-ocr page 1-

Uy/y n 9

TIJDSCHRIFT

li

r

liLillilili

Dm

01

VOOR

mij»; i

UITGEGEVEN DOOK DE

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

ONDER REDACTIE VAN

J. J. HINZE,

Paardenarts 1ste kl.

W. J. E. HEKMEIJEK,

Veearts.

C. 1). MAZÜRE,

Veearts.

ACHTSTE DEEL.

TJT.RECHÏ,

W. F. DANNENFELSER,
1877.

-ocr page 2-

Snelpersdruk van H. C. A. Thieme, te Nijmegen.

-ocr page 3-

INHOUD VAN HET ACHTSTE DEEL.

Physiologie.

Blad?.

Dr. C. Harms. De ruminatie, door J. B. H. Moubis .... 1

Algemeene Ziektekunde en Ziektekundige ontleedkunde.

Prof. A. Begemann. Over de scheikundige samenstelling der been-
deren bij de zoogenaamde »beenbreekziekte", door J. J.
Hinze. 16
Prof. Dr.
Dammann. Eene proef inet de maagsonde bij het paard,

door denzelfden................\'19

Bakterien, door W. J. E. Hekmeijer....... ... 443

Miltvuur en bakteriën , door denzelfden ......116

Nog eens bakteriën, door denzelfden . .........118

Bakteriën, door denzelfden.............427

Naschrift, door denzelfden,.............427

Prof. O. Bollinger. De actinomycose bij het rund , de geit en

het varken , door denzelfden............4 29

Naschrift, door denzelfden..... .......434

Over de ontwikkeling van den blaasworm der Taenia mediocanellata

in het vleesch van kalveren, door denzelfden . . . . . .435
Over de oorzaken der acute bruisverlamming, door Moubis . .438
Bijdrage tot de onderkenning der besmettelijke longziekte onder

het rundvee, door J. A. Alers...........493

Over tuberculosis, door J. J. Hinze..........200

Bijzondere Ziektekunde en Geneesleer,

Dr. Müller. Over de draaiziekte der schapen, door J. B. H. Moubis 22
Over de koliek der paarden , door J. J.
Hinze .......40

-ocr page 4-

vï inhoud.

Beschrijving van een bijzonderen vorm van influenza, door J. B. H.

Moubis ............... .... 142

Influenza bij paarden , door J. A. Alers .........148

Zippeliüs. Over de hondenziekte, door J. B. H. Moubis . . .153
Behandeling van een paard met vreemde eonerementen in de urine-

blaas, door J. A. Alers.............203

Over de Ietérus van de honden , door J. H........\'205

Heelkunde.

Dr. C. Rabe. Aetiologische mededeeling omtrent de bij het rund

voorkomende mok of spoelingsuitslag, door J. J. Hinze ... 43
W
. Dieckerhoff. Die Pathologie und Therapie des Spat der Pferde,

door J. J. Hinze................48

Over de behandeling van den straalkanker , door J. B. H. Moubis 157
Dr.
Dammann. Over drekfistels , door J. B. H. Moubis .... 207

Over oogziekten van het rund , door J. H. ........217

Een bijzondere vorm van oogontsteking bij een paard, door J. H. 220

Geneesmiddelleer en Yergiftleer.

Over da werking der Jaborandi-bladen , door J. J. Hinze ... 52

Het boorzuur-acidum boracicum , door denzelfden......163

Natron lacticum als hypnoticum , door denzelfden......167

Proeven met Jodoform, door J. B. H. Moubis.......221

Prof. Friedberger. Onaangename gevolgen eener morphium-injectie
bij een paard, door denzelfden .......... . 224

Hoefbeslag.

Hoefbeslag van Yates (Hoornen hoefijzers) door J. J. Hinze . . 58

Hoefbuffers van Hartmann , door denzelfden........59

Scherp beslag , door denzelfden................63

Over de gutta percha zolen van Downie en Harris, door J. B. H.
Moubis ...................169

Varia.

Maïs als paardenvoeder, door J. H................66

t

Xanthium spinosum, als voorbehoedmiddel tegen hondsdolheid,
door denzelfden................67

-ocr page 5-

INHOUD.

Over de vergiftige werking van de Lupinezaden, door denzelfden . 67
Hippologische mededeelingen, door
W. J. E. Hekmeijer .... 69

Veredeling van liet paardenras. — Groei of wasdom der paarden. — Kreupelheid. — Voortteeling.—
Het hart der paarden. — Tandwisseling. — Oogziekten. — De bevangenheid in de voorbeenen.
Die Rehe, Rehkrankheit. — Droge brokkelige hoeven, hoornspleet, lichte gevallen van bevan-
genheid in den hoef. — Faardevleesch als voedsel voor den mensch. — Hysterie bij paarden. —

Engelsche paarden.

Invloed van het hongerlijden op het levend gewicht der slacht-
dieren, door W. J. E.
Hekmeijer .......... 173

Omtrent het herkennen van menschelijk en dierlijk bloed, doorJ. H. 173
Behandeling van aandoeningen van het bindvlies , door denzelfden 174
Behandeling van herpes tonsurans, door denzelfden . . 174

Een nieuw excipiens voor zalven , door denzelfden......174

Eene pilz als oorzaak van hoefzielite , door denzelfden . . . .231
Behandeling van teruggeblevene nageboorte , door denzelfden . . 232
Behandeling van rheumatisehe koliek, door clenzelfden .... 232

Wasschingen tegen de schurft der schapen, door denzelfden . . 232
Behandeling van maanblindheid , door denzelfden ...... 233

Middel tegen kloven in de kooten der paarden , door denzelfden . 233
Werking van chloralhydraat, door denzelfden ....... 234

Hondenmelk als geneesmiddel, door denzelfden ....... 234

Werking van ainyl-nitrit, door denzelfden ........ 235

Therapeutisch gebruik van natrum subsulfurosum , door denzelfden 236

Gipsverband, door denzelfden ........... 236

Duitsche Rijkswet .....................237

Handelingen van de Maatschappij tot Bevordering
der Veeartsenijkunde in lederland,

Notulen van de 15,le algemeene vergadering gehouden te Botterdam
op 19 September \'1876 .............. 176

Verslag van den toestand der Maatschappij........184

Programma en kort verslag van de 16de algemeene vergadering
gehouden te Utrecht op 15 September 1877 ....... 238

Balans van de Maatschappij op 1 Januari) 1877 ...... 242

Verslag van de afdeeling Utrecht over het jaar 1876 .... 243

Nominatieve staat van de leden der afdeeling Utrecht op 1 Mei 1877 244

-ocr page 6-

INHOUD.

Nieuwste uitgaven over Veeartsenijkunde en
aanverwante vakken

in 1877 , door J. J. Hinze....... . . 76,186,245

Gremengde berichten.

Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Longziekte . . ,...............81

Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van

het veeartsenij kundig staatstoezicht in het jaar 1876 . . . 248
Voorstel van den Heer de Jong en vier andere leden van de 2e
Kamer der Staten-Generaal tot het houden van eene enquête
omtrent de besmettelijke longziekte onder het rundvee . . 82
Lijst van personen , gehoord door de enquête-commissie .
. . 255
Statistieke opgaven omtrent het voorkomen van de longziekte
volgens ingekomen ambtsberichten .
. . . . , 102 , 254
NederlandschBundveestamboek. . , . . . .103
\'sBijks veeartsenijschool. — Benoemingen
105, 265
Verslag van den Directeur en de leeraren van \'s Rijks veeartsenij-
school omtrent het natuurkundig examen van veearts . , .106
Staatsbegrooting voor
1878 wat betreft de veeartsenijkunde. . 257

Necrologie..... ............109

Militaire vétérinaire Dienst...... . . . . .110, 266

Naamlijst der leerlingen aan \'s Bijks veeartsenijschool. Studiejaar

1877/78 .........................267

Prijsvraag ..................111

vin

-ocr page 7-

Pliysiologie.

De ruminatie.

Door Dr. C. HARMS.

Overgenomen uit het »deutsche Zeitschrift für Thier-
medicin und vergleiclie?ide Pathologie
." 3<? Band.

1 u. 2 Heft.

Door J. B. H. MOUBIS.

Paarclen-arts 2de klasse.

De vraag , waarom bij de schepping dieren niet vier magen
of met eene uit vier afdeelingen bestaande maag geschapen
zijn, die een gedeelte van het opgenomen voedsel tweemaal
moeten kauwen, heeft slechts een wetenschappelijk belang
en blijft hier onbesproken. Het proces der ruminatie daaren-
tegen heeft niet alleen een wetenschappelijk , doch ook een
practisch belang en is, omdat het rund, waarmee H. da-
gelijks in den ziekenstal te maken heeft, tot de herkauwers
behoort, sedert geruimen tijd door hem bestudeerd.

De ruminatie is reeds, zooals de physiologie van Weiss
aantoont, door velen besproken, maar hare bijzonderheden
zijn nog niet naar wensch uitgevorscht. Daarom haast H.
zich, de resultaten zijner waarnemingen, onderzoekingen
en proeven openbaar te maken. Hij voelt zich zelfs, nadat
de heer Medicinalrath Gunther, ons het vorige jaar heeft
verblijd met eene verhandeling over den situs der ingewan-
den bij het rund, daartoe verplicht, ten einde te doen zien,
dat de veeartsenijschool te Hannover alles aanwendt, om met

VIII. 1

É

-ocr page 8-

alle krachten bij te dragen tot verbetering van de genees-
kunde van het rundvee.

Feiten.

De feiten, waarop H. zich grondt, zijn door hem voorop-
gesteld. Het zijn de volgende:

1°. De slokdarm gaat direct in de pensmaag over. Dat
dit het geval is, ziet men aan iedere uitgenomen maag, het
beste evenwel aan een afgietsel van gips. Hieraan over-
tuigt men zich namelijk met volkomen zekerheid , dat de
slokdarmsopening zich links bevindt van het vlies , dat pens-
en netmaag scheidt.

2°. Slokdarm en slokdarmsleuf verloopen niet in dezelfde
richting , maar de slokdarmsleuf gaat naar de rechter
lichaamszijde over , en vormt met den slokdarm een hoek.
Hoe groot deze hoek intra vitam is, laat zich moeielijk met
volkomen zekerheid, hoogstens benaderend, bepalen. Aan af-
gietsels van gips bedroeg die 120°.

3°. De lippen der slokdarmsleuf zijn in de onmiddellijke
nabijheid van den slokdarm het dunste en laagste , zij nemen
van hier uit langzamerhand in sterkte toe, en zijn in de
nabijheid der boekmaag het dikste en hoogste.

4°. In het slijmvlies der drie eerste maagafdeelingen heeft
H., in weerwil van aanhoudend zoeken, geene afsclieidings-
klieren, wel solitairfollikels in grooten getale gevonden;
vele daarvan bevatten inwendig vetdroppeltjes. H. geeft
daarbij evenwel op, dat hij voor dit onderzoek de maag van
het zuigkalf genomen heeft.

5°. Onderbindt men de linker jugularis , dan ziet men,
nadat het bloed in dit vat gestold is , de bekende golving
(Wellen) even goed als vroeger. H. liet de linker jugularis
eerst in de nabijheid van het hoofd onderbinden, en daar
liierna de golving na het opstijgen van de beet even dui-
delijk als vroeger plaats had, acht dagen later aan de borst.
Bij deze laatste onderbinding, die , hoewel voor het doel der

-ocr page 9-

proef overbodig, toch door een kweekeling werd bewerk-
stelligd, werd het bloed in de ader reeds volkomen gestold
gevonden.

6°. Steekt men bij het levende rund van uit de pensmaag
een vinger in den slokdarm, dan treedt dadelijk eene ver-
nauwing daarvan in. De contractie der slokdarmspier was
bij een niet genarcotiseerd rund zoo sterk, dat de vinger
bepaald samengeperst werd.

7°. Prikkelt men de lippen der slokdarmsleuf met den
vinger, of wel doordat men een vreemd lichaam er door
schaift, dan neemt men niet de geringste contractie er van
waar.

8°. Geeft men het rund beetvormige pillen in, dan vindt
men deze , wanneer het dier dadelijk daarop gedood wordt,
in de pensmaag. H. heeft voor deze meermaals herhaalde
proef grootere en kleinere, uit gips en licht hout bereide ,
beetvormige pillen gebruikt.

9°. Schuift men de slokdarmbuis naar de maag, dan
glijdt die steeds in de pensmaag. Dit wordt als zeker door
ieder aangenomen en is door directe proeven bepaald bewezen.

10°. Geeft men aan bet herkauwende dier zuivere, d. i.
niet met baksel enz. gemengde haver, dan vindt men deze,
zooals ten minste bij op geiten gedane proeven het geval is
geweest, dadelijk na de verzadiging in de pensmaag.

11°. Laat men bij het staande rund water in kleinere of
grootere hoeveelheden door den mond ingieten, dan kan
men door de, in de pensmaag ingebrachte hand , gemakke-
lijk constateeren, dat hier vloeistof aankomt.

12°. Aan het lijk eener geit, waaraan kort vóór den dood
inkt per os ingegeven was , vond H. het grootste gedeelte
van den inhoud der pensmaag sterk, het voorste gedeelte
der netmaag zwak en de slokdarmsleuf in het geheel niet
gekleurd.

13°. Bij een staand rund liet R. eene gutta percha-buis
in den mond en tot het midden van den hals voortsehuiven,
terwijl hij de hand in de netmaag en in de slokdarasleuf

-ocr page 10-

hield , en, bij geheel normale hoofdstelling van het dier,
water door de buis gieten. Hierbij constateerde bij, dat van
bet water niet de geringste hoeveelheid naar de netmaag,
nog minder door de slokdarmsleuf naar de boekmaag ge-
raakte , maar dat het alleen in de pensmaag kwam.

14°. In de netmaag van het levend rund werd onder
normale verhoudingen nimmer grof gemalen voedsel ge-
vonden.

15°. De inhoud der boekmaag wordt, zoodra de rumina-
tie stilstaat, in den regel dadelijk droog. Wij zien dit bij
vele ziekten, voornamelijk ook bij de paresis t.racti intestinalis.
Bij deze ziekte is de inhoud der boekmaag soms dan nog
droog, wanneer reeds teil gevolge der toediening van zou-
tige laxeermiddelen etc. laxeeren is ingetreden.

16°. Runderen, die aan maag- en darmkatarrh lijden,
maken gewoonlijk faeces, die zulke grove massa\'s bevatten,
als in normalen toestand slechts in de pensmaag aanwezig
zijn. Dergelijke grove massa\'s bevinden zich dan bij de sectie
ook regelmatig in het darmkanaal en de lebmaag, alsook, even-
wel gewoonlijk in geringer hoeveelheid, in de boekmaag — zie
later —, maar zeldzaam in de netmaag; zelfs dan, wanneer
de derde en vierde maag volgepropt zijn, vindt men in de
netmaag slechts weinig.

17°. Haarballen, die immers, zooals bekend is, in den
regel in de pensmaag liggen, kunnen, zooals uit de perio-
dieke literatuur te zien is — Gaudy Rep. van Hering, Bd.
19. BI. 240 —, doordien zij bij de ruminatie in de hoogte
gedreven worden , slokdarmsverstoppingen teweeg brengen.
Janné — Repertorium van Hering , Bd. 12 BI. 227 — nam
zelfs waar , dat een bij de ruminatie omhoog gaande appel
slokdarmsverstopping te voorschijn riep.

18°. Hecht men de slokdarmssleuf dicht voor den slok-
darm , dan begint het dier den tweeden of den derden dag
te rumineeren, en volbrengt dan spoedig daarna hetgeheele
proces even goed en volkomen , als vroeger. Het dier ver-
toont gedurende het leven geene bijzondere stoornis in den

-ocr page 11-

gezondheidstoestand, en na den dood vindt men, dat de
verschillende maagafdeelingen normaal gevuld zijn.

19°. Hecht men de slokdarmsleuf 6 ctm. vóór de boek-
maag, dan treedt, hoewel de net-boekmaagopening niet ge-
sloten is , eene hevige storing in. Deze proef heeft H. slechts
ééns gedaan en daarbij het volgende waargenomen: Rumi-
natie en opneming van voedsel begonnen den 2en dag, waren
den 5en en 6en dag bijna normaal, namen den 7en dag weer
af en waren den 14en dag bijna niet merkbaar aanwezig.
Den 13en dag wilde de oppasser evenwel het opstijgen van
een beet uit de maag waargenomen hebben. Bij de sectie
van het nu gedoode dier werd het volgende geconstateerd:
Leb- en boekmaag bevatten eene qualitatief normale massa,
maar in zeer geringe hoeveelheid; 6 ctm. van de boekmaag
verwijderd zat de naald in de lippen der slokdarmsleuf op
eene wijze, dat de sleuf volkomen gesloten was. De net-
maag bevatte in het achterste gedeelte circa 4 liters fijn
gemalen , zeer vloeibaar voedsel\', in het voorste gedeelte een
hoofd grooten, uit grof gemalen voedsel bestaanden bal. In
de pensmaag bevond zich eene fijn gemalen, zeer vloeibare
slechts met eenige grove stengels vermengde massa in aan-
zienlijke hoeveelheid.

Na opgave van deze feiten gaat H. over tot eene beschou-
wing van het proces der herkauwing.

De uitwendige verschijnselen.

Het rund begint met de ruminatie dadelijk na de verza-
diging en volbrengt het proces het liefste in volkomen rust
— liggende —, onder ongunstige verhoudingen evenwel ook
staande, zelfs gedurende de beweging. Wanneer men het
rumineerende rund waarneemt, ziet men het volgende: Na
het volbrengen der inspiratie staat de ademhaling stil, en
daarop komt dadelijk de buikpresse in volle werking. Dan
treedt onder strekking van het hoofd in de linker halssleuf
een beet in de hoogte en zoodra deze in de mondholte is

-ocr page 12-

aangekomen, ziet men in de linker halssleuf eene beneden-
waartsche golving, en tegelijkertijd beginnen de kauwbe-
wegingen. Zoodra de beet door 30—70 bewegingen der ka-
ken is fijn gemalen, wordt zij ingeslikt. Op deze wijze
worden de bij het proces der ruminatie zichtbare verschijn-
selen gewoonlijk opgegeven. H. meent er evenwel nog bij-
zonder opmerkzaam op te moeten maken, dat, ten minste
menig rund, nadat het de vermaling van de beet onge-
veer tot op de helft heeft volbracht, eene slikbeweging
maakt, en men dan dadelijk daarop in de linker halssleuf
benedenwaartsche golving ziet.

De verschillende stadiums.

Zoo spoedig en regelmatig de ruminatie verloopt, zoo
gemakkelijk men zich overtuigt, dat zij plaats vindt, zoo
moeielijk is het, zich over enkele acten opheldering te ge-
ven , zooals de vele tegenstrijdigheden voldoende bewijzen.
Evenals alle twistpunten, moet men ook de over het pro-
ces der ruminatie bestaande zoeken op te lossen en daarom
heeft EL zich de volgende vragen ter beantwoording gesteld :

1. In welke maagafdeeling geraakt de beet bij het eerste
slikken ? Wanneer men zich deze vraag doet, is het niet te
doen, om te onderzoeken, waarheen fijne gedeelten of
brokstukken van een beet kunnen geraken, doch slechts
om te bepalen in welke maagafdeeling de beet door de
peristaltische bewegingen van den slokdarm gebracht
wordt. Daar nu omtrent het plaats vinden eener de^eling
van de beet bij den ingang in de maag geene waarnemin-
gen j althans geene opgaven zijn gedaan , zoo kan men a
priori beweren, dat een en dezelfde beet ook slechts in
ééne maagafdeeling gebracht kan worden. Terwijl dit, zoo
niet door alle, dan toch door de meeste collega\'s toegestemd
zal worden, is verder de vraag, of iedere beet, om het
even of zij groot of klein is, in eene bepaalde maagafdee-
ling geraakt, of dat dit misschien naar de grootte van de

-ocr page 13-

beet verschillend is. Steeds komen slechts twee (z. 1.) maag-
afdeelingen ter sprake, namelijk pens- en netmaag. In vroe-
ger tijd werd nu wel opgegeven, dat groote beten in de
pensmaag, kleine beten daarentegen in de netmaag geraak-
ten, maar H. is niet van deze meening-en beweert bepaald,
dat iedere beet, de groote zoowel als de kleine, zonder uit-
zondering in de pensmaag valt. Dat dit het geval moet zijn,
is reeds duidelijk uit de anatomische verhoudingen, uit den di-
recten overgang van den slokdarm in de pensmaag; het wordt
verder evenwel ook daardoor bewezen, dat 1°. bij dieren,
. die kort, vóór den dood haver gekregen hebben, deze kort
na den dood alleen in de pensmaag gevonden wordt; 2°. de
in den slokdarm ingevoerde slokdarmssonde bij verder voort-
schuiven steeds in de pensmaag komt ; 3°. groote en kleine,
zware en lichte pillen bij het ingeven steeds naar de pens-
maag glijden. H. maakt hen, die deze bewijzen niet voor
voldoende houden, nog op het volgende opmerkzaam. Wan-
neer kleine beten naar de netmaag geraakten, dan zouden
ook regelmatig, daar de kleine en groote beten, hoewel
quantitatief verschillend, qualitatief op dezelfde wijze samen-
gesteld moeten zijn, grof gemalen massa\'s in de netmaag
aanwezig zijn, hetgeen evenwel niet het geval is.

2. Waarheen geraakt de opgenomen drank? Deze vraag
kan even stellig beantwoord worden als de vorige. H. meent
met zekerheid te kunnen opgeven, dat de opgenomen vloei-
stof alleen in de pensmaag geraakt, maar spoedig daarop
gedeeltelijk in de netmaag overtreedt. De sub 11 aan-
gevoerde proef bewijst, dat van de ingegeven vloeistoffen
minstens een groot gedeelte in de pensmaag komt. De proef,
waarbij H. eene geit kort vóór het dooden inkt ingaf, en
spoedig daarop aan het lijk het voorste gedeelte van den
inhoud der netmaag zwak gekleurd vond etc., schijnt aan
te wijzen , dat een deel der ingeslikte vloeistof dadelijk naar
de netmaag geraakt, doch bewijst dit in het geheel niet.
Het is a priori zelfs waarschijnlijk, dat de inkt eerst na den
dood van het dier naar de
2fi maag is overgegaan , want

-ocr page 14-

was dit bij het leven geschied, dan zou zij ook wel ten
gevolge der bewegingen van de maag gelijkmatig met den
vloeibaren inhoud der netmaag zijn vermengd geworden. De
anatomische verhoudingen duiden reeds aan, dat de opge-
nomen vloeistoffen eerst alleen naar de pensmaag geraken ,
en dit wordt gestaafd door de sub 18 aangehaalde proef,
waarbij H. gedurende het ingeven van vloeistof doormiddel
eener gutta percha buis de hand in de netmaag hield en
constateerde , dat hier niet eens sporen van vloeistof aan-
kwamen.

Wordt eene grootere hoeveelheid vloeistof opgenomen, dan
gaat spoedig een gedeelte daarvan naar de netmaag over ;
want in een geval, waarin H. circa een half uur na het
drinken de hand in de netmaag schoof, vond hij deze tot
op de helft met eene vloeibare massa gevuld. Ofschoon hij
aldus door de in de maag gebrachte hand heeft bewezen,
dat de drank eerst alleen in de pensmaag geraakt, maakt
hij er toch opmerkzaam op , dat vloeistof in het geheel niet
direct van den slokdarm door de slokdarmsleuf naar de
boek- en lebmaag kan gebracht worden, omdat 1°. de slok-
darmsleuf niet in dezelfde richting met den slokdarm ver-
loopt, maar dadelijk naar rechts overgaat; 2°. de lippen der
slokdarmsleuf in de nabijheid van den slokdarm te laag en
te ver van elkander verwijderd zijn; 3°. anders na het hech-
ten der slokdarmsleuf in de nabijheid van den slokdarm
storingen in de vertering en voornamelijk in de verdeeling
der vloeistoffen moesten intreden, die bij de ter proef ge-
bruikte dieren evenwel niet zijn voorgekomen.

3. Wat gebeurt er met het gebruikte voedsel ? Afgezien
van de chemische en pbysische veranderingen, mag men
aannemen, zooals ook algemeen gedaan wordt, dat dat
gedeelte van het voedsel, hetwelk bij het (eerste) kauwen
goed is fijn gemalen op later aan te geven wijze grooten-
deels direct van de pensmaag naar de net- en boekmaag ge-
bracht wordt; dat dat gedeelte van het opgenomen voedsel
daarentegen, hetwelk bij het eerste kauwen niet zuiver werd

-ocr page 15-

fijn gemalen, weder naar de mondholte gebracht en beter
gekauwd, grondiger fijn gemalen — gerumineerd — wordt.

4. Hoe geraken de in de pensmaag aanwezige fijne be-
standdeelen naar de net- en boekmaag ? Hier komt H. later
weer op terug en hij geeft daarom hier alleen aan, dat
de overgang af en aan, voornamelijk evenwel op dat oogen-
blik plaats vindt, als er een beet door den slokdarm naar
boven in den mond gebracht wordt.

5. Uit welke maagafdeeling wordt gerumineerd ? Met
andere woorden, uit welke maagafdeeling wordt de massa ,
die nogmaals gekauwd moet worden, in den slokdarm ge-
bracht ? De anatomische verhoudingen helderen dit reeds op,
en de proef geeft zekerheid daaromtrent; het is dan ook bijna
niet te begrijpen , dat over dit punt nog verschil van meening
bestaat. De slokdarm gaat in de pensmaag, aldus in die maag-
afdeeling over, waarin alleen de massa\'s liggen, welke geru-
mineerd moeten worden, en bijgevolg mag ook reeds vooraf
aangenomen worden, dat het voedsel uit de pensmaag in
den slokdarm geraakt, te meer, daar de slokdarm trechter-
vormig uitloopt. Men vergewist zich hiervan, als men tot
de proef overgaat. Hecht men namelijk (z. b.) de slokdarm-
sleuf in de nabijheid van den slokdarm, dan begint het dier
den tweeden, resp. derden dag te rumineeren, en volbrengt
dan spoedig het geheele proces even goed en regelmatig als
vroeger. H. merkt nogmaals bijzonder op, dat hij de slok-
darmsleuf 6 Ctm. van den slokdarm af, gehecht heeft.

De vraag is hiermede voor hem geheel uitgemaakt; hij
maakt evenwel de collega\'s, die meenen, dat de beet uit de net-
maag door de slokdarmsleuf in den slokdarm kan stijgen,
er nogmaals opmerkzaam op , dat 1°. de slokdarmsleuf tot
het opnemen van een beet in het geheel niet in staat is,
daar hare lippen aan den slokdarm te zwak zijn en zich niet
eens op zwakke prikkels contraheeren ; 2°. dat de voortschui-
ving van een beet uit de slokdarmsleuf in den slokdarm
absoluut onmogelijk is, daar slokdarm en slokdarmsleuf een
hoek vormen ; 3°. in de netmaag van het levende rund nooit

-ocr page 16-

grove massa\'s door hem zijn gevonden; en 4°. wanneer nit
de netmaag gerumineerd werd, na het hechten der slok-
darmsleuf in de nabijheid van den slokdarm dadelijk he-
vige storingen moesten intreden, enz., hetgeen evenwel niet
het geval is.

6. Hoe komt het voedsel, dat gerumineerd moet worden,
in den slokdarm ? Zoodra het dier rumineeren wil, inspireert,
het diep en aan het einde der inspiratie staat de respiratie stil;
het stelt daardoor het middelrif zoover mogelijk achterwaarts
vast, brengt daarop den voorsten bekkenrand naar voren en
spant dan onder sluiting der glottis alle buikspieren sterk
aan (buikpresse). Gelijktijdig met de buikspieren contraheert
zich de maag, bijzonder de met de zoogenaamde groote pi-
laren voorziene pensmaag. Bij dit proces wordt de inhoud
der pensmaag sterk in de hoogte gebracht en van het voor-
ste gedeelte daarvan, dat steeds de meeste vloeistof bevat,
iets in den slokdarm geschoven. Tengevolge der hierdoor
ontstane prikkeling contraheert zich de slokdarm en scheidt
daarbij een gedeelte van het voedsel — een beet — af, die
door dadelijk intredende antiperistaltische bewegingen naar
de mondholte gebracht wordt. — De opmerking, dat de pens-
maag zich niet zoo sterk zou kunnen contraheeren, om iets
in den slokdarm te drijven, kan niet ernstig gemeend zijn;
de heeren zullen zich zeker niet herinnerd hebben, dat bij
het braken soms in zeer korten tijd zulke groote hoeveelhe-
den uit de pensmaag voor den dag komen, dat die onmoge-
lijk eerst naar de netmaag konden zijn overgegaan.

7. Is de ruminatie een willekeurig of onwillekeurig pro-
ces ? De ruminatie is wel deels een willekeurig, doch ook deels
een onwillekeurig proces. Zoodra het eigenaardige gevoel, dat
onder den naam van »hongergevoel" bekend is, in de leb-
maag is opgetreden, zal het dier met de ruminatie beginnen.
Het dier zal de spieren, die in hare samenwerking de buik-
presse vormen, willekeurig contraheeren, en daarbij gelijktij-
dig onwillekeurig de contractie der maag te voorschijn roe-
pen. Wij zien hetzelfde, evenwel in omgekeerde volgorde,

-ocr page 17-

bij bet uitstooten der vrucht, waarbij de contracties der
baarmoeder — de weeën — ook contracties der buikspieren
te voorschijn roepen.

8. Waarom valt de beet niet in het strottenhoofd? Deze
vraag is voor zooverre H. weet, nog nooit opgeworpen.
Op speciale navrage zeide de heer Medicinalrath Güntber
hem, dat de opstijgende beet de bekervormige kraakbeende-
ren nederdrukt, en op die wijze het invallen daarvan in het
strottenhoofd zou verhinderen. H. heeft zich aan het lijk
gaan vergewissen en is daarbij tot dezelfde meening ge-
komen.

9. Hoe en waar ontstaat de na het opstijgen van een
beet aan de linker halszijde en in de halssleuf zichtbare
golving ? Deze golving moet in den slokdarm verloopen en
door naar beneden glijdende vloeistof veroorzaakt worden.
Met de beet moet eene groote hoeveelheid vloeistof naar
de mondholte geraken, en daarom een gedeelte daarvan da-
delijk weer ingeslikt worden. Evenzoo zal gedurende de
fijne vermaling van de beet het mondsap in overgroote
hoeveelheid geleverd, en daarom reeds vóór de beet gedeel-
telijk ingeslikt worden. De nog door sommigen aangenomen
meening, dat de golving in de linker jugularis verloopt, wordt
reeds door het feit, dat niet enkel na het opstijgen van een
beet, doch ook zoodra het vermalingsproces in de mondholte
tot op de helft geëindigd en eene slikbeweging is gemaakt
geworden, die golving optreedt, zeer twijfelachtig, door de
sub 5 opgegeven proef evenwel bepaald weerlegd.

10. Waarheen geraakt de gerumineerde beet bij het slik-
ken? Terwijl H. naar de. beantwoording der eerste vraag
verwijst, maakt hij hier eerst daarop opmerkzaam, dat, daar
1°. de slokdarmsleuf met den slokdarm een hoek vormt, en
2°. de lippen der slokdarmsleuf op sterke prikkels niet da-
delijk door beweging reageeren, deze zeer wijd uit elkander
staan en in de nabijheid van den slokdarm niet alleen het
zwakste, doch werkelijk zwak zijn, de beet dus in de pens-
maag vallen moet. Verder meldt hij ten overvloede, dat,

-ocr page 18-

als op normale wijze de gerumineerde beet van de slokdarm-
sleuf opgenomen en verder zou geleid worden, dan ook na
bet hechten der slokdarmsleuf in de nabijheid van den slok-
darm hevige storingen moesten intreden, hetgeen evenwel,
zooals vroeger is opgegeven, niet het geval is.

11. Wanneer en hoe wordt het gerumineerde voedsel, dat,
zooals boven is opgegeven, eerst in de pensmaag geraakt,
verder naar achteren gebracht ? Het in de pensmaag aan-
wezige fijn gemalen voedsel, om het even of het een of twee-
maal is gekauwd geworden, wordt af en toe, voornamelijk
evenwel gedurende de ruminatie, waarbij de pensmaag zich
immers sterk contraheert, den inhoud alzoo omhoog drijft,
naar de netmaag, alleen evenwel gedurende de ruminatie van
de netmaag naar de boekmaag overgebracht. Op het oogen-
blik dat een beet uit de pensmaag omhoog geschoven wordt,
wordt eene fijn gemalen massa in verbinding met eene over-
eenkomstige hoeveelheid vloeistof uit de netmaag in de slok-
darmsleuf, en door deze tusschen de bladen der boekmaag
gebracht. Daar de slokdarmsleuf niet gebruikt wordt om
massa\'s die gerumineerd moeten worden, op te nemen en in
den slokdarm te drijven, evenmin dient, om de door den slok-
darm aankomende beet direct naar de boekmaag te voeren,
zoo kan men, daar de Schepper alles wijs heeft ingericht,
aldus ook niets noodeloos heeft geschapen, reeds a priori de
slokdarmsleuf als den slokdarm der boekmaag bestempelen.

Evenals uit den mond door den slokdarm aan de pens-
maag, worden uit de netmaag door de slokdarmsleuf aan
de boekmaag massa\'s toegevoerd. Het resultaat der proef,
waarin hij de slokdarmsleuf vóór den slokdarm hechtte,
bewijst volkomen, dat de slokdarmsleuf niet bestaat om
de beet in den slokdarm te drijven, of de door den slok-
darm aankomende beet op te nemen en verder te leiden.
Het resultaat der proef, waarin hij de slokdarmsleuf 6
Cku. vóór de boekmaag hechtte, bewijst even zeker, dat
de slokdarmsleuf aanwezig is om de massa\'s uit de net-
maag op te nemen en naar de boekmaag over te voeren.

-ocr page 19-

Want, hoewel in deze proef de net- en boekmaag-opening
niet gesloten was, bleef evenwel het gerumineerde voedsel
bijna geheel vóór de boekmaag zitten. Daar nu de slokdarm-
sleuf in de netmaag ligt, kan ook slechts van hier uit iets
in de slokdarmsleuf gebracht worden. De overgang van
fijn gemalen massa\'s uit de netmaag door de slokdarmsleuf
naar de boekmaag kan, daar de slokdarmsleuf aan den bo-
venwand der netmaag ligt, slechts, zooals boven reeds is ge-
zegd, in het oogenblik plaats vinden, waarin een beet naar
boven gedreven wordt. Op dezelfde wijze als de pensmaag
zich contraheert en opgeheven wordt, geschiedt dit met de
net- en boekmaag. Bij dit proces wordt de inhoud der netmaag
tegen den bovenwand en een gedeelte van den netmaag-inhoud
in de slokdarmsleuf en door deze in de boekmaag geperst.
Het gedeelte, dat naar de boekmaag geraakt, moet, daar
het boekmaagkanaal ten gevolge der contractie en verhef-
fing van het orgaan gesloten is, tusschen de bladen treden,
hetgeen misschien door de aan het einde der slokdarmsleuf
aanwezige tepeltjes, alsook door de in ieder geval plaats
vindende contractie der bladen begunstigd wordt. Hoewel
H. van meening is reeds
bewijzen genoeg voor de juistheid
zijner bewering geleverd te hebben, voegt hij hierbij het
volgende: Als om deze of gene oorzaak de ruminatie stil-
staat , dan wordt de inhoud der boekmaag, natuurlijk in
verschillenden graad, droog, en wel omdat dan van de ver-
der vloeiende vloeistof niets tusschen de bladen der boekmaag
treedt, maar door het vrije kanaal daarvan naar de lebmaag
geraakt. De runderen kunnen zelfs dan, wanneer de inhoud
der boekmaag volkomen droog is, ten gevolge van toege-
diende laxantia laxeeren. Voorts : als bij dieren , die aan
maag- en darmkatarrh lijden, de ruminatie stil staat,
doch de peristaltische beweging in de pensmaag nog niet
volkomen is opgehouden, dan vindt men, zooals vroeger
reeds is gezegd, inhoud van de pensmaag in het darmkanaal,
in de leb- en boekmaag, in de boekmaag evenwel slechts
in het kanaal, of hier en daar tusschen de groote bladen

-ocr page 20-

in de onmiddellijke nabijheid van bet vrije kanaal. De vloei-
stof, welke opgenomen wordt, neemt dan ook grove deelen
mede naar de netmaag en verder naar achteren, brengt die
evenwel niet tusschen de bladen der boekmaag.

12. Moet elke drank en al het voedsel eerst tusschen de
bladen der boekmaag treden, om in de lebmaag te geraken?
Men kan aannemen, dat, wanneer eene groote hoeveelheid
vloeistof opgenomen wordt, een gedeelte daarvan niet tus-
schen de bladen der boekmaag treedt, maar in den tijd dat
er niet gerumineerd wordt, door het kanaal der boekmaag
verder loopt, en het is meer dan waarschijnlijk, dat daarbij
tegelijk kleine hoeveelheden van fijn gemalen massa\'s mede
gaan. Voor de juistheid dezer opvatting pleit hetgeen reeds
boven over het beloop bij maag- en darmkatarrh der runderen
is aangemerkt.

AANHANGSEL.

De opgaven over den tijd, gedurende welken de opgenomen
voedselmiddelen in de verschillende maagafdeelingen verblij-
ven, zijn gedeeltelijk bepaald verkeerd. Van den inhoud der
pensmaag wordt het goed fijn gemalene spoedig naar de net-
maag en daarna in korten tijd naar de boekmaag overgebracht;
de grove massa\'s worden niet eerst na 24—28 uur, doch reeds
vroeger gerumineerd. Het treden door de bladen der boek-
maag zal geen 18—24 uur (ongeveer) duren. Daar al, ofwel
ongeveer al het voedsel tusschen de bladen der boekmaag
doorgaat, moeten in den inhoud der boekmaag ook zooveel
voedingstoffen bevat zijn, als het dier gedurende den tijd
van den doorgang tot onderhoud en productie noodig heeft.
In de boekmaag van een gezond rund, dat een slachtgewicht
van 300 kilogr. leverde, vond H. 1500 gr. droge zelf-
standigheid , eene hoeveelheid aldus waarin niet ongeveer
zooveel voedingstoffen kunnen bevat zijn, om — bij opgege-

-ocr page 21-

ven lichaamsgewicht — 18 tot 24 uur te kunnen leven en
produceeren. De chemische veranderingen, die de opgeno-
men voedselmiddelen in de drie eerste maagafdeelingen on-
dergaan , zijn, zooals H. aangeeft, nog niet zuiver bepaald.
Men mag aannemen, dat in de drie eerste maagafdeelingen
ten gevolge der inwerking van het speeksel, alsmede van
het mondsap, de koolhydraten, voornamelijk ook de cel-
lulose verteerd wordt. De herkauwers zijn bijzonder gescha-
pen , om groote hoeveelheden cellulose te verteren. In de
drie eerste maagafdeelingen heeft evenwel niet alleen verte-
ring , maar ook bepaald resorptie plaats.

-ocr page 22-

Algemeene 5Bieli.toli.xxii.c3lo en
zieliteliunciigc ontleed-
ls.undLe.

Over de scheikundige samenstelling der beenderen bij de
zoogenaamde „beenbreekziekte."

Door Prof. A. BEGEMANN,

Leeraar aan de Veeartsenijschool te Hannover.

Een onderzoek naar de samenstelling der beenderen bij
de beenbreekziekte was zeker geen overbodig werk, daar de
opgaven daaromtrent nog al verschillend zijn.

Volgens de meening van vele pathologen zonden nl. bij
deze ziekte de minerale bestanddeelen in mindere hoeveel-
heid aanwezig zijn dan bij gezonde dieren. — Volgens
v. Bibra (chemische Untersuchungen über Knochen und
Zähne) zou dit verschil echter zoo gering zijn, dat daaruit
moeielijk de groote breekbaarheid der beenderen te verkla-
ren is.

Later toonde Robert Hoffmann te Praag door eene reeks
onderzoekingen aan , dat juist het tegendeel plaats vindt,
en dat in de zieke beenderen de minerale bestanddeelen in
grooter hoeveelheid aanwezig zijn, dan de organische. Hij
vond nl. gemiddeld:

organische bestandd. minerale

bij gezonde beenderen .... 34,2 65,8

bij zieke » .... 31,4 68,8

Behalve, dat de organische stoffen minder aanwezig zijn
zouden zij ook nog chemisch veranderd zijn.
Hoffmann vond

-ocr page 23-

nl. het gemiddelde stikstofgehalte bi] de zieke beenderen
2,92; bi] de gezonde daarentegen 4,55.

Het voornaamste verschil tnsschen de brooze en de gezonde
beenderen bestaat, vólgens
Hoffmann, in een veel minder stik-
stofgehalte der brooze beenderen, terwijl de. oorzaak dei-
broosheid in een gemis van glutine gevende stof te zoeken is.

Volgens Nessier, die beenderen van runderen aan been-
breekziekte lijdende , door de HH.
Brigel en v. Fellenberg
heeft laten onderzoeken, zouden de chemische veranderingen
hoofdzakelijk plaats hebben in de sponsachtige beenderen,
die bij de zieke dieren veel meer vet en minder asch zouden
bevatten, terwijl in die asch vooral minder phosphorzuur
zou voorkomen.

De onderzoekingen van Prof. Begemann hebben plaats gehad *
met beenderen van dieren aan beenbreekziekte lijdende (welke
ziekte in de omstreken van Hannover veel schijnt voor te
komen), hem door de
Prof. Gerlach en Harms verschaft.

Vooraf . merkt B. op , dat de onderlinge verhouding der
ascbbestanddeelen als , driebasisch phosphorzure kalk, kool-
zure kalk, phosphorzure magnesia en zouten in de zieke
beenderen niet meer verschilt dan in de gezonde.

Enkele chemici beweren, dat er in de gezonde beenderen
eene geringe hoeveelheid tiueebasisch phosphorzure kalk aan-
wezig is, en dat juist in het ontbreken daarvan de oorzaak
van de beenbreekziekte gezocht moet worden.

Door de nauwkeurigste analysen kon alleen dHebasisch
phosphorzure kalk in de "\'normale beenderen aangetoond
worden.

Het is ook nauwelijks denkbaar, dat een spoor van he^
twee-basische zout iets tot de vastheid der beenderen zo <>
bijdragen.

Gelijke gewichtshoeveelheden van gebrande zieke en gezond e
beenderen bevatten volgens de onderzoekingen van
B. de-
zelfde hoeveelheid phosphorzuur.

De verder nauwkeurig gedane onderzoekingen , waarbij
Heeds vergelijkenderwijze dezelfde zieke en gezonde beende-
VIII. \' 2 "

-ocr page 24-

ren in behandeling genomen zijn, wil ik hier niet verder
mededeelen, maar daarvoor naar het oorspronkelijke verwijzen;
ik zal hier alleen de resultaten daarvan opgeven. Deze zijn:

1°. Het specifiek gewicht van de zieke beenderen is in alle
gevallen geringer- dan dat der gezonde.

2°. Het watergehalte, zoowel van de zieke beenderen als van
het merg der zieke beenderen, is grooter dan dat der gezonde.

3°. Het vet neemt af, zoowel in de beenderen als in het
merg, en is buitendien van eene geringere consistentie.

4°. De organische bestanddeelen ondergaan een meer of
minder groote verandering.

5°. Uit het specifiek gewicht en uit de vergelijking van
den omvang van dezelfde beenstukken, blijkt, dat er eene
vermindering der beemnassa plaats heeft.

Aangezien de verhouding van organische stoffen tot de an-
organische tegenover de gezonde beenderen zeer weinig ver-
schilt, zoo moet wel gelijktijdig eene vermindering, zoowel
van beenzouten als van organische stoffen, plaats hebben ge-
had. De laatste zijn buitendien gedegenereerd.

Ook werd nog de urine van eene zieke koe onderzocht;
wat het uitwendig aanzien en de kleur betrof, was deze van
normale runder-urine niet te onderscheiden; alleen was de
reuk iets sterker. Het specifiek gewicht was 1,040 met 8,12
procent vaste bestanddeelen. Alleen werd een geringer ge-
halte phosphorzuur ontdekt, doch dit varieert ook in de nor-
male urine, en hangt van de voeding af; hetzelfde geldt ook
ten opzichte van het melkzuur, dat in geringe hoeveelheid
aan te toonen was. Als pathologische verandering moest
«ene reactie beschouwd worden, die het aanwezig zijn van
-eene groote hoeveelheid judican aanduidde, alsmede eene niet
twijfelachtige tyrosin-reactie.

Wellicht, dat eene nauwkeuriger in het werk gestelde
analyse van de urine meer opheldering zou geven.

Jahresbericht der Königl. Thierarzneischule zu Hannover.

Achter Bericht.

4, J. H.

-ocr page 25-

Eene proef met de maagsonde bij het paard.
Door Prof. Dr. DAMMANN

te Eldena.

Bij paarden komen veelvuldig maagziekten voor, in het
bijzonder in den oogsttijd, wanneer deze dieren rijkelijk met
rogge, erwten of boonen gevoederd worden. Deze voedsels
werken öf direct mechanisch nadeelig, dewijl zij in de maag
sterk opzwellen, öf zij brengen, doordien zij moeielijk ver-
teerbaar zijn, een hevige maagkatarrh teweeg, vergezeld van
enorme gasontwikkeling. Eigenlijke koliekverschijnselen ko-
men bij deze ziektetoestanden slechts weinig voor; in den
regel gaan de dieren voorzichtig liggen, blijven alsdan rustig,
steunen een weinig en weigeren het voedsel. Soms volgt de
dood door maagbarsting of wel er volgen hevige kolieken
en maag-darmontsteking. Eene directe ontlasting van den
maaginhoud naar buiten door middel van de maagsonde
kwam D. hier aangewezen voor.

Bij den mensch wordt dit instrument reeds sedert jaren
gebruikt.

Oorspronkelijk bezigde men hiertoe eene werkelijke pomp,
de maagpomp. Daar dit instrument evenwel onmiskenbare
gebreken en nadeelen heeft, wordt thans, sedert een zestal
jaren, vrij algemeen een eenvoudig toestel gebezigd, door
Jurgensen aangegeven; dit toestel werkt als een hevel.

Zoodanig toestel heelt D. ook voor paarden geconstrueerd.
Het bestaat uit eene zoogenaamde maagsonde, die na het
inbrengen in de maag aan haar buitenste einde met eene
glazen- en caoutchouc-bpis verbonden wordt.

De maagsonde zelve is eveneens eene eenvoudige caout-
chouc-buis, ongeveer 180 centimeters lang en 17 milli-
meters in doorsnede, terwijl de dikte van den wand 4 milli-
meters bedraagt. Aan het eene einde , dat in de maag in-
gebracht moet worden, bevindt zich een eikelvormige knop
van ivoor of hoorn, ongeveer 3,5 centimeters lang, die zoo-

-ocr page 26-

danig bevestigd is, dat de buis nergens over het niveau van
den eikelvormigen knop uitkomt. De basis van den knop,
naar het lumen van de buis gekeerd, is flauw uitgehold.
Op een afstand van ongeveer 3 centimeters van den knop
is zijdelings in de buis een gat ingesneden, 24 millimeters
lang en 12 millimeters breed.

Moet nu de sonde aangewend worden, dan wordt die ste-
vig gemaakt, doordien er een spaansch riet tot op de holte
van den eikelvormigen knop ingeschoven wordt. Dit riet
mag niet te dik zijn, omdat het alsdan moeielijk uit te
halen is, wanneer de sonde tot in de maag gedrongen is.
Nadat de sonde ingebracht en het spaansch riet uitgetrok-
ken is, zet men een trechter op het buitenste einde van de
sonde en vult dan daardoor maag en sonde met water. Ver-
volgens wordt de trechter verwijderd, de sonde dicht aan
het einde samengedrukt, opdat het water niet dadelijk we-
der weg kunne vloeien en nu in het einde van de sonde een
glazen buis, 24 centimeter lang, vast ingebracht, welke gla -
zen buis aan het andere einde weder met een caoutchouc
buis verbonden is. Deze laatste buis is 360 centimeters lang,
overigens hetzelfde als de buis van de sonde.

Heft men nu de drukking op de sonde op, dan vloeit er
eerst water, vervolgens water vermengd met vasten inhoud
van de maag door de glazen buis, die met het einde van de
sonde naar beneden gehouden wordt, zoodat alles uit het op
den grond liggend einde van de caoutschouc-buis uitkomt.

Met dit apparaat heeft D. kort geleden een proef genomen
bij een eenjarig veulen. Dit werd \'s morgens vroeg opzettelijk
in plaats van met haver, met drie liters rogge gevoederd.
Tegen 11 uur voormiddags was het treurig, opgezet en zonder
eetlust. Dadelijk werd nu een vaste mondspiegel ingezet en
de sonde, voorzien van het spaansch riet, in den slokdarm en
verder in de maag geschoven. Er deed zich volstrekt geene
moeielijkheid voor, om met het instrument van uit den mond
in de maag te geraken, zooals
Héring in zijne operatie-leer
bij de slokdarmbuis van Monro opgeeft. Na het uittrekken

-ocr page 27-

van het riet werd eene geringe hoeveelheid gas ontlast. De
vulling van de maag en de sonde met water, het compri-
meeren der sonde en het inbrengen van de glazen buis met
de lange caoutchouc-buis, hadden op de aangegeven« wijze
plaats. Na opheffing van de drukking op de sonde, zag men
eerst water en vervolgens water met roggekorrels gemengd
door de glazen buis heengaan en uit het einde van de buis
vloeien. De stroom was evenwel niet aanhoudend; meer-
malen hield hij geheel op, doch kon dan door heen en weer-
schuiven van de sonde, door het draaien om haar overlang-
sche as, desnoods door de maag opnieuw met water te vul-
len, weer hersteld worden.

Op deze wijze gelukte het, de maag langzamerhand nagenoeg
van de geheele massa roggekorrels te ontlasten. Het veulen
had niet den minsten hinder er van, niettegenstaande de sonde
ruim een half uur in den slokdarm lag. Dadelijk na het ein-
digen van het experiment had het weder eetlust en ontston-
den er verder geene nadeelen van de rogge-voedering.

Verdere experimenten zijn niet genomen.

Uit deze eene proef is evenwel gebleken, dat de inhoud
van de maag bij het paard ontlast kan worden, ten minste
wanneer die graanvoeder bevat. Dat dit ook het geval
zou zijn, wanneer de maag met hooi gevuld is, meent D. te
moeten betwijfelen.

De proeven, daaromtrent bij schapen genomen, hadden een
negatief resultaat.

In ieder geval is het interessant te weten, dat in de bo-
ven vermelde toestanden de maagsonde bij het paard aange-
bracht kan worden. Buitendien zou deze methode ook toe-
gepast kunnen worden bij sommige vergiftigingen, alsmede
in die gevallen, waarin men met zekerheid vloeibare ge-
neesmiddelen in de maag wil brengen.

Zeitschrift für ■praktische Vétérinair- Wissenschaften redigirt
von Br. Hermann Pütz.
— 1876— December.

J. H.

-ocr page 28-

Bijzondere ziels.te3iund.e en
geneesleer.

Over de draaiziekte der Schapen.

Door Dr. MULLER.

overgenomen uit het »Zeitschrift für Vétérinair-Wissenschaften"
5e Jahrgang 1877. No. 2.

Door J. B. H. MOUBIS.

Ofschoon de draaiziekte der schapen in de veeartsenijkun-
dige literatuur reeds uit verschillende oogpunten is behandeld,
is er evenwel in onze kennis er van nog veel op te helderen.
Terwijl de oorzaken dezer ziekte door de onderzoekingen ,
welke vooral in de eerste helft onzer eeuw gedaan zijn,
wetenschappelijk zijn aangewezen, is dit ten opzichte der
pathologisch-anatomische veranderingen, die er het gevolg
van zijn, lang niet in die mate als dit wenschelijk ware ,
het geval geweest, en ook de praktijk is over vele op deze
ziekte betrekking hebbende vragen nog niet in het reine.
Er doen zich daarom aan den opmerkzamen waarnemer
steeds nieuwe gezichtspunten voor, om vragen te beantwoor-
den, die wetenschap en praktijk even sterk aangaan. Schrijver
had ook gelegenheid de ziekte in verschillende groote kudden
waar te nemen. In de volgende regelen worden de gewich-
tigste feiten medegedeeld.

Pathologisch-anatomisch gedeelte. Ten opzichte van de wijze
waarop, en van den weg, waarlangs het broedsel der blaas-
wormen, wier voorkomen in de hersenen als de oorzaak der

-ocr page 29-

ziekte is te beschouwen , het lichaam binnentreedt, meent
schrijver, op grond zijner bevinding in eene groote reeks van
sectiën, te mogen aannemen , dat de gewone, misschien wel
de eenige weg, waarlangs hetzelve in de hersenen geraakt,
de bloedbaan is; dat het alzoo op passieve en niet op actieve
wijze binnenkomt; de gronden voor deze onderstelling zullen
door de hierna volgende pathologisch-anatomische beschou-
wing ontwikkeld worden.

De sectie der in het stadium van \'t binnentreden van \'t
broed geslachte of gestorven schapen kan de aanwezigheid
der embryen in de hersenen steeds aanwijzen, en den weg,
dien zij binnen de hersenen afleggen, zuiver volgen.

Allereerst dient opgemerkt te worden, dat het intreden
van opvallende ziekteverschijnselen door de invasie van het
bandwormbroedsel afhangt:

1) van het aantal embryen; in den regel vindt men
bij de aan hersenprikkeling lijdende schapen verscheidene,
dikwijls zelfs 5—10 stuks.

2) van den weg, dien zij binnen de schedelholte afleggen,
alsook van de waarde der hierbij doortrokken en aangedane
gedeelten der hersenen.

Bijna regelmatig vindt men bij deze secties aan de opper-
vlakte der hemispheren na verwijdering der dura mater
ongeveer 1 millimeter dikke, op de dwarsche doorsnede-
ronde en meestal slingerend voortloopende, intensief gele
strepen, die bij voorkeur in het mazige weefsel der pia ma-
ter gelegen zijn. Aan de in chroomzuur geharde hersenen
kan men aan microscopische sneden constateeren, dat deze
veranderingen de volgende samenstelling hebben:

Op de dwarsche doorsnede eener zoodanige streng bevindt
zich in het centrum eene geringe bloeduitstorting; talrijke
roode bloedlichaampjes, soms meer, soms minder in staat van
omzetting, liggen hier dicht op elkander gedrongen en worden
veelal door een fijn net van vezelen (fibrine) ingesloten.
Soms kan men ook eene centrale, ronde holle ruimte (kanaal)
aantoonen. Dikwijls is reeds met het bloote oog deze centrale

-ocr page 30-

hamorrhagie zichtbaar; geregeld kan men evenwel met het
microscoop deze bloeduitstorting aantoonen, die blijkbaar
dóór verwoesting der capillaire vaten door de binnendrin-
gende embryen veroorzaakt wordt. Om deze strengvormige ha-
morrhagie bevindt zich het mazige piaweefsel met kleine ronde
cellen opgevuld ; in de onmiddellijke nabijheid daarvan zijn de
subarachnoideale ruimten met deze elementen (kleurlooze
bloedlichaampjes) sterk opgevuld, naar buiten worden ze
steeds zeldzamer en zoo verdwijnt deze microscopisch tame-
lijk scherp begrensd schijnende streep, onder het microscoop
slechts langzamerhand in het gezonde weefsel der pia.

Aldus geeft eene septomeningitis of arachnitis suppurativa
met eene centrale hamorrhagie juist den weg aan, dien het
embryo heeft afgelegd, en maakt het opsporen van den
nietigen verwoester zeer gemakkelijk. Aan het ééne einde
van zulk een gemakkelijk te volgen weg vindt men hem ge-
regeld, en wel naarmate van den tijd van het intreden van
den clood, als een blaasje van de grootte van een speldekop
tot die van een erwt.

Het embryo legt dezen weg evenwel niet slechts in het
piaweefsel af: het dringt zeer dikwijls, niet zeldzaam her-
haalde malen, in de hersenzelfstandigheid, om, nadat het
eenigen afstand in deze heeft afgelegd, of zich hier neder
te zetten, of opnieuw zijnen tocht naar de oppervlakte
van- het orgaan aan te vangen. Men neemt daarom zeer
dikwijls waar, dat de gele strengen aan de oppervlakte
plotseling verdwijnen, om op eene andere plaats weer te
voorschijn te komen. .In de hersenmassa geeft dezelfde ver-
andering van tamelijk gelijken omvang den door het embryo
ingeslagen weg aan, dien men op deze wijze dikwijls tamelijk
ver, somwijlen van het voorste tot aan het achterste einde
der hamispheren kan volgen, en die door de vele slang-
vormige windingen niet zelden eene aanzienlijke verlenging
verkrijgt. In den regel blijven de embryen op dezelfde zijde
der hersenen; slechts zelden treden ze van de eene naar de
andere hemispheer over.

-ocr page 31-

Overal, waar het etterig lijden der pia tot aan de opper-
vlakte er van is doorgedrongen, vindt men aan de corres-
pondeerende binnenvlakte der dura dezelfde purulente ont-
steking, die dikwijls met fibrineuse bijmenging haar exsudaat
in den vorm van een pseudomembraan heeft afgezet, waar-
door eene aanhechting der beide vliezen wordt veroorzaakt.
Men heeft aldus hier te doen met eene pachymeningitis
fibrino-purulenta interna; het dient vermeld te worden, dat
nooit eene uitbreiding van deze ontsteking tot aan de uitwendige
vlakte der dura waargenomen werd; ook heeft schrijver bij
zijne vele secties nooit eene perforatie der dura door het
embryo gevonden, ofschoon hierop bijzonder werd acht ge-
slagen.

Het is van belang hier te zien, dat de etterige ontsteking
in het mazige weefsel der pia over het algemeen zeer weinig
ueiging toont zich uit te breiden , hetgeen in dit orgaan
anders wel het geval pleegt te zijn. Deze omstandigheid mag
wel aan \'t geringe der mechanische beleediging, aan de goed-
aardige en geenszins infectueuse gesteldheid van den inwer-
kenden prikkel (het embryo) toegeschreven worden.

Daarom gaan deze veranderingen aan de oppervlakte der
hersenen en zelfs in de groote hemispheren ook niet met he-
vige ziekteverschijnselen gepaard. Wanneer die gedurende het
leven wel waren voorgekomen, dan werden bij de sectie nog
andere veranderingen aan de hersenen gevonden, die met
elkander in verband beschouwd moesten worden. Bijzonder
gevaar schijnt het binnendringen der embryen slechts dan op te
leveren, wanneer het embryo in de centrale, resp. basilaire her-
sen-afdeelingen indringt. Er dient evenwel op gewezen te wor-
den , dat de boven gemelde veranderingen (in tegenstelling
met Erdt) nooit aan de pia der basilaire vlakte van de
hersenen gevonden werden; de dura, zoowel als de pia waren
hier steeds intact; evenzoo waren zelfs in de basilaire deelen
der hersenen deze veranderingen zeer zelden, en als een
enkel maal een embryo deze afdeelingen was doorgedrongen,
dan was het\' steeds door voortkruipen van boven hierheen

-ocr page 32-

geraakt. Ook de kersenzenuwen en de vaatscheden werden
op de plaats, waar ze de schedelholte binnentreden, nooit
veranderd gevonden, zoodat schrijver meent, uit dit alles
te mogen besluiten , dat het binnentreden op actieve wijze
door het foramen lacerum, zooals, volgens Erdt, dikwijls
wordt aangenomen, zoo niet geheel uitgesloten, dan toch
uiterst zeldzaam is. Het weefsel der dura schijnt veel te vast te
zijn en te veel weerstand te bieden, om door het embryo door-
drongen te worden. Ook heeft schrijver nooit een aanbo-
ren aan de oppervlakte\' der hemispheren kunnen waar-
nemen, en wanneer een overtreden van de ééne hemispheer
naar de andere of van de kleine hersenen naar de groote
en omgekeerd had plaats gehad, dan was dit steeds om het
sikkelvormige uitsteeksel, resp. het tentvormig verlengsel, heen
gegaan, en dit nooit dóórgebroken. Daar de weg, door de em-
bryen afgelegd, op de beschreven wijze steeds duidelijk scheen
aangewezen, was het bewijs van \'t aangevoerde zeer gemakkelijk.
Zooals bekend is, wordt over \'t algemeen van de geïnfecteerden
slechts eene kleine minderheid ziek en bij deze treedt ook in den
regel na eenige dagen genezing, resp. afneming der verschijn-
selen in, zoodat de doodelijke afloop van de ziekte in dit stadium
nog in andere verhoudingen is te zoeken. Hiertoe moet men
het lijden rekenen van die hersengedeelten , welke voor het
leven eene hoogere waarde bezitten, of beleediging van zulke
deelen, waarvan het lijden met verdere complicaties ver-
bonden is.

Zoo heeft de schrijver herhaaldelijk eene levensgevaarlijke
toeneming der ziekteverschijnselen en zelfs den dood zien
intreden, door dat het embryo in de adervlechten was inge-
drongen en een hydrocephalus internus purulentus had ver-
oorzaakt. De hydrocephalus gaat volgens de hier gedane
waarnemingen in den regel van den plexus uit, zonder dat
het ependyma primair mede aangedaan is.

Juist de plexus schijnen eene buitengewoon groote dispo-
sitie te bezitten tot voortbrenging een er groote hoeveelheid
etter, die natuurlijk door eene gelijktijdig waterige transsu-

-ocr page 33-

datie van den plexus zeer dun vloeibaar is. Hierbij komt blijk-
baar nog werkelijk de eigenschap dat de plexus het etterproces
zich spoedig laat uitbreiden, en eindelijk de continuiteit
der afzonderlijke plexus ; is b. v. de plexus van een zijde-
lingschen ventrikel op gemelde wijze aangedaan, dan breidt
zich het lijden spoedig uit, het etter-proces grijpt spoedig
op dien der andere zijkamer, alsook op dien der middelste
over. De trapsgewijze vermindering in de intensiteit van
het proces toont dit voortschrijden zuiver aan.

Maar ook het ependyma bezit in hoogen graad de eigen-
schap, door den plexus geïnfecteerd zijnde, de ontsteking spoe-
dig voort te planten, en eindelijk is blijkbaar ook de vermen-
ging van den etter met liquor cerebri en het hierdoor ver-
oorzaakte transport er van de oorzaak, dat eene etterige
affectie van de plexus waar ook, steeds met groot gevaar
is verbonden, daar door de snelle verbreiding van het proces
in zeer korten tijd een algemeen hydrocephalus purulentus
wordt veroorzaakt.

Zoo zag schrijver twee gevallen, waarbij het embryo, aan
de oppervlakte der kleine hersenen voortgaande, toevallig
den plexus derzelve had geraakt. De hier veroorzaakte
etterige ontsteking had zich spoedig op den vierden ventri-
kel , van hier door de Sylvische waterleiding en de derde
hersenkamer tot in de beide zijdelingsche ventrikels voort-
geplant , zoodat een algemeene hydrocephalus purulentus
het effect was van deze eenvoudige beleediging van de
plexus der kleine hersenen. In ieder geval is de spoedige
vermenging van het etterige secreet met het liquor cerebri
dikwijls zelfs het hoofdmoment voor de snelle verbreiding ,
want de veranderingen aan het ependyma zijn in vele ge-
vallen geenszins belangrijk, terwijl eene troebele vloeistof
reeds in alle ventrikels aanwezig is. Het ependyma neemt
evenwel na eenigen tijd, wellicht ook secundair, blijkbaar
een werkzaam aandeel, waarbij zijne oppervlakte ruw wordt
en in eene etterproduceerende granulatievlakte veranderd
wordt. De plexus nemen in den toestand der etterige infil-

-ocr page 34-

tratie eene intensief grauw-geele kleur aan , terwijl hunne
normale roodheid geheel verdwijnt; hun omvang is daarbij dik-
wijls dubbel, zelfs drievoudig vergroot en bijna steeds begeleiden
vele kleinere en grootere hamorrhagiën dit proces in dezelve.

Hier kan ter illustratie van het voorgaande de bevinding
bij de sectie van een 2\'/2 jaar oud moederschaap volgen , dat
onder sensorieele storingen, namelijk hersenkrampen, ziek
werd en om deze reden werd gedood. De zes uren na den
dood plaats gehad hebbende sectie leverde het volgende re-
sultaat op : Bij de beschouwing der hersen-oppervlakte viel
dadelijk eene opvallend geele en succulente gesteldheid van die
gedeelten der zijdelingsche afdeelingen van de adervlecht der
kleine hersenen in het oog, welke tusschen kleine herse-
nen en medulla oblongata tot onder de pia zich uit-
strekken ; deze laatste bevond zich aan de overeenkomstige
plaatsen in denzelfden toestand. Nadat ten gevolge van deze
bevinding de kleine hersenen van den vierden ventrikel op-
gelicht waren, werd een coenurus, zoo groot als een erwt, ge-
vonden , die in de pyramidale verhevenheden lag ingesloten,
zoodat ongeveer twee derde zijner grootte uit de medulla te
voorschijn stak. Hij was door de middelste adervlecht der
kleine hersenen bedekt, die, evenals de zijdelingsche af-
deelingen , eene intensief geele gesteldheid vertoonde. De
vierde ventrikel was met eene geele troebele , ondoorzichtige
vloeistof opgevuld; de bodem daarvan met eene bijna 1,0
millimeter dikke, vaatrijke granulatielaag bedekt en met de
pia van de onderwormvlakte vergroeid. Die afdeeling van
den worm, welke de vierde hersenkamer bedekt, scheen op-
vallend geel en succulent en in de zelfstandigheid daarvan
waren vele eapilaire apoplexiën, kleine etterhaarden en aan
de vergroeiingsplaats twee etterhaarden ter grootte van linzen
met hämorrhagischen inhoud aanwezig. Het volum medulläre
anterium scheen eveneens troebel en succulent.

De Sylvische waterleiding en de derde ventrikel waren met
eene troebele (etterige) vloeistof opgevuld, terwijl de middel-
ste adervlecht der groote hersenen dezelfde geele, troebele

-ocr page 35-

gesteldheid vertoonde , als die der kleine hersenen. Ook de
zijventrikels der groote hersenen waren met een dun vloei-
bare , etterige vloeistof opgevuld , terwijl de plexus daarvan
zich in den toestand eener sterke etterige infiltratie bevonden,
zoodat de roode kleur er van volkomen verdwenen en door
eene intensief geele vervangen was.
Zij deden zich in hare
grootste uitzetting van dubbel tot drievoudig verdikt, als
geele strengen voor. Het sterkste was deze verandering aan
de verbindingsplaats van beide plexus, terwijl zij in het
verdere verloop om de achterste hoornen steeds meer aan
intensiteit verloor.

Het microscopische onderzoek der versche als ook der ge-
harde plexus gaf eene sterke infiltratie daarvan met kleine
ronde cellen aan.

De in de ventrikels bevatte troebele vloeistof deed zich ,
microscopisch onderzocht, als ware etter kennen.

In het ependyma der zijkamers , als ook van den derden
ventrikel waren geene bijzondere veranderingen waar te nemen.
Bij microscopische beschouwing deed de oppervlakte er van
zich glad voor, bij het microscopisch onderzoek zag men ,
dat de epithelien deels afgestooten waren, deels in den toe-
stand van vettige degeneratie verkeerden.

De corpora striata en thalami optici schenen op de opper-
vlakte glad en opvallend sterk glanzend; hare bloedvaten
waren opgepropt met bloed, het parenchym er van was
sterk oedemateus, de sterk glanzige snijvlakte werd spoedig
met eene heldere vloeistof bedekt. Bovendien bevonden
zich de geheele hersenen in den toestand van oedeem, hoewel
niet zoo sterk als genoemde deelen; evenzoo bestond pia
mater-oedeem aan de geheele oppervlakte en bijzonder in de
omgeving der etterig-geïnfiltreerde plaatsen derzelve; in de
nabijheid daarvan waren ook eenige tot 5 millimeters groote
intraparictale pia mater-apoplexien. Het is niet twijfel-
achtig , dat de etterige hydrocephalus door de kwetsing
van den plexus der kleine hersenen is teweeg gebracht,
en dat door voortkruipen der etterige ontsteking door den

-ocr page 36-

aquaeductus Sylvii en den derden ventrikel in de zijkamers
der groote hersenen, het mede lijden der zijdelingsche en
middelste plexus de gevaarlijke toestand veroorzaakt werd.

Een verder gevaar , dat dikwijls nog eerder een lethalen
afloop veroorzaakt, ligt in bloedingen uit de plexus. Men
vindt bij de sectie der in dit stadium gestorven of gedoode
schapen niet zelden groote bloedcoagula in de adervlechten;
evenzoo bloedingen in.de zijkamers, die door vrije stol-
lingen in de ventrikels en intensieve roodkleuring van het
liquor cerebri te herkennen zijn. Bijna altijd werden klei-
nere bloedingen in de nabijheid der embryen gevonden, die
zich in de adervlechten bevonden. De plexus waren dan
in de omgeving der embryen steeds cellig geïnfiltreerd, zo.o-
dat men ia twijfel moest verkeeren, of deze bloedingen
het onmiddellijk gevolg van kwetsing der vaten van de plexus
waren of dat ze secundair ten gevolge der etterige infiltratie
ontstaan waren.

Verder zijn in dit stadium der ziekte zeer dikwijls groo-
tere necrotische haarden binnen de hersenen aan te wijzen.
Soms werden deze veroorzaakt, door dat het embryo van
eene omschreven plaats de hersenen in verschillende rich-
tingen doorwroet en daardoor eenerzijds eene etterige ence-
phalitis veroorzaakt had, anderzijds misschien de bloedcircu-
latie in dezelve volkomen was afgesneden. Evenwel, niet
altoos lieten zich aan de dikwijls 1—2 centimeters groote
genecrotiseerde deelen deze mechanische storingen aantoonen.
Met betrekking tot de veronderstelling, dat de embryen in
den regel door de bloedvaten de hersenen bereiken, rijst het
vermoeden op, dat deze necrosen van embolischen aard zijn, daar
het aangerukte embryo het vat verstopt. Voor dit vermoeden
bestaat te meer grond, dewijl bij het gebrek aan anastomosen
in de hersen-zelfstandigheid, zooals bekend is, emboliën zeer
gemakkelijk tot necrose aanleiding geven. Volgens deze opvat-
ting zou eene vermineuse embolie de oorzaak der necrose zijn.

