P R I V I L E G I E.
|
|||||||
De St at en van Holland en Westvriesland docn te weten.
Alzo ons te kennen is gegeven by Sybrand Feitama , Burger en InwonerderStad Amfteldam, dat hy Suppliant genegen was, onder zyn Naam, Letters, of Zin- fpreuk Studio Fovetur Ingenium , te doen drukken , en in *t licht geven alle zyne Dicbt- kundige Werken: te weten ,Telemachus van den Heere Fenelon , uit het Franfch door hem Supplc. in Nederduitfcbe Vaerzen overgebragt: Mitsgaders alle zyne Suppliants Mengeldichten: als mede alle zyne Tonee/poe'zy ; beftaande ten dtele in zyn SuppK vier Tooneelftukjes, genaamd Fabricius, Titus Vespafianus, Romulus, en de Triomferende Poezy en Schilderkunft; voorheen ieder a part, in Oftavo, ten dienft en met privilegie des Amfteldamfchen Schouwburgs, gcdrukt, doch nu door hem Supple, overgezien en verbeterd in Quarto te doen drukken by zyne noch ongedrukte Tooneelftukken: zul- lende hy SuppU. de genoemde vier ftukjes (volgens daar van gegevene kennis aan de Regenten van den AmfteldamfchenSchouwburg, en met derzelver toeftemmingjby zyne andere noch ongedrukte Tooneelpoezy infereren. En devvyl hy Supple. aUe de voorge- noemde Dicbtkundige Werken in verfcheidene Deelen in eenerleije Quarto Formaat gaer- ne zelf alleen, en compleet, in maniere voorfz; zoude doen drukken en uitgeven, doch niet zonder reden beducht was dat fommige baatzuchtige menfehen, nadat hy veel tyds en arbeids daar toe zou hebben befteed, en groote onkoften tot het drukken derzelven zou hebben gedaan, zich mogten onderwinden de voorfz. Werken , of eenige derzelven in 't geheel of ten deele, in hoedanig een Formaat het ook zy, in Onzen Lande naa te drukken, en by faute van naauwkeurige toezicht en opmerking,niet alleen derzelver luifter te benemen; maar ook zelfs aan de Dichtkunde, en aan de reputatie des Auteurs te kort te doen: zo vond hy Supple, zich genoodzaakt.om zulks voor te komen, zich te addresferen aan Ons, en gehoorzaamft te verzoeken, dat Wy uit Onze Souveraine magt en authoriteit aan hem Supple, geliefden te vergunnen, gelyk meermalen in dier- gelyke gevallen gebeurde, Ons Confent en OHrooy ,om alle de voorfz. Werken in ma- niere als voorgemeld, te mogen laaten drukken, daar hy Supple. h€t zal goed vinden, voor den tyd van Vyftien eerftkomende Jaren , zonder dat het binnen dien tyd, Onze Ingezetenen vryftaa, dezelve Werken, of eenige derzelven naa te drukken, in hoeda- nig een Formaat bet ook zy, of elders naagedrukt, in Onzen Lande te brengen , uit te geven , of te verkoopen , onder zodanige verbeurte als Wy zouden gelieven te ftatue- ren , en te ordonneren. Z o is ' t , dat Wy , de zake, en 't voorfz. verzoek over- gemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van den Supply uit Onze rechte werenfehap, fouveraine magt, ende authoriteit, den zelven Supple, geconfenteert, ge- accordeert, en geodroijeert hebben , confenteren, accorderen , en oftroijeren hem by dezen, dat by geduurende den tyd van Vyftien eerflacbteretnvolgende Jaren de voorfz. Dicbtkundige Werken , in dier voegen als zulks by den Supple, is verzocht, en hier vo- ren uitgedrukt ftaat, binnen den voorfz. Onzen Lande alleen zal mogen drukken, doen drukken , uitgeven en verkoopen; verbiedende daaromme alien en eenen iegelyken dezelve Dicbtkundige Werken in 't geheel otte ten deele te drukken, na te drukken, te doen nadrukken , te verhandelen, of te verkoopen, ofte elders nagedrukt, binnen den ztlven Onzen Lande te brengen , uit te geven , ofte te verhandelen en verkoo- pen, op verbeurte van alle de naagedrukte, ingebragte, verhandelde, ofte verkochte Exemplaren , ende een boete van Drie Duizend Guldens daarenboven te verbeuren; te appliceren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatfe , daar het cafus voorvallen zal, en het refterende derde * 1 part
|
|||||||
Mcticu&?~, ;
|
|||||||||||||||||
TELEMA
|
vnoTice auoc Cnarme<s dea Plaiiirs, d& tez Vblupte,
|
||||||||||||||||
- e jon l
|
|||||||||||||||||
W&\.fuiontii,&urJ«&c,l--h&emperance, /'Envie, /a>Traiifon, Sc^Defespoir: &, *^W<&Genie%^
Gloire,tcs<i/un/r>s» ■*,„*-„», yvr.___.....___ -.. ^r^. 1 r\ /.T . i.. . J . a.*? /~\ '_- . #. |
|||||||||||||||||
Wifc Gloirt'.tfJiaM^parutoCdetoJn, escarp*vet* ^Temple ^/Tmmortalite, ** midSte")*/ Vertus cppcfeej
yx*ce* fu.&6u«e, d*rri*rr*£u,c(»nmeXPrevoyance, ^ Secret,^Kdelite, ^Vente', ^n<H*.^Faix. ^Justice. |
|||||||||||||||||
ytih'vSutf .
|
|||||||||||||||||
K Iaberte, <& Concorde, * 4 Force, tetcte, reconn^^^, a &
|
<M?\r
|
||||||||||||||||
VERKLARING
VAN D E
TYTELPRENT.
jLt'iQ prins Telemachus, in't driftigfl zyner dagen,
Bewierookt en geprangt door vleijent Zelfsbehagen, Die den Kamelion in eigenfchap gelykt, En met eens anders verwe op 't zwierig hulfel prykt, Totdat zy eindlyk, als Narcisfus, fmelt in traanen. Zy arbeid vruchteloos, dewyl hy naar't vermaanen Des wyzen Mentors hoort, en wend zich tot de Tieugdt, Die hem met Lauwren en met Bloemen \ hert verheugt > En 't eindloos Eerkoor wyit langs moeijelyke wegen. De Onkuisheit, cDronkenfchaf, en Tdelheit, daar tegen, Zien door de fVanlooof zich den weg gebaant naar V Graf. De Franfche Vinding, die dit heilzaam Voorwerp gaf, Noopt Norlands To'ezy, opdat ze, in Kunit ervaren, Het vorftlyk Voorbeeldt fchryve op Herkuks Tylaren. J. W.
|
||||
J. }Vandglaav cfa,lin , ${- /?<•//-
|
|||||
TELEMACHUS
UIT HET FRANSCH VAN DEN HeERE
' F E N E L 0 N;
in Nederduitsche Vaerzen overgebragt,
ONDER DE ZlNSPREUK
Stvtho Fofetvr Ingenivm.
|
|||||
Met P r. i v i l e g i e der Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van HolR en WeftvriesR
|
|||||
part voor den SuppU. cnde dit telkens, zo menigmaal a!s dezelve zullen wordcn achter-
haalt: Alles indien verftande, datWy den Suppliant met dezen Onzen O&roije alleen willende gratificeren tot verhoeding ran zyne fchade, door het naadrukken van de voorfz. Dichtkundige Werken, daar door in geenigen deele verftaan , den innehouden van dien te authorifeeren ofte te advoueren, ende veel min, dezelve onder Onze protedie ende befcherming eenig meerder credit, aanzien ofte reputatie te geren; ne- maar den Suppliant, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeren, alle het zelve tot zynen lafte zal gehouden wezen te verantwoorden : tot dien einde wel expresfe- lyk begeerende , dat byaldien hy dezen Onzen O&roije voor dezelve Dichtkundige Werken zal willen ftellen, daar van geene geabbrevie'erde of gecontraheerde mentie zal mogen maken; nemaar gehouden wezen het zelve Odroy in 't geheel, en zonder eenige omisfie daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat hy gehouden zal zyn een Exemplaar van de voorfz. Dichtkundige Werken , op groot papier , gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van Onze Univerfiteit te Leiden, binnen den tyd van zes weken , nadat hy Suppliant dezelve Dichtkundige Werken zal hebben beginnen uit te geven 5 op een boete van Zes Honderd Guldens na expiratie der voorfz. zes weken, by den Suppliant te verbeuren, ten behoeve van de Nederduitfche Armen van de plaatfe alwaar de Suppliant woont; en voorts op poene vanmetterdaad verileken te zyn van het erTed van dezen O&roije. Dat 00k de Suppliant, fchoon by het ingaan van dit O&rooy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorfz. Onze Bi- bliotheecq , by zo verre hy geduurende den tyd van dit Oftrooy dezelve Dichtkundige Werken zoude willen herdrukken, met eenige Obfervatien , Noten , vermeerderingen, veranderingen, correiftien, of anders, hoe genaamd, of 00k in een ander Formaat, gehouden zal zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Dichtkundige Werken, geconditioneert als voren, te brengen in de voorfz. Bibliotheecq, binnen dezelve tyd, en op de boete en pcenaliteit als voorfz. Ende ten einde de Suppliant dezen Onzen Conlente, ende Odiroije moge genieten als naar behooren ; Iaften Wy alien ende eenen iegelyken, dien het aangaan mag, dat zy den Suppliant van den inhouden van dezen doen, laaten, ende gedoogen, ruftelyk, vreediglyk, ende volkomelyk genieten ende gebruiken, cesferende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder Onzen grooten Zegele, hier aan doen hangen, op den tienden January, in 't JaarOn-
zes Heeren ende Zaligmakers, Zeventien honderd twee en dertig. I. G. V. BOETZELAER. V*.
Ter Ordonnantle van de Staten
VVillem Buys. Aan den Suppliant zyn, nevens dit Odlroy, ter
hand gefteld , by Extraft authenticq , HaarEd.Gr. Mog. Refolutien van den 18. Juny 1715, en jo.April, i7xd, ten cmde om zich daar na te reguleren. |
||||
TOEWYING
A A N DEN
DICHTLIEVENDEN HEERE CHARLES SEBILLE.
|
||||||
Cjeen ydle roem, geen eigenbaat,
Die Febus driftige aterlingen Een' Tytelheer van hoogen Staat
Hun beuzelwerken op doet dringen; Geen vleizucht, die, als wierd de Kunft
In Mammons flaverny veredelt, By Midas neven fchandlyk bedelt Om hun verachtelyke gunit,
Beweegt ons hen te zegevieren, En met hun naam myn Dicht te ontfieren. Neen, edle Vyand van 't gebroed
Dat zulk een drift niet weet te fmooren; Sebille! een vuur, een yvergloed
Van dankerkentenis, geboren Uit onze Vriendfchap en uw zucht
Om my ter Dichtkunft aan te zetten, En myn' verflompten geeit te wetten In Vrankryks eelite Lettervrucht
Aan Nederlands Parnas te fchenken, Doet my aan uwe gunft gedenken. |
||||||
T O E W Y I N G.
Indien myn dankbre Dichtheldin
Uw' roem durfde in dit offer men gen, Uw zedigheid zou ruim zo min
Als onze Vriendfchap zulks gehengen; Schoon ze uwe kennis van de kracht
Der taal van Vrankryks Puikpoeten Mogt haar Sybil, 't Orakel heeten Van 't kunitgeheim . . . Maar onbedacht
Vergeet ik dat ge een1 lof zoud wraaken, Dicn zelfs de nyd niet kan verzaken. 6 Heilzame Arittarch, te ftraf
Voor hun die 't Zelf behagen kweeken! Schrik, fchrik vry Kunitnarcisfen af;
Myn Poezy, van haar gebreken Door U gulhartig onderricht,
Wil U met nederige klanken Voor uwe nutte itrengheid danken, En noopt my, dier aan U verpligt,
's Aartsbisfchops Zedenfchilderyen In U den Zangberg toe te wyen. Niet dat wy ons, door trotfen waan,
Van leemten achten vry te wezen ; Of denken Momus toets te ontgaan:
Neen; ons, die geen berisping vreezcn, Maar op haar heilryk einde zien;
Ons zal dus, onder 't leerzaam zwiehten, Een vyand, als een vrind verpligten ; Wiens wangunit ons zyns ondanks dien',
Door ons 't vergryp in Kunlt te ontdekken, En tot verbetring op te wekken! |
||||
T O E W Y I N G.
Zo flelt myn vorderzucht hare eer
In 't geen verbllnde zielen doemen; Zo noemt ze een' vyand Voediterheer,
En zal zyn wyze heekling roemen. Gelukkig, mogt ze , op Vondels fpoor,
Gelyk in U, in all' haar Vrinden Gulhartige Ariitarchen vinden! En nun, als uw verlekkerd oor,
Min door haar' eigen' geeft vernoegen, Dan door zich naar uw' raad te voegen! 't Zy verr' dat we in een ander deel
Onszelf by Vondel vergelyken, Voor wiens verhemeld Dichtpenfeel
Het ons geene oneere is te wyken, Zo lang de Duitfche Helikon
De Wondren zyner Fenixfchachten Met recht zal onnavolgbaar achten. 't Voldoe ons, door den glans dier Zon
Gekoefterd, zyn gewisfe fchreden In zyne leerzucht na te treden! Myn dichtvuur, fchoon ons is bewufl
Hoe verr' wy achter zyn gebleven, Werde echter nimmer uitgeblufcht
Om ware Dichters na te itreven, Die, vry van waanwys onverftand,
(Het merk van Febus bafterdfpruiten,) Nooit ongeduldig de ooren fluiten, Als hen een vriendelyke hand
Hun goud, bedaard, met dubbel voordeel, Leert toetfen aan een' Kenners oordeel. |
|||||
*»
|
|||||
T O E W Y I N G.
Dus waag ik 't niet alleen, van verr'
Den Agrippynfchen Letterheilig, Maar boven'al de Morgeniter
Der Franfche Heldendichtren , veilig Te volgen, om Ulysfes Zoon,
Begunfligd door uw hand, te leijen Tot Helikons doorluchte Reijen; Wier Vrindfchap edler lauwerkroon,
Dan door de myne U word gefchonken, Op uw kunfllievend hoofd doe pronken! Studio Fqvetur Ingenium.
In /tmjieldam, den
Xien. van Louvjmaand', MDCCXXXllI. |
|||||
VOOR-
|
|||||
VOORREDE.
jLjUewel ik, by het mededeelen dezerNavolging van den Tel em A-
chus des beroemden Heeren Fenelon, my gaerne van het opftel-
len eener wydloopige Voorrede wilde ontflaan ; echter noopt my delief- de tot de Dichtkunft, en derzelver algemeen belang , om ter dezer ge- |l legenheid iets te zeggen van de Nttttigbeid der Faerx.cn in ten volkpmcn Dicbtwerl^sen vervolgens den befcheiden Lezer't vereifchtelichtte ge- ven.om rechtmatig te oordeelen overmjnebehandtlingtnuitgavevandit nuttely^docb niet minder voor de beryming z.waarwigtig Zedenfchrift. Wat vooreerft de Nuttigheid der Faerz.en ,enz. betreft, daaromtrent
heb ik met verwondering gezicn ,in eene Verbandeling van het Helden- dendicht, (in denParyfchen 8°. druk van 1717, en den Rotterdamfchen Franfchen van 1719, enz. te vinden, en door den geleerden Heere Ver- burg in den Nederduitfchen druk, aan 't hoofd zyner matelooze Verta- ling van den Telemaehm, in't licht gebragt:) dat men,op eene onbe- paalde wyze,poogt vafl te llellen dat de Vaerz.en geen Wez.endlyk^Deel zyn van het Heldendicbt, Vreemd moet dit harde Vonnis in de ooren klinken van hun die de
meerdere zoetheid ,welke in volwrocbte Vaerz.en, boven den fierlykften mateloozen fty 1, te vinden is, ooit hebben gefmaakt: maar niet min vreemd moet hun daar in voorkomendatmen dclamme en kreupele Vaerz.en, (om welken de Baftaardpoeten by verachting Faerz.enmaken worden ge- noemd,) niet duidelyk onderfcheid van de krachtige en tevens gladde P'aerz.en; 't zy in Onrym, als die der Grieken, Latynen, enz: 't zy in ongedwongen Rym, gelyk die der bcfte Nederdttitjchc en Franfche Dich- teren, aan welken de rjimelooae Vaerz.en zo oneigcn zyn, als de rymende wanvoegelyk zouden wezen in de Tale der Grieken en Latynen. Indien men onderfcheid maakte tusfchen den Geeft der Poezje ,en der-
aelver bevallig en fchoon Ligchaam; ( want dus zou men de befte Vaer- z.en mogen noemen, in welken die Geefi op eene aangenamer wyze leeft dan in het zoetftvloeijend Ondicbt.-) dan zou men de Vacr^en wel als Minwezendljk., maar geenszins als Nietwez.endlyk^tot een volko- men Dichtwer^, mogen aanzien. Voorzichtig fchryft daarom de Heer Verburg, in de eerfle Veorrcde van dznTelemachtts*, dat men met recht bet gamfche H'erk. een Heldendicht mag noemen, aan bet welk_ niets ont- ireektt dan dat de bewoording niet op de maat is gefteld, welke naarbet * * 2. ft*
* Zie den Druk van den jare 1710, omtrent het midden der gemelde Voorrede.
|
||||
ii VOORREDE.
gevocltn Zommiger geleerde mannen, Minflwez.endlyk^ is van alle de dee-
pen , die een Heldendicht te z.amen fiellen. Volgens dit getuigenis ont- breekj ,er dun iett aan, namelyk de Dichtmaat ; en vcrfcheelt de be- paalde uitdrukking Minftwez.endly^ noch veel van de volftrekte Met. ivez.endljk. Ook mag men uit bet gevoelen van Zommigen nicts ten na • deele der Vaerz.en befluiten , gelyk de ongenoemde * Franfche Schryver (die, zo als ons bericht word , de beroeinde Heer Rarnfey zoude we- zen,) tegen het Algemeen Gevoelen, waant te konnen doen: want men Zoude, tegen zync beroeping op Ariftoteles, Dionyjius van Halikamasfe, en Strabo, zich met meerder recht mogen beroepen op het volftandig Gebruik der meelle aloude Heldcndichteren , en op de uitmuntende Voorbeelden van Homerus, Sophokjes, Euripides, en andere vermaarde mannen onder de ~\ Grieken; als mede op die van Firgilius, Nafi ,Lu- canm, Statins, Claudiantts, en vele andere beroemde Latynfche Dich- terenjdie wy oneindig meerder navolging mogen waerdig achten,dan eenen naauwelyksbekenden Kadmtts, Pherecydes, en HekateHs. Maar het is niet te denken dn Ariftoteles en zynetweeMedegetuigen,
den ongenoemden Schryver zouden konnen toeftemmen, of ons gevoelen tegen zyn, wanneer, volgens de tale van dezen zclfden Schryver, alle de levendige verdichting, feo/tte uitdruk^ingen , en de fchoon-en verfcheiden- heid der verbeeldingen, enz: in onvermmkte Faerzen gclukkigzynover- gebragt. Veel minder kan ik my verbeelden dat zulke fcharpzinnige Onderfcheiders zouden toeftaan dat de /lias en Odisfed in Griekfch, en de Eneas in Latytijch Profa, die zelfde bevalligheid zouden hebben als in derzelver Vaerz.en word befpeurt; nadien de grondiglte Taalkenners al van overlang hebben getuigt, dat men uit de befte Profa Fertalingen niet kan oordeelen over de volmaaktheid der gemelde Dichtwerken. Mogelyk zal men voorwenden dat zulks welhet Ligchaam, maar niet
den Geeft der Poezje betrcft. Waar tegen ik vrage, of haar zulk een bekporlyk. Ligchaam , als dat der evengenoemde Faerz.en, niet allerei- genft voegt? en of zy daar in, en daar mede allerbevalligft werkende, iemand, dien het anders aan luffc noch tyd ontbreekt, met eenig recht het zelve, als volftrekt Nietwezendlyk^, der volmaakte Poez.ye vermag te onttrekken ? Laat
* Volgens denParyfchenDruk van 1717 ; als mede den Rotterdamfchen Franfchen in 8°. 1719, in hetDifcoursfur/e Poeme Epique , Pag: XLIX: en volgens de Vertaling, gedxukt by R- en G Wetflein, op de Bladzyde *****. t Zie Diog: Lacrtius ; ofP .C.Hoofts Rede over deWaardigbeit der Poezy ;in8°.Bl, 74»
achter dc drie Verhandelingen. van 't Kunftgenootfchap Nit Volentibus Ardmm-, |
||||
VOORREDE. ru
Laat ons evenwel (om te toonen dat we gecn gefchil hebben over de
woorden, maar alleen over de zaak ,) aan hun, die met ons daar om- trent van een ander gevoelen zyn , en onder dezen ook aan den fchran- deren Jefuit Buffier (die met den ongenoemden Schryver eenigzins van de zelfde gedachten fchynt tc wezen,) eens toeltaan, dat hy, in zyn kort- bondig Werkje ,Traite Philofophique & pratique de la Po'efie, pag: 5, met recht vaftftclt, dat, fchoon de Po'e'zy in hare Volmaaktheid, en, om zo te fpreken , in haar Vol bejlag , (Plenitude,) de Vaerzen en deVerdichting in zich vervat; echter noch de Vaerzen , noch de Verdichting daar toe Wezendlyk. zyn, als men elk van die in't byzonder aaninerkt, maar dat een van beiden daar toegenoeg is: Wat kan men hier uit, tegen het al- gemeene en achtbaarfie Gebruik^, inbrengen? vermits het zelve die gemel- de Volmaaktheid, en dat vol bejlag, ten opzichte der Vaerzen, in een uitgebreid Dichtwerk allerminft wil ontbeeren : waarom de genoemde Buffier, pag: 7, in zyn befluit erkent, dat, volgens zyne aanmerkin- gen , de Verdichting tot de Poezy Minderwezcndlyk. behoort dan de Vaerzen,omdat men in veel meergevallen de naamvan Dichtwerk^{Po'e~ me ) weigert aan Werken zander Vaerz.cn, dan aan Werhen zander Ver- dichting. Ook veiklaart hy met duidelyke woorden, pag: 2, dat de Vaerzen, als de rechte tale der Poezy'e, aan haar zo eigen zyn , dat een Wrerk^, 't gene, de Vaerzen alleen uitgezonderd, andcrszins alles inhad wat men van de uitmuntendjle Dichtkunfi zou konnen verwachten, ech- ter nooit in ,t Gemeene Gebruik^de naam van Dichtwerk^verwerft. Waar op hy onmiddelyk, noch krachtiger ten onzen voordeele , deze toepas- fing voegt: Der halve, fchoon de Franfche Telemachus,op de Vaerzen na, een rechtfehapen Dichtwerk.zy, ('t welk,, gelyk^men weet, zo menigma- len aangetrokken en geroemd is geworden;) echter hebben ivy het nooit hooren noemen het Dichtwerk van Telemachus , (le Poe'me de Telema- que;) noch het zelve in eenig Exemplaar zien betjtelen Telemaque , PoeME : men heeft het liever den tytel en hoedanigheid willen geven van eenen Roman. De Vaerzen, (befluit hy voorts,) zyn degewone tale der Dichtkjtnfi, gelyk_het Profa de gewone tale is van die foort der Welfpre- kendheid welke geen Dichtkjtn/l is. Hier nevens is aanmerkelyk het gtuigenis van den volgeeftigen En-
gelfchen Ridder Sidnei, die, hoewel hy 't gevoelen onzes Tegenftre- vers veel meer dan het onze begunftigt, en fchryvende, tegen de Be- fpotters der Poezye , dat dezelve in Rym, noch in Vaers bejlaat, evenwel op die woorden onmiddelyk laat volgen : En of men fchoon voor vaft- ** 3 Mz
|
||||
iv. VOORREDE.
ftelle dat het een,twch het ander, (te weten het Vaers en Rym ter ecncr,
en de Poeiy ter andere zyde, '*) van elkanderen kon gefcheiden worden, geljk. Mjns bedunkens de groote Scaliger \ met reden oordeelt, z.o verdient de kunlt des te hooger gefchat te worden. Woorden , dubbelwaerdig metalle de volgendcn, tot noch ruim twee bladzyden toe, in dc kun- itige Vertaling van den Heere f. de Haes, te worden nagezien, om ne- vens den Engelfchen Ridder te befluiten, dat het Vaers in z.ichz.elven liefelyk *n regelmatig, en V befte middel zynde om het gehettgen , den tre- foor der kennisfe te fierken, het voor boerter) moet opgenomen worden, in- dien iemand lets daar tegen inbrengt. Doch indien men al moelt gelooven dat Arijloteles, en die het met
hem cens zyn, de braeffte Vaerz.en z.elf voor geen Wez.endlj/k_ Deel van het Heldendicht houden; echter zyn de natuurlyke gevolgen van zulk eene ftelling veel te hard, om daar in hun gevoelen toe te ftemmen: want dan hebben , naar hun oordeel , de alleruitmuntendfte Helden- dichters, die voor en ma hen geweeft zyn, zich te vergeefs afgefloofr. om hunne Werken in immer zo liefelykltreelende Vaerz.en, als in ver- hevenheid en rykdom vangedachten aan het licht tebrengen. Danheefc Virgilius, en, om geen meet andere Albuden te noemen, dan hebben Corneille, Racine, Defpre'attx, enz.: ja onze groote Vondel, Antonides, Hoogvliet, en alle beroemde Dichters , van welken men zeker wect dat ze aan hunne vereeuwigde Dichtftukken geenen arbeid hebben ge- fpaart: dan hebben, zegge ik, alle die onvermoeide Fenixgeeften hun- nen tyd en vlyt geheel onnut verfpilt, in het opitellen, fchaven, en hei fchaven hunner kundigc Vaerzen, die, hoezegemakkelyker vloeijen, veeltyds met des te meerder mocite gcdicht zynt. Ja dan zal men al- ler-
* Dat men het dus hebbe op te nemen, en niet van bet Rym tegen bet Vaers gcfleld,
blykt uit den gantfchen famenhang, tot aan zyn volgend befluit toe, Bl. 606, in 40. en bl: 56, in 8°. en inzonderheid 00k daar uit, dat noch aan Grieken, noch aan Laty. ren ,(om welken hy Scaliger aantrekt,) bet Rym eigen is. Ook acht de Heer D. v. Hoogflraten, in zyn Kort Begrip der Rederykkunft, bl: 60, bet Rym in onze Vaerzen bet minfl van belang, en dat de naeuroe bepaling der voeten iverks genoeg verfchaft; lioewcl hy, meerder voorwaarts, duidelyk aanwyft dat de Nederduitfcbe Maatzang bet Rym r.iet to// ontbeeren. f Vide J. Ctrf. Sca/igeri Poetic -. pag: i. Onzes bedunkens echter , hebben we het
tegendeel reeds aangetoont. £ Hier over is lezenswaerdig bet Twee.-fe Hekeldicbt van den Heere Defpreaux; van
't welk eene Vertaling te vinden is in de Verzameling van ernflige en boertige Mengel- Jlofcn, Kerfte Decl, Bladzyde 215; gedrukt 1716, en te bekomen by P. Visfer, te Amfleldam. |
||||
■
|
|||||
VOORREDE. v,
lcrlcije zoetvloeijende Faerz.en zelfs uit allefoorten van Dithtwerken ein-
delyk ten eenemale wegbannen; dewyl ze in derzelver Mindere Deelen alz.o min #'«.<?»<///£. zullen moeten ge'acht worden, als in derzelver Hoofd- ■werk,, het Heldendicht. Vaar wel dan, 6 lieftaligc doch verfimade Poe\je\ Vaar eeuwig wel
met uwe verftandigfte Maz.yk^, die zicl der Zangkunft, waar door gy geeft en ooren teffens ftreelt, en om welke uwe Voedfieriingen altoos gezegt worden hunne Werken op te x.ingen. Vaar eeuwig wel dan met de liefelykftluidende overe'enftemming uwer menigvuldige Zangtoncn, by welke het vloeijendft Ondicht in bevalligheid nict kan halen: men zal ze in u-alleen moeten af keuren, als der moeite en tyd, tot hare fa- menftelling vereifchr, geheel en al onwaerdig; terwyl uwe Zufters de Welfprekendheid, de Muz.yk^ en de Schilderkunft, door uwen geeft be- zield , in hare Redevoeringen, Gezangen, en Tafereelen, uwe eerlau- rieren wegdragende, u eindelyk uit den rei der vrye Kunftcn zullen verftooten, of ter naauwer nood voor haar aller Slavin willen aanzien. Maar neen; wat zeg ik ? Deze bedenkingen alleen zullen uwe geftreng- fte Keurmeerfters hunne ongegronde verbordeelingen in eene bezaa- digde goedkeuring doen veranderen. Ja, hartroerende Zangnimf. ver- htf flechts uwe ftemme ; en zy zullen met meerder opmerking uwe hemelfche Zangkunft, en de zielverkwikkende klanken uwer l^arnas- zwanen, van het fnaterbekken der Ekftcren, en het ydel gefchreeuw der Ganzen leerende onderfcheiden, u eene gelyke tere als leder uwer Zufteren waerdig achten. Nooit zullen ze, door uwe volwrochte Vaer- z.en, het Rym-alleen ,en noch minder kreupel en z.enttu>loos Rym, verftaan : want hoe zoude zulks voegen in een z.edenverbeterend Heldendieht.? de- wyl men 't in de z.ielverleidende Ramans z.elf niet wil dulden , die, om hunne lafheid,zo wel in Rym als in Onrym,uit den rang vanaile recht- fchapene Dichtwerken worden uitgemonftert. De Tytel van Heldendicht onderftelt derhalve dat deszelfs Vaerx,en
in alle deelen de deftigheid der ftoffe moeten, en konnenbe'antwoorden, ja daar aan de vereifchte bevalligheid geven, door een' minder-of meer- der-ftreelenden Zangtoon, * hoogdravender, of eenvouwdiger, korter in-
*Zie de Proeve van Taalen Dicbtkuisde, enz: voorgefteld door den Heere B. Huydecoper;
1750. in 40. te Amft: by E. ViJJer en I. Tit ion: in welk nuttelyk Werk de Woorden Vaar- zen,Rym> Toonen,en Tram vanVtarzen, volgens denBladwyzer verdienennagezocht, en overwogen te worden. |
|||||
vi: VOORREDE.
ingedrongen, of weliger uitgebreiden ftyl, die zich , door de dwinge-
landy van het Rym tot gcenerleijc onnatuurlyke gewrongenheid, of dui- fternis, veel minder tot overtollige en lafFe ftopwoorden laat wegruk- lcen ; noch zich dikwyls veroorlooft den klank te doen vallcn op men, het, cnz: of te rymen op van ,en, dat, tot, door, met, dies, des, want, indien deze woorden geenen byzonderen nadruk vercifchen. Doch allerminft kan de majefteit van het Heldendicht gchengen dat men zich toegeve in de lamme uitdrukkingen van te beelden af, te komen aan, te dringen door, enz: in plaatfe van af te beelden, enz: immer zo weinig als in de onuitfpreekbaar harde bewoordingen van '£. ken, uit *t,'/ taf- recl,enz: in ftede van ik,kjn,cm: welkeaanftootelykegtbreken, fchoon ze in gemeen Profa zelf nooit konnen geleden worden, nochtans byfom- migen voor Po'e'tifche Vrjheden fchynen door te gaan. Wie in de Kunft: naar de volmaaktheid ftreeft, zal derhalve, gelyk Vondel'xn zyne laate- re Werken, zulke haatelykewangeluiden zorgvuldig myden, en liever zich wat meerder tyds en arbeids getrooften, dan door zulke voorgewende Vrjheden dc kracht en vloeijendheid zyner Vaerz.tn ergens ontluifteren. Ik erken wel dat men bezwaarlyk, zo niet onmogelyk, alle zodanige flrenge Regels overal kan in acht nemen , ja dat myne Beryming noch verre van die bebogde volmaaktheid af is: maer ik erken met een, (en wie zal ditniet gaerne nevens my erkennen?) dat de Kunft des tegroo- ter is, en dat, hoe de Vaerz.tn zulk een' fcharpen toets beter konnen uitftaan, hoe ze ook hooger boven den fieriykften maateloozen ftyl zyn te rocmen; waar van men de proeve nict aan myn gebrekkelyk, maar alleen aan het gelukkig voorbeeld van groote Meefters heeft te nemen, om toe te ftemmen dat hunne bevallige Po'eXye, zich de tale der Muz.yk\ eigenmakende, met ruim zo veel recht als deze, volgens dit Byfchrift van den Heerc Perrault, (te vinden in Le Cabinet des Beaux Arts, ge- drukt te Parys, 1690,) vrymoedig opzinge: Ce nf eft feu de flatter les fens s
Je ravis /' ame tome entiere : j9#' elie foit tendre, ou pleine de lumiere, Pour elle p ai toujours mille charmes puijfans. Quiconque eft infenfible a mes douces merveilles, Doit etre fans raifon, fans eceur, & fans oreilles. |
|||||||
Of,
|
|||||||
V O O R R E D E. Vii;
Of, volgens myne vertalinge:
Ik fir eel niet Jlechts de dojfe zinnen ;
Ikjruk.de ziel ten boezem uit: Het zj ze wttenfchap, of fchootiheid moog beminnen, Altoot betoovert haar myn hemelfch maatgeluid.
Wie door myn zteten zang zieh nimmer laat bekoren, Toont dat hy is beroofd van reden, hart, en ooren. Ik breng dit alles niet by,om het nooitvolprezenoorfpronkelykZe-
denfchrift des geleerdcn Aartsbisfchops , en de Overzetting van den Heere Verburg, of eenige der Dichtwerken , in welken men de voor- heengemelde leemten zoude mogen aantreffen, in kleen'achting te bren- gen;verre is dit van myn oogmerk, gelyk ik ftraks noch zal doenzien: ik wil alleenlyk, toteer der Dichtkunfl in '/ algemeen, tegen den ongenoem- den Schryver der meergemelde Verhandeling, den befcheiden Lezer zelf uit myne bygebragte redenen doen oordeelen, of de zo kracbtige ah zoet- vloeijende Vaerzen, fcboon al niet het AUerwezendlykfi, echter niet een Medewezendlyk Aandeel hebben,in de bekoorljkjpeden van een voljlagen Heldendicht? Waar uit ik hem wyders dan laat befluiten, of alle de re- denen , in die Verkandeling voorgewend, tot verdediging van den onge- wonen maateloozen fijl der Foezye, tegen den vereifchten in Vaerzen t niet door dc nood zyn bedacht , alleen omdat het Werk zodanig ge- fchreven is , en geenszins omdat het zodanig behoorde gefchreven te zyn; aangezien noch de Heer Fenelon, noch iemand zynent wege, tot zulk een' langduurigen arbeid, als 'er tot zodanig eenc Beryming noodigis, luft of gelegenheid heeft gehad: gelyk uit de Befchryving van het Leven dezes Hoogeerw: Aartsbisfchops *, en deszelfs ongunftig Oordeel -f-*over der Franfchen Heldenvaerzen, (my onder 't uitfchry- ven dezer Voorrede eerfl; voorgekomen,) niet donkerlyk is af te nemen. Dit Oordeel, door den fcharpzinnigen Heere De la Motte bygebragt, (waar in we, in 't voorbygaan, de volmaaktheden der Nederduitfche Foezye, door ons hier-voor, op Bladz: v, reg:jo, enz: aangeroerd, tegen de gebrekkelykheden der Franfche Dichtkunft te krachtiger kon- nen zien affteken,) is van dezcn inhoud: De Vaerzen onzer Lierzan- gen, in -welke de Rjmwoorden zyn doore'e'ngevlochten , f_ of, gelyk wy zouden zeggcil, over V hands loopen,~] hebben eene verfcheidenheid, eene *** be-
* In *t Franfch, 171?, by Valllant, in's Gravenh: En in't Nederd: 1717, te Amfl: by J. v. S:
\ Pag: }o,de la Suite ties Reflexions fur laTragedit ,{ar M.Ds la Motte-ta?aris ,1750. |
|||||
-
|
|||||
tin. V O O R R E D E.
bevalligheid, en eene liefelyke gelykluidendheid^tvelke door onz.e Heldett.
vaerz.en niet konnengeevenaart warden: dez.e vermoeijen het gehoor we- gens bare e'e'ntonigheid. Het Latyn heeft eenon'eindiggetalWoordverplaat- fingen , en Maatkjankjn [of Foetmaaten\:het Franfcb, in tegendeel,/aat geene Verplaatfing van fpreekwyze toe} en gaat altoos volgens den gewo. nen fpreektrant voort, met een Nominatif', een Werk^voord, en met het gene daar door geregeert word. Het Rym boeit de Vaerz.cn meer dan het deceive verjiert i het overlaad deceive met fiopwoordens het maakj dik- wyls het gez.eg gewrongen, en vol van ydelen epfchik^: wannetr het de re- dencringen verlengt, verzwakj het deceive: mcnigntaal behelpt men z,ich met een ntttteloos Vaers, om een fraay plaats te geven. Men moet beken- nen dat de ftrengbeid onz.er [Franfche] Regelen onz,e Vaernenmaking by- kans ondoenlyk, heeft gemaakf. De groote Vaerz.en z,yn bjna altoos lam, of kreupel. Waar op de Heer De la Motte, hoc krachtig by anders voor den Profaftyl moge pleiten, terftond deze woorden laat volgen : Ik ben op verre na z,o ongnnflig {difficil) niet als de Heer Aartsb: v. Ka- meryki en 't fcheelt veel dat aan my de fraaije Faerz.en z.o fcbaars voor- komen als aan hem. Doch dewyl dit Gefchil eigentlyk de Franfche Dichters alleen raakt, zo wilkn we daar niet dieper intreden, maarons vergenoegd houden met het gene wy alreede ten voordeele, zo wel der Franfche, als der Nederdmtfche Dichtktmfle, hebben gezegt; allecnlyk moeten wy zulks ten opzichte van den Telemachus noch wat nader aandringen. Immers , indien Deceive zo kunftig in Franfche Dicht* maat ware gebragt, als hy nu inJchilderdchtig Onrym uumuntj't zy dat zulks had konnen uitgevoerd werden door den vernuftigen Op(lel- ler zelf, door den grooten Corneille, Racine, of Defpre'aux ; of in Ne- derdttitfche Faen.cn zo gelukkig ware overgegoten, door een1 onzer be- roemde Heldendichteren i wie zou anders konnen denken, dan dat alle Kenners der Dichtkunft dat Werk zo veel waerdiger zouden achten, als het moeilyker is in een' bedwongen, dan in een' vryen ftyl, alle de Bevalligheden der Welfprekendheid te doen doorftralen? Derhalven heeft men zichte verwonderendathet4#»/?£wff^»^r>\*»^-
r^nooit een volkomen Heldendicht in Faerz.en, zo kunftig als de Te- lemachus in Ondicht, heefc konnen voortbrengen; en dat niemand der Franfche Diehteren ter eere zyns Vaderlands ons is voorgegaan, om dit. hun eenigft gelukkig wydluftig Heldendicbt, zo wel als hunne Over- zettingen uit de Griek.cn, Latynen, Italianen, enz: in de eigentlyke tale der Franfche Po'eXfe op te zingen. Hoe bevallig ook de vernuftige Lier-
|
||||
V O O R R E D E. ix.
Licrdichter De U Motte dat Heldendicht van de noodwendigheid der
Vaerz.cn pooge te verfchoonen, men kan evenwcl genoeg bcfpeurendat hy zulks alleen by wyze van infchikking toegeeft; gelyk den Lezer kan blyken uit de Vertaling der meergemelde Verhandeling van 't Helden- dicht, Bi: *****, op den rug; daar men den Hcere De la Mottes ei- gene woorden en derzelfder vertolking vind by een gevoegd. Wie over deze itoffe eene wydloopiger verhandeling begeeren rnogte, kan dezclve opfpeuren in den nieuwen Paryfchen Druk van 1730, dcrOf#- vres de Theatre, avec plujieurs Difcours, drc.de M: de la Motte \v\s me- de in Les Oeuvres de M. de Voltaire, te Amft: by /: Desbordes, 1751; welke beide Werken my, onder 'c affchryven dezer Voorrede, te fpade zyn voorgekomen , om daar uit iets aan te halen betreffende de Meer- of Afinwezendlykbeid van der Franfchen Vaerzen in hunne Heldendich- ten; hoewel ik meene 't hoofdzakclyke deswege alreede te hcbben by- gcbragt. ' De walkundige Dichtminnaar onderzoeke, in de twee gemel- de Franfche Werken, voornamelyk de Voorrede van den Heere Vol- taires Oedipus ;en le Difcours fur la Trag: a P occa/ion d,Oedipe, van den Heere De la Motte, pag: 201, &c. als mede dien fchranderen Dichters Suite des Reflections fur la Trag: pag: 26—42: alwaar die laatftgenoem- de Heer, zo wel als dc Heer de Voltaire, op eene bevallige wyzede belangen der Dichtkunfle verdedigt; in welken vriendelyken Letter- ftryd de kunftlievende Lezers eene zyde konnen kiezen, welke zy oor- deelen met derzelver Eere meeft te konnen overeenbrengen Wy ondertusfchen, de uitzondering of af keuring der Vaeraen, ten
opzichte van den Telemachus, voor der Franfchen rekening overla- tende, fchrooroen in 't minfte niet, dat uiimuntend zedenvormend Ver- dichtfel de moeite der Beryming, zonder dat ze ons daar in voorgaan, dubbelwaerdig te keuren, hoewel't in zyneoorfpronkclykeBefchryving die eene eigenfehap, de Vaerz.en, ontbee! t; waar mede net in de Hoog- duitjche Tale alreede het licht zict, en, volgens fommiger voorgeven, eerlang, door een' Franfchen Dichter ,in't Latyn dtn Liefhebberen der Romeinfche Vaerz.en zal worden medegedeelt Die zucht tot de Dichtkunft, zo loflyk in uitheemfchen, zal, zo ik
yertrouwe, in my niet worden gelaakt, wanneer dezclve den albmce- liefden Telemachus, in Ncderduitfche Vaerzen herboren, by myne Vaderlanders doet te voorfchyn treden ; en zyne zeldzame Gevallen door myn gering Dichtpenfeel afgefchilderd, hen onder de oogen brengt! Doch eer men myne Tafereelen befchouwe, acht ik noodie, volgens |
||||||||
*** 1 myne
|
||||||||
•
|
||||||||
x. VO OR REDE.
myne belofte , aan de Kunftlievendcn eenige onderrichtinge te doen
wegens myne behandeling van zulk een motilyk Dichtwerk. Wat vooreerlr. den Tytel belangt, ik heb dien liefit in de eenvouw-
digfte bewoordingen willen ftellen, waar rat;de het Werk-zelf gewo- nelyk word genoemt; dewyl de achtbare Aloudheid ons van zulk eenc kortbondigheid doorluchtige Voorbeeldengeeftin de vereeuwigde Dicht- Werken van haren Homer us en Virgilius. Ook dacht my dat de Naam onzes geleerden Schrjvers, als alreede nevens hen der zelfder onfterfe- lyke eere deelachtig, niet langer noodig heefc uit zyne zo wel verdien- diende Eerrytelen eenigen roem te trckken. Nadien het der edele Zedenpoezye, en hare Voorftanderen , niet
betaamt, aan iemand eenig nadeel, maar veel liever, volgens eene al- gemeene verpligting, aan een ieder alle voordeel toe te brengen ; zo heb ik, om geenen fchyn te gcven alsof ik de nieuwe Profadrukktn ten onbruik pooge te maken,my niet willen bedienen van de zinfpelen- de, gefchiedenis- en dichtkundige Aanteekeningen,en Bladwyzers, in de Franfche en Nederduitfche Drukken te vinden ; fchoon ik reeds had aangevangen dezelvcn.met eenige Feranderingen, Bjiveegfels, enz.: te vermeerderen. Behalven de gemelde reden, oordeelde ik het ook veiliger te wezen daar van in tyds af te ftaan, dan den Lezer en myzel- ven , door eene onvermydelyke langwyligheid, te vervelen. Om dezelfde en dergelyke inzichten, heb ik ook nagelaten hier by
te voegen eene nieuwe Pcrtaling der meergemelde Franjche rerhande- ling van het Heldcndkht, en van de uitmuntendheid dez.es Dichtwerlzs; als reeds door den Heere Verburg naar eifch volvoerd,en benevens zy- ne verbeterde Fertaling van den Telemachus, met twee geleerde en nut- te Voorredenen verfierd, den Liefhebberen medegedeeld ; in welke Vow- redenen, en Verhandeling, men, onder andere wetenswaerdige zaken, de voortreflelykheid van het Werk des Heeren Fenelon boven de Mas en Odysfed van Homerus, en den Eneas van Maro , krachtig ziet aangc- toond i waarom ik te liever den Lezer derwaarts zende. In't overbrengen van't Franfche Werk in Nederduitfche Dichtmaat,
heb ik my voornamelykgehoudenaaneen'dermceftverbeterdeDrukken : want die alien daarom na te zien .ware een onendigejaonnoodigearbeid. De luft en yver,waar mede ik myne zwakke krachten,in het aan- vangenvan ditzwaarwigtigWerk ,heb durven beproeven, wierden, ter halver wege van het Eerjte Boe^ ten cenemale uitgeblulcht, ter eener zyde door het gerucht het welk my ter ooren kwam, dat een bedreve- |
||||
V O O R R E D E. xi:
ne hand van overlange reeds daar mede bezig was: en aan den anderert
kant door het ondervinden der ongewone moeilykheid otn het allerfier- lykfte Franfche Onrym in Nederduitfche Dichtmaat over te brengen; 't geen my op de procf ruim zo zwaer voorkwam als het vertalen uic de kunltigfte Vacrzen , die van den onnavolgbaren Comeille, en den zinryken Defpre'aux niet uitgezonderd : dewyl ikin dezer Kunitwerken, hunne ftof alreede in voeten zag voorgefchetft, en ten kortften afgeme- ten hoe veel zins ieder Vaers row konnen vervattcn; welke afmeting ik- zelf nu in het Franfch Profa moeft zoeken, met zo weinig uitweiding als my doenlyk ware.om ,zonder gewrongenheid ,my overal der kort- heid te bevlytigen; waarom ik vele Vaerz.en dikmaals op drie-of vier- derleije wyzen heb moeten verrymen. Deze meerdere moeilykheid fcheen my onverwinnelyk te wezen in een Werk van zulk eenen lan- gen adem, waar in myn oogmerk was den leeslufl: te doen opwakkc- ren; daar het in tegendeel my den moed van het zelye te voltooijen, ten cenemale deed verliezen, nadat ik daar van naauvvelyks eenen aan- vang had gemaakt. Maar wat vermag de aanfpooring van getrouwe Vrienden met? Zodra my verzekering was gegeven, dat, tot op dien tyd toe, niemand der bekende Nederlandfche Dichteren, die ook een procf van het berymen dezes Weiks hadden genomen.daar mede dachc voort te varen; heb ik het andermaal gewaagt, op de gemelde aanmoe- diging, myne reedsbegonnen Bcryming voort te zetten; en dezelve, zoianig als ze nu aan de Dichtlievenden word mcdegedeelt, allengs te voleinJigen. Schoon ik mcine geene tyd en vlyt te hebben gefpaart, om, in 't hoogen en diepen van zulk een groot en werkzaam Dichtta- fereel, myn voordeel te doen met de ftrenge dochnutteberispingenmy- ner oordeelkundige Vrienden, echter ben ik zo vermetel nict.van my te durven inbeelden dat ik aanhun, veel minder aan allemyne Lczeren zal hebben voldaan; vooral niet aan Muggenzifters en Onkundigen, wel- ke, myne Vertolking tegen die van den Heere Ferburg willende ver- gelyken, zodra ze bevinden dat myne Vaert.en van zyn Onrym in den zin hierof daar verfchelen, terftond zuilen waanen dat zulks een mis- flag in een' van ons beiden is. Doch den zodanigen verzoek ik, myne Beriming niet alleen aan het Nederduitfch Profa, maar ook tevens aan het oorfpronkjyk Franfch te toetfen: en indien ze ook daar in zelfs eenige groote verfchilligheid van zin ontdekken, zo hebben ze te denken dat ik op verfcheidene plaatfen met voordacht van den Text ben afgewe- ken: of ik dien eenigzins heb verbetert, laat ik de oplcttende en on- *** 3 zydige
|
||||
xn. V O O R R E D E.
zydige Lezers oordeelen uit den famenhang , en de natuur of waar-
fchynlykheid der zaken, die in zodanige plaatfen wordcn verhandelt, waaraan de anderszins onverbeterlyke Schrjver, door raenigvuldige be- letfelen vei^hinderd, de laatfte hand niet heeft konnen leggen. Om hier van eenige proeven met den eerften opflag te zien, zo vergelyke dc befcheiden Lezer de volgende Bladzjden van het Franfche Wtrk^y in den Rotterd: Druk van denjare 1719, als meeft in der Lief hebberen handen zynde;en dien vzn'tNederd: Profa van 1" 20, tegen myn Beryming:te weten: Franfch W: Bi: 2, onderaan, en Nederd: Profa, Bl: 5:, bovenaan,
tegen myne Berym:Bl:2; daar ik 4 Regels heb ingevoegt, waar van 't begin is, De min, fcharpz.iende , enz: Fr: W: Bl: 35-, en N: Pr: Bl: 45", tegen myne Ber: Bl: 40; daar
ik de wyze, op welke Telemachus eenen leeuiv verfloeg, eenige meer- dere waarfchynlykheid heb trachten by te zetten,door een dergelyk in- voegfel van 4 Regels, beginnende, Door hem myn* taai/en fiaf, enz: Fr: W: Bl: 8 , Reg: 3 , en N: Pr: Bl: 11 ,Reg:9en io;tegenmyne
Ber: Bl: 9, Reg: 1 o , enz: daar men ,tgoud en zilver in yvoor tnpaerlemoir zal verwisfeld vinden; dewyl in 't Fr: BI: f, Reg: 3; en in 't N: Pr: Bl: 7, R: 27; als 00k in myne Ber: Bl: 5-, Reg: 13, duidelyk gezegt Word, dat in de Grot van Kalypfo noch goad, noch silver wierd vernomen. Fr: W: Bl: 13,Reg: 18 en 19,en N: Pr: Bl: 18, Reg: 32; tegen
myne Ber: Bl: 17, Reg: 8 en 10, vind men bloemen in -wimpels vcran- derdjomdar het onbegrypelyk is hoe deTrojaanfche vloot,op zulkeen' zwaren togt,die£/<w»<?» konbekomen, ofbehouden. In myne Ber:Bl: 31, Reg: 29, en Bl: 42, Reg: f, heb ik, inplaats
van Etiopi'e, dewyl niet blykt dat Mentor daar ooit geweeft zy, Arabi'e en Ax.i'e gcftelt; omdat Mentor niet verder dan tot Damaskus in Syrie is vervoert geweeft, van waar hy met Hazael naar Krete toog; gelyk uit zyn eigen verhaal blykt, Fr: Bl: 79 en 80; en Nederduitfch Profa, Bl: 101 en 102; en myne Ber: Bl: b8 en 89. Voorts kan men onder de Verandcringen betrekken alle de plaatfen in
welken ik, voor de eigen naam van Telemachus, menigmalen de om- fchryving van Vlysfes z.oon, f'angeling, Prins, Held, enz: en voor die van Mentor, dikwyls Voedflerheer ,Jchrandere Grjz.aart, enz: liever heb willen gebruiken ,dan ineenegeduurigeeentonigheid vervallen; te meer,dewyl ik op geene flaaffche, maar op eene vrye wyze, de meeftcrlyketrekken van het Franfche H'erkjn het myne heb trachten over te brengen. Eer wy af breken, achten we het niet ondienftig iets te zeggen van
de
|
||||
V O O R R E D E. xni.
de Franfche Berisping over dit Werk , van welke ik bekenne , my ,
daar het noodig was, te hebbcn bedicnr. Die met opmerking dczclve doorleeft, zal bevinJen dat ze op de onverbeterde eerfte Drukken gcgrond is; en niet alleen Homerus, en de aloude Dichrers in 't algemeen ruim zo veel betreft, als den Heere Tendon in 't byzonder; maarook dat dc Berisper z.elf, in't laatite gcdeelte van zyn Hekelfcbrift ,dz zinfpelende Voorbeelden, enz: meerder krachtbyzet, terwyl hy dezelven op eene fchersfende wyze tegenfpreekt. Ja, uit dc mceften zyner tcgenwerpin- gen blykt, dat hy noch kennisfe van, noch liefhebbery voor de Poc- zye hceft, en dat hem de belezendheid ten eenemale ontbreekt om over de natuur en hoedanigheid van een Heldendicht vonnis te vellcn: hy wil daar over oordeelen volgens eene te verre gezochte Gezonde Reden; en dat altyd fpotswyze: derhalve kan de Lezer genoeg denken dat uit zulk eene onredelyke behandeling niets anders dan wanfchapene vcr- draaijingen konnen voortkomen. Ookis't menigmaal onmogelyk te be- fluiten of hy met L ... den XIVden, met den Hecre Fenelon, of met zich- zelf den fpot dryft. Die zulks believen na te gaan, en der Franfchc tale kundig zyn, zullen dit, myns oordeels, in zyneverminkteof ver- draaide aanhalingen beveftigd vinden. Wyders acht ik dien Berisper, ten aanzien van 't hoofdzakelyke,genoegzaam wederlegt te wezen, in de meergetnelde Verhandeling van bet Heldsndtcht. Tedere Gemoederen, of zwakke Verftanden, die des niettegenftaan-
de het rechte gebruikder HeidenfcheVerdichtfelen niet weten teonder- fcheiden van derzelver misbruik, konnen, behalvcn in den aanvang der Eerfie Voor rede van den Heere Verburg , de nuttigheid derF<<^/*»krach- tig zien bewezen in de Foorrede van des grooten rondels Fertaling van Ovidius Herfcheppingen; en noch nader aangedrongen door den Heere Hoogvliet* in zyn Bericht voor zyne kunfligc Navolging derFeeftdagen- van den zelfden Latynfchen Dichter *. Uit welke htilzame onderrich- tingen Ongeoefenden konnen leeren , dat men den Heidenfche Zin- nebeeldige Verdichtfeh niet hebbe te verwerpen: aangezien dezelven, fchoon ze by geenen Joannes den Boetgezant , Abraham den Aarts- vader, en Miltons Paradys, in waerdigheid van ftoflfe mogen halen, evenwel dikwyls niet minder van vrucht konnen zyn ; al ware het alleen, om, door verandering van fpyze, der deugdlievenden leesluft te doen opwakkeren; en als de bye'n , uit allerleije geurige letterbloemen eenen
* Zic ook K: van Manners Uitlegghg op Nafoos Mitamorpbofts , als medc Traiti
<fo Prime fyiqut, par It Pere D< tiesfu. |
|||||
i
|
|||||
xiv. V O O R R E D E.
cencn liefelyken honig van brave Zedekunde te leeren zuigen, die vooral
in onzen Telemachur , byna op ieder blad , te vinden is. Waarbm- trent ik echter de Lichtvaerdigen wil indachtig maken , dat ze het Voorbeeld van Vljsfes, waar op Mentor zynen Voedfterling geduurig wyft, niet moeten misbruiken, noch duiden op het verfchillig denk- beeld het welk ons van hem word gegeven door Homerus zelf, die hem in zyne Mas als een' Bedricger, en in zyne Odysfid wel als deugdzaam , doch niettemin als een' Overfpeler by Kalypfo, enz: af- maalt: veel min heeft men zich in te beelden dat de Heer Fenelon den Griekfchen Dichter, wiens voetfpoor hy niet dan gedwongen volgde, eenigzins in het kwaade roeitemt; maar veel liever zich verzekerd tc houden, dat de vrome Aartsbisfchop ondoenlyk heeft ge'acht dat on- volmaakte Voorbeeld op eenige andere wyze te verbeteren, dan door deszelfs grove gebreken te verzwygen , en dien Vorft verfcheidene deugden toe te fchryven.die in hem, volgens Homerus, zo veel niet hebben uitgeblonken. Immers , dat hem onze gelecrde Schryver niet voor volmaakt wil doen doorgaan, blykt uit den voorgemelden Rott: Fr: Druk , Bl: 149 , en afo , en uit myne Beryming;, Bl: zjj. In dergelyke aangeprezene Afbeeldingen, die niet minder in veleChri- ftelyke, dan in Heidenfche Dichtwerken voorkomen, heeft men de- zelven altoos , met een gemoedelyk ooge»aen den onfeilbaren Regel der H: Schriften ter toetfe te brengen, om de waare fchoonheid van de val- fche, het nut van 't fchadelyk , in alles voorzichtig te onderfcheiden. Ik heb niets anders , dan alleen iets wegens de Tale en Spelling,
hier by tc voegen ; te weten , dat de opmerkende Lezer derzelver voornaamfte Misjlagen, zo door myzelven, als door den Drukker be- gaan , volgens de hier achtergevoegde Aanwyzing verbeterende, te- vens bedacht zy ,dat men (volgens L:T: Kates Aenleiditig tot de Kennisfe van 't Verhevene Deel der Nederdttitfche Sprake , in de Declinatien , Bladz.: 470,) de Verwisfeling van de woordjes Hen voor //«», en Jinn voor Hen, (in Dativo en Ablativo, en als perfonen aangemerkt,) in dit Dichtwerk, overal, daar zulks geen hinder aan de klaarheid van den zin toebrengt, voor geene Drukfeil, maar voor eene bchoorlyke vryheid onzer Tale,en als een Kunftregel van Welluidendheid en vcr- myding van hardigheden, heeft aan te zien : van welken Regel wy ons mede bediencn in 't gebruik van de woorden Friend en Vrind, kjein en kjeen, enz: Om die zelfde reden worden 00k Tyd, Stond, Nood, enz: mede by verwisfeling, nu eens Manh dan eensVrouwl: genomen: want men
|
||||||
VOORREDE. xv.
men zegt zo wel, ter tyd, als des tyds; ter fond, als up dien fond; ter
naauwer mod, als des mods. Xk hier-over gemelden Ten Kates Gefacht- toets, BUdz.: 444 en 445-. Wyders meen lk dat het den Dichteren niet minder vryftaat d' voor den te gcbruiken, dan uw' voor ttwen, y»' voor z,ynen, enz: mits dat men zich wachte van de voor den, en den voor de, uwen voor «w*, enz: te fchryven. Ik twyfel nietofallc rechtfchapene Dichtminnaars zullen deze goeddunkelyke Po'etifcht Frj- heden, in weerwil derbeuzelende Muggenzifters.gaerne toeftemmen, en nevens my, (zonder dat we de nutte Opbouwers onzer Tale te na fpreken,) zodanige Hairklovers geenander antwoord toevoegen dan dit Slotvaersje: Een Titter ft elf zyn* roem in ydel woordenz.iften,
En letterkyibblaty s wy haaten z.ulk^ een flof: De waare Dichtkunft vind in 't roeren van de driften,
In vloeijendheid en kracht, baar* wez.endlyken lof |
|||||||||||||||||||||||||||||
ZINHINDERENDE DRUKFEILEN.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
------Lees kan hem
----------- gouden
-----------der Goden
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Kegel j, fa at kanem ■
|
|||||||||||||||||||||||||||||
.• 10,
,6 74
86
87
138 140
148
too
194
373
3S3 439
474 5«J |
|||||||||||||||||||||||||||||
29-
. 10 - • 27- •}2- •14 13
25.
-)■
1 ■ 3°-
18. 31
II
|
■ goudyn' •
|
||||||||||||||||||||||||||||
deGoden-------
■van hundcugd;
-hard--------------
■ onuitfpreeklyk .
|
|||||||||||||||||||||||||||||
— van haar deugd;
— hart---------------.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
— onuitfpreeklyks,
|
|||||||||||||||||||||||||||||
• Zy noopteof't moglykwas — Zy noopte, of'tmooglyk waar'
verfcheurn,----------------------verfcheuren,----------------------
Palas------------------------------Pallas •
, We6r --------^__— — Weer
■ zoekt------------------------------wil —
. inhun ——---------------------in die ■
|
|||||||||||||||||||||||||||||
• onherroeplykis
't Kadilonifch — ■ eu — ' ■---
|
— onherroeplykis't,-
— 't Kalidonifch-------
|
||||||||||||||||||||||||||||
en'
|
|||||||||||||||||||||||||||||
O P
|
|||||||||||||||||||||||||||||
#**#
|
|||||||||||||||||||||||||||||
O P D E N
TELEMACHUS,
inHeldendichtmaat vertaalt
ONDER DE ZlNSPREUK
Stwdio Fofetvr Ingenivm.,
xll wie de Wysheit op haar' rechten prys waerdeert,
En hare beeltenis in grootfche Schilderye Ooit heeft gezien, daar zy, ten trots der dwinglandye, De ware heldendeugt aan vrome Vorften leert:
Wie Fenelons vernuft in zyne fchriften eert,
Verdichtfelkennis mint, en, zoet op Poezye, Den geur gefmaakt heeft der verheven' lekkernye,' Dienooit den geeil verzaadt, maar ftaag denluftvermeert:
Wie ooit Telemachus bezag met kundige oogen,
En, zich gevoelende in verrukking opgetogen, Wenfchte op de maat te zien dat maatloos Heldendicht;
Die hoor dees Duitfche Zwaan aan Amitels boorden zingen;
Die koefter hier V Vernuft, door leerzame> Oejfeningen, In dezen weerglans van dat helder Zonnelicht. |
|||||
Arnold Hoogvliet.
|
|||||
LO F D** P 0 EZTE,
DEN
DICHTKUNDIGEN VERTAALER
VAN DEN
TELEMACHUS
toegezongen;
Jien zuyv're vrolykheyt ftreelt lieflyk hart fen ooren,
Wanneer het pluymgediert' zyn held're ilem laat hooren,
En fchelle toonen flaat; of als een vlugge handt
De taaije fnaaren op de maat der zangkunft fpant,
En weet die naar den eyfch te roeren en te drukken.
Dat zoet muzyk kan dan geheel natuur verrukken,
En lieflyk ftreelen, daar *t verheven maatgeluydt
Op iteyle rotfen, en op hooge bosfthen ftuyt,
En ftort in dalen en verborgen bergfpelonken:
Geboomte,veldt,en vee,fchynt dan invreugd te ontvonken:
Het wreedt gebrul wordt door een zoet geluydt verdooft,
Wanneer het wildt gediert', met opgeiteeken hoofdt,
Bedaart en vrolyk, hoort na 't vallen en het ryzen
Der toonen. Heel natuur moet dus de zangkonft pryzen,
En pryft die ook, daar zy haar dankbaarheyt betuygt,
Als de Echo vrolyk in gebergte en bosfchen juygt.
**** z Een
|
||||
Een booze geeft moet, op het klinken van de fnaaren
Eens grooten harpenaars, verdwynen of bedaaren. Maar noch veel hooger gaat de kracht der Poezy:
Die konft zet maat en klank eenr geelt en leeven by Van onwaardeerbaar nut, daar zy verheven reden In 't licht ftelt, en die weet op 't konftigft te bekleeden Met vvelgepafte maat en vloeijent dichtgeluydt. Zo wordt onweetenheyt verdreeven en geftuyt, Daar ieder, aangelokt door 't zoet der maatgezangen r Een zucht tot fpraakkunde en tot wysheyt rnag ontfangen; Waar door 't begrip der ziel vermaaklyk wordt geleydt Langs goude trappen, tot den glans en achtbaarheyt Van hooger dingen, en van Goddelyke zaaken. Dus kan zy 't buygzaam hart verbeet'ren en vermaaken, Daar zy de zuyv're deugdt, zo minnelyk en fchoon, Door 't ftreelend dichtpenfeel met luyfter ftelt ten toon, En fchildert die met goude en diamante itraalen, Door geene mengeting van verwen af te maalen, Maar door verheven taal en woorden, ryk van zin, Naar maat en kunit gefchikt. Zo drukt de Dichtkonft irt Het harte een drift om deugdt en waarheyt te beminnen, En beurt, door 't zoet geluydt der toonen, alle zinnen In blydtfchap op: terwyl de ziel, door 't zinryk Dicht, Uyt 's wereldts duyfternisJn 't onbenevelt licht Wordt opgevoert, daar zy, verrukt door Eng'len-toonen y In 't eeuwig luchtpaleys vermaaklyk fchynt te woonen,. En bly ten rey tc gaan op hemelfch Dicht-muzyk. A\ 't dierelyk vermaak acht zy dan te ongelyk Met dat vermaak, 't geen haar de Poezy kan geeven, Daar zy, door haar, reedts proeft het zoet van't hemelfch leeven; En 't logge lichgaam, mee door dat muzyk beroert, Het aardtfch verlaat, en, in een'fchooner dag gevoert, Voelt een beweeging door het bloedt en de ad'ren fpeelen, Die aan het traage vleefch de blydtfchap mee kan deelen Van:
|
||||
Van 't zalig Eng'Iendom. Dus voedt ge, 6 Poezy!
Uw waare minnaars met verheven Jekkerny. Maar als ge aan d'and'ren kant uw Dicht-trompet laat hooren,
En booze onweetenheyt, (die fchand'lyk hart en ooren Voor uwe rede fluyt, en zuyv're klanken haat,) Met donderilagen en met ftorm-orkaanen ilaat In 't fchaatnteloos gezigt, dan fchynt gy gants omtoogen Met zwang're wolken, vuur, en dubb'le regenboogen: Dan llaat de held're glans van uw geheyligt Hcht De driefte domheyt als een blixem in 't gezigt : Dan poogt z.ich't fnoodt gebroedt van fpreeuwen, en van uylen, In holle rotfen en fpelonken. te verfchuylen, En fidderdt voor de kracht van uw verheven item. Of, zo gy de ondeugt laakt, en geeft uw vaerzen klem,
Om fnoode daaden te beftraffen en te doemenr Dan kan fchynheyligheyt haar gruuw'len niet verbloemen: Dan fchildert gy met vlam en oniiytblusbaar vuur: Dan beeldt gy de ondeugdt ,als een monfter der natuur, Afgryslyk af, en leert den menfch, in alle tfaaten, Die Hang, die krokodil, die fchorpioen, fleets haatem Als gy het droevig eyndc der booze zondaars maalt,
En toont hoe *t Godloos volk, ten afgrondt neergedaalt» Steets wordt gepynigt in het knaagende gewisfe, Dan fchaduwt gy een nacht der naarite duyfternisfe; Een allerrufteloofte en fchrikkelyklte nacht, Die nimmer rnorgenzon, noch dageraadt verwacht. Of fchildert gy ^en licht in de eeuwige fpelonken Der helle, *t is een licht van vlammen en van vonken, Uythars, uyt zwavel, en falpeter toebereydt, Voor fchenners van den naam der Hoogfte Majefteyt. Verheven Dichtkonft> die met kracht, op zo veel wyzen*
De ziel verlicht en ilicht! wat tong moet u niet pryzen ? De aloudtheyt heeft met recht uw gaaven gewaardeert Gelyk iets C*odlyks, en alle eeuwen door gee'ert i *=*** 3, In
|
||||||
In 't zuyv're Heyligdom wierdt fleets uw naam gepreezen.
't Gewyd en ongewyd droeg dus in *t achtbaar wezen Den glans der Poezy, met luyiter en met lof. Maar ach ! (roept Zedigheyt) gaf dartelheyt geen ftof,
Noch fchyn van reden, om die Hemelgaaf te lait'ren! De dartelheyt, die iteets de deugdt zoekt te verbafl'ren, En zich te kleeden met den fchyn van 't waare goedt, Kreeg met de Dichtkonit plaats in 't weelderig gemoedt, Dat, opgeblaazen door den windt der ydelheden, Verhevenheyt van toon aan ongebonden reden Dorit kopp'len. Zag men niet het fchandelyk verhaal Van 't Heydenfch godendom , al vroeg, met eene ftraal En glans der Poezy verheerlykt ? fnoode daaden Dier goden opgepronkt met fchoone dichtfieraaden? Dus wierd het overfpel, de onkuyfche minnery, De vuyle dronkenfchap, de dolle raazerny Der w'raakzucht, oorlog, en wat ondeugdt is te noemen, In't godendom erkent. Zoo ftrooyt de Dichtkonit bloemen, En diamanten, voor een vuyl en dartel rot Verdichte goden , deugdt en waarheyt tot een' fpot. De laat're tydt , veel meer verlicbt door held're itraalen Der zuyv're waarheyf, dies veel minder in het dwaalen Verfchoonbaar, volgt nochtans, tot one'er van de kunft, 't Uytfpoorig Heydendom, en fchynt noch veeler gunit Te winnen, met dien trant te vol gen in hun dichten: Terwyl weer anderen, in fchyn van ons te itichten, En zoet te ftreelen door hun vlugge poezy, ]\'leer dart'le vindingen, me£r yd'le zotterny V'ertoonen, dan de kracht van nutte en zuyv're reden. Dat is met paerlen en goudlaken te bekleeden Een beeldt van vuyle klay. Verheft men eens den geeft Tot een verheven llof en dierb're waarheyt, meelt W ordt die zo droevig met een reeks van leugenvonden Bedekt, bewimpelt, en door we even, en gefchonden, Dat
|
||||
Dat naauw' de waarheyt, door dat valfche dichtvernis,
Zichzelf' gelykt, en in haar kracht te kennen is.
Men zegt: 't Is Poezy; die mag men niet bepaalen:
Zy moet verhevenheyt en dichtfieraaden haalen
Uyt 's Dichters geeftryk breyn: een ryke vinding moet
Dddrftraalen in 't gedicht: dat is het fchoone en 't zoet
Waar door de Poezy ons kan ten hemel beuren.
't Is waar. Maar kan men dan geen misgeitalt' befpeuren
In 't woelend fchildery, als loofwerk en lieraadt
In kleur, in licht, en itandt, verr' boven 't hoofdtwerk gaat ?
Laat one'rvaar'nen op het fchoon der kleuren roemen,
Een dart'le vinding konit, verwarring fraayheyt noemen,
En zich vermaaken in een kakelbont tafreel;
Een kundig oog verheft den lof van 't konilpenceel,
En wordt verrukt, wanneer de kracht der teekeningen
Natuur op 't klaarit verbeeldt; maar geen verwarde dingen
De kunit verkrachten, daar die, door haar' ftandt en licht
De treffelykite zaak verdonk'ren voor 't gezigt.
Dat 's yd'le maalery, die dwaazen kan behaagen.
Dus wordt geene achting, dan door onkunde, opgedragen
Aan eenen Dichter,die, in dart'len zwier verdwaalt,
Met verr' gezochte praal een' byit'ren Chaos maalt.
Door braave kenners wordt geen maatgedicht gepreezen,
Ten zy de itof daar aan geeve achtbaarheyt, en 't wezen
Van een verheven werk. Sluyt eeuwig dan uw' mondt,
O dart'le Dichters, die uw itoffe en luyller vondt
In harfen-fchimmen, lhoodt verdicht door fchand'lyk liegen;
Uw fierfel dient maar ora de wereldt te bedriegen.
Of wordt de waarheyt door uw leugentaal verrykt,
En fchooner opgepronkt ? Neen ; gy verongelykt
De waarheyt en de konit. Geen Wyze kan u roemen.
De llrenge Zedigheyt durft u de vinders noemen
Van gruuwelen, waar door de Godtheyt wordt onte'ert.
Gy (zegt ze) hebt van oudts den Godtsdienit omgekeert,
De
|
||||
De fnoode afgodery gevoert in 's Heeren tempel,
En wierook toegezwaayt; de waarheyt van den drempel Gefchopt. Uw vinding is't, waar door het valfch gelaat Van 't Heydenfch godendom zo trots en fierlyk itaat In marm're kooren. Veel vervloekte brandt'altaaren Zyn vruchten van uw konft. Verbreekt de goude fnaaren Der valfche dichtharp, die met zoete toonen vleyt, (leydt. Maar 't hart, door fchyn van deugdt, tot fchandige ondeugdt \ Was al van oudts uw werk, de waarheyt te verduyft'ren; 't Verftandt der menfchen door een'fchoonen klank te kluyit'ren Aan beuzelingen: roemt gy noch dat uw gedicht, L'ytfpoorig opgefiert, de ziel vermaakt en iticht ? Gy legt te taftbaar toe om hoog en groots te fpreeken: Maar gy bekreunt u niet dat waarheyt uyt mag fteeken Met achtbaarheyt en glans. Al pryft gy eens de deugdt, Dat 's flaauw,en heeft geen klem. Bedervers vandejeucht, Uw vaerzen zyn gefchikt om de ondeugdt te behaagen. Gy legt de kuysheyt, en de onnoozelheyt, fleets laagen, Daar ge uwe dichten fiert met zo veel ydelheyt, Dat ge openbaar voor dwaaze en fnoode lulten pleyt. Dus laat de Zedigheyt vaak haar beftraffing hooren. Maar, Itrenge Tuchtmeeftres,ey leen my ook uwe ooren.
Uw yver mift, en is van 't rechte fpoor gedwaalt, Daar gy de Dichtkonft dus met zwarte ver wen maalt. De Dichtkonit mag men dat verfoeylyk kwaadt niet wyten: De Satirs moogt ge vry dat vuyl in 't aanzigt fmyten. Ruk Marfiasfen, dat gebroedt, met forsfen handt, Den i uygen huydt van 't lyf. Ontdek met emit de fchand' Der huychgelaaren, die zo groots en deftig treeden In 't nederig gewaadt, en de ydelheyt bekleeden Met fehoone woorden, en een' glans van zedigheyt: Dus wordt uw naam misbruykt. Veel', door den fchyn misleydt, Verachten u, omdat op duyzendt fpeeltooneelen, In uw gewaadt, Bedrog en Lilt hunn' rollen fpeelen : |
||||
. ,
|
|||||||
Uw naam, nochtans, blyft fleets bemint, en hoog gee'ert,
Daar de ed'le ziel naar eyfch de deugdt en pligt waardeert. Laat dan ook de achtbaarheyt der Dichtkonit triomfeeren, Schoon dart'le Geeiten die misbruyken en onteeren. Keer 't zedig oog van die verwaande en dwaazen af: Die draagen, door uw tucht, verfmaadtheyt tot hun itraf. Wend uw gezigt na de echte en welgeaarde Zoonen Der zuyvre Dichtkonit, en help my den fchedel kroonen Van braave Dichtren, met een eeuwigduurendt groen: Ik moet, door uw beltier, aan mynen pligt voldoen; Daar een verheven Licht, van ongemeen vermogen, Myn ziel verrukt, en houdt myn zinnen opgetoogen. Dit fchoon en krachtig Licht verfpreydt aan alien kant
Zyn zuyv're ftraalen uyt door 't vrye Nederlandt: Dit Franfche Konftlicht gaat der Ouden glans te boven. Zo wordt net nachtgordyn van d'aardtkloot afgefchooven, Wanneer de guide zon in held'ren morgenftondt Het hoofdt ter kimme uyt beurt, en blaait uyt haaren mondt Een' geur, die menfch en vee verkwikt en kan vermaaken: Het itarrenheyr, by nacht een onwaardeerlyk baaken, Waar na matroos op zee gerult zyn koersfen zet, Wordt dan gedoodtverwt, en de blanke maan fchynt met Betturven wangen op't eerbiedigft te begroeten De diamante koets der zon. Nachtuylen moeten Verfchuylen voor dit Licht: 't bedorven oog ontvliedt De kracht en glans der zonne, en kent haar waarde niet. Zo komt dat fchooner Licht in betere oogen fchynen. 't Is Helden-poezy. Verbleeken en verdwynen Dan all' de glansfen, daar het oude Heydendom Zo groots*op roemt; en wordt de dart'le Dichtkonft flom Op dit gezigt? Moet hier Hornerus zelf nu zwichten Met de eer van de Ilias en dwaaze Fabel-dichten ? Wordt hier deEneis van Virgilius verdooft, En Nazoos Dichtwerk van zyn'fchooniten glans berooft? Gecn
|
|||||||
*
|
|||||
Geen wonder; Fenelon, van and'ren geeft gedreeven,
Van hooger Licht beftraalt, kon meer verlichting geevert Dan't Heydendom. Dus draaft deez' Helden-poezy Al de eer der Grieken en Romeynen verr' voorby. Hier *s niets dat aanitoot geeft: de naamen der godinnen En goden ftellen hier geen voorbeeldt, *t geen de zinnen Verwart, verydelt, en verlokt tot dartelheyt. Men doemt hier de ondeugdt, en de wyze Mentor leydt Den Ithakoifchen Prins, langs wonderbaare wegen Van diepe wysheyt, tot een' troon, die, ryk van zegen, Gegrondtveit op> de deugdt, een fpingbron wezen moet Van waare blydtfchap, ruft, en vreede, en overvloedt. OMentor Fenelon! ach wilden na u hooren
De Prinfen defer eeuw, tot troon en kroon gebooren ! Dan ging hun Staatsbeilier op een volmaakter wys, En de aardtkloot wierd eerlang een vreedtfaam paradys* Ach! kon hier elk de kern van uwe wysheyt fmaaken, Doorluchte Aartsbisfchop! Dit is ftichten, en vermaaken In zuyv're Poezy. Gy wyft de heyrbaan aan Die elk, 't zy in wat ftaat, grootmoedig in moet ilaan. Gy leert, hoe ons geen ramp wanhoopig moet bedroeven; Hoe weelde en overvloedt de oprechte deugdt beproeven In haar ftandtvaltigheyt. Gy leert hoe ieder moet, En kan, het zy in weelde, of bitt'ren tegenfpoedt, Steets vrolyk, deugdtfaam, en in vergenoeging leeven. Hebt gy ditDichtfieraadt, 6 Salignac! geweeven
Alleen voor d'Erfgenaam, en Kleynzoon van Bourbon, Bourgondjes Hertog ? Neen ; het zuyver licht der zon Is door geen* tegenftandt, noch kreytfen, te bepaalen: Dus moeft de glans van uw vernuft uyt goude zaalen Verfpreyden, wydt en zydt, een fchoon en heylzaam licht, \ Gene elk verrnaakt, en leert, en aan uw deugdt verpligt. Gelukkig Nederlandt! nu mag het u gebeuren,
Het nut der Poezy vermaaklyk op te fpeuren |
|||||
•
|
|||||
In dat verheven Werk, daar't met een grooter kracht,
En fchooner luyfter dan voorheen, is voortgebragt, Door eenen Dichter uyt den Rey van uwe Zoonen En puyk-poeten, die hun krachten loflyk toonen In't zuy v'ren uwer Taal; en de ed'le Poezy Op haaren zetel, aan het Spaaren, en het Y, DenZeeufchen itroom, deMaaze, en aan denRyn,verfieren Met nieuwe glanfen, en iteetsbloeijende lauwrieren. i Dus treedt Te l e m a c h u s in't Nederduytfch gewaadt, Verheerlykt door de kracht van't zuyver Dichtfieraedt, Grootmoediger in't licht, en Mentor fcherpt onze ooren, Om met naauwkeurigbeyt den hoogen toon te hooren, Die Neerlands Dichter op het groote Konftftuk zet. Misgun ons niet dat hier een goude Dichttrompet,
O Vrankryk! *t Heldenwerk verheffe op hooger klanken. My dunkt, de Aartsbisfchop zal dien Dichter zelf bedanken, En beuren't gryze hoofdt verheugt ter graffteede uyt, Daar al de wereldt juycht op dat bazuyngeluydt, En ftaat verbaaft, en van verwond'ring opgetoogen. De konft treft dan het hart op 't lieffelykft door deoogen,
Wanneer de zuyv're zon in't blanke marmer itraalt, En licht en fchaduwen op goude beelden maalt, Of fpeelt in't water van de fchoonite diamanten. Zo fchieten dan natuur en konit aan alien kanten Haar wond'ren uyt. Gy volgt, in uvv bedryf, die bron Van licht en fchoonheyt naa, daar ge, als een held're zon, O Dichter! Salignac verheerlykt met uw ftraalen. Telemachus zal nu te fchooner zegepraalen, En winnen ieders hart en elks genegenheyt, Daar't vloeijendt rym een kracht in't konihg Werkftuk fpreydt, 't Geen ziel en lichgaam kan behaagen en verrukken. De wyze Mentor zal nu ligt zyn lesfen drukken Al ftreelende in elks hart, daar dus de waare deugdt Bcvallig itraalt in't oog van ouderdom en jeucht. |
|||||
. .
|
||||||||
Mag ik, 6 Nederlandt! uw' Dichter nu bekroonen
Met eene lauwerkroon; en vrolyk dus betoonen, In uwen naam, hoe gy zyn Poezy waardeert, 't Verheven Heldendicht en konltig Rymwerk eert ? Neen, de onmagt, fchoon gy 't niet verbiedt, zet my hicr > Ik zou in dat beltaan ligt itruykelen en dwaalen. (paalen;
Aan dezen pligt voldoe een vlugger geeit en handt : Die fteH'met blinkendt goudt en zuyver diamandt Des Dichters Naam in't licht: terwyl de naageilachten En Hem en Fenelon met eerbiedt zullen achten Als held're Baaken van een onwaardeerbaar Licht, Steeds naa te volgen in de konil van't Heldendicht, Dat hooge Konftwerk, 't geen nooit achting zal ontbreeken, Zo lang de wereldt van Telemachus zal fpreeken. Ik zie, oZedigheyt! aan uw verheugt gelaat,
Dat gy den hoogen toon der Dichtkonft niet verfmaadt: In haar1 verheven zin en klank fchept gy behaagen: Uw achting wordt haar nu eerbiedig opgedragen: Nu keurt uw zuyv're deugdt, hoe deftig en hoe ltraf, Het zielverrukkendt zoet der Poezy niet af: Gy eert haar nu gelyk den glans der wetenfchappen. Bedrieg ik my ? Neen; 'k hoor u in de handen klappen, Ter eere van die konft. Dus, van vooroordeel vry, Verheft ge in't openbaar den Lofder Poezy. Simon Doekes.
|
||||||||
AAN-
|
||||||||
AANLEIDING
DES VERTALERS
TOT HET VOLGEND
DICHTWERK
VAN DEN HEERE
F E N E L 0 N.
Myn Zangeres, gewoon haar' doffen geeft te ftreelen /»/»•«&
Door leerzaam Zinnefpel en nutte Treurtooneclen, 1'^''"'
Verwisfelt voor een wyl dat enge letterperk
Met itouter oefening in uitgebreider werk ,*
Zy kielt met nleuwen luft de hooge mengeltonen
Der groote Koningin van Febus echte zonen,
Der fiere Kallioop, wiens gouden dichttrompct
De eerwaerde Fen el on my aan de lippen zet.
't Zy my vergund, doorluchte Aartsbisfchop! onder 't '**£'
VanuwvernuftigWerk,Umyn'Apol tenoemen! (roemen7**&r* Schoon uwe nedrigheid my deze erkentenis *«/«»« Ontzegge, die myn pen uw Kunftwerk fchuldig is; "vranfiben
Der oude Dichtren Geeit, dien we in U zien herleven, Sct»yver,
Verpligt my echter U verdienden lof te geven, En met uw' fabelityl, de Waarheid-zelf ten pryz', Te roemen op uw hulp, waar door myn zangtoon ryz'! 6Ja, verheven Geefl, geleerde Fenixfchryver, Homeers rechtfchapen Telg, die met een' helden-yver De vroomlte Spruit der Seine, Europes lull en vreugd, Volmaakte lesfen gaaft van koninglyke deugd, ***** 3 En,
|
||||
AANLEIDING
|
|||||
En, in uw Kunfttafreel van vorf telyke pligten,
Door aller eeuwen reeks den Zangberg voor zult Hchten! Gy, onder wiens geleide ik my geruft begeef; Gy, op wiens loflyk fpoor ik blyde en veilig itreef; vitgetit Gy zyt het die my de Eer van Pallas Voediterlingen, t"***» Ulysles grooten Zoon, vrymoedig op leert zingen. ,«w, UwWysheid, voor dienPrins met Mentors naam bedekt, *»**»- De waare Schutgodin die ons tot Leidsvrouw itrekt, deLl *g Beltraal' my, om uw' Held en zyn rampzaligheden, Wnks. Ter liefde van zyn Land en Ouderen geleden, Door U zo kunitig, en met levendigen zwier, In onbedwongen llyl gefchilderd op't papier; Dat leerzaamit Meeft erftuk van alle uitheemfche talen, Met Nederduitfche verwe in dichtmaat af te malen! Schoon U de Wetten, die de Franfche Helikon, Ten richtfnoer van zyn' klank, zyn maat en rym, verzon, Veel te onvolkomen voor de waare Dichtkunfl fchenen, Dan dat ze een nieuwe kracht daar uit behoev' te ontlee- Schoon uw hoogwigtig AmptU, inuw' dierbren tyd, (nen; Geheel aan't zwaar bewind van Kerk en Staat gewyd, Geen tusfchenitonden gunde, om door bekwaamer wetten De Kunlt een'grootfer toon in maatzang by te zetten, Dan die U onvolmaakt altoos in de ooren klonk; Schoon uwer Dichtren rei daar toe de moed ontzonk; Nooit echter zal ons wit een edel hart mishagen, Waar door we, uit vorderzucht, de heirbaan ingeilagen Door Vondel voorgetreen in Maroos Fenixwerk, Uvv'vromen Helds bedryf, terwyl uw Geeft ons llerk', Op Neerlands heldenwyze U poogen naa te kwelen; Op Neerlands heldenwyz', die, in haar fchoonite deelen Naait die van Grieken en van Latium geroemd, De laffe eentonigheid niet minder fchuwt, en doemt In
|
|||||
*
|
|||||
DES VERTALERS.
In laater Dichters, dan het roekeloos verkrachten
Der klanken, die zy wuft voor onverfchillig achten. Een ryker mengeling, door liefelyker dwang Met kunit geregeld, vlechte in onzen Heldenzang Een itreelend Dichtmuzyk van woordenkoppelingen, En Itoute Vaerzen, die, door't welig overfpringen Des uitgebreiden zins, uw Dichterdom bekoor', Om, met uw' Geeil bezield, ons aangenamer fpoor Te kiezen boven 't hunne, en uw doorwrochte reden Te fterken door de kracht dier zangbevalligheden! Uw hemelfch heldenvuur ontvonk' hun Poezy, . En zett'vooraf de myne een van zyn fprankels by, Om, door een'Teekenkring vantweemaal twalefboeken, Met prins Telemachus zyn' Vader op te zoeken! Zo volg'myn Zangeres, hoewel in laager lueht, U onverfchrokken na in uw verheven vlucht! Zo leer' zy hoe zyn ramp ons kan ten voordeel flrekken* En't onderfcheid der deugd en ondeugd klaar ontdekken I Dit nut, dit noodig wit, de ziel van't Heldendicht, VVaar door het ieder doet verlieven op zyn'pligt, Zal myn gebrek aan kunft en voegelyke tonen, In zo veel keur van itof, ter uwer gunft verfchoonen. Uw kuifche Dichtnimf; die de myne heufch belonkt,
Myn' yver vleugels geeft, en, door uw' Geeft ontvonkt, Het denkbeeld van uw'Held, gefchokt door felle itorraen, My op het duidlykfl: leert in myn gedachten vormen, Schakeer'mynletterverw', beitier' myn hand, en deel', Met uwe ftoutheid, kracht, en housing, myn tafreel All'de eigenfchappen mee, waar door Gy aller oogen, Op't zien uws Wonderituks, altoos houd opgetoogen! Maar eifch i'k niet te veel ? 6 Neen! zo groot een gunil
Zal, als geheiligd aan de Wysheid, Deugd, en Kunit, Myn
|
|||||
A A N L E I D IN G.
Myn Zangnimf nooit zo verre uw'byftand doen vergeten,
Dat ze onbefchroomd aan U niet alles dank zou weten. Niet dat ze in alles, meer dan U en haar betaamt, U, als onfeilbaar, ooit zo blind als onbefchaamd, Uit llaaffche vleizucht wil in uwe leemten pryzen, Of U, uit bygeloof, afgodifche eer bewyzen: . 6 Neen! uw groote Ziel, ten uiterfte vervreemd Van alles wat in't minlt naar zulk een lafheid zweemt, Zou in myn' volgluit nooit zo dwaas een' lof gehengen, Die niets dan oneere aan de Waarheid toe zou brengen. Dus, zedig weggerukt, begeef ik my van land,
En zoek op uw kompas Kalypfoos luitryk flrand, Het fchoone Ogygie, dat, ryzende uit de baren Van't Adriatifch meir, de maagdelyke fcharen, Waar over ze eeuwig heerfcht, in frisfche jeugd behoed. 't Gaat wel, hoe heftig ook de dolle Nereus woed': Myri Dichthulk bruifcht, in fpyt der bulderende onweer- En woefte golven, die des Prinfen kiel verflinden, (winden, Door Pindus ftille zee, en voert my aan de kuit Der Strandgodin; daar my, in ongeitoorde rufl, De vryheid zy vergunt, om, naar myn zoet verlangen, Tot redding van dien Held, myn Dichtftuk aan te vangen! In dit vertrouwen heft myn Zangnimf ruftig aan, Terwyl uw Pallas zelve altoos de maat zal llaan. |
|||||
T E-
|
|||||
Bladz: l*
|
||||||||||||
TELEMACHUS.
EERSTE BOEK.
|
||||||||||||
/ N H O V <D.
Irlinerve, in Mentors fihyn, geleidDlysfes zoon
Kalypfoos eiland op, ult de eerjigejiilde baren^ Terwyl dees treurig kwynt om d'onvergeetbren boon,
Haar voormaals door V vertrek zyns voders wedervaren. Ze ontfangt hen heufch: zy bled, ult min, denjongen Held
V Onfterflyk leven aan, en vraagt naar al zyn lyden. Waar op hy haar zyn' togt naar Sparte en 'Pylos meld:
Hoe hy Eneas vloot In rt onweer had te my den: Met we Ik een bitterheldmen aan Acefies ftrand
Hem op Anchlfes grafvoor 't Jlagtmes dwong te bukken: Hoe Mentor nevens hem, door dappren onderjtand',
T>en Inval aan een heir van roovers deed mlslukken; En met hoe trouw een zorg en dankbaarheld Acejl
Hen In een Tyrlfch fchip verzond naar hun gewejt.
|
||||||||||||
K
|
||||||||||||
lypfo kon geen' trooft in haren druk verwerven, K*bpf»»
|
||||||||||||
Nadat ze Ulysfes moeft aan haren oever derven: JkZif"
Zydacht, door overmaat van droefenis misleid, o§«»,
Dat ze ongelukkig was om hare ©niterflykheid. neurmdt
Haar ruime grot weergalmde in aller Nimfen ooren vertrek
Van haren zoeten zang niet meer gelyk te voren: van m->'s'
Ja geen van haar Gevolg durfde eenigzins beitaan •'"'
Haar met het mintte woord uit deernis te ondergaan. A Zv
|
||||||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||
Zy trachtte menigwerf, van haren rei geweken,
Naar ademtocht en ruft in bloefemryke ftfeken, Waar mede op 't aangenaamit een eeuwig lentlaizoen Haar eiland had omzoomt: maar dat bekoorlyk groen, Dat lieflyk bloemtapyt, verr' van haar fmart te heelen, Erinnerde aan haar' geeft wien zy 'er plag te itreelen: Zy vond den held niet meer, dien zy zo menigmaal Ontmoet had in dat oord met vriendelyk onthaal. Verilyfd, onmagtig om van weenen zich te fpanen, Bedauwde ze ieder dag den oever met haar tranen. Dus onophoudelyk gekeerd naar 't heilloos fpoor Waar op ze Ulysfes kiel uit haar gezicht verloor, Vernam zy onverhoeds een wrak, in 't nat bedolven; Roeibanken, op een klip verbryzeld door de golven; En riemen, hier en ginds geflingerd op het ltrand: Ook zag ze een mail, een roer, en eenig dryvend wand. %ut twee Ze ontdekte nader by twee mannen, uit de ftroomen mamten j)er eerilgeftilde zee met veel gevaars ontkomen: fchipheukT)en eenen zag zy aan voor grys en hoog bejaard, genii Den andren voor een' Held, die,hare ontferming waard, In tred en in geftalte een majefteit deed pralen' Waar uit Ulysfes deugd en wysheid fcheen te ftralen. im den De Strandgodes begreep dat dees, naar alien fchyn, Tei?ma-rTelemachus de zoon des Griekfchen helds moeft zyn; thus: docb Maar kon,hoewel 't begrip derGoon zich uit moog' Itrekken hm den Verr' boven al 't vernuft der menfchen, niet ontdekken nim** Wie de achtbre Gryzaart was, van wien de jonge Held In 't opgaan van haar ilrand zo ftatig wierd verzelt. De min, fcharpziende daar zy voedfel denkt te vinden, Toonde aan Kalypfo licht den zoon van haar' beminden; jeivyideesMnaY itekeblind in 't geen tot haar genezing dient, Minewe Vernam ze Pallas niet in zyn' doorluchten Vriend. Per
|
|||||
K^ifcs*
|
|||||||||||||
2terrTan& jGaier-.
CAXYPSO .
|
|||||||||||||
Telemaqux, & MEJVTOX apr&f a^^fcuiTj^u^a^ a/o^vntdons f'&i %y
|
|||||||||||||
EERSTE BOEK.
|
|||||
Der Oppergoden magt houd ook de mindre Magten ** •«*»■
Hun raadsbefluit geheim, zo lang zy 't noodig achten. f/Z^Z, Minerve, die alom den Prins, des onbewuft, Te/ema- Verzelde in Mentors fchyn, hield aan Kalypfoos kuft fYZf"
Zich dus, tot beider toets, bedekt voor aller oogen: «■;«:*• »«•- De Strandgodin, terwyl van blydfchap opgetogen, *»r£e» Vond in de fchipbreuk van Ulysfes edel kroolt,
Den vader zo gelyk, een' onverwachten trooft. Zy nadert, zonder hen een' fchyn te willen geven Dat ze in den Jongeling Ulysfes beeld ziet leven. W at moet ik denken (zegt ze) uit die vermetelheid, Kaiypfi Dat gy een ftrand betreed, den fterveling ontzeid ? fir*** Weet, jonge Vreemdeling, dat elk myn wraak moet fchroo-
Die zonder myn verlof in myn gebied durft komen. (men Terwyl ze door zo fier een dreigement hen ftuit, Straalt echter haar de vreugd haars ondanks de oogen uit. 6 Gy! (dus fpreekt de Prins,) wie gy zoud mogen wezen, likmd.
Godin, of Sterveling; fchoon we uit uwe oogen leezen ehus'zkh Dat u een hemelfche eer moet worden aangedaan: VXiagcn- Zou 't heilloos lot eens zoons u niet ter harte gaan, * over
Die, door zyn' pligt genoopt, zyn' vader vele jaren *f"/ "'
Ging zoeken op genade en ongenae der bar en,
En, ver van hem te zien tot trooft in zyn verdriet, Op dit ww klippig ilrand zyn kiel te bariten ltiet ? Wie is uw vader ? (vraagtze:) ik wenfch zyn naamte weten. Hy doet ( hervat de Prins) zichzelf Ulysfes heeten: 't Is een der koningen, wier moed, door wraak bezield, 't Vermaarde Troje heeft na tien jaar itryds vernielt. Zyn naam, gantfch Grieken, ja gantfch Azie omgedragen, Doet ieder van zyn deugd en heldenmoed gewagen, En van zyn' wyzen raad tot voordeel van 't gemeen. e» zym? Thans dwalende over 't vlak der uitgeftrektfte zcen, a mJ*rm A x Door-''"'^**
|
|||||
4 TELEMACHUS.
Doorzwerft hy met zyn kid all' de yfelykfte ftreken:
*t Is of zyn vaderland zyne oogen is ontweken: Penelope, zyn gade, en my, helaas! ontruft De wanhoop van hem weer te zien aan onze kuft; Terwyl ik in 't gevaar van de eigen zee en winden My wage, opdat ik hoor' waar hy zich mag bevinden. Helaas! wat zeg ik ? Ach! wie weet of hy noch leeft ? AV ie weet of't woedend fchuim hem niet verzwolgen heeft ? rerzoekl Ontferm u, 6 Godin! en zo gy hebt vernomen hricbt vVat door het hoog belluit hem over is gekomen, 7"iyn"n Om hem te redden, of om hem te doen vergaan; vater. Ach! doe het zynen zoon Telemachus veritaan. Zy ver- Kalypfo, ziende hem, in't bloeijendit zyner jaren, •wenjcrt Zo veel welfprekendheid met zo veel wysheid paren, ji/cma-' Kon, door verwondering verrukt, en fprakeloos, (bus, m Haar'oogluft niet voldoen. Dus zweeg ze een lange poos, 7m md Wyzullen(zegtze in'tende)aan u in 't breede ontdekken Wat u tot naricht van uws vaders lot kan ftrekken: 't Verhaal waar nu te lang. 't Is tyd, 6 jonge Held! Dat ge uw vermoeide kracht eerit door de ruft herltelt, Opdat ik in myn hof u als myn' zoon ontfange, En in dit eenzaam oord van u myn' trooft erlange! Befef wat groot geluk u myne goedheid gunt, En hoe gy u naar eifch daar van bedienen kunt. Hy vord Hy volgt de Strandgodes, omringd van haar gefpelen; dgtMd*lt^^an JonSe Nimfen, die in haar geneugte deelen, is niet min En boven welken zy het hoofd met majefteit v/erJ°0l"er Ver heft gelyk een eik, die, welig uitgebreid, tareHZZyn takken boven 't hoogft geboomte heeft gefchoten, tokiykbe. En al 't nabuurig woud belommert met zyn loten. De luiiter van haar fchoon en vriendelyk gelaat; De ryke purpergloed van 't zwaaijend lang gewaad;. Haar
|
||||
EERSTE BOEK.
|
||||||||||||||
Haar lokken, achteloos van achtren opgebonden,
Maar met bevalligheid, by dc andren niet gevonden ;
Het vuur van haar gezicht, en de aangename kracht
Der zoete aanminnigheid waar door het word verzagt;
Dit alles houd om ftryd den Jongling opgetogen:
Maar Mentor volgt hem na met neergeilagene oogen, Mt»t#
En met een zedigheid in 't zwygen, die, bedekt, **&***
Zyn waarden Voedfterling tot nutte leering ftrekt.
Men trad ter hofpoort in, die, uit een rots gehouwen, Zy knin
|
||||||||||||||
Ulysfes grooten zoon verrukt hield, op 't befchouwen
Van alles wat, in fchyn van boerfche eenvouwdigheid, Het oog bekoren kon door keurig onderfcheid. Men zag wel in haar hof geen goud en zilver pralen; Geen pronkbeeld, kunfttafreel, kolom, of marmren' zalen |
dt Grot
van Ka-
/jpfo; die befcbre- ven tsurd3 van l/in- mn , |
|||||||||||||
Maar die volwrochte klip, doorfneden tot een ry
Van rotsgewelven, alle aan de eene en de andre zy' Met zeegewas verfierd, deed ieder licht bevatten Dat dit een pronkftuk was van Tethys eellte fchatten. Een jonge wyngaard, die zyn ranken langs den wand Gelyk een kunlttapyt verfpreidde aan ieder kant, Deed onder 't welig loof elks oog genoegen vinden: Hier gaf het zoet geblaas der frisfche zuidewinden, Tot weering van den gloed der heete middagzon,
Zo liefelyk een koelte als iemand wenfchen kon.
De zilvren' bronnen, die met zagt geruifch hier vloeiden
Langs amaranten - en violenbeemden, groeiden
Tot vele baden aan, waar langs de zonnefchyn
By weerflag fpeelde in 't wulft, en 't fpieglend kriflalyn.
Veel duizend bloemen, die men op haar teere llruiken
Elk oogenblik zo frifch als geurig zag ontluiken,
Borduurden 't veldtapyt rondom den luithof heen.
Men zag 'er ook een woud, dat, welig onder-een
A 3 Zich
|
||||||||||||||
en ook
van bui- ttn aan dm vettt |
||||||||||||||
c
|
||||||||||||||
6 TELEMACHUS.
Zich flrenglende, op het fchoonft en ryktt aan alle zyden
rVlet gouden' vruchten pmalde, en in vier jaargetyden W eer nieuwen bloefem gaf, van aangenamer kracht, En zoeter geur, dan ooit het Ooft te voorfchyn bragt. Dees luftbosfchaadje, die de frisfche bloemwaranden Veritrekte tot een kroon, befchutte haar voor't branden Der middagzonne, op loof en kruinen afgeweerd: De dag word in een nacht van lommer hier verkeert. Men hoort 'er eindeloos de lieflykite orgelkelen Van 't vrolyk pluimgedierte, en keur van filomelen, Of't raifchen van een beek, en zilvren' waterval, Die, van een iteile rots neerflortende in het dal, Zyn ziedend nat vol fchuims verfpreid in vele vlieten, Hn door den fchoonen beemd bevallig voort doet fchieten. Stand- Kalypfoos ftrandhof ruftte op *t hangen van een hoog pia<ttse» jrn heuvelachtig oord: van daar vernam het oog *v*»*deztT^e on'afgemeten zee; wiens golven, vlak geitreken, Grot -, ter Nu eens naar helder ys en kriitalyn geleken $ 'uZtdt* ^an weder, fel geftoord, op de eene en de andre rots zee , Zich zelf verbryzelden met bulderend geklots, En uit des afgronds diepte als bergen zich verhieven:
en ter tin- Doch aan een' andren kant moeit ieders hart verlieven Jerekngs Qp 't zien van een rivier, wiens (lib zich zy aan zy »«™ir Tot menig eiland vormde, omfingeld met een ry ter- Van welig lindenloof en hooge popelboomen, Door wier verheven kruin de Olymp fcheen ingenomen.
De takken van dien itroom, in menigte uitgebreid, Befproeiden 't veld alom met zoete dartelheid: Dees joegen 't helder nat geftaag met fnel geklater; Die glipten zagt voorby met ftil en eften water; En andren keerden zich al kronklend heen en weer, Als naar 't oorfpronklijk wed :ja't fcheen zelfskeer op keer Dat
|
|||||
•
|
|||||
EERSTE.'B'OEK. 7
Dat elk van hen dien zoom zyns ondanks moeft begeven,
En aan 't bekoorlyk lis al kusfend vaft bleef kleven. Ook zag men heuvels, en gebergte in 't ruim verfchiet, Bt/Hty- Dat aan der wolken drift zyn hooge toppen ltiet, 5^'». En,door de zeldzaamheid zynsmaakfels,deoogen{treelde^ /*»-
Met de aangenaamlte kim die ooit penfeel verbeeldde: *•*** 't Nabuurgebergte fcheen begraven in een' ring Van jeugdig wyngaardloof, dat aan feftoenen hing. De druif > waar mee de rank alom was overladen, Blonk met een' purpren' gloed door fchaduwryke bladen : De olyf, granaat, en vyg bedekten 't lager land, Gelyk een' ruimen hof met keur van ooft beplant. Nadat de Strandgodes den Jongling die landouwen, K*?ypfi
En al't verrukkendfchoon dier flxeek had doenbefchouwen, ^febfjr. Vergunde zy den Held zyne eenZaamheid en rufl. ten ter Verwisfel 't nat gewaad: (dus fprak ze.\) ik zal uw'lufl, r"^e'
Op uwe wederkomft, voldoen met zulke zaken, Door wier verhaal ik u gewis aan 't hart zal raken. Zy wees hem en zyn' Vrind, na zulk een teer gefprek, *■ «»* Met heufche deftigheid naar 't binnenft rultvertrek ftvi™* Der grot, waar naaft zy zelf haar ftrandhof had verkoren:
Haar Nimfen hadden in die ruitplaats hen te voren Een groot welriekend vuur van cederhout bereid, Welks liefelyke geur wierd door de vlam verfpreid: Zy deden in die plaats den Helden kleedren vinden, tniieede- Gevoegelyk aan den ftaat dier nieuwgelande Vrinden. rJ"n vm' " De Jongling, ziende daar voor zich een onderkleed, Van witter wol dan fneeuw, bevallig toegereed, En eenen purpren' rok, beftikt met gouden' boorden, Betoonde dat die pracht en luilter hem bekoorden, Wier invlocd krachtigft werkt op de onervaren Jeugd, Die, onbedacht, zich in 't uitwendig fchoon verheugt. Hoe!
|
||||
■> m»»»M*» «• *Jfnm wj
|
T
|
||||||||
8 TELEMACHUS.
Teimn- Hoe! (vraagt hem Mentor met een deftig ongenoegen:)
^enfoT ^n ^ gedacnten die Ulysfes zone voegen ? berifft, Bedenk veel liever wat tot vooritand van den naam Uws vaders, en uws ramps verduuring u betaam'. Een jongeling, geneigd verwyfde pracht te minnen, Blyft onbekwaam om ooit door wysbeid roem tewinnen; Alleen aan dien gegund die alle dartelheid, Door heldendeugd gehard, kloekmoedig zicb ontzeid. vm-d, op Op deze taal liet zich de Prins al zuchtend hooren: zjnsztin Eer zich myn hart door weelde en wellufl laat' bekoren, 3&7 Beneem' fact Godendom my 't lieve levenslicht! Neen, neen, Ulysfes zoon zal, tegen zynen pligt,
Zich door haar tooverkracht nooit laten overheeren, Noch ooit door l'affe drift zyn' edlen naam onteeren. Maar wat geluk deed ons, nadat ons fchip verging, Dees waarde Strandgodes, of heufche Sterveling L. Die ons zo gunftig is, ter goeder uure ontmoeten ? tegen % Zie toe (fprak Mentor,) dat zy 't u niet dier doe boeten: (/if™ Schroom,fchroom'tbedrieglykzoetwaarmeezeu{treelten .,* FV' Meer dan de klip, waar op uw kiel verbryzelt wierd: (viert, Men heeft de fchipbreuk en den dood veel min te myden Dan die vermaaklykheen, die onze deugd beilryden. Heb toch de dwaasheid niet van licht geloof te ilaan m de vtr. Aan 't geen ze u melden zal. De Jeugd is vol van waan, ZT/ter ^n fteunt op eigen kracht, hoe brofchdieookmagwezen: jeugjse.Ze is onbefchroomdlt wanneer zyallermeeitmoetvreezen: Thl'u'T,t Ze ontiluit heel licht haar hart, en denkt niet eens voor wien. Vrees, vrees Kalypfoos tong: ze is als een fiang te ontzien, Die onder 't geurig kruid en de allerichoonfte bloemen Zich voor het oog verbergt. Zy zal u liitig roemen: Vrees haar bedekt vergif, mistrouw u zelf vooral, En wacht geduurig af wat ik u raaden zal. Zy
|
|||||||||
EERSTE. BO'EK.
|
|||||||||||||||||||||||
Zy keerden thans te rug. Kalypfoos blyde fcharen,
In 't hagelwit gcwaad en met gefnoerde hairen, Geleidden hen ten difch, die wel eenvouwdig fcheen, |
|||||||||||||||||||||||
Zy tuor-
den door Kalypfo cnthaall |
|||||||||||||||||||||||
Maar echter voor de tong en oogen ongemeen
|
aan cent*
eenvoudt- |
||||||||||||||||||||||
En keurlyk was: men had geen vleefch daar optien zetten, pen dock
|
|||||||||||||||||||||||
Dan van gevogelte, verilrikt in looze netten;
|
aangena.
rntn dijck, |
||||||||||||||||||||||
Of eenig ander dier, dat een van haar ter jagt
Verfchalkte met den boog, en hier ter maakyd bragt. Den wyn, van zoeter fmaak dan nektar, zag men itralen Uit kruiken van yvoor in pacrlemoeren' ichalen, Omvlochten met gebloemt'. Men deed al 't keurig ooft, Dat, door de blyde Lente aan de aarde alleen belooft, Maar door den milden Herfit in rypheid word gefchonken, Hier teffens, met den dauw, in voile korven pronken. Vier Nimfen, in den bloei van 's levens lentetyd, Verhieven eenen zang: eerlt van der reuzen itryd \ Toen, hoe zich Semele" liet door Jupyn bekoren, En op hoe vreemd een wyz' hem Bacchus wierd geboren Hoe dees wierd opgevoed door d'ouden knaap Sileen: Voorts Athalantes loop, geftuit door Hippomeen, Wien Venus 't gouden' fruit uit Atlas hof vereerde, AVaar door hy uit den ltryd als haar verwinnaar keerde. In 't ende hief de rei den Troifchen oorlog aan, En roemde Ulysfes wyze en dappre heldendaen. Leukothoe, als de eerite in 't hartverrnkkend kwelen, |
|||||||||||||||||||||||
onder yt
£ezang eeniger Jbfimfen,
|
|||||||||||||||||||||||
Te/emM-
cbus -word xoeemoe- ifig: ivaarom Ra/ypjo ' baar van toon doet verande* ten, |
|||||||||||||||||||||||
Mengde onder 't koorgezang van all' deze orgelkelen,
De klanken van haar lier. Toen boril de Heldenfpruit, Op 't hooren van de naam zyns waarden vaders, uit In eenen tranenvloed, die, bigglend' langs de wangen, Den fchoonen Jongeling meer luiiters deed erlangen. Kalypfo, ziende dat hem de etensluit verging, Ja dat de droefenis zyn teder hart beying > |
|||||||||||||||||||||||
B Gaf
|
|||||||||||||||||||||||
io TELEMACHUS.
|
||||||||||||
Gaf aan den rei een' wenk: waar op die blyde tongen
Der paardenmenfchen en Lapithen oorlog zongen; En Orfeus hellevaart, om zyne bedgenoot, Zyn lieve Euridice, te redden uit den dood. tn htm op ^e Strandgodin rees op, na 't eind van't feeft, en vlydde, ttntliftigt Met dees gepafte taal, zich aan des Prinfen zyde: Z"t»r'° Groote Ulysfes zoon! gyondervind, en ziet lufje *„" Met welk een gunft ik u ontfang in myn gebied. Ik ben onfterfelyk: geen ftervling zet zyn voeten Op deze itrand, of moet door ftraf zyn itoutheid boeten: Uw fchipbreuk zelf zou u niet van myn wraak ontflaan, Indien myn tedre min met u niet was begaan. . oek Uw vader had, als gy, dat zoet geluk bekomen; zyp/i^Maarach! hy heeft het niet naar waarde in acht genomen. dm v>e- 1^ heb hem lang vergaft: 't was in zyn magt, geruft, u ttMM Onfterflyk nevens my te leven aan dees kuft; geeft. Maar zyn verblinde drift van weer door zee te zwerven Naar zyn elendig land, deed hem dat alles derven: Gy ziet hoe veel hy heeft verloren door zyn' togt Naar Ithaka, het welk hy vruchtloos weder zocht. Hy vlood myns ondanks; maar het fchip van dien ontzinden, In 't eerft een' langen tyd het fpeeltuig van de winden, Wierd van den vloed in't end verzwolgen, tot myn wraak. Zie toe, en fpiegel u aan zulk een droeve baak. Schep dan in't minft geen hoop van ooit hem aan te treffen, zy tied ^ ^at men u na nem za^ °P zYn'troon verhefFen:
hem ce Vertrooft u in 't verlies, terwyl een Hulpgodin |
||||||||||||
'
|
lykheid
tan |
Voor eeuwig u een' troon vervaardigt, door haar min.
Voorts luitte haar 't geluk zyns vaders, voor het fcheiden |
||||||||||
Van haar bekoorlyk Itrand, wydloopig uit te breiden:
Zy meldde hoe die held in 't moordhol, boven hoop, Den Itrandreus Polyfeem door fchrandre lift ontfloop; En
|
||||||||||||
EERSTEBOEK. n
En hoe Antifates hem levend had verflonden,
Indien hy waar' betrapt op Leftrygoonfche gronden.
Ook deed ze een naar bericht van all' den tegenipoed
Die hem by Titans telg, Nimf Circe, was ontmoet;
En met wat groot gevaar zyn kiel Charybdis klippen
En Scyllaas waterkolk op 't angftiglt door moeft llippen.
Den laatflen ftorm, die hem, nadat hy haar begaf, - TXir"
Verwekt was door Neptuin, misduidde ze als een ftraf vmJ£j[nt
Waar door hy was vergaan: zy zweeghoe hy,ontkomen ,<w.
't Pheacifch eiland had tot zyn verblyf genomen.
De Prins , die zich te vroeg verheugde, om *t zoet onthaal t>/<™»-
Der looze Strandgodin, bemerkt nu in haar taal tllSp Den toeleg op zyn hart: maar, ondanks al haar trachten a zicb met
Schiet Mentors wyze raad hem weder in gedachten. T^OtUt Hy antwoord kort: Vergeef myn droefenis, Godin! roeJ " '
Hoe kan ik die zo dra verbannen ttit rnyn' zin ?
'k Zal die misfchien eerlang met meerder moeds verzetten, Om beter op 't geluk, my toegezegd, te letten: Gedoog myn treuren om myn' vader , uwen vriend: Gy weet veel meer dan ik hoe hy myn rouw verdient. Kalypfo fchroomde toen haar wenfch meer aan te dringen3 """J!"
Maar veinsde dat ze zich haar tranen voelde ontwringen, «>*** Alsof zyn ramp haar deerde: en om in dezen fchyn rfw*», Met des-te grooter lift op middlen uit te zyn
Waar door de Jongeling tot min waar' te overreden, Vraagt ze op een heufche wyz', by wat gelegenheden £j •*■ Hy op haar kuft belandde, en de onverrnydbre dood , v«***t Na 't misfen van zyn fchip, zo wonderbaar ontvlood. y»«r«- Myn rampen (fpreekt hy) zyn te zwaar,te menigvuldig,*^^ Dan dat ik ze u verhaal'. Neen,(zegt ze,als ongeduldigO 'k Verlang te meer, 6 Prins! dat gy myn' weetluft boet ; Bericht ons wat u is op uwen togt ontmoet. B x De
|
|||||
*
|
|||||
ix T E L E M A C H U S.
|
|||||||||||
•/ •mAij Dc Heldjverwonnen door den aandrang van haar bede,
ZT'zji' Vervult haar' zoetiten wenfeh in 't eind, met deze rede: vtrtrtk Ik toog .uit Ithaka, om uit den eigen mond I'al'tm Der andre koningen, gekeerd van Trojes grond, tjJing te Te hooren naar het geen myn' vader mogt betreffen. wTm Dus ben ik' eer het ecn °*er minnaars kon befefFeit,
v*Ar?& Voor wier trouwloos beftaan myn moeder was beducht, vm of Myns vaders ryk, tot hun verbaasdheid, ftil ontvlucht; Maar ach! noch Neilor, dien ik in 2yn ryksitad groette, Noch Menelaiis, die my heufch in Sparte ontmoette, Wilt van Ulysfes iets, waar uit met zekerheid Zyn leven of zyn dood mogt werden afgeleid. J'^T Ik 5 door die twyfeling vol onrult voortgedreven, |
|||||||||||
naari.
|
hi. Dacht dat wy naar Sicilje ons moeften t'feheep begeven;
|
||||||||||
h™m* Waar heen myns vaders kiel, gelyk ons wierd vermelt,
7/»V' Omhergeflingerr was door Nereus dol geweld: -weJk op. Maar Mentor, dien ge my trouwhartig ziet verzellen, Trb?m"~ Keilond zich tegen dien vermeetlen togt te ftellen; tmflig En wees me aan de eene zy' de fmidsfpelonken aan •fried-, Van 't menfchverflindend rot, de reuzen van Vulkaan; Aan de andre Trojes vloot, die met Eneas fcharen Noch langs die kuften zworf op de ongetemde baren. Die Trojers (fprak hy) zyn, om all' hunn'tegenfpoed, Verbitterd in 't gemeen op al het Griekfche bloed; En niets zou grooter vreugd in hunne ziel verwekken, Dan dat Ulysfes zoon hun wraakten prooy mogt ftrekken. Keer naar uws vaders ryk : misfchien zal op zyn (brand Die vrind van 't Godendom voor u zyn aangeland: Doch zo de Hemelraad zyn' dood voor belt mogt keuren; Zo hem 't gezicht zyns ryks niet weder mag gebeuren; Verlos uw moeder dan, en wreek uws vaders hoon, Opdat al't Griekfch gewelt u, zyn' rechtfehapen zoon, Dien
|
|||||||||||
■»
|
|||||||||||
E E R S T E B O E K. 13
Dien 't aller volken nut roemruchtig zie betrachten,
Niet minder dan hem-zelfderkroonmoog'waardigachten.
Hoe heilzaam was die raad! maar ach! ik bleef verblind *"*%
Door myn verdwaasde drift; terwyl myn ffcfarandreV rind
My echter nooit veiiiet, noch blyken deed erlangen
Dat die vermeetle reis, zyns ondanks aangevangen,
Zyn' yver had gefhiit om my ten dienft te flaari:
Maar toen ik,tot myn fchae, dien misflag had begaan,
Deed my het Godendom uit die verwaandheid leeren
Met meer gehoorzaamheid den raad der Ouden eeren.
Kalypfo, die, terwyl de Jongling fprak, 't gezicht vZhZJi*
Met veel verwondering naar Mentor had gericht, Wift echter, fchoon ze in'tzyne iets goddelyks zag blaken, **67>/« Uit haar verward gepeins geen denkbeeld op te maken ; 7or. '"' En vond, op 't aanzien van dien onbekenden Held, Door argwaan en door vrees zich om het hart beknelt. Vaar voort,6 Jongeling! (dus fprak ze, om niet te ontdekken Wat angftige achterdocht zy voelde in zich verwekken:) Vaar voort, opdat ik door uvv rede werd' voldaan In myn nieuwsgierigheid. Hy ving dan weder aan; Wy zagen ons vry lang begunftigd van de winden 3 vf^J/T
En dachten in het kort Sicilie te vinden : *£ „m Maar ach! een naare ftorm beloopt ons onverwacht, feUtjiomt
Beroofd van 't hemellicht, in de akeliglte nacht. eZI^"'
Door't fchittrend blikfemvuur vernemen weandre fchepen, viottdttf
In 't eigen doodsgevaar zo fel als wy benepen : 7ervai\.- Wy kennen die wel haait voor pnns Eneas vloot, tmm
Voor ons te duchten, meer dan de allergrootile nood. Menu*-
Toen zag ik, maar te fpade, in 't barnen der gevareti, 7/f Wat de onbezonnen drift van myne onrype jar en My had belet vooraf met aandacht in te xien: Maar Mentor, in dien nood vol moeds , ja bovendien B 3 Bly-
|
|||||
\
|
|||||
TELE MA C HU S.
|
|||||||
H
|
|||||||
Blygeettiger dan ooit, daar ieder moet bezwyken,
Doet zyn trouwhartigheid en wysheid teftens blyken , Blaalt my een onvertiaagde en nieuwe itoutheid in, En daar de ftuurman fuft, geeft hy, bedaard van zin , nf«p7i- Het noodige bevel. Wat heeft my aangedreven, 'I'Ztgl (Dus fprak ik) waarde Vrind, om u te wcderftreven? vn y»s- 'k Heb mooglyk voor altoos my ramp op ramp bereid; VJInnen Ik> die mYn ei§en n°°fd met ZUlt een driftigtlei<i
mT "Gevolgt heb, in een jeugd, die van voorgaande zaken
Geene ondervinding heeft-, geen denkbeeld op kan maken Van't geen toekomende is ; wiensreden, onverlicht, Zich niet bezaadigd naar het jegenwoordig' richt. Myn halsvriend! zo wy ooit den fellen iiorm ontkomen, Dan zal ikvoor my-zelf altoos vol wantrouw fchroomen, Als voor een' vyand die my meefl te duchten itaat: Ik zal my t'aller tyd betrouwen op uw' raad. bm ver. 't Zy ver(fprak Mentor met een griml agch) dat myn lippen manege j^et allerminit verwyt uws misflags zoude ontglippen: ZX 't Voldoet my dat gy, dien gevoelende, met-een *«*» Bezaadigder leert zyn in uwe driftigheen: Maar als de roe zal zyn van uwen rug geweken,
Zal mooglyk weer de waan u de ooren op doen nek en. Nuword 'er moed vereifcht. Een heldzie eerft wel fcherp En ernltig op 't gevaar, eer hy 'er zich in werp': Maar als hy naderhand daar in geitort mogt wezen, Dan vind hy 't meeite nut in nergens voor te vreezen. Betoon dan, wyl ge thans uw' misflag dier bezuurt, Dat held Ulysfes zoon den grootften ramp verduurt. Hoe ook de heldenmoed en mf nzaarnheid dier woorden
Myns wyzen Voediterheers myn tedre ziel bekoorden; door em, j^ fton(j noch meer verbaasd , op 't zien hoe zyn beleid ■SfflJ*" Ons redde uit Trojes vloot, door kloeke fchranderheid. J' Op |
|||||||
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------I ■ lllllllll .11 ■ .1 .. II M.W I I^J- UlL I----------------------- '
|
|||||
EERSTE BOEK. iS
Op 't oogenblik waar.in de florm was aan 't bedaren,
Wanneer de duiftre lucht begont weer op te klaren, En dat de vyand, ziende ons van naby, ons Kcht Zou hebben onderkent op 't allere'erit gezicht, Zag myn getrouwe Vriend dat een der logfte fchepen, Door't on weer meeft vertraagd, doch minder aangegrepen, Veel zweemfels had naar 't onze, en dat het achterend Met wimpels was verfiert, waar aan het wierd gekent. Hy fpoedde zich, om ook met onze fcheepsgezellen, Van dergelyke ftof veel wimpels toe te itellen: Hy hechtte ze achter aan met fnoeren, meeft gekleurd Met de eigen verw als aan de Troifchen wierd befpeurt; En deed in tyds, eer ons de vyand mogt ontdekken, Elk roeijer bank aan bank op 't laagft zich nederftrekken. Wy voeren, in dien ftaat, door Trojes kielen heen: *«* rtM Zo dra ze ons zagen, was 't gejuich zo ongemeen, "U"""
Dat ze ongetwyfeld ons voor hun gezellen groetten,
Die ze alle, boven hoop, weer in hun vloot ontmoetten. 't Geweld der holle zee beneep ons langen tyd In deze dubble nood, in weerwil onzer vlyt: Wy bleven in het eind' wat achterwaarts; en fpanden, Terwyl de wind hen joeg naar de Afrikaanfche ftranden, Alle onze krachten in, om ons gemeen verdriet Te ontroeijen naar een kuft by 't Siciljaanfch gebied: Maar ach! wat baat het dat wy's vyands vloot ontvluchten ? Een grooter lyfsgevaar deed ons voor 't leven duchten. Wy vonden aan die kuft een an der Troifch geilacht: »w»# De gryze Aceft had in die land£treek de oppermagt. £uf7va» De inwoners hidden ons, zo dra'ze ons zagen naken, -*<^«
Voor ander volk dier kuft, dat hen zocht af te maken, gJisa"^nd Of vreemden, ftout in hen te jagen uit hun land: »«vw Men ftak in de eerfte drift ons vaartuig in den brand, eltlef'
Deed
|
|||||
-
|
|||||
i6 TELEMACHUS.
Deed in het heetit gevecht myn reisgenooten fnevcn,
En hield myn' Voediterheer, en my, alleen in 't leven, rt,»(rw«Opdat Aceit uit ons mogt vorfchen doorde pyn gtheid* Van waar tocn onze komft, en wat ons wit mogt zyn: De handen wierden itreng ons op den rug gebonden, En wy tot onze fmaad dus in de Itad gezonden; Daar onzer beider dood alleen wierd uitgeitelt Om ons, ten fchouwfpel van onmenfchelyk geweld, Voor dat bloeddoritig volk tot feller wraak te fparen, Zo dra 't onze afkomit wilt, en dat wy Grieken waren. n(**r A~ Wy wierden met veel hoons naar vorit Aceit geleid, 7m ge' Die met een' gouden' itaf, en achtbre majeiteit, vntrd, Den volke recht verfchafte, en in die zelfde dagen Een plegtig offer aan zyn Goden op zou dragen: Hy vroeg ons met veel emit, en op een* ftraffen trant, Naar *t oogmerk onzer reize, en ons geboorteland. Wy zyn (fprak Mentor,die het woord hadopgenomen,) De kuiten van het groot Hesperie afgekomen; En ons geboorteland is niet heel verr' van daar. Dus wierd men uit zyn' mond onze afkomit niet gewaar. *'.ja£[ Aceit, dien dit gefprek en 't onderzoek verveelden, veriji Ziende ons voor vreemden aan die loos hun oogwit heelden, vn-v&jl: Verwees ons om, ten dienit dcr hoedren van zyn vee, Als flaaven op het veld te waken in hun itee. De dood waar minder hard dan zulk een eerloos leven. •uinarom 6 Vorit] (dus borft ik uit:) doc ons veel liever fneven; JEXt Ontee-r myne afkomit niet door zulk een laffen hoon: Ik ben Telemachus; ik ben Ulysfes zoon : %*£'' % too8 uit *tnaka» zyn koninklyke landen,
grotrjt- Enzoek dicn fchrandren vorit op alle zeen en ftranden.
vaw is. Indien ik nimmcr hem, noch 't vadcrlyk gebied
Vermag weerom te zien, noch 't lydcloos verdriet
Der
|
|||||
EERSTEBOEK. 17
Der flaverny te ontgaan; doe my dan liever fterven,
My, die myn vryheid niet dan met het licht wil derven. Ik had dit pas gezegt, of al het volk, ontroerd
Op't hooren van myn naam, riep uit, door wraak vervoerd: * Weg met den fnooden Griek: ons voegt des vaders treken, En Trojes droeven val in 't bloed des zoons te wreken. Helaas! ( hervatte Aceft:) helaas! Ulysfes fpruit! 'k Moet Itemmen in uw' dood, naar 't algemeen befluit, Ten zoen der fchimmen van zo veel Trojaanfche fcharen, Als door uws vaders lilt ten afgrond zyn gevaren: JJJjj" Gy,en uw Leidsman,zult haait volgen op haar fpoor. juZ te
Een gryzaart uit den hoop iloeg aan den koning voor, ««•** Op held Anchifes graf ons bloed haar op te dragen. It1 a** Dit offer (fprak hy) zal zyn fchim op 't hoogft behagen:
Eneas zelf, zodra hy hier van kundfchap heeft, Zal met veel blydfchap zien hoe hoog uw liefde ftreeft Tot dien verftorven held, dien hy met hert en zinnen Betoonde, boven all' wat dierbaar is, te minnen. Al 't volk drong met gejuich dien voorllag door, endacht Niets anders, dan ons fluks verwoed te zien geflagt. Men had twee outers op Anchifes graf doen llichten: Men leidde ons derwaarts, met de ftaatigite offerpligten, Bekroonde ons met gebloemt', bragt vuur enflagtmesaan, En gaf geen deernis plaats: het was met ons gedaan, Als ^Mentor by Aceft, op 't uiterfte offerteeken, *££* Bedaard gehoor verzocht, en dus begon te fprcken: ww«.-
6 Vorlt! zo u de ramp eens Jonglings niet ontroert, •**,
Die tegen Troje nooit de wapens heeft gevoert; Zo ge onbeweeglyk kunt des Prinfen dood gedoogcn, Te minite werde uw hart door uw belang bewogen. De nette kennis, die ik van het waare wit Der voorbediedfels, en van 's Hemels wil bczit, C Doet
|
|||||
'••*.
|
|||||
18 TELEMACHUS.
|
|||||
voor/pet/ Doet duidlyk my voorzien dat veel barbaarfche gaflen,
"In'ro'o- Voor 't end' des derden dags, u poogen aan te taiten: vers i Zy komen, als een vloed ten bergtoppe afgefpat, Tot overftroorning van uw gantfche land en itad. Voorkom hen : roep uW volk met alle vlyt te wapen: Verzuim geen' oogenblik: ontbied uw herdersknapen, Met al uw dierbaar vee, in uw' bemuurden wal, Opdat het in de hand der roovers niet vervall'. Is myn voorzegging valfch, dan kunt gy, na drie dagen, ( Het fta u vry!) ons aan Anchifes op doen dragen* Doch is ze waar, zo denk of gy het levenslicht Kunt weigeren aan hen waar aan gy 't zyt verpligt. De gryze Aceiles ftond op deze taal verwondert>
Die door myn' Leidsman hem in de ooren wierd gedondert, Met meer verzekering dan immer was gehoort Van eenig fterflyk menfch tot Having van zyn woord. Ik zie, 6 Vreemdeling, dien 's Hemels guntt misdeelde Van all' de goederen der ongeftaage weelde ! Dat ze u (dus fprak Aceit) befchonk, in uwen druk, Met wysheid, meerder waard dan al het aardfch geluk. doet bet Hy itaakte de offerhande, en gaf terftond aan alien fbortei', Vereifchtenlalt, om niet te werden overvallen, e» tegen En zich op Mentors raad te waapnen voor 't gevaar. Hr7e'ff«"- T°e11 xag rnen van alom niets anders, dan een fchaar' L. Verfchrikte vrouwen, en gckromde gryze lieden, En kleene fpruiten, met weemoedige oogen vlieden
Tot in het hart der itad. Voor 't loeijend horenvee, De blaetcnde ooijen met haar jongen, fluks naar flee, Uit vette weiden, alle in menigte afgcdreven, Was Hal noch plaats genoeg tot hun verblyf te geven. Men hoorde ccn wild gefchreeuvv, op ieder oogenblik, Van lieden, die elkaer verdrongen; door den fchrik Hun
|
|||||
EERSTEBOEK. 19
|
|||||
Hun eigen maagfchap, wyk, noch woning konden vinden,
Ja onbekenden zelfs aanzagen voor hun vrinden, En die 't gehoor verging, door 't roepen onder-een: Men vlood,men torfte,en draafde,en wilt niet eens waar heen. Maar de eerften van de ftad, veel wyzer in hunne oogen Dan al die andre hoop , verwierpen als een logen 't Geen Mentor hun voorfpeldde; alsof hy zulks uit nood Verdicht had, om zich zelf te redden van den dood. Voor 't end* des derden dags,terwyl zedit vermoedena* w-
Op Mentor en op my in hunne harten voedden, JJ^* Wierd elk op 't naait gebergte een wolk van flof gewaar; >#/*>?-
Voorts veel gevvapenden, een woefte, ontelbre fchaar' "• Van't Himerynfch geweil, onmenfchlyk vvreed in *t moor- Met roofziek bergvolk, van Nebrodes aaklige oorden, (den, En 't koud Agragas, daar de winter door de kracht Der zoele winden nooit geftreelt word, noch verzagt. Zy dan, die geen geloof aan Mentors rede gaven, Verloren in het veld hun vee en hunne Haven. 6 Gryze Vreemdeling ! ( dus borlt de koning uit: ) 'kVergeet reeds dat gy beide uit Griekfche ftammen fpruit: Myn vyand wil aan my door vrindfchap zyn verbonden. De Goden hebben u tot onze hulp gezonden: Kom, itry dan 00k voor ons. Ik zag uw kloek beleid: Ik wacht niets minders van uw beider dapperheid. Den wyzen Mentor ftraalteen heldenmoed uit de oogen, JJ*£
Die d'onvertfaagditen troep alom houd opgetogen. »,-,*, c„ Hy crypteenbeukelaar, een helm,een zwaard,een l'peer: **,*>
Hy fchaart Aceftes bende, en fpreekt als opperheer: Hy itelt zich aan het hoofd der dichtgelloten fcharen, En voert zyn flagorde aan, op 't nadren der barbaren. Aceftes, hoe vol moeds, vermag hem echter met Te volgen, dan van ver; wyl de ouderdom t verhied: |
|||||
io TELEMACHUS.
|
|||||
wrddoor Ik volg hem van naby, maar kanem aan zyn zyde
dmtp. Niet evenaren in zyn dapperheid ten ftryde: voigt, m Geen menfchlyk wapen lchynt aan zynen arm gehecht, fgroo"" Maar Pallas eigen fchild, de fchrik van 't heetlt gevecht. flachting De Dood velt onder hem geleden aan geleden: **"• Gelyk een leeuw, die, fel door hongersnood berlreden, In 't Afrikaanfch geweit, als hem een kudde ontmoet, De zvakke fchapen grypt, verfcheurt, en zwemtinbloed; Terwyl de herders, ver van haar de hand te bieden, AI bevende in der yl zyn dolle woede ontvlieden. vfrsTfn -^e woefte fchaar', die reeds de hoop hadde opgevat toanlrde, Van op het onverhoedit te dringen in de Had, tm*dt!>* ^ierc^ zelf verrafl, verward, van alien moed verlaten: Daar 't voorbeeld, en elk woord van Mentor, de onderzaten Van vorft Acefl met moed bezielden, en met kracht, Veel rneer dan ieder van zichzelven had verwacht. Teiema. Ik zelf verfloeg den zoon des konings dier barbaren, jialtdeT Door 't vellen van myn fpiets: hy was van myne jaren, zoon van Maar Woeker van gettalte, en toonde in 't woeit gelaat bum' h. £)at ^y was afgedaald van 't yslyk reuzenzaad; Gelyk zyns vaders volk, uit d'eigen' flam gefproten
Als Mulcibers gezin, Neptuins vvanfchapen loten. Hv zag my, als te zwak, met veel verachting aan: Doch zonder voor zyn flerkte en fchimp verbaasd teftaan, Noch voor zyn onbefchoft en wreed gelaat te fchroomen, Doorftoot ik hem de borit zo fel, dat hem met flroomen Het bloet ter keele uitvliegt, gemengd met zwarte gal: Hy wil al ftervend' my verpletten in zyn' val. 't Gemgt zyns wapentuigs klinkt door gebergte en wegen. Ik ruk zyn rufting uit, en trek Aceftes tegen; Terwyl myn Mentor, die des vyands bende ontfchaart, Al wie in t woudniet vlucht opoffert aan zyn zwaard. Dit
|
|||||
EERSTE B O E K.
|
|||||||||||||||
Dit zegeryk geluk, verr' boven elks gedachten, De Prim
Deed hem voor eenen Vrind en Tolk der Goden achten: J^Jj?"
Aceft, door dankbaarheid gedrongen, doch ontrufl 7>Z ?e» Door vrees van nieuwen ramp, voor ons, en voor zyn kuft,/^'/'r<rr
|
|||||||||||||||
zien,
|
|||||||||||||||
Indien Eneas vloot weer in dien oord mogt landen,
Befchonk ons met een kiel, om vaardig van zyn ftranden Te keeren naar ons ryk; bood ons gefchenken aan, En drong op ons vertrek, om alien ramp te ontgaan. Hy gaf ons uit zyn volk noch loots, noch roeigezellen , Om hen op onz.e kufl in geen gevaar te ftellen : Wy wierden, door zyn vlyt, alleen in zee gepreft Met handelaars van 't ryk Pheniciaanfch geweft, By alien volke, door 't vertieren hunner waren, Beveiligd voor het leed dat vreemden kan weervaren. De gryze .Aceft had hen bevolen, om, zodra Wy zouden zyn geland in 't voritlylc Ithaka, Met de aanbetrouwde kiel te keeren naar zyn wallen: Maar ach! het Godendom, dat in onze ongevallen Met al de wysheid lagcht van 't menfchelyk beleid, Had on-s onzaligen noch ramp op ramp bereid. |
|||||||||||||||
en met
Pbtnici- fche koof- lieden naar Ithaka in
zee ge. zondcn. |
|||||||||||||||
C 1
|
|||||||||||||||
TE-
|
|||||||||||||||
1%
|
||||||||||||||||||||||
TELEMACHUS.
T W E E D E B O E K.
|
||||||||||||||||||||||
I 2Z, H 0 V <D.
D e ePrins verbaalt hoe hy door' vorjf Sejbftris vloot
Gevangen i&ierd gevbert naar Memfis vruchtbre Jiranden. Hy maalt de fcboonheid af dier landjireke, en hoe groot
*De wysheid was van hem die 't ryksroer had in handen. Hy meld de flatserny die Mentor" onderging;
En hoe hy zelf, als Jlaafnaar Oa/is gedreven, Het vee bezorgde in V veld; daar Febus gunfteling
Hem troojlte, enyt voorbeeld van Apolloos herdersleven Met vrticht voor oogen hie Id; floe yoJ> zyn vroom beleid,
Sefoftris hem ontbood, en dacht naar huh• te zenden\ Maar dat ? toe ft alles was tot &yn vertrek bereidt
*Z)e zoon, by V vaderj dood, hem jftortte in nieuwe elenden: T>es hy, geker/kerd, zag hoe V landvolk , bygejiaan
T)oor Tyras water heir > dien d'wingland deed vergaan.
|
||||||||||||||||||||||
-■ . .
- |
||||||||||||||||||||||
D
|
||||||||||||||||||||||
Sefoftris
|
||||||||||||||||||||||
e trotsheid der Tyriers, door grooten voorfpoed dron-
4 deTy- Had vorlt Sefoftris doen in felleti toorn ontvonken, (ken, M$*^~Rh hem, die ryk op ryk gehecht had aan de kroon Van zyn Egyptifch erf, getergt met bitfchen hoon.
De fcheep vaart, die van ouds hun' handel had doen bloeijen,
En Tyrus van alom den rykdorn toe deed vloeijen;
De ilerkte en fchoonheid van deze onverwinbre ftad,
Die als een zeevarilin op Tethys rykstroon zat;
Deed
|
||||||||||||||||||||||
*
|
||||||||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||||||||
TELEMAQUE etay/iir redtut en <oayfftf, a ca <xmdiiio?t de iSe-nje-r, et<
l/n LION az/i j'etcrit lette jut jo?v 'tJ7*oii'peaw ..^sT) |
|||||
liv. Jl.
|
|||||
T W E E D E B O E K. xj
Deed hun floutmoedigheid tot zulk een hoogte fteigren
Dat ze aan Egyptes vorit de fchatting durfden weigren, Hen opgelegd toen hy met zege door hunn' itaat Te rug toog van zyn' togt: ook deelden ze in 't verraad Zyns wrevlen broeders, die, omhem den ltaf te ontwringen, Hem op een prachtig feefl naar 't leven durfde dingen. Sefoltris was met ernfl op middelen bedacht zend u~
Tot fnuiking van hunn' moed, en ftoutmisbruikte magt: ge™ JLt
Hy zond zyn kielen uit naar alle vaarbre hoeken, *'» «"»• Om dat weerbarftig volk met yver op te zoeken; %enL
Waar door zyne oorlogsvloot ons onverhoeds verfcheen, «/«*./&#
Eer 't Siciljaanfch gebergte uit ons gezicht verdween: —•*&% De haven, en het land fcheen vluchtende ons te ontrennen, En was niet langer uit de wolken te onderkennen. Wy zagen op dien ltond, en in onze eigen ftreek, Sefoflris zeemagt, die een vlotte Had geleek, En naauwelyks van ver was door ons volk vernomen, Of't poogde, doch te fpae, haar in der yl te ontkomen: Zy had den wind te baat: zy won *t ons bovendien In fnelheid af, en was van roeijers meer verzien. Men klampte ons fluks aan boord, vrybuittefchipenwaren,™^""*'. T-. % r i'ii-ik.T-1/1 2. .- den Print
En dwong ons om, geboeid, den Nylitroom op te varen; enMentor
Terwyl ik klaagde, dat men, ondanks alien fchyn, voerp*-
Ons t'onrecht hield verdacht Pheniciers te zyn: J^jT
Maar ach! men ziet ons, verr' van my gehoor te geven, «»* aan-
Voor flaven aan, waar mee die volken handel dreven; ziet*
En geeft geen reden plaats, in 't vlammen op den bait.
De kiel, die ons verwon, ftuift naauwelyks voor-uit-,
Of wy vernemen hoe des Nylftrooms blanke baren
Al kabbelenae zich met Nereus golven paren;
En zien de fchoone kufl van 't groot Egyptifch ryk,
In vlakte met de zee bykans alom gelyk.
Op
|
||||
24 TELEMACHUS.
|
|||||
Op *t eiland Pharos, by de zeeftad No, gekomen,
e" M"r Voer'de ons het roofziek voik de liefelyke ilroomen vpZtk Des zilvren Nylvloeds op, tot binnen Memfis muur. Indien de flaverny ons in dat droevig uur Niet, voor alle oogvermaak gevoelloos, had doen treuren, Rltkhtyk ^ y nac*den ons naar wenfch verlufligt in 't befpeuren IfZ'tr Dier vruchtbre landitreek, die gelyk een lufthof bloeit, vruchtba- Met waterleidingen zo mild alom befproeid. 'Jouwe',a/s Men kon 'er de oogen niet op de oevers laten dalen, een biyk Of zag een ryke flad, of fierlyk landhuis pralen; gepMkk&e ®f goudgecl korenland, dat jaarlyks word gekuft rtgtring. Door 't zwellend vocht desNyls;en nooit,als elders, ruft. Hier ziet men talryk vee in klaverryke ftreken; Daar bouwlien, onder 't ooft der akkers fchier bezweken, Ten loon der vlyt, befteed aan 's aardryks vetten grond; Ginds herdersknapen, die all' de Echoos, in het rond Van dezen ryken oord, geduurig docn weergalmen Van 't liefelyk gefpeel op hunne tedre halmen. Gelukkig is het volk, (fprak Mentor,) dat zo frifch ,
Zo fchoon een veldgewas zyn' vorft verfchuldigt is! Het keft in overvloed, en mint, in ru£t gezeten, Dien vocditerheer, aan wien het alles dank moet weten. Dit voetfpoor, (voer hy voort,) dit voetfpoor is'talleen, Dat u,Telemachus, eerlang voegt in te treen, Tot blydfchap, roem, en heil van alle uwe onderzaten, Indien'gy ftygt ten troon der vaderlyke ftaten: Betoon dan dat ge uw volk als uwe kindren mint, ftn proef wat vreugd hy fmaakt die alle hart en wint: Doe, door hun't waargeluk, den vredeen vreugd te fchen- Hen aan hunn' waarden vorft elk oogenblik gedenken. (ken, De koningen, die op niets anders zyn bedacht Dan op het kneuzen van der onderdancn kracht, Om
|
|||||
TWEEDE BOEK. x?
Om hen door flaaffche vrees tot dienflbaarheid te dwingen,
Zyn geesfels van de Goon, tot ftraf der flervelingen: Die heerfchers, naar hunn* wil gevreesd in 't algemeen, Zyn tevens fel gehaat, gevloekt van ieder-een : Hen ftaat, hoe vail hun troon gegrondveft fchyn' te wezen, Onendig meer van 't volk, dan 't volk van hen te vreezen. Ach Mentor! (riep ik uit,) wat gaat net ons toch aan, 2f""*"
Der koningen gedrag en pligten gae te flaan, %%£"*' Nadien wy Ithaka voor eeuwig moeten derven, «**■-
En buiten vaderland en moeders oogen zwerven ? '
Ulysfes, fchoon hy daar vol roems weer mogt gebi£n»
Is al de vreugd ontzegt van my weerom te zien; Gelyk aan my 't geluk van ooit het wys regeren, Door myn gehoorzaamheid, van hem te mogen leeren. Ach Mentor! ach! men llerve! Ons onheil is te groot wmtfto Om op iets anders, dan op onzer beider dood J^f" Te denken, t'onzen trooit: de dood moet ons bevryden.
Helaas! de Hemel heeft met ons geen medelyden. Terwyl ik mynen Vrind dit hooploos antwoord gaf
Brak telkens zucht op zucht all' myne woorden af: Doch Mentor, dien vooraf het ongeval deed fchroomen, Stond als een rotsfteen pal zo dra het was gekomen," Hoe! ( borit hy uit:) de Zoon des grootften helds ontaart £JJJJJ| Van *s vaders moed! en zwicht voor t geen hem wedervaart! J«», 6 Prins! gy zult eerlang (en moogt 'er op betrouwen,) Ow moeder, en het ryk uws vaders weer aanfchouwen: Gy zult ook, nevens naar, hem dien gy nimmermeer Volkomen hebt gekent, herlteld zien in zyne eer ; Den onverwinbren vorft waar uit gy zyt gefproten, JDien s hoe verwoed en lang van 't wuft geluk verftooten, E,n fchoon hy grooter ramp dan gy had door te ftaan, £)e zwaarlte tegenfpoed niet kon ter nederflaan: D - Zyn
|
||||
%6 TELEMACHUS.
|
|||||
Zyn loflyk voorbeeld moet op 't krachtigft u verpligten
Om onder uwen druk nooit moedeloos te zwichten. Ach! zo hy hooren kon, in de afgelegen itreek Waar heen hem't onweer joeg, hoe hier zyn zoon bezweek, En dat gy zyn geduld noch moed weet na te volgen; Die maar' zou hem gewis, van fchaamte en fpyt verbolgen, Veel fmartelyker zyn dan al de tegenfpoed Waar mede 'tflrenge lotophemxoheftigvvoed. (boord.cn, TeiTJlli Voorts wees my Mentor welk een vreugd des Nylitrooms bheym- Wat overvloed het land deed juichen aan alle oorden; dtnjiaat, £0 ryk van fteden , dat daar van in 't vruchtbaar veld Een ellefduizendtal, verdubbeld ■> wierd getelt.
hflhSL *~ty deed me '* wys Deftier van deze lleden blyken; van Egyf- Hoe de arnie recht verkreeg in weerwil van den ryken: *• Hoe 't krooit, gehoorzaam, kloek, tot matigheid gewend, De zucht tot wetenfchap en kunft wierd irigeprent: Hoe de onbaatzuchtigheid en lull tot eerbre zaken, De zorg voor alles wat den tempeldienit mogt raken, De vreesder Goon,de trouwaan t menfchdom,'tjong ver- Door'svaderswakkrevlyt al vroeg wierd ingeplant. (Hand Hy riep geduurig uit, om my op alle wyzen De fchoonheid en het nut dier fchikking aan te pryzen : Gelukkig is het volk dat, door de wakkerheid Eens wyzen konings, zich zo gunftig ziet geleid! Maar noch gelukkiger de koning zelf, wiens goedheid. Een dierbre welbron is dier zegenryke zoetheid, Voor zo veel volken als hy met dat heil verheugt, En die zyn blydfchap vind. in zyn verheven deuga! Zyn volk (door fterker band dan die der vrees verbonden, Den band der liefde alleen,) bewaart hem ongefchonderi Zyn wederliefde en trouw, ja ftelt zyn vreugd en eer In zyn gehoorzaamheid aan zulk een' opperheer: |
|||||
TWEEDE BOEK. x7
Hy heerfcht in aller hart: men zou voor hem eer ilerven,
Dan ooit zyn tedre zorg en vrindlyk byzyn derven. Ik lette op Mentors rede, en voelde, op ieder woord,
My tot een nieuwen moed op 't krachtigft aangefpoord. W y wierden, toen wy ons in't vruchtbaarlt oord bevonden, zy fome» Door Memfis fledevoogd naar Thebe voortgezonden, " Mem- Tot voor Sefoftris, die zyn oog niets liet ontgaan, "&//fZ En fel verbitterd was door Tyrus flout beftaan. ryks/tld
Men kwam in Thebes muur, de meeitbeminde woning ™" Sef°~
En ryke hofflad van Egyptes wyflen koning; ^'"' Wiens honderd poorten,door het waereldrondvermaard, Befehry-
Doen blyken dat haar niets in luifler evenaart: ™jjf,*''" Hare onafmeetbre kreits fcheen meerder volks enfchatten,
Dan de allergrootlte flad in't Griekfch geweft, te omvatten: Haar willekeuren, tot der flraaten zinlykheid, Tot harer waatren loop, door ieder wyk geleid, En 't nut der baden, zyn zo loflyk als haar wetten Tot rufl des volks, en om de kunften voort te zetten. Op ieder marktveld is, tot ftreeling van 't gezicht, Een grootfche waterfprong en eernaald opgericht: De marmren' tempels doen, hoewel ze eenvouwdigfchynen, Voor zich den luifter van de grootile pracht verdwynen. Het koninklyk paleis, van marmer opgebouwd, Gelykt een groote flad: men ziet 'er niets dan goud,; En kunitig zilverwerk, of hooge fpitfen pronken, En kloeke beelden, flout uit dierbre flof geklonken. Zy die ons hadden in 't Phenicifch fchip vermiint, De ver.
Verklaarden zulks den vorft van dat gezegend land, 2*1C
Die daaglyks zekren tyd had voor 't gemeen befchoren, t°;cbt <•*,*
Om elks byzondre klagte, of reden aan te hooren. ■** h~ Hy weerde niemand af, noch zond hem fmaadlyk heen; ^'
En dacht geen oppervorfl tewezen, dan alleen ttugdm; D z Tot
|
||||
x8 T E L E M A C H U S.
Tot heil des onderzaats, die hy met hart en zinnen
Deed blyken, alien als zyn eigen krooft te minnen. Den vreemdelingen gaf hy vriendelyk gehoor: Zyn gaftvrye inborft itraalde in 't zoet verlangen door, Om telkens noch iets nuts te leeren nit hun zeden, Hun afgelegen land, gewoonte en plegtigheden. Die weetluit van den vorit lokte onze roovers uit, Orn ons voor zyn gezicht te fleepen, als zyn buit. xtvaMg Geen paerlemoer kon by de zuivre blankheid halen 'Jtn'sirL^es elpent»eenen troons, waar op men hem zag pralen: firh. Hy zwaaide een gouden ftaf, en was reeds hoog bejaard, Maar vol van majelteit, aanminnig, en bedaard: Zyn wysheid , en geduld om daaglyks 't volk te richten, Kon, zonder vleizucht, elk tot 's konings lof verpligten. Nadat hy al den dag zich gantfch had uitgelegt Op 't wigtig ryksbewind, en 't voorftaan van het recht, Geluftte hem den geefl op de avondftond te ontfpannen, In mitte farnenfpraak met vrome en fchrandre mannen, Orn hun geleerdheid, of verwonderlyke kunft, Altoos gelcoefterd door zyn koninklyke gunft. Mhfiand Men wilt in al den loop van zyn doorluchtig leven vm! **' Niets, tot ontluiftering zyns roems, hem na te geven,.. Dan dat zo wys een vorft zich al te trots gedroeg Orntrent de koningen, die hy in ketens iloeg, En dat hy zich op een' der amptlien dorft betrouwen, Wiens inboritgy welhaalt zult uit myn' ramp befchouwen. rty onder- Den vorft, my ziende, ging de broosheid myner jeugd Tel'iL ■^*et m*n ter narte» dan mYn droevige ongeneugt'.
thus, ^;*Hy vroeg my naar myn' naam, en waar ik was geboren: zich over My dacht de Wysheid zelve uit zynen mond te hooren. «f"T*!"'"U is, 6 magtig vorft! (dus fprak ik) wel bekend haa£t. Hoe Troje, tien jaar itryds verduurende, in het end Ver-
|
||||
TWEEDE BOEK.
|
|||||
Vernielt wierd,door de wraak met zo veel bloeds verkregen.
Van all' de koningen, tot Griekens roem genegen,
En Iliums bederf, blonk vorft Laertes Ipruit,
Die my het leven gaf, in fchrandre krygslift uit.
Hy zwerft op alle zeen, en word door onweerwinden
Belet om Ithaka, zyn rykstroon, weer te vinden.
Ik zoek hem: maar een lot, aan 't zyn' niet ongelyk,
Is oorzaak dat men my vervoert heeft in uw ryk.
Schenk, fchenk my weder aan myn vaderland en vader.
Zo fpaar' de Hemel u en uw geflacht te gader,
En gunne uw krooft noch lang de vreugd en toeverzicht,
Eens vaders, wien *t zyn heil voor eeuwig blyft verpligt!
Sefoflris Het niet af met deernis my te aanfcnouwen: %£?**
Maar om te weten of hy mogt myn woord betrouwen, ■&«»«* Beval hy onze zaak een fnooden amptman aan, naarde Dien hy gelaftte uit myn vrybuiters te onderilaan SSS
Of wy Pheniciers, dan of wy Grieken waren.
Zo hen de bootslien voor Pheniciers verklaren, ^"m" Dan zy hun ( fprak de vorft ) een dubble Itraf bereid, **$•„. ■
Om hunne vyandfchap, en hun lafhartigheid, Waar door men fchandlyk ons door logens wil verblinden: Maar zo zy Grieken zyn , dan zal men hen als vrinden, Begunftigd met een kiel en alien onderfland, Teritond geleiden naar hun dierbaar vaderland. Ik min het Griekfch geweft, daar menige onzer helden ■ Door loflyk ftaatsbewind hun naamen noch doen melden^. Ik ken Alcides deugd: Achilles heldenlof Is-ons genoeg bekend. Geen mindre roemensilof Verworf Ulysfes hier, in fpyt der ongelukken, Die, als zyn wysheid, in verwondring ons verrukken; My deert zyn ongeval: want de onderdrukte deugd Te redden uit de nood, is my de grootfte vreugd. 63 Me-
|
|||||
3Q TELE. MACHUS.
|
|||||
Metophis, wien de vorft den kit had opgedragen
Van Mentor nevens my naauwkeurig te ondervragen, Gaf ons z.o groot een blyk van trouwloos itaatsbeleid ' Als de oppervorlt van vroom- en edelmoedigheid.
die Men. Hy fpande ons ftrik op ftrik in 't liilig onderzoeken: 'kmacto,' Doch overmits hy ons niet tevens kon verkloeken, van ei. En dat myn Halsvrind, meer dan ik, hem kon wedrftaan, kfb*7gn ^a£ ^7 ^en ^cnran(iren Held met haat en wantrouwaan.
h'„',,'om Hy fcheidde ons, ja hy weerde al wie my kon verklaren verjirik. "Wat Mentor in dien tyd van hem moefl wedervaren. Die fcheiding was voor my een felle blikfemflag. Metophis, hopende ons door vragen, dag aan dag, Dus afgezonderd, licht te doen iets ftrydigs zeggen, Dacht dat men hem dien (lag onmooglyk kon ontleggen, En wilde door belofte iets trekken uit myn' mond; Nadien hy zulks vergeefs omtrent myn' Vrind beitond. Dus poogde hy uit on s de waarheid niet te ontdekken, Maar iets dat zyne lift mogt tot een' glimp veritrekken , Orp, als Pheniciers, ons op het onvoorzienit In vvreede ilaverny te dwingen tot zyn' dienft: En waarlyk, ondanks al de wysheid van den koning, Vond onze onnoozelheid nocb ingang,nochverfchooning. Tke"Z". Helaas! wat klippen heeft een. koning gae te llaan? De wyfle zelf kan die nooit t'eenemaal ontgaan:
*»**&* > Men ziet een' gantfcben zwertn doorllepen' hovelingen, Ikl^tSM gretige eigenbaat, hem teller uure omringen. De oprechten fchuwen 't hof , omdat zy zich der kunft
Van vleijen niet veritaan, en t bedelen om gunft: Zy wachten dat men zelf hunn' raad begeer' te hooren; En weinig weet een vorft de zulken op te fporen. De boozen dringen ft out zich in voor zyn gezicht, En zyn op oogendientt en veinzen afgericht, Be-
|
|||||
T W E E D K B O E K. 3!
Bereid om op 't voldoen van 's vorften drift te denken,
Al moet men daar gewisfe,en eer,en deugdom krenken. 6 Hoe rampzalig achtte een koning zich, die will Hoe hy ten doel moet ftaan voor aller boozen lilt! Hy ltrekt tot zyn bederf ten prooy der zielstyrannen, Zo hy de vleijers niet weet uit zyn hof te bannen, En zo hy hen, wier tong zich ongeveinsd verklaart, Niet op het hoogtt bemint, en in zyn' dienft bewaart. Dus leerende in myn' ramp der voriten lot beklagen, Herdacht ik wat my was door Mentor voorgedragen. Metophis preftte my met zyne ilaven voort Ttkmi
Naar Oafis gebergte, om in dat aaklig oord gel?™*'
Zyn groote kudden, by het krieken van den morgen jiavemy,
Tot aan den avond toe, door my te doen bezorgen. Kalypfo ftoorde hier Ulysfes edle fpruit. ?"%»*
Wat toch beltond gytoen? (dus voer ze alfchersfende uit:) jtr #»</«-
Gy die by vorft Aceft getrooft waart eer te fneven, vratgd, Dan op 7,0 laf een wyze in flaverny te leven?
Myn ramp ( hervatte hy) wiefch dagelyks noch aan: h,m' In zo veel bitterheid wierd my niet toegeitaan ,., *«*r,« Om, tUsfchen flaverny en dood, te mogen kiezen. (zen: vervoigt
'k Moeft, met myn vryheid, 00k dien droeven troof t verlie- ^"/.wr" 'kMoeft, zoik 't zeggen mag, den ltrengften tegenfpoed, Met all' zyn geesfels, eerit op my zien afgewoed. De ho6p was uit myn hart voor eeuwig weggeweken: Ik mogt geeri enkel woord van myn verlosfing fprekeh, Noch denkeii dat ik ooit myn flraf zou zien verlicht. Myn waarde Voedfterheer heeft federt my bericht, Mm* Datwoekrende Arabiers, hem koopende, in hun banden J*^
Herri als een' flaaf met zich vervoerden naar hun landen. vm*t Men fleepte my, niet min rampzalige, in een ftreek r*J«i- Daar menig op de vlakte m 't gloeijend zand bezweek, t/w |
||||
TELEMACHUS.
|
|||||
cp o,,fu Of't ruwfte winterweer moefl op een' berg bezuuren ,
gtkernu, Qm wjens befneeuwde top de koudc altoos blyft duuren. Men vind in die woeftyn geen voedfel, dan, alleen Voor grove kudden, langs de naare rotfen heen: Plet fteil gebergte hangt ter halver hoogte in dalen, Ter nauwer nood verkwikt door 't licht der zonneftralen. by fabte My deerde dat ik daar geene andre menfchen vond ''vat'"' Dan herders, ruim zo woeit als dien onvruchtbren grond. drotfbeii De .nachten fleet ik in geween om myne elende; fcs*f«*. Deldagen, in het vee te volgen met de bende, Om de onbefchofte woede eens opperflaafs te ontgaan ,
Die andren Heeds betichtte, en door een' fnooden waan Van meerder yver voor Metophis huisbelangen, Omzulk een laffen dienft zyn vryheid dacht teontfangen. De ftraffe Butis ( dit 's de naam van 't flavenhoofd,) Was oorzaak dat ik wierd van alien moed beroofd. In 't veld, dicbt by een hoi, door droefheid neergezegen, Niet denkende om myn kudde op de ongebaande wegen , Verwachtte ik, eenzaam, en van alle hoop ontbloot, Door overmaat van rouw, niets anders dan den dood. Dod> n* *k Zie op dat oogenblik al 't woefl gebergte beven; 'j"^'""Alsof de hoogfte pyn en eik, met gantfche dreven, jcbyr.pi, Nedrploffen van den top, tot in het laagfte veld. De winden zwygen, als van doodfchen fchrik bekneld.
ver*amt Een daverende item treft uit het hoi myne ooren, %m"du En doet my duidelyk dees dierbre Godlpraak hooren : tem ver- 6 Zoon des wyzen helds! weet dat ge, als hy, u zult tioo/i: Door]uchtig maken door uw onvermoeid geduld. De voriten, die altyd zich baadden in de weelde, Verdienden allerminll dat hen de voorfpoed ftreelde: De hoogmoed blaait hen op, terwyl hen menigwerf De dartle welluit fiort in hun gewis bederf. |
|||||
TWEEDE BOEK. 33
|
|||||||||||
Gelukkig zyt ge, indien ge uw rampen kunt verwinnen ,
En die In voorfpoed nooit verbant uit uvve zinnen! Gryp moed, dan zult gy 't ryk uws vaders weder zien ; Opdat uw heldendeugd den hoogilen roem verdien'. Herdenk, wanneer ge u zult in de oppermagt verblyden, Dat ge 00k, als andren, zwak, behoeftig, en in lyden, Beproeft hebt wat het zy, door druk te zyn verneerd: Verheug u, als gy dien van andren fpoedig weert. Bemin uw volk: verfoei die u uit lafheid roemen ; En weet dat niemand u met waarheid Groot zal noemen, *t En zy ge in lief en leed de ruit der ziele vind, En met een' heldenmoed uw driften overwint. Die wyze Orakeltaal drong in den grond myns harten ,
En deed my welgemoed rnyn grootite rampen tart en: Ik wierd zelfs niets gewaar dier yzing, die het bloed, Op de aanfpraak van de Goon, in de aadren ftremmen doet: Ik rees gerult weer op: ik boog myn knie, en beurde De handen hemelwaarts ; nadien ik Pallas keurde Voor de oorzaak dezer gunft. Ik dankte voor 't bericht Haar goedheid, die myn hart voor eeuwig houd verpligt: Ik voelde mynen geeft vernieuwd, en opgetogen: De Wysheidzelfverlichtteop *t onvcrwachtft myne oogen : Ik wierd, tot breideling van myn vermeetle jeugd, En om myn neiging fleeds te richten naar de deugd, Een zoete kracht gewaar ; en deed met hart en zinnen Van al het herdersvolk dier landftreek my beminnen: Myn vriendlykheid, geduld, en naauwe oplettendheid Vermurwden Butis, die z,yn ^7revlig onbefcheid En wreed vermogen doende ^an ieder ilaaf gevoelen, In *t eerft 00k had gedacht zyn' moed aan my tc koelen. Toen fpoorde ik boeken op , om rutliger voortaan
't Verdriet der ilaverny en eenzaamheid tc ontgaan ; |
|||||||||||
wa/fr
over by Minervt dankt, |
|||||||||||
zicb in it*
gunft der- itrtftrtn ixikkelt,
|
|||||||||||
en boeken
opjpeu- rende, |
|||||||||||
■
|
|||||
34 TELEMLACHUS.
Nadien myn geeft op nieuw bezweek door maatloos treuren,
Zo lang hy 't voedfel derfde om zich weer op te beuren. Gelukkig (fprak ik) zyn z.e, in wier gemoed de luft Tot alle woelt vermaak geheel is uitgeblufcht, En die een levenswyze allengs zich eigen maken Waar in ze een ftille vreugd en waar genoegen fmaken! Gelukkig zy, wier geeit zich met het leerzaam zoet Der wetenichappen rftreelt , verluftigt, en doorvoed! Waar heen hen de onfpoed werp\ zy dragen in hunharten lets met zich, dat hen troolt,en opbeurt in hun fmarten: Het heimelyk verdriet, dat menig hart doorwond, Zelfs midden in de vreugd , heeft geen' den minlten grond, Ja is gantfch onbekend by hien , die in de boeken Een keurig breinbanket zich weten op te zoeken. Gelukkig zy, wier weet- en leesluil, nooit verdoofd » w»iw«Van zulk een zoet vermaak: 5 met my, niet zyn beroofd! "frd7*' Terwyl ik, peinzende op z.o nutte bezigheden, met een Myzelf verftoutte om in een donker woud te treden ; ^f'/'" Vernam ik onverhoeds een' gryzaart, in wiens hand w/. Myn oog een' bondel zag tot oefhing voor 't veritand. 1>"z'^i Dees, breed van voorhoofd,inwelksrimpelige trekken J£t * En kaalheid niets dan deugd en wysheid was te ontdekken, Blonk uit in grootheid van geitalte, en majeiteit: Zyn witte baard was tot den gordel uitgebreid; Zyn verw hoch frifch en rood, als in de kracht der jaren ; Zyne oogen vrolyk, fnel als die der adelaren: Zyn taal, eenvouwdig fchoon, Jdonk lieflyk in het oor: IVlyn oog kwam nimmer ztalk een achtbre gryzaart voor. Dees, prieiler van Apol, tot 's piemels dienlt volvaardig, ( Tnermofiris genaamd,) rioch rneer daarom eer waar dig, Leefde in zyn' tempel, die, in dat geheiligd woud, Door de oude koningen uit marrner was gebouwt. De
|
|||||
TWEEDEBOEK. 3j
De bondel, dien hy droeg, beftond uit keur van zangen
Ter eere van de Goon. Hy kwam my heufch ontfangen *» vr'un- Tot nutte famenfpraak; en gaf, door zyn bericht, */jkem- Van elk voorleden zaak een levendig gezicht: SfSw
Maar alles wilt hy kort en krachtig af te malen, Print,
En nimmer vond myn oor verdriet in zyn verhalen.
Hy kon 't aanflaand' voorzien ,doorkloeke fchranderheid In 't kennen van elks aart, en goed of kwaad beleid. Met zo veel wysheid was hy reklyk, bly, zagtzinnig; Ja de aangenaamite jeugd was nimmer zo aanminnig Als de ommegang diens mans in zulk een' ouderdom: Ook was de jonglingfchap hem wonder wellekom, Wanneer hy in haar mogt een leerzaam hart ontdekken, Dat, uit een' zuivren lull, ter deugd zich opliet wekken. Hy minde my welhaalt met zulk een teder hart, wikevm
Dat hy my boeken gaf, ten troolt in myne fmart, **»!m»
Ja als zyn' lieven zoon my in zyne armen drukte. hmhi,
JVIyn vader! 't Godendom, dat Mentor van my rukte,
Is ( riep ik dikwils uit) met myn verdriet begaan. Het wyft my hier in u een andren fchutsheer aan. Dees priefter, Orfeus kunft en Linus geeit deehichtig,
Wierdongetwyfeldzulks door hemelfche infpraak magtig. 'k Was nooit net hooren van zyn gulden' vaerzen mod. «<*w Hy voegde my de bloem der braaffle dichtren toe. %7'lL Als hy zyn' langen rok, wiens heldre witheid de oogen e» f„a.
Der hardren fcheemren deed, fomtyds had aangetogen, r!?v'/ En zyn yvoore lier liet klinken in dien oord; y ' Dan zag men leeuw, en beer, en tyger ftraks bekoord,
Zyn voeten lekken, en al ftreelend' hem omringen: Dan kwam de boksvoet bly ten woude uit om hem lpringen: Dan fcheen 't geboomte alom bewogen door de kracht Des liefelykften toons: dan had ge, als ik, gedacht E % Dat
|
||||
B6 TELEMACHUS.
Dat hy de itarren zelfs dee dansfen op zyn tonen,
En van Olympus top will tot zich ai te troonen.
De grootheid van de Goon, der waare helden deugd;
De wyze keur van hun, die, wars van ydle vreugd,
In eindeloozen roem hen wilden evenaren,
Was Heeds het onderwerp van zyn gezang en fnaren.
Hy hield my dikwyls voor, tot iterking van myn' moed,
Dat 's Hemels voorzorg waaktvooronsdoorluchtigbloed; m ter En wees my, hoe my voegde in die onvruchtbre flreken, *""./**/*:Op Febus fpoor,de Zang-en Speelkunil aan tekweeken. JOiift- Apol, (dus fprak hy,) fel verbitterd, dat Jupyn fpoort Geduurig blikfemde by fchoonen zonnefchyn, fllLef' Doorfchoot het fmidsrot, dat met onbefchofte leden voorbeeiii Noch zwoegde om blikfemfchicht op blikfemfchicht te fme- f't'cTeTr- Teritond hield de Etna op van, uit zyn ingewand, (den. fcbieten Een vloed van vuur en vlam te braken over 't land: iZ «T Men boorde langer geen vervvoede hamers klinken, f** j)je ^ »t aanbeeid beukende, op 't afgryzelyk rinkinken, De diepten van de zee, en 't aardryk in het rond Al fiddrend' hadden doen verzuchten uit hunn' grond i Het yzer en metaal, niet langer door dien woelten En iterken hoop gefmeed, begon allengs te roetten. »p VuU Vulkaan, in woede ontvonkt, ftuift uit zyn fmisfe, en hinkt */**/* uit Olympus bergtop op; daar hy, berookt, verminkt, den bemet Met zweet en ftof begruisd, in 's hemels raadzaal nadert> gtbannn, Terwyl 'er 't Godendom eendragtig is vergadert.. Hy barft voor Jupiter in bittre klagten uit. Dees brand van fellen toorn, verjaagt Apol, en fluit Hern buiten 't hemelperk: de goudyn' zonnewagen, Schoon zonder menner,gaf,langs *t oude fpoor,dedagert BLn ieder jaarfaizoen op hunn' gezetten tyd. Apol, van alien glans beroofd, en vol van fpyt, Vond
|
||||
TWEEDEBOEK. 37
|
||||||||
Vond zich genoodzaakt om in vorfl Admetus weiden Joorzyu
Het koninklyke vee als herdersknaap te leiden: it'&in Zyn liefelyke fluit trok, met een zoet geweld, m zich _
De herders tot zich, uit al 't naaflgelegen veld: *^*\ heu*'
Zy lieten, op dien klank, in fchaduw van de linden, i™fl*.
Zich by een zilvre bron met blyden yver vinden. ftb«*fde ■, Tot hier toe waren ze alle een levenswyz* gevvend
Zo plomp als die der kudde; en niets was hun bekend, Dan 't weiden van hun vee, het weeldrig fchaap te ontlalten Van vette melk en wol; en zoeten room den gaften, Met verfchgeftremde kaas, te fchaffen op den difch: Voorts was het gantfche land een naare wildernis. Welhaall deed Febus hen het zoet derkunften fmaken
, en, met
Die hunne levenswyz' behaaglyk konden maken. J""*
Hy zong 't gebloemte, daar de Lente zich mee" hult;
Den liefelyken geur, waar mee ze 't land vervult;
En hoe haar treden zelfs het kruid te voorfchyn bragten:
Ook zong hy 't zoet vermaak der fchoone zomernachten,
Waar in de weltewind een frisfche koelte fchenkt,
En de aangenaamite dauw het dorftig aardryk drenkt:
Voorts hoe de milde Herfil, met onbekrompen handen,
Den bouwman 't gouden' fruit doet oogflen van de landen :
En hoe de Winter hem doet ruflen, als de jeugd
Al hupplend' by een vuur van flopplen zich verheugt.
In 't einde luftte hem de bergen af te malen,
Belommerd van geboomte als de allerdiepfte dalen,
Waar door een zilvre beek met duizend bogten vloeit,
l£n fpartlende overal het luftryk veld befproeit.
Dus voer hy voort, aan hun een klare fchets te geven
Van all' de aanminnigheen die 't land- en akkerleven
Volop aan ieder gunt, wiens onvervalfchte fmaak
Den prys kent van natuurs eenvouwdiglt zielsvermaak.
