£) SS
l
r
rr
LJJLi
uitgegeven door de
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.
onder redactie van
J. J. HINZE, W. J. E. HEKMEIJER,
Paardenarts 1ste kl. Veearts.
C.I). MAZUKE,
Veearts.
NEGENDE DEEL.
BIBLIOTHEEK
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
AMSTERDAM ,
W. F. DANNENFELSER,
1878.
Bladz.
De krankzinnigheid bij de dieren, in verband beschouwd met de
aanverwante ziekten en gebreken en met de, zielkunde, door
W. J. E. Hekmeyer................1
Algemeene Ziektekunde en Ziektekundige
Ontleedkunde.
Ziekten van schapen, veroorzaakt door het voederen van Lupinen,
medegedeeld door J. B. H. Moubis......... . . 4G
Over het enzoötisch voorkomen van abortus, medegedeeld door
J. J. Hinze..................60
Mededeelingen omtrent de infectie-théorie van de tuberculosis in
het algemeen, door J. J. Hinze...........167
Bijzondere Ziektekunde en G-eneesleer.
Ptyalismus bij een paard, door P. F. Vermast. ......67
De kwade droes der paarden en het angioom op het neusmidden-
schot, door J. B. H. Moübis.............262
Heelkunde,
Opmerkingen omtrent de rheumatische hoefontsteking (bevangen-
heid) en omtrent de genezing van de difformiteiten van den hoef,
door die ziekte ontstaan, door Hingst..........97
Eenige waarnemingen omtrent de neurotomie, door J. B. H. MOUBIS 110
-ocr page 4-VI INHOUD. Bladz.
115
Over de therapie van den straalkanker, door Robert Krebs. •
Een nieuw instrument om te branden, medegedeeld door J. J- HINZE"
181
Maïs als paarden voeder, medegedeeld door J. B. H. Moubis. ■ •
De omdraaiing der baarmoeder om hare as. — Contorsio-uteri,
171
Colli uteri et vaginae, door P. F. Vermast
De hartslag van het foetus iTij de huisdieren, door M. StrebeL. 116
Gerechtelijke Veeartsenijkunde,
207
Over de diagnose van maanblindheid, door Prof. Vogel.
Over het gebruik der zincum sulfocarbolicum in de vétérinair
227
chirurgie, door J. H........... • \'
. ... 228
Aanwending van strychnine bij windkoliek, door J. H. . • "
229
Een braakmiddel in het rectum aangewend, door J. H.. • * \'
229
Aborteerende werking van de maïspilz, door J. H. .
229
Buitengewone vruchtbaarheid van een varken, door J. H. • • \'
230
Eene nieuwe slachtmethode, door J. H....... • \'
Het opblazen van het rectum om de reductie der herniën te be-
271
werkstelligen, door M...........• • \' \'
97«
Kreupelheid bij de lammeren, door A.......• \' \'
Handelingen van de Maatschappij tot bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland.
Notulen van de 16de algemeene vergadering der Maatschappij tot
bevordering der V. A K., gehouden te Utrecht 15 September 1877. 273
Verslag van den toestand dier Maatschappij over 1877/78. • • ■
OQ /
Balans dier Maatschappij op 1 Januarij 1878.....■ • \'
. Overzicht van de nieuwste uitgaven over
artsenijkunde en aanverwante vakken.
4e, 2e en 3e kwartaal 1878, door J. J. Hinze. . . 121, 231 en 285
f
INHOUD. VII
Bladz.
Lijst der personen, gehoord door de enquête-commissie . . . .125
Verslag van de commissie van enquête omtrent de besmettelijke
longziekte onder het rand vee............126
Verslag der zitting van de 2e Kamer der Staten-Generaal van
28 Maart 1878, ter behandeling van de conelusiën van het rap-
port der enquête-commissie.............240
Wetsontwerp, houdende bijzondere bepalingen tot beteugeling der
longziekte onder het rundvee in bepaalde deelen des lands . . 248
Koninklijk besluit van 17 Augustus 1878, houdende vaststelling van
nadere bepalingen tot beteugeling der longziekte onder het
rundvee. . ..................290
Ministeriëele beschikking van 14 September 1878, bepalende in
welke gedeelten van ons land het Kon. Besluit van 17 Aug.
1878 zal toegepast worden............. 293
Statistieke opgaven omtrent het voorkomen van de besmettejijke
longziekte, volgens ingekomen ambtsberichten. . 163, 253 en 294
Veranderingen bij het personeel van het veeartsenij kundig staats-
toezicht ................ 164 en 295
Benoeming van het veeartsenij kundig personeel, heiast met het doen
van inentingen in het spoelingsdistrict .........294
Personalia, Benoemingen, enz........ 164, 256 en 295
25jarig Jubiléum van den heer G. J. Hengeveld......295
Militaire vétérinaire Dienst.............^296
Nederlandsch Bundvee-Stamboek...........254
Verslag van het natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen
in 1878.................... 257
Verslag van het veeartsenij kundig staats-examen gehouden in July
187-8..................... 260
Gewoon eind-esamen...............261
Necrologie..............166, 261 en 296
-ocr page 6- -ocr page 7-Ver§clijIî.on<lc ZÈiefetebLunde.
De krankzinnigheid bij de dieren, in verband beschouwd
met de aanverwante ziekten en gebreken en met de
zielkunde
door
W. J. E. HEKMEIJER.
J\'attribuerais à l\'animal,
Non point une raison selon notre manière,
Mais beaucoup plus aussi qu\'un aveugle ressort.
J. de i.a fontai ne, Fables,
Pareille en tout tant que nous sommes
Sages, fous , entants, idiots,
Hôtes de l\'univers sous le nom d\'animaux.
Ibid.
Want wat den kinderen der menschen -weder-
vaart, dat wedervaart ook den beesten.
Prediker III : 19a.
Want Zijne onzienlijke dingen worden uit de
schepselen verslaan.
Rom. I : 20.
Voorwaar! indien de vogel slechts een werk-
tuig is, wat ben ik dan zelf?
Michelet, de Vogels.
Des gens d\'esprit souvent la folie est Ie lot ,
Et parfois la sagesse est la vertu d\'un sot.
J. B. Rousseau,
I. AFDEELINGr.
PSYCHOLOGISCHE AANTEEKENINGEN.
§ 1. Inleiding\'.
De op mij berustende taak om voor dit tijdschrift de ver-
gelijkende ziektekunde te behandelen, heeft mij genoopt om
te spreken over de vergelijkende psychiatrie , een veld dat
IX. 1
in. vele landen nog weinig bebouwd is, maar in Nederland
gebeel braak ligt. Het viel mij moeielijk hier over te spie-
ken zonder van ter zijde de psychologie der dieren &ari
roeren ; want, bestond er bij hen geen psyche, er kon geen
sprake wezen van eene psychiatrie der dieren.
Bovendien grenzen hartstochtelijkheid en zielsziekte dik-
werf zoo nauw aan elkander, dat er moeielijk de grenzen
van zijn aan te wijzen. Ditzelfde is menigmaal het geval
met de zenuwziekten, zoodat ik ook daarvan met een woord
moest gewagen en ik deed dit te liever, omdat zulks mïi
in de gelegenheid stelde, eenige daarvan op te geven, waar-
aan én de mensch én de huisdieren nu en dan lijden.
Hutrel d\'Arboval en Yatel hebben bet eerste bespeurd en
aangenomen, dat bij dieren krankzinnigheid kan bestaan ;
de eerstgenoemde nam dit echter alleen aan voor de mama-
en ontkende het voor de monomania. Later heeft Pirquin
zijn »Traité de la folie des animaux\'\' geschreven, een werk
dat van veel belezenheid, maar tevens van weinig oordeel
getuigt, als zijnde verward en vol van fabelachtige verha-
len.
Vroeger meende men ook, dat de zoogenaamde wilde vol-
ken bevrijd bleven van de krankzinnigheid. Nu is het
wel gebleken, dat die zelden bij hen voorkomt, maar dat
ze er toch niet geheel vrij van blijven, en dat onder hen de
dementia vooral nog al wordt waargenomen. Zeker is
het intusschen , dat het aantal gevallen van krankzinnig-
heid toeneemt met de beschaving, zelfs zóó dat het genie
nauw grenst aan de zinneloosheid. Hetzelfde neemt men
waar bij dieren, zoodat het paard en de hond, die den be-
schavenden invloed van den mensch ondervinden, onder de
dieren het meeste lijden aan zinstoringen.
§ 2. Wat zijn dieren met betrekking- tot de ziel 1
De dieren zijn wezens, die gewaarwording bezitten en zich
bewegen op eigen initiatief. Dat initiatief gaat uit van een
geestelijk beginsel, gewoonlijk de ziel genaamd. Als men
in de ziel niets anders wilde zien dan een individueel
onsterflijk wezen, zou het moeielijk vallen om te bewijzen,
dat de dieren bezielde wezens zijn. Mogen intusschen wijs-
geeren van vroegeren tijd hen hebben gehouden voor niets
dan werktuigen, en dus voor ontbloot van verstand , gevoel
en wil, thans laat men hun algemeen meer recht weder-
varen en erkent men, in de hooger georganiseerde dieren.,
de genoemde eigenschappen der ziel. Gall heeft dan ook reeds
naar waarheid aangemerkt, dat, wanneer de dieren slechts
handelden uit blind instinct, al hunne verrichtingen een-
vormig zouden zijn; zij zonden niet leeren door de onder-
vinding, zij zouden bij kunne oude gewoonten blijven , en
door uitwendige invloeden zouden ze slechts werktuigelijk
worden aangedaan, zoodat bij hen de verrichtingen elkander
zonden opvolgen als de bewegingen van eene machine. Maar,
zegt hij verder: de ondervinding beeft geleerd, dat de die-
ren vermogens bezitten, waardoor zij in staat zijn gesteld
hunne instinctieve daden en hunne neigingen te wijzigen en
te beheerschen.
Wij vragen bovendien : hebben niet onze huisdieren even-
als de mensch hun driften en hartstochten, en oefenen die niet
een belangrijken invloed uit op hunne zielsverrichtingen ?
Op hen werken de opwekkende en verdoovende middelen
op schier dezelfde wijze als op den mensch; ook op hen is
de werking der spiritualia op de hersenen eerst opwek-
kend en daarna verdoovend en gelijkende naar een voorbij-
gaande krankzinnigheid. Er bestaan zelfs dieren, die eene
natuurlijke neiging hebben tot de opwekking, die door eenige
zelfstandigheden worden teweeggebracht: de Afrikaansche
olifant eet gaarne eene in het wild groeiende besvrucht,
die hem dronken maakt, en in den staat van gevangenschap
geniet hij gaarne spiritualia; onze huiskat wordt als bèschon-
ken, wanneer ze zich in een tuin kan vermaken, waar haai-
de reuk van valeriaan treft, maar vooral wanneer zij dien
van kattenkruid kan genieten.
Welk eene geschiktheid tooneii ook vele dieren om zaken
aan te leeren: men denke hier slechts aan het gedresseerde
paard, de geleerde hond ; beiden verstaan de kleinste wenken
van den meester, \'t Is waar, de honden missen in hunne
hersenen de spiegels en daarmede het vermogen om hun-
ne gedachten aan onderling bepaalde uiterlijke teekens te
verbinden, en op die wijze hunne gedachten volledig me-
de te deelen, in één woord, ze missen de spraak; maar toch
vertoont de huishond daarin eenigen vooruitgang: hij blaft,
en wel in verschillende tonen; nu eens klinken die kwaad-
aardig , dan weer verlangend , nu eens duiden ze blijdschap
aan, dan weder zijn het klaagtonen. Men bedenke hierbij,
dat de wilde hond en de dolle hond niet blaffen, maar slechts
een jankend en huilend geluid uitstooten. Bij dat blaffen
weet de hond ook wat hij er mede bedoelt. De buiten de
huisdeur gesloten hond blaft hard, opdat -men hem in huis
hoore en de deur opene, ja hij blaft tegen den voorbijgan-
ger, ziet hem verlangend aan en toont zich zeer tevreden
als deze aan de huisbel trekt. Van dat blaffend spreken
van den hond zag ik onlangs een aardig geval. (In deze
zaken spreek ik liefst uit eigen ondervinding). Gedurende
een groot jaar hield ik twee hondjes : een Fikje van ruim
acht jaar oud en een jong bastaard Engelsch hondje. Beiden
werden op gezette tijden van den dag uitgelaten op het
voorplein, dat door een hek van den openbaren weg is af-
gezonderd. Het oudste hondje gaat nimmer buiten het hek,
maar de jeugdige hond is nieuwsgierig en wil den weg op.
Maar wat doet nu de oudere hond , die weet dat beiden
worden geobserveerd ? Hij ziet naar de ramen op, daarna op
zijn in overtreding bevonden makker en blaft daarbij op eigen-
aardige wijze, totdat beiden in huis worden geroepen.
Elke diersoort heeft dus haar eigenaardig verstand, en dan
nog wel in grooter of kleiner mate bij de individuen in de-
zelfde soort, evenals zulks bij de verschillende menschenrassen
voorkomt.
Er bestaat evenwel nog een groot verschil tusschen het
-ocr page 11-verstand van den minst geestelijk ontwikkelden mensch en het
schranderste dier. Aan den mensch toch, zij hij ook een
wilde A ustralier of Yuurlander, behoort de kennis van het
vuur, om het te ontsteken en te onderhouden; terwijl het
schranderste dier , al heeft het ook de meeste behoefte aan
warmte, niet alleen geen vuur weet te maken, maar het be-
staande zelfs niet weet te onderhouden, al wordt het hem dui-
zend maal gewezen. Hadden de dieren de kennis om vuur te
ontsteken of te onderhouden, dan zouden verreweg de mees-
te streken van den aardbodem daardoor voor den mensch
onbewoonbaar zijn.
Algemeen wordt aangenomen, dat de hersenen de werk-
tuigen zijn voor de eigenschappen der ziel of der zielsver-
mogens; als we nu zien dat, vooral in de hooger georga-
niseerde dieren, bij name de zoogdieren, de hersenen in sa-
mengesteldheid weinig onderdoen voor die van den mensch,
dan mogen we met billijkheid, vragen, waartoe zou die sa-
mengesteldheid dienen, als bij de dieren de zielsvermogens
ontbraken ? Maar het tegendeel is waar; wij vinden bij die
dieren dezelfde zielsvermogens als bij den mensch, maar al-
tijd in een lager en graad, en beperkt voor een tijdelijk be-
staan, terwijl daarentegen bij den mensch de zielskracht een-
maal haar toppunt kan bereiken, door de volmaakbaarheid
der hersenen.
De zielsvermogens der dieren nemen ook af, naarmate
hunne hersenorganen in getal en omvang verminderen in de
verschillende klassen en rangen van het dierenrijk, terwijl
daarentegen de instinctieve geestvermogens veeltijds toene-
men. In aanmerking genomen de samenstelling zijner her-
senen, zou men genegen zijn om aan te nemen, dat de aap
weinig minder verstandelijken aanleg moest hebben dan de
mensch; dat dit niet het geval is, meen ik daaraan te moe-
ten toeschrijven, dat de geest in dit dier een werktuig heeft,
waarin door de vroegrijpheid en geilheid de harmonie dei-
verrichtingen wordt verstoord.
De hersenen zijn dus samengesteld uit organen, die elk
-ocr page 12-hunne bijzondere bestemming hebben ; ontstaat er een gebrek
in een dier organen, dan mist het geheel of gedeeltelijk zijne
bestemming; dit werkt op de ziel terug, en daardoor lijdt
een harer spheren, nl. die van het verstand, het gevoel, den
wil of der vrijwillige bewegingen. Dit is bet geval bij den
mensch en ook, maar doorgaans in geringer mate, bij de meer
ontwikkelde huisdieren.
Ligt van die organen de eene pool in de hersenen, maakt
die daarvan een samenstellend deel uit, en ligt de andere
pool, in uitgespreide takken, in een der overige lichaams-
deelen, die door een organisch lijden zijn aangetast, dat ook
de bedoelde takken treft, dan spreekt het van zelve, dat
daardoor de werking der hersenen in meerdere of mindere
mate moet worden gestoord ; ook onze huisdieren hebben dus
hunne idiopathische en consensueele hersenaandoeningen, maar
altijd in evenredigheid tot de ontwikkeling van hun hersen-
stelsel — zoo dat zij evenmin als de menscheneters en de
negers, in hunne ijlhoofdigheid zullen mijmeren over de eeu-
wigdurende beweging of de klootsche driehoeksmeting.
Wij mogen dus aannemen dat althans de gewervelde die-
ren wezens zijn begaafd met:
1°. Verstand.
2°. Gevoel.
3°. Wil.
4°. Instinct.
§ 3. Het verstand.
Verstand is het vermogen om te denken en is gegrond
op het verstaan, dat is het begrijpen van woorden en de
daardoor voorgestelde begrippen en van zaken of enkel van
zaken. Door het verstand vormt het dier zich voor zijn
werkkring juiste begrippen en handelt het daarnaar ; — vormt
bet dier zich verkeerde begrippen, dan noemt men het dom,
schrander daarentegen als het uitmunt in verstand.
Tusschen het verstand der meer ontwikkelde dieren en
dat van den mensch bestaat een quantitief, maar geen qua-
litatief verschil. De verstandigste mensch is niet in alle
richtingen verstandig; zelfs zegt Richter, dat er geen mensch
bestaat, bij wien niet een spoor van krankzinnigheid is waar
te nemen, waarom ook niemand philosooph is tegenover zijn
kamerdienaar. — Seneca zeide ook reeds. »Nullum est mag-
num ingenium sine mixtura dementia." Intusschen raken
de dieren meer en meer ten achteren door de verbazende
ontwikkeling van der menschen geestvermogens.
Het verstand wordt door oefening volmaakt en ontwik-
keld, maar de kiem voor die volmaking is aangeboren. De
windhond, die, op de lange jacht gebruikt wordende, een haas
den weg tracht af te snijden, door een veld in schuinsche
richting over te loopen, handelt met verstand, maar de hond
die een haas op de rechthoekszijden volgt, is dom. Intusschen
is dit bij eerstbedoelden hond niet geheel eene aangeleerde
kunst, want heeft hij er geen begrip van, dan kan men het
hem niet leeren. De toestanden van nadenken en overwegen
komen bij onze huisdieren duidelijk voor. Komt een dier
voor een water, eene schutting, een muur, die het in zijn
loop belemmeren, dan overweegt het een oogenblik; het meet
in zijne gedachten den afstand of de hoogte, en zijn hem die
te groot, dan waagt hij den sprong niet. Loopt onze hond voor
ons uit en hij komt aan eene wegscheiding, een kruisweg
bijv., dan overweegt hij, welken weg hij moet inslaan, hij
ziet naar ons om, en, bij de geringste afwijking van ons
naar den eenen of den anderen dier wegen, begrijpt hij ons
voornemen en slaat den goeden weg in.
Denken we over de handelingen der hooger georganiseerde
dieren na, dan verwondert het ons niet, dat Leibnitz in
zijne Theodicea hun eene zekere onsterfelijkheid toekent.
De materialisten zullen natuurlijk de werking van een on-
stoffelijk principe op de dieren ontkennen; zij negeeren wel
den menschelijben geest. Zij stemmen echter toe, dat er in
de hersenen gedacht en waargenomen wordt en nu wenschte
ik wel van hen te vernemen, wie of wat daar denkt en waar-
neemt en dat zij die vraag beantwoordden in verstaanbare taal.
Evenals bij den mensch , worden bij de dieren intellec-
tueele eigenschappen en karakter, door de voortteeling op het
nageslacht overgebracht.
Ook bij de huisdieren oefent het klimaat een sterken in-
vloed uit op het verstand en de gemoedsgesteldheid der die-
ren. In zeer heete gewesten lijdt hun verstand en wordt het
gemoed prikkelbaarder; in de poolstreken worden ze loom
en als onnoozel. — In de tropische gewesten en in de zeer koude
streken gaan de verscheidenheden hunner rassen verloren.
Het verstand handelt met bewustheid en vrijheid, en hangt
in zijne volkomenheid af van de ontwikkeling van het her-
sen- en zenuwstelsel.
Onder onze huisdieren staan in verstand de hond en het
paard bovenaan, — het rund, het schaap en het varken op
den laagsten trap en de kat, de ezel, en de geit in bet
midden.
De doofstommen zijn denkende wezens en er kan dus ge-
dacht worden zonder de kennis van woorden. We moeten
ons voorstellen, dat bij hen de zinnelijke indrukken en ge-
heugenbeelden worden gevoeld en inwendig aanschouwd en dat
zij zoo eene reflex-werking uitoefenen op de ziel, terwijl bij den
mensch, clie geleerd heeft bepaalde denkbeelden aan bepaalde
teekens (woorden, mond-, of vingerteekens) te verbinden, die
teekens de plaats kunnen bekleeden van de zaken, die zinne-
lijke indrukken of geheugenbeelden verwekken, waardoor
het denken gemakkelijker wordt gemaakt. Het denken der
meer ontwikkelde dieren is te vergelijken met dat van den
niet onderwezen doofstomme. Deze heeft, door het afzien,
eenige kennis gekregen van hetgeen eenige teekens heb-
ben te beduiden, zooals het ja en neen knikken, het schou-
der ophalen enz. en zoover brengen het ook vele onzer
huisdieren; mijn hondje kent de beteekenis van het neen
knikken, het wijzen om ergens op of af te springen en
dergelijken. Het karrepaard gaat daar heen waar de zweep
wijst, het verstaat de woorden hot en haar, ja die worden
begrepen door den dommen os.
De geest drukt zich ook uit iu de physiouomie der dieren ;
• om zich hiervan te overtuigen, vergelijke men slechts het
ruwe, domme, vraatzuchtige uitzicht van den bulhond, met
het verstand uitdrukkende voorhoofd en de grootere schran-
dere oogen van het bolognesertje; den spitsen snuit en het
slimme uitzicht van het fikje, met het gefronste voorhoofd en
den nadenkenden blik van den staanden hond ; het blijdschap
uitdrukkend gelaat van den hond, die zijn meester terug-
vindt, met het melancholisch gelaat van den hond, die zija
meester niet mag vergezellen ; den kwaadaardigen blik van den
hond, die gereed staat om te bijten, met dien van den goed-
aardigen jachthond, die met kinderen speelt. Welk een ver-
schil bestaat er niet tusschen het slimme uitzicht van den
Pony en het domme gelaat van het tot trekken geboren kar-
repaard, tusschen den dikken ronden kop van den vecht-
zieken kater en het fijne snuitje van de listige kat.
Ook de dieren hebben hun gelaatshoek.
Als de hersendeelen elk op zich zelf behoorlijk zijn ont-
wikkeld en gezond zijn, ontstaat er harmonie der verrichtingen.
Eenzijdige ontwikkeling van eenig gedeelte geschiedt altijd
ten kpste van een ander deel; in dit geval ontstaat er een-
zijdigheid der zielsverrichtingen, leidende tot domheid, tot
hartstochtelijkheid, tot bijzondere zielsvermogens enz.
Met de bijzondere ontwikkeling van enkele deelen van
het hersen- en het zenuwstelsel staat de sterke ontwikkeling
van sommige andere ingewanden in het nauwste verband,
terwijl deze laatsten op hunne beurt een minderen of meer-
deren invloed uitoefenen op de hersenverrichtingen: zieke-
lijke afwijkingen in de verstandelijke spheren (het grauwe her-
senmerg) kunnen daarvan het gevolg zijn.
Door die indeelingen in het hersen- en zenuwstelsel laat
het zich begrijpen, dat er ook eene gedeeltelijke krankzin-
nigheid kan bestaan, zooals die in de monomanie, hypo-
chondrie enz. wel eens wordt waargenomen. Wij zien onder
anderen krankzinnige moordenaars en zelfmoordenaars met
het meeste overleg, ja op geniale wijze hunne daad (hier
geen misdaad) voorbereiden, volvoeren en soms bedekken.
Ook hier raken de uitersten elkander : de krankzinnigheid en
het genie.
De gedachten worden niet door de hersenen voortgebracht,
maar bestaan in den geest, en de hersenen dienen slechts
als werktuigen om die te verwerkelijken.
Hoe volmaakter de hersenen zijn, des te verhevener, des te
samengestelder ideeën kunnen er worden verwerkelijkt en
aan het menschdom in eigendom gegeven, omdat de geest
een geschikt werktuig heeft gevonden, waardoor zij in
staat is om de gedachten door woord en schrift te bewaren.
Eeuwen gingen voorbij eer er zulk een voldoend hersenstel-
sel bestond, en eeuwen zullen er voorbij gaan eer er een
volmaakt bestaat, waarmede de geest alle mogelijke com-
binatiën kan ten uitvoer leggen.
Wij dienen hier ook nog te gewagen vfin een der groot-
ste hulpmiddelen van het verstand, nl. het geheugen, welks
bestaan bij de dieren het minst kan worden weersproken.
Het geheugen der dieren is van tweeërlei aard nl.
Ie. Het instinctmatige, dat zeer krachtig is, vooral bij de
vogels en insecten, zoodat men bijv. bij den negendooder
een getalgeheugen meent te moeten aannemen.
2e. Het verstandelijk geheugen. Bij de hooger georgani-
seerde dieren herkent men duidelijk het persoonsgeheugen.
Zij herkennen de personen, die hen goed deden en anderen
die hen mishandelden. — Zij herkennen personen aan hunne
stem, ja zelfs aan het geluid van hun stap, zij herkennen en
herinneren zich dus menschen en makkers, van welke zij
soms jaren lang gescheiden waren. Het plaatsgeheugen der die-
ren is soms wonderbaarlijk sterk, ook buiten dat van het in-
stinct. Ik herinner mij eene kat, die, op een buitenverblijf
achtergelaten, haar meesters verblijf in de stad wist weder
te vinden. Over dien afstand, 2x/2 uur, had zij zeven dagen
geloopen en kwam uiterst zwak en vermagerd aan.
Het wezen van het geheugen stel ik mij aldus voor: Een
zintuigelijke werking, of eene werking des geestes, beiden van
behoorlijke kracht, heeft een indruk verwekt, eene veran-
dering teweeg gebracht op een of meerdere aan bepaalde
plaatsen verbonden elementaire hersendeeltjes. Deze deeltjes
krijgen, ook door hunne plaats, eene bepaalde beteekenis,
en worden later de wegwijzers op den weg des geestes.
Steeds terugkomend op ons ophelderend voorbeeld, stellen
we ons voor een componist, maar die nog geen noten-
schrift kent. Hij heeft een idee en voert dat uit op eene
piano; hij is bevreesd, dat idee, te verliezen en om dit te
voorkomen, plaatst bij op de toetsen, die hij noodig heelt,
bijzondere merkteekens, waaraan hij later de opvolging en
de waarde der tonen kan herkennen en aldus zijn idee re-
produceeren; worden er later op die piano een of meer oc-
taven gemist, dan kan de componist zijn idee slechts onvol-
komen verwerkelijken, evenmin, als er bijklanken zich doen
hooren. Op dezelfde wijze kunnen er bij den mensch bij-
zondere soorten van geheugen zwak zijn en blijven en ook
wel geheel verloren gaan ; zoo bijv. het getal-, persoons-,
plaats-, woordgeheugen enz.
Bij den idioot of cretin heeft soms nimmer geheugen be-
staan ; het gaat in de onnoozelkeid en kindsheid dikwerf
geheel verloren.
De opwekking in de mergcellen, tengevolge van een zin-
nelijken indruk of eene psychische beweging, kan zoo sterk
wezen, zoo aanhoudend (vooral bij bestaande zwakte der her-
senen) dat de geheugenteekens van eene bepaalde soort zich
onwillekeurig opdringen of zelfs de overige kersenorganen
onwerkzaam maken ; dan wordt het geheugen lastig, en geeft;
soms aanleiding tot wilde fantasmen en krankzinnigheid.
Pirquin haalt uit »rHistoire des Voyages" een geval aan van
een blauwe papegaai, die bijzonder goed sprak en aan boord
van een oorlogschip werd gehouden. Gedurpnde een zeeslag
werd het dier zoodanig verschrikt, dat het zich verbergde
en eerst na twee dagen weder te voorschijn kwam, maar
geheel onnoozel geworden, zoodat hij al zijn vroegeren rijkdom
van woorden was vergeten en van nu af enkel en alleen deze
woorden herhaalde: boem, boem, boem; den donderenden
klank der losbrandingen van het geschut voorstellende.
§ 4. Het gevoel.
Het gevoel, eigenlijk het zielsgevoel, is de totaalindruk,
dien voorwerpen op de ziel te weeg brengen, zonder dat het
lichaam met die voorwerpen in aanraking komt, en moet
dus worden onderscheiden van het lichamelijk gevoel, dat
afhankelijk is van het zenuwstelsel, een zinnelijke indruk is
en zich te kennen geeft in streelend genot of in pijn. Het
zielsgevoel daarentegen openbaart zich als sympathie en an-
tipathie (genegenheid en afkeer, behagen en mishagen) in
schoonheidszin, vriendschap en vijandschap. — Dat de die-
ren sympathiën en antipathiën hebben, is bekend. — De
olifant en de karbauw gevoelen veel sympathie voor som-
mige personen, terwijl ze anderen haten. Het paard kan ge-
hecht raken aan een geit of bok, maar nimmer aan een var-
ken. Sommige honden in hetzelfde huis verkeerende kunnen
elkander haten met een diepen haat, die soms slechts uit
een van beiden voorkomt. Eenige dieren, bijv. de stier en de
kalkoensche haan, hebben eene antipathie tegen de roode
kleur.
Dat bij dieren ook schoonheidszin kan voorkomen, is door
mij meermalen waargenomen ; ik was eenmaal in het bezit
van een uitstekend fraaien haan , volgens bericht geteeld uit
een faisanten haan en een kip, en inderdaad, hij bleef altijd
eenigszins schuw; nu en dan vloog hij over den tuinmuur
en kwam dan onder de kippen van mijn buurman; welnu,
zoodra deze hem zagen , verlieten zij haar eigen baan, en
hurkten zij voor den indringer, om door hem te worden
getreden. Ik heb ook hengsten gezien, die weigerden om
sommige, vooral om oude en leelijke merriën te dekken, en
ik heb dezer dagen ten mijnen huize een hondje , dat mij
altijd vriendschap bewijst, maar in woede ontsteekt en op
mij aanvalt, als ik een leelijk, een vertrokken gelaat tegen
hem zet. De honden laten nimmer na om aan te vallen op
met lompen bedekte bedelaars. Het is een bekend feit, dat
de apen jonge, fraaie vrouwen zeer goed weten te onderschei-
den van andere oude en minfraaie; — voor deze zijn ze on-
verschillig, op de eerstbedoélden daarentegen hevigjaloersch.
Onze meer ontwikkelde huisdieren hebben ook een zedelijk
gevoel, en weten zeer wel kwaad en goed van elkander te
onderscheiden; trouwe honden zullen verhongeren bij een
stuk vleesch, dat ze moeten bewaken , de anders zoo snoep-
achtige kat blijft van verboden melk. Door dat beginsel ge-
leid;, kunnen die dieren hunne natuurlijke antipathiën over-
winnen, en met hunne vijanden zich verdragen.
Yele onzer huisdieren hebben ook gevoel voor de muziek.
De hond stoot klaagtonen uit, als hij de schrille tonen
eener trompet hoort, terwijl het paard er moediger door
wordt. De kameel in de woestijn loopt langzamer of sneller,
naarmate van de sneller of langzamer maat van den zang
zijns geleiders, onze zangvogeltjes hebben zulk een juist ge-
hoor dat ze gehoorde melodiën zuiver wedergeven ; door
hun fijn gehoor geleid kan het den papegaaien, raven,
spreeuwen enz. worden geleerd de menschelijke stem na te
bauwen.
Sommige onzer huisdieren kennen ook het gevoel van
plicht. Het behoeft den herdershond niet telkens opnieuw
te worden bevolen , dezen of genen bezaaiden akker te be-
waken ; de huishond , aan wien de wacht over het huis is
aanbevolen , toont zich fier en loopt onbevolen snuffelend
rond; evenzoo doet de hofhond, die heftig uitvalt op slecht
gekleede personen, terwijl de bandhond zich gewent aan een
zeer lichten slaap en bij het minste geritsel aanslaat. Ik heb
gezien, dat honden hun zware dagtaak, het loopen in bet
rad van een karnmolen, met vroolijk geblaf aanvaardden.
§ 5. De wil.
De wil is het voornemen, om iets te doen of\'iets te laten.
-ocr page 20-Tegenover het instinkt is het dier gedeeltelijk of geheel
willoos.
De verstandelijke wil daarentegen is vrij, dat wil zeggen:
handelt naar keuze.
Dat de dieren geen wil zouden hebben, maar alleen be-
geerte , is mijns oordeels een valsch begrip. Hetgeen de
mensch wil, begeert hij en wat hij niet wil, begeert hij niet,
én dat is ook bij de dieren het geval. Het paard , de hond
wil die of die gehoorzamen, en geenszins een ander.\' De hond
neemt voedsel uit de hand zijns meesters en weigert om het
van een ander aan te nemen , al ware het ook smakelijker;
sommige koeien willen slechts door een bepaald persoon
worden gemolken.
Evenmin als de mensch wil ook het dier altijd het
goede en ook het huisdier kan kiezen tusschen daden,
die belooning of straf verdienen ; was het hierin niet vrij,
met welk recht zouden wij hunne verkeerde daden straffen ?
Wat betreft de zielkunde, deed men in de oudheid den dieren
meer recht wedervaren dan in. lateren tijd : men nam aan dat
zij misdaden konden bedrijven en strafte hen dan ook als
misdadigers. Moet niet de slang op den buik kruipen om
der zonden wil ? Yolgens de wet van Mozes moesten dieren,
die menschen hadden gedood, met den dood worden gestraft,
en werd die straf ook toegepast wegens andere misdaden door
dieren gepleegd. Ook Lycurgus en Draco maakten dergelijke
wetten. Evenzoo oordeelde het concilium van Worms en in
de wetten der middeleeuwsche Franschen, Duitschers , En-
gelschen en Scandinaviërs vindt men dergelijke bepalingen.
Omgekeerd werden volgens de wetten der oude Romeinen,
misdaden door menschen jegens dieren gepleegd gestraft. In-
tusschen zijn ook in onzen tijd door vele beschaafde vol-
ken, demishandelingen, door menschen den dieren aangedaan,-
door de wet strafbaar gesteld.
In vroegere eeuwen hield men het er voor, dat de krank-
zinnigheid werd veroorzaakt door een boozen geest (demon),
die den lijder in bezit had genomen, en noemde men hen
bezetenen. Men paste dit ook toe op de dieren , maar deze
behandelde men gestrenger, zoodat menig krankzinnig huis-
dier levend verbrand is als zijnde bezeten.
§ 6. Het instinct.
Onder instinct verstaan wij de werking van den geest
buiten den wil en het verstandelijk bewustzijn van het dier.
Het instinct is het niet geïndividualiseerde verstand, het is
eene natuurnoodzakelijkheid, die de zinnen en den wil be-
heerscht. Het instinktleven is een droomleven , en het indi-
vidu onder deszelfs inwerking geheel onvrij; het gelijkt
naar een werkman, die medewerkt aan den opbouw van een
trotsch gesticht, zonder dat hem iets bekend is van het doel,
dat, de bouwmeester voor oogen heeft. Daarom zeide reeds
Aristoteles: »God is de ziel der dieren".
Het instinct met zijne wonderen behoort tot de natuur
in het algemeen, het verstand is het eigendom van het in-
dividu. De dwalingen van het instinct zijn dwalingen der
natuur, die van het verstand dwalingen van het individu.
Het instinct, blind voor zooveel betreft bet individu, is
helderziend wat aangaat het groot geheel; dientengevolge werkt
het niet altijd tot behoud van het individu, integendeel offert
het des noodig een aantal individuen op tot behoud van het
geheel; men denke hier slechts aan de jaarlijks wederkee-
rende slachting der mannelijke bijen door de werkbijen.
Tot het instinct bebooren ook de aangeboren begrippen.
Door deze weet elk dier zijne natuurlijke vijanden te vree-
zen en te ontvlieden. De duif, die nimmer een valk zag
ontwijkt hem op het eerste gezicht, en blijft rustig zitten op
het eerste gezicht van den veel grooteren ooievaar. Evenzoo
vreest van nature , het lam den wolf, het paard den beer,
en door hun slecht gezicht misleid, springen sommige paar-
den op den weg schrikachtig op uit angst voor een vijan-
delijk wezen.
Geleid door een aangeboren begrip , zoekt en vindt het
-ocr page 22-pasgeboren zoogdier de voedende bron bij zijne moeder. Daar-
door geleid, vindt ook elk dier zonder bedenken zijn natuurlijk
wapentuig tot aanval of verdediging. Ja, het blinde instinct
tracht hem die te doen gebruiken nog voor hij die bezit.
Naarmate het hersenstelsel meer ontwikkeld is , treedt het
instinct meer op den achtergrond en wordt het dier vrijer
in zijne handelingen.
Men is maar al te zeer genegen om de intellectueele verrich-
tingen der dieren toe te schrijven aan het instinct en men
meent zich met dat woord van de zaak af te maken,
maar men bedenkt daarbij niet, dat de dieren om de be-
wonderenswaardigste daden van het instinct te verrichten,
geen behoefte hebben aan een samengesteld hersenstelsel, en
dat men integendeel die daden meest ziet bij de lager geor-
ganiseerde dieren, die niets bezitten dan een slokdarmsring
in plaats van hersenen ; men denke hier slechts aan de spin-
nen, de mieren, de bijen en zoo vele andere insecten, enz.
Omgekeerd worden vele instinctieve verrichtingen van den
mensch gebracht tot de verstandelijke; of weet de jongeling,
die loopt en stoeit, dat hij dit doet om zijn lichaamskrach-
ten te oefenen; die een huwelijk aangaat, doet hij dit om
het menschdom in stand\'te houden; weet de vorst, die oorlog
voert, dat hij het doet om de assimilatie der volken te be-
vorderen V Weet het tegenwoordige geslacht reeds waarom
het koffie en thee drinkt en tabak rookt? Dient de genees-
kunde, om hier of daar een lijder te genezen; een lijder die
dan nog menigmaal geen nuttig lid der maatschappij maar
zelfs een ballast voor haar is — of dient de geneeskunde
met hare hulpwetenschappen om mede te werken aan de
ontwikkeling en den vooruitgang der menschheid ? Zelfs dan,
als wij egoïstisch meenen te handelen, dienen wij hoogere
belangen.
Hoewel nu het instinct buiten het individu omgaat voor-
al wat betreft het doel zijner werking , zoo werkt het toch
op eene verstandige wijze naar omstandigheden en dus geens-
zins machinaal — men leze hierover »Michelet, de vogels."
Het blinde instinct drijft hiertoe ; ziedaar alles. Even-
min kan de mensch rekenschap geven van zijn hooger in-
stinct, het gevoel van zijne afkomst en van zijne bestemming.
II. AFDEEL1NG.
GEMOEDSBEWEGINGEN , HARTSTOCHTEN , TEMPERAMENTEN.
§ 7. Aanteekeningen daaromtrent.
Gemoedsbewegingen , zielsbewegingen zijn de werkingen
der ziel, waaruit wij tot haren toestand kunnen besluiten.
Hartstochten zijn overwegende neigingen der ziel, waarvan
bijzondere verrichtingen de gevolgen zijn.
Onder temperament verstaan wij de eigenaardige lichaams-
gesteldheid van een dier , die een sterken invloed uitoefent
op de gemoedsbewegingen.
Dat de dieren gemoedsbewegingen en hartstochten bezit-
ten, is genoegzaam bekend. Over de bij onze huisdieren voor-
komende hartstochtelijkheid spreken wij in de volgende § §.
Onder onze huisdieren wordt elke soort als het ware be-
heerscht door een aan die soort in \'t bijzonder eigen tem-
perament , maar toch vindt men dan nog in die soort in~
dividueele verschillen.
Zoo is bij het paard het soortelijk temperament het bloed-
rijke, maar bij sommigen is het wezenlijk zenuwachtig, terwijl
het bij • allen in den ouderdom overgaat in het flegmatieke,. \'t
geen bij alle huisdieren het geval is. Bij het rundvee en
het schaap heerscht het aderlijk en flegmatieke temperament;
intusschen is de stier een der driftigste en oploopendste die-
ren. De geit, zoo nauw verwant aan het schaap, heeft een
opgewekt, een bloedrijk zenuwachtig temperament, hetwelk
ook den hond wordt toegekend.
De door het temperament gewijzigde gemoedsbewegingen
vertoonen ons het karakter van het dier.
IX. 2
-ocr page 24-De zielsverrichtingen staan intusschen in het nauwste ver-
band met de ontwikkeling der hersenen. Gebreken in dit or-
gaan hebben dus noodwendig afwijkende zielsverrichtingen
tengevolge, waarvan hartstochtelijkheid, zenuwziekten of krank-
zinnigheid de gevolgen zijn; de verschijnselen daarvan open-
baren zich in een of meer van de vier spheren, nl. van het
verstand, het gevoel, den wil of het instinct, zijnde de vier
octaven, waarin de millioenen toetsen (hersenmergcellen) zijn
ingedeeld.
III. AFDEELING.
WAKEN, SLAPEN EN DROOMEN.
§ 8. Aanteekeningen daaromtrent.
Intusschen oefent ook het sympathische zenuwstelsel een
machtigen invloed uit op de hersenverrichtingen, hoewel op
eene meer indirecte wijze. Is het voedingsleven gestoord, dan
lijden daaronder noodzakelijk ook de hersenen en zenuwen;
is de invloed der sympathische zenuwen op het vaatstelsel
verzwakt of verlamd , dan zijn daarvan congestiën naar de-
hersenen dikwerf de gevolgen.
Bij de dieren in het algemeen, maar bij de plantetende in
het bijzonder, is de sympathicus naar evenredigheid ruimer
en daarmede de geestkracht geringer, het voedingsleven daar-
entegen krachtiger. De domste dieren worden het gemakke-
lijkste vet en slapen ook het meest ; onder de planteters is
het paard het wakkerste dier, dat weinig behoefte heeft aan
slaap, soms zelfs jaren lang staande slaapt, zonder zich in al
dien tijd neder te leggen.
Het zielsleven, de zielsverrichtingen worden in gezonde ge-
stellen geregeld onderbroken door het plantenleven , waarin
het sympathische leven den boventoon voert; en in den slaap
heeft de voeding der organische weefsels plaats.
üe slaap - beheerscht het geheele dierenrijk. Er komen
zelfs sporen van voor bij onderscheidene planten.
Hoe volkomener het hersenstelsel is, des te wakkerder is de
wakende toestand, en des te scherper zijn slapen en waken
begrensd. Bij een minder ontwikkeld hersenstelsel heeft het
slaapleven de overhand, en daarmede het voedingsleven bo-
ven bet verstand ; de slaap wordt daardoor zwaarder en ron-
kende. Door sterke voeding wordt de behoefte aan slaap
grooter.
De slaap is des te gezonder , naar mate de ziel zich ge-
durende haar bestaan minder bezig houdt. Overmatig waken
verwekt ijlhoofdigheid en waanzin, slaapzucht daarentegen
stompzinnigheid.
Ook de dieren zijn onderworpen aan droomen van ver-
schillenden aard, zoowel vroolijke als benauwende. Zij komen
vooral voor bij den hond en het paard.
Droomen zijn zielsbewegingen, waarin geheugenbeelden
worden teruggeroepen, maar gekleurd en meestal misvormd
door de verbeeldingskracht. De ziel, ten halve gestoord in
hare werkzaamheden door den opbouw en het onderhoud van
het organisme, is onbekwaam om haar volle aandacht te
schenken aan de oorzaak van de prikkeling , die uit licha-
melijke oorzaken in eenige hersendeelen ontstaat, en vormt
zich daardoor valsche begrippen en trekt nog valscher be-
sluiten. Worden aldus de hersendeelen voor het spraakver-
mogen dienende geprikkeld , dan zal de mensch spreken, de
hond blaffen, het paard hinniken enz., omdat de ziel zonder
aandacht, op onberedeneerde wijze daartoe bevel geeft; er
bestaat bier dus uitoefening van het wilsvermogen , zoodat
het onderscheid tusschen waken en droomen niet kan ge-
legen zijn in het al of niet uitoefenen van dat vermogen.
De slaapwandelaar heeft een wil en voert dien uit, maar
zonder het verstand te raadplegen.
Yooral het paard is onderworpen aan benauwende droomen,
aan de zoogenaamde nachtmerrie ; dan breekt bij hem het
angstzweet uit, de maanharen raken in elkander verward
en als gevlochten; ook gebeurt het wel dat het droomende
paard zich als woedend gedraagt en een geruimen tijd
slaat en schopt en steigert. Bij den mensch wordt door de
eenzaamheid de verbeeldingskracht opgewekt en overspannen,
en ontstaan erbij hem phantasmen en visioenen. Onder gelijke
omstandigheden krijgt het paard benauwde droomen en de
nachtmerrie en zelfs kolderachtige verschijnselen , terwijl
alles beter wordt als men hem een bok of geit of een hond
(op Java een aap) tot gezelschap geeft. Wezens, die kunnen
droomen, bezitten verbeeldingskracht. Zij bezitten die in
eigenlijken zin en niet enkel de terugroepende verbeeldings-
kracht, zooals BufFon wilde.
Ook de hond kan in zijn droom angstig kreunen en grom-
men en naar lucht snakken, waarbij de pooten krampachtige
bewegingen ondergaan. Zelfs de zangvogeltjes in hunne kooi-
tjes hebben hunne angstige droomen, waarbij ze onbesuisd
tegen het traliewerk opvliegen en zich soms belangrijk
kwetsen.
Sommige onzer huisdieren, die een zeer- gevoelig zenuw-
stelsel bezitten, kunnen ook worden gebiologiseerd, volgens
anderen gemagnetiseerd , zijn onderworpen aan het dierlijk
magnetisme.
Al onze huisdieren hebben echter van tijd tot tijd hunne
vroolijke droomen.
Houdt de toestand van vermenging van het intellectueele met
het droomleven lang aan, dan kan daarvan manie en m 0110 -
manie het gevolg wezen.
Onder al de zenuwziekten heeft de epilepsie vooral het
vermogen, dien toestand van vermenging in \'t leven te roepen .
zoodat een epilecticus wel eens in zijn droom een moord
heeft gepleegd met zooveel slimheid en overleg, dat de rechter
meende, dat die euveldaad in wakenden toestand was bedreven.
Ook de slaapwekkende of verdoovende middelen bren-
gen bij langdurig gebruik zulk een half wakend half droo-
mend leven en eindelijk krankzinnigheid te voorschijn. Zoo
bijvoorbeeld vooral de opium, de hyossyamus, de sterke dran-
ken. Het op kunstmatige wijze, bijv. door koffie of andere
opwekkende middelen verwekte langdurig wakker zijn, moet
natuurlijk hinderlijk wezen voor de voeding en zenuwaan-
doeningen ten gevolge hebben.
IV AF DEELING.
PSYCHIATRIE.
g 9. Ouderscheiding in de psychiatrie.
Wij onderscheiden in deze:
A. Zenuwziekten, daar deze onder al de ziekten de psy-
che \'t meest aandoen en de voorname oorzaken zijn van
zielsziekten.
B. Zielsgebreken, hartstochtelijkheid.
C. Zielsziekten.
«
§ 10. A. Zenuwziekten.
Wij spreken bij deze gelegenheid een woord over de ze-
nuwziekten, ook omdat zulks zijn nut kan hebben voor de
vergelijkende ziektekunde, maar vooral omdat ze dikwerf
zielsziekten ten gevolge hebben.
Voordat wij tot de behandeling overgaan, moeten we
.echter doen opmerken, dat de grenzen tusschen de zenuw-
ziekten en de zielsgebreken wel eens ineenvloeien, soms
moeielijk zijn te bepalen. Tot de bij onze huisdieren waar-
genomen zenuwziekten behooren:
1°. De catalepsie, of zin vang.
Deze is door Dorfeuille waargenomen bij paarden en run-
deren, en door anderen ook bij honden. Bij paarden schijnt
deze ziekte nog a! eens verward te zijn met stillen kolder.
2°. De epilepsie of vallende ziekte.
Zij komt voor bij al onze huisdieren, ook bij vele vogels ,
-ocr page 28-bijv., menigvuldig bij de huismusschen. Ik nam haar ook
eenmaal waar bij een schildvink. Door den aanval eener
kat op zijn kooitje schrikte het diertje zoo geweldig , dat
het van dien tijd af leed aan epilepsie en wel gedurende
meer dan twee jaren. Na den dood bevond ik, dat de lin-
ker hemispheer der groote hersenen geheel was ontaard
door roode heri#nverweeking.
De honden lijden veelvuldig aan vallende ziekte en dat
vooral in of na de zoogenoemde hondenziekte of typhus, en
de katten evenzoo in haar typhus of kattenziekte. Bij het
varken komt dikwerf epilepsie voor, als zijn voederstoffen zijn
vervalscht met onverteerbare minerale stoffen.
Bij de paarden duren de aanvallen veel korter dan bij de
honden, katten en varkens, die ook doorgaans onder stuip-
trekkende bewegingen ten .bodem storten, terwijl paarden en
runderen den aanval in staande houding doorstaan.
De aanvallen der vallende ziekte volgen elkander gedurig
sneller op; elke aanval laat eene mindere of meerdere desor-
ganisatie in de hersenen achter, zoodat eindelijk dementie
er het gevolg van is. De ziekelijke veranderingen in de ele-
mentaire deelen van het hersen- en zenuwstelsel in deze en
andere zenuwziekten, die vroeger onopgemerkt voorbijgingen,
worden, sedert de invoering van den microscoop bij het ana-
tomisch pathologisch onderzoek, en het gebruik van verhar-
dende en kleurende stoffen voor de hersenen, veelvuldig
waargenomen.
3<?. De Yeitsdans (chorea sancta Viti).
Is waargenomen bij paarden en honden, bij laatstgenoemde
vooral bij de hondenziekte. Hering nam een geval waar bij
een paard en vond in het lijk opspuiting der bloedvaten in
de hersenen en de adervlechten, en een bloedig serum in de
hersenholten. Dick nam de ziekte waar bij eene koe.
4<\\ Het heimwee (nostalgia).
Komt wel voor bij honden en kan overgaan in droefgees-
tigheid. Rundvee kan een hevig verlangen naar de vroegere
weide aan den dag leggen, en er door kwijnen.
5°. Dé droefgeestigheid (melancholie) en de hypochondrie
komen vooral voor bij honden, maar er zijn ook gevallen
van melancholie opgeteekend, waargenomen bij koeien.
Eenige jaren geleden nam ik een geval waar bij een da-
meshondje van 10 jaar oud. Vroeger van een vroolijke en
opgewekte gemoedsgesteldheid, was het sedert 5 jaar geheel
veranderd, en wel nadat de eigenaresse, een Mein, meer ge-
liefkoosd hondje had aangeschaft. Dit had het toen willen
hijten en overheerschen, maar toen werd patiënt zoodanig ge-
straft, dat hij het niet weder beproefde, zoodat de kleine in-
dringer geheel de overhand over hem kreeg. Het gevolg hier-
van was, dat de hond in quaestie allengs droefgeestig werd,
zich in duistere hoeken verstak, zoodat hij slechts nu en dan
met moeite was te voorschijn te halen ; zijn eetlust vermin-
derde, hij sleepte papier, matten en dergelijken in zijne
schuilplaats en verscheurde die daar. Onder dat alles bleel
hij eerst een zachte inborst behouden, maar ook dit veran-
derde, zoodat hij op vreemde personen aanviel en hen beet.
Toen werd hij vastgelegd en beefde en sidderde hij steeds
en keek hij melancholisch rond. Gedurende ruim een jaar
bleef die toestand aanhouden, toen stierf hij ten gevolge van
kankerbuilen, die op eene menigte plaatsen over het lichaam
uitbraken.
Ten gevolge van droefgeestigheid sterven ook vele honden
als ze van hunne meesters gescheiden worden.
6°. De hysterie en nymphomanie, moederkolder, zijn ze-
nuwziekten, die met de geslachtsdeelen in betrekking staan
en zijn nauw verwant met de krankzinnigheid, waartoe de
hoogere graden dezer ziekten reeds behooren.-Alleen de die-
ren van het vrouwelijke geslacht zijn*er aan onderhevig.
Waarnemingen van hysterie bij de merriën vindt men in
dit tijdschrift deel VIII bladz. 74. Träger zegt, dat vooral de
hysterische merriën onderhevig zijn aan het zoogenaamde
leder vreten. Een zelfde verschijnsel van zoogenaamde onna-
tuurlijke lusten, neemt men ook waar bij hysterische vrou-
wen.
Aan hysterie en nymphomanie lijdende meri-iën, noemt
men hoermerries, omdat ze ten allen tijde den hengst toela-
ten. Koeien noemt men in deze gevallen losbandig of bande-
loos, wijl de heiligzitbeensbanden daarbij slap nederhangen,
of, zooals men dit uitdrukt, een knik hebben. Het is bij de
runderen eene diep ingrijpende ziekte, waardoor de voeding
verstoord en \'dus het dier mager wordt; na het afslachten
bemerkt men ook, dat het vleesch blauwachtig van kleur
is en weinig voedingswaarde bezit.
Meermalen nam ik waar, dat de ziekte haar oorsprong
had te danken , aan sarcomata (inwendige pokken) of ook
aan hvdatiden , die zich in de eiernesten bevonden en deze
bestendig in een geprikkelden toestand hielden. Men heeft ook
waargenomen, dat menschen, die lijden aaii tuberkels, onder-
hevig zijn aan erotomanie ; betzelfde is het geval bij apen
en konijnen.
Koeien, die in hoogen graad lijden aan nymphomanie, noemt
men bruis, omdat ze niet meer loeien, maar slechts een krank-
zinnig gebrul uitstooten; zulke koeien zijn dan ook bepaald
krankzinnig.
Hurtrel d\'Arboval haalt een geval aan van hysterie bij
eene ezelin , bij welke de ziekte gepaard ging met kaak-
kramp, tandknersen, moeielijk slikken en aanhoudende
hengstigheid, die aanhield in weerwil der geneeskundige be-
handeling. Later, toen de ezelin gedekt was, hield de
ziekte op.
Als eene ziekte van hysterischen aard moet ook beschouwd
worden de ingebeelde zwangerheid, aan welke soms honden
van het vrouwelijke geslacht lijden, en waarbij de prammen
opgezet raken en de hond een nest maakt, waarin hij ge-
duldig de jongen verwacht, die echter niet komen.
7°. De zaadkolder (satyriasisi preapismus) komt voor bij"
mannelijke dieren, vooral bij honden en paarden; deze dieren
kunnen er door tot dolzinnigheid geraken. Worden de ge-
vallen chronisch , dan volgt er ligt kwijning en uittering.
Yoor vele dieren is de bronstijd alleen reeds een tijdperk
van voorbijgaande krankzinnigheid, ja van woede; zoo onder
anderen voor het kameel, den olifant, de hertebok. Gedurende
het paren is het varken van het mannelijk geslacht, de
beer, geheel volwassen zijnde, een dier dat gevaarlijk is om
te naderen.
8°. Het kribben bijten, windzuigen, weven.
Is eene zenuwziekte, doorgaans geboren uit verveling en
meesttijds gepaard gaande met het opstooten van winden uit
de maag. Het komt mij voor, dat in dit geval de maagze-
nuwen lijden en dat die ook in een ziekelijken toestand ver-
keeren bij het zoogenoemde windzuigen, waarbij het rund
insgelijks met zijn muil een vast steunpunt kiest, maar niet
om winden op te stooten, maar om die in te slikken, totdat
het dik wordt tot stikkens toe.
Ook het weven, eene schommelende beweging van links
naar rechts en omgekeerd met het voorste gedeelte des li-
chaams , is een uit verveling ontstaande zenuwachtige aan-
doening van sommige paarden, maar vooral van wilde dieren,
die opgesloten worden gehouden in nauwe hokken.
9°. De slaapzucht. Lethargia.
Bestaat in eene onderdrukte werking van het zenuwstelsel
en heeft in verschillende graden plaats, van af de aanhoudende
slaperigheid tot de volkoroene bewusteloosheid , verlamming
en schijndood. De oorzaken liggen in te sterke voeding bij
te veel rust, verdoovende middelen of vergiften, enz. De uit-
gangen kunnen ook zijn beroerte en onnoozelheid.
10°. Het zinsbedrog. Hallucinatio.
Kan van tweeërlei aard zijn, als :
a. Het zinsbedrog, veroorzaakt door een gebrek in het meer
buitenwaarts gelegen gedeelte van het aangedane zintuig.
Deze hallucinaties komen bij den mensch zeldzamer voor,
daar bij het bezit van gezonde hersenen, zijn oordeel krach-
tig genoeg is , om het waargenomene tot de juiste waarde
te herleiden; maar het redevermogen is bij onze huisdieren
veel zwakker; men ziet dat bij het paard, dat te bolle
oogen heeft; het is doorgaans zeer schrikachtig, het ziet overal
bij den weg dreigende monsters, krimpt daarvoor van schrik
ineen, springt op zijde of wil teruggaan; daarom is een
blind paard minder gevaarlijk bij den weg dan een dat het
dreigt te worden.
b. Over de 2e soort hallucinatie, nl. die welke gegrond is
op een gebrek in het hersengedeelte der zintuigszenuwen,
spreken wij bij de betrekkelijke zielsziekten.
11°. Het kopschudden komt vooral voor bij paarden van
weelde, die op te warme stallen gehouden worden, niet
luchtig genoeg staan. Zoolang ze op den stal staan, bespeurt
men er weinig van; maar worden ze ingespannen, dan be-
gint hun, zoodra ze zich warm hebben geloopen , de kop te
jeuken, zoodat ze dien tegen omringende voorwerpen willen
schuren en den kop al op en neer en van de eene naar de
andere zijde werpen , totdat ze er duizelig van worden en
soms omver storten. Dergelijke paarden zijn dikwijls ge-
negen om door te gaan, te hollen; ook vervallen ze licht in
kolder.
12°. De duizeligheid, vertigo.
Is doorgaans een verschijnsel eener andere ziekte of ziek-
teoorzaak , waardoor\' eene ziekelijke beweging in de herse-
nen wordt teweeggebracht. Daarom ziet men de duizeling
ontstaan bij menschen en dieren, die zich met zekere snel-
heid in een kring of om hun as bewegen of bewogen wor-
den ; ook ontstaat deze zenuwaandoening wel tengevolge der
hobbelende bewegingen, door zeegolven medegedeeld, waar-
door bij mensch en dier de zoogenaamde zeeziekte ontstaat.
Evenzoo wordt de duizeligheid teweeg gebracht door de
sterk golvende bewegingen des bloeds bij hersencongestie ,
verder door de bewegingen van in de hersenen huisvestende
ingewandswormen. Anaemie der hersenen verwekt insge-
lijks duizeligheid, dewijl de hersenkas niet behoorlijk gevuld
is en daardoor de bewegingen der slagaderen iri de hersenen ge-
voeld worden. Natuurlijk hebben geneesmiddelen en ver-
giften, die de beweging des bloeds naar het hoofd aanzetten,
duizeligheid ten gevolge als ze in tamelijk groote dosis wor-
den toegediend. Omgekeerd kunnen bij te sterke centrale
bewegingen in de hersenen bij razenden, die bewegingen
worden afgeleid naar de peripherie, door den lijder snel in
de rondte te draaien op de zoogenaamde draaischijf, zijnde
een der beste bedarende middelen , dat ook wel op sommi-
ge kleinere dieren zou kunnen worden toegepast.
Het zwart zien is eene hevige duizeligheid, waarbij al de
voorwerpen zwartgekleurd schijnen en dikwijls bewusteloos-
beid intreedt. Het komt ons voor, dat de centraaldeelen der
hersenen, zooals de viervoudige verhevenheden en de ge-
streepte lichamen hierbij eene. tegennatuurlyke beweging
ondergaan.
Wij hebben reden om aan te nemen, dat ook bij dieren
nu en dan het zwart zien voorkomt.
13°. De rechtstijvigheid of stijfkramp (tetanus) komt\'ook
bij onze huisdieren voor; bijzonder bij het paard, minder bij
den hond en in den lichtsten graad bij het rund. De ziek-
te bestaat in een aanhoudend geprikkelden toestand van de
centrale gedeelten van de zenuwen der strekspieren van het
geheele lichaam , of van de kauwspieren in \'t bijzonder (tris-
mus of mondklem), waarbij de spieren in aanhoudende span-
ning verkeeren. Somwijlen komt er bewusteloosheid bij voor,
ook wel angst, maar geen zenuwtoevallen. De strychnine
verwekt bij de dieren, evenals bij den mensch tetanische
toevallen. De tetanus neouatorum komt ook voor bij de
zuiglammeren.
14°. De Eclampsie.
Is eene snel verloopende epilepsie en bestaat, evenals deze,
m stuipachtige bewegingen, gepaard met bewusteloosheid ;
de ziekte wordt echter nimmer chronisch.
De ziekte komt veel voor bij jonge dieren, vooral bij kal-
veren en eindigt dikwijls met de dood.
De eclampsie der zwangeren en kortelings gebaard heb-
benden, wordt gewoonlijk van de vorige onderscheiden. Men
heeft ze waargenomen bij zogende honden, die men van
hunne jongen had beroofd , en de toestand is dan nog al
eens aangezien voor hondsdolheid. Het komt . mij voor, dat
de eclampsie ook vrij dikwerf voorkomt bij kalf koeien, maar
dan doorgaans wordt aangezien voor de gewone kalverziekte
der koeien.
15°. De stuiploop.
Onderscheidene malen is door mij bij honden eene zenuw-
aandoening waargenomen, waarvan de oorzaak schijnt te
zijn gelegen in eene aandoening der gestreepte lichamen ,
mogelijk ook in de kleine hersenen. De verschijnselen zijn
deze: de ziekte breekt plotseling uit, vooral op den weg;
de hond neemt ijlings de vlucht, luistert niet meer naar de
stem zijns meesters, maar rent met glinsterende oogen en hij-
genden a dem steeds recht vooruit, al valt hij ook van
een hoogen wal, of al moet hij ook door een water zwem-
men en zulks soms tot hij dood nedervalt, gelijk mij een geval
verhaald werd door een heer die zijn hond over een heide
te paard was nagerend. Gewoonlijk herstelt de hond in
eenige uren vooral bij stortbaden op het hoofd.
16°. De ruggemergstering (tabes dorsalis) komt bij.de
dieren voor als bij den mensch. Bij de schapen draagt deze
ziekte den haam van de knaagziekte , de schuurziekte, zijn-
de de huidjeukte, die bij den mensch slechts een gering toe-
val der ziekte uitmaakt, bij hen een hoofdverschijnsel.
Ook bij de trekpaarden neemt men een dergelijke ziekte
waar; zij gaat gepaard met vermagering der achterhand,
zwakte in het kruis, hevige huidjeukte en eindigt veeltijds
in verlamming en den dood.
Ook bij de dieren ligt de oorzaak der tabes dorsalis dikwerf
in de overmatige voldoening aan de geslachtsdrift. Door
de hevige jeukte zijn de lijdende dieren soms als krank-
zinnig.
Aldus over de belangrijkste zenuwziekten gesproken heb-
bende, doe ik opmerken, dat er onder onze huisdieren nog wel
andere voorkomen, maar dat deze meestal tot een of andere
der besprokene kunnen worden herleid, en dat ze ook hier
konden worden gemist.
a»
§ 10. B. Zielsgebreken. Karaktergebreken.
Zij openbaren zich in verrichtingen der dieren, die niet over-
eenkomen met hun gewoon verstand, en zich slechts nu en
dan en onder bijzondere omstandigheden vertoonen ; zij staan
in het nauwste verband met de hartstochten en gemoedsbe^
wegingen of zijn eigenlijk slechts overdrijvingen daarvan.
Worden die overdrijvingen te overvloedig herhaald, dan wordt
de toestand chronisch en ontstaat er krankzinnigheid , die
daaruit ook wel op acute wijze kan voortkomen.
Yan de zielsgebreken zulten we behandelen :
1°. De boosaardigheid of kwaadaardigheid.
Deze komt vooral voor bij paarden en honden. Het boos-
aardige paard ziet loensch ter zijde uit, legt de ooren in den
nek, trekt de bovenlip op, zoodat de tanden zichtbaar wor-
den; het tracht te bijten en met de voorpooten te slaan en
urineert soms in den staart. De aanval komt doorgaans
plotseling op en gaat dikwerf gepaard met het uitstooten van
een brullend geluid of een kreet.
Het gebrek is doorgaans het gevolg van eene verkeerde
opleiding en het plagen der dieren en kan dan ook veel
verbeterd worden door eene verstandige en zachtmoedige
behandeling.
Het achteruitslaan komt meer voor bij paarden dan bij
runderen. Geschiedt het met één been, dan is het een tee-
ken van boosaardigheid, met de beide beenen meer van dar-
telheid.
Sommige kwaadaardige honden vallen meer bijzonder aan
op menscben, andere meer op andere honden of op paar-
den; in \'t algemeen wordt de hond boos als hij voorwerpen
ziet, die in snelle beweging zijn. Men vindt onder de dieren
individuen, die lijden aan een ontembare kwaadaardigheid, en
evenals er onder de menschen vermaarde duellisten zijn,
vindt men bonden, die nimmer nalaten op menseben\'en die-
ren aan te vallen en te bijten. Ik beb bonden gezien die
op elke kat aanvielen , en als deze de vluebt nam in een
boom, ze met bet taaiste geduld bleveu aanstaren, totdat ze
verschrikt uit den boom viel, waarop ze door den hond in
de lenden gegrepen en zoolang werd geschud, dat er de dood
op volgde. Het is eeue monomanie van moordzucht, daar
dergelijke honden nimmer de kat verslinden ; die monomanie
doet zich somwijlen op eene andere wijze voor, nl. zóó, dat
eenige honden zich tot een troep vereenigen en al de scha-
pen, die zich in een weide bevinden , de keel afbijten ,
en dat niet uit honger, daar het dikwerf goed gevoede hon-
den zijn en ze doorgaans weinig of niets van hun prooi eten.
Bij runderen en schapen komt het wel voor, dat ze elkan-
der uit boosaardigheid in het water stooten, en de tamme
zwanen van het mannelijk geslacht, die in den bronstijd uit
ijverzucht te zamen vechten, trachten steeds elkander te ver-
drinken. Menschen en honden, die lijden aan gebreken der
maag, zijn dikwerf van een kwaad humeur; zulke honden
zijn doorgaans bijtzuchtig en vernielen graag velerlei voor-
werpen , en daardoor wordt hun toestand nog al eens ver-
ward met de hondsdolheid.
2°. De valschheid en haatdragendheid.
De valschheid is, inzonderheid bij de huiskat, een aange-
boren gebrek, zoodat ze onverhoeds de streelende hand zal
bijten of krabben. Valsche paarden vallen onverhoeds aan
en slaan met de voorpooten en bijten. Honden, die valsch
zijn, komen stil aangeslopen en byten zonder te blaffen. De
herkauwers zijn nimmer valsch, maar het schaap is haat-
dragend ; het schaap, dat een ander schaap in de kudde
vijandschap toedraagt, zal het dagen, ja weken lang, vervol-
gen en stcoten ; ook de kalkoenen en poules pintades zijn
zeer haatdragende dieren. De in een kooi gehouden meezen
eten de hersenen van de nieezen, die ze vermoord hebben.
3°. De weerspannigheid, ongehoorzaamheid en steegsheid.
Deze komen het meeste voor bij paarden. Paarden, die
anders goed aanleggen en trekken, kunnen op het onver-
wachtst die diensten weigeren en zich zoodanig-verzetten,
dat men voor het steegsche een ander paard moet spannen,
om het vooruit te trekken. zooals ik heb waargenomen.
Somtijds gaat de steegsheid gepaard met kwaadaardigheid,
maar in den regel heeft de weerstand een passief karakter,
zelfs bij het ondergaan van kastijdingen. Somwijlen bestaat
er, na een aanval van steegsheid, een vrij lang tijdperk
waarin het paard geen enkel teeken van dit gebrek ver-
toont, geen kuren heeft, zooals men dit uitdrukt.
Een eenigermate hiernaar gelijkend gebrek komt nu en
dan voor bij runderen, vooral als ze eenigszins vermoeid zijn ;
zij gaan dan liggen en blijven hardnekkig liggen, al worden
ze met stokken geslagen, waarvoor ze volmaakt ongevoelig
schijnen. Nu zou men meenen, dat het dier, doodelijk ver-
moeid en uitgeput zijnde, niet meer kon; maar dit is zeer
zelden het geval, want giet men het nu een weinig water
in het oor, dan zal het doorgaans opspringen en vlug weg
nog een tamelijke poos loopen.
De steegsheid schijnt somwijlen veroorzaakt te worden
door een aangeboren gebrek in de hersenen ; immers, men
heeft waargenomen dat paarden, wier ooren te dicht bij
elkander staan, meer dan andere aan dit gebrek onderhevig
zijn; mogelijk staat zulks in verband met eene mindere
ontwikkeling der kleine hersenen. _
4°. De vreesachtigheid.
Overmatige vrees is bij de dieren geenszins altijd een
gevolg van lichaamszwakte. Dagelijks kunnen we waarne-
men, dat sterke, zware paarden bevreesd zijn voor een zwak-
ken ezel, zoo zelfs dat ze nedervallen ; andere paarden zijn
te bevreesd, om door een zichtbaar ondiep water te waden.
Groote, sterke honden gaan soms op den loop voor een klein
keffertje enz. De vreesachtigheid is een zielsgebrek, dat aan-
geboren is, of wel bet heeft zijn oorsprong te danken aan
eene gebrekkige opvoeding, die met vele en zware kastijdin-
gen gepaard ging. Daar de indrukken, in de jeugd ontvan-
gen, moeielijk zijn uit te wisschen, is ook de vreesachtigheid
een moeielijk te herstellen gebrek en menige hond en vele
paarden zijn daardoor voor de africhting bedorven.
5°. De schrikachtigheid.
De schrik is eene plotseling opkomende, onberedeneerde
vrees en berust veeltijds op gebreken in de zintuigen. Het
boloogige en daardoor bijziende paard schrikt voor alle hem
ongewoon uitziende voorwerpen; het doove paard beziet alles
met vrees en schrik. De schrikachtigheid kan krankzinnig
zijn en het dier onbruikbaar maken. De varkens zijn zeer
schrikachtig, en daaraan meen ik te moeten toeschrijven de
bij deze dieren menigvuldig voorkomende aangeboren ge-
breken (monstruositeiten). Hurtriel d\'Arboval (art. sanitie)
haalt een geval aan van een zwart varken, dat door een
schrik plotseling grijs werd.
De schrik, de vrees, maar vooral de toorn zijn geweldige
gemoedsaandoeningen, waardoor de hersenzenuwcellen als
die te zwak zijn, in hunne verrichtingen zoodanig kunnen
worden gestoord, dat krankzinnigheid daarvan het gevolg is,
zoodat het paard gaat hollen, het rund woedend wordt enz.
6°. De toorn.
Een van de voornaamste zielsgebreken onzer huisdieren is
de toorn, zijnde een onbezonnen drift of genegenheid om
met geweld eiken tegenstand te overwinnen. De hoogste
trap van toorn is de verwoedheid.
Vooral de hond is onderhevig aan aanvallen van toorn.
Aan woede is vooral overgegeven het anders zoo phlegma-
tieke rund. Bij dit dier breekt ze plotseling uit en eindigt
ze eerst met den dood van het slachtoffer dat het gekozen
had. Soms gaat die woede over in volslagen dolheid, zoodat
men het rund moet dooden. Bij den hond en de kat open-
baart zich de toorn door de opstaande- haren aan den
hals en op den rug, en bij de kat nog bovendien in het
kwispelen met een dikken, min of meer stijven staart.
7°. Liefde, genegenheid, gehechtheid, (overdreven). Deze
kunnen bij sommige onzer huisdieren hartstochtelijk wezen.
Er bestaan vele voorbeelden van honden en zelfs van katten,
die na het sterven van hun meester in melancholie ver-
vielen en stierven, ook omdat ze weigerden spijs en drank
tot zich te nemen. Zelfs het weinig geest bezittende rund is
gehecht aan zijne makkers in de weide, zoodat het, elders
overgebracht, soms uren ver loopt om zich weder bij hen te
voegen. Wanneer ik mij een hal ven dag van mijn hondje
verwijderd heb gehouden, is hij overmatig verblijd mij weder
te zien, zoodat het een zenuwachtigen hik krijgt, die het
zeer benauwt.
Liefde en genegenheid drukt de hond uit door de van vreugde
schitterende oogen , door springende bewegingen, door het
beminde voorwerp te likken, en vooral door het kwispelen
met den staart, zoodat de gedachte wel eens bij mij opkwam:
de hond lacht met zijn staart.
Omgekeerd ontvangen de huisdieren hoogst gaarne de be-
wijzen van liefde en genegenheid van de zijde hunner mees-
ters en vrienden, ja zij hebben er behoefte aan, hunkeren
er naar en vervallen in droefgeestigheid, als zij die moeten
missen. Hoe langer dat gemis duurde, hoe blijder ze zijn ,
als dat genot terugkomt. Gedurende dat gemis hopen ze op
de terugkomst; zij kijken uit naar hun gebieder en zoodra
ze hem zien, gaan ze hem tegemoet. Duurt de afwezig-
heid over den gewonen tijd, dan verdwijnt de vroolijkheid bij
het dier en ziet men duidelijk, dat de hond begint te vree-
zen, zoodat hij onrustig, zenuwachtig en treurig wordt. Vele
van deze opgenoemde teekens van liefde en genegenheid,
worden behalve bij den hond, dezen natuurlijken gezel van
den mensch, ook waargenomen bij de kat, het paard dat
van vreugde trippelt en hinnikt, \'t geen met ons lachen
overeenkomt en verder bij andere en zelfs wilde dieren. Bij
den* hond intusschen zijn ze alleruitstekendst; voor de New-
foundland en St. Bernardshonden is bijv. het redden van
IX.
inenschenlevens een waar genot, dat ze dikwerf op eigen
initiatief verdienen.
Ook de jonge orang-oetan kan zeer gehecht raken aan
den mensch en is hij dit, dan toont hij gaarne door dezen
te worden gekitteld, waarbij hij dan, evenals een kind, in
lachen uitbarst. Wordt hij beknord of in zijn genoegen ge-
hinderd , dan schreit hij tranen, maar dit doen onder gelijke
omstandigheden ook vele onzer gevoelige honden. Bij het
ondergaan van hevige pijn, heb ik niet alleen honden, maar
zelfs paarden en runderen tranen zien storten.
Onze dierlijke huisgenooten kunnen zeer aan elkander ge-
hecht raken en daarbij zelfs natuurlijke antipathiën over-
winnen ; een paar jaar geleden zag ik daarvan een treffend
blijk: een slagershondje raakte vóór zijns meesters huis ge-
wikkeld in een strijd met een grooten hond en werd natuur-
lijk de lijdende partij , maar nu schiet uit het openstaande
winkelraam de huiskat toe en krabt den grooten hond zoo-
danig in de billen, dat hij jankend de vlucht neemt.
Over de liefde der huisdieren tot hun kroost behoeft niet
te worden gesproken , het is wereldkundig, dat zij voor het
behoud daarvan gaarne hun leven wagen, en ook\'dat bijv.
vele honden krankzinnig worden van smart, als men hen
van hunne jongen berooft,
8°. De teeldrift, sexomanie en de ijverzucht.
De liefde tot het andere geslacht. Dat deze bij de dieren
te hevig kan zijn , hebben we reeds besproken. In zeer en-
kele gevallen ontbreekt die drift.
De onanie, met al de gevolgen daarvan, wordt wel eens
bij mannelijke dieren waargenomen. Overigens werkt bij
de dieren, die zich in vrijheid bevinden, de teeldrift regel-
matiger en gezonder dan bij den mensch en bij de huis-
dieren, omdat de eerstbedoelden gevolg kunnen geven aan
de natuurkeus, waardoor de producten beter worden. Door
die natuurkeus wordt echter eene andere drift opgewekt,
de ijverzucht nl., door welke gedreven de mannelijke die-
ren elkander het bezit van een bemind wijfje bestrijden,
van welken strijd de dood van een der mannetjes soms het
gevolg is. Bij sommige dieren is de gehechtheid der beide
echtgenooten zoo sterk, dat bij \'t sterven van de eene ook de
andere sterft. Gevallen van dezen aard heeft men waargeno-
men bij het vee , bij de tamme zwaan, bij de kwartels , de
duiven, de parkieten, enz.
De liefde tot hun kroost verandert in ijverzucht, zoodra
er bij de dieren eene nieuwe liefde intreedt. Zoodra de hen
zich weder door den haan heeft laten treden, vangt ze aan hare
kiekens te haten en te vervolgen; van den dag af, dat eene
teef opnieuw drachtig is, begint ze hare jongen te bijten.
9°. Schaamte en berouw.
Zijn onderdrukkende gemoedsaandoeningen. Het paard en
de hond, maar vooral de olifant weten bet zeer goed als ze
iets hebben misdreven. Het paard, dat struikelt bij den weg,
zal dadelijk daarop de beenen beter opnemen en vlugger loo-
pen dan te voren. De \'hond, die kwaad heeft gedaan, is
daarop aanhaliger en kruipend vriendelijk en toont op deze
wijze schaamte en berouw , of wel hij toont die door zich
te verbergen.
§ 10. C. Zielsziekten 3 krankzinnigheid.
Onder krankzinnigheid verstaat men de chronisch gewor-
den abnormale verrichtingen van het verstandelijke leven,
waarbij in zeer vele gevallen de overige physiologische ver-
richtingen ongestoord haren gang gaan, zoo bijv. de spijs-
vertering, de voortteeling, enz. Intusschen zou, volgens de
rechte beteekenis van het woord, alleen de hallucinatie de
krankzinnigheid uitmaken.
De benaming van zielsziekten voor die afwijkende ver-
richtingen is echter nog gebrekkiger en leidt geheel op het
dwaalspoor, omdat er door wordt aangenomen, dat een on-
stoffelijk wezen zou kunnen lijden aan krankte. Op dezelfde
wijze is het gelegen met het woord zinneloos , dat eigenlijk
alleen zou mogen worden toegepast op volkom ene bewuste-
loosheid, die nimmer chronisch kan worden.
Wij spreken over de beteekenis dezer woorden enkel om
niet verkeerd te worden verstaan, daar wij den somatischen
aard dezer ziekten aannemen. Het wezen der zinstoringen
bestaat in eene zwakte of ook in eene ziekelijke gesteldheid,
eene ontstemming in de elementaire deelen, die bestemd zijn
om de werking van den geest over te brengen op het orga-
nismus, op het individu. Het zijn de zenuwcellen, gelegen in
de grauwe zelfstandigheid der hersenen.
Een manie kan wel schijnbaar veroorzaakt worden door
eene zielsbeweging , een hartstocht , maar de ware oorzaak
ligt in eene zwakheid, in eene ziekelijke gesteldheid van het
zielsorgaan, waartoe de voorbeschiktheid in verre de meeste
gevallen is aangeboren. Die aangeboren gebreken zijn bijv.
zwakte van het hersen- en zenuwstelsel, zenuwziekten, ge-
breken in den vorm van het cranium , zooals een te kleine
of een te groote schedel; te lange, te hooge schede), enz.
Verder komen hier nog in aanmerking gebreken in de her-
senorganen zelve, gebreken in den bloedsomloop , waardoor
stuipen, congestiën, enz. worden verwekt. In al deze geval-
len is het werktuig te zwak voor het werk dat er van wordt
gevorderd, nl. het overbrengen van de idee in de werkelijk-
heid. De componist, die zijn idee wil verwerkelijken, heeft
daartoe behoefte aan een werktuig; is dat ontstemd, gedeel-
telijk vernield, is de klankbodem gespleten, dan zal de com-
ponist, in plaats van zijn goddelijk idee, niets dan wanklanken,
valsche accoorden , en dergelijken voortbrengen , terwijl de
onkundige, die geheel onbekend is met de inrichting van een
muziekinstrument^ en er dus geen gebrek aan bespeurt, de
mislukking der uitvoering op rekening stelt van clen com-
ponist. En toch, hoe zal hij smeltende, ineenvloeiende to-
nen voortbrengen als buiten zijn wil de snaren van zijn in-
strument gedempt, gedrukt worden ? Hoe zal hij de gevorderde
toetsen drukken, als die verplaatst of vernietigd zijn ? Wel-
nu , evenzoomin kan de idioot met zijn gedempt, gedrukt
hersenstelsel geestig wezen , dat is de idee des geestes uit-
drukken.
In ons geval nemen wij aan dat de componist tevens de
maker is van zijn muziekinstrument en dat hij de gebreken,
die bet krijgt, kan herstellen, als die nl. niet te ingrijpend
zijn en bem tijd en middelen daartoe worden verstrekt. —
Welnu , de geest die bet licbaam heeft gebouwd, kan er ook
onder bovenstaande bepalingen herstellingen in verrichten.
Zelfs kunnen snaren en toetsen hersteld en vernieuwd wor-
den als er tijd is voor de stofwisseling. Deze wordt sterk
aangezet door lichamelijken arbeid en daarom is noeste arbeid
zoo nuttig voor krankzinnigen.
