2. . /< ,\' O V
/ t
/ /*\'
DE RECHTSTOESTAND VAN
HET NATUURLIJKE KIND.
•
E. C. SIMONS.
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-DE RECHTSTOESTAND VAN HET
• * * NATUURLIJKE KIND. * * *
DE RECHTSTOESTAND VAN
HET NATUURLIJKE KIND. <§>
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. B. J. KOUWER, HOOG*
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER.
S1TEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DON»
DERDAG 18 DECEMBER 1913, DES NAMIDDAGS TE
3 UUR, DOOR ESTELLA CAROLINA SIMONS,
GEBOREN TE AMSTERDAM. ........... . . . .
electrische drukkerij l. e. hosci1 & zoon, utrecht.
-ocr page 8- -ocr page 9-AAN MIJNE OUDERS
-ocr page 10- -ocr page 11-De voltooiing van mijn proefschrift verschaft
mij de welkome gelegenheid, U, Hoogleeraren der
Juridische Faculteit, mijnen hartelijken dank te
betuigen voor het van U genoten onderwijs.
In het bijzonder geldt die dank U, Hooggeleerde
SUIJLING, voor de groote vriendelijkheid, waart
mede gij ö bereid hebt verklaard mij bij de
bearbeiding van mijn proefschrift te leiden en voor
de belangstelling en steun bij dien arbeid verleend.
Een woord van dankbare erkentelijkheid aan
de nagedachtenis van Professor HAMAKER, van
wien ik in de eerste jaren mijner studie veel hartelijke
belangstelling heb mogen ondervinden, mag hier
niet achterwege blijven.
Het vraagstuk van de rechtspositie der natuurlijke
kinderen heeft in de laatste twintig jaren in vele landen
de aandacht van regeering en wetgever getrokken. Zij
werd hetzij met de invoering van een nieuw Burgerlijk
Wetboek geheel nieuw geregeld — Duitschland en Zwit*
seriand — hetzij belangrijk gewijzigd — Frankrijk, België
en Nederland. Het resultaat van den wetgevenden
arbeid in die verschillende landen doet duidelijk zien,
dat, wat de regeling dier rechtspositie betreft, ccnstcm*
migheid nog lang niet verkregen is. Eén punt van over*
eenstemming is er evenwel, namelijk, dat aan alle ver*
houdingen, die voor die rechtspositie van belang zijn,
recht is wedervaren, dat het onderwerp in alle onder*
dcclen in de wet geregeld is.
Deze uitvoerige regeling is een product van den
latercn tijd. Wanneer men immers een blik slaat op
hetgeen in vroeger tijden omtrent de rechtspositie der
natuurlijke kinderen bepaald was, dan valt het op, dat
meer dan één punt met stilzwijgen was voorbijgegaan,
dat thans min of meer uitvoerig in de wetgeving be<
handcld wordt.
Een vluchtige blik op de opeenvolgende ontwikkelings*
perioden van het recht der natuurlijke kinderen moge
dit verduidelijken. Onwillekeurig is men dan geneigd,
zich allereerst te wenden naar het Romeinsche recht,
doch wat zich daar vertoont, is van betrekkelijk weinig
belang. Immers de Romeinsche familia, slechts berustend
op de patria potestas en de agnatio, is aan het tegen1
woordige recht vrijwel vreemd. Toch meen ik het
Romeinsche recht niet geheel en al te mogen voorbijgaan,
maar ik zal mij bepalen tot een zeer kort overzicht
hoofdzakelijk ontleend aan Girard „Manuel de Droit
Romain," onder verwijzing naar dien schrijver zelf en
voorts naar de uitvoerige historische beschouwingen in
de dissertatie van A. B. Bommezijn: „Het onderzoek
naar het vaderschap".
Romeinsch Er moet dan voor de positie van de natuur*
Recht
lijke kinderen in het Romeinsche recht onder*
scheid gemaakt worden tusschen eene heidensche en eene
christelijke periode. In de eerste periode, toen alle familie
verband uitsluitend berustte op de patria potestas, was
het buiten huwelijk geboren kind noch met den vader
noch met de moeder verwant. Naarmate echter ook
reeds in dit tijdperk met de bloedverwantschap rekening
gehouden werd, werd er meer waarde gehecht aan de
band, die moeder en kind verbond. De verhouding tus*
schen moeder en kind was dezelfde hetzij de kinderen
uit een wettig huwelijk geboren waren (legitimi), hetzij
uit concubinaat (naturalcs) hetzij uit eene enkele ont*
moeting (spurii, vulgo quaesiti). Een natuurlijk vader»
schap bestond er niet. Als bewijs hiervan moge gelden
de regel van Paulus : \') „Mater semper certa est, etiam
si vulgo conceperit, pater vero is est quem nuptiae de*
monstrant?"
Het Christelijke recht bracht in dezen toestand veran*
dering. Eensdeels geeft het aan het concubinaat eene bc*
1 Paulus, D, 2, 4, de in ius vocando lcx. 5.
-ocr page 15-voorrechte positie boven de andere ongeregelde, naast
het huwelijk bestaande verhoudingen, en verbindt daar*
aan een natuurlijk vaderschap, aan den anderen kant
hecht het aan het natuurlijk vader* en moederschap be*
perkende bepalingen ten opzichte van het erfrecht vast.
Dat erfrecht der natuurlijke kinderen is dan in den loop
der tijden en vooral bij de Justineaneische wetgeving *)
verscheidene malen het onderwerp van wettelijke regeling
geweest, alsof zich de geheele kwestie van de positie der
natuurlijke kinderen oploste in de vraag, hoe hun erfrecht
geregeld moest zijn.
Germaansch jn het Gerinaansche recht was al vroeg de
positie der kinderen tegenover de moeder gelijk,
onverschillig of zij uit een wettig huwelijk geboren waren
al dan niet. Hier gold het beginsel: „moeder maakt geen
bastaard". Ook tegenover den vader bestond er oor*
spronkelijk weinig verschil in verhouding. Hij kon zoo*
wel de gedurende huwelijk geboren kinderen door de
z. g. n. „Aussetzung" buiten zijne familie plaatsen, als
de door hem buiten huwelijk verwekte kinderen in de
familie opnemen, door hun zijn naam te geven. In het
Frankische Koningshuis volgden wettige en natuurlijke
kinderen beide tot den troon op, in welk feit men eene
sterke aanwijzing kan vinden dat ook overigens, wat het
erfrecht betreft, verschil niet gemaakt werd.
Invloed van het De Christelijke leer bracht wijziging in
Christendom. , . . , „ . .
de opvattingen, eerst m het Komeinscne
recht en met de uitbreiding van de invloedsfeer daarvan
\') Novelle 18 en 89.
Voor deze geheele regeling Girard, Manuel élémentaire de Droit
Romain pg. 181 en vlgg.
overal, waar de romeinschrechtelijke begrippen ingang
vonden. De kerkleer veroordeelde elke gemeenschap buiten
huwelijk, beschouwde haar als zonde en wilde die zonde
tegengaan door hare gevolgen zoo streng mogelijk te straf*
fen. De positie der buiten huwelijk geboren kinderen —
behalve der uit concubinaat gesprotenen — werd veel
ongunstiger, zij stonden noch met den vader, noch met
de moeder in eenige betrekking. Zij waren ook publiek*
rechtelijk minderwaardig, mochten niet getuigen, waren
tot verschillende hooge ambten niet benoembaar. In
midden*Europa was dus in de middeleeuwen de positie
veel ongunstiger dan voor dien tijd. Alleen ten opzichte
van de moeder bleef het oude beginsel van kracht,
zoodat het natuurlijke kind tot de moeder en hare ver*
wanten in eene familieverhouding stond.
Toestand Toch rustte de zorg voor het buitenechtelijk
Revolutie, kind niet alleen op de moeder. De vader van
het natuurlijke kind kon namelijk door den rechter
veroordeeld worden in de kosten van onderhoud en
opvoeding bij te dragen. In zooverre was het onderzoek
naar het vaderschap toegelaten. In deze onderhouds*
processen gold de bewijsrcgel „creditur virgini parturienti".
Over de beteekenis van dezen regel is veel verschil van mee*
ning geweest, maar ten slotte is vrij algemeen de opvatting
aanvaard, dat in de voorloopigc procedure de verklaring
door de onbesproken vrouw (virgo) in barensnood af*
gelegd, wie de vader van haar kind is, geloofd werd.
Ongetwijfeld hebben deze proceduren tot schandalen
aanleiding gegeven, al is het beeld daarvan door den
advocaat*generaal Skrvan in zijn „Playdoyer a propos
d\'une grossesse" gegeven zeer zeker overdreven. En zoo
heeft de afkeer van deze processen, gevoegd bij de
neiging van hen, die gelijkheid in alles wilden, geleid
tot de regeling der revolutie.
Toestand Met omverstooting van het bestaande recht
tijdens de . . f _ .
revolutie, bracht de Fransche Revolutie hulp aan de natuur*
lijke kinderen. En evenals in zooveel opzichten
ging zij ook op dit gebied te ver. Die kinderen, die
vroeger niet gerechtigd waren te erven, wier goederen
als zij zonder nakomelingen stierven, als bona vacantia
aan den Staat kwamen, werden nu door een besluit van
de Conventie van 4 Juni 1793 op het gebied van het
erfrecht volkomen met wettige kinderen gelijk gesteld.
Voor deze ver doorgevoerde gelijkheid is men evenwel
weer teruggeschrikt, en voor de toepassing werden be*
perkingen geschapen. Niet allen kinderen zou die ge*
lijkheid ten deel vallen, namelijk niet aan hen die
adultérins of incestueux waren, terwijl zij bovendien om
dit voorrecht deelachtig te worden openlijk door hun
vader voor den officier civil erkend moesten worden,
„tout en étant avoucs par leur mere". Deze erkenning moest
vrijwillig geschieden; zoowel de rechterlijke vaststelling
van als het onderzoek naar het vaderschap werd verboden.
Wat aan den eenen kant aan de natuurlijke kinderen
gegeven was, werd hen aan den anderen kant ontnomen.
Ingevoerd werden deze bepalingen niet, er kwamen
voorloopige regelingen tot stand, vol overgangsbepaling
gen, waarop ik hier niet nader wil ingaan. Eerst de
Code Civil, onder het Consulaat vastgesteld, en wat
dit onderwerp betreft zeer sterk staande onder den
persoonlijken invloed van den eersten Consul bracht
de definitieve regeling. Er is geen sprake meer van ge*
lijkheid tusschen wettige en natuurlijke kinderen, de
laatsten zijn zelfs niet meer erfgenamen. De erkenning
met hare wettelijke gevolgen blijft bestaan, het onderzoek
naar het vaderschap, tenzij in een enkele uitzondering,
verboden. Groote verbetering in den toestand was er dus
niet gekomen, alleen op staatsrechtelijk gebied bleef de
gelijkheid bestaan.
Deze zeer beknopte historische inleiding, die, ik ben
het mij wel bewust, op volledigheid geenszins aanspraak
kan maken — eene uitvoerige historische bespreking van
dit onderwerp zou eene bronnenstudie noodig gemaakt
en eene ruimte ingenomen hebben, van grooter omvang,
dan ik mij, waar ik den toestand van het oogenblik
wensch te behandelen, zou hebben kunnen veroorlooven
— doet toch het licht vallen op die punten, die voor de
rechtspositie der natuurlijke kinderen bij uitnemendheid
van belang zijn.
Allereerst valt dan op het verschil in verhouding
tusschen het kind met de moeder en hare familie, en
met den vader. Bij de verhouding tot de moeder is het de
vraag: moet die bestaan ipso jure of is er eene handeling
noodig om haar tot stand te doen komen? Wat den
vader betreft is het de vraag: moet in rechte eene ver»
houding tusschen den vader en zijn buiten huwelijk ver»
wekt kind erkend worden, m.a.w. moet het onderzoek
naar het vaderschap al dan niet worden toegelaten? En
wanneer het onderzoek wel toelaatbaar is, hoever moeten
dan de gevolgen van dat vaderschap gaan? Moeten die
blijven binnen de grenzen van eene zuiver finantieele
verplichting van de zijde des vaders, of zich uitstrekken
tot eene familierechtelijke verhouding tot den vader
alleen of ook tot zijne verwanten? Moet die familie»
rechtelijke verhouding van denzelfden omvang zijn als die
tusschen vader en wettig kind? Wanneer den vader
slechts eene zuiver finantieele verplichting wordt opgelegd,
is het dan te rechtvaardigen dat hem daartegenover
geenerlei medezeggingschap in de opvoeding van zijn
kind wordt gegund, en zoo neen, hoever moet dan dat
recht op medezeggingschap gaan ? Wanneer daarentegen
eene familierechtelijke verhouding tusschen vader en kind
bestaat, hoever moet die dan van invloed zijn op de zorg
omtrent persoon en vermogen van het kind, op diens
bevoegdheid om van den vader en van de verwanten
zijns vaders te erven? Hoe ten slotte moet de verhouding
zijn tusschen den vader en de moeder van het kind ten
opzichte van de zorg voor het kind, alsmede in verband
met de wettiging? Allemaal vragen die opkomen bij
ieder, die zich zet tot de bestudeering van de rechts*
positie der natuurlijke kinderen, bij wier beantwoording
evenwel de door de verschillende wetgevingen gegeven
oplossingen tot een leidraad van onschatbare waarde zijn.
Ik stel mij dan ook voor nu allereerst eene uiteen*
zetting te geven van de wettelijke regeling der rechts*
positie van de natuurlijke kinderen in Frankrijk, België,
Duitschland, Zwitserland en Nederland, waarbij ik mij
alweder tot de hoofdpunten zal bepalen, om eerst daarna
te trachten de verschillende door mij gestelde vragen te
beantwoorden. Ik zal dan tevens de gelegenheid hebben
zooveel mogelijk na te gaan, in hoeverre in de verschillende
landen de geldende regeling beantwoordt aan de eischen
van billijkheid en rechtvaardigheid, die daaraan in den
tegenwoordigen tijd gesteld mogen worden. Altijd zullen
wij echter dit moeten bedenken, dat het een onderwerp
betreft, dat ineer misschien dan eenig ander een strijd van
belangen in zich bergt, dat dus eene alle partijen bcvredi»
gende oplossing moeilijk te verkrijgen is, en het summum jus
voorden een, allicht het summa injuria voorden ander wordt.
De rechtspositie der natuurlijke kinderen in Frankrijk
wordt beheerscht door den Code Civil van 1804, met
betrekking tot dit punt belangrijk gewijzigd door de wetten
van 25 Maart 1896, van 2 Juli 1907 en van 16 Novem»
ber 1912.
De Code Civil onderscheidt verschillende soorten na*
tuurlijke kinderen: die geboren uit personen die gerechtigd
zouden geweest zijn een huwelijk aan te gaan, de „enfants
naturels simples", en die geboren uit personen die dat
recht misten de „enfants adultérins et incestueux". De
gewone regelen omtrent de natuurlijke kinderen zijn slechts
van toepassing op de naturels simples, voor de anderen
gelden bijzondere, ongunstiger voorschriften.
De staat van natuurlijk kind, wordt verkregen ten op*
zichte van de moeder, zoowel als van den vader, op
twee manieren, door erkenning en door rechterlijk vonnis,
dus door een vrijwillig afgelegde verklaring of door een
uitspraak van den rechter na een gevoerd proces.
Erkenning. De erkenning van een natuurlijk kind kan
geschieden in eene authentieke acte, wanneer zij
niet reeds geschied is in de geboorteacte van het kind. De
meest voorkomende authentieke acten naast de geboorte»
acte zijn de notarieele en die, welke verleden worden
voor den ambtenaar van den burgerlijken stand. De wet
stelt geene vereischten voor de geldigheid der erkenning,
noch wat leeftijd betreft van den persoon die erkent, noch
wat leeftijdsverschil betreft tusschen dengeen die erkent
en die erkend wordt.
Men neemt aan dat ieder, die in staat is tot het af*
leggen van eene verklaring, bevoegd is een kind te
erkennen.
De erkenning schept slechts eene verhouding tusschen
dengeen die erkende en het erkende kind. Evenwel geeft
de tekst van art. 336 C.C. aanleiding tot een andere op*
vatting. Immers daar lezen we „Ia reconnaissance du père sans
1\'indication et 1\'aveu de la mère n\'a d\'effet qu\'a 1\'égard
du pcre." Hieruit heeft men afgeleid, en deze mecning
vindt in de rechtspraak bevestiging, dat de reconnaissance
avec 1\'indication et 1\'aveu de la mère, ook ten hare op*
zichte effect heeft. Men neemt dan aan, dat, wanneer door
den vader de naam der moeder in de acte genoemd is,
de moeder die verklaring slechts door eene bekentenis
behoeft te bevestigen. Voor die bekentenis is eene bc*
paalde vorm niet voorgeschreven, en de toelating van
die bekentenis is dus eene afwijking van den regel, dat
de erkenning bij authentieke acte plaats moet hebben.
Art. 337 C.C. behandelt een geval, waar de erkenning
wel is waar mogelijk is, maar in hare gevolgen beperkt.
De erkenning immers gedaan gedurende het huwelijk
door een der echtgenooten, van een kind, dat hij voor
het huwelijk had van een ander dan de andere echt*
genoot, zal noch aan die andere echtgenoot noch aan de
uit dat huwelijk geboren kinderen schade mogen toe*
brengen. Toch zal die erkenning gevolgen hebben, na de
ontbinding van het huwelijk, wanneer daaruit geene
kinderen geboren zijn. De bedoeling van dit artikel is
de bescherming van de wettige echtgenoot en de wettige
kinderen. Wanneer deze door de erkenning niet meer
geschaad kunnen worden, is er geen grond om de geldig
geschied zijnde erkenning nog langer ten deele zonder
werking te laten.
Onderzoek Behalve door de erkenning kan de staat
moederschap. van natuurlijk kind ontstaan door rechterlijk
vonnis.Tegenover.de moeder is dat vonnis altijd
verkrijgbaar. La recherche de la maternité est admise (art.
341). Het kind, hetwelk de vordering tot onderzoek naar
het moederschap instelt, zal moeten bewijzen, dat het
hetzelfde kind is, waarvan die moeder is bevallen, en
het zal dit bewijs kunnen leveren zelfs door getuigen,
maar alleen dan, wanneer er reeds een begin van bewijs
bij geschrifte bestaat. De Code Civil noemt op twee
plaatsen, le commencement de preuve par écrit, in art.
324 en in art. 1347, en verstaat er beide malen niet
hetzelfde onder. De omschrijving, in art. 1347 gegeven,
eischt meer dan die van art. 324. Aangenomen wordt
nu, dat voor het onderzoek naar het moederschap met
de vereischten van art. 324 kan volstaan worden, welk
artikel zegt, dat het begin van bewijs bij geschrifte
„résulte" des titres de famille, des registres et papiers
domestiques du père ou de la mère, des actes publics
et même privés émanés d\'une partie engagée dans la
contestation, ou qui y aurait intérêt si elle était vivante."
Onderzoek Het vaderschap kan niet altijd door rech*
vaderschap, terlijk vonnis worden vastgesteld. De wet
van 16Nov. 1912 evenwel breidde het aantal
gevallen, waarin het onderzoek naar het vaderschap inge*
steld mag worden, van 1 tot 5 uit. Het is nu toegelaten :
l8te. In geval van schaking of geweldpleging, wanneer
het tijdstip van de schaking of van de geweldpleging
overeenkomt met het tijdstip der conceptie. De wetgever
geeft hier geen termijn voor de conceptie aan; de termijn
dien de artikelen 314 en 315 voor de wettige kinderen
geven, zal dus ook hier aangenomen mogen worden, n.1.
de tijd tusschen den 180sten en den 300sten dag vóór de
geboorte van het kind.
2°. In geval van verleiding verricht met behulp van
listige kunstgrepen, misbruik van gezag, beloften van
huwelijk of verloving, en wanneer er een begin van
bewijs bij geschrifte bestaat, als in art. 1347 C.C. is om*
schreven. Art. 1347 verstaat onder begin van bewijs bij
geschrifte : iedere acte afkomstig van hem tegen wien de
vordering is gericht, of van hem wiens plaats deze in*
neemt, en die het gestelde feit waarschijnlijk maakt. Dit
vereischte is dus veel zwaarder dan dat van art. 324, dat
voor het onderzoek naar het moederschap voldoende is.
Is bij schaking of geweldpleging het eene voorwaarde,
dat het tijdstip daarvan met dat der conceptie moet
samenvallen, bij de verleiding wordt dit vereischte niet
gesteld, en zullen beide dus, verleiding en conceptie af*
zonderlijk bewezen moeten worden \').
3a°. In geval er brieven of een ander privé geschrift
van den vader bestaat, waaruit eene niet dubbel*
\') Toutefois il faut remarquer que pour l\'hypothèse de séduction,
à la différence de ce qui arrive notamment dans le cas de viol ou
d\'enlèvement, la loi n\'exige pas qu\'elle coincide avec la conception.
La grossesse peut être, en effet, bien postérieure aux actes qui ont
entraîné la chute de la jeune fille. 11 suffit de constater deux faits,
d\'une part les manoeuvres ou les promesses qui ont permis de
triompher de la femme et d\'autre part la grossesse qui a suivi.
Quant h la durée du temps écoulé entre les deux elle importe pep
pourvu que la femme soit restée fidèle A son séducteur, en sorte
qu\'on ne puisse pas rattacher a un autre père l\'enfant qu\'elle a
conçu. H. Lavollé. Code manuel de la recherche de la paternité, pg. 91.
zinnige erkentenis van het vaderschap blijkt. Deze
bepaling is vrijwel eene aanvulling van den regel, dat de
erkenning slechts bij authentieke acte plaats kan hebben.
Evenwel heeft het onderhandsche geschrift toch niet de*
zelfde werking als het autenthieke; in het laatste toch ge*
schiedt de erkenning, het eerste geeft slechts de bevoegd*
heid om eene vordering in te stellen. De wet spreekt
van „écrit privé émanant du père." Die geschriften, waar*
schijnlijk brieven, zullen veelal van vertrouwelijken aard
zijn, en het is in Frankrijk eene vaste rechtspraak, dat
wie vertrouwelijke brieven ontvangt en in zijn bezit
heeft, die zonder toestemming van den schrijver niet mag
overleggen. Wanneer de beweerde vader die toestemming
weigert, zal dit artikel dus weinig waarde hebben.
4e. In het geval, waarin de beweerde vader en de
moeder gedurende den wettelijken conceptietermijn in
algemeen bekend staand concubinaat geleefd hebben.
Deze bepaling is in zekeren zin eene terugkeer tot Ro*
meinschrechtelijke opvattingen, eene erkenning van onge*
regelde verhoudingen, van het concubinaat als zoodanig.
De wet zegt niet, dat het concubinaat den geheelen
conceptietermijn geduurd moet hebben, en laat de vraag
onopgelost, of deze bepaling ook van toepassing is,
wanneer die verhouding juist gedurende dien termijn
wordt verbroken.
5°. In het geval, waarin de beweerde vader heeft
voorzien in, of medebetaald aan het onderhoud en de
opvoeding van het kind in zijne hoedanigheid als vader.
Dit artikel behelst alzoo een vermoeden van vaderschap,
gegrond op bezit van staat. Het bezit van staat kent de
Code Civil als bewijs van afstamming voor wettige
kinderen, en hij noemt dan ook verschillende symptomen,
zooals het dragen van den naam des vaders, het altijd
als zijn kind behandeld zijn, gewoonlijk saamgevat
in de woorden: nomen, tractatus et fama. Voor het na*
tuurlijk kind is het bestaan van een enkel dier symptomen
voldoende geacht om er de vordering op te baseeren.
Alleen in deze vijf, limitatief gestelde gevallen, is het
onderzoek naar het vaderschap toegelaten. Het recht om
de vordering in te stellen komt slechts toe aan het kind,
en wordt gedurende diens minderjarigheid door de moeder,
zelfs al is deze minderjarig, uitgeoefend. Onder moeder
zal verstaan moeten worden de moeder, die erkend heeft,
want de wet bepaalt uitdrukkelijk, dat, wanneer de
moeder niet erkend heeft, van haar macht over het kind
is ontzet, afwezig of gestorven is, de vordering conform
art. 389 C.C. door den voogd kan worden ingesteld.
Evenwel, zoo moeder als voogd, vertegenwoordigen het
kind. Voorzeker is het kind de meest belanghebbende
persoon bij de vaststelling van het vaderschap, maar ook
anderen kunnen er belang bij hebben, dat de verhouding
tusschen vader en kind vastgesteld wordt, al was het
maar met het oog op de beperkende erfrechtelijke be*
palingen, die dan van toepassing zijn, en die zij ten
hunnen voordeele zouden kunnen doen aanwenden. Zoo«
lang de C.C. de bepaling bevatte, dat het onderzoek naar
het vaderschap verboden was, sprak het van zelf, dat er
evenmin ten nadeele als ten bate van het kind naar dat
vaderschap onderzoek godaan mocht worden. Nu de wet
uitdrukkelijk bepaalt, „1\'action n\'appartient qu\'a 1\'enfant,"
is implicite uitgemaakt, dat slechts ten behoeve en niet
ten nadeele van het kind, onderzoek naar het vaderschap
mag worden ingesteld.
De vordering wordt dus ingesteld door het kind, en
gericht tegen den beweerden vader. Van toepassing op
deze vordering is de bepaling van art. 339 C.C. behelzende:
toute reconnaissance de la part du père ou de la mère
de même que toute réclamation de la part de l\'enfant
pourra être contestée par tous ceux qui y auront intérêt.
Onder belanghebbenden worden door de Fransche recht*
spraak verstaan, het kind zelf, ieder, die het reeds eerder
erkend heeft, degeen, die de erkenning deed, diens erf*
genamen, legatarissen en overige natuurlijke kinderen,
terwijl het belang niet alleen als geldelijk wordt opgevat,
maar ook als zedelijk, gegrond op familieeer en eer van
den naam. Een ruime kring van personen is met deze
uitlegging dus geschapen, die zoowel tegen de erkenning
als tegen de uitspraak zich kunnen verzetten.
De actie wordt ingesteld tegen den beweerden vader.
Hem worden door de wet zelf twee verweermiddelen
uitdrukkelijk toegekend. Hij mag ter verdediging aan*
voeren:
1®. dat de moeder gedurende den wettelijken con*
ceptietermijn een bekend onzedelijk gedrag leidde, of met
een anderen man gemeenschap heeft gehad.
2e. dat hij gedurende diezelfde periode \'tzij tengevolge
van verwijdering, \'t zij tengevolge van een ongeval in de
physieke onmogelijkheid is geweest de vader van het
kind te zijn.
Over het tweede geval is niets bijzonders mee te deelen.
Wat het eerste geval betreft: de man zal moeten bewijzen,
dat de vrouw gedurende den conceptietermijn een bekend
onzedelijk leven leidde. Haar gedrag vóór en na dien
termijn is van geenerlei invloed. Aan deze bepaling ligt
de volgende redeneering ten grondslag: het is zeer goed
mogelijk, dat eene vrouw, voordien onzedelijk, door den
beweerden vader uit haar omgeving gebracht, zich ge*
beterd heeft, in welk geval er alle reden bestaat aan te
nemen, dat die man werkelijk de vader is, maar het is ook
mogelijk, dat een vrouw, na verloop van den conceptie*
termijn, omdat zich toen eerst de gevolgen van de ver*
houding openbaarden, door den man verlaten is, en ten*
gevolge daarvan den verkeerden weg opging. Hoeveeier
ook voor deze redeneering te zeggen valt, toch komt het
mij voor, dat deze regeling het bewijs uiterst moeilijk
gemaakt heeft, zoowel voor den beweerden vader, als
ook voor de moeder die het tegenbewijs leveren wil,
dat, wat ook haar gedrag voor of na dien tijd geweest
is, zij gedurende den conceptietermijn een onbesproken
levenswandel geleid heeft.
De actie tot onderzoek naar het vaderschap, moet
worden ingesteld binnen den tijd van twee jaren na de
bevalling. Deze termijn wordt in de gevallen, genoemd
in no. 4 en 5 hierboven, verlengd tot twee jaar na het
beeindigen, hetzij van de samenwoning, hetzij van het
geven van bijdragen door den beweerden vader, voor de
kosten van onderhoud en opvoeding. Wanneer de moeder
de vordering niet heeft ingesteld gedurende de minder*
jarigheid van het kind, bezit dit de bevoegdheid haar
alsnog in te stellen gedurende het geheele jaar, dat op
de meerderjarigheid volgt.
Eene eigenaardigheid met betrekking tot deze vorde*
ring doet zich nog voor. De vordering tot vaststelling
van het vaderschap is zonder twijfel eene vordering be»
treffende den staat van een persoon. Art. 328 C. C. zegt
hiervan, 1\' action en réclamation d\' état est imprescriptible
a 1\' égard de 1\' enfant. De wet van 1912 houdt dus
met betrekking tot de verjaring eene afwijking van de
algemeen geldende regelen in.
Gevolgen der Hoeveel verschil er ook moge bestaan in
innerlijke beteekenis, tusschen de erken*
ning en de vaststelling van het vader- of moederschap
door rechtelijk vonnis, wat de verhouding betreft, die
er door ontstaat tusschen ouder en kind, is er van dat
verschil niets te bespeuren. Waar bij de behandeling dier
verhouding dan ook het woord erkenning gebezigd wordt,
moet evenzeer gedacht worden aan het vonnis dat daar*
voor in de plaats treedt.
Naam. Het natuurlijke kind draagt den naam van den
vader of de moeder die het erkend heeft. Is het
door beide erkend, dan draagt het den naam des vaders.
Rechten en De vader en de moeder hebben op den
verplichtingen , , , . ,
der ouders. persoon en goederen van het kind eenige
rechten en op hen rusten sommige der uit de
vaderlijke macht voortspruitende verplichtingen. Het woord
„puissance paternelle", is een uitdrukking voor twee wel te
onderscheiden bestanddeelen. n.1. de zorg voor de persoon
van het kind, de eigenlijke puissance paternelle, en de zorg
voor het vermogen van het kind, de administration légale.
De vaderlijke macht in engeren zin wordt over het natuurlijk
kind uitgeoefend door dengeen der ouders, die het kind
het eerst erkend heeft, bij gelijktijdige erkenning door
den vader. Bij overlijden van dengeen, die de vaderlijke
macht uitoefent, wordt de andere ouder daar van rechts*
wege mede bekleed. Wanneer het belang van het kind het
vordert, kan de rechter evenwel de uitoefening der vader*
lijke macht opdragen aan dengene der ouders, die er
niet van rechtswege mee bekleed is. Behalve eene uit*
zondering (art. 389 C. C. waarover later) omvat de vader*
lijke macht over natuurlijke kinderen dezelfde bevoegd*
heden als die over wettige. Zoo is het natuurlijke kind
zijn ouder eerbied en ontzag verschuldigd en blijft het
tot zijn meerderjarigheid aan diens gezag onderworpen.
Behoudens alweer de beperking van art. 389, heeft
degeen, die de vaderlijke macht uitoefent over zijn na«
tuurlijk kind, het wettelijk vruchtgenot van de goederen
van zijn kind. Daarentegen rusten op hem de verplich*
tingen van den gewonen vruchtgebruiker en de plicht
tot onderhoud en opvoeding van de kinderen in over«
eenstemming met hun vermogen, art. 385 C. C.
Art. 389 zegt nu: de ouder, die de vaderlijke macht
over zijn natuurlijk kind uitoefent, beheert de goederen
van dat kind slechts als wettelijk voogd en onder toe«
zicht van een toezienden voogd, dien hij binnen drie
maanden, nadat hij de voogdij aanvaard heeft, moet doen
benoemen. Wanneer die benoeming niet binnen dien tijd
plaats heeft, begint het vruchtgenot eerst met het oogen«
blik van die benoeming.
Voogdij. De Code Civil bewaarde omtrent de voogdij der
natuurlijke kinderen aanvankelijk het stilzwijgen.
Hoewel de wetenschap aannam, dat in het algemeen elk
natuurlijk kind onder voogdij moest staan van zijne ge«
boorte af, heeft het natuurlijke niet erkende kind gewoon*
lijk slechts dan een voogd, wanneer het vermogen bezit.
De wet van 2 Juli 1907, die in het algemeen de voogdij*
regeling wijzigde, verklaarde den titel over de „tutelle"
op enkele uitzonderingen na van toepassing op de natuur«
lijke kinderen en was dus de bron van den zoo even be«
schreven toestand. Over de. voogdij van niet erkende
kinderen zwijgt de wet nog steeds (zie art. 159 C. C.).
Erfrecht. Tusschen het natuuurlijke kind en den het erkend
hebbenden ouder bestaat een wettelijk erfrecht.
„Les héritiers légitimes et les héritiers naturels sont saisis de
plein droit des biens, droits et actions du défunt." Deze
bepaling, dateerende van 1896, maakte de natuurlijke
kinderen, erfgenamen van hunne ouders, terwijl zij dit
vroeger niet waren. De Fransche wet onderscheidt n. 1.
„héritiers légitimes" en „successeurs irréguliers", welke
laatsten als voornaamste kenmerk „de saisine" misten en
waartoe voordien de natuurlijke kinderen behoorden.
De natuurlijke erkende kinderen kunnen als erfgenamen
ab intestato op een deel van de nalatenschap van hun
vader en moeder aanspraak maken, verschillend in grootte
naar gelang van den graad van verwantschap der andere
tot de nalatenschap gerechtigde verwanten. Wanneer de
erflater wettige afstammelingen nalaat, hebben zij recht
op de helft van hetgeen zij gehad zouden hebben, als
zij wettig geweest waren, art. 758. Laat de overledene
slechts ascendenten of broers en zusters met hunne kin*
deren achter, dan kunnen de natuurlijke kinderen aan*
spraak maken op drie vierden van hetgeen zij gehad zouden
hebben als zij wettig geweest waren, art. 759. Zijn er noch
ascendenten noch broers of zusters of nakomelingen van
dezen, dan verkrijgen de natuurlijke kinderen de geheele
nalatenschap en sluiten zij behalve in het geval van
art. 337 C. C., den overlevenden echtgenoot en in ieder
geval den Staat uit, art. 760.
