-ocr page 1-
OP DE TYTELPRENT.
D E Aartsvader ABRAHAM, die, deftig van gelaat,
Op 't Hoof it des Hoekfieens, als een Eik van.Mamre ftaat,
Wiens Wapen diende om Lot uit Elams bandt te flaaken,
Gelyk zyn Herdersflaf om voor bet vee te waaken,
Omhelft getrouwelyk het waare H EIL G E L O O F:
Haar Offer maakt hem voor't gevlei der driften doof -,
Als d'ONSTANTVASTIGHEIT, wiens ongebonde Klederen.
Op wufte zinnen zien, gelyk de Kloot en Vederen-,
DeAFGODERY, die't oog op haaren Huhgodt houdt,
En de EIG E N LIE F D E,. die haar Schyncieraadt befchouwt :
Deze alle zien zich van hun' Overwinnaar teugelen,.
Xerwyl G EHOORZ AAMHEIT zyn voeten, door haar Vleugelen,
Gewillig maakt, om 'zjuk der zeden t'ondergaan,
En vaerdig 't fpaor dier Wet, Gdreidelt in te flaan.
Dus ziet by, van een Straal des Hemels, zich bejegenen,
En zyne Have en Fee 3 op Hebrons bergen, zegenen.
«**
J- W.
-ocr page 2-
-ocr page 3-
J
ABRAHAM,
D E
A ARTSVADER,
IN XII BOEKE N,
n a o r
ARNOLD KOOGVLIETV
.JZyjn&trptyr*
jnvc-t, Si j"off>-
T E ROTTER D A M>
BY J A N DAN I E L B E M*A n.
M D C C X X' V I 11&.
-ocr page 4-
M A N D E N
WELEDELEN'., GESTRENGEN, EN GROOT-
AGTBAREN HEERK
MR JOHAN VANDER HEIM,
RAAD, ENREGEREND BURGERMEESTER
DER STAD SCHIEDAM, HOOGBAILLIU
VAN,
-ocr page 5-
O P D R A G H T.
VAN VLAARDINGE EN VLAARDIN-
GERAMBACHT, HOOGINGELAND VAN
DELFLANT, HOOGHEEMRAAT VAN
SCHIELANT, ENZ. ENZ. ENZ.
Egnu, doorluchte Burgerheer,
De ftat-en lant-en ftaatzorg neer ,•
Laat gloritytels, eeretrappen,
De bundelbylen, Heemraatfchappen,
De vierfchaar, daar men 't recht beplek,
Het (laghzwaart der Gerechtigheit,
En wat uw' geeft bezec met kommer
Eens ruften in d'olyvelommer,
Waarin de Tuinmaagt, onbepaalt,
Thans nogh den vryen adem haalt:
Ontfpan, 6 VAN DER HEIM, de boge,
Om, met een goedertieren ooge,
Myn Bybeldichtnimf aan te zien;
Die u wil eer, en hulde bi£n,
En
-ocr page 6-
■"""S-"-^.. / .1 M^Mffi^pf
OPDRAGHT.
In daarom ('t zy met uw behagen.)
UV' naam op 't blanke voorhooft dragen;
Om dus, 6 Star des Statentrans,
Een' flraal te leenen van uw' glans,
Die, met een weerftuit van myn diehten,
De latter en den nyt doe zwichten.
Geen fabeldicht van vreemde goon
Komt zy aan u, o Groote Zoon,
Eens gryzen Burgervaders, bieden;
Geen dolle drift van oorlogslieden,
Die Troje lag in puin en aich,
Te dreunen op een grove bas,
BlieS haar die vlam in hart en ader;
Maar aller vromen Groote Vader,
De Spiegel, waar de deugt in kykt,
Een Toetsfteen, dien 't geloof beftrykt,
D'Aaloude glory der Hebreeuwen,
De Roem van meer dan dertigh eeuwen,
Godts Hartvrient, door Godts Geeit verlicht,
Is. t voorwerp van myn Bybeldicht.
'tis
-ocr page 7-
ft
OPDRAGHT.
\ Is Abraham, die op myn bladen y
Met zyn Geloof en Heldendaden,
Zoo veel myn woordenkunft vermagh 7
Gezet is in den heldren dagh.
Vergun nu aan myn Poezye,
Dat zy aan u dkn arbeit wye*
Die letterfchildery ophang'
In 't ruflvertrek -, daar Staatbelang
Noch vlugge waereltzorgen dringeo
In uw geloofsbefpiegelingen:.
Zoo rufte op u , en uwen Stam
De zegen van myn Abraham:
Zoo moet uw naam den tyt verduuren*
Gee'drt by Ne&rlants Palinuuren,
Zoolang de Schie haar adem haaf
En aan de Maas den tol betaal\
Te Vlaardinge den XVde
v*h Herfftmaand 1727.
•■*'•■"
\. •. Arnold Hoogvliet,
1                                                                                       r
-ocr page 8-
VOORBERECHT.
K onderneme den befiheiden Lezer onder
de oogen te brengen, bet heerlykfte voor-
beeit van Deugt en Godtvrucht
, dat in
goddelyke of menfchelyke fchriften ge-
vonden wordt
, Abraham den Aartsvader;
voorzeker de gezegentjle en roemruchtighjle Perfo-
naadje
(men zonder met alien eerbiedt nit den Hei~
lant der waerelt
, den Heere Jefus Kriftus) die de
eeuwen immer zagen. Wie tocb
, om alleen gewyde
voorbeelden op te halen ; want Alexanders
, noch Ce-
fdrs,mogen hier gewogen worden; Wie toch»zeggeik
der goddelyke Geloofshelden
, verkreeg by de heilge
Schryvers zooveel roems om zyne onbefmette deugt
of godtvruchtigen en rechtvaardigen wandeU de
goddelyke Mofes, de lydzame Hibb, de vrome David,
noch de wyze Salomon verkregen zooveel heerljke
lofnamen
, en hrtytclen : op wien ruflen zooveel
heilryke beloften $ wiens naam is
, volgens eene der-
zehen zoozeer verheerlykt over de geheele aarde?
* * i                 Naam,
-ocr page 9-
VOORBERECHT.
Naam, die by zyn leven met alleen zich onder de om-
gelegene Heidenfche Volkeren zooverre heeft u'tt-
gezct y dat de Koningen en Vorften van Taleftina ;
nadat hy door dicn beroemden optoght en heertykc
over-winning op den Koning van Elam
, hen, a Is met
het bloet (iter divingelanden, den nyt had uit bet
herte gewifcht; voor een Vorjl Godts er ken den > en
zyn bontgenootfchap van alle zyden zochten ; maar
tia zyn doot, jlaag grooter
, de pennen van heilige
en onheilige Gefchichtfchryveren heeft rmerk ver-
fchaft
, en door zooveele eeuwen tot op dezen tyt,
met enkel onder de jfoden, die ^Abraham ah him-
nen vleefcbelykenGejlachtvader
; en onder alle Kris-
tenvolken, die hem ah hunnen geeftelyken Geloofs-
vader erkennen; maar zelfs onder de Mahomethanen,
in eene gezegende en eerbiedige gedachtenisfe wordt
bewaart.
Van mynen grooten Geloofshett Abraham gewageny
behalve de ottdfte en getroufte Hiftorifchryver de
goddelyke Mofes
, en alie de heilige Profit en, Evan-
gelifchryvers en Apoflelen; ook Jefits Syr achy de
Joodfche Gefcfyichtfchryver Jofefus, dewelke in 3t be-
gin van zyn omftandigh verhaal bybrengt de loffely-
ke getuigenisfen aanga an den Abraham van denlial-
deeit-
-ocr page 10-
VOORBERECHT.
deeufchen Hiftorifchryver Berofus; van den Griek-
fchen Alexander Poly hi/lor, Hekateusy en Nikolaus
den Damafcener
, die byzyn getuigenisfe voegt, dat
de naam van Abraham nogh lang te Damafcus is
vermaart geweeft : waarby men voegen han den
Latynfchen jfuftinus
, of liever Trogus Pompejus
dien by ver'kort heeft
, meldende van Abraham,
Honing van Damascus: en alhoewel de verwyder'mg
der waarheit bieronderfchu'rle; 't mag niemant ver-
wonderen, dat de roem myns Belts dier ftede lang
hebbe aangekleeft; vermits zyne overwinninge op de
Armenifche Vorjlen genoegzaam in haar gezichte is
voorgevallen. noch breeder vindemve by den Out-*
vader Eufebius de getuigenis van den meergenoem*
den Gmkfchen Schryver PolyhiJlort door dien Out-
vader geroemt als een man van een grooten geeft
en diepe geleertheit
; deze heeft weir in zyneHiftorie
der Joden aangehaalt de getuigenisfe van Eupolemus,
van Artapanhs
, en van Melo, die een gantfch boek
tegen de Joden had gefchreven: in ivelke getuige-
nisfen, om elk ftict in 't hreede uit te Jchryven 3
men de waarheit han bevejligt vinden van Abra-
hams Geboorte binnen Ur der Kaldeen
; zyne Verhui-
zinge ofOptoght opGodts bevel; zyneWysheitinden
* * 5                  Remel-
-ocr page 11-
VOORBERECHT.
Hemelloop; de Gevangkenis van loth, en weder Ver-
losjing
, met de Qntmoeting van Melchifedek, in om-
ftandigheden
, genoegzaam overeenhomende met het
verhaal van Mofes
; zyne Reize naar Egipte, en zyne
gevallen aldaar; zyne tweederlei Hwweiyk; de Ofer-
hande vanlzadk-, vanGodt geboden
, dogh door een1
Engel belet 9 die een bok in plaats befchikte • zyne
Zonen uit een ander Huwelyk
, en de Weghzendinge
van dezelve naar Arabi'en
. breeder te vinden by
Eufebius in zyne Euangelifche Voorbereidinge.
Hoezeer nu deze treffelyke getuigenhfen van zoo
veel voomame dee/en onzer Gefchiedenis, hier en daar
met fabelachtige vertellingen en omftandigheden be-
zwalkt zyn ■> naar mate het licht der waarheit mm
ofmeer, by fchemering of iveerftuit ,in het verdui/ler-
de vermift dier volken ftraalde ; hoe min dezelven,
zich gelyk in de omftandigheden
, proefhouden op den
zuivren toetfteen der heilige bladen, hoefchooner en
luifterryker het fyne gout
, de waarheit onzer ge~
fchiedenis zyn keurftreek moet vertoonen en doen uit-
blinken in de oogen van het ongeloof; ivanneer het
de waarheit van Mofes Schrifteny ah door zoo veel
hlinde getuigen beveftigt ziet
. wil iemant echter
noch tegenwryten,vergtf zuigen uit dezelve bloemen,
-ocr page 12-
VOORBERECHT.
die ons zoeten honigh ver/cbaffen -r ivy laten die met
zynfchadu vechten
, en fluiten deze aanmerking met
de ivoorden van den goddelyhen zoon van Amos
,
dewelke hy in zyn XLIfie Pr&fejygezang, met een
nitgezette borft
, der Godtheit vol ■> tegen bet migeloofi
met de ivoorden van Godt zelf mtboezemt:
Zwygt voor my, gy Eilanden, en laat de Vblkett
de kracht vcrnicuwen; laat ze toctreden, laat ze dan
fprckcn: laat ons tTamen ten gericbte naderen.
Wic heeft van den opgang dien Rechtvaardigen
(Abraham) verwekt> heeft hem gerocpcn,op zynen
voet I de Hcidencn voor zyn aangezichtc gcgevcn, en
gemaaktdat byoverKoningen hecrfchte? becftze zy-
nen zwaarde gegeven als ftofr zynen boge alscen voort-
gedrcven ftoppel I
Dat hy ze najaagde, en trok door met vrcde 7 door
een padt'twelk hy metzynvoeten niet gegaan hadde*
Wie heeft die gewroeht, enz.' Ik, de Heere, die de eerfte
met de laatfte dezelve ben, enz.
JMaarfihoon deze Gefchie dents met een tvolk van
heilige en onbeilige getttigen omringt is; de onder-
•vinding heeft evenwel geleert, dat de oogen der
fchranderfte en naaukeurigfte onderzoekers der hei-
Hge oorjprongen febemeren in bet najpeuren der diepe
&Ut"
-ocr page 13-
VOORBERECHT.
outheden en omflandigheden , die de heilige Schry-
vers vevzwygen, en d? onheilige met dan met een'
overvloet van beuzelingen
, en gebrek van overeen-
flemminge vermelden; waarom ivy, in t behande-
len dezer ftoffe
, met de Godtge leer den, niet zelden
met de waarfchynlykheit hebben moeten raatplegen,
en voorzichtiglyk gisfen: twee vryheden
, die de ge-
leerdc Uitleggers der heilige bladen zich toe-eigenen-
de, niemant met recht den Dichter kan weigeren ;
want dien ftaat bet
, naar den aart en eigenfchaj)
zyner kunfie, met den Teekenaar en Schilder, vry,
zyn tafereel, n^ar de vinding van zyn' gee ft, met
lyft-en loof-en bywerk op te fchikken
j door aange-
narne vergezichten en verfchieten mimte in zyn /ink
te fchilderen
, en zelfs, ah hy in heilige ftoffe de
Waarheit in bet licht en op den voorgront houdt
,
dagh en fchadu zoodanigh te leggen ah de ordening
van zyn konftftuk vereifcht.
Dit ware den dichtkundigen Lezer aangaande
de vryheit der Po'e'zye genoeg gezegt; maar vermits
wy vermoeden dat de enkle tiaam. van ^Abraham
vele Godtvrucbtigen, maarOngeoejfendethzaltrekken
Oin het Leven van dien doorluchtigen Geloofsvader
te door bladen
, vinde jk niet ongerade ook eenige
JlruikeU
-ocr page 14-
VOORBERECHT.
ftrtukelfleenen voor derzelver voeten op te ruimen;
of hen met de bant daar voor by te leiden.
't Is klaar, dat onze Gefchiedenis met overal even
omftandigh door den goddelyken JMofes is geboekty en
hier meev verzivegen
, daar meer gemelt wordt. de
fchahing van Sara aanhet Egiptifche hof waarmede
wy ons fluk beginnen, en daarom turneromftandig-
heden noodigh badden,gafons echter dezelve fchaars
aan de bant; maar klare teekenen waar dezelve
,
fcboon ongcmelt, breeder zyn voorgevallen. ah de
Roning Fara'6, na de fchoking, ^Abraham gefchen-
hen en om zyn zufler Saraas wide goet doet, ziet men
duidelyk dat^er een'tnsfchcntyt en ail ft el van^t bu~
welyk, en de reden waarom dien gedwongen echt met
werd voltrokken, ongemelt blyft: vele onderzoekers
der Bybelfche outheden hebben dit mede gezien, en
naarde oorzaak van dit nitftel geraden ; men kan\r
verfcheide gisjingen op vinden by den doorgeleerden
W: Gaeree in zyne jHofa'/fche Hiftorien; dogh alle
zonder eenige zekerheit of bewys
, ivaarom ik met
gelyk recht meen te mogen ftellen, dat de hoogtyt
van I/isy by de Egiptenaren zoo pleghtigh geviert,
is tusfchen gekomen , die alle vreugde verboodt,
tot de Osgodt Apis zicb vertoonde: niet te min ge-
* * *                      ven
-ocr page 15-
VOORBERECHt
yen we den op let ten den Lezeraanleiding genoeg oin
te zien
, dat we de Kerkgebaren van dezen valfcben
Godtsdienft flechts uit eigen vinding als een wolke-
fchilderen by de zon
, opdat de ftralen van bet he-
melfch licht van den war en Godtsdienft te krachtiger
vallen zoude op de beeltenh van mynen Abraham
,
om dezelve in dies te fchooner dagh te fiellen:
ivaarom niemant my eenig ander bewys kan ofmagh
vergen
, dan alleen dat de afgoderye van I/is en Ofiris
tot die hooge outbeit kan gebragbt werden
; waar-
aan zommige twyffelen, met eenige Uitleggers der
Fabelen, die 16
, de dochter van Inachus r Koning
vanArgos, voor de Egiptifihe Ifis houden: we Ik be-
wys voor ons zal worden opgemaakt 3 door dieSebry-
vers en wydberoemde Outheitkennersy dewelke in ons
elfde boekje bladzyde
2.64. flaan aangeteekent-
Hier voorby tredende denk ik met dat eenige tee-
dere Lezers myne verbeeldinge van Godts luijler-
ryken Hemelraat, mede in bet zelve z^ boek, tot
een kwaat denkbeelt zal trekken
, gelyk zeker Godt-
geleerde my zeide te vreezen; alsof de perfionlyke
verbeeldinge van ydere Eigenfcbap van bet aller-
wlmaakfteOpperwezen een deelbaar denkbeelt, tegen
deszelfs zuivere Eenvouwigheityden Lezer inbbezemen
zoude;
-ocr page 16-
VOORBERECHT.
zoude: hier voor meene ik alle mogelyke zorge gedra-
gen te hebben: voor
V onverft ant kan men zich met
wapenen:
Pro captu le&oris habenc fua fata libelli.
Maar, vermits wy menfchen, met ons ehidigh ver-
nuflt geen zaken dan door redenkavelinge ftukswyze
tefamengeftelt hunnen begrypen; heeft bet degoeder-
tierne Godtheit zelf behaagt
, ons zwak verf!ant te
hutye te foment en zyn oneindigh onbegryplyk Wezeny
ivaarin eigentlyk geen t"1 famenftelling
, of onder-
fcheiding plaats heeft
, in verfcheiden opzichten,
ah door zooveel hulpniddelen aan onze befpiegelinge
te vertoonen; en zelf deze byzondere befchouwingen
in zyn befchreven woort met lichamelyhedenkbeeldeny
en3 ah onder de zhinebeelden van menfchelyke leden,
ja hertstoghten voorgeftelt: zoo ivordt zynen vry-
maghtigen en onverander/yken WiUe onder de befchou-
winge van eenen vorftelyken raat, raatflagen
, ge-
dachten
, voomemens, befluiten, en wegen Godts ver-
toont, hiervan zyn de bewyzen allom in de heilige
bladen
, en we/ byzonder ft we/k we niet verzuimen
moeften) in bet Poetifche gedeelte derzelve
, gereedt
m voorde bant; ahofde H: Gee ft zelfhiertoe meer
-ocr page 17-
VOORBERECHT.
vryheit aan de Dichtkunft vergunde. Van dtzelve
vryheit heeft zich de Godtgeleerde en uitmuntendc
Vo'eet J: Vollenhove in zyn voortrefelyk gedicht
,
de Kruistriumf, bed'ient in de volgende vaerzen,
ivaarin by de gedachten van den fchrandren Kafpar
van Baarle, in zyne redenvoeringe over de kribbe van
Chriftus, op hetfpoor volgt :
Wat heil vol wondren, wat vertooning
Verneemt myn ziel aan dezen ftaak I
Hier vinde ik Godts verbolge v/raak j
En hier genadige verfchooning.              w ,.
Rechtvaardigheit hiel aan om ftraf j -' '
Genade dong om vry geleide,
Hier trade Godts* Wysheit tuflfchen beide,
Die ze allebei voldoening gaf,
Zulken Lezer, welken ik my thans verbeelde met
de hant deze hoogtens overgeleidt te hebben, durve
ik nu alleen laten gaan,en goede reize toeivenfchen 3
niet twyffelende of by zal over de mindere dichter-
lyke vryheden mi vryluchtiger heenflappen; vooral
wanneer dezelve zich te binnen brenge
, hoe dikwerf
de gewyde kanfel in 't verklaren der heilige Outhe-
den> zich van diergelykc vryheden
, V zy als gedach~
. .
                                            ten
-ocr page 18-
\
VOORBERECHT.
ten der Godtgeleerden, V zy ah eigenvindingen;
moet bedienen, zoo om zich nit verlegenhcit te redden,
ah om den zwakken toehoorder te gemoet te hotnen:
om met te melden van zoovele gee/hlyke zinfpelingen
en loutere ghjingen
, die daar menigjnaal voor gang-
bare mtmt doorgaan: ja wy twyffekn niet^ofhy zal
ten einde onzer letter bane gekomen, door voorzich-
tlge befpiegelingen tot dit bejlult komen: dat de He-
melfche Waarheit zich met gebelgt kan houden
, ah
de beilige Dichtkunfl ,■ uit een zuivren eerbiedt voor
'/licht, dat van harenGodtlyken boezem afftraalt,
haar komt hulde bieden; een Jierlyken mantel met
bloemen geborduurt omhangen, en een kroon van hel-
der gefteente op
V hooft zetten.
Nogh een woort tot den oordeel-en dlchtkundigen
Lezer en daermede fcheiden we\r af; dien verzoe-
ken we onzen arbeit met zooveel nut en flichtinge
ah mogelyk is, te gebruiken en ten dien einde afte-
leggen dat knibbelzuchtigh vooroordeel
, waardoor
men alles
, wat men is, fluhs verwerpe, zoodra men V
met evenredigh overeenkomftigb bevindt met deze of
gene willekeurige wet, door uitheemfchen opgeworpen,
en onze vrye kunfl ah een laftigh juk op den halze
gelegt. ik heb de waarheit met naar vreemde wetten
* * * 3                  willen
-ocr page 19-
VOORBERECHT.
mtlen buigen, of naar myn bant flellen geiyk de
Scbilderzyn Leeman
; maar dezehe in-zyn natuur-
lyken ft ant beixsamt
, en myne Gefcbiedenis, waarin
we byna ten midden inv alien
, bar en eigen loop ge-
laten. worden myne gedachten zomwyle laag bevon-
den y men denke dat myn Helt een Herder is
, en dat
de toon ook naar den eifcb der ftoffe ryzen moet en
da/en: dogh waar 't aan de kracht van mynen geeft
ofkiwft hapert men keere bet ten be fie en denke dat
een goede boom zoowel bladen voortbrengt ah bloe-
men envrucbten, waaronder dezehe veiligb bangen
&h in een lieven lommer, en geurig/l ryp wrden.
-ocr page 20-
A D '
•POETjiM 1NGENWSISSIMUM
ARNOLbUM
HOOGVLIETIUM,
€ U M
ABRAHAMI VITAM BELGICO
TOEMATE LUCI EXPONERET.
Halda^a de gente pater migrare jubetur
Thara'ides fummo, qui regit aftra, Deo.
Coerulei fed enim dixit regnator Olympi:
Heii fuge damnando de grege I nofter eris.
O tot natorum genitor dicende, quot inter
Occultum ftellie confpicuumque polum!
Dux ego fidus ero per inhofpita tesqua viarum
Ne timeas I merces fum clipeusque tuus.
Foedus amicitias, tecum per fecula pangam
Omnia, Venturis laetificanda bonis:
Et
-ocr page 21-
Et lolido promifla dabo flrmanda figillo:
Sir tua fincero pectore firma fides.
Sic & in hunianatdignatur imagine fari,
Illius & menfis accubuifTe juvat.
Et co6tum comedens panem pinguemque ferinam,
Hofpitii veteris jura facrata colit.
Spemque dedit prolis fterili de matre creandas,
Millibus e multis quam legit ipfe Deus.
Materies certe Jefeo digna Cothurno,
ARNOLDI, nervis jam recinenda tuis.
Aonias quoniam filvas non advenapulfas,
Aut primis hederis Mufa decora tua eft.
Pecline quam culto failos referente Latinos
Nafonem Batavo julleris ore loqui!
Jam fed Idumxa cinget tua tempora fronde,
Stirps Abrah/e vero nomine liqua viget.
JOANNES FAN DAM.
i
-ocr page 22-
DEN AERTSVADE R.
DOOR
ARNOLD HOOGVLIET.
<> jTm. o o g v l i e t , eer van 'c Nederduitfch gedicht,
In 'c cinde treed uw helt dan in het Ucht!
geen helc, die een' verliefde koninginne
Stele trouweloos tc leur en hare minne,
Aen Kolchis ffcrant, of in Karthagoos veft .
Geen helt, die, van gewefte tot geweft,
Na hy die flat had in hare afch bedolven,
Geflingert door de tuimelende golven,
Ontvlucht een' Cirze, en haren drank, of voor
Sirenenzang voorzichtig flopt het oor,
Of wreekt zich van een'Polifeem, zyn woeden
Hem latende met zyn gezicht vergoeden .
Maer Abraham, met wien van mont tot mont
De ware Godt zelf trad in een verbont,
T* T*                                             Be»>
-ocr page 23-
Belovende zoo diier door zyn* genade
Te zegencn al de aerde in zynen zade.
Daer hy verlaet door hongersnoot de lucht
Van Kanaan, en naer Egipte vlucht
Met Sare, die door *t vuur van hare kaken
StraxFarao, dac hy haer fchaekt, kan blaken:
Hec geen die Vorft met duizent rampen boer,
Tot hy van haer, hoe no6, weer afiftant doet„
Daer hy zoo fier gord vvapens aen de lenden,
En vordert in het velt met zyne benden
Voor broeder Lot wraek van zoo meemg helt,
Als hern met al zyn'have in boeien knelt.
Daer hem onaengeraekt de tvveede roover,,
Abimelech, zyn'Sare geeft weer over;
Na Godt de bron van zyne lantelend
Hem maekte in een' benaeuwden droom bekent:
Waer op de vloek des hemels, dien dit evel
In Gerar had verwekt, gelyk een nevel,
Verdwynt, zoo dra.de helt zich voor den Heer
Der Heeren werpt in
den gebede neer.
Daer hy, gelyk een' rots, die in de baren
Wacht moedig af de hevigfte gevaren^
-ocr page 24-
Van aerzelen^ noch van bezwykcn weetj
Maer, Lydzaem, en op Godes laft gereedt,
't Afryden laet op 't anker zyner hope,
Wat harde florin zyn'ranke kiel beloope,
En, leggende op de houcmyt neer geruft:
Zyn Izaak, zyn* zoon, zyns harten lufl:,
Zyn ecnigoir, die fpruit, uit welkers hoofde
Godc eeqen reex van Vorften hem beloofde ,
Die hy uit Saie in haren ouden dag,
't Geen zelr natuur verbaefde, ryzen zag,
Het lemmer vat, en hem , nu ofFerreede,
Die zelve Godt we&rhoud, en keert die fnede.
Daer Hebron hem 't gebeent van zyne ga
Befchreien ziet, en hy in Machpela
Van Efron koopt een' akker, die beware
Het ovedchot van zyne lieve Sare.
Daer hy Rebekke ontbied uit Nahors lant,
Op dat hy fchenke aen Izaak haer'hant.
Daer Ketura zyn tweede bet met ftreelen
Verwarmt, waer uit zy zoo veel'zonen telenj
Tot hy valt in het eind der doot te zwak.
Daer hem met zulk een rou zyn Izaak
*****                           Luikt
-ocr page 25-
Luikt het gezicht, hem gunnende beneven
Zyn'Sare ee.n'ruft, zoo zoet hem in het leven .
Hoe loflyk quyt zich Hoogvliets zwanenfchacht
In eene (tof, zoo loffelyk ! hoe zachc
Vloeit hier een ftroom van hemelhoningraten,,
Die noit verzaen, deeds luiten overlaten !
Het zy hy Godc,. daer hy van toorne brant,.
Als hy zoo breet de hemelvierfchaar fpant,
En met dien ernfr. zyns Abrams bittre fmarte-,
Om het verlies van Sare, neemt ter harte,
Afmaelt, terwyl hy, tegen zulk een licht
Gnmachtig op te zien, dekt het gezicht.
Het zy hy aen den Nyl Jangs Memfis ftraten;
De afgodery laet hollen uitgelatenj,
En Izis feefl: met den Egiptenaer
Helpt vieren, met dat plechtige gebaer
Anubis met zyn hontskop ommedragend,.
En overluit Ofkis doot bcklagend.
Het zy hy den onnooslen jongen naer
Den heuyel voert, en doet hem 't lykaltaer
Opftapelen, terwyl de droeve vader
Dan voelt van fchrik't bloetftolleainzyneader^
Dan
-ocr page 26-
Dan gryptweermoet, eerhy , getrooft inGodt,
Die huwlyxfpruic het mes zet op de ftrot.
De dichtkunft, wie met ongewafche handen
Te (chaemtloosindezeeeueelk aen durft randen,
Ontluikt, gelyk eene uchtentroos, van vreugd
Op 'c zien van die tafreel, en roept verheugt .
Nu wyke A pot, met al, wardaer Poeten
Van droomen, van hnn dullengeeft bezeten .
In dit muzyk, van toon zoo zniver, flaec
Geen Klio, maar een Cherubyn, de raaet.
Geen Hoefbron ftroomt hier metverziertgeklater,
Maer dejordaen met dat geWyde water.
Hier ryzen geen* twee toppen van Parnas,,
Maer Moriaes gebergt> waer op dat pas
Godt zelf op waert, en Abram ftuit in't treffen.
Aen 't einde van deez! fteilen weg verheffen
Geen'lauren zich, maer Mamres eikenloof.
Een loof, waar by dier lauren glans is doof.
Eenloof, waer wy te recht een'kran^van vlechten,.
Om zelver dien op Hoogvliets hoofc te hechten-.'
K. BOON VAN ENGELANT,
#^x ^^ ^^ ^^
-ocr page 27-
OP                 *< ->i
ABRAHAM,
DEN
AARTSVADER.
DOOR
ARNOLD HOOGVLIET.
jL/E groote Aartsvader Abraham,
Zich zelf verliezende in Godts gangen,
In 't heiligdom by 't heilig Lam,
Herleeft in duitfche heldenzangen
Tot vreugt van zyn ontelbaar krooft,
't Welk roemt op den beroemden Vadcr.
Verheven Dichtwerk, bron van trooft^
Gevloeit uit de onuitputbarc ader
Der belle Bybelpoezy,
Hoe ftreelt ge Sions Burgery!
6 Out, 6 Vorftlyk Priefterdom,
Dat naar uw ftammen plag te wonen,
Daar 't melk en honig vloeide allom,
Om u met heil en gunft te kroonen:
En
-ocr page 28-
En gy, 6 geeftlyk Ifrae'I,
In 't vlecfch niet, maar in 'tvhart befneden, •
Na datde Man, Godts Metgezel,
In 't vleefch had, naar Godts raat, geleden:
6 Abrams zaat, zoo teer bemint,
Vermaak u in dees woordenprint!
Daar Hoogvliet op zyn dichttafreel
Doet vader Terahszoon verfchynen,
Daar Godt hem roept, en wordt zyn deel,
En doet zyn afgodtsdienft verdwynen ,
Naar Godts voorzienigheit en raat>
't Geloove kan hem overreden
Dat hy zyn Vaders huis verlaat,
En uit zyn Vaderlant gaat treden
Naar Kanaan, een onderpant
Van beter Stat en Vaderlant.
Men ziet dc vreedzaamheit verbeelt
Van Abrams geeft, in 't vorftlyk wezen-,,
                         t
Wanneer de nyt haar rolle fpeeit,
• En herderstwift was opgerezen,
Om 't aangevokte wollig vee
In ruimer beemden te doen weiden:
Hoe biedt Godts vrient, vol broedervre^ 9.,
Aan Loth de lantkeur aan in 't fcheiden!
Befcheidenheit, die harten bindt!
Beleeftheit, die geen wefrgd vindt!
J*rr
.-
-ocr page 29-
jordaanftroom, gryze lantrivier,
Die met uw' groenen klaverbttdrde,
En kringkelenden loop en zwier -
Het weidcnd oog van Loth bekoorde ,
Gy neemt in deze fcheiding deel,
En komt uw lantftreek mild befproeien;
Nu 'c velt doorgalment fluitgefpeel
Uw golven kemt, en glad doet vloeiefii
Terwyl het vee, in 't fhfch faizoen,
Te ruimer huppelt in het groen .
Het vryheitdervent oorlogslot
Dat Loth door Godts beftel moeft treflen,
Zal Abraham, die ftrydt met Godt,
Ten heldenhemeltrans verheffen.
Hoe moedig gordt xle vrome Hek
Zich aan, tot redding van zyn' broeder!
Hy flaat den vyant -, houdt het velt :
Men juicht hem toe als Lots Behoeder,
Terwyl hy; in zyn zegepraal,
Geniet een koninklyk onthaaL
's Mans groote onwankelbare hoop,
Die Godts verbontbeloften fchraagen,
Heeft hem beproeft in 's levensloop,
Zyn' troetelzoon Godt Op doen dragen;
Schoon d' eerfte van 't ontelbaar zaat
Dat vele volken zouden geven..
Zyn
ite,.»i^-,Ji^^, .,;;^..^,., „-;.M^ ,-, ...,., _,,.......J^:.^...l.,..A...^:;-'-,..-J,Ufiit^^|r-
-ocr page 30-
Zyn Bontgodt, en zyn toeverlaat
Kon uit de doot dien zoon doen ieven:
Men zie dan, by gelykenis
Hoe Izaak verrezen is.
Godts tempelberg, hier door vermaart,
Kan van deze offerdaat getuigen:
Die berg, wiens kruin ten hemel vaart,
Heeft 's waerelts Erfgenaam zien buigen
Voor 'c proefgebot, een ftreng bevel,
Volvaerdig door 's mans wil bedreven.
Wien 't lufte, kome> en hoor hoe fchel
Myn Dichter hier heeft opgeheven,
Wanneer hy zwierig fpeelt en weidt
In Abrahams Godtvruchtigheit.
Wat melde en zinge ik in dit liedt
Van 's Helts doorluchtige bedryven,
Die 't ftamvolk vrolyk hoort en ziet
Uitbrommen, en naar wenfch befchryven j
Terwyl 't verheven dichtbeleit
Houdt Sions Dochter opgetogen,
Daar de oude kracht en lieflykheit
Speelt door het Godtlyk dichtvermogen,
Waar in zig Jakobs krooft verlieft
Dat Abrams wandelweg verkieft.
W *k" TT *)r *JT
-ocr page 31-
;"""^"'--
Maar gy, /> Jakobs oud geflacht!
Allom verftrooide vreerndelingen,
Die Godts Gezalfden hebt veracht
Met naar zyn' blanken hals te dingen ,
Misleidt door uwen valfchen waan ?
Leert, leert bier in de laatfte dagen
Uw vaders wegen in te flaan.
Bekeert u naar Godts welbehagen,
Tot uwen Koning, Davids zoon,
Kuft heni} zweert hulde voor zyn'troon.
't Gaat wel. de Jonkvrouw Ifrael
Leent mynen Vrient dichtlievende ooren,
Ja wordt uit Godts genadewel
Door zyne Poezy berboren.y
Daar Neerlands zangberg rnoet op draagt.
Zoo zet Godts heilryk uit zyn palen,
Zoo ver de Dichtkunft elk behaagt}
De volken van Godts heilweg dwalen.}
Zoo ver de Zon en zilvere Maan
Godt lovende ten reie gaan.
Zoo zal dit Diehtwerk naar myn* wenfcfa
Godts kerk zyn'wynftok uit zien breiden
Van zee tot.zee, van grens tot grens,:
Waar heure ranken 2ich uitfpreiden,
© Sion
-ocr page 32-
Vol vrucliten ran Gerechtigheit,
Om Godts genadeleer te pryzen.
6 Sion, hebt ge een krans gebreidt
Dien gy myn' Dichter toe wilt wyzen!.
Kom zet dien op zyn krain. kom aan
Dit Heldenwerk eifcht lauwerblaan.
P: S C H I M
■ pod q yno
\ ^ ■-.■ ^                                                  r.j                                                              -
-ocr page 33-
ARNOLD HOOGVLIETS
ABRAHAM, DEN AERDSVADER.
Vj Ods vrient, de Aerdsvader Abraham,
De zoon van Terah, uit den ftam
Van Sem gcfproten, krygt nieu leven,
Door Hoogvlieds kunftig DichtpenfeeL
Zyn hant, door hooger hant gedreven,
Maelt 's. Mans bedryf in ceri tafreel,
Met voegelyke verf en ftreken,
Die door een eeu van eeuwen niet
Verfchieten zullen noch verbleken. ;
Kom, keurige oogen, kykt, en ziet*
Van Ur, de vuurftat der Chaldeen,
Waer de afgoon, van metael, en fteen^
En hout, en gout, door kunftenaren
Gebooft naer *t leven, worden aen
Gebee'n op hooge kerkaltaren :
Waer zilvre ftarren, blanke Maen >
En goude Zon, godsdienftige eere
Wort toegezwaeit, volgt hy zyn' Man >
En helt, en herder, Saraes Heere,
Tot dat hy fterft in Canaan.
Wat
-ocr page 34-
Wat zyn 's Mans lotgevallen veel,
Door fchrandre Hoogvliets fyn penfeel,
Verbeelt naer Mozes kerk hillory:
Dan duikt hy onder kruis en druk .-
Dan heft hy zich omhoog met glory,
En eer gekroont, door 't krygsgeluk.
De Godtheit, die hem riep grootdadig
Uit Ur, en leide met haer hant,
Schenkt hem cen'echten zoon genadig*
Wiens zaet zal erve *t heilig lant..
Maer, help! des vaders lieven zoon,
Zyn hoop, en trooft, en lull, en kroon*
Eifcht Godt op een' der hooge bergen
Van Moria ten offer ( Godt,
Die alles geeft, mag alles vergen.)
Gewillig wil hy Godts gebodt
Volbrengen: zie daer gaet hy henen,
Met Ifaak, die *t branthout draegt.
De bergen, en de heuvels ftenen.
Helt Abram toont zich onvertfaegt ..
Ai myj hy bint zyn'zoon, en heft
Het zwaert omhoog. neen Abram treft
Uw'zoon niet, roeptGodts boode, 6 wonder!:
Hier is een beelt, ea zinneprint,
Waer veel en groot geheim fchuilt onder.
Geloovige Abraham ontbint
tb 'S IT IT * 51
-ocr page 35-
Zyn zoon. hy flagt een ram op 't outer.
, Maer zaeht: Kerkdichter pluk ik in
Uw bloemprieel, wat bloemen, flouter
Dan 't vocgt, verfchoont myn zangheldin.
Gy zult met Abram groot van naem,
6 Hoogvlibt zweven door de Faem,
Op alle tongen, door alle eeuwen.
Gy leeft, door zwierig bybeldicht,
Als Mozes d' Hertoch der Hebreeuwen
Door zyne kerkkronyk. nu zwicht
Het Fabelwerk van de oude Dichters.
Gy volgt o Hooav^i^T j 't heilig fpoaE
Van Gods gewyde Zangbergftiehters,
Dus bout men Sions Tempelkoor.
Uw zangftof, voegelyke ftyl,
En tael, gevylt met Vondels y,yi>         '
Bekoort en fticht Dichtkundige ooren.
De Bruit van Jefus, 't geeftlyk zaet
Uit vader Abraham geboren j
Strykt in het priefterlyk gewaet,
Ten rei'op uwe/. B^b^lgajmeji.„s . ;,• f?
Men kropaU^iehecfeUMfe^rrl]t' r'
Met lauwerloof j en friffcBe palmen. ..
Behael meer loon, door ylyt en zweet.
- -a,        rTACOfi SCHIM,
-ocr page 36-
OP
ABRAHAM*.
DEN
A A R T S V AD E R.
D O O R
ARNOLD HOOGVLIET-
D
Aer ge een-enandermaal, doorzuivrenluftbevangen,,
De bloemen van uw poezy
Om myn befpraefcte fchildery
Als lyft-en loofwerk hebt, 6 Hoogvliet, opgehangenj.
En uwe vrientfchap my, met een ontfronft gelaet,
Met ongeveinsde en guile blyken
Van blanke trou, te moet koomt ftryken.
Met ene ontblote borft en fpierwit feeftgewaet}
Zoude ik die heusheit met geen dankbaerheit hetalen?
'k Heb 't offer myns geklanks al r£ j
•En breng wat frhTche noten me\,,
Om op de vruchten van myn'geeft uw oor te onthalen:,.
Nu gy in 't koel prieel der bybelbloemen weit:.
Nu gy helt Abram wilt verfieren.
Met uwe groene dichtlaurieren,
En in het renperk van zyn leven u vermeit:.
m
-ocr page 37-
Ik toel cen edle drift door al myne adren zweven,
Om uwen Godtgewyden man,
Gekroont in 't zalig Kanaan,
Een krans van myn vernuft op dit papier te wevcn >
Macr wat mag ik beftaen om 's Hemels Bontgenoot
Aen 't glinftrent ftarredak te heffen }
Den Vrient der Godtheit net te treffen,
Die enkel op Godts item van zyne vrienden vloot^
Zyn huis en vaderlant gewillig wou verlaten ,
En Godt naervolgen; fmaet en hoon,
Ter liefde van Godts lieven zoon,
* y                                    -'4- :
Wou dragen > 't oude vleefch dorft kruifigen en haten ■,
Zyn ziel geheiligt had aen d'onbevlekte deugtj
Het offervuur op Godts altaren
Uit enklen godtsdienft wou bewaren >
En in 't gebot van Godt zyn welluft vont en vtfeugt ?
Wat zing ik van dien Helt, bezielt met vergenoegen,
Die d' eendracht tempels heeft gebout
In zyne borfl, waerin hy 't gout
Van vredelieventheit tot luifter toe wou voegen ■,
Die 't harnas aengefpte om den overwonnen Loth
Uit's vyants klaeuwen we£r te halen,
Met eeuwigc eer quam zegepralen >
Den boom der glory van de vorften heeft geknot}
Die van Melchizedek, den vorft van vrede en leven,
En eeuwige gerechtigheit,
Godts gunft en heil is toegezeit,
Die hy alleen aen hem in voile kracht kon gcven j
-ocr page 38-
Die van dien%Priefter is verfterkt met wyn en broot,
En aen dien Priefter, zonder dralen,
De tiende wou des beuits betalen,
Dewyl hy door zyn hant de zege alleen genoot.
Wat zal ik melden van den Vader aller vromen
Wiens vaft gelove in Kriftus ruftj
Die zich in Izak bly verluft,
Uit welken flam de fpruit van Izai zou komen.
Die Izak zelf, 6 vreemt en zeltzaem wonderwerk!
Zyn levensftaf, den zoon der liefde,
Die 's gryzen Vaders boezem griefde,
De hoop der wcrelt, d'eer en luifter van de kerk,
Op Godts aenbiddelyk bevel gezwint wou flachten <
Tot afch verbranden; en, vol moet,
Zyn wederftrevig vleefch en bloet
Konde overwinnen met godtvruchtige gedachten,
Die met gehoorzaemheit en rein geloof doorzult
Alleen op Godts belofte zagen.
Hoe 't ging, hy had dien dag zien dagen
Die al de wcrelt zoude onthefFen van haer fchuit.
Neen, 'k zal van Abraham, met hemelzegeningen
Bedaeut, met hemellicht omftrlelt,
Die als een licht der kerke praelt,
Een krans van lof verdient, in myn gezang niet zingen,
Gy ftaekt, 6 A r n o l d , in die mime zee van lant.
Gy kroonde met uw heldetonen
Het eerfieraet van 's Hemels zonen,
En hebt hem een kolom van lettereer geplant,
♦*####                             W
-ocr page 39-
Wie zag'de vlugge Maes oit vlugger en gereder.
Qpryzen van haer waterkruik,
Uitkemmen hare groene pruik
Dan nu, 6 Hoogvliet, om uw' 'mittbegaafden vedei*
Te kufTen y en den galm te drinken met haar oor
Van uw befchaefde bybelzangen ■>
Om uw tafrelen op te hangen y.
Vol fprekent beeltwerk, in haer zilver waterkocrv
Om dus aen ieder y die heur ftromen koomt bevaren „
Te zeggen: dit bekoorlyk beelt
Van Abram, dat elx ogen ftreelt,
Heeft Hoogvliet dus gebootft door't klinken van zyn fnarem.
6 Vlaerding f kleen begrip van een veel grotcr ftat,,
Allang verdronken of verftoven.,,
Met uw doorluchte Gravenhoven,
Steek nu uw gryze kruin ten hemel mt het nat
Der blanke Maze,, en ftyg veel hoger dan uw buren;^
Nu uw begaefde ftegenoot,
Door zyn vernuft uw' naem vergroof,,
En u door zyn gezang omringt met vafte muren
Van heiligheit en deugt, die fteden doen beftaen..
Op! op! verhef dees heldenzangen!
Hoe laat gy 't hooft zo nederhangen,
De Godtheit neemt geen glimp van diepe zuchten aen^,
Geen laffe fymeltael noeh ingetrokken wezen4,
Geen ogen nat van tranendouw,,
Vaek fpiegels van geveinft berou■'..
<Djj| laet men;toch de vreugt eens uit uw aenfehyn leze%
-ocr page 40-
Tt Is bruiloft: Kriftus is al met zyn bruit getrout.
Laet uw vernifte droefheit varen.                     
Kom, fh-yk ten dans op deze fnaren
En volg 'c Godtvruchtig fpoor dat uwAertsvader hout.
Wie weet of deze helt met's hemels burgerye,
Die blyde aenleggen in zyn' fchoot,
Indien hy deze fixe noot
Mag horen, zich niet in dit dichtmuzyk verblye!
Doch fchoon die Hemelvrient niets van dees tonen weet,
Geen denkbeelt vormt van d' ydele aerde,
De kerk hout dit gedicht in waerde
En haren Dichter, die in 't perk der dichtkunft zweet.
En zingende in 't gefticht van Sion wil verkeren.
Dat heet, beftraelt met hemelvuur,
De hant te flaen aen Salems muur -.
                              ».,•', 2...
Het onbefchaefde volk te leiden en te leren j
Het wout te temmen, en den hollen Oceaen j
De zilvre maen met kunftig rymen
Aen 't ftarredak te doen bezwymen}
En door de kerk der deugt in d' eerkapel te gaen.
HENDRIK SCHIM,
. f . ........ i •, i.- r
„l< "\ '■ :"■ -■■ ' - ... ' ::■' [it I "'■■.".
■ -'                                                                                                  '• ■
. . . i v per :..::! tin \S. T :<• d
-ocr page 41-
O P
A B R A HAM,
DEN AERTSVADER.
DOOR
ARNOLD HOOGVLIET.
w.
rdt de edle Dichtkunft ooit geroemt en hoog geprezen,
En eeuwige eer bewezen,
Als van den Hemel zelf geteelt en voortgebragtj
Onfterffelyk geacht,
En in een blaeuw, tewaedt, vol ftarren en robynen,
Die flonkeren en fchynen
Van majefteit en glans, waer uit iets Hemelfch ftraelt,
Verbeeldt en afgemaelt;
Verdient zy lauwerblae'n en goude glorykroonen,
't Is, als zy Bybeltoonen
Bazuint, en vrolylc zingt op een' verheven wys,
De Godheit eer en prys;
Als zy de deugden maelt van Gods getrouwe vrienden*
Die Godt met eerbiedt dienden.
Dan blinkt zy als de zon in heerlykheit en prael*
Dan fpreekt zy Englentael.
„_ g # * * * # *
De*
-ocr page 42-
Dtes luft het Hoogvliet haer te leiden langs de paden
Van Gods hiftorybladen,                             *
Wacr in dcr vromen deugdt, met onuitwisbren inkt
Gefchreven, eeuwig blinktj
Waer in Gods heilig volk,Oudvaders en Profeten,
Van 's Hemels geeft bezeten,
Te pronk itaen voor 't ge/.ieht, als ftarren klaer vangkns:
Daer lufl: het Hoogvliet thans,
Op een nog hooger toon als Nazoos feeftgezangen,
Hoogdravende aen te vangen
Van Gods getrouwen vriendt, den vromen Abraham.,
( Den Vader en den. ftam,
Daer het geloovig volk, Gods lieve gunftgenoten,
Voorlieen uit zyn gefproten )
Die in 't Chaldeeuwfche landt zyn levensloop begon^
En eer be wees aen zon
En maen, tot by dien Godt, dien hy voorheen onteerde,.
Met eerbiedt kennen leerde j
Wanneer ?yn Hemelftem hem uit Chaldea riep,
En tot zyn' vriendt herfciuep;
Waer na hy Kanaan, Fgipte, en andre landen
Bewoonde, door de handen
Van zulken Opperheer befchermt, die hem in noodt
Steeds huip en byftant boodt,
En zich gewaerdigde om , te Mamre in Hebrons ftreken,
Gemcen met hem te fpreken;
Met hem, die, tot een blyk van zyn geftoorzaemheit,
Gewdhg was bereidt,
###*## ?                     Hoe
-ocr page 43-
Hoe zeer in *t hart beroert, hoc droevig van gedachten,
• Ora zynen zoon te flagten}
En zelf op Moria te plengen 't jeuchdig bloedt,
Hadt Godt het niet verhoedt.
6 Wonderbaer geloof, zoo krachtig van vermogen f
Wie ftaet niet opgetogen,
6 Vader Abraham! door uwe zuivre deugdt ?
Wat voorbeeldt vindt de Jeucht,
In Izak uwen zoon, om op der oudren wetten
Eerbicdiglyk te letten,
En 1111011' geboden nooit hartnekkig te weerftaen,
Maer willig te ondergaen!
En Gy, die Abraham, zoo fchoon weet af te malen,
Vol fchitterende ftralen,
6Hoogvliet, die dienHeldt zoo trots een eerzuil fticht
Door keurig maetgedicht,
Zoo lang zyn vaft geloof geroemt wordt en verheven,
Zal uwe glory leven}
En door alle eeuwen heen verbreidt zyn en vergroot-
De dichtkunft tart den doodt.
NATURA ET ARTE.
-ocr page 44-
A B R A H A M,
D E
AARTSVADER.
HET EERSTE BOEK,
/ N H 0 U D T.
Aartsvader Abratn, door den hongersnoot gedrnkt,
Komt in Egiptifch gras zyn grage kudde iveien ;
Daar Faroes vorfien, door het fchoon gelaat verrukt,
Van hiifche Sara, 't oor van hunnen honing vleien
,
Tot by, in min ontvonkt, haar fchaakt ter Jlaaptente uit,
En voert te Menfis in 't paleis by hooffihe vrouvoen.
Hy roept den Raat by een , en neemt een vaft befluit,
Na 'tfeeji van Ijis met de herder in te trouvoen:
TerwyI men Abram , die op 's Hemels hyfiant veacht,
Gefchenken doet, en reeds als Faroos breeder acbt.
\Et lufte my weleer in' Nederduitfche dichten 'sMptti
IVan 't Roomfche godendom, en feeft- en jaarge-"^^*
fchkhten,
                                                             d>»£-
Te zingen, op het fpoor van Sulmoos letterhelt;
Maar nu, nu maal ik ("daar myn eigen zangaar zwelt
Van eedler driften, door een hemelfch vuur gedreven.)
Den grooten Vader van de volken naar het leven:
A                                      Ja
-ocr page 45-
2 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Ja 't luft my Abram op den toght naar Kanaan
En naar Egypte, en waar die goddelyke man
Heen zwerft, op 5t hoog bevel, te volgen op myn fnaren y
Zyn wondren omgang met de Godtheit t'openbarenj
En, in befpiegeling van zyn gelove, hoop
En zuivre godtvrucht, door zyn ganfchen levensloop
Te zweven; tot hy, door Godts eeuwige genade,
Den grooten Vredevorft befchouwende in zyn' zade,
Ten duiftren grave daalt, in hoogen ouderdom.
iprllkjmn Kom nu j godtvruchte Schaar van heilge Schryvers, kom,,
*^(- Myn' zwakken geeft in dit grootmoedigh opzet ftyven!
sehryvtrt. Geleerde Mannen, leert my Bybelwaarheit fchryven!
6 Nyvre Byen, die van uwe jeugt af aan
Door kruitwaranden van de godtgewyde blaan
Hebt omgezworven, om den honig op te zoeken}
Verfchoont me, indien myn geeft omzwervende in de boekeiv
Te gretigh azen moght op uwe lekkerny,
Dien dierbren voorraat voor myn Bybelpoe'zy:
Indien ik honig puure uit uwe voile raten}
Verfchoont me, ik zal dienweer voor u ten befte laten:
En mooglyk zal dat zoet, met nieuwen geur en zwier,
U dan weer lokken op het velt van myn papier .
tfyjchuift Maargy, Verdwaalde, gy, 6 dartele verftanden,
httongeioofft Spitfe geeften, die Godts waarheit aan durft randen,
En fpot met heiligh dicht, als waar die ftof te laag,
Die fpys kwanfuis te laf voor uwe fterke maagh j
-ocr page 46-
HET EERSTE BOEK.                  3
Wykt wat ter zyde, eer gy myn' aanhef moght verhinderen.
'k Zing niet voor u: ik zing alleen voor Abrams kinderen.
Ik ftrooi myn rozen voor het geeftelyke Zaat
Des grooten Vaders, dat, eerbiedigh van gelaat,
Zyn nederige ziel, als voile korenaren;
Buigt voor de waarheit van de goddelyke blaren -,
Terwyl de lafter raaft, en tiert, en onvermoeit,
Gsiyk 't onvruchtbaar graan op fteiler halmen groeit.
6 Hemelfche Monarch! wiens oosen nimmer flapen, f^'/f
r                      Godtbeit
Die door uwe almaght hebt het groot Heelal gefchapen! aa» om
Oneindigh Wezen! dat in't opperfte gewelf
                    y m'
't Volmaaktfte voorwerp van uw min hebt in uw zelf,
En echter 't oog flaat op den menfch en zyne werken!
6 Vader der genade! ai Wil myn* geeft verfterken,
Daar ik uw heilbelofte en wondren handel met
Uw' hartvrient Abraham op bybeltoonen zet!
Ai! laat een vonkje van het godtlyk vuur der iiefde,
Dat u tot's menfchen heil met mededoogen griefde,
Myn ziel ontvonken met een zuivren hemelgloet!
Ai! laat een enkle ftraal verlichten myn gemoet j
Een ftraal van wysheit, van de Heilzon afgefchotenj
Een licht van waarheit, uit uw heiligdom gefprotenj
Een glans van zielvrede uit uw algenoegzaamhek:
Op dat uw luifter worde in myn gedicht verbreidt!
Gelei, 6 Heilfontein! myn ziel op duiftre paden! ,
6 Geeft! beftier myn' geeft op *t fpoor der heitge bladen!
A 2                                  Geef
-ocr page 47-
4 ABRAHAM DE AARTSVADER
Geef ziel en leven aan de toonen die ik zing >
Een heilge omzichtigheit in myn befpiegeling}
Sieraat en vinding aan de uitbreiding der gedachten:
Zoo heb myn dichtwerk een volkomen eint te wachten.
Geef zoetheit aan myn zang, en al de liefliykheen,
Der zangren Israels, die voor uw bontkift treen5
Op dat myn vaerzen als een beek van honig vloeien.
'tGaat wel. ik voel myn' geeft door altaarkolen gloeien.
mbtgint Egiptelant, een fchoon geweft, vermaart allom
m"t 7e%- Door zyne vruchtbaarheit, en hoogen ouderdom
fibryving yari afeodtsdienften, die zyn blinde volken plegen •
vaaEgtpte.         b       . . '        \                     r & '
Is nevens Azia in Arnka gelegen:
Het wafcht zyn voeten in het Middelantfche zout,
En fteekt zyn hooft omhoog in't Etidpifch wout,
/ En 't Abiffynfch gebergte, en ftrek-t zich uit, ten weften;,,
^n Libie, gevreeft door wreede plonderneften.
Het fpiegelt zieh.in't ooft in't klippigh roode meir.
Een wytberoemde ft room daalt van de hoogte neer,.
Door dnizent aderen en beken opgezwollen •>
Maekt diepe meiren daar hy komt in dalen rollen ;
Of duikt door't hoog gebergte} en braift en fchuimt en zwelt
Zyn oevers over,. als de zon het fneeu verfmelt,
En overftroomt, en meft met vruchtbaar flib de gronden,
Eer hy zyn kruik in zee ontlaft door zeven monden.
In dit geweft, ontrent zoo ver van Menfis waly
Dat men des morgens van de heuveltoppen all'
Zy».
-ocr page 48-
- -Try?
HET EERSTE BOEK.
J
Zyn torenfpitfen kon ter naauwernoot befchouweiij
In 't lant van Goze, ryk van grazige lantdouwen>
Kwam Abram, Therahs zoon, die godtverloofde man,,
Na zoo veel fukklens uit het hong'rig Kanaan,
Met fchoone Sara, zyn beminde, en kudde, en knapen>
Met Loth, zyn broeders zoon > zyn huisgezin en fchapen
Hy llaat de tent op ,. by een frisfche watervliet y.
Die van een' heuvel in de lage dalen fchiet,.
En fpreekt, in't midden van zyn knechten en zyn magen,
Terwyl hy de oogen naar den hemel houdt geflagen:
De Godtheit zy gedankt, die ons , na zoo veel leets
En ommezwervens, na veel ongemaks en zweets,
Een vruchtbre lantftreek door haar goetheit wil vergurmen?
Daar wy de duurte van dat lant verduuren kunnen >
Daar wy bevrydt zyn van den harden hongersnoot,
Het vee zyn voetfel vindt,, en wy ons daaglyks broot.
De Almaghtige doe ons hier zonder hinder leven
Tot hy de fchaarsheit hebbe uit Kanaan verdreven!
Myn knechten, flaat terftont de ligte hutten op j
Ten noorden aan den voet van gintien heuvel top.
U, Eliezer, zyn de zorgen aanbevolen,
Dat gy de kudden niet te wyd en zyd laat dolen>
Gp dat men die verweide om beurt op 't ruime lant.
Hier zwygt de man, en neemt zyn Sara by de hant,
Die hem ter zyde leidt, om in de naafte lommer
Hem t' onderhouden van haar zielkwellaadje en kommer.
A3                              Het
Alwaar
Abram
,
door den
hongersnoot
uit /{anadn
•verdreven ,
zyn her-
dertleger
nedtr(laat.
'Eekjmme^
ring van
Sara in dit
vreemde-
Vwg[<,haf%-
-ocr page 49-
6 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Het heugt myn' Heere (dus begon die Rozemont.)
Hoe ge, eer wy traden op Egiptes vruchtbren gront,
()m hier te wonen voor een* tyt als vreemdelingen;
My hebt ontdekt uw vrees, en zielbekommeringen
Voor deze fchoonheit, die de Hemel nogh bewaart,
Een gave der natuur maar zorgelyk van aart:
Hoe gy geboodt dat ik my noemen zoude uw zufter >
Op dat men u niet doode om my, en wy gerufter
Te famen leven by dit vreemt en dartel volk.
Dit legt me als loot op't hart, mydunkt ik zie een wolk
Van zwarigheen, die ik onfeilbaar heb te wachten.
over't he- 'k Zwoege onder bergen van angftvallige gedachten.
Abmm,datT>e flaap ontvlucht myn oog; of als my die bekruipt,
m Z%rT ^n nu °f dan m ^e afgematte leden fluipt,
noemtn Dan fchrik ik, en ontwaak door naar enangftighdroomen.
Niet dat ik fchrome om uw bevelen na te komen,
Myn Abram, neen, 6 neen. de zorgen die ik ly'
Ontftaan uit vreeze dat gy fterven zoudt om my.
Zou dan dit fchynfchoon nogh zoo groot een onheil baren,
In mynen ouderdom van vyf en feftigh jaren ?
Dat hoede de Opperfte, die u weleer verfcheen!
Maar deze wondre droom bezwaart myn hart alleen:
Ik droomde dat ik in het midden van de dalen
Een fchoone roos zag in haar' vollen iuifter pralen: *
Zy ftont de hitte van den zomer door ten toon,
En feleef in geur en kkm en tgJans al even fchooo.
't Scheen
-ocr page 50-
HET EERSTE BOEK.               7

*t Scheen of de Hemel, door een wonderlyk vermogen,
Die bloem, zoo aangenaam, bewaarde in yders oogen
Voor d'onwe£rbuien van den herffl:. my docht ik zag,
Hoe u die roos vry teer en naau aan 't harte lag >
Maar, toen gy meende meeft voor deze bloem te zorgen,
Bevondt gy die, Helaas! op eenen vroegen morgen,
Geftolen uit den hof, en van haar plaats gerukt.
'k Ontwaakte, en deze droom blyft in myn ziel gedrukt!
Hier zweeg vrou Sara, en een diepe zucht, gevlogen
Uit haren boezem, peril een tranebeek uit d'oogen,
Die van de kaken op de blanke borft afvloeit.
Gelyk de morgendau de bladers nat befproeit,
Terwyl een wintje komt den bloemhof binnen fluipen,
En doet die paerlen op de rozeknoppen druipen.
De vrome Vader, zelf ontroert in dezen ftant,             Zy wor^
Droogt haare tranen af, en drukt de tedre hant.               wnrw/i,
*->                                             '                                                                                              en gerufl
Hy trooft zyn ega dus: fchep moet myn uitgelezen,        se.M-
Ik hoop uw droom, een droom, dat'sydelheitzalwezen:
Maar wil het onheil dat de geile lantaart loert
Op uwe fchoonheit, door een heete drift vervoert •>
Hy zal u pogen door gedienftigheit te koopeni
Daar anderszints 't gewelt den huwlyksbant moght floopen.
Myn tedre zorg voor u heeft dezen vondt bedacht.
Wordt gy ten echt begeert, gy blyft nogh in myn maght.
Men zal den bruiloftsdagh geftaag al langer rekken,
Tot wy wedr eindelyk uit dezen oort vertrekken.
Myn
-ocr page 51-
8 ABRAHAM DE AARTSVADER.

Myn fchoone, zyt geruft. d'alziende Godtheit leeft,
Die ons tot hier geleidt en mild gezegent heeft.
Laat ons de zorgen op Godts alvermogen wenden,
. Die zal in duifternis zyn licht en klaarheit zenden.
En toonen na dit leet het heilryk aangezicht.
Dus fpreekt hy, en het hart van Sara wordt verligt.
'tGcrucht De zon was driemaal met een bly en lachend wezen
Au»fis0Cr ^Ct blinkend gout bekleedt in 't ooften opgerezen,
Itnkfmfi ^n ^ac* nu d^eniaal, van haar daghreize afgeflooft,
%-ar, een Heur fakkel in de zee van Libie uitgedooft ■,
munigte
"Wanneer het fnel gerucht, dat alles weet te praten
™ikj. uit hondert monden, vloog langs Menfis breede ftraten,
En zich verfpreide, hoe niet verre .van de ftat
Een vremde meenigte zich neergeflagen had.
Men vroeg het lantvolk, dat te markt quam met zyn waren.
Die zei: 't is inheemfch volk: het zyn Egiptenaren
Van Koptos, hier gewoon te komen met hun graan.
Dees: 't zyn Arabiers met kernels zwaar gelaan
Met nagelen, kaneel, en wierookgeur om t'ofFeren,
En balfemreukwerk voor het haar der hooffche jofFeren.
Een ander mengelt weer wat anders onder een.
Zoo loopt de leugen door het dom en woeft gemeen
De waarheit ftaag vooruit, met ongelyke fchreden.
Gelyk een toomloos paert rinkinkt met rappe leden,
En rent en hinnikt, tot het ftaan blyft voor een gracht,,
En afgeronnen zyn'verlegen meefter wacht.
In
'%                                                                                                                                                                        '             
■>                                                                                           }                          ,5^u
-ocr page 52-
HET EERSTE BOEK.
In yt einde roept'er een: 't zyn flechte herdersknapen,
XJit Paleftyne, met -him huisgezin en fchapen,
Zy weiden 't vee niet ver van myne woning af.
Ik heb den opperften, met zynen herdersftaf,
Een kloek en ftatigh man, gezien,, en by de vrouwen
Een vrou zoo fchoon als ooit Egipte moght aanfchouwen
Die tyding wordt gelooft, en vliegt van markt en ftraat
Naar 't hof in 's Konings oor, daar hy in zynen Raat
Zat in bet midden van zyn Ridderen en groten,
En Vorften van het ryk, uit edel bloet gefproten.
Ik wil, myn Heeren, zegt vorft Farad terftont
Dat gy van dit gerucht verneemt den waren grout;
Op dat men zich nu door geen' vyant laat bedriegen,
Of door een valfch gerucht in zachte fluimer wiegen.
Doch zyn 't Arabie'rs, of herders, zoo men meldt,
Dan is het nodigh dat 'er orde wordt geftelt,
Dat die, gelyk myn volk, de -fchattingen betalen„
jHier zweeg de Koning, en de vorftelyke zalen
We£rgalmden van 't gerucht: lang leef de Majefteit!
Wy volgen het bevel van uw voorzichtigheit.
Het albefpieglend licht rees naaulyks uit de kimmen
Of zag drie vorften van het ryk ten zadel klimmen,
Op 't moedich ros, dat kaaut en knabbelt op 't gebit,
Met 's Konings bende, die op witten paerden zit.
De klepper voelt de fpocr. men rent te viervoet henen.
De dagh liep vande kim. de zon had uitgefchenen,
B                                    En
En komt
tot den
\»ning.
Die zyne
vorften ge-
bitdt de
■waarbtit
te verne-
men.
He Vorften
van Farao
trekkjn
naar't Uni
Gone,
-ocr page 53-
io ABRAHAM DE AARTSVADER.
En de avontftont alree zyn' valen fluier om}
Eer weer de vorften, by den Koning wellekom,
Verfchenen in het hof, daar Farad om t'eten
Was in een ruime zaal ten avontdifch gezeten,.
De hooffche jonkers llaan een wyden ommekring
Rontom de tafel, en de weitfche kamerJing
Staat voor den difch r en paft op 's Vorften oogewenken.
Een ry van heeren, die den frisfchen nektar fchenken ,
Staat aan de rechterhant, en aan de linker zy'
De proevers, fyn van tong, en kies op lekkerny .
Vorft Farao gebiedt den Groten toe te treden,
En hem de waarheit van 't verwart gerucht t'ontleden.
JjjJL.Elk zweeg, endeoutfte fprak: 6 Vorft, wiensheerlykheit
keereneen Door 't wydberoemt Egipte en 't ooften zich verbreidt,
haal van Geen vyant tuk op roof kwarn in u\v ryk opdonderen,
drtiller. Noch woeftenyer om ons heiligdom te plonderen.
Egipte leeft door uw beftier in ruft en vree :
Maar vreemde herders zyn met huisgezin en vee,.
Door harden hongersnoot uit Kanaan verdreven,
In 't lant van Goze om daar een korten tyt te leven.
Een Grysaart ftatigh en verheven van gelaat,
Die van een'heuvel al de kudden gadeflaat,
Gebiedt de knechten, die op zyn bevelen pasfen-,
Op dat geen wreede wolf de fchaapen zou verrasfen-
Zy leven van het vee, en 't vee by gras en kruit:
De veltknaap fpeelt een deuntje op zyne boerefluit>,,
Of
-ocr page 54-
HET EERSTE BOEK.          ii
Of op het herdersriet, dat zelfs de winden zwygen,
De voglen luiftren en de velden ooren krygen.
't Is of de lieve ruft daar voonde in 't open velt.              htknde
Maar 1 geenuw knechten meeft verbaaft heeft en. ontftett,fi*»<,»hei*
°                                                                     ,                                 van Sara,
Is 't fchoon gelaat van een bejaarde harderinne,.
Een vrou wel waerdigh dat de Koning haar beminne.
Het ftemmigh wezen toont een zwier van majefteit,
Daar 't lieflyk rozeroot zich op heur kaaken fpreit.
't Gezieht ftaat zedigh en vol levendige zwieren,
Gelyk in. 's Vorften kroon de heldere Saffieren.
't Is of natuur haar tot iets hcerlyks had bewaart,
En zulk een. fchoonheit voor uw vorftlyk oog gefpaart,
Ze is ryzigh vau, geftalte en ruftigh op de leden :
Wanneer zy uit haar tehte in 't open velt komt treden,,
Zou yder zeggen dat zy een Godin gelykt,
Die in heur beften tooi op haren feeftdagh prykt.
Haar naam is- Sara, en den ouden Schapehoeder r
Noemt zy eerbiedigh Heere, of Abram, of haar' breeder.
De lof dier Schoonheit wekt de liefde in^d'oiide borfl: irymtjtte&
Ontfteekt het hart, en vliegt door d'aders van den.Vorftj^ jj^.
Ja ftygt al hooger, tot de driften, opgevlogen,.
               *>*?■
Zich fpreien op 't gelaat en fchitteren mt d'oogen.
Gelyk een vuur, dat in een'hogen tempel flaat y
Staag groeit, en glpeit al wat het raakt, en verder gaat,
En knaagt de zolderingV en doet de pylers kraken,,
Totdat de lichte vlam opflakkert door de daken..
B. %.                                   In
-ocr page 55-
12 ABRAHAM DE AARTSVADER
*>« stir* In 't ent zegt Farad: 'k wil dat men andermaal
bofhebbcn.
Naar Goze trekke, en hier die fchone Sara haal' :
*k voel een' wondrenH luft, dat fris gelaat t'aanfchouwen:
Gelei haar in 't paleis by Hoffraas ftaatjonkvrouwen.
Hy vat een gouden kop vol Meroeefchen wyn,
En zegt: dat zal op 't heil dier vreemde fchoonheit zyn.
Thans hoort men een gejuich van duizent luide keelen,
Terwvl het bofmuzvk het oor begint te ftreelen:
is het be- o bnoode Vleiery, gehaate vyandin
wftm. ^er ware oprechtigheitj die door geveinsde min
De mogentheit verraat, en toelegt om de wallen,
Van 't vorftelyk gemoet, daar 't zwakft is, aan te vallen:
Gy eert d' opgaande zon, wanneer ze helder fchynt}
Maar als een wolkje haar verduiftert, dan verdwynt
Gy als een fchadu j ja gy fchiet uw booze fchichten,
Wen ze ondergaat, en u niet langer toe kan lichten.
Wat hebt gy onheils in de waerelt voortgebracht ?