Het zou tot te groote uitvoerigheid leiden, als we de orga-
nische gebreken, die krankzinnigheid ten gevolge kunnen
hebben alhier bespraken , en merken dus alleen op , dat die
voor onze hooger georganiseerde huisdieren dezelfde zijn
als die voor den mensch ; en dat die gelegen zijn in de her-
senen zelve (idiopathisclie of eigenlijdige), of in de overige
organen (sympathische) krankzinnigheid.
De gevoegelijkste indeeling der zoogenaamde zielsziekten
komt ons voor te zijn in zulke die gegrond zijn op :
lo. Overprikkeling der hersenen. De dolheid, Mania
furibunda.
2o. Ziekelijke prikkeling der hersenen. Monomania.
3o. Gebrek aan prikkelbaarheid, ongevoeligheid der her-
senen , stompzinnigheid , onnoozelheid , dementia , idiotis-
mus , cretinismus.
Het zinsbedrog vormt geen bijzonderen vorm van krank-
zinnigheid ; overigens hebben we reeds gesproken over de
hallucinaties.
Wij zien wel al het gebrekkige dezer indeeling in , maar
zijn niet in staat eene betere te geven, eene zoodanige,
waarin aan a,l de leden van die talrijke schaar van zinsto-
ringen eene juiste plaats wordt gegeven , wat betreft haar
afkomst, haar habitus, enz. Ben ijverig physisch onderzoek
alleen zal eenmaal hierin voorzien.
Daar het er ons niet om te doen is om in deze aanteekeningen
een pathologie of therapie der zinstoringen te geven , maar
alleen eene bijdrage voor de vergelijkende psychologie en
psychiatrie, verwachte men hier geenszins eene beschrijving
dier ziekten, die men trouwens in elk goed handboek kan
vinden.
In het algemeen merken we nog aan, dat bij de dieren ,
de zinstoringen ook kunnen voorkomen in den jeugdigen
leeftijd , maar dat dit bij hen even zeldzaam het geval is
als bij den mensch. Evenals een kind in idiotisme kan ver-
vallen ten gevolge van stuipen , evenzeer kan dit gebeuren
bij den jongen hond ten gevolge der hondenziekte , bij het
lam, dat aan den blaasworm in de hersenen lijdt enz.
Bij aan krankzinnigheid geleden hebbende individuen vindt
men in den regel ziekelijke veranderingen in de hersenen ,
maar die ziekte zou hebben kunnen bestaan, al werden die
niet gevonden, \'t Zou kunnen zijn , dat aan een muziek-
instrument door het oog zelfs van een deskundige geen gebrek
was te vinden en dat het toch bij het gebruik bleek niet
geschikt te zijn, door een gebrek in de veerkracht en spanning
der samenstellende deelen. Evenzoo is er voor de werking
der hersenen eene zekere spanning noodig. Wordt die span-
ning verminderd , bijv. door te ruime afvoerbuizen (zenu-
wen) of door verzwakkende omstandigheden , bijv. door te
sterke werking der teeldrilt enz., dan ontstaat daardoor eene
te sterke ontspanning, waardoor het werkvermogen verzwakt
en zelfs vernietigd kan worden.
De ziekelijke afwijkingen, die gevonden worden in de lijken
der huisdieren die aan zinstoringen hadden geleden, hebben
doorgaans dezelfde beteekenis als die gevonden in de hersenen
der meuschen, die krankzinnig waren. Ook bij onze huisdieren
heeft de ondoorschijnendheid , de melkachtige troebelheid der
arachnoïdea eene hooge beteekenis ; insgelijks de verweeking
en ook de verharding van sommige hersenorganen , de wa-
terzucht der hersenholten, de aanwezigheid van gezwellen,
wormen enz. in de hersenen. In den regel vindt men deze
in gewicht afgenomen.
Als de krankzinnigheid is overgegaan in onnoozelheid, dan
bevindt men altijd de peripherische gedeelten der hersenen
aangedaan. Vindt men de beddingen der gezichtszenuwen
aangedaan, dan bestond er een gebrek in een of ander dei-
zintuigen, terwijl bij de dieren eene aandoening der gestreepte
lichamen altijd een of ander gebrek in de vrijwillige bewe-
gingen ten gevolge heeft.
§ 10. a). Be woede of dolheid, Mama furibunda.
Deze toestand van overprikkeling der hersenen verschilt
in haar voorkomen en verschijnselen, naar den aard van den
prikkel, die hem te weeg bracht.
Is de woede het gevolg van satyriasis of nymphomanie,
dan ontstaat zij meer allengs en vertoont het aangetaste dier
erotische verschijnselen; ligt de oorzaak in een schrik, dan
vertoont zij zich plotseling; evenzoo de door insolatie te-
weeggebrachte dolheid , zooals dit ook bij den menscb het
geval is met deze en elke andere acute hersenontsteking.
De woede of dolheid van bet paard, draagt in bijzondere
gevallen den naam van razenden of dollen kolder, waarvan
het wezen schijnt te zijn eene heete hersenwaterzucht, die
m vele gevallen overgaat in stillen kolder (dementia).
-De woede of dolheid bij het paard eindigt dikwerf na
langen tijd, als die nl. was ontstaan door een schrik ; bij
het rund daarentegen houdt die woede doorgaans aan, zoo-
dat men het. dier moet afmaken. Bij de gewone dolheid
valt het paard genoegzaam nimmer op den menscb aan,
maar het rund doet dit wel en tracht den mensen te kwetsen
of te dooden, waartoe het herhaaldelijk op denzelfden persoon
aanvalt. De woedende olifant tracht al wat onder zijn be-
reik valt, te vernielen en verricht daden, die hem later be-
rouwen, zooals bijv. het dooden van zijn geliefden cornac.
Soms is men genoodzaakt hem te dooden. Om hem tegen
een gevecht strijdlustig en kwaadaardig te maken, geeft men
den olifant sterken drank in. — Dit doen de Kaffers ook
met hunne strijdbuffels.
De hondsdolheid, de besmettelijke dolheid.
Met zekerheid is ons tot nog toe van deze vervaarlijke
ziekte geen andere oorzaak bekend, dan de overbrenging van
een virus, uitgebroed in het lichaam van een aan honds-
dolheid lijdend dier, en in een beetwonde gestort, met het
speeksel waarin het bestaat.
Het virus, dat in die wond bijna- niet prikkelt, is voor het
hersen- en zenuwstelsel een der hevigste prikkels, zoodat
overprikkeling der zenuwen en de dood daarvan de gevol-
gen zijn. Bij zijn doorgang door het lichaam van een plant-
etend zoogdier wordt het virus zeer verzwakt.
. De dolle hond lijdt aan hallucinaties van het gezicht en
van het gehoor, zooals blijkt uit zijii snappen naar vliegen,
die er niet zijn, en uit de luisterende houding, die hij van
tijd tot tijd aanneemt, ofschoon zich geen geluid laat ver-
nemen. Zijn instinct heeft hem verlaten, zoodat hij zyne
eigene urine oplikt, zijne uitwerpselen inslikt en zelfs kwet-
sende zelfstandigheden, zooals glasscherven, houtspaanders,
enz. De idee van zelfbehoud is dus omgezet in dat van zelf-
vernietiging, Jtgeen daaruit blijkt, dat hij zich zelf verwondt,
bijv. door stukken der huid, eu zelfs de teelballen met
de tanden af te scheuren, en verder door op veel sterker
dieren, op gewapende mannen, enz. aan te vallen.
In den aanvang der ziekte heeft het dier nog eenig wils-
vermogen, zoodat hij zijne bijtzucht overwint en zijn meester
vrij laat. Ook op het einde der ziekte en kort voor zijn
dood toont het weder eenig wilsvermogen, en tracht het
zijns meeeters huis weder te bereiken, na dagen lang doelloos
te hebben rond gedwaald.
Het wezen der hondsdolheid schijnt te bestaan in eene
vireuse gesteldheid des bloeds , waardoor de hersenen op zulk
eene eigenaardige wijze geprikkeld worden, dat daarbij geen
congestie of ontsteking of eenigerhande desorganisatie dezer
organen worden waargenomen.
§ 10. b). De monomanie.
In de monomanie bestaat er bij het dier eene onverwin-
nelijke neiging tot het verrichten van verkeerde daden, die
het, in het bezit van gezonde hersenen niet zou doen.
In de manie is de oorspronkelijke stoornis gelegen in de
hersenen, terwijl in de monomanie , de uitsluitende of over-
heerschende denkbeelden in betrekking staan tot de harts-
tochten en moreele vermogens, waarom wij te dezen opzichte
verwijzen naar hetgeen in de aanteekeningen daarover is
ter neder gesteld. Als tot de monomanie der dieren te be-
hooren rekenen wij:
1°. De kindermoord.
Deze komt vrij dikwijls voor bij de dieren, zelfs bij vrou-
welijke, die onder gewone omstandigheden hunne jongen
hartstochtelijk liefhebben, bijv. bij de katten. Onder de ko-
nijnen vindt men moederdieren, die voor de fokkerij onbruik-
baar zijn, omdat ze steeds hunne jongen dooden, terwijl zulks
bij andere moederkonijnen slechts nu en dan het geval is.
Van koeien , schapen, geiten is mij geen enkel geval van
kindermoord bekend ; de zeug daarentegen verslindt vrij dik-
wijls hare biggen. In het algemeen krijgen katten, honden
konijnen een afkeer van hunne jongen , als die in zeer
jeugdigen leeftijd door den mensch zijn aangeraakt of als
bun nest verplaatst is. Onder onze huisdieren komt ook vrij
dikwerf voor, het verwerpen van hunne jongen, \'t zij een of
allen, die aldus van hunnentwege ten doode zijn gewijd,
daar zij ze nimmer weer aannemen.
-Bij sommige zoogdieren en vogels tracht het mannetje de
jongen te dooden of de eieren te vernielen; daarom ver-
bergen soms de katten hunne jongen en de kippen hunne
eieren in verborgene hoeken, terwijl daarentegen andere
kippen hare eigene eieren verbreken en uitslurpen.
Wilde dieren, die in gevangenschap moeten leven, dooden
zeer dikwijls hunne in dien toestand geboren jongen.
2°. De zelfmoord.
Over het algemeen is bij de dieren de zelfmoord niet zoo
zeldzaam als men wel zou meenen. Bekend zijn de gevallen
van honden, die zich vrijwillig doodtreurden en doodhonger-
den op het graf van geliefde meesters ; de hooge oudheid
vermeldt zelfs gevallen, waarin honden zich vrijwillig met hun
gestorven meester lieten verbranden. Het volksgevoelen om-
trent de ezels is ook , dat de ouden onder hen nimmer een
zoogenaamden natuurlijken dood sterven, maar zich tusschen
heggen of schuttingen verwurgen, om aldus een einde te
maken aan hun wezenlijk ellendig bestaan. Nog onlangs werd
in de nieuwspapieren gewag gemaakt van een dergelijk geval.
3°. De moordzucht.
Niet die der verscheurende dieren, want die behoort tot
hunne natuur; maar we hebben gezien, dat runderen ineen
toestand kunnen geraken, dat zij met moordzuchtige bedoe-
lingen op menschen aanvallen en dien aanval hervatten zoo-
lang zij meenen, dat er nog leven bestaat in hun slachtoffer.
4°. De intermitteerende krankzinnigheid. Folie circulaire.
Deze kenmerkt zich door een toestand van stille krank-
zinnigheid , opgevolgd door vlagen van dolzinnigheid, eindi-
gende in eene halve bewusteloosheid. Deze tijdperken kunnen
jaren lang elkander op deze wijze opvolgen, waarbij dikwerf
tusschenpoozen van teruggekeerd verstand voorkomen.
Tot deze reeks van krankzinnigheden moet worden gebracht,
die van den aap , waarvan de waarneming is medegedeeld
in dit tijdschrift, zie deel YII, bladz. 137 , terwijl wij over
de krankzinnigheid bij dieren in het algemeen, verwijzen naar
deel VII bladz. 105.
De hoogere graden van de hysterie, nymphomanie, saty-
riasis , priapismus, enz. , alle consensueele hersenaandoenin-
gen , behooren tot deze categorie van zinstoringen, en zijn
meer bekend onder de namen van moederkolder, zaadkolder,
brulsbeid, maagkolder enz.
Als de orgaanziekten, die ten grondslag aan deze zinsto-
ringen liggen, habitueel worden, dan wordt ook de krank-
zinnigheid aanhoudend.
§ 10. c). De onnoozelheid, stompzinnigheid. Dementia,
imfaecilitas, idiotismus.
Onder onnoozelheid verstaan we de krankzinnigheid in
welke het vermogen om te denken, om begrippen te vor-
men , zeer verzwakt of geheel opgeheven is.
Het idiotisme is dikwerf een aangeboren gebrek, zoo bijv.
bij de meeste cretins, of bij menschen of dieren, die geboren
zijn met een zeer gebrekkig gevormden schedel, met hydro-
cephalus internus enz.
Is deze ziekte het gevolg eener acute hersenontsteking dan
gaat er altijd razernij vooraf.
Hurtrel d\'Arboval deelt eene waarneming mede omtrent
.stompzinnigheid bij een hond, ten gevolge van eene doordrin-
gende verwonding der hersenen.
De hond vertoonde wezenlijke verschijnselen van krank-
zinnigheid , liep met het hoofd tegen de voorwerpen aan ,
°f gedurig heen en Aveder, of was in schommelende bewe-
ging ; hij wilde door openingen kruipen , die te nauw waren,
eni wilde men hem slaan, dan kroop hij .niet weg, maar legde
zich jankend neder. Intusschen genas de wond , het dier at
goed en werd zelfs vet en krachtig en was ook vrij van
koorts en pijn, maar liet liep nu doelloos rond en trachtte
vliegen te vangen; zoowel daarin als in al zijne overige ver-
richtingen was hij echter bijzonder onbekwaam. Hij kende
geene gehoorzaamheid meer, en zijn onnoozel uitzicht trof
ieder, die hem zag.
Nadat hij eenige maanden in dezen toestand van onnoo-
zelheid had doorgebracht, werd hij gedood , en bij de lijkope-
ning vond men vóór de zijdelingsche hersenholten een soort
yan kanaal, dat dwars door de hersenen liep.
Het aan stompzinnigheid lijdende paard heeft een levenloozen
of onbezielden blik met verwijde pupillen. Het maakt zeer
weinig bewegingen, maar dringt gaarne naar voren en is
zelfs moeielijk achteruit te zetten; de gang is altijd plomp
en als het dier zich vrij kan bewegen, dikwijls in een
kring. Het paard slaat nergens acht op en alleen door ster-
ken honger gedreven eet het, waarbij het als vraatzuchtig
de voederwisch wegrukt, maar daarna dikwijls een gerui-
rnen tijd gedachteloos tusschen de tanden houdt, zonder dien
geheel in den mond te nemen. Bij het drinken strekt het
den snoet onbehouden en gulzig tot over de neusgaten in
het water. Het dier is slaapzuchtig en leunt gaarne met
zijn hoofd op een vast punt; enkele malen heft het zijn
hoofd op en staat in een luisterende houding, (hallucinatie
van het gehoor). Het algemeen gevoel staat op een laag
peil, zoodat het paard iliet met den kop schudt als men het
diep in de ooren tast, of de voeten verplaatst als men tegen
de kroon van den hoef schopt. De toestand is zelfs eenigs-
zins cataleptisch, want plaatst men het hoofd meer rechts of
links, of de voeten kruislings over elkander, dan blijven
deze deelen een geruimen tijd in denzelfden stand.
Overigens is het dier koortsvrij, schijnbaar gezond, maar
de pols en de ademhaling zijn bijzonder traag. De toestand
kan lang aanhouden en gaat in zeldzame gevallen met ver-
heffingen gepaard. Bij de lijkopening vindt men waterzucht
der hersenkamers, of verhardingen, gezwellen, ingewands-
wormen in de hersenen, ondoorschijnendheid der hersen-
vliezen, enz.
De dementia der schapen en geiten wordt meest veroor-
zaakt door blaaswormen in de hersenen, die bij de runderen,
doorgaans door tuberkels of sarcomata op de hersenvliezen.
Bij het rund komen daarbij dikwerf convulsive bewegin-
gen voor.
De onnoozelheid of kindsheid, aan den hoogen ouderdom
eigen, heeft men zelden gelegenheid om bij onze huisdieren
waar te nemen, daar het strijdt tegen de oeconomische
belangen hen van ouderdom te laten sterven. Vele honden
en ettelijke paarden maken hierop eene uitzondering, als ze
niet uit eigenbelang maar uit liefde werden gehouden. Een-
maal zag ik een mopshondje, dat zijn leven lang, 25 jaar,,
bij denzelfden meester was geweest; hij was doof, blind,,
tandeloos, kwijlend en liep als bewusteloos en tuimelend rond.
Aan het einde mijner taak gekomen, vraag ik verschooning
voor de gebreken, die men er in zal ontdekken. Deze vloeien
echter niet voort uit gebrek aan materiaal; integendeel het
bood zich aan in overstelpenden overvloed, zoodat de kritiek
er door werd bemoeielijkt.
Wij willen hopen , dat mijn werk zal worden verbeterd
en aangevuld, en dat niet alleen, maar ook dat er eenmaal
openbaar onderwijs worde gegeven in de psychologie en psy-
chiatrie der dieren. De geneeskunde van den mensch, die
zoo vele voordeelen heeft behaald uit de veeartsenijkunde, zou
ook daardoor worden gebaat.
Algemeene zieltteltuncic
en ziielitols-Unciigc ont-
leecüs-uncle.
Ziekten van schapen, veroorzaakt door het voederen
van Lupinen.
Medegedeeld door J. B, H. MOUBIS.
In het achtste deel van dit tijdschrift, bladz. 67 en 68, is
eene korte mededeeling opgenomen , »over de vergiftige wer-
king van de lupinezaden ;" terwijl ook in de Landbouw Cou-
rant van den 31. Januarij (N°. 9) van dit jaar met enkele
woorden gewag wordt gemaakt van de gevaarlijkheid van
Lupinen-hooi voor schapen. In de Mittheïiungen aus der
thierdrztl. Praxis im Preussischen Staate 1875/76, vinden wij
insgelijks vele gevallen vermeld van ziekten der schapen, door
lupinen veroorzaakt, waarvan de mededeeling zeker niet on-
belangrijk is. —
In het district Frankfort heerschte in den winter van
1875-76 de geelzucht; de oorzaak daarvan werd in de lupi-
nenvoedering gezocht. Het is niet beslist, wat in de lupinen
het ontstaan der ziekte kan veroorzaakt hebben, hoewel
die in sommige gevallen totaal bedorven, in hevigen graad
muf en met schimmelplanten overdekt waren. Slechts die
afdeelingen der schapenfokkerijen , vooral de rammen en moe-
derschapen , die met lupinen waren gevoederd, werden ziek,
terwijl de overigen gezond bleven.
Steffen heeft evenals Hahn, door voedering met verdachte
lupinen in een geval de geelzucht doen ontstaan; de vijf
proefdieren stierven. Evenzoo stemmen alle waarnemingen
daarin overeen, dat eene verwisseling van voedsel, de ziekte
deed ophouden. Halm heeft aan de landbouwschool te Bonn ,
lupinen doen onderzoeken , waarvan de afzending eene tien-
weeksehe vertraging ondervond — en kreeg ten antwoord,
dat er geene schimmelplanten meer aan te ontdekken waren;
waarschijnlijk waren zij geheel verschrompeld, misschien ook
afgevallen. De ziekte gaf zich te kennen door sterke geelkleuring
van alle zichtbare slijmvliezen , opgeheven eetlust, stijf gaan,
met gekromden rug. De dood volgde meestal na 2—4 da-
gen met ter zijde gelegd hoofd zonder convulsies en zonder
eenige uiting van pijn. Bij de obducties was cle lever ge-
woonlijk brokkelig , van helder gele leemkleur en zeer murw.
Op het gemakkelijk afneembare slijmvlies in de verschillende
maagaldeelingen overal diffuse ontstekingsroodheid, welke
vooral in lebmaag en twaalfvingerdarm hevig was. Het
slijmvlies in het geheele darmkanaal was sterk gezwollen,
maag en darminhoud steeds brijig en dun vloeibaar. De aan-
getaste dieren doorstonden de ziekte slechts in zeldzame geval-
len. Ook in het district Breslau werden ten gevolge van
voedering met lupinen , talrijke ziektegevallen bij de scha-
pen waargenomen, met aanzienlijke verliezen gepaard.
Seiffert. Hoewel de lupinen, uitwendig geene veran-
deringen vertoonden , weigerden de schapen na eenige da-
gen dit voedsel, dat zij anders zoo graag gebruiken, ge-
heel. De dieren toonden zich mat, lagen en stonden met
hangend hoofd in den stal, hadden of hoogroode of geel-
achtig gekleurde slijmvliezen en versmaadden ook elk an-
der voedsel. Bij vele dieren verdwenen de symptomen weer
langzamerhand, terwijl andere aan de ziekte stierven. De
secties gaven geene constante resultaten, eene ziekelijke ver-
andering van bepaalde organen was in geen geval aanwe-
zig. De voornaamste verschijnselen bestonden, of slechts in
eene verandering van het bloed, dat donkerrood en moeie-
lijk stolbaar was, of zij behoorden tot de icterus en waren
dan dikwijls zoo intensief, dat behalve de oranje-geel gekleur-
de lever , het geheele lijk als met eene geele kleurstof ge-
drenkt scheen. Aan de lupinen zelve vond men slechts in
zeldzame gevallen eene geringe schimmelvorming , die even-
wel niet als de oorzaak der ziekte kon worden aangezien,
daar volgens de ondervinding in andere Jaargangen ook de
door schimmel bedorven lupinen door de schapen gaarne en
zonder nadeel werden verteerd.
Güttlich. In December werden op eene fokkerij de acht
maanden oude lammeren ziek , nadat eenige dagen lupinen-
doppen aan alle schapen waren gevoederd. De lammeren
lieten reeds na twee dagen het voedsel liggen, toonden
groote hitte en onrust, geel gekleurde slijmvliezen, werden
na 24 uur zwak , lusteloos en stierven den volgenden dag
zonder uiting van pijn. Bij de sectie vertoonde zich geel-
kleuring van alle lichaamsdeelen , zelfs van het weinige water,
dat in de holten en in het hartezakje werd gevonden. Het
bloed was zeer donker , dik vloeibaar en liet zich in lange
draden uit de vaten drukken. Het darmkanaal, vooral de
dunne darmen, scheen uitwendig rood gekleurd, evenzoo
het gezwollen slijmvlies van dunne darmen en van lebmaag.
De toegediende lupinendoppen schenen onberispelijk. Nadat
de voedering werd nagelaten , kwam en geene verdere ge-
vallen meer voor. De oudere schapen van dezelfde kudde waren
gezond gebleven. Ook in vele andere schapenfokkerijen kwa-
men aanzienlijke verliezen ten gevolge der lupinenvoedering
voor, vooral onder de éénjarige. In den nazomer en herfst
bestond er zeer weinig gelegenheid voor het drogen der lu-
pinen , die bovendien zeer weelderig gegroeid en meermalen
zoogenaamd »bevallen" waren. Bij het groote gebrek aan
stroo en andere voor schapen geschikte voedselmiddelen,
bleven de gebrekkig gedroogde en met schimmelplanten be-
dekte lupinen, bijna het uitsluitende voedsel. In eene andere
kudde hielden de schapen met eten op , werden treurig en
na verloop van drie dagen zoo onrustig en opgewekt, dat
zij in den stal als razend rondliepen , totdat zij uitgeput,
ineenzakten en stierven.
Seiffert (Trebnitz) zegt, dat wegens de vele ziektegevallen in
verschillende schapenfokkerijen, men van eene »lnpinenziekte"
sprak. Opvallend was het, dat bij twee kudden in de buurt, op
land van dezelfde bodemgesteldheid, waarvan het voedsel
bij voorkeur uit lupinen bestond, gedurende den winter op
de eene fokkerij slechts gewoon verlies plaats vond, terwijl de
andere kudde bijna vernietigd werd. De verschijnselen waren
eveneens niet gelijk, in enkele kudden werden de dieren
langzamerhand ziek, vermagerden , aten in den laatsten tijd
der ziekte zeer weinig, legden zich langs de wanden van
den stal, waren geheel verdoofd en stierven zonder dood-
strijd ; bij anderen duurde de ziekte slechts kort en volgde
de dood apoplectisch. Bij de sectie vond men in eenige
kudden dun, waterig, aan cruor arm bloed, bij andere geel-
kleuring der lever , bij nog andere en waterzucht van het
hartezakje waterige exsudaten in de borstholte; in eenige
gevallen werden geen opvallende veranderingen gevonden.
Trespe. In eene kudde van 630 stuks, meest 2—3 jarige ram-
men, stierven binnen 18 uur 110 dieren ; een\'groot getal werd
\'s anderen daags erg ziek en stier! in korten tijd. De scha-
pen tuimelden onbewust en krachteloos in den stal rond,
velen lagen op den grond , zonder te kunnen opstaan , een
groot gedeelte steunde de koppen tegen de wanden van den
stal en tegen de ruiven, klemde de koppen tusschen de spor-
ten der laatste, aanhoudend bewusteloos voorwaarts drin-
gende , totdat zij neervielen en in 10 minuten a 1 uur
stierven. Bij alle zieken was icterus aan de oogen en slijm-
vliezen duidelijk aanwezig. Vele schapen hadden eene kle-
verige neusuitvloeiing, schuimden onder knarsende krampen
van den kaak uit den mond; bij andere was sterk reutelen
in de trachea aanwezig. De ademhaling was niet bijzonder ge-
stoord , pols onvoelbaar , hartslag bonzend, mest- en urine-
ontlasting onderdrukt. De voedingstoestand der geheele kudde
was beneden het middelmatige. Bij de sectie vond men: bloed-
extravasaten aan verschillende deelen van het darmkanaal ,
oranjegele kleur der lever, de milt met donker bloed opge-
vuld, overvulling der capillaire vaten van de hersenen, welker
substantie geelachtig wit gekleurd was en angiektatische
verwijdingen met ecchymotische punten bevatte. Van de
630 schapen stierven 300 in de eerste vier , 120 in de vol-
gende veertien dagen ; de overblijvende 250 stuks hadden be-
halve icterus geene in het oog vallende ziektesymptomen
getoond.
Reichert nam de ziekte waar in 60 schaapskudden. In enkele
trad zij met congesties naar het hoofd op ; de zieken waren als
dronken, soms als bij de draaiziekte, of zij schenen aan het
hoofd, de ooren, den hals, enz. gezwollen. In andere kud-
den vond men tympanitische opzetting van het achterlijf,
in weer andere begon de ziekte het eerste met verstopping.
Afvoermiddelen bespoedigden slechts het intreden van den
dood, In enkele fokkerijen stonden de dieren niet meer op ,
bleven bewusteloos in de hoeken en onder de ruiven liggen.
Dagelijks stierven in sommige kudden tot 5 proc. Na eene in
het werk gestelde behandeling werd de gezondheidstoestand
beter, en kon men langzamerhand, alhoewel met eenige voor-
zichtigheid weder tot dat voederen van lupinen overgaan.
Hartmann nam de geelzucht verscheidene jaren in dezelfde
kudden van Engelsche schapen waar; de ziekte ontwikkelde
zich langzamerhand ; de eerste zichtbare verschijnselen waren
gele kleur der slijmvliezen en beslagen tong ; spoedig volgde
neerslachtigheid; heete mond met schuimend slijm bedekt.
De huid was geelachtig wit, de urine donker geel, d^ eet-
lust verdween verder plotseling , en de dorst was bij hevige
koorts opvallend vermeerderd. De dieren stierven rustig, on-
der toenemende krachteloosheid. Na den dood was het vleesch
als gekookt, bleek, even zoo de lever, die altijd iets vergroot was;
de uitgezette galblaas was altijd sterk gevuld met waterige
gal. De oorzaken waren onbekend ; de therapie was zonder
gevolg; de zware zieken stierven steeds, de anderen herstel-
den langzaam ; het vroegste bij afzonderlijken weidegang.
De ziekte kwam steeds in het begin der lente voor.
In het »Zeitschrift für Thiermedicin und Vergleichende Pa-
-ocr page 57-thologie, Bd. 111" vinden wij nu nadere onderzoekingen
omtrent de oorzaken dier ziekten, medegedeeld door Prof.
Dr. Dammann.
D. zegt, dat in de Pruisische provinciën Brandenburg,
Silezië, enz. in de laatste jaren na het gebruik van lupinen
ziekten van bij zonderen aard zijn opgetreden , waarvan men
vroeger niets hoorde. De meeste ziektegevallen zijn na het
gebruik van lupinenhooi, of anders gezegd, van niet geheel
rijpe , ongedorschte , gedroogde lupinen, andere na het ge-
bruik van lupinenzaden of lupinendoppen waargenomen. De
lupinen werden hoogstens in het begin graag gegeten, latei-
gewoonlijk met weerzin gebruikt; de ziektegevallen traden
gewoonlijk reeds na eene voedering gedurende weinige dagen
in. De dieren hebben dan hevige congesties naar het hoofd,
te kennen door wrijven van het voorhoofd aan de wanden ,
drukken van het hoofd in de hoeken, gedruktheid of opgewekt-
heid, draaibewegingen en knarsen der tanden, vervolgens be-
vige pijnen in de achterlijfsorganen, nu eens harde pijnlijke mest-
ontlasting, dan wedei ontlasting van weeke, dikwijls met bloed
gemengde, stinkende excrementen, soms bloedige urine, ove-
rigens bij allen geelkleuring der conjunctiva en bleeke huid.
In den regel duurde de ziekte drie dagen en dan volgde de dood.
Een slechte afloop kon alleen worden tegengegaan door
onmid dellijke verandering van voedsel bij die dieren, die
slechts weinig lupinen hadden gebruikt en matig ziek waren.
Deze waarneming, als ook het feit, dat in die plaat-
sen dezelfde ziektegevallen weer optraden, als er weer lupi-
nen werden gevoederd , stelden het buiten twijfel, dat de
ziekte-oorzaak in de laatste was te zoeken. Bij de sectie dei-
gestorven dieren is steeds sterke vulling der verwijde gal-
blaas , citroenkleur der lever, intensief gele kleur van het
en darmschijl, soms zelfs van het vleesch gevonden;
m alle berichten wordt deze geelkleuring der verschillende
lichaamsdeelen steeds als voornaamste symptoom vermeld.
Op welke wijze kwamen nu deze ziekmakende stoffen in
de lupinen ? De meeste eigenaars van fokkerijen zijn van
meening, dat sterke schimmelvorming de oorzaak is, en
dat, door behoorlijk doorvriezen , de beschimmelde lupinen
onschadelijk worden; terwijl, als dit niet gebeurt, zooals in
den winter van 1873-74, de planten intusschen op het veld
steeds in vochtige lucht en op vochtigen grond blijven lig-
gen , de nadeelen zich zeer sterk doen gevoelen. Daarmede
stemt evenwel niet overeen de omstandigheid, dat in vele der-
gelijke gevallen opgegeven wordt: »de lupinen zouden zeer
goed gewonnen zijn,\'\' »ze zagen er goed uit," »er was vol-
strekt niets aan te zien."
Anderen zoeken de oorzaak in eene ziekte der lupinen in
haar groeitijd ; de lupinen waren reeds in haar bloeitijd be-
vallen, zeggen velen; anderen spreken weer van »bevallen zijn
van roest." Eene proef, door Prof. P. Cohn onderzocht, be-
vestigde dit. Aan de stengels waren zwarte vlekken , door
zwammen veroorzaakt, die onder de opperhuid woekeren .
en op de stengels en bladen donkerbruine sporen.
Eene andere meemng is? cis.- t de oorzaak zou liggen in het
fijne zand dat , in sommige jaren, bij stormen en droogte f
in de behaarde deelen der lupinen , zich vastzet. De ver-
schillende deelen waren met stof bedekt , dat door dorschen
niet kon verwijderd worden.
De zaak is alzoo nog niet uitgemaakt; D. acht dit intusschen
noodzakelijk , wegens het groote gewicht dezer stikstofhou-
dende voederplant, die op slechten zandbodem goed tiert.
Hij deed proeven met materiaal, afkomstig uit de streken
waar de ziekte heerschte , en waar in den winter 1873-74 ,
160 schapen waren gestorven, en in de buurt daarvan bin-
nen 24 uur over de 200 moederdieren, die behalve weidegang
uitsluitend met lupinen waren gevoerd.
Het was eene groote hoeveelheid tot hooi gemaakte , niet
rijpe, ongedorschte, geelbloeiende lupinen, op drogen zand-
bodem gezaaid, bij gunstig weder tamelijk weelderig ont-
wikkeld en in Juli uitgebloeid , en in volle zaadontwikkeling
begrepen, gemaaid, zonder regen volkomen droog inge-
bracht en goed bewaard geworden. Van ditlupinenhooi had-
den de schapen reeds in den zomer gehad, toen ze eenigen
tijd binnen moesten blijven; het werd met tegenzin genomen;
maar er werden geen nadeelen gezien, daar de schapen
spoedig weer in de weide gingen. Toen evenwel in Octo-
ber, behalve goede klaver en gras, in den stal datzelfde
hooi met nog andere in den herfst goed ingeoogste, rijpeen
gedorschte lupinen werden gevoerd, ontstonden ziekten; na
eenige dagen werd het niet meer aangeroerd, ook geene groene
laat gezaaide lupinen ; ook geen klaver; de dieren hadden
hevige liersencongesties, waren als geraamten vermagerd en
stierven. Yan de 540 waren in korten tijd 330 stuks ge-
storven , en de overige werden alleen gespaard door verandering
van voedsel. In November werd weer beproefd met lupi-
uenhooi, en droog zaad ; in twee dagen ontstonden weer ziekte-
gevallen. De groene laat gezaaide lupine doodde ook reeën;
paarden en rundvee, waaraan dit voedsel met ander gemengd
gegeven werd, lieten in het eten na en toonden onbehagelijkheid,
terwijl zij dit vroeger met gunstig gevolg hadden gebruikt.
Het aan D. gezonden lupinenhooi, en een zak met kaf
en schillen der gedorschte lupinen toonden geen spoor van
slechten reuk, en er was aan kaf en schillen niets van eenige
bedorven gesteldheid te zien. De geheele lupinen toonden
aan de oppervlakte der schillen en inwendig om de zaden
geringe schimmelvorming, aan de stengels zwarte vlekken.
Dr. Brefeld vond bij onderzoek een zwam, behooren-
de tot »roest, dauw of het zwart," die nog in jeugdigen toe-
stand in de ontwikkeling verhinderd, niet nader kon gespe-
cificeerd worden ; deze werkt op vele cultuurplanten scha-
delijk in. Het verband met de ziekte der schapen kon slechts
duidelijk worden door een microscopisch onderzoek der zieke
lupinen in verschen toestand, en daaraan zich verbindende
infectie van gezonde lupinen.
D. nam vier proeven: I. Twee gezonde schapen kregen
dagelijks hooi der niet rijpe lupinen; slechts eens in de eer-
ste dagen gebruikten zij de gegeven hoeveelheid van 10 pond ;
daarna roerden zij het bijna niet meer aan, zelfs niet met
ander voedsel vermengd. Andere lupinen met dezelfde schim-
melvorming en in denzelfden ontwikkelingstoestand, aten zij
graag. Na 17 dagen moest van het voederen worden afge-
zien , daar ze toch niet gegeten werden ; de dieren bleven
gezond en kregen weer spoedig vorige krachten terug.
II. Twee driejarige rammen kregen twee dagen lupinen-
kaf met haksel en zemelen, daarna schillen van dezelfde lupinen
met haksel van haverstroo , hetgeen vijf dagen lang goed
werd gegeten, maar na dien tijd niet meer werd aangeroerd.
Daarna kregen ze een mengsel van het hooi met hoo ihaksel.
Hoewel traag, werd dit gegeten. Daarop werd lupinen-hooi
van de eerste proef gegeven ; dat werd zonder tegenzin ge-
bruikt ; na 5 dagen was een ram dood.
Sectie van het vermagerde dier: eenig geelachtig water
in de buikholte; de galblaas weinig uitgezet en sterk gevuld
met donkere vloeibare gal, het slijmvlies daarvan met dikke
slijm belegd. De pisblaas zeer sterk uitgezet en gevuld.
In het slijmvlies der lebmaag op de plooien en ook van de
dunne darmen eenige kleine donkerroode haemorrhagiën, in
de dunne darmen iets sterkere hyperamie. In de versche,
microscopisch onderzochte gal talrijke draad bacteriën.
De andere ram werd verder met de helft der tot heden
gegeven hoeveelheid gevoederd; hij verteerde dat ook tame-
lijk, vermagerde en verzwakte; de eetlust werd slechter ; hij
stond en ging met onder het lijf naar voren geplaatste
achterbeenen; daarna lag hij veel, kon moeielijk opkomen ,
stond met krommen rug en met onder het lijf geplaatste bee-
nen; evenzoo ging hij ; de lichaamstemperatuur was 39,3°
C., hartslag 160 keer, ademhaling 16-20 tochten p. m.; de
inspiratie was lang gerekt, moeielijk , vochtig reutelen aan
de borst hoorbaar. In de ooghoeken ophooping van slijm ;
een dag daarna dezelfde toestand bij 40,3^ C.; daarop volg-
de de dood.
Sectie : groote vermagering ; in het cavum peritoneei een
weinig helder water, de galblaas matig uitgezet, uitwendig
geel, met gele dikke gal gevuld. Eene geringe darmkatarrh,
en eenige kleine zwartroode kaemorrhagiën in het slijmvlies
van het duodenum aan de inmonding van de gal buis. De
hoofdveranderingen waren in de pisorganen te zien : beide
nieren, vooral de rechter, waren fluctueerend, als met water
gevulde zakken, het nierbekken zeer verwijd , de nierzelf-
standigheid van het bekken uit sterk geatrophieerd. Bast
en mergzelfstandigheid aan de meeste plaatsen nog te on-
derscheiden. De pisblaas sterk uitgezet; de inhoud zwart,
dik, in het slijmvlies enkele puntvormige haemorrhagiën, in
den pisweg geene mechanische verhindering voor de ont-
lasting der urine. De elasticiteit der longen verminderd, de
luchtpijp en bronchiën vol schuimende vloeistof.
III. Van de niet geheel rijpe lupinen werden 250 gram
zaden met 3Y2 liter water 5 uur gekookt; dan doorgezegen
en de zaden van alle vocht goed ontdaan; de vloeistof was
bruin en bedroeg even J/2 liter. Deze hoeveelheid werd een
volwassen moederschaap met de slokdarmsonde ingegoten.
De eenige verandering , die zich hierna vertoonde, was eene
matige verwijding der pupil, die na een kwartier intrad.
Verder niets.
IV. Bovenstaande proeven hadden in Januari, Februari en
Maart 1876 plaats. Deze laatste in Augustus (22) daarna ,
°m te zien of door den tijd de schadelijkheid van het lupi-
nenhooi vermeerderd of verminderd zou zijn. De lupinen
werden gesneden en gemengd met roggestroohaksel. ïot de
proef dienden twee schapen, een moederschaap en een ram,
die in de eerste drie dagen 7, 10V2 en 14 liter lupinen met
de helft haksel verteerden. Daarna verminderde de eetlust tot
minder dan 7 liter. De ram lag veel. Verder werd het
voedsel haast niet meer aangeroerd. Den 31. schreeuwden
ze van honger bij volle ruif. Den 2en Sept. kregen ze een
mengsel van 3V2 liter gesneden lupinen, 3l/2 liter stroohak-
sel en 8l/2 liter zemelen ; den volgenden dag was evenwel
slechts de helft gebruikt. Den 4. Sept. perste de ram met
krommen rug op urine-ontlasting ; er kwamen slechts enkele
droppels voor den dag. Hij had heete hoorns, koude bee-
56
nen , 41,5° C. lichaamswarmte , 60 polsen p. m. , naaldste-
ken hadden geen reactie ten gevolge. De pupil was verwijd.
Hooi werd door den ram graag gegeten. Het moederschaap
reageerde ook zeer weinig op steken, had verwijde pupil,
70 polsen p. m. en 39,7° O., maar was overigens niet ziek.
5 Sept. Het schaap vertoonde krommen van den rug.
Het gemengde voedsel van lupinen, haksel en zemelen werd
in 2—4 dagen nog niet opgebruikt, het overblijvende be-
stond vooral uit lupinen. Werd ander voedsel voorgezet,
dan werd dit met graagte gegeten. Afwisselend werd het meng-
sel zoo als boven aangegeven beter of slechter gebruikt. Den
29en was de ram bijzonder treurig, temperatuur 38.6° C.; se-
dert tien dagen was geene urine-ontlasting gezien, \'s anderen
daags lag hij rustig, de buik en de ligplaats waren zeer
vochtig, druppelsgewijze werd eene groote hoeveelheid urine
ontlast; hij stierf 1 Oct.
Sectie : zeer vermagerd, de pisblaas uitgezet, matig gevuld
met dikke, gele urine, rechter nierbekken iets verwijd, het
slijmvlies van den pisweg gezwollen en donkerrood. De gal-
blaas matig uitgezet en gevuld met bruingele gal. De longen
oedemateus, de luchtpijp vol schuim.
Het moederschaap at toen ook zeer slecht; 4 Oct. stond
en ging het zeer treurig , en ontlastte meermalen een wei-
nig urine. Matheid en vermagering namen toe. Lichaams-
temperatuur tusschen 39-40° C.. pols van 112-160 slagen ;
12 Oct. volgde de dood.
Sectie : sterke vermagering , het onderhuidsche bindweefsel
hier en daar geel gekleurd; in de buikholte eenige bruin-
achtig gele heldere reukelooze vloeistof. De pisblaas leeg en
slap , de galblaas zoo sterk nitgezet dat zij de grootte der
lever bereikte en met geelbruine gal gevuld. De lever scheen
aan de oppervlakte hier en daar knobbelig ; op de doorsnede
geel gestreept en gevlekt. Verder sterk longenoedeem.
D. zegt, dat gemelde opgaven doen zien, dat de, tot de
proeven 2 en 4 gebruikte dieren , aan eene chronische ver-
giftiging zijn gestorven.
Uit beide experimenten zou blijken, dat na bet gebruik
der lupinen eene verlamming der pisblaas- of der galblaasspie-
ren ontstaan is. Ten gevolge dezer verlamming bad de wand
dezer organen niet de noodige kracbt om zich behoorlijk over
den inhoud te kunnen samentrekken en dezen uit te persen.
De verlamming der pisblaas en wel van den detrusor, en
de daardoor veroorzaakte bovenmatige vulling der eerste,
heeft tot eene terugstuwing der nog verder uitgescheiden
urine in het nierbekken, tot eene verwijding hiervan en eene
atrophie der nierzelfstandigheid geleid ; de dood is naar alle
waarschijnlijkheid door uraemie veroorzaakt; de verlamming en
vulling der galblaas en ook van de grooteregalbuizen ander-
zijds , heeft een terugstuwen der gal naar de, in de lever
aanwezige kleinste kanalen, een resorbtie van galbestand-
deelen in het bloed , en eene vergiftiging hiervan veroorzaakt.
Of niet nog eene verlamming van andere spieren tot den
dood heeft bijgedragen , laat D. onbeslist. Tot eene geheele
geelkleuring van het vleesch en der lever, zooals bij bijna
alle dieren op sommige fokkerijen het geval moet zijn ge-
weest , is het intusschen bij de door D. waargenomen dieren
niet gekomen.
Nu is de vraag, welke in of aan de lupinen aanwezige
giftstof, deze verlamming van sommige onwillekeurige spieren,
tot stand heeft gebracht. Men zou het eerst aan een bij het
bewaren der lupinen ontstaan bederf kunnen denken. Eenige
schimmelvorming was immers ook inderdaad op de opper-
vlakte der schillen en om de zaden heen aanwezig. D. neemt
aiet aan, dat de schimmelplanten of de door haar veroor-
zaakte verandering van de lupinen , het opgegeven schade-
lijke effect op het organismus der schapen, zouden veroor-
zaakt hebben. Vooreerst was de graad van schimmelvorming-
in bovenstaand geval zeer gering ; ontelbare malen zijn erger
beschimmelde lupinen zonder eenig nadeel gebruikt. Verder
heeft toch ook de versche groene lupine zich eveneens als
aek makende stof werkzaam getoond.
Evenmin neemt D. aan, dat fijn zand of stof, dat aan de
-ocr page 64-bladen en bebaarde doppen zit, en daarvan ook door dor-
schen niet loslaat, aan de lupinen de schadelijke eigenschap-
pen zou geven ; want zeer dikwijls werden zulke verontrei-
nigde lupinen aan schapen gevoederd , zonder dat er schade
voor de gezondheid uit ontstaan is , en aan bovengemelde
lupinen was geen zand te zien.
Wanneer men deze causaalmomenten wegcijfert, dan kan
men slechts denken aan de aanwezigheid van groote hoeveel-
heden van een chemisch vergift in de voorliggende lupinen,
of veronderstellen, dat een ziek worden , een bevallen zijn
derzelve in haar groei, of anders gezegd, dat de ontwikkeling
van parasitaire weefsels aan dit voedsel het schadelijke karak-
ter zouden hebben gegeven. Zooals bekend is , zijn de na-
deelige werkingen der lupinen reeds sedert jaren aan de
aanwezigheid eener vergiftige bitterstof toegeschreven, welke
geïsoleerd, en lupinin genoemd, later evenwel als een meng-
sel van minstens drie tot de coniën-reeks behoorende alcaloi-
den: methylconiin , conhydrin en methylconhydrin , werd
bestempeld. Prof. Baumstark onderzocht chemisch de lupinen
zelve en eenige organen — lever, milt, nieren, longen, spie-
ren. — Hij vond in het voedsel eene alcaloïdachtige zelf-
standigheid, die naar zijne opgave geheel de coniin-reactie ver-
toonde. Bij een konijn werd een druppel daarvan met water
en eenig zoutzuur onder de huid gebracht ; dit bleef zonder uit-
werking. — Ook uit gemelde organen verkreeg B. eene alcaloïd-
achtige zelfstandigheid in geringe hoeveelheid ; daarvan werd
een druppel met water en eenig zoutzuur in den dorsalen
lymphezak van een kikvorscb. gespoten. Na eenige minuten
werden de bewegingen steeds moeielijker en na 10 minuten
lag hij geheel slap , plat op den buik ; ook de ademhalings-
bewegingen werden steeds zwakker ; elk spoor eener reactie
op sterke prikkels ontbrak en den volgenden morgen was
hij dood. Bij een tweeden kikvorsch kreeg hij dezelfde ver-
schijnselen.
Deze verschijnselen zijn volkomen gelijk aan die , welke
na de inwerking van de, uit de gevlekte scheerling verkre-
gen coniiii, bij deze dieren worden waargenomen. Om te
onderzoeken, of men hier werkelijk te doen had met eene
chronische coniinvergiftiging, deed D. injecties onderhuidsch
van coniin en spiritus bij een moederschaap, hierna trad verma-
gering , maar geen verlies van eetlust, geene geelkleuring
der slijmvliezen of moeielijk pissen in.
Die proef mislukte alzoo. Yele waarnemingen evenwel ,
ook bij den mensch, pleiten voor eene chemische zelfstandig-
heid, die de verderfelijke stof zou uitmaken. Als voorbeeld
geeft D. een geval op van een arts in Florence , waar bij
twee kinderen, ten gevolge van een afkooksel van lupinen-
zaden, in het rectum aangewend, de volgende verschijnselen
intraden : eerst klagen over het verlies van het gezicht, ver-
lamming in de voeten, misselijkheid, koude en braken. De
arts vond: de pupil verwijd, ongevoelig voor het licht, injectie
van het oog, verdooving der kinderen, de huid koel, de slok-
darm droog, strangurie, geen pols aan den arm voelbaar. Ten
gevolge dezer ziekte deed prof. Bellini talrijke proeven op wor-
men , visschen, vogels, enz. met een afkooksel van gele lu-
pinen, en kwam tot het resultaat, dat de lupinenzaden eene
m water oplosbare, door koken uittrekbare, voor dieren en
menschen vergiftige zelfstandigheid bevatten.
De andere mogelijkheid, dat eene door parasitische vormin-
gen veroorzaakte ziekte der lupinen in haar groei, aan deze
de ziekmakende eigenschappen zou hebben gegeven, kan door
proeven niet verder gesteund worden. Wel was een bevallen
zyn aanwezig , maar de pleospora-zwammen waren in
zulke geringe hoeveelheid, dat het onmogelijk was, met deze
°f met deeltjes der lupinen, eene bijzondere proef te nemen.
Hoewel denkbaar, dat de ziekte door directe inwerking der
schimmelplanten kan ontstaan, wordt in alle gevallen de ge-
ringe graad van bevallen zijn, steeds bijzonder vermeld. Het
ls D. niet gelukt, deze schimmels in het bloed, de lever, gal
of nieren te ontdekken, slechts nu en dan kwamen ze in het
darmkanaal voor.
Het is ook mogelijk, dat deze schimmels niet direct aan
-ocr page 66-het dierlijke lichaam schaden, maar wel door onttrekking-
van voedingstoffen of door andere inwerking, chemische ver-
bindingen in de lupinen aangaan, die eene schadelijke wer-
king uitoefenen. D. zegt ook, dat het karakter der ziekte
meer voor een chemisch vergift schijnt te spreken. Of dit
evenwel hetzelfde is, dat naar de chemische analysen reeds
in alle lupinen aanwezig is, of een zoodanig, dat eerst indi-
rect door de inwerking der pleospora-schimmels ontwikkeld
wordt, kan hij door zijne proeven niet beslissen. Ook de an-
dere momenten, welke voorliggen, het opnieuw optreden der
schadelijkheid van de lupinen op dezelfde fokkerij na verloop
van eenige jaren, de gevaarlijkheid der lupinen van een
oogst, terwijl die van een anderen oogst op dezelfde fokke-
rij in hetzelfde jaar, eene zeer goede uitwerking vertoonden,
eindelijk de omstandigheid, dat door lang bewaren der lupi-
nen het vergift schijnt te verminderen, zooals uit het lang-
zaam intreden der ziekte in zijne proeven tegenover de acu-
te doodsgevallen in de bovengenoemde streken blijkt, geven
geene voldoende opheldering over dit twijfelachtige punt.
Het eenige, dat uit de proeven van D. blijkt, is dat het
wezen dezer ziekte gelegen is in eene verlamming van zeke-
re onwillekeurige spieren. De mededeeling kan evenwel
niet van belang ontbloot geacht worden, voor zoover zij mis-
schien geschikt schijnt, om aan latere waarnemingen over
dit zeer gewichtige onderwerp tot grondslag te dienen, en bij
te nemen besluiten in acht genomen te worden.
Den Haag, Februari 1878.
Over het enzooötisch voorkomen van abortus.
In eene vergadering van Beiersche veeartsen, den 5. Au-
gustus 1877 te Regensburg gehouden, werd door Prof. L,
Franck een? voordracht gehouden over het aborteeren, speci-
aal wat de oorzaken er van betreft. Aangezien dit een on-
derwerp is van algemeen belang, meen ik hier het zakelijke
er van over te moeten nemen.
Het is algemeen bekend, dat door eene menigte uitwen-
dige verhoudingen abortus kan veroorzaakt worden. Deze
vorm van abortus wordt door Franck, hoewel die eene groo-
te uitbreiding kan verkrijgen, sporadische abortus genoemd,
in tegenstelling met de heerschend voorkomende, die door op-
neming van eene infectie-stof veroorzaakt wordt.
Door het nagaan van de oorzaken van de zoogenaamde
sporadische abortus, krijgen wij een beter inzicht in de aeti-
ologie van de enzoötische abortus, — waarom die door Franck
vooropgesteld worden.
Alle momenten, welke contracties van de uterus veroorza-
ken, kunnen ook abortus te weeg brengen.
Nu is vooreerst van belang te weten, dat de uterus in de
verschillende stadia van drachtigheid een verschillenden graad
van opwekbaarheid heeft, zoo b. v. dat een niet drachtige
uterus alleen door zeer sterke prikkels tot contractie gebracht
kan worden, terwijl een uiterst geringe prikkel bij de ute-
rus in den laatsten tijd van dracht voldoende is, om het-
zelfde effect te weeg te brengen. Het is immers bekend ,
dat de opwekbaarheid van de uterus toeneemt met den duur
van de dracht, zoodat zelfs ten slotte de prikkels , die in
bet lichaam altijd voorhanden zijn, tot contracties van de
uterus en zoodoende tot de geboorte aanleiding geven.
Bekend is het ook, dat de opwekbaarheid van de uterus
toeneemt bij hooge lichaamstemperatuur (wel te verstaan altijd
binnen de physiologische grenzen) en afneemt bij lagere tem-
peratuur.
Evenzoo is het bekend , dat dyspnoïsch bloed, d. i. bloed
rï)k aan koolzuur en arm aan zuurstof, ten slotte aanleiding
kan geven tot contracties van de uterus. Hieruit volgt,
dat onder alle verhoudingen, waarbij de lichaamstemperatuur
aanhoudend verhoogd is en tegelijk een bloedshoedanigheid
als de boven aangeduide voorkomt, abortus volgen kan. Dit
is het geval bij sterke beweging van drachtige dieren, bij
aanhoudenden inspannenden arbeid, bij ziekelijke toestanden,
waarbij de uitscheiding van koolzuur verminderd is en tevens
hoogere lichaamstemperatuur bestaat, b. v. bij longziekte,
paardentyphus, influenza, pokken en dergelijke. Ook na ko-
lieken en tympanitis volgt veelvuldig abortus en wel min-
der door de drukking van de sterk uitgezette buiksingewan-
den als veel meer ten gevolge van koolzuurresorptie.
Nog moet opgemerkt worden, dat bij bet drachtige dier
bovendien de respiratie door het sterk uitgezette achterlijf
wezenlijk bemoeielijkt wordt en nog moeielijker zoude zijn ,
indien niet in zekere mate eene tegenwerking bestond in het
sterkere hart en de grootere bloedmassa.
Door het gebruik van berijpt gras, bevroren aardappelen,
wortelen enz. wordt dikwerf bij weidedieren zelfs in groote
massa abortus veroorzaakt. De oorzaak hiervan moet voor-
zeker gezocht worden in de directe inwerking van de koude.
— Door Hermann en Gantz werd in der tijd aangewezen,
dat door directe inwerking van de koude, sterke ansemie
van maag en darmen kan ontstaan. —Waarschijnlijk plant
zich dit voort op de in de nabijheid gelegene drachtige ute-
rus. Plotselinge veranderingen in het bloedgehalte van de
uterus, vooral plotseling plaats hebbende anaemie kan wer-
kelijke uteruscontracties veroorzaken.
Eene andere oorzaak van het aborteeren ligt in het gebruik
van bevallen voedsel. Vooral eenige pilzen op de voeder-
gewassen , of eerealia voorkomende, staan in dit opzicht in
slechten reuk. Voornamelijk wordt het moederkoren be-
schuldigd. Dit komt, zooals bekend is, in vele jaren in groote
hoeveelheid voor niet alleen aan de rogge maar ook aan som-
mige grassoorten. Ook nog andere pilzen kunnen abortus
te weeg brengen. De oorzaak van het aborteeren is hier
altijd gelegen in een vergift, dat in de pilz voorkomt. Er
zijn evenwel nog eene massa andere vergiften, die voor het
grootste gedeelte van organischen aard zijn en op dezelfde wijze
werken. Vooral is het belangwekkend te zien, hoe door het
dagelijksch invoeren van de kleinste hoeveelheden van bepaal-
de vergiften, langzamerhand abortus ontstaat. Zoo ontstaan
(zoo als dit uit de statistiek door Dr. Ludw. Hirt is aangetoond)
in lood-, phosphor-, arsenicum-, anilinfabrieken veelvuldige ge-
vallen van abortus bij de arbeidende vrouwen. Van de 141
zwangere vrouwen in de loodfabrieken aborteerden er 82, al-
zoo 58°/0.
Aan drachtige konijntjes en honden heeft Hirt proeven
genomen met anilin en gevonden, dat dit zeer spoedig
abortus veroorzaakt. De grootste tijd, die er verliep tusschen
de vergiftiging met anilin en abortus, was - 4 uur. — Men
heeft zelfs gevonden, dat zekere vergiften langzamerhand tot
in het lichaam van het embryo kunnen indringen. — Zoo
kon men in de embryo\'s van moeders, die in eene lood-at-
mospheer werkten, lood aanwijzen. —- Het is dus aan geen
den minsten twijfel onderhevig, dat het kind er onder lijdt, wan-
neer de moeder in eene vergiftige atmospheer verkeert. —
Uit eene statistiek, door Dr. Constantin Paul bewerkt, blijkt
dat onder 1000 geboren kinderen van in loodfabrieken wer-
kende vrouwen 785 dood waren, resp. abortus.
Kunnen dergelijke verhoudingen ook niet bij onze huis-
dieren plaats vinden? Is het niet waarschijnlijk, dat door
bestendige opneming van geringe hoeveelheden van vergiften,
septische stoffen, die in de stalruimte verspreid zijn, langza-
merhand een doodelijke invloed voor de vrucht ontstaat, zonder
dat het moederdier daarom ziek wordt? De omstandigheid,
dat bij heerschend aborteeren zelfs de voldragene vruchten
zich dikwerf in een kommervollen toestand bevinden, zoodat
Z1J menigmaal de kosten van opkweeken niet waard zijn, zou
hiermede goed in verband te brengen zijn.
Zonder de verdere oorzaken na te gaan, die alsnog abor-
tus kunnen te weeg brengen, als zuivere mechanische in-
sulten, psychische inwerkingen, ziekten van de placenta,
ziekten van de ovariae enz. gaat Franck dadelijk tot de be-
schouwing over van het heerschend aborteeren.
Reeds geruimen tijd toch werden gevallen van abortus
-ocr page 70-waargenomen, waar geen enkel van de bovengenoemde oor-
zaken kan aangewezen worden. Er worden vele gevallen
waargenomen, waar in stallen bij de beste voedering het
eene dier na het andere aborteert, terwijl in naastbijgelege-
ne stallen bij gelijke verhoudingen geen abortus voorkomt.
Men kan zich meermalen er van overtuigen, nl. in groote
stallen, dat het verwei-pen als het ware in eene rij van de
eene koe op de andere overgaat. Verandering in leefregel
brengt hierin geene wijziging, alleen ziet men, dat het abor-
teeren plotseling ophoudt, wanneer men de dieren, die nog
niet gekalfd hebben, in eenen anderen stal plaatst. Er moet
dus eene infectiestof zijn , waardoor het verwerpen veroor-
zaakt wordt.
Twee vragen zijn hier voorloopig te beantwoorden :
Welke is deze vermeende infectiestof en van waar komt die ?
Op welke wijze komt die in het drachtige dier om daar
abortus te veroorzaken?
Tot antwoord op de eerste vraag, deelt Fr. een gewich-
tige proef mede yan Brauer.
Nadat Brauer in het slijm van de vagina en aan eenige
plaatsen der nageboorte (van verworpene vruchten) bac-
teriën gevonden had, beproefde hij experimenteel abortus te
weeg te brengen. Met goedvinden van den eigenaar werd
er aan eene koe, die wel is waar drachtig was, maar toch als
vet voor de slachtbank verkocht zou worden, een weinig yan
de slijm van eene andere koe uit een dorp een kwartier-uur
van daar gelegen, die daags te voren verworpen had, in de
vagina gebracht.
9 dagen later volgde abortus.
Andere waarnemingen leverden een dergelijk resultaat op ;
meestal volgde het verwerpen eerst na 11 a 15 dagen.
Uit deze proeven volgt:
le dat in de uitvloeiing van de vagina van koeien, die
geaborteerd hebben, werkelijk eene infectiestof bevat is; en
2e dat door direct invoeren van deze stof in de vagina
van gezonde koeien abortus veroorzaakt kan worden.
Dit factum is voorzeker van groot gewicht.
Nog moet opgemerkt worden, dat hoogst waarschijnlijk in
het algemeen door rottende of septische stoffen abortus te
weeg gebracht kan worden. Zoo1 zijn voorbeelden bekend,
waarin abortus volgde bij koeien, die gestaan hadden naast
koeien met rottende nageboorte of wel bij koeien die onder-
zocht werden op drachtigheid, nadat vooraf bij andere koeien
«en in ontbinding verkeerende nageboorte afgehaald was ge-
worden.
Wat betreft de tweede vraag : hoe de infectiestof in het
lichaam van het drachtige dier komt, zoo staan hier twee
wegen open:
le door direct indringen door de vagina , en
2e door opneming in de luchtwegen.
De opneming langs het darmkanaal is hoogst onwaarschijn-
lijk, daar eensdeels door de digestie-processen zeer zeker eene
vernietiging van de infectiestof zou plaats hebben, anderdeels
het darmepithelium niet gunstig is voor de opname van in-
fectiestoffen. Dat door directe inwerking in de vagina abor-
tus ontstaan kan, bewijst reeds het geval van Brauer.
Moeielijk verklaarbaar blijft het evenwel altijd , hoe de
infectiestof tot het foetus komt, daar:
le gewone infectiestoffen door de niet verwonde vagina
niet opgenomen worden en men werkelijk bij het heerschend.
voorkomen van abortus meestal geene ziekte van het moe-
oerdier ziet , en
2e weten wij , dat de eivliezen van het foetus een filter
vormen, waardoor de kleinste vormbestanddeelen — ten min-
ste voor geruimen tijd — teruggehouden worden. Bekend
is het immers, dat bij drachtige, door miltvuur aangetaste
dieren in het bloed van het foetus nooit miltvuur-bacte-
riën gevonden worden, terwijl zij in massa in het bloed van
bet moederdier aanwezig zijn.
Alleen schijnt het, alsof bij langere inwerking (langer dan
dit bij miltvuur het geval is) toch infectiestoffen van uit
de vagina in de uterus en van daar door de eivliezen in het
vruchtwater eu zelfs in het foetus kunnen komen. Daarvoor
pleit onder anderen de omstandigheid, dat de lammeren van
aan pokken lijdende schapen langen tijd na de geboorte door
de Ovine niet besmet kunnen worden, alzoo bepaald in het
moederlijk lichaam »geënt" zijn geworden. Een geval van
dr. Hausmann is hier van groot gewicht.
H. vond nl. in een geaborteerd ei (vier maanden oud)
eene massa bewegelijke en onbewegelijke bacteriën, zoowel in
het vruchtwater als ook in de sereuse uitstortingen van de
borstholte van het foetus zelf. De eivliezen waren volko-
men gesloten geweest. Daar nu het moederdier zelf vol-
komen gezond was, is het meer dan waarschijnlijk, dat
zij door de scheede in het foetus gekomen zijn.
Het zou dus van groot belang zijn, om bij heerschend
aborteeren het bloed en vruchtwater van het geaborteerde
foetus en wel zoo spoedig mogelijk op pilzen te onderzoeken,
ook om daarmede infectie-proeven te nemen.
Ten slotte stelt Fr. de vraag, wat er gedaan kan worden
tot het voorkomen van het aborteeren. Zijn antwoord daar-
op is, dat dit op vier wijzen kan geschieden :
le door eene goede statistiek ;
2e door het bekendmaken van goecl waargenomene leer-
rijke gevallen van abortus.
3e door het nemen van proeven met de dieren niet alleen
in een anderen stal te plaatsen, maar ook door desinfectie
met carbolzuur van den stal en van de effluvien uit de ge-
slachtsdeelen van die dieren, die geaborteerd hebben.
4e door het uitloven van een prijs voor de beste bewer-
king van die ziekte of daaromtrent genomen proeven, hetgeen
op den weg ligt van landbouwvereenigingen.
j. j. hinzii.
-ocr page 73-Bijaondlere ziektels-uncie en
geneesleer,
Ptyalismus bij een paard, door P. F. VERMAST.
Gedurende mijn verblijf in de ^garnizoensplaats Venlo
ben ik in de gelegenheid geweest, om een paard van een
der marechaussees met bovengenoemde ziekte te observeeren
en te behandelen.
Anamnese. Gedurende geruimen tijd was de patiënt sterk
vermagerd en raakte eene enorme quantiteit speeksel kwijt.
Overigens was er niets bijzonders aan opgemerkt geweest;
als dat hij spoediger transpireerde en vermoeid was.
Onderzoek. Het paard was sterk vermagerd, had een vastaan-
Üggende huid met recht opstaande haren, at tamelijk goed,
doch speekselde verschrikkelijk; zoodat er een massa speeksel
in de krib lag. Opende men den mond, dan vloeide het er bij
massa\'s uit; zelfs meen ik gedurende het onderzoek van de
mondholte gezien te hebben, dat het afgescheiden secreet
als \'t ware straalsgewijze uit de opening van den ductus
Ötenonianus kwam. De mucosa van mond en neus was
flauw rood; eveneens de conjunctiva; terwijl de oogen eenigs-
zms diep in cle oogholten lagen. De salivatie scheen nog
erger te zijn bij het toedienen van een stuk brood. De mest
was hard, voor het overige vrij goed.
Oorzaken. Bij dergelijke toestanden denkt men al spoe-
dig aan vreemde stoffen, die in het voedsel aanwezig kon-
den zijn en een prikkelenden invloed op de mondmucosa
• kunnen uitoefenen ; waardoor dan reflectorisch vermeerderde
speekselafzondering kon tot stand komen. Deze oorzaak
kon ik gemakkelijk buiten rekening laten; omdat na onder-
zoek bet hooi en de haver zeer goed bleken te zijn en omdat
de patiënt er reeds geruimen tijd mede aangedaan was vóór
dat, hij in Venlo gestationneerd werd; had het dus in de
fourrage gezeten , dan had ook hoogst waarschijnlijk met
verandering van standplaats, waarmede verandering van.
fourrage gepaard ging , de salivatie kunnen ophouden. Na
nog eens den mond goed onderzocht te hebben, waarbij ik
een negatief resultaat verkreeg, schreef ik het aan een gas-
trisch lijden toe; doch ook dit is later gebleken niet het ge-
val geweest te zijn.
Welke middelen ik ook in het werk stelde , om dat ver-
moedelijk gastrisch lijden te herstellen, de salivatie bleef aan-
houden, zonder iets te verminderen. Eindelijk begon ik
te denken, of er ook een nerveuse oorzaak in \'t spel kon
zijn en dat is hoogst waarschijnlijk het geval werkelijk geweest.
Diagnose. Ptyalismus.
Behandeling. Primitief zocht ik het dus in een gastrisch
lijden en diende daarom het paard Chloret. Ammon. met
bittere aromatische middelen toe. Een geruimen liet ik hier-
mede voortgaan, zonder dat er beterschap volgde; totdat ik
toevallig in het tijdschrift Der Thierarzt van 1873 eene be-
handeling tegen salivatie met Atropinum van W. Ebstein
zag aangegeven. Hij deed de injectie in het bindweefsel,,
gelegen onder de gland. submax. en bediende zich van de
volgende oplossing :
Ko Atropin. 0,1
Solve in
Aq. destill 20,
mf. pro inject.
waarvan hij 0.0016 Atropinum onder de huid spoot.
Aanstonds besloot ik om dat ook eens te beproeven. De
plaats, die ik er voor had uitgekozen , was aan het boven-
einde der beide gland. Parotidjae ; terwijl de geïnjiceerde do-
sis ook eenigszins verschilde. Ik nam in plaats van Atro-
pin. de Sulphas. Atrop. in dezelfde sterkte en spoot aan iedere
zij de 2 gram van de oplossing onder de huid ; zoodat ik in plaats
van 0,0016 aan te wenden, 0,02 sulph. Atropin. gebruikte.
Verrassend waren de gevolgen er van. Omstreeks een 20
minuten na de injectie hield de speekselvloed volkomen op
en de mond was zelfs droog geworden. Ik liet den patiënt
toen een stuk brood geven, om te zien of het zich niet zou
herhalen. Gelukkig bleven echter alle symptomen weg. Het
paard ging van nu af aan wat zijn algemeenen toestand be-
trof, spoedig aanmerkelijk vooruit.
Op de plaats, waar geïnjiceerd was, heeft men niets anders
bemerkt dan een geringe oedemateuse zwelling, die ook even
spoedig weder verdween. Het zal dus hoogst waarschijnlijk
wel een nerveus lijden geweest zijn.
Men weet, dat de speekselklieren door twee paar zenuwen
geïnnerveerd worden; n.1. cerebraalzenuwen en takjes van de
sympathische zenuw., Bij irritatie van de eerste schijnende
toevoerende vaten zich te verwijden , de klier wordt bloed-
rijker, zondert tegelijkertijd eene grootere quantiteit speeksel
af, dat zeer waterachtig en arm aan specifieke bestanddee-
len is. Het ontlaste speeksel bij dezen patiënt was ook zeer
dun. Het vloeide zeer gemakkelijk uit den mond , zonder
dat er lange draden achter bleven. \'Bij irritatie van de
sympathicus-draden ziet men juist het omgekeerde gebeu-
ren, dan vernauwen de vaten zich en de afzondering ver-
mindert , terwijl het afgezonderde taai, geleiachtig en rijk
aan specifieke bestanddeelen is. Worden zij beiden te ge-
lïjk geïrriteerd clan wordt er bijna geen speeksel afgezonderd.
De eene zenuw is een Hemmungsnerv voor de andere. "Ver-
der is door experimenten nog aangetoond, dat na aanhou-
dende sy na pathicus-prikkeling de afzondering spoedig voor al-
tijd ophoudt, omdat de kliercellen eene diep ingrijpende
verandering ondergaan, waarbij zij hunne secretorische func-
ties moeten opgeven.
Hoe nu die degeneratie tot stand komt, schijnt nog niet
afdoende bekend te zijn. Nu konden zich bij dezen pa-
tiënt twee gevallen voorgedaan hebben.
Was de sympathicus gedeeltelijk buiten werking, zoodat de
fascialis daardoor meer zijn invloed kon laten gelden ; of
werd de fascialis door de eene of andere oorzaak geïrriteerd;
zoodat de invloed van de sympathicus niet sterk genoeg was,,
om het evenwicht in de klier te behouden ? W. Ebstein
hield het voor eene prikkeling der Chorda tympani en vol-
gens de proeven van Heidenhain heft Atropine de inwer-
king der Chorda op de secretie op, terwijl de circulatie on-
veranderd blijft voortbestaan en zonder dat de kliercellen
ophouden te functioneeren ; doch terwijl Atropine de secre-
tie opheft, komt zij na irritatie van den hals sympathicus we-
der te voorschijn.
Weinig tijd nadat ik mijne betrekking te Dreumel aanvaard
had, ontmoette ik een tweede geval, thans bij een kalf. Eerst
dacht ik aan het goedaardig mond- en klauwzeer, omdat ik
daarmede hier nog al te doen had; doch na onderzoek deden
zich de volgende symptomen voor, die niet geheel met de
vorige overeen kwamen. Hier bestond behalve salivatie eene
verhoogde warmte van het linker oor, dat ook meer afhing
dan het rechter. De stand van het oog aan diezelfde zijde
was ook iets naar binnen; er liepen eenige tranen uit en het
ooglid scheen paralitisch te zijn.
Dit alles had de eigenaar zelf reeds sedert een paar da-
gen opgemerkt en toen riep hij mijne hulp in ; doch omstandig-
heden hadden mij belet, er dadelijk heen te gaan, zoodat ik
het kalf eerst den 10en dag zag, nadat bovengenoemde ver-
schijnselen zich hadden voorgedaan. De salivatie was toen
reeds opgehouden , alleen was het linker oor nog iets war-
mer en meer afhangend en het linker oog iets minder geo-
pend; overigens was het beest volkomen gezond.
De eigenaar had in dien tusschentijd het dier aan de borst en
de linker dij een worteltje onder de huid gebracht en het was
nu zoover hersteld, dat hij maar van de behandeling zon afzien.
Misschien is hier ook wel een nerveus lijden als oorzaak
geweest.
VorlOSSlïLULÏl cLo.
De omdraaiing der baarmoeder om hare as. — Contorsio uteri.
— Colli uteri et vaginae.
Overgenomen uit: Traité d\'obstëtrique vétérinaire
de Saint-Cyr.
Door P. F. VERMAST.
Gemeente-veearts te Dreumel.
Naar aanleiding van een dergelijk geval in mijn praktijk
is het mij voorgekomen, nuttig te zijn de verhandeling
welke Saint-Cyr in zijn Traité d\'obstétrique vétérinaire er van
geeft, hier mede te deelen.
Onder bovenstaande namen verstaat men een geval, dat
bijna uitsluitend aan de koe eigen is en dat in eene rotee-
rende beweging bestaat van de uterus om hare as; zoodat
hare bovenste vlakte successievelijk (1. of r.) zijdelingsche,
onderste, (r. of 1.) zijdelingsche en als de torsie volkomen is
weder bovenste vlakte wordt.
In 1766 had Boutrolle in zijn werk, getiteld le Parfait
bouvier, deze oorzaak van eene abnormale verlossing duide-
lijk
medegedeeld ; daarin zegt hij :
»Als het mogelijk is, om met twee of drie vingers in het
»orificium uteri te dringen, dan kan men met de hand en
»den arm er door heen; doch als er maar een vinger iiï door-
»dringen kan en de vagina is gedraaid, dan is dit het tee-
»ken dat het orificium een halve wending heeft gemaakt en
»het is dan onmogelijk om er door heen te komen."
Ziedaar nu in weinige, woorden de voornaamste verschijn-
-ocr page 78-seleii duidelijk aangegeven van het accident, dat wij hier
behandelen. Deze belangrijke mededeeling had inmiddels niet
de gevolgen, die zij zou kunnen gehad hebben; want al heel
spoedig geraakte het weder in de vergetelheid; hetzij door
onverschilligheid, hetzij door ongeloof, behalve bij de land-
bouwers, die er altijd op uit waren, om in geval van eene
abnormale verlossing bij eene koe, te weten, te komen, of zij
al of niet gesloten was.
In het begin dezer eeuw hadden Maurin en Vieillard Jr.
ieder eene dergelijke observatie gedaan, die zij aan Rainard
mededeelden; welke ze vervolgens in zijn Traité de la pavturition
beschreef. Later ontmoette Lecocq een zelfde geval en schreef
het in zijn Mémoire sur le part laborieux, uitgegeven door de
Société vétérinaire du Calvados et dé la Manche 1838. Lecocq
beschreef de symptomen aldus:
»De hand in de vagina gebracht en aan het orificium uteri
»gekomen, ontmoette ik een soort van klapvlies, dat den in-
»gang tot het lumen van de uterus versperde. Ik ging ach-
»ter het gedeelte om, dat ik voor een klapvlies hield en ge-
»raakte toen in een nauw kanaal, den vorm hebbende van
»een schroef. De koe was den anderen dag dood, zonder dat
»ik ze had kunnen verlossen. Ik deed de sectie op het lijk
»en ontdekte, dat de uterus van rechts naar links volko-
»men getorseerd was."
Langzamerhand werden er nu meer gevallen bekend ge-
maakt, zelfs was Friche, een Hannoveraansch veearts, in de
gelegenheid geweest, om eene dusdanige patiente te behan-
delen en te herstellen. Hij bond de vier beenen twee aan
twee bij elkander en door het beest over zijne samengebon-
den beenen heen te laten rollen in aan de torsie tegenover-
gestelde richting, gelukte het hem ze te ontsluiten.
In 1845 publiceerde Denoc te Chalons-sur-Marne in het
Recueü de médecine vétérinaire twee gevallen, die zeer goed
door hem beschreven werden.
Na dien tijd zijn er een tal van gevallen ook in ons land
bekend geworden.
Deze omdraaiing kan op twee verschillende wijzen plaats
vinden. De bovenste vlakte kan zijdelings naar rechts of
zijdelings naar links gedraaid worden. In het eerste geval
hebben wij te doen met eene torsie naar rechts, in het twee-
de geval met eene-torsie naar links.
Wij zullen later op deze laatste uitdrukkingen terugkomen,
om er den juisten zin van te begrijpen. De torsie is verder
volkomen ol onvolkomen. De uterus en vagina kunnen hier
voor een kwart gedeelte, voor de helft, voor drie kwart ge-
deelte of volkomen om hare as gedraaid zijn. Het schijnt
zelfs voor te kunnen komen , dat de omdraaiing dubbel is.
Wat de gevolgen van deze beweging zijn, ligt voor de
hand; wegens aanhechting van den hals der uterus en de va-
gina kunnen deze deelen de beweging niet volgen en draai-
en zich ineen ; evenals een handvol hennep in de hand van
den touwslager , terwijl het rad, waaraan het tegenoverge-
stelde uiteinde is bevestigd , in beweging is. De sluiting
van de uterus zal dus des te aanzienlijker zijn, naarmate de
omdraaiing meer of minder volkomen is.
Over de mogelijkheid van draaien.
De eerste vraag, die zich voordoet, is deze: hoe kan de
uterus met het oog op hare bevestiging deze geheele ver-
plaatsing ondergaan. Zooals men weet, is zij door samenhang
met de vagina aan het bekken, door de breede baarmoeder-
banden aan de regiones lumbales bevestigd ; daarbij komt nog
de groote moeielijkheid, die zij in hare beweging door de nabu-
rige organen en wel voornamelijk het ramen moet ondervinden.
Wij kunnen de reden inde anatomische gesteldheid van dat
orgaan bij het rund zoeken. Bij dat dier is de concave bocht
naar beneden gericht; terwijl diezelfde bocht bij de merrie
naar boven gekeerd is. De aanhechting der breede baar-
moederhanden is nu zoowel bij het eene, als bij het andere
huisdier aan de concave bocht der uterus. Nu kan het bij
het rund gebeuren, dat, als men de uterus zich vrij in de
buikholte opgehangen denkt, het uiteinde der hoornen zich
naar buiten en boven gedraaid voordoet; terwijl de basis er
van , even zoo door die banden in dezelfde richting getrok-
ken , op hare plaats blijft; omdat zij vast en onveranderlijk
met het lichaam der uterns verbonden is. Het vrije uitein-
de der hoornen ligt dan ook bij het rund boven het niveau
van de aanhechting der banden; terwijl het bij de merrie er
onder ligt. Voor het overige zijn deze banden vooral aan
hun voorste gedeelte zeer breed en naar voren ver van de
plaats van aanhechting in de lendenstreek van elkander ver-
wijderd ; terwijl zij zich nog in de lendenstreek iets verder
voortzetten. Men zou ze dan te zamen met een driehoekig
vlak kunnen vergelijken, waarvan een der hoeken aan den
bodem der bekkenholten en de twee andere aan de heupen
bevestigd zouden zijn. Op dat vlak zou het lichaam en vooreen
deel zouden de hoornen erop rusten. Deze zoo opmerkelijke en
zoo duidelijk beschrevene gesteldheid, die vóór Chauveau aan de
aandacht der ontleed- en verloskundigen was ontsnapt, is zeer
belangrijk om te kennen; want zij maakt ons duidelijk, hoe
het hier bedoelde accident, dat slechts bij het rund waarge-
nomen is, kan plaats hebben.
Hiervoren is gezegd, dat de hoornen van de uterus
zich van boven naar binnen en onder draaien en dat de
breede baarmoederbanden zich aan den concaven rand dier
hoornen vasthechten. Deze banden vooral die welke aan
den hoorn is vastgehecht, waarin het foetus zich ontwikkelt,
verkrijgen gedurende de drachtigheid een aanzienlijke ont-
wikkeling, en het schijnt nu volgens Chauveau juist in deze
gesteldheid te liggen, dat er eene contorsio uteri moge-
lijk is.
In normalen staat, zegt hij, draait het uiteinde van den hoorn,
getrokken door de banden, naar buiten en boven , zoodat de
onderste vlakte de bovenste wordt; daarbij komt nog, dat
gedurende de drachtigheid die hoorn alléén ontwikkeld is ,
waarin het foetus zich bevindt. Nu is juist die omdraai-
ing van het uiteinde van den uterushoorn, dat zich normaal
buiten den tijd der drachtigheid voordoet, een groot bevor-
derend moment om tot de torsie te geraken. Wanneer men
in aanmerking neemt, dat de banden gedurende de drach-
tigheid eene zeer groote ontwikkeling verkrijgen, dat de niet
bevruchte hoorn zeer weinig in volume is toegenomen, dan
zal men de omwenteling van dien hoorn om den band die
hem steunt en de compleete draaiing van den hals der uterus
kunnen begrijpen.
Deze verklaring scheen volgens Goubaux niet afdoende te
zïjn. Het is niet, omdat er zich één hoorn meer ontwik-
kelt, dan de andere ; het is niet omdat de eene band langer
is dan de andere , dat de draaiing van de uterus mogelijk
is; maar het is , omdat door de ontwikkeling van den hoorn
gedurende de drachtigheid die hoorn den vrijen rand van den
correspondeerenden band en zijne punten van aanhechting aan
den hoorn verre naar voren overschrijdt, waardoor die ophang-
band als het ware geheel en al naar achteren teruggedron-
gen is.
Goubaux maakte bij de drachtige koe de opmerking, dat
de bevruchte hoorn eene aanzienlyke ontwikkeling in leng-
te verkrijgt; terwijl de breede baarmoederband niet in
breedte toeneemt, namelijk in de richting van achteren
naar voren. De punten van aanhechting in de lendenstreek
blijven zelfs onveranderlijk.
Goubaux geeft, om zijne zienswijze nader te staven,
de methode aan , volgens welke men de omdraaiing van de
uterus op het lijk, dat behoorlijk in orde gebracht is, zelf
veelvoudig kan voortbrengen.
