-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

imjß

m

JJUU

voor

mbu 11

UITGEGEVEN DOOR DE

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

ONDER REDACTIE VAN

J. «r. HINZE, W. J. E. HEKMEIJER

Paardenarts lsle kl. Veearis.

J. B. li. MOUBIS,

Paardenarts 2e kl.

TIENDE DEEL.

AMSTERDAM ,

W. P. DANNENFELSER,
1879,

-ocr page 2-

Snelpersdruk van H. G. A. Thjeme te Nijmegen.

-ocr page 3-

INHOUD VAN HET TIENDE DEEL.

Algemeene ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde.

Bladz.

Lagere organismen en infectie-ziekten, door L. J. van der Harst.

Algemeene symptomatologie der nierziekten , door P. F. Vermast.

Bijzondere ziektekunde en geneesleer.

Ruggemerg-niercongestie. (Haemoglobinurie) door S. F. Laméris Jr. 1
Bijdrage tot de symptomatologie van de besmettelijke longziekte
van het rund , door
J. A. Alers...............19

Heelkunde.

Chirurgische Mededeelingen door W. Gr. van der Wal .... 131

Indringende schedel wond bij een paard.........131

Operatieve behandeling eener peesscheede-gal..... . 132

Practische bijdrage door J. B. H. Moubis.........216

Verloskunde.

Paralyse van het achterstel bij eene kalfdragende koe antepartum,

door P. F- Vermast............. . . 21

-ocr page 4-

vi inhoud.

Over het verwerpen (abortus) der koeien van Prof. H. V. Stock-

fleth, medegedeeld door J. B. H. Moubis........26

Baarnioederom wenteling bij eene merrie . door D. van der Sluys 133

Yaria.

Uitvoer van versch vleesch uit Amerika naar Europa . . .159

Boekbeschouwing .................161

Iets over de castratie van visschen (homvisch en kuitvisch) . . . 236

Yeeartsenijkundig Staatstoezicht.

Kort verslag van den loop der longziekte onder het rundvee in
het gedeelte van Zuid-Holland , waarop het Koninklijk Besluit
van
17 Augustus 1878 (Staatsblad No. 128) is toegepast, en
der maatregelen ter beteugeling dier ziekte aldaar genomen van
af
1 Februari 1878 tot 17 Mei 1879 , door J. Hoffnagel.
Met 3 staten..........................221

Handelingen van de Maatschappij tot bevordering
der veeartsenijkunde in lederland,

Programma en kort verslag van de 17d6 algemeene vergadering,

gehouden te Utrecht 14 September 1878 ........ 51

1ste Verslag van de Commissie van onderzoek van geheime genees-
middelen op veeartsenijkundig gebied.........55

Verslag over 1878/79 ...............277

Notulen der 17de algemeene vergadering gehouden te Utrecht den

14den September 1878 .............. 278

Balans betreffende de Maatschappij ter bevordering der veeartsenij-
kunde in Nederland op 1° Januari 1879 ........ 283

Overzicht van de nieuwste uitgaven over Veeartse-
nijkunde en aanverwante vakken,

4e kwartaal 1878 , le kwartaal 1879 door J. J. Hinze . . 57 , 239

Korte mededeelingen.

(Uittreksels).

Over loslating van het netvlies bij paarden , door J. H. . . .41
Over het branden in fijne en doordringende punten , door J. H. . 43

-ocr page 5-

INHOUD. VTI

Bladz.

Verscheuring der sesambeenderen , door J. H........45

Over het thymol en zijne aanwending bij de behandeling van won-
den, door J. H.................46

Werking van duboisine , door J. H...........47

Nog iets over duboisine , door J. H...........48

Atropine tegen epilepsie, door M............49

Antidoot van het carbolzuur , door M...........50

Statistiek van en opmerkingen omtrent de tuberculosis van het

rund in het Koninkrijk Beieren, door J. H........138

Over de aetiologie van het miltvuur, door M........441

Ziekte van paarden na uitsluitende klavervoedering, door M. . .146
Therapie der subacute hersenontsteking van de paarden, door M. . 148
Over de oorzaken van den mok bij het rund, ook bekend on-
der den naam van spoelingsuitslag, beenschurft enz., door J. H. 150
Operatieve behandeling van peesscheede-gallen, door J. H. . . .153
Over het acidum chrysophanicum, door J. H. ....... 155

Over het antagonismus tusschen atropine en morphine, door J. H. 155

Pelletiérine , alkaloid van den granaatbast, door J. H.....158

Lichtgevende bacterien op het versche vleesch, door M. .... 227

Epithelioma van de achterkaak, door M..............229

Tracheotomie souscricoidienne, door M..........230

Over de behandeling van tetanus, door M.........231

Een geval van hydrophobie genezen door onderhuidsche injecties

van curare, door M................233

Barbe\'s hoefbeslag zonder nieten, door M. . ......233

De behandeling van den klemvoet van Collin, door M.....234

Gemengde berichten.

Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van
het veeartsenijkundig staatstoezicht in het jaar 4877 . . ,f. 64

Staatsbegrooting voor 4879. — Medische politie......75

Statistieke opgaven omtrent de longziekte volgens ingekomen ambts-
berichten . . ....... . . . . 78,474,248,284

Onderscheidingen..........-.......78

Militaire vétérinaire dienst. — Necrologie.........79

Prijsvraag...................79

Veeartsenijkundig Staatstoezicht............470

Runderpest in Duitschland..............472

Bepalingen betreffende den invoer van vee in Engeland . . . .473
Benoemingen , Personalia , enz.............475

-ocr page 6-

iNtioijD.

Militaire vétérinaire dienst ..............175

Necrologie................. 176, 252

Correspondentie............. 176, 252, 296

Eunderpest in Ned. Indie................249 , 286

Verordening voor de inspecteurs en keurmeesters van voedings-
middelen te Amsterdam..............249

Verslag van den Directeur en de Leeraren van \'s Rijks veeartsenij-
school omtrent het Natuurkundig examen voor aanstaande veeart-
sen, vermeld in art. 9 der Wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 99). 287
Verslag van de Commissie , belast met het afnemen van het vee-
artsenijkundig examen gedurende de jaren 1878, 1879 en 1880,

aangaande hare zitting in Juli 1879 ......... 290

Naam- en ranglijst der leerlingen van \'s Rjjks veeartsenijschool, stu-
diejaar 1879/80 ................ 293

ERRATA.

bladz. 1, 5e regel van onderen :
staat : (micrococcus mihi) — lees : (micrococcus rnihi van Hallier).

bladz. 186, 4e regel van onderen :
staat : met de dierlijke zwammen — lees : met de dierlijke cellen.

vrii

-ocr page 7-

BijzondLere ziefetefeunci© en
genee sleer.

Ruggemerg-niercongestie. (Haemoglobinurié).

De ziekten in de verschillende landstreken zijn afhan-
kelijk van de grondsoort en ligging, in de eerste plaats; in de
tweede plaats van het klimaat; maar vooral ook van de produc-
ten, die er geteeld worden. Zoo worden in het noorden van Fries-
land duizenden bunders met aardappelen bepoot en is het
welslagen van den aardappeloogst voor den landbouwer van
het grootste gewicht. Eene voorname voorwaarde, zal hij
welslagen, is eene droge, frissche weersgesteldheid, gedurende
bet laatste tijdperk der volkomene ontwikkeling. Yalt er
evenwel veel regen , zooals dit in de laatste jaren dikwijls
bet geval was, dan spoelen de sporangiums en de zoösporen
van de
Penorospora infestans, die aan de opperhuid van het
loof uit huidmondjes en doorboorde celwanden te voorschijn
komt, langs de stengels naar beneden, bereiken de aardap-
pelen en ontwikkelen zich nu ook aan hunne oppervlakten.
Het gevolg daarvan is , dat het weefsel zoowel aan den
stengel als aan den knol in den omtrek van deze woeker-
planten eene bruine verkleuring ondergaat, een vruchtbaren
bodem aanbiedt voor miïliarden van
bacterien (Micrococcus
mihi); en in een zekeren graad van ontbinding overgaat.
Haubner noemt dit het nat celbederf; hier in deze provin-
cie noemt men het de ziekte in de aardappelen en de aan-
getaste knollen, bonte of zwarte aardappelen. Hoewel voor
X. 1

-ocr page 8-

de volksvoeding volkomen ongeschikt, wendt men ze gedu-
rende den herfst aan als krachtvoedsel bij het paard en wer-
kelijk, in strijd met de leer der diaetetica, nog al met goed
gevolg. Zelfs heeft men meermalen kunnen opmerken, dat
de dieren de zieke , boven de gezonde aardappelen verkie-
zen. Enkele landbouwers voederen de aardappelen rauw,
anderen koken ze in daarvoor zeer doelmatige toestellen van
Engelsch fabricaat.

Zij, die hunne aardappelen gekookt voederen, hebben bij
hunne dieren de ruggemerg-niercongestie te vreezen.

