S. Hokfe my. rt^c.ijfS.
|
|||
GIDEON,
IN Z E S ZJNGEN,
DOOR.
FRANS van STEENWYK.
|
|||||||
--■"aww
|
|||||||
TeAMSTELDAM,
By Antoni WALDORP,Boekverkooper. 1748. Mtt Confcnt dertd. Cr.AcM.Httrtn Bvrgermeetttrtm m Re^ttrdcrm
dtr fad Amfttldam* |
|||||||
T 0 EtV TING
A A N DEN HEERE
JOAN CHRISTIAAN
C U N O, 1VAARBIG MEDELID FAN 'T HOOGDVIfSCHB
GEN007SCHAP DER GELEERDEN <TE GOTTINGEN. U, die,in 't ftreelend nut der Poezye ervaren,
Terwyl uw vlugge geest voor Neerlands Handel waakt,
'tKunstlievendDuitschlandjOp den galmder zedefharen, Voor de onbefmette Deugd in reine liefde blaaktj
Begaafde C u n o! U, gewoon, by duizend merken Van guile vrindfchap, my, door uw geleerd verftand,
Te nopen tot de kunst, myn' zwakken moed tefterken; U wye ik Gideon ter dankbare offerhand'.
Die reenter, voor Gods volk doordeAlmagtuitverkoren, Toen Isrel, kwynende in den outerdienst der hels
Eerlang het waar geluk der Vrede zag herboren, Erinnert ons den ftaat van Neerlands Israel.
* * De
|
||||
t 0 E W T 1 N G.
De vrye Batavier, als Jakobs kroost beveiligd,
Door wonderdaen gerukt uit Spanjes dwinglandy,
En in ons Kanaan aan Isrels God geheiligd j Begaf ondankbaar zich in helfche flaverny:
Maar 't gunstig Albeftier fchenkt ons,in bange tyden, Een' andren Gideon aan 'thoofdvanheirenRaad,
Wanneer 't, Zichzelf ten pryz', genadig, zonder ftryden, 's Lands droeve Vryheid red uit haar' benaauwden ftaat.
Ik zing,voor Neerlands Volk,voor Isrels Lotgenooten, Op 't bly verjaren van dat honderdjarig Pand ,
Ter welkomst van de Vree, 't geluk van Isrels looten. Zo vier ik *t Eeuwgety'der Vryheid van ons Land.
Gy,fchoon GermanjesKroost, deelt in haar ftaatsbelangenj U ftreelt haar heilryk lot: Gy, in hare Amftelvest,
Om uw' verheven geest, gelyk haar Zoon ontfangen, Erkent als Vaderland dit vry Gemeenebest,
Roemt Y- en Amftelftroom als welige Jordanen, Ontfangt myn hulde,en ftort met Isrel vreugdetranen. FRJNS van STEENHTTK.
|
|||||
VOOR-
|
|||||
VOORREDE.
Het algemeene doelwit van dit Dichtftuk beftaat ill
dc eer der Godheid, en in de ftichting myner Landge*
nooten. Om dat oognierk , zoveel my mdgelyk was $
te beieiken, vond ik niet raadzaam my van eene blddte
zedeleere te bedienen j maar ik poogde, door eene aan-
merkelyke gefchiedenisfe, onder het bewegen der harts*
togten, myne Lezers en myzelven op eene vermakelykfc.
vryze. te leeren. Wat fchriften kondert my daartoe be*
ter onderwerp uitleveren, dan de Godgewyde , die 0ns
eene heilige eerbiedigheid inboezemen , en de harten
door wonderen verrukken ? Onder wat volk zyn daartoe
gepaster gebeurtenisfen voorgevallen j dan onder het
Israelitifche ? dan onder hen, naar wie onze Nederlan-
ders , zo in het genieten van hemelfche zegeningen j als
in het ondankbaar misbruiken derzelve, volkomert ge-
lyken?
Onder alledie verbazende gefchiedenisfen komt my,
tot dat oogmerk, die van Gideort als geene der ininfte
Voor. Immers is het deze, waarin men eene ftipte eert-
* a hei4
|
||||
VOORREDE.
heid van daad kan waarnemen. Ten anderen zien \vy
daarin het afgevallen Israel op de gevoeligfte wyze ge-
irraft j en dat zelfde volk , zich bekeerende, uit alle
syne elenden wonderdadig verlost : waardoor dit Dicht-
ftuk eene voorname en alomdoorftralende zedeleere er-
langt, hierin beftaande „ Dat een zondig volk ongeluk-
kig is, maar een heilig volk voorfpoedig. " Eindelyk
vertoont ons dit onderwerp, in Gideon, een doorluchtig
voorbeeld van waren heldenmoed, die,verre boveneene
bloedige zucht tot eene gewaandegrootheidjaangefpoord
word door een vast betrouwen op den Almagtigen, van
■wiens eere alle de onze moet afvloeijen.
Ik durf my vleijen (fchoon fornmigen een bybelftuk
naogten verachten, dewyl men daarin niet, in navolging
der oude Dichteren , de goden en godinnen kan doen
werken;) dat in veler ooren de benamingen van Geloof
en Lucifer niet min welluidende zullen klinken, dan de
namen van Pallas en Pluto,. wanneer men acht geeft op
den onbetwistbaren voorrang der bybelwaarheden boven
de heidenfche fabelen. Wy hebben oneindig meer belang
in de zedeleere der heilige Schrift, dan in die der blin-
de Aeloudheid ; om welke reden de daden van eenen
her-
|
||||
VOORREDE.
herderlyken Abraham onze harten meer kunnen bewe- gen, dan die van eenen koningklyken Ulisfes. De zinnebeeldige perfonaadjen , in plaatfe van de go-
den en godinnen der heidenfche dichtwerken hier inge- voerd, verbeelden echter geene godheden. Zelfs heeft men, in dezen Gideon, de Waarheid niet aan te merken als eene eigenfchap van het Goddelyke Wezen ; maar als die moeder, waaruit Geloof en Hoop zyn geboren; als die hemelfche gaaf, die, eertyds den Israelyten, en in later eeuw den Christenen met de Goddelyke Openba- ringe tevens gefchonken , ons nu , gelyk toen de He- breeuwen, doet gelooven aan, en hopen op de onfeilba- re beloften der opperfte Waarheid. Wyders heeft men, onder de befchouwing der helfche
ftraffen, in den tweeden zang voorkomende, te ovcrvvc-
gen dat het Geloof, reeds in die vroege eeuwen, niefr
onkundig was van de onfterfelykheid der ziele ; (want
hetzelve had Abraham docn verwachlcn de ft ad, die
fondamenten hecft,welkerBouwmeester enlvunstenaarGod
is 3) en dat het derhalve heeft kunnen weten dat de rccht-
vaardige Rechter, ten opzigte van hardnekkige zonda-
ren, toekomende helfche ftrafFen heeft bereid.
* 5 Mis-
|
||||
VOORREDE.
Misfchien zal fommigen, in den eerften opflag, vrecni-
der voorkomen de ontdekking die de Waarheid, in den zelf* den zang, doet aan Lucifer. Maardeze ontdekking betaamt haar, die voor den aanftaanden veldheer eene geestelyke zege bereid; eene overwinning, die het Geloof dien voed- fterzoon vervolgens in Ofra doet erlangen. Hieruit blykt dat men Lucifer, met zynen helfchen ftoet, heeft aan te merken als verzoekingen , waarover de geloovigen , met de hemelfche hulpe, in ftaat zyn te triomferen. Men verbeelde zich dan niet dat de werkingen diet"
zinnebeeldige perfonaadjen, waarvan men in de gefchie-
denis van Gideon niets gemeld vind, tegen de heilige
Schrift ftrydig zyn; want zy behelzen zedelyke waarhe-
den, met de leere der gewyde bladeren overeenkomende.
De andere byvoegingen, die mede eene onmiddelyke be-
trekking hebben tot de zedeleere; en de overige poeti-
fahe verzieringen, die, naar myn gering vermogen, ge-
fchikt zyn om de nutte leeringen, uit dit onderwerp
vloeijende, met des te meer vrucht te doen werkenjzyn
niet alleenlyk gewettigd door het boek van Job, dat in-
zonderheid op eene poetifche wyze is gefchreven; maar
ook door den Heiland zelven , die, onder het geveit
zy-
|
||||
VOORREDE.
zyner weergaelooze lesfen , Zyne vefzierde gelyke-
nisfen doet beftaan in zedelyke waarheden, verzeld van omftandigheden , die gefchikt zyn 6m de aan- dacht levendig te houden, en zyne zedeleere des te gelukkiger te doen werken opde harten zyner leerlingen. Dat daarom ieder, (aan de Goddelyke Openbaringe
geloovende, want voor anderen heb ik met gefchieven;) die alles in dezen Gideon zou willen befchouwen op de zelfde wyze als een filofoof de wiskunstige betoogingen; zich wachte met voorbarige berispingen de heilige Schrift zelve te beleedigen. Deze heeft een onbetwistbaar ge- zag verkregen , door de onfeilbare ingevingen van den heiligen Geest. Ik ben zo vermetel niet, dat ik myne feilbare poezye een zelfde gezag zou poogen by te zet- ten; maar ik eisch alleenlyk goedkeuring voor zulke plaatfen, waarin ik, naar mate myner geringe krachten, de Schryvers dier onberispelyke Werken op eene beta- melyke wyze heb gevolgt; dier Werken, die ik my heb voorgeftelt als eene gewisfe noordftar om my naar eene. veilige haven te geleiden. Duidelyke zinfcheidingen , willekeurige letters , en
noodige herhalingen van fommige woorden , die menig-
maal
|
||||
V OORREDE.
maal als voorwerpen van ydele vitteryen misbruikt wor- den, zyn by Kundigen van te weinig belang om in aan- merking te komen. Maar de wezendlyke misflagen, die in dit "Werk zullen gevonden worden , mogen , door aanwyzinge van goedwillige Berisperen, in de ruime zee der Poezye tot nutte baken verftrekken, niet tot klippen, waarop Godvruchtige Lezers ftranden, onder het nafpo- ren van heilzarae leeringen. Indien de algoede Zegenaar , die uit geringe zaden
voedzame kruiden kan verwekken, mynen arbeid eenig- zins vruchtbaar doet wezen in de harten myner dierbare Landgenooten j zal ik het eene gedeelte van myn oog- merktreffenj en tevens het andere bereiken, namelyk de eer der Godheid. |
|||||
OP
|
|||||
OF HIT
|
|||||
HELDENDICHT
GIDEON,
DOOR
FRANS van STEENWYK.
, J. erwyl de Kunstvorstin desAmftelsvan verkngen
Byna bezwykt,omuitdehantvan haren Zoon Een' Helt, der Gaulen roem, Voltaires glorikroon, Den grooten Henrik in een Duitsch gewaadt t'ontfangen;
Staat onverwacht, zoo grootsch met puikfieraat omhangen,
De Godsbelt Gideon voor haar gezicht ten toon, Door Steenwyks kunst geleidt voor haren lettertroon, By't heerlyk choormuzyk van eedle Heldenzangen.
Zy ftaat verrukt, nu ze ook de ichoone Poezy
Ziet met het Heilgeloof vereent in maatfchappy, Om Bybelhelden op den hoogen gloriwagen Te voeren in triurof,■ ten fpyt van Bygeloof
En Fabelgodsdienst, voor gewyde Waarheit doof: Desjuicht ze Steenwyk toe,en doet hem d'eerkroon dragen. ARNOLD HQOGFLIEf.
|
|||||
Z E G E K RA N S
VOOR. MYNEN KUNSTVB.IEND
FRANSvanSTEENWYK,
BY DE UITGAVE VAN ZiTN
HELDENDICHt
GIDEON.
Wat vreemde mengeling van vreugd en eedlefpyt,
Van eerzieke yverzucht en ftreelend zielsgenoegea, Ontvonkt,bedwelmt myn' geest in't rustloos letterploegen, 6 Steenwyk! nudeTelgvanuwGodvruchtevlyt,
Nu groote Gideon, voor Kerk en Staat herboren,
(ren!
My noopt myn'Henriks beeld en dwaalleer'heusch te fmoo-
Ten roemvan'tHeilgeloof,ten trots van't loosgeweld
DerEigenliefde,ontftak mynkwynend dichtvermogen
(gen,)
(Terwyl men Vrankryks lofnoch kunstvrucht kon gedoo- Vol drifts uwyvervuur. voor uw'Hebreeuwfchen Held;
Bezadigd, ziet uw vriend , gewillig overwonnen,
U rustig, hem voorby, de kunstbaan uitgeronnen.
|
|||||
stZy
|
|||||
't Zy eers genoeg voor hem dat zynvermoeidehand,
In haar vermeetle fchets van de onnavolgbre trekken Der ftoute Henriade, u mogt het fpoor ontdekken, Waarlangs, met nieuwe kracht, Voltaire uw eel verftand
In taal 5in vinding fcherpt,u vry in 'truimziet zweeven, Daar u zyn tolk, geboeid, vergeefs poogt na te ftreven. Geen fchaamtloos Zelfbedrog, belust,in heldenzang,
Den Vondels onzer eeuw hunne eerkroon fier te ontrukken; Maar-wyzeKeur5gevormd uit aller Meesterftukken, Voerde u,hun beemden door, ten hoogften glorierang:
Daar fchenkt deKunstrei u een' krans dier lof laurieren Pie in 't Aartsdichterchoor vnyxT Gauler Maro fieren. S. FEITAMA,
|
||||
O P H E T
|
|||||||||
HELDENDICHTSTVK
GIDEON,
|
|||||||||
VAN
|
|||||||||
FRANSvan STEENWYK.
w ie liert op nieuw de Kunst met bybelfche eergewaaden ?
Wie voert my, op een'heldentoon, Naar Ofraas zwakke vest, by Joas dappren Zoon? Wie toont my 't Heilgeloof in paradysfieraaden , Ten roem van't eeuwig Albeftier, Met zo veel kragt en zwier ? Yolgjeedle Zangrei! volg:'t isSteenwy K,dien wy hooren.
Koos Isrels God, uit Joas flam, De jongfte Telg,ter hulp van't zaad van Abraham j De Heldendichtkunstheefthaar' jongften Zoon verkoorenj Opdat zyn hand die zegepraal Met keur van verwen maal\ |
|||||||||
Beval-.
|
|||||||||
Bcvallig Dichttafreel, hoe ftreelt ge myn gedachten! -
Ik zie, op Gideons gebed, Daar de Engel hem vertroost, het bangevolkgeredj 'k Zie Baals offerdienst geftuit door hemelkrachten, Den Held door't Heilgeloof bezield 5 En 't fchandaltaar vernield. ZwichtjFabeldichters,dieons durfteen Colchos maalen,
Een gulden vlies, 't geen Jazon won! 't Bedaauwde en drooge vlies van ftrydbren Gideon Toont onshoedeAlmagt,dieNatuur ruktuithaarpaalen3 Verdrukten fterkt door wonderdaen, En eeuwig by "wil ftaan. Dit leere ons Ofraas Held, die met drie honderd mannen,
Op 's Hemelkonings hoog bevel, Ter wraak van't fiddrend, doch begunstigd Israel, Een talloos heir verjaagt, tot moorden faamgefpannen. De Nacht deelt, op *t bazuingeluid, Gods volk hier lauwers uit |
|||||||
* •
|
|||||||
• Vorstes
|
|||||||
t Vorsten, die uw magt zo dikwils durft misbruiken!
Ziet hoe Gods hand trouwloozen flaat. Als Hy een Land befchermt,enmee ten ftrydegaat, Vlucht zelfs de Woede voor bazuinen, fakkels, kruiken; Dan zwicht het dappre Midian, Daar niets het redden kan. Genadige Opperheerjdie, op ons aller bede,
Toen de Oorlog onze vesten fchond, Een' andren G i d e o n tot Neerlands byftand zond! peflraal, by't ryzend licht der nieuwverworven Vrede, Dit deugdenkweekend Heldenwerk, Xot aanwas van uw Kerk. %o leere ons JoasZoondegunstdesHemelsdanken!
Zo moog', terwyl de Heilzon ftraalt, 6 Kunstheld, die zo fchoon dien Godsheld hebt gemaald! Het dierbaar Heilgeloof ten rei gaan op uw klanken! Zo wyz' het U en elk het pad J^faar Salems glorieftad! |
|||||
IUCAS PATER.
|
|||||
o s
|
||||||||
GIDEON,
IN HELDENDICHf BESCHREFEN
|
||||||||
D O O JR.
|
||||||||
FRANS van STEENWYK.
xJe Dichtkunst, van omhoog beftraald,
Verheft zich, daarze, op gouden fchachten Van zielverrukkende gedachten, Verloopen eeuwen achterhaalt.
Hoe ftreelt haar galm ons hart door de ooren! Hoe glansryk word, by 't helder licht
Van haar bevallig aangezicht,
De heilige Oudheid hier herbooren! Zy vlecht voor Joas dappren zoon,
Naar de ecdle fchets van 't woord des Heeren, In zangen die de waarhcid eeren, Eene onvervrelkbre gloriekroon.
* * a D»t
|
||||||||
Dat Gideon ons 't heilfpoor wyze!
De Godheid zelf bekrachtigt hem
Door hemelbode, orakelftem
En 't wonderwerk aan de offerfpyze. Hy, door Geloof en Hoop geleid,
Gevoerd, in heilbefpiegelingen , Door de onafmeetbre ftarrekringen, Verheerlykt de Oppermajesteit;
Beftaat al 't vloektuig neer te houwen, Waarmee men Baals dienst verricht j
Boet Israels verzuimden plicht,
Door yvrig 't nieuw altaar te bouwen. Hy flagt hier 't offer , God' gewyd;
Ja brengt, door kracht van redeneering, 't Afgodisch Ofra ter bekeering, En noopt Boetvaardigheid ten ftryd.
De held, tot legerhoofd verkooren, Vertoont, door wondren aan een vachtj'
Hoe Jakobs langverdrukt geflacht
De zege op 't roemrykst is befchooren. Wie nog voor's vyands heirkracht beeft,
Vergunt hy tydig af te trekken.
'tBe-
|
||||
*t Behaagt ook de Almagt hem te ontdekken
Wie zy ten ftryd geheiligd heeft.
Thans word de krygsbazuin geftooken. Hy flaat, met tienmaal dertig man,
Het talloos heir van Midian,
In fpyt van 's afgronds gruwelfpooken. Wat dankbaarheid zal, na den flag,
Des veldheers trouwen dienst vergelden ? 't Gejuich verheft deeze eer der helden , Volluister, in 's lands hoog gezag.
Maar zie ook d' Ootmoed triomfeeren : Zyn wysheid acht de heerfchappy
Niet dan vergulde flaverny,
God dienen meer dan 't volk regeeren. Leer hier , 6 Neerlands Israel!
Hem, die uit zwakheid kracht doet ryzen, U\v' Heilverbondsgod, eer bewyzen j Buig, buig u aan zyn voetfchabel,
Verdelg, met al uw fchandaltaaren, Den afgod van uw' fnooden lust.
Dan blyft het oorlogsvuur geblust;
Dan moet de Twist ten afgrond vaaren.
* * i Uredde
|
||||
U redde alleen Gods wondre hand!
God heeft den vrede u toegezonden j Des zyt ge op nieuw aan Hem verbonden; Wees dankbaar, dierbaar Vaderland!
Gy kunt uw' ftaat en plicht ontdekken In dit geheiligd dichttafreel:
Maar laat toch 't edel kunstjuweel
U altoos tot een' fpiegel ftrekken! Gy, Steenwtx, fchrandre Zanggenoot!
Volhard, volhard ons voor te lichten In Godgewyde bybeldichten. Dan leeft gy eeuwen na uw dood.
Hier moet een krans van eerlauwrieren , Omhoog u 's levens kroon verfieren! BERNARDUS dm BOSCH.
|
||||
or hit
|
|||||
HELDENDICHTSTVK
GIDEON,
VAN
FRANS van STEENWYK.
1 erwyl uw Dichttafreel elks oogen
Verrukt in 't zalig deugdenchoor, 6 Steenwyk! baant uw kunstvermogen
Ons derwaarts 't rykgezegend /poor j Daar , by 't geluid der citertonen,
De Hemehvysheid u wil kronen,
Het rein Geloof heeft, door de Waarheid,
. Uw' geest verfterkt, uw ziel verlichtj Zy gaf in de Oudheidkunde u klaarheid j Haar invloed heeft u onderricht
Hoe zy held Gideon bezielde, Paar hy by 't hcilig outer knielde, |
|||||
Zy leerde u hoe hy de Afgodisten
Uit 's Vaders huis, uit Isrel weert; Op Midians geweld en listen,
Door 's Hemels byftand triomfeert;
Hoe zy den Godsheld fteeds verfterkte,
En voor, en door hem, wondren werktc
Zy, die dien Veldheer heeft beveiligt,
Van de Oppermajesteit bemind; Zyn' naam de onfterflykheid geheiligt j
Zy, die de waereld overwint, Wille u altoos, in 't geestlyk leven,
De zege op zieltyrannen geven!
Dat dan, 6 Heldenpoezye!
6 Ziejontfonkfter! Hemelfpruit!
Uw Kunstrei 't heilig loof hem wye, Hem, die, door hemelsch maatgeluid,
Ons doet een fqhets der klanken hooren Van de eeuwigjuichende Englenchooren. |
|||||
mCOLAAS SIMON van WINTER,
|
|||||
-»,__,.„,.,.„-_- ,
|
|||||
GIDEON.
EEkSTE ZANG,
I N H 0 V D. KJodvruchte Gideon, by Qfra in het veld
Van droefheid overkropt om hrels oorlagslyden, Word door een* Hemelling , die hem de vree voorfpelt,
2"<tf Midians verderf' gemagtigd om te [tryden. De troost der Hyde Hoop verzagt zyn boezemfmarh
Hem word het nadrend he'd bevestigd door een teeken. De hoogjie Godheid fpreekt, en moedigt zelfzyn hart.
3t Vcoroordeel vluchtyinmoedvoor'>t Heilgeloof bevweken* Hy meld, tnjoashuis^ aan zyn verblindgejlacht ,
De beilbeloftents der hemelfche Oppermagt.
7
'k^-^ingdienHebreeuwfchenheldjdiejOmdekrygselendeiDj
Uit afgodsdienst ontftaan, van Isrel afte wenden $ 't OntzaglykMidian,tot 's lands verdeifgereed , Met weinig oorlogsvolk op's Hemels last beftreed j A Wien
|
|||||
2 GIDEON.
Wien'tmoedigHeilgeloqf, in Ofraas kleene muren,
't Geweld van Lucifer ftandvastig deed verduren j En die,door God geleid,in't heuglyk ftryden zag Hoeveel een zondig volk door waar berouw vermag* 6 Algenoegzaamheid! verdubbel myne krachten;
Beziel, verryk myn' geest met edele gedachten, Myn heilbegeerend hart met heilig yvervier, Myn* zang met klaarheid, kracht, bevalligheid en zwicr }. Leer my in bybeldicht, uw' naam ter eere, ontvouwen HoeGyde zwakken fterkt, die zich op U betrouwen, Den Schrik als wreker zond,tot ftrafvan't krygsgeweld 3 Uw magt deedblyken in de zwakheid van uw'held, En,uit meedoogendheid,als Heer der legerfcharen De krygsorkanen op uw' oogwenk deed bedaren. In 't erfdeel vanManasfe,aan't westen der Jordaan,
Daar Gods getergde wraak, hoe traag in toe te flaan ,
't Verbitterd Midian, weleer bykans verflagen ,
Verdreven uit het erf van hunne aeloude magen,
Maar nu verheven tot een talryk nieuw geflacht;
Daar Gods rechtvaardigheid dien vyand, groot van magt,
Gefterktdoor Amalek en plondrende Arabieren,
Op Jakobs dolend volk elk jaar deed zegevieren j
Stond
|
||||
EERStfEZANG. 3
Stoiid Joas jongfte zoon, dedappre Gideon,
Eer 's vyands nadrend heir den oogst verderven kon, Het graan te dorfchen by de wynpers van zyn' vader. In die eenvouwdige eeuw was heer en flaaf te gader Aan 't nedrig oefnen van den akkerbouw gewoon: Die arbeid, hoe gering, betaamde aan Joas zoon. Hy, menigmaal geperst, in de algemeene plagen , Aan God zyn harteleed in eenzaamheid te klagen, Borst hier, door zucht op zucht elk oogenblik geftuit 5 Terwyl hy tranen ftortte, in deze weeklagt uit: 6 Aimagt, die weleer de volken hebt verdreven,
Aan ons hun vruchtbaar land in erf bezit gegeven , Ons leidde in Kanaan door wolk-en vuurkolom I Verlaat Gy Israel, uw volk, u\v eigendom? Gy deed de trotfe magt der groote koningkryken Voor ons gezegend ftaal in 5t oorlogsveld bezwyken; Gy ftreed voor Jakobs kroost door duizendwonderdaen : Nugordmynmagtloozearmhetzwaard deeds vruchtloos Nudoet een vieemd geweld,onmooglyk af te weeren, My telkens uit den ftryd met fchande wederkeeren, Vervultons hart met fchrik,en verwt elk jaarverwoed Het eertyds vruchtbaar dal van Jisreel met bloed.
A 2, 't Ver-
|
||||
4 GIDEON.
't Verwoestend Midian heeft onzen val befloten.
Die vyand, aangerukt met all' zyn bondgenooten, Voldoet zyn wreedheid weer aan leeftogt, have en vee. Is 't mooglyk dat Gyzelf, 6 God van liefde en vree! Het erfdeel van uw volk uw'vyand hebt gefchonken? Wy vlieden jaar op jaar in holen, in fpelonken En fterkten, daar we eerlang van hongersnood vergaart. Hoe berg ik voor 't geweld in tyds dit weinig graan? Hoe berg ik ouders, kroost, en teergeliefde vrouwen? Waar kan zich Israel in veiligheid betrouwen? Het vlied vergeefs, in hoop op zyn behoudenis? Nu de Oppergoedheid zelf voor ons verfchriklyk is, 'tis billykdatuwarmdeondankbren niet beveiligt;
Men heeft uw1 Godsdienst d waas door afgodsdienst onthei- De vromen wreed verdrukt3de zwakken fnood verleid, ° 3 't Profetendom verfmaad, en uw rechtvaardigheid Door euveldaen genoopt die landen uit te roeijen, Die Ge eertyds deed van melk en honig overvloeijen< Gy zyt ten val gedoemd, elendig vaderland!
Maar 't wrekend blikfemvuur in Gods getergde hand,
De groeijende overmaat der plagen, die ons drukken,
Is min dan onze fchuld, dan onze gruwelftukken.
Weent,
|
||||
EERStfEZJNG. 5
Weetit, Jakobs telgen! weent; niet om uw rampen ; neen!
Neen, afgodsdienaars! treurt om uwe afgryslykheen;
Of's Hemels wraakgerecht, op uw berouw en klagten 5
De fmart van uwen val genadig mogt verzagten.
Zo klaagde in eenzaamheid, niet verr' van Ofraas wal,
Daar'tveldde teekens droegvan Isrels groot verval,
De droeve Gideon, die, dierbaar in Gods oogen,
Voor Baals outer nooit de kniejen had gebogen.
In die benaauwdheid word de heilige yveraar
In Joas eikenbosch een' reiziger gewaar,
Die, veiligvoor dekracht der heetezonneftralen,
In fchaduw van't geboomt1 vermoeid fcheen aem te halen.
'tWas een dier geesten, die, met heerlykheid bekieed,
Gedurig op den wenk der Oppermagt gereed,
Als blikfems afgedaald door all' de hemeltranfen,
Op aarde neergefneld uit ongenaakbre glanfen,
Somwyl, in menfchenfchyn, een' onverwachten troost
Verwekten in 't gemoed van Gods angstvallig kroost.