Het schijnt ons toe, dat deze beide verklaringen, van Chau-
yeau en Goubaux niet met elkander in strijd zijn, noch dat
de eene de andere uitsluit. Integendeel, zij maken te zamen
za^k duidelijker en wij moeten ze combineeren om een
juiste uitlegging van dit accident te geven. Wij gelooven
Met Goubaux, dat de projectie van den zwangeren hoorn voor
den band, die hem draagt, zeer gemakkelijk de oorzaak van
dit accident kan zijn ; te meer daar die projectie zoo aan-
zienlijk is, dat zij volgens hem zelf meer clan 55 centime-
ters kan bedragen.
Als de breede banden tegelijk met de hoornen in grootte
toenamen, zoodat èn banden èn hoornen even lang bleven,
dan is het duidelijk, dat de uterus wel tot op een zeker
punt zoude kunnen kantelen , zoodat zij dan als het ware
in een\' zak kwam te liggen, maar dat zij zich niet zou kun-
nen draaien en zich ook niet om dezen zak zelve zou kun-
nen rollen.
Het is van den anderen kant niet minder duidelijk, dat:
als dat orgaan in plaats van te proémineeren voor deze
soort van zak, gerepresenteerd door de breede baarmoeder-
handen, aan haar uiteinde was opgehangen , zooals dit bij
de merrie plaats vindt, het zeer goed evenals een slinger zou
kunnen slingeren ; maar niet, of ten minste zeer moeielijk,
de revolutiebeweging om hare as zou kunnen volbrengen.
De uitlegging van Chauveau behoudt dus hare volle
waarde.
Het zou derhalve hierop nederkomen, dat de projectie van de
zwangere uterus voor de ophangbanden eensdeels en de
manier, waarop die banden aan de uterus zijn vastgehecht,
anderdeels de anatomische voorwaarden zijn, die ons demo-
gelijkheid van eene omdraaiing kunnen doen begrijpen,
Aetiologie. Maar welke zijn dan de oorzaken ?
Hierover bestaan bij de verschillende schrijvers verschil-
lende meeningen.
Benigen zooals Reijnal, Weber, de Paris, enz. beweren, dat
tympanitis eene der zekerste en menigvuldigste oorzaken van
de omdraaiing zou zijn; hetzij dat de uitzetting van het
rumen ongewone bewegingen van het foetus te voorschijn
roept; hetzij dat de uitzetting direkt op de uterus zijn in-
vloed doet gelden en eene verplaatsing van dat orgaan ver-
oorzaakt, als een gevolg der verandering in ligging van het
uitgezette rumen. Een zeker aantal gevallen schijnen wer-
kelijk ten gunste voor deze oorzaak te pleiten.
Anderen geven het bovenmatig arbeiden (Ercolani), de vroeg-
tijdige pogingen van het moederdier om te baren , voordat
het collum uteri voldoende verwijd is (Gaven, Weber), de
difforipiteiten en abnormale liggingen van het foetus, slagen
toegebracht op den buik, enz. als oorzaak op. Nog anderen
als Colin, Weber, de Paris, Wegerer, schrijven het vooreen
groot deel, zoo al niet uitsluitend, toe aan de spontane en
energieke bewegingen van het foetus op het einde van den
drachttijd. Die hevige bewegingen in het laatste tijdperk
der dracht, als het foetus de uterus tracht te verlaten en de
vermeerdering van het liquor amnii verus et spurius, dat de
uterus-ruimte vermindert, dat alles maakt het ons volgens
Colin zeer goed duidelijk, hoe de bevruchte hoorn zich meer-
malen om den ledigen hoorn kan wentelen ; indien zij voort-
gaat met zich in denzelfden zin te bewegen. Wij bekennen
dit resultaat der bewegingen van het foetus niet te begrijpen.
Het schijnt ons integendeel toe, dat door de énorme quanti-
teit liquor amnii verus het foetus zich zeer goed kan bewe-
gen, zonder dat die bewegingen aan de uterus zelve behoeven
medegedeeld te worden. Evenwel willen wij niet ontkennen,
dat de torsie somtijds het gevolg kan zijn van zekere be-
wegingen van het foetus. Wij zeggen alleen , dat het niet
bewezen is en dat het moeielijk is een duidelijke uitlegging
te geven, hetzij klinisch, hetzij experimentaal.
Het schijnt ons nog moeielijker, om met Lessonaen eenige
anderen aan te nemen, dat dit accident het resultaat kan
zyn van eene gewoonte die sommige koeien zouden hebben,
van zich bij het liggen, beurtelings links of rechts te leggen
zonder op te staan. Wanneer men hierdoor verstaat, dat zij
zich van rechts naar links of omgekeerd over het sternum
heen bewegen, dan ziet men dit werkelijk bij eenige koeien,
als zij dik en vermoeid zijn. Men heeft dit meermalen waar-
genomen.
Ik heb het zelf verscheidene malen bij eene koe gezien ,
die ik met parese van het achterste gedeelte van het lichaam
eenigen tijd voor de verlossing in behandeling kreeg; doch
deze patiente kalfde na verloop van tijd zeer goed. Het is
dan ook twijfelachtig, zegt Saint-Cyr, of eene dergelijke be-
weging aanleiding tot eene omdraaiing kan geven.
Gold het hier integendeel de beweging van eene halve
omwenteling over den rug , zooals die eigen is aan de één-
hoevigen en die dan soms overhaastig en herhaaldelijk geschiedt,
dan zouden wij wel kunnen aannemen, dat de torsie mogelijk zou
zijn, als de koe zich op dezelfde wijze wentelde ; maar dat
doet zij niet. Nooit hebben wij een enkel rund gezien, dat
deze gewoonte had en wij zijn zeer goed in de gelegenheid ge-
weest, om waarnemingen te doen, zoodat, als zij werkelijk
voorkwam, zij ons niet ontsnapt zou zijn. Colin , Chuchu ,
Weber, de Paris zijn niet gelukkiger geweest dan wij, en
wat meer is, de herders en de landbouwers, die Colin on-
dervraagd had, hebben nimmer zoo iets gezien.
Het is dus geoorloofd om, zoolang het tegenbewijs er nog
niet is, die oorzaak als wat imaginair te beschouwen.
De meeste schrijvers, die zich met de contorsio uteri heb-
ben bezig gehouden, hebben het herhaalde malen vallen, voor-
namelijk op het achterste gedeelte van het lichaam , als de
meest gewone oorzaak opgegeven. Velen onder hen, als
Lecocq, de Bayeux, Mazure, Denoc, Bordonnat, Liautard, etc.
hebben feiten aangehaald, die allen twijfel omtrent deze oor-
zaak wegnemen.
Nu eens was de koe met het achterste gedeelte des li-
chaams vastgeraakt en vervolgens al vechtende met een an-
dere koe omver gevallen ; (Lecocq, Bordonnat,) dan was zij
gevallen, terwijl zij eene sloot wilde overspringen; (Mazure,
Denoc, Liautard) of wel men had haar zien tuimelen , ter-
wijl zij snel een steile helling opliép (Bordonnat). Soms
had de val in den stal plaats, waarbij de koe de beide bee-
nen in de krib had (Liautard); soms werd het accident voort-
gebracht, terwijl de koe in den noodstal beslagen werd. (Roc-
co en anderen). Het is dus door de eenstemmige opgaven
van die schrijvers onmogelijk, om\' het vallen niet als eene
belangrijke oorzaak aan te merken.
Maar hoe moeten wij het nu verklaren ?
Laat ons nu met Colin aannemen, dat er eene meer of
minder compleete omdraaiing zou kunnen ontstaan, als op
het oogenblik van het uitglijden of van den val de bevruch-
te hoorn hooger ligt dan de andere, en als dan die hoorn
op zijn gewone plaats niet meer kan nederdalen, omdat die
door andere ingewanden ingenomen is, eindelijk over den
onbevruchten hoorn heenvalt; vervolgens voortgaat met ne-
derdalen, om eene hellende ligging in te nemen.
Groubaux wil de torsie beschouwen als een gevolg van de slin-
gerende beweging, die de vloeistoffen, bevat in de foetale
vliezen, aan de uterus zelve mededeelen. Die beweging-
der vochten wordt voortgezet door die van het lichaam ^dei-
koe en geeft aan de uterus in de buikholte eene eigene be-
weging.
Evenwel is het werkelijk zeer moeielijk, om juist te we-
ten, hoe of de zaken bij dergelijke omstandigheden zich toe-
dragen. Voor het overige moet men bekennen, dat al
deze discussiën over de wijze van draaiing slechts een mid-
delmatig belang voor de praktijk hebben. De torsie is mo-
gelijk ; zij komt ongelukkig maar te dikwijls voor en de meest
gewone oorzaak is volgens Saint,-Cyr een val op het achterstel.
In höt geval, dat door mij waargenomen is, was de koe ,
voor zooverre bekend is, niet gevallen; maar had gedurende
den gebeelen drachttijd en vooral op het laatste gedeelte er
van veelvuldig op andere koeien gesprongen en er achter
geloopen, zoodat de eigenaar ze maar naar kuis haalde. De
veehouders beweren hier dat zij er »los in den band" van
worden. Wanneer men nu nagaat, dat er in den regel maar
«én hoorn bevrucht is, zooals hier ook het geval was en dat de
eorrespondeerende band zich ook aanzienlijk ontwikkelt, zoo-
Colin hiervoren opgeeft, dan is het gemakkelijk te begrij-
pen, dat de omwenteling van den niet bevruchten hoorn om zijn
band tot stand komt; terwijl Goubaux ons nog vermeldt, dat
de oscilleerende beweging der vochten in de vliezen, die in
staat is, om aan de uterus eene eigene beweging te geven ,
een bevorderend moment is.
Juist dat loopen achter andere koeien kan zeer goed, dunkt
miJi de oscilleerende beweging begunstigen.
Zou ook de inrichting der stallen er niet toe bijdragen ,
dat dit accident nog al dikwijls voorkomt ?
Mij dunkt, dat de stallen met groepen een nadeeligen in-
vloed uitoefenen ; te meer als die zoo kort zijn , dat de beesten
er ternauwernood op staan kunnen. Bij het liggen hangt
dan een groot gedeelte van het achterstel over de groep ,
zonder dat het daar steun ontmoet. Dit gedeelte zal wel-
licht dan ook lager liggen dan onder andere omstandigheden.
Laat ons nu aannemen, dat de koe bij voorkeur op de lin-
kerzijde gaat liggen en de rechterhoorn is bevrucht, dan
kan ik mij wel voorstellen, dat er mogelijkheid van kantelen
bestaat. In den regel liggen de koeien ook bij voorkeur op
de linkerzijde. Nu is.de vraag; welke hoorn is het meest
bevrucht ? Het antwoord hierop moet ik schuldig blijven ;
maar is het de rechterhoorn , dan verwondert het mij wel,
dat de baarmoeder-omdraaiingen nog niet meer voorkomen.
Op de algemeene vergaderingen van veeartsenijkundigen
gééft de heer Mazure Sr. als oorzaak op: »de plaatsveran-
dering , welke het rumen in gevulden staat ondergaat bij
»het gaan liggen en opstaan; terwijl andere schrijvers nog
het beklimmen en afdalen van hoogten opgeven." Da-
goureau vermeldt ons ook het springen op andere koeien ;
zooals ik hiervoren vermeld heb.
Men ziet dus, dat er een tal van oorzaken zijn , die tot
dit accident aanleiding kunnen geven.
Symptomen. Het is altijd op het laatst van den dracht-
tijd , in de 8e. of 9e. maand , dat dit accident voorkomt.
Het is dikwijls zeer moeielijk, om het oogenblik van ont-
staan met juistheid aan te geven ; want bij het meerendeel
der gevallen schijnen geene in \'t oogloopende symptomen ,
géene functioneele stoornissen dit oogenblik aan te geven.
Men merkt gewoonlijk niet de minste afwijking in den ge-
zondheidstoestand van het dier , wanneer een val als oorzaak
beschouwd wordt. De drachttijd loopt zoo goed ten einde ,
alsof er niets voorgevallen is.
Alles gaat, wanneer het oogenblik van baren gekomen
-ocr page 87-is, zijn gang, evenals bij eene normale verlossing. Het
uier wordt grooter en valt zicb met melk, bet kruis komt
ons meer vermagerd voor, de vulva zet uit en verwijdt zicb.
De uitzetting der vulva is evenwel in sommige gevallen min-
der sterk en het schijnt dan alsof zij tusschen de zitbeen-
deren is teruggetrokken ; ook blijft zij soms droog.
Weldra verschijnen de eerste weeën. Zij zijn over het
algemeen niet hevig, gescheiden door lange tusschenpoozen
van rust. De dieren zijn dan toch volmaakt gezond ; eten ,
herkauwen, blijven staan of gaan zich op den gewonen tijd
j ustig leggen. Hunne oogen zijn helder, het uitzicht na-
tuurlijk en de pols kalm. Men bemerkt soms van tijd tot
tijd. koliekverschijnselen. De weeën worden dan meer ener-
gisch en volgen elkander op ; maar de verlossing vordert
uiets, de waterblaas vormt zich niet en buiten de kling
verschijnt ook niets. In den regel duurt dat 6 , 12 , 24 tot
48 uren; waarna men , ziende dat de verlossing niets vor-
dert, decideert om de hulp van een deskundige interoepeü.
Zoo i.s de eerste periode, die ons eenig verschil in de symp-
tomatologie kan aanbieden en dat zeer goed is , om bekend
te maken. Volgens Wegerer zijn de symptomen veel hevi-
ger. Het dier doorstaat violente krampen van de uterus
en buiksingewanden, is angstig en stampvoet bij tijden zeer
sterk. Het wil gaan liggen , legt zich voren op de knieën
en blijft van achteren overeind staan, staat weder zeer he-
vig , dikwijls al springende , op. De pols wordt frequenter,
de huid wordt beurtelings warm en koud , klam en droog.
De weeën zijn veelvuldig en hevig.
Naar onze meening hebben de Duitsche veeartsen deze
symptomen wat te sterk geschilderd, om daardoor de aan-
dacht levendiger te treffen. Het kan ondertusschen voor ex-
ceptionneele gevallen nauwkeurig zijn ; maar wij herhalen het,
iu het algemeen zijn de symptomen in de eerste periode min-
der verontrustend.
Na verloop van tijd, dat bij de verschillende individuen
verschilt tusschen 12 en 48 uren. verdwijnen somtijds zelfs
IX. 6
al deze eerste verschijnselen en het dier schijnt weder voor
een tijd volkomen normaal te zijn; zoo zelfs, dat men zou
gelooven, dat het oogenblik van baren nog niet gekomen
is en dat men slechts met valsche weeën te doen heeft ge-
had. Deze rust duurt gewoonlijk niet lang. Op het einde
van den eersten, 2en5 getij öen, of 6en dag, soms wat korter, soms
wat langer, dat van de individuen zelve afhankelijk is , ver-
schijnen de weeën opnieuw, waardoor het niet meer mogelijk
wordt, om zich te bedriegen. De koe is dan onvermijdelijk
bezig met kalven; maar die arbeid is altijd vruchteloos. Men
tracht nu de oorzaak te ontdekken, die een beletsel voor
de partus kan zijn en alsdan wordt de hulp van den veearts
ingeroepen.
De deskundige gaat, na de algemeene symptomen gecon-
stateerd te hebben, die wij aanwezen , volgens de gewone
regels bij de vaginaal-esploratie te werk.
De hand, behoorlijk met olie besmeerd, dringt vooreerst
zojider moeielijkheid in de vestibulum vaginae; maar weldra
ontmoet zij een of meer plooien, die de ruimte meer en
meer verkleinen, naarmate men meer het vooreinde der
scheede nadert.
In het vooreinde convergeeren deze plooien spiraalsgewijze
in de eene of andere richting. De hand moet, om den loop
dezer vaginaalplooien te volgen, een roteerende beweging
op den antibrachium maken. Volgt men nu een dezer mee 4
uitspringende plooien, dan voelt men, dat zij zich voordoen
als de windingen van een kurketrekker of den draad eener
schroef.
Dat is nu het pathognomonische symptoom voor contorsio
uteri, waarop wij later zullen terugkomen.
• Deze soort van spiraalsgewijs verloopende trechter, waarin
men komt, is meer of minder nauw. Nu eens is het on-
mogelijk om het orificium uteri externuni te bereiken ,
nog veel minder om het te passeeren, dan weder is de ruimte
wat grooter ; men kan dan dikwijls met moeite aan den hals
der uterus komen en er een, twee, drie vingers inbrengen,
maar zonder ze wijder te maken. Het komt ook voor, dat
ïnen na eenige moeite, terwijl men \'de richting der plooien
v°lgt, met de geheele hand door den uterushals in de uterus
kan komen; waar zij dan onmiddellijk in aanraking komt
»iet de vrucht en haar vliezen.
Deze zijn intact gebleven of, als de ruimte het toelaat, heeft
er zich een meer of minder groote waterblaas gevormd , die
ook verbroken kan zijn ; waardoor het vruchtwater korter
of langer tijd weggevloeid is.
Men vindt het foetus nog levend, als men korten tijd
ua het optreden der eerste weeën exploreert; maar het sterft
schielijk en men is bijna van zijn dood verzekerd , wanneer
men meer dan 48 uren na het begin van den arbeid geroepen
wordt. Overigens hangt dit veel van de intensiteit der weeën
af* De positie is verschillend. Somtijds staat reeds een gedeel-
te van de vrucht in de geboorte , als de ruimte groot genoeg
en men kan niet alleen die deelen voelen, maar zelfs die
Zluh het eerste presenteeren, aanvatten. Het komt ook vöör
dat zij nog g^gg] en a| }n (je buikholte is gelegen; ook
"tt men haar somtijds in de nabijheid van het schaambeen
ln een soort zak voelen , die gevormd is door een plooi van
de uterus onder het orificium uteri internum. De torsie is
dan met een baarmoederknikking gecompliceerd. (Garreau ,
Klensch, Ohambon.)
Zo° is de toestand, waarin men de deelen ontmoet op
heo oogenblik van onderzoek, gedaan weinig tijd na het
optreden der symptomen. Als men nu het dier aan zich zel-
ven overlaat, wat zal er dan gebeuren ?
De algemeene symptomen hiervoren opgegeven, blijven voort-
bestaan , met eene intensiteit, die afhangt van den aard van het
geval, m, a. w.: de weeën blijven aanhouden, nu eens zwak en
geseheiden door lange tusschenpoozen van rust, dan weder
komen zij met een verdubbelde kracht terug. Tn alle ge-
tallen verliest de koe niets van har evroolijkheid. Zij houdt
eiQdelijk op met eten en herkauwen; de koorts verheft
Zlch ; p0js en acjemlia]ing zijn frequenter; rillingen en
tandenknarsing worden van tijd tot tijd waargenomen; de
melksecretie , die gewoonlijk reeds aanwezig was , houdt op ;
het uier wordt slap ; de oogen vallen in ; liet beest verzwakt ;
weldra blijft het constant liggen en op het laatst treedt de
dood op, over het algemeen na den 3©11 tot den 10en dag
nadat de eerste verschijnselen zich voordeden.
Zoodanig is de meest gewone afloop. Eenige schrijvers
als Goubaux, Chambon onder anderen, gelooven zelfs, dat het
de eenig mogelijke is, wanneer het dier aan zich zeiven over-
gelaten wordt. Zij nemen niet aan, dat het kalf kan mum-
mificeeren, dat de koe herstelt en zelfs vet wordt, zooals
Rainard ons \'mededeelt; deze meening is ons echter te
absoluut. Zonder van Boutroll en Poncbij te spreken , wier
waarnemingen evenwel ook niet \'zonder waarde zijn , dat
Goubaux toch wil zeggen , zijn er in de wetenschap andere
leiten die bewijzen, dat het mummificeeren en verhoor-
nen van het kalf in de uterus niet absoluut onmogelijk is.
Léssona , Ercolani, Rocco , Liautard , Gurlt onder anderen
hebben meer of minder breedvoerig waarnemingen medege-
deeld , die ons niet meer aan de mogelijkheid van dezen
betrekkelijk gelukkigen afloop doen twijfelen; die van Ercolani
en Liautard zijn het duidelijkst.
Het zijn alle exceptionneele gevallen, moet men zeggen en
de mogelijkheid er van constateerende , moet men erkennen ,
dat in al die gevallen de spoedige dood het gevolg is van
de contorsio uteri, indien men er niet in slaagt, om dit
orgaan in zijne normale ligging terug te brengen. In het
Repertorium der ïliierheilkunde Jahrg. XXXVI deel 4 komt\'
eene mededeeling over dit accident van_Haussmann voor ; hier
scheen de oorzaak ook in vallen gelegen te zijn. De koe
leed sedert dien tijd af en toe aan koliek. Er zijn ook symp-
tomen van koliek waargenomen, die ophielden zoodra de
torsie hersteld was.
Autopsie. Men merkt al dadelijk, wanneer de buikholte ge-
opend wordt, dat sporen aanwezig zijn van een meer of
minder hevige peritonitis, die bijna nooit ontbreken, wanneer
de dood vóórafgegaan is door manipulatiën om de verlossing
te termineeren ; maar die ontbreken kunnen, wanneer bet
moederdier aan zich zelve is overgelaten. Men vindt daarbij ook,
dat er sereus bloederig vocht ter hoeveelheid van 5-20 L. in
den peritoneaalzak uitgestort is, waarin soms eenige fibrineuse
vlokken drijven. De serosa is, vooral die, welke de uterus
bekleedt, rood en op sommige plaatsen geïnjiceerd. Men vindt
soms een fibrineus exudaat op hare oppervlakte, waardoor
de naburige organen aan elkander kleven. •
Het zijn echter de genitaal organen, die ons de opval-
lendste bijzonderheden aanbieden.
De maag en de darmen moet men wegnemen, om ze be-
hoorlijk na te gaan; vervolgens op twee plaatsen met de
zaag bet ischium en het pubis doorklieven, om daarna de
basis van het bekken met de blaas weg te nemen. De uterus
en de vagina zijn dan volkomen blootgelegd. Men ziet dan
altijd gelijk met clen hals eene samensnoering, die ons het
voorkomen aanbiedt van een dik koord, hard gespannen,
gevormd uit een groot aantal windingen, die over het al-
gemeen ongelijk zijn en waarvan de sterkst gedraaide over-
eenkomen met het centrum der samensnoering. Die windingen
divergeeren en gaan naar voren in de uterus, naar achter
m de vagina over , waar zij langzamerhand verdwijnen. Deze
wmdingen of spiraalsgewijs gewonden koorden zijn gevormd —
men behoeft het nauwelijks te melden — uit de wanden
van het vooreinde der vagina, den hals en het lichaam der
uterus en loopen geplooid en gedraaid over elkander. De
Wede baarmoederbanden zijn somtijds mede in de windin-
gen begrepen, die zij dan helpen vormen en waarmede zij zich
z°o goed vereenigen, dat zij eerst dan duidelijk voor den dag
komen, wanneer men de uterus heeft teruggedraaid. Zij
kunnen ook eenvoudig over de winding heen liggen; waarover
ZB zich dan in den vorm van eene X kruisen en waardoor
zü de omdraaiing bedekken. Snijdt men hunne verbinding aan
het ilium door, dan wordt de omdraaiing duidelijk zichtbaar,
^en is zeer geneigd om aan te nemen , dat deze omrolling
der banden om den hals en het lichaam der uterus niet zon-
der scheuren kan gebeuren en dat geschiedt soms ook wer-
• kelijk , maar lang niet altijd. De ligamenta zijn het meest
sterk gespannen en geslingerd. Zij sluiten den baarmoeder-
hals vast toe , maar zij zijn intact gebleven , waarvan men
zich kan overtuigen door de uterus terug te draaien.
Drukt uien op den inhoud van de baarmoeder, gelegen vóór
de omdraaiing, en geeft men aan haar inhoud eene roteeren-
de beweging b om haar as in eene behoorlijke richting, dan
ziet men dat die plooien zich ontspannen, slapper worden
en eindelijk geheel verdwijnen; tegelijk verdwijnt ook de
omdraaiing en de vagina verkrijgt over hare geheele uitge-
strektheid hare primitieve afmetingen en haren bijna cylin-
drischen vorm.
Brengt men alsdan de hand door de vul va in descheede,
dan vindt men er die spiraalsgewijs verloopende plooien niet
meer ; maar men wordt het levend foetus gewaar. Men con-
stateert vervolgens , dat deze buis over hare geheele lengte
vrij is geworden; komt zonder tegenstand aan den hals
en als deze voldoende verwijd is , komt men ook gemakkelijk
in de uterus.
Men kan gemakkelijk over den graad der torsie oordeelen ,
door het aantal halve slagen te tellen , die men aan de
uterus heeft moeten volbrengen, oni dit resultaat te verkrijgen.
Het meest bemerkt men, dat de.uterus eene halverevolutie
gemaakt heeft en dat, om alle deelen op hunne plaats te
brengen, het daarom voldoende is om een halven slag in tegen-
over gestelde richting te maken, door de bovenste vlakte van
de uterus naar het lendengedeelfce der wervelkolom terug te
brengen, die nu onderste geworden was; somtijds is een
kwartslag , dan weder drie kwartslagen, in enkele ge-
vallen een compleete omwenteling noodig, waardoor alle
organen op hunne plaats komen. Men heeft zelfs gevallen
medegedeeld — Bouley, Rossignol, Mazure , Gurlt, etc. —.
waar men vier halve slagen moest doen, om alles weder in
de vorige ligging te brengen en de torsie was bijgevolg dubbel.
De baarmoeder en de scbeede bieden ons meest altijd een
beginnende ontsteking\' aan; vooral in de buurt van de tor-
sie. Men constateert somtijds ook als complicatie een meer
of minder groote scheur, al of niet doorgaande in den uterus-
wand. Deze scheur ontstaat door de contractie der uterus
zelve, waaraan men niet moet twijfelen. Zij wordt nu eens
op het lichaam der uterus in de nabijheid van het getorseerd
gedeelte, dan weder op een andere plaats en wel voorname-
lijk op het punt van vereeniging van den hoorn, die de vrucht
bevat, met het lichaam aangetroffen. Men heeft somtijds
enkele deelen van het foetus door deze scheur heengezakt
gevonden.
De toestand van het foetus verschilt dikwijls, naarmate zijn
dood reeds meer of minder lang ingetreden is en de lucht er
reeds hare ontbindende werking op heeft kunnen uitoefenen.
Men treft het soms volmaakt geconserveerd aan; de deelen
zijn vast, de haren zitten er nog stevig in ; alsof het pas
dood was; dan weder is het emphysematisch , de haren en
klauwen kunnen gemakkelijk weggenomen worden ; het ver-
spreidt een stinkenden reuk; alles wijst er dus op , dat het
foetus reeds eenige dagen dood is.
tlocco meldt nog, dat hij bij eene sectie vond eene draaiing
van links naar rechts. De drie rokken van den hals dei-
uterus waren zeer verdund. De moedermond, waar men één
vinger kon inbrengen , was zoo hard en vast, dat men hem
met de bistourie niet kon doorsnijden. Het weefsel knarste
onder het mes.
Prognose. Men kan uit al wat hier nu is voorafgegaan
besluiten , dat cle contorsio uteri bij de koe een zeer moeie-
lijk accident is. Het heeft bijna altijd den dood van hem
nioederdier ten gevolge ; wanneer het aan zich zelve over-
gelaten wordt. De eenige gevallen, die ons hier en daar
medegedeeld zijn en waarbij de koe is blijven leven , zijn
niet zoo talrijk, dat daardoor onze algemeene regel minder
juist zou worden.
Er kan altijd, ondanks zijne groote beteekenis, door de we-
-ocr page 94-tenschap hulp verleend worden ; dank zy de vorderingen,
die sedert een dertigtal jaren gemaakt zijn. Men kan dikwijls
genoeg door eene rationeele tusschenkomst de moeder en de
vrucht beiden te gelijk redden. Juist daarom is het .van belang,
dat men met oordeel de geschikte hulp aanbrengt, om de
uterus in hare normale ligging terug te brengen, en daarom
moet men eene zeer nauwkeurige rekening houden met de
wijze van verplaatsing, die dit orgaan ondergaan heeft.
De vraag der diagnostiek, die wij nu gaan behandelen, is
daarom van zeer groot gewicht.
Diagnose. Hierbij moet men drie verschillende zaken on-
derscheiden en zoeken te herkennen :
cc. de torsie;
de richting der torsie;
y. de graad der torsie.
De herkenning der torsie.
Dat is in het algemeen niet het moeielijkst om te her-
kennen. Bouley drukt zich aldus uit:
»Voert men de hand in het lumen der vagina van een
»koe, wier uterus meer of minder getorseerd is , dan is de
»eerste gewaarwording, die men ondervindt eene hindernis:\'
»de vagina is vernauwd. De hand meer en meer voortdrin-
»gende, ontmoet in het vooreinde der vagina eene opening,
»waar men de vingers kan inbrengen. Zijn zij er eenmaal in,
»dan ondervindt de waarnemer, dat zij geene rechte richting
smeer kunnen volgen; maar dat zij of naar rechts of naar
»links , dat natuurlijk van het voorkomend geval afhangt,
»moeten afwijken. Dringt men met de hand verder door ,
»dan herkent men, dat die opening, waarin zij zich bewegen,\'
»den vorm heeft van een spiraal."
Dat is dan ook inderdaad het pathognomonisch verschijn-
sel van eene coutorsio uteri, dat zoo juist aangetoond is en
dat door de onderzoekende hand zoo duidelijk gemerkt wordt.
Men heeft bepaalde gevallen medegedeeld, waarin de torsie
aan de vereeniging van het lichaam der uterus met den
hoorn, waarin het foetus zich bevindt, aanwezig was. Deze
* - .
omdraaiing ging dan niet vergezeld van plooien in, of slui-
ting van de vagina. Deze gevallen zijn zeker mogelijk en het is
zeer duidelijk, dat hunne diagnose uiterst moeielijk moet zijn,
zooal niet geheel onmogelijk; omdat de onderzoekende hand
door\' geen enkel voelbaar teeken er van onderricht wordt;
maar zij zijn zoo zelden, dat men er in de praktijk bijna
geen rekening mede kan houden. De torsie komt bijna al-
tijd aan den hals voor. Zij heeft dan»altijd de vorming van de
spiraalsgewijs verloopende plooien in de vagina ten gevolge,
wier tegenwoordigheid — wij herhalen het — het eenige
teeken, het eenige karakter van dit accident is.
Over het heipalen van de richting der torsie.
Wij weten, dat de uterus zich om hare as in twee verschil-
lende richtingen kan draaien en dat, wil zij compleet zijn ,
haar bovenste vlakte , die wij als uitgangspunt nemen , eerst
rechter zijdelingsche, dan onderste, vervolgens linker zijde-
lingsche en eindelijk bovenste vlakte moet worden; of wel zij
kan eerst linker zijdelingsche, daarna onderste, vervolgens
rechter zijdelingsche en dan weder bovenste worden. Hoe her-
kent men nu bij het levende individu naar welke richting
de uterus gedraaid is ?
Juist dat is eene der punten uit de geschiedenis cler baar-
inoederomdraaiing, die tot talrijke geschillen, die tot de
meest tegenstrijdige verklaringen aanleiding heeft gegeven,
zonder dat de discussiën, waarvan zij het onderwerp uitmaak-
ten, er toe gebracht hadden om het volmaakt op te helderen.
Bouley heeft, om aan te toonen , dat de richting der vagi-
naalplooi altijd overeenkomt met de richting, die de getorseerde
uterus genomen heeft , met zijn zakdoek een zak gemaakt,
waarin hij het een of ander voorwerp legt, dat het foetus
representeert. Hij liet aan het voorste gedeelte van dien zak
een torsiebeweging van zijne linkerzijde naar zijne rechter-
zijde uitvoeren. Hij verkrijgt alzoo eene torsie van links naar
rechts en vindt daarbij de spiraalsgewijs verloopende plooien
van den zakdoek ook zoo gedraaid, dus onvermijdelijk van
links naar rechts.
Weber is het hiermede maar niet eens. Hij meent inte-
gendeel , dat de vaginaalplooi altijd eene richting heelt te-
genovergesteld aan die van de gedraaide baarmoeder en hij
is door de demonstratie van Bouley er zoo weinig van over-
tuigd, dat, tegenwoordig bij den gedraaideu zakdoek van de-
zen laatsten, hij verklaart, dat voor hem de spiraal die Bou-
ley hem toont eene richting van rechts naar links heeft.
Regnault doet daarna opmerken, dat de oorzaak van deze
oneenigheid tusschen Bouley en Weber uitsluitend afhangt
van hunne plaatsing. Weber beschrijft de spiraal van vo-
ren naar achteren; terwijl Bouley ze van achteren naar vo-
ven beschouwde.
Nu scheen het vraagstuk spoedig opgelost te zijn.
Colin begint nu op zijn beurt te spreken en de vraag
wordt duisterder clan ooit. Hij zegt, dat men voor het mee-
rendeel der gepubliceerde waarnemingen niets uit die rappor-
ten kan trekken. Men spreekt er wel van plooien, die spi-
raalsgewijs verloopen ; maar zonder hare richting aan te
geven; of als die richting aangegeven is, dan is die van de
baarmoeder-omdraaiing het niet. Enkele zijn er waarlijk vol-
maakter beschreven, zooals die van Fabrij, Bourdonnat, Bou-
ley , waarbij de plooien in dezelfde richting verliepen, als
die der torsie; maar Wegerer zegt ons, dat de plooien al-
tijd in eene aan de torsie tegenovergestelde richting verloo-
pen. Waaraan moet men nu gelooven ? Colin vraagt eene
proefondervindelijke opheldering; omdat de vraag door alle
opgegeven klinische mededeelingen niet kan opgelost wor-
den.
Bij draait de baarmoeder van een drachtig schaap om ha-
re as en ziet dat , zoodra slechts een halve slag van rechts
naar links gedaan is, door den rechter hoorn over den lin-
ker hoorn te laten vallen, men eene plooi over de vagina
verkrijgt, verloopende van achteren naar voren en van rechts
naar links. Zet men deze beweging voort in dezelfde rich-
ting en brengt men den rechter hoorn weder tot haar punt
van uitgang terug, dan verkrijgt men eene compleete torsie
en de plooi zet zich onder de vagina voort; maar van links
naar rechts. Hij trekt daaruit het besluit, dat die plooi in
haar geheel, om zoo te zeggen, gevormd wordt uit twee ge-
deelten , gekruist in den vorm eener x; de eene, bovenste,
heeft de richting van de torsie, de andere onderste de te-
genovergestelde richting en Colin ziet in dezen loop eener
zelfde plooi, waarvan de bovenste helft in tegenovergestelde
richting aan haar onderste helft verloopt , de explicatie der
verschillen, die tusschen de waarnemers, bestaan. Het zij
zoo: maar heldert ons deze explicatie de diagnostiek op ?
Deze wijze van analyseering van het verschijnsel der tor-
sie is toch, hoe nauwkeurig zij ook is, zeer incompleet.
In werkelijkheid vormt er zich niet één plooi; zooals men
volhoudt te zeggen, maar verscheidene plooien, die ontstaan
op verschillende punten en gezamenlijk ]raar het centrum
der spiraal convergeeren, en dus noodzakelijk verschillende
richtingen moeten hebben.
Of men al een zakdoek volgens Bouley, of een zak vast-
gehecht aan een hoepel volgens Weber, of de uterus vaneen
schaap draait volgens Colin, altijd zal wen verschillende plooi-
en zien vormen die, aan de zijdelingsche gedeelten omhoog
en omlaag gaande, zich zoodanig in elkander zullen draai-
en, dat zij over een gedeelte hunner uitgestrektheid , zooals
Colin het met recht zegt, eene richting zullen volgen, juist
tegenovergesteld aan die , welke zij eerst aannemen. Laat
ons voor de eenvoudigheid slechts 2 plooien beschouwen: de
bovenste en onderste. Is het niet duidelijk dat, als men in
het voorbeeld van zoo even — d. w. z. in de torsie die men
voortgebracht had door den rechter hoorn over den linker te
rollen — de bovenste plooi van achteren naar voren, van bo-
ven naar onder en van rechts naar links ziet loopen , men
de onderste plooi van achteren naar voren , van onder naar
boven en van links naar rechts ziet verloopen ? Welke rede-
nen heeft de practicus, die de hand in de scheede gebracht
heeft, om deze of gene dier plooien te verkiezen boven ieder
andere, die van een verschillend punt van den omtrek der
vagina uitgaan? Men ziet liet , daar is een nieuwe bron
van verwarring en van duisternis ontstaan, waaraan Colin
niet gedacht had. Is het een rede om met dezen physio-
loog uit te roepen:
»Wanneer gij met eene baarmoeder-omdraaiing te doen
»zult hebben, schuift dan de wetenschap op zijde en rolt
»de koe.\'\'
Wij denken het niet en wrij zullen trachten het te bewijzen.
Al de verwarriiïg, die nog over dit punt bestaat, een ver-
warring waarvan het moeielijk zoude zijn, om een volmaak-
ter denkbeeld te hebben, dan dat, hetwelk ons door de dis-
cussiën van 1860 over de contorsio uteris\' aangeboden is
door de sociéte centrale de médecine vétérinaire ; waaraan wij
de voorafgaande mededeeling ontleend hebben, alle verwar-
ring ontstaat, zeggen wij, omdat men verzuimd heeft, om
nauwkeurig de uitdrukkingen te bepalen.
Wat is eene torsie van rechts naar links en omgekeerd van
links naar rechts? Hoe wordt ieder van haar voortgebracht?
Dat moet allereerst duidelijk bepaald worden en daaraan,
schijnt niemand gedacht te hebben. Laat ons deze nalatig-
heid herstellen.
Wanneer in hare \'revolutiebeweging de linkerhoorn der
uterus over den rechter hoorn heengaat; de bovenste vlakte
van het orgaan wordt opeenvolgend zijdelings rechts ,
daarna onderste, vervolgens zijdelings links om weder bo-
venste te worden; dan stelt dat een compleete omdraai-
ing1 voor en dan is het eene torsie van links naar rechts of
eenvoudiger eene torsie naar rechts. Vindt echter de tegen-
overgestelde beweging plaats, dan heeft men eene torsie van
rechts naar Units of beter naar links.
Met andere woorden : de passage van den linkerhoorn over
den rechter geelt een torsie naar rechts, die van den rechter-
hoorn over den linker een torsie naar links.
In het vervolg zullen wij uitsluitend gebruik maken van
de uitdrukkingen torsie naar rechts , torsie naar links , het
denkbeeld er aan hechtende, zooals het daareven gezegd is;
waarbij men ten overvloede nog opmerkt, dat eene torsie naar
rechts synoniem is met eene torsie van links naar rechts,
zoowel als eene torsie naar links synoniem is met een torsie
van rechts naar links.
Men zal ons misschien zeggen, dan er in deze voorstelling
niets nieuws is, dat wij slechts zeiden, wat iedereen denkt,
wat iedereen weet. Goed, maar het was noodzakelijk, dat het
eens voor altijd vastgesteld werd.
Hoe onderscheidt men nu , dit vooropgesteld zijnde , uit
een zuiver objectief oogpunt een torsie naar rechts van eene
torsie naar links\'?
Er is nog een punt, waarover men verzuimd heeft elkan-
der te begrijpen, een verzuim, dat wel positief dezen keer
de verwarring ten gevolge heeft gehad, waarover wij klagen.
Men zal aanstonds zien , dat de beteekenis toch niet moeie-
lijk was.
Wanneer wij ons oog op
nevenstaande figuur laten val-
len, waar wij twee stukken
touw voorgesteld hebben;
waarvan de afzonderlijke dra-
den, die het samenstellen,
nauwkeurig en met veel juist-
heid de spiraalsgewijs verloo-
pende plooien der gedraaide
vagina weergeven; dan zal
men met den eersten oogop-
slag zonder moeite herken-
nen en zonder dat de afzon-
derlijke draden uit elkander gedraaid worden, dat deze twee
touwen in tegenovergestelde richting getorseerd zijn.
Wij gelooven, dat iedereen bet met ons eens zal zijn, dat
het touw A naar rechts en het touw B naar links gedraaid
is. Maar als hij zich hiermede niet vereenigen kan, hetgeen
niet mogelijk is, zouden wij zeggen , dat hij onze bepaling
moet aannemen als eene algemeene waarheid, die overal in
kunst en wetenschap aangenomen is ; daar men overal zegt,
dat een touw , eene schroef\', eene moerschroef naar rechts
gedraaid of gesneden is, als de draden van het touw of de
draad der schroef of moerschroef de richting van figuur A.
representeeren.
De bepaling eenmaal aangenomen, conventioneel of wille-
keurig , zoo men wil, maar noodzakelijk en in de gewone
spraak overal toegelaten , blijft er over om te weten of zij
overeenstemt met de bepaling , die wij hiervoren van de
baarmoederomdraaiiog gegeven hebben ; naarmate zij van
links naar rechts of van rechts naar links voortgebracht
wordt. Nu is er niets gemakkelijker te bevestigen en voor
het doel volkomen voldoende om de demonstratie met den
zakdoek door Bouley medegedeeld te herhalen:
»Ik maak van mijn zakdoek een zak, zegt hij, waarin het
»een of ander voorwerp ligt, dat het foetus representeert.
»De vaginaal opening is met mij verbonden en het hoofd
»van het dier is bijgevolg aan mij tegenovergesteld. Ik
»laat aan het voorste gedeelte van dezen zakdoek eene tor-
»seerende beweging om hare as uitvoeren van mijne linker
»naar mijne rechter zijde; terwijl het voorste linker gedeel-
»te over het rechter geworpen wordt; zoodanig, dat zijne
»oppervlakte , die aan de tafel grenst de bovenste wordt en
»omgekeerd. Ziedaar dus doör die beweging een halve torsie
»en de zakdoek gedraaid en wel volgens onze definitie ge-
»draaid naar rechts."
Ik veronderstel, dat de lezer naarmate hij verder las, alle
bewegingen , die beschreven zijn, heelt uitgevoerd. Welnu,
hij vergelijke dit nu eens met onze touwen A en B en hij zal
onmiddellijk herkennen, dat de plooien van den zakdoek ge-
heel en al in richting overeenkomen met die van het touw
A : d. w. z. dat hij naar rechts gedraaid is. Wij weten dus
nu nauwkeurig , wat er met eene draaiing naar rechts en
eene draaiing naar links bedoeld wordt. Nu is de vraag,
nadat dit goed begrepen is, hoe men het een en ander op
het levende dier kan onderscheiden. De meest ellendige
verwarring heerscht er nu nog over een punt en dat ver-
wondert ons niets.
Laat ons veronderstellen dat de rechterhand in de vagina
van eene koe met contorsio uteri wordt gebracht in pronatio (1)
Zij moet dan onvermijdelijk, om de richting der plooien te
volgen, die zij ontmoet, in cle eene of andere richting eene
roteerende beweging in het polsgewricht — beweging van
een boor of schroef -- volbrengen. Is nu die beweging
zoodanig , dat de cubitale zijde eerst rechts (2), daarna onder-
ste, vervolgens binnenste wordt; zoodat bij eene voortgezette
beweging cle hand in supinatio zou komen, dan staat de
elleboog omlaag en men heeft met eene torsie naar rechts te
doen. Moet de hand om de plooien te volgen een tegeno-
vergestelde beweging maken ; d. w. z. wanneer zij zich bui-
tenwaarts draait (supinatio); zoodat de radiale zijde eerst
onderste wordt en de handpalmstreek naar buiten en boven
komt en de elleboog dadelijk in de hoogte, dan hebben wij
met eene torsie naar links te doen. Na éene les , waar men
het dadelijk onder de oogen kan brengen door de opeenvol-
gende bewegingen met de hand uit te voeren, is de
demonstratie, die voorop gaat, uiterst eenvoudig. Zij vor-
dert slechts twee slagen met de hand om volmaakt be-
grijpelijk te zijn. Om zaken duidelijk voor te stellen, heeft
men niets meer dan de hulp der woorden noodig. Wil
de lezer het hier voren besprokene herhalen , dan be-
diene hij zich van den mouw zijner jas en nadat hij beurte-
lings eene draaiing naar rechts of naar links voortgebracht
heeft, overtuige hij zich door de plooien met de hand te
volgen en hij zal zeer spoedig, daar zijn wij van overtuigd,
zich een nauwkeurig denkbeeld van die dubbele beweging
(\'1) Pronatio — binnenwaaitsche draaiing;
Supinatio = buitsnwaartsche draaiing.
(2) Is de hand horizontaal geplaatst met de palm Vin de hand naar bene-
den gericht, dan is de buitenzijde de cubitale zijde (oubitus) en de bin •
nenzijde de radiaie zijde "(radius).
maken en daardoor op het levende dier de richting in een ge-
geven geval gemakkelijk herkennen.
Over het herkennen van den graad der torsie.
Dit derde punt met betrekking tot de diagnostiek van dit
accident, dat ons bezig houdt, is niet vatbaar voor eene
strenge oplossing. Wij weten, dat de uterus voor een kwart
gedeelte, voor de helft, voor drie kwart gedeelte of volkomen
getorseerd kan zijn. Zelfs kan de torsie dubbel voorkomen
en men begrijpt, dat de sluiting van de vagina hier nauw
mede samenhangt. Is de vagina en vervolgens de hals nog
zoover geopend, dat men zonder groote moeielijkheden in
de uterus kan komen en daar een of meer deelen van de
vrucht ontmoet, dan is zij slechts "voor een kwart gedeelte
gedraaid. Is de doorgang nauwer , maar kan men nog tot
aan den hals komen waar men zelfs een of meer vingers kan
inbrengen, zonder dat men ze wijder kan maken , dan
heeft men hoogst waarschijnlijk met een halve of 3/4 torsie
te maken. Is de doorgang volkomen gesloten , kan men on-
danks de grootste pogingen , niet tot den hals reiken , dan
zal er een compleete omdraaiing aanwezig zijn. Voor het
overige is het niet mogelijk, om nauwkeurig de volbrachte
beweging der uterus te bepalen; men moet rekening houden
met den graad van. sluiting der vagina ; want in het alge-
meen zal het termineeren der verlossing zooveel te gemakke-
lijker geschieden, naarmate de sluiting minder opvallend is.
( Wordt vervolgd).
-ocr page 103-Opmerkingen omtrent de rheumatische hoefontsteking (bevan-
genheid) en omtrent de genezing van de difformiteiten
van den hoef, door die ziekte ontstaan.
Door den Kr. Thierarzt HIMGST, te Crossen,
De rheumatische hoefontsteking trotseert, zooals bekend
is , menigmaal de rationeelste behandeling; in die gevallen
volgt altijd eene meer of minder aanzienlijke vormverande-
ring van den hoef (knolhoef). Hoewel in zeldzame gevallen
door natunrgenezing een betere vorm van den hoef ontstaat,
"wordt die toestand toch meestal voor ongeneeslijk gehouden;
de paarden, met dit gebrek behebt, zijn of geheel onbruikbaar
of slechts voor stappend werk voor den landbouw geschikt,
terwijl het voor den veearts steeds een onaangenaam te be-
handelen gebrek is.
H. heeft sints jaren beproefd om de paarden met derge-
lijke misvormde hoeven weer bruikbaar te maken voor
hunne diensten en zelfs den vorm van den hoef daarbij zoo-
danig te veranderen, dat hij weder bijna gelijk is aan den
normalen.
De operatie, die voor dit doel noodig is, is gemakkelijk
uitvoerbaar en heeft geene nadeelige gevolgen. Alvorens er me-
dedeeling van te doen, geeft hij eenige beschouwingen over
de rheumatische hoefontsteking.
De diagnose van deze hoefontsteking is in den regel ge-
IX. 7
-ocr page 104-makkelijk. Yooral in den eersten tijd zijn, al naar de he-
vigheid van het locale lijden, koortsverschijnselen aanwezig.
Het locale lijden kan zoo wel aan één als aan vier hoeven
te gelijk voorkomen ; meestal evenwel zijn het de beide voor-
hoeven, die aangedaan worden. Dat de oorzaak hiervan zou
zijn , zooals Bleiweis beweert, dat de voorhoeven steeds
droger zijn , wordt door H. betwijfeld. Alleen wil hij op-
merken , dat het toongedeelte van de voorhoeven over het
algemeen sterker ontwikkeld is dan dat van de achterhoeven.
Wanneer slechts één hoef aangedaan en het algemeen lijden
gering is , wordt de onderkenning der ziekte iets moeielijker
en is het in den beginne vooral niet dadelijk uit te maken,
of men met eene traumatische of rheumatische hoefontste-
king te doen heeft. Toch heeft H. steeds waargenomen,
dat bij de laatste de pulsatie van koot- en pijpslagaderen
veel sterker is dan bij de traumatische en dat bij beweging
voornamelijk op buitengewoon zachten grond, b. v. een mest-
vaalt , de kreupelheid bij de paarden met rheumatische hoef-
ontsteldng niet in verhouding staat tot de sterke pulsatie der
genoemde slagaderen. De waarneming van Hertwig, dat in het
algemeen bij rheumatische hoefontsteking alle slagaderen zeer
uitgezet en gespannen zijn , heeft ook H. steeds bevestigd
gevonden.
Bij eene hevige en uitgebreide traumatische ontsteking,
waarbij men natuurlijk ook eene sterke pulsatie der koot-en
pijpslagaderen waarneemt, heeft het paard bij het gaan op
zachten grond toch nog hevige pijnen en loopt het daarom
nog erg kreupel, terwijl bij rheumatische hoefontsteking de
kreupelheid onder die omstandigheden en vooral na eenige
passen vermindert. Tevens merkt men op, dat het paard, met
verschooning van den toon, sterk met de drachten en ballen
optreedt, een verschijnsel, dat vooral bij het draven zeer in
het oog valt.
Wanneer er al bij traumatische hoefontsteking gevallenvoor-
komen , dat de dieren bij drukking met de tang niet zooveel ge-
voel van pijn doen blijken, als men, te oordeelen naar de hevige
kreupelheid eu de sterke pulsatie, zou moeten verwachten, nog
meer opvallend is zulks bij de rheumatische hoefontsteking. Dit
meent H. daardoor te mogen verklaren , dat de pijn in den
hoef reeds zoo hevig is , dat eene vermeerdering er van door
drukking niet verwacht kan worden.
De diagnose dezer ziekte is zeker niet moeielijk, wanneer beide
voorbeenen aangetast zijn. De ziekte kan alsdan in zooda-
nigen graad voorkomen, dat de patiënt alle vier voeten
zoover mogelijk naar voren stelt, en niet tot verplaatsen te
bewegen is. De eigenaardige gang, die deze ziekte in zulke
gevallen teweegbrengt is voldoende bekend.
Daar de paarden, om de ver onder het lijf geplaat-
ste achterbeenen te kunnen opheffen en vooruit brengen ,
het achterstel sterk naar de tegenovergestelde zijde moeten
wenden, ontstaat een waggelende, en ten gevolge van
de korte passen een schijnbaar gespannen gang van de ach-
terste ledematen, die , gepaard met de eigenaardige, iets op-
getrokkene lendenen, den beginnenden practicus dit lijden zou
kunnen doen verwarren met spier-rheumatismus van lenden
en kruisgedeelte. Maar juist de gangen met die eigenaardige
lichaamshouding zijn zoo karakteristiek, dat daaruit reeds
eene rheumatische hoefontsteking kan worden onderkend.
Lijdt gelijktijdig met de beide voorvoeten ook nog een ach-
tervoet , dan zijn stand en gang evenals bij aangedaan zijn
der beide voorhoeven , met de uitzondering dat het aange-
dane achterbeen nog verder naar voren gebracht wordt, om
daardoor het toongedeelte te sparen en den lichaamslast meer
°p de drachten en ballen over te brengen. Karakteristiek
bij het gaan is het opnemen van het lijdende achterbeen.
Dit wordt eigenaardig trekkend van den grond opgeheven ,
een weinig vooruitgeschoven en zoo spoedig mogelijk weer
neergezet.
Lijden te gelijk met de voorbeenen de beide achterbeenen,
dan worden de laatste zooveel mogelijk naar voren onder het
lijf geplaatst, de voorbeenen daarentegen zooveel mogelijk
ver vooruit gestrekt. De dieren zoeken zich nog op andere
wijze te steunen, door b. v. met de voorhand sterk tegen
de krib te dringen. Bij bet gaan wordt de reeds gemelde ,
trekkende beweging met beide acbterbeenen uitgevoerd , en
hoe meer die aan het eene of andere achterbeen in het oog
valt, des te sterker is het lijden in den hoef van dat been.
Het opheffen van een aan rheumatische hoefontsteking
lijdend been schijnt voor de dieren onaangenaam te zijn.
Of dit werkelijk het geval en daarin gelegen is, dat de hoef
zich bij het opnemen samentrekt, waardoor de drukking van
den wand , dus ook van den toonwand , op de zachte deelen
sterker wordt, wil H. niet beslissen ; hem is dit intusschen
zoo voorgekomen.
Bij vroegtijdig ingestelde behandeling gelukt het, verdeeling
te bewerkstelligen , wanneer de ziekte niet in te hevigen graad
is opgetreden, is dit laatste het geval, dan blijft dikwijls de meest
rationeele behandeling zonder gevolg; er vormt zich eene hyper-
plasie der vleesch- en hoornplaatjes, en wel bij voorkeur aan
den toonwand , (z. Gerlach , gerichtl. Thierheilkunde 2 uitg.
blzd. 359), Wanneer reeds voor de ontsteking meer ruimte
noodig wordt, zoo is dit nog meer bij de navolgende hy-
perplasie het geval. De punt van het hoefbeen wordt sterk
naar onder gedrongen en daardoor als verder gevolg eene
welving der zool veroorzaakt; het kan zelfs daartoe komen, dat
de punt van het hoefbeen door de hoornzooi vrij te voorschijn
komt. De sterke drukking op de vleeschzool is de oorzaak ,
dat de vorming van de hoornzooi eveneens beperkt wordt. Dit
laat zich gemakkelijk uit de sponsachtige gesteldheid, en uit
de deels roodachtige , deels geelachtige infiltratie van den
hoorn erkennen. Het laatste wordt in zulke geringe hoeveel-
heid gevormd , dat men zelden of nooit reden heeft, door
wegsnijden hoorn uit de zool te verwijderen; om dezelfde
reden wordt de hoorn aan open gelegde plaatsen der zool
moeielijk hersteld.
In dezelfde mate als de punt van het hoefbeen naar onder en
achter wordt gedrongen, drukt ook de voorste rand der bo-
venste vlakte en het afgeronde uitsteeksel van het hoefbeen
op den jongen hoorn aan het toongedeelte der kroon; ten
gevolge daarvan groeit het laatste eveneens zeer langzaam.
I)e hoornvezelen worden dwars golfvormig opgeworpen,
waardoor de aan knolhoeven eigen ringen ontstaan. De spe-
ciale oorzaak dezer ringvorming is daarin te zoeken, dat
dikwijls recidiven der ziekte intreden, die evenwel zoo ge-
ring zijn , dat zij ons ontgaan.
De ringen hebben, zooals bekend is , het karakteristieke ,
dat zij niet, als de ringen na voedingstoringen, of bij dergelijke
ziekelijke toestanden , parallel om den hoel loopen, maar naar
de drachten toe verder uit elkander en meer naar onder gaan.
De door de gladde hoornvezelen gevormde ruimte tusschen
de ringen is aan de drachten twee a driemaal zoo breed als
voor aan den toonwand. Dit is daardoor te verklaren , dat
bij den knolhoef de hoorn aan den toon betrekkelijk langzamer
groeit dan aan de drachten. De zoogenaamde witte lijn aan
het toongedeelte wordt bovendien zeer breed, en de hoorn
daarvan heeft eene losse, sponsachtige gesteldheid, welke
veranderingen door de hyperplasie der vleeschplaatjes en der
inwendige hoornplaatjes veroorzaakt worden.
Daar de hyperplasie van den vleeschwand aan den toon het
sterkste ontwikkeld is, en wel soms zoodanig, dat het naar
beneden drukken van de punt van het hoefbeen nog geene
ruimte genoeg geeft, zoo wordt in vele gevallen ook nog de
punt van den toonwand met der tijd iets naar boven ge-
bogen, zoodat de hoef aan de voorste vlakte, ongeveer op
twee derden der hoogte, als ingebogen schijnt.
Overeenkomstig - met de waarnemingen van Hertwig, en
tegen de beweringen van Bleiweis, heeft H. bij deze ziekte
nog nooit ettervorming zien ontstaan, veeleer gevonden, dat
bij toevallige mechanische kwetsingen , of blootleggen van
zachée deelen van den hoef zich geen werkelijke etter vormt
maar slechts eene geelroodachtige, lymphatische vloeistof
wordt afgescheiden. Evenzoo heeft hij opgemerkt, dat in
latere stadiën der ziekte en bij volkomen ontwikkelden knol-
hoef, eene van hoorn ontbloote plaats aan de zool eerst,
na weken en maanden weer met eene dunne en weeke, hoor-
nige laag bedekt is.
Den uitgang in versterf heeft H. nog niet waargenomen,
en al betwijfelt hij het voorkomen van dezen uitgang niet,
zoo kan hij zich toch niet aansluiten bij de meening van
Bleiweis, clat versterf bij rheumatische hoefontsteking niet
zeldzaam is (Bleiweis, pract. Heilverfahren Bid. 341).
Bij de behandeling is eene flinke aderlating steeds goed
als er geene bijzondere tegenaanwijzingen bestaan. Van alle
inwendige middelen wordt alleen de braakwijnsteen genoemd.
H. dient 4 gram toe, dagelijks 3 maal, en laat zoo lang moge-
lijk daarmede voortgaan.
Aan den hoef zeiven wordt, nadat het ijzer verwijderd is,
eene intensief koele behandeling in het werk gesteld.
Men maakt een omslag uit een mengsel van koemest en
leem, dat nat en koud gehouden, en daarom dikwijls met koud
water begoten moet worden. Ofwel men plaatst de beenen, even-
wel niet te diep in het water, wanneer het jaargetijde en de
overige toestand van het paard deze handelwijze gedoogen.
Ook dient altijd voor voldoend stroo gezorgd te worden, voor-
al als de patienten gaarne en aanhoudend liggen. Gelukt
het bij deze behandeling niet, binnen eene week wezenlijke
beterschap te verkrijgen, dan kan men aannemen, dat zich
eene hyperplasie der vleesch- en hoornplaatjes, en als ver-
der gevolg een knolhoef ontwikkelt. Naar H\'.s ondervinding
bezit de heelkunde geen middel het ontstaan van den knol-
hoef te verhinderen. Hij geeft daarom ook geen aloëpil
meer, en laat ook de aanwending eener scherpe inwrijving
aan de kroon en den koot achterwege , wijl door het
gebruik hiervan, geene merkbare beterschap wordt verkregen.
Vermoedt men, dat aan de zool eene ophooping vanlym-
phatische vloeistof heeft plaats gevonden, dan ontlast men <$eze.
Kwetsingen en blootleggen der zachte deelen moeten, zooals
reeds gemeld is, vermeden worden. H. bedient zich het liefst
van een scherpe hoef boor, opereert daarmede zeer voor-
zichtig, en houdt op met boren, zoodra een weinig bloed
voor den dag komt : een bewijs, dat ter plaatse de bovenge-
noemde vloeistof niet aanwezig is.
Ontstaat er versterf, of beeft de punt van het hoefbeen de
hoornzooi doorboord, dan wordt naar algemeene grondregels
der chirurgie gehandeld.
Hoewel een terugvorming, d. i. de verandering der dif-
formiteit van den hoef in een tamelijk normalen toestand,
tot de groote zeldzaamheden behoort, zoo komt het toch meer-
malen voor, dat de hoornschoen zich naar de ontstane ver-
houdingen accommodeert; de zool wordt dan sterk gewelfd.
Steeds blijft de gang der voorbeeuen, zelfs als de hoeven
geene groote verandering hebben ondergaan, eigenaar-
dig. Bij het draven , zelfs op zachten bodem, bemerkt
men bij zoo sterk mogelijk opgeheven toon, een voorwaarts
werpen van het onderste voetgedeelte en een sterk neder-
treden op de drachten. Daar dit verschijnsel na jaren nog
te voorschijn treedt, nadat al de ontstekingsverschijnselen
zijn verdwenen, en zelfs nog merkbaar is, als het paard in den
hoef niet de minste gevoeligheid meer vertoont, zoo kan
deze eigenaardige beweging wel door eene verandering der
pees van den langen gemeenschappelijken toonstrekker (m.
extens. digit. comm.) veroorzaakt worden. Na de verschui-
ving van het hoefbeen drukken de voorste rand der boven-
ste vlakte en het afgeronde uitsteeksel van dit been, het
aanhechtingspunt der genoemde pees tegen den wandhoorn
der kroon, terwijl het gelijktijdig iets naar beneden wordt
gedrongen, waardoor eene spanning der pees moet teweeg
gebracht worden.
Gebruik van het paard , bijzonder op zachten bodem,
is soms ook bij tamelijk groote difformiteit mogelijk, wan-
neer het beslag doelmatig wordt ingericht. Dikwijls gaan
de dieren evenwel, in. weerwil van een goed beslag, zoo slecht,
dat geen werk van hen kan gevergd worden ; in zeldzame
gevallen is de aanwending van een doelmatig beslag niet
uitvoerbaar. Bij één paard met knolhoef was langzamerhand
eene zoo sterke welving der hoornzooi ontstaan, dat de laatste
nog den bodem bereikte, nadat een ijzer met tamelijk booge
kalkoenen en ook zulk een stoot was aangelegd.
De metbode , zulke paarden in de weide te doen, beeft
geen direct voordeeligen invloed op de beterschap van den
toestand.
Hiermede zou, na de tot dusver opgedane ervaringen de be-
handeling bij dit lijden haar eindpunt bereikt hebben, (1) want
de door Girard aangeprezen handelwijze houdt H. voor ge-
heel doelloos. Naar deze wordt de gewelfde hoornzooi tot
op de vieeschzool weggesneden, de geheele wond gelijk ge-
maakt en dan een vooraf aangepast ijzer met een doelma-
tig verband aangelegd. H. beeft deze zeker uiterst pijnlijke
operatie nooit beproefd, wijl het hem onbegrijpelijk is, welk
nut eene verwijdering der zieke hoornzooi zou aanbrengen,
terwijl de oorzaken voor de abnorme vorming voortbestaan.
Daarbij stelt hij de vraag, hoelang het wel zou moeten du-
ren, vóór dat de verwijderde hoornzooi weer gevormd is ?
en of zich ieder keer de geheele wondvlakte weer met werke-
lijke hoorn bedekt heeft ? Daar de matrix vernietigd werd,
zoo kon zich in het gunstigste geval hoogstens vormloos
hoorn ontwikkeld hebben , dat moeilijk van betere gesteld-
heid zon kunnen zijn , dan de verwijderde , sponsachtige,
slechte zooihoorn van een knolhoef.
Anders is de verhouding bij de door H. gevolgde han-
delwijze. Zonder het dier bijzondere pijnen te veroorza-
ken, is daarbij steeds op eene groote, dadelijk zichtbare
beterschap , om niet te zeggen, op volkomen herstel, te re-
kenen.
H. laat eerst een bijzonder ijzer maken. Dit moet goed
passend en wegens de sterk gewelfde zool zeer hol gericht
zijn. Bij sterke welving der zool kunnen ook nog hooge
kalkoenen en dergelijke stoot noodig zijn. Aan het ijzer
wordt een beugel zoo aangeslagen, dat hij aan den zijdeling-
sehen toonwand ongeveer bij het tweede nagelgat, of on-
middellijk daarachter, aan het ijzer bevestigd, dwars naar bo-
ven en voren stijgend, aan de middellijn van den hoef 1 a
I ]/2 duim boven de punt van den toon, dwars over den hoef
gaat, om dan weer naar onder keerende, dezelfde richting
aan de andere zijde van den hoef te nemen en met het an-
dere einde aan die zelfde plaats aangeslagen te worden. Nog
doelmatiger is het voor den smid, den beugel uit twee helf-
ten te maken, iedere helft aan de aangewezen plaats,
alzoo bij het tweede nagelgat, aan te hechten, dan de ein-
den over den hoef over elkander te leggen en te verbinden.
Het werk wordt daardoor wezenlijk gemakkelijker, wijl men,
als de beugel uit een stuk bestaat, er niet goed in slagen
kan, het tweede einde vast te hechten, nadat het eerste is
bevestigd. De beugel wordt dan zoo gericht, dat hij zoo
gelijkmatig mogelijk tegen den hoef aanligt, maar men dient,
zooveel het kan, het kloppen daaraan te vermijden, daar de
beugel daar waar hij aan het ijzer is aangeweld, ligt breekt.
De breedte van den beugel moet ongeveer 1/2 a 3/4 duim,
de dikte ongeveer \'/8 duim bedragen.
Jnist in het midden bevat de beugel een gat met moer-
schroef voor eene schroef passende. De schroef zelve heeft
eene iy4 duim lange winding en een korten vierkanten
kop, opdat zij door middel van eene gewone nijptang te
draaien is. Daar het paard evenwel bij het opstaan het
ijzer gemakkelijk kan afrukken , als de schroef na het vast-
nagelen van het ijzer, en nadat zij iets is aangeschroefd ,
ver over den beugel uitsteekt, zoo is het doelmatig , vooraf
eene kortere en eene langere schroef te maken, om , wan-
neer de winding der kortere schroef niet meer voldoet,
deze te verwijderen en haar door eene langere te vervangen.
Nadat het ijzer gepast en gelijktijdig de hoef, zoover zijne
gesteldheid het toelaat, besneden is , laat H. het been op
den bok plaatsen en maakt aan elke zijde eene snede zoo-
danig , dat elke snede 1V2 a 2 duim van de middellijn van
den hoef, naarmate van de grootte van dezen , aan de
kroon begint en schuins \'naar den toon leidt, waar beide
sneden in een scherpen hoek bijeenkomen. Iedere insnij-
ding zelve wordt in het midden een weinig naar onder
rond uitgewerkt, en tot op den vleeschwand gevoerd ,
zonder den laatsten te kwetsen; er blijft veeleer eene dunne
hoornlaag ter dikte van een spinrag op den vleeschwand
zitten. Uitvloeiende bloeddruppels zijn van geene beteekenis,
men moet evenwel vermijden den hoorn volkomen te ver-
wijderen. Voor de operatie gebruikt hij aanvankelijk eene
wijd omgebogen , en bij de nadering van den vleeschwand ,
eene nauw gebogen renet. Zijn de sneden klaar, dan laat
hij het been ophouden als voor het beslag, snijdt aan de
punt van den toon uit de zool een peervormig stuk , en
gaat dan met eene smalle renet 1 , 1V4 zelfs 1 x/i duim ,
naarmate van de gesteldheid van den hoef, of liever naar-
mate van de ontaarding der witte lijn , aan den toonwand
in de hoogte, maakt alzoo het geïsoleerde stuk aan den
toon op de aangewezen wijze hol. Dat ook hierbij weder
bloedingen vermeden en vooral geene zachte deelen bloot-
gelegd moeten worden, is natuurlijk. Nu wordt van de
punt van den toonwand een ongeveer V4 a y2 duim
groot stuk door middel eener scherpe tang, onder vermij-
ding van rukken , afgeknepen en de onderste rand met de
rasp voorzichtig glad gevijld. Hierna volgt het vastnagelen
van het ijzer.
Is het ijzer bevestigd , dan draait men de schroef, die
gedurende het vastnagelen liefst verwijderd wordt, iets aan.
Men merkt daarbij dadelijk, dat de door de sneden gevormde
punt tamelijk gemakkelijk meegeeft, zich door de schroef
in den hoef laat drukken , en dat de toonwand daardoor
eene steilere richting aanneemt. Daar men intusschen door
onmiddellijk sterk neerschroeven der punt eene zeer zware
drukking op de zachte deelen zou uitoefenen, en gemak-
kelijk eene ontsteking dezer laatste zou kunnen veroorza-
ken , zoo is het noodzakelijk, de schroef dagelijks slechts
een weinig en wel zooveel aan te drukken, dat de punt in
ongeveer 8 dagen één duim, naar omstandigheden ook iets
meer, door de werking der schroef in den hoef ingedrukt
wordt. In ieder speciaal geval moet nagegaan worden, hoever dit
moet geschieden. Heeft de toonwand eene meer horizontale rich-
ting en is de witte lijn zeer breed, dan kan de punt zelfs
tot op 2 duim naar beneden geschroefd worden. Bij het
uitsnijden van het peervormige stuk en het uithollen van
den toonwand is reeds op dit verschil te letten.
Bij zeer groote difformiteit is het doelmatig, het ijzer in
de tweede week af te nemen. Men zal dan zien, dat de
peervormige insnijding bijna verdwenen is. Deze wordt daar-
om met de renet weer iets vergroot, en de punt van den
toonwand eveneens weer iets uitgehold , voor het overige
de hoef evenwel niet verder besneden. Aisdan wordt het
ijzer weer in de oude nagelgaten ondergelegd, en de schroef
gedurende eenige dagen weer aangedrukt, zoo noodig ook
eene langere schroef gebruikt.
Het inschroeven van de punt van den toonwand kan over-
dreven worden, maar H. zegt, dat men daarbij niet te ang-
stig moet handelen. Eene bepaalde maat daarvoor kan niet
opgegeven worden ; dat richt zich naar de speciale verhou-
dingen, en moet aan ieder deskundige worden overgelaten.
De toonwand moge na deze manipulatie reeds zeer steil
schijnen , na de reorganisatie van den hoef ziet men den
toon wand toch steeds eene meer schuinsche richting aannemen.
Wordt het nederschroeven als geëindigd beschouwd, dan
wrijft H. aan de kroon eens per week eene zalf in van:
pulv. cantharid. 10, hydrarg. byodat. rubr. 4. adïp. Suill.
15. terebinth. comm. 15 ; en intusschen twee maal eene zalf
van: ol. lauri 30. ol. animale foetid. 6. hydrarg. byodat.
rubr. 4; om den hoorngroei te bevorderen.
Verder worde gelet op het dieet, en is het doelmatig,
den bodem van den stal zacht en vochtig te houden, het liefst
plaatse men het paard op zaagsel los in eene boks.
Ook is het raadzaam nu en dan vochtige omslagen te
maken, of het in het water te laten staan.
Na ongeveer twee maanden heeft de hoef een veel steile-
ren vorm verkregen. Het ijzer wordt dan afgenomen , en
de hoef behoorlijk uitgesneden; vooral moeten de drachten,
die steecis nog tamelijk hoog schijnen, niet gespaard worden.
Bij het uitsnijden cler zool, zal men zien, dat deze, vroeger
zoo vol, reeds merkbaar holler is geworden en een meer
normalen vorm heeft. Was vóór de operatie de hoornvor-
ming aan de zool weinig of zeer gebrekkig, thans is er eene
rijkelijke vorming van goeden vasten hoorn. Bestaat thans ,
nadat de hoef bewerkt en de drachten verkort zijn, nog de
indruk , dat de punt van den toon niet ver genoeg is inge-
drukt , dan neemt men het hoorn , dat zich in de insnijdin-
gen heeft gevormd , met de renet weg , en make die sneden
nog iets hooger, tot een weinig onder de kroon. Indien men
die sneden weer, als oorspronkelijk, tot aan de kroon
maakte, dan zou men den duur der behandeling te lang rek-
ken ; komt het evenwel daarop niet aan , b. v. bij paarden
van waarde, dan doe men het gerust, en ga men na
het vastnagelen van het ijzer weer eenige dagen voort met
de schroef aan te drukken. Is de peervormige insnijding
aan de zool niet meer aanwezig , dan werkt men deze met
de renet ook weer uit, evenals de inwendige vlakte van den
toon wand.
Men laat het ijzer, waaruit de schroef niet verwijderd
wordt, nu zoolang mogelijk onderliggen. Het afgroeien
van den toonwand geschiedt soms tamelijk vlug , soms zeer
langzaam. Over het geheel kan men aannemen, dat de hoef
in 4 a 6 maanden, ongeveer is afgegroeid. Dan kan
men een gewoon ijzer aanleggen en het paard tot den arbeid
gebruiken. Reeds vroeger is het mogelijk met bovenstaand
ijzer de dieren voor licht werk op zachten bodem te gebruiken.
Bij paarden van waarde komt het alweer niet juist op
eenigen tijd aan.
H. kwam op de gedachte van deze handelwijze door het
volgende : Bij de difformiteiten van den hoef, die ten gevolge
der rheumatische hoe fontsteking ontstaan , is de punt van het
hoefbeen meer naar onder verschoven , welke dislocatie dik-
wijls groote afmetingen kan aannemen , en door eene hy-
perplasie der vleeschplaatsjes wordt veroorzaakt. Deze laatste
laat evenwel niet toe dat het hoefbeen zijne oorspronkelijke
ligging weer innemen kan, wijl de ruimte daartoe ontbreekt;
H. beproefde daarom den hoornschoen naar het hoefbeen
te doen schikken, en alzoo eene accomodatie te bewerken. Hij
geeft aan de hoornvezelen van den hoornschoen de richting,
die het hoefbeen heeft aangenomen , want de nagroeiende
hoorn neemt niet enkel aan de onderste, voorste punt, waar
de schroef inwerkte, eene steilere richting \'aan, maar de
toonwand zal in de breedte van 3—4 duim, (van de eene snede
naar de andere) steil naar beneden groeien, omdat hij in
die richting wordt gedwongen. Daarbij worden de ontaarde
vleeschplaatjes tusschen den toonwand en de hoefbeenspunt,
door de drukking , veroorzaakt door het neerschroeven van
den hoornwand, geatrophieerd , eerst natuurlijk slechts voor
een klein gedeelte aan de onderste punt, later over de ge-
heele breedte van den toon. Daar nu de drukking van den
voorsten rand van het hoefbeen tegen het bovenste gedeelte
van den toonwand ophoudt , zoo zal ook gezond en veel wand-
hoorn nagroeïen. Dezelfde uitkomst verkrijgt men aan de
zo°l; hier wordt ook gezond hoorn ontwikkeld , dewijl ook
hier de door de hoefbeenspunt op de vleeschzool uitgeoefende
drukking is opgeheven. Als men het neerschroeven van den
toon aan de onderste punt tot den hoogsten graad forceert,
dan krijgt de hoef een steilen, maar schoonen vorm.
H. maakt nog opmerkzaam , dat hij eerst met de operatie
begint, als de eigenlijke ontstekingssymptomen verdwenen
zijn, en de gebrekkige vorming van den hoef zich volkomen
ontwikkeld heeft,
Ten slotte zegt H,, dat de in zijn vroegeren werkkring te
Maagdenburg geïmporteerde Belgische paarden, niettegenstaan-
de zij met goede hoeven voorzien waren, dikwijls in 1 a 2 jaren
slechte platte hoeven met volle, zelfs gewelfde zolen kregen, die
slechts de eigenaardige ringvorming en den eenigszins inge-
knikten toonwand behoefden om knolhoef te zijn, en welke
hij zijnen collega\'s aanraadt, aan dezelfde behandeling te
onderwerpen.
Archiv f. wissensch. u. pract. Thierheük.
Den Haag, Maart 1878.
AÏOUBIS.
Eenige waarnemingen omtrent de neurotomie.
DOOR
Paardenarts 2e klasse.
lste Geval. Den 30 December 1876 te A. zijnde, werd
mij opgedragen deze operatie te verrichten aan een rijks paard,
dat sedert geroimen tijd kreupel was aan het rechter voor-
been, terwijl iedere behandeling vruchteloos was geweest. Het
paard toonde niet bepaald de zitplaats der kreupelheid. De
.hoef zag er goed uit, en was niet zichtbaar verschillend van
den linker.
De operatie werd uit- en inwendig met goed gevolg ten
einde gebracht. Na afloop was het paard evenwel nog even
kreupel als vroeger. Daar ditzelfde reeds vroeger ook was
voorgekomen, werd het paard toch aan dezelfde nabehan-
deling onderworpen, gelijk dit bij allen is voorgeschreven.
Eenigen tijd daarna kreeg ik evenwel het bericht, dat de
kreupelheid was verdwenen, en het paard geheel genezen,
weer den dienst kon verrichten. Geene accidenten kwamen
ten gevolge der operatie voor.
Het 2e geval betrof een schimmel. De operatie had plaats
den 15 Januari 1877, uit- en inwendig, aan beide voorbee-
nen , met onmiddellijk gunstig gevolg. In het begin van
Maart was het paard zoover klaar, dat het kon gereden
worden. Na een paar dagen evenwel stond het op stal met
eene heete, pijnlijke zwelling van het rechter voorbeen, en
was kreupel; de behandeling was verkoelend. Men dacht,
dat patiënt over den boom had gezeten; intusschen was het
paard daags te voren zeer sterk gereden. Na 14 dagen was
dit genezen ; doch weinige dagen later was het been weer
in denzelfden toestand, het paard weer kreupel, de behan-
deling als vroeger. Het aangedane been herstelde; maar
er bleef eene zwelling aan den buitenbal van den rechter
hoef, en een gedeelte der kroon over. Na eenige dagen
had zich eene ronde zwelling gevormd met duidelijke fluc-
tuatie ; deze werd geopend , en er ontlastte zich eene on-
aangenaam riekende pus. Bij nader onderzoek was het ach-
terste derde gedeelte van den hoornwand losgelaten van de
levende weefsels ; deze losse hoorn werd geheel verwijderd;
de ontbloote deelen werden met teer behandeld.
Nadat het paard ruim twee maanden beslagen was ge-
weest, werd het ijzer afgenomen. Na onderzoek van den hoef
werd bevonden, dat de zool zich geheel had losgelaten, en
de vleeschzool in den toestand van droog versterf verkeer-
de. De geheele hoornzooi werd verwijderd, evenzoo de ont-
aarde zachte deelen ; een ijzer werd ondergelegd, en de ontbloote
deelen met teer behandeld. Intusschen hadden er aan wand
en zool, naarmate die aangroeiden, dikwijls nog loslatingen
van den hoorn plaats, die steeds verwijderd en gezuiverd
moesten worden. Toen de hoorn weer gedeeltelijk was her-
steld, werd het paard in de weide gedaan; in het begin
zonder ijzers gelaten ; doch daar de gang pijnlijk was, spoe-
dig beslagen, waarop terstond de kreupelheid verdween. In
September kwam het paard op stal, en werd aan de hoeven
en het bèslag de grootste zorg besteed.
In November kreeg patiënt ten gevolge eener verstuiking,
eene ontsteking van het beenvlies aan de kroon, met exos-
tose ; deze werd behandeld met ungt. cantharid. en genas;
sedert kwamen geen accidenten meer voor, en kon het paard
als genezen worden beschouwd.
De kreupelheid van dit paard bestond sedert jaren. Het
had reeds in 1872 als 4jarig paard, geleden aan bevangen-
heid, en was daarvoor in de weide gedaan; dit heb ik la-
ter vernomen. In 1874 zag ik clit paard te Milligen in be-
handeling wegens kreupelheid. In 1875 ontmoette ik het
in den Haag, en zag ik het behandeld worden aan de hoe-
ven , die beide platvoeten waren en voorzien van hevige
steengallen. Daarin werd flink gewerkt, maar gevolg had
het niet.
Daar de kreupelheid niet aanhoudend was, maar afwisselend
erger en beter, dan weer heviger rechts, dan links, de bewe-
gingen steeds kort en stram waren, zoo werd zij door velen
beschouwd als eene rheumatische aandoening van de schou-
derspieren, en werd daarom, vooral op verlangen van den
eigenaar, volgens de methode van Hertwig bij chronisch
rheumatismus behandeld; doch met hetzelfde ongunstige
gevolg. Daar de eigenaar niet te bewegen was, tot de zoogenaam-
de zenuw-operatie te laten overgaan, en hem van andere zijde
werd aangeraden, de verzen- en zij gedeelten van den hoornwand
geheel weg te nemen, zag ik in 1876, den schimmel aldus
behandeld, gedurende een 8 tal maanden in een boks op
kleibodem staan ; dé afgroei van den hoornwand had plaats,
maar het paard bleef kreupel.
Ook thans nog niet voor de operatie gestemd , werd op
aanraden van andere zoogenaamd deskundige zijde het paard
beslagen met ijzers met verdikte takken, zegge van eenige
centimeters dikte; maar met het gevolg , dat de drachten
dér hoeven geheel vernield werden en inscheurden; waarna
eindelijk tot de neurotomie mocht worden overgegaan , met
de gemelde accidenten , maar toch eindelijk met goed gevolg.
De ongunstige toevallen., na de operatie, kunnen mis-
schien voor een gedeelte worden toegeschreven aan toeval-
lige omstandigheden , b. v. het over den boom zitten of
het te vlug en sterk gebruik; de voornaamste oorzaak
zal wel liggen in de veelvuldige en langdurige bewerkin-
gen van de hoeven. De kreupelheid was meer rechts
dan links , en er was ook in den rechter hoef meer gear-
beid , dan dit links plaats had, en links is er volstrekt geen
ongeval na de operatie voorgekomen. Dit komt ook zuiver
overeen met de waarnemingen van de Heeren Hugues en
Hardv , vroeger door mij in dit tijdschrift vermeld.
Het 3e geval was bij eene zware bruine merrie van 13
jaar oud. Het paard was een paar jaar geleden kreupel
geweest; en toen behandeld aan een schuifelbeen aan het
rechter voorbeen.