Men begint ze eerst in kleine hoeveelheden toe te dienen,
geeft vervolgens grootere en grootere portie\'s, tot ze dage-
lijks van een heele tot een halve ton kunnen verorberen.
Behalve klaver of een weinig hooi, voegt men er geen an-
der voedsel aan toe en het moet gezegd worden, dat de die-
ren er wel gevoed en goed gevuld uitzien en het zware land-
werk uitstekend verrichten. Staan ze door regen of om an-
dere redenen eenige dagen, een dag, ja zelfs een halven dag
stil, dan zij men er ernstig op bedacht, direct de voedsel-
proporties te verminderen. Ook een aanhoudende snelle, of
gewone draf is gevaarlijk, vooral wanneer ze op den weg
weinig gewoon zijn. In \'t algemeen moet men alle invloe-
den zoo mogelijk vermijden, die eene ophooping van voe-
dingstoffen in het bloed, alsmede eene vermeerderde toe-
strooming van het bloed naar de peripherie kunnen te weeg
brengen. Spoedig en goed transpireeren, alsmede eene ge-
regelde mestontlasting is bij al het werk, dat ze verrichten,
een vereischte. Dat paarden, met aardappelen gevoed, min-
der opgewekt zijn dan die, welke een voedsel nuttigen, meer
overeenstemmend met de inrichting der spijsverteeringsor-
ganen dezer dieren, ligt in den aard van de zaak. Van maag
en darmen wordt te veel arbeid geëischt voor dit omvangrijke
voedsel; voor de functionneering der hersenen rest er te weinig.

Voor dat we tot het beschrijven van de verschijnselen en
het verder beloop van bovengenoemde ziekte overgaan, zij hier
herinnerd, dat de aardappelen, volgens Mulder, bestaan uit:

-ocr page 9-

Proteïne.........2 °/<

Koolhydraten. . . . . . . . 21 »

Organische stoffen......1 »

Houtvezel ........ 1 »

Water..........75 »

Door het koken gaan er nog zure zouten en andere scher-
pe stoffen, alsmede een weinig eiwit verloren, en men ziet
hieruit, dat de voedingsstoffen in de ongunstigste verhoudin-
gen staan. Dat de dieren door deze voeding dan ook veel
bloed krijgen, rijk aan serum en koolstof, maar arm aan
vezelstof en anorganische zouten, is licht te begrijpen. De
gevuldheid van het vaatstelsel , de eenigszins roodblauwe
kleuring der mucosa wijzen er tevens op. Willen we dit reeds
eene ziekte noemen, we zouden hiervoor het woord
Piethora
vera
kunnen gebruiken. De zijdelingsche bloedsdrukking is
verhoogd, de ademhaling moet met meer inspanning geschie-
den (van wege het vele en aan koolstof rijke bloed); huid,
lever en nieren moeten te veel functionneeren. Slechts eene
geringe stoornis nu is noodig, om hyperaemie of extravasaat
te doen ontstaan in die deelen van het organisme, waarvan
het vaatstelsel het minst weerstand kan bieden en door zacht
en murw weefsel omringd wordt. En tot die deelen behoo-
ren voorzeker hersenen en ruggemerg, terwijl denieren, van
wege bet consensueel verband, dat er tusscben deze orga-
nen en het ruggemerg bestaat, alsmede door haren rijkdom
van vaten in aanmerking komen. Werkelijk zien we dan ook,
3t zij wanneer door invallende kou de capillairen van de
huid zich contraheeren, \'t zij wanneer in snellen draf de huid
niet spoedig genoeg hare vaten voor het toestroomende bloed
openstelt, verschijnselen optreden, die op een hyperaemie of
congestie der bovengenoemde organen wijzen. Maar de
bloedsovervulling van enkele deelen is hier niet de eenige
factor, ook de ontmenging van \'t bloed moet genoemd wor-
den. Zooals reeds vroeger gezegd is, moeten longen, lever,
etc. te overvloedig functionneeren. De koolstof van het bloed
moet door verbinding met de zuurstof der dampkringslucht

-ocr page 10-

tot koolzuur gevormd worden. Maar er is te veel koolstof
in het bloed of te weinig zuurstof in de dampkringslucht,
zoo als men het nemen wil. Bovendien bevat het bloed te
weinig ijzer, hetwelk de roode bloedlichaampjes zoo geschikt
maakt tot het dragen van de zuurstof. In de tweede plaats
komt de lever in aanmerking als een orgaan, dat dient om
de koolstofhoudende lichamen om te zetten. Maar ook dit
orgaan moet, evenals de longen, te veel functionneeren. In
één woord: er blijven stoffen in het bloed achter, die door
deze en andere organen moesten worden af- en uitgeschei-
den. Dus ook de bloedsmenging, die reeds niet normaal
kan genoemd worden, heeft slechts eene geringe belemme-
ring noodig, (b. v. verminderde functionneering van een
of meer der regulatorische organen, nieren, maag-, darmka-
naal) om nog meer van haar norm af te wijken, van eene
anomalie tot een discratie te geraken.

Symptomatologie. De paarden zijn traag voor
den ploeg, hebben een droomerigen, onzekeren gang, strui-
kelen , worden soms kreupel, krijgen zwellingen aan de
borst of aan weerszijden van den staartwortel en het hei-
ligbeen. Wordt dit door sommige bestuurders gezien t
dan beginnen ze de paarden geducht aan te porren
om ze zoo spoedig doenlijk doornat in het zweet te laten
werken, ten einde het gevaar als dit mogelijk is nog af te
wenden. Waren wij in de gelegenheid bij een zoodanig geval
tegenwoordig te zijn, we zouden een versnelden en bonzen-
den hartslag, een gevulden versnelden pols, hoogroode, eenigs-
zins blauw gekleurde slijmvliezen, eene bemoeilijkte en ver-
snelde ademhaling ontwaren, en gewis eene flinke, terstond
uitgevoerde aderlating, boven eene critische zweetafscheiding
verkiezen. Dezelfde verschijnselen ziet men natuurlijk, wan-
neer de dieren voor het rijtuig zijn gespannen. De voer-
man merkt op, dat hij de zweep meer dan gewoonlijk moet
gebruiken., dat er geen uitbreken van zweet plaats heeft,
dat het dier struikelt, overkoot of kreupelt, het achterstel

-ocr page 11-

begint te wankelen, het dier eindelijk begint te zweeten en
te beven. Hem is het evenwel geraden, ten spoedigste uit
te spannen. Is het zoover gekomen, dan ziet men somtijds,
ook zonder veel van de bovengemelde verschijnselen bespeurd
te hebben, de dieren plotseling ineenzakken; terwijl ze
nog herhaalde mislukte pogingen aanwenden, om weer op
de been te komen, \'tls dan ook meest de tijd, datveeart-
senijkundige hulp wordt ingeroepen. Zoo kort mogelijk zal
ik het verdere beloop en verloop van eenige gevallen be-
schreven.

No. I. Van dit geval heb ik niets opgeteekend, zoodat
ik niet in kleinere détails kan treden. Alleen kan ik er
van verhalen, dat, toen ik bij den eigenaar kwam, een prach-
tige driejarige gekruiste Ardenner ruin tegen den stal lag.
Strompelende en waggelende, was het dier thuis gekomen;
maar miste bij mijn onderzoek reeds het vermogen, weer op
de been te komen. Koorts, tenesmus, afscheiding van
donkerbruine urine, slaan met de beenen waren aanwezig
(darm-nierkoliek ?)

Een paar dagen later was het dier goed gezond, maar
bleef verlamd in het achterstel. Scherpe smeersels en zal-
ven, het brandijzer, strychnine vermochten niets, zoodat na
verloop van drie weken besloten werd het dier af te maken.

No. II. Zwarte inlandsche merrie, schoone flinke taille,
oud zes jaar. De eigenaar ging met het dier op reis, maar
spoedig werd hij genoodzaakt terug te beeren. Met zeer veel
moeite gelukte het hem bet paard op den stal terug te bren-
gen; terwijl het aanhoudend zijn evenwicht dreigde te ver-
liezen. \'s Avonds tien uur stelde ik mijn onderzoek in. De
patiënt lag in den stal, was zeer beangstigd, toonde inten-
sief roode slijmvliezen, zweette over de geheele huidopper-
vlakte. Met het voorstel bief het zich telkens op, maar viel
ook even zoo dikwijls naar de zijden uit. De pols was groot
en versneld, de hartslag bonzend, de ademhaling bemoeilijkt
en versneld. De buik was opgezet, terwijl voor en na darm-
gassen afgingen. De urine was donkerkleurig. Niet zonder ge-

-ocr page 12-

vaar vermocht ik ader te latan. Het bloed was zeer don-
ker gekleurd en stolde met een weeken bloedkoek ; terwijl een
door haematine gekleurd serum werd afgescheiden. Den
volgenden morgen stond het dier weer op den stal en wan-
kelde nog alleen met het achterstel. In de volgende dagen
trad volkomene genezing in.

No. III. \'t Was eene inlandsche, fraaie, zwarte merrie ,
oud tien jaar en in zeer goed gevoeden toestand. Voor een
kar was het dier van het land gekomen, was kreupel ge-
worden en had eene zwelling aan de borst gekregen. Bij
mijn onderzoek was het niet meer in staat op de been te
komen. Neus- en mondslijmvlies, alsmede de conjunctiva-
intensief rood gekleurd. De oogen uitpuilend, met eene angstige
uitdrukking , de cornea rood beloopen, de pupil verwijd. De
pols gevuld, klein en aanmerkelijk versneld. Bonzende, dub-
belslaande hartslag. Versnelde en bemoeilijkte ademhaling.
Tenesmus in hoogen graad, aanhoudend persen en ontlasten
van groot gebalde droge mest, gedeeltelijk met lagen taai
slijm bedekt. Afgaan van flavi. De uitwendige temperatuur
aanmerkelijk verhoogd, overvloedige zweetafscheiding over
de geheele huidoppervlakte , vooral aan de zijvlakten van
den hals. De bewegingen bepaalden zich tot het opheffen
van het hoofd en slaan met de voor- en achterbeenen.