Ja, zegt men, Goel zelf, langs onnafpeurbre wegen
Van 's Vaders hoogen troon op aarde neergeftegen j
De ryke Wederglans der Oppermajesteit,
Het uitgedrukte Beeld van Gods zelfftandigheid,
A 3 Door
|
||||
6 GIDEON.
Door Wien Rechtvaardigheid genade zou verleenen;
Is als een reiziger aan Gideon verfchenen. De Godlyke Afgezant, begaan met's lands elend',
Noch voor geen' hemelgeest by Joas zoon bekend , Opdat die fterveling denEngelniet zou vreezen; Treed nader,met een groet; fpreekt,meteen minlyk wezen? Deze onverwachte taal, die Isrels heil voorfpelt: Des Heeren magtige arm is met u, fterke held! Gelyk het fnarenfpel, hoe liefelyk van klanken,
Tot wangeluid verftrekt in 't zwak gehoor derkrankenj
Zo ftrekt die Godfpraak tot verdubbeling van fmart,
Jsliet tot vertroosting, aan 't vooringenomen hart.
Geen wonder; L ucifer , volleerd in gruwelvonden,
Had eertyds uit zyn' poel 't Vooroordeel opgezonden.
Dit fpook, dat lang zyn gif in Isrel had verfpreid ,
Dat menigwerf de ziel der vromen zelf misleid,
Werkt hier op't heldenhart door andre tooverlisten,
Dan op den fnooden geest van Baals afgodisten.
*t Verdervend monster, met een helfche wolk bedekt,
Heeft reeds een flerk venyn in Gideon venvekt ;
Een blakend zielvergif,dat,onder 't hooploos kwynen^
'tVereischt betrouwen op Gods liefde doet verdwynen.
In
|
||||
EERStfEZANG 7
In dien bedrukten ftaat bevond zich Joas kroost,
Toen Gods Gezant verfcheen met vriendelyken troost.
De angstvallige Isrelyt, verbaasd die taal te hooren,
Niets dan elenden ziende aan'tweerloosvolkbefchoren,
Verzucht van boezempyn, en geeft den Hemelling
Dit antwoord, tot een blyk van zyn verwondering:
6 Onbekende! zou de Hemel met my wezen ?
Daar 's vyands legermagt, geduchter dan voordezen ,
Op roof en bloed verhit, met moed en kracht bezield ,
Myn dierbaar vaderland beftryd, verwint, vernielt?
Ach! waarom is ons volk, in zeven oorlogsjaren ,
Zo de Almagt met ons is, dit onheil wedervaren ?
Waar is die gunst, waarmee de Algoedheidonsbeftraalt?
Waar zyn deteekens, door onze oudien onsverhaald?
Vervulthet manna weer'tgebrek der andre fpyzen?
Waar is, door wondren en ontelbre gunstbcwyzen,
(Gelyk toen Isrel uit Egipte wierd geleid
In 't welig Kanaan,) de tegenwoordigheid
Des Opperzegenaars nu zigtbaar weer gebleken?
Denk dat eenwrekendGodons,in zyn' dienstbezweken,
Rechtvaardig in de hand des wreeden vyands geeft,
En 't volk, dat Hemverliet,00k zelf verlatenheeft.
A 4 'tZeeg-.
|
||||
S GIDEON.
't Zeeghaftig Midian zal Jakobs zwakke telgen,
Door woedende overmagt, door honger9nood, verdelgen,
Maar de Engel,die, getreen in Gods geheimenis,
Onfeilbaar weet hoe't ftaal des vyands magtloos is, Hoe Isrel word befcherind van 't eeuwig Alvermogen, Beftraalt dendroeven heldopnieuw metgunstigeoogen, Ontdekt hem 's Hemels wil, voorfpelt hem andermaal Een' blyden ommekeer, door deze orakeltaal: Ga *t nadrend Midian met wondre kracht beftryden : Gy zult het weerloos volk van 't oorlogswee bevryden. Verban eene ydle vrees: 6 Gideon! ik ben *t, Ja 't is de Godheid zelf, die u • ten ftryde zend. Die taal ontroert den held, en doet zyn leden beven :
Hy rept den bleeken mond,maar kan geen antwoord geven:
Zyn magt fchynt hem te kleen,'t geluk fchynt hem te groot,
Dan dat hy vrolyk hope op 't weeren van den nood.
Zo kan een blyde maar' geen droeve moeder vleijen,
Als iemant, daarnatuurhaar doetwanhopendfchreijen}
Het onverwacht behoud eens lieven zoons haar meld.
De Godfpraak, die de ziel van Joas zoon ontftelt,
Een poos zyn lippen floot,weerhoud zyn fpraak niet langef:
In'teinde barst hyuit5van wreede twyfling zwangei",
Ter,
|
||||
EERStfEZANG. 5
Terwyl hy, bevende, op 't ontzagchelyk gelaat
Van 's Hemels Afgezant eerbiedige oogen flaat: 6 Achtbaar vreemdeling! hoe zal'tmyn'armgelukken Den magteloozen ftaat aan 't oorlogsvuur te ontrukken ?■ Het duizend, dat aan my ten deele is toebetrouwd, Is't armfte dat Manasfe in 't krygsveld onderhoud; En ik, ik ben de jongfte uit vader Joas zonen. Zo durft hy op Gods magt geen vastbetrouwen toonen.
Genadige Opperheer ! Gy, die de harten kent, Die mededoogend waart met Gideons elend', Vergaaft die zwakheid, als een teerbeminnend Vaden De groote Hemelling belooft, verzekert nader
Aan Gods verkoren held, door dezen nieuwen troost, De aanftaande zegepraal van Jakobs wee'rloos kroost: Gy zult, als veldheer van den God der legerfcharen, En door myn hulp gered uit alle krygsgevaren, De talryke oorlogsmagt van 't ftrydbaar Midian Zo wis, zo licht verflaan, als waar' 't een enkel man^ Ja zult zo zegeryk des vyands bloed doen ftroomenj Dat niet een vluchtelinguwwraakzwaardzalontkomen. Zo fpreekt Hy.Fluks verfchynt inOfraaseenzaamveM
Een jonge fchoonheidjdie,in't nadren tot den held,
A 5 Hem
|
||||
io G I D .E O N.
Hern in haar vrindlyk oog een guile vreugd doet lezen.
Zy zweefde boven de aard' ; zy was een geestlyk wezen. 9t Bedekt Vooroordeel deinst. Deze aangename taal Vloeit uit den mond der fchoone: Een groote zegepraal, Gelukkige Isrelyt! is 't magtloos volk befchoren: Gy zyt de veldheer, dien de Godheid heeft verkoren. U vleit geen logenkroost met dat gezegend lot; 6 Neen! de ware Hoop, gezonden van uw' God, De zuster van 't Geloof, de dochter van de Waarheid Voorzegt u 't nadrend eind' der gruwzame oorlogsnaarheid, Gezegend fterveling! juich, juich om uw geluk: De Hemel roept u tot een heilig heldenftuk. Zy fpreekt; en Gideon, zyne ydle vrees te boven,
Durft zich de wondre hulp der Oppermagt beloven. Zo vind, wanneer Natuur de ontftelde zee herftelt, Wanneer de kalmte volgt op 't loeijcnd ftormgeweldj Een felgefchokte kiel, de klippen doorgevaren, Een veilig open op de vlakgeftreken baren. 6 Gy, (zo roept hy uit,) die in myn zwak gemoed Uwe aangeboren kracht op 't lieflykst werken doet! 6 Wellekome Hoop! en gy, profeet des Heeren! Ziet, ziet myn felle fmart in deeelfte Yreugd verkeeren. |
||||
EERSfEZJNG. lt
Myn blyde ziel befpeurt, dit heuglyk oogenblik,
In uwe heilbelofte, een wonder voorbefchik,
De gunst van Isrels God, die, naar zyn welbehagen,
Der volken wonden zalft na harde geesfelflagen,
De vredepalmen fchept waar de oorlogsfakkel blaakt,
Den overwonneling tot overwinnaar maakt.
Nochtans voldoe myn bee, gy, achtbare onbekendd
Vergun my,zogy deelt in de algemeene elende, Een teeken dat gy zyt dien iwv gelaat verbeeld, Een waar profeet,diemymet ware blydfchap ftreelt. Een heilbelofte, als de uwe, eischt krachtige bewyzen. Gy zoud, geloofde ik blind, myn woeste drift mispryzeti. Maar, eer my nader blyk' dat God zyn eigendom Niet heeft verlaten, wacht totdat ik wederkom', Omj door myn dischgefchenk,gulhartig u te toonen, Dat myn voorzigtige eisch nietftrektom u te hoonen. Debee van Gideon word gunstig toegezegd.
Hy gaat jen de Engel wacht een vrindlyk dischgerechts Opdat Gods almagt op die fpyzen nederdale, En de onbekende Gast den gastheer zelv' onthale. De nyvre Gideon, van vreugd ontfteld , bereid
In Joas landhuis 't eelst van cene jonge geit,
En
|
||||
iz GIDEON.
En van een efa meels tot ongezuurde brooden;
Keert weer ; en noodigt, aan een disch van groene zooden,
In fchaduw van een' eik, met vrindelyke taal,
Den grooten Hemelling tot dit eenvouwdig maal.
Zo noodigde eertyds 't hoofd van Hebrons herdersbenden
Op't nedrig veldraaal drie onfterflyke Onbekenden.
Gy, zegenryke Gast van Joas eedlen zoon!
Gy, die, in 't hemelhof aan 's levens vrucht gewoon , Hier weigerde aardfche fpys gelyk een mensch te fmaken, Maar door een wonderdaad Uzelv' bekend zoud maken j Beweest geen mindre gunst aan dezen fterveling, Dan herder Abraham by Mamres bosch ontflng. Hier moest het dischgerecht een zeldzaam offer ftrekken, En 't nadrend landgeluk 2ich luisterryk ontdekken. Op last des Engels legt, tot eer des waren Gods,
Verkoren Gideon zyn gaven op een rots,
En ftort het vleeschnat op de heilige offerfpyzen.
De Almagtige zou nu zyn wondre hulp bewyzen.
De held , verwonderd om die vreemde plegtigheen,
En doende, in't ftof geknield, zyn wenfchen, zyn gebeen,
Verwacht, met ongeduld en loffelyk betrouwen,
Dat hem eenwaarprofeet een wonder doe aanfehouwen.
Geen
|
||||
EERSfEZANG. ij
Geen vlytig akkerman wenscht ooit, na *t bar faizoen >
Met zo veel yver, dat de Lente op 't jeugdig groen
Een' zagten adem blaze}een vruchtbaar vocht doe vloeijerij
Een nutte warmte bare, en 't veldgewas doe groeijem
Gods Engel, met die drift van Gideon voldaan,
Roert even met zyn' ftaf het plegtig offer aan;
En de onbepaalde Magt, die gantfche waterftroomen
Uit Horeb, door den dienst van Mozes, voort deed komen,
Doet uit dit rotsaltaar, door dezen Hemeltolk,
Ten blyk' van 't nieuw geluk voor 't afgedwaalde volk,
Een krachtig vuur ontftaan, waardoor deze offerhanden,
Schoon door het nat befproeid,gezwind tot asch verbranden.
De onfterflyke Afgezant ftreeft, met een fnelle vlucht,
Op wieken van den wind door de ongemeten luchtj
Gelyk een blikfemfchicht, voorby de flarrenkringen,
Naar'tGodlyklustpaleis, waar de englenjuichendzingen,
En ieder ferafyn, met overdekt gezigt,
Zich koestert in den glans van 't ongefchapen Licht.
De ftervling ziet dat hem Gods Engel is ve'rfchenen:
Maar met dien Hemelling is al zyn vreugd verdwenen.
't Vooroordeel, weergekeerd, ontrust weer Joas zoon.
In dien aelouden tyd was't listig fpook gewoon^
Door
|
||||
i4 GIDEON.
Door breinontftellend gif, de vreugd in't hart der vromeri ,
Als 't oog Gods engel zag, op't fmartlykst voor te komen,
Het monster, dat terftond een' dikken damp verwekt,
Houd, in die zwarte wolk , de blyde Hoop bedekt
Voor Gideon, wiens geest}op 't akeligst bewogen,
Niet denkt aan 't wonder van 't genadig Alvermogen.
Hem was een gifte pyl gefnord in 't bevend hart.
De bange boezem hygt,en't ligchaam zwymt vanfmart,
Gdyk een reizend man, op akelige paden
In dikke duisternis met fellen angst beladen,
Door flikkrend blikfemvuur op 't onvoorzienst geleid,
Maar yllings weer omringd van de eigen duisterheid,
In feller angst gedreigd door woedende onweervlagen,
Gevoelloos neergeploft, geen magt heeft om te klagenj
Zo heeft ook Gideon, in 't krygswee onverwacht
Getroost, in feller wee ontfteld, bezwymd, geen magt
Om zyn' beklemden geest door klagten lucht tegeven;
Het werkend zielgif ftuit de werking van het levem
Hy, eindlyk opgewekt uit zyn bezwymenis,
Maar blind voor 't krygsgeluk, dat hem genakende is,
Laat nu, met fiddling, uit zyn bleekbeftorven lippen,
Zyn hartjZyn zuchtend hart,dlt naarbeklagontglippen:
Onein-
|
||||
E E RSfE ZJNG. %$
Oneindig Wezen I .. numyn fterfelyk gezigt
Uw' Engel heeft gezien uit 'shemels eeuwig licht, ... Hy zwygt jzyn doodlyke angst belet hem voortte varen. De held , in nood vol moeds aan'tfpitsderlegerfcharen, De aanftaande veldheer ducht, verkoren door zyn' God, Een ingebeeld gevaar in zyn gezegend lot. Terwyl zynbange zie^verbysterddoor'tVooroordeel,
De wondren,hem vertoond,niet aanmerkt tot zyn voordeel, Ontfangt hy meer bewys; verrast, verwondert hem • Uit 's hemels hoogen trans een nieuwe orakelftem : De almagtige Opperheer, wiens albefpieglende oogen, Uit zyn' genadetroon, met gunstig mededoogen, Tot heil van 't fchreijend volk , den Godsheld gadefkan , Ontlast het bevend hart van akeligen waan; En doet, door deze taal, hem nieuwen moed verwerven: Myn vrede geefiku: vrees niets; gy zult niet fterven- 't Onfeilbaar Heilgeloof, geteeld uit hemelsch zaad,
Was dikwerf fnood verjaagd uit Isrels veegen ftaat,
Als 't heilloos Bygeloof, ten afgronde uitgerezen,
Op last van Lucifer, tot hoon van 't Opperwezen ,
In't eertyds heilig land, den dwazen twyfelaar
Bewoog tot afgodsdienst, by 't hooge fchandaltaar.
Die
|
||||
t6 G I D E 6 U.
Die edele heldin, die, in gelukkige eeuwen,
Voor 't woedend helsch geweld de heilige Hebreeuwen
Zeeghaftig had behoed, bewoonde de eenzaamheid.
Zy, die de blinde magt van 't Bygeloof befchreit,
Ziet fluks in 't woest verblyfeen' hemelbo' verfchynen,
Hy fpreekt: Rys op, heldin! 't is nu geen tyd van kwynen;
Gy word van de Almagt weer in Israel ontboon.
Befcherm uw' waardften vrindjverdedig Joas zoortj
Berei dat dierbaar pand, tot veldheer uitverkoren 3
Een wisfe zegepraal, hem door uw' God befchoren s
Tot Isrels waar geluk, op 't helfche vloekgefpan y
En op 't genakend heir van 't magtig Midian.
Hy zwygt; en Gods heldin, gehuld met ryke'ftralen,
Grypt yllings kling en fchild; vliegt over bergen, dalen,
Waranden, fteden, zeen; ftreeft, in haar wondre vlucht^
Zo fnel als 't zonnelicht doorde ongemeten lucht;
Verfchynt voor Gideon, voor zyn verwonderde oogen,
Waar de Almagt hem vertroostuitde opperhemelbogen;
Beftryd het monster; dekt Gods gunstling met haar fchild,
Waarop 't Vooroordeel nu de gifte pylen fpilt:
Haar nieuwgefterkte moed verwint geweld en listen.
'tGedrocht, hier magtloos, vluchtnaar Ofraas afgodisten;
Ter-
|
||||
SERSTEZJNG. ij
Terwyl de Hoop, ontwolkt door't gunstig Albeftuur,
Den geest van Joas zoon verkwikt met hemelvuurj Gelyk de morgenzon de bloemen doet ontluiken, En nieirwe krachten geeft aan telgen, vruchten, ftruiken, 't Geloof, die Godsheldin fpreekt, na haar zegepraal,
Den zoon van Joas aan, met deze blyde taal: Gy,nit het ftof verhoogd door de eelfte gunstbetooning! Verkoren veldheer van den grooten Hemelkoning! Gy, nimmer afgedwaald van myne aeloude leer11 Doorluchte voedfterzoon! zie my in Isrel weer. De Godheid zend my hier. 'k Zal u alorn verzellen Als zedemeesteres: gy zult Gods dienst herftellen: Hy mint zyn Isrel noch, hoe trouwloos't Hem verfmaad. Bekeer zyn dolend volk; zie menig wonderdaad. Hy fchenkt u, by myn hulp, den troost der blyde Hope j Opdat myn nutte leere u niet droefgeestig nope s Maar vrolyk u beweeg' te vliegen naar den ftryd j Opdat myn Gideon voor 't land zich juichend kwyt', En 't fchreijende Israel gelukkig doe befchouwen, Dat alle droef heid zwicht voor't lieflyk heilbetrouwen, Nu looft zyn dankbre ziel den grooten Opperheer.
Algoedheid! (roept hy uit,) Gy doet, gelyk weleer,
B Aan
|
||||
18 GIDEON.
Aan Jakobs nageflacht uw dierbre gunst bemerken;
Gy toont uw nieuwe hulp door nieuwe wonderwerken. 't Afgodisch Israel, ^daar 't in verdrukking ichreit, Roept Baal aan om hulp; Gy toont meedoogendheid: 't Verdientuwftrenge wraak;Gy toont UzynBefchermer. lj.oe heilryk is ons lot!.. 6 Gadelooze Ontfermer! Hoe groot ons misdryf zy, uw langgetergd geduld, Uw goedheid, uw genade is grooter dan die fchuld. Hy bou wt op de eigen plaats,daar de Engel is verfchenen,
De wonderdaad verrichtte , en opwaarts is verdwenen j Daar hy de wondre Item der Almagt heeft gehoortj Hy bouwt op deze plaats, in dit geheiligd oord, Op last van 't waar Geloof, (niet om de wet des Heeren Met roekloos offer, met onheilig vuur,te onteeren; Hy weet het zwaar verbod van zulk eene offerhand':) Een fteenen brandaltaar; opdat het vaderland Nadezen by dit merk den waren God zou roemen. Het lust hemditaltaar „ Des Heeren Vree" te noemen. 't Geloof, dat hem zyn' pligt door overtuiging leertj
X)e Hoop, die alle vrees uit zyn gedachten weert j
Dat paar, onzigtbaar voor de onzaligen, wier oogen
Door helfche tooverkracht met nsvlen zyn betogen:.
Ver-
|
||||
Verkort,door nut gefprek,den wegnaar Ofraas wal.
Nu fchynen, in zyn oog, bosfchaadje en berg en dal
En beemd en akkerveld veel fchooner dan te voren;
Hy vangt den vGglenzang Opnieuw met luistrende ooren:
Natuur fcheen eerst bedroefd, om zyn' benaauwden ftaat j
Nu toontze, omzyn geluk^ met hem een bly gelaat.
Hy wil, nu ftryd en zege in de eedle zinnen fpelen,
Zyn groote blydfchap aan zyn magen mededeelen;
Des lands voorfpeld geluk > geftaafd door wonderdaen 5
De gunst der Oppermagt henjuichend doen verftaan,
Hen blaken in begeerte om j onder Gods banieren,
Op 't woedend Midian met hem te zegevieren.
De heilige yveraar, in Ofraas vest getreŁn,
Brengt yllings in het huis van Joas hen byden.
Dat dolend burgerhoofd , die onbedachte vadef
Van wyzen Gideon; die dwaZe Godverfmadef,
In gruwzaam bygeloof van jongs af opgevoed,
Misleid door 't zielbedrog van Bails priesterftoet;
Had, ftarendeop denglansder hooge waardigheden ,
Zyn twyflend hart bevlekt met Isrels gruWelzeden.
Der vroffien deernis had voordezen,in zyfljeugd,
In't jamifteriyk gevaaf van zyn vefraden deugd,
B z Ge-
|
||||
*o G I D E O N.
Getracht hem, tot zyn heil, van Baal af te trekken ?
Door hem de wonderdaen des waren Gods te ontdekkerr'. Maar Joas, fchoon ontroerd door hun oprecht verhaal, Sloeg nooit een vast geloof aan de oude orakeltaal; Endurfde, omdat hyzelf geen wondren zag gebeuren, Des afgods outerdienst uit ltaatzucht billyk keuren. Hy ging in 't wanbedryfzyn zonen fchandlyk voor. Zy voigden blindling hem op 't zielverdervend fpoor> Behalve Gideon, op wiens Godvruchte zinnen 't Misdadig voorbeeld van dien vader niets kon winnen. Misleide Joas had, in 't heilloos tydgewricht^ In Ofra, op een hoogte, een fchandaltaar gefticht, Daar hy voor 't gantfche volk het ofFervuur deedblaken, En de Oppergoedheid hoonde,omzichbemind temaken. Zyn God was dwaas belangjde Godsdienstwas zynlpel: Hy vreesde deAlmagt min,dan 't zondig Israel. Die fchandelyke drift des vaders en der broedren.
Door helfche toovery verwekt in hun gemoedren,, Poogt Joas eedle zoon, door wyze redenkracht, Te bannen uit den geest van zyn bemind geflacht. Hy vraagt gedurig, in zyn krachtige vertoogen, *t Onfeilbaar Heilgeloof, onzigtbaar voor hunne oogen v |
||||
EERStfEZANG. z%
Zyn zedemeesteres, met zyn gezigt om raad;
En leest elk oogenblik zyn' pligt uit haar gelaat
Hy meld omftandig hen des Hemellings verfchyning,
Verbazende offerhande, en wondere verdwyningj
Zyn' doodelyken angst; de Goddelyke ftem j
De heilbeloftenis der Almagt, die, door hem,
He]t kroost van Jakob aan de woedende ongelukken,
Aan 't alvernielend ftaal des vyands zal ontrukken,
En t'eenemaal de magt van Midian verflaan.
Men hoort zyn bly verhaal met veel verwondring aan,
Maar weigert voor den God van Abraham te knielen:
Hy werkt zo vruchteloos op hun verdorven zielen,
Gelyk een zomerwolk den regen vruchtloos plengt
Op telgen, door de zon reeds doodelyk gezengd.
Wat fchroomt ge, (roept hy uit,) 6 myn geliefde magen!
Wat fchroomt ge, in de overmaat der algemeene plagen ,
Nu Baal u niet hoed voor't heilloos oorlogslot,
Te ftryden op 't bevel van uwer vadren God?
't Is Hy, wiens goedheid ons de zege heeft befchoren.
Wat vreest ge in 't oorlogsveld, nu alles is verloren?
Werpt u dit oogenblik voor Hem eerbiedig neer 5
Geeft my, door waar berouw, myn bloedverwanten weer.
B 3 Uw
|
||||
t% GIDEON.
Uw doling baart myn ziel een fmartlyk mededoogen.
Verblinden! 'k weet dat gy, door loozen fchyn bedrogen,
De leer' van Mozes niet uit overmoed veracht,
Maar van den wigcheldienst uw eenig heil verwacht,
En, zo gy't misdry f kende, uw dwaling zoud befchreijen.
Ik wanhoopnietjoneen! ik durf my vreezend vleijen,
Dat myne oprechtheid, nooit met logentaal befmet,
U zal, tot uw geluk, doen yvren voor Gods wet.
Als u 't misleide volk de afgodery ziet weeren,
Zult gy, die veel vermoogt, de gantfche ftad bekeeren.
Bedenkt hoe 't oorlogsvuur al 't welig land verflind;
Beproeft hoe Mozes God zyn kwynend volk bemint.
De Rechter van 't heelal gebruikt des vyands woede
Niet tot uw' ondergang, maar als een geesfelroede:
Hy is een Vader, die zyn dierbaar kroost kaftyd.
Verwacht een wisfe zege,alsdeAlmagtmedeftryd.
Pe Godheid zal, aan *t hoofd van onze zwakke benden^
Op 's lands bekeering, oas onthefFen van de elenden.
Gelooft myn waar verhaal; vloekt Baals wigchlery;
Dient God jvliegt naar denitrydj enzegepraalt met my.
Hy zwygt. De zuchten, die zyn fpraaklid telkens boeijen ;■
pe oprechte tranen, die zyn tederheid doet vloeijen j
De
|
||||
EERStfEZANG. z$
De klemtaal van den zoon; de neiging van het bloed j
Dit alles treft, beweegt het vaderlyk gemoed, Maar overtuigt het niet; terwyl de oneedlc zonen De liefde van den held met bitfchen fmaad beloonen. Zo vruchtloos was de taal van vroeger hemeltolk, Van Noach, op't gemoed van 't ongeloovig volk. Godvruchte Gideon} beleedigd door hun blindheid,
Verfoeit,beklaagt,beftraftbun dwalende gezindheid. Hun fmaadreen gaan hem niet aan 't edelmoedig hart; Hun wee, hun wanbedryf, Gods hoon verwekt zyn fmart. Die broeders, vol van fpyt den yveraar ontweken,
Verzieren onder 't volk dat hy, door fnoode treken, Door fchyn van wonderdaen, des lands verderf bereid: Maar Joas twyfelt noch, en zucht in eenzaamheid. 't Geloof fterkt Gideon met ongemeen vermogen:
De Hoop verrukt hem met haar ftreelende vertoogen.
Zyn' jongen Jether, in zyn' Godsdienst opgebragt,
Ontdekt hy ook den wil der gunstige Oppermagt j
Dien eerstgeboren zoon , by 's lands bedorven zeden
Gewoon op 't fpoor van heil den vader na te treden;
En aan zyn vrouwen, die, van de afgezworen goon
Noch niet geheel vervreemd, zich echter, met dien zoon,
B 4 Ver*
|
|||||
•
|
|||||
24 .GIDEON.
Verheugen ora 't geluk der afgeftreden landen.
Zyn heilige yver toont ,aan die beminde panden, De voile zekerheid van Gods beloftenis j Dat, Mozes Opperheer getrouw, almogende is, Geen' byftand noodig heeft van zwakke ftervelingen, Den vyand onvoorziens *t verraogen kan ontwringen , 9t Vernielend Midian, hoe magtig, doen vergaan, En Jakobs nageflacht van oorlogsnood ontflaan. Terwyl de Godsheld dus den grooten Albehoeder
Verheerlykt, naar de les der wyze voedftermoeder, Befluit zy, met de Hoop, nu de edele Natuur Alree de westkim gloeit met vluchtend zonnevuur, Den vromen Gideon haar wondren te openbaren, Zoras de Droomen zich in Israel vergaŁren. Zy, met de blyde Hoop naar 't nachtpaleis gefneld3 Bereid een zintooneel voor haar' geliefden held. |
|||||
GI»
|
|||||
G I D E O N.
TWEEDE ZANG.
I N H 0 V D.
D e held, door '? Heilgeloof naar^t hemelhof geleid,
'Terwyl de Droomen hem in zielverrukking jireelen, Ontfangt een* <wondr$n last van de Oppermajesteit.
ftfa 'f heilig nachtgezigt volbrengt hy Gods bevelen. De Waarheidy die '* Geloof^ by baar onfeilbaar licht,
De helfcbe ftraffen toont, den voedfterzoon ter leere, Ontdekt aan Lucifer ixat Joas kroost verricht,
Qpdat hy V vruchteloos belage, God ter eere. Des afgronds dwingland werkt^ door ''tfpokend helgebroed,
'J'ot Gideons gevaar, in Baals outerjioet.
- s
H el zonnelicht befcheen des aardbols andre deelen.