20 Augustus 1876 was het paard kreupel geworden zon-
der bekende aanleidende oorzaak, en sedert dien tijd was
geene beterschap verkregen. Ook thans was patiënt aan bo-
vengenoemd gebrek behandeld ; maar noch rust, noch behande-
ling , hadden eenig gunstig gevolg. Daarna was op de kroon
^an dien voet, daar men exostose meende te onderkennen ,
eerst Ungt. Cantharid. , en toen ook die niet baatte , het
puntvuur aangebracht, Intusschen was dit vruchteloos
en verzocht de eigenaar mij in Mei 1877 , het paard in be-
handeling te willen nemen en zoo noodig de neurotomie
te verrichten.
Daar de huid van den kogel en van het grootste gedeel-
IX. 8
te van de pijp, zeer hypertrophisch was, ten gevolge der
herhaalde scherpe fricties, en op koot en kroon nog dikke
korsten zaten door het branden, bepaalde ik mij tot bet af-
nemen der vóórijzers en het bewerken van den hoef.
Vervolgens liet ik patiënt op een zandbodem zetten, en van
den handwortel tot aan den hoef baden met eene oplossing
van carbon, kalic., om de huid in normalen toestand te
brengen.
Bij het eerste onderzoek werd aan den hoef niets bijzonders
waargenomen; integendeel, het geheele been, de gewrichten
enz. schenen onberispelijk, uitgezonderd het schuifelbeen aan
de pijp. Bij herhaald onderzoek evenwel, ook door meten,
werd het mij duidelijk, dat de binnenwand van den rech-
ter voorhoef, hoewel zeer weinig, rechter stond, en aan zijn
overgang in den toon haast niet merkbaar was ingebogen,
terwijl ook, bij nauwkeurige vergelijking, aan dien hoef een
spoor van verhoogde warmte was waar te nemen.
Ik besloot daarom de operatie niet langer uit te stellen, en
te doen zoodra de toestand der huid en der onderliggende deelen
dit vergunden. Daartoe ging ik over den 5den Juni 1877 ;
de operatie werd verricht uit- en inwendig, op dezelfde wij-
ze als bij alle vroegere gevallen, hoewel dit nu vrij wat moeie-
lijker was, wegens de nog bestaande dikte der huid en de
peesachtige gesteldheid van de onderhuidsche weefsels.
Het gunstig gevolg was onmiddellijk; na 10 dagen rust en
4 weken afstappen aan de hand, kon het paard 13 Juli als her-
steld worden beschouwd. Er zijn geene accidenten tengevolge
dei- operatie voorgekomen. Alleen kreeg het paard, maar eerst
ten tijde het reeds dagelijks beweging had, eens \'s avonds
plotseling, hevige hersencongestie, die evenwel na eene fik-
sche aderlating spoedig week.
De oorzaak hiervan kan wel gedeeltelijk in de langdurige,
noodzakelijke rust liggen, maar meer nog zal die te zoe-
ken zijn in het verblijf van het paard, zijnde een stal, opge-
hoopt met paarden, zonder licht en zonder lucht.
den Haag, Maart 1878.
-ocr page 121-Over de Therapie .van den Straalkanker.
In het Zeitschrift für Vétérinair-Wissenschaften Jaarg.
1877. Heft. 10, 11 en 12, leest men daaromtrent nog het vol-
gende :
Aan den Heer Br. Hermann Pütz, professor aan de
universiteit te Halle.
Ik hen zoo vrij u mede te deelen , dat, nadat ik uit uw
»Zeitschrift für Vétérinair Wissenschaften", uw opstel over de
Therapie van den straalkanker heb gelezen, ik mij tot den
heer E. Vivier, vétérinair a Montignac- Charante, heb gewend,
en het door u gemelde recept heb laten komen.
Ten gevolge daarvan heb ik aan twee paarden de volgende
kuren gedaan : Bij een 9 jarig paard, dat 7 jaar lang met straal-
kanker was behebt, heb ik 12 verbanden en bij het tweede ,
dat 7 jaar oud was en 3 jaar lang aan straalkanker leed, 8
verbanden aangelegd , waarna met aanwending van genoemd
middel, beide paarden volkomen zijn hersteld. Sedert deze
kuren zijn reeds 4 weken vervlogen en heeft er zich sedert
dien tijd niets nadeeligs getoond, veeleer zijn die hoeven vast
en gezond.
Het is mij recht aangenaam, u dit gunstig gevolg te kunnen
mededeelen en ik wil gaarne meer gebruik van dit middel
maken.
Met hoo\'gachtmg
Robert Ivrebs.
Thierartz — Bockenheim bij Frankfurt a. M.
3 November 1877.
-ocr page 122-De Hartslag van het foetus bij de huisdieren. v
door
Bezirksthierarzt in Freiburg (Schweiz.J
De hartslag van het foetus bij onze huisdieren is voor de
meeste veeartsen voorzeker nog een zoogenaamd terra incog-
nita. — Hoewel nu in \'t algemeen de kennis en vaststelling
van dit physiologisch proces bij het foetus voor den veearts
van geen groote praktische beteekenis is , zoo komen er toch
gevallen voor , waarin de kennis van de aan- of afwezigheid
van de foetale harttonen bij hoogdrachtige dieren voor den
opmerkzamen waarnemer, zoo als wij later zullen zien, zeer
belangrijke ophelderingen zal kunnen geven over sommige
toestanden.
In de menschëlijke geneeskunde zijn de hartslagen of harts-
tonen bij het foetus reeds sints lang bekend. — Mayor te
Genève heeft ze reeds in het jaar 1818 bij de vrouw gecon-
stateerd. — Deze ontdekking werd echter spoedig weder verge-
ten , tot 3 jaren later Kergaradec, van de ontdekking van
Mayor niets wetende, eveneens de foetale hartstonen benevens
het uteringeruisch bij de vrouw waarnam en beschreef. Van
toen af werd de foetalhartslag het onderwerp van vele studies
en der literatuur. In het jaar 1839 schreef Depaul eene
zeer belangrijke dissertatie over dit onderwerp.
In de veeartsenijkunde dagteekent de kennis van den foetal-
-ocr page 123-hartslag eerst van den laatsten tijd. Lafosse, te Toulouse, schreef
het eerst over den hartslag van het foetus bij de koe. In een,
in het jaar 1857 in het Journal de vétérinaire^ du Midi door hem
omtrent dit onderwerp geschreven stuk, leest men o. a. het
volgende : »Men kan den hartslag van het foetus bij drachtige
koeien soms slechts zeer onduidelijk waarnemen; men on-
derscheidt ze van de hart-en slagadertonen van het moederdier
daardoor, dat zij veel sneller zijn. — Later deelden Holl-
mann en Saake gewichtige waarnemingen mede, waarvan door
Lanzilotti te Milaan, in zijn werk over Veeartsenijkundige
verloskunde gebruik is gemaakt.
Te oordeelen naar eene mededeeling van Saint-Cyr waren
de foetale\' hartstonen aan de veeartsenijschool te Lyon onbe-
kend , want deze schrijver van een nieuw handboek over de
veeartsenijkundige verloskunde, was eerst een jaar geleden
zoo gelukkig op den hartslag van het foetus (bij het rund)
opmerkzaam gemaakt en er mede bekend te worden en wel
door een jong medicus, met name Glénard, die zich ijverig
bezig hield met bijzondere studies omtrent het uterin-placen-
tair geruisch.
Het is zeker wel 15 jaar geleden, dat Strebel bij de ex-
ploratie van de buikholte eener koe voor de eerste maal den
hartslag van het foetus heeft waargenomen. Sints dien tijd
heeft hij daarop steeds gelet en zeer dikwijls daarvan partij
getrokken.
In welke periode van de dracht wordt de hartslag waar-
neembaar ?
Lafosse zegt, in zijne boven aangehaalde mededeeling,
dat hij bij koeien onderscheidene malen reeds in de 6de maand
van de drachtigheid , den hartslag van het foetus duidelijk
heeft kunnen waarnemen.
Saake deelt eveneens mede, zulks tegen het einde van de
6de maand waargenomen te hebben.
De waarnemingen van Str. stemmen hiermede volkomen
overeen. — Hij heeft er evenwel in eene vroegere periode nooit
onderzoek naar gedaan , doch meent, dat hij zeker niet vroe-
ger hoorbaar zal zijn, daar het foetus toch eene zekere ont-
wikkeling, dat is : het hart eene bepaalde sterkte moet verkre-
gen hebben, eer de contracties er van met zoodanige kracht
uitgeoefend worden, dat de daardoor veroorzaakte geluiden
op een zekeren afstand waargenomen kunnen worden.
De hartstonen zijn in de genoemde periode evenwel niet al-
tijd waar te nemen, hetgeen veroorzaakt kan worden door de
ligging van het foetus , de meer of minder groote verwij-
dering van den buikwand, alsmede wellicht ook nog door de
aanwezigheid van eene groote hoeveelheid vruchtwater. Een
negatief resultaat in deze periode van drachtigheid is daar-
om nog geen zeker teeken, dat het foetus dood is. Men
zoekt en vindt de hartstonen, wanneer men bet oor aan
den rechter buikwand aan verschillende plaatsen aanlegt.
Zeer dikwijls hoort men ze eerst na lang zoeken.
De foetale hartslag is gemakkelijk te herkennen ; ze ge-
lijkt geheel op het tik — tak van eene klok en kan daarom,
bij eenige oplettendheid niet verward worden met de maag- en
darmgeluiden, noch met de soms (bij het aanwezig zijn van
ontsteking of irritatietoestanden in ljet achterlijf) waar-
neembare aortapols. De foetale hartslag is geheel onafhan-
kelijk van het moederdier ; want of de koe gezond of ziek
is, of bij haar de pols 60 of 80 , ja zelfs 120 slagen in de
minuut telt; of de thermometer 38° of 41° C. warmte in
het rectum aanwijst, de bloedsomloop van het foetus gaat
steeds zijn regelmatigen gang. Ook houden de hartslagen,
van het begin dat zij waargenomen kunnen worden tot
aan het einde van de dracht , steeds dezelfde snelheid.
Het getal hartslagen bedraagt bij \'het foetus ongeveer het
dubbele van het normale getal polsslagen van het moeder-
dier.
Saake heeft bij acht koeien de volgende getallen waar-
genomen.
Foetale hartslagen 146, polsslagen bij het moederdier 68.
» » 158, » » » » 84.
Foetale hartslagen 126, polsslagen bij het moederdier 72.
Volgens deze waarnemingen van Saake zö\'uden alzoo ge-
middeld 145 hartslagen in de minnut bij het foetus worden
waargenomen.
Str. bemerkt, dat zijne meer dan 100 malen gedane waarne-
mingen, wat betreft de snelheid van den foetalen hartslag, niet
geheel met die van Saake overeenkomen. Nooit heeft hij
zulke snelle hartslagen kunnen constateeren. In verreweg
de meeste gevallen bedroeg het getal 120, soms tot 125 stijgend.
Dezer dagen vond hij nog bij vijf runderen de volgende ver-
houding tusschen polsslag van het moederdier en foetalen
Aantal Aantal
polsslagen hartslagen
bij het bij het
moederdier. foetus.
N°. laan het einde der dracht 80. 128.
N°. 2 ongeveer 7% maand drachtig 60. 130.
N°. 5 » - 8 maanden drachtig. 90. 115.
Dit laatste geval is het eenige geweest, waarin hij het aan-
tal hartslagen van het foetus minder dan 120 heeft gevon-
den. Dit rund leed aan intensive acute indigestie.
Bij geiten , aan het einde der dracht zijnde, nam hij ge-
middeld 175 foetalhartslagen waar.
Bij de merrie heeft Str. meermalen naar de hartstonen
gezocht, maar ze nooit gevonden. Hij geeft evenwel op, dat
die onderzoekingen geene aanspraak mogen maken op vol-
ledigheid. Hij onderzocht alleen de buikzijde , het onderzoek
moet evenwel, zal het met betrekking tot de ligging van
het foetus juist zijn , meer naar onderen , naar de middellijn
van het lichaam plaats hebben.
Daar evenwel de merriën juist aan die plaatsen zeer ge-
-ocr page 126-voelig zijn, heeft hij zulks om het gevaar dat er aan ver-
bonden is, vermeden. Hij meent evenwel, dat door middel
van goed geconstrueerde buizen ook de foetal-hartslag bij de
merrie kan worden waargenomen.
Hoewel nu de drachtigheid door middel van betasting van
den rechterbuikwand en door exploratie in het rectum zelfs
vroeger vastgesteld kan worden dan door de foetale harts-
tonen, zoo komen er toch vele gevallen voor, waarin het
constateeren er van zeer nuttig is.
Het waarnemen van den foetalen hartslag is niet alleen
een zeker teeken, dat het dier drachtig is , maar ook dat het
foetus leeft.
En nu komen er vele gevallen voor, waarin het van be-
lang is te weten of het foetus nog leeft of dood is. Onder
deze hier een enkel voorbeeld.
Men neemt eene koe waar in het laatste tijdperk van
drachtigheid met verminderde of geheel opgeheven eet-
lust en herkauwen , met meer of minder tympanitisch op-
gezetten buik, met verminderde maag- of darmgeruischen
en met groote neerslachtigheid ; dit alles met weinig of geen
koorts gepaard.
Waar heeft men hier nu mede te doen ?
Het kan eene indigestie zijn , maar deze toestand kan even-
zoo goed het gevolg zijn van een gestorven en in ontbinding
overgegaan foetus.
Dit is een geval, dat werkelijk nu en dan voorkomt.
De aan- of afwezigheid van de foetale hartstonen geven
ons het zekere middel aan de hand om de diagnose en prog-
nose met juistheid te maken , doch ook nog goede indicaties
hoe verder te handelen.
De vraag , die meermalen aan de vétérinairen door eigenaren
van drachtige dieren gedaan wordt: »leeft het jong nog, of is
het dood?" kan door de waarneming der foetale hartstonen
met zekerheid beantwoord worden.
Zeitschrift für Vétérinair Wissenschaften. 1877. Heft 9.
von Dr. H. Pulz.
J. H.
-ocr page 127-OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEEARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN.
4e kwartaal 1877 en le kwartaal 1878.
Nederlandsche.
Harst, L. J. van der, Overzicht der voornaamste inlandsche plan-
tensoorten en familiën, bewerkt naar aanleiding van Lennis
»Analytischer Leitfaden", ten dienste van het middelbaar on-
derwijs. 2e druk. Gr. 8o. 148 bladz. met 2 uitslaande platen.
Arnhem, van Egmond en Heuvelink........ƒ1.90.
Duitsche.
Arnica, die. Kurze Anweisg. zur Bereitg. u. Anwendg. dieses
Heilmittels bei Krankheiten der Menschen u. Thiere. Nebst e.
Anleitg. zur Behandig. v. Verwundgn., Verletzgn. , Knochen-
brüchen, Verstauchgn., Yerrenkgn., Verbrenngn. u. Erfriergn.
u- e. Anh. : üb. die Anwendg. in der Homöopathie sonst noch
gebräuchl. äuszerl. Heilmittel. Von e. prakt. Arzte. 3. , verm.
«• verb. Aufl. 8. (IV, 52 S.) Leipzig, Schwabe . . . n. —50.
Bernstorff, A. Graf v. , die mecklenburgische Pferdezucht. 8.
(50 S.) Stavenhagen, Beholtz.........n. —.75.
Böhm, Lehr. J., die Schafzucht. Mit vielen lith. Taf. u. in den
Text gedr. Holzschn. 31 — 36. [Schlusz-JLfg. Lex.-8. (XXIX u.
S. 1057 — 1519.) Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. ä n. 1.50.
Freitag, Dr. Carl. Prof. der Landwirtschaft a. d. Universität
Halle. Russland\'s Rindvieh-Rassen. Mit 8 Racebildern. In 8o.
Halle a/S. Verlag. G. Schwetschke......2 Mk. 50 Pf.
Häger, Dr. Herrn., Handbuch der pharmaceutischen Praxis. Für
Apotheker, Aerzte, Droguisten u. Medicinalbeamte. Mit vielen in
den Text gedr. Holzschn. 18. Lfg. gr. 8. (2 Bd. S. 785—896)
Berlin, Springer.............(à) n. 2.—.
Harms, Hauptlehr. Dr. Carsten, das Milchfieber d. Rindes. Nach
eigenen Beobachtgn. Untersuchgn. u. Versuchen bearb. gr. 8.
(44 S.) Hannover, Schmorl & v. Seefeld.....n. —.80
Hund, der. Organ f. Züchter u. Liebhaber reiner Racen. Mit
Illustr. u. Beiträgen hervorrag. Kenner. Red. : R. v. Schmiede-
berg. 2. Bd. April "1877—März 1878. 24 Nrn. (B.) Fol. Leipzig,
Jenne............Halbjährlich baar 3.—.
Jahresbericht der Königlichen Thierarzneischule zu Hannover.
Herausgegeben von dem Lehrer-Collegium durch den Director,
Medicinalrath, Professor Gunther. 9e Bericht. Mit 2 Curven-
Tabellen und 3 Tafeln. In 8o. 107 S. Hannover, Schmorl &
von Seefeld. ..............
Pferd- u. vieharznei-büchlein, neu vermehrtes u. verbessertes, od.
wohlgemeinter Rathgeber v. approbirten Heilmitteln, womit Je-
dermann allem Vieh ohne grosze Kosten leicht helfen kann. Ein
• nnentbehrl. Hilfsbüchlein f. Fuhr- u. Handelsleute, Bürger u.
Bauer. 8. (56 S.) Altötting, Lutzenberger......—.25.
Vortrüge f. Thierärzte, red. v, Prof. Dr. J. G. Pflug. 1. Serie. 1.
Hft. gr. 8. Leipzig, Dege. Subscr.-Pr. n. 1.— ; Einzelpr. 1.50.
Inhalt: Die künstliche Blutleere bei Operationen v. Dir.
Prof. J. Pflug. (35 S. m. eingedr. Holzschn.)
--------2. Hft.
Inhalt: Die kugel- u. eiförmigen Psorospermien als Ur-
sache v. Krankheiten bei Hausthieren v. Prof. Dr. Frdr. Ant.
Zürn. (32 S. m. eingedr. Holzschn.)
Fransche.
Agenda du vétérinaire praticien pour 1878, contenant : Matière
médicale, posologie, thérapeutique et formulaire ; nomenclature,
classification des médicaments, par M. Tabourin ; mémorial thé-
rapeutique, par M. Trasbot ; suivi de modèles de rapports et
certificats, etc. In 12o. 300 pag. Paris, Maulde et Cock.
Bénion, Ad. — L\'espèce ovine dans le centre de la France. In
8o. 52 pag. Paris, Asselin.
Calendrier officiel des courses de chevaux en -1877, publié sous
les auspices de la société d\'encouragement pour l\'amélioration
des races de chevaux en France, d\'après les documents fournis
par la dite société et par l\'administration des haras ; par le se-
crétaire de la société d\'encouragement (Jockey-club). Courses
passées. In 12o. 843 pag. Paris.
Crinon. — De la ladrerie chez l\'homme et chez les animaux. In
8o. 31 pag. Paris.
(Extrait du Eépertoire de pharmacie, numéros des 25 Nov.
10 et 25 Décembre 1877.)
Davaine, c., membre de l\'Académie de médecine. — Traité des
entozoaires et des maladies vermineuses de l\'homme et des ani-
maux domestiques. 2e édition, revue et corrigée, avec 410 fig.
intercalées dans le texte. In 8o. 1003 pag. Paris, Baillière
et fils.
Debost, Emile, ancien titulaire instructeur de l\'école de Saumur.—
Nouvelle étude du cheval. Développement de la cinésie équestre.
Traité complet d\'équitation rationelle et du dressage du cheval.
Causeries équestres, précédées de la Factilité animale, étude
nouvelle de physiologie comparée. In 8o. 392 pag. Paris, Dumaine.
8 fr.
Dupont, m. , vétérinaire à Bordeaux. — La loi du 20 Mai 1838.
Les réformes proposées. In 8o. 15 pag. Paris.
(Extrait des Archives vétérinaires No. 20—25 Octobre 1877.)
Duroselle, e. — Traité pratique de l\'alimentation des bêtes bo-
vines. In 80_ 39 pag. paris, Lib. agricole de la Maison rustique.
Feltz, V., prof_ d\'anatomie et de physiologie pathologiques à la
faculté de médecine de Nancy. — De la septicaemie expérimen-
tale. In 80. 29 pag. Nancy.
(Extrait des comptes-rendus de l\'Académie des sciences.)
Figuier, L. — L\'année scientifique et industrielle, ou Exposé an-
nuel des travaux scientifiques, des inventions et des principales
applications de la science. 21e année. 578 pag. Paris. 3 fr. 50 cent.
Formulaire de poche à l\'usage des médecins vétérinaires ; par le
docteur Fôrster de Vienne, traduit par M. M. les professeurs
Berache et Wehenkel. Deux volumes. Bruxelles, H, Manceaux.
Gay, Henri. — Observations sur les instincts de l\'homme et l\'in-
telligence des animaux. In 80. 274 pag. Paris. . . . 5 fr.
Girin, J. — Étude rationelle et expérimentale sur le rôle de la
pression atmosphérique dans le mécanisme de l\'articulation coxo-
fémorale. In 80. 138 pag. Paris, Libr. Delahaye et Cie.
Hugues, J. — Guide du consommateur chez le boucher. Bruxelles,
H. Manceaux................1 fr.
Lefour, inspecteur de l\'agriculture. — Le Cheval, l\'Ane et ie
Mulet. Extérieur, races, élevage, entretien, utilisation, équitation
etc. 5e édition. 180 pag. Paris, Lib. agricole de la Maison
rustique. ,
Tissot, J. — Psychologie comparée. De l\'intelligence et de l\'in-
stinct dans l\'homme et dans l\'animal. In 80. 570 pag. Paris,
Lib. Marescq aîné..............9 fr.
J. J. HINZE.
-ocr page 131-TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL.
Enquête omtrent de besmettelijke longziekte onder liet rundvee.
Vervolg van bladz. 256 , 8ste deel van dit tijdschrift..
Den 4en Februari 1878 heeft de commissie van enquête van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal hare werkzaamheden hervat en
nog vijf zittingen gehouden.
Achtereenvolgens zijn nu weder de navolgende personen gehoord :
4 Febr. de Hll. S. Thiele , veearts te Overschie ; P. C. Stoop ,
burgemeester te Zevenhuizen en A. Noordam, veehouder te
Hof van Delft.
5 Febr. de HH. W. Snijders, veearts te Rotterdam, M. de Horst, Az.,
behandelaar te Zwolle en H. C. Jansen, brander te Schiedam.
ö Febr. de HH. C. van Beem Cz. , landbouwer te Sloten ; H. J.
PRakick , districtsveearts te Leeuwarden en S. Poot, landbou-
wer te Overschie.
7 Febr. de HH. J. van der Wel, landbouwer te Maasland, J. F.
ISRAëLs , veehandelaar te Weener en D. J. Ammerlaan , burge-
meester te Schipluiden.
8 Febr. de HH. J. Hufnagel , districts-veearts te Haarlem , Dr.
H. van Cappelle, referendaris bij het Dep. van Binnenlandsche
Zaken en J. y. d. Breggen , lid van Prov. Staten van Zuid-
Holland , te Waddinxveen.
In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van
Maandag 11 Maart 1878 heeft de Heer de Jong namens de com-
missie van enquête omtrent de besmettelijke longziekte , rapport
uitgebracht.
De conclusie van dit rapport strekt om het Verslag aa"h den
Minister van Binnenlandsche Zaken te verzenden, met verzoek om
de daarin verspreide wenken in ernstige overweging te nemen.
De commissie stelt verder voor, dat door de Kamer meer bepaald
de wenschelijkheid worde uitgesproken :
lo. dat het Staatstoezicht in die gedeelten des Rijks, waar
de longziekte onder het rundvee met meerdere hevigheid blijft
heerschen , worde versterkt;
2o. dat de onmiddellijke aangifte van het eerste ziektegeval,
dat zich in een koppel vee openbaart , door wijziging van de wet
van 20 Juli 1870 (Staatsblad no. 131), wat de besmettelijke long-
ziekte betreft, worde bevorderd ;
3o. dat de inenting van het rundvee, als voorbehoedmiddel
tegen de besmettelijke longziekte, van de zijde van het Staats-
toezicht worde aangemoedigd ;
4o. dat door de Regeering, des noods na een nader opzettelijk
onderzoek, bijzondere voorschriften voor het Zuidhollandsch spoe-
lingdistrict worden vastgesteld , die de strekking moeten hebben ,
om daar de bestaande wettelijke bepalingen tot het te keer gaan
van besmetting, wat de besmettelijke longziekte betreft, in toe-
passing te brengen en volledige naleving daarvan voor te bereiden.
De beraadslaging over deze conclusie zal op een naderen dag
worden bepaald.
Geheel in druk is thans (11 Maart 1878) verschenen, het. verslag
van de verhooren van d-e Commissie van enquête uit de Twee-
de Kamer der Staten-Generaal omtrent de besmettelijke longziekte
onder het rundvee, x) — alsmede het Verslag uit die Verhoo-
ren opgemaakt. —
Reeds in December 1877 was in druk verschenen het eerste gedeelte
van het verslag van die verhooren, die in het afgeloopen jaar hadden
De eerste vormen een lijvig boekdeel van 304 bladzijden schrijf-
formaat in 2 kolommen, voorzien van een alphabetisch naam- en
zaakregister, waardoor het nazien zeer gemakkelijk gemaakt is. —
Het Verslag, door de Commissie opgemaakt, bevat in alge-
meene trekken den indruk, dien de afgelegde getuigenissen of
medegedeelde stukken op haar hebben gemaakt. —
Het is groot 29 bladzijden schrijflormaat met 2 bijlagen, ééne
bevattende eene opgave van verleende vergoeding wegens reis- en
verblijfkosten aan de districts-veeartsen en hunne plaatsvervangers,
over 1876 en de tweede de bezoldiging van de veeopzichters met
opgave hunner namen en standplaatsen. Wij zullen hier den hoofd-
zakelijken inhoud van het verslag weergeven. —
Het Verslag van de Commissie van enquête vangt aan § 1
rnet de aanleiding tot de enquête, de appreciatie, die het voorstel
tot bet houden der enquête in de Tweede Kamer ondervond,
(waaromtrent wij verwijzen naar het reeds medegedeelde in het
^ste deel van dit tijdschrift bladz. 82—102) ; verder de regeling harer
werkzaamheden en de mededeeling, dat niet alleen alle opgeroepen
personen op het bepaalde uur voor de commissie verschenen zijn
maar ook velen daarvan zich beijverd hebben al die mededeelingen
ie doen en die ophelderingen te geven, waartoe zij in staat waren. —
Slechts ééne uitzondering is daarop voorgekomen. De Heer Dr„
v\' ^apelle, referendaris voor de afdeeling »Medische politie aan
het Departement van Binnenlandsche zaken heeft geweigerd de
c°nimissie te antwoorden. Hij meende zich nl. te moeten be-
nepen op art. 19 van de wet van 5 Augustus 1850 bepalende dat zij,
fbe uit hoofde van hunne wettige betrekking tot geheim-
houding verplicht zijn, zich van het afleggen van getuigenis voor
eene Pai\'lemeritaire commissie van enquête kunnen verschoonen,
en ëenoemde heer had nu bij de aanvaarding van zijne ambtsbe-
trekking ook een eed van geheimhouding afgelegd. —
& 2. Bevat, vervolgens de mededeeling van de uitkomste n,
door de enquête verkregen, welke uitkomsten onder de 12 navol-
gende rubrieken worden beschreven. —
Plaats gehad, vormende reeds een deel van 209 bladzijden. In de N.
Rott. Couranten van 12, 14, \'16, 18 en 19 Februari 1878 vinden wij in b
artikelen de uitkomsten, uit die verhooren getrokken, medegedeeld. —
I. Oorsprong , aard en verspreiding der ziekte. — Omtrent de
geschiedenis van de longziekte in ons land , zullen wij hier niet
verder uitweiden, wij wenschen uit dit gedeelte van het verslag
alleen het volgende over te nemen :
Bij het onderzoek der Commissie, waarbij het vooral ook de
wijze van uitvoering dezer wet gold , moest al dadelijk de vraag
van gewicht worden geacht, of de longziekte onder het rundvee ,
waartoe dat onderzoek zich bepaalt , alleen door besmetting wordt
overgebracht, dan wel ook uit zich zelve , zonder blijkbare aanlei-
ding van buiten , ontstaat. Indien toch de ziekte ook een meer
bepaald spontaan karakter had en dus eenigermate als inheemsch
te beschouwen ware , zou men zich , zelfs bij de meest getrouwe
naleving der wet van 1870 en van de daaruit voortgevloeide ver-
ordeningen , niet kunnen vleien, haar geheel te overwinnen of
binnen enge grenzen te beperken. Integendeel, zou men dan ge-
neigd kunnen worden eenig gewicht te hechten aan het gevoelen
van enkele veehouders , die , omdat zij in hunne onmiddellijke om-
geving de regeeringsmaatregelen geen of geen genoegzame vrucht zien
dragen , of ook wel omdat zij van lastige, voor hun bedrijf nadeelige
belemmeringen ontheven wenschen te worden , aan de zaak hare
natuurlijken loop willen laten. De omtrent dit punt ingewonnen
getuigenissen waren geruststellend. De deskundigen huiverden wel
om te verklaren , dat geen spontane gevallen zich voordoen, maar
ook degenen, die aan zulke gevallen toonden te gelooven, erken-
den , dat zij hoogst zeldzaam voorkwamen. Het bewijs der stelling :
er is hier geen besmetting denkbaar, was altijd uiterst moeielijk
te leveren. Naar het oordeel van een der deskundigen kon, waar
het praktische maatregelen geldt, de gedachte aan spontaneïteit
geheel ter zijde worden gelaten en moest men zich aan de be-
smetting houden. Gesteld toch, er ware in eene bepaalde streek
en gedurende een bepaald tijdsverloop een aanmerkelijk aantal run-
deren door de ziekte aangetast en daaronder bevond zich een enkel
geval, nauwelijks anders dan als spontaan te beschouwen, dan
vormde toch ook dat enkele geval een brandpunt van besmetting ,
dat zoo spoedig mogelijk moet worden uitgedoofd. De Commissie
heeft den indruk verkregen, dat, indien ook niet zelden de wijze ,
waarop een rund besmet is geworden , verklaard wordt niet aan
te wijzen te zijn , dit meestal , zoo niet altijd , moet worden toe-
geschreven aan gemis van genoegzame nasporing , aan zorgeloos-
heid en aan opzettelijke verzwijging van ziektegevallen door veehou-
ders , wier vermeend eigenbelang hen tegen openbaarmaking doet
opzien. In Zeeland heeft bij alle daar voorgekomen ziektegevallen ,
die trouwens tot nu toe steeds zeldzaam zijn geweest, op last van
den Commissaris des Konings, een onderzoek omtrent dit punt
plaats gehad en heeft men, naar verzekerd wordt, met eene en-
kele uitzondering , telkens kunnen aanwijzen , dat het aangetaste
rund met ander longziek vee of met personen, die zulk vee bezocht
hadden , in aanraking geweest was. Ook een aan de Commissie
medegedeelde brief van den districtsveearts Prakkb aan den Minister-
van Binnenlandsche Zaken van 25 November 1877 , waarbij van
. toen in Friesland voorgekomen ziektegevallen verslag wordt gegeven ,
schijnt het bewijs te leveren, dat men bij een nauwlettend toezicht
de wijze, waarop de besmetting van den eenen koppel op den
anderen voortgeplant of van de eene plaats naar de andere over-
gebracht wordt, bijna altijd ontdekken kan.
Overigens spreekt het van zelf, dat, al wordt de longziekte in
den regel door besmetting verspreid, er omstandigheden zijn, die
de vatbaarheid voor het opnemen der smetstof verhoogen. Als
zoodanig komen in aanmerking het verblijf van het vee in te
warme, dompige of te lage stallen; de plotselinge overgang uit
den warmen stal naar de weide ; de sterke aanmesting der run-
deren, bijv. door het toedienen van spoeling, enz.
In het tijdperk van kalveren openbaart zich de ziekte meer.
Ook werd de meening geuit, dat de pogingen, bij het veefok-
ken aangewend om koeien te verkrijgen, bij wie de melkproductie
zeer overvloedig is, de voorbeschiktheid van ons rundvee voor
borstziekten hebben doen toenemen; vooral was dit toepasselijk
op het Friesche ras.
Ook schijnt de aard van het gras en het hooi, waarmede de
runderen zich voeden, dus ook van het weiland zelf, bij de vat-
baarheid voor de longziekte in aanmerking te komen.
Ih Onderscheid in het heerschen der ziekte tusschen de ver-
schillende gedeelten des Bijks. Bij voortduring valt dit onderscheid
zeer in het oog. Uit het Verslag van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht over 1876, blijkt, dat daar in het geheel voor dat
jaar zijn opgegeven 1723 gevallen van longziekte, waarvan er niet
minder dan 1097 voor rekening van Z. Holland en 484 voor
Friesland komen. In Utrecht 88 gevallen ; v.n. in twee gemeenten
en in het laatst van 1876 werd men daar de ziekte tijdelijk ge-
heel meester. In N. Holland zijn 47 gevallen vermeld, schier
uitsluitend beperkt tot Amsterdam en omstreken. Benoorden het
Y slechts 3 gevallen. In N. Braband zijn slechts 3, in Gelder-
land mede 3 en in Zeeland slechts één geval vermeld. De overige
provinciën waren geheel vrij. Ook in 1877 bleef de toestand in
hoofdzaak op gelijke wijze voortbestaan. Zoo waren in de vier
laatste maanden van 187 7 in N. Brabant 4 gevallen in even zoo
vele gemeenten. In Utrecht vertoonde zich de ziekte op nieuw,
vooral in Benschop en Vinkeveen. Er waren gedurende de vier
laatste maanden van 1877 in clie provincie 8 gevallen. De land-
streek benoorden het IJ bleef vrij en alleen in den allerlaatsten
tijd vertoonden zich daar weder zeer enkele sporadische gevallen
van ziekte. Daarentegen had men in Friesland nog altijd ernstig
met de ziekte te strijden. In die provincie kwamen gedurende
het jaar 1877 53 besmette beslagen voor, niettegenstaande daar
het stelsel van afmaking niet enkel van aangetaste, maar ook van
verdachte runderen met kracht werd gehandhaafd, zoodat men
daaraan de betrekkelijke vermindering van het kwaad meende te
moeten toeschrijven. Gedurende het aangeduide tijdperk werden
daar 145 door besmettelijke longziekte aangetaste runderen en
1227 verdachte afgemaakt, onder welke laatsten er betrekkelijk
velen waren, bij welke men, na de afmaking, sporen van long-
ziekte vond. In Zuidholland, vooral in de dorpen ten noorden van
Rotterdam en Schiedam, of in den omtrek van Delft, vertoonde
zich de ziekte, enkel gedurende de vier laatste maanden van 1877,
in 31 beslagen en werden 37 aangetaste runderen afgemaakt. Dat
er veel meer gevallen van longziekte in die streek waren, bij welke
het Staatstoezicht niet handelend optrad, zal uit het vervolg van
dit Verslag genoegzaam blijken. Volgens eene van dat toezicht af-
komstige en aan de Commissie door de Regeering medegedeelde
nota heeft men in 1877 in de bedoelde streek van de consequente
toepassing van het stelsel van afmaking van verdachte koppels
moeten afzien, omdat, indien men, vooral ook te Maasland, Vlaar-
dingerambacht en Schipluiden, al wat verdacht is had willen op-
\\
ruimen, de schadevergoeding voor de onteigening zoo hoog zou
zijn gelpopen, dat de fondsen, bij de Staatsbegrootifrg voor de be-
teugeling der ziekte toegestaan, niet toereikend zouden zijn geweest.
Daarentegen had, volgens diezelfde nota, in de Zuidhollandsche
Rhijnstreek, vroeger een brandpunt van besmetting, die afmaking
ook van verdachte koppels goede vruchten gedragen. Inderdaad
blijkt uit een der ingewonnen getuigenissen, dat, terwijl te Alphen
en te Aarlanderveen de ziekte sedert 1870 bijna onafgebroken
had geheerscht, men daarvan in September 11. twee maanden ach-
tereen geheel bevrijd was gebleven.
Waaraan nu is dit verschil van toestand toe te schrijven? On-
getwijfeld is het gevaar van het doordringen der besmetting in de
eene streek des Rijks grooter dan in de andere. Waar de vee-
houder zijn bedrijf op zoodanige wijze uitoefent, dat hij dikwijls
van v\'ee moet verwisselen en dus telkens nieuw aangekochte run-
deren op den stal of in de weide bij de overige komen, is de
kans grooter, dat onder de nieuw aangekochte er zich één bevindt,
t welk de kiem der besmetting bij zich draagt en overplant. Tot
zoodanige gestadige verwisseling van vee zijn bijv. de veehouders
in de nabijheid onzer groote steden genoodzaakt, in zoo verre zij
zich bij contract, tot de levering van eene bepaalde hoeveelheid
roelk hebben verplicht, en dien ten gevolge gedurig andere melk-
gevende melkkoeien moeten aankoopen. Daaraan zal het wel toe
te schrijven zijn, dat bijv. de buitenwijken van Amsterdam en de
ln den onmiddeilijken omtrek der hoofdstad gelegene dorpen bij
voortduring eenigermate een brandpunt van besmetting vormen.
De wijze van inrichting der koestallen in die buitenwijken is daar-
enboven voor de gezondheid van het vee verre van gunstig. Voorts
geeft eene geïsoleerde ligging, zoo als die der Zeeuwsche eilan-
den, veel minder gelegenheid tot aanraking met besmet vee en is
het toezicht daar gemakkelijker. Over \'t algemeen is in die streken
des Rijks, waar wei- en bouwland zich afwisselen, het gevaar der
bedoelde aanraking veel minder dan in zoodanige streken, die als
\'t ware eene onafgebrokène weide vormen, zoo als het grootste
gedeelte van Holland en Friesland. Waar de landerijen slechts
door eene smalle sloot van elkander afgescheiden zijn, is het lichter
te verwachten, dat, zoo er ziekte ontstaat, de besmetting van den
eenen koppel op den anderen overslaat. Bovendien is, volgens
sommige deskundigen, het water een vervoermiddel voor het over-
brengen der siietstof. De over het algemeen meer gunstige toe-
stand der landstreek bezuiden Maas en Lek zal wel voornamelijk
daaruit te verklaren zijn, dat in die landstreek de weiden niet zoo
aaneengeschakeld liggen en het vee daar dan ook over \'t gehee!
minder talrijk is.
Naar het oordeel der Commissie moet echter, als men de vraag
beantwoorden wil, waarom in het eene gedeelte des Rijks de ziekte
menigvuldiger voorkomt dan in het andere, niet al te veel aan
de bijzondere gesteldheid der landstreek gehecht worden. Ook in
de provincie Groningen trefit men veel afwisseling van wei- en
bouwland aan en toch heeft daar de ziekte na \'1848, vooral in
die streken, waar deze afwisseling plaats vindt, vrij hevig geheerscht,
terwijl de streken, geheel uit weiland bestaande, gespaard bleven.
Men is echter daar het kwaad betrekkelijk spoedig te boven geko-
men en is daarvan reeds sedert verscheidene jaren bevrijd gebleven,
niettegenstaande de nabijheid van Friesland en niettegenstaande
uit die provincie invoer van vee naar Groningen plaats vindt. De in de
laatste provincie voorgekomen ziektegevallen werden in der tijd
bijna zonder uitzondering aan de besmetting door uit Friesland
aangevoerd vee\'toegeschreven. Geen andere reden voor den gun-
stigen toestand, waarin Groningen verkeert, is opgegeven, dan dat
daar vroeger provinciale reglementen tot wering der ziekte hebben
bestaan, die met kracht zijn gehandhaafd, en dat na de invoering
der wet van 1870 de bepalingen dier wet met nauwgezetheid zijn
nagekomen.
Evenzoo kan geenszins beweerd worden, dat de ziekte niet met
vrucht te bestrijden is, waar men aaneengeschakelde weilanden
vindt. Noordholland ten noorden van het IJ, meer bepaaldelijk
Westfriesland en Waterland, zijn zeer rijk in vee. Ook die land-
streken vormen een onafgebroken weiland. De ziekte heeft daar
insgelijks tot 1871 of 1872 hevig gewoed ; maar men is haar toen
meester geworden en sedert bleef dit deel des Rijks, in weerwil
van gestadigen aanvoer van vee uit Friesland, van het kwaad be-
vrijd of kwamen daar slechts sporadische gevallen voor. Ook hier
is die gelukkige uitkomst blijkbaar alleen verkregen door eene
getrouwe naleving der wet van 1870, welker nauwgezette toe-
passing door de medewerking der veehouders en de allengs gebo-
rene algemeene overtuiging, dat alleen langs dien weg het kwaad
kan worden te keer gegaan, Werd bevorderd.
III. Werking en uitvoering der wet van 4870. De veehouders.
Aangifte en afzondering. Zoo er eenig punt is, waaromtrent de
Commissie door het houden der enquête, nog meer dan vroeger,
eene gevestigde overtuiging heeft verkregen, is het dit, dat, wil
men de besmettelijke longziekte met vrucht bestrijden, art. 13 der
wet van 1870, volgens hetwelk de veehouder, zoodra zich bij eenig
stuk vee verschijnselen van eene besmettelijke ziekte openbaren,
verplicht is daarvan onmiddellijk aangifte aan den burgemeester te
doen, getrouwelijk moet worden nagekomen. Niet minder is de
naleving van art. 14 van belang, hetwelk onmiddellijke afzondering
van het bedoeld stuk vee voorschrijft. Voor de noodzakelijkheid
dier spoedige aangifte en afzondering bestaan hier, behalve de
algemeene redenen, die licht in \'t oog vallen, nog bijzondere. De
ei>varing heeft geleerd, dat meestal de besmettelijke longziekte
Zlch het eerstf bij één enkel stuk vee van den koppel openbaart,
en dat in het perste tijdperk der ziekte deze of nog niet, of in
Veel mindere mate besmettelijk is. Eerst later doet zich de be-
smetting op de overige runderen van den koppel gevoelen, en
111 dien dus de spoedige aangifte en afzondering verzuimd wordt,
is het gevaar groot, dat de besmetting tot geheel den koppel door-
dringt of dat een geheele stal wordt aangetast.
Intusschen laat de opvolging der aangehaalde wettelijke voor-
schriften wel niet overal, maar toch in de streken, waar de ziekte
ernstig blijft heerschen, veel te wenschen over. De veehouders
dralen in menig geval maar al te zeer met de aangifte. Niet
altijd is dit het gevolg van opzet of kwade trouw. Wel zijn de
kenteekenen, dat een rund de besmettelijke longziekte onder de
leden heeft, waartoe dan, behalve het uiterlijk voorkomen, de wijze
^an ademhaling en de bewegingen van het dier, vooral ook wei-
gering van voedsel en vermindering in het geven van melk be-
hooren, van dien aard, dat eeh veehouder, die zijne zaken behoor-
lijk behartigt, zich daarin niet licht vergissen zal, althans niet nadat
de ziekteverschijnselen een paar dagen hebben voortgeduurd; maar
0r komen dan toch ook gevallen van meer verborgen of afwijken-
den aard voor, waarin zelfs een kundig veearts twijfelt of wel
werkelijk aan besmettelijke longziekte te denken zij. In zoodanig
geval is het den veehouder niet euvel te duiden, dat hij draalt en
den loop der zaak wil afwachten.
De Commissie heeft zich echter door het gehouden onderzoek
overtuigd, dat meestal de veehouder door andere beweegredenen van
het doen der aangifte wordt teruggehouden. Ook hier heeft men
van gemoedsbezwaren gesproken. Er schijnen inderdaad landbou-
wers of veehouders te zijn, die, het uitbreken der longziekte onder
hun vee als eene straf van Hooger Hand beschouwende, waaraan
zij zich gelaten moeten onderwerpen , het bestrijden van het
kwaad zoowel als het nemen van voorzorgen tegen het verder
doordringen daarvan ongeoorloofd achten. De zoodanigen zijn, op
grond van die meening, tegen eiken wettelijken of regeeringsmaat-
regei tot beteugeling der ziekte gestemd. Er is beweerd, dat in
Friesland het aantal dergenen, bij wie zoodanige gemoedsbezwaren
wegen, grooter is dan bijv. in Noordholland, waar meer verlichte
denkbeelden onder den landbouwersstand zouden heerschen. De
Commissie heeft echter den indruk verkregen, daf men aan dit
punt niet al te veel moet hechten, en dat wel gens gemoedsbe-
zwaren worden voorgewend om eene andere drijfveer te bemante-
len. Een der gehoorde veehouders uit Zuidholland, die niet enkel
de wet had overtreden, maar deswege eene rechtexdijke veroordee-
ling had ondergaan, kwam er rond voor uit, dat hij wel gemoeds-
bezwaren tegen onderwerping aan de voorschriften der wet koes-
terde, maar dat toch nevens deze zich berekeningen van geldelijk
voordeel bij hem hadden doen gelden.
De veehouder meent, als hij uitsluitend zijn oogenblikkelijk be-
lang raadpleegt, reden te hebben, bij het ontstaan der ziekte onder
zijne runderen, tegen de toepassing der wet op te zien. Doet hij
bij tijds de aangifte van het eerste geval en wordt dat eerste
rund, na door het Staatstoezicht longziek te zijn verklaard, ontei-
gend en afgemaakt, dan ontvangt hij, volgens art. 24 der wet van
1870, als schadeloosstelling, slechts de helft der waarde, die het
stuk vee in gezonden toestand had. «Blijft zijn koppel verder ver-
schoond, dan is hij toch gedurende drie maanden aan onderscheiden
belemmerende bepalingen onderworpen. Een bord wijst aan, dat
er op zijne hoeve, in zijnen stal of op fcijne weide besmettelijke
veeziekte heerscht. Zijne overige runderen zijn vei\'dacht verklaard;
die verdachte runderen worden van een merkteeken voorzien, en
het vervoer daarvan wordt hem, althans indien de wet in haren
geest wordt uitgevoerd, belet. Éérst na een termijn van 60 dagen
mag hij nieuw vee op zijnen stal brengen. Hij is dus in de vrij-
heid zijner beweging met opzicht tot zijn vee belemmerd en lijdt
daardoor, vooral wanneer zijn bedrijf het afzetten of verkoppen
van vee op bepaalde tijden medebrengt, groote schade. Wordt van
de zijde van het Staatstoezicht tot afmaking van geheel den koppel
overgegaan, dan hangt de schade ook af van het grooter of minder
aantal runderen, die bij de afmaking bevonden worden aangetast
te zijn. Enkel voor de afgemaakte, doch niet aangetaste runderen
wordt toch de volle waarde vergoed. Er bestaan gevallen, waarin
het voor den veehouder, als eenmaal de ziekte onder zijn vee is
uitgebroken, voordeel is, dat geheel de koppel wordt afgemaakt
en dat hij dien ten gevolge in de gelegenheid wordt gesteld, na
veel korteren tijd en na de ontsmetting, een geheel nieuwen kop-
pel aan te koopen. Hij kan dan zijn bedrijf ongestoord voortzetten.
Vooral des zomers en voor vetweiders bestaat die voordeelige kans.
Aan den anderen kant werd der Commissie de berekening mede-
gedeeld, dat, als de veehouder, bij wien zich besmettelijke longziekte
vertoont, zijn koppel ongestraft kon laten doorzieken, de zaak voor
hem dikwijls voordeeliger zou uitkomen, dan wanneer hij zich aan
de regeeringsmaatregelen onderwerpt. De ondervinding had geleerd,
dat, wanneer in een koppel de ziekte uitbreekt en men daaraan
haren loop laat, 1/3 van den koppel bezwijkt, een ander derde
herstelt en de overige onaangetast blijven. De veehouder behoudt
dus in zoodanig geval 2/3 van zijn vee en ziet zich van alle belem-
merende bepalingen omtrent den verkoop en den weder-inkoop van
vee ontheven. De herstelde of, zoo als men dit noemt, gebeterde
koeien hadden vroeger eene hoogere waarde, omdat men veron-
derstelde, dat zij voor de ziekte minder vatbaar waren. Die meening
heeft echter niet algemeen stand gehouden. De gebeterde koeien
Worden thans vrij algemeen geacht het besmettingsvermogen voor
de longziekte niet verloren te hebben en zelfs meer dan andere
aanleiding te geven tot voortplanting der besmetting, terwijl zij
na het doorstaan der ziekte niet licht haren vroegeren krachtigen
toestand terug erlangen.
foor deze en dergelijke berekeningen verleid , verbergt de vee-
-ocr page 142-houder, zoo lang hij dit vermag , niet zelden het eerste ziekte-
geval , dat onder zijn koppel uitbreekt. Hij waagt daarmede be-
trekkelijk niet veel. Wel is bij art. 39 der wet van 1870 het
verzuim der aangifte met eene geldboete van f 25 tot f 75 be-
dreigd , maar de veehouder kan zich verschoonen door onwetend-
heid voor te wenden , dat het werkelijk besmettelijke longziekte
was , die een zijner runderen had aangetast. Ingeval van rechter-
lijke vervolging werd meestal het minimum der boete opgelegd ,
dat in verband met de voor den veehouder op het spel staande
geldelijke belangen , eene geringere som bedraagt. Menigvuldige
blijken zijn dan ook bij de enquête voorgekomen , dat vele vee-
houders maar al te zeer gewoon waren , om in plaats van dade-
lijke aangifte te doen , öf den loop der zaak af te wachten , in
de hoop op herstel, öf zoo mogelijk het aangetaste rund af te
zetten , öf wel zoo dit door den voortgang der ziekte belet werd,
het zieke rund af te maken en heimelijk op hun erf te begraven.
Dat het verzuim van aangifte van het eerst aangetaste rund zeer
dikwijls , althans in bepaalde streken, voorkomt, blijkt reeds daar-
uit, dat de districts-veeartsen, als hunne tusschenkomst was inge-
roepen , niet zelden onder den koppel of in den stal 2 , 3 , ja
zelfs 6 of 8 werkelijk aangetaste runderen aantroffen. Indien het
juist is, dat tusschen het ontstaan van de ziekte bij één enkel
rund, en de verspreiding daarvan onder den geheelen koppel altijd
zekere tijd verloopt,-moest dit, althans zoo de districts-veearts met
den vereischten spoed het onderzoek bewerkstelligt , niet mogelijk
kunnen zijn. De veehouders gaven in zulke gevallen dan eerst
aan , wanneer zij den toestand van hun vee als hopeloos be-
schouwden.
Aanmoediging van eene onverwijlde aangifte van het eerst voor-
komend ziektegeval ligt dus op den weg van hen, die de longziekte
met kracht willen bestrijden. Daardoor alleen kan de besmetting
telkens in hare eerste kiem worden gestuit en het voortplanten
daarvan niet enkel in den koppel, waarbij zij is ontstaan , maar
ook op andere runderen, die met de aangetaste of verdachte in
aanraking komen, zooveel mogelijk worden belet. Verre de
meesten der gehoorde deskundigen en getuigen kwamen dan ook
daarin overeen, dat in geval van tijdige aangifte , die in den
regel daaruit blijken kon, dat zich nog slechts één enkel geval
van ziekte in den koppel voordeed , bij afmaking de volle waarde,
die het aangetaste rund in den gezonden staat had , of volgens
enkelen 2/3 \' of 3/4 moest worden vergoed. Een enkel getuige
meende, dat dit nog niet genoegzaam baten zou; daar ook bij
volledige schadeloosstelling het bezwaar voor den veehouder blijft
bestaan , dat hij zijn vee niet vervoeren mag , en dus zijn eigen
belang hem nog tot verzwijgen noopt. Hij wilde een premie van
f 50 hebben uitgeloofd voor cle aangifte binnen tweemaal vier en
twintig uren , welke premie , naar dit gevoelen, zoo de veehouder
de zaak verzweeg, door zijn knecht zou kunnen worden verdiend ;
terwijl in zoodanig geval van verzwijging geheel de koppel zou
moeten worden verbeurd verklaard. Naar het schijnt echter be-
hoeft tot zulke uiterste of hatelijke middelen de toevlucht niet t,e
worden genomen. Dat het uitloven van volledige schadevergoeding
reeds op zich zelf eene weldadige uitwerking kan hebben , laat
zich afleiden uit hetgeen in den Deemster heeft plaats gehad,
toen de ziekte nog in Noordholland woedde. Er bestaat daar een
veefonds , tot hetwelk vele der eigenaren van den rijken veestapel
in die gemeente , des zomers uit niet minder dan 6000 runderen
bestaande , zijn toegetreden. Nadat het bestuur van dat fonds in
1869, en dus vóór de invoering der wet van 1870, om het ver-
zwijgen van ziektegevallen door de landbouwers voor te komen ,
de bepaling had gemaakt, dat bij elk eerste ziektegeval het rund
onteigend , maar aan den eigenaar de volle waarde betaald zou
worden, verkreeg men het verrassend resultaat, dat van de 42
eerste ziektegevallen , die zich bij verschillende veehouders open-
baarden, het voor 31 bij het eerste geval bleef. Voor 2 herhaalde
Z1ch de ziekte met een tweede geval binnen 4 of 5 weken en
bleef het ook daarbij. De overige 9 ziektegevallen hadden door-
zieking ten gevolge , maar langzamerhand nam de ziekte in ge-
heel de streek af, en sedert 1875 kwam zij daar niet meer voor.
^ot die gunstige uitkomst heeft, naar men beweerde , de veld-
winnende overtuiging medegewerkt, dat dadelijke openbaarmaking
het welbegrepen belang van den veehouder was.
Daar echter op het genot van volle schadevergoeding voor een
ziek en daardoor in waarde verminderd rund geen recht kan geacht
Worden te bestaan en het dus hier slechts aanmoediging geldt,
«noest, naar het oordeel van verscheidene getuigen, tegenover die
gunst eene strengere straf dan de thans bepaalde geldboete van
f 25 tot f 75 staan. Ook gevangenisstraf of althans eene veel
hoogere geldboete moest worden bedreigd. De Corrfmissie mxx,
na al wat zij gehoord heeft, het wenschelijk keuren , dat beide
middelen — het verleenen van volle schadevergoeding en het be-
dreigen van strengere straf — werden beproefd.
Nog een ander punt komt hier in aanmerking. De veehouder,
die het ontstaan der longziekte onder zijnen koppel liefst zoo lang
mogelijk verzwijgt, kan zich altijd daarmede verontschuldigen, dat
hij geene aangifte heeft gedaan , omdat hij wel ziekteverschijnse-
len bij een of meer zijner runderen opmerkte, maar niet wist of
niet vermoedde , dat het verschijnselen eener besmettelijke ziekte
waren. Het denkbeeld werd daarom geopperd om uit art. 13 der
wet van 1870 het woord »besmettelijke" te laten wegvallen. Het
springt echter in het oog, dat bij zulk eene wetsverandering, die
zou medebrengen , dat omtrent elke inwendige ziekte van runde-
ren , van welken weinig beteekenenden aard ook , een bepaald
onderzoek zou plaats hebben, de taak van het Staatstoezicht en
van het burgerlijk bestuur voorbeeldeloos omslachtig zou worden.
De Commissie helt nogtans tot het gevoelen over , dat in een
bepaalden kring , waai- de ziekte is uitgebroken en alle andere
maatregelen niet baten , het middel zou kunnen worden beproefd ;
evenais zulks tijdens het heerschen der veepest door de wet was
voorgeschreven. Wilde men dit, dan zou ari. 13 der wet van
1870 in dien zin moeten worden aangevuld , dat de Koning be-
paalde gemeenten kan aanwijzen, waarin de houder of hoeder van
het vee verplicht is, aan den burgemeester der gemeente, waar het
vee zich bevindt, aangifte te doen van iedere inwendige ziekte,
onmiddellijk nadat deze bij het vee is waargenomen. Om den
waarborg te versterken, dat in den aangewezen kring geen enkel
ziekteverschijnsel aan de oplettendheid van het Staatstoezicht, het-
welk natuurlijk in dien kring zou moeten worden versterkt, zou
kunnen ontsnappen , zou er bij kunnen worden gevoegd , dat ook
ieder veearts van elk dergelijk ziektegeval aan den burgemeester
zou moeten kennis geven, iets dat trouwens in den geest van art.
11 der wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad no. 98) ligt. Geheel
ongewoon of ongehoord zou, althans in sommige streken, zulk eene
uitbreiding van de verplichting , door de wet opgelegd , niet zijn.
Een der getuigen verklaarde althans, dat in de Friesche gemeente
Menaldumadeel de veehouders wel niet altijd , maar toch dikwijls,
aangifte deden van elk ziekteverschijnsel , welk ook , dat zij bij
een hunner runderen opmerkten. Zij meenden , ofschoon daartoe
niet door de wet verplicht, dat dit zoo behoorde.
Ook de wijze van afzondering laat veel te wenschen over, het-
geen niet altijd aan onwil, maar ook aan gemis aan voldoende
gelegenheid te wijten is. Wat dit punt betreft, schiet er niets
anders over, dan den landbouwenden stand ook daaromtrent zijn
eigen welbegrepen belang te doen verstaan.
IV. Be\'Burgemeesters. -— Omtrent dit punt releveeren wij alleen
dit : dat over \'t algemeen de medewerking der Burgemeesters tot
uitvoering van de bepalingen der wet van 1870 zeer goed was ,
hoewel ook enkele uitzonderingen hierop waren en zeer dikwijls
te veel aan de zorg van veldwachters werd overgelaten. De
commissie meent, dat de Burgemeesters voldoende in staat zijn ,
met opzicht tot deze aangelegenheid aan hunne verplichtingen te
voldoen, althans, wanneer zij daarbij door de Wethouders worden
bijgestaan.
Te meer zal dit het geval zijn, wanneer ook het personeel
van het Staatstoezicht, zooals door de Commissie wenschelijk wordt
geoordeeld, zoodanige versterking erlangt, dat de distrtcts-veeartsen
den tijd kunnen vinden , vereiscbt voor eene goede uitoefening van
de taak, hun door de wet opgelegd.
Hoewel ook enkele bezwaren opgegeven waren van administra-
tieven aard , meent de Commissie, dat die evenwel niet van over-
wegenden aard zijn.
V. Veefondsen. Uit het omtrent dit punt bij de verhooren ver-
handelde laat zich afleiden , dat als hulpmiddel tot het te keer
gaan der longziekte, de oprichting van veefondsen dan alleen aan-
beveling verdient, wanneer zij op zulke goede grondslagen zijn
gevestigd als de vroeger aangeduide Noordhollandsche. De dadelijke
aangifte van het eerst voorgekomen ziektegeval wordt langs dien weg
bevorderd. De eene veehouder houdt zeker toezicht op den ande-
ren , zonder daarom de rol van aanbrenger te spelen. Er waren
echter getuigen , die zich uit het bedoelde oogpunt niet gunstig
v°or de veefondsen gestemd toonden. Zij werkten nuttig , zeiden
zij , in zoover zij den deelgenoot bij het verlies van zijn vee tegen
grootere schade verzekerden en konden dus met de maatschappijen
tot verzekering tegen brandgevaar op ééne lijn worden gesteld ;
maar er lag daarin geen middel om de veeziekte te weren. Zelfs
konden zij strekken om de veehouders tot zorgeloosheid te ver-
leiden. Wanneer toch de veehouder weet, dat, als zijn vee wordt
afgemaakt, hij niet slechts , althans voor een deel van rijkswege
wordt schadeloos gesteld , maar daarenboven eene bijdrage uit het
veefonds verkrijgt, kon hij het gevaar , dat hem dreigt, gering
achten. Uit het gezegde van een der veehouders , deelgenoot van
een veefonds in Friesland , bleek dat hij bij het afmaken van een
rund grooter schadeloosstelling had ontvangen dan dat\' stuk vee
in gezonden toestand waard was. Het bedrag der onteigeningssom,
gevoegd bij de schadeloosstelling uit het veefonds , overtrof die
waarde.
VI. Het Staatstoezicht. Be districts-veeartsen, hun aantal en
hunne plaatsvervangers. Ofschoon de Commissie verre is van den
ijver en de geestkracht te miskennen, waarvan volgens het gehou-
den verhoor, verscheidene districts-veeartsen of plaatsvervangers
blijken hebben gegeven, moet zij tot haar leedwezen verklaren,
door dat verhoor den indruk te hebben ontvangen, dat over \'t al-
gemeen het Staatstoezicht tot nu toe niet met den vereischten
ernst en klem is uitgeoefend, dat daarbij geen genoegzame een-
heid van inzicht en handeling heerscht en dat met opzicht tot de-
zen tak van dienst treurige misbruiken bestaan of bestaan hébben.
Een allereerste plicht van den districts-veearts zal wel zijn, dat
hij, na het ontvangen van het bericht van den burgemeester, dat
in diens gemeente aangifte van het aanwezig zijn van een ziekte-
geval is gedaan, zich dadelijk daarheen spoedt om het voorge-
schreven onderzoek te doen. Spoed is hier uit meer dan één
oogpunt noodzakelijk. Wordt de ziekte erkend besmettelijke long-
ziekte te -zijn, dan moet niet slechts zorg worden gedragen, dat
de afzondering van het aangetaste rund behoorlijk plaats hebbe,
maar ook met het minst mogelijke verwijl tot de afmaking wor-
den overgegaan. Daardoor alleen kan, zooals uit het vooraf-
gaande genoegzaam blijkt, het uitzicht worden geboren, dat de
ziekte zich tot het eerste geval beperkt en de koppel verder on-
aangetast blijft. Tevens is het van hoog belang, dat voor de af-
sluiting van het erf of de weide en dus voor het beletten van
vervoer van verdacht, met het aangetaste rund in aanraking ge-
weest vee, voor maatregelen van ontsmetting en dergelijke onver-
wijlds zorg worde gedragen. Maar al te zeer is gebleken, dat die
spoedige overkomst, dat dadelijk onderzoek en handelen in vele
gevallen ontbroken heeft.
Juist omdat bij het uitbreken van eene besmettelijke veeziekte
op eenig punt de onmiddellijke tegenwoordigheid van een deskun-
dige aldaar zoo noodig is, heeft de wet van 1870 bepaald, dat
voor iederen districts-veearts één of meer plaatsvervangers worden
benoemd, die »bij volstrekte verhindering van dien ambtenaar"
lart. 2) zijne betrekking waarnemen. Volgens art. 16 dier wet
moet dan ook de burgemeester zich, als eene aangifte is gedaan,
en de districts-veearts afwezig is, tot den plaatsvervanger wenden,
of zelfs tot een geëxamineerden veearts. Uit vele ingewonnen ge-
tuigenissen blijkt, dat dit stelsel van plaatsvervanging gebrekkig
werkt, althans zooals het in den laatsten tijd wordt toegepast.
Er hebben toch omtrent die wijze van toepassing, ook ten gevolge
van ministeriëele aanschrijvingen, veranderingen plaats gehad. In
vroegeren tijd was aan de plaatsvervangers-districts-veeartsen op-
gedragen, om op hunne .standplaats toezicht te houden op den toe-
stand van den veestapel, met opzicht tot de ziekte; doch die bepa-
ling is sedert ingetrokken. Zooals thans de zaak loopt, is de
districts-veearts al.tijd de hoofdpersoon, aan wien men zich in de
eerste plaats moet wenden. Deze geeft dan last aan een plaats-
vervanger om zich naar het punt, waar het onderzoek moet plaats
hebben, te begeven. Als de plaatsvervanger daar is aangekomen
en zijn onderzoek heeft bewerkstelligd, kan hij niet zelfstandig
bandelen, althans niet tot den einde toe, maar moet hij zich we-
der tot den districts-veearts wenden. Eene noodlottige vertraging
is daarvan dikwijls het gevolg.
Ook in andere opzichten laat het stelsel der plaatsvervanging te
wenschen over. Doorgaans zijn de plaatsvervangers veeartsen, die
van hunne praktijk moeten leven. Zij zijn daardoor, als zij maat-
regelen moeten nemen of voorschrijven, die aan de veehouders on-
aangenaam zijn, in eenen moeielijken toestand geplaatst. Zij
ontvangen geenerlei geldelijke belooning voor hunnen arbeid, maar
kunnen alleen, wanneer zij zich op zekeren afstand van hunne
woonplaats begeven, reis- en verblijfkosten in rekening brengen,
hetgeen trouwens uit art. 7 der wet van 1870 voortvloeit. Meestal
schijnen zij de betrekking te hebben aangenomen, omdat zij zich
door de opdracht daarvan vereerd gevoelden ; maar een hunner
verklaarde te gelooven, dat, indien de zaak op den tegenwoordigen
voet bleef, allen gaarne ontslagen zouden wenschen te zijn. Hij
voegde er bij, dat de districts-veearts bij goed weder zelf naar de
gemeente ging, waar hij geroepen was, maar bij slecht weder de
zaak aan den plaatsvervanger overliet.
Niet enkel is het dadelijk verschijnen van den districts-veearts
of van zijnen plaatsvervanger in de gemeente, waar het geval van
vermoedelijke longziekte zich heeft geopenbaard, van alles overwe-
gend belang; als tot de afmaking van een aangetast rund besloten
is, moeten de noodige voorzorgen worden genomen, opdat door die
afmaking de besmetting zich niet verder verspreide. Dubbele voor-
zorg is noodig als het dadelijk afmaken van een grooter aantal
runderen of van geheel den koppel noodzakelijk wordt geoordeeld.
Wenschelijk zou het daarom zijn, dat steeds de districts-veearts of
de plaatsvervanger tot den geheelen afloop der voorgeschrevene
maatregelen, waarvan de uitvoering dikwijls meer dan één dag
vereischt, op die uitvoering het oog hield. Intussehen is gebleken,
dat in menig geval de zorg voor het slachten der aangetaste of
verdachte runderen, het begraven der borst- en onderbuiksinge-
wanden, het vervoer van het vleesch der geslachte runderen\', het
ontsmetten der huiden, stallen enz. aan den burgemeester, den
gemeente-veldwachter of aan een veeopzichter wordt overgelaten.
Ofschoon art. 31 der wet van 1870 uitdrukkelijk medebrengt, dat
de ontsmetting der stallen plaats heeft, niet enkel op aanwijzing,
maar ook onder toezicht van den districts-veearts, verklaarde een der
gehoorde Zuidhollandsche burgemeesters, dat in zijne gemeente bij
die gelegenheid de tegenwoordigheid van den vroegeren districts-
veearts geheel werd gemist. Desniettemin werd door dezen de
voor het uitbetalen der kosten vereischte verklaring afgegeven, dat
alles onder zijn toezicht heeft plaats gehad. Uit de gezegden van
sommige getuigen bleek, dat het in Friesland vroeger bij het af-
maken van het besmette vee, \'t welk doorgaans op het # erf van
den veehouder geschiedt, soms ruw is toegegaan. Men sprak van
afval van het geslachte dier, dat rondom de plaats, waar de inge-
wanden begraven waren, bleef liggen ; van slagers en arbeiders,
die zich, met bloed bespat en dus zonder ontsmet te zijn, verwij-
derden enz. In lateren tijd schijnt men hier en daar begrepen
te hebben, dat het beter ware het besmette of verdachte vee, tot
afmaking waarvan besloten is, onder behoorlijk politietoezicht naar
eene daarvoor geschikte slachtplaats te brengen. Aan de Commissie
zou het wenschelijk voorkomen, dat dit meer algemeen plaats vond,
zoodat in elke gemeente, waar de longziekte heerscht, door het
gemeentebestuur eene slachtplaats voor de af te maken runderen
werd aangewezen. Tevens houdt zij het er voor, dat de afmaking,
de ontsmetting en al wat daarmede in verband staat, steeds onder
het toezicht van den clistricts-veearts of plaatsvervanger moeten plaats
hebben. Hoe noodzakelijk dit is, bleek uit de verklaring, dat de
ontsmetting der huid van het afgemaakte rund niet altijd geschiedt
of zich wel eens bepaalt tot het strooien daarop van eenig zout
door den veldwachter.
Wanneer de districts-veeartsen hunne roeping begrijpen, kan
hunne werkzaamheid zich in de gemeente, waar gevallen van long-
ziekte zijn voorgekomen, niet tot het aangeduide bepalen. Vaneen
der plaatsvervangers-districts-veeartsen in Groningen is bij de ver-
hooren gebleken, dat hij, als op een stal zich de ziekte had ver-
toond en het aangetaste dier was afgemaakt, gedurende de eerste
weken van tijd tot tijd dien stal bezocht, om zich te overtuigen,
°f de ziekte ook verderen voortgang had gemaakt. Zoodanige
handelwijze, ofschoon zij alle aanbeveling verdient, is echter geens-
zins algemeen, maar uitzondering. In den regel wordt het aan
den veeopzichter overgelaten, om hetzij in de stallen, hetzij op de
weide, zich te overtuigen, of zich ook nadere verschijnselen van
longziekte onder de daar aanwezige runderen openbaren.
De wet zelve legt aan de districts-veeartsen nog verscheidene
andere verplichtingen op. Zij moeten binnen hunnen kring een
nauwkeurig toezicht houden op den gezondheidstoestand van den
veestapel en op de handhaving der wetten en verordeningen in
het belang daarvan vastgesteld, en daartoe ook zooveel mogelijk
de veemarkten en de plaatsen, waar openbare verkoopingen van
vee worden gehouden, bezoeken. Zij moeten de inbeslagneming
en afzondering van aldaar aanwezig, aan eene besmettelijke ziekte
lijdend vee gelasten (art. 9). Uit de verhooren bleek, dat dit
bezoek der veemarkten slechts bij zeldzame uitzondering door den
districts-veearts zeiven geschiedt. Hier en daar wordt het aan plaats-
vervangers overgelaten, maar meestal verlaat men zich op keur-
meesters van het ter markt aangevoerd vee, die van de zijde der
gemeente, met een ander doel dan het te keer gaan der longziekte,
zijn benoemd. Er zijn kleinere veemarkten, waarop geenerlei toe-
zicht wordt uitgeoefend.
Niet te uitsluitend mag de vertraagde of onvolledige uitvoering
der wet en van de verdere verordeningen aan minderen ijver of
mindere werkzaamheid van de districts-veeartsen of aan de verkeerde
richting van het plaatsvervangingsstelsel worden toegeschreven. Wan-
neer in den aan den districts-veearts aangewezen kring de longziekte
met eenige hevigheid heerscht en blijft heerschen, wanneer hij
zich dus telkens dan naar deze, dan naar gene gemeente moet
begeven, soms op ver verwijderden afstand gelegen, is het hem,
ook met hulp van plaatsvervangers, onmogelijk aan al zijne ver-
plichtingen behoorlijk te voldoen. Hij kan dan op plaatsen, waar
zijne tegenwoordigheid gevorderd wordt, niet lang genoeg blijven
en dus de daar genomen of te nemen maatregelen niet surveil-
leeren.
Aan geregeld bezoek der veemarkten is niet te denken, te minder
nog omdat meestal in een en denzelfden kring verschillende dier
markten op onderscheidene dagen der week gehouden worden.
Ofschoon dus bij de verhooren van de zijde der districts-veeartsen
zeiven verklaard werd, dat hun aantal voldoende was, is de Com-
missie geenszins van dat gevoelen en omhelst zij veeleer dat van
den gewezen directeur der veeartsenijschool, die hier op een geheel
onpartijdig standpunt stond en volgens wien er te weinig districts-
veeartsen zijn. Hun getal bedraagt acht in even zooveel kringen
werkzaam. Zij werden in den laatsten tijd door een en twintig
plaatsvervangers in hunne werkzaamheid bijgestaan. Sommige dis-
tricten omvatten een nog wijder gebied dan eene geheele provincie
des Rijks. Zoo al mag aangenomen worden, dat in eenen kring,
waarin sedert lang de besmettelijke longziekte niet heerscht of
slechts nu en dan sporadische gevallen voorkomen, een ijverig
districts-veearts, door een of meer plaatsvervangers bijgestaan, kan
volstaan, heeft al het gehoorde de Commissie overtuigd, dat in
districten, waar voortdurend de ziekte met meerdere of mindere
hevigheid blijft heerschen, het personeel, met het toezicht belast,
beh ooit te worden versterkt
Dat personeel zou reeds met meer kracht kunnen werkzaam zijn,
indien de artt. 2 , 5 , 7 , 9 , \'14 enz. der wet van 1870 zoodanig
werden gewijzigd, dat in bepaalde districten tijdelijk aan de plaats-
vervangende districts-veeartsen of zelfs aan de geëxamineerde vee-
artsen dezelfde bevoegdheid en dezelfde verplichtingen opgedragen
konden worden als aan de districts-veeartsen ; zoodat de eerstge-
noemden in den aan te wijzen kring zelfstandig werkzaam konden
£ijn , en behalve de vergoeding voor reis- en verblijfkosten, be-
looning voor hunne werkzaamheid ontvingen. De burgemeester
der gemeente, waar de ziekte\' uitbreekt, zou zich dan aan den
meest nabij zijnden met het Staatstoezicht belasten persoon kunnen
wenden. Het doel, waarnaar moet worden gestreefd , zou echter ,
naar het oordeel der Commissie , op eene andere , meer afdoende
wijze te bereiken zijn. In die streken des lands, waar de ziekte
met hevigheid blijft heerschen , zou een thans bestaand district
tijdelijk in twee of meer onderdistricten kunnen worden gesplitst,
in elk van welke een districts-veearts zelfstandig werkzaam was.
De rnoeielijkheid , om daarvoor geschikt personeel te vinden ,
schijnt niet onoverkomelijk. Uit die gedeelten des lands, waar
de ziekte niet heerscht of slechts nu en dan sporadische gevallen
voorkomen, zou de thans fungeerende districts-veearts naar de meer
bedreigde punten kunnen worden overgeplaatst, om daar eene
tijdelijke zending te vervullen. In den dienst van het door zulk
eene overplaatsing opengevallen district ware dan te voorzien door
daarvoor een der tegenwoordige plaatsvervangers, onder den titel
van buitengewoon districts-veearts, te doen optreden. Die maat-
regel zou onder anderen het groote voordeel opleveren , dat later,
als het gelukken mocht de ziekte te overwinnen , met opzicht tot
bet getal der met het Staatstoezicht belaste ambtenaren geleidelijk
tot den normalen toestand zou kunnen worden teruggekeerd. De
buitengewone districts-veeartsen genieten, volgens art. 11 der wet
van 1870 , buiten de vergoeding voor bureau- , reis- en verblijf-
kosten , een bezoldiging uit \'s lands kas en hebben , zoo lang zij
in dienst zijn, dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als de ge-
wone districts-veeartsen. Zij mogen echter de veeartsenij kunst blij-
ven uitoefenen. Waar het eene blijvende betrekking geldt of zoo-
danig eene, die gestadig tot maatregelen dwingt, waarmede de
veehouders niet ingenomen zijn, heeft dat vereenigen der uitoefe-
ning van Staatstoezicht met die van veeartsenijkundige praktijk eene
bedenkelijke zijde. Ook naar het gevoelen van sommige der ge-
hoorde getuigen kan het Staatstoezicht moeielijk met de vereischte
klem worden uitgeoefend als bij den daarmede belasten ambtenaar
strijd kan ontstaan tusschen zijn belang en zijnen plicht. Hier
echter zou dat gevaar weinig te duchten zijn. De buitengewone
districts-veearts zou slechts hoogst zeldzaam als zoodanig tegenover
de veehouders handelend optreden. In elk geval heeft de wet
van 1870 ondersteld , dat onder buitengewone omstandigheden
veeartsenijkundige praktijk gepaard kan gaan met de waarneming
der betrekking van districts-veearts.
In de nieuw te scheppen onderdistricten zou aan den daar op
te treden districts-veearts eene standplaats moeten worden aange-
wezen , die hem in staat stelt zich binnen den kortst mogelijken
tijd naar die punten te begeven, waar zijne tusschenkomst het
meest wordt vereischt. Waarschijnlijk zou met den aangeprezen
maatregel eene tijdelijke wijziging in de bestaande indeeling der
districten en in de aanwijzing van de standplaatsen dei\' tegenwoor-
dige districts-veeartsen gepaard moeten gaan. Die standplaatsen
zijn thans niet altijd gelukkig gekozen. Een der tegenwoordige
districts-veeartsen is te Barendrecht gevestigd, en ofschoon nu,
volgens de verklaring van getuigen, de ligging dier gemeente geen
bezwaar oplevert, is het toch een wezenlijk ongerief, dat zij niet
aan het telegraphennet verbonden is. Bij eene zaak als deze ,
waar het zoozeer op spoed aankomt, moet altijd van den tele-
graapb gebruik kunnen worden gemaakt.
Om meer klem en kracht aan het Staatstoezicht te geven , zou,
naar het oordeel der Commissie , met wie op dit punt een der
districts-veeartsen instemde , nog een stap verder moeten worden
gegaan. Het ontbreekt bij het personeel, met dat Staatstoezicht
belast, aan eenheid van inzicht en , omdat te veel aan ieders in-
dividueel oordeel wordt overgelaten , ook aan eenheid van hande-
ling. Er heerscht onder de districts-veeartsen en plaatsvervangers ,
zoo als bij de enquête genoegzaam gebleken is , verschil van ge-
voelen over gewichtige punten, zooals bij voorbeeld het al of niet
doeltreffende der inenting als voorbehoedmiddel tegen de ziekte en
de mindere of meerdere gestrengheid der afzondering. Eene breede
sloot of eene weide werd door den een eene genoegzame afschei-
ding geacht om gezonde runderen buiten aanraking te houden
niet besmette, terwijl een ander die afscheiding nog niet genoeg-
zaam vond. Zoodanig verschil van gevoelen is aan wetenschappe-
lijke mannen geenszins euvel te duiden ; maar voor zooveel het
invloed uitoefent op de maatregelen van het Staatstoezicht , ware
het toch wenschelijk, dat daarvan zoo min mogelijk uit die maat-
regelen bleek en dat dus meer naar vaste regelen gehandeld werd.
Om deze en meer andere redenen zou liet dus zeer in aanmer-
king komen , dat, indien daarvoor een geschikt persoon te vinden
ware, aan het hoofd der districts-veeartsen een technicus werd
gesteld, die hen leidde en in een en denzelfden geest deed werk-
zaam zijn. Thans ontbreekt zulk een technicus bij de afdeeling :
Medische politie aan het Departement van Binnenlandsche Zaken.
Mocht echter het nemen van dezen maatregel afstuiten op de on-
mogelijkheid om zoodanig geschikt persoon te vinden, dan zou
het in aanmerking komen de bedoelde leiding toe te vertrouwen
aan eene commissie van drie leden, welke wat het dagelijksch
toezicht betreft, hunne taak onderling zoodanig zouden kunnen
verdeelen als in het belang der zaak wenschelijk wordt geacht.
Nog meent de Commissie de Regeering in overweging te moeten
geven, om een administratie ven maatregel te nemen , waardoor de
dadelijke overkomst van den districts-veearts naar eene gemeente ,
waar aangifte van een ziektegeval is gedaan, beter zou worden
verzekerd. Sommige der districts-veeartsen en plaatsvervangers heb-
ben , ook blijkens eene bij dit verslag gevoegde opgave, in de
laatste jaren aanzienlijke sommen voor vergoeding van reis- en ver-
blijf kosten in rekening gebracht. Daartegen kan dan alleen bezwaar
bestaan als die vergoeding genoten wordt voor eene reis , die te
laat is ondernomen. Het voorschrift ware daarom te geven , dat
bij de declaratie van reis- en verblijfkosten voor iedere verplaat-
sing, die het gevolg is van de aangifte van een geval van besmette-
lijke longziekte, eene verklaring van den burgemeester gevoegd moet
worden, waaruit blijkt, op welk tijdstip deze aan den districts-veearts
bericht van de aangifte gezonden en op welk tijdstip de districts-veearts
door zijne overkomst in de gemeente aan de oproeping voldaan heeft.
VII. De veeopzichters. Om de taak der districts-veeartsen te
verlichten, zijn in sommige gedeelten des Rijks veeopzichters aan-
gesteld , die deels op de gezonde, deels op de zieke of liever ver-
dachte runderen en op de verwisseling van vee toezicht moeten
houden en meerendeels eene bezoldiging van f 50 of /\'SO\'smaands
genieten. Het tafereel, dat door een aantal d^r gehoorde getui-
gen van de geschiktheid van dit hulppersoneel voor de daaraan
opgedragene taak en van hunne werkzaamheid werd opgehangen,
was verre van gunstig.
Met enkele loffelijke uitzonderingen , werd zeer geklaagd over
hunne onkunde , luiheid enz. — De Commissie meent er dus op
te moeten aandringen , dat te gelijk met het aanstellen van meer
districts-veeartsen in de streken , waar de ziekte blijft heerschen ,
met het stelsel van veeopzichter worde gebroken. Over\'t algemeen
moet het Staatstoezicht zoodanig ingericht zijn , dat de daaraan
verbondene werkzaamheden , en vooral het oordeel of ziektever-
schijnselen bestaan, aan wetenschappelijke mannen worden opge-
dragen.
