TeXEIDEN WSAMITEI, XTTCHTMATsTS. 17:13
|
||||
■ :
|
||||
O P D E
TiYTELPLAAT.
/1 ict daar de waarheid in haar fheeuwit plechtgewaad;
Ecnvoudig, zonder tooi of opgeiinukt fieraad. De groene lauwcrkrans, haar eige zcgeteken, Door zo vele eeuwen heen dc wereld klaar gebieken, Omringt haar heilig hoofd. De zuivre rechterhand, Befluit eea veder, die 'c tafreel aan de andre kant Bemaalt met 's Heilands leer en onnavolglyk leven j Haar door de ftralen van zyn Geeft zelve ingegeven& Die zy onmiddlyk in den blanken boezem vangt, Terwyl ze luifterfcharp van zynen invloed hangt. Beichouwt aan hare zyd' vier Evangelyfchry vers, Gereed tot haren dienft, en vol des heilgen y vers , Met hun blazoenen, net gefchaart en daar geftelt; Om ai de daden van dien groten wereldsheld Te gaan verbreiden door des aardryks verfte hoeken;
Met hemelzoet akkoort, dat in hun mond en boeken Vernomen word; en \ lief daar zittend' Englepaar Verbeeld door maatgezang en hun gefpanne iuaar. Het moordgereedfchap hier ter rechter zyd' gevonden,
En dichtbyeen gefchikt, wyft aan wat onze zonden Verdienden, en de Vorft Meflias lyden mod, Aleer het menfchdom wierd van vloek en dood verloft; Om eeuwig eens by God in zyne hemelzalen, Als zyn verkrege volk, in vreugd te zegepralem. |
|||||
•
|
|||||
H E T
L E V E N
van den Heiland
|
||||||||
SUS CHRISTUS,
volgens
DE HaRMONIE DER V1ER
EVANGELISTEN.
Naar de fchikking en verklaring
van de Heien Ol\ COCCEJUS, SAL. VAN TIL,
FR. BURMANNUS, en Anderen.
In dichtmaat begrepen door
DIRK SMOUT.
|
||||||||
T E LEIDEN
By SAMUEL LUCHTMANS, 1713.
|
||||||||
OPDRAGT
A A N D E
WELEDELE EN GODVRUCHTIGE - JUFFROUW MARIA SPLINTER.
E N
MEVROUWE CORNELIA SPLINTER >
ENZ. ENZ. ENZ.
VEELGEACHTE NICHTEN. Dat de liefde en onderhouding van
vriendfchap de befte banden der menfchelyke zamenwoninge , en het grootfte fieraad der bloedverwantfehap- zyn, zal ieder, die flechts de bevinding tot ene leidsvrouwe gebruikt, gaarne toettaan. Want daar deze hoofddeugd en hare ech- te dochter (de liefde en de vriendfchap) ontbreken ontmoet men als een hel op aar~ dc; maar daar deze geacht, en ongeveinft. * z be-
|
||||
O P D R A G T.
betracht worden is een hemel, ik meine,
het alleraangenaamfte, wat een menfch op de wereld kan voorkomen, te vinden; meer of min te fchatten, naar dat de voorwerpen deze wederzydfche plichten verdienen. Uit dezen grond ryft het, dat ik dit deel van mynen geringen arbeid, als myne verma- kelykfte uitipanningen, aan U. W. Een. op- drage en toewyde. 't Is waar, dat het in den aanvang was toegedacht aan ene andere my- ner allerwaardfte vriendinnen,en dat U. W. Een.der zelver plaats zyn vervullenderdoch dewyl'er niemant nader aan deze beftond, durfde ik my verzekeren, dat het by U. W. Een. (ook uit dien hoofde) niet onaange- naam gekeurt zou worden. De zuivere en onverbrekelyke liefde en die hartelyke vriendfchap, die'er was tusfchen uwe zali- ge Moeder en myne Ega; (beide onder een hart gedragen, door den zelven geeft bezielt, en in den Here ruflende)die ook, by overervinge, op hare en myne lieve kin- deren
|
||||
O P D R A G T.
deren zyn afgedaalt, waren de beweegre-
denen, dat ik deze overheerlyke ftoffe (als hare enigfte fchat en hoogfte trooft) voor- nam aan hare W. Ed. toe te eigenen; en, door dit kennelyke blyk, myne hoogach- ting voor zo dierbaar ene perfonagie opent- lyk te betuigen. Doch de Allerhoogfte, naar zynen vrymagtigen wille, daar ontrent ene andere fchikking gemaakt hebbende, viel het van zelf op U. W. Een. die my meer dan eenmaal haar genoegen betuig- den, als'er 't ene of't andere ftukje, dit (lag van zaken betreffende, 't zy door overzet- ting of anders, nit myn pen vloeide en het licht zag; en my teffens aanfpoorden, om myn talentje (hoe gering het ook ware) daar aan te befteden. Ziet daar dan, myne hooggeachte NiCH-
TEN! ene achtereenvolgende hiftorie van het leven en de omwandelinge onzes gro- ten Heilands hier op de aarde, zo als deze in de vier H. Evangelien is voorkomende; * 3 op
|
||||
O P D R A G TV
op den voorgang van voorname mannen
in orde gefchikt> eenvoudig berymt, en met enige aanmerkingen verzelt. Neemt ze, bid ik, rot een bewys myner diepe toe- genegentheid, en erkentenis voor zo vele genote vriendelykheden, met ene verplich- tende hand aan; en gebruikt ze tot uwe nut- tige tydkortinge en opbouwinge in dat al- lerheiligfte geloof. En weed verzekert, dat liet voortkomt van enen, die U. W. Een. welftand naar ziele en lichaam in 't byzon- der bemint: derhalven hy nook aflaat den God aller genade te fmeken, dat die U. W. Een. nevens alle, die de zelve de naafte en lieffte zyn, met zyne tydelyke; maar bo- venal eeuwige goederen wil zegenen. ter wyle ik blyve VEELWAARDE NICHTEN,
1) Weledtn. zeer verplichte en
Utrecht, den r. van Oogft- bereidwillige dienaar, maand ijxx.
D. SMOUT.
|
|||||
AAN-
|
|||||
AANSPRAAK
TOT DEN
CHRISTLIEVENDEN LEZER. '* $$$$*ifi5af voor weint&e Jarm-> dat ik, ter beftedinge van
flfwiaiifM myne ledige uren, enige 'Dank- en Treurgezangen, *Wfiffl®&l als mede andere fioffen, nit de boeken des Oudcn *r*iaip3SBsw en jtfjeuwen Tefiaments genomen, berymt en in 't licht gegeven heb. Ztdert beving my de lufi om een proef te nemen, of ik een werk van meer arbeid en uitzigt durfde ter handjlaan; en het zelve, enigzints behoorlyk, zoude konnen uit- voeren. T)it was, achtervolgens de Harmonie, of overeenfiem- itting , der vier H. Evangeliften, een fchets te maken van het Leven en de omwandelinge onzes gezegenden Heilands JeJUs Chriftm hier op de aarde; te beginnen van voor zyne geboerte af, en te eindigen met zyne hemelvaart en de uitftorting des H. Geefies op zyne Apofielen. en dat wel in die orde, als de geval- len daar van gebeurt, of befchreven war en. lot die gedachte bragt zeer veel toe de Harmonie van den
beroemden en veel beproefden Here Franciscus Burmannus, in den jare 1713. in druk uitgekomen; en den geleerden alomme, daar het Neerduits gejproken en verfiaan word, bekent, en zeer gretig van een ieder beminnaar der H. Letter en aangeno- men en geprezen. Hier by quam noch, dat die voomame man, toen 'Predikant in de Gemeinte te Amfierdam, by het uitgeven (fezes werks, zich verbond tot het gereed maken en uitvoeren van een twede fink; {gelyk in de Voorreden te zien is) waar in zyne Eerw: alfe de vier Evangelien in de nette orde fchik- ken, verklaren en uitbreiden zoude; en, naar zyne wysheid, reden geven van des Zaligmakers toe leg en oogwit ontrent zyne bedryven. Een arbeid, daar a I de were Id niet weinig naar ver- langde; en waar van ik my, ontrent dit myn opzet en ontwerp, alles beloofde wat my zoude konnen dienen en ik nodig hadde. VDoch het behaagde den AllerhoogHen dezen Heer van fiand-, plaats
I
|
||||
plaats te doen veranderen, en tot het Hoogleeraarampt in deze
onze Akademie te beroepen; en aldaar op den zelven Jfoel, die door zynen zaligen en wydvermaarden Heer Vader met z>o veel luijier was beklommen, te plaatzen; en daar door zo veelwerks te verfchajfen, dat zyne Eerw: genoodzaakt wierd, dit zyn ge- wenfcht voornemen tot op enen anderen tyd en bet ere gelegent- heid te verfchuiven : en als dan ook dit hoognodig fink, reeds begonnen, voort te zetten en te voltoijen. Terwyle ik, n evens zo vele andere liefhebberen, hier op met
ongeduld was wachtende, gaf ik aan zyne Eerw: meer da?t een- maal myne begeerte en toeleg te verjfaan. die my eindelyk te ge- moet voerde, dat ik aan den gang zou trekken, 't werk begin- nen, en zien wat ik'er van maken konde. bedien u, zeide die moedgevende Heer, van 't gene voorhanden is, zo we I van my, als van zo vele anderen, en voeg'er uw eigen oordeel en bevin- ding by. maar gebeurt het, dat gy ergens ftuit oftwyfelt, ge- bruik my, dien gy dagelyks kunt zien , als uwen raadsman. 2)w aangezet, geraakte ik op den weg, enjloeg met luft voort, in hope van onder het geleide van zo ervaren IVegwyzer het einde van myne begeerte te zullen bereiken. 'Doch een goed ge- deelte gevordert zynde, wierd die uitmuntende en grote Schrift- geleerae op het onvoorzienfte van ene hevige koortze, in 't mid- den zynes werks, overvallen, en binnen den omtrek van zeer weinige dagen , tot ene omiitfprekelyke droefheid, en een onher- fielbaar verlies voor de Kerke en Hogefchole; als mede voor zy- ne vier lieve zonen, die hy met zo veel zorge opvcedde; en zo vele andere zyne goede vrienden, nit deze wereld weg gerukt. Ware het alhier de tyd enplaats, om de deugden, zo we I als
den godvruchtigen uitgang van dien zaligen Here, die in myne armen den geeji gaf, en tot den allerlaatjlen fnik zo by zyne voile kenntsfe, gemoedigt en verlangende was ,op te halen en uit te breiden, ik zoude my verzekeren konnen, dat het den bemin- naren van 's Mans naam en hoedanigheden gene geringe voldoe- ning en vreugde verwekken zou. *Doch dewyle de geleerde en weljprekende HeerTrofesfor Arnold Drakenborg in eneLyk- reden dit onverbeterlyk, en met zo vele achtinge voor zynen lie- ven
|
||||
ven vriend en Amptgenoot heeft ititgevoert, en deze ook door
my in't Nederduits isovergebragt, wilikhier by berufen. Al- leen moet ik noch zeggen, dat zyne Eerw. onder under en my dikwils, en op zyn ziekbedde betuigt heeft, dat hy gewenfcht had het twede reeds genoemde deel dezer Overeenjlemminge voltrokken te zien; maar nu verhoopte, dat de Kerk door ie- mant anders daar van verzorgt zou worden. God, zeide hy, riep hem nu van zynen pofi. Ook mag ik nlet verzwygen alle die heerlyke betuigingen, welke die zalige Heer, zeer kort voor zyne ontbinding, zo aan zyne Eerw. Medebroederen, als an- dere zyne goede en nabeftaande vrienden , met zo veel kracht van verzekeringe, uitboezemde, niet als een zieltogend man van zyn ziek- of doodbedde; maar als eenflerke redeuaar van een fpreekjloel; alles zo gepajt en gefchakelt, dat het geen pen in ene betere orde zou hebben konnen op 't papier brengen. Nooit, zeide hy, heb ik iets, noch in de Kerke, noch in de Hogefchole geleert, 't gene ik niet alvorens rypelyk hadde o- verwogen, en, in de vreze van God, aan zyn H. JVoord, en de gezonde rede, met injpanning van zielskrachten, en ernjii- ge gebeden tot hem, getoetft ; en bevonden hebbe daar mede o- vereen te Jlemmen. Als die de allerhoogHe afkeer betoonde van zulker leer- en fchryfwyze, die, 't Jiuk niet genoeg gekookt hebbende ,JIechts toevlooiden(dit war en zyne uitdrukkingen) en hunne losfe en onrype gedachten de wereld durven opdringen. Maar het gene die vredelievende Leraar met de allerfterkfie zuchtingen zo zeer beklaagde , was onder anderen dit, dat de Voorgangers der Gemeinte, die de Rechtzinnigheid te za- men infcherpten en verdedigden, den anderen veeltyds zo on- vriendelyk behandelden ; en , of als natuurlyke menfchen, of als geveinsden, aanzagen. Zulks fmertte zyn Eerw. tot in de ziele, en had hem menige traan gekoji, wanneer hy dit in zy- ne byzmdere bidplaatze voor den Here gebragt had. Ontrent drie uren voor zyn verfcheiden {dit moefer noch by) was zyn Eerw. ene wyle injiilte geweeft, als wanneer hy opziende tot my aldus fprak; daar heb ik nu by my zelf ene gehele Theo- logia
|
||||
logia naturalis, of natuurlyke Godkunde, nagegaan en overdacht,
en myzelf, zoals datnu behoort, ten nutte gemaakt. Nooit zag ik atte die waarheden in haren fchakel zo klaar en beminnelyk; daar myn lichaams krachten byna weg zyn, en mynpols (zegt de Heer Leusden ) als bet allerfijnfte fnaartie zich laat gevoe- len, daar denk ik nochtans ruim, en onbedwelmt; als of ik zelf in den hemel ware; gelyk ik in een punt des tyds daar mede, en de volheid der Godheid, zal warden overftort. ikgevoele bet reeds, weg met die ! welke hunne koftelyke, doch tejfens ramp- zalige zielen, flechts als een windtie fchatten, dat in de lucht verdwynen zal. en wat dergelyke bewoordingen meerder^ wa- ren; die niemant, dan met de hoogfte verwondering en ver- baaflbeid, konde aanhoren. T)it was bet einde van dien grot en en zaligen Here; die levende niemant week, en flervende wei- nigen zyns gelyken gehad heeft. Toen vie I my depen byna uit de hand en de moeduit bet h ar-
te ; en ik, in mynen vaart geftuit, was buitenftaat{zo my dach- te) om ooit weder te berkomen , en bet begonnene aan te vatten en op te maken ■, zo zeer was ik door dit toeval getroffen. tot dat eindelyk, na verfcheide beradingen en aanporringen, ik bet Jluk hemam, en meinde, dat myn arbeid en moeite noch niet geheel vruchteloos voor myns gelyken, of mingeoejfenden, wezen zoude -, als die nu de gehele hiftorie van des Heilands leven en wonderbedryven, in enen bondel verzcwelt, achter malkande- ren aflezen konden. 't gene, voor zo veelmy bekent was, voor- henen niemant op dezen trant beftaan en gedaan had. Want dat de H. Schryvers ieder hunne byzondere fcbryfwyze gehad hebben it klaar; hoewel atte op dat ene wit doelende, dat zy bewezen, dat J ejus was de Chriflus, de Mejfias, wiens kom- fte zo lange te voren be loo ft was aan de Vaderen; dat by, in de volheid des tyds in de wereld gekomen zynde, zyne ampten heeft aangetreden, als die grote cProfeet, dien Jehova God on- der Ifrael ftond te verwekken; en als die enige HogeprieJIer, die, nadat by de reinigmaking der zonden te wege gebragt en geleden hadde, de hemelen was doorgegaan, en voor zyns Vaders aan-
|
||||
aangezigte in het ware Heiligdom verfchenen met dat bloed,
waar door hy zyn erf dee I verzoent en gekocht hadde; en als toen zelf gezeten was op den troon zyner heerlykheid, om van daar zynen H, Geeji neder te zenden; zyn volk, als de Koning zyner Kerke, te regeren; zyne vyanden onder zyne voeten te leggen; en ter bejiemder tyd eens het gerichte te houden op de aarde, om enen iegelyken te vergeIden, naar dat hy gedaan heb- be, 't zy goed 't zy quaad. Al het welke geweefl is de grote toe leg dezer H. Mannen, en door hen betracht, naar 't belang der omftandigheden , daar in zy zich bevonden; hebbende de H. Matheus den voorrang; op wieu de H. Lucas fchynt gevolgt te wezen; en na hem de H. Marcus ; en eindelyk de H. Jo- hannes, met dat inzigt, dat 't gene de ene hier en daar breed had verhandelt, de andere dit korter ter neder Jielde; zo mede 't gene de een had voorby gejlagen, de andere dat in het zyne in- lajie; en zy aldus de een den anderen toelichtten. Zo als onze meer- gemelde en zalige Heer Burman in dat dee I zyner Harmonie zeer geleert en uitvoerig getoont heeft; en wy alhier niet zul- len over fchryven. T)eze vier H. Evangelien, zeg ik , zal nu myn Lezer als op de rye weg konnen nalezen, en de gevaUen van voren tot achteren alzo geplaatji vinden, als die door voor- name helden gefchikt en in orde gebragt zyn; van wier arbeid ik my in dezen, naar nvyne geringheid, gaarne belyde bedient te hebben. Hoe wel en hoe verre het my in dezen gelukt zy, geve ik
aan den befcheiden Lezer over -, wien ik dit gedeelte myner geneuglyke tydkortingen mededele\ en dat wel in dichtmaat; doch die zeer weinig van ene losfe en ongebonde fihryfflyl ver- fchilt i en mogelyk by velen den naam van een gerymt onrym dragen zal. 't Voornaamjle dat ik bedoelde was rechtzinnig en klaar te wezen, en enen al te 'Po'etifchen opfchik te vermyden; als die ontrent ditjlag van ernftige en gewigtige zakentimmers naar myn oordeel, niet te pasfe komen kan. Indien de fchikking en zwier van behandeling, die eenvou-
dig, en naar myne krachten ingefielt is, niet voldoende ware, * x wil
|
||||
wil ik verhopen dat het onderwerp zelf-, en myn goed oogmerk
dat eerjie vergoeden zullen. Gelyk ik insgelyks den Lezer ver- zoeke, dat hy de aangetekende en ongemerkte font en aldus ver- beteren of verfchonen wil. Bladzyde %6. Regel 9. lees; Tot dat Gods Engel hem in
zynendroom quam wekken. Bl. 128. R. 23. I. Betonen t'al- ler tyd. Bl. 245-. R. 30. /. Of als een Simfon en een David, door wier krachten. Bl. 248. R. jo. die /. dien. Bl. z66. R. 23. zeg /. zegt. Bl. 286. R. 1. /. naderd' een. Bl. 308. R. 13. houw /. huuwt. Bl. 339. R. 8. ontzachte /. onzachte. Bl. 361. R. 8. zyn /. haar. Bl. 374. R. 11. haar /. hun. Bl. 398. R. 33. na /. naar. Bl. 399. R. 31. /. uitgezonden. Bl. 415-. R. 14. voer. /. voere. Bl. 420. R. 6. en 7. /. barftte. parfte. Bl. 426. R. 9. woorden. /. reden. Bl. 431. /. op de kant Math. 27. Marc. i?. Luc. 22. Joh. 19. BI.437.R. 3. /.uitdituw land. Bl. 481. R. 1?. been /. beneen. Tot enige ophelderinge en nader verftand dezer heilige hijio-
rie, heeft men hier ingeplaatft de zelve Kaart van Talejiina en de aanhorige landen, welke de zal'. Heer Burman in zyne Harmonie, door hem zelfuit andere met zeer vele nauwkeurig- heid opgeflelt, gevoegt had, om des te gemaklyker des Heilands gangen daar in na te fpeuren. |
|||||
HEX
|
|||||
H E T
L E V E N '
van den Heilant
JESUS CHRISTUS,
volgens
DEN SAMENHANG DER EVANGELI3TEN
In Dichtmaet befchreven door
■i
den He ere
DIRKSMOUT.
X_>en ander magh den Zang op hoger toonen zetten,
En den verheven geeft vermaeken in de flof Van dapper krygsbedryf, om dus der helden lof Ten voorbeelt met de Faem te helpen voorttrompetten.
Een ander magh den Lier, naer't oor enkunfl gefnaert,
Verpozen beurt om beurt, en in verfcheide wyzen Het wiflelent geftreel doen vleyen, daelen, ryzen, Het zy met orgelchoor, of veltfchalmei gepaert.
Een derde laet' met lull den ryken dichtaer vloeien
Door 't menfehelyk gedragh; en fchild're naer den maet
Het beezige gewoel van allerhanden ftaet Met verven, die vol kracht in dagh en luifter gloeien.
Elk hebbe zynen roem: zo hy, die onvermoeit
Het moedig heldenfpoor weet waerdigh na te ftreeven; Als die, nu hoog, dan laeg, den zang zyn kracht kan geeven- Of met verftant den menfeh in enge zeden fchoeit.
* * 3 Macr
|
||||
Maer gy verkieft, Heer Smout, een voorwerp, dat in waerde
By 't edelfle geflacht geen tweede voorbeelt heeft, En 't menfchelyk vernuft zo ver te boven ftreeft, Als 't hemelhoog verwelf het laege dal der aerde.
Wat fchrandrewakkerheit,wat geeft,watftem,wat kracht
Durft in dit heilig vuur zich zelve zo betrouwen, Om 't eeuwige geheim van Godts befluit t'ontvouwen, Uit duiltre fchaduwen in 't voile licht gebraght ?
Wie pryft naer eifch dien Borgh, die na een reeks van eeuwen
Wert voor den dagh gebraght door een bevruchte maegt, Die in haer zuivren fchoot Godts kracht en wezen draegt, 't Behouden werelts heil, en d'uitzicht der Hebreeuwen.
Hoe fchetfl: men een vertoog van zo veel wonderdaen,
Die deze Vredevorft met Goddelyk vermogen, Zyn ganfche leven door, in zyner haet'ren oogen Deedt fchitt'ren, en ten blyk van zyne maght beflaen ?
Wat dichter is bequaem zyn vloekdoodt te betreuren,
Die 't menfchelyk belang, door huicheldienft vermomt, In gruwelfchennis pleegt: daer alles voor verftomt; En zelf de zon voor zwymt; d'aerdt beeft, de rotfen fcheuren ?
Wiensgeeft heeft kracht genoeg tot zulk een vreugdetoon;
Wanneer hy doodt en hel gelyklyk ziet verflaegen; Den Heilant in triomf ten hemel in gedraegen, Van Godt met Englenchoor ontfangen op zyn' troon ?
Wiert gy door eige kracht, Heer Smout , dus aengedreven?
Gelyk een adelaer met onbepaelden vlught, Die boven t'oog der aerdt tot in den boven lucht De Zon in't aengezicht durft moedigh tegenftreeven.
Die drift vol y vervmir Godsdienfligh opgewekt,
Die zulk een hoog beflek dorft tot een voorwerp kiezen, Zal midden in den loop den adem haeft verliezen, Ten zy een hoger Geeft hier in tot leidsman ftrekt.
Maer
|
||||
Maer die leidt u op 't fpoor met veilige gedachten:
Gy volgt, niet in een zwier van ydle en eige waen, Maer daer de Blymaer u heeft viermael voorgegaen In zuivre eenvoudigheit van Goddelyke krachten.
Gelukkig Dichter, die, verzelt van zulk een Geeft,
Den Heilant van't heel al doet in uw fchriften kennen, Zo als hy is gefchetft van Godtgewyde pennen: Zo als hy in het vleefch heeft onder ons geweeft.
Geniet daer voor den prys, het oogmerk uwer wenfchen:
Die Vorft in Heerlykheit op zyn genade troon Bereid' u op zyn' dagh een onverwelkbre kroon: Terwyl uw naem op aerd' in eer zy by de menfchen.
H. SNAKENBURG.
|
||||||
O P D E
OVEREENSTEMMING
D E R VIER
H. EVANGELIEN. JL/us zien \vy hier het werk van vicr tot een gebragt,
Vier Evangelifchryvers,
Des Geeftes vol en yvers,
Van eencrlcy gezag by Kriftenen geacht j En lezen het vcrhael, gevloeit uit zo veel monden,
Ontrent op cenen tydt
De Kerke toegewydt,
Door rym gefchakek en in ordening verbonden, Deze
|
||||||
Deze alle meldcn ons des Heilands komft en leer,
Zyn allcrheiligft leven,
En wonderen, bedreven
Zo voor, als in en na zyn doodj en 't gcen hier meer Vercifcht wierd. Niet alleen om 't flcchts bekent tc maken,
Als andre mannen doen,
Die ons gcheugen vo£n
Met veel vertellingen van oude en niewe zaken. Maer, met een hoger drift van boven acngedaen,
Om 't mensdom te bekeeren,
En 't rechte fpoor te lercn,
Waer langs het zyn vcrderf gelukkig kan ontgaen j En zich gezaligt zien uit zyne grote elende,
Daer elk in fmoren moll,
Wicrdt hy niet eens verloft
Door dezen Jcfus. Dien gecn fterveling oyt kendc, Noch kennen konj zo hy zich in dit blyde Woordt
Aen hem niet mededeelde}
En zyn gebreken heelde,
Terwyl 't, door zynen Geclt, tot in de zielen boort: Om dezen inhoudt in 't gelove tc betrachtenj
En hier naer zynen gang
Dit ganfche leven lang
Tc richtcnj en daer op een cewig heil te wachten. Wie wraekt het rymwerk dan, waer in die heilge ftof
Wordt dicht in een gewevenj
En in het licht gegeven
Tot ftichting van 't gemeen 5 en 's Allcrhoogftens lof ? Want die zich bezig houdt met lezen en door 't fchryven
Van 't geen verbeetring werkt,
En zielen trooft en fterkt,
Zal immers zynen tydt noyt vruchteloos verdryven. "Door liefde |. S.
|
|||||
HET
|
|||||
FoLi
H E T L EVE N
VA N
JESUS CHRISTUS,
VOLGENS DE HARMONIE DER
VIER EVANGELISTEN.
I N L E I D I N G.
D
e 'Dichter zoekt alhier de rechte baan
Naar 't Heiligdom; doch eer hy voort durft treden, Steekt hy vooraf het reukwerk der gebeden Op 't hoogaltaar van Jejus bondvolk aan.
T) an ft apt hy door het eeuwig Raadbejluit
Tot in den tyd; de fchepping alter dingen ; *Den val en v/ugt der eerjie ftervelingen; Veroordeelt, en gejaagt ten lufthove uit:
Nadat het Zaad der vrowwe was belooft,
Om 't menfchdom uit de zonden op te beuren, En door 't geloof dien Heilzoon na te Jpeuren; Al wierd zyn glans door fchaduwen verdooft.
Si geeft,voor lang beluft om't leven af te malen
esgrotenHeilands,endewondren op tehalen, IDie door zyne almagt hier benede zyn gefchied, |Als zo veel blyken van zyn onbepaald gebied, Buigt zich voor zynen God op't allerdiepfle neder, Opdat zyn hand en Geefl dees' onvolmaakten veder Befnyde, en fliere langs3itf veld derheilgeBlaen, Om Jefus gangen als van velre na te gaan, 'A Van
|
||||
HET LEVEN VAN Inleid.
|
|||||||||
a,
|
|||||||||
Van daar hy 't eerit verfcheen omlage, en zich vertoonde
Aan Ifrael zyn volk, daar onder hy nu woonde, (Geopenbaart in 't vleefch) tot op dien groten dag, Wanneer de wereld hem ten hemel varen zag. Gsbed tot God Vader,Zoon en Geefl, Drieenig Eeuwig Wezen, denDrk- Almagtig, WysenGoed, gelooft en hoog geprezen! tnigeu go .yerwaardig; uwen knecht, die zich voor uwen troon Demoedigft nederbukt, om 'tbloed vanU, o Zoon! Met de allerminfle blik van uwe Zonneflralen, En doe ze in 't binnenfl van zyn ziele nederdalen, Opdat hy, enigzints door dezen glans verlicht, Zich mag verzekren van uw gunflig aangezigt, Dat dit hem leiden zal op de allerwisfle fporen Der waarheid, die gy zelf zo duidelyk te voren Geopent hebt in 't Woord, dat ons ten leven wyfl, En zyne onfeilbaarheid ontwiflbaar roemt en pryll. Geer, dat hy met ontzag dit heilig fluk behandel', En niets vermeld' van uw Natuur, Perfoon of wandel, Dan 't geen hy zelve heeft geleert uit uwen mond, Die alle dag noch ijpreekt in't Oud en Nieuw Verbond. En als hem op den weg verborgentheen aantreffen, Die, als te diep en hoog, geen llervling kan bezeffen, Bewaar hem, dat hy in dien poel niet nederilort', Noch door de vlammen van dat licht verflonden word'. Dat hy niet onbedacht beveflig' zulke dingen, Die gybedekthad, zelf voor uwe hemellingen? Maar dat hy nederig naar ware wysheid fta, En op't beflier van U, o Geefl! zyneogenfla. Vadb"e-'g ^°^' °^e ^n ^e eeuw%neid in ^ich had voorgenomen
fiult , on- Al wat de wereld, die hy fchiep, zoude overkomen, *rent JeT Van haar geboorteflond tot aan naar eindpaal toe, ^nfmvk Zo wel den uitflag, als de vafte wyze, hoe, van den Had bovenal beitemt den menfch hervoort te brengen, mm% En zynen zonde val rechtvaardig te gehengen, Door
|
|||||||||
JESUS CHRIST US. Inleid. 3
Door de overtreding van dat wonderlyk gebod,
Wyl hy hem maken zoude een menfch, en genen God;
Om hem uit dezen ftaat genadig op te beuren;
De zulke, namelyk, die hy zou waardig keuren
Dit onverdiend geluk; opdat zyn heerlykheid,
Door't onbegrypelyk geheim, wierde uitgebreid.
Tot zulk een wonderftuk was in zyn' raad befloten,
Zyn' welgeliefden Zoon, geteelt en voortgefproten *? hst z-'n'
Uit zyn natuur, waar in hy eeuwig heeft beftaan, *y»w""
Te zenden in het vleefch, om daar in te ondergaan ^««»-
De ftraf, die volgen zoude op't plegen van de zonden,
Zodat hy door de dood rechtvaardig wierd verflonden;
En dus voldeed den eifch der Goddelyke wet,
Door zyne heiligheid den fterveling gezet.
Gelyk hy zelve zich hier toe had opgedragen
Aan zynen Vader, om dit eeuwig welbehagen,
Ter vaft beflemder tyd, te brengen aan het licht,
En zich te quyten van dien hoogften liefdeplicht.
Als nu de wereld was door't Woord uit niet.geworden, T)s menfch
En alles ftond gefchikt in vollen bloei en orden, gtfihapen, Quam op den zefden dag de menfch in zynen Hand, gen. r.».
Als'tlaatilemeeflerftuk, door's Makers eigen hand 3.
Uit leem of ftof gevormt, en met een dierlyk leven;
Doch door een hoger geeft van binnen aangedreven, (Die hem, gelyk een ftraal van't Goddelyke beeld, Was ingeu1azen, en van boven meegedeelt) Verftond hy zynen plicht, aan zynen Heer verfchuldigt, Die hem tot ondervoogd der wereld had gehuldigt, En hoofd van't menfchdom, dat uit hem en zyne vrouw, Als uit zyn eigen vleefch, geboren worden zou. Aldus van God geplaatil in 't luftigft der landsdouwen, Y!*£u
In Edens Paradys, om dezen hof te bouwen, ys f' Waar van hem al 't gewas gegeven wierd tot fpys:
Een enkle boom alleen was op een flrenge wys A % Ver-
|
|||
4 HET LEVEN VAN Inleid.
Verboden aan te doen, gezegt de boom der kennis
Van goed en quaad, op boet van't allergrootfte fchennis, Of doodftraf, zo hy daar van plukken durfde en at; doorde» sa-Qyam haaft de boze geeft, van tusfchen flruik en blad, Z"htT Om 't nieuwe Paar, noch vars uit zynes Scheppers handen Gekomen, onder 't kleed eens adders aan te randen, En het met liftigheid te lokken tot het quaad, Dat hem noch onlangs had gebonft uit zynen ftaat. Hy, die een Engel was gefchapen, naar zyn wezen, Een lyveloze geeft, verkoos voor zich in dezen Ten werktuige enig beeft, waar door hy fpreken kond' Eentaal, die Adams wyf aanhoorde, en ook verftond, En deed dat tedre vat eerft aan,* daar zy ging treden In 't midden van den Hof; hier voerd' hy deze reden: "' f eB^i! zeg my, goede vrouw, hoe is't met deze zaak, loL Ter Staan al die bomen hier tot fpyze of tot vermaak ? kennisfe Js \ u verboden van die vriichten iets te plukken, IZJZd. Die door haar fchoon gelaat uw oog en hart verrukken? Waar op haar antwoord was; o neen, 't is tot gebruik 't Geen aan haar takken waft, tot de allerminfte ftruik; Alleen heeft God 'er een van alien uitgenomen, En niet gewilt, dat wy aan dezen zouden komen, Op ftraffe van de dood. Daar op de flange weer, O vrouw! dat is het niet; maarweet, dat deze Heer Zich wel verzekert houd, dat, als gy dien zult proeven, Gy genen meefler meer, noch leiding zult behoeven, Maar zyn gelyk als hy, en kennen alle ding Wat hy gefchapen heeft, en onder dezen kring Des hemels zich vertoont; gy zult het magtig wezen, Zo wel het quaad als't goed, gy hebt geen ftraf te vrezen, Maar u ontflagen zien van die verbintenis, Die nu de breidel van uw hart en welluft is. f'ViTtKn Dus wierd de vrouw verlokt, zy plukte en raakte aan *t eten, gtvaiUm Als had zy t dreigement, aan haar gedaan, vergeten: Eii
|
||||
JESUS CHRISTUS. Inleid. s
En, dat het droevigft was, zy porde ook haren man,
Die op haar woord bezweek, en proefde mee daar van. daf*"/
O dodelyke vrucht, hoe flecht zult g' hen bekomen! '
Moft een kloekzinnig man niet voor de nafmaak fchrbmen,
Endenken, datzynGod, die alles hoorde enzag,
Zyn woord geftand zou doen, en wraken zyn gedrag?
O ja! doch al te laat heeft hy dit ondervonden;
Gelyk het naberouw 't gevolg is van de zonden,
Die als een fchone vrucht den menfch voor de ogen ftaat,
Maar, pasgenoten, niet dan wrangheid achter laat.
O wonderlyk beflier! wie kan des Heren wegen
Nafporen en verftaan? zal 's menfchen vloek of zegen Afhangen van een vrucht, die op't geboomte waft. Of dat hy die laat ftaan, of gretig daat naar tail? Doch wie zal onzen God de reden mogen vragen, Die 't al, naar zynen raad en vrye welbehagen, Befluit en uitvoert in den heme! en op de aard', Waar in gerechtigheid met wysheid gaat gepaart? |
|||||||||||||
Hier lag hy nu die met zyn oor was blyven hangen
|
De uitwer*
king hier |
||||||||||||
Aan loze fchuifeltaal en Satans toverzangen,
Gevoelende in zyn ziel, voorheen in God geruft, De wroeging van het quaad en opgevolgde luft. Want hy, die zo veel gunit van boven had genoten, Zag nu zich jammerlyk uit zyn geluk gelloten: Het lieve Zonnelicht, dat hem voorheen befcheen, Nu, alsbenevelt, uit zyn binnenfte verdween; Zodat hy voor de Item, die giflren hem verquikte, En die zyn leven was, nu dodelyk verfchrikte, Verbergende zyn lyf, als voor een boos gedrocht, Opdat zyn Heer hem niet in 't hout ontdekken mogt': Tot dat de alziende God als van den hemel daalde, En dezen vlugteling uit zynen fchuilhoek haalde, Hemvragend', waar hy was, en wat hy had beltaan; Hoewel hy alles will, zelf eer het was gedaan. A 3 Zodat
|
|||||||||||||
verfihuilen
x,ub , |
|||||||||||||
maar tvcr-
dun van God ont- dekt, |
|||||||||||||
6 HETLEVENVAN Inleid.
|
||||||||||||||
Zodat de menfch verftomde, onmagtig iets te zeggen;
Alleen zal hy de fchuld tot Evaas lafte leggen, En zy weer op de flange, als de oorzaak van den val; Doen te onrecht, wyl hen God beid' fchuldig keuren zal Maar zo, dat hy, die zich in zynen hoogflen tooren en gevon- Ontfermen kan en wil, hen zou een woord doen horen, Daar in gerechtigheid en goedheid teffens klonk, En zyne heerlykheid in vollen luifter blonk. God had den dood gedreigt dien die 't gebod verachtte, Den hoofden, namelyk, van't menfchelyk geflachte, En uit dien hoofde mede aan hun nakoomlingfchap; Gebleken in hun zaad daarna, van flap tot flap. ^evifelT ^et was ^e ^anS' tot w*en nY*eer^- voerd' deze rede,
Die aan't elendig Paar verquikking hopen dede, En zynen nazaatmee, dat God, door waar berouw, En een oprecht geloof genadig wezen zou. Vervloekt zyt gy om 't'ftuk, aan deze vrouw bedreven, Op uwen buik zult gy't ftof lekken al uw leven. Bet vnu. Ook zette ik tusfchenu en haar, en beider zaad,
|X/T Een vyandfchap, waar door 't u reeds te kere gaat;
Ja, ter beftemdertyd, dien harden kop zal breken; Hoewel uw angel hem zal in de hielen fleken, En die vermorzelen, zodat hy vallen moet, Gelyk een 'smenfchen Zoon,gevormt uit vleefch enbloed. |
||||||||||||||
king.
|
>»"■■ Ziet daar een troollryk woord,end'eerfteblydeboodfchap
|
|||||||||||||
Voor den gevallen menfch, en'tvolgend bondgenootfchap,
't Welk hen een zaad belooft, te worden uit een vrouw, Dat voor en in hun plaats de doodftraf dragen zou. Maar zo, dat hy gelyk een held weer zou verfyzen, En zegepralen uit het ftof, en doen verwyzen Den Satan, flerkgeboeit, naar zynen helfchen poel, Opdat hy eeuwig daar Gods pylen fta ten doel. ne flraffe Toen fprak hy tot de Vrouw, gy zult met fmerte baren
|
||||||||||||||
ever
ivmiw, |
Uw kindren, 't geen gy ook zult in uw dragt ervaren;
|
|||||||||||||
Afhan-
|
||||||||||||||
JESUS CHRISTUS. Inleid. 7
Afhangen van uw' man; en aan zyn heerfchappy
Verbondenzyn, tot ude dood daar vanbevry'. Waar op ten laatftenGod het woord tot Adam wendde,™ over dm
Die reeds de voorfmaak bad der allergrootite elende 7 Ttokm1*' En zeide; omdat gy hebt geluiflert naar uw wyf; En haar gevolgt zyt in dit zondige bedryf, Dat ik u zelve had zo ftrengelyk verboden,, Zo zy het aardryk u vervloekt om zulk een fnoden En onbezonnen daad; gy zult met fmart en moeit' Uw fpys verzamelen, die op de velden groeit, Bezet met diftelen en doornen, om te plagen Zyn' bouwheer, die het brood tot't einde zyner dagen Zal eten in het zweet zyns aanfchyns, tot hy weer, Dit leven moede en zat, tot ftof en aarde keer'. Hier op verdween de Heer, die, om him fchaamt' te dekken, Hen zelve een kleed beftelde,en aan het lyf deed trekkeny (Ook om't te veiligen voor koude en ongemak, Dewyl'de zonde zelf des hemels lucht ontitak) En dreef ze henen uit den Iulthof naar den velde, "edwmf Alwaar hy ene wacht van Cherubynen ftelde,
Gewapent met een zwaard,dat vlammend wierdgezwaait, En tot bewaring van den ingang zo gedraait, Dat niemant by den Boom des levens komen konde, Als des onwaardig, door 't bedryven van de zonde, Dewyl hy fterven moil, en keren weer tot flof. Zo wierd Gods recht bewaart, en's Allerhoogftens lofl O droeve wisfeling! o ongelukkige ouders! Janmtr-
"Wat torfl: gy nu een Iail op uw verzwakte fchouders? 2>
Het aardryk, dat voorheen den zoetflen geur uitgaf,
En waasfemd' zyne vrucht van zelf, word nu uw graf, Dat al uw krachten moet verflenfen en verteren. 't Gediert', daar mee gy plagt gemeenzaam te verkeren,. Dat vlied ook van u weg, als fchuuw van zynen heer; Oft grimt u knorrend toe, als kende 't u niet meer. Daar
|
||||
8 HETLEVENVAN Inleid.
Daar gy te voren had den hemel hier op aarde,
Zo is nu alles boos; 't is of natuur zich paarde, Om u 't verwyt te doen, dat zy om uwent wil Ontftelt is, en verdraait van haren rechten fpil. Wat zoud het zyn geweeft, zo God niet in genade U weer had opgebeurt, door eens uit uwen zade Hervoorttebrengendien, die, inuwplaatsgeftelt, U en uw nageflacht zou redden uit't geweld Des duivels, die u had gevangen in zyn ftrikken? Dit was't alleen dat u konde in uw ramp verquikken, En wederbrengen in de gunfl van uwen God, Na 't overtreden van dat eerfte proefgebod. Maar wie zal doch een menfch op aarde konnen vinden,
hfcbreven^o magtig, dat hy zich dit werk durfde onderwinden;
En dezen helfchen draak gaan onder de ogen zien, Den roof ontjagen, en van zynen poll doen vlien ? Wie zal Gods heiligheid, dus openbaar gefchonden Door de allerzwaaiite breuk der heiligfle verbonden, Herflellen, en voldoen aan zyne ftrenge wet, Aan 't menfchdom eeuwig tot een regelmaat gezet? Zal dit een flerflyk man, reeds onrein en verdorven; Zelf fchuldig, en hierom op zyne wys geflorven, Of immers ftervenswaard, volvoeren zo 't behoort? Dit leert de rede niet, noch 't Godgewyde Woord. Of zal't een Engel zyn, dat's een der hemelknechten, Die dit gefchil by God en menfchen zal beflechten? O neen, die zyn te zwak voor zulk een zwaren laft, Die niet dan aan de kracht der Godheid zelve pail, 't Is Gods geliefde Zoon, gelyk met hem in wezen, ah Gods En hierom bovenal in eeuwigheid geprezen;
Ten//1 Hv' die Jehova zelf, de fterke God alleen
Is onze Goel en VerlofTer, anders geen: im- Die uit zyn heerlykheid op aarde ftond te komen,
En, na dat hy het vleefch zou hebben aangenomen, Daar
|
||||
JESUS CHRIST US. Inleid. 9
Daar in zou lyden, en voldoen voor onze fchuld,
Opdat het recht der wet dus wierd in ons vervult. j3it was alleen't geloof, dat God den eerflen Vaderen v„.n de va.
Verkondigde, om hier door tot zynen troon te naderen; *«««M» Doch dat hy niet terflond hen ftelde in 't voile licht, Zachi. Maar met een flauw penfeel affchetfte voor't gezigt,
Om onder tekenen, als zo veel raadzelbeelden, Die op de komfte en dood van Vorft Mesfias fpeelden, Zyn volk te leiden tot zyn allerhoogfle wit, Dat was de heerlykheid van't hemelfche bezit. Door dit geloof heeft God getuigenis gegeven gsne«.4.
Aan Abel, dat hy was rechtvaardiger van leven l'z_'",/ **
Dan Kai'n, die geen deel aan Gods genade kreeg, hebr. n:
Wyl hy, om't ongeloof, by zynen altaar zweeg. * *• '*•
Door dit beproeft geloof is Enoch opgenomen,
En vader Noach 't groot gevaar in de arke ontkomen. Men zie hoe Abram uit zyn land naar Kanan toog, En altyd moedig Gods beloften hield in 't oog. Hoe moeder Sara, reeds bejaart, heeft zaad ontfangen: De Aartsvader zynen God volftandig aan bleef hangen; En Ifak overgaf ter flagtinge aan zyn Heer; Doch kreeg hem van zyn hand, als uit den doden, wee*r: Gemerkt hy vaftelyk op Gods beloft' betrouwde, Dat eens uit hem dat zaad te voorfchyn komen zoude, Waar naar hy zelve en zyn rechtaardig nageflacht, Als zyn Verlosfer, heeft gereikhalfl en gewacht. Hoe Jofef uit de laagt' tot hoogheid is verheven; En Jacob naar Egypt' door hongersnood gedreven, Alwaar zyn vruchtbaar zaad zo zeer is uitgedyt, En aangewasfen in vier honderd jaren tyd. Hoe Mofes, in dat land ter reciter plaats geboren, e^od. Behouden is, en tot een leidsman uitverkoren, *'3'
Om, door een' fterken arm en wonderdoende hand,
Zyn volk te voeren in dat lang beloofde land, B 'tLand
|
|||
HET LEVEN VAN
|
Inleid.
|
||||||||||||
? )
|
|||||||||||||
't Land van Immanuel, daar hy zich openbaren
En ecns verfchynen moll, om duidlyk te verklaren, Dat hy die zelve was van wien het wetboek meld, Daar na op Sinai in Mofes hand geitelt. '"fhti t Befchouw den Godsdienft mede in al zyn plechtigheden: rff» van' Hoe Abraham met al war. manlyk was befneden, hunnen Ln zo getekent wierd, als een verbondeling, v°J£id! Waar door hy 't merk van een rechtvaardigen ontflng: in de k- Dat niet gegeven was, omdat hy wierd bevonden fnydems, <£0 zuiver van gemoed, en rein van alle zonden; gen. 17: Maar omdat hy geloofde aan Gods heloftenis, Die hem verwachten deed zulk een befhydenis, Eens zonder handen te verrichten, in die dagen, Als ener al de fchuld en fmetten af zou vagen, En dus befnyden naar het innigfl van den menfeh, Alleen te vinden in Mesfias, hunnen wenfch. het Pafcha, Wat was'er anders doch in't Paafchfeefl opgefloten? exod. 12: Dan dat Jehova God aan zyne gunftgenoten, 2... 20. 2,yn Ifrael, dat nu Egyptenland verliet, 1. cor. 5: Geflaakt uit flaverny, door deze wet gebied, |
|||||||||||||
7
|
|||||||||||||
Te zien op hem, die als een Lam zyn bloed zou plengen,
En uit de dienftbaarheid der zonden wederbrengen 't Gelovige Ifrael, het Ifrel naar den geeft, Dat hem hier voor erkent, en in der waarheid vreeft. En dat hy dus zich eens ten offer zoude geven, En door zyn eigen vleefch hen fpyzigen ten leven, Gelyk het Paafchmaal hier toe enkel heeft geftrekt, En t vaderlyk geloof tot deze hoopgewekt. in aiu de Wat merkt men doch in al den fleep der offerhanden, 'fcrban- £0 wej ^je (jagelyfcs 0p, »t hcilig altaar brandden, Als die'er jarelyks zo ptech^ig zyn geflagt, Op dien verzoendag, van datvolk zo hooggeacht, Om zyn verborgentheen, waar uit die dienft beftonde ? Devvyl het zeker was, dat gene fchuld der zonde Kon
|
|||||||||||||
JESUS CHRISTUS. Inleid. ii
Kon wordenuitgeWifcht, door ftiere-of bokkebloed, pmM 50:
Dat niemands ziel verloft, noch reinigt naar 't gemoed? *• Dan dat een ander bloed, van een vry hoger waarde, 3i.[.! Geflort zou worden voor de fchuld der ganfcher aarde; J °h. i : 19. Het bloed vart Jefus, als dat onbeflraflyk Lam, Geoffert en verteert door zyne liefdevlam. De Hogeprieiler zelf wat zal die ons vertonen in ^ H<"
Met al dien toeftel, en A'arons latre zonen ? itl''"^"
Dan 't zelve; en boven dien, dat hy, die't offer was, 4«
|
||||||||||||||
Hebr. 9:
9, 10. |
||||||||||||||
Ook Hogepriefler flond te zyn op't zelve pas*
|
||||||||||||||
Doch zo niet, dat hy was, als de andere, verbdnden*
Eerfl te offren voor zich zelf, en voor zyne eige zonden, En dat wel alle jaar, zo vaak hy binnen trad In't Heiligdom, daar God op zynen troon als zat \ Vertonende het bloed van kalveren en bokken, Zo als die ganfche dienft wierd naar de wet voltrokken: Maar dezePriefter, zelf voor zyn geboorte tyd Psalm Geheiligt, ja daar toe van eeuwigheid gewyd, 2: 6-
Zou door zyn eigen bloed, eenmaal voor al vergoteri,
De deur van 't Heiligdom des hemels open ftoten, heer. io: En nadren tot den troon der hoogfle Majefteit, '***,4*-
Opdat hy dien beklom; wyl zyn gehoorzaamheid
Te wege brengen zoude ene eeuwige verzoening Voor zyn verkoren Volk, en een te nietedoening Van alien vloek der wet, en de oude vyandfchap; Een Melchizedek in den allerhoogflen trap; met.. 5: Een Priefter naar de wet van't bnvergangklyk leven, 6> '°-
Aan wien op aarde nooit opvolgers zyn gegeven; Wyl die uit Judaas flam, als menfch, zyn' oorfpronk nam, Waar uit noch voor noch na een waardig Priefter quam. En dus zag al de trein der Tempefplechtigheden, En V0€ru
(Te lang om fluk voor ffak in 't voorgefprek der redert «'»«««*
Te ontvouwen ) op de komft en 't werk van dezen Vorft, §g^f* Waar naar zyn Ifrael zo fmachtend had gedorft B % 'tZy
|
||||||||||||||
x% HET LEVEN VAN Inleid.
exod. en 't Zy dat men 't oge fla op al die zuiveringen
I;*;™r- En wasfchingen, zo wel der leveloze dingen, "'?rf' '' Als van het Prieflerdom, en'tvolk, met al't beflag, Daar mee 't zich als een lafl rondsom belemmert zag. Op't Spys- en Reukaltaar, den fmot)k van al die dampen; Op zo vele olyen, en de aangefleke lampen; Voorts op de Feeflen, van het minfle tot het meefl': Wat zyn 't dan fpelingen op zynen Geefl geweefl? Dien hy op alle vleefch als water uit zou gieten, En als een zalving op zyn gunfteling doen vlieten, Die eens den reuk van zyn genade en vredeleer Verfpreiden zou tot door de landen, die weleer In dikke duifternis geheel bedolven lagen ; Dat deze volkeren, in't laatfte van die dagen, mal. 4: j.De rechte Vredezon en hare heldre glans Eens zou beltralen uit den hogen hemeltrans;
Om met Gods oude volk 00k reukwerk aan te brengen; Hun dankbaarheden en gebeden zaam te mengen, En die te leggen op den brand- en reukaltaar Van zyn verdienften, die hy eens, alsofferaar, Verwerven zou door al zyn dierbaar ziele lyden, Dat door zyn eemvgen Geeft gefchraagt, voor alle tydeii En volken wasbefland, omdie, als van rondsom Gelokt, te maken zelve een heilig Prieflerdom. jar.mer. Zo dit de zin niet is, wat vormt men voor gedachten k<n- Van al dien flaaffchen dienft, van 't kelen en van't flagten. En wat men meerder in de wet van Mofes leeft, Is't wel der wysheid Gods betamelyk geweell ? Die niet te payen is met uiterlyke plichten, Maar, als een zuivre Geeft, den menfch wil onderrichten Van zynen wil, dien hy door tekenen verklaart, Wel dubbel 't onderzoek van onze geeften waard. Dit ftraalt wydluftigft door in alle de Profeten, Die breed en ruim dien zin ons hebben uitgemeten, En
|
||||
JESUS CHRISTUS. Inleiq. ij
En's Heilands eigen beeld gellelt in zulken dag,
Als oft gelovig volk hem reeds met de ogen zag. |
||||||||||||||||||||||||
Hoe duidlyk is de tyd van zyne komft befchreven?
Toen Jacob Itervende zyn zegen heeft gegeven Aan zyne zonen, en aan Juda dit voorzeid', Dat zyne heerlykheid zou worden uitgebreid, En aan dien flam verknocht, om daar niet van te wyken, |
Doer At
Propketen voirzegt, de tyd vein zyne kom- fle. Gen. 49!
10. |
|||||||||||||||||||||||
Tot dat de Schilo quam, wien eens de Koningkryken
Gehoorzaam zouden zyn, door zyne grote magt Van tyd tot tyd gefhuikt, en onder hem gebragt, |
||||||||||||||||||||||||
Zo meld ook Daniel van zesmaal twalef weken,
|
Dan. 9:
2;, 26. |
|||||||||||||||||||||||
Hier toe vanGodbeflemt, om, alsdiezynverftreken,
Al de overtredingen te fluiten, door 't randzoen, Dat Vorft Mesfias dan zou door zyn dood voldoen. En Malachias, die hem reeds fchynt in te halen, Of met zyn Boetgezant naar 't leven af te malen, Gewaagt zo kenlyk van dien Engel van 't verbond, Die tot zyn' Tempel op het fnelft te komen flond. |
||||||||||||||||||||||||
Mal. 3. 4;
|
||||||||||||||||||||||||
Hoe klaar heeft Micha toen de plaats ons aangewezen,
Een reeks van eeuwen zelf voor zyn geboort' te lezen? Het Betlhem Efrata, als Davids oude Stad, Uit wiens beroemden flam hy zynen oorfprong had. Hoe is de Moeder, al in Koning Achas dagen,
Door Jefaias pen wydluftig voorgedragen, |
De /lad zy*
ner gehocr- te, Micha 5:.
1. de Moeder
maagd, JES. 7. <£ |
|||||||||||||||||||||||
Als ene reine Maagd, en zwanger van een Zoon,
Die eens beklimmen zou den Koninklyken troon: Als die Immanuel, een God en menfch te zamen, Dien hy beilempelt met zeer wonderlyke namen, Die nooit een fterveling alleen gedragen heeft, Maar eigen zyn aan hem, die eeuwig heerfcht en leefL Hoe heeft die zelve hand ons beide zyne llaten,
Zo voor als na zyn dood, geboekt en nagelaten? Niet flechts als een Profeet, maar als Evangelift, Die zelfs by de uitkomft was geweeft, en alles wifl. B 3 Het
|
||||||||||||||||||||||||
Tnzxinder-
heid x.yn lyden en flervtn. Jes. 53, |
||||||||||||||||||||||||
i4 HET LEVEN VAN Inleid.
Het lyden, dat den Borg voor ons moft overkomen,
En hy gewillig had tot zynen lafi genomen, Met al den noon, die hem zou worden aangedaan, Van zyn ondankbre volk, wyft hy zo zigtbaar aan, En is zo ftipt vervult in hem, en zyne leden, Dat elk verbaaft moet ftaan, hoe 't ongeloof noch reden Voor zyn verharding vind, wanneer 't zyne oren wend Naar 't woord des groten mans, van wien het zelf bekent, Dathy, als Gods gezant, zynlaftheeft voorgedragen, En aangekondigt wat dien volke in't laatft der dagen Te beurt zou vallen, zo als't hen ervaren is, En noch de vmchten fmaakt van zo vele ergernis. zedatje- Kortom, 'tgetuigenis van Jems, onzenfiere, felpvL *s l°uter en alleen de geeft en zuivre lere aiu de Van't ganfch Profetifch woord, in 't heilig Boek vervat, "timmf' -^at noch zYn vo^^ bewaart, als zynen hoogften fchat, i. pet. i: Waar uit zy 't oud ennieuw hervoortbrengt, om te fchragen o°penb c Onwankelbaar geloof, en al Gods welbehagen, 19:10.' Dat niet voleinden zal, dan met de zaligheid, Die eeuwig voor hen is in't Koninkryk bereid.
'Aanmtr- Be^ien we eerbiedig dan wat ons van dezen Koning, king. Van zyn geboorte ftond tot dat hy weer zyn woning Zo luifterryk beklom in't hoge hemelhof, Bericht word, ten bewys van deze fchone ftof: Een llof, die't al behelll wat onzen geeft verfieren, En vergenoegen kan, om eens dat feed te vieren Daar boven; en het Lam te volgen waar het gaat, Omkleed met rein, en wit hoogprieflerlyk gewaad. Doch eer wy dit beflaan; wie zal't onvoegzaam keuren, Zo wy ,ilechts met een woord ,de treden na gaan fpeuren, Die hy gehouden heeft in dit zyn Heiligdom, Alvorens dit gevaart tot zulk een hoogte klom. B&enr Gelyk men de oude Kerk, uit't eerfte Paar ontfproten, i^rL/r Naar mate van den groei der menfchen zag vergroten, Na
|
||||
JESUS CHRISTUS. Inleid. if
Na dat de fchifting van de volken was gemaakt;
Om hunnen afval reeds veroordeelt en gewraakt. Wei eerfl in Kai'n, doch daar na in't boos geflachte, Dat God en zynen dienft onwaardiglyk verachtte, En hy door enen vloed verdelgde van der aard'. Zo heeft hy zyn belofte en heilverbond verklaart Aan Abel, Enoch, en aan Noach met zyn Zonen; Hoewel eerfl Jafet lang daar na zou komen wonen In Sems, zyns Broeders, tent: terwyl een ander lot Voor Cham befchoren was, die fchandig had befpot Zyn' Ouden Vader, en daarom dien vloek mod rWen, Dat hy, met al wat uit zyn lendnen wierd gehoren, Aan zyne Broedren zou verflaaft zyn, en veracht, En eindlyk bukken voor en onder hunne magt. Dus bleef de Kerk aldaar een lange reeks van jaren, Terwyl de zonen Sems en andre bezig waren Met Babels torenbouw; en, zy alom verfpreid, De Godsdienft fehier geraakte als in vergetenheid. Tot dat het God behaagd' zich nader te vertonen Aan Vader Abraham, als een der rechte zonen Van Sems geflachte, aan wien de zegen was belooft; En hy gezet wierd tot een Vader, en het hoofd Van *t zegenende Zaad, dat, uitzynzaadgefproten, De wereld vullen zou met zyne ontelbre loten:: Vooreerll in Kanaan, daar been hy wonen ging, Gehoorzaam aan't gebod, dat by in Ur ontfing. Hier bleef zyn krooft zo lang, tot Jiakob is; getogen Naar Jofef in Egypt', door hongersiiood bewogen> Alwaar het toeven moll vier honderd dertig jaar', Gedrukt, en afgemat door laftenvol gevaar. Tot dat God Mofes zond, om dit zyn volk te leiden, Door ene wildernis, naar Kanans vette weiden, Opdat het daar, naar zyn beloft', bezitvannam, En wonen bleef tot dat hy, Vorft Mesfias, quamu Die
|
||||
i6 HET LEVEN VAN Inleid.
Die dezen landftreek met zyn voeten zou betreden,
Als dan bezoedelt door verkeerde en boze zeden, En onderworpen aan een vreemde uitheemfche magt, Terwyl het te vergeefs den waren Schilo wacht. Gelyk 't ook is geBeurt: want fchoon het om zyn zonden Zeer dikwils wierd geplaagt, en op het laatft gebonden Naar Babel weg gevoert, en zo veel tyds gedrukt, Na Stad en Tempel was ten gronde neer gerukt, Zo kon doch gene ramp als noch een einde maken Van dit Gemenebeft, daar over God bleef waken, In 't midden zelve van den allemaariten nacht, Die door den vyand ooit is over hen gebragt. Want alles wierd herbouwt, en Ifrel vry gelaten, Herflelt in zyn bezit, en nu vervalle ftaten. Verlosfende met een een overgroot getal, Door Salmanasfer mee gefleept, en overal In ganfch Asfyrien verftrooit, die, hier gekomen, Om hunne Broederen zyn gunftig aangenomen, Ezra. e. Door Cyras, Babels Vorft, van God hier toe verwekt, **«' Die hen op reis en t'huis beveiligde en bedekt'. Ook heeft geen Roomfche magt het eer verwoeflenkonnen,
(Hoewelbynageknakt, en daar door overwonnen) Voor dat die dag aanbrak, door God hier toe beperkt, Die alles fchoon maakt, daar't geen menfch op aarde merkt: Die, buiten toeleg, aan zyn' raad moet dienftbaar wezen, Al fchynt'er niet geheims in zyn begin te lezen, Zo vlyd zich alles doch naar zyn bepaald beftek, En mift op't einde zelf niet de allerminfte trek. |
|||||
DE
|
|||||
JESUS CHRIST US. I. H. 17
|
|||||
D E K O M S T
VAN D EN
M E S S I A S,
EN ZYNEN VOORLOPER
JOHANNES DEN DOPER.
I. HOOFDSTUK.
]\J u was de tyd vervult, zo lang voorjpelt,
Als J ejus wierd te Betlehem geboren Uit ene Maagd. T)it nieuws klonk 's nachts in de oren 1)er herdren, by hun vee aldaar in 't veld.
Een ftarre bragt de wyze uit V Oojien aan,
Om 't Konings Kind hun gaven op te dragen; *t We Ik een Tiran deed naar Egiptenjagen; En te Efrata een kindermoora begaan.
<De Chrfftus, wefr te Nazaret gebragt,
Wierd daar gevoed in Jiilte by zyne ouders; Tot't Middlaars ampt gelegt wierd op zyn fchouders; Wyl zyn gezant Johannes hem verwachf.
Wanneer het vafl befluit ontrent Jehovaas gangen inlei
In dit zyn Heiligdom, met alle zyn belangen, DING* Zo verre was ontrolt, dat nu de tyd verfcheen, In de eeuwigheid bepaalt, en aangezegt voorheen, Dat de Engel des verbonds tot zynen eigen Tempel Mai- Te komen ftond, en hy den voet op dezen drempel
Zou zetten; moll vooraf die grote boetgezant, Als zyn herout, den weg bereiden in dat land; C Om
|
|||||
18 HETLEVENVAN I. H.
Om in Elias geefl en kracht het volk te leren,
Zich van de zonde tot dien Heiland te bekeren; Veel vrucht te dragen, ten bewyze hunner boet', En dus dien Goel zelf te treden in't gemoet. Johannes Het was Johannes, wien dit ampt wierd opgedragen, iloftZ' 'kMeinZachariasZoon, eenPrieflerindiedagen; brhi be- En van Elifabet (ook uit zulk een geilacht) if*' Geboren, beide voor godvruchtigen geacht. 5 "i I' * Voorwaar een waardig paar om dezen zoon te telen, Die zo roemruchtigin zyns Hefen lof zou delen, Als hy vermaagdfehapt was aan dat hoogedle bloed,' Dat in zyne adren wrocht dien ongemenen gloed. Die beide, vry bejaart, en verre ophunne dagen, Gedachten nu niet meer om huwlyksvrucht te dragen, Tot dat een Gabriel van boven quam gedaalt, Die Zacharias, in zyn'tempeldienft, verhaald' De boodfehap, die hy had van 't hemelhof ontfangen: Hoe God verhoort had zyn gebed en't groot verkngen, Dat zyne Elifabet zou baren enen zoon, Tot wering van den fmaad en opgekropten hoon; Die nu verwisfelt wierd in floffe van te roemen : Hem gevende den naam,daarmeemen hem moftnoemenr Met al de waardigheid, die hy bekleden zou, En leggen d'eerften fteen aan Chriftus Tempeibouw. Dit alles, zeide hy, zal u tot vreugd gedyen, En andren nevens u, die dit geloof belyen: Want hy zal groot zyn voor den Here zynen God; En drinken genen wyn, naar 't ingefteld gebod Des Nazireerfchaps, noch iets dat hem mogt krenken: Maar God zal zynen Geeit zeer ryklyk aan hem fchenken, Van zyn geboorte af aan; wyl hy een groot getal Der kindren Ifraels tot hem bekeren zal. Want hy zal, door den geefl-van den Profeet Elias Geftcrkt en aangedaan, den waren Vorfl Mesfias Hier
|
||||
JESUS CHRIST US. I. H. 19
Hier voorgaan, en aldus herbrengen dit geflacht,
(Of immers dat gedeelt', 't welk op zyn komfte wacht)
Tot dit gelove, dat de Vaderen beleden;
En't ongehoorzaam volk tot die voorzichtigheden,
Die den rechtvaardigen, die hem van harte vreeft,
Door zyn genade en gunft gefchonken zyn geweeft.
Om dus voor dezen Here een volk te gaan bereiden,
En, door zyn lering, op het rechte fpoor te leiden;
Een volk wel toegeruft, tot zynen dienfl bequaam,
Opdat het overal verbreide zynen naam.
Hierop verftomd' de man, en zou niet eerder fpreken,
Voor dat de waarheid van de zaak hem was gebleken; £*/*,**
Waar aan hy geen geloof kon geven in 't begin,
Omdat hy niet begreep den diep verborgen zin
Van Gabriels gefprek: die zelve lang voorhenen
Gebruikt was tot dit werk, en Daniel verfchenen
In Babel, daar hy hem dit wigtig fluk verklaard', dan. r.
En 00k den netten tyd zo duidlyk openbaard'. 24-
Terwyl men deze fpruit A'arons vrucht zag dragen, r>e «/*«
Veel fchoonder dan zyn flaf gebloeit had in die dagen, fZ^» Wierd deze zelve boo gefchikt naar Nazaret, Maria. Alwaar hy fnellyk quam, en zich ter neder zett'
In't huis van ene Maagd, uit Davids bloed geboren, Maria, Jofefs Bruid: hier liet hy dus zich horen; ^6UC-,! Ik groete u, jonge bloem! zo rykelyk beflraalt Math, i:
Door't zuivre zonnelicht, dat in uw' boezem daalt; «s-
De Here God behoede en fterke u op uw wegen,
O uitverkore Maagd! gy, die zo groten zegen Van hem zyt waard geacht, die niemant is gegunt, Dan u, die boven uw geflachte en fexe uitmunt. Terwyl de Maagd hem zag, en zyne reden hoorde, Die haar door de oren klonk, en tot de ziele inboorde, Ontzette zy zich zeer, en wikte in haar gemoed, Wat zin'er leggen mogte in dezen hogen groet, C x Haar
|
||||
xo HET LEVEN VAN I. H.
Haar op het onvoorzienft en fchielyk voorgekomen.
Waar op deze Engel dus zyne aanfpraak heeft hernomen; Maria, vrees doch niet; want gy hebt veel genaad' In de ogen uwes Gods gevonden, die u laat Door my, zyn' afgezant, een blyde boodfchap weten, Die ik in hare kracht bereid ben uit te meten: Gy zult, o reine Maagd! van nu af aan bevrucht, Haafl baren enen Zoon, (o wonderlyk gerucht!) Dien gy zult met den naam van Jefus laten noemen; Want hy zal magtig groot, ja waardig zyn te roemen, Als de eige Zoon van God, en de Allergrootfte Heer, Die hem verheffen zal ten hoogften top van eer', En geven zelf den troon van David, zynen Vader, Waar op hy zitten zal (want niemant is hem nader) Als Koning over 't huis van Jakob, eeuwiglyk; Want daar zal eind noch paal zyn aan dit Koninkryk. Daar op Maria hem dit antwoord heeft gegeven; Hoe kan dat mooglyk zyn, daar ik in al myn leven Geen man bekent heb; want ik ben een zuivre maagd, En zal het blyven, tot zo lang het God behaagt. Toen fprak de Bode weer; de heilge Geeft zal komen, Om u met zynen vloed van boven te overflromen, En te overfchaduwen; als de Allerhoogfte God, Die eenmaal alles fchiep door 't woord van zyn gebod. Weshalven zal hy 't kind, dat gy nu ftaat te baren, Voor zynen Erfgenaam (gelyk hy is) verklaren. En, tot uw naricht, weet, Elifabet uw nicht Is zelve mee bevrucht, na dat bekent gezigt, Dat haren man verfcheen, zes maanden reeds verleden, Zodat zy is bevryd van al de fmaadlykheden, Als of ze onvruchtbaar was: hierom geloof my vry, Dat niets ter wereld aan Gods magt ondoenlyk zy. Voor 't laatit befloot de Maagd Maria dus haar reden, Zie daar, Gods dienftmaagd is in haren Heer te vreden; 'kZeg
|
||||
JESUS CHRISTUS. I. H. %z
'k Zeg Amen op zyn woord, 't gefchiede dan alzo!
En voorts verdween uit haar gezigt die Hemelboo. Hoe mofldie zwakke telg, indien ze niet van bove .Aw»wr-
Bekrachtigt was geweeft, gefchud zyn in't gelove, mg' Door zulk een tyding, nooit te voren meer gehoort,
Dat dit haar gelden zou. Schoon deze in 't heilig woord Voor zo vele eeuwen was voorfpelt, en lag verzegelt, En al-'t heftier van God daar henen wierd geregelt, Zo was het doch voor haar een onbegryplyk ftuk, En baarde onruftigheid in 't midden van 't geluk. Hierom befloot zy ftraks, door hoger geeft gedreven,
Zich fpoedig naar 't gebergt' van Juda te begeven, Mark mji (Naar Hebron mogelyk, een Priefterlyke ftad, jX^'1''
Die God door Jofua hen toegewezen had)
Om hier Elifabet te vinden, en te fpreken Aangaande dit geval, en dat aanmerklyk teken, 't Welk haar van Gabriel omftandig was vertelt, En ook niet weinig had verwondert en ontllelt. Zy trekt dan derwaarts op: alwaar pas aangekomen, Begroet z' Elifabet, die aanftonds heeff vernomen De ontroeringjdie haar komftveroorzaakte in haar bloed Die haar Dat nu ontfteken wierd door enen fterken gloed: begrotu Alzo dat hare vrucht geraakt was van de ontmoeting,
En haar beklemde geefl lucht fchepte op deze groetihg,- Die, met Gods Geefl vervult, gelyk een Profetin, Met luider flemme fprak tot hare halsvriendin; Gezegent moet gy zyn, o parel aller vrouwen f Die Juda zag, ofziet, ofimmer zalaanfchouwen; Gezegent zy de vrucht, die gy in u befluit! Wat of het zeggen wil, wat of uw komft beduid ? De blyde komfte van de Moeder mynes Heren; Want zo als gy my quamt met uwen groet vereeren, Gevoelde ik dat mvn kind, hoewel noch teer en Jong, Van blydfchap (zo ik merke) in mynen bulk opfprong. C 3 Hoe
|
||||
HET LEV EN VAN
|
|||||||||
I. H.
|
|||||||||
zx
|
|||||||||
Hoe zalig achte ik my, in dit verwachtend leven,
Dat ik aan 't heilzaam woord gelove heb gegeven; Want alles wat my van den Here is aangezegt, Zal worden uitgevoert door zynen trouwen knecht. Mariadaar Als nu de Moedermaagd haar nicht zag opgetogen, uge»Tse' Enhoorde, wierd ze door den zelven Geeft bewogen, Om haren boezem ook te ontfluiten door haar item, Die woorden horen deed van de allergrootfte klem. i. sah. 2: Byna als Hanna fprak, in hare hoogfte vreugde, '• Als zy om Samuel zich in dien God verheugde, Die haar den zelven lof had in den mond gelegt ;
En door haar voorbeeld zelf dit wonder heeft voorzegt. xinp ha- Zy zeid'; Myn ziel verrukt om mynen Heer te loven, r"!ng~ Z^nd dezen blyden galm naar 't hemelhof daar boven; Myn geeft: vervrolykt zich in hem, dien groten God, Myn' Zaligmaker, en myn enig deel en lot: Omdathymy, zyndienfhnaagd, van geringe waarde, In myne nedrigheid aanfchouwt heeft hier op aarde. Want ik verzekre my, dat zelf van nu voortaan, Om 't geen Jehova God ontrent my heeft gedaan, My alle volkeren, en latre nageflachten Eens zullen zegenen, en zeer gelukkig achten. Want hy de Almagtige, en wiens naam de Heilige is, Heeft wonderen gewrocht, wier nagedachtenis Elk zal verbaaft doen ftaan; en aan de wereld tonen, Zo verr'er menfchen op hare oppervlaktens wonen, Dat zyn barmhartigheid en ongekreukte trouw, Die geen verandring kent, noch enig naberouw, Van't een geflachte tot aan't andere zal duren Aan zulke, die zyn' naam en wetten t'aller uren Van harte vrezen, en bepeinzen dag en nacht. Hy heeft door zynen arm en wonderbare kracht Een werk verricht, dat al de wondrengaat te boven, Waarom de hemel en deze aarde hem moet loven. 't Hoog-
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. I.H. x3
'tHoogmoedig, en verwaant, en ganfch ontaarde zaad
Heeft hy verbyftert, en befpot in zynen raad.
Verftroyende in den wind hun nietige gedachten
En overleggingen : want hy heeft hoge magten
Van hunne tronen afgefchopt; en weer verhoogt
Denederigen, die, byna als uitgedroogt,
Geen aanzien hadden. Hy heeft hongerige magen
Met goedren opgevult, en dus verhoort haar klagen:
Daar hy de ryken heeft doen ledig henen gaan,
Hovaardig en zeer trots op enkel niet en waan.
Hy heeft zyn Ifrael, zyn'dienftknecht, opgenomen,
En hem met enen eed in zyn verbond doen komen;
Opdat hy eeuwig aan dat oude volk gedacht,
En zyn barmhartigheid bewees aan dit geflacht;
Zo als hy 't Abraham oudtyds al had gezworen,
En onze Vaderen zo lange van te voren
Voorzegt, dat in zyn zaad gezegent wezen zou
Het aardryk. Juicht hem dan,en roemt zyn grote trouw!
Hier zweeg deMaagd vervultmet hemelfchegepeinzen,^/;^
En overleggingen, die zy niet konde ontveinzen; Ycrn,aa-[ En bleef drie maanden lang by hare huiswaardin;
Wanneer zy weer vertrok naar 't eigen huisgezin. 't ZyJofef zelve haar, zyn Bruid, hier af quam halen, En dus geleide langs 't gebergte en vlakke dalen; Of dat zy maar alleen volbragt heeft dezen togt, Word als onzeker, en onnodig, onderzocht. Als't nu de tyd was, dat Elifabet moft baren, jokannis
Verlofl;' zy van een zoon, in hare hoge jaren; gebmn r
Byna als Sara, die ook door een wonderdaad,
Heeft Ifak voortgebragt, dat reeds beloofde zaad. Hoe groot een blydfchap dit den ouderen verftrekte,.
Is af te nemen uit de vreugd, die dit verwekte Den nagebuur, en ook den naaftbeflaanden vrind, Die even vrolyk zyn om 't nieuw geboren kind. Warn-
|
||||
HET LEVEN VAN
|
|||||||||||
I. H.
|
|||||||||||
x4
|
|||||||||||
/
|
|||||||||||
m word be- Wanneer men.dezen zoon zou, naar de wet, befnyden,
ftiidm. £n^ a]s een Ifreliet, 't verbond van God inwyden,
Wierd hem zyns Vaders naam door vrienden toegepaft,
Heel anders dan het was door Gabriel^belaft. Daar op deMoederfprak(die 't van haar man moft weten) O neen, myn vrienden! neen, hy zal Johannes heten; Hoewel geen een van myn gellacht dien naam hier draagt. Zodat het aanftonds aan den Vader wierd gevraagt, Die,noch verflomt, geen woOrd in deze zaak kon zeggea Maar wees, men zou voor hem een tafeltie doen leggen, Opdat hy daar op Held' den naam van dezen zoon: Gelyk dit fchryftuig hem terftond wierd aangeboon, En hy Johannes zette; (om daar door af te malen, Dat deze gunft alleen van God quam nederdalen) Waar op zyn fpraaklid los uit zyne banden brak, En Zacharias door den Geeft dien lofzang fprak: zacharias De God van Ifrael, Jehova, zygeprezen!
iofz.anS. j)|e 2ynen v0]]^-e heeft zo groot een gunfl bewezen,
En een verlosfing uit den druk te weeg gebragt, Daar op het eeuwen lang aamechtig had gewacht. Hy heeft in Davids huis, van hem daar toe verkoren, Genadig opgericht een voll' en fterken horen Der zaligheden; zo hy zelve door den mond Van zyn Profeten, die hy in de wereld zond, Gefproken had; dat hy hen eenmaal vry zou maken Van dezen vyand, en uit zyne banden llaken De zulke, die daar mee door al hun levens tyd Geknevelt lagen, als bezweken in den ftryd. Dit was't verbond, dat God met Abraham te voren Gemaakt had, en hy zelf met enen eed bezworen, Dat wy uit's vyands magt en zyn vervloekt geweld Eens zouden zyn verloft, en worden vry geilelt, Om hem te dienen, naar den inhoud zyner wetten, Door gene vreze ontrufl, die't harte kan ontzetten, In
-
|
|||||||||||
1
4 JESUSCHRISTUS. I. H. %f
In ware heiligheid ons ganfche leven lang.
En gy, myn zoon, dien ik van Ifrels God ontfang,
Zult een geacht Profeet des Allerhoogften wezen,
En daarom, als hier toe van hem zelve uitgelezen,
Voor 't aangezigte van Mesfias henen gaan,
Opdat gy dit zyn volk bekeert door uw vermaan;
En dus den weg bereid voor hem die ftaat te komen,
Om dit geflachte, door vooroordeel ingenomen,
Te geven kennis van het pad der zaligheid,
Dat enkel en gewis ten waren leven leid;
Om, door vergeving van de fchuld en ftraf der zonden,
Eens deel te krygen aan den inhoud der verbonden,
Die't innigfte van Gods barmhartigheid ons heeft
Beftelt; daar van hy nu de klaarfte Wyken geeft:
Dewyl deze opgang uit der hoogte, een Zon der zonnen,
Die door haar ftralen al de nevlen heeft verwonnen,
En noch verdryven zal, door haren heldren glans
Ons nu verlichten komt van's hemels hogen trans;
Om ook de elendigen, en blinde ftervelingen,
Die, vandeduifternisomringt, geenlicht ontfingen,
Eens te verquikken door dat eeuwiglevend woord,
Tot noch toe onder hen vernomen noch gehoort.
Ja, om godlozen, die geftadig hier verkeren
In ene fchaduwe des doods, met kracht te leren,
Dat zy hun voeten op het allerveiligft fpoor
Des vredes zetten, en aldus hun oog en oor
Ook wenden naar dien Zoon, en luiflren naar de reden,
Die gy, als Gods gezant, met yver zult bekleden,
Tot overtuiging, en bekering'van den menfch;
Als't allerhoogfte heil, en aller vromen wenfch.
Immiddels zwol de telg, in 's Moeders fchoot befloten, »"»'* hr
Met hemeldauw befproeit, en ryklyk overgoten, Math, t: Zo zigtbaar, dat het elk (ten minften Jofef) merkt, »s - *v
In wien dit vreemd geval ook vreemde tochten werkt;
D tZy
|
||||
i6 H E T L E V E N V A N . I. H.
't Zy dat 7.yn lieve Bruid (voor 't naafle wel te gisfen)
Hem had verflag gedaan van die gebeurtenisfen, Die haar betroffen, en zy wel verzekert zag, Dat op haar tyd de tyd zou brengen aan den dag. iVj Hier zwcefd' hy tusichen twee bezwarende gedachten; in jsjeph. Om, of tefcheiden van zyn Lief; ofaf te wachten Wat de uitkomil leren mogt; en wierd dus fterk geparft
Want't geen de liefde ried, de fchandvlek overdwaril': Tot dat desHerenEngel hem indendroomquamwekken, En waarfchouwde, om geenvoetnaar elders te vertrekken, Maar zich te houden aan het eens gegeven woord. Dat't wel de waarheid was het geen hy had gehoort, Dat zy bezwangert ging, doch niet zo als hy duchtte; Maar dat het was de Geeil van God, die haar bevruchtte, Opdat zy baarde een' Zoon, dien hy Immanuel, ]£s.7: i4. OfJefus noemen zou, tot heil van Iirael. Door dit bericht geraakt, en in zijn ziel bewogen,
(Want Jofef hield altyd den waren God voor ogen) Befloot hy moediglyk het alles te ondergaan; EnroerdezyneBruid, op Gods bevel, niet aan: Maar bleef haar trouwlyk by in alle haar belangen, Gelyk een deugdzaam man zyne ega aan moet hangen, En lyden zuur en zoet; zo als hy heeft betoont, En zich in geen geval onttrokken noch verfchoont. 't Welk blyken zal uit al de volgende verhalen, Die hem betrefFen; als waar uit de liefdeftralen Van zyn genegen hart zich voordoen ruim zo fterk* Als men die blinken ziet in enig menfehlyk werk. sefihry- Het was Auguftus, die, door zyne zegevanen, ^iniZ1us r^ot ze^^n -A^ien den weg had laten banen, ■LvT.zT Om't alles onder zich te brengen wat hem dacht, 1 - 40- Dat Romens glori kon vergroten en zyn magt. Dus had hy 't Joodfche land 00k onder hem doen bukken*
En uit de handen van zyne eige Vorften rukken, Dies
|
||||
JESUS CHRIST US. I. H. %7
Die, moede en afgemaf in borgerlyken twill,
Vermeeflert wierden door Pompejus heir en lift. Dit wasde reden, dateenvolk, voorheenvermetel, En lang verflingert op den allerhoogflen zetel Van's werelds heerfchappye en onbepaald gebied, Zich in een korten tyd zo laag vernedert ziet. Dat zy, die 't ganfche land van Edom fynsbaar maakten, Nu zelve ook onder 't jok van Heidenen geraakten; Door hun te voren zo verfoejelyk verfmaad; Gelyk het was voorfpelt, naar Gods bepaalden raad. Zodat de Scepterftam van Juda was aan 't deinzen, 't Welk geen verftandig man nu langer kon ontveinzen, En't trotze Zanhedrin op losfe ftylen flond. Wantfchoondewetnoch wierd gehoort uit hunnen mond, Zo was ze doch vervalfcht door allerhande vonden, Ook 't Priefterdom ontaard van zyne vafte gronden; Niet flechts ontrent het recht van volging, zo het pleeg, Maar door het vuile fchuim der Prieftren, die het kreeg. Kortom het was de tyd, dat Schilo op mofl dagen, Op wien nu ieder hobpte, en aller ogen zagen; Al wenfchend', dat dit quaad met haaft een einde nam, En de Engel des verbonds tot zynen Tempel quam. Als deze Roomfche Vorft een wet had uit doen fchryven,o/>^
( Om 't ganfche land, veellicht, zyn Ryken in te ly ven ) TZm" Dat ieder, naar zyn ftam en vaderlyk geflaeht ,< Zyn naam deed boeken, en ter griffieioverbragt: Was Jofef ook verplicht van Nazaret te trekken Met zyn Maria (ook om 't lieve pand te dekken Voor alien overlaft) naar Betlhem, Davids Stad, Van waar dit waardig Paar zyn af komft telde, en had. Gelyk dit duidelyk den Vadren Was gebleken, En net geboekt; voor elk een onweerfpreeklyk teken, Dat hy dat Rysken was uifdien verdorden tronk J£s- •i- Van Ila'is geflachte; aan wien Jehova fchonk, x'''
D x Dat
|
||||
x8 HET L EVEN VAN IE
Dat uit zyn lendenen die vrucht eens voort zou fpruiten,
Waar van men warelyk zou zeggen en befluiten, Dat 'sHeren Geeft op hem beruftte zonder maat, Alskennis, vrezeGods, ookfterkte, enwyzeraad. Alhier ter flede met vele andren aangekomen, Maar. Bevonden zy, dat al de plaats was ingenomen, En nauwlyks herreberg voor deze zwangre Vrouw,
Die waardig was geweeft een Koninglyk gebouw; Oft oude Stamhuis zelve, uit't welk zy was gefproten; Doch nu, door tyds verval, van dat geluk verftoten. Zy kiezen dan voor zich een algemene {tee, Daar meeft de reizigers vernachtten met hun vee. Dtchrifius Terwylzy, mogelyk, hier langer moftentoeven, fiboren. jy^ wej tQt dezen togt, naar gisfing, had behoeven; Omdat zo groot een troep niet ftraks geholpen word, Of dat dit zomtyds mede aan 's Ryks bedienden fchort: Zo kreeg de zwangre Maagd den arbeid op de leden, En baarde haren Zoon, in al die moeylykheden, Die haar omringden in die volgepropte ftad; Misfchien ganfch onvoorzien van wiege en bakermat, En't gene'er meerder word vereifcht by zulke zaken: Vooral, zeg ik, daar zy geen ftaat had konnen maken, Om zo geruimen tyd te blyven uit haar huis, Daar't alles lag gereed. Voorwaar een laftig kruis Voor vrouwen, die fatzoen en eerbaarheid betrachten, Als dit haar overvalt alwaar zy't niet verwachtem Zy doet dan wat zy kan, omwindelt 't lieve Kind, En legt het in een krib, die zy voor handen vind. O wonderlyk beleid van Gods verborge wegen! ««i. 't Geen hier een kruis gelykt is de allerhoogfte zegen! Hier was de tyd en plaats ,* 't gebeurt niet by geval, Maar volgens 't wys beftel des Scheppers van 't heelal. mkh. j: Dit vruchtbre Betiehem, hoe flecht en klein gerekent, 3" Was eeuwen lang voorheen verordent en getekent, Om
|
||||
JESUS CHRISTUS. I.H. %9
Om voort te brengen dien, die heerfchen zou met magt,
Wiens uitgang was van ouds, en eeuwig. meer geacht,
Dan voortyds David zelve, in deze ftad geboren;
En daar door Samuel gezalft en uitgekoren, «-sam. «fc
Om Ifrael zyn volk, te weiden op zyn troon,
Als 't grootfte voorbeeld van dien Koninklyken Zoon.
Terwyle deze zaak tot Betlehem gebeurde, verfchynint
En niemant veel geruchts, zo 't fcheen, daar over fpeurde,^^*"-"
Vertoonde zich iet groots aan 's hemels firmament, 't Welk van de herders wierd vernomen hier ontrent. Het was gebruikelyk in deze warme landen, Daar't Oofterzonnelicht het aardryk fel kan branden, Dat enig herdersvolk te zamen hield de wacht, Om in de koelte van den veeltyds kouden nacht Het vee (dat menigwerf des daags wat lag te fchuilen Voor 't fteken van de zon, in fchaduwen of kuilen^f In't veld te laten, of te legren hier en daar, Alwaar 't niet veilig was voor't ondier; of gevaar Kon lopen, dat een fchaap ging van de kudde dwalen. Op dezen tyd nu wierd de lucht door heldre flralen Verlicht, zodat de glans het herderrot omfcheenr En hen verfchrikte, als iets byzonders ongemeen; Wamieer een Engel Gods fnelblinkend by hen ftonde, «»van *» En ook verfterkte door het geen hy daar verkondde; l"fj,[G*' En zeide, vreeft doch niet, o mannen! wie gy zyt, Maar houd u kloek, en weeft op't allerhoogfl: verblyd; W ant ik vermelde aan u de heuchelykfte boodfchap, Die alle volkren (eerfl het Ifrels bondgenootfchap) Ervarenzullen, die hier in, omaats! beftaat; Dat heden dezen dag, naar Gdds bepaalden raad, InBetlhem, Davids Stad, Mesfias is geboren. Hierom verheugt u in dit nieuws, en neigt uwe oren Naar mijne rede; en gaat begeeft u fluks op weg, Beproeft de waarheid van het gene ik tot u zeg. D 3 Gy
|
|||
jo HET LEVEN VAN I. H.
Gy zult dejonge Spruit, omniet in't wild te zoeken,
Gewonden vinden in zyn zwachtelen en doeken, In ene flechte krib, in de algemene flal, Die ik u op het plein der Had aanwyzen zal. Terwyl dat Gabriel noch fprak van deze dingen, Eei Tjf «T Verfcheen'er in de lucht een fchaar van hemellingen, /chare van Een heir van geeften (die den troon van hunnen God ^^f/%c«0]nringen nacht en dag, en op zyn wenkgebod Zich vaardig houden, om hier boven of beneden Hem ftraks ten dienft te zyn) die dezen Zoon beleden; En prezen God, die nu vervulde 'tgeen zo lang Met f'marte was verwacht. Want dus luid hun gezang: Gezang tier Geeft eer aan onzen God, dengrotenHemelkoning, Engeim j)[e u ^en vre(je zend op aarde uit zyne woning, Een vrede, die tot't end der wereld duren zal ; Verheugt u dan met ons, o menfchen van't heelal! En zingt Jehovahs lof, wiens luft en welbehagen Op heden word gezien, en u word opgedragen: Omhelfl dien Vredevorft, en kuft zyn eigen Zoon, Om uwent wil geftapt vanzynen hogen troon. O welgepaft akkoort! verrukkende geluiden!
Op aarde nooit gehoort tot op den dag van huiden, Van huiden, nu die Zon door wolk en nevlen breekt, En aan den oollerkim het blinkend hoofd opfteekt. ve tngehn Hier mee verdween de klank, en alles uit hunne ogen, varm hem -pe jj^gj-j rezen 0p? r\lQy naar den grond gebogen, Met vreze en diep ontzag dit hadden opgemerkt,
Maar deze, door dit woord gemoedigt en gellerkt, Belloten met malkaar, om op den gang te trekken Naar de aangeweze plaats, en zelve aldaar te ontdekken, Wat dat'er ware van dit wonderlyk gezigt, En alle t gene hen door de Englen was bericht; gen. is: Of van den Here zelve, als 't Hoofd van deze fchare, J0; ' Die lang te voren was aan Abraham en Sare Ver-
|
||||
JESUS CHRIST US. I. H. 31
Verfchenen, en aan die de blyde tyding hragt,
Van 't geen'er worden zou van hun bekent geflacht. Zy fpoeyen dan op weg, bezet met veel gepemzen, «£* he*
En een verbaaft gelaat (want wie zou konnen veinzefl kZ/b™ In zulke omftandigheen ?) en komen haaftig aan uhem- Te Betlehem (veellicht, in 't huis der karavaan')
Hier vonden zy 't aldus als 't hen was opgegeven; Maria met haar man, en 't jonge Kind daarneven, Naar tyds gelegentheid, gewonden in een doek, En in een krib gelegt. o onverwacht bezoek! 't Zyn herders uit het veld, of liever herders knapen, Aanmer-
Met itaf en tafch voorzien, tot hun blazoen en wapen, k'H' Die vragen allereerit waar hy Mesfias is, En dit by't donkre zelfs, of halve duiflernis. Wat of't gezelfchap doch van deze vragers dachte, Die met verbaaitheid hier verfchynen in den nachte, Wanneer de kraamvrouw en het kind de rurte paft, Zich dan te zien geileurt, of in den flaap verrail? Vooral toen zy't verhaal uit hunnen mond verflonden,. Dat God een Engel had by hen in 't veld gezonden: Ook 't geen hy had gezegt, en hoe op 't zelve pas Een fchaar van Engelen aldaar verfchenen was, Die met een luidbre item dit Halelujah zongen; En hen tot dit bezoek ook hadden aangedrongen; Waar na ze weder , als met ene fnelle vlugt, In enen ogenblik verdwenen in de lucht. Een wonderlyk beleid van 't onnafpeurlyk Wezen! Geen voetftap isrer of men zal'er klaar in Iezen Gods wysheid, die door al 't bedryf zo glanzig ftraalt,, En zyn befchouweren met vrolykheid onthaalt;. Als die bemerken, hoe zo vele fchilderyen, En raadzelen, zo wel als klare profezyen, Van allerhanden tyd, hier worden uitgelegt, En op haar tyd vervult, gelyk ze zyn voorzegt. Wat
|
||||
3* HET LEVEN VAN I. H.
Wat kon de Moedermaagd hier anders uit bemerken,
Dan ene opflapeling der grootfle wonderwerken, Zo wel in naar begin, als voortgang, reeds bekent, En hoe dit duren,en vervolgen zou tot't end ? Waarom zy alles ook van't geen zy zag en hoorde Bewaarde in't binnenfl van haar harte; en daar in fmoorde. Want zag zy zich gering en buiten flaat geflelt, 't Was reeds van haar geilacht en deze Spruit vermeld. Jes. n: i. Die als een rysken aan den wortel uit rnoft fchieten Uit dien geknoten tronk, als een der zwakfle rieten. Bevond zy zich van huis, en in haar Betlehem, Micha Daar heen was zy geeifcht door Michaas wonderflem. i: '• Zyn 't Engelen, die hem ter ere een lofzang zingen, Luc i:31. De flof was reeds gehoort uit een der Hemellingen. Zyn't herders, wien zyn komft word eerfl geopenbaart,
ezm. 40: Hy was voor de eeuwen zelve, en in den tyd verklaart, ejECH Dien enigen te zyn, die in de mogentheden J4:*3. Des Allerhoogflen Gods zou weiden, en den vreden Verkondigen alom, aan volk noch land bepaalt, Van daar de zon opryft tot daar ze weder daalt. vertrek der Hier op vertrokken toen deze eerfte Evangeliften; "m ( W ier trouwe niemant mag verdenken noch bet wiften) Nadat zy't ganfche ftuk met enen vollen mond Beleden hadden, zodat elk verwondert ftond: En prezen op den weg de goedheid hunnes Heren, Die hen met zo veel gunft voor andren cjuam vereeren, Dat zy, aanfchouwers van die hoge Majefteit, Gepaart met zo vele onverwachte nedrigheid, Getuigen mogten zyn van zulk een groten Koning; Dat die zich nederfloeg in zo gering een woning, Alwaar hy van den minft' niet onderfcheiden wierd, Als met geen ydle pracht verzelt noch opgefiert. chnfiut Voords wierd de tyd vervult, en quam de dag aanbreken, *r ^. Verordent, om aan elk't gewonelyke teken Van
|
||||
JESUS CHRIST US. I. H. 33
Van 't oude volks verbond te geven. zo men deed,
En op den achtften dag dit heilig Kind befneed:
Gelyk het God voorheen aan Abram had geboden, gen. . T.
En na hem is vervolgt door Mofes by de Joden. 1U
Ziet daar het eerfte bloed des Heilands uitgeflort,
Waar door hy aan de wet op't nauwfl verbonden word , Om haren ftrengen eifch op't ftipfle te vervullen, Gelyk't ook is gelchied, en wy vertonen zullen. Hier kreeg hy nu den naam van Jefus, op 't bevel tn jt,m
DesEngels, die dit had, naar't Goddelyk beflel, genaamt.
By de eerfle groetenis de Moedermaagd doen weten,
En haar de kracht van dien nadruklyk uitgemeten; Als die nu aan zyn volk verlosfing geven zou, Opdat het eeuwig op dien Goel zich betrouw'. 't Was op dien zelven tyd, dat in zeer verre landen, De Wyzen
(In't ooften, daar men vond verhevene verflanden, w»«?v Op's hemels loopkunde als verzot en afgericht) math!* :
Zich aan den luchtftreek had vertoont een helder licht, *•
Of wonderflar, die met haar fchitterende ftralen In den benedenkring des hemels af quam dalen;' Waar uit die Wyzen flraks opmaakten een befluit, Dat dit verfchynzel vafl iet ongemeens beduid', En wel een Koning, nu in 't Joodfche land geboren, Of haaft te komen, van den welken lang te voren Gefproken was, dat die ontrent te dezer tyd Verwacht wierd; zo als elk, met even groten vlyt, Zich bezig hield om net die rekning op te maken, Wanneer, ter zelverflee1, de Chriftus op moft waken. Zy, door een flerken drift, eniloutophunnekunft, Begaven zich op weg, om dezes Konings gunfl; Te winnen, zo hy in Judea wierd gevonden, / Door hun gefchenken, die zy by hun reistuig bonden;
Als goud, en wierook, met de myrrhe van dat land. Dewyl 't in't ooften was een allergrootfte fchand, E Der •
|
|||
34 HETLEVENVAN I. H.
Der Vorften aangezigt met ongevulde handen
Te ontmoeten; maar men was verplicht door offeranden Den weg te banen tot den Koninklyken troon. Als Jakob eertyds dede aan Jofef, zynen Zoon, Die ook van al 't gewas der eelfte fpeceryen, gen. 43: Enandrevruchtenmeer, om Simeon te vryen, 1' • En Faroos hart hier door te buigen, henen zond, Onkundig, dat hy daar zyn' eigen Jofef vond. ?T/ ? -» ^s deze mannen nu Jerufalem genaakten,
«jf*J!!'En by de hoofden van het Joodfche volk geraakten, fa- En onderzochten waar hun Koning zich onthield, Dewyl zyn ftarre was verfchenen; zo geviel 't Dat Vorft Herodes daar de lucht van had gekregen, En, door bekommernis en achterdocht verlegen, Het ganfche Sanhedrin daar op byeen vergaard', En vraagde fcherpelyk, in welken hoek van de aard' De Chriflus in der tyd, naar *t woord van Gods Profeten, Geboren worden zou? waar op zy hem deen weten, Dat Betlhem Efrata de plaats was daar van daan '• Zy hem verwachteden; en toonden daar by aan Wat hen in dezen by gefchrift was nagelaten,
Zo wel de flond en plaats, als zyn verheve flaten. Mtmm out- Waarop die loze vofch ontbood in aller ftilt' r^nh De Wyzen aan zyn hof, en heeft van hen gewilt, Dat zy den netten tyd hem zouden openleggen, Wanneer de ftarre't eerfl verfcheen, en daar by zeggen Al't gene hier ontrent by hen was opgemerkt, En wat hen verder had in dat geloof verfterkt. Na dit bericht verzond hy deze Stargeleerden Naar Betlehem, met laft, om als zy wederkeerden Aan hem verflag te doen van't geen hen was ontmoet; Opdat ik, zeid' hy, mee dien nieuwen Koning groet'* v, wyzen Zy namen affcheid dan van dezen Edumeer, J?Z", m (Maar> door zYn vader» een be&edene Hebreer)
Eii
|
||||
JESUS CHRISTUS. I. H. if
En quamen op 'tgeleyd' van't zelve wonderlicht,
't Welk hen op dezen weg verzelde, tot zy dicht Het huis benaderden; waar op het zyne flralen Zo kenlyk nederfchoot, dat zy niet konden dwalen, Maar zich verheugden in den allerhoogflen trap, En over Gods beftier, en hunne wetenfchap. Zy traden vrolyk in, envonden, zonder vragen, hment*
|
|||||||||||
De Moeder en het Kind, noch teer en jong van dagen,
|
aan.
|
||||||||||
Of weinig weken oud; en vielen het te voet,
Op't allerdiepfte zelf getroffen in't gemoed; Dat zy vereerden met hun meegebragte fchatten, Doch die het Wichtje met zyn handtjes niet kon vatten: Hoewel de Heer, die zelf den hemel met een fpan, En al de watren met zyn vuift afmeten kan. Ziet daar een voorfpel, na dat Jefus was geboren, Aamm-
Van 't geen een groot Profeet zo duidelyk te voren *'**•
Verkondigt had; hoe eens het blinde Heidendom,
Tot dezen dag vervreemd van God, eens van rondsom, Een licht verfchynen zoude in al die donkerheden, J*s-«'« Om met veel vrolykheid naar dit zyn land te treden,
En daar te vragen naar den afgehouwen tronk Van Ifa'is geflacht; opdat men hem befchonk Met al wat koflelyk en dierbaar was te vinden; En onder zyn banier zich mede te verbinden, Die op zyn' heilgen berg eens opgericht zou llaan, En bidden hem aldaar in geeft en waarheid aan. ■ Als dit gezandfchap mi we6r ftond naar huis te keren, ?*• ver~
Verfcheen hen in den droom een afgezant des Heren, Of enig ander blyk, als meermaal was gefchied, Waar door hy hen vermaande, en ernftig weten Met, Dat zy zich aan het hof des Vorften niet vertoonden, • Noch fpreken zouden met de Raden, die daar woonden^ Om die verflag te doen van't geen hen was gebeurt, Maar trekken buiten om. dat ftraks wierd goed gekeurt. E % Want
|
|||||||||||
36 HET LEVEN VAN I. H.
Want zy verreisden zaam langs afgelege wegen,
Opdat hen niemant van Herodes volk bejegen'; En quamen ongemoeit weer in hun eigen land: WviGodhen overal geleidde door zyn hand. Mtriaas Immiddels was't befluit by de Ouderen genomeny Luc.»: Om ter beflemder tyd ten tempel op te komen, 2* -32. En't offer te voldoen, by Moles oude wet giE'',2" De kraamvrouwe en het kind, ter reiniging, gezet, En dezen eerften Zoon den Here voor te dragen. Zo als 't gefchiedde, na verloop van veertig dagen, En bragten met zich een paar tortelduiven aan, Waar mee de minite van het Ifrel kon voMtaan. Want fchoon Maria was van Koninklyken bloede,, Zo was zy tans gering; en door de felle woede Der boze Koningen (waar onder Roboam En Achaszyn geweeft) van Judaas oude Stam Het Koninklyk geflacht en zyn gehele luifler Vervallen, en byna gedompelt in het duiiter;, Zodat die telg alleen een hoekjen in dat land Bezat van's Vaders erf, als een onfcheidbaar pand. Komt in Maar wat gebeurd'er doch ? zo haall als zy den drempel de». um[t.j5etra(jen van fa iluis} ontmoett' hen in den tempel De vrome Simeon, van God daar heen geleid,
Die hem, tot zynen troofl, in zyn gebed voorzeid', Dat hy niet flerven zou voor dat hy met zyne ogen DenHeilandhadaanfchouwt. hy, door den Geefl bewogen, Verzocht dit kind te zien; dat hy omhelsde en kuflt', En fprak, als nu voldaan in zynen hoogflen lufl: siweons Nu laat gy, grote Heer! uw' dienflknecht gaan in vrede, hfmng. Naar 't woord van uwen mond, en de uitgedrukte rede, Die, in't gelove van het vaderlyk geflacht, Zo lange op Ifraels vertroofting heeft gewacht. Want uwe zaligheid, door u zelve uitgevonden, Den Heiland, dien gy hebt uit uwen fchoot gezonden,. En
|
||||
JESUS CHRIST US. I. H. 37
En daar uw erfdeel onbeweeglyk op betrouwt,
Heb ik nu zelve in dit myn leven aangefchouwt.
Dit is het licht, dat gy den Heidnen zoud verwekken,
Om ze uit de onwetenheid en duifternis te trekken,
Opdat het hen beilrale, en alle voltaren mee,
Verftrooit door'toofl en't weft tot aan den boord derzee,
Ja, deze heerlykheid komt Ifrael befchynen,
Om al de fchaduwen der wet te doen verdwynen,
Wyl hy zyn' tempel nu met zyn perzoon vereert,
En in net midden van zyn eigen volk verkeert.
Waar over Jofef en Maria beide ftonden tn ^gmm.
Verwondert en ontzet; omdat uit zo veel monden * voorx*?
Zyn hoogheid wierd verbreid. toen wendde zich de man,gmg'
En zegend' hen, en fprak aldus de Moeder an. O Vrouwe! dezen Zoon, die God u heeft gegeven, Zal dit zyn eige volk boosaardig wederftreven; Hy zal hen wezen tot een fteen der ergernis, Daar hy aan anderen een rots ten leven is. Want Ifrel, dat wy zien dit goede land bewonen, Zal hem niet kennen, maar met alien laiter honen: B>n hy dit boze volk gedyen tot een flrik, Die hen zal vangen met een dodelyken fchrik ; (Terwyl een fnydend zwaard u door de ziel zal boren, Van wegen al de fmart, die gy in't hart zult fmoren > Opdat een ieder zyn gedachten openbaar', En zich aldus of voor of tegen hem verklaar'. Waar by zich Anna voegde, een oude Profetesfe e>tvitn. V^nvier-en-tachtigjaar'jdietrouwedienaresfe ? a»mJ»
Des Allerhoogflen Gods, dien zy by dag en nacht ''"t^'
In dit zyn heilig huis gedient had:, en verwacht
De komll van dezen Heer, dien zy nu mag belyden, En zich. in zyn gezigt met anderen verblydert, Aan wie zy hare vreugd gulhartig mededeelt, En dezen voortgang aan't beftier van God beveelt. ' E 3 Ter-
|
||||
38 HET LEVEN VAN I. H.
Terwyl dit alles nu, als ongemerkt, gefchiedde,
55^ En 't hart des Roomfchen Vorfts van ongedult als ziedde, moor (l Omdat hy genen van die wyze mannen zag, ^ Die hem de tyding bragte, en dus ook geen gewag 16*23,* Vernam, hoe't met de zaak mogt afgelopen wezen; Begon hy in zyn ziel te fchrikken en te vrezen. Maar ziende dat hy was bedrogen en misleid, Befloot hy by zich zelf een allergrouwlykfl: feit, Om alle kinderen beneden een paar jaren Te doden, en aldus geen ene ziel te fparen Van die hy vinden mogte in Betlhem en rondsom, Opdat dit jonge Kind zyn handen niet ontkom'. Atnmr. O allerwreedft befluit! o fchuim der moordenaren! kmi' Dachtgy dat God hem, utenfpyt, nietkonbewaren? En moet uw moordensdorft door dit onnozle bloed, Dat niemant heeft misdaan, gelefcht zyn en geboet? Maar hy,die 't al bewaakt,zal haaft zyn zorg doen blyken, En doen de Moeder en het Kind't gevaar ontwyken. ^W'^Gelyk hy Jofef in den droom vermaande en pord', maZtT"Dat die zich in der yl tot zyne reize aangord', viugt naarYxi vlood in flilte weg naar Faroos oude landen, K-iWn. Qm^ met ^ huisgezin, des wreedaarts magt en banden Te ontkomen. zo 't gebeurd'. want in de zelve nacht Begaf hy zich op weg met deze dierbre vracht. vt kinder- Toen zond Herodes een van zyne wreedfte benden Z'ait. %t Naar dat gedeelte van Judea, dat zy kenden, Met zwaard en dolk voorzien, en flagte op enen dag
Zo vele onnozelen. zodat de zon nooit zag Een naarder fchotiwtoneel der bloedigfte tirannen, Die alle menfchlykheid uit hunnen boezem bannen, En zien die grouwlen aan als een vermaaklyk fpel, Dat zelfs de duivten moet doen fchrikken in de hel. Den zuigling op den arm, of aan des moeders borften, Of die de vaders op den rug naar buiten torften, Om
|
||||
JESUS CHRISTUS. I. H. 39
Om daar mee naar 't gebergte of elders heen te vlien,
Moft Betlhems borgery dus ongenadig zien In koelen moede van der beulen kling doorrygen, En't afgetapte bloed des wigts in de ogen krygen, Daar't, aan de wand verplet, ter aarde lag en lild', En't moederlyke hart vergeefs haar arbeid fpild', Om, ware het mogelyk, dien tedren te verquikken, Dien zy al kermend ziet in 't fchuimend bloed vcrftikken, En dit alleen op hoop, dat onder dat getal Ook dat gevreesde Kind getroffen worden zal. O godvergete fchelm! hoe wil u dat bekomen? Aumttr*
Gy die u zelven niet ontzaagt zo vele ftromen kmi'
Van bloed te plengen in uw Koninklyke huis,
Dat gy gemaakt hebt tot een nare moorders kluis. Moll Alexander niet (wien zoud gy dan verfchonen?) TOSEFUS En Ariitobulus, tweeuwer braafite zonen, Joodschb OORLO"
Ook meuvlen door uw laft op de allerfnoodfte wysr gen.
E-n hebt gy boven d?t (voorwaar ik fchrikke en yz* 18.B.7.H,
Door dit verhaal) zelf niet uw' derden daar doen fneven,
Antipater, een man, die moglyk van zyn leven
Niet't minfte had misdaan daarom gy hem vermoord',
En pas voor uwe dood deed worgen met een koord ?
Zodat Auguflus, op't ontfangen dezer boodfchap
Van 't een en't andre ftuk, zich aan zyn hofgenootfchap
Dus horen liet; Ik wil veel liever 't onrein zwyn
Van dezen Koning, dan eenzyner zonen zyn.
Maar ziet, hoe hem de wraak ging op de hielen volgen; h*w«
Hoe dat hy kort daar aan door pynen wierd verzwolgen, ***
Dewyl, zyn ingewand verteert en ganfch verrot,
Hy zynen geeft uitbrarkt', van God en menfch befpot.
Edoch hy mod het zyn, die *t raadflot uit zou voeren,
Om alle tegenfpraak den laflermond te fnoeren,
Zo't Jeremias had omftandelyk voorfpelt,
En hy dit oordeel Gods aan ons aldus vermddi
Daar
|
|||
4o HET LEVEN VAN I. H.
jft£ } v. Daar heeft in Rama zich een jammerftem doen horen;
«s, 16. Want Rachel weende zeer omdat zy had verloren Haar lieve kinderen, die waren omgebragt. Een woord, dat Ifrel nooit te voren had betracht. Want dus vervolgt Gods tolk zyne aangevange rede: Bedwingt uw itemmen van geklag, uwe ogen mede Van tranen, wyl'er loon voor arbeid is op hand'; Ziet daar* zy komen weer uit 's vyands woefle land. jofefver- Wanneer Herodes dus was aan zyn eind gekomen, wX?«"wEn alle vrees hier door ten vollen weggenomen, foww»^rVerfcheen Gods Engel weer aan Jofef in Egipt', z.yn hms. ^ npe Far us, daar hy zich onthield, 't gevaar ontflipt) Terwyl hy lag en fliep, en droomde, vol gedachten, Wat hy vandezenZoon, zojong, noch had te wachten; Van wien hem zo veel nieuws ontmoette aan alien kant: Daar hy zich nu bevond in dat benaude land, Alwaar het Ifrael weleer had moeten lyden Den zwaarflen overlafl, eer 't Mofes quam bevryden Uit zyne dienflbaarheid, door zo veel wonderdaan. Hoe, dacht hy, of dit my op 't laatfl: noch wil vergaan? Heeft zulk een magtig Vorfl,om zynent wil, doen ftorten ' Zo veel onnozel bloed, wat zal dien dwingland fchorten, Dat hy my niet vervolge, en opeifche uit de magt Van enen Farao, die genen vreemdling acht; Maar my geredelyk met vrouw en kind zal ftellen In des tirannen hand, om mynen Zoon te vellen, En, tot een toegift, my en zyne Moeder mee; Als God my niet bewaart, gelyk hy dus ver dee. y». i«: Zo als eens Jojakim, die godvergete Koning Van Ifrel, denProfeet Urias, terbeloning Van zyn getrouwheid, uit Egipten halen deed, Daar heen hy was gevlugt, en hem den kop affmeet. Terwyl hy, zeggeik, zo te peinzen lag, enzuchtte, Sprak deze zelve boo, die hem, wanneer hy vluchtte, Bedient
|
||||
JESUS CHRISTUS. il.E 41
Bedient had; Jofef kom, fta op, maak u gereed,
En neem uwVrouw en Kind met u: wantg'hebt geen leet Noch quelling meer van hem noch anderen te vrezen. Hy is reeds dood, door wien de zorg was opgerezen, Dat hy, gelyk een alverflindend wreed gedrocht, Uw' Zoon vernielen zou, dien hy zo angltig zocht. |
||||||||||||||||||
Zo haaft had Jofef niet den inhoud dezer rede
|
trelet of.
|
|||||||||||||||||
Begrepen, of hy rees van zyne legerflede,
En zeide aan zyne Vrouw wat God hem deed verftaan Dies volgen zy 't bevel, en Goddelyk vermaan, En reizen weder heen naar de eige vaderlanden, Het land van Ifrael, het waardigfle aller panden, Zo lang de Schilo niet dat alles had volbragt, Wat van hem was voorzegt aan't vaderlyk geflacht. Ziet daar, hoe't raadbefluit zich verder zal ontwinden; Dewyl die Godsfpraak by Hofeas was te vinden, |
||||||||||||||||||
Hos, n: i.
|
||||||||||||||||||
Die zegt; 'k Heb mynen Zoon uit dit Egyptenland
Geroepen, en weer in zyn eigendom geplant. |
||||||||||||||||||
Doch Jofef, naderend' de grenzen hunner erven,
Verflond wel op den weg uit aller mond het fterven Van dezen hoofdtiran; maar hy vernam met een, Dat Archilaus ging zyns vaders plaats bekleen, En in Judea reeds geftelt was op dien zetel. Dus dacht hy, 't was voor hem te reukloos en vermetel |
Vreefl veer
Archilaus; en verrei/l naar Ua- zaret, van God daar toe Tier* maant zynde. |
|||||||||||||||||
Zo dicht en onder 't oog te komen van een Vorft,
Wiens vader naar dit bloed zo hetzig had gedorit. Hy dan ten vierdemaal verlegen in zyn zaken, Behaagde 't zynen Heer' hem weer bekent te maken, Wat koers hy houden moft, en wees hem zuidwaarts aan, Naar Galileen toe. zo als hy heeft gedaan, En trok naar Nazaret, dat een der minfte fleden Van dit gewefle was; alwaar ook jongft voorleden Maria had gewoont, eer zy bezwangert wierd. O wonderlyk beftel van hem, die't al beftiert!
. . F Hierfa'^-
|
||||||||||||||||||
4x HET LEVEN VAN I. H.
Hier zou hy veilig zyn, en leven onbekommert
Door Gods getrouwe wacht gedekt en wel belommert, En verre uit 't oge van't bedroefde Betlehem, En afgefcheiden van het trots Jerufalem. Wiens Vorften hem. 20 wyd niet zullen na gaan fpeuren, Als die zich weinig tans aan dezen Koning iteuren : Te minder, wyl alhier Herodes Antipas, Een zacht en vreedzaam Prins, de Heer en Viervorft was. Doch allermeeft, opdat aan alien blyken konde, Jer. zy. 6.Dat hy die Netzer is, die Spruit, die uit den gronde zach. 6j £n wortei aan jen tronk van Ifai' opfchoot, En uit de lendenen van vader David fproot. Om deze rede was't, dat hy alhier mofl blyven; Hoewel het Ifrael hier mee den fpot zal dryven, En geven hem daarna verachtlyk dezen naam Van Nazareer, en zyn volgers al te zaam. Als of uit Nazaret niet goeds te wachten ware; Waarom men hen verguisde, als een vervloekte fchare. Die onbedreven was in't wetboek, hen alleen Door Mofes eigen hand betrouwt, en anders geen. Annmtr- Zfet daar het huisgezin ter ftede zyner woning king. "pe rug gebragt, na zo veelvoudig een vertoning, Die hun in Betlehem en elders was ontmoet; Van flechte herders, en van Koningen begroet; Of liever zulke, die uit laft van deze quamen, En, om dit Kind te zien, die verre reize aannamen Om 't welk te fmoren in zyn wieg, zo groot een Vorfi: Zyn fchelmfche handen en Judeaas grond bemorft'. Een Kind, dat vlugten moft door barre wildernisfen, En allerley gemak, en ruft, en leeftocht misfen, En komen in een vreemd en afgelegen land, Daar't vriend noch magen vona, noch nodig onderfland. Dat als een veldhoen wierd gejaagt langs berg' en dalen, En van het een gehucht naar 't andere om moft dwalen, Tot
|
||||
I
|
||||||
JESUS CHRIST US. I. H. 43
Tot dat het eindlyk quam ter plaatze zyner ruff,
En zynes vyands wraak en leven was geblufcht.
Een andre Mofes, die 00k de allerwreedfle woede
Van enen Farao ontkomt, en, door de hoede
Des Allerhoogften Gods, in't hofword opgequeekt,
En ter beftemder tyd zeer heerlyk 't hoofd opfteekt.
O jonge Zuigeling! wie moet u niet beklagen
Om al den fmaad, die u in uwe vroege dagen,
En van der jeugd is van de menfchen aangedaan;
Dat zy u zelve naar het lieve leven ftaan?
Doch alles te vergeefs, dat razen en dat woeden
Kon u niet krenken; want uw God zou u behoeden,
Die zynen Engel u tot ene wacht befleld',
U op zyne armen droeg, en overal verzeld'.
Maar wie van ons moet u niet op het hoogfl bedanken,
En pryzen uwen naam met zo veel hemelklanken,
Als 't Engeldom by uw geboortetyd opzong?
Och of 00k de onze door de ruime wolken drong!
Want't was om onzent wil dat gy zyt neergekomen,
En's menfchen vleefch enbloed op aard'hebtaangenomen,
In zulk een zobren ftand, en van uw volk veracht,
Dat nu, als hopeloos, vergeefs uw komft verwacht.
Gelyk een wys piloot in ftorm en onweers vlagen, net ^
Die vaak het pekelfchuim tot aan de wolken jagen, JJj y°Z
Zich buiten klip en flrand en felle branding houd, Chriflus te
En liever 't ruime vlak der diepfte zeen bouwt; mTT''
Tot dat, de winden weer gekluiftert in haar hollen, t$.
Degolven, zatenmoe van'tftoten, zachter rollen, Hy zynen fteven naar een vafle haven wend, Of op een rede zet, daar hy zich veilig kent. Zo was't met Jofef mee gelegen in die tyden, Die, om de woede van Herodes te vermyden, Verkoos, op Gods bevel, de ruime en ope lucht, En borg dus Vrouw en Kind,door een gewenfchte vluet; F x Tot
|
||||||
44 HET L EVEN VAN I. H.
Tot dat het onweer ook geraakt was aan 't bedaren,
En deze floker zelf ten afgrond been gevaren; Wanneer hy, opontboon, zich zettede ter flee, Daar hy voorhenen had verkeert in ruite en vree. Het was te Nazaret, gelyk wy meermaals hoorden, Een landflad in't gebergt van Galileen, ten noorden Het dal van JifreeL in Sablons oude ftam, Daar Jofef halte hield en zyne woonplaats nam; Om daar met zyn gezin in eenzaamheid te leven, En aan geen nydig Vorft gelegentheid te geven, Dat zynes vaders wrok in hem herleven mogt, En hy daar door't verderf van zynen Zone zocht. • |
|||||||||
king'
|
m*~ Hoe groot een vreugde heeft den nabeftaande magen
|
||||||||
Om dit gezegend Paar getroffen, als zy zagen
Deze aangename komft; en hoorden alles aan Wat God ontrent dit huis van Jofef had gedaan; Dien zy nu zagen met Maria, en dien fchonen En allerliefften Zoon, om weer by hen te wonen; Verwachtend' wat'er eens van hem te worden flond, Naar 't gene'er wierd gehoort alomme uit ieders mond ? Want alles wat men daar en overal vertelde, En't geen zo menig hart verheugde, en ook ontflelde', Was niet flechts hier of gints in enen hoek gebeurt, Noch wierd als ydle klap gewraakt en afgekeurt; Maar zelf in 't midden van den Paleftynfchen lande; En wel op zulk een tyd, wanneer men allerhande Geflachten alle dag zag reizen af en aan, Zo lang des Keizers wet niet (liptlyk was voldaan. Ja 't bloed dat rookte noch op Betlhems llraat en velden Van zo veel kindren als het moften hier ontgelden, Daar deze wierd gezocht, die, door Gods zorg bewaart, Tot andre tyden bleef beveiligt en gefpaart. Hierom had elk den mond vervult van deze zaken, Daar van zy, naar hvin' aart, of wel of qualyk fpraken; Ten
|
|||||||||
JESUS CHRIST US. I. H. 4?
Ten minften twyfelden, of't kind van deze vrouw
De lang verwachte Vorfl Mesfias wezen zou. Dewyl hy voortquam als een fcheut uit dorren gronde, En niemant luifter, naar de wereld, by hem vonde. Daar 't vleefchlyk Ifrael een' andren Koning wachtt', Omringt van.lyrftaffiers en hoffelyke pracht. Een Koning, die het jok van hunnen hals zou lichten, En voor wiens wapenen deze Asfurs zouden zwichten: Want wie dit naar hun zin en oordeel niet volbragt, Wierd van dit trotfe volk verlaten en veracht, O blinde leidslien! weet, dat u de tyd zal leren, AmftraOs
Dat Gods gefproken woord niet ledig weer zal kerenr ^ ?°~
Maar doen het geen hy heeft van eeuwigheid beflemt, Door genen toeleg ooit verachtert noch geftremt. Gaat gy flechts luftig voort op mv verkeerde wegen, En denkt, dat uw geluk alleen maar is gelegen In ene hoogheid, die op't laatfl moet ondergaan. Wy heidnen kleven vait dien waren Schilo aan, Die aan zyn erfdeel geen verlosiing zou befchikken, Om dat voor enen tyd op aarde te verquikken; Maar die een duurzaam goed voor al zyn volk beflelt, En red het, naar de ziel, uit's duivels groot gewekL Dat is die zaligheid, daar op uw Vaders wachtten,. En allerlei verdriet deed torsfen en verachten, Reikhalzend' naar het geen gy ziet op dezen dagr Dien Abram door 't geloof als afgefchildert zag. Wiltons, omannen! dan dien Heiland niet misgonnen,, Dien wy belyden, door uw eigen fchrift verwonnen; Maar komt veel liever en omhelil met ons dien Heer, En zet u nederig aan zynen voetbank neer. Nu,dunktmy,zieikhem aan'sMoeders borften hangen,
En beid' hare armen !t Kind op 't vriendelykfle omvangen,*'^- En kusfen met haar mond, dat't haar aan 't harte raakt, Terwyl een gloed van liefde uit beid' zyne oogjes blaakt,, F 3 Daar
|
||||
46 HET LEVEN VAN I. H. C
Daar van de vonkjes reeds tot in haar ziele fchieten,
Omdat'er noch geen woord kan van zyn lipjes vlieten, Waar door hy 't teder hart ontlafte, en dus betuig'; Ikminu, lieveVrouw! wiens hartemelk ik zuig. Hoe blank en rood is hy, en watmen meer mag wenfchen, Ja de allerfchoonfle van de kinderen der menfchen; Niet flechts, naar 't lichaam, van een ganfch volmaakte leeft, Maar innig heilig, en onitraflyk naar den geeft? Als die onmidlyk was met dat volzalig Wezen Der hoogfte Godheid zelf verenigt; die in dezen Zyn zuivre ziel veel meer door't licht befchynen kon, Dan's werelds groot gevaart beflraalt word door de zon. Oallerdiepftgeheim! niet moglyk na te fpeuren Voor enig fterveling, zo lang des hemels deuren Voor hem gefloten zyn: wyl niemant hier op aard' Een God begrypen kan in 't vleefch geopenbaart; Om daar lichamelyk en zigtbaar in te wonen, En al de werkingen dier Majefteit te tonen. Verborgentheid! die zelf't verheerlykt Engeldom Verbazen deed, hoe hoog hun wetenfchap ook Mom, Zodat z', hun aangezigt bedekkende in die dagen Met hunne vleuglen, op de bondkift nederzagen, En tmirden, of ze ook iets bemerkten van dit ftuk, Waar in befloten lag der menfchen hoogft geluk. $tfMt was- Dus groeide deze Spruit(hoe dat m' hem zocht te drukken, tldeTnge'En in zyn vroegen tyd uit zynen grond te rukken) flerke, Gelyk een palmboom, die in 't midden van't verdriet Luc. 2: ipe Weelderiger waft, en fterker loten fchiet. Of als een lelybloem, die tusfchen doorne ftruiken
Met haar fpierwitte blaan des morgens op komt luiken, En vangt de zonneftraal in haren hollen kelk, Opdat ze blozend blyve, en niet te ras verwelk'. Zo was't met Jefus ook, die dagelyks in krachten En flerkte toenam meer dan iemant kon verwachten; Omdat
|
||||
JESUS CHRIST US. I. H. 47
Omdat hy van dien dauw des hemels wierd befproeit,
Die uit des leyens bron der Godheid zelve vloeid'. Naar 't lichaam zeer gezond, en blozende van wangen, Waar aan de menfchen met verwondring bleven hangen, En hy bemint wierd van een ieder die hem zag; Doch allermeeft vermkt door zyn volmaakt gedrag, Daar in van zyne jeugd geen vlekje wierd gevonden, 't Welk in het mind geleek naar't onrein van de zonden: Maar alles was gefchikt naar 't voorfchrift van de wet, Die hy den menfchen zelf ten regel had gezet. Die lag in't binnenft van zyn harte en ingewanden, Als die geftadig door Gods liefdevonken brandden, En zich verfpreidden door al zyn bedryven heen, Gelyk het zonlicht op den vollen middag fcheen. Hoe vlytig was hy om zyne Oudren te behagen, Endageiyk-
En zich in afles wat hem voorquam zo te dragen, $'wm'
Dat hunne liefde klom tot zulken hogen trap,
Als geeft en lichaam groeide in kracht en wetenfchap ? De dienft, dien hy, als zoon, zyn vader moil bewyzen, Quam niet uit dwang, maar uit een vryen boezern ryzen, Terwyl zyn nieren zelf hem leerden in den nacht, 't Geen hy den ganfchen dag op 't heiligft heeft betracht. Niet flechts om ons daar door een voorbeeld na te laten, Hoe't goede hier te doen, en't quade deeds te ha ten; (Waar toe hy zelve zich, als fchepzel had verplicht; W yl gene duifternis gemeenfchap heeft met't licht) Maar 00k om ons door die gehoorzaamheid te vryden, Zo wel als hy voldeed door't allerbitterfl lyden, Dat hem, om onzent wil, daarna wierd aangedaan; Doch wy alhier ter flee noch moeten overilaan: Zo wel als al de reft van zyne kindfche jaren, Die ons de Geeft door'tWoord niet breder wil verklaren; Als die geleert zyn dan te zwygen, daar hy wil Dat wy beruften, en ons zwak vernuft zich ftill'. Gewis
|
|||
4S HET LEVEN VAN I. H.
Gewis om redenen, by ons niet na te fpeuren;
Maar, zonder tegenfpraak, voor goed en wys te keuren: Veel liever, dan het ftuk('t welk niemant ooit betaamt) Dus op te fmukken, dat de leugen hem befchaamt. onderwi- Het was aan Ifrael op't alleriirengfl bevolen, xsn in de In hunne fleden, en ten platten lande, fcholen l^c?*: Tehebben, daar dejeugdhet onderwys ontfing, 41 - f i. En daglyks van den mond van hare leeraers hing, Om in de kennis en't gebruik der heilge dingen Zich te oefFenen, en daar te lezen, en te zingen Tot's Allerhoogflens lof; een pryzelyke zaak! Opdat men vroeg erlang des Godsdienfts rechte fmaak. Dat onze Jefus mede aldaar aan's meeflers voeten Gezeten hebbe, enzogeleertzy, zoumenmoeten Bevefligen, omdat hy alles heeft volbragt, Wat Gods gerechtigheid beval aan dat geflacht. Want fchoon zyn zuivre ziel op't nauwfle was verbonden Aan zyne Godheid zelve, en die hem zou verkonden, Onmiddlyk, wat een menfch begrypt en niet begrypt, Zo is doch zyn verfland van tyd tot tyd gerypt. Gelyk een jonge telg gequeekt word hier in de aarde, En door der menfchenkonfl,daar mee natuurzich paarde, Veel herelyker groeit, en fchoonder vruchten draagt; Dus heeft het, buitenkyf, denOpperheerbehaagt, Zyn' Zoon van trap tot trap in alles te volmaken, En langs het menfchlyk fpoor tot de allerhoogfte zaken Te vorderen; hoewel onfeilbaar onderricht Van alle waarheid, door dat albeflralend licht, 't Welk hem in zynen weg op't luiflerrykft verzelde, Zo dat hy nimmer naar de doling overhelde; Dewyl zyn ziele noit beveftigde enig ding, Voor dat hy 't recht befcheid der waarheid eerft ontfing. Men hoor' hem zelve dit door zynen Jefaias Vermelden; als een taal, die niemant dan Meslias |
||||
JESUS CHRIST US. I. H. 49
En zynen monde pafte, in al haar zamenhang;
EenGodsfpraak, inditftuk, vannadrukenbelang!
Jehova God heeft zelf my ene tong gegeven Jes. fo:4,
Der Wetgeleerden, die, door zynen Geeftgedreven, $*
Aan zyn vermoeide volk, ter recht beftemder tyd,
Een woord kan fpreken tot moedgeving in dien ftryd:
Ja in den morgenflond komt hy my hier toe wekken,
En, in den ochtent van myn jeugd, by't oore als trekken,
Om acht te geven op de woorden die ik hoor,
Gelyk een leerling; opdat ik het rechte fpoor
Der ware wysheid in myn leven zou betreden;
Zo als ik heb gedaan, en met gepafle fchreden
Zyn leiding opgevolgt, en nooit geweken ben
Van't pad des levens; dat ik eerbiede, en erken
Het enige te zyn, om myne gunflgenoten,
Hoe zeer alhier gefmaad, en om myn' naam verftoten,
Te zaligen; voor wie ik rug en wangen bied'
Aan mynen vyand, die reeds lacht in myn verdnet.
Dochditweerhoud my niet; want'k weetwienikbetrouwe,
En als myn Bondgod met het oog der ziele aanfchouwe,
Die altyd by my is; en my verklaren zal
Rechtvaardig en oprecht. Daar een gewisfe val
Bereid is voor de geen, die my hierom verdoemen,
En met den naam van een godslafleraar benoemen.
Wei aan dan, vrienden! die den Here waarlyk vreeft;
En hoort de ftem van my, zyn' Knecht, ik zegge; weeft
Niet eens bekommert als gy hiei? in't donkre wandelt,
En men, om mynent wille, u haat en zeer mishandelt;
Maar houd ukloek, en lleunt (als ik) op uwen God,
Die al dit woeden heeft voorzien; en ook befpot.
Want hy zal z' alle door hun eigen vyer verteren,
Dat zy voor anderen ontftaken; en vermeeren
Hun fmarten, die zy eens van zyne fterke hand
Te wachten hebben, in dit ganfch verbailerd land.
G Het
V
|
||||
So HET LEVEN VAN I. H.
De wet der Het is alom bekent, dat Ifrel was geboden
ET'tVan God door Mofes 't feeft der ongezuurde broden de vlering Tevieren, en daar by het Pafcha; ingeftelt van het jrn yoorgefchreven toen hurt vadren uit 't geweld exoo. ii: Van Faro zyn geflaakt; hoe ieder was verbonden, i - ao. Om voor zyn huisgezin, van tien tot twintig monden, Een jarig lam te doon, en aan het vyer te braan, En zo te nuttigen, met alles wat'er aan Behorenmogte, alskop, eningewand, enpoten; Met ongeheveld brood; en zure faus begoten; Met fchoenen aan de voet; en itaven in hun hand; De lendnen opgefchort; en in eens reizers ftand. Nadat alvorens 't bloed was aari een poft geftreken Van ieders hutte; tot een klaar en kenlyk teken, Dat dit de woning was van enen Ifreliet, Die zich onthield in dit Egiptifche gebied. Wanneer een Engel Gods, een fterke hemelbode, Den eerftgeborenen van menfch' en beeflen doodde, Zodat'er niet een huis gefpaart wierd in dat land; Zelf Faroos erfgenaam der krone moft van kanc. Maar Ifrael alleen wierd in dien nacht, o wonder! Verfchoont; want men bevond geen enen doden onder Dit ganfche volk, dat uit dees' harde flaverny Aldus wierd uitgevoert, en van zyn plagers vry. De viering van dit feeft bleef tot in latre dagen In Paleftina aan Jeruslem opgedragen, En tot een vafte wet; want ieder was verplicht Zich alle jaren voor des Heren aangezigt Te flellen, en aldaar dien godsdienfl by te wonen; En aan dat Paafchmaal zich recht dankbaar te vertonen Voor die verlosfmg, aan hun vaderen gefchied, Al lag zyn woonplaats verre op 't einde van 't gebied. jofif en Dus trokken Jofef en Maria derwaarts henen, |
||||||||
mt Opdat zy tydig op dit hogefeeft verfchenen,
Met
|
||||||||
Alarm
|
||||||||
JESUS CHRIST US. I. H. 5i
Metjefus, hunnenZoon, nu twalef jaren oud; Jefus mtie
(Veellicht wel de eerfte reis dat hy daar 't Pafcha houd ) ™£ &ru-
Die als een Ifreliet, ten achtiten dag befneden, L%ji,
Hier door verbonden was al deze plechtigheden, Luc-*:
Die God had ingeflelt, hoewel hy't lichaam was 4I"5*'
Van deze fchaduwen, te vieren op dat pas;
En dus den eifch der wet op't ftiptfte te volbrengen,
Zo lang hy in dien Hand de dagen zou verlengen,
Tot dat hy't offer eens zou hebben ondergaan,
Waar door hy al dien dienfl den bodem in zou flaan.
Als deze dagen nu geheel ten einde waren,
En deze menigte met zaamgevoegde fcharen
Vaft toeftel maakte om weer naar hare plaats of Had
Te keren; wyl men hier tans die gewoonte had,
Om met een groten troep van menfchen op te trekken,
En dus zich voor gevaar van roveren te dekken,
Die veeltyds loerden op de reizigers, die daar
Opzulketyden, zelfuit allehoeken, naar
En vanjerufalem fteeds heen en weder togen,
Wierd dit gezegend Paar mee tot de reis bewogen,
Om nevens hunnen Zoon te gaan naar Nazaret;
Door gene hinderpaal belemmert noch belet.
Wanneer zy 's avonds op hun ruftplaats zamen quamen,
Maar Jefus by dit groot gezelfchap niet vernamen,
Befteedden zy den dag daar aan, om overal
Te vragen, of men hem niet ergens by geval
Ontmoethad. dochvergeefs; geenvrienden nochbekenden
Was hy verfchenen. zodat zy het weder wendden,
Met veel bekommering en droefheid aangedaan,
Naar dit Jerufalem, om daar ook te onderftaan
Wat van hem ware; of hy was in de Stad gebleven;
Of dat hy zich vooraf had op den weg begeven,
En doorgetrokken was, om op ene andre ftee
Verblyf te nemen, als men in dien tyd wel dee.
G x Dit
|
||||
5z HET LEVEN VAN I. H.