Sterft een natuurlijk kind zonder nakomelingen na te
laten, dan zijn tot zijne nalatenschap gerechtigd de vader
of de moeder die het erkend heeft, en wanneer beide
dit deden, ieder voor de helft, art. 765.
Aangezien het natuurlijke erkende kind alleen in[familie*
betrekking staat tot den ouder, die het erkend heeft, en
niet tot diens verwanten, zouden er, zonder nadere wet*
telijke regeling, personen ontbreken bevoegd te erven, wan*
neer het natuurlijke kind overleden was, zonder nakome*
lingen en zonder ouders. Nu is bepaald, dat in dat geval
de goederen, uit de nalatenschap der ouders verkregen,
wanneer deze nog in natura in den boedel aanwezig zijn,
overgaan tot de wettige kinderen dier ouders. Alle andere
bezittingen verkrijgen de natuurlijke broers en zusters
en hunne nakomelingen, art. 766. Wie de natuurlijke
broeders en zusters zijn zegt de wet niet uitdrukkelijk.
Aangenomen wordt dat bedoeld zijn, de overige natuur*
lijke kinderen der ouders.
Behalve door het recht, dat de natuurlijke kinderen
ab intestato op de nalatenschap der hen erkend hebbende
ouders kunnen doen gelden, kunnen zij nog op eene
andere wijze van die ouders goederen verkrijgen en wel
door de „donation entre vifs ou par testament". Bij wijze
van „donation entre vifs" echter, mogen zij niet meer
ontvangen dan dat gedeelte, waartoe zij ab intestato ge*
rechtigd zouden zijn. Wanneer hun evenwel meer ge*
geven is dan hun volgens deze bepaling toekomt, mogen
zich tegen deze overbedeeling slechts verzetten de na*
komelingen van den gever, zijne ascendenten, broeders of
zusters, en de afstammelingen van die broeders en zusters.
De vader of de moeder mogen echter aan hun natuurlijk
erkend kind legateeren het geheele of een deel van het
beschikbare gedeelte hunner nalatenschap. Komen de na*
tuurlijke kinderen samen met wettige op in de nalatenschap
van een ouder, dan mogen zij toch niet meer ontvangen dan
het wettige kind, dat het kleinste gedeelte verkrijgt, art. 908.
Het natuurlijke erkende kind heeft, evenals het wettige,
recht op een legitime portie. Die portie is een deel van
hetgeen het gehad zou hebben als het wettig geweest
ware, berekend met inachtneming van de verhouding,
die er bestaat tusschen het deel dat zoo\'n kind ab
intestato kan verwerven, en hetgeen het op die wijze
gehad zou hebben als het wettig was geweest, art. 913.
Kenmerkend voor de positie der natuurlijke kinderen,
hoe ook geregeld, is het feit, dat er tusschen den vader
en de moeder van dat kind geenerlei door het recht
erkende verhouding bestaat. Wanneer die personen later
hunne feitelijke verhouding in eene wel door het recht
erkende — het huwelijk — veranderen, komt die ver*
andering den kinderen ten goede.
Wettiging. Buiten huwelijk geboren kinderen kunnen gewet*
tigd worden door het huwelijk hunner ouders,
wanneer die hen voor hun huwelijk wettig erkend hebben,
of hen alsnog erkennen in de acte van huwelijksvol*
trekking zelve. Hoewel art. 331 C.C. alleen spreekt van
erkende kinderen, neemt men aan dat, waar ten opzichte
van alle andere gevolgen de vaststelling van het vader*
en moederschap door rechterlijk vonnis met de erkenning
gelijkgesteld wordt, die gelijkstelling, ook wat dit artikel
betreft doorgevoerd moet worden. Wanneer verzuimd is
een kind vóór of bij het sluiten van het huwelijk der
ouders te erkennen, is legitimatie niet meer mogelijk,
evenmin kan zij geschieden ten behoeve van kinderen
geboren uit ouders tegen wier huwelijk een beletsel be*
stond, het welk door dispensatie is opgeheven, art. 331.
Deze kinderen kunnen immers niet erkend worden, al
neemt de jurisprudentie dikwijls het tegenovergestelde aan.
De wet van 7 November 1907, wijzigende den Code
Civil, gaf eene uitbreiding van het aantal gevallen, waarin
legitimatie was toegestaan, ging dus doende voort op
den door de jurisprudentie gewezen weg, en derogeerde
daarmede aan art. 331 C.C. Volgens die wet is legitimatie
mogelijk van kinderen:
1®. geboren driehonderd dagen na de beschikking
van den president van de rechtbank, waarbij in de echt*
scheidingsprocedure aan de vrouw verlof gegeven wordt
de gemeenschappelijke woning te verlaten.
26. geboren in den tijd, dat hetzij de vader hetzij de
moeder van tafel en bed gescheiden was.
3e. gedurende het huwelijk van de moeder geboren, en
welks wettigheid door den man der moeder is ontkend.
In al deze gevallen zal dus in strijd met de uit*
drukkelijke wetsbepaling van art. 335, erkenning niet
alleen mogen maar ook moeten geschieden.
Legitimatie kan ook plaats hebben ten voordeele van
reeds overleden kinderen indien deze nakomelingen heb*
ben achtergelaten. De voordeelen der legitimatie komen
in dat geval ten bate van de wettige nakomelingen van
die kinderen, art. 332.
De kinderen, die gewettigd zijn door het huwelijk
hunner ouders, hebben dezelfde rechten als wanneer zij
uit dat huwelijk geboren waren. Hieruit wil men afleiden,
dat de wettiging niet terugwerkt tot den dag der geboorte
maar dat veeleer de dag van de legitimatie, dus van
het huwelijk als geboortedatum geldt.
Verpachting De Code Civil bevat niet eene bepaling, die
der tegen/ den vader de verplichting oplegt, de moeder
over de moe= yan zjjn kjn£j kraamkosten te vergoeden.
Herhaaldelijk is evenwel eene vordering tot
schadevergoeding ingesteld in die gevallen, waarin van
verleiding van de vrouw door den man sprake kon
wezen en toegewezen steeds met een beroep op art.
1382 C.C. „tout fait quelconque de l\'homme, qui cause
à autrui un dommage, oblige celui par la faute duquel
il est arrivé, à le réparer." De zwangerschap met de er
aan verbonden gevolgen en kosten werden dan opgevat
als een „dommage" ontstaan „par la faute de l\'homme",
en op dien grond werd de vordering tot schadever*
goeding toegewezen.
Overspelige en Eene heel bijzondere regeling heeft be*
bloedschennige , , , . i- 1 • i ,
kinderen. trekking op die kinderen, geboren uit
ouders, die, hetzij omdat reeds een van beide
met een ander gehuwd was (adultérins), of wegens
verboden graad van bloedverwantschap (incestueux)
geen huwelijk met elkaar mochten aangaan. Deze kin*
deren mogen niet erkend worden, mogen de vordering
tot vaststelling van het vader* of moederschap niet in*
stellen, kunnen niet gewettigd worden en staan wat het
erfrecht betreft zeer bij de andere natuurlijke kinderen
achter. Hun wordt slechts door de wet uit het vermogen
hunner ouders het noodige levensonderhoud toegekend.
Dat onderhoud wordt berekend, overeenkomstig de
middelen van den vader of de moeder en het getal en
de hoedanigheid der erfgenamen van dien vader of
moeder. Art. 908 C.C. bepaalt bovendien nog uitdrukkelijk,
dat deze kinderen hetzij „par donation entre vifs", hetzij
„par testament" nooit meer dan dat levensonderhoud
mogen ontvangen. Wanneer de vader of de moeder het
kind een ambacht heeft laten leeren, of het bij zijn leven
reeds een onderhoud verzekerd heeft, zal het kind geen
aanspraak meer kunnen maken. Deze bepalingen lijken
nu evenwel harder dan zij zijn. De eigenschap, waaraan het
kind zijne minder gunstige positie ontleent, is veelal verbor*
gen, immers zij komt eerst aan den dag wanneer de verhou*
ding tot beide ouders vastgesteld is. De vaststelling van de
verhouding tusschen één der ouders en het kind is ge*
woonlijk voor het aan het licht treden dier eigenschap
onvoldoende, en de gunstiger bepalingen ten opzichte van
de natuurlijke kinderen kunnen dan van kracht blijven.
In Belgie wordt de rechtspositie der natuurlijke kin*
deren geregeld door den Code Civil. In beginsel is deze
regeling dus gelijk aan die in Frankrijk. Maar evenals
in Frankrijk zijn ook in Belgie belangrijke wijzigingen
aangebracht, en wel door de wet van 6 April 1908,
gaande evenwel in geheel andere richting.
Het opschrift van de afdeeling handelende over de er*
kenning is gewijzigd. Luidde dit vroeger „de la reconnais*
sance des enfants naturels", thans is de titel „de la
reconnaissance et de l\'action alimentaire des enfants
naturels". Ongewijzigd bleven in die afdeeling de artt. 334,
335, 338 en 339. Het tweede lid van art. 337 is vervangen
door een nieuw tweede lid, waarin nu uitdrukkelijk be*
paald wordt, dat het kind, erkend gedurende het huwelijk
van een der ouders, altijd het recht heeft gevoed en
opgevoed te worden op kosten ,,de son auteur".
Onderzoek Het onderzoek naar het vaderschap, de actie
vaderschap tot inroeping van staat wordt in twee gevallen
toegelaten.
lsto. S\'il y a possession d\'état d\'enfant naturel dans
les conditions prévues par l\'art. 321.
2°. Si pendant la période légale de la conception, il
y a eu, enlèvement par violence, ruse ou menace, déten*
tion, séquestration arbitraires ou viol.
Art. 321 komt voor in de afdeeling over de bewijs*
middelen van de afstamming van de wettige kinderen.
Er wordt dus voor bezit van staat tusschen wettige en
natuurlijke kinderen geen verschil gemaakt. Het bezit
van staat nu blijkt volgens art. 321 uit eene voldoende
vereeniging van feiten, die wijzen op eene familiever*
houding tusschen een persoon en de familie, tot welke
hij beweert te behooren. Die voornaamste feiten zijn: dat
de persoon altijd den naam heeft gedragen van den
vader, dat de vader hem als zijn kind behandeld heeft
en in die qualiteit heeft voorzien in zijne opvoeding, dat
hij altijd als kind van dien vader in de familie en in
de maatschappij is beschouwd. Het geheel van deze
verschijnselen zal slechts daar voorkomen, waar man en
vrouw in openlijk concubinaat samenleven.
Onderzoek Het onderzoek naar het moederschap is even*
nuiederschap. eens slechts in twee gevallen toegelaten en wel :
lsto. S\'il y a possession d\'état dans les
conditions prévues par l\'art. 321.
2°. Si l\'accouchement de la mère prétendue, et l\'iden*
tité du réclamant avec l\'enfant dont elle est accouchée
sont rendus vraisemblables par un commencement de preuve
par écrit conforme aux dispositions de l\'art. 324 ou par
les énonciations de l\'acte de naissance.
Het recht de vordering tot inroeping van staat in te
stellen komt alleen aan het kind toe. De wettelijke ver*
tegenwoordiger van het kind moet zich tot het instellen
der vordering door den familieraad doen machtigen. De
actie kan niet meer ingesteld worden nadat vijf jaar
na de meerderjarigheid van het kind zijn verloopen.
Alleen wanneer er bezit van staat is, wordt die termijn
verlengd tot één jaar na het overlijden van den be*
weerden vader of moeder. Het recht om de vordering
in te stellen gaat niet over op de erfgenamen van het
kind. De nakomelingen van het natuurlijke kind hebben
evenwel het recht om in overeenstemming met art. 330
de vordering, begonnen door den persoon van wie zij
afstammen, voort te zetten. Art. 330 verbiedt de voort*
zetting van het aangevangen proces, wanneer de eischer
er vormelijk afstand van heeft gedaan, of drie jaar na de
laatste procesacte heeft laten voorbijgaan zonder verder
het proces te vervolgen.
Het rechterlijk vonnis, dat het vaderschap of moeder*
schap vaststelt, heeft dezelfde gevolgen als de erkenning.
De Belgische wet verklaart dit thans uitdrukkelijk, terwijl
de ongewijzigde Code Civil deze conclusie wel wettigde,
maar niet met zooveel woorden zelf trok, art. 34lc.
Ouderlijke Over de ouderlijke macht of de voogdij der
natuurlijke kinderen, bevat de wet geen speciale
bepalingen. De wetenschap en de praktijk hebben aan*
genomen, dat het natuurlijke erkende kind, evenals het
wettige, onder de vaderlijke macht staat. Hierop wees ook
het nu uit de wet verwijderde artikel 383, dat bepaalde, dat
de artt. 376, 377, 378 en 379 handelende over de bevoegd*
heid van den vader om zijn kind wegens wangedrag tot
straf in een inrichting te doen plaatsen, gelijkelijk van
toepassing waren op den vader en de moeder van de
natuurlijke wettig erkende kinderen. Deze artikelen zijn
door de wet van 15 Mei 1912 vervangen, een wet, die
regelt de „décheance de la puissance paternelle", en „les
mesures a prendre a 1\'ègard des mineurs traduits en
justice".
Art. 159 schijnt te veronderstellen, dat een niet erkend
natuurlijk kind, of een erkend kind, welks ouders niet
van hun wil kunnen doen blijken, geen voogd heeft.
Immers dit artikel eischt voor die kinderen, wanneer zij
vóór hun een*en*twintigste jaar een huwelijk willen aan*
gaan, de toestemming van een tutor ad hoe, die in dat
geval voor hen benoemd zal worden.
Erfrecht. Wat het erfrecht betreft, de natuurlijke kinderen
zijn geen erfgenamen; zij hebben evenwel recht
op de goederen van hun overleden vader of moeder,
wanneer zij erkend zijn. Op de goederen van de ver*
wanten van hun vader of moeder hebben zij in het
geheel geen erfrechtelijke aanspraken, art 756.
Het natuurlijke kind heeft, wanneer zijn ouder wettige
nakomelingen heeft nagelaten, recht op een derde gedeelte
van hetgeen het gehad zou hebben als het wettig geweest
was, op de helft wanneer er slechts ascendenten of broeders
en zusters zijn, op drie vierden, wanneer er nóch ascen*
denten, nóch broers of zusters zijn. Het kind heeft recht
op de geheele nalatenschap wanneer er geen verwanten
zijn tot de erfenis gerechtigd. Bij vooroverlijden van het
kind mogen zijne kinderen opeischen hetgeen den ouder
toekwam. Het natuurlijke kind of diens afstammelingen
moeten aftrekken van hetgeen, waar zij recht op hebben,
alles, wat zij ontvangen hebben van den ouder wiens
nalatenschap verdeeld moet worden, wat aan inbreng
volgens de gewone bepalingen onderworpen zou zijn.
Elk recht om voor hun deel op te komen is hun ont*
nomen voor het geval, dat de vader of moeder hun bij
hun leven reeds gegeven heeft, de helft van hetgeen,
waarop zij volgens de gewone regelen recht hebben, met
de uitdrukkelijke verklaring, dat het de bedoeling is dat
zij niet meer zullen verkrijgen. Wanneer het verkregene
minder is dan de helft, die de kinderen dus in elk geval
toekomt, mogen zij vermeerdering tot op die helft vragen,
artt. 757, 758, 759, 760.
Het erfrecht, wanneer het natuurlijke kind zonder na*
komelingen is overleden, wijkt niet af van het in Frankrijk
geldende.
Het erfrecht ab intestato is voor de natuurlijke kinderen
al zeer ongunstig, niet beter is voor hen het testamentaire.
Immers art. 908 bepaalt uitdrukkelijk, dat de natuurlijke
kinderen noch bij gift onder de levenden, noch bij
testament meer mogen ontvangen dan hun ab intestato
is toegestaan.
Alimentatie. Naast de actie tot onderzoek naar het vader*
schap, de statusvordering, kent, sinds 1908, de
Code Civil Belge de alimentatievordering. Volgens art. 340b
mag het kind van den man, die gedurende den wettelijken
conceptietermijn met de moeder omgang gehad heeft,
eene jaarlijksche toelage voor onderhoud en opvoeding
vorderen, tot het einde van zijn achttiende levensjaar.
Het bewijs van dien omgang mag slechts geleverd worden
door in de wet uitdrukkelijk genoemde omstandigheden
en wel door:
1°. leur aveu dans des actes ou des écrits émanés du
défendeur;
2e. leur caractère habituel et notoire ;
3°. l\'attentat à la pudeur consommé sans violence sur
la personne d\'une fille de moins de 16 ans accomplis;
4°. la séduction de la mère par promesse de mariage,
manoeuvres frauduleuses ou abus d\'autorité.
Uit de limitatieve opsomming der gevallen, waarin
de alimentatievordering kan worden toegewezen, blijkt
de zeer geringe vrijgevigheid van den wetgever, zelfs ten
opzichte van die kleine tegemoetkoming. Immers de be*
trekking tusschen de moeder en den vader moet öf blijken
uit eene bekentenis, in een geschrift van den vader af*
komstig en dan kan eene enkele toenadering voldoende
zijn; öf het karakter van die betrekkingen moet„habituel
et notoire" geweest zijn. In het geval dus, dat er geen
bekentenis is, er ook geen „attentat a la pudeur" heeft
plaats gehad, en er evenmin van verleiding sprake is
geweest, terwijl slechts eene enkele toenadering te
bewijzen zou zijn, staat het kind tegenover den vader
machteloos.
De gedaagde mag zich, onder reserve van andere
middelen van verdediging, er op beroepen, dat de moeder
gedurende de wettelijke conceptieperiode met anderen
gemeenschap gehad heeft of een bekend onzedelijken
levenswandel leidde. Wanneer dit bewezen is, moet de
vordering van het kind worden afgewezen, art. 340a.
Het recht de vordering in te stellen komt slechts het
kind toe. Het moet geschieden binnen drie jaar na zijn
geboorte of na het ophouden van het verleenen van hulp,
middellijk of onmiddellijk door den vader. De vordering
gaat niet over op de erfgenamen van het kind, deze
hebben alleen het recht een eenmaal ingestelde vordering
voort te zetten.
Wie de persoon is, bevoegd om voor het kind de
alimentatievordering in te stellen, zegt de wet niet. Aan*
genomen wordt evenwel in de rechtspraak, dat de moeder
die erkend heeft, daartoe bevoegd is, daar de moeder
door de erkenning het recht verkrijgt het kind te ver*
tegenwoordigen.
Verplichting In dezelfde gevallen, waarin door het kind
van den vader . .. , . . , . .
tegenover de de alimentatievordering kan worden inge*
moeder. steld, heeft de moeder recht op vergoeding
-ocr page 41-van de kosten van haar bevalling en van haar onderhoud
gedurende vier weken daarna, zonder dat het instellen
van deze vordering van invloed is op de schade*
vergoeding, die haar tengevolge van art. 1382 verschuldigd
kan zijn. Ook deze vordering moet ingediend worden
binnen drie jaar na de bevalling, en moet zonder nader
onderzoek op de hoofdzaak worden afgewezen, wanneer
een beroep op de „exceptio plurium" of op de exceptie van
slecht levensgedrag gegrond bevonden is. Alleen de moe*
der is tot het instellen van deze vordering gerechtigd. Zij
mag die vordering alleen dan instellen, wanneer ook het
kind de alimentatievordering instellen mag, niet dus
wanneer de statusvordering gebezigd wordt. Nu is het
wel waar, dat althans in één van die gevallen de moeder
aan art. 1382 een vorderingsrecht zou ontleenen, maar waar
art. 340c juist met zooveel woorden dat vorderingsrecht
intact laat, zou er alle grond voor zijn de vordering van
art. 340c ook in het geval van art. 340a toe te laten.
In het geval van art. 340a n°. 1 staat de moeder nu
toch immers rechteloos.
Procedure. Art. 340f geeft eene regeling omtrent de proce*
dure, die zeer geschikt is om minnelijke schik*
king te bevorderen en openbaarheid tegen te gaan. De
eischer, die de in art. 340b of c genoemde vordering wil
instellen, dient bij den president van de rechtbank een
request in, bevattende eene uiteenzetting der feiten, ver*
gezeld van de bewijsstukken zoo die er zijn. Dat request
wordt gevolgd door een door den president geteekendc
oproeping, dag en uur bepalende waarop partijen voor
hem moeten verschijnen. Bij die verschijning mogen zij
zich niet doen bijstaan door advocaten of procureurs
en alleen de gedaagde zal zich kunnen doen vertegen*
woordigen. Worden partijen het niet eens of verschijnt
een van beiden niet, dan wordt de zaak naar de zitting
verwezen. Worden partijen het eens voor den president,
dan maakt deze daarvan eene acte op, en daarmee is
de zaak afgeloopen. Wanneer voor den president de
gedaagde de omstandigheden, die tot grondslag voor de
vordering dienen erkent, wordt de zaak verder in raad*
kamer behandeld. Het vonnis wordt in het openbaar
uitgesproken.
Overspelige In die gevallen, waarin de erkenning niet
scheimige mogelijk is, is eveneens het instellen van de
kinderen. status* en de alimentatievordering verboden.
Deze bepaling is dus zeer hard voor overspelige en
bloedschennige kinderen en wordt slechts verzacht door
art. 342 b, behelzende, dat de bepalingen van art. 331
(legitimatie), 335 (erkenning) en 342 (actie tot inroeping
van staat), niet toepasselijk zijn op kinderen geboren
uit verwanten, wier huwlijk na verkregen dispensatie
mogelijk was geweest.
Het erfrecht der overspelige kinderen vertoont geene
afwijking van het Fransche recht.
Het Deutsche Bürgerliche Gesetzbuch ingevoerd op
den eersten Januari 1900, bracht eenheid in het Duitsche
rijk op het gebied van het Burgerlijk Recht, waarin voor*
dien groote rechtsverscheidenheid heerschte. Ook wat
betreft de rechtspositie van de natuurlijke kinderen
voerde de schepping dier eenheid tot groote verande*
ringen. In het westelijk gedeelte van Duitschland gold
al dan niet gewijzigd de Code Civil en dus het systeem
van dien Code betreffende dit onderwerp, in het oos*
telijk deel golden verschillende wettelijke regelingen. Men
kan niet zeggen, dat het B. G. B. een verzoening is van
de verschillende beginselen, veeleer dat het een nieu*
wen weg heeft ingeslagen, die in sommige opzichten
navolgingswaardig is.
Voorop dient gesteld te worden, dat het B. G. B. op
ééne enkele uitzondering na geen onderscheid maakt tus*
schen verschillende soorten van natuurlijke kinderen, met
name niet de in Frankijk bekende onderscheiding in
„enfants naturels simples" en „enfants adultérins ou inces*
tueux". Maar evenmin kent het de in het Preuszische
Landrecht bestaand hebbende bevoorrechte positie van
de z. g. n. Brautkinder, kinderen geboren uit, de naam
zegt het reeds, personen wier huwelijk stond voltrokken
te worden.
W/ i ••
natuurlijke ^ene definitie van wat onder natuurlijke
kinderen ? kinderen verstaan moet worden, bevat
de wet niet, wel zegt zij welke kinderen „ehelich"
zijn. Als „ehelich" geldt dan het kind, geboren na het
sluiten van het huwelijk der moeder, wanneer deze het
voor of gedurende het huwelijk ontvangen heeft, en de
man gedurende de conceptieperiode met haar gemeen*
schap gehad heeft.
Als natuurlijke kinderen moeten dus worden beschouwd:
lste. kinderen geboren uit eene ongehuwde vrouw;
2de. kinderen geboren na den 302den dag na de ont*
binding van het huwelijk der moeder, voor zoover deze
op het oogenblik der geboorte niet weder gehuwd is ;
3°. Kinderen geboren, terwijl de moeder gehuwd is
of binnen de 302 dagen na de ontbinding van haar
huwelijk, wanneer hun wettigheid is ontkend. Het kind
is niet wettig, wanneer uit de omstandigheden blijkt, dat
de vrouw het kind niet van den man ontvangen kan
hebben. Het vermoeden bestaat evenwel, dat de man
gedurende de conceptieperiode met de vrouw gemeen*
schap gehad heeft. Voor zoover de conceptieperiode voor
het huwelijk valt, geldt dit vermoeden slechts als de man
gestorven is zonder de wettigheid van het kind bestreden
te hebben, § 1591.
Verhouding Een scherp onderscheid is gemaakt tusschen
tusschen
kind en de positie van het natuurlijke kind tegenover de
moeder. moeder en tegenover den vader. Immer §1589
zegt: ein uneheliches Kind und dessen Vater gelten nicht
als verwandt, terwijl § 1705 zegt: das uneheliche Kind hat
im Verhältnisse zu der Mutter und zu den Verwandten
der Mutter die rechtliche Stellung eines ehelichen Kindes.
Het gevolg hiervan is eene groote vereenvoudiging van
de regeling der positie van het kind tot de moeder. Het
natuurlijk kind heeft tot zijn 21ste jaar de toestemming
der moeder noodig om een huwelijk aan te gaan, § 1355;
• het is verplicht en gerechtigd tot onderhoud, § 1601; het
is, zoolang het behoort tot het huisgezin van de moeder
en door haar opgevoed en onderhouden wordt, verplicht
in overeenstemming met zijne krachten en in verhouding
tot zijne levenspositie de moeder in huis of zaak te
helpen, § 1616. In één woord, op het natuurlijke kind en
zijne moeder zijn van toepassing alle bepalingen die om*
trent ouders en wettige kinderen gelden op ééne uit*
zondering na, die bij de voogdij aan het licht zal komen.
Het natuurlijke kind draagt den naam der moeder; is deze
gehuwd met een ander dan den vader, haar familie*
naam. In dat geval kan evenwel de man, met toestemming
der moeder, door middel van eene authentieke verklaring,
afgelegd voor den daartoe aangewezen ambtenaar, het
kind zijn naam geven, § 1706. Deze naamsverandering blijft
in rechte zonder gevolg. Dit artikel is in de wet gebracht
door een amendement van socialistische zijde en is op de
volgende overweging gegrond. Het komt in de arbeiders*
klasse vaak voor, dat de moeder van een natuurlijk kind
in het huwelijk treedt met een ander dan den vader. Dat
kind wordt dan in het nieuw te vormen gezin opgenomen,
maar is door zijn naam daarvan onderscheiden en neemt
daar dus eene vreemde positie in. Deze naamsverandering,
die in rechte geenerlei gevolg heeft, een bloot formeel
karakter draagt, dient alleen het maatschappelijk belang
van het kind, daar zij het voor het oog der wereld met
de uit het huwelijk gesproten kinderen gelijkstelt.
Ondanks het feit, dat de positie van het natuurlijke kind
tegenover de moeder gelijk is aan die van het wettige
kind, heeft de moeder niet van rechtswege de ouderlijke
macht of de voogdij over haar kind. Ieder natuurlijk
kind staat onder voogdij en met die voogdij kan de
moeder belast worden. Zij heeft echter ook dan, wanneer
zij niet met de voogdij belast is, het recht en den plicht
voor den persoon van het kind te zorgen, maar mist de
bevoegdheid om het kind in rechte te vertegenwoordigen,
§ 1707.
Voogdij. De voogdij over natuurlijke kinderen is in het
algemeen geregeld in het Bürgerl. Gesetzbuch, maar
groote vrijheid is, wat de uitwerking in bijzonderheden
betreft, aan de verschillende staten gelaten, zoodat er ten
aanzien van de voogdijregeling ook allesbehalve eenheid
van recht heerscht. § 136 van het Einführungsgesetz
zum B. G. B. laat dan ook verschillende met betrekking
tot de voogdij geldende landsrechtelijke regelen van kracht.
Die voogdij over natuurlijke kinderen wordt door
den rechter opgedragen. Van den ambtenaar van den
burgelijken stand krijgt hij onmiddellijk, zoodra de ge*
boorte van een natuurlijk kind ter kennis van dien
ambtenaar is gekomen, bericht van die geboorte, waarna
hij tot de benoeming van een voogd overgaat.
Volgens § 1776 is de vader der moeder tot de voogdij
geroepen en heeft dus recht op het ambt van voogd;
vóór hem mag volgens § 1778 3° lid, echter de moeder
tot voogd benoemd worden. De grootvader mag slechts
voorbijgegaan worden met zijne toestemming en, bij ge*
breke daarvan, ook in de gevallen, waarin hij volgens de
§ § 1780—84 niet tot voogd benoemd mag worden, wan*
neer hij verhinderd is, of zijne benoeming in strijd met
het belang van het kind zou zijn.
Wanneer nóch de grootvader nóch de moeder benoemd
worden, is de rechter verplicht alvorens zijn keus te doen
en aan een ander de voogdij op te dragen, den raad
van de Gemeindewaisenrat in te winnen. Uit de
§ § 1776, 1773, 1779, 1786 B. G. B. blijkt, dat ook
voor de natuurlijke kinderen de wetgever bij voorkeur
den „Einzelvormund" wenschte, maar daarnaast be*
hield hij de mogelijkheid, dat de voogdij door vereeni*
gingen uitgeoefend zou worden. Naast die voogdij van
vereenigingen heeft zich echter ontwikkeld en is tot
grooten bloei gekomen de z.g.n. „Generalvormundschaft",
die een uitvloeisel is van de practijk. Die Generalvor*
mundschaft, waarbij een beambte van de Armenverwaltung
tot voogd over meerdere, ja zeer vele kinderen benoemd
wordt, heeft groote voordeelen. Zij maakt het mogelijk,
dat met meer kracht en snelheid voor de belangen van
het kind wordt opgetreden, dan anders bij een over
minder wetskennis beschikkend voogd zou geschieden.
Zij heeft ook dit gevolg, dat de alimentatievordering
in een groot aantal gevallen met gunstig gevolg wordt
ingesteld, ja zelfs de instelling door tactvol optreden ver*
meden wordt en eene minnelijke schikking tot stand
komt. 0
Verhouding De vader van een natuurlijk kind is ver*
kind en plicht dat kind tot het einde van zijn 16° jaar
vader. onderhoud te verschaffen (§ 1708) in overeen*
stemming met de levensomstandigheden van de moeder.
Dat onderhoud omvat alle levensbehoeften en de kosten
van opvoeding en opleiding tot een beroep.
In het eerste ontwerp voor het B. G. B. stond: „Der
Vater des unehelichen Kindes ist dem letzteren nur den
notdürftigen Unterhalt und diesen nur bis Zurücklegung
des 14ton Lebensjahres des Kindes zu gewähren ver*
pflichtet". Dit voorstel hield alzoo noch met de positie
\') Men zie speciaal M. IIalewijck: La recherche de la paternité
et la condition des enfants naturels en Allemagne.
van den vader noch met die der moeder rekening en
was voorzeker zeer onrechtvaardig tegenover het kind. De
nu geldende regeling geeft het kind grootere aanspraken,
zoowel wat omvang als duur betreft, maar houdt geen
rekening met de positie van den vader. De verplichting
tot onderhoud duurt slechts tot aan het einde van het
16® levensjaar van het kind. Na dien tijd wordt dus
verondersteld, dat het kind voor zich zelf kan zorgen.
Dit is echter lang niet altijd het geval en gewoonlijk
komt dus na het 16° levensjaar de opvoeding geheel ten
laste van de moeder. Op dezen regel bestaat echter ééne
uitzondering. Wanneer het kind op het oogenblik van
de voleindiging van zijn 16° jaar tengevolge van lichame*
lijke of geestelijke gebreken buiten staat is zich zelf te
onderhouden, moet de vader aan het kind ook verder onder*
houd verstrekken. Op dit onderhoud is evenwel § 1603
van toepassing: „Unterhaltspflichtig ist nicht, wer bei
Berücksichtigung seiner sonstigen Verpflichtungen auszer*
stände ist, ohne Gefährdung seines standesmäszigen
Unterhalts den Unterhalt zu gewähren. Befinden sich
Eltern in dieser Lage, so sind sie ihren minderjährigen
unverheirateten Kindern gegenüber verpflichtet, alle ver*
fügbaren Mittel zu ihrem und der Kinder Unterhalte
gleichmäszig zu verwenden. Diese Verpflichtung tritt
nicht ein, wenn ein anderer unterhaltspflichtiger Ver=
wandter vorhanden ist." Naast den vader is ook de
moeder tot het geven van onderhoud verplicht en zij
geldt zeker als „andere Verwandte". De verplichting
van den vader wordt dus hier door die van de moeder
buiten werking gesteld, terwijl in het normale geval juist
volgens de uitdrukkelijke bepaling van § 1709, de vader
vóór de moeder en hare verwanten tot onderhoud ver*
plicht is.
Het onderhoud vanwege den vader moet het kind
door middel van eene uitkeering in geld verschaft wor*
den, bij drie maanden vooruit te betalen. Vooruit*
betaling voor langeren tijd ontheft den vader niet van
zijne verplichting, terwijl, wanneer het kind in het ver*
loop der drie maanden sterft, toch het geheele bedrag
verschuldigd is, (§ 1710).
Het recht op onderhoud eindigt niet met den
dood des vaders, en komt het kind zelfs toe, wanneer
de vader vóór de geboorte van het kind gestorven is.
De erfgenamen van den vader kunnen zich van hunne
verplichting bevrijden, door in plaats van eene geregelde
driemaandelijksche uitkeering het kind dat bedrag uit
de nalatenschap toe te deelen, hetwelk hem als legitime
portie zou zijn toegekomen, wanneer het wettig ware
geweest, § 1712. Is het kind reeds bijna 16 jaar en de
nalatenschap belangrijk, dan zullen de erfgenamen wel
met de uitkeering doorgaan; is daarentegen het kind
nog jong en de nalatenschap gering, zoo zal eene uit*
keering in eens voor de erfgenamen voordeeliger zijn.