E 3 Al
|
||||||||
■
|
||||||||
38 TELEMACHUS.
|
||||||
kun bet Al 't herdersvolk, verheugd, door zo veel nuts te leeren,
fluitjpii, Terwyl Apol om ftryd de fluit hen deed handteren, 'kunjien™ £ag dat de onnoozle vreugd van zulk eene oefening herds. Der koningen geluk in 't end te boven ging. De zuivre vrolykheen, die 't gulden' hof ontvluchten,
Vervulden meer en meer hun hutten en gehuchten: De uitfpanning, 't lief gelagch, 't aanvallig zoet der min Verzelden overal de blyde herderiri: Men hield 'er daaglyks feeft , men hoorde niets geringers Dan zoet getierelier van lichtgepluimde zingers, Of \ ritflen van geboomte, en loof, dat hier en ginds Het liefiyk fpeeltuig was des frisichen zuidenwinds: Of't ruisfchen van een' vliet, wiens kriitalyne ftroomen Men, door de rotfen been, al kronklende af zag komen: Maar boven alles klonk der herdren bly gefchal, Begunitigd van Apol, en 't heilig Negental. Hy leerde, in 't loopperk, hen de groene kroon erlangen, En hart en reebok met gezwinde pylen vangen. 't Geluk der hardren flak welhaaft den Goon in't oog: Dees levenswyze, die hun hart tot nyd bewoog, Als zoeter dan de vreugd en praal die hen verzelden, Was oorzaak dat ze Apol in al zyne eer herftelden. $a dit Dat die gefchiedenis, myn zoon, tot Febus eer, verbaai, U, in zyn' laagen ftaat, dan ook zyne oefning leer'! 7e7n'/et" Ontwortel, en verdryf de woeitheid dezer knapen, richting, Opdat de wildernis werde in een beemd herfchapen: Leer aan dit herdersvolk "t eenftemmig maatgeluid, En al de tooverkracht der zoete itemme en fluit: Verzagt de ftuurfchen; itel deDeugd,naaruw vermogen, In al haar minzaamheid hen levendig voor oogen, Opdat men meer en meer het onbealfemd zoet En de onbelproken vreugd der eenzaamheid bevroed', Als
|
||||||
©
|
||||||
TWEEDE BOEK. 39
Als de onaffcheidbre vrucht dier herderoefeningen.
De fmart der zorgen, die de koningen omringen, Zal u, myn zoon, eerlang in 't prachtig ryksgewaad Doen treuren om 't verlies van uwen harderltaat. De priefter gaf hier op aan my een fluit in handen, hkt Teh-
Wiens aangename galm, door de omgelegen landen, f*fe. Van 't hoog gebergte rolde, en flraks van overal mtwt De herders tot my lokte op 't liefelyk gefchal: veidfluit,
Een hemelfch maatgeluid fcheen op myn tong te zweeven: fJZtb™
Ik wierd gantfch weggerukt, en krachtig aangedreven Tot roem der milde gunil: waar me£ Natuur ons itreelt, Wanneer ze haar fieraad aan 't aardryk mededeelt. Ons onderling gezang ontital ons gantfche dagen» Ja zelfs een deel des nachts: de herdersknapen zagen Naar vee noch hutten om; maar vingen in net rond, fofcbaafi Als roerloos en verrukt, de lesfen uit myn' mond; Ttdtn**' Totdat ik zelf hen wees naar hun befcheiden' itreken.
't Scheen dat de woeftheid uit die oorden was geweken: Het lagchtte ons alles toe; ja 't fcheen dat allerweeg' Degrond,door 't leerzaam volk,een'zagteraartverkreeg. Apolloos prieiter zag ons menigwerf vergaadren, left de
Om, met onze offers, zyn geheiligd koor te naadren: %**££.
De herders vlochten zich een groenen Iauwerhoed, »■/»»«>, Waar mee ze, Apol ter eer', zich kroonden by den ftoetfj^0'
Der harderinnen, die met zonderling genoegen, vieren ; Al dansfende, op haar kruin de teenen korven droegen,
Met de offergift gevuld, en met gebloemt' beftrooid, Waar mee het blonde hair 00k fierlyk was getooid. Wy richtten, ^iaa 't voldoen der offerplegtigheden, Een vrolyk y^ldmaal aan, tot iterking onzer leden: Ons lieffte voedfel w^s de melk van ooy, of geit, Met eigen' hahdetLveAch gemolken en bereid; En
|
||||
4o TELEMACHU5.
En 't ongerepte fruit, dat ons het minft kon fchaden,
Als dadel, vyg en druif, noch met den dauw beladen. Wy kozen 't groenfte veld tot onze zetels uit: 't Wyduitgebreid geboomt', waar op het zonlicht ftuit, Deed over onzen difch een frisfcher fchaduw dalen Dan ooit gevonden word in gulden' koningszalen. in beflryi Maar 't geen by 't herdersvolk myn achting en gezag *bLcerdcn ^*en meeften nadruk gaf, was dat op zekren dag /""uw'/" Een afgevafte leeuw myn kudde kwam befpringen: Terwyl hy woedende op my aan begon te dringen, En baadde in 't lamrenbloed , beftond al myn geweer Slechts in myn' herdersftaf. Ik ging hem flout te keer : Zyn manen rezen Hell: hy toonde klaauw en tanden * Zyne opgefparde keel en grimmige oogen brandden Van vuur met bloed gemengd: hy floeg zyn' langen ftaart atn by In de eene en de andre zyde. Ik velde hem ter aard', vnr alter Door hem myn' taaiien itaf, met fcharp metaal beflagen, eogen ver. r»lr. 1/ • 1 • i til
fiat. Zo hertig als gezwind in de open keel te jagen:
Hy tuimelde om en om: hy reet, van pyn verwoed,
Zyn klaauwen door den flrot, en braakte een ftroom van De kleene malierok, die my ten wapen llrekte, (bloed. En, naar 's lands wyz\ de oorft en lendenen bedekte, Was oorzaak dat ik niet in 't worftlen wierd gewond. Tot driemaal velde ik hem: hy, driemaal van den grond Weer op'gerezen, brulde, en deed de bosfchen beven. Ik wrong zyn' gorgel toe, en liet hem zonder leven, Voor 't oog van 't herdersvolk, dat my verheugd ontfing, En met het fchrikdiers huid tot eerbewys omhing. sefoflris, *t Gerucht dier zege , en hoe die landftreek was herboren,
dit at/es Klonk door geheel Egypte, en kwam den vorfl; ter ooren.
mnde, Hy wilt dat een der twee gevangenen, voorheen
Beide als Pheniciers veroordeeld van 't gemeen, Die
|
|||||
■
|
|||||
TWEEDE BOEK. 4*
Die pasbewoonfere ftreek haar woeftheid had benomen,
En daar den gouden tyd weer deed te voorfchyn komen.
Hy wenfchte my te zien; wyl alle nutte kunft ontbud
Door hem gehandhaaft wierd met ongemeene gunft: Jbuu"~
Hy zag en hoorde my met luft, nadat hy 't poogen
Des vrekken amptmans wilt,door wien hy wasbedrogen:
Hy deed hem werpen, tot eene eindelooze ftraf,
In 's ryks gevangenhuis, als in een Ievend graf; enjir*fi
En dwong hem af te ftaan al wat, door flinkfche wegen, Uetotbu%
Den volke ontvreemd en in veel jaren was verkregen.
Hoe ongelukkig (fprak Sefoftris) is de ftaat
Van die in't hoog gezag elk-een te boven gaat!
Hy zelf kan menigwerf de waarheid niet befchouwen :
De hovelingen, die uit fchandlyk misvertrouwen,
Uit lift en eigenbaat, geftaag rondom hem zyn,
Beletten dat zy ooit voor zyn gezicht verfchyn':
Zy weten, met een glimp van yver, hem te paaijen,
En alles, door bedrog, op hunnen duim te draaijen:
Zy minnen hem, zo 't fchynt, om itryd, met hart en zin;
Maar zyne giften zyn het voorwerp hunner min:
Die vleijers minnen hem zo weinig, dat ze in 't rlreelen
Hem fchandelyk verraen , daar ze in zyn gunften deelen.
De vorft betoonde my veel vrindfchap, en befloot Sf**"/
My weer naar Ithaka te zenden, met een vloot, *Jj? Een talryk waterheir; om, eer men 't mogt befeffen, n«aritba-
Myn droeve moeder van der minnaars lift te ontheffen. kakeeyen> 't Was alles vaardig tot dat loffelyk beftaan: Wy dachten anders niet dan om naar boord te gaan. 'k Zag met vervvondering hoe 't los geval zich keerde, •> En hem het hoogft verhiefdien 't onlangs diepft verneerde: Dit alles gaf my hoop dat ook, tot myn geluk, Ulysfes, in het eind bevjjyd- van alien druk, F In
|
||||
4fc TELEMACHUS.
In 't kwynend Vaderland roemruchtig op zou dagen.
Ik hield het, zo het mogt aan 't Godendom behagert* Geenszins onmogelyk myn' Mentor weer te zien; Hoe verr' die zoete hoop myn wehfchen fcheen tc ontvlien. En we, uit den vreemditen hoek der Aziatifche oorden, Waar heen hy was gefleept, van hem geen tyding hoorden. vervtlt Terwyl ik myn vertrek alleen had uitgeftelt »;«''/?«•-^m onderzoek te doen naar dien verdrukten Held, "v"n', In En niets van hem vernam, in fpyt van al myn poogen; nieu-we Wierd vorit Sefoitris my op 't onverhoedft onttogen, ramfen. ^ ^ ^ ^Qe ^g ^ J^^ 2yng Jevens wier<j gekott,
Daar door weer in een* poel van nieuwen ramp geitort.
Algmet' Geheel Egypte, ontroerd door dat verlies te hooren, 7■/"*/' Scheen onvertrooftbaar in een* tranenvloed te fmooren: Jen XJElk huis en huisgenoot dacht, door die fmart gedrukt, van se- Dat hen hun fchutsheer, vrind, en vader was ontrukt. *'4 rUi De gryzaarts riepen uit, met opgeheven handen: Men zag zo vroom een' vorft nooit binnen deze knden;
Nooit zal ook zyns gelyk op dezen troon gebien. 6 Goon! had gy hem nooit den volken laten zien> Of nooit hem ons ontrukt! Waarom beneemt ge ons, tevens Met dien doorluchten vorft, ook niet dit weiniglevens? De jonge manfchap hief dees naare rouwkreet aan: Dehoop van gantfch Egypte is dan in rookvergaan! Onze ouders hadden aan Sefoftris dank te weten Dat ze al hun Ieven in geluk en welvaart fleten: Maar wy, wy zagen hem, helaas! ter naauwer nood, Toen hy tot onze fmart voor eeuwig de oogen ilootl Zyn talryk huisgezin zwom dag en nacht in tranen. Men zag van overal zyn droevige onderdanen, Ja 't afgelegenfl volk ter uitvaart toegevloeid, En veertig dagen lang het dierbaar lyk befproeid Door
|
||||
*
|
|||||
TWEEDEBOEK. 4J
Door aller tranenvloed. Elk trachtte, uit pligtbetooning,
Noch eens 't gelaat te zicn van zyn' geliefden koning: Elk prentte 't zich in 't hart; ja velen wilden zelf Met hem begraven zyn in 't aaklig grafgewelf. Maar de oorzaak dat men hem zo mateloos betreurde, merhiyk
Was dat men in zyn' zoon Bocchoris niets befpeurde cTwnl Van 's vaders heufch gedrag omtrent den vreemdeling; door den
En dat hem wetenfchap noch roem ter harte ging, *g^*f Noch zucht tot ommegang met vrome en wyze lieden, des°»L.
Noch liefde om hunne deugd of kunit de hand te bieden. ■»*» *f- Des vaders grootheid was een oorzaak dat al vroeg d$*r De jongeling der kroon zich dus onwaardig droeg.
Hy was van jongs af aan welluffig opgetogen, En had een ftugge trots- en fierheld ingezogen: Het menfchdom wierd van hem veel min dan niets geacht, A\sof 't om zynent wille alleen was voortgebragt, En uit een andre Itof dan hy was voortgekomen. Hy Het zich in zyn drift noch dwaas gedrag betoomen. En dacht niets anders, dan om 's vaders grooten fchat, Dien dees met zo veel zorg en deugd vergadert had, In alle dartelheid en ondeugd door te brengen. Hy kon de welvaart van zyn volken nict gehengen, En poogde alleen zichzelf in al zyn' overvloed Te meften van hun erf, hun zweet en hartebloed. Hy koos tot raaden jonge en harsfenlooze kwanten, AVaar van hem zwerm by zwerm omringde aan alle kanten; En floot all' de ouden uit, wier wyze ervarenheid Zyn' vader had gefterkt in 't wigtig ftaatsbeleid. Het was een wangedrocht, en geen rechtfchapen koning.•**•*** Geheel Egypte kwynde: en fchoon het, uit betooning gr"kdon. Van zucht tot 's vaders naam,en achtingvoor dien ftam, *«j'»«». Het harde juk des zoons geduldig op zich nam; F % De
|
|||||
•
|
|||||
44 TELEMACHUS.
De jongling kon nochtans 't verderf geenszins ontvlieden:
ten koning, zo ont'aard, kan nimmer lang gebieden. Teiema. Men denk' hoe hard my viel , aan dat rampzalig itrand cp"eh/um ^yn reis te zien belet naar 't lieve vaderland! op een" 'k Had by Pelufram een' kloekgebouwden toren, men, Omtrent den oeverkant, tot myn verblyf verkoren, Daar ons de vloot verbeidde, en alles waar' gelukt, Zo my Sefoftris niet ontydig was ontrukt. door Mo- Metophis, door zyn lilt ten kerker uitgetogen, VtrkefJ] Drong by den nieuwen vorft in 't vorig ftaatsvermogen, vtrvmh En wees dien toren my tot myn gevangnis aan, 'kJyZlje ®m ^aar zyn ^e wraak altoos ten doel te itaan:
droefbdd; Waar door ik, dag en nacht in tranen weggezonken, Al wat my uit het hoi in de ooren had geklonken, En my Thermofiris voorfpeld had tot myn vreugd, Slechts aanzag voor een' droom en ydle zielsgeneugt. Ik kwynde, uit bittren rouw: 'k zag hoe de golven joegen, En, onder aan de klip, den voet myns kerkers floegen; Van waar ik, lettende op het flingren van een kiel, Die door een' fellen florm omtrent die klip verviel, De fchipbreuk koel aanfchouwde,en vreemd van medelyden, Dier bootslien groot gevaar myns ondanksmoeilbenyden. Zy zullen (dacht ik) hier een eind' zien van hunn'druk, Of vlieden naar hun land, door onverwacht geluk: Maar ik, helaas! heb 't een noch 't ander hier te wachten. vnneemt Terwyl ik dus myzelf verteerde in ydle klagten, JJiJj'jJBefpeurde ik over 't vlak een vloot, die, als een woud der Egy[- Van maflen, zich verhief: ik zag de zee volbouwd TrZ"d- ^et fchepen,die gezwind door't fchuimendpekelvlogen, ttfd} Dat door een talloos tal van riemen wierd bewogen: Ik hoorde alom een wild en yfelyk geroep, En zag aan 't ruime itrand een faamgefchoolden troep Ver-
|
|||||
TWEEDE BOEK. 45
Verbaasde Egyptenaars, die zich te wapen fpoedden;
Terwyl een andre hoop fcheen, in de nolle vloeden, Die vreemde watermagt te willen tegenflaan. Myn ramp had my, in 't geen de zeevaart aan mogt gaan, Zo Veel geleert, dat, toen de vloot zich landwaarts wendde, Ik haar voor Tyrus en voor Cyprus magt erkende. Een tweefpalt, dacht my, had de Egyptenaars gefplitft. Hier uit befefte ik dat het volk was opgehitit, En dat de ontzinde vorft, door heillooze euveldaden, Zich zelf een' burgerkryg had op den hals geladen. 'k Was uit dien torentrans aanfchouwer van 't gevecht, Waar in het droef gefchil op 't bloedigit wierd bellecht. De Egyptenaars, gefterkt met vreemde ontfcheepte troe- ?£,**£
Van de eene en de andre kuft tot hunne hulp geroepen, (pen, tn*l Befprongen 't heir dat uit hun eigen volk beltond, fit ***• En in weiks voorfpits zich de jonge vorlt bevond.
Ik zag 't, op zyn gelei, vol moeds ten ftryde komen, Terwyl hy, als een Mars, een zee van bloed deed itroomen: %'.*'f'_ Zyn driftige oorlogskoets, op 't akeliglt befpat beid van Met zwart en fchuimend bloed, daar 't rosgefpan in trad, B°"i>orit.
Vermorzelde overal zyn ftervende onderdanen, En kon ter naauwer nood hem 't yslyk renfpoor banen. De jonge koning, fchoon en fterk van lyf, vol moeds, *%*L
En van een trots gelaat in zo veel tegenfpoeds, van<iu£ Deed uit zyn" woeit gezicht de woede en gramfchap itralen: vwfi,
Zyn moed, in 't wild betoond , liet nimmer zich bepalen Door wysheid en beleid: gelyk een edel paard, Dat zonder mondituk rent, en voortholt in zyn vaart. Hy wift zyn feilen door geen' goeden raad te heelen, Noch met naauwkeurigheid zyn' krygslalt uit te deelen, Noch deeds voor-uit te zien; noch vrindlyk te ondergaan Die hy het meeit behoefde in zyn verdwaasd beftaan: ¥ 3 * Niet
|
||||
46 TELEMACHUS.
Niet dat hem geeil ontbrak: zyn oordeel in 't bevatten
Was aan zyn' moed gelyk, en even kloek te fchatten; Wtttit en Maar nooit door tegenlpoed gelouterd in zyn jeugd, vlt'vlor. Was °0^ zyn l°flyke aard en neiging tot de deugd ngtmji, Vergiftigt door't gevlei der meeiters; 't welk hem* dronken wrzakm^ yan 2yn gg^jj en magt, in welluit deed ontvonken. 7eTp.e' Hy duldde niet dat iets, hoe fnood, hem wierd ontzeid: De minfte tegenftand ontftak zyn grimmigheid. Dan had de Reden zelf geen magt meer op zyn zinnen: Dan liet hy door zyn drift zich roekeloos verwinnen: Dan wierd hy meer en meer , door zyn verwoede tocht, Tot aller fchrik misvormt in 't yslykft wangedrocht: Dan had hy 't weinig goeds dat hem was aangeboren, Zyn redekaveling en fchaamte, gantfch verloren. Zyn' trouwfte dienaars wierd, door fchynvantegenfpraak, Het hof welhaait te naauw: terwyl hy met vermaak Zich, door zyn vleijers, Met in zyne driften flyven. Om zulk een fpoorloosheid in all' zyn ftaatsbedryven, Zclfs tegen zyn belang en 't koninklyk gezag, Vcrfoeide elk eerlyk hart des dwinglands wreed gedrag. Hyviord Hy liet in dezen flryd zyn helden-inborft blyken: len'^tn' Maw 's vyands overmagt deed endlyk hem bezwyken. z.jnbo„jAk heb hem zien vergaan: een dapper Tyrifch knecht ajzehou. Doorfchoot dien woeiten held in 't heetlte van 't gevecht. De toom ontglipte hem: hy tuimelde uit zyn' wagen, En wierd door 't rosgefpan vertrapt, en voorts verflagen Door't zwaard eens llouten knaaps van Cyprus,die verwoed Hem 't hoofd van't ligchaam lloeg, en druipende van bloed Het by de lokken greep, het op 't verachtlyklt hoonde, En aan 't zeeghaftig heir als in triomf vertoonde. Tttma- \ 2j*\ nooit vergeten, hoe ik op dien droeven ftond la, er~ Dat hoofd heb in zyn bloed zien wentlen langsdengrond; Hoc
|
||||
TWEEDE BOEK.
|
||||||||
47
|
||||||||
Hoe 't oog gefloten was, en in zyn' glans verduifterd; *«• **
Het blozend aangezicht verbleekt, en gantfch ontluifterd; %Jftt. Hoe die halfopen mond zich roerde, en vaardig fcheen •volgtn tier Tot uiting van geftoorde en afgebroken reen; tyrannye. Hoe 't fcheen re dreigen, met een trots en grimmig wezen,
Waar voor 't, de Dood ten fpyt, de ftoutiten noch deed vree- 't Blyft eeuwig,als een baak,voor myn gezicht verbeeld: (zen. En, zo het Godendom my met een' Itaf bedeelt, Dat fchriklyk voorbeeld zal my nimmer doen vergeten, Dat nooit een koning zich der kroon mag waardig heeten, Noch in zyn hoogft gezag zich ooit gelukkig iiyft, Zo 't aan de Reden Heeds niet onderworpen blyft. Hoe heilloos is voor hem, die in 't beitier der zaken Verpligt is op den troon voor aller heil te waken, Dat hy zoo groot een fchare als oppervorft regeer', Opdat hy haar geluk in ongeluk verkeer! |
||||||||
TE-
|
||||||||
48 :: ' c Vx
TELEMACHUS.
DERDEBOEK.
|
|||||||
I N H O V <D.
D e Griekfche Jongling meld hoe V nieuw EgyptifchHoofdy
'tPhenicifch volk ontjlaande, in't oproer kortsgevangen, Hem als een Tyrifch knaap de yryheid> hem ontroofd,
Op Tyrus oorlogsvloot in V einde doet erlangen; Hoe Tyrus water boo fd', hem voor de wreede hand
En gierige inborji van 'Pygmalion deed fchroomen : , Hoe Tyrus handel bloeide, eer deze dwingeland
Dien fchandlyk had bezwaart: Hoe hy, om hem te ontk'omen, Zocht met een Cyprifch fchip van Tyrus kufl te gaan,
Wanneer 'Pygmalion hem tot zich deed ontbieden; En hoe., terwyl hem niets kon van 't gevaar ontJlaan>
1)e hofpop des tyrans hem heimlyk deed ontvlieden, Om liftig in zyn plaats, uit blinde wraak en haat,
Een* knaap te ontzielen, die haar liefde had verfmaad.
verrcon- J\»alypfo, die verflomd zo wys een rede hoorde,
*w« Scheen weggerukt van vreugd: doch dat haar meeft bekoor- 1'lr/^,-Was de openhartigheid des Jonglings, in 't verhaal (de, *~«9«- Van ieder misflag zelfs, waar door hy menigmaal bddJar- D°or onbezonnen drift, en door geen plaats te geven "Jighiui Aan Mentors wyzen raad, te wuft was aangedreven. vanTek-xy^ jonge Held, die niets verbloemde van zyn fchuld, "'', Had met verwondering'haar' geeft en hart vervult, Door
|
|||||||
L.
|
|||||||
tie;
|
||||||||
par te mcywz X N
|
NARHAX* <fw?~ un, I'aijj-eau- Cyprian,.
|
|||||||
Ziv. Ill.
|
||||||||
D E R D E B O E K. 4?
Door edlen yver, in zich telkens op te wekken
Om uit zyn dwaas beftaan dit leerzaam nut te trekken, Dat de onbedachtheid van zyne onervaren jeugd Geboed wierd door beleid, bezaadigdheid, en deugd. Verhaal, myn waarde, hoe ge Egypte zyt ontweken, (Dus fprak ze,) en meld my in watoord,inwelkeflreken Gy Mentor wedervond, wiens afzyn uwe ziel, Om 't misfen van zyn' raad, met reden fmartlyk viel. De Prins hervat, tot vreugd der maagdelyke fcharen: »y w.
Het kleen getal der vroomfte en trouwite Egyptenaren, If^Jf* Huns omgebragten heers belangen toegedaan, Vond zich gedwongen 't ryk aan de andren af te flaan, Die held Termutis voor hunn' koning uit doen roepen. Dees gaf 't Phenicifch heir, vereend met Cyprus troepen, De krygsgevangens weer, nadat een nut verdrag Met bei de volken, hem geilyfd had in 't gezag. Men deed my onder dees myn vryheid mede erlangen: «»*»•*» Ik wierd met heusheid op een Tyrifch fchip ontfangen, ^L^u* Stak met de vloot in zee , verwon allengs myn fmart, gepiJ, En voelde dat de hoop weer oplook in myn hart. tZjtd De wind begunftigde ons, en deed de zeilen zwellen: /cbev/oot
Het fchuimend water ftoof rondom de roeigezellen: Esypf" De ruime zee was reeds met kielen overdekt: v" H''
Het vrolyk bootsvolk wierd tot juichen opgewekt:
Het wyd Egyptifch itrand was ons gezicht ontweken, De groene heuvels, en 't gebergte vlak geltreken, i,; Totdat men eindlyk niets dan lucht en water zag.
't Scheen dat de morgenzon, in 't krieken van den dag, Haar' glinilerenden gloed ontleende van de itroomen, En, met haar levend goud nu hooger opgekomen, De toppen van 't gebergte in 't fchemerend verfchiet Al tintelend verguldde; als had ze voorbedied G Dat
|
||||
So TELEMACHUS.
Dat ons op dezen togt des Hemels gunfl: verzelde,
Wiens donkerblaauw gewelf ons 't eigenit heil voorfpelde. tn door Ik, als Phenicier gezonden op de vloot, Narbai "\yas echter niet bekend by eenig'reisgenoot. mmigd, Myn fcheepshoofd Narbai vraagde , om klaar bericht te Naar mynen naam, en in wat land ik was geboren. (hooren, Waar heeft Phenicie u (dus vroeg hy) voortgebragt ? *n» den- 'k Ben geen Phenicier: Sefoftris watermagt *eive» ^ j)us was myn antWOord ) heeft my in een fchip gevonden, 7ampe» Waar mee" 't Phenicifch volk ter zee was uitgezonden. mtdtkt. 'k Heb, als hun landsgenoot, door dezen tegenfpoed Een ftrenge flaverny in 't ryke Egypte ontmoet: 'k Heb onder dezen fchyn veel rampen moeten lyden: 'k Heb onder dezen fchyn my weder zien bevryden. Van waar toch zyt gy dan ? vroeg Narbai andermaal. Ik ben Telemachus, ( met deze ronde taal Voegde ik hem antwoord toe:) Ulysfes is myn vader. Die voril, beroemder dan veel koningen te gader In Trojes zwaar beleg, gaf my het levenslicht. Hy had in Ithaka voorheen zyn' troon geflicht: Maar ach! het Godendom weerhoud hem van die firanden. Ik heb hem reeds gezocht in deze en gene landen, En onderga, als hy, de tuchtroe van de Goon. Gy ziet in my, helaas! een' deerniswaarden zoon , Die niets begeert, dan dra te keeren tot zyn vrinden, In hoop van nevens hen zyn' vader weer te vinden. ttjvmd De zeeheld zag verrukt my aan, op dit beklag, van da- En waande dat hy iets gelukkigs in my zag; *^r«-'ets gunftigsJ tot myn'trooft my van deGoongezonden; ken, lets, in het algemeen by andren niet gevonden. Hy kwam my ongeveinsd en edelmoedig voor, En leende aan myn geklag een medelydend oor; |
|||||
V
|
|||||
DERDE BOEK. ?t
Ja wierd door 't Godendom gedrongen, my te ontdekken
Wat noodig was om my een groot gevaar te onttrekken. Telemachus, ik ila geen twyfel aan uw reen: **t
(Dus fprak hy:) zoude ik u verdenken ? Neen, 6 neen! ™j^.,
De minzaamheid en deugd, in uw gelaat te aanfchouwen,v*»y?//- Verbannen zelfs den fchyn van alle misvertrouwen. I'm*'**'' Ook zie ik dat gy teer bemind word van de Goon,
Wier wil is dat ik mede u minne als mynen zoon. Aanhoor myn nut bericht, doch zonder 't ooit te melden: Stilzwygendheid is 't loon waar mee gy 't kunt vergelden. Wees (fprak ik) niet beducht, dat immer eenig woord ™rae"r?T Van't geen gy my betrouwt, werde uit myn'mondgehoort./,*'L&„r Ik ben, hoe jong, alree veroudert en ervaren *mgt- Ih myn geheimen nooit aan iemand te openbaren, rufijidt,
Veel min noch, onder d'een' of d'andren fchoonen fchyn,
Te ontdekken 't geen myn trouw mogt aanbevolen zyn. Wat deed u(vroeg hy voorts)'t gewigt dier deugd erkennen, Om in zo bros een jeugd het zwygen aan te wennen? Ik zal met lull verftaan hoe die befcheidenheid In u de grondflag wierd van't allerwyft beleid, En 't voedfel, zonder't welk geen gaven, hoe verheven, U dienftig konnen zyn, of eenig voordeel geven. Ulysfes (vingikaan), eerdat hy zich, tot ftraf *•*•"**
Van 't wrevelmoedig Troje, uit zyn paleis begaf, ^ZlTJch-
My houdende op zyn knie, en in zyn' arm befloten; %< *««;.
Voerde, onder kus op kus, (gelyk de huisgenooten ***** My hebben doen verltaan,) dees vaderlyke taal, l***]!% Waar van ik niets begreep in al dat zoet onthaal: (wen,zJ"»/"*-
Myn zoon! dat's Hemels Raad, waar op we in nood betrou-re ***** My nimmer tot myn fmart u weder doen aanfchouwen! Dat Atropos den draad uws levens vry verkort', Eer hy door Lachefis noch voortgefponnen word', G % Ge-
|
||||
ft TELEMACHUS.
Gelyk een tedre bloem, die in hare eerfte dagefi
Word door des maaijers zicht van har£ fteel geilagen! Dat u myn vyand moord' voor 't ouderlyk gezicht, Indien gy ooit ontaard van deugd, van eer en pligt! Myn vrinden, (voer hy voort,) ait waardite myner panden, Dien teergeliefden zoon beveel ik in uw handen: ur a*n- Draagt zorg voor zyne jeugd; en, zo ge rny bemint, 'mvorffe- Maakt dat geen fnood gevlei by hem ooit toegang vind': ijke°dJg- Volhard in deze peft van zyn gehoor te weeren, *■» En leert hem zyne drift grootmoedig overheeren. Hy zy gelyk een telg, die, teder in haar' bloei, Zich lichtlyk buigen laat, opdat ze rechter groei' ! Vergeet vooral niet, hem het weldoen in te fcherpen, Zich aan de billykheid in alles te onderwerpen, in tot ge- En fteeds bedacht te zyn dat, op 't gegeven woord, V'Tll'4 ^et aanDetr0UW(i geheim zy in zyn hart gefmoord! Zaren' Een tong, tot logentaal en woordverdraaijing vaardig, dergtbei- \s nooit het heilryk zoet der famenwoning waardig; En die de groote kunft van zwygen ooit vergeet Verdient noch ruim zo min dat hy den troon bekleed'. jndrvk \ Verhaal die woorden u, gelyk ik menigmalen tnigitig'n. ®ie> met yee^ nadruks, hoorde in myne jeugd verhalen: Zy drongen tot den grond myns harten krachtig door: Ik hield ze menigwerf ook aan myzelven voor. Myn maagfchap leerde my, in myne tedre jaren, Op vaders wyzen raad, een kleen geheim bewaren: 'k Was noch een teder wicht, als elk van hun myn hart, Met veel vertrouwen, reeds liet deelen in hun fmart, Wanneer zy d'overlalt der voriten ondervonden, Die wrevlig naar den echt van myne moeder itonden. Dus handelde ieder my niet als een tedre fpruit, Maar als een Jongeling, aan wien men 't raadsbefluit Ont-
|
|||||||
■ ■
|
|||||||
:■■
|
|||||||
DERDE BOEK.
|
|||||
Ontdekken mogt, en hoe van die onheufche gaften
Myn moeder en ons hof het veiligit waar' te ontlaften. Ik, door die eer verheugd, en in myn' pligt geiterkt, Dacht dat ik voor een' man alreeds wierd aangemerkt. Nook heb ik zulks misbruikt: nooit liet ik myne lippen Van 't allerkleenit geheim een enkel woord ontflippen. De minnaars gingen my wel dikwyls aan met lift, Op hoop dat zich een kind in alles wat het wilt, Vooral indien het iets gewigtigs had vernomen, Niet met omzichtigheid zou weten in te toomen: Maar ik, reeds afgerecht om zulk een' flrik te ontgaan, Heb zonder logentaal hen Heeds te woord geflaan, En zonder dat men iets mogt in myn rede ontdekken, Waar uit men eenigzins het itaatsgeheim kon trekken. Toen liet zich Narbal uit: Telemachus, gy ziet Narb«i
Hoe kloek 't Phenicifch volk zich handhaaft in 't gebied: 'ntlt,kt
\ Heeft by zyn'nagebuur, dien't houd met fchrikbenepen, "p,"„f,bBi Zich zelf geducht gemaakt door zyne ontelbre fchepen, * ***** En flreeft in naaritigheid, in nutte koopvaardy, "Za'nh In rykdom en vernuft alle ander volk voorby; bunntn
Ja breid, door zyn vertier en inkoop aller waren, Yandei
Zyn' handel uit, tot zelfs by Herkules pylaren. magtt'
Egyptes grootite vorft Sefoitris, voor wiens magt
Gantfch Ooften zwichten moeit,had vruchteloosgetracht (Schoon hy ter naauwer nood ons kon te lande dwingen,) Met al zyn waterheir zyn juk ons op te dringen. 't Is waar, hy had ons wel een fchatting opgelegt; Doch naar een weinig tyds wierd die aan hem ontzegt: Wy vonden ons te ryk, te magtig, om als Haven Geduldig op den wenk van vreemde magt te draven: We ontrokken ons dat juk , in fpyt van s konings vloot, Wiens krygstogt wierd geitremt door zyn verhaalten dood. G 3 Zyn
|
|||||
54 TELEMACHUS.
Zyn wysheid, die alom hem 20 geducht deed wezen,
Stond ons noch meerder dan zmi mogendheidtevreezenc Maar ziende» op zynen zoon zyn' fcepter overgaan, Was zulks genoeg om ons van alien fchroom te ontflaan. De Egyptenaars, wel ver van weer by-een te rukken, Om ons gemeenebeit door fchatting te onderdrukken, Zyn zelfs gedwongen om in Tyrus onderftand Te zoeken tegen hunn' vermeetlen dwingeland. Hoe moet de roem, dat ze ons als hun verlosfers eeren, Den lof van zulk een vry en bloeijend volk vermeeren! xeifwor- Maar fchoon wy anderen ontflaan van dwinglandy, IfrulfvZ Wy lyden echter zelf een wreede flaverny. pygmlT Ontzie Pygmalion, den koning onzer landen: iion,ugen 5 Jongling! mogt gy nooit vervallen in zyn handen! "7'n?rins Hy neeft ze» m weerwil zelfs der zwagerfchap, te fnood ™*«r- Geverwt in 't voritlyk bloed van Didoos echtgenoot. /chum. -pje koningin, genoopt om zich eerlang te vvreken, Is Tyrus oevers met een iterke vloot ontweken, Gevolgd van 't meefte deel des volks, in welks gemoed De liefde tot de deugd en vryheid wierd gevoed: Zy deed het, om voortaan voor geen geweldtezwichten, Op de Afrikaanfche kuft het trots Karthago flichten. Vygman. De vorft, gepynigd door eene onverzaadbre zucht 7«fiTf"-^aar no°deloozen fchat, word door het kwaad geracht, %'at\in't En dat hy zich by vrind en vyand heeft doen haten, knevehn Rampzaliger dan de armite uit all' zyne onderzaten: f(r„.rj>' Hy fpat door vrekheid, die eens anders fchat misduid, Tot wantrouw, achterdocht, en laffe wreedheid uit: Hy fpoort de ryken op, en de armen doen hem vreezen. m v ha- Noch meerder itraf baar is't in Tyrus, vroom te wezen; Tu/Jza- Nadien hy onderltelt dat geen deugdlievend man me»; Zyn fnoode kneevlary geduldig lyden kan. De
|
||||
DERDEBOEK. ss
De deugd veroordeelt hem: ze ishaatlykvoorzynzinnen.
Ja alles knaagt, doorgrieft, en pynigt hem van binnen: Hy fchrikt voor zyne fchim; en de angft,die hem verfcheurt, Maakt dat hem dag noch nacht de minfte rufl gebeurt. De Goon belemren hem, op zyn verdwaasde beden, in '* °P- Met fchatten, die hy niet ten nutte durft befteden: Jft™ Al 't geen, waarna zyn hart uit drift tot rykdom haakt, Jmttm
Is de oorzaak dat hy zich zo ongelukkig maakt. Het geven baart fiem fmart: hy vreeit altoos voor fchade: Hy pynigt zich om winft, en ilaat ze angflvallig gade. Men ziet hem naauwlyks ooit: hy fchuwt het minlt gefprek, ™jfj*u En fluit verfuft zich op in 't binnenit hofvertrek, ten van Waar in geen amptenaar, noch vrind hem durft genaken,"//"; °°-,
Uit welgegronde vrees van zich verdacht te maken. gakt'tig"n Een yfelyke wacht, rondom zyn hof gefchaard, burg.
Met opgeheven Jans en uitgetogen zwaard,
Bewaakt hem, daar hy dwaalt in dertig hofvertrekken, Die alle voor elkaer ten vrye'n toegang ftrekken, Met koopren' deuren en veel grendelen gefterkt. Hier word door hem - alleen zyn' eigen ramp bewerkt: Men weet nooit welk vertrek hem's nachts noud opgeflo- En zegt, dat hy,vervreemd van hof- en huisgenooten, (ten, Zich nooit twee nachten na elkagr in 't eigenlt oord Zyns hofs betrouwen durft, uit vrees voor wraak en moord. Hy kCnt geen blydfchap, noch wat zoetheid ware vrinden In al de aanminnigheid der vriendfehap konnen vinden; Maar voelt dat alle vreugd, op 't keurigft uitgedacht, Zyn wroegend hart ontvlied, hoe fterk hy daar na tracht'. Hy laat zyn hoi gezicht, dat niets dan doffe itralen Van 't aakligft vuur verfpreid, naar alle kanten dwalen, Verfchrikt op 't minfl gerucht, en is een fpook gelyk: Zyn zwaar gefronsd gelaat geeft van zyn knaging blyk, Dat
|
||||
S6 TELEMACHUS.
Datjfchoon hy zwygt,hem zwaar doet zuchten,heimlyk treu-
En de ingewahden door de wroegende angft verfcheuren. (re, Hem walgt de befte fpys. Hyvindnochhoop,nochtrooit, Maar 't voorwerp van zyn'haat en affchrik,inzynkrooft; Ja heeft, nadien hy zich het hart dier huwlyksvruchten Ten vyand maakte, ook meelt voor zyn geilacht te duchten. Hy vond zyn levenlang geen' enkel oogenblik Zich t'eenemaal bevryd van alien anglt en fchrik; En weet op geene wyz' zich voor gevaaf te dekken, Dan door den dood van hun die vrees in hem verwekken. De ontzinde ziet dan niet dat zulk een wreed beftaan, Waar op hy zich betrouwt, hem zelf zal doen vergaan! Een van zyn huis zal, om zyn eigen ramp te wenden, Zo wreed een fchrikdier haafl ten duiitren afgrond zenden. N<trb*h Wat my belangt, ik vrees en kus der Goden roe, gttrouvi- En zal, hoe dier 't my fta, myn trouw ten einde toe g**s%t. Doen blyken voor dien vorlt, my van om hoog befchoren: maih*, Ik liet my liever, door zyn argwaan, 't hart doorbooren, Dan dat ik ooit myn hand zou leenen tot zyn' dood, Of immer weigren hem te redden uit de nood. in Tele' Maar gy, Telemachus, vermy toch uw gevaren, matbus; Door hem noch zvn gevolg uwe afkomft te openbaren: Hy zou, in hope dat uw vader, de ongenae' Van 't lot ontworileld, u verbeidde in Ithaka, Gewis in Tyrus hof u kluiitren, en hem nopen Om tot den dieiiten prys u vry te moeten koopen. dit teTy. Te Tyrus aangeland, bevond ik metter daad ZmpzL ^at Navbal waarheid fprak. Ik volgde zynen raad, /^L^v«Maar wras verwondert dat een iterveling, gerezen dwinge- Xen top van itaat en eer, kon zo rampzalig wezen, fpeurtn' Ja door zyn eigen fchuld, gelyk Pygmalion, **t In zulk een' jammerpoel zich nederdomplen kon. Dit
|
||||
DERDE BOEK.
|
|||||
Dit voorbeeld, my zo nieuw als fchriklyk, bragt myn zinnen **«#»
By tegenftelling dus myn vorig lot te binnen: 'mm** Zie daar een' die geftaag heeft naar geluk getracht, ovtr-
Het zocht door grooten fchat, en door volilrekte magt; ww*f»
Die alle goedren heeft, waarna zyn hart kan haken, Maar die nu middlen zyn die hem rampzalig maken! Zo hy, als ik wele'er, een herdersleven fleet, inttgtn- Hy zou welhaait, ontlaft van knagend hartenleed, ^vm%-
Door de onvervalfchte vreugd,waar op ik toen mogt roemen, nen vort*
Zich ook in 't eenzaam veld gelukkig mogen noemen; 5!"/te En zonder wreeden angit voor moorddolk of venyn, jiaat, De herders minnen, en van hen geliefkoosd zyn. Zyn groote rykdom, dien hy nu niet aan durft roeren, Hem zo onnut als itof, zou dan hem niet vervoeren Tot vrekheid; maar natuur in 't geen haar noodig is, Met's aardryks vrucht, naar eifch voldoen aan zynen difch. Hy, die naar eigen' wil het alles fchynt te richten, Moet voor het wreed geweld van veel tyrannen zwichten; Voor baatzucht, argwaan, angfl, en eindeloos verdriet: Hy, aller meelter, is zyn eigen meefter niet: Zo vele driften als op 't heftigd hem beftryden, Zo veler beulen dwang heeft hy geitaag te lyden. Dus fprak ik, zonder eens Pygmalion te zien: Die ingebeelde gunit mogt niemand ooit gefchien. Men zag alleen met fchroom die torens, door trouwanten Zorgvuldig dag en nacht bewaakt aan alle kanten, In wier vertrekken hy, met all' zyn' ydlen fchat, Als in een kerkerhol, zich opgefloten had. Ik vergeleek, op 't zien van deze ilaaffche wooning, endear Sefoitris aart met dien van dees onzichtbren koning; IZfvan
Egyptes vorft, zo heufch in elk te woord te flaan, $'fiftru
Zo minzaam, zo bedaard in ieder te ondergaan; i"borJl
H Zo
|
|||||
58 TELEMACHUS.
|
|||||
Zo kloek,om,hoemen zulks den vorften mogt bedekken,
De waarheid uit het hart der loozen zelfs te trekken; Zo wenfchende om 't gezicht van ieder vreemdeling. Sefoftris (fprak ik voorts), die alien heufch ontfing; Sefoftris vreesde niets, en had ook niets te vreezen: Zyn volk, hoe talloos, fcheen zyn eigen kroofl te wezen. mt dim Daar dees, die alles vreeft, en 't all' te vreezen heeft, w«L;f"Met reden voor dewraak van'tgantfchemenfchdombeeft; En, ondanks al zyn zorg en zyne ontelbre vvachten, In 't ontoegangbaar hof zich niet kan veilig achten. 't Egyptifch opperhooft, in tegendeel, geruft In 't midden van zyn volk, zyn vreugd, zyns harten luft, Mogt als een vader zich by all' zyne onderzaten, Als by zyn lief gezin, op aller trouw verlaten. Narbai Pygmalion gaf lait om Cyprus oorlogsmagt, poogtrt- Die, volgens nun verbond, hem hulp had toegebragt, %""?»"*' ^et a^e vaardigheid weer van zyn ftrand te zenden. cyprier, Dien togt nam Narbal waar; terwyl hy met die benden, c*rifche ^m my gelukkig van de flaverny te ontflaan, Jiotwig- My voor een' vreemdeling van Cyprus door dee gaan ; uzenden-. Opdat de koning, die door averechts vermoeden Altoos gepynigt wierd, myn vlucht niet mogt bevroeden.
De misllag van een' vorlt, door onoplettendheid, En lichtgeloovig' aart, al te onbedacht misleid, Is, dat hy blindling zich betrouwt op gunftelingen, Wier fnoodheid hem belet in ieder zaak te dringen:. Maar Tyrus dwingeland, wantrouwende ieder een, Wiens deugd of wysheid hem te Iterk indeoogen fcheen, Wilt nooit de eenvouwdigen, of vromen te onderfcheiden Uit fnoode veinzaarts, die en vorft en volk misleiden. Ook kwamen zelden hem oprechte raadslien voor: Die zoeken nooit een' vorft die fchaamte en eer verloor. Hy
|
|||||
DERDEBOEK. 59
|
|||||
Hy dacht, wanneer hy op den zetel was getreden,
En niets dan ontrouw, lift, en gruwelyke zeden Met fchyn van deugd vermomd, had in zyn hof ontdekt, Dat al het menfchdom met die valsheid is bevlekt: Hy acht hen alien dus omtrent van eener waarde, En oordeelt dat de deugd verdwenen is van de aarde. 't Is, als hy de ontrouw van zyne amptenaars bevind, Hem niet der moeite waard voor 't loosmisbruikt bewind Naar andren uit te zien, als was 't een ydel poogen: De goeden fchynen zelfs veel arger in zyne oogen Dan 't allerfnoodite volk: alsof hun deugd maar fchyn, En zy met meer geVaars bedriegelyk moeft zyn. Wat my betreft, hoe ver zyn wantrouw door mogt drin- vwik
'k Ontflipte ze in een' drom van Cyprus vlotelingen; (gen, *f» *** 't Geen Narbal, en myzelf het leven had gekoft ilkt.&c~ Indien het was ontdekt: doch naauwlyks dus verloft,
Tervvyl ons 't ongeduld naar myn vertrek deed haken, Dwong my de tegenwind dien togt een wyl te (taken. Ik lette, om eenig nut te doen door myn verblyf, De**im
Naauwkeurig op den aart en 't onvermoeid bedryf glZwZ'd
Van dees Pheniciers, beroemd by alle volken: vtrhtjh*
'k Zag 't moedig Tyrus zich verheffen tot de wolken, ^"TiL
En op een eiland in het hart der zee gefticht, genbeid Waar aan het al't geluk zyns handels is verpligt. van TJ-
De naalte kuft munt uit in keur van de eelfte vruchten,
In 't zeldzaam groot getal der fleden en gehuchten, Bykans aan-een verknocht, en lieflyk t' aller uur' Door de allerzagtfte lucht gekoeflerd vanNatuur. *t Gebergte dekt die itreek voor heete zuidewinden: Het noorder luchtje uit zeedoet haarverkwikkingvinden. **/?%- Dit land bezoomt den voet van Libanons gebergt', ™e7be™ Welks top de wolken klieft, het hoog geitarnte tergt, ismm,
H z En
|
|||||
60 TELEMACHUS.
En eeuwig glimt van ys; terwyl geheele vlieten,
Met fneeuw vermengd, rondom uit fpitfe rotfen fchieten. Wat lager bloeit een bofch van ceders wyd in 't rond, Bykans zo overoud als hun verheven grond: Men ziet hun takken door de wolken zich verfpreiden. Beneden aan hunn' voet befchouwt men vette weiden, Op 't hangen van den berg: daar dwaalt een groot getal "Van ftieren loeijende om: daar hoort men overal Het wederzydfch geblaet der ooijen, en haar jongen, Al hupplende in het gras met duizend dartle fprongen. Ook ziet men dees warande alom, uit beek by beek, Door helder vocht befproeid ; en, onder aan die itreek, Den voet des gantfchen bergs gelyk een luithof pronken, Met keur van eel gebloemte en vruchten mild befchonken, Terwyl 'er Lente en Herflt op eenen itond regeert. Geen brandende aem van't zuid, daar allcs door verteert, Geenitrenge noordewind durfdeooit zich derwaarts wen- Om'tlevend bios en ooftvandezen hof te fchenden. (den, Naby die fchoone kuil verheft zich uit het zout
Het eiland, op welks grond men Tyrus heeft gebouwt: Die groote waereldllad fchynt op den vloed te zwemmen, En als een koningin de gantfche zee te temmen. Zy lokt, door onvermoeid de fcheepvaart voor te flaan, Uit ieder waereldsdeel de nyvre kooplien aan; Maar de allergrootiten zyn hare eigen itedelingen, Die met het hoogile recht alom dien roem ontfmgen. Men treed niet in de Had, of denkt dat ze aan geen een En enkel volk behoort, maar 't menfchdom in 't gemeen, Als hoofd - en vaderftadt van alien volken famen, En 't middelpunt, daar winil en handel oorfprong namen. Twee zware muuren, daar der ftormen woede op ftuit, Slaan hunne vleugels verre in 't hart der golven uit: Een
- ■
*
|
||||
DERDEBOEK. 61
Een ruime haven is in dezen fchoot begrepen,
Waar in een maftbofch praalt van velerhande fchepen,
In zulk een groot getal geduurig aangevoerd
Alsof die haven gantfch met kielen was bevloerd.
Den handelaars, die hier van fchatten overvloeijen, Ryke
Schrikt nimmer arbeid af, die itad en land doet bloeijen. bandc!»
't Egyptiich lynwaat word daar allerwitft befpeurt,
En 't fchoonite purper, zelfs tot tweemaal toe gekleurd,
Welks levendige verw, 't fieraad der overheden,
Den gryzen tyd verduurt in koninklyke kleeden,
Waar uit haar edle gloed met grooter luifter ilraalt
Dan 't zilver en het goud, dat op die kleedren praalt.
't Phenicifch volk beitond in afgelegen hoeken, fehetP-
Tot Gades engte toe, het koopgeluk te zoeken,
En drong ftoutmoedig tot in 't ongemeten nat
Des grooten Oceaans, die 's waerelds rond omvat:
't Heeft menig zwaren togt op akelige ftroomen,
Ook door de roode zee, gelukkig ondernomen;
En fpoort het reukwerk, goud, en dieren, onbekend
By andren, ruilig op tot aan des waerelds end.
Ik kon myn oogen niet verzaden, in 't befchouwen « ****>
Dier grootfche waereldltad en all' haar koopgebouwen, ^rvte- Waar in men ieder zag door yver voortgepreit. «;««•*. Ik vond 'er, hier noch ginds, gelyk in't Griekfch geweft,
Onnutte beuzelaars, die ledig hunne dagen Verkwiften op de markt, om naar wat nieuws te vragen, Of aan de haven zien wat vreemdling daar verfcheen. Men heeft het bylter drok: men woelt 'er onder-een: Men loft, men laad, men leeft in't levren en verkoopen, In pak-en winkelhuis met waren op te hoopen, En met naauwkeurigheid geduurig gae te ilaan AVat fchulden buiten's lands noch blyven openttaan. H 3 Het
|
||||
•
|
|||||
6-l TELEMACHUS.
Het vrouwvolk heeft, in keur van {lofFen toe te reeden,
En't fpinnen van de wol, geftaage bezigheden. Oorz»hen Hoe (vraagdeik) iteeg uw volk, 6 Narbal! op dien trap "ZthLn Van alle koopgeluk, en zulk een meefterfchap, der tj- Waar door't uitheemfchen weet te lokken in zyn wallen, ritrs: En fchrander zich verrykt ten kofte van hen alien: degeit- Gy ziet het (ving hy aan): de ftads gelegenheid g^r"flad; Had on^e koopvaardy dat groot geluk bereid. de uitvin~ Ook heeft ons vaderland de fcheepvaart uitgevonden: fchfep'r ** *s '* vo^ van Tyrus' ^at z*cn eer^ neeft onderwonden
vamti (Indien men naar 't verhaal der gryze aloudheid hoort,) Door zee te ftreven naar een afgelegen oord, Zelfs Iang voor Typhus tyd en Jafons reisgezellen, Wier togt deGrieken als een wonderftuk vertellen: Ja, 't is dit volk, dat eerft zich op een dry vend hout Aan de ongenae der zee en itormen heeft betrouwt, Den afgrond heeft gepeilt, de flarren gaegeflagen, Waar op het, als Egypte en Babel, roem mag dragen. 't Heeft zo veel volken weer vere'enigt, als't geweld Der ongebouwde zee een fcheipaal had geftelt. en aiie Dees burgers zyn om ftryd vernuftig, kloek ter neering, kYfJug- Geduldig, matig, rein en zuinig in hun teering: den ■. Hun ftadsregering llaat ten naauwfte op sites acht: Hunne eendragt is volmaakt, en llyft hun aller magt:
Ze zyn ftandvailig, trouw, en de allerbraaflte lieden Om aan den vreemdeling gereed de hand te.bieden. Zie daar, naar uwen wenfch, den waren grond ontdekt
Waarop hun zeemagt ruil ,en zich heeft uitgeitrekt: Zie daar de rniddlen , die hunn' handel deden bloeijen, En in hun haven hen de welvaart toe doen vloeijen. Indien de tweedragt, nyd, of argwaan hen bekroop; Indien bedrog, of weelde in hunne harten Hoop, In-
|
|||||
DERDEBOKK. 63
|
|||||||
Indien de ledigheid de hoofden der geflachten
't Voorzichtig huisbeitier en d'arbeid deed verachten j Indien in hunne ftad de kunitenaars en kunft Niet wierden opgekweekt door loffelyke gunft; Indien men min of meer het zeerecht mogc vertreden, Den vryen handel fchond, door meuwigheen te fmeden * En in zyn woord bezweek omtrent den vreemdeling; Indien de Weefkunit hen niet fleeds ter harte ging, En ze op hun groote winfl: niet vlytig bleven letten, Om tot volmaakter trap hun werken voort te zetten, Gy zoud dat koopgeluk, die hooggeftegen magt, Hoe wonderbaar ze u fchyn', haalt zien te niet gebragt. Maar leg my (hield ik aan) de koopgeheimen open, Om Ithaka te doen op zulk een' handel hopen. Volg Tyrus voorbeeld na (fprak Narbal;: reik de hand Den vreemdling minzaam toe; opdat hy aan uw f trand, En in uw havens, moge een vrye toevlucht vinden, En al 't gemak, dat hem kan aan uw volk verbinden. Zie toe dat de eerlte fmaak van 't wenfchlyk koopgeluk U tot geen gierigheid noch hoovaardy verrukk' ! Die groote winften zoekt moet geen te groote zoeken, En zelfs op zekren tyd zich tot verlies verkloeken. Maak dat de vreemdeling u om uw heusheid minn', Ja ly zelfs iets van hem, opdat uw deugd hem winn'. Vermy een trots gedrag, om argwaan voor te komen, En ftaafuw handel wet; die, lichtlyk waargenomen, Om hare eenvouwdigheid te nutter zy geacht: Maak dat ze van uw volk onfchendbaar werd' betracht. Doe, door de zwaarfte ftraf, het kleenft bedrog beletten, Ja ftraf de onachtzaamheid en pracht, door ftrenge wetten, Eer uwe fcheepvaart en uw volk te gronde gaan: Befnoei den handel nooit ? vang zelf dieri nimmer aan. Een
|
|||||||
V Voor-,
becld der Tyriers ivordTe- lemacbut aangepre- zert, om Jtbaka m bande/ te doen bfoei- jen. |
|||||||
*4 TELEMACHUS.
Een koning moet veel eer zyne yvrige onderzaten,
Voor al hun vlyt, daar van de vruchten overlaten: Zyn eigen handel fchrikt hen af; daar anders 't ryk Door hunne welvaart bloeit: dees is niet ongelyk A an fnelle vlieten die geen' tegenftand gedoogen: Verleid men hunnen loop, men zal hen uit doen droogen. Niets dan de hoop van winft, en vriendelyk geryf, Lokt vreemdelingen uit, en veftigt hun verblyf: Doch zo gy eenigzins hun vryheid mogt weeritreven, Dan zouden ze, eer gy 't waande, u voor altoos begeven; Terwyl een ander volk, door wyzer koopbeleid Zyn voordeel trekkende uit uwe onvoorzichtigheid , Hen tot zich troonen zou, en, tot uvv fchae, hen leeren Hoe licht men uwe vaart en handel kan ontbeeren. Merkeiy- Ik moet u doen verftaan hoe Tyrus luiiter thans minZw*^'lct wein'g is bezwalkt in zyn' alouden glans. vanTy,us6 Myn Telemachus! zo gy dien had vernomen Z'f/valrt ^er onze dwingeland was tot de kroon gekomen, " 'Gy waart noch meer verrukt. Nu vind ge'er anders niets
Dan 't heilloos overfchot eens wanklen zeegebieds. Rampzalig Tyrus! ach! hoe kwynt ge in deze handen! De zee bragt u voorheen de cyns van alle landen. door dt Pygmalion, die zich het arglte voor laat itaan, vrekheu Vreeit voor den vreemdeling, en voor den onderdaan, «mLm!**J* fchend het gaftvryrecht, en de oude handelwetten, Die 't afgelegenit volk de haven open zetten. Hy vordert dat men eerit aan hem berichten zal W at kielen, en hoe veel, zich opdoen voor zyn' wal: De zeelien doet hy zelfs hunn' naam en land verklaren, Hunn' handel, en den prys, en 't Hag van hunne waren; En tot hoe lang men denkt te blyven aan zyn kuit; Alleen opdat hy hen door knevlary ontruit', Vcr-
|
||||
DERDEBOEK. 6$
|
|||||
Verfcheiden ftrikken fpanne, en loozer op moog' fpeuren
Wat hun de koopmanfchap aan hem kan doen verbeuren. Hy prangt de ryken meeit; en voert, om fnood gewin, Geftaag met glimp op glimp een nieuwe fchatting in: Hy legt op handlen toe, gelyk zyne onderzaten; Maar al de waereld fchroomt met hem zich in te laten. Dus kwynt de handel nu, en neigt ten ondergang: De fleedsbevaren itreek naar Tyrus, van voorlang Den vreemdling zo bekend, word nu allengs vergeten; En onze roem en magt, tot hier toe noch bezeten, Zal, zo de koning zich niet beter wil beraen, Tot eenig wyzer vorft en landaart overgaan. Ik vraagde Narbal voorts, hoe Tyrus allerwegen Oorzaken
Zo groot een mogendheid had op de zee verkregen; mllPie?
Nadien myn weetlufl op 't naauwkeurigft gadeflaat . z« -. Waar in de ware kracht der heerfchappy beftaat. De Libanon verfchaft, tot nut der handelaren, Li Een' grooten fchat van hout, dat wy zorgvuldig fparen £tft00J"'e
Ten dienfl: des fcheepsbouws van ons dierbaar vaderland ,jch<tept. ( Was't antwoord van myn vrind,) waar door het de eerkroon*0*'1"? Van alien die zich ooit de zeevaart onderwinden. (fpant Hoe wirt men ( voer ik voort) het yolk daar toe te vinden ? Mw« *t Is ■ ( vong hy weder aan) allengs hier opgekweekt, "iiedm' Ten koite van 't gemeen. Wanneer men elk ontfteekt, mtdtftk Door onbekrompen loon, om yvrig op te letten, Mm*, En tot volmaakter (land de kunllen voort te zetten,
Dan kweekt men tot's lands nut veel fchrandregeeften aan, Die zich der meetkunde, en der ftarren loop veritaan. Een loots,een timmerman, een ituurman, wel ervaren, Zyn mannen voor wier dienitwyeer noch fchattenfparen; Ja zelfs een roeijer word hier rykelyk betaalt, En door zyn meefters aan een' vollen difch onthaalt. I Wie
|
|||||
66 TELEMACHUS.
|
|||||
mkeufcb Wie fneuvlen mogt op zee, weet dat men voor zyn magen>
SJm~ ^yn vrouw en kinderen behoorlyk zorg zal dragen; En wie na zekren tyd verlangt naar huis en haart, Word nooit op zynen togt met langer dienit bezwaart. Dus zyn we nimmer van bedreven volk verfteken: opkwe*- De vader, om het kind ter zeevaart op te kweeken, king tier Laat nooit iets achterweeg', waar door het tierig wicht 3deez*e-n Op '* handelen van riem en wand werde afgericht; vaart,en\\y leert het, op zyn fpoor, een' fellen itorm verachten. dJa«mot-r ^US nee^- men van net vo^ ftet meefte nut te wachten:
Aging. Dus moedigt, dus beflier t, dus noopt men't, zonder d wang,. Door wys beleid en loon, tot zyn gemeen belang. 't Gezag alleen wrocht nooit iets goeds in deonderzaten* Hunne onderwerping kan den koning weinig baten. Me-n moet, waar in men zich ook van de menfchen dien'» Hen in die zelfde zaak hun eigen nut doen zien; Hen om zichzelf alleen 't gemeenebefl doen minnen, En op een fchrandre wyz' hun aller harten winnen. N«rb*i, Ik wierd door Narbal, na dft vriendelyk befcheid, dt'n'prms'^11Q&ev voorraadsplaats en wapenhuis geleid, des lands Waar in zyn heusheid my aPt handwerk deed befchouwen? fak-m j)at eenig opzicht had omtrent de fcheepsgebouwen. Tufzen'fo-Ik vroeg de reden van de minfle zaken af, fibmwn, En fchreef het naricht op, dat elk my daar van gaf ; Opdat ik niets van 't geen my dienffig waar' te weten-,
In zyne omftandigheen mogt door den tyd vergeten. Terwyl was Narbal, die my alle gunft bewees,
En's konings wantrouw kende, ontruit door vrees op vrees-: Hy brandde van begeerte om my te zien vertrekken, Eer eenig booswicht my mogt aan dien vorft ontdekken;j Wyl door een menigte verfpieders dag en nacht De ftaddoorkruilt wierd, en, hem. alles aangebragt. Maar,.
|
|||||
DERDEBOEK, 6f
Maar, tot ons beider fmart, weerhielden my dc winden
Om in een ftille vlucht myn veiligheid te vinden. Terwyl ik met myn' vriend de haven gadeiloeg, En met naauwkeurigheid de handlaarsondervroeg, Sprak hem een dienaar aan: De koning heeft volkomen ««*,«** Uit een' der hoplien van zyne oorlogsvloot vernomen, 's *»%? Dat gy een' vreemden llaaf van Memfis oevers bragt, Jjfc bd'e'a Die als een Cyprifch knaap van u zyn vryheid wacht: ge-wmn- De koning eifcht hem op, ten kofte van uw leven. trti/iln 'k Had op dat oogenblik my zylings af begeven, ubr™?
Om de evenredigheid te aanfchouwen van een kiel ■ V* -
Die, nieuwlings daar gebouwd, aan my volmaakt beviel,
En die men hield voor een der beftbezeilde fchepen: 'k Had naauwlyks al de kunit van ieder deel begrepen, Den meelter ondervraagt door wien ze was gefticht, En alles opgemerkt, als Narbals droef gezicht Van verre my voorzei wat ramp ons was befchoren. 'k Zal (fprak hy tot den boo) dien Vreemdlingop doen fpo-^ va^ Zodra de dienaar uit onze oogen was gegaan, (xen.f^ J? Deed Narbal my 't gevaar, waar in ik was, veritaan. ivaar-
Ach! (borlt hy heimlyk uit, met hartelyke zuchten:) -f^ZT 'k Voorzag het al te wel: wy konnen't niet ontvluchten.^'""*" De vorit, die dag en nacht door argwaan word geftoort, Vermoed dat gy geenszins te Cyprus t' huis behoort, En wil u kluiiteren, ja my om u doen fneven, Indien ik u aan hem niet itraks doe overgeven. Wat itaat ons nu te doen? 6 Goede Hemel! ach! Verleen ons wysheid, tot vermyding van dien flag. 6 Prins! ik moet u doen in 's konings handen vallen. emviMat Hou itaande dat gy fproot uit Amathontes wallen, dees een Een ftad aan Cyprus kuft; en geef u voor de fpruit v„aJ{ebe*
Eens beitelkunitenaars van Venus .tempel uit; aannem,
I x Ter-
|
||||
68 TELEMACHUS.
|
|||||
Terwyl ik aan den vorft verzeker' dat uw vader
My is bekend geweelt. Dus zal hy, zonder nader En fcherper onderzoek, u mogelyk ontflaan. Ik zie geen' andren weg om ons bederf te ontgaan. Affcbrik Ikantwoorde: Ach! laat my, ter kwader uurgeboren, ^acbuf"' ^en dood toch lyden, door den Hemel my befchoren. Ik ben te dier verpligt aan uwe oprechte trouw,
gtntaai. j)an ^at jjj -m myn» ramp myn' halsvrind wikklen zou. Ik ben van CyjSrus niet, en kan myn hart noch lippen
lets, dat de waarheid krenkt, uit vreeze doen ontglippen. Myn hart, myn zuiver hart ligt voor de Goden bloot: Zy kunnen, is 't hun wil, my redden uit den nood: Maar ik, al moeft ik daar een' wreeden dood om lyden, "Wil door geen logentaal my van 't gevaar bevryden. Die logen (fprak myn vrind) bezwaart u met geen fchuld; verfcboo- ]y[aar Word in hooge nood door 't Godendom geduld: Zy doet aan niemand leed, en kan voor'tmiddelltrekken
Om twee onfchuldigen het doodsgevaar te onttrekken: Zy is op geen bedrog omtrent den koning uit, Dan flechts opdat ze hem in 't heilloos misdryf ftuit\ Uw liefde tot de deugd, uwangft voorde eerder Goden Vervoert u veel te verre, in zulke hooge nooden. ttoor den Een logen is altoos een logen, (voer ik voort,} £XfT" En fchuld genoeg voor hem wiens taal de Hemel hoort, Waarom we zyn verpligt de waarheid voor te fpreken. Al wie de waarheid kreukt doet's Hemels toorn ontileken, En kwetfl zich, door een taal die hy zich heimlyk fchaamt. Rep dan niet meer van iets dat u noch my betaamt. Indien de goede Goon zich over ons erbermen, Dan zullen ze ons gewis door hunne magt befchermen: Zo niet; dan zullen wy met onverfchrokken moed De Waarheid, t'harer eer', bezeeglen met ons bloed; En
|
|||||
DERDEBOEK. 69
En, door ons voorbeeld, aan de waereld blyken geven
Dat ware deugd den dood verkiefl voor 't eerloos leven. Het myne is reeds te lang, door zo veel bitterheen. Myn waarde Narbal! 't hart begeeft me om u-alleen. Ach! moet uw vrindfchap, een' rampzaligen bewezen, U de uiterlte ongenae" van uw' tyran doen vreezen! Wy toefden op die wyze, en bleven langen tyd Onderwyi
Verbyiterd en verward in vriendelyken ftryd; TJIL
Doch zagen eindlyk weer een' boo met vlugge fchreden *«***■
Onsnaadren, dieAflarbe (eenvrouw zo fchoon van leden ™a'arbr% AIs fchrander van vernuft,) aan myn' befcbermer zond: Dees hooffche Venus, wiens beminnelyke mond Zeden de- Al 't hof betoovert hield, wi£t, afgerecht op vleijen, ***/<*«»
De harten, daar ze op doelde, in haren Itrik te leijen. By all' dees minzaamheen, voor 't uiterlyk zo zoet, Had die Sireen een wreed en overboos gcmoed : Doch wilt dien fnooden aart met blyde wezenstrekken, En veel bevalligheid, voor's vorlten oog te dekken, Dien zy door 't ftreelen van haar lier, en zoeten zang, m w/j, Zo verr' betooverde, en verilaafde aan haar belang, Pygma. Dat zy ten laatften hem, in dolle liefde ontfteken, gZathT
Op 't fchandelykfl zyn' echt met Topha had doen breken. had «r-
Hy volgde blindeling, uit fporelooze min, fim** De wraak - en Itaatzucht van zyn zielverleidfter in;
Die dwaasheid moelt den vorit niet min rampzalig maken, Dan die hem dag aan dag naar fchat op fchat deed haken: Maar fchoon hy in den flrik der fnoode was verward, Verachtte ze echter hem in 't binnenft van haar hart, Ontveinsde zulks, en fcheen voor hem-alleen te leven, Een Op 't uur zelfs dat zy hem gewillig zou begeven. *^!y Men zag te Tyrus toen een' Lydifch' jongeling, jyfj£.
Wiens fchoonheid die der jeugd alom te boven ging: %,
I 3 Dees,
|
||||
7o TELEMACHUS.
Dees, week van aart,verwyfd,enin'tvermaakverzonken,
Lei al zyn vlyt te koite om wulpfch zich op te pronken , Zyn blond afgolvend hair rondom de fchouders heen Te kemmen, 't zagte vel der hagelwitte leen Te koettren, zich met keur van reukwerk op tetooijen, Zyn kleed te fchikken in de iierelykite plooijen, En op een' dartlen toon te kwelen van zyn' gloed. jiftarhet Aitarbe zag hem pas, of wierd door min verwoed: li,el%M' Maar hy verimaadde haar: zyn hart was reeds verovert, |
|||||||||||
VI-,
|
fmatid, En door een andre fchoone in laffe min betooverd.
|
||||||||||
Hy vreesde ook 's konings wraak en wreede minnenyd.
Aitarbe Ket zichzelf vervoeren door de fpyt, En dacht, terwyl haar hart dus wierd van-een gereten, Dat zy Malachon (dus was deze knaap geheeten,) Licht voor dien vreemdeling zou konnen door doen gaan, Naar wien de koning deed byNarbal onderltaan: Zy maakte 't hem ook vroed, en trok in haar belangen iare lift, ^j w-ie ^em na naar» w-^ bericht kon doen ontfangen. |
|||||||||||
ZJbul Vermits hy, zonder zucht tot eenig' deugdzaam' vrind,
P1*"" i» Niet gadelloeg wiens hulp hem voegde in 't ryksbewind, rt' Kwam niemand voor zyn oog, dan volk dat, in't volbrengen Van zynenlait, niet fchroomde onfchuldig bloed te plengen. Die bloodaarts, door Aitarbe, enhaargezag, ontruit, Waar door zy 's konings geell beitierde na haar' lull, Verkoren liever hem te paaijen met een logen, Dan zich ten prooy te zien van haar getergd vermogen. Malachon, van het ein tot aan het ander end' Dier groote koopitad, voor een' Lydifch' knaap bekend, van •* Wierd voor dien vreemdeling in myne plaats gegrepen: trt/t m Men zag, op 's konings lait, hem naar den kerker deepen. £?w-'" Eer Narbal met den vorit zich in gefprek begaf, Zond hem 't argliitig wyf een' nader hof bode af. Aitarbe
|
|||||||||||
I
|
|||||
D E R D E B O E K. 7t
Aflarbe wil (fprak deze,) om u der wraak te ontrekken,
Dat ge uwen vreemdling aan den vorft niet zult ontdekken: Zy eifcht flechts dat ge zwygt, uw gunitling. onbekend Met Cyprus watermagt van deze kuiten zend, Opdat men nimmer hem bier weder moge aanfchouwen: Gy meugt in dezen op haar voorzorg u vertrouwen. Myn halsvrind, ziende dus zichzelf en my te ontflaan, Stond gaarne 't zwygen toe; waarna de boo, voldaan, Zich weer naar zyn meeltres begaf, op haar bevelen* Om haar 't gewenfcht bericht ten eerflen mee te deelen. Ik zag met Narbal vol verwondring, hoe de Goon ae zkb
Onze ongeveinsde trouw vergolden met dien loon > met Te/ti Ja welk een tedre zorg zy t'aller uure dragen i»*wtr
Voor h.un die voor de deugd grootmoedig alles wagen. vemm.
Wy gruvvden voor een' vorit, die, door de gierfgheid dm' En dolle min verblind, wierd in 't bederf geleid. Hy, dien het fnood bedrog zo fporeloos doet vreezen, Heeft (zeiden we) ook verdient daar door misleid te wezen ; Nadien hy, tot zyn fchande, op vleijers zich verlaat3 En de openhartigheid uit achterdocht verfmaad. Befchomv Pygmalion: all' waar hy voor moet zorgen, Wat hem bekent moet zyn, blyft hem-alleen verborgen: Hy is het guichelfpel van 't fchaamtelooite wyf; Terwyl de logentaal, en al het wanbedryf Der boozen dikwyls ftrekt tot redding van de vromen, Die meer voor logentaal dan voor het iterven fchroomen. Wy zagen dat de wind veranderde op dien ftond,
Dien Cyprus oorlogsvloot zich eindlyk gunitig vond. De Goden roepen u: (dus liet zich Narbal hooren:) Narbah Het uur van uw geluk, myn Vrind, is nu geboren: lH'tnie. Vlied dit rampzalig oord: vlied dit vervloekte land. GeUikkig hy, die u mogt volgen van dit ftrand Naar
|
|||||
jz TELEMACHUS.
Naar 't onbekendft geweft, en met u om mogt zwerven!
Gelukkig, die met u daar leven mogt en iterven! Een noodwet, die my aan dit vaderland verbind, AVil dat ik daar mee lyde,om bloedverwant en vrind, Al moeft ik onder 't puin van Tyrus nederftorten : Ik zal nochtans de trouw niet aan myn'vorft verkorten. Wat u betreft, myn Vrind, ik fmeek met vierigheid, Dat's Hemels gunft, die u als met de hand geleid, De koftelykfte gift die ooit is uit te denken, Eene onbezwalkte deugd u tot de dood wil fchenken! Leef; keer naar Ithaka: vertrooft, en red, 6 Held! Uw moeder van het flout en liftig mingeweld: Of ga uw' luft in 't zien, en in 't omhelzen boeten Uws vaders, dien de Goon u eindlyk doen ontmoeten! Hy vinde in u een' zoon, in wysheid hem gelyk! Maar als gy, naar uw' Wenfch, gekeert zyt in uw ryk, Breng dan myn heilloos lot u menigmaal te binnen, En laat nooit af, van my, uw' trouwen vriend, te minnen. diefpra- Ik, die my magteloos tot eenig antwoord vond, wmwm- Bedauwde met myn oog dien zegenryken mond: dig $' Myn hartelyk gezucht had my de fpraak benomen. fcbeep \ye 0mhelsden ftil elkaer: hy dee tot op de ftroomen, gaat, y.t te^re vrjnjfchap j en tot meerder veiligheid, My uitgelei naar 't fchip waar in ik wierd verbeid:
m met de Hy hield op d'oever Hand; terwyl we elkae* r met de oogen, "zeefiakt. Wanneer de kiel reeds was ter haven uitgetogen, • ' Bybleven langs den vloed, zo lang ons mooglyk was Te itaren over 't vlak van Tethys zilvren plas. |
|||||
TE-
|
|||||
■TT..J)rlr« Jr/r.
|
|||||||
T£Li:2s>LAQUJ?. est corutzutr a CYPSM davu- ivn TTetm/,
|
|||||||
cU VENUS & Sy UiLfj-e.
■Jjeesse .
JJv. IV
|
|||||||
73
|
||||||
TELEMACHUS.
VIERDE BOEK.
I N H O V <D.
Men fcheid zich voor de nacht van held 1)lysfes zow*
Zyn Voedjlervader iaakt in 't heimlyk *t rond verklaren Van V geen hen wedervoer; doch raad hem op dien toon,
Nadien hy dus began, ten etna" toe voort te varen. *De Jongling vangt weir aan -, en meld hoe, op zyn1 togt
Naar Cyprus, in zyn' droom Kupido neer kwamjlryken, Met Venus: dat Miner/hem dekte: en hoe hem docht
*Dat Mentor hem beval het Cyprifch oord te ontwyken: Hoe hy, ontwaakt, de kiel behoedde in fchipbreuks mod,
In V zielverdervend ryk van Cyprus aan moeft landen, Zyn Voedjlerheer als Jlaafdaar wee'rvond; met hem vlood,
Op Hazaels gelei, naar Kretes vruchtbre Jlranden; En hoe hen Amfitrite, als in een zegepraal,
Met haar gevelg ontmoette op Kerens water zaal.
j\alypfo, die, verrnkt en onbeweeglyk, ooren Kaiypp,
En hart betooverd voelde in 's Prinfen lot te hooren, J** Je~
Brak zyn verhaal dus af: 't Is tyd, 6 Heldenfpruit!
Dat u een zagte llaap devriendlyke oogen lluit',
En't moede ligchaam itreel': gy hebt hier niets te vreezen,
En kunt, indien gy wilt, altoos gelukkig wezen.
Geniet de zoetite rufl, en al de lieflykheid
Der gaven, u volop door 's Hemels gunit bereid.
K Op
|
||||||
•
|
||||||
74 TE- LEMACHUSw
Op morgen, als Aurore, uit de oofter gouden' zalen,
Met rozenvingeren het licht zal door doen itralen j Als Febus rosgefpan uit Tethys zilten vloed Zyn gulden' glansfen fpreid, en zich ter dagvaart fpoed, Om al het itarrenheir voor zich te doen verdwynen; Dan zullen wy, 6 Prins! op nieuw hier weer verfchynen, Opdat ons uit uw' mond uw rampfpoed verder blyk\ Uw vader was in moed noch wysheid u gelyk: Achilles dappre vuift, die Hektor heeft verflagen; Held Thefeus, dien men uit den afgrond.op zag dagen; De groote Alcides zelf, de fchrik van 't helfch gebroed, Bezwyken voor uw deugd, uw kracht, en heldenmoed. Zie, na een' diepen ilaap, dees nacht gezwind verdwenen, Die, veel te lang voor my, geen ruft my zal verleenen. Hoe zal ik wenfchen, om, na dien gerekten ftond, U we£r te zien! elk woord te vangen uit uw' mond! Het geen gy reeds verhaalde u noch te doen herhalen! En 't gene ik noch niet weet my af te laten malen! e» xend Ga heen, myn waarde Held, met uwen wyzen Vrind» vMMen-^ie ^oor ^e Goden gunft zich wedr by u bevind: tor, in een Tree voort in gindfche grot: daar zyn uw legerfteden £roi ter Bereid, tot zoete ruft der afgematte leden. J^f," Dat Morpheus u terftond een' zagten flaap befchikk', En uw bezwaard gezicht op 't liefelykfl verkwikk'! " Een hemelwaasfem itoove alle uw vermoeide krachten! Der droomen lichtfte zwerm vervrolyke uw gedachten; Kweek', hupplende om u hecn, uw zielsgeneugten aan> En weere al wat de ruft te fchielyk doet vergaan! Btfekry* De Strandgodin ging zelf Telemachus geleiden ving de- In deze grot, die van de hare was gefcheiden. zergmt. ^g was njet joinder boerfch en luftryk in het rond: Een bron, die in een' hoek hier vloeide langs den grond,
Scheen
|
|||||
•
|
|||||
•
|
|||||
V I E R D E B O E K. 7*
Scheendoor een zoet geruifchdenflaapluft aan te fpooren.
De Nimfen hadden daar, van 't zagtite kruid, te voren Twee legerfteden, op Kalypfoos lait, bereid, En met een kloeke huid die ieder overfpreid, Deeenvaneen'leeuw,om tot desjonglings dienft te flrek- En de ander van een' beer, om Mentor te overdekken. (ken, Eer de aangename flaap hen onverhoeds beving, Mentor
Hield Mentor dit gefprek met zynen Voedfterling: h£$pri
't Genoegen, dat gy naamt in alles op te halen JZr 27
Wat ooit u wedervoer, heeft u van't fpoor doen dwalen: zelfi
De ontdekking van 't gevaar, en hoe ge in ieder oord ^lifv" Zulks door beleid ontkwaamt, heeft deesGodin bekoort, *«•*«/«* Haar liefdekweekend hart in fterker gloed doen branden,^.™*.. En dus u zelf geboeit aan zorgelyker banden. rtn: ' Gy, die door uw verhaal haar thans betoovert houd,
Waar op toch hebt ge uw hoop van ons vertrek gebouwt ? Een ydle roem heeft u tot fpreken aangedreven. Zy zelve had alreeds veel zaken opgeheven: Zy wilde u doen verllaan, tot ftreeling van uw' geeft, Hoedanig hier het lot uws vaders is geweefl; En fprak behendig veel, met echter niets te zeggen: Waar door zy u verleidde om alles uit te leggen Dat haren weetluft itreelt. Dus neemt der vrouwen min Door hare vleijery het hart der mannen in. Hoe lang, 6 Jongling! zal die wysheid u ontbreken Van nimmer uit een zucht tot eigen' roem te fpreken, En niets te zeggen 't geen ten uwen voordeel' ftrekt, Wanneer men in 't verhaal geen nuttigheid ontdekt? Laat elk uw wysheid in een' brozen leeftyd eeren, Waar in 't verichoonbaar is die groote gaaf te ontberen; Maar ik verfchoon u niets: ik, die alleen u ken, En u trouwhartig min, weet dat ik fchuldig ben K » AS.
|
|||||
TELEMACHUS.
|
|||||||||||||||||
7*
|
|||||||||||||||||
Alle uw gebreken u te ontdekken als uw Rader.
Hoe weinig zweemt gy noch in wysheid naar uw' vader! Hoe! (vroeg Telemachus:) vermogt ik my te ontilaan Van deze Strandgodes myn' ramp te doen veritaan ? 6 Neen! (zei Mentor:) maar al was dit niet te ontleggen, Gy had het moeten doen, door niets aan haar te zeggen, Dan 't geen haar nopen kon tot mededogendheid: 't Was haar genoeg geweeit, haar minder uitgebreid Te hebben afgefchetit hoe droef gy om moeit zwerven» En in Sicilje, en in Egypte uw vryheid derven: Al't ovrig' heeft in haar niets anders voortgebragt, Dan dat het minnegif met des te feller kracht Haar hart beving, en licht noch verdervoort zal woeden: Behaagde 't flechts den Goon uwhartdaarvoortehoedenl |
|||||||||||||||||
Bach
raad htm |
Maar (voer de Jongling voort,zoleerzaamalsbedaard,)
|
||||||||||||||||
tetterep Wat ftaat my dan te doen? Ik bid dat ge u verklaart.
de eigene Het is (fprak Mentor) nu te fpade, haar te helen voiTin" Al wat gy verder haar van 't ovrig' mee kunt deelen: Jen, om Zy weet alreeds genoeg, om door geen' loozen fchyn |
|||||||||||||||||
Kaljffo
met te •vergram Wtn. |
|||||||||||||||||
In 't geen zy noch niet weet misleid te konnen zyn :
Uwe achterhoudendheid zou haar in toorn ontfteken. |
|||||||||||||||||
Doe haar dan al de gunft, u van de Goon gebleken,
Ten einde toe verftaan, by 't ryzen van het licht; En leer toch bovenal uit myn getrouw bericht, Wat meer gemaatigdheid betoonen, in 't ontdekken Van alles wat uw' naam tot roem zou konnen ftrekken. Dees nutte raad geviel den edlen Jongeling, Wien met zyn' Boezemvriend een vaite flaap beving. Met den Zodra de morgenzon hare eerfte gulden' ltralen inroad jyjet levendigen gloed Het op het aardryk dalen, Klonk langs 't weergalmend ilrand de flem der Kuitgodin
(Die uit het naalte woud haar iluimrend hofgezin Weer-
|
|||||||||||||||||
VIERDE BOEK.
|
||||||||||||||||||
77
|
||||||||||||||||||
Weerom te famen riep,) den Voedfterheer in de ooren.
|
||||||||||||||||||
Hy wekt den Jongeling. 't Is tyd (laat hy zich hooren)
Kalypfo weer te zien, \viens honigzoete taal Aan u verdacht moet zyn. Ontfluit in uw verhaal Uw hartsgeheimen niet. Gy duldde dat ze in't roemert |
viaar-
fcbou-wt hem Men- tor tegeit bare vkitaal, |
|||||||||||||||||
U dorft kloekzinniger dan uwen vader noemen j
En Thefeus dapperheid, den onverwinbren moed Van Tethys grooten zoon, 't vergoden' heldenbloed Des vromen Herkules vermetel aan dorlt roeren, Om liftig boven hen uw' roem in top te voeren! Hebt gy de fpoorloosheid dier vleitaal niet befpeurt?. Kunt gy gelooven, Prins, dat ze u die waardig keurt ? Zy zelf gelooft bet niet: zy heeft u dus geprezen Alleen omdat ze u zwak van oordeel acht te wezen, En zelfs verwaand genoeg om, zonder edle fchaamt', Te luiftren naar een' lof die. u geenszins betaamt- De Helden gingen zich weer by Kalypfo voegen: ** *'«*
Zy grimlagchte op nun komll, om door't geveinsd genoegen ZJJdT
't Vermoeden van den angft, die haar beneep, te ontgaan: Qndin, 't Was haar onmogelyk zich van de vrees te ontflaan Dat Prins Telemachus, geleid door Mentor, even. Als vorlt Ulysfes, haar in 't einde zou begeven. |
||||||||||||||||||
Verhaal my voorts (dus fprak ze) al wat myn' weetluft itreelt.Ik heb my, waarde Held, de gantfche nacht verbeeld
U, door de barning heen, te zien van Tyrus ftranden, Op hoop van beter lot, aan Cyprus kuil belanden: Bericht my dan hoe gy dien zwaren togt volbragt, |
Telema-
chus ver- zoeit, met zyn ver- haal voort tt vnrt*. |
|||||||||||||||||
Waar van ik de uitkomfl met veel ongedulds verwacht.
Toen vlyden zich die fchoone en bei' de Helden weder, In lommer van een woud, op veldviolen neder. ■ Kalypfo, t'eenemaal verrukt door 't mingeweld,.
Om haar verlicfd gezicht te veften op haar' Held, K a Koa
|
||||||||||||||||||
78 TELEMACHUS.
| Kon Mentor, die altoos naauw lette op 's Prinfen oogen,
In haar gezelfchap niet dan met veel fpyts gedoogen. De rei van Nimfen, by den edlen Jongeling Alle even luiiterfcherp zich in een halve kring Ter neder vlyende, om elk woord te mogen vangen, Scheen met haar oogen aan des Prinfen mond te hangen. Hy, ziende dat op hem de gantfche fchaar' 't gezicht Zo onbeweeglyk en vol aandacht had gericht, Sloeg de oogen zedig neer langs zyn gebloosde kaken, Om 't zeldzaam tafereel zyns rampfpoeds op te maken. Hy w. Zodra een zagte koelte ons luchtig zeil bewoog, wrfrfk'' Verdween (dus ving hy aan) Phenicie uit ons oog. *// Pbe. Ik, ingefcheept met volk van Cyprus, zocht hun zeden «»V* ^c ^ennen» zonder licht in mondgefprek te treden; "rifJ' Maar op te merken hoe myn vriendelyk beleid fcbif, Hunne achting winnen mogt, of hun meedogendheid. Terwyl ik zweeg, beving een diepe flaap myne oogen: Myn zinnen waren zagt geboeid, en opgetogen In de allerzoetfte ruit en aangenaamfte vreugd; Waar op ik, dronken van de grootfte zielsgeneugt', ep*t nueikY)e vlugge komft vernam der Moeder van de Liefde, jJS^^ZKe in haar duivenkoets de dunne wolken kliefde, my verfcheen in dien uitmuntendfchoonen ftaat,
Vl~ Zo teer, zo minzaam, en zo jeugdig van gelaat Gelyk zy, uit het fchuim des Oceaans geboren, Den grooten Jupiter op 't hoogfle kon bekoren. Zy daalde neder, lei haar hand op 't onverhoedft die hem in Op myne fchouder, lonkte,en grimlagchte op het zoetft, bam- ei. Terwyl ze tot my fprak: 6 Eer der jonge Helden! 'ure^eei-Ulysfes groote zoon, nooit zonder lof te melden! de nog. Qy fpoed u naar myn kuft; en zult, met blyk op blvk dlgt' Van myne gunit, beland in dat gelukkigryk, Be<»
|
|||||||||
■
|
|||||||||
^P
|
|||||||||
VIERDEBOEK. 79
Bevinden hoe 't vermaak, de lagchjes, en de lusjes
Ontluiken op myn fpoor, omftuwd met blyde kusjes. Zwaai daar my 't reukwerk toe; terwyl gy in een' vloed Van weelde baaden meugt met all' myn' lieven itoet: Ontfluit uw jeugdig hart voor die bekoorlykheden, Daar ge u mee" vleijen moogt: verzagt uw ftrenge zeden Door mynegunit; doch fchrik,zogeeenGodinweerftaat, Die al 't Godinnendom in magt te boven gaat. Ik zag Kupido, door zyn' dartlen aart gedreven, Kupid*,
Zyn vlerkjes klappende, om en om zyn Moeder zweeven:rondom
Al ftraalde uit zyn gelaat de tedere geneugt', Mmt$L De guile aanvalligheid en vrolykheid der jeugd; vendtt
Ik vond nochtans een fcherp - en flraf heid in zyne oogen,
Waar door myn hart tot fchroom en argwaan wierd bewo- Hyzagmylagchendeaan; wanneer ik indien lagch (gen. lets fchimpigs, ja iets wreeds, en iets kwaadaardigs zag. Hy rukte op 't onverhoedftden fcherpftenzynerfchichten poogtbm Ten gouden' koker uit, om dien op my te richten; renk?""~ En fpande reeds zyn' boog : maar de achtbre Schutgodin
Minerve dekte my voor al't geweld der Min, aocb-am-d Door haar ontzaglyk fchild. Zy deed in't maagdlyk wezen teZf'~
Geen zagte fchoonheid, noch verliefde kwyning lezen, g'ftuit* Aan Venus lyfsgeftalte en aanfchyn zo gewoon: Neen, 't was een achteloos, eenvouwdig, zedig fchoon: 'tWas alles deftig, kloek, en eel, dat in haar praalde; 't Was niets dan majefteit, dat uit haar oogen ftraalde. Den Minnegod, wiens flits affchampte op't fchootvry fchild, Vol fchaamte en fpyt van dus zyn pyl te zien gefpild, (gen. Wierd,zichverwonnen ziende,een bittre zuchtontwron- Vlied heen, (riep Pallas uit:) vlied heen, vermeetle Jongen! Gy zult geen andren ooit doen bukken voor uw magt Dan lafle zielen, die, om uwe tooverkracht En
|
|||||
•
|
|||||
r
|
||||||
to T E L E M A C H V S.
En fchandelyk vermaak, den roem der brave daden,
Ja deugd en wysheid zelf te roekeloos verfmaden. «• vihd De Min vloog toornig weg, op 't hooren van die taal, metvems^xx Venus volgde hem weer naar Olympus zaal: *k Zag dat haar duifgefpan, zo lang ik 't na kon oogen,
Was met een hemelsblaauwe en gouden' wolk omtogen, Mmtr- w aar meg ze voorts verdween. Ik floeg pas de oogen neer, 4xvynt~ Of tevens vond ik ook myn Schutgodin niet meer. Tchma- ^k waande dat de Goon my in een' lufthof itelden, thus ver- Het denkbeeld gantfch gelyk der Elizefche velden ; *MmH ^n ^at ik Mentor zflg m dat verrukkend oord.
vindea. Vlied, vlieddit heilloos ftrand: (dit was zyn eerile woord:) Vlied dees vergifte kult, waar op men voor de zeden Niets in'aemt dan 't venyn van alle dartelheden: De kloekfte deugd heeft zelfs te fiddren in dees lucht, En vind geen veiligheid, dan in een fnelle vlucht. Ik wierd hem pas gewaar, of wilde om hem te groeten, Met guile vreugd, myn' lull in zyne omhelzing boeten: IVlaar al myn kracht verging: myn voeten wierden ityf, Terwyl myn knien zelfs bezweken onder 't lyf, En ik, met welk een drift ik ook naar Mentor taitte, Slechts naar een fchaduw greep, die op geen grypen pafte. «y ont. 'k Ontwaakte in dat beltaan, en merkte dat die droom, ln"nelmt^0 vo^ beduidenis, my diende tot een' toom, voor,de En hemelfeh onderwys: ik voelde my gedreven wttidt "Om alle dartle vreugd vol moeds te wederltreven, "'*""' En op myzelf akoos met wantrouw acht te ilaan, Om Cyprus laffe weelde, als doemenswaard, te ontgaan.
trtmt Maar t geen my deze droom met harteweedeed vreezen, evtrMen-Vi'as dat ik Mentor dacht deze aarde ontrukt te vvezen, "w<» En dat hy, langs den vloed van Charons fchimryk ltrand, toot. In 't zalig zielenveld voor eeuwig was geland. Dit
|
||||||
•
|
||||||
VIERDE BOEK. 81
|
|||||
Dit fmartlyk denkbeeld wrong de tranen uit myne oogen.
Men vraagde wat my tot die droef heid had bewogen. Het voegt een' vreemdeling, helaas! maar al te wel (Dus fprak ik) dat hy weene in zo veel hartsgekwel; Nadien hy hooploos is, dat hy, na al zyn zwerven, 't Gezicht zyns vaderlands ooit weder zal verwerven. Al't Cyprifch bootsvolk,fchuw' voor zulk een ongeneugt'^*"?x- Barit ondertusfchen uit tot onbezonnen vreugd: ™t zJg!- De roeijers vlyen zich, door weelde en luiheid dronken, ho&tui
Op hunne riemen neer, om zorgloos uit te ronken: viu De ftuurman,met gebloemte omkranft,en met den drom
Van 't fcheepsvolk roekeloos, ziet naar het ftuur niet om; En door de razerny van Bacchus nat bevangen, Zingt elk, tot fpyt der deugd, de geilfte minnezangen. Terwyl men voor gevaar noch onheil is beducht, onjen.
Beroert op 't onverwachtft een itorm de zee en lucht: 2wft»
De dolle winden, uit hunn* kerker losgebroken; tmm De zwarte golven, woefl: op een gejaagd, beftoken, «*7?«m
Befpringen ons zo fel, dat alles lilt en kraakt, *mp*i De kiel ten hemel vliegt, of's afgronds diep genaakt.
Dus zien we ons nu ten top van't fteigrend fchuim gedragen, Dan weder onder ons de zee gantfch weggeilagen; En, doof door 't naar geloei, ons yslyk flingrend fchip Den grootften nood ten doel naby een iteile klip, Waar op de baren, die elkaer om 't heftiglt joegen, Met bulderend gedruis zichzelf te bar lien iloegen. Toen ondervond ik tot myn' fchrik, 't geen my wele'er Met ernft was ingefcherpt door mynen Voediterheer; Dat zy, die onbedacht naar hunne driften leven, wgar itt Wanneer de nood genaakt, den moed verloren geven. de cypri-
Het Cyprifch bootsvolk weent gelyk een vrouwenfchaar': m f£-m Ik hoor en zie 'er niets dan jammerlvk misbaar, stem-. ' L Dan
|
|||||
*x TELEMACHUS,
|
|||||
Dan klagten, dat men nu den welluft heeft te misfen ?
Niets dan verward gefmeek, en mondbeloftenisfen Van offers, tot hunn' zoen den Goden toegeftaan, Zo hen gebeuren mogt dit itormgevaar te ontgaan. Geen een' is moeds genoeg noch oordeel bygebleven, Om hand aan 't werk te flaan, of om bevel te geven: nvaarom Dies houd ik my verpligt, in dien gemeenen nood, IbuTtet A\Y de andren als myzelf te redden van den dood. heftier Ik fla de hand aan 't roer, met rypberade zinnen; ep zicb Nadien de lluurman, die, als een der wynpapinnen mem , jyoor gacchus was beroerd, geen weet had van de kiel, Noch hoe ze door zyn fchuld in dit gevaar verviel. Ik geef het bootsvolk moed, doe all' de zeilen itryken, ben'tge- En heftig roeijen, om dien grooten nood te ontwyken: Inttmui ^en ^P* °P ^eze W^S ^wars ^oor ^e klippen heen,
* Daar de akeliglte dood voor ons gezicht verfcheen. Dit wonderlyk geval geleek een droom in de oogen
Van alien, die ik dus de fchipbreuk had onttogen: 'k Zag ieder over my verwonderd, en verblyd. en «»» Men landde op Cyprus in het eellt der Lentetyd, *wT*« Die Venus dienaars als haar blydite jaarfeeft roemen; linden. Een tyd, waar in 't vermaak, uitfpraitende als de bloemen, Aan al wat adem fchept op nieuw verkwikking geeft, Wyl alles door natuur dan op het fchoonit herleeft. Befebry- \ Gevoelde in deze lucht een zoelheid, die de leden IkLlbeld Door vadzigheid verzwakte, en dartle vrolykheden ' Verwekte in aller geeft: ik zag dat al het land, Hoe vruchtbaar uit zichzelf', bykans alom de hand Des bouwmansdervenmoeiU nadien zy,die 't bewonen, Zo fporeloos een' haat voor alien arbeid toonen. $n den*. \ W ier d menig wulpfche vrouwe-en jongedochterfchaar', k *tdm Lichtvaerdig opgetooid, in dezen oord gewaarj En
|
|||||
VIERDEBOEK. 85
En hoorde ze, in haar' zang, van Venus lof gewagen, *r vrpe-
Om aan haar' tempeldienft zich wilHg op te dragen: «*» v«* Doch hoe beminlyk, en hoe fchoon elks wezen fcheen, t!W'
Het had nochtans te veel gemaakte aanvallighe&i; Waar in eenvouwdigheid, noch fchaamte was te ontdekken, Die 't wezendlyke fchoon tot grooter Iuifter ftrekken. De kunft, waar door 't gelaat in plooijen wierd gezet, Haar minnekwyning, hare onkuiiche zwier en tred, Haar gretig zoeken naar de mannen, door haar lonken, Om, elk op 't yvrigtt, hen in grooter min te ontvonken; Ja alles wat ik zag aan all' dien vrouwenftoet, Had, als verachtelyk, geen vat op myn gemoed: Zy wierden, daar ze dus uit al haar zielsvermogen Behaaglyk wilden zyn, zelfs walglyk in myne oogen. Men leidde al juichende my Venus tempel in. **•*•
Dit eiland heeft 'er veel', gewyd aan die Godin: tZuwt
Zy word inzonderheid met ongebonden zeden in ten'
Te Cythera, te Idaalje en Paphos aangebeden. *"*■*
't Was in die eerfte ftad, daar tot haar trotfe kerk ^0!^*"
My toegang wierd vergunt; een prachtig marmerwerk,
Een keurlyk zuilgebouw, dat met verheven tinnen Vol majeiteit den drang der wolken fcheen te winnen. 'k Zag, boven Architraaf en Fries, aan ieder kant In kloeke nisfen, door een meeflerlyke hand Al't aangenaamite en vreemdft dat Venus is weervaren, Bevallig uitgebeeld. Ik zag 't gewoel der fcharen, * Mfc. Wier dagelyks gedrang, door onvermoeide drift, Iftfrf'
De wyde poort vervult met menige offergift.
Men keek in d'ommetrek des heiligdoms geen' dieren, jprnM Noch brand , als elders, 't vet der van-en en der itieren,^"^ Na 't plengen van hun bloed: men bied het heeft alleen Voor 't outer plegtig aan; en nooit vermag m'er edn, L 1 Dan
|
||||
84 TELEMACHUS.
Dan jeugdig, hagelwit, en vlekloos, aan te voeren,
Op 't fierlykit overdekt met purpren' offerfnoeren, En bindlels, kunffig en met louter goud beitikt: Zyn hoornen worden ryk verguld, en overftrikt Met liefelyk gebloemte, aan tuiltjes faamgebonden, Waarmee het, aangeboon, van 't outer word verzonden Naar 't afgelegenite oord ; waar in't, ontblootvanpracht, Tot Venus eer, voor 't feefl der prieftren word geflacht. hieeimg Dees dienaars, opgetooid in lange wltte kleeden, jf*ftrJe~ Met gouden' gordels, en met gulden' zoomen, treden «#*-' Met veel welriekend vocht, en zoeter druivenbloed vtrk> Dan nektar, voor 't altaar , omringd van all' hunn' ftoet; En doen 'er nacht en dag den rook ten hemel zweeven Der puikfte fpecery die 't Ooiten ooit kan geven. fier*ien, \ Veelverwig friich gebloemt' van d'aangenaamflen geur, Aan ieder zuil gehecht, doet in de blyde kleur Van zyn feftoenen 't oog geneugelyk verdwalen. ftritd. Men dient in 't ofFren zich van louter gouden' fchalen. iturZ- ^en heilig mirthenwoud omringt dit grootfch geiticht. n»rtn, Geen ofFergift verfchynt voor 't prieiterlyk gezicht, Dan door de onnoozle hand der fchoonfte jonge knapen
En maagden aangebragt, van top tot teen volfchapen: Geene andren is vergund te nadren met die fchaar' \ Geene andren mogen t vuur ontlleken op 't altaar: Maar ach! dit grootfch gebouw, door geen ontzag beveiligd, Word door onkuifche min op 't fchandelykit ontheiljgt. My wrd Ik zag met affchrik eerit al dat bedrieglyk fchoon: mrMid ^aar ongevoelig en allengs daar aan gewoon, ' Niet meer verfchrikt voor't kwaad en kwade metgezellen,
Die ongemerkt my doen tot wanorde overhellen, Word myne onnoozelheid, myn fchaamte, en zedige aart, Met dartel fchimpen door dat fchaamtloos volk bezwaart. Men
|
||||
.
|
|||||
VIERDE BOEK. S?
Men laat niets achter weeg' der fnoodfte mlnnetreken,
Om all' myn driften in den felften gloed te ontiteken, En aan te fpooren tot den grouwelyken fmaak Van alles wat de weelde ooit uitdacht tot vermaak. De liefde tot de deugd, die my 20 diep te voren Was ingeboezemd, had allengs haar kracht verloren, Door 't zoet vergif der min; en alles wat ik goeds Ooit voorgenomen had, verdween nu op den toets. 'k Was als een zwemmer, die eerft worftelt met de ftroomen *******, Eens diepen vliets 5 maar by de fleile en holle zoomen £zwmmr Des oevers afgeweerd door 't waters felle kracht, in den Allengskens afgemat, en buiten aem gebragt, JMmt
Het ligchaam meer en meer door koude voelt verityven,
En door den vloed in't end' zich magtloos af laat dry ven. Niet anders ging 't met my: ja zelfs een laffe fchaamt' Beving my voor al 't geen de ware deugd betaamt; Waar door ik wierd belet de reden plaats te geven, En 't loflyk voorbeeld van myn' vader na te itreven. De droom, waar in ik hem die trouw my had verzelt, Gezien had, naar my dacht, in 't zalig zielenveld, Verdreef myn weinig moedsvan'tkwaade te overwinnen. Een itille kwyning dwong my 't liefdegif te minnen, Welks vlugge tooverkragt myn jeugdig hart bekroop, En daaglyks meer en meer door all' myne aadren {loop: Ik voelde 't zelfs door't merg van myn gebeente dringen. Toen kon ik evenwel myn droefheid niet bedwingen, Noch diepe zuchten met een' bittren tranenvloed: Toen brulde ik als een leeuw uit dollen overmoed. 6 Broze en ydle Jeugd! (dus borft ik uit in klagten:) Wie moet uw' levensftand niet voor rampzalig achten! Mtugt Wat fpeelt gy wreed, 6 Goon! met d'armen iterveling, ^chg,Z7r Dat gy hem, onbefchermd, flelt in een levenskring *$%S L 1 Waar
|
|||||
••
|
|||||||||||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||||||||||||||
t6
|
|||||||||||||||||
Waar in de dwaasheid heerfcht,gelyk een koorts in de aeren!
Ach! was ik wit befneeuwd met eerbre gryze hairen! Ach! ging ik reeds gebukt met eenen voet in 't graf, Gelyk Laertes» die myn' vader 't leven gaf! De dood, de wreede dood zou my veel zoeter fchynen Dan deze zwakheid, die my fchandelyk doet kwynen. 'k Had naauwlyks dit gezegt, of al myn rouw verdween.
Myn hart, verzonken in de dwaafte fpoorlooshedn, Scheen 't jukvanfchaamte en eer volkomen af te werpen: Toen voelde ik 't naberouw met felle roeden fnerpen: rentgeiykToen rende ik door het bofch, tot Venus eer geplant, |
|||||||||||||||||
•oionde
ret, |
Al dwalende als een ree, gewond van 's jagers band :
Zy fnelt door't ruime woud; doch hoe ze voort mag fnellen, |
||||||||||||||||
De doodelyke fchicht blyft haar alom verzellen.
'k Zocht dus myzelf te ontvlien: maar ach! vergeefs: defmart Der minnepylen bleef in myn rampzalig hart. 'k Zag in dat oogenblik, verr' door de duiitre bladren,
Myns Voediterheers gedaante allengskens tot my nadren: Zyn wezen kwarn zo bleek, zo droef, zo ituurfcn my voor, Dat, zo my vreugd beving, ik die teritond verloor. Zyt gy het (borft ik uit,) 6 trouwlte myner vrinden? Zyt gy 't aan wien alleen ik heul en trooil kan vinden ? Myn Mentor! al myn hoop! Heeft dan een valfche fchyn Myne oogen niet misleid ? Zoud gy het zelf wel zyn ? Helaas! is t niet uw fchim, met myne elend' bewogen ? Zyt gy, myn Vrind, in 't dal der zielen niet getogen, Daar zy de ware vrucht genieten van hun deugd; En, door het vol genot van alle zuivre vreugd, In onverttoorbren vrede alle eeuwen zullen leven ? Spreek, Mentor! hebt gy nochhetfterflyk' niet begeven? Valt my 't geluk te beurt dat ik u wedervind ? Of is 't alleen de fchim van myn' getrouwen Vrind? Ik
|
|||||||||||||||||
en vlnd
Mentor wetter, |
|||||||||||||||||
iien hy
aan- fpreeh |
|||||||||||||||||
VIERDE BOEK. 87
^ Ik Hep hem,weggerukt door groote blydfchap, tegenf "^*
En was fchier buiten adm voor hem ter ne£r gezegen .* fm£r Hy nadert niet een' voet, maar wacht bedaart my af. herklnt Gy weet, 6 groote Goon! wat vreugde 't aan my gaf, ",mhel"- Wanneer ik hem met bei' myn handen had gegrepen. Neen, 't is geen ydle fchim: 'k hou hem te wel benepen: 'kOmhels myn'Mentor zelf! Dus riep ik, gantfch ontfteld. Myn tranen vloeiden langs de kaaken van dien Held: Ik bleef, door overmaat der zoetfte vreugd bevangen, Veritomd aan zynen hals en wyze lippen hangen. Hy zag meddoogend my met droevige oogen aan, Mentor; Waar uit zyne ongeneugt zich duidlyk deedverflaan. '»« «***-
Van waartochisuwkomlt? (dusfprakik endlyk weder: YgJ'^n, In wat gevaaren ftortte uw afzyn my ter neder! Wat zou ik thans beftaan, waart gy my niet ontmoet? Maar hy, wiens ongeduld myn' weetluft niet voldoet, Zegtopeen'itraffentoon,diemyin't hart deed fchrikken:™™*'™' Vlied, vlied met alien fpoed, zelfs in deze oogenblikken.yw"// Het is niets dan venyn dat hier het aardryk draagt, cJPrus ** Waar door de gantfchelucht, ontitoken, 't hart doorknaagt:1"^ **"
't Befmettend volk verneemt, en fpreekt geen woord te fa- Dan 't gene een doodlyk gif hen in en uit doet admen, (men, De welluft, niet min laf, als geil en eereloos, Dat yfelyklle kwaad uit Nimf Pandoraas doos, Doorweekt het hart, en doet hier alle deugd verjagen. Vlied, vlied in aller yl. Wat doet u noch vertragen? Zie zelfs niet eens te rug; en wifch, tot uwe ruft, Het minite denkbeeld uit van dees vervloekte kuft. Hy fpreekt. Ik voel terftond dat.door een vreemd vermo- Defj'M
Een groote wolk verdwynt van myn benevelde oogen: (gen,f'^#- Ik zag weer 't zuiver licht. Een edle vrolykheid, TiHHT Gepaard met heldenmoed,wierddoor myn hard verfpreid :^**mr*
Dit
|
||||
88 TELEMACHUS.
|
|||||
Dit was een vrolykheid die t'eenemaal verfcheelde
Van de andre dwaaze vreugd die my te voren flreelde. Dees was een dronkaarts vreugd, waar door het brein be- Vaak word tot dolle drift, en fel berouw vervoert: (roerd, Die, is een vreugd die ons de reden doet bedoelen, En in haar heilgenot iets hemelfch laat gevoelen; Zichzelve altoos gelyk, en onvervalfcht van fmaak, Een onuitputbre bron van eindeloos vermaak: Hoe meer ge daar in baad, hoe zulks u meer zal luften: Zy rukt de ziel wel weg, doch zonder haar te ontruflen. St bem Toen fchreide ik weer van vreugd,en vond dat niets zo zoet,
*2m%tr-N°cn 2.° verkwikkend was als zulk een tranenvloed.
un. Gelukkig (riep ik) hy, van wien de Deugd volkomen
In all' haar minzaamheen en fchoonheid word vernomen! Wie ziet haar, die terftond niet in haar liefde blaakt? "Wie Heft haar, dien zy niet op 't hoogft gelukkig maakt? Mmtw Ik moet (fprak Mentor voorts) van u ten eerften fcheiden:
*m*m ^et 1S my n*et ver§unt een' oogenblik te beiden.
n+mm Waar (vroegik) itreeftgyheen? Watonbewoonbaaroord
febei/m, Verkiefl gy, dat my niet om uwent wil bekoort?
Neen, denk niet dat gy ooit myn handen zult ontwyken:
Ik zal eer levenloos aan uwe borft bezwyken.
'k Had onderwyl hem in myne armen vaft bekneld.
tnvir- 'kWord (fprak hy) vruchteloos geituitdoor uwgeweld: baait d*t Metophis, om zyn wraak den ruimen toom te vieren, bia!hflT. Verkocht my in Egypte aan woekrende Arabieren. vemy Men deed, in Syrie, Damaskus naauwlyks aan, mt*m Of poogde zich van my met groote winit te ontilaan, . En dwong my in den dienft van Hazael te treden,
nsarKrt- j)je f om ^g wctenfchap der Gf ieken, en hun zeden *«*«*- Naauwkeurig in te zien, naar Griekfche flaven zocht, hen. En tot een' hoogen prys my van die vrekken kocht. Hy
|
|||||
VIERDEBOEK. 89
|
|||||
Hy nam, op myn bericht, dat hem fcheen aan te zetten
Tot vlytig onderzoek van Minos wyze wetten,
Een' togt naar Krete voor: de wind, die tegenviel,
Heeft ons aan Cyprus ftrand doen toeven met de kiel.
Hy draagt ter dezer uure, in Venus marmren' tempel,
Aan haar zyne offers op: daar treed hy van haar' drempel.
De winden roepen ons, en fpelen reeds in 't zeil.
Vaar wel, vaar wel, myn Prins! Een ilaaf, die al zyn heil Tff£!^
In's Hemels voorzorg ftelt, moet trouw zyn' heer verzellen. UUt-
't Gevalt den Goden niet my weder vry te ftellen: r* «$*»
Maar leefde ik weer voor my, (gy weet het, goede Goon!) T^™'
Ik leefde weer geheel voor u, myn Voedf terzoon!
Vaar wel: herdenk hoe veel uw vader heeft geleden:
Befef uw moeders rouw; en onderwerp uw reden
't Rechtvaerdig Godendom, in alle uwe ongeneugt'.
6 Goon, befchermers van onnoozelheid en deugd!
In welk een landftreek doet ge ons van elkander fcheuren!
Dit zal in eeuwigheid (hervatte ik) niet gebeuren: Tehma.
Neen, waarde Mentor, neen; het zal aan u niet ftaan, t,"tZ'm Te vlieden uit myn oog, opdat ik zou vergaan. uitcyprut Heeft die Syrier, uw heer, geen 't minite mededoogen? vliedtn»
Of heeft hy in zyn jeugd een tygerin gezogen ? En acht ge hem zo wreed, dat hy ( 6 bittre rouw!) Myn' Voedilervader my uit de armen rukken zou ? Hv moet my teffens dan het levenslicht doen derven; Of dulden dat ik zwerve alom waar gy zult zwerven. Gyzelf ftelt my de vlucht met zulk een' aandrang voor, En wilt niet dat ik -vlie, door 't volgen van uw fpoor! 'k Zal Hazael gedwee om medelyden fmeeken ; Zyn hart door myne jeugd en door myn traanen breken. Hy, die de wysheid mint, om haar zo verr' zich fpoed, Kan niet gevoelloos zyn, noch van een wreed gemoed. M 'kZal
|
|||||
9o TELEMACHUS.
'k Zal, knielende in het ftof, zyn knien vail omarmen*
Totdat ik hem beweeg' zich over my te erbarmen; Totdat hy my vergunn' te volgen waar gy vlied. Myn waarde Mentor! 'k zal met u, in zyn gebied, Aan de eigen flaverny my willig overgeven; Of my, by weigering, ontilaan van 't haatlyk leven. vait Ha- 'k Had naauwlyks dit betuigt, als Mentors achtbre heer ***f n Hem uit myne armen riep. Ik wierp my voor hem neSr. jmukt Hy ltond verbaasd, van dus voor zich een' onbekenden In 'tltof te zien verneerd. Wat doet u my waarts wenden ? Wat (vroeg by) is u bee! Het leven (borft ik uit): Ach! dat aanftonds de dood myn droevige oogen lluit', Indien myn heilloos lot uw hart niet kan ontroeren, Om my met uwen (laaf, myn' Mentor, weg te voeren! Zie hoe voor u de zoon van dien Ulysfes knielt, Die 't fiere Troje in 't eind' door krygsliit heeft vernielt. Ik zoek uit myn geflacht geen' ydlen lof te trekken, Maar u tot deernis met een' Jongling op te wekken, Die zynen vader lang op alle itroomen zocht. Dees Halsvrind ttrekte my tot vader, op den togt: Maar 't wisfelvallig lot heeft, in myn droevig zwerven, Tot overmaat myns leeds, my hem, helaas! doen derven z em hem Het maakte hem uw flaaf: duld dat ik 't mede zy \ eok ait Indien ge, uit zucht voor't recht, naar Minos heerfchappy, iff 't Aloud en roemryk Krete, uw' togt denkt voort te zetten^ w«to<Om onderricht te zyn van zyn beroemde wetten; Verhard dan uw gemoed niet tegen myn gebeen, Maar duld een' oogenblik myn zuchten en geween. Gy ziet eens konings zoon gedrongen, u te fmeeken Dat uwe goedheid hem by uwe ilaaven reken'! Hem, die met Mentor in Sicilje was bereid Den dood eer te ondergaan dan flaaffche dienftbaarheid. He-
|
||||
VIERDEBOEK. 91
Helaas! die eerfte toets van wederwaardigheden
Was Hcht, by alles wat ik federt heb geleden:
Nu vrees ik dat men my, een fpeeltuig van 't geval,
De flaverny, waarom ik fmeek, zelfs weigren zal!
Befchouwt, 6 Go6n! myn' ramp. Hield hun geducht ver-
Hield Minos wysheid ooit uw zinnen opgetogen, (mogen,
6 Hazael! gedenk dat over u en my
Zyn vonnis eens zal gaan in Plutoos heerfchappy.
De vrome Hazael, bewogen door myn treuren, //«*<•/
Reikt vriendlyk my de hand , om my weer op te beuren.™*'*"*
Ulysfes fchranderheid, (dus fpreekt hy in het end',) Ulysfes deugd en moed zyn my niet onbekend: 'k Heb menigwerf zyn' lof uit Mentors mond vernomen, En welk een zege hy den Grieken deed bekomen: Ook is door al het Ooit voorlang zyn groote naam, Zyn heldenroem verbreid door de onvermoeide Faam. Kom, volg, Ulysfes zoon: 'k zal u tot vader ftrekken, **mt%m Totdat gy hem eerlangmoogt naar uw' wenfch ontdekken. ZJ$™- Al mogt zyn heldenlof my niet ter harten gaan; aw*, ' Al was ik met zyn' ramp en d' uwen niet belaen;
De vriendfchap, die ik heb aan JMentor doen bevinden , reemt Zou door meedogendheid my tot die zorg verbinden: ^■"T' Hy viel wel-als een flaaf, dooi' kooprecht, in myn magt,y^>~, Maar zy daarom niet min myn trouwlte vrind geacht! De prys, voor hembetaaM, hoe hoog die ook mogt ftygen, Deed my een' waarder fchat, een boezemvrind verkrygen: Ik beh myn zucht ter deugd, en't hartverkwikkend licht, De wysheid, die haar voed, aan hem alleen verpligt; ,. Vjver- Hem, dien ik nevens u zyn vryheid doe erlangen. y""Je'n m 'k Wil beider hart alleen daar voor tot loon ontfangen. wy.
Ik voelde, in 't oogenblik der bitterfte ongeneugt', ?JL?Z"»
Myn zinnen overflaan tot de allerzoetfle vreugd, vtrhiyd, M z En
|
||||
9z TELEMACHUS,
En zag my uit een' poel van yslykheen getogen:
Ik had myn vaderland nu nader voor myne oogen: 'k Vond middel om daar heen te keeren, boven hoop, En fmaakte een'grootentrooftmd'edlenvrindfchapsknoop Met dezen vreemdling, die, met ongeveinsde zinnen, Betoonde uit zucht ter deugd my hartelyk te minnen: 'k Vond alles in net einde op dien gewenfchten ftond, Nadien ik onverhoeds myn' Mentor wedervond. TiUtmtt Wy volgen Hazael: de reis word aangenomen: ben uit £)e roeijers klieven, op zyn' wenk, de ftille ftroomen: cjiprut, £en ijgfgjykg koeite, in 't wapprend zeil gevat, Dryft, met een' zagten gang, de kiel door't fpelend nat;
Waar op het Cyprifch itrand verdwynt uit aller oogen. De vrome Hazael, door ongeduld bewogen Om in myn hart te zien, vraagt wat my is bewufl En van de zeden dacht der volken dezer kuft. 'k Bely hem wat gevaar myn jeugd daar ftond te duchten, En welk een felle itryd myn hart had doen verzuchten. Myn affchrik voor het kwaade ontwringt hem dit beklag: 6 Venus! fchoon wy uw en uwes zoons gezag Op uw gewyd altaar met reukwerk mogten roemen, Duld echter dat we uws volks verfoeilyke ontucht doemen, En gruwen voor de weelde, in welke uw onderzaat Zo toomloos, tot uw fchande, op uwe feeflen baad. (gen; Gtfprek Hy fpreekt met Mentor voorts van de Oorzaak aller din- ever de yan &e Almagt, waar door aarde en lucht hunn' vorm ontfin- vZZ™ies, Van dat oneindig Licht, welks luiiter ongekrenkt * (gen; tn'tLubt Altoos het zelfde blyft, hoewel 't zich alien fchenkt; luiuim *an ^e alleropperite, en van de algemeene Waarheid, _ ' Die, als der geeiten zon, hen toelicht door haar klaarheid. Hy, die (dus voer hy voort) geen vrucht trekt van dat Is, als een blindgeboorne, ontzet van't waar gezicht; (Licht, Een
|
||||
VIERDE BOEK.
|
|||||
Een akelige nacht becfekt hem al zyn leven,
Als hen die maanden lang het zonlicht heeft begeven;
Hy acht zichzelven wys, doch hy is zinneloos:
Hy waant het all' te zien, en ziet geen ding altoos;
Ja kan tot's levens end' niets wezendlyks befpeuren:
En zo hy iets befpeurt, het zyn maar valfche kleuren,
En ydle fchaduwen, of fchoonvermomde fchyn,
Daar geen zelfftandigheid in kan te vinden zyn.
Dus is de flaat van hun, die door 't vermaak der zinnen,
En ingebeelde vreugd, zich laten overwinnen.
Ook komen nergens ons rechtfchapen menfchen voor,
Dan op het pad der deugd; daar ze, op der wyzen fpoor,
Altoos te rade gaan met die volmaakte Reden,
Haar minnen, en den weg, door haar getoond, betreden.
Zy is't, die elk bezielt, als hy iets goeds gevoelt;
Zy is 't, die elk beflraft, als hy iets kwaads bedoelt:
Zy fchonk aan ons zo wel de reden als het leven:
Ze is als een zee van Licht, en onze geeften even
Als kleine beken, die, gelyk ze 'er uit ontitaan,
Zich weer verliezen in dien grooten Oceaan. (ten,
Schoon myn te zwak vernuft zich vruchtloos afmogt mat- r«w.
En naauwelyks de kracht dier wyze taal kon vatten; 'JoZilT Ik vond 'er evenwel een minnelyk, een hoog, oi'er dat En zuiver denkbeeld in, dat myn gemoed bewoog: ieJirek-
De waarheid fcheen my klaar uit ieder woord te ltralen.
Ook luftte hen 't geflacht der Goden op te halen, Der helden dapperheid, der Fenixdichtren lof: Saturnus goudene eeuw, verfchafte ryke ftof. Zy fpraken van den vloed, die't menfchdom deed verfmoo- En van den oudften tyd, zo verr' men op kon fporen: (ren, Ook van 't vergetelnat, waar in de ziel zich baad, Zodra ze door den dood des ligchaams band verlaat: M 3 Voorts,
|
|||||
94 TELEMACHUS.
Voorts, van de zware ftraf, die alien boozen fcharen
In 's afgronds diepen poel voor eeuwig zal weervaren; En van den vrede, die in 't zalig zielenveld Den vromen, zonder vrees voor derving, vergezelt. Be/dry- Wy zien, na dit gefprek, een' toevloed van dolfynen, mug «'<"• Bekleedmet fchubben van azuur en goud, verfchynen, v"n Am- Die, door hun bly gewoel befpat met luchtig fchuim, ftrite. Al dartlende om ons zvveeft; waar op in 't vlakke ruim Een rei van Tritons volgt, die liefelyk onze ooren Vervullen met den klank van hunn' gekromden horen, En Amfitrites koets omringen, voortgevoerd Van witte rosfen, door wier drift de zee, beroerd, Eerbiedig voor haar deinfl, en in hun vaerdig rennen Het doorgeitreefde fpoor verre achter hun doet kennen: Een rook vliegt uit den mond,een vuur gloeit in'tgezicht Dier paerden, daar de fneeuw in zuiverheid voor zwicht. De koets der Zeegodin, haar wondre waterwagen, Een fchulp, volmaakter dan ooit flerflyke oogen zagen, Verdooft de blankheid van het allerfchoonlt yvoor, En rolt, of liever vliegt op gouden' raadren door Den vlakgeilreken vloed. Een rei van Zeenajaden Zwemt vrolyk achter aan, met bloemen ryk beladen: Haar lokken golven langs de blanke fchoudren neer, En zwaaijen, op den aem der winden, ginds en weer. De Zeegodin, voor wie geen ftorm zich durfde roeren, Hield, wyl men haar den Itaf in de eene hand zag voeren, Met de andre haren zoon Palemon op den fchoot, Daar zy de voile borit dien kloeken zuigling bood: Een zagte majeiteit, in \ fchoon gelaat te vinden, Verjaagt het wrevlig rot der buldrende onweerwinden. Haar driftig rosgefpan, door Tritons voortgeleid, Is met een' gulden' toom bevallig overfpreid. Een
|
||||
VIERDE BOEK.
|
||||||||
n
|
||||||||
Een groot doorpurperd zeil, al golvende opgeheven,
Word boven haar karros, waar om de Zephyrs zweeven, In vollen top gezet; terwyl zy alle, om itryd, Met weelderig gebkas en onvermoeide vlyt, Op 't fpelen van hun agm het wapperend doen zwellen. Men ziet In hooger lucht Ebol hun heir verzellen; Die, ftuurfch, onruftig, ftraf, en driftig zonder maat, Zyn ongenoegen toont in 't rimpelig gelaat: Zyn fchorre ftem houd all' de ftormen ingetogen: De breede winkbraauw hangtopdeyslykdreigendeoogen: Een woeft en aaklig vuur itraalt uit zyn hoi gezicht, Verdryft de wolken, houd de winden in hunn' pligt, En temt met denen wenk hun wrevelige tochten. Men ziet 'er onverhoeds een' zwerm van zeegedrochten, Den grooten walvifch zelfs, door 't liefelyk gefchal Van 't woelend waterhof, gelokt van overal, Verheugd, verwonderd, uit hun diepe holen fluiven, En 't golvend pekel in hun wyde neuzenfnuiven, Waar mtt ze fpelen als Neptuin met eb en vloed, Op 't zien der Zeegodin en all' haar' blyden itoet. |
||||||||
TE-
|
||||||||
96
|
|||||||
TELEMACHUS.
V Y F D E B O E K.
|
|||||||
I N H O V <D.
De Trifis verhaalt zyn komft aan Kretes vruchtbaar
En hoe daar aan Neptuinjnjpyt van elks mee*doogen, {ftrand; 's Ryks eenlge erfgenaam door 's vaders eigen hand
Ceoffert was; en hoe de vorfl, dees kuji onttogen, Zytf eigen" troon ontvluchtte, om V grimmig volk te ontgaan:
VoortS) hoe men in dat ryk, na lange onzekerheden, By-een vergaderde, om naauwkeurig te onderftaan
Wie,, volgens Minos wet, den zetel moeft bekleeden. *De Jongling voegt yer by, hoe hy ook de eer mtfing
Van op der andren /poor het ftrydperk in te fir even; . Ja dat hy elk verwon in menige oefening $
En door 't gepaft befc he id, den rechteren gegeven Op V geen hun wetboek eifchte, in dezer Wyzen Rdad
Voor Koning wierd erkent , tot blydfchap van den Staat.
N adat men dezen rei had voor ons heen zien trekken,
cbus.Mtn- Begonmen't hoog gebergte aan Kretes kuft te ontdekken > xaeTzu» Dat echter naauwelyks van verr' wierd onderkent ' vanver- Uit al het wolkgefpan en 't golvend element; Zri"ida Waarna men Idaas top allengskens kon befpeuren. ' Men zag dien hoogen berg zich boven de andren beuren,
Gelyk 't langlevend hart zyn trotfe kroon in 't woud Uit all' de jonge reen, die 't nevens zich befchouwt. We
|
|||||||
Scufr
|
|||||
J ?-ctcn?~& cfe TELEMAQIZE ctarus /e Ci?tfue a" Count cfea Cna/rtotn ctrnfrre CRANTOR,
POLICLETE et HIPPOMAQZTE v>a<r~en£ (/'mOMENJSE J&OT/ c/e Cr&te .
r -~7 Zc.V.
|
|||||
VYF.DE B O E K. 97
|
|||||
W e ontdekten voorts de kuit met all' haar heuglykc oorden, «• ***«
Die als een fchouwtooneel zichopdeed langs haar boor den: ^ vtm Zo wild en redloos als men Cyprus knit bevond, Krete. Zo yvrig iloeg men ipade en fchup in Kretes grond;
Zo welig zag men 't land met alle vruchten pralen, En 's bouwmans naaritigheid met keurlyk ooft betalen. Men ziet 'er menig burg, die voor geen iteden zwicht, Btrzei-
Veel dorpen bloeijen, en veel fteden trots gefticht; Vrucht- En veld noch ruime itreek, waar op met klaare trekken bmtrhcid,
Des landmans werkzaamheid niet duidlyk is te ontdekken: De teekens van den ploeg ftaan overal in 't land: Men kent 'er diftelitruik, noch nuttelooze plant. Wy zagen met geneugte in 't dieplte der valleijen mtnigte De loeijende osfen langs de beken tierig weijen; van vee>
De groene heuvels wit van lamren; 't ruime veld
Verguld met goudgeel ooft, dat op zyn halmen zwelt, ••» Zo ichoon als Ceres ooit den bouwmanheeftgefchonken. vtm£™„ Men zag 't gebergte met den jongen wynitok pronken, «». En druiven, die, nu pas bedekt met purpren gloed, Aan hunnen gaardenier een' ryken overvloed Van Bacchus zoete vrucht beloofden mee te deelen, Om d'afgematten geefl des ftervelings te itreelen. Myn Halsvriend, die voorheen getoeft had aan die kufr, M™'f
Verhaalde ons alles wat daar van hem was bewuit. TreJen Dit ciland, ( fprak hy,) dat der vreemdelingen oogen, *■«•
Zyn honderd Iteden ziende, alom houd opgetogen, ZZbl'id Schenkt zyn ontelbaar volk een ryklyk onderhoud. aan in den
Het landontzegt geen vrucht aan hem die't vlytig bouwt: ffijgj*
*t W ord nimmer uitgeput: hoe't volk meer fchynt te groeijen, Hoe't, zo het werkzaam is,ook de aarde meer doet bloeijen: Hoe meerder overvloeds zy aan hun alien geeft, Hoe minder reden elk tot fchandlyke afgunft heeft. N Die
|
|||||
98 TELEMACHUS.
Die goede moeder laat haar kindren niets ontberen:
Met hun getal en vlyt zien ze ook haar gunit vermeeren. mt „f. De ftaat-en geldzucht zyn de bronnen van hunn' druk^ wring De ftervling, door een drift naar ingebeeld geluk, vpaJ-en Op *t overtollige uit, itort, eer hy 't kan vermoeden, geidzudt. Zich roekloos in een' poel van duizend tegenfpoeden. Indien hy met de gunit des levens waar' vernoegd, En't geen, tot onderhoud alleen, daar nevens voegt, Men zou welhaait alom den overvloed befpeuren, En eendragt, vrede, en rult het hoofd weer op zien beuren. Hy roemt Die voorfpoed was het doel van Minos kloek verftand,. Mims Toen hy den fcepter zwaaide in dit gezegend land: wette». ^ ,t j^w^ ^aar gy in dit ryk op hebt te letten, Is de on'aflcheidbre vrucht van zyn volmaakte wetten. Zyn loflyk richtfnoer, hier omtrent de Jengd betracht, Brengt haar gezondheid toe, en Iterke ligchaamskracht: Men leertze, op't voorbeeld, haar van de ouderen gegeven* Eenvonwdig, arbeidzaam en ingetogen leven; En houd voor zeker dat alle ongebonden vreugd Den geeit en 't ligchaam krenkt der lichtverleide Jeugd: Haar word niets tot vermaak al fpelende aangeraden, Dan de onverwinbre deugd en glorieryke daden. Men ftelt niet flechts den moed in onvertfaagd den dood Te durven ondergaan in hoogen oorlogsnood; Maar ook, in alle weelde en haar bekoorlykheden, Met al te groot een' fchat, fteeds met den voet te tredeo: En rooit, door itrenge ftraf, hier drie gebreken uit, "Waar op geen ander volk de minfte ftraf befluit, De vrekheid, veinzery, en,'tgeen menmeeft moet hatenr De fnoode ondankbaarheid, een peft in alle ftaten. De pracht en welluft hier door wet of dreigement
Te teuglen, ware onnut: die zyn 'er onbekend, Elk
|
|||||
i.i
|
|||||
vyf.de boek.
|
||||||||
99
|
||||||||
Elk flaat 'er hand aan 't werk:men droomt 'er van geen fchat- *****&*
Veel minder weet men daar van weeldrig uit te fpatten; (ten,«.^V«-
Maar is genoeg voldaan van al zyn naarltigheid, Knten.
Wanneer men flechts een Ail, en zedig leven leid, *'"•
Dat hun al wat natuur niet, dan met fmart, kan derven,
Met onbekrompen' hand in vrede doet verwerven.
Men duld niet dat men zich met weitfe kleedren fier',
In gulden' hoven wone, en dartle feeften vier',
Noch met zyn huisraad pronk': men draagt 'er geen gewaden
Dan wolle, fchoon van kleur, doch zonder praalfieraden.
De difch is maatig, en den wyn gebruikt men fchaars:
Het hoofdgerecht is brood, die eelfte vrucht des jaars;
En ooft, van al't geboomte in overvloed te fchudden:
Ook fpyfl men zich met melk van zuivelryke kudden:
Ten hoogfle word'er vleefch eenvouwdig voorgezet,
Dat, zonder kruidery, die flechts den eetluft wet,
Den honger (tilt. Men doet de ruftigfte osfen fparen,
En die ten dienfte van den akkerbouw bewaren.
Men vind de woningen alom met nut geryf
Zo zinlyk zonder pracht, als luchtig tot verblyf.
Degrootfche Bouwkunde, in geen ongebruik gekomen,
Word aan de tempelen-alleen op 't fchoonfl vernomen:
't Waar'van een trots gemoed een onweerfpreekbaar blyk,
Indien m'er huizen ltichtte aan die der Goon gelyk.
De grootfte fchatten, die den burger hier behagen,
Zyn kracht, gezondheid, moed,en eendragt tusfchen magen,
De burgervryheid, en volop van 't noodig goed;
Verfmaading van al't geen tot lait Itrekt voor 't gemoed;
Een fchrik voor ledigheid, een zucht voor't werkzaam leven,
Eergierigheid om elk in deugd voorby te itreven,
Eene onderdanigheid aan alle ryksgeboon,
En diep ontzag voor de eer en majeiteit der Goon.
N z Ik
|
||||||||
i
|
||||||||
TELEMACHUS.
|
||||||
Gang Ik vroeg waar in de magt des konings waar' gelegen.
hu»»es jn telkens met de wet (was't antwoord) raad te plegen: tnbunntr Gelyk hy alles op der volken hart vermag , •wetten. Zo heeft de wet op hem ook 't onbepaaldit gezag: Omtrent het weldoen wil de wet hem niet betoomen,
Maar tot het kwaaddoen is hem alle magt benomen. Het is de wet alleen, die hem het kroonengoud, En noch veel waar der pand, der volken heil, betrouwt, Opdat hy alien tot een minzaam vader itrekke, En met de vleugelen van liefde en wysheid dekke! De wet begeert dat den uit alien zich, met vlyt, Bedaardheid, en veritand, voor aller weliland kwyt': Niet dat zo veelen, llaaffch, door hun rampzalig leven, De weelde en hoovaardy van eenen voedfel geven. Wat bem Den vorft is niets vergunt dat andren is ontzegt, wyfiatt, j)an >t noodige; om zichzelf, na de oefenig van't recht, En 't moeilyk ryksgebied, een korte poos te ontheffen Van alle zorgen, die 't gemeene nut betreffen; En om zo veel ontzags te erlangen, als de wet, En hem, die voor haar waakt, moet worden bygezet. en be- Ook voegt de matigheid den koning boven alien; """'"' Die moet, als hoofd des volks, hem allermeeit gevallen: Hem pail gee meerder fchats,noch meer vermaak en vreugd; Maar meerder wysheid, roem, en ware heldendeugd ; 't Betaamt hem, zo hy't ryk zal tot bcfchermer ftrekken, Als vorlt aan 't hoofd van't heir vol moeds te veld te trekken; En 't aanbetrouwde volk te richten in hunn' druk, Opdat het bloeije in deugd, in wysheid en geluk. 't Is niet om voor zichzelf, en naar zyn' luft te leven, Dat hem het Godendom ten rykstroon heeft verheven: Hy is geen koning, dan opdat hy, als Gemaal Des volks, het teder minne,en met zyn gunlt beftraal', |
||||||
•
|
||||||
VYFDEBOEK. 101
|
|||||||||
Ja zynen volke - alleen all' zyne levensdagen,
Al zyne liefde en zorg blymoedig op zou dragen; Onwaardig dat hy ooit den gouden troon bekleed', Dan voor zo veel hy zich om 't algemeen vergeet. De groote Minos kon geen erflyk kroonrecht dulden, Indien zyn telgen fteeds dat oogmerk niet vervulden: Hy minde altoos zyn volk noch meer dan zyn geflacht. Dees wysheid is de bron van Kretes heil en magt, Waar door hy, die men als der volken vader loofde, Den trotfen heldenroem dier koningen verdoofde, Die willen dat het volk, om eeuwig hen te ontzien, Hun tot een werktuig van hunne ydle grootheid dien\ 't Is zyn rechtvaerdigheid, die hem by Plutoos Magten Het opperrechterampt deed overvvaerdig achten. Zodra myn Voediterheer dus onzer beider lull
Gulhartig had voldaan, bezeilden wy de kuft Van Krete, daar men zag het zeldzaam doolhof pralen, Een werk, daar Dedalus zyn kunit in uit deed llralen; Met ongemeen vernuft op de eigen' wyz' gebouwd Als 't groote doolhof, in Egyptenland befchouwd. Terwyl dit fchoon gezicht oris tot verkwikking ftrekte, Bejegende ons veel volks, het welk den oever dekte, Zich fpoedend' naar een plaats naby den zilten vloed. Wy vroegen een' van hen naar d'oorzaak van dien fpoed, Zie hier wat deze knaap, Naufikrates geheeten, Een braaf'Kretenzer, ons omftandig heeft doen weten. Idomeneiis, uit des grooten Minos zoon
Deukalion gedaald, was tegen Priams kroon, Als andre koningen, der Grieken bondgenooten, Gezeild van deze ree, tot fterking hunner vloten. Na Trojes ondergang, begaf hy zich, om 't heil Van Krete gae teflaan, weer herwaarts onder zeil: N 3 Maar
|
|||||||||
Telema-
thin > Mentor, en Haza'el Ittnden in Krete, en zien een' grooten toeloop van volk} |
|||||||||
viaar van
ldoinene- us onbeil tie oor- ztwk it. |
|||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||
sericbt Maar ach! het onweer had zo fel hem aangegrepen,
IZfnT ^at Seen ^er ^uur^n van zvn flingrende oorlogsfchepen,
rJktiln* Hoe meelterlyk men zich mogt op de vaart verftaan, phfit Vertrouwde dat de vloot de i'chipbreuk kon ontgaan. ftuiu/" Elk waande dat de zee hen alien zou verdelgen, Zag d'afgrond open, om hen ylings in te zwelgen;
Wanhopig; en vol fchriks, dat hun door't helfch Gerecht Der fchimmen droeve rult voor eeuwig wierd ontzegt; En, ondanks al het wee van hun die't graf ontbeeren, De itraffe Charon hen van zynen boot zou weeren. Idomenelis hief de handen, en 't gelaat Ten hemel tot Neptuin, en riep in zulk een' ftaat: 6 Magtige Oppervoogd der toomelooze baren! Verhoor een heilloos vorit, ter gunft van zo veel fcharen. Indien gy ons, in fpyt der flormen, 't vaderland Behouden weer doet zien, dan zal myn dankbre hand Het bloe'd van 't eerfte hoofd dat my zal tegenkomen, Uw grimmigheid ten zoen, opoffren aan uw ftroomen. ixtihhy, Zyn zoon, vol ongedulds naar 't vaderlyk gezicht, H"Zu~ Vliegt de eerite naar het ilrand, (6 naare, 6 teere pligt! ) moetende, Onkundig dat een drift, die hem veel vreugd doet hopen. Hem zo rampzalig zal in zynen dood doen loopen. De vader, naar zyn' wenfch genaderd aan de ree, Bedankt den Zeegod voor het luiltren naar zyn bee: Maar ach! hy word vvelhaall met doodelyke nepen, Om zyn vermetel woord, in 't angftig hart gegrepen, 't Geen ieder oogenblik voor 't nadrend onheil beeft, En 't wroegendit naberouw van zyn gelofte heeft: door aan- ^Y vreeit zyn hofgezin ; hy vreeit al zyn betrouwen, ihyving Zyn teergeliefden zoon te fpoedig weer te aanfchouwen. wrLk ^e onzlcKtbre Nemeiis, wiens geesfel 't volk verheert, gvttinnc, En trotfe koningen door flrenger wraak verneert, Dryft
|
|||||
VYFDE BOEK.
|
|||||
Dryft hem noodlottig voort: hy land, en flaat zyne oogen
Niet op, of ziet zyn' zoon hem om den hals gevlogen: Hy deinft van fchrik, en zoekt een minder dierbaar hoofd ; Maar vruchtloos: niets voldoet aan 't geen hy zich beloofh De onnoozle jongeling, verbyiterd, en verflagen Dat zyne omhelzing aan den vader kan mishagen, Aanfchouwt, op't hoogft verbaasd, hoe fchuw de gryze held Zich van hem afkeert, en in zilte tranen fmelt. Myn vader! (zegt hy,) ach! war. 's de oorzaak van w treu-
Na zulk een afzyn, nu 't geluk u mag gebeuren (ren, Van uw gebied en zoon in 't end' weer-om te zien ? Ontdek me om wat vergryp ik dit onthaal verdien; .Waarom gy't aanzicht wend, en vreefl my aantefchouwen. De vader, overkropt van droef heid, fchrlkt te ontvouwen "»*»'- *t Geen hy verbergt; zegt niets: doch endlyk barft hy uk: *%£* Zie, gramme Zeevoogd! wat uit myn gelofte fpruit: hade* Zie tot wat prys ge my de ltormen deed ontflippen. «"»W» Vervoer my we£r in zee, in 't midden van de klippen,
Waar op het onwedr my had moeten doen vergaan: Dochfpaarmyn*lieven zoon: hyheeftunietsmisdaan.(ken. Ha wreedeldaar's myn bIoed,om't zyne uw wraak te ontruk- Fluks trekt hy't ftaal, om't in zyne eigen borit te drukken: Maar zyn verbaasd gevolg weerhoud zyn moordgeweer. Sophronimus, niet flechts door grysheid, maar noch meer Als tolk der Goon geeerd, toont hoe men, zonder wroegen, Door 't fparen van den prins den Zeegod kan vernoegen. Gy hebt iets onbedachts ( dus fpreekt hy ) toegezeid: De Goon zyn niet gediend met wreede onmenfchlykheid. Voeg by 't vergryp van dus een offer aan te bieden, Ook dit niet, dat gy zulks (6 gruwel!) doet gefchieden Tot fchennis van natuur. Gy kunt Neptuin voldoen Met honderd itieren, wit als fneeuw, zyn wraak ten zoen Voor
|
|||||
TELEMACHUS.
|
|||||
Voor 't rykbekranfl altaar ten offer op te dragen,
By 't lieflykfl reukwerk dat den Goden kan behagen. Idomeneiis hoort, als waar' zyn fpraak vergaan,
Met neergebukten hoofde all' deze woorden aan. (ken, 't Gezicht itaat gantfch ver woed: 't gelaat,dat elk doet fchrik-: Is bleek en doodfch: zynverw verfchiet alle oogenblikken: Zyn leden beven alle, als leed hy duizend doon. tpdebe- ]yiyn vader! fpaar my niet (zegt onderwyl de zoon): MgMd Waarom zoud gy Neptuin tot feller toorn ontiteken? du zoom, Ik ben gereed dien flag door mynen dood te breken, En iterf vernoegd, nadien myn dood u 't leven fpaart. Myn vader! kom, ftoot toe: uw hand zy niet vervaard! Neen, fchroom niet dat ik zal de minfte vrees doen blyken, Om, als uw bloed onwaard, voor u den dood te ontwyken. in hem De koning, op dien ftond als uit zichzelf vervoerd, voihengt, £n ^QQr een Raz,erny des afgronds fel ontroerd, Verraft de omitaande fchare, en drukt, tot aller fmarte,
Het lemmer onverhoeds zyn dierbaar pand in 't harte. Hy rukt het rookende uit; en druipend' van dat bloed, Wend hy het tegen zich, uit dollen overmoed; Maar word noch eens belet in zulk een heilloos poogen. De fitr- De jongling zygt in 't bloed, ter hartwonde uitgevlogen: ™"*J De fchaduwen des doods bezwalken 't lief gezicht : zygt ne- Hy opent halverweeg' zyne oogen voor het licht, dir gtiyk Maar als hy 't naauwlyks ziet, vervelen hem de itralen: "ti'i/."'Gelyk een' lelybloem, het pronkfieraad der dalen, Wanneer de fcherpe ploeg haar aan den wortel treft,
Aan 't kwynen flaat, en zich niet weder opwaarts heft: Haar heldre witheid gaat wel teffens niet verloren, Met al 't volmaakte fchoon dat ieder kan bekoren; Maar wyl zy't voedfel derft, verdwynt welhaalt haar roem. Zo ziet men ook den prins, die jonge en teere bloem, In
|
|||||
V Y F D E B O E K. 105
|
|||||
In 't bloeijen zyner jeugd van zynen wortel fcheuren.
Men ziet den vader fints gevoel-en zinloos treuren: Pf **>' Hy weet niet waar hy is: hy denkt aan ftaf noch kroon: ™"/er t Hy wend zich naar de itad, en vraagt 'er naar zyn' zoon. Het volk, op's jongHngs dood, met affchrik ingenomen,"* vt/it
Doemt 's vaders dolle woede, en laat zich niet betoomen ^5™**, In 't roepen, dat de wraak des Hemels voor 't gevveld Der Razernyen hem met recht heeft bloot geflelt. De Tweedragt blaaft haar gif in all' de ontroerde zielen: Men grypt naar ltok en iteen, en fchreeuwt 'er van vernielen: 't Kretenzer volk , het wys Kretenzer volk verzaakt Zyn wysheid, die het zo roemruchtig heeft gemaakt; Het weigert, nu het zich zo woedende aan laat fchennen, Vorft Minos kleenzoon voor zyn' koning meer te erkennen. De vrinden van den vorlt, ziende in die hooge nood ***** Voor hem geen veiligheid dan in zyne oorlogsvloot, »WaT Geleiden hem aan boord,met zyn getrouwe fcharen, '*&""...
En vlieden op genae der toomelooze baren. Htftmt. I4omeneiis, weer zyns eigenzelfs bewuit,
Bedankt hen, dat men hem gerukt heeft van een kuft. Daar hem t onfchuldigbloed zyns zoons,zo wreed vergoten, In 't aanzicht fpatte, en van den zetel had doen ftooten. De winden leiden hem naar 't groot Hesperifch iirand: JHy fficht een' nieuwen Staat in 't Salentynfche land. De landzaat,die zyn' vorit voor eeuwig heeft verloren, n»JErr-
Begeert dat over Krete een koning werd' verkoren, ^"*«» Die tegen 't overtreen vorlt Minos wet behoed'. w/«-
De bloem des volks, waar door men die verkiezingdoet,der<ii
Is hier by-een verzaamt uit onze honderd iteden: Men maakt reeds een begin met de offerplegtigheden, En heeft devreemditenzelf, door fchranderheid vermaard, Uit al *t omliggend land aan deze kult vergaert, O Om
|
|||||
io* TELEMACHUS.
Om met naauwkeurigheid de wyften te ondervragen,
Opdat men weet' wie zich der kroon zal waerdig dragenv vangm Men richt 'er opentlyk in 't renperk fpelen aan, fpe"en" Waar in de moedigilen ten ftryde zullen gaan, *a», em En wil alleen dien held voor onzen koning achten 1/7ftf»r' ®*e a^en overwint in gee^ en ligchaams krachten; overviitt-
Een' koning die zo vkg als fterk van Jeden zy,
nam- op Wiens ziel zich in de deugd en wyzen raad verbly', HtMkm, En zich doorluchtig kwyte in vorillyke oefeningen. Men noodigt u, zo wel als andre vreemdelingen.
Tehmn. Gaat, (fprak Naufikrates, na zulk een wondre taal,} «*w,Afi«-Verneemt de waarheid zelf van myn getrouw verhaal, hbztei En laat u onbefchroomd in die vergaadring vinden: Gy kunt 'er u den ftryd met andren onderwinden; En zo aan een' uit u de zege door de Goon Mogt wezen toegefchikt, hy klimme op onzen troon! luorJen in W y, niet door hoop, maar door nieuwsgierigheid gedfe- 'otfm" Gaan ons, op zyn geleide, in eenen kring begeven (vehr ferk Van ongemeene ruimte, in 't hart van 't dichtfle woud : Hier praalt een fchouwburg , om het flrydperk heen ge- Waar in een waereld \ton aanfchou wers vol verlangen (boud„ Op jeugdig klaver zit. Wy zien ons heufch ontfangen; Nadien 't Kretenzer volk in 't gaitvryrecht altyd Zich, boven andren, vroom en edelmoedig kwyt. ttn ftryde Ons wierd, om in 't vermaak der voritelyke fpelen genoo. yan flagriem, paardenloop, en worfteling te deelen, '£t' Een zitplaats, en de ftryd gulhartig aangeboon, Om met den heldenrei te ftaan naar Minos kroon. Myn trouwe Voedflerheer en Hazael verklaarden, Hoe 't hun onmooglyk was die noodiging te aanvaardem; Die, om zyn' ouderdom; dees, als van aart te zwak; Daar,ommyn ieugd en kracht,alle uitvlucht myontbrak. 'k Zfe
|
|||||
•
|
|||||
V Y F D E B O E K. 107
'k Zie Mentor aan om raad. Zodra ik kan ontdekken ***■*•
Dat my zy^n oogwenk tot den ftryd zoekt op te wekken, jjTJSu
Aanvaard ik 't voorftel, leg myne opperkleedren nedr, ghgaan.
Doe van de leden, tot gezwinder tegenweer,
Langs al het lyf een zagte en blinkende olie ftroomen,
En onderwind my in der ftrydren drom te kotnen.
Men roept alom luidkeels, dat zich Ulysfes zoon
Verftout in 't heldenperk te dingen naar de kroon,
En veel Kretenzen, die in Ithaka voordezen
My zagen, noch heel jong, erinren zich myn wezen.
Myn eerlte proefftuk is het worfHen met een flout l'"*'"
En vaerdig Rhodifch knaap, ruim dertig jaren oud: tnjurk Dees, in de voile kracht en bloei van 't jeugdig leven, RM#r,
Velt ieder die met hem zich durft in 't perk begeven, Is trots op armen zo doorvoed als zenuwryk, En toont, op 't minlt gezwenk, zyn fpieren te gelyk. Hy, zo gezwind als fterk, acht my al te onbezonnen, Te onwaerdig dat ik werd' van zyne vuilt verwonnen; En deinfl, uit fchimpluit met myn tedre jeugd begaan, Al fmaalend van my af. Ik bied my rultig aan: tegenwer* Wy grypen fluks elkaer zo heftig, en verzuchten, JaaL"
Alsof onze adem ftaat den veegen mond te ontvluchten: w«^**»
Wy hebben fchouder ftyf aan fchouder uitgeftrekt, En voet aan voet, ja all' de zenuwen gerekt, En de armen flangsgewyz' gekneld, om zonder zwichten Behendig en met kracht elkaer den voet te ligten: Nu floot hy my met lilt eens in de rechter zy, Dan prangt hy wederom gezwind myn linker dy: Ik ftoot hem, die in't eerit myn jonkheid dorft befchimpen, Zo heftig van my af, dat hem de lenden krimpen: Hy tuimelt neer, en rukt my boven zich in 't zand, TZ^'er Verdubbelt al zyn lift, en poogt met ilerker hand, w#»»L.r" Oi In't
|
||||
io8 T E L E M A C H U S.
In 't worftlen op den grond, my onder zich te rukken:
Maar myn gezwindheid doet hem onbeweeglyk bukken. Ulysfes zoon verwint, roept elk rondom my heen. De ontitelde knaap ryit,door myn hulp,weeropde been. Een s*. De leedren riemftryd ftond my ruim zo zwaar te vallen. ™irdfnoet Eens ryken burgers zoon van Samos, die by alien jlagriem- Daar door veel roems verkreeg, velde all' de itoutiten neer: fir3* Ik, die hem zulks beny, ga moedig hem te keer. Hy wilt my eerft voor 't hoofd, voorts tegen 't hart te raken,
En dwong my, door dien flag, een' ftroom van bloed te bra- Een dikke fchemering bedwelmde myn gezicht: (ken: Teiema- Ik deinsde al wanklende af: hy prangde my zo dicht, t"!//,' ^at'met ^en adem, my de moed thans had begeven, Zo Mentor niet by tyds zyn ftem had opgeheven. Wat 's dit? (riep hy me toe:) wat 's dit, Ulysfes zoon? die den Zoud gy verwonnen zyn ? De vrees voor zulk een' hoon {eritt Ontvonkte my in toorn, en gaf my nieuwe krachten: Ik wift behendiger myn' vyand af te wachten. Zodra de Samier zyn' arm, door myne lift, Vergeefs had uitgerekt, en eenmaal had gemift, Verrafte ik hem, terwyl hy zylings overhelde. Hy deinsde, als hy myn vuift, opdat ze wisfer velde, Met kragt verheven zag: hy zwenkte, om die te ontgaan, Verloor zyn evenwigt, en liet zich nederilaan. endexegelk had hem naauwelyks ter aarde neer doen pldrTen> hebaait. Qf reikte hem de hand waar mee hy was getroffen: Hy beurde zich weer op, begruisd met ftof en bloed,
Maar had tot meerder ftryds, uit fchaamte, lufl noch moed. Men be- Men ftond ter zelfder uure een' renflryd aan te vangen: gint een- Waar toe men elk by 't lot een' wagen deed erlangen: renflryd. jye myne wjerd, omtrent der paarden mindre kracht, En 't minder ligt geftel der raadren, minft ge'acht. Wy
|
||||
•
|
|||||||||||||||
V Y F D E B O E K.
|
|||||||||||||||
109
|
|||||||||||||||
Wy rennen af; cen vvo]k van flof bedekt den hemel:
'k Laat elk den voortogt in het eerlt verwoed gewemel. Een jong Spartaanfch gezel, die Krantor word genoemt, Streeft al den hoop voorby, en word van elk geroemt. Een flout Kretenzer zit hem vaardig op de hielen: 't Is Polykleet, die hem niet wykt in vlugge wielen. Hippomachus, verwant van 't koninklyke bloed, En met de hoop der kroon hier door te meer gevoed, Viert aan zyn rosfen bot, die reeds van't zweeten rooken Hy is in 't vliegend hair der ftaerten weggedoken : Zyn raadren zyn zo fnel, zo weergaloos gezwind, Dat ieders oog daar aan zo min beweging vind Als aan eens adelaars wyduitgeftrekte vlerken, Wier vaart men in de lucht onmooglyk kan bemerken. Myn rosgefpan gewent allengs aan fneller draf, Grypt moed, en wint het dus meeft alle de andren af, , Die voor my heen zo vlug zich in het perk begaven. • Hippomachus, doende al te fel zyn rosfen draven, Ryd haaft zyn moedigfte af, dat, tuimlende in de baan, Zyn' meeiter van de hoop der kroon dvvingt af te ftaan. De vlugge Polykleet, te veel aan 't overhellen
Op 't vliegend rosgefpan, wilt zich niet vafl: te itellen In de eerife fchok: hy viel: hy was den teugel kwyt, En, tot zyn groot geluk, noch van den dood bevryd. De fnelle Krantor, die my met verfmadende oogen Reeds op zyn hielen zag, verdubbelde zyn poogen: Nu fmeekte hy de Goon, en bood een ryke gift; Dan moedigde hy weer zyn rosfen in hun drift. Hy was met recht beduchtdat ik, door fikfer mennen, Licht tusfchen de eindpaal en zyn paarden door zou rennen; Nadien myn rosgefpan, veel minder afgemat, Om hem voorby te flaan meer krachten overhad: O 3 Zyn
|
|||||||||||||||
Be Prim
laat den voortogt aanKran" tor. Polykle-
tes, en Hffipo*
tnacbus. |
|||||||||||||||
Hippom*-
cbusjtuift nit zyn toagen : zo ookPo- lyklttes. |
|||||||||||||||
Krantor,
door Telt- machus hykans i»gtbaa/d} |
|||||||||||||||
'
|
|||||||||||||||
no T E L E M A C H U S.
Zyn laatfte toevlucht was myn vlugge vaart te fluiten,
En met een fneller loop den doorgang toe te fluiten: breekt Hy waagde een raderbreuk aan de eindpaal van het perk, ImbM* Die hem ook wedervoer; terwyl ik even fterk «a»hem Wat ruimer van de paal hem zocht voorby te jagen, e^itver~ Om my niet mede in zyn belemmering te wagen; *'"s' Dus was ik, ondanks all' zyn grooten overmoed, Een oogenblik daarna het perk ten eind' gefpoed. Ulysfes zoon verwint (liet zich het volk weer hooren): De Goden hebben hem ons ryksgebied befchoren. Mengt- Wy wierden, door de bloem der wyzen van het land, fly din Geleid in 't heilig woud, voor menig eeuw geplant, in een Gefcheiden van 't gezicht der ongewyde fcharen: **H Men deed geen andren, dan de ftryders, hier vergaeren, ditr'de Door gryzaarts, over 't volk tot rechters aangefteld recbters Naar Minos eigen wet, hun in gefchrift gemeld. tZhfs'6' ^y floegen 't wetboek van dien wyzen koning open. met diep Ik wierd van edle fchaamte en diep ontzag bekropen, Te'libfuwt ^,0c^ra ^ m t ge^cht dier gryzaarts wierd geleid, •warden. Door ouderdom vereerd met achtbre majeiteit, Waar uit hun fchrandre geeit noch klaar was af te meten.
Zy waren in hunn' rang en roerloos neergezeten: De kroon der ouden, die de blankfle fneeuw verdooft, Verfierde met haar' glans hun wysheidkoellrend hoofd: Een edle minzaamheid itraalde uit hun deftig wezen, "Waar in de zoete vrucht dier wysheid was te lezert. Zy toonden geene drift tot fpreken, en geen een Sprak iets, dan 't welk men had belloten in 't gemeen: En fchoon 'er eenige iets verfchilden in 't befluiten, Zy toonden echter alle, in alles wat zy uitten, Zo veel befcheidenheid, en achting voor elkaer, Alsof men hoofd voor hoofd van een gevoelen waar'. Door
|
|||||
•
|
|||||
VYFDE BOEK.
|
||||||
Door lange ervarenis en werkzame oefeningen
Wift elk tot in den grond derzaken door te dringen:
Maar hunne reden blonk volmaaktlt en allermeelt
In de edle flilheid uit van hunn' bedaarden geeft,
Die zich door hevigheid noch weifling liet beroeren,
Waar toe de dwaze jeugd zich telkens laat vervoeren.
De wysheid was alleen hun richtfnoer; en de vrucht
Van hun beproefde deugd beftond in de edle zucht,
Waar door geduurig all' hun zielsgenegenheden
Van - zelf zich fchikten naar het heilryk licht der reden.
Ik zag 't verwonderd aan, verwenfchte zelfs myn jeugd
Voor zulk een* ouderdom, zo dierbaar door de deugd;
En treurde om mynen Hand, zo licht van't fpoor te leiden,
Zo verr' van die verlichte en itille deugd gefcheiden.
De voorfte gryzaart, die hunn' allervvaardften fchat, d* **•
Vorft Minos wetten (in een groote rol bevat, %"ntde En in een gouden fchryn, vol fpecery, befloten,) mie v*»
Tevoorfchynbrengt,ontrolt,en met zyne amptgenooten,^JTL
Die, uit een diep ontzag en dankbre blydfchap, kuft» Betoont den volke hoe hen alien is bewufl Dat, na de Goden, die de goede wetten fchenken, De flervling niets zo waard en heilig uit kan denken, 't Geen by een voorfchrift haalt dat hem bevryd van druk. En vordren doet in deugd, in wysheid en geluk. Een overheid, die 't volk de wetten wil doen eeren, Laat', door die wetten, ook altoos zichzelf regeren 1 De wet, en niet de menfch, beheerfch' den gantfchen Staat! Dus luidde 't wys gefprek van dien eerwaerden Raad. wA Hyi, wien 't voorzitterfchap door hun was opgedragen, % &,'
Stelde elks vernuftten toets door drieverfcheiden'vragen, vrag«n Waar op elks antwoord, eerit naar eifch beredentwift, %Zj» Vervolgeus naar <fcn flyl van Minos wierd befliit. fib, Het
|
||||||
<
|
||||||
it% T E L E M A C H U S.
|
|||||
Strflt Het eerlle vraagftuk flrekte, om voor de vuift te weten
%w!"dt ^'ie van d*t menfchdom zich het allervryft mogt heeten.
Jter. I>ees zeiden, 't ware een vorit die onbepaald gebood, vryfle En 0p Zyns vyands magt de zege altoos genoot: menjc j>je> >t moefl cen ryfce Xyn t wiens hart zich mag vermaken I^oor alles wat hem itreelt akyd volop te fmaken: IVlaar andren; een die, van het huwlyksjuk bevryd E-n aller volken wet, reift al zyn levenstyd: Een ander zeide; een wilde, in 't woud gewoon te leven E>oor 't jagtvermaak, van wet en burgerpligt ontheven: Een ander, 't ware een llaaf, noch nieuwlings vrygemaakt, Nadien de vryheid zoetft na bittren dwangdienit Tmaakt. ]Vlaar andren, van noch veel fcharpzinniger begrippen, "V^erklaarden, 't ware een menfch wien de adem ilaat te ont- I>ewyl de dood aan hem een voile vryheid geeft, (ilippen, En al het menfchdom dan geen magt meer op hem heeft. do»r Te- Zodra ik op myn beurt my zag tot fpreken nopen, lr'ttnS ^ *e* my n*et moeUe^y^ die fchrandre vraag te ontknoopen ;
Nadien ik nimmer myn geheuge liet ontgaan Het gene ik menigwerf uit Mentor had verftaan. Hy is de vryite menfch ( dus fprak ik tot die Ouden ) I>ie zelfs in ilaverny zyn vryheid kan behoude/n: Hy, die, in welk een land, in welk een' ftaat hy zy, Niets dan de Goden vreeit, is meeit van alien vry: Ja. hy is waarlyk vry, die, altoos wel te vreden, Nooit word door hoop of vrees in zyn gemoed beflredcn, En, tcgen 't woeden van den tegenlpoed gefcherpt, Zich niemand, dan den Goon en Reden onderwerpt. Den gryzaarts, die hier van de bondigheid erkenden, En met een' grimlagch 't oog , de een naar den andren, Verbaasde'tallermeeltop'tzien in Minos blad, (wendden, Dat ik als Minos zelf de vraag beantwoord had. Het
|
|||||
VYFDE BOEK.
|
||||||
Het volgend onderwerp om naar den prys te dingen rwW//f
Was, wie rampzaligfl waar' van alle ftervelingen. "m'di Elk fprak naar zynbegrip: Dees,'t ware een menfch in nood, engeiuk-
En van gezondheid, eer, en goederen ontbloot: ^L Een ander, dat het moeit een man zyn die geen vrinden, zy /
Zelfs niet een' eenigen, zich ergens wilt te vinden: Een derde, 't waar' gewis een vader, zonder trooit, Op 't fchandelykfl onte'erd door zyn ondankbaar krooft. Een fchrander Lesbie'r, ten antwoorde opgerezen, Riep voor rampzaligit uit, dien die het dacht te wezen: Het onheil (fprak hy) hangt min af van't gene ons deert, Dan van ons ongeduld, waar door men 7t kwaad vermeert. Elk toonde, op deze taal, met juichen zyn behagen, En waande dat men hem den prys zou weg zien dragen: Maar echter vroeg men eerit ook myn gevoelen af; *•* *»r Dies ik, naar Mentors ftyl, aan nun die antwoofd gaf: cLTbi.
Hy is rampzaligit die, als koning, naar zyn wenfehen *www«4 Zichzelf gelukkig acht, wanneer hy alle menfehen • Allengs elendig maakt: hy valt in dubblen druk, Door de onkunde en 't gevolg van zulk een ongeluk; En kan zich zyn verderf onmogelyk onttrekken, Dewyl hyvreell het kwaad tot in den grond te ontdekken. Een zwerm van vleijers, die hem t' aller uure omringt, Maakt dat de waarheid nooitdien vorlt indeoorendringt: Zyn driften teiitren hem: hy kent niet eens zyn pligten, Noch welk een vreugd het is in't weldoen voor te ligten, Heeft nooit de aanvalligheen der zuivre deugd bemerkt, Maar daaglyks tot zyn itraf zyn' eigen' ramp^bewerkt: Zyn leed groeit uur op uur, waar in hy eens zal fmooren: Hem is door 's hemels wraak een eeuwig wee befchoren. ** <*« De gantfche famenkomit riep uit, dat ik met recht %"„vosan Den wyzen Lesbie'r den eerprys had ontlegt. tumtrtfi,
P Ter-
|
||||||
• •
|
||||||
ii4 T E L E M A C H U S,
|
||||||
Terwyl de eerwaerde Raad aan my uit ee"nen monde
Verklaarde, dat ik dus vorft Minos zin doorgrondde. Verde Het derde voorltel, dat in omvraag wierd gebragt, w7k' ^as, w^e van beiden mogt het waardigft zyn geacht, ktning Een onverwinbaar vorft, die 's vyands hart doet beven: botgerzy Of wel een koning, die, in 't ftryden onbedreven, EefJver- Alleen geboren fchynt om voor zyn' onderzaat tvinnend; In vree ten nut te zyn, door wys beleid en raad. "linkr" ^er meeften antwoord diende om klaar te doen bevatten tntrvl? Dat de onverwinbre vorft veel hooger waar' te fehatten. ren, doch \yat \yaat jjet (vroegen deze) of ons een opperheer koning.'r Met meefterlyk beleid in vredenstyd regeer'; Indien hy, zo men hem een' oorlog mogt verwekken,
Voor buitenlandfch geweld het ryk niet weet te dekken? Hy zou, verwonnen door eens tegenftrevers magt, Zyn volken, nevens zich, zien onder 't juk gebragt, Maar andren waanden, dat zy, die's lands nut befchouwden, Een vreedzaam' opperheer veel waarder moeften houden; Nadien de helfche kryg hem zoo moet tegenftaan, Dat hy dien t' aller uure omzichtig zoekt te ontgaan. Doch andren wendden voor, dat ftrydbare opperheeren Ook,met hunn'eigen'roem,den roem hunsvolksvermee- En dat een zeegryk vorft zyne onderdanen ftelt (ren; Tot heeren over hen wier heir hy heeft gevelt; Daar ze onder't vreedzaam hoofd in laf heid zich vergeten. Men wilde in dit gefchil ook myn gevoelen weten. Oordiei Een koning, die alleen tot ruftloos krygsbewind, van Tele- Qf tot jen vre&e alleen zichzelf bekwaam bevind, ^ver"dit Is (zeide ik onbefchroomd) niet dan ten halven koning: beiden. Maar zo men onderzoekt naar wederzydfch verfchooning, En 't oorlogkundig hoofd eens vergelykt met een' Die, door zyn wys beleid, zyn krygsonkundigheen Met
|
||||||
•
|
||||||
VYFDE BOEK.
|
|||||
Met legerhoofden boet die 's vyands hoogmoed vellen,
Wie moet dan zulk een'vorit niet boven d'andren ftellen? Een koning, die geheel ten oorloge is geneigt, Hei/Uoz* Zou, fchoon 'er aan zyn volic 't verderf door word gedreigt,^/^***"
De heirbyl niet te min ten alien dage wetten, eorhg. Om tot zyn' eigen' roem zyn grenzen uit te zetten. zu,b,im
Wat baat den onderdaan dat hem zyn vorit bevryd' gtn'
Van vreemden, zo hy 't juk zyns eigen konings lyd ?
Ook fleept een lange kryg vele ongeregeldheden PMhf- Geduurig achter zich, tot fchennis van de zeden; t%fn"
En 't overwinnend volk, door zyn geluk verleid, des recbt*
Spat, in die wanorde, uit tot ongebondenheid. STSl
Hoe hard viel 't Griekenland de Trojers te overheeren? i£,°'"
't Moeft meer dan tien jaar lang zyn koningen ontberen. Als alles is, door kryg, in vuur en vlam gezet, Dan kwynen overal de landbouw, kunlt, en wet; En de allerbelte vorft, tot llryden aangedreven, Is tegen dank verpligt het kwaade toe te geven, En de ongebondenheid gedoogzaam aan te zien, Opdat het fchuim des volks hem in zyn oogmerk dien': Hoe veel vermeetlen zyn in vredenstyd te itraffen, Waar aan hy in den kryg belooning moet verfchaffen? Geenvolkwierdooit beheerfcht vaneenig' llrydbren held, Of't wierd, door eerzucht, aan veel rampen blootgeitelt. Een krygsziek vorft, gewoon naar meer gezags te dingen, Vernielt zyn volk niet min dan zyn verwonnelingen; En hy, in wien men geen hoedanigheden ziet Om zich in vree met roem te veften in 't gebied, Kan,welkeenzeegryk end'hy van den kryg mogt maken, Zyn volken nooit de vrucht van hunnen vree doenfmaken. Hy handelt als een dwaas, die, van zyn' buur vervreemd, Tot vooritand van zyn erf, den ander 't zyne ontneemt, P i Maar
|
|||||
IKS TELEMACHUS.
|
|||||
Maar die gecn kennis heeft van ploegen noch van zaaijen ,
Om van syne overwind de vrucht te konnen maaijen. De ruitelooze vorit fchynt eerder voortgebragt Tot nadeel en bederf van 't menfchelyk geflacht, Dan om door wys beituur zyne yvrige onderdanen Het liefelyke fpoor tot hun geluk te banen. Voortrtf- 't Is waar, een vreedzaam vortt verftaat de kunfl zich niet lykhiid j)je nieuwe Staten hecht aan 't oude ryksgebied; Vnti* Of liever, hy is niet ter heerfchappy geboren xaam,tn Met oogmerk om de rufl zyns eigen volks te itooren, ZiMre- Door onbetembre zucht naar eenes andren itaf, ven,docb Waar toe hem 't Godendom het minite recht niet gaf: vJi?h>'. Maar zo hy waarlyk zich verflaan mogt op de pligten nfngi Van 't volk, hem toebetrouwd, in flillen vree te richten, Dan derft hy niets van 't gene een' waaren koning pall Tot veiliging zyns ryks voor 's vyands overlaft. tiutji tot Ziet hier op welk een wyz': Hy, jegens zyn gebuuren gZg'a'ts Rechtvaerdig, heufch, en ilil, doet Heeds den vrede duureii^ rjh, En flaaft al 't geen hy aan zyn bondgenooten zweert, Dus word hy, om zyn trouw, van hen bemint, geeert.
Indien zich onder hen een woelziek vorit mogtvinden, Die zich door hoogmoed, of door flaatzucht laat verblinden,, toto*aer. Ml de andren zullen hem, wiens hart tot vrede neigt, hv"n7en Befchutten tegen dien die hem met oorlog dreigt:- Jigmet- Zyn trouw rbefcheidenheid, en vroomheid, doen hem ftrek- nen vrt- 'Yq^ fcheidsman over hen die zyne grenzen dekken. (ken Terwyl de wrevle vorit, van de andren fel gehaat, Door hebzucht iteeds ten doel van hun Verbonden ftaat, "Word deze, door den rei dier koningen te gader, Tot zynen roem bemint, als aller voogd en vader. Ziet daar wat buiten 't ryk dien vorit roemruchtig maakt; Maar grooter is het heil dat hy van binnen fmaakt. &
|
|||||
VYFDEBOEK.
|
|||||
Ik ftel, wyl hy in vree weet op 's lands nut te letten, m w-
Dat hy zyn volk regeert naar de allerwyfte wetten; Z"£ut*
Dat hy de wulpsheid, pracht, en alle kunit weerftreeft d*n%
Waar door men eenigzins aan de ondeugd voedzel geeft;
Dat hy in tegendeel alle andre kunfl doet bloeijen, mvtert-
Waar uit iets heilzaams voor den onderdaan kan vloeijen. 7"'"s„.
De vorft, op wiens bevel men t land met yver bouwt, *«»/??»,
Bezorgt daardoor zyn ryk het noodige onderhoud: '* tot
Dit werkzaam landvolk, dat met weinig is te vreden, VnS^m
Zyn nooddruft licht verkrygt, eenvouwdig is van zeden, worfpotd
Groeit in 't oneindige aan van de een tot de andre wyk. desvolhi'
Ziet daar een talloos volk in 't vreedzaam koninkryk:
Maar 't is een volk door deugd geoefend; niet welluftig,
Door weelde niet verwyfd: 't is fterk, gezond, en ruitig;
Aan geene drift verflaafd: het vreefl niet voor den dood;
Maar zou zich liever dien getrooften in de nood,
Dan dulden dat men 't ryk de vryheid zou doen derven
Die 't onder 't wys beftier eens konings mogt verwerven,
Die al zyn glorie flelt in de eer en 't heilryk loon
Dat hy de Reden - zelf doet heerfchen op zyn' troon.