Verstoppingen van vaten vond schrijver bij voorzichtig
zoeken onder deze omstandigheden zeer dikwijls, evenwel liet

-ocr page 37-

zich niet bewijzen, of die van primairen dan wel van secundairen
aard, d. i. of zij de oorzaak of het gevolg der necrose wa-
ren. In den boven- of zijwand der hemispheren heeft schrij-
ver dikwijls zoodanige neerosen zonder bijzondere storingen
kunnen waarnemen, terwijl zij in de nabijheid der ventrikels
en in de basilaire gedeelten der hersenen steeds met hevige
ziekteverschijnselen verbonden waren. Treden zij in de na-
bijheid der ventrikels op, zoodat de binnenvlakte van den
wand is aangedaan, dan is een etterige hydrocephalus het
zekere gevolg.

Het betrekkelijk veelvuldig, bij het grootste aantal der
door den schrijver gedane secties, voorkomen van zulke ne-
erosen, zeldzamer infarcten, spreekt wel voor de veronder-
stelling, dat deze door eene vermineuse embolie worden ver-
oorzaakt en het binnentreden door de bloedvaten plaats heeft.

Zonder twijfel zijn de opgegeven verhoudingen niet de
eenige, die een opvallend ziek zijn en bijzonder levensgevaar
in dit stadium der ziekte involveeren; zoo vindt men niet
zelden in de kersen-zelfstandigheid zelfs grootere apoplecti-
sche haarden, die blijkbaar door het embryo worden veroor-
zaakt, en zeer dikwijls eene hevige ziekte teweeg brengen,
bijzonder als zij in de basilaire deelen optreden.

Dat de necrose aan de basilaire deelen der hersenen met
heviger storingen verbonden is, is wel te verklaren uit de
grootere digniteit van deze afdeeling der hersenen; evenwel
komt misschien ook de omstandigheid in aanmerking, dat
emboliën aan de basilaire deelen, zooals Haubner bij den
mensch heeft aangetoond, steeds met grooter circulatie-sto-
ringen zijn verbonden, daar de kleine vaten hier bijna steeds
eindarteriën zijn, terwijl aan de hemispheren de collateraal-
verbindingen veel meer ontwikkeld zijn, waarom hier embo-
lische infarcten voorkomen.

Hier dient opgemerkt te worden, dat op de plaats, waar
het embryo zich neerzet en zijne metamorphose en ont-
wikkeling doorloopt, steeds een klein bloedcoagulum wordt
aangetroffen. Men vindt hierin dan, naarmate van den graad

-ocr page 38-

van ontwikkeling, zeer gemakkelijk de door hare heldere
kleur duidelijk herkenbare blaas, die zoo groot is als een
speldekop tot een erwt.

Hoewel aan het indringen van het embryo in de ven-
trikels steeds een groot gevaar is verbonden , is daar-
mede niet gezegd, dat dit in ieder geval tot de beschreven
veranderingen -moet leiden. Integendeel. men vindt niet
zelden in het laatste stadium der ziekte groote coenurus-
blazen in de ventrikels en dikwijls geheel vrij liggende ; zon-
der dat heeft hare aanwezigheid de beschreven gevolgen.
Waardoor deze verscheidenheden veroorzaakt worden, is
niet juist bekend ; het schijnt evenwel, dat vooral de mecha-
nische beleediging der plexus bijzonder gevaarlijk is.

Tot zoover de waarnemingen van den schrijver over het pri-
maire stadium der ziekte, welke zeer de aandacht schijnen
te verdienen, en het verschil in den aanvang en het verloop
van dit stadium gedeeltelijk kunnen verklaren.

Klinisch gedeelte. De infectie der kudden had het sterk-
ste in de maand Mei plaats gegrepen ; daarom traden in het
begin van Juni bij en groot getal schapen de ten gevolge
van het binnendringen der embryen optredende hersenver-
schijnselen in.

Als Spinola (Handbuch der speziellen Pathologie- und The-
rapie fiir Thierarzte 1858, pag. 1416) opgeeft, dat het be-
gin der draaiziekte constant in de maanden Juli en Augustus
valt, dan heeft dit meer bepaald op de eigenlijke ziekte, of liever
op het laatste stadium er van betrekking. Dit behoeft evenwe
geenszins te verwonderen, als men bedenkt, dat de infec-
tie bij voorkeur in het vóórjaar en wel in het begin van den
weidegang plaats heeft, zoodat de eigenlijke ziekte in Juli
en Augustus tot volkomen ontwikkeling komt en dan \'t best
kan waargenomen worden ; met den loop van het bandworm-
broedsel heeft dit verschijnsel niets te maken, zooals die schrij-
ver daar doet vermoeden , evenmin als met het warme weder
der maanden Juli en Augustus, dat volgens Ivönig het
ontstaan der parasiten zou begunstigen.

-ocr page 39-

De klinische verschijnselen, welke door het binnendringen
der embryen worden te voorschijn geroepen, leveren niets
bijzonders op en zijn in de literatuur genoegzaam beschreven.

Afhankelijk van den ontwikkelingstijd van den coenurus
cerebralis zien wij ongeveer drie maanden na de invasie,
resp. infectie met het bandwormbroedsel, het tweede stadium
of de eigenlijke ziekte optreden.

Volgens gedane waarnemingen werden ten gevolge dier
infectie eerst ongeveer 15—20 % ziek van diegenen, welke
over \'t algemeen in de ziekte vervielen , en van deze gingen
circa 5% in het eerste stadium te gronde. Voor velen
mogen deze getallen wel iets hoog aangeslagen schijnen,
maar hierbij dient opgemerkt te worden, dat de intensiteit
der infectie bij de kudde daarop vooral van grooten invloed
is; ook hangt veel af van de opmerkzaamheid van den hoe-
der, om de minste .symptomen der ziekte niet over het
hoofd te zien. Zeer dikwijls zijn namelijk slechts geheel on-
beduidende storingen aanwezig; het dier toont zich enkel
1 tot 2 dagen iets treurig en mat, en het valt slechts aan
den scherpen blik van een opmerkzamen herder op door een
eenigszins wankelenden gang, en door andere sensoriele sto-
ringen, strakken blik, onhandige wijze van doen, enz. Het
opsporen van deze patienten is intnsschen voor den eigenaar
van het grootste belang, daar hij hierdoor eenigermate een
overzicht verkrijgt van de grootte der voor hem te wachten
verliezen en in staat gesteld wordt, de verdachte dieren en even-
tueel den geheelen jaargang der kudde voor de slachtbank voor
te bereiden. Men moet in het algemeen het beginsel vast-
houden, dat in eene kudde, waarin eene infectie met band-
wormbroed geconstateerd is, iedere twijfelachtige ziekte grond
moet geven tot het vermoeden, dat het de draaiziekte wel
kan zijn. Zoodra evenwel vele ziektegevallen, die vooral in
heete dagen waargenomen worden, voorkomen, is het voor
mestschapen steeds aan te raden, den tijd tot aan het intre-
den der eigenlijke ziekte te gebruiken, om ze voor de slacht-
bank voor te bereiden, d. i. te mesten. Deze bewering zal
VIII. 3

-ocr page 40-

misschien velen wat ver gaan en vooral niet gegrond toeschij-
nen aan hen , die van de schitterende gevolgen der trepa-
natie gelezen hebben, maar geen gelegenheid hebben gehad,
haar persoonlijk te doen. Hier komt schrijver op een on-
derwerp, waarover hij ook eenige persoonlijke ervaringen
hier laat volgen. Als hij zijn oordeel over de waarde dei-
operatie vooruit mag te kennen geven, dan zou dat aldus
luiden:

»De trepanatie is niet in staat aanzienlijke verliezen tegen
te houden, en daarom mag zij ook niet als voornaamste
middel in aanmerking komen bij de behandeling dezer ziekte
als ziekte een er kudde."

Schrijver treedt niet in den aardden de wijze van verrich-
ten der operatie, om zich te vrijwaren van de verdenking,
dat in minder goede toepassing de oorzaak ligt der slechte
gevolgen; het zou toch niet mogelijk jzijn om allen te over-
tuigen ; hij wil slechts opmerken, dat de operatie over het
geheel zoo eenvoudig moet genoemd worden, dat zij bij eenige
omzichtigheid, oefening en handigheid op zich zelve slechts
bij uitzondering gevaarlijk wordt, en zoodra de overige ver-
houdingen gunstig zijn, de zitplaats der blaas bekend is, enz.,
geenszins moeielijk mag genoemd worden.

Hij zal slechts op die punten opmerkzaam naaken, welke
voor den goeden uitslag der operatie in ieder geval eene on-
overwinnelijke hindernis vormen, en daarmee de oorzaken
opsommen, waarom zij zoo weinig nut aanbrengt.

1°. De eerste omstandigheid, die de operatie zeer bemoeie-
lijkt, is, dat men niet altijd de zitplaats der blaas zoo nauw-
keurig kan aantoonen, als dit noodzakelijk is. Een grootere
weekheid van den schedel bij het drukken vindt men slechts
dan, wanneer de blaas dicht onder de oppervlakte der he-
mispheren ligt; in dit geval is bij lammeren en éénjarigen
door drukken met de hand in den regel een grootere week-
heid te constateeren; ook geeft de percussie dan een diepe-
ren toon en door de gestoorde hersenfunctiën in aanmer-
king te nemen, kan men dan in den regel die hemispheer

-ocr page 41-

vinden, waarin de blaas ligt. Ontbreekt evenwel de weekheid
des schedels en de veranderde percussietoon, wat bij oudere
en vooral bij gehoornde dieren meestal het geval is, dan wordt
men door de uitwendig zichtbare ziekte-symptomen en vooral
door de locomotie-storingen zeer dikwijls op een dwaalspoor
geleid.

Al moge de stelling juist zijn, dat de blaas in den re-
gel hare zitplaats heeft in de hemispheer aan de zijde van het
centrum van den door de dieren bij de beweging beschreven
cirkel, dit is toch geenszins altoos het geval, en buitendien
ontbreken de draaibewegingen zeer dikwijls zelfs geheel en
al. Ook vindt men, wat sedert lang bekend is, de blaas zeer dik-
wijls in de tegenovergestelde hemispheer. Niet zelden ziet
men bij de secties, dat b. v. de links gelegen blaas de rech-
ter hemispheer, vooral de basilaire deelen rechts geheel ver-
schoven heeft, en dan leiden in den regel de zichtbare sto-
ringen tot het besluit dat de zitplaats der blaas rechts is.
Daarom is, zooals ook Dammann opgeeft, uit de waar te
nemen storingen hoogstens met eenige waarschijnlijkheid, maar
nooit met zekerheid tot de zitplaats der blaas te besluiten.

2°. Een verder beletsel voor het gelukken der operatie
is eene ligging der blaas op eene plaats, waar zij niet te be-
reiken is zonder dat doodelijke beleedigingen plaats vinden.
Zoo zijn die blazen, die geheel of althans grootendeels onder
de zij ventrikels liggen, met behoud van het dier niet te
extraheeren. Zoodra de trocar in de zijkamer gebracht wordt,
volgt bijna zonder uitzondering de dood door etterige hydro-
cephalus. Verder is, om voor de hand liggende redenen,
de extractie eener in de kleine hersenen liggende blaas even-
eens onmogelijk.

Ter extractie blijven aldus slechts die hydatiden over,
welke in den boven-, vóór- of achterwand der hemispheren
liggen, waarvan evenwel de laatste in den regel vroegtijdig,
vóór zij zoover zijn ontwikkeld, dat men zich 07er hare lig-
ging juist kan orienteeren, door drukking op de corpora
quadrigemina doodelijk worden.

-ocr page 42-

3°. Zeer dikwijls bevindt zich meer dan een blaas in de
hersenen ; bi] de waarnemingen van den schrijver zelfs in 30%
der gevallen. Het aantal hangt steeds gedeeltelijk met de
intensiteit der infectie te zamen; het voorkomen van twee
en meer blazen is echter, ook volgens andere waarnemingen,
niet zeldzaam. In zulke gevallen nu is de operatie slechts
hoogst zelden in staat, het dier te redden, daar in den re-
gel de tweede blaas zoo ligt, dat zij met den trocar niet
te bereiken is. Schrijver heeft in enkele gevallen tot 6 stuks
in tamelijk ontwikkelden toestand aangetroffen.

4°. Het is natuurlijk, dat ook bij de beste methode en
onder de hand van den handigsten operateur, bij de operatie
aan het gewichtige en gevoelige orgaan beleediging van
sommige deelen tot gevolgen kan leiden, die een slechten
afloop veroorzaken.

Daartoe behooren voornamelijk:

a. Het intreden van een etterigen hydrocephalus of van
eene dergelijke encephalitis. Dringt men met den trocar
tot in een ventrikel door, wat bij diepe ligging der blaas kan
voorkomen, of reikte de ter extractie geraakte blaas tot in
eene zijkamer, dan is etterige hydrocephalus met doode-
lijken afloop een steeds voorkomend gevolg. (Schrijver heeft
bij zijne operaties steeds met vooraf zorgvuldig gedesinfec-
teerde instrumenten gewerkt, zoodat de gedachte aan infectie
door deze bepaald kan uitgesloten worden).

b. De toevallige beleediging van een grooter bloedvat der
pia, die s teeds door eene in den regel intraparietale pia
mater-bloeding spoedig den dood veroorzaakt. Eene zooda-
nige kwetsing en bloeding heeft bijna altijd plaats, als men
met den trocar toevallig een sulcus heeft getroffen, hetgeen
echter volstrekt niet met zekerheid is te vermijden.

c. Verder neemt men niet zelden waar, dat na een schijn-
baar gelukkig volbrachte operatie, de verschijnselen dei-
ziekte weer intreden, hetgeen óf door eene ten gevolge der
gebrekkige tegendrukking veroorzaakte bloeding of door op-
hooping van sereuse vloeistof wordt veroorzaakt.

-ocr page 43-

5°. Eindelijk moet nog in aanmerking genomen worden,
dat zelfs dan, wanneer al deze slechte kansen gelukkig
zijn ontgaan, de dieren later niet zelden toch nog, wegens
de dikwijls uitgebreide storingen in de hersenen, niet tot
den normalen toestand terugkeeren of zelfs sterven.

De tegenwerping, dat de operatie vroeger moet plaats
hebben, vóór dat zulke veranderingen zich voordoen, houdt
geen steek, want de ziekte treedt dikwijls zeer plotseling in,
nadat reeds uitgebreide storingen zijn aangericht. Men vindt
dikwijls veranderingen , die het inderdaad vreemd doen schij-
nen , dat duidelijke teekenen van ziekte niet eerder zijn waar-
genomen. Zoo heeft schrijver bij dieren, die over\'t algemeen
slechts één a twee dagen ziek waren, de eminentia quadri-
gemina zoo verdrongen en geatrophieerd gezien , dat men
de voorste van de achterste bijna niet kon onderscheiden.

Van de 30 operaties, heeft hij eene nauwkeurige statis-
tiek en obductie gemaakt; de verhouding was als volgt:
1°. Dood, door aanwezigheid van meer, gedeeltelijk

onbereikbare blazen............ 8

2°. Dood, dewijl de blaas in \'t geheel niet bereikbaar was 5
(Kleine hersenen 2 , onder den gezichtszenuwheuvel
1, onder het gestreepte lichaam 1 , in den onder-zij-
wand 1).

3°. Dood door opvolgende encephalitis of hydrocepha-

lus purulentus..............4

4°. Dood door kwetsing, der pia mater-vaten ... 1
5°. Later gedood wegens andere storingen .... 2

6°. Gezond . .............10

Neemt men in aanmerking, dat ook nog andere verhou-
dingen een slechten afloop kunnen veroorzaken, dan ver-
dwijnt het vertrouwen op de operatie en de opgaven van
hen, die van haar zulke schitterende gevolgen hebben ge-
zien. Als iemand er zich op beroemt, elk schaap door de
operatie te hebben gered , dan laat zich dit slechts verklaren,
door dat of het toeval bij een paar operaties in het spel is
geweest, of dat de opgaven onjuist zijn.

-ocr page 44-

Schrijver moet met Dammann e. a. aan de operatie als
hulpmiddel tegen verliezen in massa alle waarde ontzeggen
en kan ook niet goedkeuren , de operatie als proef aan te
wenden, om, in geval gevaar dreigt, het dier te slachten;
want zeer dikwijls vindt de operatie zonder storingen plaats
en geeft de schoonste hoop, terwijl dan toch nog de dieren
later verloren gaan, nadat zij veel in slachtwaarde zijn ver-
minderd. Geheel anders is het, als een individu om bijzondere
redenen , b. v. als fokdier, eene hooge waarde heeft; in zulke
gevallen moet natuurlijk de operatie steeds beproefd worden.
Ten opzichte der verrichting van de operatie verwijst hij
slechts naar de literatuur , bijzonder naar de opgaven van
Dammann, waarmede hij in het algemeen moet instemmen.

Schrijver maakt de veeartsen als raadgevers van den eige-
naar opmerkzaam ,, dat uit de bovenvermelde mededeelingen
duidelijk blijkt, dat men den eigenaar met de trepanatie
niet te veel hoop mag geven. Er moet derhalve naar andere
hulpmiddelen omgezien worden , om de door de ziekte drei-
gende verliezen te verminderen.

Hij laat hierbij de sporadisch voorkomende gevallen der
ziekte buiten aanmerking, en heeft het oog alleen op de
draaiziekte als heerschende ziekte.

Hiervoor ligt het zwaartepunt, afgescheiden van de al-
gemeene verdelgingsmaatregelen, als: oorlog aan de band-
wormen en de honden enz., in de prophylaxis, d. w. z. in het
tegengaan der infectie. 4

Dit wordt het zekerste verkregen, door voor de lammeren
en éénjarigen stalvoedering in te voeren.

Deze maatregel is dikwijls zeer in strijd met huishoude-
lijke belangen en kan voor de rentabiliteit der schapenteelt
van ingrijpende gevolgen zijn; de eigenaar echter, die eens
aanzienlijke verliezen door de ziekte heeft geleden , zal er
desniettemin wel toe willen overgaan.

Hoewel er grond is voor de stelling, dat bij voorkeur de
éénjarigen ziek worden, moet toch opgemerkt worden, dat
somwijlen de ziekte ook onder de oudere, voornamelijk twee-

-ocr page 45-

jarige dieren groote verliezen kan aanrichten. Ook dit hangt
gedeeltelijk van de intensiteit der infectie van de kudde af.

Eene andere hoofdzaak is, dat de ziekte tijdig ontdekt
en dan de prognose op de te verwachten verbreiding en
dreigende verliezen zuiver gesteld worde. Om deze vast te
stellen, is het noodzakelijk, dat de ziektegevallen in het
primaire stadium tijdig herkend en goed nagegaan worden.
Hiertoe is eenerzijds een geoefend en zorgvuldig oog van
den herder noodig, die met de verschijnselen in dit stadium
moet zijn vertrouwd, en anderzijds is de door den deskun-
dige uit te voeren sectie in staat, het bewijs met zekerheid
te leveren. Wanneer men het aantal der in het primaire
stadium voorkomende ziektegevallen, de lichte er bij geteld,
in \'t algemeen op 20 % van het later te verwachten verlies
aan koppen berekent, dan zal men gewoonlijk niet ver mis-
tasten, en hiernaar zal de eigenaar zelf kunnen beoordeelen,
of hij den geheelen jaargang voor de slachtbank wil vóór-
bereiden , en, zoodra zich de ziekte bij de dieren openbaart
daartoe overgaan, of dat hij de verliezen met of zonder
operatie wil afwachten.

In het ruggemerg komt coenurus zeldzamer voor. Behalve
een enkel geval, waarin schrijver in het primaire stadium eene
in ontwikkeling zijnde blaas in de medulla oblongata vond,
heeft hij in de kudden, waarin de ziekte groote verliezen
veroorzaakte, in sommige over 100 offers vorderde, dit nooit
waargenomen. Daarentegen bood zich eene andere gelegen-
heid aan, zulk een geval nader waar te nemen. Een 1 xj%
jaar oud moederschaap werd gezonden, in de meening dat
het aan de gnobberziekte 1) zou lijden. Bij aankomst er van
waren geene algemeene ziekteverschijnselen bij het schaap te
bespeuren. Het bleek evenwel duidelijk in de achterhand
zwak te zijn en had bij de beweging een waggelenden gang;
behalve dit verschijnsel was er echter niets, wat tot het be-

1) In sommige streken bekend onder den naam van schuur- ot draaf-
ziekte
; ook wel van knaag- of beef ziekte. Red.

-ocr page 46-

staan van gnobberziekte kon doen besluiten. De zwakte nam
steeds toe, terwijl de wol op bet kruis iets verkleurde, ver-
bleekt scbeen. Maar, daar zich ook thans geene andere
verschijnselen der gnobberziekte voordeden, en vooral de
schuwe, ongestadige blik, het beven met den kop, het zoogen.
»gnobbei-en", en de vermagering en algemeene zwakte gemist
werden, kon men met zekerheid aannemen, dat er geene
gnobberziekte bestond, maar dat het lijden als paraplegie ten
gevolge eener coenurus-bla^s moest worden beschouwd.

Met het oog op de ervaring, dat de zelden voorkomende
kruisverlamming in den regel door coenurus in het ruggemerg
wordt veroorzaakt, en verder in aanmerking nemende , dat
de aanvankelijke zwakte, trapsgewijze toenemende, langza-
merhand tot verlamming leidde, kon er bijna geen twijfel
meer bestaan, dat ook in het behandelde geval coenurus
in het ruggemerg de oorzaak der ziekte was. Na 8 weken
had zich dan ook eene volkomen paraplegie ontwikkeld, die
met anaesthesie van het geheele achterstel gepaard ging.
Aan de wervelkolom kon ook thans, na het afscheren der wol,
geene afwijking worden aangetoond.

De na het slachten van het dier gedane sectie bevestigde
de diagnose, daar eene langwerpige coenurus-blaas, bijna zoo
groot als een duivenei, in het lendengedeelte van het rugge-
merg werd aangetroffen.

Over de koliek der paarden.

Van alle ziekten bij de paarden is zeker de koliek eene der
meest voorkomende en eene der meest bekende en toch is
er bijna geene ziekte, die zoo verschillend behandeld wordt
als deze, zoo zelfs, dat bijna ieder practisch veearts zijne ei-
gene geneesmethode volgt.

Overbodig kan het alzoo niet geacht worden, wanneer ik
hier eene wijze van behandeling mededeel, waarmede Dr. Lustig

-ocr page 47-

aan de veeartsenijschool te Hannover zeer gunstige resulta-
ten verkreeg (Jahresbericht der K. Thierarzneischule zu
Hannover, 8e Bericht, bladz. 30 enz.).

Yan de 172 koliekpatienten, die gedurende het jaar 1875
behandeld werden, stierven er 20, d. i. llo/0. Wanneer daar-
van afgetrokken worden die patienten, die, zooals te voor-
zien was, binnen eenige uren nadat zij aan de kliniek waren
gekomen, meest zonder behandeling stierven, (zijnde 8 van
dien aard) dan wordt de mortaliteits-verhouding gunstiger
en wel 7 V3 % , tegen vroeger 13%-

Deze verhouding is vooral voor eene veeartsenijschool gun-
stig; -L. meent haar te moeten toeschrijven aan zijne wijze
van behandelen.

Deze behandeling heeft hij overgenomen van Dr. Luelfing
te Göttingen, die daarbij slechts 5 °/o van alle koliekpatienten
verloor. Ook Dr. Esser, onder wiens leiding thans de kli-
niek te Göttingen staat, volgt steeds dezelfde methode en be-
vestigt volkomen de mededeeling van Luelfing.

Deze wijze van behandeling bestaat daarin, dat aan ie-
deren koliekpatient in eens eene likking ingegeven wordt, be-
staande uit:

Aloë 35-45,
Natr. sulf. 250-350,
met een bindmiddel (P. rad. liquiritiae of foenum-graecum)
en P. rad. Althaeae.

Daar deze geneesmiddelen evenmin nieuw zijn als het
gebruik er van ook bij koliek , ligt volgens L. het zwaar-
tepunt zijner behandeling daarin, dat men deze geneesmid-
delen niet in kleine elkander opvolgende giften, maar de
geheele dosis, die men naar de grootte van het dier regelt,
in eens ingeeft.

Al naar de hevigheid van de koliek, of wel ingevolge bij-
zondere diagnose, kunnen inwrijvingen van de buik met ter-
pentijnolie, gevolgd door inwikkelingen in natte dekens, het
laten loopen van warm water in het rectum de inwendige
behandeling ondersteunen.

-ocr page 48-

Het rollen der dieren houdt L. voor nadeelig, omdat hij
van meening is, dat verlamde gedeelten van het darmka-
naal zich als doode deeleia verhouden en daarom gemakke-
lijk kunnen omslingeren. Om dit zooveel mogelijk tegen te
gaan, werden bij zeer pijnlijke kolieken subcutane injecties
van morphine (0,20 gram) gemaakt.

Hoewel tegen deze werkelijk empirische behandeling van
wetenschappelijk standpunt veel te zeggen zou vallen, meent
L., dat, zoolang wij niet in staat zijn bij de koliek betere
speciale diagnosen te maken en zoolang die wijze van be-
handelen betere resultaten oplevert dan iedere andere, men
wèl doet met zich er aan te houden.

Na deze mededeeling volgen nog eenige wetenschappelijke
beschouwingen over de koliek, waarop ik later hoop terug
te komen.

J. H.

-ocr page 49-

Hcellcuncie,

Aetiologische mededeeling omtrent de bij het rund voorkomende
mok, (Schlampemauke) of spoelingsuitslag.

Door Dr. C. RABE.

In het tijdschrift voor landbonw van Fühling en wel jaar-
gang 1875, zijn door Dr. itabe eenige waarnemingen- mede-
gedeeld , waaruit blijkt, dat door Symbiotes bovis Gerlach
(Dermatophagus bovis Fürstenberg) aan de beenen van de
runderen, en wel meer aan de achter- dan aan de voorbee-
nen, een uitslag veroorzaakt wordt, die zich in niets van
den zoogenaamden spoelingsuitslag onderscheidt, dan dat bij
dezen laatste, zooals opgegeven wordt, geene myten aanwe-
zig zijn.

Rabe gaf daarbij als zijne meening te kennen , dat in
de meeste gevallen myten als oorzaak van dezen uitslag te
beschouwen zijn. Zijne gronden voor deze meening zrjn
de volgende:

1°. Het aantoonen van de myten is zeer moeielijk, zoo-
dat zij in den regel over het hoofd zijn gezien.

2°. De zoogenaamde spoelingsuitslag of een uitslag, die
in symptomatologisch opzicht, ten minste daarmede geheel
overeenkomt, wordt ook bij veestapels waargenomen, waar
noch spoeling, noch aardappelen gevoederd worden, terwijl
paarden en schapen, zelfs bij rijkelijke spoelingvoedering, nooit
aan dezen uitslag lijden.

3°. Door proefneming blijkt, dat geene der in de spoeling

-ocr page 50-

aanwezige agentiën in staat is, de beweerde ziekte te doen
ontstaan, terwijl bet een boven allen twijfel verbeven, vast-
gesteld feit is, dat huidziekten door myten kunnen ontstaan.

Na dien tijd heeft II. steeds gelegenheid gehad de juist-
heid zijner meening bevestigd te vinden. Tal van schubben
en korsten van runderen, aan dezen uitslag lijdende, zijn door
hem onderzocht, en steeds gelukte het hem de myten te
vinden. — In één geval had de uitslag bij eene koe drie
jaren bestaan (af- en toenemend); alle tegen die ziekte aan-
bevolene geneesmiddelen waren beproefd, tot eindelijk door
R. de myten gevonden werden, de mytendoodende genees-
methode in toepassing werd gebracht, en spoedig genezing
volgde.

Volgens mondelinge mededeeling van Dr. Harms aan R.
komt deze uitslag in Hannover en omstreken in de stallen van
de tuiniers op het einde van den winter zeer veel voor. In
den afgeloopen winter evenwel minder. In Mei kwam er
een rund aan de kliniek van de V. A. S. in behandeling.
In de korsten, door R. onderzocht, waren schurftmyten
aanwezig.

Dit rund was eerst acht dagen voor het uitbreken dezer
ziekte aangekocht en werd, evenals het overige vee van den
eigenaar, met aardappelspoeling gevoederd. Bij eene andere
koe, die door een smallen gang van deze gescheiden was,
ontstond eenige dagen later dezelfde uitslag, in geringen graad.

Nadat de teerzeep tweemalen geappliceerd was, genas bij
beide dieren de uitslag binnen 14 dagen, zonder dat eenige
verandering in den leefregel gebracht werd. — Dat, zooals
beweerd wordt, de spoelingsuitslag van zelf geneest, zoodra
met het voederen van spoeling opgehouden wordt, heeft vol-
gens R. een schijn van waarheid; dat ophouden der ziekte
komt nl. wel eens voor, wanneer in het voorjaar met de
spoelingvoedering geëindigd wordt. Zeer dikwijls gebeurt
het toch, dat met het warmere jaargetijde de uitslag remissies
maakt, op genezing gelijkende, hetgeen bij verschillende door
myten veroorzaakte ziekten, voorkomt.

-ocr page 51-

In den 26sten jaargang van het »Magasin von Gurlt und
Hertwig" pag. 90 enz., wordt door Prof. Muller een geval
van schurft bij een os medegedeeld, waarin de uitslag in
het voorjaar verdween en tegen den winter terugkwam.

Ook Mégnin heeft in de zitting van de Académie des sciences
te Parijs van den 6en Ju]i 1874 een geval van intermit-
teerende schurft medegedeeld. Deze schurft werd veroor-
zaakt door eene myt uit de fam. der Sarcopten en door hem
Ohorioptes genoemd. De schurft verdween van zelve in den
zomer, maar de myt bleef aanwezig; zij houdt zich nl. tus-
schen de haren op; des winters graven de bevruchte wijfjes
zich in de huid in en veroorzaken daardoor dan uitslag. —
Verder is het velen militairen paardenartsen zeer goed bekend,
dat er gedurende de wintermaanden zeer dikwijls beenen-
schurft (door symbiotes equi teweeg gebracht) voorkomt, som-
wijlen zelfs zeer hardnekkig, en dat die menigmaal in het
voorjaar zonder eenige behandeling geneest, om den volgen-
den winter weer terug te komen.

Om uit te maken, of er in de spoeling of wel in de mest
van met spoeling gevoederde runderen ook organismen kun-
nen zijn , die den uitslag veroorzaken , werden door R. 3
proeven genomen bij een kalf, door om de kooten der lede-
maten grof linnen verbanden te wikkelen, gedrenkt met
spoeling of met mest van runderen met spoeling gevoederd,
en daar flanellen windsels omheen. Deze omslagen en om-
wikkelingen werden gedurende vier weken alle dagen ver-
nieuwd. De voorwaarden voor de vegetatie van de hier
vermoede ziekteoorzaken waren dus zeker wel gunstig.

In geen van de 3 gevallen werd echter een spoor van
huidziekte aan de weeke en dun behaarde huid van de ach-
terste vlakte der kooten waargenomen.

R. houdt zich daarom ten volle overtuigd, dat deze ziekte
in geen aetiologisch verband staat met dè spoeling, noch
met de mest, afkomstig van met spoeling gevoederde run-
deren, noch met aardappelen enz. Volgens R. is deze ziekte
eene zuivere schurft, die met de myten komt en gaat.

-ocr page 52-

Dat een pbytoparasiet in staat zon zijn, bij bet rund eene
huidziekte te veroorzaken van de intensiteit als deze beenen-
schurft, wordt door R. inderdaad hoogst onwaarschijnlijk
geacht.

Overigens worden in de korsten van de beenenschurft,
de meest verschillende Pilzen aangetroffen, zoodat, wanneer
men deze als de oorzaak der ziekte zou willen beschouwen,
men in de verlegenheid zou komen, welke species men er
de schuld van zou moeten geven.

Dr. Kirchner, assistent van het planten-ph\'ysiolog. Insti-
tuut te Proskau, heeft de Pilzen in twee praeparaten van
schurftkorsten aanwezig, nader bepaald en daarin gevonden
de sporen van sporidesmium , uromyces, tilletia caries, usti-
lago carbo, puccinia (?) en uredo (?).

Van gistcellen, die juist in den laatsten tijd als oorzaak
van den spoelingsuitslag opgegeven werden, was geen spoor
te vinden.

Om in het algemeen den invloed der gistcellen op het men-
schelijk en dierlijk organismus na te gaan, zijn door R. nog
de volgende proeven genomen.

I. Gedurende 3 weken werd door 3 personen op den
linkerarm een steeds vochtig gehouden gistpleister gedragen,
die van tijd tot tijd vernieuwd werd. Bij geen der 3 per-
sonen ontstond eenige de minste huidirritatie.

II. Een circa 12 jaar oude merrie werden 20 gram versche
levende gist met 50 gram water verdund in de luchtpijp
ingespoten. Na 12 dagen werd het dier gedood, alle bron-
chiën werden zoover mogelijk met de schaar geopend, maar
nergens, noch op het slijmvlies der bronchiën, noch in het
parenchym der longen was de minste verandering te be-
merken.

Deze proef werd aan schapen, honden, konijnen en geiten
met gelijk resultaat herhaald, zoodat, volgens de proeven, de
gist-zwammen op zich zelf als volkomen onschadelijk moeten
worden beschouwd.

Wat betreft de therapie van dezen uitslag , voorop moet

-ocr page 53-

gesteld worden, dat deze moet bestaan in bet dooden der
myten.

Het verwijderen van alle korsten, zoo noodig zelfs met me-
chanische hulpmiddelen , is de eerste voorwaarde voor ge-
nezing.

Gelijke deelen traan en spiritus met een ruw penseel er
op gesmeerd, is daartoe zeer goed.

Later wordt het been met groene zeep en warm water
met behulp van borstels afgewasschen. Wanneer de korsten
te vast zitten, kan men doelmatig gebruik maken van een
steel van een blikken lepel of een ander schaafinstrument.
Op deze wijze is de huid, na vooraf goed droog gemaakt te
zijn, uitstekend voorbereid voor de inwerking van de anti-
parasitische middelen.

Daarvoor beveelt R. aan : De teerzeep, bestaande uit bloem
van zwavel en houtteer van elk 1 deel; groene zeep en bran-
dewijn , van elk 2 deelen; — alsmede 5 % houdende car-
bololie.

Dit laatste middel beveelt R. aan in die gevallen, wanneer
de dieren zeer onrustig en pijnlijk zijn, bestendig heen en
weer trippelen of bijna altijd liggen.

Het voederen van spoeling behoeft, zooals van zelve
spreekt, niet op te houden ; daarentegen is het voor het wel-
slagen van de genezing zeer noodzakelijk voor zuiverheid
van standplaatsen te zorgen, alsmede voor eene grondige
desinfectie , wil men niet, dat na eenigen tijd de ziekte
terugkeere.

Jahresbericht der königlichen Thierarzneischule zu
Hannovervon Prof. Gunther. Achter bericht
1875.

J. H.

-ocr page 54-

Die pathologie und Therapie des Spat der Pferde.
Für Thierartze und Studerende bearbeitet von W.
Dieckerhoff, Lehrer an der Jcöniglichen Thierarznei-
schule zu Berlin. Mit 2 lithographirten Tafeln.
Berlin
1875. Verlag von A. Hirsehwald.

Beeds het vorig jaar bestond bij mij het plan den inhoud
van dit boek in het kort aan te geven, niet alleen oin de
lezers van dit tijdschrift op dit voortreffelijke werk opmerk-
zaam te maken, maar vooral ook, om hen op te wekken om
de daarin opgegevene wijze van behandeling van de spat-
kreupelheid aan de praktijk te toetsen.

Voorzeker bestaat er tot op heden geen werk in de vee-
artsenijkunde , waarin de spat op zulk eene volledige wijze
beschouwd wordt; het is te meer van waarde, omdat het
veel bevat, dat de vrucht is van eigene onderzoekingen.

De tekst van het boek beslaat. 281 bladzijden groot octavo,
terwijl 8 goed geslaagde figuren op 2 platen zijn toegevoegd.

Het werk vangt aan met de etymologie van het woord
»Spat" en eene uitvoerige opgave van de meeningen der
verschillende veeartsen over dit lijden, van de oudste tijden
af tot op heden, (33 bladzijden) waarna de schrijver over-
gaat tot zijne
definitie.

Volgens hem bestaat de spat in een gecompliceerd chronisch
ontstekingsproces , dat zijn aanvang neemt in de binnenste
plaat van de slijmbeurs van den middensten peestak van den
pijpbeensbuiger (M. tibialis anticus), van daar zich uitbreidt
op de gewrichtsbeurs en het beenvlies van het onderste ge-
deelte van het spronggewricht en eene chronische ontsteking
van het synoviaalvlies met verweeking en oplossing van het
gewrichtskraakbeen en ontsteking van het beenmerg ver-
oorzaakt.

De ontsteking, die in het eerst dus als periarthritis optreedt,
wordt later eene arthritis; zij heeft geregeld een fibreus of
wel ossificeerend karakter en eindigt daarom altijd met eene

-ocr page 55-

nieuwvorming van vast bindweefsel of wel van werkelijk
been (osteophyten, exostosen en hyperostosen). —• Deze
nieuwvormingen zijn bekend onder den naam van zichtbare
spat, spatverhevenheid of beenspat.

Terwijl dit gecompliceerde ontstekingsproces met zijne ge-
volgen bij sommige paarden, eene min of meer hevige, som-
wijlen zelfs ongeneeslijke kreupelheid veroorzaakt, blijft het
bij andere paarden een onpijnlijk lijden, zonder kreupelheid.

Het volgende hoofdstuk handelt over de aetiologie (bladz,
36—95). Aangezien de aetiologie der chronische kreupelhe-
den in een nauw verband staat met de nauwkeurige ken-
nis van de physiologische werking van de verschillende af-
deelingen van het bewegingsapparaat, laat de schrijver hier
de anatomie en physiologie van het spronggewricht vooraf-
gaan. De oorzaken van de spat brengt hij tot 2 hoofd-
rubrieken:
inwendige en uitwendige.

Tot de inwendige oorzaken worden gerekend:

1°. Eene gebrekkige histologische samenstelling van het
spronggewricht, waartoe behooren de heriditaire aanleg voor
spat, de jeugdige leeftijd en de locale constitutie van het
spronggewricht.

2°. Een gebrekkige bouw van het spronggewricht. Dit
heeft betrekking op zijne lengte, breedte en diepte, alsmede
op verkeerde stelling der ledematen.

3°. Gebrekkige overige lichaamsbouw, waartoe gerekend
worden gebreken in den bouw van de middenhand, van het
bekken (kruis) en van het kniegewricht.

4°. Ongeschikt temperament.

Als uitwendige oorzaken worden opgegeven: bovenmatige
krachtsinspanning, die ook in zekeren zin veroorzaakt kan
worden door eene zoowel quantitatief als qualitatief ge-
brekkige voeding van het paard.

Als bijzondere oorzaken worden verder opgegeven: aan-
houdend rijden in draf, galop, voornamelijk in den korten
galop, snelle wendingen in die bewegingen enz.

Eheumatische oorzaken neemt D. niet aan; — ook be-
VIII. 4

-ocr page 56-

weert hij, dat door uitwendig toegebrachte beleedigingen wel
eene spat, doch geene spatkreupelheid kan ontstaan. — Uitvoe-
rig worden vervolgens
de pathologische en anatomische verande-
ringen
, die aan de spat ten grondslag liggen (bladz. 95—115)
behandeld, verder volgt de
théorie van de spat (115—129)
en die van de
spatkreupelheid (129—143).

ïn het hoofdstuk over de diagnose van de spat, en van
de spatkreupelheid, met inbegrip van de
differentieele diagnos-
tiek
van beide (143—188), worden ook nog uitvoerig de ver-
schillende meeningen besproken , die er bestaan omtrent de
eigenaardig trekkende beweging, bekend onder den naam
van »hanespat," waarvan jde oorzaak volgens de onderzoekin-
gen van Dieckerhoff gelegen is in eene prikkeling, inkrimping
en verkorting van de schenkelscheede en voornamelijk van
dat gedeelte van het peesvlies, dat langs de voorvlakte van
den schenkel en het spronggewricht naar beneden loopt en
zich aan het pijpbeen met de pees van den langen toonstrek-
ker vereenigt. Bij 2 paarden heeft de schrijver n.1. dat
peesgedeelte van de fascia, ongeveer 3—4 ctm. onder het
spronggewricht doorgesneden en daardoor volkomene gene-
zing verkregen. — Na eene beschouwing over
de prognose
(bladz. 188—197), vooral ook in verband met de vraag of
en onder welke verhoudingen paarden met spat voor de voort-
teeling al of niet geschikt zijn , volgt het laatste hoofdstuk
over
de therapie (bladz. 197—231).

Na eene speciale opgave van alle min of meer gebruike-
lijke chirurgische en operatieve geneesmethodes, beveelt D.
voor de spat
kreupelheid ten sterkste zijne methode aan, be-
staande in het openen van de slijmbeurs aan de inwendige
spronggewrichtsvlakte door middel van het mes (minder doel-
matig kan zulks ook geschieden door middel van een gloeiend
ijzer), om zoodoende eene nieuwe ontsteking en vergroeiing
teweeg te brengen, welke operatie zonder eenig gevaar kan
geschieden.

Yan de 36 op deze wijze behandelde spatkreupele paarden,
was de kreupelheid in 21 gevallen volkomen verdwenen ; in

-ocr page 57-

8 gevallen volgde eene groote beterschap, terwijl bij 7 paar-
den, die in hoogen graad kreupel waren, geene verandering
ontstond.

Omtrent deze behandeling wensch ik nog op te merken,
dat in het 8ter Jahresberiekt van de K. Thierarzneischule in
Hannover door Dr. Lustig medegedeeld wordt, dat in de
kliniek aldaar de spatoperatie volgens Dieckerhoff 13 maal
is uitgevoerd, menigmaal met de beste resultaten en steeds
zonder eenig nadeel. J, H.

-ocr page 58-

Genccsmiciciellecr en
vcrgiftleor.

Over de werking der Jaborandibladen,
Ooor J. J. HINZE.

Dit nieuwe geneesmiddel, dat in het jaar 1874 door den
Braziliaanschen arts Dr. Coutinho bekend gemaakt is als
een uitmuntend speeksel-vermeerderend en zweetdrijvend
middel, en kort daarop door Gubler en Ratubeau beproefd
en als zoodanig eveneens aanbevolen, is sinds dien tijd door
tal van medici, vooral ook Fransche, aangewend, die de
aangegeven werking er van eenparig erkennen.

Eene uitvoerige bijdrage omtrent de werking dezer bladen
wordt in het
Berl. klin. Wochenschrift, 1876, door Dr. Lo-
risch geleverd, die dit middel in talrijke gevallen op de kli-
niek van Prof. Frerichs toepaste.

De bladen van deze plant, de Pilicarpus pennatifolius, die
tot de familie der Rutaceeën behoort, die L. bezigde, waren
nog gedeeltelijk aan de takjes bevestigd, langwerpig, ellip-
tisch, ongeveer 15 ctm. lang, veel overeenkomst hebbende
met laurierbladen. Bijzondere reuk of smaak was er niet
aan, hoewel de cellen van enkele groenachtig gele oliedrup-
pels voorzien waren.

De bastcellen van den boomstam zelf waren rijkelijker
met oliedruppels gevuld en wellicht is het daaraan toe te

-ocr page 59-

schrijven, dat 1,5 a 2 gram van den bast (als deeoctum)
in werking gelijk staat met 4 gram van de bladen.

Het hout en het merg waren werkeloos.

Dikwijls ontstaat reeds binnen 3 minuten na het gebruik
van de bladen en den bast, eene belangrijke salivatie, soms
ter hoeveelheid van 500 ccm.

Het speeksel is helder, dun vloeibaar, arm aan cellen.
Zijne werking, om het amylum spoedig in suiker om te zet-
ten, blijft voortbestaan.

De reactie van het speeksel wisselt dikwijls af.

Wat de diaphoretische werking betreft, deze is volgens L.
afwisselend en onzeker. Die zweetafscheiding vertoont zich
het eerst op den buik en de borst, later op het gelaat en
de onderste ledematen. De zweetafscheiding begint later dan
de salivatie en eindigt vroeger dan deze.

De temperatuur van het lichaam is gedurende de werking
nagenoeg niet verhoogd, pols noch ademhaling versneld en
evenmin de urine-secretie als de afscheiding van de bron-
chiën vermeerderd.

De physiologische werking van de Jaborandi kan door
belladonna opgeheven worden. Terwijl nl. de belladonna
de afscheidingen van de huid, de speekselklieren en het slijm-
vlies van den neus beperkt, wordt door de Jaborandi het
tegendeel bewerkt.

Eene vooraf toegediende gift van hoogstens 0,0005 atro-
pine, heft de uitwerking der later toegediende Jaborandi op
en blijft zelfs gedurende zekeren tijd de uitwerking van een
herhaald gebruik der Jaborandi-infusie neutraliseeren. Het
experiment, op een konijn genomen, leerde, dat eene door-
gaans doodelijke atropine-gift, na de voorafgegane toediening
van Jaborandi, zonder nadeel verdragen werd.

Bij hydropische patienten werkt de Jaborandi spoedig
braakwekkend, en werd, ondanks de vermeerderde salivatie
en diaphorese, de diurese bepaald verminderd en volstrekt
geen den minsten invloed op het aanwezige oedema waar-
genomen.

-ocr page 60-

Ook door Dr. Penzoldt wordt in hetzelfde Wochenschrift
een resultaat medegedeeld van 17 waarnemingen op de kli-
niek van Leube.

Hetzij het middel als infusie, (4 gram op 200 water), het-
zij als clysma gebruikt werd, steeds werd zoowel de speeksel-
drijvende- als de diaphoretische werking erkend.

Reeds vroeger heeft Dr. Fr. Riegel, in de Berl. klin. Wochen-
schrift
, 1875, een lOtal proefnemingen met dit middel me-
degedeeld. Ook hij bezigde infusies van 4 gram, waarbij
hij in alle gevallen eene overvloedige zweetafscheiding waar-
nam, terwijl de polscurven leerden, dat, bij vermindering
van de spanning van den slagaderwand, de contractiën van
het hart frequenter en krachtiger werden. Ook de lichaams-
temperatuur vond R. niet noemenswaardig verhoogd, terwijl
door hem ook geene vermeerderde afscheiding van de bronchiën
werd waargenomen.

Door alle waarnemers wordt evenwel melding gemaakt
van de onaangename bijwerkingen der Jaborandi-bladen, be-
staande in misselijkheid, somwijlen braken en eene pijnlijke
urine-loozing. In enkele gevallen deden zich zelfs koliek-
pijnen, hik, hoofdpijn en lichte gezichtsstoornissen, nu eens
afzonderlijk, dan gezamenlijk, als tijdelijke intoxicatie-ver-
schijnselen voor.

Yolgens Dr. Martindale van het University College Hos-
pital,
(The medical Times) die dit middel op zich zelf be-
proefde, was de werking zooals opgegeven wordt (nl. zeer
sterke zweet- en speekselafscheiding), doch tevens zeer on-
aangenaam, zoodat dit werkelijk de toepassing er van in den
weg staat.

Anderen, o. a. Riegel, vonden deze bijwerkingen niet van
ernstigen aard en spoedig geweken, zoo zelfs, dat de pa-
tienten de voorkeur gaven aan het gebruik der Jaborandi
voor warme baden en daarop volgende inwikkeling in wol-
len dekens.

-ocr page 61-

Behalve bovengemelde speeksel-vermeerderende en zweet-
drijvende werking, werd ook nog door anderen eene werking
op de zog- of melk-afseheiding waargenomen; door de En-
gelsche artsen Binger en Gould, werd door de toediening
van Jaborandi bij twee zogende vrouwen eene reeds afne-
mende melk-secretie vrij spoedig verhoogd en gelijktijdig met
het uitbreken van een ruim zweet, eene in het oog vallende
opzetting der borstklieren waargenomen.

Met het oog op die zogafscheiding werd het middel nog
in het bijzonder door Prof. Drasche getoetst.

Drasche paste zijne proeven zoowel op het dier als op den
mensch toe en ging de physiologische werking nauwkeurig
na bij eene zogende vrouw en bij eene melkgevende geit.

Bij de vrouw werd de zogsecretie door het gebruik van
een warm decoct van 5 gram J. (op eens genomen} aan-
zienlijk verhoogd, terwijl zij als het ware gelijken tred met
de sterk vermeerderde zweet- en speekselafscheiding bleef
houden.

Bij de geit werd door een afkooksel van 20 gram, in vier-
malen toegediend , dezelfde physiologische werking , hoewel
met eene lichte intoxicatie en een meer gestoord welzijn
verkregen. De huid der uier en der haarlooze plekken on-
der den staart, werd spoedig met een kleverig zweet be-
dekt , het dier kwijlde sterk, terwijl de uier zelve sterk op-
zwol, een sterk opgeloopen adernet vertoonde en 1363 gram
melk tegen slechts 1047 , 1140 en 1017 op de drie vorige
dagen leverde.

Aan de veeartsenijschool te Dresden werd dit middel be-
proefd bij 3 honden en eene koe.

Bij de drie honden volgde spoedig na eene infusie van
4 gram Jaborandibladen eene sterke speekselafscheiding, die
in korten tijd zoodanig toenam, dat het speeksel onafgebro-
ken uit den bek vloeide. Eene vermeerderde zweetafschei-
ding werd niet bepaald waargenomen ; wel werd door de cir-
cumanal-klieren zooveel vocht afgescheiden, dat de omtrek
van den anus geheel nat was.

-ocr page 62-

Bij twee dezer honden ontstond evenwel braken, doorloop
en vermeerderde urine-secretie. Eene bijzondere werking op
den bloedsomloop kon niet geconstateerd worden.

Wel werd de lichaamstemperatuur in den aanvang iets
verhoogd en wel 1°, welke verhoogde temperatuur eerst
langzaam weder daalde.

Een bij den eersten hond sinds langen tijd bestaand oedeem
van het scrotum was hierna verdwenen.

Bij den derden hond , die aan hevig acuut rheumatismus
leed en wien 3 maal achtereen eene infusie van Jaborandi-
bladen (4 gram op 60) telkens na y2 dag tusschenpooze
werd toegediend , volgde dezelfde werking , doch ontstond
geen braken en geen doorloop.

Op het lijden had het niet den minsten invloed uitge-
oefend.

Veel ongunstiger waren de resultaten bij eene koe.

Deze kreeg eene infusie van 15 gram op 750. Nog tijdens
het ingeven volgde eene sterke speekselafscheiding, die slechts
20 minuten aanhield en daarna langzamerhand verminderde.
Vermeerderde werkzaamheid der huid werd volstrekt niet
waargenomen.

In de werkzaamheid van maag of darmen ontstond geene
verandering. Ook was de lichaamstemperatuur niet ver-
hoogd. Den volgenden dag was ook niets aan het dier te
bemerken.

Hiermede stemmen overeen de waarnemingen bij honden
van Tizzoni en Ohiocconi.

Na toediening van eene infusie van 4 gram Jaborandi-
bladen volgde dadelijk sterke salivatie , groote angst, misse-
lijkheid , braken, vermeerderde diurese , sterke mestontlas-
ting gepaard met tenesmus alsmede versnelde pols.

De proeven van de Prof. Oreste en Guzzoni bij paarden
gaven de volgende resultaten:

Een infusie van 60 gram had volstrekt geen werking ten
gevolge. Na het toedienen van eene infusie van 120 gram
ontstond na een kwartier vermeerderde speekselafschei-

-ocr page 63-

ding, welk verschijnsel na een uur weder voorbij was;
daarbij had het lichte koliekpijnen; de pols steeg van 44 tot
56, terwijl de temperatuur yi0 0 verminderde. Vermeerderde
zweetafscheiding werd niet waargenomen.

Na toediening van 150 gram volgde na 30 minuten eene
2 uren aanhoudende sterke speekselafscheiding, zonder an-
dere verschijnselen, terwijl na 170 gram, behalve de voor-
gemelde verschijnselen, nog eene vermeerderde urine-secretie
ontstond.

Bij paarden zou dus, by eene gift van 100—150 gram,
dit middel sialagogisch en bij eene dosis van 170 gram diu-
retisch werken.

Volgens eene opgave van Weber in het Centralblatt fiir
die med. Wiss.
1876 No. 44 zou het gelukt zijn, het werk-
zame bestanddeel te isoleeren; het alcaloïd, Pilocarpin of
pilocarpium murïaticum afkomstig uit de fabriek van Merk,
is een wit, doorschijnend, kristallijn zout, van zwak bitteren
smaak, in water gemakkelijk oplosbaar. 1 c. c. van eene 2 pet.
\'s oplossing zou in werking overeenkomen met eene infusie
uit 5 gram, terwijl die nadeelige bijwerkingen van de Ja-
borandi-bladen geheel achterwege blijven of wel in zeer lichte
graden worden waargenomen.

-ocr page 64-

Hoeftoeslag.

Hoefbeslag van Yates.
(Hoornen hoefijzers).

Onder de vele pogingen, die in den laatsten tijd aange-
wend zijn, om het hoefbeslag te verbeteren, behoort ook die
van den ingenieur Yates te Manchester, die het ijzer als
materieel voor het beslag geheel en al afkeurt. Het ijzer
belet namelijk door zijne geringe elasticiteit de natuurlijke
uitzetting en samentrekking van den hoef, zijne me-
tallische hardheid veroorzaakt te sterke schokken op den
grond, terwijl het tevens door zijn groot soortelijk gewicht
een aanzienlijk verbruik der lichaamskrachten ten gevolge
heeft, waardoor hoefziekten ontstaan en de paarden zeer
spoedig onbruikbaar worden.

Y. meent nu eene stof gevonden te hebben, die geen van
deze nadeelige eigenschappen heeft.

Deze stof wordt verkregen door ossen- of buffelhuid in
een stoompers, onder zeer hooge drukking, in een buitenge-
woon dichte, hoornachtig doorschijnende massa te verande-
ren, welke nagenoeg met het hoorn van den hoef overeen-
komt en duurzamer is dan ijzer.

Deze massa wordt geheel en al vervaardigd in den vorm
van hoefijzers en dan als de gewone ijzers aan den hoef
genageld, waarbij zij zich zoo innig met den draagrand ver-
eenigen, dat noch water, noch zand, of ander vuil, daartus-
schen kan komen. De voordeelen van dit beslag zijn vol-
gens Y. de volgende:

-ocr page 65-

1°. Slijten deze »hoornen ijzers" minder af dan de ge-
wone hoefijzers;

2°, verhinderen zij het uitglijden, daar zij zich als caout-
chouc aan den bodem zuigen;

3°. behoudt de hoef met dit beslag zijn natuurlijken vorm
en richting, vooral daardoor, dat het hoefijzer bij iederen
stap van het paard de bewegingen van den hoef volgt en
dus de elasticiteit van dezen laatste volstrekt niet belemmerd
wordt;

4°. wegen zij slechts */4 van de gewone hoefijzers, zoo-
dat het paard veel langer kan arbeiden zonder vermoeid te
worden;

5°. raakt dit hoefijzer niet verloren, daar het na afslijting
der ijzeren nagelkoppen, nog vast blijft zitten ;

6°. is de hoornmassa van zoodanige consistentie, dat in
den winter kalkoenen ingeschroefd kunnen worden; en

7°. eindelijk, is de prijs niet hooger dan van de gewone
ijzers.

De jury der internationale paardententoonstelling te Man-
chester beoordeelde deze uitvinding, na daarmede genomene
proeven, zeer gunstig.

De aanvrage in Engeland om dit beslag is dan ook reeds
zoo groot, dat de fabriek van Yates te Manchester niet aan
de behoeften kan voldoen.

In Frankrijk worden aan de »grande école hippologique"
te Saumur, alsmede aan de veeartsenijscholen, proeven met
dit beslag genomen ; evenzoo ook reeds in Rusland, bij eenige
cavallerie-regimenten.

J. H.

Hoefbuffers van Hartmann.

Eene andere uitvinding, meer bepaald bestemd om het
uitglijden der paarden tegen te gaan, is die van den veearts
Hartmann te Hannover.

-ocr page 66-

Zij bestaat uit een buffer van gevuleaniseerd caoutchouc,
zijnde een ongeveer 1% cm. dik elastiek kussen, dat aan
het bovenste gedeelte voor de ligging op den straal een wei-
nig ingedruktjis, terwijl de geheele onderste vlakte ongeveer een
millimeter onder de grondvlakte van het ijzer moet uitsteken.

Dit kussen, dat juist het geheele gedeelte van den hoef
vult, waar het ijzer zich niet bevindt (dus zool en straal
geheel bedekt), bezit drie stalen plaatjes, een aan het toon-
gedeelte en twee zijdelings, die onder het uitgeholde gedeelte
van het ijzer komen en het kussen vast doen liggen. Om
den buffer gemakkelijk in den hoef te brengen en uit te ne-
men, kan men gebruik maken van eene daarvoor ingerichte
tang, hoewel zulks, volgens verklaring van H., volstrekt niet
noodzakelijk is.

Het beslag, daarbij te gebruiken, moet zijn een gewoon
Engelsch ijzer, waarvan de takken een weinig naar den straal
gebogen moeten zijn, zonder dezen evenwel aan te raken.

De voordeelen van dit beslag zouden volgens H. daarin
bestaan, dat nu de last niet alleen door den hoornwand,
maar , evenals in den natuurlijken staat, door den geheelen
hoef gedragen wordt, waardoor het ontstaan van klemhoeven,
steengallen en hoornscheuren tegengegaan wordt. Volgens
H. zou het tevens kunnen dienen voor scherp beslag, ter-
wijl het vormen van ballen bijv., bij het aanwezig zijn van
sneeuw, er door verhinderd wordt; het bezit een groot
voordeel voor het beslag van Downie en Harris, dat de
buffer gemakkelijk aangelegd en verwijderd kan worden, de
hoef dus op stal zonder buffer kan zijn en behoorlijk ge-
reinigd kan worden.

Het paard wordt met dit beslag minder vermoeid, terwijl
zelfs bij de snelste gangen de buffers nooit verloren gaan.
Deze buffers worden voor voor- en achterhoeven in 10 ver-
schillende afmetingen vervaardigd en zijn met inbegrip van
daarbij behoorende tang, hoefmodel en gebruiksaanwijzing
te verkrijgen bij de »Continental-Caoutchouc- en gutta-
percha-Compagnie" te Hannover.

-ocr page 67-

In eene vergadering van de vereeniging van praktische
veeartsen te Berlijn den 5en Februari 1876, bracht Luder
(Stabs-Rossartz) dit beslag ter sprake en deelde daaromtrent
het volgende mede:

Oorspronkelijk zijn de buffers uitgevonden om de kalkoe-
nen onder alle omstandigheden aan het ijzer te kunnen mis-
sen , en zoodoende mogelijk te maken dat alle deelen van
den hoef bij het dragen gelijkelijk belast worden, evenals
dit het geval is met den onbeslagen hoef.

Voornamelijk schijnt het doel van den uitvinder ge-
weest te zijn, om daarmede het winterbeslag met scherpe
kalkoenen te vervangen.

Dit doel wordt er evenwel niet mede bereikt, daar vol-
gens genomene proeven vooral bij gladheid, door sneeuw ver-
oorzaakt , of op een slijlterigen weg, de paarden met dit
beslag inzonderheid met de achterbeenen sterk uitglijden.

Het scherp zetten kan dus door de buffers niet vervangen
worden.

Iets anders wordt er wel door bereikt, dat n.1. de straal
bij het neerzetten van den voet, nu goed functioneeren kan,
waardoor zijne voeding bevorderd wordt en het samentrek-
ken van den hoef met al de gevolgen daaraan verbonden,
wordt voorkomen; zelfs kunnen steengallen, rotstralen, klem-
hoeven, hoornscheuren enz. niet alleen voorkomen, maar er
zelfs door genezen worden.

Van niet minder belang is het ook, dat de paarden, met
dit beslag voorzien, minder last hebben van schokken, daarom
vrijer loopen en minder vermoeid worden. Paarden, die wegens
bovengenoemde hoefgebreken of algemeene gevoeligheid van
de hoeven steeds stijf liepen, gingen met deze buffers uit-
stekend ; zelfs paarden, aan chronische hoefgewrichtskreupel-
heid lijdende, liepen met dit beslag veel beter. Een voor-
name voorwaarde bij het gebruik van de buffers is, dat voor
deze ingebracht worden, straal, zool en vooral ook de ruimte
tusschen de zool en het ijzer (alsmede de buffer zelf) goed gerei-
nigd worden, hetgeen het beste kan geschieden met koud water.

-ocr page 68-

Eigenlijke nadeelen zijn bij de proeven met dit beslag
niet gebleken; alleen moet opgemerkt worden, dat men
voorzichtig moet zijn met het gebruik er van bij minder uit-
geholde of vlakke zolen, waarbij licht een te sterke drukking
door de buffers vooral aan het toongedeelte kan veroorzaakt
worden, wanneer deze te dik zijn en onder de grondvlakte
van het ijzer uitkomen.

In die gevallen moet men de buffers verdunnen, het ijzer
iets dikker nemen of wel leder of vilt tusschen het ijzer en
den hoef aanbrengen.

Enkele paarden gaan, onmiddellijk nadat dit beslag is aange-
bracht , een weinig gegeneerd , doch wennen er zich zeer
spoedig aan.

Na de genomene proeven is gebleken, dat de buffers min-
stens 2 a drie beslagen, bij enkele paarden zelfs 4, kunnen
gebruikt worden, wanneer zij n.1. alleen bij het gebruik
ingelegd en op stal weder uitgenomen worden.

Hierna volgde een langdurig debat, waaromtrent voorna-
melijk valt mede te deelen, dat dit beslag reeds nageaapt is
door Herz te Berlijn.

Het guttapercha beslag van Herz berust op hetzelfde be-
ginsel , den straal mede te laten dragen, doch onderscheidt
zich van dat van Hartmann daardoor, dat de gommassa ook
de grondvlakte van het ijzer bedekt en dit dus in eene zij-
delingsche groeve van de gommassa ingevoegd is.

Dit beslag heeft boven dat van Hartmann niets voor; wel
het nadeel, dat de guttapercha kussens zeer moeielijk in te
brengen en uit te nemen zijn , spoedig afslijten v. n. aan
den toon en aan de ijzervlakte en daardoor zeer duur worden.

Van de Engelsche guttaperchazolen van Downie en Harris
onderscheiden zij zich zeer gunstig.

Hoewel de buffers bij volkomen plat- en volhoeven niet te
gebruiken zijn, is dit wel het geval bij geringe graden van
dit gebrek en is het misschien door dit beslag wel mogelijk
de eenigszins doorgezakte zool weder terug te brengen.

J. H.

-ocr page 69-

Scherp beslag.

Nog wil ik met een enkel woord liier ook gewag maken
van eene nieuwe wijze yan
scherp beslag van den hoefsmid
Kamerbeek , onderwijzer in het praktisch hoefbeslag aan de
militaire hoefsmidsschool te Venlo, mij medegedeeld door
den paardenarts 2e klasse J. Laméris, belast met de leiding
van het onderwijs aan gemelde school. 1)

Dit beslag is zeer gemakkelijk in het gebruik, daar men,
zooals uit de beschrijving zal blijken, slechts
ééne schroef
behoeft vast en los te schroeven bij het gebruik en het op
stal zetten.

Het bestaat n.1. uit een gewoon ijzer, waaronder een
tweede, van scherpe kalkoenen en scherpen.stoot voorzien
.ijzer wordt bevestigd.

Die bevestiging verschilt eenigszins , naarmate het ijzer ,
waarmede het paard beslagen is, al of niet van kalkoenen
is voorzien.

De ijzers zonder kalkoenen (zooals bij de kavallerie ge-
bruikelijke voorijzers) [ijzer van H. Hartmann] hebben in den
toon eenvoudig een moerschroefje en aan de kalkoeneinden
eene opening tot opneming van eene tong van het scherpe
ijzer. Het daaronder aan te brengen ijzer heeft scherpe kal-
koenen aan de einden der takken met naar voren geplaatste
tong , die in openingen aan de kalkoeneinden passen.

Bij ijzers met kalkoenen (zooals de achterijzers) is de in-
richting eene andere : het scherpe ijzer bezit dan alleen eene
tong, die in eene opening van den gewonen kalkoen van

1) Deze mededeeling, met eene plaat daarbij, was reeds bestemd voor
het vijfde deel van dit tijdschrift, doch toen wegens een gebrek in de
teekening niet geplaatst; daar die teekening evenwel nimmer terug
ontvangen is, meende ik toch de mededeeling zelve thans nog te moe-
ten plaatsen. j.
h,

-ocr page 70-

het vaste ijzer past, terwijl de scherpe kalkoen vóór (dat is
naar het toongedeelte toe) de andere geplaatst is.

In beide gevallen bevindt zich aan den toon van het scherpe
ijzer een stoot, terwijl het geheel bevestigd wordt door eene
schroef in den toon, die men ook weer enkel behoeft los te
draaien om het scherpe ijzer gemakkelijk te kunnen afnemen.

De vaste scherpe kalkoenen, aan het scherpe ijzer aanwezig,
zijn voorzien van eene borst en een paar schroefdraden;
aan de bovenste vlakte zijn ze omgeklonken , om ze des te
steviger te bevestigen. Hetzelfde is het geval met den kleinen
scherpen stoot in den toon.

De opening in het achtereinde van het voorijzer moet
natuurlijk meer in de nabijheid van de bovenvlakte aange-
bracht worden, wegens de afslijting van onderen; hetzelfde
moet in acht genomen worden bij het maken van de opening
in de kalkoenen van de achterijzers.

Ook moet op de bovenvlakte van het scherpe ijzer nog
eene flauwe rits aangebracht worden , tot opneming van de
soms uitstekende nagelkoppen.

De bevestiging van het scherpe ijzer is dus werkelijk zeer
eenvoudig.

Om aan het geheel niet te veel zwaarte te geven, moeten
beide ijzers niet te dik zijn.

Bij dit beslag behoort nog een kleine schroevedraaier,
waarvan één arm van het handvatsel puntig moet zijn, om
daarmede soms ingedrongen onreinheden uit de openingen
te halen.

De moerschroef van het vaste ijzer kan met een weinig
kaarsvet worden volgestopt.

Laméris deelde mij nader mede, dat hij dit beslag eenige
malen gebruikt heeft; bij ritten van ruim 3 uur was geen
spoor van losgaan te bemerken.

Dat het paard er vast op staat, behoeft niet gezegd te
worden; de scherpe stoot draagt daartoe vooral veel bij,
terwijl die tevens het paard veel inspanning bij het afzetten
bespaart.

-ocr page 71-

Wel vereischt het vervaardigen van dit scherp beslag nog
al nauwkeurigheid, doch welk winterbeslag kan, zonder
dat, aanspraak maken op deugdelijkheid.

L. heeft de ijzers zeven weken laten liggen, zoodat
zij tamelijk wel versleten waren, wat evenwel niet belette,
dat het losse ijzer er toen nog bijna even goed onder paste.

Hoewel het geheel een weinig zwaar is, zou het bij luxe-
paarden wel aan te bevelen zijn.

J. H.

5

VIII.

-ocr page 72-

VARIA

maïs als paardevoeder.

In eene kleine brochure van Br. P. J. Klein, vétérinair
bij de maatschappij voor openbaar voerwezen te Berlijn, wor-
den onderscheidene voordeelen opgegeven, verkregen door
de paarden in plaats van haver , maïs te voeren; terwijl in
een aanhangsel het gebruik van zaagmeel als strooisel wordt
besproken.

De voordeelen, aan het voederen van maïs verbonden, be-
staan volgens
K. daarin:

1. dat de maïs een vierde goedkooper is dan haver;

2. dat zij voedzamer is, zijnde tevens gebleken, dat de maïs
niet alleen een extensief maar een werkelijk intensief voe-
dingsmiddel is, zoodat de paarden, hiermede gevoed, er beter
uitzien en tevens meerdere kracht kunnen produceeren;

3. dat het aantal ziektegevallen veel minder en de sterfte
minstens tot de helft gereduceerd wordt.

Hoewel de resultaten, wat betreft maïsvoedering, in Enge-
land en Amerika verkregen, niet ongunstig zijn, zoo zullen,
om tot een zekere uitspraak in deze te geraken, meer proe-
ven en vooral proeven op grooter schaal nog noodig zijn.

J. H.

-ocr page 73-

SANTHIÜM SPINOSüM, ALS VOORBEHOEDMIDDEL
TEGEN HONDSDOLHEID.

Door Dr. Grzymala in Krivoë-Ozera (Podolie) is een nieuw
middel ontdekt tegen hondsdolheid , dat hij in Rusland in
meer dan 100 gevallen steeds met zeker gevolg heeft aangewend.

Dit middel is eene, voornamelijk in het midden van Frankrijk,
in Rusland en in Zuid-Oostenrijk in het wild groeiende plant,
— Xanthium spinosum. — Door dit middel wordt het uit-
breken van de hondsdolheid na eene beet volkomen verhin-
derd.
Gr. is zoo zeker van deze werking, dat hij tegen-
woordig de wonden niet eens cauteriseert.

Ook bij de huisdieren , die door dolle honden of wolven
gebeten waren , heeft hij het insgelijks meermalen met het
beste gevolg aangewend.

Zijne waarnemingen zijn medegedeeld in het »Journal de
thérapeutique"
, publié a Paris, 10 April 1876.