Het recht op onderhoud eindigt met den dood
van het kind, voor zoover het niet gericht is op vol*
doening of schadevergoeding voor het verleden. Ook de
begrafeniskosten moet de vader dragen, tenzij die van de
erfgenamen van het kind te verkrijgen zijn, § 1713. Een
vergelijk tusschen den vader en het kind over het onder*
houd voor de toekomst, of over eene in de plaats van
onderhoud te verlecnen uitbetaling van een som in eens,
is, mits onder goedkeuring van den voogdijrechter, ge*
oorloofd. Afstand door het kind op het recht tot onder*
houd voor de toekomst, zonder dat door den vader daarin
op andere wijze voorzien is, is nietig, § 1714.
Als vader van een natuurlijk kind, in den zin van de
-ocr page 50-reeds besproken artikelen, geldt hij, die met de moeder
van dat kind in den tijd van den 302den tot den 181sten
dag, beide dagen inbegrepen, vóór de geboorte van het
kind gemeenschap heeft gehad, tenzij de moeder gedurende
dien tijd ook met een ander gemeenschap gehad heeft.
Eene gemeenschap blijft echter buiten beschouwing,
wanneer het, gelet op de omstandigheden, klaarblijkelijk
onmogelijk is, dat de moeder het kind uit die gemeenschap
ontvangen heeft. De man, die met de vaderschapsactie
aangesproken wordt, kan zich ter zijner verdediging
beroepen op de „exceptio plurium concumbentium",
terwijl van de zijde van het kind daartegenover gesteld kan
worden, dat de gemeenschap, waarop de verweerder zich
beroept, niet in aanmerking kan komen, § 1717. Het beroep
op de „exceptio plurium" staat den verweerder altijd open,
tenzij hij in eene authentieke acte verklaard heeft vader
van het kind te zijn. Wil hij dan toch nog het tegen*
deel bewijzen, zoo zal hij tot andere bewijsmiddelen zijn
toevlucht moeten nemen, § 1718.
Erkenning. De erkenning met hare gevolgen is in de
Duitsche wet onbekend. Eene verhouding tus*
sehen den vader en zijn buiten huwelijk geboren kind
van anderen aard dan die van crediteur en debiteur bestaat
er dan ook niet. Toch zegt § 1310, verbiedende het huwelijk
tusschen verwanten in de rechte lijn: „Verwandtschaft im
Sinne dieser Vorschriften besteht auch zwischen einem
unehelichen Kinde und dessen Abkömmlingen einerseits
und dem Vater und dessen Verwandten andererseits".
Erfrecht. Deze geheele regeling maakt het erfrecht der
natuurlijke kinderen tot iets zeer eenvoudigs.
Tusschen den vader en zijn natuurlijk kind bestaat geen
erfrecht, tusschen de moeder met hare familie en het kind
bestaat hetzelfde erfrecht als in eene wettige familie.
Wettiging. Het D.B.G.B, kent twee wijzen van wettiging
van natuurlijke kinderen, n.1. die door het
huwelijk der ouders, en die door „Ehelichkeitserklärung".
Door Een natuurlijk kind verkrijgt daardoor, dat
huwelijk. zjjne moe£jer met zijn vader huwt, met de
huwelijksvoltrekking zelve, de positie van wettig kind,
§ 1719. Wie de moeder van een kind is, bewijst het
geboorteregister: „Mutter eines Kindes ist diejenige
Frauensperson die im Geburtsregister als solche ein*
getragen ist". Tegen deze inschrijving is volgens § 15
van het Personenstandsgesetz bewijs van valschheid,
verkeerde inschrijving of onjuistheid van aangiften
toegelaten. In geval van een proces over het moeder*
schap tusschen moeder en kind heeft het daarin ge*
wezen vonnis kracht tegenover iedereen. Brengt de
vaststelling van het moederschap dus weinig moeilijk*
heden met zich, voor de vaststelling van het vaderschap
bestaan die zeer zeker. Als vader van het kind geldt de
echtgenoot der moeder, wanneer hij gedurende den in
§ 1717 genoemden termijn, dus tusschen den 302den en
181sten dag vóór de geboorte van het kind, met haar
gemeenschap gehad heeft, tenzij het volgens de omstandig*
heden klaarblijkelijk onmogelijk is, dat de moeder het
kind uit die gemeenschap ontvangen heeft. De echt*
genoot, die zijn vaderschap wil ontkennen, kan zich niet
op de „exceptio plurium" beroepen. Heeft de echtgenoot
zijn vaderschap reeds na de geboorte van het kind in eene
authentieke acte erkend, dan wordt vermoed dat hij met
de moeder in den bepaalden tijd gemeenschap gehad
heeft, § 1720. Deze erkenning heeft evenmin als die van
§ 1718 eene constitutieve werking. Zij ontneemt slechts
in het eene geval hem, die haar deed, een verweermiddel,
hetwelk hij anders zou gehad hebben, in het andere doet
zij een vermoeden van plaats gehad hebbende gemeen*
schap ontstaan. Zij kan plaats hebben zoowel vóór als
na het betreffende huwelijk.
Van het oogenblik van het sluiten van het huwelijk
verkrijgt het hierdoor gewettigde kind de positie van
wettig kind, ook wanneer van die wettiging eerst later
zou blijken. Dit moet men immers wel aannemen, aan*
gezien door de huwelijksvoltrekking zelve, zonder bij*
zondere toestemming van een der belanghebbende par*
tijen, de wettiging plaats grijpt. De wettiging brengt
verandering in den staat van het kind. Die verandering
moet op verzoek der belanghebbenden, die door authentieke
acten het feit der wettiging moeten bewijzen, in het ge*
boorteregister opgeteekend worden (§26 Personenstands*
gesetz), en wanneer de man bij de huwelijksvoltrekking
zelve de verklaring aflegt, dat het kind van zijn vrouw
zijn kind is, moet van die verklaring in de huwelijks*
acte melding gemaakt worden.
Met het oogenblik van de wettiging ontstaat de
ouderlijke macht over het kind en hiermee de bevoegd*
heid van den vader om zijn kind in rechte te vertegen*
woordigen. De macht van den voogd zou dus moeten
ophouden. § 1883 zegt nu evenwel: „wird der Mündel
durch nachfolgende Ehe legitimiert, so endigt die Vor*
mundschaft erst dann, wenn die Vaterschaft des Ehe*
manns durch ein zwischen ihm und dem Mündel er*
gangenes Urteil rechtskräftig festgestellt ist, oder die
Aufhebung der Vormundschaft, von dem Vormund*
>) Zie pag. 38.
-ocr page 53-schaftsgericht angeordnet wird. Das Vormundschaftsge*
rieht hat die Aufhebung anzuordnen wenn es die
Voraussetzungen der Legitimation für vorhanden erachtet.
Solange der Ehemann lebt soll die Aufhebung nur
angeordnet werden, wenn er die Vaterschaft anerkannt
hat oder wenn er an der Abgabe einer Erklärung dauernd
verhindert oder sein Aufenthalt dauernd unbekannt ist."
Deze bepaling, hoe goed bedoeld, sluit geenszins een
conflict uit tusschen den vader, die de ouderlijke macht
verkregen heeft, en den voogd, die niet van de voogdij
is ontheven.
Overspelige De wet stelt geen andere vereischten voor de
schennigé wettiging dan dat de vader en moeder van
kinderen. een natuurlijk kind een huwelijk aangaan.
Daaruit volgt evenwel, dat wettiging is uitgesloten van
kinderen wier ouders, wegens te nauwe bloedverwant*
schap of wegens overspel, waarvan-in het echtscheidings*
vonnis van een van beide gebleken is, niet bevoegd zijn
een huwelijk aan te gaan. Hier komt dus uit het verschil
in positie tusschen de gewone natuurlijke kinderen, en de
overspelige en bloedschennige.
Legitimatie wordt niet uitgesloten door het feit, dat
het kind reeds eerder door „Ehelichkeitserklärung" tot
wettig kind van den man die huwt is verklaard, door
een ander is geadopteerd, of zelfs doordat een ander dan
de echtgenoot tot alimentatie aan het kind veroordeeld is.
Wel is waar zou deze ander zich in de procedure op de
„exceptio plurium" hebben kunnen beroepen, maar nu
hij dit niet gedaan heeft, om welke reden dan ook, staat
de tegen hem gerichte veroordeeling aan de legitimatie
door iemand, die daartoe de vereischten bezit, niet in den
weg. Eene niet onbelangrijke kwestie doet zich bij dit
laatste geval evenwel voor, en wel deze: is de tot
alimentatie veroordeelde nog verplicht met zijne uit*
keeringen door te gaan, nu het kind een wettigen vader
heeft? De wet geeft geen oplossing. Staudinger, in zijn
„Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch," heeft de
meening verkondigd, dat aangezien de vordering tot ali*
mentatie een vermogensbestanddeel van het kind uitmaakt,
de verplichting tot uitkeering blijft bestaan en de man
der moeder, in casu de wettige vader! slechts in zoo*
verre verplicht is tot het onderhoud van het kind bij te
dragen, als hierin uit anderen hoofde niet toereikend
voorzien wordt. Deze conclusie is naar mijne meening
absoluut in strijd met de bedoeling van de wet, die niet
is om dengeen, die met de moeder gemeenschap gehad
heeft, als straf bij te laten dragen in het onderhoud van
haar kind, maar wel, om ter wille van het kind hem, die
met de meeste waarschijnlijkheid als vader van het kind
te beschouwen is, dat kind mede te doen onderhouden.
Aan een vader heeft het kind genoeg, en de wettige
vader verdient de voorkeur, zoodat met deze wettiging
de verplichting van den tot alimentatie veroordeelde
behoort te vervallen.
Uitgesloten is de legitimatie van het kind, hetwelk
reeds vóór het huwelijk der moeder tot wettig kind
van een ander dan haar man is verklaard, want daardoor
staat het vaderschap vast.
Nietigheid Is het huwelijk, waardoor het kind gewettigd
huwelijk, zou worden nietig, dan zijn op de positie van
dat kind van toepassing de bepalingen omtrent
kinderen geboren uit nietige huwelijken, §§ 1699—1704.
Een kind uit een nietig huwelijk geboren, dat, wanneer het
huwelijk gelden zou, wettig geweest ware, geldt als wettig,
voor zoover niet de beide echtgenooten bij de voltrekking
met de nietigheid bekend waren. Het kind, dat indien
het huwelijk niet nietig was, daardoor gelegitimeerd zou
zijn, geldt dus ook als wettig. Kinderen geboren uit of
gelegitimeerd door zoo\'n nietig huwelijk, staan tot hunne
ouders in eene verhouding als kinderen uit een door
echtscheiding ontbonden huwelijk, waar beide partijen
voor schuldig verklaard zijn. De zorg voor dochters en
voor zoons onder de zes jaren komt dan aan de moeder,
die voor zoons boven de zes jaar aan den vader toe,
tenzij de rechter in het belang van het kind om een
bijzondere reden een andere regeling heeft getroffen.
De vader heeft het recht de kinderen in rechte te ver«
tegenwoordigen.
Wanneer alleen de vader zich van de nietigheid van het
huwelijk bewust was, komen hem niet de uit het vader*
schap voortvloeiende rechten toe, maar berust de uit*
oefening van de ouderlijke macht bij de moeder; is
alleen de moeder zich van die nietigheid bewust, dan
komen haar tegenover het kind slechs die rechten toe,
welke in geval van echtscheiding aan de alleen schuldig
verklaarde vrouw toekomen, de vader heeft zelfs de
zorg voor den persoon van het kind. Eindigt op eeniger*
lei wijze de ouderlijke macht van den vader, dan heeft
de moeder het recht en den plicht om voor den persoon
van het kind te zorgen, terwijl naast haar een voogd het
kind in rechte vertegenwoordigt.
Geldt het kind niet als wettig omdat beide ouders
te kwader trouw waren, dan kan het toch, zoo lang de
vader leeft, van dezen onderhoud eischen als een wettig kind.
Legitimatie kan ook plaats hebben wanneer het kind
reeds gestorven is en werkt dan ten behoeve van zijn
nakomelingen.
Ehelicbkeitsä De tweede vorm van legitimatie is die door
Ehelichkeitserklärung. Deze heeft plaats door
eene beschikking van het staatsgezag, wordt door den
vader verzocht en kan geweigerd worden, § 1723. De
gevolgen der Ehelichkeitserklärung reiken minder ver
dan die der legitimatie door huwelijk. Het in dezen
bevoegde staatsgezag is dat van den Bondsstaat, waartoe
de verzoeker hoort; behoort hij tot geen enkelen Staat,
dan de Rijkskanselier.
Bij het verzoek tot Ehelichkeitserklärung moet de ver*
klaring van den vader gevoegd zijn, dat hij het kind als
het zijne erkent, § 1725. De toestemming van het kind
en wanneer dit nog niet 21 jaar is van de moeder, is
noodzakelijk, eveneens wanneer de vader gehuwd is, die
van zijne vrouw. Deze toestemming is onherroepelijk en
moet gegeven worden ten overstaan van den vader of
van de autoriteit bij wie de aanvrage ingeleverd moet
worden. De toestemming van de moeder of van de
vrouw des vaders is niet noodig, wanneer zij bij voort*
during buiten staat zijn eene verklaring af te geven of
hare woonplaats onbekend is, § 1726. Weigert de moeder
hare toestemming te verleenen, dan kan deze op ver*
zoek van het kind door die van den rechter vervangen
worden, wanneer althans het niet verleenen van de
Ehelichkeitserklärung van buitensporig nadeel voor het
kind zou zijn. In het algemeen kan niemand tot het
verleenen van zijne toestemming een vertegenwoordiger
doen optreden; wanneer het kind evenwel den leeftijd
van 14 jaar nog niet bereikt heeft, mag zijn wettelijke
vertegenwoordiger met toestemming van den rechter van
zijne inwilliging doen blijken. In geval de vader of
het kind beperkt zijn in hunne handelingsbevoegdheid,
hebben zij behalve de toestemming van hun wettelijken
vertegenwoordiger ook de inwilliging van den rechter
noodig, § 1729.
De Ehelichkeitserklärung kan niet geschieden wanneer,
ten tijde van de verwekking van het kind, het huwelijk
der ouders door verwantschap of zwagerschap verboden
was. Verder strekt zich het verbod niet uit. Evenals door
huwelijk is dus ook door „Ehelichkeitserkläring" wetti*
ging van overspelige kinderen mogelijk. De „Ehelichkeits*
erklärung" kan niet geschieden na den dood van het
kind; na den dood van den vader slechts dan, wanneer
de vader er de noodige maatregelen reeds bij zijn leven
voorgenomen had. Na den dood van den vader afgegeven,
heeft zij dezelfde werking alsof dit vóór het overlijden
geschied ware, § 1733.
Juist omdat de „Ehelichkeitserklärung" een gunst is,
kan de verleening geweigerd worden, ook wanneer een
wettelijk beletsel niet bestaat. Wanneer ten onrechte de
verklaring geschied is, hetzij dat verkeerdelijk is aange*
nomen dat de moeder of de vrouw van den man buiten
staat waren toestemming te verleenen, hetzij omdat de
verzoeker de vader niet was, blijft dit zonder invloed
op de werking der verklaring.
Door de „Ehelichkeitserklärung" verkrijgt het kind
tegenover den vader, niet tegenover diens verwanten,
de positie van wettig kind; zij strekt hare werking ook
uit tot de nakomelingen van het kind, maar de vrouw
van den vader komt evenmin in een zwagerschapsver.
houding tot het kind, als de echtgenoot van het kind
tot den vader, § 1737.
De moeder verliest door de Ehelichkeitserklärung het
haar in § 1707 toegekende recht en den plicht om voor
den persoon van het kind te zorgen. In het geval dat zij
moet bijdragen in het onderhoud van het kind, treden
dat recht en die plicht opnieuw in, wanneer de ouder*
lijke macht van den vader ophoudt of rust. De vader
is het kind vóór de moeder en hare verwanten onder*
houd verschuldigd; wil hij een huwelijk aangaan zoo*
lang hij de ouderlijke macht uitoefent, zoo moet hij dit
den rechter berichten, inventaris opmaken van het ver*
mogen van het kind, dat onder zijn beheer staat en zoo
er tusschen hem en het kind goederengemeenschap be*
staat, scheiding tot stand doen brengen. Bij gebreke hiervan
kan het beheer over het vermogen hem ontnomen worden.
i
Verplichting Het D. B. G. B. regelt uitdrukkelijk de ver*
vader tegen* plichting van den vader tegenover de moeder
over de yan een natUurlijk kind. De vader moet n.1.
moeder. J
aan de moeder vergoeden de kosten der be*
valling en de kosten van onderhoud gedurende de eerste
zes weken daarna, en indien tengevolge van de zwanger*
schap verdere uitgaven noodig werden, ook de kosten
daarvan. Het gebruikelijke bedrag der te vergoeden kosten
kan de moeder vorderen ook wanneer het niet besteed
is, terwijl zij er eveneens recht op heeft wanneer de
vader vóór de geboorte van het kind is gestorven. Deze
bepaling is eene zeer rekbare. Onder kosten tengevolge
van de zwangerschap zullen voorzeker die van de luier*
mand vallen, die volgens dit artikel dus steeds op den
vader te verhalen zijn. De aanspraak op deze vergoeding
verjaart in vier jaar; de verjaring begint te loopen met het
einde van de zes weken na de geboorte van het kind.
Reeds vóór de geboorte van het kind kan de moeder
verzoeken, dat het haar te vergoeden bedrag aan haar
uitbetaald of voor haar gedeponeerd worde, zelfs zonder
dat zij bewijst of zelfs maar aannemelijk maakt, dat er
gevaar voor niet*betaling bestaat, § 1615.
Wie zijn Evenmin als in D. B. G. B. vinden we in het
köderen?6 „Schweizerisches Zivilgesetzbuch," ingevoerd
in 1912 en ook in Zwitserland dezoonoodige
rechtseenheid brengend, een omschrijving van het begrip,
„auszerehelich Kind". Wel zegt art. 252: „Ist ein Kind
während der Ehe oder innerhalb einer Frist von 300
Tagen nach Auflösung der Ehe geboren, so gilt es für
ehelich. Bei späterer Geburt wird die Ehelichkeit nicht
vermutet". Hieruit valt dus af te leiden dat „auszerehe*
lich" is het kind, geboren uit een ongehuwde moeder,
terwijl van een kind geboren meer dan 300 dagen na
de ontbinding van het huwelijk zijner moeder, de wet»
tigheid nog bewezen kan worden. „Auszerehelich" is
eveneens het kind welks wettigheid door den man der
moeder met goed gevolg is bestreden; daarentegen zijn
kinderen geboren uit een nietig huwelijk wettig, ongeacht
de bona of mala fides der ouders, art. 133.
Verhouding Ook in het Zwitsersche recht moet een
kind en streng onderscheid gemaakt worden tusschen
moeder. pOSjtie van het kind tegenover de moeder
en tegenover den vader. De rechten en plichten van
natuurlijk kind („das auszereheliche Kindesverhältnis)
ontstaan tusschen het kind en de moeder door de
geboorte. Wat precies met het „auszereheliche Kindes*
Verhältnis" bedoeld wordt, zegt de wet niet met zoo*
veel woorden, veel meer moet men dat uit de verschil*
lende bepalingen afleiden. Er blijkt dan, dat het kind
tegenover de moeder de positie van wettig kind inneemt.
Het ware zeker wenschelijk geweest wanneer dit evenals
in het D. B. G. B. uitdrukkelijk zoo bepaald ware en de
wetgever zich niet met eene aanwijzing vergenoegd hadde.
Met de moeder wordt de moederlijke familie op een
lijn gesteld (art. 324), zoodat het kind ook tegenover
haar de positie van wettig kind inneemt.
Het „auszereheliche Kindesverhaltnis" door de ge*
boorte ontstaan, wordt door de geboorteacte bewezen,
terwijl, bij gebreke van die geboorteacte, het moederschap
door alle mogelijke bewijsmiddelen bewezen kan worden.
Het natuurlijk kind heeft tegenover de moeder en
hare familie recht op en is verplicht tot onderhoud
(art. 328). Die vordering tot onderhoud moet gericht wor*
den tegen degenen, die daarvoor in aanmerking komen
in dezelfde volgorde, als waarin zij tot de erfenis van
den aanvrager gerechtigd zouden zijn, ten bedrage van
een som, die noodig is voor het levensonderhoud van
den rechthebbende in overeenstemming met de omstan*
digheden van den tot betaling verplichte, art. 329.
De natuurlijke moeder moet voor haar kind zorgen
als voor een wettig kind, zij bezit echter de ouderlijke
macht niet van rechtswege, art. 324. Wel kan zij, wanneer
de voogdijrechter het wenschelijk oordeelt, met de ouder*
lijke macht bekleed worden. Wanneer de moeder niet met
de uitoefening van de ouderlijke macht belast is, heeft zij
toch de zorg voor den persoon van het kind, maar mist
de bevoegdheid het kind in rechte te vertegenwoor*
digen en eveneens het vruchtgenot van het vermogen
van het kind. De moeder, die de ouderlijke macht uit»
oefent, kan daarvan ontzet worden wanneer zij ongeschikt
blijkt, of zich schuldig maakt aan machtsmisbruik of
verwaarloozing van het kind.
Oefent de moeder niet de ouderlijke macht uit, dan
moet een voogd over het kind benoemd worden. Voor
die benoeming komen in aanmerking nabestaanden en
wanneer die er niet zijn. vreemden, zonder dat evenwel
aan een der familieleden vóór een ander recht op de
voogdij gegeven is. De wet verbiedt niet, de moeder tot
voogdes te benoemen; aangezien zij evenwel de ouder*
lijke macht kan uitoefenen, is er practisch voor de moe*
der*voogdes geen reden van bestaan.
Curator. Voor elk natuurlijk kind wordt door den
voogdijrechter, zoodra hij de geboorte daarvan
vernomen heeft of de moeder van haar buitenechtelijke
zwangerschap kennis heeft gegeven, een curator benoemd.
Die curator moet de onmiddellijke belangen van het
kind behartigen en wordt, wanneer de alimentatievorde*
ring tegen den vader is ingesteld, en daarover uitspraak
is gedaan, of de termijn tot het instellen daarvan verloo*
pen is, door een voogd vervangen, tenzij het kind onder
de ouderlijke macht gesteld wordt, art. 311.
Verhouding piet „auszereheliche Kindesverhaltnis" ont*
tusschen . . - ,
kind en staat tegenover den vader door erkenning
vader. en door rechterlijk vonnis. De erkenning
kan geschieden dóór den vader, en wanneer deze gestorven
of bij voortduring buiten staat is om te oordeelen, door
den grootvader van vaderszijde, art. 303. Voor zoover
mij bekend, is alleen in Zwitserland de bevoegdheid tot
erkennen ook aan den grootvader gegeven. Het nut van
die uitbreiding der bevoegdheid tot erkennen, uit denaard
eene uiterst persoonlijke handeling, komt mij zeer twijfel*
-ocr page 62-achtig voor. De verhouding tusschen vader en kind toch
kan behalve door erkenning nog door rechterlijk vonnis
worden geconstateerd, en wanneer de vader dus niet
vrijwillig erkendheeft, zal die constateering bij vonnis,
in de gevallen waarin deze mogelijk is, die verklaring
kunnen vervangen. Wel is waar is daarmee niet in alle
gevallen voorzien, maar dat bezwaar komt mij minder
ernstig voor, dan de bevoegdheid tot erkennen te geven
aan een ander dan den vader.
Erkenning. De erkenning moet geschieden in eene authen*
tieke acte of in een testament en moet aan den
ambtenaar van den burgerlijken stand van de „Heimat" van
den erkenner medegedeeld worden. Het Zwitsersche recht,
bestemd voor een groot geheel van vrij zelfstandige kan*
tons, legt bij de verschillende bepalingen op „Heimat"
en „Heimatangehörigkeit" veel nadruk. Ik zal mij, daar
voor hetgeen ik te behandelen heb dit punt van weinig
belang is, hiermede niet bezig houden. Ik wil alleen hier
opmerken, dat het ongetwijfeld veel logischer geweest
ware, wanneer van de erkenning mededeeling gedaan zou
moeten worden ook aan den burgerlijken stand van de
„Heimat" van den erkende.
Verzet tegen Voor de erkenning wordt noch van het
cle erkenning.
kind, noch van de moeder, toestemming
gevorderd. Daar staat tegenover, dat zoowel moeder
als kind en zelfs de nakomelingen van het kind,
binnen drie maanden nadat zij van de erkenning
kennis gekregen hebben, zich bij den bevoegden amb*
tenaar van den burgerlijken stand tegen die erkenning
mogen verzetten, op grond dat de erkenner niet de vader
of de grootvader is, of dat de erkenning nadeelig voor
het kind zou zijn. Deze eerste reden is alleszins be*
grijpelijk, de tweede minder. Vergeefs toch zoek ik een
grond, die de erkenning door den werkelijken vader of
grootvader gedaan, betwistbaar zou maken in het belang
van het kind.
De ambtenaar van den burgerlijken stand moet den
erkenner of zijnen erfgenamen de tegenspraak mededeelen,
waarna binnen drie maanden voor den bevoegden
rechter eene procedure aanhangig gemaakt kan worden
om afwijzing van de tegenspraak te verkrijgen, art. 305.
Behalve door de moeder en het kind, kan tegen de
erkenning nog worden opgekomen door de „zuständige
Behörde des Heimatkantons" van den vader en door
iedereen die er belang bij heeft, maar alleen op grond
daarvan, dat de erkenner niet de vader of de grootvader
is, of dat de erkenning verboden is, en wel binnen drie
maanden nadat de erkenning hun ter oore is gekomen,
art. 306. Niet geschieden mag n.1. de erkenning van een
in overspel of bloedschande verwekt kind. Wanneer in
strijd met art. 304 zoo\'n erkenning toch heeft plaats gehad,
heeft deze geenerlei effect.
Terwijl het voldoende is, dat moeder of kind hunne
bezwaren aan den ambtenaar van den burgerlijken stand
kenbaar maken, waarna de erkenner de zaak voor den
rechter brengt, moeten de andere belanghebbenden of
de „Behörde" van het „Ileimatkanton" zelf de zaak bij
den rechter aanhangig maken. Onopgelost is de kwestie
of degeen, die erkende, als belanghebbende tegen de er«
kenning op mag komen. Belang bij de erkenning heeft
hij voorzeker, maar evenzeer is hij partij, en de ver*
klarende kantteekening bij het betreffende artikel 316
spreekt uitdrukkelijk van „Anfechtung durch Dritte".
Leeftijdsvereischten voor den erkenner, leeftijdsverschil
-ocr page 64-tusschen erkenner en erkende eischt de wet niet. Evenmin
geeft zij bepalingen omtrent de mogelijkheid der er*
kenning vóór de geboorte en na het overlijden van het
kind. Bij dit zwijgen der wet neemt men aan, dat ieder
die geacht wordt compos mentis te zijn, eene rechtsgeldige
erkenning kan doen, en dat deze ook vóór de geboorte
en na het overlijden van het kind kan geschieden.
Het rechterlijke vonnis, dat het „auszereheliche Kindes«
Verhältnis" vaststelt, wordt gewezen naar aanleiding van
een „Vaterschaftsklage". Met het woord „Vaterschafts«
klage," worden in het Zwitsersche recht twee zeer ver«
schillende vorderingen bedoeld: de alimentatievordering
en de statusvordering. Dat leert art. 309: „Die Vater«
schaftsklage geht auf Vermögensleistungen des Vaters
an (die Mutter und) das Kind und auszerdem „wenn die
besondern gesetzlichen Vorauszetzungen vorhanden sind
auf Zusprechung des Kindes mit Standesfolge". Onder
„die Zusprechung mit Standesfolge" wordt dan verstaan
de statusvordering. Deze vordering kan worden inge*
steld, wanneer de beweerde vader beloofd had de moeder
te huwen, of zich door de gemeenschap met haar aan
een misdrijf jegens haar heeft schuldig gemaakt, of het
hem tegenover haar toekomende gezag heeft misbruikt.
De instelling van deze vordering is evenwel verboden,
wanneer de gedaagde op het tijdstip der conceptie gehuwd
was, art. 323. Verboden is hiermede dus de instelling van
eene vordering, niet zoozeer waardoor de overspelige
geboorte aan het licht zou komen, als wel waardoor
familierechtelijke gevolgen uit eene overspelige geboorte
zouden ontstaan.
Wat zijn huwelijksbeloften? Het kan niet de bedoeling
van den wetgever geweest zijn, de huwelijksbeloften van
art. 323 gelijk te stellen met die van art. 90, en dus te
eischen de vervulling van al de voorwaarden, die art. 90
stelt voor een „rechtsgültiges Eheversprechen". Als huwe*
lijksbelofte zal voor art. 323 moeten gelden, de ver*
klaring van een jongen man een meisje te willen huwen,
ook al is hij minderjarig en al heeft hij daartoe niet de
vereischte toestemming van ouder of voogd verkregen.
Eveneens is het de vraag of die huwelijksbeloften gedaan
moeten zijn vóór de gemeenschap plaats had. Te dien
aanzien bestaat er een klein verschil tusschen den Franschen
en den Duitschen tekst. De eerste bevat de woorden:
„avait promis le mariage", de tweede „die Ehe verspro*
chen hat." De Fransche tekst schijnt dus eene belofte aan
de gemeenschap voorafgaande te vorderen. Evenwel wijst
de geschiedenis van het artikel waarin de woorden „vor
der Beiwohnung" geschrapt zijn uit, dat men het ver*
eischte van voorafgaande belofte niet heeft willen stellen.
Zonder eenige nadere uitwerking noemt art. 323:
„wanneer de beklaagde zich jegens haar aan een misdrijf
heeft schuldig gemaakt," terwijl elke omschrijving van
wat men onder misdrijf verstaan moet, ontbreekt. Het
meest waarschijnlijk is, dat bedoeld zijn: „verleiding,
schaking en geweldpleging", misdrijven, die vóór de in*
voering van het Schweizerisches Zivilgesetzbuch ook daar,
waar in Zwitserland het onderzoek naar het vaderschap
in het algemeen verboden was, het instellen van de vor*
dering mogelijk maakten.
Wanneer het vaderschap eenmaal hetzij door erkenning
hetzij door vonnis is vastgesteld, onstaat er eene familie*
verhouding tusschen vader en kind. Het kind draagt den
naam des vaders, verkrijgt zijne „Heimatangehörigkeit",
en heeft ook tegenover den vader en diens familie de
rechten en plichten van een natuurlijk kind. De vader
moet voor zijn kind zorgen als voor een wettig; tusschen
het kind en den vader met diens familie bestaat eene
wederkeerige alimentatieverplichting, het kind kan onder
de ouderlijke macht van den vader gesteld worden,
art. 325.
Ouderlijke Slechts een van beide ouders, niet beide te
natuurlijk" zamen, kunnen de ouderlijke macht uitoefenen,
kinderen. Qok kan het kind ondanks het, feit dat het
met beide ouders in eene familieverhouding
staat, onder voogdij geplaatst worden. Wordt het kind
onder de ouderlijke macht van den vader gesteld, dan
heeft de moeder het recht op een persoonlijk verkeer
met het kind. Hetzij op verzoek van de moeder, hetzij
zelfstandig, heeft de voogdijrechter de bevoegdheid om
de kinderen tot een bepaalden leeftijd aan de ouderlijke
macht van de moeder, en later aan die van den vader te
onderwerpen, art. 326.
Wanneer de vader of de moeder met de ouderlijke
macht worden bekleed, omvat deze niet alles wat zij
normaal genomen omvatten moet. Immers art. 327 zegt
uitdrukkelijk: „Stellt die Vormundschaftsbehörde das
Kind unter die elterliche Gewalt des Vaters oder der
Mutter, so bestimmt sie zugleich, welche Rechtedenselben
am Kindesvermögen zustehen". Hieruit volgt, dat het
beheer van het vermogen en het vruchtgenot daarvan
volgens de Zwitsersche wet niet inhaerent zijn aan de
ouderlijke macht over natuurlijke kinderen. Wijst dit er
niet op dat de naam ouderlijke macht hier gegeven is
aan een instituut, dat in wezen iets anders is en dezen
dus niet verdient?
Erfrecht. Staat wat het erfrecht betreft, het natuurlijke
kind ten opzichte van de moeder met het wet*
tige gelijk, ten opzichte van den vader is dit niet het geval,
art. 461. Wanneer een natuurlijk kind als erfgenaam met
wettige nakomelingen van den erflater de nalatenschap te
deelen heeft, dan krijgt dit kind of zijn nakomelingschap
slechts de helft van hetgeen een wettig kind of diens
nakomelingen zouden krijgen. Hoe moet dit deel be*
rekend worden? De woorden der wet „nur halb soviel
als einem ehelichen Kinde oder seinen Nachkommen
zufällt", zoowel als de woorden door Huber, den gees*
telijken vader der wet, bij de behandeling geuit: „wenn
der Uneheliche in der Beerbung gegenüber der väter*
liehen Verwantschaft konkuriere mit Ehelichen der glei*
chen Nähe, so solle er nur mit einer Hand erben wo
der Eheliche mit zwei Händen zugreife" wijzen er op,
dat het natuurlijke kind de helft moet verkrijgen van
hetgeen het wettig kind verkrijgt. Eene zuivere verdeeling
wordt dus bereikt door het wettige kind voor twee, het
natuurlijke voor één te tellen.
Wanneer het natuurlijke kind niet met nakomelingen
van den erflater tot diens erfenis geroepen wordt, is
het erfrecht ten zijnen opzichte gelijk aan dat van wet*
tige kinderen.