Een itrydbaar nagebuur koom' vry dit volk bezoeken:
Hy mag het in beleid en oorlogskunft verkloeken;
Hy zie het niet genoeg geoefend, om in 't veld
Zich neer te ilaan; noch hun ilagorde welgeltelt;
Noch afgericht om loos in 's vyands wal te dringen,
Of dien, door ftorm op ftorm, tot overgaaf te dwingen:
't Zal echter, hoe veracht het ook den vyand fchyn\
Door zyn getal en moed onoverwinbaar zyn.
Het taay geduld, gewoon in laagen ftaat te leven;
De vroomheid in den {tryd; de deugd, die in 't weerftreven
Der haglyklte oorlogskans zich niet laat nederflaan,
Zou dieri gebuurs bezoek te fehandlyk doen vergaaik
P 3 Zo
|
|||||
ftf T E L E M A C H U S.
Zo 't vreedzaam opperhoofd zich niet genoeg ervaren
Mogt achten, in 't beleid dier moedige oorlogfcharen, 't Weet wien het oorbaarft tot zo hoog een ampt verkiez': Pn, zonder dat het van zyne achtbaarheid verliez', Zal 't onderwyl de hulp des bondgenoots verwerven: Zyn eigen volk zal eer voor zulk een' koning fterven, Dan dulden dat men ooit hen onder 't heilloos juk Eens andren, tegen recht, door woeit geweld verdrukk': Ja 't Godendom zal zich voor hem ten itryd' verbinden. Ziet daar wat toevlucht hy in hoogen nood zal vinden. Hetge- Een koning, t'eenemaal genegen tot de rait, VM,J1. En van het groot geheim der krygskunde onbewufi, van lele- T » in- n t •
maebut Is dan, naar myn belluit, een onvolkomen koning;
Nadien hy van zyn ampt, bezworen by zyn krooning,
Zo wezendlyk een' pligt, als die van 's vyands magt Te dempen met zyn heir, niet naar den eifch betragt: 'k Zou echter, zo my voegde een oordeel hier te vellen, Hem eindloos hooger dan dien ftrydbren koning itellen, Die de eigenfchappen derft waar door de vree beklyft, En, door den kryg alleen, zich op den zetel llyft. Ik zag, zo veel myn oog elks meening kon doorgronden,
Dat velen weinig fmaaks in deze rede vonden; Dewyl het menl'chdom, meeit door 't uiterlyk verblind, Meer glans in oorlogswinft en zegepralen vind, En zulks veel hooger fchat dan't vreedzaam ryksvermogen, En burgerlyke ruit, te eenvouwdig in hunne oogen. De gryzaarts evenwel, vernoegt met myn befluit, Verklaarden dat ik my als Minos had geiiit. Ik zie in 't eind' vervuld (liet zich de voorile hooren )
de rech- \ Qqqx\ Febus Godfpraak fpelde aan Kretes ingeboren: T,\Jj£tt"Vorft Minos had gepoogt te weten uit de Goon, ' Hoe lang zyn nagellacht zou heerfchen op zyn' troon,
In
|
|||||||
*
|
|||||||
■
|
|||||||
VYFDE BOEK. ir?
In 't ftaven van de wet, door hem ons voorgefchreven. JhApoi.
't Orakel fprak: De ftaf zal uw geflacht begeven, htvJr*'
Wanneer een Vreemdeling, aan uwe kuft gebragt, vuid acb.
Uw wetten ftaven zal in haar volkomen kracht. ""*»
Wy vreesden dat ons mogt een Vreemdeling genaken, Om onze vruchtbre kuft ten wingewelt te maken: Maar 't heilloos ongeval aan onzen prins gebeurd, En zo veel wysheid, in Ulysfes zoon befpeurd, Die onzer wetten zin volmaakt weet aan te treffen, Ttima-
Doen dien der Godfprake ons in voile kracht befeffen. ^»«w""
Waar toe vertraagt men noch de krooning van een' Held, h»i*g Door't noodlot over ons tot koning aangefteld ? trkmntn.
|
|||||||
TE-
|
|||||||
•
|
|||||||
TELEMACHUS.
Z E S D E BO E K.
;. < ...... . » .'■/...•rc-i ; ... j „..,
I N HO V <D.
JDejonge Held verhaalt zyn weigring van] de kroon,
Om naarzyn vaderland te rug te mogen keeren; 7)at ze, op zyn voorftel, wierd zyn' Halsvrind aangebo6n%
*Die ze ook vol tnoeds ontzeide; en, opdesvolks begeeren Van, uit hunn' aller naam, een voorwerp voor teJlaan
*Der kroone waerdig, hen in V eind voor aller ooren Ariftodemus deugd en inborft deed vcrftaan •
Hy toont hoe deze held tot koning wierd verkoren: Hoe Mentor zich met hem van Kretes vruchtbre kufi .
In zee begaf, om 't [poor naar Ithaka te kiezen; Maar dat de Mingodes, op felle wraak belufl,
'Door 't woeden van Neptuin hen deed het /chip verliezen; En hoe ze, een lange poos gejlingerd in den vloed,
Zich vonden, door de gunjt der Strandgodin, behoed.
Dt Voor- iVJLen ziet de gryzaarts, op het hooren van die reden,
xiner Uit Kretes heilig woud verheugd te voorfchyn treden, ^ri'i'eL. Terwyl de voorite, my geleidende in 't gezicht ttus uit, Van 't ongeduldig volk, met luider item bericht, Dat ik in 't onderzoek den prys heb weggedragen.
Men hoort alom, ten blyk van ieders welbehagen,.
Een aangenaam gedruis: men groet my overal,
In 't midden van den drang, met juichend lofgefchal.
De
|
||||
ABISTODEMJR eatr e,Cu i-Jivy de CKETX
|
||||||||||||||
MENTOR
|
||||||||||||||
,u,
|
||||||||||||||
caTrMve TJ5LEMAQU75 cvvcU refuse Ca * ft<ryau£e/ vcrzvr r^rtvu-rm&r^ &n JTHA.OZTX
|
||||||||||||||
/.!>-. VI.
|
||||||||||||||
I*
|
||||||||||||||
ZESDEBOEK. izi
|
|||||
De bergcn, rondom heen, weergalmen van 't gefchater, &««• '*
Het welk van de oevers rolt, en weerftuit op het water: l°glni„geor Dat vorft Ulysfes zoon, aan Minos gantfch gelyk, word «*#* Als koning ons regeer' tot vreugde van het ryk! *«•«*«»♦
Ik toefde een oogenblik, om dit geroep te itooren,
En wenkte met de hand, opdat men my mogt hooren. Zal u (fprak Mentor toen my van ter zyden aan) Mtnttr Ons dierbaar vaderland niet meer ter harte gaan ? ^gtdt
En ftopt de heerszucht uw gehoor voor moeders klagten,vafOf
Dat ze u,haar laatite hoop,vergeefs weerom zalwachten? f/*^2r- Zoud ge ongedachtig zyn aan hem uit wien gy fproot, u*s in Wiens weerkomft tot uw heil de Hemelraad beiloot? j»**'«, Die edle reden wrocht zo krachtig op myn zinnen,
Dat de ydle heerszucht niets op myn gemoedkonwinnen. De ontroerde fchare gunde ons, op myn' wenk, terflond Een diepe ftilte, en ving dees woorden uit myn' mond: Ik kan, doorluchtig volk! niets in myzelf beipeuren memo. Waarom ge my uw kroon zoud mogen waardig keuren. ctou0smvdr~a
't Orakel, door uw' Raad daar over bygebragt, viaaren Betuigt wel, dat de ftaf vorft Minos nageilacht 'Sor/toi
Begeven zal, wanneer een Vreemdling hier zal landen,
Die Minos wet in kracht doe heerfchen aan uw itranden; Maar echter zegt het niet, noch geeft de minfle blyk, Dat deze Vreemdling zelf zal heerfchen in dit ryk. Ik ben die Vreemdeling, gelyk ik wil betrouwen: Men kan 't voorfpelde dus, in my vervuld, befchouwen: Ik ben hier aangeland: 'k heb, daar toe aangezet, Den waren zin ontdekt van Minos wyze wet; En vvenfch, dat myn bericht haar doe met hem regeren e„ jja/rtj Dien gy, uit vrye keur, zult met de kroon vereeren. v>t iupt Wat my betreft, het arm, 't elendig Ithaka, {J^ Myn dierbaar vaderland, ligt my aan 't hart te na, i'L7l
Q Dan
|
|||||
ixi TELEMACHUS.
|
||||||
Dan dat ik 't af zou ltaan voor Kretes honderd fteden,
Met all' haar ichatten, roem, en zielsbekoorlykheden. Duld dat ik involg wat de Hemel heeft beraamt. Indien ik iemand in uw' fpeelftryd heb befchaamt, 'tWas echter uit geen drift naar 't koninklyk vermogen: 'k Bedoelde uwe achting, of veel eer uw mededoogen, Opdat uw heusheid my met milden onderftand In 't end' doe keeren naar myn dierbaar vaderland. *n oude- Ik wil veel liever daar myns vaders wetten eeren, Zlon ft- ^n d°or gehoorzaamheid myn moeders vreugd vermeeren,, kefdtijk Dan elders de oppermagt aanvaarden van 't heelal. */• Ziet daar myn vail belluit. Denkt echter, fchoon ik zal Vertrekken van uw kult, dat ik myn gantfche leven, Tot dankbaarheid, myn hart aan u te pand zal geven. 6 Ja; Telemachus, uw allertrouwlte vrind, Zal u, zo lang hy leeft, doen zien dat hy u mint, En alles wat tot heil van dezen Staat kan ftrekken, Gelyk zyn eigen nut altoos ter harte trekken. M het Ik had dit pas gezegt, of wierd door al de fchaar* #v*i*«- ^en ^erk gedruis, als dat der holle zee, gewaar, mttn ver- Wier golven in een' ilorm elkanders kracht verbreken. toasd, j)e een hoorde ikgantfch verbaasd opdeze wyze fpreken: Zou deze niet wel de eene of de andre Godheid zyn, Die- onzen Staat bezoekt in menfchelyken fchyn? Een ander toonde, met waarfchynelyke blyken, Hoe dat ik was gezien in menige andre ryken. f*ogt bm Komt ( riepen andren), komt: een vriendelyke dwang. •mttz<t. Bewerkt licht dat hy 't ryk van onze hand ontfang'. "** Zodra ik wederom beftond het woord te voeren, Vernam ik dat geen een de lippen konde roeren: Men luifterde, of ik niet, door tydig naberouw, Het eerftgeweigerde in het ende aanvaarden zou. 6Gj
|
||||||
•
|
||||||
ZESDEBOEK. ni
6 Gy Kretenzen! (dus beftond ik voort te varen:) *8j ™r-
Gedoog toch dat ik my vrymoedig moog' verklaren. htJLug Gy zyt het wyfte volk dat op den aardboom woont, «» *«- Maar aan de wysheid voegt (myn itoutheid zy verfchoont!) jj*^ Een nutte voorzorg, daar gy niet op fchynt te denken: wm-dm Het voegt u immers niet, den itaf aan hem te fchenken •**»"■• Die van den zin der wet de befte reden geeft, Maar dien, die naar den zin van uwe wetten leeft. Wat my betreft, ik ben noch in den bloei der jaren; Daarom in de oefening der deugden onervaren, En aan de hevigheid der driften bloot gefteld; En dus meer in een' ftaat om, tegen haar geweld, Gelterkt te worden, en te leeren wat bevelen Een' vorlt betamen, dan om zelf die uit te deelen. Men zoek' dan niemand, die, zo als ge my bevind, In fpel van lyf en geeft alle andren overwint, Maar een' die zich verwon, en, in die kunft bedreven, Uw wetten in den grond zyns harten hebb' gefchreven; Een', wiens geheel gedrag een tafereel veritrekk', Waar in men de oefening dier wetten klaar ontdekk'; Een' koning zyns gemoeds, die eer door deugdbewyzen, Dan door zyn woorden, u zichzelven aan mag pryzen. De gryzaarts, alle door die taal op 't hoogft bekoord, Dt reib-
En ziende 's volks gejuich vermeerdren op elk woord, 'glnh'ar Verklaarden dus hunn' wenfch: Nadien de Hemelmagtentver me* Niet dulden dat wy u voor onzen koning achten, bemraad. Zo vind ten minften dan met ons een' zulken uit
Die onze wetten Itaav', naar Minos wys befluit. Is iemand u bekend, die, eens ten troon getreden, Met die gemaatigheid dien waardig zal bekleeden ? **y ™yf? My is (hervatte ik toen) een man bekend, aan wien b£Jvtd.
Ik alles fchuldig ben waar door ik lof verdien: jterbeer. Q x Zyn
|
||||||
ix4 T E L E M A C H U S.
Zyn wysheid, niet de myne, is u door my gebleken,
En gar my alles in wat gy my hoorde ipreken. , Aigmit. De gantfche famenkomft zag toen myn' Halsvrind aan. w»Jt" ^ nam ^em ty ^e 'ian(*» om ^aar te 'Lyn verftaan:
ring over 'k Verhaalde zyne zorg voor myne kindfche jaren, Mater, Hoe zyne wysheid my verloitte uit veel gevaren, En hoe veel ramps ik my had op den hals gehaalt, Nadat ik van zyn' raad was roekloos afgedwaalt. Men had in 't allere'erit met onverfchillige oogen Dien Leidsman aangezien, om 't zedig, ingetogen, En itil gedrag; om zyn bedaard en koel gelaat, Om zyne fpraakloosheid, en nederig gewaad: Maar toen m'er acht op gaf, wilt ieder in die trekken Een ongemeen vernuft en groote ziel te ontdekken: Men merkte 't levend vuur, 't geen blonk in zyn gezicht, En uitftraalde op het minlt dat van hem wierd verricht: Men toetite hem op 't een en 't ander in 't byzonder. dien men Hy, Itrekkendc alien in zyn antwoord tot een wonder, hnlnkh- ™'lev& met gemeen gejuich verkoren tot den ftaf, ke nuaer- Maar iloeg dien zo bedaard als edelmoedig af, digbeid £n toonde dat hem 't zoet van 't amptelooze leven "mbfed, Meer waardig was, dan de eer die hem de kroon kon geven ; Nadien de belten zelfs der koningen gewis Hier in rampzalig zyn, dat, fchoon hun oogmerk is Veel goeds te doen, zy meell daar in verhindring vinden; En dat ze 't kvvaade zich huns ondanks onderwinden, Door 's hovlings lilligheid en fnoode vleijery: Ja dat, hoe de onderzaat ook fchrikk' voor flaverny, Een koning, die 't gewigt der kronen weet te wikken, Met reden voor haar' lait niet minder heeft te fchrikken: Dewyl de vorltenitand, waar voor 't gemeen verftomt, Hem voorkomt als een juk, met klatergoud vermomd. Wan-
|
||||||
ZESDE BOEK.
|
|||||
Wanneer men koning is dan hangt men af van alien
Wier hulp men (voer hy voort), by velerlei gevallen, Van nooden heeft in 't geen men zelf niet kan beftaan. Gelukkig hy, die zich van 't heerfchen kan ontilaan! Nook zyn wy elders, dan in 't vaderland, verfchuldigt, Wanneer het op zyn' troon ons in de rykszorg huldigt, Onze eigen vryheid, ruft, en zielsgenegenheen Voor eeuwig af te itaan ter liefde van 't gemeen. 'tVerwonderd volk,dat niet kon tot bedaren komen, H>t(£j*
Vroeg toen aan Mentor: Wie tot vorft dan aangenomen ? %"„ "^'"f. Een ( fprak hy ) die u kent, en, als een boezemvrind, "»«»» Zich 't heerfchen over u zyns ondanks onderwind. u^Xlrd Hy kent geenszins de kroon, die haar niet poogt te ontvlie- ***gera.
En hy die haar niet kent, hoe zal die wel gebieden ? (den; *"• Hy zoekt ze voor zichzelf; daar u een zulke palt Die, t' uwer liefde alleen, zich met de kroon belaft. Al 't volk was ongemeen verwonderd, op het hooren Mtn ver-
Dat door twee vreemden, bei' ter heerfchappy verkoren,^!^/'' De koninklyke flaat, met zo veel vuurigheid m* iwr- Van andren nagejaagd, grootmoedig wierd ontzeid. ^»/7/"
Men zocht te weten hoe wy daar te lande kwamen. van c/. Naufikrates, die van de haven ons te famen 'Xwf"
Geleid had in het perk waar in men flreed om eer,
Wees hun op Hazael, die, met myn' Voediterheer En my, daar nieuwlings was van Cyprus aangekomen: Maar elks verwondring wies, zodra men had vernomen Dat Mentor was de flaafvan Hazael gewreeit; En dat hy door zyndeugd, en door zyn' kloeken geeft, Zo verr' had weten 't hart van zynen heer te winnen, Dat die hem, als zyn' raad en halsvrind,moeftbeminnen; Ja dat deze eigen flaaf, noch naauwlyks vry van 't juk, De zelfde was die ilraks het koninklyk geluk Q 3 Zo
|
|||||
1x6 TELEMACHUS.
Zo moedig had ontzegt. Men hoorde ook loflyk fpreken
Van Hazael, die uit Damaskus was geweken. En hier in Krete landde, opdat hy in den grond Ontdekken mogt waar in vorit Minos wet beftond. Wy fchroomen (fprak tot hem de ry der gryze lieden) tertfchrt- Door vrindelyk gefmeek den ftaf u aan te bieden, "muT En achten dat gy ook, door hoogmoed niet verblind, beerfchap- Van een gevoelen zyt met uw' doorluchten Vrind. %'td*n. "^e itervelingen zoud ge, als hy, te veel verfmaden, Om, t' hunner liefde, op u den laft des ryks te laden: Ook fchynt gy al te veel vervreemd van al de pracht En rykdom, daar de kroon zo hoog om word geacht; Dan dat gy all' haar' glans der zorgen waard zoud keuren, Die uwe wysheid in net heerfchen kan befpeuren. iiazaeh ■ Kretenzen, denkt geenszins dat Hazael uw' itaat, VntLortf^- '* menfchelyk gellacht (dus fprak hy) zoo verfmaad. '6 Neen! ik weet te wel wat roem hy heeft te hopen, Die hen weet tot de deugd en tot hun heil te nopen: Maar aan zo groot een werk, dat iterker fchoudren pad, Zyn endelooze zorg en zwarigheden vail: De luifter,daar 't mee praalt,hoe fchoon men die mag vinden, Is valfch, en kan alleen een ydle ziel verblinden: Het levensperk is kort: de hoogite- waardigheen Ontfteken wel het hart, maar itellen 't nooit te vreen. Ik kwam hier van zo verre, om haar te leeren derven, En niet opdat ik mogt dat ydel goed verwerven. tn liefde Vaart wel. Ik zoek alleen des levens zoetften luff* totderuftTz fcheppen in een itille en afgelegen ruft, TiJ.yt' ^aar m ik id de kern der wysheid mogen fmaken, Die my door 't heilgenot, naar 't welk de vromen haken,
En hun dit leven, om een beter, leert verfmaen, Van 's ouderdoms verdriet geneuglyk zal ontilaan. In-
|
||||
Z E S D E B O E K. 117
Indien myn wenfch zich tot iets anders uit mogt flrekken,
Het zou niet zyn om 't hoofd met eene kroon te dekken, Maar om van 't wyze Paar, welks byzyn ons gebeurt, Nu, noch in eeuwigheid te werden afgefcheurt. Men riep, om Mentor tot een brave keur te dringen: M£thj~t
6 Gy doorluchtfte en wyite uit alle flervelingen! Mentor Verklaar ten minfte, aan wien, voor's ryks gemeene belt,«»'»*«»'-
Men de opdragt hebb' te doen der kroon van dit geweft: ^Tm Neen, denk niet dat men u van hier zal laten keeren, & kroon 't En zy gy zegt wie 't ryk als koning moet regeren. Mmj»n Terwyl ik (fprak myn Vrind op zulk een' heufchen dwang) wfr °P By all' de aanfchouwers, my bevond in hunnen drang, fae„Zr- Befpeurde ik daar een' man in wien geen driften bleken: fe'«gr«'« Zyn kracht, hoe grys hy fchyne, is hem noch niet ontweken: *'"£'*,_ 'k Heb onderflaan wie 't is, en kreeg welhaalt de weet gens ah. Dat die eerwaardige Oude Ariftodemus heet: JhMH*, 'k Zag dat hem wierd bericht, hoe twee van zyne zonen
Zich moedig in 't getal der itryders kwamen toonen: 't Scheen dat de minfte vreugd hem niet had aangedaaft. Hy fprak, gelyk ikzelf heb uit zyn' mond verltaan, Dat hy, met welk een' glans de kroon 00k werde omfchenenv Haar zorgelyk bez.it niet wenfchte voor den eenen; En dat hem 't vaderlaijd te lief was, om te zien, Veel minder toe te itaan, dat de ander mogt gebien, Hier uit begreep ik licht diens vaders brave zeden, Dat hy zyn' vromen zoon beminde naar de reden, En dat zyn andre nook in de ongebondenheid, Door dwaze kinderliefde, on'achtzaam wierd gevleit. 'k Zocht, wyl myn weetluft groeide, omftandiger te weten. Hoe deze eerwaarde man zyn leven had gefleten. Hy kweet (fprak een uit u) zich loflyk menig jaar, Met wood op wond bedekt, in 't grootile krygsgevaarr Maar
|
||||
n8 T E L E M A C H U S.
|
|||||
He, door Maar zyne oprechte deugd, die, wars van vleijeryen,
I?*™-' Hem by den laatiten vorit dee tot een' lait gedyen, fchiven, Was de eenige oorzaak dat zich deze nooit, in't veld Voor Troje, heeft bedient van dien getrouwen held. Hy vreesde een' man, die hem een' wyzen raad mogt geven , . Te lattig voor een vorit die naar zyn drift wil leven, En zelfs den roem benyd van zulk een' onderdaan, Wiens aangename deugd hem in het licht zou itaan: Hy liet de erkentenis voor all' zyn dienlten varen: in anne- Hy liet hem hier ver'armd, ver'acht van zulke fcharen ju7t, Wier plompe lafheid hen-alleen roemwaerdig keurt By wien men overvloed van alien fchat befpeurt. Maar deze eerwaardige Oude, in de armoede onbezweken, zkb van Leeft wel te vrede in een' der afgelegen ftreken, tOwge'. Daar hy met eigen hand zyn' akker ruitig bouwt, neert. Met eenen zoon , in wien men 's vaders aart befchouwt. Hun vrindfchap is volmaakt; en beider werkzaam leven En maatigheid, waarin ze een heilryk voorbeeld geven, Zyn mild begunfligd met al 't geen hen vergenoegt, En by de eenvouwdigheid dier levenswyze voegt. De wyze vader deelt, met 's nooddrufts eifch te vrede, Van 't ovrige aan zyne arme en kranke buuren mede: Hy flelt het jonge volk te werk: hy fpoort het aan, En legt de twiiten by, die in de Burnt ontftaan. Zyne onderrichting doet hem alle harten winnen: Hy is de vader zelfs van alle huisgezinnen: Het ongeluk van 't zyne is, dat zyn tweede zoon Zich wederfpannig toonde aan alle zyn geboon: Nadat de vader lang des jonglings fpoorloosheden, En fchimpen met zyn' raad, geduldig had geleden, Verfliet hy in het ende een huispeft, die nu leeft In welluit, en zich aan de itaatzucht overgeeft. Ziet
|
|||||
ZESDE BOEK.
|
|||||
Ziet daar het geen my kwam van dezen held ter ooren: Mentor
Kretenzen, 't is uw pligt de waarheid na te fporen: J|^' Zo ze u gebleken is in 't gene ik heb gemeld, tenzen
Waar toe met zo veel drifts dan fpelen aangefleld? 2^"*"
Waar toe die famenkomit van zo vele onbekenden? *cJ«- '
Gy vind, indien ge'er maar uwe oogen na wilt wenden, ken,
Hier onder u een' man, wien gy naar alien fchyn Bekend zyt, zo als hy van u gekend moet zyn. Zyn krygsdeugd was een baak om andren voortelichten: Hy toonde zynen moed niet enkel tegen fchichten En vyandlyk geweer, maar zelfs ook tegen 't zwaard Der armoe, dat zo licht het ftoutlte hart vervaart: Hy toont hoe hy, vernoegd, den rykdom kan ontberen, W anneer men zich daarom door vleitaal moet verneeren: Hy mint de werkzaamheid, en ziet de nutheid in, Die uit den landbouw fpruit voor ftaat en huisgezin; Gruwt voor verwyfde pracht,en weet om't kwaad te ftuiten, De blinde kinderliefde uit zyn gemoed te fluiten; Erkent geen zonen, dan die vroom zyn, voor zyn zaad, Bemint des eenens deugd, en doemt des andrens kwaad. Die held gedraagt zich reeds in ieder pligtbetooning Als vader van het volk. Ziet daar, ziet daar uw' koning; Indien gy waarlyk wenfcht dat hier, gelyk wele'er, Des wyzen Minos wet in voile kracht regeer'. Al 't volk riep juichende uit: 6 Ja! zo is't volkomen: Ari/iode-
Ariitodemus leeft gelyk gy hebt vernomen. Tolii™* Wei aan; 't is billyk dat die held de kroon ontfang'. v**iret>
De gryzaarts riepen hem; men zocht hem in den drang, «"'#"•»*-
Waar in hy was vermengd by 't armlte flag van lieden: **"' Hy bleef bedaard,fchoon hyhet ryk zich aan zag bieden. Ik neem (dus fprak de held) die zorglyke eer niet aan, 't En zy ik my vooraf drie zaken toe zie itaan: R Myn
|
|||||
i3o T E L E M A C H U S.
|
|||||
"ndlldrie ^n eerfte vooritel is : Dat, naar myn welbehagen,
Znder-"My vryita in twee jaar u 't ryk weer op te dragen, *'ȣ* Indien ik u te faam' niet ftelle in beter itand, warden, &n gy de wet weerftreeft, gefteld door Minos hand. bet gebied Het tweede is: Dat men my altoos zal vryheid geven epztdi ftenvouwdig, als voorheen, in maatigheid te leven. Het derde: Dat myn zoon, noch iemand uit myn zaad,
Een' hooger rang, dan nu, bekleede in uwen itaat, En dat men na myn' dood, naar eifch van hunnen wandel, Hen zonder onderfcheid als elk van u behandeF. word met Op deze woorden juichte al 't volk van overal "Jf'biyd- ^7n nieuwen koning toe, met wenfchen zonder tal. ftbapge- Het hoofd der gryzaarts zette, in 't aanzien dezer fcharenj kroont; j)e kroon eerbiedig op Ariitodemus hairen: Toen wierden aan Jupyn, en de andre groote Goon,
De fchuldige offers blyde en dankbaar aangeboon. befdenkt Ariitodemus eerde ons gunftig door gefchenken; uazaci, j^jet met jje pracnt waar 0p ^e nieeite vorflen denken, Maar met een aangename en guile eenvouwdigheid,
Ons waarder dan de glans der grootfte majelteit. Hy deed aan Hazael een affchrift overgeven Van Minos wet, door hem met eigen hand gefchreven; En eenen bondel, die, zelfs van Saturnus af, Tot op dees tyden toe, bericht van Krete gaf: Ook wierd hem fchooner ooft dan elders word gevonden, In Syrie onbekend, op 's konings laft gezonden, tn doet Met voorraad tot de reize. Ons, die naar 't vaderland HmJbu, Verlangden, wierd een kiel met ftrydbaar volk bemand, Gezwinde roeijers, en een menigte van kleeden
ttnjMp Gefchonken door den vor(l,met veel noodwendigheden: truJen- \yaar na Wy t tot Jen togt naar 't vaderlyk gewell, Door 't wenden van den wind gelukkig voortgepreft, Die
|
|||||
Z E S D E B O E K. 131
|
|||||
Die nu voor Hazael gantfch tegen was geloopen,
Hem in onze affcheidsgroete op beter wind doen hopen.
Hy leidde ons t' fcheep, en borit, ons teer omhelzende,uit: %"zt"f
Vaar eeuwig wel, myn Vrind! Vaar wel, doorluchte Spruit!
opde te-
't RechtvaerdigGodendomweet dat de deugd de gronden «M«
Der vrindfchap heeft gelegt, die ons hield faamverbonden: warm/.
't Zal ons elkander weer doen vinden na den dood :
't Zal, als wy zyn gedaald in 's aardryks duiltren fchoot,
In 't zalig zielenveld, daar alle vrome fcharen
Een onveritoorbre vrede en 't opperit heii we&rvaren,
Ons weer vereenigen in de eindlooze eeuwigheid,
Daar niets den vaiten band der ware vrindfchap fcheid.
Ach! dat men dus myne afch by de uwe kon verzamen!
Ach! dat we in onzen dood het zelfde graf bekwamen!
Hy borit, op deze taal, in zilte tranen uit,
En wierd door zucht op zucht in zyn gefprek geftuit :
Wy konden onzen rouw zo min als hy bedwingen,
Terwyl wy aan ons boord zyn laatit vaarwel ontflngen.
Gy, (fprak de vorit tot ons:) gy Vrinden van de Goon, Des "'*"•
Die my verheven hebt op Kretes gouden' troon, Zings aan- Gedenkt der zwarigheen, waar mee ge my doet ftryden, mrkfyk
En fmeekt voor my die Goon, uit teder medelyden, "/{?&/* Dat hunne goedheid my de waare wysheid geev', m*e»*s en Opdat ik andren 00k zo verr' te boven ltreev' Mentor.
In driftsgematigdheid als in geducht vermogen.
Ik fmeek hun, dat zy u, 6 Prins! uit mededoogen Gelukkig leiden in uw dierbaar vaderland; En, uwe moeder door uws vaders dappre hand Verlosfende, u doen zien hoe zy die 't ryk beroeren Verftuiven, daar zyn vuiit u leer' den fcepter voeren! Ontfang, Telemachus, dees kiel, naar eil'ch verzien Met roeijers, en een' drom gewapende oorlogslien: R x Hun
|
|||||
,
|
|||||
13* T E L E M A C H U S.
Hun dienft zal mooglyk u ten voordeel konnen ftrekken,
Om uwe moeder aan het minnaars rot te onttrekken. U, Mentor, fchenk ik niets: uw wysheid is een fchat Die, niets benoodigd zynde , al 't wenfchlyk heil bevat. Vaart beiden wel, geliefd van all' de Hemelmagten. Ariflodemus bly ve altoos in uw gedachten! Wiens vrindfchap, met de hulp van Kretes ryksgebied, U blyken zal, zo lang hy 't levenslicht geniet. Hy viel ons om den hals, terwyl wy onder 't fcheiden, Hemdankende,onderlingeen'vloed van traanenfchreiden. Hetfebip, De wind, die onderwyl de zeilen vol deed flaan, rJ/T"' Lagchte alien met de hoop eens blyden zeetogts aan: kufigma. Reeds fcheen ons Idaas top een heuvel, die onze oogen, kmde, jviet al't nabuurig {brand, in 't einde wierd onttogen: Peloponnefus kuil, als zogt zy ons met fpoed, Scheen onze vlugge kiel te naadren door den vloed. mwiv** Een akelige ftorm, op 't onverhoedfl: ontftoken, 'jhr!n"e"Betrok het itargewelf, en deed de golven koken: nerval- De fchoonite dag verkeerde in de yfelykfte nacht: kn: De dood zelf grynsde ons aan, met al des afgronds magt. Uw trotfe wateritaf, Neptuin! die ons deed beven, Had al't geweld uws ryks dus op ons aangedreven. Awji/PV-De Mingodes, vol fpyt, dat ze in haar' eigen Staat, g"»T£. En Cythraas tempel, van ons beiden was verfmaad, macbus Zogt by den Zeegod heul, en hulp in zyn vermogen: '^^""""Een vloed van tranen vloeide uit haar bekoorlyke oogen: (Gelyk myn Halsvrind, die, door hooger geeit verlicht, tuin „f. f)er Goden handel weet, my federt heeft bericht.) ( den, ""•' Neptuin, (dus fprakzy,) duld ge in uw gebied twee fnoo- Die, myn gezag ten fpot, hun itraf duslang ontvloden? De Goden eeren my: en dit vermetel ftof Docmt all' den outerdienil, gepleegd tot mynen lof: Dees
|
|||||
i
|
|||||
Z E S D E B O E K. 133
Dees trotfen, die de liefde als loutre dwaasheid vloeken,
Verbeelden zich dat niets hun wysheid kan verkloeken.
Vergeetge dat ik ben geboren in uw ryk?
Waar toe niet ylings, tot een waardig vriendfchapsblyk,
Twee itervelingen, die tot myne fchande leven,
In's afgronds diepften poel myn wraak ten prooy gegeven ?
Neptuin, die op dees taal in fellen toorn ontitak, alt hen
Joeg rluks het woedend fchuim tot aan het ftarrendak; free'£b'*'
Als Venus, die bedekt ons in 't gevaar belagchtte, lydm. De fchipbreuk en den dood voor onvermydbaar achtte.
De ftuurman van ons fchip, door doodfchen fchrik ontfteld, Roept, dat hy vruchteloos de klippen, en 't geweld Der winden zoekt te ontgaan, die onzen malt doen breken. Een oogenblik daar na hoort elk, van angit bezweken, Het kraken van de kiel, daar ze op de klippen fplyt. Het water bruifcht 'er in: zy zinkt: het naar gekryt Van onze roeijers klinkt erbarmlyk in onze ooren. Ik vlieg om Mentors hals, doe hem dees rede hooren: Verkgtn- Zie hier den dood: ons voegt dien moedig te ondergaan. h^J"op De Goden hebben ons zo lang niet bygeftaan, van Tele- Dan om ons in dit uur te doen het leven derven. *«*«.
Ach Mentor! laat ons dan bereid zyn om te fterven:
't Is my een trooft, met u te ftreven in den dood: Men kan het leven hier niet redden uit de nood. Neen (fprak myn Halsvriend): Neen,de ware moed in ly- Mt*l*l
Is fteeds vernuftig om door alles heen te itryden. (den, ^ rMi. Is 't ons genoeg, den dood getrooft te zyn ? Geenszins: bank aa»
Men moet dien onbevreesd 00k wederftaan, myn Prins, " *W"> Terwyl 't noch tyd is om een rocibank aan te grypen: De kloekile waar' de belle. Ons voegt het brein te ilypen: Schoon deze groote fchare, ontfteld, en vol van fchrik, Haar ongeluk beklaagt in 't zorglykft oogenblik, R 3 En
|
|||||
134 TELEMACHUS.
o
En op geen middlen denkt die 't leven kunnen fparen;
Kom, kat ons echter 't onze in 't uiterile uur bewaren.
hwmitn pjy grypt een byl, en hakt den meeitdoorbroken mafl "/' Volkomen af, die door zyn' zwaren overlait Het fchip op zy' deed llaan: hy werpt hem in de golven;
fpringt Hy fpringt er op, fchynt in het woedend nat bedolven •, Zm '/* ^n roePt my by mYn naam > om met een' nfeiiwen moed
YemLhus' Hem naa te fpringen, in het midden van den vloed.
h zid. Gelyk een kloeke boom, die, in een' itorm benepen,
Door aller winden woede eendragtig aangegrepen, Op zyne wortels, in des aardryks hart gegrond, Zich onbeweeglyk houd, en 't buldrend vloekverbond Der buijen al haar kracht laat op zyn bladen breken: Zo bleef myn Boezemvrind niet enkel onbezvveken, Maar ook geruft, en zo bezaadigd in die nood, Alsof hy over zee en winden zelfs gebood. tot PrinsIk fprong hem na: enwien,doornieuwenmoedgedreven,
7Vem'cb ^0U n*et' met zyne ^P ^er §°^ven kracht weeritreVen?
Wy, fchrylings op den matt door 't ongemeten ruim Onszelven voerende, en beftoven van het fchuim, Ten hemel ilingrende, of ten afgrond ingevaren, Behielden onze kracht in 't woeden van de baren, Die ongetwyfelt ons welhaalt zou zyn ontgaan, Indien alle onze hoop in 't zwemmen had beitaan: Maar't onweer,houdende ons veeltyds in'tnat bedolven, Deed met dat groot ituk houts ons wentlen in de golven. Wy z,welgden 't pekcl, dat, ons domplende in het diep, En opwaarts flaande, uit mond, uit neus en ooren liep. Dus telkens om en omgeilingerd door de itroomen, Viel 't moeilyk om geitaag weer op dien mafl te komen: Ook ftortte ons menigwerf, in dit benaauwd bedryf, Een hemelhooge zee, gelyk een berg, op 't lyf. Wy
|
||||||||
-
|
||||||||
■
|
||||||||
ZESDEBOEK. x3f
Wy kleefden aan ons hout, ecr, door de dolle vlagen,
Die laatite toevlucht ons uit de airmen wierd geilagen. Myn Halsvrind zat, in fpyt van al het zeegeweld, f"fj£m
Zo moedig, zo geruft als op dit bloemryk veld. ™Je /" Gelooft ge (vroeg hy my) dat onzer beider leven mi/He
Den winden en de zee hier is ten prooy gegeven? *fj*£-
Gelooft ge dat zy u, myn waarde Voediterzoon! vertrou'
Hier konnen doen vergaan, in weerwil van de Goon ? *""'
Neen; dees beilisfen 't lot van elk gefchapen wezen: Men heeft dan 't Godendom, en niet de zee te vreezen, Ja fchoon gy in den poel des afgronds nederlaagt, Jupyn kan echter u ontflaan, als't hem behaagt: Of, fchoon ge, Olympus top ftoutmoedig opgeitegen, Het ftarrenheir beneen uw voeten zaagt bewegen, Hy kon u nederflaan tot in den diepiten vloed • Des zwarten Tartarus en Plutoos zwavelgloed. Ik gaf, verwonderd, acht op't geen myn Halsvrind meldde, En voelde dat zyn troofl my iets te vrede itelde; Maar kon my niet genoeg van alle vrees ontllaan, Om hem het minfte woord weerom te doen verftaan. Men zag elkander niet: ik moeft in duifternisfen, Hem, wiens gefprek ik hoorde, uit de oogen echter misfen: Wy beefden al de nacht, half dood, en ityf van kou, Niet wetende in wat oord ons't onweer flingren zou. De winden, in het ende een weinig aan 't bedaren, «« »*- Verminderden hun woede op de onbefuisde baren: TJZ»u
Het bruifchend nat geleek naar iemand, wien, ontroerd,
En tegen andren lang door grimmigheid vervoerd, Een weinig gramfchaps noch is overig gebleven, En verdre kracht ontbreekt om hen te wederftreven. De zagte deining, die nu volgde op 't woeit geweld, Geleek de voren in het omgeploegde veld. Ter-
|
||||||
&6 . T E L EM AC H US.
da'rZd Tprwyl ontfloot Auroor' voor Titan 's hemels poorte,
zu'Jly En toonde een' blyden dag, noch pas in zyn geboorte: und, Al 't Ooiten ftond in vuur: de Itarren, aan haar' trans Een' langen tyd bedekt, verfchenen weer vol glans, En vloden op de komft van Febus gulden wagen. ■ We ontdekten eindlyk land zo verre onze oogen zagen, v. Waar heen de wind onsjoeg: toen voelde ik onverhoeds • Dehoop weer opgebeurt in 't binnenil myns gemoeds: Doch naar wat kanten wy'tgezicht ook mpgten itrekken, Wy konden echter geen van ons gevolg ontdekken, Die, met het dobbreiidwrak der kiel, naar alien fchyn In 't ende hopeloos door 't nat verzwolgen zyn. Wy vonden naauwlyks land, of wiften Tangs de klippen, Door 't zeegeweld gefchokt, bezwaarlyk heen te ilippen, En wendden fchielyk, eer 't ons mogt te gronde llaan, De punt van onzen maft recht op die klippen aan. Zodra dat kloek gevaarte, op Mentors kunitgreep zwaaide, Die 't, ajs een ftuurman 't roer, naar welgevallen draaide, Daar 't op de klippen ftuitte, ontkwamen wy 't gevaar, Zn'Je"' En wierden toen een vlakke enzagte kull gewaar, cevervkn Waar op wy zonder moeite in ftiller water zwommen, Koiypjo. £nj waadende, op het zand van dezen oever klommen: Daar zaagt gy ons in 't einde, o.groote Strandgodin! Daar noodigde gy ons zo heufch ter hofpoorte in. |
||||||
TE-
|
||||||
'■Awjfi*.
|
||||||
JOZUf
|
||||||
i& pcruvovr etc £'i_^£?n<rtc>r, jjyprecvpitey onto €uo <Jans {#/ «_^^K,_^)
|
||||||
Ziy. VII.
|
||||||
137
TELEMACHUS.
ZEVENDE BOEK.
|
|||||||||
I N H O V <D.
Keiypjb, die, verzet op 'j Jongelings vcrhaal,
Bevreesd is dat hy wefr van zyn vertrek zaljpreken, Spant liftig hem eeri firik door haar verliefde taal.
Zyn Leidsman waarfchouwt hem voor alf haar looze treken, En die van 't Minnewicht. *De Trins en Eucharis,
Een Strandnimfy worden tot elkaer in min ontjloken: fVaar op de Strandgodin, die minnenydig is,
Jlan dees verliefde twee zich fel wil zien gewroken. Zy zweert, den jongen Held te dryven van haar fir and.
Kufido noopt haar' Jloet: dees zet, door fpyt gedreven, T)e kiel, die Mentor pas gebouwt hee/t, in den brand,
Als zich Telemachus met hem wil t' fcheep begeven. Hy fioot den Trins in zee, van V bovenfie eener klip,
En zwemt benevens hem naar 't bygelegen /chip.
|
|||||||||
'e Jongling heeft zodra zyn rede niet befloten, DeNim-
Of al der Nimfen rei blyft even onverdroten ft" zJn
En roerloos aan dien Held met haar gezicht geboeid, dtrifwtr
Noch peinzende op 't verhaal, van zyne tong gevloeid: rtfww- Zy blyven fprakeloos, onkundig watte rameft. 'mLZ-. Men vraagt in 't einde elkaer, men overdenkt te famen
Wat mannen 't mogen zyn die, in hun tegenfpoed, Zo groot een gunlt der Goon geduurig is ontmoet. S Wie
|
|||||||||
138 TELEMACHUS.
Wie zyn ze (roepen ze uit) waar voor de Goon dus waken ?
Waar heeft men ooit gehoort van zulke wondre zaken ? Dees Jongling overtreft reeds in welfprekendheid, Verftand, en heldenmoed, zyns vaders kloek beleid. Wat opzicht! wat al fchoons! wat zoete aanminnigheden! Wat groot-wat edelheid! wat deftigheid van zeden! Waar' hy ons niet bekend voor fterflyk van natuur, Men had hem aan te zien voor Bacchus, voor Merkuur, Ja voor Apollo zelf. Doch waar voor toch dien ouden, Dien gryzen Voedfterheer en Reisgenoot te houden ? Hy fchynt, voor die hem dus van verre gadeflaat, Wei nedrig, onberoemd, en van geen' hoogen itaat; Maar van naby gezien, is in zyn wezenstrekken lets oniiitfpreeklyk, meer dan menfchelyk, te ontdekken. K»iypf», De Strandgodin gevoelt, op dit gefprek, een fmart, tmrotrd, J)\q haar onmooglyk is te fmooren in haar hart: Zy laat haar dwalend oog, door's Jonglings min gedreven,
Van Mentor Heeds naar hem,van hem naar Mentor zweeven. Somwyl verzoekt zy, dat, door haar' beminden Held, Al wat hem is ontmoet haar weder zy verteld, En breekt in dat verzoek, met een verlegen wezen, ftogl uit Haar woorden telkens af: doch eindlyk opgerezen, dm Prins Geleid ze Ulysfes zoon naar de eenzaamheid, een laan men'of"' Van groene mirthen in, om liflig te onderftaan Mentor Of niet met dezen fchyn van zynen Voedftervader ZZ zyl Een Godheid word bedekt: maar fchoon zy hier te gader maar te Op peinzen, echter weet de Jongling op die vraag vergeifs. j-jaar njets te ontdekken; wyl Minerve, die geitaag In Mentors fchyn hem leid, om zyne onrype jaren Niet goed kan vinden aan dien Prins zich te openbaren: Zy fteunt noch niet genoeg op zyn flilzwygendheidr, Om hem bericht te doen van haar gehejm beleid: ' Ook
|
||||
Z E V E N D E B O E K. 13*
p
Ook is haar oogmerk hem op zwaarder toets te ftellen. Indien hy zich alom van Pallas zag verzellen, W aar't hem geen roem dien toets kloekmoedig door te ftaan. Hy ziet dan die Godin altoos voor Mentor aan; En wat Kalypfoos lift ook poogde nit hem te trekken, 't Is alles zonder vrucht om iets daar van te ontdekken. De Nimfen, onderwyl vergaerd om Mentor heen, On&r-
En vol nieuwsgierigheid naar 't geen dien Held alleen ^£* Weervaren is, beftaan hem yvrig te ondervragen. jeNimfe* De een wil hem van zyn reize omftandig doen gewagen ^Jj£,-
In 't Arabierfch gewell: een ander uit den ftoet, dine vrt- Wat vreemdigheen hem in Damaskus zyn ontmoet: &<» •*•»"<
Een derde vraagt, of hy Ulysfes ooit te voren Gekent heeft, eer de val van Troje was gezworen. Hy antwoord elk van haar met heusheidj en zyn taal, Hoewel eenvouwdig, is bevallig in 't verhaal. Kalypfo liet niet lang haar deze zoetheid fmaken, «"»«■ *•
Maar keerde met den Prins, om Mentor weer te naken ,^J,eJ
Dien zy ter zyden trok, terwyl de rei in 't veld «■»*« Al zingend' bloemen las rondom den jongen Held. f£.g K£t
Geen zagte flaapdamp vloeit met zulk een zoet vermogen^v^*"
Door 't afgematte lyf en iluimerzuchtige oogen, ***£%?' Als 't hartbetooverend gevlei der gladde tong Zie°b"h:
Van die Godinne, opdat ze in zyn geheimen drong:
Maar zy gevoelde, in fpyt van all' haar looze treken, *<* ««fe Poor iets, haar onbekend , haar tooverkracht verbreken.^*"* Gelyk een fteile klip, wiens top de wolken tart, En tegen 't buldren van de winden blyft verhard; Dus onbeweeglyk in zyn wyze raadsbefluiten Deed Mentor ieder woord, als krachtloos,van zich ftuiten, Hy liet haar nu en dan in waan, dat ze onverhoeds Zou dringenin zyn hart; en, door tear' feherpen toets, S % Met
|
||||
i4o T E L E M A C H U S.
Met welk een fchranderhcid hy zyn geheim mogt dekken,
De waarheid uit het dieptt van zyn gemoed zou trekken; Wanneer ten zelfden ltond dat ze all' haar' weetluit fcheen Te zullen zien voldaan, haar valfche hoop verdween. Van alles wat zy dacht uit zyn gefprek te hooren Had zy het denkbeeld in een' oogenblik verloren: Een kort, een fnedig woord verwarde haar teritond In de eige onzekerheid daar ze eerfl; zich in bevond. Zy tratht Dus fleet zy dag op dag met hem een' ftrik te fpreijen. v7»!we»-Nu zocht ze op alle wyz' Telemachus te vleijen: tor afte Dan dacht zy, hoe hem belt van 't wakend oog te ontllaan trekken, j^ens Voediterheers, op wien zy niets meet* dorlt beftaan. *min tt'" ^y noopte of't moglyk was hun' vrindfchapsband te breken, ontvon. Haar fchoonfteNimfen,omdenPrins in min te ontiteken; **"'" En, tot haar blydfchap, bood » door fterker onderftand, Een magtiger Godin haar onverwacht de hand.
■maar toe De Mingodes, geftaag door bittre fpyt bewogen, ve»us Dat deze jonge Held met Mentor haar vermogen, handKtd, ^n eerdienlt, aan de kuit van Cyprus had verfmaad, Vermogt geenszins te zien, tot ichande van haar' Staat,
Hoe dit kloekmoedig Paar Neptuins verwoede itroomen, En yslyk ftormgeweld, haars ondanks was ontkomen. Zy klaagt Jupyn haar fpyt. De Vader van de Goon, Die heimlyk grimlagcht om dien ingebeelden hoon, En haar verbergen wil dat Pallas vele jaren, In Mentors fchyn, den Prins geleid had door de barea, Staat aan de Schoone toe naar middlen uit te zien, Waar van ze tot haar wraak zich tegen beiden dien'. Zy itreeft ten hemel af, en denkt niet aan de landen Die, op vele outers, haar een lieflyk reukwerk branden: Zy roept Kupido, vliegt verbitterd onverhoeds Met hem door 't luchtig zwerk, op hare duivenkoets, |
||||||
'
|
||||||
■
|
||||||
Z E V E N D E B O E K. 141
|
||||||
En, veel bevalliger met tranen in hare oogen,
Beproeft ze wat op hem dees redenen vermogen: Verneemt gy, waarde zoon, die twee Vermeetlen niet, kupUt
Die zo veel fmaadheid doen aan uw en myn gebied ? *«»»«*- Wie zal ons hoog gezag voortaan niet roekloos tarten? '
Ga, tref met fchicht op fchicht die twee veritaalde harten:
Daal, nevens my, dan op Kalypfoos eiland neer; Opdat ik haar ontdekk' wat nut is voor onze eer. Zo fpreekt ze, en klieft de lucht met haar' gezwinden wagen, Daar ze uit een gouden wolk met luifter op komt dagen Voor 't oog der Strandgodin, die op dien zelfden ftond Zich eenzaam by een bron verr' van haar grot bevond. Rampzalige Godes! (dus hoort ze Venus fpreken:) « *«■
De ondankbre vader is met afkeer u ontweken: Vftrk-** De zoon, van wreeder hart, en itraffer van gemoed, vert:
Denkt op de zelfde wyz' te lagchen met uw' gloed. Maar zie de Liefde zelf tot uwe wraak verfchenen: Ik laat den Jongen hier, om u de hand te leenen: Hy woon' by uw gevolg, en zy der Nimfen luft, Als Bacchus, opgevoed aan Naxos vruchtbre kuft. De Griekfche Jongeling zal, zonder misvertrouwen, Hem voor een fterflyk kind, en hooger niet, aanfchouwen, Maar onverhoeds de magt gevoelen van de Min. Zo fpreekt ze, ftygt weerom ter gouden wolkkoetfe in, VMr »P En llort,op haar vertrek, in 't lieflyk groender boomen,z£tto.' Een aangenamen geur van ambrozynen llroomen. Kalypfo hield den knaap in de armen, en vernam KaP^
Dat zy, hoewel Godin, verkwynde door zyn vlam. '", J,r-"
Zy gaf, opdat die gloed niet iterker haar zou blaken, ** '*
Hem aan Nimf Eucharis, die ze eerft haar zag genaken: *»{*/'""" Maar ach! hoe fel heeft haar die overgift geknaagt! Hoe dikwyls heeft zy zich vervolgens des beklaagt! S 3 Niets
|
||||||
•
|
||||||
14* TELEMACHUS.
Jem- de Niets fcheen in't eerft zo gul, zo zoet, zo min te vreezen,
lKuphio, ^° vrindlyk en oprecht, als deze knaap, te wezen: Men wachtte op zyn gevlei, gelagch, en guile vreugd,
Niets anders dan oprechte en zuivere geneugt': Maar wie hem naauwlyks dus zyn' moed had laten koelen, Moelt zyn bedekt vergif in 't blakend hart gevoelen: 't Kwaadaardig wicht, vol lilt, geduurig bly te mod, Lei, met zyn itreelen, niet dan op verraden toe, En lagchte nergens om, dan om de wreede plagen Die 't reeds had aangejaagt, of noch dacht aan te jagen. *e,tegin Het dorft den Voedfterheer niet onder de oogen treen, fiZTer. Wiens feenge ftaatigheid het al te ontzaglyk fcheen; En zag met hartszeer dat geen een' van all' zyn fchichten
Dien Onbekenden ooit kon kwetfen, of doen zwichten: aiie a Doch van den blyden rei der Nimfen niet weerltaan, ^"fjt", ^ta^ de ongetrouwe in 't kort haar aller harten aan: Maar ieder zocht om 't meeft de diepe wond te dekken;
Waar door 't vergiftig vuur te feller door moelt trekken. tn den Telemachus» terwyl vervvonderd over 't zoet prim j^n fchoon gelaat des wichts in 't fpelen met dien ftoet, vlnltT' Omhelft het, heft het nu eens op de knie, dan weder Eens luchtig op den arm, en kuft het telkens teder. Hy voelt wel haaft in zich een vreemde ontroerenis, Maar overdenkt geenszins wat daar van de oorzaak is: Hoe meer hy met den knaap onnoozel poogt te fpelen, Hoe hy,bedwelmder,meer verwonnen word door't itreelen. Let ge op die Nimfen ? (was tot Mentor't eerlte woord:) Hoe veel verfchelen dees van die in Cyprus oord, Daar de allerfchoonlten, die in elk verwondring wekten, Door fchaamtelooze weeldeons tot een walg verltvekten! In deze fchoonen, van oniterfelyken aart, Is guile onnoozelheid met zedigheid gepaart, , . En
|
|||||||
-.; ■ ■ .. ;■■:
|
|||||||
■■-'■■, : ■■
|
|||||||
•
|
||||||
ZEVENDE BOEK. X43
En lieve eenvouwdigheid, zo vol bekoorlykheden.
Hy bloosde op deze taal, en wilt niet om wat reden: Hy borfl ter naauwer nood in overdenking uit, Of wierd, zyns ondanks, door zyn hart daar in geftuit; Ja uit zyn Itameltaal van veel verwarde zaken Was menigwerf noch zin, noch denkbeeld op te maken. Mvn Prins! (fprak Mentor:) ach! 't gevaar,dat uwe deugd Mnter » r~t3 1 • 1 • • x. * J* »Z 1 i tular-
in Cyprus dreigde, is niets, indien t met al zyn vreugd jcb0uvit
Geleken word by dit, dat u by deze vrouwen **»«
Zo lichtelyk ontflaat van alle misvertrouwen.
De plompe fchaamtloosheid baart affchrik in 't gemeen:
De beeftlyke ondeugd is een gruwel voor elk-een:
Maar zedig fchoon verleid veel lichter hart en zinnen:
Men waant, wanneer men't mint, niets dan de deugd te min-
En laat zich ongemerkt verrukken, door een zoet (nen,
Doch zorglyk mingeweld, 't welk, eer men zulks vermoed,
Zo veel vermogen wint, dat, als men 't heeft vernomen,
Het vaak te laat is om zyn driften voor te komen.
Schroom voor uw jeugd,die 't fpoor der wysheid ongewend,
Licht ftruikelt: maar fchroom meeit dit kind,dat gy niet kent:
Het is het Minnewicht, dat hier naar wraak zal trachten,
Uit fpyt dat gy den dienft van Venus dorfl verachten:
Het trof Kalypfoos hart: zy blaakt tot u in min:
't Ontftak een' zelfden gloed in al haar hofgezin:
Gyzelf, rampzalige, laat, zonder zulks te denken,
Door 't zelfde mingeweld uw deugd en vryheid krcnken.
De Jongling ftoorde vaak die taal, door minneluft, d* uit-
En fprak: Wat let ons toch te blyven aan dees kuft? JifcftjL
Ulysfes leeft niet meer: die held moet in de itroomen matbm
Der grondelooze zee voorlang zyn omgekomen:
Penelop^, hoe lang ze op hem en my 00k wacht',
Z>wicht in het einde.voor der minnaars overmagt:
Haar
|
||||||
•
|
||||||
1
|
||||||
*
|
||||||
i44 T E L E M A C H U S.
Haar vader Ikarus heeft haar, door drang van reden,
Gewis met een van hun in 't echtverbond doen treden. Zal ik naar Ithaka dan keeren, om te zien Dat ze in myns vaders flede een ander doet gebien ? Dat ze in haar trouw bezwykt, Ulysfes toegezworen ? Ach! zyn geheugenis is daar alreeds verloren, En ons is niet vergunt te keeren naar myn erf, Dan om ons blindeling te itorten in 't bederf: De fnoode minnaars doen de haven naauw bewaken, Om, kwamen vvy te rug, ons daar van kant te maken. Zie, (fprak de Voediterheer,) zie daar de vrucht, die uit door Men- Een zorgelyke, en al te blinde hartstocht fpruit: 'derfot; Men haalt behendig by al wat haar kan veri'choonen , Maar wend het oog van't geen haar haatlyk moet vertoonen.
't Verftand is nooit zo kloek, als in het ongetrouw Verblinden van zichzelf, en 't fmooren van 't berouw. Vergeet gy wat al goeds de Hemel u deed fmaken, Om u het vaderland weerom te doen genaken ? Zyt ge in Sicilie niet wonderbaar behoed, En htbt gy in Egypte all' uwen tegenfpoed Niet op het onverwachtft in voorfpoed zien verkeeren? Wat onbekende hand heeft, om uw' dood te weeren, U uit uw zwarigbeid gered aan Tyrus kufl? Hoe! zyt gy noch, na all' die wondren, onbewuft Of u het Godendom een heilryk lot vervaerdig' ? Maar neen, wat zeg ik ? Neen, gy toont u des onwaerdig. met be- Wat my betreft, ik ga: 'k heb middlen aan de hand *r*w*& Om uw gezicht te ontgaan, en dit vervloekte itrand. 'it "zuthn Lafhartige in zo wys een' vader na te itreven! verUten. Slyt ondei* 't vrouwvolk hier eenwulpfcheneerloosleven: Verricht,in fpyt derGoon,'t gene aan geen'held betaamt, En zich uw vader zo grootmoedig heeft gefchaamt. Dit
|
||||||
i»
|
||||||
ZEVENDE BOEK. 145-
|
||||||||||||||||||||||
Dit fmadelyk verwyt drong met de felfte fmarte DePrht,
Tot in den diepften grond van 's Jonglings teder harte, dbaeadlZd\
Wiens droefheid was vermengd met fchaamte voor een' Die hem met wyzen raad trouwhartig had gedient: (Vriend, Hy vreesde dat de fpyt dien Held mogt doen vertrekken; Maar 't groeijend vuur,waar van hy't kwaad niet kon ontdek- Was oorzaak dat hy toen niet meer de zelfde fcheen. (ken, |
||||||||||||||||||||||
Hoe, Mentor! (borit hy uit, met oogen vol geween,)
Gy acht voor niets,dat my de onfterflykheid der Goden Door deze Strandgodin zo gul word aangeboden? Ik acht (fprak Mentor weer) voor niets, ja zelfs voor kwaad, Al wat de deugd weerfpreekt, en's Hemels wil weerftaat. De deugd roept u te rug naar vaderland en magen, |
ixend zf-
ne titinge- bodene an- fterflyk- heidvoor: •vittar van Mentor de jdcl- beid, |
|||||||||||||||||||||
Om met Ulysfes daar grootmoedig op te dagen,
Tot uwe moeders trooft: de deugd verbied, ja doemt Een dvvaze drift, die u haar fchande en fmart verbloemt. De Hemel, die u redde uit zo veel lyfsgevaren, Opdat gy zoud in roem uw' vader evenaren, Beveelt dat ge u onttrekt van dit verleidend itrand, Het Minnewicht alleen, die fnoode dwingeland, Kan u zo fchandelyk u zelven doen vergeten, En kluiftren aan dees kuit, met zyne onzichtbre keten! |
||||||||||||||||||||||
Wat voordeel hoopt gy uit een droeve onfterflykheid,
Die alle vryheid, deugd, en roem aan u ontzeid? |
en r/tmp-
xaligheid aantoont.
|
|||||||||||||||||||||
Dit heilloos leven ftaat u zo veel meer te vreezen,
Omdat daar nooit een einde aan zou te vinden wezen. |
||||||||||||||||||||||
Te/ema-
|
||||||||||||||||||||||
De ontroerde Jongeling verzuchtte op deze taal.
Hy bleef verftomd van fchaamte, en Wenfchte menigmaal,^^*" Verbitterd, dat het mogt dien trouwen Vrind gelukken gedacbten Hem tegen wil en dank van 't eiland af te rukken: °'"ffh" Somwyl verlangde hy dat Mentor hem ontvlood;
Uit vrees voor 't bitfch verwyt van zulk een'Reisgenoot. |
||||||||||||||||||||||
T
|
||||||||||||||||||||||
Zyn
|
||||||||||||||||||||||
-
|
|||||||||||||||||||||||
......
|
|||||||||||||||||||||||
••
|
|||||||||||||||||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||||||||||||||||||||
J+6
|
|||||||||||||||||||||||
Zyn geeft, geilingerd door zo ftrydige gedachten,
Laat echter geen van alle in zyn gemoed vernachten: Zyn hart is als een zee, die in een dolle orkaan Het woedend buldren van den wind ten doel moet ftaan.* fiMutatin Hy zwymelt vaak aan 't ilrand, ligt onbeweeglyk neder, ',lny*—»Otvliegt in'taaklig woud: nu gilt,dan fchreit hy weder, Ja bruit gelyk een leeuw: het vuurig hoi gezicht Toont hoe hy kwynt, verteert, en fchrikt voor zynen pligt. W ie hem zo Week, zo doodfch, en gantfch ontdaan ziet treu- Kan inTelemachusgeen' Mentors Vrind befpeuren. (ren, Zyn fchoonheid, vrolykheid en edle fierheid week gth/k ee» Geheel van zyn gelaat: de jonge Prins geleek |
|||||||||||||||||||||||
Vermel- \?
kende
hktm.
|
|||||||||||||||||||||||
en bloem, die, opengaande als't licht begint te krieken,
|
|||||||||||||||||||||||
Haar' liefelyken reuk door 't gantfche veld doet rieken,
Maar voor den avondltond met haren glans verdwynt: Haar frisfche kleur verfterft: haar fchoone knop verkwynt: Haar levenskracht verteert: men ziet ze allengs bezwyken: Zo doet de doodverw ook des Prinfen fchoonheid wyken. |
|||||||||||||||||||||||
Mentor
|
De trouwe Mentor, met des Jonglings lot begaan,
|
||||||||||||||||||||||
P0^ *** Die 't woeden van de min niet langer kon weeritaan,
va'nKa'-' Befloot hem door een' vond van't groot gevaar te ontheffen bpP> Dat, zonder zyn beleid, hem itond in 't kort te treffen. ^f^j^Kalypfo, will hy, was verzot op 's Prinfen hart, M Eucba- Doch dees in 't jeugdig fchoon van Eucharis verward: rh'*?• De wreede Min, beluit den fterveling te kwellen, '"* " * Doet die geliefd word, mini t naar 't minnend voorwerp hel- doer ten De Voediterheer nam voor om door de minnenyd (len. redd/». Kalypfoos min te doen veranderen in fpyt; Waarom hy tot haar fprak, van haar gevolg gefcheiden,
Hy [petit Als Eucharis den Prins flond op de jagt te leiden: Kaiyffo \ Heb in Telemachus een zucht ter jagt ontdekt, |
|||||||||||||||||||||||
am
|
|||||||||||||||||||||||
Waar toe ik nimmer hem voorheen zag opgewekt.
Dit
|
|||||||||||||||||||||||
ZEVENDEBOEK. 14?
Dit wild vermaak doet hem alle andre vreugd verfmaden:
Hy mint niets meer dan't bofch,'t gebergte,en woefte paden. Zyt gy het, 6 Godin! die hem hier toe ontfteekt, En deze groote drift in zynen boezem kweekt ? Kalypfo kon zich niet bedwingen op dees woorden, *# »'•»
Die met een wreede fpyt haar minnend hart doorboorden. JJUJJJ^. Kan ( fprak ze) deze Prins, die al de zoete vreugd pken, Van Cyprus heeft verfmaad door zyn te ftuurfche deugd,
Het middelmatig fchoon nu zo bekoorlyk vinden, Dat een uit myn gevolg hier door hem kan verblinden ? Hoe voegt hem toch die roem op menig heldenfmk ? Hem, dien de welluft dus doet buigen onder 't juk ? Hem, dien de Hemelgoon in 't levenslicht gehengen, Opdat hy 't onbekend by't vrouwvolk door zou brengen? De fchrandre Voedlterheer, verheugd dat, naar zyn hoop, De minnenyd zo diep Kalypfoos hart bekroop, Brak zyn berichten af, en dorit niets meer ontvouwen, Uit vrees dat ze eenigzins zyn rede mogt mistrouwen: Hy toonde zich voor haar verilagen in zyn hart. Ze ontdekte wyders hem haar geemlykheid en fmart, Zo wegens 't geen ze zag, als 't geen haar klonk in de ooren: Zy doet hem menigwerf meer andre klagten hooren. De jagt, waar van die Held haar oopning heeft gedaan, £ ** Doet haar tot razerny volkomen overflaan: <fe7*gtf Zy merkt nu dat de Prins, om Eucharis te fpreken, van £«-
Der andre Nimfen rei behendig is ontweken; M»aftt
En dat men weder zich vervaerdigt tot de jagt," trtkhn.
Waar van ze, tot haar fpyt, de zelfde vrucht verwacht.
Om hem van Eucharis te loozer af te troonen, Verklaart ze, deze jagt 00k by te willen wonen ; Waar op ze, onmagtig om hare opgekropte fpyt Meer in te houden, hem begroet met dit verwyt: T x Ver-
|
||||
t48 T E L E i\l A C H U S.
mar Vermeetle Jongeling! 't is om geene andre reden
fekarp j)at uwe ft0uthcid u myn eiland deed betreden,
*(7» Tele-
Dan om des Hemels wraak te ontvlieden, en de itraf,
matbus, Waar aan Neptuin uvv kiel zo woedende overgaf ? (ren,
Hoe! durft gy op een kuit, waar van wy 't menfchdom wee- Myn hoog gezag , myn gunit, en myne liefde onteeren ? n ver- Gy Godheen die Olymp, en gy die Styx bewoont!
/«w*f* Verhoort een Strandgodin die fchendig word gehoont:
' Uwe allerfelite wraak verrasf' dien eervergeten, D' ondankbren, die noch Goon, noch pligt kent, noch gewe- Ja, frtoode, wyl ge in hard - en onrechtvaerdigheid (ten! Uw' vader overtreft, zy u een flraf bereid, Die all' zyn rampen ook, in lang - en wreedheid tevens, Niet minder overtreff' tot aan het einde uws levens! Zie nooit uw Ithaka, uw heilloos land, weerom; Dat arm gebied, dat u (6 fmaad voor 't Godendom! ) Veel meerder waerdig is dan eeuwig hier te wonen: Of liever, dat de Goon het u van verre toonen, En gy in 't pekel fmoort, in 't aanzien van uw ree! Dat uw rampzalig lyk een fpeeltuig zy der zee, En, zonder dat het werd' met eere in 't graf bedolven, Gefpuwd werde op dit llrand door de afgewoede golven! Ja, dat het daar ten prooy der wreede gieren zy! tn tegen Dat zy, die gy bemint, het aanzie nevens my!
Eucbarh. 5 ja i Zy za] iiet xien: net 7a] haar ^art verlcheurn,
Terwyl ik juichen zal om haar wanhopig treuren.
r Verfckrik- Zo lang Kalypfo fpreekt, is 't rood ontvlamd gezicht ijke af- ^aar de een noch (je andre ilreek een' oogenblik gericht; J!r m. Menkan'er zekre woeit-en naarheid in ontdekken: gramdt Haar fchoone kaken zyn vol bonte en zwarte vlekken, Godime. jvn beven op elkwoord: haar wezen houd geen' Hand: De bleeke doodverw krygt nu weder de overhand. Haar
|
||||
Z E V E N D E B O E K. itf
Haar tranen vloeijen nu niet meer zo mild uit de oogen:
De dolle wanhoop fchynt die welbron op te droogen,
Waar van men't drupplen op de wang nochwierd gewaar.
Hare afgebroken item klinkt bevend, heefch, en naar.
De wyze Mentor ilaat al die ontroering gade, DePrim
En fpreekt den Prins niet meer; maar word veel eer te rade *wf**'
t, , I, , , . • i • tor a/seen
Met hem, nu krank van min, voorzichtig om te gaan: *,-*»**
Hy ziet met deernis dien bedroefden toeitand aan. ****»- De Prins, gevoelende in hoe fnood een vlam hy blaakte, d^dJt bm
En hoe onwaerdig die hem Mentors vrindfchap maakte, ma aan. Dorit niet meer opwaarts zien, maar vreesde eens Vrinds ge-^""w"f Die zelfs hem zwygend doemde,en wees op zyne pligt: (zigt, Somwyl beiloot hy hem te omhelzen, en van harte Bekentenis te doen hoe hem zyn misdryf fmartte; Maar wierd door kwade fchaamte in zyn berouw geftuit, Of door een laffe vrees dat hem zyn nut befluit Te verre zou doen gaan; wyl hy 't gevaar bleef minnen, En zyn verdwaasde drift noch niet kon overwinnen. De Raad des Hemels houd met itille oplettendheid DeGoden
Kalypfoos kuft in 't oog, en merkt op al 't beleid Kjiji Van Pallas en de Min. Elk is met drift bevangen mfihtn
Om aan te zien wie hier de zege zal erlangen. ^'kT'i
De Minneitoker fpeelt met zyn' verliefden iloet jo.
Van jonge Nimfen, zengt al 't eiland door zyn' gloed,
Tervvyl Minerve hem een' valftrik poogt te fpreiden Door Minnenyd, nooit van de dwaze Min te fcheiden: Waarop Jupyn befluit dien kryg, als de andre Goon, Onzydig aan te zien uit zyn' geducbten troon. De jeugdige Eucharis, terwyl door vrees gedreven Ef**?h>
Dat prins Telemachus haar fchielyk mogt begeven, ngttw'd, Dacht duizend vonden uit, tot voeding zyner min >
En had zich opgetooit gelyk de Jagtgodin, T 3 Om
|
||||
15© T E L E M A C H U S
|
|||||
Om tot een tweede jagt hem weder aan te fpooren.
De Moeder van de min had, met haar' zoon, te voren Die Strandnimf overitort met nieuwe aanminnigheen, Waar voor Kalypfoos fchoon op dezen dag verdween: Dees, ziende haar van verr', zag tevens zich verwonnen, inKaiyp. Zodra zy zich befchouwde in een der klaarfte bronnen;
urKyt] Waar op ze zich in 't hart van hare grot begaf:
Daar vvrongen fchaamte en fpyt haar deze woorden af:
en doet 'k Heb dan vergeefs gepoogt hun beider vreugd te ltooren,
h«ar in Terwyl ik hun myn' lull tot deze jagt liet hooren!
kiagun Zou ik noch derwaarts gaan ? opdat zy triomfeer' ?
unbar- Opdat myn fchoonheid zelfs haar fchoonheid noch vermeer ?
^tn Hoe! zou ik zelf den Prins, als hy my zag genaken,
Dus voor zyne Eucharis in iterker gloed doen blaken ? tegtn Och, my rampzalige! och! wat deed ik te onbedacht ?
zicbzeif, Neen, neen, ik zal my n^t begeven op die jagt;
En zy zo min als ik. Ik zal wel middel weten Om Hun dat jagtvermaak welhaatt te doen vergeten: 'k Zal Mentor weer gaan zien, hem fmeeken dat hy dra Den Jongling haar ontrukke, en voer' naar Ithaka. Maar hoe! wat zeg ik ? Ach! wat zou my overkomen, Zo my het lief gezicht des Jonglings wierd benomen ? ngm Waar ben ik? Wat gedaan in deze onzekerheid?
Venus, j_{a^ wree^e Mingodes! hoe hebt gy ons misleid!
Verraderlyke gift! hoe liet ik my verkloeken! en tegen Verderflyk Minnewicht, meer dan de pelt te vloeken!
Kupidt-, i]j opende u myn hart, om, in een zoete rult,
Met prins Telemachus te leven, aan myn kuit, Terwyl gy in dit hart, door uw vergifte treken, Niets dan ontroering, fpyt, en wanhoop hebt ontfteken. Myn Nimfen (welk een hoon!) verwerpen myn gebied, En myne onfterflykheid vereeuwigt myn verdriet. Ach!
|
|||||
ZEVENDE BOEK. i?i
|
|||||
Ach! dat myn hand den draad myns levens af mogt fnyden,
Opdat ik 't ende zag van myn wanhopig lyden!
Telemachus, gy zult den doodftraf ondergaan, KSSt
Nadien dees wreede gunfl my niet is toegeitaan: hrengm-,
Myn hand zal my op u, ondankbre, wraak verfchafFen:
Uwe Eucharis zal zien hoe llreng ik u zal Itraffen.
Maaroch! waar dwaalt gy heen.rampzalige? Ochbedaar: *«* *««*
Wilt gy d'onnoozlen dan doen fneuvlen in 't gevaar »«*«**»»
Dat gy berokkent hebt ? Voegt u een vlam te wreken
Die gy in 't kuifche hart des Jonglings hebt ontfteken!
Wat guile onnoozelheidlwatfchrik voor't kwaad! wat deugd!
Wat moed in 't afflaan van de fchandelykfle vreugd!
Waar toe dien vromen Held in zulk een' itrik gedreven ?
Maar anders had hy, reeds voor eeuwig, my begeven.
Het zy zoo: moet hy nu niet vlieden van myn kufl ?
Of moet ik, tot myn fmaad, hem naar zyn' vollen lufl
Myn medeminnares zyn brandend hart zien wyen ?
Neen, alles 't gene ik ly verdien ik wel te lyen.
Vertrek, Telemachus: vlied tot aan 't eind' der zee: «»W"
Laat, laat Kalypfo vry mistrooftig in haar wee, hy vhedu
Onmagtig om den lad des levens meer te dragen,
En om zich door den dood daar van te zien ontilagen:
Vlied met uw trotfe Nimf de ontrooitbre Strandgodin, ««_f»-
Die vol van fchaamte kwynt aan hopelooze min.
Te ontroerd om in haar grot zich langer op te fluiten, zs n"i*
Begeeft ze zich verwoed en onverhoeds naar buiten. terwg- W aar zyt gy, Mentor ? (roept ze:) Is dit, naar uwen pligt, veering
Telemachus behoed voor 't kwaad waar voor hy zwicht ? ™a"™' Gy flaapt, terwyl de Min hier waakt aan alle zyden! Die onverfchilligheid ftaat my niet meer te lyden. Vermoogt gy dus te zien dat vorfl Ulysfes zoon Zyn heil verroekelooze, en zynen vaaer hoon'? Is
|
|||||
TELEMACHUS.
|
||||||||||
Is zyn beftjer aan my, of is 't aan u bevolen ?
Ik zoek den Prins te ontflaan van't kwaad dat hem doet do- Is 't mooglyk dat uw hart zich aan die zorg onttrekt ? (len: ten fcbip Ga naar het eind' des wouds, zo verr' het voetfpoor itrekt; uSou-wen: En kies daar, om gezwind een vlugge kiel te bouwen, l«ar a»n- ®en hoogften popelier dien gy 'er zult befchouwen. ponds be- Daar bouwde Ulysfes zich een fchip, met eigen hand, roH-wt. Waar mee hy zich begaf van ditrampzalig itrand: Gy zult in 't eigen oord een' diepen fchuilhoek vinden,
Daar al 't gereedfchap rufl om 't vverk u te onderwinden, Mentor Dus fprak ze; doch die taal berouwde haar teritond: len'fchip Maar Mentor toog fluks heen, trad in het hoi, en vond in isnen Al 't geen hem noodig was om flam op flam te vellen, **£• En zich naar zynen wenfch een vaartuig toe te llellen: Hy rukte popelier by popelier ter aard', En bouwde in eenen dag een kiel, bekwaam ter vaart; Dewyl Minerve, in kunit zo magtig als behendig, Geen' langen tyd behoeft opdat ze iets groots volendig'. Xahpfi Kalypfo, meer en meer geteifterd door de fpyt, foogt de Verlangde aan de eene zy', te zien met welk een vlyt 3mLrZ"u De Voedlterheer den bouw der kiel had ondernomen; tvenden. Maar wifl, ter andre zy', tot geen befluit te komen, Om zich van 't jagtvermaak te onthouden, daar gewis De Prins, volkomen vry, zou zyn by Eucharis. De wreede minnenyd deed haar de ruft ontvlieden, En dees verliefde twee elk oogenblik befpieden; Dies poogde zy de jagt te wenden naar den kant Daar't vaartuig wierd gebouwt door Mentors kloeke hand: n*r* Zy kon van verr' de byl - en hamerflagen hooren: |
||||||||||
dubbele
ontroe- |
||||||||||
Zy luifterde: ieder ilag klonk haar met fchrik in de ooren:
|
||||||||||
Maar in dat oogenblik was ze echter noch bevreefl,
Dat haar die mymering van haar' ontroerden geeft Van't
|
||||||||||
ZEVENDE BOEK. 153
|
|||||
Van 't vriendelyk gewenk, en 't een of't ander teeken
Desjonglings voor zynNimf,haars ondanksmogt veriteken. Terwyl fpreekt Eucharis den Prins al fchersfend aan: f"hffaa!t
Hoe! durft gy op de jagt uws Mentors oog ontgaan? met de Gedoogt zyn flrafheid dit ? Hoe moet ik u beklagen, g'Jfrtns- Dat ge u getrooft het juk van zulk een'Voogd tedragen! 2,™* Zyn itrengheid laat zich niet verzagten door geneugt': Hy fchynt een vyand zelfs van alle onnoozle vreugd, En kan geen zoet vermaak, hoe kleen, in u gedoogen; Ja 't onverfchilligile is een misdryf in zyne oogen. Zo lang gyzelf niet wift wat voegde aan uwen rang, Waar 't nut dat ge eenigzins itond onder zyn bedwang: Maar nu gy zo veel blyks van wysheid hebt gegeven, Is't lafheid, als een kind naar zyn bevel te leven. Des Jonglings hart, geraakt door zulk een loos verwyt, vyrdoor
Zoekt Mentors juk te ontgaan , en vreeft uit bittre fpyt J„Tv~er- Hem weer te aanfchouwen: ja, hy weet haar niets te zeggen, hft«* Te veel verbyiterd om dien fchimp te wederleggen. V'' Omtrent den avondilond, wanneer de gantfche jagt
Met veel bedwongendheid ten einde was gebragt, (dekte, Keerde al de itoet langs 't woud, van waar men't fchip ont- K"W\ \ Geen tot een wonderlluk van Mentors hand verftrekte: vZorMen. Kalypfo zag 't voltooid: een dikke nevel ftreek torsfcbif, Den glans van haar gezicht: 't gelaatwierddoodlykbleek:
Haar knien itieten faam', door fellen fchrik bezweken, En t koude zweet begon al't Hgchaam uit te breken. Zy wierd gedrongen om te leunen op den rei Der fchoone Nimfen, die haar itrekten tot gelei; Maar ftiet, toen Eucharis haar opbeurde uit meedoogen, DeesMmf te rugge, en zag haar aan met brandende bogen. , De Prins, die wel het fchip, doch Mentor daar niet zag, (Dees was vertrokken toen 't volbouwd en vaerdig lag;) V Vroeg
|
|||||
174 T E L E M A C H U S.
|
|||||
Vroeg aan Kalypfo, wien die kiel mogt toebehooren,
En wien het nut gebruik daar van mogt zyn befchoren. tnvtinji Xy itond in 't eerft verftomd, maar hief dus endlyk aan: Me„tor Ik deed ze bouwen, om van Mentor my te ontflaan. zai vieg- Gy hebt niet langer voor dien ftrengen Vrind tefchroomen, xcnden. j-jje j nydig dat gy mogt de onfterflykheid bekomen, Betuiging Uw vvelvaart wederftreeft. Ach! ( riep Ulysfes fpruit:) p*V** Verlaat my Mentor ? Goon! myn hoop heeft eeuwig uit. ixelkehem O Eucharis! indien my Mentor heeft begeven, terftond j)an Zyt gy a] de troofl die my is bygebleven. irouvit, j-j-t woorcj ont(lipte hem in 't heviglt van zyn fmart: Zodra hy 't had geiiit berouwde 't hem in 't hart; Maar ach! zyn drift had hem in deze minnellrikken De vryheid niet vergunt om iedec woord te wikken. De gantfche rei verltomde, en zag 't verwonderd aan: en Eucba- De jeugdige Eucharis, daar over aangedaan, r/v/.Mw-j£n blozende achterwaarts uit haren rang geweken, beugtT Vermogt het hoofd niet weer vrymoedig op te fleken: Maar toen de fchaamte was op haar gelaat verfpreid, Sprong 't hart invvendig op van guile vrolykheid. De Prins, nu meer verward, begreep niet, wat voor alien, Noch hoe 't hem fchaden kon, hem roekloos was ontvallen; En't geen hy had verricht fcheen hem een droom, waar door Zyn geeil verfuft, bedwelmd, begrip en ruft verloor. Kafypfi Gelyk een bofchleeuwin, beroofd van hare jongen, rentmt- Zoo vliegt de Strandgodin, verwoed den rei ontfprongen, *ramT Dwars door het eenzaam woud, en dwaalt dus wyd en zyd, Niet wetende in wat oord zy rent, uit dolle fpyt. In 't end' bevind ze zich, verbylterd van gedachten, Aan d'ingang van haar grot, daar Mentor haar bleef wachten. beveeh ^lied Vreemdelingen! (roept ze:) ontvlied, ontvlied myn Mnur Die gy alleen betreed tot flooring van myn ruft. (kuit, Weg
|
|||||
ZEVENDE BOEK. iff
|
|||||
Weg met dien jongen Wulp! van hier met dien ontzinden, mt Teh-
6 Onbedachtzame Oude! Ik zal u doen bevinden ZttfaLh
Hoe veel myn wraak vermag, indien gy niet terftond •weg te
Hem uit myne oogen rukt,en wegvoert van myn' grond."/"<:*""'»
Ik wil hem niet meer zien: ik wil niet meer gedoogen
Dat eenig Nimf hem fpreke, of ooit kome onder de oogen.
Ik zweer het by den eed dien't Godendom ontziet: zwemfy
Ik zweer het by den Styx die door den afgrond vliet. den St***
Maar denk niet dat ge uw' ramp, 6 Jongling! hier zult enden: •»*<**' **»
Gy zult, ondankbare! u niet van deze oevers wenden, Pr"">
Dan om ten doel te itaan voor nieuwe en zwaarder fmart.
Ik zal gewroken, ja herwenfcht zyn in uw hart:
Maar nimmer word myn wraak door uw geklag verbroken.
Neptuin, zo fel als ooit in grimmigheid ontitoken,
Dat hem uw vader hoonde in 't Siciljaanfch geweft,
En heftig tot de wraak door Venus aangepreft,
Die gy met zo veel imaads in Cyprus dorit verftooren,
Heeft u op't woedend fchuim noch itorm op itorm befcho-
Gy zult uw' vader zien; maar in een' vreemden fchyn, (ren. *» *oov-
Waar door hy, fchoon hy leeft, u onbekend zal zyn: ■fj?/'^T
Gy zult in Ithaka hem niet in de armen drukken, zyn' va-
Dan na gy 't fpeeltuig waart der gruwlyfte ongelukken. dzef zal
Ga heen Ik roep om u de wraak des Hemels aan: deriem'
Mogt ze u in 't hart der zee met haren blikfem flaan, tekenaen.
Om, hangende aan een klip, my vruchteloos te fmeeken!
Tot welk een blydfchap zou dat fchouWlpel myontiteken!
De ontroerde Strandgodin had pas dit woord geiiit, -Barnhg
Of was weer t' eenemaal veranderd van beiluit: I I""»^r!'- De min deed in haar hart een flerker drift ontbranden,, JL#g«-
Om prins Telemachus te houden aan haar itranden. dime- Hyleev'! (fprak ze in zichzelf: )hy blyve,en zal veellicht
Geraakt, door 't geen voor hem myn liefde heeft verricht, V x Zyne
|
|||||
lS6 TELEMACHUS.
|
|||||
Zyne Eucharis in *t ende om mynent wil begeven;
Nadien ze, als ik, hem niet oniierflyk kan doen leveru Verdwaalde Strandgodin, die u te blind vergeet! Gy hebt u zelf verraen door uw' verhaaiten eed: Gy zyt verfchalkt: de Styx, waar by gy hebt gezworen, Verhoorde uw bee: gy hebt Telemachus verloren! Kaijpfoos Terwyl geen Itervling iets van deze klagt vernam, onizind- Blaakte op haar woett gelaat der Wraakgodinnen vlam; '"*' En al 't befmettend gif der Acheronfche ftreken Scheen, wellende uit haar hart,de gantfche lucht te ontfteken.
toaar De Prins verfchrikt, en gruwt als hy haar wezen ziet: voerTe/e. £y merkt het: (doch wat merkt verfmaade liefde niet ?) ™ft\Uf Zyn gruwingdoet haar woede een' ruimer teugel vieren. Jon knar Gelyk een wynpapin, die, door haar yslyk tieren, flf*' Het Thracifch hoog gebergte, en de omgelegen lucht vlm-t" Weergalmendoet van fchrik: zooneemtzyookdevlucht,. r*nne»; Gewapend met haar fpeer, door de akelige wouden, Steeds roepende aan haar' ftoet om't zelfde fpoor te houden,
En dreigende ieder Nimf, die afweek, onbefuisd Te vellen door de wraak van haar getergde vuiit. Zy rennen alle om ftryd, door fchrik in 't hart bewogen: oek met Zelfs Eucharis rent mede, en ziet met weenende oogen Embaris. Haar' lieven Minnaar, dien zy niet te woord durft itaan,, Niet dan alleen van verre, en op 't zielroerendft aan. De Strandgodes gevoek een yzing door de leden, Zodra zy Eucharis haar voetfpoor ziet betreden; En verr' van, op 't gezicht dier onderwerping, weer Te neigen tot genae, vergramt ze des te meer, Nu ze uit den traanendauw der rozenroode wangen peprms De fchoonheid van de Nimf meer luifter ziet ontfangen. 'itelfors ^e ontroer^e Jongeling, die met zyn' Boezemvrind,. k»u, Zyn' trouwen Voediterheer zich nu alleen.bevind, |
|||||
Z E V E N D E B O E K. 157
|
||||||
Omhelft dien Leidsmans knie,en durft uit zwak vertrouwen
Hem op geene andre wyze omhelzen, noch aanfchouwen. Hy zwemt in tranen: maar met welk een drift hy tracht' Te fpreken tot zyn' Vrind,'t ontbreekt zyn Hem aan kracht: Hy weet niet, wyl hy zelfs geen woorden uit kan vinden, Wat hy zich onderwind, of zich moet onderwinden, Noch wat hy zelf begeert: hy flaat in 't eind' geluid. l"/meekt Myn waarde Vader!' ach! ( dus barfl hy fchielyk uit:) ^T
Myn Mentor! red my toch van de angften die my kwellen: Helaas! ik kan u niet verlaten, noch verzellen. Verlos my van al 't leed waar voor ik telkens zwicht: Verlos my van myzelf: beneem my 't levenslicht. Zyn Vrind omhellt, vertroott, en brengt hem weer te bin- Mentor
Hoe loffelyk het is zichzelven te overwinnen; ( nen ^?*'„ En toont zagtmoedig, doch van vleijery vervreemd,
Watdeel hy,met dees taal,in'sJonglings wanhoop neemt: ™^h*itde 6 Zoon des wyiten helds, die aan de Goon te voren &>»»«*?, Zo lief waart, wien 00k noch hun liefde blyft befchoren! ner e'se>" Denk dat uw fmarten zelfs, hoe wonderbaar 't u fchyn', l™»1r"k, Niets anders dan de vrucht van hunne liefde zyn. *»»* Hy die zyn zwakheid, noph 't geweld kent zyner tochten,
Heeft noch den rechten prys der wysheid niet bevochten, En kent zichzelven niet: hy heeft noch niet geleert Met wantrouw zich te ontzien,als 't hart dien toets ontbeert. Bedenk dat u de Goon, die u dees proef bereidden, Als by de hand tot op des afgronds boord geleidden; Opdat aan u ten klaarfte al zyne diepte bleek', Waar in gy ftorten zoud, zo u hun hulp ontweek. Doorgrond nu 't geen uw geefl onmooglyk zou doorgron- Indien uw eigen hart zulks niet had ondervonden: (den, Men zou u vruchteloos gewagen van *t verraad " verradtr- Der min, die vleijend grieft; en» onder 't zoetft gelaat ijktMin
V 3 En
|
||||||
•
|
||||||
158 T E L E M A C H U S.
bet oor- En liefelykft geftreel, een' angel houd verborgen
**/ bene. yan bittre naween, en de fmartelyklte zorgen. Het Minnewicht kwam op 't bekoorlykft aan dees kult,
Met lieve aanvalligheid, gelagch, en fpelensluft: Dit zaagt gy: 't iTal uw hart, terwyl 't u fcheen te ftreelen: Gy fchiept vermaak, in 't W icht uw hart te laten Helen. En zocht naar glimp op glimp, om in uw zoete fmart Zelf onbewuft te zyn der wonde van uw hart: en tot be- Gy zocht my door bedrog tot uwen wil te neigen: t>°aShoo ^7^^de u muwfmart'enfchroomde voor geendreigen. |
|||||||||||
en razer-
|
Zie, zie nu hoe in 't ende uw iloutbeid u vergaat;
|
||||||||||
«y doet Gy wenfcht nu om den dood, als all' uw toeverlaat:
f'jfM- Kalypfo woelt, als een der helfche Razernyen: Nimf Eucharis moet meer dan duizend dooden lyen:
Al de andre Nimfen, tot verfcheurens toe ontzind, Staan tegen een gekant, door minnenyd verblind. Zie daar de vrucht der Min, zo itreelend voor uw zinnen: Hervat uw' edlen moed: zie hoe de Goon u minnen, Hy raad Terwyl ze u, om 't gevaar der fnoode Min te ontgaan, hem te Den weg naar 't vaderland zo vry doen openitaan. vucbten, Kaiypf0 xelve wil u van haar ftranden jagen: Ons vaartuig is gereed. Kom, laat ons niet vertragen:
Ontvluchten wy dit land, een pell voor 't heldenbloed, Waaropdeware deugd geen veiligheid ontmoet. (grepen Telma- De ontroerde Prins, wiens hand op't vrindlyklt word ge- cbus, duor Door Mentor, die allengs hem tracht naar boordtefleepen, iHndgf' Verzucht, en volgt dien Held fchoorvoetende achterna, Md, ziet Ziet telkens om, en Uaat zyn lieve Nimf noch gae: Tuclllh ^y ^0U(^» terwyl hy haar ontwykt, niet op van itaren ' Op d'ongemeenen zwier der opgefhoerde hairen, Op 't golvend jagtgewaad, en op haar' fieren tred: Hy kuit in 't hart den grond daar zy haar voeten zet. Hy
|
|||||||||||
ZEVENDE BOEK. i?9
Hy heeft die fchoone naauw' uit zyn gezicht verloren >
Of hy verbeeld zich noch haar lieve flem te hooren: Hy luiftert, en hy ziet ze, al is zy vveggerukt; Zo diep, zo levend is ze in zyne ziel gedrukt: Hy fpreekt haar minlyk aan, alsof zy hem geleidde, En weet niet waar hy is, noch wat hem Mentor zeide. Doch eindlyk zegt de Prins, weer tot zichzelf gekeerd, ** <w-
Als uit een' diepen droom, die 't brein had overheert: jebti/vm Ach waarde Mentor! 'k wil u volgen door de ilroomen , baar te
Maar heb van Eucharis noch geen Vaarwel bekomen. mg,n ne"
Ik wil veeleer vergaan, dan, zonder haar te zien, Ondankbaar, ongetrouw haar fchoon gezicht ontvlien. Vertoef, opdat ik haar noch eens voor't laatftaanfchouvve! 't Vaarwel in eeuwigheid, en 's Hemels wil ontvouwe. Gedoog ten minfte dat ik haar dees woorden uit': 6 Nimf! het ruim zo wreed als nydig hoog befluit Der Goden eifcht myn vlucht;maar't zal my eer doen fterven, Dan uw gedachtnis doen aan myn geheuge derven. Myn Vader! fla my toch dien laatiten trooit niet af, Zo billyk in zichzelf, of ruk my in het graf. Neen, neen, ik wil geenszins aan deze ltranden leven, Noch aan de llaverny der Min my overgeven: Ik voed geen liefde in 't hart: ik draag Nimf Eucharis Geen min, maar vriendfchap toe, en heufche erkentenis: 't Is my genoeg, noch eens haar flechts Vaarwel te zeggen: 'k Vertrek, zodra ge my dien pligt hebt af zien lcggen. Mentor Hoe deert me uw droeve itaat! (fprak Mentor:) ach U JP^^JJ De minnedrift zo fel dat ze u gevoelloos maakt. (blaakt hehi aan Gy waant geruit te zyn, daar ge om den dood durft vragen!von *** Gy roemt dat u de min niet is om 't hart geilagen, Z'^e.' Terwyl ge blyft geboeid in Eucharis gebied! vaarder
'jt Is niets dan Eucharis dat gy hier hoort en ziet. mini
Een
|
||||
i6o TELEMACHUS. .
Een kranke,dien de koorts het brein van't fpoor doet dwalen,
Roept ook: Ik ben niet ziek; my deeren geene kwalen. Verblinde Jongeling! de Min, die u misleid, Deed u Penelope", die u met fmart verbeid, En vorft Ulysfes, dien ge als Erfprins zult genaken, Ja zelfs uw roemryk lot bykans geheel verzaken , Met al het heil, dat u, als een' doorluchten Held, Door zo veel wondren, is van 's Hemels gunft voorfpelt. Gy wilde al dat geluk lafhartig wederitreven, Om eerloos aan dees kuit by Eucharis te leven! Gy zegt noch, dat ge aan haar niet zyt door min verknocht! Maar wat ontroert u dan ? Waar toe den dood gezocht? Waar toe zo driftig by de Strandgodin gefproken? 'k, Befchuldig u geenszins, als had ge uw woord gebroken: raad hem 'k Betreur uw blindheid llechts.Vlucht,zo ge uw heilbemint: IfivfVb ^en^ ^at men noolt ^e m^n» °*an vluchtende, overwint. *unde'u Ja> tegen 't Minnewicht, als vyand hier te duchten, over-win. Beftaat de ware moed in 't vreezen, en in 't vluchten; **** In, zonder 't minft beraad, zyn zoet geftreel te ontvlien, En zelfs geen' oogenblik in 't vluchten om te zien. U is genoeg bewuft hoe, Tints uw tedre jaren, Myn zorg met raad en daad u redde uit uw gevaren: Geloof my: of gedoog dat ik, u Itraks ontvlucht'. hetuigt Myn Pirns, ach! dat ge wifl hoe droef myn hart verzucht, bm zym Omdat ik u zo blind in uw bederf zie rennen! d»nmMy. Ach! dat ik u te recht het hartszeer kon doen kennen <ftt, -, Dat my gepynigt heeft, terwyl gy uit myn' mond, Door bittren rouw geboeid, geen't minfle woord verftont!
Uw moeders weedom, toen zy u met fmart moeit baren, Kon de angflen myns gemoeds by lang niet evenaren. Ik heb gezwegen: 'k heb myn zuchten zelfs gefmoort, Waar van myn hart verkropt,op't fellte wierd doorboor,t. Ik
|
||||
.. .. -... ■ ■ ■ ■ ■
|
|||||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||||
Z E V E N D E B O E K. 161
Ik hoopte dat gy uit uzelf tot my zoud keeren. fmeekt
Myn Zoon! myn waerde Zoon! kan u myn fmart niet dee- h^j'u
|
|||||||||||||||||||
Ontlaft myn hart,en geef my weder't gene ik mis, (ren?
|
iveeren;
|
||||||||||||||||||
En my veel waerder dan myne ingewanden is;
Geef my Telemachus, geef u u-zelven weder.
De wysneid velle in u de magt der liefde neder!
Zo leeft hy in geluk die u het teerft bemint:
Maar zo de liefde, in fpyfc der wysheid, u verwint;
Zo gy u roekeloos wilt in 't verderf begeven,
Dan zal 't onmooglyk zyn voor Mentor, meer te leven.
|
|||||||||||||||||||
De trouwe Voedfterheer toog, onder dit gefprek,
Geduurig zeewaarts aan, bedacht op zyn vertrek. Telemachus, alsnoch niet iterk genoeg van reden, Om uit zichzelven hem kloekmoedig na te treden, Was echter zulks genoeg, om zonder tegenltand |
ontvonkt
bem in nteuTxe* moed,em ttadtrt met bem hetfcbip. |
||||||||||||||||||
Bezadigd voort te gaan aan zyns Geleiders hand :
Minerve, altoos in fchyn van Mentor voor zyne oogen, Had hem met haren fchild onzichtbaar overtogcn, En fpreidde een godlyk licht rondom den Jongeling, Waar door hy, opgebeurd, een' nieuwen moed ontting, Zodanig als hy noch niet in zich had vernomen Van 't uur af dat hy was aan deze kuit gekomen. Zy kwamen endelyk, met dien bedaarden tred, Langs eene hoogte die met rotfen was bezet, Aan 't uiterite eener klip, door 't fchuimend natgeflagen. 't Was van die fleilte, dat ze op 't vaartuig nederzagen, Of't noch ter plaatfe was daar Mentor 't had geilicht: Maar ach! iets droevigs deed zich op voor hun gezicht. Het Minnewicht, vol fpyts dien gryzen Onbekenden
Niet flechts als krachteloos zyn fchichten ziende wenden, ***** Maar dat hy bovendien den Jongling had behoed, waak. Ving toen een fchouwfpel aan, uit dollen overmoed. *«<•*',
X Het
|
|||||||||||||||||||
16% T E L E M A C H U S.
|
|||||
Het fchreide uit bittren wrok: het vloog Kalypfo tegen,
Terwyl ze dwaalde in 't woud, langs akelige wegen: en on- Doch zy vermogt het Wicht niet zonder groote fmart IHahprou ^n zucnten aan te z'en: zy voelde 't in haar hart
De verfche minnewond verwoeder openryten, Terwyl't zich met ontzag haar fchamper toe te byten: Zyt gy een Strandgodin, en laat gy onverlet Een' zwakken fterveling, noch op uw kufl bezet, Ontvlieden tot uw fchande, en u zo laf verwinnen ? 6 Heilloos Minnewicht! (dus fprak ze, gram van zinnen:) Weg met uw5 fnooden raad : vlied eeuwig van myn kuft. Gy rukte ons uit de diepite en allerzoetite rult, Om ons in eenen poel van eeuwig wee te fmooren. Uw raad komt veel te fpade: ik heb by Styx gezworen, Dat ikTelemachus van hier zal laten gaan. Der Goden vader zelf, Jupyn, durft niet beftaan Met al zyne oppermagt zo zwaar een'eed te krenken. Vlied, vlied, Telemachus! 'k wil aan geene eedbreuk denken. Gy ook,verderflyk Wicht! ontvlied myn heerfchappy: Gy deed my duizendmaal meer fmarten aan dan hy. haar aan- Het Wicht, volleerd in haar de tranen af te droogen, moea-igtH-Z%g met een' fnooden lagch haar fchimpig onder de oogen. I***? Wat Der§ van zwarigheen! (dus fpotte't met haar leed:) mende Laat my daar mee begaan: betracht vry uwen eed; %'£*%*. Ja leen niet eens de hand om 's Prinfen vlucht te ftooren. v/ammen Noch ik, noch uw Gevolg heeft by den Styx gezworen xctten, Qm ons van hcm te ontllaan. Ik zal uw' droeven ftoet Verheugen door een lift; en in een' fellen gloed Dat hatelyke fchip, door Mentor opgellagen, Aan onzer aller wraak ten offer op doen dragen. Zyn vlyt, hoe ze u verkloek', werde op die wyz' geiteurt! Opdat hyzelf niet min verkloekt werde op zyn beurt, En,
|
|||||
-
|
||||||||||
ZEVENDE BOEK. 163
En, wat hy verders poog', geen middel zie voor handen
Om ooit Telemachus te rukken van uw ftranden! 't Venyn dier vleitaal, dat Kalypfoos hart doorkroop,
Ontvonkte in haar op nieuw de blydfchap en de hoop: <*" ha*r Gelyk een frisfche wind, aan de oevers van de beken, ™?pr Het afgematte vee weer lieflyk op doet kweeken, /**#/>/*», In 't heetfte zomerweer; zo itreek die taal de fmart
Der felle wanhoop uit Kalypfoos ruitloos hart. Haar eerftontroerd gezicht itraalt zagter dan te voren: De wreede zorgen, die zy vruchtloos zocht te fmooren Eer 't Minnewicht haar trooftte, ontvlieden onverhoeds En voor een' oogenblik het binnenft haars gemoeds: Zy grimlagchtjitaakt haar' gang, ja ftreelt dien fnooden teder, En itort hier door zichzelf in nieuwe rampen neder. Het Wicht,zodra't haar heeft betoovert door zyntaal, wgaht
Zoekt, met dat zelfde wit de Nimfen andermaal, %ZZ] Daar ze, over al 't gebergt' veritrooid, noch4oopen dwalen Nimfen,
Als fchapen, die, eer haar de wolven achterhalen, Verfchrikt, en zonder naar den harder om te zien, Hunne afgevaite woede in aller yl ontvlien. De Minneitoker doet haar by elkander komen ,• En roept: Telemachus is u noch niet ontnomen; \
Komt, zet met alien fpoed het vaartnig in den brand, <» d«a
|
||||||||||
Reeds tot zyn vlucht bereid door Mentors kloeke hand. i"L *
|
in
|
|||||||||
Ze ontileken toortfen, daar ze al razende mee zwieren, hand
En vliegen naar het flrand: zy huilen, gillen, tieren, fleke*- En fchudden, als een drom van wynpapinnen, 't hair Doldriftig uit den nek in dit verwoed misbaar. De vlam zwaait ginds en weer: de gloed, in't fchip gevlogen, Doorknaagt het krakend hout, dat verfch met hars omtogen, Een zwaare wolk van rook en vuur ten hemel zend, En brandend nederitort in 't golvend element. X z De
|
||||||||||
i$4 T E L E M A C H U S.
Tettma- De Prins, dien Mentor had tot op de rots doen naken,
tbuudaar ^g i nevens hem, van daar dat vuur verfchriklyk blaken: Zrt/Ja' Hy had, toen hy 't getier der woefte fchaar' vernam, Zichzelf byna verheugt op 't zien dier felle vlam. De min, waar van zyn hart noch geenszins was genezen, Hoe Mentor 't gadeiloeg, ftond beiden noch te vreezen, Gelyk een fmeulend vuur, dat, niet genoeg gefmoord, *tbi d* Van tyd tot tyd door de afch met felle vonken boort. viucbi £ie daar (fprak de edle Telg) my weer in de eerfte banden: 7yk°g" Wy hopen vruchteloos te vlieden van dees ftranden. Memor, Dit woord toont duidlyk aan den Voedfterheer, hoe licht f",ipndtr De zwakke Prins op nieuw zou ftruiklen in zyn' pligt, xiendt, En welk een groot gevaar op nieuw hem ftond te fchroomen: Hy ziet van verre een kiel ge'ankerd op de ftroomen, Die't ftrand niet nadren durft; nadien men was bewuit Dat nimmer fterveling mogt landen aan die kuft. port den Toen itort de Gryzaart, door een onvertfaagd vermeten, prinS in ])en Jongling, op den kant der fteile klip gezeten, Jplngt Op 't onverhoedlt in zee, en volgt hem op dien voet. hem na. De Prins, verbaasd van dus te tuimlen in den vloed, Verzwolg het zilte nat in 't worftlen.met de baren: Maar van zyn' eeriten fchrik een weinig aan 't bedaren,. En Mentor ziende, die hem ruftig byfland bood, Ontzwom hy 't heilloos ftrand met dezen Reisgenoot. KJjpfa De rei, onmagtigom hun beider vlucht te ftooren, %mfa Verhief een naare kreet: doch alles was verloren: vervallen Kalypfo, troofteloos, ging in haar grot weer fchuil,, m wat$. £n vulde die ontzind met haar verwoed gehuil: bK°!pido Kupido, ziende zyn gewaande zege ftuiten, vlucht. Moell: die lafhartig met zyn nederlaag befluiten -r Waarom hy, in de lucht klapwiekende, uit het oog
Der droeve Nimfen naar 't Idalifch luithof vloog, Daar
|
||||||
ZEVENDE BOEK. i6f
|
||||||||
Daar hem, met ongeduld, zyn wreede Moeder wachtte.
Het Wicht,noch ruim zowreed,in fpytderjammerklagte Dier hopelooze fchaar', vind all' zyn' trooit, en leeft In 't lagchen om de fmart die 't zelf veroorzaakt heeft. Naar mate dat de Prins den oever is ontweken, D$Primr
Gevoelt zich 't edel hart op 't aangenaamft ontfteken Z'wg-
Tot de eerite zucht ter deugd, en nieuwen heldenmoed. «•»«»- 'k Bevind, (dus roept by uit tot Mentor in den vloed:) 'IZfzJm 'k Bevind nu,'t gene ik eerft,hoe klaar gy 't mogt ontvouwen, Door onervarenheid onmooglyk kon vertrouwen: 'k Zie dat men de ondeugd niet dan vluchtende overwint. Myn Vader! 'k zie hoe teer my 't Godendom bemint, degmjf Dat my uw' byltand gunt. Ik, waerdig u te derven, *er G<" En aan myzelf ten prooy, verdiende allien te zwerven.
Ik vrees nu langer niet, hoe hoi de zee mogt gaan, Voor eenig zeegeweld, voor Ilormwind of orkaan: Ik vrees niets anders dan de driften myner zinnen; m'tgt- Doch meeft de liefde, die ons lichtft kan overwinnen; l^der
De liefde, die, met haar bedrieglyk zoet, gewis Veel meer dan fchipbreuk zelf voor my te duchten is. |
||||||||
Xj
|
||||||||
TE-
|
||||||||
„ . ... . ,.
|
|||||||||||||||||
M *~ %.
|
|||||||||||||||||
loo • * -
TELEMACHUS.
ACHTSTE BOEK.
|
|||||||||||||||||
■ ■
|
|||||||||||||||||
I N H 0 V <D.
Jtdoam, V Hoofd der kiel, het zwemmend Heldenpaar
Befchouwende in den vloed, verloft hen uit de ftroomen: Hy kent den Prins, en meld hoe hun geweldenaar
Met de ongetrouwe Aftarbe in 't einde is omgekomen; En hoe 's ryks erfgenaam op Tyrus zetel klom.
Achitoas verzaamt, door zyn verrukkend kwelen, Op ■ t dangerechte Feeji, de Zeego6n van atom.
Als Mentor ook een Her ter hand neemt, om te/pelen, En, op volmaakter toon dan d'ander, elk bekoort.
*De hoofdman van het /chip verhaalt de wonderhedcn Van Bet is oeverkant, de fchoonheid van dat oord,
'De groote eenvouwdigheid en onbefproken zeden, En Jiille levenswyz dier landaart, om wiens deugd
De 'Prins zich op het hoogft verwondert en verheugt.
Mentor
D e in zee gelegen kiel,waar heen ze al zwemmend weken,
™p^VZeilde uit Phenicie naar de Epirootfche ftreken: |
|||||||||||||||||
tiers
|
dat De Jongeling, van dees Pheniciers ontmoet
|
||||||||||||||||
%, Teii- op 2yne Egyptfche reis, was in den hollen vloed
Tem «;/"Hun echter onbekend, door 't kabblen van de baren. dtgeivtn Maar toen ze beide aan 't fchip genoeg genaderd waren, rtdtfen. j-[jef je ouc[e Voediterheer, om zich te doen verftaan, Het hoofd ten golven uit, en ving dees hulpbede aan: Phe-
|
|||||||||||||||||
. . ^-___-
|
|||||||||||||||||
Taevl JUtkema. fculvstt'
C/\^/£n#ie4ui i/toya^, tic j&k *Jsia#na#Tfr, a JOAZAR.
|
|||||||||||||
urq ini'.
|
|||||||||||||
^lSTA.RBE auvnt, tu^ TIGMALION Jonne
|
|||||||||||||
h——_
|
|||||||||||||
... ,... ■■:•.. .. ~f\jmljlto |- .
|
|||||||||||||
■
|
|||||||
A C H T S T E B O E K. 167
■
Pheniciers, zo trouw in alien hulp te geven,
Red edelmoedig twee rampzaligen, die 't leven Verwachten als een gunit van uw menfchlievendheid. Indien gy achting hebt voor 's Hemels majeileit, Zo bergt ons, om met.u een zelfde lot te dragen, In welk een waereldsdeel gy uwe kiel zult wagen. De waterhoofdman lprak, op 't hooren van dat woord: Wy zullen u met vreugd ontfangen binnen boord, En zyn niet onbewuft van 't geen men moet betrachten Aan onbekenden, die wy zo rampzalig achten. Inmiddels worden ze uit den hollen vloed gered, Mm mu
En hebben binnen boord hun voeten pas gezet, nrtfcM.
Of voelen, buiten aem, het bloed in de adren ftremmen,
Door zulk een' langen tyd in 't ziltig nat te zwemmen, En 't hevig Itroomgeweld kloekmoedig door te itaan. Zy nemen endlyk weer allengs in krachten aan, Ontfangen droog gewaad voor hun doornatte kleeden, Waar uit het water ftroomt om hun verkleumde leden: En konnen naauwlyks 't woord weer voeren, of met-een Dringt al 't Phenicifch volk nieuwsgierig om hen heen, Om in het breede hun rampzalig lot te weten. Hoe, (vraagt hen't opperhoofd:) hoe dorit gy u vermeten,De ht>0fd- J 1 . . j 1 /i man van
a, hoe vermogt gy voet te zetten op de kuit -tfcbip
Die gy ontvloden zyt? Zo veel ons is bewuil, wrw«».
Vergunt de Strandgodin, gezeteld aan die itroomen, fje'r ^*
Aan geenen iterveling in haar gebied te komen: ne komfl
't Is yfelyk bezet met klippen, daar 't geweld »pomia,
Der toomelooze zee op word te leur geitelt;
En zonder fchipbreuk is't onmooglyk daar te landen. tf™J"kt
Een fchipbreuk wierp 00k ons (fprak Mentor) op die
iat men
Wy zyn van't Griekfch geweft,uit Ithaka,omtrent (ttranden:*j»««"
Epire, daar ik hoor dat gy het henen wend: vttru 'tis •
|
|||||||
i-6B TELEMACHUS.
|
|||||||||
't Is in uw flreek: doch zo de fpoed u mogt belettcn
In 't wederkeeren ons op onze kuft te zetten, Wy zyn te vrede; zet ons in Epire aan land: Daar vinden wy licht hulp, en vriendenonderftand, Om 't korte watervak te konnen overvaren. Wy zullen in ons hart de erkentenis bewaren, Dat we onze grootite vreugd, het langgewenfcht gezicht Van 't lieve vaderland zyn aan uw gunit verpligt. Tdcma- De Prins, omzichtig, laat alleen zyn' Leidsman fpreken, |
|||||||||
chut Herdenkt hoe noodig 't is zyne eigen drift te breken
7e7iie£ En welke feilen hem Kalypfo deed begaan: gevotien j)us jeert hy naauwer acht op zyne lippen flaan, vtn_zub- jyjjstrouwt xichzelf, en voelt nu meerder dan te voren, |
|||||||||
Hoe heilzaam't voor hem is dien Guldenmond te hooren:
En als hy zich in geene omftandigheden vind Om raad te plegen met dien fchrandren Boezemvrind, Dan zoekt hy uit het ooge, of uit de minfte trekken Van Mentors aangezicht, zyn' eigen' pligt te ontdekken. viord van Vjim ■, (fpreekt de hoofdman, diedenjonglingfterkaan- i'anhf/-' ^un ^at ^ vrage' °f'l u °°^ met m twyfel noud (fchouwt,)
kent voor Gelyk my doet, dat wy elkander voormaals zagen ?
lUtVrindLicht zult gy, meer dan ik, daar van geheugnis dragen.
I™-, ' ' 'k Heb (laat de Prins zich uit, verwonderd en verheugd,)
U mede meer gezien; hoewel my niet geheugt Of't in Egyptc, of aan uw kuft gebeurt mag wezen. De hoofdman, toen gelyk aan iemand die, verrezen Uit d'ochtendilaap, zichzelf den droom, hem fnel ontvlo6n, Allengs te binnen brengt, riep uit: Ulysfes zoon! Zyt gy 't, dien Narbal tot zyn' Vrind had aangenomcn, In 't keeren uit Egypte ? 6 Ja! het blykt volkomen. Gy ziet zyn' broeder hier, van wien hy naderhand Tot u voorzeker fprak aan ons Phenicifch ftrand: 'k Ver-
|
|||||||||
ACHTSTE BOEK. 169
|
|||||
'k Verliet u daar met hem, toog door de verfte baren
Naar 't roemryk Betifch ftrand, by Herkules pylaren; En zag u maar e'en' Itond: waarom ge, my ontwend, In 't eind' met moeite doch vol blydichap word herkent. 'k Zie dat ge Adoam zyt, wiens heufche wezenstrekken ">i>erkent
Ik naauwlyks toen (hervat dejongling) kon ontdekken: ££?£ Doch Narbal, aan wiens trouw ik eeuwig ben verpligt, Adoam, Deed my u kennen door zyn vriendelyk bericht. frZdll'- Wat blydfchap! dat ik thans iets nieuws zal mogenweten tnvraagt
Van zulk een' halsvriend, dien ik nimmer kan vergeten! bJ!" n.aar Is hy te Tyrus noch ? en bragt zyn deugd hem niet Z'Z-"' By vorit Pygmalion in eenig zwaar verdriet ? vnini.
Weet dat deGoden, Prins, u aan een' man bevelen fum.
Die alle hulp aan u trouwhartig med zal deelen, fligant- En u naar Ithaka geleiden, eer hem luft' «<w*«-
Zyn reis volbragt te zien naar de Epyrootfche kuit: '
Ja, Narbals broeder zal voor Narbal-zelf niet wyken
In ware zucht tot u, en trouwe vrindfchapsblyken. Dus ituit Adoam hem in 't vragen; ziet in 't end' »«**» Den wind naar zynen wenfch gelukkig omgewend ; twT"
En leid den Jongling, om hem nader te onderrichten, vo<,rt,
Met Mentor, in de hut: hy doet het anker lichten: Men haalt het zeil in top, en zet de riemen uit. 'k Zal uw nieuwsgierigheid voldoen, 6 Heldenfpruit! eb"a^'
'tRechtvaerdigGodendomheeftde aarde in't endeontfla- Pjgma- Van vorit Pygmalion, den moorder zyner magen; (gen *•*» Die dwingland leeft niet meer: (dus ving de Hoofdman aan:) ^^ Gelyk hy elk mistrouwde, en zich van onderdaan endtszelfi En vreemdeling hier door niet minder deed mistrouwen,oirZKak-
Kon niemand, zonder anglt en affchrik, hemaanfchouwen. De vromen zuchtten Ilechts, en fchuwden zyn gezicht, Dochichonden nooit, uit wraak, hun trouw en burgerpligt; Y Ter-
|
|||||
i7o T E L E M A C H U S.
Terwyl de boozen zich door nooddwang voelden dringen
Om, tot hun veiligheid, hem naar den hals te dingen. 't Gevaar was algemeen : zyn Wachters, bo venal, Bevonden, wyl hy hun zyn leven aanbeval, Zich rneeft ten doel gefteld aan zyn onmenlchlyk woeden: Hy offerde elk van hen, om 't allerminit vermoeden, Aan zyne wantrouw op: door dus zyn veiligheid Te zoeken, vond hy die voor eeuwig zich ontzeid; Nadien geen fterveling die wreedheid kon betoomen, Dan door den dwingeland in 't moorden voor te komen. De fnoode Aftarbe, daar gy vaak van hebt gehoort, van a- \\/as (je eerfte, die zich fpitile op dezen koningsmoord. • '' Een Jongling, Joazar genoemd, zo onbezonnen
Als ryk van middlen, had haar wedermin gewonnen ,
En hoopte door haar lift te klimmen op den troon; in den Waarom ze Phadael, des konings oudften zoon, ^^"'Betygde by den vorlt, als had die prins belloten zoon daet Zyn' vader door verraad van Tyrus troon te flooten: emh-en- jjy vond ontrouwen, die met eenen valfchen eed * ' Getuigden dat de prins dien gruwel had gefmeed.
De onzalige tyran dee dien onnoozlen fterven,
m den En zond zyn' jongften zoon, die't ryk na hem moefl erven, jongjien j^aar Samos; met den glimp dat's jonglings eel verftand, inte* Uit loutren wysheidsluft, aan dat uitheemfcheitrand fmotrtn: Der Grieken zeden, en hun wetenfchap zou leeren; Doch waarlyk om daar door hem van het hof te weeren,
Dewyl die hoflireen den vorit bragt in den waan Dat, door 't misnoegde volk, de prins iets mogt beitaan. UflvTaf ^aar Beleazar (dus is deze prins geheten,) die trim Koos naauwlyks zee, of't fchip wierd door het eervergeten ^**«- En fnoode bootsvolk 's nachts,op's hofpops lait,vernielt, Ttide. Terwyl men rondom heen veel fchuiten vaerdig hield, Waar
|
|||||||
—A
|
|||||||
., -———
|
|||||||
*
|
|||||
ACHTSTE BOEK. 171
Waar inde wreedaarts licht zich 't leven konden fparen,
Nadat de jongling was geworpen in de baren. Intusfchen was de min der fnoode hoffireen Ajiarht,
Aan niemand onbekend, dan aan den vorfl alleen, *"$»-"
Die zich verbeeldde 't hart dier fchoone dus te winnen dmtt,
Dat zy hem niaar alleen in eeuwigheid zou minnen: Hy, zp vol achterdpchts om 't allerminit bedryf, Vertrouwde blindeling op dat bopzaardig wyf, En liet zich fchandelyk door dwaze min verkloeken, A Is hem ter zelfder tyd zyn gierigheid deed zoeken Naar eenen glimp, om hand te leggen aan den fchat Des ryken Joazars, en hem (die 't hart bezat Der ongetrouwe Aftarbe,) in 't heim'lyk om te brengen. Terwyl door vrekheid, zucht om burgerbloed te plengen, v**4*fl
Verblinde minnedrift, en misvertrouxyen, 't hart. ztTm Des wreeden dwingelands in zorgen was verward, *«» van
Verhaaitte Altarbe 't geen tot zyn verderf kon ftrekken, *"f *
Bekommerd dat hy mogt haar fnoode min ontdekken. Ook wilt zy dat de fchat van haren mingenoot Hem fchuld genoeg ware, om door een' verhaaften dood Te werden weggerukt: dies had ze yoorgenomen Op 't eerfle gunitige uur den dwingland voor te komen. Zy hoorde dagelyks van eenig nieuw verraad, En drong in 't vloekgeheim der eerften van den Staat, Maar durfde haar beiluit aan andren niet betrouwen, Uit vrees dat iemand haar verradery mogt brouwen, Waarom ze in 't ende dacht niets veiliger te zyn j0Br vtr. Dan zelf den rykstyran te ontzielen door venyn. g>f-
Hy,meeit gewoon alleen met haar ten difch te treden, $£,-£!"
Bereidde zelf zyn fpys met alle omzichtigheden, heid in't En floot zich binnen 't hof in 't afgefcheidenlte oord, •»««»»
Opdat zyn argwaan nooit zou werden nagefpoort: Y x Hy
|
|||||
*
|
|||||
kyi TELEMACHUS.
tn nuttu Hy proefde niets van 't geen hyzelf niet kon bereiden:
ijm w- ^e vreugd was voor altoos van zynen difch gefcheiden.
fei, Dus had hy niet alleen zich alle vleefchgerecht,
Hoe fmaaklyk toebereid, door achterdocht ontzegt,
Maar moeft zich ook den wyn, de melk en't brood onttrek- Ja geen gewoone fpys kon hem tot voedfel flrekken: (ken; Hy nuttigde anders niets dan ooft, met eigen hand In zynen hof geplukt; en 't geen hyzelf geplant, Gezaait had, en bewaart, en voor zich toe kon maken: Hy fchroomde ooit ander vocht, dan eener bron, te fmaken, Waar uit hy 't had geput in 't onderaardfch gewelf »eifs em- Eens hofvertreks, altoos gefloten door hemzelf.
*™* Schoon hy Allarbe zyn vertrouwen waerd mogt achten,
r'' Hy liet daarom niet na zich ook voor haar te wachten, En deed, uit voorzorge, eerft haar proevenvan al'tgeen Ooit tot zyn fpyze en drank op zynen difch verfcheen; Opdat hy zonder haar niet door vergif mogt fneven, En zy niet hopen hem te konnen overleven: die, met Maar zy, met tegengif gewapend, (door een oud
S3*f, ^n noch veel DOOzer wyf > aan 't welk zy nad betrouwt
Ar 't geen haar min betrof,) beftond het gif te mengen, Om zonder verdren fchroom den koning om te brengen. hmvmn Zie hier hoe 't haar gelukt: In 't oogenblik dat hy dendifib z,}^ tot (jen difch. begeeft, en neervlyt aan haar zy', Verwekt het oude wyf, om 's konings maal te iteuren, Een itomling, een gerucht aan e^n der naafte deuren: Hy, voor den wreeden dolk eens moordenaars beducht, Verbleekt, en beeft van fchrik; hy vliegt, op dat gerucht, Naar deze deure, om met omzichtigheid te aanfchouwen Of hy zich op haar Hot en grendels mag betrouwen. Het oude wyf vertrekt: hy weet, door angit geftoord, Noch wat hy denken moet, noch wat hy heeft gehoort, Maar
|
|||||
... ^p
|
|||||
ACHTSTE BOEK. 173
Maar durft, om klaar bericht, zyn zaaldeur niet ontfluiten.
Altarbe zet hem neer, zy poogt zyn' angit te ituiten: 0nd,r- Zy liefkooft, vleit en ftreelt, zy noopt hem tot het maal.2^ 't Vergif was reeds geftrooid in zyn vergulden' fchaal, zj> vergif Toen hy was opgeftaan om naar 't gerucht te hooren. mmF Zy, die, op 's konings wenk, weer eerlt drinkt als te voren, Steunt op haar tegengif: de vorlt drinkt 00k; en, eer don hem Hy iets vermoedde, ilort hy aan haar zyde neer. bezvv>- Aftarbe , om hem geen' grond tot achterdocht te geven,"""'
Die haar, uit dolle wraak, mogt door zyn itaal doen fneven, Scheurt haar gewaad van een, rukt zich de hairen uit, En maakt als trooiteloos een jammerlyk geluid: Ze omhelil hem; ja zy houd hem ilervende in hare armen, En ilort, als fcheen ze in emit zich over hem te erbarmen, Een' zilten tranenvloed op zyn benauwd gelaat; Nadien zy, als't haar luft, zich in haar traanen baad. Nu ze eindlyk al de kracht des konings ziet verdwenen, veraorgt En dat het oogenblik van ilerven is verfchenen ; hem' Doet ze, of hy onverwacht noch eenmaal op mogt ftaan,
En op dien zelfden ilond haar met zich doen vergaan, De zoetite vleijery, en teerfte vriendfchapsblyken Voor de allerfelite woede en wreedlten moordluit wyken: Zy werpt zich op hem neer ; zy fmoort den dwingeland; Beneemt hem kroon en ring; rukt, met een ftoute hand, ** f"fi Voor haren Joazar de zaaldeur heimlyk open, feltng'en Schenkt hem den ring en kroon, en durft vermetel hopen, kroon
Door alien, die ze in 't hof veel gunften heeft betoont, Zlr."' Haar' lieven minnaar na haar' wenfch te zien gekroond. Dochzy,die haarvoorheen het meed op de oogen dienden, Verftuiven nu, als laffe en omgekochte vrienden, Van edelmoedigheid ontbloot, van laagen geeft, En voor de weerparty dier fnoode vrouw bevreesd, Y 3 Maar
|
|||||
-—^-—
|
||||||||||||
■ ■ ■
|
||||||||||||
174 T E L E M A C H U S.
Maar boven'al beducht voor haar geveinsde treken,
En voor haar fier gemoed, tot wreedheidlteedsontfteken: Ja, ieder wenfcht,uit angit voor hunn' gemeenen nood, Zyne eigen veiligheid te vinden in haar' dood. Otttrotr- Terwyl word door het hof een woeft gedruis vernomen. nit en Men roept alom verbaasd: De vorit is omgekomen! iniyw, Dees Itaat van fchrik verityfd ; die vaerdig tot den itryd: ever pyg- Elk vreeit wel voor't gevolg, maar is om 't nieuws verblyd. TooT* ^en h°ort g^ntfch Tyrus van dees groote maar' gewagen, Maar niet een eenig' menfch des konings lot beklagen, Wiens dood van't gantfche volk verheugd word aangemerkt Als hnn verlosfing, door den Hemel uitgewerkt. weiken Myn broeder, die, veritomd, der Goden wraak erkende, "w-Nar- Treurde, als een vrome ziel, om 's konings heilloos ende, Die zich verraden had, door zich al te onbedacht
dT"-<*' ^e ^evren m ^e fno°de en wreede Aitarbes magt, tegen En die, terwyl hy moeil der volken vader wezen, Aftnbt 2,}ch te yfelyker, als een' woeft tyran, deed vreezen. «an ant, ja ^ Narbal noopte, tot's lands heil, de vroomflen aan Om 's konings moorderes vol moeds te wederitaan; Nadien zy harder juk de volken zou doen dragen, Dan dat waar van men zich zo even ziet ontilagen. en aan Uw halsvrind Narbal wiit dat Bele'azar niet 'sryks Vergaan was, toen zyn volk zo eerloos hem verried. "iim Be- Zy, uit wier mond Aitarbe al't naricht had vernomen, Uazar, Geloofden waarlyk dat de prins was omgekomen; Die echter zich des nachts met zwemmen had behoed,
En in een fchip van Krete een trouwe hulp ontmoet. Hy durfde in 's vaders ryk niet keeren; maar gedrongen Door argwaan dat men hem naar 't leven had gedongen, En vorit Pygmalion, uit heillooze achterdocht, Niet minder zyn bederf, dan fnoode Aitarbe, zocht, Moeft
|
||||||||||||
•
|
||||||||||||
■
|
||||||||||||
■ —" —
|
||||||||||||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||||||||||||
ACHTSTE BOEK.
|
||||||||||||||||||||||||||
m
|
||||||||||||||||||||||||||
Moeft hy in Syrie vermomd langs de oevers dolen,
Daar hem 't Kretenzer volk liet aan zyn lot bevolen, En hy genoodzaakt wierd, tot 's levens onderhoud, Het vee te hoeden by een groot en aaklig woud; |
||||||||||||||||||||||||||
Totdat hy middel vond om van zyn droevig leven
Aan Narbal heimelyk een klaar bericht te geven; Nadien hy zich geruit in al zyne ongeneugt' |
met taieit
by ver- ftand biddy |
|||||||||||||||||||||||||
Betrouwde op eenen man van zo beproefd een deugd.
Dees, hoe de vader hem ook mogt verbngelyken, Liet echter aan den zoon zyn trouw en liefde blyken, Om vlytig acht te ilaan dat nook die jongeling Den kinderpligt omtrent den vorft te buiten ging', Maar zich gewende om, op des Hemels welbehagen, Des vaders ongenad met taay geduld te dragen. |
||||||||||||||||||||||||||
Prins Beleazar gaf dit naricht aan zyn' vrind:
Indien ge myne komft voor ons geraden vind, Zo zend eeii' gouden ring; waar uit ikaf zal leiden, |
votgem
een be- raamd teeken , |
|||||||||||||||||||||||||
Dat uwe vrienden my in 't vaderland verbeiden.
Myn broeder heeft nochtans den jongling nooit ontboon, Zo lang de dwingeland gefpaard wierd van de Goon: Hy had te veel gewaagt, zo hy des prinfen leven Dus teffens met het zyn' had roekloos bloot gegeven, En 't liftig onderzoek der fnooden ondergaan Waar door Pygmalion op alles acht deed llaan. |
||||||||||||||||||||||||||
Maar toen de Hemel ons van dien tyran ontlaftte,
Door zulk een heilloos ende als op zyn gruwlen paftte Zond Narbal aan den zoon den reedsverzochten ring. De ryksprins toog op weg, zodra hy dien ontfing; Trok Tyrus poorten in, terwyl de wanorde alien |
des tyrant
chad
bekent
maakt:
vuaarop
Be/edzar
naar Ty-
|
|||||||||||||||||||||||||
BekOmmerd uit deed zien wien't ryk ten deel zou vallen. rutkurt,
Hy wierd terflond gekend van Tyrus burgerfchaar': Het volk verheugde zich, wanneer't hem wierd gewaar, Die,
|
||||||||||||||||||||||||||
176 T E L E M A C H U S.
|
|||||
Die, ondanks aller haat op zynen onbezonnen
En wreeden vader, 't hart van alien had gewonnen Door de edle minzaamheid en zagtheid zyns gemoeds. Zyn lange worfteling met zo veel tegenfpoeds Doet met veel fchooner glans zyne andre deugden pralen, Die 't volk teerhartiger dien jongling in doen halen. en vow Myn broeder Narbal roept de Hoofden van den Staat, mwduit.'c Phenicifch priefterdom, en de ouditen, in den Raad, gtroefen. Die alle eendragtig by den jongen vorit vergaeren, En door herauten hem tot koning doen verklaren; Waar op het gantfche volk, 't gene allerwege juicht, Met duizend wenfchen hem zyn guile vreugd betuigt. Afiarh, Aitarbe, in 't hart des hofs met Joazar verborgen, met jo- Word, op dat bly gejuich, geknaagt door vvreede zorgen: van ieder Haar eerlooze aanhang, door wiens hulp zy wierd geducht, vtriaten, [s 0p des dwinglands dood lafhartig weggevlucht; Nadien de boozen, die elkaer uit wantrouw vreezen,
Elkanders hoog gezag nooit konnen gunitig wezen; Ze zyn te wel bewuit dat elk van hun 't gebied Te veel misbruiken zou tot hun gemeen verdriet; Waarom zy zich 't gebied der vromen nutter achten, Van wier bezadigdheid zy beter lot verwachten. Aitarbe vind by zich maar weinige, uit die geen' Die, medepligtig aan haar fnoodite gruwlykheen, "Wanhopig zynde wraak van't itreng gerecht te ontkomen. roord in Men breekt ter hofpoort in: die eereloozen fchroomen haar £en' iangen tegenftand te bieden, ilechts bedacht lejLit, Het oog te ontfchuilen van de woedende overmagt. Aitarbe, in flaaffch gewaad, en in den drang gevlogen,
Zocht door de vlucht haar heil,maar vond zichzelf bedrogen; Een zeker krygsknegt, die haar kende, greep haar aan. Men kon ter naauwer nood haar van de woede ontflaan, Waar
|
|||||
-----------.------------
|
|||||||||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||||||||
■ ' ■■ '
|
|||||||||||||||||||||||
ACHTSTE B O E K.
|
|||||||||||||||||||||||
i77
|
|||||||||||||||||||||||
Waar mee 't verbitterd volk die fnoode hield benepen,
En, uit getergde wraak, begon door't ilyk te Deepen;
|
V volkt
•woede ontruktj |
||||||||||||||||||||||
AV aar in ze was verfcheurd, had Narbal 't niet belet,
En haar niet fchielyk uit dit lyfsgevaar gered.
Zy, toen verzoekende om den jongen vorit te fpreken, PW
Dacht hem tot deernis, door haar fchoon gelaat, te ontiteken, t'Jtmdt-
En hoop te geven, dat ze, aan zyne gunit verpligt, h^» te
Geheimen melden zou van ongemeen gewigt. tewege*,
Vorit Beleazar kon haar geen gehoor ontzeggen.
Zy wilt haar fchoonheid toen zo zedig aan te leggen,
En zo lieftalig hem te fmeeken, dat haar tong
Het felitvergramd gemoed tot medelyden dwong:
Zy itreelde, opdat hy haar te gunitiger mogt hooren,
Met keur van kiefchen lof dees jongen konings ooren,
En hield hem voor, hoe teer ze altyd gelief kooit was
Van vorit Pygmalion; bezwoer hem by zyne afch,
Haar uit meedoogendheid te ontllaan van hare elende,
Ja riep de Goden aan, alsof ze hen erkende;
Verzelde haar gebeen met eenen tranenvloed,
En viel met diep ontzag den nieuwen vorit te voet.
|
|||||||||||||||||||||||
Vervolgens braakte zy een' itroom van laiteringen
Op zyn 'getrouwen Raad en lieflte hovelingen,
Befchuldigde elk van hun, en wreef myn' broeder aan
Dat hy een vloekverbond met hen had aangegaan,
Opdat hy van 't gebied vorit Beleazar weere,
En zelf het Tyriich volk als oppervorlt regere:
|
en tegen
zyn ge- trouiv/le vrinden, dock meejt tegen Narbal op te bitfen. |
||||||||||||||||||||||
Waar by ze voegde, dat hy met argliltigheid
Den jongen opperheer vergif had toebereid.
Zy ichroomde niet, een reeks van zulke wanbedryven
De vroomlten der Tyriers boozaardig aan te wryven,
En hooptedat de zoon, door wantrouw aangefpoord,
Gelyk de vader, zou geloof ilaan aan haar woord:
Z Maar
|
|||||||||||||||||||||||
1
|
|||||||||||||||||||||||
..... " '-—------------—-** *■*■
|
|||||||
■
|
|||||||
i78 T E L E M A C H U S.
Devtrfi Maar Bele'azar, die het eervergeten poogen
mUiJIn Van zulk een godloos wyf niet langer kan gedoogen, enderzoe- Bedwingt haar itoute tong, beveelt haar aan zyn wacht, **"» Waar door ze, op zyn bevel, ter kerker word gebragt, Om al haar wanbedryf naauwkeurig na te fporen Door fchrandre gryzaarts; die, verbaasd op't geen zy hoo- Bevinden dat ze, nooit van gruwlen afgefchrikt, ( ren» Den ouden koning heeft vergeven en veritikt. over ml- Haar gantfche leven fcheen aan 's ryks getrouwe raden v$mn* Een famenfchakeling van endlooze euveldaden; Des wierd zy, als de wreedite uit alle ltraffen waerd,
doemt. ^aar »s ]ancjs geftrenge wet, voor 't langzaam vuur gefpaart. Zy floeg, nadien ze geeh genade kon vermoeden, Gelyk een helfch gedrocht verfchrikkelyk aan 't woeden, Zyneemt En zwelgde 't felit vergif, het geen ze by zich droeg, vcroin», Opdat het haar, des noods, van zwaarder pyn ontfloeg. ' De wacht had naauwelyks haar groote fmart vernomen, Of zocht haar tegen dank daar in te hulp te komen: Doch zy, die, veel te trots, aan niemand antwoord gaf, Wees die vergeeffche hulp door teekens wrevlig af. Men poogt haar de yslykheid van haren itaat te toonen, En hoe ze 't heilig recht der Goden durfde hoonen: Maar zy, zo min op fchaamte als op berouw bedacht, Slaat fier 't gezicht om hoog, ten fchimp van 's Hemels magt. en geeft j)e fchennis van de Goon ftraalt uit haar itervend wezen> "dcZTdin Waar in met-een de woede en wanhoop zyn te lezen, gteft. En niets te vinden is van die bekoorlykheid Waar door zo menig hart is in 't verderf geleid:
AH' haar aanvalligheen zyn t'eenemaal vervlogen: De woede fchittert uit haar vreeslykdraaijende oogen: Een felle doodihiip treft op 't fchrikkelyklt den mond, Die, opgefpard, het fchuim doet ituiven langs den grond: 'tBe-
|
|||||||
11
|
|||||||
■ — .........---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------'-----------------------------------------------------------------------------
|
|||||||
ACHTSTE BOEK. 179
|
|||||||
't Betrokken wezen vormt affchuwelyke trekken,
Terwyl een vale bleekte en doodzweet haar bedekken: 't Schynt dat ze nu -en dan wat aem fchept van haar fmart, Maar 't is llechts om een gil te wringen uit haar hart. Dus braakt ze in't end' de ziel, en doet, fchoon zonder leven, De omftaande fchare noch,uit affchrik,voor haar beven: Haar godelooze fchim vliegt naar den helfchen vloed, Daar 't krooll van Danaiis zyn mannenmoorden boet, Door telkens kruik op kruik met water aan te brengen» En in de ondichte ton zulks eindeloos te plengen; Daar zich Ixion pynt aan 't eeuwigdraaijend rad; Daar Tantalus van dorlt verfmachten moet in 't nat; Daar Sififus vergeefs den fleen om hoog moet beuren, En Titius zyn long voelt endeloos verfcheuren. Vorlt Beleazar, met der Goden wraak voldaan, ^'jui^
Bied nun, uit dankbaarheid, ontelbare offers aan, Jklkwf
Begint zyn heerfchappy met nutte ryksbevelen, h£"del!'
Die van Pygmalions regeerwyz' gantfch verfcheelen; ^rw*
Herflelt met alien emit de vrye koopvaardy,
Die t'eenemaal verviel door wreede knevlery. Het lull hem, fchoon hy zich door niemand laat regeren, In groote zaken zich tot Narbals raad te keeren: Hy geeft op alles acht, neemt ieders oordeel in, Verkiell den belten raad, en wint der volken min. ''/H*' Dus meelter zynde van de gunlt der onderzaten, Zi»d?~
Bezit hy grooter fchat dan door zyn' felgehaten
En vrekken vader ooit op een geltapeld is; Ja ziet elk huisgezin, tot zyn behoudenis, Geneigd met all' hunn' fchat, des noods, hem by te fpr ingen, Dien hy dus meer bezit dan door zulks af te dwingen. Hy is op geen gelei van lyfitaffiers bedacht: De liefde van zyn volk is hem een llerke wacht: Z z Het
|
|||||||
*
|
|||||||
i8o TELEMACHUS,
|
|||||
Het vpeeft zyns konings dood, en zou zyn eigen leven
Voor zulk een' voediterheer vol moeds ten beite geven. *» hcvor- Zo fmaakt hy nevens hen, als vader van 't gemeen, dtrtiet- £ene eindelooze reeks van alle zaligheen: M.g'~ Hy fchroomt hen al te veel door fchattingen te krenken; Zy fchroomen hem te min van hun bezit te ichenken: Hy fchenkt zyn volk volbp van alle noodig goed: Het word daar door verwaand noch itout van overmoed, Maar mint den arbeid, tracht den handel voort te zetten, En leeft naar 't voorichrift van des lands albude wetten. Dus beurt dees jonge vorit ons we£r ten hoogiten trap Vanrykdom, magt, en eer, door nutte koopmanfchap. Zo Narbal, daar men hem geruft op ziet betrouwen, tedere be- \j j 5 Telemachus! nu by zich mogt aanfchouwen, wfgafs Wat giften bood hy u, uit guile vreugd, niet aan! Karba! Hoe zou zyn hart op nieuw van blydfchap opengaan» '"eifjtglns Dat hy met deftigheid in 't ende, op uw begeeren, U naar uw vaderland zou mogen weer doen keeren! cbus; Gelukkig ik, die my voor hem in ftaat bevind Om dezen dienit te doen aan zyn' geliefden Vrind,
En om Ulysfes zoon, ter heerfchappy geboren, Te voeren naar het ryk, hem van de Goon befchoren, Opdat hy daar zo vvys regere in voile ruit, Als Beleazar heerfcht aan Tyrus ryke kult! 4u,bem Telemachus, verrukt op 't hooren dier berichtcn, d^r up Maar bovenal, door zo veel vvaare vrindfchapspligten "xtnd'e, Des hoofdmans, teer geraakt, omhelH hem menigmaal,, Uit dankerkentenis voor zulk een heufch onthaal. Adoam vraagt den Prins wat hem is wcdervaren, En aan Kalypfoos kuft gejaagt had door de baren. »w*j»- De Jongeling verhaalt zyn vlucht van Tyrus ftrand, gvtrbaTit. ^n hoe hy door een' llorm in Cyprus was geland;: Hoe
|
|||||
-*
|
||||||||||||||||||||||||||||||
■ ■ ■ ■
|
||||||||||||||||||||||||||||||
ACHTSTE BOEK. 181
Hoe onverwacht hem daar zyn Voedfterheer onfmoette;
Hun togt naar Krete, en hoe de landzaat hen begroette, Ten fpeelltryd aanfpoorde, ora te dingen naar de kroon Van 's ryks ontvluchten vorit, hen beiden aangeboon: Hoe Venus wrok hen, door een fchipbreuk,fchier deed fne- Hoe gul Kalypfo hen een fchuilplaats had gegeven; (ven; En, minnenydig om een Nimf van hare kuft, Hen wegdreef, en daarna vvierd door berouw ontruft; Ook waarom Mentor hem deed tuimlen in de itroomen, Toen hy 't Pheniciich fchip had by de kuit vernomen. |
||||||||||||||||||||||||||||||
De heufche Adoam richt een deftig feeitmaal aan,
Zodra men wederzyds den weetluit heeft voldaan; |
Adoam
ver'eert den Pritis |
|||||||||||||||||||||||||||||
En laat, tot grooter vreugd, den Prins de zoetheid fmaken mtt een
Van alles daar men zich op zee door kan vermaken: fteftmaai. Zyn frisfche jonglingfchap flaat in het wit gekleed,
En geeitig opgetooid tot hunnen dienft gereed : Hy doet inmiddels ook het geurigit reukwerk brand-en, Dat ook gevonden word in alle de ooiter landen. Een zielverrukkend koor van fluitenfpeeldren had De banken thans vervult daar eerfl; de roeijer zat: |
||||||||||||||||||||||||||||||
*
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Achitoas, in zang en lierfpel belt ervaren,
Vervangt hen reis op reis door zyne item en fnaren, Met zulk een lieflykheid van klank als waerd zou zyn Voor de ooren van Apol en 't feeitmaal van Jupyn. De Tritons, Nereus krooit, de itoet der Watermagten, |
De Her-
zang van Acbifoas tokt de Tritons en Zcena* jaden uit, |
|||||||||||||||||||||||||||||
Die op Neptuins bevel met diepen eerbied wachten;
De zeegedrogten zelf, zich fpoedende uit hun vvyk, |
||||||||||||||||||||||||||||||
Omringen 't fchip, bekoord, verrukt door dit muzyk.
Een troep Phenicicrs, zo welgemaakt van leden Als frifch van jeugd, verfierd met fyne linnen kleeden, Daar't witite fneeuw voor week, verluitigt, als om prys |
en txord
gevolgt van ve- in/eye andere vermahe- |
|||||||||||||||||||||||||||||
Den Prins met dans aan dans, op hunner landaarts wyz'; bkitjtm.
Z 5 Voorts
|
||||||||||||||||||||||||||||||
i8x T E L E M A C H U S.
|
|||||
Voorts op de Egyptfche, die van all' de kunftgenooten
Met dien der Griekfche kuit bevallig word beiloten. Men doet het verre ftrand fomwyl van overal Weergalmen langs den vloed, door fchel trompetgefchal: Het uitgezochtit vermaak voor ooren en voor oogen Houd beurtling en om llryd de gatten opgetogen: De itilte van de nacht, de kalmte van de zee, De fchemering der maan, die flikkrend' zich alree" Een poos gefpiegeld heeft in 't oppervlak der baren; De donkerblaauwe lucht, 20 verre 't oog kan Itaren Met ftarren ryk bezaaid, verfchaffen dit onthaal Noch meer bevalligheen op Nereus waterzaal. Schroom Telemachus, van aart gevoelig, en vol leven, ww*' Vind m dit a^es fmaak, maar fchroomt zich toetegeven in 'tgenot In 't koeitren zyner vreugd. Nadien zyn teder hart derzei- j^y Eucharis, met zo veel fchaamte en felle fmart, Beproeft heeft hoe gezwind de jeugd zich laat belezen,
Doen zelfs de onnoozelite vermaaklykheSn hem vreezen: 'tis alles hem verdacht: des ziet hy Mentor aan, Om uit dien Leidsmans oog zyn' eigen pligt te raen. doorMen- Doch Mentor,hoe verheugd omdit voorzichtigfchroo- tm- ver- Gelaat zich echter of hy zulks niet heeft vernomen, (men, ""*' Maar fpreekt in 't einde, met een' vriendelyken lagch: Ik merk waar voor gy vreeit, en roem uw wys gedrag: Uw fchroom is lottyk.Prins, maar nooit moet ze u verheeren. Geen ander kan, zo veel als ik, uw vreugd begeeren: 'k Wenfch u met al myn hart een wezendlyke vreugd, Een blydfchap, die u nooit verwydert van de deugd; Vermaaklykheden , die den doffen geeft verkwikken, En u nooit ongemerkt allengs in 't kwaad veritrikken: Ja, fmaak geneugten, met een vroom bedaard gemoed; Niet zulke in wier genot men als een ondier vvoed: 'tis
|
|||||
-■■--■-
|
|||||||||||||
"
|
|||||||||||||
ACHTSTE BOEK. 183
't Is nu de tyd, ons hart van alle zorg te ontlaiten:
Geniet, tot eer van hem by wien wy ons vergaiten, Deze onbefproken vreugd voor uw' vermoeiden geeit: Verheug u dan, myn Prins; verheug u onbevreesd. De wysheid is niet ltreng, noch aan gemaaktheid eigen: Zy is 't die ons gemoed tot waare vreugd doet neigen: Zy, zy alleen verltrekt een faus voor 't recht vermaak, Opdat het heilzaam zy, en aangenaam van fmaak: Zy leert hen, die hunn' pligt nooit wuft verroekeloozen, Den afgematten geefl: in oorbaar fpel verpoozen, En maakt, door werkzaamheid, 't vermaak ons aangenaam; En,door't vermaak, ons weer tot werkzaamheid bekwaam: De wysheid fchaamt zich niet, daar zulks tot nut kan ftrek- Tot guile vrolykheid zich op te laten wekken. (ken, Na 't uiten dezer taal greep Mentor mede een lier,
En fpeelde met zo veel bevalligheid en zwier, Dat zich Achitoas met bleekbeiturven lippen De zyne, vol van fpyt, Het uit de handen glippen: 't Gelaat verloor zyn verw: 't gezicht ontvonkte in gloed: Zyn fpyt, zyn fchaamte. waar' van all' den rei bevroed, Zo Mentors maatgeluid hun hart, gehoor en oogen, Door wonderbaren klank niet gantfch hield opgetogen. Men hield den adem in; en vormde, uit zoeten dwang, Eene ongemeene ftilte, om van dien hemelzang Geen enkel oogenblik de zinnen af te wenden: Men vreesde dat hy dien te fchielyk zou volenden: Men hoorde niets verwyfds in Mentors orgelitem, Die helder, buigzaam, iterk, een' aangenamen klem, Ja ziel en leven gaf aan de allerminfte dingen. Het lull hem eerit den lof van Jupiter te zingen,
Die met een' wenk 't heelal doet daavren op zyn as: Toen, hoe Minerve uit zyn vernuft geboren was, En
|
|||||||||||||
De Wys-
heid is een votd- Jfer van in/lure Hjdfctap. |
|||||||||||||
Mentor
evertreft Achitoas in 't be. bandelets der lier, |
|||||||||||||
en ver-
mis al bet gtzcl- fcbap, |
|||||||||||||
door zyne
gezangen. |
|||||||||||||
- -T> "*> ' '."
|
|||||||||
184 T E L E M A C H U S.
En zy, de Wysheid zelf, gevormd in zyn gedachten,
Uit hem in alien vloeit die zynen raad verwachten. De eerwaerde Zanger itelt all' deze wondren 't oor Met zo godvrucl.ten ernit, en zo zielroerend voor, Dat ieder zich verbeeld, in 's hemels hoogite zalen, Dien opperheer te zien in vollen luiiter pralen; Van waar dat alziende oog door 't gantlche waereldrond, Gelyk zyn blikfemltraal, der menfchen hart doorgrond. Ook zingt hy, met wat fmart Narcisfus zich doorgriefde , Die onophoudelyk, door fpoorlooze eigenliefde, Zich fpieglende in ten bron, van droefenis verging, Verandrende in een bloem, die 's jonglings naam ontfing. In 't einde zingt hy 't lot dat aan Adoon gebeurde, En hoe een everzwyn dien fchoonen knaap verfcheurde, Wiens ligchaam Venus zelf, hoe 't ook haar oog geviel, Door haar geklag niet weer kon paren met de ziel. Der toe- Men voelt, op Mentors toon,de traanen zich ontwringen, Uorderen £n je aangenaam{te vreugd in't weenen 't hart doordringen: ™er7nge~n Na 't einden van den zang ziet elk, op 't hoogit voldaan, boogacb ]\4et vee] verwondering zyn metgezellen aan. %Mmmt Dit 's Orpheus (fprcekt 'er een : dus ving hy,met zyn fnaren, ' De woelte dieren, deed hun razerny bedaren, En zong den helhond-zelf in ilaap, voor Plutoos flot: Dus fchorite hy de itraf van 't mannenmoordend rot, Verlichtte Ixions wee, en deed op zagter wetten Den onverbidbren vorit des naaren afgronds letten, Door zyn verliefd geluid, om zyne Euridicd, Zyn fchoone zielsvoogdes, te redden door zyn bee. Een tweede zegt hier op: 6 Neen! 't moet Linus wezen, Apolloos braaflte zoon, in dezen Held verrezen. Neen, (vaart een ander voort:) dees moet iets grooters zyn: Hy is Apollo zelf in menfchelyken fchyn. Te-
|
|||||||||
J
|
|||||||||
ACHTSTE BOEK. 18*
Telemachus, die nooit te voren had ervaren
Dat Mentor zo volmaakt de ftem en lier kon paren, Betoonde zich niet min verwonderd en verblyd. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Achitoas verkropte in 't heimlyk zyne fpyt,
En wilde, als andren, ook tot Mentors lof zich uiten, |
die aan
Aebitoas
den vtr- |
|||||||||||||||||||||||||||||
Maar moeft,door fchaamte ontfleld, zyn bleeke lippen llui- *>»*»
De heufche Mentor, die dit zag, hervatte 't woord, (ten. */''#■ Als had hy, zonder zulks te merken, hem geftoort; En gaf hem, om in de eer der kunft te mogen deelen, Den welverdienden roem van 't zielverrukkend fpelen: Achitoas, nochtans geenszins getrooft in 't hart, Gevoelde des te meer, met innerlyke fmart, Wyl zyne ftem in 't minft by Mentors ftem niet haalde, Dat dees door zedigheid ook van hem zcgepraalde. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Op bet
verzotk van Telc- viacbus, |
||||||||||||||||||||||||||||||
6 Heufche Adoam! (fprak terwy] de jonge Held,)
Gy hebt in uw bericht ons kortelyk gemelt, Dat u de koopzorg had naar Betis kuft gedreven, |
||||||||||||||||||||||||||||||
Nadat ons Tyrus vloot Egypte deed begeven.
Men ftrooit van 't Betifch oord zo vele wondren uit, Dat ons daar van 't gerucht fchier ongelooflyk luid: Verhaal ons of die roem voor waarheid is te houden. 'k Zal (ving de hoofdman aan) u melden 't geen we aan- ^^A
En u't geluk dier kuft (uw weetluft overwaerd, (fchouwden,*™. zyn' |
||||||||||||||||||||||||||||||
Ja met het hoogfte recht de waereld door vermaerd,
Wyl ze alles wat de Faam daar van u kon verhalen Noch verr' te boven ftreeft,) nu poogen af te malen. De Betis, een rivier, vloeit door een' vruchtbren grond Wiens onbetrokken lucht zo zagt is als gezond: Zy geeft die kuft haar' naam, en ftort zich in de baren |
togt naar
de rivier Betis. Befchry-
ving ditr vrucbtba- re land~ Jlreeke , |
|||||||||||||||||||||||||||||
Des grooten Oce'aans, by Herkules pylaren,
Omtrent den zelfden oord daar Nereus woefte vuift |
||||||||||||||||||||||||||||||
Het dolle zeegevveld voorheen zo onbefuisd
Aa
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Door
|
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
"
|
||||||||||||||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||||||||||||||
.
|
||||||||||||||||||||||||||||
TELEMACHUS.
|
||||||||||||||||||||||||||||
iZ6
|
||||||||||||||||||||||||||||
Door zyne palen joeg, dat all' de Tarfer landen,
't Groot Afrika ontrukt, fmts beefden langs hun ftranden. |
||||||||||||||||||||||||||||
in vielke
degoude- ne eeuw berleeft, |
't Schynt dat Saturnus eeuw, die lang voor ons verdween,
In dat gezegend land noch bloeit, gelyk voorheen. Daar doet de winter kou, noch noorder ftormen duchten: |
|||||||||||||||||||||||||||
De zomerhitte word, door frisfche zuider luchten,
Des middags zo verkoelt, als of daar telkens wierd Een heilryk huwlyksfeeit van Lente en Herflt geviert. Men ziet het vlakke veld en de aangename dalen Daar met een' dubblen oogfl, tot Boumansblydfchap,pralen; Ja all' de wegen, aan den een' en andren kant, Met lauwren, met granaat, en met jasmyn beplant, En ander fchoon geboomte, altoos vol bios en bladen. De groene bergen zyn met kudden overladen, W ier fyne wol elk volk ten handel derwaarts trekt: Ook word hier menig goud-en zilvermyn ontdekt: bet goud £)e inwoners, die door hunne eenvouwdigheid van zeden '»£//-Met recht gelukkig zyn, met nooddrufts eifch te vreden, de -waer- Zyn al te wel bedacht, om 't zilver en het goud * Te tellen onder 't geen men voor zyn fchatten houd. •u eiders Toen we ons den handel met die volken onderwonden,
betjzer, Was Y goud en't zilver daar van geen meer dienil bevonden Dan 't yzer onder ons, aan fpa, houweel en ploeg:
tn geen 't Was noodloos dat men daar de minlle munten lloeg, geM.nocb Nadjeri ze buiten hun geweft geen' handel dryven, *r«7?/T'En meerendeels hun heil door vee-en landbouw flyven: |
||||||||||||||||||||||||||||
gebruik
|
Dies vind men onder hen niet dan een klein getal
|
|||||||||||||||||||||||||||
Van ambachtsvolk, wier werk niets toebrengt tot verval
Der zeden; wyl zy ook aan 't werkzaam akkerleven, Aan 't handlen van de fpade en ploeg zich overgeven, En onderling zich dus eenvoudig doen beftaan: Zy kweeken flechts alleen het noodig handwerk aan. Hun
|
||||||||||||||||||||||||||||
•
|
||||||||||||||||||||||||||||
■s*—*«<#- -
|
||||||||||||||||||||||||||||
- .—_.---•■ — *—-■■■
|
||||||||||||||||||||||||||||
■ ■
|
|||||
ACHTSTE BOEK. 187
Hun vrouwvolk fplntde woUwaarvanzy'tfynftelaken, Be.z!s-
En zilverblanke itof zich weten op te maken: ^llifiZ 't Bereid de fpyze en brood, eenvouwdig voor den difch, vrwvic*,
Wyl zelden vleefch, maar melk en ooft hun voedfel is: 't Maakt lichte fchoenen van de lterkite fchapenvachten, Voor zich, voor man en krooft, en is roemwaerdig te achten In 't tentenmaken, die 't met veel behendigheid Van boomfchors toereed, of van leer, met wafch bereid: Het maakt en reinigt 00k haar huisgezins gewaden, En munt in netheid uit omtrent de huisfieraden. Het maken van hun kleed heeft weinig arbeids in; Want in die zagte lucht is ieder van 't gezin Gewoon een luchtig ftuk van fyne ftof te dragen, Dat om de zedigheid flechts word om 't lyf geilagen Met plooijen zonder zwier; en al het vroom geflacht Geeft daar een fchikking aan die elk zich voeglyk acht. Het manvolk, herders zynde , of nedrige akkerlieden, *" mtMi
Heeft, buiten dat beroep, geen kunit de hand te bieden,*' ' Dan die van 't recht gebruik van 't hout en ruw metaal: Het dient zich echter minll van yzer en van ftaal; En ilechts ten akkerbouw : het kan geen voordeel trekken aun vef- Uit all' de kunften die ten dienit der Bouwkunlt ltrekken, *^ Daar gantfch onnut, nadien men huizen iticht noch haart. s««w- Men hecht (dus fpreekt dat volk) zich al te vafl aan de aard', kunP* Wanneer men zich zo dwaas een woning bouwt,wiens muu- 't Bouwvallig lyfsgeltel des itichters lang verduuren: (ren Het is genoeg dat zich natuur beveiligd vind' Voor de ongeltadigheid van lucht, van weer en wind. Aangaande alle andre kunft, hoe hoog 00k allerwegen, By Griek, Egyptenaar, en andren ooit geitegen; Zy doemen ze op het itrengfte, als vonden van een wuft En weeldekoeltrend hart, en van een trots vernuft. A a 2, Wan-
|
|||||
188 TELEMACHUS.
|
|||||
ko/ieiyke Wanneer men hun gewaagt van volken, wier gebouwen
*»,*»*" ^en ongemeene kunit en luiiter doen befchouwen; anJere Wier goud - en zilverwerk alom in de oogen Itraalt, 'liebldm Wier kleed met eel geiteente en ryk borduurfel praalt, ' Wier koets, wier ligchaam riekt naar dierbre kruideryen, Wier difch is overlaen met keur van lekkernyen, Wier fpeeltuig de oorenitreelt door't aangenaamftgeluid; Dan roept dit nedrig volk met veel verwondring uit: Driewerf rampzaligen, die, zonder zulks te merken, Met zo veel arbeids en vernufts hunn' val bewerken! Die overtolligheid baart elk, die haar geniet, • Verzwakking, dartelheid, en velerlei verdriet; Endoet al wie haarderft,geweldnochonrechtfchroomen> Om, 't kofte wat het will', tot dat genot te komen. Is 't mogelyk dat iets den naam van goed verwerft Dat overtollig is, en 's menfchen hart bederft ? inttgtn- Of zouden die verblinde, ons ook te boven ftreven d™'<L/-m een' gezonden itaat, in iterkte, en langer leven? gegoede. Befpeurt men onder hen meer eendragt, trouw en deugd ? ren: Gcnieten ze onderling meer vryheid, ruft en vreugd? Neen, de argwaan moet gewis hen onderling belagen; De laffe en bitfe nyd hunne ingewanden knagen; De ftaatzucht, vrekheid, angit, hun blydfchap doen vergaan: Zy konnen, dus verblind in hun verdwaasd beltaan, De eenvouwdige, onvervalfchte, en waare hartsvermaken Nooit onder die gewaande en valfche nooddruft fmaken. burnt Dus (voer Adoam voort) fpreekt dit bedaard geilacht, 'dkwJ' ^at naar Seen wysheid, naar geen wetenfchappen tracht,. Dan die natuur ons leert in haar eenvouwdig wezen. Zy doemen 't geen by ons word als befchaafd geprezen: En in der daad, het blykt dat hun befchaafd beleid Zo groot als minzaam is in hunne eenvouwdigheid, Die,
|
|||||
. .
|
|||||||||||
ACHTSTE B O E K. 1&9
Die, zonder onderling de landen om te deelen,
Hen handhaaft in de ruft; bevryd van buurkrakkeelen,
Door ieder Hoofd der Itam, die zyn geflacht regeert,
En met een diep ontzag als koning word gee'ert.
Die achtbre vader kan, des noods, door itreng kaflyden,
Zyn' zoon en naneef, naar vercifch van fchuld,doenlyden;
Maar pleegt, eer noch zyn hart tot flraf heid overflaat,
Bezadigd met gezin en bloedverwanten raad :
En zelden zal hy tot dat itrenge middel komen;
Nadien de onnoozelheid, de deugd die't kwaad doet fchroo-
En de onderdanigheid gehuift zyn in die ftreek. (men,
't Schynt dat Aftreii, die al de ovrige aarde ontweek,
Zich onder hen verbergt. Hier zyn geen rechters noodig ,•
Want elks gemoed is hier tot rechtdoen overbodig:
Hier is al't goed gemeen. De boom-en peuivruchtgroeit^»«»-
Zo welig over'al, de melk der kudden vloeit goeLren"
In zulk een' overvloed, dat nooit dit ingetogen
En matig landvolk naar verdeeling heeft te poogcm
Geen eigenbaat lluipt ooit die vrome harten in:
Al't volk bemint elkaer met broederlyke min;
En als het in de ftreek, daar 't zich had neergeflagen,
Het gras heeft afgeweid, den oogft van 't veld gedragen,
Dan reift elk huisgezin door dit gezegend land,
Waar in 't, nu hier dan ginds, by wisfling tenten fpant.
Hunne edle weigering der nuttelooze goedren
En alle valfch vermaak, kweekt de eendragt der gemoedren,
De rufl en vryheid aan, en maakt hen even ryk,
En, door de vryheid, alle elkanderen gelyk:
Of zo zy onderling in waerdigheid verfcheelen, « aching
Het is door't gene aan hun de ervaarnis mee kan deelen; vfor, ,„
kji door een hooger trap van wysheid, daar de jeugd nsysbtUi
Somwyl den gryzaart zelf door evenaart in deugd.
Aa 3 Be-
|
|||||||||||
-
|
|||||||||||
190 TELEMACHUS.
|
|||||
Bedrog, meineedigheid, verraad noch pleitgedingen,
Noch yfelyk geweld van woedende oorlogsklingen, Met al haar helfch gevolg, veritoorden ooit de ruft Van dees door 't Godendom zo teergeliefde kuil. Men zag hier de aarde nooit met menfchenbloed befproeijen, Ja naauwlyks ziet men dat der lammeren hier vloeijen. Wanneer men aan dit volk het oorlogswee verhaalt, 't Verovren van een ryk, met menfchenbloed betaald, En hoe de krygsman woed in't moorden, en in't plondren, Dan kan het niet te veel daar over zich verwondren. Hoe! (vragen ze:) is de menfch niet fterfelyk genoeg, Al 1yd men niet, dat de een des andrens dood vervroeg' ? Hoe kort het leven zy, 't fchynt hen te lang te duuren: Of leven ze op deze aarde om tegen hun gebuuren Zich aan te kanten, en door helfchen roem,ten fpyt Der menfchlykheid, elkaer te ontzielen in den ftryd ? tnyir- Voorts kan dit Betifch volk onmogelyk bevatten %**'"$ ^at ^e overwinnaars &o roemwaerdig mag doen fchatten. bens- Wat dwaasheid (zeggen ze) is't, dat ge u gelukkigacht xutbtier Wanneer gy andren moogt doen bukken voor uwmagt, Vart» T En onderwyl uw ruit voor eeuwig moet ontberen, Indien gy hen naar recht en reden wilt regeren! Doch waarom zelfs vermaak in de oppermagt gefteld, Als 't is in fpyt des volks, en niet dan door geweld? 'tis alles wat een Wyze opzyn gemoed kan winnen, Te heerfchen over hen die hem als erfvorlt minnen; Of over volken die hem fmeeken, t' hunnen nutt', Dat hy als vader, en als herder hen befchutt': Maar tegen wil en dank de volken te overromplen, Is roekeloos zichzelf in duizend rampen domplen, Om met den valfchen roem te pronken, van, als Goon, Der menfchen flaverny te aanfchouwen van den troon. Een
|
|||||
ACHTSTE B O E K. 191
Een overwinnaar is, zo wel als de overwonnen,
Een ftervling, door de wraak derGoden aangefchonnen;
Opdat hy, als hun roe by 't menfchelyk geilacht,
Geheele Staaten itraff' door woedende overmagt,
Die zo veel vryen trotfch in flaven doet verkeeren
Als de angft, de elende en't zwaard het licht niet doen ontbe-
Vind hy, die eer bejaagt, zich niet genoeg voldaan (ren.
Door 't volk, hem toebetrouwd,metwysheidgaeteflaan?
Of kan hy geenen lof zichzelven waerdig maken ,
Dan door geweld en lift, door moor den, branden,blaken;
Door ieder nagebuur te jagen van zyn erf,
En hem door wreeden dwang te Itorten in 't bederf?
Het voegt hem niet zich ooit ten oorloge in te laten,
Dan tot verdediging der vryheid zyner Staten.
Gelukkig hy, die, zelf geen flaaf zynde, andren niet
Aan zich verflaaven wil in 't heilloos ryksgebied !
Die groote ftryders zyn, hoe hoog henelkmoog'fchatten,
Een' vliet gelyk,wiens ftroom men buiten 't wed ziet fpatten:
Die doet zich heerlyk op; doch hy, die d' oeverkant
Alleen bedauwen moet, verwoeft het vruchtbaar land.
Nadat Adoam dus bevallig, naar het Ieven, *<"»»«
Van 't heilryk Betifch oord een denkbeeld had gegeven, ™*gl~an
Verzocht de Prins bericht van vele zeldzaamheen, dcnwyn, En alles wat daar in aanmerkenswaerdig fcheen.
Kan (vroeg hy) aan dit volk het druivenvocht vermaken ? Men vreelt was't antwoord) daar een druppel wyns te fma- Nooit word 'er druif geperll: niet wylze hier niet bloeit;(ken. Men vind geen landftreek daar zy aangenamer groeit: Maar 't volk gebruikt ze alleen tot fpyze, als andre vruchten, En acht dat elk den wyn heeft als een peft te duchten. 'tis (zegt het) zeker gif, dat werktop's menfchen geeft: Het brengt hem wel niet om, maar maakt hem tot een beelt. |
|||||||
««
|
|||||||
W T E L E M A C H U S.
Den menfch zal,zonder wyn,geen onderhoudontbreken,
Omzvngezondheid, fterkte, en geeften aan te kweeken; Daar hy, in tegendeel, met druivenvocht gedrenkt, Somwyl gezondheid, fterkte, en goede zeden krenkt. en burnt De Prins vroeg wyders aan den hoofdman, op wat wetten ^n'tl'u. -^ees ^e^en 'n 'c verbond des huwlyks moeten letten. w/jik. Elk (fprak Adoam) is vernoegd met eene vrouw; En blyft ze, naar 's lands wyz', zyn leven lang getrouw:
De man heeft, om zyne eer, zo min daar van te wyken, Als elders 't wyf daar in durft jegens hem bezwyken; En nergens vond men ooit een volk dat zo oprecht, Zo trouw en waakzaam is omtrent een' kuifchen echt, Aangena- De vrouwen zyn daar fchoon, bevallig, eerbaar, zedig, Tunne"' Eenvouwdig, yvrig, en ten alien tyde onledig: vrouvien; De vrede, vruchtbaarheid, en onbefproken min "onchriil- &ekroonen 't jeugdig paar, tot blydfchap van 't gezin: gcbu-Z" Ja 't fchynt dat man en vrouw, om die te doen beklyven, fyksfafde, jven eenig fchepfel zyn in twee verfcheiden lyven. Zy deelen, wel vernoegd, de huiszorg onder-een: De man trekt onvermoeid naar veld en akker heen: De vrouw fteeds by den haard, houd alles kloek te rade, Ontlait hem, en veritrekt de blydfchap van haar gade; Ja weet zyn hartsgeheim; en ftreelt zyn hart altyd, Min door haar fchoonheid, dan door hare deugd en vlyt. en z,gtn^ Die waare huwlyksvreugd, die bron van zegeningen TooZn"' Volduurt den levensloop dier vreedzame echtelingen: euderdom. Dit ingetogen volk, door matigheid vermaard, Bereikt, door zo veel deugd met zedigheid gepaard,
Een' hoogen ouderdom, bevryd van ziekte en kwalen: Men vind 'er die, terwyl zy 's levens zon zien dalen, Na driemaal veertig jaar, noch niet ontbloot van kracht, Zich zien herleven in hun verre nagellacht. My
|
||||
ACHTSTEBOEK. 193
My luft noch (fprak de Prins) te weten, hoe dees lieden «** **-
Met hunnen nagebuur het krygsgefchil ontvlieden. 3ft Zy zyn (hervatte toen de hoofdman) door Natuur otrhgi
Gefcheiden van den een' en andren nagebuur:
De zee, ter eener zy', kan hen daar tegen dekken, Ter andre 't hoog gebergte in't noorde een muur verflrek- Doch ieder nagebuur draagt hen een diep ontzag, (ken: Een gunftige eerbied toe, om hun oprecht gedrag; Waarom ze menigmaal verfcheider volken twiften, Op wederzydfch verzoek als middelaars befliften, En 't voorwerp van 't gefchil, zelfs menig ftad en land, Tot weering van den kryg betrouwd zien in hun hand. Gelyk men nooit hen iets geweldigs heeft zien brouwen, Zo heeft men 00k op hen geen 't minite misvertrouwen: Zy lagchen, als men hen van koningen gewaagt, hun ver- Waar aan het heerfchen tot zo ver re zelfs behaagt, 7>wtvtr
Dat ze onderling elkaer geen voetltap willen wyken * grout*
|
||||||||||||||||||
betwis-
ters; |
||||||||||||||||||
In 't voorftaan van het perk der grenzen hunner Ryken.
|
||||||||||||||||||
Hoe! (zegtmen:) heeft de vrees hen in den waangebragt
Dat de aarde ontbreken zal aan 't menfchelyk gellacht ? Men zal ten alien tyd' meer gronds, meer landen vinden Dan menfchen, om daar van den bouw zich te onderwinden: Zo lang daar noch alom zo velen openltaan, Is 't niet der moeite waerd een' vorft te keer te gaan, Noch de onzen door geweld ooit tegen hem te dekken Die ze onrechtvaerdig poogt aan zyn gebied te trekken. Men vind in dit geweft geen fchyn van hoovaardy, Van ontrouw, noch van zucht naar grooter heerfchappy; Dies heeft de nabuur niets van zulk een volk te vreezen, En poogde vruchteloos daar van geducht te wezen; Waarom het nimmer word in zyn bezit ontruit. Ook zou dit vreedzaam volk eer vlieden van zyn kuft, Bb En
|
||||||||||||||||||
w
|
||||||||||||||||||||||
TELEMACHUS.
|
||||||||||||||||||||||
194
|
||||||||||||||||||||||
En liever onvertfaagd zich in den dood begeven,
Dan in de flaverny zyn vryheid overleven: Dus kan men 't alzo min doen vallen in dien druk, Als 't zelf geen andren wil doen buigen onder 't juk t Een oorzaak dat dit volk met all' zyn nagebuuren Den zegenrykften vree' van eeuw tot eeuw ziet duiiren. Adoam meldde in 't eind' hoe lang hy daar verbleef,
En hoe 't Phenicifch volk daar vryen handel dreef. Elk (fprak hy) ltond verbaasd, wanneer men vreemdelingen Tot op die kuften door de golven heen zag dringen. Wy bouwden, door al 't volk op't vriendelykfte ontmoet, Een itad op Gades kuit, om'armd van Nereus vloed: De landzaat deed ons gul van al het zyne erlangen, En wilde in wisfling niets van 't onze weer ontfangen; Ja fchonk ons al de wol, die tot huns zelfs geryf Hen overtollig was geduurende ons verblyf; En zond ons daar van toe meer dan wy durfden denken: 't Behaagt hen, 't overfchot den vreemdeling te fchenken. 'tViel aan dees menfchen licht hun mynen voor altoos
Aan de onzen af te itaan, als hen gantfch nutteloos: (den Hun dacht dat zulk een volk, 't gene aan uitheemfche ftran- Kwam wroeten, om wat flyks, in's aardryks ingewanden, Veel liever naar wat breins mogt zoeken,' dan naar'tgeen Niets toebrengt tot geluk en nooddruft van 't gemeen. Men wroete niet zo diep in de aarde: (dit's hun rede:) 't Geen ze aan den landbouw fchenkt flelle u en ons te vrede: Zo gunt die moeder u, als ons, 't waarachtig goed, Waar mee1 ze uit haren fchoot zo mild haar kindren voed, Die van haar blinkend flyk geen nut toch konnen hopen, Dan't middel om daar voor hun nooddruft in te koopen. Wy fpoorden menigwerf hen tot de fcheepvaart aan,
En wenfchten met hunjeugd naarTyrus t'fcheep te gaan : JVlaar
|
||||||||||||||||||||||
bun»e
vreedz/t • me in- borft, |
||||||||||||||||||||||
bunner
vrjheid. Adomu
verblyf
undtr hn, |
||||||||||||||||||||||
en bwi-
•wing van etn ft ad, en bandel: |
||||||||||||||||||||||
bun over-
lating der Mynen, en beilza- me raad: |
||||||||||||||||||||||
bun «/-
keer van de fcbeep- vaart, |
||||||||||||||||||||||
■■■■■'
|
||||||
ACHTSTE BOEK. 19;
Maar neen; zy wilden nooit hun kindren vryheid geven
Om op dezelfde wyze als wy te leeren leven.