VIII. Maatregelen tegen de verspreiding der ziekte. — Afma-
king van geheel den verdachten koppel. Hoewel de gehoorde
districts-veeartsen en plaatsvervangers, alsmede vele der andere ge-
hoorde getuigen meestal het gevoelen voorstonden , dat, wil men
de ziekte met kracht onderdrukken, er geen ander middel overblijft,
dan het dadelijk afmaken van den koppel, waarin zich een ziektegeval
heeft voorgedaan (somn igen evenwel met concessies) is de indruk,
dien de Commissie ook na andere getuigen gehoord te hebben ,
verkregen heeft, deze, dat waar genoegzame zekerheid bestaat dat on-
middellijk aangifte van het eerste ziektegeval is gedaan en de afzonde-
ring van het zieke beest onverwijld en op behoorlijke wijze is geschied,
niet tot afmaking van geheel den koppel behoort te worden over-
gegaan. Zij meent, op grond der verkregen ondervinding, dat die
beperking in acht kan worden genomen j zonder de hoofdzaak, het
te keèr gaan der ziekte , te schaden ; en is dit werkelijk zoo, dan
moet het bedoelde uiterste worden vermeden. Niet enkel de ge-
zindheid der veehouders , wier medewerking men moet trachten te
winnen , of het belang der schatkist komen daarbij in aanmerking ,
maar ook dat van den veestapel zeiven , aan welken geen grootere
schade mag worden toegebracht dan volstrekt onvermijdelijk is.
Gevallen zijn echter denkbaar, waarin , ook wanneer genoegzame
zekerheid bestaat, dat de wet getrouw is opgevolgd, reeds bij het
eerste ziektegeval de met het Staatstoezicht belaste ambtenaar het
raadzaam kan oordeelen , tot geheele afmaking van den koppel over
te gaan.
Hem blijve daartoe bevoegdheid verleend , indien buitengewone
omstandigheden dit vorderen en hij zijn besluit behoorlijk kunne
rechtvaardigen. Ook spreekt het van zelf, dat die ambtenaar tot
zoodanigen maatregel moet overgaan, als hij bij zijn eerste onder-
zoek de zekerheid erlangt , dat de ziekte , hetzij dan ten gevolge
van te late aangifte, hetzij van andere oorzaken, verderen voort-
gang gemaakt en verscheiden runderen aangetast heeft. De regel
geldt dan niet meer, dat het aanvankelijk bij het eerste ziektegeval
blijft. Waarschijnlijk echter mag men zich vleien, dat, als het
gelukken mocht aan de voorgeschreven maatregelen een meer ge-
trouwe naleving te verzekeren, zulke gevallen slechts hoogst zeldzaam
zullen voorkomen en dat men overal, gelijk nu reeds in de meeste
gewesten het geval is , slechts het sporadisch uitbreken der ziekte
te bestrijden zal hebben.
Maar indien alzoo de .Commissie het hoogst wenschelijk acht ,
dat in den regel de afmaking tot het eerst aangetaste rund worde
beperkt , meent zij aan den anderen kant, dat in twijfelachtige
gevallen met die afmaking niet te zeer moet worden gedraald. Bij
de verhooren zijn blijken voorgekomen , dat dit twijfelen en dralen
te dikwijls tot noodlottige gevolgen heeft geleid. Voor zoover de
bepalingen van het Koninklijk besluit van 30 October 1872 (Staats-
blad no. 105} het afmaken van een rund verhinderen, bij hetwelk
zich verschijnselen van ziekte openbaren , zonder dat echter ge-
noegzaam blijkt of dit werkelijk door de longziekte is aangetast,
zou daarin door wijziging van dat besluit moeten worden voorzien.
Te gelijk zou de bepaling moeten worden gemaakt, dat, waar de
districts-veearts bij zijn aankomst een gestorven dier vindt, steeds ,
des noods na onteigening, tot lijkopening kan worden overgegaan ,
om het al dan niet bestaan der besmettelijke ziekte te constateeren.
In zoodanig geval wordt toch de eigenaar geacht verlof te moeten
geven tot die lijkopening en toont hij zich daartoe soms niet ge-
neigd.
IX. Toezicht op het vervoer van verdacht vee. Het merkteeken.
Door een der getuigen, die afmaking van den geheelen koppel
voorstond, werd de opmerking gemaakt, dat als zijn gevoelen werd
gevolgd, er geen verdachte runderen meer zouden zijn, maar dat
zoolang men niet zoo ver ging, het toezicht op het vervoer van
verdachte runderen veel strenger moest zijn dan tot dusverre.
Inderdaad blijkt uit een aantal getuigenissen, dat dit toezicht veel
t,e wenschen overlaat; dat verdachte runderen op de veemarkten
voorkomen, en dat, waar groote en gedurige verwisseling van vee
plaats vindt, te dikwijls verdachte runderen in den stal of op de
weide ledig geworden plaatsen aanvullen en met gezond vee in
aanraking komen. Uit den aard der zaak heerscht deze verkeerd-
heid in het eene gewest sterker dan in het andere. In Friesland
schijnt thans streng de hand te worden gehouden aan het Konink-
lijk besluit van 28 Februari 1877 (Staatsblad no. 29), volgens
hetwelk geen verdacht verklaard vee of vee uit afgesloten kringen
vervoerd of naar de slachtbank gebracht mag worden dan na aan-
gifte aan den burgemeester of met een vervoerbiljet. Door den
tegenwoordigen districts-veearts in die provincie is dan ook beweerd,
dat uit Friesland, ten gevolge van het strenge toezicht, geen ver-
dacht verklaard en dus ook geen besmet vee naar Noordholland
kon worden uitgevoerd. Dit vond echter tegenspraak bij zijnen
arabtgenoot in Noordholland, die op meer dan ééne door hem
zeiven opgedane ondervinding wees, dat onder versch uit Friesland
aangevoerde runderen zich de zoodanige bevonden, die werkelijk
door de longziekte aangetast waren. In 1876 had hij o. a. eene
pas uit Friesland aangevoerde koe in beslag doen nemen, die on-
middellijk na de aankomst te Amsterdam sporen van ziekte had
vertoond en die men daarom \'s nachts heimelijk wilde vervoeren,
doch onder weg nedergevallen en door de politie gevonden- was.
Men had er een keurmeester bij geroepen, die den districts-veearts
telegrapheerde. Toen deze te Amsterdam kwam, bevond hij dat de
koe longziek was. Waarschijnlijk bepaalt zich te Amsterdam de
invoer van verdacht of besmet vee tot enkele gevallen ; men kan
dit ook uit de getuigenis van een der veehandelaren, door wien
de markt aldaar bezocht wordt, opmaken. Maar in dat deel van
Zuidholland, \'t welk aan het zoogenaamde spoelingdistrict grenst,
waarover nader, werd de stand van zaken door den daar werkzamen
districts-veearts in dit opzicht met sombere kleuren afgeschetst. Met
name sprak hij van Maasland en Vlaardingerambacbt, alsmede van
Moordrecht en Kralingen, in welke beide laatste gemeenten de
ziekte echter, na hevig gewoed te hebben, verdwenen is. Er had
daar, zoo als het werd uitgedrukt, door de veehouders een voort-
durend kwanselen met het vee plaats. Bij het afmaken van een
koppel vee werden daaronder schier altijd zoogenaamd gebeterde
koeien aangetroffen. Van Augustus 1875 af tot September 1877
had hij met veehouders te doen gehad, wier beslagen binnen dat
tijdsverloop 3, 4 zelfs 5 malen besmet verklaard, gezond verklaard
en op nieuw besmet verklaard waren. De nieuw aangekochte
runderen werden in zoodanige koppels telkens op nieuw be-
smet. Naar zijn inzien was daartegen ook bij het meest
nauwgezette toezicht niet genoegzaam te waken en stak de
handelwijze dezer veehouders ongunstig af bij die der veehouders
op de Zuidhollandsche of Zeeuwsche eilanden en in Noordholland,
die zich wel wachtten, als hun stal besmet was geweest, dadelijk
nieuw vee aan te koopen. Ook uit de getuigenis van veehouders
in de aangeduide streek blijkt, hoe ongunstig het daar in dit op-
zicht gesteld is. Vervoer van verdacht vee van daar naar andere
meer afgelegene punten moet wel het overbrengen der besmetting
bevorderen en doet dit,\' zooals nader blijken zal, werkelijk.
De wet van 1870 heeft bij art. 19 het vervoer van verdacht
vee trachten te beletten door te bepalen, dat de burgemeester
verplicht is, op advies van den districts-veearts, bij diens afwezigheid
van den plaatsvervanger of in spoedeischende gevallen van eenen
geëxamineerden veearts, dat vee van een merkteeken te doen voor-
zien. De? meeste der omtrent dit punt gehoorde getuigen kwamen
daarin overeen, dat deze maatregel, zooals hij volgens het Ko-
ninklijk besluit van 30 October 1872 (Staatsblad no. 105) op de
van longziekte verdachte runderen wordt toegepast, niet aan het doel
beantwoordt. Het thans voorgeschreven merkteeken, in eene letter
bestaande, die op het kruis of op de rechterzijde van het beest in
het haar wordt geknipt, wischt zich ten gevolge van het weder
aangroeien of verwisselen van het haar, vooral in het voorjaar,
te spoedig weder uit. Hier en daar, bijv. in de Friesche gemeenten
Wijmbritseradeel en Menaldumadeel, zorgen de veeopzichters, althans
eenigen tijd, voor het onderhoud van het merkteeken, zoodat dit
roed zichtbaar\' blijft en het in den handel brengen van verdachte
runderen belet. Elders is dit niet het geval. De meeste der ge-
hoorde getuigen waren dan ook van gevoelen, dat het merkteeken
veel beter aan het doel zou beantwoorden, wanneer het op de
hoornen van het rund of des noods op een der hoeven werd ge-
brand en dus steeds in het oog bleef vallen. De verdachte run-
deren zouden zich dan, waar zij zich ook bevonden, van zelf ver-
raden. Wel meenden enkelen, dat tegen dat branden der hoornen
bedenkingen bestaan, zooals dat op die hoornen soms reeds an-
dere merkteekenen voorkomen en dat de veehouders minder waarde
zouden hechten aan een rund, \'t welk de blijken droeg van ver-
dacht te zijn geweest; maar deze en dergelijke bezwaren schijnen
niet van overwegend gewicht. De Commissie gelooft derhalve met
eenig vertrouwen de aangewezen verandering in het voorschrift op
dit punt te mogen aanbevelen. Wellicht komt het in aanmerking
de bepaling van art. 19 der wet van 1870 aan te vullen door daarin
te spreken van een »duidelijk zichtbaar en blijvend\'" merkteeken
dat, na de gezondverklaring, door een ander teeken wordt vervan-
gen of aangevuld.
X. Ontsmettingsmaatregelen. Uit het voorafgaande is reeds
gebleken, dat bij het afmaken van aangetast vee geenszins altijd
met de noodige behoedzaamheid wordt te werk gegaan, en dat niet
genoegzaam voor de ontsmetting, bijv. van de huiden van als long-
ziek afgemaakte runderen wordt gezorgd. Nog vele bijzonderheden
wegens deze leemte werden bij de verhooren te berde gebracht.
Men sprak van de onvoorzichtigheid, waarmede in Friesland niet
voldoend ontsmette huiden langs wegen en vaarten plachten vervoerd
te worden, zonder op de nabijheid van koppels vee te letten. Op
een voorbeeld werd gewezen, dat de besmetting op een Groning-
schen stal was overgebracht door eene uit Friesland aangevoerde
huid.
Met opzicht tot de veemarkten en de middelen van vervoer wa-
ren de klachten over gemis aan ontsmettingsmaatregelen algemeen,
en dat ook in die streken des lands, waar de longziekte nog met
meerdere of mindere hevigheid heerscht. Nergens schijnt men op
dit punt voldoende te letten. De spoorwagens, die tot het vervoer
der r underen dienen , worden wel een weinig uitgeruimd , maar
niet gereinigd , veelmin ontsmet. Gelijke nalatigheid heerscht hier
en daar ten aanzien der stoombooten, waarmede vee vervoerd
wordt, ook de Schiedamsche en Rotterdamsche. Het voorstel van
een der districts-veeartsen om op dit punt de spoorwegmaatschap-
pijen oplettend te maken , heeft geen gevolg gehad.
Toch moet de zorg daarvoor van hoog belang worden geacht.
Vooral ook door het vervoer van vee, door het opnemen van
nieuw aangekochte runderen in gezonde koppels wordt blijkbaar
de besmetting verspreid. De Commissie meent dus , dat van re-
geeringswege het mogelijke moet worden gedaan, opdat de markt-
plaatsen niet alleen , maar ook marktgereedschappen, onder welke
laatste het touwwerk en de palen te begrijpen zijn , worden ont-
smet. Tevens gelooft zij , dat het op den weg der Regeering ligt
om de besturen der spoorwegmaatschappijen te nopen en des noods
te dwingen tot het doen schoonmaken en ontsmetten der veewa-
gens , telkens als die tot vervoer van vee hebben gediend. Eene
dergelijke aanbeveling of last zou tot de besturen van stoomboot-
ondernemingen , die zich met het vervoer van vee bezig houden ,
moeten worden gericht.
XI. Inenting. Op de vraag, of de inenting als een aan te
prijzen en veeltijds afdoend voorbehoedmiddel tegen de longziekte
zij te beschouwen , werd door de meeste mannen der wetenschap
een toestemmend, door zeer enkele hunner een bepaald ontkennend
antwoord gegeven. Tot de laatsten behoorde de heer Prakke ,
districts-veearts in Friesland, die , na geen tegenstander der inen-
ting te zijn geweest, deze kunstbewerking in den laatsten tijd in
een openbaar gemaakt geschrift heeft bestreden. Hij verklaarde
steeds van gevoelen te zijn geweest , dat wetenschappelijk de
inenting van het rundvee zich niet laat verdedigen , ja met alle
geneeskundige theoriën strijdt, maar dat hij zich vroeger heeft
laten verlokken dooi\' de schoone resultaten , welke men opgaf
van de kunstbewerking verkregen te hebben. Hij hield vol , dat
de in Friesland verkregene ondervinding, althans in de laatste
jaren, het bewijs had geleverd, dat onder de aangetaste runderen
van niet dadelijk geheel afgemaakte verdachte koppels het aantal
der ingeënte grooter was dan dat der niet ingeënte. Den tegen-
stand , dien de inenting in Friesche gemeenten, met name in
Baarderadeel, in den laatsten tijd heeft ontmoet , schreef hij toe
aan het feit , dat in die gemeente, terwijl de ziekte binnen een
omtrek van twee uren niet heerschte , deze na eene door de ver-
eeniging tot onderlinge verzekering van het vee voorgeschrevene
inenting, zich binnen drie maanden in 18 koppels had geopen-
baard. Ook in Haskerland had men , na de aldaar plaats gehad
hebbende inenting van het jonge vee in het voorjaar van 1877 ,
met de longziekte te strijden gehad , die in de genoemde ge-
meente sedert jaren niet had geheerscht. Aan den anderen kant
ontkende hij niet, dat de vóór de invoering der wet van \'1870
van de zijde der provincie Friesland voorgeschrevene inenting goede
resultaten scheen te hebben opgeleverd. Ook sprak hij de over-
tuiging uit, dat in geen geval de ziekte door de inenting in Fries-
land is gebracht. Volgens een ander veeartsenijkundige kon de
inenting nuttig werken, doch was ze niet aanbevelenswaardig.
Had zij op een stal plaats , waar het vee dicht opeen stond , dan
kon de longziekte daar door de inenting ontstaan. In zulke stallen
was dan de atmospheer van de zeer volatile smetstof als door-
drongen.
Tn geheel anderen zin lieten zich verscheidene andere deskun-
digen uit, onder anderen ook de sedert afgetreden directeur der
Utrechtsche veeartsenijschool en een der leeraren aan die school ,
de heer Hengeveld. Ook op grond van persoonlijke ondervinding,
zij het dan op kleinere of op grootere schaal, drukten zij het
gevoelen uit, dat de inenting, op een gezond rund toegepast,
dit voor de besmetting beveiligt ; terwijl die kunstbewerking, wan-
neer het rund op het tijdstip der inenting reeds de kiem dei-
besmetting bij zich draagt, het verloop der ziekte bespoedigt.
Aan dit laatste schreef $le heer Huffnagel , een der districts-vee-
artsen , die zelf duizenden runderen , meestal met goed gevolg ,
heeft ingeënt, het toe , dat de veehouders soms de inenting als
oorzaak der ziekte beschouwen. Deze zien na de kunstbewerking
de ziekte uitbarsten en meenen dan ten onrechte, dat zij ten
gevolge daarvan is ontstaan.
Onder de verder gehoorde getuigen waren het schier uitsluitend
veehouders of belangstellenden in landbouw en veeteelt uit Fries-
land , die zich tegen de inenting verklaarden.
Een aantal feiten werd evenwel bij de verhooren medegedeeld ,
-ocr page 161-waaruit af te leiden was , dat de inenting inderdaad ais voorbe-
hoedmiddel gunstig had gewerkt.
De voorstanders der inenting kwamen daarin overeen, dat deze
kunstbewerking, zal zij het gewenscht gevolg dragen, met groote
zorg moet worden verricht. De entstof wordt uit de long van een
longziek beest genomen, maar niet elke zoodanige long levert
goede entstof op. Integendeel moeten, als men de zaak goed be-
hartigt, dikwijls vele aangebodene longen verworpen worden. De
stof blijft niet langer dan twee of drie dagen geschikt voor het
gebruik. Liefst moet voor de inenting eene gematigde weersge-
steldheid worden waargenomen. De bewerking wordt geacht het
minst nadeelig te werken, wanneer zij aan de punt van den staart
geschiedt. Door verscheidene getuigen, die zich vee! met de in-
enting hadden afgegeven, werd de noodlottige invloed, dien deze
bewerking somtijds op het rund uitoefent, verminking van den
staart, verzwering enz., grootendeels toegeschreven aan het gebruik
van slechte entstof. Ook in dit opzicht werd door het Staatstoe-
zicht of door enkele vertegenwoordigers daarvan geenszins de ver-
eischte zorg en nauwlettendheid aan den dag gelegd. Ofschoon
er eene regeeringsaanschrijving bestaat, volgens welke, als de inen-
ting op last of met medewerking van het Staatstoezicht geschiedt,
de long, waaruit de entstof genomen wordt, vooraf aan den dis-
tricts-veearts moet worden vertoond, werd die voorzorg, volgens de
ingewonnen getuigenissen, in verre na niet regelmatig in acht ge-
nomen. Integendeel werd ook bij op advies van het Staatstoe-
zicht plaats hebbende inenting somtijds de entstof door slachters of
veeopzichters aan de veeartsen, die ze noodig hadden, zonder voor-
afgaand behoorlijk onderzoek, verstrekt of verzonden. Er bestond
we)^ eens grond voor het vermoeden, dat de inenting alleen in
schijn had plaats gehad.
De Commissie, op wier weg het niet ligt zich in wetenschappe-
lijke beschouwingen wegens de inenting te verdiepen, heeft door
de enquête den indruk verkregen, dat deze kunstbewerking, blij-
kens velerlei ervaring, als voorbehoedmiddel hoogst nuttig is, en
dat de tegenstand, dien zij ontmoet, niet of niet genoegzaam is
gerechtvaardigd. Zij gelooft dus, dat het Staatstoezicht de inenting
en herinenting zooveel mogelijk behoort te bevorderen, maar te-
vens de meeste zorg moet dragen, dat die steeds onder behoorlijke
waarborgen plaats hebbe. Intüsschen kan zij de opvolging van het
geopperd en bij de enquête meermalen besproken denkbeeld niet
aanraden, om verplichting tot inenting van alle gezonde runderen
in eene bepaalde streek op te leggen. Zulk een maatregel zou
trouwens niet wel uitvoerbaar zijn. Tot bevordering der inenting
zou bijv. kunnen strekken het aan de veehouders gegeven voor-
uitzicht, dat de runderen, die in gezonden toestand binnen een niet
te lang tijdsverloop behoorlijk zijn ingeënt, indien er longziekte
onder hunnen koppel ontstaat, niet als verdacht zullen worden af-
gemaakt. Tot de waarborgen voor goede inenting zou moeten
behooren, dat de kunstbewerking dan eerst als zoodanig zal worden
beschouwd, als de veearts, die ze verricht heeft, de door hem ge-
bezigde stof in persoon uit de long van een longziek beest geno-
men heeft. Inenting, niet op zoodanige wijze geschied, zou aan
\'den veearts verboden moeten worden.
Daar bij de verhooren gebleken is, dat er gepatenteerde\' veeart-
sen of zoogenaamde empirici\' zijn, die zich met zeer gunstig ge-
volg aan de inenting \\an het rundvee wijden en het twijfelachtig
schijnt of zij volgens de wet van 8 Juli 1874 daartoe wel be-
voegdheid bezitten, kan de vraag in aanmerking komen, of daarin
niet moet worden voorzien.
XII. Het spoelingdistrict. De indruk, dien de Commissie door
de gehouden enquête omtrent dit deel des lands, wat de longziekte
betreft, verkreeg, was hoogst ongunstig. De ziekte lieerscht daar
voortdurend in sterke mate. Het district kan niet anders dan als
een gevaarlijk brandpunt van besmetting beschouwd worden ; en
zoo het dit is, zal het wel vooral daaraan toe te schrijven zijn,
dat de wet van 1870 er niet wordt toegepast.
Het Staatstoezicht begrijpt onder het spoelingdistrict enkel de
gemeenten Schiedam, Vlaardinger-Ambacht, Schiebroek, Kethel,
Overschie en Delfshaven, omdat daar voornamelijk de vetmeste-
rijen van het vee, welks hoofdvoedsel de spoeling der branderijen
is, gevonden worden. Daarop alleen is dus de ontheffing der wet-
telijke bepalingen, waarvan hier sprake is, toepasselijk. Er zijn
echter zoogenaamde spoelingboeren ook in andere Zuidhollandsche
gemeenten, met name in den omtrek van Delft. Op dezen, waar-
onder er zijn, die insgelijks veel van de longziekte lijden, wordt
de wet van 1870 toegepast, ofschoon dan ook wellicht niet altijd
met de vereischte volledigheid of gestrengheid.
Het bedrijf van den veehouder, die zijn vee voornamelijk met
spoeling voedt, heeft dit eigenaardigs, dat gestadige verwisseling
van vee daarvoor noodzakelijk is. Na een drietal maanden zijn
dikwijls de op die wijze gemeste runderen geschikt om geslacht te
worden en moeten zij door ander van elders aangebracht vee ver-
vangen worden. Werd die gestadige verwisseling van vee belem-
merd of belet, dan zou, naar de verklaring der deswege gehoorde
getuigen, het bedrijf niet meer met voordeel uit te- oefenen zijn.
Wilde men, zoo beweerden zij, bij het voortdurend heerschen der-
longziekte in de bedoelde streek de bepaling handhaven, dat niet
slechts het eerst aangetaste rund wordt afgezonderd en afgemaakt,
maar dat ook al de overige van den stal of van den koppel ver-
dacht verklaard worden, zoodat geen vervoer van die verdachte
runderen kon plaats hebben en aan den anderen kant in den be-
smetten stal of koppel geen nieuw vee kon worden aangebracht,
de vetmesterijen zouden op den tegenwoordigen voet niet kunnen
blijven bestaan en de branders dien ten gevolge met opzicht tot
den afzet van spoeling groote schade lijden. Op den aandrang
van deze belanghebbenden heeft dan ook de Regeering of het
Staatstoezicht in het spoelingdistrict nagenoeg alle belemmerende
wettelijke bepalingen opgeheven, althans niet toegepast. De voor-
geschrevene dadelijke aangifte van verschijnselen van besmettelijke
ziekte wordt niet gedaan en het onderzoek van den districts-vee-
arts niet afgewacht; de onmiddellijke afzondering heeft niet of
niet regelmatig plaatsverdachte runderen zijn er eigenlijk niet,
in zoo verre als zij niet gemerkt worden en er op het vervoer
daarvan geen toezicht wordt gehouden ; voor ontsmettingsmaatrege-
len wordt niet gezorgd, tenzij dit door den belanghebbende zeiven
uit eigene beweging geschiede. Dikwijls wordt de plaats van een
als aangetast verwijderd beest dadelijk weder door een ander, van
elders aangevoerd, vervuld, zonder genoegzame ontsmetting van
den stal, waar het aangetaste rund gestaan heeft. Van de ver-
plichte inenting der verdachte runderen zijn de veehouders bij eene
vroegere ministeriëele aanschrijving ontheven. Waar die inenting
in het spoelingdistrict geschiedt, heeft zij plaats, omdat de veehou-
ders daarin een voorbehoedmiddel zien, en dus uit eigene bewe-
•
ging. Geen andere voorzorgmaatregel is in het spoelingdistrict in
werking, dan dat de veehouder, wanneer hij bij een stuk vee spo-
ren van longziekte ontdekt of daaromtrent twijfel koestert, en dien
ten gevolge tot het doen slachten van dat rund wil overgaan, die
slachting niet naar willekeur kan doen plaats hebben. Hij is verplicht
het rund naar daarvoor thans aangewezene slachtplaatsen te doen
vervoeren, die zich te Schiedam, Overschie en Delfshaven bevin-
den, én heeft voor de overbrenging een door den burgemeester
of van zijnentwege afgegeven vervoerbiljet noodig. Er is dus al-
thans eenig toezicht op het overbrengen van dat zieke vee naar
de slachtplaats ; maar aan onderzoek, uit welken stal of van welken
veehouder die longzieke runderen afkomstig zijrr, schijnt niet ge-
dacht te worden. Volgens eene der afgelegde verklaringen zijn in
het afgeloopen jaar in eene der drie slachtplaatsen ruim 700 run-
deren geslacht en in eene andere niet minder. Daaruit alleen laat
zich reeds afleiden, hoe menigvuldig de gevallen van longziekte te
Schiedam en omstreken steeds voorkomen. Een brander uit Schie-
dam verklaarde trouwens, dat, volgens bij hem ontvangene staten,
in 1876 en 1877 in het spoelingdistrict dagelijks ongeveer twee
bekend geworden gevallen van besmettelijke longziekte waren voor-
gekomen, terwijl, volgens hem, het aantal der onbekend gebleven
gevallen zich niet wel berekenen liet. Niet eens schijnt de maat-
regel der slachting in eene bepaalde slachtplaats en dus de over-
brenging onder zekere voorzorgen met de noodige gestrengheid
gehandhaafd te worden, Meer dan een der getuigen sprak van
het voortdurend bestaan van particuliere slachthuizen van longziek
vee in het spoelingdistrict. Het overbrengen naar de aangewezene
slachtplaats geschiedt door gewone openbare middelen van vervoer,
die, zoo als reeds vroeger werd aangemerkt, niet ontsmet worden.
Meer dan één der getuigen schatte de sterkte van den veestapel
in het spoelingdistrict in zijn ruimeren omvang en dus in den
omtrek van Schiedam, Vlaardingen, Delft en Rotterdam, op 15 000
stuks, voor verre het grootste gedeelte slachtvee. Men geloofde
niet, dat zich daaronder 1000 kaifbeesten of melkkoeien bevon-
den. Die opeenhooping van vee in eene betrekkelijk beperkte
ruimte moet reeds, als eenmaal de longziekte daaronder heerscht,
voor de verspreiding der besmetting bedenkelijke gevolgen hebben.
Te meer zijn zulke gevolgen te vreezen, omdat blijkbaar\' warme
stallen en sterke voeding het ziekteproces bevorderen. Maar het
gevaar is te grooter, omdat de veestapel van het spoelingdistrict
driemaal \'sjaars verwisseld wordt en men dus eigenlijk hier jaar-
lijks rnet 45.000 runderen te doen heeft.
De besmetting in het spoelingdistrict wordt ook daardoor ge-
voed , dat de veehouders elders , ja zelfs , zooals men zich uit-
drukte, in al de provinciën, als hij bij een zijner runderen sporen
van longziekte ontdekt en hij dus vrees koestert, dat zijne ove-
rige runderen de ziekte onder de leden hebben , deze naar de
markt te Rotterdam of ook ie Delft brengt en daar aan een zoo-
genaamden spoelingboer verkoopt. Zoodoende wordt daar uit
besmette stallen elders de ziekte onderhouden. Aan den anderen
kant heeft er gestadig uit het district uitvoer van runderen , die
waar de wet wordt toegepast, als verdacht vee worden beschouwd,
naar de veemarkten van Rotterdam , \'s Gravenhage, Leiden , Am-
sterdam , enz. plaats. Dat vervoer geschiedt in den regel met
nimmer ontsmette spoorwagens.
De nadeelige gevolgen , die uit een en ander moeten voort-
vloeien , worden , naar men verzekerde , gematigd door het toe-
zicht, \'t welk op de veemarkten gehouden wordt, wel niet of niet
altijd door districts-veeartsen of hunne plaatsvervangers, maar dan
toch door keurmeesters van gemeentewege aangesteld , die echter
alleen uit het oogpunt der volksgezondheid de keuring doen. Zoo
werd door den districtsveearts te Barendrecht medegedeeld, dat
vroeger wel eens op de veemarkt te Rotterdam honderd zieke
runderen konden worden gezien, maar dat sedert het bestaan van
eene gemeente-verordening, volgens welke als een rund aan de
markt komt ,, omtrent welks gezondheidstoestand de allerminste
twijfel bestaat, de eigenaar met f 25 boete gestraft wordt, nie-
mand het durft wagen om op de genoemde markt vee te bren-
gen , \'t welk slechts eenigermate blijken draagt van ziek te zijn.
Intusschen meende meer dan één der getuigen , dat op de
Rotterdamsche veemarkt runderen voorkomen van veehouders, op
wier stallen de longziekte werkelijk heerscht, terwijl een burge-
meester uit het Westland bijzonderheden mededeelde omtrent het
koopen van een os op de Rotterdamsche markt dooi\' een Haag-
schen slachter in het voorjaar van 1876 , welke os later bij het
slachten bleek longziek te zijn , zooals de kooper reeds dadelijk
had vermoed, zoodat hij met een beding van schadeloosstelling ,
indien het vermoeden gegrond bleek , den koop had gesloten. Er
werd uitdrukkelijk bijgevoegd , dat dit beest per spoor was ver-
voerd en dus in aanraking kon gekomen zijn met vee , niet voor
de slachtbank bestemd. De districts-veearts tot wiens kring thans
het. spoelingdistrict behoort, ging verder. Hij zeide te weten ,
dat te Haarlem , te Gouda , te Rotterdam en in den Haag long-
zieke koeien geslacht waren , die van Schiedam kwamen.
De toestand van het spoelingdistrict is daarom te bedenkelijker,
omdat een groot deel van het daar gemest slachtvee naar buiten
\'s lands, vooral ook naar Engeland, wordt uitgevoerd. Om zoo
veel mogelijk te waken, dat onder het naar Engeland uitgevoerde
vee zich geene zieke runderen bevinden, zijn volgens het Konink-
lijk besluit van 28 Mei 1871 (Staatsblad no. 42) van Gouverne-
mentswege veeartsen aangesteld , die op het te Rotterdam in de
stoombooten in te laden vee toezicht houden en ook van de zijde
der stoombootmaatschappijen eene belooning genieten. Er is bij
de enquête geen stellig blijk voorgekomen, dat clit toezicht thans
niet naar behooren wordt uitgeoefend. Wel werd dit dooi- een
der getuigen , met aanvoering van feiten, beweerd, er bijvoegende
dat van de uitgevoerde runderen niet weinige in den zin der wet
verdacht zijn. In Engeland schijnt men slechts zeer zeldzaam
klachten te hebben, dat daar van hier longziek rundvee wordt
aangevoerd ; hetgeen misschien ook daarmede samenhangt , dat
sedert eenigèn tijd al de in Engeland per stoomboot aangevoerde
runderen , binnen een zeker aantal uren na de aankomst , op een
bepaald punt, te Deptford , geslacht worden. Alleen dus van den
aanvoer van vleesch van Nederlandsche runderen in Engeland kan
eigenlijk tegenwoordig de rede zijn. Het geval kan niet voorko-
men , dat een van hier aangevoerd rund daar na eenigen tijcl
door de ziekte wordt aangetast. De handelwijze der Engelsche
regeering omtrent het vee, uit Nederland aldaar aangevoerd, werd
intusschen door sommige der gehoorde getuigen ook toegeschreven
aan den invloed der Engelsche grondeigenaren , die in het belang
der hooge vleeschprijzen ongaarne zouden zien , dat geheel on-
belemmerde invoer van vreemd vee in hun land toegestaan werd.
Daar alzoo de uitzonderingstoestand, waarin het spoelingdistrict
met opzicht tot de toepassing der wet van 1870 gelaten wordt, uit
meer dan één oogpunt verderfelijk werkt, moet de vraag rijzen ,
of, in weerwil van hetgeen men daartegen aanvoert, opheffing
van dien uitzonderingstoestand niet mogelijk zou zijn , zonder dat
de branderijen en de daarmede samenhangende vetmesterijen te
zeer wierden benadeeld ? Dat die mogelijkheid niet al te ver moet
worden verworpen, bleek uit de opmerking, dat ook in Groningen
branderijen en daarmede samenhangende vetmesterijen bestaan ;
dat dit bedrijf daar wel niet op zoo groote schaal wordt uitge-
oefend als te Schiedam , maar dat in Groningen dan toch altijd
1000 a 1200 runderen op de bedoelde wijze gemest en gewoonlijk
na een half jaar verkocht en door andere vervangen worden , en
dat desniettemin in die provincie de toepassing der wet plaats
vindt en geen longziekte heersaht. Geen ander antwoord werd
gegeven , dan dat men in Groningen waarschijnlijk voorzichtiger
is in den aankoop van vee. Een op dit punt gehoorde getuige
meende , dat, als de veehouders van het spoelingdistrict geen vee
kochten dan uit eene gezonde streek , de aangetaste runderen
dadelijk verwijderd en afgemaakt werden en voor de reiniging of
ontsmetting der stallen behoorlijk zorg werd gedragen , ook daar
gunstige resultaten zouden te wachten zijn.
Naar het oordeel der Commissie is het duidelijk, dat indien,
wegens het strijdige belang der branderijen en daarmede samen-
hangende vetmesterijen, de volledige toepassing der wet van 1870
en van de daaruit voortgevloeide verordeningen op het Zuidhol-
landsche spoelingdistrict nog niet mogelijk is, er\' naar moet wor-
den gestreefd, om die volledige toepassing zoo nabij mogelijk te
komen. Van de zijde der Regeering verdient het een ernstig on-
derzoek, of in het district niet althans zoodanig toezicht kon wor-
den gehouden , dat bleek , welke runderen als verdacht moesten
worden beschouwd, en dat dan op het vervoer en den uitvoer
daarvan behoorlijk werd gelet. Ook op den invoer van zulke run-
deren in het district zou het oog moeten worden gehouden. Is
het verbod van vervoer der verdachte runderen niet te handhaven,
dan zou de dispensatie daarvan moeten plaats hebben naar regelen,
bij eene algemeene verordening vast te stellen. Men zou tevens
in het district tot bepaalde ontsmettingsmaatregelen verplicht moeten
kunnen worden. Zoo zou voor te schrijven zijn , dat waar de
vetweider, gelijk meermalen het geval is, verscheidene stallen
heesft, als op een daarvan ziektegevallen hebben plaats gehad, deze
moet worden ontruimd en niet eer voor het weder opnemen van
vee gebruikt dan na behoorlijke ontsmetting. Niet met de gewone
middelen van vervoer zouden de runderen, die werkelijk aangetast
zijn, waaromtrent twijfel gekoesterd wordt, of die verdacht zijn
verklaard, naar de aangewezene slachtplaatsen of naar gemeenten,
waar zij geslacht moeten worden , mogen worden vervoerd. Er
zouden daarvoor afzonderlijke wagens moeten worden aangewezen,
door geen ander vee te gebruiken , en die men, bijv. door ze wit
te vei\'ven , kenbaar zou moeten maken.
§ 3 deelt de Commissie mede, dat op de vierde hoofdvraag, in
zoo ver deze de strekking had om te weten te komen , of er van
overheidswege ook andere dan dg tot nu toe voorgeschreven maat-
regelen te nemen waren , waardoor zonder de belangen van vee-
stapel , handel, scheepvaart en schatkist te zeer te kwetsen , die
veestapel van de longziekte zou kunnen worden bevrijd of dit kwaad
althans voldoende gefnuikt, geenerlei afdoend antwoord ontvangen
is. Enkele getuigen spraken te dier gelegenheid wel van inenting
van geheel den Nederlandschen veestapel als voorbehoedmiddel ,
doch de uitvoerbaarheid van dien maatregel werd door niemand
aangetoond. Anderen meenden , dat de ziekte niet te bedwingen
zou zijn, dan wanneer overal, waar zij zich vertoont,zondereenig
voorbehoud , alle als verdacht te beschouwen runderen werden af-
gemaakt ; maar uit het voorafgaande is gebleken, dat die maatregel
licht niet leiden zou tot het. doel, den weerzin tegen eene getrouwe
opvolging der wet bij den veehouder zou verhoogen en ook om
andere redenen afkeurenswaard schijnt.
De slotsom is , dat alleen door eene meer getrouwe , meer ge-
strenge toepassing der wet van 1870 en van de daarop gebaseerde
verordeningen , waarvan de goede werking dan toch niet te betwijfelen
valt, en dus ook door een meer nauwlettend toezicht op de handhaving
dier verordeningen het doel , waarnaar gestreefd wordt , te berei-
ken is.
Ten slotte volgt de conclusie, die wij reeds op bladz. 126 heb-
ben medegedeeld.
Statistieke opgaven omtrent liet voorkomen van de longziekte
volgens ingekomen ambts berichten (Ned. Staats Courant.)
Vervolg van bladz. 255 8ste deel van dit tijdschrift.
In het tijdperk van \'vier weken , en wel van den 7en October
tot 3 November 1877 , zijn aangetast :
in Zuidhollaiid......20 runderen;
» Utrecht . ......1 rund;
» Friesland. . , . . . .16 runderen.
Totaal 37 runderen.
\'Van 4 November tot 1 December 187 7:
in Noord-Brabant.....1 rund;
» Zuid-Holland.....14 runderen ;
» Noord-Holland.....2 runderen ;
» Utrecht........1 rund;
» Friesland.......19 runderen.
Totaal 37 runderen.
Van 2 December tot 29 Dece\'mber 1877 :
in Noord-Brabant
» Zuid-Holland
» Noord-Holland
» Friesland .
» Limburg . .
Totaa
Van 30 December 1877 tot 27 Januar
in Zuid-Holland.....
» Noord-Holland ...
» Friesland......
* Totaal
Van 27 Januari tot 23 Februari 1878
in Gelderland......
» Zuid-Holland.....
ï Noord-Holland ....
■» Friesland ......
2 runderen ;
16 »
\'1 rund ;
14. runderen ;
1 rund.
34 runderen.
1878 :
38 runderen;
9 »
16 »
63 runderen,
1 rund ;
66 runderen ;
5 »
Totaal 78 runderen.
-ocr page 170-PERSONALIA.
Bij beschikking van den Minister van Slaat, Minister van Kolo-
niën, van 48 Dec, 1877, lit. D, n°. 2, zijn de heeren A. T. H.
Driessen, Rijks- en provinciaal veearts te Oss, en D. P. F. Driessen,
veearts-adsistent aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht, gesteld
ter beschikking van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch.
Indië, om te worden benoemd tot gouvernements-veearts daar te
lande.
Z. M. heeft aan A. Th. H. Driessen, te Oss, met ingang van
29 Dec. 1877, op zijn verzoek eervol ontslag verleend al?i plaats-
vervanger van den districts-veearts, wien Stratum als standplaats
is aangewezen.
Z. M. heeft aan D. P. F. Driessen, met ingang van 1 Febr. 1878,
op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als adsistent aan \'s Rijks
Veeartsenijschool te Utrecht.
Z. M. heeft M. J. Hengeveld, te Utrecht, tijdelijk aangesteld tot
buitengewoon districts-veearts, onder toekenning van eervol ontslag-
uit zijn tijdelijke betrekking van adsistent aan \'s Rijks veeartsenij-
school, een en ander met 1 Febr. 1878.
Z. M. heeft aan dr. G. J. W. Bremer, met ingang van 1 Maart
1878, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als tijdelijk adsistent
bij \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, en met ingang van dien
datum tot adsistent bij gemelde school voor den tijd van driejaar
benoemd J. D. van der Plaats, doctor in de wis- en natuurkunde
en adsistent voor scheikunde aan \'s Rijks Universiteit aldaar.
VERANDERINGEN BIJ HET PERSONEEL VAN HET
VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.
De districts-veearts L. Swart te Barendrecht is ontheven van het
toezicht in het aan hem opgedragen gedeelte van Zuidholland, zoo-
verre dit ten noorden van de Maas en de Lek is gelegen ; de
districts-veearts J. A. Alers te \'s Gravenhage is ontheven van het
toezicht in de provincie Zuidholland, en hem, met behoud der pro-
vincie Utrecht , aangewezen de provincie Overijsel, standplaats
Utrecht. Den districts-veearts J. Huö\'nagel te Haarlem is opgedragen
het toezicht in het geheele gedeelte van Zuidholland, gelegen ten
Noorden van de Maas en de Lek; een en ander met ingang van 1 Febr.
Aan gemelden districts-veearts J. Huffnagel is de gemeente \'s Gra-
venhage als standplaats aangewezen, met ingang van den lenMei
1878.
De heer Van Hoorn te Arnhem is ontheven als districts-veearts
voor de provincie Overijsel, met behoud van Gelderland.
Den heer Hengeveld, benoemd tot buitengewoon districts-veearts,
is tot werkkring aangewezen de provincie Noordholland benoorde n
het IJ ; standplaats Hoorn.
Verder zijn bij Koninklijk Besluit van 31 Jan., de in Zr. Ms.
besluiten van 4 Febr., 2 Juni 1871 , 20 en 26 Aug. 1874 , ge-
noemde plaatsvervangende districts-veeartsen E.Overbosch te Gouda ,
W. F. Steygerwalt te Leiden\', W. Snijders te Rotterdam , D. Van
Hulst te Nieuwveen , J. B. Huysmans te Rotterdam en C. S. Van
Klaveren te Ameide, gedurende het tijdvak van 1 Februari tot
30 April 1878 toegevoegd aan den districts-veearts. wien Haarlem
als standplaats is aangewezen.
Voorts zijn met ingang van 1 Februari \'1878, bovenaangehaalde
besluiten ingetrokken voor zooveel de benoeming betreft van : den
veearts A. Overbosch te Barneveld , thans te Amersfoort, tot plaats-
vervanger van den districts-veearts wien \'s Gravenhage als standplaats
is aangewezen; den veearts E. Overbosch te Gouda, tot plaatsverv.
van den districts-veearts, wien Barendrecht als standplaats is aan-
gewezen ; den veearts H. Voetelink te Zwolle, tot plaatsverv. van
den districts-veearts wien Arnhem als standplaats is aangewezen ;
den veearts W. H. Lampe te Purmerend , tot plaatsverv. van den
districts-veearts wien Haarlem als standplaats is aangewezen.
Verder zijn , met ingang van gemelden datum, toegevoegd aan
den districts-veearts, wien Utrecht als standplaats is aangewezen ,
als plaatsvervangers : de veeartsen : A. Overbosch te Amersfoort, H.
Voetelink te Zwolle en C. S. Van Klaveren te Ameide ; aan den
districts-veearts, wien Hoorn als standplaats is aangewezen, als
plaatsvervangers : de veeartsen W. H. Lampe te Purmerend , en J.
Mazure Cz. te Haarlem.
NECROLOGIE.
In December van het vorige jaar (1877) is overleden de heer
A. Aalbers, in leven veearts te Vorden, en
in den aanvang van dit jaar (1878) de heer Gr. Ottens, veearts
te Odoorri.
en ziels.te]s.undLige oaat;-
leedUcuncie.
Mededeelingen omtrent de infectie-theorie van de tuber-
culosis in het algemeen.
Talrijke proeven zijn reeds genomen met het overbrengen
van de tuberculose, zoowel door inënting als door het voe-
deren van tuberculeuse stof ; bij velen is door die proeven
de overtuiging gevestigd , dat de tuberculose werkelijk van
het eene individu op het andere overgebracht kan worden ;
maar toch is het bekend, dat er nog tal van schrijvers zijn,
die de genomen proeven niet als afdoende beschouwen, de
tuberculose niet als eene specifieke ziekte aanmerken en ook
de identiteit van de kunstmatig door inenting (resp. voede-
ren) veroorzaakte tuberculose met de ware tuberculose in
twijfel trekken.
Op de bOste Versammlung Deutscher Naturforscher und
Aerzte in München in September 1877 gehouden (ZV Section,
Pathologische Anatomie und, allgemeine Pathologie) zijn be-
langrijke nieuwe mededeelingen gedaan, betreifende het ont-
staan van tuberculose in het algemeen en in het bijzonder
van de tuberculose, kunstmatig opgewekt door het inbren-
gen van tuberculeuse stof door middel van de luchtwegen ,
proefnemingen, waardoor de infectie-theorie eene schrede
is vooruitgegaan.
In de eerste plaats deelen wij hier mede de proeven van
Dr. Lippl en Dr. Tappeiner.
IX. 12
Naar aanleiding van de proeven, genomen in het patholo-
gisch anatomisch instituut te Munchen, omtrent het eindigen
van de lymphe vaten in de longen 1) en in verband daarmede,
dat de long meestal de zitplaats der tuberculose is, kwam
Dr. Lippl te Munchen op het denkbeeld om te beproeven,
of de tuberculose ook langs de luchtwegen overgebracht kon
worden.
Om te vermijden, dat de voor de proeven gebezigde in-
fectie-stof in de longen als vreemd lichaam prikkelend en
ziekte opwekkend werken zou, moest deze zoo fijn mogelijk
verdeeld aangewend worden.
De proeven werden door hem genomen bij honden, omdat
deze dieren volgens opgave van Prof. Bollinger het minst
of liever zeldzaam aan tuberculose lijden.
Ten einde de infectie-stof met zekerheid in de longen te
brengen, werd vooraf de tracheotomie verricht, eene canule
•in de "luchtpijp gebracht, verder door middel van verbale-
den vermenging en inademing van stof en koude lucht ver-
hinderd. Terwijl neus en mond dicht gehouden werden, werd
de hond genoodzaakt, de uiterst fijn verdeelde infectie-stof
zoo diep mogelijk in te ademen. Dit werd drie achtereen-
volgende dagen volgehouden , daarna de canule verwijderd
en de wond zuiver gehouden, terwijl voor het afweren van
alle schadelijke zelfstandigheden bij het inademen gezorgd
werd.
Na 12 dagen stierf dit eerste proefdier.
\'Als infectie-stof werd gebezigd de sputa van een tuber-
kellijder (die later in het pathologisch instituut overleed en
onderzocht werd). De sputa werd voor het gebruik mikros-
kopisch onderzocht en bevatte etter, slijm, beide in meer of
1) Door Prof, v. Buhl (Munchen) is nl. medegedeeld , dat in gevolge
genomen proeven, het als zeker beschouwd kan worden, dat de lvmphe-
vaten van het long-parenchym vrij in de long-alveölen uitmonden, zoo-
dat bij inspiratie niet alleen vloeistoffen, maar ook daarin of wel in de
ingeademde lucht aanwezig zijnde kleine gesuspendeerde lichaampjes kun-
nen indringen.
minder gevorderde vetdegeneratie, korreleellen, myelin, elas-
tische vezelen gedeeltelijk dichotomisch vertakt, vrij vet, mo-
leculen, mondepithelium, zoöglosa en leptothrix.
Van deze sputa werd\' een gedeelte in een overdekt schaal-
tje gedroogd en het residu tot zeer fijn stof gewreven.
Bij de sectie van dit gestorven proefdier, bleek dat aan
beide pleurae, in beide longen, alsmede aan het peritonaeum
talrijke witte kleine korreltjes aanwezig waren, die op mi-
liair tuberkels geleken, doch bij nader nauwkeurig mikros-
kopisch onderzoek enkel bleken te bestaan uit vetdroppeltjes
en vetmoleculen.
Bij de zes volgende proeven werd nu de sputa met eene
oplossing van 1 procent keukenzout gemengd en daarvan
30—50 C—Om. 2 a 4 maal daags op verschillende dagen
geïnhaleerd. Voortdurend bezigde L. eene dunnere vloeistof,
zoodat die in bet eerst troebel, later geheel helder uitzag.
Ook werden de proeven langer voortgezet en de proefdieren
na 6 a 8 weken gedood.
Bij de secties bleek , dat bij alle honden karakteristieke ,
door infectie veroorzaakte ziekten der longen (miliair tuber-
culose) en bij de twee laatste ook algemeene tuberculose
bestond.
Tot zijn leedwezen verhinderd zijnde de proefnemingen ver-
der voort te zetten, zal hij die thans evenwel weder opnemen.
Door Dr. Tappeiner van Méran, werden proeven genomen
met 3 gezonde honden , die in de ruime luchtige honden-
stallen van het pathologische instituut opgenomen werden.
Hij nam een lepel sputa, wreef deze met 900 gram gedes-
tilleerd water af en liet deze vloeistof door middel van een
verstuivings-apparaat in de ruimte van den hondenstal fijn.
verdeeld instroomen en wel dagelijks 1 a 2 malen een uur
lang. De honden bleven daarbij vroolijk, zonder eenig ziek-
teverschijnsel te vertoonen. Na 4 weken werden zij ge-
dood en door den privaat docent Dr. Schweninger onderzocht.
Bij alle drie de honden werd algemeene miliair-tubercu-
lose waargenomen.
Gelijktijdig werden twee honden niet diezelfde sputa (met
soep gemengd) gevoederd. Ook deze honden bleven oogen-
schijnlijk gezond en werden na 6 weken lang op die wijze
gevoederd te zijn, gedood. Ook bij deze twee honden werd
algemeene miliair-tuberculose waargenomen.
Ook deelde T. mede, dat er nog proeven voortgezet wor-
den met honden om nategaan de kleinste dosis sputa, en den
kortsten tijd, die er benoodigd is , om eene infectie te ver-
oorzaken, alsmede om den verderen levensloop der geïnfec-
teerde honden nategaan.
Dr. Schweninger, privaat docent te Munchen deelde aan
de vergadering mede, dat, hoewel voorzeker de groote waar-
de moet worden erkend van de proeven van Villemin e. a.,
deze toch vele gewichtige vragen omtrent de tuberculose
onopgelost hebben gelaten. Nooit toch zal inenting of
directe injectie van tuberculeuse producten in de vaten in
aanmerking kunnen komen voor de wijze van ontstaan van
die tuberculose. Iets anders is het nog met de opneming van
tuberculeuse stolïen in het spijsverteringskanaal, die, hoewel
misschien zeldzamer, toch tuberculose kunnen doen ontstaan.
Zoo b. v. door het gebruik van melk eener tuberculeuse
moeder en waarschijnlijk ook door die van parelzieke koeien.
Yan veel grooter beteekenis zijn daarom de reeds medege-
deelde proeven van Drs. Lippl en Tappeiner, vooral voor de
pathologie van den mensch, omdat hier de tuberculeuse in-
fectie-stof direct door inhalatie gebracht wordt in de long,
die toch de gewone zetel is van de tuberculose.
Dr. S. deelde verder de resultaten mede van de genomene
proeven.
Bij twee honden , die 4 en 5 weken lang phthisische
sputa ingeademd hadden, toen gedood en daarna dadelijk
onderzocht werden, werd het volgende waargenomen : de
beide pleurae, evenzoo het parenchym der longen dicht be-
zaaid met zeer kleine, ronde, grauwe doorschijnende korrels
van eene kraakbeenachtige consistentie. Het overige longen-
weefsel was zeer anaemisch. Evenzoo bevonden zich in de
nieren dezelfde korrels. Aan lever en milt was ten minste
microscopisch niets waar te nemen.
Bij het microscopisch onderzoek bleek , dat deze korrels
meer of minder ronde vaatlooze lichaampjes waren, het voor-
komen hebbende als uit verscheidene kleinere te zijn samen-
gesteld , hoofdzakelijk bestaande uit kleine ronde cellen, met
duidelijken kern en kernlichaampjes. Enkele dier cellen
waren grooter, van 2 en meer kernen voorzien, evenwel niet
overeenkomende met de bekende reuzencellen.
Bij een hond, die 5 weken lang sputa gegeten had, werd
hetzelfde waargenomen, doch bovendien nog eene belangrijke
hyperplasie van de lymphe-follikels van het darmkanaal, in
het bijzonder van het ileum en coecum.
Bij den 4den hond, aan wien 6 weken lang sputa gevoe-
derd was, bestond zelfs reeds eene aanmerkelijke verzwering
van de darmklieren.
Yerder demonstreerde S. nog een versch preparaat met
acute miliair tuberculose van de longen en nieren van een
hond, die nog geen vier weken de nauwkeurig microscopisch
onderzochte sputa van een phtisiker geïnhaleerd had.
Bij twee honden, die binnen 14 dagen na de inhalatie ge-
dood werden, was niets te bespeuren.
Yan het grootste belang is evenwel de vraag die S. ook
verder stelt of de kunstmatig voortgebrachte knobbeltjes
werkelijke tuberkels zijn, daar juist in den laatsten tijd door
eenigen beweerd werd, dat de bij ingeente dieren veroorzaakte
ziekte, geene tuberculose zou zijn. — Vooral zijn het Max
Wolff en Friedländer die dit opgeven. Zij vonden, dat de
knobbeltjes en wel de jongste stadia niet anders waren dan
eene vulling van de alveola met grootere, dikwijls meer ker-
nen houdende cellen, die als afstammelingen van de normale
alveolair epithelia beschouwd moeten worden. In latere stadia
kwam daar eene matige infiltratie van het interstitieel weef-
sel met kleine ronde cellen bij , doch nergens een spoor
van tuberkels. De door S. nu onderzochte knobbeltjes, door
de inhalatie ontstaan, waren van geheel anderen aard. De
grootte der korrels verschilde van die van een zandkorrel
tot die van een •hennipkorrel; de jongste waren grauw, door-
schijnend , kraakbeenachtig en zeer sterk omschreven; hun
eerste opkomen schijnt van den 21sten tot den 28sten dag
plaats te hebben; de oudere korrels waren onregelmatiger,
geelachtig troebel en minder scherp begrensd.
Deze korrels bestonden uit kleine , lymphoïde, keruhou-
dende ronde cellen ; slechts enkele waren grooter en bevat-
ten dan 2 of meer kernen. Van een reticulum was geen
spoor te ontdekken, evenmin waren er reuzencellen , ge-
heel o vereenkomende met de echte miliair tuberkels van den
mensch, die men inzonderheid aan de pleurae, pia mater en
het peritonaeum, vooral in de jongste stadia aantreft. Ook
is het zeldzaam, voorkomen van reuzencellen in kunstmatig
te voorschijn gebrachte tuberkels door andere schrijvers ge-
constateerd. Het schijnt, dat reuzencellen meer gevonden
worden bij oudere, lang bestaan hebbende tuberkels of bij
die, welke zich uit oudere ontstekings-producten ontwikkelen.
Wat men nu bij de jongste tuberkels minder duidelijk
vond , was echter bij de oudere wel aanwezig nl. de woe-
kering van het alveolair epithelium, waardoor dikwerf de
geheele holte der alveolen opgevuld werd.
Ook vond men hier vooral in het centrum, zoowel bij de
oudere als ook bij de kleinere cellen menigmaal reeds eene
vettige en kaasachtige degeneratie. Er was in den echten
zin van het woord eene desquamatieve pneumonie, die volgens
Buhl steeds de miliairtuberculose vergezelt. Beide aandoe-
ningen schijnen ook werkelijk als gevolgen van dezelfde
oorzaak en niet de eene afhankelijk van de andere ontstaan
te zijn. Zijn nu vorm , grootte, kleur , consistentie, micros-
copisch voorkomen, zelfs het bestaan van desquamatieve pneu-
monie bij de kunstmatig opgewekte korrels geheel gelijk aan
de tuberkels in de longen van den mensch , zoo geldt het-
zelfde van de verdere veranderingen, nl. de vet- en kaas-
achtige degeneratie en vooral ook van de zitplaats. Overal
waar, zoo als bekend is, de tuberkels het liefst voorkomen,
vond S. ook deze producten, nl. in het interalveolaire weefsel
van de longen en wel als klein cellige woekeringen , in het
begin en in het verdere verloop der lymphevaatjes. In de
kleinste bloedvaten zijn zij duidelijk als kogelvormige op-
hooping van ronde cellen in de adventitia te herkennen. —
Bij enkele grootere knobbeltjes, waren de vaatwanden door
de ophooping van ronde cellen geheel teniet gegaan , niet
zelden ook het lumen verstopt. Ook zijn de wanden van de
kleinste bronchiën meermalen de zetel van de woekering dier
cellen. — Het duidelijkst evenwel waren de knobbeltjes waar
te nemen op de pleurae en het subpleurale bindweefsel , als
mede in het overige bindweefsel en in de lymphevaten.
Ook in de andere organen waren de knobbeltjes hetzelfde
en hadden zij ook die plaatsen ingenomen, waar de miliair-
tuberkels gewoonlijk zetelen.
Wanneer men nu nog in aanmerking neemt, dat de beide
door Virchoiv op den voorgrond gestelde eigenschappen , nl.
de heteroplastische ontwikkeling als lympkoïde orgaan en
de neiging tot multiple eruptie ook in deze korrels gecon-
stateerd kon worden, dan zijn alle wezenlijke eigenschappen
van de tuberkels ook in deze korrels aanwezig.
Het spreekt van zelf, dat, dewijl het aantal dezer genomen
proeven nog gering is, deze nog voortgezet moeten worden
om met zekerheid uitspraak te kunnen doen.
Ook Prof. Bollinger heeft door zijne onderzoekingen de
identiteit van de kunstmatige met de menschelijke tubercu-
lose aangetoond. De groote fout, die er begaan is, is deze,
dat de meeste proefnemingen gedaan zijn op konijnen en
marmotten, dieren\', die door alle mogelijke oorzaken tuber-
kels kunnen verkrijgen.
Prof. B. toonde nu aan de vergadering eene echte railiair-
tuberculose van het buikvlies van eene geit, die in de buik-
holte geïnjiceerd was met kaasachtige massa\'s van een tu-
berculeuse long van eene koe. Deze geit stierf na circa 6
weken. Bij de sectie bleek, dat eene uitgebreide miliair-tu-
berculose van het buikvlies aanwezig was, inzonderheid aan
het groote net. De tuberkels waren gedeeltelijk doorschij-
nend , gedeeltelijk in het centrum troebel of wel in kaas-
achtige degeneratie en in geen enkel opzicht verschillend
van de miliair tuberkels van den mensch. Microscopisch be-
stonden zij uit kleine ronde cellen , zonder duidelijk reticu-
lum en zonder reuzen-cellen. Vooral was het opmerkens-
waardig , dat de plaatselijke ontwikkeling geheel onafhankelijk
was van het verloop van bloed- of lymphevaten, zoodat elk
spoor van eene ontsteking ontbrak.
Men kan dus kunstmatig op een der sereuse vliezen zulke
miliaire erupties opwekken , als Virchow als typische vorm
van den tuberkel beschreven heeft en die zonder eenigen
twijfel zoo al niet identisch met, dan toch homoloog zijn aan
cle tuberculose van den mensch.
In het algemeen moet men aannemen, dat de fijnere bouw
van de tuberkels bij de verschillende diersoorten onderschei-
den is , hoewel ze in hoofdeigenschappen met elkander over-
eenkomen , waartoe B. als voorbeeld aanhaalt de tuberculose
van den mensch en die van de runderen.
Omtrent de veelvuldig bediscussieerde verwantschap tus-
schen scrophulose en tuberculose, in den laatsten tijd vooral
op histologische gronden beweerd , meent B. te moeten aan-
nemen , dat sommige zich als scrophulose voordoende ziek-
teprocessen , niets anders zijn dan beginnende tuberculose
en dat men gerechtigd is om neven den goedaardigen en ge-
woonlijk herstelbaren vorm van scrophulose van den mensch,
die de huid- of slijmvliezen aandoet, een tuberculeusen vorm
van scrophulose aan te nemen.
Deze meening grondde B. op de volgende proef:
Hij entte eene geit met scrophuleuse okselklieren van een
-ocr page 181-mensch, waardoor na verloop van eenige weken eene ex-
quisite miliair-tuberculose van het peritonaeum (vooral zeer
sterk aan het groote net) ontstond. De miliair-tuberculose
was hier gecombineerd met ontstekingachtige bindweefsel-
woekeringen. De tuberkels onderscheidden zich van de vorige
door het aanwezig zijn van een sterk reticulum. terwijl som-
mige ook gesteeld waren , evenals de parel knobbels bij de
rundertuberculose. Microscopisch bestonden zij uit kleine
ronde cellen; reuzencellen waren niet aan te wijzen.
Daar nu buitendien sommige vormen van tuberculose, bij
verschillende dieren door voeding opgewekt, volkomen over-
eenkomen met de menschelijke scrophulose , zoowel wat de
veranderingen van de lympheklieren als de folliculaire darm-
zweren betreft, meent Bdat de aangeduide verwantschap
tusschen scrophulose en tuberculose werkelijk bestaat.
Hem is het nu éénmaal gelukt door scrophulose van den
inensch echte tuberculose bij eene geit te veroorzaken; van
den anderen kant heeft men door het inbrengen van tuber-
culeuse stoffen in het darmkanaal bij verschillende dieren
eene ziekte verkregen , die met de Tabes meseraïca van\' de
kinderen overeenkomt.
B. wil daarom twee vormen van scrophulose onder-
scheiden.
1°. een eenvoudige, goedaardige, zijnde hoofdzakelijk
slijmvliesaandoeningen, waartoe wellicht ook de zoogenaamde
goedaardige droes der jonge paarden behoort, en
2o. een specifieke tuberculeuse vorm van scrophulose, die
men bij strenge scheiding als initiale tuberculose kan opvatten.
Waarom het virulente agens soms miliairtuberkels zonder,
in andere gevallen weder met ontsteking opwekt, is moeie-
lijk te verklaren.
Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und ver-
. gleichende Pathologie. 4e Band 1878 le u. 2e
Heft,
J. J. H1NZE.
-ocr page 182-HEeeUümdLe.
Een nieuw instrument om te branden.
In bet Repertorium der Tbierheilkunde 1878 2e. u 3e.
Heft, geeft Prof. Vogel eene beschrijving van een zeer inge-
nieus uitgedacht werktuig, geschikt om ten allen tijde en
overal zonder behulp van vuur mede te kunnen branden.
In de Chirurgie voor den mensch, waar men in den laatsten
tijd de voortreffelijke werking van het gloeiend ijzer meer
op prijs heeft leeren stellen, wordt dit instrument reeds veel
gebruikt. Ook voor de veeartsenijkundige praktijk is het
niet alleen bruikbaar , maar heeft het in sommige gevallen
zelfs voordeelen boven het tot op heden gebruikelijke brand-
ijzer. Dit werktuig is uitgevonden door een Fransch arts,
Dr. Pacquelin, voor het eerst aan de »Académie des sciences"
op 1 Mei 1876 gedemonstreerd, alsmede in het Bulletin gé-
néral de therapie 1876 bladz. 433 beschreven onder den naam
van »Thermo-cautère."
De werking van dit instrument berust op de eigenschap
van het platinametaal om, wanneer het éénmaal een bepaalden
warmtegraad heeft bereikt, door toevoer van lucht en zekere
koolwaterstof-verbindingen tot gloeihitte gebracht en daarin
onderhouden te kunnen worden.
Het ,geheele instrument bestaat uit de navolgende deelen:
een wijdmonds stopfleschje, hetgeen voor het gebruik onge-
veer tot op de helft gevuld wordt met essence minérale
(petroleum- of terpentijn-aether, beter nog benzin). Deze
stopflesch is gesloten door eene caoutchouc-kurk, waar-
door twee rechthoekig gebogen metalen buizen loopen.
Aan een dezer buizen is eene elastieke buis bevestigd, in
verband staande met een aspiratie-toestel, een peervormige
ballon, door de compressie waarvan telkens lucht in de
met benzin gevulde flesch gedreven wordt; deze lucht ver-
mengt zich met de benzin en het mengsel van beiden wordt
gasvormig door de tweede metalen buis (ook weder in ver-
band met een elastieke buis) gevoerd naar een langeren of
korteren hollen metalen cylinder, aan het einde waarvan de
eigenlijke brandinstrumenten aangebracht zijn , zijnde ver-
schillende werktuigen van platina-blik in den vorm van een
knop , stift, mes enz., welke werktuigen eene holle ruimte
hebben , waarin de verbranding van het gas plaats heeft.
Wanneer men nu den therino-cautère wil gebruiken, dan
begint men den platinaknop boven een spiritusvlam te ver-
warmen, daarna drukt men den peervormigen ballon samen,
en zoodra het gas met lucht in den verwarmden knop stroomt,
begint deze te gloeien en al naarmate men sterker of lang-
zamer de lucht doet instroomen , kan men eene wit- of rood-
gloeihitte doen ontstaan.
Door de verbranding van een mengsel van koolwaterstof-
gas met lucht wordt nl. het platina-blik tot gloeiing ge-
bracht.
Heeft men opgehouden den aspirator te gebruiken en is
daardoor het platina zoodanig afgekoeld , dat dit niet meer
gloeiend is , dan behoeft men slechts den aspirator weer in
werking te stellen , om binnen eenige seconden het platina
op nieuw te doen gloeien. — Was het platina evenwel te
veel afgekoeld, dan moet men dit op nieuw even boven de
spiritusvlam verhitten.
Met den gloeienden platina-brander kan men nu op dezelfde
wijze punten of streepen branden als met het gewone gloeiend
ijzer. Zooals reeds is medegedeeld, zijn de platina-instrumenten
van verschillenden vorm. Behalve den gewonen knopvorm,
zijn er ook nog platte, olijfvormige en, draadvormige brand-
stiften , deze laatste voor zeer nauwe fistels , alsmede rechte
of gebogen mesvormen voor het extirpeeren van nieuwvor-
mingen enz.
Voor het gemak kan men nu, wanneer men van dit in-
strument gebruik maakt , de flesch in een knoopsgat van
den jas hangen, den aspirator in de linker en den bran-
der in de rechterhand nemende. Men moet er evenwel
voor zorgen , dat de beide elastieke buizen niet gespannen
worden , omdat anders bij eene onverwachte beweging van
hèt dier de kurk van de benzinflesch los zou kunnen
raken.
Voor het branden van punten of streepen op de huid bij
onze huisdieren heeft de thermo-cautère geene andere voor-
deden dan die , dat men , zooals in den aanvang reeds ge-
zegd is, aan elke plaats en onafhankelijk van eene smederij
branden kan , terwijl men ook spoediger gereed is ; binnen
V2 minuut toch is dit apparaat tot gebruik in gereedheid
gebracht. In ieder geval moeten de haren vooraf afgescho-
ren worden , omdat deze te veel kool produceeren , die zich
aan den brander als slechte warmte-geleider aanzet en het
verder voortgloeien hindert. Onze gewone brandijzers hebben
meer massa en zijn daarom voor eenvoudig punt- of streep-
vuur gemakkelijker.
De voornaamste voordeelen heeft het bij het afbranden
van nieuwvormingen, het stillen van bloedingen en bij de
applicatie onder de huid.
De voordeelen , die het alsdan boven het gloeiend ijzer
heeft, zijn daarin gelegen :
le. dat de hittebron in het instrument zelf gelegen is ,
zoodat de thermo-cautère niet afkoelt, zoolang als men van
den aspirator gebruik blijft maken.
2e. dat men den warmtegraad geheel en al naar willekeur
kan vermeerderen of verminderen, al naarmate men sterker
of minder sterk met den aspirator werkt.
3e. dat het steeds op dezelfde gloeihitte blijft.
Deze laatste eigenschap vooral is een groot voordeel boven
het gloeiend ijzer, dat reeds door de omringende lucht, en nog
meer door de parenchymatease sappen, v. n. het bloed, snel
afkoelt en dus voortdurend op nieuw verhit moet worden ,
waarbij men telkens een anderen warmtegraad krijgt. En
juist hierin is de hoofdwerking van het branden gelegen ,
dat de hitte zoo gelijkmatig mogelijk en vooral niet te sterk
instroomt en dat die in den gegeven tijd met een zekere
bestendigheid plaats heeft. Dit is nu met het gloeiend ijzer
niet mogelijk, daar tusschen de rood- en wit gloeihitte van
het ijzer het enorme onderscheid bestaat van 4—5000o C.,
het ijzer alzoo in den regel in den beginne van het branden
te heet en verder ongelijkmatig van temperatuur aangebracht
wordt. De wit gloeihitte van het platina-blik wordt reeds in
10 a 12 seconden verkregen en gaat niet boven de 5—600°
C. Met zeer veel succes heeft Vogel reeds van den thermo-
cautère gebruik gemaakt bij eene koe, die sinds achtmaan-
den heupkreupel zijnde, subcutaan boven den trochanter ge-
brand werd; verder bij een paard lijdende aan een tand-
fistel, die langen tijd te vergeefs door middel van een ijzeren
draad gebrand was, welke draad bijna geheel afgekoeld was,
eer hij in de diepte van het kanaal was ingedrongen ; als-
mede voor extirpatie van een sarcoom uit het submuceuse
bindweefsel binnen den koker van een paard.
Later hoopt Vogel het nog in toepassing te brengen
tegen etteringen en fistelgangen in den hoef, bij intra-mus-
eulaire bloedingen , fistuleuse zaadstrengen enz. Wellicht
komen er in dien tijd reeds waarnemingen daaromtrent in
van andere veeartsen.
Wanneer.men sterk met den aspirator werkt, kan, zooals
reeds gezegd is, de platinabrander zelfs tot de witgloeihitte
gebracht worden ; het platina metaal is het eenige metaal
dat evenals het ijzer zijne warmtegraad door kleurwisseling
aangeeft. De witgloeihitte zal evenwel zelden noodig zijn
en vordert ook eenige oefening in het gebruik van het in-
strument , waarom het noodig is, eerst eenige proeven aan
het cadaver te maken.
De witgloeiende brander gaat zeer energiek door de
-ocr page 186-textuur der beenderen heen en laat daar zooals V. aan het
cadaver heeft waargenomen eene vaste korst achter op af-
gesneden bloedvaten. Er kan dus met dit instrument zeker
menige operatie uitgevoerd worden, die anders uit vrees
voor verbloeding achterwege gelaten zou worden.
Het beste is evenwel om slechts matig sterk met den as-
pirator te werken ; men kan gerust eene halve minuut pau-
seeren zonder dat de brander nalaat te werken.
Ook is het doelmatig, om in de elastieke buis tusschen
de benzinflesch en den aspirator eene verwijding te hebben
(een ballon) die altijd lucht in voorraad heeft, waardoor het
gemakkelijkste een gelijkmatige hittegraad verkregen wordt.
Wordt er te veel luchtmengsel in den brander aangevoerd,
dan heeft men het bestendige gloeien niet meer zoo zeer in
de hand , omdat er dan te veel koude lucht medestroomt,
die het gloeien zou beletten; dat merkt men gemakke-
lijk daaraan, dat het benzin onvolkomen verbrandt en er
zich Acetylen gas O2 H2 vormt, dat een onaangenamen reuk
verspreidt en. bij lang inademen hoofdpijn zou veroorzaken.
Een noodzakelijk vereischte is, dat de flesch geregeld voor
elk gebruik met nieuwe benzin (ongeveer voor de helft,
hoogstens 2/3) gevuld wordt.
Ook zij men indachtig om , het instrument gebruikt heb-
bende , nimmer den caoutchouc-stop op de met benzin ge-
vulde flesch te laten staan, aangezien caoutchouc door die
vloeistof wordt aangedaan.
J. J. HINZE.
-ocr page 187-Maïs als Paardenvoeder.
Sedert eenige jaren heeft men in verschillende landen en
ook bij ons proeven genomen met de voedering van maïs
aan paarden, en wel ter geheele of gedeeltelijke vervanging
der haver. Het groote gehalte aan voedende bestanddeelen
in de maïs , en de aan die voedering verbonden oeconomi-
sche voordeelen, gaven daartoe aanleiding.
Een algemeen kort overzicht van deze proeven en haar resul-
taten moge hier plaats vinden, om de waarde der voedering
van maïs, zoowel voor trek- als voor rijpaarden, juist te lee-
ren kennen.
De proeven bij de paarden van de groote omnibusmaat-
schappij te Parijs hadden plaats in 1874, 75 en 76. Het
eerste met paarden, die stappend werk verrichtten. De haver
werd vermengd met weinig gebroken maïs ; gedurig werd
meer maïs toegevoegd, zoodat eindelijk 8V2 kilogram haver
geheel door maïs waren vervangen.
Het resultaat was, dat deze paarden eene goede gezond-
heid bleven genieten , dikker , vetter, maar minder vurig
werden.
Men maakte de opmerking, dat de voordeeligste verhou-
ding was, de toediening van 3 kilogr. maïs en 5 kilogr. haver.
Daarna volgden de proeven bij paarden in snellen draf.
Men begon weer met mindere bijvoeging van maïs bij de
haver, tot langzamerhand de verhouding van 3 kilogr. maïs
en 5 kilogr. haver was verkregen; ook werd hooi en stroo
gegeven.
Eindelijk werd deze voedering bij alle paarden, nl. 9270,
ingesteld.
Het resultaat was, volgens de opgaven van Moreau-Chas-
lon, dat de paarden goed werkten, goed gevoed en krachtig
waren, maar minder vurig ; ziekte en sterfte werden niet
meer dan anders waargenomen.
In 1876 werden door die voedering 420,621 frs. 84 c. of
48 frs. per paard en per jaar minder uitgegeven.
Bepaalde opgaven van de maïsvoedering van de groo-
te omnibus-maatschappij te Londen zijn er niet, hoewel
aan de paarden reeds sedert jaren dat voedsel wordt ver-
strekt zonder dat men nadeelige gevolgen heeft onder-
vonden.
Zeer gunstig luiden de berichten over het gevolg der maïs-
voedering bij de paarden eener maatschappij te Berlijn.
Deze vermelden in het bijzonder den goeden voedingstoestand,
de toeneming van arbeidskracht en eene buitengewone ver-
betering van den gezondheidstoestand bij de paarden.
Ook heeft de tramway-maatschappij te Weenen, proeven
met de voedering van maïs bij de paarden genomen, zonder
dat er verschil in het dienstgebruik der met haver en met
maïs gevoerde paarden werd waargenomen. Eene sterkere
zweetvorming trad evenwel bij de met maïs gevoede paarden
zoo hevig op, dat ze na het werk, als uit het water getrok-
ken en doornat waren ; om deze reden werd de maïsvoede-
ring weer opgeheven.
In de Landbouw-courant van 28 Febr. 1878 lezen wij in
een artikel van den Heer G. J. Hengeveld, o. a. over de
maïsvoedering bij de paarden der Amsterdamsche omnibus-
maatschappij. Er zijn 250 paarden. De directeur dier maat-
schappij meldt, dat de ondervinding sedert 3 jaar heeft ge-
leerd, dat maïs een uitstekend voedingsmiddel voor paarden
is. Het moet echter gemengd worden, hetzij met hooi of
haver. Voert men maïs alleen, dan is de mest van sommige
paarden te dun en verspreidt deze een sterker staak dan
gewoonlijk. Daar voert men per dag en per paard: 8 Ki-
logr. maïs, vermengd met 7 a 8 Kilogr. hooi (gesneden hooi).
Op andere stallen, waar het voer niet met hooi vermengd
wordt, geven ze per dag en per paard 4 Kilogr. haver (ge-
plet) en 4 Kilogr. maïs (gebroken). Op een stal, waar onge-
veer 30 paarden zijn , wordt sinds ruim 2 jaar uitsluitend
maïs met gesneden hooi gevoederd. Daar is in dien tijd niets
anders gevoerd en de paarden werken er voortreffelijk.
In het Oesterr. Vierteljahrsschr. f. Wissensch. Vétéri-
nairk. beschrijft Prof. Dr. Bruckmüller zeer uitgebreid de maïs-
voedering bij de paarden van het leger in Oostenrijk , ge-
durende het 2e halfjaar 1876. Deze proeven geschiedden
op last van het ministerie van oorlog. De voedering had
onder alle omstandigheden plaats op marsch , in bivouac,
bij de groote oefeningen; bij 5200 paarden, nl. 4000 rijpaar-
den en 1200 trekpaarden, waaronder dragonder , uhlanen- ,
hussaren- , treinescadrons, veld-artillerie, paarden van berg-
batterijen en infanterie.
De maïs werd in het begin in kleine hoeveelheid bij de
haver gevoegd, opvolgend vermeerderd, zoodat eindelijk ge-
lijke deelen haver en maïs werden gegeven; alles in harde
korrels.
%
De commissie , bestaande bij elke afdeeling uit den regi-
mentscommandant, alle officieren en den paardenarts, rap-
porteerde omtrent den voedingstoestand, het dienstgebruik,
den eetlust, de spierkracht, de vrijheid der ademhalingsor-
ganen en den gezondheidstoestand, in verband met klimaat
en weersverhoudingen, als ook de wijze van diensten en oefe-
ningen.
Uit deze rapporten kan men het volgende leeren :
Voedselopname: De maïs werd over het algemeen spoedig
goed gegeten en goed verteerd. Om haar te kauwen , ge-
bruikten vooral oudere paarden een langeren tijd.
Vertering. Vooral in het begin gingen veel onverteer-
IX. 12*
de haverkorrels , soms ook maïskorrels af ; maar dit veran-
derde gewoonlijk spoedig van zelf, of werd tegengegaan door
haver en maïs afzonderlijk te voeren of haksel toe te voegen.
Voedingstoestand. De berichten stemmen daarin overeen,
dat deze verbeterde. Vooral na vermoeienissen herstelden
de paarden zeer spoedig door de maïs.
Na afloop der proefneming (dus bij enkel haver) werden
sommige berichten ingezonden, dat de voedingstoestand geene
verandering had ondergaan , andere gaven op, dat er toen
afname merkbaar was , en vermindering van vet en ge-
vuldheid.
Ademhaling. De meeste berichten geven geene zichtbare
veranderingen aan; eenige intusschen, dat beperking der
ademhaling intrad, dat spoedig vermeerdering van het aantal
en ook moeielijkheid der ademtochten merkbaar was.
Dienstgebruik. De opgaven loopen ver uit elkander, daal-
de diensten moeielijk met elkander, en ook met vroegere,
kunnen vergeleken worden.
In vele berichten vond men eene vroeger en sterker in-
tredende zweetvorming vermeld, zelfs bij minder inspannin-
gen, als een kenteeken van minder dienstgebruik. De paar-
den konden het minder lang volhouden, leden aan vroeger
intredende matheid, vermindering der levendigheid, hetgeen
werd toegeschreven aan de vetlijvigheid en moeielijkheid in
de ademhaling.
Huidwerkzaamheid. De opgaven betreffen de haarvorming
en zweetsecretie.
Volgens sommigen waren de haren glad en glanzend, vol-
gens anderen langer en sterker.
Bijna alle berichten geven eene vroegere en sterkere zweet-
vorming aan, zelfs bij minderen dienst. Andere dat de zweet-
vorming sterker was dan bij paarden, die alleen haver kregen
en denzelfden dienst verrichtten.
Gezondheidstoestand. Alle berichten waren, dat de ge-
zondheid goed, voortreffelijk, uitstekend was. De voorgeko-
men ziekten waren niet ten gevolge der maïs ontstaan.
Het eindoordeel der verschillende berichten:
lo. De maïs voedering is niet aan te bevelen, daar de spier-
kracht en het dienstgebruik beperkt worden •— het oordeel
van 15 berichten.
2o. De maïsvoedering is niet absoluut nadeelig; maar
aan haver is de voorkeur te geven, daar deze het dienstge-
bruik beter doet onderhouden — opgave van 7 berichten.
3°. De maïsvoedering is noch voordeelig, noch nadeelig.
Intusschen vindt men in deze berichten dat de paarden in
den maïs-tijd minder levendig waren, sterker of gauwer
zweetten , — uit 12 berichten.
4o. De maïsvoedering is niet nadeelig, maar voordeelig,
daar de spierkracht verhoogd, ten minste de voedingstoestand
verbeterd wordt; zoo luiden 5 berichten.
5°. De maïsvoedering is niet nadeelig, kan evenwel slechts
onder bepaalde voorwaarden worden doorgevoerd — van 14
berichten.
Volgens deze kan de maïs gegeven worden aan paarden, die
geene groote inspanningen hebben, zooals trekpaarden in ge-
wonen diensttijd , of ook in den winter, als wanneer de rij-
paarden minder hard worden -aangepakt.
6°. De maïsvoedering heeft geene nadeelen; heeft, behalve
in oeconomisch opzicht, ook geene bijzondere voordeelen. Ge-
durende die voedering worden geene veranderingen waar-
genomen , die op eene vermindering van het dienstgebruik
wijzen, — in 7 berichten.
De verhouding der gunstige tot de ongunstige berichten
is hiernaar als 26 : 34, of 43% gunstig en 57% ongunstig.
Voegt men daarbij de sub 5 aangehaalde voorwaarden, en
de opmerkingen omtrent de vroegere en sterker zweetvor-
ming, alle omstandigheden, minder wenschelijk voor solda-
tenpaarden, dan wordt die verhouding als 12 : 48, of 25%
gunstig en 75% ongunstig. De gunstigste verhouding vindt
men bij de trekpaarden.
De resultaten, uit deze berichten verkregen, met betrek-
king tot de maïsvoedering bij de paarden, liggen voor de hand.