Alimentatie* Naast de „Vaterschaftsklage" in den vorm
van statusvordering, neemt de „alimentatie*
vordering" eene zeer groote plaats in. Tot het instellen van
die vordering is in de eerste plaats de moeder, in de
tweede plaats het kind bevoegd, art. 307. Wanneer de
moeder de vordering niet instelt, zal de vertegenwoordiger,
gewoonlijk de fungeerende curator, het namens het kind
doen. De vordering is gericht tegen den vader of zijne
erfgenamen en mag zoowel vóór als na de geboorte van
het kind aanhangig gemaakt worden, mits in elk geval
binnen één jaar na de geboorte van het kind, art. 308. Op
dezen regel wordt in art. 316 eene uitzondering toegelaten.
Daar heet het: „War die Mutter zur Zeit der Empfängnis
verheiratet, so kann eine Vaterschaftsklage nur erhoben
werden, nachdem das Kind durch den Richter für
unehelich erklärt worden ist". Men zou geneigd zijn te
meenen, dat deze bepaling overbodig is. Immers zoolang
het kind niet „für unehelich erklärt ist", is het niet
onwettig en dus de instelling van de vordering onmoge*
lijk. Meer bijzonder ligt de waarde van art. 316 dan
ook in het tweede lid: „In diesem Falle beginnt die
Klagefrist erst mit dem Tage, an dem das Kind für unehe*
lieh erklärt worden ist". Dit voorschrift verzekert een
overspelig kind, dat anders het recht op het instellen
van de vordering door tijdsverloop verloren zou hebben,
dat recht door den termijn van een jaar na de geboorte,
te verlengen tot een jaar na de onwettigverklaring.
De vordering wordt ingesteld tegen den vader of zijne
erfgenamen, art. 307. Vader wordt vermoed te zijn degeen
die „nachweisbar in der Zeit vom 300sten bis zum 180ston
Tage vor der Geburt des Kindes der Mutter beigewohnt
hat", art. 314. Dit vermoeden vervalt, zoodra feiten be*
wezen worden, die ernstigen twijfel aan het vaderschap van ,
den gedaagde rechtvaardigen, art. 314. De wet beperkt
den gedaagde niet in de middelen, waardoor hij dien ern*
stigen twijfel aan zijn vaderschap moet doen ontstaan. Eén
speciaal verweermiddel doet zij hem evenwel met zooveel
woorden aan de hand. Wanneer de moeder gedurende
de periode der conceptie een ontuchtigen levenswandel
geleid heeft, moet de vordering afgewezen worden, art. 315.
Dat dit verweermiddel afzonderlijk genoemd wordt, vindt
hierin zijn grond, dat het, om in een gangbaren Hol*
landschen term te spreken, wordt beschouwd als een
grond van niet, ontvankelijkheid, hetwelk, gegrond be*
vonden, een onderzoek op de hoofdzaak onnoodig maakt.
De moeder moet een levenswandel geleid hebben, die
ontuchtig is, in strijd met de eischen der sexueele moraal
en de rechter moet in ieder bepaald geval beslissen, of
de omstandigheden van dien aard zijn, dat hij het bestaan
van dien levenswandel mag aannemen.
. Wanneer de vordering gegrond is, moet de rechter
het kind een som tot onderhoud toestaan. Deze moet in
overeenstemming zijn met de levensomstandigheden van
den vader en van de moeder en in elk geval bestaan in
eene behoorlijke bijdrage in de kosten van onderhoud
en opvoeding van het kind. Dat geld moet bij dooi-
den rechter vast te stellen termijnen vooruit betaald
worden, tot dat het kind zijn 18° levensjaar heeft vol*
eindigd. De mogelijkheid bestaat, dat de moeder zonder
procedure, langs minnelijken weg, met den vader tot
eene schikking komt omtrent het door hem te betalen
bedrag of zelfs dat zij van zijne bijdragen afstand doet.
Door dergelijke maatregelen, die de belangen van het
kind kunnen schaden, gaat evenwel het recht van het
kind om de vordering in te stellen niet te loor, art. 319.
De som, door den rechter vastgesteld, is niet onver*
anderlijk; beide partijen kunnen n.1. bij merkelijke wijzi*
ging der omstandigheden verzoeken, dat het bedrag op
nieuw bepaald worde en zelfs, dat met het oogenblik
waarop het kind een met zijne positie overeenkomend
zelfstandig inkomen heeft verkregen, niet meer betaald
behoeft te worden, art. 320.
Wanneer het kind overleden is, kan de moeder nog
slechts vorderen de bedragen tot onderhoud, die reeds
opeischbaar waren bij zijn dood. Zij kan de statusvor*
dering dan niet meer instellen.
Procedure. Wat de procedure in „Vaterschaftsklagen"
betreft, die wordt in overeenstemming met de
bepalingen van het Schweizerisches Zivilgesetzbuch ge*
regeld door het procesrecht der verschillende kantons.
Deze mogen evenwel geen strengere bewijsregelen stellen
dan die in het gewone procesrecht gelden, art. 310. Deze
bepaling wil er voor waken, dat niet in sommige kantons
door overdreven strenge bewijsregelen de geheele rege*
ling, zooals het wetboek die gebracht heeft, illusoir
gemaakt zou worden. De vordering moet ingesteld
worden bij den rechter van de Zwitsersche woonplaats
van de eischende partij, ten tijde van de geboorte, of
van die van den gedaagde ten tijde van het instellen der
vordering, art. 312. De vordering tegen een in het buitenland
verblijfhoudenden Zwitser kan, wanneer moeder en kind
eveneens in het buitenland wonen, worden ingesteld bij
den rechter van het „Heimatort" van den vermeenden
vader, art. 313. Door zoo in kleinigheden de competentie
van den rechter voor de „Vaterschaftsklagen" te regelen,
heeft de wetgever getracht de toepassing van de betref*
fende bepalingen zoo ruim mogelijk te verzekeren.
Verplichting Behalve tot bijdragen in onderhoud en op*
vader tegen« voeding van zijn kind, moet de vader ook
moeder veroordeeld worden tot vergoeding van kos*
ten aan de moeder. De moeder kan die ver*
goeding vorderen ook wanneer het kind door den vader
erkend is, wanneer het dood is geboren, of vóór de
uitspraak gestorven, art. 309. Vergoed moeten worden de
kosten der bevalling en van haar onderhoud gedurende
ten minste vier weken vóór en na de geboorte van het
kind en andere tengevolge van de bevalling en de
zwangerschap noodig geworden uitgaven, art. 317.
In de gevallen waarin het kind den vader met „Stan«
desfolge zugesprochen" kan worden, of wanneer de moe«
der ten tijde der gemeenschap minderjarig was, kan de
rechter den man tot eene schadeloosstelling aan haar
veroordeelen, art. 318.
Deze vergoeding kan na den dood van de moeder
door hare erfgenamen gevraagd worden; zelfs zijn
deze gerechtigd hare begrafeniskosten terug te eischen,
wanneer zij tengevolge van de bevalling gestorven is.
Bevindt de moeder zich in nood en weet zij den rechter
het vaderschap geloofwaardig te maken, dan kan deze
den vader gelasten, ook wanneer niet bewezen is dat
anders voor de vervulling van de verplichting gevaar
zou bestaan, om voor de vermoedelijke onkosten van de
verlossing en het onderhoud van het kind gedurende de
eerste drie maanden na de geboorte zekerheid te stellen,
voordat een vonnis in die zaak gewezen is, art. 321.
De rechten, die moeder en kind tegenover den vader
hebben, gaan over tegen zijne erfgenamen. Deze behoeven
evenwel aan het kind niet meer te vergoeden, dan het«
geen waarop het, wanneer het erkend was, als erfgenaam
aanspraak zou hebben kunnen maken, art. 321.
Wettiging. Wanneer de ouders van een natuurlijk kind
met elkaar een huwelijk aangaan wordt dat
kind van rechtswege wettig, art. 258. Zij zijn verplicht
bij of dadelijk na de voltrekking van het huwelijk de
gemeenschappelijke kinderen bij den burgerlijken stand
van hun woonplaats of van de plaats waar hun huwelijk
voltrokken wordt, aan te geven, zonder dat evenwel
verzuim hiervan op de wettigheid der kinderen van
invloed is, art. 259. Naast deze wijze van wettiging
komt ook voor de legitimatie door rechterlijke tusschen«
komst. Wanneer n.1. de ouders van een natuurlijk kind
beloofd hebben elkaar te huwen, en het huwelijk on*
mogelijk is geworden, doordat een hunner overlijdt of
een der eigenschappen, noodig voor het aangaan van
een huwelijk verliest, moet de rechter op verzoek van
den anderen ouder of van het kind de wettigheid uit*
spreken. Is het kind meerderjarig dan kan het verzoek
door den anderen ouder slechts met zijne toestemming
ingesteld worden. Na het overlijden van het kind kan
de verklaring van wettigheid door zijne nakomelingen
gevorderd worden, art. 260.
Het huwelijksbeletsel moet ontstaan zijn na de ver*
loving; bestond het reeds op het oogenblik der ver*
loving dan was deze nietig, en kan op de huwelijksbe*
loften geen beroep gedaan worden om de wettigverklaring
te verkrijgen. Wanneer de andere ouder later gehuwd
is, staat dat huwelijk, zelfs wanneer daaruit kinderen ge*
boren zijn, aan de „Ehelicherklarung" niet in den weg.
Die gehuwd zijnde ouder heeft voor het vragen van
de wettigheid de toestemming van zijn echtgenoot niet
noodig.
Door de „Ehelicherklarung" worden de natuurlijke
kinderen en hunne wettige nakomelingen in hunne ver*
houding tot den vader en de moeder met hunne verwanten
gelijkgesteld met wettige kinderen. Van de „Ehelich*
erklarung" moet aan den burgerlijken stand van de
geboorteplaats van het kind en van het „Heimatort" van
den vader en de moeder mededeeling worden gedaan,
art. 263.
De familieleden der ouders, die tot de erfenis ge*
rechtigd zouden zijn, en de daartoe aangewezen „Be*
hörde" in het „Heimatkanton" van den vader, kunnen
binnen drie maanden, nadat de wettiging hun ter oore
is gekomen, hunne bezwaren tegen die wettiging bij den
rechter van de woonplaats der ouders of bij den rechter,
die de wettiging verleend heeft inbrengen, op grond
daarvan, dat het kind niet zou afstammen van degenen,
die zich als ouders voorgedaan hebben, art. 262.
NEDERLAND.
De rechtspositie van de natuurlijke kinderen naar
Nederlandsch recht is geregeld in het Burgerlijk Wetboek.
Deze regeling, dateerende van 1838, is grootendeels eene
navolging van hetgeen de Code Civil omtrent de natuurlijke
kinderen bepaalde. Wanneer de toestand thans hier en in
Frankrijk in vele opzichten verschillend is, dan ligt dit aan
de wijzigingen, die dit onderwerp in de laatste jaren in die
beide landen ondergaan heeft en die op geheel ver*
schillende systemen berustten.
Wie zijn Het Burgerlijk Wetboek clan geeft nóch eene
kinderen*?6 omschrijving van het begrip natuurlijk kind,
noch eene opsomming van de natuurlijke
kinderen. Wel zegt art. 305, dat het kind, hetwelk
staande huwelijk is geboren of verwekt, den man tot
vader heeft en derhalve wettig is. Onwettig is dus het
kind, hetwelk niet gedurende het huwelijk zijner moeder
is geboren of verwekt. Twijfel bestaat omtrent de wettig*
heid van een kind, geboren uit een nietig verklaard
huwelijk, wanneer beide ouders te kwader trouw waren.
Natuurlijke kinderen zijn, naar men uit art. 305 a con*
trario kan afleiden :
1®. kinderen geboren uit eene ongehuwde moeder;
2e. kinderen geboren uit eene gehuwde moeder, wier
wettigheid in de door de wet geoorloofde gevallen, artt.
306, 307, 309, door den man der moeder is ontkend;
3®. kinderen geboren driehonderd dagen na de ont*
binding van het huwelijk hunner moeder.
Het natuurlijke kind staat buiten elk familieverband met
zijn vader of moeder en hunne verwanten. Dat familie*
verband kan evenwel — maar alleen tot den vader of de
moeder — ontstaan, hetzij door eene vrijwillig afgelegde
verklaring van den vader of de moeder — de erkenning —
hetzij door een rechterlijk vonnis, — de z.g.n. gedwongen
erkenning, — tegenover de moeder in alle, tegenover den
vader slechts in enkele gevallen mogelijk.
Erkenning. Door de erkenning nu, de in den door de wet
vereischten vorm afgelegde verklaring van een
persoon, dat hij of zij is de vader of moeder van een
buiten huwelijk geboren kind, ontstaan tusschen dengeen
die erkent en dengeen die erkend wordt, door de wet
geregelde, z.g.n. burgerlijke betrekkingen, art. 335.
De moeder is op eiken leeftijd bevoegd haar natuurlijk
kind te erkennen. De vader mag, zelfs wanneer hij
minderjarig is, zonder medewerking van ouder of voogd
een kind erkennen, mits hij den ouderdom van 19 jaar
bereikt hebbe, en de erkenning zal dan van waarde zijn,
als zij niet het gevolg was van dwang, dwaling, be*
drog of verleiding, art. 337. Met het stellen van den
19*jarigen leeftijd als vereischte voor de erkenning heeft
de wetgever — de stukken wijzen het uit — bedoeld,
den minderjarigen jongen man, terwille van zijn jeugd,
een bijzondere bescherming te verleenen. Deze leeftijds*
grens, hoe goed ook bedoeld, kan evenwel aanleiding
tot groote moeilijkheden geven. Immers een jonge man,
die den leeftijd van 18 jaren bereikt heeft, is bevoegd
een huwelijk aan te gaan. De mogelijkheid, dat deze
jonge man reeds buiten echt vader van een kind was, is
niet uitgesloten. Het uitdrukkelijk verbod van art. 337
belet evenwel de erkenning van dat kind en dus de wet«
tiging bij de huwelijksvoltrekking.
In overeenstemming met de bepaling, dat een minder*
jarige mag erkennen zonder toestemming van ouder of
voogd, neemt men aan, dat de gehuwde vrouw tot
erkennen bevoegd is, ook zonder bijstand van haar man
of rechterlijke machtiging.
De erkenning is eene formeele handeling 1). Zij kan ge*
schieden bij alle authentieke acten, wanneer zulks niet
reeds bij de acte van geboorte of ter gelegenheid van het
aangaan des huwelijks geschied is, en eveneens door
eene acte speciaal door den ambtenaar van den burger*
lijken stand daartoe opgemaakt en in de registers in*
geschreven, art. 336. Verschillende ambtenaren zijn bevoegd
authentieke acten te verlijden, daaronder ook de ambte*
naren van den burgerlijken stand. Wanneer de erkenning
werkelijk bij alle authentieke acten zou kunnen plaats
hebben, zou het in het bijzonder opnoemen van de ver*
schillende acten van den burgerlijken stand volkomen
overbodig geweest zijn. Men neemt dan ook aan, dat
in art. 336 onder authentieke acten verstaan moeten
worden „notarieele" en wel op de volgende gronden.
Art. 1 van de wet op het Notarisambt wijst de nota*
rissen aan als ambtenaren, uitsluitend bevoegd om authen*
tieke acten te verlijden, wegens alle handelingen, overeen*
komsten en beschikkingen, waarvan de wet gebiedt, dat
\') Over het rechtskarakter der erkenning bestaat veel mccnings«
verschil. Het zou mij te ver voeren dit hier uitvoerig te behan«
delen en ik volsta met eene verwijzing naar de voornaamste schrij*
vers: Hamaker, Verspreide Geschriften I pg. 67; Grünebaum, \\V. v.
Pr. N. R. n°s. 2245 en 2246. j >
bij authentiek geschrift blijken zal, voorzoover dat ver*
lijden niet aan andere ambtenaren is opgedragen. Nu
noemt art. 336 wel met name ambtenaren van den
burgerlijken stand, niet andere ambtenaren, zoodat alleen
de notarissen overblijven.
De wet stelt niet het vereischte, dat de authentieke
acte, waarin een kind wordt erkend, uitsluitend tot dit
doel wordt opgemaakt. Erkenning in een openbaar
testament is dus mogelijk, niet in een geheim of een
olographisch, want noch de acte van superscriptie noch
de acte van bewaargeving, hoewel beide authentiek,
maken het testament zelf tot een authentiek stuk. Wel
kan de erkenning plaats hebben in een stuk, dat, hoewel
als testament nietig, aan de vereischten van eene authen*
tieke acte voldoet. Alleen van de erkenning gedaan voor
den ambtenaar van den burgerlijken stand, gelast de
wet de inschrijving in de de registers en de aanteekening
op de geboorteakte van het kind, art. 336 2de lid.
Slechts deze erkenning is dus altijd openbaar. Het wil
mij voorkomen, dat, waar de erkenning betreft den staat
van een persoon, deze openbaarheid een eerste vereischte
is, en het dus zeer wenschelijk is, dat alleen erkenning
bij acte van den burgerlijken stand toegestaan zij. Met
eene wetswijziging in dezen zin zou tegelijkertijd de
noodige eenheid verkregen zijn en een einde gemaakt
worden aan het heerschende meeningsverschil, waartoe de
testamentaire erkenning aanleiding heeft gegeven 1).
Vader en moeder kunnen onafhankelijk van elkander
hun natuurlijk kind erkennen. Geene erkenning van een
natuurlijk kind door den vader zal evenwel gedurende
het leven van de moeder worden aangenomen, wanneer
\') Zie Opzoomcr, deel, 3>t« druk, bewerkt door Grünebaum,
pag. 248 noot 3.
zij niet in die erkenning heeft toegestemd. Wanneer een
natuurlijk kind, na het overlijden van de moeder, erkend
is, heeft die erkenning slechts betrekking tot den vader,
art. 339. De reden van bestaan van het eerste lid van
artikel 339 is te vinden in eene opmerking, gemaakt
bij de behandeling van het artikel in de Kamer. Men
wilde n.1. niet, dat de eerste de beste man, door een kind
te erkennen, zou kunnen te kennen geven, dat hij tot de
moeder van dat kind in ongeoorloofde betrekking had
gestaan. Eene preventieve bescherming voor de vrouw
dus. Het is echter de vraag, of met dit artikel bereikt
is, wat men er mede bereiken wilde. Het schept de
mogelijkheid, dat de moeder door hare toestemming te
weigeren den werkelijken vader belet zijn kind te
erkennen, terwijl toch aan den man, die eene vrouw zou
willen compromitteeren, nog wel anderen wegen open
staan om zijn vaderschap openlijk te verkondigen.
De moeder moet toestemmen in de erkenning door
den vader te doen. Zoolang de moeder zelf niet erkend
heeft, heeft het kind rechtens geen moeder, ontbreekt
dus de persoon om de toestemming te verleenen, en kan
de vader niet erkennen. Hieruit volgt, dat de erkenning
door de moeder aan die door den vader moet vooraf
gaan. Wanneer de vader het kind bij de geboorteacte
zou willen erkennen — iets wat zeer zelden voorkomt —
moet de moeder het reeds vóór de geboorte (art. 3
B. W.) erkend hebben, hetzij dit doen bij de geboorte*
acte, tenzij aangenomen zou moeten worden, dat in de
toestemming de erkenning opgesloten ligt. Dan zou even*
wel die toestemming gegeven moeten worden in eene
authentieke acte, immers anders zou er gehandeld wor*
den in strijd met art. 336, dat zoodanige acte eischt.
Het ligt voor de hand, dat de notaris, geroepen om eene
acte van toestemming te verlijden, wel den raad zal geven,
liever eene erkenningsacte op te maken. In ieder geval,
de bepaling, zoo als die nu luidt, geeft in de practijk
tot moeilijkheden aanleiding. Nu is ook wel beweerd,
dat in art. 339 B. W. niet bedoeld is de moeder, die
erkend heeft, maar de \'moeder zonder meer, de vrouw
uit wie het kind geboren is. Wanneer men deze op*
vatting huldigt, verliest evenwel het artikel juist de waarde,
die de wetgever er aan heeft willen geven.
Het tweede lid van art. 339 is eigenlijk overbodig.
De erkenning toch brengt slechts familierechtelijke ge*
volgen te weeg tusschen dengeen, die erkend wordt en
dengeen, die erkent. Beteekenis zou de bepaling alleen
hebben, wanneer men hier, gelijk in Frankrijk gedaan is,
er a contrario uit zou willen afleiden, dat de erkenning,
gedurende het leven der moeder en met hare toestemming
geschied, wel te haren opzichte gevolgen heeft. Evenwel
zou deze uitlegging in strijd komen met het eerste lid
van art. 339, dat in Frankrijk niet bestaat.
De erkenning van kinderen in overspel of bloedschande
verwekt is naar ons recht verboden, art. 338. Deze kin*
deren nemen onder de natuurlijke kinderen eene geheel
bijzondere positie in, waarover naar aanleiding van het
erfrecht meer uitvoerig gehandeld zal worden. De ver*
melding hier is noodig in verband met art. 340, dat zegt:
„De erkenning, staande huwelijk, door een der echtge*
nooten gedaan, ten voordeele van een natuurlijk kind,
hetwelk hij, vóór zijn huwelijk, bij eenen anderen persoon
dan zijn echtgenoot verwekt heeft, kan noch aan dien echt*
genoot, noch ook aan de kinderen uit dat huwelijk geboren,
schade toebrengen. Niettemin zal die erkenning hare
gevolgen hebben, na de ontbinding van dat huwelijk,
wanneer daaruit geene afkomelingen overblijven". Dit
artikel betreft dus kinderen, erkend door een gehuwd
persoon, doch vóór zijn huwelijk verwekt. Immers, waren
zij gedurende zijn huwelijk bij een ander dan zijn echt*
genoot verwekt, dan zouden zij als overspelig niet erkend
mogen worden. Die erkenning, gedurende het huwelijk
geschied, is geldig; zij heeft familie* en vermogensrech*
telijke gevolgen, mag alleen de echtgenoot en de uit
het huwelijk geboren kinderen niet benadeelen. Die ge*
volgen der erkenning, die echtgenoot en kinderen niet
schaden, treden wel in. Afgezien van de moeilijkheid
om te schiften tusschen gevolgen, die wel en die niet
benadeelen, is de redactie van het artikel ook overigens
niet gelukkig te noemen. De woorden spreken zich zelf
tegen. Er wordt gesproken van een der echtgenooten
en een ander dan zijn echtgenoot, dus zoowel van den
man als van de vrouw, terwijl daarna het woord „ver*
wekt" gebruikt wordt, wat toch moeilijk anders dan op
den man betrekking kan hebben. Wanneer aan dat woord
„verwekt" alle waarde gehecht werd, zou art. 340 eene
ongemotiveerde bevoordeeling inhouden voor de kinderen
door de gehuwde vrouw erkend. Ik meen dan ook dat,
in verband met den Franschen tekst van art. 337 C. C.,
de bepaling op man en vrouw toepasselijk is, en „ver*
wekt" slechts als eene ongelukkige vertaling beschouwd
moet worden.
Dat de erkenning kan geschieden van een nog onge*
boren doch reeds verwekt kind, is volgens art 3 B. W.
niet aan eenigen twijfel onderhevig. Eveneens wordt aan*
genomen, dat erkenning mogelijk is van een reeds over*
leden kind, dat nakomelingen heeft nagelaten, en wel
in verband met art. 334 hetwelk wettiging toestaat
van een kind, overleden met achterlating van nakome*
lingen. Het is de vraag, of erkenning mogelijk is van een
kind, overleden zonder nakomelingen na te laten. Men
zou, bij het zwijgen der wet, geneigd zijn deze vraag
ontkennend te beantwoorden. Immers degeen, die door
de erkenning gebaat wordt, het kind of degenen die zijne
persoonlijkheid voortzetten, ontbreken. Er is evenwel een
groot practisch motief, om die erkenning wel toe te laten.
De regeling der positie van de natuurlijke kinderen toch
munt voor den leek niet uit door duidelijkheid; het is
dus mogelijk, dat een ouder, die uit onwetendheid ge=
durende het leven van zijn kind heeft nagelaten dit te
erkennen, nu na het overlijden van diens nalatenschap
beroofd wordt. In dat geval zou de toelating van de
erkenning, ook zonder dat het kind nakomelingen heeft
nagelaten, niet meer dan rechtvaardig zijn.
Gedwongen Behalve door de vrijwillige erkenning kan de
erkenning, verhouding tusschen ouder en natuurlijk kind
ontstaan door de z.g.n. gedwongen erkenning. Deze ge»
dwongen erkenning geschiedt bij een rechterlijk vonnis,
gewezen naar aanleiding van eene vordering tot inroe*
ping van staat op grond van beweerd vaderschap of
beweerd moederschap.
Het instellen van de rechtsvordering tot inroeping van
staat op grond van beweerd vaderschap is in beginsel
verboden. Dit verbod luidt algemeen, zoomin ten voor*
deele van het kind door het kind zelf, als ten zijnen
nadeelc door anderen mag de vordering ingesteld wor*
den. Op dit verbod geeft art. 342 echter ééne uit*
zondering. In geval n.1. van eenig misdrijf bij de artt.
242, 245, 249 of 281 van het Wetboek van Strafrecht
voorzien (verkrachting, gemeenschap buiten echt met
eene vrouw van wie men weet, dat zij in een staat van
bewusteloosheid of onmacht verkeert, gemeenschap met
eene nog niet 16*jarige, ontucht gepleegd door personen
met aan hun zorg toevertrouwde minderjarigen, schaking)
en wanneer het tijdstip waarop het misdrijf begaan is,
overeenstemt met dat der zwangerschap, kan de schuldige
op daartoe gedane vordering door belanghebbende par*
tijen verklaard worden de vader van het kind te zijn. De
formuleering van dit artikel is zeer onnauwkeurig.
Sprekende van overeenstemming met het tijdstip der
zwangerschap, bedoelt het te verklaren, wanneer het
tijdstip van het misdrijf overeenstemt met dat der con=
ceptie, gelijk art. 340 C.C. dan ook veel juister zegt:
„lorsque 1\'époque de eet enlèvement se rapportera a celle
de la conception."
Bewijsvoorschriften ontbreken hier geheel. Art. 1955
B. W. zal evenwel van toepassing zijn; „een arrest of
vonnis in kracht van gewijsde gegaan, waarbij iemand
wegens eenig feit tot straf is verwezen, zal in een burger*
lijk geschil als een bewijs van dat feit worden aangenomen,
behoudens tegenbewijs," al is dit niet de eenige wijze,
waarop het bewijs geleverd kan worden. Als voorwaarde
voor de toewijzing van de vordering geldt natuurlijk,
dat het kind door het vonnis niet tot overspelig of
bloedschennig worde verklaard.
De rechtsvordering tot inroeping van staat op grond van
beweerd moederschap is toegelaten. Bewezen moet dan
worden, dat de vrouw bevallen is, en de identiteit van
het kind, waarvan zij bevallen is met dat, waarop de
vordering betrekking heeft. Het bewijs in deze procedure
is niet aan een bepaald middel gebonden, tegenbewijs is
door alle middelen toegelaten en alleen de beslissende
eed is uitgesloten.
Als bewijsmiddel voor de bevalling der vrouw zal de
geboorteacte van het kind niet kunnen gelden. Deze toch
bewijst wel volgens art. 316 de afstamming van wettige
kinderen maar niet van onwettige en evenmin de be*
valling der vrouw. Zij bewijst slechts de geboorte van
het kind. Om dus de bevalling te bewijzen zal de
eischer tot getuigenbewijs of andere bewijsmiddelen zijn
toevlucht moeten nemen. Uit de woorden der wet „is
het kind verplicht te bewijzen" heeft men willen af*
leiden, dat alleen het kind bevoegd is de vordering
tot inroeping van staat in te stellen. Het komt mij voor,
dat dit eene te letterlijke interpretatie zou zijn. Evenals
art. 342, lstö lid, het instellen van de vordering in het
algemeen verbiedt, laat art. 343 het instellen der vordering
in het algemeen, dus zoowel ten voordeele als ten nadeele
van het kind, toe. Hierop wijst ook het 2° lid van art.
342, dat spreekt van „de belanghebbende partijen." Ook
voor de toewijzing van de vordering tot inroeping van
staat op grond van beweerd moederschap, is het een
vereischte, dat het kind, waarop de vordering betrekking
heeft, niet door het vonnis tot overspelig of bloed*
schennig worde verklaard.
Naam. Wat gevolgen betreft staan de vrijwillige en
de gedwongen erkenning geheel gelijk. Als
gevolg van de erkenning draagt het kind, naar de gang*
bare gewoonte,- den naam van den ouder, die het erkend
heeft; hebben beiden het erkend dan den naam des
vaders. Wanneer het kind niet erkend is, draagt het in
de practijk den naam der moeder. Sinds de invoering
der Kinderwetten, wordt door de ambtenaren van den
burgerlijken stand, in overleg met de voogdijraden,
zooveel mogelijk getracht de moeders hare buitenechtelijke
kinderen te doen erkennen, en veelal met gunstig gevolg.
Na verloop van jaren zal dan ook een niet door de
moeder erkend kind vrijwel tot de uitzonderingen gaan
behooren.
Voogdij. De voogdijbepalingen omtrent de natuurlijke
kinderen dateeren van het jaar 1901. Zij zijn
in werking getreden op 1 Dec. 1905, en in 1909 wederom
niet onbelangrijk gewijzigd, omdat reeds toen gebleken
was, dat de regeling niet voldeed. Volgens die herziene
voorschriften nu, staat een natuurlijk erkend kind van
rechtswege onder de voogdij van den meerderjarigen vader
of de meerderjarige moeder, die het erkend heeft, tenzij
een ander gedurende de minderjarigheid van dien vader
of moeder of vóór het kind erkend was met de voogdij
belast was. Hebben beide ouders het kind erkend, dan
wordt de voogdij uitgeoefend door dengene die het eerst
erkend heeft; deden beide het tegelijk, dan door den
vader, art. 408.
Wanneer het natuurlijke kind niet dadelijk na de ge*
boorte wordt erkend, of de erkennende ouder minder*
jarig is en de voogdij dus aan hem niet kan worden
opgedragen, benoemt de kantonrechter een voogd. Erkent
nu later een der ouders of wordt hij na zijne erkenning
meerderjarig, dan wordt hij niet van rechtswege voogd,
maar kan hij den kantonrechter verzoeken, in plaats van
den in functie zijnden voogd met de voogdij te worden
belast. Op dit verzoek wordt door den kantonrechter
beslist, na verhoor of behoorlijke oproeping van den
verzoeker, den voogd en den toezienden voogd, van de
echtgenoot van den verzoeker zoo deze gehuwd is, van
den anderen ouder, wanneer ook deze het kind heeft
erkend en van den voogdijraad. Hij staat het verzoek
toe, tenzij er gegronde vrees voor bestaat, dat het kind
door den vader of de moeder zal worden verwaarloosd,
art. 408&. Die vrees voor verwaarloozing zal gekoesterd
kunnen worden naar aanleiding van de levenswijze van
den aanvrager. In elk geval staat tegen de beslissing van
den kantonrechter hooger beroep open.
De natuurlijke vader of moeder, die de voogdij uit*
oefent, kan daarvan worden ontheven of er uit worden
ontzet. Indien de rechter het in het belang der minder*
jarigen noodig oordeelt, kunnen zij worden ontzet om de
volgende redenen: 1°. wanneer zij een slecht levensgedrag
leiden; 2e. wanneer zij in de waarneming hunner voogdij
van hunne bevoegdheid misbruik maken of hunne ver*
plichtingen verwaarloozen; 3°. wanneer zij zijn ontzet van
eene andere voogdij of toeziende voogdij, krachtens de
twee voorgaande nummers of uit de ouderlijke macht
krachtens art. 374a (tweede lid no. 1 of 2); 4°. wanneer zij
onherroepelijk zijn veroordeeld wegens eenig misdrijf
omschreven in de titels 13—15, 18—20 van het tweede
boek van het "Wetboek van Strafrecht, gepleegd tegen
een aan hun gezag onderworpen minderjarige; 5° wanneer
zij onherroepelijk zijn veroordeeld wegens het opzettelijk
deelnemen aan eenig misdrijf met een aan hun gezag
onderworpen minderjarige; 6°. wanneer zij onherroepelijk
zijn veroordeeld tot eene vrijheidsstraf van twee jaar of
langer, art. 437.
Ontheven kunnen zij worden op grond, dat zij on*
geschikt of onmachtig zijn hun plicht tot verzorging en
opvoeding te vervullen en liet belang der kinderen zich
niet uit anderen hoofde tegen de ontheffing verzet. De
ontheffing kan evenwel nooit plaats hebben, wanneer zij
zich ertegen verzetten, art. 440a.
De ouder, die de voogdij uitoefent, verliest de voogdij
indien hij tot een huwelijk overgaat en niet vooraf
aan den kantonrechter de bevestiging in die voogdij ge*
vraagd heeft, art. 408a, natuurlijk tenzij het kind door
dat huwelijk zou worden gewettigd. Niet alleen, dat
de voogdij verloren gaat, maar de echtgenooten zijn
hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk voor alle gevol*
gen van de voogdij, die onbevoegd wordt uitgeoefend.
In die door het huwelijk opengevallen voogdij moet
voorzien worden en tot voogd kan benoemd worden
o.a. diegene, die door niet opvolging van art. 408a de
voogdij verloren heeft.
Wanneer de ouder die de voogdij uitoefent, overlijdt,
wordt ontzet, onder curateele wordt gesteld, niet wordt
bevestigd of herbenoemd, wordt de andere ouder, mits
deze erkend heeft en niet van de voogdij is uitgesloten
of ontzet, of gehuwd is, van rechtswege voogd, art. 408
3° lid. Is er nu niet eene tegenstrijdigheid tusschen
die beide laatste bepalingen? De ouder toch, die nalaat
de bevestiging te vragen, verliest de voogdij van rechts*
wege, de andere ouder verkrijgt haar op dat oogenblik.