Den volgenden morgen bespeurde ik nog verlamming van
den staart, alsmede onwillekeurige ontlasting van bruine urine,
ten gevolge van verlamming der pisblaas. De harts- en adem-
haling« werkzaamheid wat verminderd, de tenesmus afwezig.

Derde en vierde dag. Eetlust aanwezig. De mucosa nog
zeer rood gekleurd. Het dier werd opgetakeld. Voor kon
de patiënt goed staan. Met het linker achterbeen steunde
het weinig op den grond. Het rechterachterbeen bijna ge-
heel verlamd. Spoedig moest men het dier weer neerlaten.

Zesde dag. Anderhalf uur had het dier gestaan.-Ook met
het rechter-achterbeen begon het te steunen. De urine werd
meer straalsgewijze ontlast. Hartslag zwak , versneld. Pols
wegens het doorliggen aan de kaak niet waar te nemen.

-ocr page 13-

Achtste dag. Drie uren aaneen stond het dier, nadat men
het had opgetakeld ; het trippelde met de achterbeenen heen en
weer. De urine werd weer helder ontlast. De oppasser ver-
telde me in allen ernst, dat het dier geurineerd had, en
daarbij de urine eerst donker, daarna helder gekleurd was (?).
Decubitus in hoogen graad. Lymphorrhae aan de achterste
en voorste ledematen, die tevens zeer gezwollen waren.

Negende dag. De wonden, met inbegrip der aderlaat-
wond werden ichoreus. \'t Was in den stal door de ondra-
gelijke lucht niet uit te houden. Het dier , dat er te voren
dik en vet uitzag, was tot een geraamte vermagerd. Vervol-
gens werd het door den verminderden eetlust en het groote
verlies van sappen zwakker en zwakker, totdat ik het den
twaalfden dag van zijn ijselijk lijden verloste.

No. IV. Eene zwarte Amelander merrie, oud negen jaar,
flink gevoed. Op reis naar Harlingen zijnde, struikelde het
dier op een brugje en zakte toen ineen.

November. Neus- en mondslijmvlies een weinig, de con-
junctiva intensief rood gekleurd. De cornea rood beloopen.
De pols versneld en groot; dubbelslaande bonzende hartslag.
De ademhaling versneld. Tenesmus. Afgaan van flavi. Groot
gebalde mest met lagen taai slijm overdekt. Urine don-
kerbruin gekleurd. Uitwendige temperatuur verminderd, vooral
de beenen waren ijskoud. Bewegingen bepaalden zich tot
het opheffen van bet hoofd voor en na slaan met de beenen,
als wilde het dier beproeven weer op de been te komen.
Eetlust geheel afwezig.

November. Urine nog steeds donker gekleurd. Eetlust
meer opgewekt. De buik meer ingevallen. Hartslag minder
duidelijk voelbaar , de pols nog versneld.

10 November. Het dier stond weder, maar men had het
opgetakeld. Met het linkerachterbeen was het nog het
minst krachtig. Ontlasten van heldere urine. Eenzijdig zwee-
ten. De mucosa hyperaemisch. Versnelde onregelmatige pols.
Weelderige granulatie van de aderlaatwond en afscheiding van
ichoreuse etter.

-ocr page 14-

15 November. De patiënt begint stapvoets te loopen. Het
linker achterbeen wordt daarbij met moeite vooruitgebracht,
terwijl de toon langs den grond sleepte. Pols onregelmatig,
ongelijk. De bnik opgetrokken. De volgende week genas
f de patiënt volkomen, behalve dat er een aderlaatfistel terug
bleef.

Sectie. Is het ziektebeloop kort geweest, dan heeft
men bij de sectie een donkerrood gekleurd, sereus, doorweekt
spierweefsel. Is de dood evenwel op een later tijdperk in-
getreden , dan is het broos , murw en bleek gekleurd. Het
ziet er werkelijk als gekookt uit. Bij decubitus , wanneer
er dientengevolge huidafdeelingen zijn afgestorven en de op-
pervlakkige spierlagen zichtbaar zijn, kan men zich hiervan
reeds gedurende het leven overtuigen. De.spieren zijn daar
leemkleurig. Het darmslijmvlies is eenigszins gezwollen. Het
bloed in het hart en in de grootere vaten is donker gekleurd;
hier en daar weeke, onsamenhangende stolsels vormende.
De lever normaal op het uitwendig aanzien, misschien iets
vergroot. Het parenchym sereus doorweekt. De nieren hy-
peraemisch, vooral de bruine of bastachtige zelfstandigheid.
De milt normaal. Het ruggemerg op de doorsnede vochtig
glanzend, terwijl uit de subarachnoideale holte sereuse vloei-
stof te voorschijn komt.

Prognose. Over het algemeen kan men eene vrij gun-
stige prognose stellen , vooral wanneer er eene tijdige en
goede behandeling wordt ingesteld.

Behandeling. De geheele behandeling berust op de
beide volgende hoofdpunten:

lo. De zijdelingsche bloedsdrukking zoo spoedig mogelijk
te verminderen:

2o. Eene betere bloedsmenging en bloedsverdeeling in het
leven te roepen.

Men begint daarom direct met eene flinke aderlating, de-
wijl in het eerste stadium van deze ziekte de contractiliteit
van de capillairen nog voldoende aanwezig is, om ze weer
tot het vorig lumen terug te doen keeren, en daardoor eene

-ocr page 15-

bestaande ruggemergsverlainming te bestrijden of te voor-
komen. Ik laat hier een geval volgen, dat het succes van
aderlaten in een schitterend daglicht stelt. Toen ik bezig
was de hier onder No. 1 genoemde patiënt te onderzoeken,
kwam er nog eene zwarte inlandsche merrie van denzelfden
eigenaar aanwaggelen en struikelen. Dit ziende, bewerk-
stelligde ik onmiddellijk eene flinke aderlating. Onderwijl
nu het bloed werd afgetapt, opende zij de half gesloten oog-
leden, stak het hoofd en de ooren op, nam eene betere houding
aan, en na afloop der operatie draafde de patiënt alsof er
niets gebeurd was en toonde een\' goeden eetlust. Dat het
nut van aderlaten bij Haemoglobinurie, Schwarze Harnwinde,
Lendentyphus, enz. enz. zoo ongelijk beoordeeld wordt, moet
mijns inziens alleen hieraan worden toegeschreven, dat men
niet dezelfde ziekte voor oogen had. Bij die gevallen, waar-
van de oorzaak vrij zeker aan schimmelvergiftiging moet
worden toegeschreven en die ik hier voor het gemak de
toxaemische Haemoglobinurie zal blijven noemen, is het nut
van aderlaten, ook volgens mijne ervaring, zeer in twijfel
te trekken; maar bij ruggemerg-niercongestie, waarvan men
de oorzaak moet toeschrijven aan eene overvloedige voeding,
\'t zij van stikstofhoudende, \'t zij van koolstofhoudende licha-
men , is twijfelen overbodig. Ook Bollinger kan zich het
gunstig resultaat van aderlaten niet verklaren, hoewel de
jongste waarnemingen het feit bevestigden. Die waarnemin-
gen zullen dan ook geweest zijn, zooals hij onder no. 1 en
no. 2 in de
Thiermedicin heeft opgegeven. De eenige Contra-
indicatie is het verzwakken van het dier, terwijl het versterkt
dient te worden. Ik kan me dan ook voorstellen, dat, zoo
de operatie in een later stadium wordt uitgevoerd, zij bepaald
schadelijk werkt.

Een drasticum, dat spoedig en zeker werkt, is zeer dien-
stig om de sereuse bloedsmenging en de sereuse uitzweetin-
gen te vereffenen, alsmede om eene vermeerderde toestroo-
ming van bloed naar het darmkanaal te veroorzaken. Ver-
der zoekt men laxeeren te onderhouden, geeft bittere aro-

-ocr page 16-

matische middelen, chloornatrium, acid. hydrochlorieum, mar-
tialia. Het toedienen van 01. terebinth. is tevens zeer
aan te bevelen om hare diuretische werking. Wat het
tweede hoofdpunt der behandeling betreft, het herstel van
de ontmenging van bloed, hieronder bekleedt het toedienen
van een krachtig en gemakkelijk verteerbaar voedsel den
eersten rang. \'t Mag dan ook een voorrecht genoemd wor-
den , dat er meestal op den tweeden of derden dag goede
eetlust aanwezig is. Goed hooi, slobbering, roggebrood ,
haver enz. enz. bewijzen dan uitstekende diensten.

Uitwendig ondersteunt men de geneeskundige behandeling
door plaatselijke aanwending van koude omslagen of douches,
vervolgens door spiritueuse wasschingen, en wanneer de
paraplegie dreigt chronisch te worden, zijn scherpe zalven en
smeersels, moxa\'s, het galvanisme of het brandijzer aangewe-
zen, terwijl inwendig of subcutaan de strychnine kan worden
aangewend. Eene luchtige stalling, een goed stroobed, het
voor en na omwentelen en optakelen van de patiënt, zijn zaken,
die als van zelve spreken. Decubitus behandelt men als zoodanig.