Het zijn vooral twee symptomen , die algemeen te voor-
schijn treden: de goede voedingstoestand der paarden bij
96°/0 der berichten , en de vroegtijdige en sterkere zweet-
vorming bij 76°/0. v
a. Met uitzondering van de oudere paarden, treedt de goe-
de voedingstoestand bij allen in ; hij vermeerdert bij geringe
diensten, en vermindert bij groote inspanningen. De gezond-
heidstoestand is uitmuntend.
De maïs moet daarom als een gezond en goed voedend
voedselmiddel voor paarden beschouwd worden.
b. Wat betreft de zweetvorming, deze is vooral sterk in
de latere perioden, bij de voedering van grootere hoeveelhe-
den der maïs, en bij inspannende diensten. De beoordeeling
van dit verschijnsel in de berichten was verschillend. Door
sommigen werd het voorgesteld als niets te beteekenen heb-
bende ; volgens anderen als* een kenmerk van mindere deugd-
zaamheid.
De deugdzaamheid van een paard ligt vooral in zijne
constitutioneele eigenaardigheden; het voedsel oefent zoowel
naar qualiteit als naar quantiteit invloed daarop. Vooral
dient echter vermeld te worden, dat die deugdzaamheid ver-
schillend moet beoordeeld worden, naarmate van den dienst,
welken men van het paard verlangt, daar een trekpaard an-
dere eigenschappen moet hebben dan een renpaard.
In het gegeven geval is het om de deugdzaamheid van
soldatenpaarden te doen, van welke men niet alleen kracht
vordert, maar ook een zekeren graad van snelheid en volharding,
Ausdauer, vooral het in staat zijn om de krachten tot het ui-
terste in te spannen. De vroeger en sterker intredende zweet-
vorming bij de paarden nu bewijst eene vermindering der
deugdzaamheid; de paarden kunnen den van hen gevorder-
den dienst tot eene zekere grens verrichten; bij sterker
inspanningen evenwel verliezen zij, door de vroeger intredende
vermoeienis, aan geschiktheid tot volhouden, aan Ausdauer.
De zweetvorming is een proces dat ontstaat, indien er
storing is in het evenwicht der warmte-ontwikkeling in het
lichaam, en in de warmte-afgave naar buiten, van uit het lichaam.
Worden twee paarden, gelijk van constitutie, van voedings-
toestand, van uitwendige temperatuur en dienst, het ééne
met haver, het andere met maïs gevoederd, en toont het
laatste eene vroegere en sterkere zweetvorming, dan laat zich
dit slechts daaruit verklaren, dat bij de met maïs gevoerde
paarden, de warmte-ontwikkeling is verhoogd, ofwel dat het
met maïs gevoerde paard binnen denzelfden tijd meer warmte
ontwikkelt dan het met haver gevoerde paard.
De physiologiseke grondregel, dat de warmte-ontwikke-
ling in juiste verhouding staat tot de bij den arbeid verbruikte
kracht, rechtvaardigt het besluit, dat een paard, hetwelk on-
der gelijke uit- en- inwendige verhoudingen, bij gelijken ar-
beid, meer warmte ontwikkelt, en dit door eene sterkere
zweetvorming te kennen geeft, by gelijken dienst meer kracht
verbruikt, dus zich meer moet hebben ingespannen.
De verhoogde warmtevorming is met een verhoogd stof-
verbruik verbonden; alzoo moet dat paard voor minder
deugdzaam worden verklaard, hetwelk bij gelijk werk meer
warmte ontwikkelt en meer stof verbruikt; het gevolg van
het grootere stofverbruik in denzelfden tijd, geeft zich door
de vroeger intredende en sterkere vermoeienis te kennen.
De maïs is daarom een voedselmiddel voor de paarden,
dat bepaald onschadelijk is voor de gezondheid, maar meer
extensief dan intensief voedt, terwijl de sterkere zweetvorming
een verminderd dienstgebruik ten opzichte van de volharding
bij sterkere inspanningen, bewijst.
Graat men theoretisch de voedingswaarde der maïs verge-
lijken met die der haver, dan vindt men dat de stikstofhou-
dende tot de stikstofvrije zelfstandigheden in de haver aan-
wezig zijn als 1 : 6, 7 en in de maïs als 1 : 7, 8.
De verhouding der verteerde stikstofhoudende tot de ver-
teerde stikstofvrije zelfstandigheid, is als 1 : 6,76 bij de ha-
ver en als 1 : 8,77 bij de maïs.. Deze cijfers zijn door
proeven op koeien en varkens verkregen. Wil men ze op
bet paard toepassen, dan vindt men, dat de maïs eene veel
grootere hoeveelheid verteerbare voedselstoffen bevat, en daar-
om beter voedt dan de haver; dat evenwel de verhouding
der voedselstoffen in de maïs wijder is, verder van elkander
staande dan in de haver, en dat daarom de maïs aan de
paarden minder arbeidskracht geeft dan de haver ; want de
werking der krachtvoedselmiddelen berust op de verhouding
der voedende bestanddeelen.
De gunstige resultaten, met de voedering van maïs, hebben
doorgaans betrekking op trekpaarden, van welke een ge-
lijkmatige, dagelijks regelmatig herhaalde, hoewel zeer in-
spannende arbeid wordt verlangd, en die betrekkelijk zoo
sterk gevoerd worden, dat door de kwantiteit der voedsel-
middelen, het gebrek aan proteïne zelfstandigheden, dus be-
trekkelijk de qualiteit, wordt vervangen.
De paai-den der genoemde maatschappij te Parijs krijgen
per dag 8,8 kilogr. graanvoeder en 0,8 kilogr. zemelen; in
Berlijn 7,5 kilogr. graan en 1,5 kilogr. haksel. Hiermede
kan het ration der rijkspaarden niet vergeleken Worden, af-
gezien daarvan, dat bij het soldatenpaard, eene zekere le-
vendigheid van het temperament, en de vatbaarheid zelfs
buitengewone en langer durende inspanningen te kunnen
volhouden, gevorderd moet worden.
De paarden van het Fransche leger in Mexico zijn ook
met maïs en hooi gevoederd geworden, zonder nadeelen ; toch
is de maïsvoedering bij die paarden niet ingevoerd.
De proeven in het Italiaansche leger zijn opgeheven geworden
(Italia militare van 31 Maart 1877), daar de paarden door die
voeding zeer sterk zweetten, spoedig vermoeid en zwak werden.
Uit de bovengemelde berichten over de resultaten der maïs-
voedering onder zeer verschillende verhoudingen volgt, dat zij
bij rijkelijk gevoerde paarden, van welke een gelijkmatige trek-
arbeid gevorderd wordt, zonder bepaalde nadeelen kan ingevoerd
worden ; bij minder sterk gevoerde paarden evenwel, van welke
ten minste somwijlen een bovenmatig dienstgebruik gevorderd
wordt, alzoo vooral voor soldatenpaarden, is zij niet geschikt.
Den Haag, Mei 1878. moubis.
-ocr page 195-Verlosls-undLo»
De omdraaiing der baarmoeder om hare as. Contorsio uteri,
colli uteri et vaginae.
(Vervolg en slot van bladz. 96).
DOOR
P. I. YEEMAST,
gemeente-veearts te Dreumel.
Behandeling. Eindelijk naderen wij aan het belangrijkst
gedeelte. Hoe zal men hulp aanbrengen bij het voorkomen
yan zulk een gewichtig adeident ? Door welke middelen zal
men de geöblitereerde vagina herstellen ?
Gedurende een geruimen tijd heeft dat volkomen onmo-
gelijk toegeschenen , en wanneer zich een dergelijk geval
voordeed , dan kende men geen ander Jiulpmiddel, dan het
beest te dooden; want men verloor dan niet alles , omdat
het vleescb voor de consumptie geschikt bleef.
Vieillard jr. zou, .volgens zeggen van Rainard, eenmaal
geslaagd zijn eene moeder en vrucht te redden door middel
van de hysterotornia vaginalis.
Het is waar, dat bij tegelijk omstulping der vagina had, en
dat de uteris naar achteren geperst zijnde, de hals zich
onbedekt buiten de vulva vertoonde. Hij had evenwel veel
moeite om de operatie te bewerkstelligen. De colossale in-
snijdingen , die hij verplicht was uit te voeren werden ge-
volgd door verscheuringen, onrustbarende hoemorrhagieën
en renversio uteri. Niettegenstaande al die gevolgen mocht
het hem gelukken de patiente te behouden. De behande-
lingsmethode is, ondanks dit succes, ondanks de goedkeuring
door Rainard er aan gegeven , niet aangenomen en verdient
dit ook geenszins. Zij zou buitendien slechts toepasselijk zijn
in dit exceptioneel geval; waar, zooals bij de waarneming
van Vieillard, een zeer volkomen torsie zich compliceerde
met renversio vaginae; waardoor de opening der moeder-
mond zichtbaar zou worden, om het instrument behoorlijk
aan te wenden, en zelfs in dit geval moet men boven de
hysterotomie de minst gevaarlijke en meest rationeele me-
thode verkiezen.
De eenige ware indicatie is, om de abnormale ligging
van de uterus te herstellen, om aan het scheedekanaal zijne
doordringbaarheid, terug te geven en de torsade, die den
hals sluit, te doen verdwijnen; in een woord: om de uterus
terug te draaien. Verschillende methoden zijn voorgesteld,
om tot dat doel te geraken en met meer of minder succes in
de praktijk gebracht. Wij zullen ze successievelijk nagaan.
1°. De aMominaaltaxis.
De gedachte om den buik te openen , de uterus op te
zoeken, haar met de volle hand aan te vatten en ze
dan terug te draaien , door aan hare massa eene draaiende
beweging om hare as in tegengestelde richting te geven, is
zeer natuurlijk; meer dan een waarnemer zal daaraan ge-
dacht hebben, en inderdaad meer dan een heeft het ook
beproefd, om het in praktijk te brengen. Het is zeer be-
grijpelijk , maar niet zoo gemakkelijk uit te voeren. Het
enorm gewicht der uterus en haar inhoud, die gewoonlijk
50 Kg. te boven gaat en 70—75 Kg. kan bereiken, hare
ronde gladde oppervlakte, die zich bijna niet met de hand
laat aanvatten, de weinige ruimte waarin men opereeren
moet, de moeielijkheid , die de spijsverteringsorganen daar-
bij nog opleveren, dat alles te zamen genomen, maakt de
operatie uiterst moeielijk.
»Volgens Mazure is op het eerste gezicht niets eenvoudi-
»ger , dan de uterus met de hand aan te vatten en dit orgaan
»in zijne primitieve positie terug te brengen, wat zeer ge-
smakkelijk toeschijnt; maar voor zoo ver ik weet is niemand
»ter wereld in staat, om deze eenvoudige beweging te vol-
»brengen. Hij zegt verder het met Gosselin beproefd te
»hebben, om dit accident uit den weg te ruimen; maar
»het was tevei-geefs. Al onze , pogingen waren zelfs niet
»eens voldoende, oin haar van plaats te veranderen."
Bouley heeft in 1853 de taxis door deze methode ook
beproefd; maar is. evenmin gelukkig geweest. Na vruch-
teloos andere bewegingen aangewend te hebben, waarop wij
later terugkomen, deed hij, ten einde raad, eene groote in-
snijding in de rechter flank , om te beproeven of het niet
mogelijk zou zijn , om door de taxis , direct uitgeoefend op
de uterus zelve, haar te ontwringen. Deze poging was
zonder resultaat. De zeer sterk gespannen uterus vulde de
buikholte zoó volkomen, dat de hand bijna niet tusschen
haar en den buikwand, kon geraken; daarbij was de uterus-
oppervlakte zoo glad , dat de operateur haar onmogelijk kon
aanvatten. Hij moest er van af zien.
Eenige veeartsenijkundigen zooals Paussel, Epple, Darreau,
Stockfleth en Diccas geven aan, dat zij langs dezen weg
geslaagd zijn. De daadzaken, die zij publiceeren , zijn zeer
weinig en deze methode van opereeren doet aan hunne
auteurs geen groot vertrouwen schenken.
Volgens zijne persoonlijke ondervinding zegt Darreau zijne
opinie in deze bewoordingen:
»De directe taxis door eene opening in de flank heeft
»eenig voordeel gehad. Een oogenblik dacht ik na een
»eerste succes , dat dit het eenige middel zou zijn dat
»ik voortaan zou aanwenden; maar nieuwe gevallen
»hebben ongelukkig mijne illusiën den bodem inge-
»slagen en het heeft mij bovendien naar een beter
»middel doen zoeken."
Faussel bekent, dat het aanzienlijk gewicht der uterus
somtijds eene onoverkomelijke hindernis kan zijn; zonder
nog over het gevaar van peritonitis te spreken, dat bij
deze operatie onvermijdelijk moet volgen.
Wij meenen, dat deze methode op den achtergrond moet
geschoven worden, daar zij echter geslaagd is , moeten wij
in korte woorden de operatie bekend maken.
Ieder operateur opereert eenigszins op verschillende wijze.
-ocr page 198-De een doet de operatie liggende , de ander staande. Epple
schijnt in de linker flank eene insnede gemaakt te hebben ;
terwijl een groot aantal andere operateurs met recht in de
rechter flank opereeren.
Diccas geeft de beschrijving, die hij ook gevolgd heeft, op
de volgende wijze aan.
»Ik laat het individu op eene plaats brengen , geschikt
»voor de operatie en stel het in de positie , die men aan
»ossen moet geven , welke de operatie voor de inwendige
»breuk — Ueberwurf — moeten ondergaan ; vervolgens maak
»ik eene insnede in de huid en klief\' met zorg de spieren
»van de rechter flank door over eene lengte van 12—15
»c.M. De aangebrachte opening loopt van boven naar be-
»neden met een eenigszins schuinsche richting van achter
»naar voren. Ik laat nu het touw ontspannen, dat het ach-
»terstel van het dier , dat overeind staat, fixeert, en ik voer
»de hand in de buikholte naar de linkerzijde, terwijl ik
»boven over de uterus ga, als de torsie van rechts naar links
»heeft plaats gehad — naar de rechter zijde en onder de
»uterus door , als de torsie van links naar rechts bestaat.
»Ik grijp vervolgens het verplaatste orgaan en tracht het
»in zijn normale positie te brengen door het op te heffen en
»naar mij toe te trekken. De hand wordt met een stukje
»dun linnen omwikkeld, om het glijden over de gladde op-
»pervlakte te beletten. Ik laat mij gedurende de operatie
»door twee helpers ondersteunen, waarvan de een een druk
»uitoefent behoorlijk gericht tegen de buikwanden en de
»ander zich op de hoogte houdt van den graad van ver-
»plaatsing der uterus door palpitatie in de vagina. Ik trek
»de hand uit de buikholte terug zoodra het doel der ope-
»ratie gelukt is en vereenig de wondlippen door 4 of 5
»hechtdraden." Volgens dezen schrijver zou de operatie nooit
opgevolgd worden door gevaarlijke complicaties en de wond
z<?u zonder bijzondere zorgen in 5—8 dagen cicatriseeren ? ?
Wij gelooven toch , ondanks dit alles , dat men altijd en
met recht de niet bloedige methode zal verkiezen.
Methode Tan Dénoc.
Dénoc komt de eer toe de eerste in Frankrijk te zijn, die
door eene> niet bloedige operatie geslaagd is , om de torsie
te herstellen en de verlossing zoowel voor moeder als vrucht
gelukkig te termineeren. De beschrijving van deze methode
laten wij hier volgen.
»Ik liet de koe ophangen door middel van een broek,
»die men haar onder de borst schoof; rechts van de koe
»waren twee katrollen aan den muur bevestigd, de eene
»correspondeerde met de voorste, de andere met de achterste
»ledematen. De beide voorste en achterste ledematen wer-
»den ieder door een touw te samen gebonden en dit liep
»over de schijf der respectieve katrollen. Men liet
»toen tien mannen, verdeeld in twee groepen, aan de
»uiteinden dezer koorden trekken, waardoor de koe op
»den rug kwam te liggen. Ik liet toen twee sterke per-
»sonen , geplaatst aan de linkerzijde , het lichaam der koe
»naar rechts brengen, eene manoeuvre, die eene sterke ro-
»teerende beweging veroorzaakte. Ik exploreerde daarna en
»de uterus scheen van plaats veranderd te zijn, maar hetzij
»dat er eene dubbele torsie bestond, hetzij dat de roteerende
»beweging een te geringen invloed op de uterus had gehad ,
»de duplicatuur in den hals bestond nog. Nogmaals werd
»dezelfde beweging met de koe uitgevoerd en nu was ik
»gelukkiger. Ik constateerde door exploratie dat de uterus
»weder hare normale ligging genomen had. De koe werd
»nu weder aan haar zelve overgelaten , in de meening dat
»de verlossing nu wel normaal zou afloopen.
»Het beest bleef in het eerste uur werkeloos en ik schreef haar
»daarom 15 gram Secal. cornut. voor. Na verloop van korten
»tijd liep de verlossing zonder de minste moeielijkheid af
»en toen ik terugkwam vond ik twee kalveren achter de koe."
Deze methode verdiende hier hare plaats te vinden ; want
men kan zeggen , dat dit het uitgangspunt is geweest voor
al de gemaakte vorderingen sedert 1845 in de behandeling
der contorsio uteri; maar thans is zij niet meer in gebruik.
De vaginaal taxis.
Wanneer de torsie incompleet is , bijv. een vierde, en als
de vagina voor de hand nog ruimte genoeg aanbiedt, om
de coarctatie te kunnen overwinnen, dan kan men in de
uterus komen en eene der deelen van de vrucht grijpen.
Men \'is er dan somtijds in geslaagd, om de detorsie voort
te brengen , door het foetus als aangrijpingspunt te nemen.
Sommigen zooals Gaven, Canu, Darreau en Chambon hebben
door deze methode gelukkige uitkomsten verkregen. De
wijze van handelen bestaat hoofdzakelijk hierin : Men brengt
de hand , als de richting der torsie bekend is, zoover mo-
gelijk in de uterus , verscheurt de vliezen als zij nog intact
zijn en zoekt een gedeelte van het foetus op , dat als aan-
grijpingspunt zal dienen. Ieder deel is voor den operateur
niet even geschikt, de kop is te groot om door de hand
aangevat te worden, de kogels en de knieën zijn te ver van
het lichaam der vrucht verwijderd en ook te rond; de
spronggewrichten en de ellebogen zijn de meest geschikte
plaatsen om de beweging, die men wil beproeven, uit te
voeren. Als men een dezer deelen bereiken kan, dan vat
men ze flink aan en doet eene poging om het lichaam der
vrucht op te heffen en tegelijk voert men eene roteerende
beweging uit, tegenovergesteld aan die, welke de uterus
heeft moeten uitvoeren, om zich te torseeren. Laat ons
veronderstellen om de gedachte beter te fixeeren, dat er
eene torsie naar rechts bestaat en dat het foetus met het
voorstel in natuurlijke ligging, zich nu ten gevolge der
kwartomdraaiing in eene rechter zijdelingsche ligging bevindt.
Het is hier nu de zaak om alle deelen op hunne plaats te bren-
gen n.1. kop en voorbeenen in de geboorte en met den rug naar
het kruis der moeder gekeerd. Men brengt, om dat gedaan
te krijgen, de rechterhand in supinatio onder het foetus en
grijpt, als men kan, het linker voorbeen aan den elleboog.
De operateur licht nu het lichaam van het foetus op en zal
er een zoodanig roteerende beweging aan geven, dat de
schoft een cirkelboog van rechts naar links beschrijft; ik
wil zeggen van de rechter flank der moeder naar het sacrum»
Is het foetus in leven, dan voert het dikwijls eene beweging
uit, die de verloskundigen wel eens zeer te hulp komt. Als
de afmetingen der vagina het veroorloven, dan kan men
de beenen buiten de vul va laten trekken ; terwijl de accou-
cheur pogingen aanwendt om op de hierboven opgegevene wijze
te handelen. Een helper drukt heen en weder op het vrije
gedeelte der beenen , waardoor eene schommelende beweging
wordt voortgebracht, die het reponeeren zeer veel verge-
makkelijken zal. Verscheidene veeartsenijkundigen zijn er in
geslaagd , om door tusschenkomst van het foetus op deze
wijze de uterus in hare normale ligging terug te brengen,
wat men herkent door het verdwijnen der vaginaalplooien
en het vrij worden van den hals der uterus. Het is niet
altijd even gemakkelijk. Er moet veel kracht aangewend
worden , om het lichaam van het foetus op te heffen en te
wentelen. Het wordt nog moeielijker gemaakt, omdat de arm
omsloten is door vaginaalplooien en gecomprimeerd wordt
door de contracties der uterus.
Metliode van Darreau.
Darreau heeft een toestel uitge-
vonden , om dit accident op te
heffen, dat geschikt is, om aan het
kalf willekeurige bewegingen te
laten uitvoeren. Hij heeft het den
naam van retro ver seur ut ér in ge ore- ABC
O O
ven. De beschrijving die hij in 1852
er zelf van gegeven heeft, in eene
memorie gericht aan de Société
centrale de médecine vétérinaire is
/
de volgende:
Het bestaat uit drie stangen A,
B en G, eene kruk D, eene schroef
om te spannen E met moer f n n
waarin zich drie gaten bevinden en eindelijk drie touwen
Gr, H en K, ieder met een oog L,
Wm \'Wm
m
Het eene uiteinde van iedere stang is peervormig en in de
lengte doorboord, zooals bier in M zichtbaar is. Het andere
uiteinde beeft eene transversale opening N en een kraag P.
De kruk D is door drie openingen doorboord ; waarin de
uiteinden der stangen tot aan de kragen P gezet worden.
Het toestel wordt nu aldus gebruikt. De touwen worden eerst
door lissen aan de kogels en den acbterkaak bevestigd en dienen
voor aanbecbtingspunten en ook tegelijk voor geleiders der
stangen; nadat dit afgeloopen is, steekt bij ze een voor een
door de longitudinale opening M van bet peervormig uit-
einde van iedere -stang ; vervolgens vat hij met de eene hand
het onderste uiteinde van de stang en met de anderen het
bovenste peervormig uiteinde en schuift ze dan naar voren
tot aan de plaats, waar de touwen vastgemaakt zijn; ter-
wijl tegelijk een helper de touwen spant, die hij dadelijk
door de opening R in de kruk D steekt. Nu brengt hij
iedere stang in de respectieve openingen der kruk D ,
steekt de touwen door de drie openingen in de moer F van
de schroef E, waardoor hij ze zoo sterk mogelijk spant.
Dit toestel wendt men aan bij de staande koe of als zij
-ocr page 203-op den rug Hgt, Draait men het nu in eene richting, tegen-
overgesteld aan de torsie, dan volgt de ontwringing onmid-
delijk, zonder moeielijkheid noch vermoeiing voor de moeder.
Wordt er een weinig weerstand geboden, dan vertrouwt
de operateur het instrument aan een helper toe, brengt de
hand in de uterus, drukt op den kop van het kalf en vervolgt
de actie. De verlossing wordt vervolgens natuurlijk voleindigd.
Dit toestel is voorzeker zeer ingenieus, maar het is te ge-
compliceerd en tamelijk omvattend en wat erger is, het kan
slechts dan aangewend worden, als de hand het foetus kan
bereiken, gevallen die het minst, moeielijk zijn en waarin
de volgende methode zonder twijfel even goede resultaten
zal geven. Behalve wat Saint-Cyr er hier van zegt, kan ik
niet vinden, dat de beschrijving van dit toestel door Darreau
gegeven zoo duidelijk is ; want hij zegt dat het uiteinde der
touwen, die een helper spant door eene opening gestoken
moeten worden, die in zijn figuur nergens te vinden is,
ten minste niet aangegeven en ik maar gezocht heb in R
van de kruk D van dit figuur. Verder begrijp ik ook niet
best, hoe die touwen volgens zijne beschrijving door de schroef
E gespannen kunnen worden , omdat het daarvoor noodig is,
dat de schroef E een vaste plaats behoudt, dus vaststaat.
Wordt hij dan rondgedraaid, dan zal de moer F moeten rij-
zen of dalen en eerst dan zullen de touwen kunnen gespan-
nen worden, mits deze zich niet meer door de openingen
in de moer F kunnen verlengen. Op welke wijze wordt nu
de schroef E vastgezet?
Rotatie van het lichaam der koe.
De behandeling, die wij nu gaan bespreken, is ontegen-
zeggelijk de eenvoudigste en minst gevaarlijke en heeft ons
tot hiertoe de beste resultaten opgeleverd. Friche, een Han-
noversch veearts, schijnt de eerste geweest te zijn, die haar
met succes aanwendde; ten minste bij gelegenheid der me-
dedeeling van Dénoc in 1845 is Dieterichs tegen de redac-
tie van het Recueil ten gunste der Duitsche veeartsen op-
gekomen. Het volgende komt daarin voor:
»Friche is in de gelegenheid geweest om eene koe, lijdende
»aan deze ziekte, te behandelen en te genezen. Hij bond
»hare vier beenen twee aan twee te zamen en liet toen het
»beest over de samengebonden beenen heen rollen, zorg dra-
»gende, dat de omwenteling geschiedde in een zin tegenover-
»gesteld aan dien der torsie."
Wat er van deze prioriteitskwestie ook waar is, de Fran-
sche veeartsen hebben sedert op groote schaal deze behan-
delingsmethode toegepast ; waarvan zij in \'t algemeen een
zeer groot voordeel getrokken, hebben. Ziehier waarin deze
methode bestaat.
A.ls men de richting der torsie gediagnostiseerd heeft, dan
laat men de patiente eerst nitmelken. Deze voorzorg is door
Chambon aangegeven en schijnt ons zeer belangrijk toe. Men
vermijdt daardoor contusiones en andere zware ziekten van
deze secretorische organen, die het gevolg van het wentelen
konden zijn. Men laat tegelijker tijd een flink stroobed ge-
reed maken, waarop men de koe op de behoorlijke zijde voor-
zichtig nederlegt. De veearts brengt, nadat dit alles vol-
bracht is, zijne hand zoo ver mogelijk in de vagina ; als het
hem dan mogelijk is, grijpt hij een der deelen van het foe-
tus, vooral een der beenen. lvan hij het foetus niet berei-
ken, dan biedt hij weerstand op de wanden der vagina zélve;
wachtende totdat het hem mogelijk zal zijn iets anders te
vatten. Hij kommandeert nu aan zijne helpers, om zoodanig
aan de touwen te trekken, dat het beest op zijn rug komt
te liggen, vervolgens laat men het zonder stoot naar de an-
dere zijde rollen; legt de beenen nu onder de patiente en
plaats haar op het sternum, om haar dan weder in dezelfde
richting voort te rollen; totdat men aan die zijde is
teruggekomen, waarop zij is nedergelegd. Zij heeft dan eene
volkomene omwenteling om hare as voortgebracht. Terwijl
de helpers deze roteerende beweging aan het lichaam der
koe mededeelen, zoekt de veearts met zijne hand, die in de
scheede gebracht is, door eene beweging in tegenovergestelden
zin de uterus onbewegelijk te maken, vast te zetten, te be-
letten, dat zij de impulsie volgt, die aan het overige gedeelte
van liet lichaam medegedeeld is.
Zijn deze omwentelingen goed volbracht en heeft vooral
de medegedeelde beweging in eene goede richting plaats ge-
had, dan voelt de operateur de vagina wijder en den door-
tocht vrijer worden. Het is een zeker teeken, dat de ope-
ratie gelukt en als zij voltooid is, zijn de spiraalswijze ver-
loopende plooien verdwenen. De hand kan in de uterus
komen en een massa vruchtwater kondigt in \'t algemeen aan,
dat de doortocht vrijer is geworden ; maar wordt de hand
door de spiraalplooien sterker gecomprimeerd, naarmate
de koe om hare lengteas gewenteld wordt, dan is dit een
bewijs, dat men in eene verkeerde richting ageert. Men
moet dan dadelijk in de andere richting gaan wentelen. Eene
volkomene omwenteling in behoorlijke richting uitgevoerd is
somtijds voldoende, om aan de uterus hare normale ligging
weder te geven; maar het meest verkrijgt men slechts door
deze enkele omwenteling eene verslapping der plooien en
geene ontsluiting. Men moet dan in dezelfde richting blij-
ven voortrollen, zoolang totdat men het verlangde resultaat
verkregen heeft. Er blijft dan niets meer over, dan volgens
de gewone regels de verlossing te ter mineer en.
Men ziet dus, dat volgens deze beschrijving de behande-
lingsmethode hierop neerkomt: de koe op het stroobed als
eene ton te rollen.
Maar in welke richting moet men nu rollen ?
Zoo min als men het eens kon worden over de richting
der torsie, even min was men het spoedig eens over dit
punt.
Sommigen wilden de koe in dezelfde richting, anderen in
tegenovergestelde richting wentelen, nog anderen beweren
dat men door beide kan slagen ; mits men volhoudt, dat de
uterus eene vaste ligging heeft, of dat zij vrij in de buik-
holte zweeft; daarbij kwam nog de moeielijke onderkenning
van de richting der torsie. *
Het gebeurde nog al eens, dat twee waarnemers volmaakt
IX, 13
tegenover elkander stonden, de een wilde de koe in deze
richting, de andere in gene richting rollen; terwijl zij be-
paaldelijk in dezelfde richting ageerden.
Men was het niet goed eens over de nauwkeurige betee-
kenis der woorden — de koe rollen van rechts naar links —
en de koe rollen van links naar rechts. Het zou niet moei-
lijk zijn om door de analyse van de gepubliceerde waarne-
mingen aan te toonen, dat deze uitdrukkingen, gebezigd door
twee verschillende waarnemers, dikwijls beteekenissen gehad
hebben, die lijnrecht tegenover elkander stonden.
Gelukkig, dat deze vreemde spraakverwarring op de leiding
der practici niet eenen zoo noodlottigen invloed heeft ge-
had, als men zou kunnen vreezen. Br bestaat in de prac-
tijk een criterium,, dat weldra de dwalingen herstelt, die eene
gebrekkige taal zou doen ontstaan. Wij hebben reeds gezegd,
als de roteerende beweging behoorlijk en in eene goede rich-
ting aan het lichaam der koe is medegedeeld, dan voelt
de hand van den operateur, die in de vagina gebracht is,
de plooien verdwijnen en de ruimte vergrooten. Zij voelt
integendeel de torsade vaster draaien en de compressie ver-
meerderen, als de omwenteling verkeerd geschiedt.
Ziedaar, wij herhalen het, een zeker criterium, een zekere
gids,. waardoor een groot aantal practici een groot succes
verkregen hebben en dat men nooit zal moeten verwaarloozen.
Deze spraakverwarring is toch betreurenswaard. Zij
ontneemt bijna alle wetenschappelijke waarde aan de
waarnemingen, die zeer interessant zijn en door bekwame
practici met groote zorg verzameld. Men behoeft er niet aan
te twijfelen, dat zij voor een groot deel heeft bijgedragen,
om de vorderingen der wetenschap en der praktijk in deze
belangrijke kwestie van obstetrische chirurgie te vertragen.
Laat ons eene poging aanwenden om aan deze verwarring
een einde te maken.
Wij hebben reeds de uitdrukkingen — torsie naar rechts
— en torsie natïr links — verklaard en wy vleien ons, dat
er over hunne ware beteekenis nu geen twijfel meer bestaat.
.Er blijft ons nn nog over elkander de uitdrukkingen — de
hoe van rechts naar links rollen — en haar van links naar
rechts rollen — duidelijk te maken.
Laat ons nu voor bet gemak veronderstellen een willekeu-
rig dier liggende op zijn rechter zijde als wij dat nu op de
linkerzijde willen brengen, dan\' is bet duidelijk, dat wij het
resultaat op twee verschillende wijzen kunnen verkrijgen.
Ie. door het eerst op den rug te leggen en dan te laten
kantelen en
2e. door het eerst op het borstbeen te plaatsen en dan op
de linkerzijde te kantelen.
In beide gevallen is het resultaat hetzelfde , d. w. z. het
dier lag eerst op de rechterzijde en ligt nu op de linkerzijde.
Het is evenwel duidelijk, dat de tweede beweging juist tegen-
overgesteld is aan de eerste en toch is het even duidelijk,
dat in beide gevallen de koe van rechts naar links gewen-
teld is ; om aan deze uitdrukking eene juiste beteekenis, eene
conventioneele verklaring te geven, is nu noodzakelijk.
Ziehier dus wat wij voorstellen:
Bij de uitvoering der roteerende beweging van het lichaam
eener koe moet men elkander goed verstaan. Men zal altijd
beginnen met het dier op den rug te leggen , vóórdat het ge-
wenteld wordt naar de zijde , tegenovergesteld aan die, ivaar
het primitief op lag. Op deze wijze zal — eene koe wen-
telen van rechts naar links —• willen zeggen , dat deze koe
eerst op de rechter zijde gelegd wordt; daarna legt men ze
op den rug, om ze dan naar de linkerzijde te laten kantelen;
nu brengt men haar op het sternum om ze vervolgens weder
op haar uitgangspunt, de rechterzijde te laten rollen.
De tegenovergestelde uitdrukking zal natuurlijk eene be-
weging juist tegenovergesteld beteekenen.
Is het nu niet duidelijk, dat men om de detorsie te vol-
brengen aan het lichaam der koe eene beweging zal moeten
geven, juist gelijk en in dezelfde richting aan die, welke de
uterus heeft gemaakt op het oogenblik van torseeren ?
De uterus deelt bovendien niet in de beweging van het gehee-
-ocr page 208-le lichaam; daardoor zijn. er niet en kunnen er niet zijn twee
verschillende wijzen. Als Goubaux het tegendeel door zijne
proeven verkregen heeft, dan komt het, omdat zij niet
nauwkeurig voortbrengen wat bij het levend dier voorkomt
of dat zij slecht verklaard zijn geweest.
Laat ons veronderstellen , dat wij eene torsie naar links
gediagnosticeerd hebben , dan zal men de koe op de linker
zijde leggen; daarna op den rug om ze dan naar de rechter
zijde te laten kantelen; vervolgens haar op het sternum
plaatsen om aan de linker zijde terug te komen , d. w. z.
met andere woorden : dat men haar van links naar rechts
zal wentelen. Het is duidelijk dat, als ééne omwenteling
niet voldoende is , men dan in dezelfde richting zal blijven
voortgaan , totdat de spiraalplooien in de vagina volkomen
verdwenen zijn en de hand eenen vrijen weg naar de uterus
zal vinden.
Men moet daarbij den moed lang niet spoedig verliezen ,
want zoo heeft de heer J. Mazure Jr. veearts te Haarlem, in
der tijd medegedeeld, dat hij een dergelijke patiente 21 malen
gewenteld had en eindelijk slaagde.
Wij kunnen het zeer kort formuleeren en daardoor voor
het geheugen gemakkelijk maken.
Torsie naar links , de koe op de linkerzijde leggen.
Torsie naar rechts, de koe op de rechterzijde leggen.
Men kan denzelfden regel nog op eene andere wijze for-
muleeren. Bij eene torsie van rechts naar links, moet
men de koe van links naar rechts rollen , — en omgekeerd.
Op deze wijze geformuleerd, schijnt het op het eerste gezicht
eene contradictie te zijn met hetgeen boven gezegd is ; want
om de normale ligging aan de uterus weder te geven moet
men het lichaam van de patiente eene beweging geven ge-
lijk en in dezelfde richting aan die van de uterus ; maar
deze contradictie is slechts schijnbaar. Bij deze .beweging
begint de revolutie in werkelijkheid niet op het oogenblik
als men de koe , op zijde liggende, op den rug legt; maar
wel op het oogenblik als men het beest, nog overeind staande,
op den grond legt. Van het oogenblik af als men haar op
de linker zijde legt voor een wenteling naar links, laat men
haar wel vallen van réchts naar links , d. w. z. in den zelf-
den zin van de contorsio uteri.
Bovendien is op pag. 93 van de vorige aflevering mede-
gedeeld, dat een torsie van rechts naar links synoniem is
met eene torsie naar links ; dus dan komt het weder met
de vorige opgegeven formule overeen.
Wanneer men op deze wijze handelt, gelukt het bijna al-
tijd, om de uterus in hare normale ligging terug te brengen
en daardoor de verlossing mogelijk te maken.
Het doel wordt somtijds door eene enkele omwenteling
bereikt, doch dikwijls moet men volgens de opgave van
Weber en van vele ervaren practici zeer veel volharding be-
zitten , om te slagen.
Men rolt de koe soms méér dan een uur. De behande-
lingsmethode is voor den operateur zeer vermoeiend. Zij
vereischt een groote krachtsontwikkeling, waaraan de sterk-
ste man nauwelijks kan voldoen.
De pogingen zijn somtijds van dien aard, dat men na
afloop , uitgeput en buiten adem is ? ? ?
Men kan ook gevallen ontmoeten , die werkelijk boven
alle krachtsinspanning gaan, en wat men ook doet de detorsie
en bij gevolg de verlossing onmogelijk tot een goed einde
gebracht kan worden. De tijdschriften vermelden er verschei-
dene voorbeelden van, en het is meer dan waarschijnlijk, dat
niet alle ongelukkige gevallen bekend gemaakt worden.
Is de uterus in hare normale ligging terug gebracht en
bevindt zich het foetus in de goede positie en heeft de moeder
weinig geleden , dan kan men de verlossing, die niet lang
daarna uitblijft, door de natuur afwachten. De accoucheur
moet, als dit niet het geval is, de verlossing door zijne hulp
voleindigen ; vooral moet hij ze bespoedigen, als dit accident
gecombineerd is met afwijkingen in de ligging der vrucht.
In de gelukkigste gevallen, die evenwel zeer zeldzaam zijn,
kan men moeder en kind redden ; terwijl de gevolgen van
deze zware verlossing nauwelijks grooter zijn, dan die van eene
gewone verlossing. Het foetus bezwijkt echter zeer dikwijls
en men mag zich gelukkig achten, als men de moeder nog
kan redden, vooral als men te laat geroepen wordt, om hulp
te verleenen. In moeielijke gevallen moet men nog zware com-
plicaties bestrijden als : metritis metro-peritonitis, ruptuur van
den wand der baarmoeder etc., waaraan de patienten niet
zelden bezwijken. Treden deze complicatien op , dan moet
men 3e volgens de bekende regelen behandelen.
Het komt evenwel voor, dat door de bovenbeschreven me-
thode ook geen hulp verleend kan worden. Dan heeft men
als laatste redmiddel, hetzij om het foetus te redden , of als
laatste kans voor de moeder, de sectio caesarea of gcistro-
hysterotomia voorgesteld.
Lemaire heeft deze operatie in een wanhopig geval met
een betrekkelijk succes in praktijk gebracht. Er was tege-
lijker tijd een ruptuur der baarmoeder aanwezig, de koe werd
afgemaakt, de flank zeer wijd opengesneden en het kalf zoo
spoedig mogelijk uit de uterus genomen. Het was nog le-
vend en werd 2 dagen daarna nog voor 22 francs verkocht.
Omdraaiing der baarmoeder bij de merrie.
De richting der hoornen van de uterus en de wijze van aan-
hechting der breede baarmoederbanden aan deze hoornen maken
de contorsio uteri bij de merrie hoogst moeielijk. De detorsie
is evenwel volstrekt niet onmogelijk. Gloubaux heeft het ex-
perimenteel aangetoond en de tijdschriften bevatten enkele
zeldzaam medegedeelde waarnemingen. Zij zijn van Belhom-
me (1850), Eisen en Delwart (1852), Hamon Jr. (1860),
Cann (1861) en Schmidt (1863).
De oorzaken zijn bij de merrie nog duisterder dan bij de koe,
en de gepubliceerde waarnemingen geven ons in dit opzicht
geene opheldering. Men weet alleen , dat de contorsie ih een
meer gevorderd tijdperk der zwangerschap voortgebracht
wordt.
De symptomen zijn bijna dezelfde als bij de koe. Het
schijnt echter , dat de torsie in het algemeen bij de mer-
rie meer naar voren wordt voortgebracht; waaruit volgt
dat de spiraalplooien in de vagina dikwijls niet zoo duide-
lijk en moeielijker te voelen zijn. Zij kunnen zelfs niet
alle gevoeld worden (Experiment van Groubaux). De reetaai-
exploratie kan in dit geval voor de diagnostiek van eenig
nut zijn. Men ka-n dan somtijds een korte maar harde
koord voelen.
De prognose is ongunstiger dan bij de koe.
Belhomme heeft, zonder het terugbrengen der uterus in de
normale ligging, maar door sterk trekken, de verlossing
getermineerd. Hij had in dit geval met een halve torsie te
doen, maar ten opzichte van den graad der torsie schijnt
hij zich vergist te hebben ; want zeer zeker ware dan de ver-
lossing door enkel sterk te trekken, zooals hij aangeeft,
onmogelijk geweest.
Eisen en Delwart hebben de patiënte door de omwente-
lingsmethode gered , maar hunne hulp was te laat ingeroe-
pen , want het veulen was bijna 2 maanden in de uterus ge-
bleven. Het was reeds in ontbinding overgegaan en werd
in stukken er afgehaald. De merrie bezweek elf dagen na
de operatie ten gevolge van resorbtie van putride stoffen.
Cann is gelukkiger geweest; nadat hij de richting dei-
torsie herkend had, beproefde hij om met kracht in de uterus
te dringen ; terwijl hij deze poging deed, viel de merrie he-
vig op den grond. De plotselinge schok, die door dezen
val voortgebracht was, had eensklaps een niet verwacht re-
sultaat. Het bleek hem nu bij exploratie, dat de torsie bijna
verdwenen was en de verlossing werd mogelijk.
De merrie was reeds tien dagen ziek , zonder te kunnen
baren. Zij scheen ook haar einde nabij te zijn. Het veulen
was dood , maar de merrie was gered. Zij was bijna her-
steld en begon reeds te werken, toen zij op den 30sten dag
na de verlossing door eene metrorrhagie overvallen werd, die
haar bijna ten gronde voerde ; doch de natuur alleen triom-
pheerde over dit tweede accident.
Hamon in Frankrijk en Schmidt in Duitschland zijn ook
-ocr page 212-niet gelukkig geweest. Zij hebben de omwentelingsmethode
te vergeefs beproefd, nu eens in de eene dan weder in de
andere richting. Alle pogingen bleven vruchteloos en de
merriën bezweken, zonder verlost te kunnen worden.
Gierer, een ander Duitsch veearts, zegt twee zulke gevallen
ontmoet te hebben. Het eene geval is zeer merkwaardig
wegens de vreemde en verschrikkelijke complicatie nl. een
ruptuur in hét perinaeum, of, volgens zijne eigene uitdrukking
»eene breede opening tusschen het rectum en de vulva,
»waardoor een aanzienlijk gedeelte der ingewanden naar
»buiten kwam !"
Nog eene andere bijzonderheid moet vermeld worden.
Goubaux heeft bij zijn experimenten op bet lijk gezien,
dat bij de merrie het achterste gedeelte van het Colon in
het gewrongen koord, gevormd door de uterus en hare op-
hangbanden, begrepen was. Het laat zich zeer goed ver-
klaren door de ligging van dit gedeelte van het Colon tus-
schen de banden van Fallopius en dat eene hardnekkige
verstopping ten gevolge moet hebben, die dan een zeker nut
voor de diagnostiek zou kunnen hebben, maar die te gelij-
ker tijd de prognose ongunstiger maakt. Men vindt echter
nergens van constipatie bij de gepubliceerde waarnemingen
melding gemaakt.
Gerecb.telijl5.e Veeartsenij-
kunde.
Over de diagnose der maanblindheid,
DOOR
Prof VOGEL.
Van ouds, ook toen slechts eene empirische veeartsenij-
kunde bestond, is de zoogenaamde periodieke oogontsteking
van het paard het voorwerp van ijverige bespreking, maar
ook van vele meeningsverschillen geweest, die hoofdzakelijk
door het gecompliceerde mechanismus der ziekte zelve ont-
staan , gedeeltelijk evenwel ook in de moeielijke erkenning
der afzonderlijke pathologische détails gelegen zijn. Over de
symptomatologie der maanblindheid zal hier over het alge-
meen niet veel gesproken worden, daar deze voldoende be-
kend is; maar vooral zal gehandeld worden over die waar-
nemingen en resultaten, die de nieuwere tijd heeft opgele-
verd en welke de beoordeeling van het koopvernietigend
gebrek der maanbfindheid — zoowel wat hare diagnostiek
als de forensische beteekenis betreft — eenigermate gewij-
zigd hebben. Er zijn nieuwe gezichtspunten gevonden, die
men moet kennen en die aan de leer over deze oogziekte
eene eenigszins veranderde en juistere gedaante gegeven hebben.
Men was steeds op waarneming met het ongewapende
oog en wat de pathologisch-anatomische zijde aangaat, al-
leen tot secties beperkt, om de ziekelijke processen in den
achtergrond van den oogappel nader te kunnen onderzoe-
ken, maar gelegenheid hiervoor kon zich niet genoeg voor-
doen , daar men slechts zelden in de omstandigheid komt,
paarden gedurende een aanval van maanblindheid te dooden,
of eene enucleatie van den bulbus te bewerkstelligen.
Hoofdzakelijk was het aan het ophthalmoscoop, een zeer
eenvoudig spiegelapparaat weggelegd, voor de tegenwoordige
- meening over de maanblindheid baan te breken, en wanneer
ook nog niet alle afzonderlijke veranderingen van het pa-
thologische proces volkomen zijn opgehelderd, zoo is men
toch, daar de verschillende stadiën der ziekte gedurende het
leven zuiver kunnen gevolgd worden, vrij wat verder ge-
komen , en is eene groote reeks van onduidelijkheden en
dwalingen opgeheven geworden.
Oorspronkelijk waren het de menschenartsen, die door hunne
onderzoekingen door middel van den oogspiegel bij paarden
meer licht over de ziekte hebben verspreid, en onloochen-
bare verdiensten hebben zich in de laatste jaren bijzon-
der de speciajiteiten in oogheelkunde, van Biervliet, Didot,
van Rooij, Jacobi, Nagel en anderen, verworven.\' In de vee-
artsenijkundige wereld heeft men, merkwaardig, genoeg op
dit hervormend streven bijna geen acht geslagen, en juist
die veeartsenijkundige schrijvers , die het meest over maan-
blindheid hebben geschreven, namen van deze onderzoekin-
gen en hare resultaten, de minste notitie. Zoo kwam het
dat tot beden toe nog vele verkeerde opgaven omtrent
deze ziekte in onze leerboeken aanwezig en symptomen aan-
gegeven zijn, die in het geheel niet tot het wezen der maan-
blindheid behooren, andere evenwel ni$E vermeld zijn , die
juist van pathognostische beteekenis zijn. Yogel herinnert
slechts aan den strijd, dat tot vaststelling der diagnose nood-
zakelijk een exsudaat in de voorste oogkamer behoort , de
achtergrond van het oog een zeegroene schakeering moet
hebben, de waarneming van meer aanvallen noodig scheen,
de idiopathische regenboogvlies-ontsteking met maanblind-
heid kon verward worden, of zelfs de laatste met glaucoma
identisch zou zijn, enz.
In ieder geval was het hoog tijd, dat thans -ook de vee-
artsenijscholen zich van het gewichtige instrument meester
maakten, en volgens zuiver wetenschappelijke beginselen, de
door enkele oogartsen aangevangen onderzoekingen op te
nemen, methodisch voort te zetten , en op dien grondslag
eene nieuwe leer der maanblindheid van het paard op te
bouwen.
Eene door Yogel in diens werk over physische diagnos-
tiek onder andere gemaakte bedenking, dat in zulk een boek
ook het physisch onderzoek van het oog behoort, een zoodanig
evenwel nog niet bestond, bracht hem er toe in 1874, zich
met eene bekende specialiteit in verbinding te stellen;
daartoe bood zich in Stuttgart zelve de gelegenheid aan, en
Dr. Berlin nam met genoegen het voorstel aan, gemeen-
schappelijke studiën te maken. De vrees, dat zich ter cul-
tiveering van dit nog braak liggend veld, practische bezwa-
ren zouden voordoen, was spoedig overwonnen, want het
bleek , dat bij\' eenige oefening alle huisdiersoorten zich be-
paald aan ophtlialmoscopische waarnemingen onderwerpen.
Maar ook aan klinisch materiaal heeft het geenszins ontbro-
ken , want zoowel de stallen der school, als de gulle mede-
werking der aanwezige veeartsen, en van de militaire col-
lega\'s der garnizoenen, boden een rijke gelegenheid aan.
Sedert ongeveer vier jaar zijn verscheiden honderden paarden
door Berlin voor het onderzoek gebruikt en zullen de resul-
taten met betrekking tot de diagnostiek der maanblindheid,
voor zoover dit vooreerst mogelijk is, hier worden bekend
gemaakt. Deze komen met de reeds vroeger door andere
onderzoekers gedane waarnemingen in de hoofdzaak overeen,
evenwel niet met sommige opgaven der boeken. Van eene ge-
detailleerde bespreking van het glaucoma en de bij maan-
blindheid voorkomende loslatingen van het netvlies etc. heeft
Vogel hier afgezien ; hij laat dit liever aan zijn geleerden
collega Berlin over, en hij bepaalt zich daarom tot enkele
klinische stellingen en de in &!t veterinaire practijk proef-
ondervindelijk meest voorkomende ziektebronnen ; ook zul-
len de in bovengemelde verhandeling aanwezige opstellen ,
den veeartsen als leiddraad dienen, om de door hen met de
aanwending van den oogspiegel gedane waarnemingen aan
oogzieke dieren pathologisch te kunnen waardeeren en be-
grijpen.
Uit de pathologisch-anatomische beschrijving der proces-
sen binnen den bulbus zal duidelijk worden, dat bij eiken
aanval steeds meer vliezen te gelijk in ontsteking verkeeren,
men heeft daarom geenszins met slechts ééne ziekte te doen;
daarop hebben reeds Jacobi, Nagel en later Friedberger ge-
wezen.
De reeks wordt steeds geopend door het vaatvlies en den
wand der iris, beiden zijn daarom als het anatomisch mid-
delpunt van den ontstekings-aanval te beschouwen. Van dit
inwendige oogvlies straalt dan de ontsteking op de naaste
omgeving uit, die met hetzelve in onmiddellijke continuiteit
staat.
Naar voren plant zich de regenboogvlies-ontsteking—iri-
tis — bijna geregeld op de cornea — keratitis — voort,
want de iris wordt immers aan haren uitwendigen (ciliairen)
rand door het ligamentum iridis pectinatum aan de hoorn-
vliesplooi aangehecht; dit is daarom slechts de voortzetting
der binnenste laag van het hoornvlies naar het regenboog-
vlies. Op deze wijze ontstaat vroegtijdig eene irido — kera-
titis, die dus geen primair verschijnsel is, zooals dit uitwen-
dig schijnt en eiken aanval van maanblindheid kenmerkt.
Om dezelfde oorzaak plant zich de iritis evenwel ook naar
achter voort en wel onmiddellijk op de met de iris vergroei-
de ciliairspier, die den eigenlijken grondslag van het corpus
ciliare vormt, het kan daarom niet uitblijven, dat dit even-
eens in het ontstekingsproces mede wordt betrokken ; voor
deze ontsteking van het corpus ciliare hebben de oogartsen
den naam van cyclitis. Daar nu het ciliair lichaam zich
door de ora serrata onmiddellijk aan het vaatvlies (chorioidea)
aanhecht, dat naar men weet aan de hoornvliesplooi direct
zoowel in de iris als het corpus ciliare overgaat, zoo moet
ook het vaatvlies mede ontstoken geraken; het is daarom ook
tot eene "ehorioiditis gekomen, die wel steeds het begin vormt.
De combinatie der ontsteking dezer vier vliezen, d. i. de
cyclo-ehorioiditis, irido-cyclitis en irido-keratitis, vormt dus
het eigenlijke wezen der maanblindheid, de ontsteking van
het eene vlies sleept steeds die van het andere mede en slechts
bij uitzondering komt het voor, dat een aanval in het ge-
heel niet door keratitische toevallen wordt gekenmerkt.
1. De hoornvliesontstèking der maanblindheid.
Het eerste verschijnsel bestaat in eene geringe slinger-
vormige troebeling , die gevlekt of diffuus optreedt en aan
den peripheriscben rand het sterkste te voorschijn komt en
het langste aanwezig blijft; bier treedt nu ook de anders
niet zichtbare capillaire vaatkrans duidelijk voor den dag.
In geringere gevallen geeft zich de troebeling der cornea slechts
door verminderden glans te kennen, hetgeen dikwijls alleen
door vergelijking met het gezonde oog merkbaar wordt;
gewoonlijk komt het evenwel tot eene grauwe , rookachtige
of melkachtige kleur, waarbij het in lagen liggende pleister-
epithelium los gezwollen schijnt, met oneffenheden is bezaaid,
terwijl de diepere lagen tusschen de lamellen der hoornvlies-
vezelen gestreepte troebelingen vertoonen , zooals dit bij de
rheumatische keratitis gewoonlijk voorkomt. Het beste laat
zich het proces met het bloote oog bij focale verlichting
(door eene lens of loupe) door middel van eene gewone olie-
lamp nagaan, en treedt dan de pericorneale vaatinjectie
bijzonder schoon te voorschijn; ook de nieuw gevormde
capillaire netten , die tot op de vezellaag ingrijpen, laten
zich goed onderscheiden.
II. Diagnose der int is.
Zooals elke ontsteking , zoo zet ook die van den wand
der iris , haar essudaat op de voorste vlakte; dit is volgens
Gruilmot van geleiachtig-fibrineuze hoedanigheid en bewerkt
ook reeds door zijn gehalte aan bloedkleurstof een kleurs-
verandering van het regenboogvlies, die evenwel dikwijls
alleen door vergelijking met de kleur der anderfs iris kan
vastgesteld worden. Bij het opwerpen van licht door eene
loupe bemerkt men verder, vooral in de omgeving van den
ciliairrand, een schoonen aderkrans en talrijke capillairen ,
tussclien welke pigment aanwezig is, en welke een (evenwel
slechts zeer spaarzaam) exsudaat leveren, dat in de voorste
oogkamer valt en zich met het liumor-aqueus vermengt.
Een veel aanzienlijker exsudatie heeft op de achterste
vlakte der iris (alzoo in het clruivenvlies) plaats, want dit
wordt nog vermengd met het ontstekingsproduct van het
dikke corpus ciliare en van het vaatvlies. Het bevat veel
vezelstof en ettercellen en valt voor een gedeelte in de
achterste, gedeeltelijk evenwel ook door het opene gezichts-
gat in de voorste oogkamer , w&ar het zich verzamelt en
daarom voor het grootste gedeelte het hier zichtbare be-
zinksel (hypopyon) vormt. Dit phlogistisch neerslag is alzoo
vooral van cyclitischen oorsprong. Dat evenwel ook nog
andere exsudaatmassa\'s achter den iriswand liggen , alzoo
niet kunnen gezien worden , dat bewijst de meer of minder
sterke welving van dezen wand naar voren.
Deze rijkelijke, veel plastisch materiaal bevattende uit-
zweetingsvloeistof geeft nu aanleiding tot aanhechtingen der
vrij op de lens zich op en af bewegende randen der pupil
aan de lensbeurs, waardoor de bekende synechiën ontstaan.
Vooreerst verkleven de vrije (naar onder fijn gekartel-
de) randen van het gezichtsgat, hetgeen reeds in 2—3
dagen kan gebeuren , waarbij evenwel de pupil steeds nog
reageert; cle beperking der bewegelijkheid neemt evenwel in
denzelfden graad toe, als verdere adhaesies tot stand komen,
en de bindweefselstrengen, die synechien veroorzaken met der
tijd aan sterkte winnen. Wat aan den rand niet adhaerent
is, trekt zich op lichtprikkels levendig terug, het verkleefde
gedeelte evenwel niet, de hierdoor ontstane vertrekking dei-
anders rechtlijnige pupil levert (naast de kleursverandering
en welving van den iriswand) een der zekerste bewijzen
van een aanwezige irido-cyclitis , daarmede evenwel ook van de
maanblindheid zelve. Prof. JBerlin betoogt steeds, dat er
geene andere inwendige oogontsteking bestaat, die zulke
gevolgen na zich sleept als de maanblindheid.
Mocht men over het bestaan eener iritis in twijfel verkeeren,
sooals dit in lichtere of beginnende gevallen bij paarden
voorkomt, dan heft men dien het zekerste op door het in-
druppelen eener waterige atropine oplossing 1 : 100. Versche
synechiën laten dan los en er ontstaat eene opvallende
vormverandering van het gezichtsgat; verscheidene weken be-
staande vergroeiingen laten zich evenwel haast niet meer
verscheuren ; wel worden zij zichtbaar uitgerekt en er ont-
staan zeer onregelmatig gevormde pupilranden.
Hieruit volgt onmiddellijk , dat zich door middel van (zwa-
velzure) atropine versche constricties van het gezicht van
oudere laten onderscheiden en men kan bepalen, ol eene
zoodanige synechie tot den tegenwoordigen aanval of tot een
vroegeren behoort; evenzoo bewijst dit, dat reeds in weinige
dagen eene aanhechting tot stand kan komen. De druif-
pitten worden slechts bij uitzondering in de adhaesie betrokken.
Eerstbeginnenden of ongeoefende n laten zich tot valsche be-
sluiten verleiden , wanneer zij bij direct intredend zonnelicht,
het gezichtsgat tot een fijnen dwarschen spleet samengetrokken,
de beide hoeken evenwel sterker geopend vinden. Deze
bevinding is normaal.
Door atropine zoowel als door lichtprikkels worden meer-
maals synechien los gescheurd en daardoor kenbaar gemaakt,
dat zij kleine zwarte vlekken op de convexiteit der kristal-
lens hebben achtergelaten. Het verklevings materiaal bevat
namelijk benevens embryonaal bindweefsel en nieuwe capil-
lairen, veel van de uvea iridis en het corpus ciliare, afstam-
mend zwart pigment, dat ten gevolge der losscheuring op
het gewoonlijk ruw geworden lensbeursje is blijven zitten.
Men heeft daarom meermalen gelegenheid, bij paarden door
middel van den oogspiegel zulke pigment-residuen (in den
vorm van kleine schubben) in het gezichtsgat te zien zitten,
zonder dat er , geatropiniseerd is geworden. Ook dit tot nog toe
zeer min geacht teeken levert het bewijs eener aanwezige
irido-cyclitis, spreekt intusschen voor maanblindheid.
III. Diagnose der Cyclitis.
Daar het corpns ciliare in zijn geheelen omvang achter den
wand der iris is gelegen , men hetzelve alzoo niet kan zien
(ook niet met den oogspiegel), ontstaat de vraag , op welke
wijze de ontsteking daarvan even goed kan vastgesteld
worden ?
Het bij het paard de zeer sterke eiliairspier insluitende
ciliaire lichaam vormt, zooals men weet, evenals de iris een
loodrechte wand, waarvan het centrum eveneens eene ope-
ning (ter opname der kristallens) bezit, waarheen de geheele
massa der straalvormige processus ciliares concentrisch ver-
loopen. Wegens deze groote uitgebreidheid vormt het ook
een zeer aanzienlijk purulent exsudaat, dat zich op den bo-
dem van den achtergrond des oogs verzamelt, en met het
exsudaat van het vaatvlies vermengt. De ontsteking van
het corpus ciliare laat zich reeds uit anatomische gronden
zonder gelijktijdige ontsteking van het vaatvlies in het geheel
niet denken. Het vaatvlies loopt namelijk van de inplan-
ting der gezichtszenuw naar voren tot aan de hoornvlies-
plooi, waar het onmiddellijk in het corpus ciliare, even als in
de iris overgaat.
(1) Een gedeelte van het cyclitische exsudaat verzamelt
zich daar, waar de haarkrans den grooten rand der kristal-
lens omsluit; rondom de pupil is daarom eene groote hoeveel-
heid uitzweetingsvloeistof opgehoopt, die niet van de achter-
ste vlakte van de iris alleen afkomstig kan zijn. Die geval-
len aldus bij paarden , waarbij de pupil abnorm vernauwd
is , dikwijls slechts een spleet vormt en ook deze met ex-
sudaat is belegd, behooren bij voorkeur tot het cyclitische
proces.
(2) Het geheele corpus ciliare is sterk met fibrino plastisch,
cellenrijk exsudaat doordrenkt, dat het doet opzwellen en de
geheele omgeving verweekt; daardoor wordt ook de zonula
ciliaris, waarin de lens is geplaatst, verweekt en door de sterke
drukking der exsudatie moet de lens uit hare plaats wijken ;
inderdaad ziet men haar ook dikwijls bij maanblinde paar-
den naar voren verdrongen.
Die gevallen alzoo , waarin de kristallens (en daarmee
het geheele systeem)\'in weerwil der synechiën eene plaats-
verandering ondergaan heeft, d. w. z. geluxeerd is , duiden
met zekerheid op een cyclitisch, resp. cyclo-chorioiditisch
proces , aldus op maanblindheid.
Het product der cyclo-chorioiditis zet zich deels in de
achterste oogkamer , deels op den bodem van den achter-
grond , verzamelt zich hier en dringt den wand der iris
naar voren. Dit geschiedt namelijk door het eerste exsu-
daat, wanneer het bij ringvormige synechie niet meer door
het gezichtsgat naar voren kan afvloeien. Zoolang alzoo
nog een gedeelte van den rand der pupil voor den doorgang
vrij is (zooals dit gewoonlijk aan den bovensten rand het
geval is), de achterste oogkamer nog met de voorste com-
municeeren kan, blijft de iris in hare ligging. Dit verschijn-
sel is gewichtig, wijst op ver voortgeschreden gevallen van
maanblindheid, maar is ook geschikt, om aan het voortbestaan
der gezichtskracht in den hoogsten graad te doen twijfelen.
Deze welving der iris bemerkt men het beste , wanneer
bij schuinsche verlichting het oog van het paard zijdelings
bezien wordt. Berlin en Vogel hebben dit verschijnsel ook
buiten een aanval van maanblindheid meermalen waargeno-
men. (Het geringe vooruitsteken van de randen der pupil
tegelijk met de druifpitten in profil is physiologisch, daar
deze op de hoogste welving der lens liggen l)
4) Een ander symptoom der cyclitis is het duidelijk te
voorschijn treden van anders niet zichtbare bloedvaatjes in
de aderlaag van het regenboogvlies, die zonder twijfel kleine
aderen zijn. Deze kunnen namelijk haar bloed wegens de
sterke zwelling van het corpus ciliare niet in de ciliair ade-
ren, nl. het Kanaal van Schlemm, doen afvloeien ; het hoopt
IX. 14
zich daarom in de iris op en doet haren vaatkrans vooral
in den peripherischen rand opzwellen. Dit verschijnsel kan
meestal slechts door kunstmatig licht waargenomen worden,
het beste in een verkeerd beeld , d. i. als het licht van het
ophthalmoscoop door eene loupe op het zieke oog wordt ge-
worpen.
5) Volgens Dr. Berlin is elke irido-cyclitis bij den mensch
gekenmerkt door groote pijnlijkheid van den bulbus. Bij
het paard werd geregeld dezelfde waarneming gedaan; zelfs
staat dikwijls de graad van de pijn bij het betasten in geene
verhouding tot de uitwendig waarneembare ontstekingsver-
schijnselen. Bij de vaatvliesontsteking wordt nogmaals hier-
op teruggekomen.
IV. Hoe kan de ontsteking van het vaatvlies vastgesteld
worden"/
Zij behoort tot de gewichtigste attributen der maanblind-
heid ; hare diagnose is daarom van beslissende beteekenis en
meestal bij het paard met geene groote bezwaren verbonden.
Berlin hecht aan hare vaststelling de grootste waarde.
De hoogste uitdrukking vindt de chorioiditis steeds in de
veranderingen, zooals deze in de binnenste (naar het netvlies
gekeerde) pigmentlaag plaats grijpen, evenals in de door
haar in den achtergrond van den oogappel gedeponeerde ex-
sudaten. Ook hare kenmerken kunnen slechts door den oog-
spiegel ontdekt\' worden.
1) Door dezen bemerkt men eene meer of minder zicht-
bare opspuiting der fijnere aderen van het vaatvlies , die of
anders niet gezien worden, of thans door duidelijke vertak-
king en soms stervormige teekening zich doen kennen. Deze
injectie is door de retina heen zichtbaar. De ontsteking tast
gewoonlijk de geheele vlakte van het den geheelen achter-
grond bekleedende vaatvlies aan, waardoor deszelfs pigment-
laag veranderingen ondergaat, welke door eigenaardig ge-
vormde vlekken van verschillende, steeds zeer levendige kleur
zich te kennen geven , in bet vaatvlies als gestrooid liggen
en eene zeer schoone polychrome teekening aanbieden. We-
gens deze eilandachtig gezaaide vlekken keefc deze vorm der
vaatvliesontsteking ook chorioiditis disseminata. Zij schijnt
niet altijd als zoodanig bij het paard op te treden; in won-
derlijke schoonheid werd zij evenwel in den laatsten zomer
bij een oud artilleriepaard in Ludwigsburg door Vogel ge-
zien.
2) Des te regelmatiger treden de veranderingen op, die
door het cyclo-chorioiditische exsudaat in het glasachtige
lichaam veroorzaakt worden. Het oefent eene vervloeiende
werking op dit laatste uit, vermengt zich er mede of zet
zich , de wetten der zwaartekracht volgende, op den bodem.
In het glasachtige lichaam verschijnen dan troebele wolkjes
of vlokken, die daarin zwemmen en zich door hunne groote
bewegelijkheid kenmerken , zoodra het oog van plaats ver-
andert. De grauwe vlekken zijn dikwijls zeer klein, en zouden
daarom veelal over \'t hoofd gezien worden, wanneer zij zich niet
door\'hare bijzonder groote verplaatsbaarheid kenbaar maakten ;
het beste kunnen zij vergeleken worden met de kleinste
schapenwolken, zooals deze aan den blauwen, overigens overal
helderen hemel heen strijken. Zij zijn pathognomonisch
voor maanblindlieid ; waar dus de oogspiegel haar vindt,
zijn steeds ook nog andere kenteekenen aanwezig. Zelfs in
geheel versehe gevallen werden troebelingen van het glas-
achtige lichaam gezien, zij kunnen evenwel weer verdwijnen;
zijn zij slechts eenmaal als zoodanig vastgesteld, dan kan
men zich met alle zekerheid er op verlaten, dat er weer aan-
vallen komen.
(Bij de bezichtiging van den achtergrond van het oog
onder de staldeur, bemerkt men met het bloote oog eene on-
geveer linsgroote, eveneens witachtig grauwe vlek, die ver-
schillend beoordeeld, door eerstbeginnenden dikwijls voor cho-
rioiditisch exsudaat gehouden, meestal evenwel voor de plaats
van intreden der nervus opticus uitgemaakt wordt. Zij is
eveuwel niets anders , dan eene door de kristallens gecon-
centreerde en op het netvlies geworpen lichtreflex.)
3) Door de aanhoudende imbibitie van bet glasachtige
lichaam met vloeibare cyclo-chorioiditische exsudaten moe t
het eene groote beschadiging zijner vastheid ondergaan, het
kan daarom niet uitblijven, dat het steeds meer verweekt
en vervloeit. Het bewijs hiervoor kan eensdeels daardoor
geleverd worden, dat de groote bewegelijkheid derexsudaat-
vlokken slechts hierdoor mogelijk wordt, anderzijds zelfs
de geheele bulbus eene aanzienlijke vermindering van vast-
heid ondergaat.
Prof. Berlin is het van het begin af steeds opgevallen ,
dat bijna bij elk maanblind paard eene aanzienlijke verwee-
king van den bulbus kan worden aangetoond; niet slechts
het geheele lens-systeem , maar ook de membraneuze weef-
sels zijn alzoo op den weg van regressieve metamorphose, die
slechts tot volkomen blindheid kan leiden.
Deze phthisis bulbi constateert men het best door zacht
drukken met den wijs- en middelvinger op de welving van
het bovenste ooglid en veelvuldige vergelijking, der gevoels-
perceptie met het gezonde oog ; daarbij treedt te gelijk ook
die hevige pijnlijkheid in , waarop reeds bij de diagnose der
cyclitis opmerkzaam gemaakt is.
Dat de oogappel bij maanblinde paarden niet in verweek-
ten toestand werd aangetroffen , is slechts in één geval (bij
een jong koopmanspaard te Cannstatt) waargenomen. Hier
voelde zich de bulbus harder aan, zooals bij het glaucoma
van den mensch; deze bevinding geeft evenwel nog geen
recht, om glaucoma met maanblindheid te verwarren ,
want beide zijn geheel verschillende processen (zie ook Fried-
berger 1. c.). Beiden vertoonen wel eene vervloeiing van
het glasachtige lichaam, maar bij glaucoma vindt men hierin
geene troebelingen, evenzoo is daarbij de pupil niet vernauwd,
doch sterk verwijd en de bulbus propvol, zoo zelfs dat de
inplanting der gezichtszenuw naar buiten wordt geperst
(Drukexcavatie der lamina cribrosa en zenuwscheede.)
Al deze karakteristieke kenteekenen voor het glaucoma
heeft Berlin tot heden nooit bij paarden aangetroffen ; bij
betwist daarom het voorkomen er van, zoolang er geen
anatomisch bewijs geleverd is; wat men als groene kleur
van den achtergrond des oogs heeft aangezien, is slechts
eene diffuse vervloeiing van het glasachtige lichaam, zooals
deze bij andere oogziekten ook kan voorkomen, of eene los-
lating van het netvlies, die Berlin ook bij paarden door den
oogspiegel herhaaldelijk heeft aangetoond. Niet verklaarbaar
is het alzoo, hoe Gerlach in zijne gerechtelijke veeartsenij-
kunde tot de uitspraak komt, het »glaucoma is constant,
zonder glaucoma geene maanblindheid!" Over dit kapittel
zoowel als over de netvlies-loslatingen zal Berlin later breed-
voerig refereeren.
4) Het einde van het proces der maanblindheid vormen
troebelingen van het lenssysteem, ontwikkeling van fijn
kalkstof in de lichtbrekende mediën (cataract) en nutritieve
storing van den geheelen bulbus; evenzoo vervalt een ge-
deelte van het achterste vetkussen in resorbtie, waardoor
de oogappel meer in de orbita terugtreedt en daarom ge-
atrophieerd schijnt te zijn. Een eigenlijke bulbaire atrophie
is intusschen gewoonlijk niet aanwezig; wel schijnt het oog
kleiner, daar het ten gevolge der diepe ligging door het
bovenste ooglid meer bedekt is.
Nadat wij nu den cyclisehen gang der ziekte besproken
en haar als eene irido-chorioiditis hebben leeren kennen, blijft
nog over om de forensische beteekenis van het koop-vernie-
tigend gebrek kort na te gaan. Dat bij\'de physische diag-
nostiek in vele opzichten tegenwoordig van andere gezichtspun-
ten moet worden uitgegaan, is duidelijk; evenwel moet men zui-
ver aan de uitlegging der wet vasthouden, zoolang deze nog
geene veranderingen overeenkomstig den tijd heeft ondergaan.
Vooreerst komt het aan op de vraag , of reeds één aan-
val ter constateering van het koopvernietigend gebrek vol-
doende is , om zich met die zekerheid te kunnen verklaren ,
welke voor juridieke doeleinden geboden is. De meeste
schrijvers hebben die vraag bevestigend beantwoord, andere
zijn daarover in twijfel.
Uit de boven gegeven omschrijvingen kan duidelijk ge-
noeg blijken , dat elk paroxysmus kenteekenen achterlaat, die
dikwijls slechts door den spiegel gezien worden , zooals dan
ook duidelijk wordt, dat juist de gewichtigste teekens inwendig
te zoeken zijn ; door het gebruik van dit instrument is de
veeartsenijkunde eene belangrijke schrede vooruitgegaan,
alzoo kunnen ook de practici hetzelve niet langer ontberen.
Maar ook naar buiten worden door den eersten aanval
veranderingen te weeg gebracht , want wij hebben gezien,
dat synechien zich reeds in een paar dagen kunnen vormen
en sporen achterlaten , ook als zij weer verscheuren ; dat de
iris van kleur verandert, de achterste exsudaten niet zoo
spoedig verdwijnen en de pijnlijkheid van den bulbus aan-
houdt. Juist in het wezen der maanblindheid ligt het
immers, dat steeds residuen optreden, die de oorzaak
der periodiciteit vormen. De gebruikelijke aan de deskun-
digen door de rechtbanken gestelde vragen , of het aanwe-
zig zijn van het koopvernietigende gebrek met zekerheid ,
met waarschijnlijkheid , met welken graad van waarschijn-
lijkheid enz. kan worden aangenomen, kooien hierdoor van
zelf te vervallen.
Het voornaamste is steeds het bewijs eener irido-chorioi-
ditis en elke inwendige oogontsteking is maanblindheid, want
zij tast steeds het eerst het vaatrijkste gedeelte van het
middelste oogvlies, namelijk het vaatvlies, aan ; aan de uit-
drukking »periodiek" is in het geheel geene waarde te hech-
ten , daar recidiven heel natuurlijk zijn ; de van ouds be-
staande meeningen over deze ziekte kunnen dus niet langer
volgehouden worden. Ook de exacte onderzoekingen van
Dr. Schütz hebben geleerd , dat elke chorioiditis . residüen
vormt, dat zij daarom steeds chronisch wordt, en bijna nim-
mer zal de uitzondering voorkomen , dat eens een aanval
spoorloos verdwijnt. Beweringen al£oo , dat de maanblind-
heid na een of eenige aanvallen zou hebben opgehouden,
zooals in de vétérinaire litteratuur voorkomen, mogen als on-
zeker verklaard worden.
De vraag, of er ook eene ontsteking van het regenboog-
vlies bestaat, die niet intermitteert, kan intusschen niet in
ontkennenden zin worden beantwoord. Uitwendige , ziek-
makende inwerkingen , zooals eene verkoudheid , eene rheu-
matische ziekte, traumatische oorzaken etc. kunnen steeds
de iris in ontsteking brengen; zoodra evenwel de oorzaak
niet meer inwerkt of als deze is uitgeput, komt het tot op-
lossing , het proces heelt zich tot den wand der iris beperkt
en daarmede vervallen ook de residuen; elke voortplanting
evenwel op het corpus ciliare en dus noodzakelijk ook op het
vaatvlies verandert de zaak dadelijk. Bij de influenza komt
deze iritis niet zoo zelden voor, doch met koorts en andere locale
ziekten van gastro-pectoralen aard.
Hieruit volgt verder, welk groot gevaar elke anders voor
zoo eenvoudig gehouden aanhechting der pupil, voor het
voortbestaan van het gezichtsorgaan, inheeft; het gevaar
komt steeds van achter af, want eene synechie is zonder
cyclitis bijna niet denkbaar en deze niet zonder ontsteking
van het vaatvlies. Deze bedenkelijke circulus vitiosus is ook
de oorzaak, dat tegen deze verwenschte ziekte onze therapie
(afgezien van de iridectomie) bijna onmachtig overstaat;
behalve doelmatig oogendieet kan slechts het atropine hulp
aanbrengen , dat geene mydriasis tot stand mag laten komen ;
intusschen onderhouden evenwel de chorioiditische producten
verder naar achter het proces gepaard.
Wenden wij ons nu tot die oogziekten , welke in de vee-
artsenijkundige practijk tot verwisselingen met maanblind-
heid aanleiding geven, dan komen wij nog tot de volgende
Differentiaal-diagnostische opmerkingen.
1. De rheumatische hoornvlies-ontsteking komt hier en
daar overeen met het begin van maanblindheid, maar kan
streng genomen met haar niet verward worden.
Wel ziet de keratitis der maanblindheid uit als de zoogen.
rheumatische , beide kenmerken zich door gelijkkleurige troe-
beling en pericornealen ring , ook bebben zij bet dikwijls
verrassend snelle optreden met elkander gemeen; intusseben
is baar verloop verschillend.
De rheumatische, dikwijls met katarrh verbonden vorm,
vertoont in den regel eene meer diffuse, tot op de lamina
elastica reikende exsudaattroebeling van den ergsten graad,
zoodat de ondoorzichtigheid een graad bereikt, zooals bij eene
andere ophthalmie bijna niet voorkomt. Bij de maanblind-
heid bemerkt men in de meeste gevallen op de hoogte der
eorneale welving lichtere plaatsen van vetachtigen glans, van
welke ook de opheldering van het vlies sneller uitgaat,
terwijl de andere keratitis wekenlang aanhoudt; bij deze is
juist de ontstekelijke (tot in de sclera reikende) aandoening
het hoofdproces , bij de maanblindheid is zij slechts van con-
secutiven aard. Reeds het porceleinachtige der troebeling
spreekt niet voor maanblindheid, evenzoo de lange duur,
terwijl een derde ooghoek en de afname van den omvang
van den bulbus aan de keratitis der maanblindheid toekomt.
Veel vlugger komt men overigens tot de diagnose met behulp
van focale verlichting , daar men vroeger een blik door het in
staat van opheldering verkeerend hoornvlies verkrijgt. De con-
junctiva heeft niets karakteristieks, evenzoo is de schuwheid
voor het licht en het tranen bij beide vormen gelijk, wel
kan de , door het uitvallen der aangezichtsharen ontstane
weg eenige aanwijzing geven, hoe lang de ontsteking ge-
duurd heeft en of er reeds vroeger ontsteking aanwezig is ge-
weest. Likteekens van het hoornvlies vormen ook verdon-
keringen , die wit of blauwachtig wit uitzien, maar deze
zijn tevens ongelijk en verdiept.
2. Bij de influenza van het paard intercurreeren eveneens
oogontstekingen , die zich tot in het pupillair gebied kun-
nen uitstrekken. Bij voorkeur lijdt ook hier het hoornvlies,
dat evenwel steeds slechts eene spoedig voorbijgaande blauw-
achtige troebeling vertoont, en met een katarrhale ontste-
king van het bindvlies met sterke zwelling der leden ver-
bonden is. Een slijmig product komt bij de maanblindheid
niet voor ; ook lijden daarbij niet beide oogen zooals hier; even-
zoo bemerkt men bij de influenza geene gezichtsstoring,
daarentegen groote hitte, en de vernauwing der pupil ge-
schiedt zonder synechie. Overigens vrijwaren voor dwaling
de aanwezige koorts en het locale lijden, bestaande in bron-
chitis , long- of borstvliesontsteking, maagdarm-katarrh, be-
vangenheid , etc. In dubieuze gevallen beslist spoedig de
oogspiegel.
3. Veel overeenkomst met maanblindheid bieden de trau-
matische ophthalmiën , daar mechanische inwerkingen even-
eens het middelste oogvlies in ontsteking kunnen brengen.
Gekenmerkt zijn deze evenwel door kwetsingen, bloedingen,
haemorrhagische exsudaten , zelfstandigheids-verliezen , etc.,
en doet zich daarom vroegtijdig eene etterige diathese ken-
nen , d. i. elke traumatische oogontsteking draagt bij voor-
keur het karakter der panophthalmitis. Bij de maanblind-
heid komt geen uitgang in ettervorming voor ! De etter
heeft het eigenaardige , dat hij bij plaatsveranderingen van
het oog steeds de laagste plaats aanneemt, terwijl fibrinó-
plastische, maar etterachtig uitziende uitzweetingen in de
hoogte stijgen of heen en weer zwemmen.
Zijn troebelingen der lichtbrekende mediën aanwezig, dan
vordert de voorzichtigheid, met de diagnose zoo lang aan
te houden, tot het oog voor den spiegel toegankelijk is ge-
worden. Groote verwarringen kunnen namelijk soms ontstaan,
wanneer na opklaring van het oog etterige en bloedige exsu-
daten verdwenen zijn; de vernauwde pupil is evenwel inmiddels
adhaerent geworden. De bevinding van het lenssysteem wijst
dan den weg aan; bovendien wordt de traumatische oorzaak
nog bewezen door: ingedrongen vreemde lichamen, verwon-
ding van andere vliezen of van het uitwendige beschuttende
apparaat, barstingen, verscheuringen der iris, dislocatie der
lens, versche loslating van het netvlies, likteekens, atrophie
en dergelijke.
Voorzichtigheid is verder noodig , daar in de litteratuur
gevallen bij paarden zijn opgeteekend , waarin de beleedi-
ging van het eene oog eene ontsteking van het andere (ge-
zonde) oog ten gevolge had. Dit verschijnsel kan slechts
daardoor verklaard worden, dat in deze gevallen evenzoo
eene eyclo-ckorioiditis ontstaan is, zooals bij de maanblindheid.
4. Kan eene verwisseling met sympathische oogontsteking
voorkomen ?
De maanblindheid is zelve niets anders, dan eene sympathi-
sche ontsteking, en dit zon voor haar de meest juiste, in elk ge-
val de kortste benaming zijn , wanneer men niet aan den
pathologisch-anatomischen naam (regenboog-vaatvliesontste-
king) de voorkeur wil geven. Het corpus ciliare speelt
bij de maanblindheid nog een andere gewichtige rol, voor
zoover namelijk nieuwe onderzoekingen geleerd hebben, dat
het overbrengen der ziekte van het eene oog op het andere
niet, zooals men vroeger aannam , door de nervus opticus ,
ook niet door de sensibele vezelen van de trigeminus ge-
schiedt , maar dit plaats heeft door middel der ciliairzenu-
wen. Verhindering der voortleiding hierin veroorzaakt ver-
hindering van elk sympathisch mede-lijden. Het practische
bewijs levert, zooals men weet de extirpatie van een aan
maanblindheid lijdend oog, waardoor niet alleen het ziek
worden van het andere oog kan worden voorkomen , maar
eene reeds begonnen affectie daarvan verdwijnt.