Nu staan in art. 408 3° lid ook de woorden „of op
nieuw tot voogd is benoemd". Daarmede veronderstelt
de wet iets onmogelijks, want op het oogenblik, dat de
een de voogdij verliest, verkrijgt de ander haar ipso jure;
een tusschentijd, waarin die herbenoeming zou moeten
of kunnen plaats hebben, bestaat er niet.
Indien de niet uitgesloten of ontzette ouder gehuwd
is, verkrijgt hij de voogdij niet van rechtswege, maar
kan hij den kantonrechter verzoeken tot voogd te worden
benoemd. De kantonrechter zal daartoe overgaan, tenzij
het belang van het kind er zich tegen verzet. Op dit
verzoek moeten gehoord worden de echtgenoot van den
verzoeker, de andere ouder, zoo deze in leven is, en de
toeziende voogd, art. 408 4° lid.
Op de moeder*voogdes, die tot een huwelijk overgaat,
-ocr page 87-is de bepaling van toepassing, dat haar man, tenzij hij
van de voogdij is uitgesloten of ontzet, gedurende het
huwelijk, zoolang scheiding van tafel en bed of van
goederen niet heeft plaats gehad, van rechtswege mede*
voogd is en benevens zijne vrouw hoofdelijk aansprakelijk
is voor het geheel, wegens alle handelingen na het aan*
gaan van het huwelijk verricht. Deze medevoogdij ver*
valt, zoodra de man ontzet wordt of de vrouw ophoudt
voogdes te zijn, art. 408 4e lid.
Aan den ouder*voogd komt toe de bevoegdheid voor
zijn natuurlijk kind een voogd te benoemen, voor het
geval bij zijn overlijden de voogdij niet van rechtswege
aan den anderen ouder behoort. Deze benoeming heeft
alleen dan gevolg als de ouder op het oogenblik van
zijn overlijden de voogdij uitoefende, art. 409.
Behalve eenen voogd heeft het natuurlijk kind steeds
eenen toezienden voogd, voor wiens benoeming de
vader* of moeder*voogd en de door den vader of moeder
benoemde voogd zoo spoedig mogelijk moet zorg dragen,
bij gebreke waarvan hij van zijn voogdij kan worden ontzet.
De voogdij omvat de zorg voor den persoon en het
vermogen van den pupil. De voogd moet dus voor het
onderhoud en de opvoeding van den minderjarige zorg
dragen overeenkomstig diens vermogen, en hem in alle
burgerrechtelijke handelingen vertegenwoordigen, terwijl
de pupil aan zijn voogd eerbied en ontzag verschuldigd
is. De voogd moet de goederen van zijn pupil als een
goed huisvader besturen. Bijzondere voorschriften om*
trent de voogdij van natuurlijke kinderen bestaan er
overigens niet.
Onderhouds« Als een ander gevolg van de erkenning
p\',cht\' ontstaat eene wederkeerige verplichting tot
onderhoud. De wet zegt dit in art. 383 in dezen vorm:
„natuurlijke en wettelijk erkende kinderen zijn onderhoud
aan hunne ouders verschuldigd. Deze verplichting is
wederkeerig." Aangezien natuurlijke niet erkende kinderen
in den zin der wet geen ouders hebben, moet men
aannemen dat „en" hier geen beteekenis heeft en de be*
paling lezen, alsof er stond „natuurlijke, wettelijk erkende"
kinderen. Alle overeenkomsten, waarbij zou worden
afgeweken van het recht onderhoud te genieten, zijn
nietig en van onwaarde. Dat onderhoud wordt geregeld
naar evenredigheid van de behoeften van dengeen, die het
vordert en van de inkomsten van dengeen, die tot onder«
houd verplicht is. Deze wijze van berekening komt in
hoofdzaak overeen met die van art. 344 c. (alimentatie*
plicht van den niet erkend hebbenden vader). Alleen
wordt hier geen rekening gehouden met het getal en de
hoedanigheid dergenen, wier onderhoud ten laste van
den tot onderhoud verplichte komt. Dit is zeer begrijpe*
lijk. Immers bij art. 344c gaat het om eene uitkeering
gegrond op volgens rechterlijk vonnis vermoed vaderschap;
hier betreft het een erkend kind en is de verhouding
dus veel vaster. Wanneer de onderhoudsplichtige bewijst
buiten staat te zijn het vereischte geld op te brengen,
kan de rechtbank na onderzoek van zaken bevelen, dat
hij dengenen, aan wien hij onderhoud verschuldigd is,
bij zich in huis zal nemen en daar van het noodige
voorzien, art. 381. Ja zelfs, wanneer de vader of moeder
aanbiedt om het kind, hetwelk zij onderhoud verschuldigd
zijn, bij zich in huis te voeden en te onderhouden, zijn
zij daardoor vrijgesteld van hun gehoudenis om aan
hunne verplichting op eene andere wijze te voldoen,
art. 382. Deze bepalingen dateeren van de invoering
van het burgerlijk wetboek en zijn bij de invoering der
kinderwetten zeer ten onrechte niet gewijzigd. De
voogd, die van den ouder, om de eene of andere reden
niet met de voogdij belast, geld vordert tot onderhoud
van zijn pupil, kan door dezen weggezonden worden
met het antwoord „geef het kind bij mij, ik zal het wel
zelf onderhouden". Tegenover den onwilligen ouder
staat de voogd dan geheel machteloos.
Erfrecht. Tengevolge ook van de erkenning bestaat er
tusschen ouder en kind eene erfrechtelijke ver*
houding, een wettelijk erfrecht van minder omvang dan
dat tusschen ouders en wettige kinderen en in beginsel
zich slechts uitstrekkend tot ouders en kinderen, niet tot
hunne familieleden.
Art. 879 B.W. roept tot de erfenis van een overledene
zijne wettige en natuurlijke erfgenamen volgens bepaalde
regelen. Indien de overledene wettelijk erkende natuur*
lijke kinderen heeft nagelaten, wordt de nalatenschap
mede onder hen verdeeld, art. 909 B.W. Laat de over*
ledene tevens wettige afstammelingen na, dan erven de
natuurlijke kinderen een derde gedeelte van hetgeen zij
gehad zouden hebben, als zij wettig geweest waren; laat
hij geen afstammelingen, maar wel verwanten in de op*
gaande linie of broeders en zusters (afstammelingen in*
begrepen) na, dan de helft van de nalatenschap, en drie
vierden van de nalatenschap, wanneer er slechts verwanten
in een verderen graad bestaan. Indien de wettige erfge*
namen den overledene in ongelijken graad bestaan, be*
paalt de naaste de hoegrootheid van het aandeel, het*
welk het natuurlijke kind toekomt, art. 910. Indien de
overledene geen bloedverwanten heeft nagelaten in den
graad, waarin men erven mag, erven de natuurlijke kin*
deren de geheele nalatenschap, art. 912. Zij worden
dus tot de erfenis geroepen eerder dan de langstlevende
echtgenoot. Het is in verband hiermede, dat ik nog eens
terug moet komen op art. 340. De erkenning van het
natuurlijke kind gedaan door een gehuwden ouder, mag
de echtgenoot van dien ouder niet schaden, en werkt eerst
na de ontbinding van dat huwelijk, wanneer er geen
kinderen uit overblijven. Wanneer de overledene nu
geen verwanten, tot erfopvolging bevoegd, nalaat en dus
de natuurlijke kinderen de geheele nalatenschap moeten
erven, benadeelen zij in strijd met art. 340 de echtgenoot.
De erkenning mag volgens de uitdrukkelijke bepaling
van art. 340 dus ook dan geen gevolg hebben, en de
langstlevende echtgenoot moet vóór de natuurlijke kin*
deren tot de erfenis geroepen worden *).
In geval een natuurlijk kind vooroverleden is, zijn
deszelfs wettige kinderen bevoegd de aan hem toegekende
voordeelen te beuren, art. 913.
Tusschen het natuurlijke kind en de bloedverwanten
zijner ouders bestaan geene burgerlijke betrekkingen.
Rationeel is het dus, dat zij op de nalatenschap dier
bloedverwanten geen recht hebben. Op dezen regel maakt
de wet evenwel eene uitzondering door te bepalen, dat,
wanneer een der bloedverwanten sterft zonder nabestaan*
den in een graad, dat zij van hem erven mogen, en even*
zeer zonder echtgenoot na te laten, het natuurlijk kind
met uitsluiting van den staat gerechtigd is de nalaten*
schap te beuren, art. 920 lsto lid.
De nalatenschap van een natuurlijk erkend kind, zon*
der nakomelingschap overleden, vervalt aan den vader
of de moeder, die het erkend heeft of wanneer beide
\') Zie in verband hiermede een vonnis in anderen zin van de
Rechtbank te Amsterdam d.d. 2 Mei 1913, Ned. Jurisprudentie
bi. 690.
het gedaan hebben, aan ieder hunner voor de helft,
art. 917. In geval beide ouders vóór het kind over*
leden zijn (is één vooroverleden dan verkrijgt de ander
de geheele nalatenschap) en het kind geen afstammelingen
nalaat, keeren de goederen, welke het uit de nalatenschap
dier ouders verkregen heeft en die nog in natura in den
boedel aanwezig zijn, tot de wettige afstammelingen van
zijn vader of moeder terug, art. 918. Alle overige
goederen gaan over tot de natuurlijke broeders of zusters
ofhunne nakomelingen De tegenstelling, wettige kinderen
van den vader of moeder in het eerste lid van art. 918
en „natuurlijke broeders of zusters" in het tweede lid, wijst
er op, dat met natuurlijke broeders of zusters bedoeld
worden de andere natuurlijke kinderen van den vader of
de moeder. Vreemd is ook in art. 918 lsto lid de uit-
drukking „terugkeeren"; immers van „terugkeeren", van
gaan waar iets reeds geweest is, is geen sprake. De goederen
toch, die het natuurlijke kind verkrijgt uit de nalaten*
schap van zijn vader of moeder, verkrijgt het direct, en
niet via de wettige kinderen. De Code Civil gebruikt hier
in het correspondeerende artikel 776 dan ook zeer terecht
het woord „passent". De mogelijkheid, dat het natuur*
lijke kind, meer bepaaldelijk ingeval de ouders voorover*
leden zijn, een echtgenoot nalaat is niet onder de oogen
gezien. Deze toch zou meer recht op de nalatenschap
hebben, dan de natuurlijke broeders of zusters, met wie
overigens eene familieverhouding niet wordt erkend.
Indien het natuurlijke kind sterft, zonder afstammelingen,
nóch ouders, nóch natuurlijke broeders of zusters, nóch
nakomelingen van dezen, nóch overlevenden echtgenoot
na te laten, behoort zijne nalatenschap met uitsluiting
van den staat aan de naaste bloedverwanten van zijn
vader of zijne moeder, die hem erkend heeft, en wanneer
beide dit gedaan hebben, behoort de eene helft van de
nalatenschap aan de verwanten van vaders, de andere
helft aan die van moeders zijde, art. 920 2e lid.
Dit wat betreft het wettelijk erfrecht. Ook het testa«
mentaire erfrecht bevat bepalingen omtrent de erfop«
volging van natuurlijke kinderen. Indien ouders wettige
en ook natuurlijke wettiglijk erkende kinderen nalaten,
mogen de laatsten uit de uiterste wilsbeschikkingen
hunner ouders niet meer genieten dan hetgeen hun ab
intestato zou toekomen, art. 955. Deze bepaling wil voor*
komen, dat de natuurlijke kinderen bovenmatig boven de
wettigen bevoordeeld zouden worden. Voor het niet er«
kende natuurlijke kind geldt die bepaling niet en, tenzij
in de gevallen van art. 342 2° lid tegen het kind
de rechtsvordering tot inroeping van staat op grond
van beweerd vaderschap, of volgens art. 343 op grond
van beweerd moederschap is ingesteld, kan dit met het
geheele beschikbare gedeelte bevoordeeld worden. Is
alzoo de bevoegdheid om uit de nalatenschap te genieten
beperkt, aan den anderen kant geeft artikel 963 de er#
kende natuurlijke kinderen recht op een wettelijk erfdeel.
Dat deel bestaat uit de helft van hetgeen de wet aan
de natuurlijke kinderen ab intestato toekent.
Wettiging. Naast de erkenning der natuurlijke kinderen,
maar zonder deze niet mogelijk, kent de wet
de wettiging. Kinderen buiten huwelijk verwekt, worden
— met uitzondering van overspelige en bloedschennige —
door het opvolgend huwelijk hunner ouders gewettigd,
wanneer deze hen vóór het aangaan van het huwelijk
iiebben erkend, of wanneer die erkenning plaats heeft bij de
huwelijksvoltrekking zelve, art. 329 B. W. Kinderen, wier
ouders zonder bekomen dispensatie wegens te nauwen
graad van bloedverwantschap niet zouden mogen huwen,
mogen alleen in de acte van huwelijksvoltrekking erkend
worden, art. 328. Eene eerdere erkenning toch zou on*
mogelijk zijn aangezien daardoor zou blijken, dat zij in
bloedschande verwekt waren.
Behalve de wettiging door het huwelijk der ouders is
mogelijk eene wettiging door brieven van wettiging, ver*
leend door den Koning na ingewonnen advies van den
Hoogen Raad. Deze wijze van wettiging komt dan voor,
wanneer de ouders verzuimd hebben vóór of bij het
aangaan van het huwelijk het kind te erkennen, art. 329,
en wanneer het voorgenomen huwelijk van ouders van
erkende kinderen door overlijden van een van beide niet
kon voltrokken worden, art. 330. De Hooge Raad zal, ten
einde advies uit te brengen, hooren of doen hooren de
bloedverwanten des verzoekers, en kunnen bevelen, dat
het verzoek tot wettiging door middel van aan te wijzen
openbare nieuwsbladen worde bekend gemaakt. De wet
zegt niet van wie het verzoek moet uitgaan ; ik meen,
dat zoowel de langstlevende ouder als het kind tot het
doen van het verzoek gerechtigd zijn, immers beide
hebben bij de wettiging gelijkelijk belang. Evenwel de
woorden: „bloedverwanten des verzoekers" kunnen tot
de meening aanleiding geven, dat alleen de langstlevende
ouder tot het doen van het verzoek gerechtigd is, omdat
het natuurlijke kind geen andere bloedverwanten heeft dan
den vader of demoeder. Het aantal bloedverwanten, dat
gehoord moet worden is ongelimiteerd en de bepaling
daarvan is dus geheel aan den Hoogen Raad over*
gelaten.
Wettiging, op een dier beide wijzen tot stand gekomen,
heeft ten gevolge dat op de kinderen dezelfde wetsbe*
palingen van toepassing zijn als of zij sedert het huwelijk
waren geboren. De rechten en plichten nemen, dat is de
bedoeling van de formuleering, eerst een aanvang met
het oogenblik van de huwelijksvoltrekking, zoodat de
kinderen geen recht kunnen doen gelden op een voor
dien tijd opengevallen nalatenschap, maar evenmin een
huwelijk, door hen zonder toestemming der ouders ge*
sloten, wegens gemis van die toestemming nietig ver*
klaard kan worden. De wettiging door middel van brieven
van wettiging heeft\' in het geval van art. 330 even*
wel slechts kracht van af den dag, waarop deze brieven
zijn verleend en kan dus, wat betreft de erfopvolging,
niet strekken ten nadeele van wettige voorkinderen, gelijk
zij ook niet werkt bij de erfopvolging van andere bloed*
verwanten, dan voor zoover deze in het verleenen
van de brieven van wettiging hebben toegestemd.
Dit laatste vereischte kan tot moeilijkheden aanleiding
geven. Naar de bepaling van het erfrecht is de moge*
lijkheid niet uitgesloten om geroepen te worden tot de
erfenis van een familielid in den 12den graad. Van diens
toestemming tot de wettiging zal nu wel zelden of nooit
kunnen blijken, want hoe ruim het in art. 331 voor*
geschreven hooren Van bloedverwanten moge worden
opgevat, zulke ver verwijderde verwanten zullen wel
nooit gehoord worden en men zal er zeker niet aan
denken zich op andere wijze van hunne toestemming te
verzekeren.
Ook van reeds overleden kinderen is de wettiging
mogelijk, mits zij nakomelingen hebben nagelaten. De
gevolgen van de wettiging strekken in dat geval ten
voordeele van die kinderen, art. 334.
Alimentatie* Is tusschen de moeder en haar natuurlijk
den^vader kind ééne enkele verhouding door de
wet geregeld, n.1. die welke ontstaat door de er*
kenning — vrijwillig of gedwongen — de wet van
16 November 1909 heeft tusschen den vader en het
kind nog eene andere betrekking mogelijk gemaakt.
Die wet staat toe een onderzoek naar het vaderschap,
en legt dengeen, die na dat onderzoek als vader be*
schouwd moet worden, tegenover zijn kind verplich*
tingen op.
Volgens art. 344a is n.1. de vader van een
natuurlijk, niet door hem erkend kind, verplicht door
eene uitkeering in het onderhoud en de opvoeding van
het kind gedurende diens minderjarigheid te voorzien.
Er wordt den vader niet anders dan eene finantieele
verplichting opgelegd. Vader wordt vermoed te zijn
de man, die met de moeder van het kind gemeenschap
heeft gehad tusschen den 301ste" en den 179,Un dag
voorafgaande aan dien, waarop het kind geboren is. Aan
dit vermoeden wordt de kracht ontnomen, wanneer de
man bewijst, dat de moeder binnen dien termijn
met een of meer anderen gemeenschap heeft gehad, tenzij
het kind uit die gemeenschap met anderen niet kan
zijn voortgekomen. We zien dus, dat de „exceptio
plurium" niet altijd bevrijdende werking heeft. Wanneer
tegen de vordering door den gedaagde niet met de
„exceptio plurium" is opgekomen, behoeft zij nog niet
altijd toegewezen te worden. Immers behalve deze, staan
andere verweermiddelen open en de vordering moet ook
dan afgewezen worden, wanneer de rechter in gemoede
overtuigd is, dat de verweerder niet is de vader van het
kind. Wanneer de rechter de vordering toewijst, bepaalt
hij tevens de som, die de vader gedurende de minder*
jarigheid van het kind aan den voogd van het kind moet
uitbetalen, terwijl zoo noodig de waarborgen tot zeker*
heid dier betaling vastgesteld worden, art. 344b. Bij
de bepaling van die som moet de rechter rekening houden
met de behoeften van het kind, het inkomen van den
verweerder, en het getal en de hoedanigheid dergenen,
wier onderhoud volgens de wet ten zijnen laste komt,
art. 344c, dat zijn dus zijne vrouw, zijne wettige kinderen,
andere natuurlijke kinderen, ouders en schoonouders.
De stand der moeder wordt niet uitdrukkelijk genoemd,
maar aangezien het kind gewoonlijk bij de moeder wordt
opgevoed, zal bij de bepaling van de behoeften van het
kind zeer zeker met den stand der moeder rekening
worden gehouden. Behoeften is een ruimer begrip dan
stand. Voorts is ook inkomen ruimer dan vermogen,
want zeker is het, dat onder inkomen ook valt de rente
uit het vermogen, terwijl betwist zou kunnen worden of
onder vermogen ook het inkomen valt.
De verweerder moet per maand of per drie maanden
het bepaalde bedrag aan den voogd uitkeeren en kan
zelfs tot eene uitkeering in eens veroordeeld worden,
art. 344b. Deze uitkeering in eens lijkt mij zeer ondoel*
matig. Het bedrag der uitkeering toch is geenszins on*
veranderlijk; bij verandering in de omstandigheden kan
zoowel de eene als de andere partij wijziging van dat
bedrag vragen, art. 344d. Is de uitkeering nu in eens
gegeven, dan is het dus wèl een onveranderlijk bedrag,
dat alleen dan voldoende kan zijn, wanneer bij de be*
paling daarvan met alle mogelijke omstandigheden is
rekening gehouden, wat zeer bezwaarlijk is. Immers in
normale gevallen is de vader slechts tot onderhoud
verplicht tot aan de meerderjarigheid van het kind, maar
wanneer het kind na het bereiken van den 21 jarigen
leeftijd ten gevolge van lichamelijke of geestelijke gebreken
buiten staat is in zijn levensonderhoud te voorzien,
blijft die verplichting ook na dien tijd voortduren, art.
344e. Nog één factor is van invloed op den omvang
van den onderhoudsplicht van den verweerder n.1. de
erkenning van het kind, waarvoor de vordering wordt
ingesteld, door een ander. Bewijst de verweerder n.1.
bij de vaststelling van het bedrag der uitkeering, dat
de voorziening in de kosten van onderhoud en op*
voeding van een erkend kind door zijne ouders geheel
of ten deele verzekerd is, dan wordt het bedrag der
uitkeering dienovereenkomstig lager bepaald; nooit
echter minder dan de helft der volgens het eerste lid
van art. 344c bepaalde kosten. De wet erkent in dit
artikel dus met zooveel woorden, het bestaan naast
elkander van een vader, die erkend heeft, en van één, die
tot alimentatie veroordeeld wordt.
De mogelijkheid, dat een kind kan hebben een vader
door wien het erkend is, door wiens huwelijk met de
moeder het gewettigd zou worden, met wien het in eene
erfrechtelijke verhouding staat, maar met wien het feite«
lijk niets te maken heeft, en daarnaast een anderen,
die zijn feitelijke vader is, maar tot wien het in gecnerlei
familieverhouding staat, is voor mij voldoende om de
geheele wettelijke regeling te veroordeelen. En nog
vreemder wordt de toestand, wanneer door het huwelijk
van de moeder met den man, die het kind erkend
heeft, dat kind wettig wordt, en de tot alimentatie verplichte
van zijn plicht wordt ontslagen. Immers de verplichting
van art. 344a rust alleen op den man ten aanzien van
zijn natuurlijk, niet door hem erkend kind, en het kind,
dat door een huwelijk gewettigd is, is niet meer een
natuurlijk kind. Uit de uitdrukking „niet door hem er«
kend kind" in art. 344a blijkt bovendien nog zeer
duidelijk, dat de idee van een tweevoudig vaderschap
den wetgever, die zich de gevolgen zijner regeling be*
wust was, niet afschrikte. Wel is waar, is deze regeling
getroffen, alleen om te voorkomen, dat door erkenning,
uitgaande van iemand, die niet de vader is, maar
alleen ter wille van een ander erkende, ontduiking van
art. 344a zou kunnen plaats hebben. Dit gevaar, dat
voorzeker niet denkbeeldig is, rechtvaardigt echter naar
mijne meening het nu geldend stelsel niet.
De alimentatievordering wordt ingesteld door een
bijzonderen vertegenwoordiger, een ,,tutor ad hoe", bij
de arrondissementsrechtbank van de woonplaats van het
kind. Die vertegenwoordiger wordt door den kanton*
rechter benoemd; is het kind nog niet geboren door dien
van de woonplaats der moeder, anders door dien van de
woonplaats van het kind, en op verzoek of in ieder
geval na verhoor van den voogdijraad en na verhoor of
behoorlijke oproeping van hem, van wien de betaling zal
gevorderd worden, art. 344b en h.
Veelomvattend is bij de behandeling der alimentatie*
vordering de werkkring van den voogdijraad. De
ongehuwde moeder toch zal zich in de meeste gevallen
direct tot dezen wenden. De raad, die den kantonrechter
zoo al niet de benoeming van den bijzonderen vertegen*
woordiger moet verzoeken, dan toch bij diens benoeming
van advies moet dienen, onderzoekt eerst zelf de zaak,
hoort man, moeder en getuigen. Na het onderzoek door
den voogdijraad volgt een onderzoek door den kanton*
rechter, waarbij de tegenpartij en de voogdijraad gehoord
moeten worden, art. 344/i. Om twee redenen mag de
kantonrechter de benoeming weigeren, n.1. indien hij de
beweringen, waarop de aanspraken van het kind steunen,
klaarblijkelijk ongegrond oordeelt, of indien hem blijkt,
dat voor de nakoming der in art. 344a bedoelde ver*
plichting voldoende is gezorgd op eene wijze, waarmede
ook de moeder genoegen neemt, art. 344j.
Deze procedure is zeer omslachtig en maakt een drie*
ledig onderzoek van de zaak noodig. Er zou veel voor
te zeggen zijn het geheele vooronderzoek op te dragen
aan den voogdijraad (den kantonrechter dus uit te
schakelen) en dezen de bevoegdheid te geven de recht*
bank de benoeming van een bijzonderen vertegenwoor*
woordiger te vragen. Hiertegen zou men kunnen
aanvoeren, dat de voogdijraad, bestaande voor een groot
gedeelte uit leeken, zou moeten beslissen over juridische
kwesties. Dit lijkt mij echter een bezwaar van weinig
beteekenis. Juridische moeilijkheden komen in een der*
gelijk vooronderzoek weinig voor, en de moeder, die
meende dat aan haar kind ten onrechte een voogd ge*
weigerd werd, zou beroep moeten hebben op de recht*
bank, hetgeen zij ook nu heeft volgens art. 344m.
Afgescheiden nog van de omslachtigheid van de rege*
ling zijn de bepalingen van art. 344/ niet zeer logisch.
Meeningsverschil tusschen kantonrechter en voogdijraad
kan natuurlijk bestaan, maar het is zeer onwaarschijnlijk,
dat de voogdijraad wel succes mogelijk en de be*
weringen gegrond vindt, terwijl de kantonrechter succes
beslist uitgesloten acht. En insgelijks, wanneer reeds
op eene de moeder bevredigende wijze in het onderhoud
van het kind voorzien is, zal er in den regel geene aan*
leiding zijn, waarom zij de vordering alsnog ingesteld
zou wenschen te zien. Wordt de benoeming van een
vertegenwoordiger dan toch verzocht, dan zal bij de raads*
lieden der moeder allicht die overweging de overhand
hebben, dat vaststelling der verplichting bij rechterlijk
vonnis, met de daaraan verbonden eenvoudiger executie,
te verkiezen is boven iedere andere afspraak, en in dat
geval is er alles voor te zeggen, dat het verzoek toege*
wezen wordt.
Behalve aan het kind een bijzonderen vertegenwoor*
diger toevoegen, mag de kantonrechter, wanneer hem blijkt,
dat het kind onvermogend is de proceskosten te dragen,
vergunning verleenen om gratis te procedeeren, in af*
wijking van de gewone voorschriften voor gratisadmissie
in de artt. 855 vlgg. Rv. De procureur wordt het kind
dan aangewezen door den president van de rechtbank,
art. 344j.
In tweeërlei opzicht is de bevoegdheid van den kanton*
rechter over de normale grens uitgebreid.Wanneer degene,
wiens verplichting tot betaling wordt beweerd, bij het
verhoor die verplichting erkent, en het bestaan daarvan
niet den minsten twijfel lijdt, kan de kantonrechter de
gelden bepalen, die voorloopig na de bevalling tot
onderhoud van het kind aan den voogdijraad moeten
worden uitgekeerd, art. 344k; tevens kan hij achterwege
laten de benoeming van den bijzonderen vertegenwoor*
diger voor de moeder en zelf de som bepalen, die aan
de moeder als vergoeding moet worden uitgekeerd (hier*
over later). De beschikking, door den kantonrechter
gegeven, vervalt, wanneer er meer dan drie maanden
verloopen zijn, sedert zij in kracht van gewijsde is ge*
gaan, voordat de vordering krachtens art. 344a is in*
gesteld, en zoodra over die vordering is beslist, art. 344n.
Dit eerste geval kan tot moeilijkheden aanleiding geven.
De bijzondere vertegenwoordiger mag benoemd worden
vóór de geboorte van het kind, maar niet voor dien tijd
in rechte optreden; het is evenwel zeer goed mogelijk,
dat hij benoemd is zóólang voor de geboorte, dat de drie
maanden verstreken zijn, voor hij de bevoegdheid om in
rechte op te treden had verkregen. Het invoegen van de
woorden „na de geboorte" in art. 344n, eerste lid, zou
deze moeilijkheid uit den weg ruimen.
"Wanneer degeen van wien de betaling wordt gevor*
derd, zijne verplichting erkent en er slechts meenings*
verschil bestaat over het te betalen bedrag, kan de
vordering ingesteld worden voor den kantonrechter van
de woonplaats van het kind, art. 344o.
De rechtsvordering uit art. 344a verjaart door een
verloop van vijf jaar, te rekenen van den dag van de
geboorte van het kind, art. 344& lste lid. De woorden
der wet wijzen er op, dat bedoeld is eene werkelijke
verjaring, onderworpen aan de gewone daaromtrent gel*
dende regelen, art. 2004 en vlg.. Zij is dus voor stuiting
vatbaar en het is in verband hiermede, dat de bepaling
van het vierde lid van art. 344c, op het oog overbodig
na de bepaling, dat de vordering in vijf jaar verjaart,
toch hare waarde behoudt. Dit vierde lid zegt n.1., dat
er geene bijdrago verschuldigd is over den tijd, die op
het oogenblik van het instellen der vordering reeds meer
dan vijf jaar is verstreken. Nu kan het heel goed zijn,
dat degeen, die tot de uitkeering verplicht is, die ver*
plichting vrijwillig erkent [en jaren lang nakomt; door
die erkenning wordt de verjaring gestuit en daarna
begint een nieuwe termijn te loopen. "Wordt nu tegen
het einde van dien termijn pas de vordering ingesteld,
dan zijn er meer dan vijf jaar na de geboorte van het
kind verloopen. Over den tijd nu reeds meer dan vijf jaar
tcrugliggend, is onderhoud niet meer verschuldigd.
De uitkeering moet geschieden aan den voogd van
het kind. "Wanneer de uitbetaling niet geregeld geschiedt,
kan deze de hulp van den voogdijraad inroepen. De
voogdijraad kan van het vonnis of van de beschikking
mededeeling in afschrift doen aan dengene, bij wien de
betalingplichtige in dienstbetrekking is of van wien hij
loon geniet. Dit afschrift moet door den ontvanger
voor „gezien" geteekend teruggezonden worden. Is die
terugzending binnen acht dagen niet geschied, dan
wordt de mededeeling bij deurwaarders*exploit herhaald.
Door het voor „gezien" teekenen verplicht men zich,
om zoolang de voogdijraad het wenscht, aan hem te
voldoen, een bedrag van ten hoogste een derde gedeelte
van het verschuldigde loon tot betaling van hetgeen de
vader verplicht is uit te keeren". De voogdijraad draagt
dan zorg, dat die gelden overeenkomstig hunne bestem*
ming worden besteed. Uitbetalingen in strijd met
deze waarschuwingen gedaan, bevrijden den werkgever
niet van zijne verplichting tegenover den raad, art. 344p.
Deze regeling omtrent de invordering van de ver*
schuldigde bijdrage van nalatigen vertoont eenige gelijkenis
met een beslag onder derden, art. 735 vlg. B. Rv., maar
is niet aan de daarvoor gestelde eischen gebonden.
Eene dergelijke regeling komt ook voor met be*
trekking tot de invordering van bijdragen van een ont*
zetten of ontheven ouder, art. 374/i 3° en 7° lid. Evenwel,
de formuleering verschilt, want terwijl in art. 344p alleen
genoemd wordt „loon", noemt art. 374/i 3° lid „loon of
wedde" en geeft art. 374/ï 7° lid eene nauwkeurige om*
schrijving van wat men daaronder moet verstaan. „Onder
loon of wedde zijn begrepen bezoldigingen en pensioenen,
wegens ambten of bedieningen, zoomede geldelijke ver*
goedingen, of uitkeeringen, voorzoover deze periodiek
worden uitbetaald, krachtens eenige wettelijke voorge-
schreven ziekte* of ongevallenverzekering, of krachtens
eenige verzekering of uit eenig fonds, waarin de deel*
neming is bedongen bij of voortvloeit uit de arbeids*
overeenkomst." De bepalingen van art. 757 B. Rv. en van
de bijzondere wetten, krachtens welke schuldeischers alleen
binnen de daar aangegeven grenzen rechten kunnen doen
gelden, blijven ten deze buiten toepassing. Art. 374/i
7® lid is dus eene uitbreidende bepaling, die jammer
genoeg op art. 344p niet van toepassing is. Zonder uit*
drukkelijke wetsbepaling toch gaat het niet aan, dergelijke
voorschriften omtrent het eene geval op het andere, al
is het analoog, over te brengen.
De alimentatievordering wordt, gelijk we zagen, ingesteld
voor de arrondissementsrechtbank; de procedure wordt
op de gewone wijze gevoerd, getuigenverhooren en plei*
dooien worden met gesloten deuren gehouden, de uit*
spraak heeft in het openbaar plaats. Het bewijs is aan
geenerlei beperking gebonden; slechts de beslissende eed
is uitgesloten. Toch doet er zich bij het getuigenbewijs
eene niet onbelangrijke kwestie voor. Het geldt n.1. de
vraag, of de moeder van het kind als getuige gewraakt
mag worden. De artt. 1947 en 1946 B.W. noemen per*
sonen, die wegens de nauwe familiebetrekking, waarin zij
tot de procesvoerende partijen staan, onbekwaam zijn om
te getuigen of zich van het afleggen van getuigenis mogen
verschoonen. Art. 1951 maakt hierop eene uitzondering,
onder meer ook voor de alimentatieprocedure. Bij het
opstellen van deze uitzonderingen is uitgegaan van de
gedachte, dat anders juist de eenige personen, die in
familiezaken de noodige kennis van toestanden bezitten
om te getuigen, zouden ontbreken, en de procedure
daardoor bemoeilijkt zou worden. Volgens het in 1909
aan art. 1951 nieuw toegevoegde 2° lid, missen de per*
sonen, in art. 1946 lsl° en 2° lid genoemd, d. z. zij, die aan
partijen in de zijlinie bestaan in tweeden graad van bloed-
verwantschap of zwagerschap, of die den echtgenoot van
eene der partijen bestaan in de rechte linie onbeperkt, en
in de zijlinie in den tweeden graad, het recht zich van
het afleggen van getuigenis te verschoonen. Eveneens is
opgeheven de onbekwaamheid der bloedverwanten in de
rechte lijn, om te getuigen. Uit al deze bepalingen blijkt,
dat de moeder als zoodanig alleszins tot het afleggen van
getuigenis bevoegd is. De vraag was dan ook alleen of
zij niet in eene andere qualiteit gewraakt mag worden
en wel als iemand, die een dadelijk of zijdelingsch belang
bij het geding heeft, art. 1950, n°. 3. Eenige malen is
deze vraag reeds een onderwerp geweest van eene rechter*
lijke beslissing en tweemaal heeft de Hooge Raad, eens
bij arrest van 3 Mei 1912 en eens bij arrest van 8 No*
vember 1912 beslist, dat de moeder als belanghebbende
niet gewraakt kan worden, omdat zij niet een zelfstandig
belang heeft bij het proces, maar haar belang slechts is
de natuurlijke keerzijde van haar moederschap.