Epicritiek. Misschien zullen eenigen mijner collega\'s
het nog in twijfel willen trekken, of niet de schimmels de
oorzaak dezer ziekte kunnen zijn. Maar, door koken worden
deze immers vernietigd, en waarom ziet men deze ziekte
dan niet optreden, tengevolge van het voeden met rauwe
aardappelen ? Wel ziet men dan diarrhae ol eene sub acute
maagdarmontsteking, maar nimmer eene ruggemerg-nier-
congestie ontstaan (scherp narcotische vergiftiging met so-
lanine?). De zure en scherpe stoffen in de ongekookte
aardappelen werken laxeerend op het darmkanaal en ver-
wekken daardoor eene natuurlijke afleiding. Ook wanneer
men gekookte gezonde aardappelen voedde, zou ruggemerg-
niercongestie ontstaan, ten minste Duitsche veeartsen maken
er melding van. De oorzaak van de peenberoerte, voorko-
mende in de provinciën Zeeland en Zuid-Holland, en vol-
gens mijne opinie identisch met de door mij beschrevene
ziekte, (hier ook aardappelberoerte genoemd) zal men even-

-ocr page 17-

eens niet aan schimmels toeschrijven. Wat betreft de dele-
taire stoffen in de zieke aardappelen, hiervan kan hetzelfde
gezegd worden als van de schimmels. Dat er bovendien
over de oorzaken van deze ziekte, waarbij ruggemergs-ver-
lamming en haemoglobinurie vrij constante verschijnselen
zijn, eene zee van meeningen bestaat, kunnen we reeds da-
delijk besluiten uit de verschillende benamingen, waarmede
zij wordt aangeduid. Professor Bollinger, wiens nauwkeurig
onderzoek op dit gebied zeer gewaardeerd moet worden,
noemt deze ziekte
Haemoglobinurie.

Een onderzoeking met het spectraal apparaat heeft nl.
bewezen, dat in de urine haemoglobine aanwezig is en nu
steunende op \'t onderzoek van Ponfick, dat door zekere
middelen, bv. door transfusie van bloed van eene andere
diersoort, Haemoglobinurie kunstmatig kan wqrden opge-
wekt en hierdoor weder de acute Morbus Brightiï te voor-
schijn geroepen kan worden, meent Bollinger, dat ook bet
onbekende iets, hetwelk bij de paarden de haemoglobinurie
teweeg brengt, zoowel storend op de voeding der nieren,
als op die van den lever en spieren werkt. De hoofdver-
schijnselen laat hij naar gelang van het gewicht, dat hij er
aan toekent, aldus volgen :

le. primaire bloedsverandering en Haemoglobinurie.

2e. Acute nierontsteking met Albuminurie (cilinders be-
staande uit eiwit, epitheliumcellen en pigment bevinden zich
tevens in de urine).

3e. de Verlammingsverschijnselen, tengevolge van collate-
raal oedeem der lendenspieren, dat zich misschien ook aan
het ruggemerg kan mededeelen.

Hiernevens waag ik het nogmaals in het kort mijne opi-
nie
over het ontstaan en den ontwikkelingsgang dezer ziekte
te laten volgen. De gekookte aardappelen veroorzaken
vol-
bloedigheid
en het bloed zelf is te rijk aan koolstof en serum,
maar arm aan eiwit en anorganische zouten. Eene storing
in de circulatie van eenig vaatgebied van belang, voert tot
ruggemerg-congestie. Deze heeft, het consensueel verband.

-ocr page 18-

waarin nieren en darmkanaal tot het ruggemerg staan, in
aanmerking genomen, tot gevolg
Niercongestie (wellicht door
de intredende blo eds verandering tot de acute nierontsteking
leidende), alsmede gedeeltelijke verlamming van de spier-
rokken van den darmwand en
Tenesmus. Hoevrel de regulatori-
sche organen reeds veel arbeid moesten verrichten, vallen
er thans twee van gewicht uit hunne rij, en moeten de over-
blijvende dus te veel functionneeren. We zien dan ook in het
begin over de geheele huidoppervlakte een sterk uitbreken
van zweet, terwijl de pathologische veranderingen van de
lever er op duiden, dat ook in hare functiën storingen zijn
ingetreden. Een gevolg van dit alles is eene ontmenging
van bloed, oplossing der roode bloedlichaampjes. Haemoglo-
binurie, alsmede
weefseloedeem en de gevolgen van dien
(Regressieve degeneratie).

Het groote verschil tusschen de\' zienswijze van Bollinger
en die van mij bestaat dus hierin , dat eerstgenoemde het
zwaartepunt zoekt in de
-primaire bloedsverandering en Hae-
moglobinurie;
terwijl ik het in de volbloedigheid en in de
ruggemerg-niercongestie meen te vinden.

Thans zal ik er toe overgaan, de feiten te bespreken, die
Bollinger ter staving van zijne theorie aanvoert.

Vogel zou eerst de donkerbruine urine, daarna de ver-
lamming gezien hebben. In andere gevallen zag hij weer
eerst de verlamming. Dit zou zeer zeker voor de meening
van Bollinger pleiten. Frank vond van %—1 uur na de
verlamming, dat de urine bloedig en eiwithoudend werd.
De direct na het neerstorten ontlaste urine was normaal;
maar kon afkomstig zijn van het tijdperk dat het dier nog
gezond was. Ook mij zijn geene gevallen bekend, dat men
het eerst donkerbruine urine zag.

Wel heb ik in een stal, waar sterk met stikstof houdend
voedsel gevoed werd, eene chocolaadkleurige urine zien ont-
lasten, terwijl de plassen, die in de urine-leiding bleven
staan, bovendien bloedige strepen vertoonden. Dezelfde cho-
colaadkleurige urine zag ik later bij een frieschen harddra-

-ocr page 19-

ver, dien men te sterk met dunst (afval bij het pellen van
gerst ontstaande) had gevoed en, die dientengevolge aan rug»
gemerg-niercongestie leed. Bevatte deze urine ookhaemoglo-
bine en eiwitvezelen ? In den stal boven bedoeld, alwaar
ik een patiënt met darmontsteking in behandeling had, zag
ik overigens geen nadeelige gevolgen intreden.

Volgens phjsiologische en pathologische ondervindingen
zou byperaemie van het ruggemerg tot prikkelverschijnselen
leiden (Gonvulsie, Tetanus). Maar zou de aard van de hy-
peraemie, of ze nl. passief of actief is, alsmede de samen-
stelling van \'t bloed, ook niet oorzaak kunnen zijn, dat deze
prikkelverschijnselen , minder duidelijk of in \'t geheel niet
aan \'t licht komen? Bij kalverkoorts , zoo als ik ze hier
waarneem, ziet men in verreweg de meeste gevallen geen
of zeer weinig prikkelverschijnselen, terwijl men toch aan-
neemt, dat er in het eerste stadium dezer ziekte congestie
aanwezig is. Bovendien wijs ik op een geval, waar zijde-
lings van den staartwortel eene harde spierzwelling aan-
wezig was, welke zwelling alleen aan clonische kramp, maar
niet aan oedeem zijn ontstaan kon te danken hebben. De
ziekte werd hierbij in het eerste stadium, nog voor het dier
was neergestort, gecoupeerd. De zwelling aan de borst,
waarvan onder No. III melding wordt gemaakt, was bij
mijne komst reeds weer verdwenen. Moet ook niet bier aan
kramp worden gedacht ?

Verder zegt Bollinger : wanneer het ruggemerg aangedaan
was, konden halfzydige verlammingen niet zoo vaak voor-
komen. Hemiplegie heb- ik nog nooit waargenomen, wel
dat het eene been zwakker was dan het andere; maar de
beweging van dat andere was dan toch ook gestoord. Kreu-
pelheden, \'t zij voor of achter, ziet men dikwijls ten gevolge
van aardappelvoeding. Ook hiervan meen ik de oorzaak
meer in het centrum dan in de peripherie te moeten zoeken.

Ook zou men storingen in de sensibele spheer, \'t zij in
den vorm van Anaesthesie of van Hyperaesthesie, moeten
waarnemen, terwijl een onwillekeurig afgaan van mest en

-ocr page 20-

urine moest plaats hebben. Wat het eerste betreft, zal ik een
feit aanhalen, waaruit men moet besluiten, dat de gevoels-
zenuwen meer weerstand vermogen te bieden dan de be-
weegzenuwen. Niet lang geleden bezocht ik een patiënt
met een fractuur van den ruggegraat. Vier dagen bleef het
dier in leven, gedurende welken tijd\' ik gelegenheid had het
te kunnen observeeren. Op iederen gevoelsprikkel in het
achterstel reageerde de patiënt even goed als een gezond
paard. Tevens had urine- en mestontlasting ongestoord plaats.
Telken male dreigde het dier met het achterstel zijn even-
wicht te verliezen, tot het eindelijk, na acht uren gestaan
te hebben, neerviel. Bij de sectie bleek, dat de doornvor-
mige, alsmede de schoinsche uitsteeksels van de beide laat-
ste ruggewervels aan gruis waren. De lichamen weken zoo-
danig van elkander, dat toen de ribben werden doorgezaagd,
men de ruggegraat in een hoek konstellen. Niettegenstaan-
de dus hier het ruggemerg, maar niet de spieren waren aan-
gedaan , waren ook hier èn gevoel, èn normale ontlasting
van mest en urine aanwezig; terwijl de beweging in het
achterstel belemmerd was. Voor het overige is het bij
het dier zeer moeielijk te bepalen, of er meer of minder ge-
voel aanwezig is.