Gy zoud (dit brengen ze in) hen leeren, onbedacht
Benoodigd zyn om 't geen gyzelf u noodig acht:
Dus zouden ze alles mede ontwyfelbaar begeeren,
En zich, in fpyt der deugd, tot fnoode vonden keeren:
't Zou hun vergaan als hem, die wel ter been, voor lang
Niet denkende aan het nut van zyn' gewonen gang,
Dien tot zo verre ontwent, dat hy in later dagen
Zich als een krank geftel alom moet laten dragen.
Zy roemen onze kunit der Zeevaart, als een vond tnvtrp$
Van't wonderbaarfl; vernuft; maar achten ze in den grond l^d/r"
Verderflyk voor den menfch,naar geeflenlichaamtevens.mkbruik,
Indien die volken van het onderhoud des levens
( Dus fpreken ze) genoeg voorzien zyn in hun land,
Wat jaagt hen dan door zee naar 't afgelegen flrand?
't Gene aan Natuur voldoet, voldoet zulks hen niet mede ?
Zy zyn onwaerdig dat de Hemel, t'hunner bede,
Van fchipbreuk hen bevry', die, trots den dood, zo flout
De itormen tarten op een vreeslykflingrend hout,
Om noodeloozen fchat aan vrekken uit te deelen,
En veler dwaazen drift verderfelyk te itreelen.
Ulysfes zoon, verrukt op 't hooren dezer taal, Genoegen
Vernam met blydfchap uit dit aangenaam verhaal, ™ebusi*
Dat in de waereld noch een landaart wierd gevonden Adoavis
Daar ieder, aan Natuurs volmaakte wet verbonden, vtrb»»k De wysheid en 't geluk zo loflyk zag gepaard.
6! (Riephy:) hoe verfchilt dier volken deugdryke aart Van all' dien ydlen zwier en hoogmoed, dien zy doemen In zulken die zich wyfl: en meeitbefchaafden noemen! Wy zyn zo verre ont'aard, zo verr' door waan misleid, Dat niemand fchier gelooft aan die eenvouwdigheid, Bb % Schoon
|
||||||
•
|
||||||
J ■
i96 T E L E M A C H U S.
Schoon reden en natuur dien waan moeft doen verdwynen.
Die zeden mogen ons een fchoon verdichtfel fchynen, Maar de onzen zyn met recht by zulk een vroom geflacht Niet hooger dan een wufte en woefte droom geacht. |
||||||||
Z
VENUS s& 2y?*e<t&nt&
|
|||||
*S ' if Zvv- xx.
|
|||||
*97
|
|||||||||||
TELEMACHUS.
NEGENDE BOEK.
|
|||||||||||
I N H O V T>.
D e wrevle Venus wil des J anglings ondergang
In 'j Hemels Raad door *t Hoofd der Goon te wege brengen j 'Doch vruchteloos; waarom die Schoone haar belang
Neptuin beveelt, door hem in hare wraak te mengen, Tot ftremming van de reis der Helden naar htm land.
Een liftig Waterjpook misleid des fiuurmans oogeny 'Die, waanende te zyn voor V Ithakafche ftrandt
Zich by de haven van Salente vind bedrogen. ldomeneus, die dees nieuwe ryksjiad bouwt,
Ontfangt denjongen 'Prins, en leid hem by de altar en, 'Die 's konings ojferhande aan Jupiter befchouwt,
Opdat dees in den kryg zich gunftig mogt verklaren. 'De aartspriefter /pelt den vorft dat, op dien oorlogstogt
Aan *t nieuverfchenen Taar 'j lands welvaart is verknocht.
|
|||||||||||
erwyl dit zoet gefprek de ilaapzucht deed vergeten, &n «ur-
En ongemerkt de nacht ten halve was geileten, godblid Misleidde een godheid, die Minerve tegen was, vtfMtwt
De waakzame oogen van den ituurman Athamas, mtA?'
En deed hem meer en meer zyn rechte itreek verliezen, mm.
Hoe wis hy waande 't ipoor naar Ithaka te kiezen. Neptuin, hoe gunftig voor 't Phenicifch volk, herdacht Met ongenoegen, dat, in weerwil zyner magt, Bb 3 De
|
|||||||||||
ip8 T E L E M A C H U S.
De Prins, geflingerd op" de klippen, uit de ftroomen
Zyn gramfchap echter by Kalypfo was ontkomen. Venus,»p Vooral was Venus fel verbitterd op den Held, fbusTe'r- ®m zYn doorluchte zege op al haar mingeweld, ,/ioord. Die haar, uit overmaat van droefheid, Cyprus ftranden jheeft jyjet aj 't ge2ag, al de eer en all' hunne offerhanden juphers Deed vlieden, als een Ryk van haar met recht gehaat, paitis. Nadat Telemachus dat alles had verfmaad. Zy ftygt ten hemel, daar het Opperhoofd der Goden
All' zyne Raaden voor zyn' zetel heeft ontboden, VVaar onder 's hemels trans, daar 't ftarrenheir uit ftraalt, Gelyk een kunfttapyt beneen hun voeten praalt. Z'idd'e- "^e waere^kloot fchynt hun een hand vol flyks te wezen: waereu De on'afgemeten zeen, by flormen zoo te vreezen, in der be- Zyn in hun oog niets meer dan druppels, van wier nat Zgenf" De logge klomp der aarde een weinig fchynt befpat; Tervvyl uit deze hoogte al 's waerelds koninkryken, Hoe uitgebreid, niet meer dan korlen zands gelyken» AVaar op de benden van de grootfte Mogendheen, De ontelbre volken en hun legers, onder-een Als mieren grimlende, om een graantje elkaer vertreden. Het Godendom belacht al's waerelds bezigheden, En moeite, die den menfch ftort in zo veel gekwel: Zy achten ons gewoel niets meer dan kinderfpel; En wat men flaatkunde acht, en roem, en groot vermogen, Is .niets dan waare elende en zwakheid in hunne oogen. (Med- In dit zo hoog verblyf, verr' boven 't aardfche licht, iingyan Heeft Jupiter zyn' troon onwrikbaar vait gelticht; jtipittr i yan waar 2yne 00gen zjen tot jn ^gg afgronds holen» En dringen door al't geen ligt in ons hart verfcholen.
Zyn ongefronsd gelaat, bedaard en vol geneugt', Verfpreid door't gantfch heel'al een lieve rult en vreugd: Maar
|
||||||
NEGENDE BOEK. 199
Maar naauwlyks fchud hy 't hoofd, door gramfchap aange-
Of tefFens doet hy de aarde en luchtgewelven beven:(dreven, Ja zelfs de Go6n,verblind door't licht,om hemgefpreid, Genaken bevend' zyn geduchte majefteit. Al 't Godendom is reeds voor zynen troon vergaderd, *•v>'""
Terwyl hem Venus in haar grootite fchoonheid nadert, Z"rga'de- Met all' de aanvalligheen die ze op haar' boezem kweekt,™.? vt. Wanneer ze harten fteelt, en door haar' gloed ontlteekt. *,"„*;$ f Haar golvend feeitgewaad blinkt uit met grooter luiiter ftewjzt, Dan al de kleur, waar mee zich Iris in het duiiter Der wolken fiert, wanneer ze or> 't woedend ftormgeweld De kalmte en't lieflyk weer aan 't fiddrend menfchdom fpelt. Haar gordel, 't wonderftuk van haar bevalligheden, Sluit op 't volmaakfl het kleed om hare albalte leden: De lokken der Godin zyn met een gouden vlecht Van achtren opgertrikt, en achtloos vaftgehecht. Het Godendom, verrukt, als of het nooit te voren Die Schoone heeft aanfchouwt, laat zich op nieuw bekoren, Ja word door haar verblind, gelyk het aardfch geilacht Door Febus ftralend goud na de akeligfte nacht: 't Ziet fpraakloos op elkaer; maar flaat geduurig weder, Verwonnen door haar' glans, zyne oogen op haar neder; Terwyl een paerlendauw, uit haar gezicht gevloeid, Bevalfiger dan ooit haar droef gelaat befproeit. Zy komt met zulke zagte en onbedwongen fchreden, voor Xy.
Zo luchtig naar Jupyns geduchten zetel treden, J^T1" Als't welig pluimgediert', dat de ongemeten lucht 17»j/,~
Op fnelle fchachten klieft in zyn gezwinde vlucht.
Hy ziet haar gunftig aan, ryft op om haar te omarmen, v*» hem |
|||||||||
Toont met een grimlagch haar zyn minnelyk ontfermen, X'ord
|
«m-
|
||||||||
En fpreekt vervolgens: Myn geliefde Dochter! hoe! bei/i,
Wat ongemeen verdriet maakt u zo droef te moe? 'tis
|
|||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||
'tis my onmogelyk die tranen in uwe oogen
Te aanfchouwen, zonder my te neigen tot meedoogen. Verberg my de oorzaak niet van uwe bittre fmart: Gy kent myn tederheid en toegenegen hart. Zy be* Toen liet de Mingodes al vleijende zich hooren , kJu?over Doch kon haar zuchten niet in haren boezem fmooren: Minerve, 6 Vader van de Goon! kunt gy, die alles ziet, Onkundig wezen van myn bitter zielsverdriet ? Minerve, niet vernoegd met zo veel duizend zielen En Ilium, door my befchermd, te doen vernielen, Om over Paris zich te wreken in den Itryd, wgms Nadat hy my den prys vergunt had, haar ten fpyt; hfJe''an Befchut, en leid bedekt door alle zeen en landen Teiema- Den zoon des wreedenGrieks dieTroje deed verbranden. chus- Om dit geleide alleen verwaarlooit en verfmaad Die Fiere zelfs haar' troon in dees doorluchten Raad.
Zy heeft te Cyprus haar' vermeetlen Held beveiligt; Waar door hy Itraffeloos myne outers heeft ontheiligt; Het reukwerk my ontzegt, myn feeiten, hoe geroemd, Met all' myn vrolykheen als fchandelyk gedoemt: (den W aarom,myn wraak ten zoen, Neptuin door de onweerwin- En dolle golven 't fchip des Jonglings deed verilinden, Die, aan Kalypfoos kuit gevlucht, (ha, welk een hoon! ) De Liefde-zelf verwon! terwyl al't jeugdig fchoon, Noch all' de aanvalligheen der Strandgodin en reijen Van Nimfen, afgericht op itreelen en op vleijen; Noch gloende pylen, noch al't vriendlykfl mingeweld, Minerves liiten in 't befchermen van haar' Held Verydlen konden, toen ze , om bitfer my te onteeren, Hem wegrukte, en op my een Kind deed triomferen! y*piter jyjyn j)ochter! (fpreekt jupyn, ten trooft der Schoone:)ik b«»r, Dat Palas t gene uw Zoon zich op dien Pnns vermeet (weet Te
■
|
|||||
NEGENDE BOEK. ioi
|
|||||
Te leur flelt, en hem doet tot hooger eer geraken Zfr"'l»
Dan ooit een jongeling zich waerdig wilt te maken. dat ze Te-
Het deert my dat die Held uwe outers heeft veracht: *»**w
Doch hem te dwingen, om zich onder uwe magt "Jotm"*
Te buigen naar uw' wenfch, is buiten myn vermogen. zv>erve».
Ik wil en kan alleen ter uwer gunit gedoogen,
Dat hem veel tegenfpoeds, en allerlei gevaar
Op land en zee beloop', ja hem noch menig jaar
Zyn' vaderland ontrukk': maar dat hy zwervend fneve,
Of dat hem door uw weelde, in't end' zyn deugd begeve,
Gehengt het noodlot niet. Stel dan uw hart te vreen
Met de eer, dat ge over'al om uw bekoorlykheen
Ontelbre helden ziet voor uwe altaren buigen,
Ja 't Godendom aan u eerbiedigheid betuigen.
Die trooil vloeide uit zyn1 mond met veel bevalligheid, fy£"fi
tm met een grimlagch vol van gunlt en majeiteit: gunftlg Hy liet een' glans, als 't licht der fhelfte blikfemftralen, *//»««•.
Op die volmaakte Schoone uit minzame oogen dalen, En had haar pas omhelft, of de achtbre Hemelfchaar' Wierd d' aangenaamften geur van ambrozyn gewaar. Zy kon de vreugd, die zy gevoelde, niet bedekken, Terwyl haar't Hoofd der Goon zo gunltig liet vertrekken; En ondanks haren rouw, en 't weenen om haar fmaad, Zag elk de vrolykheid verfpreid op 't fchoon gelaat: Zy trok haar fluijer neer, om 't blozen van haar kaken En hare ontfteltenis niet meer bekend te maken. Den gantfchen Raad geviel Jupyns gepafte taal, En Venus wendde zich naar Tethys waterzaal, Om haren moed met hulp des Watergods te koelen, En aan Telemachus haar wraak te doen gevoelen. Zy deed Neptuin bericht van 't geen haar was ontmoct.
Ik had (dus fprak hy) reeds des noodlots wil bevroed: Cc Doch
|
|||||
TELEMACHUS.
|
||||||
Neptuin Doch fchoon cms is ontzegt, door't woelt geweld der baren
l^lfz ne^en Jon§en Griek te doen naar Plutoos afgrond varen, 4'^wWy zullen echter hem, door ramp op ramp ontruft, ^»Pr/^,Vertragen in zyn' togt naar de Ithakafche kuft. APto*. Ik wil 't Phenicifch ichip, waar in hy is geweken, tiers tc- Door ftorm niet doen vergaan, omonsophemtewreken: Utdtn, jk m-n »t p^enicifch voik: net is my toegewyd: Geen ander volk beploegt myn ryk met zulk een vlyt:
Het heeft myn woeil gebied verkeert in nutte banden Der famenlevinge van al des waerelds ftranden * En zet door offerhande onze outers luiiter by: 't Is naeritig, fchrander, en volleerd in koopvaardy; Doet door rechtvaerdigheid en vlyt de welvaart bloeijen. Die alle nut geryf aan 't menfehdom toe doet vloeijen: Het is my veel te waerd, Godin, om toe te ilaan e» in Dat ooit Phenicifch fchip zou door myrt wraak vergaan. »"w! X* ^ ^ ^ ^uurman Athamas een dwaalfpoor doen verkiezen> Vtn Waar door hy Ithaka, verbyfterd, zalverliezen. Venn De Moeder van de Min doet met een' fnooden lagch m£l Haar hartsgenoegen zien aan 't Hoofd van 't zeegezag, idaiu. En zoekt weer op haar koets de Idalifche waranden, Daar Weelde en Welluit haar een eeuwig wierrookbranden,.
En haar Bevalligheen en dartle Mingeneugt, Zodra ze weer verfchynt, het bloemtapyt uit vreugd Al dansfende om haar heen met vlugge voeten drukken, Terwyl de geuren van de bloemen 't hart verrukken. En vat. Neptuin verwekt, terwyl zy wegvliegt uit zyn ryk, 'bri/'mt Fjen gocmeid> aan de fchim van eenen droom gelyk, tmzwrmMet onderfcheid dat deze in 't ilaapen 't brein verbvert* van be- ])aar fe ander zelfs den geelt der waakenden betoovert. jihynfe/f, Die kwaade godheid leidde een leugenryken itoet Gewiekte fchynfels, die, al dobbrende op den vloed,
Een
|
||||||
--
|
||||||
N E G E N D' E B O E K. 103
Een vocht vol tooverkracht onzichtbaar fprengdeindeoo-mw/wv
Des ftuurmans Athamas, terwyl hy,'opgetogen Cgen**^".r
In 't achtflaan op de maan, de ftarren, en het land, ,iM,
De klippen reeds vernam van 't Ithakafche ftrand.
In 't eigenft oogenblik vermogt hy niets te ontdekken
Van't geen zyne aandacht kon voor wezendlyk verilrekken:
Hem kwam een valfche lucht, een valfche landftreek voor:
't Geflarnte fcheen gekeerd op 't afgeronnen fpoor:
't Was of de gantfche Olymp, gedraaid door nieuwe wetten,
Veranderd wierd, en 't land deed van zyn ftee verzetten:
Een fpookig Ithaka, waar door men 't waare ontweek,
Deed Athamas geftaag verwydren van zyn flreek: (deinsde:
Hoe meer hy derwaarts toog , hoe 't verder voor hem
't Verbyfterde zyn' geefl; en, hoe hy 't meer bepeinsde,
Hy kon niet denken hoe, in fpyt van air zyn' fpoed,
Die valfchverbeelde kuft bleef deinzen langs den vloed.
Somwylen waande hy 't gerucht reeds op te fporen rf*,w*.
Dat verre in zee zich doet uit groote havens hooren: "^
Hy was alree bedacht, naar heimelyken lait, ubaka
Een voorland aan te doen, om niet te zyn verrait " ZJ"''
Door's moeders minnaars,die den val des Prinfen brouwden;
Waarom men zyne komfl voor hen bedekt moelthouden,
Somwylen vreesde hy aan eene onzichtbre klip
In dat gevaarlyk oord te ftooten met zyn fchip,
En hoorde, zo hem -clacht, de barning van het water,
Dat op die klippen kletft met yfelyk geklater.
Nu fcheen het land weSrom uit zyn gezicht te gaan:
Hy zag 't gebergte flechts voor kleine wolken aan,
Die, als Apol vermoeid in 't avondwed zal ftreven,
Somtyds de breede kim een vroeger fchaduw geven.
Aldus was Athamas verwondert over 't geen
Door *s valfchen godheids lilt hem voor't gezicht verfcheen, Cc x Die
|
||||
ro4 TELEMACHUS.
Die met een' zekren angfl hem voorts begon te prangen
Waar mee zyn moedig hart voorheen niet was bevangen; 't Geen hem deed wanen dat hy in zyn' we£rwil fliep, En dat een droom voor hem dievreemde fchynfels fchiep. Terwyl had de Ooltewind, ten kerker uitgebroken, Op lalt des Watergods de vinnen opgeitoken, En naar Hefperie de kiel gejaagt door zee, Alwaar ze door Neptuin geftuurt wierd op een ree.. nut den De blyde dageraad begon reeds aan te breken: tiageraad, j-)e ftarren t d00r den glans van Febus, aan 't verbleeken En fchuw, verfchuilden zich uit argwaan in den vloed, ZfeZlut Wanneer de ftuurman riep, uit blyden overmoed: *• buk- Wy zyn ontwyfelbaar. in 't eind' tot op de ftroomen kJi'fpri s^an *' ei^md Ithaka, naar onzen wenfch gekomen. /elk" " Verheug u, brave Prins! Gy zult, naar alien fchyn, •wex/cbt. Noch- binnen 't uur by uw geliefde moeder zyn, En mogelyk met-een uw' wyzen vader vinden In 't ryksgebied heriteld door zyn getrouwe vrinden, Teknu. Op dit verheugt geroep, wanneer de Jongeling, ige^feZ Noch onbeweeglyk ruft, in zoete fluimering, 'Ontwaakt hy, ryit hy op; en fluks naar't roergevlogen,
OmheHt den rtuurman, ziet met naauwlyks opene oogen, Naar de aangelegen kuft: hy flaroogt; maar in 't end' hiiaap Verzucht en roept hy: Ach! dit land, my onbekend, **«*%". Was nooit myn vaderland. Waar zyn we ? aan welke Uran- ia* ,*_Myn dierbaar Ithaka is nergens hier voor handen. ( den ? tbamas; Neenj neen, oAthamas! gy kent de kuit niet recht Die zulk een wyde ftreek van uwe ftranden legt.
die etbter Neen (antwoordde Athamas): ik kan, in't klaar befchouwen verL7i- ^er boorden dezer kuit, myne oogen niet mistrouwen, dingliyft, Wat heb ik mcnigwerf xm haven ingezeilt, Uw klippen opgefpeurt, en uwen grond gepeilt!
My
|
||||
NEGENDE BOEK. 105-
|
|||||
My is niets meer bekend vanTyrus kufl en ftreken.
Ten minite ken dien berg, die zo verre uit komtfteken. Befchouw die klip, die als een toren zich verheft. Ei luifter hoe 't gebruifch der zee onze ooren treft, Die op de klippen zich te barften llaat in 't woeden, Als of ze die te faam' wil zwelgen in haar vloeden. Hebt gy den tempel van Minerve niet befpeurt, Wiens trotfe gevelfpits de hoogfle wolken fcheurt? Zie daar de iterke veil en 't hof van uwen vader. Ach! (fprak de Prins:) erken uw dwaling, eer men nader'. *******
Ik zie niets anders dan een hoog doch effenJand: «™j£!' 'k Zie verder heen een itad omtrent den oeverkant, maaite.
Maar nergens weet myn oog myn Ithaka te vinden. klaa£t:
Ach! fchept gy dan vermaak, 6 Goden! in 't verblinden
Des armen ftervelings ? Het langmisleid gezicht *»*<«• op Van Athamas word, op die droeve klacht', verlicht, %/££"
En■-, al de tooverkracht der fchimmen voorts vervlogen, Doet hem zyn dwaling zien. Ach! (barft hy, opgetogen, En vol verbaaitheid uit:) ik zie nu zonneklaar Myn zeldzaam misverftand, en word een kufl gewaar Die niet naar de uwe zweemt. Ik moet door't flinks belezen Van eene godheid, die ons haat, betooverd wezen: 'kZag, docht my, Ithaka; ik zag het zoo volmaakt Alsof ik in der daad was op die kufl geraakt: Maar al dat fchoon vertoog, tot hier toe my verfchenen,,n ** Is op dit oogenblik gelyk een droom verdwenen. ^*»;«*" Ik zie eene andre flad: het fchynt een nieuw geflicht: fiadSa-
Het is Salente. 6Ja! wy zyn hier in 't gezicht **»/»- Van 't groot Hesperie, daar Kretes oude koning w,r^,
Idomeneus zich een' zetel fticht en woning.
'k Zie 't ryzen van de muur, waar aan men vlytig w^erkt: Ik zie een haven, noch niet € eenemaal gefteikt. Cc 3 T<a>
|
|||||
to6 T E L E M A C H U S.
|
|||||
aa*r men Terwyl de ftuurman dus de velerlei gebouwcn
u anker rjjer aangelegde ftad met aandacht bleef befchouwen, tatmrft, £n prjns Telemachus van hartszeer wierd doorknaagt, Wierd hunne kiel, op lait des Zeegods voortgejaagd, Met voile zeilen op die vremde red gedreven; Alwaar ze in veiligheid een poos ten anker bleven. *<*** De Voedfterheer, zo min onkundig van 't beleid *«*/?/ Der wreede Mingodes, als van de littigheid Des grammen Watergods, had by die onderwinding
Gelagchen in zyn' geefl om Athamas verblinding, vtrmaant En liet, in 't naadren van die ree, zich vriendlyk uit, Teiema- •pen trooft en blydi'chap van de vrome Griekfche Spruit: cms tot T . r J . l ., i r t
lydzaam- Jupyn beproeft u; met om in t verderr te loopen:
Md, f^y zet Uj door dien toets, den weg ter glorie open. St el u Alcides moeitei en die uws vaders voor, En volg met lydzaamheid hun doorgeworfteld fpoor. Hy heeft geen groot gemoed, die't leed niet weet te dragen. Het voegt u, door geduld en heldenmoed, de llagen Van 't ongenadig lot itandvaftig door te ftaan, Totdat het is vermoeid van u te keer te gaan. Ik vrees nu min voor u de fchriklykfte onwe£rwinden, Wier toomloos woeden u Neptuin deed ondervinden, Dan ik te voren heb voor 't zoet gevlei gevreeft, Daar ge aan Kalypfoos kult mee zyt belaagd geweeft. Waar toe op ilroom getoeft? De haven flaat ons open. Zie hier een Griekfch geflacht, daar we allesgoeds van ho- Idomeneiis, zelf gelouterd door den druk, (pen: Is niet gevoelloos voor eens anders ongeluk.
e»fiftbet~Men ftreefde, op dit gefprek, in de onvoltooide haven, ^bavinhl Waar toe de burgers hen een' vryen toegang gaven; fen. "' Nadien Phenicie met alle volken vry En vreedzaam leeft, verknocht door't nut der koopvaardy.
De
|
|||||
NEGENDEBOEK. 107
De brave Jongeling zag met verwonderde oogen d(p rm
Hoe 't metfelwerk dier ftad wierd vlytig opgetogen; 2r7zul
Gelyk een jonge plant, die, met den dauw Tbefproeid, *v«r *» Op 't ryzen van de zon bevallig praalt en groeit: bau7"£* Zy neemt in krachten toe, ontiluit haar te£re toppen, aittm
En fchiet een welig loof: zy bot in bloefemknoppen jonge Met duizend kleuren uit, wier geur ztch mild verfpreid:*£*,*
Ze erlangt elk oogenblik een nieuwe heerlykheid. Niet anders zag men 00k aan de oevers van de ftroomen Idomeneiis ftad allengs te voorfchyn komen. Dus wiefch zy dag aan dag, ja uur op uur in praal, En deed den vreemdeling op Nereus waterzaal Een heerelyke reeks van nieuwe kunftgebouwen, Wierfpits de wolken trof, in't ruim verfchiet aanfchouwen. De kuft weergalmde alom geduurende den dag Van 't arbeidsvolks geroep en fellen hamerflag: Men hief met kranen, en met menig kunitgevaarte De fteenen naar de lucht, van ongemeene zwaarte. Elke amptman riep zyn volk ten itedebouw by-een, Zodra het morgenlicht aan de ootter kim vericheen; Terwyl de koning, die op alles Heeds bleef letten, Met ongeloofbren fpoed de werken voort deed zetten. 't Kretenzer volk ontfing den Prins en Voediterheer, ««*»*»
By de aankomft van de kiel, met alle gunft. en een g""ft>g Men zag het,met dit nieuws, naar zynen koning draven, <»"f<"f-
Dat vorit Ulysfes zoon geland was in de haven. g<n' Ulysfes zoon! (dus riep Idomeneiis uit:) Zmtif.
De zoon fnyns waerden vriends, des helds wiens kloek be- mentis
Ons over Troje in \ end' de zege deed erlangen ? (fluit *«»**•*• Menleij'denjongling hier: 'kzalhemverheugdontfangen, Wiens vader my zo heufch hield aan zyn gunft verpligt. Men hragt Telemachus da^rop voor zyn gezicht: De
|
||||
io8 T E L E M A C H U S.
|
|||||
De jonge Held, zyn' naam verklarende aan den koning,
Verzocht om 't gaitvryrecht in de onvolbouwde woning. mtoudi Idomeneiis had dat woord noch pas veritaan, VoordeT Of vm& dus» met een bly en vriendlyk wezen aan: zone van Al was my niets bericht, 'k had echter niet te vreezen Utrk(n. ^at 8Y» doorluchte Prins! my onbekend zoud wezen. mnde, Zie daar Ulysfes zelf! zie in zyn kenbaar Zaad Zyne oogen zo vol vuurs in 't vriendelyk gelaat! Zie daar zyn koelheid, die met veel bevalligheden Zyn eerfte vuur bedekt! 6 Ja, 'k erken met reden Dien fchrandren grimlagch, en dien Hand, zo ongemaakt! Dien wysbedaarden moed, die in het wezen blaakt! Die tong, zo ftreelende als nadruklyk, die de zinnen Der fieriten, eer zy zulks befpeuren, kan verwinnenl 6 Ja! gy zyt gewis Ulysfes dierbaar krooft; Mtfngt Ook zult gy't myne zyn. Myn waerde zoon! myn trooit! iTeteder- ^at l°tgeval doet ons uw lief bezoek gebeuren? beid, Is't om aan deze kuit uw' vader op te fpeuren? Helaas! ik heb van hem geen 't minfl bericht gehoort.
Het lot heeft hem en my in onze ruft verltoort: Hy had het ongeluk, van zyn geliefde vrinden En dierbaar vaderland nooit weer te konnen vinden: Ik vond het myne tot myn hartzeer wederom, Geteifterd door de wraak van 't grimmig Godendom. en jiar- Idomeneiis, 't hart ontlaftende onder 't klagen, "Tent ^ac^ on(lerwyl met emit op Mentor 't oog geflagen, Als op een' man van wien hem iets fcheen voor te ftaan,
Teima- ^aar wiens bewind en naam hem echter was ontgaan. chm on*- De ontroerde Prins, terwyl noch meer in't hart bewogen, fcbuidigt Sprak dus den koning aan, met tranen in zyne oogen: ljjver Vergeef, doorluchte vorft, een'droeven Jonglings rouw, irttfitMiDien hy, zo 't mooglyk was, voor u bedekken zou In
|
|||||
N E G E N D E B O E K. zo9
In dit gelukkig uur, dat hy verheugd moeft denken
Om u een dankbaar hart voor zo veel gunit te fchenken.
Maar uw betuiging, dat myns vaders ramp u deert,
Heeft my erinnert, en myn hart te wel geleert
Hoe 't endloos treuren moet om 't onheil, my befchoren*
Van telkens vruchteloos myn' vader na te fporen.
Ik heb hem reeds voorlang door alle zeen gezocht:
Maar 't grimmig Godendom verydelt fteeds myn' togt;
't Misgunt my dat gezicht, of aan myn' rouw te ontdekken
Of't hem niet tot een prooy der golven doet verltrekken j.
Ja laat my zelfs niet toe te keeren naar myn kuft
Tot moeders redding, door haar minnaars wreedontruft.
'k Had u gedacht te zien aan uw Kretenzer itroomen: vtrh**h
'kHeb daar met hartszeer uw rampzalig lot vernomen, *^r"
En dacht niet dat ik ooit dees landftreek in moeft flaani zymr
Om hier een ander Krete op nieuw te zien ontflaan, kmfle;
Het lot, dat my vervolgt, en dreef door alle landen,
Wierp als zyn fpeeltuig my in 't einde op deze Itranden:
Doch van zyn ftrafheen, die ik reeds zo lang verduur,
Is deze verr' de zagtfte, en die ik liefft bezuur;
Nadien het my, gerukt van vaderland en vrinden,
Den edelmoedigften der koningen doet vinden.
De vorft, den Jongeling omhelzende op dien lof, wrdvgn
Terwyl hy nevens hem zich wendde naar zyn hof, tmb^af
Vroegwyders: Wie,6Prins! is deze eerwaerdigeOude? *»*#»*
'kVerbeeld my dat ik hem te voren meer aanfchouvvde. hte™fe"~ 't Is Mentor: (fprak de Prins:) het is Ulysfes vrind, «Wi Die als myn Voedfterheer my t' zyner lierde mint. Wat tong vond zich bekwaam om uit te konnen fpreken Hoe veel ik aan zyn zorg my eeuwig fchuldig reken ? De vorit trad toe, en gaf aan Mentor heufch de hand. «'*? &
Wy zagen (fprak hy voorts) elkaer in Kreteland. ""'"s D d Ge-
|
|||||
•
|
|||||
■
|
||||||||||||||||||||||
TELEMACHUS.
|
||||||||||||||||||||||
no
|
||||||||||||||||||||||
zyntyer- Geheugt u hoe ge my uw vriendfchap daar liet blyken,
ltm'7 En ^oor uw' Soeden raa^ myn onheil leerde ontwyken ? Maar ach! wat baatte zulks ? De drift der wulpfche jeugd Vervoerde my te llerk tot ongebonden vreugd ,• En, eer ik van uw' raad de nutheid kon beleffen, Moeit my de rampfpoed met zyn flrenge tuchtro£ treffen, 6 Gaf de Hemel dat ik, niet van brein beroofd, My wel beraden had, en uwen raad gelooft! 'b '? V>hn ^ ^a verwondert, dat, na zulk een reeks van jaren, /tenever. U naauwlyks eenige verandring is weervaren: andering \ ls 't zelfde wezen noch, zo vriendelyk als frifch; Wt<»rt. pe zejf^e ry2igheid van lyfsgeftaltenis: Ook fchynt uw lichaamskracht noch niet verzwakt te wezen:
Uw lokken zyn alleen iets witter dan voordezen. |
||||||||||||||||||||||
Mentor
getuigt groote verande- ying aan den ko- ning te zien, |
Doorluchte koning, (fprak de fchrandre Voediterheer:)
Indien de vleitaal voegde aan eenig' man van eer , 'k Zou mede zeggen, dat dezelfde frisheid, even Als voor den Troifchen kryg, u ook is bygebleven: Maar neen, ik wil veeleer misdoen, dan dat ik my Der waarheid fchaamen zou door laffe vleijery: |
|||||||||||||||||||||
Ook toont uw wys gefprek, dat ze u niet kan bekoren,
En elk u ongeveinsd de waarheid mag doen hooren. 'k Zie veel verandering, 6 vorit! aan uw gelaat, Zodat ik naauwelyks u kenne in dezen ftaat; |
||||||||||||||||||||||
en ver-
klaart hem de re- den van bet vroe- |
Waar van ik echter licht de reden kan bevroeden:
Gy leed veel bartszeer door uw zware tegenfpoeden: Maar welk een overwinit verzoet uw ongeluk, |
|||||||||||||||||||||
Nadien de Wysheid u te beurt viel door dien druk!
iZte72r r^y neeft geen rimpels voor uw achtbaar hoofd te fchroomen, mrftcn. Wanneer ze, met dedeugd gepaard, te voorfchyn komen. |
||||||||||||||||||||||
Denk wyders dat altoos de kracht hem eer begeeft
Die de oppermagt bezit, dan hem die amptloos leeft; |
||||||||||||||||||||||
En
|
||||||||||||||||||||||
-------. ._ ...... - . v
|
|||||||||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||||||||
NEGENDE B O E K. 211
En dat de tegenfpoed, het ruftloos ongenoegen,
En woritling met zyn' ramp den ouderdom vervroegen: De weelde zelf verzwakt de voriten meer in vree" Dan ooit het krygsgewoel en fmartlyk oorlogswee: Niets krenkt het ligchaam meer dan 't mateloos bejagen Van all' wat tot vermaak de zinnen kan behagen; Waarom de koningen altoos, in vrede en itryd, Door hun geneugte of fmart verbuden voor den tyd. Een arbcidzaam, gefchikt en ingetogen leven, Met weinig vergenoegd, van angit en drift ontheven, Is't zout der frisfche jeugd, die anders met verdriet Op vleugels van den tyd ons onverwacht ontvlied. |
|||||||||||||||||||||||
Idomeneiis bleef met aangenaam verlangen
Aan Mentors wyze tong als opgetogen hangen, Wanneer men hem verzocht by 't plegtig offerwerk Des grooten Jupiters, in zyn gewyde kerk. |
De honing
treed tiaar den tempel, gevolgd van Tele- |
||||||||||||||||||||||
Hem volgde Ulysfes zoon, en de achtbre Voeditervader , machiu en
Omfmgeld door den drom des volks, het welk, te gader Mentor' Van hier en ginds gefpoed, uit brandend ongeduld Om hen te mogen zien, de wegen had vervult. |
|||||||||||||||||||||||
Men kan veel onderfcheid in deze twee ontdekken:
( Dus fprak die burgerfchaar':) men word in de edle trek- |
"t Volks
i'ertvoif'
dering
|
||||||||||||||||||||||
Van 's Jongelings gelaat veel levendheid van geefl (ken over dien
En minzaamheid gewaar: zyn brave ligchaamsleell &**" En wezen munten uit in all' de aanvalligheden *
Der jeugd en fchoonheid; ja, hy fchynt ook vroom van ze-
Hy komt ons in den bloei der jaren moedig voor: (den: In zyn gelialte ftraalt een fterkte, een kloekheid door, Die tot den arbeid fchynt gehard door veel gevaren. |
|||||||||||||||||||||||
Die andre Held, hoe wit befneeuwd met gryze hairen,
|
en over
Mentor* |
||||||||||||||||||||||
Schynt evenwel noch niets te derven van zyn kracht
En lyfsgefteltenis: men geve op 't wezen acht; Dd z Zyn
|
|||||||||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||||||||
%i% T E L E M A C H U S.
|
|||||
Zyn opzicht fchynt in 't eerft een weinig min verheven,
En in zyn aanfchyn min bevalligheid en leven: Maar als men van naby hem ernitig gadeflaat, Dan kan men des te meer in 't ongeveinsd gelaat De blyken van een wys en deugdzaam hart ontdekken, Ja iets doorluchtigs, 't welk verwondring moet verwekken. Wanneer het Godendom het hemelhof verliet, En met den tterveling verkeerde in 't aardfch gebied, Is't ook als reizigers waarfchynlyk afgekomen, En wierd in zulk een' fchyn gelyk dit Paar vernomen. Hunkomft Men naderde onderwyl met dien ontelbren ltoet in dm Den tempel van Jupyn den Hoeder, uit wiens bloed 'vaf'ju. De vorlt was afgedaald, die tot het prachtig vieren f,ier ,du Van groote feeiten, dien door kunit had doen veriieren. %botmt, ^en trotfe dubble ry van zuilen, even flout Uit dierbre marmeriteen van jaspiskleur gebouwd,
Hrt " Omringde dit geiticht: men zag de bovendeelen Dier zuilen overdekt met zilvren kapiteelen:
mtve. De tempel was geheel met kunllig beitelwerk 'fchfe'J-' ^an marmer ingeleid: Jupyn, in 't eerfte perk, nisfin. Was als een itier verbeeld, om't zoet dermin tefmaken: Hier zag men hem aan ftrand de fchoone Europe fchaken; En daar zyn' overtogt naar Krete, door de zee, (dee: Die hem,hoe vreemd van vorm, zo 't fcheen,haar hulde " Men kon wat verder heen vorft Minos jeugd befchouwen, En zyn geboorteitond, op 't kunltigfl; uitgehouwen: Vervolgens zag men hem, in ryper levensitand, Zyn wetten fchenken aan zyn dierbaar Kreteland. De Prins vernam daar ook de vreemdite lotgevallen, En itoutite heldendaen voor Priams trotfe wallen, Daar Minos kleenzoon ook de glorie van een groot En dapper krygshootd won in 't aanzien van den dood. In
|
|||||
.... . . .
|
|||||
N E G E N D E B O E K. 113
In dees verbeeldingen van vrede en kryg te gader mm*.
Zocht prins Telemachus naar zyn' doorluchten vader; tumH*.
En zag hem, daar die held het rosgefpan behield derdeui- Van Rhefus, fchoon dees wierd door Diomeed ontzield: vtnwm'
Ook, daar die wyze vorit, in fpyt van Ajax klagten, vi/fa, - Achilles wapens zich-alleen deed waerdig achten; En eindlyk, daar hy trad uit Sinons kunitig paard, Om Trojes oorlogsmagt op te offren aan zyn zwaard. Aan dees itoutmoedige bedryven, die te voren
De Faam en Mentor zelf hem dikwyls deden hooren, Herkende hy wel haalt den held uit wien hy fproot. Hy boril in tranen uit: zyn frisfche verw verfchoot: *"mrd Zyn wezen itond ontroerd: hy wendde 't hoofd ter zyde. 2jj£" ' Idomeneiis merkt waarom de Prins hem mydde. (heelt W at fchaamt ge u ? ( fprak de vorit:) waar toe ons toch ge- Hoe diep gy in den roem en ramp uws vaders deelt ? Terwyl vergaerde 't volk met vreugde aan alle zyen >t vcik
By menigte, onder dees verheven galeryen vnzaamt Zo ruim als grootfch gebouwd; waar van de dubble ring j* *"
Der zuilen in het rond de ontelbre fchare omving. Men hoorde, door een' rei van jonge maagdenkelen ,«der v- En jonglingfchap, den lof des Blikfemvoerders kwelen: ij*a"g De lokken golfden langs de fchoudren van dien itoet, maTgdtn Die, wonder fchoon van leeft, een' frisfchen rozenhoed tnkna- Op 't geurigriekend hoofd, en hagelwitte kleeden . fen' Jupyn ter eere droeg. De'vorit, met hen getreden Devor/i Naar 't heilig outer, bied een plechtige offerhand' %Tn**
Van honderd itieren aan; om in't nabuurig land,
W aar tegen zyne vuiit den kryg heeft aangevangen, De gunit dier godheid voor zyn wapenen te erlangen: Wanneer men 't reutlend bloed, gelyk een' fnellen vliet, Uit de afgekurven keel der offers ftroomen ziet, Dd 3 En
|
|||||
TELEMACHUS.
|
|||||
En met een driftig fchuim in diepe fchalen vloeijen,
Wier goude en zilvren glans het levender doet gloeijen. Ve asm- De gryze aartswigchelaar, Theophanes genoemd, ™teeh£ Van 't Godendom geliefd, en als hun vriend geroemd, Jam e0~ Hield ttaatig en verrukt zyn' fchedel met de zoomen Zyns purpren roks bedekt, terwyl men't bloed deed ftroo-
W aar na hy ,eer de dood het gantfch uit de adren joeg, (men; Het lillend ingewand der offers gadefloeg. veirfpeit j-jyt 0p den drievoet in ontroernis neergezeten, dvZruk- Deed met dees redenen zyn zinverrukking weten: king, 6 Goon! wie mogen dees twee Vreemdelingen zyn, Aan ons ontwyfelbaar gezonden van Jupyn? De kryg zou zonder hen ons alien doodlyk wezen, En 't nieuwgebouwd Salente, eer 't ware in top gerezen, metafge. \n afch en pUin vergaan. Ik zie een' jongen Held, wof-jeti, Die door de Wysheid word in zynen togt verzelt. Geen fterfelyke tong zou meerder durven uiten (ten
Van zulk een groot geheim ... Dit Hotwoord fcbeen te ftui- tn it ui- in Zyn' beilorven mond: hy was gelyk verwoed: '"Jrbaasd- 'Z-yne oogen glinfterden van goddelyken gloed: heid, Een ander voorwerp, dan rondom hem was te ontdekken, Scheen zyn verbaasd gezicht met groote kracht te trekken; Ja't hield hem gantfch verrukt: 't verfchriklyk aanzicht Itond In vuur en vlam, terwyl het fchuim Hoof uit den mond, En 't hair te berge rees: zyn biddende armen bleven Verflyfd en roereloos ten hemel opgeheven: Zyn daaverende Item was van een grooter kracht Dan die der menfchen is: hy hygde uit al zyn magt, bit gduk En kon in zich den geelt niet opgefloten houden, m«rt*" Waar door zyn lippen't ryk dit groot gelukontvouwden. nuttmeu 6 Koning! (riep hy uit:) hoe heilryk is uw Staat! staat, \yat 2je ijjj Wat al ramps, dat ge onverhoeds ontgaat! Wat
|
|||||
NEGENDE BOEK. tif
|
|||||
Wat zoete vrede in't ryk! maar welk een' kryg daar buiten!
Wat over winning zal uw krygsgeluk befluiten!
Uw moed, Telemachus! verdooft uws vaders lof: mitJnp*
De trotfe vyand valt door uwe kling in 't ftof: Cfn*.
De poorten van metaal, en de ongenaakbre wallen
Zien we, op uwe aankomft, voor uwvoetennedervallen. JJjJ^jJJ
6 Groote Schutgodin! zyn vader, die weleer ....
Doorluchte Jongeling! 20 ziet ge in 't einde weer . . . .men:
Hier mee verityft zyn tong, en kan geen fpraak verkrygen:
Hy moet, met tegenzin, in zyn verwondring zwygen.
Al 't volk is ftom van fchrik: Idomeneus beeft, war
En fchroomt te vraagen 't geen Theofanes hen heeft ZZ!**
Bedekt gehouden: ja, de Griekfche Jongling, mede u, Op 't hooglt ontzet, begrypt ter naauwer nood de rede
Des opperwigchelaars: doch Mentor is 't alleen Maht Die over 's Hemels wil geenszins verwonderd fcheen. %?%'„'
Gy weet nu, achtbre vorit, (liet zich die Leidsman hooren,) verbaas- W at u door 't hoog belluit der Goden is befchoren. *" k°- Met welk een volk ge u zult begeven in gevecht, SSJIT
Steun vol vertrouwen op het gene u is voorzegt,
Bewufl dat ge uw geluk den Zone dank zult weten Van hem dien gy te recht uw' vriend hebt mogen heeten: Geef aan geen' argwaan plaats, maar wees in 't lotvernoegt Dat van de Goden u, in hem, word toegevoegt. Den voril, noch niet bedaard en tot zichzelf gekomen,
Bleef door verwondering 't'gebruik der fpraak benomen: 't Ontbrak hem, hoe hy peinsde, aan woorden, en aan kracht. TeImit. De Prins, van vlugger geeit, borft uit in deze klagt: chm, zhb 6 Metitor! zo veel roems kan myn gemoed niet treffen. ^'«*e Wat moet ik uit dees laatite en duiftre taal befeffen? tale tier Zo ziet ge in't ende weer . . . Maar wat ? Myns vaders kuit? vf°r/p^-
Of mynen vader zelf ? Helaas! had, tot myn ruft, kiLniit, De
|
|||||
n6 TELEMACHUS.
|
|||||
De priefterlyke mond het (lot dier taal doen hooren!
Hy Itort my dieper in 't onzeker dan te voren.
Ulysfes! myn verlanglt! myn vader! heeft het fchyn
Dat ik u weer zal zien! Ach! mogt dit waarheid zyn!
Maar ach! ik vlei myzelf. 6 Duiitere voorfpelling!
6 Goon! vermaakt ge u in myn eindelooze kwelling?
6 Wreede onzekerheid! Een woord,nochmeerontdekt,
Had de allergrootite vreugd in myn gemoed verwekt.
wrd Betoon een diep ontzag voor 't geen de Goon verklaren ; door Men. / ^us fo^ (je Voedlterheer, om hem te doen bedaren:)
tor van i-, t . . . » . 1 . ■ '
bet nut En, poog nooit in te zien, wat lull u daar toe drvv ,
der tmze- \ Geen hunne wysheid wil dat ons verborgen blyv': nhvaT 't Vermetel onderzoek om in hunn' raad te dringen, bet ueko. Verdient geitraft te zyn in zwakke ftervelingen: kc7e'r"u'i>t, 'tis door een teerder gunit dan iemand zich verbeeld, 'Dat in de diepite nacht ons noodlot word geheelt: 't Is nut dat elk voorzie wat afhangt van zyn krachten, Opdat hy zynen pligt met yver leer' betrachten: Maar 't is niet minder nut dat elk onkundig zy Van't geen volkomen flaat aan 's hemels heerfchappy, En nimmer vorsf naar'tgeen niet afhangt van ons poogen, Veel minder noch naar't geen deGoon met ons bebogen. Telemachus, geraakt door Mentors vroom befcheid,
Wie'rd eenigzins1 geituit in zyn nieuwsgierigheid: Bevorji Idomeneus, weer bedaard van zyne ontroering, dankt Verhief van zynen kant, door dankbre hartsvervoering, JW> j)en grooten Jupiter, die om den jongen Held En wyzen Mentor, hem de zege had voorfpelt. Nadat een deftig maal het offren had befloten, ? crrT Sprak de oude koning tot deze achtbre Feeftgenooten: IZbJl'n Ik zie nu, dat ik my, nadat ik over zee Mentor Van Trojes puinhoop keerde op myn Kretenzer ree, Noch
|
|||||
■
|
|||||
NEGENDE BOEK. n7
Noch niet genoeg verflond op myn vereifchte pligten, *y»* »»-
En de ongemeene kunft om volkeren te richten. tSnTi Myn waerde Vrinden! u is al de ramp bewuit regeren,
Die my de kroon benam van myn Kretenzer kuit;
Dewyl ge, zo my is uit uwen mond gebleken, Geweefl zyt in dat ryk, lints ik het ben ontweken. Myn heil waar' noch te groot, zo 't allerwreedit geweld *h mede Van 't ongenadig lot, dat my heeft neergevelt, Z£f£ Mogt ftrekken om my van verwaandheid af te keeren, gebrek
En meer bezadigdheid uit mynen ramp te leeren! rn'otu' Ik heb de zee doorkruiit, als een, dien, waar hy dwaalt, 'g
Der Godn en menfchen wraak geduurig achterhaalt: Al myn voorgaande roem drukte in dien val my 't harte Met des te grooter fchaamte en fchandelyker fmarte. 'k Heb met myn Huisgoon lang gevloden door den vloed, &*ir~ Tot aan dees woefte kuit; en niets daar op ontmoet Sy*nt Dan ruwe gronden, daar we ons naauwlyks op betrouwden, k°»>fl >» Vol diltlen, doornen, en verfchrikkelyke wouden, Hupra. Zo overoud als de aarde; en klippen, vol van wilt,
Van roofziek ongediert', dat Heeds van honger gilt. Ik was gedwongen om met weinig kloeke helden En fpitsbro£rs, die my trouw in mynen ramp verzelden, In 't eind' myn veiligheid te zoeken aan dit ftrand: Ik maakte, door de nood, daar van myn vaderland; 't Gelukkig eiland nooit weer hopende op te fporen Van 't welk my de oppermagt door erfrecht was befchoren. Ach! (fprak ik by myzelf:) wat yslyke ommekeer! ff^nir Wat ben ik, groote Goon! voor ieder opperheer (ken,*j'«««r-
Een fchriklyk voorbeeld I'tgeen men hun behoort te ontdek--^',^' Opdat myn zwaare val hun moog' tot leering itrekken. feiwg,un Zy waanen dat een vorft, voor wien de waereld beeft, &egd Om zyn' verheven llaat geen' val te duchten heeft; fiZ^hn. E e Daar
|
|||||
ai8 T E L E M A C H U S.
Daar hem in tegendeel, hoe vreemd het fchyn' te wezen,
Zelfs die verhevenheid voor alles moet <Joen vreezen. Ik was des vyands Tchrik, der onderdanen lull: 'k Gebood een magtig volk, ten oorlog toegeruit: De Faam had mynen roem de waereld omgedragen, En verre landen doen van mynen naam gewagen: Ik heerfchte in't bloeijendft ryk, dat, als 't geneuglykft oord Van Tethys blyde om'armd, gezicht en (maak bekoort: 'k Zag honderd fteden, die met magt en fchatten pralen, Aan my hunn' wettig' heer een' ryken tol betalen; En my van 't volk gee'erd, als dalende uit het bloed Van Jupiter, by hen geboren en gevoed. 'k Zag elk tot my in liefde, als neef van Minos, blaken, Wiens wyze wetten hen al dat geluk doen fmaken: Wat mangelde aan het myn'? Niets, dan een wys beleid, Waar door ik zulks genoot met meer bezadigdheid: Maar ach! myn hoogmoed zwol; en't vleijen myner groo- Heeft my van mynen troon in ballingfchap veritooten. (ten 't Zal alien voriten op de zelfde wyz' vergaan, Die nooit hun wufte drift en 't laf gevlei weerftaan. Zyn aan- Ik deed myns ondanks elk een bly gelaat bemerken, vwaed'l'f Om 't hart van myn gevolg met moed en hoop te Iterken. veikfur Kom, (fprakik,) dat men hierden beftengrond verkiez', grundkg. £n (jaar een fafi 0p bouw', ten troolt van ons verlies! jiaY,""" ^/y 2ien ons n^er °mringd van volken, opwier voorbeeld Dit roemryk werk voor ons ook doenlyk word geoordeelt. ep't voor- Daar ryit Tarente in top: het is Phalant, die flout bpbaian-n ^et zyn Spartaanfche fchaar' dien nieuwen zetel bouwt. tut,"pw-Held Philoktetes moed is ook langs deze ltreken hktetes, Aan 't bouwen van hetgroot Petilie gebleken; ™*<- £n Metapont is op de zelfde wyz' gelticht. Hoe! zouden wy dan nu, daar ons de nood verpligt,
Van
|
|||||||||
|
|||||||||
N E G E N D E B O E K. xi9
Van min vermogen zyn dan zo vele andre fcharen?
Ons is geen zwaarder lot dan een van die weervaren. Terwyl ik dus myn volk vertrooltte in't nieuw gebied, opkrop-
Verborg ik in myn hart myn doodetyk verdriet: fJ"fdyoJf- Het was voor my een trooit het licht te zien vertrekken,*«v,</«
En dat de nacht my; kwam met zyne fchaduw dekken; bJ"""" Opdat ik vry.heid vond om myn' -benaauwden ftaat llnm* Te klaagen aan de Goon met traanen op 't gelaat: vurdt.
Dan boriien de oogen uit in biggelende flroomen,
Waar door de zoete ilaap my telkens wierd benomen: Tk Hervatte dag aan dag myn werk met nieuwe vlyt. Dit, Mentor,' deed my dus verouden voor den tyd. Idomeneiis hield in 't einde, na 't ontleden Hyver-
Van zo veel hartsverdriet en wederwaerdigheden, IZt'cb™'
By prins Telemachus en Mentor yvrig aan tnMmor
Om in zyn krygsgefchil hem gunftig by te itaan. aL/*»
'k Zal u naar Ithaka (dus fprak hy,) wederzenden,
den kryg;
Zodra gy door uwhulp den oorlog zult doen enden: en zes*
Ik zal,. met kiel op kiel, langs de allerverite kuft buiutu Doen hooren wat men van Ulysfes is bewufl: «'» *«er-
In wat bekend eeweiVhet onweer, door het woeden n"ZnTr
Van een' der gramme Goon, hemopwierpuitdevloeden,/,*/«, Ik zal hem doen ontilaan uit zyn benaauwd verdriet. 't Behaage flechts de Goon dat hy het licht geniet'! U denk ik met het puikit der kielen uit te rulten, »» '* *ft- Die immer zyn gebouwd aan myn Kretenzer kulten : llrZw',
Men hieuw, naar myn bevel, het houtwerk tot die vloot terover. Op Ida, daar Jupyn het daglicht eerlt genoot: ™»X De baren konnen nooit dit heifig hout verteeren i Print
De klippen en de wind vermogen 't niet te deeren; TaarItba"
Ja zelfs Neptuin, hoe gram, durft echter niet beltaan
Met woedend itormgeweld daar ooit op los te gaan. Ee z Ver-
|
|||||||
-
|
|||||||
iio TELEMACHUS.
Vertrouw dan vry, dat ge u, van alien angft onthevcn ,
Eerlang weer veilig zult naar Ithaka begeven; En dat geen Watergoon vermogen, anderwerf Door zo veel vloeden u te jaagen van uw erf. Uw kuft word haait bereikt: ze is dicht by deze landen. Laat dan't Phenicifch fchip, dat u bragt aan dees ftranden, Vertrekken uit dit oord; en wees alleen bedacht, Om naar den roem te ftaan, dien 't lot u waerdig acht, Van my voor eeuwig in dit nieuw gebied te flyven, En door uw heldendeugd myn heil te doen beklyven: Teicma- Dus zult ge, 6 jonge Prins! betoonen in den itryd
cbus,dus Dat ge in der daad de Zoon van held Ulysfes zyt.
gwoopt, j-joewej hy t' onzer fmart beneen de levenskimmen
Reeds neder waar' gedaalt in 't aaklig ryk der fchimmen;
Gantfch Griekenland nochtans zou wanen, tot zyn' trooft Hem wederom te zien in dit heldhaftig krooft. htuigt Wei aan, (roept onze Held, om Minos neef tefluiten
7mvoo7 *n 'c &een deze achtbre vorft tot zynen lof mogt uiten:)
Dat vry 't Phenicifch fchip vertrekke van uw kuft. unflyyd, Waarom ons tot den kryg niet fpoedig toegeruft?
ugaan. ^/aarom uw» Vyan(j, dien wy reeds den onzen achten,
Terltond niet aangetaft met uwe legermagten ? Is in Sicilie de zege oris niet ontgaan In 't ftryden voor Aceft, een' vyand, een' Trojaan; Hoe! zouden wy dan niet met meerder yver haken Om vaerdig in den itryd uw' vyand af te maken ? En, van der Goden hulp verzekerd, ons in 't veld Niet fpoeden tot den kryg, tot voordeel van een' held, Die zelf van Griekfchen damme, en, tot iets groots geboren, Als een der Hoofden, Troje in puin en bloed deed fmooren ? ja, 't verfchgehoord bericht der wisfe orakeltaal Gedoogt niet dat men noch door tvvyfelingen draal'. TE-
|
||||
I. lel&tna. feuhj.
lPomv cumc ElfEMIS, & tv-cute awee
|
|||||||
MENTOR jffrt J& SALENTE, y& tout J€iil vrcpoj-e^ L
JSTESTOR ,THILOCTETE & POA.LANTE , mii j'etoi&rztsjowitr aux MANDURIENS
|
|||||||
Xiiv. X.
|
|||||||
Ill
|
|||||||||||
TELEMACHUS.
TIENDE BOEK.
|
|||||||||||
I N H O V T>.
Idomeneus maalt aan Mentor levende af
Wat hem met zyn' gebuur in vy and/chap doet leven: Hoe hem dat volk in V eerfi den oever overgaf.
En zich vervolgens op V gebergte had begeven: *Dat eenige onder hen, door zyn Kretenzer magt
Mishandeld, in zyn fiad twee achtbre gryzaarts zonden, JVaar mee hy vrede maakt, die echter onverwacht
'jDoor een Kretenzer bende onwetend' word gefchonden. *De vorft, die pas voleind, en op geen' wederjiand
Naar ei/ch bedacht is, ziet den landzaat voor zyn walleth En tevens 'Philokteet, met Nejior en Thalant,
Daar hy ze onzydig achtte, op's vyands zy' gevallen: *Doch Mentor durft alleen hen moedig tegengaan,
Om hen met vriendlykheid den vrede voor tejlaan.
|
|||||||||||
n
|
|||||||||||
wyze Mentor ziet bedaard met vrindlyke oogen Mentor
|
|||||||||||
Door welk eene edle drift de Jongling word bewogen. rp"fndse"
't Verheugt me,Ulysfes zoon,(dus fpreekt de Voediterheer,) deszeifi In u die zucht te zien naar eene onlterflyke eer: YeladiZ- Denk echter dat de held, uit wien gy zyt gefproten,
held U
Den grootlten roem niet won by zyne bondgenooten htflmtm
In Trojes zwaar beleg, dan door zyn wys beleid, En de ongemeene gaaf van zyn bezadigdheid. Ee 3 De
|
|||||||||||
m
|
|||||||||||||
m T E L E M A C H U S.
De groote Achilles zelf, die zich alom deed vreezen,
Hoe onvervvinlyk, hoe onkwetsbaar hy mogt wezen, Hoe zich zyn yzren vuiit ook baadde in 's vyands bloed, Kon echter Troje niet doen bukken voor zyn' moed: Hyzelf is neergevelt voor d' aangevochten muuren, En moeft met zynen dood hunn' Hektors dood bezuuren; Maar held Ulysfes moed, met kloek beleid gepaard, Drong door tot in de Had, en wierp door vuur en zwaard Die trotfe burgten neer, daar ze all'de Griekfche Magten Tien jaren door vei'mogt al tergende af te vvachten. Zo veel als Pallas Mats in deugd te boven gaat, Zo veel gaat ook de moed, beftierd door kloek beraad En fchrandre toeverzicht, den fchielyk opgeftoven En woeften overmoed in alles verr' te boven. en begeert Men zie voorzichtig dan de omftandigheden aan |
|||||||||||||
voor
tpening van ver |
Eens oorlogs, dien men niet kan zOnder fchande ontgaan.
'k Wil geenerlei gevaar, 6 koning! my onttrekken, |
||||||||||||
fcheidene Maar oordeel dat gy ons vooraf behoort te ontdekken
VibZu Of de oorlog, dien gy voert, is op het recht gegrond; Vervolgens, tegen wien gy u dien onderwond ; En eindlyk, of uw magt u billyk aan kan nopen Om op een wisfe zege en heilryk eind' te hopen. limt- Wy vonden ( zegt de vorlt,) by't aandoen dezer ftrand "Jc*//^"BEen volk van woeften aart, dat jomzworf door het land, dat de on- Gewoon in 't aaklig woud ilechts van de jagt te leven, df^t ^n van net °0^t ^at ^^er ^e w^e boomeh geven.
JuriMtn, Dees Manduurjanen (dus benoemt men dit geflacht,) voor hm Verfchrikten voor myn vloot en iterke wapenkracht: Jcbrikt, 2<y weken in 't gebergt'. Myn ftoutfte legerknapen, eenigezy.RegQcrig om te zien hoe 't land hier was gefchapen, "telzcT Vernamen, onder 't fnel vervolgen van een hind', Dees vrome Wilden, wier beiaardilen, die 't bewind
Be-
|
|||||||||||||
•
|
|||||||||||||
,*
|
|||||||||||||
TIEN.DE B O E K. xzi
Betrouwt was,met dit woord zich tegen de onzen Wendden:
Wy laaten deze kuft geheel voor uwe benden: Het ruw gebergte alleen blyft onze legeritee: Men laat' ten minfte ons daar in vryheid en in vre&. Wy vinden u verdoold, verftrooid in woefte itreken, vtrflrteUt En zwakker zelfs dan wy: indien we ons wilden wreken,*£"j^'' Wy konden zo bedekt u alien hier verflaan, onvtrhin* Dat nooit uw ander volk iets zou van u verftaan: d"dnt
Maar neen, wy willen ons voor't yslyk moorden wachtenhien-,
Van menfchen, ons gelyk. Gaat heen; houd in gedachtcn Dat ge aan ons menichlyk hart het leven zyt verpligt: Vergeet nooit dat een volk, het welk gy veel te licht Voor plomp acht en voor woeft, u met bedaarde zinnen Grootmoedig al het kwaad door weldoen leert verwinnen. Dus afgevaerdigd , keerde ons volk met alien fpoed, X/fr f"
En deed aan 't heir verilag van 't geen hun was ontmoet. zen, dus
Ons krygsvolk ftond verzet, en fchaamrood dat men't leven uf*****
Aan menfchen fchuldig was, die, uit hun erf verdreven,'2"'""' ' Eer zweemden, zo ons dacht, naar beer en uit het woud, Dan naar een menfchenteelt. Myn volk, door fpyt verftout, Toog weer ter jagt; en, om hunn' aanval niet te vreezen, doer een In wapens en getal veel flerker dan voordezen: f^JT 't Ontmoet hen wederom: 't valt aan: 't begin des ftryds ten op de
Is fel en wreed: een zwerm van pylen vliegt weerzyds vlucht _ Gelyk een hagelbuy, die in vervvoede orkanen Op vruchtbare akkers ftort. De wilde Manduurjanen Ontwyken op hun Iteil gebergte onze overmagt, Daar zy 't vervolgen van de zege onraadzaam acht. Dit volk zond kort daarna twee fchrandere overheeren, 2"%£*m
Eerwaerde gryzaarts, die om meerder ramps te weeren, Aurianen, Verzochten om met my een duurzaam vreeverbond dwr tv>ee Te iluiten; en de vrucht, op hunnen woeiten grond &<!i'""en>
Ge-
|
||||
TELEMACHUS.
|
||||||
Gewasfen, met verfchiet van onbereide vachten
Van wild, door hun geveld, my tot gefchenken bragten. *an ido- Wy voeren, als gy ziet, 6 vorit! (dus was hun taal,) Turv/» ^ ^e eene °^' *n ^e an<^re VU^ net ^^ :
vrldTof (Zy hidden teffens die ons onvertfaagd voor oogen.)
van cor. Zie hier de vrede, en daar den kryg in uw vermogen: ljuiu»T Verkies. Wat ons belangt, de vrede is onze luit: enhunne Het was om harent wil dat we ons de lage kuit 'dJvrlal ^'iet fchaamden af te flaan, die, door de zonneitralen ' Gekoefterd, u met keur van vruchten kan onthalen. De vrede heeft meer zoets dan all' die vruchten in: De vrede alleen heeft ons met al ons huisgezin Doen in dat hemelhoog en iteil gebergte trekken, Welks top het ys en fneeuw geduurig overdekken, Waarom men daar gebloemt', noch welig lentegroen, Noch eenig ooft verneemt in 't fchoonite herfltfaizoen. hunn af- Wy gruwen voor dievuige en redenlooze baatzucht, fiMk Y)ie j met (jen fchoonen glimp van heldenroem en ftaatzucht„ jiaai- Zodwaashet land verwoeit,en met een' grootfchen fchyn xuchttg* Het bloed der menfchen fpilt, die alle broeders zyn. cor ogen, r^Q ^^ valfche roem u aanfpoort tot het ltryden, hun be. \ Zy verre dat wy dien aan uwe drift benyden :• kiag over Neen, wy beklagen u, en bidden onze Goon, "nuttTiot- Dat zulk een woede nooit in onze harten woonM tenfcbajt- Indien de wetenfchap, die all' de Griekfche Magten pen en ^ 2,0 groot een tyd, en vlyt in 't leeren, waerdig achten; lj'kingin, Zo haar befchaafdheid,daar ge op roemt,haar wysbeleid au mede Verbaitren doet in dees verfoeide onbillykheid, il"bu""c Gelukkig wy dan, die dat fchaadlyk voordeel derven! onkunde, En roemen mogen dat wy als barbaren zwerven, £mttravt ^'n ^ee^s onwetend zyn, doch zonder eigenbaat, zedcn,' Rechtvaerdig, menfchlyk, trouw, gewoon tot lagen ftaat, Met
|
||||||
•
|
||||||
TIENDE BOEK.
|
|||||
Met weinig vergenoegd, en de ydle keurigheden,
Waar door men veel behoeft, als peiten van de zeden Verfoeijende in ons hart, dat ziels - en ligchaamskracht, Gezondheid, maatigheid, en vryheid dierbaar acht, Maar bovenal 't ontzag voor 's Hemels welbehagen, De liefde tot de deugd, de zucht tot onze magen, De aankleving van een' vrind in zynen tegenfpoed, Trouwhartigheid voor elk, bedaardheid van gemoed In allerlei geluk, itandvaitigheid in rampen, Kloekmoedigheid, die ons doet voor de waarheid kampen, En ze onbewimpeld al de waereld doet veritaan; Een affchrik van't gevlei. 6 Koning! ken hier aan *** Wat buur en bondgenoot gy aan ons volk kunt vinden. %kb!ii
Zo 't grimmig Godendom u echter mogt verblinden, ***»«■ En gy den vrede ontzegt, dan zult gy tot uw fmart, /&*gptt Maar veel te laat, veritaan dat mannen, lang gefard, ***»«• Schoon ze uit bezadigdheid naar ruit en vrede haken, *"""• Zich door gedwongen kryg te ontzagchelyker maken. Ik had, in dit gefprek dier gryzaarts, myn gezicht Qtdamu
Op hen met aandacht en verwondering gericht. ?47/«. Hun baerden hingen lang en achtloos neer: hun hairen, za*tm,
Wat korter, konden 't fneeuw in witheid evenaren: De wenkbraauw itond wyd uit; het oog, in heldren gloed, Vertoonde ons tot in 't hart een' onverfchrokken moed: Hun item was ernitig en ontzaglyk: uit hun reden, Eenvouwdig, gul, vernam men hunne vrome zeden: Hun kleeding was alleen een bonte dierenhuid, Die by de fchouders los was opgeknoopt; waar-uit Men ruitige armen zag, veel krachtiger van fpieren w«w/. Dan die der woritelaars die onze fpelen vieren. ken a
Het antwoord, dat ik dees gezanten deed veritaan, ^jj *■
Was, dat ik met hun volk den vree wenfchte aan te gaan. /r»«,
Ff Wy
|
|||||
%%6 TELEMACHUS.
|
|||||
Wy raamden met elka&r verfcheiden voorbedingen,
En itaafden die voor 't oog van all' de Hemellingen. Ik zond die gryzaarts we£r, vernoegd en bly te moe, Met giften ryk bedeeld, hun landsgenooten toe: •weike Maar 't Godendom, dat my heeft uit myn ryk gedreven, tun/elan*s noc^ n*et afgemat in my te wederftreven: ten bend" Ons jagend volk, noch niet verwittigd van 't verdrag, Kreten- Trof van den wilden hoop, noch op dien zelfden dag, selrpkZ. Ontelbren aan, die hun gezanten in het fcheiden Uit onze legerplaats verheugd te rug geleidden: 't Viel met verwoedheid op hen aan: 't veriloeg 'er veel': *t Vervolgde in 't naafle woud het overige deel. (nen Zie daar den kryg vernieuwd. Dees woeite menfchen kun-
Ons, dunkt hen, geen geloof in woord of eedengunnen. De vorji Zy roepen tegen ons, tot beter' tegenltand, "onj% De L-okriers te hulp uit Phocis vruchtbaar land, nooten der Als ook de Apuliers, Lukaniers, Neriten, Maniu. j)e Brinden, Brutiers, Krotoners, Mesfapiten. •»*,*<»*»-'£ Lukanifch krygsvolk,'tgeen zyn lufl in't moordenitelt, fthryft Brengt feisfenwagens in het bloedige oorlogsveld: b-Zpe'nenJt Apulifche is gewoon een ruwe huid te dragen tn -ayze Van eenig wild gediert', met eigen vuift verllagen: **"»*■ Het voert een kloeke knots, met kwaften zvvaar bezet y En punten van metaal op 't allerfcherpil gewet; Het doet bykans zich op als reuzen: 't maakt zyn ledcn Zo boven maate fterk door zware bezigheden Daar 't zich aan overgeeft,. dat ieder op 't gezicht Dier onbefchofte fchaar' fchier van verbaasdheid zwicht. De Lokriers, geftamd van Grieken, geven blyken Dat ze in befchaafdheid naar hunn' oorfpronk noch gelyken, Maar voegen by de Griekfche uitmuntende oorlogstucht Dier Wilden wakkerheid, en vvaare gloriezucht; Waar
|
|||||
•
|
|||||
T I E N D E B O E K. 117
Waar by ze zich zo ftreng een levenswyz' gewennen,
Dat ze in der daad zich doen voor onverwinbaar kennen:
Hun zwaard is lang en kloek: hen dekt een luehtig fchild
Van ryskens, met de huid bekleed van eenig wild.
De Brutiers zyn licht en vaerdig, als de dasien:
Zy rennen over 't kruid en tedre veldgewasfen
Zo luehtig en gezwind,als wierd noch bloem,noch plant
Gedrukt door hunnen voet, naauw kenbaar in het zand:
Men ziet hen onvertfaagd voor's vyands fpits verfchynen,
En met een fnelle vaert als fchimmen weer verdwynen.
't Krotoner krygsvolk is op 't handlen van den fchicht
En taaygefpannen boog behendig afgericht;
Ja geen gemeene Griek is magtig dien te fpannen,
Die flechts een fpeeltuig is voor dees Krotoner mannen;
En zo men immer hen ziet op de Griekfche wyz'
Zich oefnen in ons fpel, zy winnen vaft den prys:
Hun pylen zyn met fap van zeker kruid beltreken,
Hen, zegt men, toegevoerd van de Avernaalfche beken;
Een doodelyk vergif, dat fchielyk 't hart bevangt.
AVat voorts den Brind, Neriet, en Mesfapeet belangt,
Aan hun viel niets ten deel van eenig nut of voordeel,
Dan iterkte en dapperheid, doch zonder kunft en oordeel:
Het fchaatrend krygsgefchreeuw dier fporelooze fchaar'
Is ongemeen, wanneer ze een' vyand word gewaar,
Dien ze, eer haar llingraars hem tot weerftand tyd verleenen,
Zo ruw bejegent met een hagelbuy van ileenen,
Dat zelfs de neldre lucht daar door verduiitert word:
Voorts ftryden ze in het wild. Zie daar u in het kort,
6 Mentor! onderricht waar uit de kryg gefproten JbuT'Te
En wie myn vyand is, met zyne bondgenooten. driftig
Op die verklaring haakt de jonge Griekfche Held, «*"/".
Vol brandend ongeduld, naar eere in 't oorlogsveld, kllde,"' Ffi Als
|
|||||
.
|
|||||
*x8 T E L E M A C H U S.
wrjvstt j±\s ha(j men} wonder eens die woorden te overwegen,
gtftuit, Te vliegen naar den itryd; maar Mentor houd hem tegen, die den En vraagt den gryzen vorlt: Wat toch hier van gedacht dTs'zJifs Dat ze^s ^e Lokriers, gedaald van Griekich geflacht, Zyn tegen 't Griekfche volk vereend met dees barbaren ?
aantoont, \\/at mag je recjen 2,yn dat 20 veel vreemde fcharen, Geveitigd aan dees kuit, niet mede zyn gedrukt Door 't oorlogslot, daar gy rampzalig onder bukt ? 6 Koning! 't Godendom (dus fpraakt gyzelf zo even,) Is noch niet afgemat in u te wederftreven; En ik betuig dat u hun geesfelroe de vrucht Noch niet deed kennen van hun vreesfelyke tucht: Gy hebt noch niet geleert, noch uit uw' ramp vernomen Hoe 't koninklyk beleid een' oorlog voor moet komen. Al wat gy van de trouw van die barbaren meld, Toont duidlyk dat de vree was in uw magt geftelt: Maar de opgeblazenheid en moed op zyn vermogen Verwekten menig' vorfl de zorglykite oorelogen. *n bee Gy had, door gyzelaars te nemen van elkaer, eotlg' ^ konnen dekken voor het bloedig krygsgevaar; had kon- En 't had u niets gekoft, toen dees gezanten fcheidden, nenvior- p^en ^oov een Werhoofd weer tot hun volk te leiden. den voor- _, , , °. , , , ,.
gehomen. Toen de oorlog wierd vermeuwt was t noch van uwen phgt
Hen vriendlyk te ondergaan, en, door een klaar bericht, Te toonen dat hun troep door eenige uwer fcharen Was aangetaft die van 't verdrag onkundig waren: 't Had u betaamt aan hun gulhartig toe te itaan A\ 't geen ze uit achterdocht vermogten voor te flaan; En uwen onderzaat door Itraffen in te toomen, Om 't heilig vreeverbond oprechter na te komen. Maar wat gebeurde voorts, nadat het krygskrakkeel U weder had gevoert op Mavors treurtooneel ? My
|
|||||
.
|
|||||
TIENDEBOEK. zx?
My dacht, (hernam de vorft,) 't ware ecn laf hartig teeken UmttwSs
Dees wilden hoop het eerft van een verdrag te fpreken, £",*/**, Die al zyn ltrydbaar volk gezwind te velde brogt, xyne ver~
De nagebuuren tot zyn' onderitand verzocht, fltrkiug
Ja niets verzuimde om ons van ontrouw aan te klagen, ^ '?'#
En aller volken haat ons op den hals te jagen. e»gte»
'k Heb de engten van 't gebergt' dier Wilden onverwachtvbeH'*se'
Vermeeilert, en gefterkt met torens, die hun magt, deed hu-
Hoe talloos die ook zy, den overtogt beletten, w™«
Myn landen dekken, en de hunne ons openzetten.
Myn veel geringer magt verduurt dus hun geweld.
Het zal bezwaarlyk zyn den vree te zien heriteld;
Nadien wy, zonder voor een' inval iteeds te beven,
Die iterke torens hen niet konnen overgeven:
En houde ik die bezet, zo merken zy dit aan
Als 't middel daar ik hen door wil in ketens flaan. (gen
Gy wilt, 6 fchrander vorit! (fpreekt Mentor,) niet gedo- Mentor
Dat ooit de waarheid werd' bewimpelt voor uwe oogen, j^f*"* En fchroomt niet haar te zien: heel anders dan de geeit bu/ykht Der zwakken, die voor haar befchouwing zyn bevreesd, '"' bet En moed ontbrekende om hun feilen af te leeren, XTz'L- Die doen, door de oppermagt, als deugden triomferen. ***md$
Weet dat een volk, 't welkgy dennaam van Wilden geeft,^? Een heerelyke les aan u gegeven heeft, Wanneer 't verzocht om vrcde. Is die u voorgedragen door de
Uit zwakheid? Was de moed dier volken neergeikgen? "rP'. *f Ontbrak hen onderftand, of middlen, om 't geweld aanzoek
Waar mee gy hen befprongt, te ltuiten in het veld? m de»
Gy ziet het tegendeel; nadien ze uw magt verduuren, v" '*
En iteunen op zo veel geduchte nagebuuren. Waarom hen niet gevolgt in die bezadigdheid? Uw valfche roemzucht heeft u dezen ramp bereid: F f 3 Gy
|
|||||
.
|
|||||
x3o TELE M A C H U S.
boefch*- Gy vreesde uvvs vyands hart te doen in trotsheid blaken,
delykb % Maar dacht niet dat gyzelf hem zoud te magtig maken, ' Ja, door uw fier gedrag, tot zynen onderitand Veel volken op zien Itaan, en tegen u gekant. tnge- Wat voordeel kunt gy uit uw iterke torens trekken, ft'rk"*0- Die gyzohoog waerdeert? Waer konnen ze toeltrekken, 'door '$ Dan om uw' nagebuur eerlang te doen vergaan, verbHte. Of hem te dwingen naar uw' ondergang te itaan, Z"SeiuH- Opdat hy zynen hals van 't juk der ilavernye, tea: Waar mee hy word gedreigt, door uw bederf bevrye? Door deze torens acht ge uw' nieuwen Staat gefterkt, Terwyl gy in der daad daar door uw* val bewerkt. en bf»yli Uw trouw, uw zucht tot vrede, en uw gebuurs bewuftheid in wtfkt Van uw rechtvaerdigheid, die nimmer zyn gerultheid dJeSveTiig- ^il ftooren door een daad waar uit uw ftaatzucht blyk', jieflerkte Is de allerbeite fterkte en voormuur van uw ryk. kminkryk ^en z^et °P l onverhoedft de hoogitgebouwde wallen bejiaat. Op velerleije wyz' ter aarde nedervallen: 't Geluk is wankelbaar en wrevlig in den Itryd;
Maar uwer buuren trouw en liefde duurt altyd,
Als ze uw bedaardheid zien: zy doen uw' Staat beklyven,
En, zo men dien beftryd, onoverwinbaar blyven:
Ja, zo een fnood gebuur u aangreep tegen recht,
All' de andren, wier belang is aan net uw gehecht,
Zaagt gy onmiddlyk dan daar op te wapen i'poeden,
Om u met al hun magt voor overlait te hoeden;
En uw behoudenis wierd van hen aangemerkt
Als't middel zonder 't welk hun val werd uitgewerkt.
Zo veler volken fteun, de hulp van zo veel vrinden
Die hun waarachtig heil in 't uwe zouden vinden,
Had ongetwyfeld u voor uwen val gedckt,
Die door uw torens nu onfeilbaar word verwekt.
In
|
|||||
-
|
||||||||||||||
TIENDE BOEK.
|
||||||||||||||
131
|
||||||||||||||
Indien gy de achterdocht had weten voor te komen
Daar ieder nagebuur nu mede is ingenomen, Uw onvolbouwde {tad bloeide in een zoete ruft, En gy zoud fcheidsman zyn van deze gantfche kuft. Nu vlytig omgezien naar middlen, die 't voorleden'
Verbeetrende, u ontflaan van uw rampzaligheden. Ik merk uit uw gefprek, dat menig Griekfche ilam Dit groot Hesperie tot zyne woonitee nam: Dees volken konnen niet onwillig zyn hun benden, Uit oude zucht, aan u tot onderltand te zenden; Hiin is de groote naam van Minos niet ontgaan, Noch wat gy in 't beleg van Troje hebt beitaan, Wanneer gy voor 't belang van all' de Griekfche Ryken, Als de andre koningen, zo vaak uw' moed deed blyken. Waarom niet toegelegt om uw' te zwakken Staat Te iterken door hun hulp, hun vrindfchap, en hunn' raad ? Zy willen (fpreekt de vorlt) zich alle onzydig houden.
Doch niet omdat we in hun geen zucht tot ons befchouwden: 6 Neen; hun weigring fproot uit de al te groote pracht Van deze nieuwe itad, die hen tot argwaan bragt: Dees Grieken vreesden, dat, zodra ik hun gebuuren, Dees Wilden, myne wraak zou hebben doen bezuuren, Ik, door een fpoorlooze eer - en Itaatzucht aangezet, Henzelf in 't einde 00k zou doen bukken voor myn wet. Dus zien wy allerwege ons alles tegenitreven: Ja zy, die opentlyk zich niet te veld begeven , Zyn heimlyk tegen ons. Salcnte is reeds te groot, En geeft, door argwaan, ons geen eenen bondgenoot. 6 Wonder vreemd beleid! Gy doet uw magt verdwynen,
(Zegt Mentor,) door te groot in magt te willen fchynen: Daar gy van buiten dus, door 't woedend oorlogsvuur, Het doelwit zyt der vreeze en haat van uw' gebuur, Put
|
||||||||||||||
Mer.tar
madden koning t(e Griekfche volkplan- tingen om bulp aan te zoeken. |
||||||||||||||
De vor/t
verklaart dat zeon- zydig -wil- len bly~ ven, |
||||||||||||||
en hem be.
dehelyk hat en. Mentor
beklangt Idome- neiis, |
||||||||||||||
T E L E M A C H U S.
|
|||||
Put ge u van binnen uit, door 't noodige aan te wenden
Om Heeds beftand te zyn met koltbare oorlogsbenden. Rampzalig, dubbel zelfs rampzalig vorft, aan wien Dit onheil zyn gevaar ilechts doet ten halve zien! Moet u het Godendom ten tweede maal verneeren, Om u der koningen voorzichtigheid te leeren, En hoe aan u betaamt altoos het oog te llaan Op alles war, u dreigt, om uwen ramp te ontgaan ? Betrouw u op myn zorg, en meld wat Grieklche fteden Het niet gevalt met u in een verbond te treden. en om- Het hoofd van alien is (vaart de oude koning voort) Si? Tarente, van het welk Phalantus in dit oord, ricbtwe- Drie jaren ruim geleen, den opbouw voort deed dryven: gens de j-jy ga£rcle een jonglingfchap, geboren uit de wy ven nl'nTnder Van krygsvolk, lang verlet aan Xanthus heilloos ftrand, Phah»- En reeds voor dood geacht in hun Lakonifch land: ""' Dees wy ven, met veel emit bedacht, door tranenbeken, Na hunne weerkomft, hen vergifnis af te fmeeken, Veritieten deze Jeugd, die, ouderloos, ontbloot Van tucht, in 't wilde leefde, en zich ter naauwer nood Door ftrenge wetten in hunn' moedwil Met betoomen, En held Phalantus tot hun hoofd heeft aangenomen; Een ftout, heerszuchtig man, die met behendigheid De harten tot zich trok; en door zyn kloek beleid Dit woelt Lakonifch volk deed aan dees oever bouwen, En in Tarente eerlang een ander Sparte aanfehouwen. de Peti- Ter andre zyde heeft de itoute Philokteet, 'lJrspl"~ ^ ^^e z0 roemrucnl:ig zicn aan Xanthus boorden kweet, Mutt!] Met de aangebragte gift van held Alcides fchichten,) In dit nabuurig oord Petilie doen ftichten; Wei minder dan Tarente in uitgeltrekte magt, Maar om zyn wys beitier veel waerdiger geacht. In
|
|||||
TlENDEBOEK. %n
In 't einde, hier naby word Metapont vernomen > ' *» * Me.
Door Neitors Pylie'rs gebouwd langs deze Itroomen. »T"^r
Hoe! vind men Neitor hier?(roept Mentor,op dat woord:) Nefttr.
En hebt gy tot uw hulp hem noch met aangefpoort ? Mt*t*n Dien wyzen Neitor, die, op onderfcheiden' tyden, ^ "
U tegen Trojes magt zo dapper heeft zien ftryden ? •»«•/<&-
Dien held, wiens vrindfchap u, door lief noch leed gcituit... IZZLr-
'k Verloor die vrindfchap (barit Idomeneus uit): hozmg 'k Verloor die vrindfchap, door dier volkenloozeklagten,^™'™^
Die niet dan met de naam zich voor barbaarfch doen achten: Nc/ior, Zy fcherpten Nellor in dat ik, tot elks bederf, My opwierp ten tyran van 't gantfch Hesperifch erf. Men zal (brengt Mentor in) hem beter onderrichten: "".fif* Telemachus zag hem te Pylos, voor het itichten fteiitn." Van Metapontus, eer die Prins zyn' grooten togt
Met my zich onderwond, en held Ulysfes zocht. Hem zal zyn tederheid, den Jongeling voordezen Om vaders deugd betoond, noch niet vergeten wezen: Maar 't wigtigit werk zal zyn, dien wyzen vorit te ontllaan Van de achterdocht, in hem door uw vergryp ontitaan. Door d' argwaan dien gy gaaft aan de omgelegen landen, Is de oorlogstoorts ontvonkt in all' dier volken handen: Beneemt men d' argwaan hen, zo word ze licht geblufcht. Noch eens, laat my begaan voor d' algemeene ruit. De koning, op dien raad aan Mentors hals bezweken, Um*.
W eet, door te groote vreugd, geen enkel woord te fpreken. ^ £~ Hy itamelt eindelyk dees vriendelyke taal: nut van ■ o Schrandre Gryzaart, die my uit de hemelzaal M*nt«n
Gewis zyt toegefchikt, om myn verzuimenisfen
In 't kwyten van myn' pligt volkomen uit te wisfchen! *k Beken dat my de toorn op 't hevigit had beroert, Zo iemand anders had zo vry een taal gevoert: Gg 'kBe-
|
|||||||
•
|
|||||||
■
|
||||||||
a34 TELEMACHUS.
*k Beken dat gy - alleen myn hart koft overreden
Om naar den vree" te itaan, en de eerlte toe te treden. Ik, die had valtgeftelt te fneuvlen in myn' druk, Of al wie my we&ritond te brengen onder 't juk, Zie nu hoe reedlyk 't is myn driften in te toomen, En uwen wyzen raad in atles naar te komen. roemthtt Gelukkig Jongeling I nooit zult gy zo verblind TrrAw*** Verdwaalen van de deugd, als ik in myn bewind, cbus, en Nu zulk een Leidsman u geleid door alle itreken. 5£l2*Ja» Mentor, 'k geef het op: gykunt alsmeefter fpreken: Mtntors Men vind in u - alleen de wysheid aller Goon; btitid, ]\4en is van Pallas zelf geen nutter raad gewoon. Ga heen; wil tot myn heil naar 's vyands benden flreven:
Beloof, befluit, en geef al wat wy konnen geven: Idomeneiis zal volkomen zyn voldaan Met alles wat gy zult voor zyn belang beftaan. embr- Terwyl de koning zich op deze wyz' laat hooren, nctmiZ'en Komt hen op 't fchielykft een verward geluid ter ooren a»/»»v<j/Van wagens zonder tal; vanvolken, wier gerucht "mind" ^et yfetyk gekryfch dringt door de ruime lucht; Van't moedig oorlogspaardjdat briesfchende aan komt zet-
Op 't daverend geklank der fchelle krygstrompetten. (ten Men roept verbaasd: Zie daar den vyand overal, En langs een' omweg reeds gerukt voor onzen wal! Ziet, ziet hem, groote Goon! eer 't onze wachters merkes, Met zyn ontzaglyk heir Salentes val bewerken! •wardoor De vrouwen, gryzaarts, elk is fchielyk op de been r Sh»tf S"n ^n even bleek van fchrik. Ach! (roepen ze onder-een: ) bopigT'Ach! moeltmen'tvruchtbaarKrete,onsdierbaarland,ver- Ter liefde van een' vorit dien all' de Goden haten ? (laten, Door zoo veel waatren heen hem volgen aan dit oord, Daar onze {tad als Troje in 't krygsvuur word gefmoort ? Men
|
||||||||
•
|
||||||||
T I E N D E B O E K. %i$
Men ziet van poort en muur, noch verfch in top geftegen,het vy*
Van verre in 't ruime veld langs onvermoede wegen SJh» Het glinftrend zonnelicht zich fpieglen in 't geweer, voiitn
Inftormhoed, beuklaar, fchild van's vyands nadrend heir: *ff*£
Men word daar door verblind,terwyl men't voort ziet trek- Jtrtn," En de aarde meteenbofchvanfpeerenoverdekken, (ken, Een' vruchtbren oogit gelyk, dien Ceres milde hand By 't heete zomerweer aan 't Siciljaanfche ftrand In Ennaas veld bereid, ten loon der akkerlieden Die haar eene onvermoeide en trouwe hulde bieden. Men word, wat nader, reeds by 's vyands oorlogsfchaar' De feisfenwagens met nun fcharp beflag gewaar; Men kan befcheidenlyk de volken onderkennen, Wier faamgevoegde magt dus moedig aan komt rennen. De fchrandre Mentor fluit de poort, ftelt over'al Mt»m
De noodige orde, fchaart de benden op den wal, 2TS?
Stygt met den gryzen voril en Jongling op een' toren torenPbi-
Van ongemeene hoogte, om de orde na te fporen 'm'^l'ihr Van 's vyands legermagt; en krygt aan de eene zy' 0«*r nt
Held Philokteet in 't oog, aan de andre Neftor, by V*»*
Zyn' zoon Pififlratus; vorft Neftor, de eer der wysheid,„^,f£
Van verre licht gekend aan zyne eerwaerde grysheid. Idomeneiis! hoe! (dus fpreekt de Voediterheer:) Gy dacht dat Philokteet en Neftor t' uwer eer' Te vrede zouden zyn met niemand hulp te zenden! Zie hoe zy tegen u hun beider wapens wenden: En zo ik wel befchouw, is al die andre ftoet, Z/™L~ Die in zo goed een orde, en met zo traag een' fpocd Ili'pL-
In vollen aantogt is, een heir Spartaanfche knechten, lan'»s- Waar mee Phalantus u ftoutmoedig komt bevechten. 't Is alles tegen u. Geen volk by dit gebergt', Dat niet door onkunde is tot vyandfchap getergt. Gg % Ter-
|
||||
i}6 TELEMACHUS.
w*<tr»g Terwyl de Voedfterheer dit laatfte woorddoet hooren,.
%*s*. Begeeft hy zich gezwind van dien verheven toren, itntt Streeft naar de poort, die, dichtil by 's vyands legermagt, Den eerften aanval ducht; beveelt dat hem de wacht De deuren openzett'. De voril ftaat opgetogen Voor Mentors majefteit, ziet met verwonderde oogen Dit grootfch bewind, en durft dien achtbren ouden Held Niet vraagen wat hem dryft; die moedig, onverzeld, gtbeei Voorts wegitreeft, en beduid, met eenen wenk te geven, 1>a"rden Dat niemand zich verftout' zyn voetfpoor na te ftreven. vy»nd Hy treed naar 's vyands heir, dat met verwondring ziet f>tgteft, j^oe jlen een eenjg man ^ hqofd 20 moedig bied: Hy reikt van verre hun d' olyftak, tot een teeken
Vanvrede, en nadert daar hem'their kan hooren fpreken. gebwr ]\4en roept, op zyn verzoek, all' de overmen by-een, verzoekt, rv r * j u *
Die, laam vergaerd, gehoor vergunnen aan zyn reen.
die itgtr- 6 Edel heldenheir, (dus fpreekt hy,) faamgekomen hrJn-" Uit zo veel volken als aan deze ryke itroomen ffreekt, Der Goden gunft gebeurt! ik roem uw vlyt, en weet Dat ge om 't gemeen belang der vryheid herwaarts treed.
Duld echter dat ik u een middel voor moog' dragen Om, zonder menfchenbloed in dezen kryg te wagen, AH' uwer volken roem en vryheid voor te ftaan, En ze eeuwig van de vrees der flaverny te ontflaan. m aan 5 Neftor! wyze Held, wiens majefteit myne oogen beiiioozt m "ees vergadering voor u houd opgetogen! gtveigen Gy weet hoe fchrikkelyk de vruchten zyn van 't zwaardy 7cbeGol'k.' Voor hem zelfs die t met recht in's Hemels hoede aanvaard: logm De kryg is de allergrootlte uit alle de ongelukken, vQorfleit; Waar mee het Godendom den ftervling wil verdrukken. 't Zal nimmer u ontgaan wat voor den Troifchen wal De Griek tien jaren leed, eer hy dien bragt ten val. Wat
|
||||||
T I E N D E B O E K. in
|
|||||
Wat tweedragt tusfchen uw doorluchtige eedverwanten!
Wat wispeltuurigheid van 't lot aan beide kanten! (bragt!
Wat moord in 't Griekfche heir, door Hektors vuiftvol-
Wat ramp voor ieder flad van de uitgeftrektlte magt,
Verzuchtende om den kryg en 't fmartelyk ontbereh
Der lang te rug verwachtte en (Irydbare overheeren!
Op hunne wederkomit moefl de eene 't met zyn vloot
Op 't klippig Kaphareen bezuuren met den dood,
En andren wierden zelfs van nun gezin verraden,
En fchendig omgebragt in de armen hunner gaden.
't Was dan in uwen toorn, 6 Goden! dat uw hand
Tot dien beruchten togt den Griek voerde uit zyn land!
6 Volken dezer kuit! dat hen myn bee bewege!
Nooit geve u 't Godendom zo doodelyk een zege!
't Is waar, 't hoogmoedig Troje is onder 't puin bedekt:
Maar't had veel meer tot heil van'tGriekfch verbond geftrekt
Dat Priams ryk noch mogt in vollen luiiter pralen,
En Paris met Heleen in vuige min verdwalen.
6 Philokteet, zo lang van 't heilloos lot verdrukt, «»/>«*.
En aan het Lemnifch itrand van vriend en maag gerukt 1 „/„"„
Ach! vreeft gy niet, op nieuw met dergelyke rampen *»#»
In dergelyk een' kryg te zullen moeten kampen ? %',"/£
't Lakonifch volk was ook (ik ben daar van bewuft,) tienhn.
Voor heen, niet dan te veel, in zynen flaat ontrult,
Wanneer 't zyne overheid, zyn hoplien, en foldaten
Tot Trojes zwaar beleg zo lang moelt overlaten.
6 Grieken, voortgejaagd naar dit Hefperifch itrand!
Denkt dat geen een van u is aan dees kuit geland
Dan door een droeve reeks van heillooze ongevallen,
De naween des bederfs van Priams hooge wallen.
Zodra de Voedlterheer ( van Nettor licht gekend JlikLt
Na dit gefprek,) zich heeft naar 't Pylifch volk gewend, Mtnt»%
Gg 3 Be-
|
|||||
■ "" * ■■■■ ■
|
|||||
138 TELEMACHUS.
tr'inmrt Begroet hem hunne vorft zo vriendelyk als teder.
ZifvoTi'e® Mentor! (barft hy uit:) ik zie met vreugd u weder. 7ntmoe-ge 't Is menig jaar geleen, en my noch klaar bewult fm£, Hoe ik u de eerfte maal aanfchouwde op Phocis kuft: Gy waart een jongeling van naauwlyks vyftien jaren: Toen zag ik in uw' geeft het zaad zich openbaren Der wysheid, die eerlang de fchoonfte vruchten droeg. IVIaar wat geval of u aan deze kuften joeg? e n wan- Wat middel vind gy uit om dezen twift te fmooren? mXeT Idomeneus dwong ons heir hem op te fporen. 7>anvir- Wy eifchen niets dan vrede; en elk van ons bevond ztening Een dringend aanbelang in 't wenfchlyk vreeverbond: mmuf Maar wie van ons vermag met hem geruft te leven, •r/7fcw*»-En aan zyn woord en eed voortaan geloof te geven? *"' Zyn naaite nabuur kan hier van getuige zyn. Een vree met hem, ware ons alleen een vrede in fchyn:
Die zou ilechts dienen om ons krygsverbond te ontbinden, Waar in wy tegen hem een laatfte toevlucht vinden, Wy die belpeurden aan zyn' eerflgepleegden hoon Hoe trots hy alien wil verllaaven aan zyn' troon. Niets is ons ovrig, om dien overlaft te weeren, Dan 't eerltgeftichte ryk des dwinglands om te keeren: 6 Ja! hy noodzaakt ons, door zyn trouwloos beitaan, Zyn juk getrooll te zyn, of hem te doen vergaan. Doch fchiet uw' kloeken geeft een middel in gedachten, Waar door men tegen hem zich kan beveiligd achten Door eenig vreeverbond, dan werde u haalt bewufl Hoe all' de volken, thans vergaerd langs deze kuft, Den vrede minnen , en aan u den roem vergonnen Dat ons geen wapen, maar uw wysheid heeft verwonnen. illlT' ° Wyze vorlt! gy weet dat de Ithakafche held l'nJg" Mv (antwoord Mentor) had tot Voediterheer gefteld Zyns
|
|||||
TIENDE BOEK.
|
|||||||||||||||||||
*29
|
|||||||||||||||||||
Zyns zoons Telemachus: dees Jongling, aangedreven
Om yvrig te onderftaan naar 's vaders dood of leven, Speurde u te Pylos op; alwaar ge ons hebt vergait Als een' getrouwen vriend zyns waerden vaders pail; Zelfs hebt gy tot gelei uw' zoon hem meegezonden: Sints heeft hy togt op togt door zee zich onderwonden, Sicilie gezien, daarna Egypteland, En Cyprus kuft, van waar hy zworf naar Kretes flrand. De wind, of eer de Goon hem jagende op dees ftroomen, Beletten hem in 't ryk zyns vaders weer te komen. "Wy zyn ter goeder uur geland in dit geweft, Om, tot behoudenis van 't algemeene belt, U voor de fchriklykheen eens wreeden krygs te hoeden. Idomeneiis doe niets kwaads u meer vermoeden; Neen, neen, hy is het niet; maar 't is Ulysfes zoon, 't Is Mentor, die u flaaft wat u word aangeboon. Terwyl de Voedlterheer en Neftor dus voor de ooren
Der faamgevoegde magt, zich weerzyds laten hooren, Zien ilaag Salentes vorit en held Ulysfes Spruit Met al 't Kretenzer volk naar hen ten muurtrans uit, En merken yvrig op, of't mooglyk waar te ontdekken Dat Mentors tusfchenfpraak hun kan ten nutte itrekken; Ja wenfchen luifterfcherp dier Ouden rechtsgeding Te mogen hooren met hun redewisfeling. |
|||||||||||||||||||
de otrzt-
ke zyner komfie viet Tele- machnt te Salentt, |
|||||||||||||||||||
fla at zyr.t
banidde- ling veor, en die vert den jon- gen Print. |
|||||||||||||||||||
Idomene-
usenTe- lemacbtu letten uit den toren op Men- tors on- derbande- ling met Ntflor ; |
|||||||||||||||||||
In kloeke ervarenis en kracht en klem van reden
Blinkt Neltor uit, by all' de Griekfche Mogendheden : Hy was het, die voor Troje Achilles grimmigheid, Vorft Agamemnons trots, en Ajax fier beleid, |
toiens m*
gemeene
ervnrenif
en ix'tl-
fprekend*
btid
|
||||||||||||||||||
En Diomedes woede omzichtigft kon betoomen:
De woorden vioeiden van zyn tong als honig(troomen> De itoutlle helden >• en de Grieken in 't gemeen Ontiloten oor en hart voor zyne item alleen:. Elk
|
|||||||||||||||||||
i4o T E L E M A C H U S.
Elk zweeg,zodra hy hun het minfte woord deed hooren:
Geen ander kon in 't heir de woeite tweedragt fmooren. Hy voelt nu in het eind' de moeilykheen en laft Des itrammen ouderdoms: zyn rede, zo gepaft Als minzaara, blyft nochtans bevallig en verheven: Hy weet van al 't voorleen een klaar bericht te geven Tot nut der jonglingfchap; maar is in zyn verhaal Wat langzaam, doch altoos behaagelyk van taal. vcor die Dees gryze vorit, weleer der Grieken grootfte Wonder, van Men- Schynt, nu hy, aan het hoofd van alien, in 't byzonder opz/cbten By Mentor word gezien, van alle majelteit verrt Zo wel beroofd te zyn, als van welfprekendheid: '" 't Is of zyn ouderdom verwelkt is en bezweken, Zodra die word by dien van Mentor vergeleken, In w7ien der jaren loop zyn' onvermoeiden aart, En levenskracht, zo 't ichynt, uit eerbied heeft gefpaart. Schoon Mentor ilatig en eenvouwdig is van rede, Zy brengt met ieder woord nochtans een' nadruk mede En levendigen ernlt, die d' andren nu ontbreekt: 't Is alles kort en klaar, en zinryk, 't geen hy fpreekt: Men hoort hem nimmer 't eensgezegde op nieuw herhalen: Hy kan zich in gefchil aan 't wezendlyk bepaien; En fchoon hy meer dan eens den zelfden voorflag deed, Opdat het hart geraakt en klaar wierd overreed; (den, 'tOntbrak hem echteraan geen'nieuwen zwier van woor- En vergelykingen die ieders geefl bekoorden. Men vond een' gullen ernit, een heufche reklykheid, lets dat onnoemlyk is in zyn gepaft befcheid, w«T^/anneer ny naar c begrip van andren zich verneerde, zieb over En hun behendig deze of gene waarheid leerde. dezt twee D\t zo roemruchtig Paar trekt, door zyn wys vertoog mtrt Op de allerteerfte wvz' zo veler volken oog.
Ter-
|
|||||
•
|
|||||
■
|
||||||||
TIENDEBOEK. x4x
Terwyl deze alle meer en meer elkadr verdringen,
En, magteloos om hun nieuwsgierigheid te dwingen,
Om 't yvrigft poogen op die Gryzaarts acht te flaan,
Opdat ze van naby hun wys gefprek verftaan;
Volharden Minos neef en zyne burgerfcharen
Op dees twee Helden met een gretig oog te ftaren,
Om eenigzins uit hun gebaren en gelaat
Het lot te ontdekken van den felbenaauwden Staat.
|
||||||||
Hh TE-
|
||||||||
•
|
||||||||
-
|
||||||||
&4*
|
||||||||
TELEMACHUS.
-■ i ■ - - -
ELFDE..B. OEK.
|
||||||||
I N H O V T>.
Zodra Telemachus zynf Voedfterheer befpeurt
In V midden van den drom derjlrydbre bondgenooten, Bezorgt hy, omte zien wat tusfchen hen gebeurt,
'Dat ook voor hem een poort der ftede werde ontjloten. Hy voegt zich by zyn Vriend. Zyn tegenwoordigheid
Beweegt de vorjien om het voorbeding ten lejle Te aanvaarden, dat hen is door Mentor voorgekid.
Zy gaan als vrienden in Idomeneus vefte. 'Dees neemt gewillig aan al 't gene is vaftgeftelt.
Men gee ft van wederzyds elkander gyzelaren, En richt tot aller heil een offer aan in V veld,
In 't aan zien van de ft ad en aW de legerfcharen j Opdat het vreHverbond altoos bejiendig zy,
En hem die V breken mogt ten ondergang gedy'.
lysfes zoon, terwyl door ongeduld gedreven,
ebus Ontflipt de groote fchaar' die hem was bygebleven, saiinu'! &n rent °P Mentors {poor: hy doet de zelfde poort, mar Die dees was uitgegaan, ontfluiten met een woord. Mentor, idomeneiis, die in 't minite niet vermoedde Dat zich de Jongeling van zyne zyde fpoedde,
Ziet met verwondering hem midden in het veld, Kn reeds naby de plaats, ter handeKng belteld; |
||||||||
Al-
|
||||||||
r
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Ami}!!/
|
|||||||||||||||||||||||||||||
If
|
|||||||||||||||||||||||||||||
,....
|
|||||||||||||||||||||||||||||
ilKlgig?
|
|||||||||||||||||||||||||||||
kv
|
|||||||||||||||||||||||||||||
%*'
|
|||||||||||||||||||||||||||||
MifyZ—' <s
|
|||||||||||||||||||||||||||||
^^^
|
|||||||||||||||||||||||||||||
X. Sarupue *fc iff&.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
IDiiBoury M'
|
|||||||||||||||||||||||||||||
-ZDOMENEJE,, par- €e- ^ecounf 0& MENTOR, {U4M&fa<it Ca <J^aiac cweo te<f jLLLIEZ ;¥tutjkvr& tvrv
|
|||||||||||||||||||||||||||||
rJcuyrtfccey conwuMV, &ntr?sva/^iCCe-<Sc &Gt/nvp, mncr-Ca- continuation a& cetie/ %^/l^&ttuv<
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Xiv. XX.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
■ ■
|
||||||||||||||||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||||||||||||||||
ELFDE BOEK.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
243
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Alwaar Ulysfes zoon doorNeftor word vernomen, NtVor"'
Die, loom en traag van tred, hem gaat verwellekomen. ombclfl;
|
||||||||||||||||||||||||||||||
De Jongling, ftom van vreugd,daar beider hart in zwemt,
Vliegt om des konings hals, waar aan hy blyft geklemd.
Myn waerde vader! (laat Telemachus zich hooren:)
|
dien vorji
op cent tedert
vyze.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Ik vrees niet dat ik u zal door dien naam verltooren:
De ramp, waar door ik noch myn' rechten vader derf,
En uwe goedheid, my betoond op Pylos erf,
Verfchaffen my het recht van dus myn fmart te boeten,
En met dien tedren naam vrymoedig u te ontmoeten.
Myn waerde vader! 'k zie u weder! Kon 't gefchien
Dat ik op de eigen wyze Ulysfes weer mogt zien!
Zo iets my troolten kon in hem te moeten derven,
't Zou zyn dat ik in u hem weder mogt verwerven.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Die woorden wrongen uit des gryzen Neftors oog
De traanen, wyl de vreugd hem meer en meer bewoog Toen hy die mede zag uit ,'s Jonglings oogen vloeijen, En als een paerlendauw de kaken mild befproeijen. De fchoon-en minzaamheid, en edle heldenmoed Des onbekenden Knaaps, in 's vyands legerfloet Dus zonder vrygeleide en voorzorge afgekomen, |
Nejler
tveent
van blyd~ febap. Het kgtr
vcrivtn-
dtrt zich over Tele- macbui; |
|||||||||||||||||||||||||||||
Wierd met verwondering van 't gantfche heir vernomen.
Is deze (fpraken zy ) de zoon des Gryzaarts niet, Met wien zich Pylos vorft in mondgemeenfchap liet ? 6 Ja, ontwyfelbaar: het is de zelfde wysheid, 't Sieraad der jonglingfchap niet minder dan der grysheid: Zy bloeit noch in den een', terwyl des andrens geeil Van haar een' ryken oogit der rypfte vruchten leefl. |
||||||||||||||||||||||||||||||
De eerwaerde Mentor, die met vreugd had gaegeilagen
|
viaar me-
deMcntor |
|||||||||||||||||||||||||||||
Hoe teer de jonge Held, zyn' voorzorg opgedragen,
Van Neilor was ontmoet, bediende zich met vlyt deeidon Van dien gewenfehten ftond,Zie,(fprak hy gantfeh verblyd,) /£}„/*"
Hhz Zie
|
||||||||||||||||||||||||||||||
'
|
|||||
144 T E L E M A C H U S.
»hgi%i- Zie daar Ulysfes zoon, om *s vaders hulpbetooning
%7/ier'' ^° waerd aan ieder Griek, zo waerd aan u, 6 koning! overgufi, Zie daar die edle Spruit: ik ftel hem in uw hand, Als gyzelaar der vrede, en als het beite pand Dat u Salentes vorft zou konnen toebetrouwen, Om op zyn woord en eed met zekerheid te bouwen. Gy denkt wel dat ik niet zou dulden, dat de druk Ons, na den vader, ook dien waerden zone ontrukk', En dat Penelope', tot wanhoop aangedreven, Aan Mentor met veel recht de fchuld zou konnen geven, Dat hy haar lieve Spruit deed voor den Salentyn Een heilloos offer van zyn trotfe ftaatzucht zyn. e»aiiedt Met zulk een dierbaar pand,dat zich tot u dorit vvenden, AuZedi ^n ^at ^e Goon, wier l11^ tot vrede neigt, u zenden, aanhicd; 6 Volken, uit zo veel gellachten hier vergaerd! Werde u door mynen mond het voorbeding verklaart,
Om 't woedend krygsgeweld in zyn begin te ituiten, En voor altoos met u een' vaiten vree te fluiten! war over Men wierd, op't woord van vred, door deze legerfchaar* dtzehen \jan ry tot ry verfpreid, een woelt gedruis gewaar; 've'rbhttrtMen zag dees volken, uit zo veel verfcheiden landen, •wordtn i Om 't uitltcl van den itryd in felle gramfchap branden: Zy waanden dat die rede alleen was aangelegt Tot Ituiting hunner drift naar 't langgewenfcht geyecht, En dat men hun den vrede alleen maar aan deed bieden, Om met hun'wislen buit,waar't moogelyk,teontvlieden. inzondcr. Maar boven alien was het Manduurjaanfch gellacht bAUnd'u. Beducht voor nieuw bedrog der Salentynfche magt: riantn. Die eerftgetcrgde fchare, onwillig iets te hooren, Beitond elk oogenblik den Vredetolk te ftooren, En vreesde dat hy licht der bondgenooten band Gehecl ontbindcn zou door zyn gefpitit verltand: Die
|
|||||
ELFDEBOEK. x4y
Die vrees begon in haar een achterdocht te baren
Op all' de Grieken die hier faamgekomen waren.
De fchrandre Mentor ving, dit ziende, dus weer aan, *ttntw
Om onder al dit volk veri'chil te doen ontitaan: ?«»'**'?
'k Ontken het niet, ik moet der Manduurjanen klagten,
En 't boeten hunner fchae ten hoogften billyk achten; Maar 't zou onbillyk zyn dat Grieken, hier geland Om zich te veftigen aan 't groot Hefperifch itrand, Zich zouden, door den haat en 't argerlyk verdenken Van 't oude volk des lands, in hunne ruft zien krenkcn. Der Grieken roem vereifcht, dat ze, onderling vereend, Bezorgen dat hun werde een goed onthaal verleent; Dat ze op 't gematigdlt zich omtrent dit volk gedragcn, En nooit hunn' nagebuur uit zyn bezitting jagen. Idomenelis heeft (ik ben hier van bewult,) n*d,v*» U, i . , , ,, laomene-
, tot zyn ongeluk, in t algemeen ontruit: utwge
Maar'tzal niet moeilyk zyn u voor het kwaad vermoeden, z,v*2'//
Dat u de koning baart, op dezen tyd te hoeden. 'm«Jbl'~
Neemt vry Telemachus en my tot gyzlaars aan, totgyzt.
|
|||||||||||
laars
aan. |
|||||||||||
Om voor zyn goede trouw volflrektlyk in te itaan:
|
|||||||||||
Wy zyn getroort zo lang in uwe magt te blyven,
Totdat gy zyn belofte in alles ziet beklyven.
'tGeneu,(dusriephy voorts,)6 Manduurjaanfchgeflacht! ',"/tpyeekt
In fellen toorn ontfteekt, is, dat zyn legermagt
Zich met verrasfing fterkte in de engten uwer bergen; "**»*•
En dat hy, als hy u door overmagt wil tergen,
Zich meefter maken k-an van al het hooge land,
Om 't welk gyafitanddeedvan'tvlakenvruchtbaarllrand.
Deze engten, die gy thans, door 's vyands legerfcharen
En hooge torens vol bezetting, ziet bewaren,
Zyn de eigendlyke bron waar uit dees oorlog fpruit:
Is u noch meer bekend, zo fpreek gulhartig uit.
Hh 3 Toen
|
|||||||||||
0
|
|||||||||||
x+6 T E L E M A C H U S.
Huh Toen trad de hoofdman toe der Manduurjaanfche benden.
boofdman fjoe (fprakhy) poogde ons volkdees oorlogafte wenden!
tJlt'b?!n Dat vry het Godendom ons tot getuigen dien',
emiogeijk Of wy eer van den vree" beitonden af te zien
" Ztr'l Dan toen men dien geheel zag t' onzer fmart verdwynen,
van Id«- Door 't ruiteloos geweld der trotfe Salentynen,
mends te j?n ^oor: <je onmooglykheid van, na hunn' fnooden moord,
w7», " Geloof te kunnen llaan aan hun meineedig woord.
Onzinnig volk! dat ons het wraakzwaard heeft doen flypen,
Om dat met tegenzin, uit wanhoop, aan te grypen, En tot dien wreeden nood ons heeft doen overilaan Van, t' onzer veiligheid, naar zyn bederf te ftaan! %oiatig Zo lang het meeiter wil van 't eng gebergte blyven, dievorfl ^al 't nimmer uit ons hart het kwaad vermoeden dryven der her- Dat zyn itaatzuchtig vorft, tot plondring van ons land, gen bezet J7n fmeding van ons juk, zyn krachten famenfpant: '" ' Indien 't niets anders zocht dan vrede,'t zou zich kunner Vernoegen met al 't geen wy hen zo mild vergunnen, Den vruchtbren oeverkant. Gy kent die fnooden niet, •/ -weh 6 Schrandre Vrind der Goon! maar, tot ons groot verdriet, hfn kr ^yn ze ons te we^ bekend. 6 Held, onze achting waerdig! 'be"ft gt. W eerfpreek ons in geen' kryg, zo noodig, zo rechtvaerdig, dwngen. £n ZOnder wien men nooit voor deze gantfche kuft Zal mogen hopen op een onverltoorbre mil. 6 W reed, ondankbaar volk, aan trouw noch eed gebonden. In aller Goden toorn ons op den hals gezonden, Tot onzer feilen Itraf! hun felfte grampfchap blaak' Ook tegen u! Ja, Goon! doet uw geilrenge wraak, Aiu de Doet uw reclitvaerdigheid ook hun als ons gevoelen; wrSn ^° Morten ze m '£ bederf die onzen val bedoelen! ten fiiyde De gantfche famenkomit wicrd door die rede ontroert: pnaopt. 't \\'as of Bellone en Mars, tot dolle wraak vervoerd, Met
|
||||||
ELFDE BOEK.
|
||||||||||||||||
Met de oorlogstoorts door all' de legerbenden vlogen,
En ieder hart op nieuw, in fpyt van Mentors poogen, Ontvonkten, ora verwoed te itryden voor nun recht; Waar op de Voedlterheer zyn rede dus belegt: Indien ik u alleen met woorden wilde ftuiten, |
||||||||||||||||
Gy mogt naar billykheid voor my uwe ooren fluiten:
Maar zulk een wantrouw voegt aan uwe heusheid niet, Terwyl gy 't aangeboon' in uw vermogen ziet. Begeert gy evenwel noch meerder onderpanden, Dan prins Telemachus en my, in uwe handen ? |
Mentor
zegt hen nock tviaalf Kreten- zen tot gyzelaars tai; |
|||||||||||||||
Ik zal een twaleftal Kretenzen, hoog geacht
Door hun geboorte en moed, doen levren in uw magt Maar 't voegt u desgelyks uit uwe legerbenden Den Salentynfchen vorit ook gyzelaars te zenden. |
||||||||||||||||
Vertrouwt dat hy den vree met rechten emit begeert,
Doch zonder lafTe vrees waar door hy werde onteert: Hy heeft den vree, gelyk die eerft u kon behagen, Nu door befcheidenheid en wysheid voorgedragen; |
met ver-
zckev'mg van de op- rechte be- geerte van Ida- |
|||||||||||||||
En niet uit zwakheid, om 't gevaar des krygs te ontgaan, meneiis tot
Of uit een dartle drift naar wulpfche ruft te ltaan: 'km'"!*' Hy is bereid vol moeds te winnen, of te iterven,
Maar wil de grootlte zege om 't heil des vredes derven: Hy vreelt den oorlog niet, noch 's vyands krygsbeleid; Hy vreefl alleen de blaam van onrechtvaerdigheid: Hy fchaamt zich niet de fchuld van zyn verzuimenisfen Grootmoedig ingevolg door beetring uit te wisfchen: Hy draagt, gewapend, u een' nutten vrede voor, Maardringtgeenvoorbeding met trotfen hoogmoed door; Ook zal gedwongen ruit hem nimmermeer gevallen: Hy vordert zulk een' vree, die wederzyds uit alien De zucht tot twiit verdryv'; die alien kan voldoen; Die alle wantrouw ftuite, en alien wrok verzoen': In't
|
||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||
i48 T E L E M A C H U S.
In 't kort, Salentes vorft voed jegens u gedachten
Die gy ('t is my bewuft,) voor u gewenfcht zult achten;
Dies itaat my niets te doen dan dat ik in het breed'
Van zyn' oprechten emit u krachtig over reed'.
Ja, myne rede zal uw gramfchap nederzetten,
Zo gy bezadigd wilt op myne woorden letten.
vmm- tec Hoort dan, gy volken,' die in edlen krygsmoed blaakt!
%*, En gy, 6 hoofden, die zo wys eendragtig waakt!
warden Hoort met bedaardheid, wat u voor het oog der Goden
Vtor"-1'* ^an weSen Minos neef door my word aangeboden.
draagt, Het is niet billyk dat een vorit zyn buuren dwing',
Noch dat hy met gemak in hunne landen dring': 't Is ook niet billyk dat de naafle Mogendheden Vermogen, als 't haar luft, in zyn gebied te treden. Hy ftaat dan gaerne toe, dat elk kaiteel, gebouwd In de engten van 't gebergte, aan benden zy betrouwd Met wier onzydigheid zich alien vergenoegen. U, Neltor, zou die zorg met Philoktetes voegen: Gy, f choon van Griekfchen Ham, hebt, naar rechtvaerdig- Uwe oorlogsbenden voor Salentes wal geleid; (heid, Dies zou men u gewis door 't (links verdenken hoonen
Dat gy voor zyn belang u zult te gunitig toonen: 't Gene u ter harte gaat is de algemeene ruft, De vryheid, en het heil van dees geheele kuft. Weed gy dan hoeders en bewaarders dier kafteelen, Eer ze oorzaak worden van noch bloediger krakkeelen: 't Is uw belang niet min, met kracht te wederitaan Dat's lands aloude volk Salente doe vergaan, (Het welk niet lang geleen een Griekfche held deed bouwen, Op 't voorbeeld dat gy hem liet in dit oord aanfchouwen;) Dan yvrig toe te zien dat nooit de Salentyn Des nabuurs landen zich doeonderworpen zyn. Houd
t
|
||||
E L F D E B O E K. 249
Houd dus den evenaar, tot rufl en heil van alien.
Verr' van een volk, u waerd, met oorlog te overvallen, Behoud voor u den roem dat ge, uit een trouwe vlyt, Hun rechters, middelaars en ware vrinden zyt. Gy denkt, zo veel ik kan uit aller oogen lezen, ZTe7»i
Dat zulk een vreeverdrag voortreffelyk zou wezen, hiTZTb
Indien gy iteunen mogt op 't Salentynfche woord: «**»■
Welaan, 'k zal u voldoen, nu gy my gunftig hoort. fg°°r&*f{ u
Men zal tot veiligheid van uwer buuren Staaten, juiim.
De gyzelaars weirzyds elkaer in handen laten,
Totdat all' de engten zyn in uwe magt betrouwd. Wanneer ge in uwe hand dus al het heil befchouwt Van 't gantfch Hefperifch erf, en dat der Salentynen; Moet dan naar billykheid uw wantrouw niet verdwynen ? W ien toch mistrou wt ge ? U zelf ? Of wilt ge op heden noch Idomeneus woord verdenken van bedrog ? Wei verre dat hy daar den minlten fchyn van voede, Wil hy zichzelf geheel betrouwen op uw hoede: Ja, hy beveelt aan u de veiligheid, de ruft, En vryheid van zichzelf en van zyn gantfche kuft. Indien een vafte vree het wit is van uw poogen, Welaan, befchouwt dien dan met onbenevelde oogen; Ja ziet dien in uw magt, en u zo verr' voldaan Dat niemand dien, met fchyn van reden, af kan flaan. Noch eens, verbeeld u niet (gy mogt u zulks beklagen 0 jlwT' Dat de angfl: Salentes vorft dit aanbod voor doet dragen: ben Hat zi 't Is wysheid, zucht tot recht, die hem daar toe verpligt: I^"emis Die held bekreunt zich niet of't geen zyn deugd verricht Vcr-a By u een klaar bewys van zwakheid werd' geheeten. tfagi- Hy heeft wel in 't begin zich niet naar eifch gekweten; //„ "'e°'~
Doch flelt zyn' roem in zulks te erkennen, door den vree *»**», U vriendlyk' voor te llaan in uwe legerflee. I i 't Zou
|
||||
ijo TELEMACHUS.
*t Zou ioutre zwakheid zyn,flechts met een' glimp behangen,
En plompe onwetendheid van elgen Staatsbelangen, Te denken, fchoon men zich van onbefchaamdheid dien', Dat ons vergryp voor deugd zal worden aangezien. Wie zelf zyn' misflag aan zyn' vyand durft belyden, En dien met wakkerheid voortaan begeert te my den, Doet overtuigbaar zien dat hem de lull ontbreekt Om namaals lets te doen dat vyandfchap ontfleekt: THchdn- Maarhy,door wien't verdragword vande handgewezen, ztifs ut. !yioet alies van de deugd eens wyzen konings vreezen, flal™r~ Die, onverfchrokken, 't ftaal gelyk den vrede bied. va» de Verhoed dan dat hy ook, tot uw gemeen verdriet band wj. y ^ ^oor 2yn ijeufch gC(}rag, in 't ongelyk doe ltellen, En all' de Goden tot zyn' byftand overhellen:
Ja, weet, indien gy voor gerechtigheid en vree Uwe ooren fluiten durft, dat al het oorlogswee Gerechtigheid en vrede op 't fchrikkelykit zal wreken Aan de onverzoenbren die der Goden toorne ontfteken: Idomeneiis, eerft door hunne roe gedreigd, Zal die dan tegen u zien tot zyn hulp geneigd: Telemachus en ik, wy zullen ons verblyden Dat we, om een goede zaak, voor hem kloekmoedig ftryden. Zo tuige al's Hemels Raad, met de onder aardfche Goon, Wat billyk vreeverdrag ik u heb aangeboon! Tiyjieekt Na dit bericht verhief des Prinfen Voedftervader denoiyf- Zyn rechterhand om hoog, en toonde hen te gader *«**/>. Deolyftelg, diehy, tot een vredeteeken, had en houd Voor aller volken oog in zyne vuift gevat. toofiT ^en voriten, naaft by hem, verbaasd en opgetogen, vJrJk*, Verblindde 't hemelfch vuur dat afftraalde uit zyne oogen: doer zyn j_jy kwam aan alien voor met zulk een majeiteit, i',df!en En zulk een groot gezag, dat alle de achtbaarheid, Waar
|
||||||
"1 J
|
||||||||||
"
|
||||||||||
£ L F D E B O E K.
|
||||||||||
%$\
|
||||||||||
Waar mee" de grootften zelf der itervelingen pralen,
In *t allerminlte deel daar by niet konde halen:
De tooverkracht zyns woords, zo heufch als vol van zin,
En aangenamen ernft, nam alle harten in:
Het was niet ongelyk aan dier bezweerdren rede,
Die in de Hike van de nacht, op hunne bede,
Gezwind aan 's hemels trans de maan en itarren ituit,
De ontftelde zee betemt, den wind aan ketens fluit,
De kou verkeert in hitte, en de onbedwongen vlieten
In hunnen fnellen loop verhindert voort te ichieten.
Dus vond zich de onvertfaagde en fchrandre Vredetolk 'f^*1'.
In 't midden van dat wild en felverbitterd volk, vylnden Als Bacchus, toen hy zich van tygers zag omringen, »«far*J*
Die, uit het woud gelokt door zyn bekoorlyk zingen, "j^die Hunn' wreeden aart geheel vergetende, onverwacht *»»w«. Hem flreelden door een vreemde en zoete tooverkracht. i7Jge'„\ Men zag een diepe Hike in all' de legerfcharen: De hoofden bleven (torn, en op malkander ftaren: Men kon dien achtbren Man onmooglyk tegenftaan, Veel min begrypen wie hy was, of waar van daan: Ja, dees verwondering drong door tot all' de benden, Die, onbeweeglyk, 't oog van hem niet konden wenden: Men dor 11 niet fpreken, uit bekomring dat zyn woord bmdm Geftuit mogt werden, en van 't leger niet gehoord: mi*!*"" Schoon aan zyn voorftel niets, huns achtens,mogt ontbreken,
Zy wenfchten echter hem noch meer te hooren fpreken; En 't geen hy had gezegt hield hunnen geeft verrukt, Ja wierd op 't levendigit in hun gemoed gedrukt: Hy deed al fprekend' zich gelooven en beminnen, Terwyl men vlytig, ja met opgetogen zinnen, De minlte woorden zocht te vangen uit zyn' mond. In 't einde, als niemand zich het fpreken onderwond,
Ii z Na-
|
||||||||||
I £~~ -
|
||||||||||
%S% T E L E M A C H U S.
Na ttn Nadien men 't eerfte woord van andren verbeidde,
Vuid'" Ontftond een zagt gedruls, dat zich allengs verfpreidde: 't Was geen verward geluid van grimmige oorlogslien, Wier toomelooze fpyt zich korts te klaar deed zien: Neen, 'twas een zoet gefuis, dat voor niets kwaads deed Men zag een guile vreugd by ieder op het wezen: (vreezen: vtwitn Den Manduurjanen zelf, voorheen zo onbefuisd, dJurianeny Ontglipten onderwyl de wapens uit de vuift: vhaian- Phalant, die woefte held, gevoelde nu de banden ,m* Van deernis klemmen om zyne yzere ingewanden. Het gantfche heir begint te zuchten tot de Goon Om dien gewenfchten vree, zo even aangeboon: Phihktt- Held Philokteet, voorheen de onzaligfte van alien, Laat, daarom meer ontroerd, de tranen zich ontvallen.
en Ne/iar Voril Neftor, Horn van vreugd door Mentors wys beleid, |
||||||||||
ver-
|
||||||||||
m*rwt: Omhelsde dezen Held met alle tederheid;
Wanneer ten zelfden ilonde all' dezer volken tongen,
Als waar 't een teeken, met dit bly gejuich ontfprongen: Gy rukt, 6 Gryzaart! ons de wapens uit de hand: De vree, de dierbre vree hou door uw wysheid ftand! nxaar op Een oogenblik hier na daCht Neftor weer te fpreken: Neflor, Maar 't gantfche leger, reeds in ongeduld ontfteken, "gimlet' En vol bekommering dat zyn angftvallig hart geroep om In nieuwe zwaarigheen en zorgen waar' verward, vr'de* Beftond met iterker kreet op nieuw om vree te roepen. De hoofden vonden geen bedaaren aan de troepen; Waarom zyzelven, door de gantfche legerltee, Met yver ook beltaan te roepen om den vree. van Men- De gryze Neftor, die, belet in zyn verlangen, ur, wei- Geen uitgebreid vertoog voor 't leger aan dorft vangen, $$?/."Hief kortelyk dus aan: Gy ziet aan uw gezag, hint , O Mentor! wat het woord eens vromen mans vermag: De
|
||||||||||
ELFDEBOEK.
|
|||||
De Wysheid en de Deugd beginnen pas te fpreken, en den
Of tevens ziet men haar 't geweld der driften breken. **** '"•
Alle onze gramfchap word in vriendlykheid verkeert,
En in een tedre zucht, die anders niets begeert
Dan eindeloozen vree die alien kan behagen:
We aanvaarden dien, gelyk gy dien hebt voorgedragen.
Toen reikte elk legerhoofd met Neltor, bly te moe,
Hem, tot een vafter blyk, de hand van vrede toe.
Daar op treed Mentor, die zich uit het leger wendde, Mentor
Salentes wallen in; om, zonder lyffchutsbende, sTk'Je Met Minos achtbre neef in 's vyands legeritee
Te keeren op zyn woord, tot ftaaving van den vree. Terwyl wend Neftor, uit een hartelyk ontfermen, #>/?<"■ Zich tot den jongen Held: W ees, (zegt hy, in't omar men,) YtUm.
6 Zoon des wyiten Grieks beproefd door zwaren druk! ebm. In wysheid hem gelyk, maar niet in ongeluk! Ach! koft gy de uitkomft van zyn lot noch niet vernemen ? 't Herdenken aan een' vrind, naar wien wy u zien zweemen, Had ongemeene kracht op ons verbitterd hart, In 't fmooren eener wraak waar toe 't was aangefard: Phalantus, fchoon hy nooit Ulysfes heeft vernomen; Phalantus zelf, wiens hard - en Ituursheid is te fchroomen, Was echter aangedaan van all' den tegenfpoed, Den vader en den zoon zo lang een' tyd ontmoet. Men noopt alree den Prins om nun zyn lot te melden, Debo»d.
Wanneer Salentes vorft, met all' zyn jonge helden gzZdT' Van 't oud Kretenzer bloed, vol achtbre majeiteit Idomtneus
Door Mentor in het heir der voriten word geleid. /««*«*,
Men ziet noch naauwelyks Idomeneiis nadren warM
Of ieders bloed ontfteekt, van fpyt, op nieuw in de adren ; ***»■'»
Maar Mentors wysheid blufcht hun' fellen gramfchapsgloed, '^"onku Eer die kan overflaan tot feller overmoed. Ii 3 Wat
|
|||||
. ..
|
||||||
x?4 T E L E M A C H U S.
ihim Wat let ons (roept hy uit) den vree te doen voltrekken
Mator yoor 5t Oog der Goden, die tot Schutslien zullen ilrekken ? "fluff" Dat hunne roe dien wreke op hem die onbedaeht door \t Dien immer fchenden durv' ten fchimp van hunne magt! /K? Ja dat ze a^e yslykheen die 't oorlogszwaard verzellen, van dtn Verr' van de onichuldigen in 't krygsgevaar te itellen, vrtdts Doen da]en 0p het hoofd des trotfen, die zyn' eed En 't heilig vreeverbond zo godeloos vertreed! ( ken,
Der Goon en menfchen vloek moet hem voor eeuwig druk- Enlaat' hem nooit de vrucht van zyn trouwloosheid plukken! Der Razernyen drom, gebraakt uit 's afgronds poel, Stell' hem der wanhoop en zyne eigen wraak ten doel, Waardoor hy endlyk fneev'! Geene aarde moet hem dekken! Zyn lyk moet toteen prooy van hond en gier verltrekken! Dat hy ter foltering in 't diepft der helle daal', By Danaiis geflacht, Ixion, en Tantaal! Of eer, dat eeuwig dit verbond blyve onbewogen, Als Atlas valte rots, de {tut der hemelboogen! Dat all' dees volken 't lang behouden in zyn kracht, En deelen aan zyn vrucht in 't verile nageflacht! De later naneef moet op 't hoogfl de naamen eeren Van hen die voor de Goon hier aller heil bezweren! Dat deze vrede, op trouw en billykheid gegrond , Altoos het voorbeeld zy van ieder vreeverbond, mike Ky alle volken die het oorlogswee gevoelen! door alien En dat zy alle, die hun waar geluk bedoelen, W/t*;% nun vereeniging, tot Having van de rutt ' Het voetfpoor inllaan van de volken dezer kufl!
Zfclut Idomeneiis ilaaft, op deze taal, met cede, 'tndtrjt Als de andere koningen, den vaitgeitelden vrede. gyztiaars Men bicd een tvvaleftal van gyzlaars we^rzyds aan. jhlt,**' Telemachus begeert dat hem zy tocgellaan 1 c
|
||||||
*
|
||||||
ELFDEBOEK. %$f
Te zyn in 't aantal uit Salentes bloem verkoren:
Maar niemand 1yd dat zulks aan Mentor zy befchoren; Men wil dat hy zo lang by Minos kleenzoon blyv', En inita voor zyn doen, en voor zyns Raads bedryf, Tot hy volitrektelyk zal hebben nagekomen Al wat door 't vreSverdrag by hem is aangenomen. Men nadert voor de itad op 't prieiterlyk gelei, Menrhu
En voert, ten offerhande, een hagelwitten rei 3&XJ5
Van honderd vaarzen aan, met zo veel blanke ftieren , aan.
Wierhoornen,rykverguld,mendoet met kransfen iieren: Het yfelyk geloei van 't iter vend offer vee Rolt door 't gebergte, en klinkt door itad en legeritee: Men ziet het rookend bloed alom den grond beiproeijen, En tot der Goden eer de puikite wynen vloeijen, Terwyl de wigchelaar de welvaart van het land Zoekt met een gretig oog in 't lillend ingewand, En door zyn' grooten rei van itaatige orteraren Den dierbren wierook doet ontiteken op de altaren, Die, tot een dikke wolk gevormd, zyn lieflykheid En zoeten reuk door al't omliggend land verfpreid. De krygslidn van elk heir, bevrydvan't misvertrouwenDef0^"'
Om de een den ander meer als vyand aan te fchouwen, Mdttan- Beginnen onderling elkaer te woord te itaan, «»w«» En heffen hier en ginds 't verhaal huns levens aan: X"«»*"
Dus, van hun zorg bevryd, genieten ze alien mede vrindeiyk
Vooraf de zoete vrucht en 't voordeel van den vrede. sefirek >
Niet weinigen van 't volk der itede, 't gene in 't veld Idomeneiis had voor Trojes wal verzelt, Vernemen menig' knaap van Neitors legerbenden, Die ze in dienzelfden kryg voor hunne fpitsbroers kenden: Ze omhelzen thans elkaer, en melden wederzyds Al't geen hen is gebeurt na 't eind' des TrorTchenitryds, En
|
||||
1^5 T E L E M A C H U S.
En federt zy die praal der Aziaanfche landen,
Uit wraakzucht, hadden doen in eenen nacht verbranden: en ver- Zy vlyen zich op 't gras reeds onbekommerd neer: 'ziTon- ^e bl°emkrans fiert de kruin: zy drinken, keer op keer, darting; Den wyn elkander toe met onbekrompen maten, Hen door den Salentyn bezorgd in fleenen vaten: Men viert dus overal, met even blyden geeit, Dien zegenryken dag als de aangenaamite feed. vmnneer Doorluchte koningen, enhoofden, hier vergaderd! lul'ond ^usfPreekt deVoedilerheer,weerinhunn'Raadgenaderd:) genootcn \ Is tyd, fchoon ge in beitier en naaraen fchynt verdeeld, m mcb £)at ge echter in der daad een enkel volk verheeld. vlrienT- ^° ltrekken zelfs de Goon aan 't maakfel hunner handen, ging aan- \ Geliefde menfchdom, tot onflaakbre vredebanden: maant, Aj 't menfchelyk geflacht is, onder hun beleid, Niet meer dan een Gezin, door't waereldrond verfpreid;
Ja, alle volken zyn als broeders aan te merken, En moeten uit dien hoofde elkanders heil bewerken. de torhg. Wee! wee het godloos rot, dat telkens, hoe gevloekt, Vetfrci", ^n 'LYnQr broedren bloed een wreede glorie zoekt; ' En lteeds, opdat het eens zyn oogwit moog' befchieten,
Y)at bloed, zyn eigen bloed, zo fchendig durft vergieten! Het oorlog is fomwyl hoognoodig: wy ilaan toe Dat vele omftandigheen die Itrenge geesfelrod, Tot fchande vandenmenfch,fomtydsnoodwendigmaken: Doch denkt nooit dat ge,omeer,moet naar den oorlog haken: De waare roem, waar door het hart word opgebeurt, Word nimmer by de wreede onmenfchlykheid befpeurt: Zy, die om eigen roem hun drift den teugel vieren, Zyn menfchen in den fchyn, doch waarlyk monfterdieren: Hen word in 't ende alleen een valfche roem bereid; De waare is't loon van deugd, en van bezadigdheid: Doch
|
||||
ELFDEBOEK. 257
Doch fchoon de vleijers hen in hun verwaandheid roemen,
Zy zullen ze in 't geheim als fchandefyk verdoemen,
En zeggen, dat de roem haar zo veel minder pait
Als ze onrechtvaerdig naar der helden lauwren tail:
Zou hy dien waerdig zyn, die 't menfchelyk geilachte
Veracht, en waerdig is dat elk hem weer verachte ?
Hy, die door ydle drift, uit dollen overmoed,
Zich als een fchrikdier baad in dierbaar menfchenbloed ?
6 Hoe gelukkig is de koning, die, door 't winnen *" £el«k
Van zyner volken hart, zich van 't heelal doet minnen, *££" '
In naauwe vriendfchap met zyn nagebuuren leeft, »wrW«»
En, verre dat hy ooit met hen te itryden heeft, rtml'
Belet dat ze onderling elkanderen beflryden,
Terwyl uitheemfchen aan zyn ryk 't geluk benyden
En all' den zegen, die een onderzaat geniet,
Waar over zulk een vroom en fchrander vorfl: gebied!
Komt dan fomwyl by-een, 6 magtige overheden
Van 't ryk Hesperifch land! uit uw geduchte Iteden:
|
||||||||
f
|
||||||||
Houd om het derde jaar een' algemeenen Raad
Voor 't algemeen belang, en 't heil van ieder ftaat, nimu ^
Om met een' nieuwen eed het vreeverbond te ftyven, 7"ad7m
De vrindfchap voor te ftaan, het recht te doen beklyven. * *■*«
Zo lang gy zyt verknocht door eendragts vaften band C?w
Zal de aangenaame vrede en overvloed dit land, te ver-
Niet minder dan uw roem, doen tot een wonder (trekken, •*»•"«•
En tegen 't oorlogsvuur altoos uw grenzen dekken:
Niets dan de tweefpalt, uit den afgrond voortgebragt,
Als de allerzwaarfte plaag voor 't menfchelyk geflacht,
Zal immer magtig zyn het dierbaar heil te ltooren
Dat door der Goden gunlt u alien is befchoren.
Gy ziet ( fpreekt Neftor) aandesRaads toegevendheid^^B
In 't iluiten van den vree, hoe verre ons ftaatsbeleid mm* K k Ver-
|
||||||||
iSp TELEMACHU S.
hridt Verfchilt van zulker drift, die't zwaard om glorie llypen,
vJj2bun Of om een' nagebuur uit heerszucht aan te grypen: dwtnjtn Maar heeft men 't zorgeloos te gyzlen in de fchee, kryg te- £0 iang men blootitaat voor een' fchender van de vree, %hk«- Die niets dan zyn belang wil voor zyn richtfnoer achten, ning der En toelegt op 't bederf der naaftgelegen Magten ? DMtti'trr' Geloof niet dat ik op Idomeneiis doel, En van dien dappren vorit zo fchandlyk noch gevoel':
van -miens 'kZie op Adrait,het hoofd der Daunifche oorlogsbenden,. trots-en j)je aj Zyn woede en lilt gewi's op ons zal wenden. 'valrdig. Hy vreelt geen Goden, houd al 't menfchelyk geflacht beid, Voor flaven,tot zyn'dienft en roemzucht voortgebragt: Hy wil geen vader zyn, geen vorft van vrye zielen, Maar dat ze in llaverny voor zyne voeten knielen: Hy eifcht een godlyke eer: zyn onbefchaamd geweld gehk, Word tot op heden van het blind geluk verzelt. Wy togen naar Salente, om met gemeen behagen Den zwakften vyand uit Hesperie te jagen, En in zyne opkomft ons van dezen eerft te ontflaan r Om op. dien magtiger te vryer los te gaan, Die 't bondgenootfchap itad op ftad reeds heeft ontnomen, Tweemaal 't Krotoner heir de neerlaag deed bekomen, En geene middlen, tot vergrooting zyner magt, Voor zyn'vermeetlen geeit en ftaatzucht fchandlyk acht: Geweld, argliitigheid, 't is alles hem om 't even, Indien 't hem voordeel kan op zynen vyand geven: kygs- Hy heeft veel fchats vergaert: zyn benden zyn, door tucht, 'bf-J » ^oor wapenoefening en dapperheid berucht; sndtrt Zyn legerhoofden zyn in oorlogskunde ervaren: boedanig- i)us word hy trouw gedient van all' zyn legerfcharen, edtn' Geeft zelf ten alien flonde, en allerwegen acht, Of zyn bevelen naar behooren zyn volbragt: Hy
|
||||
,—pipll II.........
|
||||||
ELFDEBOER. iS9
Hy doet het minft verzuim op 't alledtrengite (trafFen, by ldm*
En voor een' nutten dienil een' ruimen loon verfchaffen: j[Jj£ Zynkrygsmoed onderfteunt, ontvonkt, en onderrecht onder- De dapperheid zyns volks in 't heetite van 't gevecht: «*•»• Hy zou een koning zyn, volmaakt in alle deelen, Waar' billykheid en trouw de bron van zyn bevelen: Hy vreeil den Goon zo min als 't knagende gemoed, En acht een' goeden naam ilechts als een nietig goed, Een loutre harsfenfchim, waar aan zich geen rechtfchapen' Maar laage zielen, als iets wezendlyks vergapen: Hy kent geen ander goed in zyn' ver.waanden geefl Dan zich door fchat en rnagt alom te zien gevreesd, En 't menfchdom als het itof met zynen voet te drukken. Zyn heirkracht zal welhaait in onze landen rukken: En zo wy alien hem met eendragt niet weeritaan, Zal hy den eenen voor, den andren na, verflaan. Idomeneus is, niet min dan de andre Magten Van dit geweft, verpligt om onze legerkrachten Te Iterken tegen dien vermeetlen nagebuur , Wiens wil is datter niets zyn dwinglandy verduur': Indien hy ons verwon, wie zou hem dan beletten Tot in Salentes wal zyn zege voort te zetten ? Men kome eendragtig dan dien vryheidfchender voor, En ftell' met alien fpoed zyn woede en lift te loor. De wr- Men nadert, onder dit gefprek, Salentes muuren; fit*/kt '
Wyl Minos dappre neef de voriten der gebuuren, w^"*- En de eerften onder hen in hunne legermagt, 2wSp
Verzocht heeft aan zyn hof te ruiten in de nacht. i<»*t.
|
||||||
Kk % TE-
|
||||||
TELEMACHUS.
TWAALFDE BOEK.
|
|||||||
I N H O V <D.
■
l~let Bondgenootfchap zoekt Idomeneus aan,
Om tegen vorji Adraft hen onderftand te zenden: Maar Mentor, die Salente eerjl beter gai wiljlaan,
Om V volk, van nut loos werk , ten akkerbouw te wenden, Maakt dat men zich vernoegt met zynen Voedfterling
1)lysfes zoon, aan 't hoofd van bonder d edle knapen, Kretenzen, afgerecht op V handlen van de kling.
Hy ziet, na bun vertrek, hoe alles is gejchapen, Zo om, ah in dejiad: hy voertt door wyzen raad,
Veel nieuwe wet ten in, voor koop - en burgerlieden: Hy deelt het gantfche volk, naar elks geboorte en flaat,
In zeven ftanden of, omydle pracht te v lie den $ fVeert alle onnuttc kunft, en zet den landbouw voort,
"Die, als iets loflyks, vorfl en onderzaat bekoort.
M en ilaat het leger neer, na't onverwacht verzoenen:
itr bond- ]_[et ygjd js overdekt met ryke paviljoenen gruf 'Hit. Van allerleije kleur; terwyl de legerknaap Des bondgenoots zich werpt in de armen van den flaap.
ft!n?Z~er De eerwaerde koningen, eer de avond is aan 't vallen dt pracbt Met hunn' doorluchten Itoet getreden in de wallen VUnuvlr. ^er nieuwe itede, door 't Kretenzer volk gelticht, Staan op het hoogit verrukt, verwonderd, op 't gezicht
-'■• Van
|
|||||||
>
|
|||||||
T33*3
|
|||||||||
JPAiZ, a (runs* sadp ■
|
|||||||||
^L&f HOIS ALLIEZ zwrtetvfr Xy SALENTE & vcmt7 favrv
ana- DAUNIENS cvrec/ TELEMAQUE & ce*zt> SVo&Lt CRETOIS |
|||||||||
C^tc&rre/
|
|||||||||
Xiy.JCU.
|
|||||||||
TWAALFDE BOEK. %6t
|
|||||||||||||
Van zulk een groot getal uitmuntende gebouwen ,
Die ze in zo kort een' tyd byna voltooid aanfchouvven; En, in beflomring van een' zwaaren kryg, de Had In groei en bloei te zien zodra ze grondilag had. Zy dachten, 's konings vlyt en wysheid moeit in't ftichten
Van zulk een prachtig ryk hen tot zyn' lof verpligten; Ja elk befloot hier uit, dat hun de Salentyn In 't Daunifch krygsgefchil van groot gewigt zou zyn: Men floeg, tot flerker fteun der ftrydbre Mogendheden, Idomeneiis voor in 't krygsverbond te treden, Aan wien 't onmooglyk was dien voorflag af te flaan: Hy bood den koningen zyne oorlogsbenden aan: Doch Mentor, wiens vernuft volkomen was bedreven In alles wat een' Staat een' vollen bloei kan geven, Kon licht bevroeden dat Idomeneiis magt Zo groot niet zyn kon als het Bondgenootfchap dacht: Hy toog met hem ter zyde, en fprak: U is gebleken, 6 Vorft! met welk een vrucht wy tot uw voordeel fpreken: Uw ftad is thans gered: het ftaat aan u, haar' lof Voortaan te vyzelen tot aan het ftarrenhof, En, tot beveiliging van uwe burgerfcharen, Vorft Minos fchranderheid in 't heerfchen te evenaren. Ik fpreek vry-uit, en denk dat gy de waarheid zoekt, En alle vleijery in uw gemoed vervloekt: Toen gy de voriten hoorde uw heedykheid verheffen, Deed ge uw vermetelheid my ruim zo klaar befeften.(fchoot: De vorft wierd door dit woordontroerd: zynvervvver-
Zyne oogen brandden: zyn gelaat wierd gloeijend rood: Ja 't liet zich aanzien dat hy 't, als een bitter hoonen, Ten argften duidde, en zich gevoelig wilde toonen: Doch Mentor, zonder hem door vleitaal te ondergaan, Hief met vereifcht ontzag weer onbeteuterd aan; Kk 3 Het
|
|||||||||||||
verviacb-
ten te groot er by/land tegen A- drajluf. |
|||||||||||||
Mentor
ontdekt
zyne
zv>aarig-
beden aan
ldomeni-
«s.
|
|||||||||||||
berifpt
desze/fs vermetel- heid , |
|||||||||||||
De k».
ning, daar over ontroerdy en door
Mentor tvertuigd, |
|||||||||||||
♦
|
|||||||||||||
z6t TELEMACHUS.
Het woord Vermetelheid, befpeur ik,kwetftuweooren;
Gy zoud het, buiten my, van niemand mogen hooren: 't Is billyk dat men zich van zagter taal bedien': Men moet het teer gehoor der koningen ontzien : De waarheid kan, alleen, hun oor genoeg mishagen; Gevaarlyk is 't, die noch met fcherpheid voor te dragen. van de Ik heb, tot uwen roem, van uw geduld vertrouwt noodza- Dat ge uwen misilag liefft rondboritig zaagt ontvouwd: vM'thae- Myn oogwit is alleen om u te doen gewennen render De zaken onverbloemd by haren naam te kennen; J^r" En u te leeren zien dat, zo gy dus verblind De neiging tot gevlei niet op u-zelf verwint, Geen een uit uwen Raad wat hy op 't hart voelt leggen, Zo 't met uw driften flryd, vry-uit zal durven zeggen: Daarom zal't noodig zyn tot uwe zekerheid, Zo gy niet, willens blind, geitaag wilt zyn misleid, Dat ge alles 't gene uw Raad zal tot uw nadeel uiten Noch zwaarder weegt dan zy, die tegen u beiluiten. Wat my betreft, ik wil op zagter toon voortaan Naar uw geiteltenis u vriendlyk ondergaan; Maar iemand ware u nut, u van de Goon befchoren, Die u in 't heimelyk een harde taal deed hooren: Geen ander, dan een man die ilaat noch gunft bedoelt, Durft fpreken, ongeveinsd, gelyk zyn hart gevoelt: Men durft de waarheid maar ten halve aan u ontvouwen, En niet dan opgefmukt door vrees en misvertrouwen. trhtnt Idomeneiis, door dees redenen bedaard, tkbeu'' Wierd rood van fchaamte om zyn te licht gebelgden aart. der v/ei- Zo ziet ge (fpreekt hy) hoe 't vergif der vleijerye rrs' De koningen misleid. Ik, die de llavernye Myns volks te duchten had, bevind myn' nieuwen Staat
Beveltigd door de hulp van uwen wyzen raad. Geen
|
||||
■
|
||||||
■
|
||||||
TWAALFDE BOEK. *#
Geen waarheid, van uw tong gevloeid, moet my mishagen:
Maar ach! wanneer ge my iets itrengs hebt voor te dragen, Toon dan uw deernis met een' koning, in zyn jeugd Vergiftigd door gevlei, en in zyne ongeneugt' Ontbloot van vrinden, die, door 't edelmoedig uiten Der waarheid, onbefchroomd zyn driften moeften Ituiten: Want niemand vond ik ooit die 't valfch ontzag verbrak, Die my mishaagde uit liefde, en loutre waarheid fprak. De tranen kwamen hem, op deze tale, in de oogen:
Hy viel om Mentors hals, door naberouw bewogen. 6 Vorft! het fmart my (hief de fchrandre Gryzaart aan,) Mint* Dat ik veel harde reen aan u heb voor te flaan: *"»«'*■ Maar voegt my door verraad u in 't verderf te trekken, &<*<« »**
Als ik de waarheid dorfl door vleijery bedekken ? {£"■* Neen, neen; ik ben uw vriend. Zo gy bedrogen zyt,
Doe tot op heden toe daar van u-zelf t verwyt. Waart gy voorheen niet wars van ongeveinsde vrinden? Of poogde gy wel ooit de zulken uit te vinden ? Ja, hebt gy immer een' dier vromen raad gevraagt, Die weinig lette op 't geen den koningen behaagt, En, vreemd van eigenbaat, u belt kon doen beipeuren Wat drift, wat misverfland in u was af te keuren? Hebt gy de vleijers ooit met tegenzin aanfchouwt ? Hen van u weggeweert? hun vleijery mistrouwt? Neen, neen, gy kweet u niet gelyk zich andrenkweten» Wier yver waerdig was de waarheid klaar te weten: Men zie nu of uw hart gemoedigt is voortaan Haar vonnis, dat u doemt, gewillig te ondergaan. Ik zeide u dat het geen, waarom gy word geprezen, JJ^JJ,
In elk verljandig oog beftraffenswaercl moet wezen. zeifs ver- Terwyl ge uw heerfchappy, geenzins noch vaft gegrond, kfj?b*-
Van 's vyands oorlogsmagt albm benepen vond, Deed
|
||||||
i64 T E L E M A C H U S.
in'tprsg. Deed ge in uw nieuwe {tad geen ander werk verrichten
mm'dtr Dan '£ 8een den bouw betrof" der trotfe praalgeflichten: fiad, Gy hebt, met deze zorg belaaden, menig nacht, Gelyk gyzelf beleed, met hartzeer doorgebragt: Gy hebt uw' fchat gefpilt, en toonde geen begeeren in'tver- Om 't land te zien beploegd, en't volktedoenvermeeren. zuimvan Was't niet van uw belang, en acht gy 't beide niet bZw"»' Voor de eerlte gronden van een koninklyk gebied, vermttr- Op d' aanwas uit te zyn van willige onderdanen, lleswiks ^n nun ten flkkerbouw met yver aan te manen ? ' Een lange vrede was vooreerft wel allermeeit, Tot aanwas van uw volk, van nuttigheid geweeft: 't Is van uw' pligt hen tot den Landbouw aan te zetten, En 't ryk te doen beitaan door ltrenge en wyze wetten. Een roemzucht, Itrydig met uw wezendlyk belang, Had u fchier weggerukt in uwen ondergang: Dus zoud gy, door een zucht,een drift om groot te fchynen, Uw waare grootheid doen infchandeenfmaadverdwynen. Hy>mad Verbeter dit vergryp: betracht terltond uw' pligt: tTbefr Schort alien arbeid op aan ieder praalgefticht: 7a"jepa- Verzaak die trotfe pracht, 't verderf der nieuwe Itede: Mzen op Gun ademtogt aan t volk: maak dat het bloeije in vrede, *ullm't En door een eerlyk werk het noodig voedfel vind', volk te Opdat de vrye Jeugd zich in den echt verbind': te*. Denk dat een koning nook zyn grootheid af kan meten Hoetien . - ,, . . . , » . J ° , •,, .
,/oor >, Naar d mtgebreiden grond, maar wel naar d ingezeten;
buweiyk gn jat ^e grootheid van zyn land zyn magt niet toont,
«r?***-Maar wel't getal des volks 't geen daar invryheid woont.
«<?• Bezit een matig land: bedek het allerwegen
Met talloos volk, tot tncht en werkzaamheid genegen:
Maak dat het u zyn liefde en hoogiten welluft noem'. Dus zult ge in mogendheid, in voorfpoed, en in roem Ail
|
||||||
—
|
|||||
TWAALFDE B O E K. %6?
All' die geweldenaars oneindig overtreffen
Die op het fmeulend puin der Staten zich verheffen.
Hoe dan (vroeg de oude vorit) dees koningen voldaan? ?**•***
Of wilt ge dat ik hen myn zwakheid doe veritaan ? ummi- 't Is waar, 'k verzuimde 't volk ten landbouw op te wekken,«.
Ja zelfs ten handel, dien ik licht kon herwaarts trekken: 'k Heb myn' verdwaalden geelt, helaas! alleen ontruft Om 't prachtig bouwen van een flad aan deze kuft. Ach! moet ik, waerde Vriend! hoe gaerne ik dat zou myden, Voor zo veel koningen myn fchande en hoon belyden? Aan toen de ontdekking doen dier onvoorzichtigheid ? Indien het wezen moet, welaan; ik ben bereid: Hoe hard my zulks ook valle,ik zoek naar geen verfchooning. Gy hebt my overreed, bewezen hoe een koning, Die voor zyn talryk volk een waare zucht gevoelt, Veel min zyn' eigen roem dan 't heil des volks bedoelt. Dit vroom gevoelen pafl vooral der volken vader: %%&**
(Hervatte Mentor:) dit 's de rechte bron en ader hm f Der ware grootheid; maar geen trotsgebouwde ftad:
De liefde tot uw volk, uw wezendlyke fchat, Toont recht uw vorftlyk hart: doch 't voegt u ook te letten Op uwen roem, om 's ryks belangen voort te zetten. Betrouw 't my toe: ik zal die voriten doen verftaan * nemt Dat ge u naar billykheid onmooglyk kunt ontilaan fwfitm Van vorlt Ulysfes weer zyn' troon te doen verwerven; »-« w*i~
Of, zo hy onverhoopt het leven reeds mogt derven, "tfzuiu* Op 't minlt Penelope te redden uit de hand vtlduen, Der minnaars, en haar' zoon te voeren naar zyn Itrand.
Zy zullen lichtlyk zien dat ge, om dit uit te werken, U met een talryk heir voor hem zult moeten iterken: Dus zult ge hen voldoen, met weinig volks, alleen Voor dit maal, toe te Itaan ten dienite van 't gemeen. LI Ido-
|
|||||
^66 TELEMACHUS.
vtvcrji, Idomeneiis toonde, op dezen raad, zich even
vtrlfrj', ^s een die fchietyk word van 't zwaarfte pak ontheven. Gy (fprak hy), waerde Vrind, die beil myn heil bevat, Gy hoed myn glorie, en de glorie dezer itad, W iens uitgeputte kracht, om haar in top te trekken, Gy voor den nagebuur behendig weet te dekken! Maar hoe toch voorgewend dat ik> met hulp der Goon, Ulysfes wederom moet ftellen op den troon ? Or dat ik my voortaan genoopt vind, met myn benden Voor zyn' doorluchten Zoon dien yver aan te wenden, Terwyl de Jongeling zich zelven onverzocht Aan 't Bontgenootfchap heeft verbonden tot den togt ? ■Kordnoeb Bekommer u des niet: (fprak Mentor:) 'k zal die helden, ndoi'rMt»yoX- uw verfchooning, niets dan loutre waarheid melden. urgeruji Gy zult, opdat gy hier een' ryken handel veft, gtftiit. \jw vi0ot doen ttevenen naar 't Epirootfch gewefl: Zo zult gy door dien togt een' dubblen dienft erlangen;
De vreemde handelaars weer in uw ryk ontfangen, Die uw te zwaare tol van hier dreef; en met-een Doen vorfchen aan wat ftrand Ulysfes laatit, verfcheen. Hy moet, indien hy leeft, en Ithaka moet derven, Op zee by deze, of by de Griekfche kuften zwerven: Men zegt zelfs dat hy in Phenicie is ontmoet: Maar zo uw vloot niets van dien wyzen voril bevroed, Zy zal nochtans zyn' Zoon een' grooten dienft doen blyken; En 't kwynend Ithaka, met de aangelegen Ryken, Doen wagen van den naam van dezen jongen Held, Die, als zyn vader, daar word by de doon geftelt. Zyn moeders minnaars zal het groot gerucht ontroeren Dat hem een magtig vorit weer in zyn ryk wil voeren: Het volk zal trouw zyn, en Penelope', getrooft, Een' tweeden echt ontzien, ter liefde van haar krooft: |
||||
TWAALFDE B O E K. x67
|
|||||
Gy zult door zulk een' dienlt Telemachus verblyden,
Terwyl hy in uw plaats uw' vyand helpt beilryden. Gelukkig is de vorft (riep toen de koning uit,) Um*a.
Die onderwezen word door zulk een wys befluit! u'VuV
Hy moet den trouwen raad eens vrinds veel hooger achten v<">«»'
Dan 't zegepralen van verwoeftende oorlogsmagten: ££*"" Maar dubbel zalig hy dien dit ter harte gaat, rw*- En die met vrucht zich dient van zulk een' wyzen raad! *■*•
Hoe dikwyls zien we dat de vorften, wyze mannen Wierdeugd zyduchten, uit hunn' raad en hof verbannen, Waar in het eerloos rot der vleijers toegang heeft, Wier trouwelooze hulp hen geen bekomring geeft! Ikzelf wierd dus misleid: 'k zal u den ramp doen hooren, Die door een' valfchen vrind my liftig wierd befchoren, Wiens tong myn driften ltreelde, opdat ik, ongetrouw Als hy, met deze munt hem ook betalen zou. De fchrandre Mentor de& den koningen bemerken De hond~
Dat zich Salentes vorft noodwendig had te iterken *vtrgenn. Voor prins Telemachus, terwyl die jonge Held £'» *«'
Hen trouw ten dienfl; zou ltaan in 't bloedig oorlogsveld. *"£"
't Vernoegde hun een troep van honderd jonge knapen, ft*ndva» Kretenzen, uitgezocht, en tot den kryg gefchapen, ™ma"'„'t De bloem des adels, als een billyk onderitand, imftvan Met hem, te ontfangen van Idomenelis hand. (ren?***£*
Het is hoognoodig (fprak de Raadsman) dat we ons kee-3unLn!"
Tot middlen, die in vree 't getal des volks vermeeren: <*'», z"* Maar tevens moet ge, opdat het gantfche volk eerlang "»//*« ^ Den oorlog niet ontwenne, en elk een zucht bevang' «/««» Tot onbezorgde ruft; uwe edle jeugd verpligten «J*»«. In buitenlandfchen kryg zich tot den itryd te richten:
Zo geeft die Jonglingfchap den gantfchen volke ilof Om onderling te ltaan naar waaren heldenlof, LI -2. Den
|
|||||
i68 T E L E M A C H U S.
|
|||||
Den geeft door de ocfcning dcr wapenen te fcherpen ,
Dc moeiiykheen des krygs zich ruftig te onderwerpen, Ja zelfs geen* dood te ontzien, en dus met wakkerheid Te werden afgericht in 't noodig krygsbeleid. Tcnvyi Men ziet de koningen, om zich in tyds te dekken 'afTchUr Voor * woeden van Adrait, thans uit Salente trekken, "Jimen Van Minos neef voldaan, en op het hooglt bekoord van lit. Door zo veel wyze reen, uit Mentors mond gehoord: mentus, qoc]1 »t js hun grootfte vreugd ,by dit doorluchtig fcheiden Ulysfes braven zoon met hun te mogen leiden, Die van droefgeeitigheid het oog ter aarde flaat, Wanneer hy 't heufch vaarwel van zynen Vrind verftaat. vsoriTe. Terwyl de koningen, verknocht door eendragtsmoeren, 'doofiZn. Womeneus weer den vaiten vrede zwocren, tor em- Hield Mentor de edle Spruit in de armen teer bekneld, bei(i,cn £n vjng 0p 2yn gelaat de traanen van dien Held. ™i'"e Ik ben gevoelloos (dus liet zich de Jongling hooren) fcbtiding Voor all' den heldenroem, my door den kryg befchoren; En nergens door geraakt, dan door de droefenis Dat ik myn' toeverlaat, myn' Voedltervader mis: 'k Zie, dunkt my, 't uur weerom dat wy zo vaak betreurden, WaarindeEgyptenaars my uituwe armen fcheurden, En voerden uit uw oog, van alle hoop ontzet Om ooit u weer te zien op myn herhaald gebed. (ken) gttneji Men kan (fprak Mentor, om den Prins met moed te fter- TtJrT' ^ee^ on^erfcheid in de eene en de andre fcheiding merken: Deze is met onzen wil, en van geen duurzaamheid: Gy ziet hier door den weg ter glorie u bereid: Ook voegt het u, myn Zoon, my met bedaarder zinnen, Met minder tederheid en meerder moeds, te minnen. Gewen u zonder my te leven voor een poos: Gy zult my immers niet behouden voor altoos: De
|
|||||
TWAALFDE B O E K. %69
De deugd, de wysheid dient veeleer u in te geven,
Dan Mentors tong en oog, hoe 't u betaamt te leven. De wyze Hulpgodes in Mentors fchyn, zo miid M'mervt
In trooltree'n, dekte voorts den Jongling met haar fchild,^^.
Ja deelde aan zynen geeit, op 't uiten dezer rede, metbm» Haar kloeke fchranderheid en wakkre toezicht mede, «/«»»»-
En blies bezaadigdheid en onverwrikbren moed, gavels Zo zelden t' faamgepaard, hem in het heldenbloed.