Deze resultaten zijn zeker zeer mooi, en het is wel
de moeite waard proeven daarmede te nemen, hetgeen meer
bepaald aan veeartsenijscholen zou moeten geschieden.

Prof. Vogel heeft dit middel laten komen, zoodat ieder
het bij Schmidt en Dahlmann te Stuttgart kan verkrijgen.

De gift van het gedroogde poeder is voor den volwassen
mensch 0,50—0,60 gram , 3 maal daags en gedurende 3
weken voortgezet; voor kinderen beneden de 12 jaren de
helft; voor paarden en runderen 100 gram pro die , voor
varkens en schapen 15—20 gram en voor honden 0,10—0,80,
4 weken lang te gebruiken.

Repertorium der Thierheilkunde
1877. Ie Heft.

J. H.

OVER DE VERGIFTIGE WERKING VAN DE
LUPINEZADEN.

Dat de zaden van Lupinus albus (L.) en waarschijnlijk
ook van andere soorten van Lupinen eene vergiftige werking

-ocr page 74-

bezitten, is zeer weinig bekend, en het kan daarom niet over-
bodig geacht worden, er aan te herinneren, dat in den laat-
sten tijd in Italië onderscheidene malen vergiftigingen zijn
voorgekomen door het gebruik van lupinen, zoowel voor genees-
als voor voedingsmiddel.

De semina lupini worden in sommige streken van Italië
(1 a 2 stuk pro dosi) veelvuldig gebezigd als geneesmiddel
tegen de derdendaagsche koorts; terwijl zoowel de sten-
gels als de zaden bijzonder aangeprezen worden als anti-
parasitisch middel, wordende nl. decocta van beiden ge-
bezigd deels tot wasschingen bij dieren, die aan parasitische
huidziekten lijden, deels ook inwendig of in klysteer bij
ingewandswormen (Ascaris, Oxyuris).

Beide wijzen van aanwending zijn overoud en dateeren reeds
van de tijden van Cato en Plinius.

Als wormafdrijvend middel worden de lupinen in de nieuw-
ste italiaansche werken, over geneesmiddelleer handelende,
opgegeven. De vergiftigingsverschijnselen zijn : sterke narcosis
met verwijde pupil en spoedig verlies van het gezichtsver-
mogen, alsmede verlamming. Deze vergiftigingsverschijnselen,
door
Bellini waargenomen, herinneren aan eene bijna onopge-
merkt gebleven chemische studie van
Siewert over de Lupinen.

Volgens Siewert zouden nl. in de lupinen verschillende
derivaten bevat zijn van het vergift van de scheerling (coniine)
en wel methylconiin, conhydrin en methylconhydrin.

De in Italië waargenomene vergiftigingsverschijnselen heb-
ben werkelijk veel overeenkomst met die, door de alkaloïden
van de scheerling veroorzaakt, en het is dus volstrekt niet
onwaarschijnlijk, dat de toxicologische werking van de lu-
pinen , van de door
Siewert reeds ontdekte alkaloïden afhangt.

In ieder geval dient dus de noodige voorzichtigheid in
acht genomen te worden met het gebruik van lupinen, zoowel
voor voedings- als voor geneesmiddel voor mensch en dier.

Der Thierarzt, 1877. No. 2. Oestr. Zeitschrift für
vétérinair Wissenschaften
, 1877. No.

J. H.

-ocr page 75-

In een werkje getiteld: »Hippologisehe Mittheilungen und
Notizen über die Natur, Eigensebaffen, Pflege und Verwen-
dung des Pferdes," Wien 1874, vonden we , in aphoristi-
seben stijl eenige zaken, die wel verdienen meer algemeen
bekend te worden en derhalve hier in substantie worden me-
degedeeld.

P. VEREDELING VAN HET PAARDERAS.

Dat deze kan stuiten op onoverwinnelijke bezwaren, blijkt
daaruit, dat het evenmin den Engelschen in Hindostan als
den Arabieren in Midden-Afrika gelukt is, in die streken een
veredeld ras te vormen ; zoowel de hevige hitte als de strenge
koude, is nadeelig voor de ontwikkeling van het paard.

2°. GROEI OP WASDOM DER PAARDEN.

Gewoonlijk neemt men aan, dat de groei van het paard
ophoudt als het al zijn veulentanden heeft verwisseld voor
paardetanden; intusschen vindt men paarden, die na hun
vijfde jaar nog 1—l1^ duim wassen. Niets doet de paarden
beter groeien dan goede graanvoedering, vooral in bun
eerste levensjaar, dewijl in dat tijdperk de groei naar ver-
houding het grootst is. Als een paard van zijn geboorte
tot aan zijn voleindigde vijfde levensjaar 25 dm. groeit dan
komen daarvan:

Op het 1°. levensjaar 15 dm.

» 2°.

5 »

» 3o.

3 »

» 40.

iy2 »

» 5°.

Va »

Eerst na voleindiging van het zevende, bij zeer edele ras-
sen zelfs eerst na het achtste levensjaar, is het paard in al-
len deele volwassen te noemen.

3°. KREUPELHEID.
Paarden, die kreupel gaan, knikken met het hoofd ; ligt de

-ocr page 76-

oorzaak in een voorbeen, dan geschiedt dat knikken als het
paard het gezonde voorbeen opheft; gaat het paard kreupel
aan een achterbeen , dan zakt zijn hoofd als hij met het
kreupele achterbeen voorttreedt.

4o. VOORTTEELING.

De merriepaarden, die door een ezel gedekt werden en een
muilezel baarden, brengen nimmer goede paardeveulens
meer voort. Die veulens behouden de natuur en eigenschap-
pen van den ezel, worden steegs, weerspannig en kwaad-
aardig ; zij hebben lange ooren, dunne halzen, en smalle
borsten en "kruisen, alsmede ezelshoeven.

50. HET HART DER PAARDEN.

Men heeft waargenomen, dat het hart van volbloed ren-
paarden 5—6 kilogrammen weegt, terwijl gewone paarden
een hart bezitten van gemiddeld 2,5 tot 3 kilogr.

6°. TANDWISSELING.

De drachtigheid houdt de tandwisseling terug; de jonge
merrie heeft zooveel beenstof noodig voor het veulen, dat ze
draagt, dat zij er zelve onder lijdt, en op vijfjarigen leef-
tijd aan de tanden nog slechts vier jaar teekent. Het schei-
kundig onderzoek der pis geeft het zekerste bewijs voor be-
staande zwangerheid , want dan ontbreken de, gewoonlijk in
de urine voorkomende kalkzouten daarin grootendeels, \'t geen
ook het geval is bij melkgevende dieren , daar bij deze die
kalkzouten met de melk worden uitgescheiden. Kalk in de
voederstoffen is eene levensbehoefte voor de dieren en gebrek
daaraan geven zij onder anderen te kennen door het likken
aan muren en ander metselwerk.

-ocr page 77-

7o. OOGZIEKTEN.

Daaraan is het paard meer onderhevig dan eenig ander
onzer huisdieren ; dit komt uit verschillende oorzaken voort:

1°. De verkeerde plaatsing, die men aan de ruif geeft,
waardoor stof, kafnaalden en dergelijke gemakkelijk in het
oog vallen.

2«. De ooglappen aan het hoofdstel, waardoor de oogen
aan het licht ontwend raken en het paard gedwongen wordt
zijne oogen meer naar voren te richten dan met hunne na-
tuurlijke gesteldheid overeenkomt, waaruit een geprikkelde
toestand der oogspieren ontstaat; de ooglappen verhitten ook
de oogen op onnatuurlijke wijze. Men vindt dientengevolge
veel meer oogziekten bij tuig- dan bij rijpaarden.

31 De bijtende, ammoniakale uitwaseming der paar-
demest.

4®. De duistere stallen, of ook de ondoelmatige wijze,
waarop men het licht in den stal laat vallen.

Wij voegen er bij, dat het paard, door den aard der werk-
zaamheden die het moet verrichten, meer dan onze andere
huisdieren blootstaat aan het vatten van koude en katharrhale
ziekten, ook der oogen. De oogziekten gaan ook gemakke-
lijker dan andere ziekten van den hengst op de veulens over.

8o, DE BEVANGENHEID IN DE VOORBEENEN.
DIE REHE, REHKRANKHEIT.

In deze ziekte, waarin ook, in zeer zeldzame gevallen, de
achterbeenen wel eens deelen, werd met het beste gevolg de
koudwaterkuur toegepast, zoodat de paarden in 8—10 dagen
volkomen hersteld waren. Tot dat einde omwindt men de
beenen driemaal daags, van den hoef tot aan de knie met
een van koud water doordrongen linnen of katoenen zwach-
tel, die zacht uitgedrukt is, en overdekt dien met eenen uit
baai, en geeft het paard niets dan haverstroo tot voeder. In

-ocr page 78-

de gewone lichtere gevallen, heeft men geen ander genees-
middel noodig.

9». DROGE BROKKELIGE HOEYEN, HOORNSPLEET»
LICHTE GEVALLEN VAN BEVANGENHEID IN
DEN HOEF.

In deze gevallen wordt zeer aangeraden het bestrijken dei-
hoeven met glycerine. Met zwartsel vermengd levert deze
een goed hoefsmeer voor dergelijke hoeven.

10°. PAARDEVLEESÜH ALS VOEDSEL VOOR DEN

MENSCH.

Het gaar gekookte paardevleesch is minder sappig en
minder voedzaam dan dat van onze andere slachtdieren ;
ook is de smaak, die op een flauwen wildsmaak gelijkt, niet
zoo goed. Soep van paardevleesch is flauwer dan die
van rundvleesch, en zweemt in kleur en reuk naar soep,
gekookt uit oude hoenders of oude duiven. Het beste is
die soep nog, als ze gekookt is met groene erwten of witte
boonen , of dergelijken. De bouillon van paardevleesch is, om
te drinken, niet aan te bevelen en evenmin de glacé, daar
in beide te veel extractief- en geleistoffen ontbreken.
Wil men het paardevleesch eenvoudig als gekookt vleesch
eten, dan dient men daarbij veel specerijen of dergelijken te
gebruiken, zooals bijv. peper, mosterd , peperwortel, azijn ;
braadt men het, dan dient het van een jong dier te
wezen en dan komen daarbij thym, marjolein, laurierbla-
den, uien enz. zeer te pas. Het beste smaakt het paarde-
vleesch als beefsteaeks, of als gehakt, in het laatste geval met
bijvoeging van vet, eieren , peper , beschuit enz.; ook de
zure hachee laat zich goed gebruiken en men kan het ook
zeer goed bezigen als vulsel in pasteien. Wil men het
magere vleesch braden of stoven, dan dient het te worden
gespekt en gebruike men daarbij veel specerij en eene zekere

-ocr page 79-

hoeveelheid azijn. Gelijk het paardevleesch als gehakt het
beste is te gebruiken, zoo zijn ook de daaruit bereide wor-
sten zeer aan te bevelen. Onder het pekelvleesch verdient
de tong de voorkeur. Als gerookt vleesch heeft het paar-
devleesch weinig waarde, zegt de schrijver, en als hij daar-
mede bedoelt ribstukken en dergelijken, kunnen we hem
hierin geen ongelijk geven; een ander geval is het echter
met de gerookte bilstukken, het zoogenaamde rookvleesch,
dat een bijna even goeden smaak heeft als dat van osse»
vleesch, zoodat men fijn proever moet wezen om het te
onderkennen, aan een eigenaardigen, flauw peperachtigen
smaak. Yan de inwendige deelen gebruikt men doorgaans
alleen de lever.

Ziedaar in het kort de mededeelingen van den heer Jun-
gius, kok te Berlijn. Wij gelooven, dat er voor hen, die ge-
bruik maken van paardevleesch, wel eenig nut uit is te
halen. In het algemeen heeft mijne langdurige ondervinding
geleerd, dat het eten van paardevleesch zich alleen kan
staande houden door de duurte van de andere vleeschsoorten
en dat het veel genoten wordt door personen in kosthuizen
en dergelijken, in de meening dat het rundvleesch is, dat
men hun voorzet. Men wil ook, dat in de Duitsche hotels
dikwijls paardevleesch wordt voorgediend als herte- of ree-
vleesch.

Er wordt dus veel bedrog gepleegd met het paardevleesch; ook
in ons land, in den vorm van rookvleesch, dat veel afkomstig is
van paarden, die zonder eenige controle door vilders worden
afgemaakt; en als men nu daarbij denkt, dat het paard
zelden wordt geslacht dan op hoogen ouderdom, en lijdende
aan kwaadsappigheden van velerlei aard, dan doet dit ons
den wensch uiten, dat er van regeeringswege maatregelen
mochten worden genomen om te beletten, dat er met ge-
storven of afgemaakte paarden naar willekeur kan worden
gehandeld.

Met de gerookte paardetong kan niet gemakkelijk bedrog
gepleegd worden, daar die veel langer en spitser is dan die

-ocr page 80-

van het rund; niettemin Iaat ik, als voorzorgsmaatregel, de
tong van al de gestorven paarden, die tot hondenvoeder
moet dienen, in stukken snijden.

HYSTERIE BIJ PAARDEN.

Men vindt merriën, die haren berijder tot vertwijfeling
kunnen brengen door de luimen, die ze bezitten; nadat ze
gedurende een paar dagen gewillig, rustig en gehoorzaam
zijn geweest, worden ze door eene kleinigheid uit haar goed
humeur gebracht. Met geen mogelijkheid brengt men ze in
den stap en wil men de merrie naar lust laten draven, dan
valt zij in den galop, waarbij voor hare bewegingen de weg
te nauw is, want in \'t algemeen wil ze geen geregelden
gang houden, maar wijkt gedurig af, en al berijdt men
haar ook zeer bedaard, dan nog zweet ze en staan haar de
oogen vurig, zoodat men ten slotte meent, op een krankzin-
nig paard te zitten. Sommige ruiters stijgen niet af, voordat
het paard rustig is geworden, want eindelijk raakt het toch
uitgeput; maar daarmede heeft men niets gewonnen, want
kort daarop, mogelijk reeds den volgenden dag , vertoo-
nen zich dezelfde verschijnselen, om daarna weder af te
wisselen met een paar rustige dagen. Heeft men zulk een
paard, dan strijdt en hoopt men bestendig, maar geeft ein-
delijk den moed verloren. Is het een edel dier, dan vindt
men gemakkelijk een kooper, want iedereen meent, dat het
hem zal gelukken, om het overigens goede en meestal on-
verschrokken dier tot rust te brengen. IJdele hoop ! Zoo
geraakt het paard uit de eene hand in de andere en wordt
eindelijk een knol. Träger ziet in deze verschijnselen enkel
hysterie, ontstaan uit onbevredigde geslachtsdrift. Dat er
bij het paard hysterie bestaat, wordt ook aangenomen door
Dr. Rueff, die bevonden heeft, dat het zoogenaamde leder-
vreten meest voorkomt bij hysterische merriën.

-ocr page 81-

12o. ENGELSCHE PAARDEN.

De meest bekende daarvan zijn :
Het volbloed paard, Thorough bred, blood- of racehorse blood.

» halfbloed.

» renpaard.

» Clevelandsche ras, meestal bruine, uitstekend fraaie,
sterke koetspaarden.

» Suffolksche ras, korte ronde, meestal voskleurige, zware
wagenpaarden.

» zeer zware trek- of karrepaard, ontstaan uit de kruising
van beste\' merriën met Ylaamsehe hengsten. Daar
deze kolossale paarden meestal in Clydesdale gefokt
worden, noemt men ze ook wel Clydesdales.
De Pony uit Wales, ook wel Galloway genoemd.

» Schotsche Pony uit het Hoogland, heeft zeer zware,
dichte manen en een woesten blik.

» Hunter, of het jachtpaard, een krachtvol, veredeld rijpaard.

» Hack, een veredeld, onvermoeid paard, met aangenamen
gang. Het is een klepper van de beste soort.

» Cab, een klein, goed gebouwd, gedrongen paard.

» Carte-horse, het dikke, gedrongene trekpaard.

» Charger, het officierspaard, strijdpaard.

» Ooach-horse, het veredelde koetspaard.

Behalve deze bestaan er natuurlijk nog eenige minder
goede verscheidenheden van paarden in Engeland.

w. 3. e. h.

-ocr page 82-

NIEUWSTE UITGAYEN OVER VEEARTSENIJKUNDE
EN AANVERWANTE VAKKEN.

lste kwartaal 1877.

nederlandsche.

Nederlandsch rundvee-stamboek. — 2e aflevering. Amsterdam,
Schalekamp , van de Grampel en Bakker. Ook verkrijgbaar bij
den Secretaris-Penningmeester der vereeniging P. F. L. Waldeck

prijs ƒ0.75.
. . ƒ4.00.

te Loosduinen
le aflevering .

In den aanvang van dit jaar is een nieuw tijdschrift verschenen
onder den titel van:

Nederlandsch militair-geneeskundig archief van de Landmacht ,
Zeemacht, het Oost- en West-Indisch Leger , onder redactie van:
Dr. J. H. Gentis en Dr. A. E. Post,

officieren van gezondheid lste klasse te \'s Gravenhage.
Het wordt uitgegeven in driemaandelijksche afleveringen. De prijs

van dit archief is per jaar..........ƒ8.00.

Ik maak hier melding van dit tijdschrift, omdat het de geneeskun-
de in haren geheelen omvang omvat, nl. ook veeartsenijkunde en
pharmacie.

Tot dusver is alleen de lste aflevering verschenen, bevattende acht
oorspronkelijke stukken waarvan 2 veeartsenijkundige. Ie. Beschrij-
ving van een bijzonderen vorm van Influenza, geheerscht hebbende
bij de paarden van het 3de regiment Hussaren te \'s Gravenhage
in den zomer van het jaar
1876 door Moubis en 2e. Observatie
eener hoofdwond bij een paard door
van Esveld ; verder referaten,
boekbeoordeelingen, gezamenlijk
129 pagina\'s, terwijl nog 41 pa-

-ocr page 83-

gina\'s zijn gewijd aan verschillende staten betreffende ranglijsten,
plaatsing enz. van officieren van gezondheid , paarden-artsen, apo-
thekers van de landmacht, Oost- en West-Indië. Het wordt uit-
gegeven te Utrecht bij Dannenfelser & Co. (G. Metzelaar).

duitsche.

Alpert , F. , — Kgl. Regierungsrath. Verhandlungen der Kom-
mission des Jahres 1876 zur Beförderung der Pferdezucht in
Preussen zufolge Auftrag des Königlich Preussischen Ministers
für die landwirtschaftlichen Angelegenheiten zusammengestellt.

Berlin , Carl Heymann. ..........3 Mark. 1)

Biber , N., kritische Skizzen zu Settegast\'s Thierzucht, nebst
einigen Streifzügen in die Praxis u. Zukunftsthierzucht. 3. (Ti-
tel-)Aufl. gr. 8. (XII, 127 S.) Elbing (1870), Neumann-Hart-

mann\'s Verl............... M. 2.—

Böhm , Lehr. I. , die Schafzucht. Mit vielen (chromo-)lith. Taf. u.
in den Text gedr. Holzschn. 28. Lfg. Lex.-8. (2. Bd. S. 849—
912.) Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. . (ä) n. M. 1.50.
Darwin\'s , Ch., gesammelte Werke. Autoris, deutsche Ausg. Aus
dem Engl, übers, v. J. Vict. Carus. Mit üb. 200 (eingedr.) Holz-
schn., 7 Photogr., 4 Karten u. dem Portr. d. Verf. 42—51.
Lfg. gr. 8. (7. Bd. VIII, 344 S. u. 11. Bd. 2 Abth. VIII u.
S. 1—176.) Stuttgart, Schweizerbart. . . baar ä n. M. 1.20.
Hager , Dr. Herm. , Handbuch der pharmaceutischen Praxis. Für
Apotheker, Aerzte , Droguisten u. Medicinalbeamte. Mit vielen
in den Text gedr. Holzschn. 14. Lfg. Lex.-8. (2 Bd. S. 337—

448.) Berlin, Springer\'s Verl.......(a) n. M. 2.—

Hahn , Carl , Kr. Th. , Bericht über das Gesammtergebniss der
im Kreise Colmar abgehaltenen Farrenschau , nebst geeigneten
Vorschlägen zu einer gesetzlichen Regelung des Gemeinde-Zucht-

, stierwesens. gr. 8o. (43 S.) J. B. Jung......

Kaiser , Kreisthierarzt H., üb. Constanz der Rasse u. Individual-
Potenz bei Vererbung der Thiere. Inaugural-Dissertation gr. 8.

1  De prijzen zijn opgegeven, zooals die in een duitsche boekenlijst
voorkomen. Voor de berekening daarvan in Nederland zal men zijn
boekhandelaar dienen te raadplegen omdat bij die prijzen verschillende
voorwaarden in acht zijn te nemen. Dit geldt ook voor de fransche prijzen.

-ocr page 84-

(27 S.) Marburg. (Göttingen , Vandenhoeck & Euprecht.)

baar n. M. 0.60,

Kirchner , Dr. W., Beiträge zur Kenntniss der Kuhmilch u. ihrer
Bestandtheile nach dem gegenwärtigen Standpunkte wissenschaft-
licher Forschung, gr. 8. (VIII, 92 S.) Dresden, Schönfeld. n. M. 2.—

Kletke , Dr. G. M., die Medicinal-Gesetzgebung d. Deutschen
Reiches u. seiner Einzelstaaten. Aus dem amtl. Material f. den
prakt. Gebrauch zusammengestellt. 8. Hft. 8. (2. Bd. [1876] S.
241—334.) Berlin, Grosser.......(ä) n. M. 1.-

Kreiss , Gen.-Sekr. G. , Beschreibung der Schlachtviehmärkte u.
Schlachthäuser in Paris u. Londen, sowie Bericht üb. die Schlacht-
vieh-Ausstellg. d. Smithfield-Clubs im Decbr. 1876. [Aus: »Land-
u. forstw. Zeitg. f. das nordöstl. Deutschi."] gr. 8. (40 S.) Kö-
nigsberg, (Beyer)..............baar n. n. M. —75.

Lobe, Dr. Will., der landwirtschaftliche Fortschritt. Eine Dar-
stellg. der belangreichsten Erfahrgn., Verbessergn. u. Erfmdgn.
in Acker- u. Wiesenbau, Viehzucht, Milchwirthschaft, Thier-
heilkunde, Obst-, Gemüse- u. Weinbau, Baukunde u. Betriebs-
lehre. 22. Jahrg. Der neuen Folge 7. Bd. Das Jahr 1876 um-
fassend. gr. 8. (X , 179 S.) Breslau, Trewendt. . n. M. 2.50.

Mascher, Bürgermstr. Dr. H. A. , das Viehseuchenwesen d. preus-
zischen Staates. Systematische Zusammenstellg. aller den Milz-
brand, die Maul- u. Klauenseuche, die Lungenseuche, den Rotz
(Wurm) , die Schafpocken, die Beschälseuche, den Bläschenaus-
schlag, die Tollwuth u. die Rinderpest betr. veterinär-polizeil.
Vorschriften, f. Verwaltungsbehörden u. Beamte, Eisenbahnver-
waltgn. usw. gr. 8. (VIII, 128 S.) Eisenach, Bacmeister. n. M. 2.25.

Müller, Prof. G. F., u. Gestütsinsp. G. Schwarznecker, die Pfer-
dezucht. Mit zahlreichen Racebildern u. anderen in den Text
gedr. Holzschn. 2. Bd. 5. Lfg. Lex.-8. Berlin, Wiegandt. Hem-
pel & Parey.............(ä) n. M. 1.50.

Inhalt: Racen d. Pferdes, Züchtung, Haltung, Pflege
u. Erziehung. Von G. Schwarznecker. 5. Lfg. (S. 257—348.)

Personal, das medicinal- u. veterinärärztliche, u. die dafür be-
stehenden Lehr- u. Bildungs-anstalten im Königr. Sachsen am
1. Jan. 1877. Auf Anordng. d. königl. Ministeriums d. Innern
bearb. gr. 8. (150 S.) Dresden, Kuntze.....n. M. 1.50.

Rinderpest, die. Enth. das Reichs-Gesetz, Maszregeln gegen die

-ocr page 85-

Rinderpest betr. vom 7. April 1869 u. die zur Ausführg. u. Er-
gänzg. desselben ergangenen Vorschriften, nebst, e. Belehrg. üb.
die Kennzeichen der Rinderpest. 8. (24 S.) Querfurt, Rötscher.

baar M. 0.25.

Roeff, Dir. A. v. , Wandtafeln zur Darstellung der Racen, Gangar-
ten u. Farben d. Pferdes. 2 in Farbendr. ausgeführte Tableaux
(in Imp.-Fol.) 2. Aufl. Mit Text. gr. 8. (VI, 106 S.) Stuttgart,
Ulmer. In Mappe. . . . n. M. 7.— ; Text ap. n. M, 1.—.

Taschen-Notizbuch für Thierärtze. — Elegant in Leinwand
gebunden mit Goldtiteldruck. 350 Seiten, von Dr. J.
Sima.ni. Wien.

1 fl. 50. Oesterreichisch M. 2,50.

Thaer-Bibliothek. 33. B. 3. Berlin, Wiegandt, Hempel

. & Parey. geb.............à n.M. 2.50.

Inhalt: 33. Der Viehstall. Der Bau u. die Einrichtg.
der Ställe f. Rindvieh, Schafe u. Schweine v. Bau-R. Doc.
Frdr.
Engel. Mit 150 in den Text gedr. Holzschn. (VII,
198 S.)

Trautvetter, Ob.-Roszarzt J. S. , das Pferd. Erfahrungen aus
meinem Leber, üb. den Einkauf, die Pflege, den Hufbeschlag,
das Reiten d. Pferdes u. die Fahrkunst. Für alle Pferdefreunde
in gereimten u. ungereimten Versen. Als Nachlasz d. Verstor-
benen nebst Einführungswort hrsg. vom Oberst, v. d. A. Rieh. v.
Meerheimb. 2, durchges. Aufl. 8. (VII, 117 S.) Dresden, Burdacb.

n. M\' 1.50.

Wagner, Ladislaus von, ö.u. Prof. an der Königl, technischen
Hochschule zu Budapest. — Hefe und Gährung nach dem heu-
tigen Standpunkte der Wissenschaft. In 8o. (57 S.) Weimar,
1877. B. Fr. Voigt............ M, 1.50.

Zürn, Prof. Dr. F. A., üb. Milben, die Hautkrankheiten bei Haus-
sieren hervorrufen. Mit 20 (eingedr. Holzschn.-) Abbiklgn. 8.
(51 S.) Wien, Faesy & Frick........n. M. 1.—

fransche.

Abadie, M. B., vétérinaire à Nantes. Détermination méthodique
du siège de certaines boîteries de chevaux, vulgairement attri-
buées, le plus souvent à tort, à des écarts ou à des allonges.
In 8o. 14 pag. Nantes et Paris.

-ocr page 86-

Chènier, G., vétérinaire militaire. De l\'atrophie du coussinet plan-
taire, de ses causes, de ses conséquences et de son traitement.
Nature véritable de l\'encastelure. Indications propres à prévenir
cette maladie et ses conséquences et à les guérir sans interrup-
tion de travail, quelle qu\'en soit la gravité. In
80. 58 pag.
Châlons sur Marne.

Dufour, L. , pharmacien, ancien professeur de chemie. Petit dicti-
onnaire des falsifications des médicaments, avec l\'indication de
moyens faciles pour les reconnaître. In 32. 100 pag. Paris,
Baillière et Cie...............1 fr.

Dufaillit. Le nouveau vétérinaire pratique, à l\'usage des culti-
vateurs et des personnes, qui se livrent à l\'élève et au commerce
des bestiaux. Ouvrage tiré en partie du Manuel de M.M. Defays,
Husson et Verheyen. 9e édition, revue et corrigée avec beau-
coup de soin. In 8°. 448 pag. Dyon.....fr. 7.50.

Figuier, Louis. L\'année scientifique et industrielle, ou exposé an-
nuel des travaux scientifiques, des inventions etc. en France et
à l\'étranger. 20e année (1876). In 8°. 576 pag. et gravures.
Paris , Hachette et Cie...........fr. 3.50.

Littré, E., et Robin, Ch. Dictionnaire de médecine, de chirurgie,
de pharmacie, de l\'art vétérinaire et des sciences qui s\'y rap-
portent. 14e édition, entièrement refondue. Ouvrage contenant
la synonymie latine, grecque, allemande, anglaise, italienne et
espagnole et le glossaire de ces diverses langues. Ire partie, il-
lustrée de figures, intercalées dans le texte. In 8°. à 2 col.,
1120 pag. Paris, Baillière et Cie. L\'ouvrage complet. 20 fr.

Masse, E. , et Pourquier , P., médecin vétérinaire. Le Taenia
inerme et la ladrerie du boeuf. Nouvelles expériences faites à
l\'école d\'agriculture de Montpellier.

Robin, Ch. , membre de l\'institut, professeur d\'histologie à la fa-
culté de médecine de Paris. Traité du microscope et des injec-
tions, de leur emploi, de leurs applications à l\'anatomie humaine
et comparée, à la pathologie médico-chirurgicale, à l\'histoire
naturelle animale et végétale et à l\'oeconomie agricole. 2e édi-
tion, revue et augmentée, avec 336 fig. dans le texte et 3 pl.
gravées. In 8°. 1401 pag. Paris, Baillière et fils.

-ocr page 87-

Geznengde toerictiterL,

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT

en

VEEARTSENIJKUNDIGE POLITIE

longziekte.

Het Staatsblad n°. 17 bevat een Kon. besluit van den 3den Febr.
1877, houdende vaststelling van nadere bepalingen tot beteugeling
der
longziekte onder het rundvee, en zulks met intrekking der
Kon. besluiten van 17 April 1874 (
Staatsblad n°. 59), van 9 Oc-
tober 1874 (
Staatsblad n°. 132) en van 30 Juni 1875 (Staatsblad
n°. 126).

Dat besluit luidt aldus :

Art. 1. Zoodra een stuk rundvee door longziekte is aangetast,
is de eigenaar, houder of hoeder verplicht al het rundvee, hetwelk
dientengevolge in verdachten toestand is geraakt, door een geëxa-
mineerden veearts te doen inenten, indien de burgemeester dit
beveelt. De burgemeester wint, alvorens dit bevel te geven, het
advies van den districts-veearts in.

Ter voldoening der kosten van door den burgemeester bevolen
inenting, zal voor elk rund de som van vijftig centen uit \'s Rijks
schatkist worden uitbetaald.

Indien geen geschikte entstof voorhanden is, ter beoordeeling
van den districts-veearts, verleent de burgemeester uitstel der in-
enting, tot dat die stof aanwezig is. De districts-veearts voorziet
den veearts, met de inenting belast, zoodra mogelijk van goede
entstof.

VIII. 6

-ocr page 88-

Voldoet de eigenaar, houder of hoeder niet aanstonds aan de in
dit artikel hem opgelegde verplichting, dan geschiedt de inenting
■door de zorg van den burgemeester, onverminderd de tegen den
nalatige in te stellen strafvervolging.

Art. 2. Indien van longziekte verdacht rundvee in de weide
niet voldoende kan worden afgezonderd, ter beoordeeling van den
districts-veearts, moet het, onder de op advies van dezen door den
burgemeester te bepalen voorzorgen, naar een stal of ander ge-
bouw worden vervoerd en aldaar afgezonderd blijven tot na den
afloop van den termijn, vermeld in art, 5 van het Kon. besluit
van 30 Oct. 1872
(Stbl. n°. 105).

Art. 3. Onze besluiten van 17 April 1874 (Stbl. n°. 59)% van
9 Oct. 1874
(Stbl. n°. 132) en van 30 Juni 1875 (Stbl. n°. 126)
zijn ingetrokken.

Voorstel van den Heer de Jong en vier andere leden van de 2e
Kamer der Staten-öeneraal tot het houden van een onderzoek
(enquête) omtrent de besmettelijke longziekte
onder het rundvee.

Den lezers van het tijdschrift is het bekend, dat reeds in Au-
gustus van het vorig jaar door vijf leden van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal, aan die Kamer een voorstel is ge-
daan tot het houden van een onderzoek omtrent de longziekte
onder het rundvee, welk voorstel in eene zitting van den 26sten
April 1877 is behandeld en
aangenomen.

Nu dit voorstel aangenomen is, wil ik de vraagpunten, die daarin
geformuleerd waren, alsmede de memorie van toelichting van die
Heeren, hier nog mededeelen, gevolgd door het verslag van de
zitting van 26 April jl.

VOORSTEL.

lo. Welke is de gezondheidstoestand van het rundvee in Ne-
derland, met betrekking tot de besmettelijke longziekte ?

2o. Welken invloed hebben daarop gehad de werking en uit-
voering der wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad no. 131), en der

-ocr page 89-

Koninklijke besluiten daarop gebaseerd, in verband met de wetten
van 8 Juli 1874
(Staatsblad no. 98 en Staatsblad no. 99)?

3o. Welke zijn de oorzaken, dat de maatregelen, van overheids-
wege sedert de invoering van die wetten en besluiten genomen,
in sommige gewesten en gemeenten gunstige uitkomsten hebben
opgeleverd, terwijl zij elders hunne werking in meerdere of min-
dere mate misten ?

4o. \' Kunnen er van overheidswege maatregelen worden geno-
men, om deze nationale ramp met zoodanig gevolg te bestrijden,
dat zij worde overwonnen of althans zoozeer gefnuikt, dat de be-
lemmerende bepalingen, die ook den veehandel en de scheepvaart
benadeelen, kunnen worden opgeheven ?

k. de jong.

1 Augustus 1876. d. de ruiter zylker.

s. wybenga.

w. t, gevers deynoot.

j. schepel.

MEMORIE VAN TOELICHTING.

1. Meermalen is de opmerking vernomen, dat de Tweede Kamer
te weinig gebruik maakt van het recht van onderzoek (enquête),
haar bij art. "90 van de Grondwet gewaarborgd en bij de wet van
5 Augustus 1850 (
Staatsblad no. 45) geregeld. Wat hiervan zij,
niet gewaagd schijnt de stelling, dat menig vraagstuk van alge-
meen belang, in weerwil van de officiëele verslagen, welke, krach-
tens wettelijke bepaling, daarover worden openbaar gemaakt, niet
tot volkomen klaarheid kan worden gebracht zonder behulp van
de gegevens , die eene enquête zoo uitnemend in staat is te ver-
schaffen. ^

Het komt den ondergeteekenden overbodig voor hier bepaalde
voorbeelden aan te wijzen ; deze liggen bij hunne medeleden voor
de hand.

2. Liever gaan zij dan ook dadelijk op hun doel af. In be-
schouwingen te treden, ten betooge dat het algemeene belang het
nemen van krachtige maatregelen gebiedt, ten einde nationale ram-
pen, waaronder de longziekte onder het rundvee behoort, te be-

-ocr page 90-

strijden, en zoo mogelijk te vernietigen, mag voor nutteloos wor-
den gehouden.

De vele en velerlei stappen, door Regeering en wetgeving in
die richting gedaan, hebben allen twijfel opgeheven, dat het hier
geldt een gewichtig staatsbelang. Het behoeft wel geen betoog,
dat de beteugeling der besmettelijke veeziekten, door de invoering
der wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad no. 131), tot regeling van
het veeartsenijkundig Staatstoezicht en de veeartsenijkundige po-
litie, eene nieuwe phase is ingetreden, en dat daaraan meerdere
klem is bijgezet door de beide wetten van 8 Juli 1874
(Staatsbla-
den
no. 98 en 99) tot regeling van de uitoefening der veeartse-
nijkunde en van de voorwaarden tot verkrijging van het diploma
van veearts.

Ongaarne zouden ondergeteekenden intusschen de meening on-
derschrijven, door den bekwamen en ijverigen districts-veearts voor
Groningen en Drenthe, J. C. Bilroth, geuit, op bladz. 36 van zijn
bekend werkje: »Z>e
longziekte onder het rundvee in de pro-
vincie Groningen in
1875", te Groningen bij J. Römelingh uitge-
geven : »door de invoering van de wet van 1870 en de daarbij
behoorende Koninklijke besluiten is
eenheid van handelen bij het
bestrijden van besmettelijke ziekten in ons land tot stand gebracht."

Immers eenheid van handelen was noch doel van de wet, noch
bereikbaar door de wet.

Verschillende middelen, verschillende wijzen van handelen moes-
ten worden aangeraden en aangewend. De wet moest ruimte
voor de wijze van handelen laten. Het groote voordeel van de
wet van 4870 is dan ook, dat wat vroeger door den localen wet-
gever was - geregeld of niet geregeld, door de locale autoriteiten
werd verricht of niet verricht, toen door den algemeenen wetge-
ver en door het centraal gezag is ter hand genomen. Eenheid
van regeling, klem van uitvoering ontsproten uit het besef, dat
beteugeling van besmettelijke veeziekten Staatszorg behoort te zijn
en uit het oogpunt van algemeen belang moet worden beschouwd
en behandeld.

3. Zijn de maatregelen, welke sedert de wet van 1870 en de
daaruit voortgevloeide Koninklijke besluiten tot bestrijding van be-
smettelijke ziekten onder het rundvee zijn uitgevaardigd en uitge-
voerd of beraamd, doeltreffend bevonden ?

-ocr page 91-

De ondergeteekenden zijn van oordeel, dat hier groote ruimte
voor twijfel en onzekerheid openstaat.

Zij hebben hierbij op dit oogenblik alleen het oog op het on-
derwerp van hun voorstel, de longziekte onder het rundvee.

Over de runderpest kunnen zij ook daarom het stilzwijgen be-
waren, omdat deze zich gelukkig sedert jaren niet meer binnen
onze landpalen heeft vertoond en er geen vrees schijnt te bestaan,
dat ze er spoedig weder hare verwoestingen zal aanrichten.

De vastberadenheid — deze opmerkingen moeten ondergetee-
kenden zich veroorloven — waarmede die geduchte vijand is be-
streden en overwonnen, steekt trouwens op merkwaardige wijze
af bij de min of meer weifelende en onzekere wijze, waarop tegen
de longziekte, den sluipmoordenaar, die jaar op jaar talrijke
slachtoffers van onzen veestapel eischt, wordt te velde getrokken.

Ontbreekt het dan bij ons veeartsenijkundig Staatstoezicht of
bij het centraal gezag aan moed en ijver om ook dezen vijand te
verjagen? In geenen deele. En evenmin mag tot de Vertegen-
woordiging het verwijt worden gericht, dat zij der Regeering de
middelen onthoudt om tot het door allen gewenschte doel te ge-
raken.

De ondergeteekenden durven, na een gezet onderzoek en rijp
beraad, de bewering uitspreken, dat niet alleen de meest doelma-
tige middelen, om voor goed met de longziekte onder het rund-
vee af te rekenen, nog niet aan het licht zijn gekomen, maar ook
dat — in weerwil van den ijver van het Staatstoezicht — nog
geene gevestigde overtuiging bestaat omtrent de verschillende oor-
zaken, die in verschillende gewesten en gemeenten op het ontstaan,
den aard, den loop, de verbreiding en de beteugeling van de long-
ziekte van beslissenden invloed zijn of kunnen worden.

Zij dwalen, die in het uitspreken van deze bewering eenige
kleinachting meenen te ontdekken van den arbeid der ambtenaren,
belast met het veeartsenijkundig Staatstoezicht en de veeartsenij-
kundige politie, en van dien der autoriteiten welke hun bondge-
nootschap en hun steun zoozeer behoeven.

De redenen, waarom eene gevestigde meening omtrent een en
ander tot nog toe wordt gemist, liggen zoozeer voor de hand
dat ondergeteekenden ze wel niet nader behoeven te ontvouwen.

Voor hun doel achten zij het, althans op dit oogenblik, vol-

-ocr page 92-

doende te constateeren het bestaan van de onzekerheid, die, naar
hunne bescheiden meening alleen kan worden opgelost door het
onderling vergelijken van de getuigenissen van deskundige mannen
uit vele oorden des lands, en het samenvatten der resultaten van
hunne ervaring tot een volledig en degelijk verslag.

Bij het aanhoudend voortwoekeren van deze ziekte mag, naar
de ondergeteekenden gelooven, die onzekerheid niet langer dan
volstrekt noodig is, blijven bestaan.

Of is er over den aard, het ontstaan, de verspreiding, de beteu-
geling der longziekte, het doeltreffende der genomen of beraamde
maatregelen reeds zooveel licht opgegaan dat de gegevens, die een
onderzoek ongetwijfeld opleveren, kunnen worden gemist ?

Ondergeteekenden ontkennen geenszins, dat meer dan een aan-
gewend middel hier en daar uitstekende uitkomsten heeft opgele-
verd. Maar eene andere vraag is of al hetgeen tot nog toe be-
kend is , de genomen maatregelen , met het oog op het Staats-
belang, voldoende rechtvaardigt, en of niet integendeel de erkentenis
moet worden afgelegd, dat Volk en Regeering in menig opzicht
hier nog in den blinde rondtasten.

Slechts enkele opmerkingen wenschen ondergeteekenden zich
hieromtrent voor \'s hands te veroorloven.

a. Verspreiden de jaarlijksche verslagen , bedoeld bij art. 12
der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131), het noodige
licht ?

Wij meenen die vraag ontkennend te moeten beantwoorden.

Van de middelen, die ter bestrijding worden aanbevolen , als:
inenting van gezonde en verdachte runderen\', afmaking van ver-
dacht vee, en het afzonderen en bewaken van verdachte koppels,
zijn de uitkomsten zoo verschillend, dat men daaraan geene vol-
doende waarde kan toekennen.

Een paar voorbeelden. In het verslag over 1871, blz. 29, wordt
terecht opgemerkt , dat ten noorden van het IJ de gelegenheid
tot afzondering wegens de plaatselijke gesteldheid meestal niet
gunstig is, en dat de districts-veearts zich dikwijls tevreden moet
stellen met plaatsing aan eene lijn op het erf, waardoor de beesten
belet werden aan de slooten te komen.

Men had er bij kunnen voegen r dat in vele gemeenten in Noord-
Holland waar de longziekte heerschte, de afzondering van verdacht

-ocr page 93-

vee in de weide volstrekt niet heeft plaats gehad , en toch is de
longziekte nergens met gunstiger gevolg bestreden dan juist in
Noord-Holland ten noorden van het IJ.

In het verslag over 1873 wordt op bladz. 31 gezegd: Nadat
die maatregel (afmaking van verdacht vee) gedurende verscheidene
weken was volgehouden, bleek het, dat de daaraan verbonden kos-
ten niet evenredig waren aan het behaalde voordeel , en de ver-
mindering van het aantal gevallen van longziekte was niet zoo
groot, dat met gerustheid kon verwacht worden dat de ziekte
spoedig zou overwonnen zijn.

De offers, die nog van de schatkist zouden gevorderd worden,
zouden vermoedelijk zoo groot zijn , dat de Minister geen vrijheid
gevoelde met de afmaking van verdacht vee voort te gaan.

In het verslag over 1874 worden de maatregelen, als: afmaking
van het aangetaste rund , het bij uitzondering afmaken van ver-
dachte koppels, de inenting en opstalling van verdachte runderen
en het toezicht van een vee-opzicliter, zoo doeltreffend gevonden ,
dat men hoop mag koesteren, dat de longziekte van lieverlede in
hare laatste verschansingen zal zijn teruggedrongen en geheel zal
worden overwonnen.

Men vergelijke daarmede den loop der ziekte in de provinciën
Zuid-Holland en Friesland, op de hierbij overgelegde staten vermeld.

b. Is het beter gesteld met hetgeen omtrent de longziekte voor-
komt in de verslagen van de provinciën ?

De ondergeteekenden, die vraag ontkennend beantwoordende, ont-
houden zich van breedvoerige beschouwingen over deze gewichtige
rapporten. Zij maken daarop slechts enkele opmerkingen en vol-
staan overigens met verwijzing daarnaar.

Wanneer men de opgaven , welke daarin omtrent de longziekte
en hare beteugeling voorkomen , aandachtig naleest, zal men tot
de overtuiging komen dat dezelfde maatregelen, die in sommige
gemeenten gunstig werkten , elders het doel misten , dat omtrent
de resultaten van de afmaking , de inenting en de andere maat-
regelen , waartoe de wet aanleiding geeft, eene grondige kennis
noodig is, wil men afdoende middelen aanwijzen om de ziekte
voor goed te verbannen.

Vooral het nauwlettend en omzichtig wikken en wegen van de
belangrijke cijfers, die in de provinciale verslagen worden mede-

-ocr page 94-

gedeeld, geeft de overtuiging dat er omtrent geen van deze pun-
ten voldoende redenen van wetenschap worden opgegeven over de
keuze der middelen, die zijn aangewend en de uitkomsten welke
daarmede zijn behaald.

Let men op het aantal en de ligging der gemeenten in de ver-
schillende provinciën, waar de ziekte niet heeft geheerscht, op het
groot getal gemeenten waar zij met gunstig gevolg werd bestre-
den , terwijl zij elders onafgebroken haren verwoestenden invloed
doet gevoelen , en het feit dat druk bezochte marktplaatsen in
Holland , waar wekelijks vee uit Friesland wordt aangevoerd , van
de ziekte verschoond blijven , terwijl daarentegen volgens het al-
gemeen gevoelen in de provincie Groningen de ziekte bijna uit-
sluitend uit Friesland wordt overgebracht, dan is men allicht ge-
neigd de meening te deelen, door een lid der Staten van Groningen
(den heer de Wendt Alberda van Ekenstein) in 1874 uitgesproken:
»dat het tot nu toe mangelt aan een gezet nauwkeurig onderzoek
over de oorzaken van de longziekte en bare verspreiding". Ook
over de uitkomsten der middelen tot beteugeling verspreiden de
provinciale verslagen geen voldoend licht.

De resultaten van de inenting, waaromtrent ook bij de mannen
der wetenschap verschil van gevoelen bestaat, mogen gerustelijk
zeer onzeker worden genoemd.

Terwijl hier uitmuntende uitkomsten zijn verkregen door het
stelsel van afmaking ook op verdachte runderen toe te passen,
werd elders het kwaad noch uitgeroeid noch zelfs beperkt. Weer
elders werden niet minder goede resultaten verkregen door afma-
king van de aangetaste exemplaren, gevolgd door strenge bewa-
king van den verdachten koppel, terwijl in nog andere gemeenten,
•ook zonder verdere bemoeiing dan die der slachting van de aan-
getaste , de ziekte is tot staan gebracht.

Opmerkelijk zijn onder anderen de lijsten, door Friesland en
Utrecht medegedeeld over 1875.

In Friesland werden op 103 beslagen 1130, dat is elf op elk
beslag aangetast en afgemaakt, terwijl in Utrecht op 23 beslagen
62 stuks, dat is nog geen drie op elk beslag, werden aangetast.
Is de verschillende verhouding alleen een gevolg van het grooter
aantal runderen van elk beslag in Friesland, of zijn daarvoor
andere oorzaken te vinden ?

-ocr page 95-

Van waar al verder het feit, dat de longziekte in Friesland zulk
eene vreeselijke uitbreiding heeft gekregen in vergelijking met den
gunstigen toestand in Noord-Holland en Utrecht ? Ook dit ver-
schijnsel geeft ruimschoots stof tot ernstige overweging en opzet-
telijk onderzoek.

Niet onopgemerkt mag voorts ter zake van de waarde van de
provinciale verslagen worden gelaten , dat in het verslag van de
provincie Zuid-Holland over het jaar 1875 , \'t welk tot de meest
uitvoerige behoort, geen enkel ziektegeval te Schiedam, de gemeente,
die veelal als een der brandpunten van besmetting wordt beschouwd,
vermeld is.

Deze en dergelijke vragen zouden met een aantal andere kun-
nen worden vermeerderd. De ondergeteekenden onthouden zich
daarvan, zoowel omdat de bedoelde verslagen onder aller bereik
zijn , als omdat de toelichting tot het voorstel eener enquête, uit
den aard der zaak, door al te veel omschrijving allicht eene
strekking aanneemt, die zij naar hun oordeel niet mag heb-
ben.

Het is hun genoeg er op gewezen te hebben , dat ook hier,
waar beredeneerde en afdoende gevolgtrekkingen worden verwacht,
men zich veelal met het plaatsen van vraagteekens moet tevreden
stellen.

c. Bestaat er dan eene gevestigde overtuiging omtrent de uit-
komsten van den tot nog toe gevolgden weg en omtrent hetgeen
voortaan moet geschieden bij hen, die zich de belangen van land-
bouw , veeteelt en veehandel plegen aan te trekken ? Ondergetee-
kenden hebben hier niet het oog op zoodanigen, die zeiven de treu-
rige gevolgen van de longziekte op hunne stallen, in de gemeente
hunner inwoning of in de nabijheid daarvan hebben ondervonden
of aanschouwd. Zij wenschen alleen te wijzen op het merkwaar-
dig verschijnsel , dat ook in deze dagen bijna geene vergadering
van belangstellenden in den bloei van onzen rijken veestapel wordt
gehouden, waar niet de vraag wordt behandeld: welke zijn de
beste middelen tot bestrijding van de gevreesde longziekte ? Bij
deze belangstellende ingezetenen nu mag allerminst onbekendheid
met onze officiëele verslagen worden ondersteld.

d. Niet onvermeld mag hier eindelijk blijven de gedachtenwis-
seling tusschen de Regeering en de Tweede Kamer , in geschrifte

-ocr page 96-

en bij mondeling debat gehouden naar aanleiding van het wets-
ontwerp tot verhooging van hoofdstuk V der Staatsbegrooting
voor 1876.

Zoo ooit, dan is toen gebleken dat de Regeering en Kamer elk-
ander niets toegeven in de tastbare begeerte om eindelijk eens
voor goed af te rekenen met den sluipmoordenaar, die voortdurend
onzen kostbaren veestapel bedreigt, maar evenzeer dat er tot het
vestigen van eene vaste overtuiging, die tot energiek handelen —
en wij voegen er bij, handelen niet beleid — dwingt, meer noo-
dig is dan de prijzenswaardige ijver van een voortvarenden Minister,
gesteund door het (aan de Kamer in extenso overgelegd) advies
van ijverige ambtenaren , \'t welk zeer zeker te merkwaardiger is,
omdat het eenstemmigheid van oordeel constateert, maar-daaren-
tegen op rijkdom of kracht van argumenten — het zij met be-
scheidenheid gezegd — geen aanspraak mag maken.

De hier bedoelde gedachtenwisseling ligt gewis nog te versch
in het geheugen van de leden der Kamer , dan dat de onder-
geteekenden hierover meer in \'t. midden zouden moeten bren-
gen.

5. Overal dus gebrek aan de noodige kennis, die alleen ver-
kregen- kan worden door het hooren van getuigen en deskundigen
uit alle oorden des lands opgeroepen om de resultaten van hunne
waarneming en degelijk onderzoek aan te brengen.

Welnu, laat ons die kennis voor de natie, die terecht lioogen
prijs stelt op een rijken veestapel en bloeienden veehandel, zoo
spoedig mogelijk trachten te verkrijgen , door aanneming en uit-
voering van ons voorstel.

6. Op het voetspoor van hunne geachte medeleden , op wier
initiatief de Kamer voor eenigen tijd eene enquête omtrent de
koopvaardijvloot heeft gehouden , waarvan het belangrijk verslag
eerlang in beraadslaging zal komen, meenen de ondergeteekendèn
te kunnen volstaan met het onderzoek samen te vatten in eenige
eenvoudige vragen, die »het onderwerp des onderzoeks voldoende
nauwkeurig omschrijven".

Evenals zij , onthouden deze voorstellers er zich van hun eigen
meening te openbaren. Dit zou niet alleen voorbarig zijn,
maar ook wellicht schade , in allen gevalle geen voordeel kun-
nen toebrengen aan de onbevangenheid van het onderzoek

-ocr page 97-

liefst zoo spoedig mogelijk — wenschen te zien in-

k. de jong.

d. de ruiter zylker.

s. wybenga.

w. .f. gevers deynoot.

j. schepel.

VERSLAG van de zitting van de Tweede Kamer
der Staten-Genera al van
26 April 1877.

Tegenwoordig, met den Voorzitter, 67 leden en de heeren
Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Oorlog.

Aan de orde is de beraadslaging over :

Het voorstel van den heer de Jong en vier andere leden tot
het houden van een onderzoek (enquête) omtrent de besmettelijke
longziekte onder het rundvee.

De -algemeene beraadslaging wordt geopend.

De heer I d z e r d a : Bij mij bestaat geen principieel bezwaar
tegen het voorstel van den heer de Jong en vier andere leden tot
het houden van een onderzoek omtrent de besmettelijke longziekte
onder het rundvee. Mij dunkt, dat het niet anders dan nuttig
kan zijn , dat over eene zoo gewichtige aangelegenheid , waarbij
de volkswelvaart in hooge mate betrokken is, die reeds millioenen
schats heeft verslonden en waarover bij de deskundigen groot ver-
schil van gevoelen bestaat, zoowel wetenschappelijke mannen als
praktische landbouwers en veehouders uit vele oorden des lands
gehoord worden.

Evenwel zou ik wenschen , dat met dit onderzoek niet aange-
vangen wierd vóór dat de resultaten bekend zijn van den belang-
rijken maatregel , die thans door de Regeering met goedkeuring
van de Staten-Generaal genomen wordt, om door afmaking niet
alleen van het aangetaste , maar ook van het verdachte vee de
longziekte uit te roeien. Die maatregel moet mijns inziens met
het oog op het slepende en sluipende karakter van die dekte ten

\'t welk zij —
gesteld.

-ocr page 98-

minste nog een jaar worden voortgezet om afdoende en beslissende
resultaten te kunnen opleveren. Zoolang men die resultaten niet
kent, kunnen de vragen , die door de Commissie van onderzoek
aan de getuigen zullen worden gedaan omtrent de maatregelen
die van overheidswege moeten worden genomen tot wering van de
ziekte, niet voldoende beantwoord worden.

Ik neem daarom de vrijheid aan de Kamer in overweging te
geven den termijn binnen welken volgens art. 420 van het Regle-
ment van Orde het onderzoek moet afgeloopen zijn , zóó ruim le
stellen , dat de Commissie , die belast zal worden met het onder-
zoek , genoegzamen tijd zal hebben om de resultaten van dien
maatregel af te wachten en daarover met kennis van zaken te
kunnen oordeelen.

In verband met den zoo even door mij genoemden maatregel,
veroorloof ik mij de vrijheid den Minister van Binnenlandsche Za-
ken te vragen of het bericht van de dagbladen waar is, dat de
vergunning tot wederinvoer van rundvee in Duitschland eiken dag
te verwachten is. Tevens zal het der Kamer zeker aangenaam
zijn den tegenwoordigen stand van de longziekte te mogen vernemen.

De Voorzitter: Ik moet den heer Idzerda doen opmerken
dat de termijnsbepaling, door hem bedoeld, een onderwerp zal
uitmaken van een nader afzonderlijk voorstel, door den Voorzitter
te doen , zoodat dit punt nu buiten debat behoort te blijven.

De heer Rombach: Nu over de voorgestelde enquête ge-
sproken is, oordeel ik het tegenover de geachte voorstellers be-
leefd , er een kort woord over te zeggen , omdat ik in eene nota
bij het Verslag de enquête bestreden heb en de voorstellers mij
daarop met een uitvoerig antwoord hebben vereerd.

Ik beweerde in die nota, dat de beantwoording van de eerste ,
de tweede en de vierde vraag geen parlementaire enquête eischt,
omdat de Regeering door de hulp van het geneeskundig Staats-
toezicht volkomen in staat is die vragen te beantwoorden , en dat
de derde vraag, waarom namelijk op sommige plaatsen de maat-
regelen tot onderdrukking der veeziekte geen voldoend gevolg heb-
ben , in vergelijking met andere plaatsen waar dit wel het geval
is , een inquisitoriaal karakter heeft, dat te odieus zou zijn voor
eene pax-lementaire enquête. Maar naar aanleiding der Memorie
van Toelichting vermoedde ik, dat de voorstellers verder wilden

-ocr page 99-

gaan en dat zij tegelijk een onderzoek wilden ingesteld hebben
naar den aard en de wijze van verspreiding dier ziekte, en daar-
tegen had ik een principieel bezwaar, omdat ik meen, dat dit het
onderwerp moet uitmaken van een wetenschappelijk onderzoek,
waartoe eene parlementaire enquête niet geschikt is. Het ant-
woord van de voorstellers heeft mij in dat vermoeden bevestigd.
Immers op mijne opmerkingen over de voorgestelde vragen geen
woord , maar daarentegen een breedvoerig antwoord op mijn zoo-
genaamd principieel bezwaar.

In dat antwoord komen ook weder van die apodiktische stellin-
gen voor, gelijk ik reeds in de Memorie van Toelichting had aan-
gewezen. Daar wordt gezegd, dat de wetenschap reeds vijftig jaren
heeft gezocht naar de oplossing van de vraagstukken der besmet-
telijke longziekte , zonder die te hebben kunnen vinden , en dat
nu daartoe de tijd was gekomen voor de empirici, en daarvoor zou
de parlementaire enquête diene. Maar ook als men de zaak uit
dat oogpunt beschouwt, zou ik eene parlementaire enquête daar-
voor ongeschikt achten , niet omdat ik zoo verwaand ben te mee-
nen dat de leden , die de enquête-commissie zullen samenstellen ,
geen kunde genoeg hebben tot het onderzoeken van die weten-
schappelijke vraag. De hemel beware mij er voor. De kunde dier
leden is ver boven mijne kritiek. Maar ik meen, dat
de wijze van
handelen
van eene parlementaire enquête ongeschikt is om soort-
gelijke vragen tot eene oplossing te brengen. Wat doet het er
toe of Pieter op eene vraag ja en Paulus neen antwoordt ? WTat
zegt het wanneer men door eene arithmetische optelling van de
stemmen voor ja en die voor neen, komt tot eene meerderheid
voor het een of het ander ? Is dat iets beslissend ? Kan men zeg-
gen dat eene enquête, op die wijze ingesteld, wetenschappelijk nut
heeft? Of zal het nut zitten,1 evenals ten aanzien van de enquête
omtrent de koopvaardijvloot , in het verslag, waarin eene voorop-
gezette meening wordt geïllustreerd met tal van aanhalingen uit
de enquête-verhooren ? Is dat eene wetenschappelijke oplossing ?

Blijf ik daarom in verzet tegen het voorstel? Neen, wanneer de
meerderheid het voorstel aanneemt, leg ik mij er bij neer, indach-
tig aan de oud-vaderlandsche spreuk : een schip omhoog een baken
in zee. Ook deze enquête kan een baken zijn in ons parlementair
vaarwater , waar misschien nog behoefte is aan bebakening.

-ocr page 100-

Mocht in strijd met mijne meening deze enquête een afdoend
resultaat aanbrengen, dan zal ik de eerste zijn dit te erkennen en
te zeggen dat ik gedwaald heb.

Wat betreft het denkbeeld van den geachten afgevaardigde uit
Sneek omtrent het uitstel, daaromtrent verklaar ik geheel op
neutraal standpunt te verkeeren.

De heer Heydenrijck: Zeer groote verwachtingen heb ik
niet van deze enquête. Ik zal de vergadering niets nieuws leeren,
wanneer ik herinner dat tot nu toe enquêtes, met uitzondering
van eene (koopvaardijvloot), zeer weinig praktisch nut hebben op-
geleverd. Gij , Mijnheer de Voorzitter, zult u herinneren dat gij
voor jaren bij eene enquête niet de aangenaamste bevindingen hebt
opgedaan. Men heeft eene vergelijking gemaakt met de enquête
naar den toestand der koopvaardijvloot. Deze enquête heeft wel
niet geleid tot het aannemen of verwerpen van bepaalde resolu-
tiën , maar het nut van dat onderzoek zit in de waarde van het
verslag en in de wenschen, die daarbij aan deze en volgende Re-
geeringen worden gegeven. Gaat hier eene vergelijking tusschen
het aanhangige enquête-voorstel en de enquête omtrent de koop-
vaardijvloot op ?. Waar het geldt den toestand der koopvaardij-
vloot , stuitte men op geen Staatstoezicht, geen georganiseerd
lichaam , dat als het ware in de eerste plaats geroepen is een
onderzoek in te stellen ; hier daarentegen heeft men wel degelijk
een georganiseerd Staatstoezicht, voortvloeiende uit de wet van
1870. Vandaar dat ik het vermoeden koester, dat het hier eigen-
lijk geldt eene reactie tegen de wetgeving van 1870. In dat ver-
moeden word ik versterkt door hetgeen in het Voorloopig Verslag
wordt gezegd over het voorgevallene in eene vergadering der Hol-
landsche Maatschappij van Landbouw te Rotterdam op den 18den
September 1876.- Een lid begon te bespreken en voor te staan
wijzigingen van de genoemde wetgeving, waarna een ander lid
herinnerde aan het voorstel van enquête. Eerstgenoemde heer liet
nu zijne wijzigingsplannen varen ;, en met luid gejuich besloot men
de beslissing over het voorstel tot het houden eener enquête af
te wachten.

Is het niet in de eerste plaats — en daarmede kom ik terug
op mijne vergelijking met de enquête aangaande de koopvaardij-
vloot — is het niet in de eerste plaats de roeping van het Staats-

-ocr page 101-

toezicht een onderzoek in te stellen ? Zegt men dat het hier te
doen is om mogelijke misbruiken op te sporen, dan meen ik dat
dit nog veel meer tot de roeping van dat Staatstoezicht behoort.

Ik zal dus mijn votum afhankelijk stellen van de zienswijze
van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Heeft deze, aan het
hoofd van het uitvoerend gezag geplaatst, geen bezwaar tegen
het houden van dergelijk onderzoek, — ik verwacht er bitter wei-
nig van — dan zal ik er mij bij nederleggen; echter niet uit
slaafsche volgzaamheid, waaraan ik den Minister van Binnenlandsche
Zaken niet heb gewend ; maar ik meen dat de weg, dien ik heb
in te slaan, mij van zelve aangewezen is,

De heer Saaymans Vader: Mijnheer de Voorzitter! Ik
was vroeger een groot voorstander van de enquête, omdat ik het
van het meeste belang achtte, alvorens over te gaan tot het af-
maken van alle besmette of verdachte runderen, meer bekend te
zijn met den aard en het ontstaan der longziekte, temeer omdat
ik de overtuiging ben toegedaan, die prof. Hering uit Stuttgard
koestert, dat de longziekte een spontaan karakter heeft, en dus
ook ontstaan kan zonder dat van elders besmetting wordt aange-
bracht, in welk geval de maatregel van afmaking van het ver-
dachte vee tot geen resultaat zoude leiden; en ik ben aangaande
deze zienswijze nader versterkt geworden door een geval, hetwelk
zich in dezen winter heeft voorgedaan in Zuid-Beveland, waar het
feit van longziekte is geconstateerd geworden door een deskundige,
terwijl tevens bewezen is, dat geene besmetting aldaar door vreemd
vee kon zijn aangebracht, zoodat hierdoor het meest overtuigend
bewijs is geleverd aangaande het spontaan karakter der long-
ziekte, en dus de meening van prof. Hering bevestigd wordt. En
is nu de longziekte van een spontanen aard, dan kan men a priori
reeds besluiten dat de maatregel tot afmaking van verdacht vee
als een vruchteloos middel te beschouwen is om den loop der
ziekte te stuiten, daar, al mocht men ook hierin tijdelijk slagen,
de ziekte zelf daarom niet overwonnen is. Ik ben en blijf steeds
de meening toegedaan, dat de aanleiding tot de ziekte te zoeken
is in de behandeling van het vee, dat men, na het gedurende den
wintertijd in een warmen stal verpleegd te hebben, in het vroege
voorjaar, terwijl de weide nog drassig is en het eten schraal,
naar buiten jaagt, blootgesteld aan de snerpende voorjaarskoude,

-ocr page 102-

waardoor lichtelijk aanleiding tot ziekte ontstaat, die zich bij het
eind verplaatst naar de long als het bekende zwakke deel der
koe, en éénmaal daar post vattende, laat het zich gereedelijk aan-
nemen, dat die ziektegeneigdheid zich in de geslachten voortplant:
opmerkelijk is het toch dat er in Noord-Brabant en in Zeeland,
waar men gewoon is het vee langer op den stal te houden, ver-
schijnsels van longziekte zich zelden voordoen. Inmiddels, Mijnheer
de Voorzitter, heeft de Kamer met meerderheid hare adhaesie ge-
geven aan het voorstel der Regeering om door middel van afma-
king van het verdachte vee den loop der ziekte zoo mogelijk te
stuiten, en hierdoor vervalt mijns erachtens geheel het doel, waarom
eene enquête nu nog zou gehouden worden ; de Regeering zal nu,
door hetgeen geschiedt, genoegzaam bekend worden of de ziekte
al dan niet door afmaking kan uitgeroeid worden, en wij mogen
verwachten, dat de Regeering niet zal nalaten aan de Kamer me-
dedeeling te doen van de uitkomsten harer handelwijs, waaruit
tevens aan het licht zal komen, in hoever al dan niet het gevoelen
gegrond is van hen, die een spontaan karakter aan de ziekte mee-
nen te moeten toekennen, \'tgeen toch als het voorname punt moet
beschouwd worden dat men met het houden eener enquête be-
oogde.

De heer de Jonge: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mij niet
verdiepen in hetgeen de geachte afgevaardigde uit Goes in het
midden heeft gebracht. Deze heeft zich bewogen op het terrein,
waartoe eigenlijk de enquête zou moeten leiden. Wij hebben
thans eenvoudig de vraag te beantwoorden: »Wenscht men eene
enquête, ja, dan neen ?" En van uit dat standpunt veroorloof ik
mij te zeggen, dat, waar die geachte spreker uit Goes zegt geheel
van meening te zijn veranderd, die verandering dan steunt alleen
op grond van het door hem aangehaalde geval in Zeeland ; in-
tusschen voegt hij echter aan dat feit al dadelijk een »
immers"
toe ; en nu is het juist door die toevoeging dat spreker in niet
geringe mate, naar mijn bescheiden oordeel, zijne stelling heeft
verlamd.

Blijkt nu niet veeleer uit het door dien afgevaardigde gespro-
kene, dat eene enquête alleszins noodzakelijk of, minst genomen,
althans wenschelijk is ? Het is waar, de geachte spreker uit Nij-
megen heeft gesproken van den waarborg van het Staatstoezicht

-ocr page 103-

Ik zal daarover niet uitweiden ; maar na al hetgeen reeds over
deze zaak in deze Vergadering is voorgevallen, zooals bijv. toen
het millioen tot bestrijding der vreeselijke ziekte is aangevraagd,
is reeds mijns inziens maar al te duidelijk gebleken, dat het Staats-
toezicht niet die waarborgen oplevert, om zoo maar voetstoots weg
zoodanige credieten te verleenen.

Nu moge men over de te verwachten vrucht van de voorgestelde
enquête denken zooals men wil, de uitkomst zal toch eerst kunnen
leeren of en in hoeverre men er in geslaagd is, om die onzeker-
heid op te lossen, en althans den weg heeft ingeslagen, die tot
meer zekerheid leiden
kan. De pogingen om daartoe te geraken,
mag men niet verzuimen. Ik zal dus gaarne voor de voorgestelde
enquête stemmen, en zulks te eerder omdat mijns inziens het
Staatstoezicht daardoor in geenen deele kan worden gekrenkt,,
en het ons allen te doen moet zijn, en ook den Minister van
Binnenlandsche Zaken in de eerste plaats, om in deze duistere
zaak zoo na mogelijk de waarheid te leeren kennen. Overigens
stel ik mij geenszins voor, dat deze enquête de gewenschte vrucht
zoude opleveren, wanneer de vragen uitsluitend gericht werden
aan het Staatstoezicht op veeartsenijkundig gebied. Doch, Mijn-
heer de Voorzitter, ik zal mij daarin thans niet begeven ; dit toch
zal de taak zijn der Commissie van enquête; die zal dienen te
weten welke vragen gesteld zullen moeten worden en" welke per-
sonen en corporatiën gehoord. Ik zal dus stemmen voor het
houden van eene enquête, afgescheiden van de appreciatie van de
uitkomsten, die zij mocht opleveren.

De heer de Jong: Mijnheer de Voorzitter! Na al hetgeen
over deze zaak gesproken is, acht ik het onnoodig in eene uitvoe-
rige discussie te treden ten aanzien van het houden der enquête»
De welwillendheid, waarmede de wetenschappelijke leden, de hee-
ren Idzerda en Rombach, zich over de zaak hebben uitgelaten,
maakt mij het des te gemakkelijker. Alleen wil ik dit zeggen,
dat het volstrekt niet de bedoeling der Commissie kan zijn om
de Regeeringsmaatregelen tegen te werken en dat de Commissie,
die zal worden aangewezen, zich niet al te zeer haasten zal.

De eenige bestrijding van eenige beteekenis, die ik vernomen
heb, was die van den heer Heydenrijck. Die geachte afgevaar-
digde zeide dat het doel is, reactie tegen de wet van 1870. Hij
VIII, 7

-ocr page 104-

voegde er bij, dat hij die meening putte uit hetgeen voorgevallen
is in de vergadering van de maatschappij van landbouw te Rotter-
dam, waar een voorstel was ingediend om die wet te wijzigen ;
welk voorstel werd ingetrokken ten gevolge van de vooi\'gestelde en-
quête. Het is wel vreemd dat de anders zoo scherpzinnige ge-
achte afgevaardigde hier met zich zeiven in strijd is. Eerst vreest
hij een aanval op de wet, en dan laat hij er op volgen : ik ver-
wacht er bitter weinig van. Dus zal de heer Heydenrijck wel niet
zulk een groot tegenstander van de enquête zijn.

Wat aangaat de reactie tegen de wet van 1870, dat is niet het
doel van de enquête. Maar de mogelijkheid bestaat, dat juist de
ervaring er toe leidt dat men ziet, dat in die wet gebreken zijn.
En wanneer nu de Commissie, belast met het onderzoek, er in
slagen mag gebreken in die wet te vinden, die veroorzaken dat
het gewenschte resultaat niet verkregen wordt, dan zal de heer
Heydenrijck toch wel een der eerst.e zijn, die zal willen medewer-
ken tot verbetering van die wet!