In het onder No. 3 aangehaalde geval, had men wel Parese
en Anaesthesie van den staart, alsmede eene onwillekeurige
ontlasting van urine; maar daar dit eerst op den tweeden
dag van mijn onderzoek door mij waargenomen werd, is
het volgens Bollinger nog de vraag of dit niet eveneens
door collateraal oedeem kon ontstaan. De Tenesmus, een
der eerst \'optredende verschijnselen, beschouw ik evenwel als
een gevolg van raggemerg nier-congestie.

Om de oorzaak van het wankelen eenvoudig toe te schrij-
ven aan spierzwakte, ten gevolge van
myopathie, gaat mijns
inziens niet op. In het eerst, wanneer de verlamming meer
langzaam intreedt, zijn de dieren niet zoo zwak ais men
wel zou kunnen denken. Vallen ze dan omver, zoo kun-
nen. ze dikwijls nog zeer goed weer op de been komen,
\'t Is

-ocr page 21-

meer het onvermogen, om de spieren goed in hunne bewe-
gingen te besturen. De wilskracht heeft haren invloed over
de spieren verloren. Oude paarden zijn somtijds zoo zwak,
dat ze ternauwernood op de been kunnen komei^, of daarbg
geholpen moeten worden ; maar in stap en in draf wanke-
len ze niet. Bij miltvuur in den vorm van kwartiervuur ,
alsmede bij spierrheumatisme, heeft men wel verminderde
spierfunctionneering (myopathie); niettegenstaande dit, loopen
de dieren zonder te wankelen. Niet alleen zijn de bewegin-
gen van het achterstel verminderd; maar ook het bestuur
over de bewegingen is voor een gedeelte opgeheven, en dit is
eene reden te meer, om aan een lijden van het ruggemerg
te denken. Hoewel Bollinger koude en vooral natte koude
als oorzaak negeert, strookt zij volkomen met mijne theorie.
Ik wil niet daarmede te kennen geven , dat men haar
de
oorzaak moet noemen, maar wel, dat zij in verband met an-
dere oorzaken in staat is deze ziekte te voorschijn te roe-
pen. Wel stem ik toe, dat koude op de toxaemische Hae-
moglobinurie van weinig invloed kan zijn; ten minste ik zie
er uit Groningen, Friesland en Zeeland weinig gewag van
gemaakt. Ook pleit voor den invloed van de koude, de in
een der laatste nummers van de
Thiermedicin voorkomen-
de opgave van intermitteerende Haemoglobinurie bij den
mensch. In den winter, wanneer er meer stikstof\'houdende,
maar vooral ook meer koolstofhoudende voedingsstoffen moe-
ten worden verbruikt, zag men Haemoglobinurie optreden.
In den zomer zag men weer genezing; terwijl \'s winters
de ziekte wederom voorkwam. Enkele lijders waren zelfs
zoo gevoelig, dat ook des zomers na een koud bad of eene
andere verkoeling de ziekte wederom te voorschijn kwam.
Het schijnt, dat de regulatorische organen weinig weerstand
konden bieden, wanneer het gold een gedeelte der functiën
van een ander orgaan over te nemen.

Verder noemt Bollinger, op den weg der vergelijking met
andere ziekten voortgaande, het bloedpissen van het rund ,
en zegt hiervan, dat bedorven voedsel enz. enz. de oorzaak

-ocr page 22-

kan zijn. Beter zou het evenwel gaan een parallel te trek-
ken tussehen ruggemerg-niercongestie en kalverkoorts. Hoe-
wel de runderen hier ook met gekookte of ongekookte aard-
appelen werden gevoed, zag ik nooit Haemoglobinurie noch
verlammingsverschijnselen optreden. Wel zag ik rugge-
merg-verlamming bij het rund, ten gevolge van het eten
van schimmelig hooi of stroo, dat men ter strooiing gebruikte.

Ook kan Bollinger zich niet verklaren , dat deze ziek-
te optreedt, eenigen tijd nadat men het dier van den stal
neemt. Dit moet toegeschreven worden aan de lagere tem-
peratuur buiten dan in den stal; in de tweede plaats aan
de vermeerderde hartswerkzaamheid bij de beweging ; ter-
wijl tevens het ophoopen van de producten der stofwisseling
in het bloed moet genoemd worden.

Aderlaten kan Bollinger niet physiologisch verklaren. Hier-
over is reeds bij de behandeling genoeg gezegd. Men kan
toch niet denken, dat het oedeem zoo spoedig door eene
aderlating zou kunnen worden opgeheven en de paraplegie
hersteld.

Bovendien is het plotseling optreden der verlamming te-
vens een bewijs, dat men met ruggemerglijden te doen heeft.

Differentieele Diagnostiek. Hoewel er veel
overeenkomst is in de symptomen van de toxaemische hae-
moglobinurie en van de ruggemerg-niercongestie, zoo geloof
ik toch, dat er wel degelijk verschil bestaat; zoowel wat
de genese als ook het wezen van de ziekte betreft.

lo. De toxaemische Haemoglobinurie heeft als oorzaak
schimmelig hooi, stroo, enz. De oorzaak is vrij zeker schim-
melvergiftiging.

De ruggemerg-niercongestie heeft, als oorzaak het voeden
van voedingsmiddelen, zeer rijk aan zetmeelaardige- of zeer
rijk aan eiwitaardige bestanddeelen.

2o. De toxaemische Haemoglobinurie ontstaat het meest
in de maanden Januari, Februari, Maart en April.

De ruggemerg-niercongestie ten gevolge van het voederen
met gekookte aardappelen in den herfst.

-ocr page 23-

3o. Het verloop van de toxaemische haemoglobinurie strekt
zich soms over weken en maanden uit. Het schijnt, dat het
vergif eene accumulatieve werking heeft, of dat er eene
zoodanige storing in de voeding van het ruggemerg is ont-
staan , dat eene naziekte hiervan een gevolg is.

Het verloop, van de ruggemerg-niercongestie strekt zich niet
verder uit dan tot een , twee a drie weken.

4o. Bij de toxaemische Haemoglobinurie is koude van wei-
nig invloed.

Koude en vooral natte koude werkt mede om ruggemerg-
niercongestie
te doen ontstaan.

5o. Bij de toxaemische haemoglobinurie kan men zich, tot
nog toe , niet verklaren, of de eene of andere behandeling
bepaald nuttig heeft gewerkt. Aderlaten is tegen-aangewezen.

Bij ruggemerg-niercongestie is aderlaten in het eerste sta-
dium aangewezen ; terwijl over het algemeen de roboreerende
methode moet worden aangewend.

60. Bij de toxaemische haemoglobinurie heeft men niet
zoo spoedig Decubitus , noch de aanmerkelijke zwellingen,
welke daarmede gepaard gaan.

Bij ruggemerg-niercongestie heeft men zeer spoedig door-
liggen ; terwijl de wonden met inbegrip van de aderlaat-
wonden zeer geneigd zijn eene ichoreuse geaardheid aan te
nemen.

7o. Bij toxaemische Haemoglobinurie maakt het geen ver-
schil of de dieren goed of slecht gevoed zijn.

Bij ruggemerg-niercongestie worden meest de sterkst ge-
voede dieren aangetast.

80. Bij -de toxaemische haemoglobinurie zijn lijkbevindingen
van zeer negatieven aard.

De toxaemische haemoglobinurie is eene meer zuiver ner-
veuse ziekte.

Bij ruggemerg-niercongestie heeft men vele pathologische
veranderingen.

9o. Bij de toxaemische haemoglobinurie ziet men dikwijls
plotseling herstel intreden , hoewel men een weinig tijds
X. 2

-ocr page 24-

te voren zeer geneigd zou zijn , den dood te voorspellen.

Bij de ruggemerg-niercongestie is de genezing meer traps-
gewijs. Alleen door eene tijdige aderlating ziet men plot-
seling herstel.

• 10o. Bij de toxaemische haemoglobinurie zijn spierzwel-
lingen niet door mij ontdekt. Het vergif heeft eene verlam-
mende werking op de spieren.

Bij ruggemerg-niercongestie ziet men zwellingen aan de
borst en aan weerszijden van den staartwortel.

llo. Toxaemische Haemoglobinurie ziet men zoowel bij
het rund als bij het paard. Ten gevolge van aardappelvoe-
ding heb ik noch ruggemerg-niercongestie, noch toxaemische
haemoglobinurie bij het rund zien ontstaan.

Ik gevoel zeer goed , dat mijne bewijzen nog zwak zijn;
maar ik hoop, dat er spoedig meer nauwkeurige waarnemin-
gen, met behulp van thermometer, microscoop en reageer-
kolf zullen geschieden, opdat er meer licht en klaarheid
kome in den doolhof der verschillende meeningen. Voorloo-
pig vlei ik mij met de gedachte een goed werk te hebben ver-
richt, door er op te wijzen:

lo. dat er verschil dient gemaakt te worden onder de
groep van ziekten, die men samenvat onder den naam van
Haemoglobinurie.

2o. dat, wanneer dit verschil goed in het oog wordt ge-
houden , men reeds dadelijk tot praktische resultaten kan
komen, door bij de ruggemerg-niercongestie de boven be-
schreven behandeling in toepassing te brengen.

