* -
~ > * \' - *
-
-
\'< . - . s . « •
» «\' " •
■ *i
- . -5
. v | ||
i « * | ||
4\' |
*■ f» | |
f\' ■* * |
« |
♦ 1
\\ a â *•
♦•i * *
*
; f
%
* m
1
proefschrift ter verkrijging van den
graad van doctor in de rechtsweten-
schap aan de rijks-universiteit te
utrecht, op gezag van den rector-
magnificus dr b. j. kouwer, hoogleeraar
in de faculteit der geneeskunde, vol-
gens besluit van den senaat der uni-
versiteit tegen de bedenkingen van de
faculteit der rechtsgeleerdheid te
verdedigen op maandag 8 december 1913,
des namiddags te 4 uur, door
geboren te sint-annaland.
A. H. KRUYT — AMSTERDAM
-ocr page 8- -ocr page 9-aan mijne ouders en mijne
aanstaande vrouw
.
\' M
■d
<
gr
■
•A
Een voorrecht acht ik het, hier openlijk mijnen
dank te kunnen betuigen aan hen, onder wier lei-
ding en voorlichting ik mijne academische studiën
mocht volbrengen.
U, Hooggeleerde Molengraaff, dank ik in het
bijzonder voor uwe belangstelling, die gij steeds in
mijn werk steldet, en voor uw raad, dien gij mij bij
het bewerken van dit boekje gaaft. Groot is mijne
teleurstelling, dat gij door ongesteldheid waar-
schijnlijk verhinderd zult zijn als mijn promotor offi-
cieel op te treden. Moogt gij spoedig geheel hersteld
uwe werkzaamheden kunnen hervatten!
Ook U, Hooggeleerde Hoeren: Naber, Simons, de
Louter, D\'Aulnis de Bourouill en Rengers Hora
Siccama, zij mijn dank gebracht voor hetgeen ik van
U op uwe colleges mocht leeren.
Dankbare hulde zij gewijd aan do nagedachtenis
van mijn overleden leermeester Hamaker.
U, Hooggeleerde Suyling, ben ik erkentelijk voor
de bereidwilligheid, om bij afwezigheid van uw*
ambtgenoot, als mijn promotor te willen fungeeren.
Lang bloeie en groeie het Utrechtsch Studenten-
corps, dat mij vrienden verschafte, niet alleen ge-
durende mijn studententijd, maar, naar ik hoop, ook
voor mijn verder leven.
Bid«.
Inleiding ..............1—6
HOOFDSTUK I
Begrip aanbod in \'t algemeen......7—19
Geschiedkundige ontwikkeling van het be-
grip aanbod, bldz. 7—10.
Vereischten voor eene offerte, bldz. 11.
Uitlegging van -wilsverklaringen, wils- en ver-
trouwenstheorie, bldz. 12—18.
HOOFDSTUK II
Het begrip aanbod, niet gericht tot een be-
paald persoon.............20—35
Verschil niet de tot een bepaald persoon ge-
richt aanbod, bldz. 21 en 22.
Vereischten voor een openbaar aanbod, bldz.
23—25.
Categorieën van gevallen, waarin do persoon
van den toekorastigon contractant don han-
delende onverschillig is, bldz. 25—27.
Verschijnselen, waarmede men het openbaar
aanbod niet moet verwarren, bldz. 28—35.
Contrahirungszwang, bldz. 28—31.
Reclame-openbaringen, bldz. 31—35.
Do eenzijdig verbintenisscheppendo rechts-
handeling, bldz. 33—34.
Aanbod, gericht tot een individueel bepaald,
niet bij name bekend persoon, bldz. 34.
HOOFDSTUK HI.
Bldz.
Wetgeving, Literatuur en Rechtspraak . . 36—96
Wetgeving.......bldz. 36—45
Literatuur........bldz. 45—75
Nederlandsche literatuur (Vogler, Molen-
graaff, Goudsmit, Hamaker. Rechtsgel.
Adviezen, Belinfante, De Groot en Fockema
A-NDREae), bldz. 45—51.
Duitsche literatuur (Kindervater, Jhering,
Von Savigny, Soiim, Biermann, Marsson,
Zschimmer, Neumond, Krückmann, Danz),
bldz. 51—67.
Fransdie literatuur (Lyon en renault,
Laurent, Pardessus, Massé, Plamol, Rou-
bier, Troplong, Dereux), bldz. 67—72.
Engelsche literatuur (anson en Pollock)
bldz. 72—75.
Rechtspraak.......bldz. 75—95
Nederlandsche rechtspraak, bldz. 75—84.
Duitsche rechtspraak, bldz. 84—86.
Fransche rechtspraak, bldz. 86—91.
Engelsche rechtspraak, bldz. 91—95.
HOOFDSTUK IV
Gevallen, waarin de vraag, of er een openbaar
aanbod aanwezig is, ter sprake kan komen 96—138
Automaat, bldz. 96—101.
Etaleeren van \\varen, bldz. 101—105.
Publicaties van ondernemingen van openbaar
nut, bldz. 105—112.
Uitloving, bldz. 112—115.
Openbare verkoop, bldz. 115—119.
Openlijk verkrijgbaarstellen van prospec-
tussen, bldz. 120—124.
Het openlijk uitoefenen van een beroep,
bldz. 124.
Uitgifte van order en toonderpapier, bldz. 131.
Te grabbel gooien van voorwerpen onder
het publiek, bldz. 133.
Verzekeringsaanbod aan het publiek, bldz 134.
HOOFDSTUK V
Beantwoording van enkele vragen, die bij dit
onderwerp kunnen gesteld worden .... 140—157
Is men aan zijn aanbod gebonden ? bldz.
140—148.
Wat is het gevolg van niet voldoen aan de
belofte, in het aanbod gesteld? bldz. 147.
Wanneer komt de overeenkomst tot stand ?
bldz. 148—157.
i
-ocr page 16- -ocr page 17-De handel van thans uit rechtskundig oogpunt be-
keken, is niet meer te vergelijken met dien van den
tijd van de invoering van onze codificatie. In onze
wetboeken worden de overeenkomsten beschouwd,
alsof ze tot stand komen tusschen personen, die, ge-
lijk in economische positie, met elkaar in onderhan-
deling treden, elkaar wederkeerig concessies doen
en die ten slotte, na loven en bieden een resultaat in
\'t leven roepen, geheel in overeenstemming met hun
gemeenschappelijken wil. Dit soort overeenkomst
wordt tegenwoordig alleen nog maar gesloten door
personen, die geen van beiden de betreffende over-
eenkomst behoeven af te sluiten.
In plaats van dit ouderwetsch contract is in het
drukke handelsverkeer een ander instituut gekomen,
dat eigenlijk met het vroegere, hier boven bedoelde,
niets anders dan den naam gemeen heeft. Hierbij
heb ik voornamelijk het oog op overeenkomsten ge-
sloten door de groote verzekeringsmaatschappijen
met haar verzekerden, door de exploitanten van
openbare middelen van vervoer met do inladors,
door groote fabrieken met haar arbeiders onz. In
dergelijke gevallen ziet men aan den eenen kant
steeds een groot, machtig lichaam, aan den anderen
kant een in economische kracht verschillend, een-
voudig individu. De eerste stelt zijne wetten, die
voor allen, die met hem handelen willen, gelijk zijn;
voor onderhandeling aangaande den inhoud geen
plaats meer. Hoe zou ik, als reiziger, in onderhande-
ling kunnen treden met den spoorwegbeambte, die
mij een spoorkaartje verkoopt? Wanneer ik aan het
loket over vermindering van prijs begon te spreken,
zou men niet naar mij luisteren. Men heeft de keus
öf toe te treden tot de voorwaarden der groote maat-
schappijen, óf zoo men dit niet wil, niette contractee-
ren. Wanneer men echter niet toetreedt, wordt men
verplaatst in een tijd van enkele eeuwen geleden.
Vroeger nam de handel slechts een zeer beperkte
plaats in: iedere familie produceerde bijna alles, wat
ze verbruikte en verbruikte bijna alles, wat ze pro-
duceerde. Overeenkomsten werden dus weinig ge-
sloten. Maar later door de verdeeling van arbeid,
werd ieder op zijn beurt een specialiteit in een be-
paalden tak van industrie en ontstond er over en weer
een uitwisseling van producten, tengevolge van ge-
sloten contracten.
Wanneer men het in \'t algemeen over overeen-
komsten heeft, denkt men aan het feit dat twee per-
sonen onmiddellijk met elkaar afspraken maken of
brieven wisselen over rechtsgevolgen of liever gezegd
feitelijke gevolgen, die zij voor zich in \'t leven wen-
schen te roepen. Maar in ons meer en meer ingewik-
keld wordend verkeersleven richt dogeen, die éóri
overeenkomst of meerdere wenscht te sluiten zich
dikwijls tot het publiek, mot de uitnoodiging om mot
hem te contracteeren en doet zich do vraag voor,
welke de juridische beteekenis is van eene dergelijke
wilsverklaring. Reeds in het Romeinsche Recht werd
soms het initiatief tot eene overeenkomst op eene
dergelijke manier genomen, maar dit behoorde daar
toch tot de zeldzaamheden.
In het Romeinsche Recht kwam o.a. voor de jac-
tus missilium, over wier karakter echter veel ver-
schil van meening bestond. Degeen, die geschenken
onder het volk uitstrooide, deed daardoor volgens de
gangbare meening eene schenkingsofferte niet aan
een individueel bepaald persoon, maar aan het pu-
bliek.
Tegenwoordig echter zien we het telkens en tel-
kens gebeuren, dat, indien iemand niet in staat is
met eigen krachten een bepaald gevolg in \'t leven te
roepen, hij zijn toevlucht neemt tot het publiek. De
vader wiens kind zoek is, schrijft eene belooning uit
voor hem, die het kind levend of dood weer terug
brengt; iemand, wien het niet gelukken kan zelf eene
betrekking te vinden, looft in de courant een som
gelds uit voor hem, die hem een ambt bezorgt; als er
een moord of andere misdaad heeft plaats gehad,
ziet men overal aangeplakt dat do ontdekkor van
den misdadiger of hij, die inlichtingen kan verschaf-
fen, welke tot zijne aanhouding kunnen leiden, be-
loond zal worden.
Telken jaro worden er door verschillende univer-
siteiten en particuliere vereenigingen prijsvragen
uitgeschreven.
In den loop der negentiende eeuw zijn op grooto
schaal toestellen uitgevonden, wier beteekenis, door
do velerlei toepassing op allerlei gebied, belangrijk is
geworden. Ik bedoel de automaat. Op bijna alle sta-
tions zijn ze geplaatst als verkoopers van perron-
kaartjes ; dikwijls doen ze dienst als weegmachines;
herhaaldelijk ziet men ze als leveranciers van voe-
dingsmiddelen; op sommige plaatsen geven ze aan
het publiek gelegenheid hun kracht te meten, terwijl
door den vooruitgang op technisch gebied, haar toe-
passing na verloop van tijd ook daar kan komen,
waar ze op \'t oogenblik nog onbekend is. Zoo wor-
den in den laatsten tijd in verschillende groote ste-
den automatische telephooninrichtingen ingesteld
en in \'t buitenland gelegenheid gegeven automatisch
brieven te laten aanteekenen. De toepassing van
automaten in het verkeer neemt van jaar tot jaar toe
en strekt zich uit over de meest uiteenloopende tak-
ken van bedrijf. Groot- en kleinhandelaars, die wa-
ren in den handel wenschen te brengen, bedienen
zich van automaten als een tijd- en geldsparend mid-
del om hun doel te bereiken. Ze stelt den fabrikant
in staat zijne waren op zooveel plaatsen te koop aan
te bieden als hij maar wil, zonder dat hij menschen
als tusschenpersonen noodig heeft.
Waren worden met aangegeven prijs voor win-
kelruiten uitgestald. De couranten staan vol adver-
tenties, waarin bepaalde voorwerpen ton verkoop
worden aangeboden. Leurders met kar of wagen do
straten doortrekkend, schreeuwen welke voorwerpen
ze te verkoopen hebben en tegen welken prijs.
Ondernemers van openbare middelen van vervoer
kondigen openlijk den dienst hunner vervoermidde-
len aan, publiceeren hunne tarieven en de voorwaar-
den, waarop zij het publiek zullen vervoeren. Do ex-
ploitanten van publieke vermakelijkheden maken
alom bekend, dat in hunne inrichtingen op bepaalde
uren, tegen aangegeven prijs voor de verschillende
rangen, voorstellingen zullen worden gegeven.
Openbare badinrichtingen worden op bepaalde tij-
den voor het publiek toegankelijk gesteld.
Wanneer de Staat of andere publiekrechtelijke
lichamen of handelsondernemingen eene geldleening
wenschen aan te gaan, brengen zij per advertentie in
de nieuwsbladen ter kennis van belanghebbenden,
dat de inschrijving tot een bepaalden datum is open-
gesteld en dat de leening gegund zal worden aan
hem, die de inschrijving doet op de voor den geldop-
nemer gunstigste voorwaarden.
Hoe ingewikkelder verkeer, hoe meer openlijke
aankondigingen er voorkomen.
Prijscouranten zendt men, om goed to kunnen
concurreeren zijnen afnemers elk jaar toe; ook gaat
men dikwijls tot monsterzendingen over.
De houders van bepaalde couranten of tijdschrif-
ten zijn dikwijls, als ze voldaan hebben aan enkele
vereischten, verzekerd tegen do nadeelige gevolgen
van ongelukken.
Bij openbare verkoopingen heeft bijna steeds de
verkoop bij opbod plaats en wordt, behoudens en-
kele uitzonderingen, het koopcontract gesloten met
hem, die het hoogste bod gedaan heeft.
Schuldvorderingen, in order- en toonderpapier ge-
documenteerd, zijn in het moderne handelsverkeer
onmisbaar geworden. Bij do betalingsboloften of
schuldbekentenissen aan order of toonder belooft do
uitgever, aan den eigenaar van het papier een in hot
stuk uitgedrukte geldsom of een bepaald aantal goe-
deren uit te keeren.
In al deze gevallen doen zich analoge vragen
voor, wier beantwoording in hoofdzaak er van af
hangt, of men naar ons positief Nederlandsch recht
mag aannemen het bestaan van de offerte, die niet
tot een individueel bepaald persoon is gericht.
Voor zoover ik weet, hebben Nederlandsche
rechtsgeleerden, hetzij van vroegeren of van lateren
tijd, dit onderwerp nergens opzettelijk en nooit an-
ders dan slechts in het voorbijgaan behandeld. Wet-
telijke bepalingen bestaan er bij ons over dit onder-
werp niet; jurisprudentie uiterst schaarsch. De oor-
zaak hiervan is niet, dat de oplossing der verschil-
lende kwesties, die zich op dit gebied kunnen voor-
doen, alleen van theoretisch belang is, maar is meer
gelegen in het feit, dat bij ons meestal naar den zin
van het publiek gehandeld wordt; meestal gaat al-
les, zooals ieder verwacht.
In het volgende stel ik mij voor, na eerst eene ver-
handeling te hebben gegeven over het aanbod in \'t
algemeen, de vraag op te lossen of naar Nederlandsch
recht een niet tot een bepaald persoon gerichte of-
ferte mag worden aangenomen en in welke geval
len ze o.a. aanwezig is.
EERSTE HOOFDSTUK
Elke overeenkomst is een gevolg van eene offerte
en de acceptatie daarvan.
In het Oud-Romeinsche Recht worden deze twee
begrippen niet zoo precies gescheiden; dit hangt
samen met de formeele natuur van de overeenkomst,
die om de overeenkomst geldig te doen zijn, eischte:
eenheid van tijd, plaats en handeling; daar dus deze
handeling in tegenwoordigheid der partijen tot stand
kwam, scheen de overeenkomst óón onscheidbaar
geheel. Ook later, toen, door de uitbreiding van don
handel, do vormvrije overeenkomst en do overeen-
komst onder afwezigen rechtskracht krogon, legde
men nog geen nadruk op beide bovengenoemde be-
standdeelen van een contract.*) Hoewel toen dus
overeenkomsten ondor afwezigen voor konden ko-
men, was men toch nog gedurende langen tijd ge-
woon van do stipulatio gebruik to maken en daar
doze natuurlijk alleen plaats kon hebben ondor aan-
wezigen, kwamen de contracten dus toch nog in te-
genwoordigheid van partijen tot stand.
\') 1, 2 § 2. D. 44,7.
-ocr page 24-De oorzaak van de tegenwoordige veelvuldigheid
der overeenkomsten niet in eikaars bijzijn, is gelegen
in de gemakkelijke verkeersmiddelen en in de post,
telegraphie en telephonie.
In het Romeinsche keizerrijk had men ook wel een
post, de zgn. cursus publicus, die echter niet door
particulieren benut kon worden.*) Men had die ech-
ter ook niet noodig, daar de groothandelaars in vele
plaatsen hunne institores hadden, die de zaken afslo-
ten voor hun principaal, en als er al eens een over-
eenkomst gesloten moest worden met iemand in een
afgelegen plaats, waar men geen institor had, dan
werd eenvoudig de slaaf daarheen gezonden.
Dus gedurende zeer langen tijd treden in het Ro-
meinsche Recht de beide hierboven genoemde be-
standdeelen van eene overeenkomst niet als zelfstan-
dige rechtshandelingen op.
Ook in het Germaansche recht, waar oudtijds de
overeenkomsten eveneens op formeele wijzo tot
stand kwamen, lette men niet op aanbod en aanne-
ming daarvan.1) Daar kwam de overeenkomst tot
stand door overgave van een festuca, door het geven
van de arrha, door den handslag, enz. Eerst langza-
merhand ontstond ook daar de vormvrije overeen-
komst. 2)
Toen de vormvrijheid der overeenkomsten een ai-
gemeen geldend beginsel in het recht was geworden,
1 ) Giumm, Rechtsaltertümer. 1828, blz. G04.
2 ) Zie Fockema Andeeae, Aantcckcningen op do Gkoot\'ö Inlei-
ding tot de Uollandschc Rechtsgeleerdheid, 1895, blz. 138, wnar htf
§ 52, dl. 1. Bk. III van dc Gboot bestrijdt.
kwamen ook aanbod en aanneming meer van elkaar
gescheiden op den voorgrond en kregen beide eene
zelfstandige plaats. Veel aandacht werd echter nog
door geen enkel jurist aan haar geschonken, en met
geen eigen naam werden ze nog in het recht aange-
duid ; om het begrip uit te drukken, maakte men
van eene omschrijving gebruik1) (bijv. sic dicere, sic
emtum dicere).
Eerst in den tijd der glossatores werd eene alge-
meene terminologie gevormd.2) Zoo werd bij de glos-
satores enz. de overeenkomst gedefinieerd als eene
promissio acceptata.4) Het woord offerte ontstond
pas in de 17e eeuw, volgens Marsson waarschijn-
lijk in het Italiaansche handelsverkeer, niet zoozeer
in de rechtsgeleerde wereld als wel onder de koop-
lieden. Iemand die een zaak te verkoopen had. bood
deze aan, natuurlijk in de verwachting, dat de tegen-
partij een koopovereenkomst met hem sluiten zou.
Toen werd het aanbieden van een zaak om tot een
overeenkomst te komen langzamerhand eon aanbod
tot een overeenkomst. Hieruit blijkt dus dat men
aanbod niet per se hooft op te vatton in de boteeko-
nis van belofte tot een praestatie onder voorwaarde
van acceptatie, maar dat het begrip offerte initiatief
in zich sluit.5)
1 2) 1, 35. § 1 D. 18,1. 1, 41. pr. D. 18,1.
2 ) Vgl. Süiii.ossMann, Der Vcrtrag. prft. Leipzig 1876. blz. 146.
-ocr page 26-Sommige schrijvers*) geven voor de wederkeerige
overeenkomsten toe, dat het aanbod kan uitgaan
van beide partijen, maar noemen alleen de hande-
ling van hem, die zich verbindt, bij schenking en in
\'t algemeen bij alle eenzijdige overeenkomsten, eene
offerte. De uitnoodiging tot de schenkingsbelofte,
waarbij men zich verbindt eene schenking aan te ne-
men, moet dus volgens hen een acceptatie zijn van
een nog niet gedane offerte. Zoowel als het tot het
wezen van een offerte behoort, dat zij voorafgaat,
zoo hoort het ook tot het wezen van de acceptatie,
dat ze secundair is. Echter ook IItjgo de Groot1)
komt tot de hier bestreden conclusie, waar hij zegt:
,,praecedens rogatio vim habere acceptationis in-
telligitui."2) Zij, die de meening toegedaan zijn dat
de offerte een belofte in moet houden, houden geen
rekening met de hierboven aangegeven geschiede-
nis van deze rechtshandeling, die langzamerhand
van aanbieding van eene bepaalde praestatie is ge-
worden een aanbod, een verzoek, om een bepaalde
overeenkomst te sluiten.
Volgens Sohm 3) dient men echter onderscheid te
maken tusschen het aanbod bij eene obligatoire en bij
eene zakelijke overeenkomst. Terwijl bij de eerste het
aanbod kan uitgaan van beide contractanten, zou dit
1 J) De GnooT, de juro belli ac pacis, bk. II, hoofdst. 11, § 14.
2 ) O.a. Koppen, Der obligatorischo Vertrag unter Abwcsendcn.
in Jherinq\'8 Jahrbüchcr. Bd. XI, blz. 352.
3 ) Sohm, Vertragsschluss unter Abwesenden und raiteiner Pcrsona
incerta, in Zft. f. d. ges. Uandclsr., dl. 17, blz. 18.
bij de laatste alleen maar kunnen van hem, die den
eigendom van de zaak moet overdragen.
Dit schijnt mij echter voor betwisting vatbaar te
zijn. Evengoed als de verbintenisscheppende over-
eenkomst van beide partijen kan uitgaan, kan ook de
zakelijke overeenkomst dit. Dit komt het best uit bij
de traditio brevi manu. Ik heb een zaak van een an-
der onder me, en vraag den eigenaar van de zaak om
het voorwerp als mijn eigendom te mogen beschou-
wen. Bij gunstig antwoord ben ik door zijne toestem-
ming eigenaar geworden, zonder dat er van mijn
kant nog acceptatie van zijne traditie-offerte nood-
zakelijk is.
Wil eene bepaalde handeling een aanbod tot een
overeenkomst zijn, dan is het noodig, dat ze aan de
volgende vereischten voldoet:
le ze moet eene wilsverklaring zijn, waaruit derden
kunnen afleiden dat het de bedoeling van den
handelende is, zich te binden.
2e ze moet inhouden alle omstandigheden en ver-
eischten, die voor de tot stand te brengen over-
eenkomst noodzakelijk zijn.
3e ze moet eene bepaalde richting hebben n.1. tot
hem of hen gericht zijn, met wie do aanboddoe-
ner de overeenkomst wil sluiten.
Van deze drie vereischten voor eene geldige offerte
zal lo ons hot terrein doen betreden van do wils- of
vortrouwenstheorie, 2o geoft o.a. een middel aan do
hand om hot werkelijke aanbod van de reclame to
onderscheiden en 3e zal een uitspraak moeten doen
over het al of niet mogelijk zijn van eene offerte, dio
niet gericht is tot een bepaald persoon.
Of eene bepaalde handeling als eene offerte be-
schouwd kan worden, zal eerst ter sprake komen als
een ander persoon, tot wien zich de wilsverklaring
richtte, daarop is ingegaan en nakoming der volgens
hem tot stand gekomen overeenkomst vordert. Wij
dienen dan in zoodanig geval na te gaan of werke-
lijk eene overeenkomst is tot stand gekomen, m. a. w.
of de bovenbedoelde handeling als eene wilsverkla-
ring moet worden aangemerkt, om door enkel toe-
treden der tegenpartij de overeenkomst te doen ont-
staan. Van groot belang is het hiervoor op welk
standpunt der interpretatie van rechtshandelingen
men zich stelt. Of er een aanbod in de technische be-
teekenis van het woord aanwezig is, is een kwestie
van interpretatie. De interpretatie is altijd de eerste
taak van den rechter; welke methode van interpre-
teeren hij nu in acht neemt, is een kwestie van het
hoogste belang. Niet ten onrechte zegt dan ook
Danz1): „Von allen den Normen, die der Richter in
der Praxis bei der Entscheidung von Rechtsstreitig-
keiten in Anwendung bringt, spielen eine Hauptrol-
le die Auslegungsregeln für die Rechtsgeschäfte."
Bij de uitlegging van wilsverklaringen van den
wetgever heeft men steeds te doen met woorden; bij
do uitlegging van rechtshandelingen daarentegen
dikwijls niet, maar eenvoudig met handelingen, die
de een of andere wil openbaren, ja zelfs dikwijls mot
een zwijgen waaraan eene boteekenis moet worden
toegekend.2)
\') Danz, Auslegung der Rechtsgeschäfte, 1911. b\\z. 1.
3) Dasz, t. a. p. blz. 5.
Zie over do uitlegging van wilsverklaringen in het algemeen:
Jansma, Uitlegging van overeenkomsten, prft. Amsterdam 1913. Dit
Onder aanbod verstaat men, zooals we hierboven
zagen de wilsverklaring van hem, die eene bepaalde
overeenkomst op door hem aangegeven voorwaar-
den sluiten wil.
De wilsverklaring en niet de wil. Hier openbaart
zich het verschil tusschen de wils- en de vertrou-
wenstheorie. Terwijl de wilstheorie het van den in-
ternen wil van hem, die een handeling verricht, laat
afhangen, welke beteekenis eene wilsverklaring
heeft, dus in casu of er een aanbod is, let de vertrou-
wenstheorie op de wilsverklaring, waarmee de tegen-
partij alleen in aanraking komt. De wilstheorie meent
wel niet, dat voor het bestaan van eene rechtshande-
ling een bepaalde wil voldoende is, maar dat ze ver-
eischt is; en de vertrouwenstheorie niet, dat voor
het bestaan van eene rechtshandeling eene wilsver-
klaring noodig is (dit ontkent niemand), maar dat ze
voldoende is.*)
De interne wil is niet waarneembaar en om die
interne wil te zoeken zonder op de wilsverklaring te
letten is onmogelijk. Do persoon, aan wien een aan-
bod gedaan is, zou nooit kunnen aannemen dat hot
ernstig gemeend is, als do aanboddoener zou mogen
bewijzen, dat hij juist hot tegonovergostelde bedoel-
de van dat, wat een normaal mensch uit eene derge-
lijke verklaring halen zou.
De studie van den internen wil, van do gedachte
onafhankelijk van de verklaring, is do taak van psy-
chologen en niet van juristen.
Niemand doet een aanbod, zonder het te willen,
zegt de wilstheorie. Door de toepassing van de ver-
trouwenstheorie kan het gebeuren, dat iemand ver-
bonden is tegen zijn wil. Het kan voorkomen, dat
iemand met bewustheid iets anders verklaart, dan
hij werkelijk wil, als ook, dat een en ander in onbe-
wustheid gebeurt. Het eerste heeft plaats o.a. bij de
reservatio mentalis, waarbij hij, die eene wilsverkla-
ring doet, zich in het geheim voorbehoudt de rechts-
gevolgen, die uit eene dergelijke verklaring voort-
spruiten, niet te willen. Wil degeen, die hier eenzij-
dig simuleert, zijne simulatie kunnen bewijzen, dan is
het noodig, dat hij twee verklaringen aflegt t.w. één
tegenover hem, met wien hij een bepaald gevolg in
\'t leven schijnt te willen roepen en één tegenover
een tweetal andere personen, waarin hij zijne simu-
latie meedeelt. Wanneer men nu niet het gewone,
uit de verklaring voortspruitende rechtsgevolg, liet
intreden, dan zou men aan de tweede verklaring
meerdere waarde toekennen, dan aan de eerste, ter-
wijl juist de billijkheid voor het tegenovergestelde
pleit.
ITet kan echter ook gebeuren, dat hij, die eene wils-
verklaring doet zich niet bewust is, dat de beteekenis
der verklaring, eene andere is, dan hij zich voorstelt.
Bij het vaststellen der gevolgen, heeft men nu te kie-
zen tusschen de belangen van hem, die do verklaring
deed en van hem, tot wien de verklaring gericht was;
als men aan den wil meerdere waarde toekent, dan
aan de wilsverklaring, dan beschermt men den eer-
sten; in het tegenovergestelde geval den anderen.
Wanneer hij, tot wien eene verklaring gericht is, uit
die verklaring het een of ander vertrouwen heeft ge-
haald, zooals objectief beschouwd, er uit gehaald
kon worden, zoo heeft hij normaal gehandeld; wan-
neer echter hij, die eene verklaring doet, daarmee,
hoewel onbewust, heel iets anders bedoelt, dan een
normaal mensch er mee bedoelen zou, en dus ook
een normaal mensch er beteekenis aan zou kunnen
toekennen, dan moet hij de nadeelige gevolgen ervan
ondervinden.
De wilsverklaring is het eenige, wat de tegen-
partij kent; hierop mag hij afgaan; immers derden
te goeder trouw moeten beschermd worden.
„Wie zich gedraagt als iemand, die wil, wie eene
wilsverklaring doet, wordt in rechte geacht te wil-
len. Wat hij wil, moet uitsluitend worden beoordeeld
naar zijne voor de wederpartij kenbare gedragingen;
naar hetgeen deze heeft kunnen waarnemen en uit
het waargenomene redelijkerwijs heeft moeten af-
leiden." 1)
De hierboven uiteengezette theorie is zoozeer in
overeenstemming met het instinktief rechtsgevoel
dat de praktischo consequenties er van over \'t alge-
meen door het gezond verstand als de eenige bil-
lijke kunnen worden aangemerkt.2)
Do objectieve wilstheorio, verklarings- of vertrou-
wenstheorio of hoo mon haar ook noomen mag, is
niet alleen theoretisch de juiste, maar kan, als men
het wil, ook best uit de wet worden afgeleid, hoewel
do tegenstanders er van ook hetzelfde geprobeerd
hebben ten aanzien van de wilstheorio.3)
1 \') Molbnqkaafk : Leidraad, dl. II, blz. 20G.
2 ) Aldus Haktmann, in Archiv. civ. Praxis. Bd. 72, blz. 218.
3 ) Zie over dit onderwerp in \'talgemeen: P. A. J. Loseoaat
-ocr page 32-Als er eene overeenkomst is tot stand gekomen
moet de vraag naar haar inhoud naar objectieve ge-
gevens worden beoordeeld; de bedoeling van een der
contractanten doet, als zij den ander niet bekend
was, niets terzake. De op den voorgrond staande re-
gel over de uitlegging van overeenkomsten geeft
Art. 1378 B. W.: „indien de bewoordingen eener
overeenkomst duidelijk zijn, mag men daarvan door
uitlegging niet afwijken". Komt men daardoor tot
eene beslissing, die in strijd is met hetgeen door de
partijen bedoeld is, het is alleen de schuld van hen,
die zich van woorden bedienden, waardoor niet hun
wil, maar geheel iets anders, werd uitgedrukt.x)
Welke beteekenis moet men nu aan de woorden
toekennen? Woorden hebben hunne beteekenis in
verband met de omstandigheden, waaronder ze gebe-
zigd zijn; welke beteekenis dat nu is, zal naar de
opvattingvanhetverkeerbeoordeeldmoeten worden.
Zoo zal er als ik een kelner toegeroepen heb:
„breng me een glas bier"2) en hij het bestelde mij
gebracht heeft, een koopcontract gesloten zijn, ten-
gevolge waarvan ik hem het gewone tarief ver-
schuldigd ben. Het brengen van couranten echter na
de uitroep: „kelner geef mij die of die courant", doet
geen koopcontract ontstaan, maar eene overeen-
komst van bruikleen, en geeft mij alleen de bevoegd-
heid de courant te lezen.
Niet alleen de inhoud van de overeenkomst, maar
ook die van elke wilsverklaring moet dus op eene
dergelijke manier worden uitgelegd, zoodat ook deze
methode moet worden aangewend, om te onderzoe-
ken of eene bepaalde wilsverklaring al of niet eene
offerte is.
Wanneer wij het hier bovengezegde toepassen op
de gevallen, waarin verschil van meening bestaat of
er al dan niet een aanbod tot eene overeenkomst aan-
wezig is, zal men dus moeten nagaan, welke betee-
kenis het publiek, de persoon of personen, tot wie de
verklaring is gericht, in \'t algemeen genomen, ob-
jectief beschouwd, aan de verklaring toekennen.
Noodig is dus voor het aanwezig zijn van een aan-
bod een wilsverklaring; deze wilsverklaring nergens
aan een vorm gebonden, kan zich in alle mogelijke
gedaanten openbaren. De wil hoeft zich niet door
woorden, maar kan zich ook door daden kenbaar
maken, b.v. door het plaatsen van waren met aange-
geven prijs in een etalagekast, door uitroepen van
voorwerp en prijs op straat. Ik kom in een kappers-
winkel ; ga zonder iets te zeggen op een stoel zitten,
terwijl de coiffeur, eveneens stilzwijgend, mij gaat in-
zeepen en scheren. Hier is dus aanbod en aanneming
en dus de gehcelo overeenkomst tot stand gekomen
zonder gebruik van woorden.
Do als aanbod dienstdoende wilsverklaring moot
alle omstandigheden inhouden, dio voor do tot stand
te brengen overeenkomst noodig zijn. Of dit zoo is,
is weer een vraag van uitlegging.
Het aanbod is niet alleen eene wilsverklaring, maar
oono wilsverklaring, die tot hem of hen gericht is,
met wie de aanboddoener de overeenkomst wil aan-
gaan.