.Hoe meenigmaal hebt gy de heldendeugt verkracht,
Als gy de boosheit weet den Vorften aan te raden ?
Wat leedt d'onnoofle deugt niet door uw euveldadenj
6 Snoo bedriegfter? had gy Adam niet verleidt,
Het menfchdom ftont nogh in zyn eerfte onnozelheit.
d'Ontfteken hertstoght woedt vaft meer en meer van binnen,
wL* Tin fchoone Sara zweeft door 's Konings hart en zinnen:
terfcht- £ ^at onheiligh vuur wordt ftaag in zyn gemoet
Door booffche vleiery gekoeftert en gevoedt.
                                                                       Terwyl
-ocr page 56-
HET EERSTE BOER.              f3
Terwyl de grooten, tot de fchaking uitgekozen,
Nu met veel grooter ftoet vaft nadren 't lant van Gozen,
Toen 't morgenlicht nogh aan de kimmenwierdt verwacht. .
Verradery verkieft altyt den donkren nacht,
Om dat haar vuil bedryf geen daghlicht kan verdrageny
Het uchtentlieht begon ook later op re dagen.
De zon klom trager aan den nuchtren- trans, misfchien
Uitr enkle fchroom om zulk een' vrouweroof te zien.
Gbdtvruchtige Abram,thans voor dou voor dagh verrezen, '* «*'*. ;»•
Om zyn gebeden aan 't oneindigh Opperwezen,
               mlrgln5"*
Voor 't krieken van het licht, te doen in't naafte wout, vth*
Daar ftilte en eenzaamheit hem belt in aandacht houdt j
Was nu in 't midden van zyn heilbefpiegelingen,
Toen 't hofgezin kwam in de laage velthut dringen,
En- Sara fchaakte, ver van eerbiet of ontzagh.
Zy fchreeude wel: help Godf! ach! Abram, Abramrack!
Zie hoe men my ontrooft! maar Abram kon niet hooren.
Al 't velt we£rgalmde, en bofch en bergen kregen oorert.
Het redelooze vee iprong fchielyk uit den flaap.
De vrome Loth met al zyn huis, en herdersknaap,
En knecht, en maagt, ,'t kwam al verbaaft ter tente uitloopen-
Terwyl de fchakers door het velt de rosfen nopenj
En.kuifche Sara, die vaft flaat de blanke borft,
Naar Memfis voeren op den wagen van den Vorft.
Een dikke wolk van ftof bedekte haar voor de oogejfc
Vaar voort^ Geweldenaar, en blyf vry onbewogen
B 3                             Vooi
.. ./...^.^.i^UiJiL^—'J.i^
-ocr page 57-
i4 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Maar den Voor vrouwetranen, blyf voor nare klachten doof!
E/uu"^ir ^aar voorto Egiptenaar, met wreeden vrouweroof!
ftaan, Vaar voort, 6 Farad, met ongewyde handen,
Dit heiligh lichaam door u\v vleiers aan te randen;
Een lichaam, grooter dan uw drekgoon altemaal;
Dat de Oppermajefteit in 's hemels hooge zaal
Heeft uitgekozen, om een heiligh Zaat te baren,
En dus, maar niet voor u, wilby zyn fchoonheit fparen.
Ndch eens, vaar voort, maar't zal u duur en yslyk ftaan,
Wen u de donder van Godts mogentheit zal flaan:
Tot gy, 6 Chams geflacht, als kroon en fchepter beven,
Die Sara ongeraakt, haar' Abram we£rvzult geven.
De morgenftont, eerft root van fchaamte, werdt weer bleek
tlit^m"^Befturven om den mont, als hy ter kimme uit keek.
fibakjng De zon fteekt eindlyk 't hooft ook boven uit de kolken.
Maar dekt het aangezigt van fchrik met dikke wolken,
En moght het fchendigh ftuk niet zien uit haren trans.
De bleeke droefheit, en verbaaftheit vliegen thans
Door 't herdersleger, met een naar en angftigh klagen,
't Is of natuur de fchrik was om het hart geflager^.
De boomen fidderen, en al 't gebergte zucht.
De dalen ftenen en weeVgalmen van 't gerucht.
Het gras verwelkt op't velt. de bloemen flaan aan't kwynert,
De beken weigren nat. de zon vergeet te fchynen.
Maar die de liefde van het heiligh trouverbont,
Die op de godtvrucht, niet op welluft is gcgront,•
-ocr page 58-
' HET EERSTE BOEK.               15
In haar volmaaktheit kent, en weet wat tedre banden,
Twee zielen ftrengelen, en binden hart en handen j
Kan 00k begrypen welk een fmartelyken rou                     Abr*ms
, ,         . ,           , ,                           ,                                                              totliant in
Myn Abram lyden moet om t rooven van zyn vroitj ditongevai.
Hoe hem d'e donderflagh dier tydmg klonk in de ooren,
Die hem zo onverwacht komt in zyn' godtsdienft ftoren.
Die ooit het misfen van een weerhelft heefi gefmaakt,
Kan ligt bedenken hoe het hem aan 't harte raakt,
En welk een (mart en pyn, wat angft hem moet gebeuren,
Nu hy de helft voelt van zyn eigen hart affcheuren.
Men zou fchier denken dat'er nu een hariie orkaan
Van toghten, op die mare, is in zyn ziel ontftaan>
En dat de hulk van zyn geloof en deugt, hoe teder,.
Nu dobbert op een zee van tranen heen en weder,
En flingert door den; wint van vreeze elk oogenblikj         wkns vajt
Nu op de baren van vertwyffeling en fchrik}                    fhiLflTk.
Dan weer in diepten van angftvallige gedachten.              hdl-
Neen. 't anker van zyn hoop houdt tegen al de krachten
Van zulk een on weer: hy ftaat als een zeeman pal
In al de buien van dit ysfelyk geval.
Het fchip van zyn geloof ftoot op geen blinde klippen
Van wanvertrouwen , die het menfchlyk hart inflippen:
Het lydt door ongeloof geen fchipbreuk op het ftrant.
By beurten fchiet een ftraal van 't goddelyk verftant,.
En doet hem dieper zien in Godts geheimenisfen
En heilbeloftea dan ooit eenigh menfch kon gisfen>
By
-ocr page 59-
—»>!***'
'
*6 ABRAHAM DE AARTSVADER
By beurten wordt zyn geeft ook zwak en flaau van kracht.
Gelyk een reiziger, die in den naren nacht
Gaat langs den wegh, en van een donderbui beloopen,
Wordt tdoor verlegentheit in 't angftigh hart bekropen:
Nu ziet hy 't rechte fpoor, door 't helder flikkerlicbt
Der blikfemftralen, die hem toonen vopr 't geziclit
Zyn woonplaats en den glans der vaderlyke daken}
Maar ftraks begint 'er weer een donderflagh te kraken:
Dan wryft hy de oogen in een dubble duifternis,
En twyffelt of hy wel op 't ware voetfpoor is.
In dezen toeftant kwam de vrome Loth hem vinden^
En riep, 6 Abram, fta nu pal in de onweerwinden
Van tegenfpoet, gelyk een rots in bare zee.
Hou moet, myn Lotgenoot, ik zie uw heil alree
Gelyk de dageraat voortfpruiten uit het ooften.
De Almachtige zal ons eerlang met blytfchap trooften.
Hy oeffent onze deugt op dat ze lydzaam zy.
Men wandel' ruftigh door de dorre woeiteny
Van zyn beproeving, en men leer* de liefdeflagen
Van onzen Vader met een taai gedult verdragen.
De ontftelde hertstoght wordt nu eindlyk meer bedaart.
De redezon breekt door, 't verftant wordt opgeklaart.
Die taal valt in het hart van Abram lieflyk neder 5
Gelyk een zachte daau, in 3t heete zomerweder
Op 't halfverzengde gras des avonts nederdaalt.
JSfeen. (zegthy} Harans zoon/kbennoghnietafgedwaalt.
*k Zeil
Hy wordt
van Loth
rjertroojl.
■En ver-
trout op
Godts be-
Ifften.
-ocr page 60-
HET EERSTE BOEK.               17
Tc Zeil op de Ieiftar van Godts heilbeloftenisfen:
Laat komen wat'er koom: die zullen nimmer misfen.
Deze aartkloot zal veel eer veranderen vaa ftee*:
Eer zal *t gebergte zich neerzetten in de zee:
Eer zal de zon haar licht; de maan haar glans ontberen:
Eer zal de vlugge Nyl naar zynen oorfprongk keeren:
Eer Godt myn rec.ht verzuime, en myn geloof veracht j
En my niet wreeke aan dit vervloekte Chams geflacht.
5t Gebergt magh wyken, en de fteile heuvels beven >
Maar nimmer 't woort dat hy aan Abram heeft gegeven.
Te hoof ging 't anders toe; daar weelde, vrolykheit *^»/''»
En wellnft wonen; daar de Godtvrucht onder kit,
          wtrdk
En de ondeugt zich verfchuilt in allerlei gewaden              '*** '
Van louter zelfbelang met hoogmoet overladen.
Men loopt en draaft 'er, en 't krioelt 'er onder een.
De nieuwe maar verwekt heel Memfis op de been.
't Loopt al naar 't hofpaleis, en ziet uit duizent oogen,
Naar glas en venfters, door nieuwsgierigheit bewogen,
Om 't fchoon gelaat te zien der vreemde Herderin.
Elk heeft den mont vol van des Konings nieuwe min.
Een yder heeft wat nieus. die luiftert 3 deze mompelt:
Een ander ftaat als van verbaaftfaeit overrompelt}
Terwyl een tienderlei gerucht, van mont tot mont,
Zweeft door het woeft gemeen en wandelt in het rontj
't Welk yder oogenblik, door zoo veel andre maren,
Zich mengelt, naar den aart der wufte Egiptenaren.
C                                 Maar
-ocr page 61-
18 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Saraas tee- Maar ondertusfchen was, op 't koninklyk verlof,,
bi"Lfa" De fchoone Sare alree* gehuisveft in het hof,
Der oude Koninginne, Apachnas weduwvrouwe -,
Daar zy vol hartzeer treurt , en zit in diepen rouwe,
Gelyk een tortelduif om *t fcheiden van haar ga.
Zy wordt gedient van 't puik der juffren, voor en na,.
Met alle lekkerny uit goude en zilvre vaten,
En dagh op dagh gevleit met hoop van hooge ftaten...
Een koftlyk ledekant was in het ruftfalet
Van de oudeKoningin aan't ander ent gezet,
Waer op zy eertyts met haar' Koning plagh te flapen:
't Was kunftigh geborduurt: het vorftelyke wapen
En kroon en fchepter was aan't hoofteint met de naalt,,
De maan en ftarren in't gehemelte y afgemaalt r
ItrlLi'' ^et zydbehangfel blonk met goude en zilvre randen,.
wordt. Met bloemwerk doorgeftikt, en aan de ruime wanden
Der zale praalden al de vorften op een ry ,
Van Faraoos geflacht, ten roem der heerfchappy,,
Naar 't leven afgemaalt,. in lyftwerk, net gedreven.
Hier pronkt * Salads, die het herderlyke leven
En kudde en ftal verliet voor fchepter troon en kroon,,
En Memfls ryksftaf liet aan Beon zynen zoon.
Daar ziet men Beon, die, ten zetel opgeklommen,.
Zyn rykspaal uitzette, en verwon de vorftendommen?
Yaa
* Dus vindt mendeeerfte koningen van Egipte by Jofefus, uit den Egip-
tifchcn Hiftorifchryver Manethon aangehaalt, in het I. boek tegen
Appion: maar de geleerde Marsham heeft deielve op de tytrekening
in ordre geftelt in iyn Chran. Egip,
-ocr page 62-
HET EERSTE BOEK.               .19
Van Thebe, Thanis, en het fterkbemuurde Thin.
Apachnas hangt 'er naaft met zyne koningin.
Apochis volgt de ry met zyn gekroonde haren,
Met Janias zyn zoon, nogh in den bloem der jaren.
Aan de andre zyde hangt het vrouwelyk geflacht
Der ryksvorftinnen, opgeiiert met hooffche pracht.
Pus pronkt het ruftfalet, daar Sara fchaars kan ruften,
Van zorg voor Abram, en van vreeze voor de luften,
Des Konings, die nu vaft zyn liefde, lints den dagh,
Dat hy haar naar 't paleis van HofFra ryden zag,
Voelt groeien meer en meer met heeter minnepynen.
Hy doet de vorften van het ryk ten hoof verfchynen,
En roept de grooten des geheimen Raats by een.
Hy trad op zynen troon van blinkend elpenbeen,
En fprak, toen ze alle in rang en orde neder zaten:
Gy trouwe Wachters van myn koninkryk en ftaten, «,
Gy alle weet, hoe, naar de wetten van het Iant,
               dmraadt
Myn zoon} prins Janias, dees' fchepter met zyn hant         y ""'
Moet zwaaien na myn'doot, en deezen troon beklimmen j
Zoo dra myn ziel verhuift, en vaart naar't ryk der fchimmen.
Dat is onwrikbaar vaft, ten nutte van den ftaat,
Beveftigt door 't befluit van dezen hoogen raat,
En Ammons godtfpraak heeft 'er 't zegel aangehangen.
Gy weet 00k, hoe bezorgt ik voor de ryksbelangen
Het tweede huwelyk veracht heb en vermydtj
Geen Nabuurvorften om een jonge bruit gevryt,
C z                              Om .
-ocr page 63-
k> ABRAHAM DE AARTSVADER.
Om door geen yverzucht myn ftaten te beroeren:.
Maar deze Herderm kan myne ziel vervoeren
Door liefde,. en deze borft ftaat in een. vollen brant,
En haakt om met haar op het echte ledekant
Dat vuur te blusfchen, met die fchoone Bruit te paren,,
Een wondre fchoonheit my alree gelyk in jaren;
Maar 't feeft vanlfis, dat de onthouding ftreng gebiedt,,
Is voorde hant, en. lydt dien edlen welluft niet,.
U^nvl^r. Voor dat de tyt van rou en klachten is verloopen,
nemm be. £n haren tempel w£er ftaat voor de blytfchap open ..
't feeft van Dien dagh verkies lk tot myn tweeden echten ftaat.
rauVol- Wie hier wat tegen weet, die breng het voor den raat..
mn- Hier op begon men. een verwart geroep. te hooren:
Die riep: dees Edit is by het Godendom befchoren ~
Een ander weer : lang duur het heiligh echtbefluit:
Lang leef vorft Faraa! lang leef de Koningsbruit!
De Vorft wenkt met zyn hant, en yder zweeg weer ftille.
Men doe nu Abram goet om zufter Saraas wille^
vfcben£n (Dus fPrak hy) ik geer dat ^m ^n overvloet
u t>rengen,yznvee en granen} en van allerhande goet,
dotftomSd-TLn. wat Egipte heeft word' fpoedigh toegezonden>
tms vi . £n jat j^ vJ.y van fyns ^ j^t vee wefjje 0p myn gronden.
Die Abram weldoet doet die weldaat nu aan my:
Die Abram hoont, verfmaat myne opperheerfchappy.
Nu hoort men andermaal 't geluit van hondert kelen,,
En onder dat gejuich den naam van Abram fpelen.
Thans;
,J
-ocr page 64-
HET EERSTE BOEK.
9
Thans raakt het over al vol noefte bezigheit,               crmem-
.                                                                                  O          '                         benn felt ft
Daar z.ch heel Memfis tot den hoogtyt toebereidt.            Memfis m
Wat is 't een drukke tyt voor al de tempelieren,              fitft'wi
En outerknapen, om de loeiende offerdieren,                   $''
En al 't gereetfchap te bezorgen tot de feeft
Van zeven dagen.; om met een' bedmkten geeft
En lykmifbaar den Godt Ofiris te beklagerej
En hem met dartle vreugt, den laatften van de dagetr,
We'erom te vinden, en te ftellen voor 't altaar,
In fpyt van Tifon, den gevreesden moordenaar.
Maar welk een yver noopt al 't hofgezin met fporen,
Op dat al 't edelfte uit Egipte word verkoren r
Van koftlykheden en van dierbre lekkernyr
En tot fieraden van de bruiloftfeelt gedy.
De Koning overlegt de hooffche plechtigheden r
Met Opperpriefters, en leermeefters van de zeden,
Die afgerecht zyn op der Vorflen heerlykheit,.                   En m dln
En alles wat 'er paft aan de Oppermaiefteit.                      w*/«-
En welk een offer men den goden heb te wyen}                 den r<a*
rung.
Op, dat zyn huwlyk magh tot heil van 't ryk gedyen.
Maar Hoffra denkt terwyl op 't vrouwelyk fieraat
En grootfchen opfchik, die de bruit te tooien ffctat,.
De bruitsgewaden en de dierbare juweelen
Vol edle fteenen, die met glans en luifter fpelen.
Tien hooffche juffers zyn vaft bezigh in den kevur
Van fpeferyen, om den lieffelykften geur
C3                                  Te
-ocr page 65-
52 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Te kiezen, die de zalve en oly beft doe ruiken,
Om tot de zalving van vrou Sara te gebruiken.
Tien andre lezen voor de bruiloftledekant
En 't vorftlyk nachtgewaat den wierook met de hantj
Terwyl weer andere de teere bloempjes zwierert,
Tot bloemfeftonnen, om de zalen op te fieren.
De Grooten uit den Raat zyn nu, op 's Konings wenk,
Ook vlytig bezigh met het vorftelyk gefchenk,
Dat herder Abram zal van overvloet verzaden.
Zes kernels ftaan gereet met vruchten zwaar geladen ,
Metdadels, vygen, rys, en graan, en wat'erwaftj
En zes paar ezels met een zware vracht belaft,
Met fuiker, balfem, en kaneel, en dierbre wynen,
En ryke gaven uit de gout- en zilvermynen.
Een ry van knechten en van maagden ftaat ook ree 3
En volgt de runderen en allerhande vee.
De vorjien Des andren daags, wanneer de zon met lieflyk weder
Zm '&-' Haar middagftralen fchoot by 't fteil gebergte neder,
fchnktn £n korter fchadu maakte in't aan rename dal,
aan A.-                                                                                     *->                                     sit
tram. Hoorde Abram al van verre een vreemt en luid geichal:
Hy fteeg ten heuvel op, en zag de Egiptenaren.
Thans rydt een kille vrees door al de herdersfcharen.
De fehrik der fchaking ftaat nogh in het hart geprent,
En wat hier zal gefchien is yder onbekent.
Zy komen eii¥3£lyk het herdersleger nader.
De Vorft van Faro buigt zich. voor den vromen Vader,
-ocr page 66-
HET EERSTE BOEK.               2i
■» *.
Eerbiedigh neer, en zegt: 6 heerelyke Manf
Te goeder uure kwaamt gy hier uit Kanaai*.
Gy hebt genade in't oog van Farao gevonden.
Die Ryks vorft heeft my met zynheilwenich hier gezonden.
Hy biedt u zynen vrede: en al wat gy hier ziet
Is een fchenkaadje, die hy wil dat gy geniet.
Het gras, de klaver in d' Egiptifche geweften^
Is zonder fchatting voor uw zuivelvee ten beften.
Hy gunt u 't vol genot van voorfpoet en geluk.
De Herder toont, met een gelaat vol zorg, endruk,
Voor al de gaven, van. Vorft Farao verkregen,
Zyn dankbaarheit, en wenfcht den Koning rs Hemels zegen.
Maar de Overfte vervolgt: dit is flechts een begin,
oGroote Herder, van des Vorften gunft en min.
Eft 7fl(lh6Yl
Gering is dit gefchenk, onwaerdigh zyn de gaven            hm '*%»
Van vruehten, vee, en velt, van maagden en van flaven: ^,/s«-
't Is alles ydel by des Konings zwagerfchap.                       ra bel<-ent'
Geluk, 6 groote Man, met zulk een hoogen trap
Van heerlykheit j een heil, waar de omgelege Vorften
En Nabuurkoningen met zoo veel drift na dorften.
Geluk, doorluehte Man j want als de goude zon
Ten achtften dageraat verryft uit d'oofterbron,
Zal koning Farao met fchoone Sara trouwen , i
En 't juichend Memfis we^r een Koningin aanfchouwen ,
Om nevens zynen vorft te zetten op den troon.
Die harde reden klonk in't oor van Therahs zoon
Ge*.
-ocr page 67-
24 ABRAHAM DE AARTSVADER,
Jbrams Gelyk een donderflagh, die in de zomerdazen,
o/> <fo y- Als t velt verkwikt wordt door de zoele regenvlagen ,
"*' Den nyvren akkerman tot in de ziel ontftelt.
De Aartsyader voelt nu in zyn* boezem al 't gewelt
Der huwlyksliefde met een' nieuwen gloet ontfteken,
Terwyl een andre drift de tong belet te fpreken.
Nu gloeit zyn aangezicht, en in een oogenblik
Wordt hy befturven om den mont van angft en fchrik >
Dan wordt de bange borft van fmert en rou bevoghten.
In zulk een worfteling van onderfcheide toghten,
Vertrekt hy fprakeloos, en antwoort met een zucht.
Terwyl de Egiptenaars, verwondert en beducht
Om 's mans ontfteltenis- weer heen naar Memfis trekken,
Als Abram dit bemerkt voelt hy zyn liefde wekken:
X)u hem                                                                     .                       .
tenmmwe Hy keert zich om, en dreigt wel driemaal, vol van rou,
temoetsbe- T t                                                 i 1 1 • r>
wgingw Hen toe te roepen: ach! die bara is myn vrou >
*«€'■ En driewerf houdt de vrees zyn lippen toegefloten.
Ach! zegt hy, wat weerhoudt de drift der Waereltgrooten?
Myn huwlyksknoop ? Helaas! de Vorft, van deugt ontaart,
Zal dien, door dezen hals, ontknoopen met zyn zwaert,
Het heilig recht ? dat kan hy door vermogen krommen.
De reden ? neen. die moet voor 's Konings wil verftommen.
Maar zal, 6 Hemel! dan myn lieve wederga,
Myn fchoone Sara, {ot myn onherftelbre fcha,
Dus in de flaverny des dwinglants moeten leven,
En 't zuiver lichaam aan zyn luften overgeven ?
En
w
-ocr page 68-
HET EERSTE BOEK,
1
Zal dan devloek, die op ditChams geflachte legt,
Befmetten 't zuiver wit van onzen heilgen echt, ,
En onze Iiefde, en hoop op eenen tyt vernielen?
Myn Godt! hoe aakligh is't, hoe donker voor de zielen,
Wanneer gy 't heilryk licht uws aangezichts bedekt,
En haar uw ftralen, in dien duiftren nacht, onttrekt!
Dan moeten wy, gelyk de blinden, 't voetfpoor misfen,
En taften naar den wandt van uw geheimenisfen :
Wy ftruikelen, gelyk de dronkaarts op de ftraatj
Terwyl een dwarrelwint ons gints en weder flaat,
En ons gemoet beweegt tot averrechtfche Happen,
Naar mate van de drift der menfchlyke eigenfchappen f QjuR ■
Almaghtige! hoe lang zult gy van verre ftaan!                 «Mp-
Ai, wil uw alziend oog op my toch nederflaan!
Laat uw Rechtvaerdigheit nu tot myn recht ontwaken!
Wil uw vermogen aan den Heiden kenbaar maken!
Verlos myn tweede Ziel (het iangt aan uwen wil.)
Myn eenzame, uit den muil van deezen Krokedil!
Toon my uw aangezicht vol goddelyke klaarheitl
Waarachtig Wezen, maak uw heilbelofte waarheitl
Toen fchoot de Almachtige, by fchoon en helder Wt&f a frfr-fay
Aan Abrams rechterhant een lichten blikfem ne^r;
             deuhru*
'                   ten w x.yn
En liet3 niet lang daarna, uit zyne azuure zalen                aimUu
Een zachten donderflagh van verre nederdalen.
Dat geeft weer moet enkrachtin'thartmynsgrootenmans.
Nu ftaat zyn heilgeloof we£r in een vollen glans,
D                                   Nu
-ocr page 69-
# ABRAHAM DE AARTSVADER.
Nu dryft zyn ziel wee'r op de hemelfche gedachten
Van't Heil dat hy in Godts belofte heb te wachten.
Nu treedt hy buiten zich, en ruft in het beleit,
Van 't eeuwigh Wezen en van zyn Voorzienigheit.
! !,',
m-sm
.■ ■ mix:
y
-ocr page 70-
ABRAHA M, .
DE
AARTSVADER.
HET TWEEDE BOEK.
/ N H 0 U D T.
D
E Htmelraat vergaart in't opperbofpaleis ;
Daar Saraas fchaking, door Godts heerlyke Eigenfchappen
En wondre Deugden, voordt gewogen naar den eifch.
De Wysheit, die op d' aard' moet uit den hemel flappen %
Naar'tgodtlyk raatbefluit^ zendtplagen in bet bof$
Daar Memfis 't hoge feefl van ifis plechtigh vierde,
En alles wdergalmt van Apis deugt en lof.
De wrede plaagb
, die door Vorfi Faroos liebaam zwierde,
Verzet den bruiloftsdagb, en voordt niet eer geftuit,
Voor Saras trouverbont verandert zyn befluit.
(Aar is een wondre flat, bewoontvanHemellingaijB^^
\Ver boven zon en maan, en al de ftarrekringen'i 2"LmX
Gebout door d'Almacht in het ongenaakbaar licht:,"
          /f*«*«?«
Eer't wichtigh aartryk, 't grof gevaerte was gefticht.
De ftraten zyn van gout, de fchitterende muuren
Vanjaspis enTopaas, die d'eeuwigheit verduiiren^ Ci -
D 2                           Pe
-ocr page 71-
28 ABRAHAM DE AARTSVADER
De fondamenten zyn van enkel Diamant >
Niet opgemetfelt door een menfchelyke hant,
Maar door den Konftenaar en Bouwheer aller dingeri^.
Wiens eer en heerlykheit deHemelburgers zingen,
Met duizent ftemmen , op een zuiver feeftmuzyk.
In deze flat is 't hof van 't eeuwigh koninkryk,
De rykstfoon van den Vorft en Koning aller koningen y
Gefticht in 's Vaders huis vol heerelyke woningen.
't Almachtigh Wezen heeft, van onvergangbre ftofy.
En van de~E.cn heerlyke opperzaal gezoldert in dat hof,
Tularin de ' Wiens dak is van Kriftal; de wanden zyn Agaten,,.
^vtTL*** ^n vlammende Robyn, en gloeiende Granaten ■,
fehakjng
£)e vIoer is geplavvt met blaauwen Hyacint,
ufamen S ma rag t en Sardonix,. Safier, die 't oog verblindtj,
«"»'• Met Amathiften en Berillen, fyn geflepen,
En door't oneindige vernuft in gout gegrepen.
Dit was de raatzaal van de hoogfte Majefteit,
Sints 't Woort des Heeren, door alwyze Mogentheit,
De heemlen vormde, thoog geftarnt zyn'omgang leerde,
En door den Geeft zyns monts't Heelal uit niet bootfeerde:
Alwaar de hooge Raadt van Godt nu t'famenkwam,,
Gedaghvaart om de zaak van. vader Abraham.
'sJAgun Maar wie zal nu myn fnaar op hooger- toonen fpannen I
tuinroepm- _              r                                                 r               . t
ge om ver- En 't aartfche denkbeelt uit mynlaage ziel verbannen,
l£cGgod'nOp dat ik Godts geheim afmaale in myn gedicht?
yiegehei- Qy Serafynen, voert me in't onbenevelt licht, .
• -i
la
-ocr page 72-
HET TWEEDE BOEK,            39
In *s hemels hoogen Raat •, of leent me uw vlugge vleugels!
Is't waar ? en vliegt myn geeft thans zonder toom of teugels,
Den aardbol uit het oogj de zon en maan voorby,
Tot in.'t geheimvertrek der Opperheerfchappy?
6 Neen.'k bedriegme:'k ben aan^ liehaamflaafTch verbondem
't Gaat echter wel. een geeft van boven afgezonden ,
Een. vlugge Bode van het hemelfch Hofgezin ,,
Beftiert myn' ve£r, en blaaft myn' geeft geheimen in.
Wanneer de Hemelraat in d' opperzaal genadert,           fyckty-
_                                             -T-T                o                  >                 -ving van
Nu op het khnken der bazuinen was vergadert y                den hoogen
Ging yder zitten in zyn ordening en ftantx                        ra,u.
Aan eene tafel van geflepen "Diamant.
Waar in de Vader der genade, lang voorleden,
Zelf met zyn' vinger had het VreeVerdragh gefneden ■,
Het welk de Middelaar, door zyn beloofde doot,
Met Godts Rechtvaerdigheit en Menfcheliefde Hoot.
Daar lagea op. 't eene eint de boeken der verbonden;
Van Godts befluiten.j 't boek des levens, en der zonden,
En 't boek van zyn belofte enwoort, 't welk open lag.
d^Eenvoudigheit zat met een goddelyk ontzagh                 Sfiwfi
Aan d'eene zyde van de tafel, hoog verheven >                 ^™™-
Die, vry van famenftel of toeval, 't volfte leven,
En zuiverfte eenheit aan 't volmaakte Wezen geeft,,
Dat met die volheit in zyn Eigenfchappen leeft.
Daar naaft Godts Eeuwigheit, die nimmer is begonnen, h^'1"
En. zonder einde, door geen tyt wordt overwonnen,
D 5                             Maax
-ocr page 73-
qo ABRAHAM DE AARTSVADER.
Maar d' eeuwen in zyn vuift tot oogenblikken kneedt:
aw/- foen Qnafhangklykheit, die van geen oorzaak weet,
f"'1. Maar door zich zelven leeft en werkt: toen Alvermogen,
' Die 't water van de zee heeft in zyn riant gewogen,
En van de hemelen de maat nam met een fpan.
Aivtttn- Toen volgde Alwetenheit, die *t al befchouwen kan,
he"' En met zyn alziend oog in 's menfchen boezem dringcn;
Die hun gedachten weet, en al hun handelingen;
zxMt', of Met Godts Aanwezenheit die 't groot Heelal beaamt
0JZoIrd ^n beide polen met zyne armen overvaamt.
digbiit, Aan de andre zyde zat de Heilieheit, wiens oogen,
HetUghett ,                             . }                               ° /                    °
I e rein en zuiver, nooit gebrek or imet gedoogen:
Wjihett                                                            °                              °
De Wysheit, diehet al regeert, en houdt in ftant:
digheit, Rechtvaerdigheit, die in 't gericht de vierfchaar fpant:
tigheit," Barmhartigheit, die, in het goedertieren wezen,
Lankmoe- Genade, menfcheliefde, en goetheit geeft te lefen.
w^rleit Lankmoedigheit zit met de Waarheit aan zyn zy',
en Aige- En Algenoegzaamheit befluit aan 't ent de ry.
ken.
            Dus was de Hemelraat in d'opperzaal gezeten,
i»fl««tWaj 't eeuwig Wezen, met geen denkbeelt af te meten,
dera:?iT~ ^at en^e^ teven is, en geeft, en majefteit,
aan <u He-Hen wondre blyk gaf van zyn tegenwoordigheit,
ujne on- En liet zyn Heerlykheit, in een kolom van ftralen
Jf{fgJ;.Beiloten, boven 't faooft der Hemeigrooten dalen}
fchatfen.                                                                                                                      Met
Men hebbe,in den omtrek dezer verbeeldinge,de namen der goddelyke
Eigenfchappen als nominapropria of eitjen namen, en niet als Sabjlantiva
of namen van de vr. foort, aan te merken.
-ocr page 74-
HET TWEEDE BOEK              31
Met zulk een' heldren glans en onbegryplyk licht,
Dat al de luifter van de zaal verdooft en zwicht}
Dat zelfs de goude zon hier by zou duifter fchynen,
De maan befchaamt zyn, en het bleek geftarnt verdwynea.
Thans fpreekt de Hemelvorft, de Schepper van't Heelal,
Met een verheve ftem, bezielt van hemelval,
Waar door de dorpels en de hemelpoften beven:
Volmaakte Vorften, ziel en luifter van myn leven ,
6 Verziende Oogen van het opperfte gewelf,
Onfcheidbre Deugden en Volmaaktheen van myzelf;
6 Eigenfchappen van myn eeuwigh godtlyk Wezen!
Het heugt u alien, hoe het menfchdom lang voor dezen>
Het voorwerp was van myn vermaak} hoe't vreeYerbont,
Geftaaft wierd eer dit hof op vafte pyiers ftont,
En eer ik de aarde had uit grove ftof geweven,
En om den afgront zulk een ommekring gefchreven.
'k Heb naderhant den menfche uit aarde gebootfeert,
En aan zyn fchrandre ziel myn heiligh Beelt vereert.
Maar 't heugt u ook, hoe hy heeft myn gebot gefchonden,
En myn Gelykenis verwaarlooft door de zonden,
En al zyn nageflacht bedurven om dees daat:
Ja 't heugt u, wat 'er toen al omging in myn' Raat :
Een ftof te wightigh om ten ruimfte te verklaren.
*k Heb toen 't Genabefluit aan hem doen openbaren,
In de erfbelofte, dat ik in het Zaat der vrou,
Al die gelooven} wee'r met my verzoenen zou.
Maar
-ocr page 75-
« ABRAHAM DE AARTSVADER.
Maar ach!hoe't menfchdom meerop d'aard'vermeenigvuldigt,
Hoe meer de boosheit in het hart wordt ingehuldigt :
Hoe'tzaatdes afgronts my meerfmaat doetdaghaandagh:
Zoo dat ik weinigh deugts in acht paar eeuwen zag;
Tot ik het boos geflacht niet langer kon gedoogen,
En fluks verdelgde door een zondvloet nit myne oogen.
Den vromen Noach met zyn vrou en huisgezin,
Heb ik., tot voorwerpvan myn teedre Menfchemin,
En om myn eeuwige befluiten, nogh behouwen ■,
Op dat hy zoude op nieuw de tweede waerelt bouwen.
Uit zyn drie zonen heb ik 't menfchdom met myn hant
Weer milt vermeerdert, en op d'aarde voortgeplant.
'k Heb Jafet uitgebreidt, en tot ontelbre Volken
Vermeenigvuldigt, en gezegent uit de wolken:
Maar in de tent van Sem, die myne woning is.,
Wordt nogh 't geloof bewaart en de Erfbeloftenis..
Uit dezen ftamme heb ik my een' man verkoren,
In wien myn Beeltenis wordt daaglyks meer herboren."
Ik fprak met hem, als met een vrient, van monttotmont:
'k Heb myn belofte aan hem vernieuwt „ en myn verbont
Met hem geflotea, om al 't menfchdom in zyn' Zade
Eens milt te zeegnen naar myn eeuwige genade.
Maar wat gebeurt my ? wat gebeurt myn' Abraham ?
'k Zie van den hemel, hoe het boos geflacht van Cham
My lagen legt> en hem zyn Sara durft ontroovenj
"Wiens fchoot, naar myn belofte, een heiligh zaat moet ftoyenj
En
-ocr page 76-
"
flET TWEEDE BOEK.             33
En hoe Egipte op dit onheiligh huwlyk wacht.
Indien men dit niet weere, ontbreekt het ons aan maght.
Dan kan 't afgodifch volk myn' wil en wetten buigen:
Dan valt het koninkryk van myn genade in duigen :
Dan zinkt de grontveft van het aartfche kerkgebou.
Indien men dit niet weere: indien men deze vrou
Niet haaftigh redde, om aan haar' Abram weer te geven >
Dan zal 't geloof noit meer aan 't menfchlyk herte kleven.
Vergeefsch is dan myn Raat des vredes. dan is't uit
Met myn belofte, woort, en waarheit en befluit.
Myn hemelfche bazuin riep daarom u te famen,
Om 't beite middel voor myn eere te beramen.
Hier zweeg de Almaghtige,en men hoorde een fterk gedruis DemM*
Van heilgen yver door het godtlyk hemelhuis}
             . ««** J
Niet ongelyk 't rumoer der voortgedreve winden               digheiteerfi
Door dichte bosfchen, en door hooggetopte linden.         wordt.,
Toen rees Rechtvaerdigheit eerft op in 's Hoogften Raat.
Het bHkfemde overal, waar hy zyne oogen flaat,
En donderde door al de wyde hemelftreken,
Toen hy zyn ftem verhefte, en dus begon te fpreken:
Ik rade, dat men fluks de ftrenge vierfchaar fpann'i
Godts rechten wege j op dat men vonnis fpreken kan:
Zoo zal d' Almogenheit Egipte haaft vervormen,
En Farao met al zyn volk van d' aarde afftormen.
Het is genoeg bekent aan u, Alwetenheit,
Hoe toch alree de vloek op Chams geflachte hit,
E                                  Om
-ocr page 77-
34 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Om dat hy 's vaders fchaamte uit dartelheit dorft honen:
Maar fchoon men dit ook in den nazaat kon verfchoonen>
Wy zien van 's hemels top de fnoode afgodery,
Tot hoon der Godtheit en van de Opperheerfchappy.
Hoe kunt ge, 6 Heiligheit, dit aanzien met uwe oogen ?
Waar blyft uwe edle wraak, 6 eeuwigh Alvermogen ?
flitmttgt ^e ontzaglyke Almaght zei: ik voer de wraak niet uit,
efvat. Dan jfe men vaftftelt door een Godtlyk raatbefluit:
't Waar anders haaft gedaan met al de waereltlingen.
Geen Adams nazaat zou de ftrenge wraak ontfpnngen.
Geen menfch, die leeft, kan voor het godlyk recht beftaan.
Geen een uit duizenden kan de oogen opwaarts flaan,
En zeggen: ik ben rein en zuiver van gebreken.
"mLszhat ^U ^ont Lankmoedigheit gereet om ook te fpreken j
Wjfl, Die liefFelyk van oog, en zedigh van gelaat,
In 5t aanfchyn blinkt gelyk de hemeldageraat,
Wanneer de Heilzon klimt met heur genadeftralen :
Men kan zich by den eifch der Godtheit thans bepalen,
(Dus fprak Hy) tot meneens daarnade vierfchaar fpann',
Terwyl men 't Heidendom zoolang verdragen kan,
En laten wandelen in zyn verdwaalde wegen:
Dit fpreekt Godts recht -, dit fpreekt de Heiligheit niet tegen:
Ja dit is zelfs 't befluit van dezen breedcn Raat.
Ik rade, dat men, door een goddelyke daat,
Den Vorft verneder', en hem Sara we£r doe geven}
Of hy miffchien.zkh nogh bekeeren moght, en leven
Tot
-ocr page 78-
HE? TWEEDE BOEK.               3*
Tot eer der Godtheit, en de hoogfte Majefteit,
Ach! moghc dit toch gefchien {riep toen Barmhertigheit) ^'fc"r.
Ach! wou de Egiptenaar 't afgodendom verzaken!            »«fc«" "»-
Ach moghtal'tmenfchdommet zyn'Heilant vrede maken! wtrit.
Dan blonk myn liefde tot het menfchelyk geflacht,
In 't zoenverbont, en myn genade in roller kracht!
Dit zeggende, fchoot, uit een godlyk mededogen,
let wonderlyks, gelyk de tranen, uit zyn oogenj
Want tranen ftorfen paft aan geen volmaakten ftantj
Maar het is zeker, dat het heiligh ingewant
Van liefde rommclde, en dat, op dit woort, zoo teder,
Rechtvaerdigheit fchier ai zyn' yver lag ter neder.
Toen rees de Wysheit op, die ftraks een heerlyk Hcht £«»>**'''
Van goddelyk verftant vertoonde in *t aangezichti
            i^cp.
Dat zelve licht, dat al van eeuwigheit gefchenen
Den vondt ontdekte, omGodt met menfchen te vereenen:
Die wondre vinding van het eindeloos vernuft,
Waar voor 't bepaalt begrip der waereltwysheit fuft.
De fnoode afgodery de hartaar af te fteken,
(Dus fprak hy) dat was ookGodts Raatbefluit verbrekeft,
Slaa vry 't gedenkboek op, waarin 't gefchreven ftaat-j
Men zal bevinden, dat in Godts geheimen Raat
Befloten is, dit volk een langen reeks van dagen,
Tot voller mate van zyn zonden, te verdragen.
               mim*m
De wyze fchikking van het oogmerk en het ent               ^mjSk
Is, o Alwetenheit, aan u genoeg bekent*                         ttkajku
E a                              En'""
-ocr page 79-
36 ABRAHAM DE AARTSVADER.
En wat gedragh ik, door de kracht van 't Alvermogen ,
In myn Voorzienigheit zal houden voor uwe oogen.
Maar heeft nu Farad die fchoone vrou gefchaakt;
Geen noot. ik heb nogh voor haar zuiverheit gewaakt *
En weet een middel om haar weder te bevryen^
En alles zal tot eer der Majefteit gedyen..
Ik zal aan Farao, nu in een korten ftont,
Ontdekken het gebeim van Saraas echtverbont;
Doch, op dat hy de hant niet fla aan Abrams leven;
Maar zelf gedwee aan hem zyn Sara weer zou geven-.
Zal ik het driftigh en welluftigh Uchaam llaan
Met harde plagen, en hem ftuiten in zyn waan:
Zoo dat hy zelf de hant van 't eintloos, Oppervvezen,
Door myn voorzichtigheit, gevoelen zal, en vreezen:.
Zoo ftaa het raatflot pal,.en de eer der Majefteit::
Zoo leef 't Egiptifch volk door u, Lankmoedigheit,
Tot dat het, al te boos, na vier verloopene eeuwen,
De hant zal fchenden aan onnoofele Hebreeuwen,
En tergen uw gedu.lt door zulk een fchriklyk kwaat j,
Dat zelfs Barmhartigheit de voorfpraak varen laat';
AIs gy, Rechtvaerdigheit} met uw gevreesde vingeren,,
De blikfems van uw wraak zult uit de wolken ilingeren}
Uw recht vervolgen, en den Nylvorft met zyn heir,
In 't aanzien van ons volk, neerdomplen in het meir..
r*w»^ De Vader der genade, iiT't heerlyk licht befloten,
Mtifrt Toont, op de reden van de Wysheit, aan zyn Grooten
El*
-ocr page 80-
HET TWEEDE BOEK.           37
*
En Hemelraden nu een onbegryplyk licht,                            aamntemt,
Een wonderlyken glans van't eeuwigh aangezicht,              **<,t"mth--
En fprak: die wyze raat is naar myn welbehagen.                ™«'<-
Wy laten dan de zorg om Farad te plagen,
Tot hy vrou Sara weer verlosfe uit zyn hant,
Aan de Alvoorzienigheit van't goddelyk Verftant,
Terwyl myn Almaght tot dat einde mee" zal werken;
Maar ondertusfchen moet men Abraham verfterken
Met dierbre gaven van myn hemelfche gena,
Op dat hy 't menfchdom tot een heerlyk voorbeelt fta.
Hier zweeg de Hemelvorft, omheint van blikfemftraleaj°^^
En ftraks verfcheen 'er, op zyn' wille, in de opperzalen Abram
Een ry van geeften, die den menfch ten dienfte ftaan,
met btmtU
Om af te dalen van de fteile ftarrebaan,                               /£„[!».
En in het vroom gemoet van Abram in te ftryken ,             ^dtlibL
En met een wondere fchenkaadje te verryken.                      « nk>»-
De Heiligheit gaf tot dien geeftelyken fchat                          " afftn'
De znivre godvruchtj die de deugt in zich bevat.
De, Waarheit fchonk 't geloof: de Wysheit wetenfchappeir":
Barmhertigbeit genade, in onderfcheide trappen.
Lankmoedigheit gedult
} en Algenoegzaamheit
Gaf zielvree, daar de fmaak van 't hoogfte Goet in hit.
Voorts fchonk Rechtvaerdigheit, myn' Abram 00k genegen,
Een fyne redenfchaarom goet en kwaat te wegen.
Hier mee vertrokken nu de boden van omhoog -             ***** A
JLerwyl de Almagtige de lichtkolom bewoog,                   rf*»w^'
E 3,                               Ea
-ocr page 81-
t^,..,,,..,,,.,;.,! .» ■■ aitJB.;
38 ABRAHAM DE AARTSVADER.
IhTnZr- ^n openfcheurde,enfpreide,endeedt, ophetverfchynen
andedykf Van zyne Heerlykheit, den Hemelraat verdwynen
Godu. In enkle Godtheit van zyn onbegryplyk Een j
Waarop het licht 00k tot onzichtbren Geeft verdween.
s Dchters Thans daalt myn Dichtgeeft, uit de ftat der Hemellingen,
"uhlTL- Op de aarde neder, om den afgodtsdienft te zingen}
/Pooling £n ftryk,- ^aar Memfis nu Ofiris feeft befchout,
iian hef                   J '                                                                                           * • •
ikht, m Gelyk een arent in het fchaduachtigh wout,
»m van' Wen hy de zon heeft in het glansryk oog gevlogen.
df!henVlf'o-Ai niy! hoe fchemert al die dwaasheit in myn oogen.
denditnfi. u< zie een mengeling van kleuren voor 't gezicht,
Nu ik myn aandacht, uit het ongenaakbaar licht,
Sla op de duifternis der afgedwaalde volken.
6 Grootvorft van 't Heelal! die boven lucht en wolken,
Met alziende oogen op u\v fchepfels nederziet -,
't Mishage uw Majefteit, 't mishage u\v Godtheit niet^
Indien ik myn tafreel, gewydt aan uwe Waarheit,
Met valfche godtsdienft' Tier 5 vol fchemering en naarheit:
Indien ik by de zon een donker wolkje trek,
Dat tot een fchadu van myn fchildery verftrekk',
En dus de afgodery der dwaze Egiptenaren
Gebinik tot houding, om ons denkbeelt op te klaren j
En tot verdieping van myn ftuk, op dat uw licht
Met grooter heerlykheit afftraale in myn gedicht,
En valle op mynen Helt met fchooner glans en luifter!
Ik wryf myn oogen dan op 't nevelachtigh duiiter j
En
Wm^
-ocr page 82-
HET TWEEDE BO£K.          ^
En fteek myn dichthulk, want de Hemel hoort myn be£
Op Godts genade in zulk een diepe letterzee.
Het nageflacht van Cham, van 't heilgeloof geweken, V'4fi.»*
Dat vader Noach aan zyn zonen plag te preken}
               bi/chrlvm.
En van den godtsdienft, dien hy uit de hoogfte zee
Bracht, in het eerfte fchip, uit de eerfte waerelt me£}
Had lang bet denkbeelt van den Waren Godt verloren,
En valfche goden, naar zyn' dwazen zin verkoren.
't Had allerhande goon, gedrochtelyk van ftant,
En huis-en haartgoon, en befchermers van het lant,
En draagbre goden, die de onnooslen, waar zy gingen,
Godsdienftigh eerden, en aan hals en gordel hingen j
Van allerlei geftalte en maakfel, uitgefne£n
Met beeftekoppen op de menfchelyke leen,
Die 't looze Priefterfchap de dwaaze Egiptenaren,
Kwanfuis voor ziekten en voor allerlei gevaren,
Stopte in de hant, en met geheime beeldefpraak
Verfterkte, tegen het gewelt van Thifons wraak.
Doch boven alle die affchuwelyke poppen 3                    ^yi7dea
Met honden-vogels-en gevreesde leeuwekoppen,               aan de go-
In 't papenbrein gefmeedt3 diende ook dc Egiptenaar,
Met offerhanden, en met plechtigh kerkgebaar,
Zyn groote tempelgo6n, dien zy den wierook boden.
Maar Ifis, Koningin, en moeder van de goden,
Had vuur en haart, en was by yder hoogft geroemt,
En hemelfche Princes, en vrou van de aard* genoemtj
Dc
-ocr page 83-
4.0 ABRAHAM DE AARTSVADER.
De Teelfter der Natuur, de Koningin der geeften
Gemeene Baarmoer van de menfchen en de beeften,
Nootfchikfter van den tyt, van ftorm en wee"r en winf,
Die 't aardryk zegent, en den wyn en 't koren vindt:
J a met noch grooter reeks van tytelen en namen
Begroetten ze Ifis, als zy in haar' tempel kwamen,
En wierook oiFerden, en ftortten hun gebeen >
Want Ifis was het al: ja Ifis gaf alleen
De milde vruchtbaarheit aan jonge lui, die trouwen;
En was de toevlugt van de zwangergaande vrouwen.
Men zeit, dat zy weleer, met godt Ofyr gepaart,
De goden Harpokraat en Horus hadt gebaart:
Dat Thifon, (die de godt van't kwaat was en der zonden)
En it *or- Haar' man Ofiris had gedoodt met vele wonden}
jfts. En zy in diepen rou haar egaas leden zocht,
En vond, en eindlyk in een kift ten grave brocht :
Maar dat{'tgeen wonder luidt)eenos zichtoenvertoonde;
Waar in de godtheit van Ofiris zichtbaar woonde >
Die ftraks, met groote vreugt voor elk ten toon geftelt,
Werd aangebeden, en bewaart voor 't ftout gewelt
Des wreeden Thifons, die, door Ifis wraak verflagen,
Was in een Krokedil verhuift, vol booze lagen -
Men zegt ook, dat dit beeft toen Apis werd genoemt,
En zyne godtfpraak door Egipte was beroemt.
Maar dit is zeker: dat men by d' Egiptenaren,
Op Ifis feeftdagh 3 met kerkplichtige gebaren
Ofiris
-ocr page 84-
HET TWEEDE BOEK.              41.
Ofiris doot beweende, en dat men na 't geklagh.
•Het bly verfchynen van den Osgodt vieren zag.
'tWas deze hoo£tvt,dien nu Memfis plechtigh vierde.VnJ°?re?
r.                 11                                                              ?                  Fetftdagh,
De routyt leed niet, dat men zich tot vreugde fierde. die nu p-
De laatfte dagh, wanneer die godt verfchynen zou,
Was tot de vreugt gcfchikt van 's Konings tweede trou.
Thans hoort men dagh aan dagh, in plechtige ommegangen ^
Ofiris wreede moort in rou-en treurgezangen
Beklagen: yder toont zyn druk en boezemfmert.
Al 't hof is in den rou. de tempels zyn met zwart
Behangenj en men ziet den Koning, en zyn' magen^
De Grooten, en den Raat, nu mirtetakken dragen.
Dus wordt de ftaatfy pracht en luifter bygezet.
De hofftoet volgt den fleep met eenen tragen tret.
De hoofden hangen, en de wapentuigen flepen.                ■■•
Heel Memfis volgt, en is van druk in't hart benepen..
Maar Ifis priefterfchap, gekleedt in wit gewaat,
Die met een naar geluit den bangen boezem flaat,
Heeft, tot een blyk van druk, het aangezfcht gefchondeni
Het hooft gefchoren, en het lyf met diepe wonden
Gefne£n} en huilt en zucht, en fteent van bangen noodt,
Ter eer van Ifis druk, en van Ofiris doot.
Men heeft de pynboomtelg, of alfemtak in handen.
De Sifter knerft, en flaat op zyne kopre randen,
Verjaagt nu Thifons geeft door 't fchor en naar geluit,
En lokt de zucjiten van het volk ten boezem uit.
F                            Men
s
-ocr page 85-
42 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Men ziet Anubis met zyn hontskop ommedragen,
Die 't lyk opfnuffelde, zoo jammerlyk verflagen,
En vogel Ibis, die aan Ms heiligh is.
Een ry van knapen torft, tot haar gedachtenis,
De goude korenmaat ; om dat ze lang voor dezen
Den akkerbouw eerft aan den menfch heeft onderwezen;;
En 't zilvren watervat, het welk den Nyl beduidt,
Dien ze overloopen doet, en in zyn boorden iluit.
Voorts volgen, by 't geluit van kopre rinkelbommen
En grove trommelen, een reeks van heiligdommen,
En wierookvaten, en gereetfchap, en al wat
De plechtigheit van dien afgodendienil bevat.
vie duun Dus gaat de ftaatfy dagh aan dagli door breede flraten,,
7pdeTze- En 't naar geloei duurt 's nachts nogh even uitgelatenj
'moeji'de Wanneer de meenigte, gevloeit uit alle ftedn,..
afgodtjiphUit Panos, en Bubafte, en Koptos, en Syeen,
ntn. Den nacht tot lichten dagh herfchept door duizent lampen,
I En zoekt Ofiris lyk, en klaagt om zyne rampen.
-~Maar als de zesde dagh verfcheen van 't hooge feeft,
Dan rees de druk in top, dan was ook de aandrang meeft,
Om dat, wanneer de nacht nu weder zou verdwynen,
Een yder hoopte dat godt Apis moght verfchynen:
Ook lokt de huwlykspracht en fchoone Saraas lof
Schier heel Egipte thans in Memfis naar hie*' hof.
jye opperjit Maar d'Qpperwysheit, die, in't eeuwigh ryk der dagen,
2t"'w **et alvoptzienigb oog op't menfchdom houdt geflagen,
En
-ocr page 86-
HET TWEEDE BOEK.               4$
En om de dwaasheit van zyn ydle poging lacht}               ztrdt em
Was op den wagen van de goddelyke Maght,                 h°^gh aan
Die door vier winden wordt getrokken , ondertusfchen 'tkofvan
Gereen uit Hemelftatj om 't heilloos vuitr te blusfchen,
Dat Faroos hart nu zet in lichte vlam en gloet,
En kuifche Sara ver van Abram leven doet.
Daar is een wyd geweft van dampen en van wolken,
Die 's waerelts vlammend oog beneden uit de kolken,
En modderigh moeras, en poelen, opwaerts trekt,
En dikwerf 't ftarrenheir tot een gordyn verftrekt :
Dat is de raimte, daar de bleeke plagen woonen,
En peft, en ziekten, die zich aan den menfch vertoonen j
En daar des hemels Wraak de donderklooten giet,
De blikfemfchichten fmeedt, die ze op het menfchdom fchiet:
Hier kwam d'Alwysheit, en gebiedt een ry van kwalcn,
Om in een nevel op Egipte neer te dalen,
En door den adem zich te mengen in het bloet
Van Farao, en al den koninklyken ftoet,
En plagen 't lichaam met verborge booze zweren,
Die 't hart verflaauwen, en de drift tot welluft wereflu
Wanneer de dageraat, met rozen opgehult,                 '' Vervoig
In't fyn oranje kleet de kimmen had vergult,                   vw'jfis,
Stont reede een meenichte, met uitgeftrekt veflangeri, JSjjJ*
Voor Ifis tempeldeur om haren godt t' ontfangen.
            vanApu.
Hy moeft verfchynen met de zon, of't werdt gelooft
Dat heel Egipte hing een onheil boven 't hooft 5
F 2                                Om
-ocr page 87-
44, ABRAHAM DE A.ARTS-VADER
Om dat Oftris., die in. Apis zich vertoonde,
Dat licht regeerde,. en't lant met vruchtbaarheit bekroonde.,
Wanneer de zon nu pas. tot aan de kirn oprees,
Was yders hart beklemt, als tusfchen hoop en vrees,
Daar duizent oogen van de hooge transfen ftaren;
Maar naaulyks had zy, uit een zee van goude baren Xl
't Volfchapen aangezicht geheven boven 't nat,
Dat goude droppen in het glansryk wezen fpat,
Of de Osgpdt, naderde,, en begon geloei te maken>„
De kopre tempeldeur te knarfen en te kraken,
En langfaam, t'openen. daar komt nu Apis aan,,
Met zilvre horens, net gekromt gelyk de maan..-
Hy treedt ten tempel uit , verzelt van al de reien
Van Ills prieftren,. die hem door de ftraten leien.
'Alternant Nu fteekt al 't volk de keel van vreugde teffens op.
wn^dt** ^e ^at *s VQ^ SeJ^^c^- de blytfchap ryft in top.
metmgu. Men zwaait de fluiers, en wat meer den druk verbeeldde^.
Nu over 't hooft. het flaat thans over tot de weelde.
Elk zingtj en fpringt,. en roept: gezegent is de dagh,,
Dat men O/iris weer in, Apis vinden magh!'
't We^rgalmt van Ifis lof, en Apis groot vermogerr.
Dus volgt de meenigte, tot daar men voor haar oogen
Den geurgen offerwyn, met aarde en zout gemengt,
Op zynen witten kol, voor 't zwarte voorhoeft, plengt.
Daar wordt een koftlyk kleet, van Boven tot beneden
Met dierbaar gout beftikt., gebangen om zyn leden,
Dtisc
-ocr page 88-
FIET TWEEDE BOEK.
V)
Dtrs wordt hy naar het koor, daar hy zyn woning heeft,
Geleidt, vanwaar hy al dien dagh elk antwoort geeft.
De dva-at-
beit van 't
Hoe doolt het domme volk niet in eendonkre naarheit,volant
bedrog der
Priejlcren
zyn de
Jteun/ets
van een
vatfchtn-
Codis-
dienjl.
Wanneer 't de ftralen mift der goddelyke Waarheit,
En van de lipperi van het looze priefterfchap-
Te deerlyk afhangt,, en. geleidt wordt inde kap;
En dus t' elendigh tot een fpeelpop moet verflrekken
Van outervlegels, die zich met een gryns bedekken
Van valfche godtvrucht en gemaakte ftemmigheitj
Waar door men.'t volk bell met den neus den tuin omleidt
Een doek voor de oogen-der onnoozelen kan binden,.
En t zelfsbelang.in al de plechtigheden vinden.
Maar fchoone Sara, die in 't groot en vorfllyk huis
De dreef-
heit van
Hoort al het.woefl: gefcfireeu,. en 't juichend feeflgedruis^ Sara in de*
Der vrolyke gemeente, en vail alle oogenbUkken.              dl/bTl™"
De tyding wacht,,om zich naar 't echtaltaar te fchikkenj
Is nu ten einde raat, en fchier ter wanhoop ree\
De moet ontzinkt haar in een deerlyk hartewee.
Nu komen vreeze en angfl ten boezem binnen ftryken:
Dan moet het alles voor haar huwlyksliefde wyken j
En zomtyts wordt ze weer verwonnen door haar leet,
Terwyl zy dikwyls een grootmoedige uitkomft fmeedt.
Maar waar zy 't heen wendt in d' onzekere gedachten,
Zy fmelt in tranen3, of berfl uit in jammerklaghten.
Gelyk een dikke drang van wolken, 't faamgeperft
Door dwarrelwinden r wordt genepen tot hy berfl:,,
F 5                              En
-ocr page 89-
,46 ABRAHAM DE AARTSVADER.
En bare En openfcheurt, met ftorm of harde donderflagen >
Of wordt, gelyk een fpons, gedrukt tot regenvlagen.
Alziende Godtheit! ach! (dus roept ze dikwerf uit.)
Is dit het eint dan van uw godtlyk Raatbefluit!
Is dit dan d'uitkomft van het woort van uw genade,
Dat gy al 'tmenfchdom eens zoudt zeegnen in myn'Zade ?
. Of zal dees heillooze echt nu in een' korten ftont,
Het zegel hangen aan het eeuwigh heilverbont,
Dat gy met Abram maakte, eer \vy ons lant verlfeten ?
Of legt uw heilbelofte in myne zielverdrieten,
En in myn echtbreuk opgefloten ? immers neen.
Of zyt ge, 6 Hemel! zyt gy doof voor myn gebedn!
6 Ja. want of lk zucht en fteen geheele nachten,
Gy zyt veel harder dan metaal voor al myn klaghten!
Ach! Abram, Abram, ach! myn Heer, myn toeverlaat!
Waar zyt ge nu ? Helaas! waar is uw trouwe raat ?
Zal ik dees hant, dit hart, myn trou, ja zelfs myn leven J
Uwe eigendommen, aan myn' roover overgeven ?
Zal dus myn eer ten doel der vuile welluft ilaan
Van een' barbaar ? zal ik ten afgodstempel gaan,
In fpyt van myn geloof in 't eintloos Opperwezen ?
Eer zal ik door de doot my van myn fmart genezen.
Maar ach ! ik vreeze voor Godts eeuwige ongenaa,
Zoo ik de handen aan myn eigen leven fla.
Ik zal veel liever dan ons trouverbont ontdekken.
Ach! neen. 6 Hemel! neen. hy zou den echt voltrekken,
Ten
-ocr page 90-
HET TWEEDE BOEK.           47
Ten koften van het hooft myns Abrams. 6 verdriet!
Wie kent de drift van een' verliefden Koning niet ?
Ik voel een koude fchrik doortrillen al myne aaren.
At my, rampzaalge vrou, wie helpt me uit die gevarenj
Daar Hemel, aarde, en zelfs de'fchrikkelyke doot,
My hulpe weigeren, en uitkomft in den noot!                  z* vdt m
Hier zeeg ze in onmacht met de dootverf op de lippen. *>aar»a ay
't Scheen of de ziel haar nu gevoelloos wilde ontflippen. motdighlt-
Zy drukte met het hooft heur ademlooze borft:
                fimtnttmt.
Gelyk een frisfche bloem, door niemants hant bemorft,
Het hooft voorover buigt, en legt ter aard'gezegen,
Door zonnebrant, en door gebrek van daau en regen.
In 't ent bekomt ze, en zegt met een benaaude zucht,,
Die haare bange ziel uitboezemt in de lucht :
Dit alles komt my, mindoor 't woeden van myn'roover,
Dan door 't vergif van dees gewaande fchoonheit, over.
't Is beft dat ik my aan dat ydel fchynfchoon wreek',
En dat vernis met myn verwoede nagels breek',
En openkrabbe, en 't haar ontfnoertom't hooft laathangenj
Op dat de Koning walg van de opgereten wangen.
Ik zal het hulfel, en het vorftlyk bruitsgewaat,
(Daar koom van wat het wil) verfcheuren, en't fieraat,
J a zelfs den fchepter en de kroon 5 met voeten treden.
'k Zal alles wagen voor den godtsdienft en myn zeden j
Voor de edle vryheit, en myn Abrams trouverbont.
Dit hoorde HofFra daar zy voor de flaapzaal ftont.
Zy
-ocr page 91-
48 ABRAHAM DE AARTSVADER.
zy kygt Zy treedt 'er eindelyk in; doch houdt de zaak verborgen.
de z'^kje De Koning ( zei ze ) wenfcht een zegenryken morgen
&'&»'»&■ Aan zyne fchoone Bruit, zyn lief, zyn levenslu'ft,
Die hy noch dezen dagh Qp de echtkoets had gekuft;
Indien 't de welftant van de majcfteit kon lyden:
Maar de ongeftalte, die het lichaam komt beftryden, ,
Verbiedt den welluft en de liefdekozery,
En eifcht een korte poos de ru'ft en artfeny.
Maar eer de goude zon nogh driemaal op zal klimmen.
En driemaal dalen in de vochtige avontkimmen,'
Hoopt Farad de kroon te zetten op u\v hooft;
■ Zoo 't waar is, \ geen een ry van artfen hem belooft.
Dk hair Op yder woort verfchoot de fchoone vrou van verven.
■voorboAe Nu bloosde zy: dan fcheen ze als mariner te befterven:
V!r.yr' Nu zag men verfche fneeu, dan gloeiend inkarnaat:
losjing ver~                 O                                              *             D
firekt. jsJu was het zomer, dan weer winter op 't gelaat.
Met zulk een drift beftreen de toghten 't hart van binnen,
Om d'eerfte zitplaats in d'onftelde ziel te winnen :
Maar in die barning voelt ze een ongewonen gloet,
Een goddelyke ftraal der Heilzon in't gemoet,
         Die thans den harden ftorm der driften doet bedaren ;
Het hart door hoop verkwikt 3 en't licht weer op doet klaren,
Ze erkent in Js Konings ziekte een goddelyk beleit ■,
Een voorboo van haar heil, die in haar eenzaamheit
De vreugdetranen wekt met aangename vlagen.
£00 ziet men dikwerf, als de wint is omgeflagen,
-ocr page 92-
HET TWEEDE BOEK.             49
Na noorderftormen in het lieflyk meifaizoen,
Waar door't geboomte beeft van koude, en't jeugdigh groen
Beflerft door barren wint; dat uit het zoele zuiden,
Een lieve regenvlaag op de eerftontloke kruiden,
En bloemen druipt, en al 't gewas befproeit op 't velt,
En dus de flauwe hoop des akkermans herftelt.
Maar welk een donkre wolk van nare en zwarte zorgcn^l'th£
Hangt Memfis boven 't hooft! men hoort'erelkenmorgen<kP^fe
Bedrukre tyding, die de vrees en angft en fchrik
               *«»g«*l.
Strooit onder het gemeen, en groeit elk oogenblik,
Hoe zy al verder op de tongen wordt gedragen.
Men fpreekt 'er anders niet dan van de wreede plagen,
En van 't verborgen kwaat dat Farad bekruipt,
En al den Adel dagh aan dagh in de aders fluiptj
Het bloet doet giftenj 't hart in ruftelooze nachten
Benaut door kwelling, en zwaarmoedige gedachten -t
De leden pynigt en de levenskracht verdooft.
De Nylvorft lag nu op het ruftbedde afgeflooft,
Daar huis- en hofgezin, zyn magen en zyn vrinden,
Zich in dezelve elende en naren toeftant vinden.
De weelde was nu wegh en de overdaat verhuift j
De pracht en hovaardy byna in't ftof vergruift.
De blonde welluft die den Koning plagh te ftreelen
Met zachte handen, was, met alle zyn gefpelen,
De lekkernyen, en de trage ledigheit,
Vermaak en kortswilj door de plaagh het hof ontzeit.
G                                 De
-ocr page 93-
' :■'■ W ' W
50 ABRAHAM DE AARTSVADER.
De Egiptifche Artfen, zoo beroemt in d' artfenyen ,.,
Beftreden.'t kwaat met uitgelezen kruideryeiii
Maar wat is artfeny en kunft ? wat is verftant,
Indien de Godtheit ftaat met haar gevreesde hant ?
De Wyzen ftaan verbaaft, en roepen uk: 6 wonder!
Dit komt van hooger hant! hier fpeeit een godtheit onder!
Dat men de gramfchap van de goden op 't altaar,
Verzoen' met ofterhande en plechtigh kerkgebaar.
Mm ofert t>c priefters zoeken fiuk's uit al de runderdieren;
tot vtrz.oi- Tien osfen.hagelwit, en tien gevlekte ftieren,
gZitr ®ie nimmer zwoegden in het laftigh pl<?eggareei.
Elk ziet naaukeurigh toe, op dat ze rein en eel
Van tong en haren zyn, in alles naar den regei.
Het reine wordt gemerkt op 'thooftmet 's priefters zegeL
De dienftbaare outerknaap zet al 't gereetfcbap rei,
En wet de bylen en de mesfen, fcherp van fnae1;
En ftapelt hout, en brengt het vuur. om 't aan te fteken.
Men zwaait de vlam daar in, op het gegeven teken
NuftrOrt de priefter, die, gekleedt in wit gewaat,
Met bieze fchoenen aan, voor 't rookend outer ftaat,
Den wyn op 't offerbeeft, en prevelt zyn gebeden.
Hy flacht, en ftort het bloetj het hooft wordt afgefaeden2
En weggeworpen of gedragen in een kolfc,
Met duizerrt vloefen van het dwaas Egipti&h volk",
Dat nu den keel opfteekt, en wenfcht om al de plagen
Des Komrcgs, tnet don kop ten afgrofft m te dragen.
Thans
-ocr page 94-
*
£TET TWEEDE BOEK.            5,1
Thans vilt men en ontweit het dier, en vult bet we£r
Met broot en honigh, mirre en wierodk, en wat meer
Van elk ter offergifte, uit zucht tot 's konings leven,
En tot net vorftlyk huis, uit godtvrucht wordt gegeyen.
Nu werpt men met gefchreeu het heiligh offerdier
In de outervlammen, en giet zoeten wyn in 't vyer.
Dus gaat het werk zyn' gang op twintigh hooge aitaren.
De vlammen flikkren op de trotfe kerkpilaren.
De dampen fteigeren met wolken in de Jucht :
En al 't aandachtigh volk, om zynen vorfl: beducht,
Staat by de plechtigheit in diepen rou gedompelt,
Daar yder zyn gebet voor 's Konings welftant mompelt,
Verzoen en offer vry uw go6n van hout en fteen, r>, Goit~
Verdwaalt Egipte, en ftort ootmoedige gebeen!
              tiSK
Slacht vry een ofFerhand' van hondert vette ftieren,          *»#r.
En werp die plechtigh op de afgodifche outervieren :
Ja vraag om raat aan uw vermomde wichlary:
'tis al vergeefs, gelyk uw kunft en artfeny.
De Godtheit lacht om al uw dwaze tempelgrillen,
En laat haar plagen door geen'valfchengodtsdienftftillen:
De plagen, die nu vaft aangroeien dagh aan dagh,
En 't vorftelyk paleis vervullen met geklagh.
De Koning legt vol pyn, en't kwaat wordt nogh verwoeder.'
Maar de oude Koningin, Apochis gryze moeder,         'tXjmmp
Vrou Hoffra, die alleen van Faraoos geflacht                   fndtkt htt
Bevrydt bleef van dc plaagh, kwam indendonkren nacht,^#«»,^
G 2                             De5"'-
-ocr page 95-
mtm
52 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Abrams £De moedermin ontziet noch nacht noch duifternisfen.}
is.          By haren zoon} die nu van pyn den flaap moet misfea.
Zy zegt met tranen in hare oogen, groot Vorft,
Gebaart uit dezen fchoot, gezoogt aan deze borft y
Zoo gy nogh iets vertrout aan myne gryze harcn,
En d' ondervinding van een meenigte van jaren,
Hoor dan myn trouwen raat in dees' benaauden tyt:
't Zou d'eerftemaal niet zyn, dat myne liefde en vlyt
U rukte uit dootsgevaar, en boosgefmede lagen .
De Koning hield het oog op haar gelaat geflagen,
En voelt een wondere beweging in 't gemoet,
Die 't hart doet branden in een' tedren liefdegloet.