3o. dat men bij ruggemerg-niercongestie op het lijden
van het ruggemerg het zwaartepunt moet leggen.

St;-Anna-Parochie , 7 Augst. 1878.

J. F. Laméris Jr.

Gemeente-veearts
van de Gemeente het Bildt.

-ocr page 25-

Bijdrage tot de Symptomatologie van de besmettelijke
longziekte van het rund.

Voor eenige dagen werd mij ter onderzoek aangeboden
eene vijfjarige zwartbonte koe, die door den eigenaar, alhier
woonachtig, bij den burgemeester was aangegeven als ver-
moedelijk te lijden aan besmettelijke longziekte.

De ziekteverschijnselen bij dit rund kwamen zoo volmaakt
met die van longziekte overeen, zelfs die der percussie en
auscultatie, dat ik op het punt stond cle ziekte als zoodanig
te declareeren; doch op mijne vraag aan den eigenaar, of hij het
rund eerst kort geleden en waar hij het had aangekocht, gaf
hij mij ten antwoord, dat hij dit rund zoowel als de moeder
ervan, zelf had aangefokt en zeker in geen 1 y2 jaar vee had
gekocht. Dit werd mij bij herhaling verzekerd en nu begon
ik aan de waarde mijner diagnose te twijfelen, tenzij ik kon
gelooven aan eene spontane ontwikkeling der longziekte
hier te lande; doch daarvan wilde ik mij gaarne over-
tuigen.

Ik haalde nu den veehouder over, om het dier te laten •
slachten, daar het toch vermoedelijk niet lang meer zou le-
ven en in elk geval hem geen winst meer kon opleveren.
In den namiddag van dien dag had de slachting plaats.

Bij de lijkopening werd al dadelijk het pseudo-membraan
en de massa plastische lympha gemist, die bij longziekte
moet worden aangetroffen; terwijl ook cle longen, want
beide vleugels waren aangedaan, wat grootte aanbelangt,
niet noemenswaardig van dén normalen toestand afweken.
Het weivlies was als bezaaid met grootere en kleinere tu-
berkels en het parenchyma bevond zich, voornamelijk in den
omtrek der tuberkels, in een ontstekingachtigen hyperae-
mischen toestand.

Aan den bovensten gewelfden rand van iederen longvleugel,
bevond zich echter een zacht, veerkrachtig ligchaam, onge-
veer ter grootte van een ganzenei, waarvan de kleur en het

-ocr page 26-

uitwendig voorkomen overeenkwamen met dat der aanwe-
zige tuberkels.

Beide lichamen werden geopend. Uit dat van den rechter-
longvleugel, ontlastte zich eerst een massa stinkende lucht,
zoodat ik de zwelling voor emphyseem aanzag, doch daarop
volgde eene tamelijke hoeveelheid roodachtig gekleurde ichor.
De zwelling aan den linkervleugel werd insgelijks geopend en
hieruit vloeide eene groote hoeveelheid dikke geelachtig
witte pus. Het waren dus twee volkomen ontwikkelde -et-
terzakken.

Adhaesie met het pleura werd niet waargenomen; ter-
wijl de overige organen zich in geheel normalen toestand
bevonden. ^

Bewijst het bovenstaande ziektegeval aan de eene zijde,
dat het bij het ziekte-onderzoek noodzakelijk is, dit ook
uit te strekken tot omstandigheden, die buiten het indi»
vidu liggen en tot verwijderde omstandigheden, welke van groo-
ten invloed kunnen zijn op de diagnose, en in elk geval
een vingerwijzing kunnen worden naar den weg, die behoort
te worden ingeslagen, om tot eene juiste kennis van het we-
zen der ziekte te geraken; aan de andere zijde is het eene
krachtige bijdrage tot de stelling: dat de heerschende long-
ziekte zich hier te lande niet spontaan ontwikkelt; maar
zich altijd door overbrenging van het contagium van het
eene dier op het andere blijft voortplanten, al kan niet al-
tijd met zekerheid de juiste weg worden aangewezen, waar-
langs het zich heeft bewogen.

Utrecht, Sept. 1878. j. a. aleus.

De tweede conclusie is wel wat sterk. — Dit geval bewijst, dat
men iets voor spontane longziekte kan houden , dat eene andere ziekte
is, maar in geenen deele, dat daarom geene spontane longziekte mogelijk is.

Red,

-ocr page 27-

VerloBltuncie

Paralyse van het achterstel bij eene kalfdragende koe
ante partum.

Naar aanleiding van een- dergelijk geval, voorgekomen
in mijne praktijk, wil ik hier iets over die ziekte mededeelen.
Mijn geval betrof eene grijsbonte koe, oud 7 jaar, tvrij goed
in \'t vleesch en die nu voor de derde maal kalfdragend was.
De eigenaar had mij verteld, dat zij bij het laten drinken
buiten den stal gevallen was. Zij was ook weder zonder
groote moeite en zonder hulp overeind gekomen, en ging
toen als gewoonlijk flink drinken. Nauwelijks had zij eeni-
gen tijd op stal gestaan of zij ging liggen en was toen met
geen mogelijkheid meer op de beenen te krijgen; voorts was
den eigenaar opgevallen de buitengewoon weeke toestand
van den staart; daarom noemde hij het de zoogenaamde
y>wolf in den staart"; dat, zooals men weet, caries der
staartwervelen is.

Bij mijne komst vond ik de koe in eene normale positie
liggen en bovendien rustig herkauwende. In de digestie-
organen kon ik niet de minste stoornis gewaar worden. De
eetlust was normaal; evenals de ontlasting van faeces en
urine. De koe was wegens de vergevorderde drachtigheid zeer
zwaarlijvig. Hare drachtigheid liep den 5 en Maart ten einde.
De buik was slap en het foetus goed voelbaar, doch leven
kon ik niet gewaar worden.

In de Traité d\'obstétrique vétérinaire van St. Cyr, wordt
eene ziekte behandeld, die tot o draagt »
Paraplegie."

-ocr page 28-

De respiratie- en circulatieorganen schenen ook volko-
men in orde te zijn. De temperatuur was overal gelijkma-
tig verspreid en de huid niet vast aanliggend. Ik kon niet
constateeren, dat er eene hyperaesthesie of integendeel eene
anaesthesie in de lendenstreek bestond en hetgeen mij de
eigenaar over den staart vertelde, moest ik bevestigen. Dit
onderzoek geschiedde den 12en Februari; alzoo 22 dagen
vóór dat de drachtigheid ten einde liep.

Ik zag de patiënt maar om de 8 dagen wegens den grooten
afstand van mijne standplaats. Over het algemeen bleef de
toestand zooals hij was; soms scheen er eenige verandering
in den eetlust op te treden, maar dat kon wel van de medi-
cijnen afhankelijk zijn. De grootste verandering werd ik
nog aan den staart gewaar, die, paralytisch zijncTe, al meer
en meer anaestetisch werd, dat zich localiseerde en beperk-
te tot op ongeveer 50 centimeter van den staartwortel. In
het begin liet het zich aanvoelen , alsof er eene totale ver-
weeking van de staartwervelen bestond, die met een necrose
van dat gedeelte eindigde. De necrose zal hier waarschijn-
lijk wel het gevolg geweest zijn van den geparalyseerden en
anaestetischen toestand. Tengevolge der behandeling was
de gevoeligheid in rug en lendenen eenigszinsverhoogd. Nu
en dan had men eens beproefd om het beest overeind te
zetten; maar alle pogingen bleven tot op den 23en Februari
vruchteloos; toen heeft zij, na met eenige hulp op de bee-
nen gebracht te zijn , ongeveer 10 minuten gestaan en is
daarna weder tot den 17en Maart gaan liggen. Op den 9en
Maart begonnen de banden eenigszins losser te worden en
op den 14en Maart was zij fjink en zonder hulp afgekalfd;
dus de drachttijd had 9 dagen langer geduurd en de para-
lyse was bijgevolg ook 31 dagen voor de verlossing opgetre-
den. Het kalf was dood; maar van ontbinding scheen ,
volgens de verklaring van den eigenaar, geen sprake geweest
te zijn.

Een paar dagen na de verlossing had men haar op nieuw
overeind gebracht en nu had zij 2 uren gestaan, niettegen-

-ocr page 29-

staande de rechterhandwortel pijnlijk en gezwollen was.

Bij mijn onderzoek op den 20en Maart waren er eenige
grootere veranderingen opgetreden, die mij minder gunstig
voorkwamen. De rechterhandwortel was sterk gezwollen en
pijnlijk, pols en ademhaling frequent. Legde men de pa-
tiente op de linkerzijde, dan deed zij onmiddellijk pogingen
om op de rechterzijde te gaan liggen. De eetlust was ook
sterk verminderd. Het physisch onderzoek van de borst
leidde mij tot geen resultaat omtrent de oorzaak van die
opgetreden verandering; evenwel vermoedde ik toch een
rechterzijdsche pneumonie.

Sedert dien tijd ging zij in voedingstoestand voortdurend
achteruit, zoodat mijn hoop op herstel al zeer gering werd.
De eigenaar begon ook langzamerhand zijn geduld te ver-
liezen en besloot, om ze maar ai te maken. Ik verzocht hem
dit in mijne tegenwoordigheid te doen, om bij de lijkopening
aanwezig te zijn ; doch hij wilde
zijn beest voor de weten-
schap opofferen
en gaf het ter mijner beschikking.