De fchaduwrykeNachtjOmringdvanhaar gefpelen,
Eh fchimmen, die de ziel doen werken in de rust}
Die luchtvorstin yerfchaft den held een' nieuwen lust
By Op
|
|||||
*
|
|||||
25 GIDEON.
Op't heilig fchouwtooneel der Godgewyde Droomen,
Daar hy, van vreeze ontlast, van blydfchap opgenomen, Door'tHeilgeloof bewaakt, met heulkruid zagt beftrooid, In de armen van den Slaap met lauwren word getooid Door de onvermoeide Hoop, die, onder Gods banieren, Terwyl het ligchaam rust, den geest doet zegevieren. Gy zult,(zo fpreekt de Hoop,) 6 uitverkoren held! Met eedler lauwerkrans gefierd in 't oorlogsveld, En in uw zegepraal verrykt met vredepalmen, Den langverdrukten ftaat van blydfchap doen weergalmen, En Isrel zien bekeerd tot hunner vadren God. Zo ftreelt zy Gideon met zyn gelukkig lot. De Hoop en 't Heilgeloof, die op zyn zinnen werken, Beftieren 't nachtgezigt, om *t heldenhart te fterken. Zo deed, in vroeger eeuw, dit zelfde Godlyk paar Den vromen Jozef, in *t genakend lyfsgevaar, Door droomverwisfeling 't aanftaande heil befchouwen, En zich op Gods belofte in 't ongeluk betrouwen. 't Geloof voert deze taal tot Joas blyden zoon: 't Is noodig dat ik u de hoogfte wondren toon', Opdat geen helfche list uw deugdzaam hart ontheilig*, Uw moed den droeven ftaat voor ondergang beveilig', |
|||||
i
|
|||||
i
VfVE ED E Z JN G. 27
En uw verrukte geest een' eedler lof bebaal',
Dan de u verzekerde eer der aardfche zegepraal!
Zy fpreekt; en voertzyn' geest, in droombefpiegelingen,
Den zonnetrans voorby, door duizende van kringen,
Daar 't gloeijend vast geftarnte in vollen luister praalt,
Daar Gods alwysheid uit ontelbre zonnen ftraalt,
Wier glanfen op een heir van waereldklooten fchynen.
De held ziet, onder zich, die waerelden verdwynen.
Nu zegt het Heilgeloof: 6 Zoon van Joas! vest
Uw geestlyke oogen hier op 't zalig zielgewest,
Waarin de aartsvaders, met verrukkende gedachten,
De groote zegepraal van 't Vrouwezaad verwachten.
De algoede Hemelheer heeft,in dit heilig land,
Een fchooner paradys dan Adams hof geplant:
Hier kan geen fnoode lust de Godheid ooit vertoornen:
De rozen bloeijen hier, maar vry van fcherpe doornen.
Zie hier de Lydzaamheid ontlast van alien druk,
De reine Deugd gehuwd aan 't Paradysgeluk,
De Oprechtheid onbelaagd, de Eenvouwdigheid verheven,
En de ongeveinsde Liefde op englenwieken zweeven.
Ik ben 't,die, als de zielvan 't ftervendligchaamfcheid,
Der vromen eelfte deel in dezen hof gcleid -}
En
|
||||
28 G I D E O N.
En zal, 't en waar' de hel u deed' myn leer' verzaken,
U eenmaal, nevens hen, der geesten heil doen fmaken. Zo fpreekt ze; en Joas zoon, die elk verkwikkend woord
Der zedemeesteres met veel vcrwondring hoort, Houd meer en meer degunst van Isrels God in waarde. Gelyk een jeugdige eik, geplant in welige aarde. In Hermons dalen wast by 't koestrend vuur der zon} Zo groeit eene eedle drift in 't hart van Gideon. Nu vliegt hy, opgevoerd door all' de hemeltranfen,
In dezen blyden droom, naar de onuitbluschbre glanfen. Fluks ryst, voor 't zielgezigt van dien verbaasden held, Het glansryk hemelhof. 't Geloof, dathem verzelt, Geleid den vromen zoon van Joas juichend binnen, En roert, door deze taal, de Godgewyde zinnen: Hier, boven 't hoogst bereik van 't fterfelyk gezigt,
Heeft Jakobs Opperheer zyn' glorietroon gefticht
Uit onverganklyk goud en eeuwige juweelen,
Daar 't heilig koorgezang van ferafynenkelen
Den diamanten muur, in 't fchittrend hemelhof,
Met blyde klanken doet weergalmen van Gods lof.
In dit volmaakt paleis verftoort geen angstig wroegen
Het eeuwignieuw vermaak; hier leeft het waar Genoegen,
Ge-
|
||||
fWEEDEZJNG. z9
Geboren uit deri fchoot van reine Hemelmin.
Geene Afgunst zwaait haar toorts by't geestlyk hofgezin: Elk gunstling ziet vernoegd dat andre gunstelingen Met hem gedurig naar een zelfde voordeel dingen, Ja fchept geen min geneugte in hun gezegend lot, Dan in 't verrukkend zoet van eigen heilgenot. Het ftreelende in den zang, door 't heil'tg koor gezongen; De fmaak der levensvrucht voor ferafynentongen; Het lieflyke in den geur, door deAlmagt hierverfpreid; De rykheid van den disch, bereid door de Eeuwigheid; Verbaast hier meer en meer de groote hemelgeesten} Door 's Konings gunst onthaald op altoosblyde feesten. Het prachtig luchtgewelf, 't geftarnte zal vergaan, Maar 't hemelsch rykshof op zyn grondvest eeuwigftaan, En Isrels geestlyk zaad, voor 't aangezigt des Heeren, Met juichende englen hier in eindloos heil verkeeren. Godvruchte Gideon, door *t waar Geloof geleid,
Getreden in 't paleis der Oppermajesteit, Genaakt der englen rei, en flaat de fcheemrende oogen Van zyn' verrukten geest op 't goud der heinelbogen, . Op diamanten en robynen, die, verlicht Door eeuyvig zonnevuur, in *t Godlyk hofgefticht
Een'
|
||||
30 GIDEON..
Een' fterken wederglans verbazende af doen ftraleti.
Hy voegt zyn danklied by den lofzang der koralen. De Heerfcher van'theeklgeeft,vanzyn' hoogen troon,
In't einde dit bevel aan Joas eedlen zoon : Verniel het gruweltuig, waarmeede Godverfrnaders Den afgod hulde doen,'t altaar en'tbosch uws vaders j J3ouw, op de hooge plaats derflerkte, My ten pryz*, Een heilig brandaltaar, op de ingeftelde wyz'j En offer, met het hout van *t bosch der wigchelaren, (Uw' vaders tweeden flier, den flier van zeven jaren. God wil dat Gideon, in fpyt van 'thelfche ryk,
In weerwil van 't gevaar, een overtuigend blyk Van waren heldenmoed, van loffelyk betiouwen, En van gehoorzaamheid, de waereld doe befchouWen, Ja, door deze ofFerhande, op 's Hemels wys bevel, Den afgodsdienst verwyte aan 't zondig Israel. Zo toetste de Almagt, tot eenbaakder volgendeeeuwen, De onwankelbare trouw des vaders der Hebreeuwen, Wanneer, op hoogen last, die heilige offeraar Zyn' waarden Izak boeide op 'tGodlyk brandaltaar. Nu zingt het englenkoor op nieuw denlof des Heereft, Die't heilloos Bygeloof uit Israel zal Wceren3 |
||||
VWEEDEZANG. 31
En Gideon verkiest, tot's vyands oadergang.
De held zingt andermaal der ferafynen zang. Intusfchen word zyn geest aan'tnachtgezigt onttogen:
De Slaap ontwykt zyn koets: de Hoop ontfluit zyne oogen: Zyn zedemeesteres verfterkt zyn yvervuur. De Nacht, aan 9t hoo'g bevel der wondere Natuur Gehoorzaam, fpiegelt nu , in 't luchtgewest verheven, Haar donkerblaauw gewaad, haar ftaatfikleed, doorweven Met tintlend ftarrengoud en met de zilvren maan , In 't vloeijend kristalyn der fpelende Jordaan. Al 't volk van Ofra, moe van hopeloos te klagen, Vergeet in ftille rust de nadrende oorlogsplagen. De ontwaakte Gideon verlaat de zagte koets.
Gy, (roept hy uit,)mynGod! beveelt my,toteen'toets Van myn gehoorzaamheid, het waar Gelooftewreken, Myn' vaders gruwzaam bosch en outer af te breken, U toe te rooken op een heilig brandaltaar! Ik zal uw' last voldoen; ik vrees geen doodsgevaar. Maar dat de duisternis den ftouten toeleg dekke 3 Opdat myn yver dien in veiligheid voltrekke! Dat vry, na 't heilig werk 5 my Ofra tegenvall': Gy> Gy zyt fterker dan de boosheid van't heelal. |
||||
3a G I D E O Ni
Myn maagfchap haat'me vryj 'k verfma die Godverfmaders:
My ftrekt uw dierbre gunst voor magen, broeders, vaders: 'k Verlies hun tederheid, maar win oneindig meer, En vind, vermurwt Gy hen, die waarde panden weer. De held, vol ongeduldsom'tvloektuigneerte houwen,
ICiest, uit zyn oorlogsvolk,op'tfpoedigsttien getrouwen. Hy wekt ze, en fpreekt hen aan met deze vreemde taal:
t ■ .
pe God van Jakob heeft een wisfe zegepraal,
Eene onverdiende vrede aan 't vaderland befchoren,
En tot een' wondren ftryd myn' zwakken arm verkoren,
Maar eischt, eer op zyn' wenk de krygselende wyk',
Van onbevreesde trouwe een overtuigend blyk.
Verbreekt, vernielt met my des afgods gruweltuigen :
'k Wil voor den warenGod met u my nederbuigen;
'k Zal, opeennieuw altaar, naar de oude plegtigheen,
Op de eigen hoogte, daar de hel word aangebeen,
Een' flier,uit 's afgods ftal, voor 'jt aangezigt desHeeren>
Met hout van 't heilloos bosch, ten offer doen verteerenj
En dus,in fpyt van 't volk,desHemelswraaktenzoen}
Den pligt van Levys flam, van't priesterdom, voldoen.
De nacht, myn flam, het hout, het offerdier, het outer t
'tWare ailcs my ten fchuld;geen wetbreuk ware ooit ftouterj
Zo
|
||||
<f tf E E D E Z AN G. 31
Zo Hy, die 't all' regeert,die onafhangklyk Ieeft,
Die de oude wetten gar", die nieuwe wetten geeft, De God der vadren my die daad niet had bevolen. Wie de Opperwysheid volgt zal niet van't heilfpdor dokn. 't Geloof beveiligt my voor 's afgronds loos gewekL Zie hier die Godsheldin, van de eedle Hoop verzekL Laat ons geen wreede magt der afgodisten vreezen t Dewyl dit Godlyk paar hun blindheid zal genezen. Getrouwe helden! deelt in myn gehoorzaamheid, Nu de Almagt u een deel in myn' triomf bereid. Die taal van Gideon beweegt hunne eedle zielen:
Zy blaken van begeerte om voor hunn'God te knielen, Verfoeijen Baals dienst, en volgen, zonder fchrik, In weerwil van 't gevaar, in 't eigen oogenblik j Den uitverkoren held met ftreelende gedachten j Terwyl ze ontwyfelbaai* des lands verlosfing wachten. Sints Isrel wierd geplaagd door 'theilloosoorlogsvliur s
Stond,opeen hooge plaats in Ofra, by den muurj
Een fterkte, daar een deel des volks zich hield beflotefl ,
Als 't woedend Midian met all' zyn bondgenooten
De vruchten jaar op jaar, in 't bygelegen land,
Op 't nadren van den oogst vernielde door den brand.
C Dan
|
||||
34 GIDEON.
Dan gaf de vluchteling, in ieder zwakke veste,
Ontelbre goedren aan den plonderaar ten beste,
Totdat het magtig heir weer toog uit Kanaan.
Wie jaarlyks, op de komst van 't bloedig eedgefpan,
Niet in de fterkten vlood,was niet voor'tftaal beveiligd.
Op deze hoogte wierd het heilig land ontheiligd,
Door ftrafbre plegtigheen van Ofraas outerfchaar':
Hier ftond des afgods beeld op 't gruwlyk fchandaltaarj
Hier durfde, om de Oorzaak der Nature op't feist te tergen,
't Onzalig Bygeloof Natuur vermetel vergen
Met eenig jong geboomt' den heldienst by te ftaan ;
Hier poogde 't breinloosvolk,doordeyslykfteeuveldaen,
Door blinden afgodsdienst, door de oorzaak der elenden,
De flaande geesfelroe van Isrel af te wenden.
Thans nadert Gideon met zyn' getrouwen floet
De onheiligeofferplaats,vernielt wat hyontmoet:
De byl houwt yllings haag en beeld en outer neder.
Gelyk het windenheir een' hoogverheven ceder,
Die 't kruid het voedfel rooften'tkoestrendvuurderzon,
Op Libanon vernielt, zo flaat hier Gideon.
De Hoop en 't Heilgeloof verdubblen zyn betrouwen,
Uit heilig ongeduld om Gods altaar te bouwen,
Spoort
|
||||
V tV E E D Ł Z A N G. 3$
Spoort hy zyn krygsvolk aan,ja itreeft henmoedigvoor,
Eer \ morgenlicht verryze,en Ofraas volk hem floor'.
't Geloof ziet onderwyl, uit de opperhemelzalen,
Door 't ongemeten ruim de Waarheid nederdalen.
Die moeder van 't Geloof, die eerst op Gods bevel
Verkeerde, met haarkroost, in't heilig Israel,
Was namaals, op de komst der afgerechte Logen,
Den wigcheldienst ontvlucht in de opperhemelbogen.
Hoe fiert die Godsbodin, met haar' gewonen glans,
Gelyk een nieuwe fter, den donkerblaauwen trans!
Het yvrend Heilgeloof, haar kennende aandieklaarheid,
Vliegtbyhaar,boven'tzwerk.Myndochter,(zegtdeWaar-
Ik ftreefnaar Lucifer j om hem, op Gods bevel, '
Te ontdekken wat uw held verricht voor Israel.
Dit moet, om wyze reen, die zielbelager weten.
Laat vry de helfche vorst, van woeste fpyt bezeten ,
Zyn magt beproevende op den Goddelyken held,
Des afgods blinde fchare ophitfen tot geweld;
De Hemel zal 't gewoel der wreede Razernyen
Zichzelv' tot eer, Gods vriend tot zege doen gedyen.'
Verzel my naar den poel, waarin ik menigwerf
U deed de gruwlen zien, tot weering van 'tverderf.
C % Hoe
|
||||
gtf GIDEON.
Hoe kunt gy ooitte veel die heilloosheen befchovrwen?
Gy moet ze reis op reis uw' voedfterzoon ontvouwen.
Nu daalt het Godlyk paar op onzen waereldkloot,
Gelyk een zonneftraal j en de aarde ontfluit haar' fchoot. Wat akelige nacht!... De togtgenooten treden , By 't licht der Waarheid, indes afgronds yslykheden, Daar,tot den oordeeldag, de vorst der duisternis Met zyn' gedoemden ftoet door God gekerkerd is. Zie, (zegt de Waarheid,) zie de troostelooze fchimmen
In eeuwigdurend wee elkander woest begrimmen.
De nare Schrik verfcheurt elk' bevend' rampgenoot.
DeWanhoop zoekt vergeefs eene uitkomst by den Dood,
Die onophoudlyk woed op de afgepynde zielen,
Maar door zyn fikkel nooit een wezen kan vernielen.
De Wroeging meld geftaag, in deze jammerkolk,
Tot overmaat van wee, aan 't altooskermend volk,
Hoe 't eertyds magtig was de helfche ftraf te weeren,
Ja, door gehoorzaamheid aan 't wys bevel des Heeren,
Te dringen in de gunst der Oppermajesteit.
Terwylhier't Naberouw'tverwaarloosd heil befchreit,
Doet de Afgunst, met de hulp der wreede Razernyen,
Der vromen eeuwig heil de hel tot fmart gedyen;
Dat
|
||||
/
|
|||||
tfWEEDEZANG. 37
Dat jararend vloekgefpan, onvatbaar voor geluk,
Wenscht grimmig aan 't heelal een' eindeloozen druk.
Hier kermt een groot getal van ftrafbre waereldgrooten ,
Die ftroomen fchuldloos bloed uit mood belangvergo ten;
De magt tot weldoen, hen vedeend door 't Albeftier,
Misbruikten tot geweld, door woedend ftaal en vier;
De fchrik der mogendheen, de plaag der onderzaten,
Verbrekers van hun woord, verdelgers hunner ftaten.
Ginds beven reuzen,die, uit Ka'ins boos geflacht,
En door den waereldvloed rechtvaardig omgebragt,
Gedoemd ten helfchen vure,elkaer hun wee verwyten."
Zie, zie de fchimmen der onkuifche Siddimmyten.
Hier zien wy wigchelaars, verzakers van hunn' God ,
Afvallige ofFeraars, die, Baal, Astaroth
En Moloch toegewyd, orakeltaal verzierden,
Opdat zy 't blinde volk naar hunnen wensch beflierden;
Doorflepen huichelaars, eenvouwdigen in fchyn,
Staatzuchtigen in 't hart, en vol van helsch venyn;
Landpesten, die 't geluk uit Isrels palen weerden j
Geblikfemd door den God, wiens naam zy dwaas onteerden-
Hier weent de gierigaart om zyn' verloren fchat,
Dien hy met onrecht won, maar dien hy nooit bezat
C 3 De
|
|||||
38 GIDEON.
De ziel, die zich voorheen met fnoode lusten ftreelde,
Befchreithier,buitcn 'tvleesch,haar fchandelykeweelde. *t Hardnekkig wanbedryf ('t zy Gideon een baak 5) Is hier 't elendig doel van Gods getergde wraak. Zo fpreekt ze, en de afgrond doet die togtgenooten gru-
(wen,
De glans der W aarheid3dien de helgedrochten fchuwen, En 'tbyzyn van'tGeloof, door hun weleer befpot,
Verdubblen de yslykheid van hun onzalig lot.
't Geloofintusfchentreedjby't helder lichtderWaarheid,
Als in een vruchtbaar dai, door's afgronds diepfte naarheidj Terwyl de fchaduw, door een' middenweg verdeeld, Aan de eene en de andre zyde een'zwarten muurverbeeld. Zo is weleer Gods volk, geleid door't Alvermogen, Langs watermuren uit Egipteland getogen. Zie,(zegt deWaarheid,)zie des Hoogmoeds voedfterzoon,
Gevloekten Lucifer, gekerkerd op zyn' troon. Myn dochter, vrees hem niet:de helvosrt,door myn' luister Getroffen, beeft van angst j hy heerscht in 't aklig duister. Onzalig opperhoofd van Baals offerfchaar'!
(Vervolgt ze,) Gideon vernielt uw fchandaltaar: Hy3door'tGeloof befchermd, uw loos geweld onttogen, Voldoet in Ofraas vest den wil van 'c Alvermogen, |
||||
VWEEDEZJNG. 39
Ja zal, op *t hoog bevel, gantsch Midian verflaan.
Verzaam vry all' uw magt; het word u toegeftaan Den grooten Gideon met heilzaam wee te plagen. Gelyk het blikfemvuur, by felle donderflagen, De pestlucht zuivert; zo gedye uw zielgeweld, By 't vloekend helsch gebroed, tot loutring van den held. Zy fpreektjen Lucifer gr ypt fluks naar boog en fchichten, Opdat hy't Godlyk paar voor zyn geweld doe zwichten, En Joas vromen zoon van hulp en troost beroov'. Zyn pylen ftuiten af op 't heilfchild van 't Geloof. Hoe groeit zyn woeste fpyt! Zyn wreedeblikken gloeijen Van onuitbluschbaar vuur : de helfpelonken loeijen, Zodra zyn heefche ftem door 't gif der kaken bieekt,
En hem op 't Heilgeloof met dreigementen wreekt.
Vermeetle! (roept hy uit,) zult ge eeuwig my trotferen? U buigen voor uw* God? myn groot vermogen weeren?
Is 't niet genoeg dat gy, uit onverzoenbren haat,
Myn plegtig Bygeloof ftraffchuldig hebt verfmaad?
Gy dreigt me, en overwint de lagen van 't Vooroordeel!
Maar beef; uw zegepraal gedyd u tot geen voo deel.
Vertoefj weet myn befluit j befef wat ik vennagj
Enterg dan5ZO gy durft, myn onderaardsch gezag.
C4 Hy
|
||||
40 GIDEON.
Hy roept zyn' raad byeen; den Schrik, die elk doet beven;
DenDood,die'tall'ontzielt;deWanhoop,warsvan'tleven; *t Afgodisch Bygeloof; den Oorlog, heet op bloed; De kwynende Afgunst, die tot eigen onheil woedj De nooitverzoende Wraak ; ja duizend vloekharpyen , Omlingeld door een heir van helfche Razernyen. Gelyk een krygsman poogt zyn' vyand uit het veld
Te jagen, zonder flag, doordreigend krygsgeweld; Zo tracht hy, in den drang dier helfche hovelingen, Geloof en Waarheid loos aan Gideon te ontwringen. Maar 't Godgewyde paar,door de eeuwige Oppermagt
By 't krachtloos helsch gewoel met moed bezield, veracht Dat listig dreigen; klimt, uit's afgronds vloekgewesten, Door all' de fchimmen heen,terug naarOfraasvestenj Geniet, by de yslykheid, een lieflyk voorgevoel; E)n meld geftaag elkaer} in 't ftreven door den poel, Hoe de Opperzegenaar, de Heer der legerbenden Al 't onheil,op zyn' wenk, genadigaf kan wenden, De fpoken kluistren aan den yzren band der hel, Des vyands magt verflaan door 't krachtloos Israel, Ja zich; n?iar zyn belofte, in fpyt der wigchelaren, Poor yrondren ? aan zyn volk op nieuw zal openbaren, |
||||
fWEEDEZANG. 41
Terwyl fpreekt Lucifer tot zyn' gevloekten raad
Deze onbefcbaamde taal: OpbouWers van myn' ftaat!
Verdelgers van 't Geloof! 6 myn getrouwe telgen!
Men wil in Ofraas vest myn' outerdienst verdelgenj
En ik, op Baals naam in Isrel aangebeen,
Zie my op 't feist gehoond door Gideon alleen.
Hoelfloegdan'tBygeloof gantsch Kanaan met blindheid,
En fterkte 't Staatsbelang de dwalende gezindheid,
Opdat een fterveling, tot glorie voor 't Geloof,
Door't fchenden van myn recht, my van gezag beroov'?
Op 't wenken van uw' vorst, door de Afgunst wys geraden,
Heeft de Oorlog Israel met rampen overladen;
De Wraak bragt Midian in't aklig oorlogsveldj
DeDood,van Moord en Schrik enWanhoop trouw verzeld,
Bragt woedend jaar op jaar een heir ontlyfde volken,
Tot fterking van myn ryk,in deonderaardfche kolkenj '
Eq 't magtig Midian heeft Jakobs nageflacht}
Met byftand nit de hel ,bykans ten val gebragt,
Om 't wispelturig volk, weleer van God verkoren,
Door overmagt altoos tot gruwlen aan te fpooren;
Maar alles waar' vergeefs, zo ftoute Gideon,
Door 't hemelfche beftier, zyn' vyand overwon,
C 5 ft
|
||||
n GIDEON.
•
Ik zweer zyn'ondergang. Men doe, om te overwinnen,
Een pooging, my tot eer, op 's volks verdoolde zinnenl Dat Ofraas outerftoet, tot's lands gewis verderf, Onzinnig hem verniel', hy onder 't muiten fterv', Myne onderdanen myalskoning eeuwig eeren, En wy op 't fier Geloof in Isrel triomferen! Verleidend Bygeloof! klim uit den jammerpoel
Naar Ofraas blinde fchaar'j bereik myn dierbaar doel; Vergiftig meer en meer, tot fterking myner ftaten, Tot fchande voor 't Geloof, myne yvrende onderzaten j Bewerk den wisfen val van Gods verkoren held. De Dood, van dolle Wraak enwreeden Moord verzeld, Zal, met een legermagt van helfche Razernyen , Uw' ftouten aanflag tot myn glorie doen gedyen. Bloeddorstige Oorlog! klim; gelei 't verbazend tal
Der bondgenooten weer in 't Jisreelfche dal, Daar Hongersnood en Pest op nieuw, naar myn bevelen , Ten val van Isrel, in den toeleg zullen deelen. Veraiel, in dezen togt, dat langverzwakte volk. Hyzwygtjenop dietaal weergalmt de jammerkolk
Van 't hevig ongeduld en't naar geloei der fpoken,
pie,door vermeetlc Wraak in fellen gloed ontftoken,
Hurt
|
||||
tfWEEDEZAUG. 43
Hun vloekftem geven aan des afgronds opperhoofd.
Zo loeit een wreede (tier , die zieh een' prooi belooft.. De hel, altoos bevrucht van zielgeweldenaren, Is weer in arbeid om in Israel te baren. Zy merkt den Godsheld aan gelyk een' dierbren roof, En fpelt zich de overmagt op Waarheid en Geloof. In dezen toeftand is , langs akelige wegen,
Dat Godlyk paar alree ten afgronde uitgeftegen. Ga, myn gezegend kroost! (zo fpreekt de Waarheid,) meld De gruwlen, die gy zaagt, aan uw' geliefden held. Ditzegtze; en vliegt gezwind naar de opperhemelzalen, Maar laat aan 't Heilgeloof een* ryken gloed van ftralenj Gelyk de zon, hier noch afwezend , door haar' glans De maan doet blinken aan den donkerblaauwen trans. Het juichende Geloof verfchynt met nieuwen luister Aan Gideon: de Nacht fpreid hier geen aklig duister. De held had onderwyl, uit onbezweken moed , Gods brandaltaar gebouwt met zyn' getrouwen ftoet. Hy flagt als priester nu,aan 't hoofd dier yverarena
In dit geheiligd oord} den ftier van zeven jarehj
Den ftier,die, even oud als 't zevenjarig wee,
Het eind'dierplaag voorfpelt, op't nadren van de vrei.
Hoe
|
||||
44. GIDEON.
Hoe doet de Godsheldin, by de offerplegtigheden,
Haar' dierbren voedfterzoon in haar geheimen treden! Hoe zielverrukkend lagcht de blyde Hoop hem aan, Daar zy den grond beftrooit met zagte rozeblaen! Nu doet men 't offerdier op 't outer plegtig branden, Terwyl men, neergeknield, met opgeheven handen En oogen, Jakobs God verfchuldigde eer bewyst, Hem fmeekt om uitkomst, Hem voor zyn belofte pryst. De heilige offergeur vliegt, door de onmeetbre kringen, Naar 't hof daar deOppervorst, verzeld van hemellingen. Den gouden fcepter zwaait, en, uit zyn' hoogen troon, Zyn gunstige oogen flaat op Joas eedlen zoon. Zo heuglyk floegweleer, uit de opperhemelbogen, De Vorst der eeuwigheid zyne albefpieglende oogen Op vromen Abel neer by 't nedrig veldaltaar. Men wykt intyds van hier. De held,door 't geestlyk paar
Terug geleid, voorziet de gramfchap zyner broedren 3 Den haat van't volk, de drift der dolende gemoedren ^ En wacht van Isrels God de midlen tot den ftryd. Maarde afgrond opent zich j de bevende aarde fjMyt;
De helfche dwingland doet een heir van zwarte fchimmen3
Geleid door ?t Bygeloof, naar't rustende Ofra klimmen.