Hy fprak: alwaarde Vrou, weet gy nogh raat te geven,
Daar zelfs de wysheit zwygt. ik zweere u by myn leven,
Dat ik van u ontfing, en by de hooge goon,
Dien wy aanbidden* by myn'fchepter en myn kroon;
By al wat heiligh is, dat ik uw' raat zal volgen.
Enbeftraft De goden (zei ze) zyn op u, 6 Vorft, verbolgen,
over"*™"En op uw heerlyk huis. ik heb het kwaat ontdektt
scbai^ing.
j)e miS(jaat> die de plaagh op uwen hals verwekt.
Die Sara, die gy hebt tot uwe Bruit verkoren,
Is Abrams echte vrou, hem van de goon befchoren..
Gy hebt ze met gewelt gerooft, aan 't hof gebraght,
En 't recht der volkeii, de gaftvrjheit, dus verkracht,
Een Koning moet zoo wel als d'onderdanen pasfen
Qp reeht en reden, die hy nimmer is ontwasfen:
Of
-ocr page 96-
kmilinm^
HET TWEEDE BOEK.            54
Of zoo fey ooit befta, te onzinnigh en verwoet,
Te kreuken 't heiligh recht, dat hy befchermen moet:
Dan treen de goden in 't gerechte, die door plagen
De onnooslen wreeken, en den Vorft te vierfchaar dagen.
Dus rade ik u, myn Zoon, indien ge uw heil bemint, '
En onze goden vreeft, dat gy uw drift verwint,
En deze Sara aan haar' Abram we£r wilt zenden:
Zoo eindigen eerlang uw plagen en elenden.
De Nylvorft was verbaaft -} en voelt zyn geeft verwart fd"""arat
In vafte ftrikken, die hem klemmen om het hart.
              -verksfing
belooft.
De liefde, droef heit, pyn, en angft, en vrees, en toren»
De heilige eet, die hy zoo aanftonts heeft gezworen,
Beftreden elk om ftryt zyn overwonne ziel,
Tot hy al zwoegende in een dootfche flaaute viel.
Gelykeenhert, dat, door eenpyl geraakt, volkommer,
Rent door de bosfchen en de wouden ryk van lommer,
En poogt zyn wonde nogh te ontvluchten, tot het net
Des loozen jagers het elendigh dier bezet >
En hoe het fterker woelt en zwoegt, door angft gedreven,
Hoeeerhet, flaau van kracht, zichmoetverwonnengeven.
In 't einde zucht de Vorft, en riep, vol diepen rou:
Helaas! is Sara dan des herders Abrams vrou!
En lyde ik dit om haar! dan moet myn liefde buigen.
Maar gy, 6 Hemel! die my plaagt, gy kunt getuigen,
Dat ik naar overfpel noch echtbreuk heb getracht.
't Is waar, ik heb haar met gewelt aan't hof gebraghtj
G 3                                Maar
__J_._*^
-ocr page 97-
,?4 ABRAHAM DE AARTSVADER,
Maar zal met eigen hant haar we£r aan Abram fchenken
Zoo waarlyk moet gy dan aan myne fmert gedenken :
Zoo zeker vlucht de plaagh dit pynlyk lichaam uit,
En myn genezing hang' het zegel aan 't befluit.
*
_».,______*«■(&
-ocr page 98-
ABRAHAM, .
D E
AARTSVADER.
H E T D E R D E B O E K-.
/ N H 0 V D T.
v<
rfl Farad onthiedt den Patriarch tenhoof",
Daar hy verfchynt, en al zyn' levensloop verhaalde:
Hoe hem de Godtheit riep uit Ur om 't voaar geloof,
Haar he'd beloofde, en met een hemelfch licht heftraalde;
En wat hem op den toght naar Kana an ontmoet,
Tvi hy door hanger naar Egipte werd verdreven.
Daar op hmt Sara, met den jufferlyken floet,
Aan 't hofpaleis, en ivordt aan Ah am wedrgegeven
;-<
Die't lant een' hongersnoot van zcven jarenfpelt,
En trekt naar Coze met zyn echtgenoot verzelt.
JOrft Farad , vermoeit van 't fpreken, en van 't v»r(t ra-
ftryden
                                                        £»"«*
:Met zyne hertstoght, en de kwaal, die hy moeft topmyL/>
'         lyden;                                                                     bevangm.
Was naau verwinner van zyn drift en minneluft,
Of zeeg ind'armen van een aangename ruft,
Den liefFelyken flaap, die met fluweele handen*■>
Hem d' oogen look, en ftrookte en ftreelde de ingewanden,
En
-ocr page 99-
§6 ABRAHAM DE AARTSVADER ."
En al zyn leden met een hartopluikend fap,
Vol nieuwe geeften, van een wondere eigenfchap,
En goddelyke kracht, dat als een balfem vloeide,
En 't matte lichaam als een morgendaau befproeide.
Dus drong de zachte Slaap, in't midden van den nacht,
Met maankoploof verfiert, genoopt van hooger maght,
Door al het hof, zoo ver de booze plaagh gedrongen
Het adelyk geflacht des Konings had befprongen.
traar door £)es andrendaags eevoelt men dat de Godtheit werkt ■,
verftcr^t
Het kwaat doet wyken, en't flaaumoedigh hart verfterkt.
it plaagh De Vorft ontwaakt, bevrydt van pyn en nare zorgen,
vtrd»ynt. yerfnfcht gelyk een rocs, die in den koelen morgen,
Het halfverflenfte hooft wee'r opbeurt uit het ftof.
De bleeke vrees verdwynt, de hoop verfchynt aan 't hof.
De lieve vrolykheit, die voor 't gevaar moeft zwichten,
Verfcheen, en toonde zich op duizent aangezichten,
En vleide Memfis, dat het haaft zou zyn verloft
Van't onheil, dat alree had vorftlyk bloet gekoft.
ZoowordtRetdichtewout, dat's nachts door onweerbuien
En wintorkanen, losgeborften uit het zuien,
Was heen en weer gefehudt, gegeesfelt in het ront}
Op 't vrolyk krieken van een ftillen morgenftont,
Verkwikt, en weer vervult door 't geeftigh tiereheren
Van duizent vogeltjes, die door de takken zwieren -t
Terwyl men hier en daar een' eik ziet omgerukt,
De takken afgefcheurt, en 't groene loof verdrukt.
Maar
-ocr page 100-
HET DERDE BOEK.             fy
Maar vorft Apochis, nogh gedachtig aan de reden r«™3»»/«
Van zyne moeder, en zyn duurgezworene eeden,
             utiram
Ontbiedt nu Abram met een' bode, om zyne vrou,           ^
Zyn fchoone Sara, weer t'ontfangen in zyn troiij
Doch zuchte op dat bevel, en werd nogh door't vermogen
En teedre trekking van de liefdedrift bewogen.
Hy aerzelt ensjbefluit} hy hoopt, en is bevreeft.
De minnewonde jeukt, terwyl ze al zacht geneeft.
Het lichaam wordt herftelt door ruft en artfenyen:
De reden kan alleen een edle ziel bevryen
Van kwelling, en genas nu ook zyn hartenleet,
Door de overreding, die van Hoffraas lippen gleed.
Maar eindlyk komt de vrome en Godtgetrouwe Vader av»mt de
Te Memfis binnen, en het hofpaleis al nader,
                   der-m-
En wordt ter zale in door de marmre poort geleidt,          *■
Elk was verwondert om zyn achtbre ftatigheit,
En ryzige geftalte a en vaftgefpierde leden:
Wanneer hy in den drang van Heeren in kwam treden,
Stak hy de gryze kruin ver boven andren op,
Gelyk een eik in 't bofch vanMamre, die zyn top,
Zyn witbefneeude kruin veel hooger dan al d' eiken            zyngejiai-
Des winters opfteekt, en de wolken doet bereiken.           "dtTbi"'
Zyn Weeding was gering, maar rein en onbemorft.           f<hmt*.
De lange witte baart hing op de breede borft.
Zynverfwasfrifchenroot, hetvoprhooft, breetverheven,
Had zachte rimpels; het gezicht, vol vuur en leven,
H                                 De
-ocr page 101-
•J8 ABRAHAM DE AARTSVADER;
De zedige opflagh, en de trekkcn van 't gelaat
Vertoonden wyfheit, deugd, en een geruften float.
Zyn ouderdom, van meer dan tienmaal zeven jaren,
Had wel het aangezicht beploegt, en zyne haren
Verzilvert 3 maar had nook, op 't hoog bevel, de hant
Geflagen aan de kracht van 't lichaam of't verftant:
Ja d' Almacht had hem nu nogh bovendien befchonken
Met hemelgaven, die in 't deftigh wezen blonken.
Taraoos Dus treedt myn Abram thans grootmoedigh in den dagh
Tal Hy komt, daar Farad op 't purper ruftbed lag,
Abram, ■£)[$ \ lichaam ophief en aldus begon te fpreken:
Gy j Vreemdeling, wiens komft my zedert weinigh weken ,
Zoo duur op onheil, pyn, en kwelling heeft geftaan
Wat is dit ? zeg het my: wat hebt gy my gedaan ?
Waarom hebt gy my ftrak geen' bode toegezonden,
Met bitfi En laten weten dat gy, in den edit verbonden,
writing. jyjet gara iggf^g. cjat Zy was uw echte vrou ?
Waarom hebt gy gezegt, verzakende uwe trou,
Dat zy uw zufter was > zoo dat ik zonder fchromen
Haar fchaken liet, en tot myn wyf had aangenomenj
Had niet de Hemel zulk een overfpel belet ?
Wordt d' eer der vrou dus in uw lant te koop gezet
Voor Vorftengunft? of kan men daar dien handel dryven ,
En dus al liegende in de gunft der goden blyven ?
Of zyt gy zonder goon of godtsdienft opgebraght
By woefte volken, daar de waarheit wordt verkracht ?
Hie?
-ocr page 102-
HET DERDE BOEK,               ft
Hier zweeg de Koning, en de vrome man, bewogen, shrams
Buigt driewerf 't hooft, en fpreekt met neergeflagen oogen:
<6 Groote Nylvorft, hoor de waerheit uit den mont
Van uw'geringen knecht, die nooit de waerheit fchondt,
Door vuile leugens, om de menfchen te bedriegen.
Wy herders zyn zoo woeft niet opgevoedt tot liegen,
Of zonder Godtsdienft. neen. myn Godt, die eeuwigh leeft,
En al de waerelt door zyn maght gefchapen heeft,
Is zelf de Waerheit, en zal myn getuigen wezen.
Myn huisvrou Sara, was myn zufter lang voor dezen.
Myn zufter Sara is geworden tot myn vrou:
Zy is, 6 Vorft, geteelt in 's vaders tweede trou:
'k Heb niet gelogen; maar der waarheit iets verzwegen,
Uit vrees voor lyfsgevaar: dit fprak geen wet ooit tegen.
Ik heb ook nooit haar eer voor winft te koop geftelt;
Maar wilde ons beide dus bewaren voor 't gewek
Van een, ©nkuifehe min, die 't fchoon gelaat moghtbaren,
In akkejlieden of geringe Egiptenaren:
Doch nimmer dacht ik, dat vorft Farao zyn' zin
Zou konnen ftellen op een flechte herderin:
Toen moeft ik t' einde raat, bevreeft voor 't lieve leven,
Al zwygende myn zaak aan Godts beftuur opgeven -,
Want Godt j dien ik bemin, is enkelMajefteit,
Die 't hart der Vorften als een waterbeekje leidt,
En^neigt waar 't hem geliefj ja op zyn welbehagen
Beeft al't gebergte, en wordt het lantvervultmetplageiii
H 2                          Want
-ocr page 103-
^p^pp-w^w---■ ■■                                                  ■■■■ - ■~^,»v^.^..^^                                                                      ......                         .........                                   .......                 ....... ■ ,
4o ABRAHAM DE AARTSVADER;
Want als het Hem behaag' ryft d' opgezwolle zee,
En neemt al 't menfchdom in een hoogen zondvloet mee" •
En als 't Hem weer gelief' verftuiven de onweerwolk >n ,
En Hy gebiedt zyn heil te dalen op de volken.
vorflFaras ®c Egiptifche Monarch had d' oogen ftyf en ftrak
»ordt van Gefiagen op den man, terwyl hy tot hem fprak}
En voelt, verwondert om den Herder en zyn reden 3
Dat d'overtuiging, van zyn lippen afgegleden.,.
Ten boezem binnen fluipt, de fierheit nederlag,
En 't koninklyk gemoet vervulde met ontfagh.
Ik kan (dus fprak hy) u nict langer wederftreven ,
Eerwaerde Herder, 'k zal uw huisvrou wedergeven..
«y wddat^33* 'c *u^ me u^ uwert mont uw 's leven lotgeval,
Abram Terwyl ik Sara hier te hove ontbieden zal,
Znshop Te hooren, zet u aan myn voeten neer op 't kusfen.
vnttiu. j^jyn trouwe Dfeners, gaat, en zegt gy ondertusfchen.
Dat moeder Hoffra, met den jufFerlyken ftoet,
De fchoone Sara aan het hof geleiden moet.
Thans zet zich Abram, op het koninklyke teken,
Eerbiedigh neder, en begon aldus te fpreken.
•twt\ GY nebt nusfchien, 6 Vorft, van Noach wel gehoort;
Abram Die,toen al't menfchdom door den zondvloet wiert verfmoort
Zyn huisgezin heeft in een fchip 't gevaar ontdragen:.
En mooglyk hebben ook uw grysaarts, out van dagen,
U meenigmaal vertelt, hoe 't menfchelyk geflacht
Uit zyn irk zonen we£r op d' aarde is voortgebraght:
Uit
-ocr page 104-
HET DERDE BOEK.               61
Uit Jafet Cham en Sem; en hoe uit hen de volken
Verfpreit zyn, en van Godt gezegent uit. de wolken.
'k Ben uit de flam van Sem, den grysaart, die nogh leeft, $$&
(Die onze maagfchap zelf vaak uitgerekent heeft,             Sem
En my den tienden na zyn vader Noach ftelde,
Die zich na Adam weer den tienden naneef telde;)
Geboren, binnen Ur de Vuurftat, daar de Eufraat
Door heel't Kaldeeufche lant zyn kromme bochten flaat, -J™^ '"s
En met twee armen fchiet, veel fneller dan te voren, gldr'!?(""?
Naar 't moedigh Babel, trots op zyn verheven toren. dteuwen
Myn vader Therah heeft me in Vuurftat opgevoedt,
In zyn geloof, gelyk altyt een vader doet;
En 't heugt my, hoe ik hem dert wierook uit zyn kofFerem
Ter eere van den godt des vuurs heb op zien offerenj
En hoe ik hem de zon, 't gefternte, en zilvre maan,
Zag dienen, als zy 's nachts den hoogen trans beflaan;
Maar 't heugt my ook, hoe my al in myn jeugt bekoorde
Het out geloof, dat ik van Sem den outvaar hoorde, Vemm"htt
Zoo meenigmaal hy aan myn' vader heeft verhaalt,            vart ztloof
Hoe fchier al 't menfehdom van de waerheit was gedwaalt >
En tot afgodendienft al meer dan een paar eeuwen,.
Door valfche wysheit der verwatene Kaldeeuwen,
Te dwaas vervallen was} en van het fpoor geraakt j
En hoe 'er leefde een Godt, die alles heeft gemaakt,
Die zelf de zon, de maan, 't gefternte, en al wat leven
En adem heeft, de ziel, en werking heeft gegeven:
H i                              Die
U™:
-ocr page 105-
6j ABRAHAM DE AARTSVADER.
Die Godt, die dikwerf met zyn' vader Noach fprak,
Eer hy de fluizen van den hemel openbrak,
Den afgront opende, en de grondelooze kolken;
En dus den watervloet zondt tot bederf der volken,
iiyft in In dezen twyffel liep myn eerfte jeugt voorby,
'pnva? Terwyl het waar geloof en d'ydle afgodery
gekof. Wlyn 2iel beftreden, met gelyk gewelt en krachten.
't Valt hachlyk voor de jeugt den godtsdienft te verachten,
Die d'eerfte wortels heeft gefchoten in 't verftant >
't Geloof van vader, en van al het vaderlant,
Te roeien uit den geeft; en door gewight van reden
De fchaal van 't oordeel te doen hellen naar beneden.
huweiyi In dezen toeftant kreeg ik Sara tot myn bruit.
mtt sara j^ j^ j^^ j^g bemint} eer jfc het echt befluit
Myns vaders won, en met die fchoonemaagtmoghtparen,
Ik heb 3 6 Koning! nu al meer dan veertigh jaren
Met haar geleeft, maar ach! de milde vruchtbaarheit
en hare on- Heeft nooit haar handen op onze echtfponde uitgebreidt:
iaarLit. Het heeft ons nooit gelukt een huwlykfpruit te telen;
Op haren zachten fchoot een lieflyk wicht te ftreelen.
My heugt, hoe dikwyls dit myn' vader Therah fpeet,
En zulk een huisverdriet was ons niet minder leet}
Doch 't is de Hemel die ons kindren doet verwerven.
Maar toen 't gebeurde dat myn broeder kwam te ftervcn:
Dat Therah d'oogen van zyn zone Haran flootj
(Want zelden fterft by ons een zoon voor 's vaders doot.)
Was
-ocr page 106-
HET DERDE BOEK.                63.
Was d'oude Sem 00k op den lykpligt, by de magen} semprttik?
Daar hy vertelde, hoe de Godtheit in zes dagen                ceioof.
De groote waerelt maakte, en vader Adam fchiep,
En uit zyn ribbe een vrou bootfeerde, toen hy fliep.
Hoe een verbode vrucht dat edel paar bekoorde.
Hoe booze Kain zyn godtvruchten broer vermoordde;
En alles wat'er voor den zondvloet is gebeurt.
Elk luiftert even fcherp. myn vader Therah treurt.
Myn broeder Nahor vroeg: hoe weet gy dit, o Gryzen,
Of waarme'e kunt gy die gebeurtenis bewyzen ?
'k Heb (zei de Grysaart) met Methufalem geleeft,
Myn overgrootvaar, die het zelf van Adam heeft              Envoor-
Gehoort uit zynen mont, en my dus wee'r vertelde.
Elk front verbaaftj maar ik te meer , toen hy voorfpeldej""^*"
Als wierd hy zelf door Godt gedreven, hoe myn vrou
In haren ouderdom een' nazaat baren zou.
Maar hoor, 6 groote Vorft, Ck zal wonderen verklaren,) ^odt w
fchyyit
Wat my gebeurt is 3 nu ontrent voor twee paar jaren; Jbr*m.
Wanneer ik eenzaam, in den avont, uit het velt
Ging naar 't belommert wout, als 't vee was nageteltj
Daar ik uit 's hemels trans werd met een licht omfchenen,
De koele lommer week: de fchaduwen verdwenen:
Het wout blonk als de zon: de grout verkreeg een gians ,
Gelyk de wolken aan den gouden hemeltrans,
Wanneer het morgenlicht begroet de heuveltoppen.
Ik beefde, en voelde *t hart in mynen boezem kloppen:
Myn
-ocr page 107-
$4 ABRAHAM DE AARTSVADER
Myn haren rezen my te berge, uit angft en fchrikj
Wanneer een Hemelftem riep in dat oogenblik:
Gebiedt Q Abram, Abram! ev moet uit dit lant vertrekken,
hem uit                                   J                               D ■>                                                                       '.
x.ynvade>--En reizen naar een'oort, dien ik u zal ontdekken.
lanttever-                                        r -                .                    i         i •                 i
trekxen. Ga uit uw maaglchap, uit uw vaders nuis, en al
Uw' eigendom, haar 't lant, dat ik u wyzen zal.
'k Heb vaftgeftelt u tot een maghtigh volk te maken,
Uw' naam zal groot zyn: ik zal zeegnen al uw' zaken,
Ja wees een zegen, en een voorbeelt van myn heil -,
Engeeft
Want ik zal zeegnen, die u zeegnen boven 't peil,
£uftt"''~En wie u vloeken zal, die heb myn vloek te wachten.
In u zal 't menfehdom, tot oneindige geflachten,
Gezegent worden, met myn hemelfche gena.
Hier zweeg deGodtftem, en het wout wordt, daar ikfta,
Wc^r fchaduachtigh, en de gront bedekt met lommer.
'k Begeef my naar de ftat , vervult met angft en kommer.
'k Vertel het wonder, daar myn vader, by geval,
Met Loth, myns broeders zoon, zat in de laage ftal.
Elk ftaat verbaaft, en van verwondring opgetogen.
c Men heft de handen op, en flaat gelovige oogen
Ten hoogen hemel op. elk looft den Godt van Sem.
En roept: ik volge, ik volge u op die Hemelftem.
Ik tracht myn vader van dat opzet af te trekken,
En hem zyn zwakheit tot den zwaren toght t'ontdekken j
Maar hy omhelft me, met de tranen in 't gezicht.
Neen, Abram (zegt hy) neen. Ik volg nu 't helder licht
Van
-ocr page 108-
HET DERDE BOEK.                 65.
Van myn geloof. Ik heb nogh kracht in deze Jpieren. jherah te
Geen lant, of maagfchap, of afgodifche outervieren * "ot'dm
We£riiouden my: ik ga, en maak vaft alles ree.
              "**'•
Hy zendt de knechten fluks ter flat uit met het vee.
Doet draagbre tenten op de torfchende ezels laden >
Bindt zware pakken, met de noodige gewaden,
Op hooge kernels, en befchikt het naar den eifch.
Dus maakt zich Harans zoon 00k vaerdigh tot de reis.
Geen akkerman, die in den oogfttyt donkre buien,
En regenvlagen aan ziet groeien, in het zuien -y
Heeft ooit meer yver, om het ryp en goutgeel graan
Met dikke fchoven op de wagenen te lain,
En droog te bergen in de fchuuren, laag van daken}
Dan wy, om alles tot den optoght ree te maken.
             ,
Ik zei den ouden Sem, den goddelyken man,                   \
Voor't laatft vaarwel, en fprak: ik ga naar Kanaan.
Godts wondre hemelftem gebiedt me te vertrekken,
Naar andere oorden, die de Godthert zal ontdekken.'
6 Hemel! welk een vreugt ontvonkt de vrome ziel
Des ouden vaders, die byna in flaaute viel:
Maar wil, 6 Heilgodt! nooit uit myn geheugea wisfchen,,
De paradysbelofte, en heilgeheimenisfen,
Die zynen gulden mont ontvloeiden, op het left.
Ga, zegt hy, ga uit dit afgodifche geweft,
                       rAhr»m
6 Groote Nazaat, woon als vremdling in uw tenten, "Jf/that
Tot dat gy burger wordt der Stat, wiens fondementen **»**
I                                    In
-ocr page 109-
66 ABRAHAM DE AARTSVADER.
HuHhIn 'C eeLlw'ge ty^ gclegc zYn door Godts hant!
kstzaat Vaarwel, 6 Erfgenaam van 't hemelsch vaderlant!
Abrzm Daar zal ik u weer zien. toen floeg hy bei zyne armen;
•»«»*' Om raynen halze, en voelt de koude borft verwarmen
Van hemelsch vuur, en riep: 'k omhelze in dezen ftaat
In uwe Jendenen 't alzegenende zaat!
Laat my, 6 Heilvorft, nu in vrede grafwaart dalen,.
Nu ik van verre 't iieht van uw genadeftralen
Zie in het Vrouwezaat ,: aan Adam al belooft!
Toen liet hy los, en lag zyn handen op myn hooft:
Die heilge handen,. die hy al verfcheidene eeuwen
Ophefte in.'t midden der afgodifche Kaldeeuwen.
Hy zegent my, terwyl zyn tranen nederwaart
Het oogontvloeien, en afdruipen van zyn' baart.
'Abrsm- Wy trekken eindlyk hcen, van magen en van vrindert
m uri Geleidt,. tot buiten Ur, daar wy de knechten vinden,
Daar viel de fcheiding van bloetverwantfchap teer:
Daar vloeide een tranenbeek langs bleeke kaken neer.
Myn broeder Nahor bleef in 's vaders armen hangen.
Zyn huisvrou Milka kleefde aanLoths,haar broeders,wangen*
Of houdt myn Sara vaft. ik zelf druk al te fel
Mya*Nahor, enikvoel het uiterfte vaerwel
zyn of- Staag klejtep. iamyn' mont, en door de nokken breken:
0>«*™» j)at droevige vaarwel viel hart om nit te fpreken..
*»•• Geen groene klim, die aan den ouden olmboom waft,.
Eaftrengelt zicb, rontom zyn takken, hoiidt zoo vaft,
,.r
                                                                             AIs
-ocr page 110-
HET DERDE BOEK.              67 #
Als onze harten, door een teedrc drift gedreven,
De fcheiding weigeren en aan malkander kleven.
De droefheit blaaij op 't left, met zuchten en geween,
Den naren aftoght, en wy trekken fpoedigh been;
En zien nogh dikwerf om, door liefde in't hart bewogen.:
De vrinden zien ons na, met rootbekreten oogen,
Van hooge heuvels, tot zy ons, met bittre fmart,
Verliezen uit het oog, en houden in het hart.
Gelyk 't Sabeefche volk zyn' godt, zoo ryk van ftralen, ,
Met deerlyk wangelaat ziet naar de kimmen dalen j
En op de heuvels klimt, om 't allerlaatfte licht
Nogh toe te juichen, tot het zakt uit zyn gezicht.
'k Ben na veel fukklens, al te lang om op te tellen.
6 Ryksvorft, met myn vee en lieve reisgezellen,
              K*™*,
Gekomen over het gebergt van Babilon,
Te Karan binnen j daar den ouden man begon
De moet t'ontzinkenj daar de krachten hem begeven,
Door hoogen ouderdom, en ongemak van 't leven.
'k Sloeg daar myn tenten ne£r, en voelde alree 't begin
Van 's Hemels zegen, op myn vee en huisgezinj
Maar hoe ik vader ai meer koeftere in zyn Iydeny
Hoe 't lichaammeerverzwakt, de krachten hernohtglyden.
Tot dat hy eindlyk in myn' arm, 6 zwaar verlies!
           m#*m
Als in een' zachten flaap zyn vrome ziel uitblies.           ; Ti'flSjt"
6 Lieve Vader! (riep ik uit) & Roem der ouderen!
Heb ik u daarom zoo zorgvuldigh op myn fchouderen*
I 2                               h Af-
-ocr page 111-
68 ABRAHAM DE AARTSVADER;
't Afgodifch vuur ontruktj gedragen uit den brantj
't Gebergte door gevoert, om uit uw vaderknt
Ver van-uw magen, in een vreemden- oort te fterven!
Geen noot, 6 zaalge Ziel! gy zult de kroon beerven
Die onze Heilvorft voor zyn gunftelingen fpaart!
De lykplicht wordt voldaan* het lyk vertrouwt aancT aardV
En toen ik uitriep*: runS, 6 Vader! ruft in. vrede
Ja ruft, 6 kout Gebeente, als op uw legerftede,
Van> uwen arbeit die al ruim twee eeuwen lang
Geduurt heeft! docht my, dat ik hem reeds in den<drang
Der Hemcllingen; zag, vael grooter dan te voren.,
By Noach, Enoch,, en by Adam, in de koren
Des hemels-., hant aan hant ten rei gaan; ja my docht
Hy tot my riep: vervolg, 6 Abram! uwen toght.
' Niet ver van uw gebiet legt ooftwaart aan, 6 Koning,
Vj£J£arEen lant, dat overvloeit van moft en.melken honing,
Dat vette gronden heeft,. en vrucht geeft op zyn' tyt,
En overal bewoont wordt door den Kananyt,.
Uit Kanaan, den zoon.des boozen Chams, geiproten>
Daar trok ik hene met myn. lie ve. toghtgenooten:
Myn Sare en Loth; met vee en have, enalles wat
Ik binnen Karan braght, en daar gewonnen had r
Met knechten, knaapen en met aangekofte flaven;
't Moeft alles mee,. zoo dra myn vader was begraven.
Mm Ik kwam in dat geweft, en trok *er diep in 't lant,
i >%» Tot,in het dal van More, aan d'eene zy beplant
Met
-ocr page 112-
HET DERDE BOEK.             69
Meteiken, dicht van Ioof, die *t vee, vermoeit van dwalen,
Des middags dekten voor de zuiderzonneftralen;.
Hier ruften we uit: hier floeg men 't herdersteger ne£r.
Terwyl ik bad aldus: a Heilvorft! die weieer
My in myn vaderlant genadigh zyt verfchenen,,
Wil myne kudde hier een zachte ruft verleenen!               enbidt
;                             ,                                             ,                                Godt.
Behoe myn vee en volk voor d opgeheven hant
Des Kanaanners, die hier meefter is in 't lant;
En laat uw Geeft my, na een korte ruft, ontdekken,.
Naar welk een oort ik met myn fchaapjesheenmoet trekkenj
Op dat ik eindlyk, na veel fukklens en verdriet,
Eens eenen eigeia. haart en vaften^gront geniet'!
Ik had dit naau gezegt,. of voel de velden fchudden:
Een wolk daalt tusfchen.my, en tusfchen myne kudden,
Die hem
Op 't aardryk ne£r, dat beefde en zakte door 't gewight. ver^nu
De wolk fcheurt open,, en vertoont my. eengezicht
Der Hemelheerlykheit. een item met kracht gedreven-
Riep uit: ik zal dit lant aan uwen zade gevem!
                 m htm dat
Ik fidderde, en myn oog was door den>glans verblint. ™1 ''
De wolk wordt naar de hoogte op eenen fnellen wint
Verheven tot aan 't zwerk. toen liet ik fteenen houwen
En op die zelve plaats een hoogen akaar bouwen,
«
Den grooten Hemelgodt ter eer, die my vericheea.
Ik breek het leger opy en trek al verder heen,. :.
            uy w.
Van More naar 't gebergt; denvGerifimter zyde,            m^
En fteilen Hebal, die het grage vee vermyddei 4 t m**.
/S                           Eil *.
-ocr page 113-
;o ABRAHAM DE AARTSVADER.
Hy kj>mt En floeg weer tusfchen Luts en Ai myn tenten neer}
% bo'uvt Daar ik myn' altaarbou gerufter dan weleer
em ahaar. j-Jervatte, en flachtte een lam fpierwit en rein van leden:
Ik zond het reukwerk van myn vuurige gebeden
Met d'outervlam om hoog, en rie.p-de Godtheit aan,
Terwyl myn knechten in een kring om 't outer ftaan.
vertrekt Maar naderhant, 6 Vorfl! vertrekken wy weer verder,
mudtn, (Wat ruft of vafte plaats is voor een'vreemden herder,
Toch over ?) zuitwaart op., tot by de wildcrnis
En woeftenyen, daar noch gras noch klaver is.
Men weidde 't vee ter zyde op de allerbefte gronden}
Maar't vondt zyn voetfel fchaers •, en wy, ocharm! bevonden
Daar hy Dat daar de honger in een derelyken ftaat
in"t Ung/r Al 't lant doorwaerde, en zich vertoonde op't Week gelaat
Mat, Der Kananiten, die, uit diepgezonken oogen,
Wangunftigh zien, en ons ter naauwernoot gedogen.
De milde Hemel, die de goede tyden geeft,
En *t aardryk vruchten, daar en menfch en vee by leeft,
Had geen genadigh oog op dat geweft geflagen,
En de akkers niet verkwikt door vruchtbre regenvlagen.
De lieflyke oogftmaant gaf geen ryp en goutgeel graan.
De wyngaart weigert moft, de boom draagt dorre blaan,
Men ziet geen fmaaklyk ooft aan groene takken hangen.
De gront verfmachtvan dorrt. natuur fchynt zelf bevangen
Van dootfche flaaute, eni lag fehier ftil en ademloos.
Myn vee vermagerde, en, werdt in een korte poos
Naau
-ocr page 114-
■ *
HET DERDE BOEK.                  %r
Naau eenmaal 's daags gemelkt ■, terwyl vaft alle dagen
De knapen van gebrek en grooter fchaarsheit klagen.
Wat ftont my nu te doen in dees bedroefden ftant ? ^amm
J                                                                                                    grooie ver-
Weerom te keeren naar myn eigen Vaderlant,                   Ugmhat.
Strydt tegen Godts bevel. het lant weer in te trekken,
Is vol gevaars, en zou den lantaart ligt verwekken
Tot haat en euvelmoet} die zou, in zulk een.wee,
Den honger wreeken op den vreemdling en zyn vee:
Want als hetdomgemeenzoektdeoorzaakvanzynkwalen,
Moet vaak de onnoozelheit het met den hals betalen.
Maar eindclyk befluit ik met myn' neve Loth
Den optoght naar Egipte, op 't goet gelei van Godt.
Ik fla myne oogen met een diep ontzagh naar boven,
En riep. 6 Hemelvorft! Wien al uw fchepfels loven, zGtiet>
Gedoog nu dat ik, om den honger en 't gebrek,
Met myne kudden weer naar vreemde landen trekk',
Om met Egiptifch gras myn fchaapjes te onderhouden!
Gelei myn kudden daar in grazige landsdouwen!
Behoe het voor de plaagh des hongers, en 't gewelt
Van vreemde knapen: 't is in uwe hant geftelt.
Want uw is 't koren, en de moft, en al de dieren
Des breeden velts, en die in lucht en water zwieren:
Gy hebt ze toch gemaakt, en als ge tiw milde hant
Slechts opentr worden ze gefpyzigt van het lant,
En elk verzadigt, naar uw wonder welbehagen}
Maar als ge uw hulpe onttrekt vergaan zedoor uwplagen.
Dus
-ocr page 115-
ft ABRAHAM DE AARTSVADER.
vertrekt Dus fprak ik, en ik voel ecn' goddclyken gloet
™*r i'p- j_jet ^art ontfl;eken} en my blaken in 't gemoet.
Dies werdt met alle macht den optoght ondernomen .,..
En wy, 6 Vorft, zyn dus in uw gdbiet gekomen.
Ahram
        Aldus verhaalde de geloovige Abraham
emdjgtzyn £yn l0tgeval, wanneer men riep dat Hoffra kvvam.
De poort raakt open, en elk zag haar binnen treden,
Met Sara, en een rei van joffren, fris van leden:
Al fchoon van aangezicht en prachtigh opgetooit.
't Gewaat was naar den zwier van 't hof om'tlyfgeplooit,
sara vordt ^n dartel opgeftrifct- het hulfel fchoon van kleuren
onder dm Verfiert het hooft., en Jt haar fpreit lieffelyke geuren,
bofjufers Daar 't opgebonden hangt in goude en zilvre draan.
*«wT^' d'Ecn ziet men tripplen en.de lonkende oogen flaan
Op dartle jonkers, die op hare tekens letten,
Een ander weet den mont in trotfer plooi te zetten.
By dezen hofftoet komt de kuifche Sara treen.
't Eenvoudigh lantgewaat zet haar aanvalligheen
jfihaoffiheMeer fchoonte en luifter by, dan al de hoofifche zwieren
jim be- En loffe tooifels, die de wulpfche ieust verlieren.
Ze is deftigh van geftalte en zedigh van gelaat,
Waar op de godtvrucht met de deugt gefchildert flaat,
Vermengt met zachtheit en met aangename trekken,
Die de edle gaven van een groote ziel ontdekken.
Haar hart ontroerde en zy befturf om haren mont:
. Maar toen zy'toogfloeg daargodtvruchtige Abram ftont,
Gevoelt
-ocr page 116-
MET DER-DE BOEK.                73,
Gevoelt zy Yliefdebloet, door kuifche min aan 't blaken, DMrttie*
Het hart ontfchieten, en verfpreien op haar kaken.
           Saraas,,
lit                                                                                eenvoudl-
Nu zag men 't blank en root gedommelt onder een.         iemna-
't Aanminnigh wezen toont al zyne aanvallighe£n.           ^febJnLit.
'Nu zag men dat Natuur, van de Qppermacht gedreven,
Een onverwelkbre jeugt aan Sara had gegeven:
Een eeuwigh meifaizoen gefchildert op't gelaat.
Zy blonk, daar ze in de ry van jonge maagden ftaat,
Gelyk een fchooneTulp in 't midden van de bloemen,,
Of blozende Anamoon, waarop de hoven roemen.
Die levendige kleur, en 't lieflyk oogenlicht
Verlokken de aandacht op 't bemeden aangezicht,
En trekken elk omftryt het oog der hovelingen,
En ftaatbedieners, die nu mee ter zale indringen:
Geen wonder, want wie zag deichoonheit in haar' aart3
En zuiverheit, dus met dien ouderdom gepaart ?
Wie zag den bloemhof ooit des winters rozen geven ?
Natuur brengt elken dagh geen wondren in het leven.
Zoo min de lentemaantop rype vruchten roemt,
Pronkt 00k de guure herfft met aangenaam gebloemt."
Zy naderde de Vorft met ne£rgeflagen oogen                 Hofi-a ver-
En groet de Majefteit, eerbiedigh neergebogea.               ^""Im*'
Maar HofFra vat het woort, en fprak: 6-groote Zoon! s*j***»
Wy zien de gramfchap van de hooge hemelgodn,
            w*d,rtt
Niet door de vlammen op de twintigh hooge altaren,, £eve*'
Maar door uw plechtige belofte, aired bedaren*
-ocr page 117-
.74 ABRAHAM DE AARTSVADER.
De plaagh aan 't wyken, en de vorft byna herftelt,
En al zyn huis bevrydt van 't ysfelyk gewelt.
Dat nu de Majefteit aan haven eet gedenke,
En deze Sara wee"r aan haren Abram fchenke.
De groote Nylvorft, eerft verruktdoor's mans verhaal>;
baar Vf. Nu door 't gelaat der vrou, floeg eens en andermaal
Verwonderde oogen,. nu op de oude Koninginne,
Dan op den herder en zyn fchoone herderinne,
Tot Hoffraas rede hem uit die ver warring trekt.
Toen rees hy haaftighop,. als uit den flaap gewektj
Hy trad met nieuwen moet ea verfche kracht, en zeide r
Terwyl hy Sara met de hant tot Abram leidde,
Met een verheven ftem: daar, vrient van 't godendomj
Daar, vrome. Herder, is uw huisvrou wederom.
Ontfang baar van myn hant zoo rein en ongefchonden
Gelyk myn Vorften haar in uwe velttent vonden:
Dat tuigen uwe, dat getuigen onze goon.
En gy 6 wondre Vrou! den fchepter ende kroon
Wei waerdigh, daar is ook uw' man, uw'Abram weder,
Ik zoek geen overfpel, ik leg myn liefde neder.
?k-Ben overwonnen en ik overwin my zelf.
Toen rees een vreugdegalm door 't vorftelyk gewelf.
Men riep dat Ifis lang vorft Farad beware.
Dat herder Abram wel met zyne huisvrou vare.
^Uram Maar Therahs groote zoon, door zuivre vreugt geraaktj
*riiy4t £n >t godlyk vuur dat zyn godtvrucbten boezem blaakt,
Vet-
-ocr page 118-
------------------------------------------------       -
HET DERDE BOEKJ                7?.
Verheft zyn ftem, en zegt met opgeflagen oogen:
D8Godt des hemels, die, oneindigh van vermogen,          ZtztKt Va~
Het groot Heelal regeert, en van wiens Majefteit
De Koningen der aarde al hunne mogentheit
Ontleenen, zal, 6 Voril! om deze daat u zegenen,
En uwen Nazaat met zyn heil en gunft bejegenen.
En zoo het \fonderlicht, dat thans myn' geeft beftraalt,
Yan zyn Alwetenheit en Wysheit nederdaalt j                   R* *w-
Zal dit Egipte, dat my nu, in veege tyden,                     vtrbjfmg
Met al myn vee ea volk van honger kan bevryden;           w'«-
My milt verzadigt, en nogh koeftert in zyn'fchoot;        ******
Ook door myn' Naneef in een harden hongersnoot,           ««*$..
Gefpyzigt worden, en behouden in het leven.
De tyt zal komen dat de halm geen zaat zal geven:
Dat zeven jaren lang de magre korenaar
Geen graan zal dragen, en de lantman, yder jaar
In zyne hoop te leur geftelt, geen fchoven binden,
Noch zyn belooning voor den zuuren arbeit vinden.
Maar 's Hemels voorzorg, die geen menfch bevatten kan,
Zal't brein bezielen van dien wonderlyken man,
Dien Godt tot heilant van Egipte zal verwekkefl j
Die weer ten voorbeelt moet van grooter Heilant itrekken;
Hy zal den overvloet van ryp en gotitgeel graan,
Die zeven jaren lang uwe akkers zal beflaan ,
Met grooten voorraat in ?s lants korenfchuur vergaecn,
Tot fpyze voor het volk in zeven dorre jaren* :
K 2                                  Ja
-ocr page 119-
j6 ABRAHAM DE AAHTSVADER.
Ja 't vruchtbaar Goze, daar men nu myn kudden weidt
Word dan myn nageflacht teneigendom bereidt.
farad j#- Toen Abram zweeg gebood de Koning zynen adel
w'l^om ^n mannen van den krygh te ftygen in den zadel, ,
Mram Om 't godlyk paar, dat hy al ftadigh hooger acht,r
vacht tt. En twyffelt, oft niet uit het goddelyk geftacht
Der goden zy geteelt,, voor allerlei gevaren y
En binnelants gewelt van booze Egiptenaren,
Te dienen tot, geleide,, en lyfwaeht, tot het wee'r
Naar Kanaan.met al zyn vee enhave keer'.
Kondri he- Zoo werkt de Wysheit van 't oneindigh Alvermogen..
godiytj 'r Zoo word al't menfchdom door zyn wondre kracht bewogei>.
*&*£ ^°° draait het alles op den diamanten fpil
Van 's Hoogften Hemelraat, en zyn* volmaakten will'.
Zoo loopen duizenden van goddelyke wegen,
Met duizent bochten, zoo 't ons toefehynt,. afgelegen $
Die echter eindigen, naar 't wonderlyk beleit,
In 't zelve middelpunt van Godts Voorzienigheidt.
Gelyk 'er duizenden van, beeken , bronnen, vheten,
Uit zoo veel adren zich in grooter ftroomen gieten,
Pie ftadigh groeiende,. als de zon.het bergfneeu fmelt,
Zich we&r verliezen in,het wyde pekelvelt.
6 Wonderlyk beftuur van,d'Oorzaak aller dingen!
6 Onuitputbre wel voor myn befpiegelingen!
6 Kunftigh uurwerk, dat voor menfchlyke oogen is -
Bedekt in 't kabinet van uw geheimenisa
-ocr page 120-
- — -----------------1---------------,-----------------------.—.———.—■ ■-
HET DERDE BOEK.                 77. 4
En werkt door tegenwight der eeuwige befluiten!
Als wy den vinger van uw hant zien, die van buiten,
Nazoo veel ommezwaai, op 't punt der uitkomft wyftj
Dan zien-wy een gewrocht dat zynen Maker pryft:
Dan redt zich alles uit de dikke duifternisfen
Van twyfrelingen, en het fchemerachtigh gisfen-
Gelyk, op 't krieken van het eerfte morgenlicht,
Zich alles opdoet ^ uit den" nacht, voor ons gezicht,
En meer en meer ontwart, en redt uit fchaduwfchimmen,.
Naar maate 't zonnelicht ryft aan de goude kimmen,.
Dat alles levend in zyn eigen verven toont.
Dus zien wy de edle Deugt met lauwerblain bekroont
En uit de heirbaan der beproeving grootsfch opdagen. ""mTs^r*
Dus rydt myn godtlyk Paar, als op een zegewagen ' **? '* h"f:
Door welluff, overdaat, en weelde en vleiery
Getrokken, die de Deugt nu voert in flaverny,,
En heeft in ketens van een vaft geloof geklonken-:
Zoo mag myn Abram, zoo mag fchoone Sara- pronken^
Daar zy uit Memfis poort, omringt van 's Vorften hulp,
Naar Goze ryden, naar den nederigen ftulpj
Alwaar hen de avontzon, die trager fcheen.te dalen
          *»*■»*>
...                             *                                 t Hirdtrs
Van enkle blytichap,, nu geleidt met haare ftralen,           Ugn n o«*
En 't glansryk aanfchyn, toen men daar gekomen was,- ***'
Gerufter dompelde in den Lybiaanfchen plas-.
K3                           ABRA*
-ocr page 121-
. ABRAHAM,
D E
AARTSVADER.
HET VIERDE BOEK.
/ N H 0 U D T.
U
Aartsvader Abratn, door Voorzichtigheit geleidt,
Trekt uit Egipte, en komt na vele fukkelingen
Te Bethel, daar hy Godt bewyft zyn dankbaarbeit.
De Hemei kroovt zyn deugt met ryke zegemngen.
De toprts der Tweedracht fleekt het herder sieger aan.
De ivaugunfl baart gevecht
, en doet de herders fcheien.
Loth kiejl de vlakte van de voelige Jordaan;
Maar Abram leeft in vrede in Hebrons vette tveiejt.
Vjf Vorjtcn vallen afvan Etams heerfchappy;
Maar raaken om den halt, en Loth in flaverny.
>Bivfthap fS'fgiSlI E guile blytfchap vliegt, met d'aankomft van den
der herder g \m)Xi herder
dtrkom/i fiO||2«| De tenten uit en in, en fpreidt de mare al verde*
bam *»s<j-Door 't kerdersieger, in den ftmen avontftorit.
ra.
Men hoorde 't %ly gejuieh tier knapen in het ront
Wcergalmen over 't velts en huppelende reien
Van herderinnen, die van vreugde fpclemeien,
>                               ,                                       
-ocr page 122-
-                                                                                                              —                                                             ■»»
HET VIERDE BOEK.              f$ f
En zingen Abram met zyn Sara vvellekom.
De bofchgalm baaut het naa, en kaatft den klank weerom
Op hooge heuvels tot hy rolt door Iage dalen.
Geen jagers, die in 't wout een ondier achterhalen,
En nederflaan, hoe zeer het bruit en zich verweertj
Of boereknapen, die een lam, nogh ongedeert,
Den wolf ontzetten, en den roover met veel flagen
Ter neder vellen; *en hem in triomf omdragen}
Verwekten zulk een vreugde ooit in de herdersfchaar,
Dan nu de wederkomft van myn gezegent Paar.
De bruine nacht was reeds, fchoon trager als voor dezen, De voor-
Uit de oofterkimmen aan den hemel opgerezen,
                ft'e^ut
En had het zwarte floers op 't aardryk uitgefpreit.            sibramin
't Sliep al wat oogen hadj wanneer Voorzichtigheit,         tnfl**P-
Een Hemelgeeft, 6k, lang, door Godts bevel gedreven,
Den herder leidde, en trou was aan zyn zy'geblcven3
Hem aanfprak in den flaap, en zei: 6 wakkrc Man
Verlaat Egiptenlant. vertrek naar Kanaan,
Eer u de buien van den herfft den aftocht hinderen,
En gras, en krniden, waar gy komen zult, verminderen.
Of eer de winter het gebergt met fneeu bedekt.
                 £» raadt
Des Vorften heir befchermt u tot gy hene trekt:               E&n"
De weerhaan van 1 geluk kan licht we£r ommedraaien, J^"""**"
En moght, by 'tomflaanvandenhofwint, onweeVkraaieru
Vertrou geen volk, dat uw geluk en heil benydt,
De welluft \ vleyery, de haat en bitie fpyt
Bewo-
-ocr page 123-
•8o ABRAHAM DE AARTSVADER
Bewonen 't vorftlyk hof met vuil bedrogh en logen.
Dus fprak.zy, en de flaap ontvlucht uit 's Vaders oogen,
De zorg bekruipt het hart} en 't eerfte morgenlicht
Ontdekte naau den top der heuvels aan 't gezicht,
Of Abram overlegt met Harans zoon de zaken,
w JTrwt ^n noe men a^es tot ^e re^s zou vaerdigh maken.
Een groote voorraat wordt van allerhande graan
Fluks opgekoft, en op de kemelen gelaan.
Hier iloopt men tenten, en men rukt ze uit harde gronden.
Daar worden pakken op het torfchend dier gebonden,
Terwyl de veeknaap vaft vooruit de fchapen weidt.
ay vtr- Dus trekt myn Abram heen, door Faroos volk geleidt
Tot aan de grenspaal van Egipte, en komt in 't zuien
Van Kanaan, pas voor den herfft vol onweerbuien j
En reift langs Adama, en Seboim al voort
Voorby Gomorra., en in 't gezicht van Sodoms poort,
Daar men de boosheit dient met opgeheven handen.
Hy trekt langs Soar heen, door Hebrons vette landen,
't Gebiet van Zalem laat hy aan de linkerzy,
En reift de Palmftat aan zyn rechterhant voorby.
En komt met Sara, Loth, zyn voorraat en zyn fchatten^
f(omt veer                        .               *.                , *                                 1                      *
i»^«»««;.En al de.dieren, die de velden naau bevatten,
Na zoo veel fukklens en ontelbaar ongemak,
Jn 'tent by JBethel in het vruchtbaar Aifche vlak,
Daar hy ,weleef den Godt zyns heils een' altaar bouwde:
Hier floeg hy 't leger ne&r, op dat men dankdagh houde>
En
-ocr page 124-
-----------------------,----,----------------------------------------------
HET VIER.DE BX3EK.                81 •
En roept vol blytfchap: wees gegroet, 6 heiligh lant, ttartvth
6 Zaalge velden, daar de Goddelyke' hant                          hsethti.
Ons weer geleidt heeft! weeft gegroet, 6 vruchtbre ftreken,
Die d'Gpperlantheer my beloofde, en gy, 6 beken,
En frisfche bronnen, die myn dorftige ooien laaft,
En ryzige elken, die hen koele fehadu gaaft!
U, heiligh outer, daar de Almaghtige voor dezen
Aan my verlbheen., en zyn genade heeft bewezen,
Zal ik doen blaken met myn dankbare offerhand'.
Dus fpreekt hy. flacht het dier, en ftak het inden^ brant
Toen viel hy neder in het aanzien zyner knapen}
Hy badxle Godtheit aan, die alles heeft gefchapen,
En dankt den Vader der genade voor zyn heil,                   Dankt
Zyn byftant in 't gevaar, en zegeri boven 't peil.               ^ ^
Na de offerhande, als't volk van 't outer was gefcheiden W'H'*
Laat hy den avontdifch ter welkomftfeeft bereiden,
En noodt den vromen Loth metal zyn huisgezin
Aan zyne tafel, daar de deugt en broedermin
Malkandere den nap te boorde vol in fchonken,
En op den wetkomft van den langen toght toedronken.
Nu leeft myn Herder met zyn fchoone Herderin
Op zyn beloofden gront in ongeftoorde min:
                      llrdir'i^'
Daar zyne velttent, in de lommer van de blaren,               **"«
Het vorftelyk paleis, met marmere pilaren
En.trotfche bogen, tartj daar hyde grootfche pracht,
De luifter,
ftaatzucht en de hovaardy veracht,
L                                      De
-ocr page 125-
.82 ABRAHAM DE AARTSVADER.
De ftarrenhemel is zyn pavi'joen, waar onder
Hy in befpiegling van Godts grootheit, en het wonder
Yernuft der Almacht zit: het velt is 't vloertapeet,
Met bloemen geborduurt, waarop hy vreedzaam treedt.
De wyngaart fchenkt hem moft ■, het aartryk fchaft: hem fpyze.
De eenvoudigheit d'ekt op een vriendelyke wyze
De tafel, daar hy met zyn Sara vrolyk leeft;
En nyvre bezigheit hen fmaak en eetluft geeft.
Terwyl de vogeltjes door duizent orgelkelen.,
Met meer dan koninklyk muzyk hunne ooren ffreelen\
mxedrig- Swichtj trotfe Staatzucht, met uw ydel hofgezin,,
x.en boven De valfche grootheit, waan, bedrogh en eigemin,
uKht**' Vbor de edle Nedrigheit en hare veltgelpelen,
De lieve vrede en ruft, die hart en zinnen ftreelen ,
Gy moogt vry wankelbaar op fcherpe heuvels gaan j ,
Daar deze veiligh treedt op zachte rozeblaan,
En voedt de vrye deugt by 't herderlyke leven:
Gy moogt den Vorften hun gewaande grootheit geven^
Hun oog verblinden met het blinkend kroonegout,
Terwyl ge boeien fmeedt, en nare kerkers bouwt,
Om.'t koninklyk gemoet in flaverny te voeren
Van euveldaden, die het hart met angft beroerenr
ft Geweten pynigen, terwyl een dichte drang
Van zwarte zorgen, en van laftigh ftaatbelang3
Door st purpre ftaatiykleet in hunnen boezem dringenr
Knveel getrouwer dan de lyfwacht hen omringen;
Maar
-ocr page 126-
HEX VIERDE BOEK.                8$
Maar Nedrigheit bevrydt den geeft van flaverny
En geeft myn' Abram zelfs aan Abrams heerfchappy,
Dien hy als vorft regeert 3 en boeit de ryksgcdrochteu,
De looze driften en begerelyke tochten ■,
Op dat zyn vrye ziel met Godt in vrede leef,
En op de vlerken van 't geloof ten hemel zweef.
De magere Armoe, die, uit noot en onvermogen, ^^iTm
Den menfch, zyns ondanks, ilechts vernedert in zyne oogeti
Vlucht ook voor Abram en voor zynen overvloet.
De almaghtige Opperheer s de Vader van al 't goet,
Van wien de giften en volmaakte gaven dalen,
Heeft hem gezcgent, uit de azuure hemelzalen,
Met vee, en have, met wit zilver, en fyn gout,
En koftlykheden^ die het menfchdom dierbaar houdtj
Met knechten, maagden, en met flaven en flavinnen.
De vrolyke oogftmaant doet hem rype vruchten winnen,
En vult de kuip met wyn, de fchuur met goutgeel graanjjw'"*'"
De vruchtbaarheit bewoont zyn tenten, waar ze ftaan.
Zyn ftieren misfen niet. geen koei heeft ooit misdragen.
Geen ooilam werpt te vroeg zyn lammers in de hagen.
Geen Schurft of evel treft de fchapen, zacht van wol.
Het zaat wordt nimmer door een muis of blinde mol
Geknaagt of omgevroet. geen klander eet het koren j
Noch mier, bekommertvoorgebrek, zwiertdoordevoren.
Dus zit de welvaart hier op eenen gouden troon,
              loth^i
E» deck haar gaven ook aan Harans vromen zoon,           M hee®'
L 2                                     Die
-ocr page 127-
§4 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Die 't witgevlokte vee en drift van runderdieren
Ziet hangen aan 't gebergte, en door de dalen zwieren.
De Twee- Maar wrevle Tweedraght, een gezworen vyandin
Kyikomen Van vrede en welvaart en van ongeftoorde min,
i»'t her- Komt met den bleeken Nyt} wen Loth en Abram flapen„
Het twiftvuur {token in het hart der herdersknapen.
Verv/aande Hoogmoet trouwde aan fnoo Begeerlykheit-,
En.werdt door 't eerile paar in 't Paradys geleidt,
Daar men de bruiloft hieldt met dier verboden vruch|en,
*hmftbe- ^C nAakte zonde, elende, en.naberou, en zuchten,
Jthreve/i. £yn t'eenerdraght geteelt uit dien vervloekten echt.
Hier uit is «ok de Nyt en Tweedraght, naar men zegtr
Gefproten, die terftont hun redenlooze tochten
Uitbliezen overal, en eerft den vree bevochten:
Maar 't eerfte brocderpaar zag 't proeffluk van hun maght}
Als elkzyn gaven op het outer had gebraght,
Kjiin, ,»/tiEn Abels offer wierd met hemelsvuur ontfteken:.
LThun ^Toen kwam de looze Nyt de broedermin verbreken,
■vtrmogtn, £n ujt jjet fteene hart van Kain met zyn; hant
Het vuur van wangunft flaan, dat Tweedraght blaaft in brant,
En ilcekt de gramfchap aan, en maakt het bloet aan't kokeny
Dat d*oogen branden en de onftelde herfens rookenj
Tot hy de handen aan zyn'Vromen broeder floeg.
Onnoozele Abel riep: ach! Broeder, 't is genoeg:
Bedaar, myn Kain! 'k heb geen kwaat aan u bedreven.-
Godt heeft u immers ook belooft zyn heil te gcven,.
In~
-ocr page 128-
HET VIERDE BOEK.                8^
Indien gy wcl doet. ach! bedaar, myn Broeder} ach! aui «r-
Toen gaf hem Kaiin een' afgryfelyken llagh,
Dat hy ter aarde viel, gelyk een hooge ceder.
Die door een donderbui geflagen wordt ter neder:
Daar legt d* onnoozelheit 3 door 's breeders euvelmoet,
Te wentelen in brein en in onfchuldigh bloet.
Een eeuw'ge duifternis bedekt zyn ftervende oogen ,
Zyn roode mont wordt blaau met lootverf overtogen,
En 't aangezicht verlieft al zyn bekoorlykheen:
Gelyk een bloem, die, door den majer afgefneen,
Legt neergevallen in het ftof en flyk der paden,
En getir en kleur en glans verlieft uit zyne bladen;
Het hoog gebergte zag het ftuk, en klaagt en weent.
De Pifon, opgefiert met gout en ryk gefteent,
Vliet vanden fchrik te rug, en't aartryk riep van onderen,
En deed zyn ftem om wraak in:'t oor der Godtheit dondercn,
Die neder kwam en 't bloet lung, tot een eeuwigh merk
Van Abels onfchult, aan den hemel van Godts kerk.
Die twee gedrochten, die den rykdbm meeft verzellen, DeNyt
Zyn nu in aanflagh, om myns Abrams ruft t'ontftellen. h?ntnla»
De Nyt fluipt in het hart des Kananyts, en ging
              drhT"
De wangunft zaaien in den woeften * dbrpeling,              Umaart
Die in de fteden klaagt, dat vreemde woeftynieren,         ITuft**
Met zulk een meenigte van allerhande dieren,
L 5                                Die
* Fetifyt betekent Dorpeling in de hebreeufche taal volgens Monen,
w
-ocr page 129-
86 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Die 't lant niet dragen ka«i, hem in een' korten ftont
Verdryven zouden van den yaderlyken gront,
En dringen uit zyn erf, 6m balling 's lants te zwerven,
En met zyn kinders in een vreemden oart te flerven.
Be Twee. Maar ondertuffchen loopt de Tweedraght heen en wee:r
dragt Door 't herdersleger met een toorts, die zv weleer
kaarviam- Aan''t helfche vuur ontftak, en komt de herdersknapen.
toons in Van vromen vader Loth verfchynen daar zy Ilapen,
h"*nVoths ^an geeft nogh half verftoort om een' gewaanden hoon.
Urdnen. f|oe! (^zegt de Snoode) is-dan uw ilaaffche ziel gewoon
Het juk te xiragen van gedwonge flavernye ?
Heeft de eene herdersknecht meer Kecht tot heerfchappye
Dan de ander ? merkt gy niet, Slechthoofden, hoe geftaag
Het volk van Abram, tot uw ongemak en plaagh
De befte waterput bezetj u om doet dwaalen,
Om 't vee te drenken, of om 't water ver te halen ?
En dat zyn vee geftaag, in zulk een' overvloet,
De gronden affcheert, en uw grage kudde moet
Op 't afgegraasde velt het zober koftje vinden ?
Zoo wordt men haaftigh ryk ten kofte van zyn vrinde^.
Siaapt vry, Bloohartigen, tot Abrams huisvoogt weer,
Het vee verweie, en u verwaant den nek toekeer':
Dryft dan uw geiten vry in afgelege ftreken,
Daar u de Ferifyt wel haaft den hals zal breken.
Dus fpreekt ^ze, en zwaait de vlam den knapen in het hart,
Elk fpringt uit zynen flaap, door angft en fchrik benart,
En
-ocr page 130-
HEX VIERDE ROEK.
*7
En noopt zyn vennoot, om het vee vroeg uit tc leien,
En keur te neraen van de belle klaverweien,
En Abrams veeknecht af te keeren met gewelt :
Dus gaat de Nyt zyn gang: dus wint de Tweedraght velt.
De dageraat, in 't geel gekleet, gehult met rozen, ijflvM
Deed naau de toppen van het hoog gebergte bfozen,- {on.
Of Abrams herderdom dreef 't vee ook uit den ftal.
Niet ver van 's Heeren*. tent lag een vermaaklyk dal,
Belommert met geboomte en fchaduryke hagea:
Hier zou men dezen dagh de jonge lammers jagen,
De luft van Sara, zacht van wol, en wit van vacht,
En die zy dikwerf il'reelde, en malfche bladers braght}
Maar 't volk van Loth, alree voor dou voor dag aan *t razerr,
Liet hier zyn runders en zyn hoge kernels grazen,
             Waar over
En juiehter en fchimpte, en riep: ftaat morgen vroeger op^ z^rlmTt-
6
Tragen f dryft nu 't vee op gintfen heuveltopy
              fikimft*..
En tapt daar yder uur den melk van uwe fchapen.
Gelukkigh vee, gehoedt door zulke wakkre knapen.
Nu vult de bitfche fpyt, tot berftens toe, het hart »' -<»'H.
Van Abrams herdren om dien fchimp en fmaat benart. /chip.
Hoe (roept er een) zal dan een hoop van lompe boeren ?tZ\vT»
En koeiendryvers ons met- fchemptaal dus beroeren ?
          Abram.
Staat ons j geboren in.myns Heeren huis, dien hoon
Van Haven, hier en daar gekoft, gehuurt om loon T
Te lyden? neen. ik hefr noch- kracht in deze handen.
Hier zweeg hy ren men hoort van fpyt hem knarfetanden?
Maar
-ocr page 131-
ABRAHAM DE AARTSVADER,
%
Maar Jebus, iang vermaart in 't werpen van den fteen,
Ecn knaap, behendigh van vernuft, maar grof van ken,
In Therahs huis geteelt, en hierom nogh veel ftouter j
Grypt van den gront een ftuk van een gebroken kouter,
#Me uk £n fnort het door de lucht op proven Tefon aan:
flaat, Gaa, Snorker, (roept hy) die zoo vroeg zyt opgeftaan,
Slaap nu geruft, ei* leer met meer beleeftheit fpreken!
Had Tefon niet te vlug het fhngrend hout ontweken,
Hy waar gevallen in den doodelyken flaap.
De ploegftaart vliegt voorby en raakt een' andren knaap
Noch febampende voor 't hart, dat borft en ribben kraken,
Het volk van Lodi begint een groot gefchreeu te maken,
in gtvegt £n jcornt 0p >t harderdom van Abram woedende af,
Dat moedigh palftaat met den opgeheven ftaf,
En zynen vyant groet met vreesfelyke flagen.
Men zegt dat d' Eendracht nu beklom haar' gouden wagerb
En reed die lantftreek uit, terwyl de zachte bant,
Die harten 't famenbint, flipte uit haar teedre hantj
En dat de vrede en ruft haar op het voetfpoor volgen:
Maar het is zeker dat de twift, nu ganfeh verbolgen 3
Met ysfelyk gefchreeu vervult de ruime lucht.
Elk komt van wederzy toefchieten op 't gerucht.
Al 't herderdom raakt op de been, de harderinnen
En maagden fchieten toe, en jeugdige flavinnen.
d"r/ieger E?n deel begeeft zich al te driftigh in den ftryt,
in't rti~ En helpt zyn vennoots, die van haat en bitfe fpyt
moer- ■                                                                                                               Vaft
-ocr page 132-
HET VIERDE BOEK.
Vaft razen onder een, en nieuwe gramfchap wekken:
Die zoeken vrinden uit het naakt gevaar te trekken,
En deze pogen, met een vrindelyke lift,
Het vuur te dooven van den opgerezen twift >
Terwyl debloode, endoordenfchrikverbaasde, vrouwen,
Van verre al ichreiende die vredebreuk befchouwen.
Gelyk wanneer 'er brant in eene buurt ontftaat,
En 's nachts al rlakkrende in de korenfchuuren flaat -y
Al 't volk te famen loopt, door 't naar geroep gedrevenj
Daar fommigen zich in het heet gevaar begeven,
En andren rukken, wat men bergen kan, daar uit$
Die giet het water in de lichte vlam, en ftuit,
Het alverterend vuur, tot dat men, na veel rampen,
De vlam verdwynen ziet in rook en dikke dampen.
De Aartsvader,ftaag gewoon naar't eenzaam wout te gaan, o»Jerw*
Al eer de morgenzon zich in den Oceaan,
                         Abramly-
Haar'gouden fpiegel took, en fchikt haarkuifvanftralen;™nmeGcdts-
Daar hy de Godtheit looft, en dankt, en meenigmalen d,enfi-
Zich in de zee van zyn befpiegeling verlieft:
't Zy hy Godts Wezen tot zyn onderwerp verkieft,
En met zyn' aandacht blyft op zyn volmaaktheit flaren:
't Zy hy zyn' geeft door 't groot Heelal laat fpele varen;
Door duizent bogen en ontelbre kringen zweeftj
Of in befchouwing van den fchoonen aartkloot leeft j
Daar duizent tekens van 't oneindigh Alvermogen
Inal de fchepfelen zich opdoen voor zyne oogen:
M                                   Die
-ocr page 133-
ABRAHAM DE AARTSVADER;
.9°
want in Die groote Herder, dus door godtvrucht aangefpoort",,
JorfLll v Wordt door 't rumoer nu in die iieve ruft geftoort,
gerucfo. £n mt het eenzaam wont verbaaft te rag gedreven.
6 Hemel (zegt hy) wil myn knechten krachten geven3
En moet en dapperheit, indien de Ferifyt,
Die mynen voorfpoet met fcheele oogen vol van nyt
Allang heeft aangezien, moght vallen op myn knapen.
Spaar 't vee op 's herders wil, den herder om de fchapen,
Dus gaat hy voort, en klimt een hoogen heuvel op3 N
Op dat hy al het velt befchouw van zynen top,
Daar Harans wakkre zoon hem fler komt tegen treden,
Loth ont- Die 't veltkrakeel vertelt, en klaagt, met fchampre reden,
'metkia^h. ^oe 'c vo^ van Abram> door zyn heerfchappy en lift,
ten.
Zyn knechten llaag befchimpte, en noopte tot dien twift.
Ik heb hen (zegt hy) nogh te naauwernoot gefeheien,
En myne herders naar de kaalgefchoren weien
Te rug gedreven, elk geordent by zyn vee;
Maar hunne zinnen zyn de baren van de zee
Gelyk, die, fchoon de ftorm bedaart, nogh yslyk klotfen,
En krullen boven 't vlak, en geesfelen de rotfen,
Ahramt j)e p-roote heilig;h van 't eelovige eeflacht.,
-jreeajaam-              °                      °                   c          o <->
beit. Altyt eenparigh in de deugt, hoe onverwacht
Hem dit verwart geval komt in den boezem dalen,
Voelt ftraks het hemelfch licht derredezonneftralen
Zyn ziel befchynen met een gloet van broedermin.
Ai laat (dus fpreekt hy) toch de Twift, die vyandin
Van
-ocr page 134-
HET VIERDE BOEK.
9*.
Van liefde, 6 Toghtgenoot, in ons, nochonzeknechten,
De guide vrede noch de vrintfchap ooit bevechten;
Loth doff
Want wy zyn vrinden, wy zyn broeders met malkaar. tlrhim'
Wy hebben eenen Godt den Opperkunftenaar                    Mwt,
En Bouwheer van die ftadt met vafte fondementen,
Die wy verwachten, fchoon wy nu in draagbre ten ten
Omzwerven hier en daar. wy zyn geen Kains zaat:
Maar 't nageflacht van Seth: zou dan de wrevle haat,
De nyt, de gramfchap, all' vervloekte razernyen,
In 's aartryks nacht geteelt, aldus ons hart beftryen ?
Of zullen wy, door twill en tweedraght, onderling
Malkaar verdelgen ? of in 't zorglyk pleitgeding
Staan voor den rechtbank der geveinsde Kananyten ?
Dat waar hun wenfch: dat is het doel der Ferifyten.
Neen. zoo niet, waerde zoon myns dierbren broeders, neenj
Maar is dees wyde ft reek voor al ons vee fe kleen ?
Of kan het herderdom malkander niet gedoogen:               mfclthm
Wei aan. legt al het lant niet open voor uwe oogen ? *■£/'*"*
Ai fchei u toch van my. verkies het befte lant.
Gaat gy ter linkerzyde, ik trek ter rechterhantj
Of meent gy vetter gront in 't zuiderdeel te ontdekken,
Dan zal ik met myn volk ten noorden hene trekken:          vforijur
Op dat 'er ruimte zy van weiden voor ons vee.                 *' ""<&»•
Zoo ftille 't veltkrakeel: zoo leef de broedervree:
Zoo woon' de lieve ruft in zalige landsdouwen >
En d'edle vrintfchap zal haar rechten proef behouwenj
M 2                                    De
-ocr page 135-
$z ABRAHAM DE AARTSVADER:
De ware vrintfchap, die, of fchoon gy my verlaat,
Door 't afzyn in het hart weer nieuwe vonken flaat >
Gelyk de goude zon daalt in de wefter kiramen,
Om 's morgens metmeerglansheurheirbaanopteklimmeii.