Wanneer A in tegenwoordigheid van B., die alles,
wat hij aangaande X hoort, aan dezen overbrieft,
aan C meedeelt, dat hij voor het huis van X f 20000
wil geven en B dit aan X oververtelt, dan heeft men
niet met een aanbod te doen, daar de verklaring
niet gericht was tot X zelf, noch tot iemand, die van
A de bevoegdheid kreeg, de verklaring aan X mede
te deelen, dus als vertegenwoordiger van A aan X de
offerte te doen.*)
Als ik een brief schrijf, inhoudende een aanbod,
dan is die brief zelf nog niet een aanbod. Als dus de
persoon, tot wien de brief is gericht, dezen op mijn
tafel vindt en hem buiten mijne toestemming leest,
dan is er door mij, bij gebrek aan richting der wils-
verklaring, aan hem niet een offerte gedaan.1)
Daar eene overeenkomst eene tweezijdige rechts-
handeling is, is ze onbestaanbaar zonder twee be-
paalde personen. Eene overeenkomst met een perso-
na incerta is dus een contradictio in adjecto.2) De
overeenkomstpartijen moeten dus objectief bepaald
zijn; ze kunnen echter subjectief onbepaald zijn. Im-
mers beide partijen behoeven elkaar niet te kennen.
Als er nu tegen eene overeenkomst onder subjectief
onbepaalde personen geen bezwaar bestaat, dan be-
staat er zeker geen bezwaar tegen een aanbod ge-
richt tot een subjectief onbepaald individu, b.v. een
schenkingsofferte aan haar, die in hot jaar nogen-
tienhonderd dertien het eerste weduwe was in een
bepaalde plaats. Objectief is zij bepaald, subjectief
echter onbepaald, daar hij die de offerte doet, haar
tot wie hij het aanbod richt, niet kent.
Dergelijke offerten zijn gericht tot bepaalde per-
sonen. *)
HOOFDSTUK II
BEGRIP AANBOD, NIET GERICHT
TOT EEN BEPAALD PERSOON
Voordat wij de in de inleiding bedoelde gevallen
zullen bestudeeren, willen wij eerst het begrip: „aan-
bod niet gericht tot een bepaald persoon" en de ver-
eischten, die wij daarvoor stellen, nagaan.
Met die uitdrukking bedoel ik een aanbod, dat aan
meerdere personen de gelegenheid geeft, contractant
te worden; de persoon van den toekomstigen con-
tractant is daarbij objectief onbepaald. Dit is het
verschilpunt met de wel tot een bepaald persoon ge-
richte offerte. Daarbij bepaalt de initiatiefnemer
zelf, met wien hij de overeenkomst sluiten wil, hetzij
hij dezen persoon persoonlijk, bij name, kent, hetzij
deze hem onbekend is. Als iemand b.v. eene bepaal-
de geldsom schenkt aan hem, die in eene bepaalde
plaats den grootsten bochel heeftdan is, hoewel de
schenker den begiftigde niet kent, do schenkingsbe-
lofte toch. gedaan aan een persoon, die door den
vrijgevige zelf is uitgekozen. Bij de niet tot een be-
paald persoon gerichte offerte daarentegen, is den
aanboddoener de persoon van den toekomstigen
contractant onverschillig en bepaalt deze zich zelf.
Terwijl bij de tot een bepaald persoon gerichte of-
ferte, als er geaccepteerd wordt, hij, die accepteert,
dezelfde is, als hij aan wien het aanbod gedaan
wordt, is dit bij de andere niet zoo, in zoover hier aan
meerderen kan worden aangeboden, terwijl soms
maar één kan aannemen. Laten we hier dus goed
onderscheiden: den toekomstigen contractant, die
objectief onbepaald is op liet oogenblik, dat de
offerte gedaan wordt en de personen, die gelegen-
heid hebben om te accepteeren en aan wie dus
aangeboden wordt. Elk aanbod, dat niet tot een be-
paald persoon gericht is, keert zich tot het publiek
of tot een bepaalde groep personen. Soms kan dan
eJk en een iegelijk van hen, tot wie liet aanbod zich
richt, acepteeren; soms echter slechts een beperkt
aantal, ja, soms slechts één persoon. In do twee laat-
ste govallen heeft men te doen met een aanbod on-
der eene nadere bepaling; liet is dan een aanbod,
oenc overeenkomst van den aangegeven inhoud to
sluiten, met hem, die het eerst aanneemt; hij, die
zich dan het eerst aanmeldt, heeft de gedane offerte
geaccepteerd.
Bovenstaande kan men vergelijken met den koop
van eene naar do soort bepaalde zaak. Verschillende
zaken zouden hier geleverd kunnen worden; slechts
één echter moet er geleverd worden.
Sohm spreekt in zijne verhandeling over dit onder-
-ocr page 38-werp steeds over aanbod ad personam incertam en
Biermann over aanbod gericht tot het publiek.
Ieder, die de offerte niet accepteert, heeft volgens
Sohm niet geweigerd eene overeenkomst aan te gaan,
maar aan hem is niet aangeboden. Sohm neemt dus
blijkbaar aan, dat, als aan iemand aangeboden wordt,
deze slechts twee dingen doen kan nl. aannemen of
niet aannemen. Zschimmer merkt echter op, dat er
nog eene derde mogelijkheid bestaat, n.1. de offerte
eenvoudig negeeren. Als de redeneering van Sohm
waar was, dat men een aanbod óf moet aannemen óf
moet weigeren, dan zou zijn standpunt sterker zijn.
Immers van weigering op het aanbod in te gaan,
merkt men niets; aangenomen wordt ook niet; dus
concludeert Sohm : er is geen aanbod. De drieledige
mogelijkheid echter erkennende, hoeft men eene
dergelijke gevolgtrekking niet te maken, en kan men
toch, zonder dat weigering noodig is, het bestaan
van een aanbod aannemen.
De leer van Sohm lijkt mij in geen enkel opzicht
aannemelijk. Als meerdere personen gelegenheid
hebben een aanbod aan te nemen, kan het niet an-
ders, of het aanbod moet ook tot die meerdere ge-
richt zijn.
Ik zou de wilsverklaring, die een aanbod inhoudt,
in verschillende categorieën willen onderbrengen:
a. aanbod gericht tot een bepaald persoon;
b. aanbod gericht tot het geheele publiek, zoodat
ier/eruithet publiek do offerte kan acccpteeron;
c. aanbod gericht tot liet gansche publiek, zoodat
\') Zschimmer, t. a. p. blz. 19.
-ocr page 39-slechts één persoon of slechts een beperkt aan-
tal personen kunnen accepteeren;
d. aanbod gericht tot eene bepaalde categorie van
personen, die elk of van wie slechts een beperkt
aantal personen kunnen accepteeren.
Of men met een van de onder b. c. en d. bedoelde
categorieën te doen heeft, zal bij de behandeling der
afzonderlijke gevallen ter sprake komen.
Bij elke overeenkomst behoort eene offerte; als nu
iemand meermalen dezelfde soort overeenkomst wil
sluiten en hem de persoon van den toekomstigen
contractant onverschillig is, is er geen enkele reden
om voor elke overeenkomst eene nieuwe offerte te
eischen. In zoo\'n geval is ééne verklaring voldoende,
die dienst zal doen als offerte voor alle tot stand te
brengen overeenkomsten. Hoeveel overeenkomsten
de offertedoener wil aangaan, zal uit de omstandig-
heden en den inhoud van het aanbod moeten blijken.
Op welke manier een en ander uitgelegd moet wor-
den, toonden we hierboven aan.
Laten we enkele algemeeno vereischten aangeven,
waaraan eene wilsverklaring volgens ons voldoen
moet, wil ze een openbaar aanbod zijn. Evenals
elk ander aanbod moet ook do offerte, die niet
gericht is tot een bepaald persoon, den geheelcn
inhoud van do tot stand te brengen overeenkomst
aangeven, zoodat door enkel toetreden van do tegen-
partij do overeenkomst tot stand kan komen. Niet
noodig is, dat allo bedingen in het aanbod zijn opgo-
nomen; \'t is voldoende, dat zo bepaalbaar zijn. Soms
zijn do feiten in twee gevallen volkomen aan elkaar
gelijk, en hoeft de wilsverklaring toch slechts
in één der gevallen de beteekenis van offerte.
Dollat geeft daarvan een voorbeeld. Het statio-
neeren van huurrijtuigen op pleinen enz. is door de
Fransche rechtbanken wel als een aanbod be-
schouwd, gericht tot ieder voorbijganger, om van het
rijtuig gebruik te maken. Losse arbeiders, die werke-
loos zijn, gaan dikwijls, volgens de plaatselijke ge-
bruiken, op hoeken van straten staan, als bewijs, dat
zij genegen zijn werk te verrichten. Hierin kan men
nu niet, evenals in het hierboven geciteerde geval
eene volledige offerte zien; want voor welk loon de ar-
beiders werk willen verrichten en welk soort arbeid
is nergens aangegeven. Bij de rijtuigen daarentegen
is in plaatsen, waar de rijtuigverhuurders op een der-
gelijke manier hunne diensten aanbieden, het tarief
bij plaatselijke verordening geregeld en de door den
koetsier te volgen route wordt, overeenkomstig de
blijkbare bedoeling van den koetsier, overgelaten
aan den reiziger.
De initiatiefnemer moet den wil hebben zich te
verbinden, door het enkel toetreden van hem, tot
wien de wilsverklaring gericht is. Of die wil aanwe-
zig is, is in zeer vele gevallen lastig uit te maken en
is eene kwestie van interpretatie. Niet de subjectieve
wil van den initiatiefnemer, noch die van dengene,
tot wien de verklaring gericht is, is beslissend; maar
men moet alles uitleggen volgens do opvatting van
het verkeer.
Of die wil om zich te verbinden aanwezig is, staat
in nauw verband met een volgend voreiselito voor do
offerte, die niet gericht is tot een bepaald persoon nl.
\') Dollat, Les contrats d\'adhósion, prft. Parijs, 1905. blz. 29.
-ocr page 41-met het al of niet toekennen van gewicht aan de in-
dividualiteit van den toekomstigen contractant. Ook
dit zal weer uit de omstandigheden moeten blijken
en objectief beoordeeld moeten worden.
De individualiteit van den toekomstigen contrac-
tant is in \'t algemeen onverschillig o.a. in de volgen-
de gevallen:
a Als voorwerpen tegen eenen bepaalden prijs a
contant openlijk te koop worden aangeboden.
Het is den verkooper in zoo\'n geval er om te
doen geld te ontvangen, zoodat het liem onver-
schillig is van wien.
b Als iemand alleen dan succes kan hebben met
de eene of andere onderneming, wanneer hij ver-
zekerd is van deelneming van een zeer groot aan-
tal personen. Dit kan zich o.a. voordoen bij op-
richting van naamlooze vennootschappen, waar-
voor een zeer groot maatschappelijk kapitaal
vereischt is, tot deelneming waarin het publiek
wordt uitgenoodigd door advertenties of in open-
lijk verkrijgbaar gestelde prospectussen; verder
bij openlijk verkrijgbaarstellen van prospectus-
sen van boekwerken vóór \'t drukken, opdat de
uitgever kan nagaan of eene dergelijke uitgave
winstgovend kan zijn. Natuurlijk is hier de per-
soon van den toekomstigen contractant alleen
onverschillig, als men te doen heeft mot solvente
personen, zoodat hij, als men in dergelijke wils-
verklaringen een aanbod zien moet, do praesta-
tie mag weigeren om de reden, dat do tegenpar-
tij van zijn kant de praestatie niet zal kunnen
voldoen, waardoor hot voor hom nadeeli<r zou
ö
-ocr page 42-zijn hem toch als contractant aan te nemen. Niet
echter om persoonlijke redenen. Een prospectus
is in zeer vele gevallen gericht tot een bepaald
persoon; eveneens de aanbiedingen, gedaan in
circulaires of toegezonden catalogi. Maar in de
praktijk doet de persoonlijkheid van den lateren
contractant er zoo weinig toe, dat men, al is een
en ander tot een bepaald persoon gericht, ook
hier geen gewicht moet toekennen aan de indi-
vidualiteit.
Als iemand zelf niet in staat is een bepaald re-
sultaat in het leven te roepen en hij zich daar-
om, onder aanbieding van eene belooning, richt
tot het publiek. Wie nu het resultaat in het le-
ven roept, de praestatie verricht, is hem onver-
schillig; als datgene maar gebeurt, waarop de
belooning gesteld is, dan is de uitlover tevreden.
Als ter aanwakkering van studie, sport enz. het-
zij voor ieder, hetzij voor eene bepaalde categorie
van personen, bijv. studenten studeerende aan
een der Nederlandsche universiteiten, een prijs-
vraag wordt uitgeschreven. Het is den uitschrij-
ver ook hier onverschillig, wie den prijs zal krij-
gen. Hij is bestemd voor den beste in \'t algemeen
of uit eene bepaalde categorie van personen.
Ieder kan meedoen. Degeen, die het beste werk
levert, krijgt den prijs.
Wanneer geen tegenpraestatie verlangd wordt
van hem tot wien de verklaring gericht is, bijv.
laten grabbelen om geld, onder de menigto wer-
pen van sigaren, rondstrooien van reclamebiljet-
ten. Hier kan de persoonlijkheid van den opra-
per den uitstrooier niet ter harte gaan, want hij
weet bijna nooit, wie een en ander tot zich neemt,
f Als de wilsverklaring zich richt tot eene bepaal-
de categorie van personen. In \'t algemeen is dan
de toekomstige contractant niet onverschillig.
De personen, met wie hij niet wil contractee-
ren, worden uitgesloten door de wilsverklaring
slechts te richten tot eene bepaalde categorie.
Dat richten tot die bepaalde categorie kan dan
ook geen andere beteekenis hebben, dan dat de
initiatiefnemer in \'t algemeen geneigd is, met
elk dezer personen de bedoelde overeenkomst te
sluiten.
g Als iemand zich richt tot het publiek en het uit-
noodigt om niet, geld, of kleeren of wat dan ook,
den vrager te verschaffen. Dit vindt o.a. plaats
bij adverteeren om geld ter ondersteuning van
noodlijdenden, bij plaatsen van inzamelbussen
enz.
Als nu eene bepaalde wilsverklaring onder éón der
hierboven bedoelde groepen is onder te brengen, dan
is de toekomstige contractant den initiatiefnemer
in \'t algemeen onverschillig.
De individualiteit is van zeer veel belang voor den-
gene, die do wilsverklaring aflegt, wanneer do over-
eenkomst eone rechtsbetrekking in \'t loven roept,
waarbij het op persoonlijke hoedanigheden en han-
digheid aankomt. Dit is o.a. het geval, wanneer in
eone advertentie eene diontbodo gevraagd wordt te-
gen een bepaald loon. Do wilsverklaring is volkomen
volledig. De werkkring der dienstmeisjes is algemeen
bekend, het loon is in do advertentie aangegeven
enz. en toch heeft men hier niet eene offerte, omdat
de bindende bedoeling, voornamelijk in verband met
het belang bij de persoon van de dienstbode, ont-
breekt. Algemeene regel voor eigenschappen van die
persoon zijn niet aan te geven. De een zal waarde
hechten aan uiterlijke knapheid, een ander geeft
meer de voorkeur aan een niet knap dienstmeisje; de
een let op getuigschriften, een ander hecht daar ab-
soluut geen waarde aan, enz.
De bedoeling van den adverteerder kan hier dus
alleen zijn, dienstmeisjes uit te noodigen hunne dien-
sten te komen aanbieden. Nu kan het wel gebeuren
dat daarna door den adverteerder een aanbod ge-
daan wordt, maar dan is het aanbod gericht tot een
bepaald persoon en komt de overeenkomst op de
ouderwetsche manier van over en weer concessies
doen tot stand.
Met de hierboven aangegeven vereiscliten: „volle-
digheid,wil om zich te verbinden" en„onpersoonlijk-
heid van den toekomstigen contractant" gewapend,
kan men steeds uitmaken of eene bepaalde wilsver-
klaring een aanbod is of enkel een verzoek tot het pu-
bliek om van zijn kant een aanbod te doen.
Tot juist inzicht van een bepaald begrip, dient
men aan te geven de begrippen, die het dichtst bij
het te bepalen onderwerp gelegen zijn, benevens
hare specifieke verschilpunten te laten uitkomen,
(genus proximum et differentia specifica).
Laten wij dus enkele in het recht voorkomonde
verschijnselen nagaan, waarmede we het openbaar
aanbod niet moeten verwarren.
1° De zgn. Contrahirungszwang, waaronder men
-ocr page 45-verstaan moet de van overheidswege opgelegde ver-
plichting om eene bepaalde overeenkomst te sluiten.
Eene zoodanige verplichting legt art. 31 al. 1 van de
Spoorwegwet van 1875 aan den spoorwegonderne-
mer op, en art. 14 van de Telegraafwet van 1904 aan
den exploitant van telegrafen en telephonen.
Thöl1) construeert ook de verplichting van hen
die eene dergelijke overeenkomst moeten sluiten, als
eene verplichting uit een openbaar aanbod en ook
Biermann2) houdt het verschil, dat tusschen open-
baar aanbod en de Contrahirungszwang bestaat, niet
voldoende in het oog, waar hij in zijn meer geciteerd
opstel het aanbod aan het publiek als eene onderaf-
deeling van de Contrahirungszwang schijnt te be-
handelen. Toch zijn de beide instituten in wezen
gansch verschillend. De op iemand rustende Contra-
hirungszwang, verplicht hem, op wien ze drukt, om
een overeenkomst te sluiten met ieder; aan niemand
mag de praestatie geweigerd worden. Zij beslist
niets over de vraag, wie hot initiatief moet nemen;
zij zegt niet, dat er is een openbaar aanbod, hoewel
ze het ook niet uitsluit. Contrahirungszwang en
openbaar aanbod behoeven dus niet samen to vallen.
Als er voor iemand Contrahirungszwang bestaat,
dan legt de wet aan hem do verplichting op, al hoeft
hij geen openbaar aanbod gedaan, als iemand uit het
publiek dat wil, to praesteeron. Terwijl anders de-
geen tot wion een aanbod gericht is, de bevoegdheid
heeft al of niet to acccpteeron, bestaat er in boven-
staand geval eene dergelijke vrijheid niet. Als een
\') Thöl, Handelsrecht, Bd. III, blz. 90.
J) Bikumanh, t. a. p., blz. 292.
-ocr page 46-openbaar aanbod gedaan is, is voor het tot stand ko-
men der overeenkomst alleen nog noodzakelijk de*
toetreding van hem, tot wien het aanbod gericht is;
dus de acceptatie; de andere helft van de overeen-
komst, het aanbod, is immers al aanwezig. Heeft
men echter met Contrahirungszwang te doen zon-
der meer, d.w.z. zonder dat er tegelijkertijd een open-
baar aanbod gedaan is, dan is voor het tot stand ko-
men der overeenkomst zoowel nog een aanbod als
eene acceptatie noodzakelijk.
Als er een openbaar aanbod is, dat door iemand
uit het publiek, overeenkomstig de bedoeling van
den offertedoener, wordt geaccepteerd, dan zal de
aanboddoener, als hij niet praesteeren wil, zich
schuldig maken aan contractbreuk, met alle gevol-
gen van deze en zal dus, zoo mogelijk, reëele execu-
tie kunnen plaats hebben. Als bij Contrahirungs-
zwang. zonder meer daarentegen, degeen op wien
eene dergelijke verplichting rust, niet wil acceptee-
ren na eene aan hem gedane offerte, dan zal er alleen
sprake kunnen zijn van eene vergoeding van kosten,
schaden en interessen; hij doet immers, door niot do
hem door de wet opgelegde verplichting na te komen,
eene onrechtmatige daad, zoodat art. 1401 B. W. in
zoodanig geval toepasselijk is. Zonder acceptatie
geen overeenkomst, zoodat, zoolang er nog niot ge-
accepteerd is, er ook van rechten en verplichtingen
uit overeenkomst niet sprake kan zijn. Do eigenlijke
verplichting tot praestatie volgt uit eene gesloten
overeenkomst en niét uit de wet. Daarom is te onder-
scheiden de dwang om eene overeenkomst te sluiten,
opgelegd door de wet en de verplichting tot praosta-
tie voortspruitend uit overeenkomst. Degeen op wien
de Contrahirungszwang rust, verkeert ten aanzien
van hem, die hem een aanbod doet, in denzelfden toe-
stand, als had hij met den offertedoener van te vo-
ren een afspraak gemaakt tot het sluiten van de be-
paalde overeenkomst. Het onderwerp van die voor-
overeenkomst zou dan natuurlijk zijn: het sluiten
van eene volgende overeenkomst, als de daarop recht-
hebbende zijn wil te kennen geeft. Dus van den kant
van hem, die dan zijn toestemming zal moeten ge-
ven een verbintenis om te doen, waarop art. 1275
vlg. toepasselijk zijn.!) Reëele executie is in den zin
van art. 1277 B. W. hier natuurlijk niet mogelijk,
daar de verklaring van den a.s. schuldenaar niet door
die van een derde kan worden vervangen; en zonder
die verklaring geen overeenkomst en dus ook geen
recht op de praestatie, waarom het hem, die zich met
den a.s. debiteur in relatie stelt, te doen is. Tot de-
zelfde conclusie, n.1. dat er alleen tot vergoeding van
kosten, schaden en interessen veroordeeld kan wor-
den, dienen we dus ook bij do Contrahirungszwang
te komen, daar hier in plaats van eone contractueelo,
eono wottelijko verplichting tot hot sluiten van eene
overeenkomst bestaat, hetgeen natuurlijk principieel
geen verschil maakt.
2° Men moot het openbaar aanbod ook niet ver-
warren met die openlijke aankondigingen, die het
karakter van aanbod missen. Ieder weet daarbij, dat
de wil om zich te verbinden ontbreekt en ze zijn zoo
ruim gesteld, dat een der eerste vereischten voor eone
\') Zio hiervoor Goudkket, bias. 10f>.
-ocr page 48-geldige offerte, n.1. de volledigheid niet aanwezig is.
Men heeft dan in plaats van met een aanbod, te doen
met een verzoek tot het publiek om van hun kant een
aanbod te doen. Vroeger noemde men alle openlijke
aankondigingen, hoe gepreciseerd zo ook waren: ,,in-
vitationes ad offerendum." Nadien werd door een
massa juristen het aanbodskarakter aan vele van die
publicaties gegeven, omdat ze aan de vereischten,
voor een aanbod gesteld, voldeden, nadat men den
eisch had laten vallen, dat die wilsverklaring tot een
bepaald persoon gericht moet zijn. Tegenwoordig
wordt dus de mogelijkheid erkend, dat eene openlijke
aankondiging een aanbod inhoudt en verschilt men
alleen ten aanzien van de gevallen, waarin ze aan-
wezig is. We stellen hier dus tegenover elkaar: die
openlijke aankondigingen, die een aanbod zijn en
die, welke slechts reclame beoogen.
Of men dus in de openlijke aankondigingen ge-
daan in advertenties, een aanbod moet zien, is eene
feitelijke vraag. We dienen bij ons onderzoek of eene
aankondiging is een aanbod of enkel reclame, blij-
kens het voorgaande, te letten op twee dingen: n.1.
of de verklaring „volledig" is d.w.z. of haar inhoud
aldus is, dat door enkel toetreding van hem, tot wien
de verklaring zich richt, de overeenkomst tot stand
kan komen en vervolgens of degeen, die de verklaring
aflegt den wil heeft zich door de wilsverklaring te
binden, voornamelijk in verband daarmee, of do in-
dividualiteit van den toekomstigen contractant hom
al of niet onverschillig is.
Zoo zal dus niet als aanbod kunnen golden de ad-
vertentie, waarin eene bepaalde zaak te koop wordt
aangeboden; de „Vollständigkeit" ontbreekt, bij ge-
mis van aanduiding van prijs. Evenmin zal men in
de publicatie, dat iemand op een bepaalden tijd eene
bepaalde zaak opent, eene offerte kunnen zien.Welke
de inhoud van de toekomstige overeenkomst is, is
hier, vooralsnog, onbekend. Zoo mag men dus ook
in de publicatie van openstelling van een café geen
aanbod zien. Bij de behandeling van enkele speciale
gevallen, waar de vraag ter sprake komt, komen we
hierop nader terug.
3° De eenzijdig verbintenissclieppende rechts-
handeling, die in het Duitsche recht erkend is, maar
bij ons in het recht nog geen basis vindt, is natuur-
lijk ook te onderscheiden van het openbaar aanbod.
Het aanbod roept geen verbintenis in \'t leven, maar
een toestand van gebondenheid. Verschillende moei-
lijkheden doen zich voor bij aanneming van de of-
fertentheorie ten aanzien van verschillende in het
verkeer geregeld voorkomende instituten, die door
de erkenning van de verbindende kracht van de een-
zijdige belofte gemakkelijk zouden kunnen worden
opgelost. Ook Opzoomer *) erkent dit en wenscht, dat
naast de overeenkomst, die ook volgens hem regel
moet blijven, als uitzondering de verbintenisscliep-
pende kracht van de eenzijdige verklaring door do
wet worde aangenomen, bijv. bij uitloving, uitschrij-
ving van prijsvragen e.a.
Bij de bedoelde eenzijdige wilsverklaring is do
verbintenis niet een gevolg van overeenstemmende
willen, maar ligt haar oorsprong in do belofte. Tor-
wijl dus de verbintenis van hem, dio een openbaar
\') Opzoomer, Burgerlijk Wetboek verklaard, Dl. VI, blz, 25.
-ocr page 50-aanbod doet, eerst ontstaat na acceptatie van
iemand uit het publiek, ontstaat ze bij de eenzijdige
verbintenisscheppende wilsverklaring, zoodra de
verklaring is afgelegd; de toekomstig rechthebbende
wordt niet bepaald door acceptatie, maar door ver-
vulling van de bedingen, waaronder de belofte ge-
steld is.
Daar in ons recht eene dergelijke wilsverklaring
niet bestaan kan, bij gebrek aan positief wetsartikel,
kunnen wij met dit instituut het openbaar aanbod
niet verwarren.
4° Er is ook geen sprake van de hier bedoelde of-
ferte, die niet tot een bepaald persoon is gericht, als
het aanbod is gericht tot een ons onbekend persoon.
Hier richt het aanbod zich ook schijnbaar tot het pu-
bliek, maar niet elk uit het publiek kan hier contrac-
tant worden. Er is dan slechts één persoon, die door
zijne persoonlijkheid alleen in staat is te contrac-
teeren ; b.v. een vader, wiens kind door een onbekend
gebleven persoon gered is, doet eene schenkingsoffer-
te aan den onbekende. Alleen deze kan accepteeren:
hier heeft men dus te doen met een aanbod gericht
tot een bepaald persoon.
Degeen, tot wien het aanbod is gericht, is wel niet
bij name aangeduid, maar is door zijne hoedanig-
heid van redder wel individueel bepaald.
Terwijl, zooals we zagen bij het openbaar aanbod
de persoon van den toekomstigen contractant don
aanboddoener onverschillig is, zien we, dat bij het
aanbod, hierboven bedoeld, zijne individualiteit er
juist zeer veel toe doet.
5° Dikwijls wordt ook de niet tot een bepaald per-
-ocr page 51-soon gerichte offerte verward met het geval, waarin
men het aan een derde overlaat om den toekomsti-
gen contractant te bepalen. Dit doen o.a. zij, die
in het uitgeven van een order en toonderpapier zien
een aanbod aan het publiek. Ilier bepaalt de toe-
komstige contractant — stel, dat eene dergelijke
constructie de juiste was — niet zich zelf, maar zou
hij toch altijd door den eigenaar van het papier moe-
ten worden uitgekozen. Iets dergelijks is liet geval,
wanneer ik mij borg stel voor eene toekomstige
schuld van een bepaald persoon, onverschillig met
welken persoon deze eene verbintenis aangaat.
Onder toepassing van het bovenstaande, willen
wij nu, na eene uiteenzetting van de wetgeving, lite-
ratuur en rechtspraak, hier te lande zoowel als in het
buitenland, nagaan of er bij ons naar positief Neder-
landsch recht, in de in de inleiding aangegeven ge-
vallen, sprake kan zijn van hot, door ons tot onder-
werp van dit proefschrift gekozen, aanbod.
HOOFDSTUK III
WETGEVING, LITERATUUR EN
RECHTSPRAAK
In onze codificatie zal men tevergeefs naar eenig
artikel zoeken, dat het heeft over de niet tot een be-
paald persoon gerichte offerte; ook ontbreekt zelfs
elke bepaling over de offerte in het algemeen.
Maar \'s het wel noodig daarvoor bepalingen in wet-
boeken te hebben, is het niet veeleer het werk van
de we:enschap om de al of niet bruikbaarheid van
bovengenoemde offerte in verband met do oischen
van het verkeer aan te toonen? Het gemak van de
regeling in de wet is, dat dan allerlei controversen,
welker beantwoording tegenwoordig nog een open
vraagstuk is, zijn opgelost; maar een wetboek dient
toch niet tot oplossing van alle mogelijke kwesties;
zij dient slechts algemeene rogels aan te geven, dio
den rechter bij zijne beslisisng een leidraad zullen
zijn. Ieder weet wat aanbod is; over do vereischteu
voor haar bestaan zijn alle juristen het mot elkaar
eens. Alleen openbaart zich bij do vraag óf in be-
paalde gevallen een aanbod aanwezig is, dus bij too-
passing van de verschillende vereischten in de con-
crete gevallen, verschil van meening. Dit is, zooals
we hierboven zagen een gevolg van de verschillende
manier van interpreteeren van wilsverklaringen, die
de juristen verdeeld houdt.
Ook in andere landen bestaan,voor zoover ik weet,
geen algemeene bepalingen; in Frankrijk en Enge-
land is de wet al even stilzwijgend als bij ons. In
Duitschland en Zwitserland wordt bij de behande-
ling van sommige, ook hier besproken instituten, een
keus gedaan tusschen de tot verklaring daarvan die-
nende constructies.
Zoo komen er ten aanzien van de uitloving bepa-
lingen voor in het Duitsche en Zwitsersche privaat-
recht. De twee theorieën, die de verbintenis van den
uitlover konden verklaren, zijn zooals we hier be-
neden zullen zien: de offertentheorie en de theorie,
die in de uitloving ziet eene eenzijdige verbintenis-
scheppende rechtshandeling. Het D. 13. G. kiest uit-
drukkelijk de laatste, terwijl das Schweizerische
Obligationenrecht de eerste theorie huldigt.
De Motive van hot D. B. G.geven haar karakter
met zooveel woorden aan: ,,Der Entwurf erblickt im
Anschluss an diese Theorie (nl. van de eenzijdig ver-
bintenisscheppende rechtshandeling) in der Auslo-
bung gleichfalls eine durch sich selbst und ohne Hin-
zutritt eines Annahmeaktes verbindliches, einseiti-
ges Versprochen des Auslobenden, wodurch dieser
Kraft seines Verpflichtungswillens demjenigen zur
Erfüllung verpflichtet wird, welcher die durch die
\') Bd. II, pg. 519.
-ocr page 54-Auslobung näher bestimmte Leistung vollbracht
hat Als eine Ausnahme von der Regel erkennt der
Entwurf hiernach in der Auslobung die verbindliche
Kraft des einseitigen nicht des angenommenen Ver-
sprechens an." Dus de uitloving volgens deze voor-
stelling geen offerte. Wel is in Duitschland ook de
overeenkomst de voornaamste bron van de verbin-
tenissen, maar daarnaast wordt de verbintenis-
scheppende kracht van de eenzijdige rechtshande-
ling erkend. Zie §305 D. B. G.: „zur Begründung
eines Schuldverhältnisses durch Rechtsgeschäft so-
wie zur Aenderung des Inhaltes eines Schuldver-
hältnisses ist ein Vertrag zwischen den Beteiligten
erforderlich, soweit nicht das Gesetz ein anderes
vorschreibtDe wet maakt dus van deze haar ge-
schonken bevoegdheid gebruik bij de uitloving.
In Zwitserland heeft men een dergelijk § 305
niet; daar ontstaan de verbintenissen alleen:
uit overeenkomst,
uit ongeoorloofde handelingen,
uit ongerechtvaardigde verrijking.
Art. 8 van das Zw. Obligationenrecht behandelt
de uitloving. Dit artikel staat onder titel 1: ,,over
het ontstaan van de verbintenissen uit overeen-
komst,1\' waaruit men dus afleiden kan, dat men in
de uitloving zelf een aanbod en in de verbintenissen,
die er later uit voortspruiten, verbintenissen uit
overeenkomst zien moet. De Zwitsersche wet, hul-
digt dus de offertentheorie en ziet dan in de uitlo-
ving een aanbod gericht tot het publiek. Het voor-
gaande artikel (art. 7) spreekt over aanbod aan het
publiek. IJet toezenden van tarieven heeft geen bin-
dende kracht, is dus geen aanbod; wel echter het ge-
prijsd uitstallen van waren.
De verschillende rechtsvragen, die men bij de uit-
loving stellen kan, worden in het D. B. G. tot in de
fijnste bijzonderheden ontwikkeld en geregeld, ter-
wijl de Zwitsersche wet er zich bijna niet over uit-
laat. In Zwitserland wordt de geheele uitloving in
één artikel behandeld; in Duitschland worden er en-
kele §§ aan gewijd (§ 657—662).