Dat
|
||||
fWE E D E Z AN G. 45
Dat vloekheir ziet met angst de wondren der Natuur,
Den glans der zilvren mane en 'tglinstrend ftarrenvuur; Verfpreideen fcherp venyn, gevloeid uit open kelenj En blaakt van wreeden lust omramp op ramp tetelen. IN u doet het Bygeloof, eer 't nadrend zonnelicht
De duistre nevels vaag' van 't flapende gezigt, Terwyl de monsters om de ftille koetfen krielen, Een nieuwe pooging op der afgodisten zielen. Maar Joas word befchermd. Des afgronds loos gebroed Blaast heimlyk meer en meer in Baals outerftoet Een zielverdervend gif. Zo aemt een listige adder, Verfcholen onder 't loof,op'tkruid zyn giftigzwadder, Waardoor het voedend fap van ftruik en vrucht verteert, En 't eelfte veldgewas in nietig ftof verkeert. De wreede helharpy, om 's volks verdoolde zinnen,
Den held ten val, noch meer voor Lucifer te winnen ,
Neemt toevlucht tot de Nacht, en ftort haar bee dus uit:
6 Groote koningin! Natuurs doorluchte fpruit,
Die, op uw'zwarten troon,omringd van zespaar Uren5
Uw wisflend ryksgezag all' de eeuwen doet verduren,
En by uw' wondren ftoet, op uw gewone reis,
Uw fpoken meevoert in uw zweevend luchtpaleis!
Het
|
|||||
<
|
|||||
4<5 GIDEON.
Het luste u, my ter gunst, de Droomen last te geven,
In Ofraas kleenen wal naar 't rustend volk te ftreven! Beveel die fchimmen dat ze} in priesterlyken fchyn, De burgers, die voorlang den boschgod heilig zyn, In nieuwen yvergloed voor Baals dienst ontfteken. Ik wil aan Gideon myn' hoon op 't vinnigst wreken. Zyn fchutsvrouw zie zyn dood,en lyde een eeuwigwee! Zo fpreekt het Bygeloof. De Nacht verhoort die bee.
Zy heeft, in haar gebied, bedriegelyke fchimmen, Onmagtig in den geest van heilig volk te klimmen. Die fpoken vaardigt ze'af, nu de Oppermajesteit Den vryen teugel viert aan 's afgronds dwaas beleid. De Droomen toonen 't volk een drietal offerftieren}
En hoe de priesters die met groene kranfen fieren.
Men flagt het loeijend vee , ontvlecht den offerband,
Spoort all' de teekens na in 't lillende ingewand,
Geeft acht op vogelvlucht, met wondere gebaren,
Belooft zich Baals hulp in de oude krygsgevaren,
Verbrand het vee, en zingt, tot hoon van 'tHemelhof,
Den vloek van Mozes leere, en 's afgods valfchen lof.
De droomers zienwelhaast,op'thoogstderplegtigheden,
In Gideons gedaante een nachtfpook herwaarts treden,
Daar
|
||||
fJVEEDEZANG. 47
Daar hun verbeelding, in den gruweldienst geftoord,
Uit dolle wraakzucht hem tot Baals eer vermoord. Hoe werkt het zielgif nu op't fchouwtooneel der Droomen! Wat fnoode blydfchap heeft de harten ingenomen! Hoe vloekt men Gideon! hoe juicht de blinde fchaar', Om zyn gewaande dood,by 't helfche fpookaltaar! Zo werkt het Bygeloof, door fchandelyke listen,
Op 't woelende onverftand der flapende afgodisten ; Verleid hen meer en meer jja fpelt dejammerkolk De zege op 't Heilgeloof, door Ofraas yvrend volk. |
|||||
Gt«
|
|||||
GIDEON.
DERDE ZANG.
I N H 0 V D.
Het volk, in Ofraas vest tot muiten aangefpoord,
Verhlind door U Bygeloof^ ftaat Gideon naar '? leven. Bekeerde Joas jiuit den gruwelyken moord.
Jntusfchen doet een ho' die ftedelingen beven: Hy meld hoe V nadrend heir van 'f vooedend Midian
'/ Verdreven Israel in lyfsgevaar doet zuchten. De groeijende oorlogsnood bedwingt het muitgefpan,
Dat yllings poogt of nieuw injierkte en rots te vluehten^ Maar, van zyn vreeze ontlast, door Joas zoon geleerd7
Eenparig tot den God der vadren zich lekeert.
D e purpren Dageraad verrees uit de oosterkimmen,
Ontdekkende aan de Nacht, aan fchaduwen en fchiramen s
Aan bosch en berg en dal, aan de edele Natuur,
pc aanftaande wederkomst van'tkoestrend zonnevuur;
Toen
|
||||
DERDEZJNG. 49
Toen Ofraas outerftoet, gewekt door helfche fpoken,
De hooge plaats genaakte om 't gruwelvuur te ftoken.
Hier zag 't onheilig volk, van werkend gif bezield ,
Des afgods offertuig en 't kleene boseh vernield,
En, op een nieuw altaar,den wigcheldiensttotfchandej
Het rookende overfchot der heilige offerhande.
Nu zwaaijen Moord en Wraak, verhit op bloed en roof,
Ten zoen van Lucifer, op last van 't Bygeloof,
De toortfen die de ziel tot yslykheen ontvonken:
De ontelbre legermagt der helfche vloekfpelonkenj
Het Razernyenheir bekruipt alree verwoed
Den langverleiden geest van dezen ofFerftoet ,•
Gewoon in Baals hulp des lands geluk te zoeken 5
De lucht weergalmt alom van fchelden,dreigen^vloeken:
De een roept: Wat overmoed! wat roeklooze euveldaadl
Eenander fchreeuwt:Menftraff'den pleger van'tverraadl
Een derde : 6 Joas god! waar zyn uw blikfemflagen ?
Zo raast het grimmig volk , alsbuldrende onweervlagen.
't Arglistig Bygeloof fluipt in den wigchelaar,
Wien 'Ł hair te berge ryst;die,met een vreemdgebaar,
Zyn zielverrukking toont,en 't volk gebied te zwygen,
Dk helfche orakeltolk kan naauw gehoor verkrygen.
D Om
|
||||
yo GIDEON.
Om hem vergadert zich de menigte in het rond,
Als hen de vloekharpy dus aaufpreekt, door zyn' mond:
Standvastige yveraars, aan Baal toegeheiligd,
Aan hem die 't vaderland voor ondergang beveiligt!
Rechtfchapen dienaars van dien grooten opperheer!
Gy zyt met recht misnoegd om zyn beleedigde eer.
Maar wat vermeetle hand beftond de trouweloosheid ?
Men onderzoek' vooraf, men ftrafP daarna de boosheid!
Het onderzoek zy kort; de fchuldige is bekend :
Hy, die met lastertaal onze offerdiensten fchend,
Den God van Mozes dient,ja fchandlyk durft beweeren,
Dat Isrel, onder hem, eerlang zal triomferen;
De ontaarde Gideon (wie anders ?) heeft, in fpyt
Van Baals groote magt, dit heilig oord ontwyd:
Hy heeft ontwyfelbaar de gruweldaad bedreven :
9t Is uw onteerde god, die 't my heeft ingegeven,
Die u tot wrekers kiest van zyn' en uwen hoon.
Vliegt, vliegt naar Joas huis, en draft den fnooden zoon.
De onftuimige offerfchaar', verbitterd door die woorden,
Streeft yllings woedend heenom Gideon temoorden.
Zo ftuift het bruifchend nat der holle westerzee,
Wanneer, door ftorm op ftorm, naar klip en kielenreS,
'tOnt-
|
||||
DERDEZANG- yi
'tOntketend windenheir het fchuimendzoutdoetvlieden,
En de omgeroerde kil tot in haar' afgrond zieden. In die ontfteltenis, met zulk een woest gedruis, Genaakt het muitend volk des burgervaders huis, Zodra de morgenzon uit zee is opgeklommen. Geef, Joas! geef uw' zoon, die Baals heiligdommen Baldadig heeft vernielt (zo roept de dolle fchaar'): Die fchuldige verdelgde uw bosch, uw brandaltaar. Geef hier, eer 's hemels wraak ons t'eenemaal verderve , Dien godheidloochenaar, opdat hy fchandlyk fterve! Dit oproer hoort de held, in Joas huis gevlucht.
Hy, in zyn doodsgevaar min voor zichzelv' beducht, Dan dat zich Joas mede aan moordzucht fchuldig make, En dus het blikfemvuur der Goddelyke wrake Op 's vaders dierbaar hoofd onfeilbaar nederdaal'; Hy fpreekt dien gryzaart aan, met deze tedre taal: 6 Gy, door wien my God dit leven heeft gefchonken!
Verwaarloos 't uwe niet 5 laat u geen wraak ontvonken:
Gy loopt gevaar, niet ik; de Hemel waakt voor my.
Dat uw gezag by 't volk al *t land tot heil gedy'I
Ik heb, op Gods bevel, met oavertfaagd betrouwen,
Uw outer en uw bosch gehoorzaam ne^rgehouwen,
D 2 Een
|
||||
52i GIDEON.
Een nieuw altaar gebouwt, uw' tweeden ftier geflagts
Een heilig vuur geftookt, tot eer der Oppermagt:
Bekeer u; weiger niet myn voorbeeld na te ftreven;
Schenk, fchenk dus aan uw'zoon ten tweedemale'tleven.
'k Heb u eerbiedig, als myn1 vader , fteeds ontzien;
Ik hoonde u nooit, dan om de Godheid die ik dien...
Wat zeg ik ? hoonde ik u ? Neen j'k heb u niet beleedigt;
Maar Mozes leer', met hulp van't Heilgeloof} verdedigt.
Ik zie uw tederheid; 'kzie hoe de kracht van 't bloed
Op 't vaderlyke hart eene eedle pooging doet.
Zou myn oprecht verhaal van'sHemels wonderwerken
U doen de mooglykheid van 't nadrend heil bemerken y
De Goddelyke hulp van Jakobs Opperheer,
En 't fchaadlyk zielbedrog van Ba*als helfche leer' ?
Hoe raasthet grimmig volk!..Maar neen,dit roekloos muiten
Doet uwe ontroerde ziel niet mee tot wraak befluiten.
Aanfchouw hier 't Heilgeloof, tot onze hulp gereed
Met geestlyk wapentuig, in hemelsch vuur gefmeedj
Die Godsheldin, weleer u vruchtloos aangeprezen,
Door't heilloos Bygeloof tot ballingfchap verwezen.
De Hoop is weergekeerd; zy lagcht u vrindlyk aan,
En doet onfeilbaar dus Gods byftand u verftaan,
Wat
|
||||
DERDEZJNG. 55
Wat heil, had indcrdaad myn voorbeeld u bewogen!
Verdreef de Almogendheid de nevels uit uwe oogen!
Erkende gy 't Geloof, van de eedle Hoop verzeld!
Wist gy de zekerheid der zege, my voorfpeld!...
Helaas! gy antwoord niet! wattwyfling kuntgy voeden ?
Wat huichleryen van uw' Gideon vermoeden?
Wat is 't dat u ontftelt? dat u de lippen boeit?
Wat meld my 't zilte vocht, dat uit uwe oogen vloeit ?
Is 't blydfchap? is het fmartPwat flingertuwgedachten?
Doe recht aan my,aan't volk. Wat ftaat uw'zoon te wachten?
Zo fpreekt hy, daar 't Geloof den zwakken vader fterkt,
En de altoosblyde Hoop niet vruchtloos medewerkt.
De gryzaart, die met fchroom den afgod onlangs diende,
In't ftaven van't verhaal zyn'zoons oprechtheidziende,
Word nu de onfeilbaarheid van Mozes leer' gewaar:
En even als een {teen , die door een' flingeraar
Gelyk een blikfemfchicht naar 't oogwit word gedre-ven,
Te fneller vaart ontfing doorom enom te zweevenj
Zo heeft 00k Joas geest, voorlang op 't feist ontroerd,
Als in een' flinger door zyn twyfling omgevoerd,
Maar uit die twyfling nunaar't Godlyk doel geftegen,
In zyn gewenschte drift te fneller vaart verkregen.
D 3 De
I
|
||||
54 GIDEON.
De ontroerde Joas barst in deze woorden uit:
6 God van Abraham, die onvoorziens befluit
Uw Israel te ontflaan van welverdiende rampen!
Gy vaagt van myn gezigt de helfche tooverdampen;
Gy toont met wonderdaen, door Baal nooit verricht,
* Aan myn bekeerde zieluw magt, uw gunst, myn' pligt.
Genadige Opperheer! hoe zal ik U vergelden?
'kZal (wat vermag ik meer?) uw'roem alom vermelden.
Gy hoed uw Israel, terwyl 't zyn onheil zoekt.
Gy zyt de ware God: maar Baal zy vervloekt!
En gy, myn Gideon! gy zult, naar 't woord des Heeren,
In fpyt van 's vyands magt, met Isrel triomferen,
Pen. waren ofTerdienst herftellen , onzen druk
In 't einde op 't onvoorzienst verkeeren in geluk,
Een' tweeden Jozua voor Jakobs kroost verflrekken,
En door uw deugden 's lands afgryslykheen bedekken.
Geen dweepery verleid uw zinnen, nu gy ftout
Myn outer hebt vernielt, een nieuw altaar gebouwt,
En, ondanks uw gevaar > uw offervuur ontftoken:
Gy werkt niet uit uzelv'; de Godheid heeft gefproken.
Der vadren Opperheer, uw God, nu Joas God,
Vcrkiest u tot zyn' held!.. 6 Wat gezegend lot!
6 Wat
|
||||
D ER D E ZJNG. j*
6 Wat genade voor een' dwazen Godverfmader!
Wat ongemeene gunst! wat blydfchap voor een' vader!
Gelukkige ouderdom!.. Myn zoon! zie my bereid
In 't oproer u te ontflaan van 's volks vermetelheid.
Laat vry die blinde fchare , om Baals hoon te wreken,
Door dit ontzind gewoel 't verpligt ontzag verbreken ,
Door dit verwoed gefchreeuw my nopen tot uw ftrafj
Men eischt my vruchteloos een heilloos vonnis af.
De Godheid, die gy eert, myn soonlzalmy verfterken,
En 'tvolk uw roepingzien door kracht van wonderwerken.
Die onverwachte taal verkwikt den eedlen held,
Gelyk een frisfche dauw het dorstig akkerveld.
Hy vliegt in de armen van zyn' vader; en door tranen
Poogt zyn Godvruchte ziel een' open weg te banen,
Tot uiting zyner drift. De gryzaart weent met hem.
Zy zuchten,maar van vreugd. De blydfchap boeit hun ftcm.
't Onzalig Bygeloof verdeelde beider zielen,
Toen 't Joas twyflend deed voor Baals outer knielen:
't Geloof vereenigt hen , by de infpralk <ier Natuur.
Hoe juicht de blyde Hoop in dit gezegend uur!
De God der liefde doet zyn heilzon hen befchynen,
De duistre nacht van wee op 't heugelykst verdwynen,
D 4 Ont»
|
||||
$5 GIDEON,
Ontfluit voor ware vreugd het wederzydsch geraoed,
En verwt hun kaken met een' reinen liefdegloed. Op de eigen wyze ontluikt en verwt, op Saronstoppen, 9t Herboren zonnelicht de fchoone rozeknoppen. In 't einde erlangt de held het vry gebruik der fpraakj
En uit, door deze taal, zyn edel zielvermaak: Wat heil voor Gideon! wat blydfchap zonder gade! Gelukkig Ofra! juieh, nu de opperfte Genade In Joas, nu bekeerd, tot's Hemels eeuwige eer, Een' vader geeft aan my, aan u een1 burgerheer, Aanbidlyk Albeftier! Gy zend, langs wondre wegen, Aan 't zuchtende Israel uw' onverwachten zegen. Zo keert hun wee in vreugd. Maar onderwyl vervult
De onftuimige offerfchare, uit hevig ongeduld, De lucht met moordgefchreeuw, daar duizend muitelingen, Verbitterd op den held, elkander woest verdringen, En 't fpokend helsch gebroed arglistig ieders hart, Ten zoen van Lucifer, tot feller woede fart. Nu glinstert kl»g op kling,ter wraak reeds opgeheven. ]Men twist wie Joas zoon den eerften flag zal geven. Pe drang groeit telkens aan. Het werkend zielvenyn Maakt Ofraas burgerfchare als, dronken v^n deq wyn: |
||||
|
|||||
D E R D E Z A N G. 57
Dat gif der fpoken werkt op mannen,kindren,vrouwen.
Hier eischt men bylen, om de huispoort neer te houwen: Ginds voert men brandftof aan, en recht, ten moordaltaar, Een hooge houtmyt op, om Baals loochenaar. Tot weering van 't geweld der drukkende oorlogsplagen, Gelyk een' offerftier den afgod op te dragen. Terwyl 't vermetel volk dus grimmig raast en woelt,
En uit onwetendheid 's verlosfers val bedoelt, Treed Joas onvoorziens hen rustig onder de oogen. Hoe word die burgerheer door eedle fpyt bewogen! Zyn gramfchap, afgemaa'd op 't onbevreesd gelaatj Zyn hoog gezag, aan 't roer van Ofraas burgerftaat; Zyn gunst, voorlang betoond aan Baals yveraren; Zyn achtbare ouderdom, gefierd met zilvren hairenj Dit alles baart in hen, op 't eigen oogenblik Als Joas zich vertoont, ontzag en fchaamte en fchrik- Zo kan een achtbaar man de wuf te fcharen temmen. Men hoort, na 't woest gedr uis, een zagt geruisch van ftem-
(men*
Gelyk de zeeman,fel geflingerdopden vloed Des wyden Ocea^ns, als die heeft uitgewoed,
Na \ yslyk ftormgeweld, na buldren, gieren, bruifchen,
Op't ftille watgrvlak de golven zagt hoort ruifchen,.
D 5 Wy's
|
|||||
y8 GIDEON.
Wy, (zegt men tot elkadr,)wy fchenden *t hoog gezag:
De burgervader doemt ons hatelyk gedrag:
Onze yver gaat te verr'; wy muiten: wat verblinding!
Wat roekcloos beftaan! wat ftrafbare onderwinding!
Ach! dat ons oproer in gehoorzaamheid verkeer'!
En Baals gryze vriend verdedig' Baals eer!
Zo fpreekt het kleenfte deel van Ofraas muitelingen;
Daar de andren,woester, zich met ongeduld bedwingen,
Geneigd of tot geweld, zo Gideon niet fterft,
Of tot gehoorzaamheid, zo Baal wraak verwerft..
In 't eind' fpreekt Joas tot de momplende afgodisten :
Zuk gy 5 baldadig volk! zult gy voor Baal twisten?
Verdedigt gy zyne eer Pbeftiert gy*t heilig recht?
Of is aan ons de zorg van 't ftrafTen opgelegd ?
'k Wil de eerfte driften, om uwe onkunde, u vergeven:
Maar wie om Baals hoon hardnekkig twist, zal fneven
Eer ons de middagzon befchyne. Is Baal God,
Hy twkte voor zichzelv'; hy ftell' myn' zoon ten fpot;
Hy geve blyk van magt;hy wreek* zyne offertuigenj
En Ofra zal op nieuw zich voor hem nederbuigen.
Doch zo een hooger Magt, geneigd u by te ftaan,
Den waren Opperheer u toont door w»nderdaenj
Dm
|
||||
DERDEZANG. 59
Dan eischt oris dier belang dat wy die Godheid ceren,
Die magtig is den nood uit Israel te weeren. De almogende Opperheer,deGod,dien gyverzaakt, Heeft eindlykaan myn'zoon zichzelv'bekend gemaakt. Die zpon, myn Gideon, door deAlmagt uitverkoren, Zal u, tot aller heil,des Hernels wil doen hooren. Zo fpreekt de burgerheer tot hen op 't onvoorzienst.
Hy ,die befchermer -was van Ofraas wigcheldienstj Hy, die een brandaltaar aanBaal had gehuldigt, Maar nu den loochenaar des valfchengodsontfchuldigt; Verbaast het muitziek volk, en tergt het helgebroed. Eene onbekende Magt weerhoud den overmoed. De fchare is radeloos: geen burger durft befluiten , 't Zy tot gehoorzaamheid, het zy tot verder muiten; Gelyk een bende, door den vyand aangetast, Door 't nedervellen van haar opperhoofd verrast, In de eerfle ontfteltenis noch vluchten durft,noch ftryden, En dus haar nederlaag onmooglyk kan vermyden. De gryze burgerheer ontbied terftond zyn' zoon,
Opdat die held aan 't volk de gunst der Godheid toon\
Standvaste Gideon, wien 't oproer niet doet vreezen,
Vol moeds op 's Hemels hulp, onfeilbaar hem bewezen^
Hy,
|
||||
<Jo GIDEON.
Hy,door de Hoop geleid, door't Heilgeloof befchut,
Durft zich, zyn'God ter eere,en't vaderland ten nut,
Al dingt het magtig heir des afgronds hem naar 't leven,
In 't midden van 't gevaar by 't wrevlig volk begeven.
Hem ftraalt een hemelsch vuur ten heldenoogen uit.
Maar 't heilloos Bygeloof, hem aanziendealsden buit
Des helfchen dwingelands, durft op der muitren zinnen
Een nieuwe pooging met haar vloekgefpan beginnen,
De fpoken krielen in de harten van het volk,
Dat, tevens aangehitst door Baals wigcheltolk,
D (wen
Niet meer zyn gramfchapkanbedwingen, op'taanfchou-
Van hem die't brandaltaar en't bosch heeft neergehouwen. De Schrik valt op den held met hevig dreigen aan; Maar word, als die aan hem de klaauwen poogt te flaan, Verydeld door 't Geloof. De hel heeft geen vermogen, 't En zy een hooger Magt de bodsheid wil gedoogen, De Schrik, gevloden tot de muitelingen, woed Op nieuw,naar 's Hemelswil,in hun vergramd gemoed: Het ysfelyk gedrocht, uit Lucifer gefproten, Weerftaat, gedwongen, hier zyn helfche vloekgenooten: Zo ftrekt hier 't eene fpook all' de andren tot verderf, De muiters beven, daar hen Joas anderwerf
Met
|
||||
JDERDEZJNG. €1
Met achtbaar dreigen dwingtvan't muiten af te laten,
Te hooren naar zyn' zoon tot heil der veege flaten,
En af te wachten dat hen Gideon doe zien
Of Baal waardig zy dat Israel hem dien' i
Dan of der vadren God, het eeuwig Opperwezen
Tot hun behoudenis den held hebbe uitgelezen.
Terwyl de nare Schrikder muitren geest beklemt 3
De gryze burgerheer de blinde woede temt, 't Ontzag voor't heilig recht huns ondanks hen doet zwyge% Kan Gideon by hen in't eind' gehoor verkrygen, Schoon fpyt en gramfchap,ophunwezens afgebeeld, Doen zien dat Lucifer noch zaad van oproer teelt. 6 Isrel! (zegt de held,)'t vervele u niet,te hooren
Wat onverwacht geluk u de Almagt heeft befchoren^ Verdenk myn rede niet van eenig fnood belang: Ik zoGht, bedroog ik u i myn' wisfen ondergang. Verwin uw grimmigheid. Wien treft aw welftand nader Dan Joas, die u mint, uw' trouwen burgervader? Myne onfchuld-vind by hem een' onverwachten troost3 Maar tot uw nadeel nietjgy zyt zyn dierbaarst kroost. Dat tuigt zyn tederheid, u menigwerf gebteken; Die liefde,inhongersnooden krygswee nooit bezweken; |
||||
6z GIDEON.
Die vaderlyke zucht, die zorg, waardoor u min
Van't weinig graans ontbreekt dan ons, zyn huisgezin. Hoe kunt ge my, zyn' zoon,dien hy gelooft, mistrouwen ? 'k Heb wonderen gezie,n:die zult gy ook aanfchouwen. Zo fpreekt hy, om allengs de muiters te overreen;
En Joas achtbaarheid ftilt telkens 't woest gemeen, Dat, door de helfche magt totoproer aangedreven, Den Godsheld anderszins geen ftil gehoor zou geven. Maar nu herdenkt het volk hoe veel erkentenis De gantfche burgerfchare aan Joas fchuldig is: 't Ontzag -werkt meer en meer op hun bewogen zinnen. De heilige yveraar, om hen geheel te winnen,
Verhaalt het wonderwerk,door deOppermagt verrichtj
Hoe de Engel,de Afgezant uit 's hemels eeuwig licht,
Door naauwlyks met zyn' ftaf het cfFer aan te raken,
De rots, onaangeroerd, van Godlyk vuur deed blakenj
Hoe de onweerftaanbre vlam de vochtige offerfpys
In't eigen oogenblik verteerde, tot bewys
Dat God aan Israel de zege heeft befchoren,
En, Midianten val,een' zwakken arm verkorenj
Hoe de Engel, in zyn vlucht, verdween door *t ftarrendak i
Ja hoe de Almagtigc uit den hemel gunstig fprak.
Hier
|
||||
■■''"■"! .r--■■•-■• ■
|
|||||
DERDEZANG. « j
Hier eindigt Gideon, om uit het volk te ontdekken
Of zyn oprecht verhaal tot eenig nut zal flrekken. Het oproer fchynt geftild:nu zwygt de muiteling, Niet uit ontzag voor't recht, maar van verwondering, Die ftilte is kort van duur ; gelyk de zonneftralen Somtyds een oogenblik op veld en akkers dalen, Waar 't onweer fchynt geftild, en, yllings aangefnord, Den bouwman in een' poel van nieuwe rampen ftort. De muiters zyn verdeeld. De een roept, van twyflmg zwan-
(s.ci'%
Toon wondren, Gideon! terg ons geduld niet langer; Opdat de Godheid, die ge ons aanpryst, die gy eert,
Ook onze Godheid zy,en de oorlogsnood geweerd!
Een ander muiteling, door 't helsch gebroed bewogen,
Beweert dat Ofraas volk arglistig word bedrogen,
't Verhaalde v/onderwerk uit ftaatzucht is verzierd,
En Baals magt alleen het oorlogslot beftiert.
6 Laffe twyfelaars! (zo roept men,) weest voorzigtig;
Vermeetlen! maakt uniet aan 't misdryf medepligtig.
Die taal baart fellen twist. Hoe grimmen Bygeloof
En Dood en Wraak en Moord, om't misfen van den roof!
Hoe blaakt de hel van fpyt! hoe woelen all' de fpoken!
Daar 't ftoutfte deel des volks, hoe fel in toorne ontftoken,
Noch
|
|||||
64 GIDEON.
NoGh aarzelt, uit ontzag voor Joas ftreng bevel.
Maar onvoorziens verfchynt een bode uit Jisreel,
Een ftad, niet verr' van hier. De ontfteltenis, te lezen Uit zyn bedrukt gelaat, doet Ofra 't krygsvuur vreezen: Het angstig volk herdenkt de rampen van den ftaat, Daar't Gideon vergeet. Op de eigen wyz' verlaat In't einde een wolf, vergeefs weerftaan door herdersknapeni Op't brullen van een' leeuw^de felgedreigde fchapen; Hy luistert naar't gerucht,en vreest zyn lyfsgevaar. De bode ftreeft, door 't volk, naar Joasjen defchaar' Verdringt uit ongeduld elkander, orn te hooren Wat nieuwe krygselende aan Isrel zy befehoren. Elk luistert even fcherp- De bode fpreekt in 't end' :■ De raad van Jisreel, die my in Ofra zend,
Bericht u, Joas! hoe de vyand is genaderd.
Hy, die zyn gantfche magt by Sukkoth had vergadert,
Heeft weer den overtogt der zwellende Jordaan,
Hoe hoog de vloed ook reze, in aller yl beftaan:
De fneeuw, op Libanon in dit faizoen aan 't vloeijen,
Doet vruchtloos die rivier weer boven de oevers groeijen,
Nu Midian elkjaar, metjuichend krygsgefchal,
Die hinderpaal verwint. De vyand, in het dal
Van
|
||||
DERDEZANG. 6$
Van 't bevend Jisreel gelegerd, doet de velden,
Waardoor hy herwaarts toog, de ontmenschte wrcedheid
Daar de akkers rooken vander veldelingen bloed,
En *t vuurdes dollenkrygs in fchuur en woningwoed.