Dit voert my henen tot dat puikftuk der gezangen,
h^oql Alwaar de Braid, met zo veel pynigend verlangen, i-4. Naar haren Bruigom zocht in deze zelve Stad, Daar zy hem uit haar oog byna verloren had; En, zeer verlegen, vraagde, of niemant haar' Beminden Ontmoet had, of niet wifte alwaar zy hem zou vinden? Maar nergens trooft ontfing. tot datz' hem zelve op ftraat In't oge kreeg, en met een vriendelyk gelaat Omhelsde, en aan zyn' hals en mond zo vail bleef kleven* Dat zy hem niet verliet, voor dat hy zyn gegeven' Belofte had vernieuwt; en zy hem daar op bragt In 't hartekabinet, opdat hy daar vernachtt'. en in den Nadat men overal dien Zoon had na gaan fpeuren y tendon- Dien welbeminden, en het niemant mogt gebeuren r**r\ w'»-Hem aan te treflen, tot hun allergrootfte leet &»■ En rouwe, die dit Paar 't beklemde hart doorfneed; Begaven zy zich naar den tempel; aangedreven, Of door godvruchtigheid, die hen in al hun leven Verzelde; of dat hen wierd geboodfchapt, dat hy daar Gezien was midden in een godgeleerde fchaar VanPriefters, die de wet hier dagelyks verklaarden; Wier lippen, zo men zeid', de wetenfchap bewaarden, Die 't volk uit hunnen mond mofl horen. zo geviel 't,, Dat hy op 't zelve pas aldaar zich bezig hield By dit gezelfchap, en hen vlytig ondervraagde, En antwoorde op zyn beurt; zodat het elk behaagde, En tot verwondring flrekt' van waar hem dit verfland, En hoge wetenfchap, zo vroeg was ingeplant. Hoemoet de Moedermaagd,alszydienLievlinghoorde,
En met hare ogen zag dien, die haar ziel bekoorde, Geflelt geweeft zyn, en bezweken als van vreugd? En hoe was Jofef mee niet in zyn hart verheugt, Als hy dien fchonen Zoon op deze plaats ontmoette, En, vol ontzetting, hem zeer vaderlyk begroette? Want
|
||||
JESUS CHRISTUS. I. H. 53
Want ene zuivre liefde had altyd de overhand,
Die alien achterdocht uit 't minnend hart verband. Als nu dit mondgefprek een einde had genomen, En Jefus van zyn plaats weer by hen was gekomen, Nam zyne Moeder 't woord, en zeid'; myn lieve Kind! Hoe is't, dat men u hier noch in den tempel vind? Daar wy reeds zyn verreifl geweefl voorZo veel dagen,r En u ,met groten angft bezet en zeer verflagen, By onze vrienden en bekenden, overal Opzochten, vrezende of u enig ongeval Mogt wedervaren zyn. Daar op de Heiland zeide; Wat is dit, Moeder! of en wiflgygeen vanbeide, Dat ik molt bezig zyn in mynes Vaders werk? . ' (Den toefhel tot zyn Ryk, en de algemene Kerk; Want hier toe was hy in de wereld afgezonden.) Hoewel zyne Ouders noch die tale niet verflonden, Zo Hoot Maria doch dit overtuigend woord, Gelyk vele anderen, voorheen van hem gehoort, In't moederlyke hart, om namaals te overwegen: En dankte haren God voor dezen groten zegen, Dat hy haar had verblyd in dit zyn heiligdom, Zodat haar vreugdegalm tot door de wolken klorri; Wyl zy gevonden had dien lieven uitverkoren,. En weergalozen Zoon, dien zy fchier dacht verloren. Die eens een oog- en oorgetuige was geweefl
Van die verhandeling, die deze grote Geeft, In zyne vroege jeugd, met leeraars heeft gehouden, Die niet dan al te veel op hun verftand betrouwden; En hoe hy deze daar naukeurig onderzocht; , Ook wat het was, dat hier zo vele ontzetting wrochtf Of dit veroorzaakt wierd door zyne jonge jaren, Die nimmer iemant zag met zo veel wysheid paren, Als hier gehoort wierd. Doch, indien men gisfen mag, Was moglyk 't ondcrhond gericht op dezeri dag; G 3 Hoe
|
||||
54 HET LEVEN VAN I. H.
Hoe dit aloude feeft aan Ifrel was geboden,
Om, ophunuittogtuitEgipten, daartedoden Voor ieder huisgezin een fris en jarig lam; En't geen'er meerder by die plechtigheden quam? Of in ditalles geen geheim lag opgefloten? Dan of die godsdienflplicht alleen maar was ontfproten Uit die verlosfmg van een flaaffche dienflbaarheid; En dit gebod hierom zo wyd was uitgebreid ? Of al dat offeren, dat flagten, en dat branden, Alleen de gaven zyn, die God van hunne handen Vereifcht? dan of't geloof op hoger dingen zag, Op Vorfh Mesfias komfte, en dien gewenfchten dag; Wanneer hy zelve zich ten offer zoude geven, Zyn vleefch en bloed zyn volk verzadigen ten leven? En wat'er verder mogt gevloeit zyn uit dien mond, Tot nader kennis van't Mofa'ifche verbond; Waar in hy zelve zich als de Engel had gedragen, Die dit zyn volk verlofle uit al die zware plagen, exod. 3: Door Mofes, zynen knecht, aan wien hy zich vertoond' *■ By Horeb, daar hy in den braambofch had gewoont. Dien hy ten leidsman koos van alle deze volken,
Door veel gevaren hecn; zodat des afgronds kolken Gezien zyn, daar het heir van Faro in verdronk; Opdat hy Ifrael dit vruchtbre landfchap fchonk. (Hoewel zy 't toen nochniet befchouwden met hunn' ogen) Daar hy zyn' rechterarm, den arm van zyn vermogen, Zo zigtbaar heeft doen gaan aan dezes rechterhand, En zo veel wondren wrocht door hem aan alien kant. Ten voorbeeld,dat hy eens zyn volk,dat hem betrouwde, Uit zwaarder flaverny, dan die, verlosfen zoude, En overvoeren in een ander Kanansland, Waar van dit aardfche was het zigtbaar onderpand. Maar dit verheelt het Woord; dies moeten wy beruften By 't geen gefchreven flaat; en ons alleen verluflen |
||||
JESUS CHRIST US. I. H. 55
In deze vruchtbre beemd, en vette klaverweid',
Waar heen de Geeft van God zyn fchapen vrolyk leid.
Daar overvloed van fpys tot voedzel is te halen;
Onnodig, dat zy gaan in zulkc velden dwalen,
Daar niet te plukkcn valt; of veeltyds onkruid ftaat,
Dat't onbefuisde dier 00k gretig binnen flaat,
En daar van ongans word, of fterft,of raakt aan't quynen,
En fteekt door zyne quaal, als 't boosfle der fenynen,
Een hele fchaapskooi aan. hierom geve ieder acht,
Dat hy verdichtzels fchuuw', en naar de waarheid tracht!
Hier op nam Jofef met de Moeder onzes Heren jofefm
'tBefluit, om andermaal naar Nazaret te keren, fmmetj*-
Met dien geliefden Zoon, de welluft van hun hart,
Wiens byzyn weer verzoette al die gelede fmart. mar Ha~ Waar van de fchuld niet kon ten zynen lafte komen
Van wegen 't wigtig fluk, dat hy had opgenomen In d'eeuwigheid, en mod volvoeren in den tyd, Met alien yver, en den allerhoogflen vlyt. Gelyk zyne Ouders 00k daar in beruften konden; Die niet berifplyks ooit in zynen wandel vonden, Maar wel een' yver, vol van godvrucht en veiiland, Hem ingeboezemt en geleert van hoger hand. Want zulk een mofl hy zyn, volmaakt door al zyn leven, rf*w?w-
Die eens zyn ziele tot een offer zoude geven '**' Voor 'swerelds fchuld,diezelf geenfchuldenhad gemaakt,"EB*T-
En daar door in den haat des Richters was geraakt. Ja hy, die trouwe Knecht, die God zich had verkoren, jFs Zou zo rechtvaardig zyn, en naar zyn wetten horen, 11!" S3% Dat hy'er vele door rechtvaardigilellen kon; En dien geweldenaar, den Satan, overwon; Dien hy den roof eens moftuit zyne klauwen rukken, 't Welk nimmer onzen Held en Losfer kon gelukken, Indien hy ergens in zyn ziel bezoedelt had, Of zyne zuiverheid door zondigen beklad. Das
|
||||
S6 HET LEVEN VAN I. H.
Alwaar x.y Dus woonde Jefus hier gehoorzaam by zyne Ouders,
'«*" T^n nam <*e huislaft mede op zyn gerede fchouders, 7e"!ydvZEn zwoegde en arbeide als een recht geaarde zoon, •sHeiUmdi Die zynen vader helpt, en daar door koft en loon wnbanng. yenjient. en -m jjet zweet zyn aanfchyns brood Wil eten, (Gelyk dit Adam was tot flraffe toegemeten)
marc. & Waarom men hem den naam gaf van den timmerman. 3* Zodat een ieder uit dit al befluiten kan; Hoe hy, die ryk was, ja de Heer der ganfcher aarde,
Zo nederigen flaat van dienftbaarheid aanvaarde, Volhardende daar in, zelf na zyns Vaders dood, Opdat zyn Moeder, nueenweduwe, genoot Dien byftand, die hy haar op't hoogfte was verfchuldigt: Tot dat hy eindelyk zal worden ingehuldigt In dat zwaarwigtig ampt, reeds dertig jaren oud. Van welken tusfchentyd de Schrift ons niets ontvouwt; Dan dat de Chriftus daar in ftilte is blyven wonen, En zich niet eerder ging zyn' broederen vertonen, Voor dat hy, manlyk, en naar 't lichaam kloek en fterk, Beftand was voor dat zwaar en overlaflig werk; Om een getimmer van veei meer belang te bouwen, Dat al de wereld met verbaaftheid zoud aanfchouwen; Wiens fpits zou reiken door de hoogfte wolken heen, In bloed ziment gelegt, van levendige fteen En onverganklyk hont, dat de eeuwen zou verduren, En pal ftaan; fchoon een zee haar vaft geheide muren Met hare golven mogt beltoken dag en nacht, Ja de afgrond zelf daar op verfpilde al zyne kracht |
|||||
DE
|
|||||
JESUS CHRISTUS. II. H. 57
|
||||||||
D E PREDIKING
VA N
JOHANNES DEN DOPER,
EN DE INWYDING VAN
JESUS CHRISTUS
TOT HET MIDDELAARAMPT. ENZ.
II. HOOFDSTUK.
m . iet hier den Boetgezant Johannes ft aan,
Mesfias Ryk aan 't Joodfche volk verkonden \ *Dit hen vermaant tot afftand van de zonden; En dompelt in het water der Jordaan.
Waar toe hy zelf zyn' Mrefter komen ziet;
eDien hy 00k wafcht en doopt, of zyn begeren; 'Daar op hem God van boven komt vereeren Met zynen Geeft \ die J ejus Jlraks gebied
Tenjlryd te gaan, opdat hy zegepraal:
Wyl hy zyn ampt als middtaar aan gaat treden; eDifciplen maakt; en 't eerft der wonderheden Te Kana toont, in ene byuiloftzaal.
't Ts eigen aan Gods onnafpeurelyke wegen, u^
|
||||||||
DING.
|
||||||||
_| Dat niets op aarde zyn volmaaktheid heeft verkregen
Op enen ogenblik; maar alles met den tyd Uit zyn beginftek naar zyne eindpaal henen glyd. Men fla het oge alleen op dit gevaart der z^tken, De wereld, die God had volkome konnen maken H Met
|
||||||||
?8 HET LEVEft VAN II. H.
Met enen wenk, daar aan zes dagen zyn befteed;
Hoewel geen menfch daar van de rechte rede weet: Dan dat dit, mogelyk, een voorbeeld kon veritrekken Vanandrefcheppingen, zynKerk, die hy verwekken En eens voltoyen zou, door 7,0 vele eeuwen heen, Aleer zyn Zon dien trans op't luifterrykft befcheen. Dus zagen wy al vroeg Johannes hier verfchynen, Doch na een kort verblyf als van 't toneel verdwynen, Als of 'er verder niets van hem te worden ftond; Tot dat hy dertig jaar daar na op dezen grond Zyn' aanbetrouwden dierift mahmoedig aan ging vangen, En 't Volk bereiden, om Mesfias fchoiie gangen In dit zyn heiligdom, en uitgekipte land, Wei op te merken, en te volgen met verftand. verdeiing 't W as vyftien jaren na Auguftus was geftorven, JJJJ^Dat Vorft Tiberius den rykstfaf had verworven, Luc. 3:1. En Ifraels gebied verdeelt Wierd en gefcheurt; Judea Pontius Pilatus viel te beurt; En Galileen aan Herodes was gegeven; Aan zynen broeder Flips Iturieh, berteven Het Trachonitifch land; eh aan Lyfahias 't Gebied van Abilene obk dp£edra£eh was. Zodat de Scepterfiarh Van Juda was aan't wyken; 't Eenhoofdig Kbninkryk verdeelt in vele ryken; Van eige Koriingen ontzet en gaiifch berboft; En onderworpett aah een enig Keizers hoofd. Het HogeprieflerfcBap; Aarbhs bills blithohieh, Was, of door loutrergunft, ofbyverkoop, gekomen Aan vreemde gaften, daar een Annas onder was, Ennevenshem, ofchandi die mode Kajafas. Wanneer en Staat en Kerk met luider kele als riepeh Waar blyft de Schilo dbch, dien wy met z'ulk een diepen Verlangen vorderen. Ach! dat hy konien mogt, En't zwoegend Ifrael in dezen tyd bezocht. In
|
||||
JESUS CHRIST US. II.H. 59
In zulk een tyds gewricht, als alles w^s ontbqqden,
Heeft God Johannes, als een ryksherout, gezoniden, Met zynen laft voorzien, naar dezen wpeilen qord," Opdat hy daar den weg zou banen, door zyn woord, En prediking, tot boete en zuivere bekering Van zo veel zonden en verbaftering der lering, Daar mee des volks gedrag, en Godibefchreye wet Aan alle kanten was bezoedelt en befmet. •Een twede Elias, die roemwaardige Tisbiter, En geesfel van dien godvergeten Ifreliter, Van Koning Achab, en Ahazia zyn' zoon; Om hun bedryf van God verftoten van den troon. Want deze boetgezant had zyne kleding mede Van kemelshair, daar om hy enen gordel dede; En leefde van de koft, die hem de wildernis VerfchafTen kon, en zag niet anders op zyn' difch Dan fprinkhaan', honigraat', en dergelyke fpyzen; Om door dien levenstrant aan ieder te bewyzen Dat hy van overdaad en wellufl was gefpeent, En God aan hem alreeds dien yver had verleent, Om zich alleen ten dienfl zyns Heren op te dragen; Gelyk men hem byna niet anders hoord' gewagen, Dan betert u, het Ryk der heemlen is naby Een koninkryk, dat hen van groter flaverny Verlosfen zou, dan die zy van den dwingland leden, Die nu beheerfchte ,'t land en hun bemuurde fleden, Een flaverny, die't al in wreedheid overtreft; Hoewel de zondaar^dit op aarde niet bezeft. Hier toe omreisde hy de Galilefche landen, Aan deze en gene.kant der bygelege flranden, En nodigde al dit volk tot zynen doop te gaan, Dien hy had aangeftelt in ft water der Jordaan. |
||||||||||||
Als wan-
nter Jo- hannes word ge- z.onden om te prediken en te dopeo. Math, 3: 1-17. Marc, i: '-9.
Luc. 3: 1-18.
I, K.ON.
17: I.
|
||||||||||||
2, Kon. i:
|
||||||||||||
Merk op, o.Ifrael! en neig doch eens uw' oren
|
Aan'pra&k
tot Ijrt'il, |
|||||||||||
Naar deze Hem, die zich in 't dorre land doet horen,
Hz En
|
||||||||||||
I
|
||||||||||||
6o HET L EVEN VAN II. H.
Jes. 40: Enroept; bereidden weg, enmaakt depadenwyd,
3,4.5. Opdat Jehova door de vlakke velden ryd\ W ant alle dalen zal men vullen en verhogen,
En alle heuvelen verlagen voor uwe ogen. Het kromme pad zal recht, en de ongelyke grond Zo vlak als een vallei gemaakt zyn, (fprak die mond) Opdat de heerlykheid des Heren zich vertone, En hy eens onder ons op de aarde zigtbaar wone; En het aan alien blyk7, dat hy 't verkondigt heeft, Die aan zyn woorden klem en haar vervulhng geeft. cme to*- Als nu de Doper zag, dat ganfche fcharen quamen lhmnL I- Tot zYne Pred'king, die deze lere aannamen; re,w doe?. En, op belydenis van zonde en ware boet', bedmZ, ^^ ^°°P ontfingen in dien wydvermaarden vloed; aanlhll- Wierd hy daar by ontwaar een' hoop van Farifeen, ri^ld e" Vermengt met een gefpuis van mode Sadduceen, v<taa».'" Of van Jemfalem, of van een andre kant Van die geweflen en 't naby gelegen land: Zo fprak hy; gy gebroed van adderen en flangen,. Gy inode veinfaarts, en bedriegers in uw gangen, Wie is't die u vermaant, en dit te kennen geeft, De wraak des groten Gods te ontvlieden ? zegt, wie heeft, U dezen dienft gedaan? of heeft het u berouwen, Dat gy de wet zo boos en avrechts hebt ontvouwen? Zo zuivert uwe leer, en uw gedrag met een; En blyft niet langer die verleiders van't gemeen. Vooral laat deze waan uit uwe harten varen, Dat onze Heer uw Stad en landfchap zal bewaren, Omdat gy Abrams zaad en kindren word genaamt, Terwyl g' u anders draagt dan dit geflacht betaamt. Want ik verzekere u, dat God uit deze flenen, Zo hy zyn almagt aan die harde ftof wild' lenen, (Of uit het heidendom) zelf Abraham een zaad Verwekken kan, hoewel gy 't nu zo doodlyk haet. Zo
|
||||
JESUS CHRISTUS. II. H. 61
Zo brengt dan vruchten voort, en wilt bekering tonen
In een oprecht berouw; want hy zal niets verfchonen. Maar weet, o mannen! dat de byl reeds is gelegt Aan uwen boom, die God met't allergrootfte recht Omver zal hakken. want die gene vruchten dragen Zyn dezen grond niet waard; maar zullen na veel flagen Eens wordenuitgeroeit, en, door zyn fterke hand In 't vyer geworpen, haafl tot asfche zyn verbrand. Voor my, ik dope u wel in't water der Jordane; Doch dit gefchied alleen, opdat ik u vermane, Als zyn getrouwe boo, dat g' u by tyds bekeert, Eer hy zyn goede hand en zegen van u weert. Weet 00k, dat achter my een ander ftaat te komen, Die flerker is dan ik; wiens fchoenen ik zou fchromen Te ontbinden; wyl ik my daar toe onwaardig ken, Hoe wel ik in zyn' dienft tot u gezonden ben, Die zal eens dopen met den Geeft, dien hy van boven Zalzenden; en met vyer, 't welkniemantuitzaldoven, Dat alles door zyn kracht zal zetten in de vlam, Voor dat het iemant merkt' van waar dit wonder quam. Hy is t die reeds zyn wan heeft in de hand genomen, Wyl hy ter zuivring van zyn' dorfchvloer is gekomen, •Opdat hy zyne tarw vergadere in zyn fchuur, Maar't kaf verbrande met een onuitblufchlyk vuur Van hier verreisde hy, en trok naar de overzyde, ^oimm
Naar de ooftkant der Jordaan, daar hy den Heiland wydde^gv-"
Door zynen doop, niet ver van 't vlek Bathabara, da<tn- Gelyk 't gefchichtboek dit betogen zal hier na.- \T-\i.
Te dezer ftede wierd Johannes door de fcharen,
Die zelf van de overkant tot hem gekomen waren, Van gints en herwaarts toegevloeit, op nieuw bezocht; Terwyl zyn onderwys iet groots en wonders wrocht. Want ieder vraagde hem, ontroert en zeer verfkgen, Hoe hy in zyn beroepzich hadde te gedragen, H 3 Om,
|
||||
6% HET LEV EN VAN II. H.
Om, waardig deze lere en aangeboden doop,
Te richten in *t vervolg zyn' ganfchen levens loop; Wat hy te myden had, wat deugden te betrachten, Om hier te ontvlieden zyn beftraffingen en klagten ? Daar op zyn antwoord was; zo wie twee rokken heeft, Of fpys en drank, daar van hy ruim en ryklyk leeft, Die deel' zyn evenmenfch, en tone mededogen; Of noch de Heer door boete en aalmoes wierd bewogen, Om u te fparen in dit vette en goede land, Daar heen uw vaderen, door ene fterke hand, Gevoert zyn. Noch zag hy tot zynen doop toevloeyen De tollenaars, die vaak van flingfche flreken groeyen, Hem vragend'; Rabbi, wat ftaat ons te doen, omdeel Te krygen in dat Ryk, daar van gy ons zo veel Verkondigt? kan dat ampt, dat wy altans bekleden, In dezen nieuwen ftaat des hemels zyn geleden ? Daar op de Doper fprak; leeft zuiver naar de wet, En eifcht van niemant meer, dan 't geen die heeft gezet. Ook wierd hy aangedaan van die ten oorlog dienden, Romeinen, mogelyk, ofandrehunne vrienden, Die onderzochten mee, wat hen te doen zou flaan, Of zich te houden aan dien eed, of hen te ontflaan? Doet niemant ongelyk, zeid'hy, maar weefl te vreden Met uw bezolding, rooft noch fteelt in veld of fteden, En dientuw meefters trouw, gelyk het mannen paft, Die ons befchermen voor geweld en overlaft. Dus gaf hy elk bericht, en antwoorde op zyn vragen Met zo veel wysheid, dat de menfchen in die dagen |
||||||||
De bez.en-
|
In twyfel ftonclen, of hy zelf niet wezen mogt
|
|||||||
^ingTer' De Chriftus. zodat ookdejoodfche Raad verzocht,
jodtn.en Dat hy zich op dit ftuk ronduit aan hen verklaarde, «T»/M ^n l aan ^^e Priefters en Leviten openbaarde,
de'chriflm Tot hem met voordacht afgefchikt, om dus terftpnd was. ^ Bericht te krygen uit des leraars eigen mond; {l.'it. Wat |
||||||||
JESUS CHRIST US. II. H. 63
Wat dat'er van zyn' doop en onderwys mogt wezen,
En nit wat drift en geeft dit alles was gerezen?
OfhyMesfias, ofEliaswas; ofwel
Die andere Profeet; kortom uit wiens bevel
Hy deze dingen deed, en wie hem had gezonden
Om zulk een nieuwe lere alom te gaan verkonden?
Daar op Johannes dit hen ftraks ten antwoord gaf;
Ik ben de Chriftus niet, dat were ik van my af,
NochdieElias, deTisbiter, diezoukomen,
Gelyk uw zenders daar van beuzelachtig dromen,
Dat hy van boven eerft op aarde komen moet
Aleer'er iemant hier den waren Schilo groet.'
Noch die Profeet, die God de Heer eens zou verwekken deut. i»-.
Uit uwe broedren. maar laat dit tot naricht ftrekken,
Gy Farifeen! die naar myne zending vraagt,
Dat ik die Stemme ben, daar van de Schrift gewaagt
Door Jefa'i'as, die zou roepen in die tyden,
Als God Jerufalem quam trooften en verblyden, JES- +°:
En hy haar toeriep; zie de dag is nu venailt,
Dat gy een einde van uw' ftryd ervaren zult;
Wyl de ongerechtigheid in 't kort verzoent zal wezen.
Die ftem verkondigt u ( gelyk ik lang voordezen
U duidlyk heb verklaart) dat gy een weg bereid
In deze wildernis voor God, wiens he'erlykheid
Alhier verfchynen Zal 5 zo maakt de baan dan effen,
(Indien gy dit begrypt, en myne woorden treffen )
Bekeert en reinigt u van zonden, en doet boet,
En treed Meslias in't gelove te gemoet.
Wei aan dan, mannen! gaat met deze boodfchap henen,
En zegt uw meefters, dat de dag reeds is verfchenen
Van zyne komfte 5 en hy in enen korten tyd
Tot dat hoogwaardig ampt zal worden ingewyd.
Gelyk de guide zon de mindre hemellichten Aanmir.
Allengs verdooft, en doet voor hare ftralen zwichten, kl"g'
Wan-
|
||||
64 HET L EVEN VAN II. H.
Wanneer ze 's morgens 't hoofd nit deze kimmen fteekt,
Of door de wolken met een blozend aanfchyn breekt, Om, alseenbruidegom, die in zyn pronkgewaden Te voorfchyn komt, haar' loop,langs onnavolgbre paden, Met enen fnellen ren kloekmoedig aan te gaan, Tot dat ze 's avonds daalt op't eind van hare baan: Zo moil Johannes ftar by trappen ook verdwynen, Zo haaft Mesfias Zon met kracht begon te fchynen, En 't licht te fpreiden daar zyn zeer getrouwe knecht, Door zyne lere en doop, het voetfpoor had gelegt. jefus hmt Terwyl die afgezant zich bezig hield met dopen, 11%*™ ^n ganfch Judea tot zyn onderwys quam lopen, daan, en Verfcheen ook Jems zelf van Nazaret aldaar, Toli»Z" ^° we* a^s a* °*e re^ ^er aangek°tne fchaar,
pi em""'- En vorderde van hem om mee gedoopt te worden;
dcnwhfe- Wyi al de delen van zyn ampt hem hier toe porden.
d"op't.£e~ Want fchoon hy heilig was, en niet de minfte fmet
Zyn ziel noch lichaam had bezoedelt, naar de wet, Zo wilde hy nochtans al deze plechtigheden Vervullen; en aldus in die gemeenfchap treden Daar aan hy werkelyk, als leidsman en het hoofd, De kracht mod geven, als hy zelve had belooft. Zo haaft Johannes zag dien Meefter nader komen, En nederdalen in die bygelege ftromen, En hoorde, dat hy ook van hem den doop verzocht, Weerftond hy dezen eifch; (met reden, zo hem docht) Want zeid'hy,hoe, mynHeer! zoud ik u durven wasfchen? Voorwaar het zou uw' knecht en dienaar beter pasfen, Dat hy den doop ontfing van uwe zuivre hand, Hem tot een blyk van gunfl, en fterkend onderpand. Doch Jefus niet voldaan met deze weigeringen, En altyd zeer gereed, om zyne lerelingen Te recht te brengen; en gezet op zynen plicht, En't geen hem nodig was, fprak dus tot zyn bericht; Laat
|
||||
JESUS CHRIST US. II. H. 65
Laa t af van weigeren! en weet daar by de reden,
7^ie my verbinden, 00k tot deze plechtigheden, En 11 tot deze daad; want het betaamt ons beid' Dat wy eerbiedigen aan die gerechtigheid, Die God heeft ingellelt, en alien voorgefchreven, Naar zyne vvillekeure; om langs dien weg het leven Te brengen aan den dag; gelyk het was belooft, Dat ik voldoen zou 't gene ik nimmer heb gerooft. Toen liet de Doper af, en volgde zyn bevelen, > Om onzen Heiland zelf dat teken mee te delen, *t Welk den gelovigen een zigtbaar zegel ftrekt Van zyne reinigin'g; en zyne liefde vvekt, Om onder die banier voor Chriftus zaak te ftryden, En wederwaardigheen om zynen naam te lyden; Wyl hy dit zelf in zyn perfoon geheiligt heeft, En daar door moed en kracht aan zyne leden geeft. |
||||||||||||||||||||||||||
Zo haafl die dompeling een einde had genomen,
En Jefus wederom te lande was gekomen, Bad hy, dat God een blyk van zyne gunft gebood; Gelyk die ftraks daar op de hemelen ontfloot, En deed uit 't kabinet van zyne hoge zalen Den Geeft, o wonderftuk! dp zynen hoofde dalen, Als oft een duive waar', die op zyn vlerken dreef, |
Jefus g:
doopt z.yn- de, daalt de H. Gee[l •van den hemel ; en ■word'er een Jlem van boven ge- hoort. |
|||||||||||||||||||||||||
En, nederftrykend, daar op zigtbaar hangen bleef.
Waar by een luidbre Item zich liet van boven horen, |
||||||||||||||||||||||||||
Die riep; deze is myn Zoon, dien ik heb uitverkoren,
|
Sprf.uk.
8; 30. |
|||||||||||||||||||||||||
Myn welgeliefde, op wien alfans myn Geeft beruft;
Voor de eeuwen zelve myn vermaak en hoogfte lull. |
||||||||||||||||||||||||||
O heuchelyke fteml?verrukkende vertoning!
|
■Aanmer-
king. |
|||||||||||||||||||||||||
Die God hier klinken doet, en zend uit zyne woning}
Opdat het blyke, dat zyn eens gefproke woord |
||||||||||||||||||||||||||
De waarheid was, gelyk het dus wierd aangehoort: -
|
Jes. 41:
3.
|
|||||||||||||||||||||||||
Ziet daar myn' trouwe knecht(een naam den Zoon 00k eige)'
Myn1 uitverkoren zelf, tot wien alleen ik neige I Met
|
||||||||||||||||||||||||||
66 HET LEVEN VAN II. H.
Met myne ziele; dien ik onderfteun met kracht,
Opdat myn werk door hem kloekmoedig word' volbragt. Ik heb hem mynen Geeft van boven toegezonden. (Want hy was op het nauwft aan mynen dienft verbonden) Het recht der heidnen tot myn Ryk, hen toegezegt, Zal hy eens brengen aan het licht, dat nu noch legt Verborgen, en in myn geheimkas opgefloten; Hy zal ze flellen by zyne oude gunltgenoten; En Jafet wonen doen by zynen broeder Sem; Opdat zy luifteren naar ene herders ftem. Doch hy zal geen gerucht op uwe flraten maken, Noch quetzen uw gehoor door trotze zamenfpraken, Veel min uwe ogen, door een uiterlyke pracht; Dewyl men die vergeefs van zulk een' knecht verwacht; Die nederig en flil myn zaken zal volvoeren, En gene fteden door zyn handeling beroeren. Hy zal't gekrookte riet, dat zwak en teder ftaat, Niet voort verbreken, fchoon van anderen verfmaad; Noch blusfchen 't wiekje, dat alleen maar fchynt te roken, En weinig licht vertoont, als flauw en pas ontloken; Maar waarheid fpreken, en het recht van dat geilacht, Het blinde heidendom, door zyne grote kracht, Te voorfchyn brengen, en voor ieders oog doen komen. Ook zal hy niet ter fluik eens worden weggenomen, Noch ganfch verbroken zyn, voor dat door zyne hand 't Gekreukte recht weer zy herftelt in zynen Itand. Naar welk gerucht en lere alreeds de vergelegen En woeile volkeren, als naar een zoeten regen, Te wachten leggen; zelf d'eilanden aan de zee, Opdat die tyding hen gebragt worde op de ree. Wienmoet diegodsfpraak niet dbor 'tore in't harteboren, Die aangekondigt word zo lang een tyd te voren? En wie ftaat niet verbaafl, dat een ontaarde Jood Zich durft verftouten, dit, te onzinnig en te fnood, |
||||
JESUS CHRIST US. II. H. 67
Een ganfch verkeerden zin en uitleg aan te vryven,
Zodat hun meefters zelf dit fnood beftaan bekyven, Enftaandehouden, dat, uit een verborgen laft, Dit enkel op den Vorfl: Mesfias heeft gepaft. De Chriftus, zynde nu in zynen dienil gehuldigt,
En zyne krachten door den Geeft vermenigvuldigt, ^ mnt de Wierd van den zelven naar een woefteny geleid, geleid, door
Om 't eerfle proefftuk van zyn' moed en dapperheid <fc» <w*
Te tonen, en aldaar zich in den ftryd te geven )nwler'
Met dien verzoeker, die het eerfle Paar deed fneven; wrium.
Waar over onze Vorfl: haaft zegepralen zal, En worden toegejuicht, met vrolyker gefchal, Dan David wierd begroet, toen hy, by Saiils tyden, '■ Sam- Met enen Filiftyn voor Ifrael ging ftryden, En dezen GoKat met enen flingerfleen Ter aarde velde, en dus verlofte 't algemeen. De duivel vond hem dan, ganfch eenzaam en verlaten Van menfchelyke hulpe, (als of hem dit zou baten) Alwaar hy had gevafl wel veertig dagen lang, Vrywillig in dit fluk, en buiten alien dwang; Door eige kracht gefterkt. en niet als een Elias, exod. ?+: Of Mofes voor dien tyd, twee vrienden van Mesfias, ?s'kon.
Die en op Sinai', enHoreb, wydvermaart, i9:s. Ook zo lang zonder fpyze in't leven zyn bewaart.
Als nu de hongersnood den Heiland aan quam taflen, En deze vyand zyn party dacht, na dit valten, Te flrikken, fprak hy dus; ir^dien gy voor Gods Zoon Tehoudenzyt, gelykmen voorgeeft, zo betoon De waarheid van dit iluk; laat hy zyn magt u lenen, En maak eens, met een woord, dat deze harde flenen In brood veranderen, en gy den honger ftilt, Terwyl'er weinig fpys te vinden is in't wild. Waar op de Chriflus hem dit antwoord heeft gegeven; Daar ftaat gefchreven, dat geen menfch alleen zal leven £*"' I % By '
|
|||
68 HET LEVEN VAN II.H.
By brood of andre koft; rriaar wel by't magtig woord,
Dat uit Jehovahs mond goedgunftig word gehoort.
Als of hy zeggen wilde, indien ik dat beflonde,
En fchiep dit brood uit fleen, en bood het mynen monde,
Wat zou dat baten, zo de Heer geen' zegen gaf,
En daar aan weigerde zyn voedzel, kracht en ftaf?
Toen v:\veeg de Satan: dochhervatte zyne lagen.
En voerde hem (in fchyn als had hy ietste vragen
't Welk van gewigte was) naar dievermaarde Stad,
Jerufalem, en bragt hem op de tinne oft plat
Des Tempels,daar hy zeid'; zo gy Gods Zoon wilt wczen,
Zo werp u hier van af! gy hebt doch niet te vrczen;
Want in dat boek ftaat ook, dat hy zyne Englen zal
Gebieden, dat die u, tot fchutting van den val,
Bewaren zullen, en op hunne handen vangen,
Opdat gy aan geen fleen den voet in uwe gan'gen
Zoud itoten. als of hy hier mee te kenren gaf,
Indien gy zo beftaat, ei lieve! kom, verfchaf
Aan ons de proeve, opdat w'u voor dienZoon begroeten j
Want gy kond nergens een bequamer plaats ontmoeten,
Dan hier ter {tede, daar ganfch Ifrael vergaart;
Welaan dan, maak u zelf door zulk een val vermaart.
Maar Jefus, veel te kloek, en beter onderwezen,
Sprak anderwerf, daar ftaat in onze wet te lezen,
Gy zult in genen tyd Jehova, uwen God,
Verzoeken, maar wel flipt u houden aan't gebod.
Voorwaar't betaamtgeen menfchmoedwillig zichtegeveri
In groot gevaar, om dus te wagen lyf en leven;
Als of de Godheid zelve, o reukeloze waan!
Op onzen wenk alleen gereed zou moeten fkan?
O neen! hy heeft daarom aan ons zyn woord en wetten
Gegeven, om een perk aan ons bedryf te zetten,
Waar naar een fterveling moet reglen zyn gedrag:
Wyl niemant Gods befluit hier ooit beproeven mag.
|
|||||
*
|
|||||
JESUS CHRISTUS. II.H. 69
De duivel wel verflomt, doch hier mee niet te vreden,
Zal enen derden pyl aan dezen Vorft beiteden, En wagen noch een kans, of hem die lukken kon, En hy den Heiland door dit voorflel overwon. Hy voerd' hem dan (het zy tot hogere eerbehaling, 't Zy hem de Chrifms volgd' tot groter zegepraling) Op t allerlioogft gebergt', dat daar om henen lag, Van waar men verre heen in andre landen zag; Die hy hem aanwees, als zo vele Koninkryken, En dezer heerlykheen befchreef, met al de blyken Van luiiler, die men daar en rondsom henen vond, Als waren ze in zyn magt. toen fprak die leugemond; Al wat ik u daar tone, en legge voor uwe ogen, Zal ik u geven, zo gy hier door word bewogen, Om,nedervallend', my te aanbrdden,, alsuw'Heer. (Een grote loon, quanswys, voor zo gering ene eer ) Daar op de Chriftus (zo het fchynt, in toom ontfteken, Om't voorflel, dat hy deed) hem affloeg, rriet een teken Van verontwaardiging, enzeid'; ga henen voort, Gy tegenftanderi of hebt gy niet wel gehoort 1 Wat God zeer fcherpelyk geboden heeft aan alien?
Gyzultmy, alsuw'Heer, alleentevoetevallen, En zwercn by myn' naam; wyl ik alleen die ben, En niemant nevens my die eere waardig ken. Toen Het die booswicht af, onmagtig iets te.winnen Noeh op de ziele, noch op de uiterlyke zinnen Van dezen weerparty, die door gene ydelheid, Noch zondelyk bedryf verlokt wierd noch verleidw En daar mee was de ftryd ten einde voor die dagen? Waar van die boze geeft niet anders weg zou dragen, Dan dat hy flout genoeg geweefl was, om dien Held Het hoofd te bieden in het dorre en woefte veld, (Dien tweden Adam, met veel recht daar by geleken) ^aar heen hy op't geley des Geefles was geweken, I 3 Opdat
|
||||
7o HET LEVEN VAN II. H.
Opdat hy zich bereide en fchikte tot zyn werk,
Dat nu voor handen was, om welgemoed en fterk Naar zynen zuivren geeft, door vaften en gebeden, Dit ruime worftelperk heldhaftig in te treden, Daar toe zyn plicht hem riep; want dus was hy gewoon, Hy de Allerhoogfte, maar nochtans des menfchen Zoon, Zich t'elkens met zyn' God in mondgefprek te geven, Waar in hy dikwils is den ganfchen nacht gebleven, Opdat hy zynen laft ontfing, en net volbragt, Naar 't voorfchrift, en den eifch der meegedeelde kracht. JV4 deu Hier op zag Jefus ftraks vele Englen nederdalen, woni'&f'Om hem te dienen, en te helpen zegepralen, /us van ^Met zyn verdiende kroon, en groene lauwerkrans, \*dimu Nu door hen meegebragt uit d'opperhemeltrans, Om die op't heihg hoofd van onzen Heer te flellen,
Die in vervolg van tyd dien vyand eens zou vellen, En morfelen den kop. Doch waar in meer beflond De boodfchap dezer fchaar, die God van boven zond; Of die den Heiland bragt iets dat hy eten zoude, Opdat hy na dien flryd door't vaften niet verfloude, i. Kon. (GelykEliasdit, niet verre hier van daan, is>: 5* Gebeurt is, toen hy van Barfeba was gegaan Naar Judaas woefteny, en zich te flapen leide By den jeneverboom, die zyne kroon uitbreide, En hem belommerd' voor de ftralen van de zon, Opdat hy, afgemat, tebeterruflenkon: Wanneer een Engel hem quam uit den flaap opwekken, En aan zyn hoofdenend voor hem de tafel dekken Met brood en water, opdat hy ook daar van nam, En dus zyn moed en kracht in't lichaam weder quam) Hier van vermeld de Geeft ons niets; dies wy beruften By 't gene hy verhaalt, en ons alleen verluften, Als vorens is gezegt, in die befpiegeling, Die ons gering vernuft uit dit verhaal ontfing. Zo
|
||||
JESUS CHRISTUS. II.H. 71
Zo moft 00k onze Borg in zynen tyd beproeven Aanmr-
Wat die verzoeking was, die't menfchdom tot dien droevenki"*'
En jammerlyken val in Edens lufthof had Vervoert, en't eerfle Paar met zonden vuil beklad, En daar door neergeploft in't diepfte der elenden; Tot wier verlosfing hem de Vader wilde zenden, Om dien verzoeker eens te leggen aan den band. Gelyk ons dit 00k toont en leert aan de andre kant, Hoe zich een kind van God, verzocht in zyne dagen, En aangevochten door verleidingen en plagen, Te houden hebbe aan 't woord en Gods gefchreve wet, Aan hem op aarde tot zyn regelmaat gezet: Om nimmer van dat fpoor lichtvaardig af te wyken,* Wanneer hy zelve, alseenverwinnaar, zal gaan flryken Met deze krone, die aan 't end der loopbaan hangt, En hy uit 's Heilands hand met vrolykheid ontfangt. Toenkeerde Jefusweernaar Galileenhenenr ^'"erk'eort'
Daar hy Johannes is ten twedemaal verfchenen, Johannes ,.
Die, hem daar ziende, fprak; ziet daar! Gods heiligLam,^ hem
Van wien ik heb gezegt, aleer hy tot my quam, Daar zal een ander man na my tot Ifrel komen,, Jqh. i: Die eerder was dan ik, (in enen zin genomen, *9"34'
Dien niemant toen verftond) en die geworden is
Voor my; van eeuwigheid gezalft; dien ik gewis Niet had gekent, dat hy die zelve zoude wezen Dien ik gedoopt heb, van Jehova uitgelezen Tot zulk een groten werk, had God my niet verklaart, Dat ik om zynent wil myn ampt heb aangevaart; Gm dit zyn oude volk door mynen doop te leren, Zich, door oprecht berouw, van zonden te bekeren, Tot hem, op wien ik zag beruilen zynen Geeft r Na dat hy door myn' dienft is ingewyd geweeft; Dien Geeft, die als een duif bleef op zyn wieken zweven, En ruften op zyn hoofd; om my een blyk te geven Dat
|
|||
7i HET LEVEN VAN II. H.
Dat hy die zelve was van wien de Schrifr gewaagt,
En die in voile kracht den naam van Zone draagt. Deze is't, die u (het welk niet zeer lange aan zal lopen) Met zynen Heilgen Geeft, als met een vyer, zal dopen, En zetten daar mede al zyn knechten in den brand; Endieweer, ophunbeurt, dit Paleitynfche land: Van waar de vlara zo wyd en krachtig door zal breken, Dat zy der heidnen oord' en lledeti aan zal fleken; Vervullende alles met den gloed van zyne leer, En met de liefde tot dien Allerhoogften Heer. Hier,dunkt my,horeik nochdenzelvcnLeeraarzeggen, W En tot een' vaften grond van zyn bediening leggen; Gelooft my, mannen, 't gene ik aan u vergewisf, Dat hy, die Zoon, het Woord van God den Vader is. j0H, 1: Dat eeuwig was, en voor 't begin van alle dingen, 1-14. By God, ja zelve God; waar door de hemelkringen, En alles wat men ziet en niet ziet is gemaakt, En zonder 't welk'er niets is tot beftaan geraakt. In dezen was alleen het leven in zyn bronne, En't licht, (veel groter dan in't lichaam dezer zonne) Dat in de dniflerheid van deze wereld licht; Hoewel die't niet ontfangt met haar verblind gezigt. Dit is dat zelve Woord, dat't vleefch heeft aangenomen, En onder ons, als menfch, ter huisvefte is gekomen; Wiens heerlykheid ik zelve aanfchouwt heb met myn oog, Wanneer, zeg ik, de Geefl zo zigtbaar van om hoog Op hem is afgedaalt. een heerlykheid, tevoren Aan niemant ooit gebeurt, dan dezen eengeboren En eigen Zoon van God; van wien een volheid ftraalt Van waarheid en gena, die op ons nederdaalt, Om van dit alles ook getuigenis te geven, En door der zelver kracht in dat geloof te leven, Waar door men zelf een zoon kan worden van dien God; Als zyner kindren erve, en hoogfte deel en lot. Des
|
||||||
JESUS CHRIST US. II.H. n
Des andren daags, wanneer Johannes deze dingen Johannes
Verhaalt had (zo ons dunkt) aan zyne lerelingen, Tlt\i'~
Enjefus, wandelende, ookderwaartsaanquamgaan, }oh. i':
Zeid' hy ten andremaal; daar komt het Lam weer aan! «• «• Als of hy zeggen wild', daar ziet gy hem verfchynen, Die, alshetlichaam, al de fchaduwen Aprdwynen En henen varen doet; maar zelve als 't ware lam Geflagt zal worden, en geoffert aan deidam Van zuivre liefde; om mi dat Paafchlaiji zelf te wezeti, Door de andere afgebeeld; gelyk'er ook na dezen Geen volgen mogen; want alwaar het lichaam is. Behoeft men gene fchets noch flauwe beeltenis. Als twee difciplen dit uit hunnen leeraar hoorden, W*s om:
En zy des Heilands gang opmerkten en nafpoorden; Zlh™. Zag Jefms om, flond ftil, en fprakdie volgers aan, fmg van
Henvragende; waarheen, ofwaar komt gy van daan, ^fj'^"'
Wien zoekt gy ,mannen? daar zy op tm antwoordzeiden/'' Deredenen, die ons, o Rabbi! herwaarts leiden, Zyn, om te weten waar zo groot een Meefter woont, Ofwaar gy u onthoud. daar op hen Jefus toond' Een vriendelyk gelaat, en fprak; komt, ziet myn woning. Datzy bewilligden, en, zonder veelverfchoning, Vertoefden daar by hem tot aan den avondftond, (Of wel den ganfchen nacht) en hoorden uit zyn' mond Veel fchone lesfen; zodat een van hen, Andreas■, Aan zynen broeder, die niet wyd van deze ftee was, Zelf in den morgenftond, zo't fchynt, van dezen dag> Dewyl hem deze zaak zo na aan't harte lag, De tyding bragt, en zeid'^ ■ wy hebben hem gevonden, O Simon! en ook zelf met onzer beider monden Gefproken, die gewis de Chriflus wezen moet; Ei kom, en volg my doch! opdat g' hem ook begroet. Die aanftonds was gereed, door yver aangedreven, Gelyk hem die tot aan het einde is by gebleven, K En
|
||||
74 HET LEVEN VAN II. H.
En hy in zynen tyd daar van de blyken gaf;
Hoewel in een voornaam geval te blode en laf. Zo haaft had Jefus niet het oge op hem geflagen, Of hy fprak dadelyk en zonder iets te vragen, Als had hy hem gekent; gy Simon, Jona zoon, (Opdat ik allereeftftan u myn werk betoon') Gy zult geen Simon, maar na dezen Cefas heten: Waar van hy hem hier na de rede zal doen weten. Ziet daar ! een vaflp proef van zyne alwetenheid, Die ons voor 't allereerft hier word ten toon gefpreid. Gefpnh met Als Jefus daags daar aan ter optogt was genegen; tihppusm En by Betfai'da, in Galileen gelegen, xatanae. pjijppUS yon^f ze[$ hy; kom, volg my achter aan! Die zulks, op zyn bevel flraks vaardig, heeft gedaa'n.
Gelyk ook deze zich zeer fpoedig ging begeven Naar zyn' bekenden vriend Natanael, ook even Verwondert als de reft, wanneer hy hoorde, dat Men hem vertellen quam, dat hy gevonden had Den genen, van wiens komft Gods heilige Profeten En Mofes, door zyn' Geeft zo lang voorheen bezeten, Gewagen; dat dit was die Jefus, Jofefs zoon, Die zich te Nazret had onthouden metter woon. Waar op Natanael, geraakt door deze boodfchap, Hem antwoord'; hoe kan 't zyn, Filippus! zal 't genootfchap Van Nazaret, die flechte en onvermaarde plaats, lets goedsuitleveren? o onbedreve maatsi Dat is het landfchap niet, daar henen de Profeten Ons wyzen, om van daar Mesfias (dien wy weten Uit Betlehem te zyn) te wachten; denkt dat niet. Maar deze wel gevat op 't ftuk, fprak; komt, en ziet! Hy door dit hartig woord ook enigzins bewogen, Rees op, en trok op weg, om door zyne eigen ogen Te zien, en niet flechts los een ongegronde kout Geloof te geven, daar de fchare meeft op bouwt. Zo
|
||||
JESUS CHRIST US. II. H. 7?
Zo haafl hem Jefus zag, liet hy aldus zich horen;
Ziet daar ! eenlfreliet, uit velenuitgekoren,
In welken geen bedrog noch valfcheid zich vertoont:
Als in wiens hart de vrees des Allerhoogilen woond'.
Natanael daar op; hoe kentgy my, heeft iemant
Umynbeftaangezegt, hoeisdit? immersniernant,
Zo ik vermoeden mag. doch 't antwoord hier op was,
Eer u Filippus riep, zag ik u op dat pas,
Wanneer gy u onthield by uwe vygebomen:
(Als waar' hy langs dien weg naar deze plaats gekomen)
Die gy met't fnoeimes hebt van 't quade hout ontlaft;
Gelyk dit overal den goeden landman paft.
Toen fprak die vrome ziel, van blydfchap als verwonnen,
ORabbi! wie zoude u noch langer wraken konnen? zy»ant.
Gy zyt de Zoon van God, die alles weet en ziet, w"r4'
De Koning Ifraels; ik volge op uw gebied.
Hier op fprak Jefus, tenbefluite, deze rede;
Omdatiku, mynvriend! die opening daar dede,
Dat ik u had gezien, terwyle gy daar zat,
En by den vygeboom uw bezigheden had ;
Daarom hebt gy gelooft. dit's 't minfte myner werken:
Want gy zult, by vervolg, vry groter dingen merken.
Ja, 'kzeggeu, opmyntrouw, datgy vannuafaan
Het hemelfche paleis zult zien geopent ftaan,
En de Engelen van God opklimmen en weer dalen
Van zynen troon, gefticht in die zyne opperzalen,
Op my, dien gy hier ziet als enes menfchen Zoon;
Maar die nochtans omhoog by mynen Vader woon.
Dit droomde Jacob eens toen hy zich ging begeven Aammr.
NaarPaddan Aran, door de liefde voortgedreven, k™z- Om Rachel zyne nicht te halen tot zyn vrou, ,l™'2g:
Die Laban, Jacobs 00m, hem willig geven zou;
Doch moft, eer hy ze kreeg, wel tweemaal zeven jaren Hem dienen, fchoon die hem als zo veel dagen waren. K z \Gq-
|
||||
76 HET L EVEN VAN II. H.
't Gebeurde dan wanneer hy daar ter rufte lag,
Dat hy in zynen flaap een langen ladder zag,
Daar op een Engelfchaar eerft opklom en weer daalde*
En dat Jehova zelf daar op flond, en herhaalde
Den groten zegen aan zyn Vadren toegezegt,
En tot een grondflag van Mesfias komft gelegt,
En 't heil, dat Jefus nu op aarde zat verkonden,
v En laten prediken uit duizend duizend monden,
Zo als 't ook door de item der Englen wierd vermeld
Aan *t herderdom, des nachts in 't Betlehemfche veld. zdffpraak. Waar vind ik my vervoert ? waar ben ik op geftegen?
Hoe draait my't hoofd ? ik durf my nauwlyks hier bewegen. Myn leden zidderen; de pen ontvalt myn hand; En de ogen fchemeren; het hapert aan 't verftand. Wat mag ik, vreemdeling in't Woord, my onderwinden?; Zal ik op deze fteilte 't rechte voetfpoor vinden, Door zo veel kundigen met moeite en zorg gezocht, En ook gevonden; maer niet zonder achterdocht, Of zy niet hier of daar eens hadden misgeflagen Den naaften koers, als zy zo vele wegen zagen, Die hen verbylterden, en bragten in een hof Der dolinge, eer mm oog het rechte doelwittrof? Wat uitkomit wil hier zyn? 'k ben op den gang getreden> Te rug te keren, 1yd noch zucht, noch plicht, noch reden. Het oirbaarfl zal dan zyn voorzigtig voort te gaan, Veel beter dan verzuft alhier te blyven ftaan : En daar een driefprong legt zorgvuldig te onderzoeken, In onze heilige en gewisfle kaarteboeken, Welk fpoor ik houden moet: of ik 't geluk eens had, Op zulk een ruimen veld te vinden't rechte pad, Om over't fteil gebergte aldaar ter flee te raken, Alwaar ik 't zoet genot van myne reis zal fmaken; Vooral indien het licht van dezen by my blyft,. Wiens leven deze hand al bevende befchryft, Ziet
|
||||
JESUS CHRIST US. II.H. 77
Ziet daar den Heiland, met vyfzyner Zendelingen, Jesus etr-
Die op den derden dag daar aan naar Kana gingen, *' wo»dtr- Een vlek in Galileen, en wel in Afars lot, ™.ht 'J^
Om hier ter plaats voor 't eerft te tonen, wat zyn God *««'$ u
Al wonderen door hem, zyn'eigen Zoon, zouwerken, 1SmaL Om deze, en anderen in hun geioof te iferken,- J oh. ^i |
|||||||||
I - II.
|
|||||||||
Tervvyl aldaar eenfeeft, ofbruiloft, wasbereid,
En hy zyn volgers mede aldaar ter maaltyd leid\ Hier was Maria ook van Nazaret verfchenen, En, om de vreugd te zien, en haren Zoon met enen; Dienzynu, mogelyk, een wyle had gemifl, En van vviens komfte men in deze landflreek wift, Als nu het bruiloftsmaal was vrolyk aangevangen, En ieder naar den wyn vafl omkeek met verlangen, Voorzag men lichtelyk (om't groter aantal van Dit nieuw gezelfchap, zo als dat gebeuren kan) 'tGehrek aan dezen drank; de voorraad wierd haaft ledig", Daar op de Moeder fprak tot haren Zoon, zeer zedig; Hier isniet wyngenoeg, mynkind! hoekomt m'eraan^' Waar op haar Jefus gaf befcheiden te verftaan;, Dat zy niet haaflen zou, maar zynen tyd afwachfen. Als of hy zeide, oVrouwe! onnodige gedachten Bekommeren uw' geefl; waar fpreekt gy my om aan? Beruft u doch, en wilt u van die zorge ontflaan. v Of is myn nur noch niet gekomen, om te weten
Wat my te doen zal ftaan ? Daar op zy, neer gezeten,.- Haar wel te vrede hielde, en gaf den dienaars laft, Dat hy van hen op 't woord z6u worden opgepafl. Men vond hier in 't vertrek, alwaar de galten zaten,. Ofdichte daar ontrent, zes Irene watervaten, Ter wasfchinge gefchikt (gelyk Gods oude wet Des lichaams reiniging zeer fcherp had ingezet) Die Jefus hen gebood met water vol te gietenr Zodat de boorden daar van zouden overvlieteru K 3 GeTyg:
|
|||||||||
73 HET LEVEN VAN II. H.
Gelyk zy deden, en die vulden altemaal
In't oog van 't meefle volk, vergadert in die zaal. Toen zeid de Heiland, fchept, of tapt nu in uw kruiken, (Zo als men op dien tyd gewoon was te gebraiken) En brengt ze hem, dien gy daar ziet aan 't bovenend Der tafel zitten, dien men tans voor huiswaard kent. Dat ook gefchied'. dochdeze, onkundigdezerzaken, Als buiten hem verricht, begon den wyn te fmaken, Enproevende onderfcheid, fprak hy aldus op't left; Hoe is dat, bruidegom, dat gy ons nu de beft' En zwaarfte wynen geeft ? dit pleeg zo niet te wezen, Een ander zoude altyd voor af den meeft geprezen, Ofweldeniterkflen wyn, voortbrengen, omdefpys Te doen verteeren; want dit was der vadren wys. Doch gy hebt, zo my dunkt, het anders willen fchikken. En ons op't laatfte door den beflen drank verquikken: Voorwaar ik pryze uw keur. Ziet daar, een wonderdaad, Die alle twyfeling, en konfl te bove gaat! Want wie heeft ooit gehoort, dat iemant een der ftoffen, HoofdftofFen hier op aard', heeft met zyn flem getroffen, Zodat haar wezen zelf verwisfelt wierd op't woord, Ten zy des Scheppers magt dit zelve bragt hervoort ? Exod, 7: Zo dede Mofes in Egipten al de ftromen Veranderen in bloed; en vorfchen daar uit komen;
En andre plagen meer, die God aan Faro zond: Hoewel op't roeren van zyns dienaars ftaf en mond. 1. Kov. Zo mede Elias, (toen hy was gelafl te wyken >7'-14. Naar Zarfat) die de fles met oly kon verryken, Opdat zyn huiswaardin daar geen gebrek aan leed.
». Kon.i: Gelyk Elifa mede ontrent het water deed, *K Dat hy te Jericho met zout wift zoet te maken. Al zaam verborgentheen en onbezefbre zaken, Die nooit dan op Gods wenk, en door zyn algebied Van enig fterveling op aarde zyn gefchied. Maar
|
||||
JESUS CHRIST US. II. H. 79
Maar zo veel hoger ftygt alhier dit grote wonder,
(Behalven het geheim, dat zich gewis hier onder Verfchuilt) dat Jefus werkt door eige magt en kracht, En't woord, waar door hy 't al uit niet in wezen bragt, Waarom hy hier ter ftede, alwaar hy heeft begonnen, En overal, daar wy zyn treden volgen konnen, Ook zyne heerlykheid den menfchen openbaart, Die onaffcheidlyk met zyns Vaders was gepaart. ' Aldus wierd dit toneel in Kana 't eerfl ontfloten, j^™™" En niet in Nazaret, by Jefus fleegenoten,
Alwaar hy reeds zo lang in flilheid had verkeert; En, buiten twyfel, in hun Synagoog geleert. Doch met hoe weinig vrucht zal by't vervolg wel blyken: Dewyl hy zelve wierd verplicht van daar te wyken, En zich te redden uit de wrevclige hand Van dit zyn volk, ontbloot van godvrucht en verftand. Maar was't geoorloft hier een weinig uit te weiden, En zynen gragen geeft door deze zaal te leiden, Waar in dit nieuwe paar zo minzaam was getrouwt, En tot hun groot geluk, met Jefus bruiloft houd. Men zou de liefde zien op haren gulden zetel; Doch niet verzelt van't wicht, datzondigen vermetel . - In's menfchen harte, zo men droomt, een vyer ontfleekt; Maar die een' reinen brand in't innigft voed en queekt. Want't is Gods eige Zoon , met zyn geachte Moeder, Diehy, nuweduwe, verzelt als man en hoeder; En zyn difcipeldom, reeds in't geloof gefterkt, Die hier den difch vereert, en'deze wondren werkt. Maar wie met Jefus heeft gelovig aangezeten, En aan zyn tafel 't brood der Engelen gegeten, En daar gedronken van dien nieuw geparflen wyn, Wat kan'er voor een ziel op aarde zoeter zyn! Doch ik laat af dit ftuk meer vinding by te zetten; Veel min te buigen naar vele uitgedachte wetten, Waar
|
||||
Bo HETLEVENVAN II. H.
Waar in het dartle brein vaak raime fpeling vind,
En alles daar naar parft; 't welk dikwils achting wint. Voormy, 'kberuitehier, verruktenopgetogen, En, door dit liefdevyer tot wedermin bewogen, Zo barfl my deze zucht en wenfch ten boezem uit.; Kom, Jefus, voer my ook ter tafel uwer Bruid! Daar gy u zelven als.dat hemels Man wilt geven, En uwen wyn, gefchept uit die fontein van 't leven; Daar mede gy uw volk verzaad, en dronken maakt, En daar uw liefdaltaar voor eeuwig flaat en blaakt. nfii'ZT Nadat het zevental der joodfche bruiloftsdagen XirlTar Geeindigt was, en al de gaften ommezagen, Kapcr- Waar henen Jefus nu zou richten zynen gang; joH?ia Opdat de nagebuur ook zyn bezoek ontfang': I*. * Verreisde hy van hier, en zyne Moeder mede, Met zyne broeders, (die te zamen daar ter flede Gekomen waren, en genodigt tot dit feeft) Waar by ook 't vyftal der difciplen is geweeft, En quam met deze tot Kapernaum, gelegen Aan 't oever van de zee; doch echter niet genegen Daar lang te toeven; want het Paafchfeeft was naby, *t Welk Jefus vieren wilde; en dus het jaargety Niet toeliet, dat hy hier zich ditmaal op zou houden, Opdat zyn vrienden toen meer wonderen aanfchouwden j Die hy in overvloed zal tonen naderhand, Als hy komt wonen aan dit Galilefche ftrand. |
|||||
HET
|
|||||
JESUS CHRISTUS. III.H. 8t
HET EERSTE PAASCHFEEST,
JESUS CHRISTUS
NA ZYNE INWYDING TE JERUSALEM
MET ZYNE D1SCIPELEN GEVIERT, III. HOOFDSTUK.
D e Chrtftus, nu rutin dertigjaren oud,
En tot zyn ampt gerechtigt, naar de wetten, *Die H Trieftcrfchap het nette jaortal zettew, Reiji henen naar Jerufalem; en houd
Het Taajchenfeejl; maar reinigt eerft den grond
*Des Tempels van 't gefpuis; daar hy de reden Van gee ft; en om veel grote wonderheden Gekoft werd; doch zich hier niet veilig vond.
VDus trekt hy naar Judea, daar hy leert f
En doopt; waar op Johannes verdre leven, Ook 's He Hands dienjl omftandig word befihreven, Tot dot hy weSr naar Galile'en keert.
Nu was de tydflip daar, yier eeuwen reeds verleden,lKLEI-
( Gelyk het alles was be'perkt in de eeuwigheden ) DIN*' Met zo veel nadruk aangekondigt door den mond VanMaleachi, alsdenkatften, dien Godzond, MaL2:'f* Om Ifrael, zyn volk, en hurine Priefterfcharen, m3! **M*
Die zo onzinnig van de wet geweken waren,
Te rug te roepen van hun goddeloos bedryf, 't Welk zy verdedigden, en vraagden ftout en ftyf j L Wat
|
||||
U HET LEVEN VAN III. H.
Wat hebben wy misdaan, wat heeft men t'onzen lalte ?
Daar dit ontaart gefpuis hem naar de kroon als taflte; En zeggen durfde, dat zo wie het onrecht deed By God was aangenaam, en geen beflraffing leed: Ja, zeiden, waar is hy, met wien gy ons komt dreigen, En wilt, dat wy ons oor naar zyne woorden neigen? Want doet een vrome goed, of pleegt een boze quaad, Wy zien dat alles blyft in enen zelven ftaat. Waar op die Ziender fprak, tot fchrik dier hellewichten, Die God tezyner tyd, naarhun verdienfl', zourichten; Maar ook tot trooft van zyn gelovig Ifrael, Dat zynen naam hier vreeft, en pad op zyn bevel: Ziet mynen Engel! dien ik zende voor my henen, Die my den weg bereid ; wilt doch uwe oren lenen Naar zyn vermaningen, en 't allerheilzaamft woord, Dat zo verzekert word uit zynen mond gehoort; Want fnellyk zal die Heer tot zynen Tempel komen, Dien gy zo angflig hebt gezocht, doch niet vernomen, Die Engel des verbonds, daar gy uw lull in ftelt: Hy nadert, zo de Heer der heyerfcharen meld. Doch wie zal zyne komft, die vreeslyk is, verdragen? Wie zal beftaan als hy verfchynt? o zware dagen! Want hy zal wezen als eens goudfmits vyer^ dat blaakt, En als eens vollers zeep, die alles zuiver maakt. Hy zal zich wel bedaart tot zyne zaken zetten, En Levies kinderen van hunne vuile fmetteri Gaan reinigen; ja in den felflen ovengloed Doorlouteren, gelyk men't goud en 'tzilver doet. jefm trekt In dezen toeftand ging de Heiland mflig henen °rt!jai7j.c "Naar zyne hoofdftad toe, daar hy nooit was verfchenert Joh. i: '13. In zulk een ftaat, en quam met zyn gevolg hier aan> Daar mee hy fpoedig is ten tempel opgegaan. Zo haaft hy binnen trad in deze heilge woning, Of in het voorportaal, ontmoett' hem een vertoning Die
|
||||
JESUS CHRISTUS. III. H. 83
Die zynen geefl ontflak; dat was een voile merkt en reimgt
Van osfen, fchapen, en van duiven: noch verfterkt dm "WM
Door vuile fchacheraars, die hier hun tafels flelden,
En dreven koopmanfchap met allerhande gelden,
Meefl halve zikkels, die een ieder Jood aldaar,
Tot dezen heilgen dienfl, moft geven alle jaar.
Gelyk die beeften 00k, gefchikt ter offeranden
En't Pafcha, op dien tyd uit alle buitelanden
Gezonden wierden, en met duizenden vertiert;
Waar door dat fchoon gebouw bevuilt wierd en ontfiert.
Hy, als de Heer van't huis, maakt' zich uit eige reefel
Van touties, dicht byeen gebonden, enen geesfel,
En dreef die ganfche fchaar van dezen zynen grond,
Met al het vee, dat hy daar in dien omtrek vond.
Ook worp hy zelf het geld van deze wisfelaren,
En hunne tafelen omver; en die daar waren
Met duivekevikken, gelafl' hy heen te gaan,
Of op een andere flee daar mede voor te flaan.
Hoe, zeid' hy, zult gy 't huis van mynen Vader maken
Tot ene beeflemerkt? daar tegens zal ik waken,
En't u verleren, gy die's Heren dienfl veracht,
En alien yveraar voor mynen naam belacht.
Als zyn difcipelen die grote dingen zagen,
Onkundig, hoe zy zich in dezen zouden dragen,
Terwyl hy 't alles zo ontzachlyk had verricht,
En elk verflomde voor zyn heerfchend aangezigt,
Gedachten zy op't laatfl aan 't gene'er is gefchreven
In Davids Pfalmgezang; alwaa'r hy naar het leven,
In zyn vernedering, voor't oog word afgemaalt,
En zyn verfmadingen met nadruk flaan verhaalt.
Dus fpreekt hy; de yver van uw huis heeft my verflonden, vs r,r. &,
Zodat de fmaadheid van de geen, die iiw verbonden
Verachten, is aan my, als uwen trouwen knecht,
Te deel gevallen, en tot mynen lafl gelegt.
L z De
|
||||
*4 HET LEVEN VAN III.H.
De Joden, om die daad, in hunnen geeft ontftekcn,
Omringden Jefus flraks, en vraagden naar het teken Van zyn gezag, waar door hy deze dingen deed. Doch onze Heiland, met zyn antwoord haaft gereed, Sprak tot de gene, die beflonden dit te vragen; Breekt dezen tempel af, ik zal hem in drie dagen Herflellen. enetaal, daar majeiley tin blonk, Maar die ondraaglyk in der Joden oren klonk. Hoe, zeggen zy, zoud gy dus onbedachtzaam fpreken, En raden, dit vernieuwt gebouw flechts af te breken, Aan wiens verbetering Herodes heeft gewrocht, Ruim zesenveertig jaar', en noch niet is volbrogt ? Zoud gy zo magtig zyn, en alles in drie dagen Herbouwen? lieveman! waar hoorde men gewagen Van een vermetelheid, die naar uw voorflel lykt? Waar uit de zwakheid van uw redenering blykt. A*nmtr- 2,0 baart onkunde onmin by deze grote mannen, . g. -\fl |er ongei00f voorlang had uit hun hart verbannen 't Gene in de Schriften van Mesfias is voorzegt, En tot een grondflag van die waarheid was gelegt. Want fchoon de Chriftus hier zyn meining wil bedekken, Om hunnen aandacht des te hoger op te trekken, Zo lag'er immers iets in deze wonderfpreuk 't Gene Ifrael moft zyn van enen goeden reuk. Wat was'er klaarder dan die heuchelyke woorden, z *ch. 6: Die hunne Vaderen uit Zacharias hoorden, "» n' En op geen werelds Vorft, noch Zerubabel, flaan; Maar de oudfte Meefters zelf van zyne komfl: verftaan.
Geeft acht, zegt hy; daar zal een Man, wiens naam is Spruite,
Voortfpruiten uit zyn plaats (daar in ik ook befluite
*t Bekende Nazaret) door ongemene kracht,
Als die voorzien zal zyn met ene hoogfle magt:
Die zal Gods Tempel eens op 't allerheerlykft bouwen,
Ja bouwen, zodat elk zyn luifter zal aanfcnouwen;
Die
|
||||
JESUS CHRISTUS. III.H. 8f
Die van dit heerfyk werk den eigen zin bekent,
En zyn verflandig oog van al het aardfche wend, 't Zieraad des heiligdoms zal hy ook in zyn dagen, Als Priefler van zyn huis, op zynen zetel dragen, En, volvanmajefteit, eens heerfchen op zyn troonf Als Koning van dit Ryk, en erfgenaam der kroon'. Doch wat zal dit geflacht het onderwys doch baten? Wyl zy de tuchtingen tot in de ziele haten, En walgen van den mond, die hen het goede leert. Dus Jefus zynen gang naar elders henen keerd'. Hoewel dit vruchtbre zaad in de aarde niet zou rotten, Maar ter bequamer tyd eens weeldrig nit moft botten, Als hy aan Ifrael daar van de preuve gaf, En op den derden dag weer opftond uit het graf. Hy vierde dan het feeft met al de flamgenoten; wwt*"**
*t Welk hy vereerde, om dus den luifler te vergroten, VafibJl
Met zo veel blyken van zyne almagt en gebied, Dat hy Jerufalem niet vruchteloos verliet. Gelyk hy velen door zyn wonderen bekeerde, Ter vafte flaving van d.e waarheid, die hy leerde: Hoewel het weinig plaats by hnnne Vorflen vond^ Wier grote afkerigheid hy kende tot den grond. Daarom hy zich alhier niet langer wilde wagen» Noch geven zich te bloot voor hunne boze lagenr Die hy verydlen kon, en, opzynwenk, ontgaanj Gelyk hy voor en na zo dikwfls heeft gedaany Wanneer hy wierd omringt van deze telle leeuwen, Enavondwolven, als verkracHters dezer eeuwen^ Ja, mannen, noch op trouw noch godvrucht meer geietp. Verachters van zyn huis, en fchenders zyner wet. Dus zober was't geftelt met deze blinde menfchen: Den Leid'ren zelve, die om hun Verlosfer wenfchen^ Is hy ganfch onbekent, en *t voorwerp van den haat, Die onverzaadlyk is, en tot een moordluft gaat,. L 3 E@B
|
||||
8* HET LEV EN VAN III. H.
Een Nicodeem alleen* eeii hoofd d"er Farifeen,
komtiy £n van ^en groten Raad, eeti meefter der Hebreen, joh.'j: Zalzichverftouten, doeh in't duiftrevandennacht, » - oi. Den Heiland te gaan zien, zo wierd hy niet verdacht. Hy gaf hem dan den naam, van't meefterfchap genomen,
En zeid', wy Weten, dat gy zyt van God gekomen, Wyl riiemaht dan hy z'elf kan cloen het geen gy doet. ( Ziet daar! de blyken van hun overtuigt gemoed ) Waar op de Heiland nu noch ja noch neen zal zeggen, Maar een gewigtig ftuk hem klaar voor ogen leggen; Een ftuk, daar elk den mond voor lange vol van had, Zo-wel ten platten lande, als in die moederftad. 'tZy deze meefter hem hier van had horen fpreken; Of dat Johannes leer alomme door quam breken, En dat de Joodfche Raad daar over was ontroert. Of dat de Chrifttis zelve aanftonds zyn rede voerd', Aleer hy Nicodeem, of't vOorftel wilde horen; Maar tonen, dat hy wift 't geen deze van te voren Met opzet had bedacht te vragen dezen mond. Hoe dit ook wezen mogt, hy antwoord' hem terftond; Ik zegge u voor gewis, en als een eerfte waarheid, Dat niemant rt K6ninkryk van God, in al zyn klaarheid, Kan zien, dan die op nieuw door hem herboren zy, Van de oude waan verloft, en van't vooroordeel vry; Waar door zy aan hun land, en aardfche heiligdommen, Gekluiftert bleven, en van daar niet hoger klommen; Geftadig vroetende alsde mollen in den grond, Verblind in hun verftand, en vreemd van Gods verbond. De vrager daar weer op; wie kan dit woord verklaren? Zal iemant, die alreeds gefteigert is in jaren, Noch voor de twede male in's moeders lichaam gaan, En komen daar weer uit ? wie kan die taal verftaan ? De Heiland wederom, noch fterker dan te voren; Ten zy een menfch alhier worde andermaal geboren Uit
|
||||
JESUS CHRISTUS, III.H. 87
Uit water en uit Geeft, 't is hem onmogelyk, j: - :..;
Dat hy zal ingaan in dit hemelfch Koninkryk. V:}
Want alles wat uit vleefch geboren is, op aarde,
Is niet dan enkel vleefch, en van geen hoger waarde:
Maar alles wat uit Geeft geboren is geweeft,
En word, en worden zal, is niet dan louter geeft.
Als of hy -zeggen wilde, en hem op 't harte drukken, f£T"'-
Dat dit het grootfle was van Ifrels ongelukken, Om dat het vleefchlyk aan die plichten hangen bleef, Wyl hen de Geeft van God tot hoger zaken dreef. Want dat zyn Koninkryk niet wezentlyk beftonde In offerhande, offpys, of drank, als't geen niet.konde | lets werken, dat den menfch verlofte vanhetquaad, Veel min vernieuwde, naar het innigft, zynen ftaat. Maar dat dit alles moft gericht zyn tot zyn einde. Want zo lang Ifrael al te onvernuftig meinde, Dat deze dienft der wet aan God was aangena^m, i;i // -m\ •• • Was't tot zyn Koninkryk onnut en pnbequaam. ,: \$$L -l- *' Dus was het nodig, dat zy andre menfchen wier.-den*. n 4 En al de plechtigheen des godsdienft geeftlyk vierden, En zagen door't geloof op 't ware tegenbeeld,,' Dat mi den Joden wierd zo taftlyk mee ge&ee&;< ■.: > r< . Hy was het doch alleen > die hen ;rftoft/Wederl?aren, ,;;,; -) En door het water van zyfr' <reejjt> voptfrein yerklaren: En geven 00k een hart als eertyd's David had',*,. Wanneer hy in zyn boete om die vernieuwing bad. < Hierom hem Jefus met de grpotfte. rede yraagde.; Sty« «*/-
Ontftelt g' u, Nicodeem, omdWk 4aar gewaagcje f ;' lyZvlL
Van wederbaringuit Aet w^er en denOeeft,, -; ;, , e- Gy die een leeraar bent % r en de oude Seferiften leeft ? De wind blaaft waar ze wil * gy kont ze met uwe oren * Ik meine zyn gedruifch, wel alle dagen horen •; . \ Doch weet niet waar van daan ze komta• of Jhenen trekt,
*t Is even 2,0 wanneer de Geeft den menfeh hm> wekt; ■:■■ |
||||
HET LEVEN VAN
|
III. H.
|
||||||||
88
|
|||||||||
Hy voelt wel in zyn ziele al die veranderingen,
Die hem ter liefde van de hoogfle waarheid dwingen; Maar hy verneemt niet waar van daan de rede komt, Vermits hy, blozende op dien zoeten dwang, verflomt. Hy vind, dat zyn veiitand, te voren ongeregelt, Het fhik begrypt, en dus de waarheid ook verzegelt; Zyn wil gebogen, en aan 't recht begrip ten dienft, Volgt de overtuiging des gemoeds op't onvoorzienftj En geeft aan Gode de eer. het geen hy pleeg te haten Omhelft hy nu zo fterk, dat hy't niet kan verlatenj Maar liever duizendmaal hier omme fterven zou: Enblyft, opdezewyze, aan zynen Heer getrouw. O onverftandig man! hoe kond g' u hier aan ftoten? Was dit niet lang belooft aan zyne gunftgenoten, Als zich de Godsfpraak dus aan Ifrel horen deed, Engy, als g'u bedenkt, zo wel als andren weet ? emch. i<5; Wanneer ik u in dit uw land zal wederbrengen,
Zal ik u zuiveren, rein water op u fprengen, En geven u een nieuw en buigzaam hart, en geeft, (Door mynen Geeft hervormt)die mynen heilnaam vreeft. Hoost. 4:Ei! hoor eens hoe de Bruid haar' boezem ging ontlaften,
Door zuchtingen, die niet dan op't gezegde paften, Ontwaak o noordewind! o zuidewind doorwaay Myn' hof, opdat ik zie de vrucht van zyn gezaay! vervoigdtr Hier op vervolgt de Heer zyn aangevange rede;
rtdt. Voorwaar, voorwaar, zegthy, als met geftaafden ede,
Wy fpreken anders niet (noch ik, noch deze Geeft) Dan 't geen wy weten, en daar van wy zyn geweeft Aanfchouwers: doch gy neemt van't geen wy u getuigen Niets aan; noch wilt u voor de kracht der waarheid buigen ? Die gy uit mynen mond met zo veel yver hoort, Maar door uw ongeloof verfmaad word en verfmoort. Ei 1 zeg, myn vriend, daar ik nu fpreek van aardfche zaken, En gy my niet gelooft, hoe zoud gy het doch maken, Indien
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. HI. H. 89
Indien ik eens aan u een hemelfch fluk vermeld',
Daar myne redening by u zo weinig geld. Weet, dat'er niemant is ten hemel opgeklo'men, Dan die te voren uit de hoogte was gekomen, De Zoon des menfchen, die 00k in den hemel is; (En dus de brenger van dit breed getuigenis, Dat hy daar boven heeft gehoort van zynen Vader; Als de Engel des verbonds, die dit geneim nu nader Den menfchen zelve komt verklaren in perzoon Hier toe omlaag gedaalt uit zynen hemeltroon) Die Zoon, zegt hy, moet 00k op ene hoge flange Verheven worden, zo als Moles eens de flange Verhoogt heeft, tot behoud van den elendeling, Die, daar opziende, zyn herftelling flraks ontfing; Opdat een yglyk, die in dezen zal geloven, (Dathy, tevveten, is de Zoon van God hier boven, De Vorft Mesfias, aan de Vaderen voorzeid) Niet ten verderve ga, maar leve in eeuwigheid. Want God, de liefde zelf, heeft zulke liefde blyken De wereld meegedeelt, waar voor het al moet wyken, Dat hy zyn' enigen geboren lieven Zoon Aan haar gezonden heeft; opdat hy daar op woon\ Doch niet, om deze door zyn vonnis te verdoemen; Maar te behouden, en haar te onderwyzen, hoe men In hem geloven moet: want die in hem gelooft Word nooit veroordeelt, noch van zyne gunil berooft, Maar die hier weigert aan dien Zoon geloof te geven, Is reeds verwezen, en vervallen van het leven; Omdat hy in den naam van dezen Zoon van God Niet heeft betrouwt, maar zyn genade en woord befpot. En zo gy weten wilt wat oordeel dit zal wezen, Dat eens de wereld, die zo boos is, heeft te vrezen; 'tis dit, dat zy het licht, dat haar gezonden is, Veracht, en meer bemint de nare duifternis. M Geen
|
||||
9o HET L EVEN VAN III. H.
Geen wonder; want die'tquaad met zo veellufl bedryven,
Zyn vyanden van 't licht, en zullen 't altyd blyven; Opdat het nimmer hen veroordeel' en beitraff', Noch tot een naberouw gelcgentheid verfchafP. Maar die de waarheid zoekt, en yvrig wil betrachten, Komt zelve tot dit licht, om trooft daar uit te wachten, En andren te docn zien, dat 't werk, in God gedaan, Ook kan voor 't oordeel van een rein gemocd beflaan. Hoe treffelyk voldoen al deze fchone fpreuken, kin&> Door geen verdrayingen te wraken noch te kreuken. Die uit dien gulden mond der waarheid zyn gehoort, En net beantwoord door dat lang beproefde Woord. Dus zegt die grote Man in zyn voorzeggingsrede; Jes. 60: Ontwaak, oZion! klim vanuwe legerftede, Kom, vang de itralen van dit alverquikkend licht,
Zo als 't zich voordoet aan uw (luimerend gezigt. Jehovahs heerlykheid ryft bovcn uwe kimrnen, En zal in 't kort zeer hoog aan uwen hemel klimmen. Hocwel de duillernis het aardryk overal, En andre volkeren een nacht bedekkcn zal. Wie zou'er twyflen of de kracht van deze tale, En zo veel tekenen, als hy zo menigmale In deze ondankbre Stad voor alter ogen wrocht, Had deze mannen llraks gebragt tot achterdocht; Dat't nu de tyd rnoit zyn, in welk hen quam beflralen Gods opgang uit der hoogte, en op hun hoofden dalert Die luillerryke Zon van zyn gerechtigheid, Met zyne vleugelen, zo heilryk uitgebreid, Tot hun verberging. Maar't was anders hier gelegen, In plaatze dat dit al die meefters zou bewegen Totinkeer; ganfchlyk niet, zy vallen'er op aan, yefw vtr- En dwingen hem byna om uit hun oog te gaan. tnkt naar Als nu de dagen van dit feefl geeindigt waren, £,"**•. En Jefus ophield met dien Rabbi te verklaren **.' " Het |
||||
JESUS CHRISTUS. III.H. *>x
Het eigen wezen van dit heerlyk Koninkryk,
Nam hy met zyn gevolg, dat by hem bleef, de wyk
Naar Kana'ans gebied, Judea toen geheten,
Oudtyds aan 't derde deel der flammen toegemeten,
Alsjuda, Benjamin, en Dan, en Simeon:
Van waar Johannes ook zyn prediking begon.
Want Judaas tent moil hy doch allereerit behouden, Zach* Ir
Opdat gene andre zich te hoog verheffen zouden,
Als of dit minder waar' dan 't trots Jerufalem,
Of't huis van David, en dat vruchtbre Betlehem.
Te meer, omdat alhier was de alleroudfle woning
Der eerfle Vaderen, door velerlei vertoning
Van zyn beloofde komll geheiligt en beroemt;
En daarom'tland van hem, Immanuel, genoemt.
Hier quam hy leren, om de vruchten als te mayen
Van 'tgeen hy door zyn knecht Johannes had doen zayen;
En doopte, door den dienft van zyn difcipeldom,
Een overgroot getal der Joden van rondsom;
Die hy als fchapen, daar veritrooit op berg' en dalen,
Nu ging verzamelen, en by de kudde halen,
Als de Opperherder van die vaderlyke ftal;
Gelyk zyn eige mond dit breder leren zal.
Terwyl de Heiland met te leren en te dopen d'o""""
Zich yvrig bezig hield, en daar mee zyn verlopen sJim.
Ontrent acht maanden tyd, (doch gene wondren deed,
Die hier bekent ftaan) zo volhard'Johannes meed' In Enon, Salim, en de naafl gelege vlekken, In Ifafchar, om dus zyn loopbaan te voltrekken, Aleer Herodes hem gevangen brengen liet Naar enen kerker, op den zoom van zyn gebied. Alhier ontftond een twift met zyne lerelingen, Twifituf.
Door Joden aangehitft, op 't ftuk der reinigingen: "J^L'L
Zvzeiden; Meeiler, hy, die over de Jordaan •van J<>-
Met u was; en dien gy met uwen vinger aan h^Xn,
M z Gewe-
|
||||
9% HET LEVEN VAN III. H.
Gewezen hebt, en dat getuigenis gegeven,
Dat boven alien lof der menfchen was verheven, Doopt ook gelyk als gy; een ieder gaat hem na, En doet, in onzen zin, aan uwen dienft veel fcha. 't Was of zy vraagden, wien van beide te geloven ? Alzo het laatfte licht het eerile fcheen te doven: Gelyk de zonneftraal de mindre ftarren blufcht, Ofganfchverflauwendoet, ei! zegons, zo'tuluft, Wat baat ons dan die doop? daar kan van daag of morgen Een derde komen, die zich nu noch houd verborgen. Daar op Johannes fprak, geen menfchelyk gericht Kan iemant wettigen tot zulk een hogen plicht : En wyl die zaken niet dan van een God afhangen, Moet hy dien laft ook uit de hemelen ontfangen. Gy weet, dat ik u heb zo lang voorheen gezegt, En dit tot enen grond van myne leer gelegt; Ik ben de Chriftus niet, maar voor hem heen gezonden, Om u en anderen zyn aankomft te verkonden; Opdat de Bruid hem kenne, en wete wien zy mag Voor haren Bruidegom omhelzen in dien dag. Zo moet ik dan, als een van zyne befle vrienden, En fpeelnoots, die hem ooit in deze wereld dienden, Verheugt zyn, nu ik hoor zyn liefelyke ftem: Want myne blydfchap is alleen vervult in hem. Hy is't die groeyen moet, maar ik ben aan 't verdwynen* Gelyk een mindre ftar, wanneer de zon gaat fchynen. Want die van boven komt munt boven alien uit; Ja, hy moet klimmen, enverhoogtzyn, zegt 't befluit. Doch die uit d'aarde, alleen als menfch, is voortgefproten, Die fpreekt niet anders, dan zyne aardfche dienftgenoten, *t Geen hem van boven is gelaft en toebetrouwt. Maar die het alles in den hemel heeft aanfchouwt, En aangehoort, en die u zelf dat komt getuigen, Dien neemt hier niemant aan,noch wil zich voor hem buigen. Gewis
|
||||
JESUS CHRISTUS. III.H. 93
Gewis wie hem omhelfl, en zyn getuigenis,
Verzegelt op het hoogft, dat God waarachtig is.
Want deze zyn Gezant fpreekt Goddelyke woorden,
Die geen Profeten ooit op deze wyze hoorden:
Wyl God hem zynen Geefl hier niet met mate geeft;
Daar in hy, als de Heer, zyn' knecht te boven flreeft.
Kortom, de Vader lieft den Zoon, die alle dingen
Heeft inzynmagtgeftelt. wie zoudz'hem dan ontwringen,
Of zynen wille met vermogen wederflaan?
Geen menfch,want'tgeen hy eifchtisop zyn wenkgedaan.
Die in den Zoon gelooft heeft reeds het eeuwig leven;
Waar toe aan hem het recht word door't geloof gegeven,
Maar die zyn hart verhard, en ongehoorzaam blyft,
En dus het grootite quaad ontrent dien Zoon bedryft, V
Zal 't leven nimmer zien, maar eeuwig zich verderven,
En in zyn onge]oof, gelyk een heiden, flerven;
Vermits de toorn van God blyft ruften op dien man,
Daar van hem niemant dan de Zoon bevryden kan.
O fchone redening! wienmoet zeniet verbazen, Ammw.
En overtuigen? daneeningenomen, dwazen "*'
En onbefchaamden Jood, die eer zyne oren fluit,
Dan dat hy luiftren wil naar dit bezielt geluid. Of was dat niet bequaam en magtig om te wekken 't Geloof der Vadren, en him kinderen te trekken Tot hunnengroten Heer, den Engel van't verbond, Die dezen trouwen knecht, Elias, voor hem zond? Zo moet het dreigement gewis zeer haaftig volgen ; 't Welk deze Zoon eens zal, zeer toornig en verbolgen, Volvoeren, en dit land met een verbanning flaan, Omdathem niemant eer noch hulde heeft gedaan. Terwyl Johannes hier,en noordwaarts aan^ingpreken,?"^^
Endopen, fprakhymed van alle die gebreken, ™Lngt»i* Die in de hoven van de groten gaan in zwang; rW<*.
En onder andi-en, door een' Goddelyken prang, J1."""r**
M 3 Van
|
||||
94 HET LEVEN VAN III.H.
Luc 3: Van Vorft Herodes, die zich echtlyk had verbonden
>9. Aan zynes broeders wyf, dien hv had weg gezonden Met enen fcheidbrief; als zeer ftrydig met de wet, Door God ontrent de trouw aan Iirael gezet. Aanmer- Qf dit ter oren van Herodes was gekomen; Of dat Herodias, zyn wyf, zulks had vernomen
Uit dees' of genen mond; of dat de Doper 't fhik Aan hem verweten had, en de oorzaak van zyn' druk Hier uit geboren zy, is niet voor vaft te melden; Als een omilandigheid, die zo veel niet moet gelden, Dat die den voortgang ftremm' van dit beknopt beitek; Wyl ik door gisfmgen den minften aandacht wek. ToAV's b -"^erodes wiste het, doch wilde 't niet gehengen; i7.S'h. ' ' Maar liet hem grypen, en in enen kerker brengen, Alwaar hy langen tyd in opgelloten bleef. (In 't Hot Macheron, zo ons de oudheid dit befchreef, En op de grenzen van Arabien gelegen, Daar Antipas zich meeft onthield, wanneer hy tegen Aretas oorlog voerde; als die de vader was Van zyn voorgaande vrouw, maar die hy op dat pas Verlaten had, om voor een andre plaats te maken; En aan Filippus wyf met meer gemak te raken.) Zietdaar, deredenen, waarom die dwingeland, En overfpeelder dien boetpreker zend van kant. Maar dit is't eige lot van zulke brave mannen, Die tegens 't woedend quaad met magt zyn ingefpannen; Gelyk Elias was, die Achab had beftraft, En zo vele andre meer, die ons de Schrift verfchaft: Daar van wy by zyn dood noch breder zullen melden; Als zy verdienen, die, als vrome en dappre held en, Door hun beftraffingen de zonden gaan te keer, En tonen zich getrouw aan God hun' Opperheer. je/us vcr- Wyl Jefus hier begon den Raad in't oog te lopen, %™hr®m '*■ groot Setal> l welk hy daar leerde, en dede dopen,
Dat
|
||||
JESUS CHRISTUS. II!.H. 9S
Dat meerder was, dan wel Johannes had voorheen; samarhn,
Verliet hy dezen itreek, en ging naar Galileen, J°h. y.
Met zyn gezelfchap; doch hy had zyn' weg genomen, '"?0,
Om uit Judea door Samarien te komen,
Ter plaatze, daar hy zich als toen onthouden ging.
Alhier ontmoette hem terflond een zonderling
Geval; want in een plaats, die Sichem was geheten,
Was Jefiis by de bron van Jakob neergezeten,
Als van de reize wat vermoeit, en afgemat.
Hier zag hy zekre vrouw, uit die gezegde ftad, ommu-
Ontrent den middag, om het water op te halen. un' '""■!'
" I Vt f/UW tilt
Terwyl zy hare kruik in dezen put deed daien, samarim.
Verzocht de Heiland, dat z' hem uit haar vat befchonk,
En dus verquikte met een' koel' en frisfen dronk.
De vrouw hem ziende,zeid'; hoe kond gy my dit vragen,
Gy, die een J ode zyt, die van aloude dagen
Met geen Samaritaan gemeenfehap onderhoud,
En daarom van myn hand geen water nemen zOud?
Doch Jefus daar weer op; zo gy Gods gifte kende,
En wiile, wietotu, o vrouw! zynreden wendde,
En om te drinken vraagd% gy had van hem begeert
Van'tlevcnd water, dat nu uvve ziele ontbeert,
Maar zy daar op; myn Heer! hoe zou dat weeeh koiinen?
Wyl gy geen fchepvat hebt, om uit to diepe brOnnen I
Teputten. zegmydoch, mynvriend! hoe komt gy aan
Dat levend water, of waar haalt gy dat van daan \
Of zyt gy groter man dan Jakob onze Vader, r;j
Die dezen fchonen put, en haren ryken ader
Ons nagelaten heeft, en in zyn leven mee .' \ •
Daar uit gedronken, met zyn kinderen, envee?
Toen fprak de Heiland; wie komt drinken van dit water,
( Al was het Jakobs bron) die dorfl daar na, en gaat'er
Noch daglyks weer naar toe: maar die eens drinken zal
Van't water, dat ik fchenk (want dit isnemelVal)
Zal
|
||||
96 HETLEVENVAN III H.
Zal in alle eeuwigheid niet dorflen, noch verlangen;
Maar zulk een overvloed van vochtigheid ontfangen,
Dat hy ook zelve als een fontein van water word',
Die eeuwig fpringt, en nooit des voorraads fchiet te kort.
Ditklonkde vrouwe vreemdindeoren. dochgeen wonder,
Omdat zy niet begreep 't geheimftuk, dat hier onder
Verborgen lag; deszy, verzet, aldus uitborft';
Myn Heer! geef my daar van, opdat my niet weerdorfV,
En ik niet meer behoeve om water af te dalen.
De Heiland daar weer op; ga uwen man dan halen,
En komt te zamen hier. de vrouwe wederom;
Ik hebbe genen man met wien ik herwaarts kom\
Gy hebtzeerwelgezegt, fprakjefus, wantuwmannen
Zyn alle vyf reeds weg, en nu hebt g' aangefpannen
Met enen zulken, die uw ecbte man niet is;
Zodat het geen gy zegt is zeker en gewis.
Toen zeid' de vrouw, gy,Heer! fchynt een Profeet te wezen;
Ei! onderricht my doch; de Vaders, zo wy lezen,
Aanbaden op dien berg, den berg van Garizim,
Waar op ik met ons volk naar 's Heren tempel klim.
Maargy, integendeel, houdflaande, met veel reden,
Dat tot Jerufalem de plaats is der gebeden.
Hoe legt het met die zaak ? Toen Jefus; de ure komt,
Geloof m', o vrouw! de berg, daar al uw volk op bromt
Noch ons Jerufalem, daar onze domme Joden
Zo zeer op bogen, dat ze, als ondermaanfche Goden,
Zich vleyen met de hoop, dat dit vernieuwt gebouw
Hier eeuwig duren zal; ik zeg u op myn trouw,
Dat gy aanbid, gelyk de blinde heidnen plegen,
't Geen gy niet weet noch kent; de Joden daarentegen
Aanbidden met verftand den Enen Waren God,
Naar't duidlyk voorfchrift van zyn onbetwift gebod.
Want uit de Joodfche Kerk alleen is't heil te wachten,
Door't zaligend geloof, dat Abrams nageflachten
Omhels-
|
||||
JESUS CHRISTUS. III. H. 97
Omhelsden. Maar het uur komt aan, en is alree,
Dat ware bidders God, den Vader, te aller flee
Aanroepen zullen in den geeft, en zuivre waarheid,
Die God nu flellen gaat in hare voile klaarheid;
Want zulke bidders zyn alleen hem aangenaam,
En tot zyn Koninkryk gerechtigt en bequaam.
De rede; want die God, in wien w' alleen geloven,
Is zelve een zuivre geeft ('t gene alles gaat te boven)
Wie hem dan bidden zal, en 00k verhoort wil zyn,
Moet bidden in den geeft en waarheid; niet in fchyn,
Als waande by, dat God volkome was te vreden
Met uiterlyk gebaard van blote plechtigheden,
En offerhanden, daar geen hart mee gaat verzelt:
Waar in byna elk een den waren Godsdienft ftelt.
De vrouw, fchier overtuigt door deze wyze reden,
Die door hare oren tot in hare ziele gleden,
Gaf dit ten antwoord; Heer, ik weet, en ftel voor wis,
Dat als Mesiias komt, die onderwegen is,
Hy ons ontrent dit ftuk, en alle vordere zaken
Zal onderwyzen, om tot kennis te geraken
Van Gods oprechten dienft, dien wy hem zyn verfchult;
En hoe zyn heilge wet in alles word vervult.
Toen fprak. de Heiland rond, en zonder enig teken
Van leenfpreuk; Ik, dien gy met u, o vrouw! hoort fpreken,
En dien gy voor u ziet, ben zelve deze Man,
Dieu, naar't geen gy zegt, hier van berichten kan.
Terwyl hy dit gefprek met deze voerde, quamen *>* D>f"t*-
Zyn lerelingen, die zich naar de ftad te zamen Jhufo^L
Begevenhadden, ter bezorging vandefpys,
Verworidert, dat z' hun Heer op die byzondre wys' Daar zagen by een vrouw, en hoorden met haar praten. Doch niemant vond het goed, zich verder uit te laten, Noch hem te vragen naar het geen hy met haar fprak; Hoewel de vrouw vertrok en haar diskoers afbrak. N Dewyl
|
||||
j>& HET LEVEN VAN III.H.
Dewyl ze, daar door diep getrofFen en bewogen,
Haar watervat verliet, en haaflig quam gevlogen TeSicharbinnen, en vertelde aan ieder een 't Geen haar weervaren was; en nodigde al de geen Die zy ontmoette, om met en nevens haar naar buiten ' Te fpoeyen, en dien Man te zien, dien zy befluitert En vaft geloven mod de Chriftus zelf te zyn; Omdat hy alles wift (geen ongegronde fchyn) Wat zy bedreven had, en al haar wedervaren, Van't eerfte huwlyk af tot op haar Iaatfte paren: Dat zy vyf echte mans verfleten had voorheen, Maar met den zesden nooit in 't huwlyk was getreen, Inmiddels bragten hier zyn troiawe reisgezellen Den teerkoft, om die aan hun' Meefler voor te ftellen? mtjtfm. Yx\ baden hem, dat hy't vermoeide lichaam iets
Ter flerking bieden mogt. doeh hy gebruikte niets;
die hen be-Mz&r zeide, ik heb een fpys om daaglyks deze te eten,
antvjoord. £jje ^ njet ra(Jen. 2Uft f nocn van u ze|ve weten.
Waarom 't difcipelfchap malkandren onderzocht,
Of iemant uit de ftad hem te eten had gebrogt. Doch Jefus zeide; o neen! myn fpys in deze dagen Is, dat ik doe den wil, en't eeuwig welbehagen Van hem, die my hier toe alleen gezonden heeft, Obdat ik dien volbreng, waar by myn ziele leeft. Hebt gy my niet gezegt, daar zyn noch zeffien weken* En daar mede is de tyd des oogftes haaft verftreken? Doch ik vermane u nu; heft maar uwe ogen op, En ziet dees? landftreek aan, hoe wit flaat reeds zyn top, Hoe graanrykis het veld? 't is tyd dat wy gaan oogften. Wie hier den zikkel flaat ontfangt daar van den hoogften En onverdienden loon, en zaligheid daar by, Opdat de zayer met de mayer zich verbly'. Want hier in is die fpreuk gewis en waar bevonden, Een ander ploegt en zaait veeltyds de befle gronden, |
||||
JESUS CHRIST US. III.H. 99
En, ziet, een ander komt, die maait het alles af,
En laat den eigenaar niet dan het blote kaf.
Ik heb u heen gefchikt, en zal u verder zenden,
Opdat gy mayen zoud 't geen reeds van andre benden
Bereid is en bezaait, en zyt dus ingegaan
In't akkerwerk, zo ver 't door andren is gedaan.
|
||||||||||||||
Toen quamen tot hem uit zeer veel Samaritanen
Of Zichemiten, van Manasfes onderdanen, Die op *t getuigenis, en zelf het blote woord, |
De Ziche-
mlten ko~
tnen uit , om Jefus te zitn. |
|||||||||||||
Zo als het uit den mond der vrouwe was gehoort,
Geloofden, en met ernft den goeden Heiland baden, Opdat hy by haar bleef. 't Zy om de wonderdaden, Die zy reeds zagen; of de honigzoete leer, Die van de lippen droop van Jefus, onzen Heer. 't Geen hy bewilligt heeft, en ruflte daar twee dagen. In welken korten tyd zy zo veel teeknen zagen, En hoorden zyne leer, dat elk, daar door bekoort, Zich als gevangen gaf aan 't zielverrukkend woord: Zodat'er groter tal gelovigen geboren Of ingeoogftet wierd, dan die alhier te voren Geloofden om't verhaal der vrouwe; als die rond uit Betuigden tegen haar, en maakten dit beiluit j - Gy medeborgeres van Sichem moet dit weten, Dat wy niet langer ons gelove willen meten ,;•[-, Naar 't geen dat gy met vreugd tot onzer oren bragt; Maar wy geloven om die onweerftaanbre kracht Van Jefus redenen, aan ons zo klaar verkondigt, En door veel tekenen beveftigt en gebondig^;, Dat hy de Chriflus en de Zaligmakeri$ i , Der wereld, die nu komt tot haar behoudenis. Hoe klaar vertoont zich hier des Heilands mededogen, ^nm,
|
||||||||||||||
king.
|
||||||||||||||
Z-yn hoogfte wysheid, en zyn wonderlyk vermogen,
Die 't kleine vonkje van't geen deze vroiiw gelooft, Hoewel een zondares, niet ftraffekfe verdooftj N x Maar
|
||||||||||||||
HET LEVEN VAN III. H.
|
|||||
Maar gunffig queekt,en helpt in enen ftond aan 't branden,
Om ook door dezen gloed het hart en de ingewanden Van Sichars borgery te ontvonken, en haar mee Zyn heil te fchenken: want hy handelt hier ter flee Heel anders dan hy was gewoon by Farifeen, En hoofden van het volk, die hem met loze fchreen Nafpoorden, om zyn ziel te krygen in het net, Aan alien kanten hem bedriegelyk gezet. Hier fpreekt hy opentlyk, niet door gelykcnisfen, Om dit vervreemde volk aanftonds te vergewisfen, En te onderwyzen van den weg der zaligheid, Door hem voor Joden en voor Heidenen bereid. Uit wien die landaard was geteelt en voortgefproten ; Om, naar het woord van Gods belofte, ook bondgenoten. Te worden, door het zielveranderend geloof; Terwyl het Ifrel blyft verhard, verblind en doof. &fif'b.'- Van hier vervolgd' hy dan, zo hy had voorgenomen, W cl- Zyn reis naar Galiieen. Zo haaft hy was gekomen Win. In dit zyn vaderland, daar hy was opgevoed, 44-54! Wierd hy zeer vriendelyk verwelkomt engegroet; Inzonderheid van die zyn grote wonderwerken, En tekenert, om dus zyn lering te verflerken, Op Salems laatlte feefl zelf hadden bygewoont, Zo wel als die hy hier voorhenen had vertoont. Want zyn gerucht wierd nu verfpreid door al de delen Van 't Joodfche land, en gaf gelegentheid aan velen Om, of nieuwsgierig, een' zo groten Man te zien, Die zelve zich tot dienft van't menfchdom aan quam bien. Of, die, om hulp begaan, hem op het yvrigft baden, Hy wilde doch aan hen ook zyne wonderdaden Betonen, enkelyk met't woord van zynen mond, Waar door de lyder wierd genezen en gezond. KaTa m ^s Jenas wederbm in Kana was veifchenen, ■word van Vermaart door't wonderiftuk, door hem zo kort voorhenen Aldaar
|
|||||
JESUS CHRISTUS. IILH. 101
Aldaar verricht, wierd hy door enen hoveling den ko- Van Vorft Herodes, zich onthoudende in dien kring, »*»*¥**
Verzocht om zynen zoon, door krankheidaangegrepen, veTJZ, Die hem, zo 't fcheen, in't kort naar 't graf zou henen flepen,dat h *v Gezond te maken, en doch fpoedig mee te gaan Znd7gZ Naar't oud Kapernaum; want daar quam hy van daan. »««»•
De Heiland, die geen menfch liet ongetrooft vertrekken, Wilde evenwel een les, om zyn geloof te wekken, Voorafdoengaan, enfprak; hoe zyt gy zo verkeert, O aardsgezinde man! 'k heb nu zo lang geleert, En niemant is'er die myn woorden wil geloven, Ten zy hy tekenen en wondren zie, die boven De reden, en't bereik van't menfchelyk veriland,. Hem overtuigen; tot zyn allerhoogfte 1'chand. Doch die verlege menfch, hier door niet afgewezenj Hervatte zyn verzoek, hy wilde doch genezen Zyn' zo geliefden zoon, en bad dat hy daar quam' Aleer de dood hem weg en uit het leven nam. Toen fprak de Chriftus weer die trooftelyke rede t gene hy Tot dezen bidder, en hy zeide; ga in vrede, dccd*
\Jw zoon zal leven; of hy worde aanftonds gezond!
Zo haafi: de hoveling dit woord ving uit zyn' mond, Gaf hy geloof daar aan, verheugt om dezen zegen, En fpoeide fluks naar huis; wanneer hem onderwegen Door zyne knechten wierd die boodfchap aangebragt,, Dat zynen zoon de koorts geheel en onverwacht Verlaten had, en wel op zulk een tyd en ure,. Desmiddags, namelyk, wanneer die grotekure, Door Jefus enkle woord, aan dezen was verricht. Zodathy, en zyn huis, op'tkrachtigft wierd verplicht^ Om in gelove zich voor zyne leer te buigen,. En overal van dit zyn wonder te getuigen, Dat hy ten andre male in Galileen wrocht. Hier toe veellicht wel door zyn' vyand aangezocht,. N % Dfe
|
||||
to% HET LEVEN VAN III. H.
Die otilangs van den Vorfl; Herodes was gezonden,
Om zynen boetgezant gevangen en gebonden Te flepen naar de burgt, daar hy gekluiitert zat, En een gewisfe dood door't ftaal te wachten had. fanner- Wie word niet weg gerukt door zulke liefdeblyken, kmg' Die Jefus hier bewyft aan armen en aan ryken, Aan vriend en vyand, die hem ilechts orn byftand fmeekt,
En zo den zegen uit zyn milde handen breekt? Zodat de Godsfpraak blykt alhier vervult te wezen, Dat hy de krankheid van de menfchen zou genezen, jei. 53: Wanneerhy, ganfch veracht, en in dien ilechtenltand, '• Zyn voeten zetten ging in dat ondankbre land: En daarom klagen molt; wie tieeft geloof gegeven
Aan onze prediking, als 't woord dat hen ten leven Kanleiden, en aan wien is doch bekent geweeft Des Heren krachtige arm, dit werk van zynenGeeft? O grote Heiland! leer ons mede tot u lopen, En naar de ziel, vooral, op uwen byftand hopen, En maak die levendig eer 't lichaam door de dood Verrait worde, en gefleept in's aardryks zwarten fchoot. Refits heert Nadat die wonderdaad te Kana was bedreven, c'aiiLinT^eeft Jems ^^ van daar naar Nazaret begeven,
Nazareti" Zyn oxide woonplaats, daar hy alien was bekent, Luc 4: Doch ilecht onthaalt wierd, zo als't blyken zal op't end. h - 30. Alhier was hy gewoon, door zynen plicht bewogen, Des Sabbatdags te gaan in hunne Synagogen, Om't volk te leren hoe de Schriften te verftaan, Vooral de zulke, die op Vorft Meslias flaan. Wanneer hy nu aldaar zich op den floel ging zetten, Gefchikt tcr lezing en verklaring van Gods wetten, Wierd hem ter hand geftelt, veellicht op zyn verzoek, uen in de Of me-efterlyk bevel, dat Euangelifch boek synagogen, yan jefa-las ? jaar fa WOorden zyn gevonden; jes. .«i; 1. De dreeft des Heren is op my» die ben gezonden,
En
|
||||
JESUS CHRISTUS. III.H. 103
En hier toe was gezalft, om aan den armen menfch
Die blyde boodichap te verkonden, (als den wenfch Der eerfle Vaderen) en. om verflage harten Te trooften, en met een te helen hunne fmarten; Om den gevangen man te prediken, dat hy Ontflagen word, en is; en daarom vry en bly Mag uitgaan uit den kuil; om 00k der blinden ogen Telichten, en't gezigt te geven, datzemogen, Van hunne duifternis verlofl, het heil van God Aanfchouwen met vermaak: ja, dit wilzyngebod, Dat ik alomme zal die tyding gaan vermelden, Dat nu dat jubeljaar, dat de andere voorfpelden, Het jaar, dat hier toe was in de eeuwigheid beperkt,. Op handen is, en dus die Godsfpraak word geiterkL Na dat hy deze ftoffe 't volk had voorgelezen, Sloot hy het boek, en gaf het wederom aan dezen, Die 't hem had toegereikt, en zette zich weer neer ; Terwyl een ieder zat te gapen naar zyn leer. Toen fprak hy; dit is't woord, dat nu in deze dagert Vervult is, dit is't jaar van't hoogfle welbehagen, Dat aangename jaar, dat de aard' verquikken zal, En door de heilbazuin, en't vrolykfte gefchal Zal worden uitgegalmt, om ieder te verkonden, Dat nu de tyd daar is, waar in de fchuld der zondeix Zal worden uitgewifcht van die zich tot den HeerV En dezen Losfer wend, opdat hy hem bekeer'; Ja tot een onderdaan zyns Koninkryks wil ftellen: Wanneer hy alle magt met kracht zal nedervellen,, Die zich hartnekkig toont, en tegens hem verzet, Door't zwaard van zynen mond, tot deze wraak gewet. Zo lang hy dit gefprek dus voerde tot die manneny w**r naar
Bleefieder, luifterfcherp, aandachtigingefpannen, dLTiuiih. En prees dat goede woord , dat voortquam uit zyn mond.rtn.tnwb-
Ook zeiden zy, wie is't die dit geheim doorgrorid ? *»ruw*- IS
|
||||
io4 HET LEVEN VAN III.H.
Is deze niet de zoon van Jofef, die voor dezen
By ons is opgevoed, en woond', hoe kan het wezen, Dat deze man dus fpreekt, waar heeft hy dit van daan! Wie heeft de fchriften der Profeten zo verftaan? Doch Jefus kennende hun ongelovig harte, En de overleggingen, tot zyne grote fmarte, Van deze borgery, veranderde van toon, En fprak; gy zult misfchien, tot mynen fmaad en hoon„ Die oude fpreuk op my in uwen boezem duiden, Hoewel gy 't niet betoont door hoorbare geluiden, Gy wondgenezer heel vooreerjft v.w eigen quaal, En pas u zelven toe die meefterlyke taal. Of doe eerft onder ons die grote wonderwerken, Opdat door dezen weg uw vaderlanders merken, Hoe groot een man gy zyt, gelyk gy hebt gedaan Gints tot Kapernaum, zo w' uit 't gerucht verftaan. Doch ik zeg u rond uit, dat niemant der Profeten Is aangenaam geweefl by zynen ingezeten, Alwaar hy was bekent; die luiflren zelden toe Naar zyn vermaan, maar zyn z.e in't korte zat en moe* En tot beveiliging van't geen gy hoort gewagen, i.Kon. 17: Zo zeg ik u voor vaft, dat in Klias dagen, Wanneer de hemel bleef gelloten enen tyd Van vierdehallef jaar (gelyk gy kundig zyt) Dat toen in Ifrael veel weduwvrouwen waren, Die God in dezen nood des hongers konde fparen, Maar dat die grote man eft heilige Profeet Tot niemant wierd gefchikt, opdat hy wonder deed, Dan naar Sarepta, dat by Sid on was gelegen, Om daar ene arme vrouw, door 's Allerhoogftens zegen, Met haren jongen zoon, te vryden van de dood, Door meel en oly, die ze in overvloed genoot. Zo vond men insgelyks, by Elize'us tyden, Zeer veel melaatzen, doch men zag'er geen bevryden |
||||
JESUS CHRISTUS. III.H. to*
Van deze grote plaag dan Naman, den Syrier,
Die wierd gereinigt door het water der rivier
Jordane; maar geen een van Ifraels geflachte,
Dat zynen God en dus zyn heilgen dienft verachtte,
Is van die fmet verlofl, hoe zeer ze ging in zwang.
Toen wierd de Synagoogverbittert, elkzag bang
En grimmig Jefus aan; zy dreven hem naar buiten,
Naar 't hoogfte van de Had, daar die verpefte guiten
Hem zochten dood te flaan, of wel van Doven neer
Te ftorten in de laagt'. Doch onze grote Heer
Ging midden door hen heen,en deed ze voor hem wyken,
Om hunnen toeleg, met verachting, door te ftryken;
En quam toen wonen tot Kapernaum, alwaar *<"»*"
Hy beter was gezien, en vry van dit gevaar. %£%'
Opdat het woord van God, zo lang voorheen gefproken, Math. 4:
Door Jefaias mond, vervult wierde onverbroken: i^" '£
Dus zegt de Ziender; 't land van Zabulon, als mee"
Van Naftali, het welk zich uitftrekt naar de zee.
En, over dejordaan, aan Galileen paalde,
Het heidenfch Galileen, dat weinig licht beftraalde;
Het volk dat blind was, en in duifternisfe zat,
En in de fchaduwe des doods, als afgemat, .-u . no.:.. ' ■ •
Zal eens een licht opgaan, en luifterryk befchynen# <I
Zo dat de duifterheid en fchaduw zal verdwynen:
Hoewel de blydfchap noch zoude onvolkomen zyn,
Zo zal'er echter vreugd zyn om die zonnefchyn;
Een vreugde ruim zo groot, als in den oogft der landen,
Of als men deilt den buit, die men des vyands hahden
Ontrooft heeft; wylhetjok, delaft, en's dryvers flaf
Geheel verbroken is, en van hun fchoudren af.
Zo als't gebeurt is in den tyd der Midjanieten,
Toen men der helden bloed als water zag vergieten,
En hunne wapenen verbranden door het vuur, -
Opdat het volk aldus zyne euvelmoed bezuur'.
O "Waar
|
||||
io$ HET LEVEN VAN III. H.
Waar op die guide mond noch breder 2ich laat horen;
Want mi is ons een Kind en zulk een Zoon geboren, En ook gegeven, op wiens fchoudren is gelegt De hceriehappy, die hem behoort, naar t hoogfle recht: Wiens naam is Wonderzoon, en Raad, en fterke Here, En God, ja Vader zelve (o onbezefbare eere!) Der eeuwigheid, en Vorll des vredes, wiens gebied Op Davids vaften troon, geen einde kent, noch ziet. chriftus j)us zagen wy 't gedrag van Jefus landsgenoten, x°ap"r- * En hoe quaadaardig zich die Nazareners iloten »*um, Aan 't Godlyk onderwys, en de onweerftaanbre leer, Die hen gevoelig trof, en taftede op hun zeer: 't Welk veel te ondraaglyk fcheen.want deze door te ftryken; Of Avel by heidenen en zondaars te gelyken, En diets te maken, dat op hen die woorden flaan, Omdat zy zynen Geeft door ongeloof weerflaan, Was al te hard een taal. en die te moeten horen Uit enen> die aldaar niet langen tyd te voren, In een' gemenen ftaat als borger had gewoont, En weinig blyken van dat hoog gezag getoont, Ontftak hun wrevelzucht, zodanig, dat zy Jiever Verkozen, hemterftond, en, in dien dollen yver, Van kapt te helpen, dan leergierig uit zyn mond Te horen* waarom hy die woorden dus verftond. Job. n: i. Want dit was mee van't flag, daar Job eens van gewaagde, Toen Sofar hem zo flout voor Gods geriehte daagde; Hoor, zeid' hy, omdat gy het volk zyt, vol van waan, Zal ook de wy sherd met u fterven, en vergaan. hhr$lan *f% quam dan hier ter ftede, om enen tyd te blyven, nudknfL En Galileen een toneel van zyn bedryven math. 4: Te maken; jaalom, door zyne wonderleer, marc, i: Te tonen, dat hy was die lang verwachte Heer, »1 - 34. Van wien Johannes hen zo vaak had onderhonden; Jj^ - Dien zy ,tot ftaving van zynwoord,nttselve aanicnouden, En
|
||||
JESUS.CHRISTUS. III. H. 107
En ondervonden wie die grote Meefler was,
Die onlangs op zyn wenk des amptmans zoon genas.
Want hier begon hy 't werk des Dopers te vervangen.
Die reeds in dezen flreek zyn toekomfl en belangen
Wydluftig had vermeld, en hem den weg bereid,
Gelyk hier voren dit door ons is uitgebreid.
Hier quam hy zelve nu dit duiflre land verlichten,
En door zyn prediking zielroerend onderrichten,
Hoe elk door zuivre boete in't hemels Koninkryk
Mofl trachtenin te gaan; en wandelen, gelyk
De Heiland hen (hoewel met onnavolgbre fchreden)
In nedrigheid en deugd godvruchtig voor ging treden;
En uit de duifternis hen overbragt in't licht,
Zo als het afjtraald' van zyn Godlyk aangezigt.
Waarom de Profezy met recht word aangetogen,
Die Jefaias ons niet duifter flelt voor ogen, is"** »«
Daar hy aldus den lafl van Duma horen laat; ■r*
(Een bynaam, afgeleid van Edoms ouden flaat)
Men roept,zegt hy ,uit Seir; o Wachter,trouwe Wachter!
Wat is'er van den nacht, blyft noch het daglicht achter!
Daar op die Wachter dus weer antwoord' dit geflacht;
De morgeftond is daar, en echter is't noch nacht.
Hierom, indien 't u lull en erenft is te vragen,
En my te zoeken, vraagt en zoekt in deze dagen.
Keertweder, enkomtaan; uw Zon is nu nabyr
Opdat die u beflrale, en van den nacht bevryV
Want elken Sabbatdag liet hy zich y vrig vindett,
In hun vergaderplaats, om daar de wetgezinden
Te wyzen hunnen plicht, zo wel als't merg en pit,
't Welk in de Schriften legt, haar rechte doel en wit.
Zodat het ganfche volk met zyne wyze rede,
Die hy met zo veel kracht van overtuiging dede,
Als opgenomen wierd, en zeer verwondert ftond,
En vingen met hun oor de woorden uit zyn' mond.
Oz Het
|
||||
io8 HET LEV EN VAN III H.
|
|||||
Bcmept si- Het was alhier ter flee, dat Jefus ging naar "buiten,
Tna" A" ^n wandelde aen de 2ee > om daar ook zyn befluiten math. 4: Te werk te leggen; wyl hy wifte wie hy daar ,8- Zou vinden onder een getal der visicherfchaar. Hy zag dan Simon en Andreas, twee bekenden, ( Als die zich reeds voorheen tot zyne leering wendden, Wanneer de Doper hem dat groot getuigenis Verleende; en zy hem volgd' aan Kanaas bruiloftsdifch) Als zy in't ruime meir van Galileen de netten Uitwierpen, om de vifch argliftig te bezetten; En riep ze toe van verre, opdat zy 't weer naar 't flrand Heen wenden zouden, en hem vol gen op het land. Gelyk 't gebeurde ; en hy gebood dat werk te flaken; ■ • r Want, zeid' hy, ik zal u tot groter visfchers maken, Vanmenfchen, namelyk, door't Evangelynet, Dat nu alomme flond te word en uitgezet. Zo als dit broederpaar ook vaardig zyn bevelen Heeft opgevolgt, om mede in deze vangft te delen, En in den dienfl te gaan van zulk een visfchery, Waar door 't gevangene gelukkig word, en vry. ookjako- Zo als hy hier van daan wat verder op ging treden, hhanntl"' Ontmoett' hy Jakob en Johannes, die beneden Zich bezig hidden met het boeten van hun want;
Als goede visfchers, die het houden klaar en kant. Dees'riep hy mede, en zeid', dat zy hem volgen zouden. 't Geen zy ftraks deden, en hun fchip en al betrouden Aan Sebedeus, die hun beider vader was, En aan't gehuurde volk, bevaren op dien plas. Ghg met Met deze dus verzelt, gmg Jefus rondsom preken, tTdifeZ Genezende de geen, die, met zeer veel gebreken En ziektens overal, naar'tlichaam, zwaar gequelt, Hem wierderi; toegebragt, en voor zyn oog geftelt. engmas Als, onder anderen, in een der Synagogen, uZ>. '** Daar hem verfcheen een man, die, waardig 't medogen, Luc.4:33. Beze- |
|||||
JESUS CHRISTUS. III.H. 109
Bezeten was, en riep met ene luide item;
(Of wel een boze geeft des Satans fprak door hem) Wat hebben wy met u te doen, gy Nazarener! (Dien God geheiligt heeft. de toeverlaat der gener, Die u verwachten) komt gy hier tot ons verderf, Om ons te werpen uit dit lang bezeten erf? Doch Jefus bond hem in met harde en ftrafFe woorden, Diealdemenfchen, daar vergadert, duidlyk hoorden; Beval hem dat hy zweeg, en dezen man verliet. Zo als het 00k gefchiedde op't woord van zyn gebied. "Want deze onreine geeil worp hem in 't midden neder, Doch zonder leet te doen; en keerde fpoedig weder Naar zyn verblyfhol, en de lyder wierd gezond, Gelyk een ieder hem, en hy zich zelf, bevond. Zodat het ganfche volk verbaafl flond om de blyken Van zyne hoogfle magt, waar door hy zelf deed wyken De duivelen, en fprak; waar komt hem dit van daan; Wie onder ons heeft't ooit gezien, of kan 't verftaan ? Toen ftond de Heiland op,en ging naar Simons woning,*7^ dl ,, , A • -ii • moeder van
Alwaar hy weer op nieuw een zichtbare vertonmg Sz-W0„,
Hervoort bragt; wyl zyn God hem altyd byfland deed: ■vrouw-
Want als de moeder van diens huisvrouw deerlyk leed, Luc-4--?*» Door ene zware koorts, daar mee zy was bevangen, En zy naar zyne komfl vail uitzag met verlangen, Beftrafte hy die quaal, en maakte haar gezond; Zodat zy fluks verrees, en hen ten dienfle ftond. Als nu het daglicht weer naar's aardryks kimmen daalde, De Zabbat over was, en elk zyn zieken haalde, En t'zynen huize bragt, quam ieder hem aan boord; En hy genas ze door zyn hand, en krachtig woord. Ja vele dnivelen deed ny hun zitplaats ruimen, Jer/" aU. Om't aardry k, door zyn komfl:, van dat gefpuis te fchnimen, £ Jj£.
Die ziddrend riepen met een vrezelyken toon, & h «*■" Gy zyt de Chriflus, Gods geliefde en eige Zoon. ft?* .,
O 3 (Een '4'4 *
|
|||
no HET LEVEN VAN III.H.
(Een groot getuigenis, dat niemant kon beftryden,
Ja zelf de Satan was gedwongen te belyden) Doch hy verbood hen dit, veellicht met dreigement, Aan deze geeflen, door zyn daden, reeds bekent. Als die niet nodig had uit die verdoemelingen, Beftryders van zyn Ryk, of uit hun' hals te wringen Loftuitingen, daar voor zy fchrikten; wyl die Held Hen nu te kere ging, om, door zyn groot geweld, Dien fterkgewapenden zyn vaten als te ontroven, En hem dien harden kop te midden door te kloven, En ganfch te morzelen tot enkel ftof en gruis; En dus te veiligen zyn eigen erf en huis. Want zo heeft hy op zich den zwaren lafl: genomen; En al de qualen, die ons kondenoverkomen, Gedragen; enzynvolk, van alien vloek bevryd, Het leven aangebragt, na zulk een zwaren ftryd. Gelyk 't yervolg ons op zyn plaats zal doen befpeuren, Het geen de wereld nooit, als immermeer te beuren, Had konnen dromen, hoe kloekzinnig overal: Want dit is 't meefterftuk der wondren na den vaL Vertrektty Als nu de Heiland hier zyn nachtrufl: had genoten, ^/r*^wEer 't lieve morgenlicht het aardryk quam ontbloten naardez.ee. Van't donkere gewaad, en zynen bruinen fchoot Luc.4:4i- Vergulde en verfde met zyn glanzig purper rood; Ging hy in ftilte weg, om wat alleen te wezen, In zekre woefteny, die hy had uitgelezen, T'zy om te bidden; oft vermoeden wat te ontgaan, Als of hy aanhang zocht, en wild' naar hoogheid ftaan; Dat aan Herodes haaft in't oog zou konnen lopen, Terwyl het volk begon zo talryk en met hopen Hem na te volgen, en bleef hangen aan zyn mond. Gelyk't, hem misfend,ftraks ging zoeken; en weer vondr En bad, hy wilde doch zyn vrienden niet begeven, Maar by henbjyven, e» als iuume Rabbi leven. Ter
|
||||
JESUS CHR1STUS. TIL H. sn
Ter oomak, mogelyk, dat dit hen winft aanbrogt,
En deze ftad hierom van velen wierd bezocht. Doch Jefus wees dit af, enwelmetdezereden; • Ik moet, behalven u, ook aan meer andre fteden De leer van't Koninkryk myn's Gods, die eeuwig leeft, Verkonden, wyl hy my daar toe gezonden heeft. Hy nam dan Simon, en de geen die met hem waren, Het viertal, zo 't ons dunkt, en andere uit de fcharen, En ging van ftad tot ftad, en door de vlekken mee Van Galileen, tot aan de oevers van de zee. Hier predikt hy alomme in hun vergaderingen, Alwaar de menfchen hem van alien kant omringen, En dringen, dat hy fchier geen plaats heeft om te ftaan j Zo zeer was al het volk om zyne leer begaan; En om de tekenen, die z' overvloedig zagen Ontrent de kranken, die op al de wegeh lagen, Al roepende om zyn hulpe, en die hy voort genas. 't Gebeurde nu dat hy zich op dat zelve pas J*!** le»t
Bevond aan't ruime meir, Genezaret geheten, IZfva*
Of Galileefche zee; alwaar ter neer gezeten, het mtw
Zag hy aldaar aan't ftrand twee visfchers fchuiten, leeg ST"**"
Van volk, vermits de maats de netten, zo men pleeg, lwc 5: Uitfpoelden aan het land, hier ftapt' hy binnen boorde ' - '** Van d'ene die daar lag, en Simon toebehoorde; Komt, zeid'hy, fteektwataf, een weinig van de wall Alwaar hy zitten ging, en leerde een g^root getal Van menfchen, die zich daar met duizetiden bevotiden. En dicht op een gepropt op dezen oever ftonden: Zodat het fchip hem ftrekte een' hogen predikftoel, Daar op hy veilig ftond, en buiten al't gewoel. Wanneer zyn rede nu ten einde was gekomen, Gelaft hy Simon , dat hy verder in de ftromen Zou varen ,*en bet want daar werpen in de zee. Doch deze zeide, aleer hy atvocr va^ de ree, Ik
|
||||
k» HET LEVEN VAN III. H.
Ik wil, wyl gy 't beveelt, de netten gaarne fchieten,
Maar't zal u, mogelyk, zo wel als ons verdrieten, Die bezig zyn geweeit met visfchen al den nacht, En hebben nietmetal uit 't diep aan land gebragt. Als zy nu, op zyn woord, hun tuig in 't water fmeten, En zich van hunnen plicht ontrent hun' Meefter queten, Befloten zy'er zulk een aantal visfchen meed', Dat alles fcheurde; zodat Simon zeining deed', En zyne makkers riep, dat die ter hulpe quamen. Gelyk zy haailten met het andre fchip, om zamen De zoo te bergen, die in deze netten zat, En nauwelyks van die twee fchmten wierd omvat. Zodat zy beide, fchier tot zinken toe geladen, Het ftevenden naar 't land; en, neer geknielt, hem baden, (Dewyl verbaaflheid hen om deze vangft beving) Dathy, als zulk een Heer, uit hun gezelfchap ging! Als veel te onwaardig, om dien Grootvorfl op te wachten. Die op de zee zo wel, als op het land zyn krachten Betoonde; zodat al de delen van't heelal Straks vaardig ftonden om te doen 't geen hy beval. Doch Jefus beurde hen haafl op, met deze woorden Tot Simon, die ook tot zyn medgezellen hoorden, Als helpers in dit werk; o mannen, vreeft niet meer; 'k Zeg noch 't gene ik tot u gefproken heb weleer; Gy zult van nu af aan zeer vele menfchen visfchen, Endezevangflzalu, op myn bevel, nooitmisfen. En daar mee worpen zy het anker in de grond, Verlieten fchip en want, en volgden hem terflond. Vtrtnkt Als Jefus zich van hier naar elders ging begeven, Zafeldm,^n m ene andre flad (doch ons hier niet befchreven) tngtmtft 'Gekomenwas, ontmoett'hy daar ter plaatze een man, Tavfthln, Die vol melaatsheid was, een zware plaag, daar van Men tans In Ifrael en Kanan zo veel blyken Befpeurde, als Dimmer zyn in andre koninkryken Gezien
|
||||
JESUS CHRISTUS. III. H. 113
Gezien; zodat dit was gelyk een inlandfch quaad,
Waarom de lyder wierd gefchuuwt, en zeer verfmaad, Ja als verbarmen van zyne eige landsgenoten, En buiten omgang, en den godsdienft zelf gefloten; Zodat hy niet verlcheen dan met gefcheurt gewaad, Het hoofd ontbloot, en met een overdekt gelaat. Daar by was hy verplicht fteeds, onrein! uit te fpreken, Opdat de ontmoeters hem op weg by tyds ontweken, En zelve door die quaal niet wierden aangetaft, Op 't onvoorzienft van dien onreinen menfch verraft. Zulk een elendeling zou hier het voorwerp wezen Van's Heilands hulpe, dien geen meeiter kon genezen: Ten blyke, dat hy was de Heer die 't al gebied, En op wiens wenk alieen de wonderdaad gefchied. Zo haaft die Ifreliet den Chriftus had vernomen, Is hy vrymoedig, dochmeteerbied, aangekomen, En op zyn aangezigt gevallen voor hem neer, Dusbiddende; gy kond, indiengy wilt, oHeer! My reinigen van deze affchuwelyke plage, Daar medeik ben bezocht, endieik, zondaar, drage: 't Behage uw goedheid my 00k gunftig aan te zien, En myn herftelling door uwe almagt te gebien. Waar op die meefter Arts, tot liefde en mededogen Ontrent dien lyder en zyn' jammerftaat bewogen, De hand uitftak, en raakt' hem daar alieen mee aan, Gebiedend', dat hy van den grond weer op zou flaan, En fprak; ik wil, en word gereinigt van uw quale! O wonderbare kracht! o Goddelyke tale! Als eens de Schepper van de wereld horen liet, Wanneer hy die door'tWoord hervoortbragt uit het niet. Zo zag men dezen man herftelt van zyne zweren, "En zyn melaatsheid, en het lichaam wederkeren Tot een gezonden ftaat, op't horen van die Item, Doch eer hy henen ging belaftte Jefus hem, P Van
|
||||
n4 HET L EVEN VAN III. H.
Van zyn genezing niets te melden, maar te fpoeden
Naar Ifrels Hoofdftad, om aldaar aan zynen goeden En allerhooglten God voor zyne reiniging, Die hy zo wonderlyk van zyne hand ontfing, Het offer te voldoen, dat Mofes had bevolen In zyne wetten, die zy hoorden in de fcholen, Naar dat hy meer of min van 't aardfche goed bezat. Maar dat hy ook vooraf zich te vertonen had Den Priefter, die hem voor gereinigt mofl: verklaren. Aan dezen was't hem niet verboden te openbaren Wie hem genezen had, en hoe 't was toegegaan, Om dus 't getuignis nit hem zelve te verflaan. Opdat men wifte, dat in deze laatfte tyden Een groot Profeet was opgeftaan, dien zy belyden En horen moften, als Mesfias, hunnen Heer, De God van zaligheid, hun hoogfte roem en eer. vtrtrckt Hoewel de Heiland den melaatfchen had verboden, wtejiyL ^e melden dit geval voor dat zyne aardfche goden, Tans op den zetel van hun meeflerfchap geftelt, Hem hadden rein gekeurt, zo wierd het doch vertelt: Want zyn gerucht was reeds verfpreid door al de werken, Die hy alomme deed, om zyne leer te fterken, Zodat men in het kort zo groten toevloed zag, Dat hy byna geen raft mogt hebben nacht noch dag; Ja, op het laatfte zelf niet in de ftad kon komen, Alzo de doortogt hem belet wierd en benomen, Wyl elk zyn zieken bragt, en om genezing riep, En zyne deur byna van hare ftylen liep. Tot dat hy zich vertrok in een der woeftenyen,, Om minder overlaft van al dat volk te lyen, *t Welk,meervoor 't lichaam,dan voor hunnen geeftbeducht, Van zyne wonderleer genoot de minfle vrucht. Keen we. Na weinig dagen, en op't eind van zyn gebeden, t™I Quam Jefus we^r in llilte in deze ftad getreden, Ea
|
||||
JESUS CHRISTUS. III.H. nj
En leerde aldaar in't een of't ander huis, of fchuur, en geneefl
Hem gaarne toegeflaan van vriend of nagebuur. . J^ ^«*
Als hy daar bezig was, en vele Farifeen, ky de non-
En Wetgeleerden uit den kreits van Galileen, *V"r"
En van Judea zelf, en van Jerufalem, math. 9:
Aldaar verfchenen, (want die loosaarts volgden hem) »- '»•
Wierd hy gefloort in zyn gefprek door een beroerden, , **£ ' Dien z' in een hangmat met hun vieren derwaarts voerden,LuC. 5: Doch wegens het gedrang, dat voor de deuren flond Niet binnen raken kon; maar door een' andren vond, Dat's door het bovendak, wierd in't vertrek gelaten, Alwaar die meefters, als gezegt is, mede zaten. Als Jefus hun geloof en yver had gemerkt, En door genezens kracht was in den geefl gefterkt, Sprak hy den lyder aan; gyzoon, of men fch! uw zonden Zyn u vergeven, gy zyt van de ftraf ontbonden. O trooflryk vonnis voor zulk een elendeling! Die hier den hoogften wenfch eens ftervelings ontfing. Als die verfpieders nu die grote woorden hoorden, ®'lt eriert
Die hen gevoelig tot in hunne zielen boorden, /^f""" Ontftak hun euvelmoed; zy dachten in hun hart,
Wat taal is dit, daar mee hy God en menfchen tart? Hy fpreekt godslaftering. waar is een man te vinden, Die iemant van de fchuld der zonden kan ontbinden? Dit is een vverk van God alleen, die Richter is Van Hemel en van aard', naar 't groot getuigenis. Doch Jefus, kennende den grond van hun gepeinzen, Hoewel zy zwegen, en dit zochten als te ontveinzen, Beantwoord' hen, en zeid'; wat is't dat g' overlegt? Wat is'er lichter, of, dat iemant tot hem zegt, De zonden zyn aan u vergeven; of die woorden, Sta op en wandel? wyl u de eerfle doch verfloorden; Als of ik my te veel gezag en magt toefchreef, En dus den grouwel van godslaftering bedreef. P x Maar
|
|||
116 HET LEVEN VAN III.H.
Maar om te tonen, (zo gy 't anders kond bezeffen)
Dat ook des menfchen Zoon de menfchen kan ontheffen Op aarde van de fchuld en ftraf om 't zondig quaad, Zo zeg ik nu tot hem, (opdat gy 't recht verltaat) Sta op, en neem uw bed, daar op gy zyt gedragen, En ga daar mee naar huis, dit is myn welbehagen. Daar op de lyder fluks van zyn matras af quam, En die, metalles wat daar by was, medenam Naar zyne woning toe, gezond en rap van leden; Bedankende dien Heer voor zyn barmhartigheden. Zo mee de fchare, die God loofde en vrolyk prees, Voor zo veel gunft en magt als hy den menfch bewees. Ja zy betuigden all', door vreze en angft benepen, Zy hadden iets gezien, dat niemant had begrepen, En by de wereld ongelooflyk wierd gekeurt, 't Welk echter voor zo groot een fchare was gebeurt. Dus zag het Ifrael dien blyclen dag aanbreken,
Waar van Gods Zienders met zo groot een ophef fpreken* Wanneer'er voor het huis van David, zynen knecht, • En Salems borgery, zou wezen opgerecht Die opene fontein voor alle onreinigheden, Enzonden, diedeziel, en ook des lichaams leden Bezoedelt hebben, als de ware levens bron, Die't menfchdom zyne fmette en vuil afwasfchen kon. Zodat ze al juichende Jehova zouden roemen, En hem een God des heils en groten Heiland noemen, Die de ongerechtigheen vergeeft, en niet gedenkt, En in hun krankheid zyn genezing werkt en fchenkt. Die als een vader zich ontfermt ontrent zyn zonen En kinderen, alzo zich gunffig wil betonen Aan alien, die, zyn' naam hier vrezende, in hun' nood De wenfchen hunner ziele uitftorten in zyn fchoot. Wie zou dit lezende zich noch verbeelden konnen, Of all' deze oog- en oorgetuigen zyn gewonnen, Door
|
||||
JESUS CHRISTUS. III.H. 117
Door Jefus wonderleer; en vonden zich verplicht,
't Gezigt te ontfluiten voor de ftralen van dat licht, En hem te erkennen voor den genen, dien zy wachtten? Doch 't was'er ver van daan; 2,0 als w' uit zyne klagten Vernemen zullen, die hy namaals horen laat, En 't wee verkondigt aan dien onbekeerden ilaat. Als Jefus dan alhier, en in meer andre fteden Roept Levi,
( Zyn gangen dropen doch van loutre vettigheden ) tfMatheus,
K"ii&& ir t • 1 /- i n van den
Ontelbre wondren meer, die met belchreven itaan, t«Wa»k.
Voor 't oog van al het volk roemruchtig had gedaan,
Begaf hy zich, zo als hy hier wel meermaals dede,
Naar 't oever van de zee; alwaar de fchare mede
Hem was gevolgt, (want die bleef altyd om hemheen,
Zo wel als 't vuile fchuim der boze Farifeen)
Die hy al weder met zyn onderwys vereerde.
'tGebeurde nu wanneer de Heiland fteewaarts keerde,
Of, mogelyk, terwyl hy naar de zeekant ging,
En dezen kleinen togt met zyn gevolg aanving,
Dat hy daar Levi zag, Mattheus 00k geheten,
Alfeus zoon, die daar in't tolhuis was gezeten,
En riep hem van zyn' poft, opdat hy dien verliet,
En volgde; 't gcen hy deed op 't woord van zyn gebied.
Deze, om te tonen hoe hy zynen Meefter liefde,
Die hem 00k met dat woord tot in de ziele griefde,
Bragt Jefus in zyn huis, niet verre daar van daan,
En richtte, hem ter ere, een grote maaltyd aan,
Daar vele tollenaars, en zyn difciplen quamen,
Die met meer andren aan den difch hun plaatzen namen,
En van die fpys en drank, die hen was voorgezet,
Zo haaft de Farifeen, en leeraars van de wet
Dit hadden opgemerkt, gaan zy zyn lerelingen
Aan boord, en vragen; wat zyn dit voor vreemde dingen,
Dat deze, uw Meefter, met zo grote zondaars eet
En drinkt, als tollenaars, daar hy 't te voren weet ?
P 3 Maar
|
|||
n8 HET L EVEN VAN III.H.
|
|||||
stmt- Maar Jefus, horende wat zy te berde bragten,
Ta%fn ^n kennende, als voorheen, den grond van hun gedachten, cm dat hy Gaf dit ten antwoord; gy, die meefters heten wilt, by eentoi- jrn wat u njet behaagt voor quaad keurt of bedilt, Moet weten, dat geen menich, gezoud en fris van leden,
Genezing nodig heeft, maar die met lammigheden Of ziektens zyn bezocht, behoeft ze. daarom leert Hos. 6:6. 't Gene u Hofeas zegt, opdat g' u eens bekeert: Ik wil barmhartigheid, en niet uwe offerhanden, (Als die ik haafl zal doen verhuizen uit uw landen) Zo ben ik mede niet gekomen met dien laft, Om dat rechtvaardig volk (zo't anders op u paft) Te roepen tot myn Ryk, maar zondaars, vol gebreken; Die, omdat zy van Gods geboden zyn geweken, Verlegen ftaan, en zich bekeren tot den Heer. Dit is myn hoogfle wit, en hier op doelt myn leer. word ge. Na deze quamen ook Johannes lerelingen, "johanZT^^erze^ rnet Farifeen, die hem weer nieuwe dingen difclpclen. Te vragen hadden; als, wat rede dat'er was, wcor7die ^at zy van ^Pyze Z^cn onthielden op dat pas?