Het D. B. G. onderscheidt: de gewone uitloving
en de uitschrijving van prijsvragen. De eerste kan
\\oor alle mogelijke handelingen en gevolgen gebeu-
ren, de laatste alleen voor bepaalde wetenschappe-
lijke of technische praestaties, met het oog op een
plaats te vinden wedstrijd.
In het D. B. G. staat met zooveel woorden in § 657
dat ook hij aanspraak op belooning heeft, die zonder
van de uitloving iets af te weten, de handeling ver-
richt, het gevolg bereikt heeft. Immers, zoodra do
uit!over de zaak openlijk bekend gemaakt heeft, is
hij verplicht zijne gedane belofte te vervullen als
het onderworp van de uitloving volbracht is. De ver-
bintenis van hem is eeno verbintenis onder opschor-
tende voorwaarde; zij wordt zuiver als iemand de
praestatie verricht heeft. De praestatie is dus het
doel, zij vervult de voorwaarde; er ontstaat eene ver-
bintenis met hem, die haar volvoert, en daarvan
mcdedeeling doet.
In Zwitserland is de uitloving eene offerte, die tot
overeenkomst leidt door acceptatie. Acceptatie
\') Cromk, Syst. des dcutschen Biirgerl. Rechts, dl. II, § 279, blz.
756 en vlg.
vindt plaats door verrichting van de praestatie.
Evenmin als eene wilsverklaring een aanbod kan
zijn, zonder den wil om als aanbod dienst te doen
(dien wil objectief interpreteeren) kan ze ook eene
acceptatie zijn zonder den wil te accepteeren. Ver-
richt men dns de handeling zonder iets van de uit-
loving af te weten, dan kan die acceptatiewil er on-
mogelijk zijn en kan men aan hem, die de handeling
verrichtte slechts door zijn toevlucht te nemen tot
een fictie, recht op de belooning geven.
Wanneer meerderen de praestatie verrichtten,
komt volgens § 659 D. B. G. de belooning toe aan
hem, die de handeling het eerst verrichtte en hier-
van kennis gaf, terwijl als meerderen tegelijk hun
praestatie aanbieden ieder recht op een evenredig
deel van den uitgeloofden prijs heeft. Wanneer de
prijs niet voor verdeeling vatbaar is, of overeenkom-
stig de bedoeling van den uitlover als ondeelbaar be-
schouwd moet worden, zal het lot beslissen.
Het Zwits. recht zwijgt hierover. In de eerste ca-
suspositie moet men ook daar tot hetzelfde resultaat
komen, omdat de acceptatie pas voltooid is door het
verrichten der praestatie overeenkomstig de bedoe-
ling van den uitlover, dus met kennisgeving; daar-
door komt de overeenkomst tot stand en ontstaat het
recht op de uitgeloofde som. Dezelfde oplossing als
in het Duitsche recht, dient men ook in hot Zwitser-
sche recht te geven, als meerderen tegelijkertijd hun
praestatie aanbieden. Met ieder van hen komt dan
eene overeenkomst tot stand. Maarden uitlover ver-
plichten aan ieder do beloofde belooning te geven,
zou voor hem onbillijk zijn; hem heelemaal van zijn
verplichting ontslaan, omdat zijne bedoeling slechts
was van één persoon de praestatie te verkrijgen, is
onbillijk tegenover hen, die zich alle mogelijke moei-
te getroostten en alle krachten hebben ingespannen
om recht te krijgen op de uitgeloofde som.Het eenige
billijke standpunt is ook hier: aan elk een evenredig
deel te geven, of zoo de zaak uit haar aard of over-
eenkomstig des uitlovers bedoeling niet voor ver-
deeling vatbaar is, het lot te laten beslissen.
Ook wordt in het D. B. G. en in het Zw. Obl. recht
de aandacht gewijd aan de „Versteigerung". Beide
codificaties huldigen die theorie, die in het in het
openbaar te koop aanbieden bij opbod ziet een ver-
zoek tot liet publiek om offerten te doen. Aangaan-
de dit onderwerp vindt men in het Zwitsersche
Recht meerdere bepalingen dan in het Duitsche. liet
Duitsche volstaat met te zeggen, dat in een dergelijk
geval de overeenkomst eerst tot stand komt „durch
den Zuschlag" en dat een bod door een liooger bod
zijn kracht verliest. Do „Verstoigeror" heeft dus het
recht don laatst geboden prijs aan te nemen of te
weigeren.
Het Zwitsersche recht bepaalt in hoofdzaak het-
zelfde, maar regelt bovendien nog enkele kleine bij-
zonderheden, die hier niot ter zake dienende zijn.
In het Saksische recht word zoowel ten aanzien
van de uitloving als ten opzichte van do „Versteige-
rung" het ovoreenkomststandpunt ingenomen en
dus in het doen van eone uitloving en hot laton plaats
hebben van eene,,Versteigerung" een aanbod gezien,
dat niet gericht is tot oen bepaald persoon. (Zie § 771
en §819 van het „sächsische B. G. B."). Hieruit
blijkt dus, dat men in dat recht de offerte, niet tot
een bepaald persoon gericht, algemeen toelaatbaar
achtte, daar er geen enkele reden is aan te nemen,
dat ze slechts, bij uitzondering, in de in de wet gere-
gelde gevallen erkend werd.
Ook het „Allgem. Oesterr. Bürgerl. Gesetzb." v.
1 Juli 1811 neemt een dergelijk standpunt in. De in
het begin dezer eeuw samengestelde commissie tot
herziening van het Oostenrijksche burg. recht gaf in
1907 een ontwerp uit, dat in 1912 als „Novelle zum
Oesterreichischen A.B.Gb." is verschenen.Overdeze
novelle wordt door Dr Fe. Schöxdorf *) eene ver-
handeling gegeven.
Het ontwerp staat ten aanzien van de uitloving
niet op het offertenstandpunt, wat direct al merk-
baar is in de definitie: „Die nicht an bestimmte Per-
sonen gerichtete. Zusage einer Belohnung für eine
Leistung oder einen Erfolg wird durch die öffentli-
che Bekanntmachung verbindlich."
Naar Engelsch recht is de eigenaar van een hotel
verplicht alle reizigers op te nemen, die zich aan-
melden, natuurlijk, voor zoover er in het hotel plaats
is en er geen rechtmatige reden is, hun den toegang
te ontzeggen. Zoo heeft de hotelhouder de bevoegd-
heid dronken personen te weigeren of personen, die
niet in overeenstemming zijn met het gewone slag
van menschen, die in zijn hotel logeeren; aan land-
loopers kan hij b.v. steeds den toegang ontzeggen.
Als reden voor die verplichting tot opnemen voort
\') Schöndorf, in Archiv für Bürgerl. Recht, 1913, Bil. 39\'
blz. 120 en vlg.
Lord Denmann in een geschil aan, dat de reiziger op
zijn reis niet van het noodige voedsel mag beroofd
worden en gelegenheid moet hebben ergens den
nacht door te brengen. Die verplichting is aanwezig,
als de hotelier, door zijn heele doen en laten, te ken-
nen geeft, dat hij bereid is eiken reiziger, die zich
aanmeldt op te nemen. Als uit de omstandigheden
voortspruit, dat hij dit niet doet, kan hij weigeren,
wien hij wil; dit zal bijv. aanwezig zijn bij een hotel
voor vrouwen en dergelijke.
Men mag dus voor het Engelsche recht aannemen,
dat daar in het openstellen van hotels voor het pu-
bliek wordt gezien een op zich nemen van eene be-
trekking, waarvoor een Contrahirungszwang be-
staat.
Hierdoor is de hotelhouder verplicht het aanbod
te accepteeren van elk, die in zijn hotel een onder-
komen zoekt en dezen op zijn verzoek over het alge-
meen alles te verschaffen, wat in een hotel van een
dergelijken rang gevraagd kan worden. Zooals uit
eene, ook hieronder in do rechtspraak aangehaalde,
beslissing blijkt, bestaat deze verplichting alleen te-
genover reizigers, zoodat de hotelhouder, als naar
zijn oordeel, de gast te lang in hot hotel blijft, hom
het verdere verblijf kan ontzeggen.
Dat men naar Engolsch recht hier niet te doen
heeft met een aanbod gericht tot liet publiek of tot
eene bepaalde categorie personen uit het publiek,
blijkt ook uit het feit, dat, als bron van oen-ï derge-
lijke verplichting tot opnemen wordt aangevoerd,
het belang van den reiziger en niet de wil van den
herbergier.
Een dergelijke Contrahirungszwang rust naarEn-
gelsch recht ook op den zgn. „common carrier". Dit
is iemand, die openlijk het bedrijf van goederen en
personenvervoerder uitoefent. Algemeene voor-
schriften over hem worden gegeven in de Carrier
Act. van 1830. Wil iemand „common carrier" zijn,
dan moet uit de omstandigheden blijken, dat hij ge-
neigd is, tegen loon, goederen voor elk, die zich aan-
biedt, te vervoeren.
Evenals de hotelhouder verplicht is ieder die zich
aanmeldt, onderkomen te verschaffen, zoo is ook de
common carrier verplicht de goederen van ieder, die
dat wenscht, te vervoeren. Natuurlijk alleen ten op-
zichte van zulke goederen, als de ondernemer ge-
woon is te vervoeren, en alleen, zoo hij zijn vervoer
beperkt tusschen enkele plaatsen, tussclien die ge-
meenten. Is het vervoermiddel, waarmede hij ver-
voert, vol, dan mag hij andere hem aangeboden goe-
deren weigeren; de goederen moeten verder tijdig
ten vervoer zijn aangeboden, zoodat hij, wanneer ze
te lang of te kort voor het vervoer worden bezorgd,
deze niet behoeft aan te nemen. Hij kan ook steeds
het vervoer weigeren, wanneer er een te rechtvaar-
digen grond voor bestaat. Eenzelfde nog ster-
kere Contrahirungszwang rust op den onderne-
mer van spoorwegen. Terwijl, zooals we hier juist
zagen, de common carrier het vervoer mag weigeren
van goederen, die hij niet gewoon is te vervoeren,
heeft de spoorwegonderneming in het algemeen die
bevoegdheid niet, maar wanneer zij waren moet ver-
voeren, die zij in het algemeen niet vervoert, dan ia
zij ten aanzien van die voorwerpen niet common
carrier en is zij ook niet in die mate aansprakelijk
voor het teniet gaan der goederen, als anders.
Nederlandsche literatuur
Zooals ik in de inleiding opmerkte, is het aanbod
in de Nederlandsche juridische werken, voor zoover
mij bekend, nergens opzettelijk behandeld. Slechts
enkele schrijvers wijden in \'t voorbijgaan even
hunne aandacht aan de kwestie. Zoo behandelt Mr
Vogler l) bij de bespreking van de totstandkoming
van \'t lijnvervoercontract, in enkele bladzijden het
aanbod aan \'t publiek en komt hij tot de conclusie,
dat men bij vaste lijnen, evenmin met een aanbod als
met Contrahirungszwang, heeft te doen, daar men
hier niet eene wilsverklaring heeft, waarin de bedoe-
ling ligt uitgesproken zich tegenover iedereen te
binden tot het aangaan van contracten, terwijl ook
het publiek karakter van de onderneming niet in
staat is om Contrahirungszwang op te leggen. Vol-
gens hem heeft het publiceeren der tarieven en ver-
dere voorwaarden van vervoer alleen de beteekenis
van eene mededeeling aan hot publiek, dat de lijn be-
reid is vervoercontracten aan to gaan op do gepubli-
ceerde voorwaarden.
Hoewel schrijver uitdrukkelijk waarschuwt niet
\') Voglek, do vasto Htoomraartiyncn, prft. Leiden, 1013, blz. 128
en vlg.
met elkaar te verwarren het openbaar aanbod en de
Conthrahirungszwang, meen ik toch te moeten op-
merken. dat hij zelf het onderscheid uit het oog ver-
liest, waar hij zegt, dat Pardessus de meening is toe-
gedaan: dat op de ondernemers van openbare mid-
delen van vervoer, die openlijk hun dienst hebben
gepubliceerd een Contrahirungszwang rust. Ze zijn
niet meer vrij in hunne bewegingen, omdat zij, zonder
bepaalde personen uit te sluiten, door hunne publica-
ties een openbaar aanbod hebben gedaan; daarom
moeten de ondernemers voor de gepubliceerde ta-
rieven en op de uren in de publicaties aangegeven,
de goederen vervoeren van ieder, die door de goede-
ren ten vervoer aan te geven, blijk geeft, de publieke
offerte te accepteeren.
Vogler tracht zijn standpunt, dat men bij vaste
lijnen niet met een openbaar aanbod te doen heeft,
staande te houden, door de stelling te verdedigen,
dat men in de allereerste plaats moet letten op de
bedoeling van de stoomvaartonderneming, die de
publicatie doet; zooals ik hiervoren opmerkte moet
men zich op het standpunt stellen, welke beteekenis
aan een en ander gehecht wordt door de personen,
tot wie zich de verklaring richt; dat de onderneming
weet, dat deze er een aanbod in zien, blijkt wol uit do
dikwijls voorkomende clausule: „veranderingen
voorbehouden", waardoor zij te kennen geeft, dat
men in de publicatie nu voor dit goval niet moet zien
een aanbod, maar eenvoudig ecne invitatio ad offe-
rendurn.
Prof. Molengraaff l) wijdt bij de behandeling der
\') Molengraaff, Leidraad, dl. III, blz. 383.
-ocr page 63-openbare middelen van vervoer ook eenige aandacht
aan de in dit geschrift behandelde kwestie. Hij ziet
in het geprijsd te koop stellen van een bepaald voor-
werp, in het aanbod ter beurze, het plaatsen van een
automaat enz., een openbaar aanbod. Het bezwaar
dat soms tegenstanders opwerpen, dat een en ander
daarom geen aanbod kan zijn, omdat de initiatief-
nemer, als meerdere acceptanten opkomen, dan er
voorwerpen zijn, aan zijn aanbod niet voldoen kan,
ontzenuwt hij door aan te nemen, dat het aanbod
nader bepaald wordt door de omstandigheden.
Ook volgens Goudsmit behoeft het voorstel tot
het sluiten van eene overeenkomst niet tot een be-
paald persoon gericht te zijn, maar kan het ook ge-
daan zijn tot dengene uit het publiek, die zijnerzijds
eene zekere praestatie doen zal.Een dergelijk aanbod
aan het publiek gericht, noemt hij uitloving. Terwijl
hij eerst zegt, dat het aanbod gericht is tot hem, die
de praestatie verricht, noemt hij een dergelijk voor-
stel onmiddellijk daarna een aanbod aan het publiek.
Hij geeft zicli dus geen rekenschap, tot wien eigen-
lijk een dergelijk aanbod gericht is; maar dit zal
voor ons geen steen des aanstoots zijn.
Ook erkent Goudsmit do mogelijkheid, dat er in
de openbare veiling, van den kant van den veiler, in
rechtskundigen zin een aanbod gedaan kan worden,
dat gericht is tot den hoogsten bieder; of dit hot ge-
val is, zal uit do omstandigheden moeten worden
opgemaakt en in hot algemeen zal het plaatselijk
gebruik beslissen.
\') Goudsmit, Pandecten systeem, dl. II, blz. 03.
Goudsmit gebruikt het woord uitloving hier in eene heel andore
betoekenis, dan wij er aan toekennen.
/
-ocr page 64-Ook Hamaker1) raakt bij zijne beschouwin-
gen over Pandrecht de kwestie aan. De leer, als zou
de wilsverklaring zijn de openbaring van den wil en
deze laatste en niet zijne verklaring, in rechte kracht
hebben, heeft per se ten gevolge de onmogelijkheid
van de offerte ad incertam personam. Wanneer de-
geen, die de wilsverklaring aldus heeft afgelegd,later,
nadat de persona incerta in een bepaald individu
veranderd is, niet nog eens verklaart te willen con-
tracteeren, nu met dat bepaalde individu, dan kan
er van eene overeenkomst geen sprake zijn. Maar als
hij dit doet, dan komt door die nieuwe verklaring,
die eene acceptatie is van eene aan hem door dat
bepaalde individu gedane offerte, de overeenkomst
tot stand.
Hamaker daarentegen noemt wilsverklaring, die
handeling, waardoor de handelende persoon ver-
klaart het een of ander rechtsgevolg te willen, en hij
neemt aan, dat ze juist dat rechtsgevolg teweeg
brengt, dat hij verklaart heeft te willen, zoodat het
op de waarheid van de verklaring niet aankomt. Nu
kan een wil ophouden te bestaan, en dus herroepen
worden; de wilsverklaring daarentegen kan niet on-
gedaan gemaakt worden. Terwijl hot nu volgens do
oude leer, dat wilsverklaring gelijk is aan wilsopen-
baring eigenlijk onmogelijk\' is om eene offerte, oen
werkelijk aanbod, te doen aan eene incerta persona,
vervalt die onmogelijkheid, als men in do hande-
ling, waarbij men verklaard hoeft t-o willen, onver-
\') Verspreide Geschriften, dl. II, blz. 253; oortpronkelijk ver-
schenen in : Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving,
jg. 1875, blz. 49 en vlg.
schillig of de wil er geweest is of niet, het rechten-
scheppend feit ziet. Deze uiteenzetting geeft
Hamaker om daarmee het recht van den pand-
houder te verklaren, om bij niet voldoening van
de schuld door den debiteur, de eigendom van
de verpande zaak aan een derde over te dragen. Vol-
gens Hamaker heeft de pandgever den wil den eigen-
dom van de zaak over te dragen aan hem, dien de
pandhouder daarvoor zal aanwijzen. Verpanden is
dus volgens hem niet, wat men er algemeen in ziet,
het vestigen van een recht van pand, maar eene eigen-
domsoverdrachtsofferte ad personam incertam. Hoe
dit ook zij, het hier bespreken van deze verschillen-
de meeningen, komt bij ons onderwerp niet te pas.
Hamaker erkent de offerte ad incertam personam,
en zijn geschrift is daarom voor ons van belang, om-
dat hij laat uitkomen, dat het al of niet toelaten van
eene dergelijke offerte grootendeels een gevolg is van
het standpunt, dat men inneemt t.a.v. do interprctee-
ring van rechtshandelingen. Echter al noemt Hama-
ker hot in pand geven van eono zaak eeno offerte ad
incertam personam, zij is niet eeno zoodanige, als
wij behandelen, daar hier do pandhouder eigenlijk
slechts vertegenwoordiger is van den pandgever on
deze dus daardoor eigenlijk zelf den persoon uitkiest.
De toekomstige contractant bepaalt hier in geen
geval zich zelf.
De vraag of do uitstalier van waren mot aangege-
ven prijs verplicht is die waren tegon don aangego-
ven prijs te verkoopen, wordt ook behandeld in do
.,Rechtsgeleerde adviezen" 1877, lGo advies. Het ad-
vies ontkent eene dergelijke verplichting van don uit-
staller. Het stelt zich zuiver op het standpunt van de
wilstheorie. Voor eene overeenkomst is noodig, dat
twee personen op één moment den wil hebben om
zich aan elkaar te verbinden. Wellicht wilde de uit-
staller verkoopen voor den aangegeven prijs, toen
hij het voorwerp ter uitstalling deponeerde, maar
toen wilde de latere kooper nog niet, en toen de as-
pirant-kooper wilde, wilde de uitstaller niet meer.
Dit advies wordt in Themis 1882 1) door Mr. Bel-
infante beoordeeld. Deze acht den uitstalier wel
degelijk gebonden en zoolang de verkooper zijn ge-
prijsd voorwerp niet heeft teruggenomen, mag men
daaruit afleiden, dat hij den wil behouden heeft om
niet alleen het bepaalde voorwerp, maar zelfs de ge-
heele voorraad, tegen den aangeduiden prijs aan het
publiek te verkoopen. Dus het etaleeren met aange-
geven prijs is volgens hem een aanbod aan het pu-
bliek, tenzij het tegendeel duidelijk voor een ieder
kenbaar is.
Bij de behandeling van de zaken, die aan niemand
toebehooren, noemt de Groot2) ook geld, dat te
grabbel werd geworpen. Volgens hem geeft men dus
door het te grabbel werpen het eigendomsrecht prijs
en is ieder in staat den eigendom te verwerven. Hij
beschouwt eene dergelijke handeling dus als derelic-
tio. Deze meening wordt echter door Fockema An-
dreae 3) bestreden.IIij beschouwt het te grabbel gooi-
en niet als eene prijsgeving van eigendom, maar als
2 J) Db Groot, Inleiding tot do Ilollandache Rechtsgeleerdheid,
BL. II, dl 1, § 52.
eene eigendomsoverdracht aan den onzekeren per-
soon, die het geworpene zal oprapen.
Duitsche literatuur
In Duitschland bestaat over het openbaar aanbod
meer literatuur.
Men kan, wat betreft de opvatting in de Duitsche
literatuur, aangaande dit onderwerp, deze verdoelen
in twee tijdperken:
a het tijdperk vóór het opstel van Sohm, in Gold-
schmidt\'s Zeitschrift für das gesammte Handels-
recht,
b het tijdperk er na.
De eerste periode kenmerkt zich door een abso-
luut verzet tegen de toelaatbaarheid der offerte, die
niet gericht is tot een bepaald persoon, eensdeels op
gronden ontleend aan de Romeinsche rechtsbron-
nen, anderdeels op grond van redeneering en theore-
tiseering.
Als tegenstanders er van op grond van Rom. pan-
dektenplaatsen nemen Kindervater en Jhe-
ring eene voorname plaats in, terwijl von Savig-
ny meer zijne meening baseert op eene algemeeno
beschouwing over het wezen eener zoodanige offerte.
Nadat Sohm op overtuigende wijze had aange-
toond dat noch het Romeinsche noch het Duitsche
Recht zich in principe tegen het aanbod aan oen niet
bepaald persoon verzet, vindt men in do Duitsche li-
teratuur weinig bezwaar tegen eene dergelijke of-
ferte. Des te meer strijd ontstond er echter sinds
dien over de vraag, tot wien een zoodanig aanbod
eigenlijk gericht is. Men moet dan ook in de tweede
periode de schrijvers weer in twee hoofdgroepen
verdeelen:
a de aanhangers van Sohm, die trachten te bewijzen
dat de offerte, niet gericht tot een bepaald per-
soon, zich richt tot één enkel persoon en die het
eigenaardige er van alleen daarin zien dat hier
de toekomstige acceptant niet individueel be-
paald is, zijne individualiteit er weinig toe doet,
zoodat aan meerderen de gelegenheid is gege-
ven, acceptant te worden;
b de aanhangers der andere meening, die het eerst
uitvoerig door Biermann ontwikkeld is en bij
wien zich talrijke andere schrijvers hebben aan-
gesloten. Volgens deze juristen is de offerte hier-
boven bedoeld niet gericht tot één onbepaald per-
soon, maar tot meerderen, ja zelfs soms tot hot
gehoele publiek.
Ie periode Iyindervater beroept zich op de vol-
gende Pandektenplaats L. 10. D. 45. 3 (do stipula-
tionibus servorum): „Si ita stipuletur (servus com-
munis Tith et Maevh) :Titio doceni aut Mbavxo fun-
dum dare spondes? quia incertum est, utri oonim
adquisierit actionem, idcirco inutilis stipulatio
existimanda est."
Volgens dezo Pandektenplaats liet een slaaf, die
zoowel aan TiTrus als aan Maevius toebeoordc, zich
beloven door oon dorde, dat deze aan Trrius tien
geldstukken of aan Maevius óón stuk grond zou go-
ven. Hieruit wordt niet eeno actio verworven, daar
\') Kindeuvatek, in Jms*. Jabrb., Bd. 7, bit. 5 cn vlg.
-ocr page 69-nergens uit blijkt, voor wien van beide heeren de slaaf
zich iets heeft laten beloven. Zooals Sohm1) m.i.
zeer terecht opmerkt, heeft dit niets te maken met
de vraag of in het Rom. Recht de offerte ad incertam
personam bekend was; immers hier is niet aanwezig
eene offerte tot een objectief onbepaald persoon; hier
is den slaaf de offerte gedaan; hij alleen kan accep-
teeren ; en alleen daarom, dat het niet duidelijk was,
voor wien hij iets wilde krijgen, kon hem eene actie
niet gegeven worden.
Jhereng 2) eischt voor de zuiver Romeinsch Rech-
telijke verbintenissen, dat de offerte gericht wordt
tot een bepaald persoon, terwijl hij dezen eisch laat
varen voor de meer moderne rechtsinstituten, als :de
uitloving, order- en toonderpapier enz.Als argument
voor zijne meening doet hij een beroep op L. 18. D.
1. 7. (de adoptionibus et ernancipationibus). ,,Non
aliter eniin voluntati eius, qui adrogare pupillum
volet, si causam eius ob alia probabit, subscriben-
dum erit, quam si caverit servo publico, se restitu-
turum ea, quae ex bonis eius consecutus fuerit, illis,
ad quos ros perventura essot, si adrogatus perman-
sisset in suo statu."
De kwestie is de volgende: de arrogator impube-
ris d.w.z. hij die een impubes aan zijne patria potes-
tas onderwerpt, moest een servus publicus beloven,
dat hij, als de impubes zou komen te overlijden voor
dat hij mondig was, het vermogen, dat hem door de
arrogatio toeviel, aan hem zou geven, die het gekre-
gen zou hebben zonder de arrogatio.
1 \') SOIIM, t. a. p., blz. 67.
-ocr page 70-Volgens Jhering doet men deze belofte daarom
aan een servus publicus, omdat men anders te doen
zou hebben met eene offerte ad incertam personam.
Afgezien daarvan, dat ook hier absoluut van geen
offerte aan een onbepaald persoon in den werkelijken
zin van het woord sprake zou kunnen zijn, daar de
erfgenamen van den geadrogeerde geen objectief
maar subjectief onbepaalde personen zijn, kon men
in bovenstaande casus toch niet direct met de erfge-
namen de stipulatio aangaan, daar deze eischt aan-
wezigheid der partijen. Men stelde alleen daarom
een servus publicus aan, om den arrogator direct te
verbinden en niet om de offerte ad incertam perso-
nam te ontloopen.
Evenmin, als uit de hierboven aangehaalde Pan-
dektenplaats van Kindervater, kan men uit deze
de conclusie wettigen, dat in het Romeinsche Recht
de offerte ad incertam personam verboden was.
Von Savigny1) was de eerste, die zich op grond
van theoretische beschouwingen heeft verzot tegen
het sluiten van eene overeenkomst met eene persona
incerta. Zijn bezwaar komt hierop neor: ,,die Obli-
gationen, als Beschränkungen der natürlichen Frei-
heit, sind nicht zu solchen Zwecken eingeführt, so-
dass wir durch diese Anwendung dorsolbon ihre na-
türliche Bestimmung willkürlich überschreiten wür-
den."
Terwijl het zeer twijfelachtig is, of do verbintenis-
sen als beperkingen der natuurlijke vrijheid zijn te
beschouwen, is hot ook zoor betwistbaar of door het
sluiten van eene overeenkomst, waarvan het aanbod
gericht was tot eene incerta persona,hare natuurlijke
betsemming wordt overschreden. Von Savigny ver-
wart dan ook in bovengenoemde passage het doen
van eene offerte ad personam incertam met het slui-
ten van eene overeenkomst met een onbepaald per-
soon. Niemand zal hem willen betwisten, dat eene
overeenkomst met een onbepaald persoon d.w. z.
objectief onbepaald persoon, juridische onzin is,
maar dit is ook niet de kwestie; dan zou men wel
vlugger tot eene ieder bevredigende oplossing geko-
men zijn. Toch staat hij niet alleen in dit opzicht.
Ook Bekker1) verwart zich in de terminologie als
hij zegt: ,,het aanbod moet komen van een bepaald
subject, bekwaam om overeenkomsten te sluiten en
gericht zijn tot een eveneens bepaald subject.Want
overeenkomsten kunnen slechts tusschen bepaalde
individuen tot stand komen." Ook deze redeneering
is een gevolg van verwarring.
Volgens Regelsberger 2) stelde men in het Rom.
Recht bij het zakenrecht, blijkens de jactus missili-
um en bij het erfrecht, althans sinds Justinianus
(zie Inst. 2. 20 § 25-27), niet streng den eisch van
bepaaldheid van het subject der rechtshandeling,
terwijl men in het verbintenissenrecht wel aan de
oude grondstelling vasthield.
2e periode Sohm 1) was zooals we hiervoren zagen,
de eerste,die op overtuigende wijze de oude theorieën
omver stiet en de lans gebroken heeft voor het niet
tot een bepaald persoon gerichte aanbod.
Door uiteen te zetten, dat men naar Romeinsch
Recht in de jactus missilium niet heeft te zien eene
derelictio, maar eene traditio, heeft hij bewezen, dat
in dat recht de offerte ad incertam personam bekend
was.
L. 9, § 7 D. 41. 1. (de adquirendo rerum dominio):
Hoe amplius interdum et in incertam personam col-
locata voluntas domini transfert rei proprietatem:
ut ecce, qui missilia jactat in vulgus, ignorat enim.
quid eorum quisque excepturus sit, et tarnen, quia
vult, quod quisque exceperit eius esse, statim eum
dominum efficit."
De bedoeling van den rondstrooier is eigendom
over te dragen en niet eigendom prijs te geven.
Het gevolg van het strooien is niet: ..statim eum
dominum esse desinere,"\') maar: ,,statim eum (ac-
ceptant) dominum efficit.1\' De jactans wil eigendom
overdragen; hij maakt hem, die de missilia opraapt,
eigenaar. In efficit ligt de traditiehandeling opge-
sloten en uitgesproken.
De traditieofferte d.w.z. dus: de offerte tot de za-
kelijke overeenkomst van eigendomsoverdracht,
komt echter meer voor. Sohm geeft er verscheidene
voorbeelden van; bv. een hotelhouder, dio op do ta-
fels in zijn café doosjes lucifers plaatst, doet daar-
door eene traditieofferto ad personam incertam; het
is een aanbod gericht tot dien gast, die de lucifer zal
gebruiken; er zijn hier zooveel offerten ad personam
incertam, als er lucifers in het doosje zijn. Als ander
voorbeeld geeft Sohm liet door een gastheer laten
ronddienen van spijzen bij een diner door de bedien-
den; hier doet volgens hem de gastheer een aanbod
aan eiken gast, die een portie riemen zal; hier is
echter m.i. niet een werkelijk aanbod gericht tot een
objectief onbepaald persoon aanwezig; de gastheer
doet hier door zijn vertegenwoordiger, den bediende,
een aanbod, dat wel degelijk gericht is tot een be-
paald persoon.
Niet alleen bij de zakelijke overeenkomst erkent
Somi nu bovengenoemd aanbod, maar ook bij de
verbintenisscheppende contracten; ook daar is de
offerte ad incertam personam eene geldige offerte,
want ze is gericht tot een enkel individu, dat volgens
den inhoud van de offerte zich zelf bepaalt.
Ze geeft aan een massa personen gelegenheid ac-
ceptant te worden; ze is echter geen offerte aan het
publiek, aan meerdere personen, maar aan één per-
soon nl. hem die het aanbod aannemen zal. Op het
oogenblik van de acceptatie maakt de acceptant
zichzelf tot dengone, aan wien aangeboden wordt,
terwijl bij eene offerte ad certam personam dit ge-
beurt, door den offerent
De overeenkomstofferte ad incertam personam
moet door haar eigen inhoud de daadzaken aan de
hand doen, waardoor de incerta persona zich veran-
dert in eene persona certa (Degeen die niet accep-
teert, heeft, dan niet bedankt voor eene offerte, maar
hem is heolemaal niet aangeboden).
Aanbod aan meerdere personen is volgens hem in
strijd mot hot, wezen van de offerte, die één enkel
persoon vordert, aan wien aangeboden wordt, daar
ééne overeenkomst slechts met één persoon gesloten
kan worden.
Volgens Sohm is de advertentie, waarin eene be-
paalde zaak voor een bepaalden prijs te koop wordt
aangeboden, geen offerte, echter niet om de reden
van Jhering, die het bestaan van offerte ad incer-
tam personam ontkent, maar eenvoudig hierom, dat
ze niet gericht is tot een enkel persoon, maar tot het
gansche publiek.
Daarna beziet hij nader in het licht zijner theorie,
de cessio ad personam incertam. Volgens hem is
bij het order- en toonderpapier de overeenkomst,
gelegen in het geven en nemen van liet papier, het
verbintenisscheppende feit. Hij ziet in het uitgeven
van eene schuldbekentenis aan order, een aanbod
ad incertam personam.
Biermann behandelt de offerte aan het publiek
als een onderdeel van den „Rechtszwang zum Kon-
trahiren." Eerst heeft hij het over gevallen van mo-
nopolie, waarin bij weigering om het contract te
sluiten schadevergoeding verschuldigd is, terwijl hij
later eene studie wijdt aan het bovengenoemdo
onderwerp. Tusschen beide bestaat echter groot
verschil.\')
Biermann neemt het bestaan der offerte, gericht
tot het publiek, aan.
1° omdat er in het dagelijksch leven velo
verschijnselen voorkomen, waaraan geen andoro
\') Zie blz. 28—31, hierboven.
68
constructie is toe te kennen, met name niet die van
invitatio ad offerendum.
2° omdat onder het volk de meening heerscht,
dat ieder, die eene handeling verricht, eene verkla-
ring gedaan heeft, die Biermann offerte aan het pu-
bliek wil noemen, verplicht is de praestatie te doen.
die in de verklaring bedoeld is.