Loth xjet i>e flere Loth, geraakt door die zachtmoediffheit,
deviate _ ,            ,                     1 i                        r,            , , •
■vande Ln t vreedzaam vooritel, dat zyn gramfchap nederleit >
5F»r <«*. gfaat ^e 00gen 0p ^ en meet met Zyn gezicht de ftreken
En mimten, tusfchen het gebergte, en langs de beken,
En zag de vlakte van den goddelyken ftroom
Jordaan, alwaar hy fchiet langs zyn begraasden zoom,
En, opgezwollen door de wederzydfche vlieten,
En bronnen, die 't kriftal in zyne ftroomkruik gieten,
Het dal bevochtigt, dat, door vruchtbaarheit beroemt,
Welecr de vlakte der vyf fteden werd genoemt: '
Een welige landsdou die nu in Abrams dagen,
wk»s Eer nogh de Godt der wraak, met vuur en zwavelvlagen *
Taarheit Het godtloos Sodom en Gomorra had verbrandtj
I'ord^ ^en l11^00^ was gelyk, weleer door Godt geplant,
het p»ra. Het zaligh Paradys, befproeit van vier rivieren.
Daar Kedron bochtigh kwam door Soars dalen zwieren I
En zilvre droppen in de fchaau der cederblaan,.
Verfmolt in 't kriftallyn der heilige Jordaan,
Sprang dikwerf in den oogft de ftroom, hoog opgewasfen
Door 't Fialaafche nat en Galileefche plasfen,
Zyn boorden uit, fpanfeerde op 't kleurigh lant, enliet
Een vruchtbaar flibbe, eer hy weer dook in 't fpichtigh riet,
Ge~
-ocr page 136-
HET VIERDE BOEK.
cn
Gclyk de Nylilroom, daar natuur den regen weigert          Endefiifi
Aan 't laag Egipte, zwelt, en uit zyn oevers fteigert, ming by
En klimt op de akkers, die hy vriendlyk laaft en drenktj gt*"'
En, ecr hy zeewaart trekt, met vruchtbaarheit befchenkt.
Dat Eden van dien tyt, daar malfche klaver groeide, Loth-ver-
En dat van honigh, moil, en melk en boter vloeide,         viakjt.
Verkieft nu herder Loth, op Abrams voorftel ree.
Hy ftemt de fcheiding toe, en doet het wolligh vee,
Zyn hooge kernels, en zyn drift van lociende osfen,
Langs Jericho, en zyn vermaarde pallembosfchen,         . Enver-
Valt liene dryven, brak zyn leger op, en nam
Ecn feeder affcheit van den vromen Abraham.
Trek vry, 6 Fiere Loth, naar wclige valeien:                ,. ,
Neem van u\v' gryzen oom den voorkeur van de weien: over uths
Ga uwe tenten vry tot Sodom nederflaan,
Daar honigh in uw' mont, en balfem van de blaan
Op uwe haren druipt, en zweet uit hooge boomen,
Daar d'edle wyngaart groeit, en olibeken ftroomen -,
Ja ila uw woning neer in 't weligh dal, en weid
Uw grage runders daar in ruimer eenzaamheitj
Kies vry dat Paradys, dat Eden uwer dagen ■,
Maar gy, gy zult, 6 Loth, u dezen keur beklagen!
De hofflang welluft fchuilt in 't dartel loof, en plukt
Ook heillooze appels, den verboden tak ontrukt,
             Die vat
En doet den lantaart van die grouwelbeten zwellen.           d» ondeugt
Gy zult uw vrome zicl om zyne boosheit kwellen,            thmf'"
M 3                         Wan^
-ocr page 137-
cf4 ABRAHAM DE AARTSVADER
Wanneer gy dagh aan dagh dc goddeloosheit ziet,
En 't hemeltergend kwaat, dat in dien oort gefchiedt;
En mogelyk uw huis en knechten zal befmetten.
't Is zorgclyk zich by de weel.de neer te zetten,
En by de ledigheit en walglyke overdaat
Te wonen, daar men deugt en zuivre godtvrucht haat,
En d' ondeugt wierook zwaait op 't outer der godloosheit;
Want als de trage wraak het zwaert op hunne boosheit
F.erlang ter fcheede nit rnkt, zult gy, 6 Loth, misfchien-
De flavernye van den oorlog niet ontvlien!
<?. f'c
!"•-
Maar Godt, de Schepper, en de Vader aller volken,
*'t Almachtig Wezen,floeg zyn oogen uit de wolken,
Zyn alziende oogen, op den vromen Abram neer,
En zag zyn' Bontgenoot in ruft gelyk weleerj
Hy daalde, op vleugels van zyn eeuwigh Alvermogen,
Op Bethels heuvelen, die zich eerbiedigh bogen,
En bloosden van den glans der Hemelheerlykheit.
Thans klinkt de zuivre ftem der Oppermajefteit:
Slaa de oogen op, 6 Vrient! en laat ze al dees landsdouwen3
Nu noort- en zuid- en ooft- en weftwaart aan befchou\ven>
Want al dit lant, dat gy nu ziet; dit Kanaan,
Zoo ryk, zoo vruchtbaar, zal ik u, 6 brave man,
En uwen zade tot ecn eeuwige erfnis geven,
En btiof- Ik zal uw geeftlyk zaat, dat in 't geloof zal leven,
tsmsfen. Vermenigvuldigen, oneindigh van getal:
Zoo dat men eer het ftof des aardryks tellen zal,
Dan
-ocr page 138-
HET VIERDE BOEK
9*
Dan al uw magen, die, op onderfcheide trappen
Van myn genade, in uw gcioovigh voetfpoor ftappen,
En erven zullen 't heil ten horen uitgeftort,
Wanneer gy Erfgenaam der heele waerelt wordt.
Welaan, 6 Abram, maak u op ,■ trek uit deeze engte 3
En wandel Kanaan vry door in zyne lengte,
Of in zyn breete, waar 't u luft; want al dit lant
Zal ik n geven-, tot een eeuwigh onderpant
Van 't hemelfch Kanaan ,• alwaar my de Englen loven.
Dus fprak de Almachtige, en voer op den-wint naar boven,
En liet noch achter zich een' ftraal van hemelfch licht.
Abramgt'
loo ft, wordt
verftcrkj,tn
geeft Godt
de een.
Myn vrome Helt, die thans lag op zyn aangezicht,
Gelooft, en juicHtj en trekt uit Bethels vette weien,.
Met al wat hy bezat, langs heuvels en valeien,
En doet zyn woning in de lommer van de blaan
Van Mamres eikenbofch weer eindlyk nederflaan 3
Een altaar bouwen, en zyn ofFerdieren kelen.
Zyn vreed-
fa,m> Seven
aan de ei-
l^enbos-
fchen van
Mamre.
De lieve vrede en ruft, die zoete veltgefpelen ,
Gaan nu in dezen oort weer hant aan hant ten rei
Door 't herdersleger, daar de fchelle veltfchalmei,
Der knapen klinkt door al de lommerryke dalen.
Hier magh het tierigh vee geruft zyn hart op halen
In verfche klaver, en zyn' gragen luft voldoen.
Hier treedt myn Herder met zyn Herderin in 't groen
Op lage broosjes, daar de morgenftralen fchynen
Op vloeibre paerelen en levende robynen .
Hy
-ocr page 139-
ABRAHAM DE AARTSVADEPv.
cf6
Hy lcidt zyn Sara met de hant ten heuvel op,
En zegt, daar zy bet vee zien grazen van den top:
Ai zie, myn Schoone, in welk een vruchtbaar lant wy wonen,
De hoogte is beft om u Godts zegen aan te toonen.
Zie welk een ruimte lants de kudde alree beflaat.
Zoo verge zien kunt door de breede beemden, gaat
Ons vee fpanferen: gints ziet ge onze loeiende osfen
En koeien grazen in de fchaau der eikenbosfchen:
Hier vult het wolligh vee het klaverryke dal.
Zie daar de geiten langs dien frisfchen waterval,
zyn ver- Die 't bochtigh beekje doet door laager velden vlieten.
falmieit. ^oe gee^'gn wyken de gezichten en verfchieten
Langs gintfe heuvels, daar de kernel 't oog ontwykt,
En, hangende aan 't gebergte, een teder lam gelykt!
Hoe tierigh is ons vee! hoe huppelen de fchapen!
Hoe dartel fpringt de geit! hoe bezigh zyn de knapen,
En vlugge maagden, in de lommer van de blaan ,
Daar onze fchuuren en de zuiveitenten ftaan !
Die wafcht de lammertjes; dees fcheert de wollige ooien •
Hier drenkt men ze aan de beek; daar zuivert men de kooien-*
d'Een melkt, en d'ander torfcht voileemmers naar detent-
Elk weet zyn werk en is aan zynen plight gewent.
Gewis de Godtheit geeft ons deze ruft en zegen.
Dank- De Hemel ftort zvn heil gelyk een' zomerregen.
' ' Hy deelt de voorfpoet uit met zyne milde hant,
En maak ons rvker dan de Vorften van dit lant.
Loot
-ocr page 140-
HET VIERDE BOEK.                9?
Loof dan, myn Hartvriendin, met my't oneindigh Wezen,
Den Zegenaar, dien wy in zyn volmaaktheit vreezen •,
Die ons veel fchooner goet, en groote heerlykheit3           En.aedt-
}n onzen Zade, door't geloof heeft toegezeit:                  &,?*'*"
Een onbegryplyk heil, hier boven te verwachten!
Hier zwygt de man, verrukt door heilige gedachten.
Maar ondertusfchen loopt het zorglyk krygsgerucht DegeUmt
Door al de fteden van het lant, en vult de lucht
              kj-ys.
Met nare tyding, uit het leger van den grooten
Kedor Laomer met zyne fiere Bontgenooten.
De Kryg, een fnoot gedrocht, uit hovaardye en weeld',
Nu in 't welluftigh dal van Siddim voortgeteelt,
En in de gruwelen en vuilbedurve zeden
Gekoeftert 3 en gevoedt van vyf vervloekte fteden:
Een yslyk monfter, dat met gout zyn'honger boet,
En zynen dorft verflaat met purper menfchenbloet;
En leeft in oproer, by het moorden en het branden ■,
Slaat nu zyn vloektoorts in der Vorften ingewanden.
Het vyftal Koningen, dat in een vyfgetal
                        Tm ^
Van fteden heerfchte, in't fchoon en vruchtbaar Siddimsdal, *"»» dm
Had zes paar jaren aan den Vorft van Elam koren
             vyfjleden
En fchattingen betaalt, en hulde en trou gezworen:          ^mJf*
Net zoo veel jaren was, naar 't oude lantgerucht,
De dartle moeder weelde ook zwanger van die vrucht j
Maar in het volgend jaar, toenHovaerdy de vorften
Voor raatsman diende, om 't juk, dat hunne fchouders torften,
N                                  Te
x
-ocr page 141-
93 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Il^M'emm' Te fchudden van den hals, de vryheit, fchoon van aart,
ba«rt. Te koopen met hun bloet} toen werd de Kryg gebaart.
Strak vloog dat fchrikdier in het hart van Siddims Grootcn
Die d' opperheerfchappy van Elam fluks verftooten.
De booze Bera, die in 't godloos Sodom heerfcht,
%t 7tTfr- Laat wapens fmeden, en beftemt den afval eerft :
UnfKo in- Oproerge Birfa •> Vorft der dartle Gomorryten,
ten. Doet Kedors Lantvoogt in den donkren kerker fmyten:
Sinab, de trotfche , die in Adama regeert,
En Semeber, die zich in hoerery verteert,
De vorft van Seboim > met Soars dartlen Koning,
Doen hunnen Schattingheer vermoorden in zyn woning,
En roepen: zoo moet ook de dwingelant vergaan >
)p dat de vrye kroon we£r op het hooft magh ftaan!
Dus blaaft de fnoode Kryg den oproer in de zinnen,
En vliegt uit Siddim met de vlugge tyding binnen
Het hof van Kedor, daar hy zit op zynen troon,
En fteekt hem 't wraakvuur indeborft,omzulkeen'hoon«
De woende Ryksvorft doet het oorelog verkonden.
Straks wort 5er krygsgeweer en moorttuig uitgevonden:
Men fmeet het wapentuig, en maakt het fcherp van fned.'
Een trits van Vorften maakt zich tot den optogt ree,
Om mee* te deelen van den roof uit Siddims ftreken,
En Vorft Laomer van den hoon te helpen wreeken.
De dappere Amrafel, de vorft van Smear,
En fiere Arioch, Heer van 't magbtigh Ellafar,
Staan
-ocr page 142-
HET VIERDE BOEK.
<?9
Staan met hun benden re£, verzien met fpiets en dolken. zyn tonus.
L                                  ting ten
Dewalckre Tidal, Vorft der Galileefche volken,               eorUg.
Trekt vaft naar Elam met zyn huislien, grof van le£n,
Gewapent met den knots en zwaren flingerfteen.
De zon had naaulyks in zyn jaarkring ront geloopen,
Toen Elams Koning, met zyn faamverbonde hoopen,
Optogi tan
mer.
Alree door JBafan trok, en overwon 't geflacht
Van Rafa, groot van lyf, gezont en fterk van kracht.
De vefting Karnaim buigt met zyn fterke torens,
Daar Aftaroth gedient wordt met haar zilvre horens.
De Emims en Sufims, een geweldigh reuzenheir,
Zyn e-vtr-
v'mn'mg.
En den Horyt, die woonde op het gebergte Seir,
Tot by de woefleny aan Parans effen velden,
Verwint hy fchichtigh door den moet van zyne helden.
't Zeeghaftigh leger trekt nu recht op Siddim aan j
Het komt te Kades; flaat, al wat durft tegenftaan,
In 't lant van Amalek -f ja 't moedigh volk verfchoondc
Geen Emoryt, die in Hazezon Tamar woonde.
Gelyk een ftroom, die door 't gefmolte bergfneeu zwelt.
Door dyk en dammen breekt, enbruifcht door't open velt,
En fchuimt door d' akkers heen, vernielt de korenaren,
En overftroomt en huis en hof door zyne baren:
Zoo trekt het leger der vier Vorften overal
Door 't omgelegen lant in 't vruchtbaar Siddimsdal,
Om, tuk op roof, op zyn vyf fteden in te breken,
En Elams Koning van zyn' hoon en fmaat te wreeken.
N 2                                 In
-ocr page 143-
ABRAHAM DE AARTSVADER.
loo
mhronin In dezen toeftant, hoort myn Abram mee geftaag
ring over-
Uit Hebron tyding van den wreeden nederlaag
fntydm~ Der nabuurvolken; en hoe vier verbonde Vorilen
Naar Sodom trekken met een heir van jonge borften.
't Bekommert Hebron raakt allengs ook op de been>
En laat een meenigte van oorlogstuigen fmeen.
De voorzorg wapent zich het algemeen ten beften.
Een trks van broedren trekt naar Abram uit de veften:
De brave Mamre, Heer van 't lommrigh eikenwout,.
Alwaar de Herder zich met zyne kudde onthouwt,
Met wakkren Eskol, en met Aner, groote Heeren.,
Die't bontgenootfehap met den Herder thans begeren,
Zy komen eindelyk tot aan de lage tent :
De vrome Vader, die zyn braven Lantheer kent 3
Ahrams
Ontfangt hen vrindlyk in zyn nederige daken,
met .Mdw-Daar zy een vaft verbont van vrede en vrintfehap maken>
Itfuf (°Om, of de krygsvlam moght uit Siddim overflaan,
Elkaar met wapenen en mannen by te ftaan.
Tiding Maar naaulyks was't verdragh geftaaft, en dier bezworen \
I7\d™~ ^
een rumoer klinkt in derBontgenooten ooren.
siddimmy- Men brengt een' man, die vraagt naar Abram den Hebreeu;
%vellfe 6 Ramp! 6 onkeil! (roept hy met een luit gefchreeu,
van utb. z00 ras hy Abram zag) het leger is verflagenj
De Vorften om den hals; het vee ten buit gedragen5
En Loth, myn'Heere3 zelf in flaverny gevoert!
Een yder ftaat verbaaft en door den fchrik beroert3
En
-ocr page 144-
HET VIERDE BOEK.
to*
En vraagt, en port hem aan om alles te verhalen."
Toen Vorft Laomer kwam in onze vruchtbre dalen uwei^it
Van Siddim fdus begint de man en yder zweeg.)
              ontviuchn
v             °                            _ J                   k? y                   bodtbree-
En toen hy van 't gebergte al 5t heir in orde kreeg,           dcr ver-
En daaglyks naderde met onvermoeide fchreden -,
Zyn onze Koningen, nit vyf vermaarde fteden,
Ook opgetogen met een algemeene maght.
Men ftelt het leger in flagordening, en wacht
Den vyant moedi'gh af met uitgetogen zwaerden;
Terwyl de vryheit pronkt in hunne veltftandaarden.
Het dal, dat tusfchen bei de legers open lag,
Was vol lympytten,. en gevaarlyk tot den flagh,
Voor vreemdelingenj maar de Vorft van Elam kende
't Gevaar van 't flaghvelt; trekt met zyne dappre bende
Ter zyde heen, en valt ons leger op het lyf.
Daar ftryden met malkaar vier Vorften tegen vyf.
Maar ach! de Siddimmyt, te zwak van arm en fpieren,
Door weelde en welluft, kan de wapens niet beftieren >
Schiet over al te kort, en valt, of neemt de vlucht
Op 't hoog gebergte, een naar gefchreeu vemilt de lucht,
Een ftroom van purper bloet vloeit over al de velden,
Vorft Kedor flaat het al te neer met zyne Helden,
Gelyk de maajers in den oogft het goutgeel graan,
Op vruchtbaare akkers, met dct\ zicht ter neder flaan.
Straks na dien zege wordt Gomorra leeg geplondert:
Toen Sodom 5 daar men al de fpvze rooft in 't hondert*
N 2 *                              Het'
-ocr page 145-
joj ABRAHAM DE AARTSVADER.
Het vee en have neemt, en mynen Heere Loth
Met al zyn vee: 6 ramp! 6 wee! ten fchimp en fpot
Des dartlen krygsmans rooft, en voert in flavernye!
Ik zag hem zelf, 6 wreet gewelt der dwinglandye!
Geknevelt en geboeit, in een' bedrukten ftaat,
Uit Sodom trekken met de tranen op 't gelaat.
En ben te naauwernoot {Godt wil het dus gehengen)
Ontvlucht om tyding van dit wreet geval te brengen.
Aldus verhaalde de bedrukte vluchteling
Van Siddims onheil, en hoe 't herder Loth verging.
-ocr page 146-
ABRAHAM,
D E
AARTSVADER.
HET VYFDE BOE K.
I N H 0 U D T.
dJ J~%>Artsvader Alram, gloeit van Hemels heldenvuur,
Rufl zich ten oorlog toe met zjne Bontgenooteny
Om Loth 't ontzetten, en vertrekt van Hebrons muttr;
Tewyl de Godtheii heeft der Vorjlen val hefloten.
Be fnoodeDronkenfchap Jluipt in des vyants heir.
De Helt Verdeelt zyn volk; en (laat den Heiden neder,
Ontjaagt hem al den huit, en brengt, met roem en eer,
Zyn' bloetvrient Loth met al zyn vee en have weder
.
Dus keert hy in triumf gevolgt van al denftoet»
En wordt van Koningen gezegent en begroet.
[Oen Abram hoorde dat zyn broeder was gevangenj -Abrdnts
I Stort hy een'tranevloet langs bleekbefturve wangen, ****
[En roept al zuchtende uit.moeft gy, helaaslmoeft gy,«w4»t«»«.'
Die met my vaderlant, en huis3 en maagfchappy
Verliet, onnoosle Loth! moeft gy, daar Vorften dwalen}
*s. Lants fchulden met uw vee en vryheit dus betalen!
6He-
,-r
•»■
-ocr page 147-
*o4 ABRAHAM DE AARTSVADER,
6 Hemel! lydt gy dit ? rechtvaardige Opperheer!
sidt voor Ontwaak} en fchiet op den Barbaar uw' blikfem neer!
htm, Ai laat den donder van uw maght de booze volken 3
Tot heil van uwen knecht, verfchrikken uit de wolken.
Dus bidt hy, en begint te blozen in 't gelaat
Van edel vuur, gelyk de gloeiende granaat.
door een Een andre trek komt in het edelmoedigh wezen;
ku!£Lr ZYn grYze haren ftaan te bergen opgerezen :
ontfioken. ^yn oogen branden met een levendiger licht.
Elk ftaat verbaaft om zyn verheven aangezicht.
En Mamre en Eskol zyn verwondert om dit teken.
Nu zwelt zyn borft, en hy begint aldus te fpreken:
Godt is myn helm en fchilt. het zai nogh zoo niet gaan.
Ik zal met dezen arm den Heiden nederflaan.
Godt geeft het zwaert my in de vuift, door 'tpasgefloten
Verbont met deze myn gezworen Bontgenooten.
Hy brengt de wapens voort. in zyne mogenthcit
*^^_Zal ik den vyant, die myn' Loth gevangen leidt,
Arg4»|*rVerflaan, myn' Breeder uit de flaverny verlosfen.
Des Heeren Engel fluit zyn' aftoght door de bosfchen:
Des Heeren Engel maakt zyn' wegh vol duifternis,
De gronden flibbrigh, en zyn treden ongewis.
De fchaamte, fchande, het bedeif en de ongelukken
Omringen alle die den Vromen onderdrukken :
Zy zullen vallen door de fcherpte van het zwaert:
De wreede doot zal hen, gelyk een gierigaart
Zyn
%
-ocr page 148-
HEX VYFDE BOEK.             105*
Zyn' fchuldenaar verraft, hun onrecht doen betalen.
Zy zullcn levendigh ten afgront nederdalcn,
Want boosheit en bedrog bewaken huune poort.
Welaan, mynvrienden, Godt brengt zelf my wapens voort.
Het hemelfch heldenvuur, in Abrams borft ontftoken 5 Zyn aan-
Verlicht zyn aangezicht, na dat hy had gefprcken            iZ'd/vtr-
Al meer en meer: Gelyk de zon veel fchooner prykt, l,cht-
Wen zy de rimpels uit het glansryk wezen ftrykt >
Door waterwolken breekt, en fchuift de luchtgordynen
Van de oofterkimmen, om het aardryk te befchynen.
Een edle gramfchap blaafl hem aan met kracht en moet.
Hy is gelyft een paart, dat hinnikt op 't getoet
Des oorlogshorenS, bruiit, en fnuift, en fchudt de manen,
En met de hoeven 't ftof krabt uit de legerbanen. ?
Maar zet, 6 Hemel! nu myn bybelpoe'zy                    Goktda
Meer zwier en leven, en myn'geeft meer krachten by! om byjiant
6 Opperkunftenaar, fpan myne fnaren ftyver!
                  Zs^
Vervul den korten ftyl van Mozes, uwen Schryver,
Genadigh in myn dicht, en leer my, hoe uw Vrint,
Helt Abram3 door uw hulp vier Koningen verwintj
En weerkeert in triumf met ryken buit beladen,
Begroet, gezegent Tan de Vorften om zyn daden.'
U heugt het heldenftuk: wy hebben 't flechts gehoort s
Of zien 't, doch in 't verfchiet, getekent in uw woort,
Daaral d' omftandigheen, hoe fcherp we uit d' oogen kyken.
Door wyden afftant der aaloutheit ons ontwyken.
O                                  Nu
<
-ocr page 149-
•io6 ABRAHAM DE AARTSVADER
Ahram Nu raakt het alles in het leger op de been.
Helt Abram monftert all' zyn knapen, rap van leen-,,
lit J* * Zyne onderwezene, zyne ingcbore knechten,
Al fiere borften, fterk van armen, om te vechten.
Drie hondert mannen, en noch achtien op een ry,
Gordt hy.de wapens aan., en hangt hen *t zwaert op zy.-
Dien geeft hy lpiesfen, aan het eint met ftaal beflagen j
En dezen bylen, die zy op den fchouder dragen,
En andren pronken met den taaien oorlogsboog.
De herdersftaf legt nu geworpen mt het oog,
Het kouter in de fchuur. de fiere jongelingen
Bezien 't geweer met luft, en voelen 't hart opfpringen:
Die fmeert het wapentuig, in Hebron verfch gefmeet,
Met vet, voor rooden roeft, die ftaal en yzer eet;
Dees drilt met zyne fpies. een deel beproeft de pylerv:
Een deel wet op den fteen de harde legerbylen 5
Gelyk de majer, wen het goutgeel koren rypt,
Den krommen fikkel op den harden wetfteen flypt. »
flmmering Maar kuifche Sara, van bekommering bewogen,
en
i?**«»Zagal dien toeftel aan met tranen in hare oogen 5
epfet van En zucht op elk bevel, dat vader Abram gaf.
Abram.. Ten leflm zegt ze: ai ftaa toch van dit opzet af,
Myn Heer, het yvervuur gaat uwe kracht te bove»,
En fchynt uw groot vernuft en reden te verdooven.
Wilt ge een verwinnend heir, helaas! wat gaat u aan!
Met eenen zwakken hoop van herderen verflaan?
Zuit
>
-ocr page 150-
HET VYFDE BOEK.               io?«
Zult gy vier Koningen hun ryken prooi ontzcttenf
Helaas! hun overmagt zal u den kojJ verpletten -%
U in een oogenblik ne£rvellen in het llyk,
En ik elendige zal zerf u dierbaar lyk
Niet ecns befchouvven, om het met myn traneplasfen
Van't ftof te zuiveren en 't bloet 'er af te wasfchen!
6 Hemel! wie zal dan my, arme weduwvrou,
Toch helpen in dien noot, wie trooften in den rou >
Daar ik3 van vrient en maag, en vaderlant gefcheien,
Elendigh met myn vee dwale in uitheemfche weien!
Heb deernis, Abram, ach ! waar is de trouwe min.
Die uwen boezem blaakte om my, uw hartvrindin,
Wen my de Nylvorft roofde, en braght by hooffche vrouwen?
Waar is uw wysheit, uw geloof, en dat vertrouwen
Op Godts Voorzienigheit, waar mee gy *s Hoogften hulp
In ftilheit afwachte in uw lage herdersftulp ?
Noch leeft dezelve Godt; en zyn geducht vermogen :
Die my verlofte, kan ook broeder Loth verhoogen.
Ha Beken, my deert het leet van onzen bloetverwant:
Maar wie kan Ebals kruin verzetten met zyn hant?
Wie kan de gramfchap der onftelde zee bedaren,
Wanneer een nachtftorm woedt, engeesielt al de barea"?
Zoo min de duif een prooi den haviksklaau ontzet:
Zoo min het wolligh fchaap een feeder zuiglam redt
Uit wolvenmuilen, in de lommerryke bosfchen:
Zoo weinigh Joint gy Loth uit's vyants heir verlosfcn.
O 2                                  Do
•r
-ocr page 151-
fo8 ABRAHAM DE AARTSVADER.
aham j)e vrome Vader, die haar teedre hartstoght kent,
sara, Strookt Sara met zyn hant, en leidt haar naar zyn tent,
En zegt, myn Schoone, wees geruft en draag u ftille >
Gy hoont Godts Almacht, en gy wederfpreekt zyn'wiile.
Droog uwe tranen af, myn Sare: ik weet gewis,
Dat Godt my noopt ten ftryde, en zelf myn wapen is.
Bedaar, myn.Lief, ik zal in myn bederf niet loopen.
Mislukt my d'aanflagh, dan zal ik zyn vryheit ksopen.
En beveeitAi, keer u tot het vee, 't is noodigh, laat den rei
d*%idden. Van uwe maagden mee te wacht ftaan in de wei r
Laat Eliezer 't werk der llaven nu versrooten r
Hou moet: de buuren zyn thans onze bontgenooten:
Gy weidt het vee, als op den vaderlantfchen gront.
mvapent Dus fprak helt Abram^ kufcht zyn Sara voor den mont,
Mch. En vat zyn' wapenrok, door Faro hem gegeven.
Met ftale malien driedubbelt doorgeweven;
En gefpt den gordel, van vergulde doppen ftyf,
Waar 'tlange zwaert aan hangt, blymoedigh om het lyf.
De dikke tullebant bedekt zyn gryze haren:
Hy grypt zyrt fchilt en fpiets, en doet het volk vergaren -,
Enmkt
Zegt Sara 't left vaarwel, en trekt naar Hebron voort,
nbarlrn He' Daar zyne vrinden hem verwachten voor de poort,
Elk in de wapenen met hondert fterke mannen,
Die wenfchen naar den ftryt, en zorg en vrees verbannen.
Totrmtmz De wakkre Mamre had zyn woutlien t' faam gepreft.,
van Mam- £ea y0\$r dat onverfaagt het ondier in zyn neft5
En
-ocr page 152-
HEX VYFDE BOEK.              10$
En de everzwynen in de bosfchen, aan durft randen:
't Keefc zware bykn in zyn dikvereelde handen,
En houwt een ouden eik in eenen korten ftont,
Tervvyl hem elken flagh doet beven, op den gront.
De moedige Efkol heeft een bende Hebronnyten *               EAel en
En Aners volk beftaat, ten deele uit Emoryten,                  **»«■.
Die met den boog de pyl doen fnorren door de hichtj
Ten deele uit berglien voor Vorft Kedors heir gevlucht,
Berooft van have en goet, zoo groot als halve reuzen,
Met dikke knodfen, die de bekkeneelen kneuzen ,
Gewapent, en gedoft in 't ruige pantervel.
Elk hoopt op wraak, en ziet 'er fchriklyk uit, en felj
Niet ongelyk een hoop van hongerige leeuwen.
Toen Abram nu met zyn gewapende Hebreeuwen          Abram
By Hebron kwam,. trok hem dit leger te gemoet.                %nb?>«ge.
De hachelyke toght wordt nu met alle fooet                         nJ"en cm
En-yvcr voortgezet, naar menichelyk vermogen.                »/■ **«-
't Alpratende gerucht, dat waarheit met de logen
Onordentlyk vermengt, roept fchier uit eenen mont,
Dat 's vyants legermaght niet ver van Dothan ftont;
En, na een korte ruft, zoo veel men konde ontdekken,
Eerlang naar Dan, en naar Damaskus af zou trekken.
Maar Godts Rechtvaerdigheit, die van den hemelboog*" fffV
Ziet op het menfchdom met het albefchouwend oog, *«rdt m
Had nu het levenslot van deze vier tyrannen,
                     fdJi gs.
Hun afgodtsdienften, die de ware Deygt verbannen, r°°len'
O 2                                 En
-ocr page 153-
no ABRAHAM DE AARTSVADER.
En d'ondeugt van al 't heir, gelegt in d'eene fchaal
Van't godlyk oordeel, voor Godts troon, in d'opperzaal:
Aan d' andre zyde lag 't geloof en vrome daden
Alleen van Harans zoon, met flaverny beladen.
Thans vat Rechtvaerdigheit den gouden evenaar
Van Godts onfeilbaarheit-, en al de Heraelfchaar
*n tegen v Zag met verwondring, hoe een maghtigh heir, vol zonden3
uthu"n Wierd by 't eenvoudige geloof te licht bevonden.
«MKfr*" Verdrukte Deugt weegt zwaar.. hoe grcoter de kolom
Van zwarigheden op haar aanperft: van rontom;
Hoe wightiger zy wordt by 't eeuwigh Opperwezen.
Nu wordt het waar geloof en zuivre Deugt geprczen
Met lofgezangen op een hemelfeeftmuzyk.
De Serafynen, en de reien all'gelyk,
VerhefFen met gejuich het wonderlyk vermogen
Der goude Deugt door al de azuure hemelbogen.
BeKtcht-tToen fprak Rechtvaerdigheit voor 't Godtlyk aangeziclit 2
TJtifdt Zie daar, het godtloos heir der Vorften al te light:
em uts Q{t voert den vromen Loth, met tranen op de wangen,
iryheit.                                                                                                *                  °
Met al zyn huisgezin in flaverny gevangen.
Zie onzen Abram, die, door hemelfch heldenvuur
En vriendenmin, ftaat op den vyant yder uur,
Voor's broeders vryheit, met het zwaert een kans te wagen^
Hy houdt zyn oogen van geloof op my geflagen,
En fteunt op 't heiligh recht ran uw Rechtvaerdigheit.
Men doe den Vromen recht. gedoog, 6 Majeiteit,
Dat
-ocr page 154-
HET VYFDE BOEK.                 fit
Dat ik den ELimmyt in Ahrams hant mag geven.              RnA^ams
Verhoog uw' Abr am nu. laat Loth in vryheit leven.         mng.
Dat is het rechte loon aan hunne deugt belooft.
Toen boog de Almachtige het eeuwigblinkend hooft,
En al de hemel dreunde, en blikfemde van ftralen ,
Die 't gram gezicht nu fchiet door diamante zalen.
De ronde wacreltbol had vyfmaal op zyn as                  4br«m
Rontom gewentelt, fint myn helt vertrokken was;           7age»VL
En Kanaan zap; voor de zesdemaal de glansfen                 &r?er V'
^                                               ,                                                      andtn.
Van 't goude daghlicht aan zyn fteile zuidertransfen *
Eer Abram 's vyants heir van ver befchouwen kon.
Daar is een beek, die, aan den voet van Libanon,
Door duizent aders vloeit, en weligh af komt ftroomen,
By Dan, in 't midden door een bofch van cederboomen,
De Jor genaamt; waarvan de lantftroom, zoo men meent,
Zyn'oorfpronk, en uit Jor en Dan, zyn'naam ontleent;
Hier lag het leger van de Vorften, buiten kommer,           *
De zon t' ontvvyken in de koele cederlommer.
Toen Abram 't heir befchouwde, en vaneen heuveltop^
VorflKedors tenten zag, hief hy zyn handen op,
En floeg het oog omhoog tot Godt > die uit de wolken
Al't aertryk overziet, en acht neemt op de volken,           #y ^
En riep: ontwaak, 6 Godt! 6 Oppermajefteit 1                ST^X
Ontbloot uw'arm, en geef my moet en dapperheit,          Godt-
Zoo 't recht is aanmyn^zydej ofwendt op my uw'plagcc^
Indien ik buit of roof pooge iiit cten itryt te dragen:
In-
-ocr page 155-
tu ABRAHAM DE AARTSVADER.
Ind kn ik eenen draat, of flechtc fchoenriem mccr
Dan de enkle vryheit van myn' bloetverwant, begeer.
En hierom zal ik in uw' naam den ftryt beginnen.
Zoo 't my gelukken magh den vyant te overwinnen,
En mfltot Dan juiche ik in uw keil: dan zal ik de banier
' Opfteken tot uw eer by 't dankbaar outervier.
Dus fprak de helt, en gaf de ruft aan zyne knechten ,
Om in den donkren nacht den vyant te bevechten.
bi Dron- Maar ondertusfchen hack de fnoode Dartelheit
kpmtm ^et nart der Vorften in dien voorfpoet ftaag gevleit,
Mt/iors En nu je Dronkenfchap in Kedors heir gezonden;
Een heillooze ondeugt, die , te boos en ongebonden ?
In fchyn van vrolykheit des menfehen geeft bekruipt,
En met den wyn in zyn welluftige aders fluipt j
Het levensvuur verdooft; verzwakt de zenukrachten;
Verbyftert en bedwelmt de zinnen en gedachten:
tEen ichrikdier, dat de hoop vernielt, dedeugt vermoort3
W:ens aart
enetgen- J?n de eelfte gaven in den fchoot der welluft fmoort;
beichrevm Godts orde breekt, natuur verkracht, en de edle reden,
" '"' Verdonkert in een damp van fchande en vuiligheden:
Een twiftharpy, die't ftil gemoet ontfteekt in toorn,
De matigheit haar' toom, den overvloet zyn' hoorn
Ontneemt; de zedigheit en kuifcheit vaak verdrukte}
En alle banden van de liefde aan Harden rukte.
Hoe dikwerf heeft zy niet de welvaart van haar' troon
Gebonft, en de armoe in haar ftee geftelt, tot boon..
-ocr page 156-
HET VYFDE BOEK.                 113'
En fmaat der glansryke cer? hoe meenigmaal de trckken
Van't godlykBeek,nog flaau in's mcnfchen geeft t'ontdekken,
Het zaatvan waarheit, deugt, en wysheit, boos vertrc£nr
De driften, tochten , en de fnoo begeerlykheen
Gekoeftert, en den menfch, met ongelyke ftappen,
Ten toon gevoert, bekleedt met beeftlyke eigenfchappen
Zoo wordt een akker door ecn' ftagen regenplas
Bedorven in den gront, en d'aard, die vruchtbaar was ,
Tot natte flyk, en al de voren toegefloten j
Het edel zaat verrot, eer 'f wortel heb gefchoten,
En bouwman, die zich had een vruchtbren oogft verbeeldt,
Ziet dan een modderpoel die giftige adders teelt.
Die vuile Dronkenfchap, de moeder der elende,           ^i„ L^x
Die vader Noach zelf verrafte eer hy haar kende3             "JaiidiK-
Spanfecrt nu onbelet de legertenten in,                             mng,»tn
Met zorgeloosheit haar gezworen gezellin.                       «>, *
De Vorft Loamer had zyn dappre legergrooten,
De ftrytbre Koningen, zyn wakkre bontgenooten,
Genoodigt aan zyn'difch, om nu, van zorgen vry,
Den toom der blytfchap, by den wyn en lekkerny,
Te vieren buiten vrees. men zag 'er vyftigh knechteja
Den difch verfieren met ontelbre^.fpysgerechten,
En vyftigh fchenkers, die rontom de tafel ftaan. "
De vorften lagen op de zachte legbank aan,
Met purper overdekt, de Heeren op tapyten
Van minder waerde, naar den rang der ElammyteH,
P                                     De
-ocr page 157-
A B RAH AM D E A A RT S VA D E R.
•ii4
Dc dartle weelde, met de fchandlyke overdaat
Vertreden met den voet de goude middelmaat
In ,'s Konings tente, en doen, by'tzwelgen enhetdrinken
Den vuilen welluft op de gloende wangen blinken.
De wyn van Siddim 3 die alle andre wynen tart,
^JXW* Schuimt in den beker, en verdryft de zorg van 't harr.
fchap h«*r.J)e goude drinkbokaal wordt viermaal ingefchonken 3
jostle.
En viermaal op het heil der Vorften uitgedronken.
Elk plengt, en ftort om ftryt het overdierbaar nat5
Dat meenigmaal den gront en tafel overfpat.
Men teert 'er van den roof, 't Gejuich klinkt tot de wolkeiv
Om al den nederlaag der overwonnen volken :
Die roemt zyn daden op den zegenryken toght,,
En deze op ryken <buit, nit Sodom meegebroght,„..
En andren weten hun geflacht,,uit oude tckenen,,
Zelfs tot op Nimroth den geweldigen te rckenen.
Al 't leger viert nu ook, op 't koninklyk bevel,
Dien hoogtyt, juichend' by den dans en 't fnarenfpel.
De ledre wynbaal lefcht den dorft der foudenieren,
^fc^'Met krygsmans teugen,. tot ze op ronde yoeten zwieren y,
deftbili-
En velerlei gebaar, en ongeregeltheen 3,
"&£* Naar yders eigen aart, vermengen onder eeny
Daar/zorgeloosheit vaft allom de legerwachten
Loft van hun poften af \ en weert de nagedachten;
Maar ondertusfchen was 't alkoeftfend zonnelicht
Gedaalt ter kimme in, met een vlek in 't aangezicht,
Eii
-ocr page 158-
HET VYFDE BOEK.                uf
En d'avont haafte zich het bruin tapyt te fpreien^             Abram
En eenen zwarten nacht ten hemel op te leien ■,                 v" "^
Terwyl helt Abram vaft zyn legermaght verdeelt,
En zyne knechten troa en dapperheit beveelt.
Vorft Aner moet door 't bofch met hondert mannen trelcken^.
En Eskol met zyn volk des broeders aanval dekken:
De fiere Mamre zal de linker vleugel flaan ,
En trekken door 't gebergte op Tydals tenten aan;
Terwyl myn Abram zelf met zyne herdersknechten
Het groote leger van Ladmer zal bevechten.
Dus trekt men voort, en valt.iri't midden van den nacht, Snjmfi
Den vyant op net lyr, die nu geen vyant wacnt.
              vyant in
Zy vinden overal de dronke legerknapen,
Hier leggende in het gras, daar in de tent te ilapen,
Alwaar de lamp alree met flaauwer ftralen brandt.
Die heeft den drinknap, dees het fpeeltuig in de hant,
En andren neurien, ten einde van vermogen.,
Den zachten flaapdeun nogh met half gebrokene oogen $
Maar worden door het ftaal, na zoo veel weelde enluft,,
Eer zy het weten, in den ysren flaap gefuft-,
En hen het vaakrigh oog voor eeuwigh toegefloton,
Het zwaert drinkt purper bloet, zoo ver deftrytgenootCli
Invallen, en de doot loopt ysfelyk van zin
Rinkinken over 't velt, de tenten uit en in-,
En flaat de hoofden af der rorikende oorlogsfchaJrCfl,
Gelyk een raajer in den oogft de korenaren.
P 2                               Helt
-ocr page 159-
Ii6
ABRAHAM DE AARTSVADER.
Ahnm ^ek Abram, nu alree met bloet en ftof begruift,
vdtinde Kieft twintigh mannen, fterk van arm » en grof van vuift,
tent van                      . *?                     ^                                y t>                           *
Koning En valt in 's Konings tent, zoo groot gelyk een' tempel:
Hy flaat de vvacht, die legt te fnorken op den drempel,
En maakt in 't voorportaaj ruimbaan: den wagenaar
En fchiltknaap van den Vorft, den ouden wichelaar,
En droombeduider, die dit onheil niet voorzagen,
Velt hy in't bloet ter neer met doodelyke flagen.'
Vorft Kedor fpeelde nogh met Koning Amrafel,
En won nu van den Vorft van Sinear het fpelj
Waar op de drinkbokaal, te boorde vol gefchonken,
Met groot gejuich wordt op des Konings winft gedronken;
Laomer dronk, en hief de ichaal nil juift om hoog,
En doodt Xoen Abram intrad, en. de fcherpe fpeer bewoog r
nm% /Qedor En door zyn' gorgel fchoot, dat hy, geftoort in't drinken,
De goude fchaal liet uit zyn veege handen zinken,
En achter over zeeg, en neerftorte op den gront,
Terwyl het bloet, met wyn gemengt, ftroomt uit de wond':
Elk fchreeut van fchrik, en flaat het oog naar alle kanten,
En rocpt: Verraat! Verraat! waar zyn de lyftrawanten ?
Maar d' eige Schutter fchiet nogh eens, al even fnel:
De fpeer vliegt langs den arm van Koning Amrafel,
n»zyni» En doet Prins Kedor> in het jeugdigh hart getrofTen,
z»m. Op 't fnakkend lichaam van zyn' Vader nederploffen ,
Thans fpringt Vorft Amrafel, met ysfelyk gefchreeua
En dol van gramfchap, op j gelyk een oude leeu,
Dip
-ocr page 160-
HET VYFDE BOEK.
"7
Die, in zyn neft verraft, den ftaart begint te krullen,
Den kop en manen fchudt, vervaarlyk flaat aan't brullen,
Wanneer hy pyn gevoelt: dus vat hy onbefuift
Zyn fchriklyk flagzwaart in de fterke en grove vuift,
C Want hy had aan zyn fterkte en grootheit dank te wyten,
Dat hy gekroont was tot een Vorft der Synarryten.)
Hy heft het lemmer op, en vloekt en knarfetant,
Terwyl het fier gezicht van dulle gramfchap brandt,
En meent den vromen Helt van Ur, met al 't vermogen
Van bei zyne armen, neer te houwen voor elks oogen:
En 't had met Abram wis, door dezen zelven flagh ,
Gedaan gewecft; hy hadt den helderlichten dagh
Nooit weergezien, indien d'Almachtige van boven,
Die all' de vromen, die in zynen Naam gelooven y
Gelyk den appel van het alziend oog bewaart >
Den flagh niet had geftoort, en Abram dus gefpaart.
Hy ftiert de vlugge pyl van een' der wakkre mannen
In 's Konings fchouder, daar de zenuw ftaat gefpannen j
Waar door de flagh nu flaati afftuit op Abrams fchilt,
Die hem fluks aanyalt, en geen oogenblik verfpilt,            Ahr»m
Om 't zwaert vanonderop hem in den buik te wringen, ^'^nt
En, doorde voile maag, tot in de long tedringenj            Amr*/ej
Zoo dat de kloeke Vorft geweldigh nederftort,                 vmGodt.
Gelyk een ryzige eik, die omgeflagen wordt,
En 't zuchtend aardryk door zyn zwaren val doet beven j
Terwyl't gedarmte, fpys, en bloet, ja ziel en leven v
P 3                                  Al
-ocr page 161-
if8 ABRAHAM DE AARTSVADER.'
Al tevens borlcn uit zyn wond'., die yslyk gaapt.
Nu wordt door 't naar gefchreeu.gewekt al wat 'er ilaapt:
Maar cene hagelbui van fchichten, afgefchoten
Door Abrams mannen, doen al d'Edelen en Grooten
Neervallen in het bloet, dat uit hun adren ftroomt:
Gelyk, in 't herfftfaizoen, de bladers van 't geboomt
Afvallen in het flyk, wanneer, na langen regen,
De windcn blazen, en de takken doen bewegen.
Mamre Zoo gaat het overal; zoo flaat Helt Mamre mee
^£j'JjDcn Koning Tidal 't hooft af op zyn legerflee,
i\cningTi-YLn laat den romp, bekleedt met purpere gewaden,
Zich op de veltkoets in den warmen blcetftroom baden..'
AKvaar hy invalt met zyn bende, maait de doot
En oogft van lyken voor des aardryks zwarten fchoot :
Of als het naar gerucht, temet van meer vermogen,
Den krygslien wekt, en wryft den wynv&ak uit hunne oogeiij
Dan dryft de fchrik en vrees hen ylings op de vlucht 5
Terwyl een naar gefchrceu vervult de ruime lucht.
d' Een-komt zyn'vyant, en den doot, in d'armen loopen:
Ecn ander poogt zyn'vrient mee1 tot de vlucht te nopen,
Te wekken uit den flaap; maar vindt, hoe zeer hy port.
En fchudt, en roept, 6 Schrik! dat hy niet wakker wordt}
Maar reede door het flaal den dootfnik heeft gegeven.
fining a- Maar Vorft Arioch, min tot dronkenfehap gedreven,
wZiJIp'tDie hy ontvluchtte} wordt nu uit den flaap gewekt,
gerucht j)aar ^ner jJqqj. fa j^^ met brocder Eskol trekt.
van den                                                                                                                  *
En
-ocr page 162-
HET VYFDE BOEK,
^
En op zyn lcger valt; ja, zonder toom of teugel,
De tenten zet in bloet, en floopt zyn legervleugel.
tanval
zan Aner
t» EfyoL.
De Vorft van Ellazar fpringt van de veltmatras,
Lbopt uit zyn legerhut, en luiftert wat het was:
Gdyk een burger, die, uit zynen flaap gefchoten",
Zyn huis ziet in den brant, en port zyn huisgenooten;
Naar buiten loopt, en wekt, met een' verbaasden klop,
Zyn medebargers en zyn nagebuuren op r.
Terwyl hy angftigh fchreeut: de brant is in myn daken
Zoo doet de Koning nu zyn hoplien ook ontwaken,
Eti rukt, zoo veel hy kon, zyn mannen by malkaar.
Maar de Elammyten, met een ysfelyk misbaar,,
Uit Kedors heir gevlucht, getuigen eene boodfchap,
En roepen: 't is gedaan met al het bontgenootfehap!
't Is omgekomen met de Vorften en .hua heir!
Ik heb (dus roept 'er een) Vorft Amrafel ter neer
Fin mf-
vlnrht met
Zien vallen ,„ in de tent, daar Kedor lag verflagen!
tilt lull.
Nu klimt Arioch op zyn' vorftelyken wagen,
En zet het op de vlucht, gevolgt van meen'gen man,
Naar den geroofden buit, en plundert wat hy kan.
Maar ondertusfchen rees het licht uit d' oofterkimmen
De fchoone Dageraat fcheen vroeger op te klimmen,
En had in 't purpere gewaat zich opgetooit,
Abram
jaagt de
•vliicbtendt
■vyanden
n*.
En blinkend ftofgout in zyn blonde pruik gcftrooit 3
Om Abram, die nu moght met de overwinning pralen,
Op Godts bevel, dus vroeg te groeten met zyn ftralen,
Bn-
-ocr page 163-
1*20
ABRAHAM DE AARTSVADER.
En by te lichten, daar hy tans, terwyl het daagt,
Den vluchtelingen den geroofden buit onrjaagt.
Zy vlieden overal gelyk de bioode daflen :
Of even als in 't yelt de hazen, op het basfen
Dcr brakken fnel van reuk hun legerftede ontvlucht,
Vlien voor den winthont, die vol vuur door't veltgeruchr
Hen na-en omzet, fpnngt en raamt, tot hy ten leften
Den prooi verwint,, en aan zyn'meefter laat ten beften.
faltt'i'en ^us iaaSc myn -Abram ook, vol moet en wakkerheit;
den buit. Zelf tot aan Hoba toe, dat by Damaskus leit,
h Hoba.                                                         , J                              '
Den vyant na, en flaat 3 en houwt 'er veele neder,
En brengt nu Harans zoon met al zyn have weder -t
Zyn wyf en huisgezin, en zyn'ontroofden fchat;
Zyn knechten} maagden, vee, en alles wat hy had :
Zoo loft hy met een' flagh uit harde flavernye
AI wat moeft bukken voor de wreede dwinglandye
Van dit tyrannigh heir; zoodat een groote ftoet
Van Sodommyten, met hun wyven en hun goet,
En kfirt Hem volgen in triumf. en huppelen en fpringen,
widerom. En juichen Abram hun Verlofler toe, en zingen
Zyn heldendaden, en onfterfelyken lof,
Dat zelf de vreugdegalm klinkt tot aan 't ftarrenhof:
Ook volgt een groote fleep in allerlei gareelen,
En torfchende ezelen, en dragende kamelen,
Met Sodoms rykdom, en Gomorraas grootften fchat
Gelaan, en wat men in vyf fte£n geplundert had >
Met
-ocr page 164-
HET VYFDE BOEK.               121
Met eerie meenigte van runderen en fchapen,
En ruige geiten, voortgedreven door de Tcnapen.
Met zulk een ftaatfy trekt myn gloriryke Helt
Door Kanaan te rug, van Loth nu meeft verzeltj
Met wien hy meenigmaal, met opgeflagen ocgen,
Den grooten Heirgodt, die hem had ten ftryt bewogen,
Met beurtgczangen pryft, en d'Oppermajcfteit
Verheft, en toejuicht, en betoont zyn dankbaarheit.
De blyde tyding, aan vrouw Sara afgezonden               Aldevoi-
Met vlugge boden, wordt met duizent duizent monden ^j^m
Door Kanaan verfpreit: hoe Abram onverwacht
               tn.
Des vyants leger had verwonnen in den nacht j
Den Siddimmyt verloft door zyne heldedaden,
En weerkeerde in triumf met ryken buit beladen.
De blytfchap volgt de mare, al't lant wordt opgewekt,
En juicht, en kweelt, en zingt, alwaar myn Abram trekt:
Gezegent zy de Helt, die 't lant verloft van plagen,
De vryheit heeft herftelt, den dwingelant verflagen,
En al 't gevangen volk verloft uit flaverny!
Zoo moet het hen vergaan, die met faun heerfchappy
t'Onvreden, op hun maght hoogmoedigh en vermetel>
Hun nagebuuren flaan, en bonzen uit den zetel!
Maar is het waar ? en voel ik dat myn zanga£r zwelt, ,**»; ft-.
En myne toonen met de glori van myn' Helt
                     V ,dich~
Verneffen wil? 6 Ja. zyn eer ontvonkt myn' yverj          vtrhft.
2et myne driften op, en fpant mya fnarea tfyver;
Qi                               Eh
-ocr page 165-
122 ABRAHAM DE AARTSVADER
En zou zy niet! daar nu Helt Abram niet alleen
Met lofgezang zweeft op de tongen van 't gemcen,
En bly wordt toegejuicht van al de Kananyten >
Terwyl de nyt,. weleer in 't hart der Ferizyten
Aan 't zwellen, zich verteert op 't hooren van zyn' naam;
Maar daar de Vorften zelfs, bewogen door zyn faam,
Alrede in aantoght zyn om Abram te begroeten:
Daar Koningen van 't lant den Herder zelf ontmoeten.
Zoo wonderlyk verhoogt de Hemelmajefteit,.
Door zyn beftuur, zomtyts de lage nedrigheit,
En doet de Vorften, door den hoogmoet opgczwollen,
Van 't zorgelyke punt der mogentheit afrollen!
Jibratn Daar legt in Kanaan een dal dat Schave hiet,
hTbai Een groene beemt, alwaar men boom noch heuvel ziet,
schwe. jr^ ru{me vlakte, die, met beekjes doorgefneden,
Met bloemtjes geborduurt, het Dal der lierlykheden
Voor de2en werd genoemt: hier kwam myn Helt van't flaan
Des grooten vyants met zyn zegeftaatfy aan,
En zag in 't open dal van ver twee bruine wolken
Van ftof opryzen, door den aantoght van twee volken;
Gelyk de zuidewint fomtyts een damp verwekt
Op 't hoog gebergte, en zyn verheven toppen dekt:
Zoo dekt de ftofwolk mee.de volken voor zyne oogen,
De Vorfb van Sodom komt ter linkerzy getogen,
De jonge Bera, die nogh onlangs met de kroon ,
/Van Sodomaop 't hoofr, beklom zyns vaders trqcn.*
*•*-
-ocr page 166-
HET VYFDE BOEK.            nf
Hy ftecg, wanneer 't gerucht door Vyfftat werd gcdragen aIvmt it
Van Kedors nederlaag, ten vorftelyken wagena
                 wmllckm
Gevolgt van edlen en gezanten, .niet alleen                      Abram "
Uit Sodom, maar uit al de vyf beroofde fte£n,                  K<"»t.
Om den Verwinner van de maghtige tyrannen,
Den Wreeker van het bloet zyns vaders en der mannen,
(Want de oude Vorfl had, eer hy ftierf van zyne wond',
De wraak wel dier aan hem belaft met eigen mont.)
Op zynen weg van zulk een gloritoght t' ontmoeten.,
En hem eerbiedigh met de zege te begroeten.
Am d' andre zyde kwam de goddelyke man,
Vorft Melchizedek, d' cer en roem van Kanaan,
             o«t*A:*;.
Die groote Koning van gerechtigheit en vrede:                zakm
Hy, die op Zalems troon ook "t priefterdom bekleedde ^V >ztz
Des allerhoogften Godts ■, een wonder van zyn' tyt;
In's Hemels hoogen Raat tot voorbeelt ingewydt
Van 's waerelts Heilant, die, naar zyne wyze en orden,
Op Godts gezworen eet, zou Vorfl: en Priefter worden,
Tot in der eeuwigheit. die wonderlyke Vorfl:
Van fnoode afgodery dier tyden onbemorftj
Komt nu uit Vredeftat, met al d' eerwaarde mannen
Van zynen hoogen Raat, en die de vieffchaar fpannen>
Heel ftaatiglyk gevolgt van zynen offerftoet,
De zegeftaatfy van myn'Abram te gemoetj
Om dezen Helt van Godt godtvruchtigh te bejegenen cm Urtfi
Hem, als een Priefter van denhoogftenGodt, tezegenen,^'^
Qz                           En
-ocr page 167-
*H ABRAHAM DE AARTSVADER
gj£T*£rfin a*s een Koning, voor zyn ftrytbare oorlogslien,
tt bnngt». Het vorftelyk gefchenk uit vrintfchap aan te bien,
Den wyn en't broot van eere, ea dus met drank en fpyze
't Vermoeide leger- te verkwikken y naar 's lants wyze.
Abram Helt Abram nadert nu op 't breet en open lant
'jMtiMju- Dea Koningen,. en keert zich eerft ter rechterhant
At Naar Melchizedek, die 't gefchenk van wyn en brooden
Laat voor zich dragen, en hem aanbi£ndoor zyn'boden.
De Aartsvader nadert zelf den Koning, en betuigt
Zyn dankbaarheit, terwyl hy 't hooft eerbiedigh buigr.
Maar Zalems Koning wordt van heiligh vuur bewogen y.
Die vorftlyke Offeraar flaat thans zyn zedige oogen
Ten hemel op} hy breidt zyn handen uit op 't hoofr
Van Abram, die met hem in eenen Godt gelooft,
i»«^»«-£n fprak: gezegent zy Helt Abram uit de wolken!
fen over                                                          *
hem tiit' Gezegent zy de Helt, de Schrik der booze volken y
gn*kh
j)e Temmer van 't gewelt, de Losfer van zyn' vrint!
Gezegent zy hy Gode, en altyt te£r bemint,
En overftort met heil, van 't eeuwigh Opperwezen,
Dat hemel, aarde, en zee gefchapen heeft voor dezen r
En uit.ceaenkel Niet met wysheit gebootfeert!
Gezegent en geroemt zy Godt, die 't al regeert,
De almachtige Oorlogsgodt, de Bron van heil en leven,.
Die uwen vyant in uw handen heeft gegeven,
En uwe vingeren ten oorlog onderwees -,
Opdat de Siddimmyt van flavcrny en vrees
Deot
-ocr page 168-
HET VYFDE BOEK
nf
Door uwen arm verloft, uw daden zoude melden,
En roemen u, gelyk den Roem der oorlogshelden.
Dus fprak het Voorbeelt yan des levens Oppervorft
Den zegen uit, terwyl Heit Abram zyne borft
Van diepen ootmoet en godtvruchtigheit voelt zwelfen:
Hy roept zyn knechten, en gebiet al 't vee te tellen,
Te deelen al den buit, en 't rechte tiendedeel
Uit alles wat 'er was, te zondren vair 't geheel -,
En draagt Godts Priefter met een onbefmet gewisfe
Aldus de tienden op voor dankerkentenisfe.
Maar ondertusfchen komt de Vorit van Sodom aan,
Klimt van zyn' wagen; laat den ftoet van verre flaan,
En nadert Abram, flechts verzelt van vier gezanten,
Uit zoo veel fteden, zyn beroofde lotverwanten.
Hy bnigt zich neer, en roept: wy groeten u, 6 Helt,
6 Overwinner, die de vryheit hebt herftelt
Dcr Siddimmyren, en den dwingelant verflagen !
6 Wreeker van ons bloet, Verlosfer onzer magen ,
Wy groeten u} wy zyn in uw geluk verheugt!
Het dal vanSiddim roemt uw'naam en oorlogsdeugt,
En wil met Abram in een vafte vrintfchap treden.
Wy bien u aan 't verbo'nt met vyf beroemde fteden ,
Die zonder wangunft u bezitter zullen zien
Van al de fehatten, door de woedende oorlogslien
Him afgeplundert, die gy nu, door 's Kernels zegen,
Naar't rechtdes oorlogs, hebt in eigendom verkregen,
Abram
gee ft de
tienden ann
MtkhitA-
dekj
Tie /(wing
van Sodcrn:
OtitmotL
Abrami
En biedr
hem %,yn
bontgtnoep*-
febafaa*.
Qj
Neem
-ocr page 169-
•126 ABRAHAM BE AARTSVADER.
Neem al den buit voor u, de have en al het vee j
Maar gun, tot oflderpant van vrintfchap en van vree,
Aan ons de zielen. los de mannen en de vrouwen
(^Die ge anders wettigh in uw dienftbaarheit moght houwen}
Uit hunne llaverny: geniet den fcbat en 't goet>
Maar gun, 6 wakkre Helt, den Siddimmyt zyn bloet.
Abrams Maar godlyke Abram, van geen heblufl: aangedreven3
tot denize- Zoo edelmoedigh als godtvruchtigh in zyn leven >
"'odmT Sprak-' neen, 6 Koning^ ik begeer uw fchattcn niet:
Ik heb myn handen, eernogh d' aanval was gefchiedt,
.Geheven naar omhoog tot Godt, die in de wolken
Zyn woning heeft, en d'aard regeert en al haar volkens
En dier bezworen voor zyn albefchouwend Oog,
,Dat ik om geenen roof of buit ten oorlog toog :
Ik heb den kryg alleen om Loth myn' neef begonncn j
En zynen roover, door Godts byftant, overwonnen:
Jk Begeer geen' fchat, die u, 6 Ryksvorft, toebehoort j
Geen draat,geen voetzoolriemjik houde aan Godt myn woort,
'k Wil niets genieten van het vee der Siddimmyten ■,
Opdat gy nimmer, fchoon ten onrecht, zoudt verwytca
Of zeggen konnen: ik heb Abram ryk gemaakt:
Hy is door roof en buit aan zynen fchat geraakt.
Neen^ neen, de Godtheit heeft alree haar milden zegen
Op my doen dalen, als een zoelen zomerregen,
En heeft my fchatten, heil, en voorfpoet toegevoegtj
Godt maakt my ryk, en met dien rykdom vergenoegt.
Dies
-ocr page 170-
HET VYFDE BOEK.               u; '
Dies blyf het buiten my: ik wil alleen bedingen,
6 Vorft, dat men betafe, al wat de jongelingen
Verteerden op den toght, dekoften zyn niet groot:
Zoo handel ik alreede u als een' bontgenoot.
Maar wat het deel aangaat van deze wakkre mannen,
Myn bontgenooten, met myn leger 't faam gefpannen,
Den dappren Aner, Mamre, en Eskol: dat zy-vry
Hun recht behouden op den buit, 't is buiten my.
Nu ryfthet biy gejuich tot aan de hemeltransfen.          if^T**'
Be groene beemt fchynt zelf te huppelen endansfen,, inttvhktt
En roept de vryheit van de Siddimmyten uit,.
Die hunne ketenen en banden, op 't geluit
Van zulk een blyden galm, verwerpen en verbreken,.
En vrye handen naar hun' lantgenoot uitfteken >
Omhelzen vrient en maag,. en roemen, vol van vreugt5
Den Veltheer Abram, en zyn wondere oorlogsdeugt.
Nu heeft de vrolykheit de fehalen volgegoten,
En laaft de harten der vermoeidb toghtgenooten
Met vorfteiyken wyn. 't Is alies op de been.
De volken zvveven nu en weemlen onder een,
Gelyk de mieren in de heete zomerdagen.
Men brengt den roof by een, en ziet'er torfchen, dragen,
'tjyerdeelen van den buit, de fchatten, en het vee.
Men hoort 'er een rumoer, gelyk 't geruifch der zee,
Wanneer de wint, vermoeit van't worftlen met de baren,
Valt in den flaap, en al de lucht we& op.doet klaren.
Maar
-ocr page 171-
\l&
ABRAHAM DE AARTSVADER.
Ahram Maar eindelyk verlaat myn helt het Koningsdal,
"ZTLyn * Welk dezen naam verkreeg van dit beroemt geval,
Berrde"J'' En trekt, na dat Jiy Loch ter gunft van Sodoms Koning
z#ntemn. Had aanbevolen, naar zyn lage herderswoning,
En komt by Hebron met zyn wakkren oorlogftoet -9
Daar blyde Sara hem al juichend' te gemoet
Treedt met haar maagden, en de herderinnereien,
En haren dappren Helt verwelkomt, onder 't fchreiea
Van vreugdetranen, tot ze , uit eerbre huwlyksmin,
Hem gefpt de wapens los, en leidt ter yelttente in.
-ocr page 172-
ABRAHAM,
D E
AARTSVADER.
HET Z E S D E BOEK,
I N H 0 V D r.
V-
ouSara, die de hoop verliefl op wettigh zaa"tt
Bidt Ahram om 't geflacht uitHagar op te bouiven^
En, fchoon hy vafl op Godts verbontbelofte flaat,
Xy overwint, en doet haar dienfimaagt met hem trouwen:
Bit wekt het huiskrakeel$ en Sara wordt bejpot,
Die Hagar vs>eh beftraft, tot zy ontvlucht nit d1 oogen:
Maar d'Engel des verbonts, daalt yop't bevel vanGodt,
Fan boven, en belet die vlucht door zyn vermogen
5
Voorzeit het lot haars zoons, totdat ze op dit bevel
Zich zelf verneert, en baart denjongen Isma'el.
plhart, 6 Noortftar van myn' geeft! my voor te s nuhtm
lichten
                                          (dichten; deGod'Lt
JEn blaas een lieflyk luchtje in 't zeil van myn ge-^J^'
Daar nogh myn zwakke kiel, ver van behoude re&,
          »«•*.•
BlyFt dobbren midden in de zorgelyke zee,
Onzeker, of wy, als de hertstoghtftormen waaien
Aan lagerwal 5 of op de klippen zullen draaien -t
R                                    Of
-ocr page 173-
•130 ABRAHAM DE AARTSVADER,
Of roeien al 't gevaar te boven, door uw hant ?
Welaan, wy fpoeden voort -t het voor de wintje fpant
De docken op -, myn fchip bruifcht door de letterbaren 9
En geeft ons hoop, om eens dc haven te bevaren.
Tun wen ^e btyde lente had het aardryk, wyt en breet,
n*Abramt\ Geboomte en al het velt tienwerf in 't nieu gekleedt,.
Met bloemtjes opgefiert, en heerelyk doen pronken >
rotten £n tienmaal had de herfft, van moll en druiven dronken>;
De groene pruiken van de wouden afgerukt,
Het velttapyt vertre£n, de bloemen neergedrukt:
Sint Vader Abram, uit zyn vaderlant gefcheien,
In Kanaiin zyn vee dreef in de vruchtbre weien:
Wanneer vrou Sara, van bekommering gekwelt,
Met haren Heere ging fpanferen over 't velt :
Zy zuchtte, op 't zien van al de bezighe£n der knapeny.
Van al den rykdom van hun runderen en fchapenr
nUrdt s*-En fprak: hoe ryklyk heeft de milde vruchtbaarheit
tigh over Haar geurge handen, door Godts zegen, uitgebreidt!
i^rucht' Hoe necft ze ons ^uls3 en hoe de kudde niet gezegent T.
imrbeit. 't Is of het fchaapen in de dalen had geregent j
En of dit #vOgis tot een ftadt was aangegroeit
Van herderstenten, daar de ryke welvaart bloeit.
Maar ach! wat kan ons aldie zegening toch baten,
Indicn wy door de doot die aan een' vreemden laten?
Wat
* Dus was, naart getuigenis van Jofefus delantftreek by deboiTchaadje
van Mamre, alwaar Abram thans zyn Vee weide, genaamt.
-ocr page 174-
HET ZESDE BOEK,                 i3{
Wat baat het of men ploege, of boom- of wyngaart plant'
Indien een vreemdeling de vrucht plukk'met zyn hant?
Want Sara, Sara moet alleen onvruchtbaar leven ,
En kan geen' erfgenaam aan u myn' Abram geven.
De vogels telen op 't geboomte in 't meifaizoen,
De visfchen in den ftroom, het vee in 't jeugdigh groen;
De teelzieke aarde doet haar' zwangren fchoot ftaag open,
Ora ons met vruchten en met rykdom op te hoopen :
Maar Sara, Sara blyft van vruchtbaarheit ontaart,
            tu^tzkh
En heeft haar'Abram nogh geen huwlyksvrucht gebaart. daarover.
De knechten, uitgehuwt aan maagden en flavinnen,
Vermeerderen ons huis: zy telen voort, en winnen
Ons jonge knaapcn aan: de kudde lammert ftaag :
Geen koei misdraagtj de geit vverpt in de dorenhaagj
Maar Sara magh zich met geen echte fpruit vernoegen.
Wat moogt ge, 6 Abram, nogh de barre ftranden ploegen,
Uw koren zaien in de onvruchtbre woefteny ?
Verwacht het zaat van Godts belofte niet uit my:
Maar laat ik u, myn Heer, eens door myn' raat beftieren ,
Terwyl de teelkracht fpeelt in uwe vafte fpieren :
Ik heb een jonge maagt, zoo fchoon van aangezicht. Enbiidt
En fnlch van leden, als getrou in haren plight,
                ham hare
De blanke Hagar, die \vy in Egipte kochten >                    d^fg"t Ha^
De luft der knapen, die haar ree" te minnen zochten: sar ■ "tAat
iNeem haar benevens my tot vrouwe, op mynen raat: gtb»*»t
Zoozien we uit haren fchoot een' zoon, een aartigh zaat ™£tV9r~
R 2                               Van
-ocr page 175-
lyt ABRAHAM DE AARTSVADER.
Van Abram, die ons huis, en uw geflacht zal bouwen ,
En dien ik zelf meen als myn' eigen zoon te houwenj.
Vermits d'Almachtige, die lichaamsvruchten geeft,
En zelf de fleutel van de donkre baarmodr heeft,
In zoo veel weelde, als we in zoo langen tyt genoten,
Myn lichaam heeft gelyk een aardevat gefloten.
"Abram; Dus fprak vrou Sara, en de groote Herder ftont
em dkn Verwondert over 't geen hy hoorde uit haren mont.
yaorftagh, gyn ernftigh wezen toont de diepte der gedachten.
Wie zou dien voorflag ooit van eene vrou verwachten!
(Dus fprak hy) neen, myn Lief, myn Sara, heb gcdult:
Godts heilbelofte wordt gewis in u vervult.
Hy fchiep flechts eene vrou in't fchoon en vruchtbaar Eden
Voor, Adam, fchoon 't gebruik die wet heeft overtreden'.
verteh sa- Maar hoor, wat onlangs my gebeurt is, wat ik zag,
r' %n En hoorde, daar ik gantfch zw^armoedigh nederlag:
&khte, Ik zag een wonder licht op onze tente afdalcnj
'k Zag een gezichte, met geen tonge te verhalen,
En hoorde een ftem, Godts Item, die dus myn droef heit ftilt:
Vrees niet, 6 Abram, want ik ben u tot een fchilt :
Ik ben uw loon zeergroot, in't leven en in't fterven.
Toen riep ik: Heer! 6 Heer! wat zal ik toch verwerven?