Tot besluit komen wij nog tot eene vraag, die onder de
practici veel besproken wordt, namelijk , of\' men ook maan-
blindheid durft verklaren , wanneer enkele symptomen er
van zonder eenige voorbereiding van het paard reeds uit-
wendig zichtbaar zijn ?
Het is natuurlijk, dat de wetgever geene »voor een ieder"
zichtbare gebreken in de wet heeft opgenomen; wanneer
daarom staarvlekken, diffuse lenscataract, sluiting van de
pupil, hoornvliesvlekken in het oog van het dier reeds
op straat of voor den wagen zichtbaar zijn, kunnen deze
onmogelijk voor maanblindheid gerechtelijk in aanmerking-
komen , ook als zij in der daad eclatante residuen daarvan
zijn. Geheel anders is het er evenwel mee gelegen, wanneer
b. v. staarpunten , geringe vernauwingen der pupil, kleine
afwijkingen van de rechte lijn der pupilranden etc. aanwezig
zyn, die wel gezien kunnen worden , maar ook door den
deskundige eerst aan een nauwkeurig onderzoek moeten
worden onderworpen. Kleine staarpunten kunnen ook door
dezen onder de staldeur worden voorbij gezien en vele be-
ginnende stricturen der pupil kunnen eerst door zorgvuldige
vergelijking van beide oogen bij gunstige verlichting worden
vastgesteld , etc.
Er zijn dus wel uitwendig zichtbare kenteekenen der
maanblindheid aanwezig, maar men kan van den kooper
niet vergen, deze als zoodanig te herkennen, als zelfs de
veeartsen moeite daarmede hebben ; in zulke gevallen moet
de wet den kooper vrijwaren en is dit ook in den zin der
wet opgesloten , want een ieder weet, hoe weinig ver de
kennis der eigenaars van dieren in deze richting gaat en
zelfs paardenkenners juist van oogziekten het minste weten.
Verder komen verwarringen voor, wanneer bij het voor-
houden van een licht in eene donkere ruimte , vlekken in
t
het binnenste van het oog of troebelingen gezien worden.
De een schuift ze op grauwen staar en wijst den kooper
af, de ander verklaart haar rechtstreeks voor maanblind-
heid ; of wel, vlekken worden in de lens gezien, terwijl die
in het geheel niet\' zich daarin bevinden , maar in het glas-
achtige lichaam.
Sommige paarden vertoonen na een aanval van maan-
blindheid bijna niets anders dan kleine punten in de lens
of verder naar achter ; deze behooren wel tot den grauwen
staar, maar zijn bij jonge paarden b. v. steeds zekere
teekens der maanblindheid en de oogspiegel ontdekt dan
altijd nog andere verschijnselen. Zeer vroegtijdig kan men
evenwel de maanblindheid vaststellen , wanneer vlokken in
het glasachtige lichaam (chorioiditis) gezien worden. Het
verschil van deze vlokken met die in de lens bestaat daarin,
dat alle troebelingen der lens bij elke contractie der oog-
spieren deze volgen , dus als het ware daarin vastgezet zijn,
terwijl de exsudaat bezinksels in bet glasachtige lichaam
eene levendige beweging vertoonen , d. w. z. heen en weer
zwemmen.
Verder ontkennen sommige practici de aanwezigheid van
maanblindheid, wijl zich gedurende den aanval volstrekt
geen exsudaat in de voorste oogkamer heeft gevormd.
Zooals reeds boven gezegd werd, is deze neerslag voor-
namelijk van cyclitischen aard en dringt uit de achterste
oogkamer door het gezichtsgat naar buiten , zoolang deze
doorgang nog niet versperd is. Het naar onder in de voorste
oogkamer vallen, is evenwel niet meer mogelijk , zoodra er
eene ringvormige synechie ontwikkeld is; dit bezinksel is
daarom wel een gewichtig teeken der maanblindheid, daar
het door ieder gemakkelijk zichtbaar is , maar het is geen
hoofdverschijnsel, daar het niet constant is.
Het is voor den deskundige erger, wanneer hem de in-
kijk in het binnenste door ondoorzichtigheden van het pu-
pillair gebied verhinderd wordt;\' maar ook hiervoor is raad.
De uitspraak berust dan op :
1. Diepere ligging van den oogappel (van pool tot pool).
2. Plooiing van het bovenste ooglid en een derde ooghoek.
\'3. Bulbus phthisicus en verhoogde sensibiliteit van dezen,
(steenhard op het gevoel).
4. Aanwezige hoornvliesvlekken of grauwe pericorneale
ring.
5. De uitwendige bevinding van bet gezichtsgat.
6. Verandering der kleur van de iris en fluweelachtige
of oneffen oppervlakte van haren voorsten wand.
7. Te voorschijn treden der vaten van het regenboogvlies
aan den peripherischen rand.
8. Het profil van den wand der iris.
9. Deviatie der troebele kristallens. De aard van den
lensstaar zeiven heeft niets pathognostisch voor maanblindheid.
Overgenomen uit: Repertorium der
Thierheilkunde 39e Ja.hrg. Ie Heft.
Den Haag, Juni 1878. moübis.
-ocr page 233-OVER HET GEBRUIK VAN ZINCUM SULFOOARBOLICUM IN
DE VÉTÉRINAIR-CHIRURGIE.
Door Kr. Th. RENNER.
Daar Renner dit preparaat met een zeer gunstig gevolg
bij etterende wonden van menschen had zien toepassen,
heeft hij bet ook in de veterinair praktijk aangewend en
eveneens met zeer goed succes.
Het vormt rhombische kleurlooze kristallen, welke den
renk hebben van carbolzuur, en inwater en wijngeest op-
losbaar zijn. In water opgelost veroorzaakt eene oplossing
van ijzex-chloried eene violetblauwe verkleuring.
Dit preparaat bezit eene dubbele werking, eensdeels door
het zinkoxyde eene adstringeerende en anderdeels door het
carbolzuurgehalte eene desinfecteerende. —- Het heeft boven
het carbolzuur voor, dat de wondvlakten niet te weelderig
granuleeren en eene aaneenkechting door plastische uit-
zweeting eerder mogelijk wordt. Buitendien wordt de te
sterke afscheiding in wonden beperkt en tevens hare hoe-
danigheid verbeterd.
Bij uitvloeiingen van slijm en etter uit de vrouwelijke ge-
slachtsdeelen, in het bij zonder bij den zoogenaamden witten vloed
van de koeien, verder bij het blaasjesuitslag aan de geslachts-
deelen van paarden en runderen, bij den druiper der honden
enz. heeft R. met uitstekend gevolg van dit middel gebruik
gemaakt.
Voor injecties bezigde hij dun lijnzaad- of garstenslijm ,.
waarbij hij ongeveer 5,0 van dit middel voegde.
Bij groote pijnlijkheid der zieke deelen nam hij het vol-
gende mengsel:
Zinc. sulfocarbolicum 15,0
Morph. acetic. 0,5
\' Glycerin. chem. pur.
Aqua destillata aa 100,0
waarvan 30.0 op de gemelde slijmige vloeistof genomen
werd.
Gesneden, gekneusde of gescheurde wonden, drukkingen
enz. met slechten etter, laat E. eerst met eene infusie van
flor. chamomillae zuiveren en dan bestrijken met een line-
ment of zalf bestaande uit Zinc. sulfo carb. 1 deel en olie
of vet 10 a 15 deelen , waarna nog de wond bedekt wordt
met vlas met eene oplossing van bovengemeld middel ge-
drenkt.
Ook bij mok en andere huidziekten zou het linement of
de zalf voortreffelijke diensten bewijzen.
Wóchenschrift für Thierheilkimde und Vieh-
zucht 1877. No. 27.
J. H.
AANWENDING VAN STRYCHNINE BIJ WINDKOLIEK.
Bezirksthierarzt Münich te Straubing maakt in het Wo-
chenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht 1877 No. 50,
melding van hevige windkolieken, die vooral in de maanden
Juni en Juli voorkomen en meestal ontstaan door overvoe-
dering met nieuw hooi of wikken.
In de hevigste gevallen met enorme gasontwikkeling, en
daardoor gestoorde bloedsomloop en ademhaling heeft M. nu
met uitstekend gevolg gebruik gemaakt van subcutane in-
jecties van strychn. nitric 0,06 in 4,0 Aqua destillat., gepaard
met klisteeren van koud water.
Ook bij verstoppingskolieken, wanneer de werking van de
dranken met afvoerende zouten en oleosa te lang uitbleef, heeft
hrj eveneens met goed gevolg de strychnine aangewend, niet
alleen voor injecties maar ook inwendig toegediend.
J. H.
EEN BRAAKMIDDEL IN HET RECTUM AANGEWEND.
Bij een varken bleef een harde aardappel ter grootte van
een klein kippenei in het borstgedeelte van den slokdarm
zitten. Daar men evenmin door middel van de operatie
als door een braakmiddel hulp kon verschaffen, werd een
decoct. van Yeratrum album bij|wijze van klisteer ingebracht
en na verloop van % uur een tweede. Daarna volgde zulk
een sterke inspanning tot braken, dat het vreemde lichaam
verwijderd werd. De nu volgende soporeuse toestand
was het gevolg van het middel. De genezing volgde zeer
spoedig.
Mittheilungeh d. Ver. Had. Thierdrzte. 1877.
J. H.
ABORTEERENDE WERKING VAN DE MAIS PILZ.
Ook de pilz, die in natte jaren veelvuldig in de maïs
voorkomt, veroorzaakt menigmaal abortus. De Thierarzt
Hasselbach heeft bet zwarte poeder uit de rijpe pilzen geno-
men en daarmede proeven genomen bij honden, koeien en
paarden. — Daaruit bleek, dat dit poeder een krachtig weeën
opwekkend middel was, zoodat het hem in geen enkel geval
in den steek liet. Bene koe kreeg 1\' scrupel, een paard
V2 scrupel in eene halve llesch koffie, welke giften hij na een
half uur herhaalde tot de gewenschte weeën optraden.
Oesterr. Monatschr. für Thhk. 1877.
3 H.
BUITENGEWONE VRUCHTBAARHEID VAN EEN VARKEN.
In het »Bericht über das Vétérinairwesen in Sachsen;\'
für 1876 , wordt door den Bezirksthierarzt Johne medege-
deeld, dat een varken in den tijd van 9 Mei 1869 tot 18
December 1873 in 12 keeren 180 jongen ter wereld bracht,
alzoo gemiddeld 36 per jaar en 15 elke keer. Van deze
180 stierven er slechts 10.
E.ENE NIEUWE SLACHTMETHODE.
In het »Wochenschrift filr Thierheilkunde und Viehzucht"
1877 No. 35, wordt door den Thierarzt Siegmund een nieuw
apparaat — het schietmasker — aanbevolen voor het slachten
van het rundvee.
Dit apparaat beeft de voordeelen boven alle andere me-
thodes, dat het in den kortsten tijd, met de meeste \'zekerheid
en het minste lijden voor de dieren doodt.
Het schietmasker bestaat uit een lederen kap, die even-
als het bekende slachtmasker om den kop van het dier be-
vestigd wordt. In het midden van dit lederen masker is
een sterke metalen huls, waarin een korte getrokken geweer-
loop opgenomen wordt, waardoor een puntkogel van klein
kaliber in de hersenen geschoten wordt. — De dood volgt
oogenblikkelijk, daar de kogel door de groote en kleine
hersenen , tot in het wervelkanaal gedreven wordt. Daarna
volgt het uitbloeden als gewoonlijk.
In hetzelfde Wochenschrift 1878 No. 12 leest men daarom-
trent nog nader, dat sedert deze methode in het slachthuis
te Bazel ingevoerd is, over de 1800 stieren en ossen daar-
mede zijn gedood zonder één enkel slecht resultaat. — Sieg-
mund deelt verder mede, dat in plaats van de gewone pa-
tronen een minder krachtig ontploffend mengsel wordt
gebezigd en het schot alzoo veel minder sterk wordt. Het
masker kost 48 , het eenvoudige schietapparaat 30 francs
en de patronen kosten 7 a 9 centimes per stuk.
OVERZICHT VAN DE, NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEEARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN.
1ste en 2cie Kwartaal 1878.
Nederlandsche.
Harst, L. J. van der, leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool te
Utrecht. Handleiding bij de qualitatieve scheikundige Analyse.
Bewerkt naar het Engelsch van W. Dittmar. Amsterdam. C. L.
Brinkman .\'...............f 2.90.
Nederlandsch Rundvee Stamboek. — 3e aflevering. Amsterdam.
Schalekamp, van de Grampel en Bakker. — Ook verkrijgbaar bij
den Secretaris der Yereeniging P, F. L. Waldeck te Loosduinen.
f 0.90.
Zaalberg, A, P., burgemeester der gemeente Alphen en Aarlander-
veen. — Théorie der Vétérinaire politie, ten nutte van burgemees-
ters, gemeente-secretarissen, districts-veeartsen, veeopzichters enz.
8o ; 188 bladz. Aarlanderveen. W. Cambier van Nooten. f 2.—.
Duitsche.
Abbildungen, 40, edler Hunde-Racen. gr. 8. (40 Holzschntaf.)
Leipzig, Schmidt & Günther, cart...... . . n. 2.40.
Ableitner, Stads-Veterinär a. D. K., das Wasser als Existenz-,
Nähr- u. Heilmittel der landwirtschaftlichen Hausthiere. gr. 8.
(VI, 97 S.) Leipzig, Hirschfeld........• n. 2.—.
Anleitung zur Kenntniss d. Pferdes. Mit zahlreichen (Holzschn,-)
Abbildgn. 16. (94 S.) Frauenfeld, Iiuber. cart. . . n. 1.—.
Bötticher, weittkgl. Stallmstr. D. F., Reiten u. Dréssiren. Anlei-
IX. 15
tung zur Ausbildg, d. Reitpferdes, Hrsg. von A. v. Reusz. Mit 5
in den Text gedr. Holzschn. 8. (VII. 123 S.) Berlin, Wiegandt,
Hempel Parey. geb.............n. 2.50.
Büttel, Bez.-Thierarzt, die technischen Grundsätze der Fleischbe-
schau u. die Durchführung derselben in der Praxis m. spezieller
Berück sieht, der Organisation d, Schaupersonals. Ein Gutachten
d. deutschen Veterinärraths. 8. (15 S.) Augsburg, Lüderitz in
Comm,......................n. -—.40.
Denkschrift üb. das Vorkommen der Rinderpest in Deutschland
während d. J. 1872—1877 u. üb. die bei den Maszregeln zur
Abwehr u. zur Unterdrückung der Seuche gemachten Erfahrun-
gen. Ausgearb. v. dem veterinärärztl. Mitgliede d. kaiserl, Ge-
sundheits-Amts. gr. 8. (63 S. m. Tab.) Berlin, E. Heymann\'s Verl.
n. 1.—.
Darwin\'s, Ch,, gesammelte Werke. Autoris. deutsche Ausg. Aus
dem Engl, übers, v. J. Vict. Carus. Mit üb. 300 (eingedr.)
Holzschn., 7 Photogr., 6 Karten u. dem Portr. d. Verf. 68 — 79.
Lfg. gr. 8 (4 Bd. X u. S. 321-540.) Stuttgart, Schweizerbart.
(Zie dit tijdschrift 8ste deel, bladz. 245.) baar ä n. 1.20.
Frege, Dr. Arnold, die Pferde- u. Rindviehzucht d. Grossherzogth.
Oldenburg in ihrer Bedeutung f. die deutsche intensive Land-
wirtschaft. gr. 8. (47 S.) Leipzig, H. Voigt. n. 1.20.
Fricker , Prof., die Entwicklung der Thierheilkunde in Würtem-
berg v. d. Gründung der Thierarzneischule in Stuttgart an.
Rede , geh. zur Feier d. Geburtsfestes Sr. Maj. d. Königs Kar],
am 6. März. 1878. 8, (32 S). Stuttgart , Gutzkow, baar —60.
Forschungen auf dem Gebiete der Viehhaltung u. ihrer Erzeugnisse.
Hrsg. v. Gen.-Sekr. C. Petersen u. Dr. P. Petersen.
[Beilage zur Milchzeitg.] 1. Jahrg. 1878. 4 Hfte. gr. 8. (l.Hft.
48 S.) Bremen, Heinsius. \'.......ä Hft. n. 1.—.
Gestüts-Büch, officielles, f. Oesterreich-Ungarn, enth. die in Oester-
reich-Ungarn befindl. Vollblutpferde engl. Abstammg. Hrsg. v.
der Gestütsbuch-Commission d. Jockey-Club f. Oesterreich. Be-
arb, v. C. Wackerow. Vol. I. gr. 8, (XXXV, 318 S.) Wien, F. Beck.
» baar n. 12.—.
Günther, F. A. , der homöopathische Thierarzt. Ein Hülfsbuch f.
Cavallerie-Officiere, Gutsbesitzer, Oekonomen u. alle Hausväter,
welche die an den Hausthieren am häufigsten vorkomm. Krank-
faeiten schnell , sicher u. wohlfeil selbst heilen wollen. 2 Thl.
A. u. d. T. : Die Krankheiten der Rinder , Schafe , Schweine ,
Ziegen u. Hunde u. ihre homöopath. Heiig. 15. verb. Aufl. gr,
8. (X. 294 S.) Langensalza, Dr. Günther. . . . . n. 2.—.
Hager , Dr. Herrn. , Handbuch der pharmaceutischen Praxis. Für
Apotheker , Aerzte , Droguisten u. Medicinalbeanite. Mit vielen
in den Text gedr. Holzschn. 19—21. Lfg. Lex.-8. (2 Bd. S.
897—1232.) Berlin, Springer.....Jede Lfg. n. 2.—.
(Zie dit tijdschrift 9e deel bladz. 122,—.)
Hallier , Ernst, die Parasiten der Infectionskrankheiten bei Men-
schen, Thieren u. Pflanzen. Für Naturforscher, Mediciner, Land-
u. Forstwirthe u. Gärtner geschilder t. 1 Buch. A. u. d. T. :
Die Piastiden der niederen Pflanzen, ihre selbständige Entwicke-
lung, ihr Eindringen in die Gewebe, u. ihre verheerende Wir-
kung. Mit 4 (litb.) Taf. gr. 8 (92 S.) Leipzig , Eues. n. 5.—.
Harz , Dr. C. 0. Grundzüge der alcoholischen Gährungslehre.
Vortrag, geh. zur Schlussfeier d. Studienj. 1876 — 77 der k.
Central-Thierarzneischule zu München, gr. 8 (III, 59 S.) Mün-
chen , Literar.-artist. Anstalt..........n. 1.60
Hofmann, Prof. K. B., u. R. Ultzmann, Anleitung zur Untersuchung
d. Harnes, ra. besond. Berücksicht. der Erkrankgn. d. Harnap-
parates 2. verm. u. verb. Aufl. gr. 8. (VI1T, 191 S. m. eingedr.
Holzschn.) Wien, Braumüller.........n. 4. —.
Jahrbücher , thierärztliche. Universal-Repertorium der Leistgn. u.
Fortschritte auf dem Gebiete der Veterinärwissenschaften. Bearb.
v. Prof. Dr. J. E. L. F a 1 k e. 1. Jahrg. 1—4 Hft. gr. 8. S.l —
160) , Leipzig , Dege. Suscriptions-Preis pro Heft . . 1 Mark.
----über die Fortschritte auf dem Gessamtgebiete der Agricultur-
Chemie. Begründet v. Dr. R. Hoffmann, Fortgesetzt v. Dr. Ed.
Peters. Weitergeführt v. DD. Th. Dietrich, J. König,
W. Wolf etc. 18. u. 19. Jahrg. Die J. 1875 u. 1876. 2 Bd.
gr. 8. Ebd.........n. 9.— (1. u. 2.: n. 22.—).
Inhalt: Chemie der Thierernährung. Bearb. v. Dirig. Dr.
J. König. (S. 1—154.)
Jahresbericht der k. Central-Thierarznei-Schule in München. 1876.
1877. gr. 8. (VI, \'119 S.) Leipzig. Vogel.....n 2.—.
Wordt ook uitgegeven als supplement-Heft van het »Deutsche
Zeitschrift für Thiermedicin und vergleichende Pathologie." —
Joscn , Maj. Chrf. , die Pferdezucht in Oesterreich-Ungarn nach
ihren Haupt-Typen dargestellt. Mit VI Tab. gr. 8. (IV, 82 S.)
Klagenfurt, v. Kleinmayr..........n. 2.—•.
Kornfeld , Dr. Herrn. , üb. den Sitz der Geistesstörungen beim
Menschen u. bei den Thieren. Nebst e. Anh.; Hamlet zur Auf-
fassg. der Psychosen nach Shakespeare, gr, 8. (26 S.) Berlin ,
Enslin. .................—60.
Krafft , Doc. Dr. Guido , Lehrbuch der Landwirthschaft auf wis-
senschaftlicher u. praktischer Grundlage. 3 Bd. Die Thierzucht-
lehre. 2. , verm. u. verb. Aufl. Mit 224 in den Text gedr.
Holzschn. gr. 8. (VIII, 350 S.) Berlin , Wiegandt, Hempel &
Parey.......;.........n. 5.—.
Kühn , Dir. Prof. Dr. Jul., die zweckmäszigste Ernährung d. Rind-
viehes vom wissenschaftlichen u. pract. Gesichtspunkte. Eine v.
der schles. Gesellschaft f. vaterländ. Kultur gekrönte Preisschrift.
7., sehr verm. u. verb. Aufl. Mit 62 in den Text eingedr.
Holzschn. v. Prof. H. Bürkner. gr. 8. (VII , 334 S.) Dresden ,
Schönfeld................n. 5.40.
Leo, ßud. M, , die Krankheiten d. Hundes, nebst e. Anleitg. zur
Aufzucht u. Pflege, bearb. auf Grund e. !7jähr. Erfahrg. [Mit
Orig.-Zeichngn. (2 Holzschn.-Taf.) v. Frdr. Specht.] 8. (48 S.)
Leipzig, Schmidt Sc Günther.........n. 1.50.
Löbe , Dr. Will. , der landwirtschaftliche Fortschritt. Eine Dar-
stellg. der belangreichsten Erfahrgn., Verbessergn. u. Erfindgn.
in Acker- u. Wiesenbau , Viehzucht, Milchwirthschaft , Thier-
heilkunde , Obst-, Gemüse- u. Weinbau u. Betriebslehre. 23
Jahrg. Der neuen Folge. 8 Bd. Das Jahr 1877 umfassend, gr. 8.
(VIII , 126 S.) Breslau , Trewendt.......n. 2.50.
Loennecker , Distr.-Thierarzt F. L. W. , üb. die Pferdezucht im
Groszherzogth. Oldenburg nach von 1824—77 angestellten Beob-
achtungen. Ueber die Pferdezucht der Marschgegenden unseres Lan-
des, besonders d. Stedingerlandes. Ueber den Vorfall der Harnbla-
se bei Pferden. Ueber den Bau d. Hufes u. den Beschlag desselben,
Ueber die Schweineseuche [Milzbrand], Beobachtgn. von 1843—
,77. gr. 8. (53 S.) Oldenburg, Stalling\'s Verl. in\'Comm. n. 1.20.
Mittheilijngen aus der thierärztlichen Praxis im Preussischen
Staate. Zusammengestellt von C. Müller und Dr. F. Roioff, Pro-
fessoren an der Königlichen Thierarzneischule zu Berlin. Neue
Folge. III Jahrgang. (Berichtsjahr. 1876/77). gr. 8, (140 S.)
Berlin. August Hirschwald...........3.50.
Müller, Prof. C. F., u. Gestüts-Insp. G. Schwarznecker, die Pfer-
dezucht. Mit zahlreichen Racebildern u. anderen in den Text
gedr. Holzschn. 1. Bd. 10. Lfg. u. 2. Bd. 7. Lfg. Lex-8. Berlin,
Wiegandt, Hernpel & Parey.........an. 1.50.
Inhalt: 1. Anatomie u. Physiologie d. Pferdes. Von C,
F. Müller. 9 u. 10 Lfg. (S. 529—656.)\' — II Racen d.
Pferdes, Züchtung, Haltung , Pflege u. Erziehung. Von G.
Schwarznecker. 7. Lfg. (S. 413—476.)
(Zie: dit tijdschrift 8ste deel bladz. 188.)
Personal, das medicinal u. veterinär-ärztliche, u. die dafür beste-
henden Lehr- u. Bildungsanstalten im Eonigr. Sachsen am 1.
Jan. 1878. Auf Anordng. d. königl. Ministeriums d. Innern bearb,
gr. 8. (150 S.) Dresden, Kuntze . \\......n. 1.50
Peters, Jr., Viehzucht u. Milchwirthschaft in Verbindung m. Som-
merstallfütterung u. Fruchtwechselwirthschaft. 3. umgearb. u.
stark verm. Aufl. der »Praktischen Einführung der Sommerstall-
fütterung". gr. 8. (XVI, 319 S. m. 3 Steintaf.) Wismar, Hin-
storff.................n. 5.—
Plönnis, Dir. Dr. R., zur Züchtung u\'. Fütterung d. Milchviehes, gr.
8. (IV, 47 S. m. 1 Tab.) Ludwigslust, Hinstorffin Comm. . n. 1.—
Pokorny, Ob.-Lieuten. Gust., Skizzen zur Geschichte d. Pferdes, d.
Reit- u. Fahrwesens. Zusammengestellt nach den neuesten u.
besten Quellen, gr. 8. (VI, 472 S.) Prag. Reinitzei" & Co. in Comm.
n. 10.— ; geb. n. 12.—
Rindfleisch, Prof. Dr. Ed. Lehrbuch der pathologischen Gewebe-
lehre m. Einschluss e. patholog. Anatomie in kurzgefassten
Krankheitsbildern. 5. Aufl. Mit 230 (eingedr.) Holzschn. gr. 8.
(XII, 652 S.) Leipzig, Engelmann.......n. 14.—
Rüdorff, Oberst a. D. W., Leitfaden zur Beurtheilung d. Pferdes
f. den Reitdiehst, gr. 8. (60 S.) Hannover, Schmor] & v. Seefeld.
n. 1.—
Rüeff, Dir. Dr. A., allgemeine Thierzuchtlehre. Zeugung, Züchtg.,
Erziehg. 8. (VIII, 136 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. geb.
n. 2.50
Settegast, H., die Thierzucht. In 2 Bdn. 4 neu bearb. Aufl. Lex.
8. Breslau. Korn........n. 21,— ; geb. n. 26.50
Inhalt: 1. Die Züchtungslehre. Mit 174 (eingedr. Holzschn.-)
Abbildgn., gezeichnet v. Rob. Kretschmer u. G. Mützel. (XXXV,
449 S.) n. 15. —; geb. n. 18. —. —2. Die Fütterungslehre.
Neu bearb. u. verm. v. Dirig. Doc. Dr. Hugo W e i s k e.
Mit 26 (eingedr. Holzschn.-) Abbildgn,, gezeichnet v. A. Tol-
ler. (IX, 289 S.) n. 6. — ; geb. n. 8.50.
Strümpell, Prof. Ludw., die Geisteskräfte der Menschen verglichen
m. denen der Thiere. Ein Bedenken gegen Darwin\'s Ansicht üb.
denselben Gegenstand, gr. *8. (64 S.) Leipzig, Veit & Co. n. 1.60
Untersuchungen zur Naturlehre d, Menschen u. der Thiere. Hrsg.
v. Jac. Moleschott. 12. Bd. 1. Hft. Mit e. lith. Taf. gr. 8.
(112 S.) Giessen, Roth............n. 3.—
VoRTRäGE f. Thierärzte, red. v. Prof. Dr. J. G. Pflug. 4. Serie.
3. Hft. gr. 8. Leipzig, Dege. Subscr.-Pr. (ä) n. 1. — ; Einzelpr.
(ä) 1.50
Inhalt: Die Thermometrie bei den Hausthieren u. deren
Nützlichkeit in der Thierheilkunde v. Landes-Thierarzt A u g.
Zündel. Mit 2 lith. (31 S.)
---4. Hft.
Inhalt: Befruchtung ti. Furchung d. thierischen Eies u»
Zelltheilung, nach dem gegenwart. Stand der Wissenschaft
dargestellt von Privatdoc. Dr. Herrn v. Ihering (56 S.)
Einzelpr. 2.—
---5 Hft.
*
•Inhalt: Die durch das Verschlucken zu grosser u. fremder
Körper bedingten Krankheiten d. Rindes v. Dep.-Thierarzt Dr.
Carl Schmidt. (60 S.) Einzelpr. 1.50.
---6 u. 7 Hft.
Inhalt: Die Lungenseuche als Gegenstand der Veterinär-
Sanitätspolizei. Zwei Vorträge v. Prof. Dr. H e r m. P ü t z. (76
S.) Einzelpr. 2.50.
(Wat de beide eerste Heften betreft, zie dit tijdschrift 9de
deel bladz. 122).
Wenzel, Prof. Dr. E., Atlas der Gewebelehre d. Menschen u. der
höheren Thiere f.. Aerzte u. Studirende der Medicin. Auf Stein
gezeichnet v. Fr. Foedisch. (In ca. 8 Hftn.) 1. Hft. gr. 8. (32
S. m. 8 Steintaf.) Dresden, Meinhold & Söhne . . . n. 2.—
Wiedemann, Landest1., die gesetzlichen Vorschriften in Bezug auf
Rotzkrankheit der Pferde u. Lungenseuche d. Rindviehs. Zum
Handgebrauch f. Ortspolizeibehörden, Thierärzte u. Viehbesitzer
[zunächst in Ost- u- Westpreuszen] zusammengestellt u. erläu-
tert. Mit e. Sachregister. 8. (48 S.) Königsberg, Härtung.
n. — 60.
Wolff, Reg.- u. Med.-R. Dr. Ewald, die Untersuchung d. Fleisches
auf Trichinen. Kurzgefaszte Belehrg. u. Anleitg. zur mikroskop.
Prüfg. d. Fleisches f. bestallte u. angeh. Fleischschauer, sowie
Vorbereitg. f. das Fleischschauer-Examen. Mit e, (Holzschn.-)
Taf. 4., durch Aufnahme der neueren amtl. Verordngn. vervoll-
ständ. Aufl. gr. 8. (64 S.) Breslau, Maruschke & Berendt.
n. 1.20
Wundt, Prof. Dr. Wilh., Lehrbuch der Physiologie d. Menschen.
4 umgearb. Aufl. Mit 170 in den Text gedr. Holzschn. gr. 8.
(XII, 851 S.) Stuttgart, Enke.........n. 16.—
Zusammenstellung der Bestimmungen betr. die Beseitigung v. An-
steckungsstoffen bei Viehbeförderungen auf Eisenbahnen. [Aus :
»Eisenbahn-Verordnungsbl."] gr. 16. (32 S) Berlin, C. Hej\'mann\'s
Verl................ n.n. — 50.
De duitsche literatuur is weder met eenige nieuwe perio-
dieke werken vermeerderd.
1. Pflug\'s Vortrüge für ThieR3Rzte, verschijnende in séries van
12 heften, ä 1 Mark.
Deze Vorträge zijn niet bestemd om met de bestaande tijdschrif-
ten te concurreeren, bevatten alzoo geene nieuwe waarnemingen
of expérimenten enz., maar elk heft is eene monographie omtrent
het een of ander onderwerp van veeartsenijkunde of vergelij-
kende geneeskunde.
Elke maand verschijnt een Heft van 2 ä 3 vel druks, zoo noo-
dig voorzien van illustraties in houtsneden, lithographie enz.
Reeds zijn tot op heden 7 Heften verschenen (zie de literatuur-
opgave).
2. THiERäRZTLiCHE Jahrbücher. — Universal Repertorium der Leis-
tungen, und Fortschritte auf dem Gebiete der Vétérinair "Wissen-
schaften. Bearbeitet von Dr. J. E. L. Falke. Prof. an der Uni-
versiteit Jena. Erster Jahrgang.
Deze Jaarboeken zullen eigenlijk eene voortzetting zijn van de
»Berichte über die Leistungen und Fortsehritte der Vétérinair-
wissenschaften" door Prof. Falke gegeven in de Schmid t\'-
sche Jahrbücher. Aangezien die redactie evenwel slechts
weinig plaats kon verleenen voor de referaten van F. heeft hij
thans deze berichten op zich zelf uitgegeven.
De inteekeqprijs per Heft (3 vel druks) is 4 Mark en het ge-
heele jaarbericht zal ongeveer 4 a 5 heften bedragen. Tot op heden
zijn 4 heften verschenen.
Voor zoo verre wij dezen len jaargang gezien hebben, kan het
geen aanspraak maken op den naam van een volledig overzicht
te zijn van al wat in het jaar 1877 op veeartsenijkundig gebied
is waargenomen. In de prospectus zegt Dr. Fafke evenwel, dat
het materieel voor dit deel alleen door hem zeiven verzameld en
bewerkt is, dat de volgende jaargangen door bijdragen van me-
dewerkers van naam, grooier en beter van inhoud zullen worden.
Dit is voorzeker te hopen,. daar, als het een goed overzicht
geeft, het bezit van een Universal-Repertorium aan eene groote
• behoefte zal voldoen.
3, Bij het »Oesterreichische Monatschrift für Tbierheilkunde" van
Alois Koch te Weenen, is sints Januari eene bijlage verschenen,
getiteld: »Revue für Tbierheilkunde und Viehzucht." — Dit
tijdschrift heeft evenwel opgehouden het orgaan te zijn van de
vereeniging van Oesterreichische Thierarzte. — Daarentegen ver-
schijnt
4. een nieu w Journal, Monatschrift des Vereins der Thierarzte in
Oesterreich. als orgaan der Vereeniging onder redactie van Dr.
Bayer en Konhause r. Voor niet-leden is de prijs van dit
tijdschrift jaarlijks 3 gulden.
Het Zeitschrift für Vétérinair-wissenschaften van Dr. Pütz heeft
sints Januari opgehouden te verschijnen.
Fransche.
Bénion , A. , médecin vétérinaire. Traité complet de 1\'élevage et
des maladies de la chêvre. 195 pag. avec fig. Paris. Asselin.
2 fr. 50 c.
-ocr page 245-Bjxio , M, , de l\'alimentation des chevaux dans les grandes écuries
industrielles. Cinq ans d\'expériences sur une cavalerie de
10,000 chevaux. Rapport adressé au conseil d\'administration
de la compagnie générale des voitures à Paris. In 80, 144 pag.
Paris. Librairie agricole de la maison rustique.
Calendrier, officiel des courses de chevaux, 1877; publié sous les
auspices de la Société d\'encouragement pour l\'amélioration des
races de chevaux en France, d\'après les documents fournis par
1a. dite société et par l\'administration des haras ; par le sécrétaire
de la Société d\'encouragement (Jockey-club). Courses à venir. —
In \'12. 315 pag. Paris.
Comény , G. , vétérinaire en second. — De la névrotomie plantaire
chez le cheval. In 80 , 107 pag. , Paris, Dumaine. . . 2 fr.
(Extrait du Recueil d\'hygiène et de médecine vétérinaire
militaire, t. 5, 2e série).
Dupont , M. , Induration double des parotides chez le boeuf et le
cheval, cornage consécutif, guérison. In 80, 14 pag. Paris.
Extrait- des Archives vétérinaires, numéro du 10 février
1878). —
ilocQUART , E. , — Le vétérinaire pratique , traitant des soins à
donner aux chevaux , aux boeufs , à la bergerie, à la porcherie,
à la basse-cour, etc. 8e édition augmentée et entièrement revue
par M. L. , vétérinaire. (324 pag.) Paris, Lefèvre.
Megnin , P. , — Le cbien ; histoire , hygiène , médecine ; vade-
mecum de l\'éleveur et de J\'amateur des chiens. In 80, 286 pag„
Paris Deyrolle fils. .....
soubeiran, e., — Traité de pharmacie, 8e édition, entièrement re-
fondue par M. J. Régnault, professeur à l\'école de médecine
de Paris. 2 vol. In 80 , 1858 pag. Paris. G. Masson.
J. J. Hinze.
-ocr page 246-VERSLAG der Zitting van de 2e Kamer der
Staten Generaal van 28 Maart \'1878.
Enquête longziekte.
Aan de orde is de beraadslaging over de conclusien van bet rapport
der Commissie van bovengenoemde enquête.
De oonelusiën van dat rapport luiden aldus:
»\'1°. dat het Staatstoezigt in die gedeelten des Rijks, waar de long-
ziekte onder het rundvee met meerdere hevigheid blijft heerschen, worde
versterkt;
»2°. dat de onmiddellijke aangifte van het eerste ziektegeval, dat zich
in een koppel vee openbaart, door wijziging van de wet van 20 Julij
1870 (Staatsblad no. 131) wat de besmettelijke longziekte betreft, worde
bevorderd;
»3°. dat de inenting van het rundvee, als voorbehoedmiddel tegen de
besmettelijke longziekte, van de zijde van het Staatstoezicht worde aan-
gemoedigd ;
»4°. dat door de Regeering, des\'noods na een nader opzettelijk onder-
zoek, bijzondere voorschriften voor het Zuidhollandsch spoelingdistrict;
worden voorgesteld, die de strekking moeten hebben, om daar de be-
staande wettelijke bepalingen tot het te keer gaan van besmetting, wat
de besmettelijke longziekte betreft, in toepassing te brengen en volledige
naleving daarvan voor te bereiden."
De heer Idzerda brengt hulde aan de commissie en aan allen, die haar
in haar taak hebben bijgestaan. Bij de beoordeeling van het werk der
commissie moet deze vraag op den voorgrond staan: heeft de enquête
bepaald doen kennen welke maatregelen door de Regering kunnen wor-
den genomen, om de longziekte te bestrijden ? Het antwoord op die vraag
is, ook volgens de commissie, niet in allen deele bevredigend. Het ge-
voelen der deskundigen was zeer verdeeld,
Wat heeft de gehouden enquête geleerd omtrent het doeltreffende der
genomen maatregelen ?
Ten eerste, dat de meestert voorstanders zijn van inenting mits met
zuivere stof en onder uitstekend toezicht. Eén echter, de heer Prakke,
is tegen de inenting, vooral omdat zij niet berust op wetenschappelijke
gronden. Maar dit kan geen argument tegen de zaak zelve zijn.
Evenwel zijn de meeste voorstanders het daarin eens, dat inenting, door
de wet bevolen, wegens de vele daaraan verbonden bezwaren, niet doen-
lijk is.
Ten tweede, dat alleen door geheele afmaking van het verdacht vee,
de ziekte kan worden overwonnen.
Ten derde, dat slechts een klein aantal getuigen afmaking der aan-
getasten en bewaking der verdachten voldoende acht.
Het blijkt dus, dat er tusschen de getuigen groot verschil van meemcg
bestaat. De vraag, welk stelsel de Regeering moet volgen, inenting, af-
making, geheel of ten deele, is door de enquête niet opgelost.
Maar is de enquête na zonder resultaat gebleven? Volstrekt niet. Het
grootst aantal deskundigen heeft zich verklaard voor afmaking van den
geheelen koppel, waaronder de ziekte is uitgebroken.
Het heeft spr. daarom zeer bevreemd, dat de commissie in haar con-
clusie daarop niet heeft gewezen.
Wel wil zij inenting, beter toezicht, maar over de al of niet afmaking
van verdachte runderen, geen Avoord in de conclusie..
Dit heeft te meer bevreemd, omdat op pag. 19 van het rapport het
volgende wordt gezegd: »De gehoorde districtsveeartsen en plaatsvervan-
gers, zoowel als verscheiden der verder gehoorde getuigen, stonden meest-
al het gevoelen voor dat, wil men de ziekte met kracht onderdrukken,
er geen ander middel overblijft, dan het dadelijk geheel afmaken van
den koppel, waarin zich een ziektegeval heeft vertoond," terwijl de Com-
missie later als haar gevoelen uitdrukt, dat in twijfelachtige gevallen
met de afmaking niet te zeer moet worden gedraald.
Waarom nu hierover niets in de conclusie gezegd ? Dit bevreemdt té
meer, omdat de wijze van afmaking, in het rapport opgegeven, juist thans
plaats heeft overeenkomstig de maatregelen door de Regeering genomen.
Wanneer Spr. den Minister een raad zou geven, dan zou het deze zijn:
bevorder de inenting; volhard bij de toepassing van het Kon. Besluit
van 1872 en voer het met klem en behoedzaamheid uit.
Begeeft men zich op het gebied van bepaalde wenschen, dan had,
hetgeen de Commissie zelve hoogst wenschelijk acht, in de conclusie
moeten worden opgenomen.
Wat nu de conclusie zelve betreft, Spr. zou geen versterking van het
Staatstoezicht wenschen door vermeerdering van het aantal districts-vee-
artsen; wèl wil hij meer plaatsvervangers.
Met het vierde punt der conclusie kan Spr. zich zeer goed vereenigen,
mits men bepale, dat in de spoeliiigdistricten de inenting verplichtend
zal zijn.
Ten slotte nog een paar opmerkingen omtrent enkele onjuistheden in
het Verslag voorkomende.
In de eerste plaats spreekt Spr. tegen, dat voor verdacht vee, dat af-
gemaakt wordt, slechts de helft der waarde betaald wordt. Dit zou zijn
bepaald in strijd met art. 24 der wet.
Ten tweede spreekt hij tegen, dat in Friesland de hand streng gehou-
den wordt aan het Kon. besluit van 28 Febr. \'1877; en dat is natuurlijk,
want dat besluit is genomen tot wering der veepest. Neen, dat streng
toezicht heeft plaats overeenkomstig het Kon. besluit van 3 Oct. \'1874.
Eindelijk zegt \'Spr., dat het hem genoegen doet, dat de discussie plaats
heeft op een oogenblik, waarop inen de longziekte hier te lande bijna
meester is.
De heer Oldentiuis Gïatama begint ook met hulde te brengen aan
het uitmuntend en veelomvattend werk der Commissie. Zij heeft een
verdienstelijke zaak voor het vaderland tot stand gebracht, vooral door
liet aan het licht brengen van misbruiken, die in deze zaak reeds heb-
ben plaats gehad.
Toch heeft Spr. aanmerkingen op het verdienstelijk werk der Commissie.
Twee beschouwingen: het i\'ormeele en het reëele der zaak.
Het formeele. Er heeft hier eedweigering plaats gehad. Dr. van Cap-
pelle, referendaris bij Binnenl. Zaken, heeft den eed geweigerd, zich be-
roepende op zijn ambtseed. Daardoor heeft die ambtenaar getoond geen
het minste begrip tb hebben van de beteekenis dezer parlementaire en-
quête. Men mag haar niet het verschaffen van licht weigeren, en vooral
niet door ambtenaren.
Spr. zet dit punt breedvoerig uiteen met een beroep op de wettelijke
enquête-bepalingen.
Z. i. had de commissie deze zaak niet mogen laten rusten; zij was
verplicht om bij de ambtenaren tegen te gaan een zekere zucht tot bu-
reaucratie — wat zegt hij ? — neen, tot bureau-tyrannie (algemeen ge-
Lach). De commissie had moeten gebruiken de dwangmiddelen, die in
haar magt waren; zij moest dat doen omdat zij was de vertegenwoor-
digster der Volksvertegenwoordiging, waarin alle macht in den Staat
afdaalt.
Spr. hoopt, dat dit zijn protest zal medewerken om den verkeerden
indruk van het gebeurde weg te nemen.
Nu over de zaak zelve. Bij het toestaan van de enquête was bij Spr.
de hoofdvraag : is afmaking van den geheelen koppel het middel om de
longziekte tegen te gaan ? Dit was de hoofdquaestie.
tiet punt der afmaking had tot zekerheid moeten worden gebracht Dit
-ocr page 249-is niet geschied en dit nu is wérkelijk een groot gebrek in het overigens
verdienstelijk werk der commissie.
In acht punten zet Spr. uiteen, dat door verschillende oorzaken de
longziekte ontstaat, terwijl hij verder doet uitkomen, dat in de heide-
streken de landbouwers meer zorg voor hun vee hebben dan elders.
Even als de heer Idzerda merkt Spr. op, dat van de afmaking niets in
de conclusie voorkomt. De enquête laat ons in het onzekere omtrent
de toekomst; en Spr. zal gaarne hét oordeel vernemen van den heer
Rombach, die zich van den aanvang af tegen de enquête heeft verklaard.
Een van beiden is waar, men moet alles afmaken of niets. Het rap-
port der commissie had hieromtrent een bepaalde conclusie moeten be-
helzen.
De heer Godefroi voegt zicli bij de welverdiende hulde aan de Com-
missie gebracht. Over de zaak zelve had bij niet willen spreken, maai-
bij is juist heden bekend geworden met een arrest van het Hof van
Amiens, waarbij beslist is, dat art. 459 Code Pénal toepasselijk is op
den veehouder, wanneer hij den aard der ziekte, waaraan het vee lijdt,
niet duidelijk aangeeit. Verder heeft dat Hof beslist, dat, wanneer door
dit verzuim de besmetting zich uitbreidt, de schuldige verantwoordelijk
is voor de gevolgen daarvan zoowel voor de veehouders als voor den
Staat. \' .
Nam men hier een proef in den geest van dat arrest, dan zou men
misschien langs den civielrechtelijke!! weg tot een beter resultaat kunnen
komen dan thans.
Nu het incident, voorgevallen met den heer van Cappelle. Spr. acht
_ *
dit incident als precedent wel van gewicht.
Spr. plaatst echter op den voorgrond, dat men niet kan aannemen,
dat dr. van Cappelle met opzet geweigerd heeft te voldoen aan het ver-
langen der commissie.
Hij gelooft, dat hier alleen sprake kan zijn van een gemoedelijke,
hoogst verkeerde opvatting van ambtsplicht. Spr. zal er der Commissie dan
ook geen verwijt van maken, dat zij de zaak niet verder heeft doorgezet.
Spr. zet nu zijn gronden uiteen, waarom hij van oordeel is, dat de
heer Cappelle geheel verkeerd heeft gehandeld. Alvorens reeds dadelijk
het geven van antwoord te weigeren, had hij de vragen moeten afwach-
ten. Spr, meent bovendien, dat het beroep op art. 9 der wet geheel
onjuist is, daar de eed der ambtenaren slechts is oen eed van discretie,
maar volstrekt geen eed, die hun verbiedt daar waar het behoort, ge-
tuigenis af te leggen. Spr. wenscht, dat er in deze een Koninklijk besluit
worde uitgelokt.
De heer Rombach was niet voornemens te spreken ; op de vraag van
den heer Gratama: wat heeft de enquête ons geleerd? wil hij echter
een antwoord geven.
Wat heeft de enquête beloofd ? Men wilde de empirie hooren. Welnu,
dit is geschied, üe Commissie is 18 dagen bijeen geweest; zij heefteen
werk geleverd van 400 pagina\'s, meer dan de geheele Grieksche wijs-
heid uit de oudheid bevat. En wat heeft de enquête nu geleerd ? Heeft
zij een afdoend teeken aangewezen bij het levend rund of\'bij het lijk ? Hoe
wordt de besmetting overgebracht? Wanneer wordt het zieke rund be-
smettelijk? Hoelang blijft het besmet? Wat is goede, wat is kwade smet-
s of ? niets van dit alles heeft de enquête opgelost.
Spr. heeft dus recht gehad om te zeggen, dat men de zaak aan de
wetenschap moest overlaten.
Evenwel, hij heeft in de enquête toegestemd, doch alleen om na te
gaan of de regeerings maatregelen ook soms worden tegengewerkt. Dit
is onderzocht, maar het blijkt, dat de getuigen steeds meer het oog heb-
ben gehad op hun persoonlijke belangen dan op het algemeen belang.
Wat vindt men m het verslag\'der enquête? Allerlei beschuldigingen
van de eene autoriteit tegen de andere, die hunnerzijds alle schuld wer-
pen op de veehouders.
De Commissie zelve wordt ook aangestoken door dien geest van rech-
terlijk onderzoek, want in sommige verhooren neemt de Voorzitter der
Commissie, anders zoo zachtzinnig, zoo gevoelig, zoo humaan, het ka-
rakter aan van rechter van instructie en deze omstandigheid kan Dr. van
Cappelle misschien wel eens hebben afgeschrikt om getuigenis af te
leggen.
Met onverdeeld genoegen heeft Spr. in de conclusie gelezen, dat de
slotsom is, dat alleen door een meer getrouwe,\' meer gestrenge toepas-
sing der wet van 1870 en van de daarop gebaseerde verordeningen, het
beoogde doel te bereiken is.
Dat heeft Spr. stee;is beweerd. Maar dan kan men ook volstaan met
de toezending van het verslag aan den Minister, onder aanbeveling van
de in het rapport verspreide wenken.
Omdat Spr. steeds vóór de wet van 1870 gestreden heeft, doet hem die
verklaring goed.
Alles komt neêr op versterking, verscherping, uitbreiding van toezicht
en nu vereenigt Spr. zich geheel met hetgeen de heer Idzerda gezegd
heeft, nl. dat het alleszins wenschelijk is, dat de Minister kennis neme
van al de wenken in het verslag opgenomen.
De heer Saaymcms Vader ontwikkelt het gevoelen, dat liet middel
van afmaking niet kan baten tot voorkoming der longziekte. Wil men
de zaak goed regelen, dan moet men zorgen voor behoorlijke behande-
ling van het vee: men moet de beesten niet te vroeg in de weide jagen
en in de stallen voor goede reiniging zorg dragen. Ook de enquête heeft
Spr. in dat gevoelen bevestigd.
De heer de Bieberslein merkt op, dat in Limburg de boer zijn vrouw
-ocr page 251-met het vee laat omgaan; daardoor wordt het beter verzorgd en heeft
men das daar geen gevaar voor de longziekte.
De heer van den Berch van Heemslede had gehoopt, dat de commis-
sie een voorstel hadde gedaan tot wijziging van de wet van 1870, terwijl
hij tevens een voorstel had verwacht omtrent strenge aangifte en strenge
afzondering.
Oveiigens ontwikkelt Spr. het gevoelen, dat vrije invoer van ons vee
in -Engeïand zal worden tegengewerkt door de Engelsche veehouders.
En wat nu de zaak zelve betreft, volledige schadeloosstelling zal ze-
ker steeds meer en beter werken tot opvolging van de wet, dan allerlei
andere bepalingen.
De heer Rutgers van Rozenburg sluit zich aan bij den reeds aan de
leden der Commissie toegebracliten lof.
Spr. heeft echter bezwaar tegen punt 4 der conclusie, vooral tegen
de uitdrukking dat naleving van de wettelijke bepalingen ten aanzien
van het Zuidhollandsch spoelingdistrict moet worden voorbereid. Dit
beteekent dus: slechts voorbereiden, niet dadelijke toepassing. Hierte-
gen nu heeft Spr. groot bezwaar.
Hij wil geen algemeene of gedeelteljjke afmaking in het spoolingdis-
trict, maar hij wil strenge toepassing van de wet van 1870 nopens de
aangifte enz.
Z. i. zou conclusie iio. 4 dus moeten luiden, dat de Regeering zorge
voor die toepassing der wet, ook in dat district.
Wil men dat niet, Spr. zal geen amend. voorstellen, maar hij kan ook
onmogelijk zijn stem geven aan het bedoeld no. 4, omdat daardoor een
ontduiking van de wet zou worden geconstateerd en tegelijk gesanction-
neerd.
De heer de Jong dankt namens de Commissie allen, die haar een woord
van dank hebben toegebracht.
Hét bezwaar van den heer Gratama nopens den heer van Cappelle is,
volgens Spr., voldoende door den heer Godefroi besproken.
Vele andere punten omtrent de bijzonderheden der zaak kunnen on-
besproken blijven, omdat men hier alleen te doen heeft met de conclu-
sie van het rapport der Commissie.
Wat de rede van den heer Rombach betreft, zegt Spr., dat het zeker
niet de schuld der Commissie is, dat de wetenschap nog niet in staat
is geweest de vragen op te lossen, door den heer Rombach gesteld.
Maar dit was niet het eonig doel van de enquête. Het doel was ook
om de werking der wet na te gaan en ook om de redenen op te sporen,
waarom op de eene plaats de wet goed, op de andere plaats zij niet
goed werkt.
En heeft nu de enquête niet geleerd, dat door goede samenwerking
van veeartsen en veehouders, de ziekte in Noordholland en Groningen
is bedwongen 1 Zeer zeker ja. Hei verhoor alleen van den heer Buis-
kool uit Groningen, was in dat opzicht reeds al de kosten van de en-
quête waard.
Zij leert nog iets. Al de wetenschappelijke mannen zeggen, dat de
mannen buiten de wetenschap van de zaak geen verstand hebben. Maar
wat ziet men? Dat juist al die wetenschappelijke mannen elkaêr bestrij-
den, misschien uit jalousie, zeer ten nadeele ook van \'s Lands kas.
Waarom maken de districtsveeartsen ook zoo weinig gebruik van hun
plaatsvervangers ? Omdat zij voordeel trekken uit de reiskosten, hetgeen
voor hen grootendeels verloren zou gaan, wanneer er meer werden aan-
gesteld.
Nog iets: de mannen der wetenschap zeggen, dat anderen zich niet
met de wetenschap moeten bezig houden. Ün wat doen nu juist die
mannen ? Zij gebruiken opzichters, die volstrekt geen wetenschappelijke
kennis hebben; en zij worden eenvoudig gebezigd om hun een baantje
te bezorgen a ƒ80 per maand. Dat heeft ons ook de enquête geleerd.
Het is een bekende zaak, die de wetenschap ons aan de hand heelt
gedaan, dat wanneer de longziekte is uitgebroken, een onderzoek moet
worden ingesteld.
Dit is zeer goed. Maar wat heeft nu de enquête geleerd? Dat men
dat wetenschappelijk onderzoek meent te kunnen toevertrouwen aan de
slagers, die meenen dat een koe longziek is als er roode plekken op de
longen zijn. Ook dat heeft de enquête ons geleerd.
Onjuist is ook de opvatting dat het met de longziekte reeds uit zou
zijn. Neen, het spoelingdistrict zit nog vol van de longziekte, zoodat
die ziekte nog volstrekt niet geweken is.
Dat het Engelsch Gouvernement ons vee weigert, is de schuld van het
veeartsenijkundig Staatstoezicht, dat slecht js van onderaf tot boven toe.
En de schuld daarvan is ook te wijten aan het weifelend karakter van
het hoofd, van den heer van Cappelle, die daarvan heeft doen blijken door
zijn houding ten aanzien der Commissie. Eerst heeft hij gezegd, dat hij
zou antwoorden; later is hij daarop teruggekomen. Hoe kan zulk een
onstandvastig man aan \'t hoofd eener afdeeling van bestuur staan?
De Commissie meent nu, dat het onderzoek geleid heeft om veel ver-
keerds in het licht te stellen. Nu kan het zijn, dat de wenken, in het
verslag, niet aan allen voldoen. Er zijn er, die bepaalde voorstellen
omtrent afmaking hadden gewild. Maar dit kon niet, omdat men dit
moet overlaten aan de omstandigheden.
Wat heeft de Commissie nu gedaan ? Zij heeft gemeend der Regeering
de vrije hand te moeten laten, doch met aanduiding van wat de Kamer
verlangt.
En wat nu de opmerking van den heer Rutgers betreft, ook de Com -
missie wilde dadelijk toepassing van de wet van 1870 in het spoeling-
district, maar dit kan niet; men moet praetisch te werk gaan. Men zorge
voor behoorlijk waarmerken der verdachte runderen en neme andere maat-
regelen, waardoor men komen kan tot de kennis, waar longziekte heerscht.
Na repliek van dè heeren Grctfama, Idzerda en Saaymans Vader,
wordt door den heer Idzerda als amendement voorgesteld de geheele
conclusie slechts zóó te doen luiden:
»dat de Kamer besluite tot verzending van het tegenwoordig Verslag
aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, met verzoek om de daarin
verspreide wenken in ernstige overweging te nemen.\'"
De heer Begram (lid der Commissie) komt op tegen de onderstelling
van den heer Idzerda, dat de enquête werd ingesteld om te komen tot
de kennis van het onbekende. Neen, men had te onderzoeken vooral,
hoe wettelijke bepalingen waren nageleefd. En nu is gebleken, dat zij
zeer slecht waren nageleefd, en Spr. had vóór de enquête niet gedacht dat
zooveel ontduikingen en zooveel misbruiken in ons land mogelijk waren.
De enquête heeft dit echter alles aan het licht gebracht en nu komt
de commissie tot dit resultaat, dat alleen door meer gestrenge toepassing
van de wet van \'1870 en getrouwe naleving van de bepalingen, men een
gunstig resultaat kan verwachten.
De heer Idzerda acht nadere toelichting van zijn amend. onnoodig,
na hetgeen hij reeds gezegd heeft.
Nu evenwel de heer Begram meer toelichting heeft verlangd, zegt Spr.,
dat hij het geheel onnoodig acht bepaalde punten aan te geven, omdat
men daardoor zou komen op het gebied der Uitvoerende Macht, terwijl
er onder de deskundigen ook volstrekt geen eenstemmigheid bestaat om-
trent hetgeen de commissie voorstelt. Om nu alle moeielijkheden te voor-
komen, meent hij, dat zijn amend. moet worden aangenomen.
De heer de Jong vraagt den Minister van Binnenl. Zaken of hij ook
van oordeel is, dat de Kamer zou treden in de rechten van het Uitvoe-
rend Gezag door aanneming van de vier punten.
De Minister van Binnenl. Zaken durft niet beslissen, wat de weten-
schap door deze enquête gewonnen heeft, maar hij erkent tevens dat
van het standpunt der Regeering niet anders dan hulde kan worden ge-
bracht aan de commissie.
De resultaten der enquête zijn zeer juist in de conclusiën omschreven:
de Minister moet verklaren, dat hij tegen de conclusie geen bedenking
heeft, daar hij zich natuurlijk steeds vrijheid van handelen voorbehoudt.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het amend. van den heer Idzerda wordt verworpen met 48 tegen 10
stemmen.
De conclusie der Commissie wordt zonder hoofdelijke stemming goed-
gekeurd.
Overgenomen uit het Dagblad van Z.-Holland en \'s Gravenhage.
-ocr page 254-Bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is 6 Juli jl. inge-
komen een wetsontwerp houdende bijzondere bepalingen tot be-
teugeling der longziekte onder het rundvee in bepaalde deelen des
lands.
Wij deelen dit wetsontwerp met de daarbij behoorende Memorie
van toelichting hier mede.
WETS-ONTWERP.
Wij WILLEM III. bij de gratie Gods, Koning der Neder-
landen , Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxem-
burg , enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te
weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk
is bijzondere bepalingen tot beteugeling der longziekte in bepaalde
deelen des lands vast te stellen ;
Zoo is het, dat Wij , den Raad van State gehoord en met ge-
meen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en ver-
staan , gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1.
Door Ons kan worden bevolen, dat het rundvee in bepaalde
gedeelten van het Rijk , door Onz\'en Minister, met de uitvoering
dezer wet belast, aan te wijzen,, moet worden ingeënt en gemerkt
of een van beide.
Weigert de eigenaar of houder van dat vee die inenting of dat
merken toe te laten, dan wordt dat vee door den burgemeester in
beslag genomen en zorgt deze , dat de inenting of het merken
ten koste van den eigenaar behoorlijk geschiedt.
Is, ten gevolge van eene volgens dit artikel voorgeschreven in-
enting , een stuk vee, volgens verklaring van den districts-veearts
of zijn plaatsvervanger, gestorven , dan wordt aan den eigenaar
de volle waarde van dat vee vergoed.
Art. 2.
Eigenaars of houders van vee in de gedeelten van het Rijk ,
in het vorig artikel bedoeld, zijn verplicht den districts-veearts of
zijnen plaatsvervangers en den door Onzen Minister , met de uit-
voering dezer wet belast, daartoe aangewezen opzichters in de
stallen , weiden of bewaarplaatsen van vee toegang te verleenen
tussehen zons- op- en ondergang , op vertoon, des gevorderd , van
hunne acte van aanstelling.
Art. 3.
Weigering of feitelijke verhindering om de ambtenaren , in art.
2 bedoeld, in stallen , weiden of bewaarplaatsen van vee toegang
te verleenen, wordt gestraft met gevangenisstraf van eene maand-
tot een jaar en geldboete van ƒ100 tot ƒ 500. Bij herhaling van
misdrijf worden de daartegen bedreigde straffen verdubbeld.
Art. 4.
Art. 463 van het Strafwetboek en art. 20 der wet van 29 Juni
1854 (Staatsblad n°. 102) zijn op de misdrijven , bij het vorig
artikel voorzien , van toepassing.
Art. 5.
De bepalingen der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131)
-en van de krachtens die wet door Ons genomen besluiten blijven,
na het in werking treden dezer wet, onverminderd van kracht.
Art. 6.
Deze wet verbindt met den dag harer afkondiging.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge-
plaatst , en dat alle ministeriëele departementen, autoriteiten ,
collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlandsche Zaken.
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Terwijl de longziekte in alle provinciën des Rijks , behalve in
Zuidholland , zoozeer is verminderd, dat slechts sporadische ge-
vallen voorkomen , blijft zij in dat gedeelte van laatstgenoemde
provincie , hetwelk algemeen bekend is onder den naam van het
Spoelingdistrict, heerschen.
Vele bijzonderheden daaromtrent zijn gebleken uit de verhooren
en het verslag van de Commissie van Enquête omtrent de be-
smettelijke longziekte onder het rundvee, en algemeen is men
van oordeel dat thans de tijd gekomen is, om die ziekte in de
aangeduide streek met krachtige maatregelen te bestrijden.
De maatregel, die elders met goed gevolg is toegepast, afma-
king van besmette koppels na onteigening , wordt in dat gedeelte
des Rijks niet raadzaam geacht, zoowel wegens de groote gelde-
lijke offers , welke daardoor van \'s Rijks schatkist zouden gevorderd t
worden, als wegens de omstandigheid dat het rundvee , hetwelk
zich aldaar bevindt, voor het grootste gedeelte voor de slachtbank
bestemd is en de aanwezige smetstof dus ook zonder onteigening
wordt vernietigd. De noodzakelijkheid voor de veehouders in die
streek om hun slachtvee, zoodra het vet is, voor de slachtbank te
verkoopen , is oorzaak dat aldaar de vrijheid van vervoer van dat
vee en van het brengen van nieuw aangekocht vee naar de vet-
mesterijen , zoo min mogelijk belemmerd behoort te worden.
Er moeten dus.andere maatregelen worden beraamd , waardoor
de longziekte in haar laatst overgebleven brandpunt met hoop op
goed gevolg bestreden kan worden.
De maatregelen, welke de Regering, voorgelicht door de gehou-
den enquête en door ambtenaren voor het veeartsenijkundig Staats-
toezicht, zich voorstelt te nemen, komen hoofdzakelijk op het vol-
gende neder.
Vervoer van rundvee uit de door den Minister van Binnenlandsche
Zaken aan te wijzen streek mag alleen geschieden met vergunning
van den burgemeester der gemeente waar het vee zich bevindt,
op advies van en na keuring door den districts-veearts of die hem
vervangt.
In de aangewezen streek wordt al het rundvee onder de leiding
van den districts-veearts door van Regeeringswege aan te wijzen en
daarvoor bezoldigde geëxamineerde veeartsen met de meeste zorg
ingeënt \'en door de zorg van den burgemeester van een merktee-
ken voorzien.
Het vervoer van slachtvee geschiedt onder de noodige voorzor-
gen ter voorkoming van mogelijke besmetting, terwijl uitvoer van
niet voor de slachtbank bestemd vee alleen bij volstrekte noodza-
kelijkheid en onder de meest strenge bepalingen van keuring en
toezicht wordt toegestaan.
Binnen de aangewezen streek kan het vervoer van gezond en
niet verdacht vee worden vrijgelaten.
Ten einde bij de uitvoering van deze maatregelen moeielijkheden
en verzet te voorkomen, schijnt het raadzaam uitdrukkelijk aan
den Koning de bevoegdheid te verzekeren om inenting en mer-
king van vee of een van beide in bepaalde streken voor te schrijven.
Bovendien is het billijk, dat het beginsel dat de eigenaar van
vee, hetwelk ten gevolge van verplichte inenting sterft, volledige
schadevergoeding erlange, in de wet worde opgenomen.
De in dit wetsontwerp voorgestelde bepalingen, die uitsluitend
op de longziekte betrekking hebben, passen niet in het kader der
wet tot algemeene regeling van het veeartsenijkundig Staatstoe-
zicht en de veeartsenijkundige politie. Bovendien zullen die bepa-
lingen slechts voor bepaald aan te wijzen deelen des lands in wer-
king worden gesteld ; vandaar dat het de voorkeur schijnt te ver-
dienen, deze voorschriften in eene afzonderlijke wet samen te vat-
ten, met uitdrukkelijke vermelding evenwel, dat de bepalingen der
wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad no. 131) en de krachtens die
wet genomen besluiten hare geldigheid blijven behouden.
Art. 1, al. 2. Bij weigering of verzet moet de inenting of
het merken door den sterken arm geschieden ; alsdan is het niet
onbillijk dat de kosten gedragen worden door den eigenaar.
Artt. 2 en 3. Voor een behoorlijk toezicht op de richtige na-
leving der voorgeschreven bepalingen is het volstrekt noodig, dat
de met de uitvoering der wet belaste ambtenaren steeds tusschen
zons op- en ondergang vrijen toegang hebben tot de stallen, wei-
den of bewaarplaatsen van vee, en dat de straf, gesteld op wei-
gering of feitelijke verhindering van toegang tot die gebouwen of
weiden, niet te licht zij.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
Get. KAPPEYNE.
Het verslag omtrent dit wetsontwerp, luidt als volgt:
Algemeen is deze voordracht met genoegen ontvangen. Men zag daar-
in het bewijs, dat de Regeering althans een begin wil maken met het
in werking brengen van maatregelen, welker wenschelijkheid of\' nood-
zakelijkheid bij de enquête omtrent de besmettelijke longziekte onder
het rundvee gebleken is. Men hoopt, dat de voorgestelde proefneming
moge gelukken.
Men vroeg hierbij w^t der Regeering bekend is omtrent de wet op den
invoer van vee, die thans bij het Britsch Parlement behandeld wordt.
Verscheiden leden, die anders aan het wetsontwerp bijval schonken^
hebben de late indiening daarvan betreurd.
Overigens gaf men de verwachting te kennen, dat, nu dè Regeering
zich geneigd toont de voorstellen en wenken, in het verslag wegens de
enquête vervat, op te volgen, daarmede van hare zijde zal worden voort-
gegaan. Inzonderheid wilde men wijziging van art. \'13 der wet van 20
Juli 1870 (StbL no. 131).
De aanmerking werd gemaakt, dat het wetsontwerp niet geheel over-
eenstemt met de Memorie van Toelichting. Volgens de laatste is het de
bedoeling, de daarbij voorgeschreven maatregelen alleen in toepassing
te brengen in het Zuidhollandsch spoelingdistrict. De wet daarentegen
magtigt de Regeering om die toepassing te bevelen in alle door haar
aan te wijzen gedeelten van het Rijk. Anderen vonden het daarente-
gen goed, dat de Regeering de macht bezitte, om ook in andere streken
dezelfde middelen tot bestrijding van den te recht gevreesden vijand aan
te wenden, als in het spoelingdistriot ter hand zullen worden genomen.
Eenige leden deden de vraag, of de Regeering den omvaDg van de
maatregelen, vooral met het oog op de finantiëele gevolgen, die zij in
het spoelingdistrict voornemens is te nemen, wel genoegzaam heeft
doorzien.
De Memorie van Beantwoording van den Minister bevathet volgende:
Omtrent de thans bij het Britseh Parlement in behandeling zijnde wet
nopens den invoer van buitenlandsch vee, deelt de Minister mede, dat
die wet bepaalt, dat buitenlandsch vee alleen in de havens, door den
geheimen raad aan te wijzen, mag worden aan wal gebracht en niet le-
vend van de plaats van aankomst mag verwijderd worden. Begunsti-
ging van den aanvoer uit Belgische, boven dien uit Nederlandsche ha-,
vens, wordt niet bedoeld.
De Regeering is tot het indienen der tegenwoordige voordracht niet over-
gegaan, dan na behoorlijk overleg. Voor het inenten zullen 4 of 5 vee-
artsen noodig zijn en onder hun toezicht kan het merken geschieden.
Voor de eerste inenting en merking wordt een tijdruimte van onge-
veer 6 weken gevorderd.
De bedoeling is de volle waarde te vergoeden alleen van die runde-
ren, die na de inenting stérveii, waarvan het blijkt, dat zij ten gevolge
der inenting gestorven zijn. De uitvoering van den maatregel zal waar-
schijnlijk omstreeks een ton gouds eischen, behalve de vergoedingen,
waaromtrent geen raming te maken is.
De keus tusschen inenten en merken zal niet aan den eigenaar wor-
den overgelaten, maar aan de Regeering bij de wet de macht worden toe-
gekend om, hetzij beide maatregelen te zamen, hetzij een daarvan te
bevelen, In zeer bijzondere gevallen zal verlof tqt uitvoer van vee uit
den afgesloten kring verleend worden. Het mei ken zal door branden
geschieden. Nader zal worden onderzocht of werkelijk voor melkvee
inënting in liet najaar als schadelijk is te beschouwen.
De inenting zal niet van wege den eigenaar, maar van Regeeringswege
plaats hebben; een goed ingeënt rund zal door de herinenting niet lijden.
In den tengevolge der wet te nemen algemeenen maatregel van be-
stuur , zullen voorschriften omtrent het vervoer en de ontsmetting der
vervoermiddelen wat betreft het spoelingdistrict, opgenomen worden.
De Minister heeft voorts al. 3 van art. 1 thans aldus gewijzigd:
»Is, tengevolge van een volgens het artikel ondergane inenting, een
stuk rundvee, volgens verklaring van den districteveearts of zijn plaats-
vervanger, gestorven, dan wordt aan den eigenaar de volle waarde van
dat rund in gezonden toestand vergoed."
In de zitting van de Tweede-Kamer der Staten-Generaal van den 18.
Juli is dit wetsontwerp na eene korte discussie met 75 tegen 3 stem-
men aangenomen. 1)
Statistieke opgaven omtrent het voorkomen van de longziekte
volgens ingekomen ambtsberichten (Nederl. Staats Courant).
Vervolg van bldz. 163 (9e deel).
In het tijdperk van vier weken, 24 Februari tot 23 Maart 1878,
zijn aangetast:
In Zuid-Holland......61 runderen.
» Utrecht...... • 1 rund.
» Friesland. . ".....2 runderen.
Totaal 64 runderen.
Van 24 Maart tot 20 April zijn aangetast:
In Noord-Brabant.....3 runderen.
» Zuid-Holland......82 »
» Zeeland.......1 rund.
» Frie\'sland.......2 runderen.
Totaal 88 runderen.
Van 21 April tot 18 Mei zijn aangetast:
In Noord-Brabant.....1 rund.
» Zuid-Holland. ..... 76 runderen.
» Friesland.......7__»_
Totaal 84 runderen.
1) Ook de Eerste Kamer der Staten-Genera al heeft in hare zitting van
5 Augv dit wetsontwerp aangenomen met 29 tegen 1 stem, die van den
Hr. Geertsema.
Nederlaitdsch Kundvee-Staniboek.
Deze vereeniging hield den 20sten Mei 1878 te Amsterdam hare
algemeene jaarlijksche vergadering. Aan een ingezonden verslag
in de Landbouw-courcmt van den 9en Juni ontleenen wij het
volgende :
Deze Vergadering, door 27 leden bijgewoond, werd door den
voorzitter Herman F. Bultman met een toepasselijk woord geopend.
Daarop bracht de secretaris P. F. L. Waldeck het verslag over
1877 uit, waaruit bleek, dat de Vereeniging in 1877 148 leden
telde, alsmede 5 begunstigers, terwijl bijdragen werden verleend
door 30 Maatschappijen of hare afdeelingen.
Aanvraag om inschrijving had plaats gehad voor 123 stuks vee,
waarvan 91 stuks werden goedgekeurd en opgenomen.
De ten vorigen jare benoemde Commissie tot het nazien der
rekening 1877 en begrooting 1878 bracht bij monde van den heer
J. Breebaart Kz. verslag uit en concludeerde tot goedkeuring on-
der dankbetuiging voor het gehouden beheer. De vergadering ver-
eenigde zich daarmede zoodat de rekening werd goedgekeurd met
eene ontvangst van.......f 3363.98 en
eene uitgaaf » .......» 2647.54j
sluitende alzoo met een batig slot van f 716.43|
De begrooting 1878 bedroeg in ontvang en uitgaaf ƒ 3631.43^.
Tot leden der Commissie voor het nazien der rekening en be-
grooting in 1879 werden bij stemming gekozen, de heeren J. Bree-
baart Kz., K. Rezelman en N. Vas Visser, en tot hunne plaatsver-
vangers de heeren J. Groot Fz,, Dr. G. F. Westerman en J. van
der Breggen Az.
De heer G. Vas Visser deed daarop eenige mededeelingen om-
trent den aankoop van vee voor inzending op de Wereldtentoon-
stelling te Parijs, o. a. dat binnen kort het vee te Amsterdam in
de stallen op de veemarkt een dag zal verblijven, en dan door de
leden zal kunnen worden bezichtigd ; nad# zal de juiste dag wor-
den berigt. 1)
1) Uit de Landbouw-courant en andere dagbladen is bekend, dat het
vee van de tentoonstelling te Amsterdam den 30sten Mei ter bezichti-
ging gesteld en daarna verzonden is, alsmede dat de Vereeniging »Rund-
vee-Stamboek" den lsten prijs voor stieren behaald heeft.
»
De Voorzitter bracht daarop in behandeling »de bepalingen no-
pens het Nederlandsche Rundvee-stamboek" waarvan exemplaren
bij de convocatie-billetten aan de leden rondgezonden werden, en
deelde mede, dat alleen van het lid Th. J. Waller eenige aanmer-
kingen waren ingekomen.
De Heer Waller ontwikkelde daarop in het breede zijn bezwaar
tegen het opnemen in een afzonderlijk Kalverboek van de kalveren,
afkomstig van eene ingeschreven koe en een niet ingeschreven
stier, en wilde niet anders dan echte kinderen doet» opnemen.
De 2e voorzitter, Baron de Vos van Steenwijk, weerlegde de
bezwaren van den heer Waller, en deed uitkomen, dat de opname
in \'t Kalverboek niets tot opname in \'t Stamboek afdeed, daar al
het vee dat in \'t Stamboek opgenomen zal worden, toch aan voor-
afgaande keuring onderworpen wordt.
Na breedvoerige discussie, waaraan onderscheidene leden deel-
namen, werd tot stemming overgegaan, en met 24 tegen 2 stem-
men (1 lid hield zich buiten stemming) het voorstel van \'t Bestuur
aangenomen.
De »bepalingen" werden daarop met algemeene stemmen zonder
eenige wijziging goedgekeurd.
De heer H. M. Hartog vroeg of het niet mogelijk is jaarlijks
in het gedrukte Stamboek eene alphabetische lijst op te nemen
van het in al de Stamboeken ingeschreven vee, dat nog aanwe-
zig is.
Op verzoek van den voorzitter antwoordde de secretaris, dat aan
het verzoek van den heer Hartog wel zou kunnen worden voldaan,
dat hij gaarne een en ander gereed wil maken, doch dat hij dan ook
aan al de leden het beleefd verzoek moet richten, alle wijzigingen
onmiddellijk aan hem op te geven, hetgeen nu nog al wat te wen-
schen ov^jlaat.
De voorzitter zeiie, dat een en ander nader een punt van be-
handeling bij \'t Bestuur zou uitmaken.
Werd overgegaan tot verkiezing van heeren Commissarissen;
aftredende (weder herkiesbaar) zijn de heeren Mr. J. W. J. Baron
de Vos van Steenwijk en W. Sluis.
De voorzitter deelde tevens mede, dat de heer Dr. L. Mulder
schriftelijk als commissaris om reden zijner vele werkzaamheden
bedankte, waarom hij voorstelde op deze vergadering ook in die
vacature te voorzien. Daar geen der leden zich hiertegen verklaar-
de, werd in dien zin besloten.
Met 23 en 21 stemmen werden de Hr. Baron de Vos van Steen-
wijk en W. Sluis herkozen, die deze benoeming aannemen.
Bij 3e stemming is in de plaats van Dr. L. Mulder gekozen de
heer Joh. Hilarides, te Pingjum (Friesland) met 15 stemmen; de
heer K. Rezelman te Winkel bekwam 12 stemmen.
Daar de heer Hilarides niet tegenwoordig was, zou aan hem
van zijne benoaming worden bericht.
Nadat nog bepaald was, dat de algemeene vergadering in 1879
wederom te Amsterdam zal plaats hebben, is de vergadering door-
den voorzitter gesloten. (Ingezonden.)
Z. M. heeft J. Poels, veearts te Delfshaven, benoemd tot plaats-
verv, van den districts-veearts, wien de gem. \'s Gravenhage als
standplaats is aangewezen.
Z. M. beeft met ingang van 1 Juni jl. den veearts J. H. van
Oijen, te Dordrecht, voor den tijd van 3 jaren, benoemd tot ad-
sistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, en aan genoem-
den veearts eervol ontslag verleend uit de door hem tot dusver in
dienst van den lande bekleede betrekkingen.
Commissie van Examen, in gevolge art. 12 der wet van den
8sten Juli 1874 (Staatsblad no. 99).
Z. M. heeft benoemd : tot lid en voorzitter der Commissie, die
gedurende de jaren 1878, 1879 en 1880 belast zal zijn met het
afnemen van het veeartsenijkundig examen, A. W. H. "jjfirtz, di-
recteur van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht; tot lid en secre-
taris, W. C, Schimmel, leeraar bij gemelde school;
tot leden : dr. Th. H. Mac Gillavry, hoogl. aan \'s Rijks univers.
te Leiden ; A. J. Janné, districts-veearts te Roermorid ; E. Over-
bosch, plaatsv. districts-veearts te Gouda ;
tot plaatsv. leden: F. C. Hekmeijer, leeraar aan \'s Rijks Vee-
artsenijsch. te Utrecht; A. J, de Bruyn, paardenarts le kl. , maj.
bij het le reg. veldart. te Utrecht; L. Swart, districts-veearts te
Barendrecht; A. J. Montens, plaatsv. districts-veearts te Zevenber-
gen, en M. J. P. H. Thomassen, id. te Maastricht,
VERSLAG van den Directeur en de Leeraren van
\'s Rijks Veeartsenijschool omtrent het natuurkundig-
examen voor aanstaande Veeartsen vermeld in
art. 9 der wet van 8 Juli 1874 (Staatsbl. no. 99).
Aan Zijne Excellentie den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken,.
De Directeur en de Leeraren van \'s Rijks Veeartsenijschool, ingevolge
art. \'12 der wet van den 8sten Julij 1874 (Staatsblad n°. 99), tot rege-
ling van het onderwijs in de veeartsenijkunde en van de voorwaarden
tot verkrijging van het diploma van veearts;, de Commissie voor het
natuurkundig examen voor veeartsen uitmakende, hebben als zoodanig
de eer aan Uwe Excellentie verslag te doen van het natuurkundig
examen , dat van den \'17den tot en met den 22sten en clen 25sten en
26sten Juni ji. heeft plaats gehad.
Tot het afleggen van dit examen hadden zich dertien candidaten aan-
gegeven, allen leerlingen van het tweede studiejaar aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool en allen tqt het afleggen van dit examen verplicht, aan-
gezien zij na het in werking treden -van bovengenoemde wet, als
* leerlingen aan \'s Rijks Veeartsenijschool waren toegelaten. \\
Het examen heeft overeenkomstig art. 9 derzelfde wet, uit een tlieore-
t\'sch en een praktisch gedeelte bestaan.
Het theoretisch examen in natuurkunde, in scheikunde, in plantkunde
en in dierkunde is ten deele mondeling, ten deele schriftelijk afgelegd.-
De voor schriftelijke beantwoording gestelde vragen waren de vol-
gende:
Voor natuurkunde: 1°. Wanneer \'10 Kg. platina van 307° C. worden
gemengd met 1 Kg. ijs van — 7.5° O., hoe hoog zal dan de eindtem-
peratuur van het mengsel zijn? Specifieke warmte van ijs — ya, idem
van platina — v30. 2°. Van welke omstandigheden hangt de afwijking
der naald eener tangentenboussole af? 3°. Hoe kan door samenwerking
van twee lichtstralen duisternis ontstaan ?
Voor scheikunde: 1°. Op te geven op welke wetten de bepaling van
het atoomgewicht steunt, met enkele voorbeelden tot toelichting; 2°. Op
te geven de bereidingsmethoden van de univalente alcoholen ; de ken-
merken der primaire, secundaire en tertiaire alcoholen, en de namen en
formules der voornaamste isomere alcoholen.
Voor plantkunde: Geef een overzicht van den uitwendigen vorm, ana-
tomischen bouw en de functie der wortels.
Voor dierkunde : Beschrijf in het algemeen de klasse der insecten, en
meer in het bijzonder de orde der tweevleugeligen, benevens de voor-
naamste parasitaire vormen daartoe behoorende.