Of deze plicht hen niet was in de wet bevolen, En van hun meefters in byzondere oeffenfcholen Geleert? daar echter zyn difcipeldom dit liet, Maar at endronk geruft, doch wift van vaften niet? Daar op hen Jefus dit beantwoord', met te vragen; Wat zegt gy, konnen ook de bruilofts kindren klagen, En treurig zyn, zo lang de bruidgom by hen is; Of vaften tot een blyk van rouw en droefenis? Maar weet, dat zelfs eerlang de dagen zullen komen, Wanneef de bruidegom zal worden weg genomen, Dat dan hun vaftens tyd zal wezen daar geftelt, En elk door zwaren druk zal worden neer gevelt. Ik zeg u bovendien, opdat ik mogt betonen, Hoe gy dit groot verzuim met reden moet verfchonen: Geen
|
|||||
JESUS CHRISTUS. III.H. 119
Geen ongevulde lap zet iemant aan een kleed,
Dat reeds veroudert is, ofmeer dan halleffleet;
Want deze nieuwe lap zou van het oude fcheuren,
En dus eengroter fcheur, dandeeerfte was, gebeuren.
Ook doet men genen moft, of zoeten nieuwen wyn,
In enen ouden zak, als die te zwak zou zyn,
En barilen; want aldus ging wyn en zak verloren:
Alzo, dat wie het een en't ander kent te voren,
Geen nieuwe wynen in een' nieuwen zak zal doen,
En daar in houden tot het volgende zaizoen.
Ik weet, dat iemant die heeft ouden wyn gedronken,
Niet eifchen zal dat hem ftraks nieuwe word' gefchonken:
Want de oude is beter of gezonder, in zyn zin,
Al had de nieuwe wyn vry meerder geelten in.
Als wild' hy zeggen, 'k eifch nu andre hoedanigheden
In mynen lereling. het oude des voorleden En plechtelyken dienfts kan langer niet beftaan Met de Evangelileer; het oude heeft gedaan. Ik moet dien nieuwen wyn in nieuwe zakken gieten, Die daar bewaart zal zyn, en niet eer uit moet vlieten, Dan op zyn'rechten tyd, die dan, alshemelval, Myn nieuw verlofte volk op't hoogft verquikken zal, Zo zal myn nieuwe leer u ook onfmaaklyk fchynen,. Zo lang gy de oude niet ziet dadelyk verdwynen; Dewyl gy de oude voor de nieuwe hoog verheft, Hoewel de laatfte de eerfle oneindig overtreft. Hierom bereide ik vaft myn nieuwe zendelingen, Opdat zy al by tyds myn onderwys ontfingen, En wierden vrygemaakt van de oude dienftbaarheid? Die't lichaam zelve van de fchaduwe onderfcheid. Waar van men het bewys niet ver behoeft te zoeken,, Als blykt op't allerklaarft uit uw gewyde boeken, Van Mofes tyden af tot op het laatite toe, Die u dit leren, zelf den tyd en wyze, hoe,- Doctr.
|
||||
i2o *HET LEV EN VAN III. H.
Doch die gy geen geloof, hoe zeer geparft, wilt geven;
Maar, door een tuimelgeeft van dwalingen gedreven, Op andre zaken paft, en dus den zin verdraait, En, van de kern berooft, u met den boliter paait. Tot de jo- Elendig volk! dat dus uw harte gaat verflalen, ** Daar God zyn' eigen Zoon doet uit den hemel dalen, Niet flechts met zyne lere, en't woord in zynen mond; Maar met die tekenen, daar elk verbaaft voor ftond, Die hy zo veel en groot aan ieders oog vertoonde, Terwyl hy onder u zo vele jaren woonde, Als blyken van zyn liefde en mededogenheid, Waar tegens g' u verfchanft, en op't onzinnigft pleit. |
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. izi
HET TWEDE PAASCHFEEST,
VOORGEVALLENTENTYDEVAN DES
ZALIGMAKERS
OPENBARE BEDIENINGE
EN LEERAMPT. IV. H O O F D S T U K.
\_Je Hejland, niet gezint dit twedejaar
Het 'Paafchfeeft met zyn by zyn te vereeren, Blyft noch een wyl in Galileen verkeeren; 'Daar hy geneeft een overgrote fchaar;
En opentlyk 't geheim zyns Ryks ontleed.
Waar op hy voorts verkiefl zes paar Gezantcn, Om zyn banter de were Id door te planten; En daar mee ndar Jeruslem henen treed.
Maar kort hierna, misnoegt om 't Jlecht onthaal,
*Die ftad verlaat; doch overal doet merken Zyn wysheid, en onvolgbre wonderwerken; Terwyl d her out Johannes bukt voor 't Jiaal.
A Is noch bleef Jefus zich in Galileen onthouden; Inlei-
|
|||||||||
DING.
|
|||||||||
Alwaar hy z' alle, die hem dagelyks aanfchouden
Tot zyn verwonderaars en vrienden heeft gemaakt, Behalven dat geflacht, 't welk hem vervolgde, en wraakt' Al wat hy leerde en deed; en daarom had gezworen Niet eer te ruften, voor dat zy eens zouden horen, Dat een verrader, of een yveraar zyn hand Aan hem gelegt, en dus geholpen had van kant. Q Maar
|
|||||||||
HET LEV EN VAN
|
|||||||||
IV. H.
|
|||||||||
I2X
|
|||||||||
Maar hy, die 't bed den aart van deze guiten kende,
En al dien toeleg, ging zyn vaflen gang, en wendde, Wanneer zyn plicht hem riep, geen voetflap uit de baan: Hoewel hy menigwerf den vyand is ontgaan. Dus fchynt hy in dit jaar niet heen gereiitte wezen, Om zelve 't hoge feeit te vieren als voor dezen, Opdat hy deze maats in hunne boosheid zou Belachen; als een volk, dat alle fchaamte en trouw Uit't hart verbannen had; en wie hen dit vertoonde, Al was hy noch zo groot, en in hun midden woonde, Zelf niet ontzagen door een wraakzucht dood te flaan, Als menig een Profeet dit lot had ondergaan. jefasgaat 't Was op een' Sabbatdag (in dezen tyd gehetcn tJ'bl"doo, Den tvveden eerften; of by Moles, zo wy weten, 't:ezMith: Gezegt den tweden dag van 't ongehevelt brood, moftiTai- ^'anneer het Paafchlam was in Ifrael gedood) da ir.° Dat onze Heiland, en zyn trouwe lerelingen, m vth. n: Al wandelende door het ftaande koren gingen, mab'c. i: En plukten de ayren van de rype halmen af, »»•**• Die vreven in hun hand', en zuiverden van't kaf, , "c5*( ' En die dus aten, om hun magen te verfterken; Dat zyn verfpieders, als bekeurders zyner werken,
Dit ziende, vraagden met een meefterlyk gezag; Waarom gehengt gy iets, op dezen heilgen dag, 't Welk ongeoorloft is, en in Gods wet verboden? Daar op de Chriilus met een weervraag deze Joden Beantwoorde, als hy hen wel meennaals had gedaan, Om hunnen aanval des te beter af te flaan. Hoe, zeid' hy, gy die al myn daden weet te ztften, Hebt g' in uw leven nooit gelezen in de Schriften, i. Sam. 21: Wat David in zyn' tyd door honger heeft beftaan? Hoe hy in't voorhof van Gods huis is ingegaan, En daar het toonbrood van de Prieflers heeft genomen; Dat hy 't met al zyn volk (te Nobe toen gekomen) Gege-
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. IV. H. 123
Gegeten heeft ? daar dit die Priefterfchare alleen
Van God veroorloft was. En weet je niet meteen,
Dat door den offerdienft de Sabbat word ontheiligt ?
En echter die het doet blyft voor de ftraf geveiligt.
(Want dit gebod hangt 2.0 van Gods natuur niet af,
Als zo vele andre, die hy hen door Mofes gaf)
Zodat, indien gy will wat deze les wil zeggen,
En gy die, naar den zin des Sprekers, uit kond' leggen,
Ik wil barmhartigheid, en eifch gene offerhand,
Gy had u tegens deze onnozlen niet gekant.
Te minder, nu de Heer van alle uw Sabbatdagen
De Zoon des menfchen is; wiens wil en welbehagen
Daar van het richtfnoer flrekt. en niemant over treed
Hier zwaarder, dan die dien in twiftingen befteed;
En laat de ware rufte al te onverftandig varen:
Daar u de Schriften dit zo duidelyk verklaren,
Dat die een teken is van ene heiliging,
Die nooit een menfch dan door Mesfias rufte ontfing.
Hier bleef het ditmaal by ; want niemant durfd' 't wagen
Om Jems naar 't bewys van deze magt te vragen;
Ook niet, hoe 't voorbeeld van een David quam te pas;
Noch hoe 't met't Priefterwerk alhier gelegen was.
Des Sabbatdags daaraan, als men ter Synagoge cemefl „/>
as been en opgegaan, quam Jems daar voor t oge ntn SJ.
Een nieuwe elendeling met een verdorde hand: *?' cnin>
Want Galileen was als't gafthuis van dat land. TJlehand
DeFarifeen methunmakkers, hiergezeten, bad.
En zeer begerig om dien uitflag ook te weten,
Of Jefus dezen man weer ftraks genezen mogt, ( Wyl elk gedurig iets tot zynen lafte zocht) Verbeeldden zich nu vaft, dat zy den Heiland zouden Verftrikken wegens 't niet naukeurig onderhouden Van dezen Sabbatdag. als of hy dien verbrak Als hy een menfch genas, die nergens op het vlak Q z Der
|
||||
i*4 HET LEVEN VAN IV.H.
Der wereld immermeer herftelling vinden konde:
Zo groot een weldaad was by deze mannen zonde. Doch Jefus, kennende de boosheid dezer fchaar', Sprak tot dien lyder; kom hervoort, en del u daar! Gelyk hy aanftonds deed, daar op de Heiland vraagde, Als of hy hen voor 'J recht van hun geweten daagde; Wat is de plicht van elk op zulk een Sabbatdag? let goeds of quaads te doen, indien ik 't wet en mag? Of onzen medemenfch te helpen van zyn qualen; Of hem in zyn verderf te la ten nederdalen? Zal iemant die zyn fchaap ziet leggen in de gracht, Op enen Sabbat, 't beeft niet grypen by zyn vacht, En redden 't zo hy kan? en, zo gy 't recht wilt wegen, Ei! zegt my eens aan wien van beide is meer gelegen, Of aan een menfch, of aan een fchaap, een reedloos beefl? Gelyk dit in de wet u is verklaart geweeft. Toen zag de Chriftus om in't ronde, daar zy zaten, En keek hen toornig aan, omdat ze zo verwaten En bitter waren om een heuchelyke daad. Maar tot den man fprak hy ; fteek nit uw hand, en laat Ze zien aan elk, opdat zy zeker weten mogen, Wat u gefchied zy, en hun oog niet word' bedrogen. En daar me6 was z' herftelt, gelyk zyn andre hand, En hy op't ogenblik weer tot zyn werk beftand. Zo haaft de Farifeen die fterke taal verftonden, En die verdorde hand gezond en fris bevonden, Knarftandden zy van fpyt, en floegen zamen raad, Wat hen te doen zou flaan. want hun vervloekte haat Wierd daaglyks heviger, naar mate dat zyn lering Hen trof, en fcherp verweet hun godloze onbekering. Marc. 3: Zy voegden zich dan by Herodes hofparty, *• Om Jefus langs dien weg te brengen in de ly: En dachten, mogelyk ; Johannes is reeds henen
Om zyne ftoute taal, en deze weer verfchenen, Die
|
||||
JESUS CHRIST US. IV. H. us
Die op de zelve wyze ons mar het harte boort,
Maar veel gevoeliger; en daarom moet hy voort. Ontmenfchte Joden, wie kan uwen wrevel dulden! Aanftrmk
Of hoe zult gy dit werk vernisfen of vergulden? tojJ' ?"" Daar gy hier wondren ziet, die niemant volgen kan;
Ja wonderen vol liefde; en zult gy zulk een man, Die zich een' God betoont, noch wraken en vervolgen? Of zyt gy op u zelf gebeten en verbolgen? Verfmaat gy dus de rots uws heils? o grote fmart! Ei! brengt dit fchennis, eer 't te laat is, aan uw hart. Maar Jefus, kennende den aanflag, dien zy maakten, jefa w.
En merkende uit hun oog den brand, waar in zy blaakten,^^*^ Die niet te lesfchen was voor dat hun boze luft en wird Geboet zou zyn, en door des Heilands bloed geblufcht; Aoor ™lm
Vertrok van hier naar 't ftrand ; gevolgt door vele fcharenMAXH.* m Van zieken, lammen, en die blind of kreupel waren, »*- *<■ En herwaarts aangevloeit uit alle 't Joodfche land, ™™£v' Uit Idumea, en van de ene en de andre kant
JUer zilvere Jordaan; zodat z' hem fchier verdrongen, Enhy, om dezenhoop te ontwyken, was gedwongen Een vaartuig by der hand te houden, om daar mee" Van land te fteken, of wel te ankren op de ree. Want ieder deed zyn befl om hem naby te komen» En zyne klederen; ja zelf de brede zomen Van zynen overrok, en dagelyks gewaad, Slechts aan te raken, om uit hunnen jammerftaat Herflelt te worden; zo men meermaal zag gefchieden,. Wanneerhy, alsdeHeer enSchepper, quam gebieden> En alles op zyn wenk hem moft ten dienlle flaan. De onreine geeften zelf beval hy uit te gaan, Die, als zy zyne item maar hoorden, of hem zagen, Ter aarde vielen met die lyders, en, verilagen, Ook riepen overluid, en met een' naren toon; Wathebbenwymetutedoen, gy zyt Gods Zoom . Q 3 Doch
|
||||
i%6 HET LEV EN VAN IV. H.
Doch hy gebood die Araks hier vangeen woord te fpreken;
Opdat 't geruchte niet te ontydig door quam breken: En diis vervult zou zyn 't geen van hem was voorzegt, jEi. 41: ^ls vorens js gchoort; ziet myn' verkoren Knecht, Myn' jieveling, in wien ik al myn welbehagen Genomen heb; ik zal myn Geefl in deze dagen Op hem doen dalen; en hy zal 00k 't heidendom Myn recht verkondigen, opdat het tot my kom'. Hy zal niet twiftziek zyn, noch roepen op uw ilraten, Maar zich zachtmoedig en weldadig horen laten: En nooit verbreken 't tedre en reeds gekreukte riet, Noch doven 't lennip, daar hy licht of rook aan ziet, Tot dat hy 't oordeel zal met zegepraal uitbrengen, En dus de dagen tot in eeuwigheid verlengen; Terwyl de heidenen vafl hopen op zyn' naam: Door hem dus toebereid, en tot zyn' dienft bequaam. en gnat Hier na ging Jefus uit, en naar 't gebergte treden, InTar'Tgt- ^aar ny ^cn ganfchen nacht zyn' Vader heeft gebeden, bergn om Als zyn gewoonte was. want zyn godvruchtigheid Luci^U ^as d°or ^en gan^crien 1°°P 'LYns levens heen verfpreid.
'Als nu de dag aanbrak, de zon haar guide flralen Op 't aardryk langs den grond der bergen af deed dalen, En hy van zyn gebed was weder opgeftaan, Riep hy 't difcipelfchap, 't welk hier niet wyd van daan Dien Meefter wachtte, opdat hy uit die grote fchare Een twaleftal verkoor, die hy eens paar aan pare Zou zenden overal; maar eerft door 't Joodfche land, Als wakkr' herouten van zo groten Hoofdgezant: Van wie men zeggen zou; hoelieflyk zyn de voeten jes. 52:7.0p Zions bergen van die ons van daar begroeten,
Met tydingen van vrede en heil; die doen verftaan,
Dat God nu Koning is; en wy zyn onderdaan'! turner Tot dit Apoilelfchap heeft Jefus toen verheven;
r«72/'*Eerft Simon, dien de naam van Petrus was gegeven;
Die
|
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. txj
Die by Andreas, als zyn' broeder, wierd gepaart. twadf
Jakobus met zyn'broer Johannes, beid'verklaart ffifST
Voor Donderzonen; fchoon zy flechte visfchers waren, 13 -16."
In gene ftudien noch wetenfchap ervaren.
Als ook Filippus, die zyn roeping mede ontfing,
Wanneer Johannes door die landen dopen ging;
Met Barthlomeus, die gehouden word hier voren
Nathanael te zyn genoemt; en toen verkoren,
Als hem Filippus't eerfl tot Jefus heeft gebragt, Jon; u
Die hem ftraks kende en prees, als voor oprecht geacht. 46'52,
Hier by quam Thomas, ook wel Didymus geheten;
Met Levi, bygenaamt Mattheus, die, gezeten
Op 't tolhuis aande zee, geroepen wierd, envoort
Zyn' Meeiter is gevolgt op 't horen van zyn woord.
Daar by Jakobus, die de zoon was van Alfe'us;
Met Judas, hier genaamt Lebbeus of Thaddeus;
Twee nabeftaande van de Chrtitus, nunnenHeer,
En beide fchryvers van zyn nagelate leer.
Noch eindlyk Simon, die, om wel bekent te wezen,
Kannites word gezegt; (gelyk de meefte lezen)
Met Judas, Simons zoon, Iskariot genaamt,
Om zyne beurs, doch meeft om't mood verraad, befaamt.
Dus zag men de oude fKerk-uit twalef hoofden gr©ei}en, awikt*
En hunne ftammen in Egypten wceldrig bl-oeijen; T<*'*'■ Die, voortgefproten uk een fchier verdorden tronkr.
De Almagtige daarna zo groten wasdom fchonk, Dat deze takken 't land van Kana'an beiloegen> En een onnoemelyk getal van vruchten droegen, r Zo vele'er ftarren zyn aan 's hemels firmament, Of zandties aan de zee, die niemant zyn bekent. Als mi de Heiland, met dit zespaar zendelingen, d"vTe'7
Weer van den berg af quam; en hy zich zag omringert /eh™te,
Van alle kanten, door een' overgroten vfoed klrt h de- Van menfchen, die om hulp hem volgden op den voet; fc are'
Zo
|
|||
118 HET LEVEN VAN IV.H.
Math: 5: Zo zette hy zich hier op ene hoogte neder;
l'uc?6: Opdat hy daar van daan de hoorders te gereder io -13. (Maar zyne Apoflelen vooral) berichten kond'; En opende daar op aldus zyn' wyzen mond. Welzalig zyn ze, die, ganlch nedrig en verflagen Van geefte, hun gebrek en nood aan God gaan klagen, En wachten op zyn hell; want dezen is het recht Tot's hemels Koninkryk genadig toegezegt. Welzalig alle die om hunne zonden treuren, En zich daarom voor God op 't hoogfle ftrafbaar keuren; Want deze zullen eens vertrooft zyn en verblyd, En dus een einde zien van alien hunnen ftryd. Welzalig zyn ze, die zachtmoedig zyn van wandel, Den naaften lieven, en befcheiden in hun' handel; Want deze zullen de aard' en aller heidnen land, Beerven, en myn leer dus worden voortgeplant. Welzalig deze, die hier hongeren en dorften Naar Gods gerechtigheid; want die verflaude borften, En nolle buiken dan aan zynen ryken difch Verzadigt zullen zyn, naar zyn beloftenis. Welzalig zyn ze, die barmhartig en meedogend Zich aan den evenmenfch, verarmt en onvermogend, Betoont en mededeelt; want veel barmhartigheid Is dezen tot een' loon in't hemelryk bereid. Welzalig alle, die, oprecht van hart bevonden, Zich van geveinflheid en bedrog, de fnoodfte zonden, Zorgvuldig wachten; want die zullen God eens zien, Die hen zyn aangezigt op't gunftigfl aan zal bien. Welzalig zyn ze, die den vrede fteeds beminnen; (Een vrede bovenal, die's menfchen hart en zinnen Bewaart in's Heren vreze, en 't al te boven gaat Wat 00k een menfch begrypt) want die in zulken flaat Bevonden worden, die zal God eenmaal verklaren Voor zyne kinderen, en namaals openbaren |
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. 119
De gbederen voor hen hier boven weggelegt,
'Gelyk dit ene blyft aan 't andere vafl: gehecht. Welzalig zulke, die vervolgt zyn en verdreven Om Gods gerechtigheid, die hen geleid ten leven; Want't ryk der hemelen dien lydren toebehoort, En zal geworden, nooit in dit bezit gefloort. Welzalig, eindelyk, alsude menfchenfmaden, En fchendende overal met laflering beladen, Ja zelf mishandelen, naar hunnen bozen lufl, En dat om mynent wil; doch weeft niet ongeruft, Maar blyde in uwen geefl; want waarlyk uw beloning Zal in de hemelen zo groot zyn, als de kroning, Die den Profeten is gevolgt na nunne dood; Zo zyt en blyft gy mee hun lot- en heilgenoot. Want daar zy Ifrael tot zynen plicht vermaanden , En den nalatigen voorfpelden den aanftaanden En groten oordeelsdag , daar heeft de boze wraak Hen martelaars gemaakt, om Gods huns Heren zaak. Ziet daar! het negental der voorgefchreve plichten, Waar naar een lereling zyn leven had te richten, h"£' Indien hy op die lyft der volgeren zal ilaan,
En worden van dien Heer een waardig onderdaan. Want't was hoognodig, om dit Godsryk te bewonen, Zich nederig en als een beedlaar te vertonen, Die, van het ware goed vervallen en ontbloot, Zich waardig kent de flraf van de eens gedreigde dood, Waarom hy treuren moft van wegen al de wonden Van zyne ziele, door't bedryven zyner zonden; Opdat hy eens dien troofl verworve, dat zyn fchuld Vergevenis, door hem, die't alles heeft venoilt. Om voorts zachtmoedelyk dien Heiland na te treden, Geflerkt in zyn geloof door't offer der gebeden; Opdat het aardryk hem eenmaal ten dienfte fla, En hy van God erlang' genade voor gena. R Om
|
||||
1
i3o HET LEVEN VAN IV. H.
Om alle dagen hier te worden voortgedreven
Door honger en door dorlt; om dus het ware leven Te voeden in zyn ziele. En zyn barmhartigheid Te tonen aan een menfch, dien hy met zich geleid Naar 's Heren milden difch; om met een zuiver harte, Gereinigt van de fmet en opgevolgde fmarte, Dus zynen God te zien. Steeds jagende op dat fpoor Den waren vrede na; opdat hy eenmaal hoor', Dat hy een kind van God uit loutere genade Geworden is, waar uit hem niets, noch vroeg noch fpade, Verdryven zal; hoe zeer de wereld dit befpot, Opdat hy zy en blyf verheugt in zynen God. j-weieaan- Men lette ook, hoe de Heer hier zyne item laat horen,, werking. j}oor gene donderen verzelt, als wel te voren, Toen 't hoog gebergte Hide, en ftond als in de vlam,
Door al het blixfem vyer, daar in God nederquam: Zodat zyn Ifrael van fchrik gedacht te fterven; En zocht van zyn Gezant die bede te verwerven, Dat hy, Jehova, niet weer fprak uit ene wolk; Maar dat het Amrams zoon verkondigde aan dit volk. vcryoig der Voorts zeid' de Chriftus; gy zyt als het zout der aarde , "ngen j-jat VQOr be(^erf ^ewaart-5 en ^aarom groot van waarde; Doch krachteloos gemaakt, van niemant word herftelt,
Maar weggeworpen en vertreden op het veld. Zo zult g' uw woorden ook met heilig zout befprengen, En geen bederf in leer noch levensweg gehengen; Opdat g' u zelven en ook anderen behoud , En nimmer worden meugt een weggeworpe zout. Ook zyt gy 't ware licht der wereld, welkers ftraleti Uit 'shemels hogen trans op \ aardryk nederdalen, En alleskoefleren, en voordoen aan 'tgezigt: Wyl ik u zenden zal, om overal het licht Der Evangelyleer te fpreijen, zelf door landen', Alwaar de boze geeft, gepaait met oiferhanden. |
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. i3t
Den waren godsdienft wraakt, of nimmer heeft gekent ,-
Maar door het ongeloof Gods naam veracht en fchend.
Zodat gy als een {tad, op't hoog gebergt gelegen,
Gezien zult worden, vannaby, enverre wegen;
Een ftad op ene rots, wel vaft en {terk gebouwt,
En tot verwondering van ieder, die ze aanfchouwt.
Want wie zal ene kaars ontfteken in het duifter,
En met een korenmaat bedekken haren luifter ?
Wyl elk die {telt voor 't oge, en op den kandelaar;
Zo word dat ganfch vertrek dit flonkerlicht ontwaar,
Dat dan uw licht zo fchyne, en nimmer mag verdoven;
Opdat zy 't alle zien, en uwen Vader loven,
Die in de heemlen woont; en hy verheerlykt word'
In al de gaven, die hy op u neder {tort.
Dit alles zeg ik u, niet om de wet t'ontbinden,
Noch enigen Profeet, gelyk uw wetgezinden
My te onrecht lafteren. o neen! gelooft my vry,
Dat dit heelal veeleer vergaan zal, dan dat gy
Zult zien, dat't rnintte {tip daar van op d'aarde valle,
't Welk niet vervult zal zyn. niet ene van die alle
Is vruchteloos geboekt; want de uitkomft zal doen zien,
Dat God nooit te vergeefs kan fpreken noch gebien.
Zo weet dan, dat zo wie de mimte dezer wetten
Ontbind, of andren tot dit fchennis aan wil zetten,
In't hemels Koninkryk geheel geen aandeel heeft;
Maar dat, in tegendeel, een menfch die daar naar leeft,
En andren onderwyft in alle die bevelen,
Ook in de goederen en rechten eens zal delen:
Wyl God een volk bemint, dat zyn gebod betracht,
Daar hy de fchenders, en verkeerders beid' veracht
Hierom verklare ik u, zo uw gerechtigheden,
Waar door gy meinen zoud in dit myn Ryk te treden,
Niet meerder zyn, en in alloy en in gewigt,
Dan daar een Farifee zyn' lcerling toe verplicht,
R i Dat
|
||||||
I
|
||||||
■
|
||||||
HET LEVEN VAN
|
|||||||||
IV. H.
|
|||||||||
13*
|
|||||||||
Dat gy dit misfen zult. Want gy hebt wel gelezen
Den inhoud van't gebod, 't welk altyd blyft in wezen, Dat wie een' menfch verflaat en dood, zich fchuldig ftelt exod. 2o-.yoor 't hooggericht, dat hier opaarde't vonnis velt. Maar ik verzekere u, dat wie ooit zonder reden Op zynen broeder toornt; of zelf, door hevigheden Vervoert, hem Raka noemt, of fcheld voor dwaas en zot, Zich op het hoogft vergrypt, en zondigt tegens God; Die niet gehengt, dat hy op't minfte zal verachten Den naaflen, 't zy door daad, of woorden, of gedachten; Dewyl de zonde alleen met't harte word begaan, En d'ene menfch aldus den andren dood kan flaan. Hierom wanneer gy u begeeft met uwe gaven Naar 't altaar, om voor God dus plechteiyk te flaven *t Geen gy belooft had, of zyn wetten u gebien, En gy indachtig word, dat deze of geen, met wien Gy hebt gefchil gehad, iets heeft op u te zeggen, Zo laat uw gaven daar ontrent den altaar leggen, En gaat verzoent u eerft met hem, en komt dan weer, En legt, met dat gemoed, uwe offers voor God neer. Want anders zal uw werk en dienfl; hem niet behagen, Omdat hy vrede lieft; maar twift niet wil verdragen: Zodat en de ofFeraar, en alles wat hy geeft, Den Here een grouwel is, en zyn natuur weerftreeft. Bevredigt u ook haaft met uwen weerpartyder, Met wien gy hebt te doen, en weeft veel liever lyder % Opdat u niet ontmoet' de nafleep van den twift, En gy daar door hier na uw goed en vryheid mill; Wanneer de richter u eens fchuldig mogt verklaren* En overleverde, en zo lange deed bewaren, Tot dat gy alles hem ten vollen had voldaan: Want zo zal't eens by God den Opperrichter gaan. virvoig Ook hebt gy meer dan eens gehoort, dat tot den ouden Atr rede. Gezegt is, om den echt hier zuiver te onderhouden, |
|||||||||
JESUS CHRIST US. IV. H. 133
Gy zult geen overfpel bedryven. doch ik zeg,
Enwil, datgy dit neemt inernftigoverleg; > Dat wie een vrouwe aanziet, om deze te begeren, En't kuifche bed daar mee op't allerminfl te onteeren, Reeds overfpel met haar in 't hart bedreven heeft, Hoewel hy tot de daad zich nimmer overgeeft. Zo dan uw rechteroog of hand, of een der leden, Hoe dierbaar die u zyn, u ooit hier ftruiklen deden, Ontdoet u ftraks daar van, dat's, wend ze daar van af; We£rftaat die hartstogt, die u dezen aanfloot gaf: Dewyl het beter is, dat ene lid te misfen, , Dan dat de ganfche menfch aan helfche duifternisfen Gelevert worde, en nooit weer tot bekering raak'; Maar blyft gekluiftert aan dat zondige vermaak. Noch is'er by gezegt tot Ifrels onderzaten, Diut.m:
Dat wie zyn echte vrouw is moede, en wil verlaten, '•
Hy haar een fcheidbrief geve, en zend ze daar mee weg.
Maar weet, o mannen! dat ik tot uw naricht zeg; Dat wie van u zyn wyf verftoot, en dus laat varen, Zo zy geen hoerdom pleegt, dat, als zy weer gaat paren Met enen andren man, hy oorzaak is, dat zy En hy die met haar trouwt (al ftelt men haar dit vry) Een overfpel begaan. want't geen God heeft gebonden Kan niemant fcheiden, of hy valt in zware zonden: Hoewel uw meelters in dit mik gemaklyk zyn, Zo fteekt'er echter in een dodelyk venyn. Ook hebt gy wel gehoort in uw vermaarde fcholen, Lev- '9;
Dat aan die ouden ook op 't fcherpfle was bevolen, ,»2' Den eed te houden, die men Gode heeft gedaan*
En zich om niemants wil van dezen band te ontilaan. Doch ik vermane u, nooit te vloeken noch te zweren; Noch by den hemel; want die is de troon des Heren: Noch by deze aarde; want die is zyn voetfchabel: ' Nochbyjerufalem, die fchone ftad; hoewel
R 3 Het
|
||||
i34 HET LEVEN VAN IV. H.
Het zigtbare paleis en dc uitgekore woning
Van God, denOpperheer, en aUerhoogften Koning: Noch by uw hoofd, daar van gy niet een enkel haar Kund maken wit of zwart. daarom ik u verklaar, Dat dit uw plicht zal zyn, in alle uw zamenfpraken, By zuiver ja en neen uw woorden vaft te maken; Want wat daar boven gaat ryft nit een' bozen grond, En paft derhalven niet in enes Chriitens mond. M* exod. n ■. ^oc^ eens. >t is u be],ent) hoe zich de wet doet horen,
Dat wie een oog of tand onfchuldig heeft verloren,
Of op ene andre wys gewond word door een man, Dat hy van dezen we£r vergeldmg eifchen kan Van't ongelyk, dat hy door moedwil heeft geleden. Doch ik vermane u, nook, door wraak of zonder reden, Te twiflen; en veel min te fmyten of te flaan, En dus in euvelmoed den bozen te weerftaan: Maar zoekt zyn toorn veeleer befcheiden en zachtzinnig Teftillen,- want dit paft ubeter, dan weer vinnig Daar tegens aan te gaan; al was het tot uw fcha: Dan volgt gy, en myn les, en voorbeeld achterna. Zodat, indien hy u een kinbakflag mogt geven, Gy liever d'andre wang hem bieden moet, dan leven In twift en twedragt: of, zo hy u rok begeert, Is't beter, dat g'er hem den mantel by vereert, Dan om het werelds goed te pleiten en te rechten, En op die wy2e hier uw zaken te beftechten. Wil iemant ook, dat gy met hem een myl zult gaan, ! Zo gaat'er twee, dan word hy rykelyk voldaan. En als uw naafte, hoog benodigt, of geflagen Met armoede, u om geld, of iets ter leen komt vragen, Onttrekt u niet van hem, noch met uw hulpe of goed, Maar deelt hem mildelyk van uwen overvloed. lev. I9-. Voor 't laatft, gy hebt geleert uw' naaften te beminnen h%r.zy. En goed te doen, om dus zyn wederliefd' te winnen; &. IljQCiI
|
|||
JESUS CHRIST US. IV.H. iiS
Doch dezen groten plicht aan uwen vyand niet
Te tonen; maar verheugt te zyn in zyn verdriet, Maar ik, ik pryze u aan altyd het beft te zoeken, Van die u haten, zelf te zeegnen die u vloeken, Te bidden voor die u vervolgen met geweld; Opdat gy goed voor quaad den vyanden vergeld. Dan zult gy ua!s recht geaarde kindren dragen Van uwen Vader, die zyn zon noch alle dagen Doet opgaan over die het quade en't goed' betracht, En regent over beid', naar zyne vrye magt. Want zo gy uwe liefde alleen bewijft aan menfchen, Die u ook vriendfchap doen, en alle heil toewenfchen, Wat loon verwacht gy doch voor zulk een liefdedaad, Daar in gy flechts gelyk met andre zondaars flaat. Zo weeft gy dan volmaakt, gelyk uw hemelfch' Vader Volmaakt in alles is, en komt hem daaglyks nader In liefde en heiligheid: want zonder deze mag j Geen ziel Jehova zien in genen groten dag. Geeft acht, vervolgt de Heer,als gy hebt voor gen omen-Vcrvotg
Door aalmoes dees' of geen' in nood ter hulp te komen, ^"^H r\ Dat gy ontrent dien plicht all' hovaardy vermydj \. 34.' Want anders zyt g' uw loon by uwen Vader quyt»
Dat is, laat dit uw werk niet overal trompetten, Als die geveinsden doen, die daar hun' roem in zetten? Maar dat uw flinkerhand niet wete zelf het goed,. Dat gy in't heimelyk met uwe rechter doet. Dan zal uw Vader u 't geen gy niet hebt doen melden> En hy nochtans wel weet, in 't openbaar vergelden> Door een' genadeloon, dien hy milddadig fchenkt Aan hem, die, buitenroem, den naaflen fpyft en drenkt, Zo mee, wanneer gy u tot bidden zult begeven, Wordnimmer door een geeflvan hoogmoed aangedrevetv Om hier of daar op ftraat t of in een Synagoog,. Al ftaande zulks te doen> opdat dit in het oog Der
|
||||
i36 HET LEV EN VAN IV.H.
Der menfchen lopen zou : want die zich dus vertonen
Verwachten niet, dat God hen namaals zal belonen;
Maar zoeken flechts den naam van heiligen te zyn,
Doch niet in waarheid, maar in Farifefchen fchyn.
Hierom als 't uur van uw gebed is aangekomen,
Dat g' afgezondert hebt, met alle oprechte vromen,
Gaat dan alleen, of fluit uw kamerdeur wel toe,
En bid den Vader; ( zo als ik ook zelve doe )
Want hy, die alles ziet en hoort, hoe zeer verborgen,
Zal uwen loon gewis in't openbaar verzorgen,
En geven 't geen hy weet dat u van noden is,
Tot welfland uwer ziele, en lyfs behoudenis.
Gebruikt ook nimmermeer, gelyk de heidnen plegen,
Een ydel woordverhaal, om daar door groter zegen
Te ontfangen. doe zo niet, want God uw Vader weet
't Geen gy van noden hebt, eer gy 't verzoek hem deed.
Als gy dan bidden zult, laat dit uw voorfchrift wezen.
O hemelfch' Vader! dien w' als uwe kindren vrezen;
Uw naam geheiligt zy. Uw Koninkryk toekom'.
Uw wil gefchiede op aarde als in uw hemeldom.
Geef ons ons daaglyks brood, tot onderhoud van't leven.
En wil ons onze fcnuld genadiglyk vergeven:
Gelyk wy gaarne doen aan die ons zyn verfchuld.
En lei ons nimmer, door begeerte, of ongeduld,
In een bekoring; maar verlos ons van het quade,
Dat ons geftaag omringt. o Vader! vol genade.
Want uwe is't koninkryk, de kracht en majefteit,
Hier en bier namaals tot in alle de eeuwigheid.
Want zo gy quyting van uw zonden wilt erlangen,
Moet ook uw evenmenfch van u die gunft ontfangen,
Dat gy aan hem vergeeft 't geen hy u heeft misdaan,
Of anders blyft de fchuld tot uwen lafle flaan.
Zomee, wanneer gy vaft, vertoont geen droevig wezen,
Noch een mismaakt gelaat, gedraagt u nooit in dezen
Gelyk
|
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. 137
Gelyk die huichelaars, die 't enkel is te doen, , y .
Om", vaflende naar 't lyf, hun ziel met wind te voen.
Maar gy, in tegendeel, gaat wafcht uw aangezigte, En zalft uw hoofd, als of g' een vreugdewerk verrichtte, En onderhoud aldus dit vaderlyk gebod; Zo word gy naar den geefl geftejrkt in uwen God. Hebt nooit te groot een zucht om fchatten te vergaren, j«™fe *'
Die gy voor mot, noch roeft, noch dieven kond bewaren," Maar zoekt u zulke, die de hemel in zich iluit, En nooit bederven, noch den dieven zyn ten buit; Want waar uw fchatten zyn, daar zal uw hart verkeren, Ofhierbeneden, of by God, dien elk moet eeren. Hierom verkieft een goed, dat eeuwig is en blyft, En aan uw waardfte pand, uw dierbre ziel, beklyft. Het oge is's lichaams kaars, door welkers heldre flralen Men tot de kundigheid der dingen af kan dalen; Zo nu dit nodig lid zyn werking wel verricht, Dan word uw lichaam 00k geheel en al verlicht. Doch zo uw oge boos, of fcheel is in't befchouwen, Zal 't lichaam duifter zyn, en niet te recht ontvouwen Het voorwerp, waar ontrent uw fcheemrig oog verkeert, Dat gy naar mate van bevinding flechts waardeert. Indien dan 't licht in u word duiilernis bevonden; Uwoordeel, namelyk, bedorven door de zonden, Hoe groot een duifternis heeft dan uw ziel bezet, Die 't ovrig licht verdooft en jammerlyk befmet! Zodat gy 't aardfche voor het hemelfch' zoud verkiezen, En dus den grootilen fchat voor 't vluchtig niet verliezen. Want niemant is bequaam twee heren te gelyk Te dienen, wier belang verdeelt is in het ryk: ._ Wyl hy den enen zal beminnen en opwachten, Den andren wederom verlaten en verachten. Zodat gy uwen God niet ftelt voor 't hoogfte wit, Zo lange 's werelds god, de Mammon, u bezit. S Hier-
|
||||
i38 HET LEVEN VAN IV.H.
Hierom weeft niet te veel bezorgt voor 't tydlyk leven,
Voor fpyze noch voor drank, noch wie aan u zal geven De kleding tot uw lyf, opdat gy u bedekt; Dewyl uw Vader u dit rykelyk verftrekt. Het leven is doeh meer dan fpys en drank te fchatten, En't lichaam dan het kleed; zo kond gy wel bevatten, Dat hy die 't leven aan zyn kindren gunitig fchenkt, Ook om hun voedzel en het nodig dekzel denkt. Aanfchouwt de vogelen des hemels, die nooit zaijen, Noch iets verzaamlen in de fchuur van 't geen zy maijen. En hoe uw Vader die van noderuft voorziet. Maar hoe veel overtreft gy al 't gedierte niet ? Of kond gy door uw zorge ook iets te wege brengen j De maat uws lichaams, of uw levenstyd verlengen? Wat is't dan dat gy u bekommert om een kleed, En al uw zorge en moeite aan de ydelheid befteed ? Doch, om op deze ftof ene andere toe te pasfen, Beziet de lelien des velds, en hoe ze wasfen: Zy zelve werken niet, noch fpinnen enen draad, Tot reding van haar fyn en wonder fchoon gewaad. En echter zegge ik u, dat Salomon de Koning, In al zyn heerlykheid, en vorftelyke woning, Niet is bekleed geweeft als deze fchone bloem, Wier fpierwitte overkleed behaalt den hoogflen roem. Zo nu de Heer uw God 't gewas des velds, dat heden Op 't weeldrigft ftaat en groeit,en morgen 1'egt vertreden, En in den oven word geftookt, en daar verbrand, Zo wel omhangt en fiert, zo merkt dan met verfland, O klein gelovigen! of hy niet meer zal zorgen Voor't geen hy weet, datuvannodenis, om morgen En overmorgen van te leven hier op de aard', Zo lang hy immers u daar laten wil, en fpaart. Weeft dan den heidnen nooit gelyk in hun belangen, Die't aardfche zoeken,en ook't aardfche alleen ontfangen; Maar
|
||||
JESUS CHRIST US. IV. H. 139
Maar gy, zoekt bovenal Gods nadrend Koninkryk,
En zyn gerechtigheid; dat zal a zyn een blyk, Dat al het andere u zal worden toegefmeten Ten overmaat, zo veel uw Vader beft zal weten Dat u van noden zy, tot levens onderhoud, Indien gy flechts op hem al uwe hope bouwt. VervolgensfprakdeHeer; wiltnimmer'toordeelflryken^'-*'- «r«-
In zaken, die u niet ten allerklaarfte blyken, iffja, 7i Daar over niemant u tot richter heeft geftelt; i -*9.'
Want zo gy immer een lichtvaardig oordeel velt,
Zo hebt gy 't zelve weer van anderen te wachten, Die u, uit zulk een daad, voor liefdloos zullen achten; En meten met die maat den itaat van uw gemoed, Naar 't geen g' oprecht of valfch aan uwen broeder doet. By voorbeeld, 't lull u eens zyne allerminfte werken, Als fplinters in zyn oog, naukeurig op te merken, En de allerkleinfle fout te heklen op een haar; Doch uw gebreken, fchoon op't hoogfte grofen zwaar, Voorby te zien, als of u niet met alien deerde; Wat zoud gy winnen op zyn hart, zo gy begeerde, Dat hy dien fplinter uit zyne ogeleden deed, Zo lang gy zelf dien balk in uwe venfters leed? Daarom, gy veinzaarts! gaat en reinigt eerfl uw' ogen, En hart' en handen, eer dat gy, te vroeg bewogen, 't Gebrek uws broeders ziet, en hem daarom beftraft, Opdat gy hem geen flof tot uw verfmading fchaft. Geeft nooit het heilige den honden, die, boosaardig, ^r *'"-
De waarheid lafteren, en, 't onderwys onwaardig,' Zieh kanten tegens God, en zyn geheiligt blad; ' Noch werpt uw parelen, uw' koftelykften fehat^ Voor gene zwynen, die ze ontlieren en onteeren: En, naditfchandelykmisbruik, ziehommekeren, En grieven zouden u, was'tinhunmagtgeftek; y Gelyk'er menig een door hen is neergevelt
S a ^rol-
|
||||
i40 ~ - HET L E V E N VAN IV.H.
Volhard in uw gebed, zoekt yvrig, klopt geftadig,
Dan zal uw Vader ook, zeer gunftig en genadig,
Verhoren uw verzoek, en geven dat gy vind,
En voor u opendoen, als voor zyn eigen kind.
Want wie zal zynenzoon,diehem om broodkomtfmeken,
Een harden fteen in plaats van brood in handen fteken;
Of geven hem een flang in ftede van een vifch,
Tot fpyze voor zyn maag, en vulling van zyn difch ?
Zo gy dan, die doch boos en zondig zyt van leven,
Aan uwe kinderen het goede weet te geven,
Hoe veel te milder zal uw hemelfch' Vader dit
Volbrengen aan een kind, dat in 't geloof hem bid.
Al wat gy gaarne had, dat andren u bewezen,
Bewys dat hen alzo: want dit is't dat wy lezen
In Mofes wet; en't geen door der Gezanten mond
Gefproken is, dat rufl alleen op dezen grond.
Hieromme wacht u van't geflachte dier Profeten,
Die, met eenfchapevacht bekleed, zich liftig weten
Te veinzen; daar ze doch maar herders zyn in fchyn,
En, onder 't lammre vel, de wreedfte wolven zyn;
Die hunne kudde zelf opeten en verflinden,
Gelyk gy met'er daad in't korte zult bevinden.
Wie leeft een druivetros van ene doofneheg,
Of van een diitelflruik een goede vyg? Ik zeg
Aan hunne vrucht zult gy die knapen onderfcheiden;
Dewyl hun toeleg is Gods kindren te verleiden:
Want elke goede boom brengt goede vruchten voort,
En zo in te'gendeel. Gedenkt dan aan myn woord,
Dat God geen bomen die een quade vrucht voortbrengen,
Hier langer fparen zal, noch in zyn' hof gehengen,
Maar rukken ze met flam en wortel uit dit land,
En werpen ze in het vyer, als in den helfchen brand.
Want niet een ygelyk, die my noemt Heer der Heren,
Zal ingaan in myn Ryk, en in myn hof verkeren
Maar
|
||||
JESUS CHRISTUS. IV. H. 141
Maar wel de gene, die den wil myns Vaders doet,
En zich bekeert van 't quaad door ongeveinsde boet.
Want vele zullen eens tot my, alsRichter, zeggen,
Wanneer ik hun bedryf voor elk zal openleggen;
Hoe, hebben wy, o Heer! niet vaak geprofeteert
In uwen naam; en dit uw eigen volk geleert;
De duivelen verjaagt, en vele wonderwerken
Verricht, om uwe leer als andren te verfterken?
Daar op ik, op myn beurt, zal zeggen in dat uur;
Ik heb u nooit gekent; gaat weg naar 't eeuwig vuur.
Doch wie van u myn woord zal horen en betrachten,
Dien flel ik by een man, dien elk voor wys moet achten;
Als die zyn huis heeft op een ileenrots vafl gebouwt,
Alwaar hy veilig is, en zich geruft vertrouwt.
Want als de zwaarfle ltorm, en wind, en regevlagen
Zich op het allerfelft verheffen in die dagen,
Blyft zyn gebouw wel hecht op deze fleenrots flaan,
Hoe fel de golven op die fteile klippen flaan. •
Maar die myn lesien hoort, en daar voor niet wil wyken,
Dien moet ik by een dwaas en booswicht vergelyken,
Die zyne woning op een zandplaat heeft geflicht,
Die door den minften ftorm ter neder ploft, en zwicht.
Zodat zyn val zo zwaar en fchadelyk zal wezen,
Dat nimrner iemant hem daar uit zal zien verrezen;
Maar hy voor eeuwig zal verzinken in dien poeU
Opdat hy daar de wel verdiende flraf gevoel'.
Toen flond elk een verbaaft, en als voor't hoofd gellagen,
Zodat geen enig menfch dien Meefler durfde vragen:
Want zyne leerwys ging met zo veel kracht gepaart,
Als nooit een fchriftgeleerd' Gods wet ten had verklaart.
O wyze Redenaar! o Leeraar! wie kan roemen ^f.mmer,
Naar waarde dit gefprek, dat elk moet Godlyk noemen? . *'"•*•
Waar by de wysheid, die hier aardfch en wereldfch is, Verftomt, en, welbefchouwt, is loutre duifternis.. S 3 Dit
|
||||
i4* HET LEVEN VAN IV. H.
Dit zyn de woorden doch, die Ifrael moft horen
©bot. is:Uit dezen Hoofdprofeet, door Mofes hen te voren Belooft, en die hem God zou leggen in den mond, Daar op de vafligheid der zending was gegrond. Wie zou verwachten, dat'er menfchen konden wezen, Die dezehoorden, ofeensnamaalszoudenlezen, En bly ven even onbewogen en verhard ? Zo niet Gods oordeel, tot hun allerzwaarfte fmart, Op zulke zielen bleef rechtvaardig als beruften, Opdat zy dezen Zoon, Mesfias nimmer kuften; Maar woeden zouden; en, verbyftert in't verftand, Als blinden taflen naar den waggelenden wand. je/us keen Na dat de Heiland hier zyn reden had befloten, Tapir-" Wei allermeeft gericht tot zyne gunftgenoten, naum: en Vertrok hy weer van daar, en keerde naar de flad, ZtZ' He} oud Kapernaum. Zo haaft hy binnen trad, Wierd hy begroet door een getal van overheden t'netn-, Der Joodfche Synagoog, die hem een voorftel deden, Hat hy Lt. Uit enes Hoofdmans naam, die hen genegen was, math, s: Opdat hy zynen knecht, tot ftervens krank, genas. Luc. 7: Als Jefus hun verzoek bewilligde, en ging treden «- '7- Naar't huis van dezenman,en reeds maar weinig fchreden Van daar was, zond die flraks zyn vrienden hem te moet, Die baden, dat hy doch niet wilde zynen voet Hier zetten op den grond, als zynde te geringe Dathy, onwaardige, zogroot eenHeer ontfinge, Die zulke wondren deed, die niemant kon verftaan, Noch enig fterflyk menfch voorhenen had gedaan. Om welke rede hy gefchroomt had zelf te komen: Dewyl doch op zyn woord de quaal wierd weggenomen. Want, zeid' hy, zo als ik myn knechten hier gebied', Alzo beveelt gy, 't welk op uwen wenk gefchied. Toen Jefus deze taal verftond uit dezer monden, Sprak hy tot zyn gevolg; 'k heb geen geloof gevonden |
||||
JESUS CHRIST US. IV.H. 14?
In dit ons Ifrael, dat evenaren kan
't Vertrouwende geloof van dezen vreemden man.
Doch weet voorzeker, dat'er vele komen zullen
Uit 't ooft' en't weflen, om de plaatzen te vervullen
In't hemelfch Koningryk, 't welk nu voorhanden is ;
En zitten daar 00k aan dien konlnklyken difch
Met Abram, Ifak, en met Jakob: daar de zonen
Van dat doorluchtig Ryk, die zich te onwaardig tonen,
Verworpen zullen zyn uit dit hun groot geluk,
En in de duifternis verfmoren door hun' druk.
Daar op de Heiland tot den hoofdman zeid'; ga hene,
Uw bede is reeds verhoort, u wedervare 't gene
Gy biddende verwacht. en daar mee was de knecht
Herftelt van zyne ziekt% zo haaft hy 't had gezegt.
Des daags daar aan heeft zich de Heiland gaan begeven tnm/inaar
NaarNain, aan t gebergt van Hermon. alshyeven £*'"•. Genadert was tot aan de poorte dezer flad, , ^\l\
Ontmoette hem veel volks, die langs dat zelve pad
Met't lyk van enen zoon van zekere weduwvrouwe, e» wektdm En wel haar enigen, tot hare grootfte rouwe, Z7dZ7ot, Ter uitvaart gingen naar een graf in 't open veld,
Of aan den voet van deze of gene rots geflelt. Zo haaft de Heer haar zag, wierd hy door mededogenr Gelyk hy was gewoon, tot hare hulp bewogen, En fprak aldus haar aan, in dien bedroefden flaat; O vrouwe! ween niet meer, verander uw gelaat. Voorts trad hy toe, terwyl de dragers ftille hidden, En rakende de baar, riep dus tot den ontzielden; 'k Zeg, jongeling, fta op, toon dat gy levend bent! 't Geen hy 00k deed, en zat al fprekende overend; Daar op hem Jefus, als de Heer van dood en leven, Aan zyne moeder heeft met vreugde we£r gegeven. Terwyl een grote vrees de ganfche fchaar beving, Die God deze eere gaf; verklarende onderling, Dat
|
|||
i44 HET LEVEN VAN IV. H.
Dat in hun land een groot Profeet was opgerezen,
Die nu zyn volk bezocht. want zulk een moil hy wezen, Die eens het Ifrael zou wekken van den dood, En ook het heidendom vergadren tot zyn' fchoot. johanms Terwyl nu dit gerueht zich dagelyks verfpreidde,
w» zyZe Tot in Judea, daar 't een ieder voort verbreidde;
iiijcipeien Zodat het mede tot Johannes overquam;
math: ,'i.Als die uit zyn gevolg van tyd tot tyd vernam,
<>. ' Waar zich de Chriflus hield, en wat hy al verrichtte ; |
||||||||||
Luc: 7:
|
||||||||||
Opdat die boodfchap zyn gevangenis verlichtte
|
||||||||||
Zo zond de Doper toen twee lerelingen af,
Die hy een dubble vrage aan Jefus mede gaf.
Te weten, of hy was de geen dien zy verwachtten;
Dan of er buiten hem voor Ifraels geflachten
Noch een te komen flond ? hoewel hy 't zeer wel wifl,
En zyn getuigenis van hem nook had gemill.
Wanneer die mannen nu zich derwaarts aan vervoegden,
Opdat zy bier in ook hun' Meelter vergenoegden,
Was Jefus bezig met de lyders overal
Te helpen van hun quaal, of ziekte, of ongeval.
Waarom hy hunne vrage op deze wys voldede;
Gaat heen, en boodfchapt aan Johannes 't geen gy hede,
die worchn Terwyl gy by my zyt, gezien hebt en gehoort;
beantweordjtjy dat hy 't oordeel velle uit't meegebragte woord.
pzlndm. Den blinden word 't gezigt herftelt, of hee1 gefchonken;
De kreuplen wandelen met hun vernieuwde fchonken; Melaatfchen worden rein; en doven horen klaar; De doden zelve zyn verrezen van de baar. En by dit alles word den armen aangekondigt Die blyde tyding, dat hy word van God ontzondigt; En zalig wezen zal, wie zich niet ergert aan Myn lering, noch perzoon; maar in't geloof blyft flaan. Aanmer- Zie daar ! het eige merk van die gewenfchte dagen,
hni' Waar van de fchriften der Profeten breed gewagen,
Vooral
|
||||||||||
JESUS CHRISTUS. IV. H
|
HS
|
||||||||||||
Vooral die uit de pen van Amos groten Zoon
Zo duidlyk zyn gevloeit, en op zo hogen toon
Geftelt, dat wie ze leeft, en recht gaat vergelyken
By dit zyn tydgewricht, dit oordeel ftraks moet flryken,
Dat alles op 't volmaakfte in deze woorden legt,
Wat hier de Heiland tot Johannes boden zegt.
Ja op een dubble wyze; aan 't lichaam geeft hy proeven
Van't geen de menfchen naar de ziele 't meeft behoeven;
En toont, dat hy die 't een krachtdadig helen kan,
Ook 't andre mag ontflaan van zynen vloek en ban.
Als Jefus deze twee gezanten had verzonden,
Begon hy dus aan't volk een "zinfpreuk te verkonden; Wat! zyt gy uytgegaan, om in de woefteny Te horen enen man zo zwak en broos als gy, Die als een teder net word gints en weer gedreven, En niet beflendigs toont in lere noch in leven ? Of meinde gy te zien een menfch met zacht gewaad, Een dragt van Koningen in hun' welluften flaat? O neen, dit was hy niet: want hy was in de lere Standvaftig, en getrouw aan zynen groten Here. Ook was zyn kleed, gelyk gy weet, een haire py; Enhy, voor zynperzoon, van alle welluft vry. Of wel, waart gy gegaan om een Profeet te horen? Oja, dat washy, en veel groter dan te voren In Ifrel is geweeft; wyl hy die Engel was, Van wien men al voorlang by Malachias las; Dien God eens zenden zou voor's Heren aangezigte, Opdat hy hem den weg bereidde, en onderrichtte Dit volk van zyne komfl; dien gy aanfchouwen kond, Vermits hy zelve mi bewandelt uwen grond. Ja, 'k zeg u bovendien, dat gy geen menfch zult noemcn, Die in waardye by Johannes is te roemen: En echter is de rninfte in 's hemels Koninkryk Niet flechts in velen aan dien boetgezant gelyk, T Maar
|
|||||||||||||
JES.
|
|||||||||||||
6t:
, 3-
|
|||||||||||||
Verklaring,
rakende den dien/1 en de perzocn van -Johannes. Math, i i; 7-
Luc. 7: 24,
|
|||||||||||||
i46 HET LEV EN VAN IV.H.
Maar meerder zelf dan hy; om al de wonder werken.
Die, als vervullingen der Profezien, flerken 't Geloof der Vaderen, door zyne leer gewekt, Tot op Johannes tyd met duiiternis bedekt. Want toen begon dit Ryk alreeds aan alle zyden Geweld te doen, zo wel als groot gevveld te lyden; Wyl zo veel zielen reeds dit namen in bezit; Door Gods Profeten zelfs, als hun onfeilbaar wit, Zo lang voorheen bedoelt, en in zyn heilge wetten (Die zo eenparig hier op ogen, en dit zetten Ten middelpunt van 't rond der voorbeduidenis) Voorfoelt. ja 'k zeg noch meer, dat hy de Elias is, Dien God eerft zenden zou. Elk merke met zyn harte Op't geen hy heden hoort, aleerhy, tot zynfmarter Te late worde ontwaar dien vrezelyken dag, Waar van de Godsfpraak op het einde maakt gewag. tithri? der ^s nu de ganfche fchare, en vele tollenaren, ma°th.' n:Die van Johann' gedoopt en onderwezen waren, Y'\ Verflonden dit gefprek, en hoe het was gericht, *»!C'r' Opdat de waarheid wierd geftelt in't hoogfle licht, Verheerlykten zy God in alle zyne wegen, Die nu Het horen 't geen zo lange was verzwegen, En Ifrael verbeid', met zo veel ongeduld; Maar dat nu ieder zag verzegelt en vervult. Wyl't trotfche Sanhedrin, dat averechts geflachte, Dat, ongedoopt, zyn woord op't fmadelykfl verachtte, Verwierp den raad van God, verhaaftend' hun verderf; Opdat het geen gena van zyne hand verwerv'. en van dts By wien, fprak Jefus, zal ik deze vergelyken, wKr* Die,als een fleen verhard, geen liefde of laft doen blyken, Om op te merken 't geen gy alle hoort en ziet ? Hoe groot de wondren zyn, dit volk gelooft ze niet. 't Is als de jongens, die men hoort op't merktveld klagen, Dat hunne makkers zich al te onverftandig dragen, Omdat
|
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. 147
Omdat'er niemant heeft gedanfl naar hunne fluit, Noch 00k geweent op't nagebootfte klaaggeluid. Het zy men hen een woord van blydfchap dede horen, Als de Evangelyleer ; of hun weerbarflige oren GetrofFen wierden door de donderen der wet, 't Was alles te vergeefs, elk hield zyn' ouden tred. Want deze Doper is in zoberheid gekomen, En heeft noch brood noch wyn tot onderhoud genomen; Maar wilden honig en den fprinkhaan uit het veld, 't Geringfte voedzel 't gene een menfch word voorgeftelt, En echter fchold men hem voor razende en bezeten. Doch ik, als's menfchen Zoon,onttrek my nooit het eten, Noch 't drinken, als't my luft, en ik word om die daad Gefcholden van dit volk voor zuiper en veor vraat. Ja, om myn levens trein boosaardig te bezwaren, Ben ik een medgezel en vriend van tollenaren; En wat men meerder kan bedenken tot myn' lafl, Daar ben ik, in hun ooge, op't allermeefle aan vafl. Doch dit ontruft my niet: de wysheid zal men horen Rechtvaardigen, en al dien latter zien verfmoren, Door hunne kindren zelf, die mynen omgang zien, En weten, hoe 'k my van die fchepzelen bedien'. |
||||||||||
Nadat de Heiland dit gefprek geeindigt hadde,
En zich gezuivert van die aangevreve kladde, Wierd hy ter maaltyd by een Farifee verzocht, Die, Simon toegenaamt, hem aan zyn tafel brogt. Zo haaft als zekre vrouw, die daar ter ftede woonde, Dit hoorde, ging zy heen, opdat zy zich vertoonde Aan dezen Here, als een verlege zondares, |
Jcfut etc
by Simon den Fari- fe'er,alwaar by van ene Kondares ■word ge- Ktllft. Luc. 7:
35- |
|||||||||
Voorzien met Narduszalve in ene albafle fles:
En leid' zich neder aan zyn voeten, die z' omvatte, En met de tranen, uit hare ogenbiggelend', natte; Doch droogde ze daarna met hare lokken af, En zalfde die, als waar 't tot boete van haar ftraf. T z Wan-
|
||||||||||
148 HET LEVEN VAN IV.H.
Wanneer de huiswaard haar in dezen ftaat zag leggen,
Begonhy, morrendeals, in zyn gemoed te zeggen; Indien gy, Meeiler, een Profeet des Heren waart, Gy moil haaft weten wat u heden wedervaart; Wat vrouwmenfch deze zy, die zulke liefdedaden, Quanswys, aan u bewyft, daar zy is overladen Met vuile zonden, die zy lang bedreven heeft, En noch zeer ergerlyk in deze buurfchap leeft. Doch Jefus, wel bewufl wat Simon overleide, Deed hem vooraf een vraag tot onderwys, en 'zeide; Een zekre fchuldheer had twee pachters op zyn land, Verarmt, en tot hun fchuldbetaling onbeftand: Waarom hy aan den een' tot afflag heeft gegeven Vyfhonderd peaningen. en d'andren afgefchreven Het tiende deel van die, dat 's vyftig en niet meet: Wie van die beide was, zeid'Jefus, dezen Heer Het meefl verplicht; ofhy, dien zo veel was gequeten; Of wel deze andre, die zeer licht heeft konnen weten, Dat hy'er vyftig en niet meer ten achtren florid ? Toen antwoord' Simon ftraks, als met een vollen mond; Die eerile, want die had de grootite gunft genoten. Waar op de Heiland dus zyn rede heeft beiloten; Dat's recht, o Simon! en , zich kerend' naar de vrouw, Sprak hy ; zo luifler dan, hoe ik dit ftuk ontvouw. Wanneer ik in uvv huis myn ruilplaats heb genomen, Zyt gy my, naar de wys van't land, niet voorgekomen Met water, om daar mee myn voeten van het ftof Te reinigen; die zy (ik zeg het tot haar lof) Nu heeft gewasfchen met de tranen uit hare ogen, En met de lokken van haar hoofdhair willen drogen; Ten blyke, dat zy was door ware boet geraakt, En dat een gloed van liefde in haren boezem blaakt. Ook ben ik in uw huis met genen kus ontfangen; Maar deze is met haar mond al kusfend blyven hangen Aan
|
||||
JESUS CHRISTUS. IV. H. 149
Aan myne voeten, die zy kruipend' had omvat;
Een teken, dat zy veel vertrouwen op my had. Gy hebt my't hoofd 00k met gene olie beftreken; Maar hare liefde is klaar indit geval gebleken, Dat zy myn voeten mee met geurige oly heeft Gezalft; waar door zy doch de grootfte preuven geeft Van haar bekering, en dat haar veel zware zonden Vergeven zyn; en zy, van dezen band ontbonden, Zich vaardig overgeeft tot zulk een liefdeplicht, Die een geveinsde nooit op deze wys verricht. Toen fprak haar Jefus aan, door ware liefd' gedreven; Uw zonden zyn, o vrouwe! u gunffiglyk vergeven; Uw ongeveinit geloof heeft u behouden, ga In vrede naar uw huis, en zondig niet hier na. Als nu de gaften, die aldaar gezeten waren, onderhoud
Dit hoorden, doch al weer niet wiiten te verklaren, a"jS"jL
Zeid' de een tot d'andren ; hoe, wat is dit voor een man, #»/?«?!
Die zulk een zondares de fchuld vergeven kan ? Vaft ftellende, dat God alleen 't vermogen hadde, Om 's menfchen ziele van de flraffchuld, en de kladde Des zondigen bedryfs te quyten,, en door boet Te zuivren zyn beylekt en ongekuifcht gemoed. Het was in dezen tyd, op een der Joodfche feeften, Jefus gaat
(Het Pinxterfeeft, veellicht, zo 't oordeel is der meeften) aP«*™''_ Wanneer de Heiland naar Jerufalem opging; Ztflu 11- Doorreizende met een Judeaas ganfchen kring: th,sd* erm*
Dat hy, aan d'oollerkant ter fchaapspoort ingetreden, jo*h.Tj
Daar zag t'Bethesda, ('t huis van veel weldadigheden ) »^7- Dicht by een bad gebouwt, daar grote kracht in lag, En in wiens zalen men een fchaar van kranken zag, Die deze en gene daar van alle kanten bragten, Om op de roering van dien waterplas te waehten, Door enen Engel van den hemel uitgewrocht. Als nu de lyder, door de hand van God bezocht, T 3 Zich
|
||||
iSo HET LEVEN VAN IV.H.
Zich fpoeide om allereerft in deze kom te dalen,
Wierd hy genezen, zelf van de allergrootfte qualen, 't Zy dat hy ziek, of blind, verdroogt, of lam, ofkrom. Of doof geworden was, of fprakeloos en flom. By deze lag een menfch, die aehtendertig jaren Waskrank geweeft,endienhet meermaalswas weervaren, Dat, als het water wierd beroert, hy niemand had, Die hem kon helpen, dat hy nederquam in't bad. Als Jems dezen zag, fprak hy hem aan, en vraagde; Of hy gezond wild' zyn? daar op de lyder klaagde, Dat, fchoon hy wilde, hy geen middel wift, om mee, Als andre kreupelen, te raken van zyn flee. Toen zeide Jefus; fta dan op, en neem uw bedde, En wandel daar gy wilt, waar op hy ftraks die wedde Verliet, enpakte t'zame, en ging'er voort mee heen, Volkomelyk herflelt, zeer fris en rap van leen. Het was des Sabbatdags, als Jefus dit vernchtte: Waarom men dezen menfch zeer liefdeloos betichtte, Dat hyi den Ruftdag fchond, om't dragen van zyn bed ? Zo fcherpelyk en flreng verboden in de wet. Doch deze lyder, zeer verheugt, enopgenomen, Dat hy zo fpoedig tot gezondheid was herkomen Uit ene ziekte, die zo lange had geduurt, En hem gekluiftert in Bethesdaas krankebuurt, Zeid' die berifpers aan; hy die my heeft genezen, Gebood dit met een woord, en ik ben opgerezen, En wandele, op zyn' laft, met deze kraam naar huis, Verloft, gelykgyziet, van zulk een zwaren kruis. De Joden daar we£r op; wie heeft u dit geboden, Ei! zeg ons wie hy zy, en wys ons eens dien fnoden. De lyder antwoord' weer, ik weet niet wie hy was, Die my, gelyk ik zeg, alleen op't woord genas. vMkm hy Als Jefus hem daar na in't Voorhof had gevonden, vtrmtmt. Vermaande hy hem dus; gy man! wacht u van zonden, Die
|
||||
JESUS CHRIS TVS. IV.H. 151
Die gy bedreven hebt, en wyk'cr ver van af,
Opdat de hand van God u niet veel zwaarder ftrafP.
Waar op d'herftelde ftraks die boodfchap overbragte
Den Joodfchen Raad; die om dit ftuk, gelyk ze plagte ,
Hem meer vervolgde dan te voren was gefchied;
Wyl hy den Sabbat brak in't hart van hun gebied.
Doch Jems, naderende en kennend' hunne boosheid, ^rek
Zo wel als al die lift, en afgerichte loosheid, ££
Schoot dit hen moedig toe; myn Vader werkt tot mi, A».
Enikwerkmede, zogyziet; watraaktditu?
Ik fpreek en doe al't geen myn Vader heeft gefproken,
En doet; en daarom word de Sabbat niet verbroken.
Want die dat zelve werkt't geen hy heeft voorgewrocht,
Die Heer is van dien dag, is vry van d'achterdocht.
Maar dit ontflak noch meer den haat dier huichelaren;
Wyl hy rond uit beftond hier in zich te evenaren
Met zynen Vader, als in alles hem gelyk,
En mede deelgenoot van een en't zelve Ryk.
Doch Jefus liet zich voorts tot zyn beftryders horen;
O mannen! fluit niet meer uwe ogen, noch uwe oren;
Maar weet, dat hy, de Zoon, van zich niet werken kan,
't En zy hy 't zelve zie den Vader doen; als dan
Doet hy dat insgelyks; (en door die eige krachten,
Die in't begin dit al uit enkel niet voortbragten,
En dagelyks doet zyn) wyl hy den Zoon bemint;
Hem alles tonende, als een Vader aan zyn kind.
Ja, hy zal, by vervolg, hem tonen groter werken,
Die gy verbaaft, en vol verwondring, op zult merken*
Gelyk de Vader kande doden op doen ftaan,
Zo heeft de Zoon dit mee, naar zynen wil, gedaan.
Want God de Vader wil hierom geen oordeel vellen,
Omdat hy in den Zoon die oppermagt zou ftellen*
En dezes eer en dienft dien Zoon word' aangedaan,
Die met den Vader heeft van eeuwigheid beftaan
Want
|
||||
ip, HET LEVEN VAN IV. H.
Want hy die weigert aan den Zoon deze eer te geven,
Door loutre wrevelzucht en nydigheid gedreven, Eert ook den Vader niet, die hem gezonden heeft, Dewyl hy zynen wil hardnekkig tegenftreeft. Aanmer- Ziet daar een enigheid in wezen en in willen, kmg, f^«»Niet min in werken; als die nergens in verfchillen: de ■verhcke- ' o
naan van \V yl al het gene men van God den V ader zegt,
^oUGod ®°k *n net clenkbeeld van dien groten Zone legt. Til . ' Een onbezeffelyk geheim! nietaf tewyzen, Omdat myn lage geeft zo hoge niet kan ryzen;
Maar door 't geloof wel vafl te houden, uit het woord, Dat uit den mond desMonds der vvaarheid word gehoort; Die zegt, om ons hier toe op't krachtigfl te verplichten, De Zoon kan van zich zelf in dezen niets verrichten, Ten zy hy al dat werk den Vader ook zie doen; En ziende, doet hy 't mee. Dat iemant dit verzoen' Met't geen de Heiland hier laet volgen in zyn reden; Dat hy de doden wekt, en ftelt op hunne leden, Zodat ze wandlen gaan, op zynen wil alleen; Zo hy niet alles met zyn' Vader heeft gemeen. yervoig Voorts fprak de Heiland; ikbetuigeu daarenboven, ■van jefus Dat ]^y ^ fce jjjgj. myn WOord aanhoort en zal geloven In hem, die my daar toe tot u gezonden heeft,
Alreeds bezit een goed j -waar door hy eeuwig leeft. Zodat hy nimmer ter verdoemenis zal komen, Die myn getuigenis oprecht heeft aangenomen: Want hy is, langs dit fpoor der hoge heyerbaan, Reeds uit het graf des doods ten leven ingegaan. Ja, 'kzeggeu, deurekomt, en is alreeds verfchenen, Dat vele doden eens hunne oren zullen lenen Aan't geen de Zoon van God, met ene luidbre ftem, Verkonden zal; endatzowie, gelovig, hem Gehoor geeft, leven zal, om nimmer weer te flerven, En't eeuwig Koninkryk myns Vaders te v£r werven; Waar
|
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. i?3
Waar in niet komen zal 't geen dood of ltinkend is,
Maardie, gereinigt vanzyn vuil, klaar blinkend is.
Want even zo, gelyk de Vader alle leven
In zich alleen bezit, heeft hy den Zoon gegeven
De bron des levens zelf te zyn, en in zyn magt
Te hebben alles wat des Vaders word geacht.
Ook om zyn' richterftoel op aarde te beklimmen,
Tot fchrik en kluiftring zelf der onderaardfche fchimmen:
Dewyl hy hier toe is geworden 's menfchen Zoon,
Om elk te geven naar zyn' welverdienden loon.
Zodat die woorden geen verwondring moeten baren;
Vooral, wanneer ik u die nader zal verklaren,
En zeggen, dat'er eens een tyd te komen ftaat,
Waar in de doden, die alhier het goed oft quaad
Bedreven hebben, weer zeer luifterfcherp van oren,
De flem van dezen Zoon zeer duidlyk zullen horen,
En komen uit, en gaan, zo als ik 't vonnis veil',
Of naar het paradys, of naar de donkre hel.
En echter kan ik dit niet uit my zelf verrichten;
Maar oordeel, als ik hoor, van aller menfchen plichten,
Daar mee gerechtigheid op 't nauwfte gaat gepaart,
Die in het binnenft van myn ziele blyft bewaart.
Want ik bedoele niet myn eigen welbehagen;
Maar heb my zuiver en geheelyk opgedragen
Aan mynes Vaders wil, die my gezonden heeft,
En deze hoogfte magt aan zynen Zone geeft.
Zodat, indien ik van my zelven quam getuigen,
Gy u zo gretig niet voor my zoud willen buigen;
Maar houden 't daar voor,dat ik niet naar waarheid fprak,
En onbedacht de wet van mynen God verbrak.
Daar is een ander die u geeft getuigenisfen
Van my, zyn' zendeling, dat nimmermeer kan misfen,
Wyl hy alleen de mond der waarheid is, en blyft,
En zyn gefproke woord door de uitkomfl: zelve ftyft.
|
||||
HET LEVEN VAN
|
|||||||||
IV. H.
|
|||||||||
*54
|
|||||||||
Gy hebt uw boden tot Johannes afgezonden,
En hy getuigde 't geen daar toe hy was verbonden; Doch ik behoefde 't niet van hem, noch enig man,. Waar van zi'ch elk, tot zyn behoud, bedienen kan. 'tis waar, hy was een licht en fakkel, door zyn daden, Metrecht vanniemant, die hemhoorde, teverfmaden; Gelyk g' u in dat licht ook enen korten tyd (Want hy wierd weg gelleept) hebt in iet groots verblyd', Maar myn getuigenis, dat ik heb voor te dragen, Is groter, dan het geen Johannes in die dagen Van my heeft uitgebragt; te weten, 't grote werk, Dat my de Vader gaf; opdat ik elk verfterk' In dit geloof; dat hy my zelve heeft gezonden, Zo als 't hem was gelaft dit duidlyk te verkonden. Doch gy hebt zyne Hem tot noch toe niet gehoort, Noch zyne heerlykheid gezien in 't heilig Woord. Want dat heeft ganfch geen klem op uwe ontaarde harten^ Dewyl gy niet gelooft in hem, die alle uw fmarten Genezen kan, waar toe hy uitgezonden is Door zynen Vader, tot uw ziels behoudenis. Doorzoekt der Schriften rol, daar in gy meint te vindcn Uw zaligheid; indien gy deze zult ontwinden, *t Zal u haaft blyken, hoe ik daar fla afgebeeld Van voren tot aan 't end, en aan u meegedeelt. Zodat ik genen lof van menfchen heb van noden; Want gy geeft geen geloof aan de allertrouwfte boden:.: Omdat de liefde Gods in uwe ziele ontbreekt, En gy een gloed van haat in uwen boezem queekt. 'k Ben in myns Vaders naam tot u alhier gekomen; Doch gy hebt my daarom niet t'eerder aangenomen: Maar als een ander komt in zynen eigen naam, Dien zult gy horen, en geloven, tot uw' blaam. Geen wonder; want gy jaagt naar eer van ftervelingen; Maar de eer van uwea God 3 den Schepper aller dingen, Ver-
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. IV. H. 155
Verwaarlooft g' alle dag, en zegt noch, zeer geruft,
Wy hebben aan uw woord noch wegen genen luft. Zo meint dan niet, dat Ik uw' handel zat verklagen By mynen Vader; maar gedenkt, dat in die dagen Een Mofes zelve, op wien gy al uw hope zet, U dit verwyten zal: want zo gy zyne wet Geloofde, gy zoud 00k aan my gelove geven; Vermits hy van myn komft en daden heeft gefchreven. Doch zog' hem niet gelooft,noch naar zynichriften hoort, Wat heb Ik dan voor vrucht te wachten uit myn woord ? Wie hoort hier Jefus niet al weder vragend klagen; A*nm*r-
Wie heeft myn prediking gelooft, en acht geflagen j'*f; 5J. Op mynen fterken arm, die zo veel wondren doet,
Daar elk zyn hart verhard, en muilband zyn gemoed ? O blinde Farifeen! wie kan u evenaren ? Wat moft Meslias doen eer gy hem zoud verklaren Voor uwen Scilo, zo u dit niet overtuigt, Opdat g', al bevende, u voor zynen ryksftaf bulgt? Of zyt gy ganfch berooft van oordeel en van zinnen, Zodat geen wonder noch geen rede op u kan winnen? O mannen! harder dan een Paleflynfche rots, Vervoert door 'k weet niet welk een hovaardy en trots. Wanneer de Heiland hier dit wonder had doen blyken, v£,r*'
Befloot hy weder uit Jerufalem te wyken }aie(»m~ Naar Galileen; maar eerft te gaan van Had tot ftad, Luc- 8:
Met zyne twaleven, die hy noch by zich had;
Om hen tot zynen dienft voorbeeldig te bereiden, En dit zyn Koninkryk zelf mondling uit te breiden: Terwyl hy op de reis door vrouwen wierd verzelt, Die hy alvorens van haar qualen had herftelt. De naam der ene was Maria Magdalene, Van zeven duivelen door hem verloft; en ene Aan wie hy allereerft na zynen dood verfcheen, Te voren ongeruft om't wentlen van den fteen. Vi En
|
||||
i56 HET LEVEN VAN IV.H.
En andre vrouwen meer, die alle hem beminden;
Daar onder waren van Pilatus hofgezinden, Die uit een tederheid van hun verplicht gemoed, Hem dienden met hun hart, en't tydelyke goed. tAmmtr- Roemwaarde vrouwen, die de mannen hier befchamen^ ki"t' En, wegens hare deugd, getekent ftaan met namen, Daar dit ondankbre volk, dat zynen Heer verfoeit, Met hun gedachtenis zal worden uitgeroeit. mrpt den Op dezen zynen togt, fchoon wy de plaats niet weten, iertlczlL Ontmoett' hem by geval een' man, die was bezeten nen, die Van enen duivel, en daar by ook ftom en blind; fo'mwl (De zwaarfte plagen, die men onder't menfchdom vind ) math. i'i:Den welken hy weer flraks herfteld' van al die qualen.; |zuc. . Zodathy ziende wierd, enandren kon verhalen, S4, ' ' 't Gene aan hem was gebeurt van zulk een' goeden Heer; En geven hem daar voor den hoogflen roem en eer. Waar van de fchare ftond, als voor het hoofd geflagen, Die, overtuigtin't harte, op nieuw begon te vragen \. de redens, Is dit de Chriftus niet, dien Ifrael verwacht, daar over ^js ]ang yoorheeii belooft uit Davids oud geflacht. Doch 't Farifeendom, die vuile laftermonden, Die niet het minfte goed van Jefus horen konden, Bedachten wederom den grouwelykften blaam, Een Belials bedryf, ten lafte van zyn' naam. Dat was, dat Jefus dit verrichtte, by akkoorde, Met't hoofd der duivelen gemaakt, die daarom hoorde Naar zyn bevel, en deed ze wyken daar van daan, En in ene andere plaats of lichaam henen gaan. Doch Jefus merkte ftraks hun fchandige gedachten, En fprak; wat is'er goeds van enig ryk te wachten, Ofvaneenftad, ofhuis, dat, onderlingverdeelt, Den anderen bevecht, en ftrydigheen beveelt. Want zo die boze geeft zyn makkers gaat verdryven, Ban kan dat helfche ryk onmoglyk ftaande blyven> Maaf
|
||||
JESUS CHRIST US. W. H. i*7
Maar moet in korten tyd geraken over hoop,
Alsandreryken, naar den algemenen loop. Doch zo 't de waarheid is, daar mede gy my laftert* Danvrage ik u, o maats! tegrouwelykverbaftert, Van waar is doch de kracht, die uwe zonen %ft» Als iemant onder hen de duivelen verdryft? Zal 't ook een Asmodon, een Baal of drekgod wezen, Daar van gy meermaals in de Schriften hebt gelezen, Zyn die de helpers tot die grote wonderdaad ? Waar van ik 't vonnis aan uw eigen uitfpraak laat. Zo ik dan door Gods Geeil den Satan kom verjagen, Is buiten twyfel 't Ryk van God in deze dagen Tot u gekomen: want wie zal dien flerken held Beroven, zo men hem niet eerfl ter neder velt. Gelyk dit zonneklaar uit myn bedryf kan blyken; Als die den bozen geeft uit zyn bezit doe wyken, Ontjagend' hem den buit, en menig koftlyk vat, Dat deze booswicht in zyn fcherpe klauwen had. Zo weet dan elk van u, dat alle zulke mannen, Die niet tot't zelve werk met my zyn ingefpannen, En tot dat eind', waar toe ik afgezonden ben, Vergaderen, dat ik die voor verflroyers ken, Voor tegenftanders, en voor rechte fatanasfen,. Op welke 't geen gy my verwyt gewis moet pasfen: Want wie is doch de man, die 't met den duivel houd,. Of hy, die 't ryk verbreekt, of die het fticht en bouwt?: Hierom vermane ik u, zorgvuldig acht te geven Op deze les; dat al wat iemant heeft misdreven 9. Zelf alle laftering, hem kan, en moglyk zal Vergeven worden: doch dit enige geval Is uitgezondert, en heeft geen gena te wachten t Wanneer, te weten, gy met woorden of gedachten De werken van Gods Geeil op aarde laflren zult; Danhelpt'er geen berouw, tot quyting van de fchuld. V 3 1 Ts
|
||||
1*8 HET LEVEN VAN IV.H.
't Is waar, indien gy zo boosaardig word bevonden,
Dat gy des menfchen Zoon durft fchenden met uw' monden, De hope is noch met afgefneden: maar zo wie Den Geeft van God weerfpreekt, gelyk ik hore en zie, Hy heeft noch nu noch ooit vergeving te verhopen, Maar zal dat fchennis met het helfche vyer bekopen, "Dat eeuwig branden zal; en knauwen zyne tong, Omdat hy 't kleine lid niet breidelde en bedwong. Ja, om 't gezegde noch veel fterker toe te halen, Laat die gedachten eens in uwe zielen dalen; Wie oordeelt van de deugd of ondeugd van een' boom, Dan uit zyn vrucht? Zo mede, is iemant boos of vroom, Men zal het allerbeft uit zyne daden merken, Of uit zyn woorden, die gepaart gaan met zyn werken. Zo doet gy, adderen gebroedzels! gy fpreekt quaad, Omdat g' ondeugend zyt, en alle waarheid haat. Want anders zoud gy my die grouwlen niet verwyten, Noch voor een werktuig van Beelzebul verflyten; Daar ik zyn werk verbreke, en hem haaft werpen zal In 't diepft des afgronds, als zyn allerzwaarfte val. Weet ook, gy Farifeen, dat eens die dag zal komen, Die oordeeldag, daar voor gywel te recht meugtfchromenj, Wanneer gy rekenfchap van ieder ydel woord Zultmoetengevenhem, die alles ziet en hoort. Uit uwe woorden zult gy worden gerechtvaardigt, Of wel veroordeelt, en, als fchuldig, verontwaardigt, Om ooit Gods aangezigt te aanfchouwen in zyn Ryk, Waar over ik alleen als Richter 't vonnis ftryk. vejoden Dus fprak de Heiland, om die meeflers te overtuigen, *ut?teen ^n eenmaa^v00r ^e kracht der waarheid te doen buigen: mIth. i *: Doch alles te vergeefs, zy zyn verhard en trots, »*• Zyn woorden ftuiten op hen af als van een rots. Zy eifchen onbefchaamt een vafl en zeker teken Voor zyn Mesfiasfchap, als noch hun niet gebleken: Want
|
||||
JESUS CHRISTUS. IV. H. i^
Want alles wat hy hier tot noch toe had gedaan,
Kon in de vyerfchaar van hun oordeel nlet beftaan. *
Doch Jefus, yverig om deze dwaze vragen,
Daar 7,0 veel tekenen gebeurden alle dagen,
Als zo veel blyken van zyn Goddelyke kracht,
Gaf dit ten antwoorde aan dat goddeloos geflacht;
Het overfpelig volk, voor lang van God geweken,
En van zyn heilge wet, durft vragen naar een teken,
Waar op het vait kan gaan, dat ik de waarheid fpreek r
Daar ik des duivels magt beteugele en verbreek.
Een kracht, die nimmer is aan enig menfch gegeven;
Maar die een eigenfchap der Godheid is gebleven,
Waar voor dit boze volk moedwillig de ogen iluitr
En bant dus alle deugd en trouw ten boezem uit.
Hierom, zeid' hy, zal 'k hen geen ander teken geven, en wortii7f
Dan dat van Jona: want gelyk hy is gebleven door jc{u;
Drie dagen en drie nacht' in't vreeslyk zeegedrocht, m*****
Zo zal 00k 's menfchen Zoon, wreedaardig omgebrogt,,
Zo lange ruften in het ingewand der aarde.
Een wonderfpreuk, die hy niet breder hen verklaarde:
Maar hechtte dit alleen, tot hunne fchand, daar aan \
De Nineviten, die naar 't duidelyk vermaan
Van Jona luillerden,, en dat ter harte namen.
Die zullen dit geflacht in 't oordeel eens befchamens..
En overtuigen; omdat zy zelfs zyn bekeert
Opzyneprediking, enhebben afgeweert
Die eeril gedreigde ftraf. Maarik, die ben gezondett>
Op ene wyze, daar noch hy noch andren konden
Byhalen, als de Zoon, ja de eengebore Zopn
Des Vaders, word verfmaad door allerhanden jhoon,
My trotslyk aangedaan. myn woorden en myn werlvens-.
Die myne zending onweerfprekelyk verflerken,
Zyn krachteloos op hun verftaalt en bpps genioed;
Zy weten van berouw* van weeklagt, nocb van boet.
Nocfi;
|
|||||
•>^.
|
|||||
HET LEVEN VAN
|
|||||||||
s6o
|
IV. H.
|
||||||||
Noch meer, de Koningin der afgelege Moren,
Die tot het zuiderdeel van Afrika behoren, Daar Sceba oudtyds lag, zal opftaan in 't gericht, *t Welk eens de grote God in s werelds aangezigt Zal houden; en dit volk hun ongeloof verwyten, Hun vuile laflertaal, en't godloos tegenwryten: Want daar zy yvrig van het eind der aarde quam, Opdat zy naar 't verftand van Salomon vernam, En van hem leren mogte; is dit verpefl geflachte (Tans ziende en horend' 't geen Gods Ifrael verwachtte. Den waren Salomon, dien de eerfl' heeft afgefchetil) Onbuigzaam, ja hun oog en oor blyft toegemetft. rtrveigx.?)- Toen fprak de Heiland noch eens door gelykenisfen, Naar welker rechten zin 't ons vry ftaat iets te gisfen. De woorden luiden dus; wanneer een boze geeft Een menfch verlaat, daar hy gehuisveft is geweefl, Dan zwerft hy om door dorre en onbewoonde fteden, Opdat hy ruflen mogt van zyne bezigheden. Doch rufle vind hy niet. dan zegt hy by zich zelf; Ik keer weerom, en trek in myn voorgaand' gewelf. Alwaar gekomen, vind hy vaak dat huis noch ledig, Maar bezemfchoon, wat opgefiert, en rondsom vredig, Dan gaat hy heen, verzelt met noch een zevental Van boze geeften, ja de boofte van die all', En neemt zyn woning daar: wanneer de laatfte quale, Die dezen menfch weervaart, de vorige altemale Te boven gaat. ziet dat zal't lot zyn van dit volk; Want't word gedreven door den geeft uit'safgronds kolk. Hoewel 't reeds fcheen verloft door zulke kundigheden, Die zy begrepen, of door regelen der reden; Of wel door t klare licht van 't meegedeelde Woord, Weleer gelezen, of van anderen gehoort. Doch *t geen hun boven dat geen verdre rufl: kan geven, Pan dat ze borgerlyk met andre menfchen leven; Ganfch
|
|||||||||
JESUS C H RI S T U S. IV. H. 161
Gatifch niet geheillgt naar het innigft van't gemoed,
Dewyl de letter flechts, en niet de Geefl hen voed. Wanneer de zulke tot het ongeloof vervallen, Daar God zyn wondren doet, het grouwelykfl van alien, Dan krygt verharding, haat, en laftring de overhand; Zelf wie de waarheid leert en voorflaat moet van kant. Een taal, zo fterk gevoert, kon echter 't hart niet breken Van deze veinfaarts. maar deed ene vrouwe fpreken, Luc- ',: Die uit den hoop dus riep; welzalig is de fchoot *7' Uws Moeders, en de borft, die u het voedzel bood.
Maar Jefus, flraks gereed, om ieder te onderrichten Ontrent het recht begrip van aller menfchen plichten, Gaf haar ten antwoord; die zal zalig zyn verklaart, Die't Woord van God aanhoort,gehoorzaamt en bewaart. Terwyl zyn guide mond dit wys gefprek hier voerde, Jefus met-
En alien laftermond der Farifeen fnoerde, der en broe-
Wierd hem geboodfchapt, dat zyn Moeder buiten ftond,^'A*^~e
Met zyne Broeders (maar zyn neven in den grond) fpreken. Om hem te fpreken. doch hy zeid' wie is myn moeder, ^TH- lz:
Of naafte maagdfchap, of wien noemt gy mynen broeder ? marc. 3: En, flrekkende zyn hand naar zyn difcipelfchap, [^ g. Sprak; deze die gy ziet zyn, in den hoogften trap, l0. '
Myn eerfle vrienden; want ik kenne niemant nader,
Dan die den wil volbrengt van mynen Heer en Vader, Die in de heemlen woont; deze is myn broer alleen, Mynzufter, moeder zelve, en anders zyn'er geen. Heel anders, dan die lien zich zochten wys te maken,
Die, trots op hun geboorte uit Abraham, hun zaken *'**• Bedorven in den grond; als of der vadren daad Vergoeden kon het feit van zyn verbaftert zaad. Wyl elk zyn eigen pak zal dragen, en moet leven Door zyn geloof,dat hem van God word voorgefchreven; Want wie door ongeloof de waarheid tegenloopt, Is oorzaak van zyn dood, hoe zeer hy 't leven hoopt. X Zo
|
||||
i6t HET LEVEN VAN IV.H.
|
||||||||
Zo zal der vaderen gedrag geen rede wezen,
Waarom hun kinderen, zo zy den Here vrezen, Verfteken zulkn zyn van's hemels erffenis; Maar ieders ziel bewerkt zyns zelfs verderffenis. Cant weg. De Heiland, niet gewoon zeer lange te vertoeven math. is^Op ene flee, terwyl die godvergete boeven, Zo wel gezondenen, als leden van den Raad, Hem achtervolgden met een' dodelyken haat; Was korte tyd daar aan weer huiswaarts aan getreden, Van waar hy zich begaf naar 't itrand, daar hy een reden en fpreekt Ging voeren, daar het volk zeer weinig van verftond, *™™«d- Xo lang hy hen den knoop van 't raadzel niet ontbond. Eenzaijer, zeidehy, bezaaide zyne landen, Zodat het zaad, door hem geftrooit met voile handen, In 't voetfpoor, op de rots, en in de doorne heg, Als ook in de aarde viel, geklenft door ploeg en eg. Waar van het eerfte wierd door vogels weggenomen; Het twede fchoot haaft op,doch aan den grond gekomen,, Daar 't wegens hardigheid geen wortels maken kon, Wierd haaft verzengt en dor door 't branden van de zon;, Het derde wierd verflikt van al de doorne ftruiken, Die \ onderdrukten, en beletted' op te luiken. Maar *t geen gevallen was in enen goeden grond, Wies op, engafzyn vrucht; en, afgemaait, bevond Men enen ryken oogft; want vele halmen fchoten Wel hondert granen uit, en andere beiloten In zich wel zeltig ftuks, ook dertig, naar den aart Der landen, en wierd zaam in ene fchuur vergaarr. Wie oren heeft die here, en merke op myne reden, Die 't u gegeven word uit mynen mond op heden Te ontfangen; opdat gy 't u niet te laat beklaagt, En, wegens dit verzuim, de ftraf voor eeuwig draagt. Wier uit- Als nu 't difcipeldom, en anderen verftonden kjjingde pe Woorden, die hy fprak; doch niet bevroeden kond'en> |
||||||||
vtrzoekeu.
|
Wat
|
|||||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. 163
Wat hy bedoelde, leide een ieder hem aan boord,
En vraagde; wat is dit voor een verborge woord ?
Gy fpreekt tot deze fchaar niet dan gelykenisfen,
Die zy niet vatten; en daar wy naar moeten gisfen.
Doch Tefus gaf hen dit ten antwoord op die vraag: m 7cf:l>
De rede, waarom lk op dezen voet gewaag
Van enen zaijer, en zyne uitgeftrooide zaden,
En daar by vergelyk der menfchen dwaze daden,
(Derjoden, namelyk, daar 'tmeefte opisgemunt)
Gefchied, omdat het u voor andren word vergunt,
't Geheim van't Koninkryk der hemelen te weten;
Maar deze meeilers niet, die zich te trots vermeten,
Dit alles te verflaan; gelyk zy flout en ftyf
Zich kanten tegens my door hun godloos bedryf.
Zodat al wie iets heeft noch meerder heeft te wachten,
Ja overvloed, zo hy zeer klein is van gedachten:
Doch hy die ryk was, daar hy nietmetal bezat,
Zal 00k verliezen 't geen hy meinde dat hy had.
Zodat op hen die fpreuk alleen is t'huis te brengen,
Die Jefaias in zyn fchriften wilde mengen, J"- *■■ 9
Als hy in zynen tyd alreeds dien groten dag,
Van u altans beleeft, met al zyn' nafleep zag,
En van dit volk voorzeid'; het zoude met zyne ogen
Ditzien, enhoren met zyne oren, onbewogen
En ganfch verhard, en zich bekeren nimmermeer,
Opdat het nooit erlang' genezing van den Heer.
Ziet daar hun oordeel dan, zo lang voorheen gefproken;
En dit hun ongeloof op zynen tyd gewroken.
Doch hoe gelukkig is uw oog en oor, dat ziet,
En hoort al't gene ik lere, en onder u gefchied. >
't Welk vele Vaderen voorheen niet mogt gebeuren,
Hoe zeer zy yverden Gods gangen na te fpeuren.
Zo hoort, dan hoe ik die gelykenis verklaar;
Een voorrecht, dat ik voor myn' gunfteling bewaar.
X x. Als
|
|||
1*4 HET LEVEN VAN IV. H.
Als enig menfchhet woord des Koninkryks hoort preken,
Doch hy verflaat het niet, gewis dat is een teken, Dat deze woorden zyn als by den weg geftrooit, En door den bozen geeft al Itraks weer uitgerooit. Wanneer'er wederom een ander word gevonden, Die't hoort,en met veel vreugd ontfangt; doch gene grondert Gelegt heeft; en daarom 't lichtvaardig weer verlaat, Zo haafl hy om dat woord vervolgt word of gehaat; Deze is de man, in wien 't gezaaif is als op flenen, Alwaar 't terftond verdort, en ftraks ook is verdwenen; Omdat het in dien grond geen wortlen fchieten kon, Als niet genoeg gedekt voor 't branden van de zon. De derde treft de geen, die door welluitigheden, En door hun goederen onnuttlyk te befleden, Of door te groten zorg om tydlyk te beilaan, Dit woord verftikken, en beletten op te gaan. Maar hy die 't wel ontfangt,en't leerzaam op wil merken, Om vmcht te dragen, in gelove en goede werken, Naar mate, dat hem God bequaamheid mededeelt, Deze is 't, in wien dit zaad de rechte vruchten teelt. Dus zien wy kort en klaar der menfchen lot befchreven, Die onder 't heldre licht van't Evangely leven; En aan drie vierde of meer geen nut of voordeel doet. Gelukkig die 't bewaart in 't wel bereid gemoed. vtrvoig der Als nu de Chriitus had geeindigt deze rede, nde. Vervolgde hy dit ftuk, en meldde hen een twede Gelykenis, die ook verklaring nodig had, Dewyl ze, als de andere, van niemant wierd gevat. 'tis, zeid'hy, met het Ryk des hemels dusgelegen, Als met een man, die, op de hoop van 's Hemels zegen* Zyn' akker heeft bezaait met goed en wasbaar graan; Daar op een booswicht 's nachts vyandig heeft beflaan, In 't midden van dat zaad een onkrnid te vermengen, Dat opfchoot met de tarw, doch niets ftond voort te brengen, Dan
|
||||
JESUS CHRIST US. IV. H. 165
Dan loze halmen, daar geen koorn in wierd gezien,
En die men oudtyds pleeg in 't opgaan uit te wien: Waarom de knechts, 2,0 haaft zy 't in den wasdom zagen, Ook,volgens hunnen plicht,dat heerfchap quamen vragen, Of hy geen goede tarw geworpen had in't land, En hoe dat onkruid kreeg zo lterk ene overhand? Daar op de landheer tot hen zeide; dit 's te wyten Aan mynen vyand, die vermaak had dat te fmytert In dezen mynen grond, om my dus fcha te doen; Opdat het quade 't goed verftikte in dit zaizoen. Zy vraagden dan verlof om 't zamen uit te roejen, Doch 't heerfchap zeide; neen, laat alles flaan en groejenr Opdat gy 't goed en't quaad niet zamen grypt en plukt, Hoewel het laatfte 't eerfte in 't wasfen onderdrukt. *k Zal wachten tot den tyd des oogftes, en gebieden, Dat eerft de maijers 't veld van al dit onkruid wieden* E,n bind en het byeen, en werpen 't zo in't vuur; En dan de goede tarw vergadren in myn fchuur. Wie oren heeft die hore, en merke op dezen regel r Dat hy niet al te Ios en oordeel' van dat zegel, 't Welk Gods verbondeling op 't harte is vail gedrukt?, Wyl niemant flraffeloos een plant heeft uitgerukt, Of zulks gezocht te doen, en die ten vyer' verwezen. Want God alleen, de Heer des oogftes, zal eens lezen, En doen vergaderen het koren uit het kafy Als een uitdeelder van beloning en van flraf.. Na deze luflte 't hem een derde voor te dragen,,
(Wyl hy niet anders fprak tot hen in deze dagen) s En zeide tot die fchaar; des hemels Koninkryk
Is, in een'zekerenzin, hetmoftertzaadgelyk,, 't Geringfle zelve dat op aarde word gevonden> 't Welk iemant had geftrooit in onbeboude gronden, En opfchoot tot een boom, zo groot van tak en Ham, Dat zelf't gevogelte daar onder nefllen quam. X 3 Dus.
|
||||
166 HEX LEVEN VAN IV.H.
lAanmer- Dus fiond dlt ryk van God eens uitgebreid te wezen,
kwg. Hoewel gelyk een flruik uit 't aardryk opgerezen, En't ganfche bovenvlak der landen te beflaan; Een queekhof ftrekkend' voor zo menig onderdaan, Die met een ganfche vlugt uit alle werelds hoeken, Hier ftryken zouden, om hun voedzel daar te zoeken, Alvvaar des levcns boom de ryke vruchten geeft, En onder welke men geraft en veilig leeft. d* v',er.de Een vierde voegde hy hier by, die in hunne oren Te wonder klonk, en zy niet beter dan te voren Verftonden; want, zeidhy, dit henielsKoninkryk, Datikupredike, en vaftnadert, is gelyk Het zuurdeeg, dat een vrouw,of bakfter,heeft genomen, En in drie maten meels (die op ene efa komen) Behendiglyk gemengt, door deze masfe kneed, En die doorzuurt, aleer het iemant merkt of weet. Want dus zal zich myn leer de wereld door verfpreiden, Op 't alleronvoorzienft; waar toe ik ga bereiden De zwakfle mannen, by den volke niets geacht, Maar van omhoog gefterkt door ongemene kracht. pawner- Voorwaar een duiftre taal en onverftaanbre woorden; Mng' Inzonderheid voor hen, die alles wat zy hoorden En zagen in dien tyd, hoe duidelyk en klaar, Verwierpen; en daar toe verpeftte deze fchaar, Die hem flechts volgde om al de wondren, die hy dede, Maar niet om 't heil, dat hy deed klinken in zyn rede: Vs. 78: Opdat 't bekende woord van Afaf wierd voldaan, *» z- Die in de Pfaimen, als met goude letters, flaan: Ik zal eens mynen mond tot dit geflacht ontfluiten
In wyze fpreuken, en verborgentheden uiten, Gelykenisfen, die zyn lang bedekt geweeft, En raadzelen, voor die ze hoort en geeftloos leeft. jefus hat Hier op liet hy dit volk vertrekken, en ging weder %m7tn ^aar huis^ en zat aldaar met zyn difciplen neder, Die
|
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. 167
Die hem verzochten om de uitlegging van het zaad kem naar
En't onkruid, dat te zame op enen akker ftaat. J^. J
't Geen hy 00k deed, en fprak; hy die in zynen akker »y»e A\fa-
Het goede zaad bezorgt, opdat het daar in wakker ^abitlv-
En vruchtbaar groeijen mag, deze is des menfchen Zoon,;;w.
Gelyk ik my altans op aarde dus vertoon.
De grond nu, daar het wall, zyn alle 's werelds delen.
En 't goede zaad, dat elk zal weeldrig voort zien telen,
Zyn al de kindren van dit hemelfch Koninkdom.
Maar 't onkruid, daar ik u van fpreke, zyn alom
Des Satans fpruiten, die hy 00k heeft willen zaijen.
En de oogft, ik mein, de tyd om alles af te maijen,
Is't eind der wereld. en de maijers van dit graan
Zyn Gods Gezanten, die dan vaardig zullen ftaan
Tot zynen dienfl, om uit zyn Koninkryk te rukken
Dit onkruid, dat den groei van't goede zocht te drukkenv
Of zynen voortgang itaitte; en ruiroen het van kant,
En werpen 't in den poel, die eeuwig fmookt en brand;
Daar weninge zal zyn, en knarzinge der tanden,
Voor die godlozelyk hun raadflag en hun handen
Den daivel eigenen, tot krenking van myn Ryk ,-
Opdat dit ftaande blyve, en nimmer hier bezwyk'.
Maar die rechtvaardig zyn, en recht getrouw bevonden>
Die zullen eens, gevryd van alien fmet der zonden,
Uitblinken als de zon aan 's hemels firmament,
Het huis myns Vaders; 't welk de wereld zoekt noch kent.
Wie oren heeft die hore r en merke op deze reden;
Om niet voorbarig in Gods eigen ampt te treden,
En, door een losfen drift, het goede en quade krufd
Te rukken van zyn flee!, en voort ten akker uit.
Nochmeer, dit Koninkryk is als een fchat, begraven nryoigt
In ene hoeve, daar geen menfchen acht op gaven; T'ge?" Doch die een zeker man ontdekte, en daar in vond. nh^.van
Hy, diediteerftverborg, maar tekende den grand, *mJcha,i
|
||||
i68 HET LEVEN VAN IV.H.
Ging henen, en verkocht al zyn gerede zaken,
Om zich, door koop des lands,ook eigenaar te maken Van deze goederen, en lang verborgen fchat, Die hy met vrolykheid opdelfde, en voorts bezat. van den Noch eens, dit Koninkryk mag ieder vergelyken df/ZZfie-^y enen koopman, die zich gaarne zou verryken lykeparei* Met parelhandel, en op't laatft een parel vind, vond, j)je overkoitlyk is, en zyne neiging wint; Zodat hy al zyn kraam verkoopt, en maakt te gelde,
Opdat hy 't weder voor dit fchoon juweel uittelde; Alzo zyn weerga niet te vinden was op de aard': Gelyk geen werelds goed dien ryksfland evenaart. m hit Voor't laatft, ditKoninkdom, daar van gy hoort gewagen, -uijchnet. js ais een visfchers net, 't welk gy noch alle dagen
Ziet werpen in de zee, en allerlye zoort Van visfchen mede fleept; en iemant naar den boord Des oevers henen trekt, en daar voort op gaat halen, En doet de goede vifch in zyne vaten dalen; Maar flechte werpt in zee, wyl hy die weinig acht. Zo zal het mede gaan met dat verkeert gellacht, Dat God in genen dag eens zal byeen vergaren, Om hen zyn vonnis op't rechtvaardigft te verklaren; En zenden ze meteen daar henen en van kant, Naar 't helfche vyer, zeg ik, dat eeuwig fmookt en brand. rervoig der Toen vraagde Jefus hen, of zy dit woord verftonden, rsdtn, £n 2ynen diepen zin verftandig peilen konden ? Waar op hun antwoord was; ja doch, zeer wel, o Heer!
Dewyl hun Meefter zelf bezielde zyne leer.
Hier op liet hy zich dus, als ten befluite, horen,
't Welk hen zo moeylyk was als't voorfle na te fporen:
Elk Schriftgeleerde, in dit myn hemels Koninkryk
Wel onderwezen, is in alien zeer gelyk
Een huiswaard, die voorzien van voorraad in zyn fchuren,
Voorzichtig opgelegt, om lang te konnen duren,
|
||||
JESUS CHRIST US. IV. H. i69
Ons oude en nieuwe fpys hervoortbrengt, naar de tyd
Dit vordert; en daar van gy nu getuigen zyt. Als wild' hy zeggen; gy moet alle zyn ervaren, fi™w"r~
Om uit het oude Woord dit nieuwe te verklaren,
En aan te wyzen, dat het beid' tot lering ftrekt, En dat het eerfle meeft de ziel tot aandacht wekt. Dat al de wysheid Gods daar in legt opgewonden, Die in het laatfte naakt en klaarder word ontbonden; Waarom een leeraar moet het oude en't nieuw verftaan, En wyzen't tegenbeeld uit't voorbeeld krachtig aan. Zodat hy op zyn' tyd het nodigft weet te fchaffen, De waarheid voor te ftaan, de leugen te beftraffen; En dus dit Koninkryk alom worde uitgebreid, En zyne lering door de wereld wyd verfpreid. Als nu de Heiland hier zyn reden had befloten, jefm ihcht
En ene grote fchaar op nieuw was toegefchoten, l«c"V
Verliet hy dezen oord en Galilefche ftrand, «. '
En voer met zyn gevolg van daar naar de overkant.
Terwyl zy op dit meir en in de diepte waren, Verhefte zich een ftorm, waar door de woelle baren Het fchip vervulden met een groten waterplas, Zodat het telkens in gevaar van zinken was. «»M <** Doch Jefus had zich reeds naar 't achterfchip begeven, w""""»-
En daar ter ruft gelegt, door flaapluft aangedreven; Wanneer zyn jongers, met verbaaflheid aangedaan, Hem wekten,roepende; ach, help Meefler! wy vergaan. Die daar op ftraks ontwaakt',en,meteen woord tefpreken, Den wind beteugelde, en verbood meer op te fteken; Zodat het flille wierd, de golven ftraks getemt, En 't oppervlak der zee bedaart en glad gekemt. Doch zyn difcipelfchap beftrafte hy metenen, En fprak; hoe vreeft gy dus, is uw geloof verdwenen, En alle hoop nu weg; of kent gy my niet meer Voor uwenMeefter, engeduchten Wonderheer? Y Waar
|
|||
170 HET LEVEN VAN IV. H.
Waar op zy zwegen, met verbaaflheid ingenomen,
Omdat hy zelfs bedwong den wind en woefle flromen; En toonde weer in dit verwonderlyk geval, Dat hy niet flechts een menfch,maarGod was van't heelal. xomt in u Daar op vervolgden zy hun reis, tot dat zy quamen cada'nnen ^an * ^&n& ^er Gadareen, behouden al te zamen.
en -Ledoft Hier flapte Jefus uit het fchip, en naar de ftad, 'unen*™' Alvpaar ny weer terftond een wondre ontmoeting had Math. 8: Van enen man, die met den duivel was bezeten, |
||||||||||
Marc, 4:
3 5. en 5 1 - 10. Luc: 8: ti - 39. |
En zich de kledren van het lichaam had gereten;
Die buitens huis omzworf, of in de graven woond',
En zich dan hier dan daar op 's heren weg vertoond', Met boeijen aan het lyf, die hy verbrak als koorden; |
|||||||||
Zodat den genen, die hem zagen, of flechts hoorden,
Verfchrikkinge beving, en elk de vlugt verkoos; Bv wien een twede zich bevond, ook fel en boos. Als deze lyders nu den Heiland zagen komen, Begon de boze geeft, die hen had ingenomen, Te roepen; Jefus, Zoon van God! wyk van ons af, En vorder ons doch niet, voor onzen tyd, ter flraf. Toen vraagde Jefus, hoe die booswicht was geheten ? Die hem ten antwoord gaf, als had hy 't niet geweten, Myn naam is Legio, want ons getal is groot; En bad vervolgens, dat de Heiland niet gebood Den uittogt, om hem naar den afgrond heen te zenden; Maar dat hy dulden wild', dat hy zyn koers mogt wenden Naar enen groten troep van zwynen, die daar lag, En elk op't hoog gebergt van verre weiden zag. Als Jefus dit vergunde, en zy hun erf verlieten, Toen zag men dat gefpuis gelyk een blixem fchieten In dit onrein gediert; dat, razende, uit haar flee Zich wierp van ene fteilte in't diepe van de zee. Zodat de noeders, die verbaafl dit fchoufpel zagen, Hier van de tyding aan hun meefters gingen dragen, Die,
|
||||||||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. 171
Die in zeer korten tyd vervulde dezen oord:
Een nieuws daar van geen menfch op aarde had gehoort. Waarom het ganfche volk, met fchrik en fpyt beladen, Naar buiten quam, opdat het zag de wonderdaden, Aldaar gewrocht; een menfch van zulk een plaag bevryd, En zo veel dry vers, al hun meefters zwynen quyt. Dies bad men Jems, dat hy wilde uit hunne landen Vertrekken. doch de man, dien hy van deze banden Verloft had, fmeekte, dat hy by hem blyven mogt. Doch Jems floeg dat af, hoe zeer hy dit verzocht; En zeid' hem; keer naar huis, verkondig alien dezen, Wat weldaad God aan u zo zigtbaar heeft bewezen. Gelyk hy deed, want hy gaf ieder te verftaan, Wat Jefus aan zyn ziele en lichaam had gedaan. Verblinde Gadareen', verhardeGargazenen, tAaamr-
Die nooit te voren waart door zo veel licht befchenen, kmi'
Als nu, dewyl gy word beilraalt door enen glans, Vry luifterryker, dan de zon van's hemels trans Ooit op u nederfchoot; dien gy zo min kond dragen, Dan deze Legio; daarom g' hem gaat verjagen. Ten blyke, dat gy zyt bezeten door dien geeft;, Die in die lyders was, die Jefus hier geneeft. Ach ! dat 00k deze Heer by u was blyven wonen, En een gelyke gunfl aan u had willen tonen, Zo waart gy zekerlyk als deze twee gered: Daar gy nu bovendien uw arme ziel befmet; Omdat gy fchade 1yd aan een getal van zwynen, Zo mag deze opgang uit der hoogte u niet befehynen*: Die alle duifternis, en haren Vorft meteen Verdryft. hoe blyft gy dan verhard gelyk een fteen? Zyt gy niet flimmer dan die zwynen zelve te achten, Dat gy uw heil verwerpt met ingefpanne krachten, En weigert, dat die geeft uit u gedreven word, Die u doet razen, en tot in den afgrond ftort ? y 1 Ms
|
||||
i7t HET LEV EN VAN IV.H.
jefm ver- Als Jefus nu dit volk verliet, dat niet begeerde,
w "ltt ^at ^y daar langer toefde, en Weder huiswaarts keerde,
Ontfing de fchare hem met veel genegentheid,
kmd -van Terwyl Matheus hem de maaltyd had bereid; mand'erc. Wanneer een overfle der Joodfche fynagogen, math, y: Ja'irus toegenaamt, hem bad om madedogen |
||||||||||||
\%
|
||||||||||||
marc Te willen hebben met zyn dochter, die de dood
|
||||||||||||
Reeds op de lippen had. daar op hy ilraks belloot,
Met dezen mee te gaan. en als zy henen gingen, Begon de fchare, die hem volgde, fterk te dringen; Waar onder zekre vrouw, die met een groten vloed Wei twalef jaren lang bezocht was, en wier bloed' Door gene middlen was te houden, ilechts de zomen Van zynen rok aanraakt'; waar door wierd weggenomen De quale die zy had, en zy gezond en iris. MaarJefuskennendealFzyn wondren^fprak;' wieis Die my heeft aangeroert ? wyl ik'heb konnen merkeui : Dat myne kracht op dit gevoel begon tewerkeft. * Waar door de vrouw befchrOomt, doch blyde in hare ziel Om haar genezing, die zy voelde, nederviel Aan zyne voeten, en de rede>hem verklaarde, . Die haar bewogenhad; omdat geen menfeh op aarde Haar hulp had konnen bien ,nhad zy zich nu gewend Tot hem, wiens wonderkracht alomme was bekent. De Heiland, die haar reeds die gunfte had bewezen, En van zo groten quaal, als met een wenk, genezen, Sprak voorts; o dochter, ga in vrede en wel gemoed, 't Is uw geloof, dat u dit heil ervaren ddet. Terwyl hy haar dit zeid', ziet daar! een huisbediende Van dezen overften quam fpoeden, en, hemziende, De boodfchap brengen, dat zyn lieve dochter pas Geltorvenwas, zodat zyn komfte oniiodig was. Doch Jefus zeid', fchep moed, geloof, en zy zal leven; Zy flaapt doch. en als by zich had in huis begeven, Dreef
|
||||||||||||
Luc. 8:
|
||||||||||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. 173
Dreef hy 't gezelfchap weg, maar nam hare ouders meed',
Met drie dilciplen, om te zien wat hy hier deed. Toen greep hy hare hand, en riep tot haar die woorden; Sta op, myn kind! het welk zy alle duidlyk hoordenJ En ftraks herquam haar geeft, en zy ftond op van 't bed: Zodat een ieder wierd verwondert en ontzet. Zelf die hem in't begin befpottende belachtten, Omdat zy deze daad van genen menfch verwachtten, Niet kennende de kracht, die in en door hem wrocht. Daar op de Heiland van deze ouderen verzocht, Dit voorval niet alom breedfprakig te verkonden, Hoewel het ftraks al wierd gehoort uit aller monden, En deze landftreek met zyn wonderen vervult, Tot trooft des lyders; doch der Joden grootfte fchuld. Want daar een oppervoogd van een der oeffenzalen ^tanmer-
Gedwongen word om hulp by dezen Arts te halen, m&' Daar hy wel wifte hoe 't by zyne makkers lag,
Die hem belaagden en vervolgden nacht en dag, En ondervind al ftraks de blyken zyner liefde. Hoe is't doch mogelyk, dat dit het hart niet griefde Van dit verfteende volk, en dat het niet bedacht, Dat hy die dus beftaat alleen is waard geacht, Dien groten naam van Vorft Mesfias weg te dragen, ■ Van wien de Schriften al in Mofes tyd gewageri,5 '-• '•.;'- Dat hy alleen die is, die dood en levend maakt; Deut- >« Die flaat en heelt; en dat zyn toorne brand en blaakt,
Om zynen vyand eens dien wrok betaalt te ftellen; En hem met't glinftrend zwaard, tot zyn verderf, te vellen. Doch alles was vergeefs, hun hart bleef even hard, Als of het zyne wraak dolzinnig had getart. De Heiland dan van hier weer naar het huis getreden fene,/!,-
Van zynen lerelmg, wierd op den weg gebeden den. Door twee elendigen, die beide waren blind, Math- >*
En riepen; ach, ontferm u onzer, Davids kind!
Y3 J*
|
||||
i74 HET L EVEN VAN IV.H.
Ja volgden hem in't huis: daar Jefus hen flraks vraagde,
Of zy geloofden, dat, indien't hemzobehaagde, Hy hen genezen kon. waar op hun antwoord was; Gewis, o Heer! daar op hy ze alle beid' genas, Door flechts hunne ogen met zyn vingers aan te roeren, Endezereden, toteenonderwys, tevoeren; 'tGaatunaaruwgeloof: maarwachtu, datgyniet Verbreid, dat deze gunfl u is van my gefchied. Ten blyke, dat hy zelf niet zocht vermaart te wezen By menfchen, omdat hy hun lichaam had genezen; Zo lang geen hoger nood hen tot zyn hulpe dreef, Die Jemias eens met zo veel ernft befchreef, Doch hunne vreugde was te groot om die te fmoren, Zodat zy hun geluk alomme deden horen, En roemden zyne kracht volmondig daar ontrent, Alwaar hun blindheid lang te voren was bekent. Ee» fiom- Als deze, nu herflelt, van Jefus affcheid namen, 7enTgLt" ^° zag hy dat'er flraks weer andre binnen quamen, ten. Verzelt met enen man, die flom was door de kracht Des duivels, die hem had bezeten door zyn magt; Doch aanflonds wierd verlofl van deze zware plage, (Gemeen in Ifrael, zo 't fchynt, te dezer dage) Zodat hy zyne fpraak, die hy verloren had Door dezen bozen geeft, ten voile weer bezat; En elk verwondert ftond, en opentlyk verklaarde, Dat nooit in dat geweft, noch ergens op deze aarde lets dergelyke was gezien, noch zelf gehoort. Doch't Farifeendom, door boosheid aangefpoort, Schold weder als voorheen, dat hy die geeften bande Door hunnen overften Beelfebub, o fchande! J*$. 3 v Daar dit zo krachtig was door zyn Profeet voorzegt, *' Die al die wonderen zo zigtbaar openlegt, Waar door hy de ogen van de blinden zoude ontfluiten;
Ook ftomm' en doven doen verflaanbre woorden uiten, En
|
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. i7S
En juichen over't groot geluk, aan hen betoont,
Zo wel naar 't lichaam, als de ziel, die in hen woont. Na dat de Heiland was een korten tyd verbleven *'*" van-
In dit Kapernaum, wierd hy weer aangedreven, SK'^
Door zynen yvergeefl, tot enen nieuwen togt, ret.
Opdat hy anderwerf zyn vaderland bezocht. M*™-9:
Hy trok dan derwaarts aan door al die vafte fteden makc.'<:
|
|||||||||
I- !<5.
|
|||||||||
En vlekken daar omheen; en deed alom zyn treden
Van loutre vettigheen als druipen, door de kracht Der balzemen, die hy ter heling medebragt. Want hy genas daar al de qualen, hoe ze ook waren; Daar mede hy de leer zyns Koninkryks deed paren; 't Welk hy quam prediken aan't volk, dat hy hier vond, En luifterfcharp het woord ontfing uit zynen mond. Behalven dat geflacht, daar op hy niets kon winnen, Betovert, door den haat, van oordeel en van zinnen: Tot dat hy weder quam in zyn geboorteflad, In Nazaret, daar hy zyn meefle maagdfchap had. Hier ging hy's Sabbatdags de fynagoog bezoeken, En leerde daar het volk uit Gods gewyde boeken, Verklarende den zin, dat ieder ftond verzet, Zo wel de fcharen als die leeraars van de wet; Die zelf verrukt en door verwondring opgenomen, Den andren vraagden,wel van waar mag dit doch komenv Dat deze timmerman, Maria Jofefs zoon, Een broer van Jakob, en van de andren, met'er woon Noch onder ons bekent, zo meefterlyk kan fpreken Van zaken, die ons, als te zwaar, het hoofd doen brekeny En wy ook met verflaan? hieromme weg met hem; Zyn woorden, wel gewikt, zyn zonder kracht Of klem. Doch Jefus, kennende al hun nydige gedachten, En hoe hen zyhe leer, zo wel als zyne krachten, Veel flimmer maakten, fprak tot deze boze lien; O mannen! geen Profeet is in zyn land gezien: Zyn
|
|||||||||
i76 HET LEVEN VAN IV.H.
Zyn eige volk wil hem zeer zelden daar voor kennen,
Noch zich aan zyne leer, hoe krachtig ook, gewennen: Waarom ik henen trek, en geen meer wondren doe, Uvv fchandig ongelove en fnoden handel moe'. Doch ziende zulk een troep van menfchen rondom zwerven, Veritrooit als fchapen, die hun rechten herder derven, Wierd hy hewogen door der zelver droeven {land, In dien onvruchtbren oord, en dat ondankbre land; En fprak tot zyn gevolg, zyn eerfte zendelingen, Ziet daar! de menfchen, die ons overal omringen; - 't Is als een oogft voorwaar, die noch te velde ilaat; Maar't arbeidsvolk is fchaars. hierom, omannen, laat Doch uw gebed tot God, den Heer des oogfles, fly gen, En tracht van hem die gunll in't korte te verkrygen, Dat hy zyn knechten zende, en in zyn' oogfl uitiloot, En die vergadere in zyn fchuur, noch ruim en groot. zendingzy- Wanneer nu Jefus hier het affcheid had genomen, »er twaaif Deed hy het twaleftal dier mannen by hem komen, M^tH.^i'oiEn gaf hen laft en magt, om mede, in zynen naam, 1-4. De onreine geeften te verdryven; en te zaam' marc. 6: q^ fa^tf aanilaanden tocht de zieken te genezen. Luc 9: 7. Gelyk hy deze ook heeft naukeurig onderwezen, Hoe elk zich houden mofte ontrent zyn' dienft en werk,
Als boden van zyn Ryk, en nieuwe Chriflekerk. Om wel vooreerft alleen door't Joodfche land te trekken. En't zorgloos Ifrel tot bekering op te wekken; Maar't heidendom als noch gerufl voorby te gaan, Zo wel als't ganfche land van den Samaritaan; Om dus zyn fchapen, die alreeds verloren waren, Te recht te brengen, en eens weder te vergaren, Door hunne prediking van't hemels Koninkryk, Verzelt met wondren; tot een allerzichtbaarfl blyk, Dat deze leer hen wierd van boven toegezonden, En fleunde alleen op Gods beloften en verbonden, |
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. 177
Aan dit geflacht zo klaar en duidelyk voorzegt
|
||||||||||
Door Zacharias, Vorfl; Mesfias trouwen knecht. "
|
||||||||||
7
|
||||||||||
Voorts,zeid' hy,arbeid niet om loon daar voor te erlangen;'
Maar geeft het 00k om niet, gelyk gy 't hebt ontfangen.
Vergadert u geen goed, noch koftelyk metaal,
Of dergelyken fchat. neemt op den weg geen maal,
Of mantelzak, om daar veel voorraad in te laden,
Geen overkledren noch onnodige gewaden.
Weeft aan uw voeten niet te zwaar, maar licht gefchoeit.
Neemt in uw hand geen ftaf, als of gy wierd vermoeit.
Ik doch zal maken, dat de teerkoil altyd vaardig
U toekom'; want uw werk is ruim dit alles waardig:
Dewyl gy hunne ziele een betre fpyze opdifcht,
Die, recht en wel gebruikt, haar voedzel nimmer mifl.
Als gy dan in een flad of vlek uw' voet komt zetten, %rrvfye%
Doorwandelt deze plaats, en wilt aandachtig letten Wie daar begerig zy naar 't Evangelywoord, En wenfcht hen vrede; maar indien gy merkt of hoort, Dat uwe boodfchap hier niet aangenaam mogt wezen, Vertrekt u dan terftond; en uwe wenfch aan dezen Zal wederkeren tot den genen die ze gaf: Want de eerfte was tot heil, het laatfle tot hun flraf. En zo'er iemand waar', die u, noch awe lering, Niet aan wil nemen, noch geloven ter bekering, Gaat gy dan hene, en fchud het flof van uwen voet, Tot hun verzwaring, maar tot ruft van uw gemoed. Want't zal den Sodomiet en Gomorraan na dezen, Inmynen oordeeldag, verdragelyker wezen, Dan zulk een volk of ftad, die my in u verfmaad, En dwazelyk verwerpt den rykdom van Gods raad. Kortom, gedraagt u ganfch' omzichtig als de flangen, Zyt ongeveinft oprecht als duiven in uw gangen; Wyl ik u henen zende als fchapen in het veld, Omringt van wolven/ heet op moorden en geweld. Z Hier-
|
||||||||||
i78 HET LEVEN VAN IV. H.
Hierom 2,0 wachtuwel van die geveinsde mannen,
Die, tot uw' ondergang gereed en ingefpannen,
U zullen leveren in handen van dat rot,
En geesfelen in hun vergaderplaats, vol fpot.
Gy zult voor Koningen, en die hun plaats bekleden,
Ook worden been geleid, omdat gy my beleden
En dit gepredikt hebt; hen ten getuigenis;
Als mede 't heidendom, fchoon 't noch onwetende is.
Maar gy weed wel gemoed, en niet in 't minlt verlegen
In uw verdediging, wanneer die menfchen tegen
U opftaan in 't gericht; dewyl g' in uwen mond
Zult vinden 't geen gy hebt te zeggen in dien ftond.
Want't is uws Vaders Geen1, die in uvv' geeit zal ipreken,
En leren u zyn taal; opdat gy niet blyft fleken,
Of enigzints bezwykt ontrent zyn eige zaak,
Waar van ik u altans tot Hoofdgezanten maak.
Zelfs de ene broeder zal den anderen vervolgen
Ter dood. devaderzal, op zynen zoon verbotgen,
Hem quaad doen,en de zoon de hand weer flaan aan dien3
Van wien hy 't wezen heeft, en daarom moil ontzien.
Kortom, gy zult by elk, alleen om mynen name,
Het voonverp zyn van fmaad, en nydigheid, en blame,
Doch wie volitandig blyft in dezen zwaren itryd,
Zal zalig worden, en voor eeuwig zyn verblyd.
Zo zy dan tegens u vervolgingen gebieden,
Moogt gy van de ene ftad of vlek naar de andre vlieden,
Want eer gy uwen togt door 't Paleflynfche land
Zult hebben afgelegt, en daar myn leer geplant,
Zal's menfchen Zoon alreeds zyn in zyn Ryk gekomen,
En door de menfchen van deze aarde weggenomen.
De leerling of de knecht wacht' dan geen groter eer,
Dan die zy tonen aan zyn' allerwaardften Heer.
Zo zy zich niet ontzien den Huiswaard zelf te heten
Beelzebub, o fmaad! en hebben hem verweten,
Dat
|
||||
JESUS CHRIST US. IV. H. 179
Dat hy de duivelen uitwerpt door duivels magt;
Wat zullen zy dan niet beftaan, o boos geflacht! Aan zulke, die met hem omwandlen en verkeren, Zyn huisgenoten, die de wysheid van hem leren ? Voorwaar zy hebben niets te wachten tot hun' loon, Dan op het einde van hun dienft een martelkroon. Doch vreeft hen echter niet; want hoe bedekt zy'tfmeden, En zich verbergen door hun fnode argliftigheden, 't Zal alles naakt en klaar eens komen aan den dag* Zo wel als myne leer, die ieder weten mag. Hierom 't gene ikuin't geheim zal openbaren, Dit zult gy opentlyk aan alien gaan verklaren; En wat ik u vertrouwe, en luiilere als in 't oor, Dat predikt vryelyk op't dak, dat't ieder hoor'. Zo vreeft dan niet voordien,wienflechts is magt gegeven, Om 't lichaam, zo't hem luft, te ontzetten van het leven, Maar uwe zielen niet kan fchaden; doeh vreeft, wel Voor hem, die lyf en ziel kan werpen in de hel. Zyn niet twee mufchkens van een zeer geringe waarde? En echter valt'er van dit paar geen een op de aarde Dan met uws Vaders wil. ja, zo gy my gelooft, Hy weet zelfs 't net getal der hairen van uw hoofd. Derhalven weeft goeds moeds, om nimmer te bezwyken, Want gy zyt immers by geen mufch te vergelyken: En zo veel als gy dit gediert' te boven gaat, Zo veel te meerder is't dat God u gade flaat. Wie my vrymoedig voor de menfchen zal belyden, Dien zal ik't zelve doen, op 't einde dezer tyden,: By mynen Vader, die in zynen hemel woont. Maar die zich van mytf naam een lochenaar betoont, Die heeft het zelve lot als dan van my te wachten; Gelyk hy my verfmaad zal ik hem 00k verachten, En wyzen van my weg; niet waardig dat ik hem Ten voorfpraak zy, die hier niet luiftert naar myn flem. Z x Weet
|
||||
180 HET LEVEN VAN IV.H.
Weet ook, dat ik niet ben hier onder u gekomen,
Om tydelyken vrede, als deze meefters dromen, Te brengen; maar veeleer 't verwoeftend oorlogs zweerd j Tot dat en ftad en land zal wezen omgekeert. Want tweedragt, haat en nyd, zelf tusfchen bloedverwanten, Als vader en zyn kind, zal zich aan alle kanten Hervoortdoen; ja daar zal zo groten twift ontftaan, Dat de ene huisgenoot den andren zal verraen. Wie mi zyn' vader of zyn moeder aan wil kleven, En niet zyn lieffte pand. voor my kan overgeven; Of wel om *t werelds goed vervolging zoekt te ontgaan, Mag op de rol van myn difcipelfchap niet ftaan; Zo weinig als de geen die weigeren te dragen Het zwaarfte kruis, en my te volgen al hun dagen. Want die zo't leven meint te vinden raakt het quyt; Maar die 't om my verliefl die vind het na dien tyd, Weet dan, wie u ontfangt zal my in n ontfangen, Ja mynen Vader zelf, die my, om uw belangen, Uit zynen milden fchoot tot u gezonden heeft, En u, door mynekomfte, alleen het leven geeft. Noch meer, wie een profeet ontfangt om zyn gelove, Zal delen in den loon, dien hy geniet van bove. En wie den vromen wel onthaalt, en vriendfchap doet, Zie vry een groten loon van zynen God te moet. Ja wie de minfle zelf van myne lerelingen Alleen een koelen dronk, als't minll der aardfche dingenj, Toedienen zal, omdat hy myn difcipel is, Zal ik bezorgen, dat hy nooit vergelding misf. %4mmn- Zietdaar! het twaleftal der Galilefehe helden, k>"£- Doch visfchers merendeels, die zullen zich doen gelden5 En de Evangelyleer doen horen overal, Wel eerft hi 't Joodfche land, gelyk hy hen beval. Maar als hy eens den Geeft zal hebben uitgegoten Op hen, dan zal de Heer met kracht zyn arm ontbloten, Eo
|
||||
JESUS CHRISTUS. IV.H. i&i
Engordenzich, als die beloofde Held, tenkryg',
Opdat het alles voor zyn voeten nederzyg'.
Hy zal voorfpoedig op het Woord der waarheid ryden;
Hoewel zachtmoedig voor die zynen naam belyden,
En buigen voor zyn' troon; doch vreeslyk voor de geen,
Die zyne komfte hier verfmaden en vertreen.
Dit doet my denken aan Ezechiels vertoning, ezech,j7s
Die vele wateren zag vlieten uit Gods woning*
En ooftwaarts ftromen naar het vooffte Galilee,
Van daar door't mime veld tot in de naafle zee:
Gezonde watren > waar door alles bleef in't leven,
En die een overvloed van vifch eens op zou geven.
Hier zoude een visfchers fchaar met hunne netten flaan,
Van Engedi tot aan den oever der Jordaatu
Ook zoude daarweerzyds een vruchtbreboomteelt wezen?
Befproeit door beken, uit die milde bron gerezen.
Die nimmer bladerloos noch dorre zouden ftaan*
Noch hare vruchten zien verderven of vergaan;
Maar alle maanden die op nieuw en weeldrig dragen:
Want deze wateren ontfproten, zo wy zagen,
Uit't Opperheiligdom; wiens kracht ons fpyft en voedV
En 't groenend blad de wond verzacht en helendoet.
Tervvyl de Heiland dees' herouten had verzonden,, Johanna
En hy het Koninkryk alomme deed verkonden > dld,p,r Genezende door hen de kranken overaT;. &s&Zl~d.
Gebeurde daar ontrent een zonderling geval. Uk-sa. i+:
|
||||||||
Johannes, naar zyn ampt, de Doper meeft geheten ? M*A^C*
Was door Herodes laft gevat, en ook gefmeten *+-**
In een gevangenis, als voormaalsisgehoort,
Alzo de Vorfl op hem geweldig was geftoort,
Om zyn beflraffing, die hem was ter oor' gekomen;,
Dat hy Herodias ten wyve had genomen,
En leefde in overfpel met zynes broeders vrouw,
Totfchending van Gods wet, en de openbare trouw..
Z 3 Als
|
||||||||
6;
|
||||||||
V
|
||||||||
HET LEVEN VAN
|
||||||||||
IV. H.
|
||||||||||
tU
|
||||||||||
Als dezes jaargety door zyne hovelingen,
En and re heren, die hun meefters graag omringen,
Op 't allerplechtigft wierd op zyn kafteel geviert,
Quam ook zyn dochter daar zeer prachtig opgefiert,
Om op dit grote feeft haar Vader te vereeren
Met zegewenfchmgen ; en aan die grote heren
Te tonen, hoe zy was ervaren in de kunft
Van dansfen ; en meteen haars Vaders goede gunft
Te winnen. zo'tgeheurde, en zy hemdusbehaagde, ■
Dat hy, ten blyke van 't genoegen, aan haar vraagde,
Wat haar begeerte was? dat al wat zy verzocht
Haar zou geworden, en op haren eifch volbrogt.
Waar op Salome, door haar moeder aangeblazen,
lets vorderd' dat dien Vorfl op 't hoogfte deed verbazen:
Dat was, o grouwelftnk! des vromen Dopers hoofd;
Te meer, dewyl hy't had met enen eed belooft.
Hy, door zyn dochters eifch verflrikt en zeer verlegen,
Omdat hy in zyn hart Johannes was genegen,
Hem kennende als een vroom' en degelyken Jood,
Dien hy met vrucht welhoorde, en vaakten hove ontbood,
Gaf echter laft, om dit onnozel bloed te plengen,
En den gevangen in den karker om te brengen.
Gelyk het aanflonds wierd door enen beul volbragt;
Terwyl de dochter zelf naar dezen fchotel wacht,
Daar in haar dit banquet, zyn hoofd, wierd aangeboden,
Om haar godloze moer daar op met vreugd te noden;
Die lange op dit onthaal bloeddoritig had gevaft,
Verheugt, dat zy van zyn beftraffing wierd ontlaft.
Ammer- ' O allerwreedfte man! oonvoorzigtigvader!
k'H' O fchender van het recht! o dubbele verrader!
Hoe zal de wraak u noch eens vinden eer gy 't weet,
Dewyl de Richter, God, uwfchendaadnooitvergeet? Moft gy u vafter aan dien quaden eed verplichten, Dan aan den eerften, dien gy deed, om wel te richten Uw
|
||||||||||
/
|
||||||||||
JESUS CHRIST US. IV. H. 183
Uw aanbetrouwde volk ? een man ilechts ongehoort
Te doden, is zo veel als had gy hem vermoord. En, gy Herodias, gy zult het mede ontgeldcn; XJw goddeloos bedryfaan een der vroomf Le helden Zal u eens diere ftaan, zodat gy wenichen zult, Dat uw onechte man nooit had dien wenfch vervult. Salome, uw dochter, zal de ftrafle 00k nooit ontvlieden* Wanneer een boze geefr haar tergend' aan zal bieden Den fchotel met dit hoofd, en zeggen, nimmer moe, Verzadig nu uw' luft, en taft maar w7akker toe. Dewyl gy beide lang gehaakt hebt naar de fpyzen, Die zelf den duivelen verdrekt tot een afgryzen: Hoewel hy, naar het woord, een menfchemoorder is, En daarom eeuwig woont in nare duiiternis. Want dit zal't mlnlle zyn, dat g' u zult zien verbannenr Door Vorft Kaligula, omdat g' had aangefpannen Met vyanden des Ryks, en als een balling zwerft In Vrankryk, en aldaar met al uw glori fterft. Na dat dien Boetgezant het hoofd was afgefnedcn, word door
En hy te wentlen lag in 't bloed, dat zyne led en fiun'nr" Als overilroomde, tot een' fchrik van al de geen, aanit be*
Die hem zo menigmaal aanhoorden, lang voorheen; $dt'
Quam deze tyding llraks tot zyne lerelingen,
Die 00k, op hun verzoek, van den fipier ontfingen. Huns Meeiters lyk; en dat beftelden daar ontrent In 't ene oft andre graf; op huiden onbekent. Daar lag Johannes, die als 't hoofd der bkoedgetuigen t^mmr-
Van Jefus Koningryk, voor 't blanke zwTaard molt buigen;hng' En dus behalen die genoemde martelkroon, Hem op het hoofd gezet door dien gezalfden Zoom Gelyk de ziel by God, die hem had uitgezonden, Nu van den karker, en den vleefchen klomp ontbonden, Zweefde in een ruimer lucht,daar zy hem zelf verwachtt', Wiens dienlt hy zo getrouw op d'aarde had betracht. |
|||||
V
|
|||||
i84 HET LEVEN VAN IV.H.