De oorzaken zijn mij volkomen onbekend ; of de plaats
gehad hebbende val van invloed kon zijn, betwijfel ik, om-
dat het beest na den val zeer goed marcheerde.

Mijne behandeling bestond hierin, dat ik de patiente dik
in het stroo liet leggen, om, zooveel mogelijk decubitus te-
gen te gaan en gaf last om haar 3 a 4 maal per dag op
de andere zijde te leggen. Ik paste de restaureerende me-
thode zoo veel mogelijk toe. Uitwendig gaf ik een sterk li~
nimentum volatile als smeersel op rug en lenden en inwendig
nux vomica in stijgende dosis. Hiermede bleef ik voortgaan
tot na de verlossing; toen deed ik haar om de 5 dagen eene
subcutane injectie op de ribben.

Ik spoot het volgende in eens in :

Nitrat. Strychnin. 0,06
Solve in
Aq. destillat. 8,
m. f. pro injection.

Niet het minste effect kon ik gewaar wórden. Mijn plan

-ocr page 30-

was om de dosis zoodanig te verhoogen, totdat er ge-
ringe toxische verschijnselen zonden optreden ; maar de eige-
naar besloot in dien tusschentijd de patiente maar af te
maken.

Sectie. De lijkopening leverde mij het volgende resultaat
op. De spijsverteeringsorganen waren volkomen normaal;
doch in de rechter long vond ik abscessen ter grootte van een
hoenderei, en de beide longtoppen emphysematisch; dat beant-
woordde dus aan de verschijnselen, die ik gedurende het le-
ven had waargenomen. De quadratur lumborum , de iliop-
soas en de psoas parvus waren sereus geïnfiltreerd en zeer
bleek, Bij het open hakken van het ruggemergskanaal zag
ik, dat er een massa serum opgehoopt was tusschen de dura
mater spinalis en de arachnoïdea. Ik meende, dat het rug-
genmerg — lenden gedeelte — ook eenigszins verweekt was.
De spieren van het kruis waren allen sterk geatrophiëerd.

Ik wil hier ook kort mededeelen, wat St. Cyr er van
zegt.

De\' paraplegie ante partum, schijnt niet zelden bij koeien
voor te komen. Behalve bij het schaap, schijnt zij bij an-
dere diersoorten nog niet waargenomen te zijn. Deze ziekte
treedt op in bet laatste tijdperk der drachtigheid : 6, 8 tot
10 dagen voor de geboorte ; doch er komen gevallen voor
van 15—20 dagen, ja zelfs van eene maand, evenwel is
dit uiterst zeldzaam. Er worden zoowel goed als minder
goed gevoede dieren aangetast.

De oorzaken zijn nog onbekend. Men heeft het wel wil-
len zoeken in overvulling der stallen; omdat het niet zelden
voorkomt, dat zich 2 a 3 gevallen in denzelfden stal voor-
doen. In sommige jaren sehijnt het dikwijls voor te komen;
in andere jaren ontmoet men weder geen enkel geval.

In het algemeen komt de ziekte plotseling te voorschijn,
met al hare verschijnselen, die zij gedurende het geheele ver-
loop behoudt. Dergelijke patienten zijn \'s avonds te voren
nog volkomen gezond en \'s morgens kan men ze onmoge-
lijk overeind krijgen. Soms begint het met een zwakte van

-ocr page 31-

liet achterstel, die men aan de slingerende beweging van de
achterhand en het zich nu en dan kruisen der achterbee-
nen bij \'t marcheeren gewaar wordt. Garreau en Denenbourg
hebben bijna constant als prodromisch symptoom eene groote
buigzaamheid en aanmerkelijk week worden der staart waar-
genomen. Al die verschijnselen nemen langzamerhand aan
intensiteit toe, totdat er eene totale paraplegie opgetreden
is. De patienten blijven daarbij rustig liggen en schijnen
niet het minste te lijden, of zij schijnen volmaakt gezond en
doen nu en dan pogingen om op de beenen te komen, [of
om zich op eene andere zijde te leggen. Er schijnt in den
regel verstopping aanwezig te zijn; nu eens van het begin
der ziekte af, dan weder treedt het gedurende het beloop
op ; voor het overige schijnen geene groote functionneele stoor-
nissen te bestaan. In alle gevallen scheen de gevoeligheid
in de geparalyseerde ledematen normaal te zijn.

De paralyse blijft zonder wijziging in haar beloop tot aan
de verlossing voortbestaan. Somtijds verdwijnt zij na den
afloop; doch er komen ook gevallen voor dat zij blijven
voortbestaan. Loeuillot nam een geval waar, dat 28 dagen
voor de verlossing begon en 3 dagen na de verlossing spon-
taan eindigde.

Zoo zijn de symptomen, het verloop en het gewone uit-
einde van eene paralyse ante partum. Garreau heeft nu en
dan sectie kunnen maken en vond dan een infiltratie van
de musc. dorso lumbales en musc. glutaei met decoloratie der
spiervezelen. Hij heeft ook aangetroffen »eene groote hoe-
veelheid sereus vocht onder de ruggemerg-bekleedselen,"
dat niet pathologisch, maar normaal voorkomt, zooals door
Renault en Barthélemij de oudste zoo juist werd aangevoerd.
Hij heeft ook de ruggemergsvliezen rood en geïnjiceerd
aangetroffen, dat misschien een lijkverschijnsel was. Hij heeft
in zijne secties geen injectie noch verweeking, hetzij gedeeltelijk
of algemeen, van het ruggemerg zelf gezien. Het somtijds
spoedig verdwijnen der ziekte na de verlossing in aanmerking
genomen, kunnen de organische laesies niet ingrijpend zijn.

-ocr page 32-

Wij kennen geen krachtige middelen voor deze ziekte.
De oplossende of prikkelende fricties op de lendenen en in-
wendig nnx vomica hebben ons zoo goed als niets opgele-
verd ; evenmin eene venae sectio, die door Garreau was aan-
geraden en door Delafond beproefd. Het beste, wat wij doen
kunnen, is de constipatie bestrijden door purgans en lave-
menten met een passend dieet, versterkend voedsel, doch niet
te verkoelend en ook niet in te groote massa\'s en verder de
verlossing rustig afwachten. Blijft de paralyse nog na de
geboorte aanwezig, dan moet men eene erxergische behande-
ling in \'t werk stellen.

Wij zien dus, dat deze beschrijving in hoofdzaak met mijn
waargenomen geval overeenkomt. Hier ontstond het juist
een maand voor de verlossing; doch constipatie kon ik niet
constateeren. De stal, waarin mijne patiente stond, was
vol; doch lucht, licht en ruimte waren voldoende.

p. ï\'. vekmast,
Rijks- en Gemeente-veearts te Dreumel,

Over het verwerpen (abortus) der koeien.

DOOR

Prof. H. V. STOCKFLETH.

Naar aanleiding der verhandeling van Prof. Pranck over
hetzelfde onderwerp, en die in het tijdschrift voor Y. A. K.
van verleden jaar werd medegedeeld, schreef ook Prof. S.
zijne meening over het lieerschend voorkomen van abortus,
zooals die zich in de* streken van Kopenhagen voordeed;
hoewel hij hiermede deze vraag nog niet als geheel uitge-
maakt beschouwt.

Na opgave van eenige verschijnselen, die aan het verwer-
pen voorafgaan , zegt hij, dat toevallig bijkomende koorts-
achtige ziekten het verwerpen kunnen bevorderen, zooals dit

-ocr page 33-

met mond- en klauwzeer meermalen is voorgekomen. Ver-
der leest men, dat meestal de jongste koeien het eerst ver-
werpen, en wel in de 3e a 4e maand, de andere in de 7e
a 8e maand ; dat er eene neiging bestaat tot herhaling van
het verwerpen, en dat bij eene rijkelijke verpleging, in tus-
sehentijd, een volgend abortus over het algemeen later in
de dracht volgt.

Het verwerpen kan voorkomen op de weide, in den stal,
bij jonge en oude, magere en goed gevoede koeien; het
kan zich tot enkele boerderijen en streken beperken, of over
groote landstreken verbreid zijn. In den omtrek van Ko-
penhagen is het verwerpen meer eene plaatselijke ziekte,
welke aan eenige boerderijen stationair is, wq,ar zij na een
meerjarigen duur voor altijd ophoudt, of wel na een tus-
schentijd, dikwijls van verscheidene jaren, opnieuw begint;
zij kan evenwel onder bijzonder ongunstige verhoudingen
ook daar eene groote uitbreiding verkrijgen.

De schadelijke gevolgen vertoonen zich het eerst in de
melkrijkheid, die steeds afneemt, en in den voedingstoestand.
Bij het niet afgaan der nageboorte ontstaat er door bederf
daarvan steeds gevaar voor de gezondheid van het dier ;
daardoor kan ook de vruchtbaarheid verloren gaan. Verder
blijft er steeds eene neiging tot herhaling van het verwer-
pen over.