Verplichting Hoewel in onze wet in art. 401 eene be*
tegenoveradCr voorkomt van gelijke strekking als
de moeder. art. 1382 Code Civil, is in Nederland op
dat artikel nooit een beroep door de moeder
gedaan, om op grond daarvan schadevergoeding te ver*
krijgen. De wet van 1909 voerde nu bepalingen in, die
den vader ook tegenover de moeder van zijn kind
verplichtingen opleggen. Hij, die ingevolge art. 344a tot
uitkeering is verplicht, is tevens gehouden aan de
moeder van het kind te vergoeden, de kosten van
hare bevalling en van haar onderhoud gedurende de
eerste zes weken na haar bevalling, door den rechter
naar billijkheid te begrooten met inachtneming van
het plaatselijk gebruik. Deze verplichting bestaat ook,
wanneer het kind niet levend ter wereld komt. Het vorde*
\') W. 9367 en 9417,
-ocr page 105-ringsrecht vervalt na verloop van één jaar, te rekenen
van den dag der bevalling. Deze vordering wordt in*
gesteld voor de arrondissementsrechtbank van de woon*
plaats der moeder, art. 344/ Op de procedure zijn
dezelfde regelen toepasselijk als op de alimentatieproce*
dure. Natuurlijk zal hier de moeder niet als getuige
gehoord kunnen worden, daar zij nu zelf partij bij het
geding is. Ook de moeder wordt in het proces door
een bijzonderen vertegenwoordiger vertegenwoordigd,
art. 344i.
Overspelige en Eene zeer bijzondere positie wordt in
kinderen Cnni^e ons rec^t no& ingenomen door de over*
spelige en bloedschennige kinderen. Zij
mogen niet worden erkend, kunnen de actie tot in*
roeping van staat niet instellen, kunnen dus ook niet
gewettigd worden. Ook de erfrechtelijke bepalingen zijn
op hen niet van .toepassing, maar voor hen gelden andere
regelen. De wet verleent hun alleen het noodige onder*
houd. Dat onderhoud wordt berekend overeenkomstig
de gegoedheid des vaders of der moeder en naar het
getal en de hoedanigheid der wettelijke erfgenamen, art. 915.
Uit de plaatsing in den titel over de erfopvolging en in
verband ook met het volgende artikel moeten we opmaken,
dat de wetgever het overspelig of bloedschennig kind
ook na het overlijden van den vader of de moeder het
recht op levensonderhoud wil waarborgen. De con*
structie der bepaling doet denken aan eene rechterlijke
tusschenkomst, veronderstelt eene actie van het kind
tegen de erfgenamen van den vader of de moeder. Indien
de vader of moeder, bij hun leven, aan een in overspel
of bloedschande verwekt kind het noodige levensonder*
houd heeft verzekerd, kan dat kind geen verdere aan*
spraak hoegenaamd op de nalatenschap van dien vader
of die moeder doen gelden, art. 916. Rest nu nog de vraag,
of het kind, wanneer het van oordeel is, dat de som voor
zijn onderhoud uitgetrokken minder is dan waarop het recht
heeft, de vermeerdering daarvan tot op de in art. 915
bepaalde verhouding mag vorderen en de wettelijke erf*
genamen, wanneer zij het te veel oordeelen, vermindering
mogen vragen. Ik meen, dat de eerste vraag in overeen*
stemming met art. 914,2® lid bevestigend moet worden be*
antwoord, de tweede, voorzoover de legitime portie niet
geschonden is, ontkennend. De erflater is m.i. volkomen
gerechtigd zijn overspelig of bloedschennig kind met het
geheele beschikbare deel der nalatenschap te bevoordeelen.
Ook voor het Nederlandsche recht geldt de opmerking
naar aanleiding van de correspondeerende artikelen uit den
Code Civil gemaakt, dat deze bepalingen niet zoo hard
zijn als zij schijnen. Immmers het feit, dat een kind
overspelig of bloedschennig is, komt gewoonlijk slechts
aan het licht, wanneer de verhouding tot beide ouders
bekend is geworden; vóór dien is die eigenschap
verborgen.
De verschillende vraagstukken, die zich bij de behan*
deling van de rechtspositie der natuurlijke kinderen
voordoen, in de inleiding aangeduid, door de beschrijving
van het in de verschillende landen geldende recht meer
practisch belicht, moeten thans nader onder de oogen
gezien worden.
De natuurlijke kinderen, die niets natuurlijker zijn dan
de wettige, en die zeer zeker juister met den naam
„buitenechtelijke kinderen" aangeduid kunnen worden,
die natuurlijke kinderen dan, hebben steeds in recht en
maatschappij eene bijzondere positie ingenomen, tengevolge
juist van het feit, dat zij „buiten echt" geboren zijn. Ik
wil mij hier niet verdiepen in de geschiedenis van het
ontstaan van het monogame huwelijk, en evenmin gaan
betoogen, of en waarom alleen het huwelijk mag zijn eene
wettig erkende vereeniging van man en vrouw, ik wil
slechts constateeren, dat dit volgens de gangbare zedeleer
zoo is, en elke andere wijze van samenleving van man
en vrouw door de groote meerderheid der menschen als
maatschappelijk ongeoorloofd wordt beschouwd.
Alleen het huwelijk is de verbintenis, waaruit wettige
kinderen, kinderen die door het feit hunner geboorte
reeds zoowel tot den vader als tot de moeder en hunne
verwanten in eene familieverhouding staan, geboren wor*
den. De andere kinderen zijn de natuurlijke kinderen,
die door alle tijden heen, nu eens meer dan weer minder,
verschoppelingen der samenleving geweest zijn. En meer
nog dan deze kinderen zelf, waren dit hunne moeders.
Wat voor de gehuwde vrouw het hoogste is, het moeder*
schap, voor de ongehuwde was het schande. En al was
veelal met de moeder ook de vader van het natuurlijk
kind verplicht voor het kind te zorgen, zoowel rechtens
als maatschappelijk was toch de positie van het natuurlijk
kind zeer ongunstig.
Poging tot Tweemaal, op het eind van de achttiende
van\'den\'toes en °P van negentiende eeuw,
stand. is er eene beweging ontstaan, die ten doel
had, verbetering van de positie van het natuurlijk kind.
De groote revolutie eerst, die onder het devies „égalité"
ook aan de natuurlijke kinderen gelijkheid wilde brengen
en bracht. Eene beweging, eene kort maar hevig oplaaiende
vlam gelijk, die eenmaal gedoofd, eene verwoesting bleek
te hebben aangericht van zoo grooten omvang, dat de
nieuwe toestand troosteloozer was dan de vroegere.
Immers na de korte periode van gelijkheid volgde als
reactie een lang tijdsverloop, waarin de natuurlijke kin*
deren veel misten van hetgeen zij voor dien bezeten
hadden. Alleen de staatsrechtelijke gelijkheid bleef als
onvergankelijke winst. In de negentiende eeuw eene kalmer,
bezadigder beweging, als gevolg van de verandering der
begrippen omtrent recht en moraal, eene beweging n.1.,
die gelijke moraal voor man en vrouw predikte, en
langzaam maar zeker de publieke opinie bewerkende, in
verschillende landen eene wettelijke verbetering van de
positie van het natuurlijke kind tot gevolg heeft gehad,
eene menschelijker beoordeeling van de ongehuwde
moeder.
Onbekend* Het natuurlijke kind heeft vader en moeder
vaderschap als een ander> met dit verschil, dat van het
wettige kind die beiden gewoonlijk als bekend
ondersteld zijn, het vaderschap dus ook in den regel vast*
staat, terwijl het natuurlijke kind voor de wet een vader mist.
De regel „pater is est quem nuptiae demonstrant" geldt
algemeen. De man neemt door de daad van zijn huwelijk
a priori het vaderschap op zich van de kinderen, die zijne
vrouw gedurende hun huwelijk ter wereld zal brengen.
Behalve de enkele gevallen, waarin het den man, in
de verschillende landen op ongeveer gelijke gronden
vrijstaat, het vaderschap van een uit zijne vrouw geboren
kind te ontkennen, is hij voor de wet en het oog der
wereld de vader van elk kind, dat gedurende het
huwelijk der vrouw uit haar geboren wordt. Dit vader*
schap a priori ontbreekt voor het natuurlijke kind, en zoo
het al vastgesteld kan en moet worden, moet dit langs
andere wegen geschieden.
Het vaderschap, als physiologisch verschijnsel, is door
de natuur in nevelen gehuld en als zoodanig onbewijs*
baar. Wat wel bewezen kan worden is de gemeenschap,
uit welke het vaderschap kan zijn voortgekomen. Wan*
neer dus bewezen is, dat eene vrouw met een man ge*
meenschap gehad heeft, en binnen den termijn, waarin
de conceptie van het door haar ter wereld gebrachte kind
moet vallen, niet ook met anderen, zoo vloeit uit die
gemeenschap het vaderschap van dien man voort. Deze
redeneering, schijnbaar zeer logisch en eenvoudig, wordt
lang niet algemeen voor toepassing in de practijk geschikt
verklaard. Die toepassing kan, dat moet onomwonden
toegegeven worden, moeilijkheden met zich brengen,
vooral daarom, omdat het gemakkelijker is te bewijzen,
dat er gemeenschap met een man is uitgeoefend, dan
dat deze ook niet met anderen heeft plaats gehad.
Maar, zou ik reeds hier willen vragen, vooruitloopende
op hetgeen later nog uitvoeriger behandeld zal worden,
mogen moeilijkheden in de toepassing oorzaak van niet
toepassing zijn? Naar mijne meening, neen!
Onderzoek „La recherche de la paternité est interdite".
vaderschap Deze woorden, het eerst voorkomende in
den Code Civil en van daar overgenomen
in die wetboeken, die dezen Code min of meer vrij na*
volgden, zijn de steen des aanstoots geweest voor allen,
die zich de verbetering van de rechtspositie der natuur*
lijke kinderen ten doel hebben gesteld, en met de ver*
wijdering dier woorden uit de wet, met de toelating dus
van het onderzoek naar het vaderschap, meenen zij het
pleit voor een groot deel gewonnen te hebben. Of dit
werkelijk zoo is, of het toelaten van het onderzoek naar
het vaderschap, niet weer de bron van groote moeilijk*
heden wordt, ik zal later gelegenheid hebben het te onder*
zoeken. Het is in elk geval niet te ontkennen, dat het
eene schrede in de goede richting is, terug te keeren tot
het vroegere stelsel, en de mogelijkheid open te stellen,
dat de vader van het natuurlijke kind weer meedraagt in
de kosten van onderhoud en opvoeding van dat kind.
Want het is een eisch van maatschappelijke rechtvaardig*
heid, om vader en moeder, die beide oorzaak zijn van
het bestaan van het kind en dus beide voor dat bestaan
verantwoordelijk zijn, te zamen die verantwoordelijkheid
te doen dragen. Kort en krachtig is deze verantwoorde*
lijkheid van den vader neergeschreven in den regel van
Loysel „qui a fait 1\'enfant doit le nourrir".
Bezwaren. Vele zijn de bezwaren te berde gebracht door
*
-ocr page 111-hen, die meenen, dat het onderzoek naar het vaderschap
niet toelaatbaar moet zijn. Sommigen gronden die bezwaren
daarop, dat het de lichtzinnigheid der vrouwen zou doen
toenemen, wanneer zij weten dat zij niet meer alleen
voor de gevolgen harer daden aansprakelijk zullen zijn.
Tegen hen zou ik dit willen aanvoeren: wannneer het
waar zou zijn, dat de vrouw, voor zij zich buiten echt
aan den man gaf, altijd met haar verstand te rade ging,
altijd alle mogelijke gevolgen van haar handelen over*
dacht, dan misschien, maar ook nog maar misschien, zou
eene bepaling, die haar uitsluitend de gevolgen van hare
handeling zou doen dragen, eenige preventieve werking
hebben. En moge al bij de vrouw als rem kunnen
werken het bewustzijn der algeheele verantwoordelijk*
heid, zal dan daarentegen het bewustzijn van geheele
onverantwoordelijkheid niet veeleer een prikkel voor
den man kunnen zijn?
De vrouw of het meisje zal gewoonlijk niet denken
voor het te laat is, en wanneer ze dan wel denkt, wan*
neer ze door de gevolgen wel gedwongen wordt te
denken, dan blijkt het, dat die gevolgen voor haar ernstig
genoeg zijn om haar geheele leven te vernietigen, terwijl
de man geheel straffeloos uitgaat. Wanneer de onge*
huwde moeder gestraft zou moeten worden voor hetgeen
zij deed, voor haar ongehuwd moederschap, voor haar
onmaatschappelijk handelen, dan ondergaat zij die straf
reeds gedurende haar geheele zwangerschap, door de
vrees voor de toekomst voor haar en voor haar kind,
en heeft zij daardoor haar vergrijp geboet. En zelfs
wanneer men zou meenen, dat voor haar daad, die men
als zonde zou willen beschouwen, meer boete en meer
straf noodig is, blijft het dan niet onmenschelijk en in
hooge mate onmaatschappelijk, het onschuldige kind te
doen boeten voor den misslag der moeder? Want met
de moeder, en meer nog misschien dan deze, is het kind
het slachtoffer van de maatschappelijke vooroordeelen
en van de wettelijke regeling, meer nog dan deze lijdt het
physiek en psychisch. Wat toch moet er terecht komen
van een kind, dat reeds vóór zijn geboorte, in een tijd
waarin zooveel mogelijk goede invloeden op de moeder
moeten inwerken, middellijk lijdt onder armoede en ge*
brek, dat, nauwelijks geboren, veelal door de moeder
moet worden overgelaten aan personen, die alleen om
geld te verdienen de zorg voor het kind op zich nemen,
geld, dat de moeder met moeite kan opbrengen, terwijl
de vader niet gedwongen kan worden om haar te steunen?
Is het wonder, dat de ongehuwde moeder uit angst en
vertwijfeling komt tot kindermoord of, om voor haar
kind te kunnen zorgen, den breeden weg opgaat en
steeds dieper zinkt?
Het buiten huwelijk geboren kind komt, tengevolge
van het onvermogen der moeder om haar kind te ver*
zorgen, dikwijls hetzij gedeeltelijk, hetzij geheel ten laste
van de gemeenschap. Nu eens zal de gemeente de arm*
lastige moeder in haar onderhoud moeten helpen, dan
weer zal het kind, verwaarloosd in zijne opvoeding of
niet opgevoed, nadat het maar al te vaak met den straf*
rechter in aanraking is gekomen, opgenomen moeten
worden in gestichten van het rijk of van particulieren.
De cijfers wijzen het uit, hoe de natuurlijke kinderen
een groot percentage der wegens misdrijf veroordeelden
vormen, een percentage, grooter naar gelang de delin*
quenten jonger zijn. Dit laatste verschijnsel zal wel hierin
zijne verklaring vinden, dat de sterfte onder de natuur*
lijke kinderen, ook na het eerste levensjaar nog,
zooveel grooter is dan onder de wettige kinderen, en
dus met het voortschrijden der jaren het totaal aantal
natuurlijke kinderen — mede ook door de wettiging —
kleiner wordt. Ik meen niet, dat het noodig is, tot staving
van het aangevoerde, weer te geven de cijfers, die dat
zouden bevestigen, maar geloof te kunnen volstaan met
eene verwijzing naar de schrijvers, die deze wel geven,
uitgebreider dan het door mij hier zou kunnen ge*
schieden 1).
De wettelijke bescherming der natuurlijke kinderen is
dus een maatschappelijk belang van groot gewicht. Die
bescherming kan de Staat op zich nemen door zelf voor
de natuurlijke kinderen te zorgen, in vondelingenhuizen
en dergelijke inrichtingen, maar beter kan zij plaats
hebben, door beide ouders de zorg voor hun kind
op te dragen. Langs den eersten weg toch, wordt elk
persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel, ook van de
moeder, gedood en de last van de schouders van hen,
die dien dragen moesten, op die van anderen overge*
gebracht. Slechts dan, wanneer de ouders niet of niet
voldoende tot de vervulling hunner plichten in staat
zijn, moet de Staat helpend ingrijpen. De bescherming
van het natuurlijke kind, die slechts mogelijk is, door
mede de moeder te beschermen, geschiedt het best door
zoowel moeder als kind aanspraken tegen den vader
te geven.
Het onderzoek naar het vaderschap is thans nagenoeg
overal toegelaten. De bezwaren der voorstanders van
het verbod schijnen dus overwonnen. Toch komt het mij
\') Men zie: Dr. C. A. Verrijn Stuart, Inleiding tot de beoefe-
ning der Statistiek, Deel II pg. 67 vlgg.; Mr. J. R. B. de Roos, In»
leiding tot de Crimincclc Actiologie, pg. 117—131; II. W. Gruhle,
Die Ursachen der jugendlichen Verwahrlosung und Kriminalität,
pg. 230 vlgg.
wenschelijk voor de zwaarwichtigste van die bezwaren
hier nog eens te noemen en de redenen aan te voeren,
met welke men tegen die bezwaren is opgekomen. De
tegenstanders van het onderzoek beroepen zich dan voor
hun verzet in hoofdzaak gewoonlijk op de volgende
gronden: de onbewijsbaarheid van het vaderschap, de
vrees voor chantage, de vrees voor schandalen. Van deze
drie argumenten zijn de beide laatste de minst betee*
kenende.
Chantage. Chantage is mogelijk, maar niet alleen bij de
toelating van het onderzoek naar het vaderschap
in rechte. Vrees voor chantage is veeleer gerechtvaardigd
daar, waar dat onderzoek niet is toegelaten, omdat dan
de gelegenheid niet bestaat ten slotte door den rechter
te doen uitmaken, of degeen, die met beloften van ge*
heimhouding geld tracht te verkrijgen, op dat geld recht
heeft. Wanneer dus bij het buitenechtelijk vaderschap
werkelijk veel chantage voorkwam, dan zou de toelating
van het onderzoek die eerder tegengaan dan bevorderen.
En de praktijk in Nederland ten minste, heeft in de
jaren, sinds het onderzoek is toegelaten, bewezen, dat
die chantagevrees vrijwel eene denkbeeldige was.
Schandaal. Wat de vrees voor schandalen betreft, mag
gevraagd worden, of die vrees bij echtscheidings*
processen niet evenzeer gegrond is. Toch zal niemand
uit vrees voor die schandalen zoo ver gaan, dat hij een
verbod van echtscheiding of scheiding van tafel en bed
wegens overspel zou willen verdedigen. Die schandalen
zijn trouwens door eene goede processueele regeling tot
een minimum te beperken. Doch wanneer werkelijk eens
een schandaal het gevolg van het onderzoek naar het
vaderschap zou zijn, is dan dat schandaal niet beter dan
veel geheim onrecht? Is de rust en de veiligheid der
wettige familie en de bescherming van den man met
zooveel onschuldig geleden ellende niet te duur gekocht?
Rechtvaardigt het belang van de wettige familie de ver*
waarloozing en de rechteloosheid der natuurlijke kinderen?
Onbewijss Xen slotte de onbewijsbaarheid van het vader*
schap. Ik heb reeds eerder gezegd, dat het
vaderschap altijd onbewijsbaar is, dat zelfs bij het vader*
schap in huwelijk men zich met een vermoeden, waar*
tegen tot op zekere hoogte tegenbewijs is toegelaten,
tevreden moet stellen. Het vermoeden van vaderschap,
ten aanzien van het gedurende het huwelijk der moeder
geboren kind, berust op het huwelijk en de daaruit af*
geleide trouw der vrouw. Is het bewezen zijn van de
gemeenschap binnen een bepaalden tijd, wanneer tevens
bewezen is, dat ook niet met anderen gemeenschap heeft
plaats gehad, niet een gelijkwaardig vermoeden voor het
buitenechtelijk vaderschap ? Daarenboven, sinds wanneer
wordt absolute zekerheid geeischt voor en aleer een
veroordeelend vonnis mag worden uitgesproken? Dagelijks
worden vonnissen in zaken van nog meer gewicht dan
de vaderschapsprocedure gewezen, terwijl niet meer dan
eene hooge mate van waarschijnlijkheid verkregen is. Meer
dan die mate van waarschijnlijkheid is zelden te krijgen,
volstrekte zekerheid is in rechte hooge uitzondering, zoo
niet onbereikbaar. Dat in strijd met de werkelijkheid
eens een vonnis wordt gewezen, hetzij veroordeelend of
vrijsprekend, is voorzeker mogelijk, maar die mogelijkheid
van eene dwaling mag niet de oorzaak zijn, dat aan velen
onthouden wordt, wat aan enkelen misschien ten onrechte
gegeven zou worden.
Bevordering Ook verzet men zich wel tegen de toelating
lijkheid. van het onderzoek naar het vaderschap op
grond van de overweging, dat de gevolgen
van dat eenmaal toegelaten onderzoek niet beperkt
blijven tot de constateering van een feit, maar zich uit*
strekken tot het scheppen van al dan niet min of meer
beperkte relaties tusschen den vader en het kind, op zijn
minst tot eene finantieele verplichting van de zijde van
den vader, waardoor deze dus in zijne bewegingen
belemmerd wordt, ja zelfs belet wordt een wettig huwelijk
aan te gaan, terwijl toch juist het beschermen en bevorderen
van het wettige huwelijk de taak der maatschappij is. Het
toelaten van het onderzoek naar het vaderschap zou dus
anti*maatschappelijk werken. Het wil mij voorkomen, dat
juist het tegendeel het geval is. Immers het valt niet te
ontkennen, dat de tegenwoordige wijze van leven, die in
alle standen steeds hoogere finantieele eischen doet stellen,
gepaard met de altijd grooter wordende moeilijkheid voor
den man, om mede door de steeds stijgende concurrentie
op betrekkelijk jeugdigen leeftijd zooveel te verdienen,
dat hij een huwelijk kan aangaan, het sluiten van
huwelijken tegengaat en vele personen drijft naar on*
geregelde verhoudingen, die geen band vormen en dus
elk oogenblik verbroken kunnen worden. Wanneer nu
evenwel door de wet aan den man ook tegenover kin*
deren, uit dergelijke verhoudingen geboren, wèl verplich*
tingen worden opgelegd, die ook na het eindigen dier
verhoudingen blijven bestaan, dan is juist de krachtigste
drijfveer naar die ongeregelde verhoudingen verdwenen.
Het verschil tusschen concubinaat of hoe men het zou
willen noemen, en het huwelijk is dan, wat de zorg van
den man voor het kind betreft, slechts een gradueel
verschil geworden, en dit zal maken, dat het aangaan
van wettige huwelijken eer zal worden bevorderd dan
tegengegaan.
Rechtsgrond De wet, die het instellen van de vordering
plichtingdes tot onderzoek naar het vaderschap toelaat,
vaders. spreekt zich niet uit over den rechtsgrond,
waarop de verplichting van den vader om zijn natuurlijk
kind te onderhouden, rust. Voor twijfel bestaat echter
alleszins grond. Dat leert de litteratuur over het onder*
werp. Omtrent dien rechtsgrond zijn althans verschillende
theorieën opgesteld, die ik hier in het kort wil nagaan.
Delictsthcorïe. Zoowel in het Romeinsche als in het Ger*
maansche recht was aan de natuurlijke
kinderen meer uit menschelijkheid en billijkheid, dan op
grond van de eene of andere zwaarwichtige theorie, een
recht op onderhoud toegekend. Later zocht men den grond
voor de verplichting van den vader in eene uit het natuur*
recht voortspruitende, tusschen hem en het kind bestaande
betrekking. Sinds het begin van de achttiende eeuw werd
eindelijk door velen de delictstheoric gehuldigd. Volgens
deze leer berust de verplichting van den vader tot uit*
keering van onderhoud aan zijn natuurlijk kind op eene
obligatio ex delicto. De gemeenschap buiten huwelijk is
eene verboden handeling, een delict, en wie eene dergelijke
handeling verricht, moet de gevolgen er van dragen.
Tegen deze leer zijn vele bezwaren aan te voeren. Voor*
eerst is zij onhistorisch. Toen n.1. onder het Romeinsche
recht aan de natuurlijke kinderen, de uit concubinaat
geborenen, de eerste rechten tegenover den vader werden
toegekend, was dat concubinaat allerminst eene ongeoor*
loofde verhouding en nog veel minder een delict. En
ook thans, nu in geene enkele wetgeving de gemeen*
schap buiten huwelijk, zonder meer, strafbaar gesteld wordt,
zou men die verplichting van den vader evenmin uit een
gepleegd delict kunnen afleiden. Als een tweede
bezwaar mag gelden, dat de gemeenschap buiten huwe*
lijk is eene door twee personen gepleegde handeling.
Evenals de man zou dus ook de vrouw zich aan een
delict schuldig gemaakt hebben en tegenover wie ? Tegen*
over de maatschappij? Dit antwoord werd door het
Canonieke recht gegeven en beide personen werden dan
ook strafbaar gesteld, maar daaruit valt niet af te leiden
eene verplichting tegenover het kind. En tegenover het
kind kan het delict niet gepleegd zijn, want dat bestond
nog niet op het oogenblik dat de handeling, waardoor
het benadeeld zou zijn, plaats vond. Ten slotte: ook op
de moeder rust eene verplichting voor haar kind te zorgen,
eene verplichting, die men toch zeker niet uit het door
haar gepleegde delict zou willen afleiden, en het komt mij
voor, dat de rechtsgrond van de verplichting voor den
vader en voor de moeder niet eene verschillende kan zijn.
Theorie van Zeer nauw verwant aan deze delictstheorie
Windscheid. .s theorie voornamelijk door Windsciieid
verdedigd. Deze redeneert als volgt: men neemt aan dat
de man, die met eene vrouw gedurende de conceptie*
periode van het uit haar geboren kind gemeenschap gehad
heeft, en die niet kan bewijzen, dat zij gedurende die
periode ook met anderen gemeenschap heeft gehad, de
vader is van dat kind. Is het niet veel logischer den man
de uit zijn vaderschap voortvloeiende verplichtingen op
te leggen alleen op grond daarvan, dat het mogelijk is,
dat hij de vader is? Aan die mogelijkheid moeten dan
volgens hem zoo gewichtige gevolgen verbonden zijn,
omdat de man zich met de gemeenschap aan een delict
heeft schuldig gemaakt. Afgezien daarvan, dat naar mijne
meening de mogelijkheid van het vaderschap niet voldoende
mag zijn om er de uit het vaderschap voortvloeiende
verplichtingen op te doen steunen, zijn tegen deze theorie
alle bezwaren aan te voeren, die tegen de delictstheorie
te berde zijn gebracht.
Theorie van de Eene derde theorie is die, welke den grond*
verwantschap!6 slag van de verplichting van den vader ziet
de afstamming. Jn de verwekking als op zich zelf staande
handeling, niet als bron van daaruit ontstane
levensbetrekkingen tusschen vader en kind. Met deze theo*
rie staat in nauw verband de nagenoeg overal aangenomen
theorie van de verwantschap en van de afstamming. Het
wil mij voorkomen, dat dit drie namen zijn voor ééne
zaak, al is de naam afstammingstheorie naar mijne meening
de meest juiste. Wie een kind verwekt heeft en dus de
vader van dat kind is, is verplicht op grond van dat feit,
van dat vaderschap, voor dat kind te zorgen. Niet de
verwekking op zich zelf, maar van den tenen kant bezien
het daaruit voortvloeiend vaderschap, van den anderen
kant de afstamming, is de oorzaak van de verplichting.
De ontwerpers van het D. B. G. B. gingen uit van de
verwantschapstheorie, en bouwden op die theorie steunend
hun systeem op. Juist aan de hand van dat systeem is
het gemakkelijk aan te toonen, dat de uitdrukking „ver*
wantschapstheoric" zooal niet onjuist, dan toch onvolledig
is. Immers § 1589 tweede lid zegt uitdrukkelijk: „ein unehe*
lichcs Kind und dessen Vater geiten nicht als verwandt",
terwijl § 1310, waarin genoemd worden personen, die
wegens te nauwe bloedverwantschap niet mogen huwen,
daarentegen in het derde lid de bepaling behelst „Ver*
wandtschaft im Sinnc dieser Vorschriften besteht auch
zwischen einem unehelichen Kinde und dessen Abkömm*
lingen einerseits, und dem Vater und dessen Verwandten
andererseits". Hieruit blijkt m. i. zeer duidelijk, dat on«
derscheid gemaakt moet worden tusschen verwantschap
als feitelijke verhouding, zooals in § 1310 bedoeld,
beter aangeduid als bloedverwantschap, en de verwant*
schap van § 1589, eene rechtsverhouding. Op de ver*
wantschap als rechtsverhouding kan de verplichting van
den vader dus niet rusten, wel rust zij op de bloed*
verwantschap. Het komt mij dus voor, dat het hier niet
anders is dan een woordenstrijd, en dat ten slotte de
aanhangers van deze laatste theorieën het eens zijn, dat
niet op grond van een delict, noch op grond van de
mogelijkheid van het vaderschap, de verplichting van
den vader steunt, maar dat die verplichting alleen haar
oorsprong vindt en vinden mag in den door de verwek*
king ontstanen feitelijken band tusschen vader en kind,
in de afstamming. Wannneer men deze conclusie aanvaardt,
is er ook overeenstemming in rechtsgrond voor de ver*
plichting van vader en moeder. Want ook de plicht van
de moeder om voor haar kind te zorgen spruit voort
uit haar moederschap 1).
Gemeenschap Het verschil in opvatting omtrent den
meerderen. rechtsgrond, waarop de verplichting van
den natuurlijken vader rust, is van groot
belang, wanneer de moeder van het kind, gedurende den
conceptietermijn van dat kind, met meerdere mannen
gemeenschap heeft gehad, en dus de mogelijkheid voor
elk op zijn beurt bestaat, dat hij de vader is. Mag de*
\') Voor eene uitvoerige uiteenzetting der verschillende theorieën
zie men vooral: Dr. S. Nagörski „Das Rechtsverhältnis des Une»
helichen Kindes zu seinem Erzeuger".
geen, die met de rechtsvordering aangesproken wordt,
zich tot zijne bevrijding beroepen op die gemeenschap
met meerderen, is met andere woorden „de exceptio
plurium concumbentium" toegelaten? Het spreekt wel
van zelf, dat de aanhangers van de theorie van Wind*
scheid en van de delictstheorie deze vraag ontkennend
beantwoorden. Als meerdere personen zich aan een
zelfde strafbaar feit hebben schuldig gemaakt, heft de
strafbaarheid van den een die van den ander niet op,
m. a. w. de verplichting tot onderhoud van den een
wordt niet te niet gedaan door het feit, dat ook een
ander tot eene praestatie tegenover het kind verplicht is.
Van deze redeneering is dus een meervoudig vaderschap
het gevolg, dat, hetzij dat vaderschap alleen finantieele,
hetzij ook familierechtelijke verplichtingen schept, gelijke*
lijk absurd is.
De aanhangers der andere theorieën moeten na*
tuurlijk tot eene geheel tegenovergestelde conclusie
komen. Eén persoon kan slechts de verwekker van een
kind zijn, één persoon kan slechts tot een kind in de
verhouding van vader tot kind staan, en dus moet de
exceptio plurium toegelaten worden. Evenwel niet onbe*
grensd, alleen dan, wanneer die gemeenschap heeft plaats
gehad binnen den conceptietermijn. Voor dien termijn
worden nergens speciale bepalingen gegeven; men kan
dezen slechts berekenen naar analogie van de bepalingen
voor de wettigheid van kinderen gegeven en dan wordt
gemeenlijk aangenomen, dat die termijn begrepen is in
den tijd van den 180ste" tot den 300,ton dag vóór de
geboorte van het kind.
Sommige wetgevingen nemen den termijn iets ruimer,
en zelfs dan nog wordt door gezaghebbende medici op
grond van klinische waarnemingen de meening verdedigd,
dat die termijn niet lang genoeg is.
Onder degenen, die van meening zijn, dat een beroep
op de exceptio niet toegelaten is, bestaat geene een*
stemmigheid over de wijze van verdeeling van de ver*
plichting over de verschillende personen. Er zijn er, die
allen, die met de moeder gemeenschap gehad hebben,
solidair aansprakelijk willen stellen, terwijl zij, volgens
anderen, slechts pro rata parte aansprakelijk moeten zijn.
De exceptio plurium is niet het uitsluitend middel van
verweer voor dengene, die met de vaderschapsvordering
aangevallen wordt. Dat zij evenwel in de verschillende
wetgevingen met name genoemd wordt, vindt zijne oorzaak
hierin, dat zij algemeen wordt beschouwd als een grond
van niet ontvankelijkheid, als een verweermiddel dus, dat
gegrond bevonden, elk onderzoek op de hoofdzaak on*
noodig maakt. Dit heeft zij gemeen met een tweede
middel in sommige wetgevingen met name genoemd, n.1.
de exceptie gegrond op den onzedelijken levenswandel
van de moeder. Hoewel deze beide excepties elkander
dikwijls zullen dekken, houdt toch de toelaatbaarheid
van de laatstgenoemde veel minder direct verband met
het verschil van opvatting omtrent den rechtsgrond van
\'de verplichting van den vader. De vraag is hier of het
feit, dat de moeder eenen onzedelijken levenswandel leidt,
op zich zelf voldoende moet zijn om het kind alle rechten
tegenover den vader te doen verliezen. Het komt mij
voor, dat, wanneer ondanks het feit, dat de levenswandel
van de moeder onzedelijk is, het vaderschap met vol*
doende zekerheid kan worden vastgesteld, die levens*
wandel geen reden mag zijn aan het kind te onthouden
waarop het recht heeft. Want dat moet het eenige criterium
zijn: is het vaderschap met zooveel zekerheid vast te
stellen, dat het opleggen van eene verplichting aan den
man tegenover het kind gerechtvaardigd is.