Ik geloof niet dat het noodig is, hier nog meer bij te voegen.
De Kamer is grondig met de zaak bekend, en de voorstellers laten
met groote bescheidenheid de beslissing aan de Kamer over.

De heer Heemsk er k, Minister van Binnenlandsche Zaken:
Mijnheer de Voorzitter! De heer Idzerda heeft gevraagd of een
bericht, dat door hem in de dagbladen gelezen is omtrent de maat-
regelen in Duitschland aan onze grenzen genomen waarheid bevat.
Zooals de geachte spreker dat bericht mededeelt is het niet juist.
Over de maatregelen van weerszijden der grenzen genomen heeft
bestendige wisseling en mededeeling van stukken met de Duitsche
Regeering plaats. Het laatste wat omtrent de inzichten van de
Duitsche Regeering bekend is geworden is dit, dat de gezant hier
betuigd heeft, dat zijne Regeering zeer wenschte de invoering van
vee uit Nederland weder geheel vrij te laten, wanneer wij hier het
geluk hadden de longziekte meester te zijn.

De geachte afgevaardigde uit Nijmegen heeft mij de eer aange-
daan van mijn gevoelen te vragen over het raadzame van deze
enquête, en voegde er bij dat hij zijne stem daarvan afhankelijk
zou maken; iets wat ik van de leden der Kamer anders niet mag
vergen. De Regeering vindt als zoodanig geen reden zich in deze
partij te stellen. Toen het voorstel tot het houden van de enquête

-ocr page 105-

gedaan werd, maakte dit op mij, ik zal het niet ontveinzen, den
indruk van eene exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het voor-
stel\' tot verhooging van art. 61 van hoofdstuk V der Staatsbe-
groting, dat ik in het belang der zaak noodig achtte.

Nadat echter de wetgevende macht zich met dat voorstel veree-
nigd heeft, wetende tot welk einde het geld zou besteed worden,
heeft het voorstel van enquête dat karakter verloren. Ik geloof
dus niet dat de enquête, indien de Kamer tot het houden daarvan
besluit, een belemmerend karakter zou hebben, of dat daarin voor
de Regeering eene reden zou gelegen zijn om andere wegen in te
slaan, dan zij nu meent te moeten volgen in deze moeielijke zaak.

Dit verklaard hebbende, zie ik er geen het minste bezwaar in
om mijnentwege den geachten afgevaardigde uit Nijmegen vrijheid
te geven om vóór de enquête te stemmen. Ik wil daarmede ech-
ter niet zeggen dat ik, zoo ik lid der Kamer was, van die enquête
veel verwachting zou hebben.

Het zal misschien der Kamer niet onaangenaam zijn, te verne-
men, hoe de stand der zaak is, in vergelijking met hetzelfde tijd-
stip van verleden jaar.

In de eerste zestien weken — de Kamer weet dat de opgaven
geschieden bij tijdperken van vier weken — van 1876, zijn 916
gevallen van longziekte geconstateerd ; in de eerste zestien weken
van dit jaar 471 gevallen ; dé ziekte is dus verminderd.

Omstreeks de helft van April 1876 was het aantal besmette
koppels in Zuid-Holland 81, in Utrecht 12, in Friesland 27.

In hetzelfde tijdperk van dit jaar zijn er in Utrecht geene be-
smette koppels, in Zuid-Holland 45 en in Friesland 2 geweest.
Verleden jaar bedroeg dus het totaal 120, en nu slechts 47. Ik
kan dus niet zeggen dat de toestand alsnu ongunstig is.

Wat nu de localisatie van de ziekte betreft, het voorbeeld door
den geachten afgevaardigde uit Goes aangehaald, dat in Zeeland
een geheel onverwacht geval van longziekte is voorgekomen, toont
aan, hoe weinig men voor de toekomst betrekkelijk deze zaak be-
rekeningen kan maken.

De localisatie van de zaak is deze, dat in Friesland tweestallen,
te Sneek en te Wijmbritseradeel, in surveillance zijn gesteld, en
dat men in Zuid-Holland aan den Rhijn langzamerhand vooruit*
gaat; maar in Delfland en het Westland is de ziekte nog tamelijk

-ocr page 106-

•verspreid, welke verspreiding zich noordelijk voortzet tot Voorscho-
ten en Stompwijk.

Bezuiden de Lek en op de eilanden zijn geene gevallen.

De algeraeene beraadslaging wordt gesloten.

De onderdeden van het voorstel worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging en hoofdelijke stemming goedgekeurd.

Het voorstel van den heer de Jong en vier andere leden tot
het houden van een onderzoek (enquête) omtrent de besmettelijke
longziekte onder het rundvee,
in stemming gebracht, wordt met
51 tegen 6 stemmen aangenomen.

Tegen hebben gestemd de heeren : Rombach, Kerens de Wijlré,
van den Heuvel, Saaymans Vader, van Naamen van Eemnes eit
Smitz.

Afwezig waren bij deze stemming de heeren van Wassenaer van
Catwijck, de Casembroot, de Roo van Alderwerelt, Storm van
\'s Gravesande, Smidt, Fransen van de Putte, van Eek, van der Kaay,
van Houten en Moens.

De Voorzitter: Overeenkomstig art. 2 der wet op de en-
quête en art. 119 van het Reglement van Orde der Kamer, zal,
zooveel het genomen besluit omtrent het houden eener enquête
betreft, een uittreksel uit de notulen der Kamer in de
Staatscou-
rant
worden geplaatst.

Ter verdere uitvoering van de wettelijke bepalingen en de voor-
schriften van het Reglement van Orde omtrent het recht van on-
derzoek (enquête), heb ik de eer voor te stellen :

1°. om de te benoemen Commissie van enquête te doen bestaan
uit vijf leden ;

2°. om te bepalen, dat minstens een getal van drie leden tot
het afnemen van de getuigen-verhooren zal worden vereischt.

Dienovereenkomstig wordt besloten.

3°. om den termijn, binnen welken het onderzoek moet zijn af-
geloopen, te stellen op den eersten October 1877.

De heer I d z e r d a: Op grond van hetgeen ik reeds in mijne
eerste rede heb betoogd, kan ik mij niet vereenigen met het tijd-
t stip door u, Mijnheer de Voorzitter, voorgesteld, waarop het on-
derzoek moet zijn afgeloopen.

De maatregel, die thans door de Regeering genomen wordt, moet
ten minste dezen zomer en den volgenden winter, misschien nog

-ocr page 107-

langer, worden voortgezet, wil men daarvan beslissende resultaten
verwachten.

Het is bekend, dat er voorstanders en bestrijders van dien maat-
regel zijn.

De voorstanders hebben tot dusverre altijd beweerd, dat vroeger
het mislukken van dien maatregel te wijten was aan den te kor-
ten tijd, en aan te partiëele toepassing.

Om nu niet weder in diezelfde fout te vervallen moet de maat-
regel gedurende eenen voldoenden tijd worden voortgezet, opdat
over het resultaat, hetzij gunstig of ongunstig, geen twijfel kan
bestaan.

Ik heb dus de eer voor te stellen den termijn te bepalen op
i October 1878.

De heer de Jong: Mijnheer de Voorzitter ! Ik kan niets an-
ders zeggen, dan dat de Commissie alleen verlangt een zoo mo-
gelijk nauwgezet en getrouw onderzoek in het werk te stellen,
en daarvoor is zekere tijd noodig. Ik geloof, het zij met beschei-
denheid gezegd, dat, volgens uw voorstel, om reeds op 1 October
1877 een eindverslag uit te brengen, de tijd wel wat kort zou zijn.
om de zaak goed te onderzoeken. Ik vlei mij met de gedachte,
dat de Commissie mogelijk gedurende haar onderzoek wenken zal
©ntvangen, die de Regeering gaarne zal volgen, ook al is het Ver-
slag nog niet in het licht.

Ik wenscli daarentegen aan den heer Idzerda in bedenking te
geven of zijn voorstel niet wat al te ver reikt. Als men den
eersten April 1878 voor laatsten termijn aanneemt, dan zal er een
zomer- en een staltijd voorbij zijn gegaan en zal de Commissie
tegen den eersten Mei 1878 met haar Verslag gereed kunnen zijn.

De Voorzitter: Ik wensch de reden op te geven, waarom
ik heb voorgesteld om den termijn binnen welken de enquête
moet zijn afgeloopen, te bepalen op 1°. October.

De reden daarvan is hierin gelegen, dat met Juni de verkiezin-
gen voor leden der Tweede Kamer plaats zullen hebben, en het
zou kunnen gebeuren, dat er ten gevolge van het uitvallen van le-
den, stremming in de werkzaamheden van de Commissie van en-
quête zou plaats hebben, indien zij in de volgende zitting moesten
voortgezet worden. Loopen de werkzaamheden in dit zittingjaar
af, dan bestaat die moeielijkheid niet.

-ocr page 108-

Mocht echter bij de Kamer, zooals ik opmaak uit de verklaring
van de voorstellers, de wensch bestaan om de zaak gedurende een
geheel jaar te doen loopen, dan bestaat daartegen bij mij geen
bezwaar. Daarom heb ik de eer mijn voorstel in dien zin te wij-
zigen, dat de termijn bepaald zal worden op 1°. Mei 1878.

De heer ld ze r da: Mijnheer de President! Na hetgeen de
heer de Jong heeft te kennen gegeven, verklaar ik mij bereid om
mijn voorstel in te trekken.

Ik doe dit vooral ook op grond van de tweede alinea van art.
120 van het Reglement van Orde, waarin bepaald wordt, dat die
termijn op voorstel der Commissie door de Kamer kan verlengd
worden.

Wanneer het dus mocht blijken, dat hieraan behoefte bestaat,
dan kan dit altijd nog geschieden.

Daar niemand meer het woord verlangt, wordt de beraadslaging
gesloten en het gewijzigde voorstel van den Voorzitter zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd.

De Voorzitter: Ik stel verder aan de Vergadering voor om
te bepalen, dat de benoeming van de leden der Commissie van
enquête zal geschieden in eene zitting, te houden op aanstaanden
Dinsdag, des middags ten twaalf ure.

In hare zitting van den eersten Mei heeft de Tweede Kamer
benoemd tot leden van de Enquête-Commissie in zake de long-
ziekte, de heeren:

de Jong, Wybenga, Schepel, Begram en de Jonge.

Statistieke opgaven omtrent het voorkomen van de longziekte
volgens ingekomen ambtsberichten
(Staats-Courant).

1. In de eerste vier weken van het jaar 1877, en wel van den
lsten tot den 28sten Januari zijn aangetast

in Noord-Brabant .... 1 rund

» Zuid-Holland . . . « . 58 runderen
» Noord-Holland .... 6 id.

» Friesland......43 id.

Totaal in het Rijk 108 runderen.

-ocr page 109-

2. In de daaropvolgende vier weken van 28 Januari tot 24
Februari waren aangetast:

in Zuid-Holland ..... 89 runderen.
» Noord-Holland . . . . 10 id.

» Utrecht......4 d.

» Friesland......18 id.

Totaal in het Rijk 121 runderen.
Terwijl in de beide eerste tijdperken van vier weken in 1876
236 en 237 gevallen van longziekte werden waargenomen.

3. Yan 24 Februari tot 24 Maart zijn aangetast:

in Zuid-Holland . . . . \' . 104 runderen
d Noord-Holland .... 1 id.

» Friesland...... -16 id.

Totaal in het Rijk 121 runderen.

Eederlandscli Rundvee-Stamboek.

Deze vereeniging hield op Vrijdag 20 April 1877 te Amsterdam
hare algemeene jaarvergadering. Aan een verslag dezer vergade-
ring in de
Landbouw-courant van den 26sten April ontleenen wij
de volgende voornaamste bijzonderheden.

lo. Dat de vereeniging bij Kon. besluit van 29 Juli 1876 No.
17 als rechtspersoon is erkend en de onderscheiding genoot, dat
Z. M. de Koning het beschermheerschap heeft willen aanvaarden.

2o. dat het aantal leden toeneemt, zijnde deze nu 137 in aan-
tal , evenzoo het getal inschrijvingen. In 1875 waren nl. 66
exemplaren van de formulieren aangevraagd , terwijl 60 runderen
werden ingeschreven.

Ook de financiën waren gunstig, zijnde er nl. een voordeelig slot
van de rekening.

3o. Van het Stamboek is de 2e aflevering verschenen ; dit stam-
boek, reeds naar verschillende tentoonstellingen gezonden, is o. a.
te Breda met zilver bekroond.

4o. Na goedkeuring van de rekeningen over 1876 en \'77, als-
mede van de begrooting voor 1878 worden de volgende voorstel-
len van het Bestuur behandeld.

-ocr page 110-

a. Om de inschrijvingssom van f 10 per rund te brengen op
f 5.00 en voor afstammelingen van reeds ingeschreven vee op ƒ 2.50.

b. Om voortaan slechts 2 maal per jaar vee te doen inspectee-
ren en in te schrijven, met bepaling dat inspectie buiten dien tijd
moet vergoed worden.

Beide voorstellen worden na uitvoerige discussies aangenomen.

c. Om ingevolge een ingediend verzoek van i>de Maatschappij
tot bevordering der veeartsenijkunde in Nederland
" den melkspie-
gel
niet meer in het stamboek op te nemen. Ook dit wordt na
uitvoerige bespreking
aangenomen met 20 tegen 13 stemmen, ter-
wijl
één lid zich van stemming onthoudt.

Twee nieuwe voorstellen daaromtrent gedaan nl. :

lo. om niet in het stamboek , maar er achter, bij wijze van
aanteekening de klassen en orden van den melkspiegel op te ne-
men , alsmede :

2o. om voortaan de melkteekenen op te geven als »best,"
»goed," »middelmatig,"
en »slecht."

worden beiden verworpen.

d. Om voortaan in het kalverenboek ook kalveren op te ne-
men , afkomstig van wel in het stamboek opgeteekende koeien,
maar niet daarin voorkomende stieren, wordt na bespreking door
het Bestuur ingetrokken. Door den Hr. Waller, overgenomen, wordt
het
verworpen.

5o. Zonder stemming wordt nu verder nog door de vergadering
hare adhaesie geschonken aan de plannen van het Bestuur om de
»■»voorloopige statuten" der Vereeniging\' te behouden tot de alge-
meene vergadering in het volgende jaar, alsmede om op naam der
Vereeniging, maar zonder bezwaar voor hare kas, in het Stamboek
ingeschreven vee naar de wereldtentoonstelling te zenden , waar-
voor gelden door middel van inteekening bijeengebracht zullen wor-
den , alsook dat de Vereeniging vertegenwoordigd zal blijven bij
de ophanden plannen voor eene collectieve land- en tuinbouw-in-
zending uit Nederland naar de wereldtentoonstelling te Parijs, zul-
lende daartoe ƒ 50 uit de kas der Vereeniging beschikbaar worden
gesteld.

6o. Nadat eindelijk door stemming voorzien was in twee va-
catures van het Bestuur, ontstaan door periodieke aftreding en
wel van de HH, Bultman en van Verschuer, die beiden herkozen

-ocr page 111-

zijn, en nog bepaald was , dat de eerstvolgende algemeene ver-
gadering weder te Amsterdam zal plaats hebben, werd, daar
geen der leden eenig voorstel meer te doen had , door den voor-
zitter deze algemeene vergadering gesloten.

\'s Rijks Veeartsenijschool.

Door Z. M. den Koning zijn, met ingang van 1 Mei aan \'s rijks
veeartsenijschool te Utrecht benoemd :

a. tot leeraar, de paardenarts 2e klasse aan de Kon. Militaire
Academie te Breda W. C. Schimmel.

b. Voor den tijd van drie jaren tot adsistent-leeraren de vee-
artsen G. J. Mos van Assen en D. P. F. Driessen van Dreumel.

Het onderwijzend personeel is nu als volgt:
Dr. Th. H. Mac Gillavry , (Directeur) hoogleeraar in weefselleer ,
physiologie en practische microscopie.

F. C. Hekmeijer, leeraar in ontleedkunde, natuurlijke historie,

extérieur en raskennis van het paard, leer van den hoef en
van het hoefbeslag, hoefziekten, gerechtelijke veeartsenijkunde
en veeartsenijkundige politie , geschiedenis en literatuur der
veeartsenijkunde.
Dr. J. R. E. van Laer , leeraar in natuur- en scheikunde.

G. J. Hengeveld , leeraar in natuurlijke historie, extérieur en ras-

kennis der huisdieren , gezondheidsleer , veeteelt, operatie- en
verbandleer, geneesmiddel- en vergiftleer en cliniek.
A. W. H. Wirtz, leeraar in ziektekundige ontleedkunde, algemeene
ziektekunde , bijzondere ziektekunde en geneesleer en cliniek,
tevens bibliothecaris.
L. J. van der Harst, leeraar in plant-, dier-, delfstof- en aard-
kunde , artsenij warenkennis en practische scheikunde , tevens
belast met het toezicht op den pharmaceutischen dienst.
F. Th. Weitzel, leeraar in verloskunde en cliniek.
W. C. Schimmel, leeraar in heelkunde , algemeene geneesleer en
cliniek.

A. Th. Verhaar, prosector , custos der kabinetten en onderwijzer
in ontleedkunde.

-ocr page 112-

J. C. van Effen, laborant in de apotheek en onderwijzer in art-
senijmengkunde.

W. A. H. van Horsen , smid der school en onderwijzer in prac-
tisch hoefbeslag.

Dr. J. A. van \'tHoff, tijdelijk adsistent voor de vakken van den
leeraar van Laer.

M. J. Hengeveld, tijdelijk adsistent voor de vakken van den leeraar
Hengeveld,

6. J. Mos , tijdelijk adsistent voor de vakken van den Hoogleeraar-
Directeur.

D. P. F. Driessen, tijdelijk adsistent voor de vakken van den
leeraar Wirtz.

Door de commissie , bestaande uit den directeur Dr. Mac Gil-
lavry , hoogleeraar, als voorzitter, de leeraren der Rijks veeartse-
nijschool en de benoemde deskundigen , Dr. Zaaijer , Dr. Engel-
mann, hoogleeraren, en Dr. Van Tienhoven, geneeskundig adjunct-
inspecteur , zijn na afgelegd examen tot veeartsen bevorderd de
heeren E. Brilman , Noordbroek ; J. De Jong , Goes ; H. Van der
Linden, Alphen a/d Rijn; J. H. Van Oijen , Dordrecht; A. D.
Oosterbaan , Apeldoorn ; II. C. Reimers , Dalen ; en G. J. C. Van
der Starp , Dordrecht.

VERSLAG van den directeur en de leeraren van \'s Rijks
Veeartsenijschool omtrent het natuurkundig examen
van veearts, vermeld in art.
9 der wet van 8 Juli
1874 (Staatsblad no. 99).

Aan Zijne Excellentie den Heer Minister
van Binnenlandsehe Zaken.

De directeur en de leeraren van \'s Rijks Veeartsenijschool, inge-
volge art. 12 van de wet van den 8sten Juli 1874
(Staatsblad
no. 99), tot regeling van het onderwijs in de veeartsenijkunde en
van de voorwaarden tot verkrijging van het diploma van veearts,
de commissie voor het natuurkundig examen voor veeartsen uit-

-ocr page 113-

makende, hebben als zoodanig de eer aan Uwe Excellentie verslag
te doen van het natuurkundig examen, dat den 15den en 16den
en den 18den tot en met den 23sten dezer heeft plaats gehad.

Tot het afleggen van dit examen hadden zich zeven candidaten
aangegeven, allen leerlingen van het tweede studiejaar aan \'s Rijks
Veeartsenijschool. Een der candidaten was op grond van art, 16
der voornoemde wet niet tot het afleggen van dit examen ver-
plicht ; met de zes overigen was zulks wel het geval, aangezien
zij na het in werking treden der genoemde wet als leerlingen aait
\'s Rijks Veeartsenijschool toegelaten waren.

Het examen heeft overeenkomstig art. 9 derzelfde wet uit eeri
theoretisch en een practisch gedeelte bestaan.

Het theoretisch examen in natuurkunde, in plantkunde en in
dierkunde is ten deele mondeling, ten deele schriftelijk afgelegd.
De voor schriftelijke beantwoording gestelde vragen waren de
volgende :

Voor natuurkunde : lo. Welke zijn de wetten van beweging op
een hellend vlak zonder wrijving ? 2°. Gegeven de lensformule:
ya X Vb — (n—i) 2/r, brekings-index — 3/2, straal van de
beide bolvormige oppervlakken = 25 c. M.; gevraagd de beeldsaf-
stand als het voorwerp 20 c. M. van de lens verwijdei\'d is en op
de hoofdas ligt. Wat is de beteekenis van de hierbij verkregen
uitkomst ? 3o. Bepaling der betrekking, waarin stroomsterkte,
electromorische kracht en weerstand tot elkander staan.

Voor plantkunde: Beschrijf den anatomischen bouw en de phy-
siologische verrichtingen der gewone groene stengelbladen.

Voor dierkunde: De wormen ; indeeling, gronden waarop deze
berust en de ontwikkelingsgeschiedenis der voornaamste parasi-
taire wormen.

Het practisch examen in ontleedkunde heeft bestaan in het ge-
reedmaken van een opgegeven anatomisch praeparaat en in het
demonstreeren van een anatomisch praeparaat, dat onmiddellijk te
voren door loting aangewezen maar niet door den candidaat zeiven
gereed gemaakt was.

Tot het practisch examen in artsenijwaren-kennis heeft mede be-
hoord een scheikundig onderzoek naar den aard en de zuiverheid
van eene der delfstoffe)ijke artsenijwaren.

De examen-commissie heeft zich in twee zelfstandig en gelijk-

-ocr page 114-

tijdig werkende subcommissiën

volgenden staat aangewezen is

welke voor elk onderdeel van
steld was.

(A en B) gesplitst, zooals in den
; tevens is daarin de tijd vermeld,
het examen per candidaat vastge-

Tijd per candidaat.

VAKKEN.

Subcommissie A.
Theoretisch.

Natuurkunde ......

Scheikunde......

Natuurlijke historie (plant-,
dier-, delfstof- en aard-
kunde) .......

Plantkunde......

Dierkunde......

Natuurlijke historie, leer van
het uitwendig voorkomen
(zoogenaamd extérieur) en
raskennis der huisdieren
Practisch.

Kennis der voeder-, vergift-
en artsenijplanten en art-
senijwaren-kennis . . .

Subcommissie B.
Theoretisch.

Ontleedkunde der huisdieren
Weefselleer en physiologie
der huisdieren ....
Gezondheidsleer der huisdie-
ren en veeteelt ....
Kennis van den hoef en het

hoefbeslag.....

Practisch,

Ontleedkunde.....

Hoefbeslag

Mondeling 20 minuten ; schrifte-
lijk 4 uur, allen gezamenlijk.
Mondeling 40 minuten.

® 45 »
Schriftelijk 1 uur, alle candi-
daten gezamenlijk.
Idem.

Mondeling 30 minuten.
Onbepaald.

Mondeling 25 minuten.
45
25
15

Voor het anatomisch praeparaat
een halve dag ; voor de de-
monstratie onbepaald.
Onbepaald.

-ocr page 115-

Aan vijf der geëxamineerden (onder welke ook de candidaat, die
onverplicht aan het examen deel genomen heeft) is het diploma
voor met goed gevolg afgelegd natuurkundig examen uitgereikt.
Aan de twee overige candidaten moest het onthouden worden, om-
dat zij in eenige vakken beneden de gestelde eischen gebleven zijn.

De vijf geslaagde candidaten zijn, volgens de rangorde die zij in
het derde studiejaar zullen hebben, de heeren :

M. GL de Bruin, geboren te Utrecht;

D. Akkerman, » » Sleen;

R. Boer, » » Noordbroek ;

A. M. Vermast, » » Scherpenisse;

J. J. Verdenius, » » Grijpskerk.

Het thans gehouden natuurkundig examen is het tweede, dat na
liet in werking treden der meergenoemde wet (1 September 1874)
afgenomen werd. In September 1875 werd voor de eerste maal
dit examen onverplicht en met goed gevolg afgelegd door den heer
L. van Huiten, geboren te Veendam, destijds leerling van het
derde studiejaar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

De Commissie acht het zeer wenschelijk, dat de inrichting van
het natuurkundig examen voor veeartsen in ruimer kring bekend
moge worden ; zij neemt derhalve de vrijheid Uwe Excellentie te
verzoeken, dit verslag te doen opnemen in de
JSederlandsche
Staatscourant en in het verslag van de bevindingen en handelingen
van het veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Utrecht, 29 Juni 1877.

De Commissie voornoemd,

Mac Gillavry, Voorzitter.

A. W. H. Wirtz, Secretaris.

Necrologie.

In het Dagblad van Zuid-Holland en \'sHage van 24 Mei 1877
vindt men het volgende opgeteekend :

Dezer dagen is te Amsterdam overleden de heer Hubertus Sonjée, •
ridder der Milifaire Willemsorde, rijks veearts, een der laatst over-

-ocr page 116-

gebleven veteranen van het oude leger. Hij -was in dienst getreden
in 1807, onder koning Lodewijk, bij een bataillon Hollanders,
volgde het leger van Napoleon in Spanje, Portugal, Italië, Duitsch-
land, Oostenrijk en Rusland en werd daar gevangen genomen.
Vervolgens is hij tot de Duitschers overgegaan en heeft in 1815
bij Waterloo als aide-veearts bij de huzaren van Boreel het geluk
gehad een standaard van Napoleon te veroveren en aan zijn kolo-
nel over te brengen, waarvoor hij benoemd werd tot ridder der
Militaire Willemsorde. Vervolgens is hij met de geallieerde legers
naar Parijs vertrokken en daar tot den vrede gebleven.

Sedert heeft hij nog 52 jaar de practijk als veearts uitgeoefend.
Hij was algemeen geacht en bemind.

Militaii\'e Vétérinaire Dienst.

In verband met de benoeming tot leeraar aan \'s rijks veeartsenij-
school te Utrecht, is door Z. M. een eervol ontslag verleend aan
den paardenarts 2e klasse W. C. Schimmel.

Overgeplaatst in zijnen rang, de paardenarts 2e klasse D. F. van
Esveld, van het regimt. rijdende artillerie te Roermond naar de
Militaire Academie te Breda.

Idem de paardenarts 3e klasse A. A. de Man, van het 2e regi-
ment veld-artillerie te Breda naar het regiment rijdende artillerie
te Roermond.

Z. M. de Koning heeft, bij besluit van 26 Maart 1877, bij het
personeel van den militairen vétérinairen dienst in Indië, benoemd tot
paardenarts 3e klasse den heer L. J. Hoogkamer, veearts, geboren
te St. Annaland (Zeeland).

Gaarne voldoet de redactie aan het tot haar gerichte verzoek
van de commissie-leden Dr. Th. H. Mac-Gillavry en L. J: van der
Harst tot het opnemen der navolgende

-ocr page 117-

Prijsvraag

De wijze waarop hier te lande, paardenstallen zijn ingericht heeft
ten gevolge , dat de paarden-urine niet anders dan vermengd met
een aanzienlijke hoeveelheid water verzameld kan worden. Daar-
door heeft de vloeibare mest van paardenstallen in de schatting
van landbouwers zoo geringe waarde, dat hij de kosten van ver-
voer niet kan dragen. In den regel gaat hij dan ook voor den
landbouw verloren en helpt zoowel den bodem als het stroomend
water verontreinigen.

De Yereeniging tot verbetering der volksgezondheid te Utrecht
is van meening, dat het mogelijk moet zijn den vloeibaren mest
van paardenstallen zóó te bewerken , dat de stikstofhoudende be-
standdeelen daaruit worden afgescheiden, om als grondstof door de
industrie te worden verwerkt, en tevens de overblijvende vloeistof
in zooverre te zuiveren , dat ze zonder bezwaar in stroomend wa-
ter kan worden geloosd.

Genoemde Vereeniging looft een prijs uit van f 100 aan den
schrijver der best gekeurde verhandeling , waarin :

lo. wordt medegedeeld, wat omtrent dit onderwerp in de lite-
ratuur bekend is;

2o. verslag wordt gegeven van eigen onderzoek en ondervinding,
met het doel om uit met water verdunde paarden-urine producten
te vervaardigen , die of als meststof of als chemisch praeparaat
in betrekkelijk groote hoeveelheden in den handel kunnen worden
gebracht;

3o. uitvoerige numerieke tabellen voorkomen omtrent verrichte
quantitatief-scheikundige ontledingen ;

4o. de financiëele zijde van het vraagstuk wordt toegelicht, met
dien verstande, dat de schrijver een raming van kosten geeft voor
den aanleg van lokaliteit en werktuigen, vereischt voor het ver-
werken der vloeibare meststof uit paardenstallen , een raming dei-
kosten van exploitatie en een schatting van het kleinste getal
paarden , waarbij de methode practisch kan toegepast worden.

De verhandelingen kunnen in het Nederlandsch, Duitsch, Fransch
en Engelsch worden gesteld ; ze mogen geen aanwijzingen bevat-

-ocr page 118-

ten wie de schrijver is, maar moeten voorzien zijn van een ken-
spreuk en een gesloten briefje, vermeldende den naam van den
schrijver; de omslag van het briefje moet gemerkt zijn met de-
zelfde spreuk als de verhandeling.

De verhandelingen worden ingewacht vóór 1 September 1878,
aan het adres van den heer Prof. Dr. Th. Mac-Gillavry, Directeur
van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

Niet bekroonde verhandelingen worden teruggezonden aan het
adres, dat zal worden opgegeven. De bekroonde verhandeling zal
worden afgedrukt in de verslagen der Vereeniging. Vóór zulks
geschied is, mag de schrijver ze niet door den druk bekend maken.

-ocr page 119-

Algemeene ziels.tels.iindle en
ziels.te3s.iincaiise ontleed-
JsLunde.

Bacteriën.

De classificatie der lagere plant- en diersoorten is bij lange
na nog niet tot klaarheid gebracht; daar men echter meer
en meer de macht van het kleine inziet, legt men zich met
allen ijver toe op de kennis dier meestal microscopische wezens,
waarvan velen nu eens tot het dieren- dan weder tot het
plantenrijk werden gebracht. Eindelijk is door de scheikunde
een tamelijke vaste basis geleverd, op welken men thans
aanneemt, dat al de vroeger zoöphyten genoemde wezens, welke
amylum, cellulose of chlorophyl in haar samenstellende deelen
bevatten, tot het plantenrijk, moeten worden gebracht.

De bacteridiën worden nu gebracht tot de zwammen (cham-
pignons) in de groep der schizomyceten, die samengesteld
zijn uit eene dubbele laag protoplasma, waarvan de inwendige
vele vacuolen heeft, terwijl de uitwendige laag homogeen,
en bedekt is met een teeder vliesje uit
cellulose.

De schizomyceten bezitten dikwerf trilharen (cilia) en zij
schijnen zich te voeden door endosmose. Zij herleiden het
koolzuur evenals alle planten en vermenigvuldigen zich door
splijting. Cohn houdt ze voor cellen, ontbloot van chlorophyl,
en die eene bolronde, eironde of rolronde gedaante bezitten
en daarbij óf recht óf gebogen zijn en öf gezellig óf op zich
zelf leven.

Cohn verdeelt ze in vier groepen, nl.:

1°. De sphaerobacteriën of micrococcus.

2°. Microbacteriën of eigenlijke bacteriën.

3°. Desmobacteriën (baccilla en vibiïo), het vroeger zooge-
naamde : stafdiertje en trildiertje.
VIII. 8

-ocr page 120-

4°. Spirobacteriën (spirillum , spirochaete).

Yele dezer kleine wezentjes spelen een groote rol in de
huishouding der natuur, onder anderen in het gistings proces ;
ten deze is het echter nog niet uitgemaakt of zij zelve de
gist uitmaken, dan wel of ze zijn de voortbrengers daarvan.
Zij komen ook veel voor in de vochten der dieren in velerlei
ziekelijke aandoeningen.

Brauel te Dorpat toonde het eerste eene overgroote hoe-
veelheid stafvormige wezentjes aan in het bloed van een man, die
binnen drie dagen na eene besmetting met miltvuur was
gestorven. In 1863 vond Maijerhoffer bacteriën in de Lochien
eener vrouw, die leed aan febr. puerp. Pouchet (1864) vond
er in het slijm opgegeven in eene catarrhale aandoening;
Tigri in het bloed van een typhuslijder; Sabatier (1865) in
de holten van een fibrineus bloedklompje in het hart van een
man , gestorven aan eene rotachtige infectie. Sedert dien tijd
zijn er nog eene menigte waarnemingen opgeteekend en heeft
men in de groep der bacteriën onderscheiden : Haemococcus,
Micrococcus, Micro-Meso-Megabacteriën, Mono-diplobacteriën,
Bacteridiën, Miltvuur-bacteriën, enz. Benige geneeskundigen
nemen zelfs aan dat de algemeene verschijnselen van ai de
specifieke ziekten worden veroorzaakt door eene smetstof, be-
staande uit een levend ferment, terwijl uit andere waarne-
mingen is gebleken (van Davaine, Coze en Peltz, Chauveau,
Mègnin enz.) dat de inenting met deze rottende stoffen eene
ziekte verwekt, gelijk aan die welke deze stoffen voortbracht.
Eindelijk, heeft men deze vibrionen gevonden in de diarrheae,
in de dysenterie (Lebert), in de uitwerpselstoffen der cholera-
lijders (Pouchet en Hassal) en in de mycosis intestinalis, die
beschouwd wordt als een anthrax van het darmkanaal; eenige
schrijvers willen ook dat de roest in de granen een der oor-
zaken is van de anthrax-ziekten.

Wij laten hier volgen eene schets van de indeeling der
bacteriën, zooals die door een autoriteit in dit vak, profr.
Cohn is gegeven.

-ocr page 121-

Tndeeling der bacteriën door Cohn.

. Roode
gele

le. Kleurgevende oran,)e
\\ groene

blauwe

i Bolronde j 2e. Gistingwekkende
Micrococcus

\\3e. Besmettelijke

\'Langwerpig - Bacterium Ehr.
< ronde » bijzonder klein

ƒ Plat. bacillus Colin. smal en beweeglijk

dito en onbeweeglijk

Draad- ] Cilindervormig draadvormig

\\ Lang, buigzaam aan beide zijden eindi-
fgende in een trilhaar.
Spirochaete Ehr.
\'Bochtig, smal, afgezonderd
1%—3 spiraalronden vormende
\\ Dik , bochtig , verlengd

M.

Prodigiosus

Luteus

Aurantiacus

Chlorinus

Yiolaceus

Cyaneus

Ureae

Crepusculum

Vaccinae

Diphteriticus

Septicus

Bombycis

Termo-

lineola

Subtilis

Anthracis

Ulna

Ruguia

Serpens

Plicatilis Po-

lebotnon

Tenue Duj

Undula

Volutans

Monas prodigiosa Ehr.
Bact. luteum Schraef.

» aurantiacum ib.
Micoderma cyaneus ib.
Bact. violaceum Ehr.

» cyaneum Schraet.
Torulacis.

M. crepusculum Ehr.
Microsphaera vaccin. Cohn.

Microsporon Klebs.
Microzyma bombyc. Bech.
Monas termo Ehr.
Vibrio lineolo Ehr.
» subtilis ib.

» Bacillus ib.
» lineola Duj.
» ruguia Müll.

V. prolifer Ehr.
Ophidomonas ib.

w. J. E. H.

-ocr page 122-

Miltvuur en Bacteriën.

Uit de Comptes Eendus (n<>. 18 , April 1877) blijkt het,
dat door de geleerden Pasteur en Joubert proeven zijn ge-
nomen betreffende de bacteriën.

P. had zich zeiven afgevraagd : zijn, bij inenting met milt-
vurig bloed, de bacteriën de oorzaak der besmetting, of zijn
het andere vloeibare of vaste bestanddeelen welke die bacte-
riën aankleven, die daarvan moeten worden beschuldigd.
Nu heeft P. bevonden , dat het alleen de bacteriën zijn, en
dat, als men op zijne bijzondere wijze bloed neemt van een
miltvurig dier en dat bloed bewaart vóór de toetreding van
ongezuiverde dampkringslucht, dat bloed niet zal bederven
en dat alleen de bacteriën zich er in blijven vermenigvuldigen
en er geene andere organismen in worden gevonden. Daar-
door is het mogelijk geworden om gecultiveerde, gezuiverde
bacteriën te verkrijgen.

Dat aankweeken van gezuiverde bacteriën kan tot in \'t
oneindige worden volgehouden in vloeistoffen die geschikt
zijn om ze te voeden; op dezelfde wijze als men dit doet
met schimmels , vibrionen en organische fermentstoffen.

Bij het aanvangen hunner proefnemingen en slechts eens
ontvingen zij van den veearts Boutef een weinig miltvuur-
bloed en sedert dien tijd kweekten ze daaruit onophoudelijk
voort in glazen vaten of in dierlijke lichamen, die ze er me-
de besmetten. Als het noodig werd bevonden, zouden ze
in staat wezen om aldus in weinige uren de bacteriën bij
kilogrammen aan te kweeken in de kunstmatig bereide vloei-
stoffen of en vooral in de urine die neutraal of licht alkalisch
is gemaakt, terwijl de kunstmatig bereide bestond uit asch
van biergist, wijnsteenzure ammonia en suiker.

In zoodanig vocht nu zaaide P. eene uiterst geringe
hoeveelheid miltvuur bloed, daarbij de uiterste zuiverheid
in acht nemende. Uit deze eerste middenstof neemt hij een

-ocr page 123-

droppeltje en zaait dat in nrine, van deze op dezelfde wijze
in nieuwe urine om na verloop van eene maand met bacteriën
van de laatste cultuur in te enten. Deze gekweekte bacteriën
oefenden dezelfde doodelijke werking uit als het miltvuur
bloed zelve.

Hieruit blijkt ten duidelijkste , dat het virus van het
miltvuurbloed niet gelegen is in de roode, noch in de witte
bloedlichaampjes; want deze zijn na de eerste cultures be-
paald verdwenen.

Dat de smetstof niet bestaat in een oplosbaar ferment
laat zich daardoor bewijzen, dat, als men eene zeer vele bac-
teriën bevattende cultuur-vloeistof of ook miltvuurbloed
filtreert, zoodat er geen bacteriën meer in over blijven, men
door inenting met de doorgezijgde vochten geen miltvuur
zal verwekken, al gebruikt men daartoe 80 droppels, ter-
wijl de inenting met één droppel der niet gefiltreerde vloei-
stoffen spoedig doodelijke gevolgen heeft. Dat men deze
eenvoudige en overtuigende proef tot heden toe niet heeft
genomen, is een gevolg daarvan, dat dit doorzijgen een der
moeielijkste kunstbewerkingen is , dewijl daarbij draadjes en
kiemen van 1 /100o mm. diameter moeten worden terugge-
houden. Na vele vruchtelooze pogingen gelukte dit aan P.
en J., maar de wijze waarop is door hen nog niet openbaar
gemaakt. — Intusschen is het een bekende zaak dat, als men
een drachtig dier inent, de placenta kan worden gebruikt als
physiologisch filtreertoestel.

Door deze proeven met doorgezijgde vloeistoffen wordt ook
bewezen, dat noch het miltvuurbloed, noch de bacteriën een
oplosbaar virus bezitten.

De in allen opzichte onwaarschijnlijke onderstelling, als
zoude zich in de cultuurvochten tegelijk met de bacteriën
reproduceeren een virus of gif, dat gehecht zou zijn aan mi-
croscopisch kleine lichaampjes, is niet aannemelijk, aangezien
die lichaampjes tegelijk met de bacteriën en de bloedbolle-
tjes op het filtrum zouden terug blijven.

En als men opmerkt, dat de uitgezaaide bacteriën in de

-ocr page 124-

uiterst zuivere cultuur vloeistof zich vermenigvuldigen tot
viltige en vlokkige massa\'s, zonder dat er in de vloeistof en
de tusschenruimten der draden eenige de minste troebelheid
ontstaat, of met het mikroskoop eenig het geringste orga-
nisch of amorph lichaampje kan worden waargenomen behal-
ve de bacteriën, dan kan men niet blijven denken aan die
reproductie van virulente stoffen.

Volgens latere mededeelingen is het aan P. en J. ook ge-
lukt de bacteriën der variolae zuiver aan te kweeken.

w. J. E. H.

Nog eens Bacteriën.

Volgens de jongste mededeelingen van den Heer Pasteur
in de Acad. de médec. te Parijs op den 17 Juli 1877, heeft
de Heer Paul Bert zich in alle deelen overtuigd verklaard
door de wezenlijk ook beslissende proeven van den Heer
Pasteur, die aldus gerechtigd is om te zeggen, dat er nu ook
eene bacteridiën-ziekte kan worden aangenomen, even zoo
goed als er een trichinen-ziekte bestaat en de schurft eene
myt-ziekte zou mogen genoemd worden.

Die bacteridiën-ziekte, doet zich, behalve door nog andere
verschijnselen, vooral kennen, door de vergrooting die de
milt ondergaat, terwijl haar inhoud zwart en tot vervloeiens
toe week wordt , en de bloedbollefcjes tot klompjes aan
elkander kleven. In verre de meeste gevallen gaat daarbij
het lijdende dier in .weinige uren te gronde, dikwerf zelfs
nog voor dat zich ziekteverschijnselen hebben opgedaan; en
bij het sterven vindt men in het bloed in al de lichaams-
deelen een overgroot aantal zeer kleine, teedere, onbewege-
lijke draadvormige wezentjes.

Deze wezentjes planten zich in het bloed. voort, door
kleine lichaampjes, die men cysten, sporen of conidien zou

-ocr page 125-

kunnen noemen, naar uiterlijk voorkomen en doel echter
het gevoegelijkst den naam dragen van glanzige kiemkor-
reltjes. — De vibrionen in het algemeen en de bacteriën in
het bijzonder doen zich dus voor in tweeërlei gedaante, nl.
als doorschijnende draadjes van verschillende grootte, die zich
door splitsing vermenigvuldigen, en als hoopjes van kleine
glinsterende lichaampjes, die zich in de lengte der draadvor-
mige leedjes spontaan ontwikkeld hebben, zich daarna afzon-
derden en vereenigden tot hoopjes , die schijnen te bestaan
uit onbewegelijke puntjes , maar waaruit in werkelijkheid,
legioenen draadvormige individuen voortkomen, die zich we-
der door splitsing vermenigvuldigen, totdat ook zij weder
veranderen in kiemkorreltjes.

Het weerstandbiedend vermogen tegen voor hen schadelijke
invloeden , dat deze wezentjes bezitten, is zeer verschillend
en wel naarmate van hun verschillenden staat. Door uit-
droging en verhitting, al blijft deze laatste nog ver onder
100° C. worden de draadvormige vernield, terwijl de kiem-
vormige in leven blijven bij verheffing tot 100° 0. De
kiemen der bacteriën uit het gewone water bieden als ze eerst
gedroogd zijn, weerstand aan eene hitte van 120 — 130° C.

Die kiemen komen, vermengd met stof voor aan de opper-
vlakte van al de voorwerpen der natuur, altijd gereed ter
voortplanting. Zoo komen ze voor in het gewone water;
plaatst men daarvan een gedeelte onder eene bepaalde tem-
peratuur, dan zakken die kiemen door naar den bodem; neemt
men dan van het bovenste water om vibrionen te teelen in
een voedingsvocht, dan merkt men, dat er zich geen kiemen
in bevinden, terwijl op een dergelijke proef met de onderste
lagen van dat water zich wel vibrionen ontwikkelen. Deze
proeven werden genomen in den kelder van het observato-
rium te Parijs, omdat daarin steeds dezelfde temperatuur
heerscht.

Het was van belang, om het weerstandbiedend vermogen
dezer organismen onder de beide vormen tot aan hun dood
te onderzoeken.

-ocr page 126-

In de aan miltvuur lijdende dieren bestaan, op het tijdstip
van het sterven , al de bacteridiën uit gelede draden zonder
eenig kiemkorreltje. Cultiveert men die in urine, dan ver-
toonen zich daarin, na eenige dagen rust, een overvloed
van glinsterende kiemkorrels , al of niet vermengd met
draadvormige bacteriën. Als men miltvurig bloed met alko-
hol laat stollen en den gevormden bloedklomp, die nu in zijn
mazen al de bacteriën bevat, schielijk droogt, dan worden
die volstrekt onwerkzaam. Doet men hetzelfde met de kiem-
korreltjes der bacteridiën, dan behouden deze hunne gedaante,
hun uitwendig voorkomen en hunne vatbaarheid om zich,
na te zijn ingeënt, in normale urine te ontwikkelen, waar-
uit blijkt, dat zij hunne levensvatbaarheid en hun ver-
schrikkelijke werking op het dierlijk organismus hebben be-
houden. Paul Bert heeft opgemerkt, dat alle levende wezens
schielijk sterven onder de werking van saamgeperste zuurstof;
dit doen ook de draadvormige bacteridiën bij eene drukking
van 10 — 12 atmosferen. Maar Pasteur bevond, dat de
kiemkorrels het leven behielden in zuivere zuurstof bij 10
atmosferen drukking en dat gedurende 21 dagen, zoodat ze
zich daarna nog konden voortplanten. Bevat het miltvurig
bloed dus enkel draadvormige bacteridiën, dan gaat onder
zulk eene drukking zijn besmettend vermogen geheel verlo-
ren, maar bevat het tevens of alleen kiemkorrels, dan blijft
het na die drukking even gevaarlijk als vroeger.

De bacteridiën nemen gedurende hun leven zuurstof uit
den dampkring op en geven nog veel meer koolzuur af. Pas-
teur noemt ze daarom aëroïben. Hij had reeds vroeger aan-
getoond, dat er wezens bestaan, die leven, zich vermeerderen
en kiemen voortbrengen, en dat alles buiten aanraking met
de lucht, d. i. zonder vrije zuurstof. Deze wezens, de anaëro-
iben die, in uitstekende mate fermenten zijn, eigenen
zich de zuurstof toe uit die lichamen, die vrije zuurstof be-
zitten. De miltvuur-bacteriën zijn geen wezens van dezen
aard. Om te leven en zich voortteplanten hebben ze behoefte
aan vrije zuurstof. Elke vloeistof, die de vereischte stoffen

-ocr page 127-

voor de ontwikkeling van schimmels, bacteriën en vibrionen
bevat, is geschikt voor de ontwikkeling van miltvuur-bacte-
riën, mits zij zuurstof bezit, lucht bevat. Is de zuurstof er
uit verdwenen, dan houdt de ontwikkeling dezer organismen
op en vervallen ze zelfs geheel in amorphe granulaties, die
onschadelijk zijn. Hieruit volgt dus dat de bacteridiën zeer
spoedig verstikking veroorzaken als ze in het bloed komen
en zich daar vermenigvuldigen, want dan ontnemen ze aan
de bloed-lichaampjes de zuurstof, die deze noodig hebben voor
de bloedvorming; vandaar de zwarte kleur des bloeds in
de lijken der aan miltvuur gestorvenen.

Maar van waar de samenkleving der bloedbolletjes ? Ook
deze wordt veroorzaakt door de bacteridiën. In zijne mede-
deeling van 30 April jl. zeide Pasteur, dat hij een filtreer-
middel had uitgevonden om vochten van bacteridiën en hunne
kiemen geheel te zuiveren, zoodat ze verder geen besmetting
meer kunnen aanbrengen. Dit gefiltreerde bloed brengt
echter als het met gezond en frisch bloed in aanraking wordt
gebracht, de bloedbolletjes tot aan elkander kleving en dat
zelfs nog sterker dan dit in het miltvurig bloed het geval
is, en dat waarschijnlijk door eene omzetting der bestand-
deelen, die dat bloed heeft ondergaan door de bacteridiën.

Hoe snel de bacteridiën zich bij miltvuur ook vermenig-
vuldigen , mag men toch niet aannemen, dat het normale
bloed zeer geschikt is voor de voeding dezer parasiten.
Pasteur tracht daarvan de volgende verklaring te geven. Bij de
grootere dieren en planten, maar vooral bij de lagere wezens
is het leven hinderlijk aan het leven. Als een georganiseerd
ferment of een zuurstof opnemend (aëroïbe) wezen, in eene
vloeistof opgenomen wordt, dan gaat de vermeerdering van
dit andere lager organistnus, ten koste van het hoogere, ge-
reedelijk voort, vooral wanneer die vloeistof in haar zuiveren
toestand voor hunne voeding geschikt is. Hierbij moet men
in aanmerking nemen, dat het levende d. i. in circulatie
zijnde bloed ontelbare bolletjes bevat die, om te leven en
aan de eischen der natuur te voldoen, behoefte hebben aan

-ocr page 128-

vrije zuurstof; men mag aannemen dat de bloedbolletjes
bijzonder sterke zuurstofopnemers (aëroïbische wezens) zijn.
Komen er dus miltvuur-bacteriën in bloed van eene abnor-
male gesteldheid, dan ontmoeten ze daar in eene onnoeme-
lijke hoeveelheid organische individualiteiten, die gereed staan
om met hen den strijd om het leven aan te gaan, d. i. die
zich zelve de zuurstof toeëigenen , die ook voor de bacteri-
diën eene levensbehoefte is. Op deze wijze alleen laat het
zich verklaren, dat de vogels nimmer lijden aan miltvuur.
Neemt men kippebloed, afkomstig van het levende dier, dan
kan men daarin, maar nog meer in deszelfs serum, gemak-
kelijk bacteridiën aankweeken; maar brengt men kiemkor-
rels daarvan in den halsader van een levend hoen, dan ont-
wikkelen, dan vermeerderen ze zich niet, ten minste men
kan ze met het microscoop niet wedervinden. In eene ze-
kere mate is hetzelfde het geval met de dieren, die wel
door het miltvuur worden aangedaan. Brengt men bacte-
ridiën in den halsader van een guineeseh biggetje, dan ont-
wikkelen ze zich daarin zeer1 moeielijk en de dood volgt
niet schielijker dan die na de inenting, en toch ontwikkelen
zich de bacteridiën zeer snel als ze gezaaid worden in het
afgetapte bloed van deze diertjes.

Deze feiten en theoriën hebben Pasteur aanleiding gegeven
tot de volgende belangrijke opmerkingen.

1°. Zaait men miltvuur-bacteriën , in normale urine , en
men] voegt daarbij eenige zuurstof opnemende (aëroïbe) or-
ganismen, bijv. gewone bacteriën, dan ontwikkelen de eerst-
genoemden zich niet of zeer weinig en gaan in korter of
langer tijd geheel te gronde. Men mag aannemen, dat dit-
zelfde zal plaats hebben in de lichamen der dieren, die \'t
vatbaarste zijn voor de miltvuur-infectie en komt aldus tot
het verrassende resultaat, dat men eene menigte miltvuur-
bacteriën in een dier kan brengen, zonder dat het miltvuur
krijgt, als men er slechts gelijktijdig gewone bacteriën bij
voegt. Hieruit laat het zich verklaren , dat er geslachten van
dieren bestaan, die nimmer door miltvuur worden aangedaan.

-ocr page 129-

2°. Nadat Davaine in 1863 had gezegd, dat er altijd bac-
teriën aanwezig zijn in het miltvuurbloed, werd dit door
Jaillard en Leprat Sveersproken. Deze hadden zich in het
heetste gedeelte van den zomer miltvuurbloed laten bezorgen
uit eene vilderij, en daarmede konijnen ingeënt. Deze stier-
ven spoedig en er waren geen bacteriën in te vinden. Daar-
uit besloten deze beeren, dat het miltvuur geen parasitische
ziekte is, dat de bacterie slechts een gevolg en geenszins
de oorzaak der ziekte is, en dat het miltvuur zich des te
gemakkelijker door inenting laat mededeelen , naarmate dat
bloed minder bacteridiën bevat. Davaine verklaarde daarop,
dat de voortgebrachte ziekte geen miltvuur kan zijn geweest,
maar eene andere gevaarlijke ziekte, waaraan de dieren nog
spoediger stierven dan aan het miltvuur.

Deze twist was nog niet beslecht toen in 1873 de veearts
Signol eene mededeeling aan de Academie inzond, inhouden-
de : dat in minstens 16 uren het bloed van alle gezond ge-
slachte of liever nog verstikte dieren virulent wordt, nl. het
bloed uit de diep liggende aderen, maar niet, dat\' voorkomt
in dé aderen der periferie. Signol voegde daarbij , dat in
het eerst bedoelde bloed beweginglooze bacteriën voorkomen,
die in alle deelen overeenkwamen met de miltvuur-bacteri-
en, maar zich in de ingeente dieren niet konden vermenig-
vuldigen.

Pasteur vermeent aan al deze onzekerheid een einde te
hebben gemaakt, en te mogen aannemen :

1°. Het bloed van een volkomen gezond dier bevat nim-
mer microscopische organismen of kiemen daarvan: in aan-
raking met zuivere lucht is het onbederflijk, want het be-
derf wordt altijd veroorzaakt door de microscopische orga-
nismen uit het geslacht der Yibrionen, en deze kunnen er
niet van zelve in ontstaan.

2°. Het bloed van een miltvurig dier bevat geene ande-
re organismen dan bacteridiën, maar dit zijn uitsluitend zuur-
stof opnemende organismen (aëroïben), zij nemen geen deel
aan de verrotting, daar het miltvuur-bloed op zich zelf on-

-ocr page 130-

bederflijk is. Maar in een lijk gaat dit alles geheel anders;
daarin raakt het miltvuur-bloed spoedig in bederf door de
er in tredende vibrionen en wel van buiten af, of wel uit
het darmkanaal, waarin zich steeds een menigte vibrionen
van verschillende soorten bevinden en die, zoodra ze daarin
door het normale leven niet meer belemmerd worden, schie-
lijk stoornissen teweeg brengen.

3°. Bij aanwezigheid van koolzuur in de vloeistof ver-
dwijnen de bacteridiën. Dit is altijd het geval met miltvuur-
bloed, als het slechts geen kiemkorrels bevat.

4°. De bacteriën kunnen zich niet of slechts in zeer be-
perkte mate ontwikkelen, als er tevens andere microscopische
organismen voorhanden zijn.

Gaat er dus veel tijd verloren, alvorens men het bloed
voor de inenting noodig uit een lijk bekomt, dan zijn er
reeds veel, zoo niet alle anthrax-bacteriën in te gronde ge-
gaan , door dat het aëroïben zijn, en hebben zich daarente-
gen de rottings-vibrionen (die geen behoefte hebben aan
zuurstof) ontwikkeld. Ent men nu met zulk bloed in, dan
sterft het dier en men vindt geen spoor van bacteridiën in
deszelfs bloed, en daaruit besluit hij, dat deze parasiten geens-
zins de oorzaken zijn van het miltvuur. In dit geval is het
dier ook niet gestorven aan miltvuur, maar aan septicaemie.
Er dienen nog proeven te worden genomen met dergelijke vi-
rulente stoffen. Paul Bert heeft bevonden, dat zij hare kracht
behouden in gecomprimeerde zuurstof, want na inenting
er mede volgde altijd de dood. De virulentie bestaat zon-
der dat er organismen in het vocht aanwezig zijn volgens
Bert. Pasteur echter wil, dat er in dit geval altijd rottings-
bacteriën in het spel zijn, of wel derzelver\'kiemkorrels, of
wel hij neemt aan eene bijzondere soort, de septische bac-
teriën , die tegelijk met de rottings-bacteriën zouden voor-
komen in het bloed uit de diepere vaten van dieren, gedood
en in hun geheel gehouden zooals dat door Signol is over-
geschreven (zie hier boven). Pasteur beschrijft die septische
vibrionen als zeer lang, (soms langer dan het gezichtsveld

-ocr page 131-

van het microscoop) daarbij zoo uiterst doorschijnend, dat
ze in \'t eerst zeer moeielijk zijn te onderscheiden, maar heeft
men ze eenmaal gezien, dan vindt men ze spoedig en ziet
men, dat ze zich met slangvormige bochten bewegen tus-
schen de bloedbolletjes, die ze daarbij opzij schuiven.

Door zijne nieuwe filtreerwijze (door gips met behulp van
aspiratie) zuivert Pasteur ook de virulente stoffen van hun
besmettend vermogen, waaruit men wel zou mogen beslui-
ten tot de noodwendigheid van het bestaan van organismen
om eene stof virulent te maken.

Pasteur neemt dus aan dat de septicaemie wordt veroor-
zaakt door vibrionen (onbewegelijke organismen) en het milt-
vuur door bacteriën (bewegelijke parasiten).

Men heeft steeds gemeend, dat normaal bloed spoedig in
zoodanig bederf overgaat, dat inentingen daarmede bloed-
bederf zouden aanbrengen; het gelukte echter Pasteur niet
om, zelfs in den tijd van vier maanden, ossenbloed, dat aan
spontaan bederf werd overgelaten, septisch te maken: er ont-
stonden geen septische vibrionen in, of ze moesten er in wor-
den gezaaid.

Aldus in de hoofdzaak de verhandeling van den Heer
Pasteur mededeelende, moeten we verklaren, dat er in deze
bacteriën-geschiedenis, die klaar en helder scheen, veel zwe-
vends, veel dat nog zuivere theorie is, is gekomen. Of zou
men zich van het bestaande verschil in die lagere organis-
men, die in zuurstof opnemende aëroïben en geen behoefte
aan zuurstof hebbende anaëroïben ingedeeld worden, reeds
geheel overtuigd mogen houden ?

Jaillard en Leplat vonden na het inenten met virulent
bloed geen bacteriën in het bloed der gestorvene dieren en toch
had de ziekte die er op gevolgd was, de meeste overeenkomst
met het miltvuur. — Volgens de eigene woorden van den
heer Pasteur hadden ze dan toch in dat bloed rottings- of
septische bacteriën moeten vinden? De kiemkorrels als zoo-
danig verwekken toch geen ziekte.

De heer Pasteur zegt ook, dat de vogels onvatbaar zijn

-ocr page 132-

om door miltvuur te worden aangedaan. Intusschen zijn
er gevallen bekend gemaakt van miltvuur onder de huis-
boenders, de ganzen en de eenden. Steeds worden de proe-
ven genomen \'door het inenten van bacteriën; zou het geen
zaak worden, om die ook te nemen door ze in de maag der
dieren te brengen of in den endeldarm?

De zaak wordt nu steeds zoo voorgesteld alsof het milt-
vuur altijd ontstaat ten gevolge van opneming van bacteriën
door andere zieke dieren voortgebracht. Mijns inziens is
dit minder juist. Volgens mijne ondervinding heeft er zelfs
zeer zelden overdraging van het eene dier op het andere
plaats. Dat er kort opeenvolgend eenige dieren ziek wor-
den, leidt de meesten op een dwaalspoor en doet hen denken aan
een besmettelijke ziekte, terwyl alles slechts een gevolg is
van meer of minder weerstand biedend vermogen tegen de
oorzaak der ziekte.

Die oorzaak is mijns inziens gelegen in dezelfde als die
van het ergotisme, waarmede de anthrax-ziekten de meeste
overeenkomst hebben. De meeste graangewassen , de maïs,
en vele grasgewassen, onder anderen het zooveel voorkomende
beemdgras, lijden aan eene ziekelijke ontaarding der zaden,
die men de spoor noemt, wij meenen reden te hebben om
aan te nemen, dat de kiemkorrels der lagere organismen,
die de oorzaak zijn van dat bederf der zaden, overgaan in
de lichamen der dieren en menschen en de oorzaken worden
van anthrax en andere besmettelijke ziekten. Op dezelfde
wijze zien we immers, dat de kiemkorrels van de roest of
de brand in de tarwe de geheele plant doordringen om in de
zaden zich te ontwikkelen, en toch komen de lagere orga-
nismen, die er de oorzaak van zijn, van een geheel ander
plantengeslacht, nl. van de Berberisse.

Zeker is het, dat de macht van het kleine nog lang niet
genoeg gekend wordt, dat daaromtrent nog een ruim veld voor
onderzoek bestaat en er tot heil van mensch en dier eenmaal
te dezen opzichte nog veel licht zal opgaan.

w. J. E. H.

-ocr page 133-

Bacteriën.

Zonder voldoende bewijzen aan te voeren had Dr. Harz
te München getracht te betoogen, dat de miltvuurbacteriën
geen organismen zijn. Dr. A. Prisch te Weenen heeft nu
echter onlangs inëntingen verricht in het hoornvlies van het
oog van konijnen. Hij bracht met een fijne naald, milt-
vuurbloed, dat bacteriën bevatte, in dat vlies even onder de
oppervlakte en zag reeds na 4— 10 uren dat zich de milt-
vuur-bacteriën als staafjes ontwikkelden, opeengehoopt in
stervormige figuren. Daar nu met geene andere entstof,
al bevat die zelfs rottings-bacteriën, vermeerdering of uit-
breiding van staafjes is te verkrijgen, kan men nu met nog
meer grond aannemen, dat de miltvuurstaafjes eigenaardige
pathogene organismen zijn. Zeer bijzonder is het, dat na
inentingen met miltvuurbloed, dan alleen miltvuur volgt
als de bacteriën in het bloed kannen komen, op inentingen
in het hoornvlies volgt nimmer miltvuurziekte.

w. J. E. H.

NASCHRIFT.

In mijne mededeeling van de verhandeling van den Heer
Pasteur over de aëroïben en anaëroïben, druk ik ten slotte
mijn twijfel uit omtrent de door P. aangenomen onvatbaar-
heid van vogels voor de besmetting met miltvuur. Ik was
toen nog niet bekend met de proeven van H. Oemler (Zie
Archiv f. wissensch. u. pract. Thierheilk. von A. C. Gerlach
3° Bnd. 4° Heft 1877), betreffende het overbrengen van de
eene diersoort op de andere. In zijn tweede reeks van
proeven komen de inentingen voor van de vogels, en de
pogingen om hen door het doen eten van miltvurige stoffen,
vooral levers en milten, of door het inspuiten van miltvurig
bloed in den aars te besmetten. Uit deze proeven nu bleek:

-ocr page 134-

Dat van 12 ganzen er drie werden aangetast door miltvuur
en stierven, terwijl eenige andere er in mindere mate door
leden. Yan zeven ganzen, gevoed met de milt van een aan
anthrax gestorven os, stierven er twee aan die ziekte. Van
36 ingeente eenden gingen er 13 te gronde aan miltvuur.
Van de 10 ingeente kalkoenen stierven er 3. Door inentingen
met anthrax-gif op 31 kippen en kanen werden er 11 aan-
getast. Van 38 duiven kregen er na de inenting 15 het
miltvuur. Vijf raven bleken onvatbaar te zijn voor besmet-
ting ; noch door inenting, noch door het inspuiten in den
aars, kon die worden verwekt. 3 andere raven stierven
na de inenting aan miltvuur. Van acht eksters vatte de
smetstof bij 3. Oemler verrichtte de inenting op 24 huis-
musschen ; daarvan stierven er 11 — meestal de jongste.
Van 10 gele gorsen (Emberiza citrinella) stierven er 4 na
de inenting. Van 8 schildvinken (fr. coelebs) 4; van 5 dis-
telvinken of putters (fr. carduelis) 3; van roodbo rstjes (S.
rubecola) werden er twee ingeënt en stierven beide aan
anthrax. Van 6 kanarievogels gingen er 5 na de inen-
ting te gronde, op 3 kiekendieven , 1 steenarend, 3 bui-
zerts, 2 sperwers, 1 torenvalk, 5 nachtuilen, 3 dooien of
kauwen, 1 gaai en 3 spreeuwen — bleef de inenting zon-
der gevolg.

Hierbij moet worden opgemerkt, dat in een aantal aan an-
thrax na inenting gestorven vogels geen bacillen in het bloed
werden gevonden, dat de inentings-stoffen van verschillende
voorwerpen zooals mensclien, zoogdieren en vogels werden
genomen, en dat de inentingen met miltvurig bloed van
vogels bijna altijd zonder gevolg bleven, vooral als die van
vogels op vogels geschiedden. Werden er bacillen in de lij-
ken van vogels gevonden, dan was dit meestal slechts in het
bloedig geleiachtig exudaat in de nabijheid der inentingsplaats.

Uit verdere proeven van Oemler is gebleken, dat aan de
kikvorschen , de karpers, en de goudvisschen het miltvuur
door inenting kan worden medegedeeld.

w. J. e, H.

-ocr page 135-

De Actinomycose, of stralen-schimmelziekte, bij het rund,
de geit en het varken. Door prof. 0. BOLLINGER.

Zie Deutsche Zeitschr. f. Thiermed. etc. 1877.

Aan de voor- en achterkaak van bet rund komen nu en
dan gezwellen voor die , uitgaande van de tandkassen of uit
de sponsachtige gedeelten der beenderen, deze laatste als op-
blazen en doen verteren. De kiezen raken los en de nor-
male weefsels, die de ontwikkeling van het gezwel verhin-
deren , worden allengs verdrongen en opgelost, zoodat ein-
delijk beenderen , spieren , slijmvliezen en de huid worden
doorbroken, en het gezwel naar buiten op de kaak of wel
naar binnen in de mondholte zich een opening baant.

Als men zulk een aangetast kaakbeen verweekt, dan ziet hef
er, door de uitermate vergroote beenporiën, uit als puim-
steen , en het gezwel zelve, dat den omvang van een kin-
derhoofd kan verkrijgen, vertoont inwendig fistelgangen ,
verzweringen, slechten, stinkenden etter enz.

Men heeft aan dit gezwel verschillende namen gegeven,
zooals: winddoorn (spina ventosa) , beenkanker (osteosarco-
me) beentuberkel enz.; terwijl anderen het aanzagen voor
eene eenvoudige sleepende beenontsteking.

De ziekte ontwikkelt zich langzamerhand , en doorgaans
worden de lijdende dieren geslacht als ze niet goed meer kun-
nen kauwen en dus vermageren.

Onderzoekt men het gezwel in verschen toestand, dan
blijkt het te bestaan uit eenige weeke, lichtgeel gekleurde
conglomeraten, die de grootte hebben eener walnoot tot die
van een hoenderei ; ze zijn week, maar door een stevig bind-
weefsel onderling verbonden ; doorsnijdt men een ouderen en
harderen, of wel een jongeren en weekeren knobbel, dan ziet
men op de snijvlakte eene etterachtige, kaasachtige brij,
van eene meestal geelachtig witte kleur, tot etterhaarden op-
eengehoopt , of wel de harde knobbels hebben een bepaald
sponsachtig weefsel, doordat zich in hun vezelachtig stroma
VIII. 9

-ocr page 136-

talrijke holten bevinden ter grootte van een hennepkorrel, die
een dergelijke kaasachtige brij bevatten.

Bij microscopisch onderzoek blijkt het, dat die gezwellen
voornamelijk bestaan uit jonger of ouder granuleerend weef-
sel van een sarcomateusen aard, terwijl de brij bestaat uit
etterlichaampjes, granulatie- en korrelcellen en vetachtig kor-
relig detritus. Voor het overige bevat die brijachtige massa
een groot aantal , lichtgeel gekleurde , naar kliertjes gelij-
kende lichaampjes , die dikwerf de gedaante hebben eener
moerbei, soms kalkachtige omkorsting bezitten en regelma-
tig verspreid liggen. Deze lichaampjes nu blijken bij nauw-
keurig onderzoek te bestaan uit echte zwammen (schimmel-
draden), en dat deze niet een toevallig bestanddeel uitmaken,
maar integendeel eene pathogenetische beteekepis hebben,
blijkt daaruit, dat ze bestendig in alle deelen van het zooge-
naamde kaaksarcoom voorkomen, en zelfs nog kunnen
worden aangetoond in spiritus-preparaten.

Deze merkwaardige vorm van mycose komt echter niet
alleen voor in de kaakbeenderen van het rund; neen, men
vindt ze ook in de tong dezer dieren. — Reeds sedert lan-
gen tijd kent men eene eigenaardige ziekte van dit orgaan,
waarbij zich in het parenchym daarvan, meer of minder
talrijke knobbeltjes vormen, die dikwerf boven het slijmvlies
uitsteken en de grootte hebben eener gierste- tot die van een
hennepkorrel , zelfs tot die van een kers of een walnoot.
In verschen toestand zijn deze knobbeltjes witachtig grauw
van kleur, doorschijnend en dofglanzend. Spoedig worden
ze inwendig weeker, troebel of etterachtig; terwijl ze een
omhulsel krijgen uit bindweefsel. Overeenkomstig hun sar-
comateus of tuberculeus voorkomen , vertoonen de knobbels
zich onder het mikroskoop, als cellenrijke granulatie-ge-
zwellen, van ouder of jonger bestaan, en met eene centra-
le etterachtige verweeking of kaasachtige ontaarding. Lig-
gen de knobbels nabij de oppervlakte der tong, dan volgt er
ligt eene vernietiging van haar slijmvlies tot erosies, zweren
en litteekens, terwijl er in het parenchym der tong eene

-ocr page 137-

secundaire interstitiele glossitis ontstaat, die eene vergrooting
van de massa der tong ten gevolge heeft, hoewel er spier-
bundels zijn geatrophieerd. Door die hypertrophie verkrijgt
dit deel eene houtachtige hardheid, zoodat men in Duitsch-
land aan de ziekte ook wel den naam geeft van, de
houten
tong.
De wetenschappelijke namen, daaraan tot heden toe
gegeven , zijn : tongtuberculose , tongsarcoom , tongkan-
ker, chronische interstitiele glossitis, ontaarding der tong enz.

De ziekte tast runderen aan van eiken leeftijd , ontwik-
kelt zich in weinige weken , duurt echter ook wel langer
dan een jaar, maar is altijd ongeneeslijk, zoodat de lijdende
dieren doorgaans in tijds worden geslacht.