Zie (fprak ze)'t grootflgevaar kloekmoedig onder de oogcn, ^ bfm Wanneer ge door 's lands nut ten itryde word bewogen:j^»Vl„, Een prins, die in den ftryd zyn rechte polt ontvlied, ver- Bezwalkt zyn' naam veel meer dan die den kryg nooit ziet: ){™/?„j. Het voegt niet, zo hy 't volk wil tot een hoofd verftrekken, *"#»,- Zyn' moed een' oogenblik te doen in twyfel trekken: Hoe noodig 't ook moog' zyn dat in het krygsgevaar Het volk zyn legerhoofd, of zynen koning fpaar'; 't Is hem noch noodiger zich nooit te doen aanfchouwen Daar hy zyn dapperheid zou fchandlyk doen mistrouwen: Gedenk altoos dat hy, die andren vvetten geeft, Het groote voorbeeld is daar ieder 't oog op heeft: Zyn voorgang moet al 't heir in heldenmoed ontfteken. Dat u dan geen gevaar, 6 Jongling! doe verbleeken! Stort liever onvertfaagd uw jeugdig heldenbloed , Dan dat gy immer zoud doen twyrlen aan uw' moed: De vleijers, hoe hun hulp u ook zou mogen blyken T^Jt" Om u op alle wyz' 't gevaar te doen ontwyken, beiJdtr
Zelfs daar u de eerzucht roept, zyn echter in 't gemeen, vleiJersi
Indien gy lichtlyk u door hen laat overreen, 't Gereedite om in 't geheim aan andren te openbaren Dat u de moed ontbreekt in 't naadren der gevaren. boe hem "Lie toe dat ge echter dien den toom niet nutloos viert: m7fjf/"
Die drift word eerft een deugd als haar 't beleid befliert, ufli*rtn} LI 3 On-
|
||||
i7o T E L E M A C H U S.
|
|||||||||
Onwaerdig anderszins een beter naam te dragen
Dan die van dolle woede om roekloos zich te wagen. c»ffe- Vervoerde dapperheid heeft nooit een zeker wit: ti'n''d ^'ie Seen bezadigdheid in 't krygsgevaar bezit "° '"' Zal llechts een onbemisde, en niet een krygsman wezen; Ja een, die blindling moet vervoerd zyn, zo het vreezen Door zyn geiteltenis geen plaats grypt in 't gemoed, Dat nooit de vrees verwint dan als hy fpoorloos woed. Schoon deze itaat een'prins nietopdevluchtmogtvoerenj Een onverwacht geval moet echter hem ontroeren: Zyn geeft is niet meer vry in 't geven van een' lall Die op de omftandigheen van tyd en zaken paft; Noch om des vyands heir, daar 't voegt, om verr' te werpen, En zich elk oogenblik op 't heil zyns volks te fcherpen: Ja, fchoon men in dien vorlt des krygsknechts yver ziet, Hy heeft nochtans 't beleid van een' beftierder niet, En zelfs den rechten moed eens krygsknechts niet bekomen: Dees moet omzichtig voor te groote driften fchroomen, En zyn bezadigdheid bewaren, om gezwind Te zien waar toe de lait zyns hopmans hem verbind. Hy, die zich roekeloos durft van zyn poll begeven Verbreekt de legerorde, aan alien voorgefchreven, Lokt andren op zyn fpoor vermetel in den nood, En licit fomvvyl het heir voor zware rampen bloot: Zy, die 's lands veiligheid uit ydle roemzucht wagen, Verdienen geenen loon, maar ftraffen weg te dragen. do»rbt- Zie toe dan, dat uvv hart, met zucht tot eer vervuld, xttiigi- Haar lauwren niet bejaag' met fpoorloos ongeduld, hJiL)ei)e ^et waare middel, om gewis naar eer te trachten, hrygtgt- Is met bezadigdheid de krygskans af te wachten. |
|||||||||
■nailer),
|
|||||||||
Rechtfchapen heldendeugd, myn waerde Voedflerzoon,
Vervverft voor zich alom te fchooner lauwerkroon, Hoe
|
|||||||||
TWAALFDE BOEK. »7i
|
|||||||||||||||
Hoe ze, in eenvouwdigheid, in haat van 't ydel pralen,
Met zedigheid haar' glans te meerder door Iaat ltralen: Naar mate dat de nood haar tot iets flouts verbind, Is't noodig dat ze in zich een' nieuvven voorraad vind' Van toeverzicht en moed, die in 't gevaar vermeeren. Geef niemand voet om u door yverzucht te onteeren; Veel min, beny ooit zelf eens anders krygsgeluk: Geef elk verdienden lof, naar eifch van 't heldenituk; Maar roem met oordeel: meld het goede uit blyer harte Bedek eens anders feil, en denk daar aan met fmarte: Beflis nooit krygsgefchil, hoe kleen het u ook fchyn', Voor legerhoofden, die volkomen kundig zyn Van't gene uw jonkheid nochontbreektom na te fporen , |
|||||||||||||||
teg en de
noorl te vcrzien i |
|||||||||||||||
vsle im-
de\e deug~ den te oefmen; |
|||||||||||||||
Leen aan hun wyze rede altoos leergierige ooren:
Pleeg raad met hen, en zoek der braaflte helden gunrt, Om oopning van 't geheim der moeilyke oorlogskunft |
met oude
overjlen raad te flegen ■, |
||||||||||||||
Te erlangen, en daar aan met heusheid toe te fchryven
Al wat ge, op beter voet dan voormaals, zult bedryven. Word nooit, door achterklap, tot argwaan aangefpoort, "I"™"/
Wanneer gy iets ten blaam van andre vorflen hoort: *?»; ' Spreek met hen ongeveinsd ; en zo gy ooit mogt denken *"*.""? Dat hun behandeling u ergens in mogt krenken, uvfra'nt- Stel alle uw redenen dan in een' heldren dag: wordm-,
Gy zult, zo 't overwigt van zulk een braaf gedrag
By hun flechts ingang vind, hen op het hooglt bekoren, En al wat reedlyk is u gunitig zien befchoren: Maar zo de billykheid hen niet doet overilaan Tot alles wat men u naar reden toe moet ilaan, Dan zult gy door u - zelf een nutte leering trekken Uit de onrechtvaerdigheen die zich in hen ontdekken: Gy zult u wachten voor hun wrevelmoedigheid, Terwyl ge 't eind' des krygs met taay geduld verbeid. Ver-
|
|||||||||||||||
-
|
|||||||||||||||
z72, TELEMACHUS.
e»omtrt»t\jermy, vermy vooral uwe ongeneugt' te ontvouwen
tialZT A an fnoode vleijers, die alom verdeeldheid brouwen; emzkhtig Ontveins dat rot uw leed met fprakeloos geduld, u zyn. 2,0 een der voriten u beleedigt zonder fchuld. wuTido ^ za* (voer Mentor voort) aan deze kuft verblyven, mtne'us
Opdat Salentes vorft 's lands welvaart doe beklyven,
verue. Yxv hem de fchaadlykheid der grondbeginslen blyk', ve"* Door vleijers raad gefmeed in 't itichten van dit ryk. Jpeehde ^lQ taal ^oet eenigzins des Jonglings yver blaken, Om 's konings handelvvyz' by zynen Vrind te laken: mTJiu'" ^0cn Mentor, die hem ituit, fpreekt op een' itrengen toon: Ufibui' Is 't vreemd dat mannen, die, geeerd als aardfcheGoon, digt de Noch menfchen blyven, en in eenig deel bezwyken ? £Jtrlonl«. Of zwakheen, eigen aan de menfchlykheid, doen blyken gen, In duizend laagen, en in moeiten zonder end', Waar van men dagelyks het overvvigt erkent? ldomeneiis is, ik wil 't niet tegenitreven, De trotsheid en de pracht van jongs af ingegeven: ,™rjb»7'Maar welk een' wysgeer zou,in 's konings plaats, het hart van ^ ti/i Niet mede in 't liitig net der vleijers zyn verward? /'»/»*»" 'c *s waar» de koning liet zich al te veel verkloeken Van hen, by wien hy moeft zyne onderrichting zoeken:
Maar de allerwyite vorit word menigwerf verblind, Wat voorzorg hy ook drage in 't laitig flaatsbewind: Onmooglyk kan een vorit zyne amptenaars ontberen, Waarop hy mil in 't geen hyzelfniet kan beheeren: Ook kent een koning min wie tot zyn' zetel komt Dan iemand van 't gemeen: men is voor hem vermomd: De loosheid put zich uit, om hem een' ftrik te fpannen, en de on- En trouvv en waarheid uit zyn hof en oog te bannen. vo'- Helaas, myn waerde Zoon! gy zult het,vroeg of laat, Teuil' Te klaar befpeuren in 't beitieren van uw' Staat;
Men
|
|||||
.- _ .-__..__._,._--
|
|||||
TWAALFDE B O E K. z73
Men vind die deugden, noch die gaaven in de menfchen, *»h-
Die hen betaamlyk zyn: wie meende naar zyn wenfchen fjjjJl" Al nun bebandeling te peilen in den grond, w*/^» Zag eindlyk dat zyn geeft onmooglyk werk beftond: ™elke **
Zelfs kan men zo veel vrucht niet van de beften trekken Vtfttrt*. Als noodig ware om 't heil der volken uit te ftrekken: Zy zyn van hoofdigheid, van achterdocht, van nyd, En oni'nfchiklykheen niet f eenemaal bevryd: Het is van weinig nut hen zedig die te ontvouwen. Hoe meerder volken zich aan 's konings zorg betrouwen, Hoe meerder hoofden hy gezag heeft toe te ftaan, En hy in deze keur te lichter mis kan flaan. Die ongenadigft nu de vorften door durft ftryken, % *«■
Zou minder ftaatsbeleid in 't ryksgebied doen blyken, JJSfJ. En ftruiklen vaak in 't zelfde of arger misverftand, dnfibiid Indien dezelfde magt geftelt wierd in zyn hand. «** '
Een amptelooze ftaat dekt alle zielsgebreken 0Vtr v
In mannen, afgericht om wel te konnen fpreken; tpptrjt*
En ftelt hun gaven, ilechts fchoonfchynend, blinkend voor,^*f^/*
Als waerdig dat men hen voor 't wigtigit ampt verkoor: 'm-tmirk Maar't hoog gezag zou tot een' toets dier gaven ftrekken, "'""V' En menig groot gebrek tot hunne fchande ontdekken: De grootheid ftelt hen dus voor aller oogen bloot, Niet ongelyk aan 't glas dat ieder zaak vergroot: Hun kleenfte misflag kan van grooten nafleep wezen, En 't allerminft verzuim voor'tflimftgevolg doen vreezen. De gantfche waereld gaat op't ftrengfte, vroeg en fpae, *"*"'"
't Bedryf eens opperhoofds met duizend oogen na: flmjte* Doch zy, die over hem hun oordeel ftoutft verklaren, nrittim
Zyn in de zorgen van een' fcepter onervaren; Zy willen dat een prins, verheerlykt met de kroon, Zich, boven 't menfchelyk, volmaaktin alles toon'. Mm De
|
||||
274 T E L E M A C H U S.
|
|||||
in weik De menfchlykheid doet hem,hoe wys hy zyn moog', dwalen,
«»■(»»- j?n m0et zyndeugd en geelt,,hoe groot die zyn,bepalen: Ten'Z-' Hy heeft een drift, gevvoonte, of neiging,diehemdringt (land di In weerwil zyner deugd: hy is geftaag omringd kz"c'bgbe- Van menfchen, die hem loos om hun belang verblinden ; viuden: Hy vind den byitand niet , dien hy in hen moeft vinden : Hy itruikelt dagelyks van zelf, of door zyn' Raad, En overwint pas 't eene, of valt in 't ander kwaad. Dit is het noodlot van de fchranderite opperheeren, Hoe vroom ze 't leven ook verflyten in 't regeren: Het langit is noch te kort, het befte te onvolmaakt Tot betering van 't geen was in verzuim geraakt. bee bskln- All' deze elenden zyn in 't heerfchen niet te ontwyken; geiyk de j)e menfchlyke onmagt moet voor zulk een' laft bezwyken: Vyndat Dies zyn de koningen beklag en deernis waerd. ™ nmun Is 't niet beklaaglyk, zich aldus te zien bezvvaard »«"■«»» j\4et de eindelooze zorg voor zoo ontelbre fcharen, Die aan een' vromen vorlt zoo veel bekomring baren ?
tvt de men- Ja, waerde Prins, is 't niet beklagens waerd, te zien fcbendat £)at naar een menfcn t a]s 2y, noodvvendig moet gebien? geregeert Gewis, 't waar' Godenwerk, den menfchen't kwaad te ont-
iswdtn. Maar zyn de vorllen min beklaaglyk in't regeren, (leeren: Dat zy, flechts menfchen, ook met zwakheid aangedaan, Teiema * ^e^ovyen > >l ontrouw volk verpligt zyn gae te ilaan ? tbmT't Idomenelis (dus liet zich de Jongling hooren) veriies Heeft door zyne eigen fchuld 't Kretenzer ryk verloren; "anldl. En zonder uwen raad had die vermeetle geeft mtneiis Ook van het Salentynfche alree beroofd geweelt. ZCJi'an 'k Beken, (fprak Mentor weer,)'t vergryp is niet te helen: Mentor Maar zoek door't Griekfch geweit,en all' de waereldsdeelen, * *. By 't meeitbefchaafde volk, waar zich een vorlt bevind' ie/dtn \ Die nimmer zich vergreep in 't moeilyk Itaatsbewind: Den
|
|||||
T W A A L F D E B 0 E K. i7?
|
|||||
Den grooten mannen is, door hun gefteldheid *, eigen *t**p-
Naar 't een of't ander harts - of geeilsgebrek te neigen: " Hy is roemwaardigft die, met onbezweken moed, Zyn wanbedryf erkent, en naar vermogen boet. Of zoud gy 't voorbeeld van de Griekenlandiche Magten,'" vm'al
Uw' Vader, gantfch bevryd van alle zwakheid achten ? %$?" Hoe vaak had hy gezwicht in nood en zwaarigheid Vfysfu Had hem Minerve zelf niet aan de hand geleid! gmtznn
Hoe vaak weerhield ze hem, of wilt ze hem te wekken,
En op het fpoor der deugd hem tot een' ileun te ftrekken! Verwacht ook niet, wanneer gy eindelyk dien held In zyn voorgaand gezag doorluchtig ziet heriteld, Dat ge in zyn wys bettier niets onvolmaakt zult keuren: Gy zult gewis daar in iets menfchelyks befpeuren. Het Griekfche, 't Aziaanfche, en al 't bekende ftrand Waerdeert dien held op't hoogft in zulk een' brozen ftand: Veel groote deugden, die in hem met luiiter fchynen, Doen zyn gebreken, door haar'grooten glans, verdwynen. Gelukkig, zo ge eerlang, begunitigd van de Goon, Hem, als uvv voorbeeld, moogt befpieglen op den troon! Leer,waerde Prins,niets meer van groote mannen wachten «**«•«
Dan 't seen men wachten kan van menfchelyke krachten. tc'''ige ■w-v Tti ii i»i i*i mannen,
De Jeugd, laatdunkende in hare onervarenheid,
Spat licht tot Iaakzucht uit, die zonder onderfcheid Hen, die zy volgen moelt, met afkeer doet verwerpen, En haar verhindert zich door leerzaamheid te fcherpen. Stel u niet llechts, uit liefde en achting, 't heldenfpoor Uws vaders, fchoon hy niet volmaakt zy, altyd voor; Maar laat ook voor den vorit van wien gy nu zult wyken, % *'•£_ Den Salentynfchen held, een hoog gevoelen blyken: JZTg'te Hy is, wat ook van hem berisplyks werd' gezegt, achten J
Rondboritig, billyk, mild, weldadig en oprecht: TSSHS
Mm z Zyn
|
|||||
276 T E L E M A C H U S.
|
|||||||
dtdiug. Zyn krygsdeugd is volmaakt; de valsheid doet hem fchrik-
dJ"z.tnn Alsbyzekent,enzichwilnaarzyneinboritfchikken; (ken, vorfi op- AH' zyn hoedanigheen zyn groot voor zyn bevvind, ,dt' En naar den ftand gericht waar in hy zich bevind: Zyn guile oprechtheid in zyn pligtverzuim te erkennen ,
Zyn heusheid, zyn geduld in 't vleiziek oor te wennen Om harde zaken, om de waarheid, hoe gehaat, Te hooren uit myn' mond; zyn moed, zyn wys beraad In 't doemen van zichzelf, om zyn misbruikt vermogen, Zyn fchuld te boeten, zelfs voor al de waerelds oogen; Opdat hy, boven 's volks geitrenge hekeltaal Verheven, door hun liefde eene eeuwige eer behaal'; Zyn dat geen deugden, die met levendige trekken De grootheid des gemoeds van dezen vorit ontdekken ? Schoon zich een laage geeit voor zekre feilen wacht Door raad van andren, of geluk in de oppermagt; Een' koning echter, die zyn' misflag uit wil wisfen, Nadat de vleitaal hem het deugdenfpoor deed misfen, Bezit de grootfte deugd; en dus weer op te itaan Is grooter, dan zyn'val door 't blind geluk te ontgaan. tn fa- Salentes vorlt heeft meelt zich in een ftuk vergrepen xe/fsker- \n \ we]k zich't grootfte deel der vorften weg laat ileepen; XrTemf!'d Maar naauwlyks een van hen verkrygt, als deze held, De zege op zyne drift. Ik ftond voor 't vroom geweld, Waar mee hy zich beitreed, verrukt en opgetogen, Op 't uur zelf dat ik hem zyn feilen hield voor oogen. Die deugd verwondere u, als my! 6 Prins, ontfang Dien raad, min tot zyn' lof, dan om uw waar belang. Dus bragt de Voediterheer den Jongling in gedachten,
Hoe onbetaamlyk, hoe gevaarlyk hy moeit achten Een' ander zo geitreng te heeklen, en zo ftraf Hem door te ltryken die 't bewind heeft van den itaf. Het
|
|||||||
.
|
|||||||
m . .
|
|||||||
TWAALFDE B O E K. i17
Het is (fluit Mentor) in het einde tyd van fcheiden. Mentor,
Vaarwel, myn waerde Zoon! ik zal u hier verbeiden. Yul'en'//, Gedenk dat hy, die in der Goden vreeze leeft, Geen menfchelyk geweld noch lilt te vreezen heeft : Laat geen gevaar, hoe groot, ooit angit in u verwekken: Gedenk dat Pallas u haar hulp niet zal onttrekken. De Prins dacht, als dat woord gevloeid was uit haar' mond,en vanTe-
Dat zich de Hulpgodin aan zyne zy' bevond: j^T«l Hy had haar wis gekent, had ze onvenvacht, op't fchenken kmdveor
Van zo veel moeds , hem niet aan Mentor doen gedenken; M'merve> Dies fprak ze, als uit zyn' mond: Myn waerde Voediterling, v* tun Vergeet nooit hoe uw jeugd my fteeds ter harte ging, Vrwaf- Om u uws vaders moed en wysheid in te drukken: * Bedryf toch niets tot hoon van zyne heldenftukken,
En lesfen van de deugd, waar mede ik uw gemoed Met zo veel tederheid zorgvuldig heb gevoed. De zon ftygt reeds om hoog, en laat haar guide ftralen vcbend.
Op 't hooggekruind gebergte al flikkrend nederdalen, &™?u- Terwyl de koningen zich uit Salentes veil Begeven in hun heir, ten aftogt voortgepreft: Men ziet rondom de Had de faamgevoegde benden ftfkken Zich op der Hoofden laft weer van de muuren wenden; ?".**"
Wanneer men overal de piek verheven vind, van Sa-
Terwyl de beukelaar, door 't fchittren, 't oog verblind, lente «/•
En zich het vliegend ftof verheft tot aan de wolken. Idomeneiis leid, in 't aanzien dezer volken, Uomtnt- Van Mentor vergezeld, de vorften plegtig uit: "LZor
Zy fcheiden welgemoed, nadat men tot belluit doen ben
Elkander wederzyds veel vriendfehap had bewezen: uitgekidt.
Geen twyfling deed voortaan de bondgenooten vreezen
Voor 't krenken van de vree, nadien hun in het end' Idomeneiis aart volkomen wierd bekend, Mm 3 Wan-
|
||||
TELEMACHUS.
|
|||||||||||||||
178
|
|||||||||||||||
Wanneer ze in dezen held een' gullen inborit zagen,
Gantfch ftrydig met het geen hen eeril was voorgedragen; Men had zyn deugd nu in haar'oorfprong klaar ontdekt, En niet gelyk ze door de vleijers was bevlekt. Na 't wyken van het heir, bezocht,op 's konings bede,
De Voediterheer met hem elk oord der nieuwe itede. Men lette hoe veel volks (fprak Mentor) in het veld, En in de ftad verblyv': het werde ftipt geteld: Men fpeure uw landvolk op, in akkerbouw ervaren: En hoor' hoe veel het land ilechts in gemeene jaren Aan koren, oly, wyn, en andre vruchten geeft: Zo weet' men of daar van uw ingezeten leeft; En of, met alles dat wy meer daar van erlangen, Een' mitten handel zy met vreemden aan te vangen. Men ila het fcheepsvolk ook met alle uw kielen gae: Zo blyke op welk een' grond uw heerfchappy beita. Hy zag de haven door; hy ftapte in all' de fchepen;
_ Vroeg ieder af, waar heen de handel 'was begrepen; Wat elk gelaaden had, en voor terugvracht zocht; Hoe hoog de kofte Hep geduurende ieders togt; Wat gelden aan elkaer de handelaars verfchoten, En welk een maatfchappy wierd tusfchen hen geiloten; Opdat men weten mogt of elk de billykheid En trouw ter harte name in wettig koopbeleid: In 't eind', wat ramp in zee en handel was te fchroomen; Om dus den ondergang der kooplien voor te komen, Wier winzucht menigmaal hen dingen doet beftaan Die boven 't kort bereik van hunne krachten gaan. Ely wilde dat de vorft, door ftrenggeltaafde wetten,
De handelbreuken, zelfs de kleenfte, zou beletten; Nadien men, fchoon daar in geene ontrouw wierd befpeurt, Haar naauwlyks immer vry van roekeloosheid keurt: Hy
|
|||||||||||||||
Mentor
bevordert den bloei van Ido- tneneiis rjk, |
|||||||||||||||
iftorztel
tie fcbe- fen,en un derzoekt lie fcbeej> vaart: |
|||||||||||||||
verziet
tegen de
lankrot- tin, |
|||||||||||||||
■ .... .
|
|||||||||||||||
..
|
|||||||||||||||
TWAALFDE B O E K. 179
Hy fchreef 00k regels voor, opdat men t' alien tyde
Op de allerlichtfte wyze een handelbreuk vermyde:
Hy ftelde een rechtbank aan, waar voor men in het breed'
Van zyne goedren, winft, en teering opning deed;
Een bank, die rekenfchap moefl van den koopmanvragen:
Nooit ftond het iemand vry eens anders goed te wagen,
En flechts de helft van't zyn\ Men richtte,op Mentors raad, /o*'>door
Ook maatfchappyen op, tot flerking van den Staat, Jcb'Jm-
Om zich een groot bedryf met velen te onderwinden, »»•
Waar toe een handelaar zich zou onmagtig vinden:
't Verbond der maatfchappy fleunde op een zware itraf
Voor hem wiens rekenfchap haar geen genoegen gaf.
Voorts bleef de fcheepvaart vry voor alle handelaren: »»»»*<?-
Wei verre dat men die door* tollen zou bezvvaren, %^nhen-
Wierd groote loon belooft aan ieder, die den fchat */,
Eens nieuwen landaarts will te trekken naar de Had.
Dus zag men in het kort den vreemdling derwaarts vloei- «"■««*
En door hun groot getal Salente welig bloeijen: (jen, De fcheepvaart, van en aan zyne uitgeitrekte ree, Was t'eenemaal gelyk aan de eb en vloed der zee: Men zag, als golf op golf, de fchatten derwaarts itroomen, mr"hnunn En, door de vryheid, Heeds de fchepen gaan en komen: Lll'Ta- Al wat men bragt was nut; alwat men laadde , niet *»"> Dan 't geen men wisfelde, en voor ruim de waerde Het. Daar was een Itreng gerecht, met toezicht op de haven, tfaar. '"■ Tot aller volken heil die zich daar heen begaven: */»'?«** De trouw, gulhartigheid, en heusheid riep, zo't fcheen, v>»igt-
Van ieder torentrans hen uit de verfte zeen; £fA En elk dier volken, 't zy geland van de oofter vloeden,
Waar uit men de uchtendzon zich ziet ter dagvaart fpoeden;. 't Zy dat hy kwame van de wydflgelegen kuft, In wiens onmeetbre zee zy hare dagtoorts blufcht, Was
|
||||
i8o TELEMACHUS.
|
|||||
Was grooter veiligheid en vryheid hier befchoren
Dan aan de verre kuit waar aan hy was geborcn. wy be. De fchrandre Mentor, nooit in yver afgemat, ^"vZl- ®m °nderzoek te doen tot in het hart der ftad, rand*.en Doorzag elk tuighuis, en vernam by winkelknapen, *T*r • ^nic&er voorraadsplaats, hoe alles itond gefchapen; vt7i'Jei' Verbood en keurde elk foort van vreemde waaren af, eik fcba- VVaar door men oorzaak tot de pracht en wulpsheid gaf; waaren: En fchreef een' regel voor, waar na men in gewaden, In voedfel, grootheid van zyn huis, en huisfieraden Zich had te richten in zyn' onderfcheiden' Hand: Hy wees de praal van goud en zilver van de hand. gee ft een Ik weet (liet Mentor voor Salentes vorft zich hooren) regtimaat pjt cenjg middel ilechts voor alien op te fporen, van klee-.,, .o .. , • ,, ,. . ,
ding voor Waar door uw volk van t zyne in alles zedig leev,
den h- J3at hun het opperhoofd daar van het voorbeeld geev'. »>»£> ^|et js noodzaaklyk dat een vorrt,om de eer der kroone, Een zekre majelteit in 't openbaar vertoone; Maar 't zou genoegzaam zyn dat ge uw gezag ontfingt Uit uwen holitoet, en de wacht die u omringt: Vernoeg u met een kleed van 't fynfle purpren' laken. en voor Laat de eerften van uw ryk ook zulke kleedren maken: j'eer%sn. ^ 'l onderfcheid belta ilechts in de kleur, en 't goud ' !J '* Dat tot borduurfel werde aan uwen zoom befchouwt. Geef aan eens ieders rang zyne onderfcheiden verven; Zo kan men 't eel gelteente, en goud en zilver derven. mad hem Geef elk, naar rang, een merk van adel in 't geflacht: dezeiven jn d'eerften praal' dat oudit en roemryklt word ge'acht. in byzon- . .. r J O
dereflan- Hen, die verdieniten by t gezag der ampten voegen,
den te 2Lal op het hooglt de rang naa dezen vergenoegen, febtidtm Wjer oud doorluchtig bloed voorlang,door trouwbeleid, Is in 't bezit geweeit der hoogitc waerdigheid. De
|
|||||
■
|
|||||
TWAALFDE B O E K. 181
De mindere edlen zult ge, op die verheven blyken,
GoedwiJlig doen voor 't merk van hooger adel wyken, Mits dat gy niet te vroeg hen ftelt in hooger ftaat, Waar door de menfch zo licht tot grootsheid overflaat; En dat ge uw vreugde fchept in hen met lof te kroonen Die in den voorfpoed zich altoos bezadigd toonen: De uitmuntendheid die minft de wangunft op zich haalt, Is die welke uit een reeks van de edelite oudren daalt. Gy zult door waaredeugd henwondrendoenverrichten,*^wrt
En 't verfte nageflacht tot uwen lof verpligten, ,«-£ be. Wanneer gy telkens die met lauwren mild vergeld, '»»"»*:
Ja eerebeelden op doorluchte daaden ftelt;
En deze daaden, om den volgluft op te wekken, 'c Begin des adeldoms voor 't nageflacht doet ftrekken. Den eerflen ryksftand,dien gy naaft den troon bekhou.wt,fehyft
Veriier' het wit gewaad, beneen omzoomd met goud: d™„%% Doe met een' gouden' ring dier edlen handen pronken; ryksjiand Hun halzen met uw beeld, in 't fynfte goud geklonken. l'«"'» Den tweeden rang zy 't blaauw met zilvren zoom gegund, En ook de ring, maar niet de koninklyke munt; Den derden 't groen gewaad, wel zonder dierbre zoomen En ring, maar met de munt op hunne borfl vernomen; Den vierden 't goudgeel kleed; den vyfden 't rozenrood; Den zesden 't helder grys: de zevende, als ontbloot Van voorrang, kan het minlle en laagite flag van lieden, Door't geel met wit gemengd,in hunnen itand bedieden. Zie daar een zevental van dragten, aan wier kleur tot we-
Men de onderfcheidenheid des vryen rangs befpeur': rp"adt,r,» Een donker grys gewaad bedekk' der ilaaven leden. tet voor- Zo blyke eens ieders itand eenvouwdig uit hun kleeden: ■%'$/"'
Zo weer' men uit Salente, en voorts uit elks gemoed w™«-- Alle ydelheid, en kunft die flechts de praalzucht voed. ke»> Nn Al
|
|||||
%U T E L E M A C H U S.
|
|||||
Al 't ambachtsvolk zal zich van fchaadlyke oefeningen
"Weer tot het kleen getal der noodige aan zien dringen, En door een nutte kunlt naar eerlyk voordeel ftaan, Of tot den koopmanfchap of landbouw overgaan. Men laat' den onderdaan naar geen verandring trachten, Noch in den aart der itof, noeh in den vorm der dragten: 't Betaamt geenszins dat zy, die 's Hemels wys beleid Tot brave daaden fchikt en achtbre deftigheid, Met dien gemaakten zwier van laffe pronkerye'n Ooit zouden bezig zyn; of in hun vrouwen lye'n Dat zulk een fpootloosheid haar zeden ooit bevlekk', Schoon haar dat beuzelwerk tot minder fchande Itrekk'. Gelyk een hovenier, wiens fchranderheid de boomen Van nutloos hout ontlait, opdat ze vrucht bekomen; Op de eigen wyz' befnoeide ook Mentor de ydle pracht, Die tot verbaftenng der zeden was bedacht. Hy de£, door 't richtihoer, elk in zyn beroep gegeven, De waare eenvouwdigheid in alles weer herleven, En voerde een regelmaat omtrent het voedfel in, Voor burger en voor ilaaf, in ieder huisgezin. (len Hy mat W at fchande (fpreekt hy) is't, dat zich de Grooten kwel-
dJeftbeid ®m *n ^e ^eur van ^Pys * nunr*' meelten roem te ftellen, »«*•**. der w eel- Die hunne vrye ziel zo avrechts overheert, *» En door hunfyne tong hun kloek geitel verteert! Hun waar geluk is in gemaatigdheid gelegen, En in 't vermogen orn weldaadigheid te plegen, tn 't nut Tot luiiter hunner naam. Het is de maatigheid der mi- Qje een' geringen dil'ch de rechte faus bereid; ■» ' Z,y, die ons niet alleen doet in gezondheid bloeijen, Maar ook het eelit vermaak geduurig toe doet vloeijen.
Wees met het belle vleefch eenvouwdig vergendegd; \ Zy nooit, in 't llerke kruid bereid, u toegevoegd: Het
|
|||||
TWAALFDE BOEK. 283
|
||||||
Het is een kunfl, die't vleefch doet tot vergif verflrekken,
Dus boven nooddrufts eifch den eetluft op te wekken. De vorlt is overtuigt dat hy verwaarlooit had warm.
't Verval te wederitaan der zeden zyner itad, Zentuf*'
Door 't fchandelyk verzuim van Minos wyze wetten; * ««
Maar boven alles, doet hy de overdaad beletten. vmMu De fchrandre Mentor wyit den koning duidlyk aan, nkwwt,
Dat zyn vernieuwde wet in 't minit niet kan beltaan,
Zo 't vorftlyk voorbeeld haar geen'nadruk doet erlangen, Dien ze anders nimmermeer van elders kan ontfangen. Hier op verkieit de vorlt in 't breidlen van zyn' luit en «** Niets dan voortreflyk brood, een weinig wyns der kult, Zniofyk
Zo geurig als vol kracht; en vleefch, op de eigen wyze v»orga»t. Eenvouwdig toebereid, gelyk de Griekfche fpyze, Weleer voor Trojes wal op zynen difch gezet. Hier door dorit niemand zich beklagen van een wet, Die zich de koning zelf het eerit had voorgefchreven; En elk ontwende dus een overdadig leven, En ydle keurigheid, waar aan men al te laf Allengs tot zynen difch den vryen toegang gaf. De Voeditervader dee de peft der jonge lieden, Menur
De wulpfche hofmuzyk, op itrenge ftraf verbieden; {£$/?
En doemde tevens 00k den dartlen Bacchusklank, Mutyk Die 't brein niet min bedwelmt dan de allerzoetlte drank,"{^"b^'
En de ongebondenheid verfoeilyk uit doet fpatten: nut ge- Maar om de Zangkunft op een' hooger prys te fchatten, truikdtr
Bepaalde hy ze gantfch aan feed-en tempelvreugd, k^\ Tot roem van 't Godendom en waare heldendeugd.
De groote bouwfieraen, als galeryen, boogen, «" *•* En zuilen, wil hy aan de huizen niet gedoogen: kmi$t
Zulks blyft der templen recht. Hy fchetite een bouworde af,
Die, fchoon eenvouwdig, 't oog een bly genoegen gaf ,* Nn x En
|
||||||
•
|
||||||
184 T E L E M A C H U S.
|
|||||
En wift in kleine ruimte een luchtig huis te bouwen,
Dat veel gemakken dee voor 't grootit gezin befchouwen: De kamers waren frifch van uitzicht, vol geryf Naar ieders zinlykheid, en tot zyn vry verblyf; En 't onderhoud kon geene of weinig koften geven. Hy eifchte in ieder huis, van aanzien iets verheven, Een zaal, en wandelplaats, verzien aan ieder kant Met menig kleen verblyf voor ieder vryen fland; Maar hy verbood geftreng de veelheid der vertrekken, Met alles wat daar in tot ydle pracht kon ftrekken. die in vele Die velerleije ilag van huizen, meer of min "Israel ^an aan2^en' en gefchikt naar 't aantal van 't gezin, iigftYge'. Deed met geringe koite in all' de nieuwe wyken bou-wen Een regelmatige orde op 't allerfchoonfte blyken: tvertrefi; Y)&2iY ^e 0U(je ? reecjs yoltooid naar de eigenzinnigheid En praalzucht van den geen' die 't werk had aangeleid, Met welk een' grootfehen zwier het op zichzelf mogt pralen, By de andren, in geryf en (land, niet konden halen. >wa*r De £tad wierd haait voltooid, wyl 't naalte Griekfche ilrand doorSa- Bouwkunltenaars verfchafte, en de Epiroot de hand *T«4"rrfDoor metfelknapen bood, met de andre nagebuuren; vo/ioifwi.M\ts dat men eenig land hen fchonk rondom de muuren. De oefe- Den beitel en 't penfeel zag de edle Raadsman aan J25««. Voor kunittuig daar men zich niet van vermag te ontflaan: ixery en Maar hy begeerde dat aan weinige onderzaten fun/?"'' "^ier Kunften oefening zou werden toegelaten. J0"v Hy richtte een kweekfehool op, waar in,tot nut vermaak, aiieen De grootite kunftenaars van d' allerkiefchiten fmaak kTgeeJ^^es Jongen leerlings geeft en handling gadelloegen. v^«*/;Niets zwaks,(dusfprakhy,) nietsgebrekkelyks zouvoegen By Kunflen die geenszins volitrekt noodzaaklyk zyn: Dat dan geen jongling in die oefenplaats verfchyn', Dan
|
|||||
Serviwds f*ec
|
|||||
TKLEMAQUE acconya^m, Ot^PomyyeAcne&re ^'HIPTIAS, aatctout&f &f ma^ntef^'u^beiu/^nce^,
|
|||||
Ziv. XVII.
|
|||||
TWAALFDE BOEK. xl$
|
|||||||||||||||||||||
Dan van een' kloeken geeft ,die vroege blyken geve
Van vordring in de kunft, en naar volmaaktheid ltreve:
Al de andre Jeugd, gefchikt tot minder edel werk,
Vinde in een lichter kunit een nutter oefenperk.
Men verg' de kunftenaars, die door hun puiktafreelen *» m*t,
En roemryk beitelwerk de keurigfte oogen ilreelen, '*"„"*
Geen kunitverbeelding af, dan van de heldendaen verbeel.
Dier mannen welker naam noch glorie zal vergaan: **afj»»
Ja, hun geheugen werde in kloeke fladsgebouwen, m.
Of in een grafgefticht op 't marmer uitgehouwen;
Opdat de naneef zie uit dees gedachtenis
Aan wat doorluchtig bloed hy eerbied fchuldig is.
|
|||||||||||||||||||||
Mentor
hand- |
|||||||||||||||||||||
Voorts toont de Voediterheer, wiens ingetogen zeden;
|
|||||||||||||||||||||
Niet met de deftigheid der edle Bouvvkunlt itreden, haafi de
Dat hy genoegen fchept in ieder groot Gefticht *^™-
Tot ruitige oefening des ligchaams opgericht: (rennen,,,"1^ "£'
Hy keurde 't vechtperk goed voor 't worftlen, 't paarde-Aj"'-<» Voor 't flagriems tweegevecht, en't vaerdig wagenmennen,^"'" En voor alle andren ilryd, daar 't ligchaam, to in kracht Als in behendigheid, meer voordeels door verwacht. Hy weerde ontelbren, die gebloemde iloffen brogten, ™™£t[
Die vreemd borduurwerk tot een' hoogen prys verkochten, heemfcbe |
|||||||||||||||||||||
En vaten, zo van goud als zilver, opgeiierd
|
beden ;
|
||||||||||||||||||||
Met beeldenpraal van Goon, van menichen en gediert';
Ook reukwerk, dierbre vocht, en alle weitfche dragten Hy wilde zelfs dat elk, hoe ryk hy zich mogt achten, Zich huisfieraad bezorgde, eenvouwdig, en van duur. |
|||||||||||||||||||||
Hier door befpeurden zy in dit gelukkig uur,
|
•waar
door ieder |
||||||||||||||||||||
Die zo onmatig, zo verblind voor weinig dagen, tetn"".
Het meeile van behoefte en armoe durfden klagen, u/irgtm*
Hoe veel men boven 't nut en 't noodige bezat: ^ItbtnL
\ Was armoebarend goed, het was een valfche fchat:
Nn 3 Zy
|
|||||||||||||||||||||
x86 T E L E M A C H U S.
|
||||||
Zy wierden waarlyk ryk in goedren en genoegen,
Naar mate dat ze zich van 't nuttelooze ontiloegen: Hy (was hunne eigen taal) verrykt zich in der daad, Die zulke goedren fchuwt als kankers van den Staat, En zyn behoeftigheid niet verder plaats wil geven Dan hem Natuur gebied om vergenoegd te leven. Hy *f- De wyze Raadsman Met het oog met yver gaan *t^'«.Op tuig-en voorraadshuis, om verder acht te flaan buizen; Of al de krygsbehoefte en 't wapentuig volkomen V;an hen, wier pligt het was,wel wierd in acht genomen.
Men moet (dus fprak hy) fteeds gereed zyn tot den itryd ,• W aar door in 't algemeen het oorlog word vermyd. vindgc Hy vond alom gebrek aan veel noodwendigheden, wt 17- Verzaamde een menigte bedreven wapenfmeden; ken ; iloet Deed ovens metfelen, wier dikke fmook, wier vlam. Zl^s ^'s ^e van E^1™35 kolk, de zon haar' glans benam: Het aanbeeld zuchtte van 't verdubbelend rinkinken Der fchelle hamers, die door ilad en velden klinken; Ja, 't hoog nabuurgebergte aan dees en genen kant W eergalmt door't woeit gedreun langs 't aangelegen itrand: 't Scheen dat men zich bevond in 't eiland daar de reuzen, Door Mulciber genoopt, het gloeijend yzer kneuzen Tot blikfems voor Jupyn. Men zag, met wys beleid, Al wat de kryg behoeft in vollen vree bereid. ziet vele De vorft, door Mentor tot de landzorg aangedreven, ixnden 2,ag dat veel vruchtbaar veld was onbeploegd gebleven: 'gtbeiZ'd}Een groot gedeelte was ten halve flechts gebouwt, Door armocde en verzuim van hun dien 't was betrouwt:
Gebrek aan volk deed hen den moeden kracht ontbreken, Om tot volkomenheid den landbouw aan te kweeken. raaddtn De Voedftervader fprak Idomeneiis aan, ™-ft Terwyl hy hem het oog op 't woelte veld deed flaan: Het
|
||||||
•
|
||||||
TWAALFDE BOEK. i8>
Het land vereifcht flechts volk; en'tvolk zal niets ontberen,h'* i«»i
Indien het zich met vlyt wil tot den landbouw keeren. fZuf'e Men press' d' onnutten hoop dan uit Salentes wal, ambachts- Met al het ambachtsvolk welks arbeid tot verval %de7b*
Der goede zeden itrekt: men doe hen dees landouwen, fittgtn]
Langs dal en heuveltop, tot aller welftand bouwen. Het is het ongeluk dier lieden, ik beken 't, Dat velen 't zittend werk der kunften zyn gewent, Waar door ze ontwyfelbaar den arbeid zullen fchroomen: Maar zie het middel hier orh hen te hulp te komen: b*ni»w Men geve aan elk van hun een deel van 't ledig land, v/eei 7"
En roep' den nagebuur tot hunnen onderftand, given, Om onder hun beleid het zwaarlte werk te plegen: w"»f *
Een matig loon zal licht daar velen toe bewegen. buip te
Men biede wyders hen een deel der vruchten aan *"&*»
Der zelfde gronden die ze in vollen bloei doen ftaan:
Gy kunt hen naderhand hier in uw ryk doen blyven, *» <>»/"■ Om ze uwen volke, tot's lands voordeel, in te lyven: ££.* Zy zullen, werkzaam zynde, en van een vroom gedrag, ™»om- Niet min dan 't oude volk u iterken in 't gezag. 'hTLui De onnutte fledeling, op de akkers neergeilagen, nut aan-
Zal dus zyn krooii den laft des landbouws leeren dragen: """"'
Het uitlandfch metfelvolk, naar deze kuft gevloeid Ten opbouw uwer ftadr zal even onvermoeid Zich kwyten van zyn' pligt in 't zuivren veler gronden,, Nadien het zich met - een ten landbouw heeft verbonden: Men lyv' den metslaar ook by uw Kretenzen in, Opdat uw nieuwe Staat meer onderzaten winn'. Dees' ambachtsknapen zal't een groot genoegen geven In zulk een zagt gebied, als dit, te mogen leven: Zy itrekken, door hun Iterke en onvermoeide hand, Aan 't volk, dat uit de Had verplaatit werde op het land, En.
|
||||
a88 TELEMACHUS.
|
|||||
En daar zy in gevolg zich onder zullen mengen,
Ten voorbeelde, om veel heils Salente toe te brengen. Zo word het gantfche land bevolkt, langs deze kult, Met huisgezinnen, kloek ten landbouw toegeruft. tnhoemen \j&x wyders in die vreugd u geen bekomring deeren vermeer- ®m '* nieuwgeveftigd volk allengs te doen vermeeren: de,tn, \ Zal haalt ontelbaar zyn, wanneer gy zyne Jeugd deZmg'n Beguniligt in 't genot der kuifche huwlyksvreugd: van den Dit middel valt u licht, wyl 't menfchlyk is te haken 'ft \T ' ^m met een wederhelft het aardfch geluk te fmaken: toiunte Het is de elende alleen, die hun daar in belet: ttz-waa- Zy zullen, zo gy niet te zwaare tollen zet, Verkwikt, met vrouw en krooit in zoeten vrede leven;
En 't nooit ondankbaar land zal alien voedfel geven; Den luiaard wel ontzegd, maar in een voile maat Den vlytigen vergund dien 't werk ter harte gaat. Hy maait Hoe't landvolk zyn geflacht in kindren meer ziet bloeijen, lutnfttat ^oe * rY^er 1S» zo '* maar ^e vorft niet wil befnoeijen:
af van De jonge kindren zelfs der akkerlieden flaan, *!& "" Geoefend» nand aan '* werk van de eerfte jeugd af aan: 1tve"„~. De jongften gaan in 't veld de lamrenkudde weiden: De meerbejaarde ftelt zyn blydfchap in 't geleiden Der groote kudden, aan zyn zorgen. toebetrouwd: Door de ouditen word het land met's vaders hulp gebouwt: De moeder richt terwyl, met de andre huisgenooten, 't Eenvouwdig voedfel toe voor haren man en loten, Die zy gulhartig, voor het vallen van de nacht, Vermoeid van't werk des daags, aan haren difch verwacht: Zy ilaat het melken gae der ooijen en der koeijen, En doet dat voedzaam vocht uit welige uijers vloeijen: Zy itookt een luchtig vuur aan haren ruimen haard, Daar 't gantfche huisgezin, met bly gewoel vergaerd, i: In |
|||||
TWAALFDE BOEK. ti9
In zyne onnoozle vreugd des avonds raakt aan 't kwelen,
Totdat de zoete flaap 't vermoeide lyf komt ftreelen: Ookvormt ze kaas,en braad kaltanjes; of fchenktvrucht, Noch zomerfrifch bewaard voor 't fchenden van de lucht. De herder fpeelt, en zingt voor all' die huiswaarts keeren,
Al 't geen hy nieuwlings wift in 't naaft gehucht te leeren: De bouwman keert met ploeg en osgefpan van 't veld: Het gaat, terwyl de kop vermoeid ter aarde helt, Met traage fchreden voort, alsof 't geen' prikkel kende: Al 't ongemak des werks neemt met den dag een ende. De flaapzucht, 't aardryk door, op's hemels laft verfpreid, Verwint al wat 'er leeft door haar bekoorlykheid, En houd natuur alom op't aangenaamft betooverd: (vert, Haar kracht, die 's landmans oog door zoet geweld vero- Veriterkt het matte lyf; maar zyn gerufte geeft Is nimmer voor de zorg des andren dags bevreesd. Gelukkig is dit volk, dat voor zyn gantfche leven roemtdi*. Van ftaatzucht, lilligheid en wantrouw zynde ontheven, ziJ(\gt"
Door 's Hemels dierbre gunft een' voril is toebetrouwt Die hunne onnoozle vreugd met blyder harte aanfchouwt! Maar hoe onmenfchlyk is 't,zulk vreedzaam volk, uit baat- «• he Tot voeding van de pracht^n toomeloozeltaatzucht,(zucht, kJ™fder._ Te ontzetten van de vrucht die de aarde, lang bewrocht, druhe Hen jaarlyks uit haar' fchoot, voor zo veel zweets, verkoclu! l^"fk' Natuur alleen fchenkt aan een eindloos tal van menfeben Al't geen't bezadigd hart kan voor zyn'arbeidwenfchen: Maar zeker wangebroed, verblind door weelde en eer, Stort honderd duizenden in de yslykite armoe neer. Maar watltaat mytedoen, (vroeg de onvermoeide ko-^"'.*"
Zo aan dees volken, die ik uit hun famenwoning (ning,)™/*,^* Zal door een vruchtbaar veld verfpreiden, op uw' raad, $*£%£ De landbouw, als 't betaamt, niet recht ter harte gaat ? hbartigtr Oo Doe
|
||||||
^9o TELEMAC'HUS.
Doe (voer de Raadsman voort) het tegendeel gefchieden
mndigen, yan anes wat men dan gemeenlyk ziet gebieden: De vrekke voriten, die nook de uitkomit gadeflaan,
Zyn nergens op bedacht, dan om den onderdaan, Die zyn verkregen goed met vrucht zoekt aan te leggen, Daar van het zoet genot, door tol op tol, te ontzeggen: Zy hopen door dit volk, dat hen zo welig voed, Hun wreede baatzucht meeft. te zullen zien geboet: Doch hunne fchatting drukt het allerminfl van alien De luiaarts, die van zelf tot lyfsgebrek vervallen. Men keere een fchikking om, die zo veel rampen baart, Aan de ondeugd loon verichaft, de goeden wreed bezwaart, Ja die een achtloosheid doet in den landzaat komen, Zo heilloos voor den vorit, als voor het volk te fchroomen. dooreene Leg vry een fchatting, boete, of ftrenger ltraf, op dien %%"op ^e naar ^en akkerbouw niet om begeert te zien; de acbte- Niet anders dan gy zoud te werk gaan met foldaten, hQzen, £)ie fchandelyk hun poll in oorlogstyd verlaten. eneene Verleen eer gunft op gunft, en itaaf een zeker recht, vtrgtu Waar door uw tollen minft hen werden opgelegt, aV£-- ^*e ^un ge^acnt het meeft in kindren aan doen groeijen, gen* ' En, dus gemoedigd, met meer vlyt het land doen bloeijen. Welhaait zal hun gezin vermeerdren door de trouw, En vinden zynen lufl en roem in d' akkerbouw: n»a*r 't Beroep eens landmans zal niet meer verachtlyk wezen, dMcrl Wanneer men zo veel leeds niet langer heeft te vreezen: bauvi in Men zal met luilter weer de ploeg zien in een hand aanueu J)je Z£ge Qp 2eg£ won yoor '(- \[qVq va(ierland:
w„,"' Niet minder zoet zal't zyn, in itille vredenstyden
Den vaderlyken grond zyn arbeid toe te wyden, Dan dat men 't vaderland, en zyner vadren erf Zal hebben vrygeitreen van 't algemeen bederf. Het
|
||||
\J
|
|||||
TWAALFDE B O E K. 191
Het land zal zich weerom in vollen bloei vertoonen, bet Uni
De blonde Ceres't hoofd met gouden halmen kroonen; ™'Jla*~ En Bacchus, tredende op zyn' ryken overvloed kertn , Van keurig wyngewas, een zoeter druivenbloed W'
Dan hemeKch nektarvocht, rondom, by gantfche vlieten,
Doen van het fteil gebergte in groote kuipen fchieten: De dalen zullen 00k weergalmen overal, en vrelyk Langs frisfche beken, door der herdren Hef gefchal, &«*>«•-
Die met de rieten fluit hu»n blyde zangen paren, En alle onnutte zorg gulhartig laten varen; Terwyl hun welig vee, dat zich met hen verblyd, Op klaverbloemen graait, van wolvenliit bevryd. 6 Koning! zoud ge u niet op uw geluk beroemen, Nader
Wanneer men u de bron van zo veel heils mogt noemen, aandra»g En zo veel volken mogt zien bloeijen aan dees kuft, /£«£*"" Befchaduwd van uw' naam in een volmaakte ruft ? »** «v»
Met zulk een roem uw hart niet endloos meer vermaken ^*£
Dan die van 't vreedzaam land te plondren en te blaken ? Dan overal, en zelfs in 't hart van uwen Staat, In 't midden uwer zegc, uw' eigen onderzaat Byna zo veel, als, in des overwonnens landen, Het afgelegendfl volk.denfchrik voor 't moorden, branden,, De woede om hen berooid te itooten van hun erf, De ontmenfchte flagting, anglt voor 't algemeen bederf, Den honger, wanhoop, en noch duizend andre plagen Door 't heilloos oorlogszwaard ontzind op 't lyf te jagen ? Gelukkig is de vorit, die, op het hoogll bemind Hoe een
Van 't Godendom, zichzelf genoeg gemoedigd vind k°.n'"f
Om, door zyn volk tot deugd en blydfchap op te wekken, ™*d "
Zo lief een fchouwfpel aan de volgende eeuw te ontdekken! maah. Gewis, al de aarde, verr' van hem te wederllaan, Bood,fmeekende op haar knien,hem all'haarfceptersaan. Ooi Maar
|
|||||
x9i T E L E M A C H U S.
Tegm- Maar hen, die deze ruft en overvloed verwerven,
•»«/>/»£ ^ ( qus fprak de koning,) zal de weelde allengs bedervea, btviutrftb ik my zien weerftaan met deze zelfde kracht voor- Die myne goedheid hun zal hebben toegebragt. joerMen- Die vrees (voer Mentor voort)moet nooit uw opzet ftooren: tor opge- Men vleit met dezen glimp eens dwazen konings ooren, 14 > Qie, kwiitig in den aart, het volk liefft fchat en fcheert: Maar licht word deze fchroom uit uw gemoed geweert. De wet,diewy u volk omtrent den landbouw geven, liereid hen tot een nut en altoos werkzaam leven: 't Zal in den overvloed, hoe groot die u 00k fchyn', Niets meer bezitten dan 't geen elk zal noodig zyn ; Nadien we uit uw gebied alle ydle kuntlen weeren, Die 't overtollige ooit hen konden doen begeeren: Ook zal die overvloed vermindren voor 't gemeen, Door 't voorrecht dat men licht in 't huwelyk vereen'; 't Onfeilbaar middel tot vermeerdring der gellachten: Elk talryk huisgezin zal voor zich noodig achten Met onvermoeide vlyt in 't bouwen voort te gaan Van 't weinig akkerlands, dat hen moet doen beitaan. Geen weelde en ledigheid, die lichtft een volk beroeren, Geen wufte drift zal hen tot muitery vervoeren: Zy zullen overvloed genieten, in 't gemeen: Maar welk een'overvloed ? Van ooft en brood alleen, du -wy. Op eigen grond gezaaid, en van der Goden zegen i"0*.fid™nM 't zweet huns aangezichts al zwoegende verkregen. ffoortom Opdat uw landzaat leve in die gemaatigdheid, iedevge- js 't jiOOCjio; dat gy thans befchouwt hoe uitgebreid xiti een DO] o
decider De grond behoort te zyn, dien u voegt aan te wyzen
tniepioeg-yoov je(jer huisgezin, om zich daar van te fpyzen. d'eftl"' Wy deelden al uw volk, op 't voorfchrift dat ik gaf, given -, Naar elks verfcheiden ftaat in zeven ftanden af: |
||||
TWAALFDE BOEK. z93
Men fta aan elk gezin van ieder dezer ftanden
Geen grooter aandeel toe in de uit te deelen landen,
Dan waarlyk noodig is tot voeding van 't getal
Des volks, dat zich welhaaft daar in bevinden zal:
Dees ftrenggeftaafde wet zal alien edellieden
't Verkrygen van het erf der minderen verbieden:
Dus hebben ze alle land; maar om hen in 't gemeen
Te nopen tot meer vlyt, zy ieders aandeel kleen:
Men zal, zo in gevolg de landen hier ontbreken,
Ten nut van uwen Staat, een volkbouw elders kweeken.
Gy hebt ook acht te ilaan dat in uw heerfchappy * w-
't Gebruik des druivenvochts nooit overvloedig zy: fe'vf'-
Men moet op 't minderen der wyngaardplanten denken, mimfirtm
Eer de overtolligheid van wyn de tucht mogt krenken, En 't grootfle kwaad verwekk', verdeeldheid, ledigheid, En wanluft in het werk, veel ziekte, en dwaas beleid: Men moet dien voor de nood gelyk een' heeldrank fparen, *» y* Of als een zeldzaam vocht ter eere van de altaren; z«m'» Men dien zich van geen' wyn tot itreeling van den geeft, uun
Dan op een ongemeen en plegtig ofterfeeit: febnru" Maar denk niet dat gy ooit het volk dus zult doen leven,
Zo gy het voorbeeld zelf daar in niet meent te geven. Maak voorts dat Minos wet altoos in voile kracht Mint
In't opvoen van het kroolt met yver werd' betracht: ™l„T<it
Men oefene de Jeugd in openbare fcholen, «pvoefinS Waar in de vrees der Goon haar vroeg zy aanbevolen, *er„kj"de'
En de eerbied voor de wet, de zucht voor t vaderland , ^een &*. En goede zeden dus het hart werde ingeplant: tracbun; Men leere daar wat heil is van de deugd te wachten,
En die meer dan 't vermaak, ja dan het leven acht en. Stel overheden aan, wier toezicht daar toe Itrekk' *,?/*«
Dat niemand, wie hy zy, zyn zeden ooit bevlekk': Oo 3 Gy,
|
||||||
z94 T E L E M A C H U S.
Gy, die geen koning zyt dan om getrouw te waaken
Als hoeder van uw volk, zoud uwen rang verzaaken, Indien gyzelf uw kudde altoos niet gag bleeft flaan. tn lit Weer dus veel wanorde af, en menige euveldaen; i^ayeifib ^n ^e SY ^oor uw vty* met maBt^g zvt te weeren,
te fir of- Poog die den onderzaat door zvvaare ltraf te ontleeren: Stn* \ Is goedertierenheid dat, naar de ftrengite wet, De itraf van 't kwaade vroeg ten voorbeeld zy gezet:
Een weinig bloeds, geftort tot weering van gevaren, Zal in gevolg van tyd een' vorft veel bloeds befparen, En hem geducht doen zyn in al zyn heerfchappy, Ook zonder dat veeltyds hem ftrengheid noodig zy. Tkt/iiat- ^aar noe doemwaerdig is 't, zyn veiligheid te ileilen k untie ee- In 't volk op alle wyz' te knevelen, te kwellen! ""m"' l ^*et te onderrichten! '£ niet te leiden tct de deugd!
iru ers, j^en noojt te ftrekken tot een voorwerp hunner vreugd! Door fchrik en wanhoop hen 't geduld te doen verzaken,
En hun dees harde keur noodzakelyk te maken Van iteeds de flaverny ten doel te moeten ftaan, Of zich van 't heilloos juk der dwinglandy te ontilaan! Is dit de weg om naar rechtfchapen eer te trachten? *»<&«:«/-Denk dat in ieder land, waar in de hooge Magten Tolze"Jc". Niet waken voor de wet, hoe groot haar magt ook fchyn', vtigtn Die Mogendheen in 't eind' van 't kleenil vermogen zyn: Zy nemen alles in: zy maken 't al te fchande, Ja zyn geheel alleen bezitters van den lande: veorhet Dus kwynt de landbouw; en die wreede dwinglandy v»ik, ]y]aakt van een vruchtbaar land een naare woeiteny. Men zie de lteden in: de neeringen verflappen; De handel gaat te gronde in alle koopmanfehappen. 4„VMr De koning, die, alleen niet langer koning blyft, imztif. En nimmer 't wezen kan, dan door zyn volk geftyfd, Ver-
|
||||
TWAALFDE BOEK. 29*
Verteert allengs zichzelf, door 't ongemerkt verteeren
Der volken wier ontzag en fchat hem doen regeren :
Zyn Staat word uitgeput van manfchap en van geld:
Doch de eerfle fchade is grootfl, en word het minit herflelt:
Zyne onbepaalde magt maakt al zyn volk tot flaven:
Men vleit hem; alles fchynt op zynen wenk te draven;
Men bid zyn magt fchier aan, en beeft voor zyn gelaat:
Maar wacht flechts naar de kleenite ontfteldheid in denStaat:
Deze overgroote magt, die zich te veel deed vreezen
In all' haar fpoorloosheen, kan met bellendig wezen:
Zy heeft, ontzet van trooft en fteun in 's landzaats hart >
Al't ligchaam van den Staat vermoeit, en fel gefart;
Ja perlt de leden zelfs, om naar dien keer van zaken
Met eenerleije drift vol ongedulds te haken.
Zie met den eerlten flag, die hem word toegebragt, tot zyn
Den afgod neergebonsd, vertreden, enveracht: gebeeiie*
De haat, de vrees, de wraak, het argerlyk vermoeden, . •*'
Ja alle driften flaan dan tevens aan het woeden.
De koning, die, terwyl 't hem fcheen voor wind te gaan,
Geen'menfchvonddieaanhemde waarheid deed veritaan,
Zal in zyn ongeluk geen' menfch 00k konnen vinden,
Die tot zyn hulp of troofl zich iets zal onderwinden.
Idomeneiis deelt, op Mentors wys befluit, s*ie*tn
Terftond na dit gefprek, de woeite velden uit, fttiuiaP
Bevolkt die wyders met de nutlooze arbeidslieden, t«rt mad
Doet al het vaitgeitelde in weinig tyds gefchieden, m'twrk.
En fpaart voor 't metfelvolk het land, hen toegedacht
Ten loon des ftedebouws, die haait zal zyn volbragt. |
|||||
TE-
|
|||||
TELEMACHUS.
DERTIENDE BOEK.
|
||||||||
I N H O V *D.
|
||||||||
ldomeneus meld aan Mentor, door wat lift
IProtefilaus i een van zyne gunftelingen, *Door zekren limokraat met wien hy fcheen in twift*
*Den vromen Thilokles dorft naar het leven dingen. 1)e koning legt zyn hart voor zynen Halsvriend bloot >
En hoe hy, tegen dien getrouwen ingenomen, Hem door Timokrates, in 't hoog bewind der vloot,
Om loosverdicht verraad bedekt wilde om doen komen :. Hoe dit mlslukte, en hem de held in V leven Het,
Getrooft aan Samos kuji in ballingfihap te leven, Nadat aan 'Polymeen het offer zeegebied
Of koninklyk bevel in handen was gegeven : Terwyl hy zelf, hoe hem zyn gunfiling mogt verraen,
Noch niet bejluiten kan om zich van hem te ontjlaan.
pt*4£h. 't v-Jerucht dier aangename en zagte ryksbevelen
moedigt LagCht alle volken toe om in dat lot te deelen, van Ido' En lokt hen van rondom naar 't Salentynfch geweft, mcneiis j)aar »t heufch ontfangen word tot's ryks gemeene heft. wiks" Het land, waar op men niets dan diltels heeft zien groeijen^ namr Sa- Doet reeds een' ryken oogit van dierbaar koren bloeijen,. km,i En ooft, noch onbekend aan dit Hesperifch flrand: De gunllige aarde ontfluit haar vruchtbaar ingewand Op
|
||||||||
____ .. __
|
||||||||
IDOMENEE raamt&CL MENTOR Us <yfrrttfice<f tejjxdeuac ^foiutres JPKOTJ5SILAS &TIMOCRATE,
|
||||
Zw.xni.
|
||||
,.....__
|
|||||||||||||||||
DERTIENDE B O E K. 2.97
|
|||||||||||||||||
Op 't fnyden van den ploeg, en vormt haar ryke gaven,
Om door een' milden loon des landmans heil te ftaven,
Waar heen men de oogen fla: de blyde hoop luikt op
In diepe dalen, en op veld en heuveltop,
Daar duizende ooijen met haar lamren tierig grazen,
En hupplende in de beemd op malfchen klaver-azen,
By grooter horenvee, van welks geloei de grond
En 't hemelhoog gebergt' geftaag weergalmt in 't rond.
Dees kudden, nut om 't land ten akkerbouw te meften,
Had Mentor doen ontbi£n uit hun nabuurgeweften:
Idomeneiis ftond, op landbouw thans beluft,
't Peucetifch volk, niet verr' gelegen van zyn kuft,
In ruiling voor dit vee, dat hy niet kon ontberen,
Al 't overtollige af, naar Mentors wys begeeren.
De ftad en dorpen zag men fchielyk overal
Met frisfche jonglingfchap vermeerdren zonder tal, Die eerfl, om armoeds wee, niet hadden durven wagen, Uit vrees voor meer verdriets, den huwlykslaft te dragen: Maar toen men ondervond met welk een zoete vrucht De vorft hun heil betrachtte uit vaderlyke zucht, Verdween al hunne vrees voor bange hongersnooden, En andre plagen, vaak gezonden van de Goden. Men fpeurt niets anders dan een aangenaam geroep, Den zang der akkerlien en herdren, troep aan troep, Tot viering van hunn' echt vol vreugd by-een gekomen: Het is alsof hier Pan word met een' ftoet vernomen Van Veldgoon , dansfende in het rykbelommerd land, Op 't klinken van de fluit, met Nimfen hand aan hand. Het volk befchouwt niets meer dan'tgeen zyn hart kan itree- Maar is nochtans bedaard; en all' zyn blyde fpelen (len, Zyn flechts ontfpanningen, die hen van zorg ontflaan, En weer met grooter lull tot hun beroep doen gaan. Pp Den
|
|||||||||||||||||
naar Jeer
de land- bouw voortgt- xtt, bet vee
in menigt* aange- kweekt >
|
|||||||||||||||||
flail en
land be- velkt,
|
|||||||||||||||||
bun binve-
lyk met blydfcbaf gevitrt, |
|||||||||||||||||
a?8 T E L E M A C H U S.
t» it ke. Den gryzaar ts, ziende 't geen zy nimmer durfden denken,
"'"i?'„ Het eind' huns levensloops met zo veel heils befchenken,, gezegent Verwonderd en verrukt om 's konings wys befluit, •worddoor perfl julk een lief gezicht de vreugdetranen uit: «*«£, Zy heften, om de Goon vol dankbaarheid te loven, De handen bevende met deze bee naar boven:. 6 Groote Jupiter! dat Heeds uw zegen blyk' Aan onzen opperheer, in deugden u gelyk! Hy is het grootit gefchenk, onsdoor uw gunftbefchoren: Hy is tot heil en vreugd des Itervelings geboren: Vergeld hem al het goed, waar mee hy ons verblyd: De mond van ons geflacht, dat in vervolg van tyd Ontftaan zal uit den echt dien zyn beleid doet bloeijen,, Zal eeuwig van den lof des konings overvloeijen; En hy, wien ieder dankt voor 't licht dat hy geniet, Hunn' aller vader zyn door 't gantfche ryksgebied. *n rhor De frisfche jonglinglchap en maagdelyke fpruiten deJt"gfnoo- Verheugden zich, terwyl men haren echt deed fluiten,, un. In 't zingen van den lof, en de ongemeene deugd Van hem die oorzaak was van deze groote vreugd. De harten waren ook niet minder dan de monden >. Als in een maatfchappy, tot zynen lof verbondea: Men llelde in hem te zien zyn allergrootit geluk,. En vreesde voor zyn' dood, als voor den zwaarften druk:: *t Verlies van zulk een' vorlt, de luft der onderdanen, Smoorde ieder huisgezin te jammerlyk in tranen. Moment- De vorlt, door Mentors raad tot dezen Hand geraakt ,. merkent Beleed hem, dat hy nook een blydfchap had gefmaakt dMen?or, Die halen kon by 't zoet van zich te zien bemihnen, beiizame Als oorzaak des geluks van zo veel huisgezinnen. ftaatkun- ^ pje^ (fprak j^ nimmer daar geloof aan willen llaan: Der vorlten grootheid moelt, verbeelde ik my, beitaan la
|
||||
DERTIENDE BOEK.
|
||||||||||||||||||||||||||
z99
|
||||||||||||||||||||||||||
In fteeds gevreesd te zyn: dit kon myn hart bekoren;
Alsof het menfchdom ware om my-alleen geboren. Al 't geen my wierd verhaalt van oppermogendheen, Geliefkoosd als de Iiefde en vvelluft van 't gemeen, |
||||||||||||||||||||||||||
Dacht my verdicht te zyn. Ik zie, met voile klaarheid,
De mooglykheid dier vreugd nu in myzelf bevvaarheid. Ik moet u melden hoe myn hart, al vroeg misleid, Vergiftigd wierd aangaande eens konings achtbaarheid: Dit is de bron des leeds waar van 't zich voelde prangen De vorft begon hier op 't verhaal dus aan te vangen. Protefilaiis, die in jaren my verwint,
Was onder al de Jeugd van my" het meefl; bemind: |
bllydhem
hoe zyn oordeel tvierd bl- dorven,tn befchryjt den aart zyner gunflelin- genPrott' Jiiaiis en Philokles. |
|||||||||||||||||||||||||
Zyn ftoute en levende aart geviel me in alle deelen:
Almynvermaakwas'tzyn': hy wilt myn drift te ftreelen, En maakte Philokles, een' andren jongeling, Wiens vriendlyke ommegang my ook ter harte ging, |
||||||||||||||||||||||||||
Argliilig my verdacht. Dees was in al zyn poogen
Grootmoedig, doch bedaard, en had de Goon voor oogen Hy zocht zyn grootheid niet in itaat en overvloed, Maar in het wederitaan der driften van 't gemoed, En in verheven deugd: hy laakte myn gebreken ; En als hy fchroomde my daar over aan te fpreken, Dan dorit hy zwygend' met een treurig aangezicht My zeggen dat ik iets gedaan had tegens pligt. Die openhartigheid kon my in 't eerit behagen: "*k Betuigde menigwerf hem all' myn levensdagen |
Be of-
rechtheid van Phi' ■loklu, in dtn
votjl des- ztlfs mis- flagen aan teuyzen, in 't eerjl
ixel opge-
ttomsn, |
|||||||||||||||||||||||||
*
|
||||||||||||||||||||||||||
Te zullen hooren; om dus, tegen 't fnood venyn
Der vleijery, door hem altoos befchermd te zyn. Hy onderrichtte my hoe dat ik Minos fchreden, Tot wellknd van myn ryk,kloekmoedigna moefttreden: Zyn wysheid haalde niet by de uwe, 6 trouwe Vrind! Maar zyn begrip was groot, gelyk ik thans bevind: Pp z Pro-
|
||||||||||||||||||||||||||
TELEMACHUS.
|
||||||||||||||||||
wrddoor Protefilaiis nyd, naar hooger ftaat begeerig,
|
||||||||||||||||||
r
|
US WIS-
|
a- Maakte 0p fet Hitigft my allengs van hem af keerig.:
|
||||||||||||||||
m
|
- ■ - L - 'C>-------J-------------0~ ------
|
|||||||||||||||||
dnid, Doch Philokles, bedaard, en even bly te moe,
Stond hem de voile zege op myne gunlten toe; 'tWashemgenoeg aan my de waarheid iteeds te zeggen> Zo lang ik hem vergunde aan my die voor te leggen: Myn heil, niet zyn geluk, was't wit van zyn beltaan. Protefilaiis bragt my endlyk in den waan Dat Philokles myn doen uit geemlykheid beftrafte» En niet begeerig was dat ik hem loon verfchafte, Opdat zo trots een hart my niets verfchuldigd fcheen*» Als waar 't van hooger prys dan alle waerdigheen. misofPbi- Dees knaap, die u zo vry uw feilen durft verklaren, ™" *m Durft ( fprak hy ) die ook vry aan andren openbaren; n7ird* En doet genoeg verltaan dat hy u weinig acht, kroon Ja toont dat hy, uw' roem dus krenkende, enkel tracht ft*k' Om, door een fchoon vertoog van zyn geftrenge zeden, Eerlang in uwe plaats ten rykstroon op te treden.
Df vorfl, In 't eerite klonken my die reednen vreemd in 't oor. Vonntndl^e waare deugd doet zich zo vry, zo zuiver voor, Dat, hoe de fchyndeugd ook de meelten moog' misleiden>
Een naauwbplettend oog haar licht kan onderfcheiden. •taordat. Maar de onverzetbaarheid van zyn geitrenge deugd feljLtfVerveelde in 't einde allengs aan'myn verblinde jeugd: des eenen Protefilaiis, zo toegevende in het ichenken, |
||||||||||||||||||
moedt,
|
||||||||||||||||||
•'" Als oniiitputtelyk en vaerdig in 't bedenken
ZZdZ Van alle nieuw vermaak, gaf my van 't itraf beleid anderm Des andren jongelings noch grooter tegenheid. tu/jiL De loozaart, dien ik eerfl vergeefs zich af liet flooven, 'Om 't kwaad van Philokles aan my te doen gelooven Waar mee hy hem betichtte, ontzag zichzelf voortaan My van dien vromen held met woorden te ondergaan, Maar
|
||||||||||||||||||
DERTIENDE BOEK. 301
Maar zocht door fterker blyk by my geloof te vinden.
Zie hoc ik endlyk rny zo trouwloos liet verblinden:
Hy ried my, door dien held, als hoofd van 't zeegezag, f'k'/hJfte
't Karpatifch waterheir te dwingen tot een' flag. sendnm
Ik ben (dus fprak hy, om my iterker aan te fpooren,) deKarpa-
Geenszins verdacht, wanneer ik u zyn' lof doe hooren. 'f££*
Zyn moed en krygsbeleid zyn beide hoog ge'acht: «».
Hem voegt vooral de itaf van uwe watermagt.
Al de ongeneugte, die ik tegen hem deed blyken,
Moet voor den dienft en 't heil van mynen koning wyken.
Ik, door die ronde taal van zulk een' man verblind, fy **-
Op wien ik my betrouwde in 't wigtiglt ryksbewind, J'cflver Omhelsde hem van vreugd en ongemeen genoegen: v mgeiuk Ik itelde al myn geluk in myn gedrag te voegen "hsdle
Naar zulk een' gunftlings raad, die, naar my dacht, van nyd, JUfar
Van eigenbaat en drift, volkomen was bevryd. **' r'P't Hoe deerniswaerdig is der koningen elende! nZr/Ja*
Die raadsman kende my, daar ik myzelf niet kende: rtgm*.
Hy will dat in 't gemeen de vorlten, door den fchyn Misleid, vol achterdochts, en onoplettend zyn; Vol achterdochts, door all' de ontelbre liftigheden Der fchalken, die ze altoos hun zyde zien bekleedenj En onoplettend, wyl ze, op hun vermaak belult, Gevvoon zyn dat hun pligt op hunne dienaars rufl', Ja dat een ander voor hen denke; alsof 't gebieden Aan hun het voorrecht gaf van alle zorg te vlieden. Protefilaus, die dit fchadelyk gebrek In my had aangekweekt, dacht, door een flinkfche trek, My licht met wantrouw op een' gunlleling te ontroeren Die niet verzuimen zou iets wigtigs uit te voeren; En dat hy allerlichtfl: in 's helds afwezendheid Zyn' val bewerken zou door averechts beleid. Pp 3 De
|
||||
3ox T E L E M A C H U S. •
|
|||||
Pbiiok/es De held, gereed om zich te fpoeden door de baren,
7b"r~ Voorzag genoeg wat hem in 't afzyn zou weervaren. deTvwft Denk (fprak hy) als voortaan myn vyand tot u fpreekt, tegenzyn' Dat my het middel ter verdediging ontbreekt; vjm'J" ^n dat ik, door myn bloed in uwen dienft te wagcn» Gevaar loop van daar voor uw' haat te zullen dragen.
dunde 'k Hervatte: Vrees dit niet: Protefilaiis heeft kcnt'rcbui- Meer achting voor uw deugd dan gy de zyne geeft: dtgt. ' Hy fpreekt van u met lof, en heeft my doen befchouwen Hoe billyk ik u mogt het wigtigft ampt betrouwen:
Hy was't vertrouwen kwyt waar mede ik hem beloon,
Zodra hy wegens u verandren dorft van toon.
Ga, vrees niets, en bewys uw trouw door dappredaden.
Hy toog dan heen, maar Met myn hart met angit beladen.
Devorji Ik kan 't niet zwygen, neen: mynVrind, ikondervond bmigu Hoe noodig 't voor my was voorzichtig t'allen flond to"dt 'By veelen, welbedacht, naar wyzen raad te tracbten; fcbaddyk-Yjo. dat ik my voor niets ter waereld zoo moeil wachten, Ji'cb Tp" Tot voorftand van myn naam en nut van 't algemeen, iintn Dan dat ik my vertrouwde op eenen man alleen. aunaar ^ w^ ^at Philokles in tyds my had doen fchrikken te betrou- Voor menig zwaar vergryp, waar in ik,door de flrikken we"> En vvrevle driften van des andrens trotfen geeit, Voorzeker anderszins vervallen waar' geweeft.
'k Vernam dat Philokles altoos oprecht gevoelde,
En dat zyn vroomheid niets dan billykheid bedoelde,
Geheel verfchillend met Proteiilaiis hart:
en hoe by Maar ach! ik had aan dees allengs, tot myne fmart, d°efiiax,s°' *n t heerfchen neffens my reeds zo veel voet gegeven, zicb 't ge~ Dat my onmooglyk fcheen zyn' raad te wederltreven. Zng net 't Verdroot nw, dagelyks myn ruft te zien geftuit gea. Door die twee amptenaars, zo itrydig van beiluit: Hier-
|
|||||
DERTIENDE BOEK.
|
|||||||||||||||||||||||
303
|
|||||||||||||||||||||||
Hierom verkoos ik, lieffl uit zwakheid iets te dwalen
Ten koite van 't gemeeri, omvry weer aem te halen.. Zo laf een oorzaak van myn averechts beltaan Verzweeg ik aan myzelf, en liet myn hart begaan: Maar fchoon ik vreesde die in't heimlyk my te ontdekken, Omdat ze my tot fchaamte en fchande zou veritrekken, Zy bleef nochtans, hoe wars zy my te binnen fchoot, De wezendlyke bron daar al myn doen uit fproot. |
|||||||||||||||||||||||
De dappre Philokles verrasfte 's vyands kielen,
Behaalde een voile zege, en fpoedde, na 't vernielen Dier zeemagt, zich te rug, om met opmerkendheid Te waaken tegen 't leed, hem in myn hof bereid: |
Hy ver-
baalt hoe Philokles gedrongen •wierd een gevaar- |
||||||||||||||||||||||
Maar zyn geveinsde vrind, wien 't had aan tyd ontbroken lyke Ian
|
|||||||||||||||||||||||
ding te
doen op 'l eiland Karpam tbiu; |
|||||||||||||||||||||||
Om liltig tusfchen oris een vuur van twilt te ltoken,
Beval hem by gefchrifte, alsof ik zulks gebood,, Op 't eiland fcarpathus te landen met de vloot. |
|||||||||||||||||||||||
Ook had hy wezendlyk my weten in te fcherpen
Dat die geheele kuft my licht waar' te onderwerpen:; Doch door zyn loos beleid ontbraken niet alleen Daar toe aan Philokles veel krygsnoodwendigheen;. Maar hy verbond hem ook op zekren lail te letten, - |
|||||||||||||||||||||||
in hot,
van Pro- tejilaiis i»tgt, etn ander verrader, Timokra- tes ge. noemd, hem no- fende Pbilok/es, door een geviaande "amen- |
|||||||||||||||||||||||
Die veel belemring baarde om d' aanilag voort te zetten
En had op zyne zyde een' afgerichten ga(tr Die lang in myn gezin had op myn' wenk gepaft, En alles naauw befpiedde, om hem zulks te openbaren, Schoon ze altyd in den fchyn elkander haatlyk waren. Die knaap, Timokrates geheten, deed met lilt,.
Als van een groot geheim, my opning hoe hy wilt Dat Philokles bedekt iets kwaads had voorgenomen. Die dappre waterheld (dus fprak hy) heeft volkomen Uw zeemagt tot zyn' dienit, waar mee* zyn Itoute hand |
|||||||||||||||||||||||
Zich koning maken wil van 't groot Karpatifch itrand, z-wtrtng,,
De
|
|||||||||||||||||||||||
304 TELEMACHUS.
De waterhoofden zyn in zyn belang getreden:
Hy won de gunft der vloot doof zyn milddaadigheden,
En boven alles door 't verzuimen van de tucht:
hekracb- De zege blaall hem op: het is geen los gerucht;
'ten'trilf, Neen, vorit, zie hier zyn' brief aan een' van zyne vrinden,
' Ten blyk' hoe hy befloot zich d' aanilag te onderwinden. Ik las dien brief, die my naar alien oogenfchyn
Dacht in der daad het fchrift van Philokles te zyn: ■wasr in Protefilaus, loos in all' zyn wanbedryven,
dti"1- ^ac* met Timokrates zulks weten na te fchryven.
voogds Ik, meer en meer verbaasd hoe 'k meer dien brief herlas,
7*'ho"ff" ^on n*et Sel°oven dat die van den zeevoogd was;
En myn ontroerde geelt herdacht zyn-trouwheidsblyken,
Waar in hy 't zelf belang voor 't myne had doen wyken: Maar wat itond my te doen, nadien ik 't fchrift in't end' Als dat van Philokles voorzeker had erkent ? nftig mis- Timokrates, my dus ziende aan zyn zyde hellen, ' » Beftond zyn kunitnary my verder voor te itellen. Vermag ik (voegde daar die fnoode al twyflend by)
Te toonen welk een woord in 't fchrift opmerklyk zy? e», m De zeevoogd fchryft zyn'vrind, dat dees van zekre zaken, mi"f$£u ^'e kv ^n cy^er ^e°ht aan hem bekend durft maken, •ntnJtL, Protefilaus lpreke en raadvrage. Ach! men fchrikk'! Protefi- 't Gaat valt, zy fpannen beide u dien vervloekten ftrik, tndacbt ft** zYn gewis verzoend om u te wederftreven: ma/ikie. Protefilaiis heeft, dit weet ge, u aangedreven Door Philokles beleid met ongemeenen fpoed 't Karpatifch waterheir te weeren uit den vloed: Hy heeft een ruime poos niet meer, gelyk te voren, U 't geen nadeelig aan zyn' vyand was, doen hooren, En fchynt nu tot zyn' roem en voorfpraak zelfs verpligt: Proteiiialis toont dien vrind een bly gezicht: Zy
|
||||||
DERTIENDE BOEK. 30?
|
|||||
Zy zyn het eens om beide een groote rol te fpelen,
En onder zich- alleen 't Karpatifch ryk te deelen: Protefilaiis drong, gelyk gy hebt befpeurt, Den aanflag door, fchoon die met recht wierd afgekeurt: Hy itelt, om, tot uw fchae, daar van de vrucht te plukken, Uw watermagt ten doel van duizend ongelukken. Hoe! ftond hy Philokles dus voor, met kracht en lift, Indien men hen noch vond in onderlingen twift ? Neen, 't kan niet anders zyn, of dees trouwlooze mannen Zyn 't eens, om tot wat groots te famen aan te fpannen: Zy dingen zekerlyk naar de eene of de andre kroon, En mooglyk om uzelf te bonzen van den troon. Ik weet dat dit bericht my bloot ftelt voor nun Iaagen, Indien gy noch uw magt blyft in hun handen waagen: Maar dit getrooft ik my. Ik heb van hun beftaan De waarheid u verklaart, en myn gemoed voldaan. Ik, aan het hart geraakt door dit geheim te ontdekken, Mmuni-
Kon Philokles verraad niet meer in twyfel trekken, ^wf.' En gaf naauvvkeurig op Protefilaiis acht, *,
Die a'ls zyn vriend by my in alles was verdacht.
Voorts brogt Timokrates my dagelyks te binnen: Indien gy Philokles het eiland eerii laat winnen, Ware al uw tegenftand voorzeker veel te laat: Men ituite hem, terwyl 't in uw vermogen ftaat. ( ken, 'k Moell toen de valsheidvandenmenfchin'thartvervloe- En wift niet meer by wien ik trouwen raad zou zoeken: 'k Zag, wyl my Philokles verried naar alien fchyn, •jiPMA Geen itervling meer,wiens deugd my onverdacht moeft zyn:^^*
Ik wilde door myn wraak hem onverhoeds doen fneven, *<* «' Maar wift niet hoe ik met zyn' valfchen vriend zou leven: p%%gm Ik vreesde in 't end', dat ik hem fchuldig vinden ZOU ; /ails vcr~ Doch vreesde noch veel meer, te iteunen op zyn trouw. u&"> * Qq 'k Dee
|
|||||
5o<S T E L E M A C H U S.
|
|||||
diePhiia- 'k Dee echter hem verflag, en *t angltig misvertrouwen
ken'JbJf ^an P^^°^'es beftaan uit myn gelaat befchouwen: %*[*' Hy fcheen ontzet te zyn; hy prees dien helds gedrag, En maakte in 't breede van zyn heldendaen gewag; Ja 't fcheen alsof hy my zyns ondanks liet doorgronden Dat zy maar al te wel elkanderen veritonden. *» nevtnt Timokrates verzuimde ook niets van zynen kant, Tel'testl ^aar voedde in my °*e vrees van nun bedekt veritand,
ningsar'g-Ja. dreef my telkens aan, dat ik hen voor moeft komen» wandoet ftn door des zeevoogds val des anders magt betoomen. W7w«r- £}e} waerde Mentor, zie met welk een ergernis Een vorft het fpeeltuig van trouwlooze menfchen is,
En wat rampzaligheen de koningen ontmoeten Van menfchen, zelfs geknield, en fiddrende aan nun voeten. •Dtvw-fi Ik waande dat ik iets ftaatkundigs had beftaan, w, om En myn' bewindsmans lilt in rook zou doen vergaan» ZhjtJe", Door Ail Timokrates te zenden naar myn kielen » Timokra- Met laft om Philokles bedektelyk te ontzielen. *dtvhut Prote^aus veinsde, alsof hy zulks niet wift, En trok my ongemerkt door myn gewaande lilt
Te meerder in zyn' Itrik om my in flaap te wiegen, Hoe hy eenvouwdiger, zo 't fcheen, zich liet bedriegenv Timokrates toog heen, ontmoette op 's vyands kuit Den watervoogd door veel belemmering ontruft, WMr in En dezen zeeheld, door Protefilaiis treken y *an aiies Van alle krygsbehoefte en oorlogstuig verfteken; &ebre "'' Wyl deze, indien de brief, tot 's helds verdriet gefmeed„ Aan de opgevatte hoop der fnooden niet voldeed, Den zeevoogd door gebrek zocht in 't verderf te rukkenr En dus op 't fchandelyklt den togt te doen mislukken; Nadien, hoe meer ik van dien aanfiag had gehoopt> Ik tot te feller wraak zou werden aangenoopu De
|
|||||
DERTIEND. E B O E K. 307
|
|||||
De held, vol geefl en moed, verdroeg de krygselenden: '* w«*
Gehandhaaft door de zucht der dappere oorlogsbenden: j^'J" Elk, fchoon de landing hun op 't hoogit vermetel fcheen, /«/<* Bood echter hem de hand, in fpyt der zwaarigheen; X'/«*. En yverde om de zege aan hem te doen erlangen, ge» ver' Waar aan hun eigen heil en leven fcheen te hangen: (luurt'
Men waagde, welvernoegd, op ieder oogenblik
Zyn leven met een' held, hun liefde en. 's vyands fchrik. Timokrates, hoe loos, had alles kwaads te fchroomen, «*?&*«
Als hy dien watervoogd in 't heir wilde om doen komen, ™*r™*" Van 't welk de held zo trouw, zo vuurig wierd bemint: Twwkra- Maar dolle llaatzucht had den booswicht thans verblind: '"» Hydacht niets moeilyks in zyn flout beitaan te ontdekken, Zo 't kon tot voordeel van Protefilaiis itrekken; Met wien hy, na den dood des watervoogds, gantfch vry En zonder hinder dacht te heerfchen over my. Protefilaiis kon met geen goedgunftige oogen In mynen dienii een' man van eer en moed gedoogen, Wiens bloot gezicht aan hem zyne euveldaen verweet, En all' de kluiiters brak, my door zyn lilt gefmeed. Timokrates verleidde, om Philokles te vellen, *' > "*"
Twee hoplien ,die men iteeds dien zeevoogd zag verzellen: *^t"en *"
Hy bood uit mynen naam hen veel vergelding aan, En deed vervolgens noch den water held verftaan Dat hy hem, mynent wege, iets heimlyks voor moeft houden, Alleenlyk vergezeld van deze twee vertrouwden. De zeevoogd floot zich pas met die trouwloozen af, 9 pbil°- Als hem de fnoode een wond met eenen moordpriem gaf, v'u*"je\
Die affchampte, en niet diep fcheen door het vel tedringen.^*. De held, geenszins verbaasd, wilt hem den priem te ont wrin- En ging hen alle drie daar mede itout te keer. ( gen. Hy riep. Men fchoot te hulp: men Hep de deur ter ne&r;
Qq x Ver-
|
|||||
3o8 T E L E M A C H U &
|
|||||
Verlofte Philokles, en hield hen dicht bedwongen
Die gantfch beteuterd hem zo moedeloos befprongen::
m/rfwrfMen boeide hen: het heir had hen teritond verfcheurt,, wtrdy Indien hen geen genae was door den held gebeurt: Hy nam TimokrateS ter zyde, en in zyn hoede;
En vroeg zagtzinnig hem naar de oorzaak dezer woede.
tri htm De booswicht toonde, om zich te redden uit de nood, Protefito- Myn fchriftelyk bevel tot mynen zeevoogds dood; %r*Zt- En wyl verraders licht hun vrinden zelfs begeven, Mte: Zo dacht ook deze alleen op 't redden van zyn leven, 1 En meldde aan Philokles door welk een' loozen vond Protefilaiis fleeds dien held naar 't leven flond.
*t**Y Op De zeevoogd, dien dit feit bykans had doen verftommen* Pbiiokus Waar in de boosheid was tot zulk een top geklommen, Nam dit beQuit, op 't zien van die verradery:
den boot- Hy fprak Timokrates voor 't gantfche leger vry, vrl'eu ^erzon^ nem veilig we6r naar myn Kretenzer ftranden* tr?v. En frelde 't zeegezag in Polymenes handen, «"»'• In myn' gefchreven kit benoemd tot opperhoofd, A Is Philokles zou zyn van 't levenslicht beroofd.
Hy noopte in 't eind' de vloot, waar uit hy ftond te wyken,,
De trouw, aan my verpligt, altoos te laten blyken;
m %uh En koos een fhelle kiel, die hem in veiligheid, may sa. Op zyn begeerte, 's nachts naar Samos heeft geleid: votr*"! ^)aar Jeeft hy arm,, maar ook geruft en eenzaam tevens: daar by Hy wint door Beitelkunft het onderhoud zyns levens, % lufa. ^n w^ n*et ^at men fpreek' van 't menfchelyk geflacht*
't Geen hy bedriegelyk en onrechtvaerdig acht; Veel min van koningen: die acht hy boven alien, Door blindheid, iteeds ten doel der imartlykfte ongevallen, Hebt gy (vraagt Mentor, die hier 's konings rede lteurt,) Een' korten tyd daarna de waarheid niet befpeurt I |
|||||
DERTIENDE B O E K. $o9
6 Ja, 'k begon allengs (dus laat de vorft zich hooren) Devor/t
Protefilaiis lift, en de ontrouw na te fporen, J£*jJ/i
Waar in Temokrates zich neffens hem verbond. verraad
Zy kregen groot verfchil; waar uit ik licht verftond tndr"
Hoe wankelbaar de vrede en vreugd is van de boozen.
Ik zag ook, door den twiit en tweedragt dier trouwloozen,
In welk een' diepen poel van wreede angttvalligheid
Ik neergezonken was door beider loos beleid.
Wei nu ? (was voorts de vraag des wyzen Voedftervaders:)
Ontfloegt ge u niet terftond van deze twee verraders ?
Helaas! (hervatte 't Hoofd der Salentynfche kuft:) ecbter te
Is u de zwakheid van de voriten niet bewult? «»'*«
Als ze eens de boozen doen in 't hoog bewind geraaken, /"„;;/"•""
En deze kunllig zich by hen noodzaaklyk maken, .?««? «
Dan is hun wenfchen om de vryheid veel te laat; tntwmt^.
Dan zien ze vriendlykfl aan dien hun gemoed verfmaad.
Protefilaiis was een ondier in rnyne oogen,
En echter liet ik hem in 't zelfde groot vermogen.
Wat vreemder dweepery! 'k was bly dat my in 't end'
Zyn dubbelhartigheid volkomen was bekend,
Doch vond myzelf te zwak 't gezag aan hem te ontrukken,
Welks misbruik oorzaak was van eindlooze ongelukken!
Voorts was hy reklyk, heufch, vol yvers in 't beleid,
Vernuftig in 't voldoen van myn genegenheid.
In't kort ,ik vond een' glimp w,aar mede ik my verfchoonde^
Wyl zich geen waare deugd voor myn gezicht vertoonde:
Zy was my waarlyk vreemd; nadien myn geeft, verblind,
Geen vromen kiezen kon, tot hulp in myn bewind:
De vroomheid,waande ik,was van de aardeweggetogen,
En flechts een harsfenfchim in myn verduifterde oogen.
Wat baat het, dacht ik, my met veel gerucht te ontflaan
Van dees bedorven menfch, om we&r ten doel te itaan
|
||||
3io TELEMACHUS
Voor andren, die, als hy, tot dezen ftaat verheven,
Geen minder blyken van nun baatzucht zouden geven ? Ik dacht, terwyl myn vloot te rugge toog, niet meer Om 't eiland Karpathus te winnen door 't geweer; En hoe bedektlyk ook Protefilaiis veinsde, Ik wierd genoeg gewaar hoe angitig hy bepeinsde Dat Philokles zich had voor zyn geweld behoed, En zich in veiligheid naar Samos kuft gefpoed. Hy ver- En voert gy echter voort ( dus vroeg de Voedftervader,) hJ™rMen.Te iteunen op 't bewind van zulk een' fnood' verrader? tor hoe by, 'k Had in de bezigheid te groot een' tegenzin, '*gvuib {^as ^ antwoord van den vorft,) en had ook veel te min minnenl', Oplettendheid, om hem uit myn beitier te weeren : Protefiia-\ Was van myn' pligt gevveeft een fchikkingom te keeren Zin/in Die hem, tot myn gemak, op alles acht liet llaan: bctnden Ik moeit een' nieuweling weer alles doen verftaan, *>" i Maar had nooit moeds genoeg om zulk een' op te zoeken; Dies liet ik liever my op de oude wyz' verkloeken. Ik maakte, tot myn' trooft, dit weinigen bekend, Dat ik den oorfpronk wift der algemeene elend': Ik waande dat ik flechts ten halven was bedrogen, Dewyl ik wilt wat die trouvvlooze dorft beoogen: Ik gaf hem duidelyk en dikwyls blyks genoeg Met welk een ongeduld ik zynen dwang verdroeg; Ja fchiep fomtyds vermaak hem in zyn' waan te fteuren; En opentlyk zyn doen of raadilag af te keuren: Maar hy, ten vollen van myn vadzigheid bewuft, Wierd door myne ongeneugte in 't minfte niet ontruft, En wilt ftoutmoedig zich wedr in zyn ampt te fterken, En zyn beiluit door Itraf- en zagtheid uit te werken: Ja, als ik tegen hem in grimmigheid ontftak, iiedacht hy nieuw vermaak, dat all' myn' toorn verbrak; Of
|
||||||
DERTIENDE BOEK, 3**
Of zyn behendigheid berokkende my zaken,
Waar van ik, zonder hem, geen wenfchlyk eind' kon maken; Opdat my, om zyn hulp benoodigd, meer en meer Zyn yver blyken mogt voor myn belang en eer. Die wyze van myn drift den ruimen toom te geven
Verydelde al myn vlyt om hem te wederitreven: Hy weerde dagelyks de kwelling van myn' geeit, En maakte myn gezag door 't gantfche ryk gevreesd; Dies kon ik zynen val niet in myn hart gedoogen; En ftelde, wyl myn gunit hem handhaafde in't vermogen, »*«•*«' De vroomfte van myn ryk op 't fchandlykit buiten itaat £ J*"" Om my myn waar belang te toonen door hunn' raad. dtrztivtr Men cuirfde fmts voor my niet openhartig fpreken: Jr^/T De waarheid was myn' Raad en hofpaleis ontweken: btt hof
De dwaling, die een' vorit zyn wisfen val bereid, *•**», Verltrekte my tot itraf van myn lafhartigheid,
Waar door ik Philokles had uit myn gunit veritooten, Ter wraak eens trotfen, die ze onwaerdig had genoten; Ja elk, dien myn belang het meeit ter harte ging, Ontweek my, na zo dwaas en hard een handeling. lkzelf, myn waerde Vriend, ik vreesde dat de waarheid '* * De wolk der dwaling mogt verdryven door haar klaarheid, Zar' En dat, indien ze in fpyt der vleijers my befcheen', fchu-wc*- Haar glans my wikklen zou in duizend moeilykheen: *'
Ik voelde dat ze my veel knaging zou verwekken, Ja zelfs onmagtig was my aan myn' ramp te onttrekken. Myn logheid, en de lilt, waar door my dag aan dag *** Protefilaiis iets ontwrong van myn gezag, L»"-t)uk Verbanden al de hoop die my was bygebleven van Pro-
Om immer weer bevryd van zulk een juk te leven: ^Jk"^
Ik durfde uit fchaamte 't oog op zulk een' itaat niet flaan,
Veel min die zwakheid aan een' ander doen veritaan. Gy
|
||||||
3iz TELEMACHUS.
D«* zkb Gy weet, myn Vriend, hoe't hof der jongen vorften zinnen
ttJriwm, De valfche gloriezucht en trotsheid leert beminnen: 'Daar fpitft men zyn vernuft, opdat men een gebrek, Een enkel wanbedryf met honderd andren dekk'.
't Is zulke koningen te zwaar een lait, hunne ooren
Te vergen om den raad eens vromen mans te hooren:
w,ye»r Nooit zyn ze in 't ongelyk; zy willen zyn misleid, »««r if•»• En liever voor altoos verflaafd aan vadzigheid. je, 'Lie daar myn' eigen flaat toen my de Griekfche Magten, Tot Uiums bederf, by zich in *t veld verwachtten.
•tgebhd Ik droeg het ryksbewind, by't fcheiden van myn ftrand, •*"*";Protefilaus op, die, als een dwingeland, '/aiis'to'el'e'.ln myne afwezendheid door hoogmoed zich dee duchten, trou-wen- £n onder 't wreedfte juk gantfch Kreteland verzuchten: tiaagt'iy Maar ieder zweeg van fchrik, in weerwil zyner trouw, %icb over Bewuft hoe haatlyk my die waarheid wezen zou, taZ T ^n ^at ^ ^ec^er' ^e ^ees dwang mY durfde ontdekken,
Aan dat wraakzuchtig hart ten prooy zou laten ftrekken: Maar hoe men langer z weeg,hoe't kwaad meer wor tel fchoot, Vervolgens perite my die fnoode gunltgenoot Held Meriones, die vol roems op d' oorlogswagen Voor Troje my verzelde, in ballingfchap te jagen. Hy haatte, uit wangunit, met een heimlyke ongeneugt', AU'wie ik minde of achtteomde eene of de andredeugd. 0hoor- Myn waerde Mentor, wien myn boezem is ontfloten, \Zlmm ^e daar de bron waar uit all' myne elenden fproten: men hem Ik fchryf veel minder toe aan 't fneven van myn' zoon, uHkhttlt ^at my l Kretenzer volk verjaagt heeft van zyn' troon, wr" Dan aan der Goden wraak ter ftraf van myn gebreken, wn: En aan den haat, verwekt door myn' bewindsmans treken: inwiken 't Geduld des volks, nu tot het uiterfte gevergd, ramp Borlt uit,toen't verder wierd door's jonglings dood getergt; En
|
||||
DERTIENDE B O E K. m
En de affchrik van die daad, die eeuwig my zal fmarten,
Ontitak de vlam die lang gefmeult had in de harten. |
||||||||||||||||
Timokrates, met my geland aan Trojes kult,
Deed heimlyk by gefchrift, al *t geen hem was bewuft, En hy ontdekken kon, Protefilalis weten. Ik voelde dat ik lag aan eene flaaffche keten: |
Protep-
laus en Timokr*- tts bent fotgen te verlaten% |
|||||||||||||||
Maar wyl ik hooploos was om my daar van te ontflaan,
Strekte al mynpoogingomdatdenkbeeldfteedsteontgaan. Toen bymyn wederkomft gantfch Krete fin woede ontfte- Myns gunitlings wanbedryfopmybeitondte wreken, (ken, Begaf Timokrates, voor zwaare ltraf beducht, Met dien trouwloozen vriend zich yllings op de vlucht: En ware ik niet met hen gevlucht uit myne Staten, Zy hadden my gelyk bloohartigen verlaten. Zie, waerde Mentor, hoe vermeetlen in 't geluk Altoos laf hartig zyn in tegenfpoed en druk: Zy zyn bedwelmd van brein,wanneer't misbruikt vermogen, Door't fchielyk wenden van't geluk,hen word onttogen: Dan zinkt hun hart zo laag, als 't zich verhief in de eer, En krimpt van 's hemels boog tot in den afgrond neer. Maar hoe kan 't wezen (luid de vraag des Voedltervaders) op Men-
Dat gy , die de inborfl kent van deze twee verraders, ZlldT'' Hen echter beiden noch, gelyk ik heb befpeurt, rmg dlt Het wigtig ltaatsbewind uws ondanks waerdig keurt ? . m>w-
|
||||||||||||||||
Ik acht niet vreemd dat ze u gevolgt zyn door de baren,Nadien geen beter lot hun elders kan weervaren:
Ik roem het, als een blyk van edelmoedigheid, Dat gy hen op dit ftrand geen fchuilplaats hebt ontzeid: |
tixee
trowwloo-
ztnecbter
't gezag
laat voe» |
|||||||||||||||
Maar hoe vermoogt gy weer 't gezag hen op te dragen,
Daar u de ervaarnis zulks zo deerlyk doet beklagen ? Ach! (zegt de gryze vorit:) denk dat de ervarenis
Volkomen krachteloos voor dartle vorften is, Rr Die
|
||||||||||||||||
be kiii
die vorjt |
||||||||||||||||
I
|
|||||
314 TELEMACHUS.
agnt on* X)ie, onoplettend, aan hun drift den teugel vierenr
Z?",e"d~ ^y zYn ftee^s onvoldaan van hen die 't ryk beftieren,. •waar door En durven echter niets verbeetren in den grond. vrnWrnJ3' zo vee' Jaaren> a^s ikzelf dit ondervond,
Zyn zo veel kluiiters en onbreekbare yzren' banden,
Waar door ik wierd geboeid aan deze dwingelanden,, Die t' alien dage my bewaakten op 't gezicht: hem op Zy hebben, fints ik hier myn rykshof heb gefticht, wL My tot die dartolheid in 't bouwen uit doen fpatten, hebben ten Het verfchontloken ryk ontbloot van all' zyn fchatten, \"lagt- ^n' zon^er bondgenoot, een' kryg ten doel doen ftaan* ragt' Waar door het, zonder u, te grond had moeten gaan. Ik had ontwyfelbaar de wederwaerdigheden, In Krete my ontmoet, 00k aan dit itrand geleden: 'mITo?'*Maar gy» ° Toeverlaat! 6 Steun van mynen troon! zu7ks°had Gaaft my een klaar gezicht van *t waar belang der kroon,, verbh- En hebt in my den moed, dien my ontbrak, ontfteken, Om eindelyk dat juk van wreeden dwang te breken: Ik weet niet wat ge in my gewrocht hebt, waerde Vrind,. Maar voel nu dat ik my een' ander menfch bevind. en ontdekt De fchrandre Mentor vroeg: Hoe heeft in later dagen pZttf/a Protefi^a^s > na rnyne aankomft, zich gedragen ? utMimor Niets loozers (fprak de vorit) wierd immer uitgedacht, ze/fen £)an 't geen hy na dien keer van zaken heeft betracht: Tdn™o\bt Hy diende zich met kunft van duizend flimme vonden r verdacbt Die van ter zyde my tot argwaan nopen konden; u maken, £)och uitte my geen woord dat tot uw nadeel fcheen: Maar echter zworven veel befpieders om my heen, Waar door my wierd bericht, dat dit paar Vreemdelingen doar-tuit-Op't hoogft teduchten waar',zo't in myn gunlt kon drin- wW^fr-DieOude (zeiden ze) is het veinzen lang gewent: (gen. raan, De Jonge, een zoon des Grieks wiens lift ons is bekent: Zy
|
|||||
DERTIENDE BOEK. 31J
|
|||||
Zy zyn gewoon van 't een naar *t ander land te dwalen;
Wie weet wat onheil zy hier zullen neer doen dalen? Die zwervers melden dat ze in ieder waerelddeel Verwekkers zyn geweeft van menig zwaar krakkeel. Salente, eerft verich gefticht, heeft nochgeenvaftewallen: De minfte ontfteltenis zou 't licht doen nedervallen. Protefilaiis zweeg, maar wees my heimlyk aan, #» tege».
Wat zwarigheen ik zou onfeilbaar zien ontitaan T»T«""
Uit alles 't geen gy hier verbeetring noodig achtte: z-warig-
Hy vroeg my of ikzelf daar uit iets goeds verwachtte. btd<n-
Wie (bragt hy littig in) het volk tot weelde leid, Is oorzaak dat het zich ontflaat van werkzaamheid: Gy zult hen tot die itug - en trotsheid uit zien fpatten Van lichtlyk tegen u de wapens op te vatten: De elende en zwakheid zyn voor 't volk de befte toom, Die't aan de hand doet gaan: dus leid men't zonder fchroom, Hy zocht my dikwyls weer, in fchyn van myn belangen Met yver voor te ftaan , in d' ouden Itrik te vangen. Terwyl gy dus op 's volks verlichting zyt bedacht, Verneert gy (voer hy voort) de koninklyke magt, En doet 00k zelfs aan 't volk eene onherltelbre fchade: Zyn ruft eifcht, dat men 't nooit met goedren overlade. Ik gaf op dezen glimp den loozaart dit bericht: Devor/t
Ik zal myn volken wel doen letten op hunn' pligt» £*****
Door alles, wat hun hart kan winnen, uit te denken; gtenvrea
Ik zal hen dwingen, om myne achting niet te krenken, " ****'?« Door 't kwade in ieder flreng te ftraffen; door de Jeugd De middlen voor te flaan ter oefning van de deugd; tndatdt En door een naauwe tucht, die, alien voorgefchreven, *£&*»'
Eenvouwdig, arbeidzaam, en maatig hen doe leven. un de Hoe! (fprak ik:) kan men 't volk niet aan de hand doen ^JJ JJj
'tEn zy 't de honser doe tot wanhoop overllaan? (2 aan, onm/i it 1 Rr z Wat
|
|||||
l/~
|
||||||||||||||||
316 T E L E M A C H U S.
Wat wreede onmenfchlykheid! Hoe vele koninkryken
Doen onder 't zagt beftier hun trouw den voriten blyken ? DerGrooten woelzieke aart,en heerszucht, zyn het zaad Waar uit in d' onderdaan de oproerigheid ontitaat; Indien men hun te faam' hun vryheid laat misbruiken, En hun voorzichtig niet de wieken weet te fnuiken. Het zyn de wulpsheid, weelde, en fnoode ledigheid, Wier invloed groot en kleen tot muitery verleid; En 't veel te groot getal van volk ten llryd genegen, Dat door den kryg verzuimde een nutter werk te plegen: 't Is 00k 't onzalig werk der wanhoop van 't gemeen, Door 't hard en trots gemoed der oppermogendheen; Of't zorgeloos gedrag, dat haar belet te waken Voor alles wat de ruit in 't koninkryk mogt raken: Dit, dit is't oproers zaad; en niet 's volks overvloed, Waar door't met vrede in't zweet zynsaanfchyns wordge- Protefilaiis, my niet wetende om te zetten, (voed. Sprak my veel zagter toe; ja ving zelfs aan, de wetten, Naar wier vernietiging hy vruchtloos had getracht, Zyns ondanks voor te ftaan, als waar' 't met al zyn kracht; Betuigende dat hy my dank will, voor 't ontdekken Van alles wat hy 't ryk daar in.tot nut zag ftrekken: Hy Itreeft in alien dienll myn wenfchen zelfs voorby; En is geduurig de eerlte, om 't leed der burgery, Met haar behoeftigheen, my vlytig te openbaren, En tegen 't fporeloos verkwillen uit te varen. Gy weet dat hy u roemt, en zich met u beraad, En 't gene uw keur behaagt met yver gadeflaat. Wat Timokraat betreft, ik fpeur uit all' zyn lagen, Dat hy niet meer zo flaaffch den ander wil behagen: Die fnoode poogt zich van de af hanklykheid te ontlkan r Protefilaiis ziet dit yverzuchtig aan: Hun
|
||||||||||||||||
die , deer
andere
gebreken
geMd*
bet volk totopreer can- fpoort: |
||||||||||||||||
•waarom
Prottfila-
ut veinjl
Mentors
grondre-
gels goed-
ttkeuren,
|
||||||||||||||||
en d*ar
voor te
yveren. |
||||||||||||||||
i« . . • 'MiM ,
|
||||||||||||||||
_■■ m
|
||||||||||||||||
DERTIENDEBOEK. m
Hun beider trouwloosheid en langverholen Men
Zyn my gebleken door hun onderlinge twilten. Hoe! (fprak toen Mentor, met een' vriendelyken Iagch:) Mentor
|
||||||||||||||||||||||
toontde
fchttdelyk- beid van 't beivinj der on- trouvieriy |
||||||||||||||||||||||
Gy gaaft de zwakheid plaats van dus, voor jaar en dag,
Door twee verraders u te laten ringelooren, Nadat gy han bedrog had weten na te fporen ? Ach! (borft de koning uit:) is u noch onbekend |
||||||||||||||||||||||
Met wat behendigheid de loozaarts zyn gewent
Een' onoplettend' vorfl de wetten voor te fchryven, Wanneer hy zyn gezag hen liet in handen blyven: Doch, als ik u reeds zei, Protefilaiis is |
||||||||||||||||||||||
Met ons nu eensgezind. 6 Schandlyke ergernis !
(Riep Mentor weder uit, in edle fpyt ontiteken:) Ik zie maar al te wel der godeloozen treken, Waar door een vrome by de boozen achterftaat, Wanneer een koning zich bedient van hunnen raad. |
en be-
kUagt zicb over
de tuege- vendheid jcgens de boozen,.
|
|||||||||||||||||||||
Gyzelf kunt daar omtrent een fehriklykvoorbeeldwezen
Gy zegt my, dat ik u van uwen waan genezen, Ja dat ik de oogen u geopend heb: maar ach! Gy fluit die echter noch, door fchandlyk uw gezag Te laten in de hand van een dier ongetrouwen, Die gantfch onwaerdig zyn het levenslicht te aanfchouwen |
||||||||||||||||||||||
Weet dat de boozen nooit, al is hun deugd maar fchyn,
Volkomen onbekwaam tot eenig goeddoen zyn: Zy doen 't in koelen bloede, en even als het kwade: Zy gaan flechts met de nood en hun belang te rade: |
die a lleen
door dwang en
uit nood bet goede betrach- |
|||||||||||||||||||||
Het kwaaddoen valt henlicht;nadiengeen zucht totgoed,^'.
Noch deugdsgefteltenis hen fluit in hun gemoed; Maar echter konnen ze ook het goede lichtlyk plegen, Wyl hun bedorven aart, tot veinzery genegen, Hen aandryft om voor vroom ten minlte door te gaan, En dus de onnoozelen te houden in dien waan. Rr 3 Om
|
||||||||||||||||||||||
3i8 T E L E M A C H U 5.
|
||||||
Om recht te fpreken, vorft, de deugd is hen niet eigen,
Al fchynen ze met emit hun hart daar toe te neigen: Maar hen is eigen, by al hun verfoeilyk kwaad 't Verfoeilykll' toe te doen, een fchoonvermomd gelaat. waarom Protefilalis zal, om in uw gunft te blyven, milftTZ ^° ^anS Sy met ontzag het goede wilt, u f tyven: Pr«tf#jf- Maar zo hy immer u in 't minfl toegevend vind, Ms vein. f-[y za| geen Ylyt ontzien om u, allengs verblind, ™'Zr- Weer, van uw toezicht, tot zorgloosheid af te trekken, fcbou-wt, Ja weer zyn wreeden aart en valsheid flout ontdekken. e» hem, Is't mooglyk dat ge uwe eer, uw ruft beveiligd ziet, nevtnt de ferwyl u zulk een man elk oogenblik befpied, dienjten , J _.,... . ° . f. .'
vm Pbi- En dat gy Philokles, wiens trouw u is gebleken,
Mies, Ver'armd, aan Samos kuft laat van u gunft verfteken? aantotnt Gy, die bevind hoe licht der boozen liftigheid . hoe deaf- j)e zwakke koningen in fnoode ftrikken leid, 'gttrwwe ° Vorft i hebt, nevens dit, een ander kwaad te weeren, dieniart Niet minder fchadelyk voor magtige opperheeren; wordm". ^et ^c^lt vergeten der verdienlten van een' man Die, weggefchoven, zich by u niet zuivren kan. Der menfehen groot getal, die om de vorften zweeven, Verhindert hen op elk behoorlyk acht te geven: Zy llaan op niets, dan op het tegenwoordige acht? En't geen hun driften ftreelt: al't ovrig heeft geen kracht: De deugd behaagt hen minfl, wyl ze,opgeen'lofgeflepen, Hen tegenfpreekt en doemt, wanneer zy zich vergrepen. Is't wonder dat een vorft,die flechts zyn grootheidmint, En voor zichzelven leeft, de harten nimmer wint ? |
||||||
TE-
|
||||||
(_a^^iKeotiG XROTESILAS &TJMOCRATJS a SAMOS.en rvpe/&PHILOCLE&ytiavec
MENTOH au tevatitZe lot, tmun^zm,^n^&ryrS^e /c*yov?y?o,*ec«&'et ddr^ sen. d^fe''; |
|||||||
Liv.xrv.
|
|||||||
3*9
TELEMACHUS.
VEERTIENDE BOEK.
|
|||||||||||
I N H O V D.
Satentes koning word door Mentor aangejpoort
'Protejilaus en Timokrates te zenden Naar 't eiland Samos, en in dat verlaten oord
^Den bailing Thilokles te ontjlaan van aide elenden. T>e trouwe Hegejip, verheugd om dat bewind,
Vervoert die fnoode twee naar de aangewezen Jiede, En ziet daar 'Philokles, zyn' vromen boezemvriud,
*Die met zyne eenzaamheid en armoede is te vrede, En niet bejlutten kan om naar het nieuw geweft
Van Kretes ouden vorfl met Hegejip te keeren : Maar wyl hy op den wil der Goden de oogen veji,
Begeeft hy zich in 't eind' te /cheep, op hun begeeren. *Z)e vorjl , niet meer de zelfde, omhelfl den vromen held*
*Dien hy, op Mentors raady in de oude gunjl herftelt.
|
|||||||||||
N.
|
|||||||||||
dfc zo wys vertoog des vromen Voedftervaders, idmt*t~
|
|||||||||||
Belluit de koning zich van deze twee verraders, flj'pti-
Protefilaiis en Timokrates, te ontflaan, hkies te
En Philokles op nieuw zyn vrindfchap toe te ftaan: hwfltUm9
Het eenigfl, dat hier in hem kan te rug doen treden, vrteft
Is zyn befchroomdheid voor dien zeehelds ftrenge zeden. ■»»«/«- *k Beken dat eenige angfl (dus fpreekt hy) my bevangt tflJs„gl" Hoewel myn hart hem mint,en naar zyn komlt verlangt :*«*>.' Men
|
|||||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||||
Mea heeft van jongs af aan myne al te jeukrige ooren
Gewent het lofgetuit der vleijers aan te hooren, Gedienltig my geitreelt met aangenamen raad; 't Geen my van dezen held geenszins te wachten itaat: Hy deed, op myn vergryp, uit zyn neerflagtig wezen My al te duidelyk zyn ongcnoegen lezen; Was nook by my alleen, of toonde, vol ontzag, Z<ich jegens my bedaard, maar Itug in zyn gedrag. ■atarte- Gy hebt geen recht gezicht der ware deugd verworven: ink!?" ( Spreekt Mentor:) Koningen, door vleijery bedorven, der vor- Zyn de openhartigheid, wat lof die ook verdien', jianaite Gewoon niet hooger dan voor Itugheid aan te zien: kiesheid
Zy wanen dat men poogt hun hoog gezag te krenken,
workout, En niet genegen is te vliegen op hun wenken, VVanneer men hen niet ityft in 't misbruik hunner magt,
En op een ilaaffche wyz'hunn'dwang roemwaerdig acht: Een edelmoedig woord, de minfle vrye rede, Dunkt hen vermetel, fcharp, 't vergif der burgervrede: Men vind hun oor zo kiefch, dat alles wat niet vleit, Hun denkbeeld kwetil, en hen vervoert tot toornigheid. itjtug. Doch laat ons verder gaan. Ik wil niet wederleggen bpbuY/a ^at P^ilokles geltreng en itug is, naar uw zeggen: Maar is zyn ilugheid niet een endloos minder kwaad Dan 't fchandelyk gevlei van eenen laffen Raad ? Waar vind men menfchen die bevryd zyn van gebreken? voor den \ Gebrek, van wat te itout de waarheid voorte fpreken, ulodza- Is niet voor u te ontzien, hoe hard zulks andren ichyn': keiyk,tn Wat zeg ik? dit gebrek, zoo 't een gebrek mogt zyn, TJat'sdie- Is immers noodig om uw feilen u te ontleeren, naar van En, door de waarheid, op 't gevlei te triomferen: 'tgrootfl* \ is noodig dat uw gunft voor u een' man gewinn', nut acht _. a _ a , o , . ,
utyn. Die, neftens u, niets meer dan zuivre waarheid minn ;
Die
|
|||||||
'
|
||||||||||||||||||||
VEERTIENDE B O E K. jri
Die u meer liefhebb' dan gyzelf, en die uwe ooren,
Huns ondanks, tot uw heil de waarheid dwing' te hooren;
Die alien tegentfand u uit het hart ontrukk':
En deze is Philokles, de iteun van uvv geluk.
Denk dat een opperheer is van de Goon gezegend,
Die flechts een' onderdaan in zyn gebied bejegcnt
Als Philokles, wiens deugd in andren deugd verwekt,
En aan uw gantfche ryk een flonkeritar verllrekt.
Denk dat u 't Godendom niet zwaarder kan verdrukken
Dan door u all' uw' iteun in zulk een' man te ontrukken,
Volftrekt noodzakelyk in de opperheerfchappy.
|
||||||||||||||||||||
'tis waar, de beften zyn niet gantfch van zwakheid vry:
Zoek daarom voor uzelf der vromen feil te ontdekken,
Doch laat nochtans niet na uw nut van hen te trekken:
Verbeter hen: geef nooit hun blinde drift gehoor,
Maar hunn' bedaarden raad; leen dien een gunitig oor:
Hou hunne deugd in eere, en doe 't gemeen bevatten
Dat u geen brein ontbreekt om ze op haar' prys te fchatten
|
Hy tootst
hem hoe zich een vorfl om. trent de goede en ktvade ftaatidie* naren bee ft te |
|||||||||||||||||||
Word eindlyk wys, en voor de vroomheid niet bevreeft, ged>a£ent
|
||||||||||||||||||||
Gelyk tot heden bleek. De koningen, wier geeft,
Als de uwe, roekeloos in vleitaal zich vermaken,
Vernoegd dat ze in hun hart de deugdenloozen laken,
|
en hoe
groj font, migen daar In dvinlen. |
|||||||||||||||||||
Betrouwen echter hun 't gewigtig ftaatsbeleid,
En overladen hen met hun weldaadigheid:
Zy achten mede zich voor kenners van de vromen,
Maar doen hen anders niets dan ydlen lof bekomen,
Ja vreezen hunne hulp, en vragen hun geen' raad,
Nadien hun vroomheid hen nooit recht ter harte gaat.
Idomeneus, dien de fchaamte toen deed blozen,
Sprak, dat hy nu geen' tyd meer zou verroekeloozen, Om de onderdrukte deugd krachtdadig voor te itaan, En door geitrenge ltraf 't bedrog te keer te gaan. Ss - Ook
|
||||||||||||||||||||
De vorfl,
door Men- tor over- reed, |
||||||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||||||
311 TELEMACHU'S.
|
|||||||||
en
|
gynen Ook viel het Mentor licht den vorit te doen befluiten
|
||||||||
gunjunng Qm joor zvns gunlllings val het verder kwaad te ftuiten:
mo* e, ^0(jra men achterdocht in koningen verwekt, Waar door een gunltgenoot hen tot een' laft verftrekt,
Dan wenfchen ze anders niet dan middlen aan te treffen, Om met den meeften ipoed zich van dien laft te ontheffen: Hun gunft verdwynt als rook, en op het onvoorzienfl Vliegt al 't geheugen weg van langgenooten dienft: Der gunftelingen val kan hen aan 't hart niet raken, Indien zy ilechts voortaan hen nimmer weer genaken. bevttit De koning gaf hier op een heimelyk bevel paffj" Aan Hegefippus, ( een' der amptlien, dien 't beftel dttwu ^-yns huis was toebetrouwt,) om, zonder 't hof te ontroe- vnraders Protefilaus en Timokrates te voeren (ren, m7s',e»' Naar 't eiland Samos, en held Philokles weerom
phihkUs Te rug te voeren in dit nieuwe vorftendom. "ttlunZ. Deze amptman, door dien lait van blydfchap opgetogen, Hegtfip'. Boril in verwondring uit, met traanen in zyne oogen: pu,daar\-{0Q fteit ge uw volk, 6 vorit! in zyn gewenfcht geluk! btugi"'Die fnooden zyn de bron van onzer aller druk, En hebben, zonder ooit der Goden wraak te duchten,
Reeds twintig jaren lang de oprechten doen verzuchten: Ja hunne dvvinglandy was over hen zo wreed, Dat iemand naauwlyks dorit verzuchten om zyn leed: Zy onderdrukken elk die zich wil onderwinden Om buiten hun gelei by u gehoor te vinden. tmdekt Voorts wierd de koning uit dees vromen amptenaar denvorfl Noch meer verfoeilykheen van deze twee gewaar, totUgopr Voor wier onmenfchlykheidde ware deugd moeit zwichten; Mtnttn Wyl niemand by den vorll die fnooden dor(l betichten. itvtn, Xhans meldde Hegefip al't geen hy had gemerkt Van Mentors lyfsgevaar, door hunne lift bewerkt, Waar
|
|||||||||
l
|
|||||||||
VEERTIENDE BOEK. m
Waar vandekoninggruwde; als de amptman vol verlangen **hg**fl
Protefilaiis in deszelfs paleis ging vangen. *tt>fva» Dit hofgefticht, min groot, maar frisfcher, was naar eifch Protejt-
Veel meer gemaks bezorgt dan 't koninklyk paleis; Ms > Het had noch kunftiger en grootfcher zwier bekomen.
Maar wie moell voor zoo wreed een wangedrocht niet Hy had dit trots gebouw in dollen overmoed (fchroomen ? Gegrondveil in 't fiment van dierbaar burgerbloed. Hy mil nu in een zaal van marmer, by zyn baden, fa* da* Op eene koets van goud en purper, overladen "iriau
Van zorg en ongeneugt': zyn woelte wenkbraauw toont,
Gelyk zyn dof gezicht, dat hem geen angfl verfchoont. w**» De Grootflen van den Staat, rondom hem neergezeten omftu-ai Op 't prachtig vloertapyt, om zynen wil te weten, jiZmte Verneeren zich om zelfs zyn' oogwenk gae te flaan,
En ftellen hun gelaat naar t zyne angftvallig aan : Men ziet hem naauwelyks zyn' fnooden mond ontfluiten, eP w{'»* Of al 't gezelfchap juicht op 't geen hy noch zal uiten. gevl"' Een dezer Grooten pryit met dwaze fnorkery Protefilaiis dienft aan 's konings heerfchappy; Een ander veilde hem deze onbefchaamde logen : Uw moeder, door den fchyn haars echtgenoots bedrogen, Omhelsde in zyne plaats den Vader van de Goon, Die u by haar verwekte als zyn' verborgen zoon. Een hofpoeet vangt aan Protefilaiis ooren • doorhof- Te kittlen met den lof dat deze in Febus koren «*«*#
Was onderwezen, en in 't kunltig oefenperk
Apollo zelf niet week in elk vernuftig vverk. Een ander durft, ruim zo laf hartig in het roemen, Hem zelfs den vinder van de vrye Kunlten noemen, En geeft hem in gedicht, van alle fchaamte entbloot, Den naam van Bron waar uit al't heil der volken fproot; Ss x Ja
|
|||||||
c
|
|||||||
3i4 T E L E M A C H U S.
Ja durft, door vleizucht gantfch van't redenfpoor gedreven.
Den hoorn des overvloeds aan hem in handen geven. Prottfi. Protefilaiis hoort al deze loffpraak koel, utntfir Verftrooid, en fmaadlyk aan, als een die, door *t gevoel atnflcit, Van zyn verdieniten, zich noch grooter toe durft wyzen, En als een gunlt. gehengt zich dus te laaten pryzen. Een ander vleijer byt hem boertende iets in 't oor, Tot fchimp van 't Itaatsbeleid dat Mentor zich verkoor. Protefilaiis lagcht: all' de andren lagchen mede, Schoon verre 't grootfte deel niets hoorde van die rede: Maar naauwlyks blykt zyn trots-en ftrafheid alsvoordees, Of't lagchen word verkeert in diepe itilte en vrees. tn uiter- Men ziet vele Edelen in ongeduld ontiteken SlfT* Dat hyzich t'henwaartswende,omhem temogen fpreken: *£nl' Zy toonen zich ontroerd, belemmerd, en met kunft Van verr' te bedelen om de eene of de andre gunlt: Hun Itomme buiging fmeekt alleen, en overvloedig; Hier in niet ongelyk een moeder, die, ootmoedig Voor 't outer neergeknield, bid dat des Hemels hand De krankte weere van haar eenig huwlykspand. Men fchynt uitwendig voor Protefilaiis oogen docb In't Met zyn behandeling vernoegd,en opgetogen, **'■'"«•-Schoon ieder tegen hem van onverzoenbren haat, Van opgekropte fpyt, en woede, zwanger gaat.
war op Op 't eigen oogenblik treed Hegelippus binnen, ky doer Beneemt den trotfen 't zwaard, zegt met bedaarde zinnen: Hft'fP" De koning wil dat ge op het fpoedigite, bereid, wrztke. In ballingfchap door my naar Samos word geleid. |
|||||||||||||
Homen,
|
' ^P ^eze w°or<ien ftort al de ydle hoogmoed neder
|
||||||||||||
Des trotfen gunitelings, gelyk een hooge ceder,
Die door de ftormen van zyn' wortel word gerukt. Ziehoe hy bevende voor Hegefippus bukt: Hy
|
|||||||||||||
•
|
|||||||||||||
. . _ .__----
|
|||||||||||||
•
|
|||||
VEERTIENDE B O E K. w
Hy weent,hy ftamelt,fchrikt,en fchynt van rouw te fmooren,
Ja kuft den voet eens mans dien hy een uur te voren Niet aan heeft willen zien: 't verkeeren van zyn lot T?b"/len Verkeert ook elks gevlei in toomeloozen fpot. T ""?''
Men gunde hem seen' tyd om't laatft vaarwel te zeggen urfl™.d
Aan lemand van zyn runs, noch aan een zy te leggen *r„/w Al 't heimelyk gefchrift dat hy zich fchaadlyk dacht: 't Wierd alles achterhaalt, en by den vorll: gebragt. Timokrates wierd op dien zelfden itond gegrepen, Verbaasd hoe hem de val des andren weg kon deepen In de eigen ballingfchap; want hy bezat den waan Dat hy, met hem in twift, dat noodlot zou ontgaan. Hun leidsman dreef hen voort, op een van's konings kielen, ^f,ver' Gefchikt om hem te ontflaan van deze fnoode zielen. Men komt aan Samos kuft, ontfcheept het heilloos paar, *»uSa-
En laat, tot zwaarder ftraf, die fnooden by elkaer: jSSl Daar wyten zy verwoed elkaer hun gruwelitukken, daar die
Als oorzaak van de itraf waar onder zy nu bukken; twtvtr-
Wanhopende immermeer het Salentynfche land I/w,r
Weerom te mogen zien; gedoemd aan 't vreemde ftrand, ,ot een
Verr' van hun wyf en krooil; ik zeg niet, van hun vrinden :$$&£- Die waren, hoe of waar men zoeke, niet te vinden: Men brengt hen, nu een reeks van jaren reeds gewend Aan lekkerny en pracht, in dit hun onbekend En afgelegen oord, dat niets om van te leven, - . Dan 't loon van beider zweet, beitaat aan hun te gcven:
Daar zoeken ze, even als twee tygers, gantfch verwoed Elkandren dagelyks te fmooren in hun bloed. u*gtfie Terwyl vraagt Hegefip, gelyk hem is bevolen, />%/»*/«
Waar Philokles zich houd aan deze kuit verfcholen: verbiyfen
Men antwoord, dat hy zich vry verre van de Had, jZom£e~
Tot zyn verblyf dc grot eens bergs verkoren had. Jmkbt,
Ss 3 Die
|
|||||
3z6 TELEMACHUS.
Die vreemdeling, voorlang aan deze flrand gekomen,
(Spreekt ieder, met den lof des ballings ingenomen,) Beleedigde immer ons in 't minlte noch in 't meelt: Men is bewogen door de ftilheid van zyn' geeft, Zyn' arbeid, en geduld in deze tegenheden: Hy toont,al heeft hy niets,zich echter niet te onvreden: Schoon deze zeeheld zich van alle flaatsbewind, Van goedren en gezag by ons verfteken vind, Hy laat nochtans niet na ons hart tot zich te troonen, En hun die 't waerdig zyn een' goeden dienit te toonen; Hy heeft een groot getal van vonden uitgedacht, Waar door hy in zyn buurt bemint word en ge'acht, vind hm Des vorften amptenaar begeeft zich naar die woning, "dazTiU V'm& ze open,maar verneemt den vrind niet van zyn' koning. gm\ver-rLynz armod, zedigheid, en zyne eenvouwdige aart, nimt (Een wacht die zyne grot voor dievery bewaart,) fabtids Zyn oorzaak dat, wanneer hy zich begeeft naar buiten, tenvtuw. Het ook niet noodig is den ingang toe te fluiten: tfudingi ^yn ruitkoets is alleen een grove biezen mat: Hy ttookte zelden vuur, wyl hy geen kookfel at:
Des zomers kon hem ooft, met frisfchen dauw beladen, Des winters dadel, vyg, en drooge fruit verzaden: Een kriltalynen bron, die met een' fnellen fprong Van't hoogft eens rotsfteens vloeide,en indelaagtedrong, Was alles wat zyn dor ft tot laving mogt verilrekken. kun&i\ Men kon in zyn verblvf seen' ommeflag ontdekken, mittb»e-Dan t geen ter Beitelkunlt, zyn handwerk, noodig was, **"» En boeken, daar de held op zeker uur in las; Niet om nieuwsgierig daar zyn hart aan op te halen, \
Of met belezendheid ver waand te mogen pralen, Maar om in 't onderzoek der wysheid voort te gaan, Als hy, vermoeid, een wyl van't werk zich wilde ontflaan, En
|
||||||
. . j .... ■,.-.;■
|
||||||
VEERTIENDE BOEK. 317
En om van 't nut der deugd zich flerker te overreeden.
Om ledigheid te ontgaan, om 't oefenen der leden, Om 's levens nooddruft, en zich, buiten hulp of gunft, Te voeden, voegde hy zich tot de Beitelkunft. Des konings amptman zag niet zonder op te merken, «**-
By't ingaan van de grot, all' de eeritbegonnen werken: £S*' Hy vond een' Jupiter, bedaard van aangezicht, w«*. Zo vol van majeileit, dat ieders oog hem licht
Kon kennen voor der Goon en ftervelingen vader: Hy zag een' Mars, zo wreed, als woelt en fier te gader. Maar 't oogbetoovrendit was een Pallas, die om ilryd De vrye Kuniten alle ontvonkte door haar vlyt: Haar aanfchyn toonde zich grootmoedig en lieftallig: Haar lyfsgeitalte was zo ruftig als bevallig: Zy fcheen in haar bedryf zo werkzaam, dat elk-een Moelt denken dat zy leefde in d' onvolwrochten fteen. Des vorlten amptenaar, verheugd en opgetogen, /»'/«/>-
Zag_, keerende uit de grot, zo ver hy kon beoogen, %em-t'by
Dat by een' kloeken boom in afgezonderdheid *«««//. De held tot lezen zich op 't gras had neergeleit:
Hy vloog naar Philokles: die zag hem derwaarts fpoeden, /»«/**/«, Maar will niet wat hy moeit van deze komft vermoeden. mtvyftl* Is't Hegefippus niet, (dus dacht hy in zyn' geeit,) Met wien ik zo gemeen te Krete ben geweeit ? Maar wat waarfchynlykheid dat my, na zo veel jaren, Aan dit uitheemfche Itrand die vreugd zou wedervaren ? 't Is mogelyk zyn fchim, die, uit den zwarten vloed Des afgronds opgedaagd, my aan dees kult ontmoet. Terwyl die twyfeling zyn' geeft heeft ingenomen, herkent
Was Hegefippus reeds hem zo naby gekomen 'h^o? Dat hy, nu overtuigd dat hem geen fchim bedroog, />«*,
Vol blydfchap hem herkende, en in zyne armen vloog. Zyt
|
||||||
1
|
||||||
3*8 TELEMACHUS,
Zyt gy 't, myn oude vrind ? (dus laat de held zich hooren:)
Zytgy't, vviens byzyn my is door de Goon befchoren? W at ramp, wat onweer wierp myn' halsvriend op dit ltrand ? Waarom verliet gy toch het vruchtbaar Kreteland? Moeit eenige ongenade u ook als my gebeuren, Om u van vaderland en vrinden af te icheuren ? die htm 't Is door geen ongenae (zegt de ander): neen, myn vrind, I™!*!1" 't Is door des Hemels gunit dat gy me by u vind. ricbt', Hy meldde hem in 't breed wat wreede kneevlaryen Erotefilaiis 't volk geduurig had doen lyen: Wat liiten Timokraat met dezen had gefmeed, Als eenige oorzaak van Idomeneus leed: Hoe deze koning zich, van Kretes kuit verdreven, Naar 't Italjaanfche ltrand als balling moett begeven, Salente itichtte, als in dees wederwaardigheen Ulysfes dappre zoon met Mentor daar verfcheen: Hoe veel de raad vermogt des wyzen Voeditervaders, En hoe zich de oude vorit ontfloeg van twee verraders. Hy vocgde voorts hier by, dat ze, op dit itrand ontfcheept, In de eigen ballingfchap reeds waren weggefleept, Die Philokles zo lang bezuurt had door hun lagen: «>, vol- Hy Hoot, met hem den lait des konings voor te dragen, ger.shio- j)je vari z0 trouvv een'vrinds onnoozelheid bewuft, Inflate vug Dien vromen held herriep naar de Italjaanfche kuit, roept. Hem wilde, boven wenfch, met gunit op gunit bedeelen, Ja aan zyn wys beleid de zorg des ryks bevelen.
pbiiokks, Befpeurt ge (iprak de held) die grot wel, die gewis hetgwei Veele'er een dierenhol dan menfchenwoning is? jbien'Z'e- & mogt hier, na myn vlucht, meer ruft en zoetheidfmaken <t*, Dan ooit in Kretes hof met zyn vergulde daken. Ik zie geen menfchen meer: ook ita ik, door hun fhood
En fchandelyk gevlei, nu voor geen onheil bloot: 'kBe-
|
|||||
•
|
|||||
V E E R T I E N D E B O E K. 3*9
'k Behoef geen menfchengunft: myn handen,die in't werken « "•
Genoegzaam zyn vere'eld, gelyk gy kunt bemerken, pnjiZat Verfchaffen licntlyk my 't noodzaaklyke op myn zweet: verge- 'k Behoef, gelyk gy ziet, alleen een luchtig kleed. "**'» Hoe! nu ik niets behoeve in dit gelukkig leven;
Nu my de zoetfte ruft en vryheid is gegeven, Wier nuttelyk gebruik ik uit myn boeken leer'; Wat zou ik dan op nieuw tot myn geluk toch meer By de onftandvafte, valfche, en fnoodemenfchenzoeken, Wier argwaan en bedrog een deugdzaam hart moet vloeken? Neen, Hegefippus, neen; beny myn heil toch niet. vtrkhft Protefilaiis bragt zichzelven in verdriet, &?$*'
En deed, in plaats van kwaad, my't grootft geluk we&rvaren, ttmusm-
Toen, door zyn lift, de vorft myn' dood zocht op de baren: JiJ^J ( Hy heeft my dus behoed voor all' de onftuimigheid Van 't zorgelyk beftier in 't wigtig ftaatsbeleid; Hy dee, terwyl hy my in ballingfchap dee zwerven, My al de onnoozle vreugd der eenzaamheid verwerven. Keer naar den vorft, myn vrind: bied, in de elende en laft vt'd He- Van *t heerfchen, hem de hand, gelyk een' ftaatsman paft; £Jf„ppvZji En toon zo groot een vlyt om naar zyn heil te trachten, ttmhr- Als ge u verbeeld dat hem ftaat van myn zorgte wachten.-^'""'"'' Wyl's konings oogen, lang verblind door valfchen fchyn, wnfcbt In 't ende tot myn vreugd eens opgehelderd zyn, dat Men- Door't wys beleid eens mans die Mentor word geheeten; pum
Dat dees dan voor altoos zy in zyn' Raad gezeten: biyvebe. Maar nooit zy my gevergt de haven myns geluks mfiimwt
( Waar in de felle ftorm myns doorgeftanen druks, degeva-
|
|||||||||||
yen
|
|||||||||||
Als door een fchipbreuk, my zo gunltig heeft gedreven,) rf
Te ontvlieden tegen dank, om my weer bloot te geven Aan de eigenfte ongenae1 van menig ftaatsorkaan: 6 Hoe beklaaglyk is een vorft by wien ze ontitaan! Tt Hoc
|
|||||||||||
33o TELEMACHUS.
tn mis/la- Hoe deerniswaerdig zyn dan 's konings amptenaren!
%"//* ^oe droevig kwynt de Staat, indien zy 't volk bezwaren!' flams- En welk een itraf is hen in 's afgronds poel bereid! diinartn. Iriciien zy deugdzaam zyn, hoe groot een zwarigheid, Wat wederwaerdigheen ftaan hen dan door te ftryden! Wat llrikken fteeds te ontgaan! wat ongeneugt'te lyden! Noch eens, myn vrind, die hier myn zoet genoegen ziet, Misgun, misgun my toch myn heilryke armoe niet. Btgefip- Terwyl zich Philokles, dien 't hof niet kan bekoren, fZ>ndm Met grooten nadruk dus van zyn geluk liet hooren, zich over Hield Hegefippus 't oog geltaag op hem geveil: 'Ian m- Hy na^ te voren hem in 't vaderlyk gewelt, kkJes, Door'twigtig itaatsbeftier, waar aan hy was verbonden,. Vermagerd, afgefloofd, en uitgeput bevonden: Zyn ftrenge en yvrige aart verteerde daar zyn kracht: Hy gaf aldaar met fpyt op 't ftrafloos misdryf acht, En eifchte, in alles 't geen men zich had te onderwinden,, Een zekre optettendheid, die zelden is te yinden: Dus wierd zyn teer geitel gekrenkt aan Kretes kufl: Maar Hegefippus vond hem hier den geeft in rult, Het ligchaam kloek en llerk, en kon in de aanfchyns trekkeny In fpyt der jaren zelfs, een frisfche jeugd ontdekken: Een ltille bezigheid, met matigheid gepaard, Had zyn geiteltenis een nieuwe kracht vergaert. ** weik 't Verbaaft u (fprak de held toen met een lagchend wezen) dees aan Zo veet verandering in myn gelaat te lezen. linden'*' De lieflyke eenzaamheid en zielsrutt zetten my dank £)ie levendige verw en nieuwe krachten by: |
|||||||||
nxeet
|
|||||||||
Myn haaters deden my een' waerden fchat verwerven,
Dien my de zorg des ryks in ?t grootft geluk dee dervenC Begeert ge dat uw vriend 't waarachtig goed begeevV Opdat hy onbedacht weer naar het valfche ftreev',, Zich^
|
|||||||||
....
|
||||||||||||
VEERTIENDE B O E K. 33*
Zichzelf dus roekeloos in de oude elenden ftorte,
En door haar overwigt zyn' levensdraad verkorte ? Wees toch niet wreeder dan myn vorige amptgenoot: en niet toil Beny my geen geluk dat uit zyne afgunil fproot. veriaten> Toen deed, hoewel vergeefs, zyn oude vrind hem hooren w",r "-
Al wat hem tot den dienltdes konings aan moett fpooren.£":Mrt. Hoe! (fprak hy:) kan u geen de minite vreugd gefchi^n*"'««•<* Door 't zoet, van uw geilacht en vrinden weer te zien, vb™g' Die, wenichende om in't einde u minnelyk te ontfangen, van by Door deze hoop verblyd, reeds branden van verlangen ? *•??' Gy, die de Goden vreett, en uwen pligt bemint, «*«'*», Is 't naar uw oordeel niets, in 't loflyk itaatsbewind e» *J"e»
Uw' koning dienit te doen, in 't weldoen hulp te bieden, *Zj,7*m
En acht te flaan op 't heil van zo ontelbre lieden? u *y»> Is 't billyk, ja is 't u geoorloft, dat uw vlyt
Zo woell een wysbegeerte altoos zy toegewyd ? Is't reedlyk dat men dus al't menfchdom trots ver'achte, En meer zyne eigen ruft dan 't heil des lands betrachte ? Gy geeft den latter fchyn, dat uw verbitterdheid Zo fpoorloos thans uw dientt aan uwen vorit ontzeid. Indien hy u voorheen iets heilloos had befchoren, «""»■""'«» Het was omdat hy u niet kende naar behooren: VelT*'
Het is geenszins de vrome en trouwe watervoogd, ?bem-
De waare Philokles, wiens dood hy heeft beoogt: w**/&.
Het was een ander man, die gantfch van u veri'cheelde, pt'bm
|
||||||||||||
IZf'
|
||||||||||||
Wiens leven en beleid,door de ontrouw, hem verveelde:™j
|
||||||||||||
Maar thans, nu hy u kent, en voor geen' ander neemt, " '
Gevoelt hy in zyn hart, hoe verr' het waar' vervreemd, Zyne oude vrindfchap weer op 't aangenaamite blaken: Hy wacht u reeds: my dunkt ik zie hem't itrand genaken, Met de armen uitgeitrekt, opdat hy u ontmoet', En vuurig zynen lull in uwe omhelzing boet': Tt z Hy
|
||||||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||||
33*
|
|||||||
Hy telt, door ongeduld, de dagen reeds en de uuren;
En zoud gy, zo verftaald,dit denkbeeld nochverduuren, Uws konings heufch verzoek gevoelloos tegenftaan, En aller vrienden bee vermogen af te flaan ? m u De held, eerft om zyn' vrind ontroerd, had nu volkomen, v'wfii jn jjt gefprek t weerom zyn itrengheid aangenomen: Gelyk een iteile rots, die tegen 't woeft geweld Des dollen onweerwinds vergeefs is bloot geftelt; En, welk een holle zee zich op haar aan mogt fpoeden, De golven zuchtend' laat op zich te berflen woeden ,- Zo Itond zyn hart dien toets ook onbewe*eglyk door, En gaf aan fmeeken noch aan redenen gehoor: totdathy Maar in net oogenblik als de amptman dacht te fcheiden, jiteidlne Wanhopig van den held met zich te mogen leiden, feekens Ontdekte Philokles, door 't raadfiaan met de Goon, wrd Door 't ingewand van 't vee, hen nedrig aangebodn, werrtt. rjoor »t vliegend. pluimgedierte, en menig ander teeken, Dat hy te volgen had op Hegefippus fmeeken.
Hy neemt Hy wederitaat niet meer: hy zoekt met alien fpoed mjfcbeid BenefFens zynen vrind te keeren door den vloed, groi'J"' Maar kan het eenzaam oord in 't affcheid niet vergeten, Waar in hy zo veel tyds gelukkig heeft gefleten. Ach, moet ik, (barlt hy uit,) op 't koninklyk gebod, U vlieden voor altoos, beminnelyke grot, Waar in my nacht aan nacht de zoete flaap verraftte, En van myn daaglyks werk op 't aangenaamfte ontlaitte! Hier fpon de Schikgodin my, in myn' armen Itaat, Met de allerzagtfte hand een' gouden levensdraad. Hy valt al weenend ne£r, aanbid de Brongodesfen, Wier helder vocht zo lang zyn dorft heeft mogen lesfchen: Hy fmeekt op de eigen wyz' de Nimfen van 't gebergt': Ja, de Echo word hier door tot deernis zelfs gevergt; Zy
|
|||||||
■
|
|||||
VEERTIENDE BOEK. 333
Zy vangt de galmen van zyn droeve en tedre woorden,
En itort die weder uit langs de omgelegene oorden. Hier op trekt Philokles met Hegefip naar ftee, « •«'-
Daar 's konings vlugge kiel hen inwacht op de ree. TnLnlT
Hy waande dat, door fchaamte en wraakzucht ingenomen, Prote/i-
Protefilaiis niet in zyn gezicht zou komen: Uis> Maar hy bedroog zich: want de boosheidfchaamt zichniet;
Geen laf heid is zo groot, die ze immer zich ontziet. De held, wel ver van hem tot fpyt te willen itrekken, Zocht zich uit zedigheid zyns vyands oog te onttrekken; Opdat dees tegen dank niet zien mogt dat zyn druk Den grondflag had gelegt van Philokles geluk: Maar de ander poogde hem op 't y veris.it te ontmoeten, iieb7* 1 e lmeeken om genade aan dezen gunithngs voeten, »»«»•• Om door dat edel hart, met zo veel leeds begaan, ■^raa,kba Zyn wederroeping zelfs den koning voor te flaan: "vtrjft
Doch Philokles, bewufl: wat ramp dit zou bereijen,
Was veel te oprecht om hem met dezen waan te vleijen; Maar fprak hem echter heufch en met ontferming toe: Hy raadde hem, den Goon, op 't fnerpen van hun ro£, Door taaije lydzaamheid en deugdelyke zeden Te fmeeken om hun hulp in dees rampzaligheden: En wyl hem was bericht hoe al de groote fchat, —. fm Dien de ongetrouwe allengs zo llinks vergadert had, ^hgtl.
Verbeurt was, heeft de held twee zaken aangenomen, **«** /«- En op 's verraders bede 00k gunftig nagekomen: *«**> Te zorgen voor deszelfs geflacht en echtgenoot,
Aan't Salentynfche Itrand verarmd, van hulp ontbloot, "Was't eerite gunftbewys; het tweede was, het zenden Van eenig onderhoud tot trooft in zyne elenden. Een frisfche koelte jaagt het vaartuig van de ree1, "" %*•
En voert held Philokles met Hegefip in zee. •/^""'
Tt 3 Pro-
|
|||||
334 TELEMACHUS.
in't ge- Protefilaiis ziet hen ftreven door de baren:
s.ubt van 2,yne oogen blyven iterk, ja roerloos op hen ftaren: tepije'n' Hy volgt daar mee de kiel, die midden in den vloed Protefiu. Door 't golvend pekel naar Salentes haven fpoed: Ze'bl"' Hy waantnochdathy'tfchipzietzweevenvoorzyneoogen, gtep, Nadat het zyn gezicht was langen tyd onttogen: Hy rukt in 't einde ontzind, en met een dolle hand
De hairen uit het hoofd, ilort zich verwoed in 't zand, Verwyt de ftraffe Goon all' zyn rampzaligheden, Roept vruchtloos om de Dood, die, doof voor zyn gebeden, Te wreed is, om, gevergd, haar hulp hem toe te ftaan , Nu hy, laf hartig, zelf geen hand aan 't werk durft flaan. uSaknu De fnelle kiel, terwyl begunltigd van de winden, "anJ7/o- ^oet Philokles welhaaft Salentes haven vinden. Jtneiis Men dient den vorlt dit aan, die dees getrouwen held e»Mentor \n \ ]anden blyde ontmoet, van Mentor vergezeld; Lwdver- Hem om den hals vliegt, en oprecht berouw doet blyken mieJkomt, Dat hy voorheen zo zwaar hem dorft verongelyken. Die fchuldbekentenis, wel verr' van by elk - een Voor zwakheid door te gaan, waardeert men in't gemeen Voor't werk eens grooten helds, die, door zyn fchuld te er- Zich edelmoedig dwingt zyn feilen af te wennen. (kennen, Elk weent uit loutre vreugd, op 't langgewenfcht gezicht Eens mans daar 't algemeen zo dier aan is verpligt; En op de wyze taal die de oude vorit deed hooren, Ten blyk' der ware gunft, hem nu voortaan befchoren. terftona De vrome Philokles neemt die met eerbied aan, gemeen- Ya\ poogt met ongeduld des volks gejuich te ontgaan: ten em- Hy volgt den vorft ten hove: en leeft,na 't eerft aanfchouwen, gaat, jyiet Mentor onderling in zulk een goed vertrouwen Als waren zy te faam' van Jongs af opgevoed, Schoon dc een den ander nooit te voren heeft ontmoet: De
|
||||
V E E R T I E N D E B O E K. 335r
|
|||||
De Goon, die deze gunft den boozen nooit bereiden,
Om van de valfche deugd de oprechte te onderfcheiden ,
Vergunnen deze gave alleen aan 't vrome zaad:
Zy, wier vermaak en luft in 't zoet der deugd beflaat,
Zyn niet zodra by-een, of tevens zyn hun zinnen
Vereenigt door de deugd, die ze onderling beminnen.
Held Philokles verzoekt den vorft om ongeitoord ninxynt
'tGewoel der Had teontgaan in't naafte vreedzame oord; "/fy^l".
Daar hy volftandig blyft, op 't woord aan hem gegeven, venmyzt
Zo armelyk, als korts aan Samos ftranden, leven: voibm-a.
De vorft en Voediterheer bezoeken dag aan dag mvorji
Hunn' Vrind in dees woeflyn, tot nut van 't ryksgezag, i"^""
En denken hoe men belt op 't Haven van de vvetten, met hem
En 't bondig ryksbelang nu voortaan heeft te let ten. raad
Men onderzoekt vooral hoe 't krooft word opgebragt, *»« *
En welk een levenswyze in vree word beft ge'acht. %?%£% De tueht der kinderen (dus laat zich Mentor hooren) v>aarva»
Is min den oudren dan aan 't ryksbewind befchoren: Mentor Zy zyn het eigendom van s lands gemeene belt, idomene-
De hoop en kracht des volks *waar op't zyn'welitand vefl: w«l»-
Het is te fpae bedacht hen tot de deugd te nopen, f'^'- Wanneer ze toomeloos in de ondeugd zich verloopen;
En van geringe vrucht hen de ampten af te flaan, Wanneer ze onwaerdig zyn daer immer naar te itaan: 't Is nutter 't kwaade in zyn beginfels voor te komen, Dan tegen dank, door ltraf, zulks in te moeten toomen- De koning, die men voor der volken vader acht, Is 't in 't byzonder ook van 't jeugdige geflacht, De bloem des gantfchen volks: hy doe ze welig bloeijen! Het is de bloefem, daar de vrucht uit itaat te groeijen. De vorft verzuim' dan niet te waken voor de Jeugd, Opdat ze werd' gevormt tot de oefning van de deugd! ; By
|
|||||
..
|
|||||||
33<* T E L E M A C H U S.
Hy doe met alien ernft vorft Minos wet betrachten,
Waar door het krooitde fmart en'tfterven leer'ver'achten; In 't vlieden van de weelde en fchat zyn glorie zoek'; Bedrog en logentaal als fchandelyk vervloek'; Voor alle ondankbaarheid en dartle vreugd leere yzen; En van zyne eerfte jeugd, op de aangenaamfte wyzen, Leer' zingen van den lof der helden, die alom Begunltigd, onderfteund, bemind van 't Godendom, Door edelmoedigheid den Staat aan zich verpligtten, W anneer ze aan't hoofd van't heir hunn' vyand deden z wich- Opdat de Jeugd al vroeg door lieflyk maatgezang (ten! Zo veel te reiner lull tot waare deugd bevang'! Ook leert haar Minos wet haar vrienden teder minnen, Der bondgenooten hart door haar getrouwheid winnen, De billykheid altoos by alien voor te ftaan, En by haar' vyand zelf zich nook daar van te ontflaan; Ja minder voor den dood,hoewreeddieookmogtwezen, Dan voor het minft verwyt van haar gemoed te vreezen. Indien men haar by tyds deze edle lesfen geeft, Wier inhoud, door den zang, aan haar geheugen kleeft, Dan zal men 't grootfte deel dier tengere verftanden In liefde tot de deugd en gloriezucht doen branden. Mattr 'tls,dunkt denVoedfterheer,vooral van's konings pligt 7<"dv>rfl Dat menig oefenfchool ten eerften werd' gefticht, ver/dti- Om vroeg de Jonglingfchap dus meer en meer te fterken tmff"m ,£ ondernemen van de moeijelykfte werken; En 't myden van 't gevaar der weelde en ledigheid,
Waar door een edel hart zo lichtlyk word misleid. vttrt f^y ftelt een menigte in van onderfcheiden fpelen, -^""""'En oefeningen, daar een ieder in kan deelen, Maar zulken bovenal waar door het ligchaam fterk,
Behendig, buigzaam word tot zwaar en moeilyk werk: Waar
|
|||||||
"
|
|||||||
■
|
|||||||
■
|
|||||||
VEERTIENDE BOEK. 3i7
Waar by hy pryzen voegtom de oefning aan te kweeken,
En *t edel yvervuur in alien meer te ontiteken. Maar 't geen hem allermeeil ter harte fchynt te gaan, »begun* Om op de zuiverheid der zeden acht te flaan, /£& * Is dat men vryheid geve aan alle jonge lieden keTdHv
Elkaer vroegtyds de hand voor 't echt altaar te bieden ; i»n&e #*•
En dat der oudren hart, door baatzucht nook ontruit, **' Hen late een vrye keur van vrouwen naar hunn' lull, Die, door de aanminnigheid van haar vernuft of ledcn, Hen nopen om met haar in echtverbond te treden. Terwyl men dus bedenkt wat middel belt de Jeugd PbiM/es
Oprecht, onnoozel, kloek, leergierig, en met vreugd ^Z&f'J Naar roem zal om doen zien; laat Philokles, geboren »;,, via Tot 's oorlogs dappre daen,zich dus,na Mentor,hooren:baren 't Is ydel dat de Jeugd zich oefene, op uw' raad, £",*?'" Zo door een' langen vree haar de oorlogsluft ontgaat, b*ar i*»
Waar in haar't middel om geen krygsgevaartefchroomen,-^^ Door de onnoodzaaklykheid van't ihyden,word benomen. Dus word een volk verzwakt, en, door welluitigheid Verbafterd van zyn' moed, zyn' ondergang bereid; Een ander itrydbaar volk zal't lichtlyk overheeren: Ja, die op deze wyz' des oorlogs ramp wil weeren, En de onruft van den kryg zoekt door de ruft te ontgaan, Verwachte dat men hem eens zal in ketens flaan. De rampen van den kryg (dus fpreekt hem Mentor tegen) D«*
Zyn zwaarder van gewigt dan gy die fchynt te wegen: 4,'ZZ' De kryg verarmt den Staat, en flort dien menigwerf % ram- In 't uiterfte gevaar van zyn geheel bederf; If* dicPfr Ook dan wanneer men mogt de grootile zege winnen.
Met welk een vrucht men ook een' oorlog moog"' beginnen, Men heeft geen zekerheid of't krygsgeluk eerlang Niet deerlyk om zal llaan tot onzen ondergang: V v Met
|
|||||||
338 T E L E M A C H U S.
Met welk een overmagt en fpoed men op moog' komen,
Een kleine omftandigheid, vooraf niet waargenomen, Een ongegronde fchrik, een niets, ontrukt uw hand De reedsgewonnen zege , en brengt ze aan 's vyands kant. Schoon de Overwinning zelfs,door'tveelmaat zegevieren, Geketend fcheen te zyn aan uwe veldbanieren, Gy zoud met 's vyands magt ook de uwe doen vergaan: Dus word uw landontvolkt, endientfchierwoeftteftaan; De handel word geftremt; men fchynt noch op de wetten, Noch op de zeden in een' oorlogstyd te letten: De Jonkheid wyd zichzelf niet meer der lettren toe: Dan kan 't gebrek aan volk, ten dienit der oorlogsroe, Des krygsmans misdryf van verdiende ftraf bevryden: Het rechc, de burger wet, 't heeft alles dan te lyden. Een koning, die het bloed van zo veel volks vergiet, En daar door oorzaak is van zulk een groot verdriet, Slechts om een weinig roems, een weinig lands te erlangen, Is t' eenemaal onwaerd den miniten roem te ontfangen, En heeft met recht verdient te derven 't geen hy heeft, Nadien hy met geweld naar 't goed van andren ltreeft. isvange- Zie hier op welk een wyz' men in geruite dagen yele* ^ Iecren hoe men zich moet in den kryg gedragen: dijiugd Gy hebt alree befpeurt hoe menig' oefenftryd damtoe Men hier heeft ingeitelt; depryzen, om met vlyt i'elddoor ln ieder oefening elkaer voorby te ftreven; de inge- De regels, door de deugd en eerzucht voorgefchreven; ■f^'j^Opdat ze mogten 't krooft, fchier van de wieg af aan, ten' Door 't zoet des heldenzangs te meer ter harte gaan: Voeg by die middlen noch een fobre levenswyze, Zo werkzaam, als vernoegd met de allerminlte fpyze. en uit- Maar dit is't noch niet all'. Zodra een nagebuur zmding Zich ziet ten doel geflelt voor 't woedend oorlogsvuur, Ver-
|
||||
VEERTIENDE BOEK.
|
||||||||
339
|
||||||||
Verfterk dien met de bloem van uwe jonge knapen; T'rt* *
Met zulken bovenal wier handeling van 't wapen jolg"JZ
Alreede u heeft doen zien dat nun leergierigheid g*» ***
Hen, in de ervarenis, der helden lof bereid: «£"»«-
Dus zult gy roem, en't hart uws bondgenoots verwerven,^««r/.
Diefchroomenzal uw hulp, uw vrindfchap ooit te derven:
Dus hebt gy, fchoon de kryg nooit op uw' bodem woed',
Nochtans een Jonglingfchap van onbezweken moed.
Gy moet, in vrede zelfs, die van uw jonge lieden fy teont
Bekwaam zyn tot den kryg, veel guniten doen gefchieden: *£* kjjt
't Onfeilbaar middel, 't gene in vree den oorlog keer', tegen el-
Beitaat in de oefening en handel van 't geweer; ^"vcH/J
In 't moedig oorlogsvolk veel achting toe te dragen;
In helden, die met roem nun leven leerden wagen
In buitenlandfchen dienft, te vinden aan uw kult,
En die, dus van de kracht uws nagebuurs bewuft,
Bekwaam zyn om de wyze en middlen u te ontdekken,
Die zy gebruiken, als ze een' vyand tegen trekken:
Dus toont ge uit laf heid nooit het krygsgevaar te ontgaan,
Veel min uit heerszucht naar eens anders erf te ftaan:
En zynde altoos in ltaat des noods den kryg te voeren,
Kan deze plaag fchier nooit uw vreedzaam ryk beroeren.
Wanneer een twiit de mil der bondgenooten ftoort, degefchii-
Is 't beft dat ge in't begin dien als hun icheidsman fmoort; {"J" Om 't welk men u altoos met beter lof zal eeren »«*«» Dan vorften die in 't veld itoutmoedig triomferen: *aibykg.
Gy wint der vromen liefde, en achting; ieder ziet en toelke
Hoe noodig uwe hulp hem is in 't ryksgebied: *»*&««
Ja, door't vertrouwen, doen ze u heerfchen in hun Staten, ^a/'Jt
Gelyk gy heerfcht in 't hart van alle uwe onderzaten: vem- Gy blyft, nadat ge uw trouw deed blyken op dien toets, v/"e0e»> Bewaarder huns geheims, en meeiter nuns gemoeds; V v z Ter-
|
||||||||
H
|
||||||||
340 T E L E M A C H U S.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Terwyl uw naam, gelyk een vocht vol dierbre geuren,
Zyn lieflykheid door al de waereld doet befpeuren. Dat vry in zulk een' itaat u, tegen alle recht, Een wrevlig nagebuur op 't onverhoedft bevecht'; Hy vind u wel bereid, en tot den kryg gedwongen , Maar, 't geen noch fterker klemt, bemind en bygefprongenr AH' uwer buuren magt rukt tot uw hulp by-een, , Verzekerd dat uw heil tot ruit itrekt van 't gemeen. Zie daar een' vaften burg die alles kan verduuren, Een' beter toeverlaat dan de allerfterkfte muuren: |
|||||||||||||||||||||||||||
Beklag
ever 't verzu'm in dit Jink. |
Zie daar den waren roem. Maar wien toch gaat dit aan ?
Hoe weinig koningen, die zich der kunft verltaan Van op dit heldenfpoor naar zulk eene eer te ftreven! |
||||||||||||||||||||||||||
Hoe weinigen die zich niet zylings af begeven!
Zy rennen alle meeft eene ydle glorie na, En ilaan uit misveritand de waare nimmer gae. |
|||||||||||||||||||||||||||
Mentor,
met ver- •wonde- ring ttan gehoord, |
De vrome Philokles, door Mentors raad bewogen,
Befchouwt hem vriendelyk, en met verwonderde oogen, Die hy vervolgens wend naar zynen opperheer: Hy is op 't hoogil verheugd in hem nu meer en meer |
||||||||||||||||||||||||||
Een iterke drift te zien, en aangenaam verlangen
Om uit dien Vreemdlings mond elk woord te mogen vangen, Dat als een honigbeek en ware nektarvloed Door 's konings ooren vloeide in't binnenft van't gemoed. |
|||||||||||||||||||||||||||
votrt de
nutjlen
|
Minerve ftelde dus, in Mentors fchyn, de belle
|
||||||||||||||||||||||||||
En nutite wetten vafl: voor 't Salentynfch gewelte y
'"' Zo veel niet om daar door Idomeneiis Staat |
|||||||||||||||||||||||||||
om Tele-
tuacbut ten voor- bcelcle te ftrekken. |
Te doen beveltigd zyn, als wel om metter daad,
Zodra Telemachus mogt derwaarts wederkeeren, Door zulk een levend beeld dien Jongeling te leeren, Hoe zich het wys beitier in 't heil des volks vertoont, |
||||||||||||||||||||||||||
En met een duurzame eer de brave vorlten kroont.
TE-
|
|||||||||||||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||||||||||||
■* ■ «• -isuoeur'ff MP
|
|||||
TELEMAQUE gaan& l ct/mitie' de PHILOCTETE, jut iui/ meant? jes ^Ayanture<f
|
|||||
Ziv. JLV.
|
|||||
341
TELEMACHUS.
VYFTIENDE BOEK.
|
|||||||||||
I N H 0 V <D.
XJlysfes Zoon verkrygt de gunft van Thilokteet,
Hem om zyns vaders wil te voren ongenegen. 'Deftout e Griek verhaalt den Trins zyn zeldzaam leed,
Veroorzaakt door zyn gift', van Herkules verkregen; Gewaagt hem van dien he Ids' verfchrikkelyken dood;
Hoe deze, doende zich op V lykdltaar verbranden-, 'Der fterflykheid ontrukt, doorluchtig wierd vergood',
Nadat hy 't ftaal aanvaardde uit die zeeghafte handen, De fylen, daar 't bederfvan Troje aan was verknocht;
Wat flraf om zyn vergryp hem over is gekomcn Of Lemnos ft rand'; en hoe Ulys/es tot den togt
Naar Ilium hem dwong, en voerde aan Xanthus ftroomen, 'Daar 't krooft van Eskulaap, zo veel zulks mooglyk -was.
Hem van zyne oude wonde en felle pyn genas.
X elemachus betoonde, in 't barnen der gevaren y jwws
Zyn' heldenmoed voor 't oog van all' de legerfcharen L ?Z'dt*
Hy toog pas uit Salente, of zocht met wys beleid gU„p
Der oude helden gunit, wier lange ervarenheid zoikend^
En loflyk krygsbedryf hem kon te ilade komen. 'maw
Vorft Neitor, die hem reeds te Pylos had vernomen , »*/«•-
|
|||||||||||
•wezen •
|
|||||||||||
En die den vader had op 't vriendelyklt ontmoet,
Bejegende den Zoon gelyk zyn eigen bloed: Vv 3 Hy
|
|||||||||||
■
|
|||||
3+z T E L E M A C H U S.
Hy onderricht den Prins, geeft aan zyn redenering
Door menig voorbeeld klem, en meld tot's Jonglings leering Al 't geen hem in zyn jeugd byzonders is gebeurt, En alles wat hy fints aanmerklyks heeft befpeurt In de afgeloopene eeuw, en vele groote ftryden: 't Geheugen van dien vorft, die zelfs drie levenstyden Roemruchtig heeft geleeft, is als een eeuwverhaal, Gefneden in een zuil van manner of metaal. word van Held Philokteet vermogt geenszins in de eerfte dagen m'tn"' Den Prins dezelfde zucht, als Neltor, toe te dragen : to-ft be- De groote haat, dien hy in 't dieplt van zyn gemoed vd> Tot vorit Ulysfes had een' ruimen tyd gevoed, Bevvoog hem tot den Zoon zyn afkeer uit te ftrekkcn.
Hy kon niet anders, dan met harteleed, ontdekken Al 't geen den jongen Prins vergunt fcheen door de Goon, Om hem den heldenrei, waar door vorit Priams troon En ftad was omgekeert, te leeren evenaren: die, ti»- Maar 's Jonglings heufchgedrag deed all' dien wrokbedaren: ^p^''t Was Philokteet in 't einde onmooglyk, geen geneugt' Jin deugd
Te fcheppen in zo zagt, zo nederig een deugd:
ver- Hy nam hem menigwerf in zyne legerftede, ' En onderhield hem met dees vriendelyke rede:
hm zuiks Myn Zoon, ( want niets kan my verhindren om voortaan TteZ'nt -^an u ^en tec^ren naam gulhartig toe te ftaan:)
"' Uvv vader heeft aan my, en ik hem van gelyken, ('t Ontkennen ware onnut,) veel vyandfchap doen blyken. Nadat ik Troje hielp verwoelten met dien held, Was evenwel myn hart noch niet te vree geitelt: En toen ik u vernam, viel 't moeilyk voor myn zinnen Om in Ulysfes zoon de ware deugd te minnen. Ik heb dit menigmaal in myn gemoed gelaakt: Maar als de deugd onsgul,eenvouwdig,heufch,genaakt; Als
|
|||||
»
343 |
|||||||||||||||||||||||||
VYFTIENDE BOEK.
|
|||||||||||||||||||||||||
Als ze onbewimpeld fpreekt,dan moet ze ons hart ontfluiten; ** * ltr~
Dan is't onmogelyk haar zege in ons te ltuiten. VfnZat Dus wikkelt zich de held gevoelloos in 't bericht z u l!aids
Der oorzaak die hem had tot zo veel haats verpligt. *»***»
|
|||||||||||||||||||||||||
Ik diene, om alles u volkomen af te malen,
Myn lot (dus vangt hy aan) wat hoogcr op te halen. 6 Prins! ik volgde alom Alcides op den togt, |
'/ verbaal
ttanvangt van zyn' togt met Herkules, |
||||||||||||||||||||||||
Die 't aardryk vaagde van zo menig wangedrocht;
Ken' held, by wien - alleen all' de andre helden waren Als by een' kloeken eik de zwakke korenairen, Of by den adelaar het kleenfle pluimgediert'. |
|||||||||||||||||||||||||
toietis
|
|||||||||||||||||||||||||
Zyn zware rampen, daar ik ingewikkelt wierd,
Ontftonden uit een drift waar voor zyn deugd moeft bukken: "f£'*' Het was de liefde, een bron der gruwlyklte ongelukken: mme |
|||||||||||||||||||||||||
liefdege-
fjiroten , |
|||||||||||||||||||||||||
De groote Alcides, die, wat monfters hy verwonn',
|
|||||||||||||||||||||||||
Nochtans die laffe drift niet overwinnen kon,
Verltrekte tot een fpel voor Venus wreeden Jongen. Het bloed, zodra hy wierd door naberouw gedrongen, Rees hem van bittre fpyt en fchaamte in 't aangezicht, Om 't ergerlyk verzuim van zynen roem en pligt, Als hy voor Omphale zich fchandelyk verneerde, En zelfs den fpinrok by haar' wyvenftoet hanteerde : Zo fpoorloos wierd die held door blinde min vervoert! Hy heeft my honderdmaal beleden, gantfch ontroerd, Dat dit ontluifterd deel van zyn doorluchtig leven Schier all' den roem verdooft, hem door zyn deugd gegeven. Zo zwak, zo nietig is de menfch in zyn beitaan, Die, fteunende op zichzelf, geen drift te keer kan gaan! Helaas! die groote held, gewoon de min te vloeken, h be- Liet ruim zo fchandlyk zich ten tweedemaal verkloeken: khagt Hy minde Dejanier: gelukkig, waar' die min Alleen bepaald geweeit aan dees zyne echtvriendin! Maar
|
|||||||||||||||||||||||||
..
|
|||||||||||||||
344 T E L E M A C H U S.
Maar jeugdige Iole deed door haar purpren kaken,
Der minzaamheden troon, zyn hart noch fterker blaken. De fchoone Dejanire ontitak in minnenyd, En dacht aan 't bloedig kleed, door Nesfus, na den ftryd Met haren echtgenoot, zieltoogend haar gefchonken, Als 't eenig middel om Alcides min te ontvonken, Zo dikwyls als de held haar hartsgebied ontweek, En om eene andre Schoone in zyne trouw bezweek. Dit kleed had al 't vergif der pylen, afgevlogen Op 't vluchtend menfchenpaerd, ter wonden uitgezogen. Gy weet dat Herkules, tot des te wisfer wraak, Zyn pylen had gedoopt in 't bloed van Lernaas draak, 't Geen hen zyn helfch vergif zo krachtig aan doet kleven, Dat elk, daar van gewond, op't jammerlykit moet fneven? waar op Alcides, met dien rok ter naauwer nood bekleed, bjdeszeifs Vernam hoe 't heimlyk vuur zyn wreede werking deed, fchrikiy. Ja voelde 't zelfs door 't merg van zyn gebeente dringen: ken duod, 't Is magtig om den held een fel gekerm te ontwringen: Daar Etaas top van dreunt, en met een groot gefchal Den weergalm hooren doet langs 't allerdiepite dal: De zee fchynt zelfs ontroerd: nooit kon't verwoedfte brullen Van leeuvv en flier de lucht met zo veel fchriks vervullen. en dien De onzaalge Lychas, die van wege Dejanier Vchas Ly~- ^en ro^ k^ aangebragt met dit verborgen vier, laahT' Hem nadrende in die fmart, wierd van den monfterdwinger Op 't heftigft:, als een (teen gedreven door den (linger, Al wentlende om en om van 't hoogit des bergs gefnort, En met een' fellen fmak in 't hart der zee geltort, Daar hy,in rots verkeerd, heeft 's menfchen vorm behouwen, En zich in 't woedend nat doet als een baak befchouwen. en hoe by Na zulk een ongeval bevond ik, dat ik my xtlf* Moelt wachten voor des helds verblinde razerny. Ik
|
|||||||||||||||
n
_____.
|
|||||||||||||||
.
|
|||||||||||||||
VYFTIENDE B O E K. 34*
Ik zocht in een fpelonk zyn brandend oog te ontrennen: <&»*»«•-
'k Zag hem met de eene vuift de hooggetopte dennen ]&'*«/« En ryzige eiken, daar, vele eeuwen lang, 't geweld »»twy. Des dollen onweerwinds op was te loor geftelt, k,nde>
Met geen de minfte moeite uit hunne gronden fcheuren:
Met de andre poogde hy in zyn rampzalig treuren Zich 't vleefchdoorknaagend kleed te ontrukken; maar het In hem met vleefch en vel te vafI gegroeid tot een: (fcheen Hy fcheurde, met zyn vuiit dus tegen zich te wenden, Door felle rukken, 't vleefch al woedende uit de lenden: Het bloed gudsde op den grond; wanneer zynheldenhart Grootmoedig triomfeerde op zyne onlydbre fmart. Gy ziet (dus borit hy uit) wat onverdraagbre plagen, in,i"f Myn waerde Philokteet! de Goden my doen dragen : //>«£'" Zy zyn rechtvaerdig: ja, ik heb hun wraak getergt, »"»» En door myne echtbreuk hen tot deze itraf gevergt: Ik, die zo velerlei gedrochten heb verwonnen, Liet door een vreemde maagd, laf hartig, onbezonnen - Myzelf in ketens ilaan. Ik iterf, en ben bereid Te fneuvelen, ten zoen van 's Hemels grimmigheid. Maar ach! myn waerde vrind! waar zyt gy heen gevloden ? Ik heb, geteiiterd door de geesfelroe der Goden, Aan Lychas in myn' toorn te blind myn' moed gekoelt, Waar over thans myn hart het naberouw gevoelt: De elendige, onbewult van Nesfus wreede laagen, Heeft om dat helfch gefchenk onfchuldig flraf gedragen: Maar zou uw vrindfchap dus uit myn gedachten gaan, Dat Herkules 00k u zou naar het leven ilaan ? Neen, Philoktetes zal altoos myn liefde erlangen: jh"i?,Z Hy zal myn veege ziel met zyne lippen vangen: «*» beu
Hy zal myn lyk'afch hier vergaeren na myn' dood. 'ZarTgt-
Waar zyt gy dan, myn vriend, myn trouwetogtgenoot?>•«/*»,
Xx Myn
|
||||
34<* T E L E M A C H U 5;
Myn laatfte toeverlaat in 't ondermaanfche leven,
Myn Philoktetes, ach! waar hebt ge u heen begeven ?* hem ge- Ik vlieg tot byltand van den held, op zulk een klagt. h%aamdi, Hy &rekt zyne armen uit, waar in hy my verwacht; Maar hy weerhoud zichzelf, uit vrees van my te deeren
Door't wreed verborgen vuur,waar in hymoet verteeren. De vriendfchap milt dien trooft! 't Gevaar laat ons niet toe,. Dat ze in omhelzingen haar' laatiten pligt voldoe! *i>defoiit-T)us roept hy; itapelt fluks de omvergerukte ftammen mjhdaar Op Etaas top; bereid een offer voor de vlammeri, qSht', ^en houtmyt; llygt daar op, en werpt vol edte fpyt 't Nemefche leeuwenvel, dat zo geruim een' tyd Zyn fchouders dekte, (toen zyn vuift in alleftreken De monfters ombragt, en verdrukte deugd ging wreken,) ep da. Op 't hooge heldenbed, Iteunt op zyn knots,en fpreekt: ~elfs 'tis tyd ,myn vrind, dat gy dit lykgevaarte ontfteekt. i'nliam Schoon dit bevel myn' rouw tot hooger top dee iteigren,, acne-. Myn fidderende hand kon echter hem niet weigren Zo wreed een' dienft te doen, wyl 't leven in zyn pyn
Geen zegen, maar een vloek van 't Godendom moelt zyn: Zyn weedom,vreesde ik,mogt in't end' die deugd befmetten Waar over zich 't heelal moell duizendmaal ontzetten. warn* De held roept, nu hy pas de vlam in 't hout ziet ilaan:; Herkuies Uw vriendfchap heeft den toets volkomen uitgeftaan: a^/JJ-Nu hebt gy, Philokteet! daar van een blyk gegeven, ten hem En toont dat u myn roem meer waerd is dan myn leven. inbandtnDe Q0frn Vergelden 't-u! Ik laat tot erfenis U over, 't gene op aard' my allerdierbaarit is,
Dees pylen, met het bloed van Lernaas draak beiireken:.
Hun doodelyke kracht is u genoeg gebleken.
Dus, onverwinbaar, blyv' myn roem door u beftaan!
Geen ftervling zal daarom u durven tegengaan.
Mynt
|
|||||
■
|
|||||
-\J
|
|||||||||
VYFTIENDE BOER.
|
|||||||||
347
|
|||||||||
Myn vriendfchap, tot den dood aan u getrouw gebleven,
Moet tot in eeuwigheid in uw geheugen leven!
Gy kunt, zo waarlyk u myn weedom gaat aan 't hart,
Aan my een' laatften troott verleenen in die fmart:
Beloof my dat gy nooit iets van myn' dood zult uiten, hem deed
Noch 't oord ontdekken dat myn lyk'afch zal befluiten. "TSLt
'k Beloofde, en zwoer 't, helaas! al weenende aan den voet %**/&
Van 't lyk'altaar, befproeid van mynen tranenvloed. «»w< w
Eenftraalvan blydfchap fcheen te flikkren uit zyneoogen: Zg"l/Jenk.
Maar 't hevigblakend vuur, te fnel om hoog gevlogen, ke»,
Benam den held de fpraak, en had hem onverhoeds
Myne oogen fchier ontrukt: 'k zag op zyn zegekoets
Hem echter noch, en kon op 't edelmoedig wezen,
Dwars door de vlammen, zyn gemoedsbedaardheid lezen,
Als waar' hem juichende, en met vrienden aan 't banket,
Een liefelyke kroon van bloemen opgezet.
De gloed verteerde in hem vvelhaait al't aardfche en fterf- ** vnm
En liet in 't allerminit niets over van 't verderflyk, (lyk', '* dc Dat hem Alkmene had in 't baaren aangebragt: l£Z7* Jupyn liet aan dien held die onnafpeurbre kracht, v^w.