Ik schreef zooeven, dat de beide excepties elkander veelal
dekken, en voorzeker is dit zoo, want uit het feit der ge*
meenschap met meerderen zal allicht een onzedelijke levens*
wandel worden afgeleid. Toch gaat de exceptie van eenen
onzedelijken levenswandel veel verder. De exceptio plurium
immers is binnen eene bepaalde tijdruimte beperkt, de
andere, uit haren aard, niet. Als eerste eisch voor de
toelaatbaarheid van deze exceptie, zoo zij al toegelaten
wordt, zou naar mijne meening dan ook beperking binnen
de conceptieperiode gesteld moeten worden, eene be*
perking, die de Fransche wet, regelende het onderzoek
naar het vaderschap, uitdrukkelijk gesteld heeft. Zelfs
met deze beperking blijven echter aan de toelating
van deze exceptie nog groote bezwaren verbonden.
Hij, die zich op de exceptio plurium beroept, moet
bewijzen, dat de vrouw met een bepaald aangewezen
persoon gemeenschap gehad heeft, maar wie zich te
zijner bevrijding op den onzedelijken levenswandel
van de vrouw beroept, zal gewoonlijk niet een bepaald
feit noemen, maar een geheel van meer of minder
onbestemde omstandigheden. En wat is onzedelijk? Wat
de één onzedelijk noemt, zal voor den ander dat epitethon
nog lang niet verdienen. Iedere rechter moet dus telkens
weer beslissen wat onzedelijk is, en eene zeer onstand*
vastige jurisprudentie zal daarvan het gevolg zijn.
Hierbij komt nog dit bezwaar, dat de rechter doorgaans
alleen op getuigenbewijs is aangewezen. Nu is dit bij de
exceptio plurium wel eveneens het geval, maar het gevaar
is daar minder groot. Juist omdat onzedelijkheid zoon
vaag begrip is, is de mogelijkheid van getuigenver*
klaringen, die op „on dits" berusten, een niet te onder*
schatten bezwaar. Om al deze redenen wil het mij dus
voorkomen, dat een beroep op den onzedelijken levens*
wandel van de moeder den man niet behoort open te staan.
Gevolgen Wanneer nu eenmaal aangenomen is, dat het
vaderschap, onderzoek naar het vaderschap toegelaten
moet worden, dan doet zich onmiddellijk de
vraag voor, hoe ver moeten zich de gevolgen van dat
vaderschap uitstrekken? Is verdedigbaar buiten huwelijk
een vaderschap met familierechtelijke gevolgen, dus eene
familieverhouding tusschen vader en kind, of slechts een
vaderschap, waaruit bloot finantieele verplichtingen van
den vader tegenover het kind voortvloeien? Het zijn
twee systemen, beide in verschillende wetgevingen aan*
genomen, hetzij consequent doorgevoerd, hetzij gemengd.
Wanneer we ons een oogenblik de wettelijke regelingen
herinneren in de vorige hoofdstukken beschreven, dan zien
we, naar ik meen, die beide systemen duidelijk voor ons.
We zien, hoe in Frankrijk en Duitschland, consequent
zij het in verschillende richting, één systeem is gevolgd,
in Frankrijk een vaderschap met familierechtelijke ge*
volgen, in Duitschland slechts eene zuiver finantieele
verhouding. Daarnaast in België, Nederland en Zwitser*
land, een tusschen*systeem, zoowel een vaderschap buiten
huwelijk met familierechtelijke gevolgen, als een vader*
schap zich alleen uitend in finantieele verplichtingen.
Maar dan blijkt tevens, dat, waar aan het eenmaal ge*
constateerde vaderschap familierechtelijke gevolgen ver*
bonden worden, waar de gevolgen van de toelating van
het onderzoek ernstiger zijn, het aantal gevallen, waarin
die constateering mogelijk is, veel geringer is, dan daar,
waar de gevolgen minder ver strekken.
Hiermede valt een ander verschijnsel samen en wel dit:
daar, waar door een in de vaderschapsprocedure gewezen
vonnis gevolgen worden teweeggebracht van familie*
rechtelijken aard, bestaat ook de mogelijkheid, dat die
verhouding geschapen wordt door eene vrijwillig afgelegde
verklaring, door eene erkening. Zoo ligt de door mij
gestelde vraag dus voor een deel besloten in deze meer
omvattende: is het eigenlijk noodig verschil te maken
in de verhouding tusschen den vader en zijn buiten
huwelijk geboren kind, en die tusschen den vader en
zijn wettig kind? Deze zelfde vraag kan en moet even*
zeer gesteld worden ten aanzien van kind en moeder,
maar de. beantwoording van die vraag brengt, daar het
moederschap een vaststaand feit is, minder moeilijkheden
met zich.
Verschil in In October van dit jaar werd op eene
tusschen vergadering der Vereeniging ,,Onderlinge
wettige en Vrouwenbescherming", eene vereeniging, die
k?nderenkC in bare Statuten de bepaling voert, dat zij
streeft naar de gelijkstelling van het buiten*
echtelijk kind met het in huwelijk geborene, de vraag
besproken, of die bepaling gehandhaafd moest blijven,
omdat, naar sommigen meenden, die gelijkstelling, op het
oogenblik verkregen, een achteruitgang zou beteekenen.
Daartegenover werd de meening verkondigd, dat men de
gelijkheid in de Statuten moest behouden, omdat het
zoo mooi was, dat door deze vereeniging ten minste was
aangenomen, dat kinderen kinderen zijn, dat elk kind een
vaderen eene moeder heeft, en recht op hulp en steun van
dien vader en die moeder. Deze redeneering is voorzeker
ook heel mooi en heel ideeel, maar houdt absoluut geene
rekening met het practische leven van tegenwoordig en
van de toekomst. Het karakteristieke toch van de positie
van het wettige kind is juist — misschien lijkt het eene
tautologie — dat het geboren is uit gehuwde ouders. Dat
huwelijk vormt in normale gevallen de basis van een
gezins*, een familieleven. Op dat gezinsleven is de geheele
wettelijke regeling van de positie der wettige kinderen
gebaseerd, en die basis ontbreekt bij het natuurlijke kind.
Bij het natuurlijke kind ontbreekt de band tusschen de
ouders, en dit maakt, dat de feitelijke positie van het
natuurlijke kind anders is, en naar ik meen, blijven zal.
Voorzeker is het natuurlijke kind een mensch als ieder
ander, als mensch gelijkwaardig aan ieder ander, en heeft
als het wettige kind recht op hulp en steun ook van den
vader. Dié hulp en steun kunnen aan het natuurlijke kind
toegekend worden, ook zonder dat dit op gelijke wijze
geschiedt als aan het wettige kind. Niet om het huwelijk
te beschermen, maar omdat werkelijk de feitelijke toe*
stand der natuurlijke kinderen een andere is, moeten zij
ook rechtens niet met de wettige kinderen gelijkgesteld
worden. Deze gelijkstelling zou nooit anders dan eene
theoretische kunnen zijn; immers de gevolgen van het
huwelijk, het gemeen overleg tusschen de ouders over de
belangen van het kind zouden ontbreken, en nadat de
gelijkheid in principe was toegekend, zouden, wat de
uitvoering betreft, onmiddellijk beperkingen moeten ge*
maakt worden.
Ik schreef reeds eerder, dat dezelfde vragen, die zich
voordoen bij het buitenechtelijke vaderschap, zich hoewel
niet in dezelfde mate, bij het moederschap voordoen,
en daar minder moeilijkheden opleveren. Ik wil daarom
eerst de verhouding tot de moeder behandelen.
Verhouding Tusschen de moeder en haar natuurlijk kind
moederen kunnen, juist omdat het moederschap altijd
kind. kan bewezen worden, van rechtswege be*
trekkingen van familierechtelijken aard bestaan. Het natuur*
lijke kind is evenals ieder ander aangewezen op de ver*
zorging van de moeder, eene verzorging die het in het
meerendeel der gevallen ook zal genieten. De ongehuwde
moeder neemt gewoonlijk de verplichting om voor haar
kind te zorgen op zich, ook in die landen, waar zonder
erkenning tusschen haar en haar kind geene door de wet
erkende betrekkingen bestaan. De natuur is hier dus
beter dan de leer en zij wijst den weg, die gegaan moet
worden. Tusschen de moeder, hare familie en haar
natuurlijk kind, moeten door het feit der geboorte
familiebetrekkingen ontstaan. De geboorteacte bewijst dan
de afstamming van het natuurlijke kind, zooals zij die
van het wettige kind bewijst. Het Duitsche recht, dat deze
theorie aangenomen heeft, is daarmede teruggekeerd tot
het vroeger geldende adagium „moeder maakt geen
bastaard," en geeft aan het natuurlijke kind tegenover de
moeder en hare familie volkomen de positie van wettig
kind, terwijl het Zwitsersche recht, hoewel niet met
zooveel woorden, in wezen toch dezelfde theorie huldigt.
Het wil mij voorkomen, dat hiermede weer te ver gegaan
is, en de uitwerking der bepalingen doet dit zelf zien.
Immers het logische gevolg van de positie van wettig kind
zou moeten zijn, dat de moeder van rechtswege met de
ouderlijke macht over het kind bekleed wordt. Dit is echter
niet het geval. De moeder kan, volgens het D. B. G. B.
door den rechter tot voogd benoemd worden, volgens het
Schw. Z. G. B. met de ouderlijke macht bekleed worden,
van rechtswege is haar niet het recht toegekend het
kind in rechte te vertegenwoordigen. Daarentegen is zij
in die landen, waar eerst na eene door haar afgelegde
verklaring, na de erkenning, betrekkingen tusschen haar en
het kind ontstaan, n.1. in Frankrijk en Nederland, van
rechtswege met de ouderlijke macht bekleed of voogdes
over haar kind. Men moet, waar het betreft de
ouderlijke macht of de voogdij, verschil maken tusschen
de zorg voor den persoon van het kind en de vertegen*
woordiging in rechte. Het recht om voor den persoon
van het kind te zorgen, moet aan de moeder naar mijne
meening van rechtswege toekomen, erkenning door de
moeder is dus onnoodig, en slechts dan wanneer zij
daadwerkelijk toont voor die verzorging ongeschikt te zijn,
moet haar dat recht ontnomen worden, terwijl zij daaren*
tegen slechts dan de bevoegdheid moet hebben haar kind
in rechte te vertegenwoordigen, wanneer redelijkerwijze
aangenomen kan worden, dat zij daarvoor de geschikt*
heid bezit. Uit dit alles blijkt, dat naar mijne meening
noch erkenning door de moeder, noch onderzoek naar het
moederschap van noode is, maar dat door de geboorte
zelve familiebetrekkingen moeten ontstaan tusschen de
moeder, hare familie en haar natuurlijk kind. Dat kind zal
den naam der moeder dragen, door haar verzorgd en opge*
voed worden, tusschen hen moet wederkeerig eene ali*
mentatieverplichting bestaan, het kind is aan de moeder
gehoorzaamheid verschuldigd, en heeft hare toestemming
\'voor een huwelijk noodig. Bij ontstentenis der moeder
gaan hare rechten en plichten over op hare familie. Deze
regeling is naar mijne meening de gewenschte. De rege*
ling uit den Code Civil en daarmee verwante wetboeken
is eene andere. Zij kennen de erkenning door de moeder
en daarnaast een onderzoek naar het moederschap, welk
onderzoek, behalve in den gewijzigden Code Civil beige,
steeds is toegelaten. Eenmaal aannemende, dat voor het
ontstaan van de betrekkingen tusschen moeder en kind
eene erkenning noodig is, omdat de geboorte en de ge*
boorteacte daarvoor niet voldoende bewijs zijn, moet
men verder gaande ook aannemen, dat het onderzoek naar
het moederschap altijd toelaatbaar is.
Verhouding Het onderzoek naar het vaderschap is een
kind^en* naam voor twee zeer scherp te onderschei*
vader. den vorderingen en wel de vordering tot
inroeping van staat, en de alimentatievorde*
ring. De vordering tot inroeping van staat brengt,
wanneer zij toegewezen is, het kind tot den vader in
eene familierechtelijke verhouding; de alimentatievordering
legt, wanneer zij toegewezen is, slechts eene Hnantieele
verplichting op den vader. De ontwerpers van het
D. B. G. B., waarin alleen de laatste vordering bekend is,
gingen uit van de onderstelling, dat in den regel slechts
de band door afstamming uit huwelijk die zedelijke
grondslagen geeft, die de aanwezigheid van familierechte*
lijke rechten en plichten veronderstelt, en dat alleen de
vaste band van het huwelijk voldoenden waarborg voor
de behoorlijke vervulling dier plichten oplevert. Uitgaande
van deze redeneering hebben zij den vader alleen eene
finantieele verplichting willen opleggen en hem geenerlei
rechten ten aanzien van het kind gegeven.
De Code Civil deed in zijne oorspronkelijke redactie,
door eene vrijwillig afgelegde verklaring van den vader,
familiebetrekkingen ontstaan van minder gehalte dan
tusschen vader en wettig kind, en stelde daarnaast de
mogelijkheid open, om wanneer door den man tegen de
moeder een misdrijf begaan was, waardoor met zekerheid
het vaderschap van dien man bleek, dat vaderschap door
rechterlijk vonnis te doen vaststellen met dezelfde ge*
volgen. Dit systeem is in den gewijzigden Code behou*
den gebleven. Slechts is het aantal gevallen, waarin het
onderzoek mogelijk is, aanmerkelijk uitgebreid. In Frankrijk
en Duitschland staan de twee stelsels dus het zuiverst
tegenover elkander. Het wil mij voorkomen, dat het Fran*
sche stelsel principieel de voorkeur boven het Duitsche
verdient, al wil ik gaarne toegeven, dat er gebreken aan
kleven en er moeilijkheden uit voortvloeien. Waar is het,
dit zal men den ontwerpers der Duitsche wet moeten
toegeven, dat in den regel bij den natuurlijken vader
niet die belangstelling voor zijn kind bestaat, die ge*
woonlijk bij den wettigen vader aanwezig is. Dit gemis aan
belangstelling mag echter niet de oorzaak zijn, dat den
man, die eenmaal tot vader verklaard is, voor lange jaren
soms vrij zware verplichtingen worden opgelegd, zonder
dat hem daartegenover eenig recht van medezeggenschap
omtrent de behandeling van het kind is toegezegd.
Daarbij komt nog deze inconsequentie, dat, hoewel alle
familierechtelijk verband tusschen vader en kind ontkend
wordt, dat kind toch door het huwelijk der ouders ge*
wettigd kan worden, ja zelfs, zonder dat een huwelijk
plaats heeft, tot wettig kind van den vader verklaard
kan worden.
Het vonnis, dat een man tot vader van een kind ver*
klaart te zijn, moet tusschen dien man en dat kind
familierechtelijke gevolgen teweegbrengen, en naast dat
vonnis moeten die gevolgen door de erkenning kunnen
ontstaan.
Het zijn wederom de ontwerpers van het D. B. G. B.,
die met klem hun stem tegen die toelating der erkenning
hebben verheven, doch naar ik meen, geheel ten onrechte.
Zij toch waren van oordeel, dat het toelaten van de
erkenning vooral in de lagere standen het concubinaat
zou bevorderen, het sluiten van wettige huwelijken tegen*
houden. Hiertegen zou ik willen opmerken, dat natuur*
lijke vaders niet altijd onwillige en hartelooze personen
zijn, en dat er somtijds bij hen redenen van overwegenden
aard kunnen bestaan, waarom zij de moeder van hun kind
niet kunnen huwen. Het spreekt van zelf, dat die vaders
ook zonder vonnis bereid zouden zijn, mede voor hun kind
te zorgen, maar die vrijwillig op zich genomen zorg is
met de erkenning, die hen in eene bepaalde, door de
wet geregelde verhouding tot het kind doet staan, niet
gelijk te stellen. Ik meen dus, dat behalve door rechter*
lijk vonnis ook door erkenning eene verhouding tusschen
vader en kind moet kunnen ontstaan, mits door de wet
de noodige vereischten aan die erkenning worden vast*
geknoopt, die waarborgen geven, dat zij slechts in over*
eenstemming met de werkelijkheid kan geschieden. Want
dat is het groote bezwaar aan de erkenning, waar zij
geschieden kan, verbonden, dat, behalve dan naar Neder*
landsch recht de toestemming der moeder, geen enkel
vereischte voor de geldigheid wordt gesteld. Herhaal*
delijk toch komt het voor, dat een kind erkend wordt
door iemand, die niet de vader is, alleen om het kind
door het huwelijk van dezen man met de moeder te doen
wettigen. Deze practijk wijst ongetwijfeld op een zwak
punt in het systeem der erkenning. De erkenning moet
daarom alleen dan mogen geschieden, wanneer zij met
de waarheid overeenstemt. Gelijk niemand in eene vader*
schapsactie veroordeeld kan worden wanneer niet be*
wezen is dat hij gedurende den conceptietermijn met de
moeder gemeenschap gehad heeft, zoo moet ook nie*
mand een kind kunnen erkennen, die niet in werkelijk*
heid de vader van dat kind is en niet in staat is dat
vaderschap aannemelijk te maken.
Ik schreef: het vonnis moet tusschen den vader en
het kind familierechtelijke gevolgen teweegbrengen, ik
vereenig mij dus geheel met het principe van het
Fransche stelsel en ik doe dat hoofdzakelijk op practische
gronden.
Wanneer men den vader naast en met de moeder de
verplichting oplegt om voor zijn natuurlijk kind te zorgen,
geschiedt dit zoowel in het maatschappelijk belang als in
dat van het kind. Blijft die verplichting evenwel slechts
tot eene finantieele beperkt, dan begaat men daarmede eene
onrechtvaardigheid tegenover den vader. Men laat hem
16, 18 of 21 jaar lang mede betalen in de kosten van
onderhoud en opvoeding van dat kind, zonder hem
ook maar eenigszins daartegenover eenige bevoegdheid
toe te kennen. Hij is en blijft een vreemde voor het
kind; het woord vader is voor hem slechts een ijdele
klank, ongeschikt om zijn verhouding tot het kind weer
te geven. Het is, zoowel naar Duitsch als naar Neder»
landsch recht, mogelijk, dat een ander door met de moeder
te huwen het kind wettigt. Wanneer daarentegen de
verhouding tusschen vader en kind eene familierechtelijke
is, dan kunnen den vader tegenover zijne verplichtin*
gen, met eerbiediging van de rechten van de moeder,
ten aanzien van dat kind bevoegdheden worden inge*
ruimd, die zijn verantwoordelijkheidsgevoel prikkelen
en zijne belangstelling gaande houden. Maar ook dan,
wanneer eene familierechtelijke verhouding het gevolg is
van het vonnis, of wanneer die door erkenning ontstaan
is, blijft de finantieele verplichting van den vader de
eerste en voornaamste.
De vader moet met de moeder verplicht zijn de kosten
van onderhoud en opvoeding te dragen, tot het einde der
minderjarigheid van het kind of zooveel korter of langer
als het kind door de opvoeding die het genoten heeft
al dan niet in staat is zelf in dat onderhoud te voorzien.
De meeste wetgevingen stellen de meerderjarigheid als
grens, en eischen alleen onderhoud gedurende een langeren
duur, wanneer het kind door lichamelijke of geestelijke
gebreken niet in staat is voor zich zelf te zorgen. Deze
regeling is evenwel niet voldoende, met name niet voor
kinderen uit betere standen, die eene opvoeding en op*
leiding verkrijgen, welke het hun onmogelijk maken met
het bereiken van den 21*jarigen leeftijd (in Duitschland
zelfs met dien van 16 jaar), zelfstandig in hun onder*
houd te voorzien. Daarom eischt de billijkheid, dat voor
de volgende jaren de vader met de moeder nog mede
draagt in die kosten.
Het is niet gemakkelijk om de verhouding te vinden,
naar welke beide ouders in de onderhoudskosten moeten
bijdragen. Bij het zoeken naar eene oplossing moet men
evenwel in het oog houden, dat de groote meerderheid
der natuurlijke kinderen geboren wordt uit ouders uit
gelijken stand. De arme moeders met de rijke vaders
vormen eene kleine minderheid. Ik zou dus meenen, dat
het door den vader te betalen bedrag berekend moet
worden, zoowel naar den stand der moeder als naar de
draagkracht van den vader. Naar den stand der moeder,
omdat het meerendeel der natuurlijke kinderen opgevoed
wordt bij of door de moeder; naar de draagkracht van
den vader, omdat het eensdeels onrechtvaardig zou zijn,
wanneer de vader eene betere opvoeding kan bekostigen
dan de moeder, deze aan het kind te onthouden, en aan
den anderen kant met de mogelijkheid rekening gehouden
moet worden, dat de moeder uit beter stand is dan de
vader. Evenwel ook dit laatste zal zeer zeker tot de uit*
zonderingen behooren, en het geval, dat de prinses tegen
haar lakei eene vordering tot alimentatie voor haar kind
doet instellen, een voorbeeld door Menger in zijn „das
Bürgerliche Recht und die besitzlosen Volksklassen"
gegeven, om de onrechtvaardigheid der voorgestelde
Duitsche regeling aan het licht te doen komen, moet meer
als eene caricatuur, dan als eene ernstige critiek beschouwd
worden. Dit neemt echter niet weg, dat toch ook met
die mogelijkheid rekening gehouden moet worden, wil
de regeling tegenover vader en moeder beide recht*
vaardig zijn.
Bevoegdheden Het gemis van eene verhouding tus*
van liet\'kind schen den vader en de moeder is de
oorzaak, dat beide niet te zamen belast
kunnen zijn met de zorg voor den persoon van het
kind. Ik heb dan ook reeds aangetoond, dat, naar mijne
meening, die zorg aan de moeder van rechtswege toe*
komt. Wanneer zij feitelijk voor die zorg ongeschikt
blijkt, is de vader de aangewezen persoon die taak over
te nemen. Maar daarnaast wil ik er op wijzen, dat de moe*
der om het kind in rechte te vertegenwoordigen veelal de
noodige geschiktheid mist. Die vertegenwoordiging toch
komt daar, waar de vader niet vrijwillig zijne plichten
nakomt, in de eerste en voornaamste plaats neer op het
instellen van de vordering tegen den vader namens het
kind. Het komt mij wenschelijk voor om, gelijk dit in
Zwitserland reeds geschiedt, aan elk natuurlijk kind van
rechtswege een „tutor" toe te voegen om die vordering
in te stellen, en niet slechts, zooals in Nederland, alleen
dan, wanneer de moeder reeds de eerste stappen tot het
instellen der vordering gedaan heeft. Na afloop der
procedure zal de rechter dan kunnen beslissen, wie,
hetzij vader of moeder, de meeste waarborgen biedt een
goed voogd voor het kind te zijn, terv/ijl degeen, die
niet met de voogdij belast wordt, tenzij hem om bepaalde
gewichtige redenen alle invloed op het kind ontzegd moet
worden, het recht dient te hebben hetzij zelf tot toe*
zienden voogd benoemd te worden, of een ander te doen
benoemen. Die „tutor ad hoe" kan dan zijn een persoon,
speciaal voor elk geval aangewezen, of een beroepsvoogd,
die alle dergelijke gevallen behandelt, terwijl ook wanneer
geen van beide ouders met de voogdij belast is, die
voogdij aan een beroepsvoogd kan worden opgedragen.
De beroepsvoogdijis van Duitschen oorsprong en in
Duitschland en Zwitserland reeds zeer verbreid. Zij biedt
het groote voordeel aan, dat de voogdij wordt uitge*
oefend door een persoon, die aan die uitoefening al zijn
tijd kan besteden, die is toegerust met de noodige kennis
om veilig door het doolhof der toepasselijke wetsbepalingen
te komen, die beschikt over een staf van controleerende
ambtenaren, en die met ondervinding en gezag kan
optreden.
Tegenover al deze voordeelen staat het bewaar, dat
het persoonlijke contact tusschen voogd en pupil ontbreekt,
dat er niet die vertrouwelijke verhouding tusschen die
beiden kan ontstaan, die toch zoo noodig is. Deze be*
zwaren mogen daar, waar de mogelijkheid van eene be»
trekking tusschen vader en kind uitgesloten is en er in
de verhouding tusschen vader en kind stilzwijgend aan
iets vijandigs gedacht moet worden, daar dus, waar het
vertegenwoordigen van het kind veelal synoniem is met
voortgezet optreden tegen den vader, en de beroeps*
voogdij ook van langer duur zal zijn, niet te licht
geschat worden. Wanneer echter, nadat de vordering is
toegewezen, de mogelijkheid van de uitoefening der
\') Men zie voor nadere beschouwingen omtrent de berocpsvoogdij,
met name „Die Berufsvormundschaft und ilirc Problcme", door
Berufsvormund Niestroj.
voogdij ook door den vader bestaat, en in elk geval de
vertegenwoordiging in rechte minder beteekenis heeft
gekregen, is er alles voor te zeggen om voor het instellen
van de vordering een beroepsvoogd aan te wijzen.
De familierechtelijke betrekking, die naar mijne meening
ook tusschen den vader en zijn natuurlijk kind bestaan
moet, mag niet beperkt blijven tot de mogelijkheid, dat
hij met de voogdij belast wordt. Ook wanneer dit niet
het geval is, omdat b.v. de moeder die voogdij uitoefent,
moet den vader het recht gegeven worden op een beperkt,
zoo noodig door den rechter te regelen, persoonlijk verkeer
met het kind, tenzij dit verkeer ten nadeele van het kind
zou strekken. Tegen deze oplossing zijn, ik geef het zelf
volgaarne toe, vele bezwaren aan te voeren. Maar de
positie van het natuurlijke kind is nu eenmaal eene half*
slachtige, en zal dat wel blijven ook, en deze oplossing
van de kwestie, waarbij aan vader en moeder beide een
recht op verkeer met het kind wordt toegekend, komt
mij voor billijker te zijn dan de thans overal geldende.
In het geldende recht toch heeft öf de moeder öf de
vader de zorg voor het kind met de daaruit voortvloeit
ende rechten, hetzij dat eene verhouding tusschen vader
en kind niet bestaan kan (Duitschland), hetzij dat deze
slechts kan ontstaan nadat de moeder reeds eenmaal
door de verplichte toestemming voor de erkenning door
den vader, die eene erkenning door haar of eene ver*
houding tot haar onderstelt, rechten ten aanzien het kind
heeft verkregen (Nederland). "Waar dit laatste het geval is,
en ik denk nu hierbij vooral aan het Zwitersche recht, ver*
liest de moeder, wanneer het kind „dem Vater mit
Standesfolge zugesprochen ist", haar recht om voor het
kind te zorgen, terwijl dit verlies door niets gemotiveerd is.
Op nog eene kwestie moet ik Kier de
aandacht vestigen, eene kwestie waarvan
ik bij de behandeling van de verhouding
tusschen kind en moeder de oplossing
reeds terloops heb aangegeven, doch die ik bij de ver*
houding tusschen kind en vader stilzwijgend ben voorbij*
gegaan. Hoe moet de verhouding zijn tusschen het na*
tuurlijke kind en de verwanten zijner ouders?
De Code Civil en de met dezen overeenstemmende
regelingen kennen slechts eene familieverhouding tusschen
het kind en dengeen met wien die verhouding uitdruk*
kelijk geconstateerd is, en wijken van dien regel slechts
af in enkele gevallen, waarin zij het natuurlijke kind en
de verwanten der ouders over en weer een erfrecht toe*
kennen. Het Duitsche en Zwitsersche recht stellen de
moederlijke verwanten met de moeder op ééne lijn, en
naar ik meen volkomen terecht. Evenals van rechtswege
door de geboorte de verhouding tusschen moeder en
kind moet ontstaan, moet deze ook ontstaan ten aanzien
van de moederlijke familie. In dit opzicht verdient de
regel „moeder maakt geen bastaard" voorzeker toepas*
sing. Deze regel toch heeft tweeledigen zin. Ten eerste
bedoelt hij aan te geven, dat het natuurlijke kind ten
opzichte van de moeder als wettig geldt, eene conclusie
die door mij voor de practijk is verworpen; maar even*
eens is er uit af te leiden, dat met de moeder hare ver*
wanten op ééne lijn gesteld worden, dat dus ook tusschen
het natuurlijke kind en de moederlijke familie eene
familieverhouding bestaat. Met deze laatste gevolgtrek*
king meen ik dat men zich moet vereenigen.
Tot eene zelfde conclusie moet men, naar ik meen, ten
ten aanzien van de familie van den vader komen, eene
conclusie die door het Zwitsersche recht dan ook in de
Verhouding
tusschen kind
en verwanten
der ouders.
gevallen van erkenning en \'Zusprechung mit Standes*
folge is aanvaard. Wanneer men eenmaal de leer aan*
neemt, dat tusschen den vader en zijn natuurlijk kind
een familieverhouding kan en moet bestaan, dan is het
logische gevolg daarvan, dat die verhouding zich ook
uitstrekt tot de verwanten van dien vader.
Naam. Een gevolg van de familierechtelijke verhouding
tusschen het kind en den vader, is, dat het kind
den naam draagt van den vader die het erkend heeft.
Dit gevolg is volgens mij onnoodig. De verhouding
tusschen vader en kind moet hetzij door erkenning, hetzij
door vonnis vastgesteld worden, terwijl die tusschen
moeder en kind van rechtswege vaststaat. De naam der
moeder wordt in de geboorteacte genoemd, en hetzij
volgens wettelijke bepaling, hetzij alleen in de practijk,
draagt het kind den naam van die moeder. Dien naam
moet het kind behouden en slechts dan is er voldoende
grond om het den naam des vaders te doen dragen,
wanneer de verhouding tusschen den vader en de moeder
eene andere wordt, wanneer het huwelijk der ouders de
wettiging medegebracht heeft.
Wettiging. Die wettiging is het gevolg van het huwelijk
van den vader met de moeder van het kind.
De regel, dat slechts die kinderen wettig zijn, welke ge*
boren zijn uit gehuwde ouders, vindt in zooverre uit*
breiding, dat een later huwelijk dier ouders de positie
dier kinderen aan wettige gelijk maakt. De wettiging
stamt reeds uit het Romeinsche recht en was en is nog
het middel aan ouders gegeven om tegenover hun
kinderen goed te maken wat zij misdeden, om den smaad,
die het feit van eene onwettige geboorte met zich mede
bracht en dikwijls nog brengt, weg te nemen. De ver*
schillende wetgevingen stellen voor de wettiging ver*
schillende vereischten. Evenwel komen zij daarin overeen,
dat door de huwelijksvoltrekking zelve de wettiging tot
stand komt, dat zij dus van rechtswege werkt. Wil de
wettiging nu evenwel die werking hebben, dan is er, meen
ik, één vereischte te stellen en wel dit, dat de staat van het
kind tegenover beide ouders vaststaat op het oogenblik,
dat het huwelijk der ouders voltrokken wordt. Door die
wettiging immers verandert de staat van een kind, en die
staat moet openlijk bekend kunnen zijn, omdat deze van
algemeen belang is. Wanneer dus op het oogenblik dat
het huwelijk gesloten wordt de verhouding tusschen den
man en het kind rechtens niet vaststaat, meen ik dat door
de huwelijksvoltrekking de wettiging niet moet plaats heb*
ben. Deze zelfde redeneering is de basis vaneen artikel in
het Burgerlijk Wetboek, dat toestaat, om, wanneer ouders
verzuimd hebben vóór de huwelijksvoltrekking hun kind
te erkennen, en de wettiging dus achterwege gebleven is,
die wettiging alsnog te vragen. Deze wijze van wettiging
vind ik alleen te verdedigen, wanneer meer dan gewone
voorzorgsmaatregelen genomen worden, dat de wettiging
met de waarheid overeenstemt. Trouwens in een systeem
als het door mij verdedigde, waar de verhouding tusschen
vader en kind zoowel door erkenning als door vonnis
altijd bekend kan zijn, is voor eene dergelijke wettiging
weinig plaats meer. Wel is daar nog plaats voor eene
andere wijze van wettiging, die ook in verschillende wet*
gevingen bestaat en die geschieden kan door rechterlijk
vonnis of besluit der overheid, wanneer de ouders van
plan geweest waren te huwen en dat huwelijk door
overlijden van een hunner niet kon doorgaan. Deze wijze
is eene daad van rechtvaardigheid tegenover het kind,
dat anders door het overlijden van een der ouders beroofd
zou zijn van wat in de bedoeling der ouders had gelegen
het te verschaffen. Absoluut onverdedigbaar vind ik
daarentegen de in het D. B. G. B. voorkomende „Ehelich*
keitserklarung". Waar de ontwerpers van dat wetboek zich
tegen de erkenning verzet hebben, is het mij onbegrijpelijk,
hoe zij eene dergelijke wettiging hebben kunnen ver*
dedigen, die alleen tegenover den vader werking heeft.
Wettigheid immers onderstelt juist in haar wezen eene
gelijke verhouding tot beide ouders en waar ik bij de
behandeling van de verhouding van de moeder tot het
kind, ook al om practische redenen, tot de conclusie kwam,
dat tegenover één ouder eene verhouding als van wettig
kind irrationeel is, moge dit bezwaar, hier, met het
principieele vereenigd, nog in meerdere mate gelden.