De oorzaak dezer ziekte is gelegen in dezelfde schimmel-
zwam die den winddoorn verwekt, een penceel-schimmel,
die, altijd van dezelfde soort, wordt gevonden in de tong-
knobbels , ja zelfs in de lympkklieren van de tong, de keel
en het bovenste gedeelte van den hals, welke klieren dan
zeer vergroot en veranderd zijn in vuil geel gekleurde
knobbels, in welker holten deze schimmels zich in grooten ge-
tale voordoen, waarschijnlijk heeft hetzelfde plaats in de
mycose der kaak.

Bij het voortzetten van zijn onderzoek nam B. waar, dat
deze schimmel ook nog voorkomt in een reeks van gezwellen
aan het rund eigen; en die gevonden worden in de mond-
en keelholten en ook in het slijmvlies der maag. In den
omtrek der keelholte en van het slokdarmshoofd, komen vrij
dikwijls polypaardige en submucose nieuwvormingen voor,
aan welke men tot heden den naam gaf van lymphomen,
fibromen, tuberkels, beursgezwellen enz. Tien gezwellen van
dezen aard (wijngeest preparaten) stonden hem daarbij ten
dienste; hij vond alle op de doorsnede sponsachtig , en in
de kaasachtige of etterachtige brij, waarmede talrijke holten
gevuld waren, bij microscopisch onderzoek, eene dikwerf over-
groote menigte endophyten, over \'t algemeen overeenko-
mende met die in het kaak- en het tonggezwel. Hiertoe
behooren verder de zoogenaamde slokdarmsgezwellen van het

-ocr page 138-

rund, die voorkomen in den omtrek der oor klieren, van liet
slokdarmshoofd en der mondholte, en overigens van denzelf-
den aard zijn als het kaakgezwel; zij nemen hun punt van
uitgang waarschijnlijk in de nabijliggende lympklieren. B.
vond dezen schimmel zelfs in een gezwel, dat den naam droeg
van: fibroïd der netmaag; het had de grootte eener vuist en
een sponsachtig weefsel.

Deze gevaarlijke endophyt van het rund, die blijkbaar een
vernielenden aard en neiging tot het vormen van gezwellen
heeft, is eenigermate te vergelijken met de chronyphe car-
teri, de oorzaak van den Madura-voet.

De in deze gezwellen der runderen voorkomende zwam
wordt door
Dr, Iiarz aldus beschreven : zij vormt bolronde
zoden, die eene dikte hebben van 0.11 m. m. Dikwerf zijn
verscheidene zoden vereenigd tot massa\'s, die de gedaante heb-
ben van moerbeien en een diameter van 0.5 — 1.0 m. m.
en dan voor het ongewapend oog verschijnen als zeer kleine
en troebelig witte korreltjes. Dikwerf zijn deze zwamhoopjes
verkalkt en dan moeielijker te herkennen en ook door het
langdurig liggen in wijngeest veranderen ze en worden ze on-
duidelijker voor dea waarnemer. Door eene zachte drukking
verdeelt zulk eene bolvormige zode zich in meestal wigvor-
mige segmenten van verschillende grootte, waarvan elk een
schimmel-individu vormt. Dat individu begint aan de
punt van de wig met eene min of meer kegelvormige
basementcel, die wellicht het mycelium moet vervangen, aan-
gezien dit ontbreekt en die cel onmiddellijk een groot aantal
kortledige hyphen draagt. Die hyphen vertakken zich on-
regelmatig gaffelvormig en eindigen ten laatste in een
aantal armen. Op de eindvertakkingen der homogene of
ook fijn gegranuleerde hyphen en hyphencellen zitten de
gonidiën (vermeerderingscellen), die meestal kort gesteeld
evenals de hyphencellen polymorph zijn, en eene eironde of
langwerpig kolfvormige gedaante hebben.

Cultuurproeven met deze schimmels bleven vruchteloos,
maar de stof was ook niet versch. Ook de inenting op de

-ocr page 139-

tong van een kalf met de schimmel houdende vloeistof
mislukte.

Uit het bovenste breedere gedeelte der gonidiën ontwik-
kelen zich talrijke jonge uitspruitsels, die uitwassen tot rol-
vormige buizen, aan welker voorste uiteinde zich dezelfde
zaak 4 — 8 maal herhaalt, zoolang namelijk tot zich de
schimmelplant geheel heeft ontwikkeld. Uit de laatste tak-
ken komen eindelijk de gonidiën, uit een van welke zich op
de beschrevene wijze een individu ontwikkelt, en uit de
talrijke gonidiën van dit, eene moerbeivormige kolonie.

Dr. Harz is genegen om dit microparasiet te brengen tot
de schimmel zwammen , als s
tralenschimmel van het rund
(Actinomyces bovis) terwijl men de door haar verwekte
ziekte Actinomycose kan noemen. Bollinger neemt aan, dat
er eene belangwekkende analogie bestaat tusschen de acti-
nomycose en de virulente en smetstoffen, die producten zijn
der scrofulosis, tuberculosis, syphilis, kwade droes, kwaad-
aardige gezwellen enz.

Omtrent het bestaan der ziekte in Duitschland meldt B.
nog dat, door den veearts Zippelius in Obernburg , in den
tijd van 10 jaren 254 gevallen van Lymphomen in de mond-
en de keelholten van runderen zijn waargenomen, en 157 ge-
vallen van kaakgezwellen bij het rund. Volgens Z. komt
de ziekte ook voor bij geiten en varkens , doch zeldzamer ;
mogelijk laat ze de schapen en aanverwante herkauwers
ook niet vrij. Volgens prof. Franck komen in Frankenland
onder het rundvee de kaakgezwellen zoo veelvuldig voor,
dat ze daar onder de redhibitoire gebreken gerekend worden.
B. ontving van den veearts Hauck te Dürkheim een gezwel
ter grootte eener vuist, genomen uit het achterste gedeelte
der mondholte van een 2jarigen stier van het Simmethaler
ras. Het dier had gedurende eenige weken slecht kunnen
eten en slikken en vermagerde zoodanig, dat het moest wor-
den geslacht; behalve dat dit gezwel het hoofd van den slok-
darm bijna geheel vulde, bestond er nog tuberculose en
vertoonden zich eenige pokparels (parelziekte). Het gezwel

-ocr page 140-

zag er op de doorsnede sponsachtig uit, en in de tusschen-
ruimten van het vezelig weefsel bevond zich eene etterach-
tige brij, welke bij microscopisch onderzoek eene menigte
van de karakteristieke stralenschimmels bleek te bevatten.
In dit geval kon men reeds met het bloote oog onderschei-
den, dat de schimmelvorming de oorzaak was der ziekte.

w. J. E. H.

NASCHRIFT VAN W. J. E. H.

De winddoorn der kaak , of het kaakgezwel is door mij
eenige malen waargenomen bij runderen en geiten. De ziekte
eindigde altijd daarmede, dat de lijdende dieren moesten worden
geslacht. Het was steeds de achterkaak, die uitermate was
opgezet en waarin al de kiezen los stonden of reeds waren
uitgevallen. Het ontleedkundig onderzoek toonde mij dat
het kaakbeen sponsachtig opgezet was en alom groote holten
bezat, die gevuld waren met eene brijachtige etterstof, die
door mij niet nader is onderzocht.

De zwelling der tong, de harde tong, ook wel de tongkanker
genoemd, is eene hier te lande dikwerf voorkomende ziekte.
De dieren, die er door zijn aangetast, worden meestal in tijds
geslacht, want daar het rund noch behoorlijk kauwen, noch
slikken kan, vermagert het spoedig en zou het aan uitputting
te gronde gaan. Noch ik noch een mijner vakgenooten, die
ik er over raadpleegde, hebben ooit gezien dat de harde tong
openbrak of een open kanker vormde ; integendeel komen
er nu en dan gevallen voor van genezing, door bestrijking
van de tong en den keelgang met eene oplossing van Jodium of
van Jodetum Kalicum.

De Hoogleeraar Bollinger laat zich niet uit over de wijze
op welke het endophyt in het organismus komt, en schijnt
de schuld te leggen op de lymphvaten en klieren. Ware
dit echter het geval, dan kon mijns inziens de ziekte niet zoo

-ocr page 141-

plaatselijk blijven, zon het geheele organisme geïnfecteerd
worden en het komt mij natuurlijker voor aan te nemen ,
dat de stralenschimmel door absorptie uit het zieke deel in
de lymphvaten van den hals geraakt. Het komt mij het
waarschijnlijkst voor, dat de schimmelsporen door kwetsuren
van het slijmvlies, in de tandkassen en in de tong komen
en zich daar ontwikkelen en vermeerderen. We achten de
ontdekkingen van B. van hoog belang voor de wetenschap,
die veel licht zal kunnen verschaffen voor de kennis van vele
ziekten, ook van die bij den mensch, zooals de epulis, het
myclosarcome enz.

Over de ontwikkeling van den blaasworm der Taenia medioca-
nellata (KUchenmO in het vleesch van Kalveren.

De Hoogleeraar E. Perroneito te Turin heeft opnieuw
proeven genomen omtrent de gortigheid of het bestaan van
vinblaasjes in het vleesch van menschen en dieren. Mededee-
ling daarvan vonden wij in »Zeitschr. für Veter.-Wissensch.
van profr. Pütz" en laten die verkort hier volgen.

Op den 1 Novr. 1876 liet hij twee kalveren van ongeveer
2 maanden oud, 150 centimr. rijpe proglottiden (leedjes) eener
Taen. medioc. doorzwelgen en een der kalveren op 30 Jan
77 nog een meter van dien worm, dien hij eenigen tijd in
melk had bewaard.

De beide kalveren werden gedurende 3 maanden en 2
dagen levend gehouden ; zij bleven gezond, maar werden uiterst
mager en wogen met hun beiden toen ze werden geslacht
slechts 170 kilogr.

Op den 2 Maart (92 dagen na het ingeven der lintworm-
leedjes) werd het oudste kalf geslacht, maar reeds vroeger
zag en voelde men aan de tong een aantal knobbeltjes. Aan
de ondervlakte der tong in het bindweefsel zag men de cysti-
cerken door het slijmvlies schemeren, als ronde of ovale blaasjes,

-ocr page 142-

die een diameter hadden van 4—8 millimr. en gevuld waren
met eene kleurlooze vloeistof; zij vertoonden, en dat bijna
altijd in het midden, een geelwit puntje ter grootte van een
speldeknop.

Bij de lijkopening werden de eystieerken gevonden in het
vleesch en het bindweefsel van verschillende organen, vooral
in dat der tong; op plaatsen, waar ze geen drukking onder-
gingen waren ze het grootste, in de kauwspieren iets kleiner.
In het darmscheil werden er slechts eenigen , in het hart,
de longen, de lever en de milt geene gevonden.

Met het bloote oog zag men er niets bijzonders aan, dan
alleen dat bij velen, als ze uit de adventief cyste waren ge-
nomen , het lichaam uit het staartblaasje te voorschijn trad,
waarbij echter de kop in den hals teruggetrokken bleef.

Uit de genomen proeven met deze gortblaasjes bleek het
dat zij, (geplaatst in water waarin een weinig keukenzout
was opgelost) bij eene verwarming tot op 25° C. zich begin-
nen te bewegen ; op 42° C. houden de bewegingen op en bij
verhitting tot op 45° C. sterven zij. Een tot op 47° C. ver-
warmden vinblaas werd door Dr. Bagni doorgezwolgen. Hij
kreeg geen lintworm. Een ander leerling van profr. P. slikte
een levenden blaasworm van hetzelfde kalf in (4 Maart). —
54 dagen later begon hij rijpe proglottiden te ontlasten en
67 dagen later raakte hij na het innemen van een krachtig
wormdrijvend middel, 4,274 meter lintworm kwijt; 35—40
dagen na het innemen van den blaasworm had hij lichte
buikpijnen ondervonden, vooral als hij eenigen tijd gevast
had. Van den 54. tot den 67. dag raakte hij van tijd tot tijd
rijpe proglottiden kwijt, die zich levendig bewogen , zoodat
eenige vrije leedjes op een stuk papier gelegd 6—7 centimeter
voort kropen. Te zamen genomen raakte hij 900 proglottiden
kwijt, die vereenigd eene lengte hadden van 4,83 meter,
waaruit blijkt, dat gedurende zijn verblijf in het darmkanaal
die lintworm dagelijks gemiddeld 72 millim. gewassen, met
ruim 13 proglottiden vermeerderd was.

Ofschoon het gortige kalfsvleesch steeds op eene tempera-

-ocr page 143-

tuur van 50° C. was gehouden, waren de daarin aanwezige
eysticerken reeds na 14 dagen allen gestorven.

Den 16. Maart 1877 werd het tweede kalf geslacht. Aan
de tong werden de gortblaasjes gevonden als bij het eerste
kalf, en bij de lijkopening vond men eenige groote in het darm-
scheil en het net, en andere onder het bekleedsel der lever,
aan de oppervlakte en in het parenchijm der longen, en een
twintigtal in het hart. Verder aan bet peritonaeum, aan de
ondervlakte der nieren, in de buikspieren , het middelrif,
de tusschenribbige spieren, in de spieren der ledematen, min-
der onder het schouderblad, in het onderhuidsche bindweefsel,
in de spieren van den kop en den hals — de meeste daarvan nog
in de kauwspieren.

In de hersenholte kwamen er 4 voor aan den buitenkant
van een der halfronden , onder de arachnoïdea.

De proeven omtrent de levenstaaiheid der blaaswormen bij
verhitting , hadden hier denzelfden uitslag als bij die van het
eerste kalf. — Dagelijks onderzocht, toonden de cysticerken
uit de versch gehouden tong en uit de bilspieren nog leven
als ze werden verwarmd tot op 35—42° c.

De beide kalveren zijn geslacht en aan tien gezinnen, be-
staande te zamen uit 46 persone\'n, uitgedeeld ter consumptie.
Er werd nauwkeurig acht gegeven op het behoorlijk gaar
koken van dat vleesck , en tot heden toe heeft dan ook geen
der personen, die het vleesck aten, eenig spoor van lintworm
opgeleverd. Het schijnt dus dat de mensch alleen door
rauw
vleesch te eten eene Taenia mediocanellata kan bekomen,
Perroncito haalt het voorbeeld aan van een advocaat,
die tot betere voeding en versterking gedurende eenigen tijd
rauw kalfsvleesch had gegeten. Hij leed aan Lintworm en
door het toedienen van kousso werd er bij hem een Taenia
mediocanellata afgedreven ter lengte van 6,60 meter. De
cysticeikusblazen schijnen (immers in Italië) nog al voor te
komen; een slager te Turin , aan wien door prof. P. een
stuk van dit met vinblazen behepte kalfsvleesch werd ge-
toond, verklaarde dat hij bij het afhakken van kalveren

-ocr page 144-

dikwerf zulke korrels in het vleeseh had waargenomen.

Volgens latere proeven van profr. P. bleven de vinblazen
in een stuk varkensvleesch (ham) 29 dagen na het slachten
in leven , zoodat ze taaier van leven zijn dan de cysticerken
der kalveren. Als het vleeseh bederft, sterven echter de beide
soorten van vinblazen. w. ,
t. e. h.

Over de oorzaken der acute kruisverlamming.

In de vergadering van veeartsen der provincie Westfalen,
in September 1876 , hield Albert eene voordracht over de
oorzaak der zoogenaamde acute kruisverlamming bij paarden.

In eene algemeene inleiding beschrijft A. de wezenlijkste
momenten der voeding van het organismus door bemidde-
ling van het bloed en de physiologische verrichtingen dei-
afzonderlijke voedingstoffen. Voor de aetiologie der acute
kruisverlamming der paarden zijn vooral de stikstofhoudende
voedingstoffen in aanmerking te nemen. Door ophooping
van abnorm groote hoeveelheden stikstofhoudende zelfstan-
digheden in het bloed en cl oor relatief gering verbruik daar-
van in de spieren, ontstaat ophooping van het bloed, ver-
wijding en verscheuring der capillaire vaten in de spieren ,
ten gevolge waarvan vermindering en zelfs volkomen ophef-
fing der voeding. De oorzaak van dit pathologische proces
is alleen de tusschen de spierzelfstandigheid en de in het
bloed aanwezige eiwitstoffen bestaande verwantschap (de vi-
tale affiniteit), die met de vermeerdering der stikstofhouden-
de voedingstoffen in het bloed toeneemt. Wanneer bij eene
dergelijke overlading van het bloed met proteïnzelfstandig-
heden de regulatorische organen en apparaten van het dier
(lever, nieren, etc.) voor eene volkomen uitscheiding er
van in staat waren, dan zou geene ziekte kunnen intreden.
Deze oorzakelijke verhouding ligt aan de acute kruisverlam-
ming der paarden (schwarze Harnwinde , Bright\'sehe nier-

-ocr page 145-

ziekte , nier- en ruggemergsontsteking , ruggemergs-typhus ,
beroerte, etc.) ten grondslag.

De ziekte verschijnt plotseling bij paarden, en wel in den
regel hij zeer welgevoede, die bij het gebruik van goed voed-
zaam voedsel na één- of meerdaagsche rust weer töt werken
gebruikt worden. Zij begint steeds in de eerste uren van
het na de rustdagen volgende werk. Symptomen : Traagheid,
sterk zweeten, trekken met het een of andere been, meest-
al met een achterbeen, — zwelling en contractie van som-
mige spieren , vooral de rug- en dijspieren. (Meijer vond
in een geval den strekker van den voorarm en de breede
borstspier gezwollen.) De paarden toonen verder waggelen, voor
den grond vallen of neerleggen en onvermogen om op te
staan. In de eerste uren beproeven de dieren nog om op
te staan; zij verwonden hierbij de huid op sommige plaat-
sen en blijven eindelijk uitgeput op zijde liggen , somwijlen
steunende en met de voorbeenen over den bodem slaande.
De achterbeenen worden gestrekt stijf gehouden.

De in het verloop der ziekte vrijwillig of kunstmatig ont-
laste urine is dikachtig en verschillend van kleur, donker-
geel tot donkerbruin.

Darmexcrementen droog, overigens normaal. De eetlust
blijft in de eerste dagen bestaan , verdwijnt evenwel, wan-
neer de ziekte een doodelijken afloop neemt, den tweeden
of derden dag. De spierzwellingen (contracties) blijven
in de spoedig verloopende gevallen tot aan den dood be-
staan. Treedt na twee dagen eene weekere gesteldheid der
spieren en daarmede eene verbetering in het algemeen wel-
zijn van den patiënt in, dan is op een gunstigen afloop
der ziekte te rekenen.

De ziekte eindigt meestal binnen eene week met genezing
of dood. Slechts in weinige gevallen blijft eene verlamming
der eene of andere spiergroep terug, die niet zelden met
eene vervetting dier spieren eindigt.

Sectieverslag: De spieren van het achterstel zijn na een
tweedaagschen duur der ziekte nog hyperaemisch, donker-

-ocr page 146-

rood en gewoonlijk niet kleine extravasaten doortrokken. Na een
langeren ziekteduur zien zij bleekgeel of grauwgeel, murw,
als gekookt en zijn van kleine bloedcoaguli voorzien.

Het intermusculaire bindweefsel met geel of roodachtig
gekleurd serum doordrenkt. Bij het microscopische onder-
zoek vindt men in de spiervezelen troebeling en verandering in
korrels. De nieren vertoonen in de eerste dagen der ziekte
zwelling en bloedsophooping, later loslaten van het epitheli-
um der piskanaaltjes. Soms vindt men geene abnormiteiten
der nieren. De donkere urine bevat eene groote hoeveel-
heid vezelstofcilinders en dikwijls veel eiwit. De gedurende
de ziekte ontlaste heldere urine is armer aan vezelstofcilin-
djers, overigens normaal. Het ruggemerg is niet veranderd.
De door de schrijvers opgegeven verweeking van het rug-
gemerg beschouwt referent als een lijkenverschijnsel. Heeft de
ziekte eenige dagen bestaan , dan vindt men in de rugge-
mergsvliezen bloedsophooping en sereuse uitstorting, die
evenwel dikwijls ontbreekt. De lever is bloedrijk en ge-
woonlijk gezwollen; aan de darmen en aan de pisblaas ver-
toonen zich soms kleine bloedextravasaten.

A. doorloopt hierna de literatuur dezer ziekte, en le-
vert daaruit het bewijs, dat door alle waarnemers het lijden
der musculatuur bij deze ziekte is geconstateerd. In het
bijzonder richt referent zich tegen de opvatting van RolofF
(Preuss.-Mittheilungen 1873) dat de ziekte een ruggemergs-
lijden zou zijn , en in hevige, tot oedeem leidende congestie
van het ruggemerg zou bestaan. Evenmin bestaat het lij-
den in eene primaire nierontsteking. Veeleer moet referent
de ziekte als een zuiver spierlijden beschouwen, waarvan
hij zich bij vroegtijdige secties, zelfs na een ziekteduur van
twee a vier uur, heeft overtuigd. A. onderzocht twee paar-
den, die in de eerste vier uur der ziekte door toeval waren
te gronde gegaan. Een dezer paarden was gestikt door on-
voorzichtig ingeven van vloeibare geneesmiddelen, het twee-
de had door verbrijzeling van den schedel ten gevolge van
een val tegen den steenen drempel der deur onmiddellijk den

-ocr page 147-

dood gevonden, In beide gevallen vond A. de spieren van
bet achterlijf byperaemiscb , donkerrood en op verschillende
plaatsen met bloedextravasaten zoo groot als zaadkorrels bezet.
Nieren enruggemerg waren normaal, schoon de in de blaas aan-
wezige urine in een geval reeds meer naar de donkere kleur
overhelde.

Het bij de acute kruisverlamming voorkomende nier- en
ruggemergslijden beschouwt A. als secundair, resp. als een
gevolg der bloedsophooping. Dat oorspronkelijk het rugge-
merg niet ziek en vooral niet verlamd is, volgt volgens re-
ferent reeds uit de zwelling en contractie der van het rug-
gemerg voorziene spieren. De plotseling intredende onbruik-
baarheid der spieren van de achterhand met verhoogde
werking der beweeg- en gevoelzenuwen in dezelve is de
uitdrukking eener zelfstandige myopathie en kan niet tot
een opgeheven zenuwinvloed van het ruggemerg terugge-
bracht worden.
 Wochenschrift No. 21.

j. B. H. M.

-ocr page 148-

Bijzondere zsieli.te3s.uncie en
geneesleer.

Beschrijving van een bijzonderen vorm van Influenza,

geheerscht hebbende bij de paarden van het 3e Reg.
Hussaren te \'s Gravenhage, in den zomer
van het jaar
1876.

Evenals bijna elk jaar bij de paarden van bet leger op
een\' zekeren tijd, vooral in den zomer of bij bet intreden
van het warme\' weder , zich vele gevallen voordoen van ge-
brek aan eetlust, zoo was dit ook weer het geval bij de
paarden van genoemd regiment in bet jaar 1876. Het to-
taal weigeren der haver deed zich plotseling den 27 Juni
bij verscheidene paarden voor, doch alleen bij de jonge paar-
den van het depot, in de stallen aan den oostelijken vleugel
der kazerne, terwijl alle andere stallen vrij bleven. Den 28.
kwamen meer gevallen daarbij. Behalve genoemd verschijn-
sel van slechten of opgeheven eetlust, waren alle aangetaste
paarden zeer lusteloos ; op stal hangende , buiten waren zij
traag en bijna niet voort te krijgen; daarbij vertoonden zich
als catarrhale verschijnselen : catarrh van den neus en de keel;
bij de meesten sterk gezwollen oogleden; deze waren meest-
al gesloten en heet op het gevoel; dit ging gepaard met
sterke uitvloeiing van tranen en infiltratie van het bindvlies.
Bij allen waren meer of minder koortsverschijnselen; de pols
was doorgaans van 50 tot 60 slagen in de minuut. Even

-ocr page 149-

plotseling waren den 29en daaraanvolgende 10 dergelijke
gevallen aan den uitersten westelijken vleugel bij bet le
escadron. Binnen een tiental dagen waren 70 paarden aan
die ziekte lijdende; sommige in hevige mate ; andere min-
der erg; bij eenige keerde de eetlust spoediger terug; de
sterke zwelling der oogleden verdween soms even plotseling
als die ontstaan was ; bij andere bleef deze toestand echter
voortduren.

Om vooreerst te blijven bij de verbreiding der ziekte, moet
opgemerkt worden, dat er gedurende dit tijdsverloop ook
bij de paarden der veld-artillerie, grenzende aan den ooste-
lijken vleugel, dergelijke gevallen waren voorgekomen, en
bovengenoemde verschijnselen vertoonden, doch allen (een
20tal) in betrekkelijk lichten graad. In het centrum der
hussaren-stallen waren tot nog toe slechts een paar gevallen
van »slechte eetlust" voorgekomen; verder waren de aldaar
gestalde escadrons (2e en 4e) vrij tot 10 Juli; van toen af
aan kwamen dagelijks nieuwe gevallen voor bij één dezer
escadrons ; terwijl bij het andere eerst in het begin van Au-
gustus op eens meer paarden ziek werden. Opvallend was
het intreden der ziekte in een stal, waar slechts officiers-
paarden stonden; het eerste geval was 10 Juli, en opvol-
gend tot den 19en daaraanvolgende werden alle daarin aan-
wezige paarden ziek, waarvan sommige zeer ernstig. Gedu-
rende de geheele maand Augustus kwamen door alle stallen
.verdeeld eenige gevallen voor; in September en October elk
slechts één geval, waarna de ziekte ophield, na omstreeks een
120tal paarden aangetast te hebben , waarvan 8 met doo-
delijken afloop.

De aard der ziekte was evenwel niet dezelfde gebleven ,
zooals boven reeds is opgegeven. In de eerste dagen van
Juli toch waren meer nerVeuse verschijnselen op den voor-
grond getreden.

Als eerste verschijnsel namen wij doorgaans het weigeren
van het voeder waar, vooral van de haver; dadelijk daarbij
bemerkten wij algemeene pijnlijkheid in rug en lendenen;

-ocr page 150-

stijven moeielijken gang ; bij velen werd de beweging slepende
en waggelend met de achterband, welke soms als geheel
medegesleept werd, bij enkele paarden lichte spiertrekkingen,
b. v. aan den schouder , en steeds groote lusteloosheid. Het
eerste teeken der beginnende ziekte was dikwijls ook loom-
heid ; dit werd meestal opgemerkt onder het rijden; het paard
kon dan menigmaal niet meer mede en begon onder den dienst
soms plotseling te waggelen, zoodat de ruiter moest afstij-
gen , en het paard met groote moeite naar den stal moest
gebracht worden.

De pols was 50 , 60 a 80 slagen in de minuut, meestal
zwak, in enkele gevallen intermitteerend. De mond meest-
al zeer warm; de zichtbare slijmvliezen weinig gezwollen,
soms bleek ; de ademhaling weinig of niet versneld; zeld-
zaam hoesten ; de mest licht gekleurd en klein gebald ; urine
helder; in een geval was deze sterk rood gekleurd ; bij en-
kele werd die krampachtig uit de blaas ontlast. De uitwen-
dige lichaamstemperatuur was ongelijk verdeeld; soms zeer
koude beenen. Bij verschillende paarden sterk knappen in
de gewrichten bij de beweging; bij één was dit zelfs zoo
sterk, dat het duidelijk op eenigen afstand konde gehoord
worden. Bij 4 paarden was »ontsteking der buigpezen" ont-
staan , zooals na influenza.

Beterschap trad langzaam in; na zes a zeven dagen na-
men de ergste verschijnselen af; de eetlust keerde weer; zwakte
bleef nog langen tijd. na. Nam echter de ziekte toe, dan
werd de beweging der achterhand moeielijker; de zieken
konden dan niet op de been blijven, vielen gekeej verlamd
in de achterhand voor den grond, en waren onvermogend
om op te staan of van plaats te veranderen. Dientengevol-
ge vertoonde zich decubitus in belangrijken graad. Alleen
van voren konden zij zich nog lang vrij goed verheffen.

De dood trad bij deze gevallen alsdan steeds in, en wel
tusschen de drie en negen dagen. Patiënten waren dan
veelal met een klam zweet bedekt en verspreidden eene onaan-
gename lucht.

-ocr page 151-

Opmerkelijk was het gedurende het beloop der ziekte, dat
bij voorkeur oude paarden werden aangetast, en deze ook
in heviger graad ; terwijl het eerste optreden der ziekte bij
jonge paarden plaats vond.

De bevinding op het lijk was de volgende: Het bloed *
over het algemeen zeer donker, zelfs zwart gekleurd, wei-
nig \'stolbaar, hier en daar enkele extravasaten onder de
huid. Sterke hyperaemie van de hersenvliezen , vooral van
het zachte hersen- en ruggemergsvlies. Bij doorsnijden
van het ruggemerg ontlastte zich eene aanzienlijke hoe-
veelheid geelachtig sereus vocht. De longen waren weinig
hyperaemisch; éénmaal namen wij hevige blaasontsteking
waar. De lendenspieren werden in sommige gevallen zéér bleek,
in andere normaal aangetroffen. Verder geene veranderingen.

Wat den aard der ziekte betreft, mogen wij aannemen,
dat deze tot den typheusen ziektevorm kan gerekend wor-
den , en dan ook met den naam jan »febris typhoidea"
kan bestempeld worden ; het primaire lijden vindt vermoe-
delijk zijn oorsprong in ontmenging van het bloed (hoogst
waarschijnlijk bacteriën ?) hoewel dit niet is onderzocht;
hierna vertoont zich eene veranderde zenuwwerkzaamheid,
en wel algemeene depressie, een toestand , dien men
meel-
den naam van influenza in engeren zin geeft, en welke in
deze gevallen long- en borstvliezen , noch buiksingewanden
heeft aangetast, maar zetel heeft gekozen in de vliezen van
de hersenen, en vooral van het ruggemerg.

Ook het ontstaan der peesontstekingen, zooals die na
den gewonen vorm van influenza voorkomen, alsmede het
bij verschillende paarden (inzonderheid bij één), zeer sterk
aangedaan zijn der gewrichten, deden besluiten, dat men
hier met influenza te doen had, doch onder een geheel
anderen dan den gewonen vorm. Hoe men daarom influ-
enza gelijk mag stellen met eene heerschend voorkomende
long- of borstvliesontsteking, en door velen »infectuöse
pleuro-pneumonie" genoemd wordt, is niet recht duidelijk.
Uit deze epizoötie (enzoötie ?) blijkt wel degelijk , dat noch
VIII. 10

-ocr page 152-

longen, noch borstvlies behoeven mede te lijden, terwijl
het grondlijden toch duidelijk voorhanden is. Om eenvoudig
eene rheumatische kruisverlamming aan te nemen , daar-
tegen spreken de bevindingen op het lijk. Meer overeen-
komst met deze ziekte vindt men bij de veel in Duitschland
heerschende zoogenaamde »Windrehe," waarbij evenwel
steeds donkere urine een vast kenmerk is; de oorzaken
worden daar vooral gezocht in de knollenvoedering; ook is
de tijd van optreden der ziekte een andere.

Zooals gewoonlijk met dergelijke soorten van ziekten het
geval is, wordt het ontstaan daarvan aan zeer verschillende
oorzaken toegeschreven. Haver en hooi worden beschuldigd,
doch bij verandering daarvan blijft de ziekte voortgaan;
hetzelfde is het geval met het drinkwater, doch waar dit
goed is , heerscht de ziekte ook. Het kan natuurlijk niet
ontkend worden, dat bij het bestaan van slechte levens-
voorwaarden het ontstaan van heerschende ziekten zeer zal
begunstigd worden en het verdere beloop zeker ongunstiger
zal worden. Met meer recht meenen wij als oorzaak at-
mosphérische invloeden, die echter niet nader bekend zijn,
te mogen aannemen. Waarschijnlijk zijn deze te zoeken in
het buitengewoon warme weder, en vooral in de langdurige
droogte; de gevolgen daarvan blijven niet uit en zijn in de
stallen waar te nemen door sterke uitwaseming van den met
mest en urine doordrenkten bodem ; het bewijs, dat dit
vermoedelijk de oorzaak is , vinden wij in de spoedige her-
stelling in de weide , want het" spoedige herstel aldaar is
niet alleen aan het voedsel toe te schrijven, aangezien wij
bij grasvoedering in den stal deze goede resultaten niet
waarnamen. De ziekte toch trad het eerst en dadelijk in
hevige mate op bij het intreden van het warme weder; na
eenige dagen vertoonden vele paarden in de omstreken
dezelfde verschijnselen, en in onderscheidene garnizoens-
plaatsen en ook buiten ons land trad de ziekte op, in de
hoofdzaken van een en denzelfden aard; alleen verschillend
door het meer boosaardig of zachter karakter.

-ocr page 153-

Dadelijk bij de eerste teekens der naderende ziekte "wer-
den de daardoor aangetaste paarden van de gezonde verwij-
derd en in daarvoor bestemde stallen geplaatst; de plaatsen
goed gereinigd en deze en alle stallen met carbolzuur be-
sprenkeld ; tevens werd gezorgd voor lucbtververscbing en wer-
den daarvoor alle paarden op geregelde tijden in de open lucbt
geplaatst. Paarden, die nog niet zeer hevig waren aange-
tast , werden onmiddellijk naar de weide gezonden , en op-
merkelijk was de weldadige invloed van de lucht en de
vrije beweging; alle in de weide gebrachte paarden waren
zeer spoedig weer op streek ; wel werden de paarde u zeer
mager , maar dit lag in de afwezigheid van gras , wegens
de aanhoudende, brandende hitte en het wegblijven van regen,
waardoor alle groei belet werd. Ook op stal werd groen
voeder toegediend. Uitwendig werden allen goed gewreven
met tinct. camphorae en ol. terebinth. part. aequal, vooral
op rug, lenden en kruis. Ook is de ol. crotonis aangewend
tusschen de achterschenkels, zonder gunstig gevolg. Inwen-
dig kreeg ieder paard acid. pbenylic. per dag 2 gram in
het drinkwater toegediend, en gewenden ze zeer spoedig
aan dit middel. Bij sterker afnemen der krachten werden
opwekkende middelen (camphor) gegeven, en roggebrood
als voedsel toegediend. Bij beterschap , zoodra zulks moge-
lijk was, werden de paarden dagelijks afgestapt aan de hand,
en nog lang gespaard vóór dat zij voor den eigenlijken
dienst gebezigd werden. Bij een paard, welks krampachtige
ontlasting van urine buitengewoon sterk was, en na her-
stelling der ziekte nog bleef bestaan, zoodat billen en
dijen steeds geheel nat waren (hetgeen ruim drie weken
aanhield), zijn verschillende methodes beproefd; antispasmo-
dica , narcotica, scherpe inwrijvingen op het kruis (welke
den toestand verergerden); deze ziekelijke toestand week
eindelijk na het aanhoudend aanwenden , gedurende drie
dagen, van warme pappen op het kruis.

\'s Gravenhage, Februari 1877. . moubis ,

Paardenarts 2e klasse.

-ocr page 154-

Influenza bij Paarden.

In bet »Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht"
XXI Jaargang Oct. 1877 N. 41 komen eenige waarnemingen
voor van Influenza der Paarden van den Thierartz Roth, z. Z.
einjähriger freiwilliger Veterinär in Wurzburg.

Na die waarnemingen te hebben weergegeven zal ik ze
door mijne eigen ondervinding doen opvolgen.

»Ofschoon de Influenza (Brustseuche) der paarden reeds
dikwijls is omschreven, zoo kunnen toch de gedurende de
maanden Februari, Maart en April bij circa 50 aan Influen-
za lijdende paarden van het hier in garnizoen liggende Re-
giment Veld-artillerie met betrekking tot de verschijnselen,
het beloop, den uitgang en de Therapie gedane waarnemingen
van eenig belang geacht worden, waarom ik het volgende,
zonder nogtans over de betrekkelijke oorzaken uit te wei-
den, in het kort mededeel.

»Gewoonlijk gaf het begin der ziekte zich door snel opko-
mend gebrek van eetlust, treurig voorkomen, matheid en
zelfs gebrek van opmerkzaamheid te kennen ; bij de zware
zieken kwam bovendien nog een slingerende gang, tegenna-
tuurlijke houding (bokstandig in de voorbeenen). De ziekte
begon in den regel met vrij ernstige koorts, de pols belang-
rijk frequent, 100 slagen, en daarenboven, de temperatuur
van het lichaam belangrijk gestegen en een zwak, pijnlijk,
droog hoesten waar te nemen. De zichtbare slijmvliezen, wa-
ren met uitzondering der neusslijmvliezen in den regel vuil
geel gekleurd, vooral het bind vlies. De ontlasting der fae-
caliën was verhinderd.

»AI naarmate de ademhalings- of digestie-organen belang-
rijk waren aangetast, was het ziektebeeld verschillend, maar
in den regel schenen beide functiën gestoord. Het meest
in het oog vallend waren altijd die patiënten, bij welke
de hoofdzitplaats der ziekte in de ademhalingsorganen was.
De ademhaling geschiedt hier ingespannen met korte tus-

-ocr page 155-

schenpoozen, waarbij de neusgaten trornpetvormig worden
verwed en een verhoogde beweging der flanken met behulp
der buikspieren was waar te nemen. Het neusslijmvlies was
in den regel vuil rood gekleurd en slap. De uitgeademde
lucht had in het begin der ziekte altijd eenigermate hooger
temperatuur.

»De auscultatie aan de borst deed in den beginne een pie-
pend, zuchtend geruisch hooren ; in een verder stadium der
ziekte hoorde men altijd duidelijk een vochtig, Haasachtig,
ratelend geluid. Aan de borstkas zelf kan men bij de meeste
patiënten duidelijk een slepend geluid opmerken en niet zel-
den hoorde men ook piepende en krassende geluiden van de
bronchiën uitgaande. Daar de genoemde slepende geluiden
meest op den linker borstwand waren waar te nemen en
bij de percussie scherp begrensde horizontale demping met
een pijnlijk gevoel bij de aanraking des diers op deze plaats
te zamen ging, kan aan het aanwezig zijn van een pleuri-
tisch esudaat niet worden getwijfeld. Niet zelden was ook
eene ontsteking op den scherpen rand van den betrokken
longvleugel, aanwezig.

»Het bij voorkeur aangedaan zijn der verteringsorganen
was uit de opgegeven geele kleur der slijmvliezen, het beslag
der tong, verhoogde temperatuur der mondholte en bijna
volkomen gebrek aan eetlust te onderkennen. Wanneer nog
eenig voedsel werd genomen, dan was het hooi; haver werd van
den beginne af versmaad; daarentegen was het gevoel van
dorst • zeer verhoogd en de patiënten namen het liefst goed
frisch bronwater. Het achterlijf scheen meest opgetrokken,
de ontlastingen vooral van mest waren traag ; de laatste had
eene geele, helderbruine kleur en was niet zelden met bloedig
slijm overtrokken. De urine was in den aanvang der ziekte
donkerrood, tot dat zij na de doorgestane crisis eene altijd
meer heldere kleur aannam.

»Alle patiënten hadden een wankelenden gang en er waren
gewoonlijk eenige mannen noodig om ze uit den stal te
nemen. Bij eenige patiënten was de uitdrukking van den

-ocr page 156-

kop bijzonder in het oog vallend en konde reeds eene lichte
verbetering uit de vrije uitdrukking van het gelaat worden
opgemerkt. De bij meerdere patiënten aan de onderborst,
buik en roede evenals aan de onderste deelen der ledematen
te voorschijn tredende zwellingen, werden als gunstige voor-
teekenen beschouwd.

»De ingestelde therapeutische behandeling was zeer een-
voudig ; de hoofdveterinair Flink hechtte aan de regeling
der uitwendige invloeden en het diaet het grootste gewicht.
In de eerste plaats werd de verblijfplaats der patiënten ver-
anderd, d. i. zij werden gezamenlijk in de lucht, en wel in
eene van tochtlucht afgesloten schuur gebracht, waarin de
meeste zieken in den beginne dag en nacht onder gestadig
opzicht en de zorgvuldigste oppassing en verpleging bleven,
voornamelijk werd op het dikwijls toedienen van frisch bron-
water gelet.

»De medicamentale behandeling bepaalde zich tot de toe-
diening van antiphlogistische middelen in likking. Bij bonzen-
den hartslag, in het algemeen bij groote werkzaamheid van het
hart, werd Digitalis in eenige kleine, snel achter elkander
volgende giften gegeven.

»De in den beginne genoemde aan influenza lijdende 50
paarden zijn allen hersteld; slechts een remontepaard is nog
langen tijd in den ziekenstal gebleven, omdat zich hierbij als
opvolgende ziekte ontsteking der peesscheden in hooge mate
voordeed, welke ziekte echter ten slotte evenzoo met gene-
zing eindigde.

»Bij den gunstigen uitgang van deze gevreesde en soms vele
offers eischende ziekte was er geen gelegenheid de patho-
logische verschijnselen aan het lijk waar te nemen. Bij een
paard, dat de influenza had doorgestaan maar later aan darm-
kronkeling dood ging, was eene aaneenhechting van denlin-
kerlongvleugel aan twee plaatsen en bovendien in het paren-
chijm van dat deel der longen, een abces van de grootte
van een duivenei waar te nemen.

»De gewenschte uitkomst der behandeling van de aan in-

-ocr page 157-

fluenza ernstig ziek geweest zijnde paarden, geloof ik te moe-
ten toeschrijven aan de ingestelde diaethetische behandeling
en vooral aan bet oponthoud in de zuivere lucht, eene han-
delwijze die, gelijk bekend is, sinds langen tijd door de be-
kwaamste deskundigen is ingesteld en aan te bevelen."

Tot biertoe het verhaal van den veearts Roth.

Mijne ondervindingen en waarnemingen dagteekenen van
de wintermaanden van 1862/3 en 1864. In de eerste van
die tijdstippen heerschte die ziekte te \'s Gravenhage op on-
derscheidene stallen, zoodat ik op een enkelen niet minder
dan 22 patiënten te gelijk had.

De ziekteverschijnselen door Collega Roth opgegeven ko-
men vrij nauwkeurig overeen met die door mij waargenomen,
alleen onderscheidde ik ook nog een derden vorm en wel de
apoplectische, waarbij de patiënt veelal reeds met den 2n
of 3n dag te gronde ging.

De eerste indicatie, die ik volgde, was antiphlogistisch (Ni-
trum met Tart. Emet.) clisma\'s en afleidende frictie\'s op de
huid. Het eenige resultaat, dat ik daarvan ondervond, was
de dood, die tusschen den 5. en 14. intrad.

Onverwijld werd nu bij iederen patiënt de lijkopening ver-
richt en vond ik bij allen vergrooting en waterzucht van het
hartezakje, de spiermassa van het hart week en slap. De lon-
gen hyperaemisch en in enkele gevallen als gehaepatiseerd;
algemeen in een putriclen verweekten toestand. Adhaesie met
het pleura en mediastium niet standvastig. De lever week,
brokkelig, geel- of blauwachtig. Het epithelium van maag
en darmen roodachtig, dikwerf vuil bruin of grauw, het
darmscheil als halfverteerd. Ingewandsvet ontbrak geheel.

Ik geloofde nu niet meer aan een ontstekingachtigen toe-
stand bij den aanvang der ziekte, ten zij die secundair was,
doch in elk geval aan een even asthenisch, zelfs torpid ka-
rakter als waarmede de ziekte optrad. Van hier mijne ver-
andering van indicatie.

Zoodra een paard door de ziekte werd overvallen had ik
een zeer vermenigvuldigden pols (80—85); doch den tweeden

-ocr page 158-

dag verdween de polsslag gelieel en veranderde in een tril-
lende beweging. Nitrum. Tart-Emet. Frictie\'s. Clisma\'s wer-
den geheel nagelaten en de patiënten, ieder naar hunne indi-
vidualiteit Campher met Arniea of Yaleriaan met Calam.
aromat. toegediend in 4 verdeelde giften daags, waarna mees-
tentijds den 5., enkele gevallen den 7. dag, de pols terug-
kwam doch zeer zwak en langzaam. Alsdan was het levens-
gevaar geweken en omstreeks den 8. dag kwamen er uit
zich zelve copieuse ontlastingen van faeces, die soms met
bloederige vliezen was bedekt (Intestinaal vorm) ; terwijl de
donkere urine ophelderde.

Nu begonnen de patiënten weder te eten, waarbij hun stel-
selmatig gras werd onthouden als te verkoelend. Hooi was
hoofdvoedsel, daarbij brood en wortelen (daucus carotus) de
laatste echter in kleine hoeveelheden toegeteld. Het drink-
water bestond uit enkel schoon putwater, dat evenwel een paar
uren te voren in den stal had gestaan, waardoor de grootste
koude, aan het putwater eigen, was ontnomen. Wanneer de
digestie niet meer gestoord was bekwam de reconvalescent
langzamerhand haver en kon weldra met den geheelen troep
worden gevoederd.

Sterfgevallen kwamen niet meer voor. Alleen leden de
herstelden langen tijd aan zwakte, die bij velen nog wel een
halfjaar aanhield. Enkele gevallen bevonden zich onder de
reconvalescenten van asthma, waarvan met geen zekerheid
kan worden bepaald of deze secundaire ziekte het gevolg was
van desorganisatie in de ademhalingsorganen dan wel van
een meert adynamischen toestand der longen.

Het kan zijn dat verschillende invloeden, als die der land-
streek, de luchtgesteldheid, de nabijheid der zee enz. er veel
toe hebben bijgedragen, dat Influenza te dezer stede meer
overeenkomst had met nerveuse koortsen, waardoor ik niet
ongenegen was deze ziekte eenvoudig voor Typhus te decla-
reeren, waartoe de gunstige uitwerking van de geheel veran-
derde medicatie mij het volle recht gaf. Het kan ook zijn, dat
de pathologische symptomen door den een als primaire door

-ocr page 159-

den anderen als. secundaire worden beschouwd ; met volko-
men zekerheid geloof\' ik dat dit moeielijk zal zijn aan te
wijzen. In elk geval is het zeker dat, wanneer de ziekte
ook met een ontstekingachtig karakter mocht optreden, dat
tijdperk voor den waarnemenden veearts reeds zal voorbijge-
gaan zijn en men de patiënten ter behandeling eerst zal
kunnen opnemen, wanneer het typheus karakter, dat in die
gevallen al met den 2. of 3. dag schijnt in te treden, zich
reeds zal hebben ontwikkeld.

\'s Hage, 19 October 1877. j. a. aleks.

* Over de hondenziekte.
Door ZIPPEL\'US.

Z. meent, dat de hondenziekte het gevolg is eener voortge-
zette inanitie aan zekere minerale voedselstoffen; wijl deze
ziekte bijna uitsluitend in de jeugd en in den regel onmid-
dellijk na de ontwenning van de moedermelk intreedt, ter-
Avijl ook de ondervinding leert dat bij de als vleescheters
opgevoede dieren de ziekte veel goedaardiger verloopt, dan
bij vertroetelde, met plantaardige middelen opgevoede kamer-
honden. In deze meening werd hij versterkt door de be-
kende knaagzucht van jonge hónden, die hij niet als on-
deugd opvatte, maar als een ziekteverschijnsel, zooals de
lekzucht der runderen.

Ten gevolge der interessante proeven van Bunge over de
beteekenis van het keukenzout als dierlijk voedseltniddel, kan
Z. met een tamelijken graad van waarschijnlijkheid zeggen,
dat de hondenziekte het gevolg is eener natrium-inanitie. Bun-
ge vond dat de absolute hoeveelheid natrium en chloor in
het voedsel van het vleeschetende dier even groot is, als in
dat van den planteneter; daarentegen de hoeveelheid kali twee
en viermaal kleiner.

Door verdere proeven vond hij dat, als in het bloed een

-ocr page 160-

kalizout samentreft met chloornatrium, er eene omzetting
plaats vindt en uitscheiding daarvan door de nieren om de
normale samenstelling van het bloed te behouden.

Hoe kalirijker het voedsel is, des te meer keukenzout
moet er gegeven worden, om geen pathologischen toestand
te doen ontstaan. Een jonge hond, die van de moedermelk
ontwend is, wordt gewoonlijk gevoed met zoutelooze voed-
sels, als koemelk, brood, aardappelen en groenten, en moet,
om albuminaten in de noodige hoeveelheid op te nemen,
een groote hoeveelheid kali doen ontwikkelen, die de nor-
male hoeveelheid misschien twintigvoudig overtreft, ten ge-
volge waarvan groot verlies aan natron-zouten ontstaat, en
waardoor eene hoogst abnorme verhouding moet ont-
staan.

De dieren hebben een onleschbaren dorst, dewijl het water
bijna steeds door zijn gehalte aan keukenzout en kalk in-
stinctmatig als geneesmiddel wordt opgezocht; want behalve de
behoefte aan natrium hebben zij een groot verlangen naar
phosphaten ; daar het hooge gehalte der hondenmelk daar-
aan , door geen surrogaat geheel kan vervangen worden.
Terwijl de hondenmelk in 100 deelen asch 34,44 kalk en
37,49 phosphorzuur bevat, heeft b. v. de koemelk slechts
20,05 kalk en 24,75 phosphorzuur. De gemelde neiging
tot knagen vindt in dit verschil der voedingswaarden de
natuurlijke physiologische verklaring.

Bij het hooge normale chloornatrium-gehalte der maag,
darm- en galsappen van den hond moeten diepgaande storingen
der assimilatie en secundair van de geheele verteringsorganen
intreden, wanneer dit voortreffelijk mineraal in onvoldoen-
de hoeveelheid aanwezig is. Daarom, zien wij ook bij de
hondenziekte behalve huiduitslagen steeds maag- en darmca-
tarrh ontstaan.

Het is alzoo duidelijk, waarom de hondenziekte juist in het
tijdperk van het ontwennen van de moedermelk \'t meest voor-
komt ; want dan is de wanverhouding der tot de bloedvorming
absoluut noodige natronzouten tot de kaliverbindingen in den

-ocr page 161-

regel het sterkste. Daarom ook is het duidelijk, waarom patrijs-
honden die, om het verscheuren van het wild tegen te gaan,
gewoonlijk met vegetatief voedsel worden gevoed, in tegen-
stelling van slagershonden, veel meer sterven aan deze
ziekte.

Schöberl antwoordt hierop , dat men, wat de knaagzucht
van jonge honden betreft, mag aannemen, dat zoo tamelijk
alle jonge honden , vóór de tandwisseling vooral, deze on-
deugd hebben, en wel wegens de kitteling der zich spoedig
ontwikkelende tanden; verder, dat geweidragende dieren,
door aanslaan, wrijven, zich zoeken te ontdoen van de kit-
teling, die door het aankomende jonge gewei ontstaat.

Yerder dat hij natriumhonger bij jonge honden nooit heeft
waargenomen; integendeel hebben oude en jonge honden
een waren hekel aan keukenzout. Men strooie een hond
eens keukenzout op de tong; men zal nooit dat aangename
smaakgevoel waarnemen als keukenzout bij planteneters
te weeg brengt; wel hebben jonge honden een honger
naar phosphaten — beenen. Dat vegetatief voedsel zonder
voldoend gehalte aan keukenzout niet goed verteerbaar is,
beaamt S. ten volle; de smaak toont dit reeds aan ; zelfs
de eetlust lijdt daaronder ; verder dat zulke voeding er
toe kan bijdragen, het door de ziekte ontstaande lichame-
lijk deficit nog ongunstiger te maken, stemt hij toe; dat
evenwel de natrium-inanitie de hoofdzaak of regel is, dat
niet.

* Dat Z. de proef neme, jonge honden met vegetatief voed-
sel en keukenzout op te voeden ; hij zal ondervinden , dat
zij de ziekte toch krijgen. De hoofdzaak is bij de opvoeding
van jonge honden, dat zij de juiste hoeveelheid phosphaten,
eiwit en vet krijgen, en deze hoeveelheid vindt men in den
besten vorm slechts in het vleesch en in de beenen. Hon-
den, die met vleesch en beenen en verder huiselijken afval

-ocr page 162-

gevoed worden, krijgen de ziekte weinig of niet; de andere
met vegetatief voedsel, krijgen tamelijk zeker de ziekte.

S. zegt, dat in de eerste plaats de hondenziekte het beeld
eener ziekte der zenuwspbeer vertoont — krampen, verlam-
mingen ; de overige symptomen zijn bijzaak. Of acute neus-
catarrh , pneumonie, tot de ziekte zijn te rekenen, is de
vraag.

S. meent dat bij gebrekkige, vooral bij vegetatieve voeding,
de bond de noodzakelijke bestanddeelen, noodig voor eene
soliede vorming van het zenuwstelsel, het phosphorhoudende
vet, niet kan ontwikkelen, wat met der tijd tot storingen,
abnorme reflex werking en leiden moet. De behandeling is
daarnaar ingericht en met goed gevolg. Diätetisch — on-
afgeroomde melk, gebraden kalfsvleesch en kalfsbeenen;
—- geneeskundig — een afvoermiddel, calomel, en eene lichte
oplossing van morphium en chinine; koude omslagen op het
hoofd.
 Wochenschrift 1877 No. 1 en 7.

J. B. H. M.

-ocr page 163-

Heell£.und.e.

Over de behandeling van den Straalkanker.

In het »Zeitschrift für Veterinair Wissenschaft, Heft 6 van
dit jaar , beschrijft professor H. Pütz de behandeling van den
straal- of hoefkanker, door den heer E. Yivier (vétérinaire a
Montignac-Charante, par Saint-Amand de Boise). Als speci-
fiek middel wordt daar genoemd, het »Caustique Yivier",
welks werkzaamheid zeer wordt geroemd , zoowel door den
schrijver, als, volgens dezen door1 de Veeartsenijschool te Alfort,
door Bouley, en vele Pransche en Duitsehe veeartsen.

Hoewel ik een afkeer heb van alle geheime, en zulke
specifieke middelen, die niet nader worden bekend gemaakt,
wensch ik toch eene korte beschrijving der behandeling in
het Y. A. K. tijdschrift geplaatst te zien, wegens de aanbe-
veling , die deze methode van zeer bevoegde zijden mocht te
beurt vallen, te meer daar de behandeling van den straal-
kanker tot heden niet aan de verwachtingen voldeed.

Het »Caustique Vivier" is aan bovengenoemd adres te be-
komen , in flesehjes met gebruiksaanwijzing a 10 frs. franco
tot aan de Pransche grens. Professor Pütz, dit meldende,
zegt intusschen, dat dergelijke aanprijzingen gewoonlijk op de
beurs van het publiek zijn gericht.

Ik vertrouw evenwel, dat de heer Yivier zich spoedig voor
zijne uitvinding voldoende zal beloond achten, om zijn Caus-
tique bekend te maken, opdat hij de voldoening smake zijne
methode algemeen in gebruik te zien ; dit toch zal alleen
plaats vinden , als een ieder de middelen in zijn bereik heeft;

-ocr page 164-

in het tegenovergestelde geval zullen velen wel hun eigen
caustique uitvinden en aanwenden.

De behandeling volgens Yivier bestaat in 1° de operatie;
2° de aanwending van het caustique met verbanden.

Als instrumenten heeft men noodig: renetten met zeer
nauwe ombuiging, b. v. van 2 a 3 mm.; eene smalle ge-
bogen schaar, om in de straalgroeven gemakkelijk te kunnen
werken; een laurierbladmes, en verder een penseel, om het
caustique aan te wenden. Dit kan bestaan uit fijn en droog
vlas, dat om een stukje hout wordt opgerold ; dit 15 cm.
lang, 5 a 6 mm. breed en 3 a 4 mm. dik, te besnijden,
zoodat één einde 1 mm. dik is.

Het paard wordt voor de operatie nedergelegd, en de zieke
voet opgebonden en bevestigd; de toebereiding van dezen
moet zoodanig zijn, dat de wand hoog is , vooral aan den
steunselhoek , om ver van den bodem verwijderd te zijn. Na
den voet verbonden te hebben, wordt een ijzer ondergelegd,
voorzien van eene ijzeren plaat, die sterk genoeg is om druk-
king te weerstaan; deze wordt aan toon en drachten met
sterke nieten bevestigd, en moet onder den straal eene wel-
ving vormen, ter vrije circulatie der lucht, en om ingedron-
gen vreemde stoffen gemakkelijk te kunnen verwijderen. Het
ijzer wordt voorzien van twee kalkoenen van 2 a 3 cm. hoogte,
om het achterste gedeelte van den voet van den bodem te
houden, en om de welving der plaat onder den straal te
kunnen aanbrengen.

Verder wordt gedurende de behandeling het dier op dieet
gesteld, aan geen tocht blootgesteld, en op droog stroo ge-
plaatst.

De eigenlijke behandeling begint met den voet goed af te
wasschen , om de vuile massa\'s te verwijderen ; daarna wordt
hij gedroogd.

Dan verwijdert men alle zieke deelen van zool, steunsels
en straal, en verdunt de aangrenzende deelen zeer sterk, tot
op een dun laagje, en dit alles zeer zorgvuldig. Is aan de
drachten eene volkomen scheiding van den wand met loslating

-ocr page 165-

van de levende deelen aanwezig, dan neemt men dit losge-
laten gedeelte weg, tot daar, waar de scheiding eindigt, en
snijdt den rand van den wand schuin bij, even als voor de
javar operatie.

Verder verwijdert men met renet en laurierbladmes, de
door den straalkanker veroorzaakte woekeringen, zoodat de
levende deelen in vorm en afmeting zooveel mogelijk tot het
normale worden terug gebracht; dit geschiedt door afschaven
of aanhoudend krabben. Bij volkomen loslating van den wand,
wordt deze geheel vrij gelegd; bij onvolkomen scheiding der
drachtwanden , wordt het stuk van den losgelaten wand nooit
verwijderd; deze wordt aan de inwendige vlakte voldoende
verdund, om door deze verdunning, en het afdragen der
woekeringen, voldoende ruimte tot aan het einde der scheiding
te hebben; de wand moet niet te sterk verdund worden, om
stevig genoeg te zijn, het ijzer te dragen. Men vergete
evenwel de geringste losgelaten plaats niet, omdat dan de
straalkanker weer optreedt.

Is het geheele losgelaten gedeelte blootgelegd , dan wordt
de wond overal goed met droog vlas gedroogd , en wascht
men haar daarna zoodanig met caustique, dat zij aan hare ge-
heele oppervlakte rijkelijk daarmede bevochtigd is. Daarop wordt
de wond op nieuw gedroogd , maar voorzichtig, om het door
het bijtmiddel gevormde wit vliesje niet te verwijderen. Daarna
verbindt men door middel van een drukverband van droog
vlas. Het vlas moet met eene gebogen schaar zeer zorgvul-
dig uitgebreid worden, vooral in de straalgroeven en aan
de zijwanden.

Na dit verband wordt het ijzer ondergeslagen; dan wordt
op de drachten vlas gelegd, en dit door eenige omslagen beves-
tigd, om bloeding tegen te gaan. Zijn meer voeten aangedaan,
dan kan men die of te gelijk, behandelen, of wel twee over kruis.

Gedurende de eerste drie dagen, zal het dier veel lijden ;
daarna neemt de pijn af. Dit is het eerste verband; de ge-
heele behandeling vordert 7 a 12 verbanden ; bij uitzondering
zijn er 14 noodig. Door elkander gerekend zijn 8 verbanden

-ocr page 166-

voldoende ; de gemiddelde duur der behandeling is 40 dagen;
ieder verband wordt om de 5 dagen vernieuwd; dit is ge-
makkelijk zelfs in uitgebreide praktijk na te komen.

Alzoo 5 dagen later wordt bet 2e verband gelegd. De patiënt
kan gewoonlijk staande behandeld worden, voorzien van eene
praam; wil men evenwel rustig werken, dan wordt bij voor den
grond gelegd. Het ijzer wordt afgenomen, en bet vlas ver-
wijderd ; bet aanzien der wondvlakte is dan overal zwart,
veroorzaakt door de korst der wond.

Men wascht de wond goed met water, droogt baar met-
vlas en verwijdert voorzichtig de korst; dit gaat in het al-
gemeen gemakkelijk, op enkele plaatsen is zij evenwel vast-
zittende , daar is te sterk gebrand (geatzt). De verwijdering
heeft het gemakkelijkste plaats met de schaar. Waar de korst
vast zit, verwijdert men haar niet, maar besnijdt haar, zonder
te doen bloeden , tof aan de oppervlakte der levende deelen.
Waar geene korst zit, neemt men zorgvuldig de geheele
kaasachtige, half vloeibare massa weg, tot op het hoorn-
vormende weefsel. Men verwijdert met renet en laurierblad-
mes alle losgelaten hoorn en woekeringen zorgvuldig. Is de
geheele wondvlakte gezuiverd , dan droogt men haar met vlas
en bevochtigt dan met het bijtmiddel; maar slechts daar, waar
geen korst vast zit; want waar dit wel het geval is, is geen
hoefkanker meer aanwezig ; dit is slechts eene ettervormende
wond. Na zorgvuldig te hebben gedroogd , wordt het ijzer
ondergelegd.

Het 3e verband 5 dagen later. Om te kunnen werken ,
heeft men noodig, een voetophouder, een helper en eene
praam. De wond wordt met veel water gewasschen, dan
gedroogd, en de geheele korst verwijderd; dan neemt men
alle afgescheiden massa\'s weg tot aan het weerstandbie-
dend deel der weefsels; uitgezonderd natuurlijk vastzittende
korsten, waarvan alleen het losse gedeelte zonder bloeding
wordt verwijderd. Is de wondvlakte gezuiverd en gedroogd,
dan verwijdert men alle kleine hoornverlengsels van de op-
pervlakte en wascht met caustique. Men zorge vooral dat de

-ocr page 167-

geheele oppervlakte vrij van bloed zij, en bet bijtmiddel niet
te lang op eene plaats verblijft.

Zoo gaat men met de behandeling voort; iedere vijf dagen
zal men beterschap zien; zal het zich vormende hoorn con-
sistenter worden, terwijl het weefsel van den hoef kanker en
zijne kaasachtige secreties steeds meer en meer verdwijnen.
Ook de eenvoudige wondvlakten worden kleiner, en beleggen
zich met goed hoorn. Loslatingen aan den straal en zijne
groeven vindt men nog lang , gewoonlijk tot aan het 7e
verband.

Afwijkingen en voorzorgsmaatregelen :

Bij niet grondige blootlegging der zieke deelen dient
men te handelen als in den aanvang, en dadelijk op de ver-
geten plaats een drukverband te leggen. Zelfs aan het ein-
de der behandeling kan het voorkomen, dat na elk verband
rijkelijke secretie van roodachtige etter optreedt, die zich
tusschen de lamellen van het nieuw gevormde weefsel ver-
zamelt ; in dit geval moet men de afzonderlijke verbanden
langer uitstellen, b. v. den 7en, 8en zelfs 10en dag. Dit komt
doordat het bijtmiddel het levende granulatie-weefsel te
sterk aangrijpt, en zoodoende wonden veroorzaakt, welker
genezing men door te veelvuldige cauterisatie stoort.

Yoor ieder afzonderlijk verband neme men een nieuw
penseel.

Na elke bevochtiging met het bijtmiddel, moet men den
hoef een oogenblik op den bodem zetten, om te veel vloei-
stof te doen afvloeien, waardoor plaatselijke ophooping en
te sterke inwerking kan verhinderd worden.

Gedurende de geheele behandeling is het noodzakelijk den
hoef bij elk verband grondig te bewerken, daar onder eene
overvloedige hoornvorming , de kwaal zich verschuilen kan.

Het best is dat de patiënt gedurende de behandeling rust
houdt, maar dit is niet noodzakelijk; steeds evenwel zorge
uien voor een drogen bodem, en beschutte hem voor vocht
en vuil.

Yertoonen zich vlechten, zijnde gewoonlijk van 1—3 cm.

VIII. 11

-ocr page 168-

breede , ronde of eivormige plaatsen , en mok , die geduren-
de de behandeling aan verschillende lichaamsdeelen en aan
de toonstreek voorkomen, dan kunnen de eerste behandeld
worden met het caustique, de laatste overeenkomstig hare
natuur.

Den Haag, Augustus 1877. moübis.

-ocr page 169-

G-eneessmicidLelleor on
Vorgiftlcor.

Het Boorzuur — acidum boracicum.

Het boorzuur (H3 BO3) wordt reeds sints een paar jaren
op de kliniek van den Hoogleeraar Lister te Edinburgb
met uitstekend geVolg gebruikt voor antiseptische wondbe-
handeling.

Het komt voor in den vorm van kleurlooze plaatjes en
schubben, die op het gevoel eenigszins vetachtig zijn, zwak
zuur smaken en zoowel in water als alcohol oplossen.
Reeds langen tijd werd het boorzuur in Zweden gebruikt
tot het conserveeren van voedingsmiddelen, in het bijzonder
van vleesch en melk, doch als zoodanig geheim gehouden.
In poeder en in vloeistof werd het onder de benamingen
van »aseptin" en »amykos" als geheimmiddelen in den han-
del gebracht.

Door de onderzoekingen van den chemicus Dr. Grahn
te Upsala bleek, dat beide middelen niets anders waren dan
boorzuur.

In een jaar zou in Zweden alleen voor 50.000 thalers
aan boorzuur gebruikt zijn voor het conserveeren van voe-
dingsmiddelen.

Wanneer vleesch nl. eene enkele maal in eene oplossing
van boorzuur gedompeld wordt, blijft het geruimen tijd
goed, terwijl door het toevoegen van eene zeer geringe
hoeveelheid boorzuur aan melk, deze langen tijd haren zoeten
smaak behoudt.

Bij gelegenheid van een bezoek van Dr, Stang uit Noor-

-ocr page 170-

"wegen aan Lister, werd deze laatste op dit nieuwe antisep-
ticum opmerkzaam gemaakt.

Lister, welke destijds juist aan eene pijnlijke en onaange-
naam riekende onychia van den vinger leed, druppelde een
weinig van de boorzure oplossing op de wond, verbond
die tevens met pluksel met boorzure oplossing gedrenkt en
zag toen, dat, terwijl bet carbolzuur bevige pijn teweeg-
bracht , thans de pijn bedaarde en er spoedig eene betere
afscheiding van de wond plaats had.

Later wendde Lister het aan bij eene sints 10 jaren be-
staan hebbende pruritus anis, gepaard met ulcerative huid-
plooien, met uitstekend gevolg. In korten tijd was zulks
genezen door wasschingen met eene verzadigde waterige
oplossing van boorzuur, en het bedekken met compressen
in dezelfde oplossing gedrenkt. Een gelijk resultaat werd
verkregen bij de behandeling van een verouderd eczema aan
den voet.

Lister vond het evenwel noodzakelijk een zoodanig ver-
band te maken, dat de wond aanhoudend door het antisep-
ticum doordrenkt werd.

Water, dat bij 15° C. slechts een 26ste, bij 38° C. onge-
veer een 16de deel van zijn gewicht aan boorzuur opneemt,
kan bij 100® meer dan een 3de van zijn gewicht opnemen.
Wanneer men nu een stuk band (een windsel) of pluksel in
eene kokende waterige oplossing van boorzuur dompelt, dan
neemt zulks eene groote hoeveelheid zuur op. Zoo men het
daarna laat drogen, dau heeft het verband, door de daarin
verdeelde kristallen ongeveer tweemaal zooveel aan gewicht
gewonnen en alzoo is de gelegenheid aangeboden dat de wond
aanhoudend en langzamerhand het antisepticum kan opne-
men. — De kristallen van het boorzuur zijn bovendien zacht
en kleverig en oefenen op de huid geene mechanische prik-
keling uit. Lister gaat met de behandeling van wonden op
de volgende wijze te werk.

Na de wondvlakten met eene 8 % oplossing van chloor-
zink en de huid met eene oplossing van carbolzuur gereinigd

-ocr page 171-

te hebben , bedekt bij de wond en een klein gedeelte der
omgevende buid met een in de boorzuur-oplossing gedrenkt
Silk-protectief en daarna doet bij om bet geheel een eveneens
in boorzuur gedoopt vochtig windsel.

Zoodanig verband behoeft slechts om de 2—5 dagen ver-
nieuwd te worden.

Bij diepe brandwonden, vooral bij het verbinden van
wonden aan den penis, levert het boorzuur-verband de beste
resultaten op.

Ook in den vorm van zalf kan bet boorzuur in vele ge-
vallen hetzelfde resultaat teweegbrengen.

Lister neemt daarvoor de volgende formule:

Boorzuur (aan fijn poeder) ... 1 deel.

Witte was .........1 deel.

Paraffine.............2 deelen.

Amandelolie........2 deelen.

Na het smelten van de was en de paraffine met het ver-
warmen van de olie, wordt het mengsel met het boorzuur
in een warm mortier afgewreven en ter bekoeling weggezet.
De afgekoelde massa is vrij vast en wordt nu, door by
kleine hoeveelheden af te wrijven, tot eene gelijkmatige zalf
verwerkt.

Bij het gebruik wordt deze zalf op fijn linnen of mous-
seline uitgestreken, waardoor de olie geabsorbeerd en eene
laag was en paraffine tegengehouden wordt, die door de
temperatuur van het lichaam zacht wordt en daardoor een
zacht en behoorlijk afsluitend verband levert.

Behalve door Lister wordt het boorzuur ook nog door
Cane
(The Lancet van 20 Mei 1876) ten sterkste als antisep-
ticum aanbevolen. Cane roemt vooral den goedkoopen prijs,
de gemakkelijke wijze van aanwending en vooral ook de bij-
zondere eigenschap, dat er geene irritatie noch ontsteking
door veroorzaakt wordt.

In de zitting van de vereeniging van geneeskundigen te
Munchen den 10en Januari 1877 werd bet boorzuur door
Wertheimer, L. Mayer, Henk en Seitz sterk aangeprezen, zoo-

-ocr page 172-

wel uitwendig als inwendig, in het algemeen waar desinfec-
tie te pas kwam. Een 4% oplossing kan volgens mededee-
ling van v. Ziemssen zonder eenig gevaar inwendig en uit-
wendig op slijmvliezen, (in de maag enz.) gebezigd worden.