3° omdat de erkenning van verbindende offerten
aan het publiek, een rechtstoestand in het leven zal
roepen, die aan het publiek ten goede zal komen en
do eer van de handelaars meer hoog zal houden,
dan bij de tegenovergestelde leer het geval zou zijn.
ad primum
In het plaatsen van automaten, inzamelbussen in
lokalen, op straat enz., het laten rijden van omnibus-
sen zonder conducteur, het plaatsen van luciferspot-
ten in een restaurant, ziet hij offerten aan het pu-
bliek, omdat men aan iets dergelijks eenvoudig geen
andere constructie geven kan. Van andere zijde
heeft men echter getracht dergelijke handelingen
theoretisch anders te construoeren.
Was het plaatsen van een automaat eeno invitatio
ad offerendum, dan zou dus het inwerpen van een
geldstuk zijn eene offerte en ontbrak dus do accepta-
tie. Evenzoo kan volgens Biermann hot plaatsen van
een inzamelbus om bovengenoemde roden niots an-
ders zijn dan eeno offorto gericht tot publiek, althans
niet eene uitnoodiging tot het publiek om van hun
kant een aanbod te doen; zoo ook het plaatsen van
brievenbussen enz.
ad secundum
Onder liet volk heerscht de meening, dat de koop-
man, die waren, voorzien van een prijs voor zijne
winkelruiten uitstalt, of die in couranten zijne waren
tegen bepaalden prijs adverteert, niet alleen zedelijk,
maar ook rechtens verplicht is, zijne goederen voor
den aangegeven prijs te verkoopen. Diezelfde ge-
dachte heeft de leek ten aanzien van ondernemers
van openbare middelen van vervoer, die hun dienst
en tarieven gepubliceerd hebben; deze moeten vol-
gens de opinie van het publiek ieder vervoeren, die
zich daarvoor aanmeldt. Niet alleen het publiek is
deze meening toegedaan,maar ook de kooplieden zelf,
die, zoodra zij de uitgestalde waren niet verkoopen
willen, deze voorzien van opschriften als „niet te
koop" enz., terwijl zij, die eene leening uitschrijven,
in de meeste gevallen voor zich de bevoegdheid re-
serveeren de leening te gunnen aan dengeen, dien zij
uit de inschrijvers daarvoor uitkiezen. Wat kan nu
anders hiervan de oorzaak zijn. zoo vraagt Bier-
mann zich af, dan dat èn het publiek èn de kooplie-
den in de zoo juist beschouwde verklaringen, offer-
ten zien? Waarom nu echter ook juridisch deze con-
structie eraan gegeven moet worden, verklaart
Biermann ons niet; zonder meer schijnt dit argu-
ment dus niet bijzonder sterk te zijn, hoewel het, een
juridisch zeer juist bewijs is, daar de beteekenis van
eene wilsverklaring eigenlijk alleen een gevolg is van
de beteekenis, die door hen, tot wie zij zich richt er
aan gegeven wordt. Het eenige wat hij er nog van
zegt is: „Daher darf man behaupten, dass für die Zu-
lassigkeit von Offerten an das Publikum eine ganz
allgemeine Rechtsüberzeugung vorhanden ist, und
dass dieser Rechtsüberzeugung eine ebenso allge-
meine Uebung entspricht. Das, was der allgemeinen
Rechtsüberzeugung und der allgemeinen Rechtsü-
bung konform ist, ist Recht, und deshalb ist die Zu-
lässigkeit von Offerten an das Publikum auch
Recht." Waarom echter, zegt hij niet.
ad tertium
Biermann vindt zijn leer veel praktischer dan de
in zijn tijd heerschende leer, daar volgens de laatste
een koopman zonder eenig bezwaar waren kan eta-
leeren, voorzien van een prijs verre beneden de
eigenlijke waarde. Hiermee zou zijn doel zijn pu-
bliek te lokken, in de hoop, dat de kooplustigen een-
maal in zijn winkel zijnde, ook na weigering van zijn
kant, om het lokaas te leveren, nog wel iets anders
zullen nemen; en weigeren zou hij zonder vrees kun-
nen. Dit derde argument beteekent natuurlijk jure
constituto niets, maar is jure constituendo niet van
gewicht ontbloot.
Wat nu onder offerten, die niot gericht zijn tot oen
bepaald persoon te verstaan ?
Zooals hiervoren in het kort overzicht dor Duit-
scho theorieën uiteengezet is, beschouwt Biermann
de offerte aan het publiek als oen aanbod gericht rot
meerdere personen. Men heeft t,o doen met ocne
offerte aan het publiek als ze door een iedor geaccep-
teerd kan worden. De contractaut bepaalt zich zelf
door zijne acceptatie, llij, tot wien het aanbod ge-
\') Biekmann, t. a. p., blz. 315.
-ocr page 78-richt is, moet kunnen accepteeren,\'zoodat, als er een
openbaar aanbod gedaan is, de mogelijkheid van een
oneindig aantal overeenkomsten bestaat. Daar dit
in vele gevallen niet kan, geeft Biermann l) aan den
offerent de bevoegdheid de acceptatie ex justa causa
af te wijzen. De justa causa moet de offerent bewij-
zen. Eerst door aan den offerent eene dergelijke be-
voegdheid te geven, wordt het openbaar aanbod een
bruikbaar begrip. Wat asl justa causa kan gelden, is
een feitelijke vraag: Biermann geeft als voorbeel-
den: het feit, dat al de aangeboden zaken verkocht,
alle plaatsen in de openbare middelen van vervoer
bezet zijn enz.
Behalve deze twee hebben nog vele andere juris-
ten in Duitschland zich bezig gehouden met bespre-
king van dit onderwerp, alle echter min of meer om
zich aan te sluiten bij Sohm of Biermann en te trach-
ten critiek op hen te oefenen.
Zoo is Marsson1) de meening van Sohm toege-
daan. Ook hij ziet in de jactus missilium eene tradi-
tieofferte aan één enkel persoon nl. aan hem, die de
missilia oprapen zal. Het oprapen is dan tegelijk ob-
jectieve bepaling van hem, aan wien aangeboden
wordt, voltooiing van de offerte en acceptatie.
Zschimmer2) huldigt de constructie van Bier-
mann, daar volgens hem de leer van Sohm onhoud-
baar is, omdat volgens deze theorie de offerte vóór
de acceptatie tot niemand gericht zou zijn, en daar
dit een noodzakelijk vereischte voor de offerte is. er
vóór dat oogenblik ook niet eene offerte bestaan kan.
1 3) Marsson, t. a. p. blz. 37.
-ocr page 79-Zschimmer is dus aanhanger van de offerte ad pu-
blicum, hoewel niet in die mate als Biermann. Hij
acht alleen dan een dergelijk aanbod mogelijk, als op
eenzelfde moment slechts één persoon en dus niet
een aantal tegelijk kan accepteeren. In de andere
gevallen heeft men te doen met eene invitatio ad of-
ferendum. Eene werkelijke offerte ziet hij in \'t plaat-
sen van een automaat. Echter acht hij ze niet aan-
wezig, als een koopman waren met aangegeven prijs
etaleert; evenmin ziet hij een aanbod in de publica-
ties van schouwburgondernemingen en dergelijke in-
richtingen, b.v. ondernemingen van vervoer, die hare
rijtuigen de gemeenschap tusschen bepaalde plaat-
sen laten onderhouden. Als het laatste reeds een
aanbod was, dan zou door de te kennen gegeven wil
van iemand uit het publiek om mee te rijden, de ver-
voerovereenkomst tot stand komen, wat Zschimmer
pas aanwezig acht, als de voerman stil houdt.
Zooals we zagen geeft Biermann in sommige ge-
vallen aan den aanboddoener het recht om den ac-
ceptant „ex justa causa zurück zu weisen." Zschim-
mer erkent eene dergelijke bevoegdheid evenmin als
bij de gewone offerte. Een dergelijk afwijzingsrecht
is trouwens volgens hem niet noodig, als inen slechts
dan eene offerte ad publicum aanneemt, als op één
moment slechts één persoon kan accepteeren.
Volgens Neumond \') is de eigenaardigheid van do
offerte ad incertam personam, dat hier de persoon
van den acceptant nog niet nauwkeurig geïndividua-
liseerd is: do acceptant is hier steeds slechts één per-
soon. De offerte ad publicum daarentegen is gericht
tot een onberekenbaar aantal personen. Ook bij de
offerte ad incertam personam richt zich het aanb od
schijnbaar tot meerderen, maar terwijl bij de offerte
ad publicum die heele massa kan accepteeren, is bij
de offerte ad incertam personam de bedoeling van
den aanboddoener uit al die personen, dat individu
te halen, dat volgens den inhoud der offerte contrac-
tant kan worden.
Bij de offerte ad incertam personam heeft dus de
aanboddoener het in zijne macht te bepalen, tegen-
over een hoe groot aantal personen hij zich wil ver-
binden ; bij de offerte ad publicum kan het getal van
hen, die kunnen acecpteeren, vooruit niet berekend
worden en is er dus gevaar, dat er van voldoening
aan het aanbod misschien geen sprake kan zijn.
Uit het bovenstaande volgt volgens Neumond van-
zelf de onhoudbaarheid van het begrip offerte aan
het publiek. Theoretisch onhoudbaar, omdat klaar-
blijkelijk de wil om zich te verbinden ontbreekt en
practisch onbruikbaar, omdat het soms noodzakelijk
is, dat iemand ex justa causa wordt afgewezen.
Volgens Neumond bestaan er wel offerten ad in-
certam personam, maar niet offerten aan \'t publiek.
De publiceering van het bedrijf van omnibussen
enz. beschouwt hij als het doen van offerten aan zoo-
vele personae incertae, als er in den wagon plaats
kunnen nomen. Do offerte is gericht tot die perso-
nen, die het eerst in den wagen do open plaatsen in-
nemen; zijn alle plaatsen ingenomen, dan bostaat
er geen gebondenheid meer. Geen offerte ad publi-
cum, maar ad incertas porsonas, daar immers de
aanboddoener van te voren bet aantal personen, dat
contractant kan worden, heeft bepaald.
Ook in het plaatsen van een automaat heeft men
volgens Neumond een aanbod ad incertas personas
te zien. Aangeboden wordt aan hem, die zoolang er
nog waren in het apparaat zijn, op de voorgeschre-
ven manier aanneemt. De bloote plaatsing is nog
geen aanbod; ze is het pas na de vulling. Het aantal
waren in het toestel bepaalt den omvang van des
plaatsers verplichting.
Krückmann definieert de niet tot een bepaald
persoon gerichte offerte als ,,ein an jedermann aus
einem bestimmten Personenkreise oder an jeder-
mann slechthin gerichteter Antrag". Dus ziet hij er
ook in, evenals Biermann, een aanbod gericht tot
meerderen.
Eene offerte is eene wilsverklaring gericht tot een
tweeden persoon; zonder dat gericht zijn tot een
tweeden persoon, geen aanbod. Bij objectieve onbe-
paaldheid van hem, aan wien aangeboden wordt, al-
dus redeneert Krückmann, is er juridisch nog nie-
mand, tot wien zich de offerte richt. Ook Sohm en
Marsson voelen dit en trachten toch hun standpunt
te blijven innemen door voor te stellen, dat het aan-
bod eerst op het oogenblik van do acceptatie vol-
tooid. „perfekt", wordt. De bezwaren tegen eeno der-
gelijke voorstelling zetten wij hiervoren uiteen en
waren door Zschimmer van Krückmann overgeno-
men. liet openbaar aanbod geeft volgens Soiim aan
eene massa personen gelegenheid om zich „Oblat" te
\') KrüCKMANN, Vortragsschlusz. prft., Göttingen 1892. blz. 78.
-ocr page 82-maken. Stel die massa is honderd; aan één daarvan
is volgens Sohm aangeboden; dus niet aan de 99 an-
deren en toch hebben ook dezen gelegenheid zich tot
,,Oblat" te maken.
Wanneer een aanbod slechts één keer kan worden
geaccepteerd dan volgt daar nog niet uit, dat het on-
mogelijk is, dat die offerte tot meerderen gericht
wordt. De concrete verplichting tot praesteeren be-
staat maar tegenover één persoon, maar de passieve
gebondenheid tegen meerderen is best denkbaar.
Daar b.v. bij de uitloving ieder degeen kan zijn, die
de praestatie verricht, zoo moet ook ieder de gerech-
tigde kunnen zijn d.w.z. ieder moet kunnen accep-
teeren. Aangeboden wordt dan aan ieder of aan
ieder uit een bepaalden kring. Dit laatste is volgens
Krückmann noodzakelijk ten aanzien van sommige
offerten. Zoo wil b.v. de „Versteigerer" zijn aanbod
alleen richten tot solvente personen, en dus kunnen
de insolvente niet accepteeren; zij doen door te bie-
den een aanbod, dat naar volle vrijheid door den
„Versteigerer" kan worden afgewezen.
Danz, die zich in zijn hiervoren geciteerd werk op
het mijns inziens juiste standpunt ten aanzien van de
uitlegging van rechtshandelingen plaatst, komt tot
het resultaat, dat in het rondzenden van prijscouran-
ten, enz. geen aanbod gezien moet worden. „Beim
Zusenden von Preislisten, Anschlägen von Theater-
zetteln, Auslegen von Waren im Laden mit Preisan-
gaben, liegt nach der Verkehrssitte keine Erklärung,
sich einer bestimmten Partei zur Lieferung zum an-
gegebenen Preis verpflichten zu wollen, vor, sondern
blosz die Einladung, dasz Vertragsanträge gemacht
werden. Diese Einladung bindet, verpflichtet also
den Einladenden nicht, wie dies der Antrag tut." *)
Mij doet eene dergelijke uitlating van Danz vreemd
aan. Hij stelt zich bij de uitlegging van wilsverkla-
ringen steeds op het standpunt van den verstandigen
man uit het publiek.1) Dat ook in Duitscliland het pu-
bliek in \'t algemeen de meening is toegedaan, dat er
b.v. door etaleering van waren met aangegeven prijs
een aanbod wordt gedaan, bewijst wel de volgende
zin, voorkomende in het opstel van Biermann2):
„Man führe einen Nichtjuristen vor irgend ein
Schaufenster und frage ihn, ob der Kaufmann ver-
pflichtet sei, die Waaren zu dem von ihm angegebe-
nen Preise zu verkaufen. Bezweifelt jemand, dasz
der Nichtjurist mit „ja" antworten wird?"
Beiden, Danz en Biermann hebben dezelfde feiten
te beoordeelen, beiden stellen zich,hoewel Biermann
dit niet uitdrukkelijk zegt, op eenzelfde uitleggings-
standpunt en komen toch tot een verschillend resul-
taat.
Fransche literatuur
Terwijl, zooals we hierboven zagen in de Duitsche
rechtsgeleerde werken veel verschil van meening be-
staat en altijd bestaan hoeft, over het wezen van de
1 3) Zio b.v. blz. 79. Der Richter kann nur fragen: was würden
verständige Männer in ganz gleichem Falle, regelmässig freiwillig
geleistet haben oder wie würden sie die Bedeutung des vorliegenden,
die Willenserklärung enthaltenden Verhaltens gedoutet haben?
offerte aan het publiek, zal blijken dat onder de
Fransche juristen nooit een hevige strijd over dit on-
derwerp is losgebarsten. Biermann beriep zich tot
staving van zijne meening op de Fransche schrijvers,
bij wie hij op dit gebied groote eenstemmigheid
meende aan te treffen. Eenheid echter bestaat ook
hier niet, hoewel de meening van Biermann de mees-
te aanhangers heeft.
In \'t algemeen neemt men, zonder het zich over de
kwestie druk te maken, het bestaan van een derge-
lijk aanbod aan.
Lyon-Caen en Renault1) behandelen de kwestie
even terloops bij de behandeling van het koopcon-
tract, waar gezegd wordt, dat niet alleen de offerte
gedaan kan worden aan één bepaald persoon maar
ook aan het publiek in \'t algemeen, in welk geval een
ieder kan accepteeren, van welk oogenblik af de aan-
boddoener verbonden is.
Ook in hun traité de droit commercial dl. 3 No 22
constateeren zij, dat een koopman verplicht is zijne
waren te leveren tegen den prijs, die op de waren
is aangegeven, evenals een ondernemer van openba-
re middelen van vervoer verplicht is te vervoeren
tegen het gepubliceerde tarief.
Laurent2) is dezelfde meening toegedaan: ,,il
n\'est pas nécessaire que l\'offre soit faite à une per-
sonne déterminée, il suffit qu\'elle s\'adresse à ceux,
qui sont dans le cas d\'en profiter". Als voorbeelden
hiervan geeft hij de openlijke aankondigingen ge-
daan door ondernemers van openbare middelen van
vervoer en de uitnoodiging tot inteekening op lee-
ningen.
Pardessus1): Ceux qui ont annoncé leur établis-
sement au public, avec des conditions de prix, pério-
dicité de jours et d\'heures, ne sont pas maîtres de
refuser de partir au moment déterminé, ni d\'exiger
d\'autres prix que ceux indiqués dans leurs annonces.
Ook MAssé 2) is deze meening toegedaan. Hij be-
roept zich tot staving hiervan op Straccha, die de
volgende uitspraak doet: „Negationibus tabemam
seu pergulam habentibus non licet expellere acce-
dentes emendi causa.\'\'\'\'
Hij komt tot eenzelfde resultaat voor herbergiers
en ondernemers van openbare middelen van vervoer,
n.1. dat ze niet mogen weigeren gasten toe te laten
of passagiers te vervoeren, en wel omdat ze door de
publicatie van een en ander ,,en quelque sorte" ge-
contracteerd hebben met het publiek.
Planiol 1) zegt dat het aanbod tot eeno overeen-
komst in verschillenden vorm gedaan kan worden;
liet moet echter altijd eene wilsopenbaring zijn, die
zich evenwel op de meest afwisselende wijze kan
voordoen; zoo is het uitstallen van waren, voorzien
van een prijs in een winkel, volgens hem, eene ver-
koopsoffer te,zoodat ieder voorbijganger, die den aan-
gegeven prijs voor het voorwerp geven wil de levering
er van kan eischen. Soms kan ook, hoowel dit uitzon-
dering is, eene enkele daad, een feitelijk iets, als aan-
bod gelden; zoo zal bijv. de handeling van hem, die
geregeld een rijtuig plaatst bij stations of op pleinen
1 ) Planiol, Traité élémentaire de droit civil, dl. II, blz. 303.
-ocr page 86-om personen te vervoeren, die zich aanmelden, als
een offerte tot eene vervoerovereenkomst beschouwd
moeten worden, zoodat de handeling van den reizi-
ger, die plaats neemt in het vervoermiddel, niet op
zich zelf een verzoek tot het sluiten der overeen-
komst is, maar een gevolg is van de al fot
stand gekomen overeenkomst. In elk bijzonder geval
zal men uit de omstandigheden moeten opmaken of
eene bepaalde handeling als eene offerte kan worden
aangemerkt. Het is ook niet noodig dat de offerte ge-
richt is tot een bepaald persoon; in al die gevallen,
waar het er niet toe doet, wie acceptant wordt, kan
ze gericht zijn tot meerdere personen, ja, zelfs, tot
het publiek.
Roubier1) handelt in hoofdstuk IV van zijn ge-
schrift over ,,les formes de la responsabilité pré-
contractuelle" en „les abus de droits." Hij acht o.a.
hem, die een feitelijk monopolie geniet, verplicht te
vervoeren en te contracteeren. „Mais en de-
hors de là, le principe de la liberté du commerce et
de l\'industrie doit être souverain." „Le principe de
liberté nous donne le libre choix, mais nous oblige à
le reconnaître chez notre co-contractant ; et par une
véritable harmonie économique, il se trouve que la
concurrence elle-même nous garantira contre des re-
fus abusifs trop contraires à l\'ntérêt véritable du
commerçant.
Sans doute si le commerçant a formulé une offre
précise, par exemple en mettant en montre un ob-
jet avec indication de prix, il suffit qu\'une autre per-
sonne déclare qu\'elle entend conclure le contrat pour
qu\'il ne puisse plus refuser son concours. Mais dans
la situation générale où le commerçant a seulement
invité le public à lui adresser des offres de contrat, il
peut les refuser sans avoir à rendre compte de ses
raisons." Zoo kan volgens hem een hotelhouder ieder
weigeren in zijn hotel op te nemen, zonder dat hij
daarvan aan iemand rekenschap behoeft te geven;
eveneens een winkelier om een bepaald persoon in
zijn zaak toe te laten, tenzij hij b.v. het publiek daar-
toe heeft uitgenoodigd door zijn „vrije toegang."
Troplong *) : Il faut prendre garde de ne pas con-
fondre une simple proposition de vendre avec une
obligation de vendre. Quand un commerçant envoie
une circulaire portant indication des articles qu\'il
vend et du prix, avec offre de les fournir et de les ex-
pédier, c\'est là une simple proposition qui ne lie pas :
il peut vendre à d\'autres achoteurs qui se présentent
dans ses magasins et ceux qui ont reçu sa circulaire
ne peuvent s\'en plaindre ; mais si, par exemple, l\'acto
est ainsi conçu : „Je promets et m\'oblige de céder à
la commune de Saint-Pierre de la Cour le presby-
tère, lorsque l\'acte do vente m\'en aura été consenti,
en me remboursant do mes dépenses et déboursés,"
c\'est là une promesse obligatoire. La cour d\'Angers
n\'a pu juger le contraire que par un véritable oubli
des principes de la matière; ce qui me rappelle co
mot de Bretonnier: Qu\'il faut faire peu de fonde-
ment sur la jurisprudence des arrêts, et qu\'il est
bien plus sûr de s\'en tenir aux principes.
In den laatsten tijd wordt in Frankrijk zeer veel
aandacht gewijd aan de zg. contrats d\'adhésion. Vol-
gens Dereux1) heeft men steeds ook dan met een
contrat d\'adhésion te doen, als een aanbod niet ge-
richt is tot een bepaald individu, maar in \'t algemeen
,,à quiconque voudra l\'accepter." Une telle offre en
effet, étant faite au public, présente bien le carac-
tère d\'une sorte de loi qui s\'appliquera à tous ceux
qui y auront adhéré, autrement dit, d\'une loi collec-
tive. Dereux laat het dus voorkomen, alsof alle of-
ferten aan het publiek aanleiding geven tot contrats
d\'adhésion.
Engelsche literatuur
Terwijl in Duitschland vele schrijvers zich tegen
het aannemen van een werkelijk openbaar aanbod
verzetten en in Frankrijk hare aanwezigheid in zeer
vele gevallen wordt erkend, neemt de Engelsche li-
teratuur meer een tusschenstandpunt in.
Anson2) ziet in het laten rijden van ,, a public om-
nibus" een „constant offer" van den exploitant van
dat openbaar middel van vervoer. In dat laten rijden
er van dus te zien een aanbod gericht tot het publiek,
om tegen betaling der vastgestelde tarieven van het
vervoermiddel gebruik te maken. Zoo qualificeert
hij ook eene advertentie, waarin eene belooning van
£ 5 gesteld wordt, op het terugbrengen van een weg-
geloopen hond, als een „offer."
Spoorwegondernemingen doen „continuous of-
fers" om personen en goederen te vervoeren. Door
het vragen om een kaartje accepteeren de reizigers
het aanbod, dat de voorwaarden van vervoer volledig
inhoudt, hoewel slechts zeer weinigen deze ken-
nen.
De offerte, gedaan in den vorm van eene adverten-
tie, tot eene belooning voor het bewijzen van zekere
diensten, gericht tot het publiek, gaat over in eene
overeenkomst, zoodra een individu de bedoelde dien-
sten bewijst. Het aanbod is gericht tot elk uit het pu-
bliek, maar de verplichting om te praesteeren be-
staat slechts tegenover één bepaald persoon.
Anson zoekt ook het verschil tusschen het eigen-
lijke aanbod en de invitatio ad offerendum, in den
wil van den initiatiefnemer om zich te verbinden in
verband met het al of niet toekennen van gewicht
aan de individualiteit van den toekomstigen con-
tractant.
Zoo ziet hij in de oproeping van liefhebbers voor
eene studiebeurs geen aanbod en heeft do candidaat,
die de beste getuigschriften heeft, bij niet toeken-
ning van den. beurs aan hem, geen recht op den
beurs.
Eene advertentie van een vendumeester, dat er op
een bepaalden dag een verkoop van zekere voorwer-
pen zal plaats hebben, bindt dezen niet om de goede-
ren te vorkoopon, dus ook niet om vergoeding van
kosten, schaden en interessen te geven aan hen, die
uitgaven gedaan hebben, om bij de verkooping te-
genwoordig te kunnen zijn. Wanneer daarentegen de
clausule „without reserve" gemaakt is, is het wel een
aanbod en zoodra het hoogste bod gedaan is, is de
overeenkomst tot stand gekomen tusschen den ver-
kooper en den hoogsten bieder.
De door een boekverkooper rondgezonden catalo-
gi, inhoudende de namen der boeken met opgave
van prijs, schijnen een aantal verkoopsofferten in te
houden. Anson 1) echter ziet er een verzoek in tot het
publiek om van hun kant een aanbod te doen, daar,
volgens hem, het niet is uit te maken, tegenover wie
de boekverkooper gebonden moet zijn, als er meer
verzoeken om boeken inkomen, dan er werken in
voorraad zijn. Deze meening is m.i. daarom niet
juist, daar ook hier het aanbod nader bepaald wordt
door de omstandigheden en is er dus slechts eene of-
ferte, zoolang de voorraad strekt, dus een aanbod
onder eene nadere bepaling. Komen er op eenzelfde
moment meerdere bestellingen in, dan heeft de aan-
bieder de keus de overeenkomst te sluiten, met wien
hij wil. Het aanbod is dan niet overeenkomstig zijn
wil aangenomen. <
Pollock 2) is over het algemeen dezelfde meening
te dezen opzichte toegedaan, als Anson. Ook volgens
hem is de uitloving naar Engelsch recht eene over-
eenkomstofferte gericht tot het publiek; eveneens
neemt hij aan,dat bij eene openbare verkooping eerst
dan de overeenkomst tot stand komt, als het bod
door den verkooper wordt geaccepteerd; de adver-
tentie, waarin goederen tegen een bepaalden prijs
ten verkoop worden aangeboden is een werkelijk
aanbod gericht tot ieder, die den prijs er voor geven
wil; de ondernemer van een schouwburg doet een
aanbod tot het publiek om voor den aangeduiden
prijs de schouwburg te komen bezoeken.
Ook andere juristen in Engeland zien in sommige
verschijnselen openbare aanbiedingen.
Nederlandsche rechtspraak
Slechts weinige vonnissen, betreffende de niet tot
een bepaald persoon gerichte offerte zijn mij bekend,
echter een voldoend aantal om mij te doen conclu-
deeren, dat volgens de Nederlandsche rechtspraak
een dergelijk aanbod mogelijk is.
Zij ziet o.a. een dergelijk instituut in:
a de uitloving;
b het openlijk uitroepen ten verkoop van voorwer-
pen ter beurze;
c de advertentie, waarin eene uitnoodiging tot in-
schrijving op eene geldleening gedaan wordt;
d de advertentie, waarin het publiek wordt uitge-
noodigd in te schrijven op te verschijnen boekwer-
ken;
e het rondzenden van circulaires, inhoudende aan-
duiding van prijs voor te plaatsen advertenties.
Het eerste vonnis, dat ik onder de verzamelde uit-
spraken tegenkwam, is eene beslissing van het Kan-
tongerecht te Schiedam van April 18G4,W.No.2597.1)
Het betrof daar een eisch tot betaling van eene beloo-
ning, die door iemand in eene advertentie was uitge-
loofd voor dengene, die de waarheid zou kunnen be-
wijzen van een te zijnen nadeele verspreid lasterlijk
praatje. De eischer in deze procedure beweerde het
bewijs te kunnen leveren en eischte de in de adver-
tentie uitgeloofde geldsom. De uitlover verdedigde
zich door aan te voeren, dat aan eene uitloving, aan
het publiek gedaan, door de wet geen rechtsgevolg
wordt toegekend en dat in elk geval ook de wil zich
te verbinden bij hem ontbrak. De kantonrechter ont-
zegde den eisch, echter alleen hierom, dat hij in casu
bij gedaagde niet aanwezig achtte den wil zich te
verbinden, echter, blijkens de volgende overwe-
ging, het aanbodskarakter van de uitloving en dus
de niet tot een bepaald persoon gerichte offerte er-
kennend.
Een der overwegingen luidt:
„dat, ofschoon dergelijke belofte of uitloving, als
de wilsuiting van een enkel persoon, den uitlover
rechtens niet binden en hij elk oogenblik haar door
herroeping opheffen kan, daardoor echter een rechts-
band kan ontstaan, bijaldien iemand (voor de her-
roeping) haar aantrekt en hiervan den uitlover ken-
nis geeft, ontstaande alzoo een duorum in idem pla-
citum consensus, die zoo de overige vereisohten tot
de geldigheid eener overeenkomst, bij de wet gevor-
derd, aanwezig zijn, eene verbintenis voortbrengt;
overwegende, dat niet obsteert dat, zooals uit art.
1376—1379 B. W. zou blijken, geen overeenkomst
rechtens denkbaar is, tenzij aangegaan tusschen be-
paalde personen; dat toch, al moge zoodanige over-
eenkomst ongeldig zijn1), een aanbod of uitloving
aan het publiek gedaan, gelijk zulks dikwerf in het
dagelijksch leven voorkomt, niet ongeldig is, omdat
zoodra iemand zich aanmeldt aan den uitlover, met
kennisgeving van aanneming en bereidverklaring
tot vervulling der voorwaarde, alsdan eene overeen-
stemming geboren wordt, tusschen den uitlover en
een nu niet meer onbepaalden persoon;
overwegende, dat bij dengene, die in het publiek
uitlooft, de wil moet aanwezig zijn om zich te ver-
binden aan dengene, die zich dezelve aantrekt, wil
de uitloving een aanbod zijn;
dat het gemis van dien wil om zich te verbinden,
o.a. kan worden afgeleid uit de omstandigheden,
waaronder de wilsuiting heeft plaats gehad,"
enz. enz.
De kantonrechter zag dus in de uitloving in \'t al-
gemeen een aanbod; in casu echter door bijzondere
omstandigheden slechts eene openlijke manifestatie,
dat de loopende praatjes leugens bevatten.
Mijns inziens is bovenstaande beslissing verkeerd;
immers uit het feit, dat de uitlover bij liet verrichten
der handeling geen belang had, vloeit niet voort dat
hij zich niet wilde verbinden. Uitlovingen kunnen
ook dan geldig zijn al wenscht de uitlover de vervul-
ling niet.
Een volgend vonnis, dat ons belang inboezemt, is
een vonnis van de Rechtb. te Amsterdam van 18
Sept. 1883, \\V. No 5005, bevestigd door liet gerechts-
hof te Amsterdam op 17 October 1884, W. No 5108.
Iemand bevond zich ter beurze in den zoocen.
Buffalohoek; hij wenschte 10 Buff aio\'s tegen den
prijs van 38 te koopen, hetgeen hij te kennen gaf met
den ter beurze gebruikelijken term: Buffalo\'s 38, mij
tien. Een der in den hoek aanwezige effectenhande-
laars riep: „je hebt ze", eene uitdrukking, waardoor
de offerte werd geaccepteerd; hierdoor was volgens
den verkooper eene overeenkomst van koop en ver-
koop tot stand gekomen. Dit nam ook de Rechtbank
te Amsterdam aan, die den aanboddoener veroor-
deelde te betalen, toen hij weigerde de gekochte
Buffalo\'s te ontvangen.
Gedaagde berustte niet in het vonnis en ging in
hooger beroep. De beslissing van het hof te Amster-
dam werd echter in denzelfden zin gewezen. De oor-
spronkelijk gedaagde voerde tegen het vonnis aan,
dat hij alleen den wensch had uitgesproken voor een
bepaalden prijs hem aangeboden effecten te koopen.
waarin hij slechts zag eene voorbereiding van eene
overeenkomst van koop en verkoop, ten doel heb-
bende gegadigden bij elkaar te brengen.
Het gerechtshof nam echter aan dat, hoewel het
twijfelachtig is, of bij aanbiedingen aan ieder of aan
het publiek, \'t zij door uitstalling van waren, \'t zij
door circulaires of openbare aankondiging enz.,
de aanbieder den wil om zich te verbinden heeft, dan
wel om slechts eene overeenkomst voor te bereiden,
dit in bovenstaand geval niet kon worden betwijfeld,
waar hij zijne vraag richtte tot bepaalde personen
meer of minder in getal en zonder eenig voorbehoud
of reserve. Door do uitdrukking „je hebt ze" was er
eene overeenstemmende wilsverklaring van de zich
in den hoek bevindende personen.
Dus het hof vond het aanbodskarakter van uit-
stalling van waren met prijs enz. óf in \'t algemeen
van aanbiedingen aan het publiek twijfelachtig;
maar niet van de wilsverklaring, gericht tot een be-
perkt aantal personen; dus zij erkende de mogelijk-
heid van een aanbod in eene verklaring, die niet tot
een bepaald persoon gericht is.
Eene andere kwestie op dit gebied werd onderwor-
pen aan het oordeel van de rechtbank te Leeuwar-
den en in hooger beroep behandeld door het Hof van
Leeuwarden.
De feiten waren de volgende: door de gemeente
Leeuwarden was eene leening uitgeschreven van
f 654.000.— overeenkomstig een daarbij ter kennis
van belanghebbenden gebracht plan.