Erfrecht. Een der gewichtigste gevolgen van de familie*
rechtelijke verhouding tusschen vader en moeder
en het natuurlijke kind, is het erfrecht\'), dat het meest
van alle onderwerpen, die de positie der natuurlijke
kinderen raken, in vroeger tijden het voorwerp van
regelingen geweest is. Hoewel, naar mijne meening, op
• grond van de hiernevens ontwikkelde bezwaren de
positie van het natuurlijke kind ten aanzien van de moeder
niet geheel gelijkgesteld mag worden met die van het
wettige kind, zoo meen ik toch, dat, wat het erfrecht
betreft, die kinderen ten aanzien der moeder gelijk
behandeld mogen en moeten worden. Immers de door
mij aangevoerde bezwaren betroffen hoofdzakelijk de
moeilijkheden, met de uitoefening der ouderlijke macht
l) Men zie voor eene, vooral historische beschouwing van het erf*
recht der natuurlijke kinderen: J. C. van der Lip: Het erfrecht der
natuurlijke kinderen. Leiden 1892.
verbonden, en leken mij gewichtig genoeg, om terwille
daarvan de geheele gelijkstelling te verwerpen. Met die
ouderlijke macht houdt het erfrecht geenerlei verband,
en waar die bezwaren dus niet bestaan, is er geen vol*
doende grond om de natuurlijke kinderen niet met de
wettige gelijk te stellen. Indien de natuurlijke kinderen
opkomen in de nalatenschap hunner moeder, hetzij te
zamen met wettige nakomelingen van de moeder, hetzij
alleen, moeten zij erven alsof zij wettig waren. Deze
oplossing is, het spreekt vanzelf, ook aangenomen in het
Duitsche en Zwitsersche recht, als een logisch gevolg
van de daar geldende regeling. In die wetgevingen, waar
het kind niet van rechtswege tot de moeder in eene door
het recht erkende verhouding staat, is het erfrecht ten
opzichte van de moeder aan dezelfde regelen gebonden
als ten opzichte van den vader. Er wordt, ten gevolge van
de ook tusschen het natuurlijke erkende kind en zijne
ouders bestaande betrekking, aan dat kind een recht op
de nalatenschap der ouders toegekend. Zij staan, behalve
in België, in zooverre met de wettige kinderen gelijk,
dat .zij rechtstreeks uit de nalatenschap verkrijgen, de
saisine hebben. Alleen het deel, dat hun toegekend wordt
ab intestato, is geringer dan dat, hetwelk aan de wettige
kinderen toekomt, en hunne bevoegdheid om a testato
te erven is beperkt. Deze regeling is een gevolg van de
begeerte van den wetgever om zooveel mogelijk de
wettige kinderen te beschermen. Om dat doel te bereiken,
worden de belangen der natuurlijke kinderen dan ook te
veel verwaarloosd. Een blik op het erfrecht van de
natuurlijke kinderen in het Zwitsersche recht ten opzichte
van den vader, doet die bedoeling zeer duidelijk aan het
licht treden. Immers, wanneer daar de natuurlijke kinderen
met wettige afstammelingen van den vader tot diens
nalatenschap geroepen worden, erven zij ab intestato
slechts de helft van hetgeen een wettig kind moet erven;
worden zij echter slechts met andere verwanten van den
vader tot diens nalatenschap geroepen, dan erven zij,
alsof zij wettig waren.
Ik heb reeds eerder als mijne meening te kennen ge*
geven, dat er slechts dan gegronde reden bestaat om de
natuurlijke kinderen niet met de wettige gelijk te stellen,
wanneer practische bezwaren zich tegen die gelijkstelling
verzetten. Welnu, die bezwaren zijn bij het erfrecht niet
aanwezig. De bescherming der wettige kinderen mag niet
de oorzaak zijn, dat aan de natuurlijke kinderen minder
gegeven wordt, dan waarop zij als kind van den vader
recht hebben, zoodat ik meen, dat ook wat het erfrecht ten
opzichte van den vader betreft, tusschen wettige en
natuurlijke kinderen verschil niet gemaakt moet worden.
Overspelige Bij de behandeling van de positie der na*
schcnnige tuurlijke kinderen heb ik met opzet tot nu
kinderen. gezwegen over diegenen onder hen, die als
een gevolg van de verhouding, waarin hunne ouders
tot elkander of tot een ander stonden, eene bijzondere
plaats hebben ingenomen en veelal nog innemen. Het
zijn de overspelige en de bloedschennige kinderen, die
welke geboren zijn uit ouders, die reeds beide of een
van beide met een ander gehuwd zijn, en wier huwelijk
dus ten tijde, dat het kind verwekt werd, niet mocht
geschieden, of uit ouders wier huwelijk wegens te nauwe
bloedverwantschap verboden was.
Tusschen deze beide soorten van kinderen wordt geen
verschil gemaakt, hoewel naar ik meen, wanneer men
hen eenmaal van de natuurlijke kinderen afscheidt, voor
eene nadere splitsing veel reden van bestaan zou zijn.
Zij toch danken hunne minder gunstige positie aan de ver*
boden verhouding hunner ouders, en die verhouding is
in de beide gevallen geenszins gelijkwaardig. De ouders
van een in bloedschande verwekt kind hebben zich met
het plegen van het incest voorzeker aan eene ongeoorloofde
handelwijze schuldig gemaakt, maar zij stonden overigens
geheel vrij en hebben met hunne handeling niemand
benadeeld.
Met de ouders van overspelige kinderen is dit wel
het geval. Hetzij zij beiden, hetzij een van hen gehuwd was,
maken zij zich met de verwekking van een kind bij een
ander dan de echtgenoot schuldig tegenover die echt*
genoot en de uit dat huwelijk geboren kinderen. Het
toekennen van rechten aan in overspel verwekte kinderen
brengt dus bijna altijd met zich eene benadeeling van
wettige kinderen, somtijds ook van de andere echt*
genoot, en hunne rechteloosheid vindt dus haar grond in
de bescherming der wettige kinderen.
De Code Civil en de met dezen verwante regelingen
verbieden de erkenning van deze kinderen, en laten het
instellen zoowel van de vaderschaps* als van de moeder*
schapsactie niet toe. Wanneer het niet ware, dat de aan
deze kinderen toekomende qualificatie, behalve in het geval
van ontkenning van wettigheid, eerst bekend werd,
nadat de afstamming van beide ouders is vastgesteld, zoo-
dat zij dus, zoolang dit niet het geval is, als gewone natuur*
lijke kinderen gelden, en althans met één ouder in
betrekking kunnen staan, zou volgens de uitdrukkelijke
bepaling der wet, nóch met den vader, nóch met de
moeder eenigerlei verhouding mogen worden erkend.
Het is dus eigenlijk met het aangenomen stelsel in
strijd, dat de wet aan die kinderen toch een recht op
levensonderhoud van dien vader en die moeder toekent.
De meer humane opvattingen omtrent de rechten der
kinderen hebben, mede in verband met de echtscheidings*
regelen in Frankrijk geldende, geleid tot de wijzigingswet
van 1907 van den Code Civil. Deze wet stelt de moge*
lijkheid open voor erkenning, doch alleen om daardoor
tot wettiging te komen, van kinderen geboren gedurende
een tijdperk, waarin het huwelijk van een der ouders nog
wel in naam bestond, maar de feitelijke samenleving van
dien ouder met zijn echtgenoot reeds was opgeheven.
Deze wijziging, die overigens het bestaande principe
handhaaft, ontneemt dus alleen het praedicaat overspelig
aan eene bepaalde categorie van kinderen.
Het D. B. G. B. is met betrekking tot deze kinderen
geheel andere wegen ingeslagen en heeft de positie der
overspelige en bloedschennige kinderen geheel aan die
der andere natuurlijke kinderen gelijkgesteld. Deze op*
lossing ligt geheel in de lijn van het systeem van dat
wetboek. Immers het kind heeft daar tegenover de moeder
ipso jure eene positie als van een wettig kind, terwijl
tegenover den vader geenerlei familieverhouding bestaan
kan. De gelijkstelling is tegenover den vader dan ook
slechts in zooverre van belang, dat het feit, dat uit een
vonnis zou blijken, dat een kind overspelig of bloed*
schennig is, het instellen van de vaderschapsactie niet belet.
Het Schw. Z. G. B. daarentegen maakt, wat deze
kinderen betreft, verschil ten opzichte van den vader en
de moeder. Het verbiedt de erkenning van overspelige
en bloedschennige kinderen, maar laat het instellen van
de vaderschapsactie toe; immers het verklaart uitdrukkelijk,
dat, wanneer de moeder ten tijde der conceptie gehuwd
was, de vordering mag worden ingesteld, nadat hetkind
door den rechter voor onwettig verklaard is. Is evenwel
de vader ten tijde der conceptie gehuwd, dan kan deze
slechts tot het voldoen eener fïnantieele verplichting aan*
gesproken worden.
Uit de korte resumeering der verschillende wettelijke
bepalingen blijkt zeer duidelijk, dat, al moge ook voor
een deel de ongunstige positie dezer kinderen haar oor*
sprong vinden in de begeerte van den wetgever om
dengeen, die aan overspel of bloedschande zich heeft
schuldig gemaakt, in het kind te straffen, het hoofd*
motief toch is de bescherming der door het huwelijk der
ouders verkregen rechten van het wettige kind. Ook hier
dus wordt het wederom de vraag, rechtvaardigt die
bescherming van het wettige kind de slechte behandeling
van het overspelige ? En ook hier moet naar mijne meening
het antwoord absoluut ontkennend luiden. Het gaat niet
aan, om op grond van eene strafbare handeling van den
vader of de moeder, het eene kind te doen lijden, alleen
om het andere, het wettige kind van dien ouder te-
beschermen. Wil men dien ouder straffen, dat men hem
dan tegenover dat overspelige kind slechts verplichtingen
oplegge, maar geene rechten toekenne. Het hier verdedigde
gevoelen ten aanzien van de overspelige kinderen moet
in nog meerdere mate voor de bloedschennige gelden.
Immers bij hen verzet zich niet eens het belang van
een derde tegen de gelijke behandeling.
Verhouding Ten slotte is er nog één punt, waarop telkens
vademen ^ij de behandeling van den feitelijken toe*
moeder. stand in de verschillende landen de aandacht
is gevestigd, maar dat in deze beschou*
wingen nog steeds stilzwijgend is voorbijgaan, en wel
de verhouding tusschen de moeder en den vader, eene
verhouding, die, behalve in Frankrijk, in alle nieuwe of
gewijzigde, door mij behandelde wetten is geregeld. Ik
zeg opzettelijk de moeder, want veel zou er mede te
deelen zijn, over het al of niet goed recht van bestaan
van eene vordering tegen den man door de vrouw, met
wie gemeenschap is uitgeoefend: de defloratie*actie. Waar
het onderwerp van dit proefschrift nu evenwel uitsluitend
is de rechtspositie van het natuurlijke kind, meen ik alleen
die vordering te moeten behandelen, die aan de vrouw toe*
komt en gegeven is als moeder. Zoowel in Duitschland
en Zwitserland, als in België en Nederland, is aan de
moeder van een natuurlijk kind tegenover den vader
van dat kind eene vordering toegekend, tot vergoeding
van sommige aan haar moederschap noodzakelijk ver«
bonden kosten. In België is bij de toekenning van die
vordering zelfs uitdrukkelijk bepaald, dat het instellen
daarvan de bevoegdheid, om eene vordering krachtens
art. 1382 C. C. B. (onrechtmatige daad) in te stellen,
onaangetast laat. Duidelijk blijkt hier dus uit, dat die
vordering aan de vrouw slechts in hare qualiteit van
moeder wordt toegekend.
Het kind ontleent aan het feit der afstamming het recht
om van den vader onderhoud te verzoeken; aan het feit
van de gemeenschap kan de moeder dat recht tot ver*
goeding van kosten niet ontleenen. De vergoeding van
kraamkosten en van de kosten, door de moeder gedurende
een korten tijd voor en na de bevalling gemaakt, wordt
haar toegekend omdat zij het kind ten voordeel kan
strekken. Ik wil hier aanhalen de woorden door den
Minister van Raalte geschreven in de Toelichting op
de Nota van Wijzigingen van het gewijzigd ontwerp
Loeff, omdat die woorden m.i. zoo kort maar juist weer*
geven, waarom aan de moeder die vordering moet wor*
den gegeven. ,,De uitkeering der kraamkosten is inmiddels
niet bestemd om aan de moeder, maar om aan het kind
ten goede te komen. Omdat ook nog in den eersten
tijd na de bevalling de gezondheid van het kind van
het welvaren der moeder afhangt, kan men slechts door
haar de hand te reiken aan het kind ten volle geven
wat het vorderen mag. De vergoeding der kraamkosten
kan daarom in redelijkheid aan den vader worden op*
gelegd, niettegenstaande hij aan de moeder zelve niets
verschuldigd is".
Wordt dus nagenoeg algemeen aangenomen, dat de
moeder ter wille van het kind steun noodig heeft van
den vader, allerminst bestaat er eenstemmigheid omtrent
de oplossing van de vraag, hoever die steun moet gaan.
Haast elk recht heeft zijne eigen regeling. Het is niet
oninteressant deze onderscheiden regelingen eens naast
elkander te stellen, ten einde een goed inzicht in de
verschilpunten te krijgen.
Volgens het B. W. dan moeten aan de moeder ver*
goed worden de kosten harer bevalling en van haar
onderhoud gedurende de eerste zes weken na hare be*
valling, door den rechter naar billijkheid te begrooten
met inachtneming der plaatselijke gebruiken, onverschillig
of het kind al dan niet levend ter wereld komt. De C. C. B.
geeft aan de moeder recht op vergoeding der onkosten van
hare bevalling en haar onderhoud gedurende de vier
daarop volgende weken; het Schw. Z. G. B. kent haar
vergoeding toe voor de onkosten der bevalling en voor
den tijd van ten minste vier weken voor en na de ge*
boorte en voor andere ten gevolge van de zwangerschap of
de verlossing noodig geworden uitgaven. Het D. B. G. B.
eindelijk, legt den vader de verplichting op, om de
moeder te f.vergoeden de kosten der bevalling en van
haar onderhoud gedurende de eerste zes weken daarna,
en eveneens van de uitgaven, die door de zwangerschap
en verlossing verder noodig geworden zijn, onverschillig
of het kind levend geboren wordt of niet, terwijl het
gewone bedrag der te vergoeden kosten uitgekeerd moet
worden ook wanneer het niet uitgegeven is. Uit deze
vergelijking blijkt, dat de verschilpunten in hoofdzaak
twee vragen betreffen: moet de uitkeering aan de moeder
ook plaats hebben, indien het kind niet levend geboren
wordt, en moeten meer dan de strikt noodzakelijke on*
kosten vergoed worden? Het motief dat de vergoeding
der kosten alleen geschiedt ter wille van het kind,
kan men zeker niet doen gelden, als het kind niet levend
geboren is. Toch is ook deze bepaling juist met een be*
roep op het belang van het kind verdedigd, omdat men
meende, dat, mits de moeder slechts weet, dat zij
gesteund wordt in de eerste tijden na hare verlossing,
die dikwijls voor haar de moeilijkste zijn, er minder ge*
vaar bestaat, dat zij maatregelen neemt ter onderbreking
van haar zwangerschap en ook de kans op kindermoord
geringer is. Niettemin wil het mij voorkomen, dat men,
wanneer het kind niet levend ter wereld komt, moeilijk
op grond van het belang van het kind de vergoeding
. der kosten zes weken na de bevalling kan verdedigen
en wanneer deze vergoeding dan toch toegestaan wordt,
geschiedt deze m.i. in het uitsluitend belang der moeder.
Zoowel de Duitsche als de Zwitsersche wet kennen aan
de moeder nog recht toe op de vergoeding der kosten, die
een gevolg zijn van de zwangerschap en de bevalling.
Ik meen dat hiermede te ver gegaan is, te meer daar er
voor de bepaling van de hoegrootheid dier bedragen
geene voorschriften gegeven zijn. Indien deze vergoeding
toegestaan moet worden, mag zij, naar ik meen, niet
meer zijn dan eene tegemoetkoming in de kosten en dus
nooit meer bedragen, dan de helft van het werkelijk be*
taalde. Eene andere regeling komt immers neer op eene
te groote belasting van den man ten bate der vrouw,
en kan voor deze laatste eene bron van winst zijn, wat
allerminst het geval mag wezen.
Zoo heb ik dan nu de voornaamste vragen, tot welke
de regeling van de rechtspositie van het natuurlijke kind
aanleiding geeft, in het kort behandeld. Die behandeling
heeft mij gevoerd naar de beoordeeling van zeer ge*
wichtige maatschappelijke problemen, die zooals ik aan
het slot van mijne inleiding uiteenzette, daarom zooveel
moeite bij de oplossing veroorzaken, omdat zij eene
verzoening eischen tusschen de belangen van de op het
huwelijk gegronde familie en die van het natuurlijke
kind. Bij het zoeken naar den juisten weg moet met
allerlei maatschappelijke en ethische overwegingen worden
gerekend, en ten slotte zal bij de vaststelling van ieders
eindoordeel ook de stem van het gevoel zich zeer krach»
tig doen gelden. Ouderen, die over meerdere ervaring
beschikken dan ik, zullen misschien de conclusies af*
wijzen, die ik naar mijne beste overtuiging heb trachten
te ontwikkelen. Wie nog slechts aan de poort staat van
het maatschappelijk leven, oordeelt allicht anders dan
zij, die in dat leven zelf met de groote maatschappelijke
vraagstukken zijn in aanraking gekomen. Wij hebben
gezien, hoe in de verschillende landen en tijden de in*
zichten over de positie van de natuurlijke kinderen uit*
een liepen, hoezeer ook thans nog de denkbeelden in
de verschillende wetgevingen neergelegd, van elkander af*
wijken. Daarom is het misschien niet al te overmoedig
geweest, dat ik mijne overtuiging heb uitgesproken, al
zal zij niet zijn die van vele anderen. En dan — een
proefschrift wil niet meer zijn dan eene proeve. Moge
wat ik gaf als zoodanig eenige waardeering kunnen vinden.
f
Inleiding.
P. F. Girard. Manuel élémentaire de Droit Romain.
A. B. Bommezyn. Het onderzoek naar het vaderschap.
Leiden 1909.
W. E. Wilda. Von den unecht gebornen Kindern.
Zeitschrift für Deutsches Recht. Band 15.
K. von Amira. Grundriss des Germanischen Rechts.
H. Brunner. Uneheliche Vaterschaft in den älteren Ger*
manischen Rechten.
Ph. Sagnac. La législation civile delà Révolution Française.
E. Jac. Bonaparte et le Code Civil.
Frankrijlc.
J. Charmont. Les transformations du Droit Civil.
H. Lavollée. Code Manuel de la recherche de la Pater*
nité.
P. Viollet. Histoire du Droit Civil français.
G. Baudry-Lacantinery. Précis de Droit Civil. Tome
premier.
M. Planiol. Traité élémentaire de Droit Civil. Tome
premier.
België.
P. Leclercq. Loi du 6 Avril 1908, sur la recherche de la
paternité et de la maternité de l\'enfant naturel.
J. Levie Morelle. Tutelle des enfants naturels. )
Mme. Charles d\'Abbadie d\'Arrast. Tutelle des
enfants naturels. * )
Beide, rapporten voor het „Congrès internationale pour
la protection de l\'enfance" te Brüssel 1913.
Duitschland.
Vorentwurf eines Bürgerlichen Gesetzbuchs für das
Deutsche Reich.
Motive zum Vorentwurf.
O. Bähr. Gegenentwurf zu dem Entwürfe eines Bür«
gerlichen Gesetzbuchs für das Deutsche Reich.
O. Bähr. Zur Beurtheilung des Entwurfs eines Bürger*
liehen Gesetzbuchs für das Deutsche Reich.
O. Gierke. Der Entwurf eines Bürgerlichen Gesetzbuchs
und das Deutsche Recht.
M. Halewyck. La recherche de la paternité et la condition
juridique des enfants naturels en Allemagne.
F. C. H. Ullersberger. Das Rechtsverhältnis der unehe*
liehen Kindschaft nach dem Bürgerlichen Gesetzbuch
und dem Code Civil. Freib. in Br. 1902.
R. Schnetzer. Die rechtliche Stellung der unehelichen
Kinder nach dem Bürgerlichen Gesetzbuch. Freib. in
Br. 1902.
P. Krückmann. Institutionen des Bürgerlichen Gesetzbuches.
B. Matthiasz. Lehrbuch des Bürgerlichen Rechts.
Zwitserland.
Schweizeriches Zivilgesetzbuch. Vorentwurf und Erläu*
terungen.
M. Rümelin. Der Vorentwurf zu einem Schweizerischen
Zivilgesetzbuch besprochen.
Caesar Barazetti. Der Vorentwurf zum Schweizerischen
Zivilgesetzbuch.
G. R. Mohr. Die Vaterschaftsklage des Schweizerischen
Zivilgesetzbuchs und ihre historische Grundlage.
A. Egger. Kommentar zum Schweizerischen Zivilgesetz*
buch. Band 2.
L. H. Robert. De la condition juridique de l\'enfant
-ocr page 152-naturel, dans le Code Civil suisse et le Code Civil
allemand. Genève 1912.
Nederland.
G. Diephuis. Nederlandsch Burgerlijk Regt. Deel V.
Asser=Scholten. Handleiding tot de beoefening van het
Nederlandsch Burgerlijk recht. Deel I.
Opzoomer=Grünebaum. Het burgerlijk wetboek verklaard.
Tweede deel. 3e Druk.
Land\'Stav Busman. Verklaring van het Burgerlijk Wet*
boek. Deel I.
Mr. A. Grünebaum. De erkenning van natuurlijke kin*
deren. Bewijsgrond of Rechtshandeling. Weekbl. voor
Pr. N. R. 2245-46.
Mr. H. J. Hamaker. Een paar opmerkingen over de
erkenning van natuurlijke kinderen. Verspr. Geschr. I.
Mr. J. A. van Hamel. Het onderzoek naar het vaderschap.
Mr. B. Hes. Het onderzoek naar het vaderschap.
Wetsontwerp en Memorie van Toelichting aangaande de
rechtstoestand van onechte kinderen, vaderschap, af*
stamming. (Cort van der Linden.)
Algemeene beschouwingen.
Mr. W. L. P. A. Molengraaff. Onderzoek naar het
vaderschap. Gids 1896.
Mr. W. L. P. A. Molengraaff. De afstamming van
buitenechtelijke kinderen. Gids 1898.
Mr. J. P. Moltzer. Welke aanspraken behoort het onechte
kind op grond zijner afstamming van rechtswege te
doen gelden?
Mr. H. J. Hamaker. De afstamming van natuurlijke
kinderen, naar aanleiding van het ontwerp Cort van
der Linden.
Mr. J. Belinfante. Het onderzoek naar het vaderschap.
-ocr page 153-Mr. D. P. D. Fabius. Behoort de regel, dat het onderzoek
naar het vaderschap verboden is, te worden gehandhaafd ?
Mr. S. J. Fockema Andreae. De defloratie en het onder*
zoek naar het vaderschap.
U. J. Heevma van Foss. Defloratie en onderzoek naar
het vaderschap.
Mr. W. F. Rochussen. Het onrechte kind, tusschen de
ongehuwde moeder en den beweerden of gerechtelijken
vader.
Mr. W. F. Rochussen. Onderzoek naar het vaderschap.
Mr. W. F. Rochussen. De thans voorgestelde wettelijke
bescherming van het natuurlijk kind.
Mr. W. F. Rochussen. Onderzoek naar het vaderschap.
De vrucht van tienjarigen strijd door den Nederlandschen
wetgever gevoerd tegen art. 342 al. 1 B. W.
Kindervriend. Verlaten kinderen, naar aanleiding van het
ontwerp Loeff.
Dr. C. J. Wijnaendts Francken. Het onderzoek naar het
vaderschap.
Philaletes. Wetsontwerp tot invoering van het onderzoek
naar het vaderschap.
Molengraaff. I
D , Pro en Contra.
Rochussen. |
J. C. van Overvoorde. De opvoeding van natuurlijke
kinderen, en het onderzoek naar het vaderschap.
A. Moll. In hoeverre en op welke wijze behoeft de
rechtspositie van het buitenechtelijk kind wijziging, in
het bijzonder ten aanzien van zijn erfrecht en recht
op onderhoud?
H. G. van der Vies. Het jongste wetsontwerp betreffende
het onderzoek naar het vaderschap.
W. Wijnaendts Franken=Dyserink. Over de sociale positie
der ongehuwde moeder en haar kind.
Mr. P. A. Tichelaar. Eenige opmerkingen over het Wets*
ontwerp, ingediend bij de Tweede Kamer der S. G. be*
treffende den rechtstoestand der buitenechtelijkekinderen.
J. J. Tavenraat. Over de verplichting tot alimentatie van
onechte kinderen. Leiden 1872.
A. Pouzol. La recherche de la Paternité.
J. Coste=Fleuret. La recherche judiciaire de la filiation
naturelle.
A. Dumas=fils. La recherche de la Paternité.
G. Grimod. Etude historique des droits des enfants naturels
reconnus.
Parigot. De la condition des enfants naturels en France
et dans les principaux pays étrangers.
M. Guérin de Litteau. De la condition juridique des
enfants incestueux et adultérins.
R. de la Grasserie. Etude critique sur la tutelle des
mineurs en droit comparé.
Dr. E. Ritter von Liszt. Die Pflichten des auszerehe*
lichen Konkumbenten.
A. Menger. Das Bürgerliche Recht und die besitzlosen
Volksklassen.
O.Spann. Die Lage und das Schicksal der unehelichen Kinder.
M. Taube. Schutz der unehelichen Kinder.
Dr. S. Engel. Grundfragen des Kinderschutzes.
Dr. S. Nagörski. Das Rechtsverhältnis des unehelichen
Kindes zu seinem Erzeuger.
Niestroj. Die Berufsvormundschaft und ihre Probleme.
Camilla Jellinek. Das uneheliche Kind und seine Mutter
in der modernen Europäischen Gesetzgebung. (Monat*
schrift für Krim. Psych, und Strafrechtsref. Jahrg. 10.)
Marianne Weber. Ehefrau und Mutter in der Rechts*
geschichte.
J. C. v. d. Lip. Het erfrecht van natuurlijke kinderen.
Leiden 1892.
Romeinsch Recht blz. 2—3; Gerniaansch Recht blz. 3; Invloed
van het Christendom blz. 3—4; Toestand vóór de Revolutie
blz. 4—5; Toestand tijdens de Revolutie blz. 5—6.
blz. 1-7
Inleiding
HOOFDSTUK I. Frankrijk.
blz. 8-22.
Erkenning blz. 8 — 10; Onderzoek naar het moederschap blz. 10;
Onderzoek naar het vaderschap blz. 10—15; Gevolgen der
erkenning blz. 15—16; Naam blz. 16; Rechten en verplich»
tingen der ouders blz. 16—17; Voogdij blz. 17; Erfrecht blz.
17—20; Wettiging blz. 20—21; Verplichting van den vader
tegenover de moeder blz. 21—22.
HOOFDSTUK II. België
Onderzoek naar het vaderschap blz. 23—24; Onderzoek naar
het moederschap blz. 24—25; Ouderlijke macht blz. 25—26;
Erfrecht blz. 26—27; Alimentatie blz. 27—28; Verplichting van
den vader tegenover de moeder blz. 28—29; Procedure
blz. 29—30; Overspelige en bloedschennige kinderen blz. 30.
HOOFDSTUK III. Duitschiand..............bh. 31-46.
Wie zijn natuurlijke kinderen? blz. 31—32; Verhouding tusschen
kind en moeder blz. 32—34; Voogdij blz. 34—35; Verhouding
tusschen kind en vader blz. 35—38; Erkenning blz. 38;
Erfrecht blz. 38-39; Wettiging blz. 39-46; door huwelijk
blz. 39—41; overspelige en bloedschennige kinderen blz. 41 42;
nietigheid van het huwelijk blz. 42—43 ; Ehelichkeitserklärung
blz. 44—46; Verplichting van den vader tegenover de moeder
blz. 46.
HOOFDSTUK IV. Zwitserland..............blz. 47-61.
Wie zijn natuurlijke kinderen? blz. 47; Verhouding tusschen
kind en moeder blz. 47—49; Curator blz. 49; Verhouding
tusschen kind en vader blz. 49—50; Erkenning blz. 50—54;
verzet tegen de erkenning blz. 50—51; ouderlijke macht over
blz. 23-30.
natuurlijke kinderen blz. 54; Erfrecht blz. 54—55; Alimentaties
vordering blz. 55—57; Procedure blz. 58; Verplichting van
den vader tegenover de moeder blz. 58—59; Wettiging
blz. 59-61.
HOOFDSTUK VI. Nederland...............blz. 62-94.
Wie zijn natuurlijke kinderen? blz. 62—63; Erkenning
blz. 63—69; Gedwongen erkenning blz. 69—71; Naam blz.
71—72; Voogdij blz. 72—75; Onderhoudsplicht blz. 75-77;
Erfrecht blz. 77-80; Wettiging blz. 80-82; Alimentatieplicht
van den vader blz. 82—92; Verplichting van den vader tegen«
over de moeder blz. 92—93; Overspelige en bloedschennige
kinderen blz. 93—94.
HOOFDSTUK VI. Algemeene Beschouwingen .. blz. 95—137.
Poging tot verbetering van den toestand blz. 96; Onbekends
heid van het vaderschap blz. 97—98; Onderzoek naar het
vaderschap blz. 98—104; bezwaren blz. 98—102; chantage
blz. 102; schandaal blz. 102; onbewijsbaarheid blz. 103;
Bevordering der onzedelijkheid blz. 103—104; Rechtsgrond van
de verplichting des vaders 104—108; delictstheorie blz. 105—106;
theorie van Windscheid blz. 106; theorie van de verwekking,
de verwantschap, de afstamming, blz. 107—108; Gemeenschap
met meerderen blz. 108—111; Gevolgen van het vaderschap
blz. 111—113. Verschil in positie tusschen wettige en natuur«
lijke kinderen blz. 113—114; Verhouding tusschen moederen
kind blz. 114—116; Verhouding tusschen kind en vader blz.
117—122; Bevoegdheden ten opzichte van het kind blz. 122—
124; Verhouding tusschen kind en verwantender ouders blz.
125-126; Naam blz. 126; Wettiging blz. 126-128; Erfrecht
blz. 128—130; Overspelige en bloedschennige kinderen blz.
130—133 ; Verhouding tusschen vader en moeder blz. 133—137.
Voor de ontzetting uit de ouderlijke macht op grond
van grove verwaarloozing van de verplichting tot onder*
houd en opvoeding is niet vereischt, dat die verwaarloozing
aan den te ontzetten ouder kan worden toegerekend.
Scheiding van tafel en bed wegens buitensporigheden,
mishandelingen en grove belcedigingen, kan ook dan
worden uitgesproken, wanneer die buitensporigheden enz.
zijn gepleegd door een echtgenoot, aan wien zij wegens
gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der ver*
verstandelijke vermogens niet kunnen worden toegerekend.
Eene vordering tot schadevergoeding door den kooper
van een onroerend goed tegen den verkooper op grond
van andere lasten dan erfdienstbaarheden, kan niet
steunen op art. 1538 B. W., dat slechts op erfdienst*
baarheden betrekking heeft.
Ten onrechte besliste de Rechtbank te Utrecht bij
vonnis van 19 April 1913, dat, wanneer partijen zijn
overeengekomen, dat elk harer na het rijzen van zeker
geschil een scheidsman zal benoemen en deze beide aldus
benoemde scheidslieden gezamenlijk een derden scheids*
man zullen aanwijzen, partijen niet aan den rechter op
grond van art. 624 B. W. de benoeming van scheids*
lieden kunnen vragen, bijaldien de twee door haar
benoemden niet over de keuze van den derden tot over*
eenstemming kunnen komen.
Wanneer de handteekening van den trekker van een
orderbriefje op dat briefje valsch is, zijn zij, die voor
den trekker op dat briefje voor aval teekenden, wel
gebonden.
Ten aanzien van de uitoefening van vermogensrechten
van den gefailleerde treedt de curator in diens rechten en
is hij geen derde in den zin van art. 1917 B. W.
Het bij de wet bepalen van eene leeftijdsgrens, bij het
bereiken waarvan voor het leven benoemde rechterlijke
ambtenaren moeten worden ontslagen, is in strijd met
art. 166 van de Grondwet.
De rechter moet eene gemeentelijke verordening, welke
niet betreft de huishouding der gemeente, als wegens
strijd met de wet niet verbindend, buiten toepassing laten.
IX.
De gemeentelijke wetgever is niet bevoegd om ten
aanzien van eene regeling, door eenen hoogeren wetgever
getroffen, aanvullend op te treden.
X.
Bij opzettelijke misdrijven, waarbij de wetgever niet door
de plaatsing van het woord „opzettelijk" of op eenige
andere wijze de grenzen van het opzet heeft aangewezen,
moet het opzet aanwezig zijn ten aanzien van alle bestand*
deelen van het strafbare feit, voor zoover niet bepaaldelijk
van eene tegengestelde bedoeling van den wetgever blijkt.
XI.
Voor het zijn van middellijken dader is vereischt, dat
men de hoedanigheid bezit, welke alleen in staat stelt
het strafbaar feit in materieelen zin te plegen.
XII.
Eene in een toestand van psychose afgelegde bekentenis
kan niet als wettelijk bewijsmiddel gelden.
Niet nakoming van de voorschriften van art. 141 2e lid
en art. 61 W. v. Strafv. maakt de dagvaarding nietig.
Verbetering van de woningtoestanden voor de lagere
volksklassen, het beschikbaarstellen van voldoend ruime
woningen tegen lagen huurprijs, is een der krachtigste
middelen ter voorkoming en bestrijding van armoede.
XV.
In Gaius Instituten IV, 13, moet sacramentum opgevat
worden als eed.