Daar vaft myn levenstyt loopt zonder nazaat heen:
Myn huisbezorger van Damaskus zal alleen
Myn' rykdom erven, na het einde van myn leven :
'k Heb niemant andcrs: my hebt gy geen'zoon gegeven.
Toen
-ocr page 176-
HET ZESDE BOEK.              m
Toen fprak d'Almachtige,, bcklcedt met zonnefchyn:
Deze Eliezer zal uw erfgenaam niet zyn •,
Maar die uit uwen ]yve en zade voort zal fpruiten.
Sta op (vervolgde Hy) en tree met my naar buiten,
En 11a 't gezicht om hoog, naar 't wyde hemelront:
Tel nu het ftarrenheir, zoo gy het tellen kont *
In zulk een meenigte zal uw geflachtboom bloeien.
Nu voele ik myn gemoet van heme!vonken gloeien,
En ik bevind' terwyl de Godtheit met my fpreekt,
Dat haar genadelicht door nevelwolken breekt,
En toont aan myn geloof de wondre tafereelen.
Van heil, in mynen Zade aan 'tmenfchdom meetedeelen.
Maar d'allerhoogfte Godt hervat het woort, en zeit:
         En vonhr
Ik ben de Heer, die u uit Ur hebbe uitgeleidt,                Godt,
*t Kaldeeuwfche lant ontvoert} om u dit lant te geven t,
Opdat gy erfllyk zoudt in die bezitting leven.
Dit zal uw tekcn zyn: ga, flacht in 't dichte wout
Een koei, een geit, een ram, drie jaren yder out,
En deel het vee, en leg een tortelduif ter neder,
By eene jonge duif, en wagt daarna my weder.
Dit zeggende verdween de Godtheit uit myn oog,
En vloog op vleuglen van haar almacht naar omhoog.
Maar hoor, myn Sara, 'k zal u wonderen verhalen :
Zoo dra de morgenftonf my groette met zyn ftralon,
Breng ik het offervee op Godts b^vel by een.
Ik flacht de dieren, en verdeel ze' juift in tween,
R 3                                   £jt.
-ocr page 177-
ig4 ABRAHAM DE AARTSVADER.
En leg het eene ftuk net tegenover 't ander :
De duiven deel ik niet, maar leg ze naaft malkander,
Dus zet ik my ter neer, en wacht op Godts befluit,
Onzcker wat toch al die plechtigheit beduit;
Terwyl ik van het aas byna alle oogenblikken
Het roofgevogelt moeft verjagen en verfchrikken.
Dus zat ik al den dag in myn befpiegeling,
Totdat de goude zon in 't weften onderging.
Toen viel een diepe flaap op myn vermoeide leden j
Maar ach! de Hemel weet hoe veel angftvalligheden,
Wat dikke duifternis, en welk een angft en fchrik
Myn ziel beftormden in dat droevigh oogenblik:
Maar in het midden van die ftormen en gevaren
Die hem Behaagde 't Godt aldus myn nootlot te openbaren,
i» tinge- £n »t groote naeeflacht te monftren op een ry.
x.tcnte z.yn              o                 c                                            l              j
uagrjiacht Ik zag myn' nazaat met twee zoonen aan zyn zy,
""■ Den outften grof van leeft, den jongften fchoon van wezen
Toen riep de orakelftem: dien heb ik uitgelezen •,
Maar de outfte broeder werdt den jongften tot een knechtj
De jongfte zal door koop van 't eerftgeboorterecht
Den voorrang krygen, en, voor 's gryzen vaders fterven,
Zyn zegeningen en myn heilbeloften erven:
Zie daar de zonen, aan dien naneef toegezeit..
Zoo wordt uw groot geflacht al wyder uitgebreidt.
Toen zag ik eene ry van twalif later neven:
Maar een der jongften had iet heerlyks en verheven
In
-ocr page 178-
HET ZESDE BOEK.               rft
In al de trekken van 't godtvruchtige gelaat.                   '
Toen riep de Godtsftem: die, op wien ge uwe oogen flaat,
Zal de allergrootfte zyn, een werktuig in myn handen
Van wondren, die ik doen zal in de nabuurlanden:
Hy zal, gehaat, verkoft, gevoert in flaverny,
Uit donkre kerkers tot een hooge heerfchappy
Verheven worden , en aldus ten voorbeelt ftrekken
Des grooten Heilants, na veel eeuwen te verwekken:
Elk zal zich buigen voor hem neer door hongersnoot. En het ut-
Maar weet, 6 Abram, dat uw zaat na zynen doot           VL'Jvan
Zal in dat vreemde lant verdrukt en dienftbaar wezen, ^'M »
verdrukj
By wreede volken, tot vierhondert jaar na dezenj             ijngvoor-
Maar't volk, dat uw geflacht door drukgebuktdoetgaan,**'
Zal ik ook richten en met harde flagen flaan :
Dan zal uw groot geflacht van zyne harde Heeren
Uittrekken met zyn have, en eindlyk wederkeeren
In Kanaan, wanneer aan 't vierde nageflacht
Het erflyk eigendom zal worden toegebraght:
                   Ttt htt
Want d' ongerechtigheit der binnelantfche volken              tymer^
Trekt nogh myn ftrenge wraak niet neder uit de wolken jrvhg van-
't lant K*-
nadn.
Maar gy, 6 Abram, zult met vrede in uw gemoet
Tot uwe vadren gaan, en, zonder tegenfpoet,
In goeden ouderdom ten donkren grave dalen.
Toen floeg ik d' oogen op, terwyl de zonneftralen
Al meer verdwenen voor het avontfchemerlicht:
Maar toen het donker wierda zag ik, 6 vreemt gezicht!
Een
-ocr page 179-
!36 ABRAHAM DE AARTSVADER,
Een' oven rooken, en een vuurgen fakkel branden,
Die door de ftukken ging van myn verdeelde offranden,
En vtrdcre Dus heeft de Almachtige met my, ten zelven ftont,
6 Schoone wederhelft, gemaakt een vaft verbont,
Wanneer hy zeide: ik zal, 6 Abram, na uw leven ,
Dit lant ten erfenis aan uwen zade gcven,
Vandaar de Sichor, by Egipte, 't lant verdeelt ■,
Totdaar de groote ftroom Eufraat langs d' oevers fpeelt,
En zoude ik dan, myn Lief, door ongeloof gedreven,
Uw mm verfmaan, my aan een dienftmaagt overgeven ?
sara ant. Hier zweeg Helt Abram,, en vrouw Sara vatte 't woort
woort en                               \ r
boudt aan. Geen ongeloof, mynHeer, heeft me immer aangefpoort.
Hoe! zoude ik twyfelen aan Godts beloftenisfen ?
6 Neen. de zon zal eer haar jaarlyks loopfpoor misfen,
De maan des morgens in het ooflen ondergaan j
Eer zalhet water van de ftroomende Jordaan
Te rugge vlieten, en naar zynen oorfpronk keeren>
Eer 't Godts beloften aan de waarheit zal ontberen.
'k Geloof dat Hy aan u een' nazaat geven zal,
Uit uwen lyve, want zyn raatbefluit ftaat pal}
Maar heeft de Godtheit, die alree verfcheide malen
Kwam uit haar' hemeltroon op 't aardryk nederdalen,
Die met u fprak, gelyk een man met zynen vrint,
U ooit verzekert ,\lat gy dat beloofde kint,
Het zaat, 't welk naar zyn woort dit Kanaan zal erven;
Zult uit uw Sara, uwe onvruchtbre vrou, verwerven?
6 Neen
-ocr page 180-
HET ZESD'E BOEK.              137
l
6 Keen. 6 Abram, gy verftaat uw vrvheit niet.              zj *****
J                                               .                                      aan by
Waar is de wet die u de twecde vrou verbiedt ?                 Abram tit
Hje kunt gy immer, daar geen wet is, overtreden?         /w^/
Schoon Godt flechts eene vrou gefchapen heeft in Eden,
Dat heeft geen huwlykswet voor't menfchdom aangebraght:
En zeker 't is wel meer gebeurt in ons geflacht;
Maar wien is 't immer tot een ondeugt aangewreven?
Welaan: ai wil u aan de reden overgeven.
Heeft u d'Alzegenaar een' ryken oogft belooft,
En ziet ge-u jaar op jaar van goutgeel graan berooft,
Uw hoop te leur geftelt, zoo zaai uw vruchtbaar koren
Op beter akker, in de versgeploegde voren,
Daar al het lant toch voor u open legt en vry.
't Is ydelheit zoo gy een nazaat wacht uit my.
Indien de Nylftroom op zyn' tyt niet overvloeide-,
De dorftige akkers met zyn vruchtbaar Tap befproeide,
En al de bronnen, die door duizent aders vlien,
Verdroogden, hoe zou dan de lantman vruchten zien ?
Of zou hy ledigh op Godts wonderwerken wachten ?
6 Neen, myn Abram, weer die ydele gedachten:
Indien men zyn geloof op hemelwondren bout,
Al t'onvoorzichtigh in een duiftre zaak vertrout,
En, zonder middel, op des Hoogften hulp blyft hopen.,
Dan kan men licht het fpoor der deugt bezyden loopen:
Dan wordf de godtvrucht opgevult met bygeloof,
En ons verftant is voor den klank der reden doof.
S                                  Godt
-ocr page 181-
*33 ABRAHAM D.E AARTSVADER.
Godt werkt door middlcn, en die moet.de menfeh gebruiken
Want d'edle Iente mag de bloemtjes open luiken-,
En komen 's aardryks jeugf. vernieuwen keer op keer;
Abram Maar myn verloope jeugt, de tyt komt nimmer weer.
thuUyttae, Dus fprak vrouSara, enHelt Abram, wien te voren
cm Hagar Geen tweede liefde tot de dienftmaagt kon bekoren;
ten vrouvt                 >                              n
u nemen. Maa» die onwrikbaar front gelyk een harde rots,
Die, in het midden van 't geweldigh zeegeklots,
Op eigen zwaerte fteunt, het hooft blyft boven fteken,
En doet op zyne borft' het wier en.zeefchuim breken>
Voelt nu dat d'enge bant des huwlyks minder klemt,
En Saraas raatflagh hem.allangzaam overftemt;
Dies hy den.teugel, op 't gevlei der vxouwelippen^
Van zyne eenvoudigheit laat uit de handen flippen,
En ftemt het huwlyk toe. hy flaat het oog omhoog,.
En roept: de Hemelvoogt, die uit zyn flarreboog
Al onze daden en gedachten lean befchouwen,
Zy myn getuigen,dat geen drift tot andre vrouwen,
Noch geile welluft my vervoert tot deze daatj
Maar de uitgeftelde hoop op 't langbeloofde zaat.
sir* nut. ^u 8*** ^et ^ara naar ^cur zm en welbehagen 5
*r*k* bet De goede Sara, die, van minnenyt noch vlagen
Der ydle welluft aangedreven,, 't echtbefluit
Van haren eigen man volvoert} de jonge bruit,
De fchoone Hagar kleedt met bruiloftfeeftgewaden ,
En hooftj en hals3 en arm, verfiert met heur^fieraden,,
-ocr page 182-
HET ZESDE BOEK.               135
De plechtigheen bezorgt, de bruiloft toebereidt,
En voor haar dienftmaagt zelf het zachte leger fpreit,
Met bloempjes opfiert,en befteekt met groene telgen:
Das leidt ze welvernoegt > en zonder 't zich te belgen,
De bruit met haaren man ter enge flaaptente in,
En hoapt vaft eenzaam op de vrucht dier huwlyks min.
Maar naaulyks had de maan aan 's hemels ftarrebogen Het hu„.
Haar hoornen driemaal opgevult, voor 's waerelts oogen,*-™^ .
Met blinkend zilver, en ten fpyte van den nacht
               Abrams
Dien 't licht verveelt, haar' loop ten derdemaal volbraght -,
Oft fnoode huiskrakeel, een plaagh voor echtgenooten,
Eerft uit het broeineft van de driften voortgefproten 3
En in het fchaadlyk vuur van eigemin geftooftj
Had Abrams huisgezin de lieve ruft ontrooft ■,
Den vree verdreven, en, door trotfen waan ontftoken,
Vol fiere belgzucht, d' orde in 't huisbeftier verbroken.
De blanke Hagar, die door Abrams tweede trou,
Allengs de dienftbaarheit vergeet, en nu als vrou
Zomtyts gedient wordt van de maagden en flavinnen, DotrRa.
Kan \ ongelyk geluk met geen gelyke zinnen
                    gt,htu««
Verdragen, maar die weelde is 't zwak gemoet te zwaar. hoo^mott'
Zy wordt de tekens van de zwangerheit gewaar,
Die 't jeugdigh lichaam en het irrgewant ontftellen *
En voelt de lage ziel vaft met het lichaam zwellen
Van ydlen hoogmoet, en van averechtfchen waan j
Befpot vrou Sara, ziet haar met verachting aanj
S 2                                    Ja
-ocr page 183-
iV ABRAHAM DE AARTSVADER
I
WMrdoor J a durft vermetel haar bevelen tegenwryten,
En haar wel fchamperlyk d'onvruchtbaarheit verwyten.
De inbeelding vleit het hart, zy meent, datzeindien ftant
't Gezegent Abrams -zaat draagt in het ingewant,
Den erfgenaam van Godts beloften, en zyn zegen,
En in 't gezag haar vrou is boven 't hooft geftegen.
'Sjr*da*U Maar is 't wcl wonder, dat een fmertelyke fpyt
baarhcit Om fnoode ondankbaarheit door Saraas boezem rydt,
™* " En iluipt in 'chart,,en peril de tranen uit haare oogen?
6 Neen.-. de deugt kan nooit d' ondankbaarheit gedoogen, ,
Maar haat het monfter, dat alle ondeugt overtreft.
De fmaat van een, die na de weldaat zich verheft,
Valt hart, en doet den druk en drcefheit hooger ftygen. .
Een eik ftaat zelf bedrukt, en fchynt gevoel. te krygen,
En treurt, wanneer de klim zich aan zyn takken hecht, ,
Ja om zyn toppen zelfs haar dartle ranken vlecht,
En al t' ondankbaar rooft zyn vryheit bloei en leven,
Die hy aan zynen ftam eerit fteunfel had gegeven,
En in haar teedre jeugt van 't voetzant opgebeurt.
Dus kwynt vrou Sara mee van enklen fpyt, en treurt 3..
Tot ze uitberft, en den hoon aan Abramdus gaat klagen:
Sara Moet ik dit leet nogh in myn' ouderdom verdragen ?
\iaagt ^»^joet [\r den fchimp van een ondankbare Slavin
hoon aan                                            r
Abram. Gedoogen, die my ^ zoo verwaant en trots van zin,
Om myn onvruchtbaarheit, als hingt aan ons vermogen,
Befpotten durft j daar'tmy, helaas! aan bei myne oogen,
Zoo
-ocr page 184-
HET ZESDE BOEK.                141
Zoo dier float op een zee van tranen jaar op jaar ?
5k Heb haar der dienftbaarheit ontrukt, en zelf, 't is waar,
Gegeven in uw' fchoot, door kinderzucht gedreven -y
Maar nu zy zwanger is, en my die vreugt zou geven,
Worde ik van haar veracht, en ben haar tot een'fmaat.
En fchimp in 't huisbeftier, daar zy nu zelf naar ftaatj
Ja gaat zy voort in die hoogdravende gedachten,
Heb ik de flaverny haaft tot myn lot te wachten:
Maar gy, 6 Abram, zult myn rechter zyn en Heer,
Of al myn ongelyk en hoon daalt op u neerj
Ja anderfints zal Godt rechtvaerdigh 't vonnis vellen,
En, tusfchen u en ray, zich tot een Rechter ftellen.
Dus fprak vrou Sara met de tranen in 't gezicht,           Die haar
En vader Abram voelt in zyne ziel 't gewicht                    wrmofl.
Van hare deugt, beproeft zoo lang een reeks yan jaren:
Hy had in gramfchap op d'ondankbare uitgevaren,
Zoo niet de teedre vrucht in Hagars zwangren fchoot, ,
Die zyne drift nu in de zachte boeien floot
Van medelyden i-hem van 't opzet had weerhouwen.
Hy trooft zyn Sara j. noemt haar d'eer en't puik der vrouwenj
Bedaart haar'toornj en zegt: vermy toch 't huis gekyfj Envryheit
Maar ze is uw dienftmaagt, maak dat ze uwe dienftmaagt blyf:sJ%i9m
Betoom haar hoogmoetj want zy is in uw vermogeni "venudt-
Ze is uwe; doe met haar wat goet is in uwe oogen.
Vrou Sara, dus gefterkt, zet zich met nieu beleit
Nu tegen Hagars waan en opgeblazeaheit,
S 3                                   En
-ocr page 185-
142 ABRAHAM DE AARTSVADER.
%
IZlIefam ^n P°°§t ^oor naar Sezagh ^e trotfe en fiere zinnen
hdgar te Tot zachte nedrigheit en eerbiet t' overwinnen.
,en. Maar die een foellen ftroom wil ftoppen met gewelt
Maakt dat hy hooger ftygt, en uit zyne oevers zwelt ;
Bederft en overftroomt de hoop der veldelingen :
Dus is de hoogmoet met geen reden te bedwingen:
Wen hy den geeft bezit, de driften voedt en vleit,
bluett ^an *s ^et u*c met deugt en ware nedrigheit,
ntimt. En 't grootfeh gemoet befluit het uiterfte te wagen
Bevruchte Hagar kan geen zedetucht verdragen;
Maar vlucht, wanmoedigh voor yrou Saraas heerfchappy
veGodt- En neemt by nacht den wegh naar Sur, de woefteny.
IZfgade, Maar Godt, d'Almachtige, de Vader der genade,
'dcnTtHi Sl°eg met zyn alziend oog de zwangre dienftmaagt gades
des ver- En fprak den Engel van het eeuwig vreeverbont,
** Die op den troon nu voor zyn glansryk aanfchyn flont,
Dus aan, terwyl in 't ront de Serafynen zwygen,
En al de hemelen eerbiedige oogen krygen:
6 Goddelyke Zoon, die uwen glans verfpreit,
En toont het ware Beelt van myn zelfftandigheit.,
6 Heerlyk licht, van myn volmaakt drieeenigh Wezen,
httbefimt Die met my weet, al wat 'er worden zal na dezenj
£fa£^En? fchoon gy van '* te&a tot °P den iaatften tyt,
dtbtdttlin- Voor 't menfehelyk geflacht dezelve Heilant zyt*
dm. Nochtans 't bedeelen der genade, in later dagen,
Met onderfchejt hebt vaft geftelt, naar 't welbehagen
Van
-ocr page 186-
HEX ZESDE BOEK,
HV
Van onzen wille,. en- op dien gront hec zaat van Sem
In Kanaan geleidt op uwe hemelftem,
En afgezondert van d'afgodifche geflachten,
En Volkeren der aarde, om op uw heil te wachten.
Dit volk zult ge als een kint, dat jong en feeder isr
Op kweeken, door, het woort van uw beloftenis,
En, als het grooter wordt ,t gelyk de joiigelingen,
Met harde. dtenftbaarheit en offerplichten dwingen;
Tot gy het jukr wanneer de tyden zyn vervult,
Van die voogdyfchap van zyn fchoudren heffenzult;
"Wen gy, 6 Borg, zult uit uw' hemelrykstroon dalen,,
Om my de fchulden van hetmenfchdom te betalen.
Waarna de boodfchap van genade en vrede allom,
Tot aan het eind der aerd', by al het heidendom
Zal klinken, en de Geeft van wysheit uit de wolken.
Zich zal verfpreien op de vrygekofte volken.
Maar alles, wat van dit beftek gefchreven ftaat,
En aangetekent in het boek van onzen Raat
En onze oneindige Voorzienigheit zal werken*
Zal onze Wysheit weer, tot heerlyke oogemerken
Bepaalt, doen eindigen in 't punt van eer en lof.
Zoo hebbe 't nageflacht in later dagen ftbf ,
Om y in befchouwing van de grootfche fchilderyen}
En zinnebeelden, en verheven profefyen,
En voor-en tegenbeelt, en fchaduwen en lichtj
Met opgeheren hoofde, en ongedekt gezicbt,
En hot alk
ten zyn tot
vcor-> en-
zmnrbtel.
den dtr
latere
teuveiii
-ocr page 187-
f44 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Myn heerlykheit, als in een fpiegelglas t' aanfchouwen,
En 't diep geheim van myn verborgentheen t' ontvouweri
Dus moet, .6 Eeuwigh Woort, dat dezen troon weleer
Zoo kunftigh maakte ■, toen de Geefl myns monts at't hefr
Des hemels fchiep; ook 't zaat van Abram groote dingen
Vertoonen, aan uw volk in zyn befpiegelingen.
nxt dus De dienftbre zoon, die in den fchoot van Hagar is,
00^ de ge-                                                                                     .                                     .
Jckiedenis Uit Abram naar den vleefche ontfangen, zal gewis
Ta'm*z.yn Ten zinnebeelt van al de kinderen verftrekken,
moet. j)ie Abrams vleeslyk zaat, ontelbaar zal verwekken.
De dienftmaagt Hagar is bet dienftbaar bina'i',
Dat godtsdienftplechtigheen, en harde flaverny
Zalbaren; het verbont, dat weder zal verdwynen,
Zoodrage,6Heilzon, voordemenfchen, zultverfchyneri:
door Sara
Maar vrye Sara zal verbeeldcn 't nieu verbont,
'mefhaZe ^at mYn gena<^e en nei^ uitftort op 's waerelts rontj
zoonen Dcn yryen kerkftaat, van het dienftbaar jok onttogen,
moet voor-                   J                                .                                        1
beekvor- Die uwen glans zal zien met onbenevelde oogcn.
dv*' Uit Sara wordt eerlang 't gezegend zaat geteelt,
De vrye zoon van myn belofte, 't zinnebeelt
Van Abrams geeftlyk zaat, dat zyn geloof zal baren,
En 't Steunfel zyn meet van uw vrye kerkpilaren.
Wanneer dan 't nageflacht, met al myn hcil bekleedt,
In latere eeuwen myn verborgentheden weet,
En ziet dit tafereel, met voOr- en achtergronden,
Jn 't geeftlyk kerkgebou aan pylers vaftgtbonden,
Op-
-ocr page 188-
HET ZESDE BOEK.               145*
Ophangen, daar 't elkeen, die 't 002; naar boven flaat, wtit-tfihu-
r 1                                                     f -a.%           a.                                         dery tot
Jerufalem vertoont in zynen dienltbren ltaat,                     vtrwondc-
En 't oog al verder leidt langs velerlei gezichten,              Tuin^dy
Van zinnebeelden en van fchaduwen en lichtenj               wy»
Godts kjr-
Totdat het eintlyk dit Jerufalem befchouwt,
En dus't geheim van myn Voorzienigheit ontvouwt.         mngen'
Dan zal 't geloovigh volk de wonderen bemerken.,
Zoo wel van myn natuur-als myn genadewerken,
En zien, hoe alles door myn Wysheit ommezwaait,
En enkel op den duim van myn vermogen draait.
Maar tot dit groot gewrocht is ons beftier van noden, Godtgehw
6
Vorft der Englen en gezwinde hemelboden!
                   d^vJ-'
Slaa met my 't alziend'oog op d'aarde, uit onze lucht, ^""J^.
'En z«e, hoe Hagar voor gehoonde Sara vlucht,
                 n folium.
En durft hoogmoedigh op d'ontroofde vryheit hopen.
Geen menfch magh d' orde der Voorzienigheit ontloopen.
Ai daal beneden; fchiet uwe Almaght aan, en fluit
De vlucht der dienftbare, en verander haar befluitj
Opdat zy weerkeere uit de dorre woeftenyen,
Om een vernedert hart aan Sara toe te wyen:
Zoo fta dit weder tot een heerlyk voorbeelt pal j
                '/ welkyt-
Het worde een tafereel van 't groote kerkgeval,                 voo'bult
Dat eens gebeuren zal, byna op 't eind der eeuwen,         «-»*»>«-
Wanneer het dienftbaar volk, de zuchtendeHebreeuwen,^'"-^
We£rkeeren zullen uit des waerelts woefteny;
                            "*'
Zich nederbuigen voor uw vrye heerfchappy,
T                                       En
-ocr page 189-
.146 ABRAHAM DE AARTSVADER,
*En in den fchoot der kerke u, als hun Heilant, vreezeir.
Ts y-er- ^*er zweeg 't almachtigh en oneindigh Opperwezen,
bmtsdarttJlxi d'Engel van 'tverbont. dievoorGodts aanfchyn ftont,
uit den he-          f.        °                                                                                    J                '
met. De ftcrke Helt, die fleets de Item van zynen mont
Gehoorzaam is> flapt van zyn'troon, met weinigh treden,
Op onze waerelt, die zyn voetbank is, beneden r
By Hagar, daar zy, zeer vermoeit en afgemat,
Nu op den wegh van Sur by eene fpringbron zatj.
En riep: 6 Dienftmaagt, zeg, van waar gy zy t gekomen?
Waar wilt ge, 6 Hagar, heen? wat hebtgy voorgenomen?
Bnfprukj d' Onnoofle vrou, die in de fombere eenzaamheit
Bekommert omziet, wen het wintje zich verfpreit,
En ritfelt door de blaan van kreupelbofch en ftruiken ■,
Verfchrikt, en beeft, en kan het fpraaklit naau gebruikera
Zy zegt: 6 Hemel! ik verlaat Heer Abrams trou,
En vlucht voor 't aangezicht van Sara myne vrou.
Toen fprak Godts Engel: keer,6Hagar! keer tochweder
p.ngthm Tot uwe Vrouwe, en leg uw'trotfen hoogmoet neder;
mar zAtb                                               i             1 t »             ir
wrsar* Dan zal ik uw geflacht, gelyk t ontelbaar zant,
2™!"' ■ De bladers aan 'tgeboomte, of'tgras op 't vruchtbaar lant 3,
Vermeerd'ren op dees aarde, en by het leven fparen.-,
Want gy zyt zwanger; gy zult eenen zone baren,
En geven hem den naam van Ismael, om dat
rttruh. U Godt verhoort heeft, daar gy in vcrdrukking zat,
hut"lnb4-Hy zal in eenzaamheit, bevrydt van onheil, leven,
SaT Getyk een ez^ in ^et wout » en aangedreven
XeRj
-ocr page 190-
HET ZESDE BOEK!                 147*
Ten ftryde tegen elk, en van elkeen beftreen,
Zal hy voor 't aangezicht der broederen alleen
Bevredigt blyven, in zyn tenten van vermogen .
Hier zweeg de Heilant, en verdween uitHagars 00gcnf",^,,>
In eene dunne wolk van enkle lieflykheit,
                          m^ars ««-
En hemelgeur, die zich door al den oort verfprcit,
En doet vrou Hagar nu een lieven adem foalen
Van Sarons rozen en van Lelyen der dalen,
Terwyl ze, in'thart geraakt, uitroept: Aanziende Godt!
Hoe groot is myn geluk! hoe zaligh is myn lot,
Dat gy my aanziet! mag ik wei myzelf gelooven ?
Heb ik hier Godt gezien, die my eerft zag van boven ?
6 J a. getuigen zyn myne oogen, myn gehoor,
En deze borft, waar in de goddelyke fpoor
Der liefde prikkelt, om my naar Godts wil te buigen.
Maar gy, 6 Waterbron} zult eeuwig dit getuigen:
Gy zult, zoo lang uw nat door zilvere aders vliet,
De levende Fontein van Hem, die leeft en ziet,
Geheten worden van de volkeren na de«en.
Dus fprak zy, en is van de fpringbron opgerezen,
Die tusfchen Kades en het vruchtbaar Bered ftont,
Zy "Virttul
vigt dm
waterfut
met dm
naam La-
thai Rot,
m kttruit
Sara,
En keert te rug, en reift, tot ze Abrams leger vondt.
Zoo kan 't almaghtigh Woort de fteeneharten breken, VuhMng
•van hart
belrttrmg.
Wen 't in den tempel van 't gemoet begint te preken :
Dan vallen hoogmoet, waan, en zucht tot ydele eer
Met de eigeliefde, als zoo veel trotfe Dagons, ncer,
T 2                                  En
-ocr page 191-
.
• 148 AB R A HAM D E A A R T S VA D E R
Tin dooven door dien val 't afgodifch vunr der driften 3
En al den heiligdom van ydcle oIFergiftcn:
Dan wordt het godtlyk Beelt, als't alles nederlegt,
Door ware godtvrucht op dien puinhoop opgerecht j
En 't heiligh yvcrvuur, op 't hartaltaar ontftoken
Met liefdevonken, doet he;: dankbaar offer rooken:
Dan wordt des menfehen geeft, door ware nedrigheit,
Ter zelfbefpicgling in zich zelven ingeleidt,
Daar by 't nu anders vindt,.enziet uit andere oogen,
En wordt door hooger drift ten hemel opgetogen;
Ja vliegt de Heilzon in het glansryk aangezicht,
Tot d'oogen fcheemren door den gloet van 't hemelslicht. •
zykomtly Jn Zu\k een ommekeer en wisfeling van zederi
taea. Kwam zwangre Hagar weer in 't herdcrsleger tredcn,
Ontrent. den avont, als de guide zon alree
Schoot achter 't hoog gebergte , en naderde de zee;
TerwylHelt Abram met zyn Sara, zonder kommer,
Voor zyne herderstent zat onder d' eikelommejr:
Hier viel ze ootmoedigh, in het aanzien van haar' Heer,
Met fchreiende oogen voor vrou Saraas voeten neer,
Ettvtrm- En bad, zooveel zy door d'ontroerde borft kon fpreken;, .
tot «tfc- Verfchooning voor haar kwaat, verzoening voor gebreken.
Zy was in dezen ftant omfingelt door een' rei
Van hemel dqugden, haar gegeven tot gelei,
Om 't hart van Sara tot mqdogenheit te kneden :
De blanke nedrigheit, de dqchter van de reden.,.
Boog^
-ocr page 192-
HET ZESDE BOEK.                 r4?-
Boog hare knien voor de voeten van haar vrou •,
't.Geloof gaf tekens van inwendigh naberou,
En teedere ootmoet perft de tranen uit hare oogen j
Terwyl verwondering en zuiver mededoogen
Het hart bekruipen van vrou Sara, die terftont                 ?""""dl
Heur dienftmaagt weer omhelir, en opheft van den gro»t, nmg om-
En leidt haar in detent, daarvreugdeuit d'oogenftraalde ""*'"'
En Hagar 't wonderlyk gefprek met Godt verhaelde,
En wat Godts Engel had van haren zoon voorfpelt.
Zoo wordt de lieve ruft in Abrams huis herftelt:
Zoo vlecht de vreedzaamheit het zacht olivelover
Om zyne velttente, en het onweer is nu over.
Maar naaulyks had de zon het lieflyk boomgaart ooft na*«r
Met fmaaklyk vocht gevult, en in haar' gloet geftooft, ^iu
Of milde Vruchtbaarheit, die, fchooner dan te voren,
En prachtiger gekleedt, haar' troon van goutgeel koren
Was opgeklommen, om den lantman loon voor leety
En rype vruchten te vergelden voor zyn zweet;
Deedt Hagar haren zoon na harden arbeit baren,
In Abrams ouderdom van zes en tachtigh jaren :
Hy juichte om die geboorte, en noemt, op Godts bevel, *^£r4"*
Den welgefchapen zoon van Hagar, Ismael:
                     s** bomb
Doch, wat hy overweegt in zyne zielgedachten , -            Zaat van
Hy vindt den zoon van Godts belofte nogh te wachten. f„}fe[5 bc~
Maar ondertusfchen zag vrou Sara 't jonge wicht
Vaft grooter worden, met een vergenoegt gezicht,
-ocr page 193-
•nfo ABRAHAiM DE AART5VADER.
*n houdt het voor haar' zoon, van's Hemeis gun ft verkregen.,
En voor den Erfgenaam van haren ryken zegen:
Want uit haar' eigen fchoot een huwlyksvrucht te zien
Scheen haar een wondervverk, dat nimmer zou gefchien.
-ocr page 194-
ABRAHAM, *
AARTSVADER.
H E T ZEVENDE B O E K.
v
I N H 0 U D T.
D E vrome Herder wordt r op 't goddelyk gebotf
Met al wat manlyk in zyn' huize was, befneden.
Eenysfelyk geroep komt voor den troon van Godt,.
Van Siddims gruweldadn in vier bedorven fleden .
De langbeloofde zoon wordt Sara toegezeidt,
En Siddims ondsrgang aan- Abraham verkondigt:
Hy bidt voor 't vroom ge/Iacht. Loth wordt er tiitgeleidty
Maar 't wyf verandert in eenjhett, omdat ze zondigt
,
En ommekykt: Terwyl het Siddimsdal, verteert
Door vimr en zxvavel, met vier Jletn ivordt omgekeert.
[N dezcn toeftant voert de Schepper aller dingen ;Gtdtft
't Geloof van Therahs zoon door dertien zonnc- * K<"f
i ■                                                                                         van t te-
knngcn,.                                                     hrf.vU
Eer Hy hem van belofte, of nazaat, of verbont,              flZtvas-
Uit Zynen hemeltroon wee'r taal of teken zpnd:               «**«" «•
Doch Abrams deugt ftaat pal in allerlei gCVaren'.               jaren lang-
Zya hoop beawykt niet voor een reeks van dcrtien jaren*
Maar
-ocr page 195-
•I5* ABRAHAM DE AARTSVADER:
Mar zyn ftantvaftigheit wringt al het zelfbelang,
De wrevle hartftoght, en de driften, die den dwang
Der reden weigren, en 'c gemoet van deugt ontaarden.s
Niet oHgelyk men wi-lde en toomelooze paerden
Met fpoor en breidel buigt den opgefteken nek}
Den teugel van 't gedult in hunnen harden bek}
Tot zy gehoorzaam, en in 't rechte fpoor gedreven,
Hem vreedzaam voeren door de loopbaan van zyn leven.j,
Terwyl hy de oogen op zyn loonvergelding houdt.
De Aartsvader, negentigh en negen jaren out,
f/£"'/^"Nogh ruftigh van geftalte., en frifch, en flerk van leden}
denu om- Wordt nu, op Godts bevel, aan 't fchaamtedeel befneden
Met Ismael zyn' zoon, en al wat manlyk is .
Zyn knechten lyden mee de vleefchbefnydenis;
Al de ingeboren, en gekochten met den gelde.
Een kenbaar teken, dat de Godtheit inneftelde}
Een plechtigh zegel van 't genadigh heilverbontj
Een grontflagfteen waar op de middelfcheimuur flont.
Die 't godtsgeflacht van al de volken af zou zonderen:
Want d'eeuwige Opperheer, de Werker aller wonderenj.
Was van zyn' troon gedaalt, en had op dezen dagh
mik ver- Met zynen Boezemvrient op nieu een heilverdragh
met hem c-p Geiloten, en belooft zyn hoogfte <roet na dezen,
tZZfci En eene volle Bron van zaligheit te wezen,
Genoegzaam in zich zerf, almachtigh,, goet, en trou:
Met dit beding alleen; dat Abram leven zon
Tot
-ocr page 196-
• •
HET ZEVENDE BOEK.
*?3
Tot eer der Majefteit ■, oprecht en vroom zou handelcn,
En voor zyn alziend oog in ware godtvrucht wandelen.
Bat heilverbont houdt ftant. d'Aartsvader, bly te moe,
Valt- op zyn aangezicht, en ftemt het voorftel toe.
In dit vcrdragh heeft ook de Vader der genade
Belooft, hem rykelyk te zeegnen in zyn' Zade -,
Te maken tot een Vorft, en Vader, hooggeacht,
En beves'
tigt met
veele htil-
ryke beief-
ten.
Van veele volken in het menfchelyk geflachtj
Ja hierom zynen naam een iettermefk gegeven,
En tot een ruimer zin van vaderfchap verheven:
Die zou geen Abram zyn, maar voortaan Abraham}
Want hy zou 't HooFt zyn van den'koninklyken ftam, En naam-
Waar uit vcel Vorften, ja de Heilvorft zelf, zou fpruiten. rmgtn vaa
Bit vail verbont zou Godt ook met den Nazaat fluiten, ^X«
Veel volgende eeuwcn lang, en tot een onderpant,
          yms»n
Van beter erfenis, van 't hemelfch Vaderlant,
Dit lant der vreemtlingfchap als eigen doen genieten,
Vrou Sarai moeft nu de Moeder Sarah hieten;
Want zy zou deelen in den toegezeiden loon,
En baren Izaak, den langbeloofden zoon,
En worden een Vorftin, een Moeder van de volken.
Voorts zou Hy Ismael ook zeegnen uit de wolken,
En Vader maken van een' koniriklyken ftam
Van twalif Vorften, op de bee van Abraham.
Maar ondertusfchen hoort men d'omgelegen ftreken
'tgtruchtt
%iun St-
Byna nict adders dzn van Sodoms boosheit fprekeno,
V                                   En
-ocr page 197-
• •
154 ABRAHAM DE AARTSVADER.
**'«£En hoc al 'c Siddimsdal, dat fchoon en heerlyk lant,
#«« */'^.Roemt op zyn gruwlen-met een opgeheven hant.
Dat vruchtbaar Siddim, dat met beemden en bosfchaadje
Pronkte als het Paradys, Godts hof en luftplantaadje$,-.
Dat van den edlen wyn, en melk, en honigh, vloeit,
En vette heuvels heeft, en dalen, milt befproeit
ten hn ht Met heldre beeken, die welluftigh hene bruisfchen,
ba«r dai Gevoedt van bronnen, die op harde rotien ruisichen j,
^ '" Dat op zyn frisfc lucht,. die, van befmetting vry,,
Gebalfemt wordt door geur van edle kruidery,
Op oly, honigh, raoft uit grove dfuivetrosfen,
Op balfemftruiken, en verheven pallembosfchen ,
Op vyg-en cederboom, op wolle, en zyde, en vlas,
Moght roemen, en op graan, en malfch en voedzaam gras;
Men zei, wanneer men door de vette olyvelanen,.
Spanfeerde, en zag het velt bedekt met rype grane'n,
De wei met wolligh-, en met rundervee allom,
Dat hier de Vruchtbaarheit haar hoogften trap beklom,
En zich verficrde in al haar prachtigfte gewaden.
Dit Siddim, aehJ zoo rvk met zegen overladen,
Jit ten                                   '                             '■                       r i                                 i
■vuiiepcei Wordt een vervloekt geweft, dat inoode gruwlen tee.lt,.
TedJrw Een fchoutoneel, waarop de boosheit meefter fpcelt:
**d"1' Dit lieflyk dal, helaas! dit fchoon, dit ander Eden 3
Is thans een ftinkpoel van onreine en vuile zeden,
Die door de hitten van verboden welluft broeit,
En krielt yao ongediertj dat in zyn* modder groeit,
-ocr page 198-
HET ZEVENDE BOEK.           155 "*
Van addren, flangen, en gedrochtelyke draken,
En wekt een' ftank waarvan de zedigheit moet braken:
Waarvoor zich d'eerbaarheit met haren fluier dekt ■>
Een ftank, die in het ront een zielepeft verwekt,
En nu ten hemel voor Godts troon was opgeklommen.
Vyf fchoone fteden, zoo veel ryke vorftendommen, nk nader
Verheffen hare kruin uit dit rampzaligh dal:
                     wlllm'*
Maar Sodoma roemt., met Gomorra, bo venal,
Om ftryt, op gruwlen, en afgryfelyke boosheit:
Die zwaait de vlag, en dees den wimpel der godloosheit
Daar zat de onkuisheit op het kusfchen van den ftaat ■>
De weetde, welluft:, en de geilheit in den Raat,
Met drift, en hoogmoet, lift, gewelt, bedrog, en logen •
Brootdronkenheit had fchier het opperfte vermogen.
Daar waren wulpsheit, en de luie dartelheit
In eer en aanzien, en de deugden 't lant ontzeit j
De wysheit was 't ontvlo6n ■, de waarheit moeft 'er lydeiij
De matigheit kon zich der moetwil niet vermyden.
d'Oprechte nedrigheit was ftaag in dootsgevaar'.
Rechtvaerdigheit, ontbloot van haren evenaar,
Lag in den kerker, met de boeien overladen,
En zag d'onnoozelheit verdrukken en verfmadenj
Den armen boos vertreen, en zuchtte, in'thartverftoort,
Dat haar de Godtheit in den hoogen hemel hoort:
Want SodomsRechters, in de welluft diep verzopen, f/bdT
Wier handen van het bloet der fchuldeloozen dropen, r"*'^x-
V 2                              Zyn
-ocr page 199-
?H6 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Zyn voor de wcduwen en weezen*ftom en doof,
En gsoeien in de wraak, en leven van den roof.
i>tr Prie- ^e Pnefterfchap,.een hoop brootzatte huichelaren,
fttrm, Voert zelf, in 't aanzien van haar goden voor de altaren^.
De fnootfte gruwelen tot op den hoogften trap,
En juicht in vuile weelde en fnoode dronkenfchap,
De godtsdienftis er fpel. de tempels zyn bordeelen
Van overfpel, en fchande, en zondige krakeelen.
Endes Maar 't volk, vol dootflagh, haat, en twift, en baftaardyy.
Al t'ongebonden tot de fnoode afgodery,
Befpot het godendom; vervloekt zyne offerhande j
Kent wet noch regelj roemt in bloetfchult en in fchande 3.
In moort en vrouwekracht, en treedt, uit overmoet,
En lekkerny, het broot baldadigh met den voet:
Jabloetfchande, en't bedryf van mannen met malkandren,.
In 't aanzien van de jeugt, vertelde d' een den andren
Voor enkel kortswil; en.in zoo, veel weelde en lull,
Was elk, 6 gruwel! in zyn gruweldaan geruft.
't Geweten was van al zyn prikkelen verlaten.
'tGerotp Dus liep de zonde naakt langs Sodoms breede ftratcn,
W*»t°wlDus ftapelt Siddims volk, geruft, en bly te mo6,
Zt?"ht~ ^e gruwelbcrgen tot den hoogen hemel toe,
En tergt de Godthcit, en verkracht haar.medcdoogen.
Terwyl een ysfelyk geroep door al de bogen
Om wrake fchreeut, en klinkt door d' Opperhemelftadt,
Tot in de zale, daar Godts Raat vergadert zat,
Die
-ocr page 200-
HET ZEVENDE BOEK.            15;.'
Die wonderlyke Raat van godlyke Eigenfchappen.
Daar was befloten dat Godts Engel neer zou ftappen,
Van 's Vaders troon op d' aarde, om met zyn' eigen mont
Aan Abraham den zoon van 't goddelyk verbont,
Op 'een' gezetten tyt, uit Sara, te beloven?                       >■« »**»-■
Wanneer die gruwelftem kwam 't heilgeluit verdooven. 0t"
Scfak rees een doof gemifch door al de hemelzaal.
Het yflyk wraakvuur flak alree, met ftraal op ftraal,
Godts edle gramfchap aan, en langgetergden toren.
Rechtvaerdigheit greep thans den opgevulden horen
Van rampen in de vuift, en de Almaght ftont al re&.
De fchelle wraakbazuin weergalmde driemaal wee.
All' de Englen zuchtten, dat het zucht door d' oppertransfen.
't'Gefteente, en't blinkend gout, gaf droevigh roode glansfen,
Gelykeen fmeulend vuur, eer 't helder blaakt, en-brandk
Het had met Sodoma, Gomorre,en al het lant
Toen at gedaan geweeft; indien het mededoogcn              MMr jt
Van Godts Lankmoedigheit den arm van zyn vermogen tfnkmoe*
Niet had weerhouden, en de wraak nogh uitgeftelt.         veerhoudt
Dat men den vromen-Loth bevryde van 't gewelt:            Jee"/„ !%,".
(Dus riep Barmhartigheit} ai, laat ons onbedwongen da Loth.
Bezien , of Sodoms zaak ten leften zy voldongen ■,
Of nu- de boosheit al het peif te boven ga,
En alle hope van bekeering en gena
Verydelt zy of niet. dit wordt beftemt van alien.
d'Alwetenheit laat zich die liefUe 00k welgevallen,- .
V 3                             Tot
-ocr page 201-
fi?S ABRAHAM DE AARTSVADER;
Tot heil van Vader Loth, en door dien tegenftant
Blonk wcer de hemel als een heldre Diamant.
m i ^hans wordt de regenboog aan 't Iuchtgewelf gefpannen^
ais 3 man. Waar langs Jehova met twee Englen, als drie mannen
nTdt^1'" Bekleedt door d'Almaght., op het aardtryk nederkwantj
By Mamres eikebofch, daar Vader Abraham,
Omtrent den middagh, voor zyn tente, buiten kommer,
Den heeten zonnebrant ontweek in d'eikelommer.
d'Aartsvader zat in zyn geloofsbefpiegeling,
Getrooft in 't heilverbont, waaraan nu 't zegel hing:
Daar Zyn befnydenis rechtvaerdigheit betekent,
Van zyn geloof, hem in de voorhuit toegerekent j
En zag nu diep in 't heil van zyn' genadeftaat,
by Abram Wanneer hy by geval zyne oogcn opwaarts ilaat,
En ziet drie mannen, die by zyne velttent ftonden.
Hy buigt zich neer, en fprak: heb ik gena gevondea
By u, myn Heeren, gaat dan niet zoo haaft yoorby
De lage wosing van uw' knecht; maar toeft by my .
Laat u met water uw vermoeide voeten baden,
Terwyl gy leunt, en ruft in fchadu dezer bladen,
Ik zal een bete broot, en luttel difchgerecht,
Omdat gy over zyt gekomen tot uV knecht,
Doen brengen, opdat.gy het harte zoudt verfterkeni
Dan zult ge voortgaan 3 en geen ongeval bemerken.
Toen zeiden ze: welaan 't gefchiede naar uw woort.
Strak Hep de Herder, door zytf yver aangefpoort,
En
-ocr page 202-
HET ZEVENDE BOEK.           rfyl
En fprak tot Sara: knee drie maaten bloems tot koeken.
Hy ging het befle kalf uit zyne rundren zoeken,.
En gaf het aan den knecht,. die 't fpoedigh toebereidt,
En voor een gloeiend vuur aan houte fpeten leit.
Elk is er bezigh om de Heeren wel t'onthalen.
Men dekt de tarel r niet in grootfchgefierde zalen,            fLT^**
Maar in de fchadu van den breeden eikeboom.                  termaaityt
Myn Helt brengt boter op, en melk, en vettcn room,
En moes, en koeken, en gebraadt, en rype vruchten,
En fchenkt den<zoeten raoft, die alle zorg doet vluchten.
Al wat men opzet op den herderlyken difeh
Vertoont, dat Abraham van Godt gezegent is
Met ryken overvloct, van allerhande vaten .
De Gaftheer ftaat, terwyl de Hemelmannen atenj
En dient de tafel, daar zyn vriendelyk beleit
Een edlen zwier gaf aan de lage eenvoudigheit.
Toen vroegen zy: waar is uw Sara ? is ze afwezigh ?         ww<w
Neen, zeet de Herder, zy is in de tente bezigh .             de gefoorte
_        * f ,, „,        i • • t ' r i                                           van Izaak
Toen fprak d Almaghtige, in den ichyn eens grooten mans: wr««
3k Zal wederkomen, als het jaar met nieuwen glans,
         vord('
Omtrent in dit faizoen, al't aardryk doet herleven:
En Sara worde een' zoon uit haren fchoot gegeven.
Dit hoorde Sara aan de deure ran de tent,                    marom
Die Godt, in dezen fchyn, zoo min als Abram, kent,
En zeide al lachende in zichzelve: zal ik baren ?
Ik welluft hebben in myn oude en koude jaren 5
Daar
-ocr page 203-
H6o ABRAHAM DE AARTSVADER.
Daar nu myn Abraham al gryze haren draagt ?
Want beide waren zy nu oat en welbedaagt :
Ja zelf natuur had reeds de tekens vederhouwen:
Het ging-niet meer, gelyk het-gaat met vruchtbre vrouwen.
De baarmoer was nu al verftorven in haar lyf.
MndMr Maar Godt, d'Alweter, die het menfchelyk bedryf
flraft Met alziende oogen ziet, zei tot myn' Helt: watreden
Van ongeloof beweegt het hart van Sara heden?
Of waarom heeft.zy toch gelachen, en gezeit:
Zoude ik nogh bareu in myn oude onvruchtbaarheit ?
Hoe! zou er iet te groot, te wonderlyk in de oogen5
Onmooglyk wezen voor het godlyk Alvermogen ?
'k Zal wederkomen in dit zelfde jaarfaizoen,
En Sara zal een' zoon uit hare borften voen.
Doch Moeder Sara, van verwondering befprongen,
Ontkent de zaak,en fpreekt,door fchaamt'en vrees gedrongen:
Jk lachte niet, myn Heer. maar Godt, die alles ziet,
Zei andermaal: gy lachte, ontken de waarheit niet.
font™ ^n ^^e verwarring zyn de mannen opgerezen,
g'fltn Wier hemelfche afkomft ftaag meer afftraalt uit hetwezen>
. Zy keeren 't aangezicht naar Sodom, trekken heenj
Terwyl degront ontluikt met bloemen, waar ze treen,
,- En langs de heuvels zich een hemelgeur verfpreide.
Myn Abraham doet hen zyn vriendlyk uitgeleide,
En Sara volgt hen met verwonderde oogen na >
En riep: o.vreemt geval! wic zag ooit wederga?
Hy
-ocr page 204-
HET ZEVENDE BOE'K.          i6tl
Hy profeteerde, en wift al wat ik docht, 6 wonder! Ten*yi s*-
Die man zit in Godts Raat. daar fchuilt wat godlyks onder! ^„'lr!»j
Myn ongeloof verdwynt. de twyffeling verdooft.
            Kr^ktiu
Godt is getrou, die dit zoodikwerf heeft belooft            'gtinfi.
Aan mynen Heere. 'k zal nogh in myn oude jaren
Gewis het zaat, den zoon van Godts belofte baren,
Uit wien de Zegen van al 't menfchdom fprniten zal.
Godt zal zyn deinftmaagt; want het raatbefluit ftaat pal,
De jeugt herroepen, en weer nieuwe krachten geven,
Ik voel een wondre vreiigt door hart en aders leven.
Maar Godt, de Almaghtige, die van den hemel kwam, ?' E*&
■ I              II          All                           S V'r~
Ontdektezich nu op den wegh aan Abraham,                   bonutnt-
En zeidc, als tot zich: zoudeik Abraham, den vromen, Janeiro*
Verbergen, wat ik doe, en nu heb voorgenomen ■,            h*m-
Daar hy toch zekerlyk in zyn gezegent zaat
't Hooft van een maghtigh volk hierna te worden ftaat j
Daar alle volken, en de verre nageflachten,
In zyn geloof myn heil en zegen zulkn wachten :
Want ik heb hem gekent in liefde, opdat hy zou
Den grontflagh leggen van myn heerlyk kerkgeboiij
De leer van 't waar geloof zyn kindren mededeelenj
En zynen huize deugt en waarheit aanbevelen}
Dat elk des Heeren wegh alduswordc ingeleidt,
Om recht te handlen, en te doen gerechtigheit}
Opdat d'Alzegenaar uit zyne azuure zalen
Het heil, aan Abraham belooft, doe nederdalen ,
-X                           Thans
-ocr page 205-
fctfa. ABRAHAM DE AARTSVADER.
En -t Mn-' Thans keert dc Hemelman, in wien de Godjtheit woont,,
verderf Zich tot den Herder, dien hy t hoog befluit vertoont
1m. *' Van Godts Rechtvaerdigheit om Sodoms gruwelzonden,
En hoe het fchel geroep klonk door de hemelronden ■,
Maar d'Englen gaan nu op den wcgh naar Sodom voortj
Terwyl myn Abraham Godts wraakbefluiten hoort,
En ftaan blyft voor 't gezicht van 'talgenoegzaam Wezen;
Zyn gryze haren. ftaan te bergen opgerezen,
Gm 't yslyk oordeel, dat de wraak nutocbereidr.
Hy denkt om Loth, betrout op Godts Barmhertigheit,,
En waagt het om met Godt, van't oordeel Gods, te fpreken^.
Om voor de vromen, die in Sodom zyn, te fmeeken:
Hy treedt vrymoedigh toe; buigt zich eerbiedigh neer,.
Abrahams^11 zcSt: ontferm U» ° rechtvaerdige Opperheer!
•worbt&e Miffchien zyn in die flat noch vyftigh vrome zielen:
Recbtvaer- Zoudt gy die vyftigh met het godtloos volk vernielen5
fuhm** De. plaats niet fparen om het vroom en heiligh zaat ?
Zal deug-t enondeugt zyn in een'gelyken ftaat?
Dat zy toch verre! zou de Reenter dezer aerde
Geen recht doen, en de deugt niet ftellen in haar waerde ?
Hier zweeg hy, en Godt fprak: indien ik dat getaj.
Van deugtbeminners nogh in Sodom vinden zal,
Zal ik de gantfche Stat om hunnent wil verfchoonen.
Maar Abraham volhart zyn liefde te betoonen •
Hy gordt zich aan met moet; doch in erkentenis,
Dat hy flechs ftof en afch voor 't Opperwe2;en is.
Hy.
-ocr page 206-
HET ZEYENDE BOEK,           163/
■Hy bidt voor Sodoma al even teederhertigh,
Om vyf-en veertigh, en om veertigh, en om dertigh,
J a twintigh menfchen, vroom van leven en van leer,
En krygt geftadigh dat barmhartigh antwoort weer.
En eindlyk zegt hy: dat Godrs gramfchap niet ontfteke voort, en
Om myn vermetelheit! dat ik noch eenmaal fpreke!
Misfchien zyn in die booze en vuilbedorve flat
Noch tien rechtvaerdigen, van grirwlen onbekladt,
En zouden die het lot van ondeugt mede ervaren ?
6 Neen. om tien zou ik de heele kntflreek fparen,
Zei Godt, de Heer, en brak die onderhandeling;
Vertrokj terwyl myn Helt naar 't herdersleger ging.
De zon was al te bet, het daghlicht 00k aan 't dalen, ^J^i,;
En vochtige avont, met zyn fchemerige ftralen,
               fj?'"
Had reede 't vale floers op 't aardryk uitgefpreidt,
Als d' Englen, die de ftem van Godts Almogenheit
Altyt ten dienft ftaan, in de poort te Sodom komen,
Daar juiil de vrome Loth zyn zitplaats had gcnomen:
Hy ziet de mannen, lotfpt hen fcjiichtigh te gemoetj
Buigt zich ter aarde, met een vriendelyken groet,
En zeit: myn Heeren, komt by uwen knechtvernachten j
Wafcht uwe voeten, tot ververfching van irw krachfen,
En gy zult opftaan in den vroegen dageraat,
En gaan dan uwes weegs: 't is nu alree te laat.
                 Enverdm
Zyweigren't. hy houdt aan} met minnelykc rcden, - SLS?
Tot zy ten huize van den vromen man intredenj
             - vdkpmt**
X 2                                      Die
-ocr page 207-
l%fi ABHAHAMDE AARtSVADER,
Die dus onwctende Godts Englen heufch vergaft:}
Met helder ftroomnat hun vermoeide voeten wafcht^.
En laat, al wat hy kan, ter avontmaaltyt zoeken,
En fiert den lagen difch. met ongezuurde koeken.
Matron- Maar onderwyl men eety en ware vrintfehap kweekt,,
dtrtusfchtn __ ,                         *                              .                               .             r          .
zaait de Van t vergenoegen;, en van deugt en waarneit, ipreekt $ ,
m/ST En handelt van 't geloof en goddelyke zaken ■,
stat.
Begon de Boosheit nu haar proefftuk op te maken .-
Zy zaait oproerigh zaat; bonft alle fehaamte en eer j .
In 't godloos harte, van den Sodomyt ter neer;
Zy flelt de welluft op den troon in 's, menfchen zinnen, .
En blyft 'er zelf met al haar gruweldriften binnen,
Die booze tochten en.vervloekte luften vo£n,
En, als een gift ighneft van flangen, yflyk woen,
En krielen in de borfider vuile Sodomyten .<
Waar zyn de hdden> {dus begint ze te verwyten}
Waar, d'edie borften van vermaak en welluft thans ?
Gedoogt men nu, dat in hct huis desvreemden mans '•
Twee jongelingen, fchoon van aangezicht en leden,
Geruft vernachten, en voor 't licht weer hene treden ?.
Of gunt men dan alleendie fchoonhcit, dat genot
Aandezen vremdeling, aan dien fchynbeilgen Loth, ,
Den fynen Priefter, dien berifper onzer zedeh,
Die zich kwanswys bedroeftom onze vrolykheden?'"
OvNecn,. Dat men het huis beftorme, en open breek'j
Die mannen.flaake, en zich aan dien geveinsden wreek'.
Wat:
-ocr page 208-
RET ZEVENDE BOEK.        i6fj
Wat kan men beter tyt, waar fchooner voorwerp wenfchen?
Dus fprak de boosheit in die eodtvereeten menfchen, De Sedf
* a.                                 myttn ht-
In out en Jong, aan al de hoeken van de flat.                   ^tun
Gelyk een vlam, die in de drooge ftoppels vat,                t;/X»*</«
Wordt door een fellen wint al voort en voort eeblazen: ma?nt»
°                    of.
"Loo blaaft men't oproer aan :• zoo raakt al't volk aan't raze%
En 't gantfche- Sodom komt , met een verbaaft gedruis,
Godts Engelen, 6 Schnk! beleegren- in Lots huis.
Men bonft 'er op de dcur, en dreigt er in te breken,
En roept en fchreeut, van een' vervloekten luft ontfteken :
Waar zyn de mannen! brengt die fchoone mannen uit,
Die gy in dezen nacht met uwen mitur beflnit!
Her uit! eer wy de detir optrappen met de voeten.
Wy willen onzen luft met deze mannen boeten.
Nu rydt een koude fchrik al 't huisgezin door 't lyf. Tfthuuit-
J                                                               Y                             *           buuen en
De mannenzuehten om dat gruwelyk bedryr,                   zotkjm*
En houden d'oogcn naar den-hemel opgeflagen':                ' '*'
Maar Vader Loth durft zieh in zulk een oproer wagen;
Hy loopt naar buiten; fliiit de deur weer toe, en zeit:
Ach! myne broeders! doet toch geen baldadigheit>
Doet niet dat gruwlyk kwaat: neemt welluft by de vrouwen zei/mtt-
Welaan, ikwil u zelfs myn dochters niet onthouwen, a"at%'n%-
Zy zyn nogh maagden, van geen mannen ooit gekuft: Murs,
Die geeve ik lieveri doet met maagden uwen luftj
Maar laat dees' mannen vry, die, om de ruft te fmaken,
Hun fchuilplaats namen in de fchadu van myn' daken.
X 3                                  Dust*
-ocr page 209-
i66 ABRAHAM DE AARTSVADER
1
Dus fprak de vrome man in die onfteltenis,
En bicdt der woede nicer dan recht en reedlyk is:
Maar neen. De Boosheit noopt de razende gemeente.
v w,i'khen De gruwelkanker tax. te diep in het gebeente.
'Tf/un!1" ^et *s dat godtloos volk om vrouwen niet te doen.
De razerny flaat in het brein al mecr aan 't woen,
En roept en fchreeut: zal dan die fnoode buitelander
Hier onze Reenter zyn! wy.znllen met malkander
Hem flaan in 't aanzien, van de mannen van zyn huis!
Dus dringen ze aan op Loth met onbefuift gedruis,
En willen nu de deur uit hare poften breken.
Gelyk een lieir., wen 't hoort de krygsklaroen opfteken^
Valt op een veiling met het ftormgereetfehap aan,
Met murebrekers en rammeien, en om te flaan,
el Thm Tebonzen, dat het kraake, om dus de fteene wallen
Mn- En hooge torens door 't gedaver te doen vallen :
Zoo valt de bende van de Sodomyten mee
Qp't huis van Loth, en heeft althans den hantboom ree1,
En byl, en beitel., om de deuren op te klooven.
flTatZn Maar Godt., de Almagtige, zond nu zyn kracht van boven
imtbiwt- jn Zyn Gezanten, die de handen flaan aan 't werk.
Zy trekken Loth in 't huis, en zyn al 't volk te fterk.
Zy lluiten weer de deur, en blyven zelf daar binnen,
En flaan met, blintheit en verbyftering van zinnen
De mannen klein en groot -y waar door een fchemerliclit
Hun, gints en elders, 't huis van Loth maaltvoor'tgezicht,
En
-ocr page 210-
HET ZEVENDE BOEK,           *6p
En dryft hen heen en wee1 r: gelyk, by dwarrelbuien,
E>e holle zee, wanneer de ftorm fchiet uit het zuien
In 't weften, en vandaar fluks in het noorden fnort;
Met kromme baren heen en weer gedreven wordt:
;
Zoodat zt-
Zoo loopt het woedend volk, met razen en met vloeken, y huh met
Nu overal vergeeffch de deur en poften zoeken,
•vinden
Totdat het eindelyk, vermoeit en afgemat,
Met knarsfetanden, zich verfpreit door al de flat.
Maar toen de razerny was van het huis geweken,-          v*Engek»-
Begoften de Engelen van Godts befluit te fpreeken,           Uth na»
En van de ftrenge wraak, die zyn Rechtvaerdigheit          HUfT*
Heeft, om die gruwelen voor Sodom, toebereidt.
Zy vragen Loth naar all' zyn vrienden en zyn magen,
En wat hy lief heeft, om de fnelle wraak t'ontdragen;
En roepen: vlucht, ontvlucht Godts fcherpe geesfelroei:
Toen haafte Loth zieh naar de bruidegommen toe
Van zyne dochtren, nu in ondertrou verbonden,
En zei: ftaat op: Godt heeft my boden toegezonden!
't Verderf ftaat voor de deur! ftaat op, en vlucht met my I
Maar aeh! zy houden 't voor een ydle fuffery,
Een bygeloof, gebroeit uit al t' ontydigh zorgen.
Maar d'Engelen drongen, in het krieken van den moreen, EnM*-
Gp Loth al iterker aanv en zeiden: maak u voort
             viuehtm
Met wyf en dochters, eer gy in 't verderf verfmoort: tn dochttn,
Ja grepen, toen men nogh vertoeven bleef, ten leften
Elk by de handcn, en zy leiden ze uit de veften.
Maar-
-ocr page 211-
\
U8 ABRAHAM DE AARTSVADER,
Gut' gebiet Maar toen men buiten was, klonk in het oor van Loth»
iio^rt te                                            >                                          7                                                                           *
jW**,«» En al zyn huisgezin, de fterke ftem van Godt;
"ihlfmet Die zeide: haaft u; haaft ti, om uwes levens wille,
cm ttzje».jjit dcze vlakte naar 't gebergte} ftaa nict ftille.
Dat niemant omzie naar het godtloos Sodoma,
Op dat hyvmee niet in dien ommekeer verga.
Im'lt'sL ^c^' roept de Herder, 'k za! 't gebergt niet konnen vinden*
arum»gem\ \s nosh te verre: 6 Godt! 't verderf zal myverflinden:
tittibten. ,          ° _                                                                       J
knver- Zie daar, die kleine ftadt, doch groot genoeg voor my^
km1 ""■ j)at ge]ia i^ tot myn behoudenis naby!
Ai! Jaat u\v knecht daar in dat Soar veiligh leven.
Toen zei de Almaghrige: 'k heb u gchoor gegeven:
Ontvlucht in Soar, 't welk dien naam behouden zal.
Het worde om uwent wil bevrydt van 't ongeval j
Maar haaft u derwaarts, want ik moet de wraak betoomen,
Totdat gc veiligh zyt ter ftatspoort ingekomen.
If, ^p tee* De morgezon > die met een vrolyk aangezicht
Loth in s<>- a\ 't aardtryk leven geeft, was met een droevigh licht,
Vol brume rimpels in het bleck en treurigh wezen,
Toen Loth in Soar kwam, ter ooftkimme uitgerezen.
Natuur had nu 't gelaat niet lieflyk opgetooit,
Noch gout, noch rozen langs de daghpoorte uitgeftrooit^
Maar eenen valen damp rontom de kim getogen •>
En ging, bezwangert van het godtlyk Alvermogen,
Met angft in arrebeit, om uit haar ingewant
De ftof te baren, tot tweede oorzaak in Godts hant.
-ocr page 212-
■h'l
HET ZEVENDE BOEK.
De vlugge deelen van Salpeter en van zwavel,
Die 't oog der waerelt uit des aardryks zwarten navel
Naar boven trekt, verdunt, en door de hitte fcheidt,
Omhoog heft, en door al den ronden dampkring fpreit
Had nu Godts Almaght uit de kreitfen en de kolken,
Rontom den aardtbol, opgepakt tot dikke wolken,
Die, door den adem van zyn gramfchap voortgepreft,
Van alle zyden, uit het wyde dampgewefl,
Zich thans vergaderen, en, dicht opeen gefchoven,
Het morgenlicht en al den hemelglans verdooven,
De zon bedekken, en een fchemerdmfternis
Verfpreien door het dal ■, daar 't naar en aakligh is -,
Daar al 't gedierte llaat aan 't loeien 3 en aan 't hnilen;
't Gevogelte verbaaft aan 't vliegen, ravens, uilen
Aan 't krasfen, dat het gilt door al de wouden heenj
En daar nochtans, 6 Schrik! de vier vervloekte ftee'n,
Vermoeit van welluft, op het zachte leger ruften,
Of ongevoeligh zich verzaden in haar luften!
Thans daalt deWraak van Godt, op zyne donderftem,
Die uit het opperfte paleis, met kracht en klem,
Klinkt door de Hemelftadt, op vleugelen der winden,
Geweldigh naar beneen, om Siddim te verflinden.
Zy aasfemt hemelsvuur, dat naar en yilyk brandt >
De blikfemflitfen draagt ze in hare rechterhant,
En in de linker torft zy zwarte donderklooten.
De fchrikfiool, met wee, on plagen volgegoten,
Y                            Hangt,
Natuar
baart deer
Godts Al-
ma&ht de
tvtede oor-
zaakjn tot
Sodofns en-
der&atii-
En dry ft
dezwavel
rvol^en bo-
ven Siddim
Dat noch
ovgevoilig
in ds vteldt
tuft.
Godts
vraal^
daalt gf
vafent
natr ie-
nun.
-ocr page 213-
|*7o ABRAHAM DE AARTSVADER,
SjT^Hangt, als een koker, aan den gordel, op haar zy\
maak}. Zy laat den winden uit hun' fchuilfpelonken vry,
En zet de deuren van de ftormorkanen open,
Die, uit vier hoeken thans al loeiende geflopen,
Afgryflyk gieren door de folferwolken heen,
En dringen ze overal, totdat ze, dicht in een
zvavel uit
Geperft, en door 't gewelt der winden 't faamgedrongen $.
t^fa*" Gelyk het water uit een fponfi wordt gewrongen;
Een dichte regenvlaag van zwavel overal
Ter neder ftorten in 't vervloek'te Siddimsdal}
Dat eindlyk, maar te laat, op 't loeien en het krakena
Der donderflagcn, uit den flaap begint t'ontwaken,
En fchrikt, en beeft, daar 't al de blikfemfchichten ziet,
Die thans Godts Wraak uit den vergramden Hemel fchiet:
Want nu, 6 wee! nu wordt het hemelvuur ontiloten,
En met het vuur ook al de plagen uitgegoten:
jD« dm £y flingert ysfelyk den blikfem naar om laag >
w^/o»/^Ontfteekt de zwavel, die, gelyk een gloende vlaagh,
Met brandend zout gemengt, vervaarlyk naar beneden
Druipt op al 't velt, en op de vier bedorven fteden..
'J^ff Eerft raakte Sodom in den brant, £n kortdaarna
■van dm Gotnorre, Seboi'm, en 't godloos Adama, ,
!w*«»w»Met al hun tempels, en verheven hooftgebouwen,
den brant ^fu hoort men 't naar gekerm van mannen en van vrouwen;
Elk roept 'er brant! ach! brant! enwaar ze d'oogenflaan,.,
Men ziet des buurmans huis almede in vlammen ftaan.
Door
-ocr page 214-
HET ZEVENDE BOEK.            171*
Door 't vreeflyk flikkren van den vuur-en zwavelregen,
Die op de daken druipt, en zet liet allerwegen
In lichterlaaie vlam. 't gefchreeu van wee! en ach!          En deelen_
X)e bleeke vreeze, de verbaaftheit, en 't gekkgh,              dtmdtr
.              , %.                         menfihe*
Zyn in de huizen, en de doot loopt langs de itraten, ««* w-
En heeft de pynen en elenden losgelaten,
                            *frnt'
En ziet den menfchen met verwoede blikken aan:
Maar nu begint het vuur vaft naar beneen te flaan
f
Door dak en zoldering, en doet de binten krakenj
Berooft den menfchen van den fchuilhoek hunner daken,
En jaagt hen buiten 's huis, daar 't kermen en 't geween,,
Het knerfetanden van de pyn, en't naar gefteen
Poogt door den dikken drang der wolken heen te dringen,
Hier vluchten vrouwen met haar teedrc zuigelingen,
Geteelt in bloetfchande en boelaadje, en keeren vlug,
Gefchroeit, geblakert, in het brandend huis te rug,
Dat op haar nederftort met geveltop en muren.
Daar moeten zc het vuur der booze lull bezuren
Met gloende droppen, op het midden van de ftraatj
Terwyl de vlam in 't kleet en op het lichaam flaat.
Gints loopt een dichte drang verbaafde Siddimmyten^
Die ftaag de zwavel uit d'ontftoken kleedren ryten,
Ter flat uit naar den ftroom, daar elk zich heil beloofti
En elders loopen ze met dekfels op het hooft,
Naar 't dichte cederwout, om in zyn koele lommer
Te fehuilenj maar helaas! de wanhoop, vol tartkomriier,
Y 2                                   Is
-ocr page 215-
VV ABRAHAM DE AARTSVA.DER.