Het landvolk, 'svyands magt in Jisreel ontvloden,
Befchreit zyn have en vee en de onbegraven dooden :
De hooplooze egae derft haar \vederhelft,haar'tioost:
De tedre moeder roept om haar onnoozel kroost:
Elk mist zyn' bloed verwant,ontzield door's vyandsbenden,
En fpelt den ftedeling de zelfde kryselenden.
Het volk van ftad op Had begeeft zich op de vlucht:
't Wanhopend moordgefchrei vervult de mime lucht:
Het woest gebergte loeit uit akelige holen,
Waarin de vluchteling, met weinig graans verfcholen ,
Begraven voor zyn dood, erbarmlyk zucht en fchreit.
Welhaast zal 's vyand^heir,dat, om deafwezendheid,
De jammerklagten dier gedreigden niet kan hooren,
Hen dwingen al hun fmart in 't angstig hart te fmooren.
Draag zorg voor Ofraas volk;gy zyt in hoogen nood:
Vlie weer in fterkte en rots, of wacht een wisfe dood.
Die tydingftilt het volk, daar ze, yllings voortgevlogcn,
Op alle tongen zweeft: des afgronds wreed vermogen,
E Door
|
||||
66 GIDEON.
Door 't Bygeloofbeftierd, door hooger Magt beperkt,
Moet dulden dat de Schrik op's volks gemoedren werkt.
De broeders van den held, nieuwsgierig toegefchoten,
Befeffen ook 't gevaar, uit 's vyands komst gefproten;
Ja wenfchen,fchoon'tGeloof hunn'geestnoch nietbeftraalt,
Om 't heil der wonderdaen, door Gideon verhaald.
De wufte burgers, eerst baldadig, nu neerflagtig,
In muitery verdeeld , in oorlogsnood eendragtig,
Slaan over, van geweld,tot fmeeken, tot geween.
6 Joas! (roept hetvolk,) befcherm ons, alsvoorheen ;
Wy s elk zy n fchuilplaats aan; verzorg ons weer van fpyzen;
En Ofra zal u fteeds erkentenis bewyzen,
Wy twisten langer niet om Baals hoon: de God
Van Gideon verkeere ons heilloos oorlogslot!
Wy wachten dat Hy toon' de ware God te wezen,
Totdat wy, meer verlicht,of Hem of Baal vreezen.
Zo fpreekt men in den naamdergantfcheburgerfchaar',
Die geestlyk voordeel wint uit aklig krygsgevaar.
Zo ziet Egipteland, door't jaarlyksch overvloeijen
Van't golvend Nylvocht, beemden akker welig groeijen.
6 Isrel! (zegt de held,) vlucht niet, gelyk weleer;
Maar gaynaar'sHemels wil,des vyands magt tekeer.
Wat
|
||||
DERDEZANG. 67
Wat uitkomst zoud gy toch in fterkte en rots verwerven,
Daar gy,door 't ftaal gefpaard,in hongersnood zoud fterven? Geen lafFe dweepery, geen fchyn heeft my misleid, Geen valsch profeet myn' geest met. ydle hoop gevleit; De Godheid, die my noopt ten ftryde u aan te fpooren, Gaf.blyk door wonderdaen: de zege is u befchoren. Toen onlangs 't heiligst deel van Jakobs nageflacht
Om uitkomst fmeekte by de hemelfche Oppermagt, • Toonde u een hemeltolk 't bedrog der wigchlerye, Wat Godheid u onttoog aan Faroos dwingtendye, Aan u dit vruchtbaar' land in erf bezitting gaf, En de oorlogstoorts ontftak tot uw gerechte ftraf. Die klemtaal trof alom de wysften uwer broedren; Maar had, misleide fchaar'! geen magt op uw gemoedrenj Gy vloekte dien profeet van uw' getergden God: Noch doet het Bygeloof, des Hemels wraak ten fpot, Bykans al 't vaderland door afgodsdiensten dwalen. Bekeer u,Israel! en gy zult zegepralen. Gelooft gy dat weleer uw vaders, fel verdrukt,
Aan Faroos trotfe magt door Mozes zyn ontrukt?
Dat ze, onder Jdzua, gantsch Kanaan verwonnen ?
Wie heeft de wonderdaen der Godheid dan verzonnen ?
E z Is
|
||||
<58 GIDEON.
Is 't Mozes ? Jozua ? Gelooft gy hen in 't een' ?
Waarom in 't andre niet? fpreek: hebt gy reden?Neen.
De tabernakel en de heilige fieraden,
Door Mozes afgebeeld in zyne orakelbladen,
Doen zien, te Silo, dat de heilleer', die gy fchend,
Door ons aeloud geflacht voor Godlyk wierd erkend.
Wat overtuigde toen uw vadersPMenig teeken:
De waarheid van die leere is duidlyk hen gebleken.
Heeft Baal ,dien gyeert, ooit wonderdaen verricht?
Waarom verzaakt gy dan hunn' Godsdienst en uw' pligt ?
Der vreemde vrouwen min, die afgod uwer zielen
Bewoog u , Isra-el! voor hout en fteen te knielen. Zie toe: al eert gy dus, naar uwer priestren les, Uw'zongod Baal, en Astarte uwmaangodesj 't Is echter beeldendienst, uit blindheid voortgefproten: De ware Godheid, die, inzon noch maan befloten, Aan tyd noch plaats bepaald, volftrekt oneindig is, Die ongefchapen Geest duld geen gelykenis. Wat fpelde u Mozes? Datuwvoorfpoed zou verkeeren,
Als gy door beeldendienst den Hemel durfde onteeren.
Dat weet gy. De uitkomst roemt dien Godgewyden man.
Dat tuigt de woestenyj dat tuigt gantsch Kanaanj
Dat
|
||||
DERDEZANG. 69
Dat tuigt uw eigen ramp. Maar als de Godverfmaders ,
Door 's vyands magt gedrukt^als uw bekeerde vaders
De Algoedheid fmeekten ; dan verdween hun krygselend*.
Gedenk hoe Othniel ('t is u niet onbekend);
Gedenk hoe Ehud, en hoe Samgar 'tkrygsvuur weerde;
Hoe laatstmaal Debora met Barak triomfeerde;
Hoe elk, gering van magt, een oorlogswonder deed,
En leerde dat de God van Mozes voor hem ftreed.
Laat af, 6 Israel! voor hout en fteen te buigen,
Nu duizend klemreen u onfeilbaar overtuigen
Dat Mozes Opperheer , alleen de ware God,
De magt heeft u te ontflaan van 't aklig oorlogslot.
't Is de eigen Opperheer, die my, gelyk te voren
Die vyf veroveraars, ter zege heeft verkoren;
Die over Jakobs kroost in 't einde zich erbermt,
En tegen Midian zyn eigendom befchermt.
Mynrede treft uj'k ziedeontroering uwer zinnen:
Gy , die met Baal vlood, wilt nu met God verwinnen. Ja, fchrei: dit heilig vocht gedyd u tot geen fchand'; Het is,tot's Hemels eer, een dierbare ofFerhand'. Men voere een heir byeen! Gods volk zy niet neerflagtig!
Gedenk uwe onmagt nietj uw Veldheeris almagtig-
E 3 Uw
|
||||||
7o GIDEON.
Uw God zal, op uw bee, gelukkig Israel!
Indien gy twyfelt aan zyn gunstig krygsbevel,
Uit uw' befchroomden geest, eergyden ftryd zultwagen,
Door nieuwe wonderdaen die twyfeling verjagen,
U klaar bewyzen dat u de Almagt gunstig is.
6 Isrel! zegepraal, naar zyn beloftenis.
Zo fpreekt tot Ofraas volk, om 's lands verderf te weeren,
Getrouwe Gideon,daar hem de Geest des Heeren Vervult met yvervuur en waren heldenmoed. Hoe fiddert, op die taal, 't verbysterd helsch gebroed! Hoe ftaat het volk befchaamd om's lands afgryslykheden! Hoe word het Bygeloof door 'tHeilgeloof beftreden! Het aklig monster, van de helfche bende omftuwd, Daar ieder vioekgedrocht het gloeijend zielgif fpuwt, Zwicht nu voor Gods heldin; en de overwonnen fpoken, Op 't eigen oogenblik in 's afgronds poel gedoken, Voorfpellen Lucifer dat Jakobs gantsch geflacht Eerlang zich zal ontflaan van de onderaardfche magt. Nu cert de burgerfchaar', verlost van tooverdampen,
De Hoop en't Heilgeloof, en juicht in de oorlogsrampenj
Gelyk een vreemdeling, in duisternis verdwaald,
By 't ryzen van de zon weer vrolyk adem haalt,
Wan-
|
||||
DERDEZANG. 7]
Wanneer een herder, in de nare woestenyen,
Den weg hem aanwyst, en 't gevaar hem doet vermyen. 6 Held! (zo roept men in den naam der menigte uit,) Uw God is waarlyk God j en, is't zyn hoog befluit> Verzamel dan een heir; wy zullen't niet beletten; Wy onderwerpen ons gewillig aan zyn wetten: Uw deugden,ons bekend; de aeloude wonderdaen, Die gy door klemtaal ons onfeilbaar doet verftaan j De hooge nood, waarin ons Baal nooit behoedde; Uwe onvertsaagdheid, die, in fpyt van onze woede, U, met de dood gedreigd, doet yvren vodr Gods eer; r
Dit alles toont ons klaar dien grooten Opperheer.
Maar Hy,die u zyn' wil door wondrendeed bemerken, Bewyze,naar uw woord,door nieuwe wonderwerken, Op 't fmeeken van zyn volk, en eer de ftryd gefchied', Dat Hy, nu onze God s den aanval ons gebied! |
||||
GIDEON.
VIERDE ZANG.
I N H 0 V D.
Men roept, van ft ad tot ftad, den held als veldheer uit,
En rukt in V hygsveld, om met hem te triomferen. Z,yn vrouwen, door den Schrik in Ofra opgeruid,
Weerjiaan hem vruchteloos; hy volgt den moil des Heeren. Door ixondren} aan een vlies , ontfangt zyn heir bewys
Dat Jakobs magtloos volk de zege %al bevechten. God kiest ten ftryde , zyne almogendheid ten pryz',
Voor Gideon, alleen driehonderd oorlogshiechten. 'Twee fieden ^roekloos Hind voor ware wonder daen^
Verfmaden 'i Hemels hulp, en roepen Baal aan,
D
J_-^e raad en 't gantfchevolk, (meest Abie'zers looten,
Met Joas grooten zoon uit een geflacht gefproten,)
Tot hunner vadren God op 't onvoorzienst bekeerd,
Verwachtende al 't gevaar in 't kortte zien geweerd,
Den
|
||||||
■ «■-■ «:
|
||||||
" - |H"^ '
|
||||||
VIEKDEZANG. 75
Den Hemel fmeekende om een gunstig wonderteeken,
Vergunnen Gideon de krygsbazuin te fteken, En netnen zelf dien held tot hunn' befchermer aan. Hy zend in gantsch Manasfe,aan weerzy'derjordaan,
In Azer, Zebulon en Neftali, zyn boden, Die met bazuingefchal het volk ten flryde nooden, Daar 't vliegende Gerucht, vooruitgefpoeid, reeds meld Wat blyken de Almagt gaf aan Gods verkoren held, En hoe de blyde Hoop, in 't krygsgevaar, ten leste Een wisfe zege fpelt in Ofraas kleene veste. Dat onverwacht gejuich van't fhellende Gerucht, Bewaarheid door de komst der boden, doet de lucht In't vreezende Israel vanftadtot ftad weergalmen. Hoe bly belooft men 't volk de aanftaande vredepalmenl 't Geloof had, met deHoop, dewoorden van't verhaal Den boden ingeprent; die fpraken hemeltaal. De Godvergeten ftoet van dwalende offerfcharen
Beftond alom ten deele uit zwakke twyfelaren,
Die, door den gruweldienst der menigte misleid,
Zich voegden by dien drang,uit onftandvastigheid.
Die twyflaars vloekten 't eerst de helfche famenzweering:
Zy volgden Ofraas volk op't heilfpoor der bekeeringj
E j Ge-
|
||||
74 GIDEON.
Gelyk het wollig vee, verdoold op berg en hei',
Naar 't welig veldtapyt der klaverryke wei' Terug keert, als een deel der afgedwaalde fchapen Zich naar 't geleide wend der trouwe herdersknapen. Door die bekeering wierd der vromen moed gefterkt;
En, by hun tusfchenkomst, een twyfeling bewerkt In 't langverftokt gemoed der driftigfte afgodisten, Die, argwaan voedende op de helfche tooverlisten, Den ftryd begeerden, daar een ftraal van Godlyk licht Hen reeds van verre blonk in 't fcheemrend zielgezigt. Zo doet de zonneglans, van onder de ochtendkimmen, In 't krieken van den dag, de heuveltoppen glimmen. Die twyflende yveraars, die onlangs Mozes leer' Verfoeiden, vleiden zich dat Mozes Opperheer Zyn Godlykheid en gunst aan Isrel zou betuigen, En 't afgepynigd volk voor Hem zich vrolyk bnigen. Dus woelt in ieder ftad, genoodigd tot den ftryd,
Het faamgevloeide volk: men vreest,. men is verblyd,
En wil beproeven of de vyand zy te weeren.
Laat ons met Gideon (zo roept men,) triomferen;
Of, zo hy logens dicht, ons door een korte dood
In't oorlogsveld ontflaan van kryg en hongersnood.
't Voegt
|
||||||
VIERDEZJNG. 7?
't Voegt ons (wat kan een volk, ten vat gedoemd,verliezen?)
De onwisfe zegepraal voor 't wis bederf te kiezen. Maar de opperhoofden,die,ten deeleuitzelfbelang,
Sints Deboraas beftier zich hidden buiten dwang Van rechtren, wier gezagdenGodsdienst klem zou geven, Vermeten zich by 't volk den held te wederftreven. Dees yvert, tegen hem, uit fchandlyke eigenbaat; Daar die, uit blinde drift voor Baal, hem verfinaad; En fommigen, uit vrees van dwinglandy, hem poogen Te weeren in 't bezit van 't ftaats- en krygsvermogen. Die hoofden vleijen 't volk; zy vreezen 't fchyngevaar. Gy hebt (zo is hun^taal,) ftandvastig jaar op jaar Den oorlogsnood verduurt; en zoud gy nu bezwyken? Waar deed u Gideon de aanftaande vrede blyken ? Hy doelt, 6 Israel! hy doelt op 't hoog gezag.
Bedenk, tot uw geluk, \Vat Baals hulp vermag.
Die taal klinkt vruchteloos in aller burgren ooren. Wy -willen (roept het volk,) niet meer van Baal hooren.
Wy, onder hem geplaagd door 't woedende oorlogslot,
Verwachten meer geluks van onzer vadren God.
Men wil door wonderdaen 't voorfpelde heil beweeren:
Wy ftemmen tot den ftryd. Wat kandieproefonsdeeren?
6 Avrecht-
|
||||
76 GIDEON.
6 Avrechtfche yveraars! wy nemen een befluit,
En roepen Gideon tot onzen veldheer uit.
Schoon hy, uit heerszucht, ons, door ftaatsbedriegerye,
Met fchyn van wondren vleide, en doelde op dwinglandye;
Geen nood: wy achten meer zyn moedig krygsbeleid,
Dan uw verdeeld gezag, dan uwe oneenigheid.
Zo fpreekt het volk alom, terwyl de Godgetrouwen
De reden van hunn1 eisch den grooten dus ontvouwen :
Geen muitzucht fpoort ons aan; wy volgen't hoog bevel
Der Oppermajesteit, des Gods van Israel.
Wy burgers wanklen niet in onze pligtbetooning;
Maar gy zyt ontrouw aan deil grooten Hemelkoning.
Geeft ons bevelen, maar niet ftrydig met Gods last 3
En ziet of Isrel weet wat pligt aan burgren past.
De Godheid heeft den held tot legerhoofd verkoren;
Wy onderwerpen ons: uw we&rftand is verloren.
Wy vliegen naar den ftryd : maar, eer wy iets beftaan,
Zy alle vrees geweerd door ware wonderdaen,
Opdat wy, vol van moed,weerftaat ge ons noch in't ftryden,
Uws ondanks u en ons van oorlogsnood bevryden!
Zo fterkt men overal de drift van 't weemlend volk.
Het brand van yver om (naar't woord van's Hemels Tolk,
Dien
|
||||
VIERDEZANG. 77
Dien Gideon in 't bosch van Joas zag verfchynen,)
Des vyands overmoed in rook te zien verdwynen.
's Lands grooten, overftemd, onmagtig, droef temoe,
Staan 't yvrende Israel den ftryd gedwongen toe.
In ieder jaar, om 't land voor ftroopery te dekken,
Liet elke ftam zyn volk een legerplaats betrekken:
Maar't vlood naar fterkte en rots,als de overmagt verfcheen.
Van dit gevluchte volk voegt menig zich byeen.
Men gespt het pantfer aan; grypt {linger, boog en pylen.
Hoe blinkt het gladdeflaal! Rondasfen, legerbylen
En zwaarden vormen reeds een klatrend krygsgeluid.
Men drilt de taaije fpiets. Men lokt elkander uit,
Om onder Gideon den vyand af te wendenj
En rukt welhaast in 't veld by gantfche legerbenden.
't Gemoedigd krygsvolk fnelt, naar dappren Gideon 3
Uit Azer, Neftali, Manasfe, en Zebulon:
Elk trekt een' omweg door,om 's vyands volktemyden.
Gelyk rivieren,die,gevloeid van alle zyden, .
In haar' gepersten loop zich bochtig, langs den kant
Van ftad en berg en hof, door beemd en akkerland,
Naar 't ruime waterdal des oceaans begeven j
Zo ziet men Isrel naar 't beftemde krygsveld ftreven.
In-
|
||||
78 G I D E O N.
Intusfchen rust men.in 't boetvaardig Ofra niet.
*t Verzuimt geen plegtigheen, die Mozes wet gebied j Geen wasfching, reiniging van huis en huisfieraden, Van vaten voor den disch, van ligchaam en gewaden j Geen vasten, dankbaarheid, geloften, en gebeen. (Maar 't outer, God gewyd ter offerplegtigheen, Waar voor zichjakobs kroostby't rookend vee mogt buigens Verbleef te Silo, met de heilige offertuigen.) Na all' die blyken van bekeering, eischt de held Ook 't volk der blyde ftadvol moeds in 't oorlogsveld. Maar wreede Lucifer,door't vuur der Wrake ontftoken,
Na 't vruchteloos beftaan der afgezonden fpoken,
Betoont, met tandgeknars en vloekend onbefcheid,
Terwyl al de afgrond beeft, zyn trotfe grimmigheid.
Hy poogt in 't einde op nieuw in Ofra gif te telen,
En geeft den naren Schrik zyn dreigende bevelen.
Getrouwe dienaar! (zegt de vorst der duisternisj)
Beproef of't helsch venyn op vrouwen magtloos is;
Wreek my,'t Geloof tenfpyt,op'thoofd derGodgetrou-
Maar tref dien vyand in de harten zyner vrouwen. '
Ik floeg in Adams bruidal't menschdom, my tenpryz*.
Is Ofra meer geflerkt dan 't aardfche paradys ?
ZaI
|
||||
FIERDEZJNG. 79
Zal Jakobs nageflacht myn groot vermogen weeren ?
't Heeft vrouwen, tot zyn' val: de hel zal triomfereh. Zo fpreekt hy; en de Schrik vliegt, indatdoodlykuur,
Gezwind uit 's afgronds poel in Ofraas kleenen muur. Dat monster, fcherp van klaauw,met fiddrende ingewanden, Met cpgerezen hair en klapperende tanden, Terwyl het gudzend zvveet, in dien geduchten ftaat, By kille dropplen ftroomt van't bleek en woest gelaat j Hervormt zich in den fchyn des wigchlaars^maar zyn wezen, Noch bleek enakelig,doet alle harten vreezen. Zie,(zegt men onder'tvolk, terwyl hy , in dien fchyn, Arglistig zich verbergt, om niet bekend te zyn;) Zie Baals wigcheltolk, met uitgeteerde kaken , En bleek en afgevast. Zou hy zyn leer' verzaken ? Begeert hy 66k een deel in 't algemeen geluk? Neen,(zegt een ander,)neen;hykwyntvan fnoodendruk. Die grimmige afgodist, onmagtig tot verleiding, Daar onze veldheer, door een fpoedige verbreiding Van Gods genadelicht ,den duistren afgrond toont, Den afgrond van bedrog, daar't heir der plagen woont j Die heillooze outervoogd befchouwt, met nydige oogen, De grootheid van ons heil, betreurt zyn onvermogen, |
||||
8o GIDEON.
Gevoelt een felle fpyt, eene onverdraagbre fmart,
En ftrekt zyn' eigen beul in zyn gevonnisd hart. De wraakzucht, gloeijende in zyne afgepynde zinnen, Kan 't moedig Heilgeloof noch de eedle Hoop verwinnen. Zo mompelt Ofraas volk, dat yzend hem befchouwt Gelyk een' dollen flier, gefneld in 't eenzaam woud, Die, daar hy niemant in zyn woede kan bereiken, Zyn krachten grimmig fpilt op onbeweegbare eiken. De Schrik intusfchen flreeft, by Ofraas gisfend volk,
In onvermoeden fchyn van Baals offertolk, Naar 't huis van Gideon, by de onftandvaste vrouwen, Die zich op Gods belofte en almagt flaauw betrouwen, En, niet geheel vervreemd van 't gruwlyk fchandaltaar, Den loosvermomden Schrik, als Eaals wigchelaar, Ontfangen met ontzag, daar hy, met helfche treken, Haar zielen heimelyk vergiftigt onder 't fpreken. Een kille doodsangst, die de tedre harten flaat, Verjaagt den frisfchen glans van 't blozende gelaatj Gelyk, by deinzig weer, de duistre wolkgordynen Den purpren zonnegloed aandeoostkimdoenverdwynen. Zult gy (zo fpreekt de Schrik deontflelde vrouwen aan,)
Uw' dierbren echtgenoot niet fluiten in zyn' waan ?
Zal
|
||||
V I ER D E ZANG. U
JSai hy met weinig volks een talloos heir vernielen ?
Verdooft gy 't minnevuur in uwe tedre zielen,
Nu hy vermetel vliegt in zyn gewis bederf ?
Begeert gy dat uw held in wanhoop ftrydend fterv%
En in den eerften flag al 't volk met hem doe fneven?
My deert zyrt dwaas beftaan; en ftond ik hem naar 't levert j
Het is uit yver voor den Baaldienst gefchied.
'k Vergeef hem de euveldaad 5 maar ftem in 'tftryden niet*
Indien ons Mozes God van 't krygsvuur wil bevryden.
En magts genoeg bezitj heeft Isrel dan te ftryden?
Hy toone , tot ons heil, naar zyn beloftenis,
Maar zonder iemants hulp, dat Hy almagtig is I /
Wat roekeloosheid, in den oorlog bns te wagen
Met ongelyke magt, reeds jaar op jaar geflagen!
De velden rooken weer van ons vergoten bloed.
Wanneer ons Mozes God met hemelmagt behoed,
Des vyands heir verflaat, en't vaderland beveiiigt;
Dan zy Hem Israel voor eeuwig toegeheiligd j
Naar all' de plegtigheen der oude flaaffche leer';
Dan wraak' men Baals dienst en onmagt, maar niet eef*
6 Vrouwen ! zo de min uw harteri noch doet gloeijen,
Gy deze tranen voor uw' Gideon doet vloeijen,
F En
|
||||
82 GIDEON.
En deelt in zyn gevaar j belet zyn* toeleg dan j
Behoeduw'echtgenoot, uzelf, en Kanaan.
Indien gy langer toeft hem zyn gevaar te ontdekken,
Hem van den dwazen ftryd met fmeekenaf te trekkenj
Verwacht onfeilbaar dan het akligfte oorlogslot,
Den gantfchen ondergang van Isrels overfchot,
En 't knagend naberouw, die gruwzaamfte aller plagen;
Verwyt uzelven dan het kermen uwer magen,
't Zieltogen van uw kroost, van uwen echtgenoot,
Uwe onverdraagbre fmart, en uw gewisfe dood.
Dit zegt hy. 'tGif bekruipt der vrouwen ingewanden.
Wat angst! watfiddering! Zy flaan de albasten handen
Onzinnig in het goud der vlechten, nu ontfnoerd,
Terwyl de boezem klopt, de tong zich bevend roert,
Verwarde klanken vormt, zichtelkens voelt gekluisterd,
En't zilte tranenvocht het fchoon gelaat ontluistert.
Ach! (roepen ze eindlyk uit,) wat roekelooze waan
Bewoog ons Gideon het ftryden toe te ftaan!
Men weere de oorlogzucht uit zyn verleide zinnen!
6 Liefde! tref zyn hart, en help ons hem verwinnen.
Zy zwygen op die taal, en ftreven naar den held.
De Schrik daalt in den poel,daar hy dien byftand meld.
Maar
|
||||
V1EKDEZANG. 83
Maar yllings vliegt hyweer, op Lucifers bevelen,
In't hopend Kanaan, om nieuw vergif te telen,
Naar Isrels heir, daar hy,weerftaandoor de Oppermagt,
Onzigtbaar onder 't volk op heilloos voordeel wacht.
De veldheer, onderwyl Godvruchtig afgezonderd,
Daar't Heilgeloof haarleer'vernieuwt,hy zich verwondert,
En de onbedrogen Hoop gelukkig medewerkt,
Gevoelt zich meer en meer met heldenmoed gefterkt.
Zyn zedemeesteres, van blydfchap opgetogen,
Vertoont haar Godlyk fchild aan zyne oplettende oogen.
Zie, (zegt ze,) zie,myn zoon! tot troost in uwgevaar,
Gods wondren afgebeeld op dezen beukelaar,
Die u voor 't fcherp venyn van Lucifer beveiligt;
Hoe 't ondoordringbaar fchild,den warenGod geheiligd,
In 't eene bovenveld het fchoon heelal verbeeld ,
Op't woord der Almagt uit den mengelklomp geteeld.
Hiernaast vertoont het u hoe Jakobs legerfcharen,
Getreen door 't ruime diep der afgeweken baren,
Egiptes koning, met zyn talryk oorlogsvolk,
Rechtvaardig ziet verfmoord in de eigen waterkolk.
Zie dit benedenveld, waarin , by blikfemvlagen,
Die in het woeste dal gantsch Israel vertsagen,
F 2 Uw
|
||||
$4 GIDEON.
Uw God op Sinai, op 't rookend berggevaart',
A an Mozes, zyn' profeet, zyn' heilwil openbaart.
De Waarheid, afgedaald van de opperhemeltranfen,
Beftraalt Gods wetten hier met onbezwalkte glanfen.
Befchouw hiernaast,hoe,na den doortogt der Jordaan,
Verkeerd door de Almagt in een waterlooze baan}
Het uitverkoren volk de hoogverheven wallen
Van 't fterke Jericho in 't rond ziet nedervauens
En 't heilig erf ontfangt door menig wonderwerk.
In 't midden van dit {"child vertoont zich 't eelfte merk
Van 's Hemels milde gunst voor Godgewyde zielen -y
Hier zien wy 't Vrouwezaad de flang denkop vernielen.
Dit wonder,, noch verwacht; dit hoogfte gunstbewysj
Aan 't eerfte paar voorfpeld in 't aardfche paradys;
De ftryd, die Lucifer 't vermogen zal ontwringen,
Myn zoon! is noch te hoog voor myn befpiegelingen.
Zo fpreekt ze. Maar de held, die, met een1 blydengeest,
Van 't liefelyk gefprek de hemelvruchten leest,
Ontroert zich op de komst van zyne ontftelde vrouwen $
Gelyk een bouwman, die in Jisreels Iandouwen
De gouden airen leest,maar 't oogsten bevend ftaakt,
A Is't rustloos Midian het vruchtbaar dal genaakt.