Dat hemelfch eeuwig vuur, de ware bron van 't leven,
Hem van dat opperhoofd der Goden bygebleven: Dus toog hy naar Olymp, daar Jovis troon volmaakt Met blinkend goud, en glans van diamanten blaakt, En fchoone Hebe hem tot egae" was befchoren, Die, eer noch Ganimeed tot fchenker wierd verkoren, Jupyn den nektar bood; en, om haar guile vreugd En minlykheid, nu heerfcht als Schutgodin der Jeugd. Wat my betreft, ik vond in de erfnis, my gegeven Phi/am
Om aller helden roem voorby te konnen ftreven, £'• "**- Eene onuitputbre bron van wederwaardigheen. a/m™"
De Griekfche koningen, verbonden onder-een tsltn»
Xx x Om
|
|||||||||
•
|
|||||||||
348 TELEMACHUS.
•uatraan Om Menelaiis fchande op Priams ryk te wreken,
'viZif-ll Beftonden de oorlogstoorts tot Trojes val te ontiteken: •war ver- Apols orakel had hen duidelyk voorfpelt knocbt, j)at zjc^ ]lun magt vergeefs vemamde In 't oorlogsveld, 't En waar' zy, zonder zich zo roekeloos te wagen, Alcides fchichten eerit in hun vermogen zagen. •mrddoor Uw vader, nimmermeer in vonden uitgeput, du din En bovenal gefpitft op 't algemeene nut, dood van Nam op zich in den Raad, om my door kracht van 'reden STmX Te wikklen in 't belang dier Griekfche Mogendheden, motddt, En met de fchichten, die hy dacht dat ik bezat, Te keeren nevens my naar Priams trotfe Had. Men kon geen tyding meer van Herkules bekomen» En van zyn heldendaen wierd geen bericht vernomen: De moorders groeiden, met de moniters, weder aan, Waar van geen fterveling de reden naa kon gaan: De een zeide, dat de Schrik der aarde ontzield moeft wezen, Een ander, dat die held in 't noorden was verrezen, Tot demping van den Scyt: maar vorit Ulysfes dacht Dat myn roemruchte vrind voor dood moeft zyn ge'acht, En onderwond zich dit myzelf te doen belyden. W>g Hy kwam myn treurig hart op zekren tyd beitryden zwft', ^Vaar op ik, na 't verlies van dien doorluchten held, Noch geen de minite maat had aan myn' rouw geftelt: Hy vond veel moeite om zich tot my een fpoor tebanen: 'k W as fchuw voor't menfchdom,en kon, fmoorende in myn Niet dulden dat men my van't woefl gebergte toog'; (tranen, Daar myn getrouwe vriend vergaan was voor myn oog. Ik, die dat denkbeeld niet kon weeren uit myn zinnen, Bragt telkens my 't gelaat des grooten helds te binnen: Maar't zagtft geitreel, dat ooit zich iemand onderwond, Vloeide als een honigbeek uit vorfl: Ulysfes mond. Hy
|
|||||
■■
|
|||||
VYFTIENDE BOEK. 34?
|
|||||
Hy fcheen, niet min dan ik, door droefenis bevangen,
Beklaagde myne elend', met tranen op de wangen, Ja won myn hart, daar na 00k myn vertrouwendheid. Hy hield my wegens 't heir der koningen, bereid Om voor een goede zaak eendragtig te oorelogen, Dochmagtloos zonder my,'t gewigt dier zaak vooroogen: Hy kon my echter niets, wat 00k zyn brein befloot, om'tgraf Ontwringen, tegens eed, van held Alcides dood; IX «« Maar drong my, wyl hy dien niet kon in twyfel trekken, u^zm-,
Om hem't verholen graf des grooten helds te ontdekken. Helaas! ik gruwde om hem't geheim te doen verftaan, °p '* *"#
Dat zonder eedbreuk nooit uit mynen mond mogt gaan: „/£?' Maar ach! ik ftelde een' eed te leur, door zeker teeken, <** voet Dien ik rampzalige niet opentlyk dorit breken: flamptr. Ik itampte met den voet op de aarde, in welke de afch
Des grooten Herkules door my verborgen was, Maar moeit dat fchennis met des Hemels wraak bezuuren. 'k Vervoegde my daar op by all' de bondgebuuren, •*«■ op Waar van ik met zo groot een blydfchap wierd begroet %%$tfe,
Als held Alcides zelf van hen zou zyn ontmoet: voegende, 'kToog 't eiland Lemnos in , en wilde daar 't vermogen £.**""»«
Van myn geweer doen zien voor aller Grieken oogen: jammer- Ik liet, terwyl ik op een' das had aangeleid, ijkewmd Die fchichtig fprong in 't woud, door onoplettendheid Zl/Z- De reedsgemikte pyl op mynen voet ontglyden, kragt, Wiens wond my menigmaal de nafmart noch doet lyden: Ik leed dezelfde pyn die korts Alcides leed: 'k Vervulde dag en nacht de ftranden met myn kreet: . , Het zwart en drabbig bloed,ter voetwonde uitgeborflen, gevaarlj- Ontftak de ruime lucht, en baarde in 't heir der vorflen *'»/*»* Een' onverdraagbren flank, die, wat men mogt beftaan, '"J,^ 'tHardvochtigftmenfcheerlang zou hebben doen vergaan: «***/*, Xx 3 De
|
|||||
ISO TELEMACHU S.
De benden gruwden, toen zy myne elende zagen,
Als deed der Goden wraak my deze fmarten dragen. •tvieik Ulysfes, die my had gewikkelt in dien itryd, hJ"nlZd ^as ^e eer^e die my fchuwde. Ik merkte, na dien tyd, van Ulys- Dat de oorlogszorg, tot nut der faamverbonden Magten, fa beime- Meer dan een vriend in nood, zyn' byftand mogt verwagten. week!! De affchuwlykheid der wond, haar flank, en myn misbaar, Beroerden 't gantfche heir, en dwongen de ofterfchaar' Van offren af te ftaan: maar fchoon, om zulk een reden, Ulysfes door zyn' raad all' de andre Mogendheden My door de vlucht onttrok, ik achtte dit beleid Nochtans voor fnood bedrog en wreede onmenfchlykheid. Helaas! ik, noch verblind, had niet in acht genomen Hoe billyk dat men zocht uit myn gezicht te ontkomen, En dat de Wyzen my verlieten in myn fmart, Gelyk de Goon, die ik meineedig had gefart. Tbihhe- Dus bleef ik, tot bykans de Trojer was bezweken, us, oft \n eenzaamheid,van vriend,van hulp en trooft veriteken, Z/ondti- Als balling, hopeloos, aan 't fmartelyk geweld land ai. £)er wreedfte pynen in dat eiland Hoot gelteld, 'latin6' 'tGeen, wild en onbewoond, aan my tot ftraf befchoren, My geen geluid, dan dat der woeite zee", deed hooren.
in ten hi 'k Vond midden op dat itrand een holte in eene rots verbiy. Die met twee punten zich, als met twee hoornen, trots vendt, j^aar 't {targeweif verhief: een helder nat befproeide Den grond; 't gene uit een bron langs deze rotsfteen vloeide.
Dit hoi, nu ledig, was 't verblyf van wild gediert', Welks woede ik nacht en dag dus onderhevig wierd. Ik fpreidde my een koets van faamvergaderd loover: Niets dan een ruwe nap fchoot my rampzaalgen over; En oud, gefcheurd gewaad, tot Helping van myn bloed, Tot zuivering der wonde, en zwagtling van den voet.. Ik,
|
||||
VYFTIENDE B O E K. 35T
Ik, 's Hemels wraak ten doe], uit 's menfchen oog verbannen, «j*»w*'
Sleet daar myn dagen in den taijen boog te fpannen zictLt Op wilde duiven, of op eenige andre vlucht viu
Van vogels, by de rots omzwervende in de lucht: vl"{tt»
Ikmoeft, wanneer ik die geveld had door myn fchichten, fZlr"-"'
Al kruipende, en met fmart myn' roof van de aarde ligten: bJ*» *«» Ik was, opdat ik niet van honger zou vergaan, ili™'^' Gedwongen dagelyks dus hand aan 't werk te llaan.
De Griek had my wel iets tot onderhoud gelaten, By 't wyken van die kuit; doch 't kon my weinig baten: Ik floeg, tot myn geryf, uit keijen 't noodig vuur. Die Ievenswyz', hoe naar, hoe yslyk,en hoezuur, (fchen Waar' zoet voor my geweeft,alsverre, en naar myn wen- Gefcheiden van de ontrouwe en al te ondankbre menfchen, Had myne wond my niet de grootfte pyn gebaart, En 't peinzen op myn lot myn' ramp noch meer verzwaart. Hoe! (fprak ik:) dus een' man zyn vaderland te ontrukken, *'^?/r Als d' eenigfte om den Griek zyn wraak te doen gelukken, «-«• Grit- En hem, terwyl hy flaapt, van geen bedrog bewuft, ***' Te ontvlieden aan dees woefle en onbewoonde kuil! i,osbtidr Want in myn'llaap was't, dat die fnooden my verlieten. Denk hoe verbaasd ik ftond, en welke tranenvlieten Ik by de ontwaking ftortte, op 't zien hoe 't pekelfchuim; Rondom de kielen Hoof in 't ongemeten ruim. Ach! waar ik de oogen langs dat eiland heen mogt ftrekken, 'k Wifl; niets dan weedom, tot myn grooter fmart, te ontdek- Het is van handel, en van havens gantfch ontbloot: (ken: Geen itervling land daar ooit, dan in een' fchipbreuksnood:en ZJ"". Men kan, 't en zy een ftorm de kielen heeft beloopen, Sl"^ En derwaarts dryv', daar nooit op famenwoning hopen; En wie 00k, fmts myn' ramp, op deze kutt verviel, Hy dorit my echter niet ontfangen in. zyn kiel, Maau
|
||||||||||
•
|
|||||
M% T E L E M A C H U S.
Maar vreesde, zo men my uit deernis zocht te bergen,
Der Grieken grimmigheid en 's Hemels wraak te tergen: Ik bragt tien jaren daar, in de allerwreedfte elend', Met fchaamte, droefheid, pyn, en hongersnood, ten end': Ik voedde een zware wond, die my allengs verteerde, En all' myn' heldenmoed in hooploosheid verkeerde. Uy vtr- Ik zag op 't onverhoedll, wanneer ik had in 't rond lem'een' ^en neilzaarn kruid vergaert,tot Itoving myner wond, fchotme Een' jongling by myn hoi, die fchoon, en fier van oogen, jongef.ng £en' moedig' held geleek. My dacht, gantfch opgetogen, j -mum, Achilles zelf te zien. Hy kwam, van top tot teen, In tred en opzicht met Achilles over-een: Maar door zyn jonkheid kon hy deze held niet wezen. Het medelyden was uit zyn gelaat te lezen: Hy zag vol hartszeer met wat moeite ik nader kwam, En kruipende den weg naar mynen fchuilhoek nam. Myn jammerlyk gegil, dat in myn bitter lyden (fnyden. Het ftrand weergalmen deed , fcheen hem door 't hart te &m hy 6 V'reemdling! (borft ik uit van verre, en gantfch ont- tocfprak, Wat rampfpoed heeft u op dit aakligitrandgevoert ?(roerd:) Uw Griekfche kleeding, my zo aangenaam te aanfchouwen, Maaktdat ik reeds u minne,envooreen'Griekmoet hou- 6 Hoe verlang ik u geluid te hooren flaan! (wen. "Wat toeft gy ? Spreek een taal die ik van Jongs af aan
Al fpelend' heb gelecrt, maar in dees woefte ftreken Voor een1 geruimen tyd niet kon met iemand fpreken! Verfchrik niet voor een' man dien ge in elende ziet: "namVe- ^*l ^ vee^ ^er uw ^art Devvee§' ^oor zyn verdriet!
"pZiemui Prins Neoptolemus liet zich noch naauwlyks hooren, «fr» zoon Ik ben een Griek; of ik, door blydfchap als herboren, Mttou ^ieP juichende uit: 6 Goon! wat zoete taal voor 't hart *j»: Dat troolt noch woord vernam in zulk een lange fmart! Wat
|
|||||
VYFTIENDE B O E K. 35*3
Wat ftorm, of eer,wat wind begunftigde u,in'twenden
Naar deze kuft, om my te ontflaan van myne elenden ? Hy fprak: Ik ben een knaap van Scyros: 'k zoek die kuft: Men noemt me Achilles zoon: daar 's alles u bewuft. Zo kort een antwoord kon myn' weetlult niet vernoegen. ** m
'k Beftond, om meer berichts, den jongling toe te voegen: mr"ltZ'n. 6 Zoon eens vaders, dien ik altoos heb bemind! boudtndt, 6 Lykomedes neef, zyn liefde, en voedfterkind!
Van waar is uwe komit? Wat jaagt u door de ftroomen? Ik ben (hernam hy) uit het Troifch beleg gekbmen. Gy (wasmynweerwoord) waart niet by den eerften togt. En gy, (hervat hy,) waar of gy toen wezen mogt? Gy (fprakik) kent myn'naam,nochmynrampzaligheden, Die Philokteet zo lang en zo verwoed beflreden! Moet ik onzalige, bezwaard met zulk een lot, Aan myn verdrukkers noch een voorwerp zyn van fpot ? Den Griek is onbekend wat leed ik moet verzwelgen! Helaas! myn fmart vergroot: des wreeden Atreus telgen Zyn oorzaak van al 't gene ik op dit eiland ly: De Goon vergelden hun die wreede dwinglandy! 'kVerhaalde hem daarop,hoe my deGriekfche Magten zo ver-
Verlieten aan die kuft. Na 't hooren myner klagten, ^wj£ Deed Nebptolemus de zyne aan my veritaan. van a- Na vorit Achilles dood. . . . Dus hief hy treurig aan. M/"»
Ik itoorde zyne klagte, en riep, door fchrik gedreven: Hoe! vorlt Achilles dood? Myn zoon, wil my vergeven Dat myne ontfteltenis u fteurt in uw bericht: Ik ben uws vaders afch dees tranenvloed verpligt. Gy trooft my, (fprak de Prins,) door myn geklag te lleuren. Hoe zoet is 't, u te zien myns vaders dood betreurenl w *« De jongling ving weer aan: Na held Achilles dood ^TJw
Toog vorll Ulysfes heen, ten beite van de vloot, v%*fiT Yy Ver-
|
|||||||||
___________
|
|||||||||
■■■ ii^Mt—..... i-
|
|||||||||
3*4 T E L E M A C H U S.
*<i«r bet Verzeld van Fenix, om my vriendlyk te onderrichten
Trf-^'e"- ^atTroje zonder my nooit voor denGriekzouzwichten, ilkt, De droefheid om den dood myns vaders, en de zucht Om erfgenaam te zyn van al zyn lofgerucht, Verpligtten my, met min dan dier gezanten woorden, Hun voetfpoor in te ilaan naar Xanthus droeve boorden. 'k Landde aan Sigelims kuft: daar vond ik 't heir vergaerd,, En, op myn blyde komft, rondom my heen gefchaard. Elk zwoer dat hy in my Achilles zag herleven: Maar ach! hy was niet meer. Ik, jong en onbedreven, Dacht dat my van een volk, zo gunftig met den mond » Al't geen my wenfchlyk was geruit te hopen ftond: Atiw/w'kVerzocht van.Atreus zoons dewapens van myn' vader: "Znifs' ^ dreven flraf my toe: Zyn wapens zyn te gader •witrden Ulysfes toegefchikt: 't is recht dat ge u vernoegt entzegt, ]yiet a] ^g)- ovrig', dat aan u word toegevoegt. dhuiysfes Ik wierd ontroert; ik weende, en kon myn fpyt niet fmoo- zJibJT Maar vorft Ulysfes liet zich onbeteuterd hooren: (ren: Gy itond, o jongeling! met ons met, in dit zwaar En lang beleg, ten doel voor zo veel krygsgevaar. Waar door verdiende uw vuift dat wapentuig te voeren? 'tWord eeuwig u ontzegt: leer, leer uw tonge fnoeren. Dus, fmaadlyk afgezet, vertrok ik onverhoord Weerom naar Scyros kuft; min om dien hoon geitoord Op vorit Ulysfes, dan op Atreus trotfe zonen. Ach! mogt hy, die hun durft zyn vyandfchap betoonen, Een vriend der Goden zyn! Zie daar, 6 Philokteet! phiioktc- U opening gedaan van al myn bitter leed. tts,uitva. 'pQgjj vr0es ik aan dien prins ,waar by't waar' toegeko- gen de Dat Ajax zyn belang met heert in acht genomen. (men uf'r' n ^yn antwoor^ was • ^y ftierf. Hy ftierf ? (dus borfl ik uit:) mrftL", En Iterft Ulysfes niet ? ja praalt hy met den buit I Ver-
|
||||||
VYFTIENDE BOEK. 35s
Vervolgens vroeg ik naar Patroklus wedervaren,
En naar Antilochus, de vreugd van Neftors jar en. Ze zyn al mede ontzield, was weer des jonglings taal. Watzegtge? A] mede ontzield ? ( Dus riep ik andermaal:) Zo doet de wreede kryg de brave mannen fneven, En fpaart, tot onze flraf, de boozen in het leven! Ulysfes leeft! Gewis Therfites 00k! Zie daar Dier Goden werk, die wy aanbidden voor 't altaar. Zodra de fpyt my had dees harde taal doen uiten, m mhuii
Bedroog de jongling my, door dus zyn reen te lluiten: *'^£ 'k Ontwyk het Griekfche heir, daar loosheid en geweld die zicb Veel meer dan billykheid, dan recht en reden geld: £'liet ** Ik keer naar Scyros, om geen rampen meer te vreezen. IZT '
Vaar wel: dat u de Goon van uwe wond genezen! Om vaders fchim! om haar die u ter waereld bragt! /««*»
Om alles wat ge op aarde uw liefde waerdigft acht! vOLTd* Myn zoon! (dus borft ik uit, toen hy zich van my wendde:) i««d te
Ach! laat my niet alleen, ten prooy van myne elende. Zhtwr? Hoe laflig ik u zy, bedenk met ryp beraad, Wat fchande 't u zal zyn, indien ge my verlaat. Ach! werp my in uw kiel, aan voor - of achterfteven, Of in een' hoek, daar minft u hinder werd' gegeven. Een edelmoedig hart, geen laffe ziel, gevoelt (doelt. Hoe groot een vreugd hy fmaakt die 's menfchen heil be- Laat, laat my dan met u uit dees woeftyn vertrekken, Waar in geen voetfpoor van het menfchdom is te ontdekken. Vervoer my naar uw kult, of naar 't Eubefche itrand, *t Geen dlcht aan Eta paalt en Trachins oeverkant, Waar by het Sperchifch nat zo welig heen komt fchieten. Doe my't gewenfcht gezicht myns vaders weer genieten: Hoe vrees ik voor zyn' dood! Ik heb hem doen veritaan Hoe licht ik door een fchip waar' van myn' ramp te ontflaan: Yyx Hy
|
|||||||
I j
|
|||||||
356 TELEMACHUS.
|
|||||
Hy leeft niet meer; of zy, die hadden aangenomen
Om dat bericht te doen, zyn zulks niet nagekomen. Denk, 6 myn toevlucht, daar myn ramp door werd' geweerd! Hoe licht het aardfch geluk in ongeluk verkeert: Hy,dien de voorfpoed itreelt,moet voor haar misbruik duch- En byftand doen aan hen die in elende zuehten. (ten, Ntopto- Zie daar tot welk een bede ik, door myn fmart, verviel. xutksim ^e Pr*ns Del°°fde my te bergen in zyn kiel. uegexegt 6 Blyde dag! ( dus liet ik my door vreugd verrukken:) btbbmdt, Doorluchte fpruit, zo waerd Achilles heldenftukken! Goed'aardig bootsvolk, dat my plaats gunt aan uwboord!
Duld dat ik affcheid neem' van dit rampzalig oord. Ziet waar ik heb gewoont: let wat ik heb geleden. Geen ander waar' gehard tot myn rampzaligheden: De nood heeft my geleert, en toont den ftervling aan Al 't geen hy anders nooit zou uit zichzelf verftaan. Zy, die nooit rampfpoed trof, flaan nimmer onheil gade, En kennen nooit naar eifch het goede, noch het kwade, Ja zyn onkundig van der menfchen valfchen grond „ en v*n En van hun eigenzelf. Ik toog op dezen itond wmmm ^aar k°°g en pylen 5 om Alcides naam doorluchtig; van Her- Nadien de prins verzocht dees wapens, zo roemruchtig k*h' VT~ Geheiligd door dien held, te kusfen. Vrome fpruit I Ymdizei- Voldoe vry uwen luft: (dus riep ik vrolyk uit:) ■ven u Gy doet my 't levenslicht, myn vaderland, myn vrinden, **"/*»» Myn' ouden vader, ja myzelven wedervinden. Tree toe, myn zoon, tree toe: befchouw, en gryp vry aan,
't Geen niemand, buiten u, zou werden toegeitaan; Opdat gy roemen moogt dat u iets mogt gebeuren (ren. 't Geen nooit een eenig Griek zich waerdig hebb' te keu- trudmtt De prjns> in myn fpelonk, zag myn' ontfpannen boog, fpknkf En myne fchichten aan, met een verwonderd oog. Xer-
|
|||||
VYFTIENDE B O E K. ^7
Terwyl gevoelde ik my door de oude pyn verwinnen: daar pu-
De ondragelyke fmart verbyfterde myn zinnen: *?»» ' Ik eifchte een zwaard, om my te ontlaften van myn' voet. bevig*
6 Langgewenfchte dood! (dus gilde ik gantfch verwoed,) PJne* Wat toeft gy noch ? 6 Prins! doe my, op myn begeeren, Als ik Alcides deed, in 't woedend vuur verteeren. Ontfang, 6 Aarde! ontfang een' dien de ziel begeeft, En die, om op te flaan , geen krachten overheeft. Uit dezen weedom wierd, als menigwerf te voren,
Een diepe fluimering op 't onverhoedit geboren: en uit een' Een overmatig zweet verlichtte my terltond: f^'"
Een zwart en drabbig bloed vloeide uit de raauwe wond.
't Had Neoptolemus, terwyl ik lag te llapen, Niet moeijelyk geweeit te vlieden met myn wapen: Maar held Achilles zoon bevond zich onbekwaam Om, door bedrog, een fmet te wryven aan zyn' naam. Ontwakend', zag ik hem belemmerd in gepeinzen: entwaah,
Hy zuchtte, als iemand die onmagtig was te veinzen, *Tv* En zyn gemoed verkrachtte. Ach! (riep ik:) wilt ge my VHnNeiip- Verkloeken door verraad? Wat 's ait? Ontdek het vry. /e/<™« Gy moet my (fprak de prins) naar 't heir voor Troje volgen. JJJJ2J" Ik antwoordde op dat woord, verbylterd en verbolgen:, in bittert Wat zegt gy ? Stel myn boog my weer ter hand, myn zoon! *^jJJ5 Ik ben verraen ! Beneem my 't leven met geen' hoon. Helaas! hy antwoord niets! hy blyft my koel aanfehouwen! Niets fchrikt hem af, om my myn' ondergang te brouwen! 6 Strand! 6 klippig oord! 6 kaapen dezer zee! 6 Vogels! wild gedierte! ik klaag aan u myn wee: 'k Heb niemand buiten u, waar aan ik't voor kan dragen; ■ U» die gewoon zyt aan myn jammeren en klagen! Moet my Achilles zoon verraen? Wat fnood geweld! Hy rooft Alcides boog, geheiligd door dien held; Yy 3 En
|
|||||
-
|
|||||
3?8 T E L E M A C H U S.
|
|||||||||||
En wil my doen in 't heir der Grieken wederkeeren,
Om over my, een lyk, een fchim, te triomferen! Ach! dat hy in myn kracht my Itout had aangetaft! Maar ach! myn zwakheid zelf word iteeds door lilt verraft. Wat raad ? Geef weer, myn zoon! Ach! word geen fnood Neen, blyf uzclf gelyk,en uw' doorluchten vader. (verrader: Wat zegt gy? Niets! 6 Rots! ik wencl my weer tot u, Elendig, naakt, berooid, en voor myzelven fchuw: 'k Zal eenzaam in dit hoi welhaalt den doodfnik geven, En, van myn' boog ontzet, die't woeft gediert' dee fneven, Welhaalt door dat gedierte op't wreedfte zyn verfcheurd: Het koom' vry op my af! wat 's aan een fchim verbeurd ? Wat fpoort u aan,myn zoon ? Gy fchynt geenszins kwaadaar- Geef my myn wapens weer. Vertrek: u w kiel is vaerdig.(dig. De prins borlt by zichzelf met weenende oogen uit:
6 Hemel! waarom my te Scyros niet geituit! phiiokte. Ik riep terwyl: 6 Goon! wien zie ik herwaarts komen? vitZjr ^s dat Ulysfes niet ? 'k Had naauwlyks hem vernomen, verbaaid Of hoorde ook zyne item. Hy fprak: Ik ben het zelf. %2rgt~ Indien zich onverhoeds het onderaardfch gewelf warden Toen open had gefpart, en ik in \ ryk der dooden van u/ji- j)en zwarten Tartarus, dien gruwel zelfs der Goden, win? Had van naby befchouwt; ik zweer het u, myn geeft aan. Z,ou met geen grooter fchrik bevangen zyn geweeit. ffaat, jjj gaimc[e wegr. 5 Strand! draag van myn onheil kennis. 6 Zon! gy ziet, gy 1yd die onverdraagbre fchennis!
tnhedatir- Ulysfes fprak hier op, in 't minfte niet ontroerd: fJ„Tm9t:Het is Jupyns bevel, 't geen door my word volvoert. Gy (dreefik hem weer toe) durft myjupynnochnoemen,
En met zyn' grooten naam uw fnoode daad verbloemen ? Zie dezen jongling aan: zie met hoe groot een fmart Hy uw' trouwloozen lait weerltreeft in 't heldenhart. . U
|
|||||||||||
—y—------^—---------KAK
|
|||||||||||
-----------—-----■« ,,^ _.------------
|
|||||||||||
■■'■■■
|
|||||
VYFTIENDE BOEK. 3S9
U is door onze komfl (liet zich Ulysfes hooren)
Geen 't allerminfte leed, maar alles goeds befchoren: 't Is uw verlosfing; 't is't genezen uwer wond; *t Is de uw gefpaarde roem, van Troje in korten ftond Te dwingen door uw' moed: 't is ons oprecht begeeren U in uw vaderland te zien met zege keeren. Gy, niet Ulysfes, brouwt uzelven alle leed: Gyzelf zyt vyand van den grooten Philokteet. Toen braakte ik alles uit, door gramfchap aangedreven, b ttg*»
Wat my de blinde woede en wraakzucht in kon geven. \cl*' Nadien gy my verliet in dit rampzalig oord, «Hv»art, Waarom dan ( borfl ik uit) myne eenzaamheid geftoort ?
Ga, zoek vry heldenlof, en tracht naar zegekroonen : Vermaak u, naar uw' lull, met Atreus trotfe zonen: Maar laat my hier alleen in myne elende en nood. Ik ben een enkel Niet: ik ben reeds levend dood. Waarom niet noch gelooft't geen gy geloofde in't vlieden^ Dat myn gekerm en fmart my aller hulp verbieden ? Dat myn vergifte wond de lucht alom befmet, En de offerplegtigheid in 't gantfche heir belet ? Ha wreede Ulysfes! bron van myn rampzaligheden! Dat u de Goon... Maar neen: zy hooren nook myn bedeni Zy fchennen eer op my dien laffen vyand aan. 6 Vaderlandfche grond, waar van ik af moet llaan! 6 Goon! indien voor my noch Goden zyn te vinden, Begeerig zich myn wraak rechtvaerdig te onderwinden;. Straft, ftraft Laertes zoon! dan zal ik door de vreugd Verlolt zyn van myn fmart en doodlyke ongeneugt'. Ulysfes, onderwyl in zyn gemoed bewogen, Dehza-
Zag my bezaadigd aan > met medelydende oogen, SfSw
Als iemand die, hoe fel door zulk een' vloek gehoond, /«,
Den lyder, die hem fcheld, uit deerenis verfchoont. Ge-
|
|||||
.—^:;,, .-..:.,, j-,r...;,?,^ ., ....
|
|||||||||||
,35o TELEMACHUS.
Gelyk een fteile rots, die, hoe 't haar fpits moog' tergen,
Het ftormgeweld verduurt op hoogverheven bergen, Zo ftond uw vader ook, en zweeg tot beider nut, Zo lang myn razerny noch niet was uitgeput. Hy wilt hoe ydel 't is de driften, eens aan 't muiten, Zo lang haar woede duurt, door tegenfpraak te ituiten. Hy fprak, zodra hy my vermoeid zag afgewoed: Waar is, 6 Philokteet! uw reden? waar uw moed? Nu komen ze u te Hade. Indien gy zo verbolgen, Zo ongenegen blyft om ons in 't veld te volgen, Opdat gy zoud voldoen aan 's Hemels hoog bevel; Zo gy Jupyn verfmaad; vaar dan voor eeuwig wel: Gy zyt onwaerdig Troje in puin te doen verkeeren, En als verlosfer u te zien in 't leger eeren : en zyne Blyf, blyf aan Lemnos ftrand: uw boog, thans in myn magt, j;fw/Baant my het fpoor tot de eer, die u was toegedacht. medevoe- Kom, Neoptolemus: laat ons terftond vertrekken: nn der \ js vruchteloos zyn hart tot krygsroem op te wekken: |
|||||||||||
van
|
Her- l^en eemg mans verdnet ga ons zo veel met aan,
|
||||||||||
*«/«, £)at aller Grieken heil daarom zou achterftaan.
joenPbi- Ik was, toen my die rede in deoorenwierdgedondert, hhetes ften bofchleeuwin gelyk, wiens nelt men heeft geplondert «5mwT" Van hare jongen: 't woud we^rgalmt van haar geluid: vaiitn, Niet anders borit ik mede in dezen klaagtoon uit : 6 Hoi! 6 naar verblyf, my tot een graf gegeven!
6 Woonplaats van myn fmart! geen hoop is my gebleven.
Achi dat ik nu een zwaard tot myn verdelging vond!
Ach! dat het roofgediert' my levendig verflond!
Ik vel het nimmer weer. 6 Dierbre boog en fchichten,
Door Herkules gewyd om wondren uit te richten!
6 Zoon van Jupiter! zo gy noch iets befeft,
Is'tmooglyk dat uw wraak dat godloos hoofd niet treft?
Uw
|
|||||||||||
VYFTIENDE BOEK. 36i
Uw heilig wapentuig, dat waerdigfl: aller panden,
Uw' trouwen vriend ontvreemd, is in de onreine handen Des fnoodlten dwingelands! Bloeddoritig wild gediert'! 6 Vogels, die om roof door deze luchtllreek giert! (men: Schuwt myn fpelonk niet meer: u ftaat niets meer te fchroo- Myn fchichten en myn boog zyn myne vuift ontnomen i Vernield, verfcheurt my, of dat eer Jupyn verwoed Dit levend lyk verflind' met zynen blikfemgloed! Uw vader, die my al zyn poogen zag weerftreven, PbUoht-
Dachtdathetraadzaanriiwaar'mynwapens weer te geven: %n™*. De prins ftelde, op zyn' wenk, my alles weer ter hand. /*»'. die Toen riep ik uit: 6 Gy Achilles dierbaar pand! ZZti Dus toont gy dat die held u 't leven deed genieten: gefteit
Duld dat ik tot myn wraak myn' vyand moog'doorfchieten! *",**'
'k Lei op uw' vader aan: de jongeling fchoot toe, $™ftS{ Weerhield myn'arm, en fprak: Hoe! Philoktetes! hoe! <>°<>'v>ord
Befpeur de ontzinde wraak , die u niet laat bevatten mtmui' Tot welk een heilloos ftuk gy woedende uit wilt fpatten. g*fl*it, Ulysfes, onderwyl bedaard en koel van geeft, <toor dt
Scheen voor myn' boog zo min als voor myn' vloek bevreesd: #'%"£'
Ikmoeitinmyngemoed,hoehem myn haat mogt doemen, van Ulys- Zyn onvermoeid geduld en onvertfaagdheid roemen, f"be- Ja fchaamde my in 't hart myns blinden overmoeds, En de eerfte hevigheid, waar in ik onverhoeds Hem, met myn wapentuig, had willen nedervellen Die 't zo grootmoedig my weer had ter hand doen ftellen: Maar noch niet gantfch bedaard, was't my een bittrefmaad Die gunft verpligt te zyn aan 't voorwerp van myn' haat. Weet (fprak de jongling voorts) dat een van Priams Loten,'" f/eorde De wigchlaar Helenus, uit Hekuba gefproten, S?SL" Ons uit der Goden naam, en door hun gunft gewekt,
Het noodlot, dat dus luid, in 't leger heeft ontdekt: *'"£> Zz 'tRamp-
|
||||||
l6x T E L E M A C H U S.
|
|||||
't Rampzalig Ilium zal voor de Grieken zwichten;
Doch niet, voor dat de held, wien Herkules zyn fchichtert By erfrecht heeft vergunt, het eeril hebbe aangetaft. Die edle balling werde, op 's Hemels hoogen kit, Alleen voor Trojes wal genezen van zyn pynen, Daar 't krooft van Eskulaap zal tot zyn hulp verfchynen. imviyfti Myn hart was, op die taal, verdeelt in zyn befluit: iflmlt. ^e gulheid en de trouw, waar mede Achilles fpruit tame hen Alcides wapentuig my weder had gegeven, ttvoigem Bewogen my om hem niet meer te wederftreven: Maar't fcheen my minder hard het fterflot te ondergaan,
Dan aan uws vaders wenfch het minite toe te ftaan. Ik bleef door kwaade fchaamte een wyl in twyfel hangen. Hoe! ( fprak ik by myzelf:) zou hy zyn' wenfch erlangen? Ik hem te wille zyn, en Atreus trotfch gellacht ? Wat wierd by 't menfchdom dan van Philokteet gedacht? wa»r op In deze onzekerheid klonk my uit 's hemels koren serkuies jren meer dan menfchenf tern op't onverwachtit in de ooren. fdjxt, 'k Zag in een gouden wolk Alkmenes grooten zoon, Met heerlykheid omftraald, als een der Hemelgo6n: Ik kende aan't kloek gettel, eenvouwdige gebaren, En't oog,een weinig woeft,dien roemderheldenfcharen; Hy fcheen my ryziger, van grooter majeiteit iu aan ^in eertyds,toen zyn roem wierd door'theelalverfpreid. Pbihkte- Gy (fprak hy) hoort en ziet Alcides u genaken, tesbevteh Qm Jupiters befluit aan u bekend te maken. "ftokmm Gy weet door hoe veel ltryds ik naar Olympus fleeg, fiaar-t En onder 't Godendom de oniterflykheid verkreeg: Mr-wr Gy zult, om op myn fpoor naar eeuwige eer te itreven,, Troje te U met Achilles zoon naar Ilium begeven; hetren.em j^n van uw WOnd eerlang voor Troie zvn herfteld, gttuzn, Opdat gy met myn boog den inooden Pans velt. Uw
|
|||||
VYFTIENDE BOEK.
|
|||||||||||||||||||
363
|
|||||||||||||||||||
Uw ryke krygsbuit werde, als Priam is verilagen,
Op Eta aan Pean uw' vader opgedragen:
Men zette dezen buit rondom myn lykbus neer,
Als teekens uws triomfs, verpligt aan myn geweer.
En gy, Achilles zoon! zult Philokteet beminnen: dotr bun
Gy kunt nooit, dan met hem, en hy met u verwinnen: ""i*'agl
Gaat als twee leeuwen heen, die, op hunne eendragt {lout, ovT-Je'i-
Te famen hunnen roof vergaeren in het woud. <%■»»*»
'kZal 't krooft van Eskulaap naarTroje doen vertrekken, *^f«
Alwaar het Philokteet tot artfen zal veritrekken. bebarti-
Vaart wel, 6 Grieken! neemt de Godsvrucht fteedsinacht:^n:
Bemint haar: alles fterft, maar zy behoud haar kracht.
|
|||||||||||||||||||
Ik zie, 6 blyde dag! (dus liet ik my toen hooren,)
Na zo veel jaren fmarts uw dierbaar licht geboren: 'k Gehoorzame , en vertrek, na 't groeten dezer kufl: Vaar wel, vaar wel, fpelonk waar in ik heb geruft! |
•waar na
Phikktt-
tes af- fcheid
neemt van Lenin vi,
|
||||||||||||||||||
Vaart wel, 6 Nimfen van deze akelige itranden !
Nooit hoor ik hier weerom de zee al woedend branden. Vaar wel, onzalig flrand! waar op men my verried, En overwreed ten prooy aan weer en winden liet! Vaart wel, 6 klippen, die u dikwyls, op myn kermen, Door uwen wedergalm fcheent over my te erbermen! Vaart wel, 6 bronnen! die, hoe zoet ook in den aart, Nochtans ten alien ftond voor my zo bitter waart! Vaar wel,6 Lemnifch oord! laat my gelukkig fcheiden: Ik ga daar my de Goon en vrinden heneleiden. |
|||||||||||||||||||
voor Ili-
um ver- fcbynt.tn, tcngrot- ten deele genezen , |
|||||||||||||||||||
Wy togen met de kiel uit dat bedroefd geweit,
En kwamen fpoedig aan voor Priams iterke veil: 'k Wierd van Machaon, en van Podalier, (te gader Ervaren in de kunit van Eskulaap, hunn' vader,) |
|||||||||||||||||||
Genezen van myn wonde; of eer, zo verr' herftelt
(Als gy befpeuren meugt) dat my geen nawee kwelt, Zz % En
|
|||||||||||||||||||
■j^.iijii iu.i^iiiii^
|
|||||||||||||||
\y
|
|||||||||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||||||||||||
3<$4
|
|||||||||||||||
En my myn krachten zyn volkomen weergegeven;
Alleen wat kreupelheid is my noch bygebleven. 9m-k Gelyk een jonge hind bezwykt voor 's jagers fpeer, dtorfebiet. Zo zwichtte ook Paris voor myn doodelyk geweer:
't HoogmoedigTroje moeit in bloed en vlammen fmooren
Hy hflvit Het overig' kwam u voorheen genoeg tcr oorem kluj'"" ^' °P Ulysfes > door £ geheugen van myn fmart, En ondanks al zyn deugd, noch toornig in myn hart,
Bevind my door zyn' Zoon (hem zo gelyk in zeden, In vriendlykheid van fpraak, en wysheid in zyn reden.,) Veranderd, en hier door gedwongen in 't gemoed: Tot deernis met des Zoons en 's Vaders tegenfpoed. |
|||||||||||||||
t
|
|||||||||||||||
TE-
|
|||||||||||||||
----------■ ■1g>fcMl».Wl^l|
|
|||||||||||||||
J'Azi. a. Cta^sir sculp .
|
|||||||
, /umteiuK w> j<z Victim #& retvrv Ajw jay
|
|||||||
Otnte , etc NESTOH. & J'HILOCTETX: yia/vnent &> trcwwr & & co?u<rfe>r^.
|
|||||||
Lvv. XVI.
|
|||||||
is*
TELEMACHUS.
ZESTIENDE B O E K.
|
||||||
1 N H O V <D.
D e Prins heeft met Thalant, na 'tjlaan van fs vyands rot,
Een hevig krygsgefchil'; bejiryd dien konings broeder; Verwint hem, die tejiout had met zynjeugdgtfpot,
En hem den buit ontvreemd. "Phalantus, nu verwoeder, Gedoogt geen tmfchenfpraak, terwyl V/ys/es zoon
Zich zyner zege fchaamt, en 7 misdryf wenfcht te heelen. Het ^Daunifch hoofd Adraji, de geesfelroe* der Goon,
Verkloekt der vorften heir in hunne krygskrakkeelen : Hy voert, nadien hy reeds hun fchepen magtig was,
Zyn benden liftig aan, vernielt de Tarentynen, Zet hunnen oord in brand, verjlaat held Hippos,
Wiens broeder veelte fpae tot by ft and komt verfchynen. ePhalantus, van zyn volk verlaten in den nood,
Staat magtloos, en gewond, voor \r vyands "woede bioot.
r
JL erwyl dus Philokteet zyn zeldzaam lot ded hooren, '' v*rh»«t
Bleef prins Tclemachus, verrukt, met gretige ooren ITte^t" En oogen, aan 't gelaat gehecht van dezen held, boud Te- Door wien hem alles wierd zo levend voorgeitelt: *""***'
Zo vele driften als Alcides ooit vervoerden, °eti'*~
Achilles zoon, Ulysf', en Philokteet beroerden,
Vertoonden beurtelings zich alle, op dat bericht, In prins Telemachus gulaardig aangezicht: Zz 3 Som-
|
||||||
36<S T E L E M A C H U S.
|
|||||
Somwylen borfl hy uit, verbyfterd van gedachten,
En itoorde menigmaal held Philoktetes klagten: Somwylen zonk zyn geeft, door zorg en overleg, 't Gevolg der zaken ziende, in zyn gepeinzen weg. Toen Philoktetes hem de angitvalligheid verhaalde, Die Neoptolemus uit oog en wezen ftraalde, Beving hem de eigenlte angit, waardoor men hem voor dien Verlegen jongeling zou hebben aangezien. Men zag den bondgenoot, met welgefchaarde benden,
Naar 't leger van Adraft, nun wreeden vyand wenden, Die't Godendom ver achtte,en 't menfchdom uit een kwaad, Een trouwloos hart, altoos belaagde met verraad. •men bet Het viel den Jongling zwaar by zulk een' rei te leven Z'Jitzicb ^an vor^en' onderling door argwaan aangedreven: by alls de Elks achterdocht te ontgaan was hier een groote kunft; tmigt. Noch grooter was't, zichzelf te veften in hun gunft. "JL'g"- Zyn inborfl was wel goed, en nam in 't Recht genoegen, naam te Maar kon bezwaarlyk zich naar vrindlyk itreelen voegen: 'Nader ^et andren dienft te doen liet hy zich weinig in : befchy. Den rykdom zocht hy niet, maar't geven noch veel min: vjn*,v.** Ja, met een edel hart, en tot de deugd genegen, borfl en Scheen 't echter niet bereid milddaadigheid te plegen, ftofeffiNoch dienfterkennend, noch gevoelig voor 't vermaak Der ware vriendfchap, noch toegevende aan den fmaak Van andren, noch bedacht zich 't zoeken te onderwinden Naar vrome mannen, daar verdienften zyn te vinden. Zyn fiere geelt, verflaafd aan eigen zinlykheid, "Wierd, onoplettend, dus van 't rechte fpoor geleid. Penelope had hem in zyne tedre jaren, ^'""Hoe trouw hem Mentor voor verleiding mogt bewaren, vaa»d.r' Een' hoogmoed ingeprent, waardoor zyn deugd ontfiert, *«'* Eia al zyn minzaamheid geheel ontluiitert wierd. Hy
|
|||||
*
|
|||||||
ZESTIENDE BOEK. 367
Hy dacht van andre ilof dan 't aardfch geflacht te wezen,
Dat hem geboren fcheen om hem te moeten vreezen, # En, vliegende op zyn' wenk, als op der Goon gebod, Alle eer hem aan te doen, gelyk een' aardfchen God: 't Geluk, van aan zyn' dienit zich toe te mogen wye'n, Kon 't menfchdom, zo hem dacht, genoeg tot loon gedyen: Niets moeft onmooglyk zyn om hand aan 't werk te flaan, Wanneer men zynen wil had met een' wenk verftaan: Geen uitftel, hoe gering, om zyn bevel te volgen, en *f'°*m Of't maakte zynen geelt opltuivende en verbolgen. £en
Wie hem gezien had in dien aangeboren aart,
Had wis geoordeelt dat hy niets beminnenswaerd Geacht had dan zichzelf; ja dat hem niets kon fmaken, Dan 't geen hem vreugde gaf, of kon roemruchtig maken. Die onverfchilligheid voor 't menfchdom in 't gemeen > En die opmerkende emit voor zyn belang alleen, Ontftonden enkel uit het onbeteugeld vieren Der driften, die hy niet voorzichtig kon beltieren. Hy, van jongs op gevleid, gaf blyk hoe, llechts in fchyn, 't Geluk van hun beflaat die hoog geboren zyn. De ftrengheid van zyn lot, reeds in zyn jeugd ervaren, Deed noch de onftuimigheid der driften niet bedaaren: Verlaten, en ten doel van zo veel tegenfpoeds, Verminderde echter nooit de trotsheid zyns gemoeds, Die, als een taaije palm, hoe fel de ttormen treffen, Niet afliet fier de kruin ten hemel op te heffen. Terwyl Telemachus van Mentor wierd verzelt, ™m""k
Vernam men naauwlyks die gebreken in dien Held, yw7«J</
Waar van zyn Leidsman hem allengs had doen vervreemden.*W'*»
Gelyk een driftig paard, dat omfpringt in de beemden, Door iteile klip noch ftroom te ituiten, naar de item Zyns meeilers hoort, en duld dat by zyn woede temm';
Zo
|
|||||||
*
|
|||||
tf% TELEMACHUS.
Zo was ook deze Prins, dien geen gevaar dee fchroomen,
Door niemand anders dan door Mentor in te toomen: Die Voedftervader kon den Jongling onverhoeds Bedwingen, met een' wenk, in 't heetit des overmoeds: De Prins bevatte licht de meening van dit wenken, En Ieerde dus de deugd bezadigd overdenken: De wysheid, die hem voorts deed letten op zyn' pligt, Gaf weer een vriendlykheid aan 't eerit-ontroerd gezicht: Neptuin, zyn' drietand fier verheffende op de baren, Kan 't woedend pekel niet gezwinder doen bedaren. De drift des Jonglings borft na Mentors affcheid uit, 4Jm!id Gelyk een ftroom, een wyl in zynen loop gefluit. Hy kon den trotfen waan van Spartes ballerdtelgen,
tigen ^ van phalantus, 't hooft dier benden, niet verzwelgen. •voe"t,joo'rDit volk, dat hier onlangs Tarente had geilicht, di trots. Was door dat krygshoofd uit de Jonglingfchap gelicht, bp'b!i/a™ Die, onder 't zwaar beleg van Ilium geboren, tm% Te wild was opgebragt om naar de tucht te hooren: De fchande dier geboorte, en 't ongefchikt beleid Der moedren van dit zaad, verdvvaald door fpoorloosheid, Wreef't zekre woeftheid aan,die 't eerdervoor barbaren En roovers aan deed zien, dan voor Spartaanfche fcharen. iu hem Phalantus wederfprak altyd met bitien hoon teikens \ Gevoelen, hoe bedaard, van vorfl Ulysfes zoon, ££*&'• £n achtte 's prinsfen raad, als van een' onbedreven, Een' wuften jongeling, te roekeloos gegeven: Hy ftreek hem, als verwyfd, uit wrevlen fchimpluft door, Droeg aan de Hoofden 's Helds geringiten misllag voor, Tvt'Vtnl^n xocnt door deachterdocht, met iteeds den Prins telaken, St Dauni- Als een' Vervvaanden, hem by elk gehaat te maken. Jva4l'ni» ^s ^eze °P zekren tyd, met zyn Kretenzer magt, bitwiji. Had eenig Daunifch volk gevanklyk ingebragt, Be-
|
|||||
Z E S T I E N D E B O E K. 365?
Beftond Phalantus zich dien krygsbuit toe te leggen,
Omdat hyzelf alleen, gelyk hy itout dorit zeggen, Met zyn Spartaanfche magt die Daunifche oorlogstroep Had overhoop gejaagd, eer, op het krygsgeroep, Telemachus verfcheen; en dees niets had bedreven, Dan de overwonnen' flechts te fparen in het leven, En hen in zegepraal te voeren naar zyn wyk: Maar vorft Ulysfes zoon gaf, dacht hem, klaarder blyk Dat zonder zyne hulp Phalantus waar' geflagen; En dat niet dees, maar hy de zege weg moelt dragen. Zy <lingen beiden in den algemeenen Raad Naar die gevangens: maar Ulysfes zoon bef taat, Uit onbezonnen drift, tot dreigen uit te fpatten, En tegen vorlt Phalant de wapens aan te vatten, Die hem was op dien ftond verwoed te keer gegaan, Indien men met geweld hem niet had wederftaan. Dees had een' breeder in de legerplaats, te myden
Om zynen moed,zyn iterkte,en zyn behendig itryden: Geen Pollux (riep men uit van dezen Tarentyn) Kon in den fiagriemltryd ooit meer bedreven zyn; Zelfs kon geen Kaltor in 't behendig paardenmennen Met meer kloekmoedigheid, noch 00k gezwinder rennen. Hy is een Herkules in lyfsgeitalte en kracht: Het gantfche heir ontziet dien krygsmans overmagt, Die by zyn itoutheid, en de fterkte zyner leden, Een twiltzieke inborll voed, en onbefchofte zeden. Dees,Hippias genoemd, ziende op hoe trots een' toon
Zyn breeder word gedreigt van vorlt Ulysfes zoon, Zoekt, zonder naar 't beiluit des Raads te willen beiden, Dat rot gevangens in Tarentes muur te leiden: Telemachus, daar van in 't heimlyk onderricht, Stuift uit den Raad, verwoed, verwilderd van gezicht: Aaa Ge
|
||||||||
Telema-
chutgrypt in den Raad de •wapeni aan tegen Phalan- tut, went
broeder Hippitu, van 't gantfche leger oat- zien, |
||||||||
onderivyl
de gevatt- genen ivcgvoert, en van Telema- chus viorit nagt- }«<tgt, |
||||||||
370 T E L E M A C H U S.
|
|||||||
Gelyk een everzwyn fchuimbekkend zich wil wreken
Op 's jagers ftoute hand, waarvan't zichvoeltdoorfteken; Zo vliegt hy 't leger door, zoekt met een brandend oog Zyn' bitfen vyand op, verheft zyn fpiets om hoog, acker- En drilt die in de lucht: hy ziet zyn' vyand naken, taa/t, >t Qeen Zyne gramfchap doet in feller woede blaken. Hy is nu langer niet die wyze jonge Held, Die door Minerve, in fchyn van Mentor, wierd verzelt: Neen, 't is een zinloos menfch, van blinde wraak bezeten; Het is een dolle leeuw, geborften van zyn keten. nitgt. Nu dryft hy Hippias dees woorden toe: Waarheen? dangt, j-]ou ftand, 6 laffte ziel die ooit te veld verfcheen! Hou ftand: wy zullen zien of gy my dus zult konnen
Ontzetten van den roof, door deze vuift gewonnen: Gy zult dien naar uw ftad niet voeren, hoe ge u fpoed: Ga, fnoode, daal terftond in Plutoos naaren vloed. en bejire- Hy velt hier op zyn fpeer, maar is zo woeft in 't vellen tienyimt Qat jjy Zyn doekvit zich niet zeker voor kan ftellen: tenjpeer, ^ fpeer vliegt Hippias voorby, en fmoort in de aard': m bet Straks grypt Telemachus doldriftig naar zyn zwaard, xviaard -pat} met een kioek gevelt uit louter goud geklonken, trmt Laertes hem zo heufch had tot een blyk gefchonken Van zyn teerhartigheid voor dien geliefden Neef, Toen hem een edle drift naar vreemde kuften dreef: Laertes had daar van in 't bloeijenit zyner dagen Roemruchtig zich bedient, en in zeeghafte ilagen Daar mede menig' held van 't Epirotifch volk Stoutmoedig neergeltort in 's afgronds naare kolk. bet tveik De Jongling heeft zodra het ftaal niet uitgetogen, i»'tflty- Of Hippias, op hem ten fpoedigfte aangevlogen, bTeeki: Dient zich behendig van het voordeel zyner kracht, En krygt dat heldenzwaard bykans in zyne magt: De
|
|||||||
...... ;,,.- ... ■ .., ■ ....
|
|||||
Z E S T I E N D E B O E K. tft
De kling breekt, door't gevveld, in hunner beider handen:
Zy grypen voorts elkaer; zy knersfen op him tanden: ****?
't Zyn monfterdieren in hunn' dollen overmocd: rtuwr-
Het vuur ftraalt uit hun oog: zie hen verhit op bloed A**
Argliftig Ioeren, om elkaer gewis te treffen,
Zich rekken, krimpen, en zich buigen, en verheffen.
Daar zyn ze handgemeen: zie met wat woeit geweld
Elk hand heeft tegen hand, voet tegen voet geitelt.
Zy itrenglen zich in een, alsof hun beider lyven
Een enkel ligchaam flechts voor 't oog doen overblyven:
De Tarentyn houd, door de kracht der jaren, ruitig aan, uiysfii
En fchynt den zwakker Prins te zullen nederflaan, zw»,*«
Die moede, en buiten aem, niet meer vermag te ltryden, krj&nde,
En onder 't ligchaam fchier de voeten voelt ontglyden:
Zyn vyand, die den moed verdubbelt, laat niet af:
't Waar met den Prins gedaan; hy had gewis de ftraf
Van zyn vermetelheid en gramfchap moeten dragen,
Zo Pallas, ( die van ver hem gade had gellagen, tiiord,vaH
En tot zyn onderwys door deze nood verfchrikt,) Mnunu
Hem de overwinning niet in 't eind' had toegefchikt.
Zy week niet uit Salente, en ftaafde Minos wetten; *«• /«'/,
Doch vaerdigde Iris af, om op den Prins te letten. Die poitbodin der Goon, in haar gezwinde vlucht Zich fpoedende, op haar' kit, door de onafmeetbre lucht, Liet achter zich een' glans, die door de wolken ftraalde, En van zyn levend goud de fchoonite kleuren maalde: Zy vlydde zich te ruit dicht by de legeritee Van 't faamverbonden heir, aan d' oever van de zee: "JL""" Zy ziet van ver den twiit, de dolheid en verblinding Der twee Beitryders: zy verfchrikt op de ondervinding TjjfJ? Van 's Jongelings gevaar, en nadert, overdekt Met de allerlichtfte wolk, uit dunne vocht verwekt. Aaa z Nu
|
|||||
37* T E L E M A C H U S.
|
|||||
Nu Hippias voor zich, te flout op eigen krachten,
Durft in dit oogenblik de 2ege onfeilbaar achten, Befchut ze Ulysfes zoon met Pallas vreeslyk fchild, Haar tot zyn hulp vertrouwd: de trotfe vyand fpllt vMrdwrZynkrachten,nu dePrins,wiensfterkte en moedverdwe- nie'uw ^*cn weder nieuwen moed en lterkte voelt verleenen: (nen, ver/ierkt,Hoe meer die wait, hoe meer zich Hippias ontftelt: Dees voelt iets goddelyks in dezen jongen Held. De Prins valt aan, met hem nu dus, dan zoo te drukken, En poogt met nieuw geweld zyn' vyand neer te rukken : Hy doet hem wanklen, gunt hem geenen aemtocht meer, zyn'vy- Ja werpt hem op den grond, en tuimelt op hem neer: "zhbltr* Geen kloeke Idalifche eik, reeds duizendwerf getroffen aarde Door de allerfcherpile byl, vervult in 't nederploffen rukt, J4et woud met meer gedruis,de lucht met meer gefchal; Ja 't aardryk beeft rondom door zulk een' zvvaaren val.
doch,*y- De wysheid, in den Prins gekeerd met nieuwe krachten, nen mis- j)ee(j Zyn' vermeetlen geelt verandren van gedachten, JaJ'' Zodra hy Hippias ter neder had gevelt. ■word™- J-Jy ziet zyn lTiisilag in, en denkt: Wat dol geweld! Den broeder van een' vorit, en een' der bondgebuuren
Waar aan ik byftand bied, myn wraak te doen bezuuren! Ook denkt hy, door 't berouw van deze onedle daad In zyn gemoed beklemd, aan Mentors wyzen raad; zich z.y- Word fchaamrood am zyn zege, en moet in't hart belyden f'Lamt; Dat hy de nederlaag verdient heeft in dit ftryden. twmi' Phalantus, ondervvyl vol fpyt om 's broeders hoon, PbahntufVloog hem verwoed te hulp: hy had Ulysfes zoon *'£?'"' ^001"zel<er met 2Yn fpeer naar Plutoos ryk gezonden,
kmacbul Zo hy niet had gefchroomt zyn' broeder ook te wonden, met durft ]~)\e, onder 's Prinfen lyf thans in het itof gekneld, *fi»» >£yn jeyen zjet -m 2yn' [jeiiryders magt gelteld: Maar
|
|||||
:
|
||||||||||||||||||||
ZESTIENDE BOEK. 37}
|
||||||||||||||||||||
met-
|
||||||||||||||||||||
Maar dees,niet meer vergramd, zoekt nu,door't vaerdig boe- *
Van't onbedacht vergryp,met heusheidhemontmoeten.(ten nlppll" 't Is my genoeg (dus roept de Prins in 't opltaan uit,) kven, Dat gy myn tedre jeugd niet meer tot fchande duid: Leef, Hippias! ik roem uw' heldenmoed en krachten: echter De Goon befchermen my: zwicht voor die Oppermagten: '£*]££ Men denke nergens om dan om den dwingeland efheft. Adrait te vellen met vereenden onderfland.
De flerke Hippias, met itof en bloed bertreken, mppiat
Ryfl onderwyl vol fchaamte, en kan van fpyt niet fpreken: ™pha-
Phalantus durft een' Held, die dezen 't levenslicht fpyu'1" Zo edelmoedig fchenkt, niet treffen met zyn fchicht,
|
||||||||||||||||||||
■werdeit
door de bondgt- nooten, van Tele- machus |
||||||||||||||||||||
Maar llaat verrukt en fuf. De Raad der bondgenooten,
En dappre koningen, ter fcheiding toegefchoten, Geleid aan de eene zy' den Ithakafchen Held, Aan de andere Phalant, van Hippias verzeld, |
||||||||||||||||||||
Die, moedeloos, het hoofd noch de oogen op durft heffen. »fsefi>>"-
't Verbaasde leger kan het wonder niet befeffen Dat in die jonglingfchap, waar in het aardfch geflacht Noch niet volkomen is volwasfen in zyn kracht, Die jonge Griekfche Prins een' Hippias kon vellen, In Iterkte en ligchaamskracht by 't reuzenrot te ftellen, Dat eertyds roekeloos, tot fmaad van 't Godendom, |
||||||||||||||||||||
Welks ondergang het zocht, Olympus top beklom.
Maar vorit Ulysfes zoon, wel ver van zich te ftreelen
Met deze zege, kon in haren roem niet deelen: Terwyl het gantfche heir zich niet verzaden kon In 't zien eens Jongelings die dus hunne achting won, |
die, uit
fchaamte, zich in zyne tent verhergt, zyne gram - |
|||||||||||||||||||
Ontweek hy 't in zyn tent, gantfchfchaamrood over't plegen-5^' (
Eens misdryfs, hem onwaerd, en met zichzelf verlegen: <w- Hy zuchtte, zag te fpade in 't onbedacht beleid Zl™?' Hoe redenloos hy was door zyne oploopendheid, /««•*,
Aaa 3 En
|
||||||||||||||||||||
P*WW •' ' * :flpW*' ":'
|
||||||||||
374 T E L E M A C H U S.
En vond iets fporeloos, iets zwaks en lafs te zamen
In zyne driften, die geen waren held betamen; Ja hy erkende dat de grootheid in der daad Niet dan in heusheid, recht, en zedigheid beftaat: Hy zag 't ; maar wyl hy zich zo dikwyls had verloopen Door't niet in acht te ilaan,dorlt hygeen beetring hopen: Hy was met zich in ftryd : men hoorde gantfch ontroerd Hem brullen als een leeuw, door razerny yervoerd. m,ge*» Hy Hoot zich op, tot flraf, in twee geheele dagen, fpraakge-^ k°n *n a^' ^en ty^ bezoek noch trooit verdragen. bmgendt, Ach! (borit hy klagende uit:) ach! zou ik immer weer iv,droeve Myne oogen durven llaan op mynen Voedfterheer? |
||||||||||
over zic
|
b Hoe durf ik my den Zoon van held Ulysfes noemen,
|
|||||||||
zeiven Wiens wysheid en geduld het groot heelal moet roemen?
uitbtrji. j_jQe j ^wam jj^ jn fa heir der bondgenooten aan, Om daar de wanorde en den twift te doen ontftaan ?
Is 't dezer vorften bloed, of dat van 's vyands fcharen, 't Geen my te plengen ftond ? Ik, roekloos, onervaren, Had zelfs geen oordeel in het werpen van myn fchicht: Ik heb een' fterker held dan ik ten ftryd verpligt, Waar uit ik anders niets naar reden mogt verwachten Dan de one'er van myzelf ontzind te laaten flagten: W at kwaad ? 'k was dan niet meer; ik, die het licht met pyn Aanfchouwen moet, zou dan die wufte niet meer zyn, Die op den raad niet paft, zo ernftig hem gegeven: Mynfchaamteen fchande waar'geeindigd met myn leven. Ach! mogt ik voor het minft noch hopen, my voortaan Te wachten voor al 't geen my rouwt als't is begaan! 6 Hoe gelukkig zou Telemachus dan wezen! Maar mooglyk heeft hy noch,eerdeavondvalt,tevreezen Voor't zelfde pligtverzuim, dat nu met bittre imart Door hem veroordeelt, ja verfoeit word in zyn hart. 6 Doe-
|
||||||||||
- ^.——^ '■< •" -
|
||||||||||
ZESTIENDE BOEK. 3?$
|
|||||
6 Doemenswaerde zege! 6 Wreede Iofgefprekken,
Die tot een fcherp verwyt van myne dwaasheid ftrekken!
Terwyl hy dus alleen, en trooftloos, de uuren ileet, l1^'w^d
Trad Neftor in zyn tent, verzeld van Philokteet. j£* ,„'" Vorft Neflor wilde hem zyn' misfiag doen befpeuren; mutt*
Maar 's Prinfen naberouw ontdekkende in dit treuren, '£j£ Veranderde 00k de Vorlt, door welgepait beleid, Tot trooft des Jongelings, zyn' emit in tederheid. De vorften, die 't gevolg van dezen twift bevroeden, Me*
Vermogten met hun heir zich niet ten ftryd te fpoeden, V0£t?ut Voordat Telemachus weerom met Hippias trtikm; En vorit Phalantus, door hun vlyt, bevredigd was: Xt7e'"a-
Men vreesde telkens dat de Tarentynfche knechten rentynen
Het jeugdig honderdtal Kretenzen zou bevechten, •pdtKrt-
Van 't welk de jonge Prins in 't leger wierd verzelt. va„ reie-
't Was alles door zyn fchuld in rep en roer geftelt: "»«*«
Hyzelf, dees rampen ziende, en die men had te duchten, maf^al.
Waar van hy oorzaak was, borlt uit in droeve zuchten. /«>. Het bondgenootfchap dus belemmerd, en begaan Met deze tweedragt, fchroomt den optogt voor te flaan, Beducht dat 's Prinfen troep en vorft Phalantus benden Hun wapens woedende op elkander zouden wenden: Men had veel moeite om hen te houden in hunn' pligt, Deed in het leger hen bewaken op 't gezicht; Ja Philoktetes ging en keerde, op Nef tors bede, N„'wu. Met hem ftaag in en uit des Prinfen legerltede Cuul
Naar die des Tarentyns, wiens koning, zo verwoed g««am-
Als onverzoenbaar, niets dan wraak begeerde en bloed: *f™ "' Noch Neftors minzaamheid, noch Philokteets vermogen Pb'aUn- Vermurwde 't hard gemoed, dat ondanks al hun poogen, %\?e™' Door Hippias gefprek en raazend ongeduld zoenig <rf. Geftaag wierd aangefard. en met meer fpyt vervult:
Te-
|
|||||
TELEMACHUS.
|
|||||||||||
37$
|
|||||||||||
Telemachus was wel veel zagter, maar verflagen
Door zyne droefheid, die geen trooftreenkonverdragen.
Terwyl dit krygsgefchil de vorften hield verlet,
Was al hun legermagt verlegen en ontzet; Gelyk een huisgezin dat moedeloos blyft treuren, Wanneer 't zyn' vader zich uit de armen heeft zien fcheuren, 't Vertrouwen en den iteun van krooft en bloedverwant. In die neerflagtigheid om dezen fellen brand
Van twill en wraakzucht, die zo veel vewarring baarden, Verneemt men onverhoeds een woefl gedruis van paarden, Van vvagens, van geweer, van drommen zonder tal,- TjO van verwinnaars, met een yfelyk gefchal Tot ilagting en tot moord op 't fchielykfl aangefchonden, Als van zieltogend volk, van vlieders en gewonden. Een dikke ftofwolk dekt den hemel en het veld, Waar by een zwaare rook vol (tanks de lucht ontftelt, En de ademhaling itremt: een dof geluid, als 't kraaken Der vlam, die Etnaas poel gewoon is uit te braken, Terwyl de Cyklops voor Jupyn den blikfem fmeed, Vervult de legerplaats: men fchrikt door kreet op kreet. Adralt, zo onvermoeid als vlytig toegefchoten, Was onvcrwacht geitort op 't heir der bondgenooten: Hy had zyn' aantogt hen door fchrandre toeverzicht Zo loos bedekt, als hem hun toeltand was bericht: Zyne ongeloofbre vlyt had, eer men 't kon ontdekken, Een'fchieronnaakbren berg zyn krygsmagt om doen trek- Waarvan'tverbonden heir all' de engten had bezet. (ken. Men dacht, terwyl hem dus het naadren fcheen belet, Zo veilig hier te zyn als in de Iterkite wallen, Ja uit die engten hem te konnen overvallen, Als 't heir gelterkt waar' met noch eenige oorlogsmagt, Die ieder oogenblik in't leger wierd verwacht. Adraft,
|
|||||||||||
Telema-
cbus is nfetflag- tig.gelyk eok 't gnntftbe leger, dnt,Jchii-
Ijk ten •woc/t ge- elruis ver- nemende, |
|||||||||||
van A-
draftus
vjord
overrent-
flit,
|
|||||||||||
I
|
|||||||||||
ZESTIENDE BOEK. 377
Adraft, geen goud ontziende om achter 't wit te komen die <t«r
Der faamgevoegde Magt, had haar beiluit vernomen. bn""J^' Noch Neitor, anderszins beroemd door fchranderheid, voovne- Noch Philokteet, zo fcherp gefpitft op krygsbeleid, Zuiekf- Was ooit geheim genoeg om 't raadsbeiluit te helen: °dev}yi '
't Verzwakkend Pylifch Hoofd vermaakte 't mededeelen N»Jf«r, Van 't geen daar eenigzins zyn lof mee was gepaard. tfveT- Held Philoktetes, niet zo fpraakzaam uit den aart, Befit, m
Was haaltig: wie van hem net fpreken kon verkrygen, /**'**""
Ontwrong hem alles 't geen hy had gedacht te zwygen: teg en- De loozaarts vonden dus den ileutel van zyn hart, Jtr*a*'■ En roofden zyn geheim: wanneer hy wierd gefart, veTJra*
En dat men flechts hem dorit door tegenfpraak verflooren, g*» >
Dan deed hy,gantfch vervoerd,zyn dreigementen hooren, En roemde dat hy licht, zyn felle wraak ten zoen, Door wisfe middelen zyn oogwit zou voldoen: Indien men die by hem in twyfel fcheen te trekken, Dan haaftte hy zich om die middelen te ontdekken, En 't eelite deel ontvloog van zyn geheimenis. Gelyk een koitlyk vat, zodra 't geborilen is, Een lieflyk balfemvocht hat door die oopning glippen, Zo Met dees groote held zich zyn geheim ontflippen. De mod verraders, door Adraltus omgekocht, «fo«r at
Verzuimden geenen tyd, om op dees oorlogstogt aZ9wa.
By die twee koningen hun valfche rol te fpelen: ren mis-
Zy wiften Neitor met een' ydlen lof te ftreelen, Uid>
Eri'nnerden dien vorfl deszelfs aloud geluk,
Zyn fchrandre toeverzicht in menig heldenituk ; En fpanden teffens ook niet min, alle oogenblikken, Den wrevlen Philokteet verraderlyke ltrikken: Zy fpraken niet dan van ontelbre zwarigheen, En menig' misflag,die gantfch onherftelbaar fcheen: Bbb Zo-
|
||||||
■ : ■ ■ ■ " ■ ......" ■■...-■ ■.•.-.-: ■■■:■ --.-•• .
|
|||||
378 T E L E M A C H U S.
Zodra zyn hevige aart tot we£rfpraak was ontfteken,
W as hy niet meer de zelfde, en hield geen maat in't fpreken. nadatTe. Telemachus, vervoerd door zyn gebreken, dwong iemacbiu, ]sjochtans in 't fpreken veel voorzichtieer zyn tons: ate met ... , * 1 . P,
cmzid- Hy was daar toe gewoon, zoo door zyne ongelukken,
tigbeid Als door de nood, waar van hy reeds zich voelde drukken TJmefte. In 't opgaan zyner jeugd, wanneer hy, aan 't geweld •waarde, Der looze minnaars van zyn moeder blootgelteld, Het aanbetrouwd geheim, wat 00k hun lilt mogt poogen,
Verbergde, zonder zich te dekken met een logen. Men merkte aan zyn gelaat geene achterhoudendheid, Zo eigen aan een' man van heimelyk beleid: Gelyk men uit zyn oog nooit zyn geheim kon lezen, Zo fcheen 00k nooit zyn hart daar mee bezwaard te wezen: Men vond in't fpreken hem vrymoedig, rond, oprecht, Als iemand dien het hart op zyne lippen legt: Hy uitte al 't geen waar in hy niet was te achterhalen, En kon zyn rede net en ongezocht bepalen, Zodra hy kwam ter zaak waar in 't geheim beftond: Dus was 't dat zich 't Verraad by hem verbylterd vond, En geen verrader ooit in zyn gemoed kon dringen: Zyn belte vrienden zelfs vermogten geene dingen Te trekken uit zyn' mond, dan die hy deed verftaan Wanneer hy noodig moeit met hen te rade gaan: Zyn hart, voor niemand dan voor Mentor, gantfch ontiloten, Stelt zyn betrouwen nooit op andre gunftgenooten, Dan met omzichtigheid, by trappen, en naar maat' Dat hy op hun vernuft en vriendfchap zich verlaat. hen ver- De Prins zag dikwyls dat het krygsbefluit, op 't enden geefs had j)es vorftelvken Raads, verbreid wierd by de benden. /frfkm. Hy had aan Philokteet en Neftor zulks verklaart: Maar die twee helden, door ervarenheid vermaard,
Ver-
|
|||||
ZESTIENDE BOEK. 379
Verzuimden niet te min op dit bericht te letten.
De onbuigzame ouderdom is niet meer om te zetten, Btkiag
En fchynt geboeid te zyn aan 't langgewoon gebrek: ™„7eJ'
Niets is van kracht dat hem dier ilaverny onttrekk':
Gelyk 't verbogen hout der kromgegroeide boomen ******
Zyn' rechtverheven' ftand niet weder kan bekomen,
Zo kan de fterveling, wiens levensbloei verdween,
Zich naauwelyks ontflaan van zekre heblykhegn,
Die met der jaren loop, en niet by tyds bedwongen,
Door zyn gebeente tot in 't merg zyn doorgedrongen:
Hy kent ze menigmaal, en zucht uit ongeneugt':
Maar ach! het is te fpae. De bloei der frisfche jeugd
Is de eigentlyke tyd, waar in hy kracht kan vinden,
Om zyn verbeetring zich gelukkig te onderwinden.
Men vond in 't heir een'knaap, door fchranderheid be- E<»W>g
Een' loos Dolopier, Eurimachus genaamd, ( faamd, Em°imZ Die zich door vleitaal wifl: naar aller fmaak te voegen: *>»", ^otr
Hy gaf den koningen altyd een vol genoegen wir3' Door zyn fpitsvinnig brein, en afgerechten mond, vor/ien,.
Die,door hun gunit vereerd,'t geheimder harten vond:
Wie hem flechts hoorde kon geen zaak te moeilyk achten: Vroeg iemand over iets gewigtigs zyn gedachten, Dan raamde hy altoos 't geen, buiten alien fchyn Van twyfling, in 't gemeen het aangenaamft zou zyn : Hy kon kortswylig, en met zwakken fchersfend wezen, En was toegevende aan all' wien hy had te vreezen : Ook gleed zyn lofgetuit zo lieflyk van zyn tong, Dat ze ongevoelig zelfs de zedigfte ooren vong: Hy kon zo ftaatig naar den itaatigen zich vlyen, Als zich luchthartig met luchthartigen verblyen; Ja 't was hem weinig werks, zo wel by groot als kleen, Te wisfelen van vorm gelyk 't hem dienitig fcheen. Bbb ^ De
|
||||
TELEMACHUS.
|
||||||||||||||||||||||||
380
|
||||||||||||||||||||||||
De vrome mannen, wyl ze altoos dezelfde blyven,
En 't richtfnoer van de deugd doen in hun hart beklyven, Zyn by de koningen nooit welkom en begeerd, Die door de dwinglandy der driften zyn verheerd. t» voorai Eurimachus, in kryg - en ftaatsbeleid bedreven, %gunflgel ^aci ^ich met rype keur by 't Pylifch Hoofd begeven, dnngen; Waar by hy meer en meer vertrouwen won, door Hit En vleijend lofgefprek: die fchrandre zwerver wilt, Dewyl het lofgetuit dien koning kon bekoren, Al wat hy weten wilde uit zynen mond te hooren. |
||||||||||||||||||||||||
door V
verbit- teren van Phi tes.. gebeimem cntdek- kendc, |
Schoon deze loozaart wierd mistrouwt door Philokteet,
Nochtans viel deze held 00k in den ftrik, en deed Door't brandend ongeduld de zelfde vrucht befchouwen Die in vorft Neftor bleek door 't onbedacht vertrouwen: Door weerfpraak van dien fpie ter naauwer nood gefard, |
|||||||||||||||||||||||
Wrong deze hem 't geheim behendig uit het hart.
#» door Die fnoode had veel gelds van vorft Adraft bekomen, twee?1" Opdat hem wierd bekend al't geen hier was vernomen. k"cbt; Dit Daunifch Opperhoofd had door zyn flinkfeh beleid |
||||||||||||||||||||||||
dien ty-
rtin ver- ftand, |
t ^e^e overloopers door der vorften heir verfpreid,
Die, de een na d' ander, weer naar 't zyne moeften trekken:
Naar mate dat aan hem iets wigtigs waar' te ontdekken |
|||||||||||||||||||||||
Zond hem Eurimachus een' overlooper af;
En wyl hy geen van hun ooit fchriftlyk naricht gaf, Bleef alles licht bedekt: en greep men een' van alien, 't Kon by de vorften hem niet doen in wantrouw vallen. |
||||||||||||||||||||||||
dit der
bondge-
nooten on |
Adraft kwam onderwyl, verkundfehapt langs dit fpoor,
All' de ondernemingen der bondgenooten voor, |
|||||||||||||||||||||||
dememin-En wendde, als hunne Raad iets wigtigs had befloten,
y'dtidT" l Onfeilbaar middel aan dat alles om kon ftooten: De Prins, fteeds onvermoeid om de oorzaak naa te gaan,
Drong zedig d' ouden vorft en Philoktetes aan Tot
|
||||||||||||||||||||||||
■
|
||||||||
ZESTIENDEBOEK. 381
Tot noodige argwaan: maar zyn moeite was verloren:
Zy bleven, tot zyn fmart, verblind gelyk te voren. Der vorlten Raad zond aan een hulptroep, die hun dacht «* *«*-
Alreede op weg te zyn, bedektlyk in de nacht Jerzdver Ruim honderd fchepen toe,aan een der naafle ftranden, fek*f*n,
Van waarmen't fpoedigft kon met haar by't leger landen: Men achtte zich terwyl voor overval bevryd; Nadien men met veel volks 't gebergte wyd en zyd Bezette aan ieder engte, aan d'Apenyn gelegen, En door natuur geiterkt met fchieronnaakbre wegen. Der bondgenooten heir had, dicht genoeg aan zee, Galezus oeverkant tot zyne legerftee: Die fchoone landitreek, daar 't gebrek niet was te duchten, Gaf hen een vette weide, en overvloed van vruchten. Adraft lag achter aan den berg, naait d' Apenyn : De doortogt fcheen voor hem onmogelyk te zyn: Maar hy, (verftendigd van der vorften zwakke krachten, «**< •» Dat ze in hun legerplaats een fterke hulptroep wachtten, l^jj'* Dat hunne vloot, op weg, haar van een ander itrand »«*«» Zou overvoeren; dat hun leger, door Phalant vn-wdt En prins Telemachus beroerd, nu voor de lagen
Huns vyands blood ftond;) had een' omweg ingeilagen, En toog by nacht en dag, met ongeloofbren fpoed, hngseen' Tot op den oeverkant van Nereus zilten vloed; mv>e&
Ja trok door wegen die de faamverbonden Magten
Tot op dat oogenblik noch ontoegankbaar achtten. Zo ltreeft ftoutmoedigheid op 't ongebaande fpoor Al wat haar tegenitaat met wakkren arbeid door: Zo is 'er naauwlyks iets onmooglyks uit te vinden Voor hun die 't zich met moed geduldig onderwinden: Zo is hy die, geruft, het zwaafe ondoenlyk acht, Het onheil waerd, dat hem hier door word toegebragt. Bbb 3 Adra-
|
||||||||
|
||||||||
38x T E L E M A C H U S.
hebbtnde Adraftus overviel, zodra 't begon te dagen,
r* De honderd fchepen, die geen'weerftand konden wagen; Nadien ze, dus verrait, van wachters gantfch ontbloot, En aan den oeverkant zich waanden buiten nood: tnmtit Ook overwon hy ze alle, en deed zyne oorlogsbenden Vynlben. Daar °P Auks naar den mond des vliets Galezus wenden; <fr»»/><fcrWaar langs hy opgevoerd, by't heir der vorlten land, iZfen'/i- Wier legerwachten, op Galezus oeverkant, ger nfiig Geloofden dat die vloot de manfchap derwaarts leidde *""*': Die 't faamverbonden heir met ongeduld verbeidde: Men juichte op dat gezicht. De itoute Adraftus trekt
Reeds op zyn' vyand aan eer de aanilag word ontdekt, •s zeive £n vait verwoed op 't heir der faamvereende Magten, ova vat, j-jat overrompeit Word terwyl ze op byftand wachten: Hy vind het zonder orde, in 't open veld verfpreid, Ontbloot van wapentuig, van krygshoofd en beleid. aan de De zy' des legers, daar men eerlt hem ziet verichynen, 7m«»- ^s vor^ Phalantus wyk, het hoofd der Tarentynen. tus alles Het Daunifch oorlogsvolk grypt hen zo fchielyk aan, overboof j)at ^je Spartaanfche Jeugd onmooglyk kan we^ritaan: Terwyl ze, uit (chrik, zich tot niets dappers kan verkloeken,
En, onderling verward, haar wapens noch moet zoeken, *» in Zet, op het wenken van Adraft, een ftoute hand viamzet; Qe gantfcj[le ]egerplaats des Tarentyns in brand. De vlam, fluks in den top des paveljoens gevlogen,
Stygt met een' zwaren rook tot aan de ftarrenboogen: De felle vuurgloed ruifcht, gelyk een fnelle vloed, Die op den vruchtbren grond van groote ltreken woed, En door zyn iterke drift de diepgewortelde eiken, Die met hun hooge kruin tot aan de wolken reiken, 't Gezaaide, fchuur en ftal, 't bezielde en onbezield, Op 't heviglt met zich fleept, en ftroomende vernielt. De
|
||||||
- ■ ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
|
|||||||||||
■■■■■■■• ■
|
|||||||||||
•
|
|||||||||||
ZESTIENDE BOEK. 383
Dewind,die't woedend vuur van tent tot tentdoet blaken,•**»•*
Jaagt de onverzaadbre vlam in all' de legerdaken: t«fp*#- De gantfche legerplaats is, waar men 't ooge keert, /««/«/,
Als een verouderd bofch dat door een vonk verteert.
Phalant, die van naby den nood ziet zyner benden. En vruchteloos dien poogt van haren hals te wenden, Befpeurt dat al zyn volk vergaan zou in de vlam, Indien 't niet in der yl den aftogt ondernam: Maar hy befpeurt met-een wat ramp" het zou verwekken Voor 's overwinnaars oog in wanorde af te trekken. Hy preft voor eerlt de Teugd van Sparte ruttig voort, *' haf'. Om halrgewapend hem te volgen uit dien oord: aftrekke», Maar 's vyands opperhoofd doet haar van alle zyden, «» «««-
Eer ze eenige aemtocht vind', met groot geweld beitryden: fing*M- Een fikfe fchutterbende, aan de eene zy' gefchaard, «**'; Velt van die Jonglingfchap een menigte ter aard';
Terwyl de ilingeraars, aan de andre zy verfchenen, Haar overvallen met een hagelbuy van fteenen. Adraitjaan't hoofd van'tpuikderDaunifche oorlogsmagt, Die op zyn itout gelei het doodsgevaar veracht, Zit met zyn bloot rappier, reeds druipend'van'tontzielen, By 't lichten van de vlam, de vluchtende op de hielen: Al wie het vuur ontvlied moet door zyn ftaal vergaan: Hy zwemt in bloed, en kan zyn1 moordlult niet verzaen: Geen leeuw, geen tyger zou ooit feller konnen woeden, Wanneer hy 't vee verfcheurt, en alien die het hoeden. De benden van Phalant, dus meer en meer vervvard, Bezwyken in die fchok: de moed begeeft haar hart: De bleeke Dood, door een der helfche Razernyen, Wier kop van flangen krielt, in hun vertfaagde ryen Verfchriklyk aangevoerd, jaagt haar een' angft op 't lyf, Die 't bloed in de aadren ltremt: haar leden worden ilyf: Haar
|
|||||||||||
L. _____
|
|||||||||||
i
|
|||||||||
384 T E L E M A C H U S.
*
Haar waggelende knien, die door den fchrik bezwyken,
Benemeh zelfs de hoop van door de vlucht te ontwyken. «.'•» Phalant, op wien de fchaamte en wanhoop indruk doet, fus"etgJ» Bevind zich eenigzins gelterkt met nieuwen moed, deszelfs Heft oog en handen tot de Goon; ziet onder alien bH\deL ^yn' Droeder Hippias voor zyne voeten vallen, v'erfan. Door 't blikfemend geweer in vorit Adraftus hand: *» Hy ziet hem uitgefb/ekt zich*vventelen in 't zand: Een zwart en fchuimend bloed vloeit by geheele flroomen
Ter diepe zywonde uit: de fpraak is hem benomen: Zyne oogen lluiten zich voor 't licht; zyn dolle geeft iemze/f Vlied heen, met al zyn bloed: Phalantus allermeett '"erfit"' Daar mede alom befpat, gevoelt zich nu verwoeder, mod Nadien hy zich, noch 't lyk kan redden van zyn' broeder, irengt. ^an ajjen kant jDezet ? waar ^y Zyn fchreden richt': Zyn fchild is duizendwerf doorboord met fchicht op fchicht:
Zyn wonden groeijen aan in 't barnen dier gevaren: Hy kan zyn vluchtend volk niet weer by een vergaeren: 't Rechtvaerdig Godendom ziet all' die rampen aan, Maar is in 't minfte niet met dezen vorft begaan. |
|||||||||
.
|
|||||||||
TE
|
|||||||||
•
|
|||||||||||
TELEMACHUS.
ZEVENTIENDE BOEK,
|
|||||||||||
I N H O V T>.
Ulysjes dappre zoonf vergetende al zyn fpyt,
En 't godlyk wapentuig nu hebbende aangetogen, Ontzet Thalamus, die den butt hem had benyd\
Verjlaat Adrajlus telg voor 's vaders woedende oogen; Stuit dien zeeghaften vorft; vernield vol heldenmoeds,
Aan V hoofd der koningen, de hloem van 'j vyands ben den, Tot hun bederf vereend; wanneer hem onverhoeds
Eenjiorm de zege ontrukt, en 't wreed gevecht doet enden. *De vrome Jongeling beveelt aan alien kant
V Gekwetfte en kranke volk getrouwe hulp te bieden; Behartigt bovenal V genezen van cPhalaht;
1)oet de uiterfte eer aan V lyk van Hippias gefchieden $ Brengt de asfche in eene bus den zwaargewonden held,
En wint dat wrevlig hart door vriendelyk geweld.
|
|||||||||||
D
|
'e Dondervoogd, omfluwd van all'zyn Hemelgrooten, ffrfiur^
Ziet van Olympus top dien moord der bondgenooten, ""„%"' Slaat op dien zelfden ftond het Itaalen noodlot gae, r««/,& En fpeurt daar in 't getal der veege Hoofden na, ww*
Wier levensdraad, in fpyt van hun kloekmoedig flryden, Vrljtv
De wrevlige Atropos dien dag flaat af te fnyden: zitndtt De Goon ftaroogen alle op 't aanzicht van Jupyn,
Om uit zyn oog te zien wat van zyn' wil moog' zyn. Ccc Den
|
||||||||||
—,-
|
|||||
386 T E L E M A C H U S.
hetuigt Der Goden vader laat dus, voor hun aller ooren,
dat^det' ^et een bedaarde item vol majeiteit zich hooren: tyrant Gy ziet tot welk een' nood de voriten zyn gebragt: mtenwg, Qy zjet Adraltus woede op hunne legermagt: Maar in die wreede hoop bedriegt hy zich te fchendig,
Der boozen zege en roem zyn kort en onbeltendig. De ontrouwe, die elks haat heeft op zyn' hals gehaalt, Zie in zyn krygsgeluk zich onverwacht bepaald: dceervan Dees ramp itrekt om den twill der koningen te weeren, ™™zai En l zwygen huns geheims nadruklyk hen te leeren. bcvonu- De wyze Pallas heeft, door fchrander krygsbeleid, rtr>' Haar' lieven Voedilerzone een' nieuwen roem bereid. Hier zweeg de Hemelvoogd: al 't Godendom hield de oo-
Geveitigd op den itryd, in aandacht opgetogen. (gen Nefloren Terwyl wierd Philokteet en Neltor aangezegt phi/okte- Hoe verr' de legerplaats reeds was in de afch gelegt; "eo/v»n Hoe de onwreritaanbre vlam, die by Phalantus blaakte, Pbaian- Door't wocden van den wind noch grooter voortgang maak- t^"ene' Hoe hunne legermagt verward was; dat Phalant {te$ poogen Den wand al zo min kon lhiiten als den brand. ***** Men zegt hen pas de nood der Tarentynfche benden, Of tevens ziet men elk zich tot de wapens wenden, Hunne overiten ontbien, om met den meeilen fpocd, Dus fel beftreden, zich te rukken uit den gloed. Onder- Telemachus, die geen vertrooiting kon gehengen, w;A Vergeet zyn droef heid, brand om's vyands bloed te plengen» lemacbu's Hy grypt zyn wapens aan, hem onder Mentors lchyn jewapen* Door Pallas gun it vere'erd, als door een' Salentyn Tulm"" Op *£ kunitigit uitgewrogt, maar in de fmookfpelonkcn zyn tvt- V an Etna, op haar' lait, door Mulciber geklonken. TaUato " ^ees waPens' fpiegelglad gelyk een zilvren bron, gtfinh!" Verdoofden met hunn' glans de itralen van de zon. Mers
|
|||||
_„.^ .„-,.-...-^ -r--- —-"
|
||||||||||||
ZEVENTIENDE BOEK. 387
Men zag Neptuin daar op Minerve in de eer weerftreven Btjhhy
|
||||||||||||
Om aan een nieuvve Had een' naam te mogen geven:
De Zeevoogd roerde 't land met zynen drletand aan,
|
zeriuapt'
ne*. |
|||||||||||
En ded daar uit een ltout en moedig paard ontitaan:
Het fchuim floof uit den mond; een vuurgloed ftraalde uit de
Terwyl de manen zich door Zephyrs aem bewogen: (oogen;
Zyn beenen, zenuwryk en buigzaam in den aart,
Bewogen zich met kracht in zyn gezwinde vaart:
Het itapte niet, maar fprong door zyner lendcn iterkte
Zo luchtig, dat men't fpoor zyns hoefilags niet bemerkte:
Men waande, door de kunit die in dit puikituk blonk,
Dat zyn gebriefch in't oor van die't aanfchouwden klonk.
Minerve, aan de andre zy', fchonk aan de nieuweitede
D' olyf, door haar geplant: zyn tak, ten blyk van vrede, Met vruchten mild bezet, was aan dat volk meer waerd Dan 't zeegryk krygsgeweld, beduid door't moedig paard: 't Eenvouwdig ooftgefchenk, als nutlt verheugd ontfangen, Dee 't fier Atheen den naam van Pallas Had erlangen. Men zag daar 00k Minerve, omfingeld van een' itoet
Der vrye Kunften, in haar kweekfchool opgevoed: (ten, Dit teer en vliegend krooit kwarn by zyn Schutsvrouw vluch- En fcheen den dollen Mars, die alles fchend, te duchten; Als lamren, die, op 't zien des wolfs, hun weide of kooy Ontfprongen, blaetend zich verbergen achter 't ooy; Terwyl het ondier, dat een vuur fchynt uit te braken, Hen op de hielen zit met opgefparde kaken. Minerve, met een gram en fier gezicht gemaald, Veritomde Arachne door de wondren van haar naald, Warmeer ze die verwaande, op 't roekeloos braveren, Tot ftraf, verteerd, misvormd, deed in een fpin verkeeren. Het naait hier aan verfchynt Minerve wederom,
Als Raadsvrouw van Jupyn en al het Godendom, Ccc z Ter-
|
||||||||||||
388 T E L E M A C H U S.
Terwyl het, gantfch verbaasd, der reuzen dolle woede
Niet anders weet te ontgaan dan door haar wyze hoede. Ook is zy met een fpeer en fchild hier afgebeeld, In 't land, door Simois en Xanthus vloed verdeeld, Ulysfes, by de hand geleidende aan hun boorden; Het vluchtend Griekfche volk herzamende in alle oorden De ftoutfte hoofden van vorft Priams oorlogsfchaar', Ja Hektor zelf wedrftaande in't woedend krygsgevaar; In't einde, Ulysfes doende in't zeldzaam kunitwerk trekken Dat Troje in eenen nacht zou onder 't puin bedekken. Eene andrezy' verbeeld in Ennaas* vruchtbaar dal," &s«w.
De blonde Graangodin: men ziet haar overal 't Alomveritrooide volk, gewoon in 't woud te leven Van wilde vruchten, of van 't geen de jagt kan geven, By zich vergadren, en bedeelen met haar gunlt: Zy onderwylt hen in de wenfchelyke kunft Van zich den akkerbouw met yver te onderwinden, Om in des aardryks fchoot hun onderhoud te vinden: Zy fchonk den akkerman den onwaardeerbren ploeg, Waar aan hy, op haar' wenk, zymjeugdige osfen iloeg. 't Gezegend land word dus geopent in de voren, En met een'oogft bedekt van't fchoonite goudgeel koren: De landman flaat de zicht in 't ooft der Graangodin, En oogft de lieve vrucht van zynen arbeid in. Het yzer, 't gene alom voor landverderf doet vreezen, Schynt in dit heilryk oord van geen gebruik te wezen, Dan om den overvloed, en 's levens ware vreugd Tekweeken voor den menfch, ten loon van zyne deugd. De Nimfen kroonen zich met frisfche bloemenkransfen, En fcheppen haar geneugte in hand aan hand te dansfen> Naby een luifryk bofch aan de oevers van een' vliet, Waar by zich Pan vermaakt in 't fpelen op een riet: |
|||||
*
|
|||||
ZEVENTIENDE BOEK. tf?
De Veld - en Akkergoon, ontlaft van zorg en kommer,
Verneemt men hupplende in het koel en eenzaam lommer. Daar vind men Bacchus ook, met kronklend veil belaen: Hy fteunt op zynen itaf, omkranit met wyngaardblaen, En voert een kloeke rank, waar aan de trosfen groeijen» En met een purpren bios door frisfe bladen gloeijen: Het is een fchoonheid, die iets grootfch in zich beiluit: Nochtans itraalt hem iets weeks ten kwynende oogen nit, Gelyk hy Ariadne, alleen, aan 't itrand ontmoette, Toen zy, na fhefeus vlucht,haar min met tranenboette. Men ziet, wat verder heen ,een eindelooze fchaar',
Eerwaerde gryzaarts, die den Hemel voor 't altaar Met de eeritelingen van hun dierbre vruchten eeren j En jonge mannen, die naar hunne vrouwen keeren, Van daaglyks werk vermoeid: de jongevrouwenitoet Treed met hun teder krooit hen vrolyk te gemoet, Terwyl men 't aan de hand ziet door de moedren itreelen. Ook ziet men herdersvolk, dat lieflyk fchynt te kwelen,. En onder fluitfpel daniL Al de omgelege kuit Vertoont den overvloed, 't genoegen, en de ruit: Men ziet de wolven, op 't gejuich der hardersknapen, Al hupplende in liet veld, zich voegen by de fchapen; Den leeuw en tvger, van hun wreedheid gantfch vervreemd* Met tedre lammeren zich koeitren in de beemd: Een herdersknaapje weet deze onderfcheiden dieren Te leiden, en alleen met zynen itaf te itieren. Met dees bekoorlykheen, zo kunitig afgedeeld, TtUm*. Word op het aangenaamit de gouden tyd verbeeld. J*^'
De Griekfche Jongeling, door heldenmoed bewogen, bovtr. met
Dit godlyk wapentuig nu hebbende aangetogen, **«fttow Greep wyders,in de plaats van 't zyne,op 't onvoorzienft^"t,f^.
Minerves vreeslyk (child, door Iris vluggen dienit *>*t**it* Ccc 3 Op
|
||||||
«■■*"*•
|
|||||
39© T E L E M A C H U S.
Op kit der Schutgodes hem heimlyk toegekomen.
Dees luchtbodinne, die hem 't zyne had benomen, Gaf, eer het wierd gemerkt van held Ulysfes zoon, Hem dit ontzaglyk {'child, geducht zelfs van de Goon. bigtift Men ziet in dezen itaat hem uit de heirplaats ftreven, ndek ^m *n ^cn ^"en g'oecl en rookdamp niet te fneven:
gtrpLlu, Hy dagvaart, met een ftem van ongemeene kracht, dagvaart, Tot zich all' de overiten der faamverbonden magt. **ihdi 'op. Die item - alleen ontvonkt de neergeflagen harten perbttf. Weerom in nieuwen moed, die hen't gevaar doet tartcn. tZ/Z De Prins> v°l hemelfch vuur, dat in zyne oogen fpeelt, notteu, Betoont altoos zich heufch wanneer hy iets beveelt; Altoos bedacht, en vry, in't heilzaamit voor te fchryven;
Altoos bedaard van geeit in alle.zyn bedryven; Gelyk een gryzaart, die den welitand van zyn zaad En huisgezin bezorgt door onderwys en raad: Maar tevens is hy vlug, en vaerdig in 't volvoeren; Een' fnellen ftroom gelyk, die, door het heftig roeren Van 't golvend kriitalyn, niet flechts zyn driftig fchuim, Maar zelfs de zwaarite kiel doet Ituiven door het ruim. Vorlt Neftor, Philokteet, het Hoofd der Manduurjanen, ever zyne £rn je andre Hoofden der vereenigde oorlogsvanen, Veidver- Befpeuren in den Prins een weergaloos gezag, •mnderd, Eene achtbaarheid waar by de hunne niets vermag: n'iiiif' De gryze ervaarnis fchynt hen alien nu te ontbreken, vt/gen. En zy te faam' van raad en wys beleid veriteken: Ja de yverzucht, waar door zich ieder waerdigft acht,
Heeft, by den jongen Held, op geen van alien kracht : Zy ftaan verltomd, geneigd om met gemeen behagen Hem 't opperite bewind huns legers op te dragen, .Ja op hun koninklyk gezag geen acht te llaan, Als Waren zy gewoon zyn wetten te ondergaan. Te-
|
|||||
ZEVENTIENDE BOEK.
|
|||||||
391
|
|||||||
Telemachus doet hen een' heuveltop betrekken,
Om overal den ltaat van 's vyands magt te ontdekken: Hy oordeelt dat men haar gezwind van alien kant Moet overromplen, nuze, in 't itichten van den brand Door't gantfche leger heen,niet meer zich houd gefloten. De Jongling, van de bloem der itrydbre bondgenooten Hyovcr- En overiten gevolgd, trekt vaerdig achter om, llUdi'* En valt in 's vyands itaart mec dien doorluchten drom; vjatut
Ter wyl Adraftus waant dat all' hunne oorlogslieden, va" ach- Belemmerd door de vlam, geen'weerftand konnen bieden.Ure"'
Die fchielyke overval verbyitert 's vyands magt:
Haar helden zyn geenszins op 's Prinfen komit bedacht, vtr/U*t En vallen, door zyn hand, gelyk verwelkte bladen vj£ M~ Waar mee men in den herfit de wouden ziet beladen,
Wanneer de Noordewind met felle buijen rent Door 't hemelhoog geboomte, en itam en takken fchent. Het aardryk is bezaaid met afgehouwen leden, En lyken, door den Prins kloekmoedig afgeitreden. Hy dryft zyn kloeke fpeer Ifikles door het hart, velt tf- Adraitus jongiten zoon, die hem heeft aangefart, dr»h»*'
Om zynen vader tyd tot wederitand te geven, jongjitn
Wyl hem Telemachus reeds dong naar 't godloos leven. Zf""'
Ifikles blonk, niet min dan voiit Ulysfes Spruit,
In fchoonheid, iterkte, moed, en andre gaven uit: Zy konden in gellalte, in minzaamheid, in jaren, Als hunner oudren vreugd elkander evenaren; Maar prins Ifikles was als een ontloken bloem, Die door den maaijer moeit berooft zyn van haar' roem. Voorts doet Ulysfes zoon Euphorion bezwyken, cokEu- Den braafiten Lydier die ooit zyn' moed dee blyken. /•*«•'«*»
Zyn doodelyke kling velt endlyk in 't gevecht m KleSm Held Kleomenes, die noch kortlings trad in d' echt, vie nc i i.
En
|
|||||||
39i T E L E M A C H U S.
En aan zyne echtgenoot veel krygsbuit dorfl beloven,
Onkundig dat men hem van 't leven zou berooven. ■vmnrioor Adraitus grimt van woede, als hy zo onverwacht Acirajius Zvn' teergeliefden zoon en helden ziet geflagt, «van £n je eer^gewonnen zege ujt Zyne handen rukken. dm hair Phalantus, die voor hem byna had moeten bukken,
ontziei- Is als een offerdier, dat, halfgekeeld, in 't end' *»;»*** ^en wigchelaar ontvlied, en 't heilig mes ontrent: Adrait behoeft alleen, nu hy dien moord moet llaken,
Een' oogenblik om hem volkomen af te maken. Phalantus druipt van zyn, en van der krygers bloed,
En fpeurt in dezen ftaat den ongemeenen fpoed Waar mee Telemachus komt tot zyn' byftand itreven: In 't eigen oogenblik begint hy weer te leven: De nevel, die alree zyn oogen heeft bedekt, Verdwynt op 't bly gefchal, tot zyn ontzet verwekt. moitenie De vyand, onverwacht zich voelende aangegrepen, vtrkteu, Verlaat Phalantus, om de doodelyke nepen Eens meergeduchten Helds, waar't mogelyk, te ontgaan.
*iseemy- Adrait flelt zich verwoed gelyk een tyger aan, €«7"/ ^ ienJt herdersvolk omringt,en dwingt den roof te flaken, /laar. Wanneer hy dien reeds dreigt met opgefperde kaken. Ttiema- Telemachus, die flout naar 't end' des oorlogs tracht, thus, hem Dringt yvrig tot hem door, aan 't hoofd van zyne magt, tpzotken- Qm >t J3oncigenootfchap van een' dwingeland te ontheffen Met wien 't in eeuwigheid geen' vreS zou konnen treffen: en dam-in Maar Jupiter laat op dier vorften geesfelroe ™hj"' ^° groot> zo licht een zege Ulysfcs zoon niet toe? •usordeen Ook vvil Minerve door langduuriger gevaren roemrucb- Hem oefnen in 't gebied der aanbetrouwde fcharen. *n'^-'s' De godelooze Adrait word voor een' kleenen tyd, Jimt. ' Door 's Hemelvoogds befluit, dus van 't verderf bevryd; Op-
|
|||||||
. i^-i.k.liftj-----.._ . . .________
|
|||||||
... ■ .,.;:,: ., ■,,. , . ■ '-~ '
|
||||||||||
ZEVENTIENDE BOEK. 393
Opdat Telemachus tot grooter roem zou ftygen,
En door ervarenis een duurzame eer verkrygen.
Een nevel, door Jupyn vergaderd in de lucht, Ee»
Behoed des vyands heir: 't verfchrikkelyk gerucht Ynw&r
Des fellen donders doet der Goden wil befpeuren:
Het eeuwig ftargewelf fchynt krakende te fcheuren,
En dreigt met zynen val het nietig aardfch geilacht:
De blikfems vliegen met een vreelelyke kracht
Van de een tot de andere as; als op die oogenblikken, (ken,
Wanneer hun vlammen 't oog verblinden,'t hart doen fchrik- ***** '<•
Hen we£r eennacht bedekt, en voorts een wolkbreuk itort,ff"ycte?."
Waar door de felle itryd weerzyds geeindigt word. *»••
Adraitus, de oppermagt der Goon noch niet ontziende, "*££**
Hoewel hy van hun hulp met voordeel zich bediende, bJ%Z Betoonde klaar genoeg, door zyne ondankbaarheid, d("' *f- Dat hem noch wreeder flraf mogt werden toegeleid. *** Hy doet zyn legermagt, om veilig haar te dekken,
Straks tusfchen 't brandend oord der Tarentynen trekken En zeker groot moeras, 't geen tot Galezus vloed In 't lang was uitgeltrekt: hy laat, door dezen ipoed, En weergaloos beleid om veilig af te wyken, Zyn vindingryk vernuft en fnedig oordeel blyken. Het Bondgenootfchap, door Telemachus gered, Had met dien dappren Prins gewis hem naagezet, Zo't hem niet waar'gelukt hen indenitorm te ontllippen, Gelyk een vogel 't net des jagers weet te ontglippen. , . De koningen, bedacht om met den jongen Held Jer™' *
Te letten dat hun fchae ten eerflen wierd herflelt, viondc,
Vermogten naauwlyks in hun legerplaats te treden, gel"ngj,
Of zagen daar des krygs beklaaglykite yslykheden: "»A»-„
't Gewonde volk ontbrak, gelyk 00k aan Phalant, £"*
De kracht om 't zwakke lyf te lleepen uit den brand: knf&un
Ddd 'tVer-
|
||||||||||
"" " ■ ■""""..... ..... -.-.--...,...-, . - _,...-. _
|
|||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||||||
394
|
|||||||||
venvekt 't Verhief daar, half verzengd, al ftervend' zyne klagten,
maJhfu'bet^et fchrikkelyk gekerm, naar 's hemels Oppermagten. gtvodigfi Ulysfes brave 2,0011, getroffen in het hart, mjdcij- j£on zicn van weenen niet onthouden in die fmart, En keerde menigwerf, met tranen in zyne oogen, Het aangezicht ter zyde, uit fchrik en mededoogen: 't Was, zonder deernis, hem onmooglyk 't oog te flaan Op dit rampzalig rot, dat, levendig gebraen, Allengs doorvuur en ftaal een'wreedendoodmoeftlyden; Als vleefch van offervee, het welk aan alle zyden De lucht met {tank vervult, zodra het op 't altaar Verbrand word door den dienit der prieiterlyke fchaar'. m doet Ach! (borft de Jongling uit:) zie daar de wreede plagen, h™gtkhg.Die de oorl°g met ^ch ileept! Zie daar zyn felftellagen! ten uit- Wat blinde razerny vervoert den lterveling, barflen, j)je voor z0 wejnig tyds het levenslicht ontfing! zoo over ,, , , « 1 1 i • n
de zinne- Een tyd zo vol elende, als ongewis voor alien:
loozemoe- Waarom een' dood verhaait die hem zou overvallen? me'Jeb"t Waarom zo duldelooze, en zulk een groot verfchiet mufcbe. Van wedervvaerdigheen gevoegd by al 't verdriet aaeitei Waar me^e 't Godendom dit kort, dit nietig leven kander Elk oogenblik vervult ? Helaas! wie moet niet beven? vemieit, ]{,en band van broederfchap verbind al 't aardfch geflacht, En 't word dus van elkaer verfcheurt en omgebragt! Het wild gedierte is nooit in zulk een woede ontlleken: Geen leeuwen zoeken zich op leeuwen ooit te wreken: Geen tygers zyn zo dol verhit op tygers bloed, Maar koelen aan gediert' van andren aart hunn' moed: De menfch-alleen vertreed, in weerwil van zyn reden, 't Geen 't redenlooze vee noch nimmer dorlt vertreden. Waarom toch zo veelltryds? Is dan het waereldrond Niet groot genoeg, om elk te voeden van zyn' grond? Hoe!
|
|||||||||
i
|
|||||||||
ZEVENTIENDE BOEK. 39?
Hoe! vind men in 't heelal geen ledige landouwen,
Meer dan het menfchdom ooit vervullen kan, of bouwen ? Maar neen; de valfche roem, de naam van land of ftad "k over Te brengen onder 't juk, by vorlten hoog gefchat, ^„a!7tr Is magtig land aan land in fellen kryg te ontvonken.
Een enkel menfch, aan de aarde in's Hemels toorn gefchon- *' ™r' Vermoort,door onbefchoft en heilloos itaatsbeleid, (ken,J^» Een eindelooze fchare, om zyn heerszuchtigheid: «&*» »»*- 't Moet alles in een zee van bloed en tranen fneven; ^aan'
't Moet alles aan de vlam ten belle zyn gegeven; En wie het ftaal en vuur ontflipt, of kan weeritaan, Moet door noch wreeder plaag, door hongersnood,vergaan; Opdat een enkel menfch, die in 't verwoed verzaken Van alle menfchlykheid zichzelven kan vermaken, 't Verfoeilyk werktuig zy,waar voor de waereld beeft,(geeft! 't Geen 't menfchdom gantfch ten prooy aan gruweldaden Ach! wat barbaarfche roem! Die moet in fchrik verkeeren Voor menfchen die, ont'aard, der menfchen val begeeren. Neen, neen, dezulke ,in fchyn wel halve Goon op aard', Zyn in der daad niet eens den naam van Menfchen vvaerd: Alle eeuwen, verr' van hen, naar hunnen waan, te roemen, Behooren hunnen naam, als ieders vloek, te doemen. Hoe groote oplettendheid voegt aan een' opperheer, Opdat hy te onrecht nook zich tot de wapens keer'! Maar dit 's noch niet genoeg: hem dient vooral te blyken Dat zulks noodzaaklyk zy, tot welftand van zyn Ryken: Nooit heeft men 't bloed des volk te plengen, dan alleen Tot heil van 't zelfde volk; des noods, voor 't algemeen. Maar de ingebeelde roem, de vleitaal, 't laf verdenken, De hebzucht, die het recht weet met een' glimp te krenken, Vervoeren meeft altoos de vorlten onbedacht Tot krygen,daar men niets dan's lands verderf uitwacht; Ddd x Ter-
|
||||
■ ■ ■ .-.> ■
|
|||||||
.
|
|||||||
396 T E L E M A C H U S.
Terwyl zy buiten nood 7,0 roekloos alles wagen,
En ruim zo wreed hun volk als hunncn vyand plagen. Hyhmt Dus 1'prak Telemachus: maar 't was hem met genoeg dJ*ewt*' Dat hy met deernis 't oog op zo veel rampen lloeg; kranken Men zag hem overal daar tegen hulp befchikken, ttbuift, En'tkrank,'t gewonde volk van tent tot tentverkwikken: Hy fchonk milddadlg geld, of heilzame artfeny, En itond hen vriendelyk met zyn vertrooiling by: Hy gaf hen nieuwen moed, en deed in alle hoeken, Daar hy niet nadren kon, door andren hen bezoeken. met zym Men vond by 's jongen Helds Kretenzer oorlogsmagt tu'eeKre'Twee gryzaarts, om hun kunfl in 't leger hoog geacht. art/en ■, Traumafilus, (dus vvierd de naam genoemt des eenen,) Trauma- jyjet Kretes ouden vorlt voor Trojes wal verfchenen, *'"' Had by het edel krooil van Eskulaap verkeert, En zyn vergoode kuntt volmaakt daar van geleert.
die de Hy goot in de allerdiepile en meeftontftoken vvonden "becft'met Ken lieflykvocht,waardoor'tverfturvenvleefchverilonden, eeniiejiy- En zonder kerving wierd gefcheiden, en met fpoed ken bai. Door veei gezonder vleefch dan 't vorige vergoed. e»Nofe. Den andren arts, die zich Het Nofofugus noemen, Ag»»i Niet konnende op de gunit van Febus neven roemen, Was door held Merion een heilzaam boek vereert, Waar in de Heelkunit wierd door Eskulaap geleert, Gelyk de zonen 't zelf uit 's vaders hand ontfingen. Dees Nofofugus, voorts een vriend der Hemellingen,. Had menig' lofzang op Latones krooft gedicht, En was gevvoon, om zich te kwyten van zyn' pligt, Apol, die menigwerf hem aanblies, alle dagen die der Een wit en vlekloos fchaap ten offer op te dragen. I'e'rMiin ^ zaS ^e z^en Pas» °f kende aan hun geitel,
uwrdtn Aan 't opilaan van 't gezicht, en aan de kleur van 't vel, En
|
|||||||
".......-.....•.....■.........."
|
|||||
ZEVENTIENDE BOEK. 397
En 't halen van hunn* aem, den oorfpronkhunnerkwalen. *«•/»-
Nu vond hy goed het kwaad door zweeten uit te halen, wndi&* jo * genets*
En toonde door 't gevolg, hoe veel, wanneer de huid
Zich in haar waasfeming of opent, of weer fluit, Zulks al het lyfgeftel kan iterken, of verzwakken: Dan bood hy wederom, voor kwynende ongemakken, Hen zekre dranken aan, waar door een nieuwe krachc Aan ieder edel deel allengs wierd toegebragt, Die, meer en meer op't zagtlt all' de aadren doorgedrongen, Door't zuivren van het bloed de menfehen deed verjongen. Gebrek aan moed en deugd maakt (fprak deze arts) gewis <■» «<»»-
Dat dikwyls de artfeny den menfeh noodzaaklyk is: '%*„%&- 't Is zekerlyk een fchande, aan zo veel ziekte, en pynen, husbeid
Aan zo veel kwalen, door zyne eigen fchuld te kwynen. '" ""• De goede zeden zyn aan hun gezondheid nut: <eu£ ' De onmatigheid verkeert hun voedfel, 's levens ftut, ge/ykook
In doodelyk vergif: 't vermaak, te veel genomen, %7t7d~d* Zal eindeloos meer volks rampzalig om doen komen eorzaien
Dan de Artfenykunde ooit kan hoeden voor den dood. ^"\eeflt
Veeltyds zyn armen, die van voedfel zyn ontbloot, Met ziekten min gedriikt dan weelderige ryken, Die door hunne overdaad in 's levens bloei bezwyken. De fpyzen, daar de tong te veel door word geltreelt, Die meer doen nuttigen dan ons Natuur beveelt, In plaats van vrucht te doen, zyn oorzaak van veel fchaden; Ja de artfenyen zelf zyn wezendlvke kwaaden , en dean. W aar door Natuur verzwakt; en, fchoon door kunf 1: bereid, ^"Jir
Zyn echter van geen nut, dan by noodzaaklykheid. fcLdl/jk 't Eenvouwdig middel, in het algemeen gegeven *Jn-
Als allerheilzaamft, is een ingetogen leven,
Gematigdheid in vreugd en oorbaar tydverdryf, De vrede van den geeit, en de oefening van 't lyf. Ddd 3 Men
|
|||||
393 T E L E M A C H U S.
Men zuiver' dus het bloed, en doe net vocht verdwynen,
Welks overtolligheid zo menig' menfch doet kvvynen. Die fchrandre gryzaart was dus minder door de kracht Van eenige artieny geroemd en hoog ge'acht, Dan door zyn wys bericht om kwalen voor te komen, En alle onmatigheid der driften in te tomen. De jonge Griekfche Held beval aan deze twee chut, du$ Der kranken toeverzicht door al de legeritee. "J!zing' ^y heelden velen, door hun heilzame artfenyen, Marti. Noch meer, door hunne zorg om alien in het lyen gtndt, Getrouwen dienft te doen; hen met de meeite vrucht Door reiniging te ontilaan van fchadelyke lucht: Zy doen, door't voorfchrift tot der kranken levenswyzen, De frisfche welvaart als een' blyden morgen ryzen. word van Het gantfche leger dankt uit loutre vreugd de Goon, •tgant/cte Dat, door hun groote gunit, Ulysfes brave zoon un'lwi. ^en bondgenoten is tot hulp en trooit gezonden. domit Deze is geen iterveling: (dus roepen alle monden:) codbttd, 5Neen! hy moet gewis een goede Godheid zyn, Die zich tot ons verneert in menfchelyken fchyn; En zo hy iterflyk is, dan doen dees liefdeblyken Hem minder 't menfchdom dan het Godendom gelyken: Hy leeft om wel te doen, en is door minzaamheid Noch meer elks liefde waerd, dan door zyn krygsbeleid. Ach! dat hy over ons tot koning waar' verkoren! Maar hem is door de Goon een ander ryk befchoren, Dat, meer van hun bemind, wanneer hy daar gebied, Het onwaerdeerbaar heil des gouden tyds geniet'. uZ'imZ Terwyl de Prins des nachts de wyken ging bezoeken, ijkaiiin Opdat men,als voorheen, het heir niet mogt verkloeken, 'LTl't. ^'or,k hem dees lof in 't oor, die hem met geenen fchyn rtmti Van fnoode vleijery in 't minft verdacht kon zyn; Gantfch
|
||||
Z E V E N T I E N D E B O E K. 3c9
Gantfch ongelyk den lof, vvaar mee zich de opperheeren
Lafhartig menigwerf in 't aanzicht laten eeren; Als mogt hun valfche fmaak, hoe fchandlyk die ook zy, Hun gunften meten naar de maat der vleijery. Niets dan de waarheid kon Ulysfes zoon behagen: Hy leed niet dat men zou van zynen lof gewagen gebtngt Dan heimlyk, zo hy zulks verdiende door zyn deugd: "JyTbd-
Zyn helde'nhart was niet gevoelloos voor die vreugd, mtijh» Die de ongeveinsde roem, door zuiver zielsgenoegen, hl ' Ten loon der ware deugd, haar minnaars toe kan voegen, En daar de boozen nooit geloof aan konnen llaan; Als iets hen onbekend, en 't geen ze niet verftaan. Hy liet zich door die vreugd niet t'eenemaal verwinnen : *<*j»- Maar riep zich telkens dan zyn feilen ook te binnen: teVJIi, Hy was in zyn gemoed, om zyn' te trotfen aart, yege. En koelheid voor't belang van't menfchdom,meeft bezwaart,hrtk,m •
Ja fchaamde zich in 't hart die loffpraak aan te hooren, Om de onmeedoogendheid die hem was aangeboren: Hy flond dit lofgerucht, dat hem zyn vroomheid gaf, ""*"£. , Als was hy zulks onwaerd, geheel aan Pallas af. Tervtai Gy zyt het,(borit hy uit, door dankbaarheidgedreven,) </'«>• zy-
6Groote Schutsvrouw! die my Mentor hebt gegeven n"rdeusa- Om my te leeren zien waar in myn roem beltaat, En myn' bedorven aart te beetren door zyn' raad: Gy zyt het die my doet myn feilen recht befchouwen, Opdat ik tot myn heil myzelven leer mistrouwen: Gy zyt het die geltaag myn driften legt aan band: Gy zyt het die, door my, getrouwen onderitand Aan de onderdrukten toont, en my die vreugd leert fmaken: 'kWaar', zonder u, gehaat, en zou 't my waerdig maken: Ik zou my, zonder u, in driften zien verward, Die oorzaak zouden zyn van onheritelbre fmart: 'kZou
|
||||
-*—"------------------
|
||||||||
4co T E L E M A C H U S.
'k Zou als een teder kincU van 's moeders hand geloopen,
Op de eerite tree, die drift met mynen val bekoopen. Nc/Jor 't Kwam Neitor wonder voor, niet min dan Philokteet, en Pbiif Y)at zich Telemachus zo minzaam, zo gereed, vtrmm. Zo naauwoplettend toonde in elk zyn hulp te fchenken, «/«•*» s>v*E,n, eer \ hem wierd verzocht, op aller nut te denken: "rnZbluT ty wiiten niet waar uit al die verandring fproot; Ja kenden hem niet meer voor d' eigen bondgenoot:
iu bet Maar meeit verbaasde hen de zorg, door hem gedragen 'ilifipil Voor 't lyk van Hippias, in 't laatit gevecht verflagen. cpffeurt, Hy toog 't uit eenen hoop van doon, met eigen vuiit, Daar 't onder lag bedekt, met itof en bloed begruisd: wetzyne Hy eerde 't met een' vloed van zyn godvruchte tranen, Zlhg"" ^n borft, dus klagende, uit voor all* de legervanen: verfert, Gy ziet nu, groote fchim! gy ziet in voile kracht Hoe hoog uw dapperheid wierd in myn hart ge'acht:
Uw trotsheid, uw geweld had my in toorn ontiteken: Maar de eerite drift derjeugd was oorzaak dier gebreken. 'k Weet wat toegevendheid de jonkheid noodig heeft. Wy hadden in gevolg oprecht vereend geleeft: 'kHad ongelyk. 6 Goon! waarom liet gy hem fneven, Eer ik hem dwong met my, als met zyn' vrind, te leven? ertveerU Hy geeft vervolgens lait het lyk dier edle fpruit %eivi e,n -ye wasfchen in een vocht van geurigriekend kruid, Zlrt* En vaart met yver voort, om tot de lykdienftpligten boffin Met ongemeene pracht een houtmyt op te richten. SjTj5.De pynboom, kraakende op der bylen fors geweld, ten. "Rolt ne'er van't hoog gebergte in't vlakke en laage veld: . Des aardryks oud gellacht, de diepgewortelde eiken, Die met nun trotfe kruin tot aan de wolken reiken; De hooge popelier, en olm, wiens welig groen Verftrekte tot een ruim en luchtig paviljoen; Dc
|
||||||||
. ittb__I____..»^.--> ■ ■
|
||||||||
ZEVENTIENDE BOEK. 401
|
||||||||||
De kloeke beukeboom, de luifter der waranden,
Bedekken door hunn' val Galezus vlakke itranden, AVaar aan een lykaltaar met vlyt word opgericht, Een praalgebouw gelyk, met orde en kunfl geiticht. De vlam begint allengs te flikkeren in de oogen: Een dikke wolk van rook vervult de hemelboogen. 't Spartaanfche volk trad toe, metomgewende fpeer, De Spar.
Schoorvoetend, ndar van tred; het lloeg zyne oogen neer: ™/"e„ de De bittre rouw van 't hart, op't itraf gelaat te ontdekken, bkjlaau Deed deze woefte fchare, al weenend' derwaarts trekken: "* Men zag Pherecides haar volgen, door den h& gevoigd Zyns ouderdoms veel min, dan door den rouw,vermaft, ™",./(f!
Van zynen Hippias te moeten overleven, dc«sVoed- Hem tot een' voedfterzoon in jonger tyd gegeven: ^phreei.
De traanen vloeiden hem langs 't achtbare aangezicht: da, die,
Hy hield de handen naar het itargewelf gericht, *"?£*"• En wilde, op dat verlies, noch fpys noch drank erlangen: Xttfind,
Geen zoete lluimering had federt hem bevangen, Noch zyn verdriet verzagt: hy volgde, bang te moe, En bevende, den hoop, maar wilt niet waar na toe: Zyn hart, te veel beklemd om iets te konnen^uitten, Deed zuchtende ieder woord op zyne lippen ltuiten: De wanhoop en de druk had hem de fpraak belet. Het lykaltaar, terwyl in vuur en vlam gezet, eP '' £'- Deed hem op dat gezicht in dolle woede ontiteken. '"hkl**
Ach! (borit hy fchielyk uit, verfmoord in tranenbeken:) vuur,
|
||||||||||
Ik zie u nimmer weer, myn Hippias! myn zoon!
|
ven,
|
|||||||||
Ik ben u eeuwig kwyt, en leef ik noch? 6 Goon!
Myn waerde voedfterling! ik, onbedacht in't raden, Ik onbarmhartig man leerde u den dood verfmaden, En waande dat uw hand in 't uiterite oogenblik Myne oogen luiken zou, uw mond myn' laatiten fnik Eee Zou
|
||||||||||
4ox T E L E M A C H U S.
Zou vangen: maar, 6 Goon! 6 wreede Goon! myn leven
Verlengt gy llechts, opdat ik Hippias zie fneven, dengt- Wiens jeugd zo groot een zorg gekoft heeft aan myn hart. fneuvei- \ x\e nooit u weer,myn zoon! maar wel,tot wreeder fmart, HiippL, Uw moeder, die dit wee het hart van een zal ryten, deszeifs Wanneer ze my uw' dood in 't aanzicht zal verwytem Tn*Z\ ^ za^ uw JonSe bruid met yfelyk misbaar brMg, Zien kloppen op de borit, zich 't opgevlochten hair wanhopig Door overmaat van rouw wanhoopig uit zien rukken: jty *gtn~ En ik zal de oorzaak zyn dat haar die angften drukken. om den Roep, roep my, waerde fchim! aan Charons aaklig ltrand; vnfibt. ^ naat net levenslicht om u, myn dierbaar pand! U, u alleen, myn zoon, verlang ik weer te ontmoeten:
Ik zal in Plutoos ryk welhaait uw fchim begroeten: Myn ziel zal met dit lyf niet langer zyn vereend, Dan om den laatiten dienfl; te doen aan uw gebeent\ Keifyh Men droeg den dooden held op't praalbed, ryk beladen ™"^AMet purpren itof, en goud, en zilvren lykfieraden. Mdege- De dood, die 't edel vuur der oogen had verdoolt, dragtn, Had noch niet t'eenemaal de fchoonheid hem ontrooft, Maar liet de aanminnigheid in all' de wezenstrekken Van 't jeugdig bleek gelaat ten halve noch ontdekken: Men zag rondom den hals, die zylings was gewend, En witter dan de fneeuw die Boreas ons zend, Het zwart en golvend hair met kloeker lokken fpelen, Dan dat daar Ganimeed' en Atys 't oog mee Itreelen; Maar 't welk verteeren moelt op 't hooge lyk'altaar. Men wierd in zyne zy' de diepe wond gewaar, dear rde. Waar door al't jeugdig bloed wasbruisfchendeuitgetogen„ machui £n Zyne ontbonden ziel naar Plutoos ryk gevlogen. ml'n bt" Ulysfes zoon, by 't lyk door bittren rouw bekneld, jfrmt, Beltrooit het met gebloemt', beweent den dooden held: Wan-
|
||||||
ZEVENTIENDE BOEK. 403
Wanneer het ftaatlyk op de houtmyt was gedragen, m.opn
En hy de felle vlam zag in het kleed geflagen houtmyt
Daar 't lyk mee was bedekt, borit de edle Griekfche Spruit r7„Xfo«r
Weer met een' tranenvloed in deze woorden uit: timPrhu
Vaar wel, grootmoedige! ach! dat iku Vrind mogt noemen! *"f/je.
Stel u te vrede, 6 fchim,wiens heldendeugd wyroemen! train-,
Indien ik u niet minde in weerwil van uw' haat,
Ik zou het groot geluk benyden van uw' itaat:
Gy zyt op t glorierykft van al de elende ontheven
Waar in wy hier op aard' noch over zyn gebleven:
6 Hoe gelukkig wierd myn laatite fnik gefchat,
Indien ik met uw' roem myn' loop voleindigt had!
6 Held! dat aan den Styx uw fchim niet treurig zwerve!
Dat ze in het zalig dal de waare vreugd verwerve!
Dat ieder volgende eeuw zy van uw' lof bewuil!
En dat uw dierbare afch in vree voor eeuwig ruft'!
Hyhad ter naauwer nooddeestreurklagteuitgefproken,^w^N
Die met een diepe zucht in 't end' was afgebroken, fcbe leger Of't gantfche leger hief een naare rouwkreet aan: f'i!"",
't Was over Hippias met deernis aangedaan: ' **'•
Men hoorde 't van dien helds kloekmoedigheid gewagen:
De droef heid om zyn dood, waar door't, met bitter klagen, Alleen herdacht wat in hem uitblonk als een deugd, Deed gunftig al't vergryp der onbezonnen jeugd, Geityfd door tuchtverzuim, vergeten of verzagten. Doch 't geen men wonderlt in Telemachus moeil achten e"zitb Was zyn te^rhartigheid. Is dit (borft ieder uit) Jert over Die korts onhandelbare en fiere Griekfche Spruit ? * **?**:
Zie nu dien wrevlen Prins, door teder mededoogen, be\dSv»n
TjO gunftig en zo heufch om Hippias bewogen. zv/mm- Gewis, Minerve, die, in fpyt der gramme Goon, eh>a'
Den vader hartlyk mint, bemint 00k zynen zoon:
Eee x Zy
|
|||||||||
—.
|
..... .. ........
|
||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||
Zy fchonk voorzeker hem de dierbaarfte aller fchatten,
Waar uit men's Hemels gunft voor 't menfchdom kan be- Nadien ze, by de gift der wysheid,hem het zoet (vatten; Der ware vriendfchap diep geprent heeft in 't gemoed. a*it iyk- Terwyl het jeugdig lyk door't woedend vuur verteerde, %chtin- ^n e^ Telemachus gedrag op't hoogit waerdeerde, Befproeide deze Prins met dierbre vochtlgheen
ijkbm j)e heete en fmeulende afch; vergaerde die by-een ™™t' In 't koftlykft gouden vat met frifch gebloemte omhangen; naarPba-Toog naar Phalantus tent, om 't hem te doen erlangen: trout, Dees, doodelyk verzwakt, door menig zware wond, Zag op de boord zyns grafs den afgrond in den mond. det.e 't Beroemd paar artfen had , op's jongen Helds bevelen, vorfti'i- Reeds alles aangewend om dezen vorit te heelen:
derive- 't Herriep zyn veege ziel door heilzame artfeny, k-weekt, En Zette hem allengs weer nieuwe krachten by: E,en zoetdoordringend vocht, een levensbalfem vloeide
All' de aders door naar 't hart: een zagte warmtegloeide Door 't lyf, en rukte 't uit de koude vuiit der Dood: gich over De flaauwte week nu; maar hy ftond voor't hartzeer bloot: den dood »t \/er]jes 2yns broeders, dat hy korts niet kon befefFen, zynsbroe- J ' J rr
dersmp. Begon met reller kracht hem nu aan t hart te treiien.
fiat tot _ Helaas! (dus riep hy uit:) waar om met zulk een vlyt ™khgttn My van den laatiten Hag der Doodharpy bevryd ? mtrrukty Zou 't my niet beter zyn het levenslicht te derven, En met myn' Hippias op 't heldenbed te iterven ?
Ik heb hem dicht by my zien fneuvlen in 't geweer.
Myn broeder! al myn vreugd! helaas! gy zyt niet meer:
- Myn Hippias! kan ik u nimmer weer aanfchouwen ? Nooit weer omhelzen? nook myn hartszeer uontvouwen?
En nooit in uw verdriet u byitaan met myn' raad ?
©Goon * die't menfchdom drukt met uw'geftrengen haat!
Achl,
|
|||||
-;. „._.„ .wjwji, ..innn»jpijll,
*
|
|||||||||
ZEVENTIENDE BOEK. 4ojt
Ach! zal ik dan voor my geen1 Hippias meer vinden ?
Is't mooglyk! zou eendroom mynzinnenookverblinden? Neen, neen, 't is al te waar. Helaas! ik ben u kwyt, Myn Hippias! ik zag u fneuvlen in den itryd. Myn waerde broeder! 'k moet zo lang u overleven Totdat myn wraak aan u voldoening hebb' gegeven: Verwacht, doorluchte fchim! Adralt den dwingeland, Bezoedeld met uw bloed, ten offer van myn hand. Terwyl Phalantus wierd vervoerd tot deze klagten, tndoard*
En de artfen door hunn' trooit zyn zwaren rouw verzagtten, l^fre/e- Beducht dat die zyn kwaal, zyne eerftgeftilde pyn, mack* En all' hun middlen zou nadeelig konnen zyn;
Ja, daar zyn gramfchap dus door wraakzucnt raakte aan't Zag hy Telemachus hem onverwacht genaken: (blaken, Twee driften, even fterk en ftrydig tegen-een, wcbbtvi- Beroerden zyn gemoed, toen hem die Held verfcheen: f£j?""
Hy voedde op hem een wrok,om 'tgeen voor't oog van Met hem en Hippias was onlangs voorgevallen: (alien, De droef heid om 't verlies eens broeders, hem zo waerd, Was oorzaak datdiewrok nochmeerder wierd verzwaart. Hem was, aan de andre zy', de weldaad niet vergeten, Waar door hy 't leven aan dien Prins had dank te weten, Die hem, reeds half ontzield, grootmoedig had ontzet, En uit Adraftus vuilt op 't onverwachtft gered: fmeitt0p Maar nu de Jongling hem de gouden lykbus toonde, 'tgtzitht
Met frifch gebloemte omkranit ,'t geen de afch zyns broeders i"„f^ Verfmelt hy in geween,omhelit den jongen Held, (kroonde; dtrs , in Houd, van verbaasdheid Horn, hem in zyn'arm bekneld,"""""' En laat in 't einde zich voor zyns Behoeders ooren Z'Lntdt Dus met een flaauweftem, vermengd metfnikken,hooren:^/l";«"*-
Rechtfchapen Zoon des helds die Troje deed vergaan! '^"4,^.
Uw vroomheid dwingt my u myn liefde toe te ilaan. ««*«, Eee 3 'kVer-
|
|||||||||
•
|
|||||||||
•
lllUM—III! —= -' - ~ li MT— ■ -I" - .....II.....I —----------- ■■......ii n i i . i i
|
|||||||||
4o6 T E L E M A C H U S.
'k Verworf van uwe gunit dit weinig langer leven,
Dat, na een' korten Itond, my echter zal begeven, Maar ben veel meer verpligt aan uw godvruchtigheid: Myn broeders dierbaar lyk, had zonder uw beleid, Ontwyfelbaar ten prooy der gieren moeten ftrekken: Zyn fchim zou, wyl geen graf zyn beendren zou bedekken, Rampzalig waaren aan des afgronds aaklig ftrand, En telkens zyn geweerd door Charons wreede hand. Ach! moet ik dan zo veel een' Menfch verfchuldigd wezen, Een' Menfch van my gevloekt.zo fel gehaat voor dezen? 6 Goon! vergeld hem toch zyn weergalooze deugd, En red my door den dood uit al myne ongeneugt'. En gy, grootmoedig Held! voldoe myne uitvaartpligtcn, Gelyk uw deugd u deed aan Hippias verrichten; En baan my mede dus het fpoor naar Plutoos hof, Opdat 'er niets ontbreke aan uwen heldenlof. Na deze bee bezweek Phalantus tong en harte,
Door de overmaat van rouw, en grootheid zyner fmarte. De Prins, die aan zyn zyde uit deernis zuchtte, en zweeg, Vertoefde tot de vorit zyn krachten wederkreeg', neemtdt Die, uit zyn zwymeling weer tot zichzelf gekomen, lJan"S Van held Telemachus de bus heeft aangenomen, Een voorwerp daar zyn vreugd en bittre fmart uit fpruit:
en ku/i Hy kult ze menigwerf, en barit weemoedig uit dtxeiv*. jn tranen xonder maat, die langs het aanzicht vloeijen, En, onder dit beklag, het gouden vat befproeijen: 6 Dierbaar overlchot! wanneer toch zal het myn' In deze zelfde bus by u befloten zyn ? Ik volg u, waerde fchim! in de onder'aardfche flreken: Telemachus zal u en my doorluchtig wreken. Phalantus echter neemt, hoe droevig ook te mod*
Door beider artfen vlyt allengs in krachten toe: Dc
|
||||
ZEVENTIENDE BOEK.
|
|||||||
407
|
|||||||
De Prins blyft nevens hen op dezen koning letten, ii/m*-
Om zyn genezing dus krachtdadig voort te zetten: '*>"*> »»*
Men ziet door 't gantfche heir die tederhartigheid, ZTJ?-*'
Waar mee hy, onvermoeid tot aller hulp bereid, btu gt*
Zyn' grootften vyand zelf ten byltand Itrekt in't lyden, rtmd'
Met meer verwondring aan, dan zyn kloekmoedig itryden En fchrander krygsbeftier, waar door hy onvervvacht AI 't leger had behoed voor 's vyands overmagt. Ten zelfden ftonde dee de Jongling ruftig blyken wfrnt
Dat hem geen oorlogslait, hoe zwaar, kon doen bezwyken: ™?Jfjf*
Zyn nachtruft was gering, en wierd veeltyds geltoort »»ri%tJ~' Door naricht, hem gebragt van't een oft ander oord; tr,t*—% Of in *t doorfhuffelen van all' de legerhoeken, Die hy op de eigen tyd des nacht nooit ging bezoeken, Maar reis op reis verrafte; opdat het beter bleek Wie door onachtzaamheid of fluimerzucht bezweek. Men zag hem menigmaal, door yver voortgedreven, Met zweet en Itof bedekt, zich weer te ruit begeven: Hy koos tot zyne fpys 't eenvouwdigit difchgerecht: Dees levenswyze, als die van ieder legerknecht, Moeft hen tot matigheid en taay geduld verpligten: Hy wilde't voorbeeld zyn, daar elk zich naar kon richten: Hy nam, wanneer men wierd in deze ftreek ontbloot Van noodig onderhoud, zyn deel in deze nood; Ja wilde, opdat zich nooit de krygsknecht mogt beklagen, Grootmoedig nevens hen al 't leed des oorlogs dragen. Zyn ligchaam, nooit verzwakt door zulk een flreng gedrag, en nttmt Verharde en iterkte zich daar tegen, dag aan dag: i*? Men kon de aanvalligheen en tedre wezenstrekken,
Die bloem der eerlte jeugd, in hem niet meer ontdekken; Men merkte dat zyn vel vereeld en bruiner wierd, Zyn leden ruftiger, en krachtiger gefpierd. TE-
|
|||||||
408
TELEMACHUS.
A C H TTI ENDE BOEK.
|
||||||
I N H O V T>.
D e jonge Griekjche Trins, door droom op droom, in waan
'Dat vorft cVlysfes uit het aardfche leven fcheidde, Bejluit, om hem, den weg ten afgrond in te Jlaan.
Hygaat, gevolgd van twee Kretenzen, totgeleide, Op V heimlykjl uit het heir naar V Acheronfche jfioor,
'Dicht by een tempel, daar hem zyn gezellen mis/en. Hy daalt in V aklig hoi, en fireeft daar fpoe dig door
Naar Charon, die hem voert in 't ryk der duifiernisfen. *De Helvorfi ftaat hem toe, door zyn geheel gebied
Te zoeken, of hem daar lllysfes mogt verfchynen. *De jonge Held doorkruijl den Tartarus, en ziet
Der eedverbreekren Jlraf, der huichelaren pynen; Wat wraak de ondankbren treft; en bovenal, de fmart
*Die booze vorfien grieft in 't eeuwigknagend hart.
Tirw/i /\ draft, door zwaar verlies gekrenkt in zyn vermogen,
jidrajlut \yas achter 't hoog gebergt' van Aulon heengetogen, jiLut'~ Om weer met nieuwe hulp, van dag tot dag verwacht, *cbter Te ftorten op het heir der faamverbonden Magt: Mtm* ^en' afgevaften leeuw niet ongelyk, die, even * Door kloeke tegenwe&r ter fchaapskooije uitgedreven,
In 't aaklig woud ontvlied, zich in zyn' fchuilhoek werpt, Daar hy zyn tanden wet, daar hy zyn klaauwen fcherpt, En
|
||||||
er Jen FERE aeuv ENFERS.
Ziv. XVIII,
|
||||||||
nvn vc
|
||||||||
TELEMAqUE je tvtisre J€c?\ite<m£/>zt etc Giwrvp potcr acc&r
|
||||||||
ACHTTIENDE BOEK. 409
En 't oogenblik verbeid dat hy zich gunltig vinde,
Opdat hy al de kudde op 't onvoorzienfl verllinde. Telemachus, door wiens getrouvven raad en wacht wrdT*-
Een naauwe krygstucht wierd in't gantfche heir betracht, lj™CdZ»- Was nergens meer op uit, dan op het ftil voltrekken men ortt- Eens opzets,dat hy geen' der Hoofden wilde ontdekken. ruf,linb
Hy was voorlang des nachts door droom op droom gekvvelt, Zjnt* Waar in hy door 't gezicht zyns vaders wierd ontitelt: w'r Dat waerdig voorwerp zweeft hem telkens in gedachten, *"**' Eer de aangename Aurore in 't einde van de nachten Door haar aangroeijend licht en liefelyken glans Het tintlend itarrenheir verdryft van 's hemels trans, En't fluimrend menfchdom zyn vermaaklyke uchtenddroo- Dat ftreelende gevolgder nachtruft, heeft benomen. (men, Nu beeldde hy zich in, op zeker heilryk land Ulysfes naakt te zien, omtrent den oeverkant Eens kriltalynen vliets, in bloefemryke weiden, Daar hem de Nimfen tot zyn dekking kleedren fpreidden: Dan was 't of hem de item zyns vaders klonk in 't oor, In eenig prachtig hof van goud en blank y voor, Daar mannen, met gebloemte omkranit, als opgetogen, Het zoet der wysheid uit zyn fchrandre rede zogen: Somwyl verfcheen die vorit hem fchielyk, in de vreugd Van feeiten, daar men zwom in allerlei geneugt', En daar de zoetite item, tot voedfel dezer weelde, Zich paarde met een lier, die de ooren zagter itreelde Dan die van Febus zelf * of't aangenaam gefchal En hemelfch maatgezang van 't kunltryk Negental. Telemachus, o,ntwaakt uit deze blyde droomen, deszeift
Borft telkens uit, door vrees en droefheid ingenomen: fadvtr-
Ach,waerde vader! ach! myn hart,door angitvervoerd, ™'b'tnbl. Zou door den naarften droom veel minder zyn ontroerd. tmrt, Fff Die
|
||||
4io T E L E M A C H U S.
|
|||||
Die fchaduw van geluk ftrekt om my te openbaren
Dat gy in 't zalig dal der zielen zyt gevaren, Daar 't Godendom de deugd in eeuwigheid vergeld: 't Is of myn oog reeds ziet in 't Elizefche veld. Wat valt het hard niet meer te hopen! Myn betrouwenl Myn vader! zal ik u dan nimmermeer aanichouwen ? U nooit omhelzen die zo teer my heeft bemint, En dien ik vlytig zoek, maar in 't heelal niet vind ? Ach! zal ik dan die tong, die't menfchdom kon bekoren* Dien wyzen guldenmond nooit van myn leven hooren I Die hand, die waerde hand nooit kusien, die weleer Zyn' vyand (iddren deed met zegenryk geweer ? Zal die geduchte vuiit myn moeder dan niet wreken, Noch 't kwynend Ithaka het hoofd weer op doen fteken?- en, onder Verbolgen Goden, die myn' vader haat! uw roe de drot- 2,end my djen wreeden zwerm van naare droomen toe, \'ilg!tn, Om, dervende alle hoop, van harteleed te iheven: Gy moord my. Neen, ik kan niet in dees twyfling leven:
Wat zeg ik twyfling? Ach! het blykt maar al te wis Dat de Ithakafche held niet meer in wezen is. vow- Myn waerde vader! 'k zal ftoutmoedig my verkloeken "■n-TrTr^ot ^n ^en a%rond toe naar uwe fchim te zoeken: van Pluto De lioute Thefeus is my derwaarts voorgegaan: te zoeken. £)\q fooode tergde daar, door zinneloos beitaan, Der helfche Goden magt, gelyk een boos verrader;
Doch ik ftreef in hun ryk om u, myn' lieven vader: Alcides toog daar in: ik ben Alcides niet; Maar 't is iets loflyks hem te volgen in 't verfchiet: Des droeven Orfeus lot kon Plutoos hart verzagten, Die door zyn ftrengheid zich deed onverbidlyk achten 1 - Hy overreedde hem, om zyne Euridice Uit 's afgronds poel te ontHaan, op zyn herhaalde bee:
Myn
|
|||||
M
|
|||||||||
., -,. _..;■ ■ .... .-: ■■::■■■■■■■ ■■-■-■ ■■
|
|||||||||
*
|
|||||||||
A C H T T I E N D E BOEK. 4n
Myn deerniswaerde fmart is grooter dan de zyne,
En zyn verlies is niets, geleken by het myne:
Wat haalt een jonge fchoone, aan honderden gelyk,
By d' allerwyften held, den roem van 'c Griekiche ryk ?
Men fterve, indien 't moet zyn. Waarom de dood te myden,
Wanneer men zo veel leeds in 't leven heeft te lyden?
6 Pluto! 'k zal haait zien of gy en uwe Bruid
Zo onmeedoogend zyt, als ieder-een befluit.
Nadat ik lang vergeefs te lande en op de baren
Heb omgezocht waar gy, myn vader! zyt gevaren,
Verltout ik my in 't end' te vorfchen of gy niet
Alree zyt neergedaalt in 't onderaardich gebied:
En zo het Godendom beitemde tot uw lterven,
Voordat ik moge op aarde uw waerd gezicht verwerven;
Het zal my echter niet ontzeggen, zo ik acht',
Ten minite uw lieve fchim te zien in 's afgronds nacht.
De Held, onmagtig om van weenen zich te fpanen, H? werd
Befproeit, op deze taal, zyn ruflkoets met zyn tranen : d^.Lheid Hy richt zich fchielyk op, en zoekt, door't licht, de fmart, Door droom op droom verwekt, te weeren uit zyn hart: wn» Maar 't is een fcherpe fchicht, die, ondanks al zyn klagen, Zyn afgepynigd hart alom blyft met zich dragen. Hy treed daarom bedekt naar een vermaarde wyk, « fogteft Een flad, niet verr' van 't heir,den weg naar Plutoosryk: *7m«/»
Dees wyk, waar in hy zich den doortogt durft vermeten, *« kger Word Acherontia naar 't aaklig hoi geheeten, »«arA- Waar door men nederdaalt in d' Acheronfchen vloed, sn/il-"*
By welken 't Godendom met fchroom zyne eeden doet. gang*r De {tad is op een rots, naar 't luchtgewelf geitegen, Ifll?'1' Gelyk een vogelneft in 't hoog geboomt' gelegen: fibrevm Beneden deze rots is de yslyke opening, wr'*
Die fiddrend' word gefchuwt van ieder fterveling:
Fff> De
|
|||||||||
•
|
|||||||||
4n. T E L E M A C H U S.
De harders dragen zorg om, in de naalle weiden,
Hun kudden van dien hoek voorzichtig af te leiden: De zwaveldamp van Styx, daar t' aller uure ontitaan, Steekt uit deze opening de lucht befmetlyk aan: ( den: Men kandaar rondomheen nochkruid noch bloemen vin- Men voek daar nimmermeer gewenfchte frisfche winden: Noch't lieflyk groen, gevormd door't itreelen van de Lent', Noch 't ryke herfitgeichenk is in die itreek bekend: De dorre grond draagt niets dan bladerlooze boomen, En hier en ginder word een lykcypres vernomen: Een ruime itreek in 't rond word door de Graangodin Haar gulden oogtt ontzegt aan 't arbeidzaam gezin: De milde Bacchus laat vergeefs den wynitok bloeijen, Dewyl de ontitoken lucht zyn druiven doet verfchroeijen: De droeve Waternimf befproeit hier de aarde niet, Dan uit een' bittren, en altoos beroerden vliet; En 't pluimgedierte, ver van hier te kwinkeleren, Moet, van verblyf ontbloot, naar frisfer luchtftreek keeren, Daar zyn verliefd gezang word door Natuur verhoort. Men hoort niets anders in dit ongelukkig oord Dan 't naar geluid des uils, en kraay en rave krasfen: Ja zelfs het gras, het kruid word bitter in het wasfen; Waarom 't nabuurig vce, wanneer het hier verfcheen, Geen blydfchap voelen zou, noch dartlen onder-een; De itier ontweek de vaers; de herdersknaap, neerilagtig, Waar' langer in die itreek zyn ruiichpyp niet gedachtig. Een dikke rook, fomwyl uit die fpelonk veripreid,
Verkeerde 't zonnelicht in naare duiiterheid; En al 't nabuurig volk verdubbelde, op die blyken Van onheil, de offers om de helfche wraak te ontwyken: Maar dikwyls was, in fpyt van't jammerlyk gefchrei, De bloem der jonglingfchap, en edle maagdenrei Het
■
|
||||
ACHTTIENDE BOEK. 413
|
||||||
Het eenig offer, dat die wreede helfche Magten,
Door hun befmettingen, zich waerdig deden achten. Hier is het dat de Prins, vol moeds in zyn beitaan, Tt/em*.
Het fpoor naar Plutoos hof gezind is in te flaan'. dektliyk Minerve, met haar fchild hem dekkende allerwegen, door mi-
Heeft voor haar' Voedfterzoon reeds Plutoos gunit verkre-^^'^ Zelfs heeftJupyn,ter gunitvan hare bee, Merkuur, (gen; Die daaglyks naar de hel zich fpoed op zeker uur, Om Charon zeker tal van dooden toe te voegen, Bevolen om, op itraf van 's Hemels ongenoegen, Der fchimmen Oppervorit te ontdekken dat dien Held De doortogt wierd vergunt naar 't zalig zielenveld. Telemachus, des nachts in itilte 't heir ontweken, roeftHe-
Begeeft op't licht der Maan zich naar die helfche ftreken, En roept dees Godheid aan, die ons van 's hemels trans Befchynende in den nacht met haren zilvren glans, De kuifche Jachtgodes in 't aardfch geweit geheeten, Als Plutoos echtgenoote is op den troon gezeten: Zy is de Helvoritin, de itraffe Hekate. Zy luiltert gunftig naar des edlen Jonglings bee; Nadien hy zyn gemoed niets onreins aan laat kleven, En door zyn vadermin godvruchtig word gedreven. Hy nadert de oopning pas, of hy verneemt teritond *» **«<?*
Het onderaardfch geloei op 't fchudden van den grond: Jf^iykt De hemel wapent zich met vuur en blikfemilralen, te<kcne»t Die met een groot geweld hem fchynen neer te dalen,
*t Gene in zyn moedig hart ontroerenis verwekt, En 't gantfche ligchaam met het klamme zvveet bedekt; Doch zyn grootmoedigheid behoed hem voor het zwichten, Doet hem de handen en 't gelaat ten hemel richten, En roepen: Groote Goon! 'k neem als een gunflig merk Dees voorbediedfels aan: volvoert uw heilzaam werk. Fff3 Hy
|
||||||
1
|
||||||
4i4 T E L E M A C H U S.
|
||||||
Hy fpreekt, en teffens ook verdubbelt hy zyn treden,
En fireeft kloekmoedig heen door alle zwarigheden. gonial. Hy ziet vervolgens dat de zware rook verdwynt, af"oZe ^aar aan' wat leven heeft, verilikt, als't hier verfchynt: "iil°"er. De doodelyke {tank is voor een poos vervlogen: •wjizym Telemachus, zo mild begunitigd uit den hoogen, uZer "'Begeeft zich onverzeld (want wie van 't aardich geflacht veitrou- Zou met hem durven gaan?) in's afgronds naa'ren nacht. zkb'fn" ^e twee Kretenzen, die hem, op zyn heimlyk fcheiden un' tem- Van 't heir, tot in 't gezicht van dezen ingang leidden, fei bege. £n ^aar ^y Zyn befiuit voorheen aan had gemeld, Vertoefden verder af, half dood, door angit bekneld;
Daar ze, in een'tempel, aan de Goon geloften deden, In wanhoop dat hy ooit tot hen te rug zou treden. Hyflrtejt De Jongling daalt terwyl met zyn ontbloot geweer, iZ'Jm £yn zegeryke kling, in's afgronds kaken neer: (gen, van Hem itraalt welhaait een naar en fcheemrend licht in de oo- ftbimmtn, Gelyk aan 't geen des nachts het aardryk houd omtogen : Hy ziet een' lichten zwerm van fchimmen op zyn lpoor, Verdryft ze met zyn zwaard , en ilreeft ze fpoedig door. tn komt Hy vind den doodfchen vloed, die met zyn modderpoelen TelfclTn ^n 'c kronklend wed verityft: hy word het aaklig woelen vlueil by Der onbegraven doon, eene eindelooxe fchaar', ctaron, Omtrent den oeverkant by Charons boot gewaar: Die itraffe Veerman, in zyne eeuwigoude dagen Noch iterk, maar droef en ituurfch, en doofvoor al hun kla- Dryft onbarmhartig hen al dreigend' van zyn fchuit, (gen, die bum Doch gunt den ingang vry aan de Ithakafche Spruit. "mtVtT ^P't intresn hoort de Prins een fchim benaau wd verzuchten, muebtende Die, onvertrooftbaar, voor haar flaven poogt te vluchten. /Mm, - Waar in (dus vraagt de Held) beltaat uw ongeluk? W ie zyt gy toch geweeit ? W at's de oorzak van uw' druk ?
'kWas
|
||||||
i
|
||||||
■
|
|||||||
■
|
|||||||
ACHTTIENDE BOEK. 415-
'k Was Nabopharfan, (dus Iaat deze fchim zich hooren,) w'/*'
Het trotfe Babels vorft, ter heerfchappy geboren: jS*?"* Gantfch Ooften kon myn'naamnietdanmetfchrikverftaan: f bar fan
Men bad my, op myn' Ml, gelyk een Godheid aan kv"!"Lbti In Babels marmren kerk, daar, door myn flaaffche Grooten, u zyn
My was een beeld gelticht, van louter goud gegoten; *«»«// ■, W aar voor my onvermoeid de priefterlyke hand ™^£ e„ Het dierbaarit reukwerk zwaaide, ontboon uit Morenland. fa-teie
Al wie myn drift weerfprak moell zulks ten ftrengfte boeten: l™""~ Men moelt geduurig my met nieuw vermaak ontmoeten; Dies vond men zonder eind' verandring uit van vreugd. Ik was noch in de kracht en in den bloei der jeugd: Hoe veel geneugten,die, helaas! myn dood deed {taken, Had myn welluitig hart noch op den troon te fmaken! Doch myn trouwlooze gae deed my maar al te ras Gevoelen in myn hof dat ik geen Godheid was : Zy heeft my met vergif berooft van troon en leven: tju/oozc Nu ben ik niets. Men iloot, na zulk een heilloos fneven,
Op giiteren myne aich, gelyk een' dierbren fchat, Met weenende oogen in het koltelykfte vat: Men rukte't hair zich uit: myn dood fcheen elk tedeeren; Men wilde in 't zelfde vuur zich doen met my verteeren; Men zucht noch aan den voet van't prachtig grafgebouw, Daar zich myne afch bevind: 't is all' geveinsde rouw j Ik itrek een gruwel zelfs by vrinden en by magen, En moet,noch naauwlyks hier,de felitefmaad verdraagen. De Jongling vraagt hier op, door dat gezicht geraakt: Hebt ge ooit in uw gebied het waar geluk gefmaakt I De zoete rufl gevoelt, onmooglyk af te beelden, tntfer. En zonder welke 't hart, in't midden zelfs der weelden, ™»gvan
Steeds ingekrompen is? 6 Neen! 00k weet ik niet ilafZ, (Is't antwoord dezer fchim,) wat deze rutt bedied, gm$edH
Noch
|
|||||||
•
|
|||||||
■ ■ ■
|
|||||||
4i<5 T E L E M A C H U S.
Noch wat gy zeggen wilt: de wyzen, hoorde ik, achtten
Die ruit voor 't hoogfte goed naar 't welk men heeft te trach- Maar och! myn jeugdig hart,vol hoop en vrees, ten doel (ten: Van all' myn driften, had nooit van die ruft gevoel: Ik zocht myn' geeft verfuft, myn reden flomp te maken, , Door onbefchaamd den toom aan myne drift te flaken; 'k Stond die bedwelming voor als 't eeuwigduurend goed:
De minite tusfchentyd, om met bedaarden moed Zulks in te konnen zien, had my op't zwaarit verdroten. Zie daar, zie daar wat ruit ik heb in 't hart genoten: Aile andre ruft en vreugd fcheen my ilechts dweepery. Zie daar wat ik betreur: zie daar waarom ik ly. gwoigt De fchim was onderwyl in tranen weggezonken, •word van Gelyk een laffe ziel, die, door den voorfpoed dronken, 1'Jflt Zich nimmer heeft gewekt om lydzaam door te itaan (iroefkeijyDe rampen die de Goon den menfch doen ondergaan. 'aeT/f4' ^en zaS rondom dien vorft een' zwerm van flaven zweeven, /chimp;*. Die't maagfchap by zyn lyk had tot zyn eer doen fneven: gdef(Tm Merkuur had hen "te i'aam' in Charons hand geltelt, mm J*' En dien rampzaligen gelevert aan 't geweld tigenefla. Dier flaven, die, hunn' vorft nu kluiitrende aan een keten, IZr'k'den Hem, dien ze aanbaden, trots zyn wanbedryf verweten. knings, / Was elk van ons geen menfch als gy ? (roept een van't rot:) Wat dolheid was't, uzelf te houden voor een' God? Gy dacht niet dat gy waart uit een geflacht geboren Met andre menfchen ? Neen! (laat zich een ander hooren:) Hy weigerde met recht een menfch genaamt te zyn: Hy was een wangedrocht in menfchelyken fchyn. Een ander fpreekt: Waar zyn uw vleijers nu gebleven?. Rampzalige! gy hebt nu langer niets te geven: . Vervvacht nu mede uw' loon, terwyl ge,dol van fpyt, Van uwe flaven thans een flaaf geworden zyt: De
|
|||||||
■
|
|||||||
ACHTTIENDE BOEK. 417
De Goden zyn wel traag in 't wraakzwaard op te heffen >
Maar 't is om endelyk met feller flag te treffen. De onzaalge flaat het hoofd mistrooflig tegen 't boord die, in dt
Der akelige kiel, en rukt zich, op dat woord, %m£L De hairen uit de kruin, van razerny bezeten: door Chtt-
Maar ftrafTe Charon fpreekt: Men trekk'hembydeketen,''"' "iet
En richt' hem over end': gunt hem 't genoegen niet dl'ftVaffe Dat hy zyn fchaamte dekke in 't wreede zielsverdriet: wrdgt- Dat all' de fchimmen, die naar dezen oever vloden, '*• Daar van getuigen, tot rechtvaerdiging der Goden,
Door wier verdraagzaamheid dit heilloos monfterdier Zo lang gefpaart wierd in het godloos ryksbeflier. 6 Babilonfche vorft! wat worm uw hart moog' knagen, Het is 't beginfel llechts van eindelooze plagen: Berei u, ongevleid, voor Minos troon te ltaan, En de onverzagtbre ftraf voor eeuwig te ondergaan. Terwyl dus Charon fprak,tot fchrik derdwingelanden, o/> •//«».
Stiet zyne boot alreede aan Plutoos helfche itranden. 5'V4" De fchimmen fchoten alle, op 't nadren van de fchuit, JMTt-
Naar 't ftrand, en zagen met verwonderde oogen uit, imaOm Toen ze onder all* de doon, die derwaarts overkwamen,^;w„'w Zo ongemeen een zaak, een levend' menfch vernamen: Maar naauwlyks had de Prins den voet op 't valte land, '"'' -'"• Of die ontelbre drom ontvlood zyn ftoute hand, v»n*zid> Gelyk de fchaduwen des nachts, op 't eerfl verfchynen viieden.
Des flaauwen dageraads, met fnellen fpoed verdwynen. De V7eerman gaf den Prins, met minder ltuurfch gezicht, charm Op zagter toon dan naar gewoonte, dit bericht: dffte] 6 Stervling dien de Goon met hunne gunit beftralen! naart
Nadien men u vergunt in 's afgronds ryk te dalen, plt'«™ Aan alle levenden, behalven u, ontzeid;
Zo fpoed u vlytig heen daar 't noodlot u verbeid: Ggg Streef
|
|||||||
4i8 T E L E M A C H U S.
|
|||||
Streef door dees naaren weg naar Plutoos helfche zalen:
Gy zult in zyn paleis hem op den troon zien pralen: Hy zal u gunnen daar vrymoedig in te gaan, Waar van my is ontzegt 't geheim te doen veritaan. itarTe- De Prins word,dus bericht, noch Iterker aangedreven* itmachtu, En ziet der fchimmendromalhupplendeomzichzweeven,. Die, eindloos in getal, zo wyd is uitgeitrekt Als 't zand dat Nereus boord en hollen bodem dekt. mtfibrikKen godlyke yzing doet den itouten Held verbleeken, fnlrttd'*' OP 't zien der diepe Hike in de onafmeetbre itreken : Het hair ryit hem te berge, als hy, vertraagd van tred,
Den voet in 't duiiter hof des wreeden Plutoos zet: Zyn knien flaan tegen - een; 't ontzag beklemt zyn lippen: Hy laat ter naauwer nood zich deze rede ontglippen: en Pluto 6 Groote Helvorit! zie Ulysfes droeven zoon "hsfis ^*er nadren met ontzag voor uw' geduchten troon: vraagl. Hy wenfcht te weten of zyn vader zy geltorven, En in uw ryk den loon der vromen heeft verworven.
Afbtd. De gryze god zat op een' troon van elpenbeen: dp"uto"tt *■ ^as n*ets n l°uter vuur ^at u^ 2Yne °°gen fcheen:
't Gelaat was bleek en itraf; 'tgezichtitondholtezweven, Het voorhoofd zwaar gefronsd, waar voor de fchimmen be-
Een levend menfch is voor dat akelig gezicht (ven:
Zo haatlyk als de glans van 't helder middaglicht
Voor wangedrochten is, die, om hunn' roof te zoeken,.
Gewoon zyn in de nacht te itreven uit hun hoeken.
van Pro- Naaft hem zat Proferpyne, een godheid die zyn oog
ftrfma, £n hart alleen tot wat bezaadigheid bewoog:
Haar fchoonheid, eeuwig nieuw ,liet echter uit de trekken
Haars wezens, hoe volmaakt, hoe godlyk, iets ontdekken
Der wreedheid, haar gemeen met haren Echtgenoot.
Men vond beneen den troon de hongerige Dood:
|
|||||
J
|
|||||||
■ -■ ■■ ■ ■■■.'- ■ ■• ■ " ■ ■ .
|
|||||||
ACHTTIENDE BOEK. 419
Zy fcherpte 't moordgeweer,waardoor de menfchen fneven."* T""»
Men zag rondom haar heen een zwerm van angiten zweeven, *v^*w:
Met de achterdocht,denhaat,dewraakzucht,die,verwoedy?fi«<fo
Met wond op wond doorgriefd,iteeds druipt van menfchen- **£f*
De vrekheid,knagende aan haar vratige ingewanden;(bloed;<""r'",S *
De wanhoop, die ontzind zich grieft met eigen handen;
De dolle ilaatzucht, die het bovenlt onder keert;
't Verraad, dat vrindfchap, recht, noch heiligdom waerdeert,
Zich meflen wil met bloed, en, groeijende in't verwekken
Van rampen, nooit de vrucht kan van zyn gruvvlen trekken;
En de uitgeteerde nyd, die om dat fchrikdier heen
Haar doodlyk gif verfpreid, en, zich het vleefchloos been
Uit fpyt doorknagende, in verwoedheid moet verkeeren,
Zodra ze onmagtig word om door haar gal te deeren;
De godeloosheid, die de hoop benomen word,
En zich een' afgrond delft, waar in ze nederftort;
De fpooken, die, misvormd, met de yfelyke fchimmen,
Als fchynfels van de dood, de levenden begrimmen;
De naare droomen; en de llaaploosheid, een fmart
Gelyk de zwaarlte droom te fchroomen voor het hart.
All' deze affchuvvlykheen omringden 's afgronds Koning,
En krielden door elkaer in zyn gevreesde woning.
De itraffe Pluto fprak tot vorft Ulysfes Spruit, Piuto
Terwyl al de afgrond dreunde op 't naar en dof geluid: n'/fmZ
6 Jonge Stervling! 't lot, dat niemand af kan wenden, cbiu naar
Heeft dees gewyden burgder fchimmen u doen fchenden.17^""
Betracht het hoog belluit in 't geen ge u onderwind:
'k Zal u niet zeggen waar uw vader zich bevind:
'k Vergun u 't zoeken: wyl hy was ten troon verheven, *jj^
Zo hebt ge aan de eene zy' de wyken door te itreven tarm
Des zwarten Tartarus, daar ons geitreng Gerecht
De kwade koningen hun ftraf heeft opgelegt;
Ggg x Aan
|
|||||||
||Wini.»<".'-------------------........-"—-------■■-- -----------
|
||||||||||||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||||||||||||
TELEMACHUS.
|
||||||||||||||||||||||||||
410
|
||||||||||||||||||||||||||
naar dt Aan de andre zy den oord der Elizefche velden,
w/jnt! Waar in we, om hunne deugd, de brave voriten ftelden: Jlrtvin. Maar weet dat u van hier geen toegang derwaarts kid Dan door des Tartarus verbazende akligheid. Begeef u dan gezwind naar die verfcheiden wyken, En met noch metier fpoed vervolgens uit myn ryken. |
||||||||||||||||||||||||||
Te/ema-
tbtu rent ffoedig |
De vrome Jongling fchynt, op't hooren van dat woord,
Te vliegen door dat leeg en on'afmeetbaar oord: |
|||||||||||||||||||||||||
Zo fterk is zyn verlangit om na te mogen fpeuren
Of't vaderlyk gezicht hem eindlyk zal gebeuren, En om verre af te zyn van Plutoos naren troon, Wiens oog zo vreeslyk is voor levenden en doon. nairden Hy naakt den Tartarus, ziet met verwonderde oogen Tartarm, £en wo]k van 2Warten rook ten afgronde uitgevlogen, Wiens ftank de levenden gewis zou doen vergaan, Wanneer die kon tot op de waereld overflaan. In dezen rookdamp is een rtroom van vuur bedolven, W iens naar geruifch geleek aan dat der fnelle golven, Wier val, in 't grondloos diep, van de allerhoogtfe rots Verfchriklyk neergeitort met akelig geklots, Eene eindlooze oorzaak was dat op die duiftre heiden Het naauwitoplettend oor geen'klank wilt teonderlcheiden. |
||||||||||||||||||||||||||
ditar hy
van Mi- nervty zander
zyu vie- *MT Van weeuw
|
aangefpoord door zyn Befchermgodin,
Prins zich itout dicn naren afgrond in, 't grimmlcn van ontelbre lafte zielen, laagiten Hand op aarde,om'twreed vernielen en weezengoed, door onbarmhartigheid, |
|||||||||||||||||||||||||
firafftn Verraad en kneevlary, haar ftraf is opgeleit.
Zl'ek'ra ^*er vm<^ nv duizenden vanfnoode huichelaren, rtn, " Die lifh'g, onder fchyn van yver voor de altaren, |
||||||||||||||||||||||||||
'ligtnt
|
- Den Godsdienlt hadden doen gedyen tot een' glimp
|
|||||||||||||||||||||||||
Van hunbaatzuchtigwit, de eenvouwdigbeid ten ichimp..
Dees
|
||||||||||||||||||||||||||
■ ■■ ■
|
' ■-:--.' *'A.'!I.
|
|||||||
ACHTTIENDE BOEK. 421
Dees boozen, die de deugd, de waerdigite aller giften,
Van't Godendom gedaald, misbruikten door hun driften, Bezuuren voor altoos in deze duiiterheid De ftrengfte wraak die hier den fnooden word bereid: De bedgenooten, die in 't bloed der wedergaden r De ontaarde telgen, die in dat der oudren baadden, De landverraders, zyn in 't eereloos gemoed Hier minder wreed geftraft dan die geveinsd gebroed. Het Drietal, in de hel tot Rechters uitverkoren, Had hen met ryp beraad zo ftreng een itraf befchoren, Omdat de huichelaar, niet met zyn kwaad voldaan Als andre fnooden, noch voor deugdzaam doorwilgaan, En,door zyn valfchedeugd,ditergerkwaaddoetbrouwen Dat op de ware deugd zich niemand durft betrouwen: De Goden, flout befpot van dit afichuwlyk zaad» En als onmagtig zelfs voor aller oog verfmaad, Vermaken zich in 't eind', met al hun magt te toonen In *t ltraffen eens gebroeds dat hen zo fel dorit hoonen. Naait hen beichouwt deHeld een ander fnood gellacht, %«*-
Dat naauwlyks van 't gemeen itraffchuldig word geacht, J/,"/J^" Maar door der Goden wraak gevolgt word op de hielen; tndeugd, Het zyn de logenaars, de ondankbre laffe zielen; De vleijers, door wier lilt men de ondeugd voert ten troon; De fmaalers, die de deugd beroofden van haar kroon; fojftr*. En de onbefchaamden, die de zaken {tout befMen ""''?'' Waar van zy noch den grond ,noch 't wezen immer wiiten; tordttit*.
En die op zulk een wyz' der fchuldeloozen naam rtn> Beroofden van zyn' glans, door ongegronde blaam. (ken,
Maargeene ondankbaarheid word daar zoltreng gewvo-ene*.
Als die de Goden durfde op hunnen troon beitoken. i»»kbun Kan 't zyn (bortt Minos uit) dat ieder voor hem yd Tender
Die vriend noch vader voor hun goeddoen dank bewyft ? $**»• Ggg 3 En
|
||||||||
4ix T E L E M A C H U S.
En kan men zynen roem dan flellen in 't vergeten
Der Goden, die men 't licht, ja alles dank moet weten? Hoe! is men zyn geboorte aan hun niet meer verpligt Dan aan zyne oudren zelf? En zal men in't gezicht, (nen ? Door fnoode ondankbaarbeid, die Goon dan itrafloos hoo- Neen; hoe men meer op aard' die misdaad zag verfchoonen, Hoe meer ze in'safgronds kolk altoos tendoel moetftaan Aan de onverzoenbre wraak, die daar gewis zal flaan. Teiemii- Ulysfes vrome Telg het achtbaar Drietal ziende, tbmver- Dat op een' elpen' troon het heilig Recht bediende, 7/%ie Vroeg hen eerbiedig af wat kwaads de ilerveling, beifchc Die thans veroordeelt wierd, in 't aardfch geweil beging. Renters Tcrftond borfl die gedoemde, als 't vonnis wierd gegeven, dariigen, In deze woorden uit: 'kHeb nooit iets kwaads bedreven: diezicb Het weldoen was myn vreugd; ik was in myn beleid /ibaldiet,Rechtvaerdig, deftig, mild, en vol meedoogendheid: Geen misdaad is in my Itrafwaerdig na te fporen:
maardom- Waar word ikmeebeticht ? Toen liet zich Minos hooren: Minos Gy word van't menfchdoms wege in't minfle niet beticht: YwIrZ' Maar vond ge u aan de Goon niet endloos meer verpligt ? go-.iiefcie Door welk een'ydlen roemkuntge u rechtvaerdig heeten, e"iT'T" -^ ^c^t §e ^n a^cs u van uwcn P^§c gekweten
,£r g<k/«; Omtrent den broozen menfch? Gyhebtdedeugdbetracht, tvtmigd, Doch alles op uw deugd en wysheid t' huisgebragt; In plaats dat zy u moeit in dankbaarheid ontvonken, Tot roem der goede Goon, die ze u genadig fchonken: Maar neen; gy pleegde alleen de deugd om uw genot; Gy zocht alleen uzelf, en waart uw eigen God. Doch 't Godcndom, 't gene al het goede heeft bedreven, En wil dat hun de menfch van alles de eer zal geven, Vermag nooit zonder wraak dat voorrecht af te Itaan: Gy, die de Goden hebt vergeten, zult voortaan Door
|
||||
'
|
|||||||||||||||||||||||||
ACHTTIENDE BOEK. 4x3-
|
|||||||||||||||||||||||||
Door hen vergeten zyn; en, wyl ge zo verwaten
Wilde op uzelven itaan, zyn op uzelf gelaten. Zoek, zoek nu, zo gy zulks vermoogt in uwe fmart, Uw' trooft niet by de Goon, maar in uw eigen hart: Zie u voor eeuwig van de menfchen afgefcheiden, |
ttr eitde-
Inize
firafe,
aan zich*
zelver
•word
ivcrgela*
Un;
|
||||||||||||||||||||||||
Die gy tot uwen lof zo fchandlyk dorit verleiden:
Zie daar u aan uzelf gelaten voor altyd, Als aan de Godheid daar ge uw' dienft aan hebt gewyd. Weet dat des ftervlings deugd geen waare deugd kan wezen, Indien ze hem de Goon niet minnen doet en vreezen. Uw valfche deugd, die lang de onnoozlen heeft misleid,. Word endlyk klaar ontdekt in al haar fchandlykheid. Het menfchdom, dat met deugd en ondeugd gaat te rade Naar'tgeenmishaagtofvleit,is blind in't goede enkwade: Hier itraalt een godlyk licht in't hart der menfchen door: Dat itelt hen de ydelheid van nun begrippen voor, Ja keurt fomwyl voor kwaad daar velen hoog op roemen; 't Rechtvaerdigt menigwerf 't geen waereldwyzen docmen. Die wysgeer, dien dees taal door hart en ooren fneed, ""^^w
Verfchrikte voor zichzelf als oorzaak van zyn leed. waaJde De vreugd, die hy weleer gefchept had in 't befchouwen wy««»;
Van zyn bezadigdheid, zyn1 moed, zyn valt betrouwen terjie Op de eigenmin, die hem met blydfchap had vervult, •wanboo^, Verkeert nu onverhoeds in hooploos ongeduld: De ontdekking aan zichzelf, als vyand van de Goden, Word hem een itrenger itraf dan duizend wreede dooden: |
|||||||||||||||||||||||||
Hy ziet zichzelf in 't hart; en, wat hy ook verricht',,
Hy kan zich niet ontilaan van dat gehaat gezicht: Hy llaat nu de ydelheid van 't menfchlyk oordeel gade, |
zichzelf
met af- fcbrik be* Jibouwlj, |
||||||||||||||||||||||||
Daar hy zich eerit naar richtte in 's Hemels ongenade:
Al wat hy in zich vind verbyitert zyn gemoed, Alsof zyn ingewand wierd om en om gewroet: Hy
|
|||||||||||||||||||||||||
—_
|
|||||||||||||||||||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||
Hy ziet dat hy niet meer dezelfde is als te voren:
Zyn eeuwigknagend hart geeft nu den moed verloren: 'tGeweten, 't geen door hem was in den llaap gefuft, Staat tegen hem nu op, verftoort zyn valfche ruft, En doet hem zonneklaar de valsheid ondervinden Der deugd, waar mede hy de waereld kon verblinden, Maar die der Goden dienit, van hem te laag gefchat, Niet tot haar' grondflag, noch haar opperfte einde had. Hy is verbyfterd, fuf, vol fchaamte, en door de nepen Van 't wroegend naberouw op 't heftigft aangegrepen: De Razernyen doen hem geene fmarten aan; *t Is haar genoeg hem aan hemzelven af te ftaan, En dat zyn eigen hart, van alien trooit verlteken, Hem tot een beul verltrekke om 's Hemels eer te wreken: u vtr- Hy zoekt het akligfl oord, daar niemand hem kan zien, gJt'rl'o'o' n ^U ^Y onmooglyk toch zichzelven kan ontvlien; poogtn Hy zoekt de duilternis met kwellend zielsverlangen, m/Mto, Terwyl het licht hem blyft gelyk een kleed omhangen: De waarheid, die hy had verfmaad in zyn gemoed; Doordringt zyn angitig hart met onwedrftaanbren gloed: Al 't geen hy heeft bemint moet nu zyn haat bezuuren, Als oorzaak zyner fmart, die de eeuwen zal verduuren. m xub Ontzinde! (roept hy uit, in zulk een groote elend':) (kent: ovtr zj- 'k Heb 't menfchdom, 'k heb de Goon, noch ook myzelf ge- "'vtr: 6 Neen! 'k heb niets gekent; nadien myn dwaze zinnen beHjam- Het waare en eenig goed met hebben leeren minnen: merijk j]? wierd, op ieder tree, van 't heilfpoor afgeleid: *agt. ^ myne vvysHelci was alleen laatdunkendheid, En al mvn deugd een blinde en fnoode hoovaardye:
Ik pleegde met myzelf een vuige afgoderye. TtbmTe'. De Jongling floeg in 't ende ook op de vorflen acht, fckvHwt Die 't misbruik huns gezags had in 't verderf gebragt. Aan
|
|||||
ACHTTIENDE BOEK. 4iS
Aan de eene zyde wees, om hun vergryp te wreken, bot «**
Een wreede Razerny geftadig hun gebreken kJh'ltZ\
In all' hare yslykhe£n hen in een' fpiegel aan: magtba-
Daar zagen ze in (hoe ook zich ieder wilde ontflaan *'",£"''
Van dat gevreesd gezicht,) al hun vermetel poogen, «w«W
En 't roekeloos gedrag in hun geducht vermogen, Wruakgt.