De militaire arts Dr. Credé te Leipzig (Klinische Wochen-
schrift v. 28 Mei 1877) betuigt zijne ingenomenheid met
het thans ook in Duitschland meer en meer ingang vinden-
de Listersche boorzuurverband. Hij verkreeg zoowel met
het boorverband als met de boorzalf in bet algemeen de
beste resultaten. Het boorverband in een papier ingehuld ,
behoudt langen tijd zijne kristallen, kan gemakkelijk mede-
gevoerd en ieder oogenblik toegepast worden.

Even als wij in de veeartsenijkunde de gecompliceerde ,
ja minutieuse wijze van aanwenden van het Listersche ver-
band van phenylzuur niet hebben gevolgd, kunnen wij ook
thans volstaan met de eenvoudige oplossing van boorzuur,
hetzij met of zonder eenvoudig verband,
en dat is goed te
beproeven.

In het Wochenschrift für Thierheilkunde und Yiehzucht
von Th. Adam 1877 N°. 33 vinden wij omtrent de inwen-
dige toediening van boorzuur het volgende opgeteekend:
volgens mededeeling van den Heer E. Decroix, vétérinaire
principal te Parijs, heeft deze het
boorzuur natron met goed
gevolg tegen bet miltvuur gebruikt.

Van\' den 20sten tot den 28sten Juni 1877 waren 6 paar-
den van de 50 aan miltvuur ziek geworden en daarvan in
genoemd tijdperk reeds 3 gestorven, terwijl de overigen zich
in een zeer gevaarlijken toestand bevonden.

Den 28sten Juni werd voor de eerste maal het boorzuur-na-
tron gebruikt, waarvan den zieken dagelijks 100 gram in het
drinkwater gegeven werd, met uitwendige afleidende midde-
len en cauterisatie van de builen. De overige paarden kre-
gen 20 gram van het boorzuur in het drinkwater.

Den 29sten Juni \'s morgens was nog een der zieke paar-
den gestorven, daarbij was nog een nieuwe zieke bijgekomen.
Een ander ziektegeval deed zich nog voor den 30sten Juni.

-ocr page 173-

Doodelijke afloop kwam evenwel nu niet jneer voor, de
beide eerst aangetaste paarden genazen volkomen, het den
30sten Juni ziek gewordene paard was den 24sten Juü nog
niet buiten gevaar; bij de overige paarden werd het boor-
zuur-natron] tot den 16en Juli als praeservatief toegediend.

Decroix verzoekt nu de collega\'s bij voorkomende geval-
len dit middel te beproeven en de resultaten, hetzij gunstig,
hetzij ongunstig mede te deelen.

Hij voegt er nog bij, dat hij in het bloed van de zieke
dieren geen bacteriën, gevonden heeft, alsmede dat een met
dusdanig bloed geënt cavia cobaya reeds na 24 uren stierf,
zonder dat staafvormige lichaampjes in het bloed aangewe-
zen konden worden.

Omtrent het gebruik van het boorzuur-natron wordt in
het Wochenschrift van Adam N°. 37 nog nader opgegeven,
dat als
Curativum voor paarden 150—200 gram per dag
in 4 a 5 giften toegediend; voor runderen 100—150; voor
schapen 20—30 gram gegeven kunnen worden, en als
prae-
servativum
voor paarden 40—60 , voor rundvee 30—60 ,
voor schapen 10—15 gram kunnen worden toegediend, het
beste in het drinkwater. j. h.

Natron Sacticum als hypnoticum.

Yan de veronderstelling uitgaande, dat de natuurlijke slaap
intreedt na buitengewone spier- en zenuwwerkzaamheid en
dat gedurende die werkzaamheid zekere stoffen —•
in het
bijzonder melkzuur
— worden uitgescheiden, die in het bloed
overgaan, door de circulatie in de hersenen komen en ver-
moeienis en slaap veroorzaken , kwam
Prof. Preijer op het
denkbeeld om te beproeven slaap teweeg te brengen door het
inbrengen van melkzuur natron.

Talrijke nu door hem in het werk gestelde experimenten
bevestigden zijne verwachting.

Het natron lacticum in geconcentreerd waterige oplossing

-ocr page 174-

subcutaan geïnjiceerd of beter nog in de ledige maag aan-
gebracht, werkte in de meeste gevallen hypnotisch. Ook be-
val P. aan het natriumlacfat als antifebriel middel bij ra-
zernij en bij zekere vormen van krampen te beproeven.

Naar aanleiding daarvan is dit middel dan ook al door
eenigen gebezigd.
Dr. Jerusalimsky deelt nl. in de Peters-
burger
D. med. Wochenschr. 22 gevallen van slapeloosheid
bij verschillende ziekten, v. n. hysterie mede, in welke geval-
len hij meestal gunstige werking zag van het melkzuur.
Meestal volgde reeds % a 1 uur na de toediening van het
middel een rustige slaap. Het gebruik werd 2 weken tot
2% maand lang (2 a 3 maal per week) voortgezet, waarbij
evenwel steeds gelet moest worden op de spijsvertering.
Opmerking verdient nog de waarneming, dat bij combinatie
met morphine van dit laatste eene veel kleinere dosis be-
noodigd is. Zoo volgde bij eene hysterische (waarvan men
met de dosis morphine tot 2 grein g\'estegen was) reeds na
- ya grein morphine met x/2 unc natr. lactic. een rustige slaap
van 5 uren.

Bij alle storingen van het darmkanaal moet het melkzuur
steeds vermeden worden. Ook
Dr. Mendel laat zich in het
Zeitschrift für prakt. Heilkunde gunstig uit over de wer-
king van het melkzuur. Volgens zijne genomene proeven
was de toediening per os minder zeker in hare werking ,
subcutane injecties veroorzaken blijvende pijnen en zwellin-
gen ; als klysma was het het bestQ, doch niet als vrij zuur,
maar met natr. bicarbonic geneutraliseerd. Voor een klys-
ma zijn 5 a 10 gram melkzuur noodig.

Zeitschrift für Vétérinair-Wissenschaften 1877 heft 1.

j. H.

-ocr page 175-

Hoefbeslag.

Over de gutta percha zolen van Downie en Harris.

De gutta percha zolen van Downie en Harris zijn sedert
•vele jaren algemeen bekend, en het gebruik daarvan tot op
den huidigen dag mag men bijzonder groot noemen. Dit
tot bewijs dat zij aan hun doel beantwoorden en men tevreden
is over de aanwending. Ook ik heb er mij steeds van bediend
in gevallen, waarin mij zulks noodig voorkwam, en ik ben
overtuigd dat zij een wezenlijk deel van het hoefbeslag uit-
maken, in sommige gevallen niet te ontberen, en door geen
andere wijze van beslag zijn te vervangen.

Men vindt namelijk vele paarden met zoogenaamde ge-
voelige voeten, die het gewone beslag niet kunnen verdra-
gen , daardoor stram zijn in hunne bewegingen , niet door-
treden in den kogel, maar pijnlijk loopen. Dit zien wij ook
bij paarden met steengallen in de steunselhoeken, maar ook
bij dezulke in de omgeving van den straal, de zoogenaam-
de roode vlekken of zooikneuzingen, welke men na zorg-
vuldige behandeling zoo dikwijls ziet terugkeeren; daar de
oorzaken daarvan meermalen niet geheel zijn op te heffen.
Ook bij paarden met samengetrokken wanden aan het ver-
zengedeelte ; bij plathoeven en hoeven waarbij de wand aan
den draagrand te dun, broos en daardoor brokkelig is;
bij hoornscheuren, hoornkloven, en bij andere ziekelijke
toestanden der inwendige deelen van den hoef en van het
hoefgewricht.

In zulke gevallen zijn de gutta percha zolen een waar hulp-

-ocr page 176-

middel; zonder deze zou men al een zeer beperkt gebruik
van het paard kunnen maken. Sedert jaren ken ik dan ook
paarden, die vroeger aanhoudend kreupel waren, en tot geen
dienst in staat, maar door deze zolen bij het beslag geen
oogenblik meer voor den dienst ongeschikt zijn geweest, en
bij alle bewegingen thans vrij en regelmatig gaan.

Deze beschouwing heb ik hier vooropgesteld, en wel naar
aanleiding eener beschrijving van den Hoef-buffer van Hart-
mann, in dit Tijdschrift, (8e deel 1 en 2 afl.), waarin de-
ze zoo ongeveer voor dezelfde omstandigheden worden aan-
geprezen , en de genoemde zolen wel eenigszins worden ten
achter gesteld, en waardoor het den schijn krijgt, dat de
buffers in het vervolg de plaats van de zolen zouden in-
nemen.

Daar wordt namelijk gezegd dat de buffers zich gunstig
onderscheiden van de gutta percha zolen van D. en H.; dat
ben ik volkomen eens, wat dat onderscheid in den vorm
betreft; maar voor het gebruik zullen we moeten nagaan,
tot welke doeleinden de buffers kunnen aangewend worden.

Boven heb ik gemeld, onder» welke omstandigheden men
met gunstig gevolg zich van de zolen bedient. Voor de ze-
kerheid bij de bewegingen geef ik aan de gutta percha zo-
len de voorkeur; en het is ook duidelijk, dat deze, door
hare zachte, veerkrachtige laag tusschen ijzer en draagrand
van den hoef, den schok aanzienlijk doen breken. Die wer-
king kan ik aan de buffers in die mate niet toekennen; al
dragen ook alle hoornige deelen van den hoef bij tot het
dragen van den last des lichaams, dan is de hoornwand
toch zeker bij voorkeur hierin betrokken; en tot breking
van den schok op den hoornwand, zijn. zij door hunne lig-
ging tegen de zool slechts indirect in staat.

Bij verschillende gebreken, als sterke plat- en volvoeten ,
kunnen de buffers niet aangewend worden, dan door een
dikker ijzer, of een laag leder, daar de zool anders pijnlijk
wordt gedrukt. De bovengenoemde steengallen en kneuzin-
gen komen bij voorkeur voor bij plathoeven, bij hoeven met

-ocr page 177-

lage drachten en dunne zool; en daar deze gevallen bijzon-
der veel voorkomen, wordt het gebruik van de buffers al
zeer beperkt. Tevens wil ik hier melden , dat de hoefsme-
den in zulke gevallen eene heerlijke gelegenheid zullen heb-
ben om de zool eens recht dun te snijden, om de buffers
passend te maken; want steeds kan het bij hen nog wel
een laagje hoorn lijden. Vergeten wij niet, dat wij hierme-
de op een, zeer praktisch terrein zijn, en dat alleen dat be-
slag praktisch kan heeten, dat ook zonder toezicht goed kan
ten uitvoer gebracht worden.

De beschutting van de zool heeft door de zolen van O.
en H. voldoende plaats, en deze kunnen onder alle omstan-
digheden gebruikt worden, daar zij ook in alle grootten be-
staan of gemakkelijk voor iedere gelegenheid en door een
ieder daartoe kunnen bewerkt worden.

Is de vorm van de zool zoodanig, dat de buffers kunnen
aangelegd worden, dan zullen die voorzeker door hunne
drukking op den straal, bijzonder in staat zijn, tot verbe-
tering van dezen , en als gevolg daarvan den hoef aan het
verzengedeelte doen uitzetten. Wenden wij alzoo bij klem-
voeten en rotstralen de buffers aan ; terwijl zij tevens kun-
nen gebruikt worden in den winter bij sneeuw, daar zij
zeer zeker het ballen daarvan onder den hoef tegengaan;
hoewel dit reeds door de zolen van D. en H. tamelijk goed
voorkomen werd.

Steeds moeten wij evenwel indachtig zijn , dat beiden in
de meeste gevallen slechts palliatiefmiddelen zijn, en die-
nen om het paard in gebruik te kunnen hebben ; vooral in
die gevallen , waarin werkelijke kreupelheid bestaat, zijnde
die gevallen, waarbij de neurotomie slechts afdoende hulp
kan verleenen. Met den schrijver geloof ik, dat hoornscheu-
ren, steengallen en klemhoeven kunnen voorkomen worden
door de buffers; maar dan is er toch een groot nadeel aan
verbonden, en wel, dat, als men ze als gewoon beslag-
middel gaat gebruiken bij normale hoeven , ze nog al de
beurs van den eigenaar zullen aangrijpen. Eindelijk het af-

-ocr page 178-

nemen van de buffers op stal is zeker een groot gemak;
maar zou bet voor de drukking op den straal niet beter zijn,
die ook daar maar te laten zitten ? In ieder geval heb ik
van de zolen van D. en H., \'al blijven die steeds op bare
plaats, geen eigenlijk nadeel ondervonden ; men zorge slechts
dat zij goed passend zijn, en behoorlijk worden aangelegd.

Den Haag, October 1877. motjbis.

-ocr page 179-

Varia.

INVLOED VAN HET HONGERLIJDEN OP HET LEVEND
GEWIOHT DER SLACHTDIEREN.

De ossen, die nit de Bukowina en Galicië per spoor naar
Parijs worden vervoerd, gaan een rit zonder voedering tot
naar Linz. Daar worden ze op een stal gebracht, onder-
zocht en gevoederd om 2 dagen daarna, in 4 dagen tijds
zonder rust, zonder voeder of drenking, naar Parijs te wor-
den overgebracht. Bij hun vertrek uit Linz wegen ze ge-
middeld 700 kilogr. en bij hunne aankomst op de markt
gemiddeld 560 kilogr., zoodat ze 20% in gewicht verliezen.
Op dienzelfden tocht verliezen de schapen meer dan 20%
in levend gewicht.

W. J. E. H.

Omtrent het herkennen van menschel ij k en
dierlijk bloed in verdroogde vlekken, bij gerechtelijk ge-
neeskundige gevallen wordt in het Archiv v. Virchow LXV
S. 258 door Malinin aangeraden daarop in te laten werken
eene 32% oplossing van kali kaustic. — Zoo alsdan de mid-
dellijn der bloedlichaampjes na de inwerking van dit réa-
gens kleiner is dan 0,0060 mM., dan kan men met zeker-
heid zeggen, dat het geen menschelijk bloed is. Is de mid-
dellijn 0.0070 mM. of grooter, dan is het waarschijnlijk men-
schelijk bloed.

Tusschen 0,0060 en 0,0070 mM. kan het honden-, var-
kens- of menschenbloed, maar geen geiten-, schapen- of os-
senbloed zijn.
 Ned. milit. geneesk. Archief 1877 2e aft.

J. H.

-ocr page 180-

Bij aandoeningen van het oogbindvlies, vooral bij sterke
zwellingen, zooals die o. a. bij Influenza voorkomen, wordt
met goed gevolg gebruik gemaakt, in plaats van de oplossin-
gen van Sulphas-zinci van het indruppelen van
tannine-
oplossing,
— 3 a 4 maal per dag aangewend.

j. H.

Door Dr. Lespian in de Union médicale No. III 1876 wordt
bij
herpes tonsurans zeer aangeprezen het gebruik van:
tannine 1.
tinct. Jodiï 10.
glycerine 20.

Deze oplossing wordt 4 dagen lang 2 maal daags aange-
wend. Aan bebaarde plaatsen worden eerst de haren weg-
geknipt , de plaatsen met glycerine verweekt en vervolgens
met een penseel met dit vocht aangestreken.

Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und verglei-
chende Pathologie
3 Bd. 3 lieft 1877.

J". H.

EEN NIEUW EXCIPIENS VOOR ZALVEN.

Als zoodanig werd in de zitting van de »société de Mé-
decine" van • 10 februari (volgens het verslag der Union
Médicale) door Dr. Cannset de zoogenaamde »
vaseline" als
uitstekend aanbevolen in plaats van glycerine of axungia.

De vaseline wordt verkregen bij de distillatie van petro-
leum en vormt eene zachte, liclitgeele op gesmolten vet ge-
lijkende stof, welke noch verzeept noch ranzig wordt en
met de meest verschillende metaalzouten of metalen alsme-
de met alkaloïden eene voortreffelijke zalfmassa vormt.

Sints eenige jaren wordt het in Amerika gebruikt voor het
besmeren der sondes, het verbinden van wonden enz. als-
mede als eosmetieum.

Met calomel of roode praecipitaat verbonden voor oogzalf,

-ocr page 181-

irriteert het de conjunctiva niet en blijven de daarin aan-
wezige geneesmiddelen duurzaam en onveranderlijk.

Sedert eenigen tijd in het Höpital St. Louis aangewend,
leverde het in de behandeling van huidziekten zeer bevre-
digende resultaten op.

Weekblad van het Ned. tijdschrift
voor geneeskunde
1877 No. 2 en No. 17.

j. H.

t

-ocr page 182-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER VEEART-
SENIJKUNDE IN NEDERLAND.

NOTULEN der 15e algem. Vergadering gehou-
den te Rotterdam op
19 Sept. 1876.

Voorzitter de Heer J. Huffnagel.

Tegenwoordig zijn 26 Jeden, waaronder het eerelid Prof. Mac-
Gillavry
, Directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool en het Correspon-
deerend lid Dr. L.
Müjlder.

Afwezig met kennisgeving zijn de leden van het hoofdbestuur
Aalbers (Penningmeester) en Vjlamings (2e Secretaris).

A. HUISHOUDELIJKE WERKZAAMHEDEN.

1. Opening der Vergadering. De voorzitter j heet de
aanwezigen welkom, en stelt voor, met het oog op de dezen dag
nog te bezoeken tentoonstelling van Landbouw , dadelijk met de
werkzaamheden een aanvang te maken.

2. Volmachten. Uit de volmachten der afgevaardigden blijkt,
dat de afdeeling
Gelderland vertegenwoordigd is met 7 , Zuidhol-
land
met 9 , Utrecht met 4 en N.Br.-Limburg met 9 stemmen.
In het geheel kunnen 40 stemmen uitgebracht worden.

3. Notulen, en 4. Verslag. Door den 1 sten Secretaris worden
de notulen der 14e algem. vergadering benevens het jaarverslag over
1875/76 gelezen en beide worden zonder aanmerking goedgekeurd.

5. Rekening en Verantwoording. Bij afwezigheid van den
Penningmeester, die evenwel de Rekening en Verantwoording over
het afgeloopen jaar. heeft ingezonden, geeft de Ondervoorzitter ken-
nis van den staat der kas. Het blijkt, dat op 1 Jan. 1876 het
boekjaar met een batig saldo van
f 390,96 sloot. De Voorzitter

-ocr page 183-

noodigt de H. H. M. Hengeveld en Alers uit de rekening en ver-
antwoording na te zien en van hunne bevinding rapport uit te
brengen.

ö. Benoeming le. Secretaris. De Heer Mazure Sr. stelt
voor den isten Secretaris bij acclamatie te herbenoemen. Zulks ge-
schiedt, en de benoemde verklaart zich bereid de taak weder te aan-
vaarden.

7. Voorstel N.-Br.—Limburg: benoeming van den Hr.
Wirtz tot eerelid. Alvorens namens de afdeeling zijn stem uit te
brengen, doet de afgevaardigde van
Zuid-Iiolland, (de Heer Alers)
de vraag of er eenig gevolg merkbaar is geweest op de boodschap,
die verleden jaar, namens de Algem. Verg. door een commissie aan
den Heer Wirtz overgebracht is.

Terwijl de afgev. van Noord-Br.—Limburg, de Hr. Köhliïr, op-
merkt , dat juist uit die boodschap zelve blijkt, dat er geen be-
zwaren meer bestaan tegen den Hr. Wirtz , meent de
Voorzitter
te moeten aannemen , dat de Heer Wirtz wel op de kennisname
van de uitvoerige notulen dier algemeene vergadering zal gewacht
hebben, alvorens, zoo hij het al wilde, eenigen stap ten opzichte
der Maatschappij te doen. Zonder dat hij eenige nevenbedoeling
heeft, meent hij toch te moeten opmerken, dat hij het voorstel
van de afd. N.-Br.—Limburg ontijdig acht en gaarne zien zou ,
dat de behandeling van het voorstel tot een volgende alg. verg.
verdaagd werd. ,

De Heer Köhler wijst er op hoe, als zulks gekund had, de
afd. N.-Br.—Limburg den Heer Wirtz als eerelid zou opgenomen
hebben , een bewijs wel, dat deze afdeeling het uitstellen der be-
handeling volstrekt niet verlangen kan.

De afgevaardigde van Gelderland (de Heer v. Dulm) zou gaar-
ne de discussies gesloten en den Heer Wirtz bij acclamatie benoemd
zien.

De Heer Alers verklaart zich daar tegen; wel is waar heeft
hij niet in last een bepaald voorstel te doen , maar wel een
bepaalde opdracht gekregen voor het geval dat blijken mocht, dat
er geen toenadering van de zijde v. d. Heer Wirtz merkbaar is.

De Hr. Hengeveld (afgev. v. Utrecht) verzoekt te mogen ver-
nemen, op welke gronden de afd. N.-Br.—Limburg den Heer Wirtz
het eerelidmaatschap aangeboden wenscht te zien.

VIII. 12

-ocr page 184-

De Heer Köhler zegt, dat de grond gelegen is in de verdien-
sten van den Heer Wirtz ten opzichte der Veeartsenijkunde ; hij
herinnert aan de uiting der vorige alg. verg. en dringt er nog-
maals op aan het voorstel niet te verdagen.

De Hr. Mazure Sr. herinnert ook aan de, vorige alg. verg. en
aan de zending der Commissie naar den Hr. Wirtz. Het antwoord
toen door dezen aan de commissie gegeven vond hij zeer negatief;
ook nu is nog geen bepaald antwoord ingekomen, noch heeft de
Heer Wirtz eenige toenadering tot de Maatschappij betoond ; hij
voor zich heeft er niets tegen het eerelidmaatschap aan den Heer
Wirtz aan te bieden, maar zou toch, op grond der door hem ontwik-
kelde motieven, met het voorstel van den voorzitter kunnen meegaan.

De Heer Köhler merkt op , dat, aangezien toenmaals geen be-
paalde vraag gedaan is, er ook moeilijk eenig antwoord te ver-
wachten viel.

De Hr. Alers kan met zijn mandaat het voorstel van den Voor-
zitter ondersteunen.

De Hr. Hengeveld wijst op hét reglementsartikel aangaande
eereleden en vindt in de algemeen erkende verdiensten van den Hr.
Wirtz een motief, grondig genoeg om mede te gaan met het
voorstel der afd. N.-Br.—Limburg.

De Voorzitter wijst op de mogelijkheid, dat de Heer Wirtz voor
het hem aangeboden eerelidmaatschap zal bedanken , en meent
dat de waardigheid der Maatschappij bij een eventueel echec zou
kunnen lijden.

De Hr. Köhler merkt op, dat het toch wel waarschijnlijk moet
geacht worden , dat de afd. N.-Br.-Limburg eerst den stand van
zaken onderzocht zal hebben, alvorens het voorstel te doen.

De Hr. v. Dulm (afd. Gelderland) vindt ook daarom het uit-
stellen der behandeling niet wenschelijk, d^aar de Hr. Wirtz mo-
gelijkerwijze de Maatschappij met zijn diensten zou willen steunen
en het verlies van een jaar tijds in dezen een groot verlies zou
kunnen zijn.

De IIr. Alers acht dit argument van weinig gewicht, daar den
Hr. Wirtz niets in den weg staat, als hij der Maatschappij in eenig
opzicht ter zijde zou willen staan. Hij vindt, dat het uitstellen der
behandeling én in het belang der Maatschappij én in dat van den
Hr. Wirtz is.

-ocr page 185-

*

De Hr. Hengeveld zegt, dat de afd, .Utrecht zich op het stand-
punt heeft gezet, dat alle moeielijkheden uit den weg geruimd
waren , en dat, indien de afd. N.-Br.-Limburg de verdiensten van
den Heer Wirtz op den voorgrond stelde en de aanbieding van het
eerelidmaatschap derhalve eene hulde is, aan hem als weten-
schappelijk man gebracht, zij met het voorstel zou medegaan.

De Heer Mazure kan zich , op deze gronden, nu ook wel met
het voorstel vereenigen.

De Voorzitter zegt, dat juist achting voor den Hr. Wirtz hem
tot zijn voorstel tot uitstel noopte; hij zou het toch betreuren
wanneer het niet de algemeene goedkeuring verwierf.

Het voorstel hierop, volgens den wensch der meerderheid , in
behandeling komende, stelt de afgevaardigde van Utrecht voor de
benoeming bij acclamatie te doen geschieden , Gelderland on-
dersteunt dit, maar Zuid-Holland verklaart er zich tegen en ver-
langt stemming, waartoe wordt overgegaan.

De uitslag is dat zich 30 steramen vóór en 10 tegen het voor-
stel verklaren, zoodat de Heer Wirtz als eerelid benoemd is,

8. Plaats voor de 16e alg. verg. Als plaats voor het houden
der volgende (16e) algemeene vergadering wordt gestemd tusschen
Utrecht en Arnhem en
Utrecht gekozen.

Pauze.

B. BEHANDELING VAN OPGEGEVEN ONDERWERPEN.

Alvorens hiertoe overtegaan, brengt de Commissie , belast met
het onderzoek der Rekening en Verantwoording, rapport hierover
uit. Ofschoon zij, ten behoeve van enkele informaties, de afwe-
zigheid van den Penningmeester betreurt, adviseert zij toch om ,
onder dankzegging aan den Penningmeester voor zijn zorgvuldig
beheer, de rekening en verantwoording goed te keuren.

1. Punt door J. Huffnagel. Bestaat er grond voor de door som-
mige veeartsenijkundigen geuite meening, dat longziekte door
inenting wordt overgeplant?

De Heer Huffnagel eenigszins ongesteld zijnde, wordt het vraag-
punt op zijn verzoek door den Heer Stempel ingeleid. Deze zet

-ocr page 186-

in het kort de redenen uiteen, welke tot de vraag aanleiding ga-
ven. Dat zij bevestigend beantwoord moet worden, is zelfs de mee-
ning van vele veeartsenijkundigen; steller der vraag acht ook het
gevaar feitelijk bestaande, hoewel alleen daar waar de inenting
niet met de noodige voorzorgen, onachtzaam, geschiedt; maar zoo
zij met alle voorzorgsmaatregelen gepaard gaat, meent hij, dat
in dezen de inenting als zoodanig volkomen gevaarloos is.

Het blijkt, dat de vergadering over het algemeen de meening
van den
Voorzitter deelt.

De Heer Alers haalt gevallen aan waarin niet ingeente run-
deren longziekte kregen, hoewel zulks altijd bij verdachte koppels
was voorgekomen.

De Heer Mazure meent, dat longziekte door inenting wel zou
kunnen overgebracht worden en acht voorzichtigheid uiterst nood-
zakelijk.

De Heer Hüffnagel acht de stof, die tot inenten gebezigd wordt
bij de inenting zelve niet besmettelijk, maar hij stelt zich voor
dat, bij slechte applicatie der stof, gevaar bestaat; zoo zou bij
het niet wegknippen der staartbaren bij de enting, de aan de
haren hangende stof, door de beweging van den staart, door den
stal verspreid kunnen worden en besmetting veroorzaken.

De Hr. v. Dulm, vraagt of bij goed gelukte enting de zich ge-
durende het ziekteproces in den staart ontwikkelende stoffen, in
staat zouden zijn de ziekte over te brengen.

De Heer Hüffnagel heeft met die stoffen meermalen, en met
gunstig resultaat geënt, maar hij gelooft toch niet, dat daardoor
longziekte zou kunnen ontstaan.

De Hr. Hengeveld heeft ook nimmer ten gevolge van inenting
longziekte zien ontstaan. Overigens wijst hij op het verschil tus-
schen vaste en vluchtige smetstoffen; het plaatselijk proces in
den staart vindt zijn oorsprong in een vaste smetstof, de algemee-
ne aandoening der longen is een vluchtige; zoo het nu al moge-
lijk is , dat de laatste uit de eerste zich ontwikkelt, dan kan toch
nooit de inenting zelve gevaar opleveren.

De Heer v. Dülm oppert nog twijfel en stelt de vraag, of die
vaste smetstof, op andere wijze geapplieeerd , geen longziekte te-
weeg zou kunnen brengen.

De Heer Mazure vraagt, of het zeker uitgemaakt is, dat een

-ocr page 187-

*

vluchtige smetstof eenig en alleen de ziekte teweeg brengt.

De Heer Hengeveld antwoordt óp beide vragen , dat van het
tegenwoordige standpunt der wetenschap , geen andere dan de
door hem ontwikkelde beschouwing te geven is.

Na nog enkele discussies van ondergeschikt belang , stelt de
Heer
Huffnagel de volgende motie voor:

De vergadering spreekt als hare meening uit, dat de inenting,
goed uitgevoerd, geen aanleiding kan geven tot besmetting van
gezonde koppels. Deze motie wordt aangenomen. s

2. Punt door den hr. Hüffnagel. Welk jaargetijde moet als het
meest geschikt worden beschouwd , om bij den tegenwoordigen
stand der longziekte, deze met doortastende maatregelen te be-
strijden ?

In een, door den Heer Mazure Jr. voorgedragen, uitvoerige me-
morie, welke, in afdruk, aan deze notulen is toegevoegd, ook reeds in
het verslag tijdschr. 7, afl. 3, p. 144 opgenomen is, ontwikkelt de Heer
Huffnagel zijne meening, welke hierop neerkomt, dat hij van de toe-
passing der bedoelde maatregelen in het voorjaar het meeste heil
verwacht.

Hij wenschte ook hieromtrent het oordeel der vergadering
te weten , te meer daar een besluit van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal en een rede door het kamerlid den Heer de Jong
gehouden bij gelegenheid, dat het wetsontwerp, tot het toestaan
van één millioen guldens ter bestrijding der longziekte, in behan-
deling was, het noodzakelijk maken, dat de vakmannen hun
oordeel openlijk uitspreken. Tevens wijst spreker op den ongun-
stigen stand van zaken in Zuid-Holland en Friesland.

De Heer v. Dulm dankt den Voorzitter voor zijne uitvoerige in-
leiding, waarover, op verzoek van den opsteller, dadelijk de discus-
sies geopend worden. De Heer
Hengeveld achtte het wel wensche-
lijk, dat eene Commissie hef rapport a tête reposée onderzoeken
zou, maar in het algemeen wilde men liever tot dadelijke behan-
deling overgaan.

Uit de uitvoerige discussies resumeert de Voorzitter de volgen-
de punten, die hij als motie aan de vergadering voorstelt, n. 1.
De vergadering spreekt als haar oordeel uit:
le. dat de longziekte niet overal op dezelfde wijze kan bestreden
worden.

-ocr page 188-

2e. dat de toestand in Zuid-IIollaiid en Friesland zóó is , dat
daar krachtig moet worden opgetreden.

3e. dat het voorjaar, vóór den weidegang , de beste tijd is om
met krachtige maatregelen een aanvang te maken.

De vergadering vereenigt zich hiermede ten volle; een adres
aan de 2e Kamer te richten , z. a. de Hr. v.
Dulm nog voorstelt,.
wordt minder wenschelijk geacht.

De Hr. Dr. L. Mulder vraagt vergunning aan den Heer Huff-
nagel om de inleidende memorie in de
Landbouwcourant te mogen
opnemen , hetgeen gaarne wordt toegestaan.

3de Punt door den hr. C. Mazure Sr. Welke is de aard en
het wezen van miltvuur, zijn ontstaan en zijne besmettelijkheid r
met het oog op de te nemen maatregelen ?

De Hr„ Mazure Sr. meent, dat het niet noodig is breedvoerig
uit to weiden over den aard der ziekte ; hij wil alleen neerkomen
op de vraag\': is miltvuur besmettelijk of niet? De wet rangschikt
het miltvuur onder de besmettelijke ziekten en eischt 8 dagen af-
zondering der dieren. Volgens hem nu is miltvuur geen besmet-
telijke, maar wel een infectieziekte ; is zij echter besmettelijk, dan
is een afzonderingstijdperk van 8 dagen te kort; is zij het niet,
dan is de geheele maatregel overbodig.

De Heer Hengeveld Jr. ziet niet in, welk verschil de Hr. Mazure
kan maken tusschen besmettelijke en infectieziekte ; waarschijnlijk
bedoelt de Hr. Mazure , dat miltvuur besmettelijk is , maar zon-
der vluchtige smetstof; spreker is niet tegen afzondering , ja zou
desnoods het afzonderingstijdperk iets langer willen doen duren.

De Heer Mazure blijft wel degelijk verschil zien tusschen besmettelijke
en infectieziekten; als voorbeeld van de laatste haalt hij hondsdolheid aan.

De Heer v. Dulm ziet ook het verschil niet in, ofschoon hij het
met den Hr. Mazure eens is , dat er geschonden plaatsen moeten
zijn, waarop de smetstof gebracht moet worden, wil zij besmetten.

Nadat de Hr. Hengeveld nog een en ander sprak over verschil-
lende definities van besmettelijke ziekten , breekt de Hr. Mazure
zelf de verdere discussies af, door te zeggen , dat hij geen be-
paald voorstel wilde doen , noch een motie uitlokken, maar alleen
de zaak wenschte besproken te zien.

4de Punt, door den Hr. v. Dulm. Welke waarde heeft de
melkspiegel voor de melkrijkheid bij het rund ?

-ocr page 189-

De Heer v. Djlm zegt deze vraag aan de orde gesteld te heb-
ben om het vele geschrijf over deze quaestie; hij meende, dat het
zijn nut kon hebben als de vergadering haar oordeel in dezen
uitsprak. Hij wil niet lang over de zaak spreken , en de litera-
tuur bekend veronderstellende , komt hij dadelijk met twee con-
clusies voor den dag, die hij aan het oordeel der vergadering
onderwerpt.

Deze conclusies luiden als volgt :

le. Dat de melkspiegel slechts in verband met andere melk-
teekens eenige waarde hebben kan ;

2e. Dat verdeeling der melkspiegels in klassen en orden door
niets gerechtvaardigd is.

De Heer Mulder kan zich hiermede ten zeerste vereenigen ;
hij betuigt zijn leedwezen , dat juist de melkspiegel in het Ned.
Rundveestamboek , zij- het dan ook slechts tijdelijk, opgenomen is,
en meent, dat zoo deze vergadering bovengenoemde conclusies
openlijk tot de hare maakte , zulks misschien veel zou kunnen bij-
dragen om de klassen en orden der melkspiegels uit het Rundvee-
stamboek te zien verdwijnen.

Na eenige discussies, die echter meer de redactie der conclusies,
dan de zaak zelve betreffen , vereenigt zich ten slotte de geheele
vergadering met de door den Hr. v. Duim geformuleerde punten.

Op verzoek van Dr. Mulder zal aan het bestuur der vereeniging
het Ned. Rundveestamboek van dit besluit kennis gegeven worden.

De Heer Hengeveld drukt hierna op de wenschelijkheid, dat een
verslag van het behandelde zoo spoedig mogelijk in het Tijdschrift
zal opgenomen worden.

C. VRIJE MEDEDEELINGEN , ENZ.

Niemand meent onder deze rubriek iets belangrijks te hebben
mede te deelen.

D. OPGAVEN VAN ONDERWERPEN VOOR DE 16e ALG.

VERGADERING.

De afdeeling Utrecht geeft het volgende voorstel op :

Er zullen van wege de Maatschappij aan de leden diploma\'s uit-
gereikt worden , die tevens dienen als quitantie.

-ocr page 190-

Nadat nog de Heer Luteyn Mazure te Oostburg als lid der algem.
afd. is aangenomen , sluit de Voorzitter de vergadering.

De Voorzitter , De Secretaris,

J. Hüffnagel. L. J. v. d. Harst.

VERSLAG van den toestand der Maatschappij
ter bev. der Veeartsenijkunde in Nederland over
het jaar
1876/77.

M. IL!

Het verslag over het afgeloopen jaar moet ook ditmaal weder
kort zijn.

Volgens de laatste opgaven der Secretarissen
telt de Algemeene afdeeling 40 leden
de afd. N.-Br.-Limburg 20 »
j> » Zuid-Holland 16 »

ï> » Gelderland 14 »

» » Utrecht 8 » , waarbij in den loop van 1877

toegetreden 2 »

uitmakende totaal 100 leden.

Van den Heer Wirtz, leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool, mocht
het hoofdbestuur het bericht ontvangen, dat het door de algemeene
vergadering hem aangeboden eerelidtnaatschap werd aangenomen.

Hier tegenover staat, dat de Maatschappij het verlies te betreu-
ren heeft van het eerelid Jhr. Mr. D. R. Gevers-Deynoot , die in
het voorjaar van 1877 overleed.

Wat betreft den staat der afdeelingen, moet wederom het hoofd-
bestuur de klacht uiten , dat het, door onvolledige opgaven geen
verslag daaromtrent kan uitbrengen.

De afd. Utrecht maakt hierop een loffelijke uitzondering ; inbaar
verslag, als bijlage hieraan toegevoegd, maakt zij melding van het
in de vergaderingen behandelde, van de mutaties onder de leden
en van den staat der kas.

Gelderland zond geen verslag in, terwijl de afd. N.-Br.-Limburg
en Zuid-Holland zich bepaalden tot het opgeven van het aantal
leden.

-ocr page 191-

Uit een en ander kan het hoofdbestuur niet besluiten, dat erin
den boezem der afdeelingen een ernstig streven bestaat om den
vooruitgang der veeartsenijkundige wetenschappen te helpen be-
vorderen.

Het tijdschrift der Maatschappij verschijnt tamelijk geregeld,
ofschoon de inhoud , wat betreft oorspronkelijke stukken , veel te
wenschen overlaat. De le en 2e afl. van het 8e dl. liggen ter
verzending gereed.

Met deze weinige mededeelingen moet het hoofdbestuur volstaan.

Namens het Hoofdbestuur,
L. J. v.
d. Harst ,
ie Secret.

-ocr page 192-

NIEUWSTE UITGAVEN OVER VEEARTSENIJKUNDE
EN AANVERWANTE VAKKEN.

2e en 3e Kwartaal 1877.

Nederlandsche.

\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht. Programma der lessen voor
het schooljaar 1877 — 78. — Utrecht, L. E. Bosch & Zoon.

Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van
het veeartsenijkundig staatstoezicht in het jaar 1876. 4t°- (64
bladz.) \'si Gravenhage, van Weelden en Mingelen ... ƒ 0.50.

Duitsciie.

Begemann, Prof. C., Pharmakognosie, Pharmacie u. Pteceptirkunde,
auf Grund der Pharmacopoea germanica f. die Thierheilkunde
bearb. 2. verb. u. verm. Aufl. der Veterinär-Pharmakopöe. gr.
8, (VI, 310 S.) Hannover, Schmorl & v. Seefeld. . . n. 6.—.

Bericht ü. die am 25. u. 26. Septbr. 1876 in Cassel stattgefun-
dene 3. Versammlung d. deutschen Veterinärrathes. Erstattet
v. dem ständ. Ausschusse gr. 8. (146 S.) Augsburg, Lüderitz,
in Comm..............baar n.n. 1.—.

Bericht üb. das Veterinärwesen im Königr. Sachsen f. d. J. 1876.
Hrsg. v. der königl. Gommission f. das Veterinärwesen durch
G. C. Haubner. 21. Jahrg. gr. 8. (136 S.) Dresden, Schönfeld.

n. 3.50.

Böhm, Lehr. J. , die Schafzucht. Mit vielen lith. Taf. u. in den
Text gedr. Holzschn. 29. u. 30. Lfg. Lex.-8. (S. 913—1056.)
Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey ......an. 1.50.

BßäUER, Bez.-Thierarzt Carl, Sammlung v. Gestüts-Brandzeichen
der Staats- u. Privat-Gestüte Europas u. d. Orients. 8. (70 lith.
S.) Dresden, Schönfeld...........Mark 3.—.

Burmeister, Dir. Dr. Herrn, , die fossilen Pferde der Pampasforma-
tion. Eine im Auftrage der Provinzial-Regierg. v. Buenos Aires

-ocr page 193-

f. die internationale Ausstellg. zu Philadelphia verfasste Mono-
graphie. Mit 8 lith. Taf. Fol. (VIII, 88 S. deutscher u. portu-
gies. Text.) Buenos Aires, 1875. (Berlin, Friedländer & Sohn.) cart.

baar n. 36.—.

Dallmann, Ferd., das Pferd. Belehrungen üb. Wartg. u. Pflege,
Fehler u. Mängel, Krankheiten u. Alter d. Pferdes. Nebst Re-
geln zum Schutz gegen Uebervortheilgn. beim Ankaufe u. e.
Anh. : Ein Pferd um die Hälfte billiger, als nach bisher. Weise,
zu ernähren. 8. (32 S.) Wien, Massanetz & Co. . , n. —.60.

Darwin\'s, Ch., gesammelte Werke. Mit üb. 200 Holzschm, 7
Photogr. , 4 Karten u. dem Portr. d. Verf. Autoris. deutsche
Ausg. Aus dem Engl, übers, v. J. Vict. Carus.
57—60. Lfg, gr.
8. (10. Bd. VIII u. S. 321—459 u. 9. Bd. S. 1—128.) Stutt-
gart, Schweizerbart............baar
1.20.

Fellenberg-Ziegler, A. v. , kleine homöopathische Arzneimittel-
lehre od. kurzgefasste Beschreibg. v. 160 der gebräuchlichsten
homöopath. Arzneimittel zum Gebrauch f. Nichtärzte. Hülfsbuch
zu den homöopath. Hand- u. Lehrbüchern zur Behandig. der
Krankheiten der Menschen u. Thiere. 3. , abermals bedeutend
verm. Aufl. 8. (XVI, 222 S.) Leipzig, Schwabe, n. 2.— ; geb.

n. 2.40.

Gesetz, betr. die Abwehr u. Unterdrückung v. Viehseuchen vom
25. Juni 1875, nebst den zur Ausführg. desselben ergangenen
Vorschriften, u. Gesetz, betr. Maszregeln gegen die Rinderpest
vom 7. Apr. 1869, nebst der revidirten Instruktion vom 9. Juni
1873. Hrsg. im königl. Ministerium f. die landwirthschaftl. An-
gelegenheiten. 2. verm. Aufl. 8. (VI, 193 S.) Berlin, E. Hey-
mann\'s Verl. cart.............n. 1.20.

Hager, Dr. Herrn. , Handbuch der pharmaceutischen Praxis. Für

«x-

Apotheker, Aerzte, Droguisten u. Medicinalbeamte. Mit vielen in
den Text gedr. Holzschn. 17. Lfg. gr. 8. (2. Bd. S. 673-784.)

\' Berlin, Springer...............2.—.

Haselbach, H. , der thierärztliche Rathgeber im Pferdestalle. Be-
arb.
f. Pferde-Besitzer u. -Züchter. 16. (III, 200 S.) Trier, Lintz. cart.

1.50.

Kletke, Dr. G. M. , die Medicinal-Gesetzgebung d. Deutschen
Reichs u. seiner Einzelstaaten. Mit möglichster Berücksicht. auch
der Medicinalgesetzgebg. ausserdeutscher Staaten aus dem amtl.

-ocr page 194-

Material f. den prakt. Gebrauch zusammengestellt, sowie m.
chronolog. u. aiphabet. Sachregister versehen. 9. [Der ganzen
Folge 27.] Hft. 8. (3. Bd. [1877] S. 1—80.) Berlin, Grosser. 1.-.

Köhler, D. Armin, üb. Trombose u. Transfusion, Eiter- u. septi-
sche Infection u. deren Beziehung zum Fibrinferment. Experi-
mentelle Untersuchgn. gr. 8. (VI, 134 S.) Dorpat, Schnakenburg.

n. 2.40.

Kunze, Gust., die Hundezucht im Lichte der Darwinschen Theorie,
als 1. Tbl. e. allgemeinen Thierzucht, nebst e. Anh. üb. die Er-
richtg. e. kynolog. Gartens, gr. 8. (231 S.) Berlin, Gerschel. n. 4.50.

Martin, Phpp. Leop., das Leben der Hauskatze u. ihrer Verwand-
ten. Eine Schilderg. ihrer Abstammg. u. Geschichte, ihrer Ras-
sen u. Varietäten ; Lebensweise, Nutzen u. Schaden, Krankheiten,
Pflege u. Erziehg. etc. Mit Illustr. (in eingedr. Holzschn.) gr. 8.
(XII, 123 S.) Weimar, B. F. Voigt........2.—.

Martiny, Benno, die Milchviehzucht. Preisgekrönte Lösg. e. v. der
Koppe-Stiftg. gestellten Aufgabe, gr. 8. (III. 58 S.) Danzig, Ka-
femann.............1,50; geb. n, 2.—.

Mittheilungen aus der thierärtzlichen Praxis im preussischen Staate.
Mit Bewilligg. d. königl. Mi« ist er ii f. die landwirthschaftl. An-
gelegenheiten aus den Veterinair-Sanitätsberichten der königl. Re-
gierungen zusammengestellt C. Müller u. dr. F. Roloff, Proff,
Neue Folge. 2. Jahrg. [Berichts,]\'. 1875/76], gr. 8. (IV, 140 S.)
Berlin, Hirschwald.............n. 3.50.

Müller, Prof. C. F., u. Gestiits-Insp. G. Schwarznecker, die Pfer-
dezucht. Mit zahlreichen Racebildern u. anderen in den Text
gedr. Holzschn. 1. Bd. 8. Lfg. u. 2. Bd. 6. Lfg. Lex-8. Berlin,
Wiegandt, Hempel & Parey.........ä n. 1.50.

Inhalt: 1. Anatomie u. Physiologie d. Pferdes. Von C. F.
Müller. 8. Lfg. (S. 449-528.) — 2 Racen d. Pferdes,
Züchtung, Haltung, Pflege u. Erziehung. Von G. Schwarz-
necker. 6 Lfg. (S. 349-412.)

Pagenstecher, Dir. Prof. Dr. H. Alex., allgemeine Zoologie od.
Grundgesetze d. thierischen Baus u. Lebens. 2. Thl. Mit 206
(eingedr.) Holzschn. gr. 8. (VII, 528 S.) Berlin, Wiegandt, Hem-
pel & Parey........g. 12.— (1. u. 2.: n. 19.—.)

Pflüg, Dir. Prof. Dr. J. G., zur pathologischen Zootomie d. Lun-
genrotzes der Pferde. Mit 7 lith. Taf. gr. 8. (80 S.) Leipzig,

-ocr page 195-

Richter, Vet.-Assess. Dep.-Thierarzt Dr., u. Corps-Roszarzt E. Zorn,
der Landwirth als Thierarzt. Die Krankheiten der Hausthiere,
ihre Erkenng,, Behandig., Heiig. u. Verhütg. Mit zahlreichen
in den Text gedr. Holzschn. 6. —12. Lfg. gr. 8. (S. 337 — 864.)
Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey........ ä-n. 1.—.

Roloff, Prof. Dr. F., die Rinderpest. Ursprünglich im Auftrage d.
herzog!. Anhalt. Staats-Ministeriums verfaszt. 2. nach den Beob-
achtgn. im J. \'1877 Überarb. Aufl. gr. 8. (80 S.) Halle, Buchh.
d. Waisenh................. — 75.

Sammlung klinischer Vorträge, in Verbindg. m. deutschen Klinikern
hrsg. v. Rieb. Volkmann. Nr. 116—120. Lex.-8. Leipzig, Breit-
kopf & Härtel...........Subscr.-Pr. a —50 ;

Einzelpr. ä —75.

Inhalt: 116. Ueber Menschen- u. Thierpocken, üb. den
Ursprung der Kuhpocken u. üb. intrauterine Vaccination.
Von Prof. Dr. 0. Bollinger. (40 S.) —

Schmidt , Kreisthierarzt C., die rriycotischen Erkrankungen der
Respirationsorgane der Hausthiere, u. speciell die der Kaninchen.
Inaugural-Dissertation. gr. 8. (28
S.) Hofgeismar. (Göttingen,
Vandenhoeck & Ruprecht.) ........ baar n. —60.

Tafeln, landwirtschaftliche. Nr. 1—30. Lith. u. color. u chromo-
lith. m. eingedr. Texte. Imp.-Fol. Wien 1871—74. Berlin,
Czihatzky in Comm. In Umschlag.....1 . . ä n. 2. —.

Thanhoffer, Dr. L. v. Prof. an dem K. Ungar. Thierarznei-Insti-
tut in Pest. — Untersuchungen über das Wesen der Zuchtlähme.
Budapest 1876. gr. 8o. (59 S.)

Viehseuchen-Polizei, die, im preussischen Staat, gr. 16.(111,160
S.) Köln u. Neuss, Schwann...........1.—.

Volksbücher, landwirtschaftliche. N°. 36 — 60 und 62—98. In
8°. Berlin und Leipzig. H. Voigt.

N°. 30. Die Ziegenzucht, van Dr. Wilh. Lobe. (44 S.) —
N°. 31. Die Kaninchenzucht, von
Dr. W. Lobe. (36 S.)—
N°. 40—43. Die Pflege der gesunden Haussaügethiere I Thl.

Mit 2 Tab. (156 S.) van Prof. Dr. F. A. Zürn. —
N°. 51—53. Ueber Milchergiebigkeit d. Rindviehes, Aufzucht
der Kälber im Allgemeinen und Aufzucht der Kälber auf
Milchergiebigkeit etc. von B.
Rost.

8

n

Scholtze,

-ocr page 196-

N°. 78—81. Die Futterungslehre der grössern Hausthiere in
populärer Darstellung für Landwirthe von Prof. D, H, Anacker.

N°. 94—98. Die Pflege der gesunden Haussäugethiere, II Thl.
von Prof.
Dr. F. A. Zürn. —
Von dem üblen Einfluss verdorbener Nahrung.
Die Ursachen der ansteck. Krankheiten.
Die Pflege der Arbeits-, Milch-, Mast-, Woll- und Zucht-
Thiere. Mit 4 (lith.) Taf. Abbildungen. (249 S.) —

Jede N°. — 0.50. —

Vorderfoss, der rechte, im Naturzustande vor dem Beschläge, u
dessen stufenweise Veränderg. durch fehlerhaften Beschlag. Lith.
Imp.-Fol. Bautzen, Rühl in Comm........n. 1.—.

Zondel, Aug., PraktischeDesinfectionslehre für Viehseuchen. Gekrönte
Preisschrift. Unter Mitwirking des Verfassers nach den Französi-
schen deutsch bearbeitet von G. I. G.
F. Flemmwg, Dr. philos.,
grossh. Mecklenburg-Schwerin\'scher Thierartz in Lübz. Berlin,

Wiegandt, Hempel und Parey. In-8o. (\'179 S.)......

elegant gebunden 2 M. 50 Pf.

Fransche.

Augustinetty, M. , médecin-vétérinaire. Le vétérinaire praticien,
guide du propriétaire dans l\'emploi de la pharmacie vétérinaire
des campagnes. In-8o. 159 pag.......2 fr. 50 cent.

Bénion, A., médecin-vétérinaire. Traité des maladies du cheval.
In-8o. 325 pag. Paris, Librairie agricole de la maison rustique.

Bénion, Ad., La race bovine tarentaise et son rôle dans l\'Est
central, le Sud-Est et le Sud de la France. In-8o, 41 pag.
Paris, Asselin.

Blanchére, H., de la. Les chiens de chasse. Races françaises.
Races anglaises. Chenil. Elevage et dressage. Maladies. Traite-
ments allopathique et homoeopathique. Un vol. In-8o, 336 pages,
orné de 57 gravures, dessins par Olivier de Penne. Paris, Li-
brairie agricole de la maison rustique.

broché . . 6 fr. — relié . .10 fr.

Boptet, D. , vétérinaire à Chartres. Usage de la viande, prove-
nant d\'animaux atteints de maladies charbonneuses. In-8o. 35 pag.

(Extrait des Archives vétérinaires, numé,ro du 25 Avril 1876.)

-ocr page 197-

Bulletin des travaux de la société vétérinaire de la Marne. —
30. année (1876). In-8o. 306 pag. Châlons sur Marne, Librai-
rie Le Roy.

Ciiènier, M. G., vétérinaire en deuxième au lie de curassiers. —,
Sur la génèse des maladies virulentes. In-8o. 64 pag. Paris,
Asselin.

(Extrait du Recueil de médecine vétérinaire.)

Gerhardt, H., Traité des résistances du cheval, ou Méthode rai-
sonnée de dressage des chevaux difficiles, donnant la solution
de tous les problèmes embarrassants qui peuvent se présenter
dans le dressage du cheval et en général dans la pratique de
l\'équitation, et philosophie hippique déduite de la physiologie
et de la mécanique animales. In-8o. 358 pag. Paris, Dumaine 8 frs.

Goubaux, M., Arm., Prof, d\'anatomie à l\'école d\'Alfort. — Téra-
tologie vétérinaire. Mémoire. In-8o. 15 pag. Paris, De la Haye et Cie.

Herdbook français ; registre des animaux de pur sang de la race
bovine courte-corne améliorée dite race de Durham, nés ou
importés en France, publiée par ordre de Mr. le ministre de
l\'agriculture et du commerce. Volume VIII. In-8o. 616 pag. Paris
Librairie agricole de la maison rustique.

Hurtrel d\'Arboval. Dictionnaire de médecine, de chirurgie et d\'hy-
giène vétérinaire, illustré de nombreuses figures intercalées dans
le texte. Edition entièrement refondue et augmentée de l\'exposé
des faits nouveaux observés par les plus célèbres praticiens fran-
çais et étrangers par A. Zundel, vétérinaire supérieure d\'Alsace-
Lorraine, T. 3. In gr. 8o. à 2 col. 932 pag. Paris, Baillière et
fils. L\'ouvrage complet (3 vol.) Avec 484 figures dans le texte.

60 frs.

Le Maître, M., vétérinaire à Etampes (Seine et Oise). Mémoire
sur une affection consécutive à la cocote et sur les moyens
préservatifs à mettre en pratique pour s\'opposer à la conta-
gion de cette maladie dans une localité. In-8o. 40 pag. Paris.

Littré, E. et Robin Ch., — Dictionnaire de médecine, de chirur-
gie, de pharmacie, de l\'art vétérinaire et des sciences qui s\'y
rapportent. 14e édition entièrement refondue.

Ouvrage contenant la synonymie latine, grecque, allemande,
anglaise, italienne et espagnole et le glossaire de ces diverses
langues. 2e. partie, illustrée de figures intercalées dans le texte.

-ocr page 198-

Paris, Ballière et Cie. L\'ouvrage complet ..... 20 frs„

Maladies (les) épizootiques- dans Vaucluse. Recueil des rapports
de M. M. Soumille aîné et Luneau, Manguer, Mathieu Laugier
père, Justamond fils, vétérinaires sur la clavélée, la typhose et
le rouget. In-8o. 72 pag. Avignon. Libr. Chaillot.

Mègnin, I. P., vétérinaire. — L\'Ami du cheval. Simples conseils
sur l\'élève, l\'hygiène, la médecine et l\'achat des chevaux. In 12.

• 173 pag. Lille et Paris. Libr. Lefort.

Ory, Joseph, médecin vétérinaire. — Des effluves ou émanations
paludéennes et de l\'aetiologie de quelques affections particulières
aux lieux marécageux. In-8o. 135 pag.......3 frs.

Peyrouze, M., vétérinaire au lie escadron du train des équipages.
— La Morve est-elle spontanée? —
I11-80. 114 pag. Paris,
Maulde Cock.

Peuch et Toussaint, chef de service de clinique et de chimie et
chef de service d\'anatomie et de physiologie à l\'école vétérinaire
de Lyon. — Précis de chirurgie vétérinaire, comprenant l\'ana-
tomie chirurgicale et la médecine opératoire. T. 2. In-8o. 845
pag. Paris, Librairie Asselin.

Programme des conditions d\'admission aux écoles nationales vé-
térinaires. In-12. 12 pag. Paris, Jules Delalain et fils 20 cent.

Quivogne, F., vétérinaire à Lyon. Des ressources chevalines de la
France, considérés au point de vue du service de la guerre.
In-8o. 24 pag. Lyon.

Recueil de mémoires et observations sur l\'hygiène et la médecine
vétérinaire militaire rédigé sous la surveillance de la commis-
sion d\'hygiène hippique et publié par ordre du ministre sécre-
taire d\'état au département de la guerre. 2e série. T. 2 In-8o
447 pag. Paris, Dumaine............. frSe

Viseur, M. I., médecin vétérinaire départemental d\'Arras. — Un
cas de morve sur l\'homme. Historique de la Maladie. Résultats-
d\'inoculations au cheval, à l\'âne et à la chèvre. Police sanitaire.
Lecture faite à l\'Académie de médecine, séance du 29 Août
1876. — In-8o. 42 pag. Arras.

Zundel, M. A., vétérinaire supérieur d\'Alsace-Lorraine. — De la
thermométrie chez nos animaux domestiques. In-8o. (20 pag.)
Paris, Asselin.

-ocr page 199-

Algemeen© saieliteïsLundLe en
zielitels.und.ii;e ontleed-
Ijtunde.

Bijdrage tot de onderkenning van de besmettelijke
Longziekte onder het rundvee.

Wie practisch bekend is met de besmettelijke Longziekte
onder het rundvee, heeft, evenals menig veehouder, opge-
merkt dat onder de koppels, waarbij men die ziekte meende te
zien optreden, in enkele gevallen slechts één rund daardoor
werd aangetast en al de overigen gezond bleven.

Bij eene smetstof als die der Longziekte is moeielijk aan
te nemen, dat zoovele andere individuen geen praedispositie
voor die ziekte zouden bezitten, daar de afslachting van de
verdachte veekoppels in den laatsten tijd heeft doen zien,
dat gemiddeld 60% de schijnbaar niet aangetaste run-
deren werkelijk reeds door de ziekte waren aangedaan.

Hieruit volgt de vraag : Kan het rundvee ook nog door
eene andere ziekte der ademhalingsorganen worden aangedaan,
waarvan de verschijnselen met die dei\' besmettelijke Long-
ziekte overeenkomen, doch die niet besmettelijk is, en welke
zijn gedurende het leven en na den dood de teekenen, ■waar-
door beide ziekten zich van elkander onderscheiden ?

Bij het slachten van aan Longziekte geleden hebbende runde-
ren, heeft men reeds sedert jaren opgemerkt, dat de borstholte
niet altijd evenveel geelachtig water (plastische lympha) bevatte,
zoodat men , zeer naïef, onderscheid maakte tusschen
natte
en droge Longziekte ; terwijl de pathologen dit verschil tracht-

13

-ocr page 200-

ten te verklaren door een meer stenisch- of acuut en een
meer rotachtig of torpide karakter.

Laat ons zien wat de ziekteverschijnselen ons daarvan leeren

1. Gedurende het leven.

a. Besmettelijke Longziekte.

Behalve de gewone aan iederen ziektevorm eigene ziekte-
verschijnselen komt hier als karakteristiek in aanmerking : de
stroeve, glanslooze huid, die strak over de ribben schijnt gespan-
nen, voelbare hartslag aan de rechter borstkas, doffe toon bij
de percussie in een der borsthelften, veelal ook in beiden ,
een eigenaardige stoot bij de uitademing der lucht, bij de aus-
cultatie waar te nemen, die bij een langer verloop reeds op
eenigen afstand duidelijk hoorbaar wordt en in het dagelijk-
sche leven »een dubbelen slag" wordt genoemd. De die-
ren knarsen reeds vroegtijdig op de kiezen en uit een of
wel beide neusgaten druppelt een geelachtig vocht (de plas-
tische lympha) die niet zelden de neusgaten omkorst, wan-
neer het dier niet bij water kan komen, om daarin telkens
den neus uit te spoelen. Het wit der oogen wordt loodachtig
blauw. De ellebogen staan aan de borstkas verwijd, welke
verwijding soms 3 a 4 vingers breedte bedraagt.

Als meer algemeene symptomata komen in aanmerking:
droge hoest of kuch ; gestoorde eetlust en herkauwing;
obstructie in de buiksingewanden; koortsachtige sidderin-
gen, niet zelden intermitteerend ; koude hoornen en ooren en
d.g., alle welke verschijnselen zich ook bij andere ziekten,
vooral die der ademhalingsorganen, voordoen.

Behalve door besmettelijke Longziekte worden de ademha-
lings- en bloedsomloops-werktuigen ook nog door andere
ziekten aangedaan, als daar zijn, naar de verschijnselen die
het meest met laatstgenoemde ziekte overeenkomen:

Longenhepatisatie.

Lonqentuberculose. i T , ri ., ,

( Lungensueht der Duitschers.

Longenphtysis. >

Longencatarrh.

Longenwormhoest en

-ocr page 201-

Hartgebreken: b. v. ontsteking en verettering van het hart,

verettering van bet hartzakje,

vreemde voorwerpen in het hart, b. v. naalden.

De karakteristieke verschijnselen, die zich bij de voornaam-
ste der bovengenoemde ziekten voordoen, zijn:

b. Longenhepat isaiie.

De verschijnselen dezer ziekte komen het meest met die der
besmettelijke Longziekte overeen, ook wat het beloop er
van aangaat. Zij wordt door verschillende veeartsenijkun-
digen beschreven als eene slepende, koortsvrije verharding
van de Longenzelfstandigheid, welke ziekte het meest bij
melkvee voorkomt. Behalve de bekende Duitsche veeartse-
nijkundige schrijvers, spreekt ook Le Franck van Berkhey in
zijn Natuurlijke historie van het rundvee, 5e stuk, bladz. 187
over deze ziekte, als reeds in de vorige eeuw bekend. Het ver-
schil in de verschijnselen met de besmettelijke Longziekte
bestaat hierin, dat de huid in ieder tijdperk der ziekte losser
op de ribben ligt; dat het wit der oogen niet de loodblau-
we kleur aanneemt, dat de hartslag bijna niet voelbaar is
op de rechter borstoppervlakte; terwijl bij auscultatie de
ademhaling wel versneld, doch regelmatiger plaats heeft. De
overige ziekteverschijnselen komen met die der andere ziek-
ten van de ademhalingsorganen overeen.

c. Hartziekten.

Hiertoe behooren voornamelijk de veretteringen van het
hart en het hartzakje. ,

Ook in deze ziekte verschillen de verschijnselen van
die der besmettelijke Longziekte. Eerstens door een sneller
beloop, daar de patiënt regelmatig met den 3. of 4. dag, na-
dat de ziekte kan worden waargenomen, sterft. Vervolgens
komen met het optreden der algemeene ziekteverschijn-
selen tegelijk oedemen voor aan het kossum en onder de
achterkaak.

De overige hierboven genoemde ziekten onderscheiden
zich duidelijk van besmettelijke Longziekte en wel bij

d. Longentuberculose, door een meer slepend beloop, dat maan-

-ocr page 202-

den kan aanhouden en waarbij in den regel eene zeer over-
vloedige melkgeving is voorafgegaan , die dan ook als ge-
legenheid gevende oorzaak kan worden aangemerkt.

e. Longenjphtysis, insgelijks door een slepend beloop en meest-
al een gevolg van voorafgegane ziekten van verschillenden
aard, waarbij de uitvloeiingen uit den neus niet ontbreken,
maar deze van een meer putriden aard zijn.

f. Longencatarrh. Behalve de catarrhale verschijnselen, die
aan den neus en de oogen zijn waar te nemen, gaat in deze
ziekte veelal een doorloop vooraf, waarbij het gevaar bestaat
dat zij spoedig colliquatief wordt en het dier mede ten grave
neemt.

g. Longenwormhoest. Ofschoon deze ziekte het meest bij
jong vee (kalveren) voorkomt, [veelal bij natte weersgesteld-
heid of op natte weiden, waarbij dan ook de geheele kudde
of koppel wordt aangedaan, doet zij zich soms ook voor bij
volwassen runderen. Deze ziekte laat zich al zeer spoedig
onderkennen door de eigenaardige, scherpe, klinkende hoest
of kuch, die kort en stootend wordt voortgebracht, en het
ontbreken van de karakteristieke verschijnselen van de bo-
vengenoemde ziekten.

2. Na den dood, bij de sectie.

a. Besmettelijke Longziekte.

In de borstholte vindt men, al naar gelang van het tijd-
perk waarin de slachting plaats heeft of ook wel de natuur-
lijke dood van het rund heeft plaats gehad , min of meer
serum van een geelachtige doch troebele kleur, dikwijls met
vlokken van een kaasachtig voorkomen; de hoeveelheid kan
soms wel tot 18 a 20 liter klimmen. Yalsche vliezen, die
een netvormig voorkomen hebben van eene geelachtig witte
kleur, bedekken het weivlies van de longen en de borstkas,
en verbinden de longen met het ribbenvlies. De long is ver-
groot, hard, als gehaepatiseerd, specifiek zwaarder dan water,
welke zwaarte soms tot 14 a 15 kilo bedraagt. Zelden zijn
beide de longen in gelijke mate ontaard. Bij het door-
snijden der zieke long heeft die een marmerachtig aanzien.

-ocr page 203-

De longenzelfstandigheid is verdikt en ineengedrongen, van
een helderroode tot paarschroode kleur; het verbindend celweef-
sel is met geele lympha opgevuld, terwijl de takken der bronchiën,
opgevuld door het pseudo-membraan, zich als geelachtig witte
aderen van verschillende dikte door de samengepakte massa
heenslingeren. Daar de ziekte een zeer lang incubatie-tijd-
perk heeft, dat 6 tot 13 weken duurt, laat het zich verkla-
ren, waarom men bij deze ziekte in het longenweefsel altijd
een kern moet aantreffen, die het meest verdicht is en don-
kerder van kleur , terwijl naar de periferie het pseudo-weef-
sel losser en minder samenhangend wordt, totdat het in
zuiver plastische lympha eindigt , als de plaatsen waar de
inëntingsstof het best kan worden verzameld. De niet aan-
gedane long is week en valt te zamen.

b. Longenhepatisatie.

In de borstholte vindt men, in plaats van geele plastische
lympha, bloederig water, dat soms in tamelijke hoeveelheid
uit de longen sijpelt. Hier ontbreekt geheel het pseudo-mem-
braan en wanneer er adhaesie met het pleura plaats heeft,
is dit meer onmiddellijk met de longen verbonden. Bij het
doorsnijden is de longenmassa eveneens gehaepatiseerd, doch
een kern wordt gemist en de massa vertoont zich evenzoo
meer gelijkvormig donkerrood gekleurd, welke kleur ook
het verbindend celweefsel en de takverdeelingen der bron-
chiën hebben. In enkele longkwabben treft men tuberkels
aan, die soms in grooten getale zich als erwten of spelde-
lmoppen voordoen. De aangedane long is sterk hyperhae-
misch, terwijl de long der tegenovergestelde zijde zich meestal
normaal voordoet.

Omtrent deze ziekte in vergelijking met de voorgaande
vind ik het navolgende nog aangeteekend : (1)

»De somtijds voorkomende (niet contagieuse) Longontste-
king
met haepatisatie, kan bij de sectie gemakkelijk met
»besmettelijke Longziekte worden verwisseld. De doorge-
sneden vlakte doet zich ook marmerachtig voor; maar de

(1) Prof. Dr. G. C. Haubner. Handbuch der Veterinär Polizei, pag.220.

-ocr page 204-

»haepatisatie is van gelijken datum en daardoor werkelijk
»van gelijke kleur en hoedanigheid. Bij de besmettelijke
»Longziekte is die daarentegen van verschillende kleur en
»hoedanigheid. Daarbij komt nog de uitstorting van Lympha
»in het celweefsel tusschen de aangrenzende gezonde long-
»lobjes en (volgens Furstenberg) de opvulling der water-
raten met lympha."

c. Hartziekten,

Bij de lijkopening vallen de hartgebreken voldoende in
het oog, zoodat die geen nadere omschrijving behoeven.
Alleen zij nog aangemerkt, dat de longen van zoodanige run-
deren veelal in een hyperhaemischen toestand verkeeren,
waardoor zij zich in omvang vergroot voordoen.

d. Longentuberculose.

Ook deze ziekte laat bij de lijkopening geen twijfel over
voor de diagnose. Evenals bij de

e. Longenphtysis vindt men in de longen een of meer
etterhaarden, die in grootte en vorm zeer kunnen verschillen.
Ik herinner mij er eens een te hebben aangetroffen, die de
grootte van een struisvogelei had.

f. Longenwormhoest.

In het algemeen zijn hierbij de longen hyperhaemisch aan-
gedaan. Snijdt men ze echter overdwars door, zoodat de
takverdeelingen der bronchiën insgelijks dwars worden doorge-
sneden, dan komen de Filaria onmiddellijk te voorschijn.

Uit de boven opgegeven verschijnselen, tijdens het leven
en na den dood, van verschillende gebreken en ziekten der
borstingewanden, blijkt dat de
besmettelijke Longziekte en
Longenhepatisatie, bij het leven het moeielijkste van elkander
te onderscheiden zijn. Ook na den dood zal zelfs de practi-
sche veeartsenij kundige zich bij de lijkopening in de be-
paling der ziekte kunnen vergissen, wanneer hij niet door tal
van sectiën van nabij kennis met de ziekte heeft gemaakt.

Professor E. Hering zegt nog (1). »De Longensucht

(1) Specielle Pathologie und Therapie für Thierarzte, von Eduard He-
ring.
1842, Pag. 145.

-ocr page 205-

geldt in vele landen bij het rundvee (ook bij andere huisdieren)
als
Hoofdgebrek (1). In Wurtemburg heeft zij (bij het rund en
varken) 31 dagen proeftijd, hetgeen te lang is; bij geen
hoofdgebrek worden zooveel misslagen begaan in de beoor-
deeling als bij dit. De Longensueht wordt dikwijls met
acute Longontstekingen, de besmettelijke Longziekte en
Borstwaterzucht, of zelfs lijkachtige verweekingen der weef-
sels enz. verwisseld."