Den
|
|||||
/
|
|||||
V1EKDEZANG. 8j
Den zoon van Joas treft, in de ongeruste zinnen,
Het zigtbaar hartewee dier fchoone vyandinnen,
Wier wapens, wier geween en klagten op den held
Van meer vermogen zyn dan 't bloedig krygsgeweld.
Eenvandie vrouwen had zyn liefde't meest verkregem
Dt fchoonheid was in haar ten hoogften top geftegen:
Haar gaven gloeiden hem in 't kuifche minnevuur:
Zy was een wonderftuk der kunstige Natuur.
Die fchoone fpreekt hem aan,en de andre vrouwen zwygen.
Myn dierbare echtgenoot! ach! moet ik u betygen?
(Dit zegt ze,) Uwe oorlogsdriftverdubbelt onzennood:
Gy vliegtj tot ons bederf, in uw gewisfe dood.
De roem, dien ge u verbeeld in 't oorlogsveld te winnen,
Verbant de huwlyksliefde uit uw verleide zinnen.
Nu zien wy *t groot gevaar. Myn Gideon! befchouw
Met mededoogendheid de vrucht van onze trouw.
6 Tedre zuigeling, in ongeluk geboren,
Onkundig van 't gevaar, u roekeloos befchoren!
Myn dierbaar pand! omhels, in uwe onnoozelheid ,
Een' vader, die u mint, en die uw dood bereid.
Myn fpelend wicht! beweeg, met uwe aanvallige oogen,
Zyne ouderlyke zucht tot edel mededoogen.
F 3 oVrou-
|
||||
85 GIDEON.
6 Vrouwen! treft zyn hart; komt herwaarts met uw kroost.
De tranen j die hy fchreit; de zuchten, die hy loost; Die nieuwe tederheid verftrekt u tot een teeken, Dat gy zyne oorlogzucht zult buigen door uw fineeken. Die onverwachte taal verwekt een felle fmart
Aan Joas grooten zoon in 't Godgewyde hart. Myn vrouwen! (roept hy uit,) zou Gideon u vleijen Met onbedachten waanPGy ziet een' krygsman fchreijen, Nu gy uit ongeloof geen heilige uitkomst ziet: Uw blindheid fmart myn ziel; myn' moed verzwakt gy niet. De Hoop en 't Heilgeloof bevestigen de zege. Dat u dit Godlyk paar tot ware vreugd bewege ! Neen, Gideon !(hervat zyn dierbaarfte echtgenoot,)
Geen Hoop, geen Heilgeloof berokkent u-dedood:
De Wanhoop, die u dwingt den veegen ftaat te wagen ,
En 't heilloos Bygeloof verdubblen onze plagen,
Bedriegen u in fchyn van Hoop en Heilgeloof,
Ja geven Israel aan Midian ten roof.
Hoe! kan uw God alleen voor ons niet triomferen ?
Zal Hem een krachtloos volkdenvyand helpen weeren ?
Zo Hem geen magt ontbreekt, als Oorfprong van't heelalj
h Was dan zyn Engel niet, die u den ftryd beval.
Her-
|
||||
VIERDEZJNG. 87
Herroep uw liefde. Dat uw vrouwen, dat uw fpruiten,
Beminde wederhelft! uw roekeloosheid ftuiten! Betoon uw dierbaar kroost en kermend huisgezin Uw vaderlyke zucht en tedre huwlyksrain. Zy zwygt. De vrouwenftoet, van ydle vrees bewogen,
Befchreit, uit ongeloof, de hulp van 't Alvermogenj En wyt aan Joas zoon den ramp dien Isrel 1yd, Gelyk een pynlyk wicht zyn {"mart den wondarts wyt. Zou't God,(zegtGideon,)zou't God aan magt ontbreken,
Om Isrels oorlogswee op Midian te wreken ? Hem,op wiens oogwenk zee en aarde en hemel beeft? Hy wil; 't bezielde fterft :Hy fpreekt; het fchepfel leeft. Stelt de Oppermagt geen wet. 6Neen! misleidevrouwen! God eischt gehoorzaamheid, begeert een vast betrouwen, En zal, na klaar bewys, na nieuwe wonderdaen, Des vyands talloos heir door 't magtloos volkverflaan. De veldheer werkt vergeefs op zyner vrouwen zinnen.
Bekeerde Joas treed met jongen Jether binnen,
En meld hoe Israel, in menig duizendtal,
Reeds is genaderd in een bygelegen dal.
Myn taal is vruchtloos; God zal uwer zich erbarmen;
Zegt Gideon, en ftreeft, uit zyner vrouwen armen,
F 4 Met
|
||||
Ł8 GIDEON.
Met Ofraas juichend volk naar 't heilig legerveld.
Hy word van 't Godlyk paar,Geloof en Hoop, verzeld. Zyn Jether, onderwyl weerhouden door de moeder s Barst uit in deze taal: Gy hoont den Albehoeder... Verheug u in zyn gunst... Zyn wil vermag op my, Hoe teer ik u bemin, oneindig meer dan gy. Pat Joas u vertrooste in uw gewaande elenden! DejonglingfpreektjenvluGht.Hyvind, bylsrelsbendenj
Zyn' dappren vader, en de broeders van dien held. Wy wachten, Gideon! de wondren ,ons voorfpeld, (Zo roept het volk hier uit,)opdat menmoedigftryde, En 't Alvermogen ons van Midian bevryde! Het oogverbazend vuur der dagtoorts gloeide alreŁ
De blaauwe kimmen, op de ruime westerzee;
De Nacht zou binnen 't uur, met fchaduwen en fchimmen,
Door de oosterluchtpoort in de morgenlanden klimmen j
En de avondwind begon te ruifchen door de blaen ;
Toen Joas eedle zoon, vol moeds, in 't groot beftaan,
In 't midden van zyn heir oatmoedig neergebogen,
Den waren God dus bad: Oneindig Alvermogen',
Iqdien gy Israel, dat U geheiligd is,
ŁJu dPor myn zwajkke hand,naar uw belpftenisj
Van
|
||||
VIMRDEZANG. 89
Van krygswee zult ontflaan, zo- hoor myn vurig fmeeken j
Geef op dendorschvloer aan een fchapevacht eenteeken,
Indien 'er dauw zal zyn op 't wollen vlles alleen,
En droogte, in 't eigen uur, op de aarde rondomheen,
Dan zal uw vreezend volk ontwyfelbaar bemerken
Dat Gy,uw woord getrou\v,myn' zwakken arm zult fterken,
Zo fmeekt hier Gideon de Godheid ^ en zyn bee,
Gefneld van mond tot mond, vervult de legerftee. De een hoopt,en de ander juicht. Al 't volk is vol verlangen 3 Om dus een krachtig blyk van hemelhulp te ontfangenj Totdat deftille Slaap de blyde tongen boeit, En de oogenleden met vergetelnat befproeit, De Nacht bedekte nochhet veld met fchemerduister;
Het flikkrend ftarrengoud vertoonde een' flaauwen luister Aan 't hooge luchtgewelf, voor de aankomst vandezon j 't Was all' in diepe rust, behalve Gideon. Hy, door Geloof en Hoop den zagten Slaap onttogen, Wekt all' de hoofden, die, van ongeduld bewogen, Zich fpoeijen, nevens hem5naar de uitgefpreide vacht. Nu rees de Dageraad, by 't wyken van de Nacht,
Ter oostkim vrol y k uit, om't wonder werk te aanfchouwenj
Het flaauw geftarnt1 verdween; de welige landouwen
F 5 Weer.
|
||||
po GIDEON.
Weergalmden op denzangvan't fchatrend pluimgediert*;
Men zag het hoog gebergt' met blozend licht gefierd; Geen windje repte zich in't lagchend groen der bladen; De morgendauw, gewoon by (like 't veld te baden In zilvren droppen , zeeg in dezen ochtendftond Op 't wollen vlies alleen, terwyl al de aarde in't rond Dat vloeikristal ontbeerde, alsof de drooge dalen Reeds blaakten in den gloed der fteile middagftralen. De held heeft naauwlyks, met een dankbaar bly gemoed, Voor 't onbeguichelde oog van zyn' verbaasden ftoet, Een fchaal vol waters uit zyn wollig vlies gewrongen, Wanneer de legerknaap, in menigte aangedrongen, Het wonderwork verftaat, by 't ryzen van de zon, En 't heir de Godheid looft, met grooten Gideon. Zodra de duisternis den halven aardbol weder
Met fchaduw dekte,boog hy andermaal zich neder, In 't midden van zyn volk, voor de Oppermajesteit. 6 God van Israel! dat zich uw grimmigheid (Zo riep de veldheer uit,) niet over my ontfteke! Dat ik noch eenmaal om een wonderwerk U fmeeke, Uw volk door deze vacht zyn heil noch eens befchouw'! Op't vlies alleen zy droogte,op de aarde in't rond zy donw! |
||||
VIERDEZANG. 91
In de eigen duisternis vergunt hem God die bede.
Men meld met dankbaarheid, in al de legerftede, Hoe 't welig veld zich baad in 't zygend hemelnat, Terwyl geene enkle drop het wollig vlies befpat. Thans vliegt het fnel Gerucht naar Ofra,om de vrouwen
Van grooten Gideon die wonderdaen te ontvouv/en. Zy lastren nu geen Hoop; ze erkennen, naar deleer' Van 't Heilgeloof, de hulp van Mozes Opperheer. De blyde Dageraad begint, met hemelvonken,
Naauw boven 't pekelfchuim de velden toe te lonken,
Of Baals vyand, met zyn legermagt ontwaakt,
Trekt nader aan het dal,daar 't jaarlyksch krygsvuur blaakt.
't Gebergte Gilboa verwekte, aan 't gloeijend zuiden,
Een vlietend kristalyn langs bloemen, gras en kruiden.
Dit bergnat wierd welhaast de Schrikfontein genoemd.
By dezen waterval, op 't klaver, op 't gebloemt',
Ververschte Gideon de matte legerknechten j
Hier gaf hy 't krygsvolk last de tenten op te rechten.
Hy wierd, ten noorden van dit frisch fonteinkristal,
Befchut van Gilboa, waarachter , in het dal
Van 't prachtig Jisreel, de vyandlyke benden
Het land vernielden door vernieuwde krygselenden.
Zo
|
||||
9z GIDEON.
Zo woed het ftuivend nat,daar 't uit zyn boorden zwelt,
Terwyl 't gewolde vee, in 't afgedamde veld, Deklavers plukt,niet verr'van de opgezwollen ftroomen. De groote veldheer , in befpiegling opgenomen,
Van 't Godlyk paar verzcld, vervuld van dankbren lof, Hoort andermaal Gods flem van 't hooge hemelhof. Dit krygsvolk is te veel(zofpreekt de monddesHeeren): Ik wil een minder tal des vyands magt doenweeren, Opdat zich Isrel niet met deze dwaze taal Beroeme tegen My: „ Ons eigen moedig ftaal „ Heeft Kanaan verlost van de oude krygsgevaren. " Roep uit, 6 Gideon! voor alP de legerfcharen: „ Wie bloode is,vliede naar 't gebergte Gilead. Zo luid Gods hemelftem. De Schrik intusfchen had
Uit opgefperden muil, van killig zielgif zwanger,
De lucht bezoedelt: God weerftond het fpook niet langer.
Een heirbefpieder was uit's vyands legerftee
Mistroostig weergekeerd. 6 Isrel! wee,6 wee!
(Zo angstig riep de Schrik, die bevend hem bezielde,)
Ik zag hoe Midian uw erfdeel wreed vernielde.
Die onweerftaanbre magt, ontelbaar uitgebreid,
Befpot uw kleen getal, uwe onbedachtzaamheid.
Ont-
|
||||
plERDEZANG. 93
Ontvlie den ondergang , u anderszins befchoren.
Die taal vertsaagde't volk; men hieldzich reeds verloren. Zodra hun legerhoofd > naar 't opperfte bevel , Verlof tot vluchten gaf aan 't vreezende Israel, Verjoeg het woelend fpook het meeste deel, de Wooden, Die, door 't venyn befmet, het fchyngevaar ontvloden, Zo blyft,by Gideon, in 't heilig oorlogsveld, Geen derdedeel van 't heir 5 alleen behoud Gods held Tienduizend mannen,die, na'tzien de.r wonderwerken, De gunst der Oppermagt ontwyfelbaar bemerken. Hy, even moedig na die pooging van den Schrik,
Verwacht nu tot den ftryd een gunstig oogenblik, Terwyl Geloof en Hoop,infpyt van 't oorlogslyden, In heilige eenzaamheid zyn leerzaam hart verblyden , En de Almagt tot hemfpreekt. Dit volk isnoch teveel (Zo luid de hemeltaal): gelei dit ovrig deel Naar't -water: 'k zal, het volk beproevende, li ontdekken Wie met u trekken zal,\vie niet met u zal trekken. De veldheer volgt dien last: hy voert hen aan een beek}
Die langs de beemden, in die liefelyke ftreek,
Van 't klatrend bergnat zwelt;enhy,ter zy'getogen,
Ontfangt dit nieuw bevel van 't eeuwig Alvermogen,
Daar
|
|||||||
»
|
|||||||
K
|
|||||||
94 GIDEON.
Daar 't heilig paar zyn hart in eedlen krygslust blaakt:
Schei elk wie, als een hond, het ftroomnat likkend fmaakt, Van al wie knielend bukt om uit den vliet te drinken. Die Godfpraak hoort de held uit'shemelstranfenklinken. Meest al zyn oorlogsvolk, van 'treizen afgemat,
Verkoeltdenheetendorst, daar'tknielt by 't ruifchend nat Op 't geurig veldtapyt, en daar het loof der boomen De beek belommert aan de klaverryke zoomen. Driehonderd uit zyn heir, dat ovrig kleen getal Smaaktjlikkende uit dehand,het'frisfche vloeikristal. Terwyl zyn krygsvolk, in twee deelen afgezonderd,
Verwittigd van 't bevel der Godheid, zich verwondert, En hy, door 't hemelsch paar van 't leger afgeleid, Een nieuw orakel wacht van de Oppermajesteit, Klinkt hem, door deze taal, Gods wondre Item in de ooren: Door dit driehonderdtal, van My ten ftryd' verkoren, Opdat myn hemelhulp aan Isrel zy bekend, Zal Ik uw vaderland verlosfen van de elend', En't heir van Midian in uwe handen geven. Laat al dit ovrig volk naar hunne plaatfen ftreven. Gelyk de wyngaardsrank, door't kundig mes gefnoeid,
Door die berooving, in haar looten welig groeiti
Zo
|
||||
VIERDEZJNG. 95
Zo vind hy nieuwe ftof om 't Albeftier te loven,
NuGods bevelen hem van Isrels heir berooven; Terwyl zyne eedle ziel, by 's vyands legermagt, Met weinig oorlogsvolk te grooter wondren wacht, En hy naar 't leger keert, om 's Hemels wil te melden. Verbeugt u,(roept hyuit,) 6 gy, driehonderd helden! Verlosfers, onder God, van't bevend vaderland! m
Hy geeft, 6 kleen getal! den vyand in uw hand;
Hy kroont uw dapper hoofd met heilige lauwrieren.
Wie onder de Almagt ftryd moet altoos zegevieren.
Gy, andre helden! keert:elk uwer hou' zich ree
In 't erfdeel van zyn* ftam, in de oude legerftee.
U doe geen bitfche fpyt uw dierbaar heil verliezen S
Koos God een grooter tal, Hy zou 00k u verkiezen.
Hy deelt den teerkost uit aan 'tblydriehonderdtal,
1 Terwyl de lucht weergalmt van 't heiligvreugdgefcha!,
Behoud, voor ieder van dat oorlogsvolk des Heeren,
Een kruik, bazuin en toorts; maar laat all' de andren keeren.
Manasfes heirveld lag niet verr' van Jisreel.
Daarheen begeven zich, op Gideons bevel,
Zyn broeders, die, vervolgd door vyand lyke benden,
Tot over Cifons kil zich naar den Thabor wenden.
hGc-
|
||||
96 GIDEON.
't Gerucht,dat onderwyl aandien getrouwen held
De Godgewyde vreugd der vrouwen had gemeld,
Verhaalt alom , daar 't vliegt op onvermoeide fchachten,
Dat hy,na klaar bewys, de drie vereende magten
Door 't zwak driehonderdtal verbazend zal verflaan :
Die vreemde tyding klinkt aan weerzy' der Jordaan-
Men roemt den waren God met nieuwbekeerde zielen;
Maar niet in Sukkoth, riiet in Pnuel, die noch knielen
Op hoogten, daar dat volk de algoede Godheid hoont.-
De bleeke Schrik, die zich in 't ofterkleed vertoont,
Spreid, meer dan ooit voorheen, by de oude gruwelzeden
*t Verteerend zielgif in die twee verblinde fteden.
Hoe! (roept men bevende uit,^ zal zwakke Gideon
Een heir, dat jaar op jaar ons weerloos volk verwon,
En 't hooploos Israel in fterkte en rots doet vlieden;
Zal hy die groote magt een' dwazen weerftand bieden?
Zyn wanhoop vliegt in 't ftaal van zyn' veroveraar,
Verdichtons wondren, en verdubbelt ons gevaar.
6 Baal, dien men hoont! 6 hoogfte magtbezitter!
Verniel het ovrig rot, eer 't Midian verbitter'j
Stort ons uw wysheid in, opdat, in 's lands verderf\
Uw angstig volk genae by 't moordend ftaal verwerv'!
GI-
|
||||
GIDEON.
|
|||||||||||
VYFDE ZANG.
I N H 0 V D.
xJes vyands krygsraact neemt een algemeen lejluit.
Op hunne buitenwacht meld een der tegerknechten By nacht eer? vreemden droom. Zyn fpitsbroer tegt dienuit'.
Gods helden, die met kru'tk, bazuin, en fakkel vechten, Ferwekken V magtig heir een doodlyk misverftand,
Terwyl, by duister, Schrik en Wanhoop^t volk vernielen, De ontjielde koningen ontwyken *t heilig land,
Daar ze eerst de broeders van Gods legerhoofd ontzielen. Het kroost van Efra'im verjlaat een vorstlyk paar.
Die Jiam baart Israel een onverwacht gevaar.
|
|||||||||||
H
|
.et dal van Jisreel, daar zich de wyde vesten
Van die gedreigde ftad vertoonden in het westert, 't Gebergte Gilboa ten zuiden klora door 't zwerk, En Hermon 't noorderdeel verftrckte tot een perk, |
||||||||||
Liep
|
|||||||||||
98 GIDEON.
LiepoostwaartSjtusfchen'truim dier hoogverhevenkrui-
Tot aan het glimmend zand der Ginneretfche duinen. ^ J
Hier praalde 't veldtapyt, voor Isrels oorlogsnood,
Met zuiver lelywit en gloeijend rozenrood,
Met keur van bloemen, die, by't fchoon dereelftekleuren,
De lucht vervulden met de liefelykfte geuren:
Hier vond het byenheir, in zwermen aangefneld,
Een' overvloed van fpyze op menig bloemryk veld,
En voerde, nut vereend in vorst en onderzaten,
In 't weemlend dierenryk een' fchat van honigraten.
De zwangre koreiuir verfierde, aan dezen kant,
Met onwaardeerbaar goud het vruchtbaar akkerland:
Men zag, aan de andre zy', de purpren wyntros gloeijen,
En ginder by de pers de rype fappen vloeijen.
De blyde veldeling vergaerde vetten room,
In fchaduw van den palm- olyf- en vygeboom.
Hier zag het weidende oogeen woud van welige eiken,
En ginds een cederbosch het wolkgevaart1 bereiken;
Terwyl het pluimgediert' zyn fchatrend zanggeluid
Vereende met den galm der fchelle herdersfluit,
Het tierig runderdier in ruime beemden graasde,
En 't hupplcnd wollig vee by duizend kudden aasde
Op
|
||||
VYFDEZANG. 99
Op 't raalfche groen, befproeid van beek-en bronkristal.
Zo fchoon was't veldvei-maak in't Jisreelfche dal. Die welige valei, dat ander lustryk Eden
Verloor den luister, door ontelbare yslykheden, Zodra de blyde Vree met haar gevolg verdween, En de aklige Oorlog met zyn' dollen ftoet verfcheen. De fchorre krygsbazuin doet nu de lucht weergalmen: Geen fikkel, maar de kling velt nu de rype halmen : De zware legerbyl en 't aldoorknagend vuur Vernielen mensch en dier, gebouw en bosch enfchuurj Terwyl de vlammen, op de dampende akkerlanden, Al 't onvertrapte graan tot nietig ftof verbrandenj En't kwynend veldtapyt,met gudzend bloed geverfd, 't Sieraad van fchoon gebloemte en frisfchekruidenderft| Ja Pest en Hongersnood, des Oorlogs wreede telgen, 't Zieltogende overfchot van mensch en vee verdelgen. De Wraak had Midian en Amalek bezielt,
Twee volken,die,weleer in Mozes tyd vernield,
En eindelyk herfteld, nu 't vruchtbaar dal bedorven,
Met Arabieren, by hun krygsmagt aangeworven.
Hun plondrend leger lag in 't omgekeerde dal
Verbazende uitgebreid. in zulk een groot gctal
G z Gelyk
|
||||
ioo G I D E O N.
Gelyk de fpringkhaan die Egipteland bedekte.
't Verplettend kemelheir, dat hun ten rykdom ftrekte, Dat grof gedierte was ontelbaar , als aan 't ftrand Der groote westerzee het ftuivende oeverzand. Het magtig Midian, de aartsvaderlyke looten,
Uit grooten Abraham by Ketura gefproten, Door gruwlen Iang ontaard van hun aeloud geflacht; Dat volk, het grootfte tal der faamvereende magt, Was onderling verdeeld in twee verfcheiden ftaten. De koning Zebah voerde elk jaar zyne onderzaten, De koning Tsalmuna leidde, op den zelfden tyd, Zyn benden in het dal van Jisreel ten ftryd% Terwyl al 't eedverbond, om wis te triomferen, Zich onderwierp aan die ontzaglyke opperheeren. In Zebahs legertent, getooid met zeldzaamheen
En koningklyke pracht, was nu de raad byeen.
't Behage u, Tsalmuna, voorzigtig te onderzoeken
(Zegt Zebah,) hoe wy best des vyands heir verkloekeiij
Nu dappre Gideon gantsch Israel vergaert.
'k Veracht zyn ftout beftaan. Maar wie'tvermogenpaart
Met kundig krygsbeleid, verwacht een wisfe zege.
Dat elk den oorlogftaat naauwkeurig overwege.
Wat
|
||||
VYFDEZANG. 101
Wat magt kan onsweerftaan?(zoantwoordTsalmuna:)
6 Zebah! Israel vereenigt zich te fpae. Ook heeft hun legerhoofd, hoe roekeloos genaderd , Naauw dertigduizend uit zyn weerloos volk vergadert. Die vyand woelt vergeefs. Een lang, een laf beraad Verftrekte Midian een' onuitwischbren fmaad. Zo fpreekt hy. Zebah zwygt, om van den raad te hooren
Hoe Midian de wraak op 't fpoedigst word befchoren. De listige Oreb, die, met weinig dapperheid,
Een' grooten naam verwierf door kundig krygsbeleid, En hoog in aanzien fteeg by Zebahs legerfcharen j De jonge Zeeb, die, vermetel, onervaren, In gunst by Tsalmuna, niets aemde dan geweld; De vorst van Amalek , de ervaren gryze held, Wiens moed, met list gepaard,een krygsmagt kon beftierenj En^t woeste legerhoofd der toomlooze Arabieren, Aan Midian verhuurd, uit bloedige eigenbaatj Voltooiden 't ligchaam van der bondgenooten raad. De vorst van Amalek fpreekt dus: 6 Togtgenooten!
Gedenkt, gedenkt aan 't bloed, in Israel vergoten.
Myn ftamheer Amalek is Ezaus kroost: u\v flam,
Doorluchtig Midian! draagt roem op Abraham:
& G 3 Uw
|
||||
io2 GIDEON.
Uwvolk, Arabie! is uit Ismael geboren.
De goden hebben ons ontwyfelbaar verkorett Tot vorsten van dit land; zy fchenken'tonsten buit: Maar, helden! rook dit volk, rooit uw geflacht niet uit; Bepaalt in't einde uw wraak,om't heilig bloedverwantfchap; Vernoegt u in 'f bezit van 't vorstlyk welig landfchap j En 't fchuldig Israel zy ons ten onderdaan. Alleen moet Gideon met zyn gevolg vergaan. Ons waar belang vereischt dat hem ons volk befpiede, Wy hem omringen, hy dit leger niet ontvliede; Opdat,met weinig ftryds, een nieuwe heerfchappy De liefelyke vrucht der overwinning zy! 't Is recht dat Gideon met zyn vermeetlen fneve,
(Zegt Oreb,) of zyn heir aan ons gevangen geve. Een overlooper fpreie een loosverzierd gerucht, Alsof de oneenigheid ons perste tot de vlucht. Men blaaz' den aftogt, ora den vyand hier te trekken. Zo kan een hinderlaag het eind' des krygs verwckken, Wanneer ons leger, op een teeken weergekeerd y Den zwakken Gideon op 't veiligst overheert. Maar trotfe Zeeb, die geen krygslist kan gedoogen ,
Die Tsalmuna,zyn' vorst,van gramfchap zietbewogen,
Vaart
|
||||
VTFDEZJNG. 103
Vaart uit in deze taal: Myn koning, geef bevel
Dat myn getrouwe kling u wreke aaa Israel. Ik zal, in 's vyands bloed, met uw gevreesde benden, (Ik eisch geene andre hulp,) den legertogt volenden. De onftuimige Arabier ontfluit in'teind' den mond:
Dat Isrel vruchtloos woele, en 't magtig eedverbond (Zo fpreekthy,) zichmetroof,met heldenloonverryke! Men neem' de fteden in! dat Jisreel bezwyke! Myn ftaal heeft Jang genoegom kleenen winst geftreen. Ik ftort geen' vyands bloed, dan om den buit alleen. De koning Zebah, zelf onmagtig uit te vinden
Wat zich eene oppermagt in kryg moet onderwinden,
En die, hoegrootvanmoed,nietzwelt vantrotfenwaan,
Spoort naauw met kracht van taal het bondgenootfchap aan,
Zich naar den wyzen raad,dienOrebgeeft,tevoegen,
Of Tsalmuna barst uit in hevig ongenoegen.
Zyn wrevle grimmigheid , waarvan zyn oog vooraf
Denvorsten, hier vergaerd, geduchte merken gaf,
Gelykt eene onweervlaag, die,in'tverfchiet vernomen,
Den bleeken veldeling nu yllings opgekomen,
Het zwangre wolkgevaarte ontfluit met krak op krak,
En vuur en donder fchokt van 't barstend hemeldak.
G 4 Wat
|
||||
io4 GIDEON.
Wat raadflag! (roept hy uit:) wy Gideon beftryden!..
Doorluchtig Midian! ftaat u die hoon te lyden ?
Ik blaak van fchaamte en fpyt. Die vyand is onwaard'
Met roem te fneven door ons alverwinnend zwaard.
Verfoeijelyke wraak, uit laffe vrees befloten!
6 Zebah! Amalek! verwyfde bondgenooten!
Gy wilt een zwervend rot, dat zyn vermetelheid,
Zyn' vruchteloozen togt reeds moedeloosbefchreit,
Geen' aanval durft beftaan, nietdurft met glorie fterven,
Die eer tot uwe fchande in 't krygsveld doen verwerven!
Dit 1yd geen Tsalmuna... Onedel eedgefpan!
Word fchaamrood; neem bezit van't zwichtend Kanaan.
De honger zal eerlang op Joas zoon ons wreken.
Dat niemant zich vermeet' myn' wil te wederfpreken!
Vertsaagden! doemt in tyds uw fchandlyk raadsbefluit ;
Of ducht myn wrekend ftaal, als u myn leger fruit
Ik zal uw laf beftaan gelukkig wederftreven,
U dwingen tot uw' pligt, of edelmoedig fneven.