Hunn' fchandelyken en verfoeijelyken fmaak »«*«#«-
In 't vieren hunner lull tot eereloos vermaak; trek™ in
Hun Itraf heid over 't volk, in plaats van 't op te wekken, ""i^'l
En als het voorbeeld hen een bron van heil te ftrekken; Hen ver-
Hunne ongevoeligheid voor ware deugd; hun fchroom "•"*«
Dat ooit de waarheid naakt aan hun ter ooren koom';
Hun toegenegenheid voor laffe, onedle zielen,
De vleijers, daar zy door van't fpoor der deugd vervielen;
Hun trots, laatdunkend, en te zorgeloos gedrag;
Hunne onoplettendheid in 't wigtig ryksgezag;
Hunne onmeedoogendheid, hun avrechts misvertrouwen;
Hun pracht, die ze op't bederf van hunne volken bouwen;
Hunftaatzucht, die, geflaag tot moordluit aangenoopt,
Een weinig ydlen roem voor 't bloed des burgers koopt;
In 't eind', hun wreedheid, die geneugte fchept in tranen,
In wanhoop,en den ramp van droevige onderdanen.
Zy fpieglen in dit glas zich eeuvvig tot hun fpyt,
En vinden zich daar in, met duldeloos verwyt,
Misvormder dan't gedrocht dat door de fcherpe fchichten
Van held Bellerophon gedwongen wierd te zwichten,
Of Lernaas draak, zo itout door Herkules geveld:
Ja, Cerberus, die van affchuwlyk zwadder zwelt,
En zwart en fmettend bloed moet uit drie monden braken,
Bekwaam om al wat leeft op 't aardryk af te maken,
Is zo gedrochtelyk, is zo affchuwlyk niet
Als elk dier voriten, die zich in dien fpiegel ziet.
Hhh Ter
|
||||
-"•r^tf-r?™™ .....-.•*,,.-«.-..». .,■,.,.-,,.„,.,.■ ,-,.,_,.,.,.„..„„„,.,.._....,.. .,,,,„,., .... ..
|
|||||
4z5 T E L E M A C H U S.
terviyl Ter andre zyde kwam met valfche aanminnigheden
*»£""£ ^en tweec^e Razerny hen onder de oogen treden; f<,dinZ»"Waar door op 't fchimpigft hen de lof erinnert wierd, ten-flrj. Waar mee de vleijery hun driften had geviert: j-'g;™el Dees wreede Wraakgodin, vervreemd van mededoogen, veor oe- Hield hen een ander glas geduurig onder de oogen, t<nhoud. "Waar in zich elk van hen zag met die deugd bedeeld Waar mee de vleitaal hen op aarde had verbeeld. De tegenltrydigheid dier twee verfcheiden' glazen Verftrekte tot een flraf van die verwaande dwazen: Men merkte dat de boolte uit deze Mogendheen Dezelfde waren die men meelt had aangebeem, En die den grootften lof zich waerdig deden achten; Nadien zy, meer gevreesd dan deugdzame Oppermagten, Op de onbefchaamdfte wyz' door hunne laffe gunft De loffpraak woekerden van Dicht - en Redekunft. **'/£' Dier voriten naar gezucht vervult die duiltre poelen, via/van Daar zy de grootite fmart van hoon en fpot gevoelen: de ramp- Zy zien niets om zich heen dan onweerftaanbre fmaad, dtofrvtr- Verltooting, tegenfpraak, en affchrik van hun kwaad. domde In plaats van, als voorheen, te fpelen met het leven luningtn. j)er menfchen, zo hun dacht, ten fpeeltuig hen gegeven, Zyn ze in dees jammerpOel aan 't redenloos geweld Van zeker flavenrot op 't wreedite blootgefteld, Wier wrevelmoed hen (laat op hunne beurt te duchten: Hier doet de flaaf zyn vorfl: in flaverny verzuchten,• Hier dient de koning met een onuitfpreekbre fmert, Wyl hem de hoop nook ltreelt dat die vermindert werd\ Zy bukken onder dier verwoede Haven handen , Hunne onverzoenbre, hunne ontmenfchte dwingelanden» Als 't aanbeeld onder 't llaan der hamers, daar't bezweet - En zwoegend reuzenrot den blikfemfchicht op fmeed, Zo
|
|||||
ACHTTIENDE BOEK. 417
Zo menigwerf Vulkaan op Iaft der Hemelmagten
Hen, met verdubbeling van ingefpannen krachten, Tot fnelleryver noopt, en voorgaat in 't geweld Waar van al de Etna dreunt, en als in vlammen fmelt. Ginds zag Telemachus de naarfte wezenstrekken,
Waar in een yslyke angit en wroeging was te ontdekken: De zwaarite droefheid voor het afgepynd gemoed Doorknaagt het ingewand van dien gedoemden itoet. Zy yzen voor zichzelf, en kunnen van dat lyden Zich al zo min, als van hunn' eigen aart bevryden: 't Is noodloos dat de Wraak hun misdaen anders ftraft"' Dan door hun misdaen zelf: die Wreede laat niet af, Hen all' hun gruwlen op't verfchrikkelykft te ontvouwen, En dwingt hen om ze in al hare yslykheid te aanfchouwen: Zy doen zich aan hen op gelyk een fterke drom Van helfche fpooken, die hen prangen van alom. Om zich daarvan te ontflaanzoektelknocheenstefterven, dievrucb- En tracht naar iterkerdood dan die hen'tlichtdeederven; '^'d Ja, 't feldoorknaagd gemoed, wanhopig, wenfcht een' dood vernieti- Die hen van kundigheid en van gevoel ontbloot': s''»m *>»»* Zy fmeeken 's afgronds poel dat die hen wil bedekken, (ken, ™^*/„.
Om zich aan't W aarheidslicht, dat hen vervolgt, te onttrek- de, Maar zien zich wreed gefpaard voor't nooitverdroogend nat *JjjJJ Der felfte wraak, die hen met drup op drup befpat. dtrWima De Waar heid, daar ze 't oog voor iloten in hun leven, *«?««-
Blyft eeuwig, tot hun Itraf, hen voor de zinnen zweeven: "deijt-' Zy zien, zy voelen niets in 't wreedgepynigd hart, &***• Dan die getuige, tot de feHte wraak gelard,
Die hen doorboort, verfcheurt, en op henzelf doet woeden: Ze is als de blikfem, die uitwendig geen vermoeden Van ongeitalte geeft, maar 't binnenlt maalt tot gruis. Gelyk het bergmetaal in 't gloeijend fcheifornuis, Hhh % Zo
|
|||||||||||
--------fc>M,.inw ______-________-^_«^
|
|||||||||||
- *.-^.*. -.^
|
-r-*-*»^—— ■
|
||||||||||
4i8 T E L E M A C H U S.
Zo word hun ziel door't vuur dier flrenge wraak ontbonden:
't Sloopt elk zelfftandig deeljdaar niets van word verflonden; Het fcheid de floffen zelfs waar uit het leven fproot, En maakt nochtans de ziel onvatbaar voor den dood: Men word zich zelf ontrukt in zulk een levend iterven; En 't leven, 't geen de booze in dezen oord verwerven, Beftaat in dol gepeins door 't eeuwigwroegend hart, 't Geen, dervende alle hoop, in razerny verwart. Ont/erJe- By dees gedoemden, die de itoutften deden yzen, xtiven j£n 't hair des jongen Helds van fchrik te berge ryzen, prim* Vernam hy ook een' drom van 't overoud geflacht ttnige Der Lydiers, voorheen bedeeld met de oppermagt. kinfw*, Dees wierden hier geilraft, wyl ze in hun weeldrig leven ' In welluil fporeloos zich hadden toegegeven, In plaats van onvermoeid 's ryks welitand voor te ftaan, W aar van geen opperheer zich ooit vermag te ontllaan. diceikan- [)ees vorlten, veel te fpae verlicht door ondervinding > fcbfrfftt Verweten op het fcherpft elkander hun verblinding: verwytw- De een beet den ander toe, zyn' nazaat in 't gezag: *Jiyvc'*. ^a fno°de! heb ik u niet in myn' ouden dag, En voor myn' dood vermaant, all' myn verzuimenisfen,
Gelyk een' zoon betaamt, door beetring uit te wisfen? Ee» xoe» Rampzalig vader! (voer de zoon daar tegen uit:) viryt Gyzelf hebt my daar in tot myn bederf geiluit: 7erb!i»" Uw voorbeeld plantte my de praalzucht, hoogmoed, weelde, beidir En wreedheid in, die nooit der droeven fmarten heelde: ""trdcrt &» ziende u zo verwyfd, en van zo groot een' itoet Van vleijers op den troon'omfingeld en begroet, Gewende my om ook met onbedachte zinnen De laffte vleijery en 't hofvermaak te minnen: Ik hield het ovrig deel van 't menfchelyk gellacht Ten aanzien van een'vorft, geiterkt met de oppermagt,, Niet
|
||||
ACHTTIENDE BOEK. 4z9
Niet hooger van waerdy dan andre ftervelingen
Hun kernels, en hun vee waar van ze dienit ontfingen, Dat is voor beeiten, daar men naauwlyks acht op geeft, 'tEn zy men daar van nut, gemak, of voordeel heeft. Dit waande ik; en myn waan fproot zelfs uit uw regeren: Het volgen van uw fpoor doet my door fpyt verteeren. Op zulk een bitfch verwyt ging elk, nooit vloekens moe, Den ander dol te keer, als tot verfcheurens toe. Men ziet, rondom dien ftoet van voritelyke fcharen, zv/»*»--
Als nachtgebroedfels de angit en't wreed verdenken vvaaren, Jgjjjj_ Verzeld van 't naberouw, waar door 't verdrukt gemeen dm zyn Gewroken word in 't hart dier lafFe Mogendheen; *"am Ook, deonverzaadbredrift om fchatten faam'te fchrapen; .J,™
De valfche roemzucht, die den dwangvoert in haarwapen ;/<*"./>» De wulpsheid, die den ramp en de ongeneugt verzwaart, En nimmer in het hart een rechte blydfchap baart. Veel vorflen hebben hier een itrenge ftraf te lyden, h *«ft«
Niet om iets kwaads, of iets dat ooit hen ftondte myden; ]£j"*/" Maar om verzuim van 't goede in 't wigtig itaatsbeleid. bunneach- Elke euveldaad van 't volk, door 's voriten achtloosheid Jf2J* Omtrent de wet, gepleegd, word hen hier toegefchreven ,eege. Wier koninklyk gezag de wetten klem moefl: geven: ve»dt*id, Men wyt hen de onorde ook, ontilaan uit wulpsheid, pracht,^^'"^"
En andre fpoorloosheen, die 't menfchdom onbedacht vo/ks, Allengs verlokken, en door gretigheid naar fchatten, zjh-TftS'' Of door behoefte en nood, tot wetbreuk uit doen fpatten. Maar zulke vorften deed men zwaare ftraffen aan,
Die, verre van hun volk als herders voor te itaan, Steeds hadden toegelegt om in hun plondernelten, Als wolven, met het vleefch der kudden zieh te meflen. Doch'tgeen den jongenHeld nochdieper trof in't hart, %$%£
Was dat hy, in dien poel van duiiternis en fmart, den Print Hhh 3 Een
|
||||
43© T E L E M A C H U S.
•v/r v Een groot getal vernam van vorfllyke overheeren
lde"rlmi>' ^5 °P ^e waere^ *M& a^s vromen lieten eeren:
xaligbeid Men had hen hier gedoemt, wyl zich hun geeft verblind veiervor- Beheerfchen liet van volk dat eer noch deugd bemint; {«£//'^ Men llrafte hen om 't kwaad dat in hun gantfche leven, veorvre. Op hunne naam, door die trouwloozen was bedreven: |
|||||||||||||||
me door
gingtn |
|||||||||||||||
Dat meer is, 't grootite deel dier vorften, hoe gevreesd,
|
|||||||||||||||
Had door lafhartigheid noch vroom noch boos geweeit;
Zy hadden nooit geducht,dat door hun hartsvertrouwden De waarheid voor hunn'geeft verborgen wierd gehouden; Zy vonden nimmer fmaak in de oefening der deugd, En 't weldoen had hen nooit een ftof geweeit vanvreugd. |
|||||||||||||||
TE-
|
|||||||||||||||
^jj—--i J
|
|||||||||||||||
i „
|
|||||||||||||||
r&isaleu/.
|
||||||||
v CHAMPS EUCSEES; ou %£ &ft reccnmu- nao~ nyvrcejttts jon.
|
||||||||
TELEMAQUE entre
|
||||||||
Ziv. XIX .
|
||||||||
431
TELEMACHUS.
NEGENTIENDE BOEK.
|
||||||
I N H O V D.
I elemachus ontwykt des afgronds foel, en rent
Naar V Elizefche veld, door weetlujl voortgedreven; T)aar hem Arcefius, zyn overgrootvae'r, kent,
'Die hem verzekert dat Ulysfes is in V lev en, *Dat hy dien held zal zien aan de Ithakafche kuft,
En 't vaderlyk gebied na hem daar zal bekomen. De eerwaerde gryzaart meld zyn Naneefvoorts de ruft,
En de onuitfpreekbre vreugd der afgejiurven vromen: Hy toont hem bovenal *t geluk der Mogendhein,
'Die al haar lev en lang de hoogfte gloriefielden In 't eeren van de Goon, en 't welzyn van V Gemeen;
Hierom veel zaliger dan roemryke oorlogshelden: Hy prent het heil der deugd den Jongling in V gemoed,
T)ie zich hier op, voldaan, weir naar het leger Jpoed.
T oen zich Telemachus begaf uit deze ftreken, 13 e Prim",
Gevoelde hy den druk uit zyn.gemoed geweken, J**"
Alsof hem was.een berg geheven van het hart: r*LZ7*,
Hier door bevroedde hy de grootheid van de fmart
Der zielen, in dien poel voor eeuwig opgefloten,
Alwaar zy nimmer hoop op zagter lot genoten:
Hy was verfchrikt op 't zien wat eindloos zwaarder pyn
De voriten meer dan 't volk daar onderworpen zyn.
Hoe!
|
||||||
43i TELEMACHUS.
iekiangt Hoe! (borft de Jongling uit:) zo velerleije pligten!
jf"n'Je~ Zo veel gevaars en lilt, die'tvroomfte hartdocnzwichten! van alien Zo veel beletfels, die de waarheid tegenitaan ? jit ter Zichzelf en andren in het kwaad te keer te gaan! pjivert ^n eindelyk zo veel' der gruwelykfte plagen fttgt zjn, In 't eeuwigwroegend hart aldaar te moeten dragen, Nadat men in zo vlug, zo kort een' levenstyd Zo heftig wierd ontrult, gedwarsboomt en benyd! Wat zinneloosheid is 't, naar heerfchappy te trachten! Gelukkig die, door zich voor ydele eer te wachten, De zoetheid van een ffil en amptloos leven fmaakt, Dat hem ter oefening der deugd bekwamer maakt! en is daav Op die gedachten wierd de Held door angft beitreden: °rTTb ^Y iidderde, en vernam een' fchrik door all' zyn leden, valgen'" Die hem iets voelen deed der onverdraagbre fmart iveike En wanhoop, ilraks befpeurd in dier gedoemden hart. Tptyn!" ^aar mate dat hy rende uit deze nare itreken, komfle in Gevoelde hy zyn hart in nieuwen moed ontiteken: fchetTi- ^y fchiep weer aem, en kreeg het bly en zuiver licht Jen,e Van 't heilryk heldenbord allengs in zyn gezicht. v verbiyf Hy vind dat deze ilreek der deugdzame opperheeren, vnfttif- Waaf door net menfchdom zich gelukkig zag regeren, geflorven 't Volmaaktile lulthof is, gefcheiden van 't gemeen koningen. Der vromen die op aarde een' mindren rang bekleen: Gelyk den vorften, die naar 't recht niet willen hooren,
Oneindig zwaarder ltraf dan andren is befchoren, Die de ondeugd heeft verleid in een' geringen ftaat; B-hr m Zo is den koningen, wier glorie nooit vergaat, vizier Ook eindloos meer geluks in 't zielenveld gefchonken hckooriyk- j)an die in lager Hand door hunne deugden blonken. aaflZ" Telemachus begeeft zich by die vorltenfchaar', Mjf; Op eeuwigjeugdig groen en bloemen, by elkaer In
|
||||
r.?imvrga#m^mx*ww.+.'w>>w.mmrliH*wm>*'
|
|||||
NEGENTIENDE BOEK. 433
In balsfembosfchen, en geneugelyke ltreken
Verzameld, aan den kant van kriitallyne beken, AVier nat al dartlend zich door duizend adren fpreid, En fchenkt dat luitryk oord een frisfche lieflykheid: Het talloos pluimgediert' laat in de groene koren Dier balsfembosfchen fteeds een' zoeten weergalm hooren: Men ziet hier al't gebloemt' der Lente op eenen ilond, Dat voor de voeten groeit op d' eeuwigvruchtbren grond, En 't rykfte herfflgefchenk aan de uitgebreide takken, Die door hun overwigt ter aarde nederzakken: Men voelt hier nimmermeer den onverdraagbren gloed, Waar mee het hondsgeftarnte in's waerelds deelen woed: Hier durft geen Noordewind de lucht te veel verkoelen, Of ooit de itrengheid van den winter doen gevoelen. Noch de onverzoenbre kryg, met brein en bloed befmet; Noch de afgunft, die op elk vergifte tanden wet, En in haar holle borit een broeineft kweekt van ilangen, Die kronklende om haar fchrale en rimplige armen hangen; Noch de argwaan, noch de vrees, noch alle onnutte lull Genaken ooit dit oord van zaligheid en ruft. (duifter, Hier heerfcht een eeuwig licht: geen fchroomverwekkend desztifs Geen nacht is hier bekend: een liefelyke luifter '?«*£." Omfpreid de vrome fchaar', geleid hen waar zy treen, dend
En blinkt, gelyk een kleed van ftralen, om hen heen. Iicht'> Dat licht is niet gelyk aan 't geen van 's hemels transfen De nietige aarde omfchynt, gantfch duifter by dees glansfen; Neen, 't is een hemelgloed veel eerder dan een licht, En dringt, hoe zwaar van ftof een ligchaam zy, hoe dicht, Daar endloos fyner door dan de eelfte zonneftralen Door zuiver kriftalyn in koninklyke zalen: 'tVerblind nooit, maar verfterkt het ooge; jahet voed Op onbefchryf bre wyz' de kalmte in 't vroom gemoed: Iii Het
|
|||||
•
|
|||||
434 T E L E M A C H U S.
Het is dit licht alleen, waar in deze eensgezinden,
Dees vrome koningen hun eeuwig voedfel vinden: Het ftraalt hen in en uit, verfpreid zich, dringt en zweeft Door de aders, als de fpys die 't ligchaam leven geeft: Zy zien 't; zy ae" men 't in: het kweekt in hunne leden 'Zak/'t ^ene onuitputbre bron van alle zaligheden: •«J«f" Ze zyn gedompeld in een grondelooze zee Van de allerzoetite weelde en zegenrykften vree,
Gelyk de visfchen in Neptuins onpeilbre zalen: Zy wenfchen nu niets meer om 't hart aan op te halen; Zy hebben, zonder iets te hebben, alles goeds: Dat heilryk licht vervult de wenfchen huns gemoeds, En ltelt hen in een' ftaat verr' boven al de pooging Die 't ydel menfchdom heeft in zyn geluksbeooging. 't Vermaak dat hen omringt, die luithof van geneugt', Is minit van hen ge'achf; nadien hun hoogite vreugd, Die in 't gemoed ontftaat, hen weiniglt laat gevoelen Van al 't uitvvendig fchoon waar op de zinnen doelen: Zy zyn den Goon gelyk, door wien (in overvlocd Met geurige ambrozyn en nektardrank doorvoed,) Gecn plomp gerecht van vleefch ooit fmaaklyk word bevon- Hoe kcurig ook bereid voor iterfelyke monden. (den r Men kent hier geen gebrek, geen' innerlyken itryd Van zorgen, van berouw, van droefheid, en van fpyt: De wroeging, en de vrees; de hoop, die menigmalen Zo zwaar valt als de vrees; de dood,de ziekteenkwalen, De tweedragt, wanluit, rouw, en wat de zielmit itoort Is voor altoos geweerd uit dit gelukkig oord. hfieit- Het Thracilch hoog gebergt', dat boven alle bergen, **!* Met fneeuw en ys bedekt, den hemel fchynt te tergen, Van 's waerelds oorfprong af, werde onverhoeds gefcheurt Uit 's aardryks middelpunt daar 't uit word opgebeurt; Het
|
|||||
NEGENTIENDE
|
|||||||
B O E K. 435-
|
|||||||
Het zou, noch kan 't gemoed dier vromen niet ontzetten,
Ja zelfs' des waerelds val zou nooit hun mil beletten. Hen deert de elende alleen die op de onzalige aard' Den zwakken fterveling tot 's levens eind' bezwaart: Maar 't is een deernis die, verzagt door lief herdenken, Hun onverwrikbaar heil in 't minfte niet kan krenken. Eene eeuwigfrisfche jeugd, een blydfchap zonder end', Een goddelyke glans is op 't gelaat geprent: En hunne blydfchap, vry van onvolmaaktheids vlekken, «//<■»•*»;- Nadien daar in geen fchyn van dwaasheid is teontdekken,™^;"1 Is zagt, vol majefteit, en de eelfte fmaak der deugd, vrtugd. Die, boven 't menfchlyk, hen door't waare heil verheugt. Zy zyn elk oogenblik, en zonder tusfchenitonden In de eigen vreugd waar van een moeder word verilonden, Op 't fchielyk wederzien der hoop van haar geflacht, Haar' teergeliefden zoon, alree voor dood ge'acht: Doch deze vreugd, die by de moeder moet bezwyken Door 't dagelyks gezicht, kan nooit hun hart ontwyken, En neemt in hen niet af, noch kwynt eene enkle poos; Gelyk ze nieuw is, blyft ze ook even eindeloos: Zy voelen al de vreugd der dronkenfchaps vervoering, Doch haar bedwelming niet,noch onbefuisde on-io ring: Zy vormen met elkaer een vriendlyk onderhoud #»»« Van 't geen hun hart gevoelt, en hun gezicht befchouwt: Y£*f£
Zy treden 't wuft vermaak, en 't vorig ftaatsvermogen, fprekken, Als ydel, met den voet, en zien met mededoogen Der aardfche voriten Hand: zy denken, gantfch verblyd, vro/yh Weer aan dien droeven, doch zo kortcn levenstyd, »«g*d*cb. - Waar in zy zo zichzelf, als all' de ontaarde zeden bun
Van 't menfchelyk geflacht met heldenmoed beftreden; *««*
En zien verwonderd in, hoe 's Hemels onderiland, *"?», Dvvars door zo veel gevaars, als met een fterke hand
Iii % Hen
|
|||||||
436 TELEMACHU S.
Hen leidde tot de deugd, om ze in het volk te kweekenv
imtifibi letsgodlyks,door geen tong nochwoorden uit te fpreken,. nnsgt- Vloeit onophoudlyk hen door 't hart, gelyk een vloed *ir.dbtidt £jer Qodheid zelf, die zich vereent met hun gemoed. Zy zien en fmaken 't heil, hen eeuwig toegewezen, Ja voelen dat hen geen vermindring ftaat te vreezen: Zy zingen 's Hemels roem, alsof hun gantfche<fchaar' Slechts eerie item, een hart, ja een gedachte waar'. Een zelfde zaligheid, 't onendig heil dier vromen> Schynt als een ebbe en vloed door hun gemoed te ftroomen. noritver- In die verrukkingen, zo godlyk van natuur, minderin- Ontilipt hen eeuw op eeuw veel fneller dan een uur %apf ^et fterfelyk geilacht: geen duizend eeuvvgetyden, Verflonden in die vreugd, vermindren hun verblyden,
Noch 't eeuwigevennieuw en even vol genot Van 't allerzegenrykft en onwaerdeerbaar lot. e» invien- Zy heerfchen all' te faam'; doch niet, als de aardfche grooten, digebeer. Qp troonen die de hand des ftervlings om kan Hoot en;, fcbafpy. ]vjaar jn xichzelven, met eerie onverbreekbre magt, Die geenc fteun behoeft van die geleende kracht Des wankelbaren volks, de Hut der aardfche troonen-r Hun hoofden pralen nu niet met die ydle kroonen Wier uiterlyke glans, die 't oog der dwazen trekt, Zo vele angitvalligheen en nare zorgen dekt: De Goden kroonden hier hen met hunne eigen handen Met edler kroonen, die 't verderf niet aan durft randeru Aandoe- Tclemachus, die, door verlangen aangefpoord, fing van z,yn' Vader had gedacht te vinden in dat oord, Ibuiovtr Gevoelde daar zyn leed zo aangenaam Verzoeten, bungxtuk, Dat hy Ulysfes wenfchte in dat geluk te ontmoeten > En zich bedroefde dat hyzelf uit deze vreugd Te rug moeit keeren naar de waereldfche ongeneugt'. Hier^
|
||||
■v*
|
|||||||
NEGENTIENDE BOEK. 437
Hier, (fprak de jonge Held,) hier vind men't ware leven:
Het onze mogt men eer den naam van lterven geven.
Maar 't kwam hem wonder voor, dat in des afgronds poel en het
Zo vele koningen van eeuw tot eeuw ten doel *J7Ufr"
Der fchrikkelyklte Itraf en felite wroeging itonden, xange
En zich zo weinigen in 't zalig veld bevonden. *»rfi*wt
Dit deed hem duidlyk zien dat weinige zo vroom, %{££*'
Zo edelmoedig zyn, dat ze, nit godvruchten fchroom, der »»«•
Hunne eigen magt weerttaan, de vleijers van zich weeren, l'&en'
En dus Itandvaitig op hun driften triomferen.
Der vrome voriten fchare is hierom wonder kleen,
En 't grootite deel zo boos, dat 's Hemels Mogendheen
't Onkreukbaar heilig Recht voor eeuwig moeiten haten,
Indien ze, in 't misbruik haars vermogens toe te laten
Zo lang het leven duurt, niet wilden dat de itraf
Hen, na het lterven, des te itrenger wraak verfchafF'.
Nadien Telemachus in de Elizefche velden Tekma-
Zyn' vader niet vernam by die gekroonde helden, «**»»«>»'
Doorliep zyn yvrig oog die gantfche (treek in 't rond, ^MtndJi
Of hy niet hier of daar zyn waerden grootvaer vond. Terwyl'hy, om zyn' luft door dat gezicht te boeten, Dien goddelyken held, Laertes,, zoekt te ontmoeten, Genaakt hem eindelyk in die verlegenheid zlet de Een edle gryzaart, vol van achtbre majefteity fch'"n "n*
Wiendeouderdom hier nietgekromd alshemdoet bukken^l.^7,"
Die zich op aarde door der jaren latt voelt drukken: »««/«•#»;. Alleenlyk word in dien eerwaerden held befpeurt Dat hem een hooge trap van jaren viel te beurt; Al wat het jeugdig fchoon en de achtbaarheid doet pralen Is in een mengling uit zyn wezen af te malen; Nadien de bloem der jeugd in de ouden word heritelt, Zodra ze landen in het zalig zielenveld. In 1 Die
|
|||||||
438 T E L E M A C H U S.
Die fchim, vol yvers by Telemachus gekomen,
Was met dien jongen Held gevoelig ingenomen: Telemachus, die haar niet kende, was in 't hart Bekommerd, en in zorg en twyfeling verward. (mogen! m>eike. 'kVergeef, (fprak de Oude,) 6 Steun van Ithakaas ver- bemaan- 'k Vergeef't u dat ik niet bekend ben aan uwe oogen: ^ifzkl Ik ben Arcefms, Jupyns doorluchtig zaad, cntMt En vader van Laert': 'k heb in uw' dageraad, *". Wanneer men u noch zag aan's voedfters boezem kleven, groetva. Kortvoorden Troifchen kryg het aardfch geweit begeven. dc-Arce- |jj ha(j een gr0otc hoop van u reeds opgevat; wzL, Z,e is niet te leur gefteld, nadien ge 't moeilyk pad Gevonden hebt om hier uvv' vader na te fporen, En dat der Goden hulp u daar in is befchoren. Gelukkig Prins! de Goon, wier liefde u eeuwig blyk', Bereiden u een' roem, uw' vaders roem gelyk. Gelukkig ik, dat my uw byzyn mag gebeuren! hem ver- Laat af in dezen oord Ulysfes op te fpeuren: *£% s- *~ty ^ee^- nocn tot uw ne^' en wor^ m '*■ ^cnt gefpaart,
fetnJh' Opdat in Ithaka ons ftamhuis werd' bewaart. inuuven Laert', die, afgeleefd, het leven haart moet derven, "denouden Verwacht dat hem zyn zoon't gezicht luikeinzyniterven. Lairtta Zo gaat de fterveling gelyk een veldbloem heen, e"JeJekr~ Die, 's morgens in den bloei, des avonds word vertreen: beidde's ZiO Ituift het aardfch geflacht, zodra het is gekomen, "/*■ Gelyk de baaren weg der fnelle waterftroomen. iZls, Niets ituit de vlugge tyd, die altoos voortgezweept, Al wat onwrikbaar fchynt, in 't vlieden met zich lleept.
en voora/ Gyzelf, mvn waerde Telg! 6 ja, gyzelf, die heden der jotige Een jeugd beleeft die u noch doet op rozen treden; jaren, ])enk dat djc levenstyd, hoe fchoon van bloei, hoe frifch, Bykans zodra verwelkt als opgeloken is.
Gy
|
||||
m ' '
|
||||||||||
NEGENTIENDE BOEK. 439
Gy zult u ongemerkt beroofd zien van de weclde, ■»*»*»
En blyde aanvalligheen, waar mee de jeugd u Itreelde: h£j%$m
Gezondheid, fterkte, luit, zult ge, als een droom van vreugd,y^,>/>,/fe
Verkeerd zien in een droef herdenken aan uw jeugd: g*»«k*\
De kwynende ouderdom,by wien geen vreugd mag naken,^^*
Zal haatt uw bly gelaat met rimpelen mismaken, vterftitt r
U doen verzwakken, 't lyf doen krommen tot uw fmart,
De bron der blydfchap doen verdroogen in uw hart,
Het jegenwoordige u doen tot een walging wezen,
En voor't aanftaandefteeds uw vlotte ziel doen vreezen,
Die niet gevoelig is, dan voor de fmart en pyn.
Die tyd verbeeld gy u noch verr' van hier te zyn: (den;
Helaas! gy dwaalt, myn Zoon! zy komt met vlugge fchre-
Daar klopt zy aan de deure, om tot u in te treden.
't Geen zo gezwind genaakt verralt ons, waerde Spruit I
Het jegenwoordig' vlied, en is reeds verr' voor - uit:
6Ja! 't verilyt, verdwynt, terwyl we daar van fpreken,
En onherroeplyk is zodra het is geweken.
Het jegenwoordig' zy dan 't wit niet uwer vreugd. metaan-
Streef moedig, langs het ruw en doornig pad der deugd,^y*w
Naar 't geen toekomende is, en zoek u hier beneden w/ /»
Een heugelyk verblyf door onbevlekte zeden. ***te
Gy zult gewis welhaait den Ithakafchen held, ne'"en*
Uw' vader, eindlyk zien in 't ryksgebied heriteld.
Zyn koninklyke kroon is u, na hem, befchoren:
Maar ach! mynTelg! laat u haar luiiter niet bekoren: /»/***•
Denk hoe bedrieglyk ze is: wie haar van verr' befchouwt ™" f *
Verlieft op haar bezit en fchittrend klaiergoud; molt
Doch wie 't zich wil naby met aandacht onderwinden %blt'k
Zal haar te jammerlyk vol fcherpe doorncn vinden. ufldUtn
Een amptelooze kan zich, zonder blaam, gerutt
Een itille levenswyz' verkiezen naar zyn' luit:
Een.
|
||||||||||
_
|
||||||||||
Lf?
|
||||||||
440 T E L E M A C H U S.
muutrit Een voril in tegendeel kan, zonder zich te onteeren,
zeheon. Nook door die ledigheid den rykslalt van zich weeren; utTeii Hy is zich fchuldig aan de zorg voor 't algemeen, des voiks En heeft nooit voor zichzelf een' oogenblik alleen: wmkn ^yn min^e misflag kan van grooten nafleep wezen, En 't verfte nageflacht noch doen voor rampen vreezen:
Hy heeft den wrevelmoed der boozen neer te flaan, Den laiter tegen - en de onnoozlen voor te itaan: 't Is niet genoeg voor hem , nooit eenig kwaad te plegen; Hy moet door weldoen 't ryk verzien van alien zegen: 't Is niet genoeg dat hy voor zich naar 't goede tracht'; Hy ituite 00k al het kwaad van andren, door zyn magt. Dat dan die zorglyke eer, waar toe gy eens zult komen, U,6 doorluchte Prins! doe voor uzelven fchroomen! Ga moedig, door een zucht naar onverganklyke eer, Uzelf, der boozen drift, en 't laf gevlei te keer. ai't-weike Arcefius, die in dees loffelyke zaken bcmdeor Breedvoerig weidde, fcheen door godlyk vuurte blaken, "tldfr" ^'n za8 ^en Jongling met de grootite deernis aan, •werd Om all' de elenden die een vorfl moet ondergaan. (ren,) *"*&' W ie de oppermagt aanvaard, (laat voorts die fchim zich hoo- En om zyn zelfsbelang zich laat door haar bekoren, Misvormt ze in dwinglandy,gehaat van menfch en Goon: Aanvaard men, volgens 't recht, de koninklyke kroon, Tot kwyting van zyn' pligt, en om ontelbre fcharen Gelyk een vader trouw te hoeden voor gevaren, Dan is ze een ilaverny, een onvermydbre lalt, Waar by een taay geduld en helden'inborft pad. 't Is 00k gewis dat zy, die loffelyk geboden, Al 't heil deelachtig zyn 't geen de almagt van de Goden Hun zielen fchenken kan, en hier in eeuwigheid, Als 't onvvaardeerbaar loon hun werken is bereid. Dc
|
||||||||
•
|
||||||
NEGENTIENDE BOEK. 441
De jonge Held, verrukt door die befpiegelingen, « kracb-
Gevoelde elk woord met kracht door hart en nieren dringen: %**f~
Het wierd daar in gedrukt, gelyk het kloek verftand Eens meelters, met een ftoute en onnavolgbre hand, Zyn kunitig werk graveert, dat hy aan laater tyden En 't verfte nagellagt beluit is toe te wyden. Die wyze rede drong des Jonglings vroom gemoed En ingewanden door, gelyk een felle gloed : Hy voelde zich ontroerd, en in dien gloed verzonken; Het hart {"molt in zyn borft door goddelyke vonken; lets, tot in 't binnenft van zyn ingewand verfpreid, Verteerde inwendig hem: 't was niets dan lieflykheid: Hy kon 't omvatten, noch verdragen,, nochweerltreven; 't Was, door te groote kracht, gevaarlyk voor zyn leven. Het hart des Jonglings wierd allengs wee"rom verlicht: Tiiema- >
Hy merkte wyders aan Arcefius gezicht fhm&\ Een kenlyk zweemfel van Laertes wezenstrekken; /**<«» ™»
Hy waande in hem 00k iets van't levend vuur te ontdekken, ?rZf*Z-
't Geen hy verwardlyk zag in 's vaders fier gelaat, *, Eer deze toog in zee, ten val van Priams Staat.
Door dit herdenken in zyn vroom gemoed bewogen, poo*tjt- Peril hem de guile vreugd een' tranenvloed uit de oogen: ***"." Hy poogde menigwerf den Ham van zyn geflacht Te omarmen in die vreugd ; maar 't was vergeefs getracht: *** De waerde fchim ontflipte, in fpyt van zyn verlangen, J/J' "" Aan zyne omhelzing. Dus bevind hy, die, bevangen, Geftreeld door eenen droom, naar ydle beelden itreeft, Dat op de ontwaking hem al zyn vermaak begeeft: Dus dorfl en watertand een llaapende, in zyn droomen, Naar't hem ontvluchtend nat van frisfche wateritroomen: Nu roert hy eens den mond, en poogt geluid te llaan, Maar voelt zyn tong verflyfd, en al zyn fpraak vergaan: Kkk Dan
|
||||||
.site-*..
|
||||||
-
|
|||||
W T E L E M A C H U S.
Dan tail hy wederom naar 't geen zyn hart doet branderr,.
Maar grypt een enkel niet met de uitgeftrekte handen. Zo min kan ook de Prins, op de eigen wyz' gefteld, Zyn tedre zucht voldoen aan dien verftorven held; Hy ziet, hy hoort, hy fpreekt die fchim van vele zaken, Maar wyl ze, onvatbaar, van geen menfch is aan te raken, Staat de edle Jongling af, en vraagt in 't end',wat itoet Van fchimmen hy alhier rondom zich heen ontmoet. 'Arufitu Gy ziet hier, waerde Telg! (laat zich de Stamheer hoo- "dmVrins Regeerders, tot lieraad van hunnen tyd geboren, (ren,) En voormaals de eer en 't heil van 't menfchelyk geflacht -r de fchim- Qy zjet net kieen getai der koningen, de magt ™mbZ,' En kroone waerdig, die aan hen was opgedragen:
tengroo- Z,y deden van hun deugd het waereldrond gewagen; urgiiuk £||, kweet 2jcj1 onvermoeid, als Steevoogd van deGoon, Trouwhartig van den pligt verknocht aan hunne kroon.
dan de Dees andren, die gy ziet naait dezen zich vermeiden, dtfhtb- ^n ^oor een dunne wolk van hun zyn afgefcheiden, tig yn: Genieten van de Goon veel minder heil en vreugd : 't Zyn helden in der daad; maar't loon van hunne deugd
En krygsbedryf kan niet by dat der andren halen: Rechtvaerdigheid alleen kan hier doorluchtigft pralen. tni„ 't Is Thefeus, die aan't hoofd dier helden zich vertoont* wike Wiens onvolmaakte deugd word onvolmaakt beloont:
^"fe'm ^y11 droevig wezen tuigt hoe hy, door Fedres treken The/ens Misleid, den dood zyns zoons den Zeegod af dorlt fmeken: vnvyjt, Gelukkig, had hy zo lichtvaerdig niet gelooft, En 't vuur der gramfchap meer in zyn gemoed gedooft.
»» ver- Gy ziet Achilles ook, die, in de hiel gefchoten, °&W Door Paris wierd geveld, de lafite uit Priams loten ; . h Dies ruit hy op zyn fpeer. Indien die ftoute geeft Zowys,, bedaard en heufch, als moedig waar' geweeft,
De
|
|||||
p - ...,-,.......'« -
|
|||||||
—'—
|
|||||||
NEGENTIENDE BOEK. 443
De Goden hadden hem een' langen reeks van jaren *
Tot grooter heerfchappy, in 't Teven willen fparen; Maar hen mogt niet van't hart dien lichtvergramden zoon Na vader Peleus dood te dulden op den troon: Zy wilden zo veel volks voor de onbefuisdheid hoeden Eens krygsmans, die de zee te boven ging in 't woeden: Men zag zyn levenstyd door Atropos verkort, En in zyn' eerlten bloei gelyk een bloem verdord, Die door den fcharpen ploeg is van haar iteel gefneden, En daar zy 's morgens blonk des avonds word vertreden. De Goon bedienden zich niet anders van dien held, Dan van een' onweerwind en buldrend itormgeweld, Tot ftraf van de euveldaen der fnoode ftervelingen: Zy wilden,door zyn vuill,'t hoogmoedigTrojedwingen, En deerlyk doen vergaan, om 't fchenden van den eed Zyns bouwheers, en den ramp door Paris min gefmeed. Nadat Achilles hen geftrekt had tot een roede, Liet nun geitrenge wraak zich ftuiten in haar woede, En weigerde, op 't geween van Tethys, al haar hoop, Dien jongen held op aarde een' langer levensloop: Hy was alleen bekwaam des flervlings ruft te itooren, En (lad en ryken zelfs in bloed en vuur te fmooren. Befpeurt gy ginder heen dien ltuurfchen krygsman niet ?^>*»
Het is Achilles neef, 't is Ajax, dien gy ziet. fJLr*/*- U is niet onbewuit wat roem in alle tyden ««*,
Die zoon vanTelamon verkreeg door moedig ftryden.
Na held Achilles dood verblindde hem de waan Dat hem diens wapentuig moeft werden afgeftaan: Uw vader, tot zo laf een afitand ongenegen, Deed in den Griekfchen Raad zyn recht het zwaarfte wegen: De wrevlige Ajax itiet uit wanhoop zich door't hart: Zyn norfch en woeit gelaat getuigt noch van zyn fmart. Kkk z Ont-
|
|||||||
•
|
|||||
444 T E L E M A C H U S.
Ontwyk hem, waerde Zoon! gy mogt zyn fmart vermeeren:
Hy dacht licht dat gy hem wilde in zyn' ramp trotferen. Hy is beklagenswaerd. Befpeurt ge niet in 't end' Met welk een' tegenzin hy de oogen t' onswaarts wend? En dat hy, gantfch verttoord en vinnig heen gaat itryken, Om gindich in't donker boich ons haatlyk oog te ontwyken ? Heknr, Befchouw daar Hektor, de eer eniteunvanPriamstroon; Die nooit verwonnen waar', zo Tethys groote zoon Niet op den zelfden tyd geweeit ware in het leven. jgnmtm- Zie Agamemnon ook voorby die helden zweeven j *""» Ja zie de teikens noch hoe deze here held Op Klytemneltres lait zo trouwloos wierd gevelt.
Ik fidder als ik denk, myn Zoon! aan de ongelukken Waar mee zich 't nageilacht van Tantalus zag drukken: De tweedragt, door Thyelt met Atreus lang gevoed, Heeft dat rampzalig huis vervult met ichrik en bloed. Wat zyn 'er misdaen uit een misdaad voortgefproten! Vorlt Agamemnon ,'t hoofd derGriekfche bondgenooten, Van Trojes puin gekeerd, vond in zyn eigen hof tiivtm Geen oogenblik de vrucht van zynen oorlogslof. *'rff*W" ®lt 's mee^ 's verwinnaars lot: all' die gy daar ziet waaren ktygmt- Zyn wel geducht geweefl in wreede krygsgevaren, x.agij,kc Maar nooit om deugd bemind; waarom een minder loon, vorjfn. j^ twee(je heilitand hen beiteld is door de Goon. Wyders Wat dezen aanbelangt, zy toonden zich rechtvaerdig, uoni Ar- j$emjn(}en \ volk, en zyn der Goden vriendfchap waerdig* TeUma. Daar Agamemnons, daar Achilles ruitloos hart am hit Geduurig noch in twill en oorlog blyft verward, %'apder ^en aangeboren aart zal eeuwig met zich dragen, xaiigtr En hunn' verfpilden tyd te jammerlyk beklagen; k»nmgtn\ 'Perwyl ze kermen dat hun grootheid flechts een fchyn Geweeit is, en zy nu maar ydle fchimmen zyn; Daar
|
|||||
NEGENT.IENDE B O E K. 44?
Daar zien we in tegendeel der Goden waerdfte vrinden,
Die koningen die 't Recht volftrektelyk beminden, Hier door een godlyk licht gezuiverd, daar 't gemoed, Dat niets meer wenfchen kan,volmaakt door wordgevoed. De zwaarite bezigheen, en al het ruitloos woelen, Waar mee heerzuchtigen op kroon en fcepter doelen, Zien ze aan met deernis, als een kinderlyke vreugd. Zy, zy-alleen verzaad van waerheid, en van deugd, Aan nun gefchonken uit de bron van 't waar verblyden; Zy hebben van zichzelf voortaan niets meer te lyden, Nadien ze nimmer hier, door eenige aardfche lull, Behoeftigheden, wenfch, of vreeze zyn ontruit: 't Heeft alles voor hen uit, behalven 't waar genoegen, Dat hen der Goden liefde alle eeuwen toe zal vpegen. Sla op dien gryzen vorit, 6 Jongling! uw gezicht: en in •/
't Is Inachus, die 't ryk van Argos heeft geiticht. £"fr Gy kunt noch fchooner nu de vriendelyke trekken,
En achtbre majeiteit zyns ouden dags ontdekken : f vt"k De bloemen luiken op in 't fpoor, waar langs hy ftreeft 2'^
Gelyk een vogel die op lichte wieken zweeft. Ei luiiter, Zoon! hoe Itreelt zyn gouden lier onze ooren, Waar op hy eeuwig doet der Goden wondren hooren! Zyne aangename Hem, gemengeld met dien toon, Bekoorde ontwyfelbaar de menlchen en de Goon: Hy doet, in 't zingen, uit zyn hart en mond befpeuren Eene overitrooming van de lieflyklte ambergeuren. Dus word die vorit beloont, om zyn liefdadigheid, Waar mee hy 't zwervend volk een woonitee heeft bereid In 't bouwen van een ftad; en om zyn wyze wetten, Den grootften fchat dien hun zyn liefde by kon zetten. Cttrf*, Ter andre zyde trekt Egyptes wysheidslicht, SjtiT
Vorit Cekrops, in dat bofch van mirthen ons gezicht. Mbe*™,
Kkk 3 Dees
|
||||
44* TELEMACHUS.
|
|||||
tititw Dees, die als eerfle vorfl te Atheen ten troon verheven,
biihamt Aan Pallas wyze ftad haar' luiiler heeft gegeven; "tet'yuw Die van den vruchtbren Nyl zynnutte wetten bragt, veti bt- En in het Griekfch gewefl word voor het Hoofd geacht fckatfde; Qer Jetterwetenfchap en geesling der gebreken; Verzagte 't woeit gemoed der volken dezer flreken,
In burgten wild verfpreid; en ftelde door den band Der famenleving zyn Atheenfch gebied in Hand. Zyn yver voor het Recht, gepaard met mededoogen, En zyn menfchlievendheid in 't opperlle vermogen, Verwekten aan zyn volk een' vollen overvloed; Doch hy befchonk zyn huis (lechts met het noodig goed; Ja wilde dat zyn krooft naa hem niet zou regeren, Omdat men waerdiger kon met de kroon vereeren. Erich- Ik moef in 't gindfche dal u mede 't oog doen flaan thrdm ^P vor^ Erichthon, die het geld in zwang dee gaan, honing En 't roemenswaerd gebruik der munt heeft uitgevonden, wAtbe- Ten dienll van hun die zich den handel onderwonden, VaaJl'by Waar door hy't Griekfch geweft veel nuts heeft toegebrogt: deinvoe- Maar hy voorzag 't misbruik,aan deze vond verknocht. ??,**,,"* Leg toe (dus poogt hy't volk hun heil te doen bevatten,) der man- Op d' aanwas van uw lands natuurelyke fchatten, £"'i" .Die ook de waare zyn: bemin het akkerwerk: vmdn Opdat het u altoos in uw geluk verfterk', land, tn koren, oly, moil, en ooft u nooit ontbreken: en vet- Poog uwe kudden in 't oneindige aan te kweeken, teuw,by Opdat haar melk u voede, en hare wolle u dekk': v'tntt'ud, 2-° fchroomt gy, door uw zorg, voor armoe noch gebrek. ' Hoe meer ge uw telgen in getal en vlyt ziet groeijen, Hoe meer ge uw welvaart doet door zulk een' aanwas bloei- Wylde oniiitputlyke aarde aan die ze vlytig bouwt, (jen; Naar maat' der volkeren haar vruchtbaarheid ontvouwt: Ze
|
|||||
.............-,.- . ■-'■
|
|||||||||||||||||
NEGENTIENDE BOEK. 447
Ze is mild, om aller zweet met overvloed te loonen, *
Maar vrek, ondankbaar, voor die zich nalaatig toonen.
|
|||||||||||||||||
Leg dan voornamelyk op waare goedren toe,
Wier matelyk genot uw' nooddruftseifch voldoe:
|
ntvent
ivaar- |
||||||||||||||||
Doch wat de mutit betreft, wil niets daar mee beoogen, Jelelving
Dan 't nuttelyk gebruik in noodige oorelogen, tm» aii$ En 't onderiteunen van de nyvre koopvaardy ^h"koIy"
Om goedren wier vertier uw landen noodig zy: ««».
*t Zou 00k te wenfchen zyn die gantfch te laten varen f(baPtf»>
Ten opzicht van 't ontbod der nuttelooze waren,
En alles wat den lull tot dertelheid verwekt,
Of de overdaad en pracht alleen tot voedfel ftrekt.
Myn kindren, (liet veeltydsdie wyze vorit zich hooren,)'" 'nz">-
Ik vrees, wat heil u door myn liefde fchyn' befchoren, Hg£*t Dat u, door myne vond van 't handelkweekend geld, Een doodelyk gefchenk in handen is gefteld. **J *" Ach! dat het nimmer u tot vrekheid aan mogt zetten!
Met itaatzucht, trotfe pracht, noch hoogmoed u befmetten! j Ach! dat het nook een reeks van kwaade kunlten voed',
Tot krenking van uw deugd en uw oprecht gemoed! Ach! mogt het nimmermeer van uw eenvouwdig leven, De bron der vrede, u een verderflyke afkeer geven! Ach! dat het nimmer u van 't akkerwerk vervreemd', Waar door ge u 's levens itut, en 't ware goed beneemt! Maar 't Godendom getuig' hoe ik myne onderwinding Heb tot uw heilgericht, in 't fchenken eener vinding Die, nuttig in den grond, geen kwaaden uitflag heefir, Indien gyzelf geen' voet aan 't heilloos misbruik geeft. Erichthon, ziende in't end' hoe't volk, naar zyn voorfpelling* Verbalterde door 't geld, ontweek, uit bittre kwelling, Op onbewoond gebergte een zo ontaard geflacht r En leefde daar verarmd, en wars van alle magt En
|
|||||||||||||||||
b*.
|
|||||||||||||||||
I
|
|||||||||||||||||
__•
|
|||||||||||||||||
•
|
|||||
448 TELEMACHU'S.
En laitig ftaatsbewind, een lange reeks van jaren
Der menfchen oog ontrukt, die hem zo haatlyk waren. Vaerts Niet lang na dezen vorft vernam het Griekfch gewefl tryflAr- Triptolemus, zo nut voor 't volks gemeenebeit; yv"rv'"n Wicn Ceres had geleert de vrucht van 't land te trekken, Tiiptv/e. YjX\ met een' gouden' oogft dat jaarlyks te overdekken. voL'ake'u De landman had in 't ruw wel kennis van het graan, van den En hoe de vruchtbaarheid door 't zaaijen moeit ontftaan; touw' Maar niemand hadvolmaaktdenlandbouwnochgevonden, Wanneer Triptolemus, door Ceres afgezonden, Begiftigd met den ploeg, een' vollen overvloed (moed, Aan 't volk beloofde, indien 't, door't wakkren van hunn' En, met hunn' traagen aart door werkzaamheid te ontleeren, Gewillig dagelyks ten landbouw wilde keeren. m wel- Dus wierd door't Griekfche volk in d'overvloed befpeurt Criekfcke Met weu^ een nut ^e P^oe8 des aardryks boezem fcheurt :
voik, De bouwman, dien de vlyt nooit iterker aan kon fpooren, tUnrvan [)reef Zyn gefcherpte ficht welhaait door 't rype koren, held be- En oogitte t gouden graan, waar mede t veld in t rond merktnde. Op 't herlykit was verguld, van zyn' beploegden grond. De ruwfte volken zelfs, door de Epirotifche erven, En 't woeft Etolie, gewoon in 't wild te zvverven, Om de eikels tot hun fpyze in 't hongrig lyf te ilaan, Verzagtten hunnen aart, en namen wetten aan, Wanneer men hun't gebruik des ploegs had aan doen wyzen, Om zich hier door met brood van't vruchtbaar land te fpyzen. Triptolemus deed hen, tot hunne groote vreugd, 't Genoegen fmaken 't geen men in zyne eigen deugd En arbeid vind, en nooit aan iemand dank te zeggen Voor't gcen we op eigen grond ons weten toe te leggen: Deze onvervalfchte vreugd, die lieflyke overvloed Aan't akkerwerk verknocht, bragt aan't vervreemd gemoed Eri-
|
|||||
•
|
|||||
NEGENTJENDE BOEK. 449
Erichthons wyzen raad weer levendig te binnen, het m',s-
W'aar mee hy had betoont hun aller heil te minnen: gtid[\n
Men doemde 't heilloos geld, en all' den ydlen fchat, aiuydic
Die, blinkende voor 't oog, niets wezendlyks vervat, Iflf^.
Den ftervling aanzet om geneugten op te fporen
Die ongevoelig hem doen in de weelde fmooren,
Of hem verwydren van de nutte werkzaamheid,
Waar door men zich een' fchat van ware vreugd bereid,
En de onbefmette ziel, in ongeftoord genoegen,
Al 't wezendlyk geluk des levens toe zou voegen.
Men zag dan klaar genoeg dat in een' vruchtbren grond,
Met wakkerheid beploegd, de ware fchat b'eitond
Van ieder wys gezin, dat zyner oudren fchreden
In nutte matigheid bereid was na te treden.
Wat heil voor 't Griekfche volk! indien het, vergenoegd, *<* «i-
Zich naar die levenswyz' geduurig had gevoegt, Jw^i"
Waar door de welvaart, magt, en vryheid word verkregen! u« uii.
Ach! had men zich door deugd gerechtigt totdienzegen!^*"'***
Maar neen; men ziet op nieuw, misleid door blinden waan, /0"w"ver\
De valfche goederen met veel verwondring aan, (kenza,'"*>
Verzuimt allengs de waare,enfchynt,door't heillooskren-
Der fchoone eenvouwdigheid, niet meer daar aan te denken.
Myn Zoon! weet dat u 't lot den hooglten Staat bereid, *•* ™>r-
En dat gy zyt vcrpligt uw volk door minzaamheid wlk*"* Te nopen onvermoeid ten akkerbouw te keeren, Arttfiut
Den landman gunft te doen, zyn werk te doen waerderen, •*"£rifU
En yvrig acht te llaan dat niemand ledig leev', *J"fjs Of bezig zy aan't geen de weelde voedfel geev*. maant.
Bei' deze vorften, die zo wysfelyk geboden,
Genieten hier beneen de liefde van de Goden. Befpeur, myn waerde Zoon, befpeur hoe verr' hun flaat Achil, en Atreus krooft, in roem te boven gaat; Lll En
|
|||||
•
|
||||
4?o T E L E M A C H U S.
En dat zy, die hunn' roem in 't zegepralen ftelden,
Zo verre zwichten voor die twee doorluchter helden, Als 't koude winterweer voor de edle lente zwicht, En 't fcheemren van de maan voor 't glansryk zonnelicht. TtUma- Terwyl Arcefius dit wys gefprek volendde, thus, by Vernam hy dat de Prins nieuwsgierig de oogen wendde Zlkthk ^aar zeker lauwerbofch, by 't ruifchen van een beek, Wiens boord, befchaduwd, naar een bloemtapyt geleek*
M'k> Op 't kunitigit gefchakeerd met lelyen en rozen, En 't geurigite gebloemt', wier fterk en levend blozen
Het kleed van Iris dooft, als ze op haar' wolkentroon Aan eenig' ilerveling den wil verklaart der Goon. defcbim Het was Sefoftris, die des vromen Jonglings oogen %h?i!f~ ^n ^at bekoorlyk bofch van lauwren had getogen: Lmngs Die groote Nylvorit blonk, bekroond met de eeuwigheid, Sefo/irit Oneindigmaal meer uit in achtbre majefteit, mndet Dan toen Egypte hem zag met den fcepter pralen: Een zagt, een glansryk licht kwam uit zyne oogen iiralen,
Waar door het iterflyke oog des Jonglings wierdverblint: 't Was of die vorit, ten loon van zyn getrouw be wind, Door hemelvreugd geitreeld, en als van nektar dronken, Verrukt wierd door een' gloed van goddelyke vonken. ,„ ver. Myn waerde vader! (borlt Ulysfes brave Spruit •uonderd Voor vorft Arcefius met veel verwondring uit:) Z'lp^uil. 'k Herken Sefoftris, dien ik noch voor weinig jaren muntendt Zo wys regeren zag by zyne Egyptenaren. hu"k' 6 Ja: (fprak ^e ou(^e ^eid:) gy z^et ^em §'n^s' myn Zoonj
En ziet met - een in hem hoe heerelyk de Goon
Arcefuu j)er Vrome koningen getrouwen dienft vergelden: "n%r"" Maarweetdataldievreugd, fchoondoorgeentongte mel- riebt. Het heil niet evenaart dat hem was toebereid, ( den,. Indien zyn groot geluk, waar door hy wierd misleid,
Hem
|
||||
....,,. .. ■ y- -..,.... .. . ; ■ ■. ■ . . v.., ■ ■; .. . ...
|
|||||||||||
NEGENTIENDE BOEK. 4ft
Hem fomwyl in de wraak zich niet had doen vergeten.
De moedwil der Tyrlers, van trotfen waan bezeten, Bewoog hem om hen eerit te brengen onder *t juk: Na 't winnen hunner ftad, nu itouter door 't geluk, Liet hy, als andren die de vreedzame aarde ontroeren, Zich, door den eernaam van doorluchten Held, vervoeren Tot wreeden kryg, en heeft gantfch Azie verheert, Of liever t'eenemaal door vuur en zwaard verteert. By zyn terugkomfl in zyn vorftelyke landen Bevond hy dat al 't ryk verzuchtte in wreede handen, En dat zyn broeder was gedrongen in zyn magt, En als een aardstyran 's lands wetten had verkracht. Dus was des konings zege op afgelegen Staten Een bron van rampen voor zyne eigene onderzaten: Maar 't onverfchoonbaarft was, toen de opgeblazendheid Hem dronken had gemaakt, dat hy door wreed beleid De fierfle koningen, van die hy had verflagen, Dwong in 't gareel te gaan voor zynen zegewagen: Doch in vervolg van tyd berouwde hem die fmaad, Zich fchaamende over deze onmenfchelyke daad. Zie daar den uitilag van 't vermetel zegepralen , En wat zy over zich en hunne Staten halen, Wier heerszucht ketens fmeed voor buur en bondgenoot: Zie daar waar uit de blaam eens grooten konings fproot, Dien, fchoon met liefde tot rechtvaerdigheid geboren, Hier om een wanbedryf is minder heil befchoren. Myn Zoon, befchouwt gy ginds dien andren koning niet, Art*fu$ |
|||||||||||
toont den
Prirts |
|||||||||||
?
|
|||||||||||
Wiens glorieryke wond men noch zo kenlyk ziet?
|
|||||||||||
Het is een Karifch voril, Dioklides geheeten, ~<ugi*rt
Die tegen 't Lycifch volk zich dapper heeft gekweten f^/idet
In 't offren van zyn bloed op 't heilloos oorlogsveld; van Ka* Nadien de orakeltaal had van dien kryg voorfpelt r'a\
Lll x Dat
|
|||||||||||
-
|
|||||
4?2< TELEMACHUS.
Dat zekerlyk het volk de zege had te hopen,
Welks koning in denftryd die met zyn bloed zoukoopen. 'tve*r. Geef op dien andren vorit, dien wetbezorger acht, tttfwt. ^'e» toen ny wetten voor zyn volk had mtgedacht, sever; Tot deugd en heil gericht, hen Itaven dee met eeden In zyne afwezendheid die nimmer te overtreden: Waar na die vorit vertrok, als balling, uit zyn land, En by uitheemfchen itierf in armelyken (land; Opdat hy door dien eed zyn burgers mogt verpligten Voor eeuwig naar zyn wet hun levenswyz' te richten. vom-u 't Is't hoofd der Pyliers Eunefymus, uit wien Eunefy. De fchrandre Neflor Itamt, dien wy hier voor ons zien. ZZgihr Terwyl een felle pelt aan de aard' ten geesfel itrekte, pyiurs, En de oevers van den Styx met nieuwe fchimmen dekte, Verzocht dees brave vorit den Goden, dat zyn dood 't Onnoozel talryk volk mogt redden uit die nood»: De Goon verhoorden hem, en deden, op zyn iterven, Een'waaren voritenitand hem hier beneen verwerwen, Waar by alle andren in de waereld maar een fchyn, Maar ydle fchaduwen, en nietigheden zyn. en Reim, De gryzaart, dien gy ziet bekranit met frisfche bloemen, kming is gejus t eeuwig om zyn groote deugd te roemen, ft,* a' Een heerfcher aan den Nyl: hy fmaakte 't huwlykszoet Met Nimf Anchinoe, de dochter van dien Vloed, Die zyn begin verbergt, en door zyn overltroomen Doet jaarlyks aan dat land een' gouden' ooglt bekomen: Hem wierden Danalis, wiens lot u is bewuit, En prins Egyptus, die zyn' naam gaf aan die kuft, Twee zonen uit zyn' echt met deze Nimf, geboren: Vorit Belusdacht dat hem meer rykdoms waar' betchoren Door 't volk den overvloed van alles toe te ftaan, En 't hart te winnen van den vroomen onderdaan, Dan
|
|||||
NEGENTIENDE B O E K. 4n
|
|||||||||||||||||||||||||||
Dan door een groot getal van tollen in te voeren,
Het middel om de ruft zyns koninkryks te ontroeren. Die koningen, myn Zoon, die gy voor dooden acht,
Zyn wezendlyk bezield met frisfche levenskracht; Daar 't leven, dat op aarde elendig word gefleten, Veel eer een waare dood dan leven is te heeten: De naam, de naam alleen verandert, niet de zaak. |
|||||||||||||||||||||||||||
Hy rcemt
bungelukt |
|||||||||||||||||||||||||||
Dat u het Godendom zo ryk in deugden maak',
Dat uw befcheiden deel zy in dit zalig leven, Waar aan in eeuwigheid niets kan verandring geven! Ga, volg uw noodlot: fpoor met vlyt en heldenmoed |
enivtnfcbt
bet ook aan den Prins toe, dicn by-, onder eent |
||||||||||||||||||||||||||
Uw' fchrandren vader na. Ach! welk een' ltroom van bloed
vrindely-
Zult gy vergoten zien, eer gy hem moogt aanfchouwen! *' rf**
|
|||||||||||||||||||||||||||
gevtng ,
|
|||||||||||||||||||||||||||
Maar ook, wat glorie valt in Hesperus landouwen
Uw dapperheid te beurt! Herdenk ten alien ltond'
De lesfen die gy hoorde uit Mentors wyzen mond:
Indien gy die betragt, zult ge in een' ftand geraken,
Die u zal op den troon en hier gelukkig maken.
|
|||||||||||||||||||||||||||
De eerwaerde Stamheer dee,na't uiten vandatwoord
Zyn' Naneef uitgelei tot aan de yvoiren poort, Waar door men wyken kan uit Plutoos ryksvermogen. Telemachus verliet, met tranen in zyne oogen, Die teergeliefde fchim, die hy tot zyne (mart |
uitgekii
naar de yvoiren poort; door tvel- ke Tele- viachiu |
||||||||||||||||||||||||||
Niet kon omhelzen, dan inwendig met zyn hart.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Op 't fcheiden uit dat oord in duilternis belloten,
Begaf de Prins zich weer nsar 't heir der bondgenooten, Nadat hy \ jeugdig paar Kretenzen ( dat voorheen Met hem trouwhartig was naar 't aaklig hoi getreen, Waar door hy zich in 't ryk van Pluto had begeven,) |
tiitar de
twee Kre- tenzen , en met hen naar 't leger keert. |
||||||||||||||||||||||||||
Weer aangetroffen had, daar 't,fiddrend' voor zyn leven,
De hoop verloren gaf van ooit hem weer te zien, En, met hem vergezeld, die naare ttreek te ontvlien. Lll3 TE-
|
|||||||||||||||||||||||||||
----.............. -...........v -
|
|||||||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||||||
4*4
|
|||||||||||||||||||||
TELEMACHUS.
TWINTIGSTE BOEK.
|
|||||||||||||||||||||
I N H O V D.
D e krygsraad word vergairt. De Griekfche jonge Held
'Dryft zyn gevoelen door van geen verraad te fiyven. Venufie, in de magt der fcheidsMn reeds gefield,
Moet op zyri Jchrandren raad in hunne handen blyven. Zyn wysheid blinkt omtrent twee overlookers uit,
Waar van hem de een belaagt, en de ander de Oppermagten Adraftus leven veilt dooryslyk wraakbejluit.
'Die dwingland waagt den firyd, daar hem de helden wachtew, Zoekt lifiig 'j Trinfen dood, velt Neftors zoon ter nee*r,
Daar 'Thilokteet, gewond, word uit den ftryd getoogen. De cPrins gaat onvertfaagd den aartstyran te keer,
Verwint en fpaart hem noch, uit louter mededoogen. De ondankbre loont den Held hier op met laf verraad,
Die hem op nieuw bejiryd, ter neervelt, en verjlaat.
|
|||||||||||||||||||||
n
|
|||||||||||||||||||||
Hoofden van het heir, nu by elkaer gekomen,
|
|||||||||||||||||||||
De bond-
|
|||||||||||||||||||||
gemoun, ]^er noch Telemachus terugkomft was vernomen,
e"'ven»- Beraamden of men, door een krygslilt, in de nacht |
|||||||||||||||||||||
fit te o-
verrom
f>eltn, |
Venufie niet moeft doen bukken voor hun magt.
Het was een iterke Had, die, door Adraftus lagen |
||||||||||||||||||||
De Apuliers ontvreemd, zyn juk had moeten dragen:
Dees voegden tegen hem zich by dit krygsverbond, Tot vordring van hun recht op hunn' verheerden grond. Adra-
|
|||||||||||||||||||||
34&nnes.
Zvv. XX. |
||||||||
TJZLEMAQJS, a&res ayovr <k>n<n& ui s^ie brADRASTE, est ovua.& &e C&te&t-^
|
•<rwK sawwr i
|
|||||||
■ii ■ n^ifi^^
|
|||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||
TWINTIGSTE B O E K. 45$
Adraftus had, om weer in vree met hen te leven,
't Lukanifch volk die ftad in onderpand gegeven,
Maar tevens door zyn goud, waar mee hy wondrenwrocht,
Den Itedevoogd en itadsbezetting omgekocht:
Hier door was dien tyran daar meer gezags befchoren
Dan 't volk dat wederzyds tot fcheidslien was verkoren:
Dus zag de Apulier, vol fpyt te leur gefteld,
Zichzelf bedrogen door trouwloosheid en geweld.
|
|||||||||||||||||||||||||
Een zekre Demophant, een liftig ingezeten,
Had aan de koningen bedektelyk doen weten Dat hy zich vond gefterkt om, op een zekre nacht, Een poort te levren aan nun faamverbonden magt. Dit vooritel fcheen van nut, omdat des vyands benden |
en aan
den vvor*
(lag van ten ver- radtr bet oor lee- ntndt, |
||||||||||||||||||||||||
Al hare voorraad, dien Adraftus had doen zenden
In 't naafte buurkaiteel, zou werden afgefneen; Dewyl die veiling, veel te onmagtig en te kleen, Niet langer houwbaar was voor haar bezettelingen, Zodra de dwingland zich de ftad zou zien ontwringen. |
|||||||||||||||||||||||||
Vorit Neitor heeft alree met Philokteet verklaart
Dat de aangeboden kans moet werden aangevaart: |
op't voov-
beeld van Nejlor en |
||||||||||||||||||||||||
De krygsraad, door 't gezag dier vorften, en door't voordeel pS«
Dier liltigheid verblind, beftemt hun beider oordeel: *"! Maar prins Telemachus, gekeerd in hunnen Raad, •worden Bewerkt dat hun beiluit tot weigring overflaat. (dig d*ar van
'k Beken het: (fprak de Held:) was immer itervling waer- "JooTreie.
Trouwloos verkloekt te zyn, dat zulks niet onrechtvaerdig macbm, Omtrent een' vyand fchynt, die door zyn trouwloosheid *e0",!£.?f Zyn nagebuuren heeft zo menigmaal misleid. ten dier |
|||||||||||||||||||||||||
verrade-
rye er- kenncnds* |
|||||||||||||||||||||||||
'k Befpeur, niet min dan gy, dat deze lilt die wallen
Als eigen goed ons weer in handen zal doen vallen, |
|||||||||||||||||||||||||
Nadien de Apulier tot dezen oorlogstogt
Zich 00k aan 't krygsverbond zo plegtig heeft verknocht: ^kSta
|
|||||||||||||||||||||||||
. ....... .. ,...-. ■ ... -
|
||||||||||||||||||
TELEMACHUS.
|
||||||||||||||||||
4*6
|
||||||||||||||||||
'k Sta mede toe dat gy, om zulks u te onderwinden,
Daar toe te grooter glimp van reden nit kunt vinden; Dewyl Adraitus, die Venuiie als een pand Den icheidslien overgaf, door 't heimelyk veritand Met d' oppervoogd dier veil en haar bezettelingen, Wanneer 't hem maar geviel,daar in zou konnendringen: 'k Erken ook dat gy zoud, na 't winnen van die Had, Des andren daags 't kafteel met all' dien oorlogsfchat Vermeeitren, en hier door in minder dan twee dagen U van dien vvreeden kryg volkomen zien ontllagen: Unar te- Maar is't niet beter, braafte fneuvlen door 't geweer, JtllJher Dan de overwinning dus te koopen voor onze eer ? fchand. Hoe! zal men dan 't bedrog ook met bedrog betalen, Unreal-" ^n *n Sevo'§ van lY^ &us °P ons hooren fmalen,
vaerdig. Dat zo veel koningen, voor de oogen van de Goon juidin't Verbonden tot de itraf der trouwloosheid en hoon |
||||||||||||||||||
txien van
bunnen
ted,
|
Eens trotfen dwingelands, wiens gruwlen wy ons fchamen,
Ook tot die trouwloosheid laf hartig toevlucht namen ? |
|||||||||||||||||
Hoe! mag men doen als hy? Wat heeft hy dan misdaan?
Waar toe dan tot zyn itraf de hand aan 't itaal te ilaan? Heeft gantfch Hesperie , geftyfd door zo veel loten Van 't volkryk Griekenland, met zo veel bondgenooten, Doorluchte wrekcrs van voril-Menelaus fmaad; Geene andre middelen tot weering van 't verraad En de eedbreuk van Adraft, dan op zyne eigen fchreden Hem in zyn trouwloosheid laf hartig na te treden? Gy zwoert hem heiliglyk/dat ge als een onderpand Venuiie overliet in uvver fcheidslien hand. Maar zyn bezetting (zegtge,) is liitig, door gefchenken, Op 's vyands zy' gelokt. Ik wil zulks mede denken: Doch deze middelaars betaalen ze, en zy geeft Geen blyken dat ze alsnoch hun hoog bevel weeritreeft, Maar
|
||||||||||||||||||
... . .... .
|
|||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||
TWINTIGSTE BOEK. ^7
Maar doet ten minfte in fchyn de onzydigheid noch duuren;
Adraftus noch zyn volk drong ooit in deze muuren; *t Verdrag is noch in ftand; de Raad des Hemels blyft Gedachtig aan den eed, waar mee gy't hebt geityft. (men Hoelzal men maar zo langvoor woord-en trouwbreukfchro- e»fot Totdat een fchoone glimp daar toe ons voor zal komen ? ]"kd"$t, Zal de eed dan anders niet voor heilig zyn ge'acht, beeid «- Dan ilechts zo lang men by de breuk geen voordeel wacht ? "jr,v<""'
Zo u de zucht tot deugd, zo u 't ontzag der Goden «"/£«*, Niet kan verhindren om het voetfpoor van dien fnooden, ww/&4 Dien trotfen dwingeland te volgen; ach! bedenkt Ten minite hoe ge uw' roem en ryksbelangen krenkt: |
|||||||||||||||||
Bedenkt, indien gy dus uwe eeden durft verzaken,
Om hier door van den kryg een eind' te konnen maken, Wat wreede itryden gy, in fpyt van uw gezag, Zult doen ontftaan door zulk een godeloos gedrag. Wat nagebuur zal u niet in zyn hart vervloeken, Uit vrees dat gy hem ook meineedig zult verkloeken ? Wie zal voortaan zichzelf, in 't nypen van de nood, Verlaaten op uw woord ? En fchoon dat waarlyk fproot Uit ongeveinsden grond, wat zou uw nabuur kunnen |
met des-
zeljsgc volgen van bloc-
digc cor- logen, ttffcbrik
en verliei van ver- Srouxoen by de na- gebuurent |
||||||||||||||||
Verzekren van uw trouvv, om u geloof te gunnen?
Een plegtelyk verbond ? Gy toont hoe flout gy't fchend: Een diergezworen eed? Hoe! word hun niet bekend Dat zelfs de Goon in u ontzag noch eerbied wekken, Wanneer gy eenig nut uit eedbreuk meent te trekken ? Dus vind men in den vree zo weinig veiligheid Als in den oorlog zelf; dus zal uw itaatsbeleid, Met reden Heeds verdacht, als door een' openbaren Of heimelyken kryg, den nagebuur vervaren: Gy zult met vyandfchap geduurig zyn onthaald Van hem die tot zyn' ramp aan uwe grenzen paalt; Mmm En
|
|||||||||||||||||
■ i I!----~~*u»-----------------------------"»
|
|||||||||||||||||
^_—_^~-----------i, J ■ »-■■'
|
|||||||||||||||||
—,_____'--------------------------------------1---------------------------------------
|
|||||||||||||||||
4^8 TELEMACHUS.
|
|||||
En al uw ftaatsbeftier, waar toe vertrouwen, achting
En vroomheid noodig is, zal tegen uw verwachting Te leur gelteld zyn; ja gy zult u zien beroofd Van alle middelen waar door men word gelooft. verbrt- Zie 5 (voer de Jongling voort,) zie boven alle zaken, king van Een dringender belang, dat u moet op doen waken, liootfcbl'p, Indien ge u eenigzins noch met de deugd beraad, en att*r En u 't bedenken van uw heil ter harte gaat: fiavemye: £jjt fl}n]jfct, gedrag belaagt uw eedverbond van binnen; Het zal't verbreken, ja Adraft u overwinnen.
*/ tueik de De gantfche Raad, ontroerd door's Prinfen vry gefprek, eenZ'/f,' Vroeg hoe hy zeggen dorll, dat zulk een oorlogstrek, verbeel- Die 't bondgenootichap zou een wisfe zege fchenken, dJ^\n*~ Het middel wezen kon om hun belang te krenken ? Jyji'' Hoe! (antwoordde onze Held:) vermoogt gy onderling Geruit te zyn op 't woord dat elk weerzyds ontfing, Zo gy den waren band der burgermaatfchappyen, De oprechtheid, fchenden durft door ftaatsverraderyen ? AVanneer men onder u, als oorbaar, toe zal ftaan Zich van 't gegeven woord lichtvaerdiglyk te ontflaan, Zodra men zyn geluk kan op die fchennis bouwen, Wie onder u zal dan zyn' bondgenoot betrouwen, Als deze in't breken van zyn woord meer voordeels vind> Dan in het houden van den eed die hem verbind ? Waar voerde dit u heen? Wie onder u zou fchroomen Door zyne lilt de lilt zyns nabuurs voor te komen ? Waar op loopt uw verbond met zo veel vorften uit, Wanneer men, met beraad van alien, Itout belluit Dat elk geoorloft is der nagebuuren wallen, In 't eedverbreken, als verraders te overvallen ? Wat wantrouw, tweedragt, twift, en bittre hevigheid Zal onder u ontitaan uit zulk een flinkfch beleid! Adra-
|
|||||
"
|
||||||||||||||||||||||||||||
'
|
||||||||||||||||||||||||||||
■ ■■■■■-
|
||||||||||||||||||||||||||||
TWINTIGSTE BOEK.
|
||||||||||||||||||||||||||||
459
|
||||||||||||||||||||||||||||
Adraftus zal u niet behoeven aan te grypen:
Gy zult dus op elkaer, verblind, uvv zwaarden flypen, Zyne ontrouw billyken, met zo veel recht gedoemd. |
||||||||||||||||||||||||||||
Doorluchte koningen, door heldenmoed beroemd!
Gy, die in 't wys heftier van zo ontelbre fcharen Van oveiiang door zo veel rampen zyt ervaren! Acht toch niet fchandelyk, te luiitren naar den raad Eens Jonglings dien uw roem, uw heil ter harte gaat. Indien gy vallen mogt in de uiterfte ongelukken, |
en , na
tent em* flige bedt en ivaar- fchouviing kracbtig «an- dritigu |
|||||||||||||||||||||||||||
Waar in de wreede kryg den grootilen held kan rukken;
Gy mogt, wyl waare moed zich nimmer neer laat ilaan, Door wakkerheid en deugd daar uit zien op te llaan; Maar 't word, indien gy eens de palen hebt verbroken Van eerlykheid en trouw, met uw verderf gewroken: Nooit kunt ge, als 't onderling vertrouwen u begeeft, 't Gene op 't gemeen belang zo groot een' invloed heeft, Die derving zien herfteld; nooit wederom de gronden Der deugd inboezemen daar gy die hebt gefchonden. Wat vreeft ge?Is't hart zo verr' van waaren moed vervreemd, Dat ge uwe toevlucht aan trouwlooze vonden neemt. ? Of is uw heldendeugd, geftyfd met zo veel benden, Onmagtig voor de vuilt uw' vyand af te wenden ? Men ftryde, en iterv' des noods, eer ons door trouwloosheid Zo laf, zo fchandelyk een zege zy bereid ! De ontmenfchte Adraftus is in onze hand gegeven, Indien wy gruvven om zyn voetfpoor na te ftreven. |
||||||||||||||||||||||||||||
Terwyl de jonge Held zyn reen ten einde bragt,
Gevoelde hy met vreugd dat de overreedingskracht Gevloeid was van zyn tong, en tevens onbedwongen En lieflyk in den grond der harten doorgedrongen. |
By be-
Jf curt de getukkige uilvier- king van^ zyne redtf |
|||||||||||||||||||||||||||
Hy wierd een diepe ftilte in all' den Raad gewaar:
Men peinsde by zichzelf., niet op den Redenaar, Mmm i Noch
|
||||||||||||||||||||||||||||
•
|
||||||||||||||||||||||||||||
46o T E L E M A C H U S.
Noch op zyn minzaamheid, maar op de kracht der vvaarheid,
Die uit zyn rede blonk met onbezwalkte klaarheid; En elks verwondring Itond gefchilderd op 't gelaat: Men hoort een zagt gedruis verfpreiden in den Raad, Ziet op elkaer, en elk, befchroomd om eerit te fpreken, Wil dat een opperhoofd dit zwygen af zal breken, Schoon 't ieder moeilyk valt zyn tong aan band te flaan. In 't eind' vangt Neltor dus, verblyd en ftatig, aan: wt&t Rechtfchapen Heldenzoon! 6 luiiter uwer dagen! doorNe- J)q Goden hebben u die rede voor doen dragen; ^noedfg' ^n Pallas, die zo mild uw vader heeft beftraalt, tocge- Is met haar hemelfch licht in uw gemoed gedaald; fiemd, ja keeft ontwyfelbaar u door haar' geeft gedreven, Om edelmoedig ons dien wyzen raad te geven. Ik zie niet op uw jeugd, maar op Minerve alleen, In alles wat gy ftemt tot heil van 't algemeen: Gy pleitte voor de deugd: al wie haar moet ontberen Doet zelfs de grootite winlt in waar verlies verkeeren, En Itelt zich voor de wraak van zynen vyand bloot, Beneemt zichzelf 't geloof by zynen bondgenoot, «n,met Verilrekt een' gruwel voor alle eerelyke lieden, evening En helpt, tot zyn verderf, der Goden toorn aan't zieden. lumjuvt ^en ^aat Venuiie dan in der fcheidslien hand, En overvvinn' door moed den fnooden dvvingeland.
vanaiim Dus fprak hy. Al de Raad beltemde, als opgetogcn, gek/uftf ^orftNeitors wysbelluit; en lloeg, verwonderd, de oogcn Op held Ulysfes zoon, in wien de wysheid blonk Van Pallas, die zo mild hem met haar gunit befchonk. 'Ak*n- Een ander groot gefchil, vervolgens aangevangen, tbm,ver- £)e^ hem geen' mindren roem van all'den Raad erlangen. %?n X Een zckre Akanthus, dien de ontrouvve en wreede Adratt drajiM, Als overlooper zond, moelt, op geheimen lalt, Ee
|
||||
TWINTIGSTE BOEK. 46i
De grootfle helden van de faamverbonden Magten *gt op
Ontzielen door vergif, en niets te dierbaar achten w^*#
Om prins Telemachus, de geesfelroede en fchrik £,"2"
Der Daunifche oorlogsmagt, te fmooren in dien itrik. °°k °P
De Prins, te oprecht,en door te kloekeen' geeltgedreven^m£en Om de argwaan in zyn hart de minite plaats te geven, *>*, die Ontfing met vriendlykheid dien ihooden, die noch left n™'/^ Ulysfes had gezien in 't Siciljaanfch geweft, ontfau- En hem van dezen held omitandig kon berichten. &en>
Hy voedde hem, en wilde in't onheil hem verlichten,
Wyl zich Akanth beklaagde, als had Adralt, ten loon Van trouwe dieniten, hem verguitl met fmaad en hoon: Dit was in zyne borft een giftige adder kweeken, Reeds vaerdig om den Held de hartaer af te fteken. Men achterhaalde in tyds een' andren fnooden gait: minK* Akanthus zond hem af, om heimlyk aan Adraft *hnZ*l~
Den gantichen ftaat van't heir des bondgenoots te melden, ■<*»•/»»,
En dat hy's andren daags de ontzagchelykfte helden, TJnVer.' Met prins Telemachus, zou moorden door venyn, ftMt*, Op 't feeitmaal dat hy veinsde aan hen verpligt te zyn.
Arion (dus liet zich die andre booswicht noemen,) Kon, toen hy wierd betrapt, zyn misdaad niet verbloemen: Men giite,wyl de ontrouvve een vriend was van Akanth, tmianh Dat hy met dezen leefde in heimelyk veritand: *mMkm Akanth, zo loos als ftout,liet zich geen woord ontvvringen, »/> Akan-
Waar door hy, overtuigd, hen in 't verraad liet dringen.th,u> Het dacht veel vorftcn beft, in deze onzekerheen « vtUr
Hem aan de veiligheid op te offren van 't gemeen. b£'ia*
Hy iterve; (riepen ze uit:) men acht' geen enkel leven, J07J,y
Daar zo veel voriten in gevaar zyn van te iheven: Wat nood is 't zo men een' onnoozlen doct vergaan? Dees groote onzekerheid rechtvaerdigt dat beltaan; Mmm 3, Het
|
||||
46% TELEMACHUS.
Het ftrekt tot veiligheid van hen, die met hun kroonen
Aan 't menfchelyk geilacht der Goden beeld vertoonen ? lie weed- W at fhoode regels van verfoeilyk itaatsbeleid! (lykheid! held (Was 't antwoord van den Prins: ) wat wreede onmenfch- v'e'rL-. ^an u het menfchenbloed zo min van waerde wezen, dating U die tot herders zyt van 't menfchdom uitgelezen ? xonder rj jje >t befcherrrien en zorgvuldig fpaaren moet, dm mis. Gelyk een herder die zyn vee trouwhartig hoed ?
daad,yve- Gy zyt dan wolven, en geen herders in 't regeren ! lj>rteft" Or herders uwer kudde alleen om die te fcheeren, Te llagten als 't u lull; niet om, door trouw bewind,
Haar zagt te leiden daar zy 't belle voedfel vind. Zodra men word beticht, durft ge iemand fchuldig keuren! Maar eens verdacht te zyn kan 't leven doen verbeuren! De onfchuldigen, hier door aan lafter bloot geiteld, Verltrekken dus ten prooy van afgunft en geweld: Hoe meer de dwinglandy zich veil in uw gedachten, Hoe meerder offers zich uw wantrouw zal doen llagten. tot befeha. Dus fprak de Prins, vol vuurs, vol edelmoedigheid, "h"aaffder ^aar ^oor het Itoutlte hart gevangen wierd geleid, vela'of. En zy, die 't menfchenbloed zo laf verroekeloosden, deeikren-. Met necrgeflagen oog, verftomd, van fchaamte bloosden. Voor my, (dus voer hy voort, doch op een zagter wyz',) Ik 1'paar myn leven niet tot zulk een' dieren prys: Akanthus pleeg' veel eer dan ik zo groot een boosheid; 'kWil liever dat hy my ontziele door trouwloosheid, Dan in die twyfeling hem doemen zonder fchuld: Maar gy, 6 koningen, wier ampt geen onrecht duld, Hebt wyslyk en bedaard in 't richten u te dragen. Laat my voor uw gezicht Akanthus ondervragen ? T'xka. ^ ondervraagt hem op Arions loos beleid, tim''" Hun beider ommegang, en elke omitandigheid: Ook
|
||||
...
|
||||||||||||||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||||||||||||||
TWINTIGSTE BOEK. 463
Ook dreigt hy menigmaal, tot vorft Adraftus benden
Als overlooper hem te rug te willen zenden; Om na te fpeuren of hy niet, door vreeze ontdaan, Zich mogt ontroeren om naar 's vyands heir te gaan: Maar toen in 't aanzicht geene ontiteldheid was te lezen, Verbeeldde zich de Prins dat hy kon fchuldig wezen. |
||||||||||||||||||||||||||||
door een
fcbrander onder- zoek, |
||||||||||||||||||||||||||||
In 't einde, onmagtig iets te trekken uit den grond
Van dat argliitig hart, gebruikt hy dezen vond: Geef (zegt hy) my uw' ring, om dien Adraft te zenden. Hier op verbleekt hy,en weet nietsmeervoortewenden: |
en een'
g'eflige*
vond, aan 't ixankehn brengt, |
|||||||||||||||||||||||||||
Telemachus, die niets zyn toezicht laat ontgaan,
Befpeurtzulks,neemt den ring , en vangt dus weder aan: 'k Zal heimlyk Polytroop, als een' van uw vertrouwden, Adraftus uit uw' naam dien doen voor oogen houden. Zo die Lukanie'r uw' handel met Adraft Voor ons doorgronden kan, itel dan voorzeker vaft Dat u de wreedlte dood eerlang ten loon zal itrekken: Maar zo gy onverbloemd uw misdaad wilt ontdekken, Zal ze u vergeven zyn; mits dat men u verzend' |
||||||||||||||||||||||||||||
Naar eenig eiland, daar gy vreedzaam 't leven end'.
Akanth bekende toen 't verraad, hem aangewreven, En om des Prinfen woord fchonk hem de Raad het leven; Men fcheepte hem naar een der Echinaden af, Daar hy zyn dagen lleet, bevryd van verdre ftraf. Niet lang daar na kwam 's nachts in't heir der bondgenoo-
Een Daunifch oorlogsman,uit lagen flam gefproten, (ten Dioskorus genoemd: dees bood zich ruitig aan, Adraitus in zyn tent ftoutmoedig neer te flaan : Hy was daar toe bekwaam, nadien ze eens anders leven In hun vermogen zien die niets om 't hunne geven. Dees krygsman aemde niets dan dolle wraak en bloed, |
V verraad
doet be' lyden, en bem in ba/lin- fcbap zen- den. Diosko-
rus , een viitnoegd Daunier7 tied den bondge* nooten aan A- draflut It vellen ; |
|||||||||||||||||||||||||||
Omdat hem de aartstyran, vervoerd door minnegloed,
Zyn
|
||||||||||||||||||||||||||||
■* I ,1 ■ !■ !■■
|
||||||||||||||||||||||||||||
464 TELEMACHUS.
tm zub Zyn vrouw, die Venus kon in fchoonheid evenaren,
"fcZvmg Had met geweld gefchaakt in 't prilfte van haar jaren.
zyner Hy hield, opdat hy zich op zynen dwingeland
IteZZ'- ^e w^er wreken mogt, bedektelyk verftand
ken, in Met overflen, belufl op flaatsveranderingen,
bur te Door wier behulp hy's nachts in's konings tent zou dringcn;
vcr ■/**• Maar 't fcheen hem noodig, dat op dezen tyd Adrafl
Door 't faamverbonden heir met kracht wierd aangetaft,
En dat hun krygsgerucht aan hem de hand moeft bieden, Ora des te beter met zyn weerhelft weg te vlieden, Die hy wou redden als de dwingland ware ontzield, Of, zoo 't mislukte, zelf al ftrydend' zyn vernield. at vm- 2k> dra Dioskorus het iluk had voorgedragen, jienfla>tn "Wierd door de koningen en hoofden 't oog geflagen % Td" Op ne^ Telemachus: zy toonden klaar genoeg Dat elk flilzwygend zich aan zynen raad gedroeg. De Goon, die voor 't verraad uw legerltee bewaken, eantoo. Verbieden (fprak de Prins) daar van gebruik te maken; "JeJfcl"- En fchoon, door zwakheid, u dat gruwelfluk geviel, dtiyktn \JW voordeel echter weer' dien aanilag uit uw ziel: 7ey"oe- Wy ze^> 7° WY '* verraad met eigen voorbeeld flerken, waerdig dat wy 't zien ons aller val bewerken: 'vJrd ^ie onzer V^n<^ Z^cn ^an beveiligd in 't gezag ?
r/i, * ' Adrafl zal mogelyk zich hoeden voor dien flag,
En wenden dien op ons: dus zal de kryg nadezen (zen;
Geenkryg meer zyn,beleid nochdeugd meerdienitig we- Men zal niets anders zien dan ontrouw, woede, moord, En ons in eene zee van gruwelen gefmoord: Wy zullen 't waerdig zyn, wyl op ons heilloos voorbeeld Het fnoodfle gruvvelltukrechtvaerdig word gebordeeld. Dies acht ik dat ons, als rechtfchapen helden, pall, Dien moo vcrrader weer te zendcn aan Adrafl. Die
|
||||
-■■■■■-.■ ■ ■ ■
|
|||||
TWINTIGSTEBOEK. 46s
Die vorft is zulks niet waerd * ik moet dit oordeel f fryken:
Maar gantfch Hesperie, ja all' de Griekfche Ryken, Die de oogen op ons flaan, vereifchen des te meer Van ons die vroome daad tot ftaving onzer eer': Ook zyn wy aan onszelf, maar bovenal den Goden Een' affchrik fchuldig voor 't verraad, ons aangeboden. Men zond den fnooden aan den aartsgeweldenaar, %y d«/.-
Die, fiddrende op't gezicht van 't hem ontdekt gevaar, kortt' Door de edelmoedigheid der faamverbonden Magten aZjius'te Als uit zichzelf verrukt, verwarde in zyn gedachten; rug ten. Nadien de boosheid nook begrypt, noch gadeflaat InVj?/' Waar in de werking van de zuivre deugd beftaat. trotsbeid
Adraft voelt zich geprangt, in fpyt van 't boos geweten, verbard*
By zich deze edle daad als loflyk uit te meten, Doch veinft in 't openbaar: zy wyft zyn wreed beftaan En zyn trouwloosheid hem in voile klaarheid aan; Maar, om de ondankbaarheid, die hy zich fchaamt,te dekken, Poogt hy zyns vyands deugd all' haren glans te onttrekken, Daar zy hem 't leven red. 't Verdorven hart, fchoon al Een wyl bewogen, ftaat weer fluks in gruwlen pal. De wrevle dwingland, die de trouwe bondgenooten hen **
Zag dagelyks hunn' roem door hunne deugd vergrooten, p°o^%g Dacht dat hy wierd geperit om tegen hen de Faam nUvtrtn. Met meer geruchts te doen gewagen van zyn' naam:
Hy zoekt, wyl hy door deugd niets loflyks aan kan vangen, Ten minfle door het lot der waapnen roem te erlangen; Het welk hem moedigt om met ongemeene vlyt Hen aan te grypen, en te dwingen tot den {tryd. De dag, daar toe gefchikt, Itond pas in zyn geboorte^/J'"*^
De blonde Aurore ontiloot de blinkende ooiterpoorte *« <»«»- Noch naauwlyks voor de zon, die pas met haren glans fj»%» Door 't purper en azuur verfcheen aan 's hemels trans, <%, Nnn Als
|
|||||
TELEMACHUS.
|
|||||||||||||||||||||||||
46<?
|
|||||||||||||||||||||||||
Als prins Telemachus, door eerzucht ingenomen
Om de oudite helden zelfs in yver voor te komen, Zich aan 't geitreel onttrok der lieflyke ochtendrutt, En de overiten van 't heir ontvonkte in oorlogsluit. Zyn helm, waar op een bos van pluimen luchtig zwierde, Blonk reeds op't jeugdig hoofd; het glinitrend pansfer fierde De lenden met een' glans, die 't pasontwaakt gezicht Des gantfchen heirs verblindde, als dat van 't zonnelicht. Minerve houd haar' fchild nu in zyn' fchild verholen, Waar van 't bewerken was aan Mulciber bevolen. |
|||||||||||||||||||||||||
in voile
viapen- rujling verfcby. mnde i |
|||||||||||||||||||||||||
felt bet
leger in JIagorde |
Hy hield zyn fpeer in de eene,en wees met deandrehand
Wat poll men houden moeit aan dees en genen kant. |
||||||||||||||||||||||||
De fchrandre Schutgodin had in zyn levende oogen
Een gloeijend vuur gevormt van goddelyk vermogen, En op zyn aangezicht een fiere majefteit, Waar door de zege reeds aan 't leger wierd voorzeid. ixor civ An Ja zelfs de koningen, daar hy aan 't hoofd itond, waren <ie konin- j^iet rneer gedachtig aan hunne achtbaarheid en jaren, |
|||||||||||||||||||||||||
gen blj-
Moedig gevolgt; |
|||||||||||||||||||||||||
Maar voelden heimiyk zich, als door een hoogcr magt
Getrokken op zyn fpoor, daar hy't geraaden dacht. |
|||||||||||||||||||||||||
De heillooze argwaan, heet op moorden en vernielen,
Had geen vermogen meer op die doorluchte zielen: 't Gehoorzaamde alles hem, die, zonder dat men 't zag, Door Pallas wierd geleid. Men vond in zyn gedrag Geene onbefuisde drift: hy was, gelyk te voren, hiftert rZagtmoedig, lydzaam, itil, en Heeds bereid te hooren naar bun' ]\}aar \e^eYS wy^en raad en vooritel, doch met - een rdv"taul Opmerkend', werkzaam, en verziende in zwarigheen, heiden- Hoe verre ook van de hand; en fchikkende alle zaken tnit" ^n orde, om op haar' tyd daar van gebruik te maken; uitbiin- Voor niets verlegen zynde in zyn gepafl beleid, ^ktn. £n brengende andren mede in geen verlegenheid; Her-
|
|||||||||||||||||||||||||
•^■ii»- I'm-i.f -'
|
|||||||||||||||||||||||||
■ —
|
|||||||||||||||||||||||||
TWINTIGSTE BOEK. 467
Herftellende elks vergryp, en willig zulks te dekken;
Voorkomende alles wat belemring kon verwekken; Van niemand iets te veel vereifchende in 't gevaar; Een onderlinge zucht, 't vertrouwen op elkaer Ontvonkende; overal de vryheid doende leven In de edle harten, die hy op zyn fpoor zag itreven. Hy drukte omzichtig zyn bevelen en beiluit Aan ieder op het klaarlte, en op 't eenvouwdigfl: uit; Herhaalde zynen laft, en kon uit de oogen lezen Of die begrepen waar'; deed met een vrindlyk wezen Hen onbefchroomd aan hem ontvouwen hoe zy dien Bevatten, en waar op 't noodzaakelykfl mogt zien. Wanneer hy dus 't vernuft beproeft had en geflepen, En dat zyn meening was door de amptenaars begrepen, Verzond hy nimmer hen, voordat zyn wys beleid Hen blyken gaf van gunfl en van vertrouwendheid. Dus gaf hy ze alien moed; dus kon hy boven maten Zich op hun vlyt en zorg als op zichzelf verlaten: Dus hadden ze 00k geen' fchroom van in te moeten ftaan Voor d'uitilag,zo de zaakniet mogt naarwenfchvergaan; Wyl hy een' misflag van zyn' amptman licht verfchoonde, Indien zich in 't verzuim geen kvvaade wil vertoonde. De ryzende ochtendzon gaf met haar eerfle licht Menvcr-
Een' bloedigrooden gloed aan d' einder van't gezicht, 7,et"den
En dekte met haar vuur de vlakgeftreken baren: mergtnt De kuil was overdekt met woelende oorlogfcharen, ^"ntft"
Met wagens, wapentuig, en paerden, die de lucht dervjan.
Vervulden met gebriefch; men hoorde een woeft gerucht; *•»•
Gelyk der golven woede, als de yslykik onweervlagen Op 't wenken van Neptuin uit haren kerker daagen: Met anders flookte Mars in 't leger overal De dolle moordluft aan door gruwzaam krygsgefchal. Nnn z Het
|
||||
468 TELEMACHUS. •
Het veld is zo vervuld met fperen, als de voren
In 't midden van den oogit met dichtgewasfen koren: Een zware wolk van ftof verheft zich reeds om hoog,. En dekt de lucht en aarde allengs voor aller oog; De wanorde, en de fchrik, ja alle gruwlykheden In 't woeden van de dood, ontitaan op hunne fchreden. Teima- Men werpt van ieder zy noch naauwlyks de eerfte fchichtv tbusroept Als prins Telemachus de handen en 't gezicht *an!'r Ten hemel beurt, enroept: Jupyn, geduchte vader Van Goon en menfchen! gy verneemt by ons, te gader
De billykheid en vree, dien we ons van onzen kant Niet fchaamden voor te flaan aan dezen dwingeland. Hy dwingt ons tot den flryd met zyn misleide fcharen: Wy zouden 't menfchenbloed, waar 't mooglyk,liever fparen. Hoe wreed,hoe fchendig hy en Goon en menfch verried, Wy haaten echter dien geduchten vyand niet. Doe uitfpraak over ons. Indien wy moeten fneven, Wy zyn 't getrooit; gy zyt de meefter van ons levcix: Doch zo Hesperie moet vrygeftreden zyn,. En zyn tyran geveld, almogende Jupyn!. Doe ons door 't wys beleid van Pallas triomferen: Zo zal u 't gantfche heir als zyn' verlosfer eeren. Gy, die des itervlings recht in eene weegfchaal wikt, En in 't gevecht de zege of nederlaag befchikt, Hebt de onrechtvaerdigheid van dien tyran te doemen; Wy moeten hem meer uw' dan onzen vyand noemen: Dies Itryden wy voor u; en, zo in dezen flag Uw zaak de zege erlangt, wy zullen dezen dag H rukt Met dankbaarheid uw naam op de outers zegevieren, vpbetu. Door 't, flroomende ofFerbloed van honderd witte itieren. gAdraff ^us e'n<^^ot ny zYn bede, en dryft op dezen ftond i„ [aJlti Zyn ftoute rosfen, die het fchuim itoof uit den mond, Irx
|
|||||||
_________-____ 1-^
|
|||||||
II ■■* UMl • ____* - ■
|
|||||||
■■■'.■■■■•••
|
|||||
TWINTIGSTE BOEK. a£9
In 's vyands dikften drom: hy valt in 't eerfle rennen tnbejiryd
Op Periander aan; een' Lokrier, te kennen *?**?
Aan \ vel eens kloeken leeuws, dien hy op zynen togt vt,nun
In 't woeft Cilicie weleer heeft omgebrocht: «»««»-
Dien krygsman ftrekte,tot een'fchrikder oorlogsknapen,g°^'e\
Een onbefchofte knots als Herkules ten wapen :
Hy zweemt in lyfsgeilalte en kracht naar 't reuzenrot,
En roept zyn' vyand toe, uit overmoed en fpot:
Het voegt u wonder wel, in zulke jonge jaren, *«» t*-
Ons zo vermetel in den fchild te durven varen 1 tnZi*'
6 Jonge wulp! ga, zoek veel liever met dien fpoed j»k»
Uw' vader in den drang van Plutoos nachtgebroed. &*&
Hier op verheft hy met zyne onbefchofte handen te bren-
Het zwaar en kwaftig hout, bezel met yzren tanden: /'»*
Het fchynt een malt te zyn: elk fiddert voor 't geweld
Des opgeheven arms, gemunt op onzen Held;
Maar die ontwykt den flag, en itort in't fchielyk wenden, Arf, van
Daar op met arendsvlucht dien trotfen op de lenden, hhl%°.'
En jaagt hem in de keel een felgedreven fpies,, wmd,
Waar door de Lokrier bezwykt, met groot verlies
Van bloed, dat gutzend' uit de zware wond komt itroomen,
En tevens met de fpraak hem 't oordeel heeft benomen:
Zyn knots had aan een koets, wiens menner onbedacht
Te veel genadeit was > een radbreuk toegebragt;
Maar zyn gefpan flaat zelf, nu onbetoomd, aan't hollen:
Hy tuimelt van zyn koets, en onder 't fuizebollen ter aardt
Strekt zich de bleeke dood op 't bloedig aangezicht, i1"!*-
Die reeds zyn brandend oog gefloten heeft voor 't licht.
De Prins, op wien de wraak en wreedheid niets vermogen,.
Schenkt aan deszelfs gevolg het lyk uit mededoogen;
Alleen verkieit hy zich de groote leeuwenhuid
En fcherpgetanden' knots als zegeteekens uit.
Nnn 3 Hy
|
|||||
470 T E L E M A C H U S.
De p,ins, Hy zoekt voorts naar Adrail, en ttort, om hem te naken,
xoekend* Veel ftryders onder wege in 's afgronds duiitre kaken: nthaflt\ Eeiit Hylas, voor wiens koets men vlugge rosfen zag, verfiJt Niet ongelyk 't gefpan des vaders van den dag, 'vLTet ^n weeldrig opgekweekt aan de uitgeltrekte zoomen <tcn; " WaarlangsAufidusvloedzynvruchtbaarnatdoetftroomen: Na dees' Demolebn, als Erix op 't gevecht Des fellen llagriems in Sicilie afgerecht: Toen Krantor, die, als vrind, Alcides heufch vergaftte, Wanneer hy Kakus in Hesperie verraflte: Na hem Menekrates, die, afgericht en fterk, Een tvveede Pollux was in 't ruime worltelperk: Voorts Hippokobn, fiks op 't vlugge wagenrennen, En als een Kaftor zelfs volleerd in 't paardenmennen ,• Eurimedes, weleer in 't jagen opgevoed, En 't llorten van het beere - en everzwynenbloed, Waar in hy zich beitond met mannenmoed te baden Op 't Apennynfch gebergte, altoos met fneeuw beladen; Een' held, dien zelfs Diaan', naar 't algemeen bericht, Volmaakt had afgerecht op 't fchieten met den fchicht: Nikoilrates, die ftout een' reus verfloeg, wiens lippen Een' vuurgloed braakten in des hoogen Gargans klippen: en onder En eindlyk Ele'anth, wien Pholoe, de fpruit anderen j)es Vlietgods Lyris, korts befchoren was tot bruid. (den this"" Dees Vlied had haar belooft aan hem die haar voor't woe- TO/>!" Eens vluggevviekten draaks, aldaar geteeld, zou hoeden; mid, y^r^ >t on(jjer ^eze ]\7jmft naar 't geen haar was voorfpeld, In 't kort verflinden moelt: de jeugdige oorlogsheld,
Wien de overmaat van min zyn leven ltout dee wagen, Had door zyn' dappren arm het wangedrocht verilagen; Maar van die zege blyft aan hem de vrucht ontzegt: Terwyl de fchoone Nimf zich opfiert tot den echt, En
|
||||
TWINTIGSTE BOEK. 471
En hem met (mart verwacht, word haar bericht gegeven
Dat hy Adraltus was in 't leger bygebleven,
En dat zyn levensdraad, in weerwil van haar min,
Is afgefneden door de wreede Schikgodin. door ma-
Zy fmelt in tranen, fcheurt haar'krans,en ruktde hairen 'J^f^
Zich uit de kruin; zy kermt met woedende gebaren,
Waar van de we&rgalm zich door bofch en berg verfpreid;
Ja zy beticht de Goon van onrechtvaerdigheid.
Nadien ze dag noch nacht aan haar uitfporig trcuren
Geen tusfchenpoozing door vertroofting laat gebeuren,
Stelt eindlyk 't Godendom een perk aan haar verdriet,
Bewogen door haar wee en 't fmeeken van den Vliet.
De zware rouw, die haar in tranen doet verfmooren, in em
Verkeert haar in een bron: in deze vorm herboren, b^°"d
En vloeijende in den vliet, vermengt haar helder nat Zr'a».
Zich onder 't kriftalyn van 't vaderlyke wad, (men/""'* '
Doch houd een' bittren gejjr; het kruid blyft aan haar zoo-
Ontbloot van groei en bloei; daar word geen loof vernomen
Dan van 't cypresfen bofch, haar' bodem meegedeeld,
't Geen noch de treurigheid van haren itaat verbeeld.
Adralt, die als een leeuvv van felle gramfchap brulde, Adrajlut
Terwyl Telemachus zyn heir met fchrik vervulde, w'JL* Zocht overal dien Prins, en dacht, uit blinden waan, dL-dlr.
Hem licht in zulk een jeugd ter neer te zullen ilaan: *& ft*** Hy voerde een dartigtal uitmuntende oorlogsknapen Vama's Rondom zich heen,zokloek als handig met hun wapen: «/««<»- Dees alien had hy veel vergelding toegezegt, keni Indien ze Ulysfes zoon verwonnen in 't gevecht,
Door lilt, of door geweld. Indien 't hen mogt gelukken Op dezen jongen Prins kloekmoedig aan te rukken, "Wanneer de itryd begon; men zou hemo .verhoeds (Dus was hun overleg) omfinglen op zyn koets, Ter-
|
||||||||
47^ T E L E M A C H U S.
docb te Terwyl Adraft den Held van voren aan zou vallen,
vtrgetfi. ]£n licht verdelgen: maar Minerve die hen alien Een dwaalfpoor in doet flaan, verydelt hun befluit.
Of tyran, Adraft verbeeldde zich Ulysfes dappre Spruit muktd, >Ye hooren en te 2jen t jn 2,eker oord gedrongen Omtrent een' heuvel, daar veel kloeke ilryders dongen
Naar de eer der zegepraal: hy dorfl naar bloed, hy rent, tmtmoet Hy vliegt daar heen; maar treft, wel verr' van daar omtrent Ne/ior, j^en jongen Held te zien, in 't midden dezer fcharen Den ouden Neftor aan, befneeuwd met gryze hairen, Wiens krachtelooze hand al bevende in het wild di> door Op hem een klein getal onnutte pylen fpilt: *Pyi- Hypoogt den gryzenvorit een fpeer in't hart te wringen, t'tdeku Maar ziet hem yllings door de Pyliers omringen. iviartp Een wolk van fchichten, die op dezen itond alom ji"i"e ^e 'ucnt verduiitert, dekt dier ftrydren gantfchen drom: Men hoort niets dan gekerm van ftervende oorlogshelden, ^- En 't klaaterend geweer van vallende op gevelden: Het aardryk zucht en zwoegt op 't groeijen van den laft
Der opgehoopte doon, waar onder 't ligt vermafl; tnfcbrik- Een zee van ftroomend bloed barlt uit aan alle zyen: iykb/oed- Bellone en Mars, gevolgd van helfche Razernyen, «angt.r In druipend bloedgewaad, en juichende om die fmart, recbt. Vernieuwea op het wreedfl: de woede in ieder hart: Dees Godheen , die 't bederf van 't aardfch geflacht beoo-
Verdryven wederzyds 't grootmoedig mededoogen, (gen, Den welbeftierden moed, en heufche menfchlykheid. Men ziet in all' dien drang, waar heen het oog zich weid', Niets dan verwarring, dorlt naar onderlingen bloede, Vernieling, wanhoop, wraak, en beeltelyke woede: De dappre Pallas zelf, dit merkende, yft daar voor, • En deinft van fchrik te rug in dat affchuwlyk fpoor. Ter-
|
||||
TWINTIGSTE BOEK. 473
Terwyl treed Philokteet, tot Nellors hulp bewogen, nihku.
Verminkt en traag van tred Adraitus onder de oogen, tesnadert, Met Herkules geweer. De dvvingland, dus beroofd 21-jj*. Van 't voordeel om te ftaan naar 't vorltlyk gryze hoofd, ers , tegen Had aan veel Pyliers, om zyne wraak te koelen, tywft Al tuimlende in zyn (poor, de doodfmart doen gevoelen:
Hy had Etefilas doen fneuvlen door zyn hand; <//»,»* Een' knaap zo vlug van loop, dat naauwlyks in het zand v£££efjm
Zyn voetfpoor wierd gezien; en die de fhelle vloeden te bebben Van Sparte en Elis in hun vaart voorby kon fpoeden: vtrjiagm$ Na dees' Entiphron, wien in fchoonheid Hylas week, En die in lull ter jagt naar Hippolyt geleek: Ook Pterelas, die Troje in bloed en vuur holp fmooren, En door zyn iterkte en moed Achilles kon bekoren: Voorts Ariftogiton, die (naar men fprak ) in 't nat Van Acheloiis vloed de kracht ontfangen had Om onder allerlei gedaante zieh te dekken; Hy was ook in der daad zo vaerdig in het rekken En krimpen zyner leen, zo moedig, en zo flerk, Dat hy de kloekite vuilt ontworitelde in het perk; Maar fnoode Adraitus dee dien vluggen held verityven, Door hem een {helle fpeer verwoed in 't hart te dryven. De gryze Neitor, die vol fpyt aan alien kant tfe/itr
Zyn braaffte helden, door Adraitus wreede hand, u"lvkt
Gelyk het gouden graan voor de onweeritaanbre zichten.
Des nyvren maaijers, ziet op't heilloos moordveld zwichten, Vergeet de nood, waar in hy zich onnut bevind; Terwyl de roekloosheid zyn wysheid overwint: Hy denkt niet anders, dan om, met zyn meeitvertrouwden, Tfj"e Op Pififtraat, zyn' zoon, een wakend oog te houden, zien van Die, om den gryzen held te hoeden voor 't gevaar, *"**'£& Den aanval moedig ftuit van 's vyands ooiiogsfchaar': z/i°ZJ,'
O o o Maar
|
||||
474 T E L E M A C H U S.
Maar 't droevig oogenblik begint in *t end' te naken,
Waar op dees jonge held zyn' vader moet doen fmaken Tot welk een ongeluk het menigmaal verltrekt Wanneer de levensdraad is al te lang gerekt. *>}en tie # Die jongling dreef zyn fpeer met zulk een felle woede 'Kualt*' ^en W1'eeden dwingland toe, dat deze in arren moede in't lyf Gefneuvelt ware, indien hy die niet hadde ontgaan: jaagti Terwyl de prins, verzet door dat mislukt beltaan, 'dl'J'prifs, 2<yn fpeer te rug trok, joeg Adrait,door wraak aan't branden, geiyk een Zyn' werpfchicht hem door't lyf: des jonglings ingewanden w/ktZ? Begonnen, met een' ftroom van ziedend bloed, terftond ' Op dien verwoeden flag te bariten uit de wond: Zyn frisfche verw verfchoot gelyk een bloem der dalen, Door eene Nimf geplukt in 't midden van haar pralen: De glans van zyn gezicht was reeds geheel verdoofd, En de aangename tong fchier van de fpraak beroofd: Zyn brave voedfterheer Alceiis, boven alien Begaan met 's prinfen ramp, om'armt hem onder 't vallen, in zyn En brengt ter naauwer nood, gelyk een' droeven buit, vaders Hem in zyn' vaders arm, eer hy zyne oogen fiuit: %ngeefl Daar zoekt zyn mond een blyk der te^rite zucht te geven; !«/'; Maar pas geopend zynde, ontvlied hem 't ovrig leven. en Nejier Terwyl held Philokteet, met onverfchrokken moed 'kitten* Afgryslyk baadende in een zee van rookend bloed, word Adraltus woede ftuit, verflyft in Nellors armen |
|||||||||||||
verveert.
|
|||||||||||||
Het jeugdig heldenlyk: de vader vult met karmen
Al de ongemeten lucht; hy vloekt het levenslicht. Rampzalig, (barit hy uit, met tranen in 't gezicht:) Rampzalig ik, die ooit heb moeten vader wezen, En tot zo hoog een' top myn jaaren zien gerezen! Och! heilloos noodlot! och! waarom my op de jagt Door 't Kadilonifch zwyn niet liever omgebragt ? Of
|
|||||||||||||
" 1
|
|||||||||||||
TWINTIGSTE BOEK. 475-
Of op den ftouten togt naar Kolchos verr' gewefte ?
Of in het eerit beleg van Priams trotfe veite ? Dan zou ik zonder fmart met roem geiturven zyn; Daar nu, terwyl ik droef, verfmaad, en magtloos kwyn, My niet dan in elend' het leven mag gebeuren; Voor niets gevoelig, dan voor jammerklagte en treuren. Ach! myn Pifiitratus! myn teergeliefde zoon! Toen my Antilochus ontrukt wierd door de Goon, W aart gy - alleen myn troolt: gy hebt my 00k begeven; Nu heb ik niets; my is geen trooft meer bygebleven: 't Heeft alles voor my uit: de hoop, zo lief, zo zoet, Die's menfchen rouw verzagt, heeft uit voor myn gemoed. Helaas! Antilochus! Pifiitratus! myn telgen! My dunkt dat ik u beide op heden zie verdelgen: De dood des eenen doet de wond weer opengaan, Die door des andrens dood was in myn hart ontftaan: 'k Zal u niet weder zien! Wie zal myne oogen iluiten? Wie achtilaan op myne afch? Gy, laatite myner fpruiten, Zyt op uw' broeders fpoor gefneuvelt als een held, Daar my de dood ontvlied in 't heilloos oorlogsveld. Hy poogt zich, op die klagt, waar in hy fchynt te fmooren, zVn p-
Een' fchicht, noch in zyn vuiit, door't angitig hart te booren; ™J> •*'* Maar zyn gevolg weerhoud de woede van zyn hand: tgevattr. Men rukt het ligchaam weg van zyn gefneuveld pand; en lei.d
Men draagt hem naar zyn tent, in onmagt neergezegen; z^e/w Daar hy ter naauwer nood weer aemtocht heeft gekregen, ""*• Of hy begeert op nieuw te keeren naar 't gevecht; Maar't word zyns ondanks hem door zyn gevolg ontzegt. Terwyl zoekt Philokteet den dwingeland te ontmoeten, tu'„ '
En dees met de eigen drift zyn wraak aan hem te boeten: Adr»pm% Een vlammend vuur itraalt hen ten gloeijende oogen uit, eJt"/fr Gelyk de woeite leeuw en luipaard, die hunn' buit kende, Ooo x Ver-
|
||||||
476 T E L E M A C H U S.
Verlangen aan den zoom des Kaiiters op te fpeuren,
Van moordluftzwanger gaan,opdatze elkaer verfcheuren: De dreiging, oorlogswoede,enwraakzucht, nooit verzaad Van't bloed der menfchen,ftaan gedrukt op't woeit gelaat; Zy doen alom, waar heen zy hunne pylcn richten, Door een' gewisfen dood de bloem der helden zwichten; trtffeti Al 't vechtend oorlogsvolk word hen met fchrik gewaar; tikandtr ^.y naadren wederzyds; zy zien alreede elkaer: De Griek vermeet zich een' der pylen op te heffen,
Waar me£ hy nimmer misite in doodelyk te treffen; Adraftm Doch Mavors, die Adrait bedekten byftand bied, "iwMars Gehengt alsnoch den dood van dezen dwingland niet, heimeiyk Maar wil door hem het wee van dezen itryd verlengen, be/chermt. £n)Weerzyds woedende.meer menfchenbloed doen plengen: Adraft is aan de wraak der hemelfche oppermagt Noch dienitig tot een roe voor 't fterfelyk geilacht. Pbiiohe- Op '{ oogenblik dat hem held Philokteet wil vellen, tes,door Word dees doorluchte Griek getroffen door een' fnellen, fb?fme' ^en' onverwachten fchicht, waar van hy word verrait went, Door held Amfimachus, een jong Lukanifch gait, Die Nireus overtreft in fchoonheid, boven alien, Na Tethys zoon, de fchoonfte in't heir voor Priams wallen. veil dien Held Philoktetes dryft, op 't voelen van zyn fmart, i«wn ^yn' pyi jen jongling toe, en jaagt hem dien door't hart: « amir, yer^on(j verbleekt het git van die aanminnige oogen, Wier luiiter met de nacht des doods word overtogen: Zyn bios, veel fchooner dan het rood, daar de uchtendftond De kimmen mee bemaalt, befterft rondom den mond; Een naare bleekheid, langs de kaken opgerezen, Misvormt op 't fchrikkelykit dat teer en minzaam wezen: Held Philokteet is zelf ontroerd in zyn gemoed: Elk zucht, wanneer de knaap ter neer zygt in zyn bloed, Waar
|
||||
----------...—_--------,-----------__
|
|||||
TWINTIGSTE B O E K. 477
Waar in hy wentelt, mi de dood hem houd benepen,
En't hair, dat Febus kruin trotfeerde, in't llof doet fleepen. De dappre Philokteet gevoelde tot zyn fpyt f* *"**
Zich, na die wraak, geperfl te wyken uit den flryd: %lf£.
De held verloor veel bloeds, waar door zyn krachten weken; «njj*w Zyne oude vvond fcheen weer door't woeden op te breken, *• En 't vorig wee vernieuwd; nadien 't onmooglyk was Dat hem der artfen kunft tot in den grond genas. Men zie hem nu op 't punt om op een' flapel lyken, Waar van hy is omringd, te fneuvlen in 't bezwyken: Archidamus, de fierfte, en fchranderlte in beleid, door Ar- Van al de Ebalie'rs, die uit trouwhaitigheid I'/tdZ"
Voorlang hem volgden om Petiiie te ftichten; flrydge-
Vervoert hem uit den itryd, in't fnorren van de fchichten, d'"&<":
Op 't oogenblik dat hem Adraft met woelt geweld Licht op dit bloedtooneel zou hebben neergevelt. Daar nu die dwingeland, verhit, verwoed van zinnen > wm-»«
Naar tegenftrevers zoekt die hy kan overwinnen, Adrtfi* Ontwykt hem alles, valt, of fpat ten ilagorde uit; , »L7»i»"
Gelyk een' fnellen vliet, die, door geen' dyk geituit, -wanordt In't overvloeijen ooglt, en kudde, herders, boomen, bren£t' Ja dorpen wegileept door de felheid zyner ftroomen. Telemachus verneemt van verre 't bly gefchal maw-
Van 's vyands zeegryk heir, en tevens overal tTh'ulnt
De wanorde in het zyn', dat voor Adraltus helden *«//>«
Als bloode harten vlied, die bosfchen, bergen, velden, $"******
En fterke itroomen zelfs doorflreven in hun vlucht, Wanneer ze jaagers zien. Ulysfes zoon verzucht; Eene edle grimmigheid ftraalt uit zyn blakende oogen; Hy fpoed zich uit de plaats waar in hy was getogen, En lang met veel gevaars roemruchtig had geltreen; Hy vliegt, tot hulp zyns volks, door duizend dooden hccn, Ooo 3 Eii
|
|||||
478 TELEMACHUS.
En nadert, overdekt van 't bloed der ftoutite zielen,
Die, op haar' tegenftand, voor zyne voeten vielen: en door Hy geeft van verre een kreet, die, onder al dien moord, unhtet yan 't een en >t amjer heir volkomen word gehoort. Minerve had zyn item iets fchriklyks aan doen kleven,
't Gene al't gebergt'rondom een' wedergalm deed geven: Ja nooit heeft Thracie, wen Mars den kryg verdaagt, Van wraak en moord omftuwd, van fcheller kreet gewaagt. hm mot- ^e ^em des Prinfen, die zyn moedloos volk verkwikte, digende, Maakt' dat al 's vyands heir verbyfterde en verfchrikte: ^^'Zelfs word Adrait befchaamt dat zulks zyn'geeit verwart; ■we/ke, ' Veel voorbeduidfels ilaan met fiddring hem om 't hart; fblil'en' '£Geen nY gevoelt is meer wanhopigheid te noemen, kwade" Dan voor bezaadigdheid en heldendeugd te roemen; vo»rue. Xot driewerf wankelen zyn knie'n onder 't lyf; Tot driewerf deinlt hy af, uit onbedacht bedryf; Een naare bleekheid fpreid, als waar' hy afgettreden, Met yskoud zweet zich uit op all' zyn kloeke leden; ■ Zyn heefche Hem flaat niet dan itaamelend geluid; Zyne oogen puilen hem bykans ten voorhoofde uit, En branden dof en naar; hy fchynt in angftig lye'n, Gelyk Orelt, ten prooy der helfche Razernyen; All' zyn bewegingen zyn ftuipig, als vol pyn: Nu denkt hy datter Goon, en dat ze ontzaglyk zyn; Hy waant dat hy hen ziet op 't heftigft zich veritooren, En uit den Tartarus een doffe Item te hooren, Die hem ter vierfchaar daagt in 's afgronds ingewand: Hy voelt in al dit wee een Heeds onzichtbre hand, Hem hangcnde over 't hoofd, gereed zich op te heffen, Om tot der Goden wraak hem doodelyk te treften: Ver. Zyn hoop is uitgeblufcht; zyn ltoutheid gaat te niet; fcbrikt, Gclyk het licht des daags hot ilerrlyk oog ontvlied, Als
|
||||
„W!^!nw,w-T,-w^TV • —~ ^-*r~^<*~~w^-r5-^-w»~y^^
|
|||||
TWINTIGSTE BOEK. 479
Als Febus nederdaalt in Tethys zilvren golven,
En 't aardryk door de nacht in 't duiiter word bedolven.
De godelooze Adrait, re lang op aard' geduld; in zyit
Ja meer dan al te lang, indien der menfchen fchuld Vum
V oor hen zo itreng een tucht niet gantfch noodzaakly k maak- • '
De godelooze Adrait, wiens uiterite einde naakte, (te; Liep zinloos in den dood, door 't noodlot hem bereid. De afgryzing,wroegingom zyn wreede onmenfchlykheid, De veege ontiteltenis, de razerny, de woede, De wanhoop itrekken hem ten voor - en achterhoede. Hy ziet het naadren pas van vorft Ulysfes Spruit, Of waant dat voor zyn oog de Avernus zich ontiluit, En dat de Phlegeton, door vuur en vlam te braken, Hem levend reeds verzwelgt in de opgefperde kaken: Hy geeft een naare kreet; zyn mond blyft openitaan, *»,;»«»« Onmagtig om een woord of rede voor te flaan; l^ff/tt Als een die, in den ilaap benaauwd van naare droomen,
Den mond ontiluit, doch niet kan aan het fpreken komen. Adraitus velt zyn fpeer, al bevende in den wind, een/peer Op prins Telemachus, die, als der Goden Vrind ZZcbl's
Geruit en onvertfaagd, zich met zyn' fchild beveiligt, vurpn
Het wonder van Vulkaan, aan Pallas toegeheiligd: ^"'fhiid \ Is of de Zege reeds hem met haar vleugels dekt, TefJbut,
En boven zyne kruin een kroon houd uitgeitrekt:
Men ziet in zyn gezicht het bly en itil betrouwen; Men zou den Jongeling voor Pallas zelve aanfchouwen ; «* »"*»• Zo krachtig itraalt in hem op 't roemryk heldenfpoor %££ Haar moed, bezaadigdheid, en kloeke wysheid door. mende, Adrait,wiens pyl op't fchild desHelds word afgedreven, tf"'i'" Gryptvaerdig naar zyn kling,omhemgeen'tyd te geven ' Tot wederitand; maar dees, terwyl hv op zyn beurt
Zyn' fchicht kan vellen, heeft het lemmer naauw befpeurt In
|
|||||
48o T E L E M A C H U S.
In de afgerechte vuift des fnooditen der barbaren,
Of dient zich ook van 't zyne, en laat zyn fchichten varen. voor.tie Thans gaan ze van naby elkanderen te keer: togmder ^\ \ ander ftrydend volk legt zyne wapens neer, kr'e„ eJ"e~ En flaat aandachtig 't oog op beider moed en krachten, ender-wyi Om't lot des ganti'chen krygs uit hun gevecht te vvachten. d«ele?kZ ^un klingen fchittren beide als blikfems om hen heen; gen. Zy flaan ze kruislings en behendig tegen-een, En doen, van 't vruchteloos verdubblen hunner llagen,
0 Op 't gladde fchild geituit, de ruime lucht gewagen: 't Paar Helden rekt en krimpt, laat zich geen kans ontgaan,
Buigt en verheft zich, grypt in 't einde elkander aan. De klimop, langs den voet eens olmbooms opgefchotcn, Klemt nimmer vafter met haar klevendgroene loten Om 't hard en kwaftig hout, als de een en de.andreHeld Zyn' flouten weerparty in de armen hield bekneld. Adraftus is noch niet in krachten afgenomen; Telemachus heeft noch de zyne niet volkomen: AJraflm Adraft wend menigwerf all' zyn vermogens aan, Teiema-" Om door verrasiing hem in 't wanklen neer te ilaan, chut nter- En poogt dien jongen Griek het blank rapier teontrukken; £'.v""?"1> Maar pas verbeeld hy zich dat zulks hem zal gelukken, Of held Ulysfes zoon tilt met een fterke hand Zyn' vyand van den grond, en werpt hem in het zand. vmjt Defnoode, die de Goon iteeds dorll verongelyken, voorden Laat door lafhartigheid nu fchrik voor 't llerven blyken; ' Hy fchaamt zichzelf den Prins te fmeeken om het licht, En toont dat hy 't begeert, door zyn ontiteld gezicht; Ja poogt hem eindlyk dus tot deernis aan te fpooren. en noept Ulysfes edle zoon! (laat hy vertfaagd zich hooren:) ?™MtJ™'kErken voor u de Goon, en hun rechtvaerdigheid; tyitt*-, Zy hebben billyk my dooru myn ilraf bereid: Niets
|
||||||
'
|
||||||
:, . - . ■ - ■■■■■■■■..,■-
|
||||||
TWINTIGSTE BOEK. 48«
Niets, dan de tegenfpoed, ontiluit der menfchen oogen:
Ik zie de waarheid nu: zy doemt myn vorig poogen: Maar dat myn ramp u wyze op vorft Ulysfes fmart! 't Geheugen van zyn lot vermurwe uw edel hart! De Prins, die met zynknie hemonder zichdoet bukken, die of tens
En't zwaard reeds opheft, om 't hem in de borlt te drukken,^'0^" Voegt hem dit antwoord toe: De zege, vrede, en ruil ondir Van hen waar voor ik {try, is alles wat my lull: Mhmt Ik zoek geen menfchenbloed, noch eigen hoon te wreken. &»»&*;.
Leef dan, Adrait; maar leef om uwe fnoo gebreken Voortaan te beetren: geef aan uw gebuuren weer Al 't geen gy hen ontvreemde, in fpyt van trouw en eer: Herftel den vrede en 't recht in dees Hesperifche oorden, Door u bezoedeld met verraden en met moorden: Leef; word een ander menfch: leer uit uw' val in 't end' Der Goon rechtvaerdigheid, der boozen droeve elend', En hoe verblind zy zyn die in geweld, in logen, Onmenfchlykheid en lift, hun ftaatsgeluk beoogen; Dat niets zo aangenaam, zo duurzaam 't hart verheugt Als de oefning der ftandvaite en onbefmette deugd. Verfchaf een twaleftal uit de eerften uwer fcharen, En Metrodoor uw' zoon, aan ons tot gyzelaren. De Held gunt, na dat woord, hem weder op te ftaan, ** tyan
En, zonder wantrouw, bied hem daar de hand toe aan: fJtenjlf* Maar onverhoedspoogt hemde fnoode,in't nederbukken,^/^, Een'tweeden korter fchicht bedekt in 't hart te drukken,^'!*£_ Dien hyverborgen hield; een'fchicht zo fcherp van punt,*^,* En zo behendig op dat heldenhart gemunt, febkbtu Dat die voorzeker door de wapens heen moefl dringen, IZfende
Zo geen vergoode kracht dien dee te rugge fpringen. <"» * Hier op verfchuilt Adrait zich achter eenen boom, *"»*«»> Opdat hy 's Prinfen wraak, waar 't mogelyk, ontkoom'.
Ppp 6Dau-
|
||||||
48i TELEMACH.US.
tm eerie O Dauniers! (laat toen de jonge Held zich hooren:)
phpji? Gy ziet hoe ons de zege is door de Goon befchoren; v'JnTeJe- De fnoode red zich door verraad uit deze nood: mack*}, Hy, die de Goon niet vreeft, vreeft echter voor den dood,- Maar die de Goden vreeft ,heeft nietsdan hen te vreezen. Hy treed, op dit bericht, met een verbolgen wezen, Naar 't Daunifch heir,en wenkt der bondgenooten magt, (Terwyl ze aan de andre zy'des booms op de uitkomft wacht,) Ora dien trouwloozen vorft het vluchten af te fnyden : titsfehen Die, ziende zich beklemd, bezet aan alle zyden, teh™" Gelaat zich of hy weer te rug keert, in den waan bezet, Van door 't Kretenzer volk noch heen te konnen flaan: Maar prins Telemachus, valt, als de blikfemitralen Die't opperhoofd derGoonop'tfchuldighoofddoetdalen* Op't heilloos monfter aan, 't geen door misbruikte magt Het heilig recht der Goon en menfchen heeft verkracht: enverfia- Hy grypt hem, werpt hem neer met zegeryke handen, gen-word. Gelyk de Noordewind den oogit der akkerlanden, Den tengren gouden' halm op 't veld ter neder flaat: Hy luiltert nu niet meer naar hem, die weer beftaat Zyn edelmoedig hart, geneigd tot mededoogen, Te fmeeken om genae; maar dryft hem, onbewogen, Het wraakzvvaard in de borit, en ftort dat monfterdier In d' oniiitblufchbren gloed van Plutoos zwavelvier. |
|||||
TE-
|
|||||
-BfTwzrJ* sdu&si
|
|||||||||||
■J>mtm
|
|||||||||||
MMTROJDORE Ju<f a A.DRASTE e^tr -tu& f><vr~ Jtms O^u^Ta/nctus q/ul z>OT*fe< jo;
|
|||||||||||
J.iy. XXI.
|
|||||||||||
rrieu/rtri&r,
|
|||||||||||
*J£te aiuK A.LLIEZ et ceux ci j<mt> mowrvr-
|
|||||||||||
I
|
||||||||||||
483
TELEMACHUS.
EEN en TWINTIGSTE BOEK.
|
||||||||||||
I N H O V T>.
: Na 't fneuvlen van Adraft verzoekt zyn volk om vree4,
En uit zyn' landdart zich een vorjl te zien verkoren. T)e gryze Nejtor lyd een doodlyk hartewee
Om 't mis fen van zyn telg, en wil geen trooftretn hooren. Men tracht des vyands ryk te deelen als een" buit,
En wil met Arpos erfTelemachus befchenken: T)ees ftelt Tolydamas tot /zoning voor> enjluit
Een dee ling die gewis der vorjlen ruft zou krenken: Hy toont hun waar belang hen op bet krachtig/l aan ;
En noopt, om T>iomeed getrouw de hand te leeneti, Het landryk eDaunifch volk gantfch Arpos afteflaan
Aan dezen koning, daar op 't onverwachtft verfchenen. *De vorjlen fcheiden alle, en keeren uit het veld,
Nu de algemeene rujl en vryheid zyn herfteld.
|
||||||||||||
A,
|
||||||||||||
raft is naauwlyks door Telemachus verflagen, DeDam
|
||||||||||||
Of all' de Dauniers, in flee van jammerklagen jlTdood
Om zynen dood, en om 't verliezen van den flryd, vmium\
Erkennen zich verloit; ja reiken zelfs, verblyd, W*
De wapenlooze hand, genegen tot voldoening, ™dll& '
Den bondgenooten toe, om vrede en om verzoening. vrede te.
De zoon des dwingelands, de laffe Metrodoor, geercnde,
In onrechtvaerdigheid en veinskunfl, op het fpoor Ppp % Zyns
|
||||||||||||
----—
|
||||||
*
|
||||||
484 T E L E M A C H U S.
»
[tirviyi Zyns vaders opgevoed, zocht al zyn heil in 't vlieden:
de erfge- Maar zeker ilaaf, gewoon dien prins de hand te bieden ZZf'r In euveldaden; dien hy van het flaaffche juk doorzy- Had vry gemaakt, en deel verleend aan zyn geluk; 7mf-"a^OP wiens behulp hy zich in 't vluchten dorit betrouwen, "bragt, Beftond uit baatzucht hem verraadlings neer te houwen, Sloeg hem het hoofd van 't lyf, en voerde in zegepraal Dien akeligen buit, verheven op zyn itaal, dm. de Al juichende in het heir der faamverbonden helden, bonigt- Opdat ze zulks, als 't eind' des zwaaren krygs, vergeldden: ZTd c Maar 't gantfche leger zag 't met de uiterlte yzing aan: Men deed hem, voor zyn' loon, de doodftraf ondergaan.
en vanTe- Telemachus, die 't oog hield op het hoofd geilagen hmachus £)es fchoonen jonglings, wien de vroomheid kon behagcn "^''Eer 't kwade voorbeeld, eer't vermaak hem had veritrikt, Borft dus al weenende uit, in't vroom gemoed verfchrikti Zie daar, 6 Voorfpoed! uw verderfelyk vermogen! Zo word een jeugdig prins door uw vergif bedrogen! Hoe 't vuur van zyn vernuft in hem meer aanwas neemt, Hoe meer hy word van'tfpoor der ware deugdvervreemt. Indien, den Goon zy dank! van jongs af myn gevaren, En Mentors lesfen, my niet hadden doen bedaren, 'k Zou mooglyk mede reeds, door onbedachtzaamheid » verzoe- ^ls ^eze Jonge Prins zYn *n 'c verderf geleid,
k*n ten' DeDauniers, vergaerd om 't vreeverbond te ftyven, *»»'«? Verzoeken anders niets, opdat het moog' beklyven, «»land. Dan dat hen werd' vergunt zichzelf een' opperheer mm u Xe kiezen uit hun volk, die door zyn deugden de eer ^tfkle- Der koninglyke kroon de fmaadheid moge onttrekken, zen; en W aar mee de fnoode Adrait haar fchandlyk dorft bevlekken. toni/ank. ^Y danken voor zyn' dood de wraak en gunit der Goon, taarbeid' En kusfen zelfs de hand van held Ulysfes zoon, Die
|
||||||
——-----------'
|
|||||||
,...... .._--■■ ■ ------------------------------ "
■
_
|
|||||||
EEN en T WINTIGSTE BOEK. tff
Die dat verwoed gedrocht met roem had mogen flagten:
Ja hunne neerlaag is een zege in hun gedachten. Dus ging dees Magt te niet in eenen oogenblik, Mumtr-
Die zoo veel Magten dreigde, en fiddrendeevanfchrik; J?*™r
Gelyk de gronden, die, hoe hecht en vatt ze fchynen, <ttrg*»g Allengs verzwakken, door geitadig ondermynen: Z"m%~ Men fpot een' langen tyd met zulk een langzaam werk; foer/ft*/*
't Blyft alles even vlak, 't fchynt alles even ilerk, &*• Totdat ze, allengs ontbloot van fteun, de iterkite wallen
Doen met de initortende aarde in's afgronds kaken vallen. Dus graaft door zelf bedrog zich de ongerechte Magt, Wat voordeel haar 't geweld mogt hebben toegebragt, Een' afgrond van elend', waar in ze neer moet itorten: 't Bedrog, de dvvinglandy, die lull fchept in't verkorten Van 't recht des nagebuurs, verzwakken dag aan dag De fterkfle grondveft van het wetteloos gezag: Het baart verwondring; 't zal de menigte vertfagen Tot op dat oogenblik als 't reeds ligt neergeflagen; 't Valt door zyne eigen zwaarte ,• en niets is meer beiland Om 't op te heffen, daar het zich met eigen hand De ware fteunfels van de trouw en 't recht, volkomen Beitaande in liefde en goed vcrtrouwen, heeft benomen. De Raad was's andren daags vergaSrd, opdat men voor m bona*
Het vorftloos Daunifch volk een' opperheer verkoor. %£?£. Toen vloog de guile vreugd met all haar minzaamheden, n«» Jic Op 't onverwacht geluk, door bei' de legeriteden: *| *? Men juicht weerzyds; men maakt de blydlchap algemeen,
En, eer men 't denke, van twee legeriteden een. De wyze Neltor kon niet in dien Raad vergaeren.; Nejior, Nadien zyn rouw, gevoegd by 't overwigt der jaren, *« »**
Zyn hart had afgemat; gelyk in de avondftond iwȣ!r*" Een regenvlaag 't gebloemt' doet kwynen op den grond, JrttfiM
Ppp 3 Dat
|
|||||||
486 T E L E M A C H U S.
den dood j}at met de morgenzon bevallig ftond te pralen,
12 line Tot luiiler en fieraad der frifchbedauwde dalen. Pififlra- Zyne oogen vloeijen als twee bronnen, welker vloed *triHTt- ^et U^ te dro°gen ls: de flaaP> die d' angft verzoet,
En naare zorgen fmoort, is verr' van hun geweken; De hoop, daar 't hart door leeft, geheel in hem bezweken. Al 't voedfel, hem bereid, word bitter; en het licht Zelfs haatlyk, en gefchuwd van zyn ontfteld gezicht; Terwyl de ziel niets zoekt dan's ligchaams band te ontwyken In de endelooze nacht der onderaardfche ryken. Hy is der vriendfchap wars; en, doof voor vrindenraad, Is hem de troolt een fmart, en 't leven he,m een fmaad: Opal'tzielroerendftjdaar men hemmeemogtverkwikken, Geeft hy geen antwoord, dan door zuchten en door fnikken. Hy klaagt van tyd tot tyd op d' allerdroefiten toon: Ach, myn Pififtratus! Pifiltratus! myn zoon! Gy roept, gy dagvaard my. Ik zal uw fchim genaken. Pififtratus! den dood zult gy my lieflyk maken. Myn teerbeminde zoon! dan eindigt myn geklag, Wanneer ik aan den Styx uw fchim omhelzen mag! Men hoort in uuren lang den gryzen held niet fpreken, Maar ziet, wanneer hy zucht, en't Godendom wil fmeeken, Zyn handen reis op reis al bevende, en 't gezicht Met tranen overlaen, ten hemel opgericht. viientijk Schoon all' de koningen reeds waren faamgekomen, dowiiie- Wierd noch Telemachus by Pifiitraat vernomen, Z'fetnt ^iens lyk hy overflrooit met frifch gebloemte en kruid: teim Hy barlt al weenende in dees jammerklagten uit: k'"Wu ^yn waer(^e togtgenoot! ik zal, noch kan vergeten Hoe welkom ik door u te Pylos wierd geheeten, Hoe vaerdig ik u volgde op Lacedemons grond, En hoe ik aan dit ftrand in 't einde u wedervond. • Wat
|
||||||||||||
...... .._......_.—-—
|
||||||||||||
._.—
|
||||||||||||
EEN en T WINTIGSTE BOEK. 487
Wat blyve ik u verpligt! Hoe ging ons van weerzyden
De vrindfchap aan het harte! Ik kendeuw'moed in't ftry-
Die zou, had u het lot meer jaaren toegeltaan, (den:
Der Griekfche helden moed te boven zyn gegaan:
Maar ach! die dee te vroeg op 't bed van eere u iterven,
En uwe deugd in bloei aan 's waerelds liefde derven,
Die aan uws vaders deugd gelyk zou zyn geweeft!
Ja, uw welfprekendheid, en uw verheven geeft,
Had dezen gryzen held, den roem der Griekfche fcharen,
In ryper ouderdom noch konnen evenaren.
Zyn liefelyk geweld, zyn indruk op 't gemoed,
W aar tegen 't wrevlig hart vergeeffchen weeritand doet;
Zyn ongemaakte zwier in 't bloot verhaal der zaken,
Zyn zielsbezadigdheid, die't hart, van toorn aan't blaken,
Zo aangenaam bedaart; zyn vrome ontzaglykheid,
De vrucht des goeden raads, en van een wys beleid,
Bezielden uwe tong: zodra gy u Het hooren,
Verleende u ieder op het gretigil hart en ooren;
Men was verwonnen, en genegen in den grond
Te vinden dat het recht zich aan uw zy' bevond.
Uwe ongezochte taal deed ge in de harten glyen
Gelyk de morgendauw dringt door de kruideryen.
Zo vele gaven, korts de vreugd van kleen en groot,
Zyn eeuwig ons ontrukt door 't woeden van de dood.
Pifiitratus, door my, eer 't zonlicht was verrezen,
Dees ochtend noch omhelsd, is nu niet meer in wezen;
Daar ons van dezen held niets andcrs overfchiet
Dan een gedachtenis vol doodelyk verdriet.
Had gy ten minfte, 6 prins! uw' vader Neftors oogen
Geloken, eer men, met een bitter mededoogen,
Aan u zyn' dappren zoon dees laatiten pligt bedien'!
Hy zag dan niet't geen nu zyn droevige oogen zien:
Hy
|
||||||
488 TELEMAGHUS.
Hy zou dan niet met recht door zyn benaauwde klagten
Zich d' ongelukkigiten van alle vadren achten. invorfte- Toen viel de itoet, die zich by 't heldenlyk bevond, tyke uit- Op 't wenken van den Prins,aan't wasfchen vandewond lltll-d, Die deze halsvrind in de zyde had ontfangen: op etn ' Hy deed hem met veel praals een purpren bed erlangen, fraaibid- W aar op het hangend hoofd, misvormd door't aaklig bleek <f*gekgt, per d0odelyke verw, een'jongen boom geleek, Die, hebbende over de aarde een welig loof gefchoten,
En 't itarrendak genaakt met zyn verheven loten, Geknakt is door de byl: dus trekt die boom niet meer Door zynen wortel 't lap uit de aarde, die, wele'er Zyn vruchtbre moeder,hem konvoor't bederf behoeden, Door zyn' verheven flam in haren fchoot te voeden; Hy flaat aan 't kwynen; al zyn lieflyk groen verdort; Hy kan niet langer ftaan ; daar ligt hy neergeftort; Zyn takken, die men korts den hemel zag bedekken , Beitaat men nu verwelkt door ftof en flyk te trekken; Hy is niets anders meer dan een gevelde ftam, Dien 't heftig woedend itaal al zyn fieraad benam: e» op de Pifiitratus dus ook door de oorlogskling verilagen, ho"M"' Word naar de houtmyt nu ter uitvaart weggedragen: % vilm De vlamftygt reeds om hoog. EenPylifcheoorlogsfchaar', •wordver- 't Gezicht ter aarde flaande, al weenende om de baar, ^aa'1>a Geleid ze voet voor voet, met omgewende fperen: de a/cb Men ziet het lyk wel haait door 't heftig vuur verteeren; /■**«»« ^aar na men ^e a^cn verzaamt, die voril Ulysfes Spruit, L tew Voor alles zorgende, in een gouden bus befluit, rin& ™ordEn als een dierbaar pand Kallimachus doet geven, pgtven, q£s prjnfen voedlterheer in 't jeugdelyke leven. Neem, (fpreekt Telemachus:) bewaar dees droevige afch,
Het overfchot van hem die u zo dierbaar was: Be-
|
||||
EENenTWINTIGSTEBOEK. 48?
Bewaar ze,om ze aan uw'vorlt.,zyn'vader op te dragen; md»t
Doch niet, voordat hyzelf u die kome at' te vragen, **'Jt»r AIs hem de Reden fterkt. 't Geen nu zyn' weedom fart, eljitil Verzagte in laater tyd de wonde van zyn hart! Ulysfes dappre zoon, wien all' de vorften wachtten, Mam-
Begaf zich wyders by die faamvergaerde Magten: IkHiHad Men zweeg uit achting, en om uit zyn' gulden' mond met ach-
Te hooren wat hy nutft voor haar belangen vond. '/»%■? Hy bloosde, en fprak niet, hoe de koningen hembaden:
Die glorie, en de Iof van all' zyn heldendaden, /****" > Hem toegejuicht van't heir en van den gantfchen Raad, Jwtt"''
Vermeerden de edle fchaamte op 't minnelyk gelaat. Hy wenfcht dien roem te ontvlien; het ftaat zyne inborft Nu is hy de eerfte maal verbyfterd en verlegen. (tegen; In 't eind' verzoekt de Held, gelyk een gunftbewys, vtrz$at Dat niemand, wie 't ook waar1, hem weer in't aanzicht pryz' J ^n"j'h'e Niet dat ik wars van eer, (doet hy zich verder hooren,) «, zyn Door zulk een groot gejuich myn hart niet laat bekoren, *xw««» Vooral wanneer de lof, in de algemeene vreugd, *°'*'; Door kenners word geftyfd en meeiters in de deugd;
Maar al myn vrees is, dat ik dien te veel leer minnen: Dit liefelyk vergif kan 't vroomlte hart verwinnen; tomtbct 't Vervult ons met onszelf. De ware gloriezucht Mgfw/g
Wil dat men lof verdien', maar zedig dien ontvlucht'!(den:^;/e/.
De oprechte en valfche roem zyn naauwlyks te onderfchei-/?''a** De fnooditen van't heelal,door wet nochtucht teleiden,"" De dwingelanden zyn 't, die meelt door 't vleijend hof Bewierrookt worden met den keurelyklten lof: En dat men my, als hen, zo fchaamteloos wil pryzen, Verftrekt my tot geen vreugd. Geeftdan uw lofbewyzen In myne afwezendheid, indien ik immermeer 't Geluk my waerdig draag van zo gewenfcht eene eer. Qqq Acht
|
||||||
49© T E L E M A C H U S.
Acht gy my waarlyk vroom, dan moet gy tevens achten
Dat zich myn zedigheid wil voor den hoogmoed wachten: Verfchoon my op dien voet; zo u myn deugd bekoort, Roemt my dan nooit als een' die gaarne loffpraak hoort. tnftuit Nadat Telemachus voleindigt had te fpreken, z'Jn's Gaf hy geen antwoord meer aan hun, die, op dit teeken mfZ* Van ingetogenheid, volhardden in zyn deugd koei ftn. Te roemen als een baak en wonder van de jeugd; vuygcn: j_jy fl.u}tte> dooj. een koe]^ een onverfchillig wezen, Welhaalt het groot gefchal van alien die hem prezen;
Men duchtte de ongeneugt'die in hem fcheen teontitaan: na/trdoor Dus nam de lof een end', maar de achting meerder aan; ynttcb- ja e]^s verwondering was grooter dan te voren; veemt, Men win hoe Pifiitraat hem eertyds kon bekoren, tndtvtr- jrn met Wat tedre zucht hy alles had beftiert, 7i°»gover Opdat zyn' halsvrinds lyk naar eifch behandeld wierd. htm u De Raad en 't leger zyn, door zulk een mededoogen %„% En tederhartigheid, oneindig meer bewogen, Dan door die gantfche reeks van wondren, die de Held
Door Wys-en dapperheid verrichtte in 't oorlogsveld. Hy heeft (dus fpreekt men ftil) zich wys en kloek gedragen ; Hy is der Goden Vriend, de Held van onze dagen, Verr' boven't menfchlyk peil: dit,zoverwondrenswaerd, Is iets dat in ons hart, 't is waar, verbaazing baart: Maar hy is bovendien goedaardig, trouw, zagtmoedig, Meedoogend, heufch, oprecht, in weldoen overvloedig; Geheel ten dienit van hen waar voor hy achting heeft, Een ieders welluft daar hy mede in vriendfchap leeft: Geen koel noch trots gedrag is meer in hem te ontdekken. Zie daar wat dienftig is om andren op te wekken; Zie daar waarom ons hart in liefde t' hemwaarts blaakt; Zie daar wat ons zyn deugd zo minnenswaerdig maakt, |
||||||
.... - .---
|
|||||
EEN enTWINTIGSTEBOEK. 49*
Ja zoo bekoren kan dat wy ons eigen leven,
Als 't noodig waar, voor hem ten offer zouden geven.
Men raadilaagde in het einde,of't nut ware, en geraen, d* ««/?«
Het Daunifch oorlogsvolk een' koning toe te Itaan. 3J22j£ Den meeiten vorften dunkt, dat billyk deze landen tot it vtf'
Gelyk een wingeweit vervallen in hun handen, ****
Waar van de deeling hun door't krygsrecht word geboon: »yit*?*
Men fchikt voor zyn gedeelte Ulysfes dappren zoon hurftkqz Het vruchtbaar Arpos toe, dat in twee jaargetyen %le*rt-
Met Ceres gaven pronkt en Bacchus lekkernyen, lemacbiu
En de eeuwiggroene olyf, Minerve toegewyd. %'***£
Dat landfchap (voer men voort,) verbanne voor altyd, fw w#*
6 Prins! uw Ithaka, met zyn geringe daken, Het woefl Dulichie, verfchriklyk om te naken, En 't wild Zacynthiieh woud, uit uw geheugenis: Wat fpoort ge uw' vader na, die lang gefneuveld is! Neen, zoek naar hem niet meer, die in de woefte golven By 't klippig Kafareen gewis moet zyn bedolven, Door 't woeden van Neptuin, op Nauplius gebed; Noch naar uw moeder, reeds verflrikt in 't minnenet; Noch naar uw vaderland, dat nooit van de Akkergoden Begunftigt word, als 't ryk door ons u aangeboden. De Prins aanhoorde dit fchoonfchynend wanbegrip •**■ 2
Met heusheid en geduld: maar geen Thesfaalfche klip $£4* Is ongevoeliger voor droeve minneklagten, fi*t Dan hy voor 't aanzoek was van zo vele Oppermagten.
Wat mybetreft, (dus was het antwoord van den Held,) uitatia Ik ben op rvkdom, noch welluftigheid gefteld. making Wat inzicht heert men met zyn grenzen uit te zetten, nap**
En een ontelbaar volk te binden aan zyn wetten ? «v# Is deze winit zo zoet, waar door men, zo verblind, furfdsMi
Zich zwaarder juk bereid, en minder vryheid vind? #?i Qqq x Of
|
|||||
A9% TELEMACHU S.
Of trcft den levensloop, zelfs van de wyfte menfchen,
Geen ramps genoeg, om noch naar meerder ramps te wen- Om noch door meer heftier van volk te zyn bezwaard,(fchen? Dat woelziek, wrevlig, fnood, ondankbaar is van aart ? Wie, enkel om zichzelf, door heerszucht word bewogen Te itaan naar roem, vermaak, en grooter ryksvermogen, » Als meefter van het volk, word godeloos ge'acht,
Een dwingeland, een plaag voor 't menfchelyk geilacht:
Doch wie in't heerfchen wil op't heil der volken roemen, Moet zich hunn' meefter min dan hunn'befchermer noemen; Hem drukt een zwaare zorg, waar van hy 't end' nooit ziet; Hy zoekt niets minder, dan vermeerdring van gebied. Een herder, die zich niet zal met zyn kudde voeden, En 't vee voor wolvenlift met lyfsgevaar behocden, Ja, waakzaam nacht en dag, door zorgen zich vermoeit, Opdat hy 't grazen doe daar 't weligft voedfel groeit; Zal voor zichzelf't getal der fchapen niet vergrooten, Veel minder zyn' gebuur noch van de zyne ontblooten: Dit waar' niet anders dan zyn moeite en zorg vermeerd. En fchoon ik nimmer heerfchte, ik heb nochtans geleert, Zoo door de wetten, als door hen die wetten maken, Hoe zwaar 't een' koning valt voor't heil des volks te waken: th uit Dies ben ik, zo my ooit gezag word toegeftaan,
lujdtm ]yiet Ithaka, myn kleen, myn arm gebied voldaan.
rtr/anJ. 't Is roems genoeg, indien ik, door myn deugd doorluchtig,
Daar zo rechtvaerdig heerfche, als moedigengodvruchtig: Ik zal niet dan te vroeg daar heerfchen. Groote Goon! 't Behage u, t' myner bee, myn' vader op dien troon, Het woedend zeegeweld ontworlteld, vele jaren Tot op den hoogften trap des ouderdoms te fparen; En door zyn voorbeeld my noch lang te leeren zien "* Hoe zyn regeeringswyz' my tot een richtfnoer dien';
|
||||
EENen TWINTIGSTE BOEK.
|
|||||||||||||||||
493
|
|||||||||||||||||
En hoe men eerit in zich de driften moet verheeren,
Om zulks den onderdaan met vrucht te kunnen Ieeren! 6 Vorlten, hier vergaerd! (dns voer de Jongling voort:) ty mm
Duld, om uw eigen nut, noch een gulhartig woord: tZrJeT Zo gy de Dauniers een' koning toe wilt fchikken lie bet ben Die't Recht bemint, hy leer' hen voor het onrecht fchrikken, aUen zat
|
|||||||||||||||||
ivezen
aan de Dau ni'ers ten' ho- ning uit derzelver lanelanrt te vergun- nen: |
|||||||||||||||||
En toon' hen duidlyk aan hoe groot een heil hy fmaakt
Die tot eens andren fchae zyne eeden nooit verzaakt, Noch 't erf van zyn' gebuur aan zyn gebied wil trekken! Hier in kon hen Adrait nooit tot een voorbeeld itrekken Zy zullen, als een wys en zedig vorit hen richt, U nooit beducht doen zyn; maar, dier aan u verpligt |
|||||||||||||||||
Voor dien rechtfehapen vorit, aan u de gloric geven
Der aangename ruit waar in zy zullen leven : Die landaart, ver van u te ontruiten, zal altyd U zeegnen voor zyn heil, u byitaan in den ftryd; De koning en het volk, om hunne deugd geprezen, Zal't roemenswaerdig werk van uwe handen wezen. Doch zo gy evenwel volhard in uw beiluit, Hun landen onderling wilt deelen als uw' buit, Ziet hier dan wat al ramps ik u heb voor te fpellen: Dit llrydbaar volk zal zich daar wrevlig tegenitellen, En, door zyn veiligheid rechtvaerdig voor te ftaan, De dwangverbiende Goon met zich te veld zien gaan: Is 't Godendom voor hun, dan zult gy endlyk Ieeren Hoe al uw voorfpoed kan in tegenfpoed verkeeren \ Gy zult uwe overften beroofd zien van beleid, Uw legermagt van moed, uw land van vruchtbaarheid Terwyl ge u vleijen zult in uwe zelfsverblinding, Vermetel voortgaan in uw roeklooze onderwinding, En aller vromen mond doen zwygen, die misfchien U louden, tot uw nut, de waarheid Ieeren zien: Qqq 3 Gy
|
|||||||||||||||||
en hoe
febadelyk de gevol- gen zou- den zyn, indien de Dauni- febe lan- den lot ivinge- ixefien •wierden gemaakt j zotenop- zichteder Uauni'irs, |
|||||||||||||||||
|:-«W^-W- — - ....... ,/ -
|
||||||||
494 TELEMACHUS.
Gy zult uw faam eensklaps zien met uw' val bepalen.
Hoe! (dus zult ge ieder op uw trotsheid hooren fmaalen:) Zyn dit die volken, die men waerdig hield, voorheen Als meefters van 't heelal te werden aangebeen, Die nu op hunne beurt voor hunnen vyand vluchten, Der volken fpeeltuig zyn, en onder 't juk verzuchten ? Zie daar der Goden werk; zie daar hoe overmoed, Hoe onrecht en geweld op 't fchandlykit word geboet. «h ten Denkt, zo gy elk een deel van Daunie af wilt fcheuren, *«»***» Dat nooit de nagebuur die fplitfing goed.zal keuren: «»«%■'»- 6 Neen; uw eedverbond, voor de algemeene ruft dt vti. £n vryheid aangegaan van deze gantfche kuit, '*' Tot ftuiting van Adrafl in zyn tyrannig poogen, Zal zelfs verfoeilyk zyn in aller volken oogen: Zy zullen u met recht betichten dat uw Raad Naar de eigen dwinglandy van al de waereld itaat. ja der
Doch neemt dat u hiernaa de zege fta te wachten
bondge- Op gantfch Hesperie, met zyn vereende Magten: %$" Die zege is uw bederf; wyl u ontwyfelbaar Deze onderneming zal verwydren van elkaer: Gy mift, nadien ge u 't recht daar in niet voor ziet lichten, Het fnoer om onderling uwe eifchen naar te richten: Elk zal voor zich een deel begeeren van het land, Naar maate van zyn magt en voritelyken ftand; En niemand onder u verkrygt zo veel vermogen Dat ooit dit ftrydbaar volk die deeling zal gedoogen. Ziet daar uzelf een' kryg berokkend, daar misfchien Uw zuigelingen zelfs' geen eind' van zullen zien. Is't niet rechtvaerdiger uw heerszucht in te toomen, Dan door die rampen tot uw heilloos wit te komen ? Moet de ongeftoorde vree, 't genoegen dat zy voed, De guile. vrolykheid, de heilryke overvloed, v De
|
||||||||
u-j-......i ...- .-. . ----------------------"*.............> _________....... ..... I "■■■MtVi ----------- ■»
|
||||||||
EEN en TWINTIGSTE BOEK. 49j
De vriendfchap en de gunft der naaftgelegen ltreken,
De roem die nimmer zal aan 't heilig recht ontbreken, 't Gezag, waar toe men ftygt wanneer men alien twift Der vreemde volken heufch door tusfchenfpraak befliil; Moet al dit duurzaam heil niet endloos zwaarder wegen, Dan wingeweften, door vergoten bloed verkregen ? Gy ziet, 6 koningen! 6 hoofden van uw' Staat! Dat u Telemachus niets vergt uit eigenbaat: Betracht den raad van hem die, tegen uw befluiten, Uit liefde tot uw heil zich durft vrymoedig uiten; En, zonder op uw gunit of ongunlt acht te llaan, Dus openhartig u de waarheid doet verftaan. Zodra de Jongeling voleindigt heeft te fpreken, Men ***
Met meer ontzaglykheid dan immer is gebleken ZTfluitm
In eenig' fterveling; terwyl de gantfche Raad, van Ttie-
Als weggerukt, op hem verwonderde oogen flaat, "£*"
Klinkt een verward gerucht den legerknaap in de ooren,
't Geen zich tot in den Raad der koningen doet hooren. Een vreemdling (zegt men) is met krygsvolk hier geland; *' «*. Hy is ons onbekend, doch fchynt van hoogen Hand; l£Smf \ Is al grootmoedig wat men in hem kan befpeuren; Mend Men merkt genoeg dat hem veel rampen deden treuren, ^WI**J
Maar teffens dat zyn moed, die't oog veel luiiters geeft, eJiji/of- Verr' boven alien ramp zyn hart verheven heeft: daUn «* Het landvolk, uitgezet om deze kuit te dekken, *«£££
"Wilde, als een' vyand, hem in 't landen tegentrekken; i«»di
Maar de onvertfaagde riep, dat hy een opening Zich wiit te maken door zyn langbeproefde kling; Doch dat hy 't gaitvryrecht en vrede kwam begeeren: Hy bood, om de acnterdocht uit aller hart te weeren, In imeekende geilalte een groene olyftelg aan. Men gunt den held gehoor j zyn bee word toegeltaan Om
|
||||
496 TEL.EMACHU.S.
Om hem voor de Overheid van dezen oord te leiden,
Opdat ze in zynen ramp hem fchuilplaats moog' bereiden, En hy voor haar zyn lot, en wie hy is, verklaar'. jhjBJen Men heeft dit pas gezegt, of word den held gewaar; Raadge-y)\q , alien onbekend, houd, met verwonderde oogen, vtrvm- Door fiere majeiteit de voriten opgetogen. dwing Men had waarfchynlyk hem voor JVIavors zelf ge'acht, 1Z\nT Wanneer die °P 't gebergt' van Thracie zyn magt, Zyn bloedig heir verzaamt om't oorlogs vuur te ontfteken.
Elk zwygt: vvaar op de held aldus begint te fpreken: xhbont. Gy herders van het volk, voorzeker hier vergaerd Ineda'u Opdat net vaderland voor inbreuk zy bewaard %j»" Van buitenlandfch geweld; of om de wylte wetten, Tot heil van 't algemeen meer aandrangs by te zetten; Geeft aan een' man gehoor, verdrukt door tegenfpoed. Dat u de Hemel lteeds voor zulke rampen hoed'! 'k Ben Diomedes, die, 't Etolifch volk gebiende, xyiu on- Den haat der Mingodes voor Trojes muur verdiende, gehkken Door't kwetfen van haar hand: haar wraakvolgt,vroegen VrnJgt, De gantfche waereld door, my op't geitrengfte na. (ipae, Neptuin, altoos geneigd naar 't wreed verzoek te hooren Dier goddelyke Spruit, uit zynen vloed geboren, Heeft my het zeegeweld voorlang ten doel doen Itaan, En op de klippen vaak myn kielen doen vergaan: Die onverzoenbre Schoone ontneemt my al 't vertrouwen Van immer weer myn ryk en myn gezin te aanfchouwen, En 't hartverkwikkend licht dier landitreek, dat voorheen Op myn geboorteflond my 't eerit in de oogen fcheen: Neen, nimmer zal ik weer, na myn verdrietig zwerven, Van 't gene ik meed bemin het lief gezicht verwerven. Ik zoek, na zo veel ramps, alleen een weinig ruft, Een veiliger verblyf aan deze vreemde kuft. Zo
|
||||
----- ■ ' ■--•-' ;----T
|
||||||
EEN en TWINTIGSTE BOEK. 4*r
Zo gy het weldoen mint, en boven alle dingen en een
Den Blikfemvoerder vreeft, de hulp der vreemdelingen; T'"J*
Indien gy hunne elende u ooit ter harte trekt, . zoekt,m Ontzegt my dan toch niet van dit wyduitgeftrekt, xitbAmr-
Dit onafmeetbaar land,een ituk, een weinig aarde, %n"<,tk
Een' zandgrond, klippig oord, of woud van geener waerde; —** "
Opdat ik door uw gunit, na all' myn' tegenfpoed, ^aan' In't einde een woonplaats flicht'met myn' verlegen' floet,
Die ons ten minfte moge een droevig denkbeeld geven Van 't lieve vaderland waar uit wy zyn verdreven! Wy fmeeken (lechts om iets van uw' onnutten grond, En om met u te ftaan in eeuwig vreeverbond: Uw vyand zy ook de onze! uwheil, het heil vanbeiden! Alleen zal ons't verfchil der wetten onderfcheiden. Terwyl zich Diomeed Het hooren voor den Raad, totem*:
Was in Telemachus, die de oogen op 't gelaat dmjhrt Des grooten ballings veitte, een wisfeling te ontdekken ^f« %.
Van drift en, die men zag door all' zyn wezenstrekken. «**,*«•: Hy had noch naauwlyks iets van 's voriten ramp veritaan, he" % Wanneer de zoetite hoop hem (treelde met den waan zyn vader Van zynen vader zelf in dezen held te hooren: u v>extn* Doch toen een andre naam hem fchielyk klonk in de ooren,
Verfchoot zyn verw, gelyk een puikbloem, door't geweld Des barren Noordewinds verwoed ter neer geveld: Vervolgens wierd zyn geeft ontroert, door de ongelukken Waar mede een Hemelmagt dien koning bleef verdrukken, Herdenkende met fmart aan de eigen tegenfpoed, Die zynen vader en hemzelven was ontmoet: Hy voelde tevens zich van rouw en vreugd bevangen: Dit perft de traanen uit langs zyn verbleekte wangen; Waar op hy, fchielyk door de ontroering weggerukt, wMttf Naar Diomedes vliegt, en hem in de armen drukt. <w*#$f, Rrr Ik
|
||||||
* mi"^'- ilni i.ttHtn
|
||||||
498 T E L E M A C H U S.
«beiuigt Ik ben Ulysfes zoon: (dus vangt hy aan te fpreken:)
a>»fv*- ^y ^e^)t ^^en vor^ gekent; zyn hu^P is u gebleken,
tiers e» Terwyl gy, 's vyands heir verkloekende in de nacht, xjue ei- Vorfl; Rhefus rosgefpan in 't Griekfche leger bragt: £/"„era'"' Het grimmig Godendom heeft hem als u doen zwerven. Indien de Erebus*mag by ons geloof verwerven, *d.m. Zo leeft hy noch: maar ach! hy leeft niet meer voor my: 'k Verliet, om hem te zien, zyn land en heerfchappy, Het dierbare Ithaka: nu durf ik niet vertrouwen Van Ithaka of hem ooit weder aan te fchouwen. tut mede- Meet uit myn rampen af met wat meedoogend hart k/den ver- j^ 0p 't gevoeligft deele in uw geleden fmart: t>gt<»\ Hetvoordeel, dat men leert uit zware elenden trekken, Is dat ze, in andren, ons tot medelyden vvekken.
met ver- Hoewel ik hier niets meer dan maar een vreemdling ben, ztkering 5 Groote Diomeed, waar voor ik u erken! hoogdcb- ( Want ondanks al de elend', die van myn jonglte jaren ting vow jviyn dierbaar vaderland geduurig is weervaren, Vume es, jg y0Y^ uiysfes 2,0011 zo dorpfch niet opgekweekt, Dat hem de kundigheid van uvven roem ontbreekt:)
m totzeg- Vermag ik echter u, die in den rang der helden, ging «y Als onverwinbaarftna Achilles zyt te melden! InVbond- Met myn geringe hulp verblyd ten dienft te ftaan: genooien Dees voriten, met den ramp des Itervelings begaan, (men, Jel'zd"." Erkennen deugd noch moed, noch krygsroem voor volko- vt». Zo geen menfchlievendheid daar nevens word vernomen. De rampfpoed zet altoos, hoewel die fmartlyk zy, Der grooten mannen faam een' nieuvven luifter by: Hen mangelt iets, zo lang ze in vollen voorfpoed leven; Zy konnen dan geen blyk, geen heerlyk voorbeeld geven Hoe dat men met geduldden rampfpoed door moetftaan: Wanneer de deugd eens heeft haar droevig lot voldaan, Dan
|
|||||
i
|
|||||
EEN en TWINTIGSTE BOEK. 499
Dan wekt zy deernis in de harten die haar eeren.
Beveel ons vry de zorg van uw verdriet te weeren, Terwyl u 't Godendom aan ons gefchonken heeft, En met die dierbre gift de grootfte blydfchap geeft: Het is een gunit, waar in wy ons geluk befpeuren, Dat we u vermogen nit uw onheil op te beuren. Terwyl de Jongling fprak hield Diomedes 't oog d/«.»w«
Op hem geveitigt, die zyn moedig hart bewoog: ™*ef.
Ze omhelsden dus elkaer, alsof een ongefchonden, met de
Eennaauwevrindfchapsband hen voormaals had verbonden.|T^?'
Rechtfchapen Heldenzoon! Ulysfes waerdeSpruit! JJe *fr Ik vind volmaakt in u (born1 Diomedes uit,)
De minzaamheden van uw' vaders wezenstrekken, En dien begaafden mond, die wondren kon verwekken; Het grootfch gevoelen dat in hem zo heerlyk blonk, En de edle wysheid daar hem Pallas mee" befchonk. De itrydbre Philokteet omhelsde in deze ontmoeting en word
Vorft Tydeus grooten zoon met de eigenfte eerbegroeting; ^f',?1"1 |
|||||||||
Zy meldden aan elkaer hun doorgeitreden leed.
|
tes ver-
|
||||||||
Gy zult ontwyfelbaar (vervolgde Philokteet) -wetkomt,
Den wyzen Neftor hier, na zulk een reeks van jaren, tlj^
Verlangen weer te zien, befneeuwd met gryze hairen. Ne/fort De wreede dood heeft hem zyn' erfgenaam der kroon droefleid Pififtratus ontrukt, zyn' dappren laatften zoon: riibt, Hem is niets over, dan om door een' vloed van tranen
Zichzelf, nu afgetreurd, een fpoor naar 't graf te banen. . Kom, troorl hem in zyn' rou w: een vrind, door ramp gehard, Is meeit bekwaam om hem te ontheffen van zyn fmart. Die helden, op dat woord in Neftors tent gekomen, mbydim
Bevonden hem zo verr' door droefheid ingenomen, J"'f, "*' Zo neergedrukt van geeit, dat Diomedes hem
Scheen onbekend te zyn; maar toen hy, door zyn Item, Rrr z In
|
|||||||||
TELEMACHUS.
|
|||||
In 't bitter weenen hem bekend wierd onder 't nadren *
Verdubbelde ook de {mart des droeflten aller vadren: •KeJh ai. Doch eindlyk wierd zyn rouw een weinig opgefchort, defzelff ^n l byzyn van 2yn' vriend verzagtte dien in 't kort, rede lui- Door 't vreemd genoegen van hun wederwaardigheden J1'"' In hare omitandigheen elkanderen te ontleden. Tekma. De vorften, onderwyl noch yvrig in beraad, dus poogt Bepeinsden wat te doen met d' aangewonnen Staat. wJr'vio. Ulysfes edle Telg bewoog hen te overdenken medes tt Om Arpos vruchtbre ftreekaanTydeus zoon te fchenken,. *" w«»'de ^n aan ^e Dauniers met - een Polydamas kroon der Tot koning voor te flaan, die van dien landiiart was, Dauniers £n 0Ok een legerhoofd, befaamd in 't loflyk ftryden, "ra™^' Wiens dienfl: Adraitus nooit in 't heir had willen lyden,. «an Poiy. Uit argwaan dat die held zou werden waerd geacht 1n™vL Der glorie die hy zich-alleen had toegedacht: jidraflm Polydamas had hem veelmalen voorgellagen kenjd, j)at hy te veej 2yn' staat en leven itond te wagen In 't oorelogen met zo groot een Eedverbond: Hy lloeg hem dikwyls voor, als hy hem eenzaam vondV Wat mcer toegevendheid en trouw te laten blyken In 't Haven van den vree1 met de aangelegen Ryken. Maar die de waarbeid haat, verwerpt en haat veel meer Al wie kloekmoedig pleit voor haar verduiiterde eer: Noch de ongeveinsde mond,vol ernft om te overtuigen, Noch 't onbaatzuchtig hart kan die gemoedren buigen. Een valfche voorfpoed had Adraitus geeft verblind; Hy lloeg den nutiten raad vermetel in den wind, En overwon nochtans zyns vyands oorlogsbenden: De ltoutheid, de overmagt, het trouwloos eedenfchenden Bewerkten zyne zege en 's vyands ondergang: Van. all' de rampen, die Polydamas zo lang Aati
|
|||||
EENenTWINTIGSTE BOEK. soi
|
|||||
Aan hem voorfpelde, was hem nooit iets voorgekomen;
Hy fpotte met de zorg die dezen man dee fchroomen: Een wysheid, zo vol angft, veritrekte hem ten laft. fohnhji Dus wierd Polydamas ondraaglyk voor Adralt, ^hZ-"*'
Die eindlyk hem, van ampt en waerdigheid verfteken, ten-.