Yooral voor den veeartsenijkundigen ambtenaar zal het
van belang zijn omtrent beide ziekten eene juiste bepaling te
maken, omdat van zijne uitspraak niet alleen de uitgaven
van \'s Rijks gelden worden afhankelijk gesteld ; hetgeen zelfs
bij het voorstellen tot afmaken van geheele verdachte vee-
koppels tot een belangrijk bedrag kan opklimmen ; maar
ook het individueel belang der eigenaars is daarbij in uiterst
nauwe mate betrokken; daar hij, hoewel voor het verlies
van zijn vee geldelijk schadeloos gesteld, toch gedurende
minstens 21 dagen verstoken blijft van het zuivelgewin,
dat voor velen de voornaamste bron van bestaan uit-
maakt. Kan nu de duur der ziekte hem geene genoeg-
zame handleiding geven tot de onderkenning, dan dient
eene onderlinge vergelijking der verschijnselen van beide
ziekten hem tot leiddraad te . zijn, en ook bij de slachting en
lijkopening behoort het verschil der pathologische verschijn-
selen en veranderingen te worden geraadpleegd, die gedu-
rende het leven en na den dood zich voordoen ; en alleen
dit vormt het
ziektebeeld, waarop met eenige zekerheid kan
worden afgegaan, wanneer men de som der verschijnselen
bij elkander voegt en niet zijn uitspraak doet op een enkel
brokstuk van het geheel.

Yan de overige ziekten der ademhalingswerktuigen komen,
met betrekking tot de ziekteverschijnselen, nu het meest in
aanmerking de Hartziekten, waarvan ontsteking en verette-
ring van het hart en het hartzakje het meeste voorkomen.

(1) D. i. koopvernietigend gebrek.

-ocr page 206-

Uit het vorenstaande blijkt ten duidelijkste dat de veearts,
zoowel in Nederland als in verschillende plaatsen van Duitsch-
land en elders, geroepen kan worden om uitspraak te doen
tusschen besmettelijke en niet besmettelijke Longziekte on-
der het rundvee, en gaarne geef ik deze bijdrage uit mijne
portefeuille aan de praktijk ten beste.

\'s Hage, November 1877. j. a. alkrs.

Over de tuberculosis van het rund,

In eene vereeniging van veeartsen van Oberschwaben
(23 Oct. 1876) wordt door Miirdel medegedeeld, dat de
tuberculosis der runderen dikwijls op varkens overgaat, en
wel doordien deze laatste gevoed worden met wei afkomstig
van tuberculeuse runderen. In plaatsen , waar veel kaas
gemaakt wordt, zou dan ook de tuberculosis veelvuldig onder
de varkens voorkomen. —
Repert. v. Vogel. 1877 le. heft.

Interessant is in dit opzicht de mededeeling daaromtrent
van den Bth. Lehuert, in het »Bericht über das Vétérinair-
wesen im K, Sachsen, für das Jahr 1876. S. 108 enz. —
L. deelt n.1. de sectie mede van 2 varkens waarbij hij, in
het bijzonder bij één in hevige mate, dezelfde pathologisch -
anatomisclie veranderingen aan het borstvlies ,, in de longen,
aan het middenrif, het net enz. vond als bij de parelziekte
der runderen.

Deze varkens waren afkomstig van moederdieren, die steeds
gezond zijn geweest en waarvan ook geene afstammelingen
dergelijk lijden getoond hebben. Beide bedoelde varkens
waren evenwel het vorig jaar als biggen verkocht aan een
veehouder J., waar zij in droge, goed geventileerde stallen
werden gebracht.

Onder het rundvee van dien veehouder J. heerschte evenwel
in hevige mate de parelziekte. De biggen hadden, behalve
ander voedsel, de melk gebruikt van die koeien en wel onge-
kookt. In de eerste maanden bevonden de dieren zich

-ocr page 207-

^ogenschijnlijk zeer gezond, groeiden en waren vroolyk;
na verloop van 4 maanden evenwel begonnen zij te hoesten,
terwijl de ademhaling iets korter werd, Langzamerhand ver-
magerden zij zeer en werd de eetlust gering, zoodat zij na
het einde van de 6de maand gedood werden.

Bij het ziekste van deze 2 varkens vond L. nu de longen
vergroot, de longenpleura verdikt, oneffen; bij het door-
snijden der zieke deelen was eene rijkelijke bindweefselmassa
aanwezig , waarin slechts kleine overblijfsels van met lucht ge-
vulde longen blaasjes. Deze gedeelten waren talrijk voorzien
van kleine en grootere knobbels , die uit eene geel vettige
of kaasachtige massa bestonden. De bronchiaalklieren wa-
ren aanzienlijk vergroot en bevatten eveneens dezelfde knob-
beltjes.

De pleura was zoowel aan de ribben als aan de voorvlakte
van het diaphragma meestal verdikt, troebel en rijkelijk
met knobbeltjes bezet, die in vele gevallen door bijeenvoe-
gingen de grootte hadden van een walnoot; deze nieuwvor-
mingen nu eens enkel, dan weder in talrijke massa samen-
hangend, waren aan de oppervlakte glad of oneffen, grauwrood
van kleur, tamelijk week en iets vochtig; bij doorsnede
bleek duidelijk haar vezelige bouw, zij waren gedeeltelijk geel
van kleur, naar het midden droger wordend.

Dergelijke knobbels en druiventrosvormige nieuwvormingen
bevonden zich aan het buik vlies, darmschijl, en aan de
achtervlakte van het middenrif. De darmschijlsklieren waren,
meestal vergroot en van knobbeltjes voorzien.

Bij het tweede varken werd hetzelfde , doch in minderen
graad gevonden.

Het is dus in dit geval meer dan waarschijnlijk, dat beide
varkens tuberculeus zijn geworden door het gebruik van de
melk van parelzieke runderen, te meer daar volstrekt geene
andere oorzaken waren aan te wijzen.

Verder deelt L. nog mede, dat zijn collega Götz insgelijks
bet\' beschrevene ziekteproces bij varkens heeft waargenomen en
wel alleen in die stallen, waar veel parelzieke runderen waren.

-ocr page 208-

Wat betreft de reeds vroeger geopperde vraag, of de pa-
relziekte ook door besmetting yan het eene dier op het
andere overgebracht kan worden, vinden wij in de Mitthei-
lungen aus der thierarztlichen Praxis im Preussischen Staate
II Jahrgang, Berlin 1877, o. a. het volgende medegedeeld :

Evenzoo heerscht de parelziekte vrij algemeen in de Land-
drostei Hildesheim. Er zijn boerderijen, waar meer dan de
helft, eenige zelfs waar meer dan der gezamenlijke run-
deren tuberculeus bevonden worden. Wat betreft de vraag,
of de ziekte ook aanstekelijk is, zoo zijn hier bijna alle veeartsen,
die voldoende gelegenheid hebben om waarnemingen te ma-
ken, van meening, dat de ziekte niet alleen erfelijk , maar
ook wel degelijk besmettelijk is.

De departements Thierarzt Haarstick deelt eenige waarne-
mingen mede, die zeer pleiten voor het overbrengen door
cohabitatie, welke hij nog met een tal van anderen zou
kunnen aanvullen.

Ook Hass deelt op grond van zijne vijfentwintigjarige erva-
ring mede, dat de tuberculosis van het rundvee bepaald besmet-
telijk is. Hij heeft ontelbare malen gelegenheid gehad waar te
nemen, dat veestapels, die steeds vrij waren van tuberculosis,
door het aankoopen van eene tuberculeuse koe besmet werden.

De ziekte kwam het eerst voor bij die koeien, welke het
dichtst bij de zieke stonden, of wel de plaats daarvan innamen.
In dergelijke stallen nu breekt de ziekte telkens weder uit.
Hass houdt het daarom voor raadzaam, de aan tuberculosis lij-
dende dieren evenals andere besmettelijke ziekten te behandelen.

Ook Prof. Roloff voegt in eene noot aan dit verslag toe,
dat volgens talrijke waarnemingen ook bij hem de overtuiging
gevestigd is, dat de tuberculosis van het eene rund op het
andere overgebracht kan worden. Hij heeft herhaalde malen
gezien, dat, wanneer dieren uit notorisch gezonde stammen,
gebracht werden op stallen, waar vele parelzieke runderen
stonden , bij die dieren eveneens parelziekte ontstond.

Hij vindt het zeer wenschelijk, dat collega\'s werkelijk verder
hunne aandacht hieraan wijden.
 j. h.

-ocr page 209-

Bijzondere ziels.telx.unde
en geneesleer.

Behandeling van een paard met vreemde concrementen
in de Urinehlaas.

Blaas- of pissteenen worden niet zelden als vreemde con-
crementen in de pisblaas der dieren vooral bij paarden aan-
getroffen. Zelden echter wordt dit bij het leven \'onderkend,
en kunnen dan middelen tot herstel worden beproefd.

Eenige jaren geleden had ik in behandeling een bruin ruin
raspaard van ongeveer 14 jaren, behoorende tot eene stal-
houderij te \'s Hage. Het paard moest dienst doen voor een
Doctorscoupé en had sedert eenigen tijd lusteloosheid ge-
toond met neiging om voor het rijtuig te gaan liggen, waar-
aan het na herhaalde pogingen voldeed. Zweepslagen brach-
ten het weder op de been en verder, totdat het op stal ge-
komen was, ging liggen en verschijnselen van kolijk vertoonde,
gepaard met meer dan overvloedig zweeten en onophoude-
lijk trappelen met de achterbeenen. Even na mijne komst
begon de patiënt op de urine te dringen en nadat dit on-
geveer 10 minuten was volgehouden, kwam er een weinig
urine te voorschijn die er dik, slijmig, geelachtig wit uitzag.
Na verloop van een klein half uur nam ditzelfde dringen
weder een aanvang, en een vrij groot molglas bij de hand
houdende, ving ik de urine op.

Deze laatste hoeveelheid bedroeg ongeveer % liter en 6
a 7 uren later, had zich in het molglas een sediment afge-

-ocr page 210-

zet, dat liet glas vulde tot op \'/3 vau de hoeveelheid vocht,
die het bevatte. Het vocht zelf had nu eene geelbruine hel-
dere kleur. Ik verzamelde het sediment op een filtrum, en
na het herhaalde malen met water te hebben afgewasschen,
hield ik een korrelige, op het gevoel vrij scherpe zelfstan-
digheid over, van eene grauwe kleur en onregelmatige fijnte.
Onder het mikroskoop gebracht, bleek de geheele massa te be-
staan uit kleine kristallijne «lichaampjes met scherpe hoekige
puntjes, tamelijk doorschijnend en sterk lichtbrekend. In
water scheen het zich moeielijk of in het geheel niet op te
lossen. Eene kleine hoeveelheid van dit bezinksel op een
horlogeglas met water vermengd, loste zich, door toevoe-
ging van een weinig Acid. Sulphuric. onder opbruischen
geheel op, zoodat eene waterheldere oplossing overbleef.

Ik had geen gelegenheid, een verder chemisch onderzoek
in te stellen, en meende mij dan ook volkomen te kunnen
vergenoegen met de verkregen resultaten, voor zooverre dit
van eenig belang kon zijn voor de intestellen geneeswijze.

Ofschoon nu in het geheel mijne bedoeling niet is door
hetgeen hier volgen zal te willen beweren, dat een chemisch
proces in het dierlijk organismus even zoo kan worden be-
rekend en geleid als buiten het levend individu, waardoor
er eene gelijkstelling zou plaats hebben van de organische
en anorganische factoren en de inwerking van de levens-
kracht geheel buiten rekening zou worden gelaten, geloof
ik toch, dat ik langs scheikundigen weg herstelling heb aan-
gebracht.

De patiënt was dorstig en scheen dikwijls om drinken te
vragen, waarvan ik trachtte partij te trekken. Tien liter
water liet ik met een eetlepel Acid. Sulphur. concentr.: ver-
mengen en dit mengsel het paard tot drinkwater voorzetten.
Eerst ging het drinken traag, doch allengs scheen het paard
smaak in het flauw zure vocht te krijgen en dronk bij
kleine hoeveelheden dikwijls.

Den volgenden dag had er eene merkbare verandering bij
\'patiënt plaats gehad. De urine werd in grootere hoeveel-

-ocr page 211-

heid ontlast, blijkbaar met minder pijn. De opgevangen urine
had ruim de helft van het sediment verloren en dit laatste
weder op een filtrum opgevangen en afgewasschen , was
minder scherp en hoekig op het aanvoelen.

Met dezelfde behandeling liet ik eenige dagen volhouden
en toen acht dagen waren voorbijgegaan, was er aan het
paard niets abnormaals meer waar te nemen, maar bet se-
diment was nu ook geheel uit de opgevangen urine ver-
dwenen.

Het paard werd aan zijn gewone werk teruggegeven en
van eene herhaling der ziekte vernam ik later niets.

\'s Hage, Nov. 1877. j. a. aleks.

Over de Ictérus van de honden.

Prof. Trasbot heeft aan de Parijsche Société centrale vét.
eene verhandeling overgelegd over de geelzucht der honden
en dit onderwerp zoowel op wetenschappelijke als op prakti-
sche wijze behandeld, met aanhaling van een aantal bijzon-
dere gevallen.

Ieder veearts weet, dat al zijne moeite om de ictérus van
de honden te genezen vergeefsch is en evenzoo weet hij,
dat men bij de sectie dikwerf niet eens eene merkbare oor-
zaak voor den dood kan aanwijzen.

Trasbot nu geeft aan, dat de ictérus niet berust op eene
ziekelijke verandering van de lever, maar bestaat in eene
catarrh of ontsteking van de dunne darmen , v. n. van het
duodenum (Duodenitis of Gastro-duodenitis of enkel een ca-
tarrh). Er ontstaat nu spoedig eene verhindering in de
ontlasting van de gal in de darmen, hetzij door zwelling van
het slijmvlies van dat darmgedeelte, hetzij door drukking op
dat gedeelte van de galbuis, dat tusschen het spier- en
slijmvlies van het duodenum verloopt. De afgescheiden gal
blijft nu terug en wordt in het bloed opgenomen, waar zij
eene bloedvergiftiging veroorzaakt.

-ocr page 212-

De bij de sectie dikwerf gevondene invaginatie van een
gedeelte van de darmen, zoomede de omsehrevene ontstekings-
haarden in de longen of nieren, zijn, volgens Tr. secundair en
van later ontstaan, hoewel zij den lethalen uitgang bespoe-
digen. De geele kleur van de huid alsmede van de inwen-
dige organen komt, niet van een bijzonder pigment, maar
van het eveneens geel gekleurde serum van het bloed, waarin
gal aanwezig is. Andere opvallende en karakteristieke ver-
schijnselen zijn: de lage temperatuur (37°) en bet afgestompt
zijn der zieken.

De behandeling moet in den beginne antiphlogistisch zijn
(warme verzachtende dranken, sulphas sodae, borax, wijn-
steen enz., of wel een mengsel van magnesia met bismuth-
oxyd. in verhouding van 1 grein op % grein van het laatste
middel); verder melk, soep, en warm houden. Vermeden
moeten worden : braak- en purgeermiddelen.

In het verder verloop worden diuretica en wel de zachtst
werkende (vooral geene irriteerende) toegediend, als sem.lini,
extract, taraxicum, verder bloedzuigers, scarificaties en aflei-
dende prikkels aan de maagstreek, welke laatste gedurende
langen tijd ingewreven moeten worden. Door deze behande-
ling meent Tr. zal men er eenige zieken meer doorhalen
dan tot nu toe het geval is geweest.

Repertorium 1877. Ir Heft.

Z. h.

-ocr page 213-

ïïeolliunde.

Over drekfistels bij dieren.

Door Prof. Dr. DAIMANN.

Onder darm- of mestfistel verstaat men in het algemeen
eene opening in den buikwand , waaruit de inhoud van den
met de buiksbehleedselen vergroeiden darm naar buiten treedt.
Zulke gevallen bij onze huisdieren zijn in de veeartsenijkundige
literatuur niet talrijk aanwezig; het zou evenwel verkeerd
zijn, hieruit te besluiten, dat zij daarom slechts zelden
voorkomen. D. heeft zelf in den loop van één jaar, in de
vroeger onder zijne leiding staande kliniek van Eldena,
twee gevallen van darmfistels en gelijktijdig eene maagfistel
bij eene koe in den stal van een slager waargenomen , en
meent daarom te moeten gelooven , dat gewoonlijk slechts
zulke gevallen zijn bekend geworden, waarbij men met de
behandeling een gunstig gevolg lieeft verkregen; want bijna
steeds kan men lezen , clat enkel cauterisatie met lapis in-
fernal. of inspuitingen van liquor Villat. voldoende waren ,
om de sluiting der fistel te bewerkstelligen. Men schijnt
daarom ook zeer geneigd te zijn, om de therapie der darm-
fistels algemeen voor zeer gunstig te houden.

Ui.t de mededeeling der beide volgende gevallen zal men
intusschen zien, dat die gevallen ten minste niet altijd
zoo eenvoudig zijn, en dat de behandeling niet steeds met
een gunstig gevolg wordt bekroond.

Het eerste geval was bij een paard van 9 jaar oud, vos-
merrie , dat 2 December 1875 in de kliniek werd opgenomen.

-ocr page 214-

Volgens opgave van den eigenaar, was het in de maand
September tegen een aan het einde eenigszins uitstekenden
disselboom aangerend, en had eene sterke zwelling aan de
onderborst en den onderbuik gekregen. Eenige dagen later,
toen de zwelling reeds een weinig begrensd was, werd een
deskundige er bij gehaald, en deze had, daar hij fluctuatie
meende te voelen , en een abces voor zich dacht te hebben,
een insteek gemaakt. In plaats van den verwachten etter
was evenwel een bruinachtige vloeistof met voedseldeeltjes
vermengd , te voorschijn gekomen. In weerwil daarvan had
men de steekwond aan zich zelve overgelaten , de opening
was met der tijd steeds grooter en rondachtig geworden en
het dier in zijn voedingstoestand zichtbaar achteruit ge-
gaan. \'

Het onderzoek na de opneming constateerde eene breuk ter
grootte van een vuist in de bórstbeens-schubvormige kraakbeen-
streek. Deze ligt ongeveer 25 centimeters van den linker elleboog
verwijderd, links naast de middellijn, juist in den hoek tusschen
het schubvormige kraakbeen en het laatste ware ribbenkraak-
been. De breukring is groot en rondachtig. Aan het diepste
gedeelte van de breuk neemt men eene ronde opening waar.
met eene dwarsche doorsnede van 3 centimeters. Uit deze
ontlast zich bijna aanhoudend eenige bruinachtige vloeistof,
slechts dan houdt de uitvloeiing op, wanneer eene vaste
mestprop de opening sluit. Stoot men deze terug of haalt
men haar met den vinger er uit, dan stroomt de vloeistof
in grooter hoeveelheid uit. Aan den rand der opening ziet
men duidelijk het slijmvlies; het in de breuk aanwezige
darmgedeelte is met de uitwendige huid vast vergroeid. De
lippen der opening zijn zeer dun, evenzoo de wand der breuk
voor het grootste gedeelte. De door de opening ingevoerde
vinger geraakt door den breukring in eene wijde, met mest
gevulde ruimte en kan slechts naar voren een vasten wand
— darmwand — voelen ; ook met de sonde dringt men ver
naar rechts en naar achter door. De uitgehaalde mest is
goed verteerd en bestaat hoofdzakelijk uit stroohaksel en

-ocr page 215-

haverhulzen. Van zelf komt, zooals ook de verdere waal>
neming leert, van deze vaste drekmassa\'s slechts weinig uit
de opening te voorschijn. De reactie van deze, evenals van
de uitlooponde vloeistof, is alcalisch. De per anum ontlaste
mest is droog en hard. Het lijf van het dier is opgetrokken,
de eetlust goed. Eene behandeling werd niet dadelijk in-
gesteld , het paard bleef eerst eenige dagen ter verdere
waarneming staan. Den vijlden dag bracht D. door middel
der klisteerbuis water per anum in, om te zien of dit uit de
fistelopening te voorschijn zou komen, zooals hij het bij zijne
experimenten met aanlegging van kunstmatige fistels zag.
Niettegenstaande groote hoeveelheden water werden ingego-
ten , kwam daarvan niets uit de fistel te voorschijn, ook
niet, wanneer de haar verstoppende mestprop op zijde werd
geschoven , hetgeen D. op rekening der buitengewoon droge
gesteldheid van de achter de fistel aanwezige drekmassa\'s meen-
de te moeten stellen. Hetzelfde negatieve resultaat kreeg hij
de beide volgende dagen; slechts schenen de inestmassa\'s
na de infusie aan den in de fistel ingebrachten vinger
weeker te zijn. Daarentegen kwam gedronken water reeds
na tien minuten in tamelijke hoeveelheid uit de fistel.

Den 11. kreeg het paard in plaats van haver zemelvoed-
sel. De eerste zemelen ontlastten zich na 26 uur uit de
fistelopening, de tot nog toe gevoerde haver ontbrak in de
nabijheid derzelve geheel. Gedurende de zemelvoedering vloei-
den rijkelijk faeces uit. Koolpoeder, dat den 16. bij wijze
van proef met de zemelen vermengd werd gegeven, had 24
uur noodig om tot aan de fistelstreek te geraken. Van nu
af aan werd weer als vroeger haver gegeven.

In het voorliggende geval had men alzoo de complicatie
van »eene drekfistel in eene breuk," en wel voerde de fistel
in bet onderste dwarsche colon. Het bezwarende moment
voor de therapie lag voor de hand. D. ving aan met de
behandeling den 17. met toucheeren van den fistelrand met
de lapisstift. Het branden werd elke twee dagen herhaald.
Spoedig deed zich eene groote moeielijkheid hiermede voor.
VIII. 14

-ocr page 216-

Gewoonlijk was, wanneer men walde toucheeren, de opening
door eene mestprop verstopt. Deze moest verwijderd of ten
minste ter zijde worden geschoven, wanneer men met de
stift den rand wilde toucheeren. Deed men evenwel zulks,
dan liep vele darmvloeistof over de lapisstift en verhinder-
de het ontstaan eener brandhorst. Ten gevolge daarvan werd
de fistel in verloop van vijf weken ook slechts weinig klei-
ner, zoodat D. besloot, hoe lastig ook, het dier voor elk
toucheeren op den rug te leggen en na afloop ook nog eeni-
gen tijd te laten liggen. Bovendien werd van nu af aan
een buiksingel met een zacht opgevulde lederen schijf zoo-
danig aangelegd, dat cle laatste eene permanente drukking
op de breuk uitoefende en de randen der opening, die in te-
gendeel van vroeger door het toucheeren eene meer langwer-
pige gedaante hadden verkregen, elkaar meer naderden. In
het centrum der lederen schijf wras een gat, dat het uitdrui-
pen van darmvloeistof mogelijk maakte. Dit was noodza-
kelijk, daar zonder het gat hevige excoriaties der omliggen-
de huid tot stand kwamen. De werking dezer behandeling
was onmiskenbaar. Na verloop van drie weken was de breuk
over het geheel sterk samengetrokken en de opening zoo
verkleind, dat slechts nog eene smalle spleet van niet ge-
heel 2 centimeters was overgebleven. Ter bespoediging dei-
genezing besloot D. nu den 12. Februari, deze door den
knoopnaad te sluiten. Daarvoor werd het paard op den rug
gelegd en werden drie draden doorgetrokken; de rand werd
getoucheerd en de draden werden geknoopt. Vóór het opstaan
werd eene vlakke, met 2 procent carbolzuur bevochtigde vlas-
wiek op de breuk gelegd en daarover de singel aangebracht.
Eerst ging alles goed, na 36 uur scheen de spleet zacht aange-
hecht, vloeistof was niet doorgedrongen. Den tweeden dag
kreeg het dier evenwel een geringen aanval van koliek,
waarbij het zich meermaals neerlegde en wentelde, en als
nu de buikriem werd afgenomen, zag men, hoe de breuk
grooter geworden en de randen van de spleet van elkander
geweken waren door ingedrongen mest, hoe de draden inge-

-ocr page 217-

sïieden hadden, en de middelste den eenen rand zelfs door-
gesneden had. Na verwijdering der draden en uitneming
van den mest met den vinger, weken de koliekverschijnselen.
De cauterisatie werd nu eenige dagen achterwege gelaten,
het paard bleef enkel met den buikriem staan, zoodat de darm-
vloeistof ongestoord kon afloopen. De voorgedrongen mest
werd dagelijks met den vinger weggenomen. Door dit mis-
lukte gevolg nog niet ontmoedigd, begon D. 20 Februari
weder met het toucheeren met argent.-nitric. Weder werd
dit elke twee dagen herhaald. Het kleiner worden der ope-
ning ging evenwel nu wezenlijk langzamer, zoodat de spleet
eerst na vijf weken weder even nauw was als vroeger daar
deze geene neiging toonde, zich te sluiten, legde hij 5 April
nogmaals naden aan. Maar — dezelfde koliekaanval, het-
zelfde van elkander wijken der spleetranden leerde, dat het
aldus niet ging.

Na eenige dagen rust, beproefde D. het nu met liquor
Villat., dat hij dagelijks twee keer het staande dier tegen
de intusschen iets dikker geworden randen liet spuiten, of
door inleggen van eene daarmede\' gedrenkte vlaswiek voor
eenigen tijd er mee in aanraking bracht. Niettegenstaande
hiermede eenige weken voortgegaan waren trad evenwel bijna
geene werking in, ook dan niet, als gelijktijdig de breuk in de
omgeving der opening met ungt. cantharid. werd ingewre-
ven. Hierna bleef niets anders over, dan den eigenaar, half
Mei, na vijfmaandelijksche behandeling, mede te deelen, dat
van eene enkel geneeskundige behandeling, geen goeden uit-
slag te wachten was ; dat genezing — eene radicale — slechts
te verkrijgen was door eene operatie. Hiertoe wilde de eige-
naar niet overgaan, daar deze als niet ongevaarlijk moest wor-
den verklaard, en zoo verliet het paard ongenezen de kliniek.

Het tweede geval was van eene 6 jarige, kleine, zwarte koe,
hoog drachtig ; deze werd den 3. Februari 1876 in de kliniek
opgenomen met eene fistel aan den borstwand, welke zij
volgens de opgave eenige weken te voren had fgekregen
door hevig tegen den scherpen haak eener deur te loopen.

-ocr page 218-

Het onderzoek leerde, dat de fistelopening aan den rechter
borstwand aanwezig was, 8 centimeters boven eene horizon-
tale lijn, die van den elleboogknokkel naar achter werd ge-
trokken. De directe afstand van den elleboogknokkel bedroeg
10 centimeters. De uitwendige opening was vrij van haren,
eeltachtig; dicht er achter vertoont zich eene vlakke zwel-
ling van meer dan een hand groot, die naar boven meer
vast, naar onder op het gevoel fiuctueerend is. In de
uitwendige opening dringt de pink gemakkelijk, de wijs-
vinger , slechts met moeite in. De richting van bet fistel-
kanaal ging van vóór naar achter. De ingebrachte vinger
voelde spoedig, als hij de uitwendige opening voorbij was,
naar onder de ruwe, splinterige gesteldheid der gebroken
zevende rib van achter; naar boven is eene gelijke gesteld-
heid der rib niet waar te nemen. Ging de vinger verder naar
achter voort, dan bemerkte men, dat de ruimte iets grooter
werd, en de punt des vingers bereikte even nog tusschen
de zooeven genoemde en de volgende rib, de zesde van
achter, eene opening, die in eene met drekmassa\'s gevulde
ruimte voerde. Deze opening lag iets hooger dan de uitwen-
dige opening der fistel. Bij de aanraking van het zieke ge-
deelte gaf de koe gevoeligheid te kennen en wilde uitwijken.
Uit de uitwendige fistelopening drong wormvormig weeke,
fijn verdeelde mest te voorschijn, met alcalische reactie.
Het blauw worden van het roode lakmoespapier trad even-
wel slechts langzaam in. Liet in en het dier drinken, dan
trad binnen de eerste tien minuten, geen water uit de
fistelopening te voorschijn.

Het was alzoo duidelijk, dat de fistel, (welker uitwendige
opening zich zoo ver naar voren bevond, dat men eerder
aan eene verbinding met de pleuraholte had kunnen den-
ken,) met een gedeelte van het spijsverteringskanaal in ver-
band stond; de vraag was, met welk. Om daar achter te
komen, bleef de koe eerst ter verdere waarneming staan, en
het onderzoek werd voortgezet.

Den G. Februari \'s avonds kreeg zij geen drinken ; evenzoo

-ocr page 219-

moest zij den volgenden ochtend dorst lijden. Ten gevolge
daarvan dronk zij vóórmiddags 11 uur meer dan twee em-
mers water op eens, maar niets daarvan kwam door de fistel
naar buiten. Den 8. werd door middel der klisteerbuis water
door het rectum ingebracht. Dit ontlastte zich reeds na 7 minu-
ten uit de fistel; het vloeide sterker, als de mest, die detusschen
de ribben zijnde binnenopening verstopte, werd weggestooten.

Haver in korrels, den 9. \'s avonds toegediend, kwam na
18 uur duidelijk kenbaar, slechts weinig door de vertering
veranderd, uit de fistelopening te voorschijn, lange lupinen
daarentegen, die daarop verscheidene dagen in kleine hoe-
veelheden werden gevoederd, in het geheel niet, ten minste
waren zij in den mest niet te herkennen.

Gedurende al dien tijd reageerde de uit de fistel voor den
dag gekomen en uitgehaalde mest alcalisch; hij bestond
steeds uit zeer kleine plantendeeltjes en vertoonde microsco-
pisch daarbij deelen van spiraalvaten, parenchymcellen en
opperhuidcellen met het kiezelgeraamte van stroostengels,
opperhuidharen van planten, een weinig zetmeel, sporen van
puccinia graminis, kristallen, welke zich in acid. acetic. op-
losten, enz.

In welk gedeelte van het verteringskanaal voerde nu de
fistel ? Naar de ligging te oordeelen, zou men wel aan de
derde of vierde maag moeten denken ; maar deze veronder-
stelling moest men dadelijk wegens de alcalische reactie der
ontlaste massa\'s laten varen, want de inhoud der boek- en
lebmaag reageert steeds zuur. Ook pleitte de omstandigheid
bepaald daartegen, dat de opgenomen drank niet uit de fis-
telopening te voorschijn k\\yam. Fürstenberg (Rindviehzucht)
nam bij eene koe, behebt met eene lebmaagfistel, waar, dat
vloeistof, vermengd met voedseldeelen van den inhoud der
lebmaag, 7—10 minuten na het gebruik van 11,5 liters
water, door krachtige samentrekkingen der maagwanden uit de
aan het portiersgedeelte gelegen fistelopening in een verschei-
dene voeten ver gaanden straal werd uitgeworpen. De samen-
trekkingen herhaalden zich na 3—5 minuten en hielden,

-ocr page 220-

steeds grooter pauzen tussehen beiden latende, na 3/4 uur
op. In het geheel werden 6 a 8 ontlastingen, de laatste 15
minuten na de vóórlaatste, waargenomen, waarbij ongeveer
2,25 liters vloeibare maaginhoud naar buiten geraakten.

d. zelf zag ten tijde hij bovenstaande koe behandelde,
bij een slager eene koe met een maagfistel, waaruit op de-
zelfde wijze het water ver naar buiten spatte. De fistelo-
pening bevond zich tussehen de vierde en vijfde rib van
achter, 5 centimeters boven eene van het olecranon naar
achter getrokken horizontale lijn, de ontlaste voedselmassa
reageerde zuur , een onderzoek met den vinger kon intus-
schen wegens de nauwe fistelopening, niet uitgevoerd wor-
den. Hierbij wordt gevoegd, dat deze vernauwing en verder
de geheele genezing van het fistelkanaal zonder eenige be-
handeling is geschied.

Aldus moest worden aangenomen, dat in dit gegeven ge-
val eene verbinding met het darmkanaal en wel naar alle
waarschijnlijkheid met de voorste bocht van het colon, be-
stond. Daarvoor sprak het ver volbrachte verteringsproces
van de uit de opening ontlaste massa\'s , de alcalische re-
actie derzelve en het spoedige uitvloeien van het door
het rectum ingegoten water. Het ver naar voren liggen dei-
fistel bewees niets tegen deze meening, daar eene dergelijke
verschuiving bij den hoog drachtigen toestand van het dier
niet vreemd kon schijnen.

Gelijktijdig met de fistel bestond eene fractuur der zeven-
de rib van achter en eene hyperplasie van het bindweefsel
in de omgeving der breukplaats en van het fistelkanaal ,
welke uitwendig door de zwelling zich kenmerkte. Het ge-
voel van fluctuatie in het onderste gedeelte der zwelling werd
door de drekmassa\'s teweeggebracht, die -zich door de fistel
naar de uitwendige opening drongen.

Naar alle waarschijnlijkheid was bij bet loopen tegen den
scherpen haak de huid doorboord, de rib in splinters gebroken;
daardoor waren de zachte deelen achter de gebroken rib, tussehen
deze en de volgende, aan eene omschreven plaats verscheurd

-ocr page 221-

en wellicht was ook reeds de oppervlakte van het tegen clenin-
wendigen wand der ribben aanliggende darmgedeelte gekwetst
geworden. De aanhechting der peritoneaalvlakten en de perfo-
ratie van den darm wand zijn dan als verder gevolg ingetreden.

Niettegenstaande den gecomplieeerden toestand kon men
vooraf reeds bepalen , dat de kansen van genezing gunstig
zouden zijn. Wegens den vergevorderden toestand achtte
D. het niet goed dadelijk eene krachtige behandeling te be-
ginnen. Hij bepaalde er zich daarom vooreerst toe, na
voorafgaande reiniging door de injectiespuit, door middel
van een in de uitwendige opening ingevoerd penseel, de ge-
heele inwendige vlakte der fistel met eene geconcentreerde op-
lossing van argentum nitricum dagelijks te bevochtigen. Dat een
bepaalde uitkomst daarvan moeielyk het gevolg kon zijn, was
duidelijk, daar de aan de uitwendige opening nauwe fistel
zich naar binnen spoedig tot een holte verwijdde, waarin de
uit de binnenopening uitgedrongen mest lang stand hield.

Nadat deze behandeling van den 10. tot 14. Februari was
voortgezet, baarde de koe in den nacht van den 15. een
gezond kalf en nu werd de behandeling geheel opgeheven.
Begin Maart werd deze weer begonnen, en wel daarmede ,
dat de buitenwand der fistêl in zijn geheele lengte van de
uitwendige opening werd gespleten. Het doel biervan was,
de randen der inwendige opening, welke voor het grootste
gedeelte door de scherpe, slechts dun bedekte ribben wer-
den gevormd, tot krachtige granulatievorming aan te zetten
en zoo de genezing van den grond op in te leiden. Na de
splijting werd het nu ook mogelijk, met vinger en sonde
door de binnenopening verder in den darm te dringen, om
zijn inhoud en wijdte beter te bepalen. De eerste bestond
uit een dik vloeibare brij, die tot op de hoogte der fistelo-
pening het darmgedeelte vulde , en de afstand van de fis-
telopening tot aan den tegenoverliggenden wand van den
aangehechten darm bedroeg bijna 10 centimeters. Had men
nog kunnen twijfelen, of het wel werkelijk het colon was
dat hier was geperforeerd, door deze wijdte in verband.

-ocr page 222-

met de bovengenoemde momenten werd elke twijfel opgeheven.

De rand der inwendige opening werd nu eerst gescarifi-
ceerd en de volgende dagen met de lapisstift getoucheerd.

Dit liet zich evenwel slechts enkele dagen bewerkstelligen,
daar aan de gescheurde zachte deelen in de omgeving dei-
opening een vaste zwelling van aanzienlijken omvang intrad,
die de opening aan het oog geheel, aan den vinger bijna
volkomen onttrok. Eene nieuwe splijting hield D. voor on-
noodig, en bepaalde bij zich slechts daartoe, deavoorhebben-
de sleuf dagelijks eenmaal met vlas te vullen dat met liquor
Villat. was bevochtigd.

Onder deze behandeling verminderde de melksecretie wel
iets, zij bedroeg evenwel altijd nog 6—7 liters per dag; de
hoeveelheid voorgedrongen mest werd steeds spaarzamer, de
beensplinters der gebroken rib werden afgestooten en de
volkomen genezing trad, hoewel langzaam, in. Na twee
maanden was de fistel geheel gesloten, slechts een stevig
likteeken en eene verdikking der omgeving toonden nog de
plaats aan, waar zij vroeger had bestaan.

Eene vergelijking van het verloop der beide gevallen be-
wijst, dat de drekfistels bij de dieren zich verhouden even
als bij den mensch, voor wien de ondervinding heeft geleerd,
dat de sluiting des te gemakkelijker gelukt, naarmate het fistel-
kanaal langer is, en dat bij de lipvormige fistels, de sluiting
het moeielijkste plaats vindt. In het tweede geval had men
met een langer fistelkanaal te doen , en zelfs de gelijktij-
dige aanwezigheid eener ribbenbreuk heeft de genezing niet
verhinderd. In het eerste geval bestond eene lipvormige fistel,
wel is waar gecompliceerd door eene onbewegelijke breuk. De
genezing is niet gelukt, en bet is nog de vraag, of zonder
gelijktijdige opheffing der breuk, alleen de sluiting der fistel-
opening, wanneer die mogelijk ware geweest, voor het dier
waarde zou gehad hebben.

Overgenomen uit het » Wochenschrift für Thier-
heilkunde und Viehzucht
" 1877, N°. 37 en 38.

Den Haag, December 1877.

moubis.

-ocr page 223-

Over oogziekten van het rund.

Dr. Kayser heeft in de 11e algemeene vergadering van de
vereeniging van Kurhessische Thierarzte te Oassel den 4en
Mei 1877, eene voordracht gehouden over oogziekten van
het rund, een onderwerp dat, zooals hij zelf ook en terecht
aanmerkte, in de pathologie nog zeer weinig beoefend is.
Oogziekten in het algemeen hebben in de veeartsenijkunde
niet die beteekenis als in de geneeskunde; dit is zeker
een van de voornaamste redenen , waarom zij niet zoo be-
oefend zijn, doch aan den anderen kant ligt ook zeker de
schuld aan hare buitengewoon moeielijke diagnostiek en de
onvolkomene en daarom zoo weinig afdoende therapie. —

De diagnostiek is volgens K. daarom zoo moeielijk, om-
dat wij alleen de objectieve symptomen, de materieele ver-
anderingen in het oog kunnen waarnemen en niet de sub-
jectieve symptomen, de ziekelijke gewaarwordingen van den
patiënt, terwijl wij meestal alle anemnese moeten ontberen.

Het beste zijn nog de oogziekten van het paard en den
hond beoefend; die van het rund nagenoeg geheel verzuimd.
K. nu was in de gelegenheid meermalen oogziekten bij het
rund waar te nemen, welke uit een wetenschappelijk oog-
punt niet zonder belang zijn en die hij in het kort mede-
deelt. —

1. Périodieke oogontsteking met uitgang in cataract. —

De dieren vertoonen hierbij lichtschuwheid, pijnlijkheid en
sterke traan-afscheiding. — Vooral moeielijk is het, het
runderoog te onderzoeken. De dieren houden den kop om-
laag en de kleine of onderste schuine spier, de antagonist
van de katrolspier, trekt de bulbus zoodanig naar onderen, dat
men alleen de sclerotica en de conjunctiva te zien krijgt,
als men de oogleden met geweld opent. Het was K. dan
ook nooit mogelijk gedurende den tijd van den eigenlijken
aanval behoorlijk het oog te onderzoeken, wel nadat de
hevigste ontstekingsverschijnselen voorbij waren. — Alsdan
zag hij

-ocr page 224-

a) dat de bulbus geatrophieerd was,

b) dat de Iris gecontraheerd was en

c) dat de Iris eene bleekgroene, dikwerf geheel groene ver-
kleuring ondergaan had.

Na een tweeden aanval waren de pathologische verande-
ringen zichtbaarder, het lensbeursje en de lens zelf waren
mede in het ziekteproces betrokken, vervolgens ontstonden
synechien van de Iris en het lensbeursje en zeer spoedig
volgde een gedeeltelijk verval van de lens (zoogenaamde
staarpunten) met zich langzamerhand geheel ontwikkelende
cataract en volkomen blindheid ; soms kwamen zelfs na de
ingetredene blindheid van tijd tot tijd nog irritatie-toestan-
den van het oog voor. —

Deze oogziekte heeft K. vijfmaal waargenomen. Verloop
en wezen schenen hern analoog met de zoogenaamde perio-
dieke oog-ontsteking van het paard en zou dus die ziekte
bij het paard geene specifieke zijn. —

2. Keratitis phlyctaenulosa. Deze ziekte heerschte voor eeni-
ge jaren onder de groote rundveestapels te Amöneburg; en-
kele dieren van daar ingevoerd, brachten de ziekte mede
en bijna alle dieren op den stal werden er door aangetast.
Een stier, welke zeer hevig en zeer lang aan de ziekte ge-
leden had, was «ogenschijnlijk volkomen genezen en daarna
verkocht; acht dagen in zijn nieuwen stal gearriveerd, had
hij bijna alle dieren in dien stal geïnfecteerd. —

De ziekte bestond in eene Keratitis phlyctaenulosa. De
aangetaste dieren vertoonden sterk tranende oogen, licht-
schuwheid en groote pijnlijkheid. Bij nauwkeuriger onder-
zoek nam men eene tamelijk hevige ontsteking waar van de
conjunctiva en op de cornea waren circumscripte grauw-witte
infiltraties, die zich iets boven het niveau van de cornea ver-
hieven , meest grauw-witte kleine speldeknopachtige verhe-
venheden vormende. — Zeer spoedig liet zich het epithelium
aan deze plaatsen los, de infiltraten braken open en de vroe-
gere min of meer conische punt vormde dan een zweer.
— De zweren varieerden zeer in grootte en in aantal, dik-

-ocr page 225-

werf waren er verscheidene bijeengekomen en vormden alzoo
eene groote zweermassa.

De zweren genazen zeer langzaam, krompen ineen en na
genezing zag men nog geruimen tijd eene troebele plek aan
de eornea. Slechts zelden was het verlies van zelfstandigheid
in de cornea zoo groot, dat er een diepe ulcus gevormd
werd en in die gevallen bleef er een likteeken op de cornea
achter. —

De ziekte was, zoo als reeds is aangemerkt, zeer besmette-
lijk. Het instryken van calomel met ol. hyoscyami, als
mede eene zwakke solntie van Nitras argenti bewezen recht
goede diensten. —

Oogontstekingen overeenkomende met deze beschrevene
oogziekte zijn behalve door Hertwig (1) nog door Schmelz (2),
en Polet (3) waargenomen en beschreven. —

3. Glaucoma spuria. Deze ziekte werd 3 maal door £.
waargenomen bij koeien, die aan eene hevige mastitis leden.
Den 3en of 4en dag van het bestaan der mastitis werden
verschijnselen van blindheid waargenomen ; bij nader onder-
zoek der oogen vond men verwijding van de pnpil (verslap-
ping van de iris) en grasgroene verkleuring. Deze verkleu-
ring, was zoo intensief en zoo weinig doorzichtig, dat een
onderzoek van de achterste oogkamer onmogelijk was.

De prognose werd zeer ongunstig gesteld en geene behan-
deling beproefd.

Tegen alle verwachting in, verdwenen de verschijnselen
na eenige dagen van zelve weder volkomen en bleef er geen
spoor van de ziekte over. — K. stelt deze zoogenaamde
glaucoma spuria op eene lijn met de bij paarden voorkomende
oog-ontsteking als nevenziekte van de Influenza. —

In Medico vet. 1876 wordt door Prof. Gay in Turin ins-

(1) Hertwig. Handbuch der chirurgie.

(2) Schmelz. Schmidt\'s Mittheilungen aus der thierärztl. Praxis in I£ur-
hessen Cassel 1863.

(3) Polet ; Annales de médee. vétérinaire 1875. —

-ocr page 226-

gelijks mededeeling gedaan van een geval van periodieke
oogontsteking bij runderen en wel bij een kalf, waarvan de
moeder insgelijks aan periodieke oogontsteking geleden bad.
— De symptomen zijn volgens G. minder hevig dan die van
bet paard, doch houden langer aan, ook volgt spoedig troe-
beling van de cornea en schijnt zij ook de eigenschap te
bezitten van erfelijk te zijn.

J. H.

Bijzondere vorm van oogontsteking bij een paard.

In het »Bericht über das Vétérinairwesen im Königreiclie
Sachsen, Dresden 1877, wordt door den Bezirks-thierarzt
Prietsch een geval van hevige ontsteking medegedeeld aan
het linkeroog bij een 4jarig paard. De conjunctiva was zeer
sterk gezwollen en hoog rood gekleurd; verder had een
voortdurend tranen plaats en was het oog hoogst gevoelig.
Op den rand van beide oogleden bevonden zich dicht neven
elkander zittende knobbeltjes, ter grootte eener gierstkorrel,
welke aan de punt voorzien waren van een geelachtig blaasje.

Een dergelijk pustuleus uitslag bevond zich op den linker-
wang, dicht onder het oog beginnend. — De hier voorko-
mende knobbeltjes waren vast, aan de punt waren de haren
uitgevallen of tot een klein bosje aan elkaar gekleefd, bijzon-
dere jeukte bestond niet.

Na aanwending van eene infusie van kamillen, later ge-
volgd door eene zwakke solutie van Sulphas Zinci, verdween
de zwelling van de oogleden spoedig, terwijl na 12 dagen
het geheele uitslag verdwenen was.

P. houdt het uitslag voor de oorzaak van de oogontste-
king.

J. H.

-ocr page 227-

G-oneesmiddLelloer en
Vergiftleer„

Proeven met Jodoform.

Het Jodoform, op gelijke wijze samengesteld als het chloro-
form en sedert 1822 bekend, vormt als paarlemoer glanzende,
zwavelgeele blaadjes, die vetachtig op het gevoel zijn, en een
sterken, naar saffraan zwevenden reuk hebben. Het is niet
oplosbaar in water, wel in alcohol, aether, aetheriscbe en
vette oliën. Het groote gehalte van het jodoform aan jodium,
meer dan 9/10 van het gewicht, en de omstandigheid, dat
het geene locale prikkeling veroorzaakte, brachten het eerste
Bouchardat in 1846 tot> de geneeskundige aanwending
in die gevallen, waar jodium scheen aangewezen te zijn,
vooral bij krop en scrofulose, zoowel in- als uitwendig.
Aanvankelijk weinig gewaardeerd, werd het later door Glo-
wer en Lichtheid bijzonder bij huidziekten aangeprezen, daar
men ook de anaestheseerende werking, op die der chloroform
gelijkende, kon waarnemen, hoewel die zwakker en meer lo-
caal blijvend was. In lateren tijd werd het door talrijke
autoriteiten vooral bij syphilis in hare verschillende vormen,
in- en uitwendig aangewend.

Het gebruik aan de Dresdener school bepaalde zich tot
kwaden-droes zweren, krop en prurigo. Bij twee paarden
met kwaden droes, bij welke, naast kleine erosiën, in elk
geval een kwade droeszweer in het onderste gedeelte van
het neusslijmvlies zichtbaar was, werd jodoform opgelost in
aether (1 : 8 en 1 : 6) zoodanig aangebracht, dat het dage-

-ocr page 228-

lijks een a tweemaal door het Richardson\'sche verstuivings-
toestel in de zieke neusholte werd ingeademd. Nog gedurende
de verstuiving ontstond over het geheele zichtbare slijmvlies
van het neusmiddenschot, het gele neerslag van jodoform;
daarbij droop eene waterheldere dunne neusuitvloeiing af.
Het slijmvlies was na verloop van een half uur gezwollen
en rood gekleurd, de secretie van vloeistof bleef bestaan, en
het jodoform werd hierdoor langzamerhand afgespoeld, zoo-
dat er na ongeveer vier uur slechts nog op de zweren een
zwak neerslag aanwezig was, dat langzamerhand een weinig
met bloed vermengd, tot gene bruinachtige korst indrogend,
werd weggespoeld. Terwijl het slijmvlies ieder keer spoedig
tot den normalen toestand terugkeerde, nam in de eerste
dagen de roodheid der zweervlakte met kleine bloedingen
daarin toe, en dan van den vierden dag af; gelijktijdig ver-
anderde evenwel het karakter van de zweer volkomen. De
zweervlakte werd rozerood, even als het slijmvlies, langzamer-
hand kleiner, en vulde zich dan in den loop van 9 a 14
dagen, zoodat aan die plaats slechts eene kleine, vlakke ver-
dieping was teruggebleven. Reeds vooraf waren de kleine
erosiezweren volkomen verdwenen en ook de uitvloeiing uit
den neus was goedaardiger, meer gelijkmatig geworden.

Daar eene langere behandeling niet in de bedoeling lag,
werden de dieren gedood. De sectie toonde de aanwezigheid
van talrijke kwade-droeszweren in de bovenste gedeelten van
den neus, maar het onderste gedeelte van het neusslijmvlies
was normaal.

Het jodoform oefent alzoo op gelijke wijze als bij syphili-
tische zweren, eene omstemmende en heilzame werking uit
op kwade-droeszweren, voor zoover eene locale behandeling
mogelijk is. Hoever men in staat is, door inwendige toedie-
ning van jodoform, evenals van inhalaties, welke verder in-
dringen, wellicht met behulp van warme dampbaden, welke
wegens de groote vluchtigheid van het middel, dit verder
naar binnen kunnen brengen, gevolgen te verkrijgen, moe«
ten verdere proeven leer en.

-ocr page 229-

Opvallend gunstig was de werking van het jodoform bij
een kropgezwel van een paard. Dat dier moest reeds maanden
lang een in het oog vallenden krop gehad hebben. Vóór de
behandeling waren beide schildklieren aanzienlijk vergroot,
zoodat zij als twee eieren ter zijde van den hals over de om-
geving te voorschijn traden. De overlangsche doorsnede der
rechter schildklier bedroeg 8 ctm., die der linker 7,5 ctm.
Daar de oppervlakte effen, de consistentie normaal scheen,
zoo werd eene eenvoudige hypertrophie verondersteld, en
eene behandeling met jodoform begonnen.

Jodoform met vet ,1:8, werd krachtig in de huid in-
gewreven , in het geheel vier keer, in tusschentijd werd
slechts nagewreven.

Veranderingen der huid kwamen daarna niet voor , wel
nam de krop sterk af. De in tusschentijden van 8 dagen
gedane metingen gaven eene afneming van de overlangsche
doorsnede links van 8 ctm. op 5 en dan op 3,8 ctm., rechts
van 7,5 op 5,9 en op 4 ctm. aan. Overeenkomstig was
ook de dwarsche doorsnede en de ronding verminderd, zoo-
dat. men na slechts L4 daagsche behandeling de kropgezwel-
len niet meer kon zien, daar zij geene welving naar buiten
meer vertoonden.

De aanwending van het Jodoform had ook bij struma dei-
honden plaats. Na inwrijving van Jodoform-zalf van dezelfde
sterkte ging de overlangsche doorsnede der rechter schild-
klier van 6 ctm. in 3 dagen op 4,8, na de volgende 3 dagen
op 3,8; de linker van 5,5 op 4,4, eindelijk op 3,7 terug;
de breedte ging van 5,5 ctm. op 3,7 ctm.

Bij huidjeukte werden na inwrijving der zalf 1 : 8 geene
gunstige gevolgen verkregen.

Overgenomen uit Bericht ïiber das Vétérinairwesen
im Königreiche Sachsen über
4876.

Den Haag, November 1877.

MOUBIS,

-ocr page 230-

Onaangename gevolgen eener morphiuminjectie bij een

paard.

Boor Prof. FEIEBBERGER.

Het gebruik der morphiumzouten is in den laatsten tijd
tamelijk algemeen geworden, wegens de groote zekerheid
der beoogde narcose; vooral de subcutane aanwending is
wegens de gemakkelijkheid en het spoedig intreden der werking
in de veeartsenijkunde meer en meer in trek gekomen.

Behalve verschillende ziektetoestanden , waren het vooral
zeer pijnlijke kolieken , waarbij men het morphium gebruikte,
en waar men er in de meeste gevallen tevreden over was.
Dat hierbij bij uitzondering de gehoopte pijnstillende werking
uitblijft, zal niemand betwisten en heeft ook niets bevreem-
dends ; verschillende omstandigheden kunnen hiertoe bijdra-
gen : absoluut of relatief te kleine dosis, zeer ongunstige
resorptie-verhoudingen , het preparaat en meer andere. Het-
zelfde heeft met andere gewaardeerde geneesmiddelen plaats,
b. v. aloë, crotonolie , etc.

Bij de subcutane aanwending van morphium kunnen evenwel
andere onaangename en zelfs gevaarlijke toevallen intreden,
welke schrijver hier wil bespreken.

Yan geringe beteekenis, hoewel niet altijd, zijn de gezwellen
aan de insteekplaats, voor zoover zij eene aanzienlijke grootte
kunnen bereiken, eenigen tijd blijven bestaan, de huid en
subcutis ontsteken, zelfs abcessen vormen.

F. meent deze laatste het best tegen te gaan door zorg-
vuldig reinigen en bewaren der naalden, wegens hare nei-
ging tot roesten, en als de meest geneigde plaats van aan-
wending het onderste gedeelte der halsvlakten aangevende,
waardoor drukking en wrijving bij liggen en wentelen van
koliekpatienten wordt voorkomen.

Bij dieren bestaat evenals bij den mensch de mogelijk-
heid dat de punt der naald toevallig in het lumen van een
vat komt te liggen, en dat door den snellen en directen over-

-ocr page 231-

gang in het bloed, buitengewoon spoedig volgende, hevige
en bedenkelijke verschijnselen kunnen ontstaan is niet te
betwisten.

Er zijn opgaven dat dieren na morphium-injecties hevig
werden opgewekt en de ergste toevallen kregen, en daar-
door in gevaar waren; zoo b.v. Johne , Yeterinairwesen in
Sachsen 1872; deze meende de kwade gevolgen op rekening
van te groote gift (1,0 per injectie) te moeten stellen. Daar-
na was het Dr. Albrecht in Berlijn, die na herhaalde in-
jectie van 1 gram acet. morphic. bij een koliekpaard, de
hoogste opwekking (Laufwut.h) waarnam.

Prof. Feser nam dit ook waar bij subcutane aanwending
van grootere giften (0,1 a 0,2 gram) acet. morphic. bij hon-
den , bij welke na een kort voorbijgaand hypnotisch stadium,
een zeer lang aanhoudend stadium van opgewektheid , eene
zekere schuwheid , angst en schrikachtigheid optrad , soms
met drafbewegingen verbonden. Schilling zag, bij een zeer
prikkelbaar, aan tetanus lijdend paard, na injectie van 8 dgr.
morph. muriat. de volgende vier uur hevig tieren en buiten-
gewoon zweeten.

Eindelijk wordt in het Saksische jaarverslag 1874 verhaald
dat Johne, behalve dergelijke waarnemingen bij paarden,
ook bij eene koe dezelfde verschijnselen van opgewektheid
heeft gezien. Het dier had \'s morgens 8 uur twee kort na
elkander volgende morphiummjecties van elk 0,2 gekregen ,
die voor een half uur gunstig hadden gewerkt, daarna de
koe zoo sterk opwekten, dat zij tot \'s namiddags 4 uur ge-
heel de Laufwuth , zooals Albrecht die bij paarden beschrijft,
vertoonde. Daarbij wordt opgegeven, dat Johne meent,
dat zulke buitengewone morphiumwerkingen , zelfs na kléine
giften, alleen van individueelen oorsprong zouden zijn , en
die zich daarom bij gebrek van bepaalde indicaties noch
laten veronderstellen noch vermijden.

Deze laatste meening van Johne schijnt zeer gesteund te
worden door een voorval, waargenomen door schrijver, het-
geen tegelijk een bijdrage levert tot de mogelijkheid van het
VIII. 15

-ocr page 232-

intreden van fataliteiten bij subcutane injectie van morpbium.

Bij een 8jarigen ruin was de diagnose »chronische Katarrh
der ademhalingsorganen van het hoofd en voornamelijk van
het strottenhoofd" ; de toestand was koortsloos ; aan het hart
was bij onderzoek niets abnormaals, \'s Morgens 11 uur werd,
wegens pijnlijke hoestaanvallen , aan elke zijde van het strot-
tenhoofd, 1 dgr. morphium muriat. in 25 deelen water, sub-
cutaan aangewend , daarna werden Priessnitzsche omslagen
gemaakt. De injecties brachten geene zichtbare hypnotische
werking teweeg, daarentegen traden, na verloop van 2 uur,
geheel eigenaardige verschijnselen op.

Patiënt vertoonde zekere onrust, trad terug in zijne stand-
plaats , beproefde zich te wrijven aan den wand , steeg in
de hoogte, sloeg doelloos uit en gedroeg zich zoo, dat
men er slechts met moeite kon bij komen. Gelijktijdig ontstond
aan het hoofd , voornamelijk en het eerst aan de basis der
ooren, zweetvorming, en werd de ademhaling opvallend ver-
sneld en moeielijk. In eene boks gebracht, werd de onrust
nog erger , en sloeg patiënt hevig tegen den wand, beproefde
zich te wentelen , sprong spoedig op en ging in den hoogsten
graad opgewekt en haastig door de boks rond, terwijl de na-
dering van menschen voldoende was, om de opgewektheid en
den ademnood te verergeren.

Toen F. \'s namiddags o1/? uur patiënt zag, was het hoofd
tot het midden van den hals buitengewoon met zweet bedekt,
zoodat het in droppels afvloeide. De warmte der huid van het
overige lichaam was iets vermeerderd, zij was even vochtig,
wasemde uit. Geene zwelling of verhoogd gevoel aan de
iujectieplaatsen. Pols 44—48 p. m.; deze was klein, leeg,
eenigszins hard en snel; de aderen aan het hoofd sterk ge-
vuld. Het bindvlies was niet bijzonder sterker geïnjecteerd ;
maar wel het slijmvlies der neusholten, vroeger rood, thans
bepaald donker blauw rood, buitengewoon gezwollen en
glimmend. Het sterkste was de ademhaling veranderd,
50 a 60 maal p. m., met krampachtig verwijde neusvleugels,
ir gespannen opheffen van de borstkas en groote beweging

-ocr page 233-

der flanken , op de wijze eener stenose in de luchtwegen ,
waarbij evenwel op afstand, noch bij auscultatie aan he t
strottenhoofd eenig bijzonder geruiscli merkbaar was. De
uitgeademde lucht scheen iets warmer; hoesten was niet
aanwezig en sedert de injectie was geen hoestaanval meer
ingetreden; aan de borstwanden hoorde men versterkt en
zeer scherp blaasjes ademen bij in- en expiratie. Het mond-
slijmvlies was zeer rood gekleurd ; geene opname van voedsel.

Gedurende dit onderzoek toonde het anders zachtaardige
paard aanvalsgewijze verergerende opgewektheid en onrust,
het schudde meermalen met het hoofd , wilde zich slechts
moeielijk laten houden en manipulaties aan het hoofd laten
welgevallen , drong naar voren en beproefde te steigeren en
uit te slaan. Terwijl hierbij het oog meer glanzend scheen,
was in tusschentijd de blik strak, starend, zonder uitdrukking,
en door grijpen in de ooren, treden op de kroon, en aanra-
ken der flanken werd geene reactie te weeg gebracht. De
pupil scheen abnorm verwijd te zijn.

Nadat het paard in de boks teruggebracht was, werden de
verschijnselen van opgewektheid weer sterker: buitengewone
schrikachtigheid, zeer levendig en met hoog opgeheven hoofd
gaan door de standplaats, waarbij evenwel de bewegingen met
de achterhand soms duidelijk waggelen en eenige onzekerheid
verrieden; patiënt beproefde meermalen te steigeren en uit te
slaan. Intusschen liep het paard ook onachtzaam met hoofd en
boeg tegen den wand, verwondde zich aldaar, en hoewel geruisch
en personen het paard nog zeer verontrustten, kwamen
evenwel in het algemeen meer de verschijnselen van hersen-
depressie voor den dag. Was de toestand ernstig genoeg
en het gevaar van intreden van hersenapoplexie en hersenödeem
nabij, door de spoedig gevolgde uitvloeiing van veel taai,
Avit, zeer fijn schuimend slijm uit het rechter neusgat, kwam
daarbij nog de gegronde vrees voor longödeem, waarom
patiënt dadelijk 4 kilogram bloed werd onttrokken.

Deze lating deed hare goede momentane werking, de ver-
meerderde en ingespannen respiratie verminderde langzamer-

-ocr page 234-

hand, het paard werd rustiger , na verloop van eenige uren
nam het stroo op , en \'s anderen daags \'s morgens was het
status quo ante, waarbij de oude hoest niet ontbrak en nu
met etterig-slijmige uitwerping verbonden.

Wanneer men nu een overzicht neemt over de meest in
het oog vallende verschijnselen van dezen zoo even beschreven
aanval, dan was deze bij voorkeur gekenmerkt door eene
geringe polsversnelling , partiëele hevige zweetvorming van
het hoofd en der bovenste helft van den hals , hevige dysp-
noë , hersenstoringen — en wel aanvankelijk uit prikkelings-
verschijnselen , waarbij langzamerhand depressieverschijnselen
optraden, die dan ten slotte het overwicht kregen — en
eenige onzekere, waggelende beweging der achterhand.

Zonder twijfel kunnen de morphiuminjecties als oorzaak
aangezien worden, en is het slechts de vraag, op welke
wijze men het intreden der eigenaardige en niet ongevaarlijke
verschijnselen kan verklaren.

Het relatief late intreden der verschijnselen spreekt tegen
de mogelijkheid eener directe injectie in een bloedvat, afge-
zien daarvan dat bloeding aan de steekplaatsen niet kon
worden waargenomen.

Absoluut te groote gift kan na al de gedane ervaring en
opgaven onmogelijk worden aangenomen. Bij koliek-patienten
gaf schrijver nooit minder dan 4 dgr. morph. muriat. en
bij uitblijven der narcose dikwijls na 15 a 20 minuten weer
2 a 4 dgr. zonder opgewektheid te krijgen. Ook bij den
hond brengt 1 dgr. opgewektheid te weeg , terwijl 5 ctgr.
reeds meermalen zonder schadelijke bijwerking subcutaan
werden aangewend.

Verder is de vraag, of de plaats van aanwending ook als
niet geschikt zou moeten beschouwd worden. Prof. Dr. Binz
zegt, dat hals en hoofdstreek bij morphiuminjecties zooveel
mogelijk vermeden moeten worden, wegens de nabijheid der
groote vaatstammen en het daardoor bestaande gevaar, dat
het gift de zenuwcentra in te geringe verdunning zou
kunnen treffen. F. heeft evenwel in circa 25 gevallen bij

-ocr page 235-

injecties aan de strottenhoofd-streek bij honden nooit der-
gelijke storingen waargenomen en ook niet bij eene controle-
proef bij een paard; men zou ook moeten gelooven , dat
het relatief late intreden der verschijnselen in bovengenoemd
geval niet daarvoor pleit; maar wegens de scherp be-
grensde partiëele zweetvorming en de hyperaemie aan het
hoofd, is de mogelijkheid van eenigen invloed der gekozen in-
jectieplaatsen op den aanval niet zoo maar eenvoudig van
de hand te wijzen.

Wat het gebruikte preparaat betreft, dit kan de schuld
niet hebben , dewijl daarmede reeds meer injecties, en in
grootere giften , zonder schade zijn. gedaan ; buitendien
spreekt eene dadelijk aangewende controleproef daartegen; na-
melijk bij een ouder gezond paard , van dezelfde oplossing,
aan dezelfde plaatsen, dezelfde hoeveelheid met dezelfde spuit
en door denzelfden operateur gedaan, zonder eenige wer-
king waar te nemen. *

Er blijft niets anders over dan aan te nemen, dat men
ook in dit gegeven geval met de gevolgen eener relatief te
groote morpbiumdosis had te doen, terwijl de hoogst opval-
lende en ongewone morpliiu inwerkingen op eene zekere, niet
nader aan te wijzen individueele eigenaardigheid, eene idio-
synkrasie, moeten hebben berust, waarbij evenwel steeds nog
de medewerking van andere momenten mogelijk is, die ech-
ter bijna niet zijn uit te vorschen, noch te ontgaan.

De betrekkelijk kleine morpbiumdosis scheen hier bij uit-
zondering reeds voldoende te zijn, om eene hevige verlammen-
de werking op de vasomotorische zenuwen, allernaast van
het hoofd en bovenste halsgedeelte uit te oefenen, ontstaan
door plaatselijken invloed op het halsgedeelte van den sym-
pathicus — en in zoover zou het toch mogelijk zijn, dat
de plaats van aanwending in zeker verband met de gevolg-
de storingen zou kunnen staan — of door invloed uit te
oefenen op de in de hersenen gelegen vasomotorische nerveuse
eentraalorganen. Als uitdrukking dezer partiëele vaatver-
lamming , ware dan de cyanotische kleur van het neus- en

-ocr page 236-

mondslijmvlies, alsook het op hoofd en bovenste halsge-
deelte beperkt gebleven hevige zweeten aan te zien.

In hoeverre de hersenverschijnselen (prikkeling en depres-
sie) als directe gevolgen der alteratie van de vasomotorische
zenuwen en centraalorganen en der hierdoor bewerkte circulatie-
storingen beschouwd mogen worden, laat F. daar, in ieder geval
zouden ze gemakkelijk hieruit kunnen worden afgeleid.

Bijzonder opvallend moet de dyspnoë geacht worden. Terwijl
alle schrijvers aangeven, dat zoowel kleine als groote giften
morphium het getal ademtochten verminderen, werd in dit
geval eene zeer frequente en buitengewoon ingespannen
ademhaling gezien. Het is te vermoeden, dat ook dit ver-
schijnsel, de verwijding en daardoor ontstane vertraging van
den bloedstroom in de vaten der medulla oblongata, alzoo
de koolzuurophooping in het ademhalingscentrum tot pri-
maire oorzaak heeft, waarbij evenwel de klinische verschijn-
selen — de qualiteit der ademHaling — doen denken, dat hier
ook nog verder eene vernauwing der stemspleet, misschien door
zwelling van het slijmvlies aldaar kan aanwezig geweest zijn.

De vraag omtrent de juistheid der gedane verklaring
daar gelaten, zegt F. met het bovenstaande slechts ten doel
gehad te hebben, om te toonen en te bevestigen, op welke
wijze reeds betrekkelijk kleine hoeveelheden morphium,
subcutaan aangewend, onder omstandigheden slechte gevol-
gen kunnen hebben , waarbij het aan verdere onderzoekin-
gen zal overgelaten zijn, aan te toonen, of en in hoever
hierbij de aanwending aan de strottenhoofdstreek in aan-
merking komt.

In ieder geval behooren dergelijke onaangename toevallen
na morphium-injecties steeds nog tot de zeldzaamheden, en
zal een ieders streven moeten zijn, na te gaan, of zij niet
geheel kunnen tegengegaan worden.

Den Haag, November 1877.

moubis

Overgenomen uit het Wochenschrift 1877.

N°. 15 en 16.

-ocr page 237-

Varia.

EENB PILZ ALS OORZAAK YAN HOEPZIEKTE.

Bekend is het, dat de oorzaak van vele huidziekten bestaat
in eene pilz, zoo b. v. bij de herpes tonsurans. Aangezien
de hoef, wat haar structuur betreft, niet de huid overeenkomt,
is het niet te verwonderen, dat ook daarin pilzen kunnen voor-
komen. — Ercolani, Directeur van de veeartsenijschool te Bo-
logna, heeft eene uitvoerige verhandeling geleverd over het
voorkomen van eene pilz, die de verbinding tusschen de hoorn-
en vleeschplaatjes vernietigt, en het gebrek veroorzaakt, be-
kend onder den naam van »holle wand" (mierenhol). De
pilz wordt door hem beschreven onder den naam van »A-
chorion keratophagus"" en de ziekte zelve »Onychomykosis" ge-
heeten. De ziekte met er bij behoorende pilz komt ook voor-
aan de nagels van de menschelijke hand of aan de toonen dei-
voeten en wel bij die personen welke tevens aan
tineafavo-
sa, herpes tonsurans leden.

De beschrijving van de pathologische veranderingen tus-
schen hoorn- en vleeschwand, alsmede van de pilz met haar
fructificatie, wordt door eene bijgevoegde plaat duidelijker
gemaakt. —
Repertorium 1877. 1. Heft.

j. H.

-ocr page 238-

BEHANDELING VAN TERUGGEBLEVENE
NAGEBOORTE.

Bij teruggeblevene nageboorte is er, volgens de ondervin-
ding van Mayer (O. Amts Thierarzt zu Rottenburg) geen be-
ter middel dan het inbrengen van groote hoeveelheden wa-
ter met carbolzuur in de uterus, zoodat het toedienen van in-
wendige middelen (Sabinae met earb. kalic.) geheel ontbeerd
kan worden.

Door het invoeren van 10 liters lauw water in de ute-
rus van eene koe, dagelijks 2 maal herhaald, en zoo reeds
ontbinding bestaat met toevoeging van 5% carbolzuur gaat
de nageboorte binnen eenige dagen af. Ook de Ober-amts-
Thierarzt Uebelen beveelt deze methode sterk aan.

j. H.

BEHANDELING VAN RH E U M ATI SC H E KOLIEK.

In het Bericht über das Vétérinairwesen im Königreiche
Sachsen für das Jahr 1876, vindt men bladz. 114 eene wij-
ze van behandeling aangegeven voor rheumatische koliek,
speciaal voor dien vorm van koliek alleen en wel door den
Bth. Ackermann. Deze behandeling, door hem sedert jaren
met het gunstigst gevolg toegepast, bestaat in het geven
van solutio arsenic., het drachme 3 grein bevattend.

Bij zeer hevige koliek alle 10 minuten eene dosis van 10
a 15 droppels in een halven theelepel vol water al naar de
grootte van het paard. Wanneer de pijnen verminderen ,
worden de giften minder spoedig herhaald en dan alleen om
het kwartier of half uur gegeven. —- Klisteeren worden niet
aangewend.

\' J. H.

WASSCHINGEN TEGEN DE SCHURFT DER SCHAPEN.

Bij de schurft der schapen, wordt, volgens vele opga-

-ocr page 239-

ven, met goed gevolg gebruik gemaakt van de ZundeVscfie
baden.

Deze bestaan uit:

Ro Acetum carbolicum crudum 1500,
Galcaria ustas, 1000,
Kali carbonicum crudum
Sapo viridis
aa 3000.