Een van de bepalingen (art. 5) van dat plan luid-
de:
„Voor zoover de aanbiedingen aan 13. en W. aan-
nemelijk voorkomen, erlangt do hoogste inschrijver
de aandeelen, waarvoor hij heeft ingeschreven; daar-
op volgt degeen, die na hom het hoogste bod gedaan
heeft enz." en art. 16:
„Aan kassiers en handelaars in effecten wordt V4%
provisie toegekend voor de door hen ingeschreven
en door B. en W. aangenomen sommen."
Deze uitgeschreven leening was in do nieuwsbla-
den gepubliceerd. Do rente zou bedragen 3M:%.
Deze bekendmaking ging vergezeld van do medo-
doeling, waar en wanneer do inschrijvingsbiljetten
worden ingewacht, do opening der biljetten zou
plaats hebben en do storting zou dienen te ge-
schieden.
De Oppenheimsbank te Groningen schroef tijdig
) Zio W. V. h. R., No.9131 en 9315.
-ocr page 96-voor het volle bedrag in. Op grond van de voorwaar-
den der uitgeschreven leening meende de Bank recht
te hebben op 99 obligaties; deze werden haar niet
gegund. De bank was hiermede niet tevreden en
bood den gemeenteontvanger de som gerechtelijk
aan, welke door dezen geweigerd werd. De Recht-
bank te Leeuwarden, die de kwestie in eersten aan-
leg beoordeelde, stelde de bank in het gelijk en stond
zijne vordering, inhoudende ontbinding der overeen-
komst met vergoeding van kosten, schaden en inte-
ressen toe. In hooger beroep daarentegen werd dit
vonnis vernietigd en appellant in het gelijk gesteld.
De beslissing van het Ilof is een gevolg van de
clausule in de voorwaarden van het uitleeningsplan :
„voor zoover de aanbiedingen aan B. en W. aanne-
melijk voorkomen." Hieruit bleek, dat de publicatie
slechts een bloot tekennengeven inhield, dat B. en
W. inschrijvingen inwachtten, om te beoordeelen of
die hun aannemelijk zouden voorkomen. Deze clau-
sule wilde hetzelfde volgens het Hof, als de in den
handel dikwijls gebruikte clausule „vrijblijvend."
Door die clausule hadden B. enW. onbeperkte be-
voegdheid al dan niet te gunnen; bij het gebruik
maken van deze hunne vrijheid, stonden zij slechts
tegenover zedelijke plichten en niet tegenover
rechtsplichten. Het Hof dat zich volkomen aansloot
bij de uitvoerige conclusie van den Procureur-Ge-
neraal, zag dus alleen daarom in de uitschrijving
geen aanbod, omdat de clausule „als een en ander
B. en W. aannemelijk voorkomt" er bijgevoegd was.
Was die reserve er niet geweest, dan ware het door
het Gemeentebestuur kenbaar gemaakte verlangen
als een aanbod aan te merken geweest, welke door
de bank met hare inschrijving aanvaard, de overeen-
komst tot stand deed komen. De overeenkomst zou
dan niet ontstaan door het gunnen van de obligaties
aan den hoogsten inschrijver, maar door de inschrij-
ving zelf: het gunnen zou dan slechts eene publicatie
zijn, dat bepaalde personen de hoogste inschrijvers
geweest waren.
Het Kantongerecht te Delft doet in een vonnis
van 22 Februari 1912, W. No 9340, uitspraak over
het rechtskarakter van \'t toezenden van circulaires.
De N. V. „Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk
Dagblad" verzond circulaires inhoudende prijsop-
gave voor plaatsing van advertenties in haar cou-
rant. Op bladzijde 1 en 2 der circulaire kwam voor:
,,zij, die zich verbinden om binnen den tijd van een
jaar een bepaald aantal regels ten behoeve van hare
zaak te plaatsen, kunnen een abonnement sluiten op
de volgende voorwaarden: Tarief A : Bij plaatsing
van 150 regels of meer 18 cent per regel, bij plaat-
sing van 300 of meer 16 cent per regel, enz." Ge-
daagde gaf aan het U. D. opdracht 480 regels in ±
1 week te plaatsen; dus in ieder geval moer dan 300
regels binnen \'t jaar. Hot U. D. vordordo den gewo-
nen prijs van advertenties: de tegenpartij meende
met den abonnementsprijs te kunnen volstaan. Hot
Kantongerecht veroordeelde gedaagde tot betaling
van 480 regels a 16 cent en ontzegde dus te dezen op-
zichte aan den eischer zijne vordering. Do kanton-
rechter achtte dus den steller aan de door haar ver-
zonden circulaire gebonden, evenals aan do daarin
opgegeven prijzen.
Ten slotte willen wij nog wijzen op een arrest van
het Hof te Amsterdam van 1 April 1912. l)
In het najaar 1908 stelde de uitgeversmaatschap-
pij „Vivat" door aankondiging in „liet Nieuwsblad
voor den Boekhandel" de inschrijving open op liet
door haar uit te geven boekwerk: „Henry Haward,
la Céramique Hollandaise, histoire des faiences de
Delft, Haarlem etc." op chromopapier, tegen den
prijs van f 37.50; op oud Hollandsch papier a f 62.50
enz. met bekendmaking, dat tot aan de verschijning,
welke zou plaats vinden in het begin van 1909, be-
stellingen door haar zouden worden aangenomen,
met toekenning van 20% en 10% korting op boven-
vermelde prijzen. De heer Nijhoff verzocht Vivat
vier exemplaren van dat werk te zenden, tegen be-
rekening van eene premie van 4/3l/a en hem per om-
gaande 200 prospectussen te doen toekomen.Aan dit
laatste verzoek werd voldaan. Eenigen tijd later ver-
zocht Nijhoff Vivat hem de speciale condities te wil-
len opgeven voor den alleenverkoop van dat werk in
de Vereenigde Staten van Noord Amerika. Ook hier-
aan werd voldaan. Vivat stelde daarna ook eene fir-
ma aan voor den verkoop in Duitschland, Oosten-
rijk enz. en meldde aan Nijhoff, dat bovenbedoelde
bestelde (4) exemplaren alleen geleverd zouden wor-
den, als hij schriftelijk verklaarde, de bestellingen,
die hij had of nog zou ontvangen aan de gestelde fir-
ma te zullen opzenden. Nijhoff wilde daaraan niet
voldoen. Alle gegadigden behalve Nijhoff ontvingen
de bestelde exemplaren; deze vorderde daarna ont-
\') W. No 9404, bevestigd door de H. R. 28 Fobr. 1913., W.
No 9482.
binding van de, volgens hem, tot stand gekomen
overeenkomst, met vergoeding van kosten, schaden
en interessen.
Vivat ontkende, dat er eene overeenkomst was ge-
sloten en dat er dus ook van ontbinding enz.
sprake kon zijn. Het Hof te Amsterdam daarentegen
besliste, dat er, door de bestelling der 4 exemplaren,
eene overeenkomst ontstaan was en zag dus in de
aankondiging in eene advertentie van eene open-
gestelde inschrijving op boekwerken een aanbod en
dus een aanbod aan het publiek, althans eene offerte,
die niet tot een bepaald person gericht was.
Een arrest uit den laatsten tijd, dat zich aansluit
bij de meening, dat de beteekenis van eene wilsver-
klaring niet afhangt, van wat degeen, die ze aflegt
heeft gewild, maar van wat degeen, tot wien de wils-
verklaring gericht is, als den werkelijken wil aan-
neemt, is gewezen door den H. R. 12 Januari 1912
W. No 9302. De feiten waren de volgende. Een zeker
persoon B. was als handelsreiziger in dienst bij Af
waar hij salaris en provisie verdiende. Op zekeren
dag deelde A aan B schriftelijk mode. dat hij de be-
staando betrekking wenschte te wijzigen, in dat op-
zicht, dat hij B niet langer tegen genot van provisie,
maar slechts tegen het overeengekomen salaris in
dienst wilde houden. Als B daarmee geen genoegen
nam, dan zou A hem ontslaan. B gaf hierop geen ant-
woord, maar bleef in dienst. Toen B eenigon tijd hier-
na kwam te overlijden, spraken zijne erfgenamen A
aan tot betaling van do provisie,die door 13 tot op den
laatsten dag in zijn zakboekje was bijgehouden. A
weigerde natuurlijk deze te betalen, en werd door
de erfgenamen tot betaling gedagvaard. De H. R,
wees echter den eisch af. Hoewel uit het overgelegde
zakboekje duidelijk gebleken was, dat de handelsbe-
diende B de wijziging der bestaande overeenkomst
niet wilde, werd toch de overeenkomst (n.1. de wij-
zigingsovereenkomst) geacht, zonder dien wil tot
stand te zijn gekomen. De gedragingen van B waren
van dien aard, dat daaruit voor den werkgever de
toestemming blijkbaar werd. De Procureur eindigde
zijne conclusie met de opmerking,dat niet het inierne
feit van den wil, maar het waarneembare feit van de
toestemming beteekenis heeft. De beteekenis aan
een bepaald gedrag wordt dus gegeven door den-
geen, tot wien men zich aldus gedraagt (objectief be-
schouwd). Aldus besliste de H. R. in bovenaange-
haald arrest t. a. v. de acceptatie van eene overeen-
komst. Waarom dan ook niet hetzelfde aan te ne-
ment t.a.v. de offerte? Men mag dus vertrouwen, dat
ons hoogste rechtscollege, als eene soortgelijke kwes-
tie t. a. v. een aanbod aan liaar oordeel wordt onder-
worpen, ook steeds letten zal op de beteekenis, die
aan eene dergelijke handeling door dengene, tot wien
ze gericht is, wordt toegekend.
Duitsche rechtspraak
Hoewel in Duitschland over \'t algemeen in open-
lijke aankondigingen, etaleeren van waren enz. door
do rechtspraak niet een aanbod wordt gezien, zijn er
toch enkele beslissingen aan te wijzen, waarin zij dit
wel doet.
Het Reichsgericht*) ziet blijkens haar vonnis van
14 November 1879 in het zenden door een hotelier
van een rijtuig naar aankomende treinen, een aan-
bod, gericht tot eiken reiziger om in zijn hotel een
onderkomen te zoeken en niet eene uitnoodiging om
van hun kant eene offerte te doen. De hotelhouder
heeft in zoo\'n geval niet de bevoegdheid aan de reizi-
gers een onderkomen te weigeren.
Het Oberappellationsgericht te Lübeck1) besliste,
dat de uitnoodiging tot inschrijving op eene openlijk
uitgeschreven leening, was een aanbod, gericht tot
elk en een iegelijk, om deel te nemen in de leening,
zoodat door inteekening de overeenkomst tot stand
was gekomen.
Het O. L. G. te Karlsruhe 11 Mei 1894 3) erkent
dat in het rondzenden van een prospectus een aan-
bod tot het publiek gelegen kan zijn. Soms echter
ook niet. In het vonnis komt de volgende overweging
voor:
,,Man hat zunächst zu beachten, hinsichtlich wel-
cher Art von Leistungen ein Prospect, herausgege-
ben war. Stehen Leistungen in Frage, welche so ein-
facher oder wenig verwickelter Art sind, dasz sie zu
einem bestimmten Preise ohne Weiteres im Voraus
zugesichert werden können, wio beispielsweise die
des Versicherers oder Transportunternehmers, des
Kleinverkäufers von Lebenmitteln u.s.w., so wird der
Charakter des Prospektes ein wesentlich andrer sein
als dann, wenn es sich um complicirte, im Voraus
nicht füglich in jeder Beziehung feststellbare Leis-
1 \\ Seuffert\'s Archiv, Bd. 11, No 217.
-ocr page 102-tungen handelt. In den Fällen der ersten Art\'wird
man den Prospect in der Regel als offerte aufzufas-
sen haben, an welche gegebenen Falls die Contrahen-
ten ohne weitere Vertragsberedung gebunden sind."
In dit laatste geval mag mein in het prospectus
slechts zien eene invitatio ad offerendum.
Er zijn echter in Duitschland meer vonnissen, die
eene tegengestelde meening verkondigen.
Zoo wordt dikwijls de meening verkondigd, dat
men in prijslijsten, monsterzendingen enz.geen offer-
ten zien mag, daar het voorwerp der overeenkomst,
qualitatief noch quantitatief, generiek noch indivi-
dueel, voldoende bepaald is. Plet doel van eene derge-
lijke aankondiging is slechts om de kooplust van het
publiek te prikkelen, teneinde hen tot het doen van
aanbiedingen aan te zetten.
Fransche rechtspraak
Als pleitend voor de juistheid van zijne meening,
deed Biermann2) een beroep op de Fransche juris-
prudentie, die zich reeds lang door de eischen van
het verkeer doet leiden en dus praktisch juiste von-
nissen geeft, niettegenstaande mogelijke theoreti-
sche vertoogingen van tegenovergestelden aard. Wij
vonden dan ook enkele beslissingen. Als eerste von-
nis eene beslissing van het Hof van Aix van
8 Februari 1853.3)
Eene stoombootonderneming bracht, door middel
van couranten en aanplakkingen, hare tarieven en
\') Zio o.a. Seuffert\'b Archiv, Bd. 17, No 20.
2) Biermann, t. a. p., blz. 316.
3) Sirev, Recueil général des lois et arrêts. 1853. 2. 251.
86 ♦
alle andere voorwaarden van vervoer ter kennis van
het publiek. Toen een koopman zijne waren tegen de
gepubliceerde voorwaarden ten vervoer aanbood,
weigerde de onderneming te vervoeren en ontstond
er eene procedure, waarin beslist werd, dat de onder-
neming onder dergelijke omstandigheden tot ver-
voer verplicht was, zoolang er plaats was in het
schip. Deze beslissing steunde op verschillende uit-
spraken van oude Juristen als Casaeegis en anderen.
In een noot in het Journal du Palais (1853. 1. 261)
maken Delamarre et Lepoitvin de volgende aantee-
kening op dit vonnis :
„Qu\'est-ce que l\'annonce publique d\'une entre-
prise de transports, de quelque genre qu\'elle soit,
avec des conditions de régularité dans l\'itinéraire,
dans le départ, l\'arrivée, le prix des places, le tarif
des marchandises? C\'est une invitation continue au
commerce de s\'adresser à l\'entreprise, s\'est une offre
permanente de services, une promesse toujours sub-
sistante de traiter aux conditions annoncées avec
quiconque y satisfera, sans pouvoir les modifier
autrement que par une préalable et égale publicité."
Een ander vonnis met hetzelfde dictum gaf hot
Cour do cassation 3 December 1867.!)
Een ondernemer van een openbaar middel van ver-
voer tusschen Morteau en Pontarlier weigerde een
persoon, die zich aan zijn bureau aanmeldde, te ver-
voeren. Deze liet zich toen vervoeren door een par-
ticulier en dagvaarde daarna den ondernemer van
het openbaar middel tot betaling van vergoeding van
kosten, schaden en interessen. Evenals in het vorige
O
\') sirey, 1868. 1. 193.
-ocr page 104-vonnis was ook hier weer de geheele dienst gepubli-
ceerd. Beslist werd weer, dat de ondernemer ver-
plicht was vergoeding van kosten, schaden en inte-
ressen te geven.
Eene soortgelijke beslissing vindt men meegedeeld
bij SntEY. 1882. 1. 107.
In dit geval was de zaak eerst behandeld door de
tribunal de commerce van Marseille (3 November
1880), die de publicatie eenvoudig beschouwde als
eene invitatie aan het publiek om aanbiedingen te
doen ; volgens haar had dus de onderneming de vol-
ledige vrijheid om al of niet te vervoeren.
In hooger beroep kwam de zaak voor het Hof van
Aix, dat eene tegenovergestelde beslissing gaf. Als
algemeenen regel erkende het Hof vrijheid, ook van
stoombootondernemers, om te vervoeren, wie ze wil,
echter met uitzondering als de voorwaarden van ver-
voer gepubliceerd zijn.
Tegen dit arrest werd cassatie aangeteekend en
werd de zaak 3 Januari 1882 behandeld voor het
Cour de cassation, dat in gelijken zin als het Hof van
Aix besliste.
In een zeer uitvoerig rapport bespreekt de raads-
heer RivièRE de aan zijn oordeel onderworpen
quaestie :
„H est assez généralement enseigné par la doctri-
ne et il a été jugé par les tribuneaux que le marchand
qui met une marchandise en montre dans son étala-
ge, avec une indication du prix, est réputé l\'offrir
en vente ù, toute personne qui consent à donner le
prix indiqué; par suite la personne qui répond à cet-
te offre en se présentant comme acheteur devient
immédiatement propriétaire de la marchandise et le
refus de livrer rend le marchand passible de domma-
ges-intérêts. Cette solution est en harmonie avec les
principes du droit : le fait de l\'affiche placée sous les
yeux du public constitue de la part du marchand
l\'offre de sa marchandise: il y a accord sur la chose
et sur le prix, dès que l\'acheteur déclare accepter la
marchandise exposée et le prix affiché.
Maintenant voici un négociant qui envoie des cir-
culaires contenant le détail des marchandises renfer-
mées dans ses magasins et indiquant les prix cou-
rants. Sera-t-il tenu de vendre à toute personne qui
viendra lui offrir de prix fixé dans ses circulaires?"
Volgens RivièRE doet de koopman in liet laatste
geval een aanbod; niet echter als de tarieven niet
zijn aangegeven.
Eenzelfden inhoud heeft het vonnis, geciteerd
door SiitEY 1882. 2. G3 (voor personenvervoer).
In deze vonnissen wordt bijna niet gemotiveerd.
En waar men dan nog motiveert, ziet men veelal als
grond voor de uitspraak aangegeven, dat er door de
publicatie een soort overeenkomst is tot stand geko-
men tusschen den ondernemer en het publiek, die
door den eerste niet eenzijdig kan worden verbroken.
Dat deze constructie theoretisch volkomen onjuist
is, behoeft mijns inziens nauwelijks geconstateerd te
worden. Immers eene overeenkomst kan slechts tot
stand komen tusschen bepaalde personen; en het
publiek mist natuurlijk die bepaaldheid. De bedoe-
ling van het aannemen van een „contrat formel" na
de publicatie, is wel goed. Het is echter een niet heel
gelukkige uitdrukking voor de gebondenheid aan het
aanbod.
Justice de paix. Parijs XlVe arrondissement,
zag 5 Januari 1882 in het feit, dat een rijtuig-
verhuurder op een plein geregeld zijn rijtuig station-
neerde, een aanbod van den exploitant, gericht tot
ieder voorbijganger; deze kan plaats nemen in het
rijtuig en de te volgen route aangeven, waardoor de
ook tot hem gerichte offerte wordt aangenomen; de
koetsier mag niet weigeren hem te rijden.
Het etaleeren van waren met opgegeven prijs is
door de Fransche rechtspraak meermalen als een
aanbod beschouwd, zelfs dan wanneer de prijs slechts
per eenheid was aangegeven. Wanneer het aanbod
zelf beperkingen inhoudt, hetzij uitdrukkelijk of stil-
zwijgend, dan kan alleen met inachtneming van deze
beperkingen het aanbod worden aangenomen. Als
dus in circulaires en prospecti is geannonceerd, dat
alleen in het klein en aan consumenten zal worden
verkocht, zal de winkelier, die een inkoop in het
groot wil doen, geen aanspraak hebben op vergoe-
ding van kosten, schaden en interessen wegens wan-
praestatie, als de offertedoener aan hem niet wil le-
veren. Immers aan hem is niet geoffreerd en zijn be-
stelling mag dus niet als aanneming van een aanbod,
maar moet zelf als een aanbod, beschouwd worden.
De Fransche rechtspraak heeft een ruimen blik op
de praktische behoeften van onzen tijd. Het is in
strijd met de bona fides, wanneer een koopman die
waren etaleert, weigert de waren tegen den aange-
->
\') d. 1882, 3. 110.
-ocr page 107-geven prijs te verkoopen; daarom mag het publiek
er op rekenen, dat de aanbieder zijn woord houdt.
Engelsche rechtspraak
In de Engelsche rechtsgeleerde werken vond ik
de volgende kwesties aan het oordeel van den
rechter onderworpen en in den hier beneden aange-
geven zin beslist.
Het geval Warlow v. Harrison 1858. 1. E 295.
Er was gepubliceerd, dat er een openbare verkoop
zou plaats hebben, en aan de voorwaarden van den
verkoop toegevoegd, dat een en ander zou gebeuren
„without reserve." Een voorwerp werd bij opbod
verkocht, doch aan den eigenaar. De hoogste bieder
kwam hier tegen op. Beslist werd, dat wanneer eene
dergelijke publicatie gedaan wordt, de verkooper
eene overeenkomst sluit met den hoogsten bieder.
De overeenkomst komt tot stand door het bod, maar
onder de ontbindende voorwaarde, dat er geen lioo-
ger bod gedaan wordt en niet eerst door do aanne-
ming van het bod door den verkooper.
Benjamin acht bovenstaande tegenover § 58 van
de Sale of Goods act (1893) niet staande te houden,
daar volgens dat artikel, bij oene openbare verkoo-
ping de overeenkomst gesloten wordt als de verkoo-
per het bod aanneemt, wat geconstateerd wordt
door een hamerslag. The Sale of Goods Act regelt
echter alleen de koop en verkoop van lichamelijke
roerende goederen, zoodat men voor onroerende
goederen best eene andere meening aannemen mag.
\') Benjamin, Oii bhIc, blz. 487.
-ocr page 108-Ook op het gebied der uitloving bestaan er in En-
geland vonnissen, waaruit blijkt, dat men daar de
uitloving beschouwt als een aanbod, dat verbindend
wordt door het verrichten der handeling.
In de procedure van Gaenill tegen de Carbo-
lic Smoke Ball Company komt dit duidelijk uit.
De Carb. Smoke Ball Comp. adverteerde, dat ze
£ 100 zou uitkeeren aan hem, die, na gedurende 2
weken, dagelijks drie keer, overeenkomstig de ge-
bruiksaanwijzing, het middel te hebben gebruikt, nog
influenza of eene andere, door verkoudheid ontstane,
ziekte zou krijgen. Als bewijs van den ernst der ad-
vertentie publiceerde de maatschappij, dat £ 1000
bij een bankier gedeponeerd was. Eene dame ge-
bruikte het middel overeenkomstig de voorschriften
en toen zij later toch influenza kreeg, sprak zij de
maatschappij aan. De maatschappij wilde haar de
som niet uitbetalen, daar de patiënt volgens haar de
aanneming van de gedane offerte had moeten be-
kendmaken. De rechter echter besliste, dat men hier
te doen had met een van die gevallen, waarin de ac-
ceptatie ligt in het verrichten van de handeling.
Bovendien werd er natuurlijk aangevoerd, dat een
en ander niet ernstig gemeend was en eenvoudig als
reclame beschouwd moest worden; de rechter echter
nam de verklaring, dat £ 1000 bij een bankier gede-
poneerd was, als bewijs aan van den ernst der uitlo-
ving.
De onderscheiding tusschen een aanbod een eene
invitatio ad offerendum is ook onderworpen geweest
aan het oordeel van „the Court of Appeal."
Iemand deed bij eene levensverzekeringmaat-
schappij eene aanvraag tot verzekering: aan den as-
pirant-verzekerde werd medegedeeld, dat zijn voor-
stel was geaccepteerd voor de gewone premie, met
toevoeging van: „No assurance can take place until
the first premium is paid." Daarna, vóórdat de eer-
ste premie betaald was en vóórdat de termijn van
betaling was afgeloopen, overkwam den verzekerde
een ongeluk, dat zijne gezondheid aantastte, en
toen hij hiervan aan de maatschappij mededeeling
deed en de premie aanbood, weigerde deze haar aan
te nemen. *) Beslist werd, dat de maatschappij ge-
rechtigd was aldus te handelen. De overeenkomst
was nog niet tot stand gekomen door de verklaring
van de maatschappij, dat zij de tegenpartij als ver-
zekerde aannam, maar zou eerst tot stand komen als
de premie betaald werd. Dit laatste is onjuist.
De overeenkomst was tot stand gekomen door aan-
neming van de zijde van de maatschappij, maar er
was overeengekomen dat de verzekering eerst zou
ingaan na betaling van de premie. In de publicatie
van tarieven van verzekeringsmaatschappijen zag
the Court of Appeal dus geen aanbod aan het pu-
bliek; immers dan zou de overeenkomst al tot stand
gekomen zijn door de verklaring van iemand uit het
publiek, dat hij zich verzekeren wildo en zou dus do
clausule „no assurance can take place until the first
premium is paid" alleen beteekenis kunnen hebben,
\') Iets dergelijks zou hier ook voor kunnen komen, daar den
verzekerde bij de betaling van zijne eerste premin steeds, volgens op-
dracht der maatschappijen, gevraagd behoort te worden, of er sinds
de keuring in den gezondheidstoestand misschien verandering is
gekomen.
indien ze was opgenomen in het aanbod en niet zoo-
als nu, er na.
Overigens ben ik het met bovenstaande meening
eens, dat men in \'t algemeen in publicaties van ta-
rieven van verzekeringsmaatschappijen geen aan-
bod zien mag, bij gebrek aan „volstandigkeit" en
door de toekenning van gewicht aan de individuali-
teit van den verzekerde.
In de Engelsche rechtspraak is herhaalde malen
beslist, dat de hotelier verplicht is ieder in zijn hotel
op te nemen, die dit verlangt, zoolang er plaats is. In
de procedure Browne v. Brandt (1902) 1 K. B. 696
werd de volgende kwestie behandeld. In een hotel
waren alle kamers bezet. Een reiziger, die in de ge-
lagkamer zich bevond, verlangde van den hotelier,
dat hij deze zaal voor nachtverblijf in orde zou ma-
ken ; dit werd niet ingewilligd en den eischer werd de
vordering tot vergoeding van kosten, schaden en in-
teressen ontzegd, daar volgens het oordeel van den
rechter er voor een hotelhouder geen verplichting
bestaat, als alle kamers vol zijn, ook nog de conver-
satiezaal voor nachtverblijf in te richten.
Uit de procedure Lamond v. Richard and The
Oordon Hotels Ltd. (1897) 1. Q. B. 540 blijkt,
dat de rechtspraak alleen maar de verplichting op-
legt reizigers, dus personen, die slechts tijdelijk hun
verblijf willen houden, op te nemen. Eene dame
woonde reeds 10 maanden in het hotel van den ge-
daagde en, toen deze haar niet langer herbergen
wilde, zegde hij haar dit aan met inachtneming van
een opzeggingstermijn van twee dagen. Zij weigerde
te vertrekken, waarna de hotelier tijdens hare afwe-
zigheid haar boeltje te zamen pakte en haar den
toegang bij haar terugkomst ontzegde. De rechter
willigde haar eisch tot vergoeding van kosten, scha-
den en interessen niet in, overwegende, dat de
exploitant van een hotel slechts verplicht is reizigers
op te nemen en er niet op hem rust eene verplichting
kamers te verhuren.
HOOFDSTUK IV
GEVALLEN, WAARIN DE VRAAG, OF
ER EEN OPENBAAR AANBOD
AANWEZIG IS, TER SPRAKE
KAN KOMEN.
Tot dusverre zagen wij dus, dat noch onze, noch
eenige ons bekende vreemde wetgeving, zich tegen
het principe openbaar aanbod verzet; dat haar aan-
wezigheid, zoowel bij onze rechtsgeleerde schrijvers,
als bij sommige Duitsche, bij verscheidene Engelsche
en bij zeer vele Fransche juristen, wordt geconsta-
teerd; bovendien gingen wij na, welke algemeene
vereischten wij voor haar stellen en met welke ver-
schijnselen wij haar niet moeten verwarren. Laten
wij nu, onder toepassing van het hier boven behan-
delde, telkens met eene korte uiteenzetting der ge-
stelde feiten, enkele in het verkeer geregeld voorko-
mende verschijnselen bestudeeren en onderzoeken,
of daarin misschien een openbaar aanbod gezien
mag worden.
De Automaat
Door bijna ieder jurist wordt in het plaatsen van
een automaat een aanbod gezien. Laten we dit dus
eerst bestudeeren.
Automaat in den zin van ons onderwerp is elk, op
openbare plaatsen opgesteld, toestel, waardoor aan
het publiek gelegenheid gegeven wordt, om door zelf
de een of andere praestatie te verrichten, meestal be-
staande in het werpen van geld in een gleuf, plus iets
anders, verschillend naar gelang de soort automaat,
van het toestel eene tegenpraestatie te erlangen. Het
idéé, waarop de automaat berust, is al van ouden da-
tum; toepassing op ruime schaal, vond echter in, de
oudheid niet plaats. Nergens blijkt, dat aangaande
de automaat toen ooit juridische beschouwingen ge-
houden zijn.
Tegenwoordig vindt men overal automaten en in
allerlei soorten. Men kan ze verdeelen in:
a warenautomaten, en
b automaten, waarbij het toestel eene bepaalde
praestatie doet, die niet bestaat in het verschaffen
van waren, bijv. weegautomaten en andere.
De wetgeving zwijgt over het toestel, zoodat in do
literatuur eene massa vragen ter beantwoording
aanwezig zijn, waarvan wij deze uitkiezen, welke
juridische beteekenis aan het plaatsen van een auto-
maat moet worden toegekend.
Eigenaar van het toestel is óf do eigenaar van het
lokaal óf do fabrikant, dio de bevoegdheid om een au-
tomaat te plaatsen huurt van don eigenaar van het
lokaal. Dikwijls ook pacht de eigenaar van het lokaal
het toestel van den fabrikant. Wanneer wij het
dus hier beneden zullen hebben over de verplichting
voortspruitend uit het plaatsen van eon automaat,
zijn de verplichtingen van den exploitant van het toe-
stel bedoeld. De op de automaat geplaatste gobruiks-
aanwijzing geeft te kennen, dat ieder, die een be-
paald geldstukje in eene bepaalde opening werpt,
daarvoor eene bepaalde praestatie verkrijgt. Dikwijls
is dit inwerpen van een geldstuk alleen niet voldoen-
de, maar wordt bovendien, zooals we zagen, al naar
gelang de soort automaat, nog iets anders vereischt,
bijv. trekken aan een ring, gaan staan op een plank
enz. De eigenlijke praestatie is het geven van geld,
de rest is slechts een middel, zonder welke men de
praestatie niet krijgt, of krijgen kan. De plaatser van
de machine maakt zijne praestatie afhankelijk van
de praestatie van de tegenpartij.
Jhering1) geeft drie mogelijkheden aan, betref-
fende het karakter van de plaatsing van een auto-
maat:
a Het is enkel een verzoek tot het publiek om of-
ferten te doen.
b Het is een uitloving.
c Het is een aanbod.
ad a Als het plaatsen van een vollen automaat was
een verzoek tot een aanbod, dan zou dus het inwer-
pen van geld zijn eene offerte en zou de verbintenis
pas ontstaan na de acceptatie door den plaatser van
den automaat. Accepteeren kan men alleen als men
weet, dat er eene offorte aan ons gedaan is. In bijna
alle gevallen, althans in zeer vele, is de steller van
het aparaat onbekend met het inwerpen, waaruit di-
rect de onhoudbaarheid van deze constructie voort-
vloeit.
\') Jhbrino, Jurisprudenz des täglichen Lebens, 1892: XXI, No 11.
-ocr page 115-De theorie, dat men in het plaatsen van een auto*
maat eene invitatio ad offerendum zien moet, wordt
o. a. verdedigd door Rehbein. „Wegen Unbe-
stimmtheit der Person desjenigen, dem der Antrag
gemacht, müssen grundsätzlich Offerten an das Pu-
blikum, an einen unbestimmten Kreis unbestimmter
Personen, rechtlich nicht als Offerten, sondern nur
als Einladung zu solchen gelten." In liet inwerpen
van het geld ziet Rehbein bij den automaat dan ook
een aanbod; dus moet het stellen van het toestel eene
acceptatie van die offerte zijn. Maar tot het wezen
van de acceptatie hoort, dat ze secundair is, zoodat
deze constructie onhoudbaar is. Immers dan zou hij,
aan wien aangeboden wordt, niet de bevoegdheid
hebben te weigeren op het aanbod in te gaan.
Biermann 2) bestrijdt ook eene dergelijke meening.
Volgens hem zou, als het inwerpen van geld eene
offerte was, er geen acceptatie zijn en zou er dus
geen overeenkomst tot stand kunnen komen.
ad b Ook kan men in het plaatsen van een auto-
maat niet eene uitloving zien. daar men hier niet te
doen heeft met eene belooning voor eeno verrichte
praestatie, wat tot hot wezen van de uitloving be-
hoort.
Do eenige juiste constructie, die hier gegeven kan
worden is: dat men in het plaatsen van een auto-
maat heeft te zien het doen van een aanbod, dat niet
gericht is tot een bepaald persoon. Hij, die een geld-
») Rbhbbin, Dna deutsche BGB, Bd. I, bis. 210.
Bikkïiann, I. p., bin. 293.
-ocr page 116-stuk in den automaat werpt, neemt daardoor de of-
ferte aan en krijgt dan de beloofde praestatie. Deze
meening huldigen o.a. ook Biermann1), Auwers2)
en Neumond. 3)
Neumond maakt dit karakter duidelijk door eene
vergelijking met verschijnselen in sommige plaatsen,
waarvoor dezelfde ratio geldt als voor den automaat.