Om daar die heerlykheid nu op't volmaakft te aanfchouwen,
Die hem, na zynen doop, wel duidlyk was ontvouwen Door dat gezigte en ftem, van boven afgedaalt, En meermaal in het Woord, en hier van ons herhaalt. Om dus dat zelve Lam, dat hy hier had beleden, Het Lam van God te zyn, zeeghaftig na te treden, In blinkend praalgewaad; dat hy was voorgegaan Slechts met een hairekleed en gordel aangedaan. Die toen verwisfelt wierd in blinkende fieraden, Daar in die zaligen gezuivert henen traden; Met enen palmtak in die zelve rechterhand, Ten blyke van triumf, en zynen vredeftand: Welke in de hemelen bewaart is voor die helden, Die op deze aarde lyf en leven moedig (telden Ten dienft van Jefus, en zyn hooggeduchten naam ; Want deze alleen zyn doch tot zulk ene eer bequaam, Bejiuit. ^ Ziet daar! dit twede jaar van Jefus dienft ten ende, En zyne worfteling door allerhande elende, Die hy om onzent wil heeft willen ondergaan, En als de ware Borge in onze plaatze ftaan. % Wie fpoeit zich niet, om hem als op den weg te ontmoeten,
En zich te werpen voor zyn rufteloze voeten, Om die te reinigen van 'tltof, dat daar aan kleeft, Met tranen, die een recht boetvaardig hart opgeeft ? En voorts te zalven met een fles vol zoete geuren Van dankbaarheen: en dus zyn ziel en ftem te beuren Naar boven, om zyn' lof te melden overluid, Totdatdegalm, gelyk een echo, wederftuit' Van't ftargewelf; en dus vervulle 't rond der aarde. Ach! dat zich daar de keel der genen eens mee paarde, Die hem nu fmaden en vervolgen tot den dood; Die hy hier na ook zal vergadren in zyn' fchoot. HET
|
|||||
/
|
|||||
JESUS CHRISTUS. V.H. 185-
HET DERDE PAASCHFEEST,
GEVALLEN IN HET DERDE JAAR VAN
JESUS CHRISTUS
MIDDELAARAMPT } EN *T GENE IN DE ZES
EERSTE MAANDEN IS GEBEURT. V. HOOFDSTUK.
V \_Jifcipelfchap , van zynen eerften togt
Te rug gekeert, verhaalt de wonderheden, In Jefus naam, op *t land en in de Jfeden, 'Door hunnen dienfi wydluftig uitgewrocht.
1)ie„ zelf daarna vyf duizend menfchen Jpyjl
Met weinig broods; en wandelt op de baren; Stilt wind en zee; en voed noch eens de fcharen; "Die hy, gezond of krank, veel gunji bewyft.
Mdar dit voldoet de Joodfche meejiers niety
"Die onbefchaamt den Heiland durven vragen Naar tekenen, om aan hem op te dragen V Geloofi als was daar niets door hem gefchied.
Dus liep het twede jaar van Jefus wandelingen iw«i-
In 't midden zynes volks, en zyne predikiagen DING*
Ten einde; waar op hier het derde weer begint:
Waar in het Ifrael, noch even doof en blind, Den rotsfteen zynes heils hardnekkig blyft verfmaden, En daaglyks meer en meer op zynen hals gaat laden Den toorn des hoogften Gods; die eens rechtvaardig zal Ter wrake komen; en dit overgroot getal A a Ver-
|
|||||
K
|
|||||
186 K ',T LEVEN VAN V. H.
Verachters zynes naams vergelden al dit honen,
En lafteren. en dan gevoelig hen betonen, Hoe zeer dit muitend volk zyn hoogheid wederftreeft, Dat hy alleen het is, die zynen Koning heeft Gezalft op't hoog gebergt van Sions heiligheden; Om hem, nadat hy 't al zalhebben doorgeleden, Te veffigen op zyn' onwankelbaren troon, Als d'Erfgenaam van \ al, en zyn' geliefden Zoon. Waar voor de heidenen zich zouden nederbuigen, Wanneer dit Koninkryk, door zo veel bloedgetuigen* De ganfche wereld door zou worden uitgezet,. Door genen vyand meer belemmert noch belet. -jefus ver- Terwyl de Chriftus hier zo lange was verbleven, ^HeroTesin ^n' zo net fchynt, zich ook dit jaar niet zou begeven,. dm [child (Omredenen, die hem zyn't belt, bekentgeweeft) Math. i4-.Naar Ifre1s Hoofdflad, tot de viering van het feeft; 1,2.' Zo was het kort voorheen, als wy zo even zagen, Marc. 6: Gebeurt, dat zyn Gezant het hoofd was afgeilagen: Luc. 9": En dat Herodes, die vervolger en tiran, |
||||||||||
7-9
|
||||||||||
Ook alle dagen wierd geboodfchapt, wat'er van
Dien Jems wierd verricht; wat aanhang hy daar maakte; Zodat het tyd wierd, dat die Viervorft eens ontwaakte, En ftoorde dezen hoop, aleer het wierd te laat, . En groter nadeel wrocht aan dien verwarden ftaat. 'tGene echter, zo het bleek, dien man niet kon bewegen, Dat hy ontruft wierd door die zaken; om daar tegen lets te ondernemen, als zyn toeverzigt niet waard; Te meer, omdat men hem gedurig had verklaart, Dat deze Meefter eenzeer ilecht gevolg omleidde, 't Welk niemant quaad kon doen : dewyl een ieder zeide, Dat hy veel zieken, die daar waren, had herflelt, Of wie door enig quaad aan't lichaam was gequelt. Zodat Herodes niet veel acht gaf op die woorden, Zo't uiterlyk wel fcheen; maar die doch dieper boordett In
|
||||||||||
)
|
||||||||||
JESUS CHRISTUS. V. H. 187
In zyn gemoed; want hy gedacht terflond aan 't felt,
En aan Johannes moord, alomme reeds verbreid; Dat hy dien vromen man dus opgeoffert hadde Aan dien vervloekten haat: en dat hy deze kladde Niet licht afvagen zou, noch wisfchen uit zyn ziel. Waarom hem deze taal, met zonder fchrik, ontviel; Dat dit de Doper was, weer van den dood verrezen. Een teken, dat hy voor de wraak begofl te vrezen; Hoewel hy voorgaf, dat hy Jefus zelf moft zien, En daarom hem in't kort door iemant zou ontbien. Dit brengt ons wel te recht die woorden in gedachten,
Die Gods Profeten, als zo vele bittre klagten, Betreffende den ftaat van Ifraels geflacht In deze tyden, dus reeds hadden uitgebragt. De Vorflen, die dit land beheerfchen en regeren, Zyn wredeleeuwen, die, albrullende, begeren Een roof te halen van dit volk. De Richters meed' Zvn avondwolven, die, bloeddorflig, fel en wreed Het vleefch en merg van deze eiendigen verflinden, Zodat men'smorgens niet een fchonk daarvankan vinden, Hun Zienders zelve zyn lichtvaardig en trouwloos. En hunne Prieflers, ganfch bezoedelt, vuil en boos, Bevlekken 't Heiligdom, en doen Jehovahs wetten Geweld aan; wyl ze die door hun gedrag befmetten; Ja zy vervalfchen en verdrayen haren zin, Dien ik bedoelt heb; want geen waarheid blyft'er in. 't Is of zy meefters van dien ganfchen godsdienft waren, En die, naar eigen luft, ilechts hadden te verklaren, In fpyt des waren Gods: die onder hen verkeert, En dagelyks zyn recht verkondigt, en hen leert. Want alle morgen doet hy zyne zonneftralen Op'taardryk, dathy nubewandelt, nederdalen, En leert met zo veel kracht, Maar die verkeerde lien Zyn onbefchaamt en dom; want niemant wil'er zien. Aai Inmid-
|
|||||
1
|
|||||
i88 HET LEVEN VAN V. H.
De difclpe- Inmiddels vvierd het land vervult met wonderdaden;
lZnTZt Want ieder, die maar was met ziekte of pyn beladen, reiz.e weder Wierd of door Jems, of zyn volgers, die hy had, m jefus.^ Genezen en heritelt; zo 't bleek van flad tot flad. 30^c Van welke zaken zy, van hunne reis gekomen, - Luc. 9: Als 00k van alles wat zy hadden waargenomen, I0" . Hun'Meefter deden een verhaal, en watzynkracht Ontrent elendigen alom te wege bragt. Zowel als't gene zy den menfchen, daar zy quamen^ Verkondigt hadden; daar de Chriftus hen te zamen In onderwezen had. welk meefterlyke woord Hier voren op zyn plaats van ons is aangehoort. Die x.ub _Ais nu de Heiland will wat dees' Herodes dachte, TaJrelt En hy zich daar ter flee niet al te veilig achtte, emzame Vertrok hy hier van daan naar ene woefteny, PdtcTw„rd Of flille plaats, om daar, inde eenzaamheid, eensvry vm de Van't werk te wezen, en zyn boden rufl te maken, Jvtht g'~ ^e een geruimen tyd om hunnes Meeflers zaken Math. 14; No. waren uit geweefr. doch weinig tyds daar aan mVr^V Zag Jefus ene fchaar, die mede daar van daan 3i. 5L6. ' Aannaderde; omdat zy hem zagen henen varen Lhc 9: Naar de overzyde van het meir. Als zy daar waren, Joh.67:' Wierd ftraks, gelyk voorheen, een overgroot getal *. Van lyders aangebragt; maar hy genas die al. Toen ging de Chriflus naar 't gebergte, aldaar gelegen,
En zag van dezen top, hoe dat alom de wegen Weer grimmelden van volk; want'tPafcha wasvoor hand',, Zodat'er vele zich te fcheep naar d'overkant, En naar Jerufalem om 't feeft, op reis begaven, Die van Bitza'i'da (als een bequame haven) m fpyfl Hier overvoeren. toen wierd zyn meedogend hart, "2nd men- 3Dat zich ontfermde altyd om ieders nood en fmart, phen. Op nieuw bewogen; wyl hem zyne lerelingen, Straks vraagden, hoe dit volk, ontbloot van alle dingeiij.
Deis
|
||||
JESUS CHRISTUS. V.H. 189
Den leeftocht vinden zoude in deze woefteny,
Alwaar geen voorraad was, de nacht was reeds naby : Zodat z' hem baden, dat hy deze hee*n zou zenden, Opdat zich ieder mogt naar een verblyfplaats wenden, En zien hoe hy aan fpyze en herberg raken kon Voor dat het duifter wierd door 't ondergaan der zom Des hy Filippus vraagd', waar dat zy kopen konden Zo vele broden, als voor ruim vyf duizend monden Van noden waren. die daar op ftraks antwoord', hoe I Twee honderd penningen zyn niet genoeg daar toe, Zo ieder maar een klein gedeelt' daar van zou krygem Wanneer Andreas hier niet langer konde zwygen, Maar fprak; daar is een knaap, of jongeling, die heeft Vyf gaiiten broden, en twee vifchkens \ zo gy geeft Bevel, men zal ze ftraks gaan halen; doch wat zouden Die helpen, om daar mee het avondmaal te houden Met zulk een menigte van menfchen, oud enjong? Niet mogelyk, dat elk daar van een graan ontfong. Doch Jems, magtig ter vervulling hunner noden, Hoewel hy niet meer had dan vyf gemene broden, Gebood, dat alhet volk, ontrent vyf duizend fterk* Behalven vrouw' en kind', byeen, als in een perk, Ging neder zitten; en verhief daar op zyne ogen Ten hemel; om aldus door 't Godlyk alvermogen Dit brood te zegenen, opdat het magtig waar', Schoon weinig in 't getal, te voeden deze fchaar. Gelyk hy die ook gaf in der difciplen handen, En die weer aan het volk; waar van'er twalef manden Noch overfehoten, na dat elk verzadigt was: Zo als men, na het maal, die in de korven las. O grootfle wonderdaad! wie kan dit werk bepalen; <~4*nmtr-
W ie hoorde zulk een iluk \mn eenig menfch verhalen ? *'**• De Schepper is't alleen, die't brood uit de aarde doet Geborea worden, dat de menfchen fterkt en voed: A a } Die
|
|||
i9o HET LEVEN VAN V. H.
Die flechts gebied, en ziet! het ftaat'er op zyn wenken.
Wie is'er dan zo boos, die Jefus durft verdenken, Dat hy de Chriftus niet zou wezen, God en menfch ? O Joden ! kent hem doch; want hy was al de wenfch Van uwe Vaderen, die op Mesfias wachtten, En wiens gewisfe komft nooit week uit hun gedachtem Of zyn die dingen flechts verdicht en nooit gebeurt? Dan word met zo veel recht het alles afgekeurt, Wat g' in uw wetboek leeft van zo veel wonderhedem Als Mofes, en na hem zo vele mannen deden, Die op 't getuigenis van menfchen daar 00k ftaan; En wy als't woord van God van harte nemen aan. die hy ge. Hier op gebood hy zyn gevolg van daar te varen t^fiaifly„Naar de overkant, van waar zy laatft gekomen waren? gevois, te Enlaten hemalleen, voor enekorte wyl. wrtrekken. >t Qeen Zy 00k deden (fchoon ongaarne) in aller yl. Waar na de Heiland 00k de fchare deed vertrekken, Om haren losfen drift niet verder op te wekken, Als die hem toen byna voor Koning had verklaart, Zo Jefus haar niet had voorzichtiglyk bedaart: Die, niet gedient met al den zwier van hooffche plichten, Wei wifte, dat hy had wat anders te verrichten. Derhalven hy weer fillnaar 't hooggebergte trad, Opdat hy in den nacht aldaar zyn' Vader bad: •op z.ee&- Wanneer 't difcipelfchap reeds was in zee gefteken? jcomen ont-Yfa dat een zware ftorm begonde door te breken; ^r«!r«»*Zodat zy zeer bevreefl: fchier dachten te vergaan, jefmwan-TAet daar, ter vierder waak', komt Jefus op hen aan, Jek'er pp. £n wandelt op het meir, als waar't tot ys gerorinen; (Doch't welk geen flerveling ons zal ontvouwen konnen)
Als zy dit zagen, wierd een ieder zeer bevreefl, En fprak; het fchynt een fpook, of onderaardfche geeft. Doch Jefus kennende hun toeftand en gedachten, Zo wel als't zwakke van hun vleefch en tedre krachten, Sprak
|
||||
JESUS CHRIST US. V. H. 191
Sprak haar zeer hartlyk toe,en zeid'; hebt goeden moed,
Ik ben net zelve, die u hier op zee begroet.
Daar op zich Petrus weer het allereerft deed horen;
Indiengy, Here! 'tzyt, veroorlof my alvoren, TuTJnkt-
Tot ene preuve, dat ik tot u komen mag
en word
Op't meir, daar hy hem als by 't licht der mane zag. vanjefiu
't Geen Jefus hem bewilligd', en Iprak; kom, laat u neder. &re •
Dat hy 00k deed, en ging. maar als de wind zich weder
Verhief, wierd hy verfchrikt, en zakte kort daar aan;
En riep, o Heer ! behou, ik zinke en kan niet gaan.
Die hem de hand aanbood, en weder trok naar bove,
Hem vragende; waar is, o Petrus! uw gelove ?
Vertrouw alleen op my wanneer gy zyt in nood ;
'k Heb kracht genoeg om u te redden van den dood.
Toen flapten zy te zame in't fchip; en aanftonds ftilde
De wind, dien hy kon doen bedaren als hy wilde;
Zodat al 't volk, dat zich daar binnen boord bevond,
Tot noch toe twyfelende, op 't hoogft verwondert {lond?
En, nederknielend', opdat zy hem 00k aanbaden,
Erkenden voor Gods Zoon, om al die wonderdaden,
Die zy fteeds zagen; maar geen menfch verrichtenkon,.
Als nu de morgeilond, de voorbo van de zon* zy ankmm
Aanlichte, zagen zy de Gnezaretfche ftranden, r,; *firna»d w
Daar heen zy itevenden, enankerden, en landden Genexartu.
Aan enen vruchtbren ilreek, en wel bewoon'den oord.
Zo haafte had men daar niet van zyn komfl gehoort,
Of daar qu,am weer op aan een hoop elendelingen,
Die men de plaats, daar hy zich ophield, zag omringenj.,
En baden, dat zy ilechts de zomen van zyn kleed
Aanraken mogten. dat't gewenfchte wonder deed,
Qgrote Heiland ! wie kan uwe dadenloven ££"""'
Naar waarde ? want ze gaan de wetenfchap te boven.
Kliefd' Mofes in zyn' tyd door enen ilafde zee, ^xod. Hi Tot Iirels overtogt van de een naar de andreree:
Deed-
|
||||
i9t HET L EVEN VAN V. H.
J**. 3: Deed Jofua het volk door't midden der Jordane
Te voete gaan, als door een vlakke en droge bane:
2. Kon. 2: En kon Eiias met zyn mantel dezen ftroom Verdeilen, dat hy metElifa, zonder fchroom,
Daar over ging, was groot; maar dat gy ,Heer! gaat treden Op't oppervlak der zee, met onverfchrokke fchreden, En wandelt op dien plas, daar Petrus neder zinkt, Was't ituk, waar uit de glans van uwe Godheid blinkt; Waar door gy in't begin de wereld voort deed komen Uit enkel niet, en fchiept al 't water in de fir omen; Gelyk gy die noch draagt en voed door uwe kracht, Ten befte van uw volk, en 't menfchelyk geflacht. ■En word Wanneer de fchare mi, die 00k aan de overzyde }chan\e- By Jefus was, niet wift, dat hy ten zelven tyde wkf- Zyn lerelingen was gevolgt naar de andre kant; IT'60. En daar geen ander fchip gevonden wierd aan land, Dan daar zy, zonder hem, reeds wareningetreden: En deze menfchen, ongeruft, hem zoeken deden In andre barken, die men van Tiberias Zag komen, daar hy 00k niet in vernomen was, Befloten zy weer naar Kapernaum te keren: Alwaar z' hem vonden in de fynagoge leren; En vraagden, hoe, en wel wanneer hy daar ter fte^ Was aangeland ? dewyl hem niemant had op zee Gezien in enig fchip. Daar op de Heiland zeide; ycfus ge- Voorwaar, ik wete, dat, wanneer ik van ti fcheide, de^he! *^v my niet zoekt zo zeer, om tekenen te zien, Noch om het onderwys, dat ik u aan kom bien; Maar om het brood, daar mede ik tweemaal u verzaadde. Doch dit is 't minfte goed; weshalven ik u rade, Dat gy zo zeer niet tracht naar fpys, die haafl vergaat, Maar om ene andre werkt, die eeuwiglyk beflaat; Die u des menfchen Zoon te zyner tyd zal geven, Opdat gy bovenal zoud naar de ziele leven. Want
|
||||
JESUS CHRIST US. V. H. 193
Want daar toe is hy van den Vader zelf gefchikt,
En 00k verzegelt, zo men 't ftuk naar waarde wikt.
De vragers hier weer op; wat zyn dit doch voor zaken,
Die iemant werken moet, om hier toe te geraken ?
Het werk, zeid'Jefus, daar Gods eige werk in zweeft,
Is uw geloof in hem, dien hy gezonden heeft.
De fchare wederom; wat doet gy tot een teken, *>«■ joden
Dat gy de waarheid fpreekt; waar uit is't ons gebleken? t'%"wer~
Wat werkt gy doch, dat ons verzekert ftellen mag,
Dat gy eens zulk een fpys zult brengen aan den dag,
Die ons in eeuwigheid kan in het leven houden,
Z-odat wy door die kracht hier nimmer fterven zouden?
Waar is't bewys daar van? ei! geef ons eens een blyk;
Opdat dit ons geloof 00k nimmermeer bezwyk'.
Gnze ouders aten, voor zo vele honderd jaren,
Het hemelfch manna, dat zy dagelyks vergaren
En halen molten in de woefteny van't veld,
En echter heeft'er dat nooit voor des doods geweld
Bevryden konnen; want zy alle zyn geftorven.
Een klein getal alleen had dit van God verworven,
In 't land van Kana'an te trekken, en aldaar
Te fterven als de reft, hoe maakt gy dit dan waar ?
Hier op fprak Jefus, tot hun nadere onderrichting; Jefus ant-
O mannen! luiftert, want dit vordert uw verplichting, wo°rd' En weet, dat Mofes nooit het ware hemelfch brood Aan Ifrel heeft gefchaft; die weldaad was te groot. Maar 't is myn Vader, die u dit zyn brood wil geven, Dat ware Man, waar door alleen de menfch kan leven, Want dit is hy, die uit den heme! nederdaalt, En door het eerfte flechts oudtyds wierd afgemaalt. De fchare, domenbot, verzocht op hare wyze, Dat haar de Heer altyd opdifchte een zulke fpyze, Als hy hen daar befchreef; doch niemant recht verftond, Hoewel het alles op de Schriften was gegrond. B b Toen
|
||||
i94 HET LEVEN VAN V. H.
Toen zeid' de Heiland; ik, ik die nu met u fpreke,
Ben zelve 't levens brood, op dat u niets ontbreke: Want wie tot my zich wend, dien hongert nimmermeer, En wie in mygelooft, die doril niet als weleer; Maar zal verzadigt en verquikt zyn naar de ziele, Opdat hy nimmer tot dat groot gebrek verviele, Jes. 55- Dae Ifrel uit moet itaan; 't welk geld en moeite fpilt
Voor iets, dat nimmer dorft noch honger heeft geltilt.
En wat u aanbelangt, die myne wonderwerken Noch alle dagen ziet, maar niet recht op wilt merken,. Gy blyft noch even traag, en zoekt alleen dat brood, Dat niet verzaden kan, noch vryden van de dood. Doch ik berufl: my in myns Vaders welbehagen, Waar door zy alle, die hy my heeft opgedragen, Ook komen zullen, en geloven aan myn woord. Want wie dus tot my komt, en myne Item aanhoort, Dien zal ik niet alleen niet ledig van my zenden, Maar hem ontfangen als een vriend, en wel bekenden. Dewyl ik daar toe van den hemel ben gedaalt, Op den beftemden tyd, van God hier toe bepaald: Niet flechts om mynen luft: op aarde te volbrengen, Maar mynes Vaders wil, die nimmer zal gehengen, Dat iemant, dien hy eens gefchonken heeft aan my, Verloren zoude gaan; maar eeuwig zalig zy. Kortom, dit is de wil van die my heeft gezonden, Dat al wie zynen Zoon aanfchouwt, en word bevonden Een recht gelovige te zyn met woord en daad, Het eeuwig leven ervc, uit loutere genaad'; En ik hem eenmaal van den doden zal verwekken, Om hem met lyf en ziel ten hemel op te trekken; Opdat hy daar aanfchouw myn hoogfle heerlykheid, Die ik voorheen bezat, en my noch is bereid. a* John Dit klonk den Joden vreemd,die fel aan't morrenfloegen
nnm Om deze redening, als die niet't minil verdroegen, Noch
|
||||
JESUS CHRISTUS. V. H. 19?
Noch horen konden, dat flechts zweemde naar ene eer,
Die niemant toekomt, dan aan God den hoogflen Heer. Wylhy zich uitgaf voor een brood, dat uit den hemel Was neergedaalt; daar hy, als andren, 't aardfch gewemel Bewandelde, en hen was voor Jofefs zoon bekent, Als opgevoed niet ver van filer, of daar ontrent. Doch Jefus zeid'; waar toe ftrekt dlt uw murmureren ? %f"™e~
Als ware't ongegrond al wat gy my hoord' leren: woord. Daar't loutre waarheid is, dat niemant, wie hy zy,
Tot my kan komen, of geloven (dit 's by my Het zelve) zo niet hy, die my heeft afgezonden, Hem krachtig trekke, na dat hy hem heeft ontbonden Van eige liefde, die hem vafl geknevelt houd, En met een gunftig oog van boven heeft befchouwt. Maar dezen zal ik ook ten allerlaatften dage Opwekken uit het flof: zodat ik zorge drage Voor myne leden, nauw verenigt met hun hoofd, Door mynen Vader in de Godsfpraak laag belooft. Gy weet doch wat'er flaat by een van uw Profeten, T"- 54: Die deze tyden ons zo breed heeft uitgemeten,
Dat alle uw' kinderen van God, dien Hoofdrabbyn, Eens zullen recht geleert en onderwezen zyn. Zodat al wie het heeft gehoort van mynen Vader, Dien brengt hy by de hand tot myne fchole nader, En doet hem komen met een ganfch volvaardig hert; Opdat hy dus door my alleen gezaligt werd'. Doch meint niet,dat eenmenfch,die iterflyk is,zoukonnen Den Heer aanfchouwen; neen, dat ware te onbezonnen; Maar die hem heeft gezien, deze is de Zoon alleen, Van boven afgedaalt, en met den Vader een. Voorwaar, zeg ik u dan, die in my zal geloven, Of reeds gelooft, dat ik gezonden ben van boven, Die heeft het leven, dat tot in alle eeuwen zal Geduren, vry van ramp en alien wisfelvaL B b z Ik
|
||||
i96 HET LEV EN VAN V. H.
Ik zelve ben dat brood,waar dooreen menfch moet leven,,
En dat de onfterflykheid allcen aan hem kan geven.
Uw vaders aten wel, in Kad.es woollen oord,
Het manna, dat hen God bragt uit den hemel voort,
Doeh itierven echter : maar die van dit brood zal eten,
Dat van den hemel daalt, zal van de dood niet weten,
Ik zelve, zeg ik, ben dat levendige brood,
Dat uit den hemel is; opdat myn difchgenoot,
Die in 't gelove daar" van eten zal, niet flcrve;
Maar door zyn grote kracht het eeuwig leven erve.
Het brood nu dat ik eens zal geven (vat het recht)
Is dit myn vleefch, waar aan onfcheidbaar blyft gehecht,
Als een gewisfe prys, het leven, dat gefchonken
Is aan de wereld. Doch all' deze woorden klonken
Zo wonderbaarlyk hard in de oren van een Jood,
Als ware 't beuzelpraat, een taal die trof noch Hoot.
do- 7"^«Hoe, zeiden zy, kan hy zyn vleefch ons te eten geven?
"ZwZu. Wat wir dat zegg^en, door wat geeft word hy gedreven?
rering. en, Doch Jefus daar weer op; o wederltrevers! v/eet,
wfcr/"'' Dat,zo gy 't vleefch des Zoons des menfchen nimmer eet,
En van zyn bloed niet drinkt, gy niet hebt in u zelven Het minfte leven; kund gy dezen zin opdelven? Maar die myn vleefch recht eet,en drinkt alzo myn bloed, Word eeuwig door die kracht verqui'kt en fleeds gevoed= W ant als zyn lichaam eens tot ftof zal wederkeren, Zal ik dat zelve weer verwekken, na 't verteren,> Ten jonglten dage; ook dan, wanneer ik uit het graf Verryzen zal, ten blyk der quyting van de itraf. Want ik verzekere u, myn vleefch is vaillyk fpyze, Myn bloed is waarlyk drank;. en wie naar deze wyze,. Dat eet en drinkt, die blyft in my, en ik in hem, Op 't allernauwft vereent. En opdat hy de Idem Aan deze reden gaf, voegt jefus, ter verklaring Van dit hoogwigtig ftuk, daar by't geheim der paring Vm
|
||||
JESUS CHRIST US. Y.H. i97
Van zyne Godheid met zyns Vaders eeuvt'gen Geeft,
Waar door hy in, en met, en by hem is geweeft. Dus zegt die wyze mond (wie anders kan 't veikonden?) Gelvk de Vader, die daar leeft, my heeft gezonden, En ik doch leve door den Vader, 20 krygt hy, Die my gelovig eet, net leven 00k door my. Kortom, dit is het brood, dat reeds is neer gekomen Uit zynen heme!; niet in zulken zi'n genomen, Als uwe Vaders, die wel aten van het mann', Doch zyn geftorven; dit verfchilt te veel hier van: Wyl 't ene was tot fpys voor 't lichaam hen gegeven, Om door de kracht van dien te blyven in het teven; Maar (zeg ik noch eenmaal) wie eet van dit myn brood Zal eeuwig leven, fchoon dit lichaam wierd gedood. Gelyk den Joden dit gefprek was hard gevallen,
En onverftaanbaar, zodat niemant van hen alien Het vatten kon ; zo vond men andren uit de fchaar Van zyn difcipelfchap, dien dit 00k ruuw en zwaar- In de or en klonk; zodat zy morden om die red en. Doch Jefus, kennende al hun ziels verborgentheden, Zeid'; hoe! is dit een zaak, die u een aanftoot geeft ? Wat zuit gy zeggen als men eens dien tyd beleeft, Dat gy des menfchen Zoon zult derwaarts heen zien varen Daar hy te voren was; hoe zult gy dit verklaren ? Want't is de Geeft alleen, die iemant levend' maakt, Het vleefch is doch onnut; fchoon alle dag gefmaakt. Want dat is niet bequaam om 't leven in te werken, Het geeftelyke; zodat gy zeer licht kund merken. Dat myne woorden niet dan geeft en leven zyn, En ver geweert van aardfch' en vlefchelyken fchyn. Ziet daar ! het ftuk voldaan, en deze pleit voldongen,
De waarheid op haar troon; het onverftand bedvvongen, Dat noch het hoofd verheft, en hare tanden zet In 't bloedeloze vleefch; en maakt het tot een wet, B b 3 Dat
|
|||||||
Waar aan>
ds Joden en TMile di/cipelen zicb jioten. maar [}e~ [its icant- woord htm. |
|||||||
king.
|
|||||||
i98 HET LEV EN VAN V. H.
Dat wie in dezen zin het lichaam niet wil eten,
En drinken van het bloed, voor eeuwig zy gefmeten In enen afgrond, die van vyeir en zulfer brand. Hoewel hier Jefus zelf die d waling doemt en bant; En, vordert anders niet dan door 't geloof te leven, En naar den geeft met hem, door zynen Geefl gedreven, Zo nauw vereent te zyn, naar 't innigft van't gemoed, Als dit ons lichaam word door fpyze en drank gevoed. Zyn dood was doch alleen, en blyft in eeuwigheden, De ware levens bron; en dus Unit zyne reden; Dat wiezynvleefch niet eet,noch drinkthiervan zynbloed. En dus aan deze wet niet werkelyk voldoet, Om in't gelove dee! aan zynen dood te erlangen, Ook nimmer 't leven Gods zal in zyn ziele ontfangen; Noch worden opgewekt: maar blyven in de dood, Als een verachter van het ware Hemelsbrood. vervoig Voorts fprak de Heiland; 'k weet en ken'er maar te vele,
fon't"' Die niet geloven al wat ik u mededele;
«4 -7h ( Dewyl hy zeker wifl, wie voor altyd getrouw
Verblyven, en wie hem in't kort verraden zou) Waarom ik zeide, dat geen menfch tot my kan komen, Hoe zeer dat vele hier van hunne krachten dromen, 't En zy myn Vader die genade hem betoon', Dat hy hem trekke, door 't geloof, tot zynen Zoon, waarom Van dien dag af bevond zich Jefus zelf verlaten
%™svrf^er_ Van veel difcipelen, die aan zyn voeten zaten;
Ueten. Alleen, omdat die taal te hard en byfler klonk,
Als of daar uit geen ftraal van ware wysheid blonk.
Doch hy, dit wel getrooft, vraagde ook aan zyn gezantens Gefchikt om deze leer de wereld door te planten, Wilt gy, o mannen! mee niet weg en henen gaan? Maar Petrus, als van ouds, met yver aangedaan, " Sprak, als uit aller naam; tot wien zoud'men zich keren, Daar gy de woorden hebt, die ons zo kfachtig leren Den
|
||||
JESUS CHRISTUS. V. H. 199
Den weg des levens, die doch nimmer feilen kan ?
Dien hebben wy gelooft, hier wyken wy met van.
Want wy belyden, dat gy zyt en toont te wezen,
De Chriilus, van wiens komft wy in de Schriften lezen,.
Die eige Zoon van hem, den levendigen God.
Voorts zeid' de Heiland tot een zeer gevoelig flot;
Heb ik geen twaleftal Apoflelen verkoren,
Die noch te dezer flond myn woorden mogen horen?
Maar weet, dat een van die is van een bozen aart;
En daarom myne leer, noch uw gezelfchap waard.
Als of hy zelve met den vinger Judas toonde,
In wien de Satan, als in zynen fchuilhoek, woonde:
Doch die de alwetenheid zeer klaar ontdekken kon,
Wyl God de duiilernis doorwandelt als een zon.
|
||||||||||
V.enigt Fa~
rife'en van Jerufalem vragen Je- fus, waar- om zyne difcipelen aten met ongewas- Jche fian- . den ; die hy beant- woord. Math. 15; 1-20. •Makc. 75- 3 - lit.
|
||||||||||
Na dat de Chriilus zo veel wondren had bedreven,
Als zo veel blyken van zyne almagt, (reeds befchreven)) Die hy, als d'Opperheer van dit heelal, bezat, Waar aan nooit fterveling heeft enig deel gehad; Zo kan dit alles doch geen Joods gemped"bewegen, Noch overtuigen; maar elk ftryd en druifl'er tegeny En fchrolt op alles wat hen ongeoorloft fcheen; Op beuzelingen. want een troep van Farifeen Quam van Jerufalem, om hem op nieuw te vragen ; Waarom doch zyn gevolg verzuimde, pm alle dagen Zich wel te reinigen, en ongewasfchen at, |
||||||||||
En dus zeer ftout de wet der ouden overtrad.
Maar Jefus haaft gereed, opdat hy hen berichtte, Deed ene wedervraag van yry wat meer gewigte, En zeid'; hoekomthet, dat gy Gods gebod verfmaad, Door uwe wetten, en vernietigt met de daad ? Want hy gebied u, dat gy alle liefde en eere Uw' ouderen bewyft. voprwaar een zuivre lere, En een voornaam gebod, wyl God den dood dreigt aan Den overtrederen. hoe durft gy d.an beftaan
Tot
|
||||||||||
HEX LEVEN VAN
|
|||||||||
V.H.
|
|||||||||
aoo
|
|||||||||
Tot hen te zeggen; 't zy een korban, 't geen ik geven,
Of u ooit maken zal, om nooit daar van te leven; Al had gy groot gebrek, gy hebt daar aan geen deel; Want't is een oftergave, en deze moet geheel En onvermindert tot dien dienft geeigent blyven: En laat uwe ouders dus, als waren 't vreemden, dryvem Ten blyke, dat gy Gods gebod op 't hooglte onteert, En deze liefdeplicht in enen haat verkeert. O gy geveinsden! dit is u te recht verweten jEs.29:13.Door Jefaias, een van uwes Gods Profeten; Dit volk benadert my met zynen valfchen mond,
En met de lippen ; maar die fchenders van 't verbond Zyn met hun harten ver van myne wet geweken, Die zy door hun gebod verderven en verbreken; Als ftrydig met den plicht, dien ik hen had belaft, En makende myn volk aan beuzelingen vaft. Maar weet, dat wie my eert naar eige willekeure, Vergeefs is, en daar door ftelt alle hoop te leure, Indien hy gunft of loon van myne hand verwacht; Omdat ik zulk een dienft veroordele en veracht. ^fZtedm Toen liet de Heiland al de fchare tot hem komen, vlikl En, om de floutheid van die meeflers meer te tomen, Sprakhy haar aan, enzeide; o mannen ! hoort hier naar,
En merkt'er vlytig op, hoe ik dit ftuk verklaar; Al wat ten monde ingaat kan niemant onrein maken, Noch hem bezoedlen naar de ziel; maar andre zaken Ontreinigen den menfch. 't zyn die ten monde uitgaan, Waar van geen water hem kan zuivren, noch ontflaan. to vervoi. Voorts trad hy weer naar huis; en zyne lerelingen, tnjr.'*3'"Hem volgende achter na, berichtten, dat die dingen len. Aanltootlyk waren voor de leeraars van de wet, Diemeinden, datdefpys, aldus gebruikt, befmet,
En verontreinigt zelf den eter, die zyn handen Niet fchoon gewasfchen lieeft. belachelyke banden! Daar
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. V.H. 201
Daar in men't llechte volk befluit met zo veel dwang,
Opdat hun eige wet geen kleinigheid ontfang'.
Doch Jefus kennende de zwakheid dezer reden,
Zo wel als de oorzaak van al hunne onkundigheden,
Gaf dit hen tot befcheid; gy, myn difciplen, weet,
Dat myne lering aan dit volk niet is befleed.
Zy zyn een planting, doch geen plant van mynen Vader,
Noch ooit door zyne hand befproeit uit enen ader,
Die wasdom geeft; daarom word z' eerftdaags uitgerukt,
Opdat het goede zaad daar door niet word' verdrukt.
Maar gy, kat deze lien als blinde leiders varen:
Want als een blindeman den blinden moet bewaren
Zo valt de laatfte met den eerften in de gracht.
En dit's alleen de vrucht, die elk van hen verwacht.
Als Petrus dit gefprek uit 's Heilands mond verftonde, D«rw»
Verzocht hy zynen Heer, dat die, gelyk hy konde, j££™de Hen die gelykenis verklaarde, en toonde eens aan, verkiaring
Van wien men deze fpreuk der blinden mofl verflaan ? eifcht>
Als mede, hoe het was gelegen met die wetten, Van rein of onrein, en hoe die den menfch befmetten? Toen fprak de Chriftus; wel, zyt gy dan mee zo llecht? En is't van noden, dat u dit worde uitgelegt ? 'tlsimmersubekent, datalles, wattenmonde, \ Zy fpys of drank, ingaat, geen oorzaak is van zonde; (Zo't matig word gebruikt)maar maag- en buikwaarts daalt, En't ieder quyt word zo natuur dit heeft bepaalt? Maar dat ten monde uitgaat, en uit het hart komt wellen, Dit kan een menfch voor God bevlekt en onrein flellem Want daar uit komen zo veel quade flukken voort, Als boze toeleg, die gevolgt word, of door moord, Of overfpel, of wel door vuile hoereryen, Ofdiefftal, laftring, zo gemeen in deze tyen, En alle leugentaal; dit maakt een menfch voor God Straffchuldig. maar zo niet dat ingeftelt gebod, C c Als
|
||||
HET LEVEN VAN
|
|||||||||||||
V.H.
|
|||||||||||||
zoz
|
|||||||||||||
Als iemant fpys gebruikt, en hy zich voor het eten
Niet wel gereinigt heeft; dit zyn, zo gy 't wilt weten, Maar menfchen vonden, daar men deugd en loonaan bind; Waartoemengrond nochrecht in'twoorddesHerenvind, Aanmer- O grote beuzelaars! wat zou 't de menfchen baten, king W de Wanneerzy, uiterlykgewasfchen, zamenaten, Indien de ziel niet was gereinigt van de fmet Der zonden; daar gy niet orn denkt, en minft op let? Dus doet gy al den dienft beftaan in plechtigheden, En meint het is genoeg als die onnutte zeden Beteugelt worden; fchoon men niet verftaat noch weet Wat Mofes wet bedoelt; dat u zeer klaar en breed Kan worden uitgelegt uit zyne aloude boeken, Door hem, dien gy zo flout en reukloos durft verzoeken; Terwyl gy uw verftand op beuzelingen ilypt, En van net pit der zake in't minfte niets begrypt. De utiUnd Als Jefus daar ter plaatze een wyle was verbleven, v'an'taar Vertrok hy weder, en ging zich van daar begeven naar de Naar Tyrus, Sidon, en de landen daar omheen. kant van j0 fazft de Chriftus in dit landfchap weer verfcheen, sidon. en Quam hem een zekre vrouw (in Kanaiin geboren, gmeeft het "Yoen een Griekinne van Fenicien) te voren, ener Ka- Die nep; o Davids Z,oon! erbarm u over my, namfche o Here! fta myn kind en kranke dochter by, |
|||||||||||||
vrouwe.
|
|||||||||||||
Want een verwate geeft, een duivel, komt haar quellen.
Doch Jefus antwoord' niets. maar zyne reisgezellen, Te onvreden om 't geroep van dit verlege wyf, Verzochten, dat hy haar, om zulk een ftout l^edryf, Verzenden wilde, of wel dit haar geroep verhoren. Daar op de Chriftus zeid'; weet, dat ik tot verloren En arme fchapen van het huis van Ifrael Gezonden ben, en die geneze, op Gods bevel. Doch deze vrouw hield aan,en worpzidh voor hem neder, En bad,dat hy haar hoord'. toen fprak de Heiland weder; Wel
|
|||||||||||||
JESUS CHRIST US. V. H. 203
Wei immers paft het niet, den kinderen hun brood
Te ontnemen, (minfl in tyd van dierte of hongersnood) En dat voor hondekens te werpen; of te geven Aan zulke, die vervreemd van Gods verbonden leven. De vrouwe daar weer op; o ja, myn goede Heer! De hondtjes krygen mee van't geen'er valt ter neer Van hunner heren difch. laat my dit 00k verwerven Uit uwe milde hand; of anders moet ze fterven. Waarop haar Jefus zeid', (voldaan van dit gefprek, En flraks gereed om haar verzoek, en't groot gebrek Van hare dochter te vervullen) uw gelove Is groot; gy gaat'er vele in Ifrael te bove; Daarom ga heen, uw kind zy van dit uur gezond! Gelyk z' 00k aanftonds deed, en t'huis het dus bevond. Ziet daar! een wonderfluk van 't allergrootft' gewigte,
En dat den Joden ftrekte als een vooruitgezigte; Dat eens het heidendom in't Ryk hen voor zou gaan, Terwyl zy in't portaal onzinnig bleven ftaan, En zich verllaafden (zeg ik) aan die plechtigheden, Als lichaams reiniging, en uiterlyke zeden, Die nergens nut toe zyn; dan om des menfchen geeft Te voeren naar omhoge, om daar den zin en keefl Der zaken zelf te recht en in den grond te kennen; En deze dienftbaarheid, op Gods bevel, teontwennen, Om van die banden, die hen knelden, zich te ontflaan En in de vryheid van Gods kindren in te gaan. Hier komt een heidenfch wyf, uit zulk een zaad geboren, Die ene tale doet aan's werelds Heiland horen, Welke een bekereling, en zyn gelove voegt, En daarom haren Heer verwint en vergenoegt. Want hier is nedrigheid, gelove, hope en liefde, Waar door z' 00k 't lievend hart van Jefus dieper griefde, Dan eenig Ifreliet tot hier toe had gedaan, Als al te zeer vervoert door misverfland en waan* Cci Daar
|
||||
104 HET LEVEN VAN V. H.
Daar deze goede vrouw zich hoort een hondtje noemen.
En dus als buiten Gods verbond en vriendfchap doemen. Doch zy ontzet zich niet om dat verachtlyk woord ;• Maai: ftemt het gaarne toe, en legt hem weer aan boord, Ja, vat hem aardig by zyne uitgebragte reden, Verdubbelende aldus den grond van haar gebeden; Daar op zy en gehoor, en haar verzoek erlangt, En bovendien noch lof op haer geloof ontfangt. Mogt ook dit Ifrael, en wy meteen, bekomen Een hart, waar uit de trots en hoogmoed was genomen, Dat nederig voor Gods genadetroon verfcheen* En aanhield in 't gebed, om door 't geloof alleen Den zegen uit zyn hand, doorzoet geweld, tewringen,. En dieper in de gunft van zulk een Heer te dringen, Die onze zielen met het woord van zynen mond Kan helen van haar quaal, en maken zo gezond, Dat zy (die voormaals was gekluiltert aan haar zonden,. Vol etterbuilen en zeer walgelyke wonden; Ja, door den Satan zelfbezeten, als dat kind, 't Welk hier genade en hulp by dezen Meefter vind ) Als een verlofte kan en wil zyn gunftbewyzen Verheffen hemelhoog ; om eeuwig hem te pryzen Hier boven, daar hy nu aan 's Vaders rechterhand Verheerlykt zit. en,naar dit voorbeeld, ook het land Der heidenen bezoekt, en zyn genezingftralen Op hunne hoofden doet zo ryklyk nederdalen; Om dezer volheid en bekering eens geheel Te weeg te brengen; dat z' ook Ifrel vail' ten deel. en-van Van hier vertrok de Heer, en ging door aide landen, i<lar ^""Decapolis genaamt; en quam ontrent de flranden iiiejchcz.ee.-Der Galileiche zee. hier wierd tot hem gebragt a/w"*r^Een doof en flaamlend man, opdat hy door zyn kracht rae"«a/yT Herllelde zyn gehoor. Maarjefus, ftraks genegen kffrMkm Te helpen, nam hem mede (opdat hy dezen zegen |
||||
JESUS CHRIST US. V. H. 105
|
||||||||||||||
Ontfing van zyne hand } uit 't midden van de fchaar,
|
Marc. 7:.
51 -37* |
|||||||||||||
Die hem omringde, en flak zyn vingeren aldaar
In beid' zyne oren; en nam fpeekzel uit den monde,
En raakte 's lyders tong, opdat hy die ontbonde,
Ook aan. en daar mee floeg hy de ogen naar omhoog,
Al zuchtende, of hy God aldus om hulp bewoog;
En zeid' toen, effata ! of opent u, gy oren!
Dat fluks gefchiedde, en flraks kon deze dove horen,
En zyne tong brak los, zodat hy weder fprak,
Als ahdre menfchen, met net allergrootft gemak.
Doch Jefus wilde niet,,dat zy dit na vertelden.
Maar'twas vergeefs,wyl elk gingwyd en breed vermelden
Al wat'er was gebeurt, en prees alom zyn werk,
Daar op zy zetteden den prys en't rechte merk;
Dat was; 't is alles. goed wat wy van hem erlangen,
Want dees' heeft zyn gehoor, en zyne fpraak ontfangenv
Waar heeft men immer dit op aarde zo gezien?
De wondren volgen flraks als hy ze wil gebiem
|
||||||||||||||
Hier op klom Jefus naar een' berg, aldaar gelegen,
Alwaar hy wierd omringt, na hy was opgeflegen, Door een zeer groot getal van allerhande flag Van lyderen, die elk, zo haaft men hem daar zag,- Quam brengen; die hy ook genas van al hun qualen, Zodat men naulyks die by monde kon verhalen. Want doven hoorden, en de ftommen fpraken weer; De kreuplen wandelden, en lammen, daar ter neer |
Daar op
Jefus gaat zitten op 't gebtrgt , die van elendelin- gen wierd omzingeltl. Math, i 5: 2-9 ■ 34-
MlRC. It
• -9.
|
|||||||||||||
Geflagen, wierden flraks herflelt in hunne leden;.
De blinden zagen, en meer andre wonderhedenr Die door den Heiland op dat pas zyn uitgewrocht; Zodat hem ieder, en met hart en monde, zocht Zyn' lof te geven, en dus Ifrels God te pryzen, Voor zo veel zegenen, en grote gunflbewyzen,. Die hy door zyne hand zo mildelyk hen fchonk,. Opdat zyn heerlykheid te luiflerryker blonk. C c 3 De
|
||||||||||||||
*c* HET L EVEN VAN V. H.
en ffyfi ai- De Chriflus, die dat werk gewrocht had voor elks ogen,
iaurTJ-tr Wierd op dien tyd noch meer verwekt tot mededogen, zexdman- Als hy een groten troep van menfchen zag, ontbloot 7erdeZvZu- ^ an nodig onderhoud; dewyl'er weinig brood ■wen en kin- Alhier ter plaatze was; en hy vooral met wilde, icnn. j)at Zy Verreisden, voor dat hy hun' honger {Hide; Opdat'er niemant, groot nochklein, bezwyken mogt.
Des riep hy zyn gevolg, opdat hy onderzocht,
Wat voorraad by hen was, om zo veel volks te fpyzen;
Gelyk hy voorhad, om hen nochmaals te bewyzen,
Dat hy de Chriftus was. Hy zag dan het getal
Van brood' en visfchen, daar voorhanden; en beval,
Al 't volk daar op den grond in orde neer te zetten;
En aan 't difcipelfchap, op zynen laft te letten,
Opdat men brood en vifch uitdeelde aan deze fchaar,
En na de maaltyd weer het overfchot vergaar'.
Toen dankte Jefus God, en zegende de broden,
En gaf die over aan zyne Evangelyboden,
En die weer aan het volk, dat dus verzadigt wierd;
Terwyl zyne almagt hier de tafel dekt' en fierd'.
Zodat'er van dit maal noch zeven voile manden
Verzamelt wierden, die hun grage en fcherpe tanden
Niet hadden aangedaan. O grote wonderdaad!
Die zeven broden voor vier duizend mannen laat
Genoeg zyn, om 't gebrek van zo veel kloeke magen,
Als ook der wyven, en der kindren, die daar lagen,
Te vullen; en daar by noch zo veel overhoud,
Dat deze brokken, wel verzamelt en befchouwt,
Vry meerder waren, dan die broden konden halen.
Zo kon zyn Godskracht weer den zegen neer doen dalen,
Die hier vereifcht wierd, om van ieder minfte deel,
Of van het kleinfte graan, te maken een geheel
En voedzaam brood, al kan dit ieders oog niet merken,
Dat nimrner doordringt tot de kern van al de werken
Des
|
||||
JESUS CHRIST US. V.H. to7
Des genen, die het brood uit de aarde fpruiten doet,
En daar mee menfch en vee fteeds onderhoud en voed. Hier op ontfloeg hy zich van deze 5 en voer toen wedejr Naar de overkant van't meir, om zo veel te gereder Te wezen daar hy wilde; en zette 't langs de flrand, En quam te Magdala, of Dalmanuthe aan land. Terwyle nu 't gerucht van Jefus alle dagen j Jefus hm
Zich meer enmeer verfpreidde;en elk op fchuk enwagen/j^^J*'
Zo wel als op het land, in de ene en de andre {tad, vZlpm Den mond 2,0 vol van al die grote wondren had, kemweitr
Die en de lyders, en de aanfchouwers zelf vertelden, matiT'i*
Gebeurde daar een ftuk, wel waardig hier te melden.; ; '**tz-
De Joodfche Raad, voorlang ontruft en radeloos it****.* Van wegen Jefus zaak, enwonderen, verkoos,
Na veel berading, weer bezendingen te.maken. Aan dezen groten Man, om aan't geheim te raken, Of hy de Chriftus ware; opdat men weten mog,t, Ofhy erkentmoftzyn, of, rypiyk onderzocht, Was af te wyzen. dus zy tot dit werk beftelden, Om hun getuigenis, te meerder te doen gelden, De Farifeen, en de Sadduceen mee. Want't ftuk was van belang, en waardig, dat'er .tweje. ,. V^rfcheide fektens tot hem wifrden'afgezondenj Opdat zy 't elk aan hun gevolgjvertellen konden, ,? Wat hen weervaren was op deze grote vraag, En niemant zich daarna van losiigheid beklaag'. Men vordert dan op nieuw,als waar't hen nooit geWek^en, en elfchen Van Jefus enig groot en hoogaanzienlyk tek$n i.hl'u :' ■ 0 tm UHn' (Veellicht, alsMofes, ofEUas, had gedaan„,< ; . • Toen Ifrael uit't land Egypten ftond te gaan,' Of zich op reis bevond: of toen de laatfte mede, Hetvyer, opzyngebed, van boven daten dedei |
|||||||||
Of wel iet dergelyks, dat ben befoagen;;k,oq,., < r
|
v\
|
||||||||
Opdat hy dus't gelopf van deze vafen wm-} -^ ■
|
|||||||||
<3
|
|||||||||
*o8 HET LEVEN VAN V.H.
De Heiland, wel bewufl van hunne loze flreken,
Begon op deze wys die meefters aan te fpreken;
Als gy het zonlicht ziet des avonds ondergaan,
En deze bovelucht dan vyerig rood ziet ftaan,
Zo weet gy ftraks daar uit fchoon weder te voorzeggen.
En ook des morgens, als'er aan de kimmen leggen
Bruinrode wolken, daar voorfpelt gy onweer uit;
En meint te weten wat fchier ieder zaak beduid.
O gy geveinsde hoop! dit weet gy te onderfcheiden,
(Hoewel 't u dikwils kan ontfchieten en verleiden)
En zyn de tekenen der tyden u ontgaan ?
Zodat |ffer niets van weet; waar komt u dit van daan ?
Dit boos geflacht.dat door geen woord of wonderwerkert
Is t'overtuigen; maar daar tegens zich gaat fterken
In 't ongeloof, door dien verdoemelyken haat,
Dewy! het tegens God en zyn' Gezalfd' opflaat.
Dit overfpelig volk, dat vreemde boelen troetelt,
En dus het trouwverbond zo fchandelyk bezoedelt,
Zal nimmer, zo ik hen al meermaal heb verklaart,
Geenander tekenzien, dan't gene, alreeds vermaart
In hunne aloude Schrift, van Jonas flaat befchreven,
Die eens drie dagen lang is in den vifch gebleven,
En daar uit weer verloft; zo zal ook's menfchen Zoon
(Opdat hy zich aldus dien Heilgezant betoon')
Verryzen uit zyn graf, daar in hy ook zal ruften
Zo langen tyd; wanneer het weder hem zal luflen
( Als hebbende aan het recht der wet volftrekt voldaan
De fchuld, die't menfchdom had tot zynen lafte ftaan)
Daar uit te gaan. Ziet daar! een antwoord op die vragen
En eifchen, die zy doen. hoewel zy daaglyks zagen,
En hoorden uit het volk, wat door hem was gefchied,
't Welk met de minfte fchyn van twyfling overliet,
Of hy was die Profeet, die vaft te komen ftonde,
En die hen Mofes reeds by zynen tyd verkondde:
• Gelyk
|
||||
JESUS C H R I S T U S. V. H. 209
Gelyk dit uit zyn lere en wonderdaden bleek,
Waar in hy niemant van die oude,Helden week; Maar zo veel overtrof als 't lichaam is te fchatten By ene fchaduw; welke in zich niet kan bevatten De waardigheden, die men in het lichaam vind; Waarom men't eerfte,en niet het laatfte kieft en mint. Verharde Joden! kond gy hier geen acht op geven ? pawner*
Of word gy door een geeft van zwymeling gedreven, k'"s' Die u verblind, of zo verbyftert uw gezigt, Dat gy niet zien wilde in net midden van dit licht? Men overdenke flechts de boosheid dezer menfchen, Die nergens anders dan om zyn verbreking wenfchen. Want als hy hen verftomde, en trof door zyn bedryf, Dat niemant fpreken durfd', dan riep men ftout en ftyf; Dat hy door's duivels kracht zo grote daden wrochte, En't ryk van dezen geeft op deze wyze zochte Te fterken. O vervloekte en grouwelyke taal! Wie zal hen redden van die ingevrete quaal? Hier is verharding, en een afgefchroeit geweten; Hier is de liefde tot de waarheid ganfch verbeten; De vreze voor een God verbannen uit het hart, Dewyl 't zyn wraak opwekt, en zyne gramfchap tart. Gelyk dit volk in'tkort, helaasl zoude ondervinden, Wanneer zyn toorn hen zal op dezen weg verflinden. Zodat een groot Profeet dit alles lang voorzag, En daarom uitbarftte in dit droevige beklag. Jes. 63: Zy, immers, zyn myn volk, enkindren, die niet liegen;9'
Noch my, in myne hope, ontvallen of bedriegen. Wyl ik hun Heiland en verlosfer ben geweefl, Die zelf in htmnen druk benauwt was in myn geeft. En ik, als d'Engel van Gods eigen aangezigte, Was altyd vaardig, opdat ik dien laft verlichtte; Want ik verlofte hen, door myn genade en liefd', Die myn mindragend hart zo teder had. doorgrieft; D d Dat
|
||||
HET LEVEN VAN
|
|||||||||
V. H.
|
|||||||||
ZIO
|
|||||||||
Dat ik hen opnam, en zelf droeg als op myn handen
Van de oude dagen af; en in die vreemde landen Heb ik aan hen gedacht, en uit de dienftbaarheid DoorMofes, mynenknecht, in Kanaan geleid. Maar dit begunffigt volk wierd telkens wederftrevig, En ongehoorzaam; want het kantte zich fleeds hevig En fchandig tegens God, en zynen Heilgen Geeft, Dien zy zo menigwerf tot droefheid zyn geweeft, Van wegen al de fmart, die zy hem daaglyks deden j Waarom hy zelf daarna heeft tegens hen geftreden; Eneindlyk, in de plaats van vriend, hen is verkeert In enen vyand, die hun vadren heeft verteert. jefavaart j^a ^at ^e J-Jeiland dit gezelfchap had verlaten, ™1da. en Wyl gene redenen noch wondren konden baten, -waar- Begaf hy zich weer t'fcheep, en voer naar de overkant, %M%ci- En ftapte daar met zyn difcipelfchap aan land. fehn tegens Wanneer zy waren tot Betzai'da gekomen, de"s/imder^n hadden tot de reis geen voorraad mee genomen, tarife'in, Sprak Jefus hen dus aan; ziet toe, dat gy u wacht tnsaddu- Van't Farifees zo wel, als't Sadducees, geflacht; En van den deesfem van die fchadelyke mannen, Die hunner vadren leer vergiften, of verbannen, Door eige vindingen, en ingebeelden waan, En dus moedwillig, met het volk, verloren gaan. Als deze nu die taal van hunnen Meefter hoorden, En meinden, dat hy hen beflrafte door die woorden Van een nalatigheid; omdat zy maar een brood Genomen hadden tot de reis; daar reedlyk groot Hun aantal was; zodat zy broden moften eten, Gedeesfemt naar de wys van zulke, die wy weten, Dat veel verfchilden van een ongeveinsden Jood; Dewyle hy aan hen dien omgang fcherp verbood. Doch Jefus kennende den loop van hun gedachten, En wat zy nodeloos zich zelf te binnen bragten, Sprak
|
|||||||||
JESUS CHRIST US. V. H. xn
Sprak dus tot hen; wat is't daar aan gy denkt,wat fpreekt
Gy metmalkander? is't, datuweer't brood ontbreekt? Of heugt het u niet meer, hoe ik zo kort verleden En eens en anderwerf zo veel behoeftigheden Vervult heb met een korf vol brood en weinig vifch, Daar zo veel duizenden verfchenen aan dien difch? Doch ik, ik fpreke u niet van eigentlyke broden, Noch van dat zuurdeeg; maar wel van de leer dier fnoden, Die als een deesfem zich door al het volk verfpreid, 't Welk door die leiders word bedrogen en verleid. Als toen begrepen zy huns Meeflers wyze reden, Gericht, om hen, naar eifch van zo veel godloosheden, Te wapenen; te meer, dewyl hy daaglyks zag, Dat zy verargerden in lere en in gedrag. Want deze huichelaars en boze letterknechten Beproefden hun gefchil met Jems te beflechten Op ene wyze, die verderflyk was, en quaad, Gelyk de Godsfpraak meld, die op dit tydflip flaat. W aarom keert zich dit volk, Jerufalemsgenoten, (Lsianmer-
Zo fchendig van my af, en dit met zulk een groten ***£ g.
En altoosdurenden verwydering en haat,
Geketent aan bedrog ? O jammerlyke flaat! Zy zyn hardnekkig, en onbuigzaam ter bekering; Want niemant fpreekt oprecht in't fluk van myne lering. En noch ontdekt m'er geen, die waar berouw betoont, Wyl ieder zyn bedryf verdedigt, of verfchoont 5 En druifl: onbandig, als een hollend paard, daar henen, En wil gene oren aan zo vele lesfen lenen, Daar zelf een oyevaar zyn vafte ftonden weet, En tortelduyf, en kraan, en zelf de zwaluwe meed', En andre voglen meer; die zullen hare tyden, En trekfaifoenen niet vergeefs doen henen glyden; Maar nemen die wel waar. doch dit verkeert geflacht Verftaat niet wat het recht des Heren eifcht; maar lacht Ddx Met
|
||||
HET LEVEN VAN V. H.
|
||||||
Met all' die hen daar van zou willen onderwyzen.
Hoe kan dit dorame volk zich zelven dan dus pryzen,. En roemen, dat de wet van God noch by hen is? Daar zy verfmoren in een dikke duifternis. Voorwaar 't is te vergeefs, al wat de valfche penne Der Schriftgeleerden werkt: die wyzen, die ik kenne, Zyn fchaamrood, en gelyk gevangen in den ftrik, Zy zien geen uitkomft, en verbyftren zich door fchrik. Waarkomthen ditvandaan? zy hebben 't woord verfmeten, Dat koftelyke woord; wat zouden zy dan weten ? Zy zyn verdwaaft door trots en ingebeelden waan; En daarom is 't met dit myn Ifrael gedaan. Mtjimt. Dus hadden wy den tyd der maanden afgemeten, En Jefus wandel ook. hoewel wy zeer wel weten, Dat vele gisfingen hier mede gaan gepaart? Omdat het heilig Btad niet alles zo verklaart, Dat elk den netten draad van die gebeurtenisfen Kan volgen, zonder vaak in dit beleid te mislen. Gewis, de wysheid van dien groten Opperheer Verbergt wel tyd en plaats; maar nimmer zyne leer, Die hy beveftigt door vier Evangelyboeken. Doch wil niet minder, dat de menfchen zich verkloeken,, Om na te fpeuren \ geen hy hier of daar bedekt, Opdat hun yver des te meer worde opgewekt; En hy eens magtig worde in deze zyne Schriften, Om't allernodigft van't min nodige te fchiften; En dus in dat geloof te worden opgebouwt, Dat zich op God alleen, maar op geen menfch betrouwt. |
||||||
VER-
|
||||||
JESUS CHRISTUS. VI.H. zij
|
|||||
VERVOLG DER HISTORIE
VAN HET DERDE JAAR VAN DES
H E I L A N D S
OPENBARE VERKERINGE ONDER ISRAEL;
EN 'T GENE IN DE EERSTE MAAN- DEN DES TWEDEN HALF JAARS IS GESCHIEDi VI. HOOFDSTUK,
JL ot hier foe was de Heiland, met zynr fioet,
In dezen oord van Galileen verbleven-, Van waar hy zich nu weder gaat begeven Naar 't Loverfeeft; daar hy zich horen daet
Als die Trofeet, die IJra'el verklaart
't Geheim van deze, en zo vele andre zaken, 'Die zyn perzoon, en zyne zending raken; Al 't geen hy weer met grofe wondren paart.
Waar na hy zich een wyle tyds vertrekt;
Maar haajl herfchynt op 't feefi der Tempelwyding. Van waar hy fcheid; en krygt hier op de tyding Van Lazarus; dien hy daarna verwekt.
Tot tiicr toe volgden wy des groten Heilands gangen Inlei-
In dit bekend gewefl; daar hy wel wierd ontfangen DING- Met vele liefde; doch van't flechte volkje meeft; Of zulke, die door hem genezen zyn geweeft; Of die noch hoopten door zyn hand herflelt te worden,. Terwyl de Farifeen en Schriftgeleerden morden, D d 3 Ei*
|
|||||
ai4 HET LEVEN VAN VI.H.
Enlafterden; hoewel zy twyfelden, ofniet
Mesfias zelf zich op hun ftraten horen liet. Want fchoon het nydig oogdien glans met kon verdragen? Dien zy, in weerwil, Heeds in zyn bedryven zagen; En hoorden uit zyn' inond die Goddelyke leer, Die hen den waren weg tot hunnen rechten Heer Aanwees; en dat op't fpoor der heilige Profeten; En zy dit alles met hardnekkigheid verfmeten: Zo was doch hun gemoed van binnen niet geruft; Maar zich in tegendeel van't grootfle quaad bewuft. Dit was, het werk van God en zynen Geefl te fchenden, Dewyl zy't in hun hart en ziel daar voor erkenden, En zeggen molten; dat geen menfeh ooit had gedaan "tGeenJefus deed; hoezeerz'er druiften tegensaan. Ook kon geen boze geefl alhier te pasfe komen; Dien hy nu meer dan eens zyn magt had afgenomen, Ja zelf verbannen naar den duiftren afgrond heen, Opdat hy voor zyn oog niet anderwerf verfcheen. Zodat zyn daden niet dan liefdeblyken waren Ontrent elendigen, die met gehele fcharen Hem wierden toegebragt, en hy op't woord genas. Al 't welk een werk van God, maar niet des Satans, was. Jefus trekt ^edurende den tyd dat Jefus hier verkeerde "jeZflumJ^ Galileen; als die toen niet meer begeerde ™J><* Zich op te houden in Judea; wyl m' hem zocht fujf,utu~ Tedoden, als een zeer verderfelykgedrocht; Joh. 7: Gelyk dit bleek by hun herhaalde dreigementen, 1"53* Zo was het feefl naby van Ifrels Lovertenten, Wanneer zyn broeders (of zyn neven, zo men acht)
Dus tot hem zeiden, doch zeer los en onbedacht; Trek op, en reis met uw gevolg naar elders henen, Of naar Judea, daar gy kund aan al de genen, Die uw difciplen zyn, doen zien al't geen gy doet, Zo gy voor zulk een man van elk wilt zyn gegroet. Vooral
|
||||
JESUS CHRISTUS. VI.H. tif
Vooral mi ieder gaat ora deze week te vieren,
Die gy met uw perfoon kund eeren en verfieren. ( Als of zy dachten, gy zyt laatftmaal niet geweeft, Noch 't jaar te voren, op ons grote Pafchafeeft) Daar moll gy u vooral aan 't ganfche volk vertonen; En dezen godsdienflplicht als anderen bywonen. Een taal, die voortquam uit een kleingelovig hart; Als of men Jefus tot meer wondren had getart. Doch hy gaf dit aan hen ten antwoord; gy moet weteny Myn vrienden, die my nooit te rechte hebt verfleten, Dat 't noch myn tyd niet is om derwaarts op te gaan; Uw tyd is altoos daar, zodat 't aan u zal ftaan Te reizen als't u tuft, of't belle komt gelegen ? Dewyl u niemant haat. maar my is ieder tegcn, En fcheld my; omdat ik hen dikwils heb gezegt* Dat alles wat zy doen niet zuiver noch oprecht, Maar boos is, en aan God in't minfl: niet kan behagen. Welk fcherp verwyt dat volk van niemant wil verdragen; Vooral de zulke niet, die meinen dat hun werk Is onberifplyk, 't gene ik ook aan u bemerk. Hierom begeeft u maar op weg; ik zal noch blyven, Zo lang 't my oirbaar dunkt; als die van myn bedryven- Geen rede geve aan u, die my noch kent noch mint,, Omdat gy, als de relt, te vleefchlyk zyt gezint.. Als deze mannen nu reeds waren opgetogen Naar 't feell, wierd Jefus mee tot deze reis bewogen, Die hy, gewis, voorheen by zich befloten had, Doch hen niet zeggen wild'. Hy trok dan op het pad, Metzyndifcipelen, veellicht welindennachte, Of langs een ander fpoor, daar niemant hem verwachtte;-, Omdat hy niet ontdekt won wezen voor den tyd r Die vail befloten was tot dezen nieuwen ftryd*. De Joden nu met groot verlangen ingenomen, Vt y°den
En zeer begerig of hy tot het feell zou komen, gjj '7/
Van
|
||||
ai<? HET LEVEN VAN VI. H.
|
|||||
hy op v feefl Van wien het ganfche volk met zo veel nadruk fprak,
f^j'hy^t Zy voor oftegen, naar dit in hun boezem flak. Want d'een zeid'; ja, hy isrechtzinniginzynleren,
En zoekt de menfchen -door zyn voorbeeld te bekeren. ■ Maar d'ander fchold hem voor verleider van de fchaar; En dat hy daarom was een leeraar vol gevaar. Hoewel dit niemant van de Joden durfde zeggen Wanneer dit volk het hoorde,om zich niet bloot te leggen Voor ieders oordeel; en vooral dat van den Raad, Of hy zyn vriend was, of hem achtervolgd' met haat. Zy zochten Jefus dan, by vreemden en by vrinden, In alle hoeken zelf. doch niemant kon hem vinden. Hun toeleg was vergeefs, om hem te vangen; want De Heiland hield zich noch een kleinen tyd van kant. Zyne cnt- Als nu dit Loverfeeft wel half was afgelopen, Taa!H d^n niemant °P de komft van Jefus meer kon hopen, Ging hy ter halverweke 00k naar den tempel treen, Alwaar hy leerde zo vrymoedig als voorheen; Tot veel verwondering van alle die hem hoorden, Dewyl zyn redenen tot in hun zielen boorden. Zodat zy zeiden, 't geen men meermaal had verftaan; Wel waar komt dezen man die wysheid doch van daan, Dat hy de Schriften weet zo duidlyk te verklaren, En in't Profetifch woord is meefterlyk ervaren; Daar hy,zo veel men weet, die nimmer heeft geleert, Noch in de hogefchool van Ifrael verkeert ? Maar Jefus, horende al die flechte zamenfpraken, En dat'er niemant was, die anders will te wrak'en, Zeid'tot de Joden; weet, dat deze myne leer De myne doch niet is; maar die van mynen Heer, Die my gezonden heeft; wiens knecht ik wilde wezen. En zo'er iemant is, die zynen wil in dezen Begeert te doen als ik, en luiftert naar zyn woord, Zal haaft bekennen, ofdelere, diehyhoort, Uit
|
|||||
••
|
|||||
JESUS CHRIST US. VI. H. 117
Uit God zy voortgevloeit; of dat ik zaken fpreke,
Die van my zelve zyn; en dus de wet verbreke, Die ons gelaft, geen woord te leren buiten dat, 't Geen hy door Mofes lang voorheen gefproken had. t Wantiemant, die iet fpreekt of leert van eige vinding, Beoogt meeft eigen lof, en weet van geen verbinding Aan andren; maar die de eer van zynen Here zoekt, Zo als dit door de pen zyns dienaars ftaat geboekt, Die is waarachtig en getrouw in uit te voeren Den laft, hem opgelegt; en om den mond te fnoeren Van alle, die op zyn gedrag, met zo veel fmaad, Gaan fchelden ; want hy is rechtvaardig door zyn daad. Hierom wilt van u zelf een biilyk oordeel vellen; Heeft God door Mofes u niet ernitig voor doen ftellen Den inhoud zyner wet? maar wie van u betracht Dat heilige gebod? gy, die het flout veracht? Dewyl gy my, een menfch, onfchuldig zoekt te doden, Daar dit zo ftrengelyk is in de wet verboden. Hier op zeid' dat gefpuis; gy hebt den duivel in; Wie is daar fchuldig aan; wat komt u in den zin? Maar Jefus, onverftoort om deze laflerreden, Sprak even zedig, en, alsvoren, weltevreden; Ik heb een werk gewrocht, waar over gy verzet En zeer verwondert ftaat: maar is u niet die wet Door Mofes aanbetrouwt, om kindren te befnyden; (Hoewel dat dit gebod is van aloude tyden, Of van de vaderen) van waar oft komen mag, Dat gy dit werk verricht op enen Sabbatdag? Indien een menfch dan moet, tot quyting dezer wetten, Befneden worden op dien dag, wie kan beletten, Of wraken, dat ik ook een ganfch volwasfen menfch Op enen Sabbat maak gezond ? daarom ik wenfch, Dat gy een vonnis wilt naar recht en waarheid ftryken, En laten alle zucht voor menfchen van u wyken. E e Meugt
|
|||||
VI. H.
|
|||||||||
HET LEVEN VAN
|
|||||||||
2l8
|
|||||||||
Meugt gy befnyden op een ruftdag, zonder dien
Te fchenden, wie zal dan myn liefdewerk verbien ? Als dit de borgers van Jerufalem verftonden, Die zich aldaar ter plaats met anderen bevonden, Verwonderden zy zich, en vraagde de een aan d'aar, Hoe ftaat het met de zaak? daar zit hy by de fchaar Dien zy vervolgen, en ook zochten dezer dagen; Hy leert noch even vry, en niemant durft hem vragen, Betreffende dat ftuk, dat hy ter nederftelt, Hoewel dat elk om ftryd op dezen raafl en fcheld. Wat wil dit zeggen; of geloven onze Vaders En Overften in hem ? of is hen ietwes naders Gebleken? want voor ons, wy weten wie hy is, En waar van daan: en dus is't zeker en gewis, Datalsde Chriftus, deMesfias, eenszalkomen, Geen menfch zal kundig zyn uit wien hy zy genomen. Aanmtr- O onbedreve volk! verkeerde redening!
*'**• Was Bethlem niet voor lang beflempelt, en zyn kring
Verheerlykt, dat de Vorfl: aldaar eeril op moft dagen; En dat hy ook den naam van Nazareer zou dragen? Hoewel ze onwetende, en zeer verre van hun wit, De waarheid fpraken; want gewislyk was hen dit Verborgen; zodat zy den weg niet konden fporen, Langs welken eens de Vorfl: Mesfias zou geboren En voortgekomen zyn. 't gene aan geen fterflyk menfch Kon worden meegedeelt; en bleef der Englen wenfch. jefm kcrt Maar Jefus kennende 't vergif van hun gedachten,
in dm rem- £n ^qq ^y van fat volk niet heilzaams had te wachten,
Riep uit met luider ftem, die ieder daar ontrent Kon horen; wel, gy zegt, dat gy my alle kent, En weet van waar ik ben, en uit wien voortgefproten, Zo zyn wy zamen dan en tyd- en landgenoten; Doch ik verzekere u, en houd dit voor gewis, Dat hy, dien gy dan kent, niet van zich zelven is Geko-
|
|||||||||
JESUS CHRIST US. VI. H. zr9
Gekomen; maar dat hy, die my heeft afgezonden,
Waarachtig is; en nooit verandert zyn verbonden.
Doch dat gy hem niet kent, blykt klaar uit uw bedryf;
Een teken, dat uw hart blyft even boos en ftyf.
Doch ik, ik kenne hem, en alle zyne gangen,
Omdat ik van hem ben, en heb zyn' laft ontfangen,
Waar mede ik van omhoge op aarde nu verfchyn,
Tot dat ik wederom uit uw gezigt verdwyn.
Wanneer de Joden dit uit zynen mond vernamen,
Ontftak hun toorn op nieuw, zodat'er vele quamen,
Opdat z' hem vingen; doch geen menfch floeg zyne hand
Aan Jefus; maar week weg, en keerde weer met fchand.
Want vele waren'er, die, reeds gelovig, zeiden,
Als eens de Chriftus, dien wy alle dag verbeiden,
Zal aangekomen zyn, verwachten wy wel meer,
Of groter tekenen, dan deze Wonderheer
Alreeds gedaan heeft, daar de landen van gewagen?
De Farifeen, die dit alles hoord' en zagen,
Met de Overpriefters, zeer misnoegt om al dit werk,
Beiloten een getal van dienaars, flout en fterk,
Te zenden op hem af, opdat z' hem aanftonds grepen,
En wel gebonden voor hun vyerfchaar zouden flepen.
Maar Jefus, welgemoed, zeid', 't is een korte ftond
Dat ik hier by u ben, en fla op dezen grond;
Want ik ga henen, en vertrek uit uwe landen,
(Van ouds der vadren erf) en late u deze panden;
Ik reize weer naar hem, die.my gezonden heeft;
Terwyl gy my verfmaad en fchandig wederftreeft.
Danzultgy, mogelyk, myzoeken, doch niet vinden,
Maar worden eens verflrooit als kaf door alle winden:
En daar ik ben, en dan zal wezen, kond.gy niet
Tot my genaken, want dit's buiten uw gebied.
De Joden dit bericht uit Jefus mond verftaande,
Als of hy reeds den weg tot zynen aftogt baande,
E e z Befchimp-
|
||||
HEX LEVEN VAN
|
||||||||||||||
VI. H.
|
||||||||||||||
Z%0
|
||||||||||||||
Befchimpten dit gefprek, en vraagden; werwaarts aan,
Of naar wat landltreek van de wereld zal hy gaan?
Wil hy't naar Griekenland, of naar Athenen wenden,
Om daar te leren by die woeft' en onbekenden,
Opdat men hem niet vond' wanneer men naar hem zocht ?
Als ware dit voor hen een al te zware togt.
Wie walgt niet van de praat van deze dwaze menfchen,
By wien men al de kern der wysheid ziet verflensfen?
O aardfchgezinde maats! bevinding zal u haaft
Doen zien waar heen hy trekt; en hoe g' uitzinnig raaft.
$n don Als nu de laatfte dag des Feeftes was verfehenen,
|
||||||||||||||
aldaar een
uitreepng. |
||||||||||||||
De grootfte van die alle, (of de achtfte, zo wy menen)
|
||||||||||||||
Stond Jems weder in den tempel, en riep uk,
Met een verheve Hem en aangenaam geluid;
(Niet eens bevreefl voor hun getier van hem te doden)
Zo iemant dorftig is, of water heeft van noden,
Hy kome hier tot my, en drinke, zonder geld;
Want wie in my gelooft, gelyk de Schrift vermeld,
Die zal een' ganfchen ftroom van wateren, die leven r
Uitzynenbuik, als uit een voile welle, opgeven,
Opdat hy zelve zich en andren daar van laav'!
Beogende hier mee die grote hemelgaaP
Van zynen Heilgen Geefl, dien eens ontfangen zouden
Die ongeveinft in hem geloofden en vertrouwden;
Dewyle die noch niet van boven was gedaalt,
Vermits de Chriftus noch niet had gezegepraalt.
dat it J». Dit wierd wel haafl gehoort van alle die daar ftonden;
«»,*« En parfle, door zyn kracht, het woord uit veler mondenj
•verjchti- Zodat een menigte van die rond uit beleed,
fpwmn ^at ^J &ew*s mo^ ^y11' die leei"aar, en Profeet.
(Verftaande, mogelyk, als meermaals, een'Elias)
Maar andre riepen, 't is de Chriftus, de Mesfias. Waar op een derde fterk beweerd' de onmooglykheid, Dat Galileen dien kon levren > daar men zeid', |
||||||||||||||
JESUS CHRISTUS. VI. H. xxi
Dat, volgens onze Schrift, de Chriftus op moll fchieten
Uit Davids flam, en uit het vlek der Betlemieten, Daar die voorhenen, zo wy lezen, heeft gewoont. Zodat zy twifteden; en werklyk wierd getoont, Dat zy den Heiland, of zyne afkomft, geenzinskenden, Al was't dat zy in't wilde iets widen voor te wenden; Daar op zy met verfland, niet durfden blyven ftaan, Noch hunnen weerparty met reden tegengaan. Terwyl men hier van fprak, en heftig redentwiilte, »««w
En elk te gapen flond, zodat fcbier niemant wifte, vlnlm.. Of hy hem vatten mogt, of niet \ waar door geen eert
De hand uitfleken dmfd', maar z' alle gingen heen, En boodfchapten dit aan die hen gezonden hadden. Maar deze keven, omdat z' hem niet by de kladden Gegrepen hadden, en fluks naar den Raad gebragt; Dewyl men daar (zo "t fchynt) hem knge had verwacht. Waar op de dienaars weer tot hun verfchoning zeiden; Gedurig als wy ons tot dit ons werk bereidden, "Weerhield ons't een of't aar, oft volk of zyne taal, Die wonder krachtig was, zodat wy in die zaal, Noch ergens, enig menfch zo hebben horen leren, En zyn gezegdens met zo groot een kracht beweren. Toen fprak een Farifee; Wat is dit voor befcheid \ Of zyt gy, plompaarts! mede als de anderen verleid? Heeft iemant onder ons aan hem geloof gegeven? Maar deze fchare, door nieuwsgierigheid gedreven> En onervaren in de wetten., is vervloekt,- En lichtelyk door eens bedriegers mond verkloekt. Hier op fprak Nicodeem, een lid van dezen Rade,. T„a^Z°'
Die J efus mi en dan wel zag, ma ar. altyd fpade,, NiJdlmus Of in den nacht, wanneer het niemant merken kon, tnmgtfor*;
Een woord ter rechter pas>, daar door hy uitftel worn
Hoe, zeid' hy, oordeelt ook de wet,.daar wy naar leven, Een menfch/t enzy men weet,wat quaadhy heeft hedreven ? E e 3 Toers
|
|||
HET LEVEN VAN
|
|||||||||
VI. H.
|
|||||||||
%%%
|
|||||||||
Toen beet hem ener toe; zyt gy al mee van die,
EenGalileer? ga, enonderzoek, en lie In alle boeken, die naukeurig ons befchryven De grote mannen, en. mm lorlyke bedryven, Of ooit uit dezen hoek zy iemant opgeftaan, Die met den geeft van een Profeet was aangedaan ? Hier mede was het uit, en elk ging henen itryken Naar zyne woning; opdat hier uyt zoude blyken, Dat 't noch de tyd niet was, die God tot zyn vertrek Had afgetekent in zyn eeuwig raadbeftek. jefus gaat Als nu de ganfche Raad met fchaamte was verdwenen, eifbfr? Vertrok de Heiland ook naar den Olyfberg henen, en komt Als zyn gebedeplaats, die hy op dezen tyd TnTem '^er oeffeninge vanzYngodsdienflhad gewyd:
/e" ' Om zynen Vader daar te fmeken om de krachten, joh. ?,-. Die Zyne menfcheid van de Godheid had te wachten; En dus beftand te zyn tot dat zwaarwigtig werk, De redding van zyn volk, en ftichting van zyn Kerk. Van hier begaf hy zich weer 's morgens naar den tempel, Daar hem de fchare quam ontmoeten op den drempel; En volgde naar de plaats, alwaar hy nederzat, En leerde haar gelyk een Rabbi van de ftad. Terwyl hy bezig was; ziet daar! de Farizee'n En Schriftgeleerden, die altans niet anders dee'n, Dan overleggen, hoe men hem verflrikken zou; Die bragten tot hem in een zondares, een vrouw, Die in een overfpel betrapt was, en gegrepen, En ftelden die hem voor, en vraagden, zeer geilepenj en word Ei! meefler, zegons, wat u dunkt van dit geval, gov™'fge- Hoe dat men met dit menfch, naarrechten, levenzal? vtti van Gy weet, dat Mofes in zyn wetten heeft geboden, fZidTn'e. ^U^ overfpelig volk door llenigen te dodem Inzonderheid, daar zy betrapt is op daad. Maar Jefus, kennende dien dodelyken haat, Gaf
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. VI.H. izj
Gaf hier geen antwoord op, maar bukte zich omlage,
En i'chreef in de aarde met zyn' vinger: doch de vrage
Wierd anderwerf hervat. Toen richtte hy zich op,
En fprak; hy werp dan eerfl den fleen op haren kop
Die zelve onfchuldig is, en nooit dit heeft bedreven;
En daar op bukt' hy weer, tot dat hy had gefchreven
Het ene oft andre woord, of reden, in het ftof,
Die buiten twyfel dit geval en vraag betrof.
Zo haaft die loosaarts dit uit zynen mond verflonden,
Bezagen zy malkaar, als vvaar' hun tong gebonden,
Enzy, door't wroegenhuns gewetens, neergevelt;
Zodat men hen zag gaan,en 't vrouwmenfch, daar geftelt,
Verlaten van de geen, die haar met zitlken yver
Daar hadden heen gefleept,verbaaft door't geen die fchry ver
Had op den grond gemerkt, en met zyn mond geuit.
Toen fprak haar Jefus aan, en zeide, tenbefluit';
Wei, vrouwe ! waar zyn mv befchuldigers gebleven?
Heeft iemant over u zyn vonnis ook gegeven ?
Daar op zy zeide; o neen, myn lieve en goede Heer!
De Heiland wederom; zo zondig dan niet meer;
En wacht u van den echt te fchenden of te breken,
Zo zal ik over u, ditmaal, geen oordeel fpreken.
En daar op ging de vrouw met blydfchap mede weg.
Al 't welke ik met veel recht als tot een voorbeeld leg,
Dat zelfs de hoeren en verachte tollenaren
In Jefus ogen veel bekerelyker waren,
Dan dat geveinsde en ganfch moorddadige geflacht,
3t Welk deze zondares hier voor hem had gebragt.
De Heiland, ziende zich van deze lien ontflagen, Vervolg
Die hem geen enig woord meer durfden ondervragen, derreda
Vervolgde zyn gefprek, en zeide; ik ben het licht Der wereld, en verklaar het donkere gezigt. Wie my zal volgen kan in't duiftre niet verkeren, Want ik zal't levens licht hem fchenken en vermeeren; |
||||
aa4 HET L EVEN VAN VI. H.
Een licht, dat nimmer zal den zulken ondergaan,
Maar dat hem eeuwig zal in myne gunfte doen ftaan,
De Farizeen, die hier waren toegefchoten,
En even als de refle ook hadden vaft befloten,
Dien Jefus in het kort te mimen uit den weg,
Als't hoogfte wit van him vvraakgierig overleg,
Begrauwden hem al ftraks om deze wonderfpreuken,
Die fchenen 't hoog gezag van Mofes floel te kreuken,
Van waar men, naar hun' zin, dit licht te halen had,
Terwyl de wereld noch in duiflerheden zat.
Hoe, zeggenzy, wat ftaat is op uw woordtemaken,
Daar gy het zelve zyt, die ons van uwe zaken
Getuigt; zodat het ons verdacht is't geen gy zegt.
Doch Jefus antwoord' hen; al wat ik fpreke is recht:
Gelyk ik zelve van my zelven mag getuigen,
Zo zal ik nooit myn woord tot valfcheid overbuigen.
Maar ik weet allerbeft van waar en wie ik ben,
En waar ik henen ga. doch gy, die ik wel ken,
Weet van dit alles niet. 't Is waar men hoort u vellen
Zeer zware vonnisfen, die elks gemoed onflellen,
Dewyl gy vleefchlyk zyt, en zelve ook aan dat feit
Schuldplichtig;fchoon g' uwhart verharden fchandigvleit.
Voor my, ik oordeel niet, maar late't u bevolen,
Die uwe rechten hebt geleert in uwe fcholen;
En zo wanneer ik mede eens zulk een oordeel fpreek,
Zo is myn vonnis recht, en wykt niet ene ftreek
Van 't punt der waarheid af. W ant gy meugt vry geloven,
Dat ik alleen niet ben; maar dat ik heb daar boven
Een' Vader, die my hier omlaag gezonden heeft,
En my, zyn' eigen Zoon, een vaft getuignis geeft.
Nuftaat'er, zogyweet, in Mofes wet gefchreven,
Dat een getuignis, dat van twee is uitgegeven,
Voor goed te houden zy, en nooit geen infpraak 1yd;
Waarom gy in dit ftuk door hem veroordeelt zyt
|
||||
JESUS CHRISTUS. VI.H. 115
De Farifeen weer; verklaar ons dit wat nader,
En zeg ter goeder trouw, waar is, of woont uw Vade^r, Die u gezonden heeft? indien men't weten mag, Vertoon hem ons, opdat w' 00k kennen zyn gezag. Hier op zeid' Jefus; wat zoud u dat baten konnen ? Gy kentnoch my noch hem,(door blindheid overwonnen) Want had gy my gekent, daar gy de Schriften leeft, Dan was myn Vader 00k van u gekent geweeft. Tot hier toe lieten zy den Heiland noch geworden; Want niemant greep hem;(fehoondeJodenvinnigmorden, En wilden, dat men hem ilechts holp van kant) gemerkt Het noch de tyd niet was, van God hier toe beperkt. Ik ga, vervolgde voorts de Heiland, haaftlyk henen; nrw>is
En als ik weg zal zyn, en uit uw oog verdwenen, der red" Zult gy my zoeken, doch niet vinden in dien tyd,
Omdat gy my verfmaad, en blinde leidslien zyt: Zodat gy fmoren zult in 't flyk van uwe zonden, En fterven in dien drek, vervreemd van Gods verbonden. De Jodenzeiden weer, alfpottende, zalhy Hem zelven doden ? want dit lykt naar zotterny. Daar op zeid' Jefus; gy betoont in alle uw' reden, Dat gy uw afkomft hebt uit de aarde hier beneden, En wereldlingen zyt van uw geboorte af aan; Wyl gy geen hoger taal kund dulden noch verflaan. Maar weet, dat ik van daar myn oorfprong nimmer reken, En daarom niet by u mag worden vergeleken, Als die van boven ben, gelyk ik heb gezegt, En dit ten grondflag van die vonnisfen gelegt; Dat gy zult fterven in uwe ongerechtigheden, Omdat gy niet gelooft, noch immer hebt beleden, Dat ik die ben, dien ik my waarlyk heb betoont; Maar my, in flee van dat, gevoelig fchend en hoont, Wat zoud ik niet van uw bedryven konnen fpreken, En u verwyzen, om uw fchandige gebreken? F if Doch
|
||||
%%6 HET L EVEN VAN VI. H.
|
|||||
Doch hy, die my tot u altans gezonden heeft,
Is die waarachtige, die elk zyn vonnis geeft. Al wat ik heb gehoort uit zynen reinen monde, Heb ik wel opgemerkt, opdat ik 't u verkondde, En aande wereld, die, tot hare grootfte fchand, Meteen hardnekkig hart, my helpen wil van kant. verdtr ver- Doch dit was ene taal, daar van zy niets begrepen, vtl&' Hoe zeer zy voor geleert, en in de Schrift beflepen, Gehouden wilden zyn, als uit hun antwoord bieek, Dat naar geen groot verftand in Gods geheim geleek. Als gy, zeid' Jefus, eens den Zoon zult gaan verhogen, Dan zult gy wel verftaan, en zien het met uwe ogen, Dat ik de gene ben, die van my zelven niet Gefproken heb; maar 't geen myn Vader my gebied Te leren : hy die my doch nimmer zal begeven Met zyne hulpe; want ik doe door al myn leven Niet anders, dan het geen hy wil in zyne wet, Waar in my niemant, hoe boosaardig, heeft belet. veil jo- Dit woord, gelegt by zo veel grote wonderdaden, iZe'Ji' ^aar me^ ny ^ ganfcne land a'om had overladen,
gdovtn in Wrocht eindelyk 't geloof in veler Joden hart. yefas. tot Welke Jefus zeid', zo gy gelovig werd Door deze myne lere, en by myn woord zult blyven,
't Welk ik u heb gezegt, en verder voor zal fchryven, Zo zyt gy waarlyk ook van myn difcipelfchap; En zult de waarheid klaar veritaan van trap tot trap, Tot dat z' u vry maak' van het jok der dienftbaarheden. D^r an- Hier op zeide iemant uit den hoop, die deze reden t»/>rXr^a<^ aangehoort; wel hoe! wy zyn doch Abrams zaad, '' En hebben niemant ooit gedient; ei! wat verftaat Gy door die ilaverny; wat wilt gy hier mee zeggen? Daar Jefus dus op fprak, om hen dit uit te leggen; Al wie de zonde doet is ook der zonden flaaf: 't Welk ik aldus bewyze, en door die rede flaav'; Omdat
|
|||||
JESUS CHRISTUS. VI.H. 117
Omdat de dienftknecht met altyd in't huis zal blyveti,
Maar wel de Zoon,die men daar nimmer uit mag dryven. Indien de Zoon u dan aldus heeft vrygemaakt, Zo zyt gy waarlyk vry, en uit dien dienfl geflaakt. Voor my, ik weet dat gy uit Abram zyt gefproten, Doch gy gedraagt u niet als zyne ftamgenoten; Want gy zoekt alle dag, hoe gy my maar van kant Zult helpen; wyl myn woord by u niet blyft befland. Ik fpreke 't gene ik heb gezien by mynen Vader. Zo doet gy mede, wat gy zaagt by dien verrader, Uw'bozen vader. Toeniprakieder, dat'sgewis, Dat vader Abraham onze echte vader is. Zogy, zeid'Jefus, waart van zyn nakomelingen, Of kinderen, dan zoud gy mede zulke dingen Verrichten, als hy in zyn leven heeft gedaan, En niet boosaardig my naar lyf en leven flaan. (Een menfch, die u oprecht de waarheid heeft gefproken, Die ik van God eerft hoord') wanneer heeft hy verbroken De wet der liefde aan een' die hem een boodfchap bragt Van hem, diengy vervolgt, en om zyn woord veracht? Gy, zeg ik nochmaal, om myn fluk te meer te (lerken, Gy doet noch alle dag uw's vaders eige werken. Zy zeiden; wy zyn uit geen hoerery geteelt; Maar hebben enen God, die't ons heeft meegedeelt Hier op fprak Jefus weer; zo God uw Vader ware, Gy zoud my 13even, omdat ik u rond verklare, Dat ik van God ben uitgegaan, en van hem kom\ "Want van my zelven ben ik niet gekomen, om Myn' eigen wil te doen; maar ben van hem gezonden. Waar komt het dan van daan,zyt gy zo naauw verbonden Aan God,dat gy myn fpraak niet kent, noch kennen wilt, En myne woorden llaag komt varen in den fchild ? Doch gy zyt ganfch ontaart, en uit een zaad gefproten, Dat boos is, en hierom des duivels eige loten; F f x En
|
||||
HET LEVEN VAN
|
|||||||||
VI. H.
|
|||||||||
n8
|
|||||||||
En zoekt den wil te doen van hem, die van 't begin
Een menfchemoorder was, die, metzynganfchgezin, Niet in de waarheid heeft volhard, maar is bevonden Een leugenaar te zyn; zodat hy, naar zyn gronden, Altyd de leugen fpreekt, en daar van vinder is; En hierom ook genaamt de voril der duilternis. Maar my, die u altyd de waarheid heb verkondigt, Gelooft gy niet; hoewel ik nimmer heb gezondigt. Want wie uit God is hoort zyn woorden altyd graag; Maar wie uit God niet is, dien zyn ze tot een plaag. j Als toen ontflak hun toorn, dat z' op de tanden knarften Van fpyt en ongeduld, zodat z' aldus uitbarflten; mfcheiden j_[oe ? zeggen wy niet wel, dat g' een Samaritaan
'TamalT- En duivels leeraar zyt? ga, pak u hier van daan.
uan, Maar Jefus zeid' bedaart op deze lafleringen;
Ik heb den duivel niet, als gy my op durft dringen:
Maar ik betrachte en zoek myns Vaders eer alleen* En niet de myne; want, ik zeg, daar is'er een Die deze zoekt, en niet zal ongewroken la ten Het lchelden, dat gy doet -, maar alle die hem haten Van voor zyn aangezigt verdoen, dat niemant fpaart. Doch wie myn woorden hoort, en in zyn hart bewaart, Zal in der eeuwigheid den dood niet zien, maar leven. De Joden, meer en meer door wraaklufl aangedreven, Verweten hem noch eens, dat dit nu alien bleek, m lemt- J)at hy den duivel had, die nimmer van hem week.
Want,zeiden zy, waar zyn uw woorden t'huis te brengen?
Wie kan zo groten waan in enig menfch gehengen? Daar Abraham, en Gods Profeten zelve zyn Geftorven; zeg ons dan, wat is'er doch voor fchyn, Dat wie uw woord bewaart, in alle de eeuwigheden Den dood niet fmaken zal? wie hoorde ooit zulk eenreden? Of zyt gy meer dan onz' Aartsvader Abraham, Dien God, zq wel als zyn Profeten, van ons nam? Hier
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. VI. H. zz9
Hier op fprak Jefus; 2,0 'k alleen my zelven eere,
Dan is myn roem vcrgeefs; maar zo ik hem waardere, Myn' Vader, dien gy zegt 00k uwen God te zyn, En hy 't is die my eert; hoe! baart u dit noch pyn? Doch gy, gy kent hem niet, maar ik ken hem ter degen Want zo ik anders zeid', of dit u had verzwegen, Ik zou misdoen, en zyn als gy een leugenaar, Dewyl ik hem en kenne, en 00k zyn woord bewaar. Uw vader Abraham verlangde zelf met vreugde Om mynen dag te zien, waar in hy zich verheugde, Wyl hy my heeft gezien, met een gelovig oog, Of in der waarheid; fchoon reeds opgevoert omhoog. Dit trof hen weer, en deed ze toornig dus uitvaren; Gy die noch niet bereikt den tyd van vyftig jaren; Hoe hebt gy Abram dan gezien, die, langverrot En weg is ? Daar op fprak de Heiland tot een (lot; Voorwaar ik zeg u, en beveftig myne woorden Eer Abram was ben ik. Als zy die tale hoorden, Zo raapte dat gefpuis de ftenen van den grond, (Gelyk men die wel meer in deze kamers vond) En dreigden hem daar mee,fchuimbekkend, te verpletten, Doch Jefus, om dat feit voorzichtig te beletten, Vertrok zich; en ging zeer kloekmoedig door hen heen, En liet dat boze volk by hunne Farifeen. Wie is'er die niet ftaat verwondert om de reden
Des Heilands, en dat die zo weinig werking deden, En kracht betoonden op't gemoed van Ifrael, 't Welk even onbefchaamt, en onbezuiit en fel Hem aanviel, alsof hy een fnood* verleider ware»; En een bedrieger van die ongeleerde fcliare; Daar hy zo krachtig van zyn Godheid had getuigt.» ., Waar uit dit boze volk't fenyn vergaart en zuigUrTj'. Ach! of wy zelve noch in deze Iatre dagen Ook gene knibbelaars en laftermondenzagens Ff j Die
|
||||
a3o HET LEV EN VAN VI. H.
Die dit geloofsftuk ook beflryden met een hart,
't Welk zyne Godheid fteeds om wrake tergt en tart?
Als of hier Jefus noch zeer duifter had gefproken,
En deze meefters ilechts het kopfluk vvat gebroken,
Door dubbelzinnigheid, die in zyn woorden itak;
En geven dus de kracht der waarheid enen krak,
Dat zy te fpade wel eens zullen ondervinden,
Indien zy hunnen wrok niet tydig binnen binden,
En kusfen dezen Heer in zyne heerlykheid,
Die God zo wyd en breed hier door heeft uitgebreid.
Die een anathema en maranata dede
Uitblixfemen op die dus, tegen alle rede,
Zich kanten tegens God en zyn gezalfden Zoon,
Dien zy, was't in hun magt, haaft bonflen van den troon;
Om hem den menfchen flechts byna gelyk te maken,
En al wat hoger flygt godlozelyk te wraken.
Vervloekte peften van den Chriftelyken naam,
Op wie in eeuwigheid zal ruften deze blaam;
Dat zy des levens Vorfl noch veel verwoeder fmaden
En kruizigen, dan ooit een Jood hem heeft verraden;
Want wie in enen fchyn van vriendfchap iemant grieft,
Is flimmer dan de geen die nimmer mint noch Heft;
Maar zich ronduit verklaart voor enen weerpartyder.
Dan wapent ieder zich om tegens dien beflryder
Kloekmoedig aan te gaan, en onder 't oog te zien.
Daar andere, quanswys, in fchyn van hulp te bien,
De goede zaak verraan, den vyand wapens fchaffen;
Een misdaad, waardig om op 't allerflrengft te flraffen.
Gelyk de Ghriftus ook, tot wien dat ftuk behoort,
Te zyner tyd eens zal volbrengen, naar zyn woord.
Dat wy in tegendeel, die zynen naam beminnen,
Hem eeuwig loven met den mond, doch meeft van binnen
Met een recht dankbaar hart, dat hy die waarheid heeft
Aanonsverftendigt, daardezielalleenbyleeft.
* - En
|
||||
JESUS CHRIST US. VI. H. 431
En bidden nacht en dag, dat wy in dit gelove,
Dat alle fchranderheid der menfchen gaat te bove, Doch met de rede, die onfeilbaar is, niet ftryd, Bevelligt mogen ftaan; en noch van tyd tot tyd In deze kennis, die hier niemant kan doorgronden, Opwasfen. Maar vooral, dat wy tot alle ftonden Ons waardig dragen dit onfchatbare geluk, Het enigfl: toeverlaat in onzen grootften druk. Opdat zyn heilge naam om ons niet word' gelaftert; Als waren wy zo zeer van't Chriftendom verbaftert, Dat ilechts de waarheid wierd door onzen mond geroemt, Terwyl ons hart den trein van ons gedrag verdoemt. Wy zagen Jems ftraks omringt van boze ftieren,
En horen die alsnoch om zyn verdeding tieren, Als wilde beeften, die, op hoi en buiten band, Met hunne klauwen ftaan te krabben in het zand, En met de hoornen zelf het flof ten hemel fmyten, En alles wat ze zien in duizend flukken ryten; Want zy verzamelden de ftenen in hun' fchoot, En, was het hen gelukt, zy hadden hem gedood. Doch onze Heiland, die de woede zelf der baren Te ftillen wift, kon haafl den dollen drift der fcharen Beteugelen, wanneer zyn Godskracht dit beval, : Al waren zy noch zesmaal flerker in getal. . j r' Hy ging dan van hen weg, verlatende den tempel fo
Doch hy had niet zo ras de voeten van den drempel,. Of zekre blinde man van zyn geboorte af aan* y m / Die daar te bedlen zat, hield hem .al jftraks weer fWstw| Wylzyndifcipelen, altydgereed tot vragen, Wanneer z' iet ongewoons ontmoeteden, of zagen* Verzochten hier ontrent hnns Meefters ondefricht* Waarom die lyder wasberooft vqnzyngezigt?; , -; Of deze fchuld aan hem rnoft wordenitpegefcfereV&flCi;; al;i Of dat'er enig quaad door de osiers was bedreven? Daar
|
||||||
Jefus
maakt mm
bllndge- boornen xJende.
JOH. 9:
I - 41. |
||||||
il-L HEX LEVEN VAN VI.H.
Daar op hen Jefus dit terftond ten antwoord gaf;
Hy is niet blind, tot zyne of zyner oudren flraf: Maar wel, opdat Gods hand en werk in dezen blinden Gezien zou worden; want ik zegge u, myne vrinden, Dat ik moet werk en 't geen my aanbevolen is, Terwyl het daglicht fchynt, eer dat de duifternis, Die reeds op handen komt, ons 't werken zal beletten; Gelyk natuur dit leert naar hare vafte wetten. Want ik, zo lange ik in de wereld hier verkeer, Ben 't licht der aarde, zo gy denkt aan myne leer. ^Als Jefus dit gefprek als toen niet meer verlengde, Spooghy op d'aarde in't flof,dat hy met fpeekzel mengde, En ftreek alzo dit flyk op de ogen van den man, En fprak; ga heen, en wafch die vuiligheid daar van In 't bad van Siloam. (gelegen aan't zuidweften Der Had Jerufalem, dicht onder hare veften) Gelyk hy deed, en quam wel ziende daar van daan. Zo haaft dit nieuws van zyn geburen wierd verftaan, Die hem te voren als een' blindgeboornen kenden, En zagen hem zo ganfch gered uit deze elenden, VerwondCrden zy zich om dezen bedelaar; Terwyl weer anderen hier twiflten met malkaar; Of hy de zelve ware, of hem gelyken mogte. Maar deze, horende wat zyn gemk uitwrochte, Verzekerde 't terftond, en zeid', op 't hoogft verblyd; Ik ben de zelve man, om wien gy zamen ftryd. Zy vraagden dan; welhoe zy t gy hier van genezen, Wie opende uw gezigt, daar gy pleeg blind te wezen ? die daar j)e bedelaar- weerofn; de menfch, die Jefus heet, 3w En hier en overal zo vele wondren deed, dut, aan Wierd, zo het fchynt, van zelf tot myne hulp bewogen, TnlTa'an En nam een weinig flyfc, en flfeek dat op myne ogett, di» Bjtd, En zad', ga heeny en wafch u in dat waterbad Van Siloam, alom bekent in deze flad. Ik
|
||||
JESUS CHRISTUS. VI. H. 233
Ik deed het op zyn woord, en wiefch my, en wierd ziende;
Een weldaad groter, dan ik ooit van hem verdiende.
Voorts vraagden zy, waar heen de Meefler was gegaan.
Zyn antwoord was; dat heb ik zedert niet verftaan.
Toen namen zy den man, en leidden hem te zamen
Naar't Farifeendom; die, zo als zy daar quamen,
Ook onderzochten, hoe hy doch aan zyn gezigt
Geholpen was. Daar op de lyder dit bericht
Aan deze vragers gaf, 't welk hy reeds had gegeven.
Daar op ftraks zommigen, door vuilen haat gedreven,
Uitfchoten; deze menfch is immers niet van God,
Wyl hy geen Sabbat viert, maar fchend dat groot gebod.
Doch andre zeiden; wel, hoe kan dit mooglyk wezen,
Dat zulk een zondaar, als g' hem noemt, dit kan genezen, Twifi hi*
En zulke teeknen doen, als g' alle dagen ziet ? tvcr-
Die krachten pasfen aan zo grote zondaars niet.
Waar door krakkeel ontftond; en vele henen liepen,
Opdat zy dezen weer by dit gezelfchap riepen;
En vraagden, wat hem dan van dezen Meefter dacht?
Hy zeid'; die word by my voor een Profeet geacht.
Dejoden, naar gewoonte, ondeugend en quaadaardig
Ontrent dit ganfche ftuk, geloofden niet zo vaardig,
Dat deze bedelaar voorheen was blind geweefl;
Hoe zeer hy was bekent; wyl hy zich allermeefl
Ontrent den tempel hield, en daar een aalmoes vraagde.
Waarom men dan terftond zyne ouders derwaarts daagde,
En onderzocht; of dees', hunzoon, nooithadgezien,
En hoe hy nu weer zag; wanneer, en wel door wien
Hy ziende was gemaakt■? Daar op zyne ouders zeiden,
En zeer eenvoudig dus hun redenen beleiden;
Dat deze is onze zoon, die van de wieg af aan
Is blind geweefl, dat's vafl, daar konnen wy voor ftaan;
Doch hoe hy nu kan zien, of wie hem heeft gegeven
Te zien, gelyk hy ziet, dat is te hoog verheven
G g Voor
|
||||
234 HET L EVEN VAN VI. H.
Voor oris; maar zo g' hier van de waarheid weten moet y
Hy heeft zyn jaren, vraagt; dan hebt g' uw luft geboet. En daar mee fchoven zy van hunnen hals die gailen, Die al de wereld dus beftonden te ondertaften, Of iemant van het volk hem aanhing, en beleed, Dat hy de Chriftus was, of enige eer aandeed; Dewyle deze Raad voorlange had befloten, Al zulke leden uit de Synagoog te ftoten, Die fpraken tot zyn' lof, fchoon zelf door hem herflelt; *t Was misdaad als het wierd door iemant navertelt. Hier op ontboden zy noch anderwerf den blinden; Omdat zy hier in niets beftraflyks konden vinden, En zeiden; geef voor uw herftelling de eer aan God; Wyl deze een zondaar is, en fchend dit oud gebod. Daar op hy t'antwoord gaf; voor my, i'k kan niet weten s Of hy een zulke zy; of daar voor word verfleten By u en andren; maar ik weet een enig fluk, Dat, daar ik blind was, ik nu zie, tot myn geluk. Zy zeiden wederom; hoe opend' hy uwe ogen, - Wat deed hy u, waar mee g' ons klaarlyk kond betogen, Dat hy door zyne kracht u 't licht gegeven heeft, Het welk geen menfch kan doen, die hier op aarde leeft? Maar deze lyder, reeds verdrietig door dat vragen, Gaf hen ten antwoord; wel, hoe zal ik my gedragen? Ik heb 't u reeds gezegt, doch gy verflaat my niet, Of wilt het niet verftaan, hoe dat het is gefchied. Waarom dan weer gevraagt; of wilt gy mede wezen Van zyn gezelfchap, om de konft van dat genezen Te leren? of waar toe dient anders 't onderzoek Van ene zake, die niet ergens in een hoek, Maar openbaarlyk is gebeurt voor alle menfchen; Wat kond gy groter blyk voor deze waarheid wenfchen ? Toen fcholden zy hem uit, dat hy een leerling was Van dezen Jefus, die hem wonderlyk genas. Doch,
|
||||
JESUS CHRIST US. VI. H. 23?
Doch, voegden zy'er by; wy zyn de lerelingen
Van Mofes zelve; 't welk ons niemant kan ontwringen,
Dat God op Sinai tot hem gefproken heeft,
En 00k op Horeb, ja zo lang hy heeft geleeft.
Maar deze man is onbekent in zulke zaken;
En wy verftaan niet hoe hy hier toe zou geraken.
De blindgeboorne daar weer op; dit luid zeer vremd,
Dat gy niet weet van waar hy is; daar dit u klemt,
Dat hy myne ogen heeft geopent; en wy weten,
Gelyk gy zelve dit zo breed hebt uitgemeten,
Dat God de zondaars niet wil horen, en veracht;
Maar wel den genen, die godvruchtigheid betracht,
En zynen wille doet: nu is't ten genen tyde
Gehoort, noch ergens by gewyde of ongewyde
Hiftorifchryveren gelezen, dat een blind
Geboorne ziende wierd; gelyk gy nu bevind.
Zodat, indien die menfch van God niet was gekomen,
En zyne kracht bezat, hoe zou men konnen dromen,
Dat hy zo groten werk zou werken als hy doet ?
Bedenkt dit eens ter dege, en brengt 't aan uw gemoed.
Doch in de plaats van dit naar waarde te overwegen,
En al de kracht, die in dat antwoord was gelegen
Van dezen flechten man, zo voeren zy weer uit,
Naar hunne handelwyze, en zeiden ten befluit;
Gy, die geheel en al in zonden zyt geboren,
Waarom gy mooglyk 00k uwe ogen had verloren,
Zult gy ons leren, die op Mofes eigen floel
Gezeten zyn, en dien de wysheid ftaat ten doel?
En daar mee banden z' hem uit hunne Synagogen, -waar op
Omdat hy hier in niet geveinft had, noch gelogen. ^ h^de
Zo groot was deze haat, dat zy voor 't heldre licht, syMglg*. °
Dat op hun hoofden fcheen, verbergden het gezigt.
Als Jefus nu vernam, dat hy van deze mannen, Dock word
Om zyn getuigenis der Waarheid, was gebannen; IZgef^L
G g x Enfe»-
|
|||
x56 HET LEVE'N VAN VI H.
En hem daar na ontmoett', fprak hy hem dus weer aan,
Myn vriend! Kom, zeg, hoe is't u zedert al vergaan? Gelooft gy in Gods Zoon? welke u die weldaad dede, Dat hy u ziende maakte, opdat gy hem beleedde. Hier op fprak deze man; wie is hy, goede Heer! Ei! toon hem my eens aan, opdat ik tot hem keer', En in zyn' naam gelove; en myne ziel mag leven, Zo wel als hy aan my 't gezigt heeft willen geven. Gy hebt hem reeds gezien, zeid' Jefus; want hy is't Die met u fpreekt, en zelve u daar van vergewift. Zo haaft hy deze taal uit 's Heilands mond verftonde, Riep hy •, 'k gelove, o Heer! en wierp zich op den gronde ,. En bad hem vierig aan, als zynen Heer en God. Toenzeide Jefus weer, alsmeermaal, toteenflot; Zo weet dan, dat ik tot een oordeel ben gekomen In deze wereld, die my niet heeft aangenomen, Opdat de gene die niet zien eens zouden zien, En kennen hunnen ftaat: en wederom die lien, Die zeggen dat ze zien, eens blinden mogten word en. Waar op de Farizeen, dit horende, weer morden, Envraagden; zynwyook, naar uw bevatting, blind? Wel, zeid de Heiland, zo gy 't ftuk te recht bezint, Indien gy blinden waart, dan had gy gene zonden, Waar door gy nu word aan zo zwaren ftraf verbonden; Maar omdat gy noch zegt, wy zien, zo blyft uw quaad, Engy, omannen! in een'jammerlykenflaat. t^tnmtr- Want hy ,dien niets ontbreekt, is ryk in zyn gedachten;
bng. j^ js ^y arm? en naaictj en b]inci5 hy zal niet trachten
Naar enen, die hem hulp en byftand doe; maar gram
En toornig worden, zo'er iemant tot hem quam,
Die van zyn qualen fprak, en hem de hand wild' bieden.
Dus was het ook geftelt met deze trotfe lieden,
By wie de hoogmoed was geftegen in den top,
Endaaromal't vermaandes Heilandsgafdenfchop;
Gelyk
|
||||
JESUS CHRISTUS. VI.H. 237
Gelyk zy hem in 't kort, voor al zyn zegeningen,
Als dolle ftieren in hun vierfchaarbank omringen
En doemen zullen, als veritoorder van het land,
En de algemene ruft, tot hunne grootlte l'chand.
O blinde leidslien! wie kan nw gedrag verfchonen?
Kondeuw Mesfias zich wel krachtiger betonen
Tewezen, die hy was, en voortyds ubelooft?
Hoe is't, dat gy zyn' glans zo fmadelyk verdooft:"
Daar by de werken doet, die ieder doen verbazen j
Maar gy beantwoort door uw bulderen en razen.
Hy zegent, engyvloekt; hyheelt, en gy verwond;
Hy houd de trouwe; maar gy fchend het heilverbond.
Niet te onrecht liet eensGod door zynProfeet zich horen-; jes. 4i;
Gy doven, komt, ja komtr en opent doch uwe oren: lS > ISV
Gy blinden,fchouwt eens aan,en merkt op't geen gyziet!
Doch ik moet klagen, tot myn fmart en groot verdriet;
Wie is'er blind dan hy, die my wel eertyds diende,
Myn knecht,die nu noch zegt,ik ben volmaakt,en ziende?
Wie is'er doof dan hy, myn bode, dien ik zend';
Doch myne ftem niet hoort, noch myne taal meer kent?
De rechte trekken om dit Ifrel af te malen,
Als waren ze nitgebeeld, en door de zonneftralen
Gefchildert, zo volftrekt gelykt het zyn gedrag,
Dat God, de Alwetende, zo duidelyk voorzag.
Dus ging de Heiland voort met zyne fcherpe lesfen,.
Die vlymden hen in 't harte, als aangezette mesfen, mrvoUt Om 't ingekankerd quaad te feheiden van hen af, joh. ioi.'
Daar niemant van dat volk behoorlyk acht op gaf. J J4*.
Hy zeid' dan tot die boze en onbehouwe knapen;.
Die niet wil ingaan in de ftal van myne fchapen Door ene rechte deur, maar klimt van elders in,. Met recht te houden is voor enen, die in 't zin. Heeft om te roven, of te moorden al de genen, Die weerlland bieden, of de hand maar willen lenen,- G g 3 t Opdat.
|
||||
a38 HET LEVEN VAN VI.H.
Opdat het word' belet; maar die de deur ingaat,
Die naar de fchaapskoy leid, en daar de wachter ftaat, Word ingelaten als de herder, zonder fchromen; .Want als de fchapen hem maar horen binnen komen, Word hy terilond van die aan zyne item gekent; Die hy by namen roept, en achter hem gewent. Maar enen vreemdeling, wiens item zy nooit te voren Gewoon geweeft zyn in de ltallingen te horen, Dien volgen zy zo niet, maar vlieden van hem af Als waren zy vervaart voor zynen vreemden flaf. Dit klonk ook wonder hard in de oren dezer Joden; Want zy verftonden 't niet,dat hier hunne aardfche goden Gebrandmerkt wierden, door den naam van moordenaar En dief; die 't ilechte volk beroofden allegaar Van't ware voedzel, om hun zielen te verquikken, Die zy boosaardig in de dwalingdeden flikken; Den ileutel van de ware en hoogfte wetenfchap Verbergden; en zy zelf den allereerilen (lap Niet wilden doen, om hen de waarheid te verklaren. Waar op de Heiland dus al verder voort ging varen; Voorwaar, vooiwaar! ik ben de rechte deur, waar door De fchapen komen in de Hal, daar wake ik voor. Zo vele'er hier ter flee voor myne tyden quamen, Die zulke herders zich beroemden, waren zamen Zeer fnode rovers, die de kudde haren vacht Afvilden; die daar na elendig wierd geilagt. Zodat de fchapen naar hun flem niet wilden horen, Noch konden; want en vee en herder ging verloren. Maar ik, ik ben de poort, zo wie door my ingaat', Die zalbehoudenzyn, bevryd van alle quaad. Want hy zal veilig in- en uitgaan, weide vinden, En zich verzadigt zien, wyl ik voor myn beminden Het leven heb verzorgt, en geve 't: daar een dief Slechts fteelt en wegvlied, want hy heeft den buit te lief. IK.
|
||||
J E S U S CHRISTUS. VI. H. riy
Ik ben de goede en zeer getrouwe Herder, Joden!
Een goede herder laat zich voor zyn fchapen doden, Daar ieder hureling, die zelf geen herder was, En dien de fchapen dus niet eigen waren, ras Zich op de vlugt begeeft, en laat de kudde varen, Zo haaft hy enen wolf ziet komen (want het waren Zyne eige fchapen niet) zodat ze 't ondier vat, Of hier en daar verftrooit, tot dat ze, moede en mat, Hem eindelyk ten prooje, en in zyn klauwen raken. Maar ik de Herder zal voor myne fchaapskoy waken; En ken de myne, en worde ook zo van hen gekent,, Dewyl ze aan myne ftemme alrede zyn gewent. Zo als de Vader my wel kent kenne ik den Vader, Tot wien ik, als die zeer getrouwe Herder nader', Die lyf en leven voor zyne eige fchapen ftelt, Enveiligtz', onverzaagt, voor allerlei geweld. Maar weet, dat ik'er meer, en anderen zal moeten Vergaderen, die gy niet eens zoud willen groeten Voor fchapen van uw ftal; en echter zal ik die Ook mee verzamelen: want die, op welke ik zie, Gelooft my, zullen naar myn ftem gewillig horen; Wyl deze ftaan met u, als daar toe reeds verkorenr- Te worden ene koy, en kudde, die voortaan Zal onder enen Heer, den zelven Herder, ftaan. Ziet, hierom is't, dat my de Vader zyne liefde Zo teder mededeeld', en mynen boezem griefde,, Omdat ik gaarne dit myn leven nederleg, Opdat ik't wederneem'; waarom ik ruftig zeg, Dat niemant my daar van zal tegens dank beroven. Maarik, ik zelve leg dat af; en daarenboven Heb ik de magt alleen, om, als het my behaagt, Het weer te nemen ; en indien my iemant vraagt, Hoe dit kan wezen, daar geen herder zo kan fpreken:: Diewete, dat die wet, die niemant mag verbreken, |
||||
*4o HET LEVEN VAN VI. H.
My van myn' Vader zelf gegeven is; aan wien
Ik ook gehoorzaam ben, en zynen raad hier dien'. Dt uitwer- Wanneer de Joden weer die wonderfpreuken hoorden, vlih"de ^e ve^e oinhelsden; doch weer andrenzeer verftoorden; joden. Ontrees'er onder hen een algemene twill. Want deze zeiden; 't is alleen des duivels lift,
Die hem zo fprcken doet, hy raaskalt als bezeten: Wat luiftert gy naar hem, daar wy wel beter weten. Maar andre, meer bedaart, en op het ftuk gevat, Verwierpen deze praat, en zeiden; watisdat? Voorwaar dit is geen woord van iemant die zyn zinnen Niet magtig is; of die den duivel heeft van binnen. Of kan die' boze geeft ook openen 't gezigt Van enen blinden, 't geen die Meefter heeft verricht? Zo word de waarheid van haar kindren gerechtvaardigt, kini- Die zy met de ere der verdediging verwaardigt, Zodat de magt der helle, als is't dat ze onder legt
Voor enen korten tyd, nooit voor altyd haar recht Zal onderdrakken; wyl daar eens een dag zal komen, Dat zy de leugenaars, die hier het lot der vromen Gelaltert hebben, zal befchamen; enhunloon Doen geven in dien poel, daar lafler, fmaad en hoon Het aandeel zyn van die den vorfl der duifternisfe En leugenen alhier, fchoon tegens hun gewisfe, Ten dienfte zyn geweeft; om nimmer 't ware licht Te aanfchouwen, zo dit ftraalt in Jefos aangezigt. ezech. Ziet daar, het woord vervult, zo als het was gefproken 34: 1 -14. In de oude dagen, toen zich God al heeft gewroken Aan deze herders, die zo fchandig hunnen plicht Verzuimden; en de Heer dus daagde voor 't gericht. Ga, menfchenkind! en zeg tot Ifrels fchapenhoeders, De herders, die voor zich alleen de befte voeders Bewaren in hun ftal, en laten 't arme vee Bynavan honger en gebrek vergaan; o wee! Dat
|
||||
JESUS CHRISTUS. VI.H. i4i
Dat herderdom, 't welk niet verftaat, dan zich te weiden,
En van der fchapen vacht hun kledren te bereiden,
Ja al het vetfte vee te llagten voor hunn' difch,
Terwyl de reft zyn koft zoekt in de wildernis;
En niemant zich verkloekt, om voor hen zorg te dragen.
Het zwakke en kranke, door veel qualen neergeflagen,
Word niet gefterkt, geheelt, noch ook verbonden, om
De ziekte die het heeft, opdat het weer bekom'.
Ook word het weggedreve en afgedwaalde fchaapje
Niet weer te recht gebragt,noch opgezocht •, geen knaapje,
Hoe klein ofzeer gering, dat mee de herderwacht
Is aanbetrouwt, het zy by dag of ook by nacht,
Word ergens heen gefchikt,om'tveld te gaan ontdekken;
Of deze kudde, die verftrooit is, zaam' te trekken,
Opdat ze niet ten proye en worde van 't gediert,
Dat op haar loert, en om de fchapen henen zwiert.
Hierom, gy herders, o, gy fnode herders! bozer
Dan 't wild gedierte zelf, dat't al verfcheurt; godlozer
Dan alle herders, die men op den aardboom vind,
Gy zyt het die myn ftal berooft, en't vee verilind.
Maar ik bezwere u tans, en met verdubbelde eeden,
Dat ik myn fchapen eens, die zo veel van u leden,
Zal eifchen vanuw hand, en rukken uit uw' mond.
En jagen u dan weg van mynen vetten grond.
Dan zal ik zelve gaan, om ze overal te zoeken,
En weer te brengen uit al de afgelege hoeken,
Waar henen zy door u ook zyn verftrooit geweeft,
Als waren ze vervolgt van't allerwreedfte beeft.
Ik zal ze weiden op't gebergte, en aan de ftromen,
Die van de heuvelen van Ifrel nederkomen,
En brengen hen te rufte in ene zuivre ftal,
Die ik, Jehova zelf, voor hen bereiden zal.
Ook zal ik 't zieke, en zwakke op alle wyz' verfterken,
En het gebrokene verbinden. elk zal merken,
H h Dat
|
||||
x^ HET LEVEN VAN VI. H.
Dat ik, de grote Heer, myn handen daar aan leg,
En dus vervulle 't gene ik duidlyk u voorzeg. Want dan zal eens die dag,tot trooft der fchapen, komen, Dat ik die herders en hun boosheid zal betomen. Die flerke bokken, die verdringers van myn vee Met hunne horenen, tot dat ze alleen de ftee Vermeellert hebben, die zal ik te huis gaan zoeken, Opdat zy nimmer weer de onnozelen verkloeken, Noch maken die, in fchyn van herders, zich ten proy. Want dan zal ik, tot een befchermer myner koy, Verwekken enen Man, (een enige zal't wezen, Dien ik voor Herder van myn fchapen uitgelezen En aangemoedigt heb) dien David, mynen Knecht; Die zal ze weiden; want myn mond heeft zulks voorzegt, Die Herder Ifraels, uit Davids flam geboren, En tot een' Koning voor alle eeuwen uitverkoren, Welke onderherders had, die Heeds huns Heren lafl Volvoerden, zo als 't aan getrouwe knechten paft. Als Mofes, Jofua, en David, wakkre mannen, Die, tot des Heren dienft kloekmoedigingefpannens, Dien Hoeder Ifraels verbeeldden in hun kracht; Hoewel verworpen van dat averechts geflacht. jtfus vtr- Nadat de Heiland hier zyn reden had befloten, dfar™" ^mhunne flraffchuld des te meerder te vergroten, joh.' ic: Dewyl'er niemant van dat volk fchier horen wild', »z - 41. jyiaar vreeslyk lafterd'; zo vertrok hy in der flilt' Naar deze of gene plaats, die (nergens aangetekent)
Hem tot een fchuilplek diend'; daar hy (net uitgerekent) Zich zeftig dagen lang onthield, opdat hy niet Gezien zou worden in der vyanden gebied. Tot dat het feeft verfcheen, waar in de Joden vierden De Tempelwyding; als wanneer zy dien verfierden, Terheughenisvan'tftuk, dat Judas, als een held DerMachabee'rs, hadverricht; en dus herftelt Dit
|
||||
JESUS CHRIST US. VI. H. z43
Dit Godsgebouw, door Vorft Antiochus gefchonden;
Die't alles had verwoeft; en flout en ongebonden Een fchriklyk bloed geplengt; 't welk ons Jofefus breed, En 't boek der Machabeen, op zyne plaats uitmeet. Als toen liet Jefus zich weer zien van al de fcharen,
Die tot dit vreugdefeefl: aldaar gekomen waren, En wandelde, als voorheen, in't voorhof, dat den naam Naar Koning Salomon gegeven is; bequaam, Om enen groten troep van menfchen te bevaten, Die daar op zulk een dag by een vergadert zaten, En fpraken van het ene oft andere geval, Of wel van Jefus; want zo deed men overal. Zo haafl de Joden hem in hunnen tempel zagen, Omringden zy hem Araks, en deden deze vragen; Hoe lange zal 't noch zyn, dat g' ons in twyfel houd, Of gy de Chriftus zyt? daar niemant zich betrouwt Op 't geen hy van u ziet, en dagelyks moet horen, Hoe zeer men uw bedryf en leering tracht te fmoren. Daarom zeg ons recht uit, hoe ftaat het met dit fluk? Ik heb 't u vaak gezegt, maar, tot uw ongeluk, Zeid' Jefus, gy volhard hardnekkig in uw zonden, En in uw ongeloof, en bouwt op valfche gronden; Daar myne werken, die ik alle dagen werk, Van my getuigen, als een ongetwyfelt merk, Door God daar op gezet; maar gy kond niet geloven, Want gy behoort niet tot myn fchapen, die't van boven Gegeven is, dat zy myn ftem en dat geluid Naukeurig kennen, en verftaan wat dit beduid : Gelyk ik deze ook kenne, en volgen doe myn fchreden; Opdat ik hen eens geve, en all' die daar in treden, Het leven; en aldus hier nooit verloren gaan. Want niemant zal noch kan een enig onderdaan, Of fchaap van myne ftal uit myne handen rukken; Myn Vader, daar het al moet onder flaan en bukken, H h z En
|
||||||||||
Josef, 12.
& 2. H. i Mach. 4: 2. en woont
bet fteft der Ttm- pelvernieti- ■wing by. |
||||||||||
en word
•van de 'Jt- den weder onder- |
||||||||||
m
|
||||||||||
vraagt
tegengejpro- ken, die hy ook kracb- tig beant- woord. |
||||||||||
244 HET LEVEN VAN VI.H.
En die ze heeft aan my gegeven, is doch meer,
Dan alle magten zyn; want hy is de Opperheer, Wiens fterkte nimmer is te wrikken noch te breken. En om het antwoord op uw vraag recht uit te fpreken, Zal ik u zeggen zo als ik 't eenvoudig meen'; Ik en de Vader zyn volftrekt in alles een. Dit klonk weer byfter hard in de oren dezer Joden, Zodat z' hem dreigden, om die laftering, te doden, Dat hy door deze taal zich vergeleek by God, Als ftrydig met de wet en letter van't gebod. Maar Jefus, niet ontzet door dit onftuimig woeden, En meefter over hun wraakzuchtige gemoeden, Sprak dus hen aan; ik heb aan u zo vaak getoont De grootfle werken van myn' Vader; waarom hoont, En vat gy ftenen op ? zegt my, om welke daden Heb ik dit doch verdient ? waar op hebt gy 't geladen ? De Joden wederom; 't is niet om enig goed, Dat gy gewrocht hebt, en van tyd tot tyd noch doet ,* Maar om de laftertaal, die gy ons fteeds doet horen, Die is onlydelyk, en quetfl der Joden oren; Want gy, die flechts een bloot en ilerflyk menfchje zyt, Maakt u gelyk met God, tot onze grootfte fpyt. Hier op fprak Jefus; 't is u immers niet verholen, Hoe dat'er in de wet, en in uw hoge fcholen Geleert word, dat'er ftaat; 'k heb u gezegt, dat gy is. sa:6. ZytGoden, en nochtanszult iterven: wraaktg'inmy Die tale ? want zo die den naam van Goden dragen, Tot welke 'twoord van God gefchiedde in de oude dagen, Dat onverbreeklyk is, en met geen waarheid ftryd; Waar komt het dan van daan, dat gy aan my verwyt, Dat ik, dien God daar toe gewyd heeft, en gezonden In deze wereld, hem gelaftert en gefchonden Zouhebben, omdatikuzeide, ik ben Gods Zoon? Want zo ik u dit niet door myne werken toon, En
|
||||
JESUS CHRISTUS. VI. H. 24?
En overtuige, dan moet gy my niet gel oven:
Maar als ik die nu doe, en gy my daarenboven Niet wilt geloven, 2,0 gelooft voor 't minit myn werk, Opdat u dat verftrekke een ongetwyfelt merk, En proefftuk, waar uit blykt, dat warelyk de Vader In my is, en dat ik in hem ben; zo dit nader De zaak kan brengen aan uw vlefchelyk verftand. Doch dit ontflak noch meer dien onuitblufchbren brand: Zodat de Heiland, dien zy weder grypen wilden, Hun hand en oog ontging, waar door die ftormen flilden. Want niemant roerde zich, men liet hem henen gaan, Dewyl geen menfch zyn woord en leer kon wederftaan. Dus zag men hier de kracht van Jefus reden blyken, Waar van elk in zyn hart dit vonnis mofte dry ken,. Dat hy de grootfle man te keuren was, die ooit Aan Ifrael verfcheen; die niet moll uitgerooit, Maar aangenomen zyn, als een van Gods Gezanten, Die, als eenIfreliet, zich 00k had konnen kanten, En ftryden tegens dat ondragelyke volk, 'tRomeinfche, namelyk; om, zonderzwaardofdolky Dat zware jok, dat hen zo ongemaklyk drukte, Te rukken van hun' hals: en zo hem dat gelnkte, En dus de vryheid wierd door zyne magt herftelt, Hem dan te erkennen voor Mesfias, hunnen Held. Want die de doden kon verlosfen uit de graven, \ Gezigt herflellen, en de kreupelen doen dravenj De winden ftilde, ja de duivelen verjoeg, En legioenen van die geeiten zelf veriloeg, Was doch veel grater, dan z' een Mofes konden achtenv Of als een Simeon, en David, door wiens krachtea Dat oude volk zo vaak gered was uit de hand Der Filiftynen, die dit Paleftynfche land Geftaag beftookten. dat niet was te vergelyken By Jefus wonderen; daar voor het al mofVwykerv H h 3 Wat
|
||||
M6 HET LEVEN VAN VIH.
Wat tot op dezen dag op de aarde was gefchied,
Die zelf, zo 't dikwils bleek, itond onder zyn gebied. jefus vtr- Wanneer de Heiland dus den vyand was ontweken, trekt van Befloot hy weer te gaan naar de afgelege ftreken a^JJ** Des lands; en trok daar heen, alwaar zyn Boetgezant der jor- Johannes voormaals doopte; als zynde aan de overkant dam-, yan ^e Jordaan, daar in hy 't zegel had ontfangeri Van zyne sending; en de Geefl was blyven hangen, Gelyk wy zagen, op't gezegent hoofd, en voort Die Godsfpraak zelve van zyn' Vader wierd gehoort; Deze is myn lieve en veelbeminde Zoon, myn eige, Dat ieder dan zyn oor naar zyne lering neige. Terwyl zich Jefus hier bevond wierd hy bezocht Van vele aanfchouwers -,doch of hy daar wondren wrocht, Vermeld de Schryver niet: maar wel dat deze zeiden; Johannes, die den weg voor henen ging bereiden, Deed wel geen tekenen; doch 't geen hy zeid' was waar. Zodat'er vele in hem geloofden, die aldaar Hun woning hadden, en hem daaglyks konden horen; Of mooglyk door den Boetgezant, drie jaar' te voren Al onderwezen; en, door zynen doop met een, Zyn toebereid geweefl: door't licht, 't welk toen al fcheen In zyne prediking, daar in hy breed vermeldde Van Jefus Ryk, dat reeds met grote fchreden fnelde Te komen, en waar van men nu den uitflag zag, Zo helder als de zon op't midden van den dag. tn gaat Hoe lang de Heiland hier ter plaatze zy gebleven, naar Be- £n van Bathabara vertrok, flaat niet befchreven. JohTu: 'tSchyntechterzeker, dathy was van daar gereift, i - 51. Gelyk de omftandigheid van dit verhaal vereifcht; En dat hy zynen togt, die de allerlaatfF zou wezen, Heeft uitgeftelt gehad, gelyk het blykt by dezen, Ontrent drie maanden tyds, waar in hy elders heeft In d'eenzaamheden met zyn jongeren geleeft. Als
|
||||
JESUS CHRISTUS. VI.H. %w
|
||||||||
en van
|
||||||||
Als nu 't befluit van God ftond alle dag te baren, <
Waar in hy opentlyk en daadlyk zou verklaren, jZelT*
Dat by de Chriftus was, de Hogepriefter zelf,
Die met zyn eigen bloed, niet in een aardfch gewelf, Maar 't hemels Heiligdom, eenmaal zou binnen treden, Nadat hy voor zyn volk het alles had geleden; Zo nam hy zyne reis kloekmoedig derwaarts aan, Door Galileen, langs den oever der Jordaan. Terwyl hy was op weg, en naar Judea ftreefde, Alwaar hy voormaals meeftin ongeruftheid leefde, Wierd hem de tyding daar van Lazarus gebragt, SaorLax*. En van zyn ziekte, die zelf doodlyk wierd geacht. '"'Mu
Want zyne zufters, zeer bedroeft en neergeflagen
Om hunnen broeder, die ook ftierf in deze dagen, Befchikten bod en naar de plaats, alwaar hy was, Opdat de Heiland quame, en zynen vriend genas, Als Jefus dit verftond, liet hy aldus zich horen; Zyn ziekte is niet ter dood, noch deze man verloren* Maar 't is tot heerlykheid van God en zynen Zoon, Opdat hy hier in ook zyne eer en roem betoon'. "Waar na hy zelve noch" twee dagen is verbleven, Ter plaatze daar hy was, eer hy zich heeft begeven Naar 't vlek Bethanien, daar deze kranke lag, En hy voorhenen hem by zyne zufters zag. Toen zeide Jefus tot de geen die by hem waren; Komt, laat ons verder op en naar Judea varen, Doch zyn difcipelen, verftaande deze taal, Weerhielden hem, zo'tfcheen, en riepen altemaal, De Joden hebben u daar laatft gezocht met ftenen Tedoden, en wilt gy naar die verraders henen. Eilieve ! waag dat niet, want zo gy ons begeeft, Zyn wy verloren, wyl m' ons ook in't oge heeft, De Heiland fprak daar op; de dag heeft twalef uren, Als iemant op den dag, zo lang het licht blyft duren, |
||||||||
M8 HET LEVEN VAN VI. H.
Hierwandelt, gaathyvaft, en ftoot zich nergens aan;
Vermitshem'shemels licht, dezon, is opgegaan.
Maar die by nacht iets doet, als 't licht is weg en onder,
Die Hoot zich hier of daar ;en 't is voorwaar geen wonder,
Wyl hy de zonne mift. zo moet ik ook myn' tyd
Befteden, opdat gy van aanftoot word' bevryd.
Voorts zeid' hy, Lazarus, een van myn trouwe vrinden,
Is in den (laap geraakt; komt, laten w' hem gaan vinden.
En wekken. Maar zo haaft dit zyn gevolg verftond,
Sprak ener; zo hy flaapt, dan word hy haaft gezond.
Maar Jefus wetende, dat zy zyn meining miften,
Zeid', Lazarus is dood; (opdat zy't alle wiflen,
Dat hy gefproken had van zynen doodllaap, maar
Van gene rufte, die een einde van't gevaar
Der krankheid maken kon) en ik ben echter blyde,
Om uwent wille, dat ik daar te dezer tyde
Niet ben geweeft; opdat gy noch te meer gelooft,
En dit geval niet door vergetelheid gedooft
Mag worden: gaan wy dan, om u de kracht te tonen,
Waar door ik zynen geeft weer in hem zal doen wonen,
Als Thomas Didymus dit hoord', zeid' hy, wel aan!
Wy flerven dan met hem, dien Meefler, laatonsgaan.
Wanneer nu Jefus by dat vlek was aangekomen,
(Pas vyftienftadien, of, wel op't ruimft genomen,
Een hallef ure van de ftad Jerufalem,
Op zyde van den berg) berichteden zy hem,
Dat de overlede reeds vier dagen had gelegen
In't donkre graf. voorts quam hem zufter Martha tegen.
Die, zeerbedroeft, hem zeid'; indiengy, lieveHeer!
Waart.hier geweeft, myn broer, die g' hebt bemint weleer,
Was niet geftorven; doch nu troofte ik my daar mede,
Dat al wat gy van God begeerd', hy 't altyd dede.
De Heiland zeide^ weet dat hy weer op zal ftaan.