Deze zelfstandigbeden worden gemengd, waardoor men een
•soort harde zeep krijgt, welke men in 260 liters warm wa-
ter oplost, zijnde deze hoeveelheid voldoende voor 100 scha-
pen.

Door anderen wordt het Muller\'sche bad aanbevolen; dit
bestaat in eene loog, samengesteld uit ruw carbolzuur en run-
derurine; het carbolzuur wordt met even zooveel Alkohol
opgelost en dan met de urine gemengd. Hierdoor wordt
de wol niet gekleurd.

j. h.

BEHANDELING VAN MAANBLINDHEID.

Door Thierarzt Deigendesch wordt de volgende zalf aan-
bevolen bij periodieke oogontsteking:
\'i<P Atropin. sulph. 0,05

Hydrarg. chlorat. nit. praep. 3,0
Ungt. Glycerin. 15,0
n. 1. Ungt.

S. 3 maal daags daarvan ter grootte eener erwt tusschen
de oogleden te strijken.

j. h.

MIDDEL TEGEN KLOVEN IN DE KOOTEN DER
PAARDEN.

Tegen de meermalen zeer hardnekkige kloven in de koo-
ten van de paarden voorkomende, wordt door den Gestüts-

-ocr page 240-

thierarzt Pogliata het volgende mengsel aanbevolen : chloral
hydraat 20, Glycerolaat van Amylum 60, en voor verouder-
de gevallen nog met toevoeging van Acet. lythargyri 20.

De zieke plaats moet twee maal daags daarmede bestre-
ken en even zoo dikwerf met phenylwater afgewasschen
worden. •

J. H.

WERKING VAN CHLORALHYDRAAT.

Door Prof. Brusasco wordt aan het chloralhydraat niet
alleen eene pijnstillende , maar ook eene bloedstillende, gis-
ting- en rottingwerende werking toegeschreven en beveelt-
hij dit middel aan tot wasschen , inspuiten en verbinden van
wonden van allerlei aard.

Daartoe neemt men eene oplossing van ehl. in water met
of zonder toevoeging van Glycerin; de solutie moet zoo veel
mogelijk versch gemaakt zijn en 1 a 10 procent chl. bevat-
ten , de laatste verhouding alleen te bezigen bij oude , ato-
nische wonden en fistels.

De wondvlakten moeten 1 a 2 maal daags hiermede ge-
wasschen en vervolgens met vochtig linnen of vlas verbonden
worden. De werking is bloedstillend, ontstekingwerend,
pijn en suppuratie worden verminderd, de genezing door
adhaesie wordt geholpen , het ontstaan van tetanus verhin-
derd enz.

j. H.

HONDENMELK ALS GENEESMIDDEL.

De hondenmelk wordt door verschillende Fransche schrijvers
als uitstekend geneesmiddel aanbevolen bij rachitis en sero-
fulosis. De hondenmelk zou nl., volgens Dr. Lupin (Bor-
deaux médicale) 1,5% minerale bestanddeelen bevatten,
eene verhouding die verreweg de vaste bestanddeelen overtreft

-ocr page 241-

in de melk van vrouwen, koeien of ezelinnen ; ook beva
de hondenmelk meer boter dan de andere mellesoorten en
bepaald 7 a 8 maal meer dan de ezelinnenmelk, welke de
redenen zijn, waarom deze melk bij de aangegeven ziekten
zoozeer voldoet.

j. h.

WEEKING VAN AMYL-NITRIT.

Het amyl-nitrit, eene met aether verwante stof, hoewel
reeds voor 30 jaren ontdekt, is lang onopgemerkt gebleven,
totdat Prof. Richardson daarmede proeven nam aan koud-
en warmbloedige dieren en zelfs aan zich zelf, die er aanlei-
ding toe gegeven hebben, dit middel in de therapie in te voeren.

De werking van het amyl-nitrit, ingeademd, bestaat in
eene sterke roode kleuring van de huid van het aangezicht,
versnelde hartslag en ademhaling, bewusteloosheid, onge-
voeligheid en bij voortgezette inademing volgde zelfs de
dood; bij warmbloedige dieren (katten, honden en konijnen)
bleef de prikkelbaarheid der spieren na schijnbaar gevolgden
dood nog langen tijd bestaan. Bij kikvorschen kon de schijn-
dood zelfs 9, dagen aanhouden, waarna de dieren weder tot het
leven konden teruggebracht worden. — De werking van het
amyl-nitrit is bijzonder op het zenuwstelsel, en bestaat hoofd-
zakelijk in eene verlamming van de vaatzenuwen, waardoor
de bloedtoevoerende vaten den aandrang van het bloed niet
kunnende weerstaan, overvuld worden. Bij het ophouden van
alle levensverschijnselen blijven de spieren week (volgt alzoo
geen lijkenstijfheid) en het bloed vloeibaar.

Proeven werden genomen tegen asthma, tetanus enz., en
wel met gunstig gevolg. Bij tetanus liet men dit middel
inademen, zoo dikwijls de krampaanvallen toenamen ; in één
geval werd dit 9 dagen voortgezet en daarbij 1 unc. van
dit middel gebruikt. Een man met hevig asthma tot stikkens
toe, kwam, na 5 minuten lang dit middel ingeademd te
hebben, weder geheel bij en ademde weer geheel vrij.

- -

-ocr page 242-

R. beveelt dit middel sterk aan bij bevige spierkrampen
alsmede bij zeer pijnlijke kolieken. — Verdere proeven zullen
nog de verdere werking van dit middel moeten doen blijken,
alsmede welke de beste metliode is om bet aan te wenden.

Prof. Héring, die van dit middel melding maakt in het
Repertorium 1877 le. Heft, voegt er bij , dat de veeartsen
dit middel bij twee ziekten zouden kunnen beproeven, die
dikwerf aan alle behandeling weerstand bieden, met name:
tetanus en lievige koliek, te meer omdat het gebruik van
dit middel met weinig moeite en kosten gepaard gaat.

j. H.

THERAPEUTISCH GEBRUIK VAN NATRUM
SUBSÜLFÜROSUM.

Natrum subsulfurosum wordt sinds vele jaren door den
Bezirksthierarzt-Kretzschmar gebruikt en is hem onontbeerlijk
geworden. Hij meent, dat dit middel door de veeartsen veel
te weinig gebruikt wordt. Het wordt door de dieren zeer
goed verdragen, is gemakkelijk in te geven en niet te
duur.

Het gebruik er van beveelt hij aan, behalve als uitwendig
en verbandmiddel vooral bij zwaktetoestanden, bij gisting
der voederstoffen , bij tympanitis , chronische diarrhae enz.
In lateren tijd heeft hij het ook met goed gevolg gebezigd
tegen het aborteeren, alsmede bij teruggeblevene nageboorten.

Bericht über das Vétérinairwesen im K. Sachsen Über/ISIG.

J. H.

GIPSVERBAND.

In hetzelfde Bericht über das Vétérinairwesen im K. Sach-
sen vindt men opgeteekend, dat de Bth. Haubold voor gips-"
verband bezigt % gips en \'/3 poeder van althaeawortel, het-
welk uitstekend voldoet en zoo hard wordt als steen.

J. H.

-ocr page 243-

In het Duitsehe Rijk is eene algemeene Rijkswet tot stand
gekomen, betreffende het vernietigen van smetstoffen bij het,
vervoer van -vee door middel der spoorwegen.

Volgens deze wet van 25 Februari 1876 (Reichs Gesetz-
blatt. S. 163) zijn alle spoorwegdirecties verplicht niet alleen
de
wagons, waarin paarden, muildieren, ezels, rundvee, scha-
pen, geiten of varkens vervoerd zijn geworden, maar ook alle
gebezigde gereedschappen, zoo ook die voor voederen en
drenken, alsmede de veebruggen en de ladings- en losplaat-
sen na elk gebruik grondig te desinfecteeren.

De desinfectie moet geschieden door de zorg van die spoor-
wegdirectie, onder wier beheer de lossing plaats vindt. —
Geschiedt de lossing in het buitenland, dan moet de desin-
fectie geschieden door die spoorwegdirectie, op wier lijn de
wagon bij terugkeer in het Duitsch Rijksgebied het eerste
aankomt.

Voor de desinfectie kan door de spoorwegdirecties schade-
vergoeding gerekend worden.

Alleen de Bondsraad is gemachtigd uitzonderingen te verlee-
nen omtrent het deen van desinfectie, wat betreft het verkeer
met het Buitenland, wanneer hij van de behoorlijke desinfec-
tie van een in het buitenland gelosten wagon verzekerd is en
met het binnenland, wanneer nl. sedert langer dan drie
maanden geene gevallen van longziekte, mond- of klauwzeer
zijn voorgekomen. § 6 van de wet van 7 April 1869 betref-
fende maatregelen tegen de runderpest is daarbij tevens op-
geheven.

De nadere bepalingen omtrent de wijze van desinfectie ,
plaats en tijd van desinfecteeren, alsmede de te rekenen scha-
deloosstelling enz. zijn aan de verschillende landsregeeringen
overgelaten.

Wij vinden dan ook in alle Duitsehe rijken daaromtrent
* uitvoerige besluiten uitgevaardigd.

J. H.

-ocr page 244-

HANDELINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ
TOT BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE IN
NEDERLAND.

PROGRAMMA voor de zestiende Algemeene Verga-
dering op Zaterdag
15 September 1877 des voor-
middags ten dOya ure, in het Gebouw voor Kun-
sten en wetenschappen te Utrecht

A. Huishoudelijke Werkzaamheden.

1. Opening der Vergadering.

2. Indienen van de volmachten der afgevaardigden van de afdee-
lingen.

3. Notulen der 15e Algemeene Vergadering.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij.

5. Rekening en Verantwoording van den Penningmeester.

6. Benoeming van een Onder-Voorzitter, tengevolge van periodieke
aftreding.

7. Behandeling van het voorstel der afdeeling Utrecht: Er zullen
van wege de Maatschappij aan de leden diploma\'s uitgereikt
worden, die tevens dienen als quitantie.

PAUZE.

B. Behandeling van opgegeven onderwerpen.

i. De afdeeling Utrecht spreekt de wenschelijkheid uit, da.t dooi
de Algemeene Vergadering, aan een uit haar midden gekozen
Commissie, een onderzoek worde opgedragen, naar de werking

-ocr page 245-

en de samenstelling van die z.g. geheimmiddelen, welke op
Veeartsenijkundig gebied meer algemeen in gebruik komen.

2. A. J. Vlamings. Een en ander aangaande abattoirs.

C. Vrije mededeelingen over Veeartsenijkunde,
Veeteelt en aanverwante vakken.

D. Opgave van onderwerpen ter behandeling
in de 17de Algemeene Vergade r i n g.

Sluiting der Vergadering.

NB, Belangstellenden, geen lid zijnde der Maatschappij, kunnen>
mits zij vóór den aanvang der vergadering aan het Hoofd-
bestuur kennis geven van hun verlangen tot het bijwonen
van deze, door het Bestuur worden geïntroduceerd.

NB. NB. HH. Afdeelings-Secretarissen, die in gebreke bleven te
voldoen aan art. 15 der wet, worden verzocht husne ver-
slagen vóór 1 September aan den Isten Secretaris toe te
zenden.

Vastgesteld te Utrecht, den 28sten Juli 1877.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland,

J. HUFFNAGEL. Voorzitter.

L. J. VAN DER HARST, le Secretaris.

KORT VERSLAG van de 16e. Algemeene Vergadering
der Maatschappij tot Bevordering d,er Veeartsenij-
kunde in Nederland, gehouden te Utrecht op
15
Sept. 1877.

Voorzitter de Hr. J. Huffnagel.
(Vertegenwoordigd waren de vier afdeelingen).
Onder de aanwezigen bevond zich ook het eerelid Dr. Th. Mac-
Gillavry, Directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool.

-ocr page 246-

De voorzitter heet de aanwezigen met een kort woord welkom t
waarna door den Secretaris de notulen der 15e algem. Verg. benevens
het jaarverslag over 1877 voorgelezen worden.

Uit de rekening en verantwoording , door den Penningmeester
overgelegd , bleek , dat op 1 Jan. 1877 , een batig saldo van
f 404,70 in de kas aanwezig was (zie bijlage).

Als Onder-Voorzitter werd gekozen de Heer L. van Driel, die?
ter vergadering aanwezig , zich bereid verklaarde deze betrekking
op zich te nemen.

Het voorstel der afd. Utrecht aangaande diploma-quitanties wordt
met meerderheid van stemmen aangenomen.

Hetzelfde is het geval met een ander voorstel van dezelfde afdeelingT
voortvloeiende uit de door haar uitgesproken wenschelijkheid, om
de op veeartsenijkundig gebied meer algemeen in gebruik komende
geheimmiddelen op hunne samenstelling en werkzaamheid te on-
derzoeken.

Voor dit onderzoek wordt een Commissie benoemd, bestaande
uit de HH. W. J. E. Heckmeijer, M, Hengeveid en L. J. v. d. Harst,
aan wie een crediet van
f 25 per jaar toegestaan wordt, terwijl
de directeur van \'s Rijks veeartsenijschool tevens de hulpmiddelen
der school welwillend ter dispositie, van de Commissie stelt.

De uitkomsten van de verrichte onderzoekingen zullen zoo spoedig
mogelijk publiek gemaakt worden.

De Heer VJamings deelt hierna een en ander mede aangaande
abattoirs.

Deze zaakrijke mededeeling , handelende over de inrichting en
werking der abattoirs, over den toestand zooals die te \'s Bosch is en
zooals die elders zou dienen te zijn, leidt tot uitvoerige discussiën.
Ten slotte vereenigt de meerderheid der vergadering zich met de
volgende conclusies:

le. Zoowel uit een hygiënisch oogpunt als uit het oogpunt
van contrôle op vleescb, is de oprichting van abattoirs wenschelijk.

2e. Het is noodig, dat in de abattoirs gelegenheid gegeven
wordt tot den verkoop van vleesch.

3e. Het is wenschelijk , dat van regeeringswege verantwoording-
verlangd worde van alle geslacht of gestorven vee (eenhoevige en
herkauwende dieren en varkens) met inbegrip van verworpen
vruchten.

-ocr page 247-

Onder de rubriek der vrije mededeelingen worden de belangen
van het tijdschrift, benevens de verplichtingen der afdeelings-secre-
tarissen besproken , waarna de Hr. Reimers nog een voorloopige
mededeeling doet over varkensziekte , de in zijn oog vermoedelijke
oorzaak dier ziekte en de door hem gebezigde middelen ter be-
strijding.

Als leden der algemeene afdeeling worden toegelaten de Hiï.
J. B. H. Moubis te \'s Hage en C. Mazure Jr. te Renesse.

Als plaats voor de 17e alg. verg. wordt Utrecht gekozen.

Aan het slot der vergadering doet Prof. Mac-Gillavry nog een
mededeeling over die bacillen , welke bij miltvuur optreden. Na
herinnerd te hebben aan de waarnemingen van Davaine en na
een overzicht der geschiedenis van de besmettingstheorie gegeven
te hebben, wijst hij op de waarnemingen en proeven van Koch en
Cohn aangaande de kiemkorrels (sporen) der bacillen, die lang over
het hoofd gezien , uiterst klein en zeer taai van leven zijnde, een
groote, zoo niet de grootste oorzaak van besmetting kunnen zijn.

16

VIII.

-ocr page 248-

Balans van de Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland op 1 Jan. 1877.

IN K OMSTEK.

UITGAVEN.

Saldo van A° P°.........

f 390

96 j

J. J. Hinze , Redactiekosten ....

f

100

00

Contributie van Leden......

» 175

00

Onkosten op \'t overmaken der f 100 .

»

0

40

dito Afd. Zuid-Holland . . .

» 42

oo ;

Kassierskosten.........

»

7

45

dito » Gelderland ....

» 48

00 !

Dannenfelser W. F.......

»

202

49

dito » N. Braband & Limburg

» 58

50 i

Briefporto\'s, porto\'s van tijdschriften,

10

dito » Utrecht.....

» 30

00 !

»

42

Drukstempel.........

»

12

1)0

Locaalhuur, Rottm. Alg. Verg, . . .

»

6

00

Briefporto\'s, Penningmeester ....

»

1

00

Contanten in kas.......

»

404

70

f 744

46 j

|

f

744

46

Kinderdijk, 1 Jan. 1877.

De Penningmeester

S. E. & 0.

W. J. AALBEES.

-ocr page 249-

VERSLAG van den toestand en de werkzaam-
heden der afdeeling
Utrecht der Maatschappij t.
bev. der veeartsenijkunde gedurende het Maat-
schappelijk jaar
1876. (Art. 15 der wet).

Door het vertrek van den heer H. J. H. Stempel naar Groningen
is het der afdeeling onmogelijk geweest, dit verslag op den daartoe
bestemden tijd in te zenden. Hopende echter ter opneming in het
algemeen verslag van den lsten Secretaris der Maatschappij niet te
laat te komen, heeft zij de eer het U thans met een nominatieven
staat harer leden te doen toekomen.

De getalsterkte der afdeelingsleden bedroeg op den lsten Januari
1876, 10, welk aantal door bedanken der H.H. G. J. Hengeveld en
F. C. Hekmeijer en door het vertrek van den heer Stempel op 7
werd teruggebracht. Door toetreding echter van den heer M. J.
Hengeveld GJz. telde de afdeeling op den lsten Jan. 1877, 8 leden
behalve het eerelid Prof. Mac Gillavry.

Op de lste vergadering, gehouden den 29sten April, werd even-
als in het vorige jaar de contributie gesteld op
f 4.

Naar aanleiding der door het Hoofdbestuur toegezonden bewijzen
van lidmaatschap, werd op de 2de afdeelingsvergadering, gehouden
den 22sten September, op voorstel van den heer Hengeveld ,
aangenomen, het onderstaande voorstel aan het Hoofdbestuur op de
15de algemeene vergadering te Rotterdam op te geven.

»Er zullen door het Hoofdbestuur aan de afdeelingen bewijzen
»van lidmaatschap worden toegezonden, welke tevens als kwitantiën
»kunnen dienen."

Op de laatste afdeelingsvergadering, gehouden den 29sten No-
vember, werd door den heer v. d. Harst de oplosbaarheid van Acid.
Salicyllic. in Spirit. Minder (4 dln. 1 dl.) besproken, waardoor dit
zuur, in vloeibaren toestand, gemakkelijker kon worden toegediend,

-ocr page 250-

daar men de groote massa vloeistof, anders ter oplossing noodig,
hierdoor kan vermijden.

Uit de rekening en verantwoording van den penningmeester bleek,
dat de afdeelingskas sloot met een batig saldo van ƒ12.20.

De Secretaris der afdeeling Utrecht,
Utrecht, 26 Juli. M. J. HENGEVELD, GJz.

NOMINATIEVE STAAT van de leden der
af deeling
Utrecht van de Maatschappij t. bev. der
veeartsenijkunde, op den
1sten Mei 1877.

(Behoorende bij het verslag 1876.)

Utrecht, 26 Juli.

Aantal.

NAHEN.

Bedrag der geiden,
te storten aan het
Hoofdbestuur (art-
12), gewijzigd op de
? algem. verg.

1

2

Prof. Dr. Th. Mac. Gillavry (Eerelid) ....
F. Th. Weitzel . . . (waarnemend Pres.)

f 3

3

G. C. Schröder . .

» 3

4

J. A. Hinze. .

» 3

5

A. T. Verhaar. . .

» 3

6

7

8

W. J. E. Hekmeijer.
L. J. v. d. Harst. .

/Penningmeester, 1 Jan. 1879\\
^ (loco-iecretaris) /

» 3
» 3
» 3

9

M. J. Hengeveid Gzn.

» 3

Totaal

f 24

De Secretaris der af deeling Utrecht,

M. J. HENGEVELD GZN.

-ocr page 251-

OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEEARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN.

4e Kwartaal 1877.

duitsche.

Darwin\'s, Ch., gesammelte Werke. Autoris. deutsche Ausg. Aus
dem Engl, übers, v. J. Vict. Carus. Mit üb. 200 (eingedr.) Holzschn.,
7 Photogr., 4 Karten u. dem. Portr. d. Verf. 61—67. Lfg. gr.
8. (9. Bd. 2 Abth. VI u. S. 129—259 u. 3 Abth. VIII, 304 S.)
Stuttgart. Schweizerbart........baar ä n. 1.20.

Gesetzsammlung, f. Landwirthe. 1 —4. Bd. 8. Berlin, Wiegandt,

Hempel & Parey. cart. ...........n. 8.—

Inhalt: 1. Reichsgesetz, die Maszregeln gegen die Rin-
derpest betr. vom 7 April 1869 u. Reichsgesetz, betr. Besei-
tigung v. Ansteckungsstoffen bei Viehbeförderung auf Eisen-
bahnen vom 25. Febr. 1876, nebst den dazu erlassenen Aus-
führungsbestimmgn. u. Instructionen. Bearb. nach den amtl.
Motiven u. den Reichstags-Verhandlgn. (73 S.) n. 1.— — 2.
Die Abwehr u. Unterdrückung v. Viehseuchen. Preuszisches
Gesetz vom 25. Juni 1875. nebst den dazu erlassenen Aus-
führungsbestimmgn., Instructionen u. Reglements. Bearb. nach
den amtl. Motiven u. den Verhandlgn. d. Landtags. (270 S.)

n. 2.50.—

Heydebrand ü der Lasa, Maj. z. D. L. v., das Pferd d. Infante-
rie-Offiziers. Unterweisung üb. das Pferd im Allgemeinen, seine
Fehler, Krankheiten u. Untugenden, sowie üb. Ankauf. Stallpflege
u. üb. seinen Gebrauch. Mit 76 Text-Illustr. u. e. Titelbilde (in

-ocr page 252-

Holzschn.) 8. (VIII, 198 S.) Leipzig 1878, Spamer. n. 3.— ;

geb. n. 4.—

HoLLäNDER, Doc. Dr. Ludw., die Anatomie der Zähne d. Menschen
u. der Wirbeltbiere, sowie deren Histiologie u. Entwickelung,
nach Charles S. Tomes\' Manual of dental anatomy human a,
comparative bearb. Mit 180 in den Text gedr. Holzschn. gr. 8.

(VIII, 320 S.) Berlin, Hirschwald........n 8.—

Jahresbericht. 1., der königl. technischen Deputation f. das Ve-
terinairwesen üb. die Verbreitung ansteckender Thierkrankhei-
ten in Preuszen, Berichts-Jahr vom 1. Apr. 1876 bis 31. März

1877. [Aus: »Landw. Jahrb. VI. 3. Suppl.-Hft."] Lex.-8. (36 S.)
Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey.......n. 1.—

Keller, Prem.-Lieuten. Alex. Graf v. Erfahrungen e. alten Reiters.
Rathschläge f. Pferdebesitzer u. angeh. Reiter. Reitenlernen ohne
Lehrer, Behandig. junger, bösart., verrittener Pferde, sowie das
Zureiten u. Einfahren derselben u. Fohlenzucht. Mit 17 Text.-
Illustr. u. \'1 Titelbild (in Holzschn.) 8. (VIII. 124 S.) Leipzig,

Spamer. geb...............n. 4.—

Richter, Vet.-Assess. Dep.-Thierarzt Dr., U. Corps-Roszarzt E. Zorn,
der Landwirth als Thierarzt. Die Krankheiten der Hausthiere,
ihre Erkenng., Behandig., Heiig. u. Verhütg. Mit zahlreichen in
den Text. gedr. Holzschn. 13—16. [Schlusz-]Lfg. gr. 8. (XXVI
n- S. 865—1134.) Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. an. 1.—
Stockfleth, Prof. Lect. H. V., Handbuch der thierärztlichen Chi-
rurgie. Mit Genehmigg. d. Verf. aus dem Dan. übers, v. Chr.
Steffen. 3. Lfg. [1. Thl. 2. Abth. 2. Hft.] Mit 9 in den Text
gedr. Holzschn. gr. 8.
(S. 387—524.) Leipzig, C. A. Koch.

n. 4._ (l_3.: n. n.__)
Taschenbuch, veterinärärztliches Hrsg. v. Kreis-Thierarzt Th. Adam.

1878. 18. Jahrg. 16. (IV. 431 S.) Würzburg. Stahel. geb.

n. 2.40 ■ durchschossen n. 3.30.
VETERiNäR-KALENDER pro 1878. Taschenbuch f. Thierärzte m. Ta-
gesnotizbuch. Hrsg. v. Alois Koch. Mit dem (Holzschn.-) Portr.
d. Reg.-R. Dir. Prof. Dr. Mor. Roll u. mehreren (eingedr.) Holzschn.
1. Jahrg. 16. (131 u. 128 S.) Wien, Perles. geb. . n. 3.20.
Volksbücher, landwirtschaftliche. Nr. 138—151. 8. Leipzig, H.

Voigt................an. — 50.

Inhalt: 141. Die Schafzucht u. ihre Erträge im 19. Jahrh.

-ocr page 253-

Nach e. Vortrag in der Oekonom. Gesellschaft d. Königr.
Sachsen zu Dresden v. Roh. Sison. Mit e. Holzschn., darstel-
lend e. Merinobock der Stammscljäferei zu Lohmen. (54. S.) —

Weiske, Dirig. Doc. Dr. Hugo, Beiträge zur Frage üb. Grün- u.
Trockenfütterung, sowie üb. die Zusammensetzung u. Ausnützung
d. nach verschiedenen Erntemethoden gewonnenen Rauhfutters.
[Aus : »Journ. f. Landwirthsch."] gr. 8. (IV, 53 S.) Göttingen,
Deuerlich............... n. 1.50.

fransche.

Bernheim, le docteur. — Rabies sine rabie. — Hypothese pour
servir à l\'interprétation des cas de rage dite spontanée. In 8° ;
(10 pag.) Nancy...............?

Cirotteau, E., médecin vétérinaire du département de la Vienne.
— Leçons élémentaires sur les animaux domestiques de ferme
et de basse-cour, suivies d\'un dictionnaire agricole et vétérinai-
re. In 12; (154 pag.) Paris, Dupont.........?

Tabourin, M. F., la connaissance extérieure du cheval, réduite à
l\'étude d\'un petit nombre de caractères. Methode synthétique à
l\'aide de laquelle on peut juger de la valeur d\'un cheval exposé
en vente pour la forme et pour le fond. Lettre adressée à M.
H. Bouley, membre de l\'Institut etc. In 8°, 24 pag. Paris, As-

selin..................

(Extrait du recueil de médecine vétérinaire, numéros du 15
Juillet et du 15 Août 1877.)

Vétérinaire (le) du village, traitant des soins à donner aux che-
vaux, aux boeufs, aux chiens, aux moutons, etc. suivi des règle-
ments, des lois et ordonnances sur les épizooties et sur les cas
redhibitoires. In 18. (36 pag.) Paris......75 cent.

-ocr page 254-

GEMENGDE BERICHTEN.

Yeeartsenijkundig Staatstoezicht.

Aan het »Verslag aan den koning van de bevindingen en han-
delingen van het veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar
1876,
ontleenen wij het volgende :

I. Runderpest. Deze is in westelijk Europa niet voorgekomen.

II. Longziekte. — Het aantal door longziekte aangetaste runde-
ren in het geheele rijk, bedroeg gedurende het jaar 1876 1793
in
HO besmette gemeenten, terwijl dit aantal in 1875SÏJRÏÏ\'
was, eene vermindering alzoo van 504 stuks ; — terwijl, wat het
getal besmette koppels betreft, dit aan het einde van het jaar 46
was tegenover 80 in den aanvang van het jaar.

Uit de daarin opgenomene tabellarische opgaven blijkt verder, dat
de provincie Utrecht bevrijd is geraakt van de longziekte en zij
de twee laatste maanden van het jaar aldaar niet meer is voor-
gekomen ;

dat die ziekte alleen bleef heerschen in de provinciën Friesland
en Zuid-Holland, dat in laatstgemelde provincie (hoewel het aan-
tal aangetaste runderen grooter is geweest dan het vorig jaar) het
getal besmette veekoppels aan het einde des jaars 21 minder be-
droeg dan aan het einde van 1875, terwijl in Friesland zoowel
het getal aangetaste runderen als dat der besmette veekoppels
aanmerkelijk is afgenomen.

In Noord-Holland werd herhaaldelijk de besmetting overgebracht
door Friesch vee, aangevoerd op de groote Noord-Hollandsche mark-
ten, waarschijnlijk door runderen uit veekoppels afkomstig, waarin
het bestaan der longziekte nog niet was ontdekt.

-ocr page 255-

Ter beteugeling der ziekte werden 822 stuks verdachte runde-
ren afgemaakt, behoorende tot 50 koppels.

Dit afmaken van verdachte veekoppels heeft zich in 1876 slechts
moeten bepalen tot die provinciën of streken, alwaar de longziekte
niet heerschende was, maar nu en dan door besmetting werd over-
gebracht, om reden de regeering aan het voornemen om dien maat-
regel overeenkomstig het advies der districtsveeartsen op ruimer
schaal toe te passen, niet kon voldoen, door gebrek aan hulpmid-
delen. (De door de regeering voorgestelde verhooging van art. 61
van Hoofdstuk V over 1876 met ƒ1,000,000 werd n.1. door de
Kamers verminderd tot ƒ200,000.) Wat betreft de verdeeling der
longziekte over de verschillende provinciën, blijkt, dat is voorgeko-
men : in

Noord-Brabant: 3gev. vanlongz.in lgem.;afgem. lOverd.rund.

Gelderland \'■ 3

Zuid-Holland : 1097
Noord-Holland: 47
Zeeland: 1

Utrecht: 88

idem. » 3 » » 15 idem,

idem. » 64 » » 265 idem.

idem. »12 » » 271 idem.

idem. » 1 » » 14 idem.

idem. » 11 » » 171 idem.

Friesland: 484 idem. » 18 » » 76 idem.

. longz. in 110 gem,; afgem, 822 verd. rund.

III. Kwaadaardig klauwzeer; is voorgekomen onder eene
kudde schapen te Haamstede in Zeeland en te Maasbree in Lim-
burg.

IY. Kwade droes en huidworm ; kwamen voor in het geheele
rijk
159 gevallen, waarvan bij de paarden van het leger.
Deze ziekte kwam bij de legerpaarden veel minder voor dan in
1875, maar daarentegen veel meer bij aan burgers toebehoorende
paarden.

V. Schurft-, deze ziekte werd bij enkele paarden waargenomen
alsmede bij schapen in
Friesland, Groningen en Drenthe, vooral
aan de grenzen, zoowel in
Nederland als in Pruissen.

VI. Schaapspokken ; deze werden in Noord-Holland, Friesland,
Groningen , Drenthe
en Limburg waargenomen.

VII. Miltvuur ; ook van deze ziekte zijn enkele gevallen opge-
geven, hoofdzakelijk bij runderen. — Talrijk kwam zij voor in Lim-
burg. Te Stevensweert stierf in Januari eene koe en in Juli we-
der een os aan miltvuur en wel in een stal, waarin zich sedert

Totaal: 1723gev.v

-ocr page 256-

de laatste jaren herhaaldelijk gevallen van die ziekte hadden voor-
gedaan. Na een in het werk gesteld onderzoek naar de oorzaken
door den districtsveearts bleek, dat een waterpoel, waarin zich sedert
jaren eene groote hoeveelheid organische stoffen, die in ontbinding
verkeerden , had opgehoopt , slechts door een ouden slecht ge-
metselden en poreusen muur van den stal was gescheiden, zoodat
de schadelijke uitwasemingen, die zich voortdurend, maar vooral
onder den invloed der zonnehitte, uit den poel ontwikkelden, de
lucht in den stal verpestten. De verdachte waterpoel werd onmid-
dellijk geledigd, ontsmet en met kiezelzand gevuld. De muur werd
met cement dichtgesmeerd, de stal gezuiverd en met chloor berookt
en sedert hebben zich daarin geen gevallen van miltvuur meer
vertoond.

Yin. Hondsdolheid bij het vee; daaromtrent wordt bericht, dat
te Boxtel een schaap en te Enschot gemeente Berkel een kalf
door hondsdolheid zijn aangetast, afgemaakt en begraven.

Aan de opgaven omtrent de »uitvoering der wet van 5 Juni
1875 (Staatsblad N°. 110) tot vaststelling van bepalingen bij het
voorkomen van hondsdolheid
ontleenen wij het volgende :

Het is niet gebleken, dat zich bij de uitvoering van deze wet
moeielijkheden hebben voorgedaan.

Uit een tabellarisch overzicht blijkt, dat in de provinciën Noord-
Brabant
en Limburg de meeste gevallen van hondsdolheid zijn
voorgekomen.

Van de in het geheele rijk voorgekomen 55 dolle of vermoede-
lijk dolle honden werden er in
Noord-Brabant 21, en in Limburg
12, te zamen alzoo 33 waargenomen, terwijl in Gelderland 7 ; in
Zuid-Holland 6 ; in Noord-Holland 3 ; in Zeeland 1 ; in Utrecht
1 ; in Overijssel\' 2 ; in Groningen 1 ; en in Drenthe 1 voor-
kwamen.

In Januari stierf te Rotterdam aan hydropbobie een löjarig
jongeling ; in Mei eene vrouw te Helvoirt ; in Juli een man in
den Helder. Ofschoon herhaaldelijk menschen door dolle of ver-
moedelijk dolle honden zijn gebeten, hadden alleen de drie ver-
melde gevallen een noodlottigen afloop.

-ocr page 257-

Wat den algemeenen gezondheidstoestand van het vee betreft, die
wordt over het geheel in 1876 niet ongunstig genoemd.

In Noord-Brabant ontstonden eenige ziekten onder het vee in
de overstroomde streken, zijnde hoofdzakèlijk maag- en darmka-
tarrhen. Door de opgevolgde raadgevingen van den districts-veearts,
is de ^terfte betrekkelijk gering geweest. Heerschende ziekten zijn
verder niet voorgekomen; de varkensziekte evenals het mond- en
klauwzeer kwamen niet noemenswaardig voor. Parelziekte werd
meer opgemerkt, wellicht ook omdat er thans meer de aandacht
op gevestigd wordt.

De lenden-typhus der paarden eischte eenige offers, doch richtte
geene groote verwoestingen aan. Verder zijn nog gevallen van
Influenza alsmede verschillende katarrhale en gastrische aandoenin-
gen waargenomen.

Bij runderen kwamen veelvuldig voor de kalfziekte, digestie-
storingen, tympanitis enz.

Bij de schapen werden onder eene kudde in de gemeente Stiphout
10 lijdende bevonden aan leverbotziekte, terwijl te Gemert 3 ge-
vallen van draaiziekte met doodelijken afloop voorkwamen.

De verder medegedeelde rapporten van de plaatsvervangende
districts-veeartsen, van de geëxamineerde veeartsen en van sommige
ni$t gediplomeerde veeartsen, bevatten in hoofdzaak eene
opsom-
ming
van alle hun voorgekomene ziekten (tot zelfs van de kreupel-
heden).

In dat van den districts-veearts-plaatsvervanger te Zevenbergen
vinden wij vermeld, dat eene drachtige merrie stierf aan verwon-
ding der baarmoeder, veroorzaakt door een scherpe beenpunt aan
het misvormde achterbeen der vrucht.

In Gelderland en Overijsel wordt de toestand gunstig gehee-
ten. In den nazomer heerschten onder de paarden in verschillende
streken van Gelderland gastrische koortsen met een galachtig ka-
rakter. Slechts enkelen zijn daaraan bezweken, de meesten her-
stelden spoedig door rust, zuivere lucht en verkoelend voedsel.

Bij de runderen kwamen hoofdzakelijk voor kalverziekte, tympa-
nitis en verstoppingen, — terwijl de vlekziekte onder de varkens
veel voorkwam in het graafschap Zutphen.

In Zuid-Holland en Utrecht zijn behalve de varkensziekte (in
Zuid-Holland) geene byzondere heerschende ziekten voorgekomen.

-ocr page 258-

Enkele gevallen van Influenza en lenden-typhus bij paarden zijn
op de eilanden waargenomen.

In Noord-Holland wordt de gezondheidstoestand van het vee
zeer voldoende genoemd. De vroeger vermelde gevallen van her-
sen-lijden, ten gevolge van loodvergiftiging, verminderen van jaar
tot jaar, daar de veehouders, beter onderricht, het verven der stal-
len met vergiftige stoffen meer en meer nalaten.

De varkensziekte eischte evenwel nog al eenige offers; de oor-
zaak dezer ziekte wordt aan onthouding van dierlijk voedsel toege-
schreven.

In Zeeland kwamen bij de paarden enkele gevallen van lenden-
typhus ook met doodelijken afloop voor, alsmede veelvuldig goed-
aardige droes, die in enkele gevallen ernstig werd door metastasis
op de weivliezen en opvolgende hydrops ; verder darm-katarrhen.
Onder het rundvee hebben geene ziekten geheerscht, enkele gas-
trische ongesteldheden kwamen voor.

Varkensziekte heeft slechts in enkele gedeelten van de provincie
hevig geheerscht.

In Friesland was de toestand over het algemeen zeer gunstig.
Hoofdzakelijk kwamen bij paarden catharale ziekten voor alsmede
in den herfst indigesties, vooral veroorzaakt door het overvloedig
voederen van zieke aardappelen. Door den plaatsvervangend-dis-
tricts-veearts Laméris wordt gemeld, dat die aardappelen
ongekookt
onschadelijk
zijn, maar gekookt, dikwijls hersen-apoplexie soms met
verlamming van het achterstel veroorzaken.

Verder worden nog medegedeeld eenige gevallen van chronische
loodvergiftiging bij runderen, die gegraasd hadden in eene weide,
die gemest was met straatvuil uit Sneek afkomstig, alsmede van
schimmelvergiftiging bij paarden.

De long-wormziekte werd slechts bij twee runderen geconsta-
teerd en wel bij tweejarige vaarzen, komende zij anders meest voor
bij kalveren en hokkelingen.

In Groningen en Drenthe zijn slechts eenige katarrhale ziekten
alsmede storingen in de digestie waargenomen. In de omstreken
van Peize zou de beenbreekziekte meer voorgekomen zijn dan in
andere jaren. Ook de varkensziekte werd waargenomen.

Ook van Limburg wordt gemeld, dat zich geene bijzondere of
belangrijke ziekten hebben voorgedaan.

-ocr page 259-

Hoofdzakelijk zijn bij de paarden verscheidene gevallen van
acute kruisverlamming voorgekomen ook met doodelijken afloop.
Verder katarrhale ziekten, Influenza, alsmede verschillende digestie-
storingen, hoofdzakelijk veroorzaakt door verkeerden leefregel en
slecht voedsel; evenzoo ook nog bij enkele paarden in de gemeen-
ten Horn en Kessel pisvloed, veroorzaakt door het gebruik van zooge-
naamde breekhaver.

Bij het rundvee waren het hoofdzakelijk digestie-storingen, tym-
panitis, verstopping, alsmede kalverziekte. Ook in deze provincie is
de parelziekte nog al opgemerkt.

Bij de schapen heerschte de bleekzucht zeer algemeen en onder
eenige kudden kwamen verscheidene gevallen van draaiziekte voor.

In de gemeenten Maastricht, Amby en Bemelen kwam bij het
rundvee een uieruitslag voor, bestaande in het voorkomen van
kleine puisten aan de tepels, welke puistjes men bij een opper-
vlakkig onderzoek had kunnen verwisselen met de ware pokken
der koeien. Door het melken werd de ziekte van het ééne stuk
vee op het andere overgebracht, zoodat niet ééne der melkkoeien
op den stal daarvan verschoond bleef ; deze ziekte was vooral daar-
door zeer lastig, omdat de dieren daarbij zeer pijnlijk waren, zoo-
dat het melken slechts met moeite en onvolkomen kon plaats
hebben.

Ook wordt nog door den veearts van Sittard melding gemaakt
van een geval van blaasjesuitslag aan de voorttelingswerktuigen
bij eene merrie, korten tijd na de dekking. Besmetting schijnt,
evenwel niet te hebben plaats gehad, aangezien bij den hengst na
onmiddellijk onderzoek geen spoor er van te bemerken was. Na 3
weken was zulks genezen.

Door denzelfde wordt nog opgegeven , dat hij pekelvergiftiging
heeft waargenomen bij varkens, zonder opgave evenwel van eenige
bijzonderheden. J. H.

-ocr page 260-

Statistieke opgaven omtrent het voorkomen van de longziekte
volgens ingekomen ambtsberichten.
(Ned. Staats-Courant).

Vervolg van bladz. 102, 8ste deel.

4. In het tijdperk van vier weken, en wel van den 25sten Maart
tot den 21sten April 1877, zijn
aangetast:

in Zuid-Holland. . . . 102 runderen
» Noord-Holland ... 4 id.

» Friesland.....12 id.

Totaal in het Rijk 118 runderen.

5. Van 22 April tot 19 Mei.

in Gelderland .... 4 runderen.
» Zuid-Holland. ... 87 id.

» Friesland..... 9 _id^_

Totaal in het Rijk 100 runderen.

6. Van 20 Mei tot 16 Juni.

in Noord-Brabant ... 1 runderen.

» Zuid-Holland. ... 86 id.

» Utrecht..... 3 id.

» Friesland..... 1 id.

Totaal in het Rijk 91 runderen.

7. Van 17 Juni tot 14 Juli.

in Noord-Brabant , . . 2 runderen.

» Zuid-Holland. ... 46 id.

» Noord-Holland ... 1 id.

» Utrecht..........1 id.

» Friesland ..... 2 id.

Totaal in het Rijk 52 runderen.

8. Van 15 Juli tot 11 Augustus.

in Noord-Brabant ... 2 runderen.

» Zuid-Holland ... 29 id.
> Noord-Holland ... 1 id.

» Friesland..... 3 id.

Totaal in het Rijk 35 runderen.

-ocr page 261-

9. Van 12 Augustus tot 8 September.

in Zuid-Holland. ... 37 runderen.

» Noord-Holland ... 1 id.

» Zeeland..........1 id.

» Utrecht..........8 id.

» Friesland..........6 _id._

Totaal in het Kijk 53 runderen.
10. Van 9 September tot 6 October.

in Noord-Brabant ... 1 runderen.

» Zuid-Holland. ... 28 id.

» Noord-Holland ... 2 id.

» Utrecht..........8 id.

» Friesland..........7 id.

Totaal in het Rijk 46 runderen.

Enquête omtrent de besmettelijke longziekte onder het rundvee.

Zie bladz. 102, 8ste deel van dit tijdschrift.

Den 3den September 1877 hebben de zittingen van de enquête-
commissie een aanvang genomen en zijn deze voortgezet tot en met
Zaturdag 15 Sept.

Achtereenvolgens zijn de navolgende personen gehoord :

3 Sept. De HH. Prof. Mac G i 11 a v r y , directeur van \'s Rijks
veeartsenijschool en P. C. Wal ma, voorzitter van de 11e afd.
van de Maatschappij van Landbouw in Friesland, te Oppenhuizen.

4 Sept. de HH. G. J. Heng eveld, leeraar aan \'s Rijks vee-
artsenijschool ; J. Hoogenboom Bz., burgemeester van Renesse
en Dirk van den Eyk, landbouwer te Overschie.

5 Sept. de HH. L. Swart, districts-veearts te Barendreclit;
Jhr. Mr. C. L. van Beyma thoe Kingma, burgemeester
van Lemsterland en L. B i e r e n s , landbouwer te St. Annaland.

6 Sept. de HH. J. A. Alers, districts-veearts te \'s Gravenhage;
H. Scheringa Az., burgemeester der gemeente Beemster en
Co melis Sijtsma, landbouwer te Dronrijp.

7 Sept. de HH. E. Overbosch, plaatsvervangend districts-
veearts te Gouda, Mr. C. van Citters, burgemeester der ge-

-ocr page 262-

meente Heinkenszand, en Jacob Blom, burgemeester der ge-
meente Westwoud.

8 Sept. de HH. G. J. W. Berghuis, plaatsvervangend dis-
tricts-veearts te Middelburg , ,T. P. T r e u b , burgemeester van
Voorschoten, en J. H. E b e 1 s , landbouwer te Kroonpolder.

10 Sept. de HH. H. J. Prakke, districts-veearts te Leeuwar-
den ; C. P. Hoek, burgemeester der gemeente Wateringen, en
Bernard Oppen heimer, veehandelaar te Rotterdam.

11 Sept. de HH. J. Huffnagel, districts-veearts te Haarlem ;
A. P. Zaalberg, burgemeester te Aarlanderveen, en S. B. H ij 1-
k e m a , landbouwer te Akkrum.

12 Sept. de HH. J. J. U. Smits, veearts te Deventer; G. N.
de V o o g t Jr., burgemeester der gemeente Loosduinen, en H. F.
Pas ma, lid der Provinciale Staten van Friesland, te Nije-Haske,

13 Sept. de HH. H. Buiskool, waarnemend districts-veearts
te Nieuwolda; J. A. v. d. Go es, burgemeester te Naaldwijk, en
D. P. van Cappellen, landbouwer te Capelle aan den IJsel.

14 Sept. de HH. C. Mazure, veearts te Zierikzee ; H. Hoo-
rnen, burgemeester der gemeente Winkel (Noord-Holland), en
Cornelis D. van der Weg, landbouwer te Dongjum (Fra-
nekeradeel).

15 Sept. de HH. W. F. Steijgerwalt, veearts te Leiden;
J. B. Huijsmans, veearts te Rotterdam en J. J. V e 11 m a n ,
lid van Gedeputeerde Staten van Groningen, te Noorddijk.

In 14 dagen zijn alzoo 35 personen gehoord. In de zitting van
de Tweede Kamer van 27 Sept. jl. heeft de heer K. de Jong,
zijnde voorzitter der commissie, namens de commissie verzocht en
de vergunning verkregen om nu reeds (hoewel het rapport der
commissie natuurlijk nog niet gereed was) de processen-verbaal der
plaats gehad hebbende verhooren te laten drukken ; om reden de
kennis daarvan reeds thans van nut kon zijn met het oog op de
gelden, die ook nu weder voor de bestrijding der longziekte op de
begrooting van Binnenlandsche Zaken zijn uitgetrokken.

In het Bijblad van de Landbouw-Courant N°. 33 vinden wij de
geheele reeks van vragen die door de commissie tot grondslag
voor het onderzoek waren opgegeven, opgesomd.

-ocr page 263-

Staatsfcegrooting yoor 1878. Hoofdstuk Y. Binuenlandsche zaken.

Voor zooverre betreft de Veeartsenijkunde.

4e AFDEELING.

Medische politie.

Art. 59. Jaarwedden van de districtsveeartsen . . ƒ16,600.—

Art. 60. Reis-, verblijf- en bureaukosten van de districtsveeart-
sen en reis- en verblijfkosten van hunne plaatsvervangers en van
de geëxamineerde veeartsen, bedoeld in de artikelen 14, 16, 17,
19, 21 en 25 der wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad n°. 131), de
artikelen 1 en 7 der wet van 2 Juni \'1875 (
Staatsblad n°. 94) en
de artikelen 2 en 5 der wet van 5 Juni 1875
(Staatsblad n°. 110)

ƒ30,000.—

Art. 61. Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwering
van het gevaar, waarmede besmettelijke veeziekten den »eesta\'pel
bedreigen en daartoe betrekkelijke uitgaven . . . ƒ800,000.—

Ofschoon de uitkomsten, welke in \'1877 verkregen zullen worden
door de afmaking van wegens longziekte verdachte veekoppels, nog
niet met volkomen zekerheid te voorzien zijn, is thans reeds ge-
bleken, dat die maatregel, wanneer zij streng wordt volgehouden,
hoewel niet zoo spoedig als bij de veepest, niettemin met hoogere
waarschijnlijkheid tot bet doel leidt.

In Friesland werd afmaking van alle koppels, waarin de besmet-
ting bleek doorgedrongen te zijn, in dat jaar stelselmatig toege-
past, met het gevolg, dat de longziekte van lieverlede verminderde
en er in die provincie thans slechts één verdachte koppel aanwezig
is, waaronder dusver niet meer clan één ziektegeval is voorgekomen.

Deze uitkomst is verkregen na afmaking van 27 verdachte vee-
koppels, bestaande uit 769 runderen :

In Januari werden afgem.\'10 koppels, bestaande uit 235 runderen ;

» 159 »
» 162 »
» 145 »

» Februari » » 5

i) Maart » » 5

» April » » 4

» Mei werd » 1 koppel, » »49 »

» Juni werden » 2 koppels. >/ »19 »
In 6 maanden werden afgem. 27 koppels, bestaande uit 769 runderen.
Als schadsloosstelling is aan de eigenaars van dat vee uitbe-

VIII. 17

-ocr page 264-

taald de som van f116,337. Daarbij moeten de onkosten, aan de
onteigening en afmaking verbonden, geteld worden, tot een ver-
moedelijk bedrag van
f 3,000, zoodat de uitgaven ongeveer ƒ 120.000
hebben bedragen. Daarvan is voor verkocht vleesch en verkochte
huiden, zoowel van de straks te vermelden longzieke, als van de
verdachte runderen, in de schatkist teruggevloeid de som van
ƒ 46,030.

Bovendien werden 95 longzieke runderen afgemaakt, waarvoor
ƒ 8,192.75 als schadeloosstelling werd betaald, of, met de vermoe-
delijke onkosten, omstreeks
f 8,670.

De bovenvermelde belangrijke uitkomst, welke in Friesland ver-
kregen is, heeft dus ongeveer gekost de som van ƒ128,670 —
ƒ46,030 = ƒ82,640.

In Zuid holland kon de gemelde maatregel niet zoo volledig wor-
den toegepast, omdat alsdan de op de begrooting voor 1877 toege-
stane gelden in de tweede helft van het jaar ontoereikend zouden
zijn geweest, terwijl ook buitendien het gebrek aan gelegenheid
tot opstalling in den^omer nadeelig werkt.

Alleen de Rhijnstreek en ten zuiden van Maas en Lek heeft de
afmaking van verdachte koppels geregeld plaats gehad. Op dit
oogenblik is in die streken der provincie geen verdachte koppel.
Nu en dan slaat echter de besmetting nog over uit het meest
geïnfecteerde deel der provincie en wordt afmaking van enkele
koppels noodzakelijk. De longziekte heerscht thans in bet deel
der provincie, besloten in eene lijn, loopende van de Noordzee, ten
noorden van Scheveningen, langs de noordelijke grens van Voor-
schoten ; van daar langs de oostelijke grens van Moordrecht; van
daar in zuidwestelijke richting, tusschen Capelle en Kralingen, tot
aan de Maas en langs deze rivier in westelijke richting tot aan de
Noordzee. Binnen dat gedeelte wordt afmaking van verdacht vee
alleen dan bevolen, wanneer de ligging der weide afzondering on-
mogelijk maakt en verbreiding van besmetting derhalve te vree-
zen ware. Dat in het laatste jaar ook in Zuidholland de toestand
verbeterd is, kan daaruit blijken, dat op 31 Mei 1876 in die pro-
vincie 77 besmette koppels waren, op 31 Mei 1877 slechts 47.

In de eerste zes maanden van dit jaar zijn in Zuidholland afge-
maakt 62 verdachte koppels, bestaande uit 1149 stuk vee.

-ocr page 265-

In Januari werden afgemaakt 21 koppels, bestaande uit 483 stuks runderen;

» Februari s> » 10 » » » 222 » »

» Maart » » 7 y> » » 144 , » »

» April » d 9 » i> i> 188 » »

» Mei » » 7 » » > 70 » »

» Juni » » 8 » » » 42 » »

In 6 maanden werden afgemaakt 62 koppels, bestaande uit 1149 stuks runderen.

Als schadeloosstelling werd aan de eigenaars uitbetaald de som
van ƒ 222,447,50. Daarbij aan onkosten, op de onteigening en
afmaking gevallen, eene som van ongeveer ƒ 6000 tellende, hebben
de uitgaven ongeveer /228,500 bedragen. Bovendien werden 567
longzieke runderen afgemaakt, waarvoor ƒ 56,913.25 als schadeloos-
stelling werd uitbetaald, of, met de vermoedelijke onkosten, onge-
veer ƒ59,750. Verkoop van vleescli en huiden deed
f 88,159 in
de schatkist terugvloeien. Deze som van de gezamenlijke uitgaven,
ad / 288,250 aftrekkende, zijn de kosten op ƒ 200,091 te staan ge-
komen.

In drie provinciën, welke over het algemeen vrij zijn van long-
ziekte, zijn dooi\' besmetting uit Friesland of Zuidholland enkele
koppels besmet geworden, die alle zijn afgemaakt, waarna de ziekte
zich niet verder heeft verbreid. Dit is vooral het geval geweest
in Noordholland, dat in de eerste maanden des jaars herhaaldelijk
door Friesch vee besmet werd. Dat dit in de laatste weken niet
meer heeft plaats gehad, is denkelijk een gevolg van het verdwij-
nen der longziekte in Friesland.

In Noordholland moesten afgemaakt worden :
In Januari 3 koppels, bestaande uit 62 stuks runderen ;

» 50
* 30
» 21

» Februari 5 »

» Maart 1 koppel

» April 1 »

» Mei 1 »

» 7

In het geheel werden dus in Noordholland 11 koppels afgemaakt,
bestaande uit 170 stuks rundvee.

Als schadeloosstelling werd aan de eigenaars de som van f 25,742
uitbetaald. Voor de onkosten op de onteigening en afmaking moet
daar ongeveer
f 850 bijgeteld worden, zoodat de gezamenlijke kos-
ten omstreeks ƒ26,600 bedragen hebben. Bovendien werden 18
longzieke runderen afgemaakt, waarvoor ƒ1500 als schadeloosstel-
ling werd betaald, of, met de vermoedelijke onkosten, ongeveer

-ocr page 266-

ƒ1600. Van de gezamenlijke uitgaaf van omstreeks ƒ28,200 is in
de schatkist teruggevloeid de som van ƒ 12,675, zoodat, na aftrek
der baten, de uitgaven ongeveer ƒ15,525 hebben bedragen.

In de provincie Utrecht werden twee koppels besmet; een daar-
van bestond uit 50 stuks en werd in Februari onteigend ; de an-
dere koppel, die in Juni werd onteigend , bestond uit 26 stuks.
De schadeloosstelling heeft ƒ13,061 bedragen, waarbij ongeveer
ƒ400 geteld moet worden voor onkosten, dus te zamen omstreeks
ƒ13,460. Bovendien werden 7 longzieke runderen afgemaakt, waar-
voor ƒ840 als schadeloosstelling werd uitbetaald, of met de ver-
moedelijke onkosten, ƒ880. De opbrengst van het vleesch en de
huiden heeft ƒ 3675 bedragen. Na aftrek van deze som, hebben
dus de uitgaven ongeveer ƒ10,665 bedragen.

In twee gemeenten van Gelderland moesten 34 runderen, tot
twee koppels behoorende, onteigend worden voor de som van
ƒ4090, of, met de onkosten, ƒ4260. Bovendien werden 4 long-
zieke runderen afgemaakt, waarvoor ƒ 263 als schadeloosstelling
werd betaald, of, met de vermoedelijke onkosten, ƒ280. De op-
brengst van het vleesch en de huiden heeft ƒ 930 bedragen. Na
aftrek van deze som hebben dus de uitgaven omstreeks ƒ 3610 be-
dragen.

Eindelijk werd in Noordbrabant een koppeltje van twee stuks
runderen besmet. Na afmaking van het aangetaste rund werd ook
het verdachte na onteigening afgemaakt, voor de som van ƒ225,
of, met de onkosten ƒ 230. Voor het longzieke rund was ƒ 75,
of, met de vermoedelijke onkosten ƒ 80 betaald. De verkoop van
de huid en het vleesch van de afgemaakte runderen heeft ƒ26.40
opgebracht, zoodat de uitgaven ongeveer ƒ 280 hebben bedragen. De
volgende tabel geeft een globaal overzicht van de uitgaven in de
eerste zes maanden van dit jaar.

-ocr page 267-

Provinciën,

AANTAL AFGEMAAKTE

Schadeloosstelling,

met inbegrip der ver-
moedelijkeonkost. voor

Opbrengst

van
verkochte
huiden
en vleesch.

Blijft

in
uitgaaf.

-H s
M i

3 n

CO

cö ca

Is 0

longzieke
runderen.

verdachte
runderen.

Noord-Brabant

1

1

i

ƒ 80

ƒ 230

ƒ 26

f 284

Gelderland . .

4

2

34

» 280

» 4,260

» 930

» 3,610

Zuid-Holland .

567

62

1149

»59,750

»228,500

» 88,159

»200,091

Noord-Holland

18

11

170

» 1,600

» 26,600

» 12,675

» 15,525

Utrecht ....

7

2

76

» 880

» 13,460

» 3,675

» 10,665

Friesland . . .

95

27

769

» 8,670

»120,000

» 46,030

» 82,640

Totaal . .

692

105

2199

ƒ71,260

ƒ393,050

ƒ151,495

/312,815

Deze uitgaven zijn zeker niet onaanzienlijk ; maar de daardoor
verkregen uitkomsten geven alleszins grond, om op den ingeslagen
weg voort te gaan. In Friesland is de kracht der ziekte gebroken;
zoo er al hier of daar in die provincie een vonk onder de asch
moge smeulen, dan mag men toch aannemen, dat deze, zoodra zij
aan den dag komt, met weinig kosten gebluscht zal worden.

Dat in Zuid-Holland niet zoo krachtig kon gehandeld worden als
in Friesland, was een groot, ook flnantiëel nadeel. Niet alleen toch
bleven daar brandpunten van besmetting bestaan, van waar deze
naar andere punten oversloeg, alwaar dan het kwaad niet zonder
betrekkelijk belangrijke kosten gekeerd kon worden, maar het gaf
ook aanleiding, dat enkele licht aangetaste runderen, omdat hunne
ziekte niet herkend werd, niet werden afgemaakt maar herstelden.
Die herstelde runderen behouden, volgens de door de Regeering
geraadpleegde deskundigen, nog maanden lang het vermogen om
gezonde runderen, waarmede zij in aanraking komen, te besmetten.
Niet zelden gebeurt het, dat in een koppel rundvee longziekte ont-
staat, zonder dat men aanvankelijk kan nagaan, langs welken weg
de besmetting is overgebracht. Bij onderzoek blijkt dan, dat een
voor eenige weken aangekocht, uit een vroeger besmetten koppel

-ocr page 268-

afkomstig rund in de longen de sporen draagt van vroeger door-
gestane longziekte. Ware die besmette koppel afgemaakt, dan zou
die bron van besmetting zijn gestopt.

Bij de afmaking van verdachte koppels blijkt bijna altijd, dat
reeds van een aantal van de nog schijnbaar gezonde runderen de
longen zijn aangetast. Uit een en ander volgt, dat de kosten ge-
ringer zullen zijn, indien alle besmette koppels worden afgemaakt,
gelijk in Friesland in dit jaar is geschied, dan wanneer die maat-
regel slechts partieel wordt toegepast. De cijfers in bovenstaande
tabel zijn in dit opzicht welsprekend. _ Terwijl Friesland met opof-
fering van / 82,000 nagenoeg van de longziekte verlost werd, is
dit doel in Zuid-Holland met een veel grootere som niet bereikt,
en werd zelfs de Rhijnstreek, alwaar de afmaking streng is volge-
houden, telkens opnieuw uit het overgebleven brandpunt besmet.
Dat brandpunt moet derhalve, vooral in het voorjaar, met kracht
worden aangetast. Om dit te kunnen doen, is art. 61 aanvankelijk
op gelijk bedrag als voor het loopende jaar geraamd. Lagere ra-
ming zou denkelijk tot teleurstelling leiden en de kracht verlam-
men, waarmede, blijkens de ondervinding, gehandeld moet worden.
Dat afmaking van longziek vee alleen niet baat, heeft de vergelij-
king van den loop der longziekte hier te lande en in België, waar
men zich tot afmaking van aangetaste runderen bepaalt, geleerd.

Volgens een in de zitting van de Belgische Kamer van Volks-
vertegenwoordigers van 21 Juli jl. ingekomen Staatsstuk zijn in

1870 afgemaakt 1339 zieke runderen ;

1871 » 1613 » »

1872 » 1421 » »

1873 » - 1851 » »

1874 » 1877 » »

1875 » 2197 »

In Nederland zijn door longziekte aangetast;

1871 . . . 6078 runderen;

1872 . . . 4008 »

1873 . . . 2479 »

1874 . . . 2414 »

1875 . . . 2227 »

1876 . . . 1723 » en in de eerste helft van
1877 slechts 688.

-ocr page 269-

In de eerste helft van 1876 waren 1259 runderen door long-
ziekte aangetast.

Terwijl in België bij een stelsel van afmaking alleen van zieke
runderen, van jaar tot jaar het aantal runderen dat wegens long-
ziekte afgemaakt moet worden, toeneemt, daalt het cijfer van long-
zieke runderen in Nederland te sterker, naar mate afmaking ook
van verdacht vee op ruimer schaal wordt toegepast.

Terwijl in België de longziekte in alle provinciën heerscht, kan
dit thans in Nederland slechts van ééne provincie gezegd worden ;
in enkele der andere provinciën komen slechts sporadische geval-
len voor.

Men mag veronderstellen, dat nog eene krachtige poging, gericht
op datzelfde brandpunt, waaruit de veepest in 1865 over Nederland
kwam, tot het gewenschte doel, behoudens ongedachten tegenspoed,
zal leiden. Te groote zuinigheid zou slechts aanleiding geven, dat
van het gewonnen terrein op nieuw verloren ging, en dat de kos-
ten later veel grooter wierden dan die, welke vermoedelijk thans
ter bereiking van het doel zullen noodig zijn.

Ten overvloede wordt herinnerd, dat ook voor onkosten tot be-
strijding van andere besmettelijke veeziekten, bij voorbeeld kwaden
droes, uit dezen post moet worden voorzien. De Regeering behoudt
zich voor nog eene verhooging van dezen post vóór de beraadsla-
ging van dit hoofdstuk voor te stellen, indien daartoe alsdan aan-
leiding mocht zijn.

Afdeeling: Onderwijs.

Art. 183. Jaarwedden en verdere belooningen van den directeur,
de leeraren, ambtenaren en bedienden en arbeiders aan \'s rijks
veeartsenijschool, mitsgaders schrijfloonen :

a. tractementen van den directeur en dë leeraren . f 27,000

b. tractementen der verdere ambtenaren (d) ...» 9,800

c. schrijfloonen, loon der bedienden en arbeiders (e) . »_4,800

ƒ41,600

(d) Deze post kan met f 300 verminderd worden, omdat de wo-
ning van den hoofdopziener gereed is en dus zijne vergoeding
voor huishuur vervalt.

-ocr page 270-

(e) De nieuwe localen vorderen eenige meerdere hulp in de la-
boratoria en meer kosten van schoonhouden.

Art. 184. Voeding en verpleging der kweekelingen en bedienden
aan \'s Rijks veeartsenijschool, subsidiën voor de verzamelingen en
andere inrichtingen van onderwijs , aanbouw, onderhoud en lasten
van gebouwen, onderhoud en aankoop van meubelen en gereed-
schappen, vuur en licht, aankoop en voeding van runderen, admi-

nistratieve en verdere uitgaven :

a. kosten van voeding en verpleging (ƒ) . . . . ƒ24,000.—

b. subsidiën voor het onderwijs.......» 5,800.—

c. onderhoud en lasten der gebouwen, onderhoud
en aankoop van meubelen en gereedschappen,
mitsgaders vuur en licht........» 12,000.—

d. schrijfbehoeften, drukloonen en kleine huishou-
delijke uitgaven......,....» 650.—

e. voeding van dieren in de stallen der school. . » 24,000.—

ƒ. aankoop van dieren..........» 1,000.—

ƒ 67,450.—

(ƒ) Geraamd naar het waarschijnlijk aantal leerlingen.

Dit ontwerp nog opgemaakt door den Minister van Binnenlandsche
Zaken, den Heer Mr. Heemskerk, is door den tegenwoordigen
Minister van Binnenlandsche Zaken behouden geworden met de
verklaring wat betreft de veeartsenijkundige politie dat hij in af-
wachting van het verslag van de enquête-commissie op den inge-
slagen weg zou voortgaan.

Door het oprichten van een nieuw Kabinet van Waterstaat,
Handel en Nijverheid (waartoe ook de Landbouw behoort) (zijnde
de veeartsenijkundige politie alsmede de begrooting van de vee-
artsenijschool, als behoorende tot het onderwijs, natuurlijk bij Bin-
nenlandsche Zaken gebleven) zijn de artikelen omtrent de veeartsenij-
school in plaats van 183 en 184, nu geworden: 100 en 101.

-ocr page 271-

In de Zittingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van
6, 7 en 8 December 1877 zijn de desbetreffende artikelen en het
geheele hoofdstuk Binnenlandsche Zaken met algemeene stemmen
aangenomen.

Bij art. 61. (Kosten voor besmettelijke veeziekten) f 800,000
werd door den Heer Begram nog gevraagd of bij den Minister
van Binnenlandsche Zaken het plan bestaat, na kennisneming van
de verslagen van de enquête , eenige verandering te brengen
in de wijze van toepassing der middelen ter bestrijding van de
longziekte, waarop de Minister antwoordde, dat alvorens hij eene
conclusie trekt uit de enquête het beter is af te wachten de
conclusie , welke de commissie zelve zal maken. Intusschen erkent
hij , dat er moet plaats hebben verbetering en verscherping van
het toezicht.

De Heer Idzerda maakt nog de opmerking, dat de cijfers,
die in de
Staats-Courant periodiek werden vermeld, naar zijne mee-
ning niet het beeld van den juisten stand der longziekte weerge-
ven , omdat niet wordt opgegevi. het aantal der afgemaakte ver-
dachte runderen.

Werd ook dit bekend gemaakt , dan zou men een geheel ander
beeld krijgen.

\'s Rijks veeartsenijschool.

Z. M. heeft met ingang van i October 1877:

lo. benoemd tot hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden
Dr. Th. H. Mac G i 11 a v r y, met eervol ontslag als directeur dei-
Rijks Veeartsenijschool.

2o. Eveneens met 1 October op zijn verzoek, eervol ontslag ver-
leend aan Dr. J, H. van \'t Hof, als tijdelijk adsistent aan\'s Rijks
veeartsenijschool. (Zijnde deze benoemd als lector aan de Univer-
siteit te Amsterdam.)

3o. Met ingang van 9 October benoemd tot directeur van \'s Rijks
veeartsenijschool te Utrecht den Hr. A. W. H. Wirtz, leeraar
aan die school.

4o. Voor den tijd van drie jaren en als zoodanig 1 October in-
gaande benoemd tot adsistent aan \'s Rijks veeartsenijschool den Hr.

-ocr page 272-

G. J. W. Bremer, doctor in de wis- en natuurkunde en adsis-
tent aan de hoogeschool te Utrecht.

5o. met ingang van 1 Januari 1878 benoemd tot leeraar aan
\'s Rijks veeartsenijschool Dr. C. A. Pekelharing, practiseerend
arts te Leiden.

Militaire Vétérinaire Dienst.

Z. M. heeft eervol ontslag verleend aan den paarden-arts 3e
klasse P. F. Vermast.

Na vooraf afgelegd examen is door Z. M. bij het personeel van
den militairen vétérinairen dienst in Indië, benoemd tot paarden-
arts 3e klasse den heer J. de Jong, veearts.

-ocr page 273-

NAAMLIJST DER LEERLINGEN AAN \'s RIJKS
VEEARTSENIJSCHOOL.

Studiejaar 1877/78.

4e

STUDIEJAAR.

H. A. P. Brunt .

Bodegraven. 3)

L. van Huiten

Veendam.

M. Flohil . .

Brouwershaven. 3)

C. van Heelsbergen

Dordrecht.

J. de Man .

Middelburg.

3e

STUDIEJAAR.

M. J. H. Duijsens

Eijsden.

M. G. de Bruin .

Utrecht. 3)

D. Akkerman

Rijssen.

R. Boer .

Noordbroek.

A. M. Vermast .

Scherpenisse. 2)

J. J. Verdenius .

Grijpskerk.

J. J. Westbroek .

Schoonhoven. 1)

A. J. van Velzen

Schiedam.

H. A. den Engelse

Fijnaard.

G. H. Hoogland .

Utrecht. 3)

L. J. M. Rijnenberg

\'s Hage.

W. M. van der Poel

Groote Lindt.

H. L. Ellerman .

Capelle a/d IJssel.

1) Bestemd voor paardenarts hier te lande.

2) Idem voor koloniën.

3) Externe kweekeling.

-ocr page 274-

2e STUDIEJAAR.

s.

Schilstra .

Roordahuizen.

A.

Frederikse

Almen.

H.

van Aken

\'s Hage.

J.

van Tright

Zalt-Bommel.

H.

Vixseboxe

Almelo.

C.

G. A. A. Rouijer .

Utrecht. 1)

Th. M. van Thien .

Zutphen.

G.

van der Meulen .

Dragten.

G.

L. Hinrichs .

Nijmegen.

J.

M. A. Zwart .

Gorredijk.

J.

van de Velde .

\'s Hage. 1)

H.

J. C. van Lent

Mook.

S.

W. Arntz

Millingen.

Ie STUDIEJAAR.

D. Schurink .
A. de Jong .
H. A, Kroes.
J. H. de Boer

P. A. Goedhart .
J. J. F. Hartmann
P. W. Pelle . .

E. M. Frijlink . .
E. Faber

R. A. Plemper v. Baaien
J. Bos .
C. A. Halffman .
H. Veenstra,

C. Fauel
A. L. J. Goethals

G. Goosen .
W. van Staa

H. H. M. Klein . .
W. H. Sas. . . .
A. H. Geluk . .

Zwolle.

Breda.

Oldemarkt.

Gorredijk.

Langerak.

Haarlem.

Middelburg. 1)

Utrecht. 3)

Bedum.

Utrecht. 3)

Zwolle. 2)

Middelburg. 1)

Dragster-Compagnie (Smal-

lingerland).
Bergambacht. 4)
Middelburg.
Harderwijk.
Sneek.
Schiedam.
Gorinchem.
Zierikzee.