In sommige Berlijnsche restaurants zijn bordjes
etenswaren op tafels uitgestald met aangegeven
prijs. Ieder die trek heeft b.v. in een broodje, neemt
het en betaalt het geld aan een bediende, die een en
ander controleert.Hierin ziet Neumond eene traditie-
offerte ad personam incertam. Om nu met deze in-
richtingen te kunnen concurreeren, zijn er groote
restaurants ontstaan, waar men door middel van au-
tomaten de waren krijgen kan. In plaats van bedien-
den, die het geld in ontvangst nemen, zijn er geko-
men toestellen, die niet werken vóór de tegenpartij
gepraesteerd heeft. Dit neemt niet weg, dat het prin-
cipe hetzelfde is gebleven.
Dat het geen verschil maakt, of een automaat of
een bediende de waren aanreikt, blijkt volgens Neu-
mond ook hieruit dat, als, na het inwerpen van geld
door de opening, de automaat niet werkt, de bedien-
de, die toezicht houdt, de automaat opent, er de ver-
langde waren uitneemt en ze den kooper ter hand
stelt.
Dus \'t plaatsen van een gevulden automaat is een
1 \') Biekmann, t. a. p., pg. 293.
2 J) Auwisns, Der Rechtsschutz der automatischen Wage nach ge-
meinem Recht, prft. Güttingen 1891, blz. 8 en vlg.
aanbod, dat niet is gericht tot een bepaald persoon.
Het is gericht, tot elk voorbijganger, die den geplaat-
sten automaat opmerkt. Men heeft bij den warenau-
tomaat te doen met een openbaar aanbod, waarbij
zooveel personen kunnen accepteeren. als er voor-
werpen in het toestel zijn. Bij andere soorten kan
dikwijls elk en een iegelijk uit het publiek het aan-
bod aannemen, telkens echter slechts één te gelijk.
Dat hier de individualiteit van den toekomstigen
contractant den plaatser van den automaat niet ter
harte gaat, blijkt wel daaruit, dat de acceptant pas
na zelf gepraesteerd te hebben, recht krijgt op de
contrapraestatie. Het aanbod is slechts aanwezig,
zoolang er waren in den warenautomaat zijn. Het
niet meer aanwezig zijn van waren is meestal aan
het toestel zelf te zien.
jHet etaleeren van waren voorzien van den prijs
Met uitstallen van geprijsde waren, kunnen wij ge-
lijkstellen het adverteeren, waarbij men bepaalde
goederen tegen een bepaalden prijs te koop aanbiedt,
alsmede het leuren met goederen, waarbij do koop-
man den prijs der waren uitroept. liet etaleeren. en
luidkeels venten geschiedde reeds in het oude Rome.
,,Le boutiquier romain encombrait la chaussée par
1\'étalage qu\'il y faisait des objets les plus disparates;
et les murs de Pompéi nous out conservé cóte a cóte
la fresque décorative et la fresque réclame."l)
Over de juridische beteekenis van hot bovenstaando
bestaat zeer veel verschil van meening. Twee opvat-
tingen staan ook hier weer lijnrecht tegenover el-
kaar. De eene meening is, dat men in een en ander
niets anders zien moet dan reclame, dat de beteeke-
nis der uitstalling slechts is eene uitnoodiging aan \'t
publiek om in de zaak van den uitstalier te komen
koopen, waarbij de koopman zelf de volle bevoegd-
heid heeft, om een hoogeren dan den aangegeven
prijs te bedingen, ja zelfs om den kooplustige af te
wijzen. De andere meening ziet er in een aanbod,
zoodat de koopman een dergelijk weigeringsrecht
niet heeft, tenzij hij van te voren den persoon, met
wien hij niet wil contracteeren, daarvan mededee-
ling heeft gedaan. Mijns inziens is de laatste mee-
ning de juiste. Het is hier weer eene kwestie van uit-
legging.Uitlegging van eene wilsverklaring is immers
het vaststellen van de beteekenis van de wilsverkla-
ring. \') De uitstalier heeft natuurlijk de een of andere
bedoeling met de uitstalling; hij doet daardoor
dus eene verklaring aan het publiek. De beteekenis
zal nu volgens onze hierboven aangegeven interpre-
tatiemethode die zijn, die het publiek, tot wien do
verklaring is gericht, er aan toekent. En vragen wij
aan de kooplustigen, of de koopman verplicht is, te-
gen den aangegeven prijs te verkoopen, dan is het
ons nog nooit overkomen, dat iemand deze vraag
ontkennend beantwoordde. Ieder voelt zich, zoo hij
dat wil, gerechtigde op het uitgestalde voorwerp,
voor den bewusten prijs.2)
Maar bestaan er nu misschien juridische bezwa-
ren, om aan eene dergelijke gebondenheid den naam
aanbod toe te kennen?
Alle drie vereischten, die wij voor een aanbod stel-
den, zijn hier aanwezig. Objectief de wilsverklaring
uitgelegd, zagen wij, dat de wil om zich te binden bij
den uitstaller bestaat; er is eene „Vollständigkeit",
daar voorwerp en prijs beide nauwkeurig bepaald
zijn; de wilsverklaring heeft eene bepaalde richting
en uit het geheel der omstandigheden blijkt duidelijk
dat den uitstaller de persoon van den toekomstigen
contractant absoluut onverschillig is. Men ziet het
steeds gebeuren, het is overal gewoonte, dat de win-
keliers, als ze waren geprijsd voor hunne ruiten heb-
ben geplaatst, deze ook tegen den aangegeven prijs
leveren, aan ieder die zich daartoe aanmeldt.
„Treu und Glauben verbieten das Gewöhnliche
oder allgemein Gewollte ohne klaren Ausschlusz fin-
nicht gewollt zu halten."\') Danz gaat bij deze uit-
spraak van de veronderstelling uit, dat de mensch er
op vertrouwt, dat eene handeling, die zich regelmatig
herhaalt, zich ook in een concreet geval zal herhalen.
Dit op het bovenstaande toegepast mogen dus ook
de klanten veronderstellen, dat ook in het vervolg
de winkeliers steeds hunne waren tegen den aange-
geven prijs zullen leveren. Elke winkelier weet dit en
toont dit te weten, door in sommige gevallen, wan-
neer een en ander eenvoudig blufferige reclame bo-
oogt, er de clausule „vrijblijvend" of eene andere der-
gelijke uitdrukking bij te voegen. Ons is een geval
\') Danz, Laicnverstand und Rechtsprechung, blx. 53.
-ocr page 120-bekend, waarin de winkelier met zeer groote letters
de waren voorzag van prijs, terwijl in een hoek van
het papier, waarop de prijs aangegeven was, met
zeer kleine letters stond „van af", zoodat men, (de
kleine letters zag men niet) komend in den winkel,
nooit het voorwerp, dat men verlangde voor den be-
doelden prijs kon krijgen, maar wel het een of ander
prul, van dezelfde soort, dat niet in de schaduw van
het verlangde voorwerp kon staan. Dikwijls dus ge-
ven winkeliers min of meer openlijk te kennen, dat
zij door de etaleering van waren voorzien van een
prijs, niet een aanbod willen doen, zoodat men mag
aannemen, dat zij zelf ook de meening zijn toege-
daan, dat zij anders wel verplicht zijn te praesteeren
op verzoek van ieder, die zich daartoe aanmeldt en
dus meenen, dat zij, zonder eene bevrijdingsclau-
sule wel een aanbod doen.
Algemeen is men het hiermede niet eens. Men
acht eene dergelijke aanbieding van een koopman
veel te onbepaald, voornamelijk wat betreft qualitoit
en quantiteit; bovendien zou het kunnen gebeuren,
dat meerdere personen gelijktijdig de offerte aanna-
men, terwijl het misschien de bedoeling van den uit-
staller was slechts één overeenkomst te sluiten, liet
aanbod, in de hierbedoelde casuspositie aanwezig,
is een aanbod om eene overeenkomst te sluiten met
hem, die het eerst aanneemt; als dus meerdere per-
sonen zich tegelijk aanmelden, is het aanbod niet
geaccepteerd, daar dan niemand hot eerst aangeno-
men heeft. Biermann geeft hier aan den uitstaller
een afwijzingsrecht „ex justa causa." Dit is echter
niet noodig; er is niet geaccepteerd, zoodat de koop-
man vanzelf ook niet uit overeenkomst verbonden
kan zijn. Het aanbod blijft bestaan, zoolang de win-
kelier de waren geprijsd uitgestald laat. Het is een
aanbod, zoolang de voorraad strekt. Uit de omstan-
digheden zal men moeten opmaken, of in de bewuste
affaire in \'t groot of in \'t klein verkocht wordt. Welke
overeenkomst er na de toetreding van iemand uit
het publiek gesloten zal zijn, hangt van de omstan-
digheden af. Komt de prijs voor op goederen, die
alleen verhuurd worden, dan ontstaat er na accepta-
tie eene huurovereenkomst; in de meeste gevallen
echter een koopcontract.
Publicaties van ondernemingen van openbaar nut
Hiermede bedoelen wij de publicaties van onder-
nemingen van openbare middelen van vervoer, be-
treffende de voorwaarden van vervoer; die van
schouwburgen: openbare badhuizen; concertonder-
nemingen enz. Ook hier weer zeer veel verschil van
meening aangaande de beteekenis dier openbaarma-
king. Men kan hier weer de tweo bij de etaleering
aangegeven constructies tegenover elkaar stellen,
die van hot aanbod en die van do invitatio ad offe-
rendum.
ZscmMMER*) ziet er geon aanbod in, omdat hij don
wil om zich te verbinden aan ieder, dio maar wil,
niet aanwezig acht, in verband met het toekennen
van gewicht aan don persoon van den tookomstigen
contractant, daar de ondernemer toch do bevoegd-
O
\') ZSOHIMMER, t. a. p., blz. 50.
-ocr page 122-heid moet hebben, bepaalde personen bv. dronken in-
dividuen, personen op wier handel en wandel veel
valt aan te merken, haveloos gekleeden enz., den
toegang te weigeren. Dat weigeringsrecht behoort
hem toegekend te worden; dit is volkomen juist.
Maar de conclusie, die Zschimmer daaruit trekt, hul-
digen wij niet.
Hij leidt er uit af, dat dit kan, omdat, en dat
dit alleen te verklaren is, doordat die publicatie
geen aanbod is. Volgens ons heeft de exploitant die
bevoegdheid, omdat, hoewel er een openbaar aan-
bod gedaan is, aan bovenbedoelde personen
niet is aangeboden. Het resultaat is voor de betrok-
ken personen hetzelfde. Is de meening van Zschim-
mer juist, dan hoeft de onderneming, als bv. een
dronken persoon zich aanmeldt en de tegenpraesta-
tie aanbiedt, geen enkel weigeringsmotief aan te ge-
ven, als zij met hem de overeenkomst niet wenscht
te sluiten; is de onze juist, dan moet zij, zoo noodig
in rechte, aannemelijk maken, dat hare offerte niet
gericht was tot de betrokken personen.
Dikwijls vloeit dus uit de omstandigheden voort,
dat het aanbod tot bepaalde personen niet gericht is.
Als er bv. door een ondernemer van eene openbare
balzaal is gepubliceerd, dat er op een bepaalden
avond tegen een bepaalden prijs een bal gegeven zal
worden, moet men aannemen, dat zijn aanbod alleen
gericht is tot het publiek, dat gewoonlijk zijne zalen
bezoekt. Publiek van lager stand mag hij weigeren,
daar de exploitant eene rechtvaardige vrees mag
hebben, dat van toelating van dergelijke personen
vertrek van anderen het gevolg zal zijn.
Ook al ziet men in het openen van een café een
aanbod, dat tot het publiek gericht is, dan zal toch in
sommige gevallen de caféhouder een weigeringsrecht
hebben, m.i. niet om de reden van Biermann, omdat
hij ,,ex justa causa" mag afwijzen, maar omdat hij
tot den betrokken persoon zijn aanbod niet richtte.
Behalve enkele personen, die blijkens de omstan-
digheden zijn uitgesloten, kan de aanboddoener ook
aan andere personen den toegang ontzeggen. Zoo
heeft de schouwburgondernemer de bevoegdheid een
criticus, die geregeld minder vleiende recenties over
bepaalde voorstellingen geeft, den toegang te
weigeren, mits hiervan aan den bewusten per-
soon, voordat deze ter schouwburg ging, was
kennis gegeven. Indien deze kennisgeving voor
dat moment niet geschiedde, mocht do criticus,
veronderstellen, dat ook tot hem het aanbod gericht
was. Dit alles is een gevolg van het feit, dat de on-
derneming de bevoegdheid heeft overeenkomsten te
sluiten met hem, met wien hij dat wil, zoodat hij. al
geeft hij aan zeer velen de gelegenheid te acceptee-
ren, toch bepaalde personen kan uitsluiten. Wan-
neer nu die uitgesloten personen toch de bedoelde
overeenkomst willen aangaan, kunnen zij van hun
kant een aanbod doen, dat door de wederpartij ech-
ter naar willekeur kan worden afgewezen, zonder dat
zi j eenigo rekenschap van haar weigeringsmotief be-
hoeft te geven.
Zoo heeft ook de onderneming de bevoegdheid,
als zij door de publicatie een openbaar aanbod doet,
in haar aanbod voor den acceptant bezwarende
clausules op te nemen, waaraan deze zich, wil hij
contracteeren, moet onderwerpen. Dit komt dikwijls
voor bij ondernemingen van openbaar nut.
Zoo is het in den laatsten tijd bij verschillende
tentoonstellingsbesturen gewoonte geworden, ,.het
zoogenaamde recht van photografeeren" te verpach-
ten en in verband daarmede aan de bezoekers te ver-
bieden opnamen te nemen, en is men zoo ver gegaan
hen de verplichting op te leggen, de photografietoe-
stellen aan den ingang af te geven. Men betwist wel
aan de besturen een dergelijk recht.
Mijns inziens moet men hier twee gevallen onder-
scheiden :
a De verplichting tot afgifte enz. kon den bezoeker
niet bekend zijn.
b Eene dergelijke verplichting, den bezoeker opge-
legd, is aan dezen bekend, althans kon aan hem
bekend zijn.
ad a Het tentoonstellingsbestuur doet in adver-
tenties een aanbod aan het publiek, om het tentoon-
gestelde te komen bezichtigen, tegen een tarief open-
lijk bekend gemaakt. Als iemand zich nu aanmeldt
en het tarief voldoet, is er eene overeenkomst tot
stand gekomen met den normalen, objectief te in-
terpreteoren, inhoud; de inhoud van de tot stand ge-
komen overeenkomst is nu van den kant van do on-
derneming: ,,het geven van gelegenheid aan den be-
zoeker tot bezichtiging1\' en van den anderen kant:
„de verplichting bij het bezichtigen zich te onthou-
den van alles, waardoor de onderneming in gewone
omstandigheden schade zou kunnen lijden." Andere
verplichtingen, die de onderneming hem oplegt,
maar welke de bezoeker niet kent of kennen kan,
kunnen hem niet opgelegd worden. Als hij dus een
toegangsbiljet genomen heeft en men hem daarbij
niet mededeeling gedaan heeft, dat hij niet photo-
grafeeren en zelfs niet een photograpliietoestel mee-
nemen mag, maar dit hem pas later door aanplakbil-
jetten in het gebouw bekend wordt, hoeft hij zich
daaraan niet te onderwerpen. Het contract eenmaal
met een bepaalden inhoud tot stand gekomen mag
naderhand niet eenzijdig door een der partijen ge-
wijzigd worden.
Zoo ziet men ook dikwijls in hotels op de logeer-
kamers eene mededeeling opgehangen, dat de hotel-
houder zich onttrekt aan enkele op hem drukkende
privaatrechterlijke verplichtingen. Deze bepaling zal
hem echter niet ontheffen: de overeenkomst is hier
tot stand gekomen onder toepassing van de bepalin-
gen van het regelend recht; ze mag later niet eenzij-
dig gewijzigd worden. Zoo zullen dus de herbergiers
aansprakelijk zijn, als er den reiziger toebehooren-
de voorwerpen worden gestolen, zelfs als ze op de
kamer van den reiziger een biljet hebben neergelegd,
waarin ze zich van eene dergelijke aansprakelijkheid
ontheffen.
Als de bezoeker, voor hij de tentoonstelling be-
zocht, de bepalingen betreffende het photografeeren
kende, dan spreekt het mijns inziens vanzelf, dat
deze op hem toepasselijk zijn; immers door do accep-
tatie, gelegen in het zich aanmelden aan het bureau
voor afgifte der kaartjes, onderwierp hij zich aan allo
bepalingen der offerte. Hetzelfde moot aangenomen
worden, als de bezoeker redelijkerwijs geacht kan
worden bij het nemen van een kaartje de bijzondere
verplichting te kennen, hij ze dus kon kennen.
Wanneer dit nu \'t geval is, is eene feitelijke vraag.
Dit zal o.a. het geval zijn, als de bedoelde verplich-
ting op ruime schaal is gepubliceerd, bv. in dezelf-
de kennisgeving (publicatie), waarin het openbaar
aanbod zelf is gedaan.
In het geval onder b had dus het bestuur het ter-
rein toegankelijk gesteld met uitdrukkelijk, kenbaar
gemaakt, verbod om te photografeeren. Indien dus
iemand toch kiekjes neemt, maakt hij zich aan wan-
praestatie schuldig en kan hij veroordeeld worden
tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.
Deze zullen meestal voor de onderneming zelf niets
bedragen, zoodat tot handhaving van de contractu-
eele bepalingen, men eene strafbepaling dient aan
te geven, die op den overtreder der voorwaarden,
onafhankelijk van geleden schade, kan worden toe-
gepast.
In Frankrijk heeft zich eene analoge kwestie voor-
gedaan, die daar door de rechtbank, volgens mijne
meening, verkeerd is behandeld.
Iemand had een plaatsbewijs gekocht in oen
schouwburg; op de rugzijde van het biljet stond, dat
de eigenaar van het biljet niet gedurende het con-
cert mocht binnenkomen, om de voorstelling niet te
storen. Toen het eerste bedrijf juist een aanvang ge-
nomen had, wilde hij zijne plaats innemen, maar hem
werd de toegang geweigerd. Ilij sprak de schouw-
burgonderneming aan tot vergoeding van kosten,
schaden en interessen, maar zag zijn eisch afgewe-
zen door de „tribunal de commerce de la Seine." L)
De overeenkomst tusschen toeschouwer en ex-
ploitant was tot stand gekomen door de vraag om
een plaats. Als quitantie voor de betaling, werd hem
een plaatsbewijs afgegeven, dat hem legitimatie-
kaart zou zijn voor de uitoefening van zijne rechten.
Op die legitimatiekaart bevond zich nu het verbod
van binnenkomen na den aanvang van het stuk. Het
biljet werd afgegeven, nadat de overeenkomst was
tot stand gekomen en daar de aangeduide bepaling
alleen daarop voorkwam, kende de aspirant toe-
schouwer haar pas na de tot stand gekomen overeen-
komst, terwijl hij ze bij gebrek aan publicatie ook
niet eerder kon kennen. Het dictum van de recht-
bank had dus toewijzing van den eisch moeten zijn.
De tribunal de commerce overweegt aldus :
„Attendu que cette mesure s\'explique aussi bien
„par l\'importance de la représentation que pas le
„souci de la direction d\'assurer le succès de l\'exé-
cution do l\'oeuvre do Wagner en procurant au di-
lettantes et au public d\'élite conviés par La.mou-
„reux et Schütz les conditions matérielles de tran-
quillité -et de recueillement indispensables pour en-
tendre et apprécier la savante musique du compo-
siteur allemand. Attendu, d\'autre part, que cette
„initiative constitue une louable tentative de réac-
tion contre un abus regrettable qui autorise l\'en-
trée do la salle do spectacle à tout moment de la re-
présentation, au détriment de l\'oeuvre représentée
\') d. 1900. a. 2ö5.
-ocr page 128-„et pour la plus grande gêne des spectateurs exacts.
„Qu\'en outre 1\'interdiction était générale; qu\'elle
„s\'appliquait a tous les spectateurs et qu\'on ne voit
„pas pour quelle raison X pourrait prétendre a une
„situation privilégiée."
Uit deze overwegingen blijkt, dat de handelsrecht-
bank bij hare beslissing heelemaal geen acht- ge-
slagen heeft op de tusschen ondernemer en toeschou-
wer gesloten overeenkomst; zij heeft zich laten lei-
den door het groote belang dat er bij is om een der-
gelijk verbod in het leven te roepen. We moeten ons
echter hier op overeenkomststandpunt plaatsen en
dan mag onze vraag alleen zijn, wat is, objectief be-
schouwd, de inhoud er van, dus wat kunnen partijen,
objectief beoordeeld, gewild hebben en wij mogen
niet buiten de overeenkomst om, ook bepalingen toe-
passen, die misschien voor een der partijen wel gun-
stig kunnen zijn. Dan had deze die bepaling maar
vooraf bekend moeten maken en als beding in de
overeenkomst moeten opnemen.
Zoowel bij schouwburgondernemingen, als bij
openbare middelen van vervoer worden er zooveel
offerten gedaan, als er vrije plaatsen zijn. Zoolang
er vrije plaatsen zijn, mag de ondernemer niemand,
tenzij hiervan van tevoren mededeeling is gedaan,
afwijzen. Het is een aanbod, gericht tot het publiek
om eene overeenkomst te sluiten met hen, die zich,
tot een beperkt aantal, liet eerst zullen aanmelden.
Dc uitlovinc/
Ook het instituut der uitloving is niet nieuw, hoe-
wel ze pas sedert kort in enkele moderne codifica-
ties is geregeld. Romeinen en Grieken kenden liaar
reeds, terwijl haar bestaan reeds ± 1500 v. Chr. be-
wezen wordt door een in den Bijbel voorkomende
passage.1)
In het Romeinsche recht kon, volgens sommige
juristen,2) hij, die de in de uitloving aangeduide han-
deling verricht had, de belooning niet in rechte vor-
deren, daar de uitloving niet gericht was tot eene per"
sona certa; anderen3) daarentegen trachten uit en-
kele pandektenplaatsen het tegengestelde aan te
toonen. Maar hoe dit ook zij, de uitloving wist al
spoedig in de literatuur eene plaats te veroveren. Op
groote schaal kwam zij eeuwen geleden niet voor,
daar het publiceeren door het gemis aan couranten
niet een groot terrein kon omvatten.
Het eerst wordt over haar gesproken in het„Preus-
sische Allgemeine Landrecht\'1 von 1794 en daarna
wordt aan haar aandacht gewijd in het ,,Entwurf
eines bürgerlichen Gesetzbuches für das Groszher-
zogtum Baden" van 1836. Noch in de C. C. noch in
ons wetboek wordt over haar gesproken, wel in D.
B. G. § 650 en vlg. en in het Zw. wetboek art. 8.4)
Terwijl in Duitschland en Zwitserland door de re-
geling der uitloving veel rechtskwesties zijn opge-
lost, zijn deze voor ons land steeds nog van belang.
De Duitsche rechtsgeleerden zijn verschillend in
hunne beschouwingen aangaande het rechtskarak-
ter der uitloving.
1 \') Richteken, Hoofdstuk 1, vers 12 cn 13.
2 Regelsiiekciek, Civilr. Erürterungen I, blz. 198.
-ocr page 130-Drieërlei constructie wordt wel aan haar gegeven :
1° De uitloving is een op zich zelf staand contract.1)
2° Ze is eene eenzijdige verbintenisscheppende
rechtshandeling.
8° Ze is eene overeenkomstofferte.2)
ad primum Deze theorie kan niet juist zijn, omdat
het voor eene overeenkomst noodzakelijk is dat twee
bepaalde personen hun wil, althans hunne wilsver-
klaring, op hetzelfde gevolg gericht hebben. Ze wordt
verdedigd door Köhler*) en bestreden door Oert-
mann.*)
ad. secundum Om aan de verschillende moeilijk-
heden verbonden aan de voorstelling van de uitlo-
ving als offerte te ontkomen, kwam Siegel 3) op het
idee haar te beschouwen als eene eenzijdige verbin-
tenisscheppende rechtshandeling. Hij zette in zijn:
„Versprechen air Verpflichtungsgrund" uiteen —na
als zijne meening te kennen gegeven te hebben, dat
in het Germaansche recht de belofte alleen al ver-
bintenisscheppende kracht had — dat de uitloving
eene eenzijdig bindende belofte is, die den uitlover
niet alleen verplicht zijn woord te houden, maar ook
om te praesteeren aan hem, die de voorwaardon ver-
1 \') Koiilbr, Auslobung uud Wette, in Arch. für bQrgerl. Ilecht-
1905. Bd. 25, blz. 1 en vlg.
2 ) Sohm, t. a. p.. blz. 47 en vlg.
Reoelhheroer, Civilr. Erörterungen, dl. 1, blz. 201 on vlg.
Scuütze, in Jahrb. des gem. D. Hechts, Bd. 5, 1862, blz. 52 on vlg.
Windsoheid, Jahrb. des Pandektenrechts, Kritischo Vierteljahres-
schrift, Bd. 10, blz. 156 vlg.
3 ) Siegel, Das Versprechen als Verpflichtungsgrund, blz. 92.
-ocr page 131-vult, Deze theorie is volgens ons recht niet te aan-
vaarden; de verbintenissen ontstaan bij ons óf uit
overeenkomst óf uit de wet; de wet spreekt niet over
uitloving en kan haar zelf dus niet verbintenisschep-
pend maken; dus moet het recht van dengene, die de
handeling verricht, voortspruiten uit eene overeen-
komst.
De uitlover richt zich tot het publiek; hij wekt bij
velen vertrouwen op; dit alleen is al voldoende om
hem aan zijne belofte te houden. Het zou in strijd
met de goede zeden zijn een uitlover te ontslaan van
de verplichting om zijn woord te houden.
ad tertium De uitloving is een aanbod tot eene
overeenkomst, die tot stand komt als de offerte
wordt aangenomen. Wanneer kan er echter van ac-
ceptatie sprake zijn? Deze vraag wordt hierna be-
handeld.
Bij de behandeling van de acceptatie van de uitlo-
ving zullen we zien met hoeveel moeilijkheden dezo
overeenkomsttheorie heeft te kampen. Zij is volgens
onze opvatting een aanbod gericht tot het publiek,
met dien vorstando, dat dikwijls slechts óón uit dat
publiek kan accepteeren: soms kunnen ook meer-
dere personen acceptant worden, bv. als er eene be-
looning wordt uitgeschreven voor ieder, die een zee-
hond schiet.
Openbare verkoop
L)e openbare verkoop is een middel om eene over-
eenkomst, door een samenloop van liefhebbers, voor
hem, van wien do verkoop uitgaat, zoo voordoelig
mogelijk gesloten te krijgen. Niet alleen bij verkoop
neemt men tot het openbare zijne toevlucht, maar
ook bij verhuringen, verpachtingen, aanbestedingen
enz.
Zoo werden in Rome de belastingen verpacht en
de Staatswerken aan den minsten inschrijver ge-
gund. In Duitschland heeft men voor dit instituut
één woord: ,,Versteigerung", waarmee men altijd
ten doel heeft, de overeenkomst zoo voordeelig
mogelijk te sluiten.
Hoewel in Rome de „Versteigerung" veelvuldig
voorkwam, vindt men toch in de bronnen geen uit-
eenzetting van mogelijke controversen. IIet insti-
tuut trekt in de moderne jurisprudentie meer de aan-
dacht.
De meest principieele vraag is dan weer, wat men
in de Versteigerung eigenlijk heeft te zien.
Twee meeningen:
a \'t is een overeenkomstaanbod,
b \'t is een verzoek tot het publiek om prijzen op te
geven, waarvoor zij de bedoelde overeenkomst
wenschen aan te gaan.
Laten we voor het gemak in terminologie ons be-
perken tot den openbaren verkoop.
De vraag kan men ook aldus stellen: wil do ver-
kooper gebonden zijn aan den solventen bieder, dio
het hoogste bod zal doen, of behoudt hij zich hot
recht voor te allen tijde de gunning te weigeron?
Elk bod is op zijn beurt het hoogste. Ziet men nu
in het openbaar te koop bieden een aanbod, dan
komt door het bod de overeenkomst tot stand. Dit\'
is met elk bod het geval; elke overeenkomst wordt
dus onder een voorwaarde gesloten, n.1. dat er geen
hooger bod gedaan wordt. Aan die voorwaarde geeft
men nu weer verschillende constructie: sommigen
achten haar ontbindend, anderen opschortend. Door
den toeslag wordt nu de voorwaardelijke overeen-
komst, eene onvoorwaardelijke.
Ziet men nu in het openlijk te koop aanbieden
geen aanbod, dan is het bod telkens een aanbod: elk
bod vervalt door een hooger bod; de acceptatie blijft
eenigen tijd achterwege en vindt dan plaats door den
toeslag, door de gunning van den verkooper.
Welke meening men huldigt, zal afhankelijk zijn
van de manier van interpreteeren, die men er op na-
houdt.
Kegelsberger *) en anderen wendden zich tot
eene massa „Versteigerungsbeambte," hun vragen-
de, wat de bedoeling van het openlijk te koop bieden
was en kregen als antwoord, dat hunne bedoeling
alleen was te zien. hoeveel men wel voor de zaak zou
willen geven; dus dat men door het openlijk te koop
bieden geen verplichting op zich wilde nemen, om do
zaak don hoogstcn bieder te verschaffen.
Mijns inziens moet men zich niet richten tot hen,
die openbare verkoopingen uitschrijven, maar tot
hot publiek. En wanneer wij dit raadplegen, zullen
we bemerken dat het den Hitschrijver gebonden acht
tegenover den hoogston bieder. Dat echter ook do
verkooper zich gebonden acht, blijkt daaruit, dat in
de meeste veilcondities clausules voorkomen, waar-
in de veiler zich het recht voorbehoudt, de zaak niet
te gunnen, wanneer hem do prijs te laag lijkt: hier-
\') Regelsdekger, Civilr. Erörtcrungen, blz. 164 en vlg.
-ocr page 134-uit blijkt, dat hij zich zonder die clausule, wel gebon-
den acht tegenover den hoogsten bieder, althans dat
hij weet, dat het publiek in die meening verkeert.
Bovendien geeft de verkooper dikwijls den laagsten
prijs aan, waarvoor hij verkoopen wil; alles wat hij
er meer voor maakt, is dus in zijn voordeel. Eene
dergelijke openlijke te koop aanbieding is dus een
aanbod niet tot een bepaald persoon, maar tot het
publiek, terwijl slechts één persoon kan acceptee-
ren, n.1. hij, die het hoogste bod doet.
Volgens Kindervater *) is elke tot stand gekomen
overeenkomst er eene onder opschortende voorwaar-
de, daar hij het overeenkomstig de bedoeling der con-
tractanten acht, dat de werking van de overeen-
komst eerst dan zal beginnen, als er geen hooger bod
gedaan wordt.
Jhering-) ziet in het bovengenoemde instituut
niet oen aanbod, daar er dan voor het aanwezige pu-
bliek oen gemakkelijk middel zou zijn, om don ,,Ver-
steigerer" to dupeoren, door onderling overeen Lo
komen, na een zeer laag bod niet meer te bieden. Bo-
vendien acht hij den bieder door een hooger bod niet
vrij, daar dit stelsel in de hand zou werken de moge-
lijkheid om zich te ontslaan van een bod, waarover
men berouw heeft. Voor een fooi zou men bij elke
verkooping genoeg personen kunnen vinden, die,
daar ze toch niets kunnen verliezen, zich zouden
laten leenen om een hooger bod te doen. De fout in
de hier bovenstaande redeneering is deze, dat Jhe-
ring vergeet, dat men aannemen mag, dat tot insol-
vente personen het aanbod niet is gericht, zoodat ook
een dergelijk bod een vroeger bod niet kan ontzenu-
wen.
Niet steeds wordt, als in \'t openbaar iets te koop
wordt aangeboden, bij opbod verkocht, dikwijls ge-
beurt het bij afslag. Verkoop van visch, veiling van
groenten, gebeurt steeds bij afmijning. In den laat-
sten tijd zijn daarvoor toestellen uitgevonden en ook
bij vele veilingen in gebruik, met behulp waarvan
men niet meer het bod mondeling behoeft te doen,
maar waarbij elk der aspirant-koopers een knop voor
zich heeft, waarop hij slechts te drukken heeft op het
moment, dat de prijs hem aannemelijk schijnt.
Als bezwaar tegen de leer, dat in het openlijk te
koop aanbieden bij veilingen een aanbod gezien
wordt, wordt wel aangevoerd, dat het voorstel tot do
koop niet „vollständig" is bij gebrek van aanduiding
van do prijs. M.i. gaat dezo oppositie niet op, wol zou
er geen aanbod kunnen zijn, als de bepaling van don
prijs afhankelijk werd gestold van de willolceur van
den aanboddoener; maar niet, nu een en ander wordt
overgelaten aan den toekomstigen contractant bij
het doen van zijne acceptatie.
In Engeland neemt men, zooals uit de Engelscho
literatuur blijkt, slechts dan bij de openbare verkoop
een aanbod aan, als de verkoop geschiedt „with-
out reserve." Dit bewijst m. i. slechts dat de volks-
opvatting ten dezen opzichte in Engeland anders is
dan bij ons.
Openlijk verkrijgbaar stellen van prospectussen van
te verschijnen boekwerken (uitgeschreven leenin-
genx)
Wanneer een uitgever een boek gaat uitgeven,
noodigt hij voor het uitkomen van het werk een zeer
groot aantal personen tot inteekenen uit, door hen
het prospectus van het op komst zijnde boek toe te
zenden. Dit gebeurt voornamelijk, wanneer het boek
in afleveringen zal verschijnen.