Ja^ zeide Martha, als de doden zullen gaan
|
||||
JESUS CHRIST US. VI. H; i4c>
Uit hunne graven, 't welk ten allerjongften dage Jefus ge-
Eens zal gebeuren; maar daar van ik niet gewage. ^"rtUm
Ik, zeide Jefus weer, zeg tot uw troofl, ik ben Mark over
Deopftandingzelve, en ook het leven; wienikken lww-
Voor myn' gelovlgen, die my omhelft, zalleven,
Al was hy dood, en had den geeft alreeds gegeven.
Ja, wie door my zo leeft, en in myn' naam gelooft,
Word in der eeuwigheid van 't leven niet berooft.
Gelooft gy, Martha, dat? Oja, zeidzy, myn Here!
Ik heb gelooft uit alle uw wonderen en lere,
Dat gy de Chriftus zyt, de Zoon van's levens God,
Die in de wereld ftond te komen. met dit (lot
Liep zy zeer fpoedig, om Maria, hare zufter,
Te roepen in der (tilt'; die, hier in veel gerufter, •
Van hare plaats opftond, alwaar zy was verzelt
Door enen groten troep van Joden, (zeer geftelt,
Om 't rouwbeklag te doen, en dus de naafte vrienden
Te trooften; als wanneer die meeflers zich bedienden
Van fpreuken, hier en daar genomen uit de Schrift -,
En door hen uitgelegt, naar hunnen zin en drift.)
Die mede volgden met Maria derwaarts henen;
Doch zo zy meinden naar het graf, om daar te wenen.
Als deze Jefus zag, viel zy hem ftraks te voet,
En fprak hem aan, met een beklemt en teer gemoed;
Indien, gyHere! waart geweeft in onze fteden,
Myn broeder Lazarus was dan niet overleden.
Als Jefus haar en ook den ftoer/der Joden zag
In dien bedroefden ftaat, en hoorde dit beklag,
Wierd hy bewogen in den geeft door medelyden,
( Waar toe zyn ziele zeer gereed was t'alle tyden;)
En vraagde naar de plaats, daar hy was neergelegt,
Gelyk hem die door haar terflond wierd aangezegt.
Toen weende Jefus mee; zodat 't de Joden zagen,
Die zeiden; ?iet, wat liefd' heeft hy hem toegedragen!
I i Maar
|
||||
zSo HET L EVEN VAN VI. H.
Maar andere weer door een' andren geefl geleid,
Befchimpten hem veeleer , naar hunne bitterheid, En zeiden; hadde hy, die de ogen van de blinden Kan openen, geen magt om dezen zo beminden Gezond te maken, en te hoeden voor den dood? Of is'er ietwes voor zyn Godskracht noch te groot? Wanneer de Heiland daar was aan het graf gekomen, Ontroerde 't hem, en zeid'; de fleen worde afgenomen Van die fpclonke. Toen fprak Martha; lieveHeer! Hy riekt alreeds, daar is voor ons geen hope meer; Want hy heeft hier ontrent vier dagen tyds gelegen. Doch Jefus, zeer bedaart, fprak dus haar vriendlyk tegeii; Heb ik u niet gezegt, dat gy Gods heerlykheid Zult zien, zo gy gelooft, en dit myn heil verbeid? Zy lichtten dan den fleen van 't graf op zyn behagen. dUnjefus Toen fprak de Heiland, die zyne ogen opgeflagen tfwekt. Ten hemel hief; ikdankeu, Vader, diemyhoort, Ja die my altyd hoort; maar ik gebmik dit woord, Opdat de fcharen, die my hier altans omringen, Geloven mogten, dat gy, Schepper aller dingen! My hebt gezonden, om die wonderen te doen, En haar te redden van de ftraf des doods. als toen Riep Jefus overluid, zo dat ze 't alle hoorden; Kom, Lazarus, koni uit! en, op de kracht der woordcn, Quam de overledene terflond ook voor den dag, Bezwachtelt overal; zo als men doden plag, Aan hand' en voeten, en het aangezigt te omwindcn. Daar op gaf Jefus laft, men zoud hem voorts ontbinden, En laten gaan naar zyne ontruimde woning heen. Veranderende in vreugde al 't klagen en geween. Een t-tve. O heerlyk wonderftuk ! waar door zeer vele Joden derheuh- ( Aldaar verfchenen, op het zien van dezen doden, vln'dH Nu weder opgewekt) geloofden in den Zoon mirakei. Des levendigen Gods; die hier den rechten loon Ont-
|
||||
JESUS CHRIST US. VI. H. xfi
Ontfing op zyn gebed, ten hemel opgezonden.
Doch andere, te vaft aan hunnen eed verbonden, Vertrokken daar van daan, en zeiden alles wat Alhier gebeurt was aan de Farifeen der flad. Daar op men aanitonds zag den Raad weer zamen komen, Die zeiden ; wat befluit dient in dit ihik genomen ? Want zo wy dezen menfch, die zo veel teeknen doet, Geworden laten, en niet lichten eens den voet, Ze zullen altemaal aan hem gelove geven; Wanneer de vyanden, daar onder wy nu leven, Haafl: komen zullen, en verwoeften volk en ftad, Zich meefter makende van onzen beften fchat; Want deze zullen zich bedienen van dat voordeel, Dat uit die twiften zal ontftaan, en, naar hun oordeel, Dien Koning, die men nu wil voeren gaan ten troon, Vervolgen; fchoon hy zich hier uitgeeft voor GodsZoon. Terwyl dit wierd gezegt, liet Kajafas zich horen*, Da*r' °?
De Hogepriefler van dat jaar; ( die hier te voren fn/etZt
Voorzeggen zal, hoewel als in een duiflre wolk,
Dat Vorit Mesiias eens zou fterven voor het volk: Ja, niet alleen voor dit, maar dat hy zou vergaren De kinderen van God, die allerwegen waren Verftrooit, en brengen die, als herder, inzynftal.) Hyzeide; hoe! zodom, ofweet gy nietmetal? En overlegt gy niet, hoe nodig het zal wezen, Dat men een enig man, die ons dit quaad doet vrezen, Doe fterven voor het volk, opdat de refle mag Behouden blyven? zo gebruykt dan uw gezag! Van dezen dag af aan beraadden zy te zamen, Hoe dat z' hem fpoedig weg, en uit de fchare namen. En gaven ook terftond een' algemenen laft, Omhemtegrypen; zelf, dat wiehemhad verraft, En leverde aan den Raad, daar voor geloont zou worden. Weshalven zy het volk met alien yver porden I i z Om
|
||||
25x HEX LEVEN VAN VI. H.
Om naarflig uit te zien, waar dat hy zich onthield;
Opdat hy aanftonds door die tygers wierd vernielt. Hier voren zag men hoe een weduw' zich verblydde,
Toen Jefus haren zoon weer van den dood bevrydde, En wekte van de baar, terwyl hy wierd gebragt Naar 't graf te Nam. Ook is kort daar na gedacht Aan enen Overmen der Joodfche Synagogen, Wiens dochter Jefus mede uit louter mededogen Het leven weder fchonk. doch beide kort daar aan, Na dat des levens lamp in hen was uitgegaan. Maar nu zien w' een verhaal omilandig aangetekent Van iets, dat warelyk noch groter word gerekent: Wyl onze Heiland hier een' afgeftorven wekt, Die ruim drie etmaal met de grafzark was bedekt, En daar te rotten lag, om haaft tot ftof te kerem Hier leeft men, zeggen wy, hoe onze Heer der Heren Hem uit dien kerker roept, en {tort zyn levens geeft, Die in de lucht 7,0 lang vervlogen was geweefl, Op nieuw in't riekend lyk; en doet zyn ziel herkomen; (Die in Gods handen was, als door hem opgenomen) En dus den zelven menfch, met radde en frisfe leen, Gemoedigt en gezond weer naar zyn huis toe treen. Een wonderwerk, daar uit zyn heerlykheid mofl blinken, Waar van het Joodfche land in 't kort zou wederklinken, Vooral Jerufalem; dewyle daar van daan Zo vele troofters, naar dit flerfhuis heen gegaan, Reeds bezig waren met die plichten af te leggen; En deze tyding op hun t'huiskomft zouden zeggen Aan al het volk; omdat men Jefus kort voorheen Daar fchier bedekt had met een hagelbuy van fteen'. Dochwiekonwachten.dat men menfchenzou ontmoeten, Die nochzo boos zyn,datz'hunwraakzucht willenboeten, En klagenhem hierom by hunne meefters aan, Als had hy enigfeit, dat ftrafbaar was, begaan: |
||||
JESUS CHRISTUS. VI.H. ifj
Om 't vonnis maar gezwind en wreedlyk op te maken;
Opdat hy eenmaal uit hunne ogen weg mogt raken. Die zo veel wonderen voor al de wereld deed, En hen de boosheid in het aangezigt verweet. Alleen een klein getal van kykers word gegeven, Als van een hoger geeft bezielt en aangedreven, Door een oprecht geloof te omhelzen dezen Heer, En geven dus aan God zyn heerlykheid en eer; Om hem, benevens den gewekten en zyn magen, En vrienden, die met vrucht dit wonderftuk aanzagen, Te loven voor een goed, dat 't al te boven gaat, En daar het menfchelyk vernuft voor ftille ftaat.. O groot geluk voor ons! die deze boodfchap horen, (Hoewel uit't heidendom zo lang hierna geboren, En voormaals mede als met een doodkleed. overdekt) Dat wy ook zelf hier door zyn van den dood verwekt; Den dood, der zonden daar wy in bedolven lagen; Waar uit de Heiland ons, naar zyn vrywelbehagen, Gered heeft door 't geloof in hem! wiens grote kracht Zo vele duizenden in't leven heeft gebragt; Nadat hy zynen viugt naar boven had genomen, En zyhen Geeft van daar in zyne plaats doen komen, Om zich een ander volk te fcheppen,. door het Woord Des levens, uit zyn mond gevloeit en aangehoort. Welaan dan, allegy, des Heren gunftgenoten! Die oudtyds uit de nam van Jafet zyt gefproten, En over wien de God van Sem zich heeft ontfermt, En met zyn liefde en heil zotederlyk omarmt, Verheft uw hart' en keel', om eeuwig hem te pryzen,. En dank te zeggen voor zo grote gunftbewyzen; Vertelt de wondren, die aan u ook zyn gedaan, Die met den doden zyt als uit het graf gegaan.. Dan zal hy eens hier na u uit het flof verwekken, En uw' gehelen menfch met zich naar boven trekken, I i 3 Door
|
||||
*?4 HET L EVEN VAN VI. H.
Door deze zelve flem, die in de graffpelonk
Van onzen Lazarus met zo veel nadruk klonk. 'jefus trekt Hoe lang de Heiland tot Bethanien verbleven lutlanhn En opgehouden zy, ftaat ons hier niet befchreven; naar e- Maar wel, dat hy zich daar niet verder heeft betrouwt fr.um. j^y 't Joodfche volk. Terwyl de Raad vail; zit en brouwt, En raadfiaat, hoe hem bell met liftigheid te vangen; Omdat'er noch zo veel van zynen mond afhangen, Daar voor zy vrezen. Zodat Jefus hier van daan Met zyne volgers is naar Efraim gegaan. (Een plaats in Benjamins aloude ftam gelegen, Niet wyd van Bethel, en van Eferon, dat tegen 't Noordooflen lag der ftad Jerufalem, alwaar Bethavens vvoefteny gevonden wierd; en daar Ook Jericho, naby den ftroom der Doopjordane, Aan paalde; om in het kort, langs deze heirebane, Zich verder noordwaarts aan te wenden naar de ftad, Die Cefareen heette, en haren bynaam had Van Flips, de Viervorft, een van Vorft Herodes zonen.) mvandaar T>och hoe lang Jefus daar in Efrai'm bleef wonen, Te!L Gah' Met zYn Sevc%' 1S mede onzeker. Daarom eifcht Een ieders plicht, dat hy met my voort henen reift Math, 16: Naar Galileen; en hem vind by zyne vrienden, J^* c Die hem noch't ongeveinfte in vele zaken dienden; a7. v 't Welk vry wat van de hand en uit het oge lag Luc. 9: yan zyn vervolgers, die hem zochten nacht en dag. In'votrts Doch eer de Heiland zich begaf naar Cefareen, naar cefa- Wierd hy alvorens door Betza'i'ders gebeen, ftadfmaar^J wilde noch een gunft bewyzen aan een menfch, gmeeft eerji Die blind was! 't geen Hy dus voldeed op hunnen wenfch. enm bim- p_jy nam (jen \yr\eY by zyn hand, en bragt hem buiten, (Ter vordring zyner reize, als wy voor 't naaft befiuiten)
En fpuuwde hem daarna in beid' zyne ogeleen, Daar hy de hand opleide; opdat allengs verdween De
|
||||
JESUS CHRISTUS. VI. H. 5,5-5-
De blindheid. (wyl hy hem by trappen weer herltelde)
Toen vraagde Jefus; of hy iets in dezen velde Ontdekte met't gezigt, en wat hy wierd ontwaar? Daar op de blinde fpraft; ik zie de menfchen daar Gaan wandlen; maar my dunkt ze zyn zo groot als bomen? Die hier en daar van daan malkandren tegcn komen. Waar op de Heiland weer zyn hand leide op 't gezigt: En flraks was't oogkriftal gezuivert en verlicht. Toen zond hem Jefus weg, en deed hem wederkeren Naar huis,maar niet naar'tvlek; veellicht,om dus te -weren, Dat niemant hem verzelde op dezen zynen togt -, Dewyl hy d'eenzaamheid met zyn difciplen zocht. O grote daden! voor Gods eige werk te keuren,. Befluk,
En voor geen flerveling op aarde na te fpeuren ,*
Hoe zeer hy zynen geeil vermoeit, of zich verkloekt, Om achter dit geheim te komen, en dus zoekt Door menfchelyk vernuft de wonderen te ontledeny En die te ontzwachtlen, op't geleide van de reden; 't Zal loutre dvvaasheid zyn, en ingebeelde waan, Dat hy de diepten Gods wil peilen en verftaan. Daar alles wat hy weet, en ilechts toe kan geraken, Niet meerder is dan een ged'eelte van de zaken, En als een druppel by den vollen oceaan, Of't minfte zandtje by een heuvel, die tot aan De wolken reikt. want hoe hy dieper in wil dringen^ Of hoger klauteren, hoe meer hy zich omringen En overdekken ziet door ene nevelmifl, Die hem verbyflerde eer hy 't allerminfte will; En loopt gevaar, van eens van boven neer te ploffen, Als waar' hy door een fchicht van 't blixemvyer getroffenv In enen afgrond van elende, om nimmer weer Te recht te komen. Wyl de grootfte Wonderheer Die ftoute reuzen, die zyn Hemelhofbeklimmen, Voor lange heeft gedoemt by de onderaardfche fchimmen,- Om
|
||||
z$6 HET LEVEN VAN VLH.
Om daar te wonen met den vorft der duiflernis;
Die om die misdaad mee daar heen verwezen is.
Hoe paft het ons dan niet, zich nederig te zetten
Aan Jefus voeten, en uit zynen mond de wetten
Te ontfangen, hoe men heeft ontrent zyn heilig Woord
Te werk te gaan , wanneer 't van ons word aangehoort ?
Om't niet maar letterlyk, en zonder nabetrachting
Van't recht bedoelde wit, ('t welk bovenal in achting
By elk te houden is) te omhelzen, en daar by
Te zweren; want dat was zo groot een razerny
Als 't eerfte dwaasheid is, en't Joodfche volk deed blyven
In 20 veel misverftand, waar van wy de bedryven
Gedurig zagen, en noch zullen zien tot't end,
Waar henen men het oog in deze bladen wend.
Maar 't is eens Chriflens plicht, volflandig te geloven,
(Hoewel het leeril.uk gaat zyn kort begrip te boven,
En hy met zyn verftand de dieptens niet doorgrond)
Zo haaft hy zeker is, dat zynes Her en mond
Dus heeft gefproken; als een mond die niet kan liegen,
Noch zynen lereling misleiden, noch bedriegen;
Noch flryden met het licht der rechte rede, dat
Nooit min, dan 't Woord van God, in zich alleen vervat
De waarheid; wyl ze beide uit enen grond opwellen,
En onaffcheidelyk den anderen verzellen.
Waarom men alles wat de rede wederitreeft,
Of af te keuren, of verdacht te houden heeft;
Om haren rechten zin uit Gods gewyde Boeken,
En nergens anders, met veel aandacht na te zoeken;
Hem fmekende vooral om't licht van zynen Geeft,
Poor wiens geleide 't al geboekflaaft is geweeft.
|
|||||||
il 'j-i».''|;«
|
|||||||
EER-
|
|||||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. 457
|
|||||||||||
EERSTE VOORBEREIDING
TOT HET LYDEN VAN ONZEN HERE
JESUS CHRISTUS,
GEDURENDE DE LAATSTE MAANDEN VAN
HET DERDE JAAR VOORGEVALLEN. VII. HOOFDSTUK.
Heiland komt tot Cefar e'en dan;
*Daar 'Petrus hem be/yd Gods Zoon te wezen; *Die hierom van zyn' Heer 00k word gefrezen; ^Doch weer bejiraft om 't geen hy had misdaaft.
Van waar hy zich naar Tabors heuvel wend^
^Daar Mofes en Elias hem verfchynen; En na 'tgefprek weer in de lucht verdwynen% Wyl God zyn fiem op hem van boven zend*
Waar na hy zich keert naar Jerufaiem-,
Veel wondren doet; en door gelykenisfen *De /chare leert-, die naar den zin mag gisfen^ Maar^ wel verftaan, van nadruk zyn en kkm.
Wanneer de Chriftus onvermoeit was voortgevaren5 In"*-
|
|||||||||||
DIN«»
|
|||||||||||
Alom de grondleer van zyn'Ryksftand t'openbaren;
En fry die boodfchap reeds zo verr' had afgelegt, En daar zyn wonderen, ter ftavinge, aangehechtj Begon hy zich allengs te fchikken naar die tyden, Die waren afgeperkt tot zyn verzoenend lyden; En den difcipelen gemeenzamer bericht Te geven van dat fluk; en wat in 't kort hun plicht K k Zou
|
|||||||||||
".....-,*
|
|||||||||||
z$S HET LEVEN V A N VII. H.
Zou vorderen; om, als zyn boden en gezanten,
Het vruchtbre zaad der lere alomme voort te plantcn; En teffens te ondergaan het nypende gevaar, Dat Jefus zelve hen zo duidelyk en klaar Voorfpeld'; gelyk het voorts by de uitkomfl: is gebleken: Eerfl in Jeralalcm; daarna in al de flreken Der landen, daar zy 't woord aan Jafets nageflacht Verkondigt hebben, met zo groot een vrucht en kracht. jefus, te Als nu de Heiland in 't gebied van Cefareen, i'komen, (Voordezen Paneas genaamt, en kort voorleen ■vraagtzy. Door Vorft Filips herbouwt) met zyn difciplen quam, TeJfUoor ^n ^aar ^e proef van hun en andrer oordeel nam, ■wie'n men Sprak hy z' aldus weer aan; (als of hy 't zelf niet wifle, hm held ])aar echter niemant hem die eigenfchap betwiltte; Math. if:-. , . & r '
13. i8. Maar om gelegentheid te geven tot t geiprek;
marc. g: jrn tot vervulling van het overgroot gebrek Luc! 9': Van kennis in dit flag der hoogverheve zaken.) • s - 27. Ei! zegt my eens, wien doch de lieden van my maken? Van my, des menfchen Zoon, waar zien zy my voor aan? Daar op hun antwoord was; o Meefler ! wy vetilaan, Dat d'een beweert, dat gy Johannes mogte wezen; Als .waar' hy van den dood en uit het graf verrezen. Een ander houd u voor Elias, den Profeet. En andre wederom (omdat gy zo veel leet Ons Ifrael verwyt) zyn daar mede ingenomen, Dat gy Jermias zyt; Van wien de meefters dromen, Dat hy verfchynen moll; die door dien zelven geefl Van boeteprediking gedreven is geweeft. Maar,zeid'de Heiland,wien meint gy met deze uweogen Tetrulil Te zien? Daar Petrus ftraks, in yver opgetogen, itdta. Op antwoord' voor hen alle, en met een' luidbren toon, Gy zyt de ChrinHis, de Mesfias zelf, de Zoon Des levendigen Gods, dit blykt in alle uw' werken, En uit uw lermgen? die dit geloof verflerken. Toen
|
||||
JESUS CHRISTUS. VII. H. x$9
Toen wendde Jems zich tot dezen, en by zeid;
O Simon, Jonas zoon! 't ltrekt u tot zaligheid.
Doch weet, dat dit geheim u niemant zal verklaren, *»<k°r d™
Noch enig fterveling heeft konnen openbaren; tfaTii be-
Maar dat myn Vader zelf, die in den hemel leeft, veftigt.
U dit geloofftuk in het hart gegeven heeft.
Hierom zeg ik u aan, dat gy moil Petrus heten,
En nu de rede mee van die benaming weten;
Dat ik op dezen Steen (die Petra) dien gy noemt,
En als de Chriftus, en de Zoon van God beroemt,
Haaft myn Gemeinte zal in deze wereld ftiehten,
Die voor geen helfche magt, hoe fel, behoeft te zwichten;
Wyl niemant immermeer die overmogen zal,
Maar blyven zelf beftand na 't flopen van 't heelal.
En u, vervolgd' de Heer, u Petrus zal ik geven
De fleutels van het Ryk des hemels; en, verheven
Tot deze waardigheid, zal alles wat gy bind
Alhier op d'aarde, uit kracht van't aanbetrouwt bewint,
Ook in de hemelen aldus gebonden blyven,
Daar van ik zelf aan u de regels voor zal fchryven.
En wat gy hier ontbind, en uit myn' dienfl; ontflaat,
Zal daar ontbonden zyn, en ruften in dien flaat.
Hoe veel verfchilt die taal van zo veel duiftre woorden, ^mmer-
Als wy zeer onlangs uit den mond des Heilands hoorden? hng~ 't Is klaar al wat hy fpreekt; en't geen zyn knecht belyd; Doch nimmer zo gehoort uit iemant, tot dien tyd, Dan uit den mond van God; die dit ook in deed vloeyea In deze, die hy haaft van boven zou befproeyen Met zynen milden dauw van hoger wetenfchap, En dus beklimmen doen den allereerflen trap Van, ere in dit zyn Ryk; wanneer z' als zyn herouten De ganfche wereld door zich zullen gaan verftouten, Om de Evangelyker te brengen aan den dag. In fpyt van \ Sanhedrin, en al het hoog gezag, K k z Dat
|
||||
*6o HET LEVEN VAN VII. H.
Dat zich verheffen zou, om dezen groten Koning,
Na zyne huldiging, en plechtelykfte kroning, Met kracht te wederftaan; (en dezen vaften Steen Te rukken uit den grond; en't licht dat hen befcheen Te blusfchen.) als wanneerzy 't al ontfluiten zullen, En dus 't beloofde woord tot't minfle flip vervullen, Door zyne grote kracht; opdat die hoogfte Heer, Langs een' gebaanden weg, met luifler triumfeer' -, En heerfche op zynen troon, als God der ganfcher aarde ;, Opdat hy dus zyn erf en eigendom vergaarde; Zo wel uit Heidenen, alsjoden, wier geilacht Eens door Mesfias zelf Zal worden aangebragt. Jcfus vir- Na die belydenis, uit Petrus voortgekomen, kir-?i"n ^eeft Jei"JS ftra^s daar op hen alien voorgenomen,. <u»w*»/En fcherp verboden, dit, dat hy de Chriftus was ,„ te vggen, J)e Zaligmaker., aan de menfchen op dat pas <Me!sfiJe Te melden. wyl het uur als noch niet was verfchenens w.' Ea>h-y eerfl: lydenmoii, enopflaan, enmetenen Ten hemel varen, en van daar op hen zyn' Geeft Uitgieten; als wanneer zy vry en onbevreeft Die heUere bazuin aan 't mondfluk zouden zetten, En blazen; opdat dus zyn ingeflelde wetten Ook ktinken mogten door de ganfche wereld heen-; Hoe ongelooflyk dit voor dezen landaart fcheen. m -woorztgt Dock zyn difcipelen begon hy voort te zeggen, iTJ/Iand" ^n wonder veinzen, of bewimpling, uit te leggenj. lydm. Dat hy moft henen gaan, en reizen naar de flad Jerufalem. Alwaar menlang beraadflaagthad, $
Hoe onzen,Heiland fluks en wreed van kant te maken* Zo fpoedig als hy mogt in hunne handen raken; En lyden daar den dood, ja zelf den dood van't krni$>$: Een ftraf van moordenaars, of dergelyk gefpuis. Maar dat hy niettemin weer zou uit't graf verryzen Ten derden dage. Om dus wydluftjg te bewyzen,, Dat
|
||||
JESUS CHRIST US. VII.H. x6i
Dat hy de Zoon van God, de Vorfl des levens was.
En als-een fenix quam herleven uit zyne afch. Toen Petrus dit gefprek uit Jefus mond verftonde, ** weik p«~
En hy dit veel te hard en onbedacht bevonde, 'fflZf^ Trok hy hem aan een zyde; en zeid', beftraffende als $
Maar, Heer! wat woord is dit? wat zoud g' u op denhals.. Gaan halen? immers zal u nimmer dit gebeuren! Zult gy dan oorzaak zyn, dat wy uw dood betreuren > En klagen moeten, dat g' ons deerlyk hebt misleid, Dewyl gy 't Koninkryk aan ons had toegezeid-.? Maar Jefus horende die onbefchaafde reden mmjefus Vanzynenlereling,. fprak, alsniet weltevreden; hflrafi-
Weg Satan, weerparty! gy brengt my hinder aan,,
En kunt het werk van God verzinnen noch verflaan* 't Is vleefchlyk al wat gy in uw gedachten ravelt, En, zonder oordeel, van myn toefland redekavelt;, Een teken, dat gy noch te werelds zyt gezint,. En mynperfoon, o man! verkeerdelyk bemint. Maar tot zyne anderen zich wendende in het fpreken* (Terwyle zy malkaar, en hem bedroeft bekeken, Omdat dit onderhoud hen vreemd in de oren klonk; Hoewel zyn Godheid zelf hier uit ten klaarften blonk.) Zeidhy, ovrienden! weet, wie achter my wil komenr, Moet van geen koninkryk op deze wereld dromen. Maar die my volgt,. en myn difcipel hier wil zyn ,.. Verlochene al wat hy bemint, en 't gene een fchyn- Van weelde voordoen mag; hy neme daarentegen Zyn kruis gewillig op, hoe zwaar het ook mag wegen*. Want wie zyn leven wil behouden raakt het quyt, En wie 't, om mynent wil, verlieil die wint altyd.. Wat baat het doch een menfch, dat hy de ganfche wereld^ Door al dat valfch vernis gefmukt en fchoon beperelt,. Bezit, en fchade 1yd aan zyne dierbre ziel? Wat zoud hy geyen, opdat hy dat pand behiel'? K k i» Wanfc:
|
||||
4<Jx HET LEVEN VAN VII H.
|
|||||
Want wie zich myner ooit voor dit trouwloos geflachte
Gefchaamt zal hebben te belyden, die verwachte, 'Dat 's menfchen Zoon zich mee zal fchamen over hem, En henen wyzen met een vrezelyke ftem. Want hy zal in het kort zeeghaftig weer verfchynen In al de heerlykheid zyns Vaders; en den zynen, Door de Engelen verzelt, toereiken hunnen loon; Terwyl hy de andren zal veriloten van zyn' troon. Ja, ik zeg u daar toe, en neemt het vry ter oren, Maar meeft ter harte, dat'er zyn die my nu horen, Die zelf de dood niet zal opvoeren naar omhoog, Voor dat zy 's menfchen Zoon, door een verheldert oog, In zyn verheerlykt Ryk, met alien glans en luifter, Z.ien zegepralen; en verdryven al het duifter, Daar mee de wereld is benevelt overal. ('t Geen niet gebeuren mod voor dien beflemden val, Die aan Jerufalem eens over ftond te komen; Wanneer den Tempel zelf zou worden ingenomen, En deze Stad tot aan den laagften grond geflecht.) Gedenkt dan aan het gene u word van my voorzegt. jefus Na deze redening verliepen 'er zes dagen,
xLlrw-^aar van ^e Schryvers in hun boeken niets gewagen,
heerlykt Wat Jefus in dien tyd te Cefareen wrocht;
in v hjvjn ]Sfoch welke landen hy inmiddels heeft bezocht.
Zyner 'difd- Alleen, dat hy zich toen heeft naar't gebergt' begeven;
pehn. (Veellicht, naar Thabor, dat zeer plat en hoog verheven,
Math. i7; ^iet Wy^ yan jsjazaret jn Galilea lag,
Marc. 91 En over al den ftreek dier landen henen zag.)
Luc9'. Alhier verzelden hem drie zyner lievelingen, as -4z.' Die hy aanfchouwers maakte in de allergrootfte dingen Van't nakend Koninkryk, dat doorbrak met veel kracht, En meer geweld zou doen; zodat geen aardfche magt Beftand zou wezen om dien fnellen loop te ftuiten, Noch dit in enen hoek der wereld te beiluiten; Dewyl
|
|||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. atf3
Dewyl het heerfchen moft van daar de zon opilaat,
Tot daar ze 's avonds weer heldhaftig ondergaat.
't Was Petrus, en met hem jakohus, en zyn broeder
Johannes, zonen van Salome, beider moeder,
Die Jofefs zufter was, by Sebede verwekt.
Dit drietal is het, dat met Jefus henen trekt
Naar 't hoogfle van dien berg,die noch den naam blyft dragen
Van 't heilige gebergt; daar zy den Heiland zagen
Verandert van gedaante, en ftralende als een zon,
Zo was ook zyn gewaad verlicht; want niemant kon
Aanfchouwenzulk een'glans. Teenmerkten zy met enen,
Dat Mofes zelve met Elias daar verfchenen. daar \tofes.
Twee zyne dienaars, die, reeds m den ouden dag, Zrfh-
De wereld van omlaag ten hemel voeren zag. nm. ''
Met deze was hy lange in wisfeling van reden.
( W ie twyfelt, of't betrof het werk der zaligheden r
En 't lyden, dat hy had als Middlaar te ondergaan;
Ennu, rraar 't Gods belluit, als voorde deur zagftaan.)
Als Petrus dit vernam, en't gene aldaar gebeurde,
En, nevens de anderen, dieheerlykheid nafpeurde,
Trad hy vrymoedig toe (zo 't fcheen) en fprak te {tout;",
Wat is het goed, myn Heer ! dat wy dit onderhoud.
Bywonen, en ons hier op dezen heuvel vinden,
Om u te dienen; en voor u, en deze uw vrinden,
Drie tabernakeltjes (of tenten) op te ilaan,
Opdat gy u daar in onthoud, en niet blyft flaan
In deze blote lucht. Doch zo als hy dat zeide,
Verfcheen'er flraks een wolk, die over hen zich fpreide;
Daar uit een heldre ftem, met een' verftaanbren toon,
Zich dus deed horen; dit 's myn veelgeliefde Zoon,
In wien ik al myn lufl: en welbehagen zette;
Dat elk hem naarftig hore, en op zyn woorden lette!.
(Zo als't voorhenen was by zynen doop gefchied,
Ahvaar die zelve galm en ftem zich horen liet)
Dit
|
||||
tl«4 HET LEVEN VAN VII.H.
Dit wrocht ontzetting in die zwakke en tedre zielen,
Zodanig, dat zy op hunne aangezigten vielen;
Verfchrikt, omdat die bank als op hun hoofden brak,
Daar uit de Godheid zelve op 't allerduidlykft fprak.
Gelyk op Sinai"-dit wonder mee gebeurde,
Des hemels luchtftreek door het vyer en donder fcheurde,
En 't vrezelyk gekraak 't gebergte trillen deed.
Doch deze gkns noch galm deed hen in't minft geen leer.
Want Jefus, fteeds gewoon hen vaardig by te fpringen,
En op te beuren, als zyn Iieve lerelingen,
En befte vrienden, quam terflond, en bood zyn hand
Aan die verflagenen, en bragt ze weer in fland.
Als deze Mannen dan te zamen heen gevaren,
Of in de dunne lucht reeds opgenomen waren,
En deze dikke wolk uit hun gezigt verdween,
Zag niemant enig menfch, dan Jefus hier alleen.
Wanneer zy van 't gebergt weer naar de laagte daalden,
hkd zyne Qe\y00^ ^e Heiland hen, dat zy geen menfch verhaalden ,dk te ver- JDit ongemeen geval, zo wonderlyk en groot, breiden. Voor dat hy weer zou zyn verrezen van den dood. Alsdan zou het de tyd voor die herouten wezen, Om, zonder iemants magt, ofzelfdehel, tevrezen, Te melden alles wat hun oor had aangehoort, En recht begrepen van dit levendige Woord; En 't geen zy met het oge aanfchouwden in die dagen^ Ja taftten met hun hand; daar van zou elk gewagen. Maar dit difcipelfchap, op 't ftuk noch niet gevat, Begreep niet waarom dat hun Heer verboden had, Dit fchoon en heerlyk ftuk aan iemant mee te delen, Maar als een groot geheim zorgvuldig te verhelen. Te meer, omdat al lang voorhenen was voorzegt, Mu. 4-. 5. Dat> als Mesfias quam, hy eerft zyn' trouwen knecht Elias zenden zou; zo als dit Gods Profeten Voor ruim vierhonderd jaar wel hadden uitgemeten. Waar-
|
||||
JESUS CHRISTUS. VII. H. %6s
Waarom het vraagde; hoe doch Jefus dit verflond ?
Daar op dit antwoord vloeide uit zynen wyzen mond; 't Is waar dat gy daar zegt, Elias moll eerft komen, En is'er reeds geweeft; ook heeft hy ondernomen Bekering overal te preken, zo 't behoord'; Doch hy is ilecht onthaalt, en fchandelyk vermoord. En dus zal door dit volk de Chriftus ook eens lyden. , Als toen begrepen zy, dat Jefus van die tyden Gewaagde, en doelde op zyn' onthalsden Boetgezant, Die onlangs door den Vorft geholpen was van kant. Ziet daar ! op nieuw een fluk van nadruk en gewigte, ^»»»«r-
Wel dubbeld waardig, dat de lezer zich verplichte, h,ng' Om zulk een wonderwerk niet licht voorby te flaan;
Maar by dien heilgen berg met my te blyven ftaan, En eens te horen wat twee oog- en oorgetuigen, Voor welke 't ongeloof gedwongen was te buigen, *■ pet. .: Gewagen van dit al, toen Jefus was gekruifl, l6"lS-
Enopgeflaan, en naar den hemel weer verhuift. i.Joh, v.
Wy hebben, melden zy, aldaar met deze onze ogen, a-
Zyn heerlykheid aanfchouwt, en 't Godlyk alvermogen, Eene oppermajefteit, als van Gods eigen Zoon. En, tot meer klaarheid van dit ongemeen vertoon, Wierd tot ons oor gebragt, en op hem neergezonden Een flem van boven, die op't duidlykfl quam verkonden, Dat hy de zelve was, in wien zyns Vaders lull En welbehagen, van alle eeuwen, heeft gerufl. Gelyk die zelve galm uit's hemels opperzalen, Na zyne inzegening, op hem quam nederdalen, Die door den Doper mede alomme wierd verbreid, Tot ftaving van zyn ampt, en hoogfle heerlykheid. jerus Wanneer de Heiland weer beneden was gekomen, komwi*
Met'tdrietal, dat hy mee naar boven had genomen, Z"/,Zwd Quam hy zo haafl niet by dit zyn difcipeldom, *>»« */«-
('tWelk aanden voet des bergs bleef wachten,en nietklomjj;/^;
L 1 In de larife'en.
|
||||
z66 HET LEVEN VAN VII. H.
In dat gezelfchap op) of hy zag Wetgeleerden,
Die met de negenen vry hevig redeneerden. Zo ras de fchare hem gewaar wierd, en daar zag, Schoot ieder vlytig toe, nieuwsgierig wat gedrag Hy hier in houden zou. Dochjefus, diewelwifte Waar over dit geflacht van menfchen telkens twiftte,, Sprak hen dus aan; wat is, omannen! uwgefchil? Wat ftuk verhandelt gy ? daar op zvveeg ieder (til. Maar enen uit den hoop ontvielen deze klagten; m gemefl O Meefter! 't was op u dat ik hier ftond te wachten, Timn.eU' V°or wien ik nederkniele; ontferm u over my, En fta doch mynen zoon in zyn benautheid by! Een ziekte, die de maan verzwaart op zekre tyden, Als ook een ftomme geeft brengt hem in't hoogfte lyden? Wyl hy hem dan in't vyer, en dan in't water fmyt, En zyne klederen van 't lichaam fcheurt en ryt: Zodat hy word verteert, en alle zyne krachten Verflensfen; waarom ik befloot iri myn gedachten, Omhemtotu, mynHeer! tebrengen, zogyziet. Want deze mannen, die by u zyn, konden niet V oldoen aan myn verzoek.Toen fprak de Heiland weder; Waar is hy ? breng hem hier, en leg hem voor my neder. Zeg my, myn vrienden! waar wil deze uw handel heen? Is noch uw ongeloof zo groot, dat gy niet een Van zulke lyders kund van zyne quaal genezen? Als Jefus dezen zag, begon die geeft te vrezen, En rukte en plukte hem, daar hy op de aarde lag, En elk hem in zyn fchuim elendig wentlen zag. De Heiland vraagde toen den vader, die, verflagen, Dit alles aanzag, hoe veel tyds hy van die plagen Bezocht geweeft was ? daar die goede man op zeid'; Van zyne kindsheid af. mogt uw barmhertigheid Zo groot zyn over ons, dat wy genade ontrmgen! Indien gy, fprak de Heer^ gelooftj dan zyn. de dingen Wei
|
||||
JESUS CHRISTUS. VII. H. i67
Wei mogelyk. Daar op de man zich horen liet;
O ja, 'kgelove, oHere! en bid daarom, gebied, (Terwyl men tranen zag langs zyne wangen vloeijen) Dat myn gering geloof noch meerder aan mag groeijen. Hier op beftrafte hy dien geeft, dat't ieder hoord', Enfprak, vertrek van hier ! gelyk hy op dit woord. Het kind terftond verliet; hoewel met tegenflreven; Zodat een ieder dacht, de zoon was dood geblevem Doch Jems greep de hand, en beard' hem van den grond; En daar mee ftond hy op, verlofi en vveer gezond. Toen vraagde zyn gevolg; wat de oorzaak mogte wezen, Van dees' hunne onmagt, om die ziekte te genezen? 't Is om uw ongeloof, zeid'Jems, dit belet, Dat gy geen groten berg tot in de zee verzet. Was uw geloof zo groot als een der moftert zaden, Dan zoud gy alles doen, en noch veel groter daden. Maar weet, dat dit geflacht voor niemant henen vaart, Dan die 't gebed tot God met zyn geloof hier paart. De Heiland, dezen oord verlatend', ging verkeren vmrekt
In Galileen, om hen verder daar te leren, "efnr Gef" Dathy, als menfchen Zoon, zou fterven in het kort; kotnt tot
En als hy zyne ziel zou hebben uitgeftort, Kaptr- at hy ten derden dage uit t graf weer zou verryzen. hy den hau
Om dus dit tedere gezelfchap te onderwyzen jra zikhl Aangaande 't grote iluk, dat nu voorhanden ftond.
Maar deze, zeer ontroert door 't geen zyn wyze mond Numeermaal, tegens hun verwachting, had gefproken, En zeer gevoelig tot in't hart was doorgebroken, Ontbrak de moed om hem te vragen naar dit woord; Dat hen te byfler klonk, fchoon duidlyk aangehoort. Als zy nu zamen naar Kapernum henen gingen, Sprak een der tollenaars, die daar den cyns ontfingen, (Den halyen zikkel, oft didrachma, dat eenjood Betaaldejarelyks, zo mede een joodgenoot, L 1 x Tot
|
|||
r6% HET LEVEN VAN VII. H.
|
||||||||||
Tot onderhouding van den tempel) en hy vraagde
Aan Petrus; of het aan zyn' Meefter ook behaagde, Die fchatting te voldoen. Daar op die vaardig zeid'; O ja ! want hy voldoet ook die gerechtigheid. Als Simon itraks daar op by Jefus in quam treden, Voorquam de Chriflus hem, en vraagde deze reden; Van wien ontfangen doch de Koningen den tol, Of van hun zonen, of van vreemden? Petrus vol Vanyver, zeide; alleen, of meeft, van vreemde gaften. Zo zyn de zonen vry, fprak Jefus, van die lalten. en betaah Doch gy, opdat wy hen geen aanftoot mogen zyn, zlkkeU ^"Noch geven aan dit volk den allerminften fchyn, Als of ons dit gebod (als waar is) niet zou raken, Zo werp uw' angel in de zee; want in de kaken Van uwen eerften vifch zult gy een Hater zien: Neem dezen uit den mond, en overhandig dien. Dan hebben zy van u noch my niet meer te vragen, Noch over ons verzuim in dezen ooit te klagen. 't Gene alles zo geviel, als Jefus had gezegt: Daar in op nieuw een blyk voor zyne Godheid legt. spreehmet Terwyl zy in het huis en by den andren zaten, zyne t/a- j)eed Jefus hen die vraag; wat hoorde ik u ftraks praten, math. is:A1 wandelende over weg? Waar op een ieder zweeg; |
||||||||||
«-35.
|
||||||||||
Doch verder aangeport, was't antwoord dat hy kreeg;
Wy onderzoeken, wie de grootfle flaat te wezen In dat uw Koninkryk, daar van gy ons voor dezen Zo veel gefproken hebt? (ten blyke, dat al vroeg Hun hart naar hoogheid ftond,en boze heerszucht droeg) De Heiland, kennende al hun nietige gepeinzen, Had voorgenomen, dit niet langer hen te ontveinzen, Maar riep ze by malkaar, om alien dit bericht Zeer klaar en duidelyk te ftellen in zyn licht. Zo iemant, zeide hy, den meefler wilde fpelen, Of over't hoog gezag in dit myn Ryk krakkeelen. Die
|
||||||||||
JESUS CHRISTUS. VHH. i69
Die zal de minfte zyn, en aller knechten knecht.
(Waar by de meerderheid hen alien wierd ontzegt) Doch om dit wigtig ftuk noch breder te verklaren, En zyn difciplen voor dien hoogmoed te bewaren, Gebood hy, dat men hem terftond een kind daar bragt. Toen zeide Jefus; neemt op myn vermaning acht: Want wie van u zich niet gelyk een kind zal dragen, Zal in myn Koninkryk niet ingaan, maar mishagen Aan zynen Here; doch die zich verkleinen zal,' Gelyk dit tedre wicht, zal voor de grootfl' van all' Gerekent worden in myn dienft. Ja wie na dezen Een zulken kind ontfangt in mynen naam,'t zal wezen* Als of hy my ontfing : maar die, in tegendeel, Den ldeinften ergert, 't waar voor zulken enen veel Gewenfchter, dat hy lag in't diepft' der zee bedolven, En nimmer opftond uit het diep van hare golven. Zo groot een quaad is dit, daar voor g' u wachten moeL 'Want die het minfte goed aan deze kleinen doet, En flechts een koelen dronk van water hen zal fchenken. En myn difcipelen in mynen name drenken, Voorwaar die zelve man zal nimmer zynen loon Verliezen; maar veel gunft verwerven van den Zoon. Johannes, diedithoorde, enniet zo lange wachtte,
Tot Jefus eindigde; en dit kreeg in zyn gedachte, Sprak dus tot hem, is't u, o Meefter ! wel bekent, Dat wy een kleinen tyd geleden hier ontrent Een' menfch ontmoeteden, die ook in uwen name De duivlen uitwerpt; doch die echter niet te zame Met ons u volgen wil, waarom wy hem dat werk Verboden; maar hy bleef onbuigzaam en halsfterk ? Doch Jefus antwoord' hem; verhindert deze dingen
Aan genen menfche; want die deze kracht ontfingens Om wonderen te doen in dezen mynen naam, Gelooft my, deze zyn niet zo gereed bequaam, L 1 3 Om
|
||||||
Jefus weri
■van Jo- hannes gi~ vraagt aangaande iemant, die in zyn naam ook duivelen. uitwierp*. Marc. 91 3?-50. Luc. y: 39 MO. die dit be~ ant-juoord* |
||||||
*7° HET LEVEN VAN VII H
Om qualyk van myn' dienft of myn perzoon te fpreken:
Want wie niet tegen ons bedryf zoekt in te breken, Is voor ons, en als vriend te fchatten in myn zaak: Waarom ik ook zyn doen in genen dele wraak'. Want deze gave alleen zou genen menfch behouden; Hoewel'er vele zich lichtvaardig op betrouwden Want die 't oprecht geloof, de hoop en liefde mift, Zal zich op't einde zien bedrogen en vergift. Maar wee ! de wereld met all' hare aanflootlykheden En ergernisfen, die men heeft van haar geleden, En verder lyden moet. Doch wee! dien menfch door wien Dit quaad ons overkomt, gelyk gy dit zult zien. Voor u, 2iet neerflig toe, om nimmer te verachten Die in uwe ogen zyn als de allerminfte in krachten; Omdat hunne englen ook myns Vaders aangezigt Aanfchouwen mogen in dat eeuwig hemellicht. Indien dan uwe hand of voet daar heen wil hellen, Of wel uw oog aan u die hoogheid voor mogt ftellen, Zo houwt ze liever af, of fteekt ze rullig uit • Dat is, beteugelt die, aleer gy 't fluk befluit. Want't is u beter half verminkt en blind van ogen Ten leven in te gaan, en u te zien verhogen In't zalig Koninkryk; dan namaals, fris en wel, Gedoemt te worden naar den afgrond van de hel; Alwaar het felfte vyer nooit uitgeblufcht zal wezen, Noch zy van hare pyn verlicht, veel min genezen: Wyl deze worm niet flerft, maar eeuwig knaagt en byt, En hen die misdaad als in't aangezigt verwyt. rervoig der De Zoon des menfchen is gekomen op deze aarde, teien. Qp^at hy zocht', en vond', en ook met kracht bewaarde Het geen verloren was. hoe zoud gy dan ook niet Den zwakken redden als gy hem verlegen ziet ? Wat dunkt u; als een man een ftal van honderd fchapcn Bezat, en een daar van vermifl', zal hy wel flapen |
||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. x7i
Op dit verlies ? en niet veel eerder al de reft
Daar laten in het veld, en doen terftond zyn beft,
Om 't afgedwaalde fchaap te zoeken en te vinden?
En als hem dat gelukt, hoe zal hy, met zyn vrinden,
Niet blyde zyn, om dat te recht gebragte beeft,
Veel meer, dan om die niet verloren zyn geweeft?
Zo is't de wil ook niet van uwen Hemelvader,
De bron der goedheid zelve, en ware levens ader,
Dat iemant van die kleine ooit zou verloren gaan:
Zo volgt dan hierom mee dit Goddelyk vermaan.
En om u deze les noch breder uit te leggen,
En al de plichten van myn' leering aan te zeggen,
Zo neemt in acht, wanneer uw broeder u misdoet,
Dat gy hem met geen wraak, of ftraf gezigt ontmoet?
Maar henen gaat, en hem berifpt met zachte woorden*,
Opdat ze vriendelyk tot in zyn harte boorden..
Indien hy u dan ftaat, en luiftert naar uw reen,
Dan ryft de vrede haaft, gy word verzoent meteen.
Maar zo hy u niet hoort, dan neemt twee andre manneng.
Die tot dat zelve werk met u zyn ingefpannen,
Opdat de waarheid in de mond van twee of drie
Befta, engy geloof verdien': dochalshydie
Niet horen wil, zo gaat het dan ten laatfte klagen
Den hoofden der gemeente, op welke in zulke dagen
Die laft is ruftende; en als hy niet luiftren wil,
En dus niet eindigen uw broederlyk gefchil,
Zo laat hem varen, als een tollenaar of heiden,
Als iemant, die van't volk van God is afgefcheiden;
Dewyle gy u hebt gequeten van uw' plicht.
Dat dan de liefde en vree nooit wyke uit uw gezigt.
Ik zegge aan u noch eens; al wat gy hier zult binden*
Zal nimmer iemant in den hemel zelve ontwinden;
En wat gy hier ontflaat en losmaakt door die magt,
Zal ook daar boven voor ontbonden zyn geacht.
|
||||
HET LEVEN VAN
|
VII. H.
|
||||||||
271
|
|||||||||
Ja ik verzekere u, zo twee van u in zaken,
Die dit myn Koninkryk, en zyn belangen raken, Te zamen flemrnen hier beneden op deze aard', Dat mynes Vaders hulp met hen zal zyn gepaart. Want waar'er twee of drie byeen vergadren zullen In mynen naam, dier wenfch zal ik gewis vervullen; Dewyl ik zelve daar in 't midden van hen ben, En wat hen nodig is wel 't allerbefte ken. petrus Dit hoorde Petrus aan, als of't hem gelden mogte; Tyd!b^i^s deed hy ene vraag, daar by hy dan verzochte gedragen Te weten, hoe hy zich mod dragen, in geval ZlnToe. ^yn' broeder hem misdeed; en wel net net getal jJer , die Van zyn vergevingen, die hy had te betrachten; dTthu/i ^n °^ l n*et voor Senoe8 voldoende ware te achten,
Indien hy zevenmaal de misdaad hem vergaf? Daar op hem Jefus zeide; o neen! dat keure ik af: Ik zeg, geen zevenmaal, maar zeventigmaal zeven Zult gy hem, als hy't eifcht, dat ongelyk vergeven. Want hierom is't, dat ik dit hemelfch Koninkryk By enen groten Prins of Koning vergelyk', Die rekening van zyn bedienden vordren dede. Van deze bragt m'er een voor hem, aldaar ter ftede, Die duizenden van gelde aan hem ten achtren ftond, En tot voldoening niets in zyne kasfen vond, Om op zyns Heers bevel, als recht was, op te brengen, Als dit die Vorfl of Heer niet langer wild' gehengen, Beval hy, dat men hem, zo wel als zyne vrouw En kinderen, met al wat zy bezaten, zou Verkopen; om daar uit zyn fchulden te betalen. De dienftknecht borende zyn vonnis dus bepalen, Viel neder voor dien Prins, opdat hy uitftel had. 9t Geen hy verworf, omdat hy hem zo vyerig bad. Ja, deze goede Heer, door zyn gebed bewogen, En innerlyk gebragt tot gunflig mededogen, Ont-
|
|||||||||
JESUS CHRIST US. VILH. 273
Ontfloeg hem van die fchuld, en liet hem weder gaan,
Als hadde hy den Vorfl tot enen duit voldaan. Wanneer mi deze man, geftelt op vrye voeten, Een mededienftknecht van dien zelven quam ontmoeten, Die honderd penningen aan hem verfchuldigt was, Greep hy hem by zyn krop, (veellicht 00k naar de tas) En eifchte op deze wys voldoening, zonder marren. Doch deze mede niet in ftaat, om zich te ontwarren Uit zyne klauwen door betaling zyner fchuld, Verzocht demoedig 00k, hy wilde wat geduld Verlenen, en geruft op zyn beloften wezen, En voor geen banquerot noch wanbetaling vrezen. Dit weigerde die quant, en deed hem in een gat, Of karker fluiten, tot dat hy voldoening had. Als dit ter ore quam van andre medeknechten, Bedroefde hen dit fluk, dat niet was te beflechten Met zo veel goedheid, als hem onlangs was betoont, En die door hem dus onbarmhartig wierd beloont. Waarom zy hunnen Heer van alles kennis gaven, En't ganfche voorval door bewyzen deden ftaven. Wanneer dit mede tot des Vorften kennis quam, Ontbood hy dezen man , dien hy, verftoort en gram, Aldus ontmoette; ogy, ondankbaarfte aller menfchen! Dien ik befchonken heb met alles wat gy wenfchen, Doch niet verhopen konde; alleen omdat gy't bad, En ik met uwen ftaat zo groot een deernis had : Was't niet uw plicht geweeft, dat zelve medelyden Te tonen uwen vriend, die u in korte tyden Voldoening toezeide, en veellicht die geven kon? Was't reedlyk, dat g' hem dus mishandelde en verwon? Ga,boze dienftknecht, heen! 'k geve u den pynders over, Dat die u handelen als enen flouten rover, Tot dat gy alles weer te berde brengt, en geeft Dat gy my hebt ontvreemd, en dartel daar van leeft. Mm Be-
|
|||||
■■
|
|||||
r74 HET LEVEN VAN VII. H.
Bedenkt, zeid Jefus toen tot zyne lerelingen,
Wat ik hier door bedoele; en dat al deze dingen, Welke ik u. dus vertoon, alleen maar zyn gericht, Om overtuigende u te leren uwen plicht. Want even zo zal ook myn Vader met u leven, Indien gy weigrig blyft uw' broeder te vergeven, Als hy u ooit of ooit in't minfte heeft misdaan, En om verfchoning bid. Zodat het niet zal ftaan Aan iemant om 't gewigt, of beurten, te bepalen Van't ongelyk, dat hy aan u zo menigmalen Gedaan heeft; want gelyk myn Vader u de fchuld Vergeeft, zo vvil hy, dat g' uvv' broeder handlen zult. ^anmer- Verwonderlyke Heer ! hoe wys zyn uwe reden?
king. Hoe treft uw onderwys ontrent der menfchen zeden?
Wier medevveten , zo 't niet deerlyk is verfchroeit, Of afgebrand, of aan de zonde vail geboeit, Zich aan die waarheid moet en zal gevangeu geven; De zulke zelve, die, vanu vervreemd, daar leven In botte onwetenheid, en niet dan 't fchemerlicht Der tanende natuur flechts hebben in't gezigt. Hoe evenredig en volftandig zyn uw woorden, Die wy voorhenen ook uit uwen monde hoorden, In dat volmaakt gebed ! daar gy dien zelven plicht, Op dezen vaflen grond, zo wys hebt ingericht. Die in uw fterfuur zelf noch bad voor die tyrannen, Zo wel de heidnen, als die wrede Beljals mannen, Verwoede flieren, en verdervers van uw huis, Die u, Mesfias zelf, vermoordden aan het kruis. Dat doch uw goede Geeflons dit op 't harte drukke, En nimmer ongelyk ons tot de wraak verrukke; Maar dat wy bidden voor dien ons vervolgt en fmaad, En tonen zo, dat w' u belyden met der daad. je/us word Na dat wy Jefus hier en zyne lesfen hoorden,
|
|||||||||
van de F
|
rf"Die onzen geefl zo zeer bewogen en bekoorden
|
||||||||
Ver-
|
|||||||||
riften gt-
|
|||||||||
i
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. 275
Verreizen wy met hem weer over de Jordaan, vmagt m-
Waar langs wy door dien ftreek 00k naar Judea gaan. ZmcM-
Alhier wierd hy gevolgt van ene grote fchare, ding.'
Enallerhande Hag van menfchen, als oft ware, Math> ,9:
Dat hy geen enen voet verzetten konde, of was mARc. 10:
Omringt van lyders, die hy aanraakte en genas. ' •IJ-
Als 00k van Farifeen, enandre Wetgeleerden,
Die hem, quanswys, zeer hoge als enen Rabbi eerden;
Want dus bedekten zy dien fchandelyken haat,
Dien zy niet durfd' altyd vertonen met de daad.
Dees liffige fpions, en afgerichte op lagen,
Vervolgden hem geftaag met hunne onnutte vragen;
Als onder andren, oft 00k vry ftaat aan een man
't Verlaten van zyn wyf, wanneer hy oorzaak kan
Opvatten tegen haar; of wil een andre trouwen?
(Uit welluft menigwerf, of om zyn huis te bouwen )
Waar op de Chriftus dit terftond ten antwoord gaf;
En toonde hoe de wet hier veftigde de flraf.
Hoe, zeidhy, weetjeniet, dat God in den beginne
Denmenfchheeftvoortgebragt?gaat,brengt u datte binne;
Hy fchiep hem man en wyf; maar gaf die les daar by;
Myn wil is, dat dit paar zo nauw verenigt zy,
En blyve, dat het eer zyne ouders zal begeven,
Dan zy den anderen; zy zullen zamen leven,
Als of zy enen menfch uitmaakten. Is dat waar ?
Zo is het, buiten kyf, gewis en openbaar,
Dat alles wat God voegt, en paart met zulke banden,
Geen menfch ooit fcheiden mag, met reukeloze handen;
En dat die zelve God, die Heer is van den echt,
Tot zyne ontbinding 00k behoud het hoogfte recht.
Toen fprak'er een van die, als had hy veel gewonnen;
Hoe heeft dan Mofes in zyn' tyd ons geven konnen
Een wet, die ons gebied, een fcheidbrief aan het wyf
Te geven, als men haar verlaat om fnood bedryf?
M m x Maar
|
||||
.
|
||||
x76 HE T LEV EN VAN VHH.
Maar Jefus, al te wel gevat op hunne ftreken,
En nimmer hunnen twift noch vitterye ontweken, Beantwoord' dus het ftuk; 't is waar, dat in dien tyd U Mofes dit vergund', na enen groten ftryd: Doch 't was alleen om uw verhard en wrevlig harte, Waar door gyGod tot wraak verwekte,enfchandigtartte„ Maar ik zeg u noch eens; het was zo niet in't eerfl, Wanneer 'er meerder deugd en liefde heeft geheerfcht. Ik zeg, wie dat zyn vrouw verlaat om andre reden, Dan om de hoererye, oft misbruik harer leden, Begaat een overfpel; en wie met deze paart, Die dus verlaten is, word van dien zelven aart. Hier mee was't pleit voldaan, en wettelyk voldongen; Gelyk'took,zo menmerkt,niet meerwierdaangedrongem iaar on- Doch zyn difcipelen, wat ongeruft hier door, mnt £y Verzochten op hun tyd daar over mee verhoor : difcipelen
Zy zeiden, zo 't aldus met't huwlyk is geltgen ,
ondenicht. Behoeft men niet zo los, gelyk de menfchen plegen, Een wyf te trouwen, als men die zyn leven lang Moet houden, fchoon het viel den mannen zuur en bang* Toen zeide Jefus, dit kan alle man niet vatten, Maar dien't gegeven is de zaken recht te fchatten, Die tot myn Komnkryk behoren, die alleen Verftaan net gene ik zeg. Waar op hy hen meteen Dit duiftre voorftel deed, van menfchen, die befneden Van hun geboorte af aan, hun kuifche of zwakke leden Bewaren; doch men vond, zeid'hy, ook zulkehier, Die door de menfchen zyn befneden, en't plaizier Van't echte huwlyks bed daarom ontberen moeten. Maar noch een derde zoort zult gy veellicht begroeten, Die om hun aanbelang aan't hemels Koninkdom, Dat zy verbreiden gaan de ganfche wereld om, Hun vlefchelyke luft, als met een mes, befnyden, En all' hun neigingen aan dezen dienft toewyden. |
||||
JESUS CHRISTUS. VII. H. 177
Zo iemant dit te recht bezeft, en zo verftaat,
Doet wel, dat by dan 00k het trouwen achterlaat; Om, onbelemmert van een vrouw en jonge kinders, (Die in 't gemeen ontrent dit zware werk veel hinders Aanbrengen) zynen loop kloekmoedig door te flaan. Gelyk dit 00k door hen vervolgens is gedaan. Op deze reize ontmoett' hem tien melaatfche mannen, Jefus «nt-
Die om hun quale, van een ieder fchier verbannen, Zlul'tfin. Byzonder leefden, naar het voorfchrift van de wet, die hy ge."
Opdat geen ander door die ziekte wierd befmet. ^
Wanneer die lyders hier den Heiland zagen komen, u. j7',7'
Die dit gebrek al meer dan eens had weggenomen,
Verhieven zy hun ftem, en riepen luid en hard, Ei! Rabbi, reinig ons van onze droeve fmart. Als Jefus deze zag, fprak hy; gaat u vertonen Den Priefleren, die in het midden van u wonen. Gelyk zy deden, naar't bevel van zynen inond; Want aanftonds wrocht dat woord,en maakte hen gezoncL Toen een van deze tien die weldaad, hem bewezen, Gevoelde, en zag, dathy ten enemaal genezen, En wel gereinigt was, zo wendde hy zich weer Naar Jefus, dankte God, en viel voor dezen Heer En groten Meefter op zyn aangezigte neder. Toen fprak de Heiland; keert gy Samariet! noch weder Opdat g' uw dankbaarheid aan my betuigen zoud? Waar zyn de negen doch ? wat is \ dat hen weerhoud, Die immers mede van dat euvel zyn ontflagen, Om Gode de eer van hun herftelling op te dragen? Voor u, fta op, en ga! maar denk zo lang gy leeft, Dat uw geloof in my u tans behouden heeft. Voorts vraagde hem een troep van valfche Farifee'n, word-s*-
Wanneer Gods Koninkryk zou komen hier beneen,. l™j%Z™m Daar van de Chriftus nu zo vaak gefproken had ? naar zyn
Hier op zeid'Jefus; gygeveinsde! gybevat du'^lt"
M m 3 T£&*ntvmr&.
|
||||
^7B HET LEVEN VAN VII. H.
Dit ftuk verkeerdelyk, het ryk daar vvy van fpreken
Komt met geen grote pracht; want als het door zal breketi Zal 't uiterlyk niet zyn te zien aan 't fchoon gelaat. Maar zo gy 't weten wilt, het is reeds met'er daad In 't midden onder u; doch gy blyft onbewogen, En fluit boosaardiglyk daar voor uw hart en ogen: Wat wonder dan, dat gy 't niet ziet noch word gewaar? Daar op vervolgde hy tot zyn difcipelfchaar; Gelooft my, vrienden, dat gy in het kort zult wenfchen Te zien zulk enen dag,den dag des Zoons des menfchen; Maar dit geluk zal u als dan geweigert zyn, Omdat ik in dien ftaat, als nu, nooit weer verfchyn. Doch vele zullen u dan zoeken wys te maken, Dat gy my hier of daar zoud vinden; flechte zaken! Hierom veracht die praat, en gaat'er niet op uit, Opdat u niemant ooit vervoere als enen buit. Want even als de glans der fnelle blixemftralen, Die uit des hemels lucht op de aarde nederdalen, En zich verfpreiden, opdat ieder deze zag, Zo zal des menfchen Zoon ook fchittren in dien dag. Doch hy moet voor die komfl noch vele fmarten lyden Van dit geflachte, dat hem hevig zal beftryden, Verwerpen, en zeer wreed verdelgen van deze aard', Als niet de minfte liefde of achting by hen waard. Dan zal het gaan als't was in vader Noachs dagen, Wanneer men at en dronk, en elk, naar zyn behagen, <gen. 17. Slechts trouwde, tot dien dag, dat hy in de arke ging, en i9' En dat de zundvloed 't al in zynen kolk omving. Of zo't gebeurde, toen die vrome Lot noch leefde,
En ieder, naar zyn'drift, tot welhifthenenftreefde, Zo dat men kocht en weer verkocht, naar zynen zin, En bouwde en plantte, tot verlies of tot gewin. Maar op dien dag als Lot dit Sodom ging verlaten, Deed God het vyer, vermengtmetzulfer, op hun ftraten Afire-
|
||||
JESUS CHRISTUS. VII. H. z79
Afregenen, en hy verteerde aldus de ftad,
Met menfch en vee, en al haar koitelyken fchat. Zo, zegik, zal het ook in dezen tyd gefchieden ; Dan zullen weinigen de wraak en ftraf ontvlieden. Daarom dat niemant van het dak dan nederdaal', Noch enig huisraad berge uit zyn benedezaal; En wie naar buiten is gegaan, om daar te werken, Die kyke ni'et weerom, als hy begint te merken Wat achter hem gebeurt; maar denke aan 't grootgevaaiv 't Welk aan de vrouw van Lot weervoer, die een pilaar „ Tot een gedenkftuk voor de Iatre nageflachten, Geworden is. Zo houd dit altyd in gedachten:. Want wie'dsdan zyn lyf en dierbaar leven zal Behouden willen, en befchutten voor den val, Die zal't verliezen, en zyn ziele dus doen fterven Den fmartelykften dood; en wie het hier zal derveflj, Om mynen naam daar van geweldelyk berooft, Die zal't behouden; zo ik meermaalsheb belooft. In dezen donkren nacht, vol van rampzaligheden,, Dan zal'er menig paar, die op hun legerfteden (Inene zelvertad, ofvlek, ofhuis, en daar Aldus ook bloot geflelt aan enerlei gevaar ) Ter rufte lagen een verfcheiden lot gebeuren, Wyl een van deze twee zal juichen, de andre treuren■■;.-. Twee vrouwen zullen in den zelven molen gaan, Wier ene zeer gelieft zal wezen, de andre flaan Verlaten, zonder troofl; by God of menfch te vinden:: Zo zal men ook op een en't zelve land twee vrinden Ontmoeten, daar van de een zal aangenomen zyn; Maar de ander niet ontfermt, verwezen tot de pyn. Toen vraagde zyn gevolg; waar dit doch zou gefchieden?: Daar op de Chriflus zeid' tot deze zyne lieden; Alwaar het lichaam is, en dood legt op deze aard', Daar word met haaft een vlugt van arenden vergaarr. Warn:
|
||||
*8o HET LEVEN VAN VII.H.
|
|||||
Want als Jerufalem, tot zulk een top gerezen,
iins- Eens door de Roomfche magt geheel verwoefl zou wezen, Dan zou die ganfche ftaat dus zyn vaneen gefcheurt, Dat zyn herftelling voor onmogelyk gekeurt Zou worden; en 't gerucht tot alien overvliegen; En zy bemerken, dat nu God, die niet kan liegen, Zyn hemels Koninkryk alom verbreiden ging, By alle volkeren, die onder 's hemels kring Dan wonen zouden; om aldaar zyn troon te ftellen, Terwyl zyn eige volk, als muitende rebellen, Verwoeft zou leggen en verflagen op het veld, Of henen weggevoert door buitenlandfch geweld, Dat als een arends vlugt op hen was toegefchoten, Om hunne beenderen van vel en vleefch te ontbloten, Opdat de ganfche ftaat aldus ten einde raak', En God zyn dreigement aan hen waarachtig maak'. y*fut, ret- Als nu de tyd, waar in de Chriftus opgenomen ^ndenaar Zou worden, nazyndood, reeds was naby gekomen, met z,yne Beiloot hy vaftlyk zich op weg te geven naar Mjcipden, Jerufalem, om daar het nakende gevaar Jesamari- Kloekmoedig te ondergaan; des zond hy voor hem henen tanen Up- Een aantal boden, die in zeker vlek verfchenen, Z'Zgtfl' Dat aanSamarienbehoorde, omlogiment Luc. 9: Te zoeken voor hunn' Heer, die daar niet onbekent 5£ -62. j£on we2,en. Doch hy wierd alhier niet ingelaten Omdat zy reisden naar een ftad, die z' uitermaten Vyandig waren, als daar was Jerufalem. Als nu Jakobus en Johannes, dieaan hem Die boodfchap bragten, 00k meteen het voorftel deden, Dat hy 00k kolen vyers deed dalen naar beneden, En deze inwoonderen door zynen gloed verflond, Gelyk Elias dit in zynen tyd beftond; Beflrafte Jefus hen om dit ontydig fpreken, Enxeid', watbrengtgyvoort? ditisgewiseenteken, Dat
|
|||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. 281
Dat gy niet weet wat geeft u dryft tot dit verzoek,
Als ftaande, in mynen zin, voor reukeloos te boek: Want 's menfchen Zoon is niet gezonden, om de zielen Der menfchen dadelyk wraakzuchtig te vernielen; Maar opdat hy ze van 't verderf bevryden mogt. Waar op hy voortging, en een ander vlek bezocht. Terwyl zy derwaarts aan zich op den weg bevonden, m vemin
Quam zeker Farifeew, die fprak, naar zyne gronden, ^"-JitT Ik zal u volgen, Heer ! alwaar gy henen gaat. *«» een Maar Jefus kennende zyn' ingebeelden ftaat, l^rilTdu
Zeid'; weet gy wel, myn vriend! dat vosfen hebben holen,/ ■em wilde
De vogels neften; daar des menfchen Zoon moet dolen, voizen- Niets hebbende, waar op hy 't hoofd hier nederligt. Zo ga dan by u zelf, en wik het groot gewigt, Of gy ook krachten hebt om my dus na te treden. Vervolgens wendde zich de Heer tot enen tweden, En fprak; kom, volg my! doch die zeide; ik bid, geheng, Dat ik myn' vader eerft ten grave henen breng'. Doch Jefus wederom; laat doden hunne doden Begraven; maar trek gy, als een van myne boden, Op weg, en preek alom het woord des Koninkryks. Een derde fprak daar op tot Jefus ingelyks; Ik volge u zekerlyk; want dat is vail befloten; Alleen vergun my, dat ik van myn huisgenoten Behoorlvk affcheid neme, en alles daar beftell' Wat nodig is, en geef hen 't allerlaatil vaarwel. Maar Jefus, om de zaak te klaarder voor te dragen, Zeid', iemant, die zyn hand heeft aan den ploeg gefiagen, En wil noch omzien naar een ftuk, dat achter is, Oft tydelyke goed betreft, die is gewis Ganfch onbequaam om't Ryk van God hier voort te zetten; Wyl al die zorgen voor het lichaam hem beletten, 't Gevaar en al de moeit' kloekhartig te ondergaan, Die zulk een kruisgezant ziet voor zyne ogen itaan. N n Hier-
|
||||
*8x HET LEVEN VAN VII.H.
|
|||||
Hierom is't ieders plicht alvorens ftaat te maken,
Of hy beftand zal zyn tot zulke hoge zaken, Die tot zo groten werk van noden zyn, opdat Hy niet voor enen dwaas, oflosbol, word'gefchat. S'f"* Na dit vertoog, waar in dc Heiland 't zwaar gewigte lZh \e- Van zYn difcipelfchap den jongeren berichtte,
ventig Verkoos hy by de twaalf, voorhenen aangeflelt tu'zei'ue Tot zyne Apoftelen, en meermaal hier vermeld, uit met z,y- Noch andre zeventig; diemede, alszendelingen, Luc^o- ^et ganfcne landfchap rond, en paar aan paar, omgingen i - 4z. " Ter plaatze en ftede, alwaar de Chriftus kort daar aan Te komen ftond; en gaf hen mede dit vermaan. Gy ziet,dat deoogfl is groot, en kondzeerlicht bemerken De kleinheid van 't getal der gener die hier werken: Zo bid den Heer des oogfts, dat hy ze fpoedig zend'; Wyl hem 't gebrek hier van op't innigfle is bekent. Zo gaat dan heen, en wilt op mynen laft niet flapen; Ik zende u, als een troep van wereloze fchapen, In't midden van een zeer boosaardig wolvenefl, Dat u begrimmen zal, hoe zeer gy zoekt hun befi. Neemt genen buidel, maal, noch fchoenen daar toe mede, Opdat dit op de reis u geen beletzel dede. Groet ook geen menfchen door onnutte zamenfpraak, Maar fpoeit u luftig voort, en vordert uwe zaak. Als gy dan ergens in een huis zult binnen treden, Zo wenfcht dit allereerfl des Heren heil en vreden; Want zo'er in dat huis een zoon des vredes is, Dan is uw wenfch befteed; zo niet, dan keert gewis Die heilbee weer tot u. Hier zult gy wat vertoeven? En nemen fpys en drank, zo veel u zal behoeven, Of u word voorgezet; want iemant die zo werkt Verdient ook loon, opdat het lichaam word' verfterkt. Geneeft de kranken en de kreuplen, die daar leggen, Of worden toegebragt: vooral suit gy hen zeggen; Das
|
|||||
JESUS CHRISTUS. VH.H. 183
Dat 't Koninkryk van God naby gekomen is,
En zich alreeds vertoont, tot hun behoudenis. Maar zo gy in een ftad niet vriendlyk zyt bejegent, Zo gaat'er uit voor dat gy enig borger zegent, En zegt; het ftof, dat aan myn voeten zit of kleeft, Dat fchudde ik op hem af, die zich onwaardig heeft Gedragen. Want het zal veel lydelyker wezen Voor die van Sodoma, daar van gy hebt gelezen, Dan deze ftad, die dit myn Koninkryk verfmaad, In genen groten dag, die eens te komen ftaat. Wee u, o Chorazin! wat ftaat u niet te wachten? En u, Betzaida! want waren deze krachten In't heidenfch Tyrus en in Sidon ooit gefchied, Zo wel als onder u, zy zouden zich zo niet Vergeten hebben, noch hardnekkig zyn gebleven; Maar hebben zich bekeert, en zich daar op begeven Tot ftof en asfche voor den troon van 's hemels God; Daar gy den dag van uw bezoekingen befpot. Hierom zal't deze veel verdragelyker wezen. En gy, Kapernaum ! ten hemel toe gerezen In hoogheid, zult u eens van hem verftoten zien Tot in den afgrond van de hel. o dwaze lien! Maar,wie u horen zal, en luiftren naar uw leren, 't Zal even zo veel zyn als of hy 't woord des Heren Aanhoorde; en wie u hier verwerpt, en tegenftreeft, Verwerpt 00k my; en hem, die my gezonden heeft; Dewyle hy door my, en ik door hem zal fpreken. Gelyk myn woorden, by de zyne vergeleken, Beftipt de zelve zyn; want wat ik doe of leer, 't Is volgens 't woord van God den groten Opperheer. Als dit Gezandfchap van zyn' togt was weergekomen, die wider-
Op 't hoogft vernoegt,en door veel blydfchap opgenomen, *'^»"* Van wegen al de kracht, die God gepaart deed gaan dem. Met hunne boodfchap, en dat wekkende vermaan, N n 1 Bericht-
|
|||||
■%..
|
|||||
x84 HET LEVEN VAN VH.H.
Berichtten z' aan hunn' Heer, hoe zelf de duivlen waren
Hen onderworpen, en gedwongen uit te varen In Jefus naam, dien zy niet konden wederftaan, Maar vloden, even of hy 't zelve had gedaan. Daar op de Heiland zeide; ik zag den Satan zwichten, En ftorten uit de lucht, als een der blixemfchichten, Die God met zyne hand op't aardryk nedervelt. Ziet daar, ik geve u magt, om al het boos geweld Van dezen vyand en van alle zyn trawanten Tefhuiken; zodat gy, omringt van alle kanten, Op deze flangen, en die fchorpioenen moogt Gaan treden; wyl de kracht der Godheid niet gedoogt, Dat z' u befchadigen, of ergens quetzen zullen. Doch zyt om deze gave, als gy dit ziet vervullen, Niet al te zeer verheugt; maar weeft veel meer verblyd, Dat g' onder 't klein getal der uitverkoornen zyt, . Wier namen in het boek des levens zyn gefchreven. jefus Te dezer ftondefprakdeChriftus, aangedreven wnvaL. Door ene vrengde, die de Geeft in hem verwekt';
Ik danke u Vader, die zyn heerfchappy uitftrekt In hemel en op aarde, ofndat gy deze dingen Voor die verftandigen, en wyze wereldlingen Verborgen hebt; en aan den kindren openbaart, Den zuigelingen, daar gy 't alles voor bewaart. Want dit, o Vader, was uw eeuwig welbehagen, En alle dingen zyn aan my dus opgedragen. Ook weet hy 't maar alleen, wie deze Zone zy, En wie de Vader is weet niemant hier dan hy, De Zoon, en dien hy 't eens bekent zal willen maken. En gy, myn jongeren! zyt zalig om de zaken, (O wondergroot geluk ! voor dit difcipelfchap, Dat zich verheven ziet op zulken hogen trap) Die tans uwe ogen zien: want vele der Profeten, En grote Koningen, op hunnen troon gezeten, Ver-
|
||||
JESUS CHRISTUS. VII. H. %%s
Verlangden oudtyds om te aanfchouwen 't geen gy ziet,
Maar dit geluk gebeurde aan deze mannen niet; Ook om te horen 't geen gy hoort, doch 't was verloren Gewenfcht; wantdezegunftmogt noch hun'oog'nochore Niet worden meegedeelt: dewyl de tyd en ftond Van God beperkt was, en bevelligt door hun' mond. Nadat de Heiland dit verricht had en gefproken,
|
||||||||||||
word van
een jonge- ling ge- ■vraagt w*t hy doen pioft om z.al'ig tt worden. |
||||||||||||
En zyne reden pas met hen had afgebroken,
Stoncl zeker wyshoofd op, om hem door ene vraag Te toetzen; want dit was hun werk doch even ftaag; Hy zeid' dan; Meefter ! hoe kan ik het eeuwig leven Beerven, vvat ftaat my te doen? kond gy my geven |
||||||||||||
Het recht befcheid hier van ? ik luiftre vlytig toe.
Maar Jems, kennende al hun ftreken, vraagd' hem hoe; Luid dan de wet van God; ga, breng u dat te binnen. Ely antwoord' -, gy zult eerft Jehova God beminnen, Met een volkomen harte, en ziele, en alle kracht, En uw geheel verftand. wanneer gy dit betracht, En uwen naaften, alsuzelven, zult beminnen, Dan zou men door dat werk het leven konnen winnen, Dat's recht, zeid' Jefus; ga, en onderhoud dit al. Maar deze, meinend', dat'er niets in dat geval Op hem te zeggen viel; vraagde echter wie ze waren^ Die hy zo lieven moil? Om dit nu te verklaren, Gebruikte Jefus een gelykenis, zo hoog, Dat die hem teffens plicht en fouten bragt voor 't oog. Hy zeide, een zeker man quam van Jeruflem ryden Naar Jericho, alwaar men, in die boze tyden, Toen Jefus dit ontvouwd', veel moordenaren vond, Van wie Hy wierd berooft en derelyk gewond, Zodat z' hem in 't gebergt zo bloedig lieten leggen; 't Gebeurde by geval, dat (zo gy my hoort zeggen) Een Priefter uit de Had den zelven weg af quam, Die dezen zag, maar ftraks een' andren koers weer nam. N n 3 ToeR
|
||||||||||||
en v>ird"
van Jefus beant- woorrL. |
||||||||||||
%U HE T LEV EN VAN VII.H.
Toen naderd"er een Leviet, die, dezen ziende, mede
Een andren weg opfloeg, en deed als de eerile dede. Doch een Samaritaan, als hy den lyder zag, Wierd innerlyk geraakt, omdat die menfch daar lag, En reed ftraks naar hem toe, verbond al zyn quetzuren, Goot wyn en oly in de zwaarfte; en, na die kuren, Holp hy den zelven op zyn paard, en bragt hem heen Naar ene herberg, en bezorgde hem al't geen Hy nodig hebben mogte: en als hy ging vertrekken, Betaalde hy den waard, en zeid'; wat gy verftrekken Zult aan dien vreemden man,daar voor bly ve ik de borg, Zodat g' hem wel doen moet. 'k beveel hem uwe zorg; Wyl ik u eerlyk, by myn weerkomft, zal betalen. Als nu de Heiland had voleind met dit verhalen, Zo vraagde hy; wel wie van drien was de naafl' Van dezen armen menfch ? Daar op was't antwoord haaft Gereed; hy was zyn naaft', fprak hy, die zyne leden Verbonden had; en noch zo veel barmhartigheden Bewees aan dezen man. Wel, zeide Jems, ga, En doe dit alles dien Samaritaan ook na. Zodat gy niet alleen uw maagdfchap hebt te tellen Voor uwe naaften; maar op deze lyft moet ftellen Het ganfche menfchdom, als geteelt uit 't zelve bloed, En uwen vyand mee, als g' hem in nood ontmoet. farmer. Dit was te rechter tyd gezegt en voorgehouwen *'**• Aanenenzulken, die zyn zaligheid wild'bouwen Op eige werken, om daar door voor Gods gericht Beftand te wezen; daar de ware liefdeplicht, Ontrent zyn' evenmenfch, hem nooit wierd aangeprezen} Maar zy, door hunnen trots, verdoemden en verwezen Al wie den naam niet droeg van Jood of Ifreliet; Hoe fterk de wet van God het tegendeel gebied. y*fi" Als Jefus zyne reis vervolgde door de fteden tot£mh», En vlekken, quamen zy met onvermoeide fchreden
Ter
|
||||
JESUS CHRISTUS. VII. H. 287
Ter plaatze, daar hy wierd ontfangen met zyn' floet
Door Martha, zyn vriendin, met een verplicht gemoed. Wie twyfelt? daar zy had getuige mogen wezen Van't wonder, dat hy tot Bethanien voor dezen Aan Lazarus, haar broer, betoonde; en daar de ftad Jerufalem alom den mond noch vol van had. Terwyl zy bezig was verquikking toe te brengen, Zo vraagde zy; myn Heer! hoe kund gy dat gehengen, Dat myne zufter my niet helpt, maar ledig zit ? Daar op de Heiland fprak; zy heeft een ander wit. Gy Martha zyt bezorgt voor huizelyke dingen, Die u op dezen tyd, zo't fchynt, wat overdringen; Maar deze, uw zufler, die vermaak fchept In myn leer. En daar door allermeefl is dienftbaar aan haar' Heer, Heeft verre 't befte deel der zaken uitgekoren, Dat immers nooit van haar, al ging het all' verloren, Zal worden weggerukt; dit is dat ene fluk, Dat nodig word gefchat, en't toppunt van't geluk. Gepafte redening ! die uit een mond quam vloejen?
Van hem die alles met genade kon befproejen *"**• Zodat de kracht daar van ging door tot in de ziel,
Als of'er hemels dauw van zyne lippen viel. Aleer de Heiland zich met zyne lerelingen Jcjus leers
Van hier op weg begaf, om verder door te dringen "•f.ff pm
Tot in de fteden, die hy voor het laatft ging zien r bidden "*
|
|||||||||
Luc. 11-
|
|||||||||
Om zyn genaderyk den volken aan te bien;
Had hy zich naar een plaats in eenzaamheid begeven, Om daar te bidden, zo als hy door al zyn leven Gewoon was, en daar toe verkoos in dezen oord ( Opdat hy in't gebed door niemant wierd geftoort) *t Olyfgebergte, by Bethanien gelegen. (Hoewel de plek, daar dit gebeurde word verzwegen) Als hy nu daar van daan by zyn difciplen quam, Zo was'er een van hen, die dus het woord opnam; (Veel-
|
|||||||||
288 HETL EVEN VAN VII. H.
(Veeilicht een nieuweling uit die hy kort te voren
Tot zyn gezanten had benoemt en uitgekoren) Leer ons doch bidden, Heer ! gelyk Johannes deed Aan zyne volgeren. DeChrrftus, itraksgereed, Voldeed aan dit verzoek, en gaf hen, als voorleden, Dat kort volmaakt ontwerp van alle de gebeden, Die pasfen zouden in eens Chriftens hart en mond, Als deelgenoot aan zyn genade- en heilverbond. 't Was; Onze Vader; die uw' troon hebt in den hogen En derden hemel; doch onzigtbaar voor onze ogen. Uw naam geheiligt worde. Uw koninkryke kom'. Uw wil gefchiede op aarde, als die door 't Engeldom Daar boven word volbragt. En geef ons alle dagen Ons dagelykfche brood. En fcheld ons die misilagen En zonden,- die wy ooit bedreven gunflig quyt: Mits w' onze fchuldenaars vergeven t'aller tyd. En leid ons nimmer in bekoring, tot het quade, Nemaar verlos ons, door uw dierbare genade, Van dezen boze, die rondsom ons gaat, en loert; Opdat'er niemant door zyn liflen word' vervoert. Ziet daar'tbeknopt tafreel van'tgeen men heeft tebrengen Voor God en zynen troon, waar in men ziet vermengen Al wat Gods heerlykheid en zynen lof verheft; En onze noden, naar de ziel en 't lyf, betreft. Voorts fprak de Heiland, om zich breder te verklaren; Wie is'er onder u, dien dit niet kan weervaren, Dat hy by nacht een vriend huisvefling geven moet, En, onvooraen van brood, zich geeft met alien fpoed Naar deez' of genen van zyn naarte en belle vrinden, En klopt hem uit het bedde, om zyn behoef te vinden, Hem zeggende, waarom hy zeer verlegen is, En hem komt fleuren in den nacht en duifternis. Hoewel nu deze man dit euvel op mogt vatten, En die vrymoedigheid voor ongeregelt fchatten; Wyl
|
||||||
JESUS CHRISTUS. VH.H. z89
Wyl hy zyn ganfche huis in rep en roere ftelt,
Zo zal hy doch, (want hier geen andre rede geld)
Door de onbefchaamtheid van den vrager aangedreven,
Uit 't bedde opftaan, en hem al wat hy vordert geven.
Daarom vermane ik u, dat g' altyd bid en fmeekt,
En zoekt en klopt om 't geen, als nodig, u ontbreekt:
Want hy die bid ontfangt; die zoekt zal zeker vinden ;
En wie gedurig klopt, zal eindlyk dien verbinden,
Aan wiens vertrek hy ftaat, dat hy hem open doe.
Hierom betracht dien plicht, en word ze nimmer moe.
Wat vader is'er doch, wiens zoon om brood komt vragen,
Of om een vifch, ofey, dien't immer zou behagen,
Dat hy hem enen fteen, of ilang, of ichorpioen
Zou geven; ja niet fchrikt voor zulk een wys van doen?
Zogy, diezondigzyt, dan weet uw goede giften
Aan uwe kinderen te fchenken, en te fchiften
Van 't geen hun fchadelyk zou wezen; hoe veel meer
Zal doch uw Vader, die goeddoende Hemelheer,
Eens zynen Heilgen Geeft, het nodigfte van alien,
Den genen geven, die hem fteeds te voete vallen,
En daar om bidden; opdat die hen onderricht'
In't geen hy Gode, en ook den menfchen is verplicht.
Na dezen quam'er een, doch van de flechtfte bende,
Als die de Chriftus noch zyne aanbelangen kende. Die zeide; Meefter zeg doch mynen broeder aan, Dat hy onze erflfenis, die hy niet af wil ftaan, Met my verdeel', en maak, dat hy my myne landen En goedren volgen laat, als vaderlyke panden. Toen fprak de Heiland; wel, wie heeft my aangeftelt Tot fcheidsman tusfchen u en hem, die met geweld U de erflfenis onthoud; of redenen zal geven, Waarom die zaken noch zyn onverdeelt gebleven? |
||||||||||
en weigert
een fcheids- man te we- x.e», Luc. n:
13. |
||||||||||
Maar tot de fchare; wacht u voor geldgierigheid,
Opdat gy nimmer door dien Mammon word verleid. |
en wnar-
Jchouwt de fchare |
|||||||||
O o Want
|
||||||||||
z9o HET LEVEN VAN VII. H,
Want't is geen overvloed, die u geruft kan ftellen,
Waar uit men alle quaad zeer dikwils op ziet wellen. Gelyk de Heiland dit door een gelykenis Aldus 00k heeft vertoont; waar van dit d'inhoud is. Een zeker heerfchap, die veel lands had doen bezaijen, Daar van hy op zyn tyd een ryken oogit deed maijen, ZiOdat hy zelf niet wilt waar hy dien bergen zou: Doch op het laatft befloot tot enen nieuwen bouw Van fchuren, om daar in zyn gocdren op te leggen: Dan zou hy, wel geruft, tot zyne ziele zeggen; Nu hebt gy goeds genoeg, ga, eet en drink'er maar Opaan, enmaak goed cier, nu is'er geen gevaar. Maar God, die dezen dwaas in zyne dwaasheid kende, Zeide; o onzinnig man! nu naakt eerft uw elende; Want uwe ziele word van u in dezen nacht Geeifcht; voor wien is't nu, dat gy hebt zaam gebragt? Dus wedervaart het hen, die al hun zorg befteden,
Om aardfche goederen, tot hun welluffigheden, Byeen te fchrapen; en niet ryk in Gode zyn. Voorwaar den zulken is het goed tot fmart en pyn: Want zyne ziel is arm, en naakt, en vol gebreken. Ziet daar ! de geldzucht naar het leven vergeleken. By ene dwaasheid die geen wedergade heeft; Hoewel de wereld daar naar zwoegend jaagt en ftreeft. 'tGebeurde in dezen tyd,dat hem geboodfchaptwierde,
Hoe Vorfl Pilatus, die het Joodfche land bellierde, Der Galileeren bloed vermengt had met het bloed Der ofFerhanden, die, tothunner zondenboet, Verordent waren, (of, naar zommiger gedachten, Die hy ter ere van Tiberius deed llagten) Dat Jefus dit daar op tot leerzame antwoord gaf; Hoe! oordeelt gy, dat zy, om deze zware ftraf, Veel fnoder menfchen, en vry groter zondaars waren, Dandeanderen? oneen! maar ik moet u verklaren, AIs
|
||||||||||
tegens geld-
gierigheid. |
||||||||||
Aanmet-
king. |
||||||||||
Jefus le-
antwnord zyne di/ci- pelen, die hem de ti- ding brat- ten, dat i'i- fetus 't Hoed der Galileers had vtr- mengt met hunrte of% ferhandtn. Luc. 13: 1-13. |
||||||||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. 291
Als ene waarheid ; dat, indien g' u niet bekeert,
En daar door alien vloek van uwen halze weert, Gy 00k eens zult vergaan, en fchielyk ommekomen. Of zoud gy meinen, en, veellicht, onzinnig dromen, Dat die verpletterden, tot achttien in 't getal Te Siloam gedood, door dien beroemden val Van haren toren , voor godlozer waren te achten, Dan de andere, die in Jerufalem vernachtten? O neen ! dat's geen gevolg : maar dit gaat immer vaft * Dat wie zich niet bekeert, en aflegt al den lafl Der zonden, opdat hy genade mag verwerven, Ook haafllyk zal vergaan, en onboetvaardig fterven; 't Geen hy verdiende door zyne onbekeerlykheid; Wyl ik myn handen te vergeefs heb uitgebreid. Daar op de Heiland een gelykenis deed horen wig* d?
Van zekren landheer, diezyn wyngaardhad verkoren, g^2'»
Om daar een' vygeboom te planten in dien grond. Undhter. En als hy jaar op jaar daar aan geen vruchten vond,
Zeid' tot den wyngardman (geheel niet wel te vreden) Dit's nu het derde jaar, dat ik kom' herwaarts treden, Opdat ik vygen vond aan dezen fraijen boom; Doch ik verneme 'er geen; hy toont zich traag en loom: Derhalven hak hem weg, of ruk hem uit deze aarde, Opdat hy die (want ze is van al te groot een w aarde ) Niet meer onnut befla. Daar op fprak deze man; Wel, heerfchap laat hem doch (indienhet wezen kan) Dit lopend jaar noch ftaan; wil hy dan vruchten geven, Die gy van hem verwacht, dan laat hem in het leven: Zoniet, ga uwen gang, en houw hem rultig af; Omdat hy wel en vet geplaatft geen voordeel gaf. Voorwaar een fchoon tafreel, om Ifrel te overtnigen o*»»»w-
Van zyne onvruchtbaarheid: 'twelk echter niet zal tnjigen,'■■»»*• Voor dat het ook eens worde uit zyne plaats geroeit, Daar in't zo lange onnut en vruchtloos had befproeit. O o z 't Was
|
||||
z9x HET LEVEN VAN VII. H.
Dechrijtus 't Was op eeii Sabbatdag , toen Jefus bier verkeerde
v"'f '"I- *n '*• lancUudea, en in fynagogen leerde, achtien ja- Dat ene elendeling, eenvrouw, die achtien jaar krl **" Bezeten was geweelt; waar door z' als tot malkaar wteft.ge' En krom gebogen lag, en zich niet op kon beuren, Luc. i3: Van Jefus wierd gezien; (veellicht aan een der deuren, |
||||||||
10
|
||||||||
Die deze fynagoog, daar in hy leerde, Hoot)
Zodat hy, harer zich ontfarmende, gebood, Dat z' hem zou naderen; en fprak, gy zyt genezen; En leid' de hand op haar; zodat zy, opgerezen, Recht overende flond, en dankte haren God Voor zulk een weldaad. Doch dit boze Joodfche rot, En wel een overfle van deze fchole en bende, Nam 't weder euvel op, dat Jefus, dien elk kende, Op enen Sabbatdag die vrouw genezen had. Daar op hy tot de fchare aldus het woord opvatt'; Daarzyn, zo g'alle weet, in ieder week zes dagen, Wanneer men werken kan, naar lull en welbehagen, Waarom geneefl en helpt m' als dan de kranken niet, Maar wel op zulken dag, als't God zo klaar verbied? Waar op de Heiland hem dit antwoord heeft gegeven; O gy geveinsde ! die zo kundig en bedreven Zyt in de wet van God ; wie uwer is'er dan, Die op een Sabbatdag zyn os of ezel van De krib niet los en maakt, en leid het beefl zelf henen, Opdat het-drinke ? hoe, zoud gy dan, mannen! menen, Dat deze vrouw, die zelve een dochter Abrams is, En nu reeds achtien jaar als in gevangenis Des Satans was, niet mogte op een der zulke dagen Van deze banden zyn verloft, en weer ontflagen Van onder zyn geweld? fleekt hier 00k ondeugd in, Dat ik het goede werke, en dit uw volk bemin? Toen ftonden ze als verftomt, en gingen henen ftryken, Vol fchaamte, zodat elk de fchandelykfte blyken Van
|
||||||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. 293
Van hunne boosheid zag. terwyl de ganfche fchaar
Met blydfchap wierd vervult, om alles wat ze daar Weer zagen met het oog', en met hunne oren hoorden; Dewyl hen Jefus trok met fterke liefdekoorden. Daar dit gezelfchap, dat verdraait en bogtig was, 't Geluk niet hebben mogt, dat hy het mee genas. Na die gebeurtenis heeft Jefus zich gegeven jefus word
Van d'een naar de andre ftee (hoewelniet net befchreven)s™^»
Door Galileen (zo men gift) naar de overkant "Judmla. Der vlietende Jordaan, tot dat hy't ganfche land li& wrden.
Zouhebben omgereift ; daar henen zyn Gezanten ^.%\l'"
Het woord des Koninkryks alvorens gingen planten;
En daar hy zelve nu voor 't laatft zyn affcheid nam, Opdat hy tydig tot Jeruflem wederquam. Op deze reize was't, dat iemant wilde weten, Hoe groot of klein men het getal zou mogen meter* Der gener, die hier na eens zalig zullen zyn? (Tot die nieuwsgierigheid geport, naar alien fchyn* Door al den tegenloop, en zo veel bitterheden, Als hy te lyden had in zo veel vlekk' en fteden t Van't Joodfche meefterfchap ontrent zyn eer en leer* Die hy verkondigde, als den weg tot hunnen Heer.) Waar op de Heiland fprak; wat baat het, dit te vragen? Daar flechts uw plicht is, wel en naarftig zorg te dragen, Ja kloek te ftryden, dat gy door die enge poort, En moeijelyken weg, die weinigen bekoort, Meugt ingaan in dat huis, dat vele zullen vindert Gefloten, als zy zich eens zullen onderwinden, Om 00k te kloppen aan de deur, daar voor zy ftaan,, Doch die voor hen dan niet zal worden opgedaan; Maar horen zullen, gaat van hier, gy onbekenden, Gy zyt de myne niet, wat gy 00k voor meugt wendens Gy die het onrecht werkt, vertrekt u naar dien poel, Daar gy de wraak van God voor eeuwig blyft ten doel. O o 3 Ten
|
|||||
*c
|
|||||
294 HET LEVEN VAN VHH.
m van mi- Ten dezen dage quam een trocp van Farifeen,
ge Farifeen j)je jefus overaj vervolgden en beitree'n, fckoHwt Aan hem berichten; dat het tyd was om van daar
wegens He- Te reizen, en zich voor het dreigende gevaar dVLwt-'Te veiligen; dewyl Herodes, in wiens landen woordwor-Hy toen verkeerde, hem gezocht had aan te randen3 ■En om te brengen, zo 't Johannes was gebeurt; Die daar ter ftede noch van velen wierd betreurt. Doch Jefus zeide; gaat, en zegt uit mynen name Aan dezen lozen vofch, opdat Ik hem befchame; Ik werp de duivlen uit, en maak het volk gezond, Doch voor een korten tyd: alsdan zal ik teritond Myne aangenome reis in aller haaft voltrekken, En zelf het offer aan zyn fnode wraak verftrekken; Want nimmer zag men dat een yverig Profeet, Dan in Jerufalem, om zyne boodfchap, leed. O gy Jerufalem ! gy hoofditad aller lleden, Die uw Profeten dood, en ftenigt, buiten reden, Gods afgezanten, die aan u zyn dreigement Verkondigden, zo als dit alien is bekent: Hoe menigwerf heb ik uw kindren willen brengen Byeen, gelyk een hen haar kiekens, en verlengen Aldus uw groot geluk; doch gy hebt niet begeert Te luiftren naar myn ftem, noch u tot God bekeert. Ziet! dituwhuis, daar opgy al te veel vertrouwde, En uw behoudenis op losfe gronden bouwde, Word' u in't korte woeft, en van zyn pracht berooft, Gelaten, en daar mede uw luifter uitgedooft. Ook zult gy my niet zien (dit meugt gy overleggen) Aleer die tyd daar zy, waar in gy zelf zult zeggen; Gezegent en geroemt is hy, die in den naam Des Heren tot ons komt! daar op met enen aem' Zalvolgen; wy, die tot Jehovahs huisbehoren, Wy zegenen u ook, u, die zyt uitverkoren, Om
|
||||
JESUS CHRISTUS. VII. H. i9f
Om dezen Koning in zyn hemels Koninkryk,
Dat nu te komen lhat, te pryzen eeuwiglyk. Als nu de Heiland by geval was ingetreen jefm p.
De woning van een hoofd der loze Farifeen, neePin '*
Op enen Sabbatdag, ('t zy voor of na den noen ) ,""„ ow-
Om met een bete broods aldaar zyn maal te doen, flendtr
Zag hy een menfch, die was met waterzucht bevangen, Fe»lnZ"ter-
Een quaal, die iemant meeft ter dood toe aan bl> ft hangen. =*<*«*«». Daar op hy deze lien, als wetgeleerden, vraagd'; lvC. i4S Is't ook geoorloft, en een werk dat God behaagt,
Een menfch op zulken dag, dien wy den Sabbat noemenj, Gezond te maken, of zoud gy dien man verdoemen? Doch niemant fprak een woord. zodat hy hem genas,, En henen zond, zo fris als hy te voren was. Maar voegde hy daar toe; (byna als kort voordezen) Wie zoud'er onder u zo onbarmhartig wezen, Dat hy zyn' ezel of zyn' os niet redden zal, Op enen Sabbat zelf, wanneer hy by geval Was in een put geraakt, daar in hy kon verfmoren? Doch niemant onder hen liet enig antwoord horen, |
|||||||||
"7*^**.
|
Maar ieder zweeg hier op, niet magtig om de kracht
|
||||||||
Te breken van 't bewys, dat hy te berde bragt.
* Toen wendde Jefus zich tot zyne medegaflen, en wend Om deze menfchen ook in hun gemoed te taften, ve'rt ^ne,
■^ i n,T i r rtden tot OS
En door te itryken dien verwaanden trotlen aart, #,>».
Die in hun ganfch bedryf met boosheid ging gepaart.
't Was een gelykenis, die hier toe dienen zoude.
Hy zeid' dan, als gy word verzocht by nieuw getrouwde?
Ter bruiloftfeefte, zet u dan niet flraks ter neer
Op de eerfte plaats; maar geeft en laat voor af die eer
Aan enen anderen, die daar genood kan wezen;
Opdat de meefter van dat huis, zelve opgerezen,
En ziende, dat gy veel te hoog zit aen den difch,
U niet gebiede, dat gy hem, die meerder is,
Die
|
|||||||||
z96 HET LEV EN VAN VII.H.
Die eerfte ftede inruimt; en gy, met fchaamte en fchande,
U ziet verfchoven, en geftelt by allerhande Gemene lieden, die gy vry wat minder acht, Dan gy u zelven, en daarna word' uitgelacht. Zo tracht u zelf altyd zeer nederig te dragen, En zet u onder aan, tot dat het zal behagen Aan uwen huiswaard, u te plaatzen boven aan, Dan word u eer van hem en andren aangedaan. Want wie zich zelven hier onmatig wil verhogen, Zal haaft vernedert zyn; maar die weer in zyne ogen Zeer klein is, en in zyn bedryven zich betoont Den minften, word met ere en achtbaarheid bekroont. en daarm Voorts fprak de Heiland tot den meefter deze reden; tuifward. Wanneer gy zyt belufl, en wilt u geld befteden ' Aan ene maaltyd, daar men niet dan vrienden nood,
Of nageburen, die ook magtig zyn en groot, Opdat die op hun beurt u wederom onthalen; Zo laat die ryke t'huis, en vult veeleer uw zalen Met arme menfchen , die verminkt en kreupel zyn, En blinden zelve, die aan u, naar alien fchyn, Dat nooit vergelden, noch dit wedergeven konnen, Dan hebt gy met uw geld en koften dit gewonnen, ' Dat gy zult zalig zyn, en uw vergoeding weer
Ontfangen in dien dag, waar in die hoogfte Heer De opftanding geven zal aan die barmhartigheden Aan vele elendigen en arme lieden deden; En dus rechtvaardig zyn ontrent dat aardfche goed, 't Welk u vooreerft, en dan den naaften voeden moet. jw& Als een der gaflen nu dit fchoon gefprek aanhoorde, t'eVLr "'Dat ieders hart, dat niet bedorven was, bekoorde, g*(ien, Sprak hy volmondig uit; welzalig is de man, Die in Gods Koninkryk 't geluk genieten kan, En mag, om daar ook brood, of hemelfpyze, teeten, Met zulke gaften, by de Vadren aangezeten. Doch
|
||||
JESUS CHRIST US. VII. H. 297
Doch Jefus zeid' hier op; een zeker heerfchap had
Een maaltyd aangericht, in deze of gene ftad» En nodigde daar toe een groot getal van lieden. Als het nu alles was gereed, deed hy ze ontbieden, En zeggen; 't avondmaal is klaar en toebereid, Daarom komt herwaarts aan, wyl u myn heer verbeid. Maar deze menfchen, niet gezint om op te komen, Verzochten, dat het hen niet qualyk wierd' genomen, Dat zy bedankten voor die eer, hen aangedaan: Want de eerfle moil naar nieuw gekochte landen gaan; Een ander moft een fpan jokosfen gaan befchouwen; De derde,aldaar verzocht,verfchoof het op zyn trouwen: Zodat de bode, die de gaften had genood, Den heer die boodfchap bragt. Doch die daar op befloot, Verftoort in zynen geefl, om andere in te halen, Die deze bode flechts, en zonder te bepalen, Zou binnen roepen van de flraten, daar ontrent, 'tZyarm, verminkt of blind, bekent of onbekent. Zo haaft de dienflknecht dit volvoert had, ging hy henen, En bragt die tyding aan zyn' heer; en zeid' meteenen, Dat al de plaatzen noch niet waren aangevult. "Toen zeid'de man; ga voort, entrekopweg, gy zult Z'uit alle hoeken, en uit hegg' en ftruiken brengen; Want ik verzekere u, 'k zal nimmermeer gehengen, Dat iemant, die vooraf genodigt is geweeft, En my geweigert heeft, zal komen op dit feeft, Noch eten van myn brood: want die myn difchverfmaden, En zich met zorgen van de wereld zo beladen, Dat myne nodiging en vriendelyk onthaal Moet achterflaan, op dien pafl deze harde taal; Gy, die den rykdom van des Heren zegeningen, En zyn bezoekingen, die u altans omringen, * Verwaarlooft en veracht, vergadert u een fchat Van vloek en grimmigheid, die nimmer einde had. P p Als
|
||||
'-
|
|||||
*98 HEX LEVIN VAN VII.H.
yefus ver- Als Jefus dezen dag der Rufte dias gefleten
TJarTel En waargenomen had , als licht is af te meten [preekttet Uit deze leringen en 't difchgefprek, verftaan de fchare. Uit zynen wyzen mond, vertrok hy daar van daan; Gevoigt, als naar gewoont', door duizenden der fcharen.
Wanneer zy nu op weg in zulk een menigt' waren,
Zag Jefus om, enfprak, als meermaal was gehoort;
Gy, mannen ! diemyvolgt, verftaat alleendit woord,
Dat wie zyn vader en zyn moeder niet kan haten,
En wyf en kinderen, en al de reft verlaten,
Ja dit zyn leven zelf, om raynent wille alleen,
En torsfen 't zwaarfte kruis," die ga flechts vrylyk heen,
Als die myn lereling en volger niet kan wezen;
Want hy moet voor geen fmaad, ja voor de dood niet vrezen.
Daarom bedenkt u wel, en ziet wat gy begint,
Of gy dit alles niet veel meer dan my bemint.
Wie is'er doch, die wil een fterkte of toren bouwen,
Die niet (op dat het hem daar na niet mogt berouwen)
Alvorens nederzit, en ziet of zyne kas
Behoorlyk is voorzien; om 't gene'er nodig was *
Tot dezen zwaren bouw, te halen of te kopen;
En, by gebrek van dien, ook geen gevaar te lopen ^1
Van 't reeds begonne werk te laten fteken, tot
Zyn grote fchade, en ook den algemenen fpot ?
Of waar is enig Vorffc of Koning, die zal wagen,
(Om niet al ftraks te zyn verwonnen en geflagen)
Te vechten met een heir van tienmaal duizend man,
Of onder de ogen zien een vyand, die hem kan
Met twintig duizend daar ontmoeten en omringen?
Want die geen kans en ziet, zal vaft zyn zendelingen
Affchikken naar hem toe, opdat hy vrede maak'.
't Is even ook alzo gelegen met myn zaak;
Omdat zich niemant voor myn leerling uit kan geven,
Die niet het lieffle pand, en dit zyn tydlyk leven,
Voor
|
|||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. 299
Voor my ten befte heeft; daarom beproeft uw hart,
Opdat het u daarna niet al te late fmart.
Het zout, dat in u is, is goed, en moet goed blyven;
Maar word het fmaakloos, en verflauwen uw bedry ven,
Waar mede word zyn kracht en geeft daarna herftelt?
't Is nergens toe bequaam, zelf niet tot mill op 't veld;
Zodat men't weg moet doen, en met de voet vertreden.
Wie van u oren heeft, die hore deze reden,
En breng ze aan zyne ziele, en proeve zo myn woord,
Of deze voorwaard' hem wel aanftaat en bekoort.
O trouwe Leraar ! wie gevoelt zich niet getroflfen ^«^
Door zulke redenen ? laat alle fcholen ftoffen H' Op hare meefters, die door ene gladde tong,
(Daar mee men menig hart verlokte en aardig dwong) De menfchen konden met hunne oren als gevangen Omleiden, en dus doen van hunnen mond afhangen: Maar gy, o Redenaar! boort tot de zielen door, En wyft, en dwingt ze, zo gy wilt, op 't levens fpoor. De Heiland, die van dag tot dag zyn reis voortzette, gf^
|
|||||||||||
E
N
|
E
N
•i
T |
n zoro-e droeg, dat hem geen ding daar in belette, k„aars.
och ophield, door een lange, of afgeparfte ruft; %* «*»
heen nu genadert tot de Galileefche kult Luc>, 5.
er zee; omdat hy wierd bezocht door tollenaren, 1 •
|
|||||||||
En zulke zondaars, als ze in't oog dier menfchen waren,
Die dit berifpten, en hem fcholden om die daad, Als een onlydlyk ftuk, en't ergerlykfte quaad. Vooral, als hy met hen was aan den difch gezeten, Om zonder onderfcheid van hunne fpyze te eten. Maar Jefus kennende hun hart, en de ergernis, Die z' hadden opgevat, fprak die gelykenis; Wie is'er onderu, al had hy honderd fchapen, En raakt'er een van quyt, die zich niet aanftonds wdpen', En zoeke 't overal, terwyl hy de andre laat In't open veld, of in de woefteny? hy ftaat r P p x Zelf
|
|||||||||||
3oo HET LEVEN VAN VII. H.
Zelf veel gevaren uit, om 't enig fchaap te vinden:
Doch als hy 't weder heeft, verzoekt hy zyne vrinden En nageburen, om te delen in de vreugd, Die zyn bekommert hart nu op het hoogfl verheugt. Zo zeg ik, zal'er ook meer vreugd en blydfchap wezen ,,j In 't hemels Koninkryk (en nu, en ook na dezen) *
Om enen zondaar, die zich warelyk bekeert,
Dan om een groot getal, dat zich te trots waardeert Rechtvaardig volk te zyn , en die onnodig achten Bekeert te worden, als volmaakt in hun gedachten. Of waar ontmoet g' een vrouw, die tien deniers bezat, En een daar van verloor, die om dien kleinen fchat Niet ftraks een kaars ontfteekt, om zelf in alle hoeken, Met bezems uitgekeert, den penning op te zoeken? En als zy dezen vind, die dit niet maakt bekent Aan hare vrienden en geburen daar ontrent ? Zo waardig, zeggeiku, zyn in der Englen ogen De ftervelingen, die, geraakt en recht bewogen Om hunnen jammerfiaat, zich wenden tot den Heer, En bidden, dat hy hen door zynen Geeil bekeer'. ^ De Para- Na deze klemmende en zielroerende vertogen, */;
h£j™rio. (Hoewel ze weinig op hun rotzig hart vermogen ) *T
ren x.om. Ontmoeten wy'er een, die mee niet mis zal flaan; *
Lu-r. i5: j)^ van die "menfchen,zo het fchynt,niet wierd verftaan4
De Heiland zeide; een man had twee geliefde zonen, Wier jongfte daar aan huis niet langer wilde wonen, Maar vorderde van hem zyn aanbeflorve goed; Dat hem de vader gaf, en telde op ftaande voct. Zo haaft had deze zoon dit alles niet verkregen, Of hy begaf zich op de reis naar afgelegen En verre landen; daar hy weelderig en zat Ging leven van het geen hy meegenomen had. Wanneer nu alles was verteert en opgegeten Wat hy had meegebragt, en voortyds daar bezeten, Recs
|
|||
JESUS C H R I S T U S. VII. H. 301
Rees in dat landfchap een' zeer zwaren hongersnood; Zodat hy groot gebrek mofl lyden, zo van brood, Als andre zakeh meer; en wierd aldus gedwongen, Om by een borger daar ontrent voor een bedongen, Doch zeer geringen loon, te dienen als een knecht, Alwaar hem door dien man de laft wierd opgelegt, Om zyne zwynen langs de velden te gaan weiden; Zodat hy honger leed, van huis en hof gefcheiden; Zodanig, dat hy zelf zich met den verkens draf Te voeden zocht; hoewel ze niemant aan hem gaf. Maar deze jongeling, weer tot zich zelf gekomen, En ziende , dat hem al de hope was benomen, Om langer in dat land, daar alles hem ontbrak, Te blyven, overleid' net fluk aldus, en fprak; Wat heeft myn vader niet een aantal hurelingen, Die't brood in overvloed, en zo vele andre dingen Genieten, en ik moet van honger fchier vergaan; Hoe kome ik zo verdwaaft ! ik pak my hier van daan, En kere weder naar myn vaders huizing henen, Om myne zonden aan zyn voeten te bewenen, En te belyden, dat ik ganfch onwaardig ben, Zyn zoon genaamt te zyn, fchoon ik myn fchuld erken. Gelyk hy deed. Doch als de vader hem zag komen, Daar hy noch verre was, wierd hy ftraks ingenomen Door medelyden, zo dat hy hem> te gemoet Getreden, zelve omhelsde, en kufle met een groet. Ja, toen hy hoorde hoe zyn zoon beleed de zonden, Die hy had tegens God en hem, dus ongebonden En fchandelyk, begaan, gebood hy, dat men bragt Het fierelykfte kleed, (als had 't op hem gewacht) En hem dat aan deed; en een ring van grote waarde Stak aan zyn' vinger; en, opdat de vochtige aarde: Hem niet befchaden mogte, 00k fchoenen aan zyn voet'r Ja, tot vergelding van zyne opgebiechteboet', Pp 3 Beval
|
||||
3 en, HET L EVEN VAN VII. H.
Beval hy, dat men ftraks 't gemefte kalf zou flagten,
En braden aan het vyer, om, wonder lang te wachten,
Het op te zetten, en te maken goede Tier;
Want, zeid' deze oude man, ik zie myn zoon wee"r hier,
Dien ik alreeds voor dood, of t'enemaal verloren,
Gerekent had ■, daarom dat elk zyn vreugd doe horen.
Zo als 'tgebeurde van dat ganfche huisgezin,
Dat mede deelde in dit aanzienelyk gewin.
Maar als zyn oudfte zoon quam uit het veld gewandelt,
(Onkundig van al 't geen tot zynent wierd verhandelt)
En hoorde al deze vreugd, en't vrolyk handgeklap
Der zangerreljen, zo weerhield hy zynen(lap;
Enriepeen vandeknechts, hemvragende, watreden
Daar binnensdeure was, die tot die vrolykheden
Hen aandreef? Die hem,met een zeer verheugt gelaat,
Verftendigde de komfl zyns broeders, en den ftaat,
Waar in zyn vader en de reft der difchgenoten
Zichtoen bevonden, en 't geflagte kalf begoten
Met vreugdewynen, naar de wyze van dat land,
Alwaar de wynftok flond in overvloed geplant.
Doch deze nydigaart ontftak op deze boodfchap,
En weigerde in te gaan, om met dit gaftgenootfchap
Ook deel te nemen aan den welftand van zyn huis,
Doch dat voor hem,zo 't fcheen,niet was dan enkel kruis.
Zo dat die cude man, zyn goedertiere vader,
Moft zelve buiten gaan, en geven hem noch nader
Befcheid van dit feftyn; en bidden dezen zoon,
Dat hy zich om die daad niet al te gram betoon'.
Maar deze, noch te onvreen,liet zich op 'tlaatft dus horen;
Ik heb u nu zo lang gedient, en nooit te voren,
Tot heden dezen dag, my tegens u verzet;
Want uw bevel was my een regelmaat en wet;
En echter hebt gy nooit het minfle aan my gegeven,
Ja 't kleinfte boksken niet, opdat ik my, beneven
|
||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. $m
Myn goede vrienden en geburen, vrolyk maak';.
Is dit voor zulk een zoom, a!s ik, geen harde zaak?
Daar gy op de aankomft van myn' broeder , die zyn have,,
En alles wat gy hem noch toevoegde, als een gave,
Met hoeren heeft verfpilt, en fchandig doorgebragt,
Al ftraks het beite kalf hebt uit de ital geflagt.
Daar op de vader fprak; myn kind, myn oudftgeboren!
Die altyd by my zyt, en aan wien toebehoren
De zaken die gy ziet, en zelve alreeds bezit:
\V at hore ik uit uw' mond, wat euvelmoed is dit ?
Hoe! was't niet redelyk op 't hoogfl verb!yd te wezen,,
Daar deze uw broeder is als van den dood verrezen,
En weer gevonden, die op zulk een doolweg was;
Wat komt uw toornigheid en wangunfl dan te pas?
Is hy myn kind ook niet, en zyt gy niet zyn broeder,
Gedragen onder 't hart van ene en zelve moeder?
Al heeft hy zwaar misdaan, nu hy zieh weer bekeert,.
Is hy geen goed onthaal, en onze blydfchap weerd?
Ziet daar! de ware fchets van Ifrel in die tyden, Aanms^
Dat gene volkeren op aarde konde lyden, k>ng"
Om mee te delen in de hemelfche erfenis;
Is achtende, dat die alleen hun eigene is.
Daar God doch had belooft, dat in de latre dagen,. Waar van de Zienders zo breedfprakelyk gewagen,. Weer Jafet wonen zou in Sems aloude tent. Gtmo-.zyi. (Een naam aan ons door dien van't heidendom bekent.)
Zo zou Jehova eens een vette maaltyd geven, Es*i, ^y,6.. Op zynen heilgen berg, den volke aldaar befchreven;
Een maal van merg en vet, en onvervalfchten wyn, En alles wat'er wierd vereifcht tot dit feftyn. Wanneer die jonger zoon zich eens bekeren zoude Van zyne dwaasheid; en de Heer hem weer aanfchoude'- Met een meedogend oog, en in zyn liefde ontfong,, Terwyl de herael en deze aarde vrolyk zong,. Em
|
||||
304 HE T LEV EN VAN VH.H.
En juichte in zynen God. die zynen Zoon gegeven
En aangeboden had; opdathy, nu, verheven jes. 49: Ten licht' der heidenen, het Heil zou wezen van 6-,3« Eenvolk, dat eertyds lag als onder vloek en ban. Om tot die flaven, die zo vafl gebonden lagen Met duiitre ketenen, te zeggen in die dagen, Gaat uit, en komt voor 't licht; want gy zult weiden op De wegen overal, en op den hogen top Der bergen: daar gy nooit zult hongeren noch dorften; Maar wezen fteeds gevoed uit's aardryks milde borften : Ook zal de hitte van de alkoeflerende zon U niet meer fteken; maar gy zult aan 's levens bron Door u ontfermer zyn gevoert, om u te drenken; En nimmermeer aan uwe elende te gedenken. Dan zal't gebergte zyn tot ene vlakke baan, De laagte weer verhoogt, om overal te gaan. Want deze zullen uit zeer verre landen komen, Uit't noord' en 't weften, en van Sinims brede zomen. Juigt dan gy hemelen, gy aarde geef hem lof, |
|||||||||
Gy bergen fpringt vry op ! want gy hebt ruime ftof;
Dewyl Jehova God zyn volk heeft trooft gezonden; En zich ontfermen zal, van wegens die gebonden |
|||||||||
En noch gekluiftert zyn, om hunnen jammerftaat
Te doen verwisflen in een vrolyker gelaat. vegeiyh- Toen keerde Jefus zich tot zyne lerelingen, din Z- Opdat z' uit zynen mond op hunne beurte ontfingen rechtvaar- Het nodig onderwys van dien aanilaanden plicht, tfeftlr*'' Ontrent de roeping van de heidnen, in't gezigt Luc. Us Van 't nydig Jodendom; dat zelf de ryke fchatten '•■ Van Gods genade had verquift, door uit te fpatten Tot allerhande quaad en ongebondenheid,
Door al hun daden, ja den Godsdienfl zelf, verfpreid. Een zeker heerfchap , fprak de Heiland, had van noden, Om zyne goedren te beftieren, vele boden, En
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. 30?
En onder deze een huisbezofger, dien de fchat,
En alles was betrouwt 't geen deze man bezat. Doch hy wierd aangeklaagt by dezen zynen here, Van vuile quiftery, die noch zyneigene ere, Noch zynes meefters goed, naar eifch, te rade hield; Maar fchandig doorbragt,en voor't meefte al had vernielt. Zodat dit heerfchap hem op't laatfle deed ontbieden, En vraagde; wat is dit't geen my van zo veel lieden Geboodfchapt word, en ik 00k zelve word ontwaar, Dat gy myn goed verfpilt, dat ik zo zuinig fpaar, En 00k met zo veel zweet en arbeid heb verkregen. Kom aan, betoon my eens, hoe is't 'er mee gelegen; En doe my rekenfchap van uitgave en ontfang: Want zyn de dingen waar, die ik van u voorlang En onlangs heb verftaan, moet ik u 't affcheid geven; Gelykuwpaspoort, zoikvreze, al legt gefchreven. Zo haaft de man dit woord verftond uit zynen heer, Wierd hyverlegen, omdat hy hem dreigcT, nietmeer Van hem te willen zyn gedient ontrent die zaken: En zeide by zich zelf; wat zal ik nu gaan maken? De fchop noch fpade paft in myne luije hand; Ve beedlen fchame ik my; want dat was groter fchand. Doch ik bedenk daar iets, om noch myn koft te vinden, Wanneer ik ben ontzet van dit myn ampt; 'k zal vrinden By tyds gaan zoeken, die my in myn' hoogflen nood Noch zullen gunflig zyn, en fchaffen daaglyks brood. Of nemen my in huis, om by hen in te wonen, En dus voor gunfl: weer gunfl; hier na aan my te tonen: Want anders weet ik met my zelven genen raad, Noch uitkomft in myn nood en onherftelbren ftaat. Hy deed dan met'er haall de grootfte fchuldenaren Van zynen meefter ftuk voor fink aan hem verklaren, Hoe groot de fchuld noch was, die ieder moft voldoen. Daar op zeid' de eerfte; ik moec betalen dit zaifoen Q q Aan
|
||||
3o6 HET L EVEN VAN VII. H,
Aan oly, dien ik zal gaan parsfen, honderd vaten;
De twede wederom, aan tarwe honderd maten; En zo voorts al de reft, maar deze loze gaft, Zeid',neemt uw handfchrift ftraks,eer dat gy word verraftf En tekent vyftig vat', en tachtig mudden granen, Dan zal ik by myn heer voor u den weg wel banen, Dat hy zich houd voldaan, en dit uw handfchrift quyt; Te meer dewyl gy zelf aan hem uw fchuld belyd. Wanneer dit heerfchap al die fraye ftukken hoorde, Zo was'er echter iets, 't geen hem hier in bekoorde, Zynloosheid, namelyk, of die voorzichtigheid, Doch die hem van het pad der deugd had afgeleid. Want, zeid'deHeiland, al de kindren dezer aarde Zyn veel doortrapter, (alhoewel van minder waarde) Dan kinderen des lichts, wyl dat oprecht geilacht Voor ganfch onnozel als een duive word geacht. Doch gy, o mannen! wilt veeleer uw vrienden maken Uit uwe goederen, die ydie Mammons, zaken, Die ongeftadig zyn; want die den armen leent Geeft zelfs aan God zyn goed; zo nauw is dit vereent. Opdat g' uw loon daar voor ontfangen meugt hier boven* Als gy verhuizen zult, om eeuwig hem te loven In 't hemelhof, eninzyntabemakel, daar De geldzucht nimmer u zal brengen in gevaar. Want die in 't minfte word getrouw en goed bevonden, Zal ook in 't groter ftuk zulks zyn tot alle ftonden. En wie in't minfte zich oprecht en vroom betoont, Word ook in't meerdere als zodanig eens beloont. Indien g' u dan ontrent uw goed niet hebt gedragen (Dat gy als ftof en drek zult zien daar henen vagen) Als een bezorger, die getrouwlyk mededeelt, Wie zou dan't ware goed (dat immers veel verfcheelfc Van't ongeftadig geld) in uwe hand vertrouwen? En zo g' eens anders goed noch onder u kund houwen, Ver-
|
||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. 30?
Verwacht niet, dat men u het uwe wedergeeft,
Zo lange gy noch in den dienft des Mammons leeft. Geen huisknecht immers kan twee heren, naar behoren, Ten dienfte ftaan, hoe zeer hy ieder wil bekoren; Vooral, indien ze zyn van onderfcheiden aart, Zal hier de liefde zyn, en daar de haat gepaart Met veinzery; hy zal den enen vail aankleven, I Daar hy den andren zal verachten en begeven.
Zo kond gy mede niet verbondenzyn aan God,
En aan den Mammon; want dat ftryd met zyn gebod. Dit alles hoorden 00k die Farifeefche benden, '* u>$a a* Die hunne fchildery, zo net gemaakt, haaft kenden: l7r&"rt.
Maar zy befchimpten hem, als die veel meer op geld au jejkt Verilingert waren, dan op trouwe en deugd geflelt. bencht-
Dochjefus gafhendittenantwoord, zonder dralen;
Gy zyt het volk dat lof by menfchen wilt behalen, Den lof van vromigheid, en zulke wereldfche eer. Maar die uw hart rechtkent, is God, de hoogfteHeer: Want alles wat hier by de menfchen is verheven, V~ En die zyn roem daar zoekt, zal worden neer gedreven,
^T En is een grouwel voor zyn heilig aangezigt, j**Zo als't zal blyken in dat vrezelyk gericht. ' Maar gy, o mannen! mod voor alle dingen weten,' Dat Mofes wetten, en de dienft van Gods Profeten Tot op Johannes zyn gefproken. (want hy was Elias de Profeet, van wien men oudtyds las, Max.. v. s. Dat God hem zenden zou, als zyn gezant en bode,
Ja zynen Engel zelve, opdat hy Ifrel noodde, Om hem te wachten, 'k mein den Engel van't verbond, Die na zeer korten tyd in't vleefch te komen ftond.) Want na zyn prediking word reeds met kracht verkondigt * Het Koninkryk van God; want ieder, die niet zondigt Hardnekkig als gy doet, merkt licht het groot geweld, Dat dit op de aarde maakt, en't fterkile nedervelt. Q q x Het
|
||||
3o8 HET LEVEN VAN VII. H.
Het ftond doch eer gezien, dat aarde en hemelkringen.
En alles wat gy ziet, voorby en henen gingen, Dan dat'er ene flip of jota van de wet Der voorverkondiging wierd uit zyn plaats verzet. Wyl alles nu in hem vervulling zal erlangen; Maar ieder aan dien dienft zo lang moet blyven hangen. Die niet verktende, al zo weinig als zyn vrouw, Die hy gezworen had een ongekreukte trouw, Tot dat by door den dood daar van zal zyn ontflagen; Of dat hv anders ook den naam zou moeten dragen Van overfpeelder: al zo wel als zulk een man, Die de afgefchafte wet noch niet verlaten kan, Maar houw en trouwt daar mee; dit 's overfpel bedryven, Te willen leven by en met verlate wyven, Na dat men van dien band is los en vry gemaakt, En dus van onder dat bedwang en jok geflaakt. Derrk pa- By deze voegde noch de Heiland ene twede |
|||||||||
r ,l *** Gelykenis; opdat door deze laatfle rede
en den Ry- Hun ongevoelig hart, door 't ongeloof verflaalt
ha man. z,ou WOrden aangetaft, en hevig dooreehaalt.
|
|||||||||
Luc. 16:
|
Daar was, zeid'Jefus weer, eenrykaart, wiens gewaden^-* t\
Zeer prachtig waren, en met purpere fieraden '*t|
En lywaat uitgedoll; die by dat alles had '
Een koftelyken difch; en zynen ganfchen fchat
Alleen befleedde, om groots en weeldrig van te leven.
Ook was'er op dien tyd , een man, die word befchreven
Een Lazarus te zyn, met zweren aangetaft,
Elendig, arm, en al de menfchen tot een laft.
Die bedelaar had zich aldus gaan nederleggen
Aan zyne deure,en deed dien vrek een boodfchap zeggen;
Dat hy hem bad en fmeekte om 't minfte kruimpje brood,
't Welk van zyn tafel viel, en hem in zynen nood
Te hulpe quam'. Doch't was vergeefs, en zyn gebeden
Verhoorde niemant; maar de honden dezer fteden
Ver-
|
||||||||
JESUS CHRIS T U S. VII. H. 30?
Verquikten enigzints den man, met hare tong
Verzachtende de pyn, die hem door 't harte drong. Tot dat hy eindlyk ftierf; en zyne ziel: gedragen En opgenomen wierd, als met een hemelwagen, Door de Engelen, die hem, na zyne zaalge dood, Zelve overbragten in zyns vaders Abrams fchoot. Ook gaf de rykaart mee den geeft, en wierd begraven, Verzelt door een gevolg van dienaars en van flaven, Naar 't oud gebruik des lands. Doch als hy in de hel Zyne ogen open deed, gepynigt wreed en fel, Verfcheen hem Abraham, in't hemelhof verheven, En Lazarus daar by. (dien hy niet wilde geven Als enen bedelaar, veriloten en veracht, Terwyl hy leefde op aarde in zyne weelde en pracht.) Toen riep hy uit den brand, ach ! wil u doch ontfarmen^ O vader Abraham ! ei! zend tot my dien armen (Nu ryken) Lazarus, opdat hy doch verkoel' Myn tong, daar aan ik hier de zwaarfte pyn gevoel; Dat hy zyn vinger ilechts in't koude water fteke, A En dezen fellen gloed daar mee uitblusfche en breke. DochAbram, kennendedienman enzynen ftaat,
J*Gaf hem ten antwoord; kind ! uw bede komt te laat 1 Maar denk, dat gy uw goed gehad hebt in uw leven, Dat u tot aan uw dood geruft is bygebleven: 't Geen Lazarus niet mogt gebeuren, wiens elend •JEn nypende armoede u zelf te over was bekent. Nu ziet gy hem vertroofl, na zo veel zware tyden; En u geworpen in den poel, om daar te lydem Ook is'er tusfchen u en ons een kloof zogroot, Dat de een den andren niet kan byflaan in den nood; Waar op de lyder fprak » voldoe dan, goede Vader! Die bede alleen, enmaak, dat hy myn broedren nader'',. En waarfchouw' ze alle vyf, dat z' hen bekeren van Hun boze wegen; en gelaven dezen man,, Q q 3 Diem
|
||||
3io HET L EVEN VAN VII.H.
Dien gy uit uwen fchoot en hemel hen zult zenden,
Als een getuige van myn jammer en elenden;
Opdat zy mede niet, na himne wisfe dood,
Neerflorten in de hel, en misfen uwen fchoot.
Hier op zeide Abraham; die moeite was verloren:
Dat zy naar Mofes wet en Gods Profeten horen,
Wier fchriften hen zo lang reeds zyn bekent geweefl,
Dewyl men daaglyks die in hunne fcholen leeft.
Maar, zeid'derykaart, neen, ovader! al die zaken
Vermogen nietmetal; 't is of z' hen ganfch niet raken;
Doch zo'er iemant van de doden op quam ftaan,
En, uit de vreugde of pyn herfchenen, een vermaan
Aan deze menfchen deed van dit hun wedervaren,
Gewis zy zouden zich bekeren, en bedaren
Die boze togten, daar hun hart mede is vervult,
Belydende by tyds voor God hun zware fchuld.
Toen nam de Aartsvadervoor het laatfte't woord,en zeide;
Indien zy Mofes, die hen uit Egypten leidde,
En door veel wonderen in deze landftreek bragt,
En Gods Profeten, die dit volk met zo veel kracht „
Betuigden, geen gehoor noch aandacht wilden lenen;
Wat zoude 't wezen, zo de doden zelf verfcheaen, *X
En riepen hen te rug van hunnen quaden weg,
Die ten verderve leid, en naar de hel ? ik zeg,
't Zou alles te vergeefs, of mooglyk flimmer wezen.
Want quam'er iemant uit, weer van den dood verrezeflj
Dan kon dat zelve lot ook vallen hen te beurt. Of hun getuigenis wel worden afgekeurt; Omdat zy't alles niet naar waarheid hier verhaalden; Of zelve naderhand weer naar den afgrond daalden. Kortom, 't befluit is dit; wie naar Gods heilig woord, Dat hy zo duidelyk gefproken heeft, niet hoort; Noch zynen eigen Zoon, van boven afgezonden, Die hen de waarheid, met veel wondren,quam verkonden, Hier
|
|||||
/
|
|||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. 311
Hier geen gelove geeft, aan vader Abram zelf,
Met al de heiligen uit 't hemelfche gewelf Op aarde neergedaalt, dat ruftig weigren zouden, En hunnen ouden koers van leven blyven houden. Dewyl der eeuwen god hun zinnen heeft verblind, Waarom zy 't alles flaan moedwillig in den wind. Na deze flerke taal, wel dubbeld lezens waardig, y,fMS
Niet min zielroerend dan verftandig en volaardig, fPrMki• ***
Hoe wel van ons maar flauw gefchetft en aangeroert, *J/"„ *n
Heeft Jefus zyn gefprek vervolgens weer gevoert «** p<*-
Tot zyn difcipeldom, en zeid'; het kan niet wezen, locTiji
Dat hier geen ergernis of aanftootzougerezen, >-«». Of opgenomen zyn uit't geen gy hebt gehoort.
Maar wee den zulken, door wiens toedoen dat ze voort Gekomen zyn! zodat zich ieder daar aan ftote: Want't zou veel beter zyn, dat zelfs een overgrote En zware molefteen wierd om hun hals gedaan, En zy verfmoorden in de zee. dit hangt'er aan, Als iemant ergernis verwekt den minften broeder. , Vermyd dan deze fout: en gy, als zyn behoeder, Beftraft hem, zo hy iets aan u misdreven heeft, Opdat gy 't hem, na zyn berouw, terftond vergeeft> Ja, fchoon hy zevenmaal des daags aan u misdede, En tot u wederquam, verzoekende uwen vrede, Zo is het doch uw plicht te fchelden alles quyt; En dus te tonen, dat gy myne volgers zyt. De Apoflelen, hier door geraakt, en zeer verlegen, fer AP"f*'
Dat zy 00k, op hun beurt, die harde lesfen kregen, «w!* Zo flrydig met het vleefch, en nodig tot een werk,
Als daar de flichting was van dit zyn Ryk en Kerk, . Verzochten hunnen Heer en Meefter, dat hy wildc Verfterken hun geloof, dat alle togten flilde, Enleerde zich alleen te buigen voor dien God, In't volgen van zyn' laft en ongekreukt gebod, Daar
|
|||
«j* HET LEVEN VAN VII.H.
in des H«'-Daar op de Chriftus fprak; had gy flechts een gelove,
Mtrjcfr. Gelyk een moftertzaad, ontfangen van hier hove, Gy zoud tot dezen boom (een moerbes, zo gy ziet)
Slechts zeggen, ruim uw plaats, en word op myn gebied Gints in de zee geplant, om daar uw vrucht te dragen: En 't zou gefchieden op uw woord en welbehagen. Maar zeg my; wie van u zal zeggen tot zyn knecht, Die zyne landen heeft geploegt of glad geegt, Of ook zyn vee gehoed, zo haaft hy in komt treden; Begeef u herwaarts aan, zit daar ! en niet, met reden, Voor af gebieden, dat hy alles maak gereed Wat hem zyn heer beveelt, opdat die drinke en eet', En dien hem naar zyn wil? maar dan aan dezen zeggen; Nu kond g' u aan den difch by my ter neder leggen, Opdat gy eet en drinkt van 't gene ik overlaat, Of tot verzadiging voor u op tafel ftaat ? Zal zulk een heer zyn knecht bedanken vocr zyn ploegen, Of andre dienflen ? of zal hy zich vergenoegen, Dat deze zynen plicht aan hem bewezen heeft ? Zo wil ik mede, dat gy vlytig daar naar flreeft, Om, als gy alles hebt betracht, 't gene u Gods wetten Ten regelmate van dit tydlyk leven zetten, Te zeggen in uw hart, wy hebben niets gedaan, Dan't gene ons was gelaft, en wy derhalven aan Den Here fchuldig zyn; geen ftof om op te roemen Voor zulke, die zich flechts onnutte knechten noemen, ' Die hy niet nodig had ter Having zyner eer: "Wyl hy volzalig is, en blyft de hoogfte Heer. lAanmtr- Ziet daar! den weg gebaant, om uit ons hart te bannen ***• Alle ingebeelde waan; enallesintefpannen, Om nederig te zyn voor't heilig aangezigt Van hem, aan wien een menfch het alles is verplicht En nooit te denken dat hy't immer kan betalen; Veelminzyneeigedeugd, offchyndeugd, optehalen, Als
|
||||
JESUS CHRISTUS. VII.H. 313
Als of men enigzints aan God profytlyk waar\
Wyl onze goedheid in geen fchaal noch evenaar Gelegt mag worden, om des hemels milden zegen En ongehoude gunil daar tegens op te wegen; Als ware die by ons verdient door eige kracht; En God aan enig menfch iets fchuldig wierd geacht. Daar hy, de Schenker van 2,0 velerhande gaven, Die zyne goedheid aan de ftervelingen ftaven, Die zelf bekronen wil, en daar voor zyn erkent. Maar die zyn hart verheft, en zich befpotlyk wend Tot ydelheden, en zyn eigen werk gaat roken, Zal zyn verwachting zien verydelt en verbroken: Dewyl deze Opperheer den trotzaart wederflreeft; Maar aan den nedrigen fteeds meer genaden geeft. Om deze lesfen des te fterker aan te dringen, v'erd* *«-
Belafle Jefus hen, dat zy, voor alle dingen, fti'C
Zich houden moften aan het middel van't gebed, zettelykta
Waar van hy't voorfchrift hen, als ene vafte wet, luc'^'s-
Noch onlangs had verftrekt, om nimmer te vertragen 1-8.'