Hy zwygt. De gryze vorst van Amalek, geneigd
Een' twist te weeren die de bondgenooten dreigt,
Bedwingt zyn felle fmart,en antwoord met bedaardheid :
De krygsraad is bereid 3 6 held! (want geen vervaardheid,
, Maar |
||||
V T F D E Z A N G. ioj
Maar 't algemeen belang beftiert onze oorlogsdaen,)
Van 't opzet, dat gy wraakt, groothartig af te ftaan. De plegtige eendragtsband blyve eeuwig ongefchonden! 6 Goon! (roeptZebah uit,) getuigen vanverbonden!
Verheven Baal, vorst van 't godendom ! en gy, 6 Hemelkoningin Astarte! ftaat ons by. Geen onheil zy dit heir door tweedragt ooit befchoren! Gy, Tsalmuna, bedaar: uw raadflag word verkoren, Dien toeleg, reeds beftemd eer Gideon verfcheen, Zal 't roekloos kleen getal ons niet beletten: neen j De wiekende overmagt zal ftad op ftad verwinnen, En 't vreesverwekkend heirmet Jisre'el beginnen. Zo fpreekt hy. Tsalmuna, door die toegevendheid
Weerhouden in zyn drift en hoonend onbefcheid, Befternt, met all' den raad, de hoogverheven wallen Van 't prachtig Jisreel zeeghaftig te overvallen, 5 Zodra de blyde bo' der blozende ochtendzon
Pe azuren kimmen gloeit aan de oosterpekelbron, Noch blonk het fpieglend licht in't ruim der westerbarenj
Toen de uitgebreide magt der woelende oorlogfcharen,
Van 't opzet reeds bcwust,eii vlammende op denbuit, !
De lucht vervulde met eenparig vreugdgeluid,
Q $ D«
|
|||||
I
|
|||||
io<5 GIDEON.
De toeftel wierd bereid om, op 't gewone teeken,
By 't kriekend morgenlicht in krygsorde op te breken. By de algemeene vreugd verdoofde 't veldgefchal 't Geruisch van beek en blad in 't galmend legerdal. De Nacht was onderwyl door de oostpoort aangetogenj
De Slaap, haar dienaar, floot der woeste benden oogen; De zwarte fchaduwen bedekten bosch en veld. Nu wacht in eenzaamheid de Goddelyke held, Daar Heilgeloof en Hoop in zyn verrukking deelen, Met heilig ongeduld op hemelfche bevelen, En vest het zielgezigt op Gods genadetroon. De gunstryke Opperheer van Joas eedlen zoon Wil,eer Hy 't kleen getalnaar's vyands heir doe ftreven, Noch eens een klaar bewys van de overwinning geven. De duisternis verdwynt; in 't afzyn van de zon Beftraalt een hemelglans den grooten Gideon In zyne veldtent, op zyn rustkoets, onder 't fmeeken. Sta op; ga af in 't heir;(zohoorthyde Almagt fpreken;) Verwin. Maar vreest gy noch dat uw gering getal Van oorlogsknechten u niet derwaarts volgen zal, Zo ga met Pura, met uw' dienaar: gy zult hooren Wat heilryke ommekeer aan Isrel is befchoren j |
||||
VTFDEZANG. 107
En, met uw volk gefterkt,na 's vyands wondretaal,
Naar 't leger trekken , u ter wisfe zegepraal. Toen zweegdeGodheid.Fluks verdween die hemelluister.
Hem leiden Heilgeloof en Hoop in 't gunstig duister, Terwyl hem Pura volgt. Hy heeft, eer hy vertrekt, A an zyn driehonderdtal des Hemels wil ontdekt, En, vol betrouwen op de Goddelyke wrake, Bevel gegeven dat zich ieder vaardig make. , Hy nadert onderwyl des vyands buitenwacht
Van vyftig mannen, daar de hemelfche Oppermagt
Een' dikken nevel fpreid voor aller wachten oogen.
Hier had een droom den geest van een' uit hun bewogen,
Die, in zyn wachtvry uurdoor'tnachtgezigt ontfteld,
Aan zynen medgezel den vreemden droom vertelt.
Ik zag (dk hoort Gods held den legerknaap verhalen,)
Een nietig gersten brood zich wentlen door de dalen ,
In 't heir van Midian,daar 't met een fterk geweld,
Gelyk een zware fteen die van 't gebergte fnelt,
De koningklyke tent van Tsalmuna (6 wonder!)
Op 't fchuddend legerveld deed ftorten 't opperfte onder.
Ontdek, zo 't flapend brein ooit ramp of heil voorziet,
Aan myn' beklemden geest wat deze droom bedied.
Hy
|
||||
108 GIDEON.
Hy fpreekt; zyn fpitsbroer beeft. De Schrik, hier tot ver-
Van*Jerubbaals moed ontboden,doet zyn werking^ Op dezen legerknaap, naar 't Goddelyk bevel, En ftrekt by Midian tot nut van Israel: Dat fpook van Lucifer is nu de Schrik des Heeren. Zo kan een moordend gif in heilzaam kruid verkeeren, Wanneer,naareischderkunstjde gryze Ervarenheid Het doodelyk venyn tot artfeny bereid. De ontftelde wachter geeft tot antwoord: Wat elenden Voorfpelt uw nare droom aan onze legerbenden! Dit gersten brood is 't zwaard van Joas dappren zoon, Van Isrels opperhoofd : de magt der groote goon Geeft, tot behoudenis der afgeftreden landen, Gantsch Midian,al 't heir,aan Gideon in handen. Gods veldheer, die dit hoort, den Albeftierder eert,
Blymoedig dankt en fmeekt, meld, fpoedig weergekeerd, Aan 't kleene heir de taal der twee bevreesde wachten. 6 Mannen! maakt u op (vervolgt hy) j ducht geen magten Van heidensch volk :de zege,6helden! lagcht onsaan. Wat krygsmagt is in ftaat Gods magt te wederftaan ? Deahnogende Opperheer,wiens wenk'theelaldoet beven, Heeft al't afgodisch heir in uwe hand gegeven,
Zq
* Gideons. ^
|
||||
VrFDEZJNG. iog
Zo fprak hyjen die taal bewoog hunn'eedlenmoedj
Gelyk, na deinzig weer, de ontwolkte zonnegloed De levensgeesten roert in planten, bloemen, ftruiken, En 't kwynend veldtapyt vruchttelende op doet luiken. Elk reikhalst naar den flag. Wy (zegt men,) twyflenniet Dat Isrels ware God den aanflag ons gebied. Men volg' dit oogenblik zyn gunstige bevelen! De held verdeelt zyn volk in drie gelyke deelen.
Elk neemt eenkrygsbazuin in de eene,in deandrehand Een ledige aarden kruik, waarin een fakkel brand. Gy zult (zegtGideon,) geheiligde oorlogsknechten! Door deze wapenen Gods vyanden bevechten. Myn Jether, voef dat deel der helden naar die zy' Des vyandsj toon vol moeds myn zoon te zyn:engy, Gamaliel, zult ginds dat andre deel geleiden. 'k Zal 't ovrig honderdtal, verr' van u afgefcheiden, Den aanval doen beftaanj opdat Wy dus, in fchyn, In 't oog van Midian drie legermagten zyn. De Almogende,op wiens hulpwy alienjuichendroemen, Zal geen voorzigtigheid als misvertrouwen doemen. Geen krygslist waar' van nut, in 't ongelyk gevecht, Zo ons geen wondre hulp door Hem waar' toegezegd. |
||||
no GIDEON.
Zou God van onzeii kant geen wyze voorzorg vergen ?
Verzuimde ik roekloos iets, ik zou den Hemel tergen. De held wil dat zyn bende, en dus elk honderdtal,
Zyn vreemde krygslist op hun posten volgen zal j Dat, op zyn voorbeeld, elk de heirbazuin zal fteken, 't Verdeeld driehonderdtal de kruiken klatrend breken, En, roepende eene taal, *t ontbloote fakkellicht Den vyand van alom doen flikkren in 't gezigt. Op Gideons bevel begeeft zich ieder honderd
Naar de aangewezen post. Elk krygsknecht is verwonderd; Elks hart looft Isrels God. Zo toog, in vroeger tyd, Het volk van Jozua naar Jericho ten ltryd'. Een vlugge hemelbode, in de ongepeilde gronden
Des naren jammerpoels intusfchen afgezonden, Gebied een' mellen togt aan Wanhoop, Woede en Dood. Zy klimmen, op zyn' wenk, uit's afgronds diepen fchoot, Om, Lucifer ten fpyt,tot heil van 't volk des Heeren, De bloedige oorlogskans in 't eind' te doen verkeeren. DŁNacht,in 't zwart gekleed,ontbloot van't ftarrenlicht,
Had haar'gewonen loop ten halve alree verrichtj
De ftilte heerschte alom by's vyands legermagten;
De tweede nachtwaak was begonnen jail' de wachten
Dier
|
||||
VYFDEZANG. m
Dier volkcn waren thans door andren afgelost j
Toen, in een oogenblik, elk wachter, op zyn post,
Met.menig wapenkreet het rustend leger wektej
De Schrik al 't bevend volk in 't klamme zweet bedektc,
En riep van oord tot oord: Ik hoor bazuingefchal
Van groote heiren, reeds genaderd in dit dal.
Wy zien , 6 Midian! *t noodlottig uur geboren,
Waarin de grootfte magt op 't fchandlykst gaat verloren.
Men fchreeuwde alom : Ikhooreenklatrend krygsgeluid,
Een nare wapenklank, die op 't gebergte ftuit:
Wy zien drie heiren, met ontelbre fakkellichten.
't Verrasfende Israel zal brand in 't leger ftichten.
Men hoor' hen roepen : „ 't Zwaard van God en Gideon!"
Zy nadren. Dat ons volk, fchoon't reis opreisverwon,
In dit afgryslyk uur geen' zwakken weerftand biede!
Ons heir is niet gereed ten ftryde. Dat men vliede I
Men make ons lyfsgevaar den koningen bckend!
De ontwaakte Tsalmuna ftreefde yllings uit zyn tent,
Wanneer de bleeke Schrik, doordeAlmagt aangedreven,
Des woestcn konings hart voor de eerftemaal deed beven j
Gelyk, met fchok op fchok, een onderaardfche vloed,
Geperst van barstend vuur, 't gebergte fchudden doet.
Fluks
|
||||
ii2 GIDEON.
Fluks riep de ontftelde vorst: Schiettoe,getrouwebenden!
Op! wapenslop! Men poog' den aanval af te wenden! Dat ieder legerknecht eene eeuwige eer verwerv' In dezen hoogen nood! Men overwinne of fterv'! Zo riep hy, daar de Schrik, by't kermen, weenen,zuchten, Een dubble pooging deed,envelen dwongtot vluchten. Toen floop defelle Woede in's konings grimmig hart.
Hy velde een deelvan'tvolk, dat, onderling verward, Verhinderd in de vlucht, en onbekwaam te ftryden, Hier fmeekte om 't leven, daar denkoning zocht te myden. Men vond geene uitkomst in deze onvoorziene elend'. De nood was algemeen. De W anhoop fchreeuwde in't end': 6Mannen!'tis vergeefs het krygsgevaar te ontwyken; Al 't bondgenootfchap moet voor Gideon bezwyken : Maar noch is 't ons vergund, tot redding van onze eer, Met koning Tsalmuna te fterven in 't geweer, Te ftryden, nevens hem,als lofflyke onderdanen. De vyand vier' de zege in eigen bloed en tranen! Die taal bewoog al't volk. Men grypt alom, in't wild,
Naar 't weggeworpen ftaal, naar pantfer, helm en fchild, Dees naar de taaije fpiets, die naar de legerbylen, Hier naar het flingertuig, en ginds naar boogenpylen. |
||||
V r F D E Z JTS! C. 115
JDe duisterrfis, de fpoed, de Wanhoop, en de Schrik
Weerhielden tucht en orde in 't akligst oogenblik.
Noch klonk de heirbazuin van Isrel hen in de ooren.
Hen doet een nieuw gedruis een nadrend leger hooren.
Fluks maakt het weerzydsch volk zich vaardig om te flaan ,
En valt met kreet op kreet elkander bloedig aan.
Aan't uiterfte eind'van't heir was't eerst door deArabiereii
De wapenkreet gehoord, by 't flikkeren der vieren:
Dat woeste volk, door Schrik en Wanhoop't eerst verrastj
Had, eer dan Tsalmuna, de wapens aangetastj
En toen de krygsnood in al 't leger wierd vernomen j
Was 't in de duisternis dien koning opgekomen.
Het bondgenootfchap volgde onwetend Gods bevel,
Zag vriend voor vyand aan, en ftreed voor Israel.
Hun wreede ftaatzucht wierd verydeld door verblinding.
Zo wierd, in Sodoms vest,defchaamtlooze onderwinding
Van 'theilloos volk geftuit, voor 'thuis van vroraenLothj
Door dwalend misverftand van dat ontuchtig rot.
De God van Israel verbreekt zyn geesfelroede.
Hier vloeit een zee van bloeddoor de yzren vuist der Woe-
De fikkel van den Dood flaat toe, by't naar gefchrei,
En ftapelt lyk op lyk in Jisreels valei,
H In
|
|||||
ii4 GIDEON.
In dezen jammerftaat der ftrydende verblinden,
Waant koning Tsalmuna held Gideon te vinden, In een' wiens kling alom de bekkeneelen klooft: Die fterke krygsrnan was't Arabifche opperhoofd. Die woeste helden, door een'zelfden waan bedrogen, Met vloek op vloek elkaer dolzinnig aangevlogen, Beproeven 't fcherpe ftaa'i op helm en beukelaar. Hun krachten groeijen in 't vedubblen van 't gevaar. De kans is lang gelyk, de zege twyfelachtig, En't weerzydsch grimmig hart zyn trotfe fpyt niet magtig. Het ftrydend paar, in 't einde aemechtig, afgemat, Alom uit wond op wond met eigen bloed befpat, Treft nu,hoe fel verftoord,elkaer metfiaauwer flagenj Gelyk een holle zee, na buldrende onweervlagen, Met minder krachten flaat op'ticheurendftrandgebergt'. De Schrik, in dezen ftryd door beider moed getergd, Verwint den Arabier; doet, by ontelbre lyken, Dien trotfen oorlogsman in't bloedig ftof bezwyken Voor 't ftaal van Tsalmuna, dat hem den doodfteek geeft. 't Zieltogend legerhoofd, daar 't zucht en krimpt en beeft, Toont noch zyn grimmigheid, en laat zyn veege lippen, Met afgebroken taal, deze yslykheen ontglippen: |
||||
VYFDEZANG. uf
Ge ontzielt my, Baal! door gevloekten Gideon!..
Indien myn ftaal op u my wraak verfchaffen kon, Ik zou... 6 Wreede goon! gy deed my fchandlyk vreezen!.- 'k Verfoei my dat ik ooit u eerbied heb bewezen... Datvry 't heelal verga!.. Zo fprak hy, toen de Dood Dat grimmig opperhoofd den mond voor eeuwigfloot. Maar koning Tsalmuna, die, met verheugde zinnen,
Op Isrels veldheer zelv1 de zege dacht te winnen, Ontdekte, door die taal,zyn doodlyk misverftand. Zyn boezem zwelt van fpyt, hy ftampvoetjknarfetand, En giert zyn gramfchap uit met grnwelyke vloeken. Dus bleef hy magteloos zyn' vyand op te zoeken, Of zich te ontdekken aan 't Arabifche oorlogsvolk, Dat hem dolzinnig dreigt met zwaard en fpeer en dolk, Het weerzydsch misverftand was hem alleen gebleken. Hy, midden in zyn heir het bloedig ftaal ontweken, Waar hem zynkrygsvolk ileept,entot zichzelv' gekeerd, Ontdekt zyn benden nu op wien hy triomfeert: Maar 't afgevaardigd volk kan geengehoor verwerven, Voordat noch duizenden in de eigen dwaling fterven. Door 's vyands andre magt wierd even blind geftreen:
De Sehrik vloog.met zyn1 ftoet door all'de benden heen.
H z 'tGrof-
|
||||
iifi GIDEON.
'tGroflyvig kemelheir, dat met ontelbre mondeii
De vruchten jaar op jaar in Isrel had verflonden, .Opdat in hongersnood Gods volk zich overgav'; Dat woest gedierte, korts der Isrelyten ftraf, Nu zwaar gewond , venvoed, (treed onder Gods banieren, Vertrapte Midian , hiclp Isrel zegevieren. De koning Zebah, in den aanvang op den raad
Van Oreb reeds gevlucht, was, in dien bangen ftaat, Door 't heir van Amalek uit blindheid aangegrepen. Het weerzydsch leger hield elkander fel benepen. Een yslyk bloedbad ftroomde op 't aklig oorlogsveld. De vorst van Amalek, die gryzaart, hoe ontfteld, Riep uit: Men flake een'ftryd , uit misverftand gefproten: 6Helden!gy bevecht uwe eigen bondgenooten. Zoekt Baals vyand. Zou de magtigfte onzer goon Iviu zwichten voor den God van Joas trotfen zoon? Zo riep hy: maar de Schrik,die'tfpokenheirdeedwaren, Bedroog hen door den^fchyn van Isrels legerfcharen. De gryzaart, magtloos die verblinden te overreen , Wierd, onder 't ftryden, door de kemelen vertreen. In't einde ontdekt het volk wat blindheid hen betoovert,
Wanneer de bleeke Schrik hun brein op nieuwverovert,
Hen
|
||||
VrFDEZJNG. iv
Hen dwingt tot vluchten,op't geftaag bazuingefchal
Van grooten Gideon en zyn driehonderdtal.
Zy vlieden radeloos naar nieuwe krygselenden.
Zo vluchtte Sifera, voor Baraks oorlogsbenden,
NaarHebers huisgezin, waar'theidensch legeihoofd
Door Jael, door een vrouw, van'tleven wierd berenfd.
De ontftelde vyand vlucht byduisterhieren ginder;
En velen werpen, in die wanorde, om gezwinder
Te vlieden, beukelaar en boog en kling en fpeer,
Met vrindenbloed befmet, op 't aklig flagveld neer;
Vertrappende in die vlucht ontelbre zwaargewonden,
Die, zwemmende in hun bloed, alom uit veege monden
De lucht vervullen met een hooploos moordgefchrei.
De Thabor lag niet verr' van Jisreels valei.
Daar vingen, by de ftad, in de eerfte morgenftralen,
De vorsten Tsalmuna en Zebah, in de dalen,
Twee legerhoofden uit het volk van Israel,
Die, hulpeloos verrast, op 't koningklyk bevel
Aan de onbefuisde Wraaktotbloedige offers ftrekten:
Ja fchoon ze tydig zich als overflen ontdekten,
Zich onderwerpende aan de dreigende overmagt;
Noch wierd hetweerloospaar door't moordendftaalgeflagr.
H 5 't Was
|
||||
ji8 GIDEON.
't Was Joas kroost Gods helcHgy wierd,door wreede handen,
In uw' triomf beroofd van die geliefde panden.
Zo 1yd een vogel, uit naturelyke min
Om aas gevlogen voor 't gewiekte huisgezin,
Terwyl het weerloos nest moorddadig word befprongen,
Een onbekend verlies aan de onbefchermde jongen.
Toen 't vluchtend leger,in den vroegen morgenftond,
Zich hier en daar verlpreid, en veel verwyderd vond Van de oevers der Jordaan, begonden deze benden Zich naar Beth- Sitta , die naar Tseredath te wenden,. Terwyl een ander deel, in dien geduchten nood, iNaar Abel Mehola, beoosten Tabbath, vlood. Maar naauwlyks had Gods held by nacht hun vlucht ver-
Ofzochthentydiginhunopzet voor tekomen. " '
Zyn volk, dat knielend had gedronken, hield zich ree,
Met heilig ongeduld, elk in zyn legerftee 5
En toen het ryzend lichtde fchimmen had verdreven,
Wierd hun en Efraim reeds dit bevel gegeven,
Door boden van den held:Trekt Midian vooruit,
Opdat de vyand aan den landftroom zy geftuit:
Weerhoud zyn magt, (die eer vergunt men u ten leste,)
Van 't rheir Genezareth tot aan Beth-Baraas veste.
De
|
||||
yrFDEZJNG. 119
De veldheer onderwyl toog met zyn krygsvolk af,
(Sints hy den boden dat bevel by duister gaf,) Naar de oostzy' der Jordane, opdat hyzelf betrapte Wie uit het heilig land het wrekend ftaal ontfnapte. De lichtbol daalde weer naar 't golvend westerzoutj
Reeds, in 't namiddagiiur, bedekten berg en woud Met breeder fchaduwen de bygelegen velden; Toen 't vluchtend leger, door de Godgewyde helden, Bewesten de oevers des Jordaanftrooms, onverwacht A an Gods gerechte wraak ten offer wierd geflagt, Behalve Tsalmuna en Zebah: die tyrannen Ontvloden 't -wrekend ftaal, met vyftienduizend mannen; Maar 't ovrig vorstlyk paar wierd in de vlucht befpied. Naby den landuroom, die, langs bochtige oevers, vliet
In 't meir Genezareth} had zich,in een der holen, Prins Oreb,vol van angst,aan't rotfig ftrandverfcholen, Toen hy zyn benden in de vlucht zag aangetast. Hy wierd door Efraim in die fpelonk vcrrast, Daar j op de nolle klip, Gods krygsvolk hem deedfneven; En aan dat fteengebergt' wierd Orebs naam gegeven. Daar wasmiet verr'van ftrand3een perskuip onder de aard',
Waarin het druivefap, by vrede, wierd bewaard.
H 4 Hier
|
||||||
*so GIDEON.
Hier dee de felle Schrik den veldheer Zeeb vlieden,
Die,onder'twulftvervolgd,van woeste fpyt aan't zieden,
In de onbefchenen plaats, by't zwaaijen van zyn flaal,
't Vervolgend leger dreigt met deze trotfe taal:
Beeft, goonverzakers! beeft5ge\voon dit ftaal tevreezen:
Myn dood zal, eer ik fterf, niet ongewroken wezen ...
Hy fneeft j een flaande kling weerhoud zyn fchorre ftem;
En 't volk van Efra'im noemt deze plaats naar hem.
Vooraf had Lucifer, tot zyn gevloekte fpoken,
In 't ryk der duisternis, dees gruweltaal gefproken :
Myn dienaars , die vergeefs uw magt hebt aangewend
Op wrevlen Gideon, die myn vermogen fchend!
Ik wil dat legerhoofd de zege noch oqtwringen,
Door 't volk in Sukkoths vest, door Pnuels ftedelingen,
En 't heir van EfraYm. Eene onbepaalde Magt,
Die nu den Schrik beftiert, weerhield my deze nacht,
Verjoeg den bondgenoot, deed Isrel triomferen;
Maar 't is my weer vergund de kans te doen verkeeren,
U voegt het, felle Twist! en u, getrouwe Nyd!
Op Efra'im, het laatsc geroepen tot den ftryd,
Te werken door uw gif Men fpaar' geweld noch lagen \
Verhindert Gideon zyn' vyand na te jagen,
Klim,
|
||||
VrFDEZANG. izi
Klim, listig Bygeloof! ter hulp van Midian;
Verwek in Sukkoths vest een magtig muitgefpan; Verdubbel Pnuels drift voor myn gehoonde altaren. Ik wacht een wisfe zege op Isrels legerfcharen. Zo fprak hy. 't Helsch gebroed klimt uit den jammerpoel, Het volk van Efrai'm, aan Nyd en Twist ten doel, Schoon Oreb vluchtend fterft met Zeeb, niort ontydig Om 't misfen van eene eer, met's Hemelsglorie ftrydig. Het brengt, met bitsch verwyt om zyn1 gewaanden hoon , Naar de oostzy' der Jordane, aan Joas grooten zoon, Dier vorsten hoofden, in triomf hen afgeflagen. Gelyk een lomrig bosch voor buldrende omveervlagen De veldgewasfen dekt, maar ook, uit telg en blad, 't Befchutte groen verderft door 't ftroomend hemelnat', Zo hoed het moedig kroost van Efrai'm, in 't ftryden , 't Gedreigde Kana'an voor verder oorlogslyden, Terwyl die wrevle ftam, doo*r muitend onbefcheid, Het triomferend volk een nieuw gevaar bereid. |
|||||||||
H5
|
|||||||||
GU
|
|||||||||
*
|
|||||||||
GIDEON.
ZESDE ZANG.
I N H 0 V D.
Het tnultende Efrdim, hevredigd0 looft %yn> God.
Vvoee fteden imeigren fpyze aan 'f oorlogsvolk des Heeren, Dat huiten Kana'an V gevloden overfchot
Van Midian verflaat. In 9t zeegryk ivederkeeren Ontfangt het beilig recht zytf eiscb door Joas zoon,
Die fchuldige overheen en koningen doet fneven. Hy "joeigert, God ter eere, een' aangeboden troon;
Bejluit aan Jt nageflacht een kostbaar merk te geven Van Isrels legertogt; en, onder '? vreugdgefchal,
Vervolgt hy zytf triomf tot hinnen Ofraas <wal.
H et volk van Efraim, tot Gideon genaderd,
In woeste grimmigheid rondom den held vergaderd, Barst, met verwarde taal, in roekloos dreigen uit, Totdat hun overfte 't geroep door wenken ftuit, |
||||
ZESDEZANG. 123
En tot den veldheer fpreekt: Wat waan heeft u bewogen,
Die zonder Efraim ten ftryde zyt getogen ?
Vermeetle Gideon! Die eer ware ons te groot :
Gy roept uw vrinden niet ter zege, dan uit nood.
Wy hebben Orebs list en Zeebs moed doen buigen
Voor ons gelukkig flaal: wy leggen, tot getuigen,
Hun beider hoofden aan uw voeten plegtig neer:
Een' veldheer, die ons hoont, bewyzen wy die eer.
Wy hebben u voldaan; gy, geef ons 00k voldoening:
Een fmaad, zo groot alsdeze, eischtbillyk, tot verzoening,
Een dierbare ofFerhand' j men wisch' dien uit met bloed!
Beproefop deze kling, 6 Gideon! uw'moed.
Hy zwygt.De veldheer zucht,en fpreekt:6Heldenfcharen!
MoestonSjtot'svyands heil,dit ongelukweervaren!
Ik weet dat Efraim een hooger zegening
Uit Jakobs veegen mond, danmyn Manasfe, ontfing;
Ik poog dien voorrang niet uit uwgeflachtteweeren,
Maar volgde Gods bevel ;dit is een ftryd des Heeren.
Gy ,die geen' Baal dient, gy,fluks ter hulp gereed,
Betwist gy de eeraanGodjdie'teerstmetwondrenftreed?
Wat krygsdaen heeft myn kling, gelyk uw ftaal, bedreven?
Zyn 's vyands vorsten niet in uwe hand gegevcn?
Zou
|
||||
124 G I D E O N.
Zou Abiezers oogst (myn voordeel in de nacht,
Toen Midian, verblind, zichzelf heeft omgebragt,) Zeeghaftig Efraim! zo hoog te fchatten wezen, Als deze vrucht,door uin 't krygsveld nagelezen? Hy fpreekt, en overtuigt: zy weenen op die taal.
Zo ftuit een kundige arts een doodelyke kwaal, Door geestverkwikkend Tap, door nutte kruideryen, En doet de heete koorts tot zuivering gedyen. Uw kleen getal van volk toont ons, 6 Gideon! (Zo fpreekt men,) datuw ftaaldenvyandnietverwon, Maar dat een wondre Magt het talryk heir deed vlieden. Wat haatlyke yverzucht deed ons van gramfchap zieden ! Wy,door de flaande kling verwinnaars onder God, Wy loven 't Albeftier, in ons gezegend lot j En eeren 's Hemels wil, als heilige onderdanen. Die taal verrukt den heldj nu fchreit hy vreugdetranen,
't Gcloof j dat met de Hoop hem op den togt verzelt, Vertoont hem weer 't geluk,aanJakobskroost voorfpeld, Hy geeft aan Efraim bevel weer af te trekken Naar 't westen der Jordane,om mede'tland te dekken Voor 't plondrende overfchot der vyandlyke magt; Terwyl dat opperhoofd, begunstigd van de nacht, |
||||
ZESDEZJNG. nS
Met zyn driehonderdtal, hoe moede,'t zelf durft wagen
Gevluchte Tsalmuna en Zebah na te jagen. Gebroed van Lucifer! hoe blaakt u de ydle fpyt!