Biijieag Is overal, en d'angft, maakt hen het'velt te naau.
in rampen De boc m:n misfen 't loof > het wour verliefl zyn ichaau
SwordL ^e Palmen knappen, en de balfemftruiken gloeien>
d'Olyvervbranden,, en de cedcrbosfchen fchroeien?           ,
Debts- Of fteken, blakende in den heeten zwaveldrop,
fcbtn.rar De gloeiende armen naar den hoogen hemel op.
den brant, De ftroomende Jordaan was van den fchrik geweken,
En opgekrompen naar den' oorfpronk -, all' de beken
Naar heure bvonnen, en de bronnen zelf vervaert
'tvAtge- Verfchuilen in.'t gebergte, of kruipen diep in d'aerd'..
was' Daar. was geen water in het lant, dan heete tranen.
Nu floeg de brant ook in. het veltgewas en granen,.
Mn'tvie. En rooft elendigh 't vee, dat met een naar gegil,.
Met opgctrokken ftaert, den gloet ontloopen wil ■,
Totdat het nederploft , en ftikt van folferdampen.
Het is 'er overal vol doodelyke rampen.
't Gevogelt, fchreeut verbaaft, en vliegt nu been en weer.
En valt van.boven met verfchroeide vlerken neer3.
n* *xrt- Op 't gloeiend aardryk daar 't elendigh ftaat gefchapen.
mfiheurt Want thans begint de gront afgrysfelyk te gapen,
■van bttu, £n fcjleurt van droogte, en fplyt van hitte aan alien kant.
de'Yymput- Nu raken pekkuil en lymputten in den brant,.
ttnindm £n 't onderaardfche vuur begint almee te gloeien..
brant ra-                             - ,- ■■ ■                                                      v                                          C7
kfn, De buik des aardryks flaat vervarelyk aan 't loeien,
En braakt thans alfints vuur en vlammen, dat de lucht
tanbeving Van pyn en weedom krimpt, en van benaautheit zucht >.
!Mn"^ '"                                                   P                                                        Ter?
-ocr page 216-
H.ET ZEVENDE BOEK.        ir\)
Terwyl al d'aarde fchudt, en becft van 't openfplyten.
Helaas ! waar bergen zieh dc nare Siddimmyten!
Daar a11e> nederftort, en brandt, en beeft, en kraakt,
En d'uiterfte uure van hun' jongftcn dagh genaakt.             f'y'l'iiT
Daar was eenwelkuil, diepin't aardryk, die met buizen»*//cW
Het water der Jordaan door onderaardfche fluizen
              ''TJedel
Verzwolg, en voerde door den gront in 't roode meir:
Dien.poel gebruikt Godts wraak tot Siddims ommekeer,
En maakt, door 't vuur, nu diep het aardrykingebroken,
WMrdo'r
Den breeden waterkolk aan 't fchuimen, en aan 't koken.
los en dc
Strak borrelt al den gront het ziedend water uit,              v'tw«
En fill, en fpartelt met een ysfelyk geluit,             *          ratcn-
De fteden waggelen. de torens fuifebollen.
Het dal begint, gelyk een bare zee, te rollen
Met nolle golven. al de dalen ryzen op.
De heuvels zinken, en verbergen haren top.
Het vlakke velt begint met hoogten uit te puilen.
Spelonk en fteenrots, daar noch menfchen zich verfchuikn'.
Vertoonen d'opening, en berften van malkaar.
Nu hoort men eindelyk het uiterfte misbaar
                         r.n de aar-
Der Sodommyten, daar de dochter hare moeder,              gapeTJu
De zoon zyn'vader, en de broeder zynen broeder,            het over-
In diepe kolken ziet verzinken overal >
menfchen ■
Daar 't aardryk geeut, en gaapt, en ipart in 't Siddimsdal ,n^ks'
Wei duizent monden op, en fchynt, by 't inneflokken
Dier booze menfchen, we£r te walgen van die brokken.
Y 3                                    Maac
-ocr page 217-
1*74 ABRAHAM DE AARTSVADER:
Tot Godts Maar cindl vk bonft Godts Wraak, met haar metale vuift
' bet gant- De fchors der aarde aan ftuk, en wentelt, en vergruift,
indienpoei&u- dompelt twee paar fteen, met poorten en muraadjen,
twfnr!* Ja a* net vruchtbaar dal, met beemden.en bosfchaadjen3
En menfch, en vee, in dien afgryfelyken poel,
Dat ftof en asfchen, door bet borlen en 't gewoel
Van 't kisfend water, uit de fchrikkelyke kolken
Ryft met den waasfem, vol van ftank, tot aan de wolken.
'tireii
         Toen zag men overal een.ftinkpoel wyt en zyt,
doode t,ea In zynen ommetrek ruim vyftigh mylen wyt}
Een doode zee, waarin noch dier, noch vifch, zou leven3
En altyt eenen ftank uit hare diepte geven.
Straks groeit aan d' oevers een verwonderbare vrucht,,
Als blozende appels, maar vol afch en zwavellucht:
Een kenbaar zinnebeelt van welluft en godtloosheit:
Een eeuwigh teken van der Siddimmyten boosheit,
Dat nu de Godtheit aan die giftige oevers plant;
Terwyl haar Almaght legt d' orkanen aan den bant3
En laat den noordenwint, die d'opgeprefte buien
ccduAi- £n dikke wolken jaagt naar 't waterzuchtigh zuien,
dryft het De lucht opklaren aan den blaauwen hemelboog.
"wrtoom JDe ftrenge Wraak was opgevarcn naar omhoog,
nu yne j)aar Godts Rechtvaerdkheit, van Siddims hoon gewroken,
met groo- Barmhartigheit omhelsde, en beide in lierde ontftoken,
u, mjier. y0[maa^f vereenc}en, in de heilge Benvoudigheit
Vam 't eeuwigh Wezen, dat zyn glans en Majefteit
Met
-ocr page 218-
HET ZEVENDE BOEK.          175I
Met fchooner kufter, en met levendiger ftralen,
Door al de Hemelftat verfpreide uit d'opperzalen.
Maar d'echtgenoot van Loth, die voor den ommekeer, lots vyf
Door Abrams voorbede, op 't bevel van GodtjdenHeerjG^j^-
Zich mede uit Sodorna naar Soar had begeven 5
                 boti
Die 't hoog gebot, om zich, op ftraf aan 't lieve leven,
Te fpoeden op den wegh, en nimmer ftil te ftaan,
Of om te kyken, hoe 't met Sodom moght vergaan■•
Ook nevens haren man had uit Godts mont ontfangen j
Blyft echter ftnan: ziet om: het zy van fchrik bevangen, zitt om,
Voor 't nadrend onwe£r; 't zy haar 't ongeloof befprong>
Of dat haar ydel hart nogh over Sodom hong:
st Is zeker, dat ze3 by het omzien en verfmaden
Van Godts bevel, zyn wraak heeft op den hals geladen}
Want toen ze verder meent naar Soar voort te gaan,
Zyn bei haar voeten vaft aan d'aarde, en'thooft blyft ftaan:
Hare armen, die zy meent ten hemel op te fteken,
           En vordt
Verftyfden in 't gewricht: zy poogde noch te fpreken, ^Lutf*
Te roepen aan haar'man, om hulpe; maar bevond,
          heenzout-
Dat haar de tong ook was bevroren in den mont:               *ndtrt.
Want Godt verandert, door zyn Almacht, haar gebeente
En zachte fpieren in een killigh zoutgefteente:
Haar ingewant verftyftj het vloeibaar bloet bevreeft
In d'adren, en in 't hart, dat zynen flag verlieft,
En 't aangezicht wordt met een lootverf overtogen.;
Men zegt dat bede nogh die zoutzuil voor elks oogen*
Dicht
-ocr page 219-
i
76 ABRAHAM DE A ARTS VADER.
Dicht by den oever van die pekpoel, pronkt, en prykt.}
In eene woefteny, en nogh naar. Sodom kykt.
Hare Joch-Haa.r dochters kwamen vaak 't verfteende lykbefchreien:
lei din va- Maar toonen Sodoms aart, daar zy den Vader vleien,
m biL- Verleiden, door den wyn, tot dronkenfchap, en voort
fchande. Tot bloetfchande in den nacht, die fluikery verfmoort •,
Kwanswys ora eerlyk zaat van Vader Loth te baren.
Zy baarden 00k uit Loth twee zonen, maar zy waren
Twee harde vyanden van Godt en zyn verbont.
Abraham Maar Abraham, Godts vrient, was in den morgenftont
zag ever Van Siddims onderffims;, naar d'eiVen plaats eewandelt,
Sodom ^» _          ,                 o t                      , ^ 1 t          , , 1 j 1
.roctygaanVaar hy van Sodom met de Godtheit had gehanaeltj
En zag, wanneer hy opdezelve hoogtekwam,
Hoe al dat vruchtbaar lant nu ftont in vuur en vlam;
En dat 'er overal een zwarte fmook naar boven
Ten hemel rees, gclyk de rook van eenen oven.
6 Schrikkelyk gezicht! de vrome Aartsvader beeft,
En ziet nu, dat 'er Godt geen tien gevonden heeft.
Die deugt beminnen, en niet ftaag zyn gramfchap tergen.
Zyn haren ryzen hem van vreeze en fchrik te bergen.
JHy flaat zyne oogen naar den hemel op, en fpreekt:
6 Vreefelyke Godt! hoe zwaar, hoe yslyk wreekt
vondert Zich uw Rechtvaerdighcit aan die verdorven landen!
GodtT" Wanneer uw gramfchap maar een weinig raakt aan't branden,
*r«*t- Dan beeft al d' aarde, en fchrikt voor 't grimmige gelaat
Van uwe Mogentheit! dan wordt het booze zaat
Der
-ocr page 220-
HET ZEVENDE BOEK.            177 1
Der menfchenhaaftvernielt! dan wordt een vuur ontftoken,
Dat all' de bergen, en den afgront zelfs, doet rooken ±
Dat al het lant verteert, met inkomfl, vee, en goet!
Wie kan 'er wonen by uw' heeten toornegloet!
Wie weet, hoe zeer uw kracht en gramfchap is te vreczen,
6 Godt der wrake! 6 hooggeducht almogend Wezen!
't Verdorven menfchdom hebc gy eertyts doen vergaan ■,
De fluis des hemels, en des afgronts, opgedaan,
En boven 't hoogh gebergte uw'zondvloet opgedreven,
Dat al, wat adem had, in 't nat den geeft moeft geven! B? ver-
Toen door het water; nu door 't vuur, dat al verteert: «» onder.
Beide om de boosheit, die het menfchdom overheert: S*f»w-
Nu Siddims volk alleen: toen al't geflacht der aarde, vl,et'
Behalven Noach, dien gy uit de golven fpaarde,
Met alles wat hy had in 't zeegevaart geleidt.
Zoo hebt gy Loth, myn' neef, naaruwRechtvaerdigheit,
Indien hy zich niet me£ tot boosheit heeft begeven,
Door uwen fterken arm behouden by het leven.
Is 't waar ? 6 groote Godt! heeft hy den zwymelkroes
Van uwe gramfchap niet gedronken, met den droes ?
Maak my zyn hcil bekent, op dat ik u mag loven.
Toen fchoot de Hemelvoogt een' blikfemftraal van boven,
Voor 't oog van Abraham, die we£rkeert naar zyn tent^
En maakt aan Sara Godts geftrenge wraak bekent,
Z                           ABRA-
-ocr page 221-
<• ABRAHAM,
D E
AARTSVADER.
HET ACHTSTE BOEK,
I N H 0 U D T.
XX,
rtsvader Abraham verkeert ah vremdeling
Te Gerar, daar de Vorft zyn fchoone Sara fchaakte;
Maar d' Alvoorziemgheit be let d' ontheiliging
Van 't zuiuer licbaam
, 't welk zy vry en vruchtbaar maakte.
Vrou Sara baart in 't eint den lavgbeloofdcn zoon,
Dlen Isma'el befpot, dat tivift baart in de ivyven.
De Herder wordt, door Godts bevel,, en Saraas boon},
Gedrongen
, Hagar, en haar' zone, te verdryvcn.
Vorft Abimelech komt, en maakt, op eigen grant,
Met grooten Abraham een eeuwigb vreiverbont.
, , 3^$^/?A Siddims ondergang door vuur en zwavelvlagen,
mkf op ilft^^KDoet Vader Abraham zyn tcntcn zuitwaarts dragen3
Xtnva" g^^^Het vce verweiden langs de heuvels,ryk van gras^,
Hmn\ £n <joor de dalen> waar het befte voetfel was >
En'trok dus daaglyks met het herdersleger verder
Yan't eikewoutj.dat, op den aftoght van myn'Herder r
Te
-ocr page 222-
HET ACHTSTE BOEK.          17$)
Te zuchten fcheen van rouwe, en zyne kruin niet meer
Zoo hoogh ten hemel op te beuren, dan weleer j               vr»mt m-
Toen 't moedigh op den glans der goddelyke ftralen, de'lnsur,
Den Hemelvoogt zag in zyn fombre fchadu dalen >
Tot, na een' langen toght, geloovige Abraham,
Niet ver van Gerar, in een fchoone vlakte kwam,
Die, tusfchen Kades, en de dorre woeftenyen
Van Sur, gezegent was met vruchtbre jaargetyen.
Hier float hy 't leger neer: hier toont hy met zyn' flaf
Aan Eliezcr, dien hy zyn bevelen gaf.,
De legerorden; waar hy tenten.op moeft rechten>
Waar ziiivelfchuuren; waar de hutten voor de knechten,
En waar men 's nachts voor wolf en ondier waken zal.
Hy kieft zyn woning aan een' frisfen waterval,
Die bochtigh affchiet door het velt, om 't vee tc laven j
Aan d' andre zyde doet hy waterputten graven,
En komt natuur, door kunft en overlegh, te baat.
Dus geeft een Veltheer, die zyn leger nederflaat,
In 's vyants aanzien, aan de hoplien zyn bevelen:
Hy doet de benden in de velden zich verdeelen,
Zet fchilt - en brantwacht uit, of doet met eene wal
Het leger dekken voor verraat en ongeval.
Nu woont myn Herder in't gezicht van Gerars muuren, nrktm
Daar hy, als vreemdeling, by zyne nagebuuren
                m *T/*"
Verkeerde, en dikwerf in die vorftelyke ftat,                   *«*r,
Daar Abimelech'op den grootfchen zetel zat,
Z 2                                  De
-ocr page 223-
{j&o ABRAHAM DE AARTSVADER.
Enttrer- De ftedelingen, en hun wulps gedragh, befchoude,
vaipfcht En 't hof j daar d'ydelheit zichzelf een' tempei bouwde -?
luftvm.
^lwaa? men grooten vleit, en kuniligh veinzen leert;
De waarheit haat, en pracht en overdaat hanteert,
En alles wordt door fchyn, en zelfbelang gedreven.
Hoe zaligh is de ruft van ons eenvoudigh leven,
Daar men geen ftaatzucht, en geen dartle wulpsheit kent'
(Dus fprak hy dikwyls tot zyn Sara in de tent.)
Hoe zaligh is de vree der herdren, buiten kommer,
In winter zonnefchyn, of koele zomerlommer T
Gezeten, daar natuur hun hart en zinnen ftreelt,
En 't vergenoegen in 't gemoet een welluft teelt,
Veel eedler, dan 't genot der weitfche Waereltgrooten,
Die in den gloet van't gout de trotfche kruin ontblootenr
By 't fchynfel van 't geluk, en brommen, waar ze zyn,.
Gelyk de horfels in den warmen zonnefchyn,
En goude torren doorde bloemeryke dalen!
Ach! hoeveel onruft, hoeveel zwarte zorgen dwalen,
Door al de ftadt, en 't hof, daar yder zweet, en zwoegt,
Om al wat nimmer een verheven ziel vernoegt j
Om vorftengunft, en eer, en aanzien, en vermogen;
Al ftnTcken voor de deugt, al klatergout voor de oogen.
De bleeke kommer woont in zwartberookte fteen,
En fmeedt de ketens van ontelbre bezighee"n,
De boeien, die den menfch aan d'ydelheit verflaven.
Of't korte lcven in de dartelhcen begraveh
, Van
-ocr page 224-
HET ACHTSTE BOEK.           181*
Van lachend kortswil, of van eerloos tytverdryf!
De deugt loopt balling 's lants, en heeft 'er geen verblyf!
De waarheit woont 'erniet, en heeft'ermaagnochvrinden!
De godtvrees is by geen' afgodendienft te vinden!
En daarom moeten wy, myn lieve Sara y wee*
Yoorzichtigh omgaan met dit volk, gelyk weleer,
Maar Gerars Vorft kwam op een' morgen met de reien Komng A-
Van hovelingen, zich in't open velt vermeien,                ttt'/L
En reed juift, by geval, door 't herdersleger heen ,           kirdmk-
Daar Vader Abraham kwam met zyn Sara treen.
De Heeren flaan verbaaft alk oogen ront, in *t hondert,
Om zulk een meenigte van vee en volk verwondert,
En om het groot getal van tenten, net in 't velt,
Gelyk een draagbaar dorp in buurten neergeftelt,
Daar alles zich beweegt op *s Herders welbehagen:
Maar Abimelech had op Sara 't oog geflagen:,
En op de fchoonheit van 't aanvallige gelaat,
Den zwier der leden, in t eenvoudig veltgewaat $,
            ^ $fra^
De levendige verf, en 't opflagh harer oogen,
En was fchier buiten zieh verrukt en opgetogen.
De frisfche fchoonheit van den morgenftont, waarom
Hy nu naar buiten reedt met zynen adeldom,
Vergat hy tevens: al de hemelfche robynen,
En diamanten, die gezaait op 't aardryk fchynen3
En flikkren van het gras en kruiden in het oog,
Wanneer de nuehtre zon klimt aan den hemelboog;
Z 5                               *tGe-
-ocr page 225-
*i82 ABRAHAM DE AARTSVADER
't Gezicht der velden, en de geeftige verfchieten,
Langs heuvels, en bosfchaadje, en frisfche watervlieten j
Ja al de fchoonheit, die natuur op het paneel
Des aardryks fchildert, en voltooit in yder deel,
Zyn uit zyn' aandacht in een oogenbhk verftoven:
Geen wonder, want dit fchoon ging zelfs natuur te boven,
, Hy zag de rozen in den laten wintertyt}
Een onverwelkbre jeugt, die door geen jaren flytj
Een altytduurend meiiaizoen in 't lieflyk wezen >
In 't oog den zomer, die geen herfftbui fcheen tevreezen,
Hy houdt de klepper, die op 't goude montftuk byt,
En knabbelt, ftaan, en zegt: gy Herder, wie gy zyt,
Zeg my, wiens vee is dit ? van waar zyn al die fchapen s
xtvraap Die runderen, en zulk een groot getal van knapen ?
Abraham -^at q^j. ^ 0f menfch ^ voert al dat volk in myngebiet?
Toen boog zich Abraham, en fprak: al wat gy ziet
Van vee, en Haven, heeft uw knecht, door 'sHemels zegen,
6 Brave Koning, tot zyn'eigendom verkregen.
Ik wei dit vee, met dees myn zufter, hier en daar,
Door 't lant, en niemant wordt 'er hinder van gewaar>
Maar al onze overvloet gedyt veeleer ten beften
Fn vtr. Der nageburen, die 'er wonen in de veflen.
jiaat uit \\/-y dienen onzen Godt; beminnen rufl: en vree ■,
mom dat
Ons vee leeft van het lant, en wy weer van het vee.
JJJJr* Toen vroeg de Koning aanvrouSare: is dees uw breeder,
-van Abra £n zv zd: ja, 6 Vorft! myn breeder, en behoeder*
Doch
-ocr page 226-
HET ACHTSTE BOEK. %"! 183'*
Doch op dit zeggen fchoot het aangezicht een bios.
Maar Abimelech zwygr, en noopt het moedigh ros
Weer fledewaart, gevolgt van al zyn edelluiden.
De eoude zon was naau geftegen in het zuiden,            sam ten
Or lchoone Sara, die dit onheil met verwacht,                 gefcba*kj
Is ahdermaal gefchaakt, en aan het hof gebraght,             'aan't'Vf
Door's Konings bende, tot dien vrouweroof gezonden: i^ray.
Want Gerars vorft gevoelt de pynelyke wonden
Der liefde, in 't hart, dat in de ftrikken van de min
Verwart bleef, door het zien der fchoone herderin.
Wech hooffche fchoonheit, die het aangeboren letfel,
(Dus fpreekt hy)ftaag verbergt door kimft, en door blanketfel:
Natuurlyk fchoon braveert al 't hoffelyk fieraat.
Wegh teder fchynfehoon van het jeugdige gelaat,
Dat haaft verfchiet, gelyk de bloemen op haar ftelen,
Zoo dra een wintje komt door 't zwakke lichaam fpelen:
Ik min een fchoonheit, die den tyt en jaren tart,
Een Herderin, die ik m'yn trou, myn hant, en hart,
Opdragen zal, en zelfs, in fpyt der wulpfche vrouwen,-
Alleen voor't voorwerp van myn eehte min wil houwen.
Maar Godts Voorzienigheit, die van den hemelboog Gcdts
Ziet op het menfchdom met een nimmerftuimrend oog, V»»rximtg*
Daalt j om de kuisheit van vrou Sara- te bewaken,
Nu in een dunne wolk van 's hemels hooge daken.
Zy gaat onmidlyk van het ecuwigh Wezen uit}
Beftiert het alles, naar zyn' wil3 en raatbefluitj
Heeft
-ocr page 227-
i*4 ABRAHAM DE AARTSVADER.
ur«*rdnr Heeft d'Almagt tot haar'dienft, en ziet al d'aarde uyt d'oogen
viierilt re- Van Godts Alwetenheit, en wat de menfchen pogen:
iun Zy deelt een yder zyn befcheidcn gaven toe,
Den vetten rykdom, en de magerc arremoe •,
Gebiedt den zegen, naar' heur wil, en welbehagen,
Of ftort rechtvaerdigh uit de welverdiende plagen:
Als 't Haar belieft, dan zit de vruchtbaarheit ten toon,
In herfftmaants beften dos, op eenen gouden troon
Van korenaren, en vervrolykt al de volken :
Als 't Haar belieft, dan rydt de donder door de wolken ■,
Dan fchendt het we^rlicht, of de hagel, 't rype graan,
Wanneer het menfchdom aan de Godtheit heeft misdaan.
Die goddelyke Kracht -werkt nu, in het byzonder,
Aan 't hof van Gerar, in des Konings huis, een wonder.
Zy, die, zoo wel, toen Godt den man uit aerde fchiep,
Als toen Hy ook de vrou bootfeerde, als Adam fliep,
Het bloet en geeften had gegoten in de vaten -t
Die »»i 't
De wondre deelen, en gefchikte ledematen,
lva»d?n ^e zinnetuigen, 't hart, en al het ingewant,
mmjch Geordeneert > en, met een goddelyk verftant,
Elk deel, en werriktuig zyn plichten voorgefchreven,
En vafte wetten van bewegingen gegeven:
Zoodat, toen d'Almacht eerft de ziel in*tlichaamzondt,
Het leven gaf, en blies den adem in den mont,
Het grootfte kunftwerk van het goddelyk vermogen
Op zynen Maaker boogde, en leefde voor zyne oogen.
-ocr page 228-
HET A^CHTSTE BOEK
185
Zy, die de teelkracht had gelegt in 't eerfte paar,
En bcft de werking wift der deelen met malkaar,
Wift. nu in 't vorfllyk huis, in mannen, en in vrouwen,
En in de Kerning zelf, een vreemde kwaal te brouwen.
Zy floot de baarmoer toe^ verdoofde 't licfdevuur,
De vruchtbre werking der altelende natuur,
En bluft de vonken, die door d' adren zich verfpreien,
Om fyne geeften in de vaten af te fcheien,
Slitit nu tin
Santas
■w'dlt a'it
baarmoe-
Jtrs in 's
linings
huis.
De drift te wek'ken, Sie de deelen ftelt in ftant >
En bondt de welluft, en de weelde, aan eenen bant
Van onvermogen, door geen artfeny te paaien :
Gelyk in onweer, als het hart begint te waaien,
't Voorzichtigh huiswyf al de deuren fluit, vervacrt
Voor brant en onheil, en het vuur neemt van den haert.
De kolen uitdooft, en verbergt, en blufcht de vonken :
Zoo dooftGodtsKracht ook't vuur der dartle koningslonkenj
Om d'eer te fparen van die gadelooze vrou,
Die 't ]ang beloofde zaat eerlang ontfangen zou,
Den Erfgenaam van Godts verbont, en zyn genade.
Intusfchen maakt de Vorft van Gerar zynen Rade
Zyn troubefluit bekent, waarin zich elk verheugt.
'A'bimcUch'
tnaal^t
fchikjtjrig
Al't volk,door't fchel gerucht gewekt, fpringt op van vreugt, ^^'•
En loopt nieuwsgierigh uit. men hoort3door aldeftraten,
Van Saraas fchoonheit, en den ryken Herder, praten,
Die zooveel fchapen, zooveel knechts en flaven had,
En elk belooft zich heil en zegen voor de flat.
A a                                  Maar
-ocr page 229-
'86 ABRAHAM DE AARTSVA'DER
Abraham MaarAbraham wordt door GodtsGeeft vanangften vreczen
en Sara ^ .,         _                                                                                  °
vttdtnge Meruit geitelt, op net bclher van t eeuwigh YVczen>
i?Gg£' En Sa™ voelt in 't hof dc kracht van 't heilgeloof:
*$/&»• Daar zy, voor loakcn blint, voor vlcieryen^doof,.
En ongevoeligh in de grootfch gefierde zalen,
Dc kuifche zedigheit doct uit haare oogen ftrakn.
De Koning was verrukt door 't overfchoon gelaat,..
Het wit der kaken, en het gloeiend inkarnaat,.
Het purper van den mont,. en 't levend git der oogen-.
Maar voelt geflaag ai meer het kwynend onvermogen,,
Dat in zyne adren fehuilt, en zyne hartstoght ftuit,,.
De luft tot weelde in onbekende boeien fluit,
Maar En dooft d'inbeelding, en verliefde mingedachten.
Jrlaagh Dus mifte Pichol zyn. gewone mannekraehten.
wlL"*^ Saat het in-bet hof met's Vorftcn huisgezin,
Met al de manner*, hoe gevleit door vrouwemin .
De kufjes, lachjes, en bekorelyke lonken
Vermaakten: wel het oog, en fchenen 't hart t'ontvonkeny
Maar licve lonk, noch lach., noch kusjes vanden mont,
Noch alles, wat de min ooit teer en lieflyk vondt,.
Waar meo zy kracht verwefcte, en ooit den boezem griefdc,
Vervoert geen gecften tot de zenuwen der liefde.
De ziel vermogt in dat geval, op t lichaam niet:
Die bant was losgcmaakt: 't was utt met dat gebiet.
£„■„, Des Konings wyven, en■■doorluchtigc Prinfesien,
■urouwt* pe ftaatjoffrouwcn, en gehiuvde dienaresfen,
-ocr page 230-
HET ACHTSTE BOEK.          xij
Gevoclen mce Godts plaagh in haren zwangren fchoot: virwar-
Elk krimpt van weedom, of van harden barensnoodtj 1*1"'
Maar niemant baarf, of wordt verloit van 't bitter lycn ,
Door hulp der wyzen, of door kracht der kruideryen:
Zoo Hoot Voorzienillicit dc vruehtbre baannoer toe
Die zoogend was, en pas haar zoontje, bly te moe,
Drukte aan de voile borfr, van mftedermin gedreven ,
Kan nu hct fchreiend wicht gcen morgenzoogfel geven:
De melkbron is al mee verdroogt, en in die (mart,
Gaat elk het jammren van den zuigeling aan 5t hart
lien yder ftaat verbaaft, en de artfen in 't byzonder.
De kunft is ydel. niets vermag op 't godfyk wonder.
De Priefter roept vergeeffch de doove goden aan.
Men doet de mannen door de zuivervuuren gaan,
En al de vrouwen zich in heiligh water wasiehen.
Acht dagen lang fmolt al het hof in traneplasfen.           ■$„ aQht
Acht dagen kwynt de man, en zat het wyf in noot,         cmim"'
En fchreit de zuigeling van dorf t, op 's moeders fchoot > AbmtUch
En zooveel dagen had vrou Sara al \ gewemel
                   dm'm.
Van 't hof gezien, wanneer d' Almachtige uit den hemel
Tot Abimelech kwam, des nachts, pas eer het licht
Des blyden dageraats, voor wien 't gefrarnte zwicht,
Ter kimnien uitfteeg ■, wen het brein, door't zacht gefluimer
Met nieuwe geeften is verkwikt, en 't denkbeelt ruimer
En dieper indruk in de hersfenvaten maakt,
En zeide: gy zyt, om de vrou, die gy gefchaakt,
A a 2                                  En
-ocr page 231-
1*8 AB.RA.H.AM I>E AARTSVADER.
En:wechgenomen hcbt, een-mandcs doots berondcwj
Want ze is in 't huwelyk aan Abraham verbonden .
Toen fprak dc Vorit, die vry van Sara was: 6 Godt!
Strafe ge een rechtvaerdigh volk dan met dat vreeflyk lot T
Heeft hy met zelf aan my gezegt: zy is-myn zufter;
En zy: hy is myn broer. waarom ik haar gerufter
Nam tot een vrouwe, in myne oprechte eenvoudigheit.
Maar 't godlyk antwoort van de Hemelmajefteit,
Klonk dus in 's Konings oor: ik heb dat ook geweten,,
En u belet uwzelf, door echtbreuk te vergeten,
De vrou te fchenden,. en het heiligh echtverbont,
Door 't onvermogen,. dat ik in uw leden zond;
Welaan, wil dan den man zyn huisvrou wedergeven,
Opdat hy voor u bidde, en gy noch blyve in 't Ieven;
Want hy is een Profeet: zoo niet, zult ge, op myn woorf,
Ten grave dalen met al wat u toebehoort.
AbjmeUth Maar Abimelech, uit dien wondren droom gefchoten,
Abraham Roept al de knechten van zyn huis, al d' edle Grooten
ttn oof. yan »t ^Q£ verbaafl. byeen, in 't kriekend morgenlicht}
Dien hy zyn' droom vertelt, en 't hemelfch nachtgezicht,
De mannen ftaan verbaaft, van angft en fchrik geflagen.
Elk roept: dit 's d'oorzaak van ons ongemak en plagcn!
De Koning zendt terftont, om Herder Abraham,
En vroeg bedrukt, zoo dra hy voor zyne oogen kwam,
In 't midden van een' drang ontftelde hovelingen,
Die hem nieusgierigh als een' halven Godt omringen:
Wat
-ocr page 232-
HEX ACHTSTE BOEK.
189
Wat hcbt ge ons aangedaan, 6 Herder! door wat kwaat
Heb ik aan u vcrdient, dat gy myn welvaart haat;            vm^thtm
Dat ge over my, en al myn ryk, een fchult zoudt brengen,
Door zonden, die ik in geen' andren zou gehengen?
Gy hebt met my gedaan, dat nimmer mod gefchidn:
Wat is 'er de oorzaak van ? wat hebt gy toch gezien ?
Toen boog zich Abraham, en fprakj 6 Groote Koning!
7 »'«/<■
de Hirdtr
Ik zag de flat, al 't volk, dit heerlyk hof, uw woning, leant
vtort.
En dacht alleen: hier heeft de Godtsvrees geen verblyf;
Men zal my dooden, om de fehoonheit van myn wyf:
En daarom noemdc ik haar mynzufter■, zy my, broeder:
En 't is 00k waarlyk zoo, 6 Vorftj want myne moeder
Geftorven zynde, is zy uit 's Vaders tweede trou
Geteelt, en naderhant geworden tot myn vrou.
Wanneer 't gcbeurde, dat my Godt, uit de opperzalen,
Riep uit myns vaders lant, en huize, om hier te dwalen
By vreemde volken, heb ik eensvooral gezeit
Tot myne huisvrou: dit zy uw weldadigheit,
Dat gy my broeder noem' by alle vreemdelingen.
De Vorft, en alle, die zyn hoogen troon omringen,
Staan nu verwondert, om den man, en zyn gelaat,
Waarin iets godtlyks blinkt, wat groots te lezen ftaat.
Elk vreeft hem als een' vrint der hooge hemelgoden.
De Koning had alree een groot getal ontboden
Van knechten, maagden, en van allerhande vee:
Dat fchonk hy hem, en zyn geliefde Sara mee5
De Koning
•verwondert
gerfi hem
gefchen^ert
in zyne
Sara weir-*
om.
En
Aa 3
-ocr page 233-
_------,-------
*!9° ABRAHAM DE AARTSVADER.
En fprak: zie daar, myn Iant lcgt voor u vry en open.,
6 Godtsvrint! woon, akvaar 't u luft, met uwe hoopenj
JVlaar bidt den Godt, dien ik in 't nachtgezichte zag,
Opdat men vry zy van zyn plaage , en leven magh.
Fnver- En gy, wiens ichoon gclaat my Icon tot liefde dwingen,
ra.         Zie., uwen broeder geve ik duizent zilverlingeiij
Zie toe, dat dit u tot een oogendekfel flrekk',
Dat uwe fehoonheit voor het vreemt gezieht bedekk',
Opdat u ydereen, waar gy het vee moogt weien ,
Aan 't vroulyk hulfel magh van maagden onderfcheien,
En wees dus eindlyk, door eens anders fchaa, geleert.
Mraham Zoo hecftGodts Voorzorg weer de vrees in vreugt verkeert.
Zoo praalt mynHelt, die met een zegeniutde wolken 3
En ryke gaven van den Koning dezer volken,
Belaan, zyn Sara, zyn beminde wederhelf,
AIs in triumf, brengt uit het vorftclyk gewelf
In 't herdcrsleger, daar hy 't offerdier doet flachten,
En dankt dc Godtheit met eerbicdige gcdaehten.
f.n butt Hy bidt voor 's Konings hcik, en voor al 't vorftlyk bloer,
vjorden j-j £ nog4i , oiti zvnent wil, Godts plaage lyden moet;
zyn kms. En op zyn bee wordt ftraks de plaagh aan bant gefloten.
Natuur krygt wedcr in den Koning en zyn Grooten
De handen los en vry, en gaat haar' ouden gang.
"iT'tnL'r-Dc teelkracht zweeft door'tbloetind'adrenzonderdwang.
duymn. j-)e vrouwen baren , en de melkfonteinen fpringen
Van levensvoetfel j voor dc teedre. zuigelingcn.
Ge-
-
•■'■j^''- '■■■             ......_....._________ _.............______-_________________.________......--------r..,iflr.f1»iMB,i,---------------------1.
-ocr page 234-
»
HET ACH'TSTE BOEK.            191
Ge'vk, na lange droogte, als 't aardryk hygt van dorft,
En ltikt van hitte, en fluit den boezem met een korfr,
Terwyl 't geboomte in't \voutyen plantren ftruik, bevangen,.
De halfverwelkte blaan flaaumoedigh laten hangeiij
Een zoele regenvlaag uit vruchtbre wolken druipt,
En weer door d'adren der verftenftc grocnte fcruipt,
Verzacht den gront, en doet de zwangre baarmoer open.-,
Der vruchtbre moeder d'aardc, en bron enbeken looprn,
Tot laaffenis van kruit, en gras, en 't vee, op *t velt;
Het welk de vreugt, en hoop des akkermans, herftelt".
Maar 't godlyk Paar was naau denlaatften naeht van zorgenaodtbe-
Zoo grootfeh ontworftclt, of de vriendelyke morgen
         ni^'h"'*'
Van Godts beloofde gunft blinkt,. met een lieflyk licht3 ft™ks*
Door d'uitgefMde hoop, in Saraas aangezicht,
En werkt een wonder, dat natuur, en hare krachtcn,
Het menfehelyk vernuft, en al zyn nagedachten,
Verdooft, en tekent thans het voorbcelt in die vrou
          m maakj
Van 't grootfle Wonder, dat de Godtheit werken zou ^Zblll
In cene reine Maagt,. die tegen al haar orden,
                    *** ''
En werking der natuur, zou overfchaduwt worden
Van 't Alvermogcn, en, bezwangert door die Kracht,
Godts Zoon zou baren, 't Heil van 't menfehelyk geflacht,
De Wonderwerker,. door de hemelen gebroken,
Bezockt nu Sara, naar het woort, welcer gefproken ,
Hy, die de baarmoer in des Konings wyven, floot,
Geeft nu de vruchtbaarheit aan een' verfturven fchoot,
In
-ocr page 235-
L92 ABRAHAM DE AARTSVADER.
In eenen ouderdom van ticnmaal ncgen jaren.,
En blaaft cen nieuwe jeugt door 'tbloct, in hart en aaren>
Een heimlyk vuur, dat weer de drift, enkracht verftaalt,
Op Saraas kaken fpeelt, en uit haare oogen ftraalt,
En noodt haar' Heer op nieuw te bruiloft in haar tente.
1 Jet zoele wintje, dat, op d'aankomft van de lente,
Den vaftbevroren fchoot des aardryks open fluit,
De beekjes vloeien doet, en blaaft in gras en kruit
Een nieuwe jeugt en geur; verfiert door 't zoel gefluiftcr
't Gelaat des aardryks nooit met fchooner glans en luifter,
trituchT ^an nu Godts eigen Kracht maalt op het aangezlcht
Van fchoone Sara, die, door 't iieilgeloof verlicht,
In haar befpiegcling nu ziet de zuivre waarheit
En baart j)er heilbeloften in haar' dagh en voile klaarheit;
%il"n%t Want ze is bevrucht, enbaartvoor Abraham,haarHooft,
.**»»*M».Qp den geftelden tyt, zoo Godt hem had belooft,
Aan Mamres eikebofch, in fchadu van de blarera,
In zynen ouderdom van hondert levensjaren,
Een' welgefchapen zoon, dien ze aan haar' borften zoogt,
En dankt de Godtheit, die haar uit den fmaat verhoogt.
fnfih'/."' Nu flaat de blydfchap tot de herderinnereien
En knapen over, waar zy 's Heeren kudde weien ■,
Elk neurt, en zingt, of fpeelt, op eene herders wys,
Den lof van Sara, en haar' jongen zoon ten prys.
Het pluimgedierte flaat, op al 't gejuich, aan 't zingen,
En 't d©mme vee begint te huppclen en fpringen.
M
-ocr page 236-
*— -.....——----------■—j~.......-------------- "
HET ACHT5TE BOEK.          ,19*
AI 't velt, ja zelf natuur fchynt vrolyk van gemoet:
Maar Elihu, een knaap in Therahs huis gevoedt,
Van kunftiger vernuft, en Jubals geeft gedreven,
Die dunne rietjes aan malkander wift te kleven,
Hief dus zyn veltliet aan, terwyl een yder zweeg,
't Gedierte luifterde, en de wint zelf ooren kreeg.
Juich, Hemel; aarde, juich,en wilmyn veltzanghooren! Hcrderit^
Den grooten Herder is een jonge Zoon geboren!
              £*£».'
Juicht, knapen, maagden, juicht; de veldeo, .cnhetvce,
De bosfchen, heuvelen, en dalen juichen me^;
Wane dalen, heuvelen, en bosfchen, vee, en velden,
Ja aarde, en hemel, ftaan mi Abrams heil te melden,
En voile blytfchap, tot zyn' ouderdom gefpaart,
Nu fchoone Sara hem een' Nazaat heeft gebaart!
De zon ryft vrolyker. de heuveltoppen blozen.
De wintjes aaflemen een' lieven geur van rozen.
De beemden luiken op. de hagedoren bloeit,
d'Olyf boom druipt van vet, daar d'eik van honigh vloeit.
'De korenaar vergult het velt meer dan te voorenj
Nu grooten Abraham een Nazaat is geboren.
Hoe vrolyk ruifcht de bron! hoe vloeit de zilvre beck!
Hoe onbekommert weidt de kudde door de flreek
Voor wreede wolven, «n voor bofchgedrochten, veiligh!
Geen ondier nader' hier ontrent. de plaats is heilighi
Want dezen zaalgen tyt heeft Godt voor ons bewaarV,
Nu vruchtbre Sara heeft een' jongen Zoon gebaart.
B b                                  Dit
.________.... _ ..._______.....____________             _._             _ ..        .....               . _
-ocr page 237-
*94 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Dit is de zegen, die de Hemel lang voorfpelde:
Dit is 't beloofde zaat ( zoo ons de man vertelde,
Die 's Heeren huis bezorgt) uit welk men Goel wacht,,.
Den grooten Losfer van het menfehelyk geflacht,
Den Vloekverbanner,. denVerzoener van Godts toren;
Zoo groot een Zoon is nu voor Abraham geboren.
Dit is t gezegent zaat, waaruit een gantfche ry
Van Vorften fpruiten zal, naar d' oude profefy;
Een volk, dat Kanaan als eigen zal genieten,
Van daar d'Eufraat komt van het hoog gebergteaffchieten;,.
Tot daar d'Egiptus draagt zyn ftroomnat nederwaart :
Zoo groot een' Nazaat heeft vrou Sara nu gebaart.
Onteibaar is des nachts 't geffiarnte, licht van ftralens.„
Zyn bladers van 't geboomte, en 't gras in deze dalen:
Onteibaar is het ilof Aer aarde, en.'t zant derzee}
Maar zoo ofltelbaar zy 't geflacht myns Heeren mee :
Ja zulken zegen heeft d'Alzegenaar befchoren,
D«n langbeloofden Zoon, Heere Abraham geboren .
Eer mift de beemt het gras, het gras de morgendaau r
\
Gebergte dalen,, ende dalen bruine fchaan:
Eer zal't de zon aan licht, de maan aan glans ontberen:
Eer zal de lantftroom naar den Liban wederkeeren;
Eer 't zegenryk geflacht myns Heeren fterf van d' aard',
Uit dezen Nazaat, dien nu Sara heeft gebaart.
Groei dan, o JongeKnaap, by'sHemels mildenzegen:
Gelyk het jeugdigh gras by zonnefchyn en regen:
Groei'
-ocr page 238-
*,
HET ACHTSTE BOEK.           i9f*
Groei als de wilgen aan den frisfchen watervliet.
De voorfpoet volge uw treen, hct onheil trefFc u niet:
Geen ftekend onkruit kwetfe uw' voet, of fpitfe doren.
Groei, Zoon van Sara■, myn' Heere Abraham geboren.
Gelyk de lammertjes., die, hagelwit van vacht,
By't zoogfel groeien, en betrout ftaan aan myn wacht;
Groei dus, o kleineKnaap, by 's moeders voile borften.,
^Nooit door de dartle hant der geile Waereltvorften
Geraakt, maar zuiver door des Hemels gunft gefpaart.,
Voor Abrams grooten Zoon, van Sara nu gebaart.
Dus zone de knaap, terwyl het vee vergat te grazen ■. Graham
Maar Therahs vrome Zoon, van godtvracht aangeblazen,»«»z.om
Vervult metlofgezang zyn tente, laeg van dak,
               Uaakj
En geeft zyn' jongen Zoon den naam van Izaak,
En doet ten achtften dage, op Godts bevel, hem lyden
De vleesbefnyding, om hem in 't verbont te wyden -t
Terwyl de Moeder ruim in pyn en fmerte deelt,
En 't medelyden door des vaders boezem fpeelt.
De liefde buigt zich voor den wil van't Opperwezen.
Maar toen de zorg was van het hart, en't kint genezen, Ensefnydi
Sprak moeder Sara, door een hemelvreugt verrukt,
Terwylze 't zuigend wicht aan haren boezem drukt,
En 't oog godtvruchtigh naar den heme! houdt geflagen:
d'Almachtige Opperheer maakt in myn' oude dagen
My een Gelach, en geeft me een zoon, die Lacher hiet.
Myn Herder lachte, ik mee; en yder, die4it ziet,
B b 2                               Of
-ocr page 239-
rt>6 ABRAHAM DE AARTSVADER.
s-arais Of hoort, of naderhant dit wonder zal gelooven,
ever den Zal-met my'lacherr, door een hemelvreugt, van boven
j£*|? Der menfchen harten, als een lachen, ingeftort ■,
Wen al't geflacht der aarde in hem gezegent wordt.
Wie hadt dit ooitgedacht? wat menfchkon't overleggen,
Dat men tot Abraham ran Sara nogh, zou zeggen:
Zy zoogde zoonen: want ik. heb, fchier out en krom,
Hem eenen Zoon gebaart, in zynen ouderdom.
Dit is van Godt gefchiet, en wonderlyk in d 'oogen.
Hagan         Maar ondertusfchen vindt vrou Hagar zich bedrogen,
Tn^maeii^n nare nooP> ei* niift alleeH de vreugt in't hart.
w*ar>. £)e Wangunft voedt, en ftreelt een heimelyke fmart,
En groeit, hoe meer de zoon van Sara fchynt te groeien.
Ze ontveinft de vlammen, die in haren boezem gloeien.
Maar Ismael, een- knaap ruim vyftien jaren out,
Van wilden aart, gelyk een' ezel in het wout,.
Leert haaft de hartstocht uit zyns moeders oogen lezenj
En merkt den afkeer, en de fmaat, in Saraas wezen>
Tenvyl hem d'eigeliefde als outften zoon verbeek,
Van Vader Abraham, en met dat voorrecht ftreelt.
Vermectle jeugt weet zich met ydlen fchyn te vleien :
MtnW Maar op het eaftmaal, dat d'Aartsvader liet bereien,
rfpttnt Tendage als Izaak gelpeent wierdt, breekt, en berit
writ. j^t vuur ^er ^^-en ^ Jqqj. hct zelfbelang geperft,
En lang in *t vrouwehart gedrongen zich t'ontlaften;
Gelyk ten onwe£r uit, in't aanzien van de gaften.:
»                                                                   Want,,
-ocr page 240-
HET ACHTSTE BOEK.          i9f
Want, toen men matigh by het edel druivefap,
En dischgerechten, vry van weelde en dronkenfchap, "f""^
Het hart verkwikte , dat de vreugde uit d'oogen ftraalde
De vrome Gaftheer aan zyn' dischgenoot verhaalde,.         J^km
Hoe Godt, d'Almaghtige, de Schepper van 't Heelal y whadu
Met hem gefloten had een heilverbont, dat pal,
En onverbreekbaar zou in dezen nazaat duuren,
En in zyn' Zade, tot aan 's waerelts uiterfte uuren:
Hoe d'eifch van dit verdragh flechts Godtvrucht was,en trouj.
Maar hoe 't beloofde heil oneindigh duren zoit,
Waarvan dit Kanaan een onderpant zou wezen,
Voor zyn geflachte, tot een eigendom nadezen:
En toen vrou Sara van 't langwyligh uitftel fprak
Van Godts beloften, eer zy dezen Izaak,,
Den rechten Erfgenaam van 's Vaders ryken zegen-,
Na zoo veel leets had in haar' ouderdom verkregen y
En hief den jongen op, terwyl 't gezelfchap juicht,
Hem vrindlyk toelacht, en van zyn geluk betuigt,
En drinkt zyn groei, en bloei, en lange levensdagen:
Had Sara juift het oog op Ismael geflagen,,                       sara-zacft
En zag, hoe hy de tong uitftak, met fchimp, en fmaatj ls™f„ds
En 't kint befpotte, met zyn oogen en gelaat.
Nu vat de gramfchap vuur: zy. zegt tot zyne moeder:
Hoont dus uw dienftbre zoon alree zyn' vryen broeder ?:
Vervolgt hy hem zoo vroeg,en ftraft men niet dien hoon ?
Maar fiere Hagar fchiet haar toe: geen dienftbre zooa
B b 5                             &.
-ocr page 241-
*98 ABRAHAM DE AARTSVADER.
wur Aw Is uit Heere Abraham geteelt: op geen' gekoften,
tgfim. Qf dienftbren ruftcn zooveel hemelfche beloften:
Geen twalif vorften zyn eens flaven nageflacht:
Hy is ook Abrams zoon, die Abrams heil verwacht:
En of de jonge eens lach', verdient hy daarom flagen ?
O neen: hy heeft genoeg aan uwen haat te dragen.
Thans gaat het hooger: want de vrede en vreugt verdwynt^
Alwaar de tweedracht, of de dulle twift, verfchynt.
i>\t mm De reden fterft, zoo dra de gramfchap wordt geboren.
ZTlt Een enkle drift kan vaak de befte vrintfchap ftoren.
biujfchtn, jr^ poogt den brant, die in het vroulyk hart ontftont,
En vonken fchiet in 't oog, en vlamraen uit den mont,
Te blusfchenj maar vergeefch. hetvuurgloeithartenader.
s*r4 »i( Vrou Sara zegt in 't ent tot Abraham den Vadcr:
den Si Dryf deze dienftmaagt uit met haren dartlen zoonj
uitSedre- Dkn ezel uit het wout: hy doelt op fmaat en hoon.
Tn7 Die elk te vyant is, moet yders gunft ook derven.
De zoon der dienftbre zal met mynen zoon niet erven.
Gezegende Abraham verzuchtte, en voelt nu fmart,
De taal van Sara valt den man als loot op 't hart.
Hy meent zyn' zoon van zulken harden wraak te fparen ,
En Saraas gramfchap door de reden te bedaren >
Den trots van Hagar te vernedren door beleit,
En overlegt het ftuk, des nachts, in eenzaamheit:
&dt be- Wanneer Godts hemelftem dus dondert in zyne oren:
vfijv** Schroom niet, 6 Abraham! den zoon, voor u geboren,
"*
                                                                                  Met
-ocr page 242-
HET ACHTSTE BOEK.          lyf
Met zynen moeder uit te dryven, op den raat
Van uwe Sara: hoor haar Item, en vrees geen kwaat.
Men zal in Izak toch uw nageflacht benoemen:
Maar Ismael zal ook op mynen zegen roemen:.
Ik zal hem ftellen tot een volk, en doormyn maght,
Om dat hy is uw zoon, ook zeegnen zyn geflacht.
Nu moet de liefde van myn' grooten Vader zwichten Graham
Voor zyn gehoorzaamheitaan Godt ren godtsdienftplichten. fj/X-
Hy zendt vrou Hagar, in den vroegen morgenftont, "sm^'uit
En zynen zone, naar de fterarae van Godts mont
               f""tr '*&'•
Met broot en water wech, naar Parans woeftenyen.           "*"'
Zoo valt de hoogmoet: zoo moet d'ydle grootsheit lyen .
Want Godt weerflaat den waan en hoovaardy> maar mint
De nedrige ootmoet, die zyn gramfchap overwirit.
Zy reizen langs den wegh, tot zy het voetfpoor misfen,
En dwalen eenzaam door de woefte wildernisfen •
Daar Ismael byna van hitte en dorft verfmacht:
En 't had gedaan geweeft met Hagars nageflacht;
Had niet Godts Engel,. neergezonden uit den hoogen,
Een heldre waterbron ontdekt aan Hagars oogen
En haar getrooft met zyn belofte, en zegening:
Ja s' Hemels voorzorg bleef ook by den jongeling.
           Ah»Mr
Hy werd een maghtighman, op Parans woefte heuv€leir-}tX/^
Daar't bofch-en berggediert moeft door zyn pylen fneuvelen ma**t'
En daar zyn moeder hem gaf een Egyptifch wyf.
De guide vrede was na 't zorglyk huisgekyf
Nocfi
-ocr page 243-
ibo ABRAHAM DE AARTSVADER.
®* /C»»'»f Noch naau in Saraas tent herftelt, of Gerars Koning
Bezoekt den Herder, in zyn onverheven woning,
heriijsU- ^et ygj^ggj. pici10i ? om een plechtigh vreeverbont
Met grooten Abraham te fluiten, mont aan mont.
Hy zag des Herders macht, en rykdom, ftaag vermeeren,
En wil dat Abraham hem hulde en trou zal zwerenj
Beloven met een' eet, voor Godt, die alles kent,
r.n-hegtnt En zegent al zyn doen, waar hy zyn treden wendt j
blm ten Dat hy met hem, zyn1 zoon, of latcn naneef, nimmer
ITntu' Bedrieglyk handlen zal, door lagen of noch flimmer j
■rnnkm, Maar altyt doen, gelyk hy deed aan Abraham,
Sint hy, als vremdeling, in zyne landen kwam.
Thans zegt myn Herder: ik zal gunft met trou vergelden.
'k Zal zweren, groote Vorft, maar deze zaak eerft melden:
Z.00 ik beloven zou te doen, gelyk gy deed ■,
Dan moefte ik 't onrecht ook met onrecht, naar dien eet,
Betalen > want uw volk, uw knechten, zyn gekomen,
En hebben met gewelt myn waterput genomen,
Dien ik, tot myn gebruik, in 't lant hier graven liet.
Maar Abimelech fprak: ik weet van 't onrecht niet.
Ik heb het nooit gehoort., en nimmer kwaamt gy klagen:
•Hy zy en blyve uwe eige: ik zal'er zorg voor dragen.
•t vtrhrnt Nu fluit men het verbont van vrintfchap, vrede, en trouw,
JJ^b'/*" Dat vaft in 't nageflacht des Konings blyven zou,
En roept de Godtheit tot getuige van die waarheit,
Dat die den breker fcheim' niet plagen, wee, en naarheit.
Nu
-ocr page 244-
HET ACHTSTE BOEK.            20!
Nu wordt myn Abraham 00k in de wacrelt groot.
De ryke Herder wordt cen vrient, een bontgenoot,
Van Abimelech, van den Vorft der Filiftynen.
Nu geeft hy rundervee, en fchapen, vruc'hten, wynen,
En wat de lantbou geeft voor zweet en arrebeit,                fw»iw/>
Uit zynen overvloet, voor Gerars Majefteit                          di*r<j>ning
Tot een fchenkaadje, en zoekt, behalven zoo veel gaven g"c '***'
(Tot een bewys dat hy den welput heb doen graven)
JMoch zeven eoien uit, van wolle dik en zacht,
De vruchtbaarfte uit de kudde, en hagelwit van vacht -t
Opdat de Koning die van zyne hant ontfange,
En nimmer d'eigendom des puts in twyffel hange:
En opdat zelfs de plaats getuigen zou daarna                      MMr»»ty
Van hunnen heilgen eet, noemt men ze Berfeba.               '///««''*
Wen dus de wantrou voor de vrintfehap was verdwenen, i$m™*
Trok Abimelech met zyn' Veltheer Pichol henen t
En Abraham plantte een bosfchaadje, na dien tyt,
Aan zyn gebeden, in zyn eenzaamheit, gewydt.
C c                             ABRA-
-ocr page 245-
■WM!1 «■■
ABRA
y
D E
AARTSVADER.
HET NEGENDE BOEK,
I N H 0 U D T.
D<
vrome Patriarch wont lang te Berfeha,.
Tervoyl zyn Izak groeit tot mannelyke krachten :
Hy ondenvyfl hem in de leer van Godts genaL,
't.Geloof der Vaderen, in Adams nageflachten
5
En melt, al voat 'er voor den zondvloet was gefchiedf;
Hy leert de Godtheit door de redenleer befchoimen
,
En alle deugden, die de zedekunfl gebiedt,
Om 't ware Godtsheelt in het hart voeer op te homven.
Tervoyl d'Almaghtige , in zyn' Vrederaat verbeelt,
Hoe d'offerhande van myn Helt op Go'el fpeelt.
'<*hrahaifr1I^PlEt bofch van Berfeba> Iielt -Abrahams plantaadje',
t%fnftI lllllHeft ftaag zyn groene kruin, gefiert als een plui-
Van eike- en cederloof %en van oliveblaan,
Het fpeltuig van den wint, al groeiende opwaarts aan,
En breidt zyn fchadu uit, in twintigh zonnekringen >
Xerwyl d'Aartsvader hier den Schepper aller dingen_
.............                  ___________ —*■'■ "'"■- ______ __________                       .              -*»-■•—;- II !■ II 1                                                      _______
-ocr page 246-
<
HET NEGENDE BOEK.           205'
Eert, zonder offerwet, of dienftbren tempelplicht,
Naar d'ondervinding, en 't natuurlyk redenlicht.
d' Olyvelomtner is zyn tempel, daar hy eenzaam
Heft heilge handen op, en fpreekt met Godt gemeenzaam
In vuurige gebeen., die op een diepe zucht
Van zuivren eerbiet, als op heilige offerlucht,
Van 't hartaltaar, tot in den hemel opgerezen,
Een lieflyk reukwerk is voor 't eeuwigh Opperwezsn.
De palmwkranden, in het midden van het wout,
Is 't heiligdom waar in hy feeft en hoogtyt houdt,
Wen hy het zondigh vlees, begeerte, en booze driften,
Slacht op het outer van dc deugt voor offergiften:
Ja geeft in nedrigheit zichzelven heel en al
Der Godtheit over, en haar liefde ten geval.
Hy weet van Priefters noch onheilige offeraren,
Van Schriftgeleerden 3 noch verwaande Redenaren:
Zyn geeft wordt door geen twift of kcrkgefchil beroert^
En 't vry vernuft in geen vooroordeel omgevoert,
Door dartle geeften afgerecht op fchyn van waarheit:
Maar in befpiegcling ziet hy de glans en klaarheit
Der Hemelmajefteit, daar hy de luifter van
Godts eigenfchappen en volmaakte deugden kan
Befchouwen in 't geloof, de leere der genade,
De Paradysbelofte, en 't heil, in zynen Zade,
Der waerelt toegezegt} ja. vindt oneindigh ftof,
Om zyn' verheven geeft fe weiden in den lof
C c 2                         Van
-ocr page 247-
2V4 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Van 't eeuwig Wezen, daar hy, vol verwondcringcn,
Ten hemcl vliegt, op zyn geloofsbcfpicgelingen.
Atwhy Dus ieefc Holt Abraham, eezeerent door Godts hant,
Ut/t, Een recks van jaren in der tiliftynen lant;
Terwyl vaft Izaak, de vreugt en lach der oudercn,
De zoon van Godts belofte, op wiens verheven fchouderen-
Her geeftlyk kerkgevaarte, als op zyn' hoekfteen, fteunt,,
De ftok en ftaf, waar op de hoop des Vaders leunt,
Ttrwyi DesMoeders luft en vreugt, op wien haar oogen ftarenj
tU^ws-'"'Groeit door de kintsheit tot zyn mannelyke jarenj
fm:gr«M, Qgjy^ een jeugdige eik groeit in een vruchtbrcn gront.
Zyn jonglinglchap ontluikt, gelyk de morgenftont}
Of als een fehoone bloem in d'eerfte lentedagen .
Zyn krachten wasfen, als een ftroom na regenvlagen.
Des Vaders heldcnmoet, de fchrik van Elams VoriV,
En's Moeders kuiseheit, door geen hooffche min bemorfir,
Vermengen zich in zyn gelaat en zedige oogen :
Zyn aart was zacht, en tot gehoorzaamheit gebogen,
En al de driften, de gezellen van de jeugt,
De reden dienftbaar, in de wetten van de deugt:
Zyn geeft was vlngh, gelyk een fperwer, en verheven
rttrzun Gelyk een arent, om in't helder licht te zweven :
^IfrftZHy had al vroeg natuurgeheimen- opgefpoort,
En wift, wat tot den vee-en akkerbou behoort j
Per yelden aart en kracht, en d'eigenfchap der dieren j
En hoe de geiten heft op ruige heuvels tieren,
Lang
-ocr page 248-
HET NEGENDE BOEK.          n%
Langs kreupelboffchen, daar men wildc bramen vindtj
Hoe 't ooilam klaver, en de koei hct gras bemint,
En hoe men 't evel heelt, en'tfchurftwecrt uit de ftallen.''"'''*.
Duswas hy'sVaders licfde, en 'sMoeders welgevallen}^/«r/»»*
Hun eer en kroon, 't fieraat, en al de vreugt van 't lant.J.^'^
Maar Vader Abraham beftiert zyn jong verftant
Tot deugt, en waarheit, en godtvruchtige gedachten*;
En gaf het voetfcl, noar de mate van zyn krachten.
Al vroeg vertelt hy hern,, hoe hemel, aarde , en zee,
En boom r en plant, en kruit, en pluimgedierte, en vee , rty vend?
En menfch gcmaakt was, door een eeuwig Alvermogen,, pjMedU
Dic't grootHeelal receert op't wenken van Zvne ooeen. niS™ der
O                     n                                                             JO        terfte U'ae-
Hoe zaligh 't eerfte paar, eer noch de dootfche vrees, reit,
Met bleeke kommer, uit den fchoot der zonde rees,          z>e [chep-
In Edens lufthof leefde, en gaf't gedierte namen:            *m&*
Hoe leeu, en tyger uit zyn handen eten kwamen,            D«» wl-
Wen hy des middags in de levenslommer zat,.                 fiaat va»
En 't recht van heerfchappye op al 't gedierte had ■,           L^
En hoe de wolf en't fchaap te famen vreedzaam graasdeni
En duif en havik op een zelfde voetfel aasden.
Want (zei hy) toen, o Zoon, was nogh de lieve vree
De welluft van den menfch, en d' eigenfchap van 't vee.
De vyantfchap was niet gevaren in de dieren,
Geen hoogmoet in den- leeu, of norfcheit in. de ftieren :
De wolf wift van geen' roof, of vicl op 't weerloos lam:
De haas was oabevrecft, en 't bofchgedierte tam.
C c 3                           Toen.
-ocr page 249-
296 ABRAHAM DE AARTSVADER,
Tocn was nit d'aarde nogh gecn onkruit opgefchoten,
Of heillooze akonyt. men wift van zaaien, poten,
Noch plan ten. niemant brak des aardryks harden klont
Met egge of kouter, of bereidt den barren gront >
Want d'arbeit was nogh niet geboren> de ongenuchten,
De bleeke kwalen, noch de derelyke zuehtcn,
Noch 't hartzeer woonden in het lichaam, zonder ent.
Men kon geen zicktcn ■, ja de doot was onbckent.
Vtrrukjfing Op die vertclling fluit Helt Abraham zyne oogen,
'JZt am ^n zegt a^ zuchtende3 in verrukking opgetogen:
6 Gouteeu, zaalge tyt! o heerlyk paradys!
Wat waart ge een hemel hier op aarde, Godt ten prys!
6 Rechtgefchapen menfeh! die in zich koft ontdekken
Het wonder Godtsbeelt, al de geeftlyke ommetrekken
EnGodts yan ZYn volmaakte deugt} de fchets van heiligheiti
betlltms.                  1 .                                                                        . D
Den zwier van t eeuwige vernurt, u ingeleit j
Het godtlyk zweemfel van gerechtigheit, en waarheit:
Wat waart ge een Heer! met hoeveel hemelslicht en klaarheit
Hebt ge uwen Maker niet gekent! hoe diep befchout
De kunftgewrochten, van dien kunflenaar gebout!
Hoe waart ge 3 6 Adam! niet verrukt, uw zelf onttogen}
Toenge uit de handen van 't oneindigh Alvermogcn,
Met zoo veel gaven van vernuft, en geeft, en kracht,
Op eenen oogenblik ten lufthove ingebraght,
Het lichtj het levenj en, vanboven en vanondcren
Al d' aarde en hemel zaagt vol eindeloozq wonderen!
'tis
-ocr page 250-
HET NEGENDE BOEK
'tis wel te dcnken dat uw hoogverheven ziel,
In diepen eerbiet, voor Godts wysheit nederviel:
Of, in verwondering ten hemel opgerezen,
Smolt in de liefde van 't oneindigh Opperwczen .•
Maar als de vrome Helt hec jeudige verdant
Van zynen Zoon de leer van 't waar geloove inplant,
En dagelyks herhaalt en bout op vafte gronden -,
Hy leert
Izaat^ tie
gefchierltnis
•van's men-
fchen af-
val, .
Ontvout hy eerft den val, en d'oorzaak van de zonden}
En hoe de menfch tot zulk een fchendaat werd verleidt
Door ydle fnoepluft, waan, en fnoo begeerlykheit.
Zoo (zegt hy) vallen ze uit haar heerlykheit en luifter;
Vcrliezen 't godtlyk Beeltj ontvluchten in het duifter
G.odts alziend Oog, uit fchaamtj terwyl op deze vlucht
De fcherpe korlen van de dierverboden vrueht
'tGeweten fteken, en de dikke fchellen fchieten
Voor d'oogen van 't vernuft • de wrange fappen vlieten
Door d'adren, en het hart, en giften in het bloet
De vuile dnften op, de fmetten van 't gemoet.
Straks worden ze vervloekt, en met den ban geflagen,
Die d'aarde en't nageflacht om hunnent wil moet dragen
Godts vlammend wraakzwaart dryft hen uit het Paradys,
En blikfemt, en befchermt, op een vergramde wys,
Den levensboom, en houdt dieh toegang toegefloten>,
d'Elende wort haar deelj de pkgen uitgegotenj
De doodt geborcn uit des menfchen eigen fchult.
En van dit k_waat is nu de waerelt opgevult.
En 's met*
fchin tlen-
-ocr page 251-
*o3 ABRAHAM DE AARTSVADER.
By troojl Tans vloeit een tranebeek den jongeling uit d'oogefl >
de^iec'eder^ vader Abraham ziet zyn gemoet bewogen,
veriojfmg £n ZCgt:'t gaat wel, myn Zoon; die droef beit is myn vreugt :
Die tranen geven kracht en voetfel aan de deugtj
Verfterken uw verftant, en doen u\v aandacht blyken.
Welaan: ik zal uw' geeft met wetenfehap verryken.
U wysheit lecrcn, en den wegh ter zaligheit,
d'Erfker der Vadren, die den gecft ten hemel leidt.
Daarop verhaalt hy, hoe 't genadigh Opperwezen
Nogh dacht zyn maakfel van die wonde te genezen,
En, mededoogend met zyn blttre ramp en leet,
De koude naaktheit ftraks met vellen heeft bekleedt ;
De flang verdoemde, en gaf den menf'ch dit vredetekeni
in ha be- Het zaat der Vrouwe zal de Slang den kop verbreken .
ld°{dvrouwe ^*e wonderfpreuk, met al haar heilgeheimenis,
Ontvouwt hy breet, en wat het Zaat der Vrouwen is >
En noemt die, 't eenigh punt waar op't geloof moet draaien,
De Vredevaan, die van Godts tempel af zal waaien,
Alle eeuwen door, in fpyt van *t goddeloos geflacht:
Tot eens het zaat der vrouwe, in't heilgeloof verwacht,
De groote Goel, zal dc boosheit nedervellen,
Den vloek verzoenen, en de zielevree herftellen.
uert dtn Nu leert hy Izaak den wegh van goet, en kwaat j
wegh d,i^ ^ onzoenbre vyantfehap van't booze flangezaat,
geloof' in t *"                       ,.ii                        i                            j
geflacht jvlet alien, die door deugt en godtsvrees aangedreven -t
van set. ^ waarheit minnen, en in dat geloove leven
'tWelfc
-ocr page 252-
%
HET NEGENDE BOEK.           209
't Welk d'ondcugt wcdcrftaat, en ftrydt met al 't gewelt
Der zonde, en dus Godts Beelt wcer in het hart herftelt.
Hier op verhaalt hy, om dien oudcn haat te toonen,
Van booze Kain, en van Abel, Adams zoncn,
Met al d' omftandigheen van Kains broedermoort,
Zoo hy weleer had uit den Outvaar Sem gehoortj
En hoe 't onfchuldigh bloet van Abel nogh bleef fpreken
Van zyn rechtvaerdigheit, dien Godt door 't ofFerteken
Getuigenisfe gaf ■, omdat hy, op dien dagh,
Door 't oog van zyn geloof, op den Verlosfer zag.
Hy fpreekt van vromen Seth; van Enoch , die gewandelt 5*"*A
Heeft met de Godtheit, en van 't heilgeloof gehandelt: and-
Die, zonder fterven, door een zuivre hemelmin,
Trad, hant^aan hant met Godt, ten hoogen hemel in:
Van Lamech, den Profeet, en van den arkebouwer,
Den grooten Noach, den vermaarden veebehouwer.
DieHelden (zegt de man) die Godts getuigenis
Van hun rechtvaerdigheit ontfingen, zyn gewis
In vafte hoop op den genadeloon geftorven.
Maar al het menfchdom voorts, op Kains wegh verdorven '* Ge/iacht
Van deugt verbaflert, voor de reden blint en doof,
          *$£»£
Verloren 't denkbeelt van de waerheit en 't geloof,           invn-
En dwaalden, zonder Godt, en hoop, in duifternisfen-t
Gelyk de blinden, die het ware voetfpoof misfen.
Temet kwam heerfchappy te voorfchyn: en 't gewelt
Door lie
Wordt, na twee eeuwen tyts, als op den troongeftelt, %fm>T
D d                                    Tn*w*k
-ocr page 253-
2A> ABRAHAM DE AARTSVADE.R .
Eigtmm, In Hanochftat, daarmeefthet menfchdom meenigvuldigt^
Wiihifi, En d'eigemin wordt in 't beftier van 'c hart gehuldigt.
De welluft groeide, en nam geftadigh d' overhant,
In d'eeuw van Lamcch den verwoeden dwingelant,
in umechs Die eerft Godts orde brak, en nam twee echte wyven ,
En roemde onzinnigh op moordadige bedryven.
d' ivetide Uit welluft kwam de weelde : uit weelde en overdaat
tT't v-r Het godtloos overfpel, en hoerery: al 't kwaat
lUcht van sioeg als een kanker van de booze Kainnytsa
Ook eindlyk over tot Godts zonen, de Sethyten,
Die dochters trouden uit het goddeloos geflacht
Der reuzen, grof van lyf, en groot van naam en krachty
En bnart Maar ligt van deugt, gelyk de waterlooze wolken.
w"f»/t£r-Het llangezaat had toen de heerfchappy der volken.
dtrve»h,tt.j^en w;fl. met anc[ers} dan van welluft, en geneugt,
Van bruilofthouden, en van dartle huwlyksvreugt.