In dezen hogen plicht; maar al hun levens dagen Dien waar te nemen; zo 't in die gelykenis Hier levendig betoogt en aangewezen is. Men vond, zeid' Jefus, in een plaats, of een der fteden, Een Reenter, doch een man vol ongerechtigheden, Die God noch menfehen vreesde.een groot geweldenaar: Ook woonde in deze ftad, en wel in't zelve jaar, Een zekre weduwvrouw, die recht van hem verzochte, Doch echter nietmetal by dezen dwingland wrochte Met al haar fmekingen; want hy bleef even traag, Hoe zeer z' hem moeilyk viel, en aanzocht alle daag. Tot dat zy eindelyk, door dat aanhoudend fmeken, En hem op alle wys den harden kop te breken, Dien onrechtvaardigen tot hare zake dwong, Gehoor verkreeg, en recht uit zynen mond ontfong. R r Wat
|
||||
3i4 HET LEVEN VAN VII. H.
Watdunktu, zeid'deHeer, van dezenfnoden reenter?
Die ganfch onbuigzaam en hardnekkig, hier door echter Wierd overwonnen. Hoe zal dan uw Vader niet, Die zyne kindren met zo tedren oog aanziet, Zyne uitverkorenen geenrecht doen als zy 't bidden, En, nacht en dag daar om aanhoudende, uit het midden Van hunne noden hem aanlopen ? ja gewis, Dewyl hy over hen op't hoogft lankmoedig is. rervoig Maar als des menfchen Zoon eens zal ten oordeel komen, der rede. j)at ve|e menfchen als verdichtzelen en dromen Verachten, zal hy dan wel vinden op deze aard' Dat zaligend geloof? dat, met't gebed gepaart, Alleen den bidderen verhoring kan doen hopen; En in het midden van mm' flryd krachtdadig nopen, Om aan te houden, fchoon in lange niet verhoort, Als ware hunne klagt in's hemels lucht gefmoort. $efm b*. Toen wendde zich de Heer, door zyne wyze reden, denhZ'g- Tot zulke, die te veel op hun gerechtigheden moedder Betrouwden, en daarom verachtten alles wat dZfeZ' Met ^ie werkheiligheid geen zamenftemming had. gelykenis, Een Farifeuw, zeid' hy, (tot een bekent exempel) Luc 18: Ging met een Tollenaar gelyk op naar den Tempel, |
|||||||||
9- 14.
|
|||||||||
Om daar te bidden; (want dit was hun grote plicht)
En ftelden beide zich voor 's Heren aangezigt. De Farifeer flond, en bad dus met gedachten; Ik danke u, grote God! uit alle myne krachten, Dat ik zo niet befta als andre, die ik ken, Geen rover, plonderaar, noch overfpeelder ben; Of als die tollenaar, die mee hier toe durft treden, Om uit te brengen voor uw' troon zyn mondgebeden; Dewyl ik tweemaal 's weeks een flrenge vafte vier', En tiende geef van't gene ik heb, of ooit vertier. Maar deze tollenaar, tot in de ziel bewogen, Stond flechts van ver,en durfd',van fchaamte, zelfzyne ogeii Niet
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. VII. H. 31?
Niet opflaan naar omhoog; maar klopte op zyne borft,
En fprak zeer nederig; o grote Hemelvorft! Wil my genadig zyn, en myne grote zonden Vergeven. En dus wierd de tollenaar ontbonden Van zyne ftraffchuld, en ging weg naar zynen oord. Doch deze trotfaart bleef de zelve, als niet verhoort. Hierom betracht die les, dat wie zich zal verhogen, Die zal vernedert zyn : maar wie hier neergebogen, En klein is voor den Here, en voor zyn aanfchyn beeft, Zal zich haaft zien verhoogt, indien m'er acht op geeft. Na dat die redenen met Fefus zendelingen '" ft'?*
Geeindigt waren, zag men door hen henen dnngen ren, die
Een aantal kinderen, die de ouders aan de hand, m fomge-
Of op hunne armen tot hem bragten uit dat land. J^f w,a"
Als zyn difcipelen dien groten aanloop zagen, Math. 19s
En niet begeerden, dat z hem langer zouden plagen, makc. 10:
Beftraften zy die lien, en hidden hen van daar. 13 -1<5. Zo haafl de Heiland dit misnoegen wierd gewaar, Luc-'8:
Berilpte hy dien drift, en fprak; wat 's doch de reden,
Dat gy dit volk weerhoud ? waarom zyt gy t'onvreden? Belet die kindren niet, maar brengt ze hier tot my; Want zulker kleinen is myn Koninkryk. denkt vry, Dat wie myn lering niet, gelyk een kind, ontfangen, En dus omhelzen zal, om daar van af te hangen, Geen deel zal krygen aan myn Ryk, dat gy verwacht, En door de wereld heen zal breken met veel kracht. Alstoen omhelsde hy die tedre jonge fpruiten, En leid' de hand op hen; en, door zyn mond te ontiluiten, Sprak hy den zegen uit, en liet ze daar mee gaan. Gelyk hy zelve mee verreisde hier van daan. Wie ftaat hier niet verbaaft voor deze hemellesfen, Btfluit.
Die als een balzem zyn, die uit albaile flesfen Geflort wierd op het hoofd van 't oude Priefterdom, Alvorens het den top van Sions berg beklom. Rrz Ze
|
|||
3i6 HET LEV EN VAN VII. H.
Ze zyn als dauw, die op den heuvel Hermons daalde,
En als het water, dat uit jakobs bornput ftraalde;
Genezende, en daar toe verquikkende de ziel,
Die, als aamhechtend, fchier in flauwte en onmagt viel,
Van wegen al den laft der zonden, dien zy torfle;
En, hopeloos byna, naar die fonteine dorflte,
Altans hier opgericht voor 't huis van 's Heren Knecht,
Dien waren David, reeds zo lang voorheen voorzegt.
Maar wie ontzet zich niet, als hy gewaar moet worden,
Dat deze Joden zelf noch onophoudlyk morden,
En wraakten zyne leer, als waar' ze niet van God,
En wel gegrondvell op zyn heiligfte gebod ?
Rampzalig volk ! dat u zo fchendig laat beheren
Door uwe togten, die in wrevel doen verkeren
't Geen liefde baren moll, zo gy maar uw begrip,
Hoe flecht het wezen mogt, gebezigt had; geen flip
Van alles wat gy hoord', oft was van hem te voren
Geboodfchapt, door den mond van die God had verkoren,
Om zyne komll en leer aan Ifrael bekent
Te maken; en daar van g' uw hart en oren wend.
Gy Jakobs nageflacht verfmaad uw' eigen Broeder,
Dien wy omhelzen, als dien waren ziele Hoeder.
Gy fchend met vollen mond zyn Goddelyke leer,
Die wy belyden, tot onz' hoogfle troofl en eer.
|
|||||
m*
|
|||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 317
|
||||||||||
VERVOLG DER VOORBEREIDINGE
TOT HET AANSTAANDE LYDEN DES MIDDELAARS,
IN DE EERSTE MAAND DES VIERDEN,
OF LAATSTEN, JAARS GEBEURT. VIII. HOOFDSTUK.
\_Je Chrijlus trekt weer over de Jordaatt,
Om zich by tyds op 't feeft te laten vinden; *Daar hem het moordrot wacht, en zal verjlindem, En doet het vlek Bethanien eerji aan>
By Simon; daar Maria hem begroet,
En zal ft zyn hoofd; dat Judas niet kdn lyden, Waar na hy in Jerufalem komt ryden; <Daar 't volk den luft met zegezangen boet%
Maar 't Meejlerfchap fchier barji van wrok en Jpyf$
V Welk hy bejlrajt, en doet met fchande wyken; Voorzegt han val; dien hy gaat vergelyken Met zaken, juifl gepaft op zulken tyd.
Dus verre zagen wy den groten Heiland treden, **"*■
|
||||||||||
DINS,
|
||||||||||
En hoorden uit zyn' mond 2,0 vele wyze reden,
Die noch het kloekfte brein vermoeijen alle dag; Hoewel men reeds zo veel van haar vervulling zag, Want zyne lering is een oceaan te fchatten Voor 't menfchelyk verftand. hoe veel het kan bevatten, Hier zwemt het in een diept', die niet te peilen is; En echter vind het grond, tot zyn behoudenis. R r 3 Men
|
||||||||||
318 HET LEVEN VAN VIII. H.
Men fpeure aandachtig na de waarheid, hier befchreven,
Zo wel als 't richtfnoer van een ieders weg en leven, 't Staat alles hecht gebouwt, en onverwrikbaar vaft; En is van niemant ooit onftraf baar aangetaft. Het ongekreukte Woord zal d'eeuwen wel verduren; Want daar op ftaan gegrond de onwankelbare muren Van dat Jerufalem; wietis fterkte is onbepaalt, Dat over dood en hel voor eeuwig zegepraalt. Welaan ! wy volgen dan zyne allerfchoonfte gangen, En blyven onzen Heer weer aan de zyde hangen, Tot daar zyn Pafchdifch word geftelt en aangericht; En hy den vyand ftapt kloekmoedig in 't gezigt. Terwyl hy zyne fchaar, al wandelend', gaat melden, Wat hen te doen zal llaan, ora mee, als dappre helden, Het fpoor te volgen, dat hy nu betreden ging; Opdat ook elk daar na van hem de kroon ontflng. jifas be- Terwyl zy zich op weg naar elders heen begaven, *(kwZt Quam zeker jongeling hem dus nieuwsgierig vragen; •van enen Ei, goede Meefter! leer en wys my mynen plicht, 3d"/'ecft' Opdat ik mynen gang op't pad des levens richt'. vYariig Daar op hem Jefus zeid'; hoe kond gy my zo noemen? was in zyn Want God alleen is goed: maar wil je weten, hoe men math. )y:Ten leven in kan gaan, zo onderhoud zyn wet, ig- 30. Die u en andren tot een richtfnoer is gezet. mabx. io:£jaar Qp ^e vrager fpra^. wat meint gy voor geboden? Luc. j's: De Heiland wederom; 't gebod van niet te doden,
18 ■ 17. Qeen overfpel te doen; noch uwes naaftens goed Te ontvreemden; noch zynnaam, zo dierbaar als zynbloed,
Te quetzen : maar vooral uw ouders hoge te eren: Kortom, met ieder een zo vriendlyk te verkeren Als met u zelven: want dit leert de wet van God. Toen fprak de jongeling; gy noemt niet een gebod, Dat ik van myne jeugd af aan heb overtreden; Maar onderhouden met al die naukeurigheden, Die
|
||||
JESUS CHRISTUS. VHI.H. 319
D'e iemant eifchen kan; wat vordert gy noch meer ?
Hier op fprakjefus, met veel vriendlykheden, weef;
Wei aan, indien gy wilt voor den volmaakten fpelen,
Ga heen, verkoop uw goed, opdat gy't uit meugt delen
Aan den behoeftigen; dan zult gy enen fchat,
Veel groter dan een menfch op aarden ooit bezat,
In 't hemels Koninkryk beerven; wil dan komen,
En, na dat gy uw kruis zult hebben opgenomen.
My volgen achter na, gelyk myn lerelmg,
Die van zyns Meefters mond getrouwelyk afhing,
Als deze fyne man dit antwoord had ontfangen,
Wierd hy bedroeft,en ging met twee befchaamde wangen
Van daar; omdat hy van zyn goed niet fcheiden kon;
Dewyl die liefde tot zyn geld het al verwon.
Toen hem de Heiland zag van zyne zyde druipen, en eniier-
En, zonderenig woord temelden, henenfluipen, tZttZs
Sprak hy tot't twaleftal; wel, mannen ! merktgyniet Tfdpim,
Hoe zwaar het vallen moet voor iemant dien gy ziet Met aardfche goederen verrykt, die aan zyn harte Zo vafl gehecht zyn, dat hy niet dan met veel fmarte Die kan verlaten? ja, gelooft my, dat veel eer Een grote kernel ga, naar myne heilge leer, Door't oge van een naald, dan dat'er zulke ryken Van deze wereld (die ons dagelyks de blyken Vertonen, dat zy aan den Mammon zyn verflaaft. Hoe zeer zy buiten dit met fchyndeugd zyn begaaft) In 't Koninkryk van God een aandeel krygen zullen. Gelyk men by vervolg die fpreuk heeft zien vervullenj o**»»wr-
Hoe gene rykaarts, maar verachte dezer aard' hns% Daar toe verkoren zyn; en al de reft verklaart
Onwaardig dat geluk, van onder dezen Koning Te dienen in zyn Ryk, en ganich doorluchte woning. Want wie niet alles om des Heren wil verlaat, Of wel verlaten kan, vervalt uit dezen ftaat» Als
|
||||
3io HET LEVEN VAN VIII H.
du dch er- Als zyn difcipelfchaar dit hoorde, en overdachte,
lwmt 7tZ- Verwonderde zy zich om deze zo onzachte nen, ' Gelykenis en leer; zy vraagden aan malkaar, Wie kan dan zalig zyn, indien'er dit gevaar Aan vail is, als men hier op aarde ryk mogt wezen? Wie zou dan niet met recht voor zulke fchatten vrezen. Die ons het Koninkryk der hemelen hier na Toefluiten zouden, en de menfchen veel te fpa. Doen ondervinden, hoe zy zich hier molten dragen ? maarvan Als Jefus dit vernam, en deze hoorde klagen denkk' Omzynehardetaal, dieniemantrechtverftond, word™. Gaf hy dit onderricht; o vrienden! gy doorgrond Myn redenen niet wel, die ik u voor wil Ilellen; Des gy ook niet behoord' een oordeel flraks te vellen: Want als ik u aldus de onmooglykheid befchryf, (En by de aloude fpreuk van dezen landaard blyf) Zo moet gy myn gefprek verftandig overwegen. Want daar in is voorwaar geen hardigheid gelegen, Die u ontzetten moet; want wie de wereld dient, En hare goedren fchat voor zynen betten vriend, Zo dat hy alles zou voor die bezitting geven; Is die wel waardig in myn Koningryk te leven, Dat van deze aard' niet is, die naar het einde fpoeit, Maar 't welk in eeuwigheid op't allerheerlykfl bloeit? Voorts,zeid' de Heiland;al wat (naar den menfch te fchatten) Volftrekt onmooglyk is, dat mag men niet bevatten By God ondoenelyk te zyn, die 't hart ook van Dien Mammon haaft en licht geheel bevryden kan; En geven, dat het ook een goed gebruik zal maken Van zyn bezitting, om zelf al zyne aardfche zaken Te ilellen dienftbaar aan myn hemels Koninkryk. daarPetrus Daar op nam Petrus 't woord, voor alien te gelyk, 'ikbltnu'^-Ze^'' wy nebben al het onze reeds verlaten, |
||||||||
En zyn u nagevolgt, wat zal ons dat nu baten?
|
||||||||
word. Toerj
|
||||||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 3n
Toen fprak de Chriftus een zeer trooftelyke taal,
Die ieders ziel verquikt door 't enkele verhaal. Voorwaar, zeid'hy, gy, die my wel hebt willen volgen Op dezen mynen weg (hoe fel en zeer verbolgen De wereld oris verfmaad ) in dezen nieuwen tyd, Waar in deze aarde word ontheven en bevryd Van de oude dienftbaarheid, en als op nieuw geboren ; (Wyl gy een andre flem alomme zult doenhoren) En in de heerlykheid zult zien des menfchen Zoon, Aan 's Vaders rechterhand gezeten op den troon, Gy, zeg ik, zult alsdan ook heeriyk zyn verheven Op twalef tronen; om uw oordeel zelf te geven Ontrent den toeftand van ons Ifraels geilacht, Dat nu myn Koninkryk zo fchandelyk veracht. AIzo zal elk, die van zyn goed en befte vrienden, Die anders zyne liefde en achting hoog verdienden, Ja van zyn waarde vrouwe, en 't allerlieffte kind, En wat een menfch op aarde ontmoet en dierbaar vind, Om mynen name zal voor altoos fcheiden konnen, Oneindigmaal zo veel dan hebben uitgewonnen; En op het einde zich voor eeuwig zien gekroont Van zynen God, die dit op 't rykelykft beloont. Maar vele, die het eerft van my zyn aangefproken, En wier geloof niet flraks met kracht is doorgebroken, Die zullen zekerlyk de laatfte zyn in't Ryk, Vermits ik in het korte uit hunne landen wyk'. Doch vele laatfte, die op't laatfte dezer dagen Geroepen zullen zyn, naar 't eeuwig welbehagen, Die zullen de eerfte zyn in dit myn Koninkdom, Wanneerik, als de Zoon, met u ten oordeel kom'. Om dit gezegde woord wat nader te verklaren, chriftus
Is jefus wederom tot hen dus voortgevaren; finST*
Gelyk hy meermaals door gelykenisfen fprak,
door een
Waar in een wondre kracht van leerbetoeing ftak. parahd
s Dit
|
||||
It.% HEX LEVEN VAN VIILH.
th. io:Dit Hemelryk, zeid' hy, verbeeld ik u dan nader
l6. By enen groten Heer van 't land, of enen vader, Die huis en huisgezin regeert met hoog gezag, En 's morgens opftaat met den ochtent van den dag, Opdat hy huren ga een troep van arbeidslieden, Om zynen wyngaard, of van vuiligheen te wieden, Of om te fpitten, of te fnoeijen van zyn hout; Gelyk aldus de Itok gequeekt word en gebouwt. Als hy met deze maats, ten eerilen aangenomen, Ontrent den loon voor 't werk was overeen gekomen, Verzond hy dien terflond naar buiten in dat land, Alwaar zyn wyngaard ftond, of wierd op nieuw geplant. Doch wetende, dat hy noch meerder hurelingen Tot dezen arbeid had van noden, om de dingen Naar zyn beitek te doen, ging hy ter derder uur Weer naar de markt, en nam noch anderen in huur, Die hy ook derwaarts fchikte, en zeide; ik wil u lonen* Als billyk wezen zal, en my befcheiden tonen. En dit hervatte hy ten derdemale , en quam Ter zesder ure; en ook ter negender, en nam Eenaantal andren, die hy mede op die voorwaarde In zynen dienil gebruikte, om te eerder al zyne aarde Te zien beplant, of wel den wynftok uitgefnoeit, Oft onkruid weg gedaan, opdat hy ilerker groeid'. Als hy zyn arbeidsvolk, op zo verfcheide flonden Van dezen zelven dag, had in zyn werk gezonden, Ging hy zeer late na den noen daar weder heen; En, ziende noch een goed getal van volk byeen, Zeid'; mannen ! wat is dat, den dag zo door te brengeti Met nietmetal te doen, dat mag ik niet gehengen; • Zyt gy van niemant noch gehuurt, zo gaat al mee Naar mynen wyngaard; 'k ftel u aanftonds ook te vree. Als mi net avonduur de fchaduwen deed wyken, En ieder uit zyn werk ging huiswaarts henen ftryken, Sprak
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 3^3
Sprak hy tot zyn' kasfier; betaal terftond die lien
Den afgefproken loon! maar gy zult eerft ontbien
Die de allerlaatfte, dat's ten elven, hervvaarts quamen,
En dus vervolgen, tot dat gy hen al te zamen
Voldaan zult hebben, en wel ieder even veel;
Dewyl het niemant raakt, hoe ik myn geld uitdeel.
Dit wierd op't woord gedaan: maar als die eerfte zagen,
Dat zy het zelve loon ontfingen (op 't behagen
Van dezen landheer) 't welk den laatften wierd betaalt,
En z' alle waren op den zelven voet onthaalt,
Bekroop de jalouzy hun boze en nydige ogen;
Zy klaagden even eens, als waren zy bedrogen,
Of dat hen ongelyk van't heerfchap was gefchied,
Wyl hy ze op enen voet voor 't werk belonen Het.
De landheer, die de klagt van die misnoegden hoorde,
Doch zich zeer weinig aan hun murmurering floor de,
Sprak tot den enen; ik doe immers u, myn vriend!
Geen ongelyk, want hebt gy my een dag gedient,
En, zogyzegt, zo veel gezweet enlaftgedragen,
'k Heb u daar voor geloont; wat hebt gy noch te klagen ?
Vertrek dan met uw geld ; dewyl het u niet raakt,
Hoe ik het met de reft dier mannen heb gemaakt.
Of mag ik met myn goed niet handelen en leven,
Zo als't my goed dunkt ? of moet ik u reden geven
Van myn bedryf ? of is uw harte zo bezet
Met liefdeloosheid, omdat ik aan my de wet
Geftelt heb, om dit volk, dat laatft is ingekomen,
En ik, naar myne keur, heb in myn' dienft genomen,
Niet min te geven, dan aan u, die de eerfte waart?
Wat is't dan dat in u dit tegenwryten baart?
Ziet daar ! zeid'Jefus, nu begrypt gy't gene ik zegge,
En door gelykenis u klaar voor ogen legge;
Hoe vele laatften in myn dienft en akkerwerk
Ook de eerfte zulien zyn in't Ryk, dat's myne Kerk:
S s'x Want
|
||||
3i4 HET L EVEN VAN VIEH.
Want groot is dat getal, ontelbaar zyn de troepen
Der gener, die door 't Woord uitwendig zyn geroepen; Maar weinige van die zyn, door Gods vryen raad En 't eeuwige bedel, verkoren tot dien itaat; Waar in genade heerfcht, en niemant om zyn werken, (Dan voor zo veel ze zyn de wisfe en vafte merken Van zyn bekering, en't geloof in mynen naam) Zal tot myn Koninkryk zyn meer of min bequaam, jcfus komt Na deze zamefpraak en redewisfelingen, ev"rzyde ^ie ieder lezer tot in zyne ziele dringen, der 7^-Befloot de Heiland van die zyde der Jordaan I'aTr'ju- Weer op te trekken; en voort moedig heen te gaan, aea. Om in jerufalem voor 't laatite zyne voeten Math. 20:1^ zetten, en aldaar zyn vyanden te ontmoeten, marc'10: Om door hun handen, met behulp der Roomfche magt, 31 - 34. Gevat te worden, en op't fchandigfl omgebragt. 3iU-C48! ' Hy riep dan op den weg zyn tvvalef reisgenoten By zich alleen, en zeid'; nu heb ik vail befloten, Dewyl het hoogtyd reeds zo na op handen is, Myn koers te richten naar die Had, daar ik gewis Zal worden aangeranft door hoge flandsperzonen, Als de Overpriefters en Geleerden, die daar wonen. Dees' zullen my in 't kort verwyzen tot den dood; Na dat ze alvorens my verraderlyk en fnood Aldaar den heidenen, en de allerdolfte woede Opoffren zullen, om, met bitteren gemoede, My allerhande oneer, en layering, en fmaad Te doen; ja zelf (zo groot is dezer vuile haat) Te geesfelen, en dan voort aan een kruis te hechten, En zo te doden, door behulp van vreemde knechten: Want zy en ruften niet voor dat ze my van kant En weg zien zullen, als een pefl van't vaderland. di mtuhr Terwyl hy dit verhaald'quam hem een vrouw begroeten, lunnvm*^et twee ftaar' zonen> die zi°h worP voor zyne voeten,
En
|
||||
JESUS CHRISTUS. Vffl.H. i%<>
En vraagde uem een gunftbewys, zo 't wezen mogt. sthdeui
Daar op de Chriftus zeid'; wat was't dat gy verzocht? fe^f
Dat myne zonen, fprak Salome, indezetyden,
Wanneer gy in uw Ryk zult zyn, aan uwe zyden
Zich zetten mogten, de een aan uwe rechterhand,
En de andre ,. zo gy waart met my van een verftand,
Ter (linker, want zy zyn voorwaar uw befte.vrienden,
Jakobus, meineik, en Johannes, dieudienden
'Reeds zo veel jaren lang, en met zo goeden zin
Waarom ik hen te meer waardeer', en zeer bemim
Doch Jefus, kennende d'eenvoudige gedachten «» ™°r<i
Van deze onnozele, wild' haar niet ftraks verachten, Z7r%er-
Maar onderrichten van de zaak, daarom zy bad, ««* omkr- En die zy? mooglyk, uit den mond dier zonen had; rickt-
Die hmmen Heer, niet lang verleden, hadden horen
Beloven, datzyeens, als reeds daar toe verkoren, Verheven zouden zyn; wanneer des menfchen Z,oon In dat doorluchtig Ryk zou pralen op den troon. Hy zeid' dan, vrouw ! noch gy, noch uwe zonen weten Wat gy my vordert, om by my te zyn gezeten Op mynen troon. ei zeg 1 bevind gy u in itaat, Dien kroes te drinken, die in zuik een voile maat My ingefchonken word, en dien ik uit zal drinken, "Wanneer zy my aan 't kruis moedwillig zullen klinken? Kund gy ook met den doop, dien ik bereids ontfang, En in zyn voile kracht genicten zal eerlang, Gedoopt zyn, zo als ik zal ingedompelt wezen? Als al de vloeden der verdrukking, hoog gerezen, My treffen zullen. Toen was't woord van deze twee; "Wy konnen, lieve Heer ! verhoor llechts onze bee. Wei, fprak de Heiland, gy zult ook eens mynen beker Op handen krygen, en dien drinken, dat is zeker; En worden mee gedoopt met mynen doop; wanneer Gy veel vervolgingen zult lyden, om myn leer^ S s 3 Die
|
||||
^6 HET LEV EN VAN Vm.H.
Die gy zult prediken, al moft gy daar om fterven.
Maar iemant dezen top van eer te doen beerven, Is tans myn boodfchap niet; want't is reeds toegezeid Den genen, dien dit van myn' Vader is bereid. Als nu zyne andre tien dit groot verzoek verflonden, En zy dit veel te flout, en ganfch ontydig vonden, Verfloorden zy zich zeer. Doch Jefus riep ze zaam, En fprak tot wering, of verfchoning van dien blaam; Gy weet, hoe't hier en in de wereld is gelegen; Hoe grote Koningen en Vorflen zyn genegen Te heerfchen over 't volk, als hunnen onderdaan. Doch, als ik heb gezegt, 't moet zo met u niet gaan; Want wie'er onder u het meefterfchap zal zoeken, Om anderen hier door in vver te verkloeken* Of d'eerfte wezen zal in daden of in taal, Die zy de dienaar van de broedren altemaal! Waarom men van geen magt,of heerfchappy mag dromen. Gelyk ook 's menfchen Zoon daar toe niet is gekomen In deze wereld, om te worden opgepaft, Maar wel te dienen; en, naar 't voorfchrift van dien laft, Zyn ziel te Itellen, door zyn' dood en't bittre lyden, Tot een randzoen voor vele; en zich geheel te wyden Aan dit hoogwigtig werk. zo leert dan ook hier uit; Wat dit myn voorbeeld en myn les in zich befluit. %A<mmer- O overfchoon bericht! hoe ieder moet verkeren *">£< In Jefus Koninkryk, en verre daar uit weren Alle opperhoofdigheid, en trotze meefterfchap,
Ja vlieden zelf daar toe den allereerllen trap. Hoe verre zyn ze dan van 't rechte fpoor geweken, Die onzen Heiland als in't aanzigt tegen fpreken, En zo veel meefterfchap betonen in dit Ryk ? Waar door zy zich zo ftout, vervreemd, en ongelyk Aan dit zyn voorbeeld en vermaningen gedragen; En oorzaak geven aan de Chriftenheid tot klagen, |
||||
JESUS CHRISTUS. VHI.H. n7
Dat elk flechts blindelings hen op te volgen heeft,
Alfchoon hun ftraf gebod de waarheid wederftreeft. Als nu de Heiland met een toegevloeide fchare, Jifiu
Als of't een karavaan van Paafchfeeftgangren ware, jfJhZ
Zyn reis door Jericho vervolgde, zag men hier «» gene/fi
Twee blinde menfchen, die, door 't Goddelyk beflier, *™blin-
Daar zaten aan den weg, om aalmoezen te vragen Van al de menigt', die gewoon was in die dagen Ter godsdienit op te gaan, en iets aan zulke lien Te geven; om daar door hun werk veel meer te zien Gezegent van den Heer, die hen weldadigheden Bevaf te tonen aan hun broedren t'aller fteden, Wanneer zy wierden om hun byiland aangezocht; Dewyl geen bedelaar in Iirel wonen mogt. Als deze blinden hier het groot gewoel vernameny En wie ze waren, die voorby hen henen quamen^ Riep Bartimeus, en de twede nevens hem, Met een gelovig harte, en overluide fern; O Here, Davids Zoon ! heb met ons mededogen, En word ook eens door onze elendeftaat bewogent • Doch vele van 't gevolg beftraften deze zeer, Opdat zy zwegen, (alsjaloers, misfchien, om de eer Die zy aan Jefus, als den Zoon van David, deden; Hoewel al lang voorheen door andren dus beleden.) Toen bleef de Heiland flaan, en zeide, brengt ze my, Opdat ik weten mag, wat rede dat hier zy. Als hy ze voor zich zag, bevraagde hy ze beide; (Of mooglyk een voor een, opdat hy ze onderfcheiddc In hun verzoek) wat is't, dat gy van my begeert, En my met dezen naam van Davids Zoon vereert? Toen zeiden deze twee; dat g' onzer beider ogen Wilde openen; want gy alleen hebt dat vermogen. Daarop de Chriitus, ftraks medelydend als voorheen,. Hunne ogen aanraakte, en genas, en fprak meteen; 'tis
|
||||
3x8 HET LEVEN VAN VIII. H.
't Is uw geloof, dat u die weldaad doet ervaren.
Zo haafl dit wierd gemerkt van alle deze fcharen, Verheerlykten zy God, om 't grote wonderftuk; En deze lyders mee voor 't onverwacht geluk, Waar door zy hun gezigt zo fpoedig wederkregen. Zodat zy zelve zich bereid, en zeer genegen Bevonden, om dien Heer te volgen op den togt, Opdat het ganfche volk hen zien en horen mogt. jefus roept 't Was toen ter tyde, dat een hoofd der tollenaren, LucT'. (Die vee^ydsryk, maar ook verachte lieden waren) no. ' Zacheus, hem wou zien; doch door het groot gedrang Der fchare wierd belet, zodat hy zynen gang Moft richten naar den weg, daar hy voorby zou komen, En klimmen daar op een der wilde vygebomen. Wanneer hem Jefus had gekregen in het oog, Riep hy hem by zyn naam, en zeid'; kom van omhoog ! Want ik wii heden in uw huis een wyl vertoeven. Daar op quam deze man, om Jefus zyn behoeven Te geven, en ontfing hem met veel vriendlykheid. Doch al de menigte, misnoegt om dit beleid, Berifpte deze daad, omdat hy ging verkeren Met enen tollenaar, en dezen zelf vereeren Met zyn gezelfchap. Als Zacheus dezen gaft, Die hem dus onverwacht had door zyn komftverraft, Tot zynent zag,fprak hy-,ik geef myn Heer! voor't minfte Des jaars aan arme lien de helft van myne winfte: En zo ik iemant ooit ten onrecht had gefchat, 'k Zou maken, dat hy't zelf viervoudig weder had. (Een roemjdieandersineensmenfchen mond niet voegde, Noch onzen Heiland ooit in anderen vernoegde; Doch hy in dit geval, om rede, niet beftraft', Die ons de Schryver ook alhier niet heeft verfchaft.) Toen fprak de Heiland die zeer trooftelyke reden; Veel heil en zegening weervaar dit huis op heden! Dewyl
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 32.9
Dewyl ik dezen voor een' echten zoon verklaar
Van Vader Abraham. En tot de vordre fchaar;
O myne vrienden ! weet, dat's menfchen Zoon gekomen,
En 00k gezonden is (men mag iet anders dromen)
Opdat hy zochte 't geen alhier verloren was,
En zaligde zyn volk. hoe komt het dan te pas
Te murmureren, omdat ik hier binnen trede,
En ene korte wyl by dezen man beftede;
Opdat ik hem verquik voor zyn beleeft onthaal,
En deze weldaad met myn goed doen weer betaal?
|
||||||||||
Nu was de Heiland tot Bethanien gekomen,
Met zyn gevolg, en ging by Simon, enen vromen En ongeveinsden man. (die mooglyk op dat pas, Of weinig tyd voorheen, door onzen Jefus was Van zyne grote quale, als andere, genezen Van een melaatsheid, die zyn lichaam, zo wy lezen, Bezet had, en daar van hy dus wierd toegenaamt; Dewyle 't anders hem, naar 't recht, niet had betaamt Zich in't gezelfchap van de menfchen te doen vinden; Maar was verplicht het hoofd met doeken te bewinden, En uit den weg te gaan, wanneer hy wierd ontmoet; Van gene menfchen fchier gefproken noch begroet.) |
J'-fus komi
weder te Bethanien ; en eet ten huiz.e van Simon den melaatfen, alwaar hy van Maria •word ge- zalft. Math. jS: 6-,3. Marc. 14: 3 -9. Joh. n:
1 - 11. |
|||||||||
Wanneer de Heiland hier ter tafel was gezeten,
Om ene bete broods tot zyn verquikking te eten, Quam daar een zekre vrouw ten huize en eetzale in; Het was Maria, die getrouwe halsvriendin, De zufter zelve van dien Lazarus, dien 't leven Zo wonderbaarlyk was door Jefus weer gegeven: En die het befte deel voor zich verkoren had, Waar door zy 't hoogfte goed in hare ziel bezat. Die lieve dienares was met een fles beladen, Gevult met olie, of welriekende pomaden, Oprechte nardus, en vele andre drogens meer, Van grote waarde, (die het Joodfche volk weleer T t Ter
|
||||||||||
33o HET LEV EN VAN Vin. H.
Ter zalving bezigden van de afgeflorve lyken,
En onder die vooral vermogenden en ryken)
En goot de albafte fles toen uit, en zalfd' daar mee
Des Heilands voeten; en gebruikt' haar hair in ilee
Van lywaat, daar zy die zeer tederlyk mee droogde.
Waar na zy al de refl ( opdat zy dus betoogde
De liefde en achting, die zy voor haar' Jems had)
Op zyn gezegent hoofd heeft uitgeftort; zodat
De reuk en geur 't vertrek op't aangenaamft' vervulde,
'tweik 't Gene echter Judas, die boosaardige, niet duldde;
y«^he- Maar tegenfprak, als of dit een verquifting waar';
(Veellicht hier in gevolgt door deze ganfche fchaar) Omdat die fchone fles met't puik der fpeceryen (Ten minften waardig in die plaats en deze tye'n Driehonderd penningen) verkocht had moeten zyn, En dus tot geld gemaakt. Daar hy, in valfchen fchyn Van armbezorging, doch wat anders hier beloerde, En 't loutre geldzucht was die hem hier toe vervoerde, Om met die koopmanfchap een fchandelyk profyt Te doen; gelyk hem dit Johannes zelf verwyt. dienje/iu Maar Jefus, horendeal die ongegrondereden,
hihaft. gprak hem dus aan; waar toe zyn al die moeylykheden,
Die gy aan deze maakt? daar zy haar liefdeplicht Aan my heeft afgelegt; en zulk een werk verricht, Waar van gy, zohetblykt, de rede niet kond peilen; Veel waardiger, dan die voor geld te koop te veilen, En dit den armen, dien gy altyd by u ziet, Te geven in zyn' nood; wyl gy my altyd niet Zult met u hebben. want als zy die balzemgaven Heeft uitgeftort, en my daar onder als begraven, Vertoonde zy daar door het voorfpel van myn' dood, Die voor de deure ftaat. ja 'k fchatte dit zo groot, Dat alle de eeuwen hier gewag van maken zullen, Daar de Evangelyleer, die de aarde gaat vervuUen* Gepre-
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 331
Gepredikt worden zal; omdat in deze daad
Het grootfte proefftuk van haar goed geloof beflaat. 't Welk door de liefde zich alleen bekent kan maken, Die zy zo krachtig voelde in haren boezem blaken* Dat zy niet ruften kon, of deze albafte kruik Moft ganfch befteed zyn aan een' Meeiler, die't gebruik Van dezen nardus, en meer andre zulke kruiden, Op hoger zaken, dan zy zelve, wift te duiden; Doch die hy van haar hand voor aangenaam ontfing. Betuigende dit zelf in't midden van den kring Der gaften, die zich mede aan dezen difch bevonden; Daar onder Lazarus 00k was, dien hy ontbonden En opgewekt had van den dood. en wiens geluk Hem lichtlyk had bedraait in enen zwaren druk. Want hy was om dit ftuk den Raad in't oog gelopen, Die hem die wekLad met den dood fchier deed bekopen; Om Jefus groten naam, en zyn gedachtenis Ganfch uit te roeijen. zo als dit gebleken is Aan't fchandige befluit der boze Joodfche raden Die 00k hun wraakluft hier in zochten te verzaden, (Want zo ver ging de drift van dezen hunnen haat) En niet te ruften voor dat zulk een fnode daad Ware uitgevoert; en die verwekte weer verzonden Naar 't duiftre graf, daar uit hy onlangs was ontbonden: Om met zyn' Meefter mee te fneuvlen in het flof; En uitgedelgt te zien zyn' naam en groten lof. Hoewel een goed getal van Joden toe quam fchieten, Die zich door't wonderwerk 00k overtuigen lieten, En onderworpen in't geloof aan onzen Heer, Omhelzende zyn woord en Goddelyke leer. Als Jefus's andren daags Jerufalem genaakte, >/«* ^m
En tot Betfage met het twaleftal geraakte, /J.?"*"
(Een landftreek, die naby 't olyfgebergte lag, en ryd ep
Alwaar men overvloed van vy gebomen zag) f' %dinrne
m " % 11 • "' ferula-
T t x Alhier iem.
|
||||
332- HET LEVEN VAN VIII H.
math. n:Alhier belafte hy aan twee van zyn herouten,
m'arc'. n:Dat zy, op zyn bevel, zich zouden gaan verftouten, i -11. En in 't naburig vlek, op ene hoeve aldaar, Luc. j9: j7ne ezellinne met haar veulen (die zy klaar Joh. i'i: En opgezadelt aan den kruisweg zouden vinden) 12. - j9. Vrymoedig aan te doen; en aanftonds die te ontbinden, En mee te nemen, opdat hy'er zich van diend'. Doch zo de meefler, fprak de Heiland, u daar ziend', Mogt vragen, wat gy met die beeften wilde maken, En uw vrypof tigheid op deze wyze laken, Zo zegt; de Meefler heeft het veulen nu van doen; Maar zal ze u beide weer beftellen na den noen. Waar op men z' u geruft, en niet het minfl verbolgen, Zal mede geven, en aldus myn' laft opvolgen. "Want dit gefchied, opdat vervult word 't geen'er ftaat zach. 9: By Zacharias, die aldus zich horenlaat; »• Gy dochter Zions, gy Jerufalemfche mannen! Wilt nu alle uwe (mart vergeten en verbannen;
En juigt om zo vele eer, als u word aangedaan. Want ziet! uwKoning, dierechtvaardige, komtaans Uw Heiland ; fchoon gering en arm in deze tyden, Wyl hy op't veulen van ene ezelin komt ryden, Zo is hy doch uw Heer, die u behouden zal. Verheugt u in dit heil, en maakt een bly gefchal! Hier op vertrokken zy, en quamen daar ter flede, En vonden alles zo als't Jefus aan hen dede Verflaan, en had voorfpelt, van 't minfte tot het meeft; En bragten tot hunn' Heer het oude en jonge beeft. W^anneer zy de opperkleen op deze dieren leiden; En al de fcharen flraks hun overrokken fpreidden, Opdat de Heiland daar dus op en over trad, En minder ongemak in zynen optogt had. Gelyk weer anderen de meijen van de bomen Verhieuwen langs den weg, daar henen hy zou komen, |
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 333
En flrooiden groente en bloem' met voile handen nit,
Tot tekenen van vreugde : en riepen overluit, Hofanna, Davids Zoon! zyn komftzy ons gezegent, Hy die ons in den naam van Ifrels God bejegent. Hofanna, Davids Zoon ! die in de heemlen praalt, En met een nederig gelaat op de aarde daalt. Dus deed de menigt' 00k; want grote en kleine zongen* Zodat de galmen zelf de ganfche Stad doordrongen, En die beroert wierd van zo ongewonen klank, Die ieders oren trof; hoe zeer 00k tegens dank. Waarom men vraagde naar de rede dezer dingen, En wie'er oorzaak gaf tot dit luitruchtig zingen? Daar op de fchare riep; 't is Jefus, die Profeet Van Nazaret, die zo veel wonderdaden deed; Hy is't dien wy met ons gezang zo hoog vereeren, Omdat wy Davids Zoon zien onder ons verkeren. Gelyk hen dit geluk zo lange was voorfpelt, Door zo veel boden, hier van boven toe geftelt. Al 't welke wierd berifpt door bittre Farifeeuwen By dezen troep gefchaart. (als fel verwoede leeuwen„ Maar noch gemuilband ) Daar de Heiland dit op zeid'; O mannen ! fchaamt g' u niet van wegen uw beleid ? Wat is 't dat u verveelt? want zo die lieden zwygen* Dan zullen voor gewis de ftenen tongen krygen, En fpreken 't gene alhier ter zake dient gezegt; Daar gy in 't ongeloof, helaas ! verzopen legt. Als Jefus Chriftus was van de ezelin geftegen, e» mmt op
En van het veulen, daar geen laft op had gelegen, *£ ^Zk
Noch was beklommen door een menfeh, die daar op zat, Jrult?i»
('t Welk zyn beduiding,fchoon voor ons verborgen, had)^"" "aar Verliet hy deze, en zond ze daadlyk weer naar buiten. *"timt'" Wanneer hy, zonder lang daar over te befluiten, Zich tempelwaarts begaf; en dreef de wisfelaars, , Als voormaals was gefchied (op dezen tyd desjaars- Tt3 Gewooa
|
||||
334 HET LEV EN VAN Vffi.H.
Gewoon aldaar hun kraam van lammeren en duiven
Te venten) hier van daan, en deed ze henen ftuiven, Enzeide; ofweetgy niet, dat dit myn bedehuis Op deze wyze word een nare moorders kluis ? eiwaar hy Toen bragt men hem terftond veel kreupelen en blinden, bkrmZen Opdat zy by dien Arts ook hulpe mogten vinden. gsneeji: Gelyk het hen gelukte, enhy dieftraks genas, wrwordTerwyl zo groot een fchaar hier tegenwoordig was, Tcbrifigt- Van welk hy wierd omringt. Voor al in deze dagen, leerden j)aar \n verminkten zelf zich fteewaarts lieten dragen, *ange a.m. rper vjerjng van faei feeft, naar 't voorfchrift van de wet, Die den verachters had een zware ftraf gezet. Zo haaft dit wierd gemerkt van zo veel Schriftgeleerden, En Overprieflers, die gedurig daar verkeerden, Vooral in dezen tyd, waar in der kindren toon Gehoort wierd met dit woord, Hofanna Davids Zoon! Ontftak hun wrevelig gemoed; (zo lang verbolgen, En fchier als afgemat door't dagelyks vervclgen ) Waarom z' hem vraagden, of hy't wel had aangehoort, $s. g: i. .En ook verflond de kracht van dat gezongen woord ? Maar Jems vraagde weer; hebt gy niet wel gelezen, Gy hebt uw lof bereid, en zult eens zyn geprezen Door jonge wichters, en der zuigelingen mond; Daar in gy uwe magt en fterkte hebt gegrond ? jefusvcr- Met dit befcheid verliet de Heiland deze vragers, lumpin,enDie grote meeilers, en onzinnige belagers, gnat naar En wandeldeweer naar Bethanien, alwaar m*tTw: ^y ging vernachten met zyn zeer getrouwe fchaar. 17-7.3. Maar trok des morgens vroeg, die de elfde was der dagen Marc. >»: yan Nifan (ene maand, waar in, op Gods behagen, |
|||||||||
i 1 - 24.
|
|||||||||
Het Pafcha wierd geviert) de vierde dag voor't feeft,
Weer naar Jerufalem, door dezen zelven Geefl; Opdat hy alles daar geredelyk volbragte, Zo als't bepaalt was in Gods eeuwige gedachte. Op
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. VIILH. 33$
Op weg getogen met dat zelve twaleftal,
Beving hem etens luft : hy zag dan by geval Een' groten vygeboom, die ryklyk lcheen geladen; Doch nader komende bevond hy niet dan bladen. Waar op de Heiland zeide; uit u kom' nimmer vrucht! En flraks verwelkte 't blad, in die gezonde lucht; Zodat 't difcipeldom verbaafl weer ftond te kyken; Omdat zy zagen al de groente van hem wyken, Als waar' hy tot in't hart door enen blixem fchicht Getroffen, want hy was verdort voor hun gezigt. Toen zeid' hy anderwerf; zo gy maar fterk geloofde, En gene twyfeling de kracht daar van verdoofde, Gy zoud dien vygeboom niet flechts op zulk een woord Doen fterven; maar, gelyk gy meermaal hebt gehoort^ Tot dezen hogen berg en overgroten heuvel (Waar op hem in het kort zo groten fmaad en euvel Zou worden aangedaan) flechts zeggen; van uw fleet En werpen ze in het diepft der grondeloze zee. Want ik kan u voor valle en zuivre waarheid zeggen, Dat wie in my gelooft, in wien die krachten leggen, De werken werken zal, die hy van my zal zien j Ja groter dingen zelf, dan alle die gy lien Tot noch toe hebt aanfchouwt: want ik ga zelve heneu Tot mynen Vader, die u alles zal verlenen, Wat gy in mynen naam, en in't geloof begeert j Op dat de Vader in den Zone word' geeert. Zo draagt dan zorge, zo gy eens verhoort wilt wezen9 Dat gy die liefdeplicht betracht, dien ik voor dezen U aangeprezen heb; dat is, dat gy vergeeft Den genen, die u eens of meer beledigt heeft: Want zo gy dit verzuimt, zo hebt gy niet te wachten, Dat 00k uw Vader in den hemel u zal achten; Maar zenden uw gebed u vruchteloos weer toer En doen u zeggen; 'k bidde om 't gene ik zelf niet doe. Ziet
|
||||
336 HET LEVEN VAN VULH.
|
|||||
tAaamir. Ziet daar! de ware fchets van Ifrels eige wezen,
k'"2' Als enes vygebooms, daar niets van was te lezen, Dat zynen God verquikte, en gene vrucht daar aan;
Maar dorre bladeren, niet waardig daar te ftaan: En daarom ook gevloekt om uitgeroeit te worden. Waar toe hun daden fleeds den God des hemels porden, Die zyne byl alreeds had aan dien boom gelegt. Mich a 7: Men hore wat oudtyds een Micha heeft gezegt; Ach my! daar is geen druif, geen late noch geen vroege.
Hoe zeer ik daar naar trachte en onophoudlyk zwoege, De vromen zyn van kant, ik ken geen deugdzaam man. Zy hunkeren naar bloed, daarom ik ze ook verban. £>fderkert Ditalles, enveelmeer, hier hebbende verhandelt, Ten. «w/W.Quam voorts de Heiland naar Jerufalem gewandelt, Alwaar hy wel gemoed in't ruim des tempels ging, En leerde 't ganfche volk, in enen groten kring Van ommeftanders, die van alle hoeken quamen, Opdat z' hem hoorden, en aldus de preuve namen Van alles wat aldaar, en door het ganfche land, Verhaalt wierd; en daar uit de jalouzye van't Beroerde Priefterfchap, en al de Wetgeleerden, En Ouderlingen rees; die alle dag vermeerden, En hem vervolgden daar hy was, of ging of flond; Vooral in zulk een tyd, en op hun' eigen grond. tn word j-j}er vieien z' hem weer aan met deze ftoute vragen; "Zlgdm- Door wiensgezagofmagthy alles, watzyzagen, denweder Zo rneeflerlyk verrichtte, en fprak gelyk een God, *M»i*dam. pie mo£ gehoorzaamt zyn op't woord van zyn gebod? Waar op hen Jefus zeide; ik zal u rede geven Van't geen gy tegens myn bedtyf heb aangeheven, Indien gy mynen eifch alvorens wild verftaan, En losfen my die op. Ei! zeg my, waar van daan Wasdiebekendedoop, die voor zo weinig jaren Johannes heeft bedient? wilt my dit eens verklaren: Want
|
|||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 337
Want gy zyt leeraars van dit volk, dat uit uw' mond
De wysheid halen moet. Zeg my dan, zo gy kond, Was ze uit den hemel, en had God hem dien bevolen? Of was ze flechts een les van menfchelyke fcholen? (Gelyk men onder hen wel meermaal heeft gezien, Dat zich of hier of daar een yvraar aan quam bien, Die't op de hoofden van dit Ifrel of de leden Geladen had ontrent het ftuk van lere ofzeden.) Dit antwoord klonk hen vreemd en onverwacht in't oor; Zodat de vrager zyn vrymoedigheid verloor: En alle de anderen niet wiften wat te zeggen. Want als zy by zich zelf begonden te overleggen, Dat, zo hun antwoord was, dat God het had belaft, Daar op flxaks dit bericht zou worden toegepaft; Wel, waarom hebt gy dan aan hem geloof geweigert? Of zeggen w' uit den menfch; hy was zo hoog gefteigert In achting by ons volk, dat z' hem voor een Profeet En heilig hidden, zo als dit de wereld weet: Maar 't paft ons voor de ruft van't algemeen te zorgen. Zy zeiden dan, dat ftuk is noch voor ons verborgen. Toen Jefus daar weer op; zo wacht dan niet van my, Dat ik u openleg, wiens magt de myne zy. Doch om u niet geheel onwetend' te verzenden, Zo wilt uwe oren dan naar myne reden wenden, En zien of gy die kund begrypen, en verftaan Op wien doch deze myn gelykenisfen flaan. |
||||||||||
Een zeker vader had twee ongelyke zonen,
Die hy niet fchuldig was, als vreemden, te belonen: Hy gaf den eerften dan bevel om heen te gaan, En zynen wyngaard naar vereifch wel ga te flaan. 't Geen deze weigerd'. Hy belaft' daar op den tweden, Dien dag in zynen dienft en wyngaard te befteden. Die't aannam, zo te doen als hy 't aan hem gebood. |
De Hellaml
ft tit voor de gelykemt •van een' •vader, die zyne zonen gebood in zynen wyngaard te u/erken. |
|||||||||
Maar de eerfte kreeg berouw, zodat hy ftraks befloot
V v Te
|
||||||||||
338 HET LEVEN VAN VIII. H.
Te vol gen het bevel, en ging ook werklyk henen.
Doch de andre, die het had belooft, was niet verfchenen, Ei! zegt my, fprak de Heer, wie van die beide had Des vaders wil gedaan, zo gy de zaak bevat? Hier was.hun antwoord klaar, en, zonder iets te vrezen, Wierd de eerfle van die twee dat vonnis toegewezen. Want die berouw heeft (en dat toont)van woord of daad. Is beter dan die veel belooft, en 't echter laat. Toen zeid' de Heiland, zo zal 't onder u gebeuren, Dat zy, die anderen voor grote zondaars keuren, U zullen voorgaan in Gods Koninkryk, dat gy Belooft hebt voor te flaan. komt, legtnueens daar by. Hoe gy Johannes hebt zien onder u verkeren, Een man, die u den weg der deugden zocht te leren, En der gerechtigheid, dien gy had in te flaan: Maar hoe is't dezen boetgezant by u vergaan ? Gy hebt hem niet gelooft,maar fpotted' met zyn woorden* Daar tollenaars, en zelf de hoeren, naar hem hoorden; En deze gaan u voor in 't Ryk, dat gy veracht, Hoewel gy voorgeeft dat gy zyne komft verwacht. Waar is doch uw berouw van uw nalatigheden? Wien hebt gy dit betuigt, of deze fout beleden? Dewyl g' in plaats van dit uw alle dag verhard, En door uw ongeloof den hogen hemel tart. Eenanden Doch luiftert nochmaals naar't gene ik u voor ga flellen9 g'bkems £ -jt j beurt ook hier uw oordeel vellen; here des Of gy het doelwit van myn reden mogt verltaan,
«7»s*w*».En daar door uw verderf en ondergang ontgaan. HIT & n\ Gebeurde, dat een heer zich enen wyngaard pootte, herders yan ve]e bundren lands, of ongemene grootte, Told. ge~ Dien hy omtuinde, en met een wynparsbak voorzag; Ook enen toren bouwd', van waar men nacht en dag Het veld kon overzien, of ergens was voorhanden 't Gene onraad baren kon voor deze zyne landen: Ert
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 339
En hy verhuurde dien aan andre menfchen toen;
Terwyl hy enen togt naar elders had te doen. Als nu de tyd verfcheen, om landpacht te doen halen, Die hem de huurder 00k in vruchten moft betalen, Zond hy zyn knechten heen, gelyk hy had belafl: Doch deze wierden van die landlien aangetaft, Zo haaft zy dit getal van zendelingen zagen, En zeer mishandelt door zeer vele ontzachte flagen, Ja zelf gedood; (veellicht met een houweel of fchop) Gelyk de derde kreeg de ftenen op zyn kop. Wanneer dit boos gedrag het heerfchap quam ter oren, Zond hv een fterker troep van knechten dan te voren: Doch deze kregen mee byna het zelve onthaal. Hier op beiloot die heer, voor de allerlaatfle maal, Zyn' eigen zoon noch eens te zenden aan die lieden, Op hope, dat zy dien meer ere zouden bieden, En om zyns vaders wil noch enigzints ontzien. Maar wat gebeurd'er toen ? zo haall als deze dien Gezonden zoon van verre en op den weg vernamen, En zagen naderen, befloten zy te zamen, Om dezen erfgenaam te helpen 00k van kant; Danblevenzy, veellicht, zelfmeefters van het land. Gelyk z' 00k deden; want zy ileepten dien naar buiten, En doodden hem. Wat zal, zeid' Jefus, men die guiten En moordenaren doen, wanneer de landheer zal Ter wrake komen ? zegt, wat dunkt u van't geval? Hier zwegen zy niet lang, maar velden ftraks een oordeel In deze zaak. (hoewel niet zeer tot hunnen voordeel; Nochtans naar waarheid, en den eifch van zulk een feit; Gelyk hen 00k die ftraf gedreigt was en bereid.) Men vatte, zeiden zy, die fnode bozewichten, En doe ze naar de maat van hunne misdaad richten; En men verhure "t land aan zulke lieden weer, Die beter pasfen op de paeht van hunnen heer, V v z Dat
|
||||
34o HET LEVEN VAN VIII H.
Dat is, vervolgde toen de Chriflus, recht gewezen.
vs. us. Maar hebt gy in de Schrifc niet meer dan eens gelezen? "• De fleen, die door 't beflel der bouwlien was veracht» En weg geworpen, is aan 't huis te pas gebragt, Ja tot een hoekfleen van dat zwaar gevaart verkoren; Een werk, dat wonder klinkt in alter menfchen oren. Dit is van God gefchied, des hemels Opperheer; Aan hem, ja hem alleen, komt hier van roem en eer. Daarom, zeg ik u, word dit Ryk van u genomen; Dit Koninkryk , om tot een ander volk te komen, Dat meer gehoorzaam is, en naar zyn wetten leeft, En zynen Here, zo 't betaamt, zyn vruchten geefh zach. i1:Want wie op dezen fleen zal vallen in die dagen, 3- Of floten zich daar aan, zal zyne flraffe dragen, En ganfch verplettert zyn; en deze, op wien hy valt
Vermorzelt worden, fchoon hy groot was van geftalt'. Dit viel die mannen zwaar, en konden 't niet verduwen, Als niet verwachtende van Jefus zulk een ruwen Befcheid en antwoord, dat hen aan de ziele ging; Te meer, dewyl hy daar in zulken groten kring Van menfchen flond, ofzat. zodat z'hun befte deden Om hem te grypen, als gehoont, door deze reden; 't Geen hen van zo een man ganfch niet te dulden flond, Daar hy zich op hun' grond in dezen tyd bevond. Dat z' echter uit een vrees voor vele dezer fcharen, (Die voor het meerder deel ook van gedachten waren, Dat hy was een Profeet) niet durfden toen beflaan; Maar lieten hem gerufl en ongemoeit weer gaan. yoigt we. Na die gelykenis, die zy zeer euvel namen, ^""ei"' Begon de Heiland (om hen verder te befchamen) kenis van Ene andere, waar in geen minder nadruk flak T KvMS'V°°r ^eze Fai"ifeen> die hy aldus aanfprak. zyn-Toon Het hemels Koninkryk, daar van gy my hoort fpreken, uu bmi- (Of't nieuwe r yksbeilier) mag worden vergeleken Bj
|
||||
JESUS CHRISTUS. Vffl.H. 341
By enen koning, die voor zynen lieven zoon, Ufi deed
De zekere erfgenaam van zynes vaders troon, m7t1T'
De bruiloft had bereid, daar toe hy vele gaften 1. i4."J
Genodigt had, die hy zeer ernftig deed belaften
Te komen tot dat feeft, het grote vreugdemaal,
Dat hy had aangericht in zyne bruiloftszaal.
Doch deze mannen, niet genegen die bevelen
Te volgen, en nochtans hun onwil te verhelen,
Bedachten ieder wat, om hunne weigering
Te ontveinzen door den glimp van goede redening.
Want, zeidedeeen, ikheb een akker lands doenkopen,
En ben genoodzaakt daar zo aanftonds heen te lopen,
Opdat ik dien bezie; derhalven bid ik zeer,
Dat gy die boodfchap brengt aan onzen goeden heen
Een andre wederom wifl; mee wat voor te wenden,
Dat hy vyf osfen had gekocht van onbekenden,
Die hy beproeven moft; weshalven hy verzocht,
Dat dit de koning hem ten goede houden mogt.
Een derde mede niet gezint dit by te wonen,
Zocht op ene andre wys zich daar van te verfchonen?
En zeide; ik zelve heb een jonge vrouw getrouwt;
Des bid ik, dat men my voor verontfchuldigt houd.
Kortom, 't quam geen van die genodigden gelegen;
Zodat de koning, om die weigraars te bewegen,
Noch andre boden fchikte, om met nadruklykheid
Hen aan te zeggen, dat men alles had bereid;
Dat't meftvee was geflagt, gezoden en gebraden,
De wynen reeds gemengt. doch hoe die flerker baden>
't Was alles te vergeefs; zy kregen vuil befcheed,
En in de plaats van dank, bejegenden zy wreed
Die boden, die zy zelf mishandelden en doodden.
(O fnode ondankbaarheid en fchennis van genoden!
Had dit die goede heer door zyn beleeft gedrag
Yerdient ? leert dit de vreze en't koninklyk ontzag?)
V v 3 A&.
|
||||
34i HET L EVEN VAN VIE. H.
Als deze tyding quam den koning zelf ter oren,
Ontflak dit zyn gemoed rechtvaardig tot veel toren; Zodat hy daar een heir van knechten henen zond, Om deze muiters met hun aanhang ook terflond Te doden ; en meteen hun Had in brand te fleken, En zich van 't ongelyk, hem aangedaan, te wreken: Want dit was fchending van een hoge majefleit, Een felonie, daar geen menfch noch wet voor pleit. vervoig dtr Terwyle dit gebeurd' zond deze vorfl zyn boden, ndm. Qm an(jre gaflen tot zyn groot feflyn te noden; Want fchoon dat eerfte volk verzuimde zynen plicht,
Zo was de bruiloft doch beflemt en aangericht.'
Weshalven hy gebood op de algemene wegen,
Rondsom zyn hof, of wel wat verder afgelegen,
Te zoeken wien zy daar ontmoetten, arm' of ryk',
Of goede of quade, en die dus alle te gelyk
Te dwingen mee te gaan, en aan den difch te zetten;
Naar 's lands koftuimen, en de aloude bruilofts wetten?
W anneer aan ieder gall een zuiver wisfelkleed
Wierd aangetogen; of hy bragt het zelve meed'.
Als nu de koning daar ter zaal' quam binnen treden,
Om deze gaflen eens te zien en hunne kleden,
Wierd hy terflond een menfch gewaar in vuil gewaad,
En zonder bruilofskleed; als had hy dit verfmaad.
Toen fprakde vorfl, myn vriend! hoe zyt gyhiergekomen,
En hebt, alsanderen, geen wisfelkleed genomen?
Hier op verflomd' de man, die, fchaamrood van gelaat,
Niets wifl te zeggen,' tot verfchoning van die daad.
De koning daar op weer; gaat bind hem voet' en handen,
En fleept dien booswicht weg, en werpt hem met die banden
In 't duiflerfle vertrek ; daar wening wezen zal
Der ogen, en geknars der tanden: want't getal
Der ingeroepenen is groot in deze zale,
Die ik hier voor het oog zeer rykelyk onthale;
Maar
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII. H. 3 45
Maar weinig zyn'er die tot dit myn bmiloftsfeeft
Door my, en mynen zoon, verkoren iyn geweefl. Hoe droevig zien w' hier weer het Ifrael befchreven, zAanmer-
En voor de twedemaal gefchildert naar het Ieven; h>ngt Wyl 't alle nodiging hardnekkig heeft veracht,
En Gods gezantenzelf moorddadig omgebragt. Waarom hy in het kort dit van hun hand zal zoeken; Verftroijende dit volk door alle wereldhoeken, Opdat het daar befchrey dien fchrikkelyken val, En knarsfetandend ween' om 't overgroot getal Van Zions borgeren, zo wreed ter dood gegrepen; En om 't verwoeften van hun Had; en 't henen ilepen Van vrouw', en kinderen en vrienden naar het graf; En al den nalleep van die langverdiende (traf. Dewyl 't zich buiten 't feefl des Lams moet zien gefloterrr En deze zaal vervult met vreemde difchgenoten; Verzamelt overal, naar 't eeuwigraadbefluit, Tot deelgenoten van den Bmidegom en Bruit. Dat ieder onzer zich mogt fpieglen aan die Joden, Welke, uit dit Koninkryk verbannen en gevloden» Omzwerven overal; opdat dit zelve lot Ons nimmer trefFen mogt. Want zyn zy afgeknot, En door het vyer verbrand, die de eige takken warenv Hoe zou Jehova God de zulke dan wel fparen, Die vreemde loten zyn, in dezen boom geent? Een volk, dat nooit voorheen voor't zyne v/ierd erkent. Terwyle de achting voor de Chnflus daaglyks groeide, Devarifein
En een onnoemelyk getal van menfchen vloeide 'jl^Za- Tot zyne leering toe, vermeerderde 00k de haat go-M ofz,v
Der Opperhoofden van den Joodfchen Bredenraad, %lttZw
Van hunne Priefteren en valfche Wetgeleerden,
Die hun bedieningen op't fchandelykfte onteerden, ^m -?zi» Door zamenzweringen, om hem eens in het net 15 -»».
Te ftrikken, dat hem wierd aan alien kant' gezeU
Zy
|
||||
344 HET LEVEN VAN VIH.H.
Zy zonden dan tot hem een troep van lerelingen,
Verzelt met mannen, die des Keizers tol ontfingen, Herodianen toegenaamt, naar hunnen Vorfl, Die, nevens de andere, ook had naar zyn bloed gedorft. Dit volk begroett' hem daar met hatelyke vragen ; (Hoewel in fchyn van hem veel eerbied op te dragen) Is't oirbaar, zeiden zy, dat wy den Keizer tol Of fchatting geven, naar zyn harde borgerrol, Die ons word toegefchikt, en daar men elk door knevelt? (Een zaak, die duifler is voor ons te zeer benevelt Vooroordeel) leg ons dit, o grote Meefler ! uit, Wiens wysheid nergens voor verlegen ftaat, noch ftuit: Die ook om niemants gunft of haat zult anders fpreken, Al zoud'er zelf gevaar voor uw perzoon in fteken, Dan 't geen de waarheid is, als dikwils is getoont; En gy daarom zo vaak vervolgt zyt en gehoont. zyn ant- Maar Jefus wel bewuft, wat deze maats bedoelden,
word. N}et ruftende voor dat zy hunnen moed eerfl koelden
Aan zyne onnozelheid. (Zodat hy deze klagt Met recht door Davids mond gepaft heeft voortgebragt: Ps. 38: j 3.Zy, die myn ziel met lift en bozen toeleg zoeken,
En ftrikken leggen, om my eenmaal te verkloeken Door't woord van mynen mond, zy fpreken anders niet Danvanverdervingen, en, totmyn groot verdriet, Bedenken zy ook niet den ganfchen dag dan lagen, Opdat ze my eens in hun net gevangen zagen. Ps. 4>: En elders; Myn party fpreekt niet dan quaad van my,
|
||||||||
45-9
|
||||||||
Enzegt, wanneer zal hem de dood, odwinglandy!
Weg flepen, en zyn' naam, met hem, geheel verdelgen? Want als'er iemant komt om my te zien, zy belgen 't Zich op het hoogfte; ja 't is loutre leugentaal, En boos verdichtzel, dat'er klinkt in hun verhaal, Waar door zy my op't land en in de fteden fchelden. Myn haters mompelen, 't geen zy niet durven melden In't
|
||||||||
JESUS CHRISTUS. Vffl.H. 345
In't openbaar, als of een fchendig Beeljals ftuk,
De hoogfte doodflraf waard, my, in myn' zwaarflen druk, Noch aan bleef kleven; zodat daar geen hulp zou wezen, Om my van dezc quale, en 't fchennis te genezen. Maar dat my 't hardfte valt; myn vriend, myn difchgenoot Verheft zich tegens my, en helpt tot mynen dood.) Toen gaf de Chriflus hen dit antwoord; o gy manneh! Die tot myn' ondergang voorlang hebt aangefpannen, Geveinsden altemaal, laat my den penning zien, Dien gy den Keizer tot een fchatting aan moet bien. Straks bragten zy'er een. daar op de Heiland vraagde, Wiens beeld het was, en wat dit opfchrift doch gewaagde ? Het was des Keizers beeld, (Tiberius Auguft) Sprakener. datisrecht, zeid'Jefus, geeftgeruft Dan aan den Keizer't geen gy zegt het zyn te wezen, En Godt dat Godes is, dan hebt gy niet te vrezen. Ziet daar! een kort bericht, doch van de grootile klem •, Want hier mee was het uit, en niemant vraagde hem Eenenkeld woordontrent dit ftuk; maar elk ging fchuiven Met een befchaamt gelaat. Zo haaft deed hy verftuiven Al hunne pogingen, als't kaf voor enen wind. Hoewel dit alles op hun hart geen indruk vind. Dit blykt op't allerklaarfte; omdat, ten zelven dage, ncsaddu.
Hem door een andre zoort van volk op nieuw een vrage C"H ver- Wierd voorgehouden, maar een vrage van gewigt, Y*?v?rd~t Door Sadduceen op het loosfte aan hem gericht. opfianding
Dit boos en fnood geflacht, dat met de Farifeen maSTk
Steeds over hoop lag, en malkanderen beftreen 13- .
Ontrent het leerftuk der verryzenis; daar in
De doden, goede en quaad', die van den aanbegin Der wereld in het ilof der aarde zyn bedolven, Of in de zee verfmoort, door hare woefte golven, Eens weder in het licht verfchynen zullen, met Dat zelve lichaam, en dien geeft, daar mee de wet X x Des
|
||||
34* HET LEV EN VAN Vm. H.
Des Scheppers zelve hen had op het nauwft verbonden;
Om in die beide dan de ftraf van hunne zonden
Te dragen; of by God te leven in de vreugd;
Als een genadeloon van hun geloof en deugd.
Zy vraagden Jems dan, wiens wyf zy wezen zoude,
Die zeven broeders na den anderen hier trouwde,
By welke deze vrouw geen kindren had gebaart:
Zodat ze, naar de wet van Mofes, was gepaart
Geweefl met alle die, om zaad uit haar te wekken?
Zy zeiden, wat gevolg zoud gy doch hier uit trekken?
Wanneer zy alle van den dood zyn opgeftaan,
Wie zal haar eigenen? hoe wil het hier mee gaan?
Maar Jems, vaardig om die vragen op te losfen,
Gaf hen ten antwoord; o gy boze en loze vosfen!
Gy dwaalt van 't rechte fpoor, niet wetende de Schrift,
Noch ook de kracht van God, die 't alles fcheid en fchift;
Want als de doden uit het graf verryzen zullen,
Om Gods geftaafde woord en trouwe te vervullen,
Dan zal'er echt noch band des huwelyks meer zyn,
Noch zamenleving, die zelf de allerminfte fchyn
Zal hebben van de trouw, die man en vrouw hier binden;
Dewyl vermeerdering van zaad geen plaats zal vinden
In dien gelukftaat, daar z', aan de Engelen gelyk,
God loven zullen in zyn eeuwig Koninkryk.
Doch wat betreft het fluk, dat eens de doden weder
Verryzen zullen, dat wil ik u gaarne breder
Verklaren, zo gy flechts een leerzaam oor my leent,
En dit uw rotzig hart niet meer en meer verfteent.
Hebt gy in uwe Schrift niet menigwerf gelezen
Het woord, dat God tot u gefproken heeft voor dezen?
Ik, zegthy, ben de God van Abraham, deGod
Van Ifak, en de God van Jakob; maakt nu 't (lot,
Dat God geen God wil zyn van de afgeflorve doden,
Maar van de levenden. Wat was'er meer van noden,
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 347
Om deze vragers weg te zenden van hem af,
Verwonnen door't bericht, dat hy hen aanftonds gaf? Gelyk de omftanders zelf, om zyne wyze lering, En edelmoedige en befchamende verwering Verilagen wierden, en ontzet in hun gemoed. Doch niets kon baten by dit adderen gebroed. Als Jems redentwift met deze Sadduceen en vragen
Bekent wierd aan den hoop der fyne Farifeen, naar *et
En hoe hy de eerfte had zeer haait den mond gefnoert, 171%*''
Wierd noch een derde held op nieuw weer aangevoert. wet. Een Schriftgeleerde, als een der fmeders dezer lagen, Die hem, als meermaal was gebeurt, quam ondervragen Naar 't grote hoofdgebod der zedelyke wet. ( Al mede door het vuil dier meefteren befmet) Waar op de Heiland zeid'; gy zult vooral beminnen Jehovah uwen God, met al uw hart en zinnen, Met uwe ziele , en al de kracht van uw verftand; Dit is het groot gebod, dat u word ingeplant. Het twede, 't welk u God heeft in zyn wet gegeven, Is 00k van dat belang, daar in word voorgefchreven, Den naaften mee zo lief te hebben met het hart, Als men zich zelf bemint; invreugde en 00k in fmart, Geluk en ongeluk, om deelgenoot te wezen In't geen hem wedervaart. een plicht hervoort gerezen Uit de eerfte; want geen menfch heeft God recht liefgehad, Die zyne ziele met zyns naaftens haat beklad. Van deze twee geboon, en ware nabetrachting Hangt af de ganfche wet; en deze geven de achting Aan al de fchriften der Profeten, die alleen Die deugden leren aan den menfch, en anders geen. Want dit geld meerder dan de brand- en flagtoffranden, Die, buiten deze twee geboden, enkel fchanden, En tot een grouwel zyn voor hunnen Here en God, Die zonder liefde nooit gedient word, maar befpot. X x x OKo-
|
||||
348 HET LEVEN VAN VIH.H.
lAanmtr- O Koninklyke wet! wie kan uw lof recht melden?
kmg' Waar is een reedlyk menfch,by wien ze niet moet gelden? Als den barbaren zelf, hoe wreed en ganfch verwoed, In 't hart gefchreven, en geprent in hun gemoed, Door God den Schepper zelf, als nimmer uitgefleten. Getuigen hier van zyn de nepen van 't geweten, Dat, hoe gedrukt, verdooft, verhard en afgebrand, Noch zyne fporen laat in 't binnenfte ingewand. Van waar het eenmaal weer zyn kraehten zal hervatten; En die geweldenaars, hoe weinig dat zy 't fchatten, Verklagen in dien dag, dien groten rekendag, Die Jefus houden zal met Koninklyk gezag; . En deze vemzaarts dan voor zynen floel doen komen, En naar die zelve wet (by hen doch aangenomen) Het vonnis vellen in zo verre ze is betracht; Of wel in zyn perzoon vertreden en veracht. &fi" Maar Jefus, ziende noch dien valfchen raad gefpannen, "rarifeen', Deed ook, op zyne beurte, een vrage aan deze mannen,
wiens zoon En zeid'; wat dunkt u van de Chriftus, dien gy wacht ? w^M^.Wiens zoon is hy, of moet hy wezen? wiens geflacht math. zVJs dit belooft, dat eens uit zyne flamgenoten ^- • .De Vorfl Mesfias zelf zou wezen voortgefproten? 35. '. 'Hier op was't antwoord; hy moet wezen Davids Zoon. Luc. 20: \yat reden zyn'er dan, fprak Jefus (met een toon, Die hen in 't harte drong) dat David in zyn leven Hem in den Geeft, daar door hy dit ook heeft gefchreven, Ps. 110: Heeft zynen Heer genoemt? want dus luid dit zyn lied; |
|||||||||
!
|
|||||||||
De Heer, die't al regeert, en met een woord gebied,
Heeft zelf tot mynen Heer gefproken, zet u neder Aan myne rechterhand, tot dat ik (zegt hy breder) Uw vyanden, hoe zeer vermetel en verwoed, Zal hebben daar gelegt ten voetbank uwer voet'. Is hy nu Davids Heer, hoe kan't dan waarheid wezen, Dat hy zyn Zoon zou zyn? hoe red gy u in dezen ? Toen
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. Vffl.H. 349
Toenftond dat trotze volk verftomt,enfprak geen woord,
Als had het nooit de Schrift gelezen, noch gehoort. 't Welk zo veel kracht deed op hun hart, dat na die dagen Geen Wet-nochSchriftgeleerd'hem durfde verdervragen. |
||||||||
Zo groot was reeds't ontzag, dat ieder voor hem had, ^
|
lanmer-
|
|||||||
En hun verlegentheid, als zy den groten fchat kin-
Van wysheid, die hy deed in zyne redens blyken,
Ontdekten: zodat al die bazen moften wyken Voor't woord, dat, als een fcharpe en aangezette kling, Uit zynen wyzen mond door hunne zielen ging. Want niet alleen dat hy hun ftrikken wifl te ontknopen, Zodat zy langs dien weg geen voordeel konden hopen, Om Jefus in het net te krygen, en dien Held, Dien Simfon, eens te zien gebragt in hun geweld; Dan door verradery, die voor hem niet verholen Kon blyven, alhoewel gefmeed in hunne fcholen ,* Want hy was ze alle veel te fchrander en te kloek In wedervragen, die hy deed uit't heilig Boelc Ja wifl ze dikwils met hunne eige wapentuigen Te keer te gaan, en voor de waarheid te doen buigen; « Sam. rr. Gelyk eens Goliat, die blaaskaak op zyn kracht, "' Ook met zyn eigen zwaard door David wierd geikgt.
Na dezen aanval, door zo veel voorname hoofden j>fiMv*r*
Hervat en aangevoert, daar van zy zich beloofden Teg"n"sZ Den goeden uitflag; doch die fchandig was mislukt, Fari/ein.
En hen het masker had van de ogen afgerukt: f _A3r""i5:
Hernam de Heiland 't woord, en fprak dus tot de fcharen,
En zyn difciplen; om hen tegens die gevaren Te wapenen, waar door die fnode Achitofels, En Chriftverraders hem, dien David, boos en hels Vervolgden alle dag. Den Wet- en Schriftverklaarders En Farifeen, als de rechte ftoelbewaarders Van Mofes vyerfchaar, zult gy uw gehoorzaamheid Be wyzen in het geen u (zonder onderfcheid) Xxj Van
|
||||||||
3So HET L EVEN VAN VIIIH.
Van hen geboden word,naar't voorfchrift van die wetten,
Die zy door hun gedrag zelf alle dag befmetten. Daarom gedraagt u naar hun woorden, als zeer goed; Maar vlied hun daden; wyl geen een der zelve doet 't Geen hy aan anderen beveelt; en zulke gaften Zyn afgericht, om zeer ondragelyke lalten Te leggen op 't gemeen; doch die zy zelve niet Aanroeren willen, fchoon het Mofes hen gebied. Want alles wat zy doen zyn loutre huichlaryen, Om zich bedrieglyk in der menfchen gunft te vlyen, En devotarisfen te fchynen; daar niet min Dan ware godvrucht is 't waarachtige begin Van al hun pogingen. waarom zy hunne fedels (Daar in veel fpreuken uit de wet, als iet zeer edels, En waardig, dat'er wierd gedurig aan gedacht, Gefchreven ftonden) zeer verbreden; en den dragt Van hunne klederen verfieren, door de zomen En quaften, groot en lang, tot de aarde te doen komen. Als of'er heiligheid in dat gebruik beftond, Dat niet, dan op een les van menfchen, was gegrond; Of op een misverftand van ware godsdienfl plichten, Om zyn gefchreve wet fteeds voor hunne aangezigten Tehouden. achtend', dan hieraantezyn voldaan, Al ging hun levens trant rechtdraads daar tegen aan. Ook zyn ze zeer geftelt, om op de grote feeften Te zitten boven aan; niet wykende den meeften, Of eerflen gafl; zo mede in hunne fynagoog Beminnen zy altyd de plaatzen, die zeer hoog En dus aanzienlyk zyn. Ook zoeken zy de groeten En eerbewyzingen des genen, dien zy moeten Voorby gaan op de markt, en die hen Rabbi noemt. Een naam, daar op dit volk zich ydelyk beroemt: Gelyk wy dit in hen bevinden alle dagen. Doch gy zult dezen naam, dien eernaam, nimmer dragen; Want
|
||||
JESUS CHRISTUS. Vffl.H. 35-1
Want ene Chriftus is uw Meefler, die u leert;
En onder wien gy zame als broederen verkeert. Ook wil ik niet, dat gy een menfch den naam zult geven Van vader; (zo als zich die hoofden dien toefchreven) Dewyl uw Vader in den hogen hemel woont, Die zyn genade en gunft aan u zyn kindren toont. Om u van al die aardfche en harde vaders zamen Te ontheffen; en meteen die meefterlyke namen Te weren, als onnut, en qualyk toegepaft r Omdat'er niemant is, die , buiten mynen laft, U iets gebieden mag. Doch zo't al mogt gebeuren, Dat iemant onder u ook meerder was te keuren, Dan anderen, die zy en bly ve uw' aller knecht. Want (zo ik meermaal u en andren heb gezegt) Wie hier zich zelven wil verhogen, en verherren Zyne ingebeelde deugd, dien zal vernedring treffen; Maar die zich zeer gering en klein acht, zal eens hoog Verheven worden tot des hemels trans en boog. Maar wee! gy Farifeen, gy Schrift- en Wetvertaalders! J""t'"{f
Gy veinzaarts, die het volk misleid, onnutte praalders JwVit ' Met blote tytels, daar de daad u zelf ontbreekt; wee »»' '* (Gelyk uw boos bedryf met zo veel tongen fpreekt) 1^'mT
Gy fluit de wegen tot Gods Koninkryk voor menfchen, «*v*.
Die anders vly tig daar naar flreven, en om wenfchen » Terwyl gy zelve daar niet binnen treed; noch laat Aan andren toe, dat zy daar in gaan. fnode daad! Wee u! gy Farifeen, gy Schrift- en Wetgeleerden I Die zelf de huizen van de weed wen, die u eerden Als grote heiligen, omuwgerektgebed, Verteert en opeet, en zo veel ten achtren zet, Dat zy byna geen brood voor hare kinders houwen; In fchyn, of gy die noch hier door zoud willen bouwerr* Of onderfteunen voor den zwaar gedreigden val. Maar weet, dat God de fieer, en keener van dxt af, Uw
|
||||
3$r HET LEVEN VAN Vm.H.
Uw oordeel om dit fl.uk niet weinig zal verzwaren,
En u voor vraten en uitzuipers doen verklaren;
Opdat een ieder uw godloosheid kenne en fchuuw',
En van geveinftheid, die gy pleegt, verfchrikke en gruuw\
Wee u! gy Schrift- en Wetgeleerde, Farifeen!
Die zee en land omreift, en nacht en dag loopt treen,
Opdat gy ergens hier of daar een joodgenoot
Mogt maken; en als dan is hy wel ruim zo fnood
(Omdat hy uit zich zelf geneigt is uit te werken
Zyn eige zaligheid, daar in gy hem gaat fterken.)
Als gy doch zelve zyt; een kind, dat tot de hel
Verwezen is, en dus een Satans medgezel.
Weeu! gy blinde maats! dienoch voor leidslien fpelen,
En uwe lesfen aan de menfchen mee' wilt delen;
Gyzegt, oonverftand! wie by den tempel zweert
Dat mag niet gelden, en die eed is ganfch niet weerd;
Maar die gezworen heeft by 't goud van dezen tempel,
Die is verbonden te voldoen; omdat de flempel
Van zyn verplichting als op't woord ftaat uitgedrukt.
O blinde en dwaze lien! die alle banden rukt
En fcheurt in flarden, zegt; wat is'er meerder te achten,
Het goud,of datgebouw,'t welk(zelf naar uw gedachten)
De goude vaten eer en heiligheid byzet;
Daar z' anders zyn gemeen, en uit haar aart befmet ?
Gy zegt npch boven dien, die by den altaar zweren
Zyn niet verplicht; doch die dit avrechts ommekeren,
En doen hunne eden by de gaven, op't altaar
Gelegt, om 't offer daar te ftrekken, die is maar
Verfchuldigt. O gy dwaze en blinde wetverklaarders!
Wat is'er meerder, zegt, gy nietige onluftbaarders!
De gave, of wel't outaar, 't welk deze zyne gift
Of gave heiligt? zo dat wie de zaak recht fchift
Moet ftellen, dat een man, die zynen eed wil flaven
By't altaar, ook daar by begrypt al zulke gaven,
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 3S3
Als daar op leggen; en wie zynen eed 00k doet
By dezen tempel, die vervat in zyn gemoed Ook hem, die in dat huis zo plechtig wilde wonen, En zyne heerlykheid wydluftig daar vertonen. Zo mede, wie ooit zweert by 't hemels Koninkryk, Zweert by den troon van God, en dus ook te gelyk By hem, die dien beflaat, den Opperheer der Heren, Den Allerhoogflen God. en al die anders leren Zyn blinde leiders van een lichtgelovig volk, Dat zy, benevens hen, in 's afgronds diepen kolk Doen nederploffen, om'er nimmer uit te raken; Maar eeuwig in dien kuil te fmoren, en te blaken In dat onblufchbre vyer; voor zulk een toebereid, Die't Woord vervalfcht, en 't volk bedriegelyk verleid. Weeu! gy Wet-en Schriftgeleerden, letterknechten, remig
Geveinsde Farifeen! die zo beftipt de rechten En tienden geven wilt van munte, dil, komyn, En zo'er meerder van die kleine zaden zyn; Maar 't zware van de wet, het vonnis naar de waarheid, Barrnhartigheid en liefd', (vooral 't geloof,wiens klaarheid U immers blyken konde, indien uw nydig oog En onbekeerlyk hart uw oordeel niet bedroog.) Dit alles laat gy na, als daar toe niet verbonden; Daar gy het een mod doen, en't ander zonder zonden Niet meugt voorby gaan: maar gy volgt een ander fpoor; Gy zygt de muggen uit, en zwelgt een kernel door. Weeu! gy Schrift-en Wetgeleerden! die wilt fchynen Veel heiliger te zyn (hoewel gy loutre zwynen En vuile beeflen zyt) gy reinigt, zo men weet, Uw vaten, daar g' uit drinkt en alle dagen eet, Van buiten; doch, befchouwt van binnen, zal m'er vinden Geroofde fpys, die gy onmatig gaat verflinden. Gy Farifeen, gy verblinden! reinigt dan Dedingen, die'er in uw vaten leggen, van Y y Den
|
||||
3S-4 HET LEVEN VAN VIII. H.
Den grouwel, die'er vaft en ftinkend aan blyft klevenj
Opdat het buitenfte van dien ook word gegeveh Een reinheid, die'er by de reine fpys en drank Vereifcht word, in de plaats van dien vergiften flank. Wee u! gy Farifeen en Schriftgeleerde mannen! Die alle oprechtigheid hebt uit uw hart verbannen; Want gy gelykt zeer net de graven, die wel fchoon En wit gepleiftert zyn, en ons in dat vertoon lets fraais beloven; maar, van binnen wel bekeken, Vol dode beenderen en vuiligheden fteken. Dusfchyntgy voor denmenfch rechtvaardig,vroom en goed, Maar zyt van binnen valfch en dubbeld van gemoed. nrvoigdtr Weeu! noch eens, gy Schriftgeleerden, Farifeen, redcn. q^ g^fc^ geveinsden hoop! gy bouwt in alle fteen De graven weder op, en fiert ze met veel pracht, Van uw profeten, en van mannen, die geacht, En waardig waren voor rechtvaardigen te houden; En zegt noch bovendien; zo wy ten tyd' der ouden, Of onzer vaderen, die mi begraven zyn, Hier waren by geweeft, dit zou, naar alien fchyn, Aldus niet zyn gebeurt; daar zou geen Jefaias Gedood zyn, en na hem geen vrome Zacharias Om hals gekomen; noch wy hadden aan het bloed Van die Profeten, en meer andren, die verwoed En wreed zyn omgebragt, geen deel, noch maatfchappye (Want wy verfoeyen een zo boze tirannye) Gehad. Dusis 't dat gy getuigenisfen geeft, Die u verdoemen: wyl dit quaad noch plaatze heeft By u, die kindren zyt van die Profetenmoorders, En zelf de maat vervult van deze ruftverftoorders, Uw vaderen, die gy ook volgt op't zelve fpoor, En leent aan geen vermaan noch onderwys het oor. Want gy zyt flangen en een adderen gebroedzel, Dat fteeds zyne oren ftopt, • en daarom 't eige voedzef |
||||
JESUS CHRISTUS. VIII. H. 3SS
Der hell'; hoe zoud gy dan ontvlieden deze flraf?
Hierom merkt op, en weet; ik zende tot u af Profeten, Wyzen en voorname Schriftgeleerden, Opdat zy onder u de menfchen ook bekeerden. Maar gy, die kinderen van zulke vaders zyt, Gy zult ze doden, en, de volkeren ten fpyt, Zelf kruifigen, of ook veel geesfelflagen geven In uw vergaderplaatz', en, die zyn weggedreven, Al voorts vervolgen gaan van de ene in de andre ftad, Tot dat gy z' alle hebt veroordeelt, of gevat. Opdat op uwen kop 't rechtvaardig bloed mag komen Van dien oprechten, dien zeer wydberoemden vromen, En eeriten Abel af tot Barachias zoon, Diengy, of uw geflacht, voor zyn verdienden loon, Moorddadig ombragt, en zeer wreed met flenen doodde; >.Cron. Zo als wy lezen, dat dien trouw' en waarden bode 24: iz' In 't voorhof van Gods huis dit lot te beurte viel,
Alwaar hy by 't outaar opofferd' zyne ziel. Dit alles, zeg ik u, zal dit geflacht weervaren, En Gods getergde wraak zeer weinig menfchen fparen; Gelyk dit Joas in dien tyd ook flecht bequam, *. kon. Die enen groten flag verwekte in Judaas flam. ,3:'"
Als Jems deze taal tot al de fchare richtte, jefm
Had hy de fchatkiit van den tempel in 't gezigte, fprtektover
l-i-i-i ir D a » fat 0ffer
En zag dat leder een, naar hun gemene wet, tnerwedu-
Daar offerde ; waar toe die tyd was ingezet. "*•
Ook zag hy ryke lien daar zeer veel geld in fteken; t****.U?
Gelyk zy daar ontrent nooit bleven in gebreken. Luc u:
Toen quam'er eindelyk een arme weduwvrouw, ! *4'
Die mede aan dezen plicht voldoening geven zou,
En worp twee penningen in deze heilge kifle.
(Eens zikkels vierde deel) De Heiland, die wel wifle,
Hoe deze vrouw beflond, fprak zyn difciplen aan,
En zeid', die vrouw, die gy by de offerkift ziet ftaan,
Yyz Heeft
|
||||
3$6 HET LEVEN VAN VIII. H.
Heeft meerder toegebragt, en groter offerhande
Gedaan, dan al de veil; want zy betaalde van de Behoeftigheden, die zy zelve nodig had, Om van te leven; daar de ryken uit den fchat Van hunnen overvloed aan deze wet voldeden; En daarom, als die vrouw, geen nadeel daar by leden; Maar bleven in dien ftaat, om weelderig en zat Te leven, daar dit menfch fchier al gaf wat zy had. en vertrekt Dus nam detieiland toen zyn affcheid van den Tempef,
Te'Jpd ^n fprak> noch ftaande aldaar op zynen vegen drempel;
Jerufalem ! o itad Jerufalem! o volk ! Dat uw Profeten dood, en boort z' een fcharpen dolk In 't harte; of flenigt hen, die God u heeft gezonden, En aan wier dienften gy zo dierbaar waart verbonden; Hoe menigwerf heb ik uw kinderen getracht Byeen te zamelen, en daar toe zo veel kracht En moeiten aangevvend, gelyk een hen haar kieken En jongen zamen lokt, en dekt ze met haar wieken: Doch gy hebt niet gewilt; maar druisde'er tegens aan, En pail op harde taal, noch vriendelyk vermaan. Ziet daar! van nu voortaan word dit huis woefl gelaten. En met den tempel ook uw borgerlyke itaten. Waarom ik u voorzegge, en merkt'er vrylyk op; 'k Geve u van nu af aan het affcheid, en den fchop: Zo dat gy my niet weer in dezen fland aanfchouwen Noch hier ontmoeten zult, voor dat gy, met vertrouwen En in geloof, my zult toejuichen alle zaam; Gezegent is hy, die daar komt in's Heren naam. janmer. O Idem van redenen ! o kracht van dreigementen!
*"*• Gefproken en gehoort in Judaas eige tenten;
Die eerft, als is gezegt, behouden moften zyn.
Waar lykt dit alles naar, waar is de minfte fchyn Tot hun verbetering? dewyl die eerfte hoofden In Vorft Mesfias, noch aan zyne leer geloofden» Maar
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 357
Maar zamenrottcden, om hem in haaft van kant
Te helpen, en die pefl te vagen uit hun land.
Doch'twas 20 langvoorheenverfpeltdoorzoveelmonden,
Die dit aan Ifrael zo net en klaar verkondden,
Als of 2' het zelve reeds aanfchouwden met hun oog:
Want dus luit hunne taal in dit beknopt vertoog.
Jehovah zal dat land eens flaan met zyne roede, jes. t r.- 4,
De roede zynes monds, (hunne euveldaan lang moede)
En met den adem van zyn lippen vellen dien,
Die zyn vermaning niet wil horen noch ontzien.
Ook zal hy zich met hen in enen twifr. begeven,
En z' in het aangezigt weerftaan en tegenftreven ;.
Omdat zy zyne wet verbergen voor 't gemeen,
En doen het ftruikelen aan dezen vailen {teen.
Want't was de tyd waar in Jehovah mode klagen,
Dat zelf de herders't vee, daar zy niet meer naar zagen,
Ombragten zonder eens daarom te zyn bezwaart,
Maar wel te vreden, door de winft, daar uit vergaart.
Ja dat die roof noch wierd ten tempel in gedragen,
En 't recht geweert, om elk naar zynen wil te plagen:
Zodat de weed wen zelf hen wierden tot een bnit,
En riepen tot den Heer met een verbaaft geluid.
Dat ook de leiders 't volk misleidden, en hun paden
Verdorven door hun boos bedryf en euveldaden,
En laflerden den naam des Allerhoogften Gods,.
Die eens te zyner tyd al dezen hoon en trots
Te huis zou zoeken, en zyn grimmigheid doen branden,
Verbannende dit huis en al die fchone landen;
Zodat'er niet een {teen zou blyven op zyn ftee,
En elk verdubblen zou dit vaak herhaalde wee.
Tot dat de Chrirtus eens een reine fpraak zou wenden
Tot deze volken, opdat zy hem alle erkenden,
En met veel ootmoed aan hem hulde quamen bien.
Maar, wie zal leven als dat alles moet gefchien I
Y y 3 Wan-
|
||||
3*8 HET LEVEN VAN VIH.H.
ji/as Wanneer de Heiland dit zyn Godshuis ging verlaten,
flreektvan En buiten zynen kritig (zo 't fchynt)noch florid te praten?
|
|||||||||
•verwic-
|
Wierd hem dat groot gevaart (7,0 koftelyk gebouwt,
|
||||||||
ft'ms- En met begiftingen vereert, tot onderhoud)
math. 24: j)oor r^^ vo]gerSi voi verwondring, aangewezen, marc. i3:Oolc zyne fterkte, die het toen had, aangeprezen; Luc.'»ls Als °f * onmooglyk waar', dat zo een veiling licht 5, a. Te winnen zoude zyn, en dat wel in 't gezigt Van zo veel duizenden van dappre Joodfche helden,
Die liever goed en bloed en 't at te pande itelden, Dan dit hun Heiligdom te zien in iemants magt, Die 't zou verwoeiten, en verdelgen zyne pracht. Toen fprak hy dus hen aan; gy ziet daar al die dingen, En hare muren, die dit zwaar gebouw omringen; Maar ik verzekere u, daar zal geen ene {teen, Hoe fterk en vail die zy geankert, en in een Gegoten door de konft, op zyne plaats verblyven; Maar worden tot den grond (na dat ontelbre lyven Daar in gefneuvelt zyn ) verbroken en gefloopt; En alle huizen hier geplondert en gcltroopt. zit op dm Dus ging de Chriftus heen; doch als hy was gekomen "m Unlit Tot op 't olyfgebergt, (miffchien by een der bomen met zyne Ter nederzittend) zag hy daar den tempel aan; tiTde'" Alwaar 't difcipelfchap hem weer heeft aangedaan, noodlotcn En onderzocht, wanneer dit alles mod gebeuren, f^1""41' iy Geen hy hen daar voorzeid')en dit gevaart zoufcheuren Kerke™' En raken overhoop, zodat'er niet een fteen math. 24:Qp z,yne plaatze bleve; ook vraagden zy meteen, mar'c". i3:Tot onderrichting, naar de tekenen der tyden, 5 - *?• Daar uit men weten kon, wanneer die zware ftryden Luc^i: *pe wacnten waren; en daar uit men merken zou, Dat hy ten oordeel quam; en dit beroemt gebouw Verwoefl zou worden, om aldus een eind te maken Van dezen Joodfchen flaat, en hun gemene zaken; Om,
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 359
Om, in de plaats van dat, zyn hemels Koningdom
Te zien beveftigt; opdat hy den troon beklom Van zyne heerlykheid, en dan dit volk zou richten, Dat zo weerbarftig was; en hen meteen verplichten, 0m hem te aanfchouwen, dien zy met zo grot en fmaad Mishandelt hadden; en te ftraffen om die daad ? Toen fprak de Chriilus tot die vier voorname hoofden. Die wel de meeite vrucht in zynen dienft beloofden; ('t Was Petrus, en daar toe Jakobus, de oudfte van Die twee, Andreas, en zyn lieveling Johann') Ziet toe en geeft wel acht, dat niemant u misleide, Noch van het rechte fpoor en dezen weg affcheide; Want na myne opvaart zult gy veel bedriegers zien,. Die door hun vallche lere 00k hulpe zullen bien Aan deze volkeren; hen trachtend' wys te maken, Dat zy de Chriftus zyn, die alle hunne zaken Herftellen zal; en dus wegilepen een getal Van lichtgelovigen met zieh ten zwaren val. Dan zult gy horen van veel flryd, en oorelogen, En wapenruflingen. maar word' gy niet bewogen, Noch al te zeer verfchrikt, als gy dit hoort en ziet; Want dit moet voorgaan; doch als noch is \ einde met, Wyl 't ene volk en ryk het andre moet beftrydem Dan zullen volgen ganfch bekommerlyke tyden, Als hongersnoden, peft en bevingen der aard'» Op vele plaatzen, met veel tekenen gepaart. Doch dit zal alies maar't begin der fmarten wezen, Waar voor g' u niet te zeer ontftellen moet, noch vrezen, Al was't dat zy u hier mishandelden, en zelf Gebonden wierpen in het akeligft gewelf Vaneengevangenhuis, en daarna mogten doden. . Wyl gy om mynen naam, als myne tronwe boden, VTan alle volken zult vervolgt zyn en gefmaad;. Gelyk zy my doen met een' dodelyken haak ATs
|
||||
36o HET LEVEN VAN Vffl.H.
Als dan zal de ergernis zich overal verfpreiden,
En d'een den anderen den ondergang bereiden, En overlevren om 't geloof, dat hy belyd; Wiens flaat hy nu veracht, en fchandelyk benyd. Ook zullen'er alsdan veel liegende profeten Te voorfchyn komen, die, door enen geefl bezeten Van dwaling, menig een vervoeren zullen met Hun toverzangen. En, opdat die vuile fmet Der ongerechtigheid te meerder door zou breken, Zal ook de liefde by zeer velen blyven fteken, En ganfch verkouden; ja in plaats van die een haat Geboren worden, tot verderf van hunnen ftaat. Maar wie volharden zal, en blyven by't gelove, Zal zeer gelukkig zyn, en vinden eens hier bove De voile zaligheid, na dezen zwaren ftryd; Van alien vyand en vervolgingen bevryd. Als dan zal dit myn woord der Euangelylere, Het woord des Koninkryks, opdat zich elk bekere, Verkondigt worden door de ganfche wereld heen, Tot overtuiging zelf, dat ik, en anders geen De ware Chriftus ben, van God daar toe gezonden, En door de dood, gelyk het was voorzegt, verflonden; Doch weder opgeflaan, en zittende op den troon Myns Vaders, als zyn welgeliefde en eige Zoon. Dan zal het eind naby en voor de deure wezen; Wanneer gy zien zult 't geen by Daniel te lezen En aangetekent ftaat, aangaande dit verderf, Dat hy gezien heeft, toen hy ftond op't heilig erf. Dus luid zyn eige taal, daar wel is op te merken, Om ieder in't geloof der waarheid te verfterken; dan. 9: Dat eens Jerufalem, na ballingfchap en ftryd, Zou worden opgebouwt in een' benauden tyd. En dat, na een verloop van tweeenzeftig weken, De Vorft Mesftas (zo als dit ook is gebleken) Zou
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 361
Zou worden uitgeroeit; en enes Vorften volk,
Gewapent met pantzier, enfchild, en fpies en dolk, De Stad en 't Heiligdom zou tot den grond verderven, En doen'er duizenden door hunne klingen flerven, Tot dat het at zou zyn gefneuvelt en ontzielt, En voorts de Joodfche ftaat verwoeft en ganfch vernielt. Als die verwoefting zo verfchriklyk door zal breken, vre^ dtr
Dan rade ik, dat zich elk ga op 't gebergt verfteken, En uit Judea vlucht' naar over de Jordaan, Om daar te fchuilen, en dien grouwel dus te ontgaan. En dat de gene, die zich op de daken houden, (Opdat zy daar van daan het land rondom befchouwden) Niet nederkomen, om het een of't andre goed Te bergen uit hun huis; maar dat zy met veel fpoed De wraak ontvlieden. Dat 00k gene veldelingen, Of akkerlieden, als zy deze ftad omringen, Te rugge keren, om hun klederen van daar Te halen, en zich dus begeven in't gevaar. Maar wee den vrouwen! die bezwangert zyn of zogen, Het grootfte voorwerp van een ieders mededogen, Als allerminfl: bequaam tot zulk een' fnellen vlugt; Belemmert menigwerf door hare tedre vrucht, Of kleine kindren; die ten proije zouden ftrekken Van haar vervolgeren, waar onder z' hare nekken Dan zullen bukken, voor hun woede bloot geftelt, Terwyl haar mannen zyn door 't vyer en flaal gevelt. Daar by vermane ik u, te bidden, dat die plagen U niet ontmoeten in de felle winterdagen, Noch op een Sabbat, als wanneer de ftrenge kou, Of 00k de wet der rufte uw vlugt beletten zou. Want die verdrukking zal zo groot en vreeslyk wezen, Dat nimmer iemant van de weerga heeft gelezen, Noch horen zal, zo lang de wereld blyft in fland, Wyl zy zal trerFen en verwoeften 't ganfche land: Z z En
|
||||
B6% HET LEVEN VAN VIII.R
En honderd duizenden elendig zullen fneven;
Ja 't overfchot daar van zal word en weggedreven, En zuchten onder 't jok; tot dat der heidnen tyd Vervult zal wezen; die, na dezen zwaren flryd, En al dat moorden en gepleegde grouwlykheden, De ftad Jerufalem, ten grond verdelgt, betreden, En houden zullen in hun magt en in bedwang, Opdat ze nimmer hier zyn vryheid weer erlang'. Doch weetmeteenen, dat, indien God niet gebode, Dat daar een einde wierd gemaakt door deze fnode Van al't verwoeften, daar zou niemant dit geweld Ontgaan; maar fneuvlen in de fteden en op't veld. Doch ten gevalle van Gods ware bondgenoten En uitverkoornen, in dit ganfche land befloten, Zal hy die dagen af doen korten, opdat hy Zyn erfdeel veilige en voor ondergang bevry'. virvdg Indien dan enig menfch, na dat al deze zaken Dus zullen zyn gefchied, u wys zou willen maken,
Dat zich de Chriftus hier of daar in enen hoek Verfchuilde, zo gelooft het nooit; maar houd u kloek In die verzoeking: want daar zullen tyden komen, Wanneer de roenfchen, door de leugen ingenomen, Verdichten zullen, dat zy zelf de Chriftus zyn, Dien zy verwachten. En weer andren, die, in fchyn Van Gods Profeten, 't volk met kracht verleiden zullen, En met veel tekenen en wondren *t land vervullen j Zodat zy zelf, indien't in hunn,e keure ftond, Gods uitverkorenen, hoe wel en vaft gegrond, Verlokken zouden door hun valfche en boze ftreken* Die zy argliflig in hun' boezem zullen queken. Hierom geeft vlytig acht op't gene ik u voorzeg, En bant het ongeloof uit uwe zielen weg: Want zo z' u zeiden, en ook veel verzekring deden, Dat hy zich ophield. in de duiftere eenzaamheden, En
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 363
En woeftenyen; (daarJohannes zich wel eer
Bevond, en ophield tot de komft van zynen Heer) Of in zyn kabinet, zo wilt ze niet geloven. Want even als men ziet een blixemfchicht van boven Affchieten uit het ooft', die tot het weften flraalt; Zo zal het mede gaan als's menfchen Zoon afdaalt, En neder komt, om dit zyn oordeel uit te voeren, En dezen ganfchen ftaat inwendig te beroeren, En om te keren Stad en Tempel; en't alom Vol doden te doen zyn, ten val van't Jodendom. Want daar de lyken zyn van al die neergevelden, Daar zal men de arenden (de floute Roomfche helden) Noch zien vergadren, opdat z' alles tot den grond Verdorven wat men hier in dezen omtrek vond. Zo haafl nu dit befluit van God volvoert zal wezen, vtrvoig i,*
En die verdrukking, en't gevolg daar uit gerezen, reden- Geeindigt zyn, dan zal die zon al haren glans
Verliezen, duifler zynde aan dezen hemeltrans. Aldus zal 00k de maan haar fchynzel niet meer geven, Die, misfende haar zon, 00k mifl haar ziel en leven; En al dit fchoon geftarnte afvallen van 't gewelf Des hemels; welkers kracht en fondamenten zelf Bewogen zullen zyn, en uit haar plaatze wyken, Om dus aan ieder op het klaarfle te doen blyken, Dat Judaas oude ftaat een eind genomen heeft, En al zyn luifler is vergaan, dien z' heeft beleeft. Dan zal het teken van des menfchen Zoon verfchynen In't hemels Koninkryk; en alles doen verdwynen Wat van dien ouden dienft aldaar noch wierd gemerkt: Als hebbende uitgedient, gelyk het was beperkt. Ook zullen alle die geflachten dezer aarde, Die God in't midden der verdrukkingen noch fpaarde, Zeer bitter wenen om hun goddeloos bedryf, En onbekeerlykheid: dewyl ze boos en ftyf Z z x Zich
|
||||
3^4 HET LEVEN VAN VIII H.
Zich tegens dezen Zoon des menfchen durfden flellen >
En hem, den Erfgenaam van alles, nedervellen; Dien zy nu op een wolk, als zynen hemeltroon, Zien zullen, opdat hy zyn heerlykheid vertoon, En overgrote kracht; waar door hy zyne boden, ZyneEnglen, zenden zal, om overal te noden Gods uitverkoren volk, door hun bazuingeluid, En te vergaderen; te voren klaar beduid, ('t Verblinde heidendom, tot hier toe zelf verfloten, Maar nu verheven tot Gods lieve gunflgenoten) Uit alle hoeken van de wereld, daar die ftem Zal klinken, opdat niets dien voortgang fchut'noch ftrem'.. En om u in dit fluk noch meerder licht te geven, En niet tot alle tyd in twyfeling te leven, Zo neemt dat voorbeeld van den vygeboom in acht; Die (als hy teder word, en zyne takken kracht En leven krygen, zo dat zyne groene bladen Uitfpruiten overal) u lichtelyk doen raden, Dat dan de zomertyd, de lente, haafl genaakt: Een teken, dat geen menfch is onbekent, noch wraakt, Zo moet gy mede in dit geval u bezig houwen; En als gy het begin dier dingen zult aanfchouwen, Heft dan uw hoofden op, en weefl verzekert, dat Het Koninkryk van God, met al wat dit vervat, Naby is; en gy haafl verlosfing zult verwerven. Want dit geflacht, 't welk gy nu ziet, zal eer niet flerven* Noch henen gaan, voor dat dit alles zy gefchied, Waar van gy 't voorfpel reeds in vele zaken ziet. Zodat gy voor gewis by u hebt vafl te flellen, Dat deze hemel en deze aarde, die reeds fnellen Ten ondergang, in't kort door ftandverwisfeling Verdwynen zullen van dien wentelenden kring. Doch myne woorden, die ik tot u heb gefproken, Staan vafl,en zullen nooit.fchoon'talles wierd verbroken, Voorby
|
|||||
-
|
|||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 36?
Voorby gaan, zander dat die zaken zyn gebeurf,
Die ik u heb voorzegt, zo 't wel word nagefpeiirt. Maar deze nette tyd, wanneer dit voor zal vallen, Is niemant hier bekent; zelf niet aan een van alien Der hemelfche Engelen. ja, dit is voor den Zoon, Den Zoon des menfchen, 00k verborgen. (Diealfchoon Hy is de Zoon van God, en een met zynen Vader, Naar zyne menfcheid heeft van noden, dat dit nader Hem worde meegedeelt; zodat de Vader dit Alleen maar weet, als die de hoogfte magt bezit; En hem op aarde heeft als zynen Knecht gezonden, Door eige willekeur hier toe van ouds verbonden; Gelyk dit was beftelt in zynen wyzen raad Des vredes, dien hy ging volvoeren met'er daad.) Maar dit zy u bekent; dat, even als de dagen Van Noach waren, toen de hemel zyne plagen En watervloeden op deze aarde nederzond, Die'talles, buiten hem en zyn gezin, verflond, Het mede zo zal gaan als's menfchen Zoon zal komen; Wanneer der zonden vloed het al zal overftromen, En ieder zeer gerufl: hier leven, zonder quaad Te vrezen; zynde als in een zee van overdaad Geheel verzopen, door te trouwen en te brasfen, Tot dat de komft van hem die dronkaarts zal verrasfen, En doen ze fmoren in hun boosheid; wyl ze doch Hardnekkig bleven, en zich vleiden met bedrog. Als dan zal't onderfcheid der gener die verkoren nrwig
En afgezondert zyn, en zulker die verloren *»■«&
Gerekentzullenzyn, haaitblyken; want daar twee
Zich op den akker en in ene zelve flee Onthielden, en aldaar den zelven arbeid deden, Daar van zal de een met veel genade en gunftigheden Ontfangen worden; maar deze andre in tegendeel Verlaten henen gaan. Twee vrouwen zullen 't meet Z z 3 In
|
||||
366 HET LEVEN VAN VIII. H.
In enen molen flaan te breken en te malen,
Of reeds gemalen uit den zelven winkel halen,
Wier ene met veel gunfl: zal aangenomen zyn;
Maar de andere geheel verkten, en in pyn.
Zo flelt u dan ter wacht, en maakt wel op te pasfen,
Opdat, zegik, de Heer u dus niet kom'verrasfen,
En met zyn oordeel hier zeer fchielyk overvall',
Dewyle gy niet weet wanneer hy komen zal.
Maar overdenkt; indien de huisheer had geweten
In welke nachtwaak (naar die tyden afgemeten)
De dief zou komen, opdat hy zyn huis beklom',
Of doorgroef, dat hy dan een goede wacht daar om
Geftelt zou hebben, en hem dus zyn voorgekomen,
Opdat zyn geld of goed niet ware weggenomen.
Daarom weeft op uw hoed'; want als gy 't minft verwacht
Dan zal hy komen, als een dief komt in den nacht.
vervdg Wie zyn dan die getrouwe en welbedachte knechten;
du redtn. op wie vermaningen en onderwyzing hechten;
En die deze Opperheer hier zelve heeft gezet, Opdat z' aan anderen, naar't voorfchrift zyner wet, Het voedzel geven, en den nooddruft op hun tyden; Opdat zy geen gebrek in hunnen arbeid lyden; Maar werken 's Heren werk voorzichtig en met vlyt? Zo draagt ook zorg, dat gy van deze dienaars zyt, Die ik dan zalig fpreek: wyl haar de Heer zal vinden Zo doende en bezig in den dienft, als zyn beminden. Waarom hy verder hen zal ftellen over al Wat hy bezit, 't welk hun beloning wezen zal. Doch als een boos en ongehoorzaam knecht zou zeggen, Of in zyn harte aldus de zaken overleggen; Myn heer vertoeft zo lang, zyn komfte gaat niet vaft; En wierd nalatig in zyn' opgelegden laft, Zodat hy, in de plaats van zaken te beflellen, Zyn mededienaars in dat huis begon te quellen, En
|
||||
JESUS CHRISTUS. VHI.H. 367
En flagen gaf in flee van goede koft en drank;
Ja alle dagen liep by dronkaarts, op wier bank Hy zat te zuipen, en daar mee goed fier te maken: Zou niet de heer dien knecht en zyn bedryven wraken, En komen hem op't lyf, als hy het minfl verwacht'; Voorts jagen uit zyn dienfl; en, volgens zyne magt, VTerwyzen tot de ftraf der veinzaarts en godlozen, Om in 't gezelfchap der verdoemden en der bozen Te wenen eeuwig met een vreeslyk tandgeknars, In't eeuwigdurend vyer, weer t'elkens nieuw en varfch ? Als nu de komfte van des menfchen Zoon zal blyken, ne gthi,.
Dan zal men't Koninkryk der hemelen gelyken *" dtr vif By vyf paar maagden, die, met lampen in haar hand, dZvtf
Een' bruidegom, van dat nabygelegen land, dwax-' Zeer plechtlyk in den nacht met licht ontmoeten zouden, mTthAV
Opdat z' hem leidden, en zyn heerlykheid aanfchouwden, > - 4«- Doch de ene helft beftond uit wyze dochters; maar De wederhelft was dwaas; want zy verzagen haar Van gene kruiken, om haar lampen aan te houden, Wanneer zy langer, dan zy dachten, wachten zouden De komft des bruidegoms. Daar de eerfle wel voorzien Van alles waren, om haar' dienft hem aan te bi^n. Als nu de bruidegom vertoeft had om te komen y Heeft fkdmering en flaap hare ogen ingenomen; Zodat ter middernacht een fterke en luidbre ftem Haar alle wekken mod:, enroepen, dat zy hem, Die fnellyk aanquam, te gemoete zouden treden, Zo haaft de maagden dit geluid en deze reden Vernamen, maakten zy haar lampen alle klaan Doch de onvoorzichtige, toen merkende 't gevaar, Dat, by gebrek van *t zap der uitgeparfte olyven, Haar lampen tot dien tyd niet brandend' zouden blyven> Verzochten van die vyf (die hadden opgedaan Een goeden voorraad) haar met oly by te ftaanv Maar
|
||||
368 HET LEVEN VAN VIII,H.
Maar deze weigerden hier door zich zelf te ontbloten,
Om niet, benevens hare onwyze fpeelgenoten, Gebrek te hebben, en haar lamp' te zien berooft Van nodig voedzel, en ontydig uitgedooft: Maar zonden haar tot die deze olien verkochten, Opdat zy hun gerief by deze lieden zochten. Gelyk zy deden; doch inmiddels quam de Itoet Des bruidegoms; dien toen de wyze te gemoet Uitgingen, en met hem ter zale binnen traden, Om hare zielen aan de bruiloft te verzaden: Endaar mee raakten ftraks de deuren in het flot. Doch kort hier na verfcheen aldaar het twede rot Der maagden, die te laat met hare lampen quamen, En niet op haren tyd den voorraad met zich namen, Om, nevens de andere, te treden in de zaal, En deel te krygen aan het feeft en't bruiloftsmaal. Als deze nil de deur' alom gefloten zagen, En zich verfkken van de vreugde dezer dagen, Verzochten zy den heer, dat hy haar open deed, Betuigende meteen haar droevig harteleed. Toen fprak de huisheer tot die llechte en dwaze maagden, Die al te late, en na de komft des bruigoms, vraagden Om by hem in te gaan; voorwaar I ik kenne u niet, De deuren zyn reeds toe, als gy van buiten ziet. Wei aan! zeid' Jems, neemt die lesfen wel in achte, En houd ze t'aller tyd ernfthaftig in gedachte, Opdat gy uwen tyd niet zorgeloos befteed, Terwyl gyook de komft uws Bruidegoms niet weet. twede gt- Waar by de Heiland, tot hun meerder onderrichting, aanis.der (-^ Duiten twyfel ook tot onzer allei ftichting) trouwds Noch een gelykenis van gene mindre kracht uumen. Gevoegt heeft, die aldus door hem is uitgebragt. Dit hemelfch Koninkryk, daar van ik met u fpreke,
(Opdatde waarheid van dit ituk u nader bleke) Ver-
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII. H. 369
Verbeelde ik u noch eens, door enen zekren heer,
Die zyne reize aannam tiaar buiten; doch aleer Hy henen trok, aan zyn bedienden had gegeven Een goede fomme gelds; opdat zy daar mee dreveti Een handel van profijt, en dus zyn goed niet leeg Mogt blyven leggen, maar dat hy'er winft van kreeg. Hy gaf den enen dan een deel van vyf talenten, Den andren twee, en aan den derden een; om renten Te ontfangen, als hy weer van zyne reize quam, Naar mate van het geld, dat ieder van hem nam. De dienftknecht nu, die vyf talenten had gekregen, Beileedde deze Araks, en won, door goede wegen, Noch andre vyf. en dus deed ook de twede knecht, Die zyne twee terflond op woeker had gelegt, En zo veel wind gedaan, als zyne twee bedroegen. De derde, niet gezint te werken, noch te zwoegen Om 't enige talent, begroef het hier of daar In de aarde; als of het niet der moeite waardig waar'. Als nu dit heerfchap lang hier na was t'huis gekomen, Heeft hy de rekening van ieder opgenomen; Wier eerfle, boven 't geen hy van zyn' heer ontfing, Hem andre vyf, voor winfl, by de eerfle brengen ging. Toen fprak die eigenaar; gy hebt u wel gequeten, Gy goede en trouwe knecht! die niet hebt flil gezeten, Met dezen kleinen fchat; dies zal ik u voortaan, Tot ene erkentenis, ook hoger op doen gaan, En geven meer bewints; ga in uws heren vreugde, Opdat gy u daar met meer anderen verheugde. Zo fprak de twede mee, die 't zelve in antwoord kreeg; En met den eerflen knecht zyns heren zaal opfteeg. Maar hy, die 't een talent in de aarde had verborgen, Om voor geen banquerot of dieven veel te zorgen, Quam mede voor den dag, en fprak op zyne beurt; Gy, die voor hard en wreed van ieder word gekeurt, A a a Ja
|
||||
HET LEVEN VAN
|
|||||||||
vm.H.
|
|||||||||
37 o
|
|||||||||
Ja voor een fchraper, die wel luftig weet te maaijen,
Al hebt g'er nooit geitrooit, noch immer iets doen zaaijen, Moet weten, dat ik was bevreeft voor zulk een man, Die 'k met zyn eigen goed altans betalen kan. Daarom verbergd' ik 't, en begroef net onder de aarde, Omdat ik het zo befl tot uwe komft bewaarde; Zie daar is't uwe weer, en houd u wel voldaan. Doch deze heer vergramt,zeid' dit dien dienftkneeht aa-n; Gy boze en ltiije quant! gyzegt, dat gy wel wifte, Dat ik kon maaijen ('t geen ik tans u niet betwifte) Daar ik nooit had gezaait; maar waarom dan myn geld Niet in de handen van een' wisfelaar geflelt, Dan had ik t'aller tyd myn penningen met winfte Hernemen konnen; daar ik nu niet't allerminite Hier van te wachten heb. Men neem dan dat talent, 't Welk hy bedolven had, zo als hy zelf bekent, Van hem, en geve het den genen die'er vy ve Met vyf gewonnen heeft, opdat het by hem blyve, En hy'er wind mee doe; want ieder menfch die heeft, En met die goedren naar myn' wil en voorfchrift leeft5 Zal meer ontfangen, dan hy immer heeft bezeten, 't Geen hem zyn heer zeer mild en ryklyk toe zal meten. Maar hy die zegt, 'khebniets, en nimmer winfte doet, Zal alles misfen wat hy had, en zonder goed Verloren gaan. Hieromwilt dezen dienftknecht vatten, Die dus verwaarlooil heeft myne aanbetrouwde fchatten, En werpt hem buiten in de naarfte duiiterheid, Alwaar de zwaarfte ftraf voor zulken is bereid. verier Voorts fprak de Heiland, om dit nader te betogen;
^o/^rWanneerdesmenfchenZoon,dienGod haaft zal verhogen,
In zyne heerlykheid zal komen met een wacht Van heilige Englen, dan zal hy met grote pracht Zich nederzetten in zyn' zetel, die zal blinken Van wegen al den glans; waar voor dan, op het klinken Der
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. 371
Der heldere bazuin, de volkren, hoge en laag',
Verfchynen sullen, opdat elk zyn' loon weg draag*.
Want hy zal deze van den andren af doen fcheiden;
Gelyk een herder, die het vee uit zyne weiden
Naar zyne ftallen dryft, en, onder dezen drift,
De fchapen een voor een uit zyne bokken fchift.
Wier eerfle hy als dan ter rechterhand zal ftellen;
En deze fluk voor fluk vergaderen en tellen.
Zo mee de laatfte, die hy alle plaatzen zal
Aan zyne flinkerzyde, ontelbaar in getal.
Dan zal de Koning, als de hoogfle Kichter, zeggen
Tot deze fchapen, die ter rechterzyde leggen,
Of ftaan,voor zynen troon; komt gy,myn lammren! aan,
Komt, gy gezegenden myns Vaders! blyft niet ftaan,
Beerft dat Koninkryk, dat hy van de eeuwigheden,
Zelf eer de wereld wierd gegrondvefl hier beneden,
Tot uwe woning, in den ftaat der zaligheid,
Naar zyn genade en gunft, voor u heeft toebereid.
Want ik was hongrig, maar gy hebt my fpys gegeven;
En dorflig,doch gy hebt door drank myn dorft verdreven;
Ik was een vreemdling, doch gy bragt my onder 't dak,
En deed my in uw huis een velerley gemak.
Ook was ik naakt, maar gy bezorgde my van kleeren;
En krank naar't lichaam, doch gy quamt my zelf vereeren
Met uw bezoek; zo mede, als ik geworpen lag
In enen karker, daar ik zon noch mane zag,
Aldaar zyt gy by my tot myne hulp gekomen,
Met medelyden en erbarming ingenomen.
Dit alles hebt gy in uw leven my gedaan,
En daar op, zeg ik, dat gy in de vreugd zult gaan.
Alsdan zal dit myn volk, door my dus gerechtvaardigt,
En met die heerlykheid voor ieders oog verwaardigt,
Als zeer verbaafl, en zelf vervoert op zulk een woord,
Uit dezes Richters mond aandachtigaangehoort,
Aaaz Tot
|
||||
37^ HET LEVEN VAN VIII H.
Tot antwoord geven, en demoedig aan hem vragen;
Wanneer, o Here ! was't, dat w' u behoeftig zagen? Wanneer is dat gebeurt? het is ons onbekent, Dat w' u verquikten in dien itaat van uw elend'. Waar op de Koning hen aldus dan zal berechten; Al wat gy ooit of ooit aan myne minfte knechten, En broeders hebt gedaan, dat rekene ik zo veel, Als had ik't zelf van u genoten in 't geheel. Maar tot de bokken, die ter {linker zullen wezen, Zal deze Koning een ganfch ander vonnis lezen; 't Zal zyn, gaat weg van my ! gy die het onrecht deed, In 't eeuwig brandend vyer, dat lang voor u gereed En blakende is gemaakt, in't allerdieplt' der helle. (Opdat ik naar dien poel verzond, daar ik u ltelle, Den duivel, en zyn' floet van engelen meteen) Vertrekt, gy godloos volk ! en fpoeit u derwaarts heen. Want ik was hongerig, en dorffig, enverlaten, En naakt, en krank, en in den karker, boven maten Veel medelydens waard'; doch gy bekreunde u niet Om dit myn lyden in dat fmartelyk verdriet. Als dan zal deze fchaar, zo wel als de eerfte, zeggen, En vragen, of de Heer hen nader uit wil leggen, Wat dit verwyt beduidde; alzo hy nimmermeer Dus was bekent geweefl by hen. Daar op de Heer Zich dan verklaren zal, en zeggen; dit's uw zonde, En de oorzaak waarom ik u deze ftraf verkonde; Dat gy dit alles nooit den minften hebt betoont, Nochhem, inmynennaam, met fpys of drank beloont En voor zo veel gy in gebreke zyt gebleven, Dit mynen broederen en knechten ooit te geven, Voor zo veel rekene ik, dat gy my hebt verfmaad; Al veinsde g' u een' vriend, naar't uiterlyk gelaat. Dus zullen deze van hun Richter zyn verwezen Ter pyniging der helle, omdat zy my niet vrezen; Maar
|
||||
JESUS CHRISTUS. VIII.H. m
Maar de andre vrolyk in dat eeuwig leven gaan,
Betrachters zynde van myn Goddelyk vermaan. O Opperleeraar, Hoofd, en Zender der Profeten! c^«»-
Die van alle eeuwigheid waart in dien raad gezeten; ^a* O Zoon des hoogften Gods! die alles hebt befchikt
't Geen deze wereld, en uw Kerk, daar 't al op mikt, Van haren aanvang af, zou in der tyd weervaren, Hoe verre d'eeuwen hier van afgefcheiden waren. Want duizend jaren zyn by u als ene dag; Ja als een ogenblik, dat naulyks iemant zag. Dus blykt de zekerheid uit alle uw redeningen; Dewyl gy zelve zyt de Schepper aller dingen; Die uwe wegen kent, en fchoon maakt op zyn' tyd, Door u bepaalt, waar naar het alles henen glyd. Gelyk de Zienders ook in lang voorlede dagen, Door uvven Geeil bezielt, van dit geval gewagen, Wanneer dit alles eens die Stad ervaren zou; En al de luifter van dat prachtigfte gebouw Gelloopt molt worden, door de woede der vyanden> Die met een magtig heir uit de afgelege tanden, Van u daar toe gefchikt, haar' welgefterkten wal Beklimmen zouden, en, door 't overgroot getal Van die beftormers, in haar vafte muren breken, Om den geleden hoon op 't allerfelfl te wreken: En na het moordgefchrei, het alles in den brand Te zetten, tot de vlam rondsomme de overhand Genomen had, en tot den grond het al vernielde* En de uitgetoge kling veel duizenden ontzielde. Zodat een zee van bloed langs hare llraten vloeidT» En't overfchot des volks, elendig en geboeit, Wierd weg gefleept naar verre en onbekende ryken; Om daar, tot op den dag van heden, al de blyken Te dragen van den vloek, die gy gefproken had, En over dit uw volk, en deze uwe eige Stad* A a a 3 Hard-
|
||||
374 HET tEVEN VAN VIII.H.
Tot it Hardnekkig Jodendom! dat niet verdragen konde,
jodea. j)at jemant u beftrafce om de allerminfte zonde,
Veel weiniger omaldengruwel, diengyftout En fchandelyk bedreeft, 't gene u noch niet berouwt. Wyl gy Mesfias geen gehoor hebt willen geven; Daar zyn voorfpellingen zo lang voorheen befchreven, En aangekondigt zyn, door David zynen knecht, Die al in zynen tyd dit oordeel had voorzegt. *«• 69: Stort, Heer ! uw gramfchap uit op deze boze lieden,
' 1?' Endoeuw toorn, ter wrake,ontbranden, engebieden, Dat haar paleis verwoefl, en ganfch verflonden word'; Dat in him tent, geheel ten gronde neergeftort, Geen menfch gevonden zy, om deze te bewonen; Om dus rechtvaardig al dien wrevel te belonen. Want zy vervolgen dien, die uwe flrenge hand Geflagen heeft; ja, tot hunne allergrootfte fchand, Zy lafteren op't vuilft de fmart van uw' verwonden; Als leed hy alles om zyne eige en ihode zonden. Daar doch de flraf, die ons den vree heef»" aangebragt, Op hem was ruftende, als in onze flee geflagt. jes. 66: Dus hoorden wy den zoon van Amos mede melden
Tot zulke, die hun hart op dezen Tempel ftelden, En meinden, dat men door 't gebouw geveiligt wierd, Hoe zeer dat elk den toom aan zyne boosheid vierd'. Daar zal een nare kreet zich uit de Stad doen horen, Die door de wolken tot aan't flargewelf zal boren; Een vrezelyke ftem uit Sions Tempel zal Zich fterk verheffen, door een jammerlyk gefchal; En 00k Jehovahs ftem, een donderflem des Heren, Die zyne vyanden, die zich noch niet bekeren, Naar hun verdienfle zal vergelden al den hoon, Hem aangedaan, in dien zyn' welgeliefden Zoon. Ei! hoorookeens, wat God door Daniel deed weten, dan. 9: Die zyne dagen meeft in Babel heeft gefleten;
*• Hoe
|
|||||
•-
|
|||||
JESUS CHRISTUS. Vffl.H. 375
Hoe na dien zelven tyd (als Vorft Mesfias zou, Door uwen bittren haat, zyn uitgeroeit) 't gebouw Van dit uw Heiligdom en Stad eens ilond verflonden En omgekeert te zyn, door vyanden, gezonden Door enen vreemden Vorft, die over't ganfche land Heen ftromen zouden, en verwoeften dit uw pand. Gelyk het is gebeurt; en gy van God hier boven Ontvvaar geworden zyt. maar gy niet wilt geloven. Dat 't u weervaren zy, omdat gy dien Profeet EnLeraar, die altydhet goede aanIfrel deed, Vervolgt hebt en vermoord, als wy nu horen zullen. Opdat men, zegik u, de Schriftenzag vervullen, Die ons en tyd en wys verfchaffen van zyn dood; En die gy noch zo vaft bewaart in uwen fchoot. Hoe pad het ons dan niet! vooral 00k zorg te dragen, &/?»»
Dat wy ons fpiegelen aan zulke zware plagen? Opdat wy mede niet vervallen tot dat quaad Van ongeloof, en onverzoenelyken haat: Om aan de waarheid nooit getuigenis te geven, Door ons gedrag, en naar dien regel al onsleven Te richten; even zo als of't ons. niet betrof. Daar echter 't grote deel van deze zware ftof Op latre dagen ziet, wanneer eens Gods gerichten Op de aarde zullen zyn; en fay elk zal verplichten Tot rekenfchap van dit zyn toebetrouwt talent; 't Geloof in zynen Zoon; en't geen men daar ontrent Met zo veel liefde en ernft heeft immer te betrachten. Om 00k die blyde taal uit zynen raond te wachten, Die deze trouwe knecht heeft van zyn' Heer gehoort. Dat ieder lezer dan hier door worde aangefpoort, Om zyne lamp by tyds met olie aan te vullen, Een oly van den Geeft. dien zy verwerven zullen, Die hunnen Bruidegom verwachten dag en nacht. Op dat zy eenmaal zich zien in't vertrek gebragt, Alwaar
|
||||
376 HET LEVEN VAN VIII. H.
Alwaar de bmiloft van het Lam geviert zal worden.
En dat zy alle dag zich tot dien togt aangorden, Met't ware bruiloftskleed verliert en aangedaan; Om met die dwaze niet te bly ven buiten ftaan. Wanneer'er doch geen tyd tot naberouw zal wezen; Maar kort daar na aan elk zal worden voorgelezen Het vonnis, 't welk dan onweerroepelyk zal ftaan, Om naar den afgrond van de helle heen te gaan, En, wroegende, zyn tong te by ten en te kauwen, In 't midden van de vlam, die nimmer zal verflauwen; Maar voedzel krygen,*hoe ze felder zich verheft, En't boos geweten door die vlammetongen treft. Of eeuwig by dien God in zyne zaal te leven, Door enkle liefde tot zyn glori voortgedreven, Om hem te loven met een heerlyk vreugd gefchal, Een halelujah, dat voor eeuwig duren zal. |
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 377
D~E~ H I S T O R IE
VAN HET LYDEN DES
HEILANDS JESUS CHRISTUS,
ZYNE KRUISIGING, DOOD EN
BEGRAFENIS. IX. H O O F D S T U K.
H ier doet Gods Lam , door V offer lam verbeeld,
Zyn cPaafchlam in Jerufalem berciden; Om zelf, na 't maal, uit V lev en te verfcheiden; En ons te zyn ten ffyze meigedeelt.
Men hore dan zyn laatjle redens aan;
En zie hem naar den parskuip henen treden; Verradn ; gedoemt; geteijiert in zyn leden; En met bet kruis ten galgeberg opgaan.
*Daar hy, door twee moordplichtigen verzelt*
Onfchuldig word aan 't vloekhout vaft geklonken; T>en geeft uitblaaft; aan Jofef 't lyk gefchonken; Wee'r afgedaan ; en in zyn graf geftelt.
A Is Jefus dit gefprek, vol krachtige betogen Inlei-
Voor zyn Mesfiasfchap, en dat volftrekt vermogen, DINS-
Aan hem gegeven, nu ten einde had gebragt, Vertrok hy weer van daar, om zich noch dezen nacht In't vlek Bethanien, met zyn gevolg, te onthouden; Alwaarzy, alsvoorheen, veelzakenhoren zouden, Die hen betroffen, en huns Meefters laatfte lot: Om zich, na zynen dood, aan 't woord van dit gebod B b b Met
|
||||
378 HET LEVEN VAN IX.H.
Met vele lydzaatnheid voorzigtig te gedragen;
Vooral in zulken tyd, wanneer z' hem alle zagen Zo vvreedlyk omgebragt; als waar' hy een bandiet, Een muiter, of, kortom, de grootfle deugeniet. Dus hadden zy op 't hoogft dit onderwys van noden: Te meer, omdat hy leed door die genaamde Goden, Wier monden aan dit volk verklaarden Mofes wet; Daar toe van hoger hand verkoren en gezet. Want wie zou denken, dat zo grote en achtbre lieden, In opzigt van hun ampt, die fchennisfen gebieden En voeden kondenaan een' vromen landgenoot, En doen hem itraffen met de fchandelykik dood ? Hierom moil deze fchaar van Jems afgezanten (Gefchikt, om tegens dit bedryf zich eens te kanten, En deze misdaad hen te binden op het hart, Als de opperoorzaak van hun' eigen val en fmart) Gemoedigt wezen, door dit alles voor te fpellen, En door dit zyn vermaan volftrekt in flaat te flellen, Om niet geheel door zulk een fchande en ergernis Te worden neer gevelt; gelyk die hen gewis Zou wedervaren. En opdat zy mogten weten, Dat hy, die't alles will verzekert af te meten, Wat die vergadering argliflig had bedacht, Ook wel in ftaat was, om door zyne grote magt Hen by te fpringen in de nypenfte gevaren. Vooral, wanneer hy zich wydluftig zou verklaren, Den Zoon van God te zyn, door zelf weer op te ftaan3 Nadat hy 't alles had vrywillig ondergaan. $*/«' Als deze zamen naar de rullplaats henen gingen, uffijjcl Sprak Jefus wederom tot zyne lerelingen ;
ftUnwe. Gy weet, myn vrienden ! dat het grote Pafchafeefl ^^"""(Daar hy in twee jaar' tyds niet zelve was geweeft) paafch- Geviert zal worden na twee afgelope dagen; £fth *6-^n ^at men ^ez^S is> door allerhande lagen l-si' ' in't |
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 379
In't werk te flellen, om des menfchen Zoon met lift marc. i+:
Te vangen; (alhoewel 't hen meermaals was gemift) JL^; 11: En dan te levren in de magt der Roomfche knechten, i - »*.
Om hem moorddadig aan een kruishout vaft te hechten, J,OH2_'3: Waar naar men daar ter flee bloeddorflig hygt en haakt. Inmiddels was de Raad der Joden zaam geraakt, Het Sanhe-
(Al de Overpriefters met de Wet- en Schriftgeleerden, *^r*'r"
En de Ouderlingen, die met hoog gezag regeerden) In 's Hogeprieflers zaal, Jofefus Kajafas, Die noch dit zelve jaar in die bediening was. Hier overleid' men hoe den Heiland bell te vangen, En om te brengen ; als een man, die hun belangen Onlydlyk tegenging, en all' hunne achting brak, Ja zelf hen naar de kroon der hoogheid dong en flak. Nadat men 't wigtig fluk had ryplyk overwogen, Was eindelyk 't befluit, (doch daar in ganfch bedrogen ) Dit niet te wagen in een tyd, wanneer de flad Zo zeer was opgepropt van volk, dat liefde had, Of hebben kon, voor hem, dien zy zo angflig zochten Van kant te helpen; dat, veellicht, die menfchen mogten Hem zelf ontzetten uit hun handen met geweld; Waar door de rufl des volks op 't minfl niet weer herflelt Zou wezen. Want het was tot muiten zeer genegen, Zo haafl zy floffe tot de minfle weerwraak kregen. Dit was de grote vrees. hierom zo lang gewacht, Tot dat dit hoge feefl ten einde was gebragt. Terwyl de Heiland tot Bethanien vertoefde, d™r 1U~
(Die niemants aanbreng noch verflendiging behoefde, mgaat.
Omdat hy alles wifl) (loop Judas heimlyk weg, En naar die Raden heen, met zulk een overleg, Dat hy zyn' Meefler zou verkopen aan die gaften, Die hem, op zyngeleid', maar hadden aan te taflen, En mee te flepen; en alsdan een hand vol geld Hier voor te ontfangen. want daar was hy op geflelt. B b b x Toen
|
||||
38o HET LEVEN VAN IX.R
Toen maakte hy 't verdrag voor dertig zilverlingen.