De hel ontfluit haar' fchoot op 't vlieden van de Nyd. De Twist, hier magteloos op Godgewyde zinnen, Spelt zich in Sukkoth en in Pnuel te overwinnen, Waar 't vloekgedrocht zyn gif, met woeste grimmigheid, Ter hulp van 't Bygeloof, in 't heilloos volk verfpreid, En ieder ftedeling, van Jakobs deugd verbasterd , Voor 't blakend fchandaltaardenwarenGodsdienstlastert. Men roept den afgod aan, met deze gruwelbee: 6 Baal! ftuit, verniel u\v' vyand, die, 6 wee! Uw heilig Midian door listen doet bezwyken; Herftel dat magtig heir; laat uw vermogen blyken. Ware ons bekend geweest dat Joas trotfe zoon Al 't volk zou ftuiten in den outerdienst der goon, Wy hadden Midian in onze vest ontfangen. Verplet wie u onteertj ftry, ltry voor uw belangen. Terwyl verfcheen Gods held voor Sukkoths wrevfe ftad,
Zodra de fchildwagt.hem en 't volk vernomen had,
Begaf zich dc overheid dier vesting op de wallen.
Ik heb (zegt Gideon,) den vyand overvallenj
God
|
||||
I26 GIDEON.
God zelf dee Tsalmuna en Zebah angstig vlien}
En u zyn fterke hand en Baals onmagt zien;
Gy zult uwe afgoon uit uw vesting nu verbannen:
Geeft daneen weinig broodsaan myn driehonderd mannen;
Neemt dus een loflyk deel in onze zegepraal.
Dit volk is afgeraatj en ons geheiligd ftaal
Vervolgt de koningen der vreemde legermagten.
Neen,prys(riep de overheid,)geen hulp die wy verachten.
Is dan, 6 veldheer van 't verleide vaderland! Dier vorsten handpalm reeds in uw vermeetle hand ? Moet Sukkoth, ons ten val, uw magtloos krygsvolk fpyzen? 6 Held! wy eifchen geen beloften, maar bewyzen. Hardnekkigen! verwacht ( zo antwoord Joas zoon,)
Een gruwelftraffend blyk van de onmagt uwer goon. Geen vrucht, door u gedorscht, zal nu dit volk verkwikken: Maar gy, ontaarden! zult, in doodlyke oogenblikken Gedorscht met distelen en doornen der woestyn, Een nutte vrucht der zege, een heilzaam voorbeeld zyn, Als Isrels God,door Wien de volken triomferen, My doet met Tsalmuna en Zebah wederkeeren. De veldheer ylt terftond voorPnuels vest,maar vind
Het fpoorloos volk dier ftad opde eigen wyz' verblind.
Hier
|
||||
ZESDEZANG. iz7
Hier word hem, even bitsch, verkwikking voor zyn helden
Door de overheid ontzegd. Die ftedelingen ftelden
Betrouwen op een fterkte, aan hunnen muur gebouwd.
Dit magtig krygsgevaart', waarop gydwaas betrouwt,
Zal ik (zegt Gideon,) in zegepraal vernielen,
En door 't rechtvaardig ftaal de fchuldigen ontzielen.
De held ontwyktdie ftad, en geeft zyn krygsvolk moed.
Zyn onverwinlyk hart verduurt dien tegenfpoed,
Ja vind nu reden,om,voor nieuwe gunstbewyzen ,
Met verfche heldenkracht het Albeftier te pryzen.
Zo word het duurzaam ftaal in 't vlammend vuur gehard.
Spitsbroeders! (roept hy uit,)ons voegt geenlaffe fmart.
De God van Isrel, die de twee verblinde fteden
Rechtvaardig overlaat aan hare afgryslykheden,
Wil nu, verzwakten! door een dubbel wonderftuk,
Zyne almagt toonen in onze orimagt. Wat geluk!
Hoe zwakker oorlogsvolk de Hemel heeft verkoren,
Hoe ongemeener gunst en zege u is befchoren.
Uw God, die tot my fprak vanboven 't ftargewelf,
Is onveranderlyk ; zyn woord gelyk Hyzelf.
Eer zullen hoog gebergte en bladeryke dreven
Den matten veldeling geen frisfche lommer gevenj
De
|
||||
328 GIDEON.
De hagel van den herfst en 't fneeuw op Libanon
In oniiitbluschbren gloed, en 't vloeijend vuur der zon
Gelyk een noorder ftroom in killig ys verkeeren $
Eer iets my twyflen doe aan'teeuwig woorddesHeeren.
Die ware heldentaal van Gods getrouwen tolk
Verwekt een' frisfchen moed in 't afgematte volk. De Vryheer der natuur verleent, op hun gebeden, Eene ongewone kracht aanhun vermoeide ledenj En Hy, die't manna fchiep in vroeger lyfsgevaar, Geeft voedfel} zonder fpyze, aan de afgevaste fchaar'. Een heilig yvervuur bezielt hunne ingewanden. Gelyk een vlugge pyl, door kracht van fikfe handen Terug getrokken op den fterkgefpannen boog, De dunne lucht doorklieftnaar'twitvan't mikkendeoogj Zo ftreeft dit yvrend volk, door wyze hemelfchikking Weerhouden, in gebrek aan noodige verkwikking, Maar fpoedig overtuigd van hun gelukkig lot, En wonderlyk verkwikt, naar 't oogwit van hunn' God. Elk krygsknecht fchynt alreede op nieuw te zegevieren. Men trekt een' omweg door by't land der Arabieren. In 't oost van Jogbeha en Nobah vind de held, Niet wyd van Karkors wal, des vyands legerveld. |
||||
ZESDEZJNG. iz9
De ftille Nacht was reeds ter kimmen uitgetogen:
DeSlaap, toendoodlyk, flootdervreemdebendenoogen: Zy lagen hier en ginds verfpreid in de open lucht: Geen tent, niet veel geweers, behielden ze in de vlucht. Dat heir, zo zorgeloos in diepe rust gedompeld, Word nu van 't kleen getal gelukkig overrompeld. Maar wyze Gideon beftond den aanval niet,
Voordat men Midian voorzigtig had befpied, En zocht een wanbegrip Godvruchtig voor te komen, ^oen hy den toeftand van zyn' vyand had vernomen. Myn broeders! deze rust van 't zorgloos Midian, Dat, met zyn wacht in flaap, zich niet verweeren kan9 (Zo fpreekt hy,) is een gunst van 'theilrykAlvermogem De Redder van zyn volk in bloedige oorelogen, De groote Toeverlaat van dit gezegend land Geeft uw verwoesters weer in uw gefterkte hand. Denkt niet„Hun dwaasheid fproot uit hun verzwakte krach*
(ten."
6Neen! geeft blyken van geheiligde gedachten; Ziet, ziet op Hem alleen, die hen met blindheid flaat:
De Hemel werkt voor ons een nieuwe wonderdaad.
Als 't onzen God behaagt dat zwakken triomferen,
Benevelt Hy 't verftand van magtigc opperheeren.
I ^ Kleea
|
||||
r3<3 GIDEON.
6 Kleen gctal! verbreek het knellende oorlogsjuk j
En noem Gods wys beftier de bron van uw geluk. Zo fpreekt hy. 't Heilig volk heftnu, metblydezinnen,
De handen naar omhoog, om zeker te overwinnen. Zo hief, op Isrels togt naar 't welig Kanaan, De uitdeeler van de wet, de Goddelyke man, Die droogvoets Jakobs kroost geleidde door de baren , De reine handen naar den Heer der legerfcharen, Toen 't ftaal van Jozua, daar 't Amalek beftre&, Van min vermogen was dan Mozes wondre bee. Door de Isrelyten, die, met uitgetogen klingen,
Het flapend Midian van hier en ginds befpringen,
Word menig duizend in den aanvang afgemaakt,
Eer 't zorgloos leger uit zyn diepe rust ontwaakt.
Het alvernielend fpook, de Dood, met ftille fchreden
En flaande fikkel hier by duister aangetreden ,
Verrast, op t leger veld, den matten oorlogsknaap,
(Die flervend niets gevoeld,) in de armen van den Slaap,
De ontftelde zielen dier gefneuvelde verrasten,
Die in verbeelding noeh naar (peer en lemmer tasten,
Eer in dat oogenblik het doodlyk lot haar blyk',
Ontdekken 't yllings in *t onftoflyk fchimmenryk.
Maar
|
||||
ZESDEZANG. tp
Maar onderwyl ontwykt de Slaap, op lome fchachten,
Het levende overfchot der vyandlyke magten.
De krygsknecht, niet geheel door't groeijend wee gewektj
Bedwelmd, en op den grond noch zorgloos uitgeftrekt 4
Bevind wel, by 't geluid van akelige ftemme'n,
Dat velen rdndom in een' laauWen bloedftroom zwerhmenj
Maar, houdende all' dien nood Voor onwaarfchynlykheid,
Verbeeld zich dat een droom 't onrustig brein misleid,
Gelooft zyn zinnen tliet, blyft even onbewogen.
En word met flag op flag aan 't misverftand onttogen.
De beide koningen vergaeren 't volk by een i .
Door rnenig wapenkreet ; 't raakt alles op de been:
Maar ieder heirknaap, verr* van tegenftand te biederi9
Grypt in verbaasdheid naar 't geborgene, om te vliedenj
Gelyk een vekkling, die, onder 't rieten dak,
Terwyl hy zorgloos rust, gewekt door kfak op krak,
Door fhelle blikfems en gevreesde donderflagen,
Die oniiitbluschbaar viiur in fchuur en woning jagen^
Zyn lyf en goedren poogt te bergen door de vlucht<
't Gefchrei van Midian vervult de ruime lucht.
Hoe doct de kille Schrik op nieuw den nioed bezwyken!
Zelfs perst hen Zebah om dat lyfsgevaar te ontwykem.
I t Maar
|
||||
132 G I D E O N.
Maar Tsalmuna, vol fpyt, noopt hen tot wederftand.
Laf hartig Midian ! 6 oniiitwischbre fchand'! (Zo roept hy,) zal op nieuw de vyand onzer goden U zonder tegenftand, verwyfde krygslien'.dooden? Gyzelf baant hem den weg ter wisfe zegepraal. Geenc uitkomst is voor ons, dan door het moedig ftaal. Hoe! zullen Isrels goon altoos met zege ftryden ? Zyn de uwe zonder kracht? Staat Baal dit te lyden? Zwaait, zwaait het wrekend ftaal, u\v goon ter eeuwige eer; Leeft door uw' heldenmoed, of fter/t door myngeweer. Zo dreigt hy reis op reis het volk, dat, tot bepaling
Van 's konings grimmigheid, en in een nieuwe dwaling, De weerelooze vlucht door deze taal verfchoont: Onze oude heldenmoed, in flag op flag betoond, Is vruchtloos, en de ftryd uit misverftand gefproten. Ontziel niet andermaal uwe eigen bondgenooten: Ontwyk het woedend ftaal, totdat het zonnelicht De droeve dwaling toone aan hun verblind gezigt. Die taal word ondtrfteund van't hoofd der wigchelaren.
Die gryze legerpaap, verzeld van outerfcharen,
•Spreekt nu tot Tsalmuna: 6 Koning! hoor naar my.
Een godheid blaast my aan: die fpreekt uw benden vry
Van
|
|||||
'i0. i ■"'•<;
|
|||||
ZESDE'ZJNG. 135
Van ongehoorzaamheid, en doemt uw roekloos dreigen,
De goon, die 't hart van't volk tot heilzaamvluchtennei-
Verwekten ons dit \vee,tot wraak van't vriendenbloed, 5
Te voren wreed geftort uit blinden overmoed.
Hun gramfchap is verzoend door deze ontelbre lyken.
Begeert ge dat ze op nieuw een bloedig vonnis ftryken?
Dat ze u en 't ovrig volk rechtvaardig doen vergaan ?
Wilt gy, door hen verlicht, uw' bondgenoot verflaan?
Heb deernis met uw volk; vreesniet uit noodte vlieden;
Of beef, zo wy den goon een' dwazenweerftand bieden.
Uw maanvorstin Astarte; uw groote zonneheer..,.
Noch fprak de logentolk, toen hem een vlugge fpeer
Ten boezem invloog, en dien leidsman dier verblinden
In 't bloedig ftof belette orakels uit te vinden.
De heilige yveraar, de Goddelyke held,
Met zyn driehonderdtal tot hiertoe aangefneld,
Had- nergens wederftand by *t angstig volk gevonden,
En de onweerftaanbre Dood bykans al 't heir verflonden-
Nu beeft 00k Tsalmuna: de toegevlogen Schrik
Bedwingt dien krygsman in dit aklig oogenblik.
De ontftelde koning,dieGods held niet durft bevechten,.
(ten,
VolgtZebahs voetfpoor, met zyn vluchtende oorlogsknech-
I 3 . Ver-
|
||||
iU GIDEON.
Vervolgd van Gideon, wiens alvernielend ftaal
Gedurig lyken oogst , ter wisfe zegepraal. Gods veldheer ftuit welhaast de ontftelde vluchtelingen.
De dwaling word ontdekt. De wederzydfche klingen Verwekken onverhoeds een klatrend krygsgeluid. Het {child van h Heiigeloof, dat all' de flagen ftuit Rondom den waren held 5 't onzigtbaar heir des Heeren, Dat Israel befchermt voor zwaarden, fchichten , fperen j De Hoop, die 't heilig volk geftadig moed verfchaft; De Schrik, die naar Gods wil den wreeden vyand ftraft, Geeft yllings 't overfchot der yreemde dwingelanden, Doorluchte Gideon! in uw zeeghafte handenj Waar alles, door de gunst der eeuwige Oppermagt, Behalve Tsalmuna en Zebah, word geflagt Zo floeg men deze nacht al *t heir in weinige urenj Gelyk een akkerman, met fnelbewogen vuren, Waarin de luchtftroom vloeit, op 't wyde korenland De drooge ftoppels haast tot ftqivende asch. verbrand. Gods volk nam, onder 't flaan, de noodige verkwikking Uit 's vyands fpy'ze. Elk preesdewyzehemelfchikking. Nu keert in aller yl de juichende oorlogfchaar', JEjj yoert naar Sukkoths wal 't gevangen vorstlyk paaj. |
||||
ZESDEZANG. 135-
De fchoone Dageraad klom vrolyk uit de kimmen;
Het flikkrend morgenrood dee 't hoog gebergte glimmenj En 't bly gevogelt' zong, voor 't ryzen van de zon, De groote zegepraal van veldheer Gideon, In 't bladeryk geboomt' van Sukkoths mime velden; Toen hierGods vriend verfcheen met zyn getrouwe helden. Men vond een' jongen knaap uit die verblinde ftad , Een' dienaar uit het volk, die, bevende aangevat, En ernstig ondervraagd, eer ze aan de wallen treden, Pe namen meldde van de onheilige overheden 5 Opdat niet een uit hen 't verdiende lyfsgevaar Vermetel wierde ontrukt door Sukkoths burgerfchaar\ 't Getal dier overften beftond uit elfmaal zeven. Men nadert nu de ftad, en all' de wachters beven.
Welhaast verfcheen al 't volk, uit vrees van ongeval, Met aklig krygsgefchreeuw, gewapend op den wal. Verblinden ! (roept Gods held,) hardnekkige afgodisten, Pie my de hoopderzegeop'tfinaadlykstdorstbetwisten! Ziet hier, benyders van 't bekeerde vaderland! Per vorsten handpalm reeds in myn gefterkte hand j Aanfchouwthier of uw ftad myn magtloos volk moest fpy-
(Zen*
Ziet nu, vermeetlen! geen beloften, maar bewyzen. I 4 Gantsch
|
||||
i3<5 GIDEON.
Gantsch Isrel, zwaar misdaan, eischt door myn' mond wvr
Hetkreukte'theiligrecht, zo'tudiefchuldvergaf
'k Wjl echter, met de dood van hen die't volk doen dwalen,
Met uwer oudften ftraf, onze eedle wraak bepalen.
Ikeiscb, 6 Sukkoths volk! uw heillooze overheid.
Ik weet hun namen; beef, indien gy 't recht misleid,
Indien gy een' uit hen aan 't vonnis durft onttrekken.
Dat ze ieder afgodist een heilzaam voorbeeld ftrekken!
Gantsch Isrel fpiegle zich aan dier gedoemden lot,
En roem' de almogendheid van zyner vadren God!
Zo fprgekt hy, Sukkoths volk ontfluit de ziel ten lestc
Voor Isrels waren God, en voor den held de veste:
't Erkent de wondre hulp der hemelfche Opperraagt.
Al de overheid der (lad, voor Gideon gebragt,
Ontfangt in 't openbaar, na wisfe fchuldbevinding,
Een ftrenge doodftraf voor moedwillige verblinding,
Naar 't zeldzaam vonnis, korts door Joas zoon geveld.
N« eischt uit Pnuels vest Gods zegeryke held
De fchuldige overheid. De doodftraf, hen befchoren,
Word fpoedig uitgevoerd. Hy flecht hunn' vastentoren,
Opdat het puin dier fterkte aan Pnuels burgery
Een zigtbaar nut Yenvyt van 't valsch betrpuiven zy,
Veer*
|
||||
ZESDEZANG. I37
Vooraf, toen Tsalmuna met boeijen wierd bcladen j
Had zich die koning, trots op bloedige oorlogsdaden,
En om zyn neerlaag vol van woeste grimmigheid,
By Gideon beroemt, met hoonend onbefcheid,
Dat hy met Zebah korts, van wraakzucht aangedreven,
Twee legerhoofden van zyn vyanden deed fneven.
Gods held., die't nadenkt ^ wil 't naauwkeurig onderftaan,
Nu de eer der Godheid ook in Pnuel is voldaan.
't Lust hem de vierfchaar thans in *t open veld te fpannen.
Hy vraagt aan Tsalmuna en Zebah, welke mannen.
En hoe die overften te Thabor zyn ontzield.
De woeste koning, die zyn' hoogmoed noch behield,
De wrevle Tsalmuna betoonde, in 't fmaadlyk zwygen,
Zyn fpy t, die't ziedend bloed hem deed in't aanzigt ftygen.
Maar Zebah, minder trots, meld Isrels opperhoofd
Hoe de overrompelden van 't leven zyn beroofd,
Verraden door de vlucht van hun verftrooide fcharen 5
En van wat ouderdom de ontzielde mannen waren.
In hoop op lyfsgenae voegt hy, met deze taal,
Den roem van Gideon behendig by 't verhaal,
Alsof zyn gladde tong zyn wreedheid kon verfchoonen:
Zy waren (zegt hy,) van gedaante als konings zonen,,
I 5 la
|
||||
i38 C I D E O N.
Ipallesu gelyk, in helm, rondas, pantfier,
Geftalte, wezen, tred, en vorstelyken zwier. Die taal meld Gideon't verlies van dierbre panden:
De tedere Natuur ontroert zyne ingewanden: Het zilte vocht bedekt het fchreijend heldenoog, Gelyk eene onweerwolk den ftarrelichten boog. Hoetreft my 'tzwaar verlies van myn geliefde broedren! (Zo roept hy uit,) met my, niet uit verfcheiden moedren, Maar uit een' zelfden fchoot, van onder 't zelfde hart, Tot }oas vreugd verwekt... Neen! tot zyn bittre fmart... Hoe! klaag ik ? . . Israel! uw God maakt u voorfpoedig j Hy koos my, u ter zegej en ik, ik ben kleinmoedig? .. 6 Neen! my past geen rouw in 't algemeen geluk : Gy zyt met God verzoend; uw vreugd verwint myn' druk. Gy, Zebah, Tsalmuna, die't weerloos paar deed fneven!
Gy hebt uw vonnis met hun dierbaar bloedbefchreven.
Ook eischt Gods wet van my den pligtder bloedwrake if.
6 Moorders! weest bereid tot uw gerechte ftraf.
Zegt niet dat Isrel ook uw krygsvolk laf ontzielde:
6 Neen! uwwreedheid, die ons erfbezit vernielde,
Uw wetloos krygsgeweld, alle uw afgryslykheid
Maakt tusfchen ons en u een eindloos onderfcheid:
Wy
|
||||
ZESDEZJNG. 139
s
Wy zochten have en vee en huisgezin te fparen; Gy waart een plondrend heir van woeste moordenaren.
Maar (fchoon dat ongelykmyrechttotlandwraakgeeft,)
Zo waarlyk als de God, die ons verloste, leeft,
Gy zoud noch lyfsgenae van Gideon verwerven,
Had uwe ontmenschte drift myn broeders niet doen fterven,
Zo fpreekt hy, en beveelt de doodftraf aan zyn' zoon.
In dien aelouden tyd was Isrel niet gewoon Door 't lemmer van een' beul de fchuldigen teontlyvenj De grooten ftraften zelf der grooten wanbedryven. Maar Jethers tedre jeugd weerhoud zyn zwakke klingj 't Gezigt der koningen ontftelt den jongeling. Hoe! (zegt nu Tsalmuna, van hoogmoed aangedreven,) Zal 't kinderlyke ftaal twee koningen doen fneven? Gy, Joas zoon, rys op; ftort zelf ons vorstlyk bloed. Te fterven door 't geweer eens jongelings, wiens moed Zyn jeugd niet overtreft, waar' de yslykfte aller fchanden, Gods held voldoet die bee; hy flagt zyne ofTerhanden.
Zo hieuw, in Saiils eeuw, 't geheiligd wraakgeweer Van grooten Samuel den koning Agag ne^r. De gouden ketens en de purperen gewaden Per beide vorsten} en de goiiden maanfieraden |
||||
140 GIDEON.
Van hunner keemlen hals, neemt Gideon ten buit.
Hy keert in Kana'an. 6 Held! (roept Isrel uit,)
De Almagtige deed u de zege hier bevechten Op zestigduizend paar geoefende oorlogsknechten, Met heirbezorgers en veemenners omgebragt j En 't vluchtende overfchot der groote legermagt Hebt gy, veroveraar van koningen! verflagen; Uw heldendaden doen al 't juichend land gewagen : Bezit in Israel, gy, Joas dappre zoon! 6 Redder van uw volk! een1 erfelyken troon. 6 Neen! (zegt Gideon,) ik eisch die dankbetooning
Voor my,noch voor myn' zoon: erkent in God uw' Koning j In Hem, wiens oppermagt het wyd heelal beftiert; In Hem, door Wien gy leeft, beftaat, en zegeviert. Zyne almagt vormde my tot uw' triomf bevechter: Erkent my, onder Hem,niet hooger dan als rechter. Maar dit begeer ik: tot myn aandeel in den buit Keere elk een' oorring,of een voorhoofdfierfel uit. Die weigring doet Gods naam op alletongen zweevenj
Men roemt Hem, die zyn volk dien rechter heeft gegeven. Hoe grooter eer Gods held verfmaad uit nedrigheid, Hoe meer hy zich vertoont in hooge majesteitj |
||||
ZESDEZANG. Hi
Gelyk 't fonteinnat, hoe de kunst het raeer doet dalen,
Hoe't,fpringendeinde lucht,verrystmet hoogerftralen, De veldheer, die de magt der vleijendeeerzuchttart, Sticht zich een' eedlen troon in elks verwonderd hart. Zyn eisch word fluks voldaan: menfpreideenkleedopde
(3.3.rd.G*
De held verzamelt hier een' buit van groote waarde. Een teeken, (zegt hy,) uit dit aandeel in den roof
Bekostigd, hou' Gods volk de zege, door't Geloof
Op Midian behaald, in dankbere gedachten.
En roeme 's Hemels gunst by onze nageflachten:
Een priesterlyk gewaad, op 't kostbaarfte uitgewrocht,
Zy 't Godgewyde merk van onzen legertogt.
Zo fpreekt hy. 't Bygeloof, met's afgronds andre fpoken
Uit Isrel yllings in den jammerpoel gedoken,
Meld, voor den gruweltroon, den helfchen dwingeland
Hun vruchteloos beflaan, hun fpyt, en nieuwe fchand'.
De gramme helvorst gilt, onmagtig zich te wreken.
In 't einde hoort zyn ftoet dat dreigend monster fpreken:
Myn vyand triomfeert 5 nu is myn magt te kleen:
Maar, by dit aklig ryk! by all' de afgryslykheen,
Die myn geblikfemd hoofd in eeuwigheid moet lyden!
Myn Bygeloof zal u op nieuw met vrucht beftryden,
Ver-
|
||||
»4a d I D E O N.
Vermeetle Gideon! beveiligd Israel! . .
Hoe! zou ik zwichten? Neen, erkent de magt der hel. Ach! mogt dit teeken, God te,n pryze eerlang verheven i U aan myn' ouden dienst u blind doen overgeven! Een andre Baal zyn, gelyk de kopren flang ! . * Ik bouw op uw trofee uw' wisfen ondergang. Terwyl dat grimmig fpook zyn fchande poogt te dekken,
Doet Joas groote zoon zyn heir naar Ofra trekken i Waarheen 't in zegepraal*Godvruchtig hem verzelt. 't Geloof intusfchen kroont den weergaeloozen held Met heilig lauwerloof. De Hoop voorfpelt zyn zinneri Noch eedler lauwerkroon, in *t geestlyk veld te winnert. Het volk, dat langs den weg hem van alom begroet, Verdubbelt meer en meer zyn' zegeryken ftoet. Men hoort Gods -wonderdaen uit duizend kelen zingen ^ Door blyde maagden en verheugde jongelingen, Terwyl, van vreugd verrukt, de bukkende ouderdom De gryze kruin verheft, in heilige aandacht ftom. Wanneer Gods helden in triomf naar Ofra togen,
Was 't rusteloos Gerucht dat heir vooruit gevlogen, En had, door't waar verhaal, ter algemeene vreugd^ In Abiezers muur * de inwoners ook verheugt.
Wel-
* In Ofra. |
||||
Z BS D E ZJNG. 14$
Welhaast word Gideon, aan'thoofd der Godgetrouwen,
Verwelkomd op den weg, door zyn geliefde vrouwenj
Waar icder echtgenoot, zyn kuifche huwlykslust,
Hem onder 't vloeijen van haar vreugdetranen kuschtj
Waar menig zuigeling hem drukt met tedre handen,
Op't moederlyk heftier, en de ouder huwlykspandcn
Den vader ftreelen met een kinderlyke min:
Een heilig vuur bezielt al 't juichend huisgezin:
Het rollend vreugdenat befproeit de blanke kaken,
Waarop de huwlyksliefde een zedig rood doet blaken j
Gelyk een frisfche dauw, in \ morgeniiur gevloeid,
Een' fchoonen lelyhof en rozegaard befproeit.
In zulk eenreine weelde envreugd,verfchynttenleste
De Godgewyde fchaar' niet verr' van Ofraas veste,
Waarbuiten Joas zelf zyn' grooten zoon ontmoet.
Ik heb (zo fpreekt in hem de tederheid van 't bloed,)
Twee zonen door het ftaal van Midian verloren:
Maar 't heil, my door uw zege,6 dierbaarst pandi befchoren,
Weegt al myn droef heid op; ik mis geen zonen j neen s
Ik vind hen dubbel weer, myn zoon! in u alleen.
Uw God kaftyd, enheelt. ZyngunstbJyveeeuwigduren!
Zo fpreekt hy. 'tVolkgeleidden held in Ofraas muren.
Gantsch
|
||||
144 GIDEON.
Gantsch Israel, verheugd in 's lands gezegend lot i
Recht feesten aan, tot eer van zyner vadren God, E I N D E.
|
||||||
Wfl
|
||||||