Die uitnoodiging tot inschrijving is ontstaan uit
de behoefte om het risico van den uitgever te ver-
minderen. De uitgever kan de grootte van de oplaag
laten afhangen van het aantal ontvangen inschrij-
vingen; op deze manier wordt dus overproductie
voorkomen. Bovendien is eene dergelijke handel-
wijze een middel om tot meerdere afnemers te
komen, daar dezen het aanschaffen van het boek
verlicht wordt, in verband met periodieke betalin-
gen, die te doen zijn bij toezending van de afleverin-
gen.
In het toegezonden prospectus komt alles voor,
wat voor den inschrijver belangrijk is, zoodat de in-
houd van de te sluiten overeenkomst, volledig is aan-
gegeven. Men vindt er in eene omschrijving van den
inhoud van het werk, den prijs, den tijd van verschij-
ning, ongeveer het aantal afleveringen enz.
Welke is nu de juridische beteekenis van de on-
derteekening van het insclirijvingsbiljet?
De inschrijver verklaart dus zijn wil het werk on-
der de in het prospectus aangegeven voorwaarden
te willen koopen. Moet men nu in die verklaring zien
■) Zie hiervorcn blz, 25 en 26.
-ocr page 137-eene acceptatie van een aanbod, in het prospectus
door den uitgever gedaan, zoodat door de inschrij-
ving de overeenkomst is tot stand gekomen of is ze
zelf een aanbod, zoodat de overeenkomst pas tot
stand komt na de acceptatie van dat aanbod door
den uitgever. De bovengestelde vraag kan dus eigen-
lijk beter gesteld worden aldus: welke beteekenis
heeft het rondzenden van prospectussen voor uit te
geven boekwerken ?
Tweeërlei antwoord is hierop weer mogelijk, even-
als bij de openbare verkoop en bij de etaleering van
geprijsde waren •
Op zich zelf beschouwd zou het prospectus beide
beteekenissen kunnen hebben. Wij zullen dus heb-
ben na te gaan, welke van die twee nu de meest
waarschijnlijke is, en dit doen door te onderzoeken
of de uitnoodiging tot inteekening voldoet aan alle
vereischten, die wij voor een openbaar aanbod stel-
den.
„ Vollständigkeit" is hier in liooge mate aanwezig.
Prijs, inhoud, wijze van aflevering enz. is tot in de
fijnste bijzonderheden bekend. Het prospectus houdt
allo omstandigheden in. die voor dengeen, tot wien \'t
gericht is, van belang kunnen zijn. Dat do voorwor-
pen, die aangeboden worden, op het oogenblik van
het doen van de offerte nog niet bestaan, verandert
aan de „Vollständigkeit" niets. Niet noodig is zelfs,
dat het aantal afleveringen precies bepaald is; vol-
doende is, dat ongeveer de omvang van het werk
vaststaat. Evenmin als hot bij een aanbod, tot do
koopovereenkomst van een boek, gericht tot een be-
paald persoon, noodig is eene nauwkeurige opgave
van het aantal bladzijden te doen, is er bij het toege-
zonden prospectus pas dan „Vollständigkeit", als
het aantal afleveringen precies wordt aangegeven.
Men mag verder aannemen, dat de persoon van
den toekomstigen contractant den uitgever onver-
schillig is, zoodat ook het tweede vereischte voor
het openbaar aanbod aanwezig is. Het is den uitge-
ver om geld te doen; van wien, doet er bij hem niet
toe. Hij wenscht het aantal afnemers eenigszins te
bepalen en zal het aantal te drukken exemplaren
grootendeels laten afhangen van het aantal ingeko-
men inschrijvingen.
Wanneer het een kostbaar werk betreft, dan richt
hij het prospectus alleen tot zulke personen, van wie
hij verwachten kan, dat zij na de inschrijving ook in
staat zullen zijn te betalen; hij richt zich dan tot sol-
vente personen. Dit bewijst dus, dat hem die perso-
nen onverschillig zijn, maar dat hij geen overeen-
komst wenscht aan te gaan met insolvente indi-
viduen.
Ook het derde vereischte voor eene geldige offerte
is aanwezig, n.1. de wil van den uitzender van het
prospectus om zich te verbinden. Deze wil wordt wel
is waar nergens uitdrukkelijk door den uitgever mee-
gedeeld, maar uit verschillende omstandigheden
blijkt toch duidelijk, dat de uitgevers de bedoeling
hebben zich tot levering te verplichten als de in-
schrijver dit wil. O.a. blijkt dit hieruit, dat in sommi-
ge prospectussen de clausule voorkomt, dat het werk
eerst dan uitgegeven zal worden, als er een bepaald
aantal inschrijvingen zijn ingekomen. Staat deze
clausule in het prospectus, dan heeft men slechts te
doen met eene invitatio ad offerendum. Is zij echter
niet aanwezig, dan is er een aanbod en zal de uitge-
ver, zelfs indien slechts enkele personen op het werk
wenschen in te teekenen, tot levering verplicht zijn.
Tot dezelfde conclusie moet men m.i. ook komen
bij de uitnoodiging tot inschrijving op leeningen.
Ook de hierbij dikwijls toegezonden prospectussen
geven alles aan, wat voor den onderteekenaar der in-
schrijving van belang kan zijn. Ook Biermann is
deze meening toegedaan en wel op grond hiervan,
dat dikwijls in het prospectus uitdrukkelijk ver-
klaard wordt, dat de vaststelling van het bedrag,
waarvoor men in de leening wil deel nemen alleen
overgelaten is aan het goedvinden van den inschrij-
ver; deze clausule zou absoluut overbodig zijn,
als er door den inschrijver een aanbod gedaan werd.
In het rondzenden van prospectussen mag men
dus zien een aanbod, gericht tot het publiek of tot
eene bepaalde categorie personen, van dien aard, dat
elk en een iegelijk van hen, tot wie het aanbod zich
richt, kan accepteeren.
Er bestaat echter een groot verschil tusschen de
uitnoodiging tot inschrijving op leeningen en die tot
inschrijving op uit te geven boekwerken. Terwijl bij
de laatste een onberekenbaar aantal personen con-
tractant kan worden, is het aanbod bij de leeningen
beperkt tot de aangevraagde som,zoodat de uitschrij-
ver der leening wel meestal voor zich zelf de be-
voegdheid zal voorbehouden, om uit do liefhebbers
hen uit te kiezen, die hem het best aanstaan en dus
\') Bikkmann, t. n. p., blz. !J03.
-ocr page 140-door eene clausule aan de toezending het aanbods-
karakter zal ontnemen.
Het openlijk uitoefenen van een beroep
Zooals we reeds even opmerkten, produceerde in
de alleroudste tijden elke familie alles, wat ze ver-
bruikte en verbruikte ze bijna alles, wat ze produ-
ceerde. In dien tijd bestond er natuurlijk nog geen
handel en kwamen overeenkomsten bijna niet tot
stand. Toen later de beroepen gespecialiseerd wer-
den. tengevolge van verdeeling van arbeid, en de
grootindustrie toenam, breidde de handel zich uit en
werd de overeenkomst het voornaamste juridische
instituut. De een werd in de bevrediging van zijne be-
hoeften afhankelijk van den ander. Men zou geen
bepaald beroep kunnen kiezen, geen advocaat, medi-
cus, slager of bakker kunnen worden, als men er niet
zeker van was,in den handel, in zijne relaties met hen,
die andere beroepen uitoefenen, middelen te zullen
vinden om zich datgene te kunnen verschaffen, wat
men tengevolge van een eenmaal ten aanzien van
een beroep gedane keuze, niet voor zich zelf kan pro-
duceeren. Openlijk een beroep uitoefenen wil zeg-
gen : in zekeren zin op zich nemen den last om in een
algemeen belang te voorzien; het is een te kennen
geven, dat men in \'t algemeen bereid is, al die praes-
taties te verrichten, die dat beroep met zich mee-
brengt.
Laten we echter niet vergeten, dat het zijn eigen
particulier belang is, die hem die taak op zich doet
nemen.
Sommigen leiden nu uit het bovenstaande af, dat
124
de uitoefenaar van een beroep verplicht is zijne dien-
sten te verleenen aan ieder, die hem dat vraagt.
Verschillende argumenten worden hiervoor gege-
ven; sommigen laten de verplichting voortspruiten
uit een Contrahirungszwang, anderen zien in het
openlijk uitoefenen van een beroep een openbaar
aanbod. Als er eene verplichting voor hem mocht be-
staan om te praesteeren, kan dat beslist niet voort-
spruiten uit een door hem zelf gedaan aanbod, ten-
minste, zoolang hij geen publicaties, die een aanbod
inhouden, heeft gedaan; daarvoor ontbreekt bijna
alles, wat voor een aanbod vereischt wordt. In de
eerste plaats is er geen „Vollständigkeit." Wat wordt
er in den winkel verkocht, tegen welken prijs, welke
kwaliteit enz. ? Vervolgens ontbreekt de wil van den
uitoefenaar van het beroep om zich te binden; hij
wil eenvoudig zaken doen; met wien zal hij zelf wel
zien; hij maakt dit aan anderen bekend.
Maar is er nu misschien een Contrahirungszwang?
Laten we ter beoordeeling van dit, de beroepen in
drie groepen onderbrengen:
a De beroepen, waarvoor een wettelijk monopo-
lie bestaat; dit is dan aanwezig als iemand binnen
een bepaalden kring alleen gerechtigd is tot uitoefe-
ning van een beroep, zoodat elk ander die bevoegd-
heid mist. In deze gevallen is de Contrahirungs-
zwang eene noodzakelijkheid, en moet ze ook aange-
nomen worden,al legt de wet eene dergelijke verplich-
ting niet op. Neemt men dit niet aan, dan zou het
kunnen voorkomen, dat iemand in zijne behoeften
\') Aldus o.a. Dollat, t. a. p., blz. 66 cn 67.
-ocr page 142-niet zou kunnen voorzien, tengevolge van onwillig-
heid van hem, die de geprivilegeerde plaats inneemt.
In den tegenwoordigen tijd komen monopolies niet
veel meer voor en waar ze voorkomen legt de wet
zelf uitdrukkelijk aan hem, die het genot er van
heeft, den Contrahirungszwang op.
b De beroepen waarvoor in eene bepaalde plaats
een feitelijk monopolie bestaat, bijv. één bakker,
één slager in een dorp.
Terwijl men het bij het wettelijk monopolie vrij-
wel eens is, dat daar de Contrahirungszwang eene
noodzakelijkheid is, bestaat er ten opzichte van een
feitelijk monopolie zeer veel verschil van meening.
De Contrahirungszwang van den genieter van een
wettelijk monopolie is een gevolg van zijn uitsluitend
recht. Bij het feitelijk monopolie bestaat dat uitslui-
tend recht niet en is de tegenhanger niet noodzake-
lijk. Dit kan wel aanleiding geven tot onaange-
naamheden voor hem, die van de diensten gebruik
wil maken, maar omstandigheden buiten hem om
mogen den uitoefenaar van een beroep geen ver-
plichtingen tegen zijn zin opleggen. Hij heeft dus de
vrije bevoegdheid om personen, die met hem over-
eenkomsten willen sluiten, af te wijzen.
c Beroepen, waarin concurrentie bestaan kan en
bestaat.
In het moderne recht heeft zich ontwikkeld het
principe van ,,la liberté du commerco,, d.w.z. het
beginsel, dat men vrij is overeenkomsten te sluiten,
met wien men maar wil; wanneer men weigert met
een bepaald persoon te contracteeren, dan zal deze
\') Aldus ook Biermann pg. 286.
-ocr page 143-daar in \'t algemeen geen nadeel van ondervinden;
hij kan zich richten tot een ander persoon, die hem
beter gezind zal zijn. Wanneer wij een dergelijk be-
ginsel voor ons zelf erkennen, dienen wij hetzelfde
ook voor onze beroepuitoefenende medemenschen
te erkennen. Zij kunnen dus om zuiver persoonlijke
redenen, als ze nog niets anders gedaan hebben, dan
het openlijk uitoefenen van een beroep, weigeren met
een bepaald persoon te contracteeren. Hoe men ech-
ter over hunne bevoegdheid in deze mag denken, in
geen geval doet men door het openen van eene zaak
een openbaar aanbod.
De vraag is het meest ter sprake gekomen bij ho-
tels. Zijn de herbergiers verplicht ieder in hunne
localiteiten toe te laten, die dat wenscht? Som-
migen houden bij andere beroepen streng vast
aan ,,la libertó du commerce", maar erkennen voor
den herbergier zoo\'n weigeringsrecht niet.\') Waar-
om men dit onderscheid maakt, is moeilijk te ver-
klaren. In November 1912 werd in Amsterdam in het
restaurant Trianon, verbonden aan het modepaleis
van de firma Hirsch & Co de consumptie geweigerd
aan iemand, alleen omdat hij Israëliet was.
Immoreel is een dergelijk feit natuurlijk in hooge
mate; het is een dergelijk geval, als eenige jaren ge-
leden in Amerika voorviel, waar allo hotelhouders
van Wichota om de enkele reden, dat hij een neger
was, Booker Washington weigerden to logeeren.
Dikwijls zal natuurlijk iets dergelijks niet voorko-
men ; want egoist, als do mensch is, zal hij zich dik-
wijls over persoonlijke antipathieën heen zotten,waar
\') Zio bijv. liiERMANN, blz. 300.
-ocr page 144-het op finantiëel voordeel aankomt. Bovendien weet
de herbergier, dat, als hij uit antisemitisme weigert,
hij bijna alle rasgenooten van den uitgeslotene te-
gen zich krijgt; gebeurt het om politieke redenen,
vele aanhangers dier partij zullen zijne localiteiten
niet meer bezoeken; het kwaad wreekt zich zelf en
dit juist voorkomt het kwaad.
De hier opgeworpen kwestie is niet van jongen
datum. Zeer uitvoerig behandelt reeds Casaregis 1)
dit onderwerp. Ieder, die openlijk een beroep uitoe-
fent, moet aan hem, die dit vraagt zijne diensten be-
wijzen, voornamelijk dan, wanneer hij die openlijk
door een „signum, tabella vel programma" heeft
aangeboden.
Ook enkele Duitsche juristen van lateren tijd, o.a.
Madaï, 2) verdedigden deze meening. Tot staving er
van doet deze een beroep op 1 7 pr. D. 4,9: ,,item si
praedixerit, ut unus-quisque vectorum res suas ser-
vet neque dammun se praestaturum, et consenserint
vectores praedictioni, non convenitur." Hij meent,
dat, indien de reiziger de offerte deed, en dus eerst
door toestemming van den waard de overeenkomst
tot stand kwam, het aan den laatsten moest vrij
staan zijne toestemming slechts onder bepaalde voor-
waarden te geven. Ik geloof echter niet, dat dit de
bedoeling van de aangehaalde pandectenplaats is.
Ze wil alleen zeggen, dat de hotelhouder eerst van
zijne zware aansprakelijkheid ontslagen is, als er te
dezen opzichte eene bijzondere overeenkomst is ge-
1 \') Casahkgis, Discursus legales de commercio (Vcnctitt 1740).
Dl. II disc. 122 No 22; disc. 190 No 199.
sloten tusschen hotelhouder en gast. Geen uitspraak
kan echter in de hierboven geciteerde regelen gevon-
den worden over de vraag of men in het openstellen
van een hotel een aanbod kan zien.
Volgens Madaï is de offerte, door den hotelhou-
der gedaan, gelijk aan een ander aanbod, alleen met
dit verschil, dat ze niet tot een bepaald persoon,
maar tot het publiek gericht is. Een aanbod houdt
alle bestanddeelen van de overeenkomst in zich. Dit
doet het enkel openstellen van een hotel niet. Vol-
komen juist is daarom het gezegde van Ivoch \'): ..Die
Leistungen, welche den Reisenden in einem jeden
heutigen Gasthofe geboten werden, sind viel zu ver-
schiedener Natur, als dass von dem bloszen Belieben
eines jeden einkehrenden Gastes abhängen sollte, in-
wieweit er dem Wirt zu deren Gewährung nötigen
wollte.M
Biermann 2) vindt de conclusie uit 1 7 pr, D. 4, 9
minder juist, maar komt op andere gronden tot
eene zelfde gevolgtrekking. Volgens hem ver-
klaart de herbergier door het enkel openen van zijne
affaire, aan ieder, die het hem vragen zal. tegen ge-
not van den in zijn café gebruikelijken prijs, datgene
te zullen praesteeren wat in een dergelijk café in het
algemeen gevraagd kan worden. Hij erkent nl. een
,,Gastwirtsvertrag\'\' dat tot stand komt door binnen-
treden in de herberg door den gast; dit is dus een
soort pactum de contrahendo.
Eene dergelijke overeenkomst wordt ook door liet
Reichsgericht erkend in een vonnis van 10 Februari
1911 (Jur. Wochenschrift 15 April 1911)1): niet eerst
door het bestellen van spijs of drank, doch reeds door
zijn binnenkomen ontstaat tusschen den gast en den
herbergier eene overeenkomst, aangaande het ge-
bruik van de gelagkamer enz. krachtens welke de
herbergier voor de veiligheid van het verkeer in dat
lokaal heeft in te staan. Dit kan ook niet anders zijn
dan een stilzwijgend tot stand gekomen „Vorver-
trag."
In het openen van een café ligt dus volgens Bier-
maan een openbaar aanbod tot dat Gastwirtsvertrag,
tot dat pactum de contrahendo.
Biermann vindt steun voor zijne meening in een
vonnis van het Reichsgericht2) dat in het zenden van
een rijtuig naar aankomende treinen zag een aan-
bod tot ieder reiziger om in zijn hotel een onderko-
men te nemen. Hij ziet niet in, waarom men den ho-
telhouder, die wel rijtuigen naar de treinen zendt an-
ders moet behandelen dan hem, die dat niet doet.
Mijns inziens is daarvoor wel een grond. Door die
rijtuigen te zenden, treedt de herbergier meer actief
op en zal het publiek vlugger de meening toegedaan
worden, dat de ernstige wil om zich te verbinden bij
den hotelhouder aanwezig is. Maar het beroep op bo-
vengenoemde beslissing is niet bijzonder gelukkig,
want uit het verdere gedeelte van het vonnis blijkt,
dat de exploitant der inrichting op een gegeven mo-
ment het verder verblijf kan opzeggen.1)
Ook in Frankrijk is men het niet algemeen eens
over de positie van den caféhouder. Daar bestond
vroeger een wet van 20 Januari 1565, die aan her-
bergiers verbood reizigers, zonder geldige redenen
toegang en consumptie te weigeren; deze wet is te-
genwoordig niet meer van kracht. Daaruit leidt
menwel af, dat nu aan hen een zoo absoluut mo-
gelijk weigenngsrecht toekomt.
Dollat daarentegen is de andere meening toege-
daan. Volgens hem is liet van meer belang het maat-
schappelijk leven te beschermen, dan streng vast te
houden aan ,,la liberté de commerce." Roubier daar-
entegen zegt : „Le principe de liberté nous donne le
libre choix, mais nous oblige à le reconnaître chez
notre co-contractant. Et par une véritable harmonie
économique, il se trouve que la concurrence elle-mê-
me nous garantira contre des refus abusifs, trop con-
traire à l\'intérêt véritable du commerçant."
Wij concludeeren dus, dat het uitoefenen van een
beroep alleen, noch aanleiding geeft tot Contrahi-
rungszwang, noch een aanbod is van den exploitant
der onderneming, daar voor het laatste ontbreekt de
Vollständigkeiten de bindende bedoeling van boven-
genoemd persoon.
Uitgifte van order- en toonderpapier
Men heeft ook meermalen beproefd do verklaring
van het order- en toonderpapier te zoeken in do voor-
stelling. als zou in het uitgeven er van liggen een
aanbod gericht tot een niet bepaald persoon, maar
tot het, publiek. Eene dergelijke voorstelling zou ge-
makkelijker enkele merkwaardige verschijnselen, die
zich bij het order- en toonderpapier voordoen, kun-
nen verklaren.
Het order- en toonderpapier is een onderdeel van
de leer van den overgang van de verbintenissen van
den actieven kant. Volgens sommigen nu is het in
strijd met den regel: „nemo plus juris ad alium
transferre potest quam ipse habet," dat een opvolger
meer recht zou hebben dan zijn voorman, zoodat er
van overdracht der verbintenis geen sprake zijn kan;
evenmin van overgang, want dan zou evengoed het
recht van den opvolger gelijk moeten zijn aan dat
van hem, van wien hij recht verkreeg. Volgens deze
voorstelling zou hier dus niet zijn een derivatieve,
maar een originaire wijze van verkrijging. Telkens
wanneer er een nieuwe crediteur optreedt, gaat de
oude verbintenis te niet en ontstaat er eene nieuwe
verbintenis. Eene dergelijke voorstelling is volgens
de aanhangers dezer leer alleen te verdedigen, als
men in het uitgeven van een order- of toonderpapier
ziet een aanbod van den uitgever gericht tot het
publiek.
Welke van de beide voorstellingen de juiste is, zul-
len wij hier buiten bespreking laten; het zou ons te
ver afvoeren van ons onderwerp en ons doen verdie-
pen in de kwesties aangaande het order- en toonder-
papier; maar ook al was de voorstelling van do ori-
ginaire verkrijging de juiste, dan zou men hier toch
nog niet te doen hebben met de echte offerte, dio
niet tot \'n bepaald persoon is gericht.Terwijl immers
bij deze (nl. aanbod aan het publiek) de acceptant
zich zelf kan bepalen door te accepteeren, is dit hier
niet het geval, maar wordt hij. öf opgezocht door den
houder van het papier, öf hij biedt zich zelf aan om
eigenaar van het papier te worden, waarmee hij dan
eigenlijk eene offerte doet tot verkrijging van het
waardepapier.
Te grabbel gooien van voorwerpen onder het publiek
Sohm gebruikte als argument voor het bestaan
✓an een aanbod, dat niet gericht is tot een indivu
dueel bepaald persoon, de jactus missilium.
Het eenvoudigste geval hiervan is. dat iemand
geld onder de menigte te grabbel gooit,. Verschillend
wordt eene dergelijke handeling beoordeeld. Som-
mige juristen zien er in een derelictio, andere een
aanbod; in het laatste geval is er eene eigendums-
overdraclitsofferte ;volgens de eerste opvatting geeft
de uitstrooier zijn eigendom prijs, wordt de te grab-
bel gegooide munt eene res nullius en kan ieder haar
zich toeëigenen. M. i. is er een aanbod in te zien. De
bedoeling van den strooier is niet eigendom prijs t,e
geven, maar eigendom aan zijne omstanders over te
dragen. Was zijne bedoeling enkel eigendom prijs te
geven, dan kon men hom als verkwister beschouwen:
bovendien zou hij dan nooit de bevoegdheid hebben,
bepaalde personen van hot oprapen uit te sluiten;
immers ook al verbood hij dat aan eon bepaald indi-
vidu, dan zou toch de uitstrooier. zoodra hij hel. voor-
werp luid prijsgegeven, zijn uitsliiitingsrecht. niet
meer kunnen handhaven.
Ziet men er echter een aanbod in, dan kan hij dit
weer richten tot hen, tot wie hij het richten wil, zoo-
dat hij steeds bepaalde personen kan uitsluiten.
Het is een aanbod, gericht tot elk uit het publiek,
ter plaatse aanwezig. Het is eene schenkingsofferte.
Wordt er eene munt te grabbel gegooid, dan is er een
aanbod gericht tot eene massa personen, met dien
verstande, dat slechts één accepteeren kan, nl. hij,
die het voorwerp, de munt, opraapt. Zijn er meer-
dere voorwerpen, dan zijn er zooveel offerten als er
voorwerpen zijn.
V erzekeringsaanbod aan het publiek
Door verschillende dagbladen en tijdschriften is
in de laatste jaren met groote verzekeringsmaat-
schappijen eene overeenkomst gesloten, dat elk hou-
der van die bladen, indien hij komt te overlijden, als
een direct gevolg van een ongeluk, of indien hij ten-
gevolge van een ongeluk geheel of gedeeltelijk, tijde-
lijk of blijvend, tot arbeiden ongeschikt is, recht
heeft op eene bepaalde uitkeering van de verzeke-
ringsmaatschappij. De bovengenoemde gesloten
overeenkomst wordt dan in het blad medegedeeld.
De verzekeraar doet hier aan het reizend publiek
een aanbod tot eene ongevallenverzekering. In de
mededeeling in de courant wordt precies aangegeven
op welke manier de acceptatie door het publiek moet
gebeuren. In de tijdschriften komt meestal eene ver-
zekeringscoupon voor (polis). Deze moet door den
houder onderteekend worden, vóórdat het ongeluk
heeft plaats gehad. De verzekering is slechts voor
een korten tijd van kracht; bij dagbladen slechts ge-
durende één dag; bij weekbladen meestal gedurende
eene week. Een gedeelte van den prijs, dien men
voor het blad betaalt, is de premie voor deze verzeke-
ring. De verzekeraar doet hier een aanbod aan een
onbepaald aantal personen; dikwijls worden per-
sonen beneden en boven een zekeren leeftijd uitge-
sloten. Het aanbod moet ook hier weer overeen-
komstig de bedoeling van den aanboddoener wor-
den aangenomen. Verzekerde is hij, die de courant
bij zich heeft en meestal ook de polis, in het blad op-
genomen, heeft onderteekend. Door die onderteeke-
ning wil de verzekeraar het overdragen van de polis
tegengaan en daardoor dus misbruik trachten te
voorkomen. In rechten zal echter die onderteekening
eene ,,conditio sine qua non" zijn voor het bestaan
van het verzekeringscontract; immers zoolang er niet
door iemand uit het publiek de polis is onderteekend,
is het aanbod nog niet aangenomen, overeenkomstig
de bedoeling van den aanbieder.
Dat in het bovenstaande niet sprake kan zijn van
eene invitatio ad offerendum, is duidelijk. De indivi-
dualiteit van den toekomstigen contractant is der
verzekeringsmaatschappij onverschillig. Dit blijkt
uit het totaal der omstandigheden.
Men kan een en ander vergelijken met do „onge-
vallenverzekeringsautomaten," zooals die in do laat-
ste jaren op verschillende plaatsen, o.a. door do
Bazelsche „Lebens und Unfallversicherungsgesell-
schaft" geplaatst zijn en dio ook veelvuldig in Enge-
land voorkomen. Of men de polis verkrijgt na een
munt in den automaat gedaan te hebben, of dat men
haar bekomt van een krantenjongen, maakt m.i.
geen verschil. Indien wij dus in het eerste geval een
aanbod aan het publiek zien, moeten wij dit ook
in de laatste casuspositie aannemen.
Het bedrijf van de spoorweg-onderneming, onder-
worpen aan de wet van 1875
De spoorwegvervoerder publiceert hare tarie-
ven en de voorwaarden van het vervoer zijn bij
reglementen bepaald: hierin zien sommigen in
overeenstemming met de andere publicaties
van openbare ondernemingen een openbaar
aanbod: zoodat, volgens deze meening, de ver-
voerovereenkomst tot stand zal komen, door de
aanmelding van den persoon, die vervoerd
wenscht te worden en die aan het loket de route
en klasse, die hij wenscht te rijden, aangeeft.
Art. 31 al. 1 van de Spoorwegwet verplicht den
spoorwegvervoerder in het algemeen alle reizi-
gers. die zich aanmelden en goederen, die aan-
geboden worden, te vervoeren. Dit is echter
geen verplichting tot vervoer; door dit artikel
wordt den exploitant alleen de verplichting opge-
legd eene vervoerovereenkomst t,e sluiten met
ieder, die hiertoe zijn verlangen te kennen geeft.
Op welk moment de vrach Overeenkomst ge-
sloten is. is geregeld in art. 48 Alg. Regl. Vervoer
1901. Zij komt tot stand door het opmaken en
aanbieden van den vrachtbrief en het van de
zijde van den spoorwegdienst, als blijk van aan-
neming, daarop afdrukken van het expeditie-
stempel van 1t station van afzending. De vracht-
overeenkomst is nu op dit moment gesloten.
We hebben dus bij goederenvervoer niet te
doen met de verplichting tot het doen van eene
offerte, maar inct eene tot accepteeren van eene
gedane offerte.
Maar hoe is het nu gesteld met het personen-
vervoer\'? Hier komt de overeenkomst op eenvou\'
diger wijze tot stand. Men gaat naar het loket,
geeft route en klasse op, betaalt den prijs voor
het vervoer en krijgt als bewijs van een en ander
een treinkaartje. De wet laat er zich niet over uit,
op welk oogenblik de overeenkomst gesloten
wordt. Mijns inziens ook weer door de handeling
van de onderneming, dooi\' het afgeven van een
kaartje. In de gepubliceerde tarieven mag men
hier geen openbaar aanbod zien. Er bestaat n.1.
verschil tusschen de publicatie hier en die der
andere openbare ondernemingen.
Terwijl hier de publicatie door de wet wordt
opgelegd, is ze in andere gevallen steeds een
gevolg van een vrijen wil der partijen. Wij zagen
li iervoren, dat men de wilsverklaring, hier dus de
publicaties, objectief moet interpreteeren. Ieder
kan weten, dat de spoorwegondernemingen ver-
plicht zijn te publiceeren en men mag er dus niet.
die beteekenis aan toekennen, welke men er aan
zou toekennen, als de exploitanten in luinne vrij-
heid iets dergelijks deden.
Willen we voor ons recht eeno bepaalde thcorio
huldigen, dan dienen wij deze uit de wet zelf af te
leiden. Wanneer de wet dus bij het spoorwegver-
voer eene regeling geeft, ten aanzien van do
gevolgen van niet voldoen aan de dooi- de wet
opgelegde verplichtingen, die onvereenigbaar is
met het openbaar aanbod, dan mogen wij in zoo-
danig geval niet oen openbaar aanbod aannemen.
Ziet men in de publicatie een openbaar aan-
-ocr page 154-bod, dan komt door de vraag van den reiziger om
een kaartje de overeenkomst tot stand; wil de
ondernemer daarna niet vervoeren, dan is er
contractbreuk. Is er alleen Contrahirungszwang,
dan doet de reiziger het aanbod en wordt de over-
eenkomst door het afgeven van het kaartje ge-
boren. In het laatste geval is er bij weigering van
afgifte geen contractbreuk, maar doet de onder-
neming door middel van haar in dienst zijnde
beambten eene handeling in strijd met de Spoor-
wegwet en pleegt zij dus eene onrechtmatige
daad.
Krijgt de reiziger, die veivoerd wenscht te
worden, na weigering van den beambte orn een
kaartje af te geven, van de wet eene actie om
vervoerd te worden, dan bestaat er dus ook zon-
der afgifte eene overeenkomst en deed de spoor-
wegonderneming een openbaar aanbod; krijgt de
afgewezene dat recht niet, maar alleen eene actie
uit onrechtmatige daad, dan is er dus, zonder de
toetreding der maatschappij nog geen overeen-
komst en was er geen openbaar aanbod gedaan
door den exploitant.
Uit de beraadslagingen bij het tot stand komen
van de Spoorwegwet blijkt,\') dat men in geval
van niet-nakoming eene actie tot schadevergoe-
ding uit art. 1401 B. W. heeft willen geven. Vol-
gens Goudeket kan ook schadevergoeding ge-
vraagd worden op grond van art. 31 Spoorweg-
wet j° art. 1275 B. W. (er is hier eene wettelijke
verbintenis om te doen); dit zou dan met het oog
__I
\') Zie Goudkkkt. t. a. p., blz. 36. \' \' ,
ƒ ij
-ocr page 155-op den bewijslast voor den eischer voordeeliger
zijn. Bovendien kan de spoorwegonderneming
in zoodanig geval gestraft worden met eene boete
van 50 cent tot f 5000.
Men beeft dus ook bij het personenvervoer,
ondanks het gemis van een artikel, als art. 48
van het Alg. Regl. van het vervoer 1901, geen
openbaar aanbod, maar eene verplichting om te
accepteeren.
Zooals wij hierboven uiteenzetten, zien wij in het
publiceeren der tarieven door den spoorwegvervoer-
der niet het doen van een openbaar aanbod. Wij ach-
ten dus de overeenkomst tot stand gekomen op het
oogenblik, dat het spoorkaartje wordt afgegeven.
HOOFDSTUK V
BEANTWOORDING VAN ENKELE
VRAGEN DIE BIJ DIT ONDERWERP
KUNNEN GESTELD WORDEN
Volgens de wilstheorie kan er geen overeenkomst
tot stand komen, als de beide willen elkaar niet op
eenzelfde oogenblik ontmoeten. Laten wij echter
deze stelling direct als onhoudbaar verwerpen, daar
volgens deze voorstelling overeenkomsten door mid-
del van brieven en telegrammen onbestaanbaar
zijn. \') Immers bij dergelijke contracten is het niet
zeker, dat er een oogenblik bestaat, waarop do wil
van beide personen op eenzelfde moment elkaar
raken. Terecht zegt dan ook Worms1): „II est chimé-
rique de chercher le moment où les deux volontés se
rencontrent, vu que, une fois que l\'offrant fait son
offre, il n\'y songe plus; sa volition continue à porter
effet, mais en tant que fait psychologique elle cesse
d\'exister; et quand l\'autre partie fait connaître son
acceptation, celle-ci lie l\'offrant qui n\'a plus l\'inten-
1 ) Worms, De la volonté unilatérale considérée comme source
d\'obligation, prft. Parijs, 1891, blz. 188.
tion expresse d\'offrir, qui peut-être même a le regret
formel de son offre. Toutes les difficultés dont on a
arbitrairement compliqué cette question viennent de
ce qu\'on a cherché le moment auquel se produit
l\'accord des volontés, alorsque cet accord ne se pro-
duit à aucun moment."