Een fchone fom, voorwaar! die hy wilt te bedingen; Maar die hem naderhand zo diere en zwaar zou ftaans En doen, eer hy 't verwacht', ter helle henen gaan. Waar na hy (zo dit fchynt) is ftil te rug gekomen, Als of het niemant van 't gezelfchap had vernomen; Daar Jeius zynen gang zeer wel had nagefpeurt, En daar door kundig wierd van 't geen'er was gebeurt. De dife-pe- Des Donderdags (de dag der ongezuurde broden, lenvragen \yanneer dit feeit begon; en 't fcherplyk was geboden, waar hy Al t zuurdeeg weg te doen, opdat m er niets van vond he'iPft{ck% *n e™& huis, noch op den ganfchen Joodfchen grond) *tgenTh°). Quam dit difcipelfchap tot Jefus, om te vragen* hmaan- ^ aar hy beiloten had op deze hoogtyds dagen Het feed te vieren, om het alles hier gereed En klaar te maken ? Daar hy dit bericht op deed; Ga Petrus, en met u Johannes lleewaarts henen, En zeg, nit mynen naam, aan hem, dien gy met enerr Gevulden waterkruik in zynehand zalt zien; De Meefter zend ons hier, om u zyn' dienft te bien, En doet u weten, dat zyn tyd zeer kort zal wezen, Waarom hy heden noch (maar nimmer weer na dezen) Het Paafchmaal aan uw huis wil eten, met de fchaar Van zyn gevolg. zo wys ons dan de plaats alwaar Men 't flagten zal; en ook den toeftel konnen maken Tot't geen vereifcht word in die algemene zaken. Zo ras zy dit bevel uit hunnes Heren mond Vernamen, fpoeiden zy zich voort; en, ziet! terflond Ontmoetten zy den man, gelyk hy was befchreven; Aan wien zy bragten 't geen hen was in laft gegeven. Die 't heuslyk aannam, en hen bragt in de opperzaal Reeds toebereid tot dit zeer plechtig avondmaal. Alhier bereidden zy al't geen'er was van noden, Het jarig ofFerlam, de faus^ ook zulke broden |
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 38-1
En wynen, als men was gewoon op dezen tyd
Tebezigen; hiertoe, naar Gods bevel, gewyd. Als nu de tyd en uur der maaltyd was verichenen,
Quam Jefus daar ter ftede en difch met al de genen, Die by hem waren, als het nette twaleftal Van zyne Apoftelen. die hy voor 't laatfte zal Verfterken, en hun' plicht met nadruk aanbevelen ; En dan de teeknen des verbonds hen mede delen. Waar op de Heiland dus zyn redenen begon, En aller aandacht wel op 't allerkrachtigft won; Ik heb zeer lang en fterk gewenfcht naar deze tydeny Om dit myn laatfte maal met u te doen, eer 't lyden, Dat voor de deur ftaat, my zal worden aangedaan. En ik verzekere u, dat ik van nu voortaan Geen dergelyke feeft zal vieren; noch hier eten Van zulk een lam als dit; tot dat elk een zal weten,. Dat alles is vervult in 't Koninkryk van God. ('t Welk afgefchaduwt wierd door dit aloud gebod; Wanneer het lichaam zelf die beelden deed verdwynen, En open fchoof het kleed der wettifche gordynen, Opdat het heldre licht der Evangelyleer Zich wyd en zyd verfprey', tot roem van onzen Heer.) Waar na de Chriftus nam den beker in zyn handen, En fprak den zegen uit; (gebruiklyk in die landen ) Bevelende daar by den ingefchonken wyn Te delen onder hen, in't houden van't feflyn. Ook voegde hy daar toe byna de zelve woorden, Die zy uit zynen mond ontrent de fpyze hoorden. Ik, zeide Jefus, zal niet drinken van de vrucht Des wynftoks tot dit Ryk reeds daar zy; en 't gerucht Gehoort word overal. zo wel in die geweilen, Die zy bewandelden, als andre, die ten leften De wetten van dien Heer en Koning met ootmoed Omhelzen zouden, en hem vallen mee te voet, |
||||||||
z.amea vi4-
rm. |
||||||||
; >.
|
||||||||
B b b 3 Al
|
||||||||
38i HET LEVEN VAN IX.H.
n* At Als deze maaltyd mi ten einde was gekomen,
w<^f>Begon de Heiland (zo als hy had voorgenomcn ) jus de voe- Een andre plechtigheid, die tot een nieuvve wet tenzyner jn 't naderend Koninkryk zou worden ingezet. Want t oude ging voorby, en was reeds aan net dalen ;
En dit vernieuwt gelaat der zonne zou zyn ftralen, Volluiiterrykenglans, uitzenden; en die lucht Gaan zuivren van den damp der offren, als de vrucht Van dit zyn offer, dat hy mi florid op te dragen, Om daar van in zyn Kerk voiltandig te gewagen; En dit zyn Pafcha deeds te vieren in den geeft, Met lof en dank; want dit's de ziel van 't hoge feed. Toen flond de Chriftus op, en, zonder iets te zeggen, Ging hy zyn opperkleed daar aan een zyde leggen, En gordde een linnendoek om zyne lendnen heen, En nam het bekken, of het wafchvat, (dat van fteen Of koper wezen kon) dat hy met water dede Vervullen; of, veellicht, verrichte hy dit mede, Om aan zyn oogwit te voldoen geheel en al; Gelyk by de uitkomfl noch ten voile blyken zal. In dit gewaad, als een der allerminfte knechten, Verfcheen hier Jefus, die hen aanftonds ging berechten Wat hy bedoelde; en hem op't hoogfle nodig dacht Hen me£ te delen in dien allerlaatflen nacht. Dus ftaande ving hy aan de voeten zyner gaften, Die anders zo gereed en vlytig op hem paiten, Te wasfcheneen voor een; (het dagelyks gebrnik Der Oofterlingen, die daar toe een vat of kruik Ter hande hadden, om het (lof van hunne voeten Te fpoelen; en een vriend, die hen daar quam begroeten, Aldus ontfingen in hun huis, en aan den difch) En nam toen zynen doek, ofwaterdwail, (gewis Een blyk van dienftbaarheid) en droogde hunne leden Daar mede weder af. Als Jefus toe quam treden Om
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 383
Om Simon Petrus 00k te wasfchen, zeid' die voort;
Zoud gy my reinigen, myn Heer! wel dat behoort
Alzo niet te gefchien. Wel, fprak de Heiland weder;
Gy weet niet wat ik doe, 't gene ik in't korte u breder
Verklaren zal, en doen het u ter deeg verftaan.
Doch Petrus, naar zyn' aart, met yver aangedaan,
Gaf weer ten antwoord; 'k zal in eeuwigheid niet lyden,
Dat gy my wasfchen zoud. die boersheid zal ik my den;
Ik die u dienaar ben, en bly ven wit 2.0 lang
Ik in myne aderen des levens geeft ontfang.
Daar op zeid' ]efus tot dien groten wedemrever;
Indien ik u, myn vtiend ! (die ben alleen de gever
Van alle heil) niet wafch, gy hebt aan my geen deel;
Maar blyft noch in het flyk der zonden, en geheel
Onrein. Toen fprak de man, om zyne fout te boeten;
Kom,goedertiere Heer ley, wafch niet flechtsmyn voeteny
Maar 00k myn handen, en myn hoofd; ja al myn leen,
Opdat ik deel aan u mag krygen; want ik meen
By u te blyven al myn verdre levens dagen.
Doch Jefus zeide hem; hoe kund g' u dus gedragen,
Zo buitenfporig ? weet, dat, die gereinigt is,
Niet anders nodig heeft, (tot zyn belydenis)
Dan zyne voeten wel te wasfchen, en zyn gangen
Te richten naar het woord, dat gy reeds hebt ontfangen,
En noch ontfangen zult; dan is en blyft hy rein.
Gelyk die weldaad aan u alien is gemein,
Behalven enen. (die hy will, dat hem verraden
En 00k verlaten zou, aan wien hy die genaden
Niet had bewezen; maar hem leggen liet in 't flyk
Van zyne boosheid, en gefcheiden van zyn Ryk.
Na deze plechtigheid, zo dienftbaar waargenoffien,
Herkleedde Jefus zich, en, aan den difch gekomen, fffjm * Deed hy een vrage aan hen; oft geen hy had gedaan Van hen te rechte was begrepen en veritaan? En
|
||||
384 HET LEVEN VAN IX. H.
En zeide voorts daar op -, gy hebt aan my gegeven
Den naam van Meefter en van Here, als ik zo even Noch heb gehoort, en gy doet wel, als die dit ben; Gelyk ik opentlyk my zelf daar voor erken. Indien ik dan, die ben uw Meelter en uw Here, U heb bewezen die gedienftigheid en ere, Dat ik uw voeten heb gewasfchen en gedroogt, Zo weet, dat ik hier mee bedoelt heb en beoogt, Dat gy malkandren ook zult wasfchen deze voeten, En met die nedrigheid en liefde fteeds ontmoeten, Gelyk ik u dit door myn voorbeeld heb getoont, En nu, en zelf zo lang ik by u heb gewoont. Voorwaar! een dienflknecht is geen meerder ere waardig, Noch enig afgezant, (al was hy noch zo vaardig, En kundig zynes werks) dan wel zyn eige Heer, Die hem gebmikt en zend. dit vordert myne leer. Zo gy dit alles weet, en yvrig zult betrachten, Dan moogt gy u met recht voor zeer gelukkig achten; Omdat gy deze les, en dit myn voorbeeld zult Behartigt hebben, en die liefdewet vervult. Doch dit zy niet gezegt tot alien, die dit horen; Dewyl ik zeer wel weet, wien ik heb uitverkoren. Maar dit gefchied alleen, opdat voldaan zou zyn Aan't geen gefchreven is; myn vriend, (doch maar in fchyn) vs. 4: 10. Die aan myn tafel 't brood zo dikwils had gegeten, Heeft tegens my zyn hiel verheven; en verfmeten Al myn vermaningen, die ik hem heb gedaan, Doch die tot zyne ziel niet waren ingegaan. Dit alles heb ik u te voren willen melden, Opdat myn woorden zelf u te gerufter ftelden, En gy geloven zoud, wanneer het zo gefchied, Dat ik de gene ben, die't alles weet en ziet. Toen voegde Jefus dit by deze zyne reden, 0m dezen hogen plicht te minder te overtreden; Gelooft
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 385*
Gelooft my, vrienden ! dat zo wie myn' zendeling
(Al fchynt hy voor het oog der menfchen zeer gering) Ontfangt en wel doet, zal my zelf in hem ontfangen. En, om te tonen, hoe die zaken zamenhangen, Wie my aldus onthaalt, onthaalt meteenen dien, Die my gezonden heeft; en zich in my doet zien. Dit was dat groot en nieuw gebod, dat ieders oren, tA*»m>r-
Hoe zeer gefloten, door zyn kracht mod open boren, king' En dringen door in't hart van zyn difcipelfchap; En 00k van ieder, die in zyne Kerke een trap Van meerderheid bekleed, om nederig te vvezen, Al was hy hoger in de kennisfe opgerezen. En nimmer 't meefterfchap te tonen aan een knecht; Dewyl hy, als de minfle, 00k zelf is vail gehecht Aan dit gebod van God; ja meer daar aan verbonden: Omdat zyn Meefter hem daar toe heeft afgezonden, Om min bequame door zyn leerzaam onderwys De hand te bieden, opdat zy tot ere en prys Van hem en zynen dienft de Kerke zouden ftichten, Door zulk een nedrigheid, en ware liefdeplichten; En dus te volgen 't fpoor, dat hy heeft voorgetreen. Weg dan! ja verre weg! met zulke, die alleen Hun eigen naam en lof in dezen toeftand zoeken; En't hoge meefterfchap in al der wereld hoeken Verbreiden; en het volk verflaven aan een wet, Die zy, en niet de Heer, hier hebben ingezet. Hoe moeten vele, die dit lezen, zich niet fchamen Van wegen hunnen trots, in daden en in namen ? Daar van zich Jems dus afkerig heeft getoont, Zo lang hy't oppervlak der aarde heeft bewoont. Voor ons, wy laten aan die mannen deze fchanden, Die eenmaal, doch te laat, hen zal doen knarfetanden, Omdat ze ftouter zyn dan onze hoogfte God, Die, nederig op aard', dus word door hen befpot. C c c Wan-
|
||||
3%6 HET LEVEN VAN IX. H.
De h(iei- Wanneer dit onderhoud met Jefus cifehgenoten,
ll"??T Ter voorbereiding van het volsend', was befloten; hit Sakra- c> . . =>
mem des En zy door hem aldus gereimgt waren met
mc^' Een zuiver water van de dienftbaarheid der wet ; ('t WelkonzeHeiland ook,veeliicht,hierdoorvoorfpelde;
Opdat hy in die plaats een andre maaltyd ftelde, Een liefdemaaltyd, doch van enkel brood en wyn, Om ons het onderpand van dat verbond te zyn, 't Welk hy nu, door zyn dood en ziel en lichaams lyden, Voor zyn verkorenen itond plechtig in te wyden; Tot hun verfterkingin 't geloof, de liefde en hoop, Hen reeds verzegelt in den toegedienden Doop.) Nam Jefus Chriftus een der ongezuurde broden, En brak het, naar 't getal der Evangelyboden, Na dat hy't zelve had gezegent met zyn mond; En deelde toen aan elk een ftuk daar van in't rond, En zeid'; neemt, eet, dit is myn lichaam, dat verbrokeil, En opgeoffert word. Als hy dit had gefproken, Greep hy den beker aan, en dankte zynen God, Den Vader, (zo hy was gewoon naar 't groot gebod) En gaf dien mede den difcipelen in handen, Enfprak; gyalle, diehierzyt, ontfangt die panden, En drinkt'er uit; want dit is myn vergote bloed, Het bloed van 't nieuw verbond; gellort, om uw gemoed Daar door te zuivren en te vryden van de zonden, En hare flraf, daar aan gy alle waart verbonden. Doet dit (en eet en drinkt aldus aan mynen difch Myn lichaam en myn bloed ) tot myn gedachtenis. Ajtnmtr- Ziet daar ! het Sakrament, het Avondmaal des Heren k,ng' Eenvoudig ingeftelt, om aan zyn volk te leren Door deze tekenen, die ieder faftte en zag, 't Geheim, dat in zyn dood en offerhande lag. Dat hy zyn lichaam zo gewillig Het verbreken, En itorten deed zyn bloed, als elk byzonder teken Hier
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 387
Hier wierd verbroken en geflort voor ieders oog.
Om hunne zielen door die fpys en drank otnhoog Te beuren; en den geeft met edeler gedachten Tevoeden, entedoenbegrypen, dat de krachten Van dit zyn lyden, door't geloof oprecht omhelft, Alleen bequaam zyn, omhunhart, op't allerfelft Benepen door den vloek en ftraf van hun misdaden, Weer ruim te maken, door aanbieding van genaden, En fchuldverzoening, door zyn bloed te weeg gebragt. Om niet alleen aan hen, maar 't menfchelyk geflacht> Dat hy verkoren had, tot fpys en drank te ftrekken; En hunne zielen door die panden op te wekken, Tot een herdenking aan des Heilands vleefch en bloed, 't Welke, in 't geloof gebruikt, alleen die laaft en voed. Dat niemant onzer dan zich ydelyk verbeelde, Dat Jefus aan dien difch zich zelven mededeelde; En 't ongeheveld brood, en deze rode wyn, Op zyn gefproken woord, verandert zouden zyn In 't lichaam en het bloed van hem, dien zy daar zagen, En hoorden van zyn dood zo duidelyk gewagen, Die nu voor handen was, en hy noch lyden mofl Opdat zyn eigendom verzoent wierd en verloft. Wat zoude 't, bidde ik u, ons menfchen konnen baten, Indien wy mede by dien Here aan tafel zaten, F.n nuttigden zyn vleefch, en dronken van zyn bloed? ( Gelyk hier Judas, die verrader, mede doet) Zo niet het rein geloof ons leerd' gebruik te maken Van deze hemelfpys en drank, om dus te fmaken, Hoe goed Jehovah is, die ons verzaad en drenkt, Met't vette van zyn' huis, en't levend' water fchenkt. Dit was alleen het wit, dat Jefus dood bedoelde; En ene waarheid, die hy zelve alzo gevoelde, En reeds hen had geleert met zynen eigen mond, J° Als 't hoofdftuk van zyn onveranderlyk verbond. l6
Ccci Dat
|
||||
388 HET LEV EN VAN IX.H.
Dat wy dan in 't geloof dit Pafcha mogten houden!
En op des Heren difch , vergeeftelykt, aanfchouwden Dat Lam, 't welk van 't begin der wereld is geflagt; En wy haafl zullen zien moorddadig omgebragL AhUr Na dat de Heiland dit gefprek had afgebroken, Ta'opent- En over't brood en wyn den zegen uitgeiproken,
hk aan Wierd hy geheel ontftelt, en in den geeft: ontroert 'mnuH Waar op hy wederom die reden heeft gevoert; M. Myn vrienden ! die hier zyt als myne difchgenoten,, 'k Verzekere u, dat een van u reeds heeft befloten,, Of zelf verding gernaakt, om my nu te verraan, En tot die mode daad in't korte heen te gaan. En om te tonen, dat't gezegde niet kan misfen,, Zal ik u van die zaak ten voile vergewisfen, En wyzen dezen man, die't ftuk begonnen heeft,, Dat hem, gelyk ik zie, in zyn gedachten zweeft. En daarom let eens wie de hand met my zal fteken In dezen fchotel; die zal zich aan my gaan wreken. Maar weet! dat's menfchen Zoon voorzeker henen gaat, Gelyk dit in de Schrift aldus gefchreven flaat; Doch wee den genen,(en met hem alle andre menfchen) Die hem verraden zal; want't ware zelf te wenfchen, Dat hy nooit van een vrouw geboren was geweeft, Dan zich vervoert te zien door zulken bozen geeft, Om zo een grouwzaam werk by zich te durven fmeden. Wanneer de Apoftelen deze ongewone reden Verftonden, zagen zy den andren droevig aan, Onzeker wien van hen dit voorflel aan mogt gaan. Maar Petrus, ilaande 't oog op een der amptgenoten, Die 't naafte aan Jefus lag, als in zyn hart befloten, Gaf hem een teken, ('t was des Heren lieveling, Johannes zelve, aan wien de Heiland menig ding Gemeenzaam had vertrouwt) dat hy't in flilte vraagde. Gelyk hy deed, en't ook zyn' Meefter ftraks behaagde^ Hem
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 389
Hem aan te wyzen, door het merk, dat hy hem field',
En zeid'; dien ik de beet zal geven, dezen geld Het gene ik heb gezegt. Zo haafl zy dit verflonden, En, nu vrymoediger, hem verder vragenkonden, Sprak ieder even flout; ben ik het, lieve Heer! Die u verraden zal ? Doch Judas, vry wat meer Benepen, vraagd' hem 00k; zou ik het, Rabbi! wezen, Die daar op toelegt ? Toen fprak Jefus dus tot dezen; Gy zegt het zelve, )a, gy zyt die eige man, Op wien ik doele, wyl myn oog niet feilen kan. U geve ik deze beet; zie hoe ze u zal bekomen. Als Judas dit verftond wierd hy ftraks ingenomen <& *«»«»
Door vuile wraakzucht; want de Satan voer in hem gaaPt
Na 't nemen van de beet, en't horen van die flem.
Ook zeid' de Heiland; ga maar been, voltrek uw zakenf ( Dewyl hy zyn verdrag alreeds had wezen maken.) 't Gene echter niemant van "t gezelfchap recht verftond; Want ieder meinde, dat hy hem ter markte zond, 't Zy om wat voorraad tot hun teerkofl te gaan halen, En uit de beurs van dit gezelfchap te betalen, Om deze week van't feeft, die nu voorhanden was, Daar van gedient te zyn; of wel, op't zelve pas Hun' plicht te quyten aan vele armen, die daar woonden? Of die zich op dien tyd in deze flad vertoonden. Maar Judas, niet in ftaat om langer daar ter flee Te toeven, na dat hy dat hartberoerend wee Had aangehoort, vertrok in haafl met die gedachten, Om niet een ogenblik met zyn desfein te wachten; Al was het reeds al nacht, en daarom fchier te laat: Hy wifle 't geen hy had gerproken met den Raad, Daar op befloot de Heer dit Paafchmaal met gezangen J'fi« *«**
Van Tof en dank tot God, die Ifrel uit zo bangen tdf,Zl En wreden dienfl verlofl had met zyn flerke hand,. 'yd,.
Door Mofes, die het voerde in Kanans vmchtbre land.
G c c 3 Gezanr-
|
|||
390 HET LEVEN VAN IX H.
p«. 11 ?. Gezangen, door den geeft van een der Hoofdpoeten
jjj- "7- Van Vorft Mesfias Geeft, den Geeft van God, bezeten, Gedicht en opgeftelt, om op dit feeftlyk maal Jehovah lof en dank te zeggen voor 't onthaal Van dezen groten dag, en zo vele andre dagen. Vooral, omzaken, diezy nu voor ogen zagen, Wanneer het rechte Lam ter flagtbank wierd bereid, Daar in te fpeuren. En hoe groot een onderfcheid Hier was te vinden in het lamm'ren bloed te plengen; Dat hen gedenken deed, hoe God hen wilde brengen In Kanans erffenis; en tusfchen 't groot geluk Dat hen belooft was, om eens uit een groter druk, En zvvaarder flaverny hier na verloft te wezen, Een flaverny, die uit de zonden was gerezen, Alleen door 't ftorten van dit afgefchetfte bloed, En't ftryken daar van aan de poll van elks gemoed. Om, dus verzoent, hen ook met vreugde been te leiden Naar 't hemelfch Kana'an; en daar eens uit te breiden Des Allerhoogftens lof; ja dit geflagte Lam Te volgen overal; tot eer van Judaas ftam. jefusrede Na dit verhaaft vertrek van Judas, den verrader, %c?pdL Sprakjefus; nu word ik verheerlykt door myn' Vader, Joh. i3: En God de Vader word verheerlykt in den Zoon. 31* Indien dan God in hem vereert word (door't betoon Van zyn gerechtigheid en heiligheid) op heden, Dan zal hem God aldus (nu hebbende geftreden En overwonnen) ook in zich, naar zynen raad, Verherelyken, en verklaren met de daad, Dat hy, des menfchen Zoon, ook is die eengebore En eige Zoon van God; hier toe zo lang te vore Gefchikt en aangeboon, zelf voor der wereld grond; Gelyk dit alles klaar aldus te volgen ftond. mAer de Op dezen zelven tyd zou 't voorgevallen wezen, ^mjjT r^at tusfchen zyn gevolg op nieuw is twift gerezen Aan-
|
||||
JESUS C H R I S T U S. IX. H. 391
Aangaande 't meefterfchap, ofwieeensd'eerfte zyn, wordovef
En dus gebieden zou al de anderen. (In fchyn, %Telhr
Als of zy weder door des Heilands laatfte reden i^c us
Van zo veel heerlykheid, die God hem hier beneden 24"5<J'
Alreeds bewezen had, en noch hen zou doen zien,
Bewogen wierden tot een zwakheid , die dees' lien
Zo zeer bekropen had, en zy bezwaaiiyk konden
Te boven komen; als een ziekte, meeit gevonden
By ieder menfch, zo lang hy niet is recht beftraalt,
En op zyn zwakke kracht en eige deugden praalt.)
Daar op de Chriitns hen dit antwoord heeft gegeven %
(En dus byna herhaalt het fluk, 't welk hy zo even
Hen zigtbaar had vertoont, en menigwerf gezegt,
Doch dat te weinig had op hunnen geeft gehecht.)
De Koningen, die hier de heerfchappyen voeren,
En magt gebruiken, om de volken te beroeren,
Ontfangen gaarne zo veel tytels, die m' hen geeft,
Als van genadig Vorft, en andre: maar dit itreeft
Zeer tegens myne leer, die hier van niet wil horen,
Vooral niet onder u, die 'k alle heb verkoren
Tot myne Apoftelen, alwaar geen meerderheid
Te pasfe komt; dan met dit kenlyk onderfcheyd ,
Dat wie de meefte is in bequaamheid en in gaven,
Om't aanbetrouwde Woord te leren en te ftavenr
Den minilen zy gelyk; en dienftbaar overal,
Daar 't hier in mynen dienft te pasfe komen zal.
Want wie is meerder in het hnisgezin te fchatten,
Of hy die aanzit, of die dient? dit's haait te vatten r
Dat de eerfte deze zy. Maar ik ben onder u
Als een die dienflbaar is; wat is uw plicht dan nu ?
Weet 00k, gelyk gy fteeds my trouw zyt bygebleven
In myn verzoekingen, door liefde voortgedreven,
Dat ik u 00k alzo het Koninkryk toezeg,
Op zulken voet ('t welk ik tot eenen grondflag leg)
Als
|
||||
39i HET LEVEN VAN IX. H.
Als my myn Vader dat voor alle d'eeuwigheden
Verordent heeft; opdat gy daar, alsmyne leden, Aan myne tafel eet en drinkt myn fpys en drank; En zit op tronen, om eens (na 't bazuin geklank) Benevens my het recht en vonnis uit te fpreken, Dat over Ifrael, om alle hun gebreken, Moet komen in dien tyd, als God dat twaleftal Geflachten voor zyn' ftoel, alsRechter, dagenzal. 7c7°!di ^e^aan • myn kinderen, die ik zo teer beminne, joh. 13": Verftaat, en brengt dit uw geheugenis te binne; "- • • Dat ik een korte ftond by u (in dit gelaat Van enen dienftknecht, en dien nederigen flaat)
Zal blyven; als wanneer gy my met angft zult zoeken; En u verfchuilen hier en daar in duiftre hoeken. Doch (even zo als ik den Joden heb gezegt, Maar hen tot noch toe niet zo duidlyk uitgelegt) Ter plaatze daar ik heen verreizen zal, naar mynen Geliefden Vader, daar kunt gy zo niet verfchynen. (Als Hogepriefter, die, na dat hy had voldaan> Haaft met zyn eigen bloed in't Heiligdom zou gaan.) Hierom bevele ik u op nieuw, myn lievelingen! (Die my met zo veel hart navolgen, en omringen,) Dat gy malkanderen bemint, en zo veel liefd' Toedraagt, en overal met uwe hulp gerieft, Gelyk ik u altyd myn liefde heb bewezen, Die ik tot mynen dienft alhier heb uitgelezen. Want daar uit zal men recht befluiten, dat gy myn Difciplen zyt geweeft, en namaals noch wilt zyn, Zo gy den andren lieft, en dit alom doet blyken, Ja nimmer van die les en dat gebod zult wyken, Dat ik u heb geleert. Wyl hy die 't achterlaat, My niet beminnen kan; maar eer veracht en haat. frlTop'in- ^S Simon Petrus dit van zynen Meefter hoorde, Zl", '" En deze reden weer zyn' yvergeefl: aanfpoorde, Deed
|
||||
JESUS CHRIST US. IX. H. 393
Deed hy een vrage,en zeid'; waar gaat gy,Heer! naar toe? math. 26s
Toen fprak de Heiland; (nooit deze onderrichting moe') ^;RC
Daar henen ik vertrek, kunt gy my niet verzellen. 29-
Noch volgen achter na. (Wyl hy zyn ziel ging ftellen Luc-":
Tot een verzoening voor de zonden van de geen j0'h. i j:
Die hy verkoren had; dat was zyn werk alleen.) . »*•
Doch Petrus veel te koen, om dit te konnen dragen,
Sprak zeer gemoedigtjneen, mynHeer! tengenen dagen
Verlate ik u; maar ga met u tot in den dood.
{ Want zyne liefde voor zyn' Meefter was zo groot)
Hier op zeid'Jefusftraks; O Simon, Simon ! wiftgy
Hoe u de Satan zoekt te ziften ? en noch twifl gy,
En druifl'er tegens aan, te flout op uwe kracht:
Maar ik voorzeg u, dat gy my in dezen nacht,
Ja, eer het haangekray zal afgelopen wezen,
Tot driemaal toe (hoe moft die Petrus dan niet vrezen?)
Verloochnen zult, als ware ik u ganfch onbekent.
Doch ik heb myn gebed voor u tot God gewend,
Opdat uw zwak geloof niet ganfch bezwyken mogte,
Wanneer die boze geeft u in dit fluk verzochte:
(Gelyk de mond het hart altans beliegen zou,
Alleen te boeten door veel tranen van berouw.)
Want gy zult alle, aan my geergert, henen vlieden,
En den vervolgeren geen' weerftand konnen bieden.
Ook komt my niemants hulp in dit geval te baat,
Opdat vervult zy 't geen by Zacharias flaat; zach. iJS
Ontwaak,myn zwaard! en ga in haafl uw fcherpte wenden,7'
En val op mynen Man, dien ik heb willen zenden,
Als mynen Medgezel; (zo fpreekt de grote Heer
Der heyerfcharen) ga, zegik, dien Held te keer,
En (la dien Herder, en verflrooi' al zyne fchapen.
Doch myne byfland zal alsdan niet langer flapen;
Want ik zal myne hand weer wenden in het kort
Tot deze kleine, opdat myn volk herzamelt word'.
D d d Een
|
||||
394 HET LEV EN VAN IX.R
vUnmtr- Een harde taal, voorwaar! voor deze lerelingen,
kmg' Die hen tot in de ziel gevoelig door mod dringen; Doch Simon allermeeit, die zulk een antwoord niet Verwacht had van zyn' Heer; daar hy zich horen liet Als een volftandig vriend, en boogde op zynen y ver; Hoe meer de Heiland hem vernedert, hoe hy Ityver En ftouter zich verheft, en iteunt op zwakkekracht: Zo als dit blyken mofl in dezen zelven nacht. yefmxcb- Na dit gelprek begon de Heiland ene reden, Telai'.^ ^e aangenamer klonk , om deze ontroerde leden firaak. Gerufl te flellen, en daar door een nieuwen moed joh. i4. <Ye fcheppen in het hart van dezen zynen itoet. Uw ziele, fprak de Heer, word' niet te zeer verflagen
Door myne woorden, die ik u heb voorgedragen: Want gy gelooft in God, en daarom 00k in my, Opdat ik u hier door ter rechter tyd verbly'. Zo weet dan, dat in 't huis van mynen Vader boven, (Het hemelfche paleis voor alle die geloven) Een grote ruimte is, daar men woning vinden kan. Hierom weefl wel gemoed, wanneer ik fcheide van De wereld, om aldaar een plaats te gaan bereiden, En u te zyner tyd daar henen te geleiden; Van waar ik in het kort' eens weder komen zal, En onderrichten u noch verder van dit at. Gelyk die woning u niet onbekent mag wezen, En gy die reeds wel kent, en 00k den weg naar dezen Onzigtbren hemel, daar gy met my wonen zult, "Wanneer het alles zal volbragt zyn en vervult. die nomas Toen vatte Thomas 'twoord, en fprak, doch onbezonnen, tnjpmkt. j-j^ js ong on]3ej£ent. hoe louden wy dan konnen Begrypen waar naar toe gy haafl: vertrekken wilt ?
Veel minder weten wy den weg daar heen; dit ftilt Onze ongeruftheid niet. Daar op de Heiland zeide; Ik ben de weg, en 00k de waarheid, die u leide Ten
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 395
Ten leven, wyl ik zelf het ware leven ben.
Daarom'er niemant tot den Vader, dien ik ken,
Kan komen dan door my. Zodat, indien gy nader
En recht my had gekent, gy zoud 00k mynen Vader
Voorzeker kennen. doch gy kent hem van nu aan,
En hebt hem 00k gezien; indien gy't kund verflaan.
Filippus, een van die verkoren afgezanten,
Doch mede noch zeer flecht en ruuw aan alle kanten,
Liet dus zich horen; Heer! toon ons den Vader dan,
En dat zal ons voldoen; indien 't gefchieden kan.
Toen fprak de Chriftus; hoe, Filippus! kanhetwezen,
Dat gy, dien ik voorlang hier toe heb uitgelezen,
Opdat gy met my waart, my noch niet hebt gekent?
Een blyk, voorwaar, dat gy noch zeer onwetend bent.
Want die my heeft gezien, met recht opmerkende ogen,
Heeft mynen Vader 00k aanfchouwt. wie kan gedogen,
Dat gy verzoekt, dat ik aan u den Vader toon'?
Gelooft gy niet, dat ik in mynen Vader woon?
En hy in my is ? daar ik u dit lang voorhenen
En meermaal heb gezegt, is't alles weer verdwenen?
De woorden die ik fpreek, zyn doch de myne niet;
(Dien gy in dezen ftand en voor uwe ogen ziet)
Noch komen uit my voort; maar 't zy n myns Vaders werken,
Die in my is en blyft. en dit moet u verfterken
In dat geloof, dat ik in mynen Vader zy,
En hy, myn Vader, 00k zo is en woont in my.
Maar zo u dit myn woord noch niet kan overtuigen,
Zo wil uw oordeel dan voor al die ftukken buigen,
Die gy zo vele hebt gezien , door my verricht,
Al't welke u op het hoogft tot dit geloof verplicht.
jaik verzekereu, dat, wie in my gel oven,
En zich betrouwen zal op myne hulp van boven,
Hy 00k dat zelve werk, dat ik nu heb gedaan,
Ja groter dingen, (in een' zekren zin verflaan)
D d d x Dan
|
||||
396 HET LEVEN VAN IX,H.
Dan deze, werken zal. Want ik zal van u icheiden,
En naar myn' Vader gaan; en enen weg bereiden,
Om alles, wat gy hier in mynen naam begeert,
(Gelyk ik u dat fleeds op aarde heb geleert)
Te doen. Indien gy dan my waarlyk zult beminnen,
Zo onderhoud ook myn geboden, fluit ze binnen
In uwe harten, en gedenkt aan 't gene ik zeg,
En tot een voorwerp van uw vail gelove leg.
Ook zal ik in dien tyd myn' Vader zelve bidden,
En hy zal, op myn bee, afzenden in het midden
Van u een' anderen (een' Troofler, een' Patroon,
Een' Voorfpraak) in de plaats van my, des Vaders Zoon;
Die by u bly ven zal, en nimmer u begeven,
En hier, ennadedood, tot in het eeuwig leven:
Den Geeft der waarheid, dien de wereld hier niet ziet,
Nochkent, noch kennen wil, en daarom mede niet
Ontfangen kan. Maargy, gy kent hem reeds ten dele ,
Dewyl hy by u blyft, enzichinu, doorvele
Bedreve wonderen, zeer klaar vertonen zal;
En waar gy henen gaat u volgen overal.
Kortom, ik zal u nooit verlaten, noeh als wezen
Doen treuren; maar, als ik zal zyn uit 't graf verrezen,,
Dan kome ik u weer by ; gelyk gy my zult zien.
Doch aan de wereld zal die weldaad niet gefchien,
Als die't niet waardig is. 'tis dan voor u, mynvrinden!-
(Die my, en mynen Geefl altyd by u zult vinden)
Dat ik zal leven, en gy leven zult door my;
Van alle dodigheid, naar zielenlichaam, vry.
Alsdan zult gy te recht verftaan en vatten konnen,
Door't allerklaarft gezigt der waarheid overwonnen,
Dat ik, Gods eige Zoon, in mynen Vader ben;
En gy in my ook zyt, en ik in u. Dus ken
Ik deze maar alleen myn hoogfte liefde waardig,
En voor myn vrienden, en beminnaars, die zeer vaardig
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 397
Myn wetten horen, en bewaren in't gemoed.
En die hier mynen wil dus weet, en vlytig doet, Dien zal myn Vader 00k zyn wederliefde tonen; Gelyk ik mede hem die liefde zal belonen, Dat ik my zelf, met al wat in en aan my is, Ontdekken zal; opdat ik hem 00k vergewis, Dat ik de zyne ben, en eeuwig zal verblyven. O trooftelyke taal! die vaftiyk mod beklyven jianmr*
Aan't harte van zyn volk, dat hy verilagen had,
En fchier als moedeloos aan zyne zyde zat, Of ging; al peinzend' wat van hem noch worden zoude, Van hem,opwien het zich(fchoon wankelend) betrouwde, Dat nu een nieuwe kracht hier door wierd bygezet; Doch niet geheel uit al hun zorg en angil gered. Hier op fprak Judas (die Thaddeus was geheten j ?<*&**
Niet deze Judas, dien de Satan had bezetenr wlift'Z
Die werklyk bezig was met dat godloos verraad v<rndarin&
Teneind' te brengen) tot den Heiland; wat verftaat 7*Z»e**
Gy door die woorden ? 'k zal my aan u openbaren, IVIaar aan de wereld niet. wil ons dit eens verklaren,. Hoe wy u eerder dan de wereld zullen zien, Die mee hare ogen heeft; hoe zal dit doch gefchienr Toen zeide Jefus, om hen enig licht te geven, Herhalende dat fluk y dat hy hen had zo even Verkondigt; wie my lieft, en ongeveinft bemint, Zal ongetwyfelt, als myn zeer getrouwe vrind, Myn woord bewaren, en dat in zyn ziel wel wikken? Ook al zyn daden naar dit voorfchrift vlytig fchikken? Opdat hy dus te meer myns Vaders liefde win',. Die hem ook lieven zal, en zyne wedermin. Of eerfle liefde meer en meer aan hem betonen; En wy, wy zullen dan vereenigt by hem wonen, En bly ven t'aller tyd. Maar die my niet bemint, Bewaart myn woorden niet, daar hy geen hart voor vind;. D d d 3 Want
|
||||
398 HET LEVEN VAN IX.H.
Want alles wat gy hebt gehoort van myne reden,
En tegenwoordighoort, inhaar byzonderheden, Is doch het myne niet; maar 't is myns Vaders woord, Die my gezonden heeft. (dat door de zielen boort Der gener, die hy wil door deze pylen treffen, Zyn liefdefchichten; zo gy dit kond recht bezeffen.) Dit zyn de dingen doch, daar van ik u voorheen Heb mondling onderricht. Ik zeg u nu meteen, Dat u de Heilge Geeft, dieTrooiter, dien de Vader Zal zenden in myn' naam, dan alles noch veel nader En klaarder leren zal; en doen geheugen aan De woorden, die gy hebt uit mynen mond verftaan. (Om haren rechten zin en ware kracht te vatten, Die nooit een wereldling kan naar de waarde fchatten, Noch onderfcheiden, wyl z' hem ene dwaasheid zyn, Gods kinderen tot vreugd, maar hem tot fmart en pyn.) vervoig der Voorts geve en late ik u, voor 't laatfte, mynen vrede, rede. Opdat gy dien bewaart, en nabetracht met rede; En weet, dat ik hierom tot u gekomen ben. Doch dezen geef ik niet aan u, (die ik erken Voor vredepredikers) als andre zwakke menfchen, Die aan him broederen en vreemden vrede wenfchen, Engeven; maar een vree, die haafl verbroken word, Zo haafl hun twiflig hart hen daar toe dryft en port. Doch myne vrede zal ftandvaflig by u blyven, En aan uw zielen tot in eeuwigheid bekly ven. Uw harten worden dan niet al te zeer ontftelt, Door myne woorden, omdat ik u heb vermeld, Dat ik vertrekken ga; dewyl ik weer zal komen, Na dat ik door de dood zal wezen weggenomen. Indien uw liefde dan volkome was tot my, Gelyk ze wezen moet, gy zoud verheugt en bly Die goede boodfchap uit myn' mond altans ontfangen, En na myn wederkomft wel hartelyk verlangen. Omdat
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 39?
Oradat myn Vader, die my hier gezonden heeft,
(En my myn eigendom, als uit zyn eigen, geeft)
Dus meerder ls^dan ik ; en ik my ga vertonen
Aan hem, om u daar mee voor eeuwig te doen wonen.
Gelyk ik dit altans, en meermaal heb gezegt,
Opdat, wanneer 't gebeurt, de grond 00k zy gelegt
Tot uw geloof; om op myn woorden vail te bouwen*
En op myn wederkomft onwrikbaar te vertrouwen.
Zodat ik niet veel meer, in dezen mynen ftaat,
Met u zal fpreken (die ik voor een wyl verlaat)
Van alle deze hoge en noch verborge zaken,
Die ik u nader door den Geeft bekent zal maken.
Want't is de tyd alreeds, gelyk gy haaft zult zien,
Dat de Overfte van al de wereldlingen, wien
Zy onderdanig zyn, op my word los gelaten;
Hoewel hy niets aan my vermag. ('t ZaI hem niet baten
Hoe fel hy woeden komt, hy zal my niet geheel
Vermeefteren; maar ik zal hem in tegendeel
Den kop verpletten.) Opdat al de wereld wete,
Dat ik myn' Vader lieve; en myne liefde afmete
Uit alles wat ik doe, en dus ver heb gedaan,
Alleen op zyn bevel en Vaderlyk vermaan.
Hierom ftaat op, en laat ons haaftig gaan vertrekken.
Het paft niet dit verblyf hier langer uit te ftrekken;
Ik moet naar 't ftrydperk heen, en wachten hem daar af,
Dien ik den naam van Vorft der wereldlingen gaf.
Als Jefus zich van hier ging derwaarts aan begeven £>'*—
Deed hy noch deze vraag; (door Lukas net befchreven eifcbt een
|
||||||||
Om ons in zyn verhaal, als meermaal is gezien,
De omftandigheden des te klaarder aan te bi£n)
|
z,viaar<
Luc. 21; 35-3S. |
|||||||
"Wanneer ik u voorheen heb ledig uigezonden,
Of zonder male en buil, uw voeten ongebonden, Of ongefchoeit, had gy gebrek aan enig ding? Waar op de Heiland dit tot antwoord weer ontfing; r Ons
|
||||||||
4oo HET LEVEN VAN IX. H.
Ons heeft geen ene zaak op onze reize ontbroken.
('t Was of gy 't alles reeds voor ons had afgefproken, Zodat noch fpys noch drank uw volk geweigert is; Maar wy met vreugde zyn onthaalt aan elken difch.) Toen zeid' hy; wie van u altans een trail of male Te krygen weet, dat hy die neme, of fpoedig hale; Maar die ze hier niet heeft, verruil zyn opperkleed Voor enig ftuk geweer, of zabel, orn daar meed' Zich aan te gorden. Want ik moet vooraf noch zeggen, Dat deze woorden, zo als die gefchreven leggen, Ook moeten zyn vervult in my; wyl alles, wat Van my ooit was voorzegt, een zeker einde had, Jes. 53: En moet gebeuren. Dus luid 't woord van Jefaias, Si* (Wanneer hy handelt van de fmarten des Mesfias, Dien hy aldaar ter ftede in zulk een klaarheid flelt) Hy was met't muitend grauw in enen rang getelt. de difripe- Toen quamen tot hem twee, of meerder zendelingen, t?Je7n~ (EnPetrus, mogelyk vooruit, die zulke dingen twee. Beyverde allermeeft; en liever flerven woud', Dan dat hy zynen Heer dien nacht verlaten zoud.)
Die Jefus, toen hy hier van fprak, twee zwaarden bragten. (Veellicht, bezwangert met die wereldfche gedachten, Dat hier te ftryden viel, wanneer men met geweld Hem grypefl wilder daar die onverfchrokke Held Een' andren vyand had, om mee in 't perk te treden, En hem te keer te gaan.) Toen fprak hy deze reden; 't Is meerder dan genoeg, het komt'er niet op aan; Als Hechts de Profezy van my dus word' voldaan. De ffeiund Voorts ging de Chriitus naar 't olyfgebergte henen gnalrUdln ^et zYn difcipelfchap; (behalven dezen enen, Die hem verried, en zich op weg begeven had,
j*h ***•' En deed verfpieden, ofhy ook datzelvepad ,-r7. Zouhouden, alshy wasgewoon, om, zyne klagten Ujtftortende tot God, aldaar we6r te vernachten.) Terwyl
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 40X
Terwyl zy wandelden naar dezen heuvel heen,
Begon de Heiland (nu met hen noch meer gemeen) Op nieuw zyn reden tot de Apoitlen aan te heffen, Door een gelykenis, die alien zou betreffen. Ik ben, zeid' hy, de ware en vruchtbre wynflok hier, Daar van myn Vader is en blyft wyngaardenier, Die deze bouwt en fnoeit, en waarneemt alle dagen; Maar al de ranken, die geen vruchten willen dragen, Hakt hy daar uit, en neemt ze vlytig daar van daan. Doch die weldragend zyn, laat hy zorgvuldig flaan; En reinigt ze ter dege, om meerder vrucht te geven. (Het rechte zinbeeld van eens Chriltens geefllyk leven ) Gylieden zyt nu rein, gezuivert door het Woord, Dat gy gelovig uit myn' mond hebt aangehoort. Daarom verblyft in my, en ik zal in u blyven: Want even als de rank (om 't breder te befchry ven) Geen vrucht kan dragen door of uit haar eige kracht, En zo ze niet verblyft aan't hout, daar van ze wacht Haar zap en voedzel, dat den wasdom in de loten, Hoe hoge en verre van de (lam reeds opgefchoten, Moet brengen, om de vrucht te voeden op zyn tyd; Zo kunt gy mede niet, die myne ranken zyt, Veel vruchten dragen, als gy my niet aan blyft hangent En uit die wynftok, die ik ben, niet zoud ontfangen Dat ware zielen zap. Daar gy, in tegendeel, Indien gy in my blyft, zult vruchtbaar zyn; en veel Bewyzen geven van uw werkelyk gelove, Gefchonken en gevoed door mynen Geeft van bove. Want zonder myne kracht, en invloed in't gemoed Is alles te vergeefs, en niets wat iemantdoet. Ai wie in my niet blyft, maar zich van my gaat fcheiden, En door een' bozen geeft laat van de flam affeiden, Word een verworpe lot, een rank, die flraks verdort, En waardig is, dat die in't vyer geworpen word'. E e e • Maar
|
||||
4oz HET LEVEN VAN IX. H.
Maar 20 gy in my blyft, en myn gefproke woorden
En leringen bewaart; (als die u meer bekoorden
Dan enig menfchen woord) zo weet, dat alles wat
Gy in't geloof begeert, en ik u nodig fchat,
U zal geworden , en op uw verzoek gefchieden;
Dewyle ik myne kracht van boven zal gebieden.
Omdat myns Vaders eer 00k hier in word verklaart,
Dat gy veel vruchten draagt, zo groten Landman waard.
Ja, daar uit blyken zal, dat gy myn lerelingen,
Die hier beneden fteeds van mynen mond afhingen,
Geweefl zyt. Want gelyk de Vader my bemint,
Heb ik u insgelyks op 't hartelykft bezint.
Zo blyft dan in myn liefde, en wilt'er niet van wyken;
't Welk allermeeft, en zelf alleen daar uit kan blyken,
Indien gy vly tig myn geboden neemt in acht;
Gelyk ik akyd heb myns Vaders wil betracht,
En in zyn liefde blyve, en daar niet uit kan vallen.
Dit zyn de zaken, en de nodigfte van alien
Dat gy ze wifte; opdat myn blydfchap in u bleev',
En eens vervult zy door 't gebod, dat ik u geef:
't Welk hier in 00k beftaat, dat gy zo groot een liefde
Malkanderen beweeft, en allezins geriefde
Met u wen byflant, als ik u dit zelf betoon,
En dit myn leven voor myn vrienden niet verfchoon,
Wat kan'er groter zyn, dan dit? Zyt gy dan vrienden*
Die ik zo zeer bemin, (opdat die my 00k dienden)
Betracht 00k 't gene ik u gebiede zo gereed,
Als ik myn liefde aan u vrywillig heb befteed.
Waarom ik u niet meer den naam van knechten geve,
Noch op die wyze met u, vrienden! 1 anger leve;
Dewyl geen dienflknecht weet wat hier zyn meefter doet,
Of voorgenomen heeft; daar ik u akyd vroet
Gemaakt heb, en geleert al wat ik van myn' Vader
Verftaan had, opdat ik u deze dingen nader
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 403
Verklaren zou, als aan myn vrienden; daar toe gy
Van my verwaardigt zyt. Die niet alvorens my Verkoren hebt, om hier van deelgenoot' te wezen; Maar ik heb allereerft u daar toe uitgelezen, En afgefchikt, om wel bevochtigt heen te gaan, En vrucht te dragen, die voor eeuwig zal beftaan. En opdat alles wat gy ooit hier zult begeren Van mynen Vader, in myn' naam, en hem ter eren, Hy u dat geve, en nooit u vmchtloos henen zend; Die voor myn vrienden en gezanten zyt bekent. Hierom gebiede ik u noch eens, eer dat ik fcheide, En opdat niemant u van dezen plicht afleide; Dat gy den anderen als broederen bemint, En vreedzaam hier verkeert, in alles eens gezint. Zo u de wereld wraakt, om dezen uwen wandel, Vervslg der
Dien ik u voorfchryf, en veracht uw lere en handel, rtde'
Gedenkt dan, dat ?e my noch eerder heeft gehaat Dan u; gelyk dit haaft zal blyken met'er daad. En dat, indien gy 't hield met alle die geilachten, De wereld u 00k zou haar liefde waardig achten, Als haar gezelfchap, 't welk zy zoekt en gaarne ftreelt; Maar omdat gy zo veel hier in van haar verfcheelt, En ik u van dat volk zo ver heb afgefcheiden, En afgezondert, om u daadlyk te bereiden Tot dezen mynen dienft, zo haat z' u meer en meer. Hierom herdenkt myn woord, dat ik tot u weleer Gefproken heb; een knecht, die zynen Heer moet volgen En dienen, is niet meer dan hy. Zo zy verbolgen En wrevelig aan my den allerhoogften fmaad Steeds hebben aangedaan; wat wonder, dat die haat Op u 00k overga? doch zo zy myne woorden, Met veel genegentheid uit mynen monde hoorden, En die bewaarden, dan zou't gene gy hen zegt, Ook worden in hun hart bewaart en weg gelegt. E e e x Maar
|
||||
4o4 H E T L E V E N V A N IX H.
Maar dit, en noch vee! meer, zal u dan wedervaren,
Omdat g' u voor myn' naam vrymoedig durft verklaren: En hy, die my heeft afgezonden, aan hen niet Bekent is, noch zyn woord, dat hun dit quaad verbied. Indien ik zelve niet gekomen was op de aarde, Opdat ik hen den wil myns Vaders openbaarde, Dan was hun misdaad niet zo zwaar in dit geval; Maar nu ik zelve hier verfchyne en leer, wat zal Doch hun verfchoning zyn ? wat valt'er voor te wenden* Dan dat die haters my noch mynen Vader kenden; Noch kennen wilden, fchoon ik alles leerde en deed; En zelve meer dan eens dit ituk voor hen beleed. Hier komt noch by , dat vvie my haat, en niet wil horen, Ook mynen Vader haat, en flopt voor hem zyne orert. Want alles wat ik fpreek is uit zyn' naam alleen, En volgens 't geen'er was voorzegt zo lang voorheen. Ja, zo ik onder hen die grote wonderwerken Niet had gedaan, (om dus myn sending te verfterken) Dewyl'er niemant ooit, hoe groot hy zy geweeit, lets dergelyke heeft verricht, daar van men leeft: Hun misdaad zou min zwaar en min verdoemlyk wezen, Als uit een groot gebrek van kennis voortgerezen. Maar nu zy zelf dit meermaals hebben aangefchouvvt, En my daar in befpot, en fchimpende uitgejouwt; Ja, 't geenhet hoogfte klimt, en't alles gaat te boven, Daar zy't gemene volk noch wilden doen geloven, Dat ik een booswicht, of een duivelbander was, En hun bezetenen door zyne magt genas, Zo blykt het doch zeer klaar, dat zy door zulke flukkert,, Den Vader lafteren, en zynen Zoon verdrukken; En ons vervolgen met dien dodelyken haat. Maar dit gefchied, omdat'er klaar gefchreven flaat; ?s. J5:19: Tk ben gefmaad en word vervolgt, maar zonder rede j en 69:5, ^jeil fehuift 0p mynen hals een^ quaad ,.dat ik nooit dede; |
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 407
Ik moet ontgelden 't gene ik nimmer heb misdaan;
En voor hun rechtbank als een oproermaker ilaan. Doch als de Troofter zal tot u gekomen wezen, De Geeft der waarheid, dien ik zenden zal na dezen Van mynen Vader, die hem daar toe heeft gefchikt, (Opdat g' in uwen druk gefterkt word en verquikt) Die zal van myn perfoon en mynen dienlt getuigen; En doen de leugen voor de kracht der waarheid buigen. Gelyk gy mede dit getuygenis van my Alom verbreiden zult; als die getrouw my by Gebleven zyt, en hebt myn woorden en myn werken Van den beglnne bygewoont; om dus te ilerken Dit uw getuigenis: dat gy verzeglen zult Met bloed, wanneer uw loop op aarde word vervult. Dit alles heb ik u nu meermaals voorgedragen > jefm gmr
Zo duidelyk als of't uwe ogen werklyk zagen; 7°r!r7d!
Opdat, wanneer 't gebeurt, gy niet geergert word, Joh/uT'
Noch uit uw vaitigheid in wanhoop nederftort. > - "-
Want deze zullen u uit hunne fynagogen
Verbannen, en uw woord niet langer daar gedogen, Ja de ure is reeds naby, dat, wie u dood zal flaan* Geloven zal, dat hy heeft Gode dienil; gedaan; En voor zyne eer gezorgt, door zulke lien te weren, Die't volk (naar hun verkeert begrip) iet anders lererfj, Dan zy gewoon zyn; dien de kennis tans ontbreekt Van mynen Vader, en van my, die doet en fpreekt Al wat myn Vader my te doen beeft aanbevolen, En ik gefproken heb in tempel en in fcholen. Dit, zegik, isdezaak, dieikunuherhaal, (Voor u, gelyk ik weet, ene al te harde taal) Opdat gy aan dit ftuk gedurig zoud gedenken, En't u te zyner tyd te minder mogte krenken. Hoewel dat ik het n van den beginne af aan Niet heb bekent gemaakt, en alles doen verftaaa E e e 1 Wat
|
||||
4o6 HET LEV EN VAN IX.H.
Wat noch te volgen ftond; omdat ik noch niet fcheidde,
En altyd by u was. Maar nu ik my bereide Om heen te gaan tot hem, die my gezonden heeft, Is't nodig, dat men u van alles kennis geeft. nrvoig der Doch niemantuwer durft,zo 't fchynt,my weder vragen? tUen. Waar gaat gy, Meefler, heen? zo zeer zyt gy verflagen Door droefheid; omdat gy dit hebt van my gehoort, En deze tyding u door 't harte henen boort. Doch ik verzekere u, dat dit u nut zal vvezen; En gy daarom geen quaad uit myn vertrek te vrezen Zult hebben. Want indien ik nu niet van u ga, Zal ook de Troofler (met zyn' rykdom van gena') Tot u niet komen; en u daar mee overftromen. Maar als ik henen ga, en zal zyn opgenomen, Zal ik hem zenden, in ene overgrote maat, Om u te flerken in dien neergedrukten ftaat. Alsdan zal hy met kracht de wereld overreden Van grove zonden, en van ongerechtigheden, En van een oordeel; 't welke alsdan zal zyn gevelt, En voor een ieders oog zeer klaar ten toon geflelt. Van zonde, zeg ik, omdat zy my niet gel oven, Maar myne boodfchap en de wonderen verdoven, Ja lafteren, als van den bozen geeft verricht; Een zonde tegens God en't ingefchapen licht. En van gerechtigheid, verwacht zo lang te voren, En aangekondigt, (fchoon de wereld niet wil horen) Om zyn verkoren volk te vryden van 't verderf, Opdat het zamen eens die zaligheid verwerv', * Die ik hier boven by myn' Vader ga bereiden; Daar henen ik u dan zal met de hand geleiden: Wanneer my niemant hier beneden meer zal zien. En ook van oordeel, 't welk zal in dien tyd gefchien, Als's werelds Overfte, de Prins der duifternisfen, Zal zyn veroordeelt, om voor eeuwig 't licht te misfen, Met
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX. H. 407
Met zyn gezelfchap, mee tot dezen poel gedoemt.
Dit alles, en veel meer (het gene ik u verbloemt Te voren heb gezegt) had Ik noch voor te dragem Doch gy zyt veel te zwak; maar zult in wemig dagen In ftaat geftelt zyn, om de waarheid van dit al Volftrekt te kennen, als de Geeft der waarheid zal Gekomen zyn; die niets zal van.zich zelven fpreken, MaalTgeen hy heeft gehoort. En,tot een heerlyk teken, Dat hy de Geeft is van den Vader en den Zoon; En hv in my is, als ik in myn' Vader woon, Zal hy 't toekomftige (als een werk van God ) voorzeggen, En myne heerlykheid de wereld openleggen. Want hy zal niets aan u verkonden, dan al t geen Mvn Koninkryk betreft; dat nu word algemeen. Al wat de Vader heeft is doch aan my gegeyen; |
|||||||||
Fs. i: t.
|
|||||||||
(Gelyk dit David reeds wydluftig had befehreven)
Hierom zeg ik, dat hy van't myne nemen zal, En u dat fchenken, en vele andren overal. 't Is maar een korte wyl, dat gy my met uwe ogen Niet zien zult; (als men my zal aan het kruis vernogen] Doch na een weinig tyds zult gy my weder zien. ( Als ik, verrezen uit het graf, my aan zal bien
Aan uw gezigt) Waar na ik dan zal henen varen
Tot mynen V ader; om u nader te verklaren
*t Geen gy te weten hebt van deze grote zaak;
Tans uw bekommering, maar dan uw hoogft' vermaak.
Als zvn diicipelen dilMiiet verduwen konden, J^^
Dewvl zv deze taal huns Meefters met verltonden, m j^s
En overleiden wat het in had't geen hy zeid'; -«»«*
Maar wenfchten dat hy 't hen had verder uitgebreid:
Spraklefus; (diealreeds, door zyneGodskracht* wifte
Waar over deze fchaar te zamen redentwiftte;
En dat men hem ontrent dit ftuk noch vragen zou;)
Wat is't dat u ontruft? omdat ik u ontvouw
|
|||||||||
4o8 HET L E V E N VAN IX. H.
Myn naderend vertrek, en't fpoedig wederkomen,
Staat gy verbaaft, en in verwondring opgenomen. Dochik verzekereu, datgy, zelf dezen dag, Zeer bitter wenen zult, en maken roubeklag; Omdat ik uit vw oog te fchielyk ben verdwenen. Terwyl de wereld, die my heeft gehaat voorhenen, Verblyd zal wezen; omdat ik ben vveg gegaan, En zy zich ziet verlofl van myn getrouw vermaan. Doch deze droefheid zal uw hart niet lange prangen; Maar gy zult in het kort verademing ontfangen, En liaaft in blydfchap zien verwisfelt uwen rouw. Want het zal wexen als het gaat met ene vrouw, Die barens nood heeft, en van zware pyn moet karmen; Maar als zy is verlofl:, en't kind heeft in hare armen, Zich op het hoogft verheugt, omdat zy nu een menfch Ter wereld heeft gebragt, naar haren langen wenfch. Zo zult gy in het eerft ook zeer verilagen wezen; Maar als gy my zult zien, weer van den dood verrezen, Dan zal de blydfchap van uw harte paal noch maat Meer kennen, als een vreugd die 't al te boven gaat. Dewyl u niemant van die vrolykheid ontzetten, Noch haren voortgang in uw zielen ooit beletten Zal konnen; als door God en zynen Geeft verwekt, En tot in d'eeuwigheid gevoed en uitgerekt. Dan zult gy my niet meer verzoeken om de dingen Te weten,' die bedekt zyn voor de ftervelingen; Want ik betuige aan u, dat wat g' in mynen naam Den Vader bidden zult, hy u dat al te zaam Zal geven; en ook die geheimen openbaren, Die niemant u tot hier heeft konnen recht verklaren. Wyl gy tot noch toe geen gebeden hebt gedaan, Die gy, in mynen naam, zult doen van nu af aan. vnvtig for Voorts achtervolgde dus de Heiland zyne reden ndt»+ pe woorden, die ik fpreek, zyn vol verborgentheden, Gelyke-
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 409
Gelykenisfen, die gy noch niet recht verftaat.
Doch 't zal in 't korte zyn, dat gy zult met'er daad Bevinden, dat ik op dien trant niet meer zal fpreken; Maar klaar en opentlyk (en zonder beeld of teken Van een verbloemde fpreuk) het ftuk verhandlen zal Van mynen Vader, als de God en Heer van 't al; Dien gy in mynen naam in dezen dag zult bidden. Doch ik gewage u niets van 't gene ik (uit het midden Van u gefcheiden) van den Vader, dien gy kent, Voor u verzoeken zal; dewy] gy zelve bent Van hem bemint; en 00k gelove hebt gegeven Aan 't gene ik u zo vaak verkondigde in myn leven, Dafik van God ben uitgegaan; en afgedaalt Uit zynen fchoot, daar toe van eeuwigheid bepaalt. 't Geen ik herhaal, nu ik de wereld zal verlaten, En gaan weer Vaderwaarts. Om deze myne ftaten Te wisflen, en aldaar op zynen hemeltroon Geplaatft te worden, als zyn Eengebore Zoon. Toen fpraken alle zyne ontftelde lerelingen tvjerle vrn-
Tot Jefus; nu ontvouwt gy ons die hoge dingen *'jf£ d'Jc>~
Recht uit, en bezigt geen gelykenisfen meer;
Zo veel verfchilt die taal van uw voorgaande leer. Daarom befluiten wy, met de allergrootlte rede, Dat gy het alles weet, eer iemant 't voorftel dede Van 't geen te vragen was; en hier uit ftaat het vafl By ons, dat gy van God, met dezen hogen laft, Zyt uitgegaan. Dewyl geen iterveling kan weten, Wat ooit in't harte van de menfchen heeft gezeten. 't Welk echter u, o Heer! volkomen is bekent: Ten blyke, dat gy God en menfch te zamen bent. Hier op zeid' Jefus weer; kunt gy my nu geloyen? 5*/*" «-«-
En zyt gy eenmaal al die twyfeling te boven? *™£ Maar weet, dat de ure komt, en reeds de tyd daar is,
Dat gy zult ondergaan een fchandige ergernis, F ff En
|
|||
4io HET LEVEN VAN IX. R
En worden hier en daar verftrooit in alle hoeken,
Om uwe veiligheid, 20 't mooglyk was, te zoeken, En laten my alleen daar flaan, en in 't geweld Der vyanden; die nu zyn meefters in het veld. Doch ik zal echter niet alleen gelaten wezen; (Hoewel die klagt hem is ten boezem opgerezen, In de ure zynes doods, en van den zwaariten itryd) Want God, myn Vader, is, en blyft by my altyd. Als die zyn ziele niet zou in de hel begeven, ?s. 16:10, Wanneer hy in het graf zal wezen neer gedreven, Dan zou des levens pad hem zyn bekent gemaakt, En hy eens worden uit dien naren kuil geflaakt. •/ Be/iuit Dit zyn de dingen, die ik u noch had te zeggen, tkr nden. Ya\, naar de maat van uw begrip, moft open leggen, Opdat gy vrede had in my, als in uw Hoofd ; Gelyk ik u dit meer dan eenmaal heb belooft. Zodat gy u in my volkomen kond beruften. Want 1'choon het immer aan de wereld mogt geluflen, (Zo 't 00k gebeuren zal) u allerhanden fmaad En wreedheid aan te doen, ( al was't de dood) zo laat Uw' welgegronden moed daarom geheel niet zakken; Maar denkt, in 't midden van uw kruis en ongemakken, Dat ik de wereld heb venvonnen, door myn dood. En haren Overften, die zo veel weerftand bood, Den kop verplettert, en geketent heen gezonden Naar zynen afgrond, om aldaar wel vaft gebonden Te blyven, tot zyn tyd zal uit zyn en vervult. Hierom weed lydzaam hier op aarde en hebt gedult. Refits hid j)us ging de Heiiand voort met elf vertrouwelingen, zyne» *■ £n oncjerwees faen 0p den weg van aj <je dingen joh. 17: Zyns Koninkryks; en wel in dezen laatlten nacht,
1" **' Wanneer hy binnen 't uur den vyand daar verwacht'. Alstoen verhiefdeHeer, inaandacht opgetogen, Gelyk hy altyd was, zyn Hem en heilige ogen, En
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX. H.
En fprak de Godheid, met veel vrymoed aangedaan,
Al ftaande (20 net fchynt) met deze woorden aan. Myn Vader ! zie nu is de tyd en uur gekomen; (Dat ik volbrengen ga 't gene ik heb opgenomen) Verheerlyk uwen Zoon, uw' welgeliefden Zoon, Opdat uw Zoon 00k dus uw heerlykheid vertoon'. (Doe nu op't luifterrykft den glans van uwe ftralen, Terwyl hy lyden zal, van uwen hemel dalen; Opdat het aan dit volk, en al de wereld, blyk', Dat gy hem hebt gezalft tot Koning in uw Ryk, En tot die waardigheid van eeuwigheid verheven; Gelyk uw Zoon 00k u die heerlykheid zal geven Die hy verfchuldigt is; en heiligen uw' naam: Dewyl hy doch alleen van u hier toe bequaam Gemaakt is, om uw recht onkreukbaar te bewaren, En uw barmhartigheid en waarheid zaam te paren; Wanneer hy zelf de flraf gewillig ondergaat, En als de borg by u in hunne plaatze in ftaat, Die gy hem, zonder u rechtvaardigheid te krenken, In uwen vrederaad vrymagtig wilde fchenken.) Gelyk gy hem de magt hier toe gegeven had, En over alle vleefch. (Om al wat hy bezat, Of ooit bezitten zou uit alle nageflachten, De heidenen, die 00k op deze komfte wachten, Het eeuwig leven eens te geven, door zyn' dood; Als 't grootfte goed, dat hy aan zynen gunftgenoot Kan mededelen.) Want dit is het eeuwig leven, Dat z' u, den Enigen en Waren God, beneven Uw' afgezondenZoon, dienJefusChriflus, recht Erkennen; (en aan hem dus blyven vaft gehecht, Door een verlicht geloof en ongeveinsde liefde, In hunne harten, die gy zelve 't eerfte griefde,^ V Van boven ingewerkt: waarin doch met'er daad Het eeuwig leven van Gods kinderen beftaat.) F f f 1
|
||||
4ix HET LEVEN VAN IX H.
Ik heb, o Vader ! u verheerlykt hier op de aarde;
(Dewyle ik uwe wet op 't heiligfte bewaarde)
En heb voleindigt 't werk, dat gy had opgelegt
Aanmy, alsuwenZoon, en dienltbereiden Knecht
Verheerlyk my nu by u zelf; (en wil betonen,
Dat ik u heb voldaan, en gy my zult belonen,
En ook vereeren dit, eens weer verrezen, hoofd
Met zulk een krone, als gy my zelve had belooft.)
Een heerlykheid, welke ik by u reeds heb bezeten
Voor dat de grondflag van de wereld was gemeten,
En vaftgelegt, door't Woord, dat eeuwig was by u.
Want ik heb uwen naam, uw heerlykheid, als nu
Den menfchen, die gy my, o Vader! hebt gefchonken
Uit deze wereld, opdat zy eens mede blonken
In uwe heerlykheid, alom bekent gemaakt;
En hen dus uit de magt der duillernis geflaakt.
Zy waren de uwe doch, die gy my hebt gegeven ,
Opdat zy door uw woord verworven dit uw leven;
't Welk zy bewaarden, als den allergrootften fchat,
Door een oprecht geloof omhelft en aangevat.
Hier door bekennen zy, en zien met meerder klaarheid,
Datalles, wat gy my gegeven hebt, in waarheid
Van u is afgevloeit, als uit des levens bron;
Die hunne zielen doch alleen verquikken kon.
Want ik heb, zeer getrouvv, aan hen alle uwe woorden,
Die eens myne oren zelf uit uwen monde hoorden,
Verkondigt, enze zyn met veel genegentheid
Van hen ontfangen; en zy hebben klaar verbreid,
(Uit overtuiging van hun hart daar toe bewogen)
Dat ik van u was uitgegaan, en dit vermogen
Verkregen had alleen uit mynes Vaders hand,
Die my gezonden heeft in dit beloofde land.
Ik bid alleen voor die, die gy my uit het midden /
Der boze wereld gaaft; (voor welke ik niet zal bidden)
Omdat
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 413
Omdat die de uwe zyn; maar de andre kent gy niet.
En al het myne is uwe, en 't uwe in myn gebied. \Vaar in ik op het hoogft verherelykt zal wezen, En reeds verheerlykt ben; (opdat gy wierd geprezen In alles vvat gy hier op de aarde had gewrocht, Die gy in uwen Zoon 7,0 gunfiig hebt bezocht) Ook ben ik niet meer in de wereld, ik ga henen, En kere weer tot u; maar deze , voor de genen Ik u gebeden heb, en bidde, zyn noch daar. O Heilge Vader 1 't is daarom ik bid, bewaar* Z' inuwennaam, dienzy oprechtelyk belyden, Zy, die gy hebt aan my gegeven, voor de tyden Der eeuwen; opdat zy ook een zyn, zo als wy (Waar in ik my op't hoogft, hoe zeer gedrukt, verbly*) Verenigt zyn; en in gevoelen niet verfehillen -, Maar dat zy 't zelve doen, en altyd 't zelve willen. Tervvyl ik met hen in de wereld heb verkeert, En uwen wille hier verkondigt en geleert, Bewaarde ik hen getrouw in dezen uwen name; Ja ik bewaarde hen zorgvuldig alle zame, Zodat'er niemant zelf verloren is gegaanr Dan die verderveling; die my nu heeft verraan. Opdat de Schrift vervult zou wezen, die te voren Zich wegens deze daad omftandig heeft doen horen. Maar nu kome ik tot u. Al't welke ik daarom zeg, Opdat ik dit myn woord tot enen grondflag leg, Waar door myn blydfchap in hun hart vervult zal wezen?; En zy niet hoeven voor de wereld 't minft te vrezen, Die haar, zo wel als my, volftandigheeft gehaat; Omdat noch ik noch zy ooit delen in haar quaad. Ik bid niet, dat gy hen wilt uit de wereld halen -r Maar dat gy uwe kracht op hen doet nederdalen, y En dus bewaart voor dien verleider, (die rondsom Hen henen gaat; en voor den ganfchen helfchen drom E f f 3 Der
|
||||
4i4 HEX LEVEN VAN IX. H.
Der boze geeflen: want zy zyn geen deelgenoten
Van't wereldfche gezin, noch uit dat zaad gefproten)
Gelyk ik mede van een' andren oirfprong ben,
En genen wereldling voor myn' difcipel ken.
Hieromme bid ik noch, dat gy z' o Vader ! heiligt
In uwe waarheid; en dus voor de leugen veiligt :
Want dit uw Woord is doch de waarheid. (Geef hen dan
Dat zy aan hunne ziel altyd de kracht daar van
Gevoelen; enaldus, bevryd van hunne zonden,
Daar aan een wereldling blyft met vermaak gebonden,
Zich dienftbaar maken aan dat Goddelyke woord,
Dat uit den mond des Monds der waarheid is gehoort.)
Want, zo gy my hier in de wereld hebt gezonden,
Om deze waarheid aan de menfchen te verkonden,
Aldus heb ik hen mee daar henen afgefchikt,
Om dit uw heilig woord, vol moed en onverfchrikt
Voor wereldlyke magt en allerhande lagen,
De menfchen overal volftandig voor te dragen.
Ik heilige my doch voor hen ten offerhand',
En geve my aan u geheel ten onderpand';
Opdat zy daar door mee geheiligt mogen wezen
In uwe waarheid; als door my zelve uitgelezen
Tot myne Apofllen, die ik teder heb bemint,
En geven zal eerlang een krachtiger bewint.
Oak bid ik niet alleen voor deze myn gezanten;
(Die deze waarheid door de wereld zullen planten)
Maar ook voor die, die, door him woord en heilge leer,
Gel oven zullen, dat ik ben hun grote Heer.
Opdat zy zamen, door den zelven Geeft verbonden,
Verenigt zyn, als gy, die my hebt uitgezonden,
In my zyt/en ik ben in u, en zy te zaam
In ons; tot heerlykheid van uwen groten naam.
En dat de wereld wete, en vaftelyk gelove, /
Dat gy my nederzond uit uwen fchoot hier bove:
Want
|
||||
JESUS CHRIST US. IX. H. +is
Want ik heb reeds aan hen die zelve heerlykheid
Ge^even, en in hen die ook .ten toon gefpreid,
GeFvk gy die deed zien in my; opdat zy zouden
Verenigtzyn, als wy ; endat, die hen aanfchouwden,
Bevinden mogten, dat ik in, en met hen zy,
En gy ook, by gevolg, uw woning hebt in my.
Ommee eens in dien een' en zelven Geeft te wezen
Volmaakt, enheilig; en de wereld wete in dezen,
Dat gy myn Zender zyt, en hen hebt zo bezint,
Als gy o Vader ! my uw' Zoon altyd bemint.
Daarom is myn begeerte, en hartelyk verlangen,
Dat daar ik ben ik ook de gene mag ontfangen,
Die gy my hebt (in dat onwrikbaar raadbeiluit,
Dat ik alsnu volbreng, en voer daadlyk uit)
Gefchonken; opdat zy aldaar aanfchouwen mogen
Myn heerlykheid, die gy (om eeuwig op te bogen)
My mededeelde: want gy hebt my hefgehad
Voor dat de wereld was gegrond. (Als toenbezat . Sp*
Gy my ; ik was gezalft, van alle d'eeuwigheden
En als uw voefterling, zo lang een tyd voorleden ,
Wanneer ik fpeelde voor uw heilig aangezigt,
En my reeds tot dit werk der zaligheid verplichtt'.)
O Vader! gy die zyt rechtvaardig in uw wegen,
De wereld heeft u niet gekent, noch dezen zegen
Van u ontfangen; maar ik heb u recht gekent:
En deze weten, dat gy my op de aarde zend;
En afgevaardigt hebt, om henbekent te maken
Uw' herelyken naam; het wezen aller zaken.
Opdat de liefde, daar gy my mee hebt bemint,
En eeuwig Hefgehad, zich ook in hen bevind*..
En ik alzo in hen gezien word' van de genen,
Die door het zelve vyer des Geeftes zyn befchenen,
|
|||||||
iTot heerlykheid van God, en Jems, zynen Zoon,
N3pdat dit eeuwig zy en bly ve hunne kroon, |
|||||||
Wis
|
|||||||
4i<5 HET LEVEN VAN IX.H.
t^anmer- Wie hoorde ooit zulk een taal van enig bidder fpreken,
*«»* En dus den hoogften God om zyne gunfle fmeken, Die hier een ieder menfch altyd van noden heeft, En hy op zyne bede aan hem gemdig geeft? . Voorwaar ze pad niet in den mond der iter vel in gen, Die zich noch alle dag van zonden zien omringen, Gerezen uit 't verderf van hnnnen eerften flaat; Die dees' vrymoedigheid in hen niet overlaat. Vooral niet om den loon voor arbeid af te wachten, Als ware die verdient by God, door eige krachten; En wel een' zulken loon, daar om de Heiland bid, En eifcht vryborltig, als zyn vaderlyk bezit. Maar 't was de Zoon van God, van eeuwigheid verheven Tot Hogepriefter, dien alleen was't maar gegeven Een' zulken eifch te doen, van wegen dat verdrag, 't Welk tusfchen hem, als borg, en zynen Vader lag. Ts. 2: Die dus zich horen deed; Ik zal 't befluit verklaren, 8 -.i2- Begeer en eifch van my, 'k zal u de heyeHfcharen Der Heidnen fchenken tot uw erf en eigen deel, En de einden dezer aard' tot uw bezit geheel; Die gy beheerfchen zult, en alle magt verpletten, Welke ongehoorzaam zich wil tegens u verzetten. Maar hen in tegendeel, (die u, myn' lieven Zoon Hier kusfen, en, met viees, zich buigen voor uw' troon: En dus op uwe magt en leiding vaft betrouwen ) Myn heil te zyner tyd in vreugde doen aanfchouwen, In voile zaligheid, hier boven, daar gy zyt Bekleed met majefteit, het loon voor uwen ffryd. O overheerlyk ftuk! de Kerke nagelaten, Om Vorfl Mesftas recht, in alle zyne ftaten, Te leren kennen; als gefchetft voor ieders oog, En afgemaalt door Gods penfeelwerk van omhoog. Hoe krachtig klinken al die fchone fpreekmanieren! Niet uitgevonden, om zyn reden op te fieren; / Want
|
||||
JESUS CH JUSTUS. IX.H. 417
Want dit quam hier ter ftede en tyde niet te pas:
Gelyk dit nimmer 00k zyn ftyl van leren was.
Daar in geen vvoorden van de wereldwysheid klonken -,
Maar al de flralen van zyn Godheid helder blonken,
Die 't ftuk betoogden, dat men fchepte uit zynen mond, .
Op loutre waarheid en de aloude Schrift gegrond.
Dat dit een Jood verfmaad, en wraakt door ongelove,
Schynt vreemd en wonder: maar'tgaatallefchaamttebove,
Dat zelf een Chriiten, of die dus zich noemen laat,
Dit hoofdftuk en de kracht dier woorden tegenflaat;
En zoekt den Heiland fchier den menfch gefyk te ftellen,
En, ware 't mogelyk, van zynen troon te vellen;
Terw\i men hem byna langs dezen weg beklad,
Als of hy hier te fterk en ftout geforoken had.
O onverdraaglyk feit! en aller affchrik waardig;
Hoe komt een fchepzel zo vermetel en boosaardig,
Dat hy den hogen God durft tailen naar de kroon ?
Zich niet ontziende, om zelf den fchandelykflen hoon
Hem aan te doen: omdat hun averechtfche reden
Niet kan bevroeden al de diepte en wonderheden,
Die zich hervoort doen in dat hoog geduchte Woord;
Als reeds zo menigwerf alhier is aangehoort.
Voor ons, wy danken God uit't innigfte onzer zielen,
Dat die kleinodien in onze handen vielen;
Oneindig meerder waard dan de allergrootfle fchat,
Die ooit de wereld in haar' ruimen fchoot bezat;
En bouwen ons geloof op deze vafte gronden.
Want fchoonnietal 'tgeheim door ons word uitgevonden,
Verzwakken w'echter nooit 'tgeen daar geboekilaaft legt;
Omdat het door dien God der waarheid is gezcgt.
Na dat dit Priefterlyk gebed was uitgefproken, JI fits treed
En Jems zyn gefprek "daar by had afgebroken, E3»
V Begaf hy zich met zyn gevolg naar de overzy* / »lar *a,t.
^Der beke Kedron, in een' hof, hier dicht naby. jwWw.
G g g (Getze-
|
||||
4x8 HET LEVEN VAN IX. H.
Math. (Getzemane genaamt, een parsplaats der olyven)
m*rc' Alhier was hy wel meer gewoon des nachts te blyven, i4:s'i Om zyn gebed te doen. (Eenherelykeplicht, Luc %z: j)je on2e Heiland heeft in onze plaats verricht: Job. is-. Want hy die nimmer had de minfle fout bedreven; »• Maar onze borge by den Vader was gebleven, Had niet vannoden, dat hy om genade bad;
Te min, omdat hy't recht der Godheid zelf bezat.) Alhier beval hy zyn difcipelen te wachten, Tot dat hy weder quam, en zyne bittre klagten Zou hebben uitgebragt in zynes Vaders fchoot; Ter voorbereiding van zyn' kort aanftaanden dood. Alleen verzelden hem drie zyne boezemvrienden, Die Jefus in't gemeen voor drie getuigen dienden; En dienen moften, als zy namaals zyne leer Verbreiden zouden door de wereld; en dien Heer Op't Woord der waarheid, als op enen zegewagen, (Die door deze Englen wierd wydluftig omgedragen) Te voeren, opdat elk hem hulde en manfchap deed; En dus Mesfias, door de vlakke velden reed. in houd'er 't Was Simon Petrus, en met hem die veel geachte d?' ly Johannes en zyn broer Jakobus, die hy bragte Aan enen hoek des hofs. (De zelve die voorheen
Hem ook verzelden, toen Gods heerlykheid verfcheen Op Tabors fleil gebergte, en Mofes en Elias Zich daar vertoonden, en met hunnen Vorfl Mesfias Te zamen fpraken; zo als voren is vermeld.) wnd zetr Wanneer hy zich alhier ter neder had geftelt, iT/td'u ^n ^ ^ ^e an<^eren daar buiten deed vertoeven, maim zy-~Begon de Heiland zich op't bitterfl; te bedroeven, tm fader. £n 2eer beangft te zyn, en fprak tot deze drie; Myn ziel is tot der dood bedroeft! ('t is of ik zie E-n voel de pylen van Gods hand in my gedreven, J Die my doen zidderen, en door verfchrikking beven.)
Zo
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 4i>
Zo blyft dan hier by my, en waakt doch dezen nacht.
Als Jefus dus benauwt een wyl had doorgebragt, Ging hy een fleenworp verre, en viel op't aangezigte Voorover, en hy bad; (of dit zyn fmart verlichtte) Myn Vader ! laat, indien 't kan met uw' wil beftaan, Die kelk, vol bittre gal, voorby my henen gaan. Zo niet, ik bulge my gewillig voor uw voeten, Om u, dien Engelen en menfchen vrezen moeten, Ook op te wachten met 20 veel volvaardigheid, Als zy verfchuldigt zyn aan uwe Majefteit. Na dat de Chriflus hier ter aarde had gelegen, En zyne nare ftem ten hemel was geftegen, Begaf hy zich weer naar zyn drie gezellen toe; Maar vond ze fluimerend\ toenzeid'hy; Petrus! hoe Kond gy dan niet een uur met uwen Meefter waken? Waar zyn ze nu, die zo vermetel tot my fpraken? Ik zeg u, waak en bid, opdat gy flraks niet raakt In die verzoeking, die gy onlangs hebt gewraakt. Want ik ben wel bewuft, hoe gy my zyt genegen, En lief hebt in uw hart, doch 'k weet, hoe't is gelegen Met uwe krachten, dat uw vleefch is zwak en broos; Terwyl de Satan u vervolgt, noch even boos. Toen ging hy weder heen, en bad ten twedemale, En zeid'; myn Vader! voor wiens troon ik dit herhale, Indien ik dezen kelk dan immers drinken moet, (Opdat aldus de fchuld der wereld wierd' geboet) Ik onderwerp my zeer gewillig aan uw wetten, Waar tegens ik my niet in't minfte wil verzetten; Als die in't binnenfl: zyn van dit myn ingewand, Dat gy, o Vader! in myn' boezem hebt geplant. Hier op ging Jefus weer naar deze lerelingen, Die hy noch (laaprig vond, met veel bekommeringen \Bezwaart in hunnen geeft. doch hy vertrok zich weer,
Enfpraktenderdemaal; oVader! ikbegeer G g g 2. Niet
|
||||
420 HET LEVEN VAN IX.H.
Niet anders dan gy wilt; volvoer uw welbehagen.
(Wanneer de Chriffas in het midden van dit klagen heb. S: 7. Met fterke roepingen tot God dien angft uitftond, Die nimmer ilerveling in enig lyden vond.) Waar op het zweet hem uit het bange lichaam barfte, En't bloed by drupplen door het vel uit de adren parfttc: Zo zeer, dat God hem zelf een' Engel nederfchikt', Die hem in dezen ftryd geflerkt heeft en verquikt. |
|||||||||
ivekt zyn*
flaptnde dijcipeleit
|
In dezen toeftand ging hy zyne Apofllen wekken,
En pord' hen op te ftaan, om haaftig te vertrekken |
||||||||
Naar d'ene of de andre plaats; (om nunne nachtruft daar
Te nemen; of zich 00k te veilgen voor 't gevaar; Om van die bende niet te worden meegenomen) Want, zeid' de Heiland, nu is de ure en tyd gekomen» Waar in des menfchen Zoon met lift gelevert word In zondaars handen, die moorddadig in het kort Hem doden zullen. zelf die fchendige vcrrader Is hier niet wyd van daan, gelyk gy hem ftraks nader Zult zien; en weten, dat ik u de waarheid fpreek; En mynen vyand nooit geen enen voet ontweek. yuj4s Te'rwyle Jefus dit aan zyn difciplen meldde, iy»i«^.CEn deze leidsraan voor de deur vail ordreitelde, Hoe zynen Meefter bed te kennen in den kring Van zyne jongeren, die hem verzelden) ging Die booswicht,met den treinder knechten,mee naar binnenj Om daar, en daarom heen, den grond te konnen winnenp Alwaar hy zich onthield, en reeds was nagefpeurt, Door dezen leerlingzelf, als meermaal was gebcurt. dim jtfus Toen zag de Heiland hier die bende binnen komen, "agai"""m Voorzien me!t jfekkels,.^^en Ianfaarncn. (meegenomen» , Opdat men van zich zag; en hy hun handen niet Ontfnappenzou) Zo haaft dit alles wasgefchied. Trad Jefus zelve hen vrypoflig te gemoete, ; . J En deed tot deze maats ene onverwachte groete, '
En
|
|||||||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 4xi
En zeid'; wat maakt gy hier in dezen laten nacht?
Wien zoekt gy, mannen! met deze opgcraapte wacht? Daar op net antwoord was; 't is Jefus, dien wy zoeken, Den Nazarener, die in een van deze hoeken Zich zou verfchuilen, zo men ons dit heeft bericht. Welaan! zeid'Jefus, ziet, hy ftaat voor uw gezigt. Ik ben de man. Zo haaft men dit befcheid verftonde, Week ieder achterwaarts, en tuimelde op den gronde, Als waar' hy door zyn woord ter aarde neer gevelt. Zo haaft zich deze troep had van dien val herftelt, Trad Jefus weder toe, enfprak, dat 't judas hoorde; Ik ben de zelve man, wiens wandel gy nafpoorde, En dien gy hebt gezocht te grypen. pakt hem aan: Doch laat dit klein gevolg geruftlyk henen gaan. (Om dus 't gefproke woord ook werklyk te vcrvullen; Uit al de genen, die my immer volgen zullen, Of my gegeven zyn, zal ik'er zelf geen een Verliezen, dan den man, die my verraad, alleen.) Toen fchoot Iskariot ook toe, om 't zein te geven, En fprak beleeft;(zo'tfcheen,door zynen plicht gedreven, Een liefdeplicht, quanswys)_myn Rabbi, weefl gegroet! (Als of hy zeide, ik wenfch, dat u geen quaad ontmoet'} En kufte voort zyn' Heer. (Om veinzende elk te tonen, Dat dit hem erenft was; daarhy, door dien gewonen En dagelykfchen groet, zyn' Meefter met den mond Ten twedemaal verried; en dus godlooslyk fchond De wet van liefde en trouw.) Maar Jefus, wien zynftreken* En't seen hier gaande was, reeds waren klaar gebleken, Beantwoord' hem terilond op zyne groete, en zeid'; -""Vl/ el Judas, zytgydaar? mynvriend, dat's wel beleid.
Verraad gy dan zo loos en fyn den Zoon des menfchen, En kuft hem, even zo als had g' iets goeds te wenfchen? V (Trouwloze lereling! verdiende dit uw Heer?
Ms dit de vrucht in u van zyne heilge leer?) G g g 3 Voorts
|
||||
4ix HEX LEV EN VAN IX. H.
Voorts drong men op hem aan, zo dienaars als zoldaten,
(Door zulke mannen, die op Mofes ftoel toenzaten, Enuitdeburgtderftad, Antonia, gefchikt Tot dit exploit) op wien 't voorlange was gemikt. Pttruswi Doch Petrus, even koen, gezint zyn punt te biedeo$ JK2rVcel eer, dan moedloos en lafhartig weg te vlieden, digen: Trok Araks van leer, en hieuw'er onbezuift op in. tXJtT'(Veellicht quam hem dat woord wel daadlyk in den zins Van liever voor dien Heer zich zelven dood te vechten, En't zwevende gefchil met't blanke flaal te flechten, Dan hem te laten in des vyands wrede magt, Die hen beftoken quam in 't midden van den nacht: Te meer, dewyl hy 't meefl op Judas fchynt geladen Te hebben; omdat die zyn' Meefler quam verraden.) Doch hy trof met dien flag des Hogepriefters knecht, Die daar ontrent 00k ftond, enMalchus was gezegt; En wel zyn rechter oor, dat by zyn' kop bleef hangen. Zo haail als die den flag van Simon had ontfangen, Sprak Jefushem, misnoegt, met deze woorden aan; Wat doet gy Petrus? zoekt gy my dus by te flaan? Ik zeg u, fteek uw zwaard terftond in zyne fchede; Dit zyn de wapens niet, 0 yveraar ! daar mede Myn zaak verdedigt word: want wie de hand zal flaan Aan'tzwaard,hemnietbetrouwt,zal zelfdaar door vergaan, Ofmeintgy, dat, als ik myn'Vader wilde fmeken Om zynen byftand, hy zou blyven in gebreken, V an my te zenden meer dan een ganfch legioen Van Engelen ? doch ik heb deze niet van doen. (Een enig was genoeg, om ze alle weg te jagen, Als meermaal was gefchied in lang voorlede dagen.) Maar hoe wierd dan de Schrift vervult, die dit voorzeid', En op zyn plaatze heeft omftandig uitgebreid ? Hierom laat hen begaan; het moft doch zo gefchieden, J Opdezentydenwyze, envandatflagvanlieden; ' Gehol-
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX. H. &9
Geholpen door een vreemd en wereldlyk gezag j,
Gelyk dit ook by hen voorkng befloten lag.. Of zoud ik dezen kelk, die my is ingefchonken Van mynen Vader, eer ik dien had uitgedronken,. Ontwyken mogen, en niet nemen van zyn hand, En doen aldus myn eens gegeven woord geftant^ (Gelyk dit alles was voorzegt en vafl: befloteny Tot zaligheid van al zyn lieve gunftgenoten.) En daar mee raakte hy het oor des dienflknechts aan* En heeld' hem door alleen zyn hand daar aan te ilaan. Toen vlugtten deze blode en zwakke lerelingen, *>* *f"j*
(En zagen, zeer verbaaft, den Heiland ftraks omringen> tu»!"^
En binden hunnen Heer, dien vrygeboren Zoon, Doorzulke, die eens mee, als een verdiende loon, Zich namaals zouden zien gevangen en gebonden, Als grote muiters, uit hun {tad en llaat verzonden In ballingfehap, om daar den allerhoogffcen fmaad Te lyden, als van elk mishandelt en gehaat.) Doch zekre jongeling (veellicht van die geburen, Die wegens dit getier in huis niet konden duren) Quam volgen achterna, met haaft uit't bed getreen,- En met een lywaatkleed om zyne naakte leen. Maar dit verwoede rot deed hem in 't korte vlieden, En rukte en plukte hem, als uitgelate lieden,. Het overkleed van 1 lyf, dat hy hen Het te pand'; Zeer blyde, dat hy dus geraakte wit hunne hand. |
||||||||||
Voorts fprak de Chriftus tot die onbezuisde dry vers*.
En overlieden; die zo dol en vol des yvers Zich daar bevonden by dit dappre heldenfluk ;. |
Jifm aa«*r
jfraak top
zyne vy/im>- din, die htm weg* |
|||||||||
Opdathet, welbelegt, niet wederom misluk',
Hoe! komtgyhier, ommy, eenenigman, tevangen,, Zo flerk gewapent, als of ik was waard gehangen ' »En omgebragt te zyn ? o fchandelyke daad! Yaft dit aan brave lien ? voegt dit aan ztilken Raad ? Daar
|
||||||||||
4x4 HE T LEV EN VAN IX. H.
Daar gy my alle dag hoordc in den tempel ieren,
En nochtans niet beitond my daar van daan te wercn, Veel rain te grypen, als een booswicht, die de fchaar Beroerde, en daarom niet, dan met zeer groot gevaar, Te grypen was. Doch dexe uw tyd is nu gekomen; De Vorft der duiflerheid heeft u zo ingenomen, Dat gy niet ruflen konde, of ik moft eerft van kant, (Gelyk ik meermaals zeide) als ene pefl van't land. en htm Ziet daar! den Heiland nn geweldig aangegrepen, ^MruhuiJ^-met zo groten ft°et langs al die wegen ilepen, Alwaar men onlangs hem zo plechtig ryden zag: f*u Zo veel verfchilt die nacht van dezen blyden dag. Zo ongeftadig zyn de zinnen dezer menfchen, Die heden zegenen, en morgen vloek toewenfchen; Gelyk noch by't vervolg dit klaarder blyken zal. Men trok dan yvrig voort, en naderde den wal, Tot dat men binnen dit Jerufalem geraakte, En kort daar na (terwyl hun hart van wraakvyer blaakte) Met dat gedeelt' der {tad, daar Annas woning ftond; En die zich daar met't gros der Priefteren bevond. Van daar begaf men zich, met onvermoeide fchreden, Naar zynes fchoonzoons huis, als't hoofd van al die leden, Kajafas, die dit jaar het Hogepriefterfchap Bekleedde. (Of door de gunft of geld tot deze trap valgus Van eer gevordert door Valeer den Aangenamen.) ©ratus. j_jjer qu%m ^e Joodfche Raad in aller haaft te zamen; Die vail met ongeduld den uitflag daar verwachtt', Al was het reeds zo laat en meer dan middernacht. ( Want hun bekomring was, dat hy't weer mogt ontkomen, Hoe zeker ook het ftuk door hen was ondernomen, En't volk niet ruften zou op't ftatelyke feeft.) Dit maakte hen vooral bekommert en bevreeit. Want, fchoon men had gedacht dit opzet uit te flellen - Tot na dit hoogtyd, en het vonnis dan te vellen, ' Het
|
||||
JESUS C H R I S T U S. IX. H. ^
Het moft'er nu mee door, al was het tegens dank;
Dewyl 't befloten lag by een vry hoger bank. Het ware Paafchlam zou op zynen tyd doch wezen Geflagt en afgemaakt; gelyk het lang voor dezen Was afgefchaduuwt, als nu meermaalsis gemerkt, Dat dit namiddag uur daar toe was afgeperkt. De Hogepriefter, die hem hier zoude ondervragen, D>e 7°f»s
(Bezeffende, veellicht, dat iemant aan te klagen, °*rZlt. Na dat men hem geboeit heeft voor den Raad gebragt,
Van iemants erf gelicht, in't diepfte van den nacht, Een ftuk was van belang, en nafleep hebben konde) Rees zeer ontftuimig op, en fprak; wel gygebonde En nu gevange man! wat is'er van uw zaak? Wat hebt gy uitgevoert? wat zegt men al? ei! maak Ons eens te rechte diets van't geen gy hebt misdreven, Waar door gy had verbeurt niet langer hier te leven: Want ieder brengt al wat tot uwen lafte voor, Doch gy geeft niemant, zo het fchynt, daar op gehoor. Kond gy Gods tempel, zo zy zeggen, in drie dagen Opbouwen, als hy was geheel ter neer geflagen? Doch Jefus zweeg hier op, als niet der moeite waard; Omdat de leugen ging met razerny gepaart. Toen fprak Kajafas; hoe ! zult gy geen antwoord geven Op die befchuldiging, welke u word aangevreven ? 't Is of gy zwygende ons de misdaad zelf beleed. Daar op die Priefter hem op nieuw een vrage deed, En zeid'; 'k bezweer u by den Schepper aller zaken, Den levendigen God, dat g' ons bekent zult maken, Ofgy deChriftus, de Meslias, endeZoon Van God zyt; (zo als gy, tot oneer en tot hoon Van't Opperwezen, daar de Joden aan geloven, Hebt voorgegeven) en gezonden zyt van boven ? Toen fprak de Heiland; ja, gy hebt het juift geraan; ZZTbhm \Ik zeg, en ben het. zodat gy van nu voortaan amwlrd, H h h Den
|
||||
4i6 HET LEVEN VAN IX. H.
Den Zoon des mcnfchen zult zien zitten in zyn' zetel
Ter rechterhand van God, (al fchynt u dit vermetel) En nederdalen door zyn kracht op ene wolk Des hemels, als zyn troon; tot redding van zyn volk. Maar ook tot ftraffe van zo grote huichelaren, Als deze Joden in die zelve tyden waren, Die, quanswys, yverden voor de eer van Ifrels God, Doch door hun daden fleeds verfmaadden zyn gebod. mar 0p Zo haaft Kajafas al die harde woorden hoorde, ^"nmht ^'e zynegrimmigheid, reeds groot, noch meer aanfpoorde, geprlefter- Verfcheurde hy daar op zyn priellerlyke kleed, Mm rok (Tot een bewys van fchrik en prangend harteleed) En fprak; hy laftert God ! wat valt'er meer te vragen
Naar veel getuigen, om hem verder aan te klagen ? Die misdaad is alleen genoeg, hy moet van kant; Zo raakt de vloeker en de vloek met hem uit 't land. Voort zeid'hy totdenRaad;wat dunktu,achtbremannen! Van dezen lafteraar ? Hy worde ftraks verbannen, En weggenomen, was hun antwoord, als niet waard, Dat hy een uur meer leve op deze heilige aard'. Hy moft doch, naar de wet van God en Mofes, wezen Geftenigt door het volk; (gelyk wy 't vonnis lezen Lsv. 24: In't Priefterboek) zo wel een vreemdling als een Jood; l6# "Wie daar aan fchuldig ftond wierd zekerlyk gedood. Petrm was Terwyl men Jems naar de ftad deed henen leiden, naslvoL. Was Petrus mee gevolgt, doch zeer wyd afgefcheiden Van deze bende; maar verzelt door iemant, dien Hy meermaals in 't gehoor zyns Meefters had gezien; Die ook bekent was aan des Priefters huisgenoten. Toen Simon Petrus zag, dat't hof was toegefloten, En hy niet komen kon daar hy graag wezen wou; (Ja wezen moft, opdat hy't woord vervullen zou, Door Jefus hem voorzegt) zo bragt die medeganger Met zyn verzoek te weeg, dat hy aldaar niet langer ( Behoef-
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 4x7
Behoefde voor de deur te fchildrcn; maar terftond
Zich mede by dien troep en in de zaal bevond. Als Petrus binnen trad, en ene deurewachtfter «* *««/»»
(Maar 00k zyn eerfte mondbelydenis verkrach titer ) %£%.
Hemdaar gewaarwierd,zeid'ditvroumenfch,'kheb u meer i>™» a^*- By dezen man gezien, als een die zyne leer ^tT" En dienft waart toegedaan. Doch Simon, ftraks verlegen,*"
Sprak deze dienftmaagd in het aangezigte tegen, En zeide; ik ben die niet, uw oog bedriegt u, vrouw! Voortsraakt'hy aandenhaard; (doch mooglykvolberouw Dat hy daar was) by al die rachers en zoldaten, En andre knechten, die by dezen vyerteft zaten; En dien beteuterden haaft kregen in het oog, Hem vragende; of dan hun gezigt hen zo. bedroog, Dat men 00k zyn perfoon niet hier of daar vernomen En meermaal had gezien met Jefus binnen komen, Met dien gevangen man, die voor den Reenter ftond? Maar Petrus lochende 't, en fprak; (reeds van zyn grond) Ik ben die niet, nochik verfta niets van uw zeggen. Zodat een derde quant hem 00k aan boord quam leggen; (Een vriend van Malchus zelf, dien hy zo kort te voor Dien houw gegeven had, en hem het rechteroor Zozwaargewond)deeszeid';hoe,durftg'uhiervertrouwen, Gy ftoutaart, die daar ftraks het oor hebt afgehouwen Van een' bedienden van dit hof? al is't gebeelt, Zo hebt gy echter in dien weerftand me£ gedeelt, Gedaan aan't hoog gericht, dat niemant mag beletten Geweze vonnisfen, naar hunne aloude wetten, Te werk te leggen, of hy maakt zich fchuldig aan Een muitfluk; zo als gy zo even hebt gedaan. Doch Petrus, zeer geraakt door zulke fterke woorden, Die hem de vriend verweet,daar't zo vek andre hoorden, Begon te zweren en te vloeken, dat hy hem, v Dien Jefus, ganfeh niet kende. hoewel zyn eige ftem 1 H h h z Hem |
||||
4*8 HET LEVEN VAN IX.H.
Hem zelf verried ; als zynde een platte Galileef,
Die veel verfchilde van een Syrifchen Hebreer. »«r op Als Jefus Petrus hier op aanzag met een oog, IZlutT ^at a^es ^oor en door kon kyken, en bewoog, Liet zich het haangekraay in 't veld zeer duidlyk horen,
(Of op de burgt; of van de wachters op den toren, Gewoon op dezen tyd die uren van den nacht Te blazen, tot gerief van hunne tempelwacht) Hoe 't zy , het trof den man, en Simon wierd indachtig, Wat hem zyn Meefter had voorfpelt, en hy zo krachtig Weerfproken had; zodat hy aanftonds henen Hep Uit dat gezelfchap, en naar buiten, daar hy riep En, bitter wenend', bad, dat God hem wild' vergeven Die zware misdaad, zo lafhartig daar bedreven r Daar Jefus zelf hem had gewaarfchouwt voor zyn val; Dien hy noch lang daar na zeer zwaar betreuren zal. iLAanmtr. O brave Petrus ! waar is dit nu t'huis te brcngen? kiH~ Zich kort te voren in een hoofdgefchil te mengen, En zelf met lyfsgevaar een ftuk ter hand te flaan, 't Welk u, en uwen Heer, zo dier had konnen ftaan?- Ja zyn gehele zaak verderven voor de Richters, Om u, en hem meteen, te ftraffen als twee ilichters Van oproer en geweld, en hoofden van een volk, Dat zich verweren durft met't blanke zwaard en dolk Ontrent de hoogfle magt. En nu zo laf en Mode U\v' groten Meefter te verzaken voor een bode, Voor ene vrouwe, of knecht, of wie hy wezen mogt ? Z,ie daar ! uw val gefchied, zo haafi gy wierd verzocht. Hoe kond gy deze fmet uit uwe ziele wasfchen ? Niet beter, dan gy deed, door zilte traneplasfen, Die gy boetvaardig hebt geftort in overvloed, En daar door enigzints ontlaft uw bang gemoed ? Dat gy ook ons hier in een voorbeeld mogt verftrekken» Om onze zielen na de zonden op te wekken, j Enr
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX. H
|
4*9
|
||||||||
En mede een tranenvloed te florten voor den troon
Van Gods genade, nu beklommen door den Zoon. Dan zal de Heer ons ook niet trooftloos henen zenden; Maar zyn goedgunflig oog tot zulke zielen wenden, Die ware boete doen met tranen, die uit 't hart Opwellen, tot bewys van ongeveinsde frnart. Vervolgens onderzocht Kajafas onzen Here
Naar zyn difciplen, en zyn wydberoemde lere. Daar op fprak jefus zeer bedaart, en welgemoed; Wat is't dat gy my vraagt, en zo veel moeite aandoet? Ik heb tot ieder een vrymoedig uitgefproken, En nimmer 't onderzoek van myne lere ontdoken, Als in de fynagjoge, en in den Tempel zelf, Wyl ieder toeichoot tot dat heilige gewelf. Hierom gaat vraagt'er na, indien gy 't zelf niet wifte „ By zulke mannen, daar ik alle dag mee twiftte, Om my, was 't mogelyk, te krygen in den flrik,. Of in verlegenheid. Doch op dat ogenblrk Quam een der dienaars, en floeg Jefus op zyn wangen,, En fprak; moet zulk een man uit uwen mond ontfangen Zo flout een antwoord ? Hier op zeid' de Heiland weer ;■ Wie weigert hem ontzag, of krenkt des Priefters eer, Of zelf den minften van den Raad, of zyne leden ? Betuighet, zogykund, dat myngefproke reden Misdoet aan enig deel van'mynen rechten plicht. Maar zo ik, fprekende,. niet euvels heb verricht, Waarom mishandelt gy een man, die niet misdede? Of moet en Heer en knecht zich wreken hier ter flede ? Want de eerfte fcheurt zyn kleed,omdathy inmynwoord let zeer verfchriklyks, ja godslafleringenhoort: Ende andrewildoor flaag desPrieflersfmaadheid wrekem. Als oft verboden was voor iemants zaak te fpreken, Als een onfchuldig menfch voor zynen richter ftaatj., En zyn verdediging te krachtig horen laat. " H h h 3 Als |
|||||||||
De Hoge~
priefier vraagt naar Je- fus difcipt- ten en lere. en word hear.t- woortb |
|||||||||
\
|
|||||
430 HET LEVEN VAN IX.H.
tn jefus Als deze ganfche pleit zich dus had toegedragen
iifipt. £n jefus was begrauwt met harde kinbaksflagen; Wierd hy van daar geleid, en door't gefpuis befpot,
En uitgelachen als een zinneloze zot. Ook fpoog m' hem in't gezigt, en, dekkende zyne ogen Met't ene oft andre kleed, hem over 't hoofd getogen, Sloeg elk'er luftig op, en zeid'; welaan Profeet! Kund gy wel raden wie 't gedaan heeft? want gy weet Doch alle dingen, naar men hier had voorgegeven. En andre laftren meer, hem fchimpig toegedreven, Door allerhande flag van guiten, zaam gefchaart In's Priefters voorzaal, by den algemenen haard. Als nu het morgenrood quam door de kimmen breken,
His mor- jrn 't nachtkleed van het vlak der aarde was geflreken, den groten Ver eaderde de Raad zich voor de twedemaal, Raad bren- jn bun vergaderplaats en kerkelyke zaal; fo"deiln.er' Opdat zy 't ganfche ftuk daar nader overdachten. Gelyk ze Jems zelf ook derwaarts henen bragten, En ondervraagden van het geen reeds nit zyn mond Gehoort was; om hem voort op de7.en zelven grond Te vonnisfen. Gelyk zy weer die vragen deden, En zelf bezworen met godslafterlyke reden, Of hy de Chriftus was, dien Ifrael verwaehtt'? En wat hem verders was gevraagt in dezen nacht. Doch Jefus zeide; gy zult my doch niet geloven, Al waar 't dat ik 't u zeide. en zo ik daarenboven U ook lets vraagde, dat u waarlyk aan zal gaan, Gy zoud my immers onbeantwoord laten ftaan; En nooit wedr, zo ik weet, op vrije voeten zetten: Want uwe haat gebied het zwygen aan uw wetten. Wel, vraagden z'anderwerf, met een verheven toon; Zytgy, alzo gyzegt en voorgeeft, dan Gods Zoon? Daar op fprak Jefus weer byna die zelve reden; Gy zegt, dat ik het ben. en tot meer zekerheden, Zo
|
|||||
JESUS CHRIST US. IX. H. 431;
Zo weet, dat gy den Zoon des rnenfchen haaft zufc zien
Ter rechterhand der kracht van God gezeten. wien Gy dan aanfchouwen zult, met naren fchrik bevangen, Om uw verdienden loon van zyne hand te ontfangen. Hier mee was't alles uit, en't vonnis wierd gevelt, En Jefus fchuldig aan de ftrafdes doods geftelt. Doch die de Reenters niet beftonden uit te voeren, *n vwr*
Om 't volk op 't hoogtyd niet ontydig te beroeren; "sleLoocb* Des rees men op, en trok naar Vorft Pilatus heen; viiam,
Alvvaar de ganfche Raad verzamelde en verfcheen,
Met den gevangenen, geknevelt en gebonden. Waar door zy fchandelyk het recht der volken fchonden j Dewyl hem niemant had van enig feit beticht, Veel min verwonnen voor dat ftatelyk gericht. Alleen kan dat geflacht der Prieftren, Ouderlingen, En Wetgeleerden, die als wolven hem omringen, Niet dulden, dat een man van zo geringen ftaat r Hoe wys en groot hy was in lere en wonderdaad, En onbefproken en opnecht door al zyn leven, Zich voor den Zoon van God, Mesfias, uit zou geven:: Omdat z' een anderen verwachtten, enen held, Die hen verlosfen kon van't buitenlands geweld. Daarom moft hy van kant, al zou't hen eeuwig fmartenv Dat zy zyn gunft verfmaan, en zyne wrake uittarten; Gelyk die hen alreeds toewinkte methet oog, En God zyn' geesfel zelf deed lien uit's hemels boog. Zo haaft zyaan het hof van hunnenLatidvoogdquamen,^^*'-^
Verftendigde ener hem, uit dezer alter namen,. S2wi*r De boodfehap, die men daar zo vroeg des ochtents bragt kiagm,.
Van een' misdadigen, die in den zelven nacht Door hen gegrepen was. wyl de andre buiten bleven, Opdat niet onreins door die daad hen aan mogt klevenr Dat hen verhindren zou de viering van dien dag. (Gelyt dit Ifrael op beuzelingen zag, » En; |
||||
43* HET LEVEN VAN IX.K
En zy dit zwaarfte van de wet zeer licht vergaten ■,
Dat was oprecht te zyn; noch God noch menfch te haten; En wat'er meerder wierd gevordert, als hun plicht, Den menfchen zelf bekent door hun natuurlyk licht. Waar op Pilatus , die hervoorquam, hen ftraks vraagde; Wat doch de misdaad was, die deze hun gedaagde Begaan had ? en wat hy verdiende, welke ilraf ? Daar op men dezen Heer dit moedig antwoord gaf; Zo deze zich niet grof en zwaarlyk had vergrepen, Men zoude hem zo vroeg niet komen herwaarts flepen. 't Is ons gebleken, dat hy't flechte volk verkeert; Enopentlyk alom de menfchen raad en leert, Geen fchattingen noch cyns den Keizer meer te geven •, Omdat hy zelve tot die hoogheid is verheven Van Vorft of Koning van ons dienftbare Ifrael. Pilatus zeid' daar op ; neemt zelf dan dit beftel, En oordeelt hem naar uw befchreve aloude wetten. De Joden wederom; dat zoud g' ons wel beletten: Als die de magt ontbreekt, om zulk een' met de dood Te ftraffen; wyl men ons heeft van dat recht ontbloot. Daarom wy ons en hem voor uwen rechtbank ftellen, Opdat gy 't vonnis zoud op deze onze aanklagt vellen. Doch meeft, opdat het woord van Jefus wierd vervult, Hetwelk, gy, lezer, meer dan eenmaal vinden zult, Wanneer hy zelf voorzeid', dat m' hem zoude overgeven math. io-.[)en heidnen, om met hem zo wredelyk te leven; 19. en ^■■j^s Wy noc|1 zunen lien, naar dat bepaald befluit, Joh.- 3: i4.'t Geen hy op dezen tyd en dag moft voeren uit. T'Utm*' ^a ^eze rec^en 8in§ Pilatus weer naar binnen,
iUtnaar In zyne vyerfchaar, om bewyzen in te winnen, binnm. £n we\ ujt Jefus mond. (want't andre was verdacht By dezen Richter, die hen daarom weinig achtt'; En kende maar te wel den wrevel dezer hoofden, • Daar geen Romeinen zich veel heufcheid van beloofden; Als
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 433
Als die wel meer dan eens ervaren hadden, wat
Verbittering en nyd in hunne boezems zat.) Hy vraagd' den Heiland dan , zyt gy ook Ifrels Koning? e» <>»&»- Die hem beantwoorde; (als by wege van verfchoning) JZlLh/m Zegt gy dit uit u zelve, of is't u aangebragt aniwoord. Door dez' of genen uit dit ongeruft geflacht?
Pilatus wederom; wel hoe! ben ik een Jode; En heb ik, neffens hen, een koning noch van node? Hetzyn, gelykgy weet, uwe Overpriefters, die U hebben hier gefchikt; daarom ik u gebie, My kort te zeggen, wat'er legt tot uwen laften: Tracht gy den Keizer ook naar zyne kroon te taften? ( Hoevvel men anders niet veel zwier aan u befchouwt) 'k Wil daarom, dat gy my de waarheid klaar ontvouwt. Toen fprak de Chriitus; neen,gy hebt het niet geraden. 'k Ben nooit die man geweefl, en gene myner daden Betoonden immer, dat ik na die hoogheid ftond. J a dit was zelf voor myn belangen ongegrond; Dewyl myn Koninkryk (indien gy 't dan wilt weten) Niet van de wereld is, noch daar naar af te meten. Want zo dat waar mogt zyn, ik zou alhier niet flaan, Door Joden zelf geboeit, om voor u te ondergaan Dit laftig onderzoek; maar myne trouwe knechten, En dienaars hadden ons gefchil wel haaft beflechten En einden konnen; doch myn Ryk is niet van hier, Al maakt de Joodfche Raad daarom zo veel getier. Pilatus andermaal; wel zyt gy dan een koning? Wat zegt gy, goedeman! waar is uw hofen woning, Waar zyn de landen , waar uw volk, dat gy regeert? Wat wapenen hebt gy, daar mee gy u verweert? Gy zegt, dat ik die ben, fprak Jefus; doch wil horen 't Gene ik u tans verklaar; hier toe ben ik geboren, En dit's de rede van myn komfte hier op aard', (Hoe zeer men my vervolgt,en met veel quaads bezwaart 1 I i i Als |
||||
434 HET L EVEN VAN IX. H.
Als wierd ik door een geeft van muitery gedreven)
Opdat ik cen getrouw getuigenis mogt geven
Aan cne waarheid, die de wereld kennen moet;
En ik verzeglen zal ten kofle van myn bloed.
Hoewel men myn gedrag en woorden zoekt te wraken,
Om my dus fchuldig aan het grootfte feit te maken;
Als enen die't gezag en hoge majefteit
Des Keizers heeft gequetft, en't Joodfche volk verleid.
Doch die de waarheid lieft, als uit dat zaad gefproten,
Zal zich aan dit myn woord nooit ergeren noch floten;
Maar horen myne item, en volgen mynen raad;
Waar in de luifter van myn Koninkryk beilaat.
Daar op Pilatus zeid'; waar meugt gy, man ! van praten;
Wei wat is waarheid; of wat kan dit alles baten?
Laat gy u dan hier aan zo veel gelegen zyn,
Dat gy u daarom werpt in zo veel moeite en pyn ?
Doch Jems zweeg daar op, en op de vordre klagten,
Die zyn befchuldigers verwoed te berde bragten;
Als keurende die ganfch geen wederlegging waard,
Gelyk de Rechter hem daar mee niet meer bezwaard'.
hcudrug Toen ging Pilatus weg, en fprak weer met de Joden, d*joTm. En zeid'; wien zend gy my, opdat ik hem doe doden? Daar ik de minfle fchuld in dezen menfch niet vind.
Zal ik hem ftraffen, omdat hy de waarheid mint?
Die, zegt hy, is door hem altyd getrouw beleden,
En aan de zynen ook geleert in alle fleden;
Die uit de waarheid zyn, dees' horen zyne flem.
Wat fchennis fteekt hier in, om't welke dat ik hem
Verwyzen zal? doch 'k weet de ganfche zaak gevonden;
Dat is, gyzytgewoon, en ik daar toe verbonden,
Dat men u op het feeft een booswicht moet ontllaan;
Wat dunkt u, wil ik dan dien koning laten gaan?
Zo zult gy noch met eer uit deze moeite raken.
De Joden daar weer op; gy xult den andren flaken, (
Barab-
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 4if
Barabbas. (die geboeit lag om begane moord)
't Welk fchier uit aller mond eenparig wierd gehoort. Want deze (riepen weer de boze Farifeen) Verfpreid alom zyn leer, Judee, enGalileen, Van waar hy 't eerft begon, tot dit Jerufalem, Getuigen, hoe hy daar met de allergrootfte Idem, En valfche wonderen, de fleden ging beroeren, Ja al de vlekken; om de menfchen te vervoeren Van hunne vaitigheid, en Mofes oude wet, Hoe zeer wy y verden, dat dit hem wierd belet. Wanneer Pilatus dit uit hunne monden hoorde; «»*»«f
Enzyn gematigtheid dit volk nochmeer verftoorde, Tm'jlfm
Deed hy een vrage, die hy meinde wel te pas te omUr-
Te zullen komen; of dan die gevangen was "ZlTh'm
Een Galileer, en in deze hndilreek woonde? naar He-
En als men hem dat fluk ontvouwde, en klaar vertoonde,rodti-
Dat hy een onderdaan en borger was van 't land, Alwaar Herodes zyn gerichtftoel had geplant: En wifte, dat die Vorft zich in die zelve dagen Ook in Jerufalem bevond; en hy ontflagen Had konnen worden van een werk, daar weinig lof Van weg te dragen was; en't welk allomme ftof Tot redentwifling gaf; heeft hy hem zo gebonden, Met zyn befchuldigers, Herodes t'huis gezonden; Om zich van't laflig pak, was't mogelyk, te ontflaan, En 't onrechtvaardig recht, dat volgen moft, te ontgaan. Zo haafl Herodes den gevangen daar zag komen, Die hem M*
(Van wien hy reeds zo veel gevallen had vernomen, *nder*.oekti
En fchier in twyfel flond, of niet Johannes geefl, "*J Zti
Die kort te voren door hem was gedood geweeft,
In hem herleefde) wierd hy uitermaten blyde; En vleide zich, dat hy veellicht ter dezer tyde Wel't ene oft andre ftuk zou zien gebeuren, 't geen Voor hem, en ook zyn hof, een wonderteken fcheen. I i i 2. Des
|
||||
436 HET LEV EN VAN IX.H.
Des onderzocht hy eerft den Heiland door veel vragen,
Aangaande zyn perfoon, geboorteplaats, en magen; En 't geen de Priefters met de leden van den Raad Verzinnen konden, en hun dodelyke haat Hem worp in't aangezigt, en fchendig op durfd' tygen, Doch Jefus wederleid dit alles met te zwygen: AIs kennende den aart van dezen lozen vofch, Die hem, fchoon overtuigt van onfchuld, doch niet los Kon laten; als te veel genegen, om de Joden (Die brandend waren om den Heiland ftraks te doden) Te wil te wezen. Zodat hy al ftraks den fpot met tin Met hem deed dryven, door zyn hofgezin, en 't rot khAngenT Der krygslien; die hem daar een blinkend kleed omhingen, En met beguicheling ('t vermaak der hovelingen) Als of hy koning waar', weer henen btagten naar Pilatus ; opdat hy, na 't onderzoek, verklaar' Wat ftraf'er zy verdient. Waar uit toen wierd herboren De vriendfchap tuffchen hen, al vry verzwakt te voren; (Veellicht om 't hoog gezag,daar elk naar dong omftryd, Gelyk de hoven zyn vervult met haat en nyd.) Waar toe dit voorval heeft gelegentheid gegeven; Hier toe door dezen Raad te weerzyds aangedreven;, Of mooglyk omgekocht, opdat't onnozle lam Der moordenaren klauw' en tanden niet ontquam. jefus kcmt Pilatus, ziende ftraks dien ftoet te rugge keren, |
||||||||
ftlatus.
|
r En met de vriendfchap van Herodes zich vereeren,
|
|||||||
Riep den gehelen Raad, als voren, weer byeen,
En fprak; gy hebt dien man, met zo veel hevigheen, Alhier tot my gebragt, als enen zeer verwaten En bozen onderdaan, opdat ik hem zou laten Door handen enes beuls, ofanders, ftrafTen; daar Ik niet de minfte fchuld of misdaad word gewaar. Gelyk Herodes mede aan my heeft doen berichten, Dat hy van alles, daar gy hem mee komt betichten, (Als*
|
||||||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 437
(Als of hy 't volk verleidde, en muiteryen zocht
Te {token, en daarom, gelyk een fnood gedrocht,
Behoorde uit uw land te worden weggenomen,
Opdat'er in het kort geen zwaarder ramp mogt komen
Te ontftaan ) met't allerminft by hem gevonden heeit,
Dat waardig ware zulk een itraf, als gy reeds geeft
Te kennen, dat men hem maar aanftonds moil doen lyden.
Derhalven zal ik hem, om myn gemoed te vryden,
Wat geesfelllagen doen gevoelen, en daar mee <#* hem
Weer laten gaan, gelyk als dat behoort; in itee Ttm,
Van dit onnozel bloed moedwillig te vergieten.
Hetwelk, omannen! u hier na wel kon verdrieten,
En g' u beklagen van zo fchandelyken feit,
Wanneer het eens door elk alom zal zyn verbreid;
En, zelfaleer gy'tweet, 00k mogt ter oren komen
Des Keizers, dat gy zulk een' eerlyken en vromen
Begunftiger en Arts van't menfchelyk geflacht,
Als u bekent ftaat, hebt onfchuldig omgebragt.
Zo haait de menigte die fterke taal aanhoorde Daar &
Uit dezes Reenters mond, die hen door 't harte boorde, msn'stetf-
Riepieder even ltout, gemoedigt en geport drmji. Door dien verwoeden Raad, die knarletandend' mord',
Weg, weg met dezen menfeh! van kant met zulke peltenl Daar is nu geen pardon noch geen gena ten beiten; Za ! neemt en brengt hem weg, laat Barrabas maar vry: En dergelyke, 't welk de dolle razerny Hen uit den boezem parfl, en zy ter kele uitbraken; En 00k volharden met wyd opgefparde kaken, Waar opPilatus zich aldus weer horen liet; 't Geen gy van my begeert, dat kan en mag ik niet Bewilligen; terwyl my niets noch is gebleken Van alles wat gy hebt gezegt. kan ik dan wreken En ftraffen enen man, die nooit iets heeft misdaan? Weshalven ik belluit, dat hy hoort los te gaan. I i i 3 Of
|
||||
438 HET LEVEN VAN IX. H.
Ofanders, neemt hem zelf, en doet uw welbehagen
Daar mede,en dood hem; dan behoeft gy 't niet tevragen. Want ik betuig rond uit, dat ik de minfte fchuld In Jefus niet bevind; daarom gy my niet zult, Door al uw fchreeuwen en wraakzuchtig woedend tieren, Verzetten van myn ftuk, ik zal geen teugel vieren. De Joden wederom; wy hebben ene wet, s<Mr^VanGod, door Mofeszelve, aan Ifrael gezet, *&"*• £n naar (jat {]-reng geDOd is hy verplicht te fterven, En mag van niemants hand vergeving ooit verwerven;
Want hy, o grouwel! heeft zich voorGodsZoon verklaart, En daarom is hy zelf de doodftraf dubbel waard. m its Wanneer de Landvoogd dit vernam uit hunnen monde,
i^fr^^Ontzette hy zich meer; en ging ter zelver ftonde
Weer in het rechthuis, en nam jefus nochmaals voor,
En zeid'; waar zyt gy dan van daan ? want, naar ik hoor, Geeft gy u uit, den Zoon van enen God te wezen. Wat is'er van dit al? bericht my eens in dezen. Doch Jefus zweeg hier op, en fprak geen enig woord. Daarom de Landvoogd zeid', misnoegt en zeer geftoort; Wei, waarom fpreekt gy niet? of zyt gy niet gedachtig, Dat ik Pilatus ben, en uit dien hoofde magtig, U door myn volk te doen ophangen aan het hout, Of los te laten ? wyl uw dood of uw behoud DesHti- In myne handen is. Toen fprak de Heiland weder;
tw* **' ^y» Landvoogd ! wilt, dat ik u deze zaken breder
Ontvouwen zal; zo weet tot uwe naricht dit, Dat gy geen magt, hoe onbepaalt gy z' ook bezit, Op my zoud hebben, zo't u niet was van hier boven Gegeven (doch dat wil de wereld niet geloven) Van mynen Vader; dit's de rede, dat de geen Die my gelevert heeft in uwe hand (ik meen Dat grote Sanhedrin) meer fchuldig word gerekent Voor God, die z' alle met een zwarte kole tekent, Dan*
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX. H. 43*
Dan gy, die hier alleen voert hunne zaken uit;
Hoewel gy zelf niet weet, wat al dit werk beduid. Van dien tyd af, en na die vrije redenvoering,! «»<*« «»>-
Die in Pilatus hart een krachtige beroering "dZr'lL.
Verwekte, zocht hy noch veel meerder dan voorheen
DenHeilanditraks te ontilaan. Daar by noch quam het geen Zyn bedgenoot hem daar in't rechthuis weten dede; Dat hy wel toe mogt zien; want dat zy de voorlede En pas verlope nacht, als zy te flapen lag, Om dien rechtvaardigen, dien zy al dromend' zag Gekluiftert en geboeit, zo veel had moeten lyden; 't Geen zy noch duchtte, dat haar huis in latre tyden Mogt treffen; dat hy doch zyn handen zuiver hield Van dien onnozlen man, opdat hy niet ontzielt, Maar los gelaten wierd'. Doch al de redeningen, Door hem daar toe bedacht, om in hun hart te drfngen. Die waren te vergeefs, en olie in het vyer; Zy riepen meer dan ooit, en met een groot getier; Van kant, en weg met hem ! of zo g' hem laat ontkomenr Dan meugt gy zelve,wel voor 'sKeizers ongunftfchromen; Want wie zich Koning maakt tad dezen naar de kroon. Hierom danftraf en wreek zo fmadelyken hoon. Pilatus ziende, dat dit alles niets mogt baten \ Daar op
Gaf Jefus over aan zyn knechten en zoldaten, %[**?*''
En deed hem geesflen. (Naar een oudc Roomfche wet;; gm/'im..
Die genen borger; maar den vreemden was gezet, Zk"c™r' En flaven, die men zou doen kruifigen en doden. *futm..
Gelyk dit naderhand het muitend volk der Joden^
Wanneer hun fchone Stad en Tempel wierd verwoefl, Te beurt gevallen is; want op die wyze moefl: Op hen die zelve ftraf eens worden argezonden, Als flraks te horen ftaat uit hun godloze monden.) Na deze geesfeling, wierd noch een varfche hoon Hem aangedaan, en op zyn hoofd een doorne kroon • Gezcty |
|||
44o HET LEVEN VAN IX.H.
Gezet, en met een flok wel vafl daar in gedreven,
En hem een rietftok in zyn rechterhand gegeven, En toen een purper kleed geworpen om het lyf. In welk gewaad men hem , tot fpot en tydverdryf, Begroette, als of hy ware een ingebeelde koning, En wenfchte veel geluk met deze fchone kroning. Waar na men hem befpoog, en floeg in 't aangezigt Gelyk dit alles dus vuilaardig wierd verricht; Jes. 50:6. Opdat vervult zou zyn het woord van Jefaias, Die dit voorzegt heeft van den lydenden Mesfias;
Ik geve mynen rug den genen die my flaan, En myne wangen dien, die my naar 't leven ftaan; En't hair uitplukken: 'k wil myn troni niet verbergen Voor 't vuile fpeekzel, dat ze, alleen om my te tergen, Uitfpouwen, en daar na my wryven door den baard; Als ware ik niet dan fchimp en hun befpotting waard. «n brtngt In dit gewaad, en dus geteiflert in zyn leden, t',7vZt. 2-odat de drupplen bloeds langs zynen rug afgleden, m fprtekt Ja taplings vielen van zyn hoofd tot^op den grond, j«» Raad y)[q 't z\ bevochtigden, alwaar hy ging of ftond; Bragt hem flatus voor, opdat zy 't alle zagen, Hoe hy was afgezweept met honderden van llagen, En fprak gelyk voorheen, met ene luide ftem; Aanziet dien menfch! ik vind geheel geen fchuld in hem. En echter hebbe ik dit dien lyder noch doen dragen; Alleen om u hier in ten volflen te behagen. Gy, mannen altemaal, en leden van den Raad! Wat wilt gy, dat ik meer met hem, die voor u flaat, Zal doen? wie van die twee dat ik u los zal laten; Of dezen Barrabas, beroerder uwer flaten, Die enen doodflag in dat fchandig oproer deed; Of dezen Jefus, die u altyd zo gereed Geholpen heeft? als geen van u dat kan ontkennen. Hoewel ik groot en klein zie ten verderve rennen VaA
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX. H. 44i
Van dezen goeden knecht, die niemant enig quaad,
Zo veel my is bekent, gedaan heeft vroeg of laat. Waar na de kreet opging; laat Barabbas dan lopen; Dtaropdi
Maa-r Jefus moet het met de dood aan 't kruis bekopen: Z7/t%<;j? En daarom vaardig hem maar af, en fpreek het uit, hem'.kruifl Dan krygen w' eenmaal een gewenfcht en goed befluit. XnltuUt
Toen fprak de Landvoogd; wel! moet ik dan voor u buigen, handm En volgen uvven zin, dan vvil ik eerft betuigen, wa/cbt. In aller byzyn, en dit leggen op uw hart,
Dat ik hier in bewillig, maar tot myn grote fmart; En dus onfchuldig ben, dat't bloed van dezen vromen Op heden word geftort; daarom gy wel meugt fchromen En toezien, wat'er volgt op zulk een fnoden daad, Die doorgedreven word alleen uit loutren haat. Ook deed hy zich aldaar een vat met water brengen, En wiefch zyn handen: om dit fchennis noch te mengen Met ene fchyndeugd; en die opgeprefte fchaar De fchuld te geven van al 't nakende gevaar. Waar op de menigt' zich volmondig dus liet horen; vaar op de
Wy, die ons om dat woord in't minfte niet verftoren, fch*r'L "ch ■rt J • a it iiii laat wren.
Betuigen u weerom, dat dit onnozel bloed
( Zo gy dat noemen wilt) ons ganfch geen hinder doet;
En dat wy wenfchen, dat de fchuld van alles dale
Op onzen eigen kop, en dat ons krooft betale
Met goed en bloed al't gene in dezen is misdaan.
Voltrek de zaken; want ons hoogtyd komt ilraks aan.
Als Judas, die (zo 't fchynt) dit werk had aangekeken, ?udat **-
|
||||||||
r»uvj.
|
||||||||
'ernam, dat t vonms zeer oproeng was geitreken j
En hy zyn' Meefter daar zo derelyk zag ftaan, Om nu de kruifiging te moeten ondergaan; Kreeg hy (die't mogelyk zo zwaar niet had gewogen, En zich elendig door de geldzucht zag bedrogen ) Een heftig naberouw, en wroeging in zyn ziel; Waar door hy aanflonds in de hoogfle wanhoop viel: K k k Zodat
|
||||||||
44* HET LEVEN VAN IX. H.
Zodat hy allereerft de dertig zilverlingen,
Die hy voor dat verraad had weten te bedingen, Den Overprielleren, en leden van den Raad Weer aanbood; en betuigde aanhen, (hoewel te kat) Dat hy gezondigt, en onfchuldigbloed verraden, Ja zelf vergoten had. (Omdat ook zulke daden, Die iemant anderen boosaardig heeft geraan, Gehouden worden op zyn rekening te itaan.) Doch dit gezelfchap, 't welk zyn doelwit nu bereikte, En, moedig op dit fl.uk, in zynen tabbart preikte, Verleende geen gehoor aan des verraders klagt; Maar zeid', dat's buiten ons, en nu te laat bedacht. Gy zyt door ons voldaan , en hebt uw loon gekregen; Doch wy bevinden ons in't minite niet genegen, Om 't weer te nemen, fchoon dat gy met al dit geld Verloren gaat. 't is uit; het vonnis legt gevelt. En daar mee moft hy heen; maar worp de zilverlingen Eerft in den tempel; omdat hy den Raad niet dwingen, Noch ook bewegen kon, om die uit zyne hand Te ontfangen: want dat was voor hen de grootfle fchand, dk z.\ch Toen pakte hy zich weg, en raakte ftraks naar buiten, hTnd?'" Om zich met eigen hand moorddadig te beiluiten j: is. (Die hand, daar mede hy't verraderlyke geld Zo kort te voren had genomen en getelt) In't worgtouw. (vaftgemaakt, veellicht,aaneenderbomen) Waar na het lichaam, als 't door iemant was vernomen Is afgefneden; of gevallen op den grond, Zodat het openbarflte; en men al dus bevond, Dat al het ingewand hem uit het lyf quam lopen. Zo dier en fchandelyk moft hy dit feit bekopen; Gelyk 't ook overal volmondig wierd verbreid, En, wegens 't jaarlyks feefl, de wereld door verfpreid. for Prkfte- Maar de Overprieflers, niet gezint die zilvre platen rm gedrag. ^e£r aan te nemen yfc fe ^m^ van dien verwaten , Bedin»
|
|||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 443
Bedinger, gavenlafl, om 't weg gefmeten geld
Byeen te zamelen; en daar voor in het veld Te kopen een' hoek lands, om doden te begraven; (Als vreemdelingen, en hunne afgeftorve Haven; En mooglyk Judas zelf, die hier een grote plas Met bloed had uitgeilort, toen hy gevallen was.) En die daarom den naam, van zyne plaats, mofl dragen, Van bloedveld; zo genoemt tot aan zeer late dagen; Omdat ze voor dien prys des bloeds was ingekocht Van't pottebakkers gild, door hen hier toe verzocht. Want't was verboden zulke en dergelyke gelden, Als hoer- en hendenloon, en die zy meerder telden, In de offerkift, die in des Heren tempel flond, Te bergen, en daar mee t'ontreinigen dien grond. Zo heilig zyn die maats, zo groot was dees' hunne yver Ammer-
Voor al die plechtigheen, dat zy hier op veel ftyver k'"i- Gezet zyn, dan op al wat 't ware wezen raakt'
Van God en zynen dienil, die daaglyks wierd verzaakt. In 't rechthuis niet te gaan van een' bekenden heiden, Als't hoogtyd wezen zou; de gelden te onderfcheiden, Die tot den tempeldienfl gefchikt zyn, of verboon; En die te bezigen ten nutt' van vreemde doon, Was ene heiligheid in dezer mannen ogen: Maar fchennisfen te voen, verraders te gedogen, Moorddadig iemant zelf te helpen aan zyn end, Al was hy voor een vroom en deugdzaam man bekent, Dat treft die meefters niet, dat konnen zy verduwen. W ie zoud dan van't bedryf van zulke lien niet gruwen? Die muggen zygen; maar kamelen zwelgen door Hun ruime kelen, langs dat glad gebaande fpoor. Doch zo moitalles,naar'tvoorzeggendwoord,gefchieden, En daar in blyken 't mood gedrag van deze lieden. Want dus was't reeds voorfpelt in die gewyde blaan, Zach- '' Alwaar Meslias fpreekt, met yver aangedaan; ,2',3' K k k % Zy
|
||||
444 HET LEVEN VAN IX. H.
Zy hebben myrten loon, of waarde, net gewogen
Op dertig penningen. (wie kan dien fmaad gedogen ?) Toen gaf Jehova zelf aan my dien hogen Ml, En zeid'; ga heen, en werp de zikkels (wel gepaft) Voor 't pottebakkers erf, de dertig zilverlingen; (Die deze, zeiden wy, heeft weten te bedingen) Een fchone fom voorwaar, die ik ben waard gefchat I ( Waar voor men enen ilaaf in oude tyden had) Gelyk ik deed, en fmeet die in het huis des Heren. Om die daar na voor 't erf gereedlyk uit te keren, Des pottebakkers land, ontbloot van al zyn aard% En daarom meerder niet dan dertig zikkels waard. Twethaan- r[0 veej verfchilde alhier een Judas, die verloren En ten verderve ging, vanPetrus, die verkoren En aangenomen was; wyl de ene voorbedacht Zyn' Meefter hier verried, en in het lyden bragt: En na het fchennis zich ging wredelyk verhangenr In plaatze van genade uit Jefus mond te ontfangen : Doch zulk een weldaad was voor dezen niet bereid, Die, vol van wanhoop, uit dit droevig leven fcheid'. Daar de andre fchielyk was verraft door zyne zonde; Die niet zo zeer met't hart misdeed,dan met den monde: En zich ten eerfte weer liet brengen tot zyn plicht, Getroffen, opdedaad, door Jeius aangezigt. 't Welk hem herinnerde al dat overmatig bogen; Waar door hy aanftonds wierd tot naberouw bewogen, En zyne tranen ilortte, in fchuldbekentenis: Dat doch het grote merk van een bekeerling is. Gelukkige, die zich recht fpiegelt aan die beiden ; Die wanhoop fchuuwt, en zich van God niet af wil fcheiden: Maar hem te voete val't, en om vergeving fmeekt, En zyne zonden door oprechte boete afbreekt. fJlf%!r Terwyl dit vreemd geval den Priefleren gebeurde, ildmaah En deze Stedevoogd hoe langs hoe meer befpeurde , De»
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 445-
Den ongetoomden drift der hollende gemeenf, aa» het
En dat hun wraakziek hart bleef even zeer verfteent, volk voor'
Is hy naar zyne zaal (Lithoftrotos geheten)
Gegaan, en heeft aldaar, op zynen iloel gezeten,
Hen Jefus weer vertoont, en tot de fchaar gezegt ;
Ziet daar,law Koning! 'kwil befchouwthem doch te recht.
Verdient dan deze man, die niemant heeft beledigt,
Maar zyn vervolgers zelf door wel te doen bevredigt,
Zo bitteren onthaal, als hem is aangedaan,
Daar mee hy immers wel behoorde vry te gaan ?
Doch deze menigte, fchier razende om dit marren,
Begon het mondftuk noch veel wyder op te fparren,
Enriep; weg, wegmethem! naar't kruis op Golgotha„
Naar 't galgeveld; voor hem is vryheid noch genii.
De Landvoogd wederom; zal ik uw' Koning klinken
Aan dat vervloekte hout? Doch deze, toen aan 't winken
En dreigen met een hoi en vrezelyk getier,
Gaf hem ten antwoord; wy erkennen niemant hier
Voor onzen Koning, dan den Keizer. en aan dezen
Word onderdanigheid gezworen en bewezen;
Zodat gy te vergeefs al deze moeite aanwend;
Geef vonnis, en daar mee raakt eens het werk ten end'.
Toen deed hy Barabbas ontflaan, op hun behagen; #«*««>«*
Maar Jefus Chriltus moil de ftraf onfchuldig dragen; B'Ja'bZs. Na dat hy reeds zo wreed mishandelt was door 't flaan, I'wUte*
Verguifen, knevelen, en't geen hy door mofl flaan w Vanal dat fnoodgeboeft.'twelk/smiddernachts begonnen,
Tot nu toe had geduurt; zodat hy, overwonnen Door al dat volteren, naar ruft en ademtogt Verlangde; die hy in zyn dood en grafftee zocht. Daar ftond de Heiland nu, gelyk hy zelf voorzegt had,, £■*"»***-
Wanneer hy zyne leer verftaanbaar uitgelegt had, * Waar in het wezen van zyn Koninkryk beftond,
iDat nu op handen was. Toen fprak die guide mond; M*™-"«: Kkk3 Wy'$-
|
||||
446 HET LEVEN VAN IX.H.
Wy gaan te zamen naar Jerufalem; Jiier zullen
De Prieflers en de reft van dezen Raad vervullen Het geen befloten was, en levren 's menfchen Zoon Ter dood, en in de magt der heidnen; om veel hoon En allerhanden fmaad, en geesfeling te dragen, Ja zelf te worden aan een kruishout vaft geflagen; Maar op den derden dag, na 't lyden van de ftraf, Verryzen van den dood en uit het donkre graf. jefus word Nu was't de juifte tyd, waar in men't Paafchlam bragte '%loigotbTrr^Q voorfchyn, en het uur, dat elk het zyne flagtte; zyne ant- Wanneer de Heiland mee ter llagtbank wierd geleid. Tn'wi°P Waar toe nu a^es °P net fpoedigft was bereid.