Als de koe teekens van een beginnend verwerpen ver-
toont , is niet alleen het organisch verband tusschen het
jonge dier en de moeder opgeheven , maar het eerste is in
den regel reeds eenigen tijd d-ood ; er is dus niets te doen
dan de geboorte van het foetus , alsook het afgaan der na-
geboorte te bevorderen; van eene verhindering der geboorte
kan geene sprake zijn. Ons streven moet zijn, zulke scha-
delijke inwerkingen van het dier verwijderd te houden , die
abortus kunnen veroorzaken. Dit sluit evenwel de voorwaarde
in zich van de kennis der oorzaken van het verwerpen, het-
geen juist een der zwakste punten der ziekteleer is. S. be-
gint met het meest voor de hand liggende, en waaraan gewoon-

-ocr page 34-

lijk minder opmerkzaamheid is geschonken, namelijk met
een onderzoek der eigenaardige verhoudingen bij de koe zelve,
welke oorzaak zijn,\' dat zij aan het verwerpen zoozeer is
blootgesteld.

Het is niet vreemd, dat het verwerpen zoo dikwijls onder
de melkkoeien voorkomt, daar het is alsof het zoo behoort, dat
zij ieder jaar baren, terwijl de andere dieren slechts bij wijze van
uitzondering voor dit doel dienen. Maar behalve dat de koe
een kalf ter wereld brengt, moet zij nog zooveel mogelijk
melk geven , of, misschien juister gezegd , men zorgt met
opzicht tot het laatste, dat de dracht zich regelmatig her-
haalt. In de omstandigheid, dat de koe ook in een verder
stadium der dracht rijkelijk melk moet geven , dient men
eene der oorzaken van abortus te zoeken; want de baar-
moeder en het uier staan onder normale verhoudingen in
aanhoudende wisselwerking. Bij dieren met korten dracht-
tijd , b. v. bij den hond, sluimert het geslachtsleven gedu-
rende\' den tijd van het zuigen en het ontwaakt eerst weer als
het jonge dier zoover ontwikkeld is, dat het zonder toedoen
der moeder kan leven; de melkafscheiding heeft alsdan op-
gehouden. Wanneer de drachttijd daarentegen lang is, zoo-
als bij de koe en de merrie, dan treedt de bronsttijd korten
tijd na het baren in. Aan de koe wordt evenwel in den
regel geene gelegenheid gegeven, de geslachtsdrift zoo vroeg
te bevredigen , hetgeen meestal eerst na verloop van drie
maanden na het kalven plaats vindt. De melkafscheiding
neemt evenwel reeds tegen het einde der eerste helft dei-
dracht af, en het jonge dier (kalf, veulen) wordt gedwon-
gen , ander voedsel te zoeken. De melkklieren worden nu
langzamerhand droog , treden intusschen kort voor de vol-
gende geboorte weer in functie , daar zij de voeding van het
toekomstige jonge dier moeten overnemen. Deze verhouding
is bij de melkkoe evenwel geheel anders. Hier is in den
regel van zulke natuurlijke voedsterwerkzaamheid geen sprake;
men verwijdert het kalf dadelijk na de geboorte, melkt de
koe, geeft haar middelen (voedsel), welke de melkafschei-

-ocr page 35-

ding bevorderen, laat baar van den stier bespringen en is
natuurlijk niet tevreden met haar gedurende den door de
natuur zelve aangewezen tijd te melken. Op deze wijze
komt het evenwel tot een strijd tusschen de werkzaamheid
\'van het uier en van de uterus," en wanneer de laatste door
het kunstmatig ingrijpen bezwijkt , dan treedt abortus in.
Door het ijverig streven om de melkrijkheid der koe zooveel
mogelijk te ontwikkelen, heeft men zeer sterk in haar voe-
dingsleven ingegrepen , daar men haar voor de voortteeling
gebruikt, lang voordat zij ontwikkeld is ; het is immers eene
algemeen bekende daadzaak, dat men de koe reeds voor den
tweeden keer laat kalven, vóórdat zij haar derde jaar heeft
bereikt. Het is duidelijk, dat reeds het eerste kalf belem-
merend op de ontwikkeling van het moederdier moet inwer-
ken ; de greep in het geheele voedingsleven van het dier
wordt evenwel nog grooter door de tweede dracht, want nu
moet het dier niet alleen leven, maar bovendien eene groote
hoeveelheid voedingstoffen tot groei van zijn eigen lichaam,
tot ontwikkeling van het jonge dier en voor de melkafschei-
ding geven. Het is licht te begrijpen, dat deze verschillende
ricbtingen van het voedingsleven gemakkelijk in de war
kunnen geraken; is dit het geval bij de ontwikkeling van
het embryo, terwijl die beperkt wordt, dan treedt abortus
in, en wel in den regel vroeg in de dracht.

De oorzaken , die zoodanige koe zoo geneigd maken , bij
de volgende dracht weer te aborteeren, moet men zoeken,
deels in ziekelijke veranderingen van de uterus , welke ge-
durende het bederven der nageboorte na het voorafgaande
verwerpen ontstaan zijn, en waardoor de baarmoeder ver-
hinderd is, zich uit te zetten, wanneer het jonge dier eene
zekere grootte heeft bereikt, deels kan het immers ook mo-
gelijk zijn, dat de koe voortdurend onder dezelfde ongunstige
verhoudingen leeft, welke den\'eersten keer tot het verwer-
pen aanleiding gaven. Dat de aanleidende oorzaken aan de
plaats kunnen gebonden zijn , Iaat zich daardoor bewijzen,
dat nieuw aangekochte koeien in den regel aborteeren, wan-

-ocr page 36-

neer zij in een stal geplaatst worden, waarin het verwerpen
voorkomt, zelfs dat zij hiertoe meestal meer geneigd zijn,
dan de eigene koeien der plaats , en zelfs wanneer zulke
nieuwe koeien den eersten keer op den normalen tijd kal-
ven, tdan is het zeer gewoon, dat zij den tweeden keer ver-
, werpen.

Onder de oorzaken, welke aanleiding geven, dat het ver-
werpen meer op de heerenplaatsen dan bij de boeren voor-
komt, heeft men ook deels te groote verwantschap, deels het
gebruik van te jonge, krachtelooze dekstieren opgegeven;
het is evenwel de vraag, of deze oorzaken, welke wel eerder
erfelijke ziekten en onvruchtbaarheid zouden bewerken, eeni-
gen invloed op het ontstaan van het verwerpen hebben. On-
der bepaalde omstandigheden kan men den stier evenwel
niet allen invloed op het verwerpen betwisten. Het is in
dit opzicht namelijk eene algemeene verbreide meening, dat
koeien , die van groote en oude stieren besprongen werden,
geneigd zijn te aborteeren. Ook de kruising met verschil-
lende rassen, vooral met Shorthornstieren wordt, en wel
niet zonder reden, als eene der oorzaken van het verwerpen
beschouwd. Yan beide omstandigheden haalt S. voorbeel-
den aan.

Van groot belang in dit opzicht is ook eene waarneming
van Kretzschmar bij een bul, die van eene koe afstamde ,
welke meermalen had verworpen en bij welke bijna steeds
de nageboorte was aangegroeid , die dit gebrek erfde, daar
bijna alle koeien, welke hij had besprongen, ook ver-
wierpen en eene aangegroeide nageboorte vertoonden. Na
voor de voortteeling te zijn uitgesloten , hield dit op. De
afgegane foeta waren van verschillenden ouderdom, even-
wel steeds normaal, terwijl de nageboorte ziekelijk veran-
derd was.

Terwijl men over het algemeen aanneemt, dat de dood
van het embryo door eene storing der voeding van de zijde
van het moederdier veroorzaakt wordt, heeft men daar-
entegen ook geheel zekere gevallen waargenomen, waarin de

-ocr page 37-

dood door ziekte van het foetus zelf werd teweeggebracht.
Sempastour^ vond b. v. in een geval van abortus bij eene
merrie , darmkronkeling bij het foetus; bij een ander foetus
waren duidelijke teekens van eene ontsteking der achterlijfsor-
ganeu aanwezig; verder vond hij bij eenige jonge dieren den
dunnen- en den blinden darm met ascariden gevuld. Het
spreekt van zelf, dat men deze verhoudingen in aanmer-
king moet nemen. De vermagerde toestand, waarin men
in den regel het jonge dier vindt, moet evenwel aan eene
gebrekkige voeding, die den dood veroorzaakt, toegeschre-
ven worden, daarentegen niet altijd uit ziekten van het
embryo zelf worden afgeleid.

De dood van bet embryo maakt het niet absoluut nood-
zakelijk, dat het dier dadelijk verwerpt; in den regel treedt
de geboorte eerst eenigen tijd later in, zoodat het jonge dier
geheel opgelost en bedorven is, als abortus intreedt. De
geboorte kan zelfs geheel uitblijven. Bij het slachten van
koeien, welke gemest werden, daar men haar voor niet
drachtig hield, vindt men soms een klein, mummieachtig in-
gedroogd jong, een zoogenaamd »steenkalf" in de uterus,
maar dit behoort toch tot de zeldzaamheden.

In het bovenstaande, hebben wij ons eigenlijk met de
verhoudingen bij de koe zelve bezig gehouden, die haar een
bijzonderen aanleg tot verwerpen kunnen geven; in het
volgende willen wij de gelegenheidsoorzaken , of de uitwen-
dige voorwaarden , waaronder de melkkoe leeft, en die van
invloed kunnen zijn op het ontstaan van abortus, iets nader
beschouwen.

Boven is opgegeven, dat de koeien op de weide kun-
nen verwerpen, en meestal begint het verwerpen terwijl de
dieren buiten zijn; dit duurt dan niet slechts gedurende den
herfstweidegang voort, maar nog nadat de koeien reeds ge-
stald zijn.

In den regel