Maar de overeenkomst is niet een begrip, zooals de
wilstheorie dat formuleert. Voor het bestaan van een
overeenkomst is het slechts noodig, dat er twee over-
eenstemmende wilsverklaringen zijn.
Die twee wilsverklaringen, aanbod en aanneming
er van, worden dikwijls niet gelijktijdig geuit. Bij
overeenkomsten tusschen personen, die niet in
eikaars tegenwoordigheid zijn, verloopt tusschen
beide soms een tijdruimte van enkele dagen, gedu-
rende welken tijd de aanboddoener aan zijne offerte
gebonden is. Die gebondenheid aan het aanbod gedu-
rende een redelijken tijd is een onafwijsbare ver-
keerseisch.x) Als aan iemand een aanbod gedaan
wordt, moet deze er op kunnen vertrouwen, dat, als
hij binnen een redelijken termijn dat aanbod accep-
teert, er eene overeenkomst tot stand komt; op her-
roeping wordt geen acht geslagen.1) Degeen, aan
wien aangeboden wordt, moet gcdurendo een be-
perkten tijd de gelegenheid hebben na te gaan, of
het aannemen van het aanbod hem, met het oog op
door hem aan te gane transacties, voordeelig kan
zijn; hij kan onmiddellijk na het aan hem gedane
aanbod, de aangeboden waren tegen een hoogeren
prijs weer op zijne beurt aan anderen aanbieden, en
van plan zijn eerst, als dit aanbod aangenomen
wordt, van zijn kant de andere offerte ook aan te
nemen. In den bedenktijd doet degeen, aan wien
aangeboden is, wellicht geen aanbod van zijn kant
en weigert hij andere aanbiedingen te accepteeren.
Wanneer nu d^ aanboddoener nog de vrije bevoegd-
heid had zijn aanbod te herroepen, dan zou dit zeer
ten nadeele van de andere partij kunnen zijn. De ge-
bondenheid van het aanbod is ook in overeenstem-
ming met de bedoeling van den aanboddoener, die
soms een bepaalden termijn aangeeft, waarna hij
zich niet meer gebonden acht; vóór het verstrijken
van dien termijn dus wel gebonden; de bedoeling is
hier slechts om den redelijken termijn van gebonden-
heid te fixeeren tot een bepaalden tijd, waardoor
later alle mogelijke chicanes afgesneden zijn. Geen
enkele reden is er dan ook, hem in \'t laatste geval
wel en in het andere geval niet gebonden te achten.
De hiervoren verdedigde gebondenheid is echter
niet algemeen erkend. Men voert er tegen aan, dat
door haar te aanvaarden, degeen, aan wien aangebo-
den wordt, het in zijn macht heeft de veranderde om-
standigheden, die in zijn voordeel zijn, ten zijnen gun-
ste aan te wenden. Deze oppositie is echter niet
bijzonder sterk, daar de aanboddoener door zijne ge-
bondenheid uit te sluiten, het aan de tegenpartij had
kunnen overlaten, een aanbod te doen, waardoor
hij het eventueele voordeel voor zich zelf had kunnen
reserveeren.
Als juridische grond voor de onherroepelijkheid
van de offerte voert men wel aan, dat het aanbod
langzamerhand van karakter is veranderd en eene
voorwaardelijke overeenkomst is geworden, die zui-
ver wordt, zoodra degeen, tot wien het aanbod is ge-
richt, heeft geaccepteerd. Deze constructie kan
natuurlijk niet de juiste zijn; eene overeenkomst is
eene tweezijdige rechtshandeling, onbestaanbaar
zonder wilsverklaring van twee bepaalde personen.
Ook eene voorwaardelijke overeenkomst is eene
overeenkomst; de overeenkomst is daar niet afhan-
kelijk van eene voorwaarde; alleen haar werking;
zoolang dus de acceptatie nog noodig is, kan er nooit
sprake zijn van eene overeenkomst en dus ook niet
van eene voorwaardelijke overeenkomst. Wel is de
positie van hem, die aan zijn aanbod gebonden is,
gelijk aan de positie van hem, die debiteur is in eene
voorwaardelijke overeenkomst, daar in beide geval-
len de toestemming van de wederpartij eene gebeur-
tenis is, onafhankelijk van den wil van den initiatief-
nemer. 1)
De onherroepelijkheid van de offerte wordt in
Frankrijk o.a. gehuldigd door Dollat.-) Volgens hem
ligt do kracht van de verbintenis uit overeenkomst
in de verklaring van den aanboddoener; de belofte
van den debiteur is een essentieel elemont voor de
verbintenis, niet de acceptatie van don crediteur:
dezo is alleen het middel voor mogolijko executie.
De verbintenis kan dus volgens Dollat bestaan zon-
der den wil van den crediteur. Het bezwaar, dat men
tegen dezo theorie opwerpt, dat eene verbintenis
eene rechtsbetrekking is tusschen twee personen,
1 Dollat, Conlr. d\'adhésion, blz. 44.
-ocr page 160-zoodat bij gebreke van hen, ook van verbintenis geen
sprake kan zijn, poogt Dollat te weerleggen door
aan te nemen, dat iemand wel schuldeischer kan
worden zonder zijn wil, als het maar niet is tegen
zijn wil, zodat het best kan gebeuren, dat er twee
partijen zijn, zonder dat iemand weet, dat hij ge-
rechtigde is. Als bewijs voor zijne meening doet hij
een beroep op het erfrecht, waar het recht van den
erflater zonder den wil van den erfgenaam op den
laatste overgaat. Om dit recht te krijgen, is de wil
van den erfgenaam niet noodig. Hij kan eenigen tijd
zonder dat hij het weet, erfgenaam en daardoor, ipso
jure, in alle rechten en verplichtingen van den erf-
later getreden zijnde, schuldeischer zijn, maar als
hij dat te weten is gekomen, kan hij zoolang hij de
erfenis nog niet aanvaard heeft, verwerpen en daar-
mee zijn schuldeischersrecht prijsgeven, om de een-
voudige reden, dat hij tegen zijn wil geen schuld-
eischen mag zijn.
Dollat nu ziet in beide hiergenoemde casusposi-
ties verwantschap. Mijns inziens mag de bepaling
van het erfrecht al daarom niet analogice worden
toegepast bij de hierboven genoemde casuspositie
uit het verbintenissenrecht, omdat zij niet voor ver-
gelijkingvatbaar zijn. Als ik een aanbod doe, neem ik
het initiatief, om eene verbintenis in \'t leven te roe-
pen : bij het erfrecht daarentegen bestaat de verbin-
tenis en heeft er alleen verwisseling van crediteur
plaats, als de oude crediteur komt te overlijden. Als
hier het recht niet op den erfgenaam overging, als
hij niet uitdrukkelijk den wensch daartoe te kennen
gaf, dan zou de verbintenis door den dood te niet
moeten gaan, daar eene verbintenis zonder crediteur
(immers de oude bestaat niet meer) niet bestaanbaar
is. Hier is dus m. i. een dergelijke regel eene nood-
zakelijkheid en mag, zoolang de wet zelf dit niet uit-
drukkelijk zegt, iets dergelijks bij het aanbod niet
worden aangenomen. Uit de enkele offerte kan zon-
der meer geen verbintenis voortspruiten; daarvoor is
de wil van dengeen, tot wien de offerte gericht is,
noodzakelijk.
Dollat !) komt tot de conclusie: „La théorie don-
nant 1\'effet a la déclaration unilatérale de volonté,
indépendamment de toute acceptation, est donc pra-
tiquement désirable, juridiquement admissible et
légalement acceptable
Mijns inziens is die theorie in strijd met het be-
grip: verbintenis, zooals dat in wet en wetenschap
gehuldigd wordt en heeft deze constructie zelfs prak-
tisch geen nut.
Dollat2) noemt zich aanhanger van de leer van
Siegel, door dezen verkondigd in zijn werk: „Das
Versprechen als Verpflichtungsgrund." Volgons
dezen1) moet men goed van elkaar onderscheiden do
onherroepelijkheid van het aanbod on do verplich-
ting tot praestatie.
Tengevolge van het afleggen van eene wilsverkla-
ring, inhoudende een aanbod, heeft men zijno vrij-
heid prijsgegeven en kan men niet meer terug, waar-
door men niet meer in staat is het ontstaan van do
verbintenis tegen te houden. Men is gebonden zijn
aanbod gestand te doen, echter nog niot verbondon.
Siegel laat uit de overeenkomstbelofte, uit liet aan-
bod, twee gevolgen voortspruiten, nl.: 1° eene ver-
plichting om zijn woord te houden, waaruit voort-
spruit de onherroepelijkheid van die wilsverklaring
en 2° de verplichting om te praesteeren als degeen.
tot wien het aanbod gericht is, het heeft aangeno-
men. Hij laat dus uit het aanbod nog geene verbin-
tenis ontstaan, maar alleen een toestand van gebon-
denheid. Ik meen, dat dit de juiste redeneering is;
maar hieruit blijkt tevens, dat Dollat geen trouw
volgeling en weergever is van de leer van bovenge-
noemden jurist. Uit het aanbod vloeit wel degelijk
eene rechtsbetrekking voort tusschen aanboddoener
en hem, tot wien het aanbod gericht is; maar elke
rechtsbetrekking is nog geen verbintenis.
Wij komen, wat praktische gevolgen betreft, tot
dezelfde resultaten als de theorie, die in het aanbod
zelf al een verbintenisscheppend feit ziet; zoo zal ook
na de verklaring de offertedoener zich al van alles
moeten onthouden, wat ten gevolge zou kunnen
hebben, dat hij later niet zou kunnen praes-
teeren enz.
Volgens Biermann l) onderscheidt nu het open-
baar aanbod zich van de tot een bepaald persoon
gerichte offerte o. a. ook hierdoor, dat do eerste
herroepelijk, de laatste onherroepelijk is. Hij baseert
dat op het feit, dat de wetsartikelen, die de herroepe-
lijkheid (in zijn tijd) uitsluiten (das preussischo allge-
meine Landrecht I, 5 §§ 90 vlg. en hot handelswet-
boek art. 318 vlg.) alleen denken aan de eenvoudige
offerten; een aanbod is volgens hem ex natura her-
roepelijk, dus ook het openbaar aanbod, waarvoor de
herroepelijkheid niet is uitgesloten. Deze redenee-
ring is zeer betwist1) en betwistbaar. De door Bier-
mann aangehaalde wetsartikelen spreken algemeen
over aanbod en daar het openbaar aanbod, evenals
het andere een aanbod is. moeten de wetsartikelen,
die de herroepelijkheid uitsluiten, ook op het open-
baar aanbod toepasselijk zijn.
Wij probeerden hierboven de onherroepelijkheid
van de offerte aan te toonen, louter van theoretisch
standpunt, in verband met de eischen van het ver-
keer, buiten de wet om, bij gemis aan eenig wets-
artikel, en willen, daar bij het openbaar aanbod de
verkeerseisch des te grooter is, het hiervoren uiteen-
gezette ook op dit aanbod toegepast zien. Maar hoe-
wel het openbaar aanbod in \'t algemeen onherroepe-
lijk is, is het toch best mogelijk, dat die onherroepe-
lijkheid wordt uitgesloten, hetzij uitdrukkelijk, hetzij
een en ander blijkt uit de omstandigheden.
Algemeen ziet men in het plaatsen van een auto-
maat, zooals we hiervoren zagen, een openbaar
aanbod; maar de plaatser er van heeft de bevoegd-
heid elk oogenblik zijn daarmee gedaan aanbod in
te trekken door hot toestel mee te nemen, liet aan-
bod bindt hier den plaatser niet gedurende eenigen
tijd; degeen, die voor het toestel staat, kan accep-
teeren, maar moet het dan ook oogenblikkelijk doen;
gaat hij zich thuis beraden en komt hij daarna terug,
om zijne munt in do gleuf te doen, dan kan hij zich
niet beklagen als het toestel ondertusschen is wegge-
nomen. Hier is de steller volgons ieders opvatting
i
l
slechts zoolang gebonden als hij zelf wil, hoewel ook
in beginsel hier dit openbaar aanbod onherroepelijk
is. Wanneer iemand uit het publiek geld in het toe-
stel werpt, is de plaatser verplicht tot praestatie; in
zoover is hij wel gebonden: hij mag alleen ten allen
tijde het aanbod intrekken.
Uit die gebondenheid aan het aanbod vloeit voort,
dat, ook al trekt de aanboddoener, binnen den rede-
lijken termijn, zijn aanbod in, de overeenkomst toch
tot stand komt als hij, tot wien het aanbod gericht is,
accepteert. Volgens verscheidene juristen komt in
zoodanig geval echter de overeenkomst niet tot
stand, maar kan de aanboddoener veroordeeld wor-
den tot betaling van \'t ,,negative Vertragsinteresse,"
d.w.z. hij, die het aanbod gedaan heeft, dat hij bin-
nen den redelijken termijn heeft ingetrokken, zal de
schade moeten vergoeden, die de tegenpartij lijdt,
tengevolge van het niet tot stand komen van de
overeenkomst.
Onze wet kent echter eene dergelijke aansprake-
lijkheid niet. Wel zou Art. 1401 B. W. bij ons, ten-
minste volgens de ruime interpretatie van dit artikel,
kunnen worden toegepast. Mijns inziens zal het ver-
keer meer gebaat zijn, als men in het hier bedoelde
geval de overeenkomst, ongeacht de herroeping, laat
tot stand komen, dan dat men aan den aanbieder
een schadevergoedingsplicht oplegt.
Wanneer is de niet tot een bepaald persoon ge-
richte offerte voltooid1
Nu algemeen aangenomen wordt, dat de aanbod-
doener aan zijn gedaan aanbod gebonden is, is het
van zeer veel belang te weten, op welk tijdstip de
offerte voltooid is, zoodat het wenschelijk is het
moment, waarop deze toestand intreedt, precies aan
te geven. De tot een bepaald persoon gerichte offerte
is voltooid, als degeen, tot wien ze gericht is, er ken-
nis van genomen heeft. Tot dit moment heeft de
initiatiefnemer de vrije bevoegdheid, als de tegen-
partij zich niet in zijn tegenwoordigheid bevindt, be-
richt te zenden, waarin de nog te ontvangen offerte
wordt herroepen, mits hij zorge, dat dit bericht den
ander eerder bereikte dan het vorige. Hier wordt
eigenlijk geen offerte herroepen, maar wordt ge-
zorgd, dat de offerte niet voltooid wordt. Moet men
dezen eisch ook stellen voor de niet tot een bepaald
persoon gerichte offerte? Zoo ja, dan is daarmee
natuurlijk al direct uitgemaakt, dat er geen juridi-
sche aanbiedingen aan het publiek bestaan, daar de
wilsverklaring dan ter kennis van elk en een iegelijk
zou moeten gekomen zijn, eer ze een aanbod kan
zijn. Als iemand een aanbod tot het publiek richt,
is zijn doel eene overeenkomst te sluiten en is het
hem onverschillig met wien; om dit doel te bereiken,
richt hij zich tot het publiek.
Offerte noemden we hierboven de handeling van
den initiatiefnemer, zoodat, zoodra deze met hande-
len ophoudt, ook de offerte voltooid moet zijn.*)
Hiertegen zal men misschien opwerpen, dat toch bij
een aanbod, gericht tot een bepaald persoon, die niet
in onze nabijheid is, de offertedoener al ophoudt
te handelen, zoodra hij bv. den brief, inhoudende het
aanbod, gepost heeft, terwijl de offerte pas voltooid
") Zie Zschimmbr, t. a. p., blz. 81.
-ocr page 166-is als degeen, tot wien ze gericht is, er kennis van ge-
nomen heeft, en de voltooiing dus eerst plaats vindt
na de handeling; men moet echter hierbij in acht
nemen: dat de werkzaamheid van de post, of wat dan
ook, plaats vindt op last van den aanboddoener, zoo-
dat hij zelf eigenlijk pas ophoudt te handelen, als
zijn schrijven den ander bereikt.
Degeen, die een openbaar aanbod doet, houdt met
handelen op, als hij zijne offerte openlijk gepubli-
ceerd heeft, zoodat ze ter kennis van elk en een iege-
lijk komen kan; dan is ze voltooid en heeft de aan-
boddoener, als er binnen redelijken termijn geaccep-
teerd wordt, aan de daardoor gesloten overeenkomst
te voldoen. Herroeping binnen dezen tijd zou geen
beteekenis hebben.
Zschimmer eischt voor de voltooiing van het aan-
bod, dat het minstens ter kennis van een enkel indi-
vidu is gekomen; deze meening is weinig te rijmen
met zijne verklaring, dat een aanbod voltooid is als de
offerent ophoudt te handelen.
Wij zagen zoo juist, wanneer men mag aannemen,
dat een openbaar aanbod voltooid is en dat ook hier-
bij de aanbieder, volgens onze meening, aan zijn
aanbod gebonden is, en willen nu nagaan, wanneer
in een dergelijk geval de overeenkomst tot stand is
gekomen. De overeenkomst komt ook hier tot stand,
zoodra er geaccepteerd is. De te beantwoorden
vraag kunnen wij dus beter zoo stellen: wanneer kan
er sprake zijn van acceptatie van een openbaar aan-
bod?
Voor de acceptatie van eene offerte bestaan er
evenmin als voor het aanbod zelf, vormvoorschrif-
ten: ze kan mondeling, schriftelijk, uitdrukkelijk en
stilzwijgend geschieden, zoowel door een handelen,
als door een niet-handelen zich openbaren.
Als er een niet tot een bepaald persoon gericht
aanbod is, komt de overeenkomst dikwijls onder
afwezigen tot stand; bv. bij contracten door middel
van automaten gesloten, accepteeren van aanbiedin-
gen in. circulaires, prospectussen enz. gedaan.
De meeningen der verschillende juristen loopen
veel uiteen, betreffende het oogenblik, waarop de
overeenkomst onder afwezigen tot stand komt, en
dus het aanbod wordt geaccepteerd.*)
De voornaamste theorieën op dit gebied zijn de
Aeusserungs- en de Vernehmungstheorie.1)
De aanhangers van de „Aeusserungstheorie" ver-
dedigen de meening, dat eene overeenkomst is eene
wilsovereenstemming. Deze consensus nu is aanwe-
zig, zoodra degeen, tot wien het aanbod is gericht,
zijn wil helder uitdrukt, dat hij met den aanboddoe-
ner de overeenkomst wil sluiten.
De aanhangers van de „Vernehmungstheorie" be-
toogen, dat er van eene wilsovereenstemming eerst
dan sprake kan zijn, wanneer de vragende het ant-
woord vernomen heeft. Men huldigt deze theorie
wel, omdat anders geen bewijs geleverd zou kunnen
worden van de consensus.
Als algemeen geldende theorie gaat echter ook de
laatste niet op; ze past nl. niet voor de overeen-
komst, die door middel van een automaat gesloten
wordt.
Sohm !) heeft eene andere theorie ontwikkeld: de
zgn. Realisirungstheorie. Hij omschrijft ze zelf met.
deze woorden: „Das im Verkehr lebendige Rechts-
bewusstsein enthält die dem gemeinen Recht ent-
sprechende Ueberzeugung von der Perficirung des
Vertrags durch die Realisirung des Antrags.\'1
Volgens Sohm komt nu de overeenkomst tot stand
door de aanneming van het aanbod volgens de be-
doeling van den initiatiefnemer, dat is „Realisirung
des Antrags." Als dus de aanboddoener mededee-
ling verwacht van de acceptatie, dan is de aanne-
ming pas voltooid, na die mededeeling. Verwacht
hij echter eene dergelijke mededeeling niet. dan, als
verricht is, datgene, wat de offertedoener wil, dat ge-
beuren moet. Wat hij nu wil, zal objectief geïnter-
preteerd moeten worden.
M. i. is de theorie van Sohm de juiste; eene nadere
becritiseering van de verworpen theorieën en nadere
verdediging van de door ons gehuldigde meenen wij
met het oog op de bekendheid der kwestie te mogen
weglaten en wij meenen te kunnen volstaan met ons
bij Sohm aan te sluiten.
Wanneer komt nu onder toepassing van de Reali-
sirungstheorie in de boven geciteerde gevallen de
overeenkomst tot stand? Het best doen we door de
verschillende gevallen elk afzonderlijk te be-
schouwen.
a Als de waren met aangegeven prijs liggen uitge-
-ocr page 169-stald, zal de overeenkomst tot stand komen door-
dat iemand uit het publiek zich aanmeldt om de
geëtaleerde of eene dergelijke zaak, voor den
aangeduiden prijs te koopen.
b Als groote stoomvaartmaatschappijen hun tarie-
ven etc. publiceeren, komt de overeenkomst tot
stand, zoodra iemand zich bij den ondernemer
bereid verklaart zijne goederen op de gepubli-
ceerde voorwaarden te doen vervoeren,
c Bij schouwburgondernemingen en andere open-
bare gelegenheden, zoodra men zich aanmeldt
ter verkrijging van het vereischte toegangsbe-
wijs. Het afgeven van het toegangsbewijs is dan
het afgeven van een bewijsmiddel der gesloten
overeenkomst.
d Bij de spoorwegonderneming, onderworpen aan
de wet van 1875, zal het oogenblik van het tot
stand komen van de overeenkomst afhangen van
de meening, die men is toegedaan over de positie
van de onderneming tot het publiek.
e Bij de uitloving is de overeenkomst pas tot stand
gekomen, omdat dan het aanbod pas overeen-
komstig de bedoeling van den aanboddoener is
geaccepteerd, als iemand de handeling heeft ver-
richt en zich aanmeldt tot inontvangstneming
van de uitgeloofde geldsom. Hij, die dus het
eerst, na de handeling verricht te hebben, zich
aanmeldt, heeft recht op de belooning; melden
meerderen zich gelijktijdig aan, dan moeten zij
de belooning samen deelen.
Algemeen is men het met bovenstaande niet
eens.Hier laat ik enkele verschillende meeningen
volgen. *) Volgens sommigen komt de overeen-
komst bij de uitloving pas tot stand op het oogen-
blik, dat hij, die de handeling verrichten wil, zijn
wil daartoe aan den uitlover te kennen geeft.2)
Volgens anderen op het oogenblik, dat iemand
met de handeling begonnen is.1)
Weer anderen achten de overeenkomst tot
stand gekomen op het tijdstip, dat bovengenoem-
de de handeling volbracht heeft,2) terwijl als
laatste meening, waarbij ik meen me te moeten
aansluiten, betoogd wordt, dat de overeenkomst
pas dan tot stand gekomen is als hij, die de han-
deling verricht heeft, hiervan aan den uitlover
heeft mededeeling gedaan en zich voor de beloo-
ning \'t eerst aanmeldt.
Daar het den uitlover slechts om het resultaat
te doen is, heeft de mededeeling, dat men trach-
ten wil, het resultaat in \'t leven te roepen, rech-
tens geen beteekenis. Hetzelfde bezwaar bestaat
ook tegen de tweede meening; immers de uit-
lover wil slechts verbonden zijn na volvoering
der verlangde praestatie. Deze theorieën zijn
waarschijnlijk slechts opgesteld met het oog op
de gevolgen. „Zoolang er nog geen overeenkomst
is, kan er, als men de overeenkomsttheorie hul-
digt, ook geen sprake zijn van eene verbintenis;
men wilde den uitlover zoo spoedig mogelijk ver-
1 ) Unterholzner, die Lehre der Schuldverhältnissen des ß. R., I.
blz. 53.
bonden laten zijn en daarom wilde men de over-
eenkomst al tot stand laten komen op bovenge-
noemde tijdstippen.1\'*)
Deze redeneering is echter niet noodig. De uit-
lover is, zonder dat er eene overeenkomst is tot
stand gekomen, gebonden. Het is weer eene ge-
bondenheid aan een aanbod; hij is echter niet
verbonden; dit pas na de acceptatie.
De derde theorie trok zeer vele aanhangers.
Zij legt den nadruk op de voltooiing der hande-
ling, waarom het den uitlover te doen is. In de
praestatie ligt volgens haar de acceptatie. Het
recht zou men dus hebben, zoodra men de han-
deling verricht heeft. Daar het echter best kan
gebeuren, dat hij, die de handeling verricht heeft,
van eene belooning niets wil weten, meen ik, dat
de acceptatie volgens de bedoeling van den uitlo-
ver slechts gedaan is door hem, die, na voltooiing
der handeling, ook zich voor de belooning aan-
meldt.
ƒ Op blz. 148 stipten wij aan, dat de Verneh-
mungstheorie niet toepasselijk kon zijn op de
overeenkomst, gesloten door tusschenkomst van
den automaat. De steller van den automaat wil
eerst dan praesteeren, als degeen, die zijne praes-
tatie verlangt, alles gedaan heeft, wat de plaatser
wil, dat gedaan moet worden.
Bij een verkoopautomaat moet men dus het
geldstuk in de opening werpen en trekken aan
een ring. Bij een weegautomaat eveneens het
vereischte bedrag in de bepaalde muntsoort op
de aangegeven wijze voldoen, maar bovendien
op het toestel gaan staan. Al naar gelang de soort
automaat zal de acceptatie op verschillende
manier gebeuren. Is er eenmaal op de door den
plaatser van het toestel bedoelde manier geac-
cepteerd, dan is de overeenkomst tot stand ge-
komen.
9 Bij de openbare verkoop komt de overeenkomst
tot stand door het doen van een bod van iemand
uit het publiek; daarin ligt de acceptatie van de
in het openbaar te koop aanbieden, gelegen
offerte. Als iemand een bod gedaan heeft, is er
eene voorwaardelijke overeenkomst gesloten, nl.
ééne onder ééne opschortende voorwaarde; ze
wordt onvoorwaardelijk door den hamerslag, die
op sommige plaatsen binnen een bepaalden tijd
na het laatste bod moet plaats hebben. De ver-
koop heeft plaats volgens de plaatselijke gebrui-
ken ; deze voerden op dit gebied de meest uiteen-
loopende gewoonten in. Zoo is het in sommige
plaatsen van Braband tegenwoordig nog gebrui-
kelijk, dat men zich bij een ,,Versteigerung" be-
dient van brandende kaarsen, terwijl het uitgaan
er van door afbranden aangenomen wordt als
het moment, waarop de koop onvoorwaardelijk
wordt. Tot 1838 was dit zelfs bij ons recht. Art.
705 en 706 van de Code de Proc. civ. schreven
zulks uitdrukkelijk voor.
Nu wij aan het einde van ons onderzoek zijn ge-
komen, willen wij nog even op onze resultaten
terugzien.
Onze conclusies zijn, dat ons positief recht zich
niet tegen het begrip openbaar aanbod, zooals wij
ons dat voor oogen stelden, verzet, en dat het al of
niet erkennen van een openbaar aanbod alleen een
gevolg is van het standpunt, waarop men zich ten
aanzien van de interpreteering van rechtshandelin-
gen plaatst. De aanhangers van de wilstheorie kun-
nen alleen door hun theorie te verloochenen, open-
bare offerten aannemen. Wij, die ons aanhangers
toonden van de verklaringstheorie, zagen in vele
dagelijks voorkomende verschijnselen het aanbods-
karakter.
In het algemeen is ieder vrij, overeenkomsten te
sluiten met wien hij maar wil. Niets echter verhin-
dert den koopman van deze vrijheid afstand te doen
en zich te binden tegenover eene massa personen,
door eene verklaring af te leggen, die aan alle ver-
eischten voor een aanbod voldoet en waarin hij te
kennen geeft, zich bij toetreding van iemand uit het
publiek verbonden te achten.
i
Wanneer de verzekeraar tengevolge van een ge-
homologeerd faillissementsaccoord slechts zekere
percenten van de werkelijke schade aan den ver-
zekerde behoeft te vergoeden, kan hij van zijn her-
verzekeraar toch het volle bedrag vorderen.
De aandeelhouder van eene naamlooze ven-
nootschap heeft het recht overlegging der boeken
van de vennootschap te vorderen, wanneer hij daar-
bij een regelrecht belang heeft.
3
Terecht beweert Wtahl („le courtage matrimo-
nial," in: „Revue trimestrielle du droit civil," 1904,
bldz. 472 en vlg.), dat eene overeenkomst, gesloten
door huwelijksmakelaars, betreffende een tot stand
te brengen huwelijk, niet als in strijd met openbare
orde en goede zeden, mag worden nietig verklaard.
4
De theorie, het eerst verkondigd door Saleil-
les in zijn: „de la déclaration de volonté," waarin
aan de zgn. „contrats d\'adhésion", het overeen-
komstkarakter wordt ontzegd, is onjuist en 011-
noodig.
5
Ten onrechte wordt in den Jurid. Spectator, Dl I,
bldz. 49 en vlg. beweerd, dat men aan de uitdruk-
king „waren" in Art. 1554 B. W. de beteekenis heeft
te hechten van „roerende goederen."
6
Onjuist is het betoog van Faure (Adviezen bldz.
58 en vlg.), dat de regeling van de anticipatie in Art
186 B. Rv. een argumentum a contrario oplevert
ten aanzien van de kantongerechten.
7
In 1. 14. D. 50.12 (de pollicitationibus) behooren
de woorden „06 honorem" weggelaten te worden
(anders Voet : Commentarius ad Pandectos).
De verbodsbepaling van Art. 24 van de Gemeen-
tewet, dat raadsleden noch onmiddellijk, noch mid-
dellijk mogen deelnemen aan leveringen of aanne-
mingen ten behoeve der gemeente, is ook van toe-
passing op nog niet afgeloopen contracten, afgeslo-
ten voor de benoeming tot raadslid.
9
Het K. B. van 30 Januari 1895, rechtspersoonlijk-
heid verleenend aan den Neo-Malthusiaanschen
Bond, houdt eene miskenning in van Art 3, 2° der
wet van 1855, tot regeling en beperking van de uit-
m.
oefening van het recht van vereeniging en verga-
dering.
Art. 102, laatste gedeelte, v. h. Algemeen Regle-
ment voor de Polders of Waterschappen in Zeeland
is in strijd met de Grondwet, daar het niet rekening
houdt met de wettig verkregen rechten van de eige-
naars der vrij- en vroonlanden.
Art. 102 Algem. Reglement:
Ter bestrijding van buitengewone uitgaven ver-
oorzaakt door rampen, bijzondere maatregelen in
het belang der waterkeering, zeewering of oever-
verdediging, door eene belangrijke verandering, eene
verlegging of uitbreiding der afwateringsmiddelen,
of eene belangrijke wegsverbetering door het aan-
brengen van kunstbedekking, kan ook van de
vroonen en vrijlanden worden geheven een verhoogd
geschot, overeenkomende met het bedrag, dat voor
die zaak wordt omgeslagen over al de schatplichtige
landen in den polder of het waterschap.
Het ontbreken van de vergunning van den Com-
missaris der Koningin, bedoeld in Art. 4 van het
K B. van 19 Januari 1898. (Stbl. No. 25) is geen
element van het strafbaar feit (anders H. R. 29
Januari 1900 W. No- 7400).
Art. 4 K. B. v. 19 Jan. 1898:
Tenzij met vergunning van Onzen Commissaris
in de provincie is het verboden van de wegen en
voetpaden, onder beheer van het Rijk en van de
daartoe behoorende glooiingen, bermen en slooten
gebruik te maken:
a tot het maken van uitwegen en andere verbindingen en
het verbreeden van bestaande uitwegen;
b tot het maken van voetpaden en stoepen:
c tot het plaatsen en laten staan van gebouwen of getim-
merten, hekken, afrasteringen, schuttingen en hagen;
d tot het plaatsen en laten staan van lantaarnpalen, aanplak-
borden, telephoonpalen en dergelijke voorwerpen;
e tot het leggen van goten, riolen en buizen;
f tot het leggen of plaatsen van zand.
Het criterium voor de strafrechtelijke toereke-
ning van eenig feit bestaat niet enkel, zooals Prof.
Heymans, in Tijdschrift voor Strafrecht, Dl. XX,
bldz. 475 en vlg. betoogt in de mate van overwicht
van onzedelijke neigingen, waaruit het feit blijkt
voort te komen.
13
Het weigeren van een getuige, die niet tot een
kerkgenootschap behoort, om den eed af te leggen,
is niet strafbaar. Voor een dergelijk persoon staat
geen wijze van eedsaflegging vast, in welke leemte
ook niet wordt voorzien door de wet van 17 Juli 1911
S. 215, welke uitsluitend regelt den vorm van eeds-
aflegging.
14
Zoowel om economische als om sociale redenen
is het wenschelijk het kleingrondbezit te bevorderen.
Daardoor zal de productiviteit van den bodem wor-
den verhoogd en ide economische toestand van den
boerenstand worden verbeterd.
^.* «pv*
• * * \'
• -
ft
* -
, -
*
r;
J*
.
<
i y - :
»Ä, * L ■
y
I
ï » V, v \\ ,
», * « -A , * \' -r
- . - t.. T« * * • v.\' •.-■■\'■ 4
? , m\' 4 -i\' V * • •» . .
■
..... » ù m ■ J A*. ."-M
■ *£
•vi. - . . ««