De bende,die het werk mofl doen,quam ftraks te zamen;
Die, na herhaalden hoon, hem 't purpre kleed afnamen, ('t Welk hem fpotswyze was te voren aangedaan) En daar mee fchoot men hem zyn' eigen rok weer aan. Ook gaf men ]efus zelf zyn kruispaal op te vatten; Al zou 't vermoeide lyf uit zyn gewrichten fpatten, Hy moil: de heuvels op, en naar de richtplaats toe. Tot dat hem eindelyk, nu afgemat en moe, Een zekre Simon van Syrenen quam ontmoeten, ( Een Lybier) dien zy op hunne wys begroetten, En dwongen, dat hy 't hout op zyne fchoudren nam, En droeg het Jefus na: tot dat men zamen quam Op deze Hoofdfcheelberg. Maar onder 't henen leiden, Wierd hy verzelt door zeer veel menfchen van verfcheiden Genegentheden; als van zulke, die hun' lufl Nu boeten zouden, als die eerder niet geruft Te ftellen waren, voor dat zy hem zagen hangen. Doch andren zag men ook de tranen langs de wangen Afrollen, wegens al de fmaad, die Jefus leed, En dien zy zo onzacht en uittermaten wreed, Door deze beulen, langs die ftraten zagen floren En flepen, daar zy hem zo onlangs noch te voren , Met
|
||||
JESUS CHRIST US. IX. H. 447
Met zo veel vreugdegalm' 00k hadden ingehaalt;
Maar nu op deze wys voor 't weldoen wierd betaalt.
Gelyk zich onder die 00k veel voorname vrouwen
Vertoonden op den weg, om 't treurfpel aan tefchouwen,
Die bitter weenden om dit droevige geval;
't Welk zich Jerufalem hier na beklagen zal.
Als Jefus deze zag, keerd' hy zyn aangezigte
Tot deze vrouwen, die hy, gaande, dus berichtte;
Gy dochters dezer Stad ! en die my hier verzelt,
Hoe vveent gy alle zo? hoe zyt gy dus ontftelt
Om mynent wille? o neen ! wilt u doch wat bedaren,,
En uwe tranen tot op andre tyden fparen;
Wanneer een groter plaag u en uw zaad meteen
Zal treffen: want men zal dan, onder 't naar geween,
Een itemme horen, die zal zulke zalig fpreken,
Die nimmerbaarden, noch, om hare vrucht te queken?
Die zoogden, maar altyd zyn kinderloos geweefh
ja dan zal't gelden; ('t geen men by Hoieas leeft)
Gy bergen valt op ons, gy hetivlen wilt ons dekken, hos. :«
En tot een fchutswal voor dien groten florm verltrekken! 8'
Een ftorm, die 't ganfehe land geheel verwoeiten zoud,
En fparen man, noch vrouw, noch kinders jong of oud:
Opdat wy deze elend niet langer met onze ogen,
Die rood bekreten zyn, alhier aanfchouwen mogen.
Want zo dit wrede ftuk aan 't groene hout weervaart,
Wat zal het lot dan zyn voor 't dorre, dat deze aard
Niet langer waardig is. daar 't eerfte vrucht kon geven9
Gelyk het heeft gedaan tot't einde van zyn leven;
Maar't andre brandhout is, en in den vyere word
Gefmeten, en verbrand; want't is geheel verdort.
Wanneer de Heiland was op Golgotha geftegen, Mwaar
(Eenhogenheuvel, aan de wefterkant gelegen JULST
Der ftad, alwaar het halsgerecht wierd uitgevoert3 may, k*
Met bekkenelen en doodsbeendren ak bevloert, men-
1 Of
|
||||
448 HET LEVEN VAN IX.H.
Of rond, naar dat fatzoen.) ziet daar! twee moordenaren,
Die mede tot de dood van 't kruis verwezen waren; En, naar 't aloud gebruik, ook moften voor het feed Die ftraf ontfangen. (Daar van de oorzaak is geweeft; Dat op dien tyd, zo veel'er tot dit land behoorden, Hier quamen toegevloeit uit alle wereldoorden; Een menigte des volks van allerhande flag, Van goede zeden, en van een godloos gedrag; Die al de wegen zeer onveilig konden maken, Berovende de lien van alle hunne zaken, En zich verfcholen in 't gebergte hier en daar: Hoe vlytig men ook was, om tegens dat gevaar Te waken,en alpra veel kruisfen dede ilichten; Opdat de boosheid voor de vrees der ltraf mogtzwichten.) Dees' waren daar ter plaats ook tydig aangebragt Door hapfchaars, en een troep der dagelykfche wacht. By dit gezelfchap heeft de Chriitus moeten hangen, En uit des reenters mond het zelve lot ontfangen; jss. 53: Hy, die gerekent wierd en dus alhier getelt By de overtreders; als dit was van hem voorfpelt.
De Beiiand Daar ftond de Heiland nu, gemoedigt om te fterven, "kZfiif' En zag zyn vyanden rondsom hem henen zwcrven; Bloeddorflig loerende, als veel wolven op een lam, Opdat hy hunnen muil en tanden niet ontquam. Hier zag men hamers, byl en fpykers, fcherpe boren, En wat'er meerder tot de flagting kon behoren, En't kruishout op den grond, en alles nu gereed; En Jefus met'er haail ontbonden en ontkleed. Wanneer men 't lichaam op den ftandert neder leide, Zyne armen rechts en lings,zo veel men konde,uitbreidde, JEn dreef de fpykers door zyn beide handen heen, Ook door zyn voeten; (en, veellicht, door ieder een) Zodat hetbloedhemquamuit'tvleefch en deadrenfpatten; Terwylzy dezenpaal, met alle kracht, aanvatten, En
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 449
En richtten overend, en bragten in het gat,
Dat hier gegraven was, en daar men meermaal had
De kruifen ingezet. Hier zag men Jefus hangen;
En't Jodendom voldaan, ontrent hun iterk verlangen;
En dezen luft geboet aan hem, die hen zo zeer
W as in den weg geweeft, door't woord van zyne leer.
O deerlyk fchouwfpel! wie zal zich van bittre tranen .*«*««■-
Onthouden op het zien van alien dien beganen '** Engrouwelykenhoon, enwreedheid, hier gepleegt
Aan dien onnozelen? 't welk nimmermeer gcveegt Zal worden uit 't geflacht, dat zyn vermaak kon vinden, Om zynen eigen Heer moorddadig te verilinden; En zien zyn aangezigt en leden altemaal, Met bloed bemorft, aldaar genagelt aan een paal. Maar opdat alles zyn volkomenheid zou krygen, Matm
En ook een heidens Vorft de waarheid niet verzwygen, {f$%/,'*
Schreef hy het opfchrift zelf, en met zyn eige hand; boven het 't Welk boven aan het hout (naar ene wet van't land ) krnU-
Gehecht wierd; opdat elk van verre konde lezen Waarom de lyder was gevonniit en verwezen; Behelzende, in 't Hebreeuws, in't Grieks, en in't Latyn; ('t Gene aan Pilatus uit't geding bekent kon zyn) Dit 's Jefus Nazareer, de Koning van de Joden. Maar dit voldeed niet aan den Raad, die hunne boden Affchikte met dien laft; dat hy 't verandren wou', En flellen daar noch by; zohy, terquader trouw, Had voorgegeven.DochdeLandvoocht,'t werk al moede, Liet dezen, die zo wel als hy naar 't einde fpoedde, Berichten; dat het geen hy daar gefchrevcn had, (Waar in onwetende de waarheid lag vervat) Gefchreven blyven moil; en wees ze daar mee henen", En weigerd' meer gehoor aan deze te verlenen, Die hem van's morgens vroeg tot aan den avondftond Ten ore liepen, en niet weken van zyn' grond. i . L 1 1 Inmid- |
||||
45-0 HET LEVEN VAN IX.H.
De yygs- Inmiddels zag men vier zoldaten aan 't verdelcn
knecbim yan jefus fciederen; doch wilden den gehelen 7ynekL Aaneen geweven rok niet fcheuren; want ze was dtreu. Ganfch nadeloos, en had 00k nergens ene las. Zodat zy, om dien niet te fchenden, zaam befloten,
Om dezen fchoncn buit, op hem gemaakt, te loten, Aldus vervulden zy het geen geboekftaaft lag In Davids Pfalmgezang, gepaft op dezen dag; |
|||||||||
17- 19
|
Ik zie veel honden, die boosaardig my omrmgen,
|
||||||||
En basfen zeer verwoed; ik zie zelf Ouderlmgen,
En Wetgeleerden, als een godvergete fchaar, Byeen verzamelt, die niet ruften met malkaar, Voor dat myn handen en myn voeten zyn doorgraven; ( Als ware ik een bandiet, of een der fnoodfte Haven) En deilen myn gewaad en klederen door 't lot; Terwyl ik van hen word gekllert en befpot. Dus mofthy, ganfch ontbloot,aandeze moordpaal hangen, num. „• En (als de kopre Hang op een der hoogfte ftangen 9- Wierd opgeheven, en vertoont in 't open veld) joh. 3: .4. Voor al de wereld ?yn ten toon en fchimp geftelt.
*trM Na dat de Heiland aan het kruis was vaft geklonken,
word met ]7ji
pynelyk daar hing, heeft ener hem befchonken,
ZZ2y" ^Iet wrange myrrewyn, diebitter was als gal, Dien Jefus fmakende, 00k dengever ftraks beval
Van hem te nemen; wyl die drank hem zeer mishaagde, Waarom hy in den geeft aldus, door David, klaagde; ?s. 69:33.Zy fpysden my met gal, en lefchten mynen dorlt Met drank, die als azyn viel op myn bange borit (Gelyk men was gewoon dit mengzel in te fchenken Voor mode Ivderen, om hun gevoel te krenken; Of wel de geeften te bedwelmen door dien wyn, Tot mindering der ftraf, en de aangebragte pyn. e„ door de Tferwyle dit gebeurde, en vele kykers waren ItrVln Meedogendeaangedaan, vernammenlaiteraren, itf^t,
|
|||||||||
JESUS CHRIST US. IX. H. 451
Die allerhanden fmaad uitbraakten tegens hem,
Die daar onfchuldig hing, met ene luidbre flem, En fchuddingen des hoofds; en zeiden, zeer verwaten; Daar is hy nu, die zo ftoutmoedig durfde praten, En ftoffen op zyn kracht; dat hy het zwaar gebouw Des tempels in den tyd van weinig dagen zou Herftellen. ja, dat hy Gods eige Zoon zou wezen; Mesfias zelf, van wien wy zo veel wondren lezen. Een fchone Koning van ons Ifrael, voorwaar! Daar al de wereld nu mee fpot; hoe hangt hy daar? Gelyk een ander menich, die niets heeft in te brengen, En tegens wil en dank die ftraffen moet gehengen. Waarom verloit hy nu zich zelven niet van't hout? Of dat hem God nu helpe, op wien hy heeft vertrouwt. Die andre menfchen kon genezen van hun qualen, Zal 't fchennis met de dood en aan het kruis betalen. Kom af, verleider ! kom, en red u uit de pyn, Indien gy wilt gelooft, en aangenomen zyn Voor dien gezant, tot ons van boven afgezonden, Om hier de waarheid, zo gy zeide, te verkonden; Dat zal de proef zyn op uvv voorgewende woord, Daar mee gy ons wel meer dan eenmaal hebt verfloort. Dus fpraken niet alleen vele onbedreve Joden, Maar dit wierd zelf gehoort uit leden van dien fnoden En godvergeten Raad, die zich bevonden op Dien heuvel, om hun feit te vyzlen tot den top Der hoogfte boosheid. en die ftraf eens weg te dragen Rechtvaardig, die hen was bereid na weinig dagen. Gelyk de Heiland dit hen dikwils had voorzegt; En zeer omftandig zyn difciplen uitgelegt. Hier bleef het noch niet by,maar een der moordenaren,aumas
Met hem gekruift, en die te recht gevonnift waren, tl'mw. Liet mee zich horen, daar hy aan zyn zyde hing, denaren.
Enfprak; welaan. mynvriend! enraedellendeling!
, LIU Zo |
|||||
*
|
|||||
4Si HET LEVEN VAN IX.H.
Zo gy de Chriflus zyt, vvil nu uw magt betonen,
En doe aan deze, die u zo gevoelig honen, Vernemen wie gy bent, en red ons zo te zaam; Dan veiligt gy u zelf, en uwen groten naam. Toen fprak de muiteling, die aan zyne andre zyde Geplaatlt was tot den eerfl'; zult gy te dezer tyde Noch niet geraakt zyn door de vrees voor enen God, Noch voor de menfchen ? dat gy zulk een' man beipot. Daar wy den rechten loon voor al ons quaad ontfangen. Maar deze onfchuldig aan het kruis word opgehangen; Dewyl hy niemant ooit heef't enig leed gedaan, Gelyk men meer dan eens van hem dit heeft verfhan. Waar op hy 't oge naar den Heiland zelve wendde, (Als of hy zyn perfoon en zyne lering kende) En fprak gelovig, en met een zeer goed beleid; Gedenk, o Here! aan my, als g' in uw heerlykheid, Zult opgenomen zyn; en op uw troon verheven Als Koning; wil my doch genadelyk vergeven De grove fchennisfen, die ik hier heb begaan; Waar door ik fchuldig voor uw richterftoel moet ftaan, Toen fprak de Chriftus; gy zult heden met my wezen In 't hemels paradys; gy hebt geen quaad te vrezen, Hoewel gy deze ftraf rechtvaardig draagt en 1yd; Gy die aan my gelooft, en uitverkoren zyt. ^Aanmtr- O wonderlyk geval! een menfch, die al zyn dagen Un&' Zich aan de zonden had verflaaft en opgcdragen, Word in een ogenblik, terwyl hy fterft, bekeert, En met het paradys befchonken en vereert. Ten blyke, dat Gods gunil en zyn genadegiften Vrymagtig zyn; en hy alleen ze weet te fchiften, Die hy vergadren wil tot zynen ruimen fchoot, Of heeft verwezen tot een' eindelozen dood. en de krygs- Daar na wierd Jefus noch befpot door deze knechten, bmhim. jpje ^ ajs ^yn beuien 9 hem aan't groene kruishout hechtten; En »
|
|||||
;
|
|||||
JESUS CHRISTUS. IX. H. 4^3
En daar verguisden in het midden van de pyn,
En zeiden fcherzend'; zo gy, niet in valfchen fchyn,
Maar in der waarheid voor een Koning zyt te houden
Van Ifrael, verlos u zelf; of anders zouden
Noch zy, noch wy geloof verlenen aan die praat;
Hierora betoon het nu aan elk in dezen ftaat.
Doch Jefus, die dien fmaad kloekmoedig kon verfmaden,
Bad zynen Vader om vergeving en genaden
V oor dit Romeinfche volk, en heidenfche geflacht;
Dat eens op zynen tyd zou worden toegebragt
Tot dit zyn Koningryk; alsnoch geheel onkondig
Van't geen zy deden: en aldus veel minder zondig
Dan deze joodfche Raad, en leraars van de wet,
Met onkund, wraak en veel hardnekkigheid bezet.
Noch ftonden hier ontrent zeer vele mans en vrouwen yefm aan.
Van zvne vrienden,om dit treurfpel mee te aanfchouwen,'>''***'f En hem te volgen tot aan t uur van zynen dood. d*». Het was zyn Moeder; (die dien Zoon in haren fchoot
Zo lang gedragen had; en nu dat zwaard gevoelde, 't Welk door haar ziele ging, daar Simon eens op doelde, Luc « Wanneer hy Jefus eerft in beid' zyne armen had; z8 - 3?- Maar in 't geloof, als zyn Verlosfer, heeft omvat.)
En 00k de zufter van zyn Moeder, mee geheten Maria, Klopas wyf, en (die niet dient vergeten) Maria Magdaleen', zyn lleve halsvriendin; Daar by Johannes, die den Heiland van 't begin. Der eerfle kennis zo veel liefd' had toegedragen; Maar door de droefheid nu was dodelyk verllagem Als Jefus deze zag naby het kruishout ftaan, Sprak hy zyn Moeder dus op 't allertederite aan ; O Vrouwe! aanfchoaw uw' Zoon! en fla uw wenende ogen Op hem, die om uw' ftaat niet weinig is bevvogen: Daar gy uw eigen Kind ziet hangen aan een paal, Opdat hy voor uw fchuld en anderen betaal'. t L 1 1 3 Voorts |
||||
4?4 HET L EVEN VAN IX. H.
Voorts zeide Jefus tot Johannes, zie uw Moeder!
Neem haar als de uwe in uw befcherming, zy haar hoeder, Nu ik ga fterven, en dus haar en u verlaat; Ik zeg u, fta haar by in dien bedroefden ftaat. Gelyk Johannes dit getrouw is nagekomen, En heeft die lieve Vrouw tot moeder aangenomen, Als of hy was geweeil haar vleefchelyke zoon. Voor dien difcipel zelf een parel aan zyn kroon. Atmmtr- Ziet daar den Heiland van zyn Moeder affcheid nemen, *«»!• En van zyn vrienden ! hem, die (door de diepe Axemen En geesfelflagen, en quetzureh afgemat) In weinig woorden een' zeer ruimen zin vervatt'. Terwyl hy worflelde in zyn hart met bangigheden, Die nimmer flerveling op aarde heeft geleden; Noch lyden kon, en hy als Borg moll ondergaan, En dus den toorn van God in lyf en ziel uitflaan. Wie voelt geen tranenvloed afrollen langs zyn wangen. Met dit gezelfchap, die zyn' Jefus hier ziet hangen; En zyne Moeder, daar al wenend', by hem ftaan, En hoort dat laatil' vaarwel ? W ie is niet aangedaan Door dit te lezen, en gelovig op te merken, Dat't onze zonden zyn, de boosheid onzer werken, Die dit veroorzaakten; en 't geen'er volgen zal, Als't allerzwaarfte, en't onbegrypelykft van al? xoept om W anneer het uur genaakt', dat hy den geeft moft geven, m drinkea. Als't ware Paafchlam, (zo dit naar de wet befchreven, En afgefchaduwt was; en elk verftelt moet flaan, Hoe hier aan't minfte flip der Godsfpraak word voldaan.) Riep Jefus overluid; my dorft! (Voorwaar geen wonder, Daar hy zo lange was gemartelt, en den donder Van Gods verbolgentheid en vrezelyke kracht Gevoelde in zyne ziel; zodat hy fchier verfmacht' Van al de hittigheid der gramfchap, die hy torfle. *■ Geen wonder, zegik, dat des Heilands kele dorftte. Zo >
|
||||
JESUS CHRIST US. IX. H. #s
Zo haaft dit wierd gehoort door iemant van de wacht,
Wierd hem al itraks een fpons met yfop toegebragt; Om daar de vochtigheen, zieltogende, uit te zuigen. Als toen begon hy'thoofd,door zwakheid,neer te buigen, En fprak; het is volbragt! de fchuld is nu voldaan, Die tot op heden tot myn' lafte heeft geftaan. Doch eer die levens Zon zal van de kimmen dalen, z>* *w
Moll eerft der vvereld zon, van fchrik, haar guide ftralert^ ™r" Verduiftert zien, en haar gewonelyke licht Het aardryk weigeren, van wegen dit gezigt En fchriklyk fchouwfpel, dat op 't oppervlak gebeurde- (Alsofzy, redeloze, ook haren Heer betreurde, ' Op't voile van den dag ; als zy haar' ffcerklten glans Pleegt neer te zenden uit haar' hogen hemeltrans.) Zo molten op dien dag des hemels firmamenten,,
Als maan en fterren, in de lucht, als, hare tenten km%- Zo wonderlyk geplaatft, ook als getuigen ftaan,
Dat Gods gereehtigheid wierd door den Zoon voldaan, Gelyk het was voorfpelt zo menig eeuvv te voren, Wanneer zich Amos dus tot 1'frael Het horen; Amos s: «.. 't Zal vvezen, zegt de Heer, (ten blyke, dat hy Iang
Hun wegen had verfoeit, en dat hy't hen eens bang Zou maken) dat ik 't licht der zonne en hare ftralen,, Zelf op den middag, zal het hoofd doen onderhalen, En dat een duifternis bedekken zal dit land, 't Welkgy bewoont; van ouds myn wenfch en liefdepand.. Wie merkt niet, dat de Geefl dit grote wonderteken, (Waar by geen zonnezwym kan worden vergeleken, Die allejaren, naar haar' vaften loop, gebeurt;; En by een voile maan onmogelyk gekeurt) Voorzeggen deed, om daar op vlytig acht te geven, Wanneer zy't grouwelykfl en kenlykft feit bedreven,- 't Welk oorzaak van 't gevolg der plagen wezen zou, En't land bedekken met den allerzwaariten rouw. » Im |
|||
4>;6 HET L EVEN VAN IX H.
In deze donkerheid, die God op 't aardryk fluurde,
fie uitroep. jrn van jen middag af tot by drie uren duurde, (Naar onze rekening) vernam de Chriflus mee Een nare duifterheid in zyne ziele (in flee Van 't Goddelyke licht, dat hem voorheen verquikte) Zodathy, door dien damp benauwt, byna verftikte, En uit moil roepen met een nare flem en galm, Vs. ii: 2. De woorden van dien fchoon' en zinneryken Pfalm; Myn God! myn God! waarom hebt gy my dus verlaten?
Het bitterfte ogenblik, 't welk Jefus bovenmaten Geprangt heeft; zodat ons randzoen hem diere ftond, Die zulk een droeven klagt uit't hart naar boven zond. Wie kan de rede zich te recht te binnen brengen, Die ons bezeffen doet, hoe God dit kon gehengen, Dat hy met dezen angft zo zwaar vvierd aangetafl? Indien hy onze fchuld en ftraf niet tot zyn' lail Genomen had, om in de plaats van ons te lyden, En zyn verkoren volk door deze fmart te vryden Van 't eeuwige verderf, en 't misfen van zyn licht, Verlaten, en gedoemt van voor zyn aangezigt. jefus Uat- ais deze zieleklagt door mannen, die daar ftonden, in XT^5(Hoewel zy, zo het blykt, den inhoud zelf niet konden Bevatten) wierd gehoort, fchoot een van deze toe, En nam weer met'er haaft die lange fpongiroe', En doopte z' in het vat met edik, (dat ter zyden By dezen kruispaal ftond, gebruiklyk in die tyden) En bood ze Jefus aan, of ook Elias quam, Om hem zyn hulp te bien, dien elk voor Eli nam. Doch alles te vergeefs, en averechts begrepen Van deze lieden. Maar, ziet daar! herhaalde nepen Van Jefus bange ziele, in zynen laatften nood, De voorbo van zyn flille en opgevolgde dood. Myn Vader ! riep hy uit, 'k beveel in uwe handen, Myn ziel! die daar mee wierd geflaakt uit deze banden, Daar •
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 45-7
Daar in die mi zo lange en bange was geweeft;
Want Jefus boog zyn hoofd, en gaf terftond den geeft. Toenzagmen'tvoorhangvandenTempelmedefcheuren** a op-
Van boven tot beneen; en 20 des hemels deuren wf«t Als open barften, met een vrezelyk gedruis: vmg.' Waar door het aardryk beefde, en menig rots en kluis Van een geklieft wierd •, zodat de overwelfde graven De lyken (voor den dag des oordeels) weder gaven. En vele heiligen, door Jefus dood verwekt, Nu quamen voor den dag, en wierden daar ontdekt. In deze heilge Stad aan veler menfchen ogen. Zodat de Hoofdman ftraks, met andren, wierd bewogen Tot vreze en achterdocht; dat deze lyder meer Was dan een fterveling, een algebiedend Heer, Of wel de Zoon van God. Dat Ifrel echter wraakte, En dus zich fchuldig aan godslafteringen maakte; Wyl Jefus toonde, dat hem, zelfinzynen dood, Geen wondren konden zyn te zeldzaam noch te groot. Dus fpraken 00k zeer vele en andre mindre fcharen, Die, wegens dezen fchrik, zich nauwelyks bedaren En trooften konden in dit treunge geval, 't Welk deze menfchen lang hier na noch heugen zal. Zodat zy, kerende naar huis en fteewaarts henen, Zich niet onthielden van zeer bitterlyk te wenen, En, als wanhopende, op hun flauwe borft' te flaan, Om al de wreedheid, dien Verlosfer aangedaan. Dit was het einde van Mesfias fmartlyk leven, o*»»Wr-
Met al de omftandigheem, naar waarheid,ons befchreven, **"*
Door mannen, die hier van getuigen zyn geweeft, En aangedrongen door des Heren eigen Geeft; Den Geeft der waarheid, die hen na zyn dood zou leiden In alle waarheid; en op't krachtigft toebereiden, Om deze boodfchap 00k de ganfche wereld door Te brengen, langs 't beftek van't reeds gelegde fpoor. M m m Dus
|
||||
4f8 :. H E T L E V E N VAN IX. H.
Dus wierd dit Lam geflagt, en willig opgedragen
Ten zoen- en reukaltaar, naar 't eeuwig welbenagen Der Godheid. en zo zyn de fchaduwen vervult; Vertonende ons, hoe eens al de openitaande fchuld Voldaan mod worden door ene andere ofterhande, Waar in de Middlaar zelf zich geven zou te pande . Voor 't ganfche menfehdom; zo als 't heden is gebeurt. Duszienwy 'tvoorhangkleed ,hoe fterk,vaneen geicheurt, Om enen ruimen weg naar't Heiiigdom te vinden; Het ware Heiiigdom, en niemant te verbinden, Om door een' Priefter tot den troon van God te gaan; Maar zelf daarbuiten, en van ver te moeten ftaan. Dus zagen wy meteen de Godsfpraak klaar betogen, En hoe dit zigtbaar al beroert wierd en bewogen, ps. i8:7,g.Gelyk'er David dus met kracht van profeteert;
(Die met het voorbeeld van de Chriitus was vereert)
Ik was met banden van de bleke dood omgeven, De banden van het graf en helie deden beven Myn hart en leden; doch als 'f my te bange was, En niemants hulpe hier op de aarde quam te pas, Verhief ik myne Item tot God», den Heer der Heren; Hy wilde doch dien angft uit myne ziele weren, En geven ruimte. maar Jehova hoorde my, En llond my uit't paleis des hemels trouwlyk by. Toen daverde deze aarde, en fchrikte op hare fpillen; Toen was de grond van't hoog gebergte niet te flillen; Omdat zyn grote toorn ontfteken was. als vyer, En maakte rondsom hem een vrezelyk getier. Dus wierd de waarheid ook gebillikt en geveiligt Door zulke, die voorheen zo ftout het recht ontheiligt, En, fcheldend', hadden mee geholpen tot zyn dood; Doch hem rechtvaardigden toen hy zyne ogen floot. De jodm Terwyt de Heiland uit dit leven was verfcheiden,
JKfT E-n de2e Joden zich ki vieringe bereidden
Van,
|
||||
JESUS CHRISTUS. IX. H. 4?9
Van't fchaduwryke feeft; en alles vaardig ftond, dot hj <u
Wat hier toe, naar de wet, vereifcht kon wezen, zond ^X«;-
Die bloedraad iemant naar denLandvoogd fpoedig henen,/z«» d»* Met een verzoek, dat hy bevel gaf, om de benen «**««»«». Te breken van de drie gekruifigden; en voort
Deze af te maken, en te flepen naar een' oord, In 't ene of't andre gat, om daar te laten rotten. (Hoewel de alziende God dien raad haaft zou befpotten, En werken doen al 't geen by hem befloten lag.) 't Was voorbereiding tot dien groten Sabbatdag Toen Jefus Chriftus leed; wanneer geen kruifelingen, Die daar ten fchouwfpel voor de ganfche wereld hingen, Vermogten in dat lane? vernachten op het hout, DsuT- *« Omdat men door dien vloek den grond ontwyden zoud', 2J#
Dien God aan Ifrael ten erve had gegeven, Om heiliglyk en tot zyn eer daar in te leven. Wanneer Pilatus hen dien eifch had toegeflaan, dat hy hn
Om deze lyders arm' en been' in ftuk' te {laan; toejUat.
En dit reeds wierd volbragt aan dat paar moordenaren,
Gebeurde 't, dat die beuls by 't kruis gekomen waren, Daar aan de Heiland hing; en zagen, dat de dood Zyn einde had verhaaft, was hun ontzag zo groot, Dat zy zyn beendren niet verbraken; maar hem lieten Onaangeroert. (Want't kon Gods wysheidnietontfehieten, Die lang te voren had belaft, dat't jarig lam, Dat tot het Paafchfeefl wierd geflagt, geheel daar quam Exod. 12: Ter tafel, gaar gebraan aan kruifelingfche fpeten; +&' En dus door 't huisgezin wierd jarelyks gegeten,
Met faus begoten, en in zyn geraamt gezet, En't geen'er meerder was geboden door de wet.) Toen naderde tot hem een van de Roomfche knechten, (Die Jefus 00k, veellicht, aan't kruis had helpen hechten) En ftak hem met een fpeer, oflanfe, inzynezyd', Zodat'er uit de wond, op een' en zelven tyd, M m m x Quam
|
|||
46o HET LEVEN VAN IX.H.
Quam bloed en water, met een voile ftraal, afvloeijen,
En dexen heuvel van het galgeveld befproeijen; Ten blyke, dat hy was geftorven aan dien Ham, i. joh: 5. En tot zyne erfenis door bloed en water quam. z'ach. 12: Als mede, opdat zy eens hier na aanfchouwen konden, 'o. Wie die doorfteekne was; en zich in zyne wonden Verbergen, als z' eens weer, vergadert in dat land, Hem vrezen zouden; dan verloft door zyne hand. Als nu dit voorval daar op Golgotha gebeurde, jrimatkta(\tfMr jn men 't hoog beftel des groten Gods befpeurdc, LT^LnDie alles fchoon maakt op zyn' rechten tyd, en niet M">- Kan feilen, wyl hy is de Heer, die 't al gebied ) Vond zekre Raadsheer zich verfchuldigt, om te vragen
Dat 't hem veroorloft wierd' dit lichaam weg te dragen, En dat te bergen in zyn graf, dat buiten lag, In enen hof; en hy niet zonder 't hoog gezag Durfde ondernemen. Doch als dit Pilatus hoorde, Dat die gekruiite was alreeds geitorven voor de Twee moordenaars, en eer zyn lad was uitgevoert Om ze af te maken, wierd hy door dat deuws ontroert; En zond een hoofdman van zyn bende derwaarts henen, Opdat hy hem berichtte. Als deze wras herfchenen, En dit beveftigt had, fchonk hy het lichaam aan /.at p;,WK;DienJofef. (Die, de leer van Jefus toegedaan, tT'd'i!-' ^em dikwils had bezocht; doch om de vrees der Joden 'yaaft.s By nacht; en niet had mee geflemt om hem te doden.) Waar op die derwaarts zich begaf en quam by't kruis; En deed het lichaam in een ly waat, van zyn huis Hier toe gefchikt. Gelyk 00k Nikodeern liet brengen Een mand met mirrhe, om die met aloe te mengen; (Wei honderd pond gewigts) en flxooide dat terflond In 't kleed, daar in men't lyk van onzen Heiland wond, En leide 't in de rots, daar niemant was begraven Tot op dien dag; om dus 't Profetifch woord te flaven, |
||||
JESUS CH JUSTUS. IX.H. 45i
Dat men zyn grafft.ee by godlozen had geftelt; J". 53:9.
Wanneer het vonnis door die richters wierd gevelt.
Doch dat hy na zyn dood gebragt was by de ryken.
(Om dus den toeleg \ran die guiten door te ftryken,
VV'ien eens dat eige lot weervaren zou, wanneer
Een ezels uitvaart zou bedekken al hun eer.)
Toen iloten zy het hoi met enen fleen van buiten,
Die zvvaar en groot was, om den moedwil dus te ftuiten
Van boze menichen, die men op dien tyd wel vond;
Hoe zeer 't verboden was te ontheiligen dien grond.
Terwyl die mannen hier die plechtigheid verrichtten; '< »ffe A
En hoop, en vrees en liefde 00k anderen verplichtten, Y»7mi*b. Om eens te zien wat van dit lichaam worden zou, Was't vrouvventimmer mee gevolgt,(gedrukt door rouw) Die duidelyk de plaats nafpoorden, daar z' het bragten. Bezwangert (zo het bleek daar na) met die gedachten, Om hem te zalven, daar hy toen begraven lag, Zo haaft voleind zou zyn die grote Sabbatdag. Waar op zy zich weer naar Jerufalem begaven, Om hare zielen in dien toeiiand wat te laven, En 00k te rullen; wyl de maan alreeds begon Haar kaars te ontfteken aan den fakkel van de zon. Hier zaten zy byeen; doch hoe zy 't toen te moede Geweeft zyn in haar hart, wyl nu haar Heer en goede Verzorger was van kant, en in een graf gelegt, Kan elk bevroeden. Want hoewel hy 't had voorzegt, En 00k gewaarfchouwt dan hier in getrooil te wezen, En, altyd welgemoed, geen onheil meer te vrezen, Zo was doch haar geloof te zwak, om dezen ilag Te dragen: noch te min, wyl al't gezelfchap lag Door droefheid neergevelt. De mannen zelve waren Mistrooflig om 't verlies, en nauvvlyks te bedaren; Niet zeker wat'er eens van hen geworden zou, Die hunnen Meeiler nu zo lang en zeer getrouw M m m 3 Flier
|
||||
46x HET LEVEN VAN IX.H.
Hier hadden opgewacht, en huis en erf verlaten;
En denken konden, wat zal dit nu alles baten? Dewyl hy weg is, en de hoop met hem vergaan; En wy ons hier zien blood voor ieders woede ftaan. DeRaad Des daags daar aan , wanneer de Sabbat was gekomen, ™»Z'ac'bt Heeft deze grote Raad eenparig voorgenomen, ■van piia- Om hunnen Landvoogd mee te vragen, om een wacht 'zei Ttt ^e ^e^'en by het graf; zo vvel by dag als nacht. graft c fid- Zy zeiden dan tot hem; 't gehcugt ons, hoe wy dezen Ln. Verleider menigwerf (hoewel w' er niet voor vrezen ) Hier hoorden ftoffen, dat hy weder op zou flaan Ten derden dage; en 't heni als Jonas molt vergaan, Toen hem die grote vifch op zee had ingezwolgen : Derhalven wenfchten wy, dat g' ons verzoek opvolgen, En ordre flellen wild', dat deze rots bezet En tot den derden dag bewaart wierd; en belet, Dat hy niet word' verfleept door zyne lerelingen; Die niet te goed zyn, om de wereld op te dringen Een leugen, dat hy was verrezen van den dood : Want dan was warelyk die dwaling ruim zo groot, Dan de eerfle wezen kon. Toen fprak Pilatus weder; Gy zelve hebt een wacht, (want dat's u veel gereder) Gebruikt ze tot dat werk, en handelt'er zo mee Als't u behaagt; geleid en legt ze daar ter flee, En rondsom, daar gy wilt, drie dagen en drie nachten, Of zo veel langer als gy dit zult nodig achten, Ik geve u vryheid. 't Welk zy deden; en meteen (Tot meerder zekerheid) den yoorgerolden {teen Verzegelende; om dus een ieder af te fchrikken Van zulk een flout beftaan, om aan dicn zerk te wrikken, Die nu gewapent was met't zegel van den Raad, En met een wacht bezet van dezen Joodfchen ftaat. Dus konden zy gerufl het hoofd te flapen leggen; En wel verhinderen, dat niemant ooit zou zeggen, |
||||
JESUS CHRISTUS. IX.H. 463
Dat hy was opgeitaan ; omdat het lyk daar lag,
En deze leugen haail: zou komen aan den dag.
Maar zo weet onze God de argliftigen te vangen,
Te maken, dat zy in de flrikken blyven hangen,
Die zy voor anderen uitfpanden, zo het bleek.
Want toen die wacht geen voet van deze grafftee week,
Voor dat een hoger magt hen heeft van daar verdreven,
( Geen blode loeren van difcipelen, die bleven
In hunnen fchuilhoek; maar een blinkend Engelpaar)
Zo bleef de (telling ongetwyfelt vaft en waar.
Daar legt de Chriftus nu in 't ftof des doods bedolven; Aanmtr.
Terwyl een grote troep van huilende avondwolven **'"*■ Dit lyk omringen blyft, na 't dragen van de ftraf,
En hem vervolgt tot aan het hoi van't donkre graf. Om Jefus daar te doen met anderen verrotten; DeGodsfpraak zelf hier door,was'tmooglyk,te befpotten,ps. 16: i*. En ieder te doen zien, dat alles wat hy had Gefproken en geleert met leugen was beklad. Ja, om een einde van zyn' groten naam te maken, Dat hy Mesfias was, die eerft den dood mofl lmaken, En na drie dagen weer verryxen uit het itof, Opdat hy dan Beklom zyn' troon in't hemelhof. Van waar hy zyn gericht zou zenden op deze aarde, Tot een verwoefting van de Stad, en dat vermaarde Gebouw des Tempels, 't welk tot aan den grond geiloept Moil worden, en dit volk met fmarten opgehoopt. Doch deze poging, en onnutte grafbezetting, Zou geen verandering, nocta minlte lyfsbeftnetting Te wege brengen; wyl de dood zyn laatfte fchicht Befteed had aan dien Vorft des levens; en reeds zwiefot' Voor zyne magt: om zelf te zien zyn zegepraling% (De grote boodfchap van zyn komfte, en nederdaling) En huldiging, die nu in 't kort te volgen llond Tot {laving van het woord en't ongekreukt verbond. Dug
|
||||
464 HET L EVEN VAN IX H.
Vs. no: 7. Dus mod hy op den weg van dit zyn lydend leven
Zich naar de diepte van dien waterkolk begeven; En drinken uit de beek, die op hem neder vloot, En hem met veel gedruis verfmoorde in haren fchoot. Dochhy moil in het kort zyn hoofd met vreugde opbeuren; En openrukken door zyn kracht de fterke deuren Des afgronds; en alsdan het oppervlak betreen Van 't aardryk, nu verzoent door zyn gerechtighecn. Btjiuit. Wie volgt met my dan niet dit lyk, en zet zich neder
By deze graffpelonk, eer dat de Chriftus weder Te voorfchyn komen zal; den vyanden tot fchrik ? Opdat hy zyne ziel, na zo veel rouw, verquik' Met aangenamen reuk van mirrhe en aloegeuren, Die uit zyn doodkleed zich verfpreiden; zelf te keuren Veel krachtiger, dan al de drogen van het Oofl\ Want dit verflerkt het hart, en fchaft den hoogrten troofl Aan een benauwde ziele, om 't pak van hare zonden; Daar van ze nimmer was ontflagen noch ontbonden, Indien de Borg niet zelf gedood was, en in't graf Ter ruft gelegt; opdat de Vader aan hem gaf Getuigenis van een volflagene voldoening; Als de oorzaak van den vrede en d'eeuwige verzoening, Door den Meslias zelf belooft en aangebragt. Dat dan de rechte vrucht en werkelyke kracht, Door zynen dood en die begraving nu verworven, In ons gezien wierde; en onze oude menfch geflprven En 00k begraven was met hem; om op te ftaan Wanneer hy zal uit't hoi van dezen kerker gaan; En met dit Hoofd, als zo veel diergekochte leden, Vereent te zyn tot in der eeuwen eeuwigheden; En hem te leven en te loven om dit werk, Dat hy gewrocht heeft voor het heil van zyne Kerk. DE .
|
||||
JESUS CHRISTUS. X. H. 465-
|
||||||||||||||
DE ZEGEPRALENDE
EN VERHEERLYKTE
MESSIAS,
IN ZYNE OPSTANDING, HEMEL-
VAART EN DE UITSTORTING
VAN DEN H. GEEST.
X. HOOFDSTUK.
dat de dood den Heiland bad gevelt;
En hy in 't graf drie dagen en drie nachten Geruft had van zyn werk; gaat hy zyn krachten Hervatten; en verryfi gelyk een Held.
'Daar op hy ftraks den gynen wedr verfchynt
Aan V graf; op weg; in huis; en aan de firanden Van Galileen; en trekt uit deze landen Naar Judaas oud gebergt; daar hy verdwynt,
En opvaart naar de hoogt\ Van waar hy zend
'Den Geeji op zyn verkore Apofielfcharen; En andre, die hier tegenwoordig war en; AU Tetrus door zyn reden maakt bekent.
Terwyl dit Pafchafeeft, 't welk Jefus dood afmaalde, Immi-
|
||||||||||||||
IMC.
|
||||||||||||||
Geviert wierd, en dit volk elks huisgezin onthaalde DI
Op zyn gebraden lam; en met de fchors zich voed'; Daar hunne vingeren noch dropen van het bloed Des waren tegenbeelds, zo wredelyk verflonden; En als een Azazel ter woefteny verzonden, L*r. >* |
||||||||||||||
«0.
|
||||||||||||||
Beladen met de fchuld van't menfchelyk geflacht;
Verhaalt 't difcipelfchap malkaar, in dezen nacht N n n Wat
|
||||||||||||||
466 HET LEV EN VAN X H.
Wat hen weervaren was; en waar zy henen vlodenj
En hoe men had geleeft met dezen hunnen doden, Doch lieven Jefus,, die-daar was in 't graf gelegt; (Zo als hy meermaal in zyn leven had voorzegt) Maar dien zy nu by zfch geheel verl'oiten achtten, En niet weer uit den buik van deze rots verwachtten: Beradende te zaam, Wat nu hun liefdeplicht Noch vorder.de* en door hen molt warden uitgericht. Want dat hy op zouftaan, na dat hy wasgeitorven, De Arimatheer 't l'yk alrede had verworven, En daar ter rail beftelt, fcheen buiten alle hoop, Naar de orde der nature en haar' gemenen loop. Derhalven ruftfen z' ©ok met dezen hunnen doden; Luc. iv Gelyk de wet van*God hen itrenglyk had geboden, ,ci- Dien groten Sabbatdag te vieren in dat land. Hoewel die nu in 't kort zou raken aan een kant;
Omdat de ware rait, door Jefus dood verkregen, Zou wezen aangebragt; nadat hy had gelegen In 't graft en daar geruit van al den arbeid, in Zyn ziele d'oorgeftaan -% des Sabbats rechte zin. r.tn Engti Als deze heilge dag was henen en veritreken, daak mt £n \ Ucht des dageraads weer vrolyk door quam breken, tmwMth Om met een fchoonder glans de wereld op te gaan, dm flien £n al de nevelen te ruimen uit haar baan; van 'tgraf. rjj^ jaar , £en groot gedj^is lie.t zich van haven haren, Zodat het aardryk beeFde; (als weihig tyds te voren
Gebeirrde, teen de Heer vain dit heelal den geeft In's Vaders hand bevai) en ieder wierd bevreeft. Wanneer een Engel uit den hemel af quam dalen, En daar ter plaats verfcheen \ en, door zyn blixemftraien En 't blinkende gewaad, verjoeg de wacht van \ graf; (Die, wegens dit gezigt, van fchrik den geeft fchier gaf) En wentelde den fteen, die cPingang hield gefloten, Van't hoi, en zette 2ich daar op; en zag dien groten Verwin- ,
|
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 467
Verwinnaar nit het ftof (doch met geen bloed begniift,
Hem wreedlyk afgetapt wanneer hy wierd <gekruifr.) Zeeghaftig uitgaan, nu ontzwachtelt van de banden, Die hy had losgemaakt, en met zyne eige handen In een gerolt, en wel ordentlyk daar gelegt; Gelyk dit in't vervolg ons nader word gezegt. Inmiddels hadden zich de vrouwen doen verzorgen daar it
Van fpeceryen; en vertrokken in den morgen *I»w» Van dezen eerflen dag der weke (aleer het licht om hare*
Der zonne zich vertoonde, en 't blozend aangezigt BeZ "
Ter kimme uitftak) naar % graf, om 't lichaam hares Hereft math." 28:
Te zalven, en aldus voor 't laatite te vereeren * -i0- Met haren liefdeplicht; hoewel door rouw bezet, , .A*0C" *6'
En om haar groot verlies verbyftert en verplet. Luc. 23:
Het waren (zo men leefl) Marie Magdalene, JohVU
En de andere Mary, Kleopas wyf, en ene 1 - 3'.
Salome, als mee Johanne, en andre vrouwen meer,
Liefhebflers allezaam van Jem's en zyn leer. Terwyle deze op weg, en't graf genadert waren, Had zich dat wonder reeds beginnen te openbaren; Endeze wacht verftrooit, en van haar poflgejaagt, Als waren z' uit het veld lafhartig weg gevaagt. Doch eer zy noch zo verre en aan de rotze quamen, Daar in de Heiland lag, beraadden zy te zamen Wie haar kon helpen, om den voorgerolden fteen Van daar te krygen. (Want zy waren noch alleen, En hadden mannekracht tot zulk een werk van noden, Aleer zy met haar zalf en kruiden by den doden Geraken konden, en volvoeren haar desfein: Zo groot was deze drift; maar 't overleg zeet klein, Als hier uit Week, en noch daar toe is af te meten, Dat zy van deze wacht, niet hebben "t minft geweten; Zo weinig, dnter een verzeegling was gefchied, Die niemant ingang -tot die graffpelonk toehet.) N n n 2, Dus
|
|||
468 HET LEVEN VAN X.R
Dus fpoeiden zy voort heen j en, dichte by gekomen,
Bemerkten zy, dat reeds de fleen was weg genomen,
De deur geopent, en het hoi van binnen leeg.
't Welk ene ontroering in die vrouwen bragt te weeg,
Niet wetend' wat hier van te denken of te zeggen.
Als dit gebeurde, en zy daar flonden te overleggen
Wat hier van worden zou; Ziet daar ! een jongelingr
Gekleed met een fpierwit en lang gewaad, ontfing
Die tedre vrouwen met zeer trooftelyke woorden;
(Die zy,hoe zeer verbaalt,doch luiflerfcharp aanhoorden)
Wat maakt gy hier, was't woord, in dezen ochtent ftond
Zo vroeg, daar 't morgerood des dageraads den grond
Der heuvlen pas bedekt? wien komt gy hier doch zoeken?
(Zo fprak deze Engel, die daar was in een der hoeken,
En aan de rechterhand, waar tegen over zat
Een twede, die ook mede een blinkend kleed aan had.)
Ontftelt u niet te zeer, dewyl w' uw boodfchap weten,;
En waarom deze fchrik uw harten heeft bezeten.
't Is Jefus Chriflus, dien gy zoekt, van Nazaret,
Die van de Joden was gekruift. treed door en zet
Uw voet'hier binnen, en beziet zyn Iegerflede,
Daar hy gelegen heeft ter ruff, hy is aired e
Weer opgeflaan, gelyk hy meermaals had voorzegt,
En u van deze zaak omflandig onderrecht.
Hy gaat u reeds al voor naar Galileen; o vrouwen!
Alwaar gy hem met vreugde in't korte zult aanfchouwen t
Zodat g' u vruchteloos op deze wys verkloekt,
En enen levenden in 't hoi der doden zoekt.
Daarom, gaathenen, brengt aan zyne lerelingen
De tyding, en verhaalt hen alle deze dingen,
Die gy gezien hebt en gehoort; maar bovenal
Aan Petrus. (noch bedroeft om zynen zwaren val)
Want deze heugt het beft, wat hy in Galileen
Hen dikwils heeft voorfpelt, niet lange zelf voorleen^
Dat
|
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 4*9
Dathy, des menfchen Zoon, verradelyk xou zyn
Gegeven in de magt van zondaars, (onder fchyn Van ecn verleider) en aan 't kruishout opgehangen, En flaan ten derden dag' weer op; om zyn belangen Te vorderen. daarom gaat heen, volvcert dien laft; Zo word de droefheid door de blydfchap weer verraft. Toen dachten deze flraks aan al des Heren reden-, En vloden van het graf met fnelle en dubble fchreden, En boodfchapten dit nieuws aan al't difcipelfchap, Met vele ontiteltenis. Die't maar voor vrouweklap En ydle dromery opvatted', als zy 't hoorden, En daarom nietmetal geloofden van die woorden. Alleen ontfleld' ben dit, wanneer Maria fprak ; (Terwyl haar 't klamme zvveet aan alien kant uitbrak) Zy hebben onzen Heer gewis uit 't graf genomen, Maar werwaarts heen gebragt, is immer'sniet gekomen Tot onze kennis. 't Is wel waar, wy zagen daar Een jongeling of twee, die duidelyk en klaar Verhaalden, dat hy was verrezen van den doden; En dat het fchenen afgefchikte hemelboden, Aan 't blinkende gewaad, of Englen van omhoog. Want't gene ons meer en meer tot dit geloof bewoog,, Was, dat z' ons in het breed verhaalden al die zaken,. Die onzes Meeflers leer van zyn verryzing raken; En dat hy in het kort zou weder henen gaan Naar Galilecnf en 't geen m' ons verder deed verftaarr. Wanneer zy alle nu eenparig dit verhaalden,
En't ganfche ftuk in die omftandigheen bepaalden; En Petrus meer geloof aan hare woorden gaf, Liephytmet Jefus vriend, Johannes, naar het graf.. Doch deze laatfte rend' voorby den eerften henen; ( Veellicht, vry jonger y of wat radder op zyn benen ): Zodat hy allereerfl by deze rotze quam; En bukte, opdat hy hier ter deeg' gezigt van nam,, N. n. n a Alwaar
|
||||||
Petruim
Johannes lopen naar' hi! graf\. en zien de: dc.ekcn, daar in Jtfm gelt-*- gen had„ |
||||||
47o HET LEVEN VAN X. H.
Alwaar hy 't doodkleed zag by al de doeken leggen.
Zo haaft nu Petms dit Johannes hoorde zeggen, Trad hy daar in, alwaar hy alles vend en zag, En Jefus hoofddoek, die daar afgezondert lag, In een gero.lt; gelyk Johannes mee zo dede En ging'er in; zodat hy om die zelve rede Geloofde, dat dit was naar Jefuseigen woord Gefchied, als reeds zo vaak uit zynen mond gehoort. (Doch niet te recht verftaan; dewyl zy niet begrepen, Dat hem een wrede dood mod naar het graf toe flepen, En hy weer opftaan, naar den inhoud van de Schrift.) Daar op liep Petrus, met een' overgroten drift, Als ook Johannes,weer naar 't huis daar de andren waren, Om hen verflag te doen van dit hun wedervaren; Dewyl het waar kon zyn 't geen door de vrouwen wierd Verftendigt, en van haar in 't minft niet was verfiert. Mariaas Als een van deze ('k meen Marie Magdalene,
t-weihont- £)|e ^en 0Gk achterna gevolgt was derwaarts hene)
mg' Te wenen flond aan 't graf, en bukte en keek daar in, Zag zy twee Engelen, geplaatft als in 't begin; (Aan 't hoofd- en voetenend, in zuivre witte kleden) Die haar op nieuw een vraag (byna als voren) deden, En zeiden; waarom weent gy, vrouwe ! welke is doch De rede van uw' druk ? of twyfelt gy als noch Aan die verzekering, door ons aan u gegeven? xiit , en Toen fprak Maria, door mismoedigheid gedreven;
ft$* Omdat zy mynen Heer, die hier begraven lag,
(Gelyk ik zelve dat met dees' myne ogen zag) Nu hebben weggelleept, en ik de plaats niet wete Daar hy gebragt is. zodat ik hier uit afmete, Dat zyne vyanden hem hebben met geweld Hier uit gelicht; dit is't dat ons zo zeer ontftelt. Zo haaft zy deze klagt, al fchreijend', had doen glippen Van hare bevende en zeer bleek beftorve lippen, Week
|
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 471
Week Tty wat achterwaarts, en zag den Heiland ftaan;
Doch kend' hem niet. Toen fprak de Beer aldus haar aan; Wat weent gy,goede vrouwlwien zoekt gy hier ter itedei Maria Magdalene, ontroert door deze rede, Gaf ftraks ten antwoo-rd; wel zyt gy de hoevenier? Bericht my dan, of gy het Bchaam hebt van hier Genomen , en waar been gebragt? ei !• wii my zeggen, Waar is de plaats, daar gy hetbebt doen nederieggen, Opdat ik 't balen ga ? Daar op fprak Jefus weer; Maria! Zoalszy dit hoorde, vielzenedr, En zeid'; Rabbovmi! o myn Meefter ! en daar mede Bezweek de vrouw ,baar tang beklemd'enkongeentwede Betuiging aan hem doen; doch %y viel op hem aan, Als of z'haar armen om zyn voeten wilde flaan. (Zo groot was hareliefd', dienu weer floeg aan't branden, Zodat zy nanlyks. kon bedvvingen hart en handen, Opdat z'haar hlydfchap door de omhelzing hem verklaar*.) Doch Jems weigerd' dit, en fprak aldns tot haar} O vrouwe ! wil my niet te dichte by genaken, Veelmin omarmen, of met uwe handen raken; Wyl ik noch niet gebeel van God verheerlykt ben, Noch opgevaren tot myn' Vader. Ga en ren Naar myne broedren toe, en zeg dit hen tegader, Ik vare henen op tot myn' en nwen Vader, Tot myn' ennwen God. (in 't Qpperheiligdom: Opdat hy daar den ftoel der heerlykheid beklam) Noch voegde by daar by; zegt, dat zy ben bege^efi* Naar Galileen toe, gelyk ik in myn leven Dit meermaal heb gezegt,. daar zullen zy my zien ; Opdat ik hen gebie' wat namaals moet gefchien. Als nu Maria dit genoegen had ontfangen, En haren Heer gezien, na zo veei zielvertaftgen, Verliet 2* hem weder, en volbfagt terftond den kft, Dien 2' had gekregen* fcbooa 2' oeim niet had aangetaft. Hoc
|
||||
47* HET LEVEN VAN X. H.
LAanmr- Hoe vrolyk heeft die vrouw die tydingen gaan dragen
***• Aan dat difcipelfchap, dat, enigzints ontflagen Van wanhoop en van rouw, noch was vol achterdocht?
Hoe onverduldig en precies wierd z' onderzocht Door deze mannen en bedroefde ontroerde zielen? My dunkt, ik zie ze zelf ter aarde nederknielen, En danken hunnen God; hem biddende meteen, Dat deze vreugd en dit geluk eens algemeen Mag worden me£gedeelt, en zy dien Heer aanfchouwen, Om met te meerder kracht hun zeer verzwakt vertrouwen Te veftigen op hem, en voor zyn zaak te ftaan, Veel vafter, dan het was voorheen door hen gedaan. Terwyle dit gebeurde aan deze zwakke broeders, '£'<b"ald ^n zufters» na<^ een troep der wakkre grafbehoeders, vlttgtcn En ftoute waehters (als een ganfch verflage hoop, •*™rh*- Die, ophetzien van dit verfchynzel, op de loop llJdf.' En vlugt geraakt was) mee zich naar de Stad begeven, Math. 28; VerhaJend', wie hen had van hunnen poll verdreven; |
|||||||||
11.
|
|||||||||
Hoe't alles was gegaan, en wat'er was gezien,
En hen genoodzaakt had met alle magt te vlien. Zo haaft die boodfchap daar gekomen was ter oren Der Priefleren, die daar voor duchteden te voren, Ontzette dit den Raad niet weinig; wyl die vrees Voor dit geval in hen niet ongegrond oprees; En zy hierom den hof met wacht bezetten deden, Het graf verzegelden, en meer zorgvuldigheden Hier riadd^n aangewend, om vaft en zeker fpel Te maken. (Doch wat helpt al 't menfchelyk beftel, Als God met deze lacht, en hun bedryf befpotten En ganfch verydlen wil; dan zal hy zulke zotten Haaft opentlyk ten toon doen ftellen; zodat zy Ook zelve zullen Zien hun dolle razerny.) Maar hier in diende ftraks voorzien, aleer die tyding, Zo kort na Jefus dood en fmadelyke ly ding, Wierd
|
|||||||||
JESUS C H R I S T U S. X. H. 473
Wierd door de (lad verbreid, die vol van menfchen flak,
En daar van daan zeer licht door al de landen brak. Des wierd menhaailbedacht,die wachters om te kopen,**nun
En overal een valfch geruchte te doen lopen, «»*»<** Dat Jefus groot gevolg gekomen was by nacht,
In hunnen eerften llaap, en had met alle magt Dien zwaren fleen verrolt, de graffiee opgebroken, En was toen in die rots behendig neergedoken, . En had het lichaam 2,0 ter fluik maar mee gepakt, En hier of daar weer in een' diepen kuil gefmakt. Gelyk men deed, en zeid' tot hen; komt dit ter oren, Van onzen Landvoogd, daar moet gy u niet aan ftoren, Maar wezen wel geruft; wy zullen hem te vreen En klagtloos ftellen; gaat gy op dien voet dan heen. Zo als 't gebeurde, en zy het geld zeer gretig namen, En overal, daar zy by andre menfchen quamen, Dit zo vertelden, en verbreidden door de flad; Vooral by zulke, daar die oude haat noch zat. Zodat die leugenen, zo onbefchoft verzonnen, Van dezen dag af aan in Ifrael begonnen Geloof te vinden, en tot't latre nageflacht Van eeuw tot eeuw, ten fpot van elk, zyn uitgebragt. Doch alles vruchteloos, die zon was niet te doven; Die dezen heldren glans van haren trans hier boven Haaft nederfchieten zou op't aardryk, en van daar De ganfche wereld door ; opdat het openbaar En kundig wierde, dat Mesfias was verrezen. Om nu het heidendom van blindheid te genezen; Terwyl zyn eige volk doch ongelovig blyft En tot op heden noch dat vonnis onderfchryft. Op dezen zelven dag, Maria Magdalene Hf'f1" "
Nu zynde weggegaan, opdat zy al het gene JJiSJ
Haar wedervaren was ging melden, naar 't bevel *«».
Van Jefus, fchynt hy mee van Petrus (doch zeer fnel
O o o Uit
|
||||
474 HET LEVEN VAN X. H.
Uit zyn gezigt geraakt) aldaar gezien te wezen.
Luc. 14: (Gelyk by Lucas niet heel duiiter ftaat te lezen) 34, Waar na hy op dien dag zeer duidlyk is befchouwt Van twee difcipelen, als ons 't vervolg ontvouwt. tn van de Het was reeds na den noen als deze henen traden, |
|||||||||
£mr»au<
gangers.
|
|||||||||
Met de allergrootfle zorge en twyfeling beladen,
|
|||||||||
Naar Emmaus (toen een vlek, dat zeftig ftadien kg
Van dit Jerufalem, een zesde van een dag) Terwyle deze twee van al die grote zaken, In dezen tyd gefchied, op weg te zame fpraken, En vraagde d'een den aar ontrent dat wigtig fluk; Gebeurde 't, (tot hun groot en onverwacht geluk) Dat Jefus by hen quam, en wandeld' mee' dat henen; Doch onbekent by hen. (Veellicht aldaar verfchenen, In een gewaad waar in hy nimmer was gezien; Vermitszyn kleed nu was verdeelt door de oorlogslien.) De Heiland horende wat zy aldus vertelden, En't oordeel, dat zy reeds, hier over zuchtend', velden, Deed hen een vrage,en zeid; wat fpreekt gy met malkaar? Wat is'er dan gebeurt, 't welk gy zo droef en naar Verhandelt op den weg? en, zo ik kan bezeffen Uit uw bedrukt gelaat, u hartelyk moet treffen. 'k Verzoeke, doet aan my daar van een klein verflag, Indien 't u niet verveelt, en ik het weten mag. Kleopas, een der twee, verftaande deze vragen, (Die hy fchier euvel nam, en naulyks kon verdragen) Gaf dit ten antwoord; hoe, zyt gy dan vriend alleen Een vreemdeling in dit Jerufalem ? daar geen De minfte borger of bewoonder dezer ftede Onkundig van kan zyn? Waar op de Chriftus dedc Een twede vrage, en zeid'; wat is'er dan gebeurt, Waarom gy dit verzoek zo vreemd en zeldzaam keurt? Wei, fprak de zelve man; het raakt dien Nazarener, Dien Jefus, dien Profeet, en wel de grootft' der gener, Die
|
|||||||||
JESUS CHRIST US. X. H. 475
Die Ifrel had gekent; ja genen heeft gehoort,
Zo krachtig in zyn werk, en magtig door zyn woord.
't Is deze, dien de Raad, zo Prieilers en onze Oudften,
( Als mee de Farifeen, en Sadduceen, de ftoutflen
Van alien) aan het kruis genagelt hebben, die
Is 't voorwerp van 't diskoers, daarom ik droevig zie.
Van dezen wachtten wy, dat hy ons zou bevryden;
(Het Ifrel, dat zo veel van 't heidendom moet lyden,
Waar onder het zo vaft en hard geknevelt legt,
Dat't, fchier ganfch hopeloos, naar zynen adem hecht.)
Doch alles te vergeefs, die hoop heeft ons bedrogen;
't Is reeds de derde dag dat hy van voor onze ogen
Wierd weg genomen, en zo lang is dood geweefl,
En rufl in's Raadsheers graf. Maar 't gene ons allermeefl
Ontftelt en zeer ontroert, is dat'er zekre vrouwen
Van ons gezelfchap (die wy niet te veel betrouwen,
Om hare zwakheid, of wel lichtgelovigheid )
Geweefl zyn aan de rots, alwaar hy was geleid,
In dezen morgenflond, die 't lyk aldaar niet vonden;
Maar quamen ons, in haaft en zeer verbaaft, verkonden,
Dat zy, in plaats van hem, daar zagen een gezigt
Van Engelen, die haar (gelyk men ons bericht)
Verzekerden zeer fterk, dat hy weer was in't leven:
Gelyk 00k anderen zich hebben gaan begeven
Daar heen, om mee te zien, hoe't doch gefchapen ftond;
Die't zo bevonden, en met hunnen eigen mond
Ons hebben meegedeelt; maar die (zo veel wy weten)
Den Heer niet zagen. nu is't lichtlyk af te meten,
Wat ongeruftheid ons beklemde hart bezwaart;
Niet wetende wat noch dees dag of avond baart.
Toen fprak de Heiland; o gy onbedreve mannen!
Is dan de kennis van het Woord uit u verbannen?
Gy trage harten! die de Schriften niet gelooft:
Is alle liefde en hope in u geheel verdooft?
O o o x Moft
|
||||
476 HET LEVEN VAN X.H.
Moll niet de Chriltus al dien fmaad op de aarde lyden,
En, na dat worllelen, en zwaar en bloedig ftryden, Eens zegepralende in zyn hoogfte heerlykheid, Het hemelfche Paleis, met vreugd zyn ingeleid? En dus begon hy al die plaatzen op te halen, Die Mofes ons befehryft, en daar van af te dalen Tot op de boeken der Profeten, die van hem Gefproken hebben; en verklaarde hen de klem Van die voorzeggingen, die op Mesfias zagen, En ons van zynen ftaat omllandig dit gevvagen; En't geen'er volgen moll na deze zyne dood: Waar met hy zyn gefprek voleindigde en belloot. Hoe wenichlyk ware't nu voor ons, indien de Schry ver*
Naar zyn naukeurigheid en aangewenden yver, Ons van dit alles een verhaal had mogen doen! Om onzen geell ook met dat hemels man te voen; Dat hier de Heiland hen al wandelende opdifchte, En hunne zielen door een nieuvve hoop verfriile, Dat hy weer op moil ilaan, of reeds verrezen was. Hoewel die goede lien niet dachten op dat pas, Dat hy daar zelve fprak, en hen dit lluk verklaarde, En 't met zo groot een kracht van overtuiging paarde. Hy, die het zelf had in de pen en mond gelegt 't Geen door die Zienders was gefchreven en voorzegt. Was, but ten twyfel, ook de belle Schriftverklaarder. Doch dit heeft zynen Geell, als dezen Schatbewaarder, Veellicht daarom verheelt; omdat die ganfche ilof, Die Jems komlte en dood en heerlykheid betrof, In de Evangelyleer zo breed llaat opgegeven; En dat een Chriflen Heeds zou worden aangedreven, Om na te fpeuren 't geen te voren was gehoort, En dat te toetzen aan het nu gefproken woord. Dus zou de wysheid eens vermenigvuldigt wezen, Door deze Schriften ophet vlytigil na te lezen, Opdat >
|
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 477
Opdat men Jefus daar met al zyn trekken vond;
Wei allereerft in 't oud, maar dan in 't nieuw verbond, Weg dan ! met alle die ontaarde en flingfche lieden, Die roem bejagen, en al hunne kracht aanbieden Om dezen groten plicht te bannen uit 't gemoed Van zo veel Chriftenen; en dit onfchatbre goed Verduifteren; of wel boosaardig laten varem Ja al de zulke zelf verguizen, en verklaren Voor flechte beuzelaars, die zich met dromery En enkel zot geklap ophouden. En daar by De kracht der redenen op alle wyzen knakken, En, door verdrajingen, vervalfchen en verzwakken ; Of vryven die een ver gezochte wysheid aan, En enenzin, die met Gods Schriften niet beftaan Noch fteke houden kan. Alleen maar om te ftremmen Den loop van Jefus Ryk; en nimmer toe te ftemmen » Dat hy en zyne leer, zo vol geheimenis, Volflrekt de ziel en geeft der Profeetzyen is. Gelyk aan de andre kant moet w or den acht gegeverr, Dat niemant reukeloos, door eigen geeft gedreven,, In dit gewigtig ftuk der Schrift te werke ga, En meer naar enen naam, dan ware wysheid fta ;■ Om veel verborgentheen door ydlen waan te zoeken^ Daar nimmeer 's Heren Geeft in zyn gewyde boeken Om dachte: maar dat elk geen enen voetflap zett'y Dan op 't geleide van dat licht; en vlytig lett'r Of hy een' vaften grond voor zynen tred kan vindeny Om veilig voort te gaan; en elks gemoed te binden Aan dat verheven Woord van onzen groten God: Dat anders lichtlyk word mishandelt en befpot. 7«f**g*** Dus fprekende begon men Emmaus te genaken;. 4/ii»tU#
Wanneer de Heiland zich geliet, of zyne zaken m huh,.
Hem verder riepen; en hy 't affcheid nemen zoud'» Tehm'm
Maar deze twee (zo zeer gefticht door 't onderhouJ
O003 En
|
||||
47* HET L EVEN VAN X. H.
En dit zyn mondgefprek; daar uit zy kenlyk hoorden,
Hoe hy ervaren was in der Profeten woorden, En die verklaarde in al hare aangeweze kracht) Verzochten, dat hy doch by hen ook dezen nacht Vertoeven wilde; wyl de dag haafl was verftreken, En't zonnelicht alreeds zo verre heen geweken. 't Gene hy bewilligde, en ging aanitonds met hen mee; Als of hy blyven wilde en ruiten daar ter itee. Wanneer nu Jefus was aan hunnen difch gezeten, Om daar een bete broods met deze vrienden te eten, Nam hy het in zyn hand, en fprak den zegen uit, En brak en gaf het hen. Zo haaft zy dit geluid En dat gefproken woord uit zynen mond verftonden, { Waar in zy, mogelyk, den zelven nadruk vonden, Die meer dan eenmaal was van alien aangehoort; Maar nu veel krachtiger in hunne zielen boord') Wierd hun gezigt, voorheen gefloten en gehouden, Geopent, zodat zy hem duidelyk aanfchouwden, En kenden, als hun' Heer, met wien zy zo gemeen Hier hadden omgegaan. Daar op hy ftraks verdween Uit hun gezigt, en van de tafel, daar zy zaten; En zagen zich van zyn gezelfchap weer verlaten, Voor zulk een korte wyl genoten, op een tyd, Dat hun bedroefde ziel ten halve wierd verblyd; En zy van vreugde fchier als dode lieden waren. vfprtk Wanneer Kleopas weer geraakt was aan't bedaren, mttmX Met zynen medgezel, van die ontfteltenis, Uniertn. Die op dit voorval hen aldaar weervaren is, Begonden zy hier van, als van iet groots, te fpreken^
En hoe de Heiland weer zo fchielyk was geweken; Hoe hunne harten zich bevonden in een gloed Van liefde tot zyn woord; als ook in hun gemoed Een overreding voor de waarheid dezer Schriften, Die hy zo duidlyk wift te ontleden, en te fchiften Van
|
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 47<?
Van valfche glosfen, die men alle dagen maakt'.
Waar door hy zelve van die meeflers was gewraakt, Die deze een' andren zin boosaardiglyk aanvreven; En alles wat'er van Mesiias was gefchreven, Of niet verftonden, of ook paflen op een fluk, *t Geen hem niet raakte; en zy dus, tot hun ongeluk, Zelf taflten naar den wand als kinderen en blinden, Die in de donkerheid het fpoor niet konden vinden; Daar 't reeds zo helder wierd, en elk het licht der zon In haren opgang klaar met't oog ontdekken kon. Hier op belloten zy aanftonds weerom te keren,
En hunne makkers met dit nieuws te gaan vereeren, Die, ongeruft om 't geen door andren was gezien, Verlangden, dat ook hen die weldaad mogt gefchi£n. Als deze daar ter plaats zeer fpoedig binnen traden, Met veel verbaaltheid, en geen mindre vreugd geladen* (Als licht te merken was uit hun ontflelt gelaat) Zat ieder luifterfcharp naar dezer vrouwen praat; Doch twyfelmoedig, wat in dezen te geloven. (Schoon Petrus Jefus als ter zwenk, in een der hovenP Gezien kon hebben, of daar niet heel ver van daan, Wanneer hy weder naar de flad was opgegaan.) Toen deden deze twee aan de Elve, die daar waren^. En ook aan de anderen verflag van 't wedervaren, En wat hen op den weg, al gaande, was ontmoeL. Hoe dat zy Jefus in 't begin aldaar begroet En zelf met hardigheid bejegent had den; peinzend',, Dat hy zyn vyand was, die, dit geval ontveinzend',, Zich aanftelde of hy niets gezien had of gehoort. Dat toen de Chriflus hen had verder aangefpoort, Om hem het ganfche fluk al wandelend' te ontvouwerr. Dat z* hem, vervolgden zy, begonden te mistrouwen,, Want dat het reeds zo laat wierd op den derden dag Na dat hy was gekruift,. en daar begraven lag. Hoewdl
|
||||||
en hunnt
zvederkt-
ring naar
Jerttfa-
Um,
en het ver-
haal van
hun wediT'
varen*
|
||||||
48o HET LEVEN VAN X.H.
Hoewel weer anderen hen zochten wys te maken,
Dat hy was opgeftaan; en wat van deze zaken Noch meer bekent mogt zyn, verhaalden zy aan hem. Maar dat de Heer alstoen, met ene luidbre Item, Hen hartig had beftraft, en opentlyk verweten Hunne ongelovigheid, en onkunde; af te meten Uit de onervarenheid in 't Woord van hunnen God. En dat hy zelf daar op begon, als tot een Hot, De Schrift van Mofes op het duidlykft te verklaren, En der Profeten, die daar na gekomen waren; Betonende, dat dus Mesfias lyden mod; (Opdat zyn eigendom wierd van den vloek verloft) En opftaan uit het graf, waar in hy neer zou dalen; Om in zyn heerlykheid daarna te zegepralen. En dat z' hem nodigden, en dwongen mee te gaan Naar Emmaus; 't geen hy had op hun verzoek gedaan: Om nevens hen aldaar ter flede te vernachten, Terwyl het avond wierd, en 't daglicht af te wachten. Dat zy hem hadden aan den difch met fpys gezet, Daar hy de broden had gezegent door 't gebed; Wanneer z' hem kenden , en zeer klaar voor ogen zagen; Maar dat hy hun gezigt ontquam; en zy, verflagen, Voort waren opgeflaan, om fpoedig dit verhaal Hen mee te delen, fchoon zo laat na't avondmaal. jtfm kom. Terwyle deze twee dit voorval hier vertelden, mlwZ- ^n a^ ^e hoorders zich hier over zeer ontftelden, fprek, " Stond Jefus zelf aldaar in 't midden van de zaal, En wenfcht' hen vrede, naar zyn meer gewone taal.
Daar op verfchriktenz'alle,en niemant durfde iets vragen, Omdat zy dachten, dat't een geeil was, dien zy zagen. Doch Jefus nam het woord, en zeide; wat is dit Dat gy u dus ontzet, en zo verbyftert zit ? Welke overlegging mag uw harten weer ontroeren, En in een ogenblik tot die gedachten voeren, Dat
|
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 481
Dat u een geeft verfchynt ? waarom gelooft gy niet
't Verhaal, dat reeds aan u door andren is gefchied?
Daar op herhaalde hy aan zyne lerelingen, *» "ffcheU
Alhier vergadert, die voorgaande zegeningen
En vredewenfchen. Daar hy in het henen gaan,
En affcheid nemend', noch dit woord heeft toegedaan;
Ik zende u als 00k my de Vader heeft gezonden;
Om deze myne leer den menfchen te verkonden,
Die gy uit mynen mond tot hier toe hebt gehoort,
En horen zult daar na. Toen ging de Heiland voort,
En blies op hen, en fprak tot deze Apoftelfchare;
Ontfangt den Heiligen Geeft! opdat die u verklare
Al 't gene u nodig is ontrent dien groten plicht;
En gy vervult word' met dat onderfcheidend licht.
Want wien gy hier been de zonden zult vergeven,
(Opdat zy, recht bekeert, in myn gemeinfchap leven)
Dien zullen ze 00k hier na volftrekt vergeven zyn:
Wanneer ik ten gerichte op de aarde weer verfchyn.
Maar zo g' in tegendeel die ongelovig blyven, '
(Aan wien de prediking des Woords niet zal beklyven)
De zonden houden zult, dien zullen ze gewis
Gehouden blyven; om in deze duifternis,
Die zy verkiezen, tot in eeuwigheid te fmoren}
Omdat zy weigerden uw lering aan te horen,
Die ik eerft zelve had gelegt in uwen mond,
Door dezen mynen Geeft, naar 't woord van't oud verbond.
Als nu de Heiland den Apoftlen was verfchenen, Thomas
En we£r vertrokken, of uit hun gezigt verdwenen, K****
Quam Thomas (Didymus of tweeling) mede aldaar;
Aan wien *t gezelfchap zeid', hoe duidelyk en klaar De Chriftus was gezien, en wat hy had gefproken En daar by hen verricht; zodat'er niets outbroken Had, om niet overtuigt te wezen van het ftuk. Alleen dat't wenfchlyk was geweeft, dat hy't geluk Ppp Had
|
|||
48x HET L EVEN VAN X. H.
Had nevens hen gehad, om deelgenoot te wezen
Vandezezekerheid, datjefus was verrczen, En van hen zelf aanfchouwt. Doch Thomas konde 't niet Geloven, wat men hem verhaalde; maar hy liet Aldus zich horen; ik zal nimmer achte geven Op uw vertellingen, hoe zeer die zyn doorweven Met veel waarfchynlykheid, zo lange ik niet bemerk In zyne handen (als de proef van't ganfche werk) De tekenen der twee doorboorde en zware wonden, Ja zelf de gaten, daar de nagelen in itonden Gefpykert; en myn hand in zyne zyde fteek; Opdat de waarheid ook aan my ten volften bleek. £*nmer' Zo hard was deze man, eer hy zich liet bewegen Om toe te ftemmen , dat de zaak dus was gelegen, Hoe zeer hy wierd geparft door broeders, die hy wilt, Dat mannen waren vry van leugentaal en lift. Zo kan het ongeloof in ons den meefter fpelen. Een ziekte, die geen menfch kan minderen noch helen, Zo lange de Opperarts daar aan geen hand wil flaan: Gelyk de Heiland hier aan Thomas heeft gedaan. word v*» Acht dagen na dien tyd als dit was voorgevallen, flraft. Vergaderden aldaar ter plaatze weer die alien, En Thomas mede, die noch ongelovig bleef, (Opdat de Heiland uit zyn ziel dit quaad verdreef) Wanneer de deuren nu wel dicht geiloten waren, ('t Zy dat het avond was, of dat die zwakke fcharen Noch vreesden voor het Joodfche oproerige gefpuis) Quam Jefus wederom daar binnen in het huis, In hun vergaderplaats, en groette hen als voren; Maar liet zich aanflonds ook aldus tot Thomas horen j Wel, Thomas! zyt gy daar, en zie ik u hier weer? Wat dunkt u nu van my, ben ik die zelve Heer? Kom herwaarts; gy die doch zo licht niet kond' geloven; (Zo raakt gy eenmaal ook uw twyfeling te boven) Bezie
|
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 483
Bezie myn handen wel, en al de tekens meed':
En opdat ik aan uw nieuwsgierigheid voldeed,
Zo fteek uw vingeren in deze myne zyden,
En in de wond, die ik ontfing in dat myn lyden.
Daar op zich deze dus, al bevend', horen liet;
Myn goede Heer! myn God! en meerder quam'er niet
Uit zynen mond, daar in de woorden bleven fteken,
Als ware hy verflomt, en verder niet kon fpreken.
Zo zeer had hem de fchrik van wegens zyn gedrag
Bevangen, toen hy't eerfl zyn' Heer en Meefter zag.
(Hoewel'er alles in dien uitroep lag begrepen
Wat hy belyden kon; en't hart, zo zeer benepen,
Ontlaftte van zyn' plicht, in dit geloof getoont,
Dat reeds zo lange had in zyne ziel gewoont.)
Toen fprak de Heiland weer die trooftelyke reden;
Gy hebt, o Thomas! nu ik hier kom binnen treden,
En gy my ziet, gelooft, gelyk ik weet en hoor:
Maar ik verzekere u, dat ik ze houde voor
Niet minder zalig, die gelove zullen geven,
En echter my aldus nooit zagen in hun leven;
(Als door myn Woord en Geeft verwonnen en bekeert)
Gedenk, dat gy dit hebt uit mynen mond geleert.
Wie zag ooit herder meer en groter zorge dragen
Voor zyne kudde? die, verftrooit en als verflagen ' Door 't ondier, hier en daar zich hield in't openveld, Of op 't gebergte, voor elks woede bloot geitelt? Dan deze Herder, die voor zyne lieve fchapen Zyn leven had gezet; en na hy was ontflapen, Weer opftond uit het graf, en fluks zich heeft gekeert Tot deze kleine; en die van ftonden aan vereert Met zyn gewenfcht bezoek, en hartelyke reden; Om daar door al het zwak der ongelovigheden Te minderen, en hen te flerken tot het werk, Dat nu op handen was, den opbouw zyner Kerk. Pppz Na
|
||||
484 HET LEVEN VAN X.H.
o/>toSt Na die verfchyning heeft zich deze fchaar begeven
M%Ga~ Naar 't Galileefch gebergt'; tot dezen togt gedreven math. i^Door Jefus eigen lait, dat hy hen voor zou gaan. l6« Gelyk hy deed; en trof aldaar ter flede ook aan Vyfhondert broederen, die hem zeer duidlyk zagen,
6- En voor een groot gedeelt op de aarde neder lagen, En baden hem dus aan; hoevvel een groot getal
Noch twyfelde na dit ganfch onverwacht geval. naar je- Alhier en elders heeft de Heiland in die dagen ^onlllen Noch vele wondren, daar geen fchryvers van gewagen, doet. Gewrocht; dies paft het ons te wezen vergenoegt Met dit verhaal, 't welk ons de Geeft heeft toegevoegt;
Om op dien vaften grond volflandig te geloven, . Dat Jefus is alleen de Chriftus, ons van boven Gezonden, als de Zoon van God, ^ie eeuwig leeft, En zyn gelovigen dat zelve leven geeft. tn zith op Als deze Apoftelen zich in dien ftreek bevonden, "ooMaJn^ ^ ^un vaderland, door Jefus woord verbonden, Am sever Gebeurde 't, dat hy zich het allereerfl vertoond' ■van de zee j±an 't mejr Tiberias. ( Alwaar hy had gewoont. ^oh.^21. Qp^jj een Wyje onthield m 2yn voorlede dagen, Gelyk de Schriften daar in 't brede van gewagen; En van de wonderen, alhier en hier ontrent Gefchied, en ons alreeds uit dit verhaal bekent.) 't Was aan den oever van die zee van Galileen, Dat Simon Petrus met zyn broederen ging treen, Met Thomas Didymus, en ook Nathanael, En Zebedeus zoons, en noch een paar, (hoewel Alhier niet uitgedrukt) en tot zyn makkers zeide; Ik vare naar het diepe, opdat ik my bereide En vang de varfche zoo; wil iemant uwer meed'j Die ga naar boord. gelyk 't gezelfchap aanftonds deed. Zy vifchten dan dien nacht; doch moften 't ledig zetten Weer naar den oever, om aldaar de vuile netten |
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. *»f
Te fpoelen, en 20 voort te drogen op het land.
Als nu de dag aanquam, was Jefus daar op't itrand;
Als of hy deze lien aldaar ftond op te wachten.
Zo haaft zy deze pink aldaar ter rede bragten,
Sprak hy aldus hen aan; hoe gaat het kindren, is
De vangit 00k goed geweeft?hebt gy voor my geen vifch?
Toen was het ant woord; neen: want niemant hunner kendc
DenHeiland, die tot henweer'duszyn aanfpraak wendde,
En zeid'; gaat werpt uw net noch eens ter rechter hand
Van't fchip, en fleept het dan terftond weer naar het (Irand;
Want gy zult overvloed van vifch daar in befluiten.
Gelyk zy deen. Zo haaft de vleet was weder buiten
In zee, was alles vol. Toen fprak die lieveling
Van Jefus (die hier van het eerft bericht ontfing)
Tot Petrus; 't is de B^eer. Zo haaft als hy dit hoorde,
Schoot hy den rok weer aan, en worp zich buitenboorde;
Opdat hy t'eerder byzyn' lieven Jefus waar\
Terwyle de anderen het vaartuig met malkaar
Ter rede bragten, en het net met al de visfchen;
(Twee hondert ellen daar van daan, om wel te gisfen }
Tot honderd en noch drie en vyftig in 't getal
Van 't allergrootfte flag, daar fleepten op den wal.
Hier zynde zagen zy een' vifch op kolen leggen,
En enig brood daar by; en hoorden Jefus zeggen;
Komt, ledigt nu het net, en brengt uw zoodvhier aan.
't Geen Petrus op 't bevel des Heilands heeft gedaan;
Doch zonder maas of reep te breken of te fcheuren.
(Gelyk't by zo een vangft gemaklyk kon gebeuren;
Waarom 't niet te vergeefs alhier getekent ftaat,
En veel befpiegling voor den lezer overlaat:
Of niet de Heiland hen hier door wild' vergewisfen,
Dat zyne Apoftelen, die menfchen zouden visfchen,
Ontrent dit nodig werk zo zeker konden gaan,
Als Gods befluiten vaft en onbeweeglyk ftaan -f
P p p 3 En
|
|||||
/
|
|||||
486 HET LEVEN VAN X.H.
En dat zo vele'er zyn door hunnen dienft gevangen,
Ook onvermydelyk de zaligheid erlangen; En niemant uit dat net, 't welk onverbreeklyk is, Verloren gaat; want zyn verkiezing blyft gewis.) Toen fprak de Heiland; komt met my de maaltyd houden. Gelyk 't gefchiedde; en zy hem van naby befchouwden. Doch niemant durfde weer iets vragen op dat pas; Omdat zy wiften dat hy Jefus zelve was. Terwyl hy aanzat, nam hy al terftond de broden, En gaf ze (op zyne wys gezegent) den genoden; Als ook dat vifchken, 't welk daar op de kolen lag. Dit was de derde reis; dat zyn gevolg hem zag, Nadat hy was verwekt, en uit het graf gekomen. Als nu dit middagmaal een einde had genomen, fetrus. £n ieder van den difch, veellicht, was opgeftaan, Heeft Jefus deze vrage aan Petrus ftraks gedaan; Wei, Simon Jonas zoon! zoud gy my meer beminnen, Dan deze uw broedren doen?{breng u dit eens te binnen) Daar op zeid' Petrus; ja, gy weet het, lieve Heer! Dat ik u lief heb. toen fprak onze Heiland weer; Weid dan myn lammeren, die ik u zal betrouwen. Voortsvraagde hy nocheens,en zeid', wil my ontvouwen, Of gy my recht bemint? waar op toen Simon fprak; Ja,Heer!gy kent myn hart, (dat fchier vanweedom brak) De Chriflus anderwerf; zo weid dan myne fchapen; En weefl de mmfte nooit van's Opperherders knapen. Voorts vraagde hem de Heer, en voor de derde maal; Gy, Simon, Jonas zoon! hebt gy my lief? Die taal, Ten derdemaal herhaalt, trof Petrus't allermeefte; Zodat hy droevig wierd; en antwoord',flauw van geefte, Ja, lieve en goede Heer! die alles ziet en kent, En 't hoogfte voorwerp van myn liefde en achting bent, Gy weet, dat ik u lieve, en nimmer zal begeven; Maar blyven u getrouw, ten kolte van myn leven. Wei
|
||||
JESUS CHRIST US. X. H. 487
Wei aan! zeid' Jefus weer tot Petrus; ga en weid
Myn fchapen; endraagzorg, dat gy ze omzigtig leid» Getrouwe Jefus! wie kan u naar waarde roemen? tAmmtr
O Menfchenliever ! wie zal al uw deugden noemen ? *"**'
Die onverandert zyn, en 't al te boven gaan,
Ja zich hervoort doen waar w' ons hart en ogen flaan. Nu gy den dood en hel hebt door uw' dood verwonnen, Die u niet langer heeft in zynen kerker konnen Befluiten; toen gy zelf aan die den doodlteek gaaft -, En dus 't beloftewoord vervult hebt en geftaaft. Hem, die u driemaal had verlochent voor de menfchen, Zelf met vervloekingen zyn ziele toe te wenfchen, Doet gy nu wederom die eer, dat g' hem herflelt, Tot driewerf in dat ampt! en dus het vonnis velt, Dat gy hem zynen val genadig hebt vergeven, En tot een leidsman van uw volk en Kerk verheven: Die allereerft uw woord zou fpreken op dien dag, Door 't heilig Pinxtervyer, dat op hun hoofden lag. yeftts w< Hier op vervolgd' de Heer zyne aanfpraak tot dien leerling,
(Met recht te houden voor een' dubbelen bekeerling) rede"- En fprak; Ik zeg u aan, dat gy in uwe jeugd (Een zaak, die u gewis zeer levendig geheugt) U zelf hebt aangekleed, en maklyk konde aangorden, En wandlen daar gy wild'; maar als gy oud geworden En wel bejaart zult zyn, dat g' uwe handen dan Uitfteken zult, en dat een vreemd en ander man U binden zal, en zo gebonden henen brengen Daar gy niet lieffl zoud zyn; doch echter zult gehengert Dat u dit wedervaar'. zo volg my dan op 't fpoor; En denk, dat ik aan t kruis het leven 00k verloor. Toen volgde Petrus, doch keek om, en zag den broeder Johannes (nevens hem tot enen zielehoeder Verkoren: en die aan den difch van't avondmaal Lag op zyns Heren borfl in die genoemde zaal) Hera
|
||||
488 HET L EVEN VAN XH.
Hem volgen achterna. daar op hy Jefus vraagde;
Hoe zal 't met dezen gaan, myn Heer! dat 't u behaagde, Aari hem zyn noodlot mee te melden als aan my? Toen voegde Jefus dit ten antwoord daar noch by; Indien het my behaagt, dat deze hier zal blyven Tot dat ik kome, (en hy die woorden zag beklyven, m^th. 16:Die Jefus al voorheen zeer klaar gefproken had *8' Van een verwoefting, die den Tempel en de Stad Jerufalem eens zou op zyne komfle treffen, Als hy zyn Koninkryk op aarde quam verheffen) Wat raakt u dit, myn vriend ! wees zo nieuwsgierig niet, Maar volg my achterna. Waar door het is gefchied, Dat al die broederen van dien tyd af geloofden, En die gedachten niet gereed in zich verdoofden, Dat die difcipel nooit zou fterven, maar altyd In 't leven blyven ; tot dat eens de laatfte flryd Opd'aarde wierd volbragt. Doch 't was nietrecht begrepen, Dewyl de dood hem mede als andren weg zou flepen; Gelyk de ervarentheid te Efefen heeft geleert: En nergens 't tegendeel door iemant word beweert. tAanmer- Want dat die heilge man daar na in latre dagen, kmg' Van Vorfl: Domitiaan de ftraf heeft moeten dragen, Dat hy hem in een vat met ziedende oly fmeet En 't aangeblaze vyer het lyf geen fchade deed; Maar dat hy gaaf en fris daar we&r is uitgekomen, Is een verhaal, dat meeft alom is aangenomen. Zo mede, dat hy moft een beker met fenyn Uitdrinken, zonder hier door omgebragt te zyn. En dat hy daar op wierd naar Patmos weg gezonden; Alwaar Gods Engel hem omftandig quam verkonden Het noodlot, dat de Kerk daar na moft ondergaan, Om dit, op zynen laft, terflond te boek te flaan; En dien verborgen fcjiat de wereld na te laten, Om na te fpeuren, wat Gods volk in zo veel ftaten Tc
\ ■
|
||||
JESUS CHRISTDS. X. H. 485,
Te beurt mofl vallen, is ons meer of min bekent.
Naar dat de fchryvers van zyn leven hier ontrent Geloof verdienen. Doch daar 't minfl op aan zal komen; Omdat ons heil niet ruft op gisfingen en dromen; Maar van zyn heilge leer ontfangt het grootite licht, Waar voor de Chriftenkerk hem eeuwig blyft verplicht. Aldus vertoefde hier de Heiland veertig dagen
Na hy was opgeftaan. Waar inz'hemdikwilszagen, t;uQ"Ga' En hoorden fpreken van zyn hemelfch Koninkdom, VfprA 'm>t Dat zy, Apoflelen, in weinig tyds alom *J£« */»■
Verkonden zouden; en de wereld gaan bekeren hand, u
Van al hare ydelheen, en uit het harte weren 3 -».
Den afgodsdienft; tot dat zy van dien zwaren pofl
Door Jefus zouden zyn behoorlyk afgelofl. Wanneer z' op zekren dag, kort voor zyn henen varen, Te zamen met hun' Heer alhier vergadert waren, Gebood hy hen dat zy (na zyne hemelvaart, Die nu voor handen was, als zy hem 00k op d'aard' Niet langer zouden zien) zich molten gaan begeven Naar dat Jerufalem, opdat z' aldaar verbleven, Tot dat vervult wierd 't geen de Vader had belooft; En zy uit zynen mond zeer dikwils hoofd voor hoofd Hier hadden aangehoort. want, zeid'de Heiland vorder, Johannes doopte wel (naar zynen laft en order) Met't water der Jordaan; als ieder uwer weet, Aan wien die plechtigheid; veellicht, 00k is befteed ) Maar gy zult in het kort een' andren doop ontfangen, Den Heilgen Geeft; en dan een ryke maat erlangen Van zyne gaven, die hy op u ftorten zal, U domplende in een' vloed van zuivre hemelval. Toen vraagden hem de geen die daar te zamen waren; Oft nu de tyd niet was, dat hy hen zou verklaren Zyn Koninkryk; en dat weer onder Ifrael Herilellen, door zyn magt en Goddelyk bevel? Q q q Doch
|
|||
49o H E T L E V E N V A N X. H,
Doch Jefus, kennende al hun vorige gedachten,
En dat zy noch, als lang voorhenen, bleven wachten Gp een verlosfing van het jok der dienflbaarheid,. Daar onder Ifrael zo zwaar gezucht had, zeid; Het komt unoch niet toe den netten tyd te weten En al de omftandigheen, by God alleen te meten, En die myn Vader heeft in zyne magt geitelt. Waarom ik u vermaan, dat gy uw hoofd niet quelt, Noch u bemoeit met die verborgentheen der zaken} Die hy geen fterveling bekent heeft willen maken. Maar ik verzekere u, dat gy ontfangen zult De kracht van zynen Geeft, daar mede gy vervult Moet worden; om aldus te flrekken tot getuigen Van 't geen gy hebt verftaan; en voor geen magt te buigeni Om dit te ontveinzen, zo in ons Jerufalem, Of in Judea, als Samarien; uw ftem Zal daar, en over al de wereld henen klinken; Van daar de zon opryft, tot daar gy die ziet zinken In 't weflen, en tot't eind van 't oppervlak der aardV Opdat ook daar myn volk gelokt worde en vergaart. gaat ■vAn Met deze redenen fchynt Jefus te befluiten, daar mar j^n weinig tydsdaar na met zyn gevolg naar buiten |
||||||||
Bctkamen.
|
||||||||
Gereift te zyn, om van den Gahleefchen kant
Weer op te gaan naar 't hart van 't Joodfche vaderlandj; En daar het affcheid van zyn lieve lerelingen, (Die met hem derwaarts aan voor 't allerlaatfte gingen) Te nemen; en op weg> of op 't gebergte aldaar, Hen te onderrichten hoe zy zich in alles, naar Zyn voorfchrift, in den dienft nu hadden te gedragen t. Daar toe zy zouden, in den tyd van weinig dagen* Gehuldigt worden in de hoofdltad van dat volk; 't Welk nu verzopen lag in zulk een diepen kolk Van domme onwetenheid. Van waar de wet des Herat Poch, echter uit moft gaan,. om Ifrel tq bekeren, |
||||||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 49k
Tot zynen God; hoewel zeer weinig in getal,
Als eerftelingen van den oogft, die volgen zal. Wanneer de Heiland zich had derwaarts aan begeveft, tynpfir,),
Heeft hy zyn reden dus op nieuw weer aangeheven; "n *TS Gy, myn difcipelen! die ik verlaten moet, '"** "*'
En met het laatft' vaarwel op dezen heuvel groet,
Weet, dat my alle magt in hemel en op aarde Gegeven is; (een recht, dat God alleen bewaarde Voor dezen zynen Zoon) waarom ik u beveel, Dat gy zult henen gaan, en ieder werelddeel math. %%-. Bezoeken, en aldaar de volkren, die'ef wonen, '8a
Wei onderwyzen, ende waarheid klaarbetonen ic.
Door de Evangelyleer, uit mynen mond verttaan.
En als gy dit vooraf behoorlyk hebt gedaan, En op een' goeden grond bekering kunt verhopen* Dan zult gy deze, als myn difcipelen, 00k dopen, En op hen leggen (ter verzegeling) den naam Des Vaders, en des Zoons, en Heilgen Geeftes,- (zaam Een Enig Eeuwig God) henlerende betfachten *t Gene ik u heb gelaft te houden in gedachten, En dit myn Koninkryk betreft, en ik u voort Zal doen verftendigen door myn inwendig Woord. "Want die gelovig in myn' naam gedoopt zal wezen Zal zalig worden; (als van my eerft uitgelezen) Maar die myn leer verwerpt, en ongelovig blyft, (Aan wien het dopen, by gevolg, 00k niet beklyft) Zal eeuwig zyn gedoemt ten afgrond van de helle. Ook wil ik boven dit, dat deze kracht verzelle Den rechtgelovigen, die door u word bekeert* Dat hy ook in myn' naam (want dit is myn begeert') De duivelen uitwerpe, en doe die aanftonds vlieden, Wanneer hy, naar myn woord, die geeften zal gebiedefi. Ook zal hy fpreken met een nieuwe tonge, of taal, En myne wonderen verkonden altemaal Q q <l * Aan
|
|||
49* HET LEV EN VAN XH.
Aan vreemde volkeren, die hem ook horen zullen.
En, om myn magt aldus volkomen te vervullen, Zo zal geen adder, dien hy grypt met zyne hand, Noch enig boos vergif, dat ergens in een land Gevonden word, hem in het allerminfte deren Noch fchaden konnen. Ja, ik zal hem zelf vereeren Met die hoedanigheid, dat hy zyn hand alleen Op krankeh leggen zal, en dat terftond de geen, Die op het ziekbed lag, gezond wedr op zal ryzen: Als zo veel preuven en onfeilbare bewyzen, Dat ik hem zelve voor myn lereling erken, En met myn Geeft en kracht geftadig by hem ben. summer- Dit was het dat'er noch ontbrak aan Jefus lering; 'H' De zending, 'tondervvys, en't doopzel ter bekering Van alle volkeren, de ganfche wereld door: Om Jafets nageflacht, langs dit gewezen fpoor, Tot Sems,zyns oudooms, tent, gulhartig te gaannoden, En toe te brengen door zyne Evangelyboden; Die nu den goeden reuk van 't langverwachte woord Verfpreiden zouden daar het nooit was aangehoort. Dus wierd de waterdoop, het teken en het zegel Van Gods genaverbond, naar 's Heilands eigen regel, Eenvoudig ingeftelt, als hy 't beneden deel Der wereld nu verliet; en deze fchare veel Beloofde van de kracht, die haar verzellen zoude, Opdat die zyne Kerk met meerder nadruk bouwde; Gelyk ook by 't vervolg alomme wierd gezien, En zy die adders voor hun lering deden vlien. ytfiu kmt dus fprekend' was men tot Bethanien gekomen, "ienl'm Of daar ontrent, alwaar de Chriflus opgenomen ■vAart ten Zou worden van 't olyfgebergt'. Op dezen top UtctxK Tans ftaande, hief hy eerft zyn heilge handen op, 50.iz. Enzegende henzaam, (of, mooglyk, na malkanderen, Als vader Jakob, die zyn zonen na den anderen Op
|
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 493
Op zyne legeritee den laatften zegen gaf)
Naar zyn gewone wyze; en daar mee flak hy af, En voer de beemlen door, als op zyn zegewagen; Daar't zyn difciplen, op den vollen middag, zngen, Hem turende aehter na, tot daar een wolke quam, Diejefus, alstervlugt, uit hun gezigt wegnam. Toen zagmen hem (die van de lucht en vloeibre wolken **»t»*r-
Zyn wagen maken kan, en door de hemelkolken '"*' Op vleugelen des winds zeer fnel word omgevoert;
De dondren rolt en flilt wanneer ze zyn beroert) Den troon der heerlykheid met zegepraal beklimmen, Als overvvinnaar; die nu de onderaardfche fchimmen En geeften had getemt en aan den band gelegt; Zo als dit duidlyk van de Chriftus was voorzegt. Gen- ': Indien 't geoorloft ware, in dezen breed te weiden, cot. «
En onze fpelingen wat verder uit te breiden, '5.
(Doch op 't geleide van den Geeft en dat gefchrift;
't Welk beuzelingen wraakt en alien losfen drift) Wy volgden onzen Heer tot boven d'hemelkringen; Verbeeldende ons het heir der zaalge hemellingen, In hunnen rang gefchaart, en in het wit gedoil; (Ten blyke, dat ze zyn door Jefus bloed verloft, En dus gereinigt van het vuil van hunne zonden) Die dezen Heiland nu, door liefdevyer verflonden, Toegalmen al den lof,die zulk een grote Held Verdient heeft. wyl hy zich tot borg had ingeftelt Voor hen; doch nu betaalt,en dat gefchrift doen fcheuren, 't Welk zo lang enigzints des hemels wyde deuren Gefloten hield; en zy daar waren ingegaan, (Of fchoon de fchuld niet was gequeten en voldaan) Op dit beding, dat eens de Goel zich mofl flelten Ten fchuldoffrande; als hem de dood zou nedervellen. 't Gene alles nu door hem te voile was gefchied; Gelyk 't zich horen laat in dat wydluftfg lied, Q q q 3 Dat
|
||||
494 HET LEV EN VAN X.R
DatdeOuderlingen, vol van hemelvreugde, aanheffen,
5: s - ix. 'pgj- €re van het Lam; zodat de galmen treffen Het ganfchc fchepzel, dat om hoge en lage woont,
Enzyneblydfchap, alsby wedrklank, mee betoont. Doch wie kan in dien vlugt op eige wieken dryven, En lang en klaar in die beipiegeling verblyven? Die niet zich zelf in die verheve {tof verliert, En blyde is, dat hy weer den lagen grond verkieft. ■ne ungdm Terwyl 't difcipelfchap bedrukt hier flood te kyken, ]^A^w-En, wegens liefdeprang, geen voetftap fchier kon wy-fcen (iehn. Van zyne flee, omfcheen hen onverwacht een licht Van Engelen, wier glans hun fcherrerend gezigt Verbyfterde byna; die dus hun aanfpraak deden; CJy Galileers! (die hier flaat, let op de reden, Die gy zult horen uit den mood van my, uw' vriend, Die dezen Here mede als knecht en bode dient) Hoe ziet gy dus omhoog, hoe tuurt gy zo naar boven? Die zelve jefus, die van u (wilt ons geloven) Word weggenomen, engy, vol ontfleltenis, Staat achterna te zien, zal zeker en gewis Op deze wyze weer uit zyne hemelzalen Op't vlak der aarde, tengerichte, nederdalen, Op ene wolke; met al de Englen zyner magt, Wanneer de wrereld hem op't allerminfl verwacht. lAanmtr- Opmerklyk is't beflel van God, den Hemelkoning, *«£. jyie fjjerf njet mmc[er dan voorheen, ons een vertoning Van zyne majefteit doet zien; wanneer hy zelf Zyn hemelboden zend uit't opperfle gewelf, Om deze mannen van de waarheid te overreden, Dat Jefus eens daar na zou komen hier beneden, Opdat hy de aarde richtte: en dit Jerufalem Met al dat trotfe volk, door een verbolge flem, Te huis zochte 5 en aldus op hunnen kop deed komen Datbloed, wyl 00k hun bloed, alsmetgeheleftromen, Zou
|
||||
JESUS CHRISTUS. X. H. Af$
Zoo vlieten langs de ftraat,. en maken 't einde van
Dien goddelozen ftaat, door dien gedreigden ban.
Want daar toe was hy nu op zynen troon geftegen,
En had een nieuwen naam in zynen dood verkregen,
Die boven alien naam en lof is uitgebreid,
En hem van al• wat God genaamt wierd onderfcheid.
Ja, die nu groter was; omdat hy zegepraalde
Door de overwinning, die hy ftervende behaalde
Op de oude flang, en hem vermorzelde den kop;
Waar door hy zynen roem tot een veel hoger top
Van eer gevyzelt heeft, dan eens een Simfon dede,. recht„.
Die ook in zynen dood zyn grootfle kracht befteedde ,6:3°"
Aan zyne vyanden; doch echter bleef verplet
Daar onze Jefus zich manhaftig heeft gered
Uit al't geweld des doods; die banden ganfch verbroken^
Na-dathy zich van zyn partyenhad gewroken;
En beurde toen terftond het hoofd ten grafzerk uit;
Omdus op 't herelykft zyn diergekochte Bruid
De groorile panden van zyn liefde te betonen,
En haar voor eeuwig in die ruftplaats te doen woner%,
Die hy ten voile nu voor haar verworven had,.
Hier boven in die lang gewenfehte Vredeftad.
Zo haaft deze Engelen, met hunne praalgewaden „ hunne w-
Verdwenen waren langs deze onbevloerde paden. derknmg Naar't hoge hemelhof; als hebbende verricht ™/ZkmZ
Het allerteatfte ftuk van hunnen laft en plicht,..
Ontrent de Chriftus op 't volvaardigfte bewezen- Van zyn geboorte ftond tot dat hy was verrezen,- En tans naar boven klbm; ging dit gezelfchap mee: Vervolgen zynen weg, en quarn aldaar ter fte£, Alvvaar de Heilge Geeft op hen moil nederdalei*:. *t Was in Jerufalem,. in een der opperzalen Des TempelS. (of veellicht in 't huis, dat daar ontrentr En aan.'fc ^bergte lag,;t Apoftelfchap bekent) Alhieir
|
||||
496 HET LEVEN VAN X.H.
Alhier vertoefden zy eendragtelyk te zamen;
Gelyk z* ook alle dag vveer in den voorhof quamen, En loofden hunnen Heer, met een vetvrolykt hart, Die reeds zo ver in vreugd' verwisfelt had hun fmart. En baden, dat hy doch zeer haaft dien lang beloofden Vertroofter zenden wilde op hunner aller hoofden. (Zo mans als vrouwen, daar in zynen naam vergaard; Getuigen altemaal van Jefus hemelvaart.) Want dus betaamde 't, dat zy, die hem eerft verzelden Tot op een golgatha, daar na aan elk vertelden, Als ooggetuigen, hoe hy weer was opgeftaan, En van't olyfgebergt ten hemel ingegaan. ThithT Terwyle deze hier godvruchtig bleven wachten, "til'"* Tot honderd twintig in't getal, en overdachten hand. _/y wat de Heiland ooit gedaan had en voorzegt; En hoe hy't alles hen zeer klaar had uitgelegt, Zo dat'er niet het minft van deze zyne woorden Gefeilt had, die zy nu met meerder licht nafpoorden, En de ondervinding hen tot hier toe had verfterkt In alles wat men had verflandig opgemerkt; Stond Simon Petrus op in't midden dezer feharen, Om hen de Profeetzy van David te verklaren; Die reeds in zynen tyd aan Judas had gedacht, En toen zich horen liet in ene bittre klagt, Die hy, in Jefus naam, ten boezem uit deed barften, Wanneer de vyanden zyn bange ziele parflen. rs. 41! io. fjy, (zegt die guide mond) die my een vriend toefcheen, En daaglyks met my fpeisde, is mede van die geen, Die zyne verienen heeft tegens my verheven, En op 't verradelykft gedongen naar het leven: Vs. 69:26.7,yn woonftee zy verwoeft, zo dat'er niemant kan Verblyven op dien grond. en dat een ander man
Vs. 10$>: 8. Zyn ampt aanvaarde; en hem die ftraffen overkomen, Die hy verdient heeft, door al 't geen hy opgenomen, En
|
||||
JESUS CHRIST US. X.H. 497
En 00k volvoert heeft, maar tot zyne grootfte fchand:
Want hy was neffens ons in enen zelven Hand
Geftelt door onzen Here; en daar toe uitverkoren,
Ornate zyn afgezant alomme te doen horen,
Dat Voril Mesiias nu gekomen was op de aard',
Opdat hy dit zyn volk, door flaverny bezwaart,
Verloite van het jok, 'twelkhen, omhunnezonden,
Was opgelegt, en dus een vryheid te verkonden,
Die groter was dan ooit een menfch genoten heeft.
Maar deze, dien de zucht tot geld had aangekleeft,
Heeft zich door dezen loon,op't fchandelykfl verworven,
Een' zekren akker lands, op welken hy geftorven,
En opgeborften is, toen hy voorover vie!.
En't ingewand uitftortt' met zyne zwarte ziel.
Dewyl wy dezen dan uit ons gezelfchap misfen,
En op een' goeden grond ons mogen vergewisfen,
Dat dit ons Waleftal moet worden aangevult,
En ten gemenen dienft' een ander ingehuld;
Zo laat ons iemant van die mannen, die wy weten,
Dat dezen ganfchen tyd 00k onder ons gefleten
En hebben doorgebragt met Jefus, van den doop
Johannes af, en voorts gedurende den loop
Van zyne omwandeling door fteden en door vlekken,
Verkiezen, om met ons getuigen te verftrekken
Van Jefus lere, endood, en zyn verryzenis,
Die aan ons alien vafl; en klaar gebleken is.
Toen ftelden zy'er twee, die niet de minfte waren
Van deze menigte, en geboden aan de fcharen,
Dat zy, benevens hen, zich bukten voor den troon
Des Allerhoogften Gods, opdat hy hen betoon'
Of't Jofef Barfabas van deze twee mogt wezen,
Of wel Matthias, die de Heer had uitgelezen
Tot dit Apoftelfchap, dat nu was afgeilaan
Door Judas, reeds naar zyn Akeldama gegaan.
R r r Voorts
|
||||
498 HET LEV EN VAN X.H.
Voorts wierpen zy het lot op een der bededagen;
(Als wilden zy hier door den mond des Heren vragen, Wien hy verkoren had in zynen wyseti raad, Die in der eeuwigheid onwrikbaar vaft beftaat.) En daar door viel dit ampt en wigtige bediening Matthias mee te beurt. (niet zonder Gods voorziening, Die, als de Heer des oogfts, zyn trouwe dienaars zond» En hen de woorden zelf zou leggen in den mond) Gelyk hy daar op ook wierd ingewyd door alien; Die deze goede keur zich lieten welgevallen. Verblyd, dat nu 't getal op xiieuw was aange vult, En 't twaleftal in 't kort zou worden ingehuld. iMnmtr- j-[oe gr0ot is't onderfcheid, dat tusfchen deze tyden **' En latre word gezien; wyl deze zich ftraks vlydden Naar de uitkomft, die zich daar hervoort deed van omhoog „
En hunne harten tot gehoorzaamheid bewoog. In plaats, dat zich nu elk zoekt in den dienfl te dringen Door fnode flreken, en dit werk door 't ftaal te dwingen* Om op dien hogen ftoel te flygen, en rt gezag Te voeren overal; en met hun fnood gedrag Te tonen, dat zy niet tot dat getal behoren, Die God in zyne gunft door 't lot heeft uitgekoren, Ter heeding van zyn volk en de aanbetrouwde wacht; Maar dat ze wolven zyn, doch in een fchapen vacht. ?* hUJ^' Als nu de dag daar was van't twede feed der Joden,, 'dm hT (Wiens viering in de wet aan Ifrel was geboden ceefiop'/ £)en vyftigften, na dat het Pafcha was geflagt, fieft!"' En de eerfle garf des oogfts ten altaar wierd gebragt, hand. 2: £n daarom in dien tyd het Pinxterfeefr. geheten) lev. 23: Toen zag men 't twaleftal, met de anderen, gezeten 30.' In de opperzale, daar z' eendrachtiglyk byeen Vergadert bleven, en volhardden in gebeen: Wanneer'er onverwacht nit's hemels hoogfte zalen Een wonderlyk geluid quam op die woning dalen |
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 49?
Als van een' flerken wind, die alles fchudden deed,
En met een fel gekraak door lueht en wolken fneed; Zodat dit ganfche huis, daar zy verzamelt waren, VerVult wierd van 't gedruis. Ook zag men op den klaren En vollen dag een vlam, of helderblinkend licht, Dat zich verdeelde, en fcheen aan 't uiterlyk gezigt Een flikkeriiig te zyn van wyd gefplete tongen, Die boven ieders hoofd als zo veel lampen hongen, En bleven ruften; zodat elk die wierd gewaar. Waar op van itonden aan die ganfche Apoftelfchaar Vervult wierd met den Geeft, die hunne tongen roerde, Zodat een ieder flraks heel andre talen voerde, Dan hy gewoon was, en zelf nimmer had verftaan, Noch met dien landaard ooit verkeert en omgegaan. Terwyle dit gebeurde, onthielden zich veel Joden
Hier in Jerufalem, die naarftig Gods geboden Betrachtten, en zyn'dienil bevorderden; vooral Op zulk een' feefldag, als wanneer een groot getal Uit alle hoeken van de wereld aan quam zetten, Om, naar den eifch van die hen voorgefchreve wetten, Zich daar te flellen voor des Heren aangezigt, Om zich te quyten van dien feeftelyken plicht. En die gevolgelyk de talen ook verfkonden Van zo veel volkeren, waar onder zy zich vonden, En wonen moflen; van die boze tyden af, Dat God rechtvaardig hen (tot ene zware ftraf) Door Salmanasfer had naar Babel voeren laten; Zodat'er vele zich onthielden in die ftaten, Verftrooit door al het land, die echter alle jaar Het offer bragten tot den brand- en reukaltaar. |
||||||||||||
T>tr Joden
teevloed. |
||||||||||||
Als nu 't gerucht hier van gekomen was ter oren
Der ganfche ftad, (die wel den wind had konnen horen; Maar voorts onkundig was van't geen alhier gebeurd') |
in 't gene
diar off. (rent is •uoergivnU len. |
|||||||||||
Schoot ieder toe 5 hoewel van buiten niets gefpeurt
Rm Kon
|
||||||||||||
5oo HET L EVEN VAN X. H.
Kon worden. maar wanneer z' in deze zale gingen,
Daar zy 't gezelfchap van des Heilands zendelingen Vergadert vonden, ter verrichting van den dienfl, Aan hen gelaft, vernam daar elk op't onvoorzienft, Hoe deze Apoftelen (geringe lieden) fpraken In vreemde talen zo veel hoogverheve zaken, Die niemant onder hen te voren had verflaan: Zodat zy zeiden, met ontzetting aangedaan; Wat wonderwerk is dat? wat wil dit alles zeggen? Wie zal ons dit geheim ordentlyk open leggen? Wy hoorden door de lucht vooraf een flerk gedruis Als van een' zwaren wind, die los baritte op dit huis, Met zulk een groot geweld, als wilde die de zielen, Hier onder dit gewelf verpletten en vernielen: En nu ontmoeten wy alleen een grote fchaar Van Galileers, of uit zulk eenltreek, alwaar Men zeiden anders hoort dan plompe redeningen. Waar halen deze lien de kennis dezer dingen? Wie legt de woorden hen, o wonder! in den mond? 't Is of een ieder in zyne eige taal verftond, Hoe zy de wonderen des Heren ons vertellen, En zyne daden elk zeer klaar voor ogen ftellen, Die zich bevinden in dees' ruime en grote zaal: Want deze (zo men merkt) begrypen 't altemaal. 't Zyn Parters, Meders, en veel Perfifche Elamieten, Mefopotamiers en afgelege Scieten, En andre volken meer, die onder't hemels dak Gevonden worden op des aardkloots oppervlak. Doch andre fpotters, die hier ook gevonden wierden In grote menigte, en het Pinxterhoogtyd vierden, Ontzagen zich niet, naar nun' averechtfen aart, Te zeggen; deze lien in dit vertrek vergaart, Zyn vol van zoeten moll, daar door z' onzinnig fpreken, Die zy, veellicht al vroeg eer 't daglicht door quam breken Gezwol-
|
||||
JESUS C H R I S T U S. X. H. *oi
Gezwolgen hebben ; zo dat zy reeds dronken zyn,
En dit alleen maar is de uitwerking van den wyn. Doch Petrus, horend' wat die fnode fpotters zeiden, p*™ be-
En hoe quaada.irdig zy die wonderdaad uitleiden; TZ°uit. En nu gemoedigt om voor Jefus zaak te ftaan,
Als door den Heilgen Geeft van boven aangedaan; Rees overende, met dat elftal amptgenoten, Verhief zyn Hem, en fprak tot dezen overgroten En toegevloeiden hoop, in een bekende taal; Gy Joodfche mannen ! en zo vele'er in de zaal Begrepen zyn, en dit Jerufalem betreden, Gy hoort de laftering, en dezer lieden reden; Ik bid u, luiftert eens naar 't gene ik melden zal Ontrent dit wonderwerk en ongehoort geval. Doch weet wel allereerft, datdeze, die daar fpreken, Niet dronken zyn, als men vermoed; want (tot een teken Van onfchuld) t is noch maar de derde uur van den dag; Een' groten feeftdag, als wanneer men zelden zag, Dat zich een eerlyk man zo vol en zat zal drinken: Een ftuk, dat fchandelyk in ieders oor' zou klinken. Doch 't is wat anders 't welk gy heden ziet en hoort; Herinnert u daarom dat lang bekende woord Van Joel, denProfeet. dien hoort men al gewagen J°" »* Van't geen te beuren ftond in't laatfte dezer dagen; tg*
Dat God, naar 't vafl beftek van zynen wyzen raad,
Op alle vleefch eens zou een overgrote maat Van zynen Heilgen Geeft uitflorten; dat uw zonert En dochteren (die dit gewenfchte land bewonen, En in uw' eigen fchoot gequeekt zyn en gevoed) In deze dagen, die hy u beleven doet, Profeten zouden zyn, en u het woord verklaren, Dat aangekondigt was voor zulk een reeks van jaren -r Dat jongelingen dan gezigten zouden zien Van zaken, die hier na noch flonden te gefchien -r Rrr 3 Dat
|
||||
5oi HET LEVEN VAN X.H.
Dat oude lieden zelf veel dromen zouden dromen
Van dingen, die gewis hen zouden overkomen.
Ja, dat Jehova God in deze dagen zal
Uitftorten van dien Geeft (gelyk gy merkt) op al
Zyn knechten, (of, veellicht, op zyn verlofte Haven)
En op zyn maagden; (of flavinnen) welke gaven
Zich zouden voordoen aan eens ieders geeft en oog;
Ten blyke, dat hen was gefchonken van omhoog
De grootfte wetenfchap in zaken te voorzeggen,
En 't geen voorzegt was ook verftandig uit te leggen;
En aan te wyzen wat tot hier toe is vervult,
Of haaft te komen ftaat, en gy vernemen zult.
Dan zou hy wondren in den hemel boven geven,
En tekenen omlaag, daar 't aardryk van zou beven;
Een ftroomvan fchuimend bloed,en vyer en dikken rook.
(Als Sodoms dampen, en Gomorraas vuilen fmook)
De zon zou op den dag geheel verduiilert wezen;
De maan, hoewel zeer hoog aan't blauwe azuur gerezen,
Zou zich vertonen als geverft in't rode bloed;
(En wat hy meerder had in dit gezigt ontmoet)
Aleer die grote dag des Heren door zal breken,
Die vrezelyke dag, waar in hy zich zou wreken
Van zyne Vyanden. Maar die zyn' naam belyd
Enaanroept, zal in dien vervarelyken tyd
Geveiligt blyven in het midden van dat woeden,
En zalig wezen; want God zelf zal hem behoeden
En rukken uit't verderf met zyne fterke hand;
Terwyl deze aarde word verwoeft en flaat in brand.
Hierom gy mannen! die uit Abram zyt gefproten,
En Ifrael, voorheen Jehovahs gunftgenoten,
Ik eifche tans van u een korte wyl gehoor
En aandacht; leent my dan onzydig hart en oor.
Gy weet, dat onder u, een weinig tyds verleden,
Een man is opgeftaan, bekent door wonderheden,
Die
|
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. fc$
Die God in overvloed door zyne handen wrocht,
Wanneer hy dit uw land zeer gunffig heeft bezocht;
Dat hy zo menigmaal en lange heeft bewandelt,
En over zyne komft zo vaak met u gehandelt;
*k Mein Jefus, dien men ook den Nazareer hiett';
Daar hy was opgevoed; 't welk hoort tot uw gebied.
Die zelve was aan u (naar 't eeuwig welbehagen
En vaft befluit van God) noch voor zeer weinig dagen
Gelevert, doorverraad, en in uw magt geilek;
Maar gy hebt dezen, met een openbaar geweld,
Genomen uit 't gerichte, en door godloze tianden
Op 't onrechtvaardigft, zelf geflagen in de banden.
En henen weg gelleept, ja aan een kruis gekcdfettv
En dus gedood; al 't geen tot uwen lafte legt.
Doch dezen Jefus (fchoon geftorven en begraven,
Waar van de aanfchouwers u genoeg verzekring gaven)
Heeft God ontflagen uit de fmarten van den dood,
En weder opgewekt, als zynen Gunftgenoot:
Dewyl 't onmooglyk was, dat die hem houden konden.
Hierom word deze taal van hem zeer klaar gevonden
In Davids koninklyk gedicht, dat puikjuweel,
Alvvaar hy dus opzingt met ene ruime keel;-
Ik ftel Jehova God gedurig voor myne ogen,
En worde nimmer van myn vaftigheid bewogen;
Want hy is altyd daar aan myne rechterfiand;
Waar door ik immer voor den vyand ben beftand.
Om deze reden was myn hart in voile vreugde,
Gelyk myn heerlyfeheid zich daar'in mee verheugdes
Terwyl myn vleefch gerraft in '<t grafter nederlag;
Opdat het geen verderf, veel min verrotting, zag.
Dan voegt hy daar noch by; (om 'tftuk voort vaftte zetten>
Daar op gy, broederen! aandadhtig hebt te letten)
Gy hebt des levens pad aan my bekent gemaakt,
En doentetreden, na Ik was uit't grafgeflaafet.
|
||||
S04 HET LEVEN VAN X.H.
Gy zult my eeuwig met uw grote vreugd verzaden,
En door goedgunftigheen myn ziel' eens overladen, ( Wanneer ik voor uw troon met zegepraal verfchyn) Die voor uw aangezigte altyd te vinden zyn. v*rvoig Indien ik nu vry uit van deze zaak mag fpreken, dernden. j)an -ls het immers klaar en by het ftuk gebleken, Dat David na zyn' dood alhier begraven is, En onder ons noch ruft; alwaar men voor gewis Verzekert, dat zyn graf kan worden aangewezen. (Te Betlehem, daar hy gewoont heeft lang voordezen ) Tot een bewys, dat dit van hem niet zy gezegt; Maar dat'er vry wat meer in zyne woorden legt. (Een wonderlyk geheim, dat hy ook heeft geweten, Omdat hy in zyn tyd een was van Gods profeten) 't Welk was, dat hy hem had gezworen met een eed; (Die hy zeer plechtig tot verfcheide reizen deed) Dat uit zyn lendenen, zo veel het lichaam raakte, De Chrimis (dien hy dus verhief en heerlyk maakte) Verwekt zou worden, in de volheid van dien tyd, (Die tot zyn komfte was beperkt en toegewyd ) Om hem na dezen op zyns Vaders troon te zetten; En dan de wereld te doen buigen voor zyn wetten En zynen ryksftaf, dien hy eenmaal zwaijen moft, Nadat hy deze had uit's Satans klauw verloft. Wat fchiet'er overig? dan dat die grote Koning En Ifraels profeet een heldere vertoning Aan ons verfchaft van die verryzing uit den dood, Als Jefus had gerufl in dezen zwarten fchoot Der aarde; daar hy niet zo lange is in gebleven Tot hy verrotting zag, gelyk hier flaat gefchreven; Omdat des doods geweld hem niet meer fchaden kon, Terwyl hy door zyn kracht en dood en hel verwon. Maar dezen, zeggen wy, heeft God, zyneigeVader Weer opgewekt, waar van wy fprekers al te gader Getui-
|
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. 505
Getuigen zyn; van wien hy dikwils is gezien
En ook gefproken na dien tyd. 't welk niet gefchi£n
Zou konnen, zb hy daar in't graf was blyven leggen.
Om u dan dit verband der zaken voort te zeggen,
En dit gewigtig ftuk zeer klaar te doen verflaan;
(Want uwe zaligheid, o mannen ! hangt'er aan )
't Is deze, dien de Heer door dit zyn groot vermogen
Gewilt heeft boven al de hemelen verhogen;
Die, na dat hy dien onwaardeerelyken fchat,
( Den Geeft aan hem belooft) van zynen Vader had
Ontfangen, dezen ook op ons heeft neer doen komen,
Om onze ziel daar mee zo ryklyk te overftromen,
Gelyk gy ziet en hoort; maar weet niet wat dit zy,
Of waar van daan het komt. Zo legt dan hier eens by,
Dat David zelve niet ten hemel is gevaren:
Maar elders zich aldus (om 't nader te verklaren)'
Laat horen in dat lied, door hem voorheen gedicht, v$. n« i.
Tot Vorft Mesfias lof op 't heerlykfte ingericht.
Jehova heeft voorlang tot mynen Heer gefproken;
Zit aan myn rechterhand, tot dat ik my gewroken
Zal hebben van een volk, dat al te trots en flout
U en vlw Ryk met een partydig oog aanfchouwt;
En het zal zetten tot een' voetbank uwer voeten,
Om u op uwen troon als Koning te begroeten;
Waar toe hy zynen ftaf uit Zion zenden zal,
Beheerfchend' door zyn magt de volken overal.
Zo moet het ganfche huis van Ifrael dan weten,
Dat deze reden aan geen menfch is toe te meten,
Noch aan dien David, noch aan Salomon, zyn' zoon,
Als klinkende geheel op enen andren toon.
Maar dat Jehova God hem zelf heeft willen ftellen
( Hem, dien gy aan het kruis beftond in't hart te vellen,
En om te brengen) tot een' Chriflus en een' Heer;
Alleen maar waardig zulk een' groten naam en eer.
S s s Als
/
|
||||
Sg6 HET LEV EN VAN X.R
Vitwrkhg Als deze hoorders dit uit Petrus mond verftonden
*lwitr~t Wifrd ieder hunner, door ontfteltenis verllonden, Verflagen in het hart van wegen zulk een taal, Zodat ze zeiden tot de Apoltlen altemaal; O mannen broeders! wat zyn dit voor iterke woordcn» Die gy te berde brengt ? komt dit van dat vermoorden Van Jefus, die door ons zo fmaadlyk is verguift, En met die fchelmen wierd op golgotha gekruift? Wat ftaat oris dan te doen, hoe hebbcn w' ons te dragen? Ei! onderricht ons doch, die't u demoedig vragen. Daar op de fpreker dus zyn Hem verhief, en zeid Tot die vergadering, met veel vrymoedigheid; Bekeert u van dat quaad, aan dezen Heer bedreren. En wilt u naar den troon van uvven God begeven,. Van dezen Heiland, die genadelyk vergeeft, En voor zyn vyanden aan 't kruis gebeden heeft. En om die weldaad op een' goeden grond te hopen , Zo late een ieder zich in zynen name dopen, Opdat hy, nevens ons, ook worde een deelgenoot Van dezen Gecll, dien hy op onze hoofden goot. Want gy hebt recht daar toe,zo gy 't kunt recht bezerFen? Wyl Gods beloften u op't allernaaite treffen, En uwe kindei en, als Abrams ware zaad; Ook zo vele andren, als de Heer 'er vroeg of laat Toe roepen zal; die mede in dezes Vaders treden, Gelovigen bekeert, met onvermoeidefchreden Hem volgen ziillen, en omhelzen zyne leer, Die enkel was gebouwt op Jefus, onzen Heer. Zo haafl dit antwoord wierd uit Petrus mond vernomen,. Is ftraks een fchare tot dit onderwys gekomen, Ontrent drie duizend iterk, die dit gefproken woord, Met zo veel kracht gepaart, en gretig aangehoort, Omhelsden door 't geloof, en dezen doop ontfingen; Hen toegedient, door zo veelnieuwe zendelingen, Ib
\
|
|||||
s- ..
|
|||||
JESUS CHRISTUS. X. H. $ •
In deze of gene beek, die by Jerufiem lag;
Dewyl het alles wierd verricht op enen dag. Den groten Pinxterdag; nu in zyn kracht verfchenen, En afgefchaduwt tot dit einde lang voorhenen; Wanneer zo groot een oogft de Kerk wierd toegebragt, (Als eerftelingen van dit hemelfch Ryk geacht) En ingezamelt, of ter rolle als aangefchreven; Die voorts eendragtig by den Here zyn gebleven, In die gemeinfchap door de breking van het brood; En dus, naar zyn bevel, verkondigden den dood. Van dezen Jefus, dien zy alle dagen baden, Door zynen Geeft, om veel vermeerdring van genaden. Terwyl een grote fchrik op veler zielen quam, Omdat zy zagen, dat dit werk een aanvang nam IVIet zo veel wonderen, als de allerklaarfte blyken Der Godlykheid. waar voor het alles zoude wyken Wat dezen fnellen loop fcheen in den weg te flaan, Of wel met opzet zocht daar tegens in te gaan. Want hy moil heerfchen van het ene deel der aarde Tot aan het andre, opdat hy al zyn volk vergaarde; Zyn eigen erfdeel, door de wereld heen verfpreid, En hem befproken voor der eeuwen eeuwigheid. Ziet daar! dit Koninkryk der hemelen ontfloten,
Door Petrus dienfl, die hier zyn vordere amptgenoten Vervangt, en uit den naam van al't gezelfchap fpreekt, En dus den fleutel 't eerfl in deze deure fteekt, De deur des Koninkryks, en Jefus Kerk op aarde; Die dit geluk voor dien Apoftel zelf bewaarde, Gelyk hy had belooft. waar in van ftonden aan Ook delen zouden al die andren, aangedaan Met dezen zelven Geeft, en die vrymoedigheden, Om zyne hemelleer in vlekken en in fleden Te gaan verkonden: als vervolgens is gefchied Door't garrfche Joodfche land,en voorts door al't gebied S s s z Der
f
4
|
||||
,8 HET LEVEN VAN X. H.
. Jer Roomfche mogentheid, en al der wereld oorden;
Opdat die mee de Hem van 't Evangel y hoorden,
En hulde deden aan Meslias, hunnen Heer,
Als wachtelingen op zyn komfle en fchone leer.
Welk een verwisfeling der ondermaanfche dingenf
Hoe fchielyk ziet men hier die zwakke lerelingen
Tot meefters opgegroeit ? die, kort voorheen door fchrik
Bevangen, zich nu zien als op een ogenblik
In ftaat geflelt, om, wel en innig onderwezen,
Het licht van't heilig Woord te brengen daar 'tvoordezert
Van niemant was gemerkt; maar daar een donkerheid
Op 't oppervlak der aarde alomme lag verfpreid.
Dus was het doch voorfpelt, gelyk wy doorgaans zagen;.
En't groot Profetifch Boek van deze laatfte dagen.
Ons overvloedig geeft bericht, en dezen fchat
Ontvouwt en openlegt byna op ieder blad.
Ja nodigt ieder een om naarftig na te fpeuren
Dedingen, die reeds zyn, en verder tfaan te beuren„
Tot aan het einde van den tyd en dit heelal;
Wanneer de Heer zyn Ryk weer overgeven zal
Aan zynen Vader; en Jehova God zal wezen
Van Jood en Heiden op de zelve wys geprezen;
En alle Koningen in't nieuw Jerufalem
Hun heerlykheden, met gejuich en blyde ftemr
Inbrengen zullen, om hem eeuwig daar te lovem
Gelyk ik hier by fluit, en hef myn ziel naar boven^
En zegge met de Braid; Kom Jefus haaftelyk !
Ja kom! o Koning van uw heerlyk Koninkryk!
B E S L U I T.
Dus zag ik myn beftek voldaan en my aan't ende
Van deze omwandeling; de befle die ik kende, Om langs een effe baan te komen daar ik fta, En, tamelyk vernoegt, altans terrufte ga. |
||||
JESUS CHRISTUS. X.H. ?c
Wat vordert nu myn plicht? dan dat ik my demoedig
Weer nederbukke voor Gods troon, die my zo goedig Heeft bygeftaan, en op dit heilzaam fpoor geleid: Zelf daar ik was geraakt in engte en duiilerheid, Heeft hy my door zyn licht het voetpad aangewezen, Waar op ik, zo my dacht, de treden na kon lezen, Die anderen voor my daar hadden in gedrukt. Dus, Zeg ik, is het my door zyne gunfl gelukt, Dat ik van deze Hee, alwaar ik my bevinde, Myn gangen na mag zien. Waarom ik my verbindc Met al myn hart aan hem, wien ik dit Bybeldicht (Of hoe men 't noemen wil) erken te zyn verplicht. Almagtig Eeuwig God! Fontein van licht en leven!
Die boven alien lof oneindig zyt verheven, Ontfang dit offer, dat uw zeer onwaarde knecht Op uwenaltaar, ganfch verfchuldigt, nederlegt; Om u zyn dankbaarheid op 't nedrigfl op te dragen, Dat't u genadig heeft gelieft zyn levens. dagen Zo lang te rekken, tot hy dezen toeleg ziet Voleind; waar in uw hand hem nooit geheel verliet. Verfchoon hem, zo hy zich te flout heeft onderwonden> Uit eigen drift, en door geen hoger Ml verbonden, Een fluk van dat belang zo los ter hand te llaan; Of ongereinigt in uw Heiligdom te gaan; En dezen zuivren grond met fchoenen heeft betreden: Of zich bezondigt, doorzoveel verborgentheden Niet na te fpeuren in haar' eigen zin en kracht; Waar naarhy echter heeft, gelykgy weet,. getracht. Vergeef hem, grote Heer en Heiland! zyn misdryven». Zo hy die heeft begaan door dit vrymoedig fchryven,, En zyne flechte pen gelegt aan zulk een werk, Waar op de grondflag ruft der algemene Kerk* Doch gy hebt ook gewilt, dat tedre zuigelingen Eens zouden uwen lof vermelden, en die dingen S ss 3, ¥er-
|
|||||||
Dimkx.tg-
ging aan
den Drie- tnigen GecL |
|||||||
(
|
|||||||
10 HET L'EVEN VAN J. C. X.H.
VerhefFen, die gy had gelegt in hunnen mond,
Den inhoud van uw Woorden dit vernieuwt Verbond,
Geefhem.vooral, dathy, die hier heeft afgefchreven
Uw lefe en'handeling, tot uwer eer mag leven;
En dus betonen, dat hy zclfgelooft de flof,
Die hy ter hande nam; en ook verdien' den lof,
Dat dit uw leven, zo hy 't noemt, is door een Chriften
(Hoe onvolmaakt) gefchetft. En hoed hem voor de liften
Van't zondig vleefch, als had hy zynen hoogften plicht
Voldaan, nu flechts dit werk met andre ziet het licht.
Maar wil, o Heilge Geeft! hem in uw waarheid leiden,
En door de ftralen van uw liefde en licht bereiden,
Dat hy hier na een lid van die Gemeinte word',
Die voor den troon van God haar halelujahs flort,
En uitbralt dag en nacht dat hoofdftuk der gezangen;
Het Lam, van eeuwigheid geflagt, is waard te ontfangen
Dekracht, derykdom, endewysheid, fterkteeneer;
De majeiteit en dank, als aller Heren Heer.
AMEN.
|
|||||
MATHEUS,
|
|||||
BLADTYZER
DER V I E R
H. EVANGELIEN. |
||||||||
MATHEUS.
Kap. Blad.
i. - 19. %$.
x. -33.38.43.
3. - - - 59-
4. - io$r. 106.
5". - - - 1x8. 6. - - - 135-.
7. - - - 139.
8. - 14X. 170.
9. - - - 17X.
10. - - - 175.
11. - - - 144.
11. - - - x$6. 13. - - - i6%.
14. - - - 181.
15-.-------199. 16. - - - X54..
17. - - - %66.
18. - - - 268.
19. - 275-. 31?.
xo. - - - 3x1. xi. - - - 33X. zi. - - - 341. 2-3. - - - 349-
24. - - - 3*8. 2,5. - - - 367. 26. - 319. 378. 393- 418. |
||||||||
27. - 431. 464.
28. - 467. 401.
MARCUS. Kap. Blad.
1. - 5-9. 106.
x. - ii?. 12X. 3. - 114. 161.
4. - - - 170.
5". - - - 172. 6. - 175-. 181.
7. - 199. xo*.
8. - - - 25-4.
9. r x6l. X69.
10. - X75". 315-.
11. - - - 33X,
ix. - 348. 3SS- 13. - - • 3*8.
14. - 379- 393-
418.
15-. - 431.439-
464.
1 (J. - 467. 491.
LUCAS.
Kap. Blad.
1. - - • 18.
x. - x6.l6.46.
3. - - *8. 94.
4. - - - iox.
5". - III. II*. |
||||||||
zer;
x. - - - 77.
3. - - 86. 90.
4. - - - 95-.
?. - - - 149. 6. - 188.198.
7. - - - X14.
8. - - - XXX.
9. - - - X3I.
10. - - - X37.
11. - - - X46.
ix. - - - 3x9. 13. - 379- 390.
14. - - - 394-
15-. - - - 40b. 16. - - - 405-. •17. -■-' - 410. 18. - 418'. 431. 19- * 43 5• 464-
xo. - - - 467.
xi. - 484. 496.
HANDELINGEN.
Kap. Bi,ad.
1. - ' " 489.
%. - 498. £08.
|
|||||||||
BLADW
6. - IXX. 1x6.
7/ - - - I4X.
8. - - - iff.
9. - 175. 186.
X54. x6x.
X69.
to. - 161. x88.
n. - - - X87.
is. • - - iftf.
13. - - - 298.
14. - - - X9f.
15-. - - - 299. 16. - - - 304.
17. - - - 311. •
r8. - 313- 3*4*
19. -' 3x8. 33X. 2,0. - - - 348. ■*-■ »*. - 3ff- 35"9-
xx. - 391. 399.
• 418.
X3. - - - 431.
%A. - - - 49X.
JOHANNES.
Kap. 'Bx.ad. I. - - 6x. 71.
|
|||||||||
D E.
|
|||||||||
E I N
|
|||||||||