Het praktisch examen in ontleedkunde heeft bestaan in het gereed-
maken van een opgegeven anatomisch praeparaat en in het demonstree-
ren van een anatomisch praeparaat, dat onmiddellijk te voren door lo-
ting aangewezen, maar niet door den candidaat ^zelven gereed ge-
maakt was.
Tot het praktisch examen in artsenij-warenkennis heeft mede behoord
een scheikundig onderzoek naar den aard en de zuiverheid van eene
der delfstoffelijke artsenijwaren.
De Examen-commissie heeft zich in twee zelfstandig en gelijktijdig
werkende sub-commissien (A en B) gesplitst, zooals in den volgenden
staat aangewezen is; tevens is daarin de tijd vermeld, welke voor elk
onderdeel van het examen per candidaat vastgesteld was.
vakken.
Subcommissie A.
Theoretisch.
Scheikunde.
Natuurlijke historie (plant-, dier-,
delfstof- en aardkunde).
Plantkunde.
Dierkunde.
Natuurlijke historie, leer Yan het
uitwendig voorkomen (zoogenaamd
extérieur) en raskennis der huisdie
ren.
Praktisch.
Kennis der voeder-, vergift- en
artsenijplanten en artsenij warenken-
nis.
Subcommissie B.
Theoretisch.
Natuurkunde.
tijd per candidaat.
Mondeling 30 minuten ; schrifte-
lijk 1 uur allen gezamenlijk.
Mondeling 45 minuten.
Schriftelijk 1 uur, allen geza-
menlijk.
Idem.
Mondeling 30 minuten.
Onbepaald.
Mondeling 20 minuten ; schrifte-
lijk 1 uur, allen gezamenljjk.
Ontleedkunde der huisdieren.
Weefselleer en physiologie der
Mondeling 25 minuten.
30 »
25
huisdieren.
Gezondheidsleer der huisdieren en
veeteelt.
Kennis van den hoef en het hoef-
beslag.
Praktisch.
Voor het anatomisch praeparaat
een halve dag ; voor de demon-
stratie onbepaald.
Onbepaald.
Ontleedkunde.
Hoefbeslag,
Aan twaalf der geëxamineerden is het diploma voor met goed gevolg
afgelegd natuurkundig examen uitgereikt. Aan den overblij venden can-
didaat moest het onthouden worden, daar hij in eenige vakken beneden
de gestelde eischen was gebleven.
De twaalf geslaagde candidaten zijn, in alphabetische orde, de heeren:
H. van Aken, geboren te \'s Hage;
S. W. Arntz, geboren te Millingen;
A. Frederikse, geboren te Almen;
H. I. C. van Lent, geboren te Mook;
G. van der Meulen, geboren te Dragten;
C. G. A. A. Rouyer, geboren te Utrecht;
S. Schilstra, geboren te Roordahuizen;
Th. M. Thien, geboren te Zutphen;
I. van Trigt, geboren te Zalt-Bommel;
I. van de Velde, geboren te \'sHage;
II. Vixseboxse, geboren te Almelo;
I. M. A. Zwart, geboren te Gorredijk.
De commissie acht het zeer wenschelijk, dat de inrichting van het na-
tuurkundig examen voor veeartsen in ruimer kring bekend moge wor-
den; zij neemt derhalve de vrijheid Uwe Excellentie te verzoeken, dit
verslag te doen opnemen in de Nederlandsche Staatscourant en in het
Verslag van de bevindingen en handelingen van het veeartsenijkundig
Staatstoezicht.
Utrecht, 11 Juli 1878.
De Commissie voornoemd ,
A. W. H. Wirtz, Voorzitter.
W. C. Schimmel, Secretaris.
VERSLAG van de Commissie, belast met het afne-
men van het Veeartsenijkundig examen gedurende
de jaren 1878, 1879 en 1880, aangaande hare
zitting in Juli 1878.
Aan Zijne Excellentie den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken.
De Commissie, belast met het afnemen van het veeartsenijkundig exa-
men gedurende de jaren 1878, 1879 en 1880, benoemd bij Koninklijk
besluit van 25 Maart 1868, n°. 3, ingevolge art. 12 der wet van 8 Juli
1874 (Staatsblad n°. 99), heeft de eer, ter voldoening aan art. 15 der-
zelfde wet, aan Uwe Excellentie verslag te doen van het veeartsenijkun-
dig examen, dat den 4den, oden en 6den dezer maand heeft plaats ge-
had.
Tot het afleggen van dit examen had zich één candidaat aangegeven,
met name de heer L. van Huiten, geboren te Veendam, leerling van
het 4de studiejaar, aan \'s Rijks veeartsenijschool, die in September 1875
onverplicht en met goed gevolg het natuurkundig examen afgelegd en
aan de bepalingen van art. 10, alin. \'2, der wet van 8 Juli 1874 (Staats-
blad n°. 99), voldaan had.
Het examen heeft overeenkomstig art. \'10 van genoemde wet bestaan
uit een theoretisch en een praktisch gedeelte en is geheel mondeling
afgelegd.
Aan het theoretisch gedeelte is de volgende tijd besteed: ziektekundi-
ge ontleedkunde en algemeene ziektekunde, 45 minuten; algemeene ge-
neesleer en geneesmiddel- en vergiftleer, 30 minuten; bijzondere ziekte-
kunde en geneesleer, 60 minuten; heelkundige ontleedkunde en opera-
tie- en verbandleer, 30 minuten; heelkunde, 40 minuten; hoefziekten,\'20
minuten: verloskunde, 30 minuten; gerechtelijke veeartsenijkunde, 20 mi-
nuten; veeartsenijkundige politie, 30 minuten,
Het praktisch gedeehe heeft bestaan : voor ontleedkunde, in het ge-
reedmaken en het vervolgens denionstreeren van een opgegeven chirur-
gisch-anatomisch praeparaat; voor operatie- en verbandleer, in het ver-
richten van twee operatien op het levende dier en het aanleggen van een
i verband; voor de leer der hoefziekten, in het besnijden en behandelen
van een aan straalkanker lijdenden hoef; voor verloskunde, in eene ge-
deeltelijke onderhuidsche ontleding van een in het fantöme geplaatst
kalf; voor cliniek, in het herkennen en gedeeltelijk behandelen van de
ziekten van drie paarden; voor artsenijmengkunde, in het voorschrijven
en gereedmaken van drie recepten in verschillende artsenijvormen; voor
de toegepaste leer van het uitwendig voorkomen (extérieur) der huisdieren
in de beredeneerde beoordeeling van twee paarden van geheel verschil-
lenden bouw en leeftijd; voor voederkennis, in het beredeneerd keuren
van verschillende graan-, hooi- en strooisoorten, peulvruchten, zemelen
enz.
Voor de onderdeelen van het praktisch gedeelte was de tjjd onbepaald
De Commissie mocht het genoegen smaken den candidaat, nadat deze
met goed gevolg het examen afgelegd had, het diploma van veearts
uit te reiken.
Het thans gehouden veeartsenijkundig examen is het eerste, dat na
het in werking treden van meergenoemde wet (1 September 1874) werd
afgenomen. De Commissie acht het zeer wenschelijk, dat de inrichting
van dit examen in ruimer kring bekend moge worden; zij neemt der-
halve de vrijheid Uwe Excellentie te verzoeken dit verslag te doen op-
nemen in de Nederlandsche Staatscourant en in het verslag van de be-
vindingen en handelingen van het veeartsenijkundig Staatstoezicht.
Utrecht, 6 Juli 1878.
Be Commissie voornoemd•,
A. W. H. Wirtz, Voorzitter.
W. C. Schimmel , Secretaris.
Na afgelegd gewoon eind-examen zijn nog tot veeartsen bevor-
derd de heeren :
II. A. P. Brunt, van Bodegraven,
M. Flohil, van Veendam.
C. van Heelsbergen, van Dordrecht, en
J. de Man, van Middelburg.
In den aanvang van dit jaar zijn overleden de IIH. veeartsen :
A. Gijsberts, te Utrecht, en
J. J. Giese, van Oud-Alblas.
16
Bijasoncier© saielï.tel3:uiid.e en
geneesleer.
De kwade droes der paarden en het angioom op het
neusmiddenschot.
In »der Thierarzt5\' n° 1 van dit jaar, maakt dr. Anacker
Opmerkzaam op een ziekelijken toestand van het neusmid-
denschot , die aanleiding kan geven tot verwisseling met
kwaden droes, te meer daar deze toestand niet algemeen
bekend is, en in de leerboeken der bijzondere pathologie en
der pathol. anatomie noch bij de differentiaaldiagnose van
den kwaden droes, noch als een bijzonderen toestand van het
neusslijmvlies beschreven is; namelijk »het in ulceratie over-
gegaan angioom op genoemde plaats/\'
Daar zich, eenigen tijd geleden, bij een der paarden van
het leger alhier , een dusdanig geval heeft voorgedaan, zoo
mag het niet overbodig geacht worden, dat opstel eene plaats
in het Tijdschrift voor Y. A. K. te geven.
Dr. Anacker namelyk kreeg een paard te onderzoeken ,
hetwelk aan de bevoegde macht als verdacht van kwaden droes
was aangegeven. Hij vond aan dit paard de volgende sympto-
men : de algemeene toestand was ongestoord, de voedingstoe-
stand goed ; in de huid waren eenige kleine, harde knobbels, zoo
groot als een erwt tot een hazelnoot, aanwezig; in de binnen-
ooghoeken had zich etterachtig slijm verzameld; rechts ver-
toonde zich de keelgangsklier ongevoelig, vast, ter grootte
eener walnoot gezwollen; daarbij zat zij vast tegen den ach-
terkaak; uit het rechterneusgat druppelde eene sereus-icho-
reuse vloeistof; Op het slijmvlies van het neusmiddensehot
van het rechter neusgat zat eene hoeveelheid oogenschijnlijk
te zamengevloeide zweren, welker randen gezwollen en bloe-
dig geïnfiltreerd waren en in welker omgeving het slijmvlies
een d uidelijk hyp\'ersemisch , sterk „rood gekleurd aanzien had.
Door de samenvloeiing der zweren vormde het slijmvlies
eene onregelmatig geëxcorieerde, zweervormig ingevreten
vlakte.
Deze symptomen hadden reeds sedert geruimen tijd bestaan;
ook had het daarmede behebte paard reecis sedert \'omstreeks
een jaar en langer nu en dan uit den neus gebloed ; het
werd toen op voordracht van den schrijver wegens kwaden
droes gedood. De \'sectie leverde dezelfde bevinding op als ge-
durende het leven; de zweervlakte van het sljjmvlies op het
neusmiddensehot besloeg ongeveer den omvang eener hand-
vlakte ; in de long waren evenwel geene subpleurale miliairtu-
berkels aanwezig; slechts een enkel, vast knobbeltje, zoo
groot als een erwt, van spekachtig aanzien; er vielen
evenwel vele compactere plaatsen in beide longvleugels in het
oog, welke over de oppervlakten dezer knobbelvormig uit-
staken , blauwrood door de pleura doorschemerden en op de
doorsneden bloedig-sereus geïnfiltreerd schenen, bovendien
traden op verschillende insnijdingen in het longen weefsel eene
groote hoeveelheid rondachtige en langwerpig ronde, bloedig
gekleurde punten te voorschijn, die ongeveer de grootte eener
erwt bereikten en kleine haemorrhagische haarden vormden.
De rechter keelgangsklier bevatte geene etter- of tuber-
kelknobbeltjes, maar toonde zich spekachtig ontaard. Hoewel
de long geene subpleurale tuberkelknobbeltjes bevatte, het-
geen immers bij wijze van uitzondering kan voorkomen,
betwijfelde schrijver evenwel niet den tuberculeusen aard der
neuszweren , terwijl hij de pathologische bevinding in de
long voor eene beginnende kwade-droes-infiltratie hield.
Om eiken twijfel op te heffen, werd het zieke neusmid-
densehot tot verder onderzoek aan prof. Bchütz in Berlijn
gezonden. Het resultaat van zijn onderzoek deelde deze
aldus mede:
»De bruinrood gekleurde plaats in het slijmvlies, dat de
rechterzijde van het septum nasale bedekt, is door nieuw-
vorming en vermeerdering van vaten gekenmerkt. De vaten
zijn zonder twijfel wijder d^n de normale. Wij hebben daarom
met een eenvoudig vaatgezwel, angioma simplex, te doen,
dat, zooals men weet, eene vlakke uitbreiding heeft en nooit
scherp begrensd is. Ik heb dergelijke vormingen aan het neus-
slijmvlies der paarden reeds herhaaldelijk waargenomen. Aan
verschillende plaatsen toont dit angioom zelfs een caver-
neus karakter (angioma cavernosum). Ik houd de meeste
vaten in het gezwel voor kleine aderen, die met blaas-
vormige uitzakkingen voorzien, dus variceus veranderd
zijn. Tusschen de vaten liggen gedeelten van het oude
weefsel.
Van deze vormingen is nu bekend , dat zij zeer licht bloe-
den , de vaatzakjes aan de oppervlakte bersten, en dat
deze bloedingen of wel na mechanische beleedigingen van
het angioom of bij eene verhooging van den bloeddruk (gol-
ving of ophooping) intreden, en verder dat zij de neiging
hebben, progressief te groeien. In het voorliggende angi-
oom is een ontstekings- en wel een ulcereus proces ontstaan,
wat eveneens veelvuldig voorkomt. Deze ulceratie is ove-
rigens niet de- eerste , want in het midden van het gezwel
bevindt zich een helder, doorschijnend, litteeken, ongeveer zoo
groot als een boon, dat als het, product eener vroeger reeds
aanwezig geweest zijnde ulceratie beschouwd moet worden. Het
thans aanwezige ulcus is zeer vlak en de vloeistof, die
uitgescheiden wordt, bevat pigmentkorreltjes, die geelrood
gekleurd zijn. Enkele knobbels der rechter keelgangslym-
pheklier zijn een weinig vergroot, ongeveer zoo groot als een
boon, maar week en van geheel normaal bind- en vetweefsel
omgeven. Op de doorsnede der knobbels ziet men in het weeke
en wit gekleurde lympheklierweefsel leiachtig gekleurde plaat-
sen of zwakke roodheid. Deze verandering is het product
der prikkeling van liet neusslijmvlies tengevolge van het
ulcereuse proces in het angioom.
De knobbel in de long is door verwijding van een bron-
clius en verdikking van zijn wand aan een ongeveer 1 ctm,
lange plaats en indikking en verkalking van het bronchiaal-
secreet ontstaan. De binnenwand van den verwijden bron-
chns is glad , de Wand daarvan c. 3 mm. dik. Ik heb door
zorgvuldige preparatie den knobbel met een broncbus kun-
nen verbinden.
De blauwrood gekleurde knobbels der long houd ik voor
haemorrliagische haarden , die waarschijnlijk door aspiratie
van bloed in de long van uit het angioom ontstaan zijn."
Als onderscheidingskenteekenen tusschen kwaden droes
en een exulcererend angioom op het neusmiddenschot, zou
men ongeveer de volgende kunnen opgeven:
Terwijl bij den neuskwaden-droes gewoonlijk eene vuil ge-
kleurde of miskleurige , slijmig etterachtige , meer copieuse
uitvloeiing plaats vindt, waarin etter- resp.-kogelcellen aan
te toonen zijn, vloeit bij het angioom slechts eene ichoreuse
meer of minder donkerbruine vloeistof in minder hoeveel-
heid af, welke onder het microscoop zichtbare pigmentkorreltjes
bevat. In het verloop van het kwade-droes proces wordt
het katarrhaal aangedane neusslijmvlies los gezwollen, voch-
tiger , dikker, in de omgeving van het angioom zal het wel
onmiddellijk zijne normale gesteldheid minstens een zekeren
tijd bewaren of wel zich slechts door intensieve roodheid
en vaatinjectie , later door verwijde, voor het bloote oog zicht-
bare adernetten doen kennen. Het ulcereerende angioom
schijnt daarom minder scherp begrensd dan de kwade-droes-
zweeren, deze dringen ook dieper in het slijmvlies in
clan de zweren van het in verval zijnde angioom; ten
minste prof. Schütz noemt het hier gevonden ulcus zeer
vlak. Dit onderscheid zal gedurende het leven van het dier
geen groote waarde hebben, want de zwerende invreting
scheen den schrijver toe van hetzelfde karakter en van de-
zelfde diepte te zijn , als bij den kwaden droes, hetgeen zijne
verklaring vindt in den bloedrijkdom en de vitale gevuld-
heid , toestanden , die na den dood verminderen en dan min-
der in het oog vallend zijn. Het meest opmerkelijk was de
bloedroode verkleuring der ontaarde plaats op het neus-
slijmvlies , zooals die zelden bij den kwaden droes optreedt ,
maar ook de kwade-droeszweren vormen dikwijls slechts vlak-
ke zelfstandigheids verliezen of ulcereerende vlakten ter grootte
van linsen, die door roode randen begrensd worden. Bij com-
plicatie met ontsteking van het neusslijmvlies zien wij, zoo-
als Gerlach in zijne gerechtelijke veeartsenijkunde aangeeft,
meer of minder duidelijke ontstekings-roodheid en eene groo-
tere ulcereerende vlakte, waarop hier en daar eene weelde-
rige roode granulatie te voorschijn treedt.
Eenig gewicht voor de differentiaal-diagnose biedt nog
de gesteldheid der keelgangsklierzwelling. Bij aanwezigen
kwaden droes is de klier meestal dadelijk ongevoelig, hard
en kogelvormig gezwollen , bij het angioom zal zij zich ge-
durende geruimen tijd , hoewel gezwollen , meer week en ge-
lapt aanvoelen.
Wij zien uit het aangehaalde, dat verwisselingen tusschen
het ulcereerende angioom van het neusslijmvlies , en kwaden
droes zeer gemakkelijk kunnen plaats vinden, en dat meer-
malen eerst de autoptische en microscopische bevinding op-
heldering over den waren aard van het lijden kan geven.
Met opzicht tot de differentiaal-diagnose moet men verder de
contagiositeit van den kwaden droes in aanmerking nemen.
Waar kwaaddroezige paarden met andere paarden te zamen
staan, zullen bij de laatste spoedig verdachte symptomen
intreden, bij het eenvoudige angioom evenwel nimmer, daar
dit geene contagieuse eigenschappen bezit.
Verwisselingen van het angioom zelf met andere nieuw-
vormingen in den neus zullen niet licht mogelijk zijn. Der-
gelijke nieuwvormingen bestaan in folliculairzweren, sar-
comen , lipomen en kanker.
Naast de folliculairzweren bevinden zich in den regel óp
het gelijkmatig roodgekleurde en gezwollen slijmvlies van
het neusmiddensehot, knobbeltjes zoo groot als speldenkoppen,
gezwollen slijmfollikels, wier peripherie, ten gevolge van ster-
ke vaatinjectie , hooger rood gekleurd schijnt. De follicu-
lairzweren zijn met eene etterachtige vloeistof bedekt, ko-
gelrond , zoo groot als linsen en kratervormig ; hun opgewor-
pen rand is van een rooden hof omgeven; het geheele neus-
slijmvlies is croupeus aangedaan.
Sarcomen vormen weeke , gelapte, in den regel scherp
begrensde gezwellen , welke veel sterker boven de opper-
vlakte van het slijmvlies uitsteken, dan het vlakke angioom.
Hetzelfde geldt van het lipoom ; het is bovendien meestal
gesteeld.
De medullairkanker in de neusholte gaat eveneens met
eenzijdige, ichoreuse of bloedige uitvloeiing en periodiek
neusbloeden gepaard ; hij woekert evenwel spoedig in zoo-
danigen omvang in de neusholte voort, dat de ademhaling
snuivend, de normale weefsels verstoord en de beenderen
atropisch worden ; niet zelden dringen op die wijze de kan-
kerwoekeringen tot in de mondholte.
Bruckmüller beschrijft in zijne pathologische zoötomie, als
eene pathologische bevinding van den kwaden droes bij het
paard, eene verwijding der aderen aan het neusmidden-
schot, op de volgende wijze :
»De adervlechten van het neusmiddenschot, zeldzamer die
van de conchae, zijn schijnbaar altijd zeer verwijd, sterk met
bloed gevuld ; in vele vaten zijn gele, weeke, in een zwar-
ten stomp uitloopende, vezelstof-uitscheidingen uit het bloed,
in andere evenwel ook meer witachtige, veel vastere, soms
zelfs in lagen liggende, alzoo oudere thrombi aanwezig. In
de longen bevinden zich, wanneer overigens het proces chro-
nisch is , steeds de zoogenaamde longknobbels; deze doen
zich voor ter grootte van hennipkorrels tot walnoten,
zijn donker zwart, bevatten een weinig vocht, zijn tamelijk
vast, luchtledig en nauwkeurig begrensd. Deze knobbels
zijn gevormd , doordat er in een tak der longslagader een
prop aanwezig is, in welks omgeving het geheele weef-
sel bloedig geïnfiltreerd is, etc. De oudere knobbels zijn
door eene rijkelijke vorming van kleurlooze bloedcellen blee-
ker en weeker en worden eindelijk in voor een gedeelte vet-
tig ontaarde, zeer weeke knobbels veranderd , die rijk aan
lymphecellen zijn; evenwel kan men zelfs in deze verweek-
te knobbels nog steeds den centralen prop nit de omgeving
verwijderen."
Het angioom bestaat uit verwijde aderen. Deze verwijding
heeft betrekking op alle vliezen gelijkmatig, of zij heeft
slechts op enkele plaatsen in den vorm eener variceuse uit-
zetting plaats. Het meest zien wij deze abnormiteit aan de
vena saphena magna (bloedspat), aan de aderen der zaad-
streng , van het scrotum en van den buik, verder aan de
slijmvliesaderen der vulva, vagina, van den uterus, van
den hals der blaas en van het rectum, zeldzamer van het
septum nasale. De klapvliezen der aderen begunstigen de
ectasie der adervliezen. Zoodra het bloed in zyne vrije cir-
culatie verhinderd wordt, stuwt het zich op het klapvliezen-
apparaat terug, de ader zet zich onder den verhoogden
bloeddruk het eerst in de holle ruimte tusschen klapvlies en
vaatwand knobbelvormig uit, waarna de ectasie zich spoe-
dig over groote gedeelten van het vaatlumen uitbreidt. De
bloedcirculatie in de aderen evenwel wordt bemoeielijkt door
congestioneele en phlogistische toestanden, zooals deze in het
neusslijmvlies bij chronische katarrhen door verslapping,
verdikking of vernauwing der adervliezen en na mechani-
sche beleedigingen voorkomen.
Somwijlen prikkelen de varices de omgeving door besten-
digen druk, zoodat daar eene slepende ontsteking en etter-
vorming , de variceuse zweer, ontstaat, of het tusschen-
liggende weefsel necrotiseert, wijl de in den varix zich
vormende thrombus de bloedcirculatie bemoeilijkt en op
sommige plaatsen geheel onmogelijk maakt. Barst zoodanige
aderuitzetting , dan treedt bloeding uit den neus in. Het
slijmvlies op het septum en in de conchae bezit een sterk
ontwikkeld vaatstelsel, waarin het gemakkelijk tot bloeds-
ophooping , ten gevolge daarvan tot phlebectasiën, variceuse
uitzettingen en atheromateuse degeneratie der vaatvliezen,
veel zeldzamer tot vorming van een waar angioom komt.
In het sterk ontwikkelde angioom zien wij de bloedvaten
innig , netvormig met elkander verbonden, zoodat nog slechts
weinig weefselrestes in den vorm van bindweefselstrèngen
tusschen de vaatnetten over blijven. Op deze wijze gelijkt
het neoplasme op de corpora cavernosa penis; het wordt
daarom ook als angiouia cavernosum zeer juist genoemd;
bet komt volgens cle onderzoekingen van Rindfleisch (pathol.
weefselleer) door fibroïde degeneratie der capillairen tot stand.
De algemeen bekende roode vlek , naevus flammeus , op
de wang van den mensch geeft ons een beeld van het an-
gioom.
Onlangs trof schrijver bij een varken op de huid van het
kruis tot aan de dijen , eene nieuwvorming aan, die als
eene naevus telangictodes kan worden aangezien; zij be-
stond uit langwerpig ronde, onregelmatig gevormde, een
weinig over de huidvlakte uitstekende, ongeveer de grootte
van boonen hebbende en kleinere, zwart-blauwe gezwelletjes,
die meermaals door dunne, blauw-zwarte strengen (vaten) met
elkander verbonden waren, dikwijls ook in een dunnen uit-
looper schenen te eindigen en meer of minder ver van elk-
ander verwijderd zaten ; daar zij na het openen eene bloe-
dige , zwartbruine , smerig-vetachtige massa bevatten , kon
hij ze slechts voor verwijde capillaire vaten der huid hou-
den. De huid tusschen de kleine gezwellen en in de om-
geving daarvan was met een onregelmatig net van fijnere
en sterkere fibreuse strengen bezet, waardoor zij het aanzien
verkreeg van litteekens van pokken.
De huid aan de overige lichaamsdeelen was normaal, bet
was dus geen pokkeneruptie , te meer daar het varken geene
andere ziekte-symptomen deed kennen, ook de nieuwvor-
mingen toonden in het geheel geene analogiën met pokken
aan.
Zooals boven vermeld is , deed zich hier een geval voor
-ocr page 276-bij een jong paard. De verschijnselen waren: ontlasting
eener smerige vloeistof, vooral uit bet rechter neusgat, don-
kere roodheid van het slijmvlies van het neusmiddenschot,
dat zoover het kon bezichtigd worden, met vlakke zweren
was bedekt, en die bijna allen met elkander verbonden wa-
ren. Bloedingen uit den neus traden bij de geringste aan-
raking op , en ook zonder beleediging herhaalden die zich
nu en dan. De keelgangsklieren waren sterk, maar los ge-
zwollen.
Wegens de mogelijkheid van het bestaan eener besmette-
lijke ziekte, werd dit paard afzonderlek geplaatst, maar ver-
ondersteld dat deze ziekelijke toestand dezelfde zou zijn, als
hier is beschreven door dr. Anacker. De patiënt is hersteld,
en het slijmvlies van het neusmiddenschot herkreeg langza-
merhand een normaal aanzien. Er is geen twijfel aan, of
dit paard zou door velen aangezien zijn als lijdende aan kwa-
den droes, Vooral vroeger hoorde men dikwijls van genezingen
van deze ziekte na behandeling ; zeker zal men met recht-
vele van deze gevallen moeten terug brengen op het boven
beschreven angioom aan het neusmiddenschot , dat in ulce-
ratie verkeert.
Den Haag, September 1878.
Motjbis.
-ocr page 277-Het opblazen van het rectum om de reductie der hernien
te bewerkstelligen.
Daar men de oorzaak der onmogelijkheid van de repositie
ran ingeklemde breuken in gasophooping moet zoeken , be-
vrijdde O\' Beirn in dit geval de ingewanden van het gas;
daarom voerde hij voor dit doel eene lange slokdarmsonde
in het rectum.
Soulthorpe doet juist het tegenovergestelde: hij verwijdert
het gas niet uit het darmkanaal; daarbij zoekt hij het zoo-
veel als mogelijk is op te blazen, om door buitengewone
verwijding een heilzamen trek op het ingeklemde darmge-
deelte uit te oefenen. S. bedient zich daartoe van een gewonen
blaasbalg , waarvan het met olie ingesmeerde mondstuk in
den anus wordt ingevoerd „ terwijl hij tegelijkertijd de vrij
liggende breuk met verstoven aether behandelt en de taxis
bewerkstelligt. Na elke langzame ontlasting van den blaas-
balg van lucht trekt hij hem in ingevallen toestand terug ,
om hem buiten den anus met lucht te vullen en de ontlas-
ting van de lucht in het rectum te herhalen. Na vierma-
lige ontlasting was een zachte druk voldoende om de reduc-
tie van de liesbreuk te doen gelukken.
In Frankrijk is deze methode tegen darminvaginaties som-
tijds met goed gevolg toegepast.
Ree. de méd. vét. N° 6
M.
-ocr page 278-Tegen de kreupelheid bij de lammeren, wordt in de »Duit-
sche Landw. Presse" door den heer J. Fornwaldt het gebruik
van salicylzuur aanbevolen. Hiertoe wordt eene oplossing
van Acid. salieyl. 1.00 in spirit, vini 200,00 en Aq. distell.
10O,OO gemaakt, waarvan de zieke lammeren 1 eetlepel vol
alle twee uren, dus pro dosi 0,05 en in den loop van den
dag 0,30 salicylzuur bekomen. De herhaalde kleine giften
zijn werkzamer dan eenmaal een groote gift. De herstelling
volgt reeds na de eerste 24 uren en in verreweg de meeste
gevallen is de ziekte in 3 tot 4 dagen hersteld. Het gunstigste
is de voorzegging, wanneer de ziekte dadelijk wordt opge-
merkt en het zieke lam onverwijld in behandeling kan wor-
den genomen. Ziektegevallen die reeds langen tijd (meer
dan 8 dagen) bestaan en dan eerst in behandeling komen ,
blijven doorgaans ook tegen salicylzuur resistent, doch ook
hier kan onder gunstige omstandigheden, genezing volgen.
Het bovenstaande vond ik in het Wochenschrift van Th.
Adam No 33 Augustus 1878, en het kwam mij dan ook
voor dat bij snelverloopende ziekten gelijk de opgenoemde,
eene eerste voorwaarde tot herstel is, de spoed waarmede de
ziekte opgemerkt en onderkend, en geneeskundige hulp
ingeroepen en aangewend wordt. A.
HANDELINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ TOT
BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE
IN NEDERLAND.
NOTULEN der 16e Alg. Vergadering der Maat-
schappij tot bevordering der Veeartsenijkunde,
gehouden te Utrecht, den 15e» September 1877.
Voorzitter de Hr. J. Huffnagel.
Tegenwoordig zijn 27 leden, waaronder het Hoofdbestuur en het
eerelid Prof. Maic-Gillavry.
A. Huishoudelijke werkzaamheden. Met een kort
woord heet de Voorzitter de aanwezigen welkom.
Uit de volmachten der afgevaardigden blijkt, dat zij uitbrengen
resp. voor N.-Brab.-Limburg 14, Gelderland 5 , Zuid-Holland 4
en Utrecht 3 stemmen.
De notulen der vorige algeineene vergadering alsmede het ver-
slag omtrent den toestand der Maatschappij worden door den len
Secretaris gelezen en door de vergadering goedgekeurd.
De Penningmeester brengt hierop verslag uit omtrent den staat
der kas , uit welk verslag blijkt , dat een batig saldo aanwezig is
van f 404,70. Een daartoe uitgenoodigde commissie, bestaande
uit de HH. W. J. E. Hekmeijer en C. Mazure Sr. belasten zich
met het nazien der rekening en verantwoording , welke daarna
op hun voorstel wordt goedgekeurd.
Voor de benoeming van een onder-voorzitter worden uitgebracht
38 stemmen; waarvan 33 op den IIr. van Driel , 3 op den Hr.
Stempel, 1 op den Heer M. Hengeveld en 1 op den Hr. J. J.
Hinze. De Hr. van Driel alzoo gekozen en tevens ter vergadering
tegenwoordig zijnde, verklaart de benoeming te zullen aanvaarden.
Het voorstel der afdeeling Utrecht luidende: »Er zullen vanwege
de Maatschappij aan de leden diploma\'s uitgereikt worden, die
tevens dienen als quitantie", wordt na eenige discussie in stem-
ming gebracht en met 26 tegen 42 stemmen aangenomen.
B. Behandeling van opgegeven.onderwerpen.
Na de pauze licht de Hr. v. d. Harst namens de afdeeling Utrecht,
het door deze op het programma gestelde punt nader toe; nl.
de wenschelijkheid dat vanwege de Maatschappij een commissie
benoemd worde , welke belast zal zijn met het onderzoek, zoowel
naar de samenstelling als naar de werking van die z. g. geheim-
middelen , welke op veeartsenijkundig gebied meer algemeen in
gebruik komen.
De Hr. Aalbers , ofschoon de zaak op zich zelve wenschelijk
achtende, vraagt echter of de onkosten aan onderzoekingen etc.
verbonden, evenredig zullen zijn aan het nut, uit de kennis der
geheimmiddelen voortvloeiende , hetgeen de Voorzitter meent dat
wel het geval zal zijn , aangezien de kosten nimmer zoo hoog
loopen zullen. De Hr. v. d. Harst bevestigt die meening , terwijl
de Hr. Mac-Gillavry het materieel, aan \'s Rijks veeartsenijschool
voorhanden, ter beschikking eener eventueel te benoemen com-
missie stelt.
De Voorzifter stelt voor een commigsie te benoemen, bestaande
uit twee leden , en aan die commissie een crediet tot aankoop
etc. te verleenen.
Het voorstel tot het benoemen eener commissie wordt genoeg-
zaam ondersteund ; evenwel achten sommige leden het beter een
commissie uit 3 leden bestaande te benoemen.
Het voorstel in omvraag gebracht zijnde wordt dan ook het
laatste besloten en worden de HH. W. J. E. Hekmeijer, M.
Hengeveld en L. J. van der Harst uitgenoodigd de aan-
geduide taak op zich te nemen , hetgeen zij aanvaarden , onder
belofte alle eventueel verkregen resultaten ter kennis der leden
te brengen. Het crediet, waarover de commissie zal kunnen be-
schikken, wordt bepaald op f 25.
Aan de orde is »Een en ander aangaande abattoirs" in te
leiden door den Hr. A. J. V 1 a m i n g s.
De Heer Vlamings wijst op den meer en meer uitgesproken
wensch, bet toenemend aandringen van gezondheidscommissiën enz.,
tot het oprichten van slachthuizen en acht het wenschelijk de
questie der abattoirs, vooral wat de inrichting betreft, in een
vergadering van veeartsen te bespreken, daar deze misschien lich-
telijk tot het geven van eenig advies in deze questie aangezocht
zouden kunnen worden.
Na eerst een overzicht gegeven te hebben van de inrichting
van het abattoir te \'s Hertogenbosch , dat reeds 23 jaar bestaat
en dat, ofschoon niet vrij van gebreken, toch uiterst gunstig
werkt, geeft hij een overzicht van al datgene, waaraan zijns in-
ziens een abattoir zou moeten voldoen. Hij wijst op de wensche-
lijkheid van de ligging van het slachthuis aan stroomend water ;
op de verwijdering uit de kom der gemeente; het noodzakelijke
van voldoende scheiding tusschen stallen en slachtplaats, opdat
geen stalgassen de bewaarplaats van vleesch bereiken kunnen ;
alsmede op het nuttige van een afzonderlijke plaats tot berging
van verdacht vee en van eene tot het onderzoek van het vleesch
van afgemaakte dieren.
Het slachthuis moet. zijn ruim, koel, zindelijk, niet toegankelijk
voor direct zonlicht, in het bezit van ondoordringbare muren,
en van een goede gelegenheid tot den afvoer van vuil, waartoe
de vloer naar een afvoerkanaal hellen moet en een voldoend aan-
tal pompen ten behoeve van het spoelen aanwezig moeten zijn.
De ruimte moet ingericht zijn naar de plaatselijke behoefte, maar
in elk geval berekend zijn op den druksten dag. Directeur en
keurmeesters moeten in of bij het abattoir\'wonen. Of eene alge-
rneene slachtruimte aanwezig moet zijn laat hij onbeslist; mocht
het beter zijn voor de eontróle , zonder twijfel zijn uit een oog-
punt van orde afzonderlijke slachtkamers te prefereeren. Een af-
zonderlijke slachtplaats voor varkens acht hij zeer wenschelijk.
De groote vraag blijft echter altijd of men steeds zeker is, dat
al het geconsumeerde vleesch uit het abattoir af komstig is. \'s Spre-
kers antwoord luidt »neen." Daarom moestep naast het abattoir
inrichtingen 2ijn voor den verkoop van vleesch, uitsluitend uit het
slachthuis afkomstig; de invoer van geslacht vee van buiten
moest worden belet, in dien zin dat, behoudens nader onderzoek
door keurmeesters op z. g. vrije slachtbanken , dit zonder bewijs
van deskundigen ingevoerd zou mogen worden.
De Heer Huffnagel, na den Hr. Vlamings voor zijn uitvoerige
-ocr page 282-inleiding dank gezegd te hebben , vraagt in de eerste plaats, vol-
gens welke wet, de slagers verplicht zouden kunnen worden uit-
sluitend in het abattoir te slachten.
De Hr. Mac-Gillavry zegt, dat dit zou kunnen geschieden krach-
tens de wet op inrichtingen, welke schadelijk voor de gezondheid
kunnen zijn.
In de tweede plaats acht de Hr. Huffnagel abattoirs voor het
publiek toch altijd een zeer onvoldoenden waarborg, en vraagt ver-
volgens welk direct nut de Hr. Vlamings in het oprichten van
abattoirs ziet en welk nadeel in de slagerijen, zooals zij nu in de
meeste steden zijn.
De Heer Vlamings wijst op de mogelijkheid van bederf van bo-
dem en drinkwater door den afval der, meestal slecht ingerichte
slachterijen, hetgeen door goed ingerichte publieke slachthuizen
kan voorkomen worden.
Het direct schadelijke van de tegenwoordige methode kan de
Hr. Huffnagel nog zoo dadelijk niet inzien. Het uiterlijk voorko-
men der meeste slagers pleit daartegen. Voor dit laatste nu kan
de Hr. Hekmeijer wel andere oorzaken vinden ; even zoo goed als
hij elders bewijzen genoeg voor de schadelijkheid der slachterijen
(particuliere) in de steden kan bijbrengen. Ook is er niet zoozeer
sprake van de gezondheid der slagers , als van de publieke ge-
zondheid en ter bevordering van deze acht hij abattoirs van zeer
groot nut; juist om diezelfde reden zou hij echter den afvoer van
het vuil in stroomend water afkeuren en liever den afval op eenige
andere wijze onschadelijk maken. Hij voor zich meent echter, dat
noch keuring , noch abattoirs eenige afdoende zekerheid geven f
indien geen algemeen rijkscontrole op , en geen algemeene ver-
antwoording van alle gedoode dieren bestaat.
De Hr. Mac-Gillavry merkt op , dat, wanneer ergens een abat-
toir bestaat, ieder individu voor zich zelf gewaarborgd kan zijn ,
wanneer hij in het abattoir zijne aankoopen doet; dat dit mag
en kan gebeuren, wordt door hem met enkele voorbeelden gestaafd.
De Heer Kok meent te weten, dat aan het geprojecteerde abat-
toir in Rotterdam geen verkooplokaal zal verhonden zijn, alsmede
dat de plannen afgekeurd zijn , omdat het abattoir volgens die
plannen niet aan stroomend water zou gelegen zijn.
De Iir. Hekmeijer zegt , dat het moeilijk zal zijnr de slagers
-ocr page 283-te verbieden buiten het abattoir te verkoopen, waarop de Hr. Mac-
Gillavry antwoordt, dat zulks ook niet verboden behoeft te wor-
den, maar dat er buitendien aan het abattoir zelf gelegenheid tot
den inkoop van vleesch dient te bestaan.
De Hr. Hengeveld acht de abattoirs zeer nuttig ; de moeilijk-
heid der controle bij de slagers aan huis blijft echter bestaan ;
het was daarom zeker wenschelijk, aan het abattoir een verkoop-
lokaal te verbinden ; de vraag is echter of men , hoofdzakelijk het
mindere publiek, daarvan gebruik zal maken. De invoer van dood
vee kan zijns inziens door gemeente- of rijksmaatregelen voorko-
men of gecontroleerd worden.
De Hr. Huffnagel acht eveneens.eene rijkscontröle noodzakelijk;
dat er door slachthuizen in de stad vervuiling van den bodem en
daardoor ziekten ontstaan zouden, moet volgens hem nog bewezen
worden; daarbij kunnen slecht ingerichte slachthuizen immers
gemakkelijk bij plaatselijke verordening afgekeurd worden.
De Heer Stempel geeft in bedenking, of een goede controle
niet mogelijk zou zijn , indien in elke plaats , naast het abattoir
een hal bestond, waarin al het ingevoerde vleesch moest ver-
kocht worden; zulks zou de zekerheid , ook wat betreft vleesch
van mindere qualiteit, vergrooten.
Nadat de Hr. Aalbers nog als zijne meening heeft uitgesproken,
dat het absoluut afsluiten van direct zonlicht in een abattoir hem
niet in alle opzichten wenschelijk voorkomt, ontstaan nog enkele
discussies over de mogelijke inrichting eener algemeene controle ,
enz. , waarna de Heer H i n z e ten slotte de volgende conclusie
stelt:
»De vergadering acht, zoowel uit een hygiënisch oogpunt, als
uit het oogpunt van controle op vleesch , de oprichting van abat-
toirs wenschelijk."
Met algemeene stemmen wordt deze conclusie aangenomen. Het-
zelfde is het geval met de volgende , door den Hr. Mac-Gillavrv
gestelde conclusie:
. »De vergadering vindt het wenschelijk en noodig, dat aan de
abattoirs gelegenheid gegeven worde tot den verkoop van vleesch".
Met meerderheid van stemmen vereenigt zich ten slotte de ver-
gadering met deze derde conclusie :
»De vergadering spreekt de wenschelijkheid uit, dat van re-
IX. 17
geeringswege worde verlangd de verantwoording van alle geslacht
of gestorven vee (eenhoevige en herkauwende dieren en varkens)
met inbegrip van verworpen vruchten,"
Aan de orde is de rubriek »vrije mededeelinge n".
De Hr. Huffnagel vertoont een pissteen uit de nier eener vette koe.
De Hr. J. J. Hinze komt terug op een punt, dat in het jaar-
verslag aangeroerd is , n.1. de armoede aan oorspronkelijke stuk-
ken in het tijdschrift. Hij is het daarmee eens en betreurt het;
het is echter van de redactie, die zoo goed als geen medewerking
ondervindt, niet te vorderen, steeds iets oorspronkelijks te leveren.
Hij meent, dat er door de leden meer, veel meer zou kunnen
gedaan worden , wijl er toch gegevens genoeg bestaan moeten.
Er komt nog bij , dat een der redacteuren , die liever geen ver-
lalingen levert, nu ook zoo goed als in het geheel niet meer
medewerkt.
De Hr. Hekmeijer merkt op,, dat de afdeelingssecretarissen het
tijdschrift met de verslagen van het behandelde in de afdeelings-
vergaderingen zouden kunnen verrijken ; waarop de Hr. Hengeveld
wijst op de verplichting der secretarissen zulks aan het Hoofdbe-
stuur mede te deelen. Het verslag van het Hoofdbestuur wordt
reeds in het tijdschrift\' opgenomen en zouden er dus slechts her-
halingen ontstaan.
De Hr. v. d. Harst meent, dat er van de HH. afdeelingssecreta-
rissen niet veel te verwachten is , daar hunne verslagen over het
algemeen uitmunten door onvolledigheid en klachten over de wei-
nige deelneming door de leden aan de afdeelingsvergaderingen.
De Heer C. Mazure Sr. zegt, dat hij het redactielid is, waarop
de Hr. Hinze zooeven doelde; hij voor zich is ontmoedigd door
het volkomen gemis aan medewerking door de leden der Maat-
schappij en zou bijna gaarne den dood van het tijdschrift zien, in
de hoop , dat dan later de wensch naar een beter levendig zou
worden.
Aan het Hoofdbestuur wordt opgedragen, waar het kan de me-
dewerking te helpen bevorderen.
De Heer Rei.mers had iets omtrent de varkensziekte willen,
mededeelen , maar stelt dat met het oog op den tijd uit. Hij zet
echter nog in het kort zijne meening omtrent den oorsprong, den
aard en de behandeling der ziekte uiteen , onder de belofte deze
zaak op de volgende algemeene vergadering uitvoeriger in te leiden.
Als nieuwe leden worden voorgesteld en aangenomen de HH.
J. B. H. Moubis te \'s Gravenhage , en C. Mazure Jr. te Renesse.
Als plaats voor de volgende alg. verg. wordt Utrecht aan-
gewezen.
De Hr. Mac-Gillavry wenscht nog een mededeeling te doen aan-
gaande de Aetiologie van het miltvuur , wijl eenige nieuwe waar-
nemingen bekend^zijn geworden, die tevens een nieuw licht over
sommige feiten werpen kunnen. Zijne mededeeling komt in hoofd-
zaak op het volgende neder:
Reeds vroeger werden door Davaine in bloed van miltvuurzieke
dieren bacillen aangetroffen en door hem als oorzaak der ziekte
beschouwd; deze meening werd door sommigen tegengesproken ,
door anderen gedeeld en door proeven bevestigd ; spreker herin-
nert hierbij aan de entingsproeven met het bloed van drachtige
zieke dieren en met het bloed hunner embryonen ; proeven waar-
uit bleek, dat het embryonenbloed niet schadelijk werkte en dus
volgens spreker nog al beslissend. Ofschoon het feit zich voordoet,
dat nu en dan in het bloed van zieke dieren geen bacillen aan-
getroffen worden, — een feit, waaruit de bestrijders van Davaine de
conclusie trokken , dat, aangezien zulk bloed bij inenting toch
schadelijk werkt, en dus de bacillen de ziekte niet veroorzaakten, —
pleit zulks toch volstrekt niet tegen de meening van Davaine.
Immers is later door Koch en Cohn aangetoond, dat bacillen zich
kunnen vullen met kiemkorrels (sporen), uiteenvallen en verdwij-
nen. Men vindt dan geen bacillen , terwijl de kiemkorrels door
hunne uiterste kleinheid over het, hoofd gezien werden, maar des-,
niettegenstaande zich toch konden voortplanten. Cohn toch zegt
uit die sporen weder bacillen zich te hebben zien ontwikkelen.
Daarenboven is door beide genoemde onderzoekers aangetoond ,
dat, terwijl uitgedroogde bacillen na 3 maanden dood zijn, de uit-
gedroogde kiemkorrels nog na 3 jaar voor ontwikkeling vatbaar zijn.
Pasteur bevestigt deze laatste onderzoekingen ten volle. Men
is nog verder gegaan en heeft getracht zich rekenschap te geven
van de onvatbaarheid van sommige dieren , bijv. van vogels , voor
de besmetting. Men vond, dat, wanneer in het bloed , naast de
bacillen zuurstof absorbeerende lichamen voorkomen , de ontwik-
keling der bacillen tegengegaan wordt. De weefsel-elementen der
vogels absorbeeren zeer sterk zuurstof , waaruit zich dus het ge-
noe\'ïude feit zou kunnen laten verklaren.
Paul Bert kwam vervolgens met de stelling voor den dag, dat
er geen grond bestond om in de bacillen cle oorzaak der ziekte
te zien. Hij nam aan, dat protoplasma sterft, wanneer het aan
zuurstof onder een spanning van 5 atmosph eren wordt blootgesteld-.
Wil men dus weten of men, in geval eener besmettelijke ziekte, te
doen heeft met organismen of met een ongevormd vergif, dan
behoeft men de infecteerende stof eenvoudig aan zuurstof van
genoemde spanning te onderwerpen , om de organismen die er
in voorkomen te dooden ; blijft zij dan nog besmettelijk , dan is
het duidelijk, dat men met een ongevormd vergif te maken heeft.
Uit dergelijke proeven besloot hij, dat vaccine, hoewel wemelend
van organismen, haar werkzaamheid toch niet aan deze te danken
zou hebben , en tot hetzelfde resultaat kwam hij ten opzichte van
stoffen van miltvuurzieke dieren afkomstig , een resultaat dat ver-
sterkt werd door zijn entingsproeven met extracten van zulke
stoffen , die besmettend werkten , maar waarin toch geen bacillen
aangetoond konden worden. Hij is evenwel later op zijne meening
teruggekomen, daar het hem gebleken was, dat hij in al zijn
preparaten de meergenoemde kiemkorrels over het hoofd gezien
had , en deze aan alle inwerkingen weerstand geboden hadden.
Spreker trekt hieruit de conclusie, dat van het tegenwoordig
standpunt der wetenschap, de bacillen en hunne kiemkorrels, ten
opzichte van het miltvuur, nog steeds als de causa nocens aan-
gezien moeten worden.
Na aan den spreker den dank der vergadering voor zijne me-
dedeeling en aan de aanwezigen zijn dank voor de opkomst be-
tuigd te hebben , sluit de Voorzitter de vergadering.
Be Voorzitter ,
J. Huffnagel.
Be Secretaris ,
L. J. v. d. Harst.
VERSLAG aangaande den toestand der Maatschappij
tot bevordering der Veeartsenijkunde over 1877/78.
M.M. H.H.!
Namens het Hoofdbestuur heb ik wederom de eer U verslag uit
te brengen omtrent den toestand der Maatschappij gedurende
het jaar 1877^78.
In dien toestand is sedert het vorige jaar niet veel verandering
gekomen.
Ingevolge het besluit der 16e algemeene vergadering nam de .
Hr. van Driel in het Hoofdbestuur, als ondervoorzitter, de plaats
in van het aftredende lid , de Hr. Stempel.
Volgens de laatste opgaven bedraagt het aantal leden der Maat-
schappij 103 gewone leden, 2 eereleden en 1 correspond. lid.
De gewone leden zijn verdeeld als volgt:
Algemeene afdeeling 41 \\
Afd. N.-Br.-Limburg 21
Afd. Zuid-Holland 16 lieden.
Afd. Gelderland 14
Afd. Utrecht 11 ]
Evenwel is door den Penningmeester bericht, dat 3 leden der
alg. afd. de hun aangeboden quitantie over 1878 geweigerd heb-
ben en dus geacht kunnen worden voor het lidmaatschap te heb-
ben bedankt.
Omtrent de afdeelingen kan het volgende worden vermeld:
De secretaris der afdeeling Utr. schrijft o. a. over 1877.
»De afdeeling in 1877 vermeerderd zijnde met 2 leden , de HH. A.
Overboscb, plaatsvervangend districts-veearts te Amersfoort en A.
van der Meulen, veearts te Nieuwersluis , werd door het bedan-
ken van den Heer D. van Esveld, wegens diens vertrek naar
Breda, op het getal van 9 leden gebracht 1). Er werden 2 ver-
gaderingen gehouden, nl. op den 14 Juli en den len September
1877. Op de tweede vergadering werd als afgevaardigde gekozen
de Hr. L, J. v. d. Harst en als plaatsverv. afgev. de Hr. A, v. d.
Meulen.
De Heer W. Ilekmeijer vestigt de aandacht der aanwezigen op
een stuk van Prof. Bollinger, voorkomende in het Deutsche Zeit-
schrift für Thiermedicin , waarin deze het ontstaan van de spina
ventosa en van de z. g. tongkanker van het rund , aan lagere
plantaardige organismen toeschrijft, waarvan spreker vertaling en
toelichting in het tijdschrift belooft 2).
Uit de rekening en verantwoording van den penningmeester
bleek, dat de afdeelingskas sloot met een batig saldo van f 12.20."
De secretaris der afd. N.-Br.-Limburg schrijft:
»De vorige vergadering der afdeeling heeft plaats gehad op 3
Sept. 1877 te Tilburg, alwaar 14 leden en 1 bezoeker (veearts)
tegenwoordig waren, terwijl de eerstvolgende vergadering zal plaats
hebben te Yenlo. Het ledental neemt voortdurend toe , terwijl de
kas een goed slot aangaf van ƒ30."
De secretaris der afd. Zuid-Holland meldt het volgende :
»De afd. Z.-Holl. der M. tot bev. van veeartsenijkunde in Ne-
derland telt de volgende 16 leden" (volgen de namen).
»De toestand der afdeeling blijft steeds dezelfde en vergaderin-
gen zijn er dit jaar niet gehouden. Op de laatst gehouden ver-
gadering in • Aug. 1877 waren behalve de Secretaris slechts drie
leden aanwezig. Bij zoo getrouwe opkomst der leden zijn m. i.
vergaderingen overbodig."
De afdeeling Gelderland zond geen officieel verslag in.
Het Hoofdbestuur meent een woord van lof te moeten toebren-
gen aan de redactie van het tijdschrift. Was dit n.1. het vorige
jaar in de uitgave ten achter , nu is sedert de vorige algemeene
vergadering niet alleen het geheele 8ste deel , maar ook de helft
van het 9e deel aan de leden verzonden kunnen worden.
Ten slotte kan het Hoofdbestuur met genoegen mededeelen ,
1) Later traden toe de HH. v. d. Starp (Neerlangbroek) en v. d.
Linde (Mijdrecht). V. d. H.
2) Reeds opgenomen in het 8ste deel van dit tijdschrift bladz. 129.
-ocr page 289-dat het Groninger Veeartsenijkundig genootschap besloten heeft _
zich als »afdeeling Groningen" na goedkeuring van het reglement,
en met ingang van 1 Jan. 1879 , aan de Maatschappij aan te
sluiten.
Namens het Hoofdbestuur ,
De le Secretaris,
L. J. van der Harst.
BALANS betreffende de Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland op 1 Januari 1878.
INKOMSTEN.
Saldo van Ao. Po..........f 404,70
Contributie van Leden.......- 202,50
do.
do.
do.
do.
Noord-Braband en Limburg - 56,00
f 768,20
UITGAYEN.
L. J. van der Harst, voorschot op onkos-
ten in 1877 .......f 8,08
Kassiers-kosten..........- 8,36
W. F. Dannenfelser...........- 202,49
J. Huffnagel, Reiskosten en voorschot . . - 34,00
L. J. v. d. Harst do........- 6,00
A. J. Vlamings do. do.....- 33,84
B. J. Aalbers do. 6,00
Stempel do. do. ... - 17,25
Kamerhuur.......... . - 4,00
Redactiekosten..........- 100,00
Contanten in kas........- 348,18
\'f 768,20
Kinderdijk, 1 Januari 1878.
Be Penningmeester,
S. E. & O.
B, J. Aalbers.
-ocr page 291-OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEEARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN.
3de Kwartaal 1878.
Nederlandsche.
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht. Programma der lessen
voor het schooljaar 1878—79. Utrecht. Gedrukt bij L. E. Bosch
& Zoon. Op aanvrage verkrijgbaar aan\'s Rijks Veeartsenijschool.
Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van
het veeartsenijkundig staatstoezigt in het jaar 1877. In 4° (68
bladzijden), \'s Gravenhage , van Weelden en Mingelen . f 0.50
Numan , Prof. A,, Handboek der genees- en verloskunde van het
vee. 7e vermeerderde druk. Bewerkt door F. C. Hekmeyer.
In 8° (571 bladzijden). Gouda, G. B. van Goor & Zonen f 2.90
Duitschë.
Darwin\'s , Ch. , gesammelte Werke. Autoris, deutsche Ausg. Aus
dem Engl, übers, v. J. V i c t. C a r u s. Mit üb. 200 (eingedr.)
Holzschn. , 7 Photogr., 4 Karten u, dem Portr. d. Verf. 80—85.
(Schluss-)Lfg. gr. 8. (12. Bd. 1. Abth. X., 400 u. 2. Abth. VI,
104 S.) Stuttgart, Schweizerbart......baar ä n. 1.20
(Vervolg van de opgave bladz. 232, 9e deel van dit tijdschrift,)
Engelbrecht, Med. R. Prof. Dr. Th. , Anleitung zur Untersuchung
der geschlachteten Schweine auf Trichinen. [Aus: »Mittheilun-
gen d. landwirthschaftl. Centrai-Vereins, d. Herzogth. Braun-
schweig".] 4., durch neuere Beobacfitgn. bereicherte Aufl. 8 (38 S.)
Braunschweig. J. H. Meyer...........—75
Frei , Thierarzt H., die Witterung vom Sonnenjahr 1877, m,
Berücksicht. der Vegetation. Ein nützl. Rachschlagebuch f. Aerzte,
Thierärzte, Landwirthe u. Freunde der Natur. 2. unveränd. Aufl.
gr. 8. (47 S.) Zürich. Schulthesz .........1.—
Freymuth , Dr. , die Milch als Gegenstand der öffentlichen Gesund-
heitspflege. Vortrag geh. in der naturforsch. Gesellschaft zu
Danzig am 14 u. 21 Febr. er. Lex.-8. (29 S.) (Danzig, Anhuth.)
n. —60
Günther , Med.-R. Prof. Dir. K. ,• die königl. Thierarzneischule zu
Hannover in den ersten hundert Jahren ihres Bestehens. Ein
Beitrag zur Geschichte der Thierheilkunde. Festschrift zum 100-
jähr. Jubiläum am 5. Aug. 1878. Mit 4 Blatt (lith.) Zeichngn.
(in Fol.), gr. 8. (VI, 166 S.) Hannover, Schmorl. & v. Seefeld.
n. 3.—-
Günther , Dr. F. A. , der homöopath. Thierarzt. Ein Hülfsbuch f.
Cavallerie-Officiere , Gutsbesitzer , Oekonomen u. alle Hausväter,
welche die an den Hausthieren am häufigsten vorkomm. Krank-
heiten schnell, sicher u. wohlfeil selbst heilen wollen. 1 Thl.
A. u. d. T. : Die Krankheiten des Pferdes u. ihre homöopathi-
sche Heilung. 16. verb. Aufl. gr. 8. (VIII, 256 S.) Langensalza,
Günther................n. 2.—
Hertwig , Med.-R. Prof. Dr. C. II., Taschenbuch der gesammten
Pferdekunde. Für jeden Besitzer u. Liebhaber v. Pferden. 4.
verb. Aufl. m. 9 (lith.) Taf. Abbildgn. 8. (VIII , 389 S.) Berlin,
Hirschwald................n. 7.—
Hoffmann , Oberroszarzt L., das gesunde Pferd. Bau u. Thätigkeit
desselben, seine Beurtheilg., Fütterg. -u. Pflege. Für Offiziere u.
Besitzer besserer Pferde bearb. Mit in den Text gedr. Holzschn.
gr. 8. (VIII, 168 S.) Stuttgart, Enke......n. 4 —
Jahresbericht der königl. Thierarzneischule zu Hannover. Hrsg.
v. dem Lehrer-Collegium durch den Dir. Med.-R. Prof. Gün-
ther. 10. Bericht. 1877. Mit 8 eingedr. Holzschn. u. 1 (lith.)
Taf. gr. 8. (132 S.) Hannover , Schmorl & v. Seefeld. n. 4.—
Jahrbücher , thierärztliche. Universal-Repertorium der Leistungen
u. Fortschritte auf dem Gebiete der Veterinärwissenschaften.
Bearb. v. Prof. Dr. J. E. L. Falke, 1. Jahrg. 5 (Schluss-)Hft.
gr. 8. (VIII u. S. 161—202.) Leipzig , Dege. Subscr.-Pr. baar
(Zie ook dit tijdschrift. 9e deel. bladz. 233.—) —
-ocr page 293-Long , Stabsarzt a. D. Dr. R. . das Wissenswertheste üb. die Ge-
schichte u. den Lebensgang der Trichina spiralis nach den Ar-
beiten v. Hilton , Owen , Farre etc. sowie Vorschläge üb. die
prakt. Handhabg. der im deutschen Reiche gesetzlich angeordn.
Fleischschau. 2 gänzlich umgearb. u. verm. Aufl. gr. 8. (16 S.)
Breslau, Maruschke & Berendt.........n. —50
Mittheilungen u. Notizen, hippologische , üb. die Natur, Eigen-
schaften , Pflege\' u. Verwendg. d. Pferdes, gr. 8. (XII, 271 S.)
Wien , Fr. Beck............ . . n. 3.—-
Müller, Prof. C. F., u. Gestüts-Insp. G. Schwarznecker, die Pfer-
dezucht. Mit zahlreichen Racebildern u. anderen in den Text
gedr. Holzschn. 1. Bd. 11. u. 12. Lfg. u. 2. Bd. 8 u. 9. Lfg.
Lex.-8. Berlin, Wiegandt , Ilempel & Parey . . .an. 1,50
Inhalt: 1. Anatomie u. Physiologie d. Pferdes. Von. C. F.
Müller. 11. u.\'12. Lfg. (S. 657—784.) — II. Racen d.
Pferdes, Züchtung , Haltung , Pflege u. Erziehung. Von G.
Schwarznecker. 8. u. 9. Lfg. (S. 477—588.)
(Vervolg van de opgave op bladz. 235 9e deel van dit tijd-
schrift.)
Podwisotzby , Valerian , anatomische Untersuchungen üb. die Zun-
gendrüsen d. Menschen u. der Säugethiere. Inaugural-Disserta-
tion. Mit 2 lith. Taf. (in qu. Fol.). 8. (144 S.) Dorpat, (Karow).
n. 2.—
Prütz , Gust., die Arten der Haustaube. [Preisschrift.] Nach dem
Entwürfe der Delegirten d. 1. deutschen Geflügelzüchter-Tages
beschrieben u. hrsg. 3. umgearb. u. m. e. Anh.: »Die Krank-
heiten der Tauben" verm. Aufl. gr. 8. (XIV, 136 S.) Leipzig,
C. A. Koch...............n. 2.—
Schmelz, Depart.-Thierarzt u. Veterinär-Assess. P., die Viehseu-
chen. Im Auftrag d. landwirthschaftl. Central-Vereins f. den
Reg.-Bez. Cassel populär dargestellt. 16. (32 S.) Kassel, (Frey-
schmidt...............haar n. —50
Stockfleth , Prof. Lect. H. V,, Handbuch der thierärztlichen Chi-
rurgie, Mit Genehmigg. d. Verf. aus dem Dan. übers, v. C h r.
Steffen. 4. Lfg, [1. Thl. 2. Abth. 3. Hft.] Mit 17 in den
Text gedr. Holzschn. gr. 8. (S. 526—697.) Leipzig, C.A.Koch.
• n. 4.50 (1—4: n. 15.50)
VoRTRäGE f. Thierärzte, red, v. Prof. Dr. J. G. P f 1 u g. 1. Serie
2.88
8. u. 9. Hft. gr. 8. Leipzig, Dege. Subscr.-Pr. à n. 1.— ;
Einzelpr. n. 3.—
Inhalt: Die polizeiliche Contrôle der Markt-Milch. Zwei
Vorträge v. Prof. J. F e s e r. Mit 17 eingedr. Holzschn.
(97 S. m. Tab.)
10. Hft. I n h a 11 : Ueber die Leukaemie bei den Hausthieren
v. Prof. Dr. Otto Siedamgrotzky. Mit 1 lith. Taf.
(40 S.) Einzelpr. 1.—
Zie dit tijdschrift- (9e deel) bladz. 236. —
Werner , Corps-Rossarzt C., der Lungenrotz d. Pferdes. Ein Vor-
trag. 8. (37 S.) Berlin , Hirschwald...... . . n. — 80
Franscfie.
âubaille, J. B. , L\'art d\'élever les lapins domestiques sans aucuns
frais de nourriture et sans en perdre un seul. 2e. édition (86
pag.) Lyon............. . . . 1 fr.
Bulletin des travaux de la société vétérinaire de la Marne. 31e.
année. 1877. In-8o. (56 pag.) Châlons-sur-Marne. Le Roy.
Colmant, Ph., Cocher au service de S. M. la Reine des Belges.
Des soins à donner aux chevaux. 22 années d\'expérience. (16
pag.) Bruxelles, II. Manceauy..........
Devillebichot, A. , La vérité sur la rage, nature du virus, son
origine, son développement, son action sur les organes, préser-
vatif et médication. (16 pag.) Paris.......30 cent.
Lenoble du Teil, J., Professeur à l\'école des haras. — Cours
théorique d\'équitation et de dressage du cheval de selle pour
l\'employer au dehors. In-8o. (124 pag.) Paris.....
Mémoires de la société vétérinaire de la Seine-Inférieure et de
l\'Eure. Année 1878. In-8o. (135 pag.) Rouen.....
Peillard, Ch. , Chef d\'escadron de gendarmerie. — Le Fer élas-
tique. Ferrure physiologique. Nouvelle édition, avec 23 flg. in-
tercalées dans le texte. (\'140 pag.) Paris, Dumaine. 2 fr. 50 cent.
Sërullas, M. , Chimiste. — Sur un glucoside nouveau contenu
dans l\'avoine. In-8o. (3 pag.) Paris........
Studbook français. Régistre des chevaux de pur sang importés
ou nés en France, T. 5. (1875—\'77). In-8o. (698 pag.) Paris.
15 fr.
-ocr page 295-Thézan, A. de, De l\'élevage du cheval de demi-sang dans le Gers
au sujet du concours de Bordeaux de 1878. (Il pag.) Aucli.
Tochon, P., La Race bovine de Tarentaise (Savoie) en 1878. Dé-
finition de ses caractères. In-8o. (22 pag.) Chambéry. .
GEMENGDE BERICHTEN.
KONINKLIJK BESLUIT van den 17den Au-
gustus 1878, houdende vaststelling van na-
dere bepalingen tot beteugeling der long-
ziekte onder het rundvee (Staatsbl.no. 128)
Overwegende, dat het noodzakelijk is nadere bepalingen tot be-
teugeling der longziekte onder het rundvee vast te stellen ;
Gezien art. 15 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad no. 131)
en art. 1 der wet van 8 Augustus 1878 (Staatsblad no. 115); v)
Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Za-
ken, van 6 Augustus 1878, no. 6, afd. Medische Politie;
Den Raad van State gehoord (advies van 13 Augustus 1878,
no. 11);
Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnen-
landsche Zaken, van 14 Augustus 1878, lit. K, afd. Medische po-
litie ;
Hebben goedgevonden en verstaan :
Artikel 1. Het is verboden uit de kringen, door Onzen Minister
van Binnenlandsche Zaken aangewezen, rundvee te vervoeren zon-
der vergunning van den burgemeester der gemeente, waarin zich
het vee bevindt. Deze aanwijzing wordt door plaatsing in de
Staatscourant ter algemeene kennis gebracht.
Artikel 2, De in art, 1 vermelde vergunning wordt niet gege-
ven dan na verhoor van den districts-veearts en op diens verkla-
ring dat hem, na onderzoek, van de noodzakelijkheid van het ver-
voer is gebleken en hij daartegen geene bedenking heeft.
1) Zie deze wet bladz. 248—253 9e deel van dit tijdschrift.
-ocr page 297-De burgemeester verleent deze vergunning door afgifte van een
vervoerbiljet. Dit biljet moet voorzien zijn van het wapen der
gemeente ; het vermeldt de namen en de woonplaats van den aan-
vrager, het advies van den districts-veearts, alsmede de namen en
de woonplaats van hem, aan wien het rundvee verzonden wordt,
omschrijft het vee nauwkeurig door opgave van geslacht, ouder-
dom, kleur en blijvende bijzondere kenteekenen en wordt afgege-
ven aan den vervoerder, die zorgt dat het uiterlijk twaalf uren na
aankomst op de plaats van bestemming bij den burgemeester
wordt ingeleverd.
Indien het aldus vervoerde vee niet voor de slachtbank is be-
stemd, zendt de burgemeester afschrift van het vervoerbiljet aan
den districts-veearts in zijnen kring.
Artikel 3. Het aldus vervoerde vee mag niet met ander vee in
aanraking worden gebracht, en zonder schriftelijke toestemming
van den burgemeester, den districts-veearts gehoord, niet levend
van het erf, waarop het zich bevindt, worden verwijderd binnen
drie maanden na aankomst aldaar. Bij den dood van het vee of
na verloop van drie maanden na het in de vorige artikelen vermeld
vervoer, wordt het vervoerbiljet door de zorg van den burgemees-
ter vernietigd.
Artikel 4. Het is den ondernemers van openbare middelen van
vervoer verboden uit een volgens art. 1 afgesloten kring rundvee
te vervoeren anders dan in een afgesloten wagen of afgesloten
gedeelte van het vervoermiddel op zoodanige wijze, dat het niet
in aanraking gebracht worde met ander vee of andere goederen.
De wagen of het afgesloten gedeelte, waarin zich zoodanig rund-
vee bevindt, moet voorzien zijn van het opschrift: vee uit afgeslo-
ten kring. Het vee mag daaruit niet worden verwijderd dan ter
plaatse zijner bestemming. Het is verboden het aldaar te lossen
anders dan onder toezicht der rijksveldwacht of der plaatselijke
politie.
Het is verboden het vervoermiddel van de plaats van aankomst
te verwijderen, alvorens het onder toezicht der rijksveldwacht of
der plaatselijke politie en ten koste der ondernemers ontsmet zij.
Op deze ontsmetting is Ons besluit van 4 December 1870
(Staatsblad no. i91) toepasselijk.
Artikel 5. Uitvoer van het vee uit volgens art. 1 afgesloten
-ocr page 298-kringen naar buiten \'s lands kan, behoudens het bepaalde in Ons
besluit van 28 Mei 1871 (Staatsblad no. 42), zonder vergunning
geschieden. In dat geval is het bepaalde in de eerste zinsnede
van art. 3 slechts van toepassing tot het tijdstip der inlading in
de vervoermiddelen, waarmede de uitvoer plaats heeft. Uit deze
vervoermiddelen mag geen vee op Nederlandsch gebied worden
gelost. Indien het vervoer per spoorweg geschiedt, moeten de
wagens, waarin het vee zich bevindt, gesloten zijn.
Artikel 6. Al het rundvee, hetwelk zich in volgens art. 1 af-
gesloten kringen bevindt, wordt door geëxamineerde veeartsen,
daartoe tijdelijk door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken
aangewezen, ingeënt en door de zorg van den burgemeester voor-
zien van een brandmerk met de letter V op de rechterdij beneden
het heupgewricht.
Evenzoo wordt al het rundvee, hetwelk in voormelde kringen
wordt ingevoerd, binnen drie dagen na aankomst ter plaatse van
bestemming door een der daarmede belaste veeartsen ingeënt en
tusschen den 7en en 10en dag na de inënting door de zorg van
den burgemeester van voormeld brandmerk voorzien. Vóór dat
deze merking heeft plaats gehad, mag het niet met gemerkt rund-
vee in aanraking worden gebracht.
Artikel 7., De met de inënting belaste veeartsen ontvangen uit
\'s Rijks schatkist eene maandelijksche belooning, waarvan het be-
drag door Ons wordt bepaald.
Artikel 8. Ingeval, krachtens art. 2, vergunning tot vervoer
van niet voor de slachtbank bestemd vee gegeven is, wordt het
vóór den uitvoer ten tweeden male met de letter V gebrand, naast
het eerste brandmerk.
Artikel 9. Het op eenigerlei wijze onkenbaar of minder dui-
delijk herkenbaar maken van het in art. 6 vermelde brandmerk
is verboden.
De eigenaar, houder of hoeder van rundvee in een der volgens
art. 1 afgesloten kringen, die in het bezit gevonden wordt van
rundvee, waarbij het in art. 6 vermelde merk niet duidelijk zicht-
baar is, wordt alleen dan geacht niet in overtreding te zijn, wan-
neer hij bewijst, dat het vee binnen de drie laatste dagen in den af-
gesloten kring is ingevoerd en hij van dien invoer binnen 12 uren
aan den burgemeester kennis heeft gegeven.
Artikel 10. Het is verboden buiten den volgens art. 1 afgeslo-
ten kring in het bezit te zijn van niet voor de slachtbank bestemd
rundvee, gemerkt met eene V of, indien niet het in art. 2 ver-
melde vervoerbiljet bij den burgemeester is ingeleverd, met VV.
Indien het vervoerbiljet, krachtens art. 3 wegens het verstrijken
van den termijn van drie maanden na het vervoer, vernietigd wordt,
geeft de burgemeester hiervan aan den eigenaar, houder of hoe-
der eene verklaring af.
Artikel 11. Bij opheffing van de in art. 1 bedoelde kringen
wordt al het zich daarin bevindende rundvee vooraf door de zorg
van den burgemeester met een tweede brandmerk , bestaande in
een omgekeerde V (a) > naast het eerste gemerkt. Het aldus ge-
merkte vee mag vrij vervoerd worden.
Artikel 12. Kalveren worden niet ingeënt, eer zij den leeftijd
van drie maanden bereikt hebben.
Artikel 13. Ons tegenwoordig besluit treedt in werking op den
vijfden dag na afkondiging in het Staatsblad en in de Staatscourant.
Onze Minister enz. (Staats-C. 23 Aug.)
De Minister van Binnenl. Zaken heeft bij beschikking van 14
Sept. 11., opgenomen in de St.-Ct. van 15/16 Septemb. 11,, be-
paald, dat, met ingang van 20 dezer, Zr. Ms. besluit van 17 Aug.
1878 (Stbl. n°. 128) zal toegepast worden in dat gedeelte der
provincie Zuidholland, hetwelk de gemeenten Delft, Vrijenban,
Hof van Delft, de Lier , Schipluiden , Maasland , Maassluis, Vlaar-
dingen , Vlaardingerambacht, Kethel , Schiedam, Delfshaven, Over-
schie, Schiebroek, het gedeelte van Hillegersberg , ten westen van
de Rotte gelegen , Kralingen en het gedeelte van Rotterdam, ge-
legen ten noorden van de Maas, omvat, met uitzondering van
dat gedeelte van Rotterdam , besloten binnen de volgende lijn:
Van de Maas bij de Vrouwenbrug, langs die brug, door de eer-
ste laan der Plantage tot aan den Hoogen Zeedijk, langs de bermsloot
ten noorden van dien dijk tot het stoomgemaal en deboezembrug aan
den Oostsingel, door het water van den hoogen boezem, langs de
hooge boezembrug door den Crooswijkschen singel, langs de Rot-
tebrug, door de Rotte tot aan het Hofplein, door het water der
Vest, het Stokvischwatertje en de Delftsche vaart tot de Delftsche
poort, door het water van den Coolsingel en van den Schiedamschen
singel, langs de zuidzijde van den Westzeedijk tot de limiet of Bonte
IX. 18
-ocr page 300-paal, van daar langs de oostzijde van het Park tot aan de Maas.
Verder zijn door den Minister van Bitanenlandsche Zaken be-
noemd tot veeartsen, belast met het doen van inentingen in het
spoelingsdistrict in Zuid-Holland, de heeren : C. Mazure Cz., te
Renesse ; J. F. Laméris, te Sint Anna-Parochie ; P. G. Eland, te
Klundert en J. Poels, te Delfshaven.
Statistieke opgaren omtrent het voorkomen van de longziekte
volgens ingekomen ambts-bericliten (Ned. Staats-Courant
Vervolg van bladz. 253 (9e deel).
In het tijdperk van 4 weken , en wel van den 19den Mei tot
16 Juni 1878 , zijn aangetast :
in Gelderland ...... 5 runderen;
» Zuid-Holland.....55 id.
» Noord-Holland ..... 2 id.
» Utreeht.......1 rund ;
Totaal 64 runderen. -
Van 16 Juni tot 13 Juli:
in Gelderland......4 runderen ;
Totaal 37 runderen.
Van 14 Juli tot 10 Augustus:
. in Gelderland......11 runderen ;
» Noord-Holland .... 4
» Friesland.......4
Totaal 44 runderen.
Van 11 Augustus tot 7 September :
in Gelderland ... .9 runderen ;
Totaal 54 runderen.
-ocr page 301-BENOEMINGEN enz.
Met ingang van 1 Augustus j.1. heeft Z. M. de Koning aan den
veearts G. J. Mos (in gevolge zijne benoeming tot gemeente-vee-
arts te Borger) op zijn verzoek eervol ontslag verleend als adsis-
tent aan \'s Rijks Veeartsenijschool.
Met ingang van 16 Sept. j.1. heeft Z. M. den veearts L. v a n
H u 11 e n voor den tijd van drie jaren benoemd tot adsistent aan
\'s Rijks Veeartsenijschool.
Z. M. de Koning heeft tot plaatsvervangende districtsveeartscn
benoemd , de HH.:
W. M. M i n g e 1 s , veearts te Oss, als plaatsvervanger van den
districtsveearts, wien Stratum als standplaats is aangewezen.
P. F. R ij n e n b e r g , veearts te \'s Gravenhage ;
C. MazureCzn., veearts te Kralingen ;
P. G. Eland, veearts te Vlaardingen ; en
J. P. Lam ér is, veearts te Delft; allen als plaatsvervangers
van den districtsveearts, wien \'s Gravenhage als standplaats
is aangewezen, en laatstgenoemde met toekenning van eervol
ontslag als plaatsvervanger van den districtsveearts te Leeu-
warden.
25-JARIG JUBILEUM VAN DEN HEER
G. J. H E N G E V E L D.
Op 1 Octoher was het 25 jaar geleden, dat de Heer G. J.
Hengeveld in functie trad als leeraar aan \'s Rijks Veeartsenij-
school te Utrecht. Van verschillende zijden ontving de Jubilaris
blijken van belangstelling met dezen dag, terwijl hem door zijne
vroegere en al de tegenwoordige leerlingen , die van zijne lessen
gebruik maken, aan den avond van dien dag een feest bereid
werd , waarbij hem als stoffelijke blijken van waardeering werden
aangeboden een pendule met coupes, een salonstoel en een prach-
tig versierd album , bevattende de namen der deelnemers.
Utrechtsch Dagblad.
MILITAIRE VÉTÉRINAIRE DIENST.
Z. M. heeft benoemd tot paardenarts 3e klasse bij het leger
hier te lande den veearts C. van Heelsbergen van Dordrecht.
Genoemde paardenarts is ingedeeld bij het 2e regiment veld artil-
lerie , garnizoen Breda,
De paardenarts 3e klasse A. A. de Man van het regiment rij-
dende artillerie is gedetacheerd bij het 2e regiment Hussaren te
Venlo.
NECROLOGIE.
In Augustus 4878 is overleden in den nog jeugdigen leeftijd van
33 jaar de Heer H. de Boer,\'in leven veearts te Noord-Horn.
NAAMLIJST DER LEERLINGEN VAN \'s RIJKS
VEEARTSENIJSCHOOL.
Studiejaar 1878/79.
4e STUDIEJAAR.
M. G. de Bruin.
R. Boer.
J. J. Westbroek.
H. A. den Engelse.
M. J. H. Duijsens.
A. J. van Velzen.
J. J. Verdenius.
D. Akkerman.
L. J. M. Rijnenberg.
G. H. Hoogland.
Utrecht, Utrecht. 1)
Noordbroek , Groningen.
Schoonhoven , Z.-Holland. 1)
Fijnaard , N.-Brabant.
Eijsden , Limburg.
Schiedam , Z.-Holland.
Grijpskerk , Groningen. 3)
Rijssen , Overijssel,
\'s Hage , Z.-Holland.
Utrecht, Utrecht. 3)
STUDIEJAAR.
Scherpenisse , Zeeland. 2)
Groote Lindt, Z.-Holland.
Capelle a/d IJssel, Z.-Holland
Almelo , Overijssel.
Roordahuizum , Friesland.
Mook , Limburg.
Zalt-Bommel, Gelderland.
Almen , Gelderland,
\'s Hage , Z.-Holland \')
Millingen , Gelderland.
Utrecht, Utrecht.
\'s Hage , Z.-Holland.
Gorredijk , Friesland.
Dragten , Friesland.
Zutphen , Gelderland.
STUDIEJAAR.
Nijmegen , Gelderland.
Zwolle , Overijssel.
Bedum , Groningen.
Oldemarkt, Overijssel.
Willige Langerak , Utrecht.
Middelburg , Zeeland.
Dragster-Compagnie , (gem
Smallingerland), Friesland.
Haarlem , N.-Holland.
Breda , N.-Brabant.
Sn eek , Friesland.
Gorredijk , Friesland.
Utrecht, Utrecht. 3)
STUDIEJAAR.
Schiedam , Z.-Holland.
Harderwijk, Gelderland.
. Utrecht, Utrecht. 3)
Middelburg , Zeeland.
Bergambacht, Z.-Holland.
Gorinchem , Z.-Holland.
Zierikzee, Zeeland.
Middelburg , Zeeland. 1)
Naarden , N.-Holland. *)
Dragten , Friesland.
Dragten , Friesland.
Groningen , Groningen.
3e
A. M. Vermast.
W. M. van der Poel,
H. L. Ellerman.
H. Vixseboxse.
S. Schilstra.
H. J. C. van Lent.
J. van Tright.
A. Frederikse.
J. van de Velde.
S. W. Arntz.
C. G. A. A. Rouijer.
H. van Aken.
J. M. A. Zwart.
G. van der Meulen.
H. M. Thien.
2e
G. L. Hinrichs.
D.\' Schurink.
E. Faber.
H. A. Kroes.
P. A. Goedhart.
P. W. Pelle.
H. Veenstra.
J. J. F. Hartmann.
A. de Jong.
W. van Staa.
J. H. de Boer.
E. M. Frijlink.
Ie
H. H. M. Klein.
G. Goosens.
R. A. Plemper van Balen
A. L. J. Goethals.
C. Fauel.
W, H. Sas.
A. H. Geluk.
C. H. Halffman.
B. M. Busing.
E. Sijtsema.
K. Bosma.
K. F. Wiersum.
P. J. H. de Jager.
K. Bergsraa
F. S. J. Yeeze.
P. C. Muijzert.
H. Anker.
M. Hibma.
J. A. D. Hemsirig.
D. G. de Vries.
M. de Leur.
G. B. Goossens.
J. Z. Risch.
V. J. J. van Hinsbergh,
Huizum , (gem. Leeuwardera-
deel), Friesland.
Heerenveen , Friesland.
Assen , Drenthe.
Utrecht, Utrecht.
Stolwijk , Z.-Holland.
Pietersbierum , Friesland.
Warffum , Groningen.
Dirksland , Z.-Holland.
Gorinchem , Z.-Holland. x)
Nijmegen , Gelderland.
Middelburg , Zeeland.
Utrecht, Utrecht.