De waarheit lag toen diep in 't ongeloot bedolven.
De menfchen waren als de wilde watergolven,
Die, door 't bewegen, al haar vuilnis met het fchuin*
Opwerpen, en alom verfpreien op het ruim.
Hyver- Hier op verhaalt hy van het fchip, dat Noach boude3,
zmavloH. Waarin hy y op 't bevel des Hemels, zich vertroude
Met huisgezin en vee, het welk ( 6 Wonder!) daar
Van allerhande flagh te fcheep kwam, paar aan paar}
En. van den zondvloet, fdie de waerelt heeft verzwolgen y
Toen^Godtj vefdragens moede*en op den menfch verbolgenr
De
-ocr page 254-
HET NEGENDE BOEK. , 211
#
De regenvlagen uit de dikke wolken wrong,
En al het water uit den diepen afgront drong,
En dus den Oceaan deed, uit zyn breede kimmen,
Ver boven cedertop, en hoog gebergte, klimmen:
En hoe Godts Almacht, tot der menfchen ondergang,
De ftrandelooze zee dus hield vyf maanden lang;
Terwyl al 't overfchot van menfchen en van dieren,
In eene holle kifl, bleef op de golven zwieren -,
Tot {chipper Noach voelt dat zyn gevaarte zat
Op eenen heuvel van 't verheven Ararat!
Daar hy, wanneer de zee geebt was in haar ftranden,
Zyn vracht, op Godts bevel, ontfcheepte op drooge landen.
En ftookte, op 't eerfte altaar} gebout uit zuivre drift
Van ware dankbaarheit, zyn heilige ofFergift,
Wiens reuk, met's mans geloof, ten hemel opgeklommen,
De godtheit nederlokte uit hare heiligdommen,
Om hem te zeegnen, op den nieuwen waereltgront.
Zoo gaat hy daaglyks voort, en fpreekt van't vreeverbont fly w- .
Dat Godt met Nokch maakte} als hy aan 's hemels bogen, Godts ver
Met eeuwige armen van zyn wonder Alvermogen,
            bomuut
Den regenboog, zoo fchoon gefchildert, met zyn hant, van Am
Hem tot een teken, voor de waterwolken fpant,
               rt£e" "*'
En vaft belooft, by 't zien dier mengeling van verven,
Het menfchdom nimmer weer door 't water te bederven:
Ja hy verhaalt 00k, hoe die vrome Vader weer
Het aardryk boude, en ecrft de wyngaartrank, nochte^r,
Dd 2                              In
-ocr page 255-
2*2 ABRAHAM DE AARTSVADEFL
V*n den
In warme dalen aan den olmboom heeft gebonden j
De druif eeril perile, en dus den wyn heeft uitgevonden j
En hoe hy eerft de kracht gevoelt van 't edel fap:
Maar Chams befpotting, in zyns Vaders dronkenfehap,
Om zyne naaktheit, zwygt hy voor de jeugdige ooren,
En hoe de Vader hem vervloekte in zyncn toren.
6 (zegt hy} zoude ik al verhalen, wat myn Sera
We leer vertelde, 6 Zoon! *t ontbrak me aan tyt en ftem>
Want de geheugenis van dezen gryzen Vader
Was als een diepe wel, die uit een vloeiende ader
Het nat ftaag opgeeft uit des aardryks zuivren gront:
Hy had de fchepping zelf pas uit den tweeden mont
,
           Gehoort; den vloet gezien, en kon er van vermelden.
Zoude ik, wat Arfaxat en Heber my verteldcn
Van hun geflachtboom, en hoe wyt de vruchtbaarheit
De breede takken op de waerelt heeft verfpreidt,
En wie de landen heeft bevolkt, aan u verhalen ?
U\v jonge geeft zou op den wyden toght vcrdwalen.
't vtrfiant By zulken voetfel dygt, en groeit het jong verftant,
^rnit?aa Dat ftaag herdenkt, en al't geheugen innefpant 3
Om dezen fchakel van geloofsgefchiedenisfen,
Den zoeten nafmaak van de waarheit, nooit te misfen:
Zoo kaaut, en hexkaaut ook het reine vee op 't velt.
Bn wordt Maar toen de Vader hem zyn levensloop vertelt,
Uaivm Zyn'ommegang met Godtj 't verbont van zyn genade,
tlmmCZ' Vernieut door heilbclofte aan hem, en zynen zade^
Stort
-ocr page 256-
1
HET NEGENDE ROEK.
Stort hy den voorraat van zyn ondervinding uit;               *» "nAer-
Ontvout hem al, wat zyn verwachtingleer befluit,           fieri.
En welk een loon hy mag van deugt en godtvrucht hopen:
Maar flaat noch wyder 't boek van zyne wysheit open.
De groote Godtheit, die 't Heelal dus heeft gebout,
(Zoo fpreekt hy) wordt ook uit de fchepfelen befchout
Gelyk wy door het licht der reden kunnen merken.
Men kent den Kunftenaar aanzyn verheven werken.
\ Volmiakte Wezen, d'onveranderlyke Geeft,
Die eeitwigh eeuwigh en eenvoudigh is geweeft,
Noorflikelyk beftaande, ontdekt voor yders oogenr
En if
kvaam tot
de reden-
leer.
iPardt ttr
befchouaing
•van Godt
en
£■)'« vol-
tnaj!(jl'>e-
dtn opgt~
Utdt.
Door zyne fchepping, 't onbegryplyk Alvermogen}
Die wondre kracht, waardoor Hy alles, wat men ziet,
Op zynen wil alleen , bootfeerde uit enkel niet.
De godtlyke orde, in al het famenftel der dingen,
Een onuitputbre bron voor uw befpiegelingen,
Roept zyne wysheit ftaag met duizent monden uit.
d' Onfeilbaare uitkomft, naar het heiligh raatbefluit,
Leert zyn Alwetenheit, en in het onderhouwen
Van alle wezens kan men zyn heftier befchouwen,
En tegenwoordigheit, door 't ongemeten ruim,
Daar Hy de hemelen en d' aard draait op zyn' duim.
Al wat den menfch belangt vcrtoont met heldre klaarheit
Zyn goetheit, heiligheit, gerechtigheit, en waarheit.
Den vromen toont Hy zyn barmhertigc gena,
Maar aan de booze komt Lankmoedigheit te fta»
D d 3                             Zoo
-ocr page 257-
l2i4 ABRAHAM DE AARTSVADER.
s» du! tot Zoo groot een Godtheit, zoo volmaakt een Opperwezen
her over-
Is 's waereks Bouheer, dien gy dienen moct en vreezen;
ybracbt. Op fat Hy worde uw Godt, uw loon, uw hoogfte goet}
In 't al genoegzaam heil van Goels ofFerbloet.
EnhandeitAi d'eigenfchappen, die zynWezen toebehooren,
Eigm- Waarvan zelfs Adam fchyn noch fchaau was aangeboren,
wTcodts Moct gy met eerbiet, en verwondering, zoo lang
vez.tn- Qy ieeft ^ aanbidden > en met heiligh lofgezang
Zyn Majefteit ter eer, tot aan de wolken roemen:
Godts andre deugden, die wy mededeelbaar noemen,
De ziel en 't leven van hct heiligh godtlyk Beelt,
Den rechtgefchapen menfch te voren meegedeelt}
Maar, laas! te jammerlyk verloren door de zondej
En van Moet gy najagen, als of gy ze grypen konde>
dle"h7r$d'' Schoon 't onvolmaakte geen volmaaktheit ooit befchiet:
dtugdm. Godt flerkt de zwakheit, als Hy's menfchen poging ziet.
Zoo we onzen godtsdienft naarGodts zuivre deugden richten,
Die d' eeuge wetten zyn van 's menfchen zedeplichten,
Dan naderen wy Godt door deugt, van flap tot flap,
En worden weer zyn Beelt, en deelbare eigenfchap,
Deelachtigh, en als tot een' nieuwen menfch herboren,
Die d' ondeugt vyantfchap en oorlogh heeft gezworen.
Godts hoogfte Wysheit zy een prikkelfpoor 3 waarom
Godts Gy zyne wegen in het godtlyk heiligdom
vyshett. ]y[oet leeren kennen, en zyn wonderlyke werken,
Die gy door naerfligheit moet in de fchepfels merken j
Daar
-ocr page 258-
I
                                                                                                       .                                                                                                                                                                                                                                    .
HET NEGENDE BOEK.           2155
Daar't minfte een teken draagt van's grooten Meefters hanr.
Godts doen is Wysheit: al zyn wegen zyn verftant.
Uit al 't gefchapen leer vooral uw zelven kennen -}
Die wetenfchap zal 11 tot ncdrigheit gewennen,
Zoo dra ge uw ydelheit en onvermogen ziet.
Des menfchen wysheit ftapt geruft, van 't eigen niet,
Tot ware grootheit op j wen onze geeft, door d' oogen
Der zelfsafhangklykheit van't opperfte Vermogen,
d' Onfterflykheit, waartoe hy is gefchikt, bezeft,
En door de denking tot zyne Oorzaak zich verheftj
Terwyl hy onder zich de dwaasheit ziet verdwynen,
En d'ydelheen, die fchoon in 't oog der waerelt fchynen.
Godts Waarheit doe u 00k naar zuivre waarheit ftaan. waerktH
*t
GelooFis waar, en wyft den wegh der waarheit aan.
Zyn heilbeloften zyn gewisfe onfeilbaarheden.
De Reden daalt van Godt, die Waarheit is en Reden,
In 't menfchelyk vernuft, dat ze als een daau befproeit,
Wier druppen,. door de vlyt en aandacht 't faamgevloeit,
Al redenerend', weer met meer begrip en klaarheit,
Als beekjes vlieten in dien Oceaan van-waarheit.
Wie Waarheidt vindt, die wint een onwaardeerlyk goet,
En haar befchouwing is een welluft voor 't gemoet:
Zy is eenvoudigh,, en ontdekt zich zelf aan d*oogen
Van elk, die vyant van de valfcheit en de logen,
Voorzichtigh tegen waan en food waarfchynlykhek,,
Zyn yver en gedult qm haar te kofte leit.
Godt:
-ocr page 259-
2i6 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Ginchtit- Godtisrechtvaerdigh; ftraftdeboosheit, vroegoffpade,
Maar loont en kroont dc deugt met eeuwige genade :
Hy heeft den evenair der daden: weegt het recht
Dcr volken, dat Hy in zyn juifte fchalen legt,
En oordeek billyk van het waar gewight der zaken .
All'd'ydelheden, die den waereltling vermaken,
De fchepters, 't purper, en het blinkend kroonegout,
Zyn lichter dan de deugt, die haar gewight behoudt.
Wees dan rechtvaerdigh ■, weeg in een voorzichtigh oordeel
Het ware goet, met al het fchyngeluk en voordeel ■>
Maar laat nooit d'eigeliefde uit, averechtfchen waan,
Den fynen evenaar tot onrecht door doen flaan,
Ora kwaat voor goet, en fchyn voor waerheit, te waarderen j
Want drift en hertstoght moet men uit het oordeel weren,
Om edelmoedigh, in den redelyken plight,
Het recht te houden in gelyken evenwight >
Gebrek en overdaat te myden in uw' handcl -,
Opdat de matigheit bekroone uw vromen wandei.
mUlgbelt. \yen gCj afgezondert van al d'ydelheit en 't kwaat,
De deugt en waarheit mint, onreine zonden haat,
En door uw denking, door uw woorden, en uw daden,
Den geeft vernieut, en doft in hemelfche gewaden
Van godtvrucht en geloof: dan bootft ge in uw belcit
Het heiligh Wezen naar in zyne Heiligheit.
Goethtitge- Maar zyne Goetheit, en barmhartige Genade,
Sirs' "Zyn menfchenliefde, eifcht ook een liefde zonder gade,
-ocr page 260-
*
HET NEGENDE BOEK.           217
Een heilge vlam, waarvoor alle eigeliefde fmelt,
Een zuivre drift, een toght, waardoor de boezem zwelt,
De geeft zich opheft, en ten hemel fchynt te dringen,
Op vlugge yleugelen van heilbefpiegelingen;
Gelyk een arent, die de zon in 't aanzicht vliegt;
Terwyl hy twyffelt, of hy niet zich zelf bedriegt,
In zyn geluk, wanneer een liefdeftraal van boven,            w"™»*
In die verrukking, komt zyn eigen licht verdoven,          fchengitfl
r                     , l 1 1             -3                        i_                     doirvtir-
Jbn toonen t heerlyk en uitnemend groot gewight              uifdt tot
Van zaligheden, voor Godts eeuwigh aangezicht >             G'dt'
Al 't heil en voorrecht uit Godts vrintfchap nogh t'ontfangenj
Maar flaat de geeft, daar hy blyft in die hoogte hangen,
Het oogh gevalligh op den ydlen waereltling,
Dan fuisklt hy, en daalt in die verwondering
Door al de ruimte van Godts wonderlyke werkcn,
Op lofgezangen, als op Cherubynevlerken ,
We6r in zichzelven, daar hy, nooit van liefdc moe,
Hem brengt de heerlykheit en dank en eere toe.
Maar deze heilge vlam moet 00k de borft ontileken           Dktm
In broederliefde, om haat en belgzucht af te breken}         wtldad$»,
Om vrede en vrintfchap in de menfchen aan te voen,
En goedertieren, en barmhartigh, goet te doen
Aan uwen medemenfch, en mildelyk te zaien.
Om weder rykelyk in 's Heeren oogft te maien.
't Laatdunkend bygeloof met fchellen op 't gezicht, G*itt
Den fnooden afgodtsdienft, veraart van deugt en plight ,5(2?"^
E e                              Den         '
-ocr page 261-
*
0
t
i'i8 ABRAHAM DE AARTSVADER.
verim:denDen nyt, en afgunft, het gewelt, en booze lagen,
™L!t In Moet gy lankmoedigh, naar Godts regelmaat, verdragen:
km"* ^odt zelf verdraagt den hoon der fnoode afgodery.
Dies mag de gramfchap, als een korte razerny,
Om geenerhande leet uw ftil gemoet verbazen.
De heete toorn woont in den boezem van de dwazen.
De wraak paft in Godts vuift, daar hy de vierfchaar fpantj
De taaie teugel van 't gedult, in onze hant.
De heilge lydfaamheit ftapt met vereelde voeten
Op fcherpe doornen, die haar op den wegh ontmoeten,
Grootmoedig heen,. terwyl ze 't oog ten hemel ftaat:
Het lyden is haar vreugt, de hoop haar toeverlaat,
De rufte van }t gemoet, die ware vreugt kan geven,
En zielevrede, haar een hemel in.dk leven.
My heidnt Zoo gaat d'Aartsvader voort. en leidt van trap tot trap,
door de Zyn fchrandren Izaak tot hooger wetenichap
SwA^JEn ware godtsvrees op, door zedelyke wetten}
**!*». En weet de Deugt meer licht en luifter by te zetten,
Wanneer hy d'ondeugt, die op 't menfchdom zegepraals.
In al haar trekken, met een zwarte koole, afmaalt.
Zoo zet een fchilder, door zyn kunft, en wyze vonden,
Zyn beelden in het licht door donkere achter gronden}
Of maalt een zwarten wolk, op dat het ftuk zich red'
VtrdtU En.houde,.,en *t voorwerk worde in fchoonerxiagh gezet,
*«X Du& fchildert hy, den damp der waereltfche ydelheden,
JByf*to£ Der yolkcn bygeloof, en averechtfche zeden j
Den
-ocr page 262-
HET NEGENDE BOEK.          21J
Den fmook der outers, aan hunne afgoon toegezwaait,
Met plechtigheden, daar men 't uomme volk mee paait;
Voor achterwerk, met al 't bedrog der ofteraren;             *** ier
En al den afgodtsdienft^er booze Egiptenaren>                 d,enflbyde
En zet de goden der Kaldeeuwen in 't verfchiet,              naa"'i&l-
En van 't Sabeefche volk, dat op 't geftarnte ziet,           *gjm
En afgodtsbeelden maakt tot eer der hemellichten.
Zoo krygt zyn zedeprent haar houding en gezichten.
Zoo komt de waarheit ftaag al grootfcher voor den dagh. £eeitkd'i'
Zomtyts verhaalt hy, wat de ledigheit vermag}
Wat weelde en welluft, wat de dronkenfchap, kan brou wen,Wtclil-
Om dus de matigheit in 't zuiver licht te houwen.
Zyn geeft is nimmer in de zaken uitgeput:
Ja fomtyts maalt hy, om het ware heil en nut
Der edle nedrigheit met luifter op te dagen j
Verwaande hoogmoet, van Godts blikfem neergeflagen, btumut
En hovaardy, gelloort in Babels torenbou,                       tnhowur-
Daar zy haar kruin tot aan de flarren hefFen wou.
Maar ondertuflchen floeg, uit 's hemels opperzalen, Godtver-
De Vader der gena zyn alziende oogenftralen
                    ^nvTedti
Op Therahs vromen zoon, en zyn gezegent zaatj            r*at.
Verhief zyn wondre flem, in zynen Vrederaat,
Waar door de hemelpoort dreunt in zyn goude krammen,
En al de raatzaal gloeit, en ftraalt van liefdevlammen,
En fprak aldus, terwyl de hemel ooren kreeg,
En zelf de vreebazuin, uit diepen eerbiet, zweeg:
E e 2                                 Gy
-ocr page 263-
J
2>o ABRAHAM DE AARTSVADER.
En haah Gy weet, myn Raden, myn verzoende Hemelgrooten,
■vretvtr- Hoe s menlchen beil en vree by ons is vaft beflotcn,
*** Sint dees myn Vredevorft, 't zeifftandigh Wonderbeek
Van myne heerlykheit, in d'eeuwigheit geteelt,
Uitriep: myn Vader! geef de menfchen, om hun zonden,
\ Verderf met over: "k heb verzoening uitgevonden :
'k Zal t offer wezen, uw Rechtvaerdigheit ten zoen!
Ziedaar! ik ben bereidt om uwen will' tc d'oen!
fZJZ, *z Verdraghieldtfrant. hy heeftde borgtoght ondertekent,.
ot de borg- En myn gena wordt nu den menfch al toegerekent,
ttcht dts T ,           ij                                                                            b
HeiUnts, -in t recnt van t waargeloof, myn liefde ten geval,
tlt^£;Totdat men> bY 't voldben, het hantfchrift fcheuren zal.
£«S£'Gy kent ook Abranam> en zyncn vromen wandel,
werdtvtr-Zoo meenigmaal beproeft, en weet van al den handei,
pvm. yan myn verbontj en yan myn heilbeloftenis,
En wat zyn nageflacht van ons befchoren-is.
Melt dm Nu heeft hy Izaak, zyn luft en welbehagen,
Jtaat van ,-j                        "                           J                                             o ■>
Abraham Het waar gcloof-, de deugt, en boofheit zyner dagen,
wJmoK, Den doo£ en >t ]cvenj als een yadcrj voorgefte]tj
En ziet, hoe ook zyn borft van teedre godtvrucht zwelt,,
En dat by is een fpruit, geplant van onze handen,.
Aan hem gebonden doo/de teerfte liefdebanden.
*»•****-Nu lull het ons, in bei dieHelden, kloek en fterk.
kitzrootfttben. neerJyk tatereel van ons genadewerk,
£?ii£,r.Een kon%h zinnebeelt van onze liefdegangen,
«MwA#i«..Ia 't geeftlyk kerkgebou voor d'eeuwen op te hangen.
-ocr page 264-
*
2>I
HET NEGENDE BOEK.
Ja 't luft ons nu om, al de hemelftadt tot vreugt,
mdbrams
ojferhandt
,.
te jhilea.
Hct grootfte proefituk van gehoorzaamheit en deugt,
't Welk onzc licfde zal met eeuge lauwren krooncn,
In dit paar menfchen, op de waerelt, te vertoonen.
'k Zal Izak eifchen van des Vaders eigen hant,
Dat hy hem flachte, en my op 't heilig outer brand',
Om uit te bcelden, welk een liefde ons heeft gedreven,
Om onzen eengenZoon voor's menfchen fchult te geven,^'Zcit
Met d'eigen vaerdigheit, die Abram toonen zal:
Hy myne Godtheit, ik den menfchen ten geval*.
Gehoorzame Izak zal het branthout na drie dageny
Ten fteilen heuvel op, op zyne fchouders dragen;
vandtge-
gefebiede-
nis dtr
zotnofjer-
har.dtn
van Jefus
/(rijius.
Terwyl de Vader, met het vuur en 't mes belaan,
Zyn dienftbre kneehtenlaat in 't dal van vcrre ftaan:
Zoo zal myn Spruite, myn waarachtige Izak, klimmen
Ten kruisberge op,. zoodra de heileeu uit de kimmen
Der fchadudienften, in den derden tyt, opdaag',
A Is hy der zonden laft en 't zware moorthout draag'.
't Welkin
't vergdyl^
derom-
ftandight-
dtn mrdt-
iitrtoonu
Dan zal ik ook den Joon, die hunnen Heilant haten y
In dienftbre dalen, en in dootfche fchadu laten j
Terwyl ik opftyg met den' heeten toornegloet
En't glimmend wraakzwaart,dat aan'tGodtlyk recht voldoetj
Maar ik zal Izaak, gereet ten ilagh, gebonden
Op 't outer, met myn flem uit deze hemelronden s
Verlosfenj fchenken hem aan zynen Vader weer3
En. geven hun geloof en deugt den roem en eer;
E e 3                                Gelyk
-ocr page 265-
in ABRAHAM DE AARTSVADER
Gelyk myn Zoenhelt, wen het al volbraght zal wezens
Uit 's kerkers banden, uit het nare graf verrezcn,
Bekroont zal worden met myn eer en hecrlykheit,
Dan zal men 't fchoutonecl verandren van beleit.
Ik zal een jongen ram, verwart met zyne hoornea
In dichte ftruiken, en in ftekelige doornen,
Ten altaar fchikken, tot een heerlyk zinnebeelt
Van 't heiligh OfFerlam, gefchikt, en meegedeelt
Aan 't zondigh menfehdom, ora op deze zelve heuvlen.
Met doorenen gekroont, in zyne plaats te fneuvlen.
Zoo word' weer Izaak een voorbeelt van myn kerk.
Zoo pronke ons fchildcry van 't groot genadewerk
Door alle d' eeuwen, voor het oog der nageflachten,
Met ruimer doorzicht, en verfchieten van gedachten.
Dt Heiknt Zoo fprak d' Almachtige van zyn' fafieren troon,
braiim ' En 's waerelts Vredevorft met eene ftarrekroon
vjmn&ag Qp 't hooft, en met het licht bekleedt vol gloet en flralen
«,«». Verhief aldus zyn Item door d'Oppervredezalen,
Daar hy, in 't midden van Barmhartigheit en 't Recht,
Als Middlaar zit, en al 't gefchil in zich beflecht:
Wy zullen (zegt hy) dan door onzen Geeft van boven
Den grooten Vader, na dat proefftuk van-gelooven,
Zyn oogen openen, en mynen dag doen zien,
Door alle de tyden heen, en wat 'er zal gefchien :
Opdat zyn hooge geeft van blydfchap word' bevangen,
Na zulk een zwaren proef, en uitgcftrekt verlangen.
-ocr page 266-
HET NEGENDE BOEK.
Toen rees 'er een gejuich door al het vredekoor,
En 't heiligh lofliet klonk den ruimcn hemcl door,
"3
!
-ocr page 267-
• ABRAHAM,
D E
AARTSVADER.
HET TIENDE BQEK,
I N H 0 U D T.
G
dt eifcittvan Ahraham zyn zoom, zyn eenigh font,
Op 't brantaltaar ^ een eifch, die 's Faders hart doet beven:
Maar zyn geloof, dat al de drift en overwint t
Houdt hem gehoorzaam, en zyn Izak in het leven
:
Want 's waerelts Heilant daalt beneen, en ftuit den flagh t
En kroont den helt met lof, en zegent zyn gejlachten,
Daar hy eenjongen ram op 't outer keelde, en zag
Den dagh van Kriftus door veel fchaduryke nachten:
Hy ivordt verheugt, en rydt met Izaak, vol moets,
Op 't heilgeloof, ah op de fchoonjie zegekoets.
't ^Tt'f^AAs avont, en dc zon, gehult met gout en ftralen'
Vcn avont &\\\&\e$Af                                                                       m ■
tejcbnven. jl^^/^IfScheen thans te Berieba ter weftkimme in te
dalen,
Heur gloet te dooven in het middelantfche zout;
Terwyl ze nochtans met dat licht, dien gloet, dat gout
En d' eige ftralen, aan dezelve hemelkringen,
Den morgen maakt, in 't oog der tcgenvoetelingen}
Dc
-ocr page 268-
\
i
23?
HET TIENDE BOEK.
De maan vertoonde nu 't verzilvert aangezicht,
En troofle 't aardryk met den weerftuit van het licht. ?je&™
Een zachte daau zeeg op de blaan, en bloemeknoppen, »«.
En baadde 't velt3 als in een zee van vruchtbrc droppen}
De wint lag in den ilaap : ja 't fcheen of zelfs natuur,
Gelyk een dienares, die op 't befcheiden uur
Haar' Heere en Meefter vvacht, en pafr op hare plichten -,
Nu al heur dienft ook aan hct aardryk wou verrichtenj
Zoo fchoon, zoo lierTeJyk was d' avontftont, wanneer
De Schepper der natuur, d'Almachtige Opperheer
Watt >ieer
Godt af-
Van zynen fagmeltroon klom op zyn wolkewagen,
Getrokken van den wint, in 't luchtgareel geflagenj
En, van zyn engleftoet omiingelt, nederkwam
In 't bofch van JBerfeba, en riep: 6 Abraham!
De vrome Godtshelt, thans eerbiedigh neergebogen,
Riep uit: hier ben ik: zie hier ben ik voor uwe oogen,
6 Hemelfche Monarch! tot uwen dienft bereidt.
Neem uwen Izaak (dus fprak de MajefteirJ
Uw'Zoon, uw'eenigen, uw'luft, en welbehagen,
Dien gy bemint, om my ten offer op te dragen :
Ga heen naar Morya, en flacht uw'Izak daar,
My tot een offerhande , op 't hoogc brantaltaar,
Op een der bergen, dien ik nader aan zal wyzen.
Dit zeggende begon de wolk om hoog te ryzen,
En Godt vaert op, terwyl de lucht van donders kraakt,
Alwaar zyn wagen met de vlammende asfen raakt.
F f                            Help
En vanjf*
braham
z/ynert zona
lzaal^ten
tferti/chtt.
-ocr page 269-
ii6 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Abraham Help,Godt'd'Aartsvader valt van fchrik in onmacht nederj
Vtie, ' En met hem ook myn geeft; met hem bezwykt myn veder f
6 Goede Hemel! fta myn Bybelpoezy
In deze barning met uw' geeft en yver by j
Opdat myn ftuk niet mee verflaau' van dichtgedachten!
Leen my een' veder uit de Cherubynefchachten,
Da dkh- Dat ik den donder, die myn helt ter nederflaat,
"mhldl ^en blikfem van 't gebot, het onweer, dat ontftaat
In zyn gemoet; geen ftorm van menfchelyke dnften,
Maar Abrahams geloove, afmale in myn gefchrifteni
Geloof y dat met een' flagh de hertstoght nedervelt.
\ Gaat wel. myn zwakke geeft bekomtweer met myn'Helt::
Een diepe zucht fchynt aan zyn' boezem lucht te geven.
Ahrahams\ Ach! ("zest hy) kan ik na dien donderflagh nosh leven!
Waarom is myne ziel den kerker met ontvlueht,
En Godt al fmeekend' naargevlogen door de lucht!
Ai my! hoe klopt my 't hart! 6 ysfelyke woorden!
6 Hemel! moet ik dan myn' eigen zoon vcrmoorden!
Moet ik myn^eenigen j myn' Izakk, 6 fmart!
Op 't outer kelen! moet ik 't harte van myn hart
Doorboren met het ftaal, en met verwoede handen
t'Onmenfchlyk wroeten in myn eigen ingewanden!
6 Ysfelyk bevel! 6 Godt! myn toeverlaat!
Is dan uw zegen in een vloekj uw gunft in haat,
Eri al uw min verkeert in donderenden toren!
Kan menJfchenofTer uw meedoogend oog bekoren!
Eifch
-ocr page 270-
HET TIENDE BOEK.             227
Welaen, eifch my: ik zal verheugt, en onbenout,
Myn leden ftrekken op het heiligh oiFefhout,
En zelf, als offraar van myn zelven, onbezweken,
't Vuur in den ftapel, 't mes my in den boezen fteken -,
Terwyl ik ftervende u myn' Heilverbontsgodt noem,
En in de hope van myn zaligh erfdeel roem.
Maarnecn, helaas! gy eifcht myn'zoon, myn \velbehagen}
Den ftok myns ouderdoms; het fleunfel myner dagen >
Het voorwerp van myn hoop, en uw beloftenis j
Het eenigh zaat, dat uit myn' echt geboren is,
Na harde ballingfchap, en eintloos ommezwerven:
En deze veege moet van myne handen fterven!
Onnoofele Izaak! 't geldt u: 't geldt u, myn zoon!
6 Appel van myn oog! 6 paerel van myn kroon!
't Geldt u: u moet ik zelf, 6 leven van myn leven,
Op 't brandend outer aan de Godtheit wedergeven!
U moet ik zelf, 6 lieve, 6 fchoone Jongeling!
Aan wien ik dacht, dat al myn heil, myn glory hing,
Met deze hant... maar ach! myn tong bezwyktjmyn krachten
Ontzinken my alreede, op de enkele gedachten:
Myn haren ryzen my te berge; ik yze, ik fchrik,
En voel den dootfteek zelf in't hart elk oogenblik,
En d' altaarkolen in myn' eigen boezem branden!
Ruk los, ruk los, 6 Godt, die teedre liefdebandea;
Verdoof de vaderliefde in my, opdat ik flil
Gehoorzaam u\v gebot, naar uwen wondren will'.
Ff 2                                  Nu
-ocr page 271-
2«3 ABRAHAM DE AARTSVADER.
zynTol"at -Nuryftde Godtsheltop, en zegt: vaar wel, boflchaadjc,
j£*,*?Je "Bdomvaert zangprieel, vaar wel, 6 luftplantaadje-,
k Verlaat u, lieflyk wout van 't luftigh Berzeba:
Dat u een dolle ftorm nu vry ter neder fla;
Opdat ik u, die 'k met myn Izak op liet kweeken,
De trotfe kuiven, na zyn'doot, niet op zic fteken .
Gy zult myn uitvlucht niet meer wezen ; want ik wy
Myn droevige eenzaamheit der dorre woefteny.
Het bofch van More, en al de lommerryke wouden
Van Mamre weten, hoe veel wondren zy befchouden,
En wat zy hoorden, wen de Godtheit nederkwam,
En meer dan eens dien zoon beloofde aan Abraham:
Dit Berfeba zag zyn geboorte, en gy, myne eiken,
Die met hem groeiden, en de wolken moogt bereiken,
Hoort nit het vonnis van zyn'doot, den eifch van Godt;
't Gebergte Morya bewaar'zyn overfchot,
En heilige asfchen: ik zal al myn levensdagen
Myn bitter hartenleet de barre rotfen klagem.
En rant- Maar (zegt hy} 't wonderftuk eifcht nader overlegh.
{uTever Is't noodigh dat ik 't hem.; dat ik 't nu Sara zegg' ?
thut'voe-_ ft Heme{\ neen. wat zou de moederliefde, aan 't blaken,
ring van t                                                                                                      '                                  J
gtbot, met Niet al beftaan, om my dat opzet te doen ftaken ?
"em'tt. Myn Izak hoore Godts bevel op Morya,
En Sara, wen het al volbraght zal zyn, daarna.
Maar hoe veel onheils heeft myn ziel niet al te wachten
Van Saraas hartstoght en de droeve nagedachten?
Hoe
-ocr page 272-
\
HET TIENDE BOEK.             *i>
Hoe wil dft Kanaan niet wagen van 't geval!
Doch ichoon de hemel, d' aarde, en zee, ja 't groot Heelal"
Gewaagden van den flagh.fchoon't aartryk't zich wou belgen -,
Enyslyk geeuwde, en gaapte, om voort my in tezwelgen;
'k Zou nogh gehoorzaam zyn aan ;'t Goddelyk gebot.
Hct paft geen fchepfel iet te weigeren aan Godt,
Den grooten Vryheer van dit al, 't oneindigh Wezen,
Dat zeli' de hemelen met diepen eerbiet vreezen,               waarop
Laat Gerar zeggen, als t my zie: daar gaat de man, mfimt-
Die zynen-zoon vermoorde; en laat heel Kanaan              uwo"-
Vry roepcn : deze heeft zyn eenigen geboren,                  fthjnk*mt.
Zyn' lieven zoon geflacht ten zoen van's Hemels toren. r>« aiu
Men zegge alfints, dat ik hem gave aan Astaroth.,            %*$!"
Aan Moloch, of aan nogh affchuwelyker godt.
Laat Sara, door haar liefde en droefheit uitgelaten^.
In flee van minnen, my gelyk haar' vyant haten :
Al wilt ik dat ze, ontaart van haar geloof en plight,
My aan zou fchennen, en ftrak vliegen in 't gezicht,
Gelyk een leeu valt op den roover van zyn jongen:
Al kwam al't bofchgsdierte: al wierde ik voort befprongen
Van wreede leeuwen uit het Libifche geweft :
Al will ik dat de doot, de honger, en de pell
My aan zou randen, 'k zoude, in fpyt van hun vermogen,
Myn Heilverbontsgodt, voor zyn albefchouwende oogen,
Ten dienfle ilaan, en doen, al wat hy my gebiedt.
Ik acht dit leven, 'k acht de hcele waerelt niet 5
F f 3                            Geen
-ocr page 273-
250 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Geen ydle waerelt kan myn ziel vcrnoeging geven.
■Door it Het anker van myn hoop legt in 't oncindigh leven,
tyww^'In Godrs genadezee, aan zyn beloften vaft.
W*i Myn hooge geeft, met dit verganklyk vlcefch belaft,
Maar tot d' onfterflykheit gefchapen ■, zweeft alreede
d'Ta^T^et wie^en van geloove, op lucht van hell en vrede,
iicfde, Tot in de Hemelftat, by Godt, den Konftenaar,
En grooten Bouwheer ■, voor het hooge zoenaltaar
Myns Heilants; ja my dunkt ik hoor de maafgezangen.
Van duizent englen, die op vlugge vlerken hangen,
^hrm'Tan ^e Pennen klappende in den lof der Majefteit.
x.yiceuTv:ge q Eindeloos genot van Hemel'heerlykheit!
r.a dit u- Dat in d' omhelzing van 't oneindigh Opperwezen,
Zoo wy volharden in gehoorzaamheit, na dezen
Dit zwakke denkbeelt zal zoover te boven gaan,
Als onze middagzon de zwymelende maan j
Het lieflyk morgenlicht den nacht: zoover de hemel
Is boven d' aarde, en al het fterifelyk gewemel:
Zoover de Schepper zelf het fchepfel overtreft,
En d' oorzaak boven het gewrochte zich verheft.
mar door Wat mag een liefdedrift} een hartstocht, in dit leven?
olmaakj"Dan 't brein benevelen, de reden tegenftreven,
vangthar-Yisax myne Godtsliefde onbedrieglyk gloeit en blaakt,
mdmks En van myn eeuwigh heil dien edlen voorproef fmaakt j
at0£t, ' Een liefde, fterker dan de doot: vergode vlammen,
Niet uit te blusfchen, fchoon de hemel uit zyn krammen
Van
-ocr page 274-
\
HET TIENDE BOEK.           z$t
Van boven fchokte, en al deze aarde aan duigen vie!.
Welaan dan, Abraham, wat toefc ge, 6 edle ziel?
Wat aerzelt gy ? ga, doe, 't geen Godt u heeft bevolen:
Ga heen, en keel, en flacht, en brand uw'zoon tot kolen.
De mont der Waarheit,- die voor dezen tot u fprak:         f/deZt
Ik zal uw nageflacht, in dezen Izaak,                               bombdof*-
Tot eene meenigte, tot groote volkcn, ftellen:
Zoodat ge eer al't geftarnte, al't gras, en't zant zoudt tellen^
Dan het geloovigh volk dat uit hem fpruiten zal;
Want in hem.legt het Heil, de'Zegen van 'tHeelafc
Die mont beveclt het u: die tong zal niet bedriegen:
De Godt der Waarheit is geen menfch, gewoon.te liegen,
Hy is te heiligh, dat Hy iets gebieden zou
Rechtftrydigh tegen zyn verbont, en woort, en trou:
En fchoon 't vernuft door dit geheim met heen kan ftaren,
De Heilzon zelve zal die nevlen op doen klaren.              *•» ov'r-
Wat toeft gy, Abraham; de Godtheit zelf bereidt            dat Godt
Een heerlyk wonderwerk om haare Almogenheit               ™£ '*„,
U aan te toonen; want de zon zal eer haar ftralen            won van
Weerhouwen, en de maan voor uwe voeten dalen:           op te wekj
Eer zal 't geftarnte zuid-en noordwaarts ommegaan,, ***
't Gebergte tuimlen in den hollen oceaany
De hemel daveren, en al het aardryk beven >
Eer Godt zyn heilwoort breke, aan Abraham gegeven.
Hy zal een wonder doen: zyn macht was nooit verkort,
Misfchien of Izak uit den doot weer levend wort,
Met;-
-ocr page 275-
2S2 ABRAHAM DE AARTSVADER.
liyflaat Met dit befluit legt myn Geloofshelt zich ter rufte,
vroig of. Maar eer de dageraat de blozende ooftkim kufte
Met rozen om den mont, is hy a'l opgeftaan,
En heeft het "branthout ree doen klooven, en gelaan
j^**»Optorfchende ezels, 't mefch, hetvuur, en d'offerbanden3
vert relit. En wat hem dienftigh fcheen tot heilige ofFerhanden.
Hy trekt met Izak en twee kneehten uit die ftreek,
Toen pas de morgezon ter nuchtre kimme uitkeek,
Naar 't eenzaam Morya, bezwangert van gedachten,
Om zynen lieven zoon op Godts bevel te flachten.
Twee dagen was hy op die zorgelyke reis
Vol Godtvrucht bezigh om zyn Izak, naar den eifch,
Door kracht van reden te bereiden, t' overtuigen ,
Dat onze wil zich voor Godts wille neer moet buigea.
zyJZZ'n* Maar opdat hy zyn doel bet raken zou, vertelt
mdemi- Myn vrome Aartsvader aan zyn'jongen Martelhelt
hande -van Zyn ondervinding van dcs waerelts tegenfpoeden;
vender En hoeveel rampcn Godt gebnukt voor yfre roeden
ndenerm- Tot s'menfchen tucht; als peft, en dierte en hongersnoofc
Hoe meenigmaal hy in zyn ballingfchap de doot,
Nu door den haat, dan door denhonger, zag voor oogen.
Hier door den vrouweroof, en daar door oorelogen:
„ Wat huistwift hartkwellaadie en fmart hy had geleen:
Over alle                                                                    jr                         i i n.- *
iwaereits Van hoeveel zorgen hy geftadigh werd beltreen,
**mfv- £n hoeveel zickten, hoe veel pynen, welke kwalen
Hv onder 't menfehdom had gezien ontelbre malenj
J                                                                       En
-ocr page 276-
HET TIENDE BOEK.             233
En dat dit lichaam ftaat ten doel van zooveel kwaat,
Zoolang wy blyven in dees' onvolmaakten ftaat.
Zoodat dit leven fdus riep hy verfcheide werven)
6 Lieve zoon, beftaat in worden, lyden, fterven !
In zooveel onheils, in dat eindeloos verdriet,                 waarinit
TDlis gaat hy voort)deelt fchier het godloos menfehdom niet: ™"a*n
Dat is het lot der deugtbeminners in dit leven.
                   dttUn.
d'Alwyze Vader wil zyn kind'ren flagen geven,
Daar ze, op den dartlen fchoot van moeder aardc , alleea
Gekoeftert worden, en gevleit door ydelheen >
Opdat hy hunnen geeft beproeve, en fterk zou maken
Tot mannelyke deugt, en goddelyke zaken;
Optrekken tot zyn werk, en dienft, gelyk ecn goet
En fchrander Vader zyn rechtfehapen zonen doet;
En leeren hen alleen 't oneindigh heil beminnen.
Nu toont myn Godtsvrient j omte ruimer velt te winnen rtyutntd*
In 't hert zyns Izaaks, hoe aavrechts men vertrout
            ^ttiUim-
Op d' ydle waerelt, en haar blinkend klatergout:               vimkffa
Hoe onbeftendigh ze is in al haar handelingen :
Hoe 't allerbefte van deze ondermaanfche dingen
Geen waerdigh voorwerp is van onze liefde ■, maar
Van wanvertrouwen, om het doodelyk gevaer :
Hoe rykdom, wellufl, eer en aanzien, en vermogen, En hoe «*
En wat de waerelt meer aanloklyks heeft voor d' oogen, ZanZoken
Geftadigh t'famen in een vloekverwantfchap ftaan,
             »»««i#»
Um t nert, in ware deugt geboiwerkt, te verraan,           uumit
G g                          EnffiT
-ocr page 277-
/
234 ABRAHAM DE AARTSVADER
En door de venfters van de zinnen tc bckruipen >
Met waanverbeeldingen ten boezcm in te fluipen,
Om drift en hartstocht op te ruien, en den geeft,
Indien hy ftaag niet door de godtvrucht waakt en vreeft,,
Dus uit zyn fterkte van geloof en hoop te voeren,
Gelyk een'ydlen roof; zyn gronden om te roeren;
De zaden van de deugt te tredcn met den voet:
En zoo den gantfchen menfch, met wreeden euvelmoet,
Elendigh overlain met ftriemen, bullen K wonden,
Voor flaaf te flcpen in de heerfchappy der zonden.
Hoe za!igh(zegt hy) is de man, die altyt waakt,
Terwyl zyn hert in 't vuur van zuivre Godtsmin blaaktj
Die, door geen eigeliefde of blinden waan bedrogen,
Zyn rykdom in de deugt, zyn grootheit en vermogen
In 't fier verfmaden van al 't geen de waerelt mint,
En zynen welluft in de ware wysheidt vindt!
Hy fpreekj Zoo wift mynHelt het hert zyns zoons als wafch te knedenj
"nflerflykj- 't Gemoet te buigen naar de vormen zyner reden;
h"\ftr Want Izak was gedwee, en deugtzaam in den aart,
Nu trekt hy zyne ziel van d' aarde hemelwaart,
En toonc d' onflrerflykheit van's menfchen geeft, by trapper^
Uit zynen aart; uit Godts natuur en eigenfchappen,
En uit het heilverbont en zyn beloftenis,
Envtm Waarvan een eindloos heil het doel en voorwerp is:
h*ar hter \>an fpreekt hy heerlyk van het eeuwighzaligh leven >
dh fern* Van Hemelftat met al zyn burgers, zoo verheven
Op
-ocr page 278-
HET TIENDE BOEK.              235
Op ftarrekringen in het ongenaakbaar licht
Door Godt, den Bouwheer van dit groot Heclal, gefticht;
En van de heerlykheit van die vergode zielen,
Die juichend' voor den troon des Heilants nederknielen -,
En hoe zy wandelen op ftraten van fyn gout,
Met paerlcn ingelegt, Topaes, en Efmarout,
Met Hyacinten en Safieren, ryk van ftralen}
Langs lafpismuuren naar de diamante zalen:
Daar zy, met hemel slicht van wysheit overftort,
Godts werk befchouwen; hoe't Heelal bewogen wordt,
En in zyn Almacht draait, als in metale naven;
Hoe zy met hemelfch manne en eindelooze gaven}
Ja met de Godtheit zelf verzadigt, in den kring
Der eeuwigheit, verrukt in haar befpiegeling,
Nooit moe van vreugde, by al d'Englereien zweven,
En voor Godts aanfchyn, in het licht derHeilzon, leven.
Dievreugt is (zegthy} voor het Godtverlooft geflacht,'* wtli^alk
Dat zynen Heilant meer dan d' ydle waerelt acht,
             howvtm
En, Hem gehoorzaam, door geen tegenfpoet bezweken, *'T"B
Grootmoedig 't hooft kan door die nevelwolken fteken:
Voor heldenzielen , die den rykdom, flaat, en eer,
Verfmaan, ten dienfte van hun' grooten Opperheer'$
Die vader, moeder (wen het Godt gebiedt) ja 't leveri
Groothartigh durven aan dien Gever wedergeven :
Voor my, voor u, myn zoon, indien wy nie't ontvli^n,
Op zyn gebot den doot ftout in den muil te zien.
G g 2                              Zoo
-ocr page 279-
2J6 ABRAHAM DE AARTS VADER.
xy komm Zoo fprak Helt Abraham, toen ze aan 't cebergte kwamen*
aan Miry* ^               '                                                                                n t
en de>t ha l en dercten aage, en reets van verrc ecn ltraal vernamen „
Die van den hemel, als een heldre blikfemfchicht,
Recht nederdaalde, en zette een heuvekop in 't licht:
Gelyk de zon, wanneer zy uit een bet van rozen
Opryft, de toppen van de heuvelen doet blozen,
Terwyl het dal nogh in een bruine fchadu legt.
jbraUm ]\[u komt men eindlyk, daar de vrome Vader zegt
kyechtm Tot zyne knechten: blyft hier by den ezel wachteri;
'ubl'yuen. Wy sullen op dien berg aan Godt een offer flachten,.
En wederkeeren, als wy hebben aangebeen.
Nu legt hy 't branthout op de vaftgefpierde leen
Zyns Izaks; neemt het mes, het vuur en d' orferbanden,,
En al 't gereetfehap tot den altaarbou in handen.
Zoo klimt het gpdlyk Paar vol moets ten heuvel op:
Maar Izak vraagt, eer men bcklom den breeden top :
jaaat Myn Vader, zie het bout, en't vuur om 't aan te fteken5
Zr?St.e Maar waar is 't offerlam? zal 't u aan 't lam ontbreken?
ftriam, Gelyk een zeeman met voorzichtigheit het fchip
Wendt uit de barrening van eerie blinde klip:
Dus wendt myn Abraham, op deze vraag zoo feedert
Het fchip van zyn geloof, in dit onftuimigh weder,
't mlk. fy Manmoedigh af, en zegr.: Godt zal zich zelf, myn zoon,
"rig'belnt- Een offerlam voorzien, om op 't altaar te doon.
vnrt' Maar op dit zeggen vloeit, van liefde en mededoogen 3
A\
heimelyk een ftroom van tranen uit zyne oogen :
J*
-ocr page 280-
HET TIENDE BOEK.              237
ja, zoo zyn hart, in 't vuur der Godtsmin heet gcblaakt,
Niet in de Heilbron. was verftaalt, en hart gemaakt,
't Had op dit oogenblik, als buigzaam wafch, bezwekcn, f/j^Zrg;
En wegecfmolten in die heete tranebekea.
                          '" ^"f
oa                                                                                                         den aliaar,
Nu klimt hy op den berg vol moets, en Godt getrou
Met zynen Izak, en begint den altaarbou .
Thans daalt de Godtsftat neer,., en al de Hemelvolken at hem*L
Slaan 't oog nieuwsgierigh door het dundoek van de wolken "Indlcbt
Naar Moryaas gebergte, om 't wonderwerk te zien,
         naar M"
Dat, tot een voorbeelt van den Heilvorft, zou gefchien.
De Hemel was nu ftil; ftil waren de Englereien}
De heilge lofzang zweeg', 00k zwegen de fchalmeiea*
Ja zelfs de heilbazuin der Serafyncn zweeg.
Nu ftaat het hemelhof en al de raatzaal leeg.
't Almachtigh Wezen, met zyn'Raat van eigenfehappen,
Rydt op de wolken, om op d'aarde neer te flappen.
Toen 't outer was gefticht, en't hout 'er op lag, fyxak Abraham
De vrome Aartsvader tot zyn'lieven Izaak:
                        "aldlrrifch
Nu is het tyt om 't hoogh bevel u t'openbaren.                *«»*?»«»
Verhef uw hart, myn zoon! laat al de waerelt varen*
Voor uwe liefde tot den Schepper, 't hoogfle Goet.
Hy eifcht een proefftuk van geloof en heldcnmoet.
Hebt gy nu Abrams bloet en moet in hart en ader,
Gehoorzaam uvven Godt; gehporzaam uwen Vader.
Dus luit d' orakelftem in 't bofch van Berfeba:
Ga.heen, 6 Abraham naar 't lantfchap Morya,
Gg 3                             Eb
-ocr page 281-
238 ABRAHAM DE AARTSVADER.
En neem uw' Izaak, uw eenigh welbehagen,
Om my te flachten, en ten offer op te dragen,
Op een' der bergen, dien ik 11 vertoonen zal.
Dees is dezelve berg: hier ftont het teken pal.
Zie daar het outer, hier hetvuur, het mes, de banden^
En hier ben ik gereedt te doen deze offerhanden.
Dk bertUt Myn Vader, (fprak de Helt) welaan: ik ben bereidt
"ui?Gcdtt^m uwen w^ teenj tot Godtgehoorzaamheit,
te doen. Welaan, myn Vader, laat de liefde u niet verfchrikken.
Spaar vry uw tranen, 'k zal in weinige oogenblikken
Op ftarren treden, van dit fterflyk deel ontlaft.
Kom, bind myn voeten; kom, bind bei myn handen vafr,
Op dat geen ydle fchrik het offer doe miflukken :
Maar neen. Laat my u eerft in bei myne armendrukken
Vaar wel, myn Vader, zeg myn Moeder 00k vaarwel.
Zeg dat ik willigh fterve op 't goddelyk bevel,
En bid' dat ze alien rou om Godts wil 00k laat varen.
zynen va- Vaar wel, myn Vader, Godt wil u in 't leven fparen:
heiftT ^ §a» ^L1S JonS' u voor» naar C^en volmaakten llaat,
en vaar- £n 2a| ^ wanneer gy fterft, in hagelwit gewaat,
Met Grootvaar Therah, nagevolgt van d'Engledrommen
Met palmen in de hant 11 daar verwellekommen,
En leiden, daar u Godt, by 't heiltriumfgefchal,
De kroon der vroomheit op den fchedel drukken zal.
Vaar wel, Vaar wel, Godt wil u andre zonen geven.
Geen jonge rank kan om den olmboom vafter kleven,
Dan
-ocr page 282-
BET TIENDE BOEK.             239
Dan Izaks armen om den hals van Abraham.                      Gdykinu
Jen ap aat
Geen heldre beek, die uit vier adren oorfpronk nam, mdtr 4-
Vloeit fneller van 't gebergte om de akkers te befproeien ,
Dan nu de tranen uit vier fchreiende oogen vloeien.
In 't eint kat Izak los , en fteekt zyn banden uit:         binding
De Vader bindtze, en zegt: Godt weet zyn raatbefluit, *%%?/„
Maar dekt het voor ons oog: Hyheeftbelooftvoordczen, <&■ W^
In Izak zal u\v zaat gelyk de ftarren wezen
In meenigte, of gelyk, 't ontelbaar oeverzant.
Hou moet, myn zoon, ik wagt een wonder van zyn hant.
Zyn Almacht zal misfchien u.noch tervlammeonttrekken,
Of, na de proef van ons geloof, in 't leven wekken. Hyheft
De binding is volbracht. nu doet myn vrome Helt h™ "Ph"
Op zyne hartstoght al het uiterfte gewelt:
Hy roept zyn krachten t'faam, en heft, nu fler en ftouter,
Den jongeling van d'aarde, en legt hem op het outer.
Thans front natuur verbaaft, en 't aardryk was van fchrik
Befturven om den mont ■, ja op dit oogenblik
                    waar «p
Verbleekt de zon, en durft naau door de wolken kyken. ™^araa
Het hart der bergen klopt, en bron, en beek bezwyken •,
Ja 't fcheen of in het rond, de heuvels wyd en zyd
Hun kruinen ganfeh verbaaft verheften op dien tyt,
Gelyk een meenigte van mannen en van vrouwen
De hoofden opheft, om een dootftraf te befchouwen;
Wanneer Gerechtigheit den blanken Sabel zwaait.
Ai my! my dunkt ik zie 't, de jongling buigt en draait
\
-ocr page 283-
i
4° ABRAHAM DE AARTSVADER
Hy-vathet^1 *100**' en ^eSt ^en ^s nu Schooner voor zyn'vader.
♦»*. Help Godt.'daar vat hy 't mes.hy drergt... hou oplniet nader!
5g^Hou! Abram, Abraham! (dus roept Godts Engcl zelf,
roept van De groote Goel, uit het hemelfche gewelf.)
Laat af, 6 Abraham, den jongling aan te raken .
Hmgmt. ik fob uw Godtsvrees nu gezien van 's hemels daken.
*Ben met den wil voldaan van uw gehoorzaamheit s
Dat ge uwen eengen zoon ten oifer hebt bereidt.
1r4.fr op Triumf! de Godheit zv in eeuwieheit geprezen,
de Hemd- r .,                  _             J         fc>       £> r         3
//»^» ten tn net gekorte Lam, ten offer uitgelezen j
*«£»»- ^m *n de neileeu voor het menfchdom, Godt ten zoen
ten. Geflacht te worden, en dcs Vadcrs wil te docn,
En 't kruishout van zyn toorn ten moortberge op te dragen!
Hoe zullen de eeuwen niet van Abraham gewagen,
En zynen grooten zoon; wanneer men vrank en vry
't Doorluchtigh Tegenbeelt zie in dees fchildery:
Wanneer \ geloovigh volk de levende ommetrekken
Van Godts genaderaat en handel zal ontdekken !
Triumf! de Godtheit zy gelooft in eeuwigheit,
En 't Lam, het menfchdom ter verzoening toegezeit!
e» <i*          Dus zong al 't Hemelvolk: dus..juichten d'Englereien
bijtflhap r Door d' opperzalen met bazuinen en fchalmeien,
mm. Terwyl al d'aarde mee van blytfchap juicht en lacht,
De bergen blozen, en de beekjes met meer kracht
Beneden vlieten door de lommerryke dalen.
Het wintje blaaft. natuur fchynt ruimer aim te halen.
-ocr page 284-
J>
\
HET TIENDE BOEK,
24'I
Zy fchreit van vreugde > en kroont met bloemen in het ront
Den heuvel, daar het pas zoo naar en aekligh ft ont.
Maar myn Geloofshelt dankt zyn'Goel grootfch en ftatieh Alr«h«m
\r                 l                                     j f                 • u         ofrrtdm
V an aangezicht, in rouwe en vreugde al even matigh:
ram.
Verloft op Godts bevel den braven jongeling,
Dien hy omhelft, en weer als uit den doot ontfing;
En zag juift, daar hy 't oog had achter zich geflagen,
Een jongen ram, verwart in dichte dorenhagen,
Met zyne horenen, dien hy by 't outer braght,
En Godt, ten offer voor zyn zoons verlosting, flacht •,
Terwyl hy zich op zyn Voorzienigheit beroemde,
En juichende dien berg, met een' gedenknaam noemde:
De Heer zal 't al voorzicn, een' naam , die eeuwen lang
By 't nageflacht, als tot een fpreekwoort, bleefinzwang
Thans daalt de Heilant uit d' azuure ftargewelven
Ten tweedemale, en zegt: ik zwere u by myzelven,
Dus fpreekt de Jehova, de Schepper van 't Heelal,
En nottnt
den berg
■met ten
gedenk-
naam.
De Heilant
•verfihynt
ten tveedt'
tnaal en
herhaalt if
belofttn.
6 Abraham! ik zweer , dat ik u zeegnen zal,
Om dat gy uwen zoon, den eenigen niet fpaarde.
Ik zal voorzeker met uw nageflacht al d' aarde
Vervullen: 5k zal uw zaat gelyk het ftarrenheir,
Gelyk 't ontelbaar zant aan d'oevers van het meir,
Vermcenigvuldigen: het zal de ftedn en landen
Ten erf bezitten van de Heid'nen zyn vyanden:
Noch zal uit uwen zade een Zegen fpruiten, voor
Al't
menfehelyk geflacht, de heele waerelt door.
Hh                             Toen
-ocr page 285-
242 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Godts ai- Toen voer de Heilvorft op 't gejuieh naar d' opperzalen \
veriuhi de
Maar Godts Alwetenhcit verlicht, met wondre firalen
"Tbmhlm ^an 'l eeuwige vernuft, met wysheit fyn beziclt,
Den geeit myns Abrahams, daar hy voor.'t outer knielt,,.
Met zynen vromen zoon, godtvruchtigh van gedachten:
*t Gezicht wordt opgeklaart hy ziet zyn nageflachten
By duuent duizenden, door Faroos dwinglandy
Verdrukt, langs muurcn van kriftal, de flaverny.
dmhya)n Ontvlien, door 't rocdc meir, en in dezelve baren.
«>*,«>* Den Vorft vergaan, met zyn bloetdorflige oorlogsfcharea.
vy i(a- pjy 2jet {lcn Koningen en volkeren verflaan;
Of droogsvoets wandlen door de ftroomende Jordaanj
En 't vruchtbaar Kanaan, belooft aan zynen zade,
Ten onderpande van Godts eeuwige genade,
Ten erf bezitten. hy befchout een dikke wolk
Van lotgevallen, en van rampen, die zyn volk
Is in den Raat van Godts Alwetenheit befchoren.
Hy ziet de zonden, die den donderenden toren
Verwekken zullen: ja hy ziet door eenen kring
Van vyftien eeuwen, al de ftaatverwisfeling,
Van ballingfchappen en van bloedige oorelogen.
»«Ar""*Maar hoe was nict myn Helt verrukt, en opgetogen,
15 etuyen Wanneer hy door dien nacht van eeuwen, flaau verlicht
bun, dtn                               J
dag van. Door 't fchynfel van de maan der wet, en ofFerplight,
Untjtjus Vol duiftre fchaduwen en godtsdienftplechtigheden,
tfjifim. En voorbeeltfchimmen, hard van omtrek, bruin van leden ?
En.
-ocr page 286-
HET TIENDE BOEK.
243
En door het ftarlicht der Profeten} nu den dagh
Van zynen Heilant in zyn glans en luifter zag.
Hy ziet de Morgenftar eerft opgaan uit de kimmen}
Daar op den dageraat, en toen de Heilzon klimmen,
Die al de ftarren doet verdwynen, en de maan
Met haar geleenden glans verdooft, en flaau doet ftaan
Ifiens Uvt$
en Iter hy
btitkowt.
De beelden zet in 't licht, van fchaduwen ontheven,
Om alles in den dagh zyn echte verf te gevcn.
Nu bakert zich myn Helt in zulken zonnegloet,
En vindt verzadiging van welluft voor 't gemoet.,
Daar zedewetten, en geboon, en plichtgebaren,
In 't edel brantpunt van de liefde zich vergaren:
De liefde, 't eenig doel der zaligende leer
Van zynen Heilant, en volmaakten Opperheer,
Dien hy nu zelf hoort op den hoogen Tabor preeken i
Dan ziet hy een tafreel van meenigh wonder teken:
Dan weer den zwarten nyt, en opgevloekten haat,
De leugen, lafter, en het goddeloos verraat:
Dan zynen Goel aan hun woeden opgegeven.
Nu komt het Tegenbeelt zyns Izaks naar het leven
In alle omftandighe^n al klaarder in den dagh -y
Daar hy zyn'Heilant aan het kruishout fterven zag,
Het heiligh Offerlam, doornagelt en gefchonden,
Den Hemelvorft ten zoen geflacht voor's waerelts zonden.
Ja nu verlieft myn Helt zich in befpiegeling:
Hy zinkt als in een zee van heilverwondering,
H h 2                             Doof
gn hetT*
genbetlt
zyns IzAltJ
inzjndettr
-ocr page 287-
24*4 -ABRAHAM DE AARTSVADER.
Door 't levend denkbcelt van de liefde zonder gade,
Die 't ceuwigh Wczcn, die de Vader dcr genade
Der waerelt toedraagt, in het offVen van zyn' zoon ,
Zyn'eenigen, den glans van zyne glorykroon,
Her uitgedrukte BeeJt van zyn zelfftandigh Wezcn.
opjlanAmi Maar nu myn Godtshelt Hem ziet uit den doot verrezen,
•nam. Wordt hy verrukt van vreugde ■, en raakt byna geen aard',
Wanneer zyn Heilvorft in triumf ten hemel vaart,
En op de wolken, zyn' verheven zegewagen,
Het fyn gezieht van zyn befpiegling wordt ontdragen„
AbraUm Maar hoe bcfchryve ik beft de grootfche zegepraal
»Mritei^-Van myne Helden met verheven ftyl en taal?
*?«'" ****" ^at klanken zal ik nu aan myne vaerzen geven,
Om myn verbeelding uit te drukken naar het leven ?
Daar Godtshelt Abraham van 't bergryk Morya
Met zynen zoon trekt in triumf naar Berfeba.
Een ander zinge de trofeen van aartstyrannen,
En hoe zy leeuwen voor hun' zeegewagen fpannen,
Enftroomen, landen, fteen, enkroonen, fehepters, gout,
Hie in te- Gebonde Vorften, roof en buit, fomtyts te ftout
vandulerMet onrecht en gewelt van waapnsn aangegrepen,
vaereit- Uit vdele eerzucht in hun ftaatfy ommellepen >
Ik van Helt Abraham en zynen grooten zoon :
Twee Helden, niet gefiert met muur-of legerkroon;
Maar van de Godtheit zelf met paradyslaurieren,
Die tot in d' eeuwigheit den overwinner fieren.
Zy
-ocr page 288-
' \
HET TIENDE BOEK.              245
Zy rydcn heerlyk op het Heilgeloof, (wie zag
Ooit fchooner zegekocts op Romes grootften dagh ?}
Die voortgetrokken wordt met onvermoeide fchreden
Door vier hooftdeugden in 't gareel der goude reden:
Gehoorzaamheit, die 't iuk op haren fchouder torfcht; zinneltei-
.                                                                             digh be
De Nedrigheit met beide handen op de borft:                    fchmnt
•Mort.
Rechtvaerdigheit met haar vergulde redenfchalen,
En naarftige Yver, die, ontfonkt van hemelftralen,
Zichzelven voortnoopt, en met prikkelfporen fteekt.
De Hoop, wiens fyn gezicht door lucht en wolken breekt,
Wyft myne helden het oneindigh zaligh leven j
En d' Overwinning komt op witte penncn zweven
En houdt twee kransfen, door de Godtheit zelf belooft,
Van onverwelkbaar loof, hen beiden boven 't hooft.
Geen ftedepracht of praal, dieHoogmoetheeftverzonnen,,
(Die zich verwint heeft meer dan fteden overwonnen}
Volgt hier de ftaatfyj maar de vleiende Eigemin,
De moo Lafhartigheit, Begeerte, Luft, en Zin
Gaan met de handen op den veegen rug gebonden :
d' Inbeelding, die 't vernuft voert van zyn vafte gronden-,,
Gaat met de Wantrou, met de Vreeze , en ydlen Waan,
Met fiere driften en hartstoghten, zwaar gelaan
Met ftale ketens, die de ware Wysheit fmeedde,,
Helt Abraham ten dienfte, en zynen zielevrede :
Ook wordt de waerelt met haar momtuig omgeieidt,
En 't wufte fpeeltuig der fchoonfchynejnde Ydelheit,
Hhj                               Die
-ocr page 289-
14.6 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Die men het hart ziet in een open fchotel dragen.
Met deze krygstrofeen, op zulken zegewagen
Komt Abraham te rug, en deelt den edlen buit,
Zyn ware blytfchap, aan zyn heve Sara uit.
-ocr page 290-
ABRAHAM,
D E
AARTSVADER.
HEX ELFDE BOEK.
IN HO U D T.
D
E voorfpoet volgt den He It na't proeffluk van V gejoof;
Daar by de tyding hoort van zyn gejlacht en magen.
Maar d alverflindbre doot, voor zyne zuchten doof,
Doet hem het fterven van zyn Sara tedr beklagen.
Hy koopt een grafftec1 in't helommert Machpela.
Maant Izak tot den echt, en zendt zyn huisknecht henen
?
Om eene jonge Irnit; terwyl hy Ketura
Voor zich ten hmvlyk kieft
, om met haar te vereenen,
Maar Izaak ontfangt Rehekka tot zyn vreu.
Men houdt 'er bruiloft, en men viert de duhble trou.
IE lenteluchties, uit hct hartverkwikkend zuien, £*&
IV
ertrooften t aardryk na de guure wintcrbmen: /***»»*
;De fchoone morgenftont vcrdryft den donkrenf,Xw"
nacht:
                                                        r vretk
Wanneer de zwarte luchtna 't onweer fcneurt, dan laeht>«,
En blooft de goude zon wee'r lieflyk door de wolken:
De zachte vrede ftreelt «a harden kryg dc volken;
Zoo
-ocr page 291-
243 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Zoo ftrookt de lieve ruft; zoo vleit de zielevree}
Zoo blaakt de Heilzon 'thartmynsgrootenGodtsheltmee,
Na zulk een oorelog van driften; onweervlagen
Uit zwarte wolken van beproeving; donderflagen
Van Godts bevelen, in een' nacht van angft en druk:
Zoo overwint de deugt: zoo flreeft, na 'c ongeluk,
't Geloof myns Abrahams nu al het leet te boven,
En glimt, gelyk het gout, als 't uit den heeten oven
Den hoogften proef behoudt, en itraalt by't helder licht,
Met glans en luifter, in des Proefhcers fyn gezichtj
En draagt nu vruchten van gerechtigheit en vrede.
Zyn Godtsmin werkt hem thans in alle dingen mede
Ten gocde, daar op hem, in 't velt van Berfeba,
De hoorn van overvloet, van zegen en gena,
Wordt uitgeftort, als met geheele regenvlagen.
^InRTdom ^e we^vaart hoedt hem voor gevreefde lichaamplagen ,
Verfiert den ouder-dom met kracht en nieuwe jeugt,
Met vergenoegen, geeft en leven, luft en vreugt ■,
En ftreek de voren en de rimpels uit zyn wezen.
Zyn rykdom klom nu ook veel hooger dan voor dezen t
En wordt gefladigh door de milde vruchtbaarheidt
[n oogftmaant opgefiert, en wyder uitgebreidt :
Zoo dat het Berfeba begon aan ruime ftreken,
De ruimte aan weilant, en het lant aan gras te ontbreken,
Om al zyn vee te voen; waerom de groote man
Zyn herderfleger jaar op jaar in Kanaan
-ocr page 292-
HET ELFDE BOEK.              245
Al wyder ukbreidt langs de heuvelen en dalen.
Maar om zyn' voorfpoet en zyn vreugt in top te halen, f?J%?%an
Gebeurt het, als hy tot aan *Arbaas trotfche flat
               zyn breeder
Zyn vee verweidt, en daar zyn tent gcflagen had;           zyn gt-
Dat hem de blyde maar, den vaderlande ontvlogen,          faiht'
Den toeftant van 't geflacht, zyn welvaart en vermogen,
In d'ooren riep, en hoe vrou Milka, trou van aart,
Zyn' broeder Nahor vier paar zonen had gebaart -y
Hoe zy genoemt zyn} waar ze in Paddan Aram wonen;
Hoe brave Bethuel, de jongfte van die zonen,
Reede in het huwelyk Rebekka had geteelt,
Een ichoone maagt, waar in de geeft van grootvaar fpeelt:
Zoodat de ftamboom van broer Nahor weligh bloeide,
En met vier zonen} die nogh uit een bywyf groeide,
Genaamt Reiima, in 't Mefopotamyfch Jant,
Zyn lommer uitbreidt, en allom de kroone fpant.
Maar als de zon van vreugt ten middagh fchynt te klimmenjMaar de
Ryft vaak een zwarte wolk van droefheit uit de kimmen,fc«/ J'tU-
En wek6 een tranevlaag, die't hart met angft belluwt. ™* httrct'
Het menfchlyk leven, aan den vluggen tyt gehuwt,
Heeft de onbeftendigheit ten bruitfchat meegekregen.
De zekerheit is toch ten hemel opgeftegen.
Wy dobbren ftadigh in een ongeftuime zee
Van wiflelvalligheen, en angft, en harteweej
I i                                Daar
* Hebron, dus genoemt naar Arba, de Vader vanEnak ; men fcieRe-
land in zyne befchryving van Paleftina, Bladzyde 144,
-ocr page 293-
)
2*5o ABRAHAM DE AAR.TSVADER,
Daar holle deining gaat, en hartstoghtflormen waaien ■,
Daar klippen blaffen, en gevreesde kolken draaien.
Hoe fiks een zeeman op de noortftar oogt en tuurt,
En met ervarentheit de brooze kiel beftuurt,.
Het lager mydt, en al de diepten weet te peilen.}
Hy kan geen donderbui of wintverloop ontzeilen:
Dednef. ^°° kan myn Abraham het harteleet, den rou
beit over- jrn droefheit niet ontvlien, om zyne dierbre vrou,
volt hem;                                           .                i        i i •                  i
wantsaraDe trouwe Sara, die, van krankheit overvallen,
jJrmoul Haar edle ziel, 6 fmart! uitblaaft in Hebrons waUen}
*-y»At, jtfu Zesmaal twintigh en noch zeven jaren out.