Ver'armd en kwynend' liet in afgelegen Itreken. Deze ongunlt gafdien held, fchoon ze eerlt hem fmartlyk v>*arm
\ Geen waarlyk hem ontbrak, door de oogen zyner ziel (viel, J *^j* De nietige ydelheid van 't hooffch geluk te pntdekken: g,imgder 't Geen hem een rampfpoed dacht kon haaft zyn heil ver- ™J?hnejf Hy zag met vreugd te rug op t vorig ongeluk; (itrekkenj Hy leerde allengs zichzelf verlterken in zyn' druk, Zyn tong aan banden flaan,van vveinig nooddrufts leven, Zich ter befpiegeling der waarheid overgeven > Zich oefnen by zichzelf in zyn verborgen dcugd, Nadien ze in 't openbaar ons nooit zo veel verheugt: Door zich tot haren raad thans ongeltoord te keeren,, Gewendde zich de held der menfchen hulp te ontberen. Hy woonde aan Gargans voet, in eene woelte ftreek, tnbyGar\ Daar hem een nolle rots, die naar een wulft geleek, f"rW/f Veritrekte tot een dak, waar by de zilvren Itroomen daar hy Van eene frisfche beek, ten bergtop afgekomen, TVa' Hem laafden; en zyn fpys beflond in 't eerlt alleen r£ ** e*
In wilde vruchten van de boomen daar omheen.
Hy deed een weinig lands beploegen door twee Haven, Die, op zyn voorbeeld,zich aan't dienltig werk begaven: De erkennende aarde loont hun vlyt met overvloed, En laat hem geen gebrek aan eenig noodig goed: Hy mogt op menigte van aardgewasfen roemen , «fc« v*i Ja zelfs op ruime keur van liefelyke bloemen. dTafh*
Hier overdacht de held de rampen van een' Staat ver-"*
Die door een' oppervorlt, wiens heerszucht zonder maat w«^/w»
Rrr 3 Zich
|
|||||
yoi T E L E M A C H U S.
Zich aan geen wetten bind, word in 't bederf getogen:
Hier wachtte hy op 't uur, waar in voor aller oogen De langgetergde vvraak der goedertieren Goon Den wrevelen Adraft zou bonzen van den troon. Hoe ftouter hy dien vorit op 't wuft geluk zag bouwen, Hoe wisfer hy zyn' val dacht van naby te aanfchouwen; Wyl de onvoorzichtigheid, als alles haar gelukt, En zich de dwinglandy uit alle banden rukt, Het droefite teeken is voor koninklyke Magten, aunb Waar op haar ondergang onmidlyk is te wachten. m?t ver- Polydamas betoonde, op 't hooren van de maar' *ucbtin£, Der nederlage en dood van zyn' geweldenaar, 'vooTde Geen vreugd, noch om dat hy't voorfpelde in vroeger dagen, flavernye Noch ook, omdat hy was van dien tyran ontllagen: t7enver-Hy zucntte alleen.uit vrees dat 's Overwinnaars magt neemt. Zyn vaderlanders had tot flaverny gebragt. Tthma. Ziet daar den held, aan vvien de fcepter is befchoren chut, van Door vorfl Ulysfes zoon, die langen tyd te voren rtrricbt, Van dees' doorluchten mans gedrag was onderricht; Wyl Mentors raad voorheen hem daar toe had verpligt
Dat nimmermeer zyn lull noch yver moeit verflappen, In 't vorsfchen naar de nutte of fchaadlyke eigenfchappen Van alien die men zag in eenig ampt van Staat, Zo wel in 's vyands ryk, als in der vorften Raad, Waar mee men zo vol roems hem zag te velde trekken: Zyn meejfte zorg beflond in overal te ontdekken Wie uitblonk in vernuft, in kunil, in dapperheid, In vrome zeden of een ongemeen beleid. en der Het Bondgenootfchap toonde in't eerlt een klein misha- bondgt. Om aan Polydamas een' rykilaf op te dragen: (gen Tngeme- Wy hebben (zeiden ze) op de proef alree gevoelt
£« Hoe fel een Daunifch vorfl, die niets dan kryg bedoelt, Wan-
|
|||||
->
|
|||||
EEN en TWINTIGSTE BOEK. jo3
Wanneer hy dien met moed en loosheid weet te voeren, wgent
Der nagebuuren ruft geftadig kan ontroeren. Poijj*- Polydamas, berucht door loflyke oorlogsdeugd, JualZ',
Kan ons een oorzaak zyn van kryg en ongeneugt'.
Polydamas, 't is waar, (dus luid des Prinfen rede,) torn ben Verftaat zich op den kryg, maar mint nochtans den vrede; t!if1"re.
Twee zaken, wenfchlyk voor het heil van 't algemeen. */«- Hy, dien vooraf't gevaar, de elende en zwaarigheen ""ZfaJa* Des oorlogs zyn bekend, poogt die veel meer te myden, me'hygti Dan zulk een die noch niet ervaren is in 't flryden. **"*'/ Die held heeft al het zoet der ftille ruft gefmaakt, nuturzai
Het roekeloos beitaan des dwingelands gelaakt, 2>»
En al het kwaad gevolg te voren recht begrepen.
Een zwak, onkundig vorft, niet op den kryg geflepen, dm de Is meer van u te ontzien, dan zulk een die den Staat fj^f/a In alles zelf befliert en vlytig gadeflaat: "enbeid Een zwak, onwetend vorft zal t' eenemaal door de oogen ™ «»' .
Eens gunitlings moeten zien, door eigenbaat bewogen; /oZJen'* Of fteunen op de zorg van eenig trots verftand, gunjhn»g Welks vleizucht,woelzieke aart hem duizend ftrikken fpant: ™'rf
Dus zal die blinde vorit in zware krygskrakkeelen beerfibu Zich wikklen, zonder zelfs daar in te willen deelen.
Hoe zult ge u van dien vorft verzekren ? met wat fchyn, Nadien hy van zichzelf niet kan verzekerd zyn ? Hy zal u ontrouw zyn, en u welhaaft verpligten Om hem te dwingen, of voor zynen dwang te zwichten. Is 't niet een grooter blyk van wys en kloek beleid, Van liefde tot het recht, ja van grootmoedigheid, 't Verwonnen Daunifch volk,door welgegrond vertrduwen, Op onze onzydigheid hun heil te laten bouwen, En op hun heufch verzoek, zo billyk in den aart, Een' koning toe te ltaan het heerjfchen overwaerd I De
|
|||||
•
|
|||||
•
|
|||||||
•
|
|||||||
yo4 TELEMACHUS.
di font- De gantfche famenkomfl: was door den Prins bcwogen.
gwrkilrm ^en ^elde dit beiluit den Daunie'rs voor oogen, Poiyda. Die, reeds met ongeduld rondom den Raad verzaamd, "/wi"" Vei*langden naar bericht van 't geen men had beraamt. iZiJIrs; Zodra Polydamas aan hen wierd voorgedragen die da„r Betoonden ze in die keur hun ongemeen behagen. "dank"" Wy ondervinden nu (dus boriten ze uit van vreugd) baarheid Dat dees vereende Magt, door ongeveinsde deugd, imigtn, j^en eeuwjg vreeverbond met ons begeert te ftaven; Nadien zy zulk een' man, met zo doorluchte gaven Door's Hemels gunft verfierd, bedeelt met onze kroon: Indien ze een' blood'aart zocht te dringen in den troon > Een' die, verwyfd, nooit ware in 't richten onderwezen; Wy hadden, met veel fchynsvanwaarheid,moetenvreezen Dat ze ons vernedren wilde, en onze regelmaat En wyze van gebien verandren van gelaat: Zo wreed, zo loos een vond zou heimlyk onze harten Doorkankren met een wrok die hen en ons zou fmarten; Maar door de wyze keur van zo beroemd een' held Word dezer vorlten deugd in vollen dag geitelt: 't Gaat vaft dat ze ook van ons niets anders, dan gedachten Van edelmoedigheid en zuivre trouvv verwachten, Na 't kiezen van een' vorlt, die nooit iets aan zal gaan Dan 't geen met onzen roem en vryheid kan beitaan. Wy konnen voor de Goon betuigen, dat de flroomen Naar hunnen oorfprong eer te rugge zullen komen, Dan wy nalatig zyn in onzen liefdepligt By dit weldadig volk, dat zo veel goeds verricht: Ons verre nageflacht herdenk' noch lang nadezen Der ongemeene gunft, op heden ons bewezen, En flaave eeuw uit eeuw in de veiligheid en ruft, Opdat de louden tvd herbloeije aan deze kult! Mi-
|
|||||||
EENenTWINTIGSTEBOEK. sos
|
||||||||
Minerves Voedfterling hield wyders hun voor oogen en, op de
Hoe loffelyk het ware, uit edel mededoogen, TZak Van Diomedes ramp grootmoedig aangedaan, ™»*iwir-
Aan hem en aan zyn volk gantfch Arpos af te ftaan. madra,
Zy hebben i fpreekt hy ) dus hun heil u dank te weten, Telandm
Dat in een land beftaat, door geen' van u bezeten! vanArpn Gedenk hoe onderling de menfchen zyn verpligt "mdes'tt
Elkaer te minnen; en 't heelal, hoe groot geiUcht,
Nochtans een' buur verfchaft die grenit aan uwe Staten. Is 't niet uw waar belang een volk daar toe te laten Dat u zyne opkomil dank? Leen aan een' vorft de hand, Dien 't wreede lot verbied te keeren naar zyn land: Dees, met Polydamas door 't recht en deugd verbonden, Twee banden die voorlang het duurzaamft zyn bevonden, Zal u den zoetften vree doen fmaken voor altyd, Of maken u des noods ontzaglyk in den ftryd. Gy ziet, 6 Daunie'rs! door welk een zucht gedreven, Wy aan uw land en volk een' waerdig koning geven, Bekwaam om uwen lof te heffen tot de lucht: Geeft ook van uwe zy*, ter gunil van deze zucht, Het u ondienitig land aan eenen koning, waerdig Dat uw meedoogendheid hem alle hulp vervaerdig'. Wy konnen (roept het volk met guile blydfchap uit) *«*/w»
Niets weigren aan den eifch van held Ulysfes Spruit, Vt*ft?f. Die ons Polydamas tot koning heeft verkoren. (taan,
Het toog hier mede op weg; het zoekt hem op te fporen,
Opdat hy 't vorltlyk hof voor 't woelt verblyf verkooz': • Doch op den zelfden itond befchenkt het voor altoos 't Etoliich opperhoofd met Arpos vruchtbre velden, Om daar een nieuw gebied te itichten met zyn helden. iot hb<?- Die gift gevalt den Raad; nadien dit Griekfch geilacht ckrPbond. Een iterke ileun zou zyn voor hun vereende magt, genootm, Sss In-
|
||||||||
__,___*___ -
|
||||||||
■I i___—
|
||||||||
So6 TELEMACHUS.
Indien het Daunifch volk zich ooit we&r liet verrukken,
Om op Adraltus fpoor den nabuur te onderdrukken. De vorflen fcheiden, na dees fchikkingen, van - een;
En held Ulysfes zoon trekt met zyn krygsvolk heen, Nadat hy vriendlyk, met weemoedigheid bevangen, Den wyzen Neflor, die geen' trooit meer wilde erlangen, VorftTydeus dappren zone, en Philokteet, met recht Alcides pylen waerd, eerft heeft vaarwel gezegt. |
|||||||||
van w/-
kenTelt- macbitt
cffebeid
vttmt.
|
|||||||||
•
|
|||||||||
TE-
|
|||||||||
•
|
|||||||||
• J'Az/. ,1 trusts* SOlfp .
TELEMAQUE emtra/rrt dans SldLENTE, rvit> y&nlr aja >vncont/re IDOMENEE aavc MENTOR.
Zvv.XXU.
|
||||
So?
TELEMACHUS.
TWEE en TWINTIGSTE BOEK.
|
||||||||||
7 N H O V T>.
1elemachus, gekeerd in V Salentynfch gebied,
Verbaasde dat hy V land met zo veel vlyt zag bouwen, En echter in de ft ad zo kleenen luifter ziet:
De Voedfterheer doet hem daar de oorzaak van befchouwen^ Stelt op het leerzaamjt hem de ftaatsgebreken voor,
Die aller me eft den bloei eens koninkryks be let ten; Vermaant hem,yvrig, op ldomeneus ftoor,
'De welvaart van zyn land in V heerfchen voort te zetten. De Trins ontvonkt in min tot \r konings vrome Spruit,
En doet zyn Boezemvriend zyn zoetft verlangen hooren : 'Dees roemt die wyze keur, en breid haar deugden uit,
J a toont hem dat die maagd hem is ten echt befchoren, Maar dat hen eerft betaamt zyn moeder by te ftaan,
En van den overlaft der minnaars haar te ontjlaan.
|
||||||||||
u
|
.Jlysfes zoon wierd door zyn ongeduld gedreven, imm«-
Om weer naar Mentor in Salentes wal te llreven, 'sZlntt* En met hem t' fcheep te gaan naar de Ithakafche ltrand,
Of mooglyk daar in 't eind' zyn vader waar' geland. 't Verwonderde onzen Held,in 't nadren,die landouwen,vermHi Op zyn vertrek fchier woeft, nu alle in bloei te aanfchou wen, dm zhb Gelyk een' vruchtbren hof; en, waar hy de oogen lloeg, ^'j j£ Het heilryk nut te zien van d' onwaerdeerbren ploeg. tal'/en, Sss z De
|
|||||||||
?o8 TELEMACHUS.
De Jongeling erkende,in velden en gehuchten,
Van Mentors wyzen raad alom de dierbre vruchten. *«• *dc ^cnfpoedende in de Had, bevond hy dat zich daar minder Niet meer, gelyk voorheen, eene eindelooze fchaar* i'Z^der Verledigde in al 't geen den wellufl kan verwekken, fl'ad, Of "tot iieraad en pracht aan vorit en volk veritrekken. Dit dacht hem wonder vreemd; wyl uit den aard al't geen
In 't uiterlyke blonk hem minnenswaerdig fcheen. t„,(,p u Doch weer met andere gedachten ingenomen, ge*icbt iA^t hy Salentes vorit en Mentor tot hem komen : mTneUs' Nu voelt hytevens zichdoorfchroomenvreugd ontroerd: e» Men. Hoe zegeryk hy ook de wapens heeft gevoert, 'Zneigen Tot demping van den kryg, hy fchynt nochtans te vreezen bedryfon- Dat Mentor over hem noch niet voldaan zal wezen; voidaan. £n fooe ^y nac[er komt, hoe hy uit zyn gezicht Meer nafpeurt of hy niets verzuimt heeft van zyn' pligt.
ttywm-d Idomeneiis, door de grootfle vreugd bewogen, "d"nu'' Omhelit den Jongling als zyn' zoon; die, toegevlogen derijkgt- Valt Mentor om den hals, bedauwt hem met een' vloed- wikomi, yaa tranen, daar hem dees ook vriendelyk ontmoet, Wgent En zyn gevoelen hem op deze wyze ontvouwde: de wan- Qy nebt wel grof gedwaalt; maar wyl u zulks berouwde, VaTzkh. Leerde uwc dwaling u op beter fpoor te gaan, %eifdoor Uzelf te kennen, en uw fchreden gae te llaan. ^IreZti, Men trekt, wanneer 't veritand zich nader wil beraden, ' Meer vrucht uit zyn vergryp dan uit zyn brave daden: Dees baren in 't gemoed eene opgeblazendheid Die ons laatdunkend tot uitfporigheen verleid; Daar ons een misflag, die ons doet tot inkeer komen, engenoopt'QQ wysheid wedergeeft, ons door 't geluk benomen. Tofyke"' Nu voegt u dat gy aan de Goden eer bewylt, 4»it». En nimmer vryheid geeft dat u het menfcbdom pryii Gj
|
||||
TWEE en TWINTIGSTE BOEK. 509
Gy hebt grootmoedig u met raad en daad gekweten, aan den
Maar zulks,beken het vry,uw brein geen'dank teweten. hr™1'.
Wierd niet al 'c wys beleid, van 't gene u is gelukt, /w,
Aan u als onbekend en heimlyk ingedrnkt ?
Had uw voorbaarigheid niet kunnen te onbezonnen
U 't voordeel doen ontgaan, door uw beleid gewonnen?
|
||||||||||||||||||||||
Ja wierd gy niet gewaar dat u Minerves hand
Verrukte als uit uzelf, en voerde in hooger ftand,
Opdat zy dus door u die wondren zou bedryven, Die gy bedreven hebt om 't wet tig Recht te ft y ven ? |
en aan de
bulpe van
Minerve toe te fcbrjven* |
|||||||||||||||||||||
Zy toomde uw feilen in, gelyk Neptuin 't geweld
Der zee beteugelt, en de kalmte weer herltelt. |
||||||||||||||||||||||
Terwyl Salentes vorit van zyn Kretenzer fcharen,
Die met Telemachus te rug gekomen waren, 't Verhaal des krygs vernam, zo heilzaam voor zyn'Staat; Gaf vorft Ulysfes zoon gehoor aan Mentors raad. Hy flaat vervolgens 't oog verbaasd door alle wyken, En doet den Voedfterheer dus zyn verwondring blyken: Hoe veel verandering befpeur ik in de ftad! "Wat ommekeer, waar van ik de oorzaak niet ^evat! |
De Print
geeftzytie
verbnasd- heid aver de nfiie- ming van Salentes luifler aan Men- tor te kenneni |
|||||||||||||||||||||
Zou in myn afzyn haar iets over zyn gekomen»
Waar door haar heerlykheid en luifter wierd benomen? Waar bleef al 't eel gefteente, al 't zilver, al het goud? Wat's de oorzaak dat men thans geringer huizen bouwt, Zich zo eenvouwdig kleed, en alle kunit ziet kwynen ? Wat ramp deed uit de Had het bly gewoel verdwynen? |
||||||||||||||||||||||
Vernaamt gy hier omheen den itaat niet van het veld?
Vraagt Mentor, met een' lagch, aan onzen jongen Held. |
die hem;
desviegert
reden
|
|||||||||||||||||||||
Ja, (luid zyn antwoord:) 'k heb alom de woelte landen ^>«U
Gewied, beploegd gezien door roemenswaerde handen. Wat (voegt hier Mentor op) moet waerder zyn ge'acht? Een trotfe waerelditad, vol gouds en zilvren pracht, Sss 3 Om-
|
||||||||||||||||||||||
5io TELEMACHUS.
|
|||||
Omringd van ongeploegde en eeuwigdorre heiden?
Of vruchtbaar akkerland, en kuddenryke weiden, Met een geringer ftad, wiens glorie t' eenemaal In zedigheid beftaat, ontbloot van weelde en praal ? Wanneer een groote ftad, vol werkvolk in haarwallen, 'tGeen door zyn nutloos werk de zeden doet vervallen, Omringd is van een arm, onvruchtbaar koninkryk, Is ze om haar misgeftalte een wangedrocht gelyk, Welks voedfeldervend lyf en fchraale ligchaamsdeelen Van 't onbeichofte hoofd oneindig veel verfcheelen. 't Is de overvloed van volk en fpys, die in der daad, Die wezendlyk de fterkte en fchat is van een' Staat. Al 't land is nu vervult van menfchen, die in 't bouwen Van 't welig akkerveld den overvloed ontvouwen: van Uu* Idomeneiis ryk is nu eene enkle ftad, weneiisen Waar van Salente alleen het middelpunt bevat; yJ*eZ Men Dra§t de *lad °P '£ land» om van ^e onnutte gaiten
iuk over. Haar burgery, tot nut des akkerbouws, te ontlaflen; **'£'• Men heeft veel vreemden, tot den arbeid toegeruit, Noch bovendien gelokt naar deze fchoone kuft. Hoe meer in uw gebied de volken famenvloeijen, Hoe meer hun werkzaamheid het vruchtbaar veld doet Deze aanvvas, die uw ryk in vrede en ruil bemant, (bloeijen: Vergroot een' Staat veel meer dan overwonnen land. Men vveerde uit deze ftad niets dan de onnutte vonden, Waar door zich de armen nooit den landbouw onderwon- Terwyl de ryken, door de weelde en pracht verleid, (den, Ontdardden van hun deugd en eerfte eenvouwdigheid: De vrye Kunften is nochtans geen leed weervaren, Noch hun wier kloek vernuft haar' luifter kan bewaren. Dus praalt Salentes vorft nu met veel grooter magt, Dan toen gy u op 't hoogft verwonderde om zyn pracht: Die
|
|||||
TWEE en TWIN TIGS TE BOEK. ?n
Die valfche glans verbergde een zwakheid, en elenden,
Waar door zyn ryk in'tkort moeit ten verderve wenden. Nu heeft hy veel meer volks, 't geen beter word gevoed Dan toen hy fmoorde in pracht met zyn' verlegen' itoet: Dit volk, gewoon, uic zucht tot deugdelyke wetten, Den arbeid onvermoeid en ruitig voort te zetten, Ja 't leven niet te ontzien, zal alles ondergaan, Om 't geen hun zweet hen gaf kloekmoedig voor te itaan: Dees nederige Staat, uws oordeels aan 't bezwyken, Zal haait het Wonder zyn der omgelegen Ryken. Let op twee dingen, Prins, in 't laitig ryksgebied, Mentvr
Waar in men naauwlyks ooit met rechten emit voorziet: ^**r" Het eene is, dat een vorit de wet durft overtreden; Lm7tg*» Het ander is de weelde, een pell voor goede zeden. '»" on-
rWanneer men 's konings wil en drift voor wetten acht, n'ZLn, En hy zich niet betoomt, is alles in zyn magt: cnbepaat- Maar zulk eene overmagt moet zich van-zelf verteeren; %J"eael*'
Zy heeft geen rechte wyz' noch grondilag van regeren: konhgten Beftuwd van vleijers, Itort die vorit in zwaaren nood; vJrdfrv* Zyn onderdaan verdwynt, der ilaaven tal vergroot, Die endlyk ook als fneeuw van dag tot dag vermindren. Wie fpreekt hem waarheid? wie zal dezenitroom verhin- Daar alles voorbexwykt? De wyzen,opdevlucht, (dren, Verbergen zich voor hem, en loozen zucht op zucht. Niets dan een opitand, {tout en fchielyk ondernomen, Kan d' uitgefpattenitroomweer in zyn wed doen komen: De weeritand, die hem kon bepalen in zyn' loop, Bonit dikwyls hem ter neer, zodanig dat geen hoop Van redding hem ooit vleit. Geen vorit heeft meer te vree- Dan die in zyn gezag al te onbepaald wil wezen: (zen, Zyn magt is als een boog; die moet, al te onbefuisd, Te ftyf gefpannen zynde, in een verwoede vuiit, Wan-
|
||||
5i% T E L E M A C H U S.
Wanneer men dien niet flaakt, gewis te barften fpringen:
i^Wie durft in zulk een vuilt dien flaken, of bedwingen? Idomeneiis was, tot in zyns harten grond, Bedorven door een magt die hy zo itreelend vond; Hy ftortte van den troon, maar bleef in zyn verblinding. Tot fluking zyner ftoute en fpoorlooze onderwinding, Die aan geen' itervling voegt, moeit ons de onzichtbre hand Der hemelfche Oppermagt geleiden naar dit llrand; Ja moeit zelfs eenigzins een wonderwerk verrichten, Ora zyn verblind gezicht de vliezen af te lichten. tnroeticfe, Het tweede in 't fchrander oog byna onheelbaar kwaad, leTeiZi *s ^e onDezonnen weelde en heillooze overdaad. volk , on- Het al te groot gezag flort vorften in elenden, derydde Maar weelde't gantfche volk: men fchroomt niet voor te "natl'jfeis, Dat ze uit der ryken fchat de geldeloozen voed; (wenden Als waren deze ontzet van nutter overvloed, Dien ze uit des aardryks fchoot door arbeid konnen trek- En iteeds verpligt den luit des ryken op te wekken. (ken, Een gantfche landaart ziet, in zyn' verblinden waan, Het overtollige voor iets noodzaaklyks aan, En vind geitaag iets uit, ja kan nu in het ende Niet derven 't geen men noch voor dertig jaar niet kende: Dit noemt men goeden fmaak, volmaking van de kunft, Wellevendheid, de bron van 's menfchen wedergunft. Deze ondeugd, wiens gevolg ten uiterfle is te vreezen, En eindlooze andren teelt, word als een deugd geprezen; eiUndtr Ja' die -befmetting breid van de oppermogendhedn inpmcht Door hof en ftad zich uit, tot onder 't laagft gemeen: Vvtrtr'f- ^es konings maagfchap poogt zyngrootheidnateflreven; fin; De grooten achten 't fchande aan deez' iets toe te geveh; De middelbaren zyn ook gaerne groot geacht; De kleenen volgen deez' (want wie toch kept zyn kracht ?) Op
|
||||
TWEE en TW INTIGSTE BOEK. 513
Op 't glibberige fpoor : elk heeft zyn' Staat vergeten,
Doet meer dan hy vermag; een ryke, wel gezeten, Wil pronken met zyn' fchat; een arme dekt zyn' ftaat, Uit kwaade fchaamte, door de pracht en overdaad: Ja zy, die wys genoeg, die fpoorloosheid weerfpreken, Zyn 't echter niet genoeg tot demping dier gebreken, Om door hun voorbeeld eerfl dien ltroom te wederftaan: De landaart put zich uit, en ziet geen' rang meer aan; zkbzii- De drift naar fchatten, om zich aanzien by te zetten, Z""'^ Doetde allervroomften licht hun blank gemoed befmetten: van aUe Men heeft flechts ryk te zyn, daar armoe fchandlyk luid. ffj>* Munt in de deugd, in kunft, en in geleerdheid uit; }e,'r^ Sloof u vry af voor 't volk; doe't zege op zege ontfangen; Verlos het vaderland; verzaak uw zelfsbelangen; Gy zult u zien verfmaad, word flechts door ydle pracht Aan uwe uitmuntendheen geen' luifter toegebragt. Hoe velen, die, verblind, door hoogmoed aangedreven, In hun behoeftigheid gelyk de ryken leven, Terwyl men leent, verpand, om fchatten liilig woelt, En op de fnoodite wyze een' hooger itaat bedoelt! Hoe bed dit kwaad geweerd? De Staat, met all'zyn leden, met, dm Moetgantfch veranderd zyn in aart, in fmaak, en zeden, %?„"„" Door menig nieuwe wet: een koning poog' dit vry; tena-wys 't Zal vruchtloos zyn, 't en waar' hyzelf een wysgeer zy, ko"'ms» Wiens krachtig voorbeeld hen met fchaamte weet' te treffen £1 ™trl Die door verkwilting en uit hoogmoed zich verheffen, v«'""- De wyze mannen iterke in de eerbre fpaarzaamheid, Die willig volgen, door hunn' koning dus geleid. Tthm*. Die rede had den Prins tot in de ziel bewogen ; <•/;«, ge.
Hy was gelyk een' menfch uit diepen flaap getogcn, l0?'*/'
En wierd door ieder woord zo krachtig over reed, v^Mtn- Alsof Minerve die in 't diepft zyns harten fneed, ,m rede->
Ttt ' Ge-
|
||||
yi4 TELEMACHUS.
Gelyk cen kloeke hand in 't marmer, daar ze leven,
Beweging, en vernuft, en driften aan wil geven. hfthouvit De Jongling antwoord niets; maar meer en meer bekoord, d\allbu* ^n peinzende op al 't geen hy even had gehoort, en' Doorloopt zyn keurig oog de opnieuwgebouwde ftreken»
En elk veranderd deel. Men hoort hem endlyk fpreken: in fcbat Idomenelis wierd, 6 Mentor! door uw vlyt, Iftidvn ^e wY^e koning die een volk ooit heeft verblyd: Mentor/»Ik ken dien vorlt niet meer, noch ook zyne onderzaten. idmtne- 'k \y il 't niet ontveinzen; 't geen gy hier,den grootlten Staten fcbapn Ten voorbeeld, hebt verricht, is eindloos meerder waerd toven zyn Dan al't geluk en de eer van ons zeeghaftig zwaard. 'wills* ^e fterkte, 't los geval doet vaak den ftryd gelukken , zege. En't krygsvolk moet met ons daarvan de vruchten plukken;, Maar al uw roemryk werk fproot uit een enkel hoofd: Gy moelt, geheel alleen, nooit mod, noch afgettoofd, Een' vorlt en al zyn volk kloekmoedig tegenitreven, En hebt hen tot hun heil, huns ondanks, aangedrevcn. De zegeryklte kryg is heilloos en gehaat, Daar elk in dit beleid iets hemelfch gadellaat; \ Is alles minnenswaerd, en houd ons opgetogen; 't Geeft alles blyk van meer dan menfchelyk vermogen. W anneer men hiaakt naar roem, waarom zulks niet betracht In bezigheid die ftrekt tot heil van 't aardfch geflacht ? Watdwaasheid,dat men zich uit landverwoeiten,rooven, En bloedvergieten, durft een' waaren roem beloven! Mentor, Eenzichtbre blydfchap zweeft op Mentors aaugezicht,. '**r*vjNu hy Telemachus zo krachtig vind verlicht •»£ . Omtrent den oorlogsroem; nadien men, in zyn jaren
Reeds zegepralend, zich bezwaarlyk laat bedaren. Ta"Vdo" 'l Iswaar> (zegt Mentor voorts:) al wat gy hier verneemt mnem Is goed en roemenswaerd; maar acht daarom niet vreemd Dat
|
|||||
_____,_____..:--■■- ... ■ -■-■■■- ■ ■■ ■____________-------------------------------■.______.... .....■ ■--■-- ■ ■
|
|||||
TWEE en TWINTIGSTE BOEK. 5if
|
||||||||||||||||
Dat in dit ryksgebied meer nuts ware uit te voeren. medvttt
Idomeneiis weet zyn driften nu te fnoeren, mTk"n-*
En legt zyn vlyt te koite aan 't vooritaan van de wet, »M wr-
Maar Itruikelt echter noch, hoe naauw hy daar op lett', «<*'«»
Door menig pligtverzuim, in zyne onvalle treden,
De droeve nafleep van zyne oude onachtzaamheden.
Hoe ook een ikrveling zich van het kwaade ontfla,
Het volgt hem echter noch als zyne fchaduw na;
Zyn aart blyft lang verzwakt, het hart noch lang geankerd
Aan kwade heblykheen, 't vooroordeel ingekankerd,
't Verouderd wanbegrip noch diep in 't brein gedrukt.
|
||||||||||||||||
Gelukkig, waar' hy nooit van 't goede fpoor gerukt!
Dan kon hy 't goede op een volmaakter wyz' betrachten.
De Hemel za], 6 Prins! veel meer van u verwachten
Dan van Salentes vorit; nadien gy in uw jeugd
U reeds in 't helder licht der waarheid hebt verheugt,
En nimmer blootgeitaan voor all' de aanloklykheden
Van een te groot geluk, 't verderf der goede zeden.
Dees vorit (vaart Mentor voort) is fchrander en verlicht,
Maar op 't byzondere te keurig afgericht; Hy peinit te weinig op het gantich beloop der zaken, |
•waar em-
trent by Telema- thut des~ ze/fs ge- luk en verp/ig- ting voor oogett bond, en des ko-
nings ver- zuim mix- fry ft om. |
|||||||||||||||
Om,naar den eifch.daar van eenkloekontwerptemaken,tt'™7*«
Eens konings kundigheid, die boven all' moet gaan, 'wr*1; Beitaat niet in een oog op alles zelf te flaan: /**»/**!
Hy laat zich veel te plomp door dvvazen waan verrukken, ww*
|
||||||||||||||||
zaken , en
angfivttl- lig befiie- ren van (lerzelver byzonder- heden; |
||||||||||||||||
Die ooit vertrouwen durft dat zulks hem zal gelukken,
Of by de waereld wil, door uiterlyken fchyn, Tot elk byzonder werk bekwaam gehouden zyn. Een oppervorit regeer', door 't kiezen en waerderen |
||||||||||||||||
Van hun die, onder hem, door zyn bcwind regeren:
't Afzonderlyk beftier betaamd een' koning niet: Dit ware in 't ampt getreen van hun die hy gebied: Ttt z 'tVer
|
||||||||||||||||
Si6 T E L E M A C H U 5.
't Vernoeg' herh, dat hy hen daar van doe reekning geven,
En hy befpeuren kan wie hem is trouw gebleven. Hy heerfcht doorluchtig, die met kundig onderfcheid Bekwaame mannen kieil tot ieder waerdigheid. Volmaakt regeert men, als men weet den toom te vierem En hen te leiden die het ryk Itukswyz' beftieren: Men moet hen om doen zien, voorzichtig gadeflaan, Verbeetren, moedigen, van andren by doen itaan, Verneedren, vorderen, verplaatfen, en beletten Ooit buiten ons bereik nun volmagt uit te zetten. Zelf onderzoek te doen naar alles, wat het zy, Is wantrouw, laag begrip, en loutre beuzlary, Die al den tyd, in 't vry bepeinzen en verkiezen, Voor groote zaken zo hoognoodig, doet verliezen. dewyieen Denk dat een' vorit, die iets van aanbelang beraamt, honing lien onbedwelmd vernuft, een vrye geelt betaamt: i'Z'ti'en' ^y Prinze in itilte en ruil, door geen belemmeringen vryu Verhinderd, noch veritrooid in zyn befpiegelingen. ^'^f Een geeit, in 't klein verward, gelykt, dus afgefloofd, meen acbt Den droesfem van den wyn,van kracht en gem- beroofd,- tejiaan, £n Zyn gezicht alleen op deze tyden ilaande, mltt'met. Strekt zichzyneaandacht nooit totophetverreaanllaande;, kiemight- Het werk 't geen dagelyks hem voorkomt, en gelieel *hmUn- ^yn 7^nncn bezig houd, bezet hem al te veel; 't Belemmert zyn begrip; nadien men van de zaken
Met geen rechtmatigheid een oordeel op kan maken, 't En zy men ze onderling te famen vergelyk', Haar in een fchikking zie daar elks gevolg uit blyk',. En de evenredigheid werde in 't geheel vernomen. Dien regel in 't gebied niet na te willen komen, AUnfor Waar' zich gedragen als een zanger, die, voldaan epbeMirt Dat hy de tonen kent, en weet waar uit. ze ontftaan, Niet
|
||||
TWEE en TWIN TIGS TE BOEK. p7
Niet toelegt om daar uit, door ze onder - een te mengen, met vur-
Een' liefelyken zang zielroerend voort te brengen; bttUtn,
Of als een bouwheer, die reeds alles ache verricht, 0»m£.
Als hy llechts iteenen vormt, en zuilen voor 't gefticht; ve» *«»-
Als ware aan houding, noch aan fchikking iets gelegen: iZ'wt*.
In 't bouwen eener zaal vergeet hy te overwegen Jhr;
Waar de opgang voeglyk zy; hy vaart van binnen voort,
En denkt in 't minlte niet aan voorhof noch aan poort;
Hy vormt een wangevaarte uit ongefchikte deelen,
Die, fchoon ze koltlyk zyn, geen keurige oogen Areelen:
Dit werk, waar uit hy niets dan glorie had verwacht,
Zal flrekken tot zyn fchande in 't verre nageilacht :
Hy toont dat zyn begrip niet verr' genoeg kon Itrekken,
Om tevens al 't beflag van zulk een werk te ontdekken;
Ja, 't is een zeker merk dat zyn bekrompen geefl:
Van 't meeiterlchap der kunit niet is bedeelt geweefh
Wanneer men met zo laag een neiging is geboren,
Die alles flechts in 't klein gewoon is na te iporen,
Is 't oordeel onbekwaam om, buiten toeverzicht
Van andren, voort te gaan tot zaken van gewigt.
Gewis, myn waerde Prins! in 't heerfchen over Ryken
Moet zekre eenftemmigheid, als in deZangkunft,blyken,.
En zulk een net verband en evenredigheid,
Als door deBouwkunde ons in't fchoonite werkftuk vleit.
Ik zal u, zo ge uw' geefl: daar in wilt laten weiden, « *«*r
Door dees gelykenis noch verder uit te breiden, Tool de Doen zien hoe middelbaar een vorfl; zy, die alleen geiyhenk
\ Byzonder gadellaat, tot fchae van 't algemeen. fjjwjze" •
Wie in een zangkoor zich yolmaaktlyk heeft gekweten van vol-
In 't zingen van iets fchoons, kan llechts een' zanger heeten; ™naai'e. Maar wie al't koor beltiert, en door Apolloos gunit '""de"3 Het alles teffens fchikt, is meefler in de kunit: *"*: Ttt 3 Op
|
||||||
5i8 T E L E M A C H U S.
«»«- Op de eigen wyze is hy, die zuilen weet te houwen,
En 't een of't ander deel van eenig hof te bouwen, Een enkel metfelknaap ,• maar hy die alles richt, En in zyn brein eerit vormt, is bouvvheer van 't gefticht. Ook zy, die werkzaam zyn, het meeit beftaan,'t gezwindfte De zaken itukswyz' doen, regeren 't allerminite; Zy zyn de dienaars flechts, die onder hooger ftaan: De rechte koning, die 't beftier zyn gang doet gaan, Is hy die niets verricht, maar alles doet verrichten; Die uitvind,peinit waar toe't aanflaand' hem moet verpligten, Te rug ziet op 't voorleen; die de evenredigheid, De fchikking overweegt; die 't werk vooraf bereid, En, als een worftlaar, kloek weet door 'tgevaarteftreven; Of als een zwemmer, die den moed niet op wil geven In 't worftlen met den ftroom; die waakzaam dag en nacht, Voorziende in alles, niets van 't bloot geluk verwacht. er.Schii- Gy vvaant niet, denk ik, dat een Schilder even ruftig derkunji. "lAch, van den morgen tot den avondftond verluftig' In de oefening der kunit, en zonder tusfchentyd Zyn werk ten einde breng' met even wakkre vlyt ? 6 Neen; door zich zo ilaafich geduurig af te llooven, Zou hy welhaaft al 't vuur van zyn verbeelding dooven; Men zou niets geeitigs zien in zyn tafreel gemaald: Al wat hy onderneemt word aan geen' tyd bepaalt, Maar aan een goede luim, hem fchielyk ingegeven, Gelyk hy door zyn' geelt en fmaak word aangedreven. Verbeeld ge u dat hy zich 't bereiden van penfeel En verwen onderwind? Neen, dit 's zyn' leerlings deel: Het denken is zyn werk; hy peinlt op itoute itreken, Die't puikftuk grootsheid,vuur,noch leven doen ontbreken: Zyn brein is van de drift, gevoelens, en 't geval Der helden zwanger, die zyn hand verbeelden zal; |
|||||||
•
|
|||||||
o
|
|||||||
-.r
|
|||||||
TWEE en T WINTIGSTE BOEK. 519
|
|||||
Hy ftelt zich in hunne eeuw, in hunne omftandigheden:
Die zinverrukking word gebreidelt door de Reden;
Opdat in ieder deel zyn geeltryk fchildery
W aarfchynlyk, welgefchikt, en evenredig zy.
Gelooft gy, waerde Prins! ( breng dit u recht te binnen,)
Dat aan een' koning min verhevenheid van zinnen,
Min kloekheid van vernuft, min overlegs betaamt,
Dan aan een fchrander brein door't kunltpenfeel befaamd ?
Befluit dan, dat een vorft zyn oordeel heeft te fcherpen,
Te werken met zyn' geeft in 't fmeden van ontwerpen,
En uit te zien naar hen door wier bedrevenheid
Hy die volvoeren moge, op 't voorfchrift, hen bereid.
'k Heb,dunkt my(zegt dePrins,nu op dien toets geilepen,) Mentor
Al wat ge my ontvouwt in voile kracht begrepen: if/'" Maar is het dus geftelt, dan zal, naar alien fchyn, tf»™p*~
Een koning menigwerf bedrogen moeten zyn, en *«w*
Die aflaat in het klein de zaken na te fporen. til"*
Neen, gy bedriegt uzelf: (laat Mentor zich weer hooren:) «w a*
De waarburg, dat men nooit daar in bedrogen zy, t^zZl'"* Is't algemeen begrip dier gantfche heerfchappy. minder
Zy, die zich nimmer aan een regelmaat gewennen, •mrdbe-
Noch op een' vaften grond de geeften onderkennen, 2«S
Gaan altoos by den tail; 't is enkel by geluk, vor/iAe Indien zy zich niet grof bedriegen in'dit ltuk: l%splal
Zy weten zelf niet eens volkomen wat te zoeken, Hg v>u
Noch tot wat dienftig werk hun hart zich moet verkloeken; «""*'«'*
Zy weten anders niets, dan met een' dofFen geelt Wantrouwig elk te ontzien, doch brave mannen't meeil, Die openhartig en getrouw hunn' misilag toonen; En minit bedriegers, die in 't vleijen hen verfchoonen. JVIaar zy die in 't gebied nooit van hun regels gaan, En op het onderfcheid der menfchen zich veritaan, Be-
|
|||||
fxo T E L E M A C H U S.
|
||||||||
Begrypen welk een' dienft men heeft van hen te wachten,
En hoe men bell door hen zyn oogmerk doet betrachten: Hun is genoeg bewuft, voor 't minite in 't algemeen, Of zy, die onder hen een wigtig ampt bekleen, Bekwaam zyn t' hunnen dienit, en't inzicht wel befeffen Om 't voorgeftelde wit naar eiich te konnen treffen: Hun geeft, niet afgefloofd door 't mindere onderzoek, Is des te vryer, om het gantfche werk zo kloek Als lichtlyk te overzien, en t' eener ftond te ontdekken Of all' zyn deelen zich naar 't wigtig einde ftrekken. Doch worden zy misleid; zy zyn het min, of niet In 't wezendlyke deel, daar alles om gefchied; Ook zyn ze boven 't perk der yverzucht verheven In kleinigheen, waar in een laage geeft blyft zweeven: Ze erkennen dat een vorft in groote bezigheid, Niet kan beletten dat hy fomtyds werd' misleid; Devvyl hy zich daar in bedienen moet van menfchen, Te zelden zo oprecht gelyk ze zyn te wenfchen. Hy 1yd veel grooter fchae door zyn te traag beiluit, En de achterdocht, die hem in 't nutit te kiezen fluit, Dan hem te lyden itond , indien hy kon gedoogen Dat zyn verheven geeft een weinig wierd bedrogen; Gelukkig bovenal, indien hem zulks alleen Weervoere in middelbare en kleine omitandigheen! De groote zaken, die hy echter voort doet zetten, Is't wezendlyktt waar op een magtig vorft moet letten. Men moet de huichelaars beteuglen door de itraf, Zodra ze zyn ontdekt; maar tevens ook vooraf Zyn' ftaat op wat bedrogs, als iets onmydlyks, maken, Opdat men 't groot bedrog te beter moog' doen {taken. Een ambachtsman behou zyn' winkel in 't gezicht, Terwyl hy alles met zyne eigen hand verricht'; Maar
|
||||||||
_ .. .__ _ . .._ .._ .. _......_____
|
||||||||
_
|
||||||||
TWEE en T WINTIGSTE B O E K. 5-11
|
|||||
Maar zulks beltaat geen vorfl wiens grenzen verre ftrekken;
Hy kan niet alles zien, noch alles zelf voltrekken: Hy doe niets anders dan 't gene in zyn ryksgebied Door niemand dan hemzelf gevoegelyk gelchied'; Hy zie niets anders dan al 't gene in groote zaken Zyn overleg vereiicht, zyn zorg mogt noodig maken. In't eindMaat Mentor zich in dees bewoording uit: fȣ"fi
De- Goon beminnen u, 6 edle Heldenfpruit! ^J* Hun dierbre gunit heeft u een heerfchappy befchoren, *» «&*
Die, door uw wys beleid, de volken zal bekoren. vfrrtfbt Al wat gy heilzaams by Idomeneiis ziet> *«/m«
Is minder tot zyn' roem dan tot uw nut gefchied; f'Z'f
Al wat u tot zo veel verwondring op kon wekken vytiitg
By't Salentynfche volk,kan flechts ten fchaduw ftrekken ditnt-
Van 't geen ge in Ithaka eerlang verrichten zult, Indien gy door uw deugd het hoog beiluit vervult. *** "'" , 't Is tyd te denken om van deze kuft te fcheiden: X?u\"i
Idomeneiis deed een kiel voor ons bereiden. »•*»•
Ulysfes vrome zoon ontdekt aan zynen Vrind Teiema-
In wat beklemden ftaat hy zyn gemoed bevind, **/*««"
Doch eenigzins met fchroom; hy openbaart de banden Mentor
Die hy met weerzin zal ontwyken aan dees ltranden. ^"e lief- Gy Itaat misfchien in my te laken (zegt de Held,) thpl.jT'
Dat veel te licht myn hart, door 't aangenaam geweld, *<*i>t«r
En 't ftreelen van de min , zich laat in kluiiters binden, %££* In wat voor land ik tracht' myn' vader weer te vinden: Maar myn gemoed zou my, 6 Mentor! t'aller tyd Benaauwen met een wreed, een lydeloos verwyt, Indien ik u verzweeg met welk eene edle liefde Idomeneiis fpruit Antiope my griefde. Neen, waerde Halsvriend! neen, 't is geen verblinde luft, Als die waar van uw hulp my aan Kalypfoos kult V v v Trouw-
|
|||||
fzz TELEMACHUS.
|
|||||
Trouwhartig heeft gered. De diepte van de wonden,
Waar door myn vryheid wierd by Eucharis gefchonden, Trof my maar al te fel; en fchoon 't myn hart zich fchaam', 't Is echter noch ontroerd op 't noemen van haar naam: Geen tyd, geen afzyn kon (zo groot was myn verblinding,) Haar rukken uit myn' geeit: die heillooze ondervinding Verpligt my op het hoogfl om op myzelf voortaan Met naauwe oplettendheid en wantrouw acht te llaan. Maar voor Antiope gevoel ik niets van binnen, Dat eenig zweemfel heeft naar 't vorig fpoorloos minnen: 't Is geen vervoerde drift; 't is achting, kiefche fmaak; 'tis overreding zelfs. Wat heil! wat groot vermaak, Indien ik voor altoos mogt met die Schoone leven! Zo my de Goden ooit myn' vader wedergeven, En zo ik naar myn keur moge omzien naar een bruid, Dan gunn' hun goedheid my Idomeneus fpruit! hpbryfi 't Geen my doet wenfchen om myn hart haar op te dragen » bem bare Js hare zedigheid, haar zwygen, haar mishagen *'/£eb'„.In 't hofgewoel, haar zucht om tot Minerves Iof danigbt- De kuniten voor te ftaan in wolle en gouden' ftof, '"** Haar toezicht over all' haars vaders huisgenooten Na hare moeders dood, haar afkeer van der Grooten
Lichtvaerdig tooifel, ja hare eige onkundigheid Van al haar zedig fchoon, gepaard met majeiteit. Men zou, als haar de vorft beveelt de maagdenreijen Van Krete, op't fluitgefpeel, voor hem ten dans te leijen, Haar aanzien voor de Liefde, als die Godes der jeugd Met haar Bevalligheen der Goden hart verheugt. Wanneer ze nevens hem ter jagt gaat in de wouden, Treed zy met majeiteit, en evenaart in 't houden En handlen van den boog de vlugge Jagtgodin, In 't midden van haar fchoon en jeugdig hofgezin: Xy„
|
|||||
TWEE en TWINTIGSTE BOEK. ^3
Zy, zy-alleen daar van onkundig, houd alle oogen,
Op haar geveftigd, in verwondring opgetogen. Als ze in den tempel treed, en 't geen den Goon behaagt In korven op haar hoofd aan hun ten offer draagt, Gelooft een ieder licht, op 't zien dier minzaamheden, Dat zy de godheid is die daar word aangebeden. Met welk eene edle fchroom en godsvrucht treed ze toe, Wanneer ze de offers wyd, om 's Hemels ftrenge roe, Na eenig pligtverzuim, van vorft en volk te weeren, En eenig dreigend kwaad gelukkig af te keeren! Wanneer zy 't jufferfchap gelyk een kroon verfiert, Daar zy de gulden naald met eigen hand beftiert, Verbeeld men zich in haar Minerve zelf te aanfchouwen, Daar ze in een'menfchenfchynde kuniten op doet bouwen. Zy noopt alle andren aan in 't werken; en 't verdriet Verzagt, verwint ze door haar {tern, die, in een lied, Der Goden wondren vol bevalligheid doet hooren, Waar door ze 't menfchdom, ja de Goden kan bekoren. Haar zwierge handling itreeft de puikfte fchildery In 't mengelen der verw van 't naaldenwerk voorby. Gelukkig hy, dien ze eens haar hart en hand zal geven! Hy vreez'niets dan haar' dood,niets dan haar te overleven. Ik roep de groote Goon tot myn getuigen aan, **hiuip
Myn Halsvriend! dat ik ftraks met u van hier wil gaan; '? Ich~
Antiope, die my voor eeuwig zal behagen, der zjn* Zal myn terugreis hier geen' oogenblik vertragen. min ''*
Ik wierd welhaaft verteert door doodelyken rouw, r«,««
Indien ze een' ander wierd gefchonken door de trouw: he,p **
'k Zal echter haar ontgaan, en willig met u zwerven. Tertrek- Hoewel myn afzyn my haar eeuwig kan doen derven, ken-. Ik wil den vorit, noch haar, die ik zo teer bezin, Niets in het allerminft gevvagen van myn min: Vvvi 'kVer-
|
||||
TELEMACHUS.
|
||||||
'k Vertrouw ze aan u-alleen, totdat ik moog' verwachten
Dat vadcr, op zyn' troon, die zal geborlofd achten. Meet hier uit af, myn Vrind, getuige van den band Die, uit een blinde drift, my, aan Kalypfoos ftrand, In weerwil van uw' raad, by Eucharis dee beiden, Hoe veel die liefdeband van dezen is verfcheiden. tv»nr »p 't Verfchil is groot, myn Prins! Antiope, ikbeken't, Mentor, Zagtzinnig, nedrig, wys, (zegt Mentor in het end',) trtfykl Verfmaad den arbeid niet, dien wulpfche jufFers laken, tig**' Maar ziet van verre toe, verziet in alle zaken, ^vanfAn. Beteugelt hare tonge, en zet, altoos bedaard, thpi roc-De nutte werken voort die ze eens heeft aangevaard; meniie, ja }s t door jecjer zaak ter rechter tyd te plegen, Elkoogenblik bezet, en echter nooit verlegen: *t Beftier van's vaders huisitrekt haar tot roem envreugd; Haar fchoonheid fiert haar min dan zulk een groote deugd: Hoewel ze op alles let, en deeds moet raad verfchaffen Met fpaaren, weigeren, verbeetren, heufch beitraffen, (In andre jufFers meefl, als haatelyk, gelaakt,) Heeft ze echter by al 't hof zichzelf bemint gemaakt; Nadien we in haar noch drift, noch wuft gedrag befchouwen, Noch eigenzinnigheid, noch hoofdigheid der vrouwen: Een wenk is haar genoeg om zich te doen verftaan; Elk vreeit in't minite deel dien in den wind te ilaan: Zy geeft een' netten lait, en nooit zal ze iets gebieden Dan 't welk zy zeker weet dat mooglyk kan gefchieden -r En in 't beftraffen wekt zy tevens weer den luft. Het vaderlyke hart vind in haar deugd zyn rull, Gelyk een reiziger by heete zomertye'n, Rult in de fchaduwen op frisfche kruideryen. Gy oordeelt recht, myn Prins: Antiope is een pand, Wei waerd gezocht te zyn in 't allerverite land: Haar
|
||||||
■
|
||||||
TWEE en TWINTIGSTE BOEK.jz;
Haar geefl, zo min als 't hoofd en ligchaam wulpfch beladen
Met ydle pronkery, kan moedig die verfmaden: Ze is levendig van geefl:, doch ook bedaard; zy zegt Wat zy niet zwygen moet: als ze iemand onderrecht Vloeit de overredenskracht bevallig van haar lippen, Die ze op 't eenvouwdigit doet in alle harten glippen. Elk zwygt, zodra zy fpreekt; zy blooit voor al 't gezin; 't Scheelt weinig of zy wil, noch naauwlyks in 't begin, Als zy die aandacht merkt, haar verdre rede fmooren: Dit 's de oorzaak, Prins, waarom wy haar zo zelden hooren. |
|||||||||||
Geheugt u niet, wanneer ze, uit kinderlyken pligt,
Op vaderlyken lall verfcheen voor ons gezicht ? Hoe zedig trad zy toe, met neergeflagene oogen,. En met een iluijerkleed eenvouwdig overtogen! Zy fprak niet anders dan om 't koninklyk gemoed Te ituiten in zyn vvraak, en 't overziedend bloed Haars vaders, tegen een' der Haven uitgevaren, Door haar lieftalligheid allengs te doen bedaren: Eerft deelde ze in zyn fpyt, en leende een lydzaam oor; Hier na vrymoediger, hield ze aan den koning voor |
en den
Prins bit- re zedig' beid en •viysbeid erinne- rende, •waar mede zy bares vaders
gram-
fcbap
Jtilde,
|
||||||||||
Wat dien rampzaligen genoegzaam kon verfchoonen;
En zonder aan den vorit zyn' overmoed te toonen, Deed ze ongevoelig hem, door 't lenig ondergaan, Weer tot rechtvaerdigheid en deernis overflaan: De fchoone Tethys weet, om (tike op zee te erlangen, Den grammen Nereus-zelf niet zagter te ondervangen. Antiope zal dus, nooit heerfchende van geeft, En niet laatdunkende op haar fchoone ligchaamsleeft, Haar' ega£s hart op 't zagtit behandelen, en ftreelen Gelyk haar lier, wanneer ze een' tedren toon wil fpelen. Noch eens: uw min tot haar is welgegrond, myn Zoon; Ze is u tot echtgenoot befchoren door de Goon: Vvv 3 Yer-
|
|||||||||||
hem bare
gelukkige tuederliej- efe van 'j Kernels* •viege let*; zegfy |
|||||||||||
^6 TELEMACHUS.
|
|||||||||
mht dat Verwacht ook, op een liefde, in alles zo roemwaerdig,
taarlTets ^at vor^ Ulysfes - zelf haar tot uvv' echt vervaerdig'. van zyne Ik roem u dat gy haar daar van niets hebt ontvouwt: "ddkl"'' Maar weet voorzeker dat, indien ge u had verftout voorbun.Om door een' omweg naar iets dergelyks te trachten, ne te rug. Zy zulks ver werpen zoude, en u te minder achten. Mala! Weet dat ze nimmer zich een' ega toe zal flaan, Maar 's vaders keur hier in vrywillig ondergaan: Geen ander hope op haar, dan die kan blyken geven Van een betaamelyk, van een godvruchtig leven. Vernaamt ge nevens my, dat fints gy wederkwaamt, Zy ons noch meer ontwykt, en 't oog, uit edle fchaamt', Noch meer ter aarde flaat ? Zy heeft gewis vernomen Wat; roem gy door 't geluk hebt in den kryg bekomen; Haar is niet onbekend uit welk een' itam gy fproot, Uw zwerven, welk een gunft gy van de Goon genoot, Waarvoorgeuwdankbaarheid hun eeuwig moet doen bly- Dit noopt haar,ons met zo veel zedigheid te ontwyken. (ken: Men keer' naar Ithaka; men zoeke uw' vader daar, En make dat hy zich voor deze uvv bruid verklaar', Der Goden wonderltuk! Schoon ge in de verite hoeken Van 't koude Algidum haar by harders op moeit zoeken, En niet als koningstelg aan dit gezegend ltrand, Gy waart nochtans op 't hooglt gelukkig met haar hand. |
|||||||||
TE-
|
|||||||||
*>=£--
|
|||||||||||||||||||||||
J^^:
|
|||||||||||||||||||||||
'JZiietH* ,
|
|||||||||||||||||||||||
t'fuet~t
|
|||||||||||||||||||||||
5 dn/b
|
|||||||||||||||||||||||
TJ5ZJSMAQZ7J5
|
|||||||||||||||||||||||
reA2FTIOPE dun, SAN&LIER
|
, coats un& fJ^a^tiey ae- Cnafj
|
||||||||||||||||||||||
"Liv. XXIIZ.
|
|||||||||||||||||||||||
S%7
|
||||||||||||
TELEMACHUS.
DRIE en TWINTIGSTE BOEK.
|
||||||||||||
I N H O V <D.
xSakntes koning, die der Hclden affcheid vreeji,
Vertoont den Voedfterheer een reeks van zwaare zaken, Waar van hy voorwend nooit, dan door dien kloeken geeft,
Tot bed van zyn gebied een eina" te konnen maken: 'Dees geeft hem nutten raad, en blyft by zyn bejluit.
*De vorjt poogt bun vertrek met lift te leur teftef/en, 'Door's Jonglingimin noch meer te ontvonken tot zynfpruity
'Die, tot dejagt verpligt, hem deriyaarts moet verzellen. Een fchr'iklyk everzwyn rukt woedende op haar aan;
<De Trins ontzetde maagd; bet valt hem hard te fcheiden? Noch harder^ aan den vorft voor V laatft te doen verftaan
'Dat hem zyne eer verbied een oogenblik te beiden. Hy overwint zichzelf, door mentor voortgepreft,
En fpoed zich met hem ifcheep naar V vaderlyk geweji.
|
||||||||||||
I
|
||||||||||||
domeneiis, die zyn' angft niet kan bedekken, Mentor*
|
||||||||||||
Omdat Telemachus met Mentor wil vertrekken, J«J dtj
Zoekt hen op alle wyz' te houden aan zyn kuft; uZt-"
En toont aan Mentor hoe zyn hart, op 't hoogftontruft, *'«"«*-
Onmooglyk zonder hem den twill kan doen bedaren, g*°raZl Die tusfchen 't opperhoofd van Febus wigchelaren i™*0l± Heliodoor ontftond, en tusfchen Diaphaan, £J? £■
Den priefter van Jupyn den Hoeder, om 't verftaan jm?
Der
|
||||||||||||
yi8 T E L E M A C 1 I I.
Der teekens, die men in het onderfcheiden zwieren
Der voglen ziet, en in het ingewand der dieren. wjr/1 den Waarom toch u gemoeid (vraagt de achtbre wyzeHeld) vorftut Met tempelwerk, waar toe gy niet zyt aangefteld? %,'sru" Dit voegt de Etruriers, die de overleveringen Der oudite Orakeltaal van hand tot hand ontfingen,
En aangeblazen zyn, om in een zwaar gefchil Het oogmerk gae te flaan van 's Hemels wyzen wil. cm den Smoor 't kwaad in zyn geboorte, en demp die twiften tydig: fwiji i» Geef geen vooroordeel plaats, noch toon u ooit eenzydig: feZlfte Als 't wezendlyk gefchil naar eifch zal zyn beilift, tefmeo- Gebruik dan uwe magt tot weering van den twift. ""' Denk dat een koning niets den Godsdienft voor mag fchry- Maar op't eerbiedigit dien moet onderworpen blyven: (ven, De Godsdienit is gedaald uit 's Hemels oppertroon, En boven 't hooglt bereik der llerflyke aardfche Goon, Die, zo ze wrevlig zich daar mede durven moeijen, Verr' van dien voor te Itaan, dien flaaffch aan ketens boeijen. 't Gezag eens konings is zo groot in 't algemeen, En aller menfchen magt by zyne magt zo kleen, Dat alles op zyn' wenk zal Jt onderit boven keeren, Indien ze in kerkgefchil zyn' iterken arm begeeren. Sta dan de vryheid aan der Goden vrienden toe Dat hun gewyde mond volkomen uitfpraak doe, En hou uzelf te vreen met zulker drift te Ituiten, Um<- £)}e? naa 't beflisfen, itout daar tegen durven muiten. vje befits- De vorfl beklaagde voorts zich over 't zwaar verdriet, fingvekr Waar in hem 't groot getal der rechtsgedingen liet, Zn'be"." Die tusfchen velen van zyn burgeren ontflonden, lemmerd, Waar van men de uitfpraak had tot hem-alleen verzonden. "Mentor™ Beflecht een' grooten twiit, (dus luidde Mentors raad,) gtHont Die, nieuwelings ontftaande, u diene, om uwen Staat, In
|
||||
DRIEenTWINTIGSTEBOEK. 5%9
In 't oefenen van't recht, en in't verftaan der wetten, »p vxlk
Een vaite regelmaat voor 't algemeen te zetten; "ydlzei- Maar neem nooit, buiten dees, byzondre zaken aan, ven door
Waar van gy anders nooit den toevloed zult ontgaan: £t^tms Gy zoud dus gantfch alleen de rechter zyn van alien, meet 7a- En uwer amptlien hulp als noodloos doen vervallen: ten *f: Dus, door het groot getal der kleinigheen bezet,
Waardoor gy nooit naar eifch op groote zaken let, Zou 't u onmooglyk zyn een net ontvverp te maken Om met de kleenen zelfs ten eind' te konnen raken: 't Betaamt ook niet dat ge u met deze zorgen kwelt; Dat zy der rechtren werk, die gy hebt aangeftelt: Verricht niets anders, dan't geen demand kan verrichten, Om u in 't zwaaijen van den fcepter te verlichten. Men dringt my (zegt de vorit) op trouwverbonden aan, De vorji
Die, naar myn oordeel, met de billykheid beitaan : ikes* Doorluchte helden, en uit edel zaad geboren, ™l1t%?
Die in myn' oorlogsdienit meeft al hun goed verloren, -utiyken
Begeeren dat ik hun, ten loon, een ryke fpruit, Ulenart* Schoon van een' mindren rang.zal fchenken tot een bruid;
Ik heb, om zulks aan hun rechtmatig toe te leggen, Door myn vermogen, flechts een enkel woord te zeggen. 't Is waar, (zegt Mentor,)'t kolt u flechts een enkel woord, Mentor Maardoor dat woord alleen wierd licht u\v rult geftoort: *™»* Of zou 't u mooglyk zyn, den oudren, zonder wroegen, weed een Te ontzetten van den trooft, de vryheid, en't genoegen *»«v" Van zich een zwagerfchap te kiezen, als't betaam', ^"Jedo'd- Met de onbedwongen keur van eenen erfgenaam ?
ters tegen
Dit waar' den weg gebaand om door uw gunftelingen iZ'e»~
Het juk der flaverny een itamhuis op te dringen; dtrtudt. Gy zoud uzelf daar door aanfprakelyk doen zyn r*/» w//
Voor 't eeuwig huisverdriet van menig' Salentyn. trnw».
Xxx Het
|
||||
J30 T E L E M A C H U S.
Het huwlyk is genoeg met dorenen beladen,
Dan dat een wreede dwang het hart der wedergaden En ouderen verfcheur'. Geef dien, die 't waerdig is, Een onbeploegde ftreek; fchenk, uit erkentenis, Naar zynen itaat en dienft, hem eer en ampten tevens; En, zo het noodig is, voeg eenig geld daar nevens, Dat edelmoedig wierd met overleg vergaerd, Of uit uvv onderhoud door zuinigheid gefpaard: Maar laat u nooit zo verr' tot onrecht overhalen, Dat ge uwe fchulden zoud met huwlyksdwang betalen. Gefibu De fchrandre vorit, gefpitil op nieuwe zwarigheen, TenliCcb ^Pra^ toen: De Sybaryt beklaagt zich ongemeen, derSyla- Dat wy zyn eigen land, als nut tot akkergronden, ryten op Den vreemden fchenken, die zich t' onzen dienil verbondem. %rnen'n' Voegt ons iets af te ftaan? Wierd, zo ik hem voldeed, land™; Door andre volken niet noch zwaarder eifch gefmeed ? •maar 't Zou (fprak de Voediterheer) de billyheid weerftreven,, °Mtn"or ^en ^n nunne eigen 'zaak geloof te moeten geven;
ttenvorft 't Kan ruim zo weinig met de billykheid beitaan, m der si- Ann u, in uwe zaak, geloof te moeten flaan. TemlJd" Wien dan geloofd? hernam de koning. Geen vanbeiden; fingvyft, ( Was Mentors wederwoord:) Verkies, omu tefcheiden, Een' nabuur, die by d'een' noch d' ander is verdacht; Verzoek den Sipontyn, dien elk onzydig acht. Maar (vraagt de gryze voril) moet ik een'fcheidsman bo- En meerder dan myzelf, in zyn befluit gelooven? (ven^ Ben ik geen koning meer? Of is't een vorltlyk merk, Te dulden dat een vreemd myn ryksgebied beperk' ? en daar Nadien ge u van uw ituk niet af wilt laten trekken, van de (Hervat de Voedilerheer,) is klaar genoeg te ontdekken 35JST Dat uw kloekmoedig hart zich vail verzekerd houd ■vtorjieit, Dat ge op rechtvaerdigheid uw weigring hebt gebouwt: Aan.
|
||||||||
DRIEenTWINTIGSTE BOEK, 5-31
|
|||||
Aan de andre zy' wil u de Sibaryt niet wyken, *'* v.wrm-
En oordeelt dat hy u zyn recht op 't klaarlt doet blyken. »«»'"f»
Die tegenftrydigheid verpligt u wederzyds, «<"%}
Of, om een' middelaar te kiezen, die in tyds
U onderling verzoene; of, om uw legerknechten
Door't hagchlyk oorlogslot dees' twill te doen beilechten:
Hier is geen middelweg. Uw magt verblinde u niet: mtam-
Stel dat ge u eens bevond in eenig Volksgebied, T"'mHL
Alwaar noch overheid, noch rechter waar' te vreezen; ijkheiden
Daar ieder huisgezin zich dacht bevoegd te wezen »***>•*,
Om tegen zyn' gebuur, zo door geweld als lift, «»k»nwg
Zichzelven recht te doen, wanneer iets wierd betwift: vFval*h
Gy zoud het ongeluk van zulk een volk betreuren; JeTfTe"'
Gy zoud met affchrik zelfs dit woeft gedrag befpeuren, riebtcm
En met verfoeijing zien hoe, door het gantfche land,
Het eene huisgezin zich tegen 't ander kant.
Gelooft gy dat de Goon op de aarde, die zy achten
Als een Gemeenebeft, beftaande uit vele Magten,
Ter neder zouden zien met minder toornigheid,
Zo ieder magtig volk, 't geen verre is uitgebreid,
En flechts een grootgezinvan'truimheelalmoetitrekken,
Zich, op zyn' nagebuur, 't vermogen aan dorlt trekken
Om in zyne eigen zaak te rechten door geweld ?
Een ingezeten, wien een vruchtbaar akkerveld
Door erfrecht viel te beurt, kan, zonder hulp der wetten
En overheid, daar in zich niet ter neder zetten;
Hy moet de zware ftraf eens muiters ondergaan,
Indien hy door geweld zyn recht zoekt voor te Itaan:
Gelooft gy dat een vorlt terftond, met krygsbedryven
En magt van wapens,trots zyne eifchen hebb' te ityven,
Eerdat hy in der minne, en door geen drift misleid, *
Op allerleije wyz' heeft voor zyn recht gepleit ?
Xxx z Zal
|
|||||
-
|
|||||
53i T E L E M A C H U S.
Zal 't recht niet heiliger in koninklyke handen,
En min te fchenden zyn, omtrent geheele landen, Dan in een huisgezin, omtrent een handvol grond ? Zou hy, die door geweld flechts naar den1 akker ftond » Een rechtverbreker zyn, een dief, een roover heeten ? En zou in tegendeel hy, die zich dorlt vermeten Een landftreek aan te llaan door hulp van eigen magt, Nochtans rechtvaerdig zyn, en voor een' held ge'acht ? Is *t, wyl men zich verblind en vleit in kleene zaken Van 't burgerlyk belang, niet noodiger te waken Dat zulks u niet we&rvaare in 't groot belang van Staat ? Is't billyk dat men zich op zyn begrip verlaat, Ten opzicht eener zaak, waar in men zo vecl reden Van misvertrouwen heeft op eigen kundigheden ?■ Behoort men niet veele'er met alle omzichtigheid Te duchten dat men zich in een geval misleid, Dat door een menfch alleen, niet in den grond begrepen,. Zo licht een fchakeling van rampen mee kan ileepen ? De misflag van een' vorft, die zich al te onbedacht Aan zyne zyde van het recht verzekerd acht, Baart veeltyds plondring, moord, verwoede onmenfchlyk- Befmetting, hongersnood, verbaflering van zeden, (heden, Wier yfelyk gevolg van plaagen, in't gemeen, Zich uitftrekt door een reeks van volgende eeuwen heen. Zal hy, dien van rondom zo vele vleijers naken, %Ui»en' ^*et vreezen voor gevlei in dit gewricht van zaken ? dlrgfiuk- Een, koning, die 't gefchil een' lcheidsman overgeeft, kigt vre- Xoont dat hy zucht tot recht, tot trouw en vrede heeft, be'id'van En doet de bondigheid (om alien blaam te ontwyken) een' vorji Van zyn bewyzen aan de gantfche waereld blyken: %mgi' De fcheidsman, dien hy kiett, een vrindlyk middelaar, fibittm Een billyk rechter zynde, onttrekt hem 't krygsgevaar: Men
|
|||||
DRIEenTWINTIGSTE BOEK. 513
|
|||||
Men onderwerpe zich niet blindlings aan zyn oordeel, een' He-
Maar geve uit vreedzaamheid iets over van onsvoordeel! {^jf'" Hy fpreekt geen vonnis, als een hoogite rechter, uit, "/L/aan- Maar wend een' raadflag voor die alle tweedragt ituit: frwfe. Doch zo nochtans hier uit een oorlog voort mogt komen, Met welk een zucht tot vrede een vorft zy ingenomen, Dan heeft hy 't recht voldaan, des nabuurs lot verdient, 't Geweten ongekwetft, en 't Godendom te vriend. De Salentynfcbe vorit, bevvogen door die rede, Is met des Sipontyns bemiddeling te vrede. Idomenelis, ziende in 't einde zyne liil idmmt-
Op *t roemryk Heldenpaar dus telkens-aan gemift, «" tracl"
Zoekt,tot een laattte proef,doornochveeliterkerbanden,/rw£
Den Prins en Voediterheer te houden aan zyn itranden. «»*<**», Hy merkte dat zyn Telg den jongen Held geviel; tnt£? Hy dacht, door 't koeiteren der liefde in 's Prinfen ziel, ruflt tot
Zyn' wenfcb te zien gelukt op deze Vreerndelingen. z/e"cfclr' Hy.doet de jonge maagd op feeiten dikwyls zingen; Zd fe
Zy volgt des vaders wil, tot kwyting van haar' pligt, bo,,de». Maar met een zedigheid, een droefheid in 't gezicht, tb9,?h?* Waar uit hare ongeneugt' volkomen is te ontdekken, veibare* Dat haar gehoorzaamheid zo verr' zich uit moet flrekken. v"f,rt* Ook vergde haar de vorit een' noch veel zwaarder lait, Te zingen van den dood en neerlaag van Adraft: Maar de ingetogen maagd kon tot het vrolyk uiten Der loffpraak van den Prins onmogelyk beiluiten; Zy zocht met diep ontzag zich van dien zang te ontflaan; Dies noopte haar de vorit weer tot iets anders aan. Haar itreelende orgelitem, zo lieflyk van vermogen, ,%£.. Dringt door des Prinfen hart,- hy is geheel bewogen: ring van Idomeneiis, die het oog houd op den Held, ** 1>r*» Befpeurt in hem met vreugd het heimlyk mingeweld; %Z7l
Xxx 3 Maar
|
|||||
SH T E L E M A G H U S.
|
|||||
wiike Maar vorft Ulysfes zoon geeft echter geen vertooning
mvehft. ^at 'iem ^et °°gmerk blykt van dezen fchrandren koning.
" In deze omftandigheen word zyn grootmoedig hart, Zyns ondanks, aangedaan van de allerzoetfle fmart: De reden doet nochtans hem 't vuur der driften fmooren; 't Is die Telemachus niet langer, die te voren, In fpyt van Mentors raad, zich aan Kalypfoos kuft Laf hartig kluiitren liet door dwazen minneluft. Zo lang Antiope volhard in 't lieflyk kwelen, Zwygt de edle Jongling,ja fchynt in de vreugd te deelen; Maar doet, zodra de maagd haar' vader heeft voldaan, De fameni'praken tot wat anders overilaan. De vorft De koning, dus weerom ontzet van zyn beooging, v*rpRgt Stelt eindlyk, als een toets van zyne laatite pooging, ieropde Een groote jagt, tot vreugd van zyne dochter, voor: jagt te Zy geeft, al weenende, dat voorftel geen gehoor; gaan, Doch zonder vrucht: zy word gedwongen om te zwichten, En naar 't volflrekt bevel haars vaders zich te richten;
& te Zy ltygt op zulk een fnel en fier fchuimbekkend paard, paarde Als Kaitor eertyds dwong; zy temt het onvervaard : *tioi>fT Haar volgt een vlugge rei van maagden en vertrouvvden: van bare Dus praalt zy als Diane in 't hart der woeite wouden: maagden, j)e konjng zjet }mr aan f befchouwt in haar zyn' fchat, Vergeet zyn vorig wee, nu ze all' zyn' trooit vervat.
ut ver* De Jongling ziet haar ook; hy is niet min bewogen; r?»*ttf» -^e zec%heid der maagd houd hem meer opgetogen Teletna- Dan haar behendigheid, en al't aanminnig fchoon, chm. Haarmet een voile maat gefchonken van de Goon. Ee» Een drom van honden zat een bofchzwyn op de hielen, Ziidjh ^° onbefchoft van grootte,en vuurig op vernielen,
zivy-,;, Als dat van Kalidon: het lyf was overdckt Met lange boritels, fcherp als fchichten nitgeitreku
'tWas
|
|||||
D R I E en T VV I N T I G S T E B O E K. 53s
't Was niets dan bloed en vuur dat uit zyn blikken itraalde,
Alsof 't de jagers op een' wisfen dood onthaalde;
Zyn vreefelyk gefnork vervulde bofch en veld,
Gelyk het dof geloei van 't buldrend, ftormgeweld ,
Wanneer de dolle Eool, vermoeid van om te dwalen,
't Oproerig windenheir doet in hunn' kerker dalen:
Zyn lange houwers, fcharp, niet ongelyk aan een
Der zwaarfte feisfens, flaan door kloeke boomen heen;
De ftoutfte honden, die zyn voetfpoor durven naken, a h<mde»
Verfcheurt het woedende met witbefchuimde kaken: ll'/de"*'
De jager, die 't vervolgt, hoe moedig, word vertfaagd,
Bevreesd voor 't geen hy zoekt: de koninklyke maagd, e" d°or
Zo vlug gelyk de wind, verftout zich om voor alien, geZ'oia,.
Gewapend met haar fpeer, het ondier aan te vallen:
Zy mikt; zy dryft ze door de borftelige huid,
By't fchouderblad; daar ftroomt het bloed al gudzende uit,
En doet het wreed gedrocht in doller woede branden;
Het wend zich naar de geen die't aan beftond te randen: *"**»■
Hier fchrikt haar moedig paard; het is niet meer zo vlug, ierjeMkt
Maar deinft voor 't naadrend dier al fteigerend terug: metbaar
Het monfter ilort op 't ros, gelyk het ftormgevaarte JKJ?"
Een bolwerkfchud,rammeit,en neerbonitdoor zyn zwaarte:
De klepper ligt geveld, doorboord met wond op wond*
Antiope ligt neergetuimeld op den grond,
Onmagtig om den flag des fcherpen tands te weeren,
Waar mee 't verbitterd zwyn zyn woede op haar wil keeren.
De Prins, die op 't gevaar van deze Schoone let, Teiema-
Had reeds zyn voeten uit den ftegelreep gezet; tetblf!L
Hy werpt zich, fneller dan een biikfem, tusfchen beiden, zvyn,,
Eer 't woedend ondier is van't zwymend ros geicheiden;
Hy houd zyn lange fpeer in de onvertfaagde hand,
En jaagt ze tot aan't einde in 't fchrikdiers ingewand;
Het
|
||||
$$6 T E L E M A C H U S.
Het tuimelt, dol van woede, op't fiddrende aardryk neder:
fchtnkt De dappre Jongeling rukt tevens ook van leder, daan2- Wanneer hy't woefte dier den kop van't ligchaam houwt, tiopt," Die noch met affchrik en verbaasdheid word aanfchouwt : Hy bied dien aan de maagd: zy overlegt dit nader; Haar oog vraagt eerit om raad aan de oogen van haar' vader, Die, door den felilen angit, in dat gevaar, gedrukt, Op haar behoudenis van vreugde weggerukt, (gen: Haar toeitemt, met een'wenk, dat jagtgefchenk te ontfan-
txelhe ilien Ze aanvaard het bloedig hoofd, met rozen op de wangen, aanmemt ]^n fpreekt: Doorluchte Prins, 'k ontfang van uw beleid "gilg"ha' Hier nevens grooter gift met grooter dankbaarheid: rer ver- 'k J3en 't leven u verpligt. Hier fluit ze hare iippen, f*«nlfn Hekommerd dat ze reeds te veel zich liet ontglippen: Prittstfe Zy llaat hare oogen neer. De Prins, met haar begaan, 'heZeir Durft niets, dan deze taal, die fchoone doen veritaan: kinnen' Wat is Ulysfes zone een zalig lot gegeven, &"/' i Dat hy de hoeder wierd van zulk een dierbaar leven! Maar hoe veel zaliger zou 't wezen, zo hy nu, En tot in eeuwigheid mogt leven neftens u! •waar op De maagd keert, zonder hem eens antwoord toe te voegen, ■zy niets Verbyfterd naar den rei, die haar, met veel genoegen, 0n,v"">rd' En vol verwondring groet, doch op haar wenkenzvvygt, En zich weer vaerdig houd daar zy te paarde itygt.
Dekoniw Salentes opperheer dacht in die oogenblikken verbeeft, Zyn dochter aan den Prins ten huwelyk te fchikken; wp'Jac'h ^aar-hq°pte een' feller gloed te ontfteken in dien Held, |
|||||||||
ten
|
' bet' VVanneer hy hem noch liet door hoop en vrees bekneld;
|
||||||||
vertrek \-\y dacht dat's Minnaars drift, om't huwlyk voort te zetten,
"macbm!" ^ou» als een hindcrpaal, noch lang den togt beletten: Dus vleidde zich de vorlt; dus was zyns harten wenfeh: Maar 't Godcndom belagcht de wysheid van den menfeh. Het
|
|||||||||
DRIEenTWINTIGSTE BOEK. 537
|
|||||
Het middel 't welk den Prins noch langer moeftdoen beiden,
Is wezendlyk dat geen dat hem beweegt te fcheiden; 't Vervvakkrend zoet gevoel van zyn verborgen fmart Verwakkert in den Held de wantrouw op zyn hart : De Voedflerheer is ook in 't yvren onbezweken, Mentor, Om hem in ongeduld naar 't vaderland te ontiteken; da.ar tM
En dringt niet minder by Idomeneiis aan, ""•*«;- Om uit erkentenis hun affcheid toe te itaan. mnufe,
De kiel is reeds bereid: want Mentor, die,door 't fchikken ***/* *
Van 's vromen Jonglings reize, en levensoogenblikken, r"ti$vtr. Diens hoogite heerlykheid geduurig had op 't oog, vaariign Hield hem niet langer Itil in 't land waar door hy toog,
Dan noodig ware om hem in ieder deugd te fterken, En alles tot zyn nut hem op te leeren merken. Hy had, eer noch zyn fpoed den Jongling was bewufl, Reeds van zyn weerkomlt af het vaartuig uitgeruit; Maar de oude vorft, gewoon op Mentors doen te letten, »»• e- Had met veel tegenzins dien arheid voort zien zetten. vtr ldo~ Een trooitelooze rouw, een doodelyke fmart, metdZ* Die elk met deernis trof, beftelpt des konings hart, «;<«•/?<•
Wanneer hy moet in 't kort zyn Vrinden zienvertrekken,^£Mf
Wier trouwe hulp hem kon voor alle rampen dekken. <*»«»,' Hy fluit zich heimlyk op in 't binnenit van zyn hof; ztcb op* Daar barft zyn hartzeer uit, om zo veel klagensftof; fluit,en
Daar zoekt hy ademtocht door zuchten en door treuren, Vwynm Niet denkende om zich weer door voedfel op te beuren; Jlaat> De liefelyke flaap verzagt zyn fmarten niet; gg?oot?n Hy teert op 't aakligd uit; hy fmelt in zyn verdriet; boom, die
Een' kloeken boom gelyk, die, hoog in top gefchoten , va"_ "n En welig uitgebreid in fchaduwryke loten, ZZage. Geknaagd word van een' worm aan zyn' verharden ftam, k»»«gu
In de ader daar hy \ fap tot voediel door bekwam: Yyy Die
|
|||||
■ ■■■ ■■
|
|||||
S# T E L E M A C H U S.
Die boom, waar op vergeefs de felfte ftormen woedden,
En dien het vruchtbaar land met blydfchap fcheen te voeden* Die diepgegronde boom, dien de akkerman ontzag Te fchenden met den byl, flaat echter dag op dag Aan 't kwynen,zonderdatmendeoorzaakkanontdekken^ Zyn lieflyk groen verwelkt; zyn dichte bladen ftrekken Hem tot geen' luifter meer, maar ituiven in het wild; Zyn flam is uitgedroogt, gefpleten en gefchild j De takken zyn zo dor als in de winterdagen: Dus kwynt ook de oude vorft in eenzaam jammerklagen. Be Puns, Telemachus, met hem bewogen in het hart, wk«»a Dorft hem niet ondergaan, gedrukt'door de eigen fmart; t7ne"r'^y fchrikte voor den dag waar op hy ftond te fcheiden, zeggin, En zocht, door glimp op glimp, noch lang by hem te beiden,, •word door Ja had noch lang getoeft, zo Mentor andermaal Mentor Hem niet had opgebeurt met deze vrome taal: daangl°.e Deze uw verandering kan my op 't hoogft bekoren. motdipi Gy zyt meedoogenloos en trots van aart geboren; Gy kreunde u nergens aan, in uwe vroege jeugd, Dan aan uw zelfsbelang, en 't gene uw hart verheugt; Nu zyt ge een man > en hebt de reden plaats gegeven, Die, door 't voorgaand gevoel der rampen van uw leven,, U by ervaarnis leert, met meer me£doogehdheid Te deelen in 't verdriet dat andren is bereid : Een koning heeft, door dees meedoogendheid te ontberen, Noch deugd, noch goedheid,noch bekwaamheid tot regeren,. Maar echter moet hy die niet al te verr' doen gaan, Noch, uit flaauwhartigheid, tot vrindfchap overflaan. 'k Zou gaerne, door den vorft ons valt befluit te ontdekken, Hem poogen te overreen dat hy ons laat' vertrekken; En zulk eene aanfpraak, die uw hart vooraf ontftelt, k uwe itee beltaan by dien bedrukten held; Maar
|
|||||
DRIE en TWINTIGSTE BOEK. ?39
Maar 'k wil niet dat uw hart daar voor angftvallig fchroome,
Of dat de kwaade fchaamte ooit plaats by u bekome: 't Is noodig dat allengs uw teere en vrindlyke aart Werd'metitandvnftigheidenheldenmoed gepaart. (ftellen: Men fchroome ooit buiten nood der menlchen hart te ont- En, zo men oorzaak is der angften die hen kwellen, En zulks onmydlyk zy; de ramp, hen toegebragt, Zy dan ten minfte, zo veel mooglyk is, verzagt! Om hier toe,naar uw'raad, 6 trouwfte myner vrinden!<^v«'-
(Sprak prinsTelemachus,) den vvaaren trooftte vinden, ^enm* Waar' 't beter dat de vorft uit uw' begaafden mond, *«#* Dan uit den mynen, dit bedroefd vaarwel verftond. verridtt, Neen, (voegt hier Mentor op:) myn Prins,gy zyt bedrogen, diehemdt
In 't purper en in pracht geteeld en opgetogen; I'vlt'm Gelyk de kinderen der Vorflen in 't gemeen, deztr «-
Die naar hun wufte keur en eigen zinlykheen iTf'J
Hun wenfchen zien volvoerd; ja die vermetel denken t'nkwa'dt
Dat zelfs Natuur geheel moet zwichten op hun wenken; fibtomi Maar die de kracht ontbreekt om hem in 't aangezicht £j2j£[ Te durven tegenltaan die voor de droefheid zwicht: **nmnr, Niet dat hun hart zich voelt door deernis aangedreven, Of fchroomt aan andren Itof tot nieuw verdriet te geven: Neen, 't is hun vadzige aart, het is hun dartle geelt, Die 't naare voorwerp van bedroefde wezens vreeft: Nooit heeft der menfchen ramp hun iteenen hart bewogen, Zo maar dat fchouwfpel bleef verborgen voor hunne oogen: Wie hen daar van gewaagt, verftoort de vreugd van't hof; Die taal is hen te naar; men fpreek' van blyde itofi Wie in hun gunit wil Itaan, doe vreugdengalmen hooren, Roepe: Alles gaat voor wind; niets moet den vorft verltoo- Wanneer men iemand met ontzag moet tegengaan, (ren! Zyndvvalinghemdoen zien, en menfchendrift weSrftaan, Yyy % Be-
|
||||
S+o T E L E M A C H U S.
|
|||||
Berispen, of't verzoek eens wrevlen wederitreven;
Zy zullen zulk een' lafl aan andren overgeven, In plaats van zelf vol moeds, met vriendlykheid en kracht* Te fpreken zoo 't betaamt: zy zullen onbedacht Aldus hun grootfte gunft, door een' die meelt kan flreelen, Zich laten tegen recht op 't ongerymdit ontftelen •* En vele zaken, zelfs van 't allergrootft gewigt, Bederven door verzuim , of onkunde in hunn' pligt Om 't recht te ftaven, en de deugd haar' loon te geven, In fpyt van hen, die hun gevoelen tegenftreven. Hun zwakheid word ontdekt, en geeft de loosheid voet, Die met hun pligtverzuim haar meefte voordeel doet: Men dringt hen, laat niet af van hen zo lang te prangen r Totdat men eindlyk hen heeft in den ftrik gevangen; Men vleit hen yvrig eerit; men zwaait hen met veel kunft Den wierook toe van lof; men woekert hunne gunlt, Maar heeft zodra hun oor, hun hart niet ingenomen, En eenig merklyk deel in 't hoog gezag bekomen, Of leid hen verder om, ja brengt hen onder 't juk: Zy hygen naar hunn' aem; zy haken naar 't geluk Om zich daar van te ontllaan, maar torsfen 't al hun leven : Hun grootheid fchaamt zich,ooit den minften fchyn te geven Dat iemand hen beheerfch', zy zyn 't nochtans altoos, En konnen 't niet ontgaan voor de allerkortfte poos: Zy zyn hier in gelyk aan zwakke wyngaardloten, Die, wyl ze van zichzelf geen kloeken Hand genoten, Al'^ruipend' zich allengs verheffen uit de laagt', enbem Rondom een' kloeken boom die hare zwakheid fchraagt, emzl/f 'kWil tegen dit gebrek, 6Prins! omzichtig waken, "van den 't Geen tot de heerfchappy u onbekwaam zou makem £?'J*f" Gy, die zo teder zyt, dat ge u op heden fchaamt L"™' Den vorlt te fpreken, fchoon 't u wezendlyk betaamt, Zult
|
|||||
DRIEen TWINTIGSTE BOEK. ^r
Zult met zyn zielsverdriet niet langer zyn bewogen,
Zodra gy uit Salente in zee zult zyn getogen:
Het is zyn hartzeer niet dat u aan 't harte raakt;
Het is zyn byzyn flechts dat u verlegen maakt.
Spreek zelf den koning aan,- leer teffens, zonder vreezen,.
Beftendig in 't beiluit, en tederhartig wezen ;
Doe hem de droef heid zien, die uw gemoed doorwond,
Omdat gy fcheiden moet; maar toon ter zelfder itond
Hem, door een ruf tig woord, wat ons ontzegt te beiden, En tegen dank u dwingt van deze kuit te fcheiden. De Prins durft Mentors raad niet langer tegenitaan; Teima.
Noch minder durft hy by den droeven koning gaan; ***/£* Hy fchaamt zich dezer vrees, weet ze echter niet te fmooren, Tiy/J/
En geeft nu zynen moed byna geheel verloren; /laande, Hy aarzelt, treed befchroomd een fchrede of twee op weg,
Doch keert naar Mentor weer, met nader overleg -y Maar Mentors bloot gezicht belemmert hem in't ipreken, En maakt dat hy verward blyft in zyn rede iteken. Is dit dan (roept zyn Vrind toen met een' grimlagch uit) «»*w Die onverwinbre Held, die 's vyands leger ftuit, OifZu Adraftus itout verflaat, deze uitgeitrekte kuiten, aarze-
Als haar Verlosfer, doet in zoeten vrede rulten? l'r"L'amd
Is dit Ulysfes zoon ^ die door zyn kloek verftand gemaakt,
Na hem 'tOrakel word van't roemryk Griekenland ? (wen,
Hy fchroomt een'gryzen vorit zyn'kinderpligt teontvou- Om eindlyk in zyn land zyn' vader weer te aanfchouwen! Ach, vaderlanders! ach! wat onheil treft uw kuit, Zo u een vorlt beheerfcht door kwaade fchaamte ontruft, En die (wat zwakheid,Goon!) zyn waar belang doet zwich- Voor beuzelingen ,die zyn moed niet durft verrichten! (ten Zie, zie, Telemachus! hoe veel de dapperheid la't krygsgevaar, verfcheelt van 't moedig ftaatsbeleid: Yyy* Gy
|
||||
«x TELEMA.CHUS.
|
|||||
Gy toonde 't wreed ge weld eens dwinglands niet te fchroome,
En fchroomt voor de oogen van een' droeven vorit te komen! Zie daar wat t' eenemaal der prinfen naam onteert, Die met den grootften lof zyn uit den itryd gekeerd: Nadat ze in 't oorlogsveld als dappre helden ltreden, Gedragen ze, in gemeene, in burgerbezigheden, Zich als lafhartigen, ja fchrikken voor een' pligt Die iemand-anders koel, als iets gerings, verricht. btgeefi De Jongling, door de kracht der waarheid aangedrongen, 'uomene ^'n ^oor net fcnarP vervvyt zynsVrinds niet min ged wongen,
US) Vertrekt, terwyl hy nu niet naar zichzelven hoort, En door eergierigheid zich iterk voelt aangefpoord; Maar hy is naauwlyks in het hofvertrek getogen, die,naeen Waar in de koning zit met neSrgeflagene oogen, zv?/!h~ Beklemd, en afgepynd door zyn' benaauwden geeft, Of beiden toonen zy dat de een den andren vreeft: Zy durven niet beltaan elkander aan te fchouwen, Noch minder, wederzyds het minfte woord ontvouwen; Zy konnen fpraakloos dus elkaer te wel verftaan; Elk fchroomt dat de ander zal tot fpreken overilaan, Terwyl ze elkander zien in hunne traanen baden. enda- bit- De vorft barit endlyk uit, van droefheid overladen: *kiage'bem ^aar toe ^e Deugd gezocht, indien ze ons dus beloont? fmil/om En waarom heeft ze my myn zwakhejd aangetoont, tebijven; ]sju Zy veitrekken wil? Welaan, ik zal in 't ende Weer ftorten in den poel van myn voorgaande elende.
Men reppe my niet meer van wel te heerfchen; neen; Ik beft het menfchdom moede, en all' myn heerlykheem Waar heen, Telemachus? Wat wilt ge u onderwinden? Uw vader is niet meer in 's waerelds kreits te vinden; Uw Ithaka is reeds door 's vyands magt verheerd: Gy loopt in uw bederf, indien gy derwaarts keert; Uw
|
|||||
DRIEenTWINTIGSTE BOEK. 543
Uw moeder heeft bereids zich moetcn overgeven,
Om met een' dwingeland in 't echtverbond te leven.
Blyf, blyfdan hier, myn Prins, befchermer van myn'troon.
Gy zult myn fchoonzoon zyn, en erfgenaam der kroon;
Gy zult in 't hoog gezag, zelfs by myn leven, deelen ;
6 Ja, 'k zal onbepaald u alles aanbevelen.
Of, zo dit aanbod u noch niet ter harte gaat, often
Sta Mentor aan riiy af, myn' laatften toeverlaat. (wenfchen? '^'"r
Spreek: antwoord: zou uw hart veriteent zyn voor myn ,e Lgen
Heb deernis, daar ik ben de onzaligfle aller menfchen. Mndmi
Hoe! fpreekt gy niet ? Helaas! ik zie maar al te wel
Hoe wreed de Goon my zyn; ik voel 't nu ruim zo fel
Als aan 't Kretenzer itrand, wanneer ik in myn woede
Myn' eigen' zoon doorftiet, en my uit Krete fpoedde.
in 't einde fpreekt de Prins, op een'ontroerden toon: Tehma-
Ik ben myn meeiter niet: het hoog beiluit der Goon. ^*wwsf Verpligt my weder naar myn vadertand te keeren: de nood' De trouwe Mentor, dien wy als hun Godfpraak eeren, za^bk-
Gebied my in hunn' naam die reize te ondergaam Jy„ ™?. Wat wilt gy dat ik, op uw bede, zal beltaan ? »•«* voor
Dat ik myn' vader en myn moeder zal verzaken, eogen>
Ja 't vaderland, dat my noch meer aan 't hart moet raken ?
't Geboorterecht heeft my een koningskroon bereid-, Die my de keur verbied naar eigen zinlykheid: Uw ryk gaat verre in magt myn' vaders ryk te boven; Maar 't geen de Goden my, naar hun befluit, beloven, Moet my veel waerder zyn5 dan 't onwaerdeerbaur loon, \ Geen door uw goedheid my zo heufch word aangebodm 'k Zal, zonder uwen troon, uw gift onfchatbaar achten » Mag ik alleen van u Antiope verwachten: Maar, om zo groot een' prys te mogen waerdig zynr Is't noodig dat ik tot myamoeders hulp verfchyn', Eff
|
||||||
544 T E L E M A C H U S.
En dat myn vader zelf, na 't eind' van zyne elende,
Haar plegtelyk verzoeke, en u gezanten zende. Beloofde gy my niet, van dit Hesperifch itrand My weer te zenden naar myn dierbaar vaderland ? Ja, heb ik niet, met uw verbonden' Mogendheden, Op die belofte alleen, Adraftus magt beftreden ? 't Is noodig dat myn vuifl, op 's Hemels hoog bevel, Ook met die zelfde vlyt myn itamhuis nu heritell'. Het Godendom, dat my aan Mentor heeft gefchonken, Schonk Mentor ook aan my,om my ter deugd te ontvonken, Opdat ik leve als voegt aan held Ulysfes zoon, En 't hoog befluit vervull' der langgeitoorde Goon. mdatbemQy, die al 't gene ik derf zo duidlyk kunt befpeuren, h""zMyk Begeert gy bovendien my Mentor af te fcheuren? van Men- 'k Heb langer toevlucht, fchat, noch eigen' onderftand, Z'n'fibei- Noch ouders, noch verblyf, noch veilig vaderland: Ken. Een wys, een deugdzaam man is my noch bygebleven, Het koftelykft gefchenk 't geen my Jupyn kan geven. Ach! oordeel, oordeel zelf, of ik dat af kan ftaan, Of dulden dat hy zich ooit zou van my ontllaan. Scheur 't hart my uit de borfl^ ik wil veel liever flerven: Ja, ik kan 't leven wel, maar niet myn' Mentor, derven. Ter-wyi Naar mate dat de Prins zich uitte in deze reen, de Prim Vervvakkerde zyn item, en al zyn fchroom verdvveen. £rj!p, De koning wilt met, vvat daar tegen in te brengen, En kon nochtans 't vertrek der Helden niet gehengen;
Hy vvilde, dus veritomd, op 't minll den Jongeling Vermurwen door geween en aklig handgewring. UMet.tor Terwyl treed Mentor in, bedwingt het maatloos treuren, toe, en En poogt met dezen trooft den koning op te beuren: ll'mf Bedroef u langer niet: \vy fcheiden wel van hier, usT'e ' Maar laten echter u, in 't veilig ryksbeltier, De
|
||||
•
|
|||||
DRIEenTWINTIGSTEBOEK. w
De wysheid achter, die u red uit alle nooden,
En eeuwig voorzic in den Raad der Hemelgoden.
Befef alleen hier uit hoe hunne gunft u ftreelt,
Dat onze byfland u door hen is meegedeeld,
Om voor 't gewis bederf uw koninkryk te dekken,
En u door myne zorg van 't dvvaalfpoor af te trekken.
De vrome Philokles, dien wy door onzen raad wy/i dim
Herftelden in uw gunlt, zal waaken voor uw' Staat: "JSheuL
De vrees der Goon, de zucht voor 't heil der onderdanen, me bulj>
Het medelyden met der onderdrukten tranen, Yu "
De deugd, die hem behaagt door haar beminlykheid,
Is in zyn vroom gemoed als in ciment geleid.
Geef hem altyd gehoor; volhard in 't vail betrouwen pyftbm
Van zonder yverzucht op hem te mogen bouwen. tolllTt
De grootfte dienft, waar toe gy hem verpligten moet> «■» *«-
Is dat hy u 't vertoog van uw gebreken doet, Urn/n^
En niets aan u verzwygt uit vrees,noch uit verfchooning.««»,-
De ware heldenmoed van een' rechtfchapen koning
Beltaat in 't zoeken naar een' waren boezemvrind,
By wien hy fteeds de lyft van zyn gebreken vind'.
Bezielt u zulk een moed, dan hebt gy niet te vreezen
Dat onze afwezendheid u fchadelyk zal wezen:
6 Neen! gy zult daar door niet min gelukkig zyn.
Maar zo gy 't zagt gevlei, dat liefelyk venyn,
Gelyk een looze Hang laat in uw' boezem dalen,
Vaar wel getrouwe raad! dan flort ge in de oude kwalen.
Geen droef heid velle uw' moed: volg onvertfaagd de deugd.
'kHeb Philokles verklaart hoe hy uwe ongeneugt'
Verlichten moet, en zich akoos voor 't misbruik wachten
Van uw vertrouwendheid. Ik lta u voor 't betrachten
Van zyne pligten in, en dat de gunfl der Goon
Hem gaf aan u, als my aan held Ulysfes zoon.
Zzz Elk
|
|||||
5*6 TELEMACHU S.
|
|||||
Elk volg' zyn noodlot op, door geen beklag te keeren.
en verze- Indien gy ooit weerom myn' byitand mogt begeeren, kertbem Nadat ik dezen Prins zyn' vader en zyn land ge"tgen".' Deed vvedervinden, vvacht myn weerkomft aan dit ftrand, *>eidt Niets kan my immer doen een grooter vreugd gevoelen; Men ziet me op ydlen fchat noch aardfch vermogen doelen;
Nadien myn eenig wit het heil is van een' Staat
Wiens overheid de deugd, en 't recht ter harte gaat.
"rimd. ^an ^ l vertrouwen, en de vrindfchap ooit vergeten, fcbap. Waar mee ge t' myvvaarts u zo loflyk hebt gekweten? De voril, hoe trooileloos, word echter t' eenemaal uJ,door. Verandert, en verkvvikt, op 't hooren dezer taal; Mal'd, Hy voelt zyn' geell bedaard, gelyk Neptuin de baren, Na 't aaklig onweer, met zyn' drietand doet bedaren;
Niets, dan een zagte rouw, verblyft noch in zyn hart;
't Is eer een teer gevoel dan levendige fmart;
De moed, de deugd, de hoop op's Hemels oppermagten,
Behalen eindclyk de zege op zyne klagten.
vtrzoefo W elnan dan, (fprak hv voorts,) men moet, hoe wreed het datMen- Het alles derven, en niet wrevelmoedig zyn. • (fchyn', tor aan T in* , ° J i v J
hem en Laat, waerde Mentor, laat, nu gy ons moet begeven,
Saiente Idomeneus toch in uw gedachten leven: denTef' Wanneer gy, aangeland in 't Ithakaanfch gewelt, Door uw verftand het heil van dat gemeenebeit Zult hebben vaitgeftelt, vergeet dan nooit dees ftranden,. Noch dat Saiente 't werk, de vrucht is uwer handen: Denk eeuwig dat gy daar in 't laftig ryksgebied Eeri' ongelukkig' voril, een' halsvriend overliet, geeft dm Wiens heil in u beltaat. Ga heen, ga heen, rechtfchapen, Pri»s, Doorluchte Zoon des helds, beroemd door brein en vvapen! Ik houde u langer niet: ik geef het Godendom Dien fchat, my flechts geleend, op hun bevel weerom. Ga
|
|||||
„..--------------------------„-------------------...-------------.----------------------------------___— .--- ..—
|
||||||
DRIEenTWINTIGSTE BOEK. 547
Ga ook, 6 Mentor! ga, in we£rwil myner wenfchen: e" dt»
Ga heen, 6 allergrootfte, 6 fchranderfte aller menfchen! b°ee,r££„ Zo anders uw beleid voor 't welzyn van myn' Staat i°fom u Het menfchelyk bereik niet verr' te boven gaat, tUn
En gy geen Godheid zyt, in vreemden fchyn verholen,
Tot hulp der zwakken, die van 't fpoor der reden dolen. Gelei Ulysfes Zoon, die grooter zegen vind Met u te volgen, dan dat hy Adralt verwint. Vaart beiden eeuwig wel: ik durf niet langer fpreken. Vergeeft myn zuchten; gaat; geen heil moet u ontbreken! My blyft niets van u by, dan uw gedachtenis, <» *»- Die myn' befpiegeling een eeuwig voorwerp is. itafwer
6 Onherhaalbre tyd! verrukkelyke ltonden, de viug-
Waar van ik veel te fpae de waerde heb bevonden! htei?u des
6 Al te vlugge tyd, zo fnel in ons te ontvlien!
Ik zal 't gene ik nu zie nooit weder mogen zien. De fchrandre Leidsman wil op dezen itond vertrekken, Mentor
Wanneer hy Philokles de handen uit ziet ftrekken, .febel**^ Die, fpraakloos, hem omhelft, zo teer bewogen word van m- Dat hy zyn tranen langs dat achtbaar wezen itort. t^lefi'" De Prins grypt Mentors hand terwyle, opdat hydeoogen,Z/vi&r««
De omhelzing, endlyk van den koning werde onttbgen; **p™* Maar deze, droef te moe, fchiet tusfchen beiden in, VaZn' En leid hen uit naar ftrand, gevolgd van 't hofgezin: * kom»£ Hy ziet hen aan; hy zucht; hy wil, maar kan niet fpreken; ^ Hy word geprangt elk woord al Itaamlende af te breken. Men hoort een woeft gedruis weergalmen op het llraod
Met bootsvolk overdekt; de Ituurman wil van land; De wind lteekt gunitig op; het affcheid word genomen; Men doet weerzyds een' vloed van bittre tranen itroomen ;en . De vorlt omhelit hen beide; en endlyk, weggerukt, ben in Ontzeilen ze zyn oog, maar ftaan in 't hart gedrukt. ^ zttgaan. Zzz i TE-
|
||||||
r-
|
||||||
5-48
|
|||||||||
* e i
|
|||||||||
- * . >
TELEMACHUS.
VIER enTWINTIGSTE BOEK.
|
|||||||||
I N H O V <D.
In V vordren van de reis loft Mentor de edk Spruit
"De zwaarigheden op, waar aan in V we I regeren *De wyfien ft aan ten doel$ en legt hem V voordeel uit
Van hen die minzaam met den onderzaat verkeeren. *De roeijers doen, doorftilte, een aaklig eiland aan,
.. *Daar vorft Ulysfes landde, en met onkundige oogen Van zynen Zone aanjchouwd, ontroerd tewoord geftaan,
En door een kiel V gezicht des Jonglings word onttogen; Als Mentor dit geheim verklaart, en hem verpligt
Minerve te offren, om hem tot geduld te wennen : fVaar op die Schutgodes voor 't laatft hem onderricht,
En in een wolk verdwynt, nadat ze zich deed kennen Tot blydfchap van den Held, die door haar wys bewind
In 't einde te Ithaka zyn vader wedervind.
n» fcbip JL/e wind, aan't wakkren, doet reeds all' de zeilen zwellen,
"dfkuii Waar door zich de oeverkant fchynt op de vlucht te flellen: v*n Ep. De ftuurman krygt van verr' den berg Leukate in 't oog, re' Die door een wolk van fneeuw zich heft aan's hemels boog, En in Epire, met een reeks van hooge bergen,
m prim Zo vaak geblikfemd, noch den Hemel fchynt te tergeru fpriekt Ulysfes edle Zoon, veel beter nu te moe ™M">'Op dezen togt, fpreekt dus zyn' waerden Mentor toe: 'kMeen
|
|||||||||
TELEMAqZTE arrive a ITHAqiTE, & ?rtrowve X7LYSSE jotv
|
||||||||
EUMEE.
Ziy. XXIV. |
||||||||
^rcre cnez
|
||||||||
VIERenTWINTIGSTE BOEK. 549
'k Meen dat ik nu de wyze en gronden van regeren •»«• J*
Allengs begrype, die uw vlyt my zocht te leeren: *'**«■■.
Zy zyn in 't eerft voor my een loutre droom geweeft; ivjzt,
Doch toonen zich allengs veel klaarder aan myn' geeit, Gelyk het voorwerp dat langs heuvelen en dalen Zich donker opdoende, eer Auroor' begint te pralen, Als uit een' woeften klomp outward word voor't gezicht, Wanneer 't onfpeurbaar flaauwvermeerdrend morgenlicht Al 't ondermaanfche in zyn natuurelyke kleuren En eigentlyken vorm doet aan ons oog befpeuren. Het wezendlyke deel van 't fchrander Staatsbeleid, »vw/ Ik ben daar op gerult, beftaat in 't onderfcheid febMm
Der geeften in te zien; om, door zulks wel te ontdekken, van «.
Zich elks uitmuntendheid te doen ten nutte itrekken: iZ'Jm- Maar om te weten wat der menfchen toetsfteen is, teden ,• * Daar toe ontbreekt myn jeugd vereifchte ervarenis.
Gy moet (beantwoord hem zyn Halsvrind) u gewennen, *£"*•
Door fcharpe oplettendheid, hunn' aart te leeren kennen ,• bmAge- Met hun gemeenzaam zyn, hen heufch te woorde llaan: met»z«- Hier door is 't dat een vorlt met menfchen om kan gaan, ™fj£j En in die famenfpraak, door wysbedachte vragen, met zy» Zich leert in 't ryksgebied recht koninklyk gedragen. veikam-
Hy toets' den gunftling eerit door een gering bewind, jeonJ*. En beur' hem op, naar hy in hem bekwaamheid vind. <&«»*/ Hoe hebt gy te Ithaka, myn Prins! 't begrip verkrcgen *£$£. Waar in de grootfte kunlt van 't beeldvverk is gelegen ? prttvtn, Gy hebt, door 't menigmaal befchouwen, zulks geleert, En by de kenners noch die kundigheid vermeert. Befchouw dus 's menfchen kwade en goede uitmuntendhe- Met oordeelkundigen, ervaren in de zeden : ( den Dus zult gy, hunnen aart doorgrondende, in hun deugd
Of ondeugd zien wat gy van hen verwachten meugt. Zzz 3 Wat
|
||||
SSo TELEMACHUS.
Wat leerde u 't edel werk der fchrandre Fenikspennen,
En 't onderfcheid der goede en kwaade Dichtrenkennen? 't Is uw belezendheid, uw naauwbplettend oor Op 't gene een kenner zegt van Febus letterkoor. W at maakte u in de Zang - en Speelkunit zo bedreven ? Dezelfde vlyt, om op haar meelters acht te geven. de rtood- Wat hoop, dat ooit een vorft zyn heilzaam wit befchiet', Itid'dtar ^n^en ny £ vo^ niet kent waar over hy gebied? van na. En door wat middel zal hy 't immer leeren kennen? der vetr- Door zich bezaadigd aan hunn' ommegang te wennen; '* ' Doch minlt in 't openbaar: neen, daar word niets gezeid Dan onverfchillig, en met kunit vooraf bereid. Men peile afzonderlyk, en poog' den grond te ontdekken Van't menfchelyk gemoed, waar uit men't pit moet trekken Van hun vernuft en geeit: dus kan men recht veritaan Op welke Itellingen de menfch meent vail te gaan: e„fcwww, Maar.wil men daar omtrent voor geen misleidingvreezen, mo t-wa- Men overdenke eerft hoe de menfch behoor' te wezen; tZd'e" ^at recnt verdienften zyn, en hoe men't fchoon vertoog clrogen te Der valfchen klaar ontdekke, om met een waakzaam oog nxorden Te letten waar men moet de waare vromen zoeken, J^0J En wraaken die door fchyn de eenvouwdigen verkloeken. voor- In 't roemen der verdienite en deugd houd niemand maat, Z7nvh ^ weet men n^et waar ^e eene en ^e an^ere in beitaat; dienfle en
't Zyn fchoone woorden fiechts, en voor de meeite lieden
deugd: Maar bloote naamen, die niets w7ezendlyks bedieden. De domme menigte vergaap' zich aan 't geluid; Een fchrander koning kielt zich vafte gronden uit Van reden, billykheid, en deugd, om te onderfcheiden Wat mannen in der daad een loflyk leven leiden. De goede itaatkunde, in een' konings hart geprent, Is hem een toets, waar aan hy haar betrachters kent, En
|
||||||
VIERenTWINTIGSTEBOEK. ssi
En all' de loozaarts, die van 't hcilzaam richtfnoer dvvalen
In hun fcherpzinnigheid welhaafl zal achterhalen. Om alle deelen faam'in hun verband te zien, ZTJX
Is 't noodig dat men zich van wisfe maat bedien': uoi,tot
Dus ook, om fiks te zyn in 't fchrander oordeelvellen, '**'*'**"
Behoort men 't onverwrikt op vaften grond te itellen Je»rese >
Daar alles uit ontftaat, en toe werd t' huis gebragt: Men heeft naauwkeurig, en in zyn volkomen kracht »p'tatge-
Het oogmerk in te zien van 't menfchelyke leven, ™'r"k *J£'
En wat het doelwit is naar 't welk men hebb' te ftreven menfibe-
In 't heerfchen over 't volk: dit waar, dit eenig wit £**" **
Is, dat men voor zichzelf nooit de oppermagt bezitt': 7er'be7r-
Maar hy die ze anders zoekt, doet haar volltrekt gedycn fihappye Ten werktuig zyner trotfe en fnoode tirannye'n: flMn-fe*
Men moet zich in 't gebied, ter liefde van 't gemeen, hot v'tr.
Opoffren aan zyn' ampts ontelbre moeilykheen. ffi?k
Wie zich niet tot die zorg, dien regel wil bepalen, 4a«rv*n
Gaat altoos by den tait, en moet geheel verdwalen; af" w>'
Hy is een kiel gelyk, die zonder ihiurman itreeft, Daar niemand van geitarnte of gronden kennis heeft, Noch door beflier op zee zich kan voor ramp bevryden j 't Is zeker dat die kiel in 't end' moet fchipbreuk lyden. De voriten zyn veeltyds onkundig in der daad Mentor
Van 't wezendlyk waar in de rechte deugd beitaat: Mhagt
Dus is 't onmooglyk dat de zulken zich verkloeken blinding
Naar iets, hun onbekend, in 's menfchen hart te zoeken: *** wAr
Hen dunkt dat ware deugd een wrangheid in zich heeft, Z'nila
Al te on'af hanglyk is, te ftrenge Iesfen geeft; ever de
Waarom zy, afgefchrikt, zich over haar veritooren, ^"
En in dien wrevel niets dan vleitaal willen hooren, Die in dat oogenblik hun oordeel overheert, En de ongeveinsde deugd uit hun gedachten weert j Ter-
|
||||
. ■----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
|
||||||||||
■ -
|
||||||||||
$<>% T E L E M A C H U S.
Terwyl ze een louter fpook van valfchen roem bejagen,
Dat hun den waaren roem zich doet onwaerdig dragen; Ja zy gewennen zich,door hunne drift verblind, Te denken dat geen deugd zich in 't heelal bevind: Dus kan de boosheid nooit de vroomheid leeren kennen, Daar deze uit nooddwang zich aan de ander moet gewennen. wnar Een koning, dus ontaard, ziet ieder onderdaan, door zo- En al de waereld, fteeds met misvertrouwen aan; i"o"ifJe,n ^y fcnuwt den onderzaat, ja fluit zich op voor alien; fcbuvi en Hy laat zyn' argwaan zelfs op beuzelingen vallen, bevreesd jrn vreeft v00r je(jer _ een} gelyk hem ieder vreeft; v?Jk, Hy vlied het lieflyk licht, en durft zyn' aart en geeit
Niet zonder grynsdoen zien; hy mag angftvallig fchroomen
Bekend te worden, maar men kent hem reeds volkomen; De llimme weetluit van zyne onderdanen ziet Door al zyn momtuig heen; hy kent de menfchen niet, Die hen zo fchuuwt, terwyl zyn vrekke gunilgenooten Met vreugd den toegang tot zyn' zetel zien gelloten. Een vorlt, die voor zyn volk zich dus onzichtbaar maakt, Veroorzaakt ook dat hem de waarheid nooit genaakt: (den De deugd word zwart vertoont:men weert door duizent von- Al 't geen hem eindlyk mogt de zaken doen doorgronden. Dat Hag van vorllen brengt,verdwaald van 't redenfpoor, Zyn leven in een fchuwe, een woefte grootsheid door, Waar in men, door 't bedrog oneindiglyk te vreezen, Altyd bedrogen word, en 't ook verdient te wezen. Men word, zodra men 't oor aan weinige openzet, Licht door voorbordeel, en door blinde drift befmet: Hierom is't zorglyk, niet gemeen met elk te fpreken, zub ten Daar zelfs de beiten niet bevryd zyn van gebreken: doei (hit £)at verder gaat, men word hier door al te onbedacht 2w«T Der achterklappren prooy; een laf, een fnood geflacht, Dat
|
||||||||||
I -J
|
||||||||||
____.....-.,--.- -
|
||||||||||
VIERenTWINTIGSTEBOEK. SS3
|
||||||||||||||||||
Dat, met venyn gevoed, zyn tong niet wil bedwingen,
De onnoozelheid bezwalkt door bitfche lafteringen, De kleenfle zaak vergroot, veel liever logens fmeed Dan afitaat van het geen ftrekt tot een' anders leed, De zwakke voriten om zyn voordeel weet te ftreelen, En met hun wantrouw en nieuwsgierigheid te fpelen. |
||||||||||||||||||
Strek, itrek dan al uw zorg, 6 waerde Heldenfpruit,
Op 't kennen van den aart, den geeit der menfchen uit; Beproef hen ; doe den een' na d' andren redeneren, Maar met verdrag; laat geen' van alien u regeren; En als uw keur zich in uw vrienden vind misleid, Bedien u dan hierna van uwe ervaarenheid, Dewyl men zekerlyk fomwyl u zal verkloeken, Alzo 't vergeefs is't hart der boozen door te zoeken: |
Hy raad
denPrinst de men- fchen te beproe- ven,in bun rede- neringen; tegen de boozen op zyn boede te zyn; |
|||||||||||||||||
Geen peiiloot reikt zo diep; zy zyn te fchoon vernift,
Dan dat de vroomheid iteeds zich hoede voor hun lift. Wees dan in 't onderzoek geduurig op uw hoede; |
||||||||||||||||||
Verhaaft uw oordeel nooit, ten kwade, noch ten goede:
Het een en 't ander fchaad: uw eerfte wanbegrip Leere u omzichtig zyn in 't myden dezer klip. Bedien u vry van hun, met ongeveinsd betrouwen, In wie gy vroomheid en begaafdheid mogt befchouwen: 't Behaagt hen hooglyk, dat men hunne deugd bevatt'; En uw vertrouwen is hen meer dan eere en fchat. Maar gy, bederf hen niet, door hun een magt te geven, |
■bezadigd
te oordee- len; en zich
van de deugdza- men met vertrvu- wen te dienen, |
|||||||||||||||||
Die uw vermogen krenkt: hy waar' Iteeds vroom gebleven, *°»<ter
Die 't nu niet langer is; indien zyn opperheer \™i%. Hem minder had beloont met fchat, gezag, en eer. %agste
Hy, dien 't gelukt alleen twee vrome en fchrandre vrinden, &evett-
Door 's Hemels milde gunft, in zyn gebied te vinden, Ontmoet in 't kort door hen meer andren, hun gelyk, Bekwaam tot ampten door zyn gantfche koninkryk: Aaaa Dus
|
||||||||||||||||||
^4 T E L E M A C H U S.
Dus kan een vorfl, zo hy der vromen raad wil hooren,
Door hen ontdekken 't geen hyzelf niet na kan fporen. op de Maar voegt het dat men ook zich van de boozen dienV mtTzIa (Vraagt prins Telemachus,) wanneer ze zyn verzien vandtug- Met vele uitmuntendheen om wel te doen regeren, m«Tdit- Gelyk men menigmaal voorheen my dorit beweeren ? Mn,toont Men is fomwyl geperit (zegt de achtbre Boezemvrind) Mentor Om zich te dienen van hun fchrander Staatsbewind: |
|||||||||
z
|
z
|
uih'nitt Men vind vaak, by ontrutte en woelzieke onderzaten,.
|
|||||||
dan by Argliftige amptenaars geveft in hooge Staten;
TmziZ" Ontrouwen, wier gezag men niet op £enen ftond ligheid, Hun kan ontweldigen: 't is al te vail gegrond Op hun verkregen gunft by zekre groote mannen :
Waarommen met die fnoode in't eerft heeft aan te fpannen,. En, als noodzaaklyk, moet met hen te rade gaan, enflecbu Opdat ze uw landen niet in vuur "en vlam doen itaan j Td\"y"'- Maar tevens moet men, met den grootlten y ver, waken * mag'u' Om hunnen dienft allengs geheel onnut te maken. doen, Xie toe dat hunne lift nooit in uw' boezem dring', tentver-^n u den fleutel van uw hartsgeheim ontwring': mux/en; 't Gaat vail dat ze in gevolg uw gunft misbruiken zouden^ En u door uw geheim aan zich geketend houden; Een keten, fterker dan van yzer en metaal, Waardoor ge onzichtbaar bukt in hunne zegepraal. war dat Gebruik hen nimmer, dan in korte ftaatsbedry ven: 'd'or'tm' Dwing hen door zelfsbelang om u getrouw te blyven> tigen Als 't middel daar hun hart zich door geleiden laat; voordeei Maar geef hen nimmer deel aan uw' geheimen Raad : i^bZoet Hou een beweegrad reed,om,zozeietstrouwlooswagenr verbin. Hen voort te dryven, naar uw eigen welbehagen. 4tu* Wanneer uw Staat van twift en wanbrde is bevryd, Door mannen van wier trouw gy wel verzekert zyt, En
|
|||||||||
T
|
||||||||||||||||
VIERen TWINTIGSTE BOEK. s$S
En van wier zorg gy kunt den waaren dienlt verwerven,
Dan zult gy eindelyk die fnooden konnen derven. Dat echter dan uw gunft in ongunlt niet verkeer'! De ondankbaarheid betaamt het minft een' opperheer, Zelfs tegen boozen niet: hy, nimmer ongenegen Hen wel te handlen, zy door vriendelyke wegen Op hun verbetring uit, blyve op geen zwakheen ftaan, Waar vande menfchlykheid zich niet vermag te ontilaan; |
||||||||||||||||
Maar doe 't gezag nochtans allengs zyn kracht bekomen,
Om verdren moedwil van die boozen in te toomen. In 't kort, het is een kwaad in ieder vroom gezicht, |
deck bun-
tie» moed- •wi/Jiren- gtlyk Jiraffen. |
|||||||||||||||
Wanneer het goede moet door boozen zyn verricht:
Doch als men t'eenemaal dit kwaad niet kan verhindren, Zo poog' men echter zulks van dag tot dag te mindren. Een fchrander koning, die voor 't recht en de orde waakr, Kan zich in 't einde ontilaan van die de deugd verzaakt, En zal genoeg bekwame en vrome mannen vinden, Die alles tot zyn heil en dienit zich onderwinden. |
||||||||||||||||
Maar 't is geenszins genoeg, met alle wakkerheid
Naar mannen om te zien van vroom en wys beleid; |
Mentor
beviyfl bee een |
|||||||||||||||
't Is noodig dat men poog' veel nieuwen aan te kweeken, koning dc
Die zich op 't deugdenfpoor ontilaan van hun gebreken. **<'*? Dit ware een moeilyk werk, zegt de edle Jongeling. meet!t» Gantfch niet (vaart Mentor voort): die moeite is heel gering. *<"»be- Vw vlyt,om mannen van verftand en deugd teontdekken,'1"^"*' En op te vyzelen, zal tot een' grondflag llrekken Voor alien, om hunn' moed, hun vindingryk vernuft Te wyden aan uw' dienlh Hoe menig kvvynt,verfuft, In eene naare nacht van ledigheid verfchoven, Van wien men zichwatgroots, wat wonders zou beloven, Indien men hem ontvonkte om zyne'uitmuntendheen, Door hoop en yverzucht, op te offren aan 't gemeen! Aaaa z Hoe
|
||||||||||||||||
,„ ____________
|
||||||||||||||||
$56 TELEMACHUS.
Hoe menig doen de elende, en 't fmartlyk onvermogen
Om naar een beter lot, door ware deugd te poogen, Naar die verbetering, door euveldaden, flaan! Bied dan een' prys van eer, van fchat, van ampten aan, Ten loon der deugden, en doorluchtigite verftanden.. Hoevelen zullen dus van-zelf in yver branden, Om zich te kwyten als een loflyk onderzaat, Dien de eer zyns konings en zyns lands ter harte gaat! Hoe velen zult gy tot het waerdigfte ampt bereiden, Indien gy hen daar toe van trap tot trap wilt leiden! Dus itaan zy op den toets; zo blykt u allermeeft De oprechtheid hunner deugd, de kloekheid vanhunn' geeft, Nadien zy onder u ervaarenis verkregen, En voor uwe oogen zyn tot grooten Itaat geftegen : Dus zult gy hun gedrag fteeds hebben nagefpeurt Op de eeretrappen, daar zy langs zyn opgebeurt, En hunnen inborft niet uit enkle woorden raaden, Maar zelfs dien kennen uit de reeks van hunne daaden. Teiemii- Terwyl de Voedfterheer, door zulk een nut bericht, l^."n't"r Den Pritis een voorbeeld gaf van aller vorlten pligt, xien een Vernamen ze in hun itreek een vaartuig van Korcire,, Korcy- j)at in een onbewoond kleen eiland, by Epire,. fJbipaan Met klippen woefl bezet, thans ingelopen was. eenonbe- De windcn zwegen, en de zee, een fpiegelglas Ikiiplfeei- ^n v^kte en glans gelyk, Met fehielyk af van bruisfchen ; iLdt Men hoorde zelfs geen een' der Zephyrs zagtlyk ruisfchen, daar %e Noch fpelen in het zeil;. de roeijers kliefden 't nat, doorftiite Maar voelden, luiteloos, zich eindlyk afgemat. "teaTan- Men dee dat eiland aan, waarop men,zonder ftranden, land™. By 't minite onituimig weer ter naauwer nood kon landen: Zyn' dorren grond, vergeefs door Febus glans geitreeld, Was niets dan veel gevaars voor't menfchdommeegedeeld, Wan^
|
||||
•
|
|||||
VIER en T W INTIGSTE BOEK. Sf7
Wanneer de ftormen hen naar deze klippen leidden.
't Korcyrifch volk, verpligt om naar den wind te beiden, Betoonde zich niet min dan 't Salentynfche ontrult, Door ongeduld om zich te fpoeden van die kult. Telemachus, geland, gaat langs die fteile ftreken, DePrim,
Enfchroomt nietdienhy eeritdaar aantreft toe tefpreken.*aa* u-
Indien Ulysfes (vangt hy aan) vernomen zy «£»*, By vorft Alcinous *, ik bid ontdek het my. * gag*
De vreemdeling, tot wien hy zich toevallig wendde, „„„ ee„>
Was geen Korcyrie'r; hy was een onbekende, »»***«*- Vol achtbre majelleit, doch tevens ook bedrukt, **«*#.
En door een diep gepeins als uit zichzelf verrukt; (gen, ling, '
Hyhoorde in't eerlt niet recht wat hem wierd voorgedra- Maar antwoorde eindelyk op 's Jonglings nader vragen: vtmemr Neen, gy zyt niet misgiit; Ulysfes is op 't itrand ^J* By vorit Alcinous, (in dat gezegend land ™«av-
Alwaar men Goden vreeft, en vreemden doet erlangen ?!"',,'""""
Al wat het gaitvryrecht hen toevoegt,)heufchontfangen. vertrlkl Wie hem daar zoeken mogt, zou vruchtloos werk bellaan: **»» Hy is, naar Ithaka, van daar weer t' lcheep gegaan, In hoop dat's Hemels gunft zyn noodlot wil verzoeten, En hy, te rug gekeerd, zyn Huisgoon mag begroeten. Nadat die vreemdeling met zyn' beklemden mond Hy zut
Die woorden had geiiit, begaf hy zich terllond deztn
Op een verheven rots, in de akelige itruiken ling met
Van zeker kreupelbofch, om's menlchen oog te ontduiken; Jroejhehf
Daar hy, zyne oogen flaande op de on'afmeetbre zee, Tou"" Bedroefd fcheen dat hy moeit vertoeven aan dees ree. viudten, De Prins zag hem Heeds aan; hoe meer hy op hem Itaarde, Hoe't meer verwondring, meer ontroering in hembaarde. Deze onbekende (fpreekt Ulysfes vrome Spruit gZmlm Tot Mentor) heeft zich gantfchverltrooidvangeefl; geiiit, ring
Aaaa 3 Als.
|
|||||
SS% T E L E M A C H U S.
wtr den Als iemand, die, op't zwaarft door droef heid ne£rgeflagen,
I™ Me»- ^vne ooren naauwlyks leent aan 't woord, hem voorgedra- tor te Ik zie de elendigen met medelyden aan, (gen. hnnen; Nadat ik zelf zo vele elenden door moeft itaan.
My mogt ter naauwer nood gehoor by hem gebeuren;
Hy fcheen myn vraag in't eerit geen antwoord waerd te keu- Ik fpeur, hoewel ik daar de reden niet van ken, (ren: Dat ik gevoelig met zyn' ftaat bewogen ben: Hoe flecht hy my ontmoette, ik wenfch dat van zyn lyden De Goon hem evenwel met alien fpoed bevryden. die hem De Voedfterheer, hier door vernoegd, en bly te moe, «ut'dJ" Voegt met een' grimlagch hem dit leerzaam antwoord toe: rampen Zie daar, zie daar waar toe des levens rampen ftrekken: zjn, om 2,y Zyn een krachtig fpoor om vorften op te wekken jiL7rif. Tot breidling hunner drift, en tot meedoogendheid, ten te be- Wanneer zy andren zien een droevig lot bereid. teugeien, ^ 0 jang jjen >t ZO£t vergjf ^er yreugd word aangeboden, En geen gevaar hun dreigt, dan, dunkt hen, zyn zy Goden;
Dan word het hoogft gebergt' doorfneden, of verneert, En de orde der Natuur, als 't hun gevalt, verkeert: en hen m £y achten 't menfchdom niets: van lyden hen te fpreken lantern-^ vruchteloos; zy zyn van kundigheid verfteken; /*«; Het is voor hun een droom ; zy kennen 's volks verdriet En 't eindloos onderfcheid van 't goede en kwaade niet: De tegenfpoed - alleen kan hun de ontferming leeren, En in een menfchlyk hart hun fteenen hart verkeeren; Dan worden ze eerit gewaar dat ze, in dien grootfchen fchyn Van Goden, in der daad niets meer dan menfchen zyn, 'fweikhj En fchuldig zich den ramp der menfchen aan te trekken. Z™m ^n^en een vreemdling u zo krachtig op kan wekken nader Tot deernis met zyn' druk, omdat hy, zo als gy, uepsjl, Langs dezen oever doolt; bedenk, bedenk dan vry Met
|
|||||
:
|
|||||
VI E R en T W I N TI G S T E B O E K. ss9
Met hoe veel teerder hart gy de Ithakafche fcharen
Verpligt zyt by te ftaan in dreigende gevaren; Dat volk, door 't Godendom uw hoede toebedeeld, Gelyk men die der kudde een' herder aanbeveelt; Dat volk, 't geen licht uw pracht, uw ftaatzucht heeft te vree- Of door uw wanbeleid zal ongelukkig wezen! ( zen , De volken h/den niet dan door de fchuld der Magt,
Die hen belchermen moeft met onvermoeide wacht. Terwyl Ulysfes zoon dees rede hoorde voeren, die daar
Scheen de ongeneugte en rou w hem meer en meer te ontroe- '^i.**
|
||||||||||
Hy viel in diep gepeins, en antwoorde, eenigzins (ren; &
|
ems.
|
|||||||||
Op een' ontflelden toon: Ach! ik rampzalig Prins!
Zyn all' dees dingen waar, die my zyn voorgedragen, zkbuif
Wie moet een' koning dan niet in zyn hart beklagen ? «L«»,
Hy is de flaaf van hun die hy in fchyn gebied; mgn»
Hy is voor hun gefchikt, maar voor zichzelven niet; *"**£. _
Op zyne fchoudren ruit de laft van all' hun zaken; »/»/»,
Hy moet hetgantfche volk, en hoofd voor hoofd, be waken, ?*ff|**
Hun zwakbeid gadeflaan, en, met een tedre zucht, ' aagU
Hen zien te beetren door zyn vaderlyke tucht,
Hen wyzer maken, en hun welvaart aan doen groeijen;
Hy moet zich eindeloos door zorg op zorg vermoeijen:
'tGezag, dat voor een' vorit de eerbiedigheid verwektr
Moet tot zyn glorie noch vermaak zyn uitgeftrekt;
Neen, 't is het zyne niet; 't beitaat in wyze wetten;
Waar op hy in den troon gehoorzaam zelf moet letten:
Hy is, indien men op zyn' pligt met aandacht ziet,
Het werktuig van de wet, maar zelf de heerfcher niet j
Hy moet, door waakzaamheid,en door een werkzaam leven,
Haar na doen komen, en haar klem en krachten geven;
Hy heeft geen vryheid om te leven naar zyn' wenfch j
Hy is in 't gantfche ryk het meeltbeflommerd menfch,
|
||||||||||
S6o TELEMACHUS.
|
||||||
Een flaaf, die al zyn rufl, zyn vryheid, en zyn dagen
Aan 't heil van 't algemeen verpligt is op te dragen. war te- '£ Is waar » C hervatte toen de wyze Voedfterheer:) gm Men- Een koning is met recht geen koning, dan wanneer TthTet- Hy acht geeft op zyn volk, gelyk een fchapenhoeder nu recht- Op zyn geliefde kudde, in 't geven van haar voeder; t'tr Of als een vader, in 't verzorgen van 't geilacht: %Z'rjh/i, Maar dunkt u dat een vorit rampzalig zy geacht, Als hy 't vermogen heeft om zo ontelbre menfchen Geduurig wel te doen, te deelen in hun wenfchen? Hy fpoort de goeden, door zyn gunitbewyzen, aan; En zoekt de kwaden, door de ltraf, van't kwaad te ontilaan. Is hy niet als de Goon, wanneer hy onbezweken (ken? Het menfchdom dus regeert, en poogt ter deugd te ontfte- Is 't hem geen roems genoeg dat hy de wetten Iterk' ? en hoe een Wie zich daar boven itelt betracht een heilloos werk, •vorft, ai- J3ejaagt een' valfchen roem, meer dan de dood te vreezen: "ndeugd, Lo hy een ondeugd is, hy moet rampzalig wezen; zkh Wyl aan zyn driften nooit de minite ruft gebeurt, rampza. ^n eindlyk 't naberouw zyn wroegend hart verfcheurt: en door Doch zo'de ware deugd hem 't goede doet bedoelen, 1u'kii£e'^y 2a' een duurzaam heil, een zuivre vreugd gevoelen, maa'kt. En fmaken 't voorgenot van eindloos grooter loon, Dat hem in de eeuwigheid bereid is door de Goon. De Print, 't Scheen dat de Jongling,nu door ongeneugt' benepen, echtcr on- Dees regels van beitier voorheen niet had begrepen; veidaan, |_|oewei ny a] VOorlang die kundigheid bezat, En haar aan andren zelfs Heeds ingeboezemt had:
Een gemelyke luim had thans zyn' geeft ontiteken, Om de overtuiging zyns gemoeds te wederfpreken, En, met Icherpzinnigheid van redenen, de kracht Der waarheid aftc ilaan, door Mentor voortgebragt. TVleii
|
||||||
.
|
||||||
VIER en TWINTIGSTE BOEK. *6i
Men ftelle ( zegt hy) 's volks ondankbaarheid daar tegen. WWv/, op
Hoe! zal men zo verflaafd zich kwellen, zich bewegen, zyne "• Zo groot een moeite doen, voor hun, daar gy misfchien, gpZJ'van Hoe teer gy hen bemint, nooit weermin van zult zien? '« »«** Ja voor de boozen, die, met gunften overladen, TfarteU Uw gunften tegen u gebruiken om te fchaden?
Men make ruitig ftaat op 's volks ondankbaarheid; ^ZZ'"'
{ Hervatte Mentor, met geduld, en zagt befcheid:) ,;X" '*' Men doe hen echter wel; men redd' hen uit hun nooden,
Veel min om hunnent wil, dan om den wil der Goden, Die zulks gebieden: want het goede, dus gedaan Uit eerbied van hunn' naam, kan nooit verloren gaan; Zo't menfchdom zulks vergeet, dan zullen zy 't gedenken, En met een heerlyk loon u vroeg of laat befchenken. Doch fchoon de menigte u op 't hoogfl ondankbaar zy, U blyven echter iteeds noch braave mannen by, Wier deugdelyk gemoed gydoor uw deugd zult winnen: 'tGemeen, hoe wrevlig, hoe veranderlyk van zinnen, Gevoelt zich vroeg of fpae verpligt, aan waare deugd Een zeker recht te doen. Maar wenfcht gy deze vreugd *" *"» Altoos te fmaken, en de ondankbaarheid te weeren H°":de Uit all' de volken die ge als koning zult regeren ? <w«»£-
Leg dan niet enkel toe om hen veel fchatten, magt, ffJ'sJ-
Een' wydgeduchten naam door ftoute wapenkracht, -went Of allerleye weelde in vree te doen verwerven: '"*i
Die roem, deze overvloed, die vreugd zou hen bederven;
Zy zouden des te meer vervallen tot het kwaad', En gy in 't einde uw gunft te fnooder zien verfmaad, Als waar' hun, verr' van hen tot wedermin te ontvonken, Een doodelyk gefchenk, een zoet vergif gefchonken. Verbeter hen veelcer in zeden en gedrag; Stel hun het heilig recht, de eenvouwdigheid, 't ontzag Bbbb Der
|
||||
S6z T E L E M A C H U S.
|
|||||
Der Goon, 't bedaard gemoed, het menfchlyk mededoogeny
En de onbaatzuchtigheid nadrukkelyk voor oogen: Terwyl gy hen hervormt, befchut gy hun gemoed Voor alle ondankbaarheid, en fchenkt hen 't ware goed, De deugd, die, eens gegrond, akoos hen zal verbinden Aan hem wiens wysheid hun dien lieven fchat deed vinden. Dus deelt ge in 't waar geluk met uwen onderdaan; Dus zal de ondankbaarheid u nooit te duchten Itaan. tttnHwei^s 'c wonder dat een vorft die ondeugd heeft te vreezen ke oorza- Van menfchen die hyfteeds in't kwaad heeft onderwezen,. dttftm' *n ,£ fchenden van net recht, in trouweloos beleid, konings In ttaatzucht, vreebreuk, lift, enwreede onmenfchlykheid ? 'fib?n ^en vor^' w*ens voorbeeld hun dees gruwlen leert betrach- volrt. Hoe kan die iets van hun dan gruwelen verwachten ? (ten y ftruit. Maar zo zyn voorbeeld, zo zyn koninklyk gezag Hen fleeds verplichtte tot een deugdelyk gedrag, Hy zou de vrucht zynswerksvanhunnedeugdenplukken,. Ten minfte van de zyne; en 't geen hem mogt mislukkert Wierd door de vriendfchap van de Goden mild vergoed. Teima. Na deze rede voegt de Prins, met grooten fpoed, cbtu on- Zich by de vreemden, die weer tot de reis vergaeren; jSliii vraagt aan een' van hun, befneeuwd met gryze hairen,, mart, ait Van waar hun komlle was, wat kuit men wyders zocht,. t"LT * ^n °^ ze Ulysfes nooit vernamen op hunn' togt. %t"utfs- Wy zyn Pheaciers, gelyk gy hebt vernomen, f" van. En ( fpreekt de gryzaart) uit ons vaderland gekomen; is w" Wy leggen 't op Epire om koopmanfchappen aan: mkken, \ Is waar, Ulysfes is, gelyk gy hebt verltaan, JjJiEa Ons eiiand opgetreen, maar ook weer weggetogen. de voor- Wie, (fprak de Jongeling, in zyn gemoed bewogen:) gemeide y^-e js ^at treurja menfch, 't gene op de gindfche klip 6ngy In eenzaamheLd verfuft, na 't wyken uit uw fchip ? Hy
|
|||||
VIERenTWINTIGSTEBOEK. 56}
Hy is ons onbekend (was't antwoord); doch wy wetenkum«
Dat hy aldmme zich laat Kleomenes heeten ; »ei£e- Hy is een Phrygiaan: daar word van hem vermeld
op zekere
Dat, eer hy 't daglicht zag, 't Orakel heeft voorfpeld voor*egz
Dat hy ontwyfelbaar een' fcepter zal verwerven, &'ns' Zo hy befluiten kan zyn vaderland te derven;
Doch, zo hy daar vertoeft, dat dan een wreede pelt Verfchriklyk woeden zal in dat bedroefd geweft. Zyne ouders flelden hem, op zyn geboorte,in handen van jongs
Vanbootsvolk, datbedekt hemvoerdeaan Lesbosftranden: a/ininri"a1' Hy, daar ten kofte van den Phrygiaanfchen Staat, nurd In 't heimlyk opgevoed, om van 't gedreigde kwaad »«•*«»-
Zyn vaderland te ontflaan, groeide op in vrome zeden, ned/Jft
Bevalligheid en kracht, en in behendigheden fcwww, Van ligchaamsbefening: hy liet een' grooten fmaak
En ongemeen vernuft in 't loffelyk vermaak Der Wetenfchappen, en der vrye Kunlten blyken: Maar nergens duld men hem in iteden, noch in ryken. 't Orakel van zyn lot, dat door de waereld vloog, »» #*
Maakt hem alom bekend waar heen hy zwervend toog; J/„J^. De voriten fchroomen,dat zyn vuift,doorheldenftukken, al rvierd Naar de uitfpraak van de Goon, hen zal den itaf ontrukken: ™r/™" Dus dolende, en gefchuwd van zyne jeugd af aan, Word hem de waereld door geen fchuilplaats toegeftaan: Hy reisde menigwqff naar vergelegen itranden, Alwaar geen kundfchap was van hem noch van zyn landen; Doch nergens kwam hy aan, of tevens wierd men daar Zyne af komit, en wat hem befchoren is, gewaar. Hy poog' vry overal zich de achterdocht te onttrekken, En, door een' ftille wyz' van leven, zich te dekken, Zyn gaven Itralen iteeds, naar 't algemeen befcheid, Zyns ondanks heerlyk door in fchrander krygsbeleid, Bbbb z En
|
||||
■
|
|||||||||||
564 TELEM-ACHUS.
En letteroefening; ja alle nutte dingen
Vervoeren hem, eer hy zyn gaven kan bedwingen: Dus vind hy onverhoeds alom gelegenheen, "Waar door hy, eer hy't merkt, bekend word by't gemeen; 't Is zyn verdienite alleen waar uit zyn rampen komen 5 Zyn deugden,waar hy gaat,doen ieder voor hem fchroomen: Geen landitreek, geen gebied, daar hy zyn woning veil, Of 't word voor hem eerlang een haatelyk gewelt; Zyn lot is, over'al geacht, bemind, geprezen, Maar teffens over'al veritooteling te wezen. ( kant |
|||||||||||
tsaarom
|
Hy vond, fchoon reeds bedaagd, aan d' een' noch d' andren
|
||||||||||
byvrucb-\Tm \ Aziaanfch gebied, of aan het Griekfche Itrand,
Zen/ibt De minfte toevlucht ooit, waar in hem mogt gebeuren van bet Voor zich in ruit en vrede een' fchuilhoek op te fpeuren : Telll" ^y fchynt door geene zucht tot heerfchen aangedaan, kroone Noch, door zyn drift vervoerd, naar groot geluk te itaan, TzT" ^aar zou z*ch wezendlyk op 't hooglt gelukkig achten, ' J"' Zo hem 't Orakel nooit een' fcepter deed verwachten; Dies zwerft hy hopeloos, voor eeuwig afgewend Van 't lieve vaderland; vermits hem is bekend Dat zyn gevreesde komlt daar traanen zou doen plengen» En over elk gezin den rouw en doodfchrik brengen: De toegezegde kroon, de bron van al zyn fmart, Heeft niets begeerens waerd voor zyn grootmoedig hart: Een nooddwang peril hem, om haar all' zyn levensdagen Van 't een in 't ander land zyns ondariks na te jagen, Terwyl ze fchynt voor hem te vlieden, en dien held Zich tot een fpeeltuig in zyn hooge jaren itelt. Heillooze gift der Goon! die all' zyn frisfche jaren > Zyn' beiten levenstyd, in onrull heen doet varen, En hem, door kwellingen, tot aan een' tyd bedroeft Waar in de zwakke menfch niets meer dan ruit behoeft! Zyn
|
|||||||||||
J
|
|||||||||||
■
|
|||||
VIERenTWINTIGSTE BOEK. 565
Zyn togt flrekt, zo hy zegt, naar de afgelegen hoeken
Van Thracie, om een woelt, een wetloos volk te zoeken, '"' ***'» Dat hy vergadren moog' door zorgen, en met vlyt jbr"cu Befchaven, en als vorlt regeren voor een' tyd; yoigent
Opdat de godfpraak haar vervulling moog' bekomen, (men: ^j^
En nooit een bloeijend ryk zyn weerkomit hebb' te fchroo-^w/r*/, Dan denkt hy van't gebied voor eeuwig zich te ontilaan, inKartt En in een Karifch vlek naar ftille ruft te ftaan, &r*P Om aan den akkerbouw, zyn hoogfte welbehagen,
Den overigen tyd zyns levens op te dragen. u zulle" Hy is bedaard en wys, eu in zyn zware elend' ™i["
Een die de Goden vreelt, de menfchen grondig kent,
En, zonder in 't gemoed zyne achting hun te geven, Op 't vriendelykft: met hen in vrede weet te leven. Daar hoort gy, wat bericht men van dien_vreemdeling, Naar wien ge uit deernis vraagt, aan onze kult ontfing. Terwyl de gryzaart fpreekt llaat de edle Jonglingdeoo- o*£ty-
Geduurig naar de zee, die eindlyk word bewogen : (gen *™"' . 7jy jaagt haar golven, door den wind nu opgewekt, fibeidvan Op ftrand en klippen aan, die zy met fchuim bedekt. ™ma~ Vaar wel: (roept de oude man:) 6 Knaap! wy moeten fchei- hgnft Myn makkers konnen my onmogelyk verbeiden; (den; zkb h Wy moeten weg. Hy rent, op 't uiten van dat woord, %*$*. Naar itrand; en fpoed zich met zyn fcheepsvolk weer aan Men hoort een groot gedruis langs deze nare itreken,(boord: Door 't blyde volk verwekt, nu 't weer in zee mag iteken. De vreemdeling, wiens lot was aan den Prins verhaald, De onge-
Had over 't eiland heen een ruime poos gedwaalt »"««*- Van de eene op de andre klip, en, afgepynd van klagen, img^du
Het onafmeetbaar vlak der waatren gaegeflagen. van dm Telemachus, die hem nooit uit het oog verloor, gestgt"*"
Zag hem aandachtig na langs't ongebaande fpoor:
Bbbb 3 Hem
|
|||||
$66 T E L E M A C H U S.
|
|||||
Hem deerde 't leed eens mans,die droevig om moeflzwerve;
Die, ondanks al zyn deugd, geen fchuilplaats kon verwerven, En, tot den hoogilen itaat geboren, over'al Het heilloos fpeeltuig was van 't overwreed geval. en bt- Ik (fprak hy by zichzelf) heb noch het bly vertrouwen «»*/' ^an eens myn vaderland, myn Ithaka te aanfchouwen; Maar dees bedroefde heeft de minfte hope niet Van ooit te keeren in het Phrygiaanfch gebied. Het voorbeeld van een' held, noch meer dan hy beitreden Door rampen, trooit den Prins in zyn rampzaligheden. daaitvan Dees vreemdling, ziende in'teind'zyn kiel ter vaart be- fnvhdl ^aalt van ^e klippen af, met zulk een vaerdigheid (reid, met bet Gelyk de blonde Apol met opgefnoerde hairen Korcj. Dwars door de wouden vliegt der Licifche barbaren, vaartuig
Geene akelige tots vermydende, als hy tracht
in zee. Een hart of everzwyn te vellen op de jagt. Deze onbekende is reeds het vaartuig ingevlogen,
Dat nu de golven klieft, en voor des Jonglings oogen Teiema- Dit klippig ftrand ontzeilt. Zyn hart word als verfcheurt cbiu.in Van droefheid, daar hyzelf niet weet waarom hy treurt; fueTuitdc, ^en heimlyke indruk heeft zyn teer gemoed bevangen; 'De tranen bigglen hem zyns ondanks langs de wangen; Hy zoekt in 't weenen trooft, en niets is hem zo zoet Als zyne tranen in zyn' droeven overmoed. verneem Hy flaat zyne oogen op, en ziet hoe allerwegen tiat zyn Zyn bootsvolk in de ruft op 't ftrand is ne£rgezegen, ]u%"b Vermoeid en afgefloofd; en dat een zagte flaap tevgiien; De leden.koeftert van den afgematten knaap: Al 't heulzaad van den nacht is op de reisgenooten
Nu op den vollen dag door Pallas uitgegoten.
't Verbaalt den jongen Held den Salentyn gerutt
En fluimercnd te zien, daar aan dezdfde kull
t. 'tKor-
|
|||||
.....~-^':- ' ' ' ' " ~"~ ' r"~ --------
|
||||||
VIERenTWINTIGSTEBOEK. 5*7
't Korcyrifch volk zo kloek den wind heeft waargenomen,
Otn zulk een klippig {trand met alien fpoed teontkomen: Maar echter is de Prins oneindig meer begaan, jiari»£t Om op 't verdwynend fchip des vreemdlings 't oog te flaan, %tt»&
Dan om met alle vlyt zyn bootsvolk op te wekken; imn Hy weet, door blinde zucht, daar 't oog niet af te trekken,-^'*'
Schoon hy ter naauwer nood een weinig wits noch ziet Van 't zeiltuig, dat allengs verdwynt in't blaauw verfchiet: Hy hoort zelfs Mentor niet die met hem fpreekt; zyn zinnen Zyn t' eenemaal verrukt, als die der wynpapinnen, Wanneer ze, met den ftaf van Bacchus in de vuiil Als zinneloos, beroerd, verward, en onbefuisd Aan Hebrus oeverkant een woefte kreet doen hooren, Die langs de bergen in den weergalm word herboren. verji**t Na die bedwelming word zyn geeit allengs verlicht; * T" De tranen rollen hem op nieuw langs 't aangezicht. imtJt'. 'tVerwondert my geenszins (zegt Mentor) dat uw tranen, **■*
Geperlt, myn waerde Zoon, zichzelf een' door togt banen; roc* " * De bron der droefheid, die zo fmartlyk u ontruft, Is een geheim voor u, doch aan uw' Vrind bewult: Het is natuur, die fpreekt; zy doet zich klaar ontdekken j Zy is't, waar door ge uw hart tot deernis op voelt wekken. Die onbekende, om wien gy in uw tranen fmelty m dat ir- is vorft Ulysfes zelf, der Grieken grootfte held: J£2*
Al wat die gryzaart u van dezen voril deed weten y mare u-
Die Kleomenes, op uw vragen, wierd geheeten, lJ"f" *"
Is flechts verdicht, opdat door u niet zy bevroed
Dat hy naar Ithaka zich met uw' vader fpoed: (den; Het fchip bruifcht recht door zee naar die gewenfchte itran-
De held genaakt ze, in hoop van eindlyk daar te landen; Hy heeft dat voorwerp van zyn hoop reeds in't gezicht, En blyft het Godendom voor deze gunft verpligt. Gy
|
||||||
•
|
||||||
5-68 TELEMACHUS.
waardoorGy zaagt hem waerde Prins, ('t is u gefpeld voordezen:)
de Prins, Maar zonder kennis aan dat achtbaar heldenwezen : Ittgto'ngen Gy zult hem nu eerlang aanfchouwen, ja in 't end' van Ka- Volkomen kennen, en ook zyn van hem gekend. Th{" 7a- *' ^oorzienig Godendom kon niet geraaden vinden ttelV" U buiten Ithaka dien gantfchen knoop te ontbinden. dee/ever-Denk dat de ontroernis hem, zo wel als u, beving. xu«tfe, Hy is te wys, om zich aan eenig' fterveling en tuaar- Te ontdekken in een oord, daar een' der fcheepsgezellen z'i^bef" ^em m zYn loflyk wit te leur zou konnen ftellen, Mtbttid, En door de razerny der minnaars doen vergaan, Waar van Penelope zich hoopt door hem te ontflaan.
Hy is de wyile menfch die immer wierd gevonden; Men kan zyn fchrander hart op geene wyz' doorgronden, Een diepe bron gelyk, daar zyn geheimenis, Verborgen, wegzinkt, en niet op te putten is: Hy heert de waarheid lief, en zal haar nooit bevlekken Om zyn vernuftig wit, zyn hartsgeheim te dekken; Doch nimmer fpreekt hy die, dan by noodzaaklykheid; De wysheid, die de ziel Heeds is van zyn beleid, Ligt als een zegel op zyn rykbegaafde lippen, Opdat zyn fchrandre tong niets ydels moge ontflippen. Hoe was zyn hart ontroert, terwyl hy met u fprak! Hoe hevig was de itryd, waar door ny zich verbrak, Om de oorzaak zyner fmart voor u bedektte houwen! Ach, Prins! wat leed hy niet, alleen door u te aanfchouwen! Dit was de ware bron waar uit zyn droefheid fproot, cp nieuta £n ^jg neerilagtigheid, waar mee hy ons ontvlood. Ztkarfi De Held kan, op die taal, zyn tranen niet bedwingen, zkb over £)je a]s een fnelle vliet hem vveer uit de oogen fpringen; *H™ygen Hy word, in 't fpreken, lang door fnik op fnik geituit. bckhagt, Ach, waerde Mentor! ach! (dus barlt hy endlyk uit:) , 'kHeb
|
||||||
VIER en TWINTIGSTE BOEK. S69
'k Heb iets in my gevoelt by dezen onbekenden,
lets dat my heimlykdwong mynoog naar hem te wenden;
Myne ingewanden zyn ontroerd op dat gezicht.
W aarom, wyl gy hem kende, aan my niet eer bericht
Dat hy Ulysfes was ? Gy wilde u niet ontdekken!
Gy hebt hem, zonder hem te fpreken, zien vertrekken!
Wat wil toch dit geheim ? Ach! zal ik endeloos
Ten doel der rampen itaan? Wil't Godendom altoos
My door eene ydle hoop, als Tantalus, bedroeven,
Wiensmond het natontvlied wanneer hy't waant te proe-
Ulysfes! zyt gy dan voor eeuwig my ontvloon ? (ven ? "> v°°r
'kZie licht u nimmer weer. Behoed hem, groote Goon! jwT£,
Licht valt hy in den ftrik van moeders dwingelanden. w#r*
Beveiligt hem, 6 Goon! voor hun verwoede handen. Te^[er'
Och! volgde ik hem! ik ftierf; ik viel met hem ter neer. duck is.
Och, waerde Ulysfes! och, indien geen ltormbuy weer,
Op de eene of de andre klip,(want alles doet mybeven,)
Uw kiel te berlten Hoot, zo moet ik voor uw leven
Beducht zyn, dat men u in Ithaka begroet'
Als Agamemnon in Mycene wierd ontmoet.
Och, Mentor! koit ge my dus myn geluk benyden?
'k Zou tegenwoordig hem omhelzen, my verblyden
Dat de eigen kiel my had met hem aan land gezet,
Opdat door beider hulp myn moeder wierd gered. (fchen,
Zie, zie (fprak Mentor, met een' grimlagch,) in uw wen- M«**i
Myn waerde Prins, den aart der onvernoegde menfchen: gcle»df' Nu zyt gy trooiteloos, nudat gy in het end' wtriu Uw' vader hebt gezien, maar hem niet hebt gekent: PHnfe»
Wat zoud ge op giiteren niet hebben willen geven, "weglbllj,
Om by uzelf bewull te wezen van zyn leven! •**&*
Nu is u zulks bekend, beveftigd door 't gezicht; Tflhbu.
En deze waarheid, die, ontdekt door myn bericht, </«■',
C c c c Uw*
|
||||
Sjo T E L E M A C H U S.
|
|||||
Uw' afgematten geeft met blydfchap op moeft beuren,
Verftrekt nu tot een itof om jammerlyk te treuren! Dus is de geemlykheid van 't menfchelyk geilacht: Zodra't zyn'wenfch verkrygt word zulks alsnietsge'acht; Ja 't is vernuftig om wat nieuws zich voor te flellen, En over 't geen 't niet heeft zich eindeloos te kwellem tnnthm Het is eene oefening, voor uw geduld bereid, bet nut Dat u de Hemel houd in deze onzekerheid: cttzeker- Gy oordeelt dezen tyd voor u onnut, verloren; keid der Daar echter nutter uur nooit wierd voor u geboren: kvo»"bet Deze ang^en dienen om uwe inborlt meer en meer toekomen- Te loutren in 't geduld, het welk een' opperheer &,tot Gelyk een hoofddeugd voegt, ja hem vooral moet fieren, vangf- Wyl hy zyn drift, en die van andren moet beiiieren. duu, Het ongeduld, in fchyn een deugd, een kracht van't hart, wzlng' *s l°utre zwakheid, ja verdubbeling van fmart. van de Zy, die "hun lot den Goon niet lydzaam aanbevelen, "£«*«•* ^yn a"^s een 'os^e tonS> ^e Seen genei"m kan helen:
mge. 't Heleid ontbreekt hen om hun drift aan band te ilaan; duids-. Gelyk een' renners vuift, die, door een dvvaas beflaan, wtver? Een' fnellen vvagenloop zich durvende onderwinden, fcbeidene Geen kracht heeft om des noods zyn rosfen in te binden;, gnhCtn'ap- ^ luiftren naar geen' toom; de zwakke menner (tort, "ieidert, In 't hollen, urt de koets, waar door hy deerlyk word Vermorfelt in zyn' val: wie zich niet leert bedwingen > Laat dus den teugel der begeerten zich ontwringen, En rent in zyn verderf: hoe hooger in gezag, Hoe 't ongeduld hem treft met doodelyker flag. Een zulke weet zich nooit naar tyd en plaats te fchikken; Hy wacht niets af, en weet van wegen noch van wikken,. Doet ieder zaak geweld, voldoet zyn onverftand; Hy fcheurt de takken af, plukt met een woefte hand De
|
|||||
VIERenTWINTIGSTE BOEK. sft
|
|||||
De onrype vruchten; loopt, verbyflerd van gedachten,
De hofzaaldeuren op, veel liever dan te wachten Dat iemand die ontiluit'; hy itreeft met dwazen fpoed Dwars door de klippen heen, in plaats van op den vloed Een' omweg in te ilaan; hy wil de vruchten maaijen, Als de yvrige akkerman noch bezig is met zaaijen: Al 't geen hy haaftig doet, en niet ter goeder uur, Valt altoos kwalyk uit, en is van korten duur, Gelyk zyn wufte drift en fchielyke beooging; Een zinnebeeld, myn Zoon, der onbezonnen pooging Eens konings, die, verwaand op zyn geboorte en magt, Zich in zyn ongeduld niets ongeoorloft acht. « ***»■ Het is om u volmaakt de lydzaamheid te leeren, ["din toe-
Myn Prins, dat u de Goon gefladig dus verneeren, jiandva*
En in onzekerheid, rampzalig, over'al ftm""'' L7 om doen dolen, als een fpeekuig van 't geval. (ken
De goedren, die gy hoopt, befchouwt gy; doch vddr 't fma- Verdwynen ze als een droom, die wegvlied op't ontwaken; Opdat gy weten moogt, wanneer gy ze eens geniet, Hoe al wat zekerft fchynt ons onverhoeds ontvlied. Nook zult gy zo veel nuts uit de edle lesfen trekken, Waar mede Ulysfes u tot volgluft op zal wekken, Als uit zyn droeve en lange afwezendheid, en 't geen Ge, in't zoeken naar dien held, door't zwerven hebt geleSn. Mtntor • DeSchutsheer wil voor't laatft de lydzaamheid des droeven "och een Doch vromen Voediterlings op zwaarder toets beproeven: %%&*' Terwyl deze, om zyn reis te vorderen, met veel fpoeds van des- Naar 't fluimrend bootsvolk vliegt,houd Mentor onverhoeds *jjjj* &• Hem ftaande, en noopt hem, om, eer hy't vertrek zal wagen, hem een Een plegtige offerhande aan Pallas op te dragen. *** #»• De Prins gehoorzaamt hem met alle ootmoedigheid, I'rw'L:
En richt twee outers op, van zooden toebereid: dragen, '
Cccc z De
|
|||||
57* T E L E M A C H U S.
|
|||||
De wierook ftygt om hoog; het bloed der offerhanden
Vloeit als een purpren ftroom langs de akelige flranden , Terwyl myn Held de hulp der Schutgodin erkent, En met een dankbaar hart zyn oog ten hernel wend. en gekid 2,odra hy heeft voleind den offerdienlt te plegen, hem in een
Geleid hem Mentor in een bofch, langs duiftre wegen:
h£trMi- ^er fPeurt hy>°P een itond, dat zyn dooiiuchte Vrind, nerve, Van wezenstrek vernieuwd, veel fchooner zich bevind; vm'.'* Hy ziet de rimpels uit het aangezicht verdwynen, gvanTeie- Gelyk de duifternis als 't licht begint te fchynen, macbm. En dat de fchoone Auroor' de poort ontfluit van 't ooft, fedl'ante Wanneer ze, op Febus komft,met purpren kaken blooft: apggen- Zyn llraf en hoi gezicht, met nevels korts betogen, de, hare yeran(jert nu in zagte en hemelverwige oogen ; eigeneixe- r-. . o & Y
deraan- Ly tintlen meer en meer van goddelyken glans:
tieemt: £)e gryze, oneffen baard des achtbren ouden Mans Verdwynt in dunne lucht; de fiere en edle trekken Op'tminzaam aangezicht,die'tzoetlte ontzag vervvekken, Vertoonen aan den Prins een maagdelyk gelaat, Veel gladder dan een bloemdie 's morgens opengaatj Waar op het lelywit en 't lieflyk bios der rozen Eene eeuwigfrisfche jeugd aanbiddelyk doen blozen, Daar zich een ongezochte, een lieve eenvouwdigheid Bekorelyk vermengt met achtbre majelteit: Haar golvend hair verfpreid de lieflykite ambergeuren; Haar kleeding blinkt, gelyk de levendige kleuren, \V aar me6 de morgenzon de hemelboog bemaalt, Als zy, met goud gehuld, door donkre wolken ftraalt. Dees godheid raakt geen' grond, maar zweeft door de ydle Der lucht, zo vlug gelyk een arend op zyn vlerken: (perken De gliniterende fpeer, in hare vuiit gevat, Verfchrikt het moedigft volk, en de alleriterklte itad, J*
|
|||||
■
|
|||||||||||||||
VIERenTWINTIGSTEBOEK. s7y
Ja Mavors zelf: haar item is zagt, bedaard, en tevens
Vol nadruks: ieder woord, vol minzaamheid, vol levens,
Dringt als een blikfemfchicht in 's Jonglings odel hart;
Waar door het word vervult met liefelyke fmart:
De vogel van Athene, op haren helm vernomen,
En aan haar borit het fchild, dat al wat leeft doet fchroomen,
Maakt dat de vrome Prins in haar Minerve kent.
|
|||||||||||||||
Godin! zyt gy het zelf, (dus barft hy uit in 't end',)
Die vorit Ulysfes zone, als zyn getrouwe Rader, Met uw gelei vereerde, uit liefde tot zyn' vader! Verdiende ik . . . Hier bezwykt de tong van on/en Held; |
ivaar
over Tele- macbiu van ver- bnasdbeld verjlomt. |
||||||||||||||
Zyndankbre lippen doen zich vruchteloos geweld,
Om 't overitelpt gemoed te ontlaiten van gedachten: Haar godheid, dus naby, doet hem naar adem trachten; Hy word geheel verplet door de allerdiepite fchroom; Hy is een' menfch gelyk, die door een' naren droom Geilingerd en benaauwd, en ademloos bezweken, De ontitelde lippen roert, doch niet vermag te fpreken. Minerve fpreekt hem aan met deze heufche taal:
Hoor my, Ulysfes zoon; dit is de laatite maal. Ik heb, 6 jonge Held! geen' iterveling voordezen Met zulk een zorg, als u, geleid en onderwezen; Ik heb u met de hand door fchipbreuk, 's vyands vloot, Door menig vreemd geweft, door heillooze ootiogsnood, En alien tegenfpoed die 't menfchdom kan weervaren, Gelukkig heengevoert; ik heb een reeks van jaren, Door ondervinding, u de middlen klaar ontvouwt, Waar door men zyn gezag verzwakt, of ftaande houd; 'k Heb, door uw feilen u van tyd tot tyd te ontdekken, U zo veel nuts daar uit, als uit uw' ramp, doen trekken. Wie heerfcht met wysheid ooit, die nimmer wyzer word Door 't lyden daar hy zich, door zyn vergryp, in itort ? Ccc 3 Gy
|
|||||||||||||||
De Go dirt
er'iunert ban alle
bare ixcl- dnden; |
|||||||||||||||
?74 T E L E M A C H U S.
Gy doet niet min alomme en aarde, en zee te gader,
Gewagen van uw' ramp, dan uw doorluchte vader. vtrmaont Ga heen; nu»zyt gy waerd zyn voetfpoor in te llaan. bmzjn' j£en lichte, een korte togt itaat u noch aan te gaan J«*»'w7*.Naar Ithaka: hy zet den voet reeds aan die itranden: Ve»,enty Ga heen, bevecht met hem uw moeders dwingelanden; tejiaam Gehoorzaam hem, gelyk een willig onderzaat; Strek dus een voorbeeld aan de minften van zyn' Staat.
xegtbem Gy zult Antiope door hem tot bruid verwerven, uZTJwe- ^n dimmer in uw' echt der Goden zegen derven; ijk toe-, Nadien gy minder zocht naar 't vluchtig fchoon der jeugd, Dan naar 't beltendig fchoon der wysheid en der deugd.
geeft hem Stel, als ge 't ryk aanvaard, all' uwen roem in 't flreven v*rfcbli- Naar'tgeen den gouden tyd volmaakt kan doen herleven: "ame'iel Geef ieder-een gehoor; geloof het minfte deel; fen van Maar boven'al, geloof uzelven niet te veel; ( gen rhw, V rees voor uw ^elfsbedrog, maar niet, voor 's menfchen oo-
mistrou- Te laten blyken dat gy voormaals wierd bedrogen j ™e"bzc7 J^emin uw v0^» bezorg al wat zyn weermin kweekt: venjiejde De vrees is nergens nut, dan daar de liefde ontbreekt; jtgttu Men moet ze alleen des noods, als zorglyke artfenyen, zjnvo , Qe\jru\^en tegen dank, om grooter kwaad te myen. voorzicb- Wat ook uw opzet zy, wik alles in 't begin, tigbtid En zje het eerft van ver met all' zyn' nafleep in: Voorzie den grootften ramp; doch weet dat geen gevaren
moid, Den miniten fchroom in 't hart der helden moeten baren, Als zy door wys beraad noch toezicht zyn te ontgaan, En 't dus noodzaaklyk is die moedig door te llaan. Hem,dienhet niet geluft voor'af t gevaar te aanfchouwen, Zal moedloos, als't hem treft, 't verzuim te laat berouwen: Hy, die voor'af befpeurt wat hem te duchten itaat, Al wat hy kan ontgaan altoos in tyds ontgaat, En
|
||||
VIERenTWINTIGSTE BOEK. 575
|
||||||||||||||||||||||
En 't ovrige onvertfaagd met *s Hemels hulp durft wagen,
Kan eerfl den naam van wys en van grootmoedig dragcn.
|
||||||||||||||||||||||
Ontvlied, ontvlied vooral de wulpsheid, en de pracht:
De eenvouwdigheid alleen zy hoog by u geacht;
Uw deugd zy uw fieraad, de luifter uwer vvoning,
De wacht die u omringe; opdat men van den koning,
Als aller voorbeeld, dus de waare vroomheid leer*.
Vergeet niet dat een vorft nooit om zyne eigene eer,
Maar om der volken heil, de rykshulk moet beltuuren:
|
afheer
van meet- de, ovey itaad en pracht; zucbt tot eenvouw- dige deugd,af~
fcbrik |
|||||||||||||||||||||
Het goede, dat hy pleegt, kan menige eeuw verduuren; Jv«nydeU
|
||||||||||||||||||||||
eer,
|
||||||||||||||||||||||
De rampen,die hy brouwt,vermeerdren's volksverdriet
In 't verite nageilacht, dat daar geen eind' van ziet;
Een eenig pligtverzuim verwekt de zwaarfte elenden,
Die dikwyls in geene eeuw zyn van een volk te wenden.
|
||||||||||||||||||||||
Neem nooit uw zinlykheid tot uwe raadsvrouw aan,
Een vyandin, waar van ge u eer niet zult ontflaan
Dan als gy 't leven derft: zy zal uw hart verftrikken,
|
verdacit-
bouding van eigene zinnelyk- heid, |
|||||||||||||||||||||
En dringen in uw' Raad, zo gy haar in wilt fchikken;
Ze is oorzaak dat men vaak de belle kans verlieft,
Tot nadeel van het ryk iets afkeurt, of verkieft,
Met kinderlyken ernft; en van de grootfte zaken
Wil zy, om beuzelreen, met drift een einde maken;
Ze ontluiftert in den menfch zyn goede uitmuntendheid,
Verzwakt den waaren moed, berooft hem van beleid,
En doet hem wuft, ver'acht, en onverdraaglyk wezen.
Laat u dan nimmer door die vyandin belezen.
Verzuim de Godsvrucht nooit: zy is een heilzaam goed, w on**«g
|
||||||||||||||||||||||
voor de
Goden, |
||||||||||||||||||||||
Een onwaerdeerbre fchat voor 't menfchelyk gemoed:
|
||||||||||||||||||||||
Met haar zal't recht ,devrede,en wysheid by u bloeijen;
Door haar ftaat de overvloed u mildlyk toe te vloeijen,
De ware vryheid, vreugd, en onbezwalkte lof
Zich tot geluk uws ryks te veften in uw hof.
Vaar
|
||||||||||||||||||||||
•
|
||||||||||||||||||||||
Oc\CP
|
||||||
S76 TELEMACHUS.
Zyneemt Vaar wel, Ulysfes zoon; 'k zal u niet meer geleiden,
•fftbndt j)och echter nimmer met myn wysheid van u fcheiden, Indien gy buiten haar u onvermogend kent, En op haar' byitand hoopt: 't is tyd dat ge u gewent Alleen te gaan langs 't pad van 't loflyk voritenleven: 'kHad in Egypte, en in Salente, u llechts begeven, Om u van myn gelei te fpenen, op de wyz' Eens zuiglings, dien men nu gewent aan vaile fpys. Vlfen Die rede is pas volend, als, voor des Jonglings oogen, verdviynt Minerve zich verheft naar de opperflarreboogen, mthetge- jrn jn een dunne wolk, die glansryk wederfchynt re/em"-" Van hemelsblaauw en goud,uit zyn gezicht verdwynt. ebm,d!f Telemachus, verflomd, werpt zich ter aarde neder, Ttbaka Verzucht, is uit zichzelf verrukt, komt eindlyk weder vtrtrekt, Tot zich, als uit een' droom; en, diep verneerd in't itof, Heft hy de handen op naar 't glansryk hemelhof: Hy gaat hier op, getrooit, zyn reisgenooten wekken, . En moedigt hen de kiel teritond te doen vertrekken; 'vaUr-we- Hy land in Ithaka, daar hem Eumevis groet, dervind. En hy zyn' vader by dien trouwen vriend ontmoet. E I N © E.
|
||||||
. - _......_...._.
|
||||||