Godtvruchtige Izak ftort, daar hy het lyk befchout,
Een tranebeek, en kan zyn hartepyn naau dragen,
En Vader Abraham flaat derelyk aan 't klagen.
Hy noemt haar zyne helft, zyn hart-en betvrindin,.
H hg, - Een voorbeelt van de trou en eerbre huwlyksmin,
kiaxp y>\& met hem ommezworf, en waagde lyf en leven*
Die tweemaal was gefchaakt, en tweemaal trou gebleven.
Hy haalt haar deugden, met een te£re omzichtigheit,
En gaven op, terwyl hy heete tranen fchreitj
Maar weet zyn hartstoght in den redendwang te houwen.
Hy weet dat fcheiden, vroegoflaat, volgtop hettrouwenj
Dat al wat leven, heeft zich yit naar 't grafgewelf>
j^^'.r'"Dat hem die zware flagh gebeurt van d'Almacht zelf,
drotfhtit. En dat haar groote ziel, tot Godt omhoog gevaren,
Alree ten reie gaat by blyde hemelfcharen,.
En
-ocr page 294-
-
HET ELFDE BOEK.              251
En met de kroone pronkt van haar geloove en hoop.
Hy fchreit nochtans, en gunt de tranen haren loop :
Want die een fpringbron ftopt, beftaat natuurte kwelien,
Doet rotfen berften, daar de vochtryke aders zwelkn:
Wanneerde ftrenge doot twee harten, t'faamgeboeit,
En door de liefde ontrent een eeu Jang vaftgegroeit,
Van een rukt, moet 'er wis een verfche wonde op fcheuren
De Reden zelf vergunt, door een gematigt treuren,
De huwlyksliefde die ontlafting voor 't gemoet :
Zy wafcht de hartwond, met de tranen, ftelpt het bloet,
En mengt dat ziltigh nat, gelyk een heelmeeftresfe
Met weinigh tyts, gedults, en trooftzalve uit haar flesfche. Den mt
De droefheit is toch van dien aart, dat zy zich in            fiitt"'*"
Ons leet en onheil fteekt, gelyk een vyandin}                  fihrtvm.
Het lichaam pynigt, en den glans der ziel verduifterti
In haren aanval naar geen' raat of reden luiftert,
Maar haaft verflaut, zoodra de balfem kleeft en hecht -y
En wykt, terwyl zy ons wel fcherp de waarheit zegt,
De fterflykheit verwyt; en fchamper houdt voor oogen
Onze ydelheit, en al 't natuurlyk onvermogen.
In zulk een' toeftant, by het eerfte redenlicht,
Ryft myn Aartsvader op, en fcheidt van 't aangezicht
Der doode Sare, en zegt: men zal, 6roemderVronwenfHyfikndt
Een grafftee, waerdigh aanuwdeugtengrootheitjbouwen.^'^'"
Hy treedt grootmoedigh nu de treurtente uit, en gaat
Tot d'edelen des volks* verfchynt in hunnen raat,
li z          '                        En
-ocr page 295-
252 ABRAHAM DE AARTSVADER,
tngaat isEn zegt, myn'Heeren, hoortj vergunt my eene bede.
ring den Ik ben een vreemdling, een bewoner dezer ftede.
Htthutn. j^ j^ nocjt e]gen gront ^ nocj1 erfrecnt ? waar & kom
Ai, gunt me een ftukje lants, een plaats in eigendom,
Daar ik myn dooden magh begraven onder de aatde:
Ik zal den prys daar voor betalen, naar de wacrde.
Nu hadt een edele beleeftheit zich gezet
In 't hart dier grooten, all' het nageflacht van # Heth
Elk riep om ftryt, myn Heer, myn Heer, hoor onze reden:
Gy zyt geen vreemdeling, ons gifteren of heden
Bekent geworden; gy vernedert uwen ftant.
Gy zyt een Vorft, van Godt gezonden in ons lant,
Die hem j)ie Vorften kunt verflaan. de Koningen en Grooten
groote ecre               __                , . .         . ,                           ,
Mndoin. Van Kanaan men zich u aan tot bontgenooten >
Want waar ge uw ten ten ftelt, daar woont de wel vaart mee.
Zoude iemant onzer u dan weigren deze bee:
Zoude iemant van ons volk zyn graf aan u ontzeggen,
Om uwe dooden daar te rufte neer te leggen ?
6 Neen, myn Heer, laat af, laat van verzoeken af:
Neem keur van graffteen, en begraaf in 't befte graf.
Abraham Toen boog zich Abraham en fprak: magh in myn treuren
koopt dm My, edle mannen, zooveel gunft en eer gebeuren,
macbpek. Weeft dan. myn voorfpraak by Heer Efron, Zohars zoon,
Opdat hy my verkoop', ter grafplaats voor myn do6n,
'tBe-
"Heth, een zoon van Kanaan, den zoon van Cham.
-ocr page 296-
*
HET ELFDE BOEK.               2^3
?t Belommert Machpela } in 't einde van zyn' akker.
Op deze reden wordt het hart van Efron wakker,
Daar hy in 't midden der Hethiten nederzat,
En duslang in dees zaak geen woort gefproken had.
6 Neen, Heer Abraham, wil om geen koopprys denken,
(Dus riep hy} laat ik u dien kleinen akker fchenken j
Ik geeve u 't lant; ik geve u myn fpelonk daar by.
Wat is een akkertje toch tusfchen u en my,
Het welk ten hoogften zou vierhondert iikkels halen ?
Dat 's immers onder ons niet waerdigh te betalen.
Ik roepe, in 't aanzien van de flat en 't volk allom,
Dat Machpela u zy een erflyke eigendom!
Maar die verplichting wil vermyden moet betoonen -flw*ar
Dat hy beleeftheit met mildadigheit kan loonen.
                fieibouwt,.
Zoo weigert Abraham 't gefchenk ■, maar weegt het gelt, ZgrJaft,
Vierhondert fikkelen, door Efron voorgeftelt;
En zoo wordt d'akker, de fpelonk, en boomplantaadje,
Van Efron, Zohars zoon, by Mamres luftbosfchaadje,
Myn' Helt ten eigendom, door't kooprecht, vaft en wis
Beveftigt, voor al 't volk, ter erfbegrafenis.
Daar nu de vrome man voor Sara, 't puik der vrouwen,
Een trotfche graffte^ uit den diepen gront laat bouwen,
En nevens Izak, bei met tranen in 't gezicht,
Voldoet, by de uiterfte eer, den allerlaatften plight.
Terwyl nu 't dierbaar lyk lag onder 't kout gefteente, ^raIams
Terwyl de grafworm knaagt het afgeleeft gebeente -t
          verdant
Ii 3                                Dea/fe^
-ocr page 297-
%
254. ABRAHAM DE AARTSVADER.
De bleeke rou vaft met het zwart gewaat verflyt,
En Abraham gevoelt zyn hartwond' met den tyt
Genezen, door de kracht der wysheit, d'edle reden,
Door zyn geloof, gedult, en vuurige gebeden}
i^crj^Bleef Izak nogh geftaag zwaarmoedigh, wars van vreugt^
biyfttnu- Offchoon de Godtvrucht, en de hagelwitte deugt,
Hem trou verzellen ■, fchoon de reden vverkt van binnen :
Hy kan de vlagen van zyn hartstoght niet verwinnen;
Maar haakt naar d' eenzaamheit voor zyn befpiegeling.
u't der is De zon had tweemaal rontgeloopen in haar'kring:
larLT Ten derdemale was de winter weggeweken,
d<""- En had het ysfel uit zyn' baart en pruik geftreken ,
Sint moeder Saraas doot > en d' edle Lente ftont
Ten derdemale nu met rozen in den mont,
En gaf het aardryk weer een nieuwe jeugt en leven;
Toen godtlyke Abraham, door hemelvuur gedreven,
Daar hy nu hondert en noch veertigh jaren telt,
Met zynen Izak ging fpanferen over 't velt,
En zei: bezie, myn zoon, hoe ryk wy zyn gezegent -,
virtoont
't Is of het fchapen uit den hemel had geregent:
omtymn De dalen zyn voor al de runders niet alleen,
***?• Maar voor de kernels, en onze ezels veel te kleen,
Van Berfeba tot hier aan Arbaas vafte muuren.
zyne ryk- Wy zyn als Vorften, in het oog der nagebuuren >
la eer en aanzien by de Grooten van het lant:
De Godtheit ftort op ons, met heure milde hant,
Een
-ocr page 298-
HET ELFDE BOEK.           ftf
Een frroom van zegen uit, naar haar verbontbelorten.
Het krielt van kncchten en van flaven, van gekoften,
En ingeboorncn in ons huis, die dagh en nacht
De kudde gadeflaan, en trou Itaan op de waeht,               Enontfan-
En van llavinnen in de vette zuiveltenten:                         ««ugmin-
Myn fchatkift weegt van gout, en zilvere talenten:         gen'
De fchuuren zyn vol graan; de kuipen vol van moft:
Het vee gaat dik en zwaar in zachte wol gedoft j
En geett ons kleeders, en ryke inkomft alle jaren.
Maar al die rykdom is gering om t'evenaren,
('k Spreek van myn krachten inmyn'ouderdomnoghniet}
%'t lieht der waarheit, dat de Heilzon in ons fchiet, En hnidt
En onzen geeft verlicht, ver boven alle volken,
               detl boven
Wier blint vernuft, bedekt met donkre nevelwolken, *jm\a£
Den ftommen goden eert. hier dient men Aftarot
Het zilvren.maanbeelt: daar een gouden Zonnegodt.
Gints eert men ftarren, die men beelden heeft verheven,
Waar in die lichten, zoo men waant, hun'invloet gevcn.B* * .8-^"
Myn vaderlyke ftadt eert zelf het gloeiend vier*
                »<».
Egiptelant den os, en meenigh monfterdier:
Maar \vy, myn Izak, wy ontfangen hemelftralen,
Die van de Wysheit zelf in onze harten dalen,
En ftellen onze hoop op 's waerelts Heilvorft pal.
Het is wat groots den Godt en Schepper van't Heelal
Te kennenj maar het is noch grooter hem te vreezen:
Noch grooter is het met dat eeuwigh Opperwezen,
Gelyk
-ocr page 299-
*
25*6 ABRAHAM DE AARTSVADER
Gelyk twee vrinden met malkaar, van mont tot mont,
Te fluiten een verdragh, een vriendlyk heilverbont:
Maar allergrootft met Hem in de eeuwigheit te leven.
Dat hoogfte Goet is aan vrou Sare alree gegeven :
Dat is aan ons belooft, en zal ons niet ontftaan,
Indien wy op het pat van deugt en Godtvrucht gaan.
Enmaakj Maar daar d'Almachtige uit zyn eeuwige genade,
lojnn In u, dit Kanaan belooft, aan mynen zade,
%'nzoon Ter eeuwige erfenis, daar wordt, fchoon onvermelf,
verpiigbthft Zoon, den eerbren plight, den echt voorondcrftelt.
X'ch in het                     '                                  11
huMy\^ie Godt werkt door d'orden der nature, en wy bellryden
eisven. 2yn heilbeloften, zoo Wy 't huwelyk vermyden,
Wanneer de teelkracht door ons bloet en geeften zweeft.
't Is tyt, 6 Izak, dat ge u in den echt begeeft.
Ik zelf meen weer, zoolang ikkrachtvoeleinmynfpieren,
Den vryen teugel aan de huwlyksmin te vieren.
Daar op Godtvruchtige Izak boog zich uit gehoorzaamheit
Mt%«tn Voor 's vaders reen, en toont zich tot zyn'will'bereidt,
Eitiur. \yanneer zy aan de tent van Eliezer kwamen,
En dien bezorger van den huize zelf vernamen}
Alwaar Vorft Abraham tot dezen outften zegt :
6 Huisbezorger, 6 myn ouwe trouwe knecht,
Die al myn goet beheert, myn flaven en myn knapen
Gebiedt, en my geruft doet op uw zorgen flapen j
Ik eifch een proefftuk van de trou voor uwen Heer.
Kom leg uw hant nu aan myn linker heupe, en zweer
By Godt, den Heere van den hemeltroon hier boven,
Den
-ocr page 300-
HET ELFDE BOEK.          i^j
Den Richter dezer aarde, in wien wy t'faam gelooven, b} Ae»
T                              ....                                                                                    naren Gedt
Dat gy geen jonge bruit, geen vrou voor mynen zoon n ^um.
Zult nemen uit dit Iant, daar ik in 't midden woon'j
Geen fchoone dochter van de wnfte Kananiten,
Hoe ryk of edel, uit de Vorften der Hethiren,
't Afgodifch nageflacht van den vervloekten Cham:           Cce" lrtl"
°                    °                                                                                         voir Iz."i_
("Men wacht den Heilvorft uit geen'goddeloozen ftam.) mtden {e-
Maar dat ge trou uw echtgezantfehap zult verrichten, cham op
En uit myn maagfehap hem een vrou, eeneonzernichtcn,ttfftum.
Verwerven zult in 't lant, daar ik u zenden wil.
Toen fprak de trouwe knecht, en Abraham zweeg ftil:
Maar, zoo de dochters uit den ftara van Sem, uw magen , vie lent
f
Angftvalligh om met my zoo groot een reis te wagen, mr/itU.
Den optoght weigren naar een vreemden bruidegom,
En zeggen: dat tiw Heer hier zelf uit vryen kom'.
Moet ik dan Izak, om my by den eet te houwen,
Weer heen geleiden, naar dat lant, om daar te trouwen:1,
Nu ryft een hooger ernft op Abrahams gelaat.
Neen, (zegt by} wacht u van dat dierverboden kwaat. iw*«
De Hemelvorft, die met zyn ftem my heeft bewogen,, hmbimt-
•woort.
Ten vaderlande, Tiuize en maagfehap uitgetogen ■,
d'Almachtige, die, als hy't aardryk overziet,
Zyn'oogftraal verder dan zyn' blaauwen blikfem fchiet:
Die Godt, die tot my fprak, en zwoer zelfs by zyn leven:
Ik zal dit Kanaan aan uwen zade geven>
Kk                                   -Zal
-ocr page 301-
25*8 ABRAHAM DE AARTSVADER,
Zal zynen Engel voor u heen, van zynen troon
Afzenden, opdatHy ecn vrou voor mynen zoon,
Naar zyn verordening, zou aan uw oog ontdekken :
Doch zoo 'er geene vrou met u zal willen trekken;
Dan zuk gy rein en vry zyn van den eede: alleen
Bezweere ik u, breng nooit myn Izak derwaarts heen,
Nu zweert de trouwe huisbezorger al die zaken >
tn^nZr Ontfangt het uiterfte bevel zich op te maken.
Mefopota- Hy zoekt tien kernels uit zyns Heeren vee van 't velt,
Die hy met koftlykheen en kleederea en gelt,
Met voorhooftfierfels, en goude arm-en halsileraden -,.
Tot bruitgefchenken, op zyns. Heeren woort, doet laden*
Neemt vyf paar mannen mee, all'kloek en fterkvanhant,
Entrekt naar Karan in ,'t Mefopotamyfch lant.
itAkviont In tuflchen wordt het vee verweidt. de jonge herder
2 ^£"'Slaat zyne tenten neer in 't zuiden, weinigh verder
"Van vader Abraham, om dus aan d'eene zy"
Het leger gal te flaan} ontrent Lachai roi,
Den put,, door Hagar dus. genoemt, toen zy voor dezen
Daar aangezien wierdt van het levend Opperwezen.
Terwyl myn oude Helt in eenzaamheit den tyt
Nu in befpiegeling van zyn geloof verflyt j
En AhrA- Dan van Godts wondren. der natuur en der genade,
£Z?bT' SomtytSv.flaat hy den loop der hemellichten gade,
ffftpUng. En meet met zyn vernuft de (barren en de maan>
De ruime kringen, die zy aan den trans beflaanj
Want
-ocr page 302-
HET ELFDE BOEK.            aj»
Want hy is diepcr in de wetenfchap ervaren
Van 's hemels orden, dan de wyze Egiptenaren,
Kaldeeuwen en Sabeers: en fomtyts poot en plant
Hy applen, of befnoeit den wyngaart met zyn hantj
Of leidt de jonge rank ter zuidzy van zyn tente.
Maar fchoon elk iaarfaizoen, de zomer of de lente         Daar h?
Hem tytverdryf verfcha'ft, hy mift nochtans de vreugt dachten
Den zoeten ommegang der huisvrouw van zyn jeugt, %'!,«%.
Haar min/.aamheden en zorgvuldige bedryven.
                 wd>iw«'
Hoe! (zegthy)waarom zoudeiktochduseenzaamblyven?
Daar myn Verbontsgodt, die my met zyn gunftbeftraalt,
De kracht myns ouderdoms met nieuwe jeugt verftaalt,
En mooglyk wil, om dus myn nageflacht te ftellen
Gelyk de ftarren of het zant, niet op te tellen >
Dat ik 00k met eene andre en frisfche bedvrindin,
In 't heiligh huwelyk nogh andre zonen winn\
't Is waar, in Izak moet myn zaat gerekent wordenj
         Daarcw
Maar Ismaei is 00k befneden naar Godts orden:                 deni&veit,
Dien heeft hy mee zyn heil en zegen toegezegt,
Omdat hy was myn zoon} fchoon uit een tweeden echt,
Met myne dienftmaagt voortgeteelt, hy Saraas leven.
Zou my de Alzegenaar vergeefsch die fterkte geven ?
6 Neen. maar fchoon die hoop tot ydelheit gedy'j
Ten minfte ftaat my dat gezelligh leven vry.
Niet lang daarna zat hy <ks middags buiten kommer Ff^r\
Voor 't fteken van de zon in de aangejiame lommer
          ty* «**»
K,                                                                Y* flaat op
k 2                               Eens^r,.
-ocr page 303-
z6» ABRAHAM DE AARTSVADER.
Eens ouden eiks, die op een'groenen heuvel ftcnt,..
Daar hy een ruim en breet gezicht had in het ront,
En, waar hy d-oogen flbeg op grazige landsdouwen,
Op vergezichten en verfchieten, niers befchouwen
Kon, dan zyn tenten, vee en knechten, zynen fchat
Het herdersleger was gelyk een groote flat,
Die, in haar' aanwas, wal en veften tiit moet zetten.
Hier kon .myn Helt, gelyk een Vorft, op alles letten :
Hier zag hy Ketura. ft'aag bezich voor zyn huis>
Een fchoone en wakkremaagt, zoo vrindlyk trou en kuifch:
dttnighe- Als edelaardjgh van. bedryf en handelingen :
JlJer"'Zy kon met.haren wenk al d'andre maagden dwingen-j
dm. Want Sara ftelde haar weleer in 't huisbeftier■-.
Zy ging met maar zy dreef", en toonde een' edlen zwier*
In haar beweging, fchoon zy nedrigh was.en zedigh.
Heur aart was deugdelyk en ftilj haar oordeel fbedighy
Haar wil gebogen tot den waren Godtsdienftplight.
Naar deze wendde hy genadigh 't aangezicht:
J a deze Ketura befluit hy te beminnen.
Hy doet haar roepen uit het midden der ilavinnen,
Die ze elk heur taken gaf in't werk van haren Heer,
En zegt nu: zet u hier in deze fchadu neer.
^Jfiifar- Thans wordt myn oude Helt. van j,eugdich vuur bewogen»
hmont- J")e kuifche huwlyksmin ftraalt uit zyn zedige oogen.
'lyn-jo'r- Hy lachte vriendelyk, doch ftatigh en bedaart/
M"ufitit. Streek met zyn Jinkerhandt den langen hreeden baart,
Eli'
-ocr page 304-
HET ELFDE KOEK.
Hi
En (felt haar 't huwlyk voor, en hoe by had befloten,
Om haar der dienftbaarheit t' onttrekken, te vergrooten
Met eer en aanzien, tot een hooft van 't huisgezin *
Een hulp zyns ouderdoms, en Iieve betvrindin,
De fchoone Ketura hieldt d'oogen neergeflagen,
En bloofde in 't aangezicht, gelyk by zomerdagen
De vroege morgenftont, of als de rozeblaan,
Gelykenh
ep haare
fchaamte.
Of roode bloemen, die in 't rypend koren llaan,
Eer oogftmaant, opgefiert met goude en zyde draden,
Gaat treden over 't velt met krakende gewaden.
Zy buigt eerbiedigh 't hooft voor Abraham haar'Heer',
En noemt zich te.gering, t'onwaerdigh zulk eeaeer,
Die bet Princesfen paft uit vorftelyke hoven.
Maar hy vat hare hant, en flaat het oog naar boven,
En troont den zegen op het eerbaar troubefluit
Met zyngebeden van Godts troonj geleidt de bruit
Hyfitih
hat huve-
bk.-
In Hagars tente, en gaat langs 't herdersleger dwalen
Om zyn geval in 't breede aan Izak te verhalen. ,
De zon daalde in de kim,.en d'avont floeg alree
Zyn valen mantel om} de veltknaap telde 't vee,
Hy gaat
naar Izaltf
tentm.
En dreef het naar den ftal, om 't veilich te bewaken
Voor wolf en ondier> toen myn Helt de lage daken.
Van Izak naderde, en van Izak ledich vondt.
De vrome jongeling was met den avontftont
Ter zyde 't leger af om d'eenzaamheit gewandelt,
            *m™J£
Daar hy nu van zichzelf met zyn'Verbontsgodt handelt, omnbid-
Kk 3                                  En."*'
-ocr page 305-
20i ABRAHAM DE AARTSVADER
En 't wichtigh pak van zyn bekommering en (mart
Op 't eeuwigh Albeftier afwentelt van zyn hart.
Hy bad nu vuurigh voor den handel der vryaadje,
Wanneer zyn kernels juift van achter de bosfchaadje,
Langs Hagars waterput hem kwamen in 't gezicht.
«»T»/f- ^e Damafcener, trou aan zynen eet en plight,
kjiechten Kwam met helt Izaks bruit, haar voedfter en gefpelen,
Van Paddan Aram op de torfchende kamelen.
Rebekka, 't nakrooft van oom Nahor, trok voor uit,
Met voedfter Debora, en Jiska, Pildas fpruit,
Gevolgt van eenen rei bekorelyke maagden,
Die, bruit Rebekka ten gevalF, dien optoght waagden.
De huisbezorger met zyn mannen dekt alom
Gelyk een lyfwacht het angftvalligh vrouwendom.
■Rebekkjt Toen Izak opzag, had Rebekke mee haare oogen
oogen op. Geflagen op dien man, en voelt haar hart bewogen,
Haar boezem zwoegen van een teedre hartkwetfuur.
Zulk een verborge kracht heeft vaak het liefdevuur,
vraagt vk Wanneer 't ontftoken wordt door goddelyke flralen.
ksmm. Zy vraagt: wie is de man die aankomt door de dalen,
En wandelt naar ons toe? de trouwe huiskneeht zei:
't Gelykt u\v' bruidegom, tot wien ik u gelei:
Enboort Ja! 't is myn Heer, voor wien ik 't huwlyk heb gefloteii;
bTuigom 't Is Izaiik, de zoon van Abraham, den grooten!
hmt. Toen fprong zy af op d'aerde, en dekte 't aangczkht
Met haren fluier naar den maagdelyken plight.
Het
-ocr page 306-
HET ELFDE BOEK.               2S3
Het hart van Izak, in zwaarmoedigbeit gedompelt, ^Jrlrt
Wordt nu al teftens van dc blytfchap overrompelt,
          fiheide
Terwyl de liefde mee geheime pylen fchiet.                      tvmm*
De guile vrintfchap > die de maagden welkom hiet>          t*u-
De dankerkcntenis, die 's huisknechts handen drukte,
En 's Hemels voorzorg looft, waar door het al gelukte,,
Beftormen elk ora 't meeft den boezem van den helt.
Elk wil'er meefter zyn: dan wint de vreugde 't velt,
En doet hem juichen: nu ziet hy met vrindlyke oogen
Den rei der maagden aan: dan krygt de min vermogen,
En doet hem met zyn bruit fpanferen hant aan hant,
Naar Saraas tente, daar zy alles overmantj
Tot zuivre Godtvruchtj na een korten tyt, ganfch feeder
't Gewelt der drift-en ftilt, en legt den twift ter neder,
En koeftert yder beurt om beurt in haren fchoot.
Nu. is de toevloet in de tent van Sara groot.                 m pitch*.
Elk is nieusgierigh om.de jonge bruit te aanfchouwen% tigheden
Maar godlyke Abraham doet eenen altaar bouwen,
Twee rammen, Godt ter eer, ten huwlyksoffer doon-, *Zt™(bt.,
Voltrekt zyn trouverbont nu-teffens met zynzoon.
Voor 't heiligh outer met Godtsdienftige gebaren,
En geeft een' hoogtyt aan de blyde herdersfcharen.
Al't leger is vol vreugt. 't Is bruiloft overal.
De naam Rebekka klinkt nu over berg en dal,
                  mor si't
Op alle tongen van de flaven en flavinnen..                     Ww!r#
Men zingt haar fchoonheit en haardeugt en deugdlyk minnen,
- Ei*
-ocr page 307-
z6l ABRAHAM DE AARTSVADER.
En d' ecr van Ketura, vorfl Abrams jongc vrou.
unit eel Maar in de bruiloftstent was nu de blanke trou
trtiirft e ^et zu*vre lief&e, vreugt, en vrintfchap aangezeten,
hondtn. _ In 't hart der gaften, die van nyt noch belgzucht wetc-n.
De lachjes zweven met de lonkjes uit en in.
Met eerlyk kortswil, als fpeelnootjes van de min,
Die leven by 't vermaak, en prikkelen de harten.
De diichgerechteii, die eens Konings tafel tarten \
Vertoonen alles wat het herdersleven geeft,
En hoe Helt Abraham in 's Hemels zegen lceft.
De weelde was 'er kuifch, en d'overvloet was matigh :
De grysheit wordt'er groen: de groene jeugt is itatigh:
De vrintfchap zonder gal -, de vreugt met deugt gerhengt t
En al de vrolykheen met zedigh zout befprengt.
De gryze Vader had een' drinknap, net gedreven
Van loutren goude, dien hem Faro had gegeven,
Enrtde- £)aar op ftont Ills met Ofiris afeemaak;
nermg van              *                                              c"
-voder a- Dien houdt hy boorde vol in zyne hant; verhaalt
m' Hoe dat afgodifch volk de ware Godtheit laftcrt,
En d' oudc waerheit en gefchiedenis verbaftert,
Daar fnoode Priefters haar in 't godtoos brein verfmeen.';
Hoe Ifis, Eva, en * Ofiris Adam fcheeiv
Waar
* Hoe de Egiptifche Priefters Sen iin'van'hunneiijGodtsdiciifl veibor-
gen hebben geiuigt de beroemde J3iirchop Stelliugfleet: dat men voor den
Godt Ofiris, Mitsraim, Chamx of Noiich te houden hebbe, gevoelen,
behalven de beroemde Vosfius, de Abt Banier, en veleuitleggers derbut-
heden: dat men hunne goden van de Vaderen die voor deiuontvloetleti-
den
-ocr page 308-
HET ELFDE BOEK.
*6?
Waar uit het menfchdom was geteelt en voortgefproren :
Hoe wreede Thifon, de vervolger, die verftooten
Was van de goden C zoo zy beus'len ) en dat paar
Vervolgt had en verdrukt als een geweldenaar ■,
De flang verbeelde, die onze ouders had bedrogen,
En boos verftooten uit hun' welvaart en vermogen.
Hy zendt den drinkkelk tot een liefdedronk in't ront,
En fpreekt nu heerlyk van het eerfte trouverbont
Over de
eerfie
trcuw
en liefde.
Dat zelf de Godtheit floot in Edens Jevenlommer}
Van d' eerfte liefde, vry van drift en zorg en kommer ■,
En hoe de Godt der liefde in zyn gezegent zaat
Zelf was in ondertrou met onzen menfehenftaat.
Voorts fprak de gryzeHelt noch fchrander en verheven,
Van ware blyfchap; hoe die 't leven van het leven,
En weer de liefde was de ziel der vroolykheit:
Hoe ver de vryheit tot de vreugt was uitgebreidt,
Van de
•vreugde
en vrao-
ly^heit.
Indien zy, uit een goet beginfel voortgekomen,
Ten beften einde zieh door reden liet betoomea.
Elleter
•verhaatt
hoe Godtt
Engel bet
gezant-
fehap gex.e-
.gent hadt.
De Huisbezorger, reede al een-eii andermaal
Door Izak1 aangefpoort, doet nu een breet verhaal '.- M ?
Van zyn gezantfehap: hoe de Godt des hoogen.hemels
Hem, toen hy Nahors flat met zyn vermoeide kdmels. J/
den moet afieideti vindt tflVri by den hoogleeraer Perizohius^i'nfc'yndoor-
S^leer? boekje de invefi: Egiptorum Or'tgtmtmet\ temp:Prng:21en 23. ' Maar
fle-"!< '? brcngt' vo,gens de aantekening van den heere G Suikers, dege-
lchiedenis vaajfis en Ofirisiop die van Adam, en Eva; waarmedeovir-
%n ^o^ 2eerge,eefde Bafnage in zyne Amiquhez Inddtques w'tome
*&■ 488,
-ocr page 309-
iM ABRAHAM DE AARTSVADER.
Vaft naderde aan deh put ontrent den avontftont}
Den \veg voorfpoedigh maafcte y en zynen Engei zondt,.
Naar 'c woort van Abraham zyn' Heerej en.aan.de beken,
hh Rehk-De maagt Rebekka deed'ontmoeten, met het teken
we/*»«^*Dat hy.re Voren van dea Hemel had gebeSn;
****/.**'• En-j hoe zy, vrindelyk van aatt, hem niet aUeen-,
Maair ook zyn kernels drdnkte > en haargeflacht verhaalde;
Hoe hy_dfe heafcheit met gefchenkea- mill betaalde,
Van voorfeosftfierfels en >armringen zwaar van gout ':..
Hoe Labim, toenhy die fchenkaadjen,had befchout,
£S**"Mem,in kwam noodigen, en riep, verheugt van zinnenc
wdigde. Kom gy gezegendfc des Heeren} kom toch binnen!
Wat fcoudt gy bWften ftaah: ifc hebmyn huis bereidt.
Daar *s voeder VoOrfuw vee, en ftrooi in 't ftal gefpreitf
En hoe hy ingeleidt was door dien braven breeder -,
Gehoor by Bethuel vetfc*eegy en by de moeder^
un h»by Zyns Hee^fi wootden had gefprokea tot dat paar}
xthkXf Het wondeYlyk heftier van Godt, den Zegcnaar
b»dt. Van AbraShamy cMVOuwt > endas, als t niemant weerdfc
De fchoooe 4ocbC6r n^bofc^yns Heeren zoon begeerde,
Hoe d'outfe BtfihUel en i&ban,. overtuigt,.
Terwyl 4© taotitet ttm$ zieh voor het wonder buigt,
^Uitriepeni deze zaak is dus van Godt befteken;
Wykonnengoet noch kwaat met uvan'thuwlykfpreken!
^odfs mU meet vaft gefchieh! de maagt Rebekka zy
"Wws Heeieaaone totsen huisvtouj neem haar vry!
Voorfs
-ocr page 310-
HET ELFDE BOEK.
367
Voorts melt hy, hoe hy toen onthaalt wierdt by de magen
Hoe hy gefchenken had gedeelt naar zyn behagen,
Van gout, en zilver, en kleinoodjen, naar den tifch.'
En welk een fpoet hy had gemaalct op zyne His.
De bruit Rebekke doet 'er by: hoe zy, bewogen
Door geenen minneluft, maar goddelyk vermogen,
Haar lant en maagfchap had verlaten, daar misfchien
Zy vader, moeder, noch bro£r Laban weeYzou zien:
Waarop een traantje rolt langs hare rozekaken.
Vrou Debora vertelt: hoe elk zich op moeft rnaken
In alien haaft , om me£ te trekken; daar de knecht
De moeder zelf 't verzoek van iritftel had ontzegt,
Om weinigh -dagen zkh ten optocht toe te ftellen .
Zy weet haar liefde voor Rebekka te vertelfen,
Die ze aan haar borften had gezoogt en opgebracht.
De vrome Vader vraagt omftandigh naar 't geftacht,
Waar van de maagden elk byzonderhe^n verbreidden.
Zoo houdt men bruiloft tot de bfydegaften fcfieiden.
Zoo krygt myn oudeHett een frisfche eh jongevfou:
En zoo wordt Izak nu vertrooft in zynen rou
Om moeder Saraas doot* daar hy in teedre banden
Wordt door de huwlyksmin met Eaar.fluweele handen
Gekoeftert j en geftreek met al hct zoetfte zoct,
Dat d'celfte welluft geefc aan ceo yerfieft gemo*U
Be brui.
verhaalt
De voed/let
•vtrhaalt
oo\^ van
Rehtlka.
De bruiUft
fcheidt.
En tMk.
verdt nu
vertrteji
na Saraa?
doet.
ABRA-
LI 4
-ocr page 311-
' A BR A HA M,
D E
AARTSVADER.
H E T T W A A L F D E B O E K.
I N H 0 U D T.
JLuEs zonen teelt de Helt met fchoone Keturar
Terivyl Rebekka blyft onvmchtbaar twintlgh jaren,
Tot Godt d' Alzegenaar y op Izaks betfy. daarna
Ziet van zyn troan en doet haar tweelingzonen baren.
Helt Abraham voorfpelt hun beider lotgeval;
Beleeft hun jonglingfchap; en zendt nu3 zat van dagen,
Zyne andre zonen weglf om Izak bovenal
Zyn'zegon, en Godts heilbeloften op te dragen-.
         r..
£>e Doo-tfejluit m't end' zyn heerlyk levensperk.
By vaart ten hemel op. de Dkhter Jluit zyn werk.
V
iy.ffcphneai wy den'gront van onzedichtftof peilen.
Jlfti-noch een iie%k wintje in d'opgetrokken zeilen ;
Zoo varen. we eiridlyk uit dees wydeletterzee
De blyde Jbaven in der langgewenfchte re£.
mi^noA d'Almachtige Opperheer, de Schepper alJer dingen*,,
w z.»un Qaf vader Abraham} in vyf paar zonnekringea
^""^KXaK                                                 Nogh
-ocr page 312-
HET TWAALFDE BOEK. %
*
Nogh drie paar zonen iiit den fchoot van Ketura.
Zyn levende ouderdom vindr nergens wederga.
Hy is gelyk een' boom,. die in de winterdagen
Verftorven fcheen, als of hy nimmer vrucht zou dragen*
En. die r zoo dra de zon het tweelingteken raakt,
Weer fchooner uitbot, blad-en bloefemknoppen maakt,
En in den zomer al 'c geboomte in planters hoven
Met eenen ryken oogft van vruchten gaat te boven.
Hy komt, 6 wonder! met een glans op 't aangezicht,
Nogh grootfch en ftatigh met zes zonen in het licht,
In eenen ouderdom van driemaal vyftigh jaren,
En toont een groene jeugt by zyne gryze haren.
Niet anders dan de heldre Orion in 't geftarnt,
Als hy des winters met een fchooner luifter barnt,
Zyn knots, en gordelriem bezaait met heldre lichten,
En doet de duifternis der koude nachten zwichten.
Maar Izak ,, in de vaag zyns levens, frifch en fterk, £?*'£*>
Godtvruchtige Izak, ziet van 't eerbaar minnewerk
           t»vr*abt~
Uit zyn Rebekka geen beminde huwlyksvruchten.,
Zyn hoop loopt jaar op jaar te niet op ydel zuchten.
Hoezeer hy wenfcht,. en baakt, en bidt om eenen zoon,
Hy kan de vruchtbaarheit niet troonen van Godts troon,
De vruchtbaarheit, die, toen.de waerelt was geboren,
De vrucht*
Uit Godts Almaghtigh woort,. verkreegpeen vollen horenf^^
Van alle zaden, die ay Itrooide op 's aartryks gront>
Ontfing 't vermogen uit den Goddelyken mont,
hi i                                 Om
-ocr page 313-
wfo ABRAHAM DE AARTSVADER
Om al wat leven had, by 't minnen en het trouwen
Elk naar zyn' eigen aart, in wezen te onderhouwen.
Maar toen de vuile zonde eerft haren oorfpronk nam
Uit fno begcerte, en naakt en bloot ter waerelt kwam,
Moeft ook de vruchtbaarheit bet heiloos onkruit zaaien,
Enhocz.* Opdat de menfchen zorg en arbeit zouden maaien:
^IZdebe- Toen werd haar vrye macht bepaalt aan enger bant
..patit Door 't eeuwigh Albeftier: toen moght het vruchtbaar lant
Geen inkomft geven naar zyn uiterfte vermogen.-
Het aardryk was gevloekt: de menfch met al zyn pogen
Bleef fint te derelyk der ydelheit een flaaf:
Zoodat, of fchoon hy ploege of plante, of zweet of draaf.
Of zaaie of natmaak'al de dagen van zyn leven >
Het ydel is, zoo Godt den wasdom niet wil gQven.
ixal it- De blyde lonte had het aartryk wyd en breed
w»r£;'«-Ali>yna twintigmaal in 't nieu gewaat gekleedt,
rm'de. En zoo veel malen had de zomer, blont van haren,
met dub- Den gouden oogft, gebult met rype korenaren,
.J,nJever De velden omgevoert, fint Izaks trouwverbont ■>
YTrhlit u
Wanneer dat heihgh paar begon met hart en mont,
jmeeken. Met dubbel yvervuur, aan 't heilgeloof ontfteken,
De liooge Godtheit om de vruchtbaarheit te fmeeken,
Om eenen nazaat uit den Godtverloofden ftam.
De rechtgeaarde zoon van vader Abraham,
Gefterkt door 's Voders reen, beftaat met heete tranea
't Almachtigh Wezen met eerhiedighcit te manen
Om
-ocr page 314-
RET TWAALFDE BOEK.          lyj
Oai zyn beloften, die Het aan zyn* Vader deed,
En in zyn byzyn had bevefligt met een' eet,
Op Moria,. toen hy, door Godts bevel bewogen,
't Geloovigh. hooft had v.oor het offermes gebogen.
Hybidt, en zucht, en fmeekt, in tegenwoordigheit
Van, zyn Rebekka, die ook heete tranen fchreit ;
Totdat de wierook dier gebeden, ©pgerezen                    jXl/wr-
Tot voor den troon van 't hoogaanbidlyk Ogperwezen, boort,
Een liefFetyken reuk verfpreide in 't hemelhof ^
En.'t mededoogen.der alziende Godtheit trof.
( Zoo groot een kracht is in 't gebet der vrome mannen!)
Straks gloeit Godts y vervuurj flukswor.dt de Raat gefpannen,
't Befluit genomen-, en.de vlugge vruchtbaarheit               £»r*H-
Gezonden^ naar om laag, die zich in t bloet verlpreit baarwdt,
Van vrouw Rebekka, en, <k>or wondere eigenfchappen,
De baarmoer opent en befpr-oeit met levensfappen.
Nu zweeft de blytfchap, die verlokkende vrindin         nlytfikap
Van 't zwakke menfchdom haaft de tenten uit en in
Van herder Izaak, den vromen: 't lydt niet langer
Dan weinigh maanden of; Rebekka voelt zich zwanger
Van tweelingzonen, die zy draagt ia*t ingewant.
d'Egiptenaar is nooit verheugder, als het lant3
Door 't zwellen.van den Nyl9 en *t lieflyk overvloeien
Bevochtigt, vruchtbaarwordt, endoet zynkorengroeien*
Dan Izak, nude hoop op *t Langgewenfehte zaat
De blyfchap fchildert op het vergenoegt gelaat,
Maarr
-ocr page 315-
271 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Betveelin- Maar vrouRebekke.die den zwangrcn fchoot voelt zwellen.
gen worftc- T                                                                 °                                               *
fc» i» tMr Lydt harder pynen, dan ooit vruchtbre vrouwen kwellen •
(aam. £gn wree<je perf,ng drukt het ingewant te ftyf.
De vruchten worilelen en dringen in haar lyf,
En ftooten tegen een, als hadden ze ongeboren
In 's moeders lyf elkaar den oorelog gezworen.
vaarom Zy wringt dc handen, zucht en fteent, en fchreit en klaagr,
zydeG»dt-£n roept ,'n eenzaamheit de Godtheit aan, en vraagt,
ben rant                     r                                                                                    '                     i> '
■vraagt, Waarom ze dus met zooveel weedoms had te ftryden,
antvo'rt. Eernogh de barensnoot haar riep tot bitter Iyden,
Naar 't godtlyk nootbefluit den wyven opgelegt?
Mit klinkt een Hemelftem haar in het oor, en zegt :
Twee zonen draagt gy, 6 Rebekke, in d' ingewanden ,
Twee wakkre hoofden van twee volken, die twee landen
Beheerfchen zullen, en, van tweederley bedryf,
Zich fcheiden zullen van den andren uit uw lyf.
't Een volk zal fterker zyn dan 't ander; doch na dezen
Het grootfte en fterkfte volk aan'tminftedienftbaarwezen.
Dus klonk de Godtftem en Rebekka wert verblydt,
En ganfch geruft geftelt, tot ze op den rechten tyt
Den ruigen Efau en den blanken Jacob baarde.
zy baart Oit was myn' gryzen Helt de grootfte vreugde op aarde :
Jakob tn £ju zjet j^v zonen van zyn'zoon, het rcchte krooft ■
EJau.                                 1                                J                   '
Van Godts beloftenis, zyn'ouderdom ten trooft:
Nu ziet hy in 't geloof d' ontvyffelbare tckenen^
Dat hy in Izak heb zyn nageflacht te rekenen^
' En
-ocr page 316-
HET TWAALFDE BOEK
*71
En in den groei en bloei van 't wonder broederpaar,
Zyn tweelingneven, wordt hy jaar op jaar gewaar
Hun tweederhanden aart en ongelyke zeden.
Hy merkt in Efau, ruig van vel, en grof van leden,
In v'ur Dp
voiding de
^iartsva-
der
de
waarheit
der Godti
J!em z,iei,
Een fchrandre fierheit in een onverfaagde jeugt:
Maar ziet d'oprechtigheit, gehoorzaamheit, en deugt
Al vr-oeg in Jakob, en bemerkt den vaiten fchakel
Der heilge waarheit van het goddelyk Orakel :
Ta fomtyts zegt hy, door een hemelgeefl beroert,
Een profefygeeft, die hem tut zichzelven voert,
Wanneer hy Jakob zag: daar gaat hy, die na dezen,
Za-1 d'Erfgenaam van Godts verbontbeloften wezen j
Op wien de zegen, en de vrede, ruften zal.
In hem zal myn geflacht vermeerdren in getal,
Gelyk aan 't hoog gewelf de tintelende vieren.
De koninklyke fpruit, die met zyn leeubanieren
Den fchepter zwaaien zal, tot Vorft Mesfias koom',
En voer-
xyf hare
lotgevallen.
Des waerelts Vreugt en Heil, zal fpruiten uit dien boom,
Dten boom, die zich verhefP tot 's hemels hooge daken,
En breede lommer zal met twalif takken maken.
Maar fomtyts zei hy, als hy groven Efau zag: (
Ziet daar den fterken, die zyn' broeder overmagh,
En eenen wreeden haat en vyantfchap zal dragen.
VIuchtJakob:wacht uwhooft.-vlucht naar uw moeders magen!
Hy is uw hant te fterk ■, maar door 't geboorterecht
En 's Vaders zegen, wordt hy u gelyk een knechtj
M m                                Doch
-ocr page 317-
274 ABRAHAM DE AARTSVADER.
Doch na veel eeuwen zal uw zaat, ten troon geklommen 3
Dat maghtigh na^eflacht met al zyn vorftendommen
Zich dienftbaar maken , tot het zich eerbiedigh nee'r
Zal buigen voor den Vorft van s' hemels Englenheir.
&t»«,/» j)us Profeteert myn Helt het nootlot zyner neven.
van un.. Maar wordt, noch hooger in belchouwing opgeheven,
™lone * Schier byfterzinnigh door een nuchtre dronkenfchap,
7trfftZit Van hemeltoghten, die zyn' geeft van trap tot trap
Langs al Godts weldaan, en zyne aartfche zegeningen y
Vervoeren, boven lucht en ruime ftarrekringen.
Daar hy de Kroon beziet van zyn onfterflykheit,
thriven Die 't eeuwigh Wezen voor den Heldt had toebereidt,,,
wordt. £n 'c faam doen vlechten, vopr zyn heiligh aangczichte
Van een.zeer heerlyk, en uitnemend groot gewichte
Van zaligheden, en van onverwelkbaar groen,
Geplukt van 's levensboom in 't eeuwigh heilfaizoen}
Met onverderfly k goet, verzadiging van vreugden,
En wondre ftralen van Godts luifterryke deugden,
Te faam geftrengelt, en verheerlykt overal
Met glorynamen, en eertytlen zonder tal,
Van Godtsvrient, Helt, en Vorft, enVaderdergeflachten
Die in geloove endeugt Mesfias heil verwachten*
Godtvreezer, Bontgenoot des Scheppers* Erfgenaam
Van 't Hemelfch Kanaan; Profeet, en Gloryfaam,
En Verrekyker van des Heilants dagh en wandel*
Gehoorzaam Voorbeelt van des Vaders liefdehandel,
In
-ocr page 318-
HET TWAALFDE BOEK.         %ft
In 't offren van zyn' Zoon, de fchrik van't flangezaat}
En vvat 'cr meer van hem in 't boek des levens ftaat.
Die dierbre Kroone, van Godts liefdevuur omvangen, traaruukt
Zag hy aan 't einde van het heirperk opgehangen,
           }l"ndr.
En merkt nu, op het zien dier heerlyke erfenis,              "Zilt'
Dat hy by 't einde van zyn levensloopbaan is:
Ja hy gevoelt, na die verrukking van gedachten,
Alree vermindering van zyne levenskrachten.
Gelyk een eik, wanneer een wintbui raaft en woedtj
De zomer affcheit neemt > de herfft zyn intree doet }
De zon ontwykt, en door de wolken, die haar dekken,
't Vermogen kwyt raakt om de vochten op te trekken >
Zich flaau bevoelt, verbleekt, en ftrooit zyn blaan in't ront,
Als van een koude koorts geflagen, op den gront.
Nu fpoedt zich Abraham, eer d' oneeftalte aan't wasfen ^ zendt
Hem moght in 't fchikken van zyn' laatften will' verrasfen, *<>««* «»>
Te veldewaart, daar hy van zynen overvloet
                    pfiZn"*!
Van knechten, vee en have, en allerhande goet               o'/few"'
Een deel afzondert, dat hy weer door't zestal deelde,
Tot zes gefchenken voor zes zonen, die hy teelde
By fchoone Ketura, all'kloek en fterk van leeft:
Die geeft hy yder met een' onverfchrokken gee'ft
Zyn erffchenkaadje j en zendt ze uit Kanaans laiidsdoUwenj
Naar 't Oofteh hene, om daar het vruchtbaar lant te bouwerij
Opdat geen vuur van twift zyn nageflacht verteer',
En Izalc blyven zou een Erfgenaam, en Heer
M m 2                                Van
-ocr page 319-
276; ABRAHAM DE AARTSVADER.
Van al zyn' rykdom., en Godts zcgening van boven.
Zoo zendt een akkerman.de ryke korenfchcven
In haafl van 't open velt, wanneer het onweer groeit,
En reets de donder door de zwarte wolken loeitj
Opdat geen fchichtigh vuur van blaauwe blikfemvlagen
Verteer' zyn' gouden oogft,. de hoop der zomerdagen.
Hydaetai Zoo trekt de dubble trirs van zortcn ooflwaart aan,
unbylcn Tot ze in Arabic hun tenten nedcrflaan,
vfrgartn, ^y^ax ze.aj ^e [antftreek, door den zegen uit de wolken,.
Met Abrahams geflacht uit Ketura , bevolken.
Maar Izak blyft alleen. by mynengryzen Helt,
Die al zyn knechten. thaus by een roept in het velt,,
Zyn ingeboren en zyn aangekofte ilaven:
Die by het outer, dat nu blaakt van offergaven,
Te faam vergaren op 't bevel van hunnen Heer,
PJk even reede tot zyn dienft, gelyk weleer,
Toen ze, onderwezen tot den kryg, de herdersrieten
Voor fcherpe fpiesfen en voor 't glimmend zwaart, verlietenj
Dien Veltheer volgden, en, met onverfaagden moet,
Den wreeden Kedor; deen verzuipen in zyn bloet}
Zyn fterke Vorften en 't roofgierigh heir verfloegen,
En den geroofden buit den vluchteling ontjoegen.
En roept- Xhans roept de yeege Helt zyn' Izak overluit
zj» elf- Tot zynen Erfgenaam voor all' zyn knechten uit,
&naam £n tot een j^eer van aj Zyn rykdom f cn den zegen,
Dien hy zoo mildlyk van den Hemel had verkregen ■,
En
-ocr page 320-
HET TWAALFDE BOEK.          277
En zegt in 't ent, 6 Zoon, myn zilver en myn gout,
Myn koren en myn moft,. myn vee, zoo meenigvout,
All deze knechten,, die nu d'ooren tot ons neigen,
En al wat ik bez^t is uw, en blyft uw eigeiK.                    *» j«/"'
Ik ltaa den eigendom u.vry en willigh af,                        ^,
Myn beenen haken naar de ruft in 't donker graf $
Myn levenszon is. al genadert tot de kimmen,
En by liet ondergaan,, om fchooner op te klimmen-.
Hier zwygt hy, en men hoort nu een verwart gedruis
Van klagen en gezucht,. niet ongelyk 't geruifch
Van eenen zuidenwint, die, fchielyk losgebroken,,
Na lange ftilte, komt het dichte wout beitoken,
En ruifcht, en huilt door, al de groene takken heen.
Godtvruchtige Izak leidt den Vader, zwak van leen», i&kiiiM
_,                                                t                                                                                    dtnVadtr
JNaar zyne tente met de tranen in zyne oogen.                  naar z.j».
Daar fpreekt de Godtshelt van 't oneindige vermogen. tem'
Des grooten Scheppers, en zyn eeuwigh Albeftierj
Zyn wondre Wysheit, en.het onbegryplyk vyer
Van zyne liefde; en van haar heilgeheimenisfen,
En kracht, om fmetten vanhetmenfchdomuittewisicheii..
Hy haalt Godts daden t die hy in zyn leven zag,
En die hem grootvaar Sem weleer te ontvouwen plagh,
In zyn geheugen op, en breidt die uit ter. eere
En heerlykheit van Godt,.zyn wyzen Opperheere3,
En zeit tot Izak: zeg, al wat gy hebt gehoort,,
Uit mynen monde, 6 Zoon, toch aan uw'kindren voott,.
M m %                               Bland
-ocr page 321-
i-]% ABRAHAM DE AARTSVADER.
Daar by piant in hun hart de leer der eeuwige genade,
deieerederd Erneer der vaderen, eerft in den Vrouwezade
£Zm-nBelooftj maar namaals in 't befnydenisverbont
planting jn myn ^ m uw gef]acnt beveftigt met Godts mont:
g'fchiede- Zoo blink het heillicht in 't geloovigh zaat niet doover,
I'eveeV1' ^raag d'oude hantveft der geichiedenisfen over,
Van 's eerfte waerelts op-tot zynen ondergang.
Bewaar de waarheit. hou de leugen in den dwang.
Sta naar geen Oppermaght j maar heerfch gelyk een Koning
In 't ryk van uw gemoet, en breidel in de woning
Van uw verheven geeft de driften met den ftaf
Der heldre reden, die Godts wyfheit aan u gaf ■,
En hou daar vrede by de zuivre deugdewetten.
Ons later nageflacht zal zich ten rykstroon zetten.
nu htuigt Thans treedt de veege Helt naar 't zachte ruftbet toe.
bam mot- Wat ben ik (zegt hy) nu dit ydel leven moe.
deuzyn ^ £en mo£ van 't 0pfl;aan} en van 't leggen myner leden.
■ven.enzatMyn oog is 't fiapen moede, en 't zien der ydelheden,
van dagen, r> i                                                             1              i i
En al myn zinnen zyn van werkzaamneden mat.
Myn vlugge ziel is dit vergangklyk lichaam zat j
Dien klomp der ydelheit, die, midden in d'ellende,
Zich afflooft, en verkwikt, by betirten zonder ende.
Myn groote geeft is in 't befchouwen afgeflooft
Van duizent Wondren, die ons hangen boven 5t hooft}
Daar 't kennen en verftaan blyft van ons afgezondert.
Wat Baat het eeuwen, uit onwetenheit, verwondeYt
-ocr page 322-
HET TWAALFDE BOEK.           i79
Te flaan, te gluuren, door een dikbenevelt oog,
Op 't fchoon dcs aardryks en den blaawen hemelboog;
't Geftarnte ga te flaan, en de ongemete kringen*
De jaarfaizoenen, en hun beurtverwisfelingen,
En duizent dingen in dien ftagen ommekeer ?
Een jaar was tyts genoeg: voorts zienwe 't zelfden weer,
De kennis woont toch niet in dikke duifternisfen.
Wat ben ik moede van het ftaag en eindloos gisfen
Naar eigenfchappen, die zich opdoen voor 't verftant,
Waarnaar wy taften, als de blinden naar den want.
'k Ben loof en afgemat van 't zwerven, en het reizen
Door vreemdlingfchappen naar de hemelfche Paleizen.
Der Oppervredeftat, die fundamenten heeft;
Daar ware wetenfchap en ziuvre wyflieit leeft,
En daar ik eens myn afgematte zicl zal baden
In't Heilfonteinnat, in de fchaau der levensbladerr>
Wanneer ik 't lichaam, nu van dagen zat en moe,
Aan moeder d'aarde geef; het komt toch d'aarde toe..
Zoo wordt deBoezemvrint derGodtheit daaglyks zwakker H vm
Van lichaani; maar zyn geeft blyft altyt even wakker}
x*aik*r
Ja fchynt te groeien in verhevenheit en kracht,
Hoe hy al nader aan de doot zyn uitkomft wacht.
Ha! zegt hy fomtyts, meent ge, 6 Doot! 6 Vrouwefchaker,j
6 Huwlykfcheider ,6 gy, Weeu-en Weezemaker,.
6 Koning van den nacht, uit 's menfchen fchult geteelt,
Die hier in dit geweft des doots den meefter fpeelt,
-ocr page 323-
*8a ABRAHAM DE AARTSVADER.
En komt den waereltling in zyne vreugt verrasfen}
Meent gy, Verwaande, met uw grynzen en grymasfen
Van fchrik en vreeze, of met verbeeldingen van pyn ■,
^d/dT't
^et graffp°°^j rouwgewaat, en met den ydlen fcbyn
Van dootlyke angften, die om uwen zetel waren -,
Myn levensmoede ziel, t'ontruften of vervaren;
Als ware ik een, die op den rykdom of bet gout,
Op eer en ftaatzucht had myn heil en hoop gebout,
En, in de liefde tot de waerelt diep verzopen,
U te verzoenen dacht of uitftel af te koopen:
Een, dien uw prikkel diep in 5t vuil geweten fteekt ?
mn veracht Neen, zwarte Koning, 'kdaageuuit: uw prikkel breekt:
pikkei. Uw pylen ftompen op myn fchilt en harnasplaten,
In Godts genadebron verftaalt, en nooit ontlaten:
Ik fchrik noch vrees voor u, gevreeCde Menfcheplaagh,
Geringfte Dienaar van Godts eeuwige orde omlaag :
Als gy dit leven met gewelt meent af te plukken,
En van den ftamboom van het menfchdom fier te rukken ,
Zal 't als een rype vrucht u vallen in de hant.
X^eluk dan met dien buit: wanneer myn geeft, den bant
Des engen kerkers in de vrye lucht ontfprongen,
Door alle perfing in een oogenblik gedrongen,
Op ftarreronden treedt, en 't groot Heelal befchout,
Door de eeuwige Almacht en de Wyfheit opgebout:
Daar ik de zon en maan beneen my zal zien rennen
In hare kringen, en deze aarde naau bekennen :
Ter-
-ocr page 324-
HET TWAALFDE BOEK.
•281
Terwyl ik fpot met u, en uw gewaant gezagh,
En, u verwinnende, om uwe overwinning lach.
Nu fcheen het of de doot te rug deifde, en verfchrikte ^'^£
Voor die grootmoedigheir, en of de Helt verkwikte. mtidigbit
Zyn levenslamp gaf nogh een helder flikkerlicht.
              u.
Waarop de hoop verfchynt in Izaks aangezicht,
En vleit zyn hart, en zegt: misfchien is't Godts behagen,
6 Vader! noghmaal te verlengen uwe dagen.
Neen. zegt de Helt, ik wenfch of hoop op't leven niet. j*^''^
Zou een gevangen, als hy zyn' verlosfer ziet,
Die zyne boeien flaakt, de kluifters van zyn handen>
De vryheit weigeren, en blyven in de banden ?
Of zou een zeeman, die in 't nypen van den noot,
In ftorm en onweer met zyn hobbelende boot,
De haven ziet, het dan we£r naar de diepte zetten ?
lz.ak_ •ver-
fchynt.
Dock it
jfartita-
dir redt-
neert met
zc^erhtit
van zyn
emdt.
Neen, Waerde, niemant zal my in myn vaert beletten •
'k Zie myn' Verlosfer, en myn vryheit, voor de hant.
Ik zie de haven, en de baak van 't vaderlant.
De Heilant zal myn ziel, die paerel, dimr van waerde,
Haaft uit dit lichaam, uit dit ftof en flyk der aerde
Opbeuren, loutren door den doot van alien laft ,
Om, heerlyk in het gout der eeuwigheit gekaft,
Op 't koftlykfte in zyn albefchouwend oog te pralen:
Daar zal ik wandlen met de hemelfche koralen
Naar 't koninklyk Paleis, en naar den gouden troon
• Der Oppermajefteit. wie weet hoe groot en fchoon
Nn                          Zyn
En van de
heerMheit
van de
Kali^e vt-
-ocr page 325-
282-' ABRAHAM DE AARTSVADER,
Zyn zetel is; want daar de voetbank zoo begeerlyk
En groot is, ryke Godt! hoe koftelyk en heerlyk
Is dan u\v troon! hoe wyd de zaal, en uitgebreidt,
Daar gy den fchepter zwaait van uwe mogentheit!
Maar dit Paleis, zoo vol verrukkende gezichten,
Moet voor de heerlykheit des grooten Konings zwichten,r
In wiens befchouwing zulk een eindeloos getal
Van ziiivre geeften nooit verzadigt wezen zal)
Maar zonder uiteinde, in verwondring opgetogen,.
Op zynen luifter zicn met nooitgefloten oogen.
Daar wordt d'onwetenheit door weten uitgeblufl.
Daar wordt de wil verpooft in 't middelpunt van ruft j
En al 't begeren neemt een einde in het genieten
Van 't hoogfteGoet, waaruitde vreugt enwelluft vlieten,}
De bronnen fpringen van het onbegryplyk Heil,
Zoo wonder groot, zoo ver verheven boven 't peil
Van 't menfchelyk vernuft, als zelfs de hoogfte hemel
Is boven d'aarde en al het fterfelyk gewemel!
Heilryke Godt! hoe groot is 't goet voor my bereidt!
'k Verlies me in ,*t aanzien van zyn fchoonte en heerlykheit:
6 Heilant! waerom toeft ge ? ai haaft u. fta niet ftille.
Gebied de geeften, die gereedt ftaan u ten wille!
Of moet de doot my nogh-op harder weedom ftaan,
Om myn gebreken, en myn zondenfchult ? welaan:
Laat hem dit lichaam vry met al 't gewelt beftryden,,
Dat ge ia't verzoenen van de wacrelt zelf zult lyden.
Maar.
»
-ocr page 326-
HET TWAALFDE;BOEK. 083
Maar waarom dit ? ik ben uw vrient, en bontgenoot,
Met u verzoent in uw zoenofferhande, uw doot,
Ontfluit uwe armen dan om mynen geeft te ontfangen >
Want ik ben krank van liefde, en fterf fchier van verlangen."
Dit hoort de Heilant op zyn' troon, en zendt gezwint Eni*'irAi
Twee geeften, vlugger dan de vlugge noordewint
Naar 't fchaduwryk geweft des doots, om dien bemindenj
En trouwen Godtsvrint van de fterflykheit t'ontbinden.
Strak worden al de vergelegen deelen ftyf,
En kout, de zinnen me£ verwart in haar bedryf :
't Gezichtpunt brak> 't gehoor wert van zyn' plight ontflagen:
De reuk vervloog -, de fmaak was wech > 't gevoel ontdragen.
De levensgeeften, uitgefpreit in yder deel,
Vlien van hun poften nu verbaafl. naar 't hartkafteelj
Gelyk verlegen en ontftelde burgerlieden,
                          Begim «
Van hun' beftormden wal, naar d'uiterfte uitvlught vlieden, trwn'
Hun binnefterkte en burgt ■> om die met heldenmoet
Noch te befchermen tot den laatften druppel bloet.
Nu roept de Godtshelt nogh met half gebroken reden:
' t Gaat wel! daar komt een rei van englen naar beneden! *&"¥ -
Ik proef den welluft: 'k riek de Paradyslucht al.
               reden,
Ik hoor alre^ 't gejuich van 't Cherubyngefchal.
Ik zie de Hemelftat. daar gaan haar poorten open!
Wat wederhouwt me ? wat belet my in te loopen ?
Triumf! nu ben ik los, en tre^: met eenen ftap,
De waerelt uit tot in myn henri( H:urj!;erfchap!
N I I 1                                                     ' 1 I!
-ocr page 327-
2t$ ABRAHAM DE AARTSVADER
getft Zoo floot de grootfte man,die d'aerde ooit zag,zyne ooge«3
i**;>»» En Hies den aderri uit. het hart had geen vermogen
koT/I'^111 ^e ge^o^drift en verrukking van 't gemoet
in Canaan Te wederftaan; vergeet zyn' ilagh, en laat het bloet
n&sara'as Nu zonder periing ftilj verftyven in al d'aderen.
tiL'"alr ^°° ^aat een uurwerk, met zyn fpillen en zyn raderen,.
»«de Zoodra 't aan tegenwight begint t' ontbreken, ftil.
JJvleriit, Zyn fpieren trekken nogh een weinigh door 't gedril
^Iblorte' ^er zenuwen> gelyk ontfpronge luitefnaren.
van Jakob Maar zyne Heldeziel, ten hemel in gevaren,
De ftad des grooten Godts, wordt in zyn vaderlant
JortHn Nu door Godts Vrede, met d'olyven in de hant,
Ttmel'-"Ontmoet en ingeleidt, omringt van duizent drommeii
wen. \Tan zaalge geeften, die den Helt verwellekommen.
De Godtftadt is vol vreugt en geeft een dubblen glans..
De naam van Abraham rolt voort van trans in trans.
De hemelhofbazuin ftemt met de reien 't famen,
En galmt zyn glori uit, zyn tytelen en namen,
Terwyl de wee'rgalm roept: zoo nadert tot Godts troon
De Helt van 't waar geloof, SlachtofFraar van zyn' zoon!
Nu vliegen Engelen en Serafynereien
Vooruit, om mynenHelt naar d'opperzaal te leien,
EngiUidt £)aar 00k de hoffchalmei der Cherubynen klinkt.
tmn. De diamante poort gaat open, blikt en blinkt,
En al't gefteente van de wonderlyke bogen
Schiet ftraal op ftraal, daar hnn gewelven zich verhoogen-
Zoa
-ocr page 328-
-~ HET TWAALFDE BOEK. eS?
Zoo wordt Helt Abraham tot voor den troon gelefdt,
Daar hem Godts Liefde omhelft, en d'Algenoegzaamheit
Vervult; de Wysheit hem verlicht met wetenfchappen >
De Heerlykheit verfiert, en voert op hooger trappen >
Tot daar de Heiknt zelf hem al den fchat ontfluit
Van zyn genade ■, en ftort op zynen fchedel uit
Den hoorn van heil, en zegt: zoo heerlyk en uitftekent
Een erfnis wordt u in myn zoendoot toegerekent.
Kom nu, Gezegende myns Vaders, erf de kroon             fait*'**'
Der overwinning! kom myn teer beminden Zoon              Lams.
Zit aan met alle myn verheven Gunftelingen.
Nu wordt hy onder 't heilgejuich en vrolyk zingenj
Geleidt ter bruiloft van het Lam in d'eeuwigheit,
'Daar hem verzadiging van vreugt was toebereidt.
Maar ach! hoe aakligh ftont het nu in,tveltgefchapen!^e^.'w
Hoe treurt helt Izak ! ach! hoe treuren bei zyn knapen! om de doot
In welk een rouklaght berft vrou Ketura niet uit,
             VbamAbr^
Daar zy nu d' oogen van haar' grooten Herder fluit f
Hoe zucht Rebekka niet, van rou in 't hart geflagen!
Hoe deerlyk hoort men nu den huisbezorger klagen!
En welk een nare kreet klinkt over 't ruime velt!
Alle oogen fchreien om het fterven van den Helt.
Ganfch Gerar ftaat verbaaft, en Hebron flaat aan't weenen.
De heuvels zuchten, en de harde rotfen ftenen.
De ftroomende Jordaan zwek van den tranevloet.
Het bofch van Berfeba roept Mamres te gemoet:
N :i t|                                  Ja
-ocr page 329-
"28£ ABRAHAM DE AARTSVADER.
Ja al het lant, tot aan de Palmftat en noch verder
5
iraarvan Roept fchier uit eenen mont: Helaas! de groote Herder
tot op Pa- Helt Abraham , de Vorft van Godt, s'lants Bontgenoot,
r(ae"sJejse.rs De fterke Temmer van de dwinglandye, is doot!
*»**is°i>™Helaas! helaas! doet ook de doot Profeten fneuvelen!
Zoo rolt de treurgalm ront3 en ftuit op Parans heuvelen.
Met zucht op zueht, en met angftvalligh wee! en ach!
Totdat zy Ismael, gelyk een donderflagh
In d'ooren klinkt, daar hy byna van fchrik verfteende:
Hy maakt zich haaftigh op, en komt daar 'talles weende,
de zyn jrn wafcilt het kout eebeent zvns Vaders met het nat,
Vixderkomt                                                                                        .
beweenm, Dat hem van droefheit uit zyn fchreiende oogen fpat:
&*[>- Totdat men 't koftlyk lyk zeer heerlyk naar zyn waerde
graven m jn >t lommrigh Machpela te ruft vertrouwde aan de aerde:
ke Mack- Daar beide zonen, met de tranen in 't gezicht,
' Een voorbeelt geven van den deugdelyken plight.
iBefluit der Nu is myn taak volwrocht, myn dichtwebbe afgeweven.
l-i<r" ' 'k Heb twalif boekjes van Helt Abraham gefchreven -t
Dien grooten man, fchier van zyn wieg tot aan zyn graf}
Op alle toghten, van zyne eerfte roeping af,
Tot daar hy zegepraalt in d' opperhemelbogen,
Op vlugge vleuglen van de Dichtkunft naargevlogen :
En dus een eerzuil voor den Godtsdienft in myn dicht,
Met geeftlyk wapentuig behangen, opgericht,
Waarop het heilgeloof, na *t einde van myn dagen,
Misfchien nogh eeuwen lang zal moet en glori dragen.
De
-ocr page 330-
9
HEX TWAALFDE BOEK.
C87
De blinde Grick zong van der Helden oorlogsdaan:
De Mentuaner van Eneas, den Trojaan,
Vtrt'bk.
■van Ait
»trt^ nitt
cude dichtf
Die 't brandend Ilium, met zyn gewaande goden,
En zynen Vader op zyn fchoudren, was ontvloden:
Ik heb gezongen van den grooten Abraham,
Die zynen Vader mede uit Ur, de Vuurftat, nam,
En hem, op Godts bevel de vaderlyke muuren
Qnttoog, en 't fmookcn der afgodifche outervuuren...
De Heir, van Sulmo, wien ik 't Roomfche jaargety
En feeften naarzong in myn duitfche poezy,
Zong van zyn goden en hun vormveranderingen:
A\ fchrandre fablen en geleerde beuzelingen :
Ik van.de Godtheit, die het ongenaakbaar licht
Bewoont: van Godt begint en eindigt myn gedicht,
En van zyn waarheit, die 'k gefchildert heb naar 't icy en
Met echte verven; haar zooveel fieraats gegeven,
En, naar 't vermogen van myn kunft, zoo ryk gekleedt
Als hare ftatigheit van hemelfche afkomft, leed.
6 Godt der Waerheit, die myn lage maatgedichten Bejiuhva»
htt vtrl^
Met zuivre ftralen van u\v Wyfheidt voor woudt Ijchten,
En mynengeeft alfints hebt door uw'Geeft geleidt:
U zy de lof, de dank, al d' eer esi heerlykheit :
En zoo de waerelt my ooit lof of eer wil geven>
Die komt U toe: die werde alleen U toegefchreven;
Want gy blieft door uw kracht myn ziel, al van 't begin
Tot aan.het einde van myn wg^j^n yver in.
Gy
/
-ocr page 331-
28» ABRAHAM DE AARTSVADER.
Gy hebt het heiligh vuur op't hartakaar ontftoken,
Om U dit offer van myn gaven toe te rooken:
Ontfang het gunftigh en met een verzoent gelaat.
Bewaar myn' arbeit voor de klaauwen van den Haat,
En koefter mynen geeft, vermoeit van 't ommedwalen
Door letterbeemden, in de warme Heilzonftralen:
Ja laat hem, of de doot my haaft verrrasfen kwam,
Toch ruften in den fchoot van mynen Abraham.
E I N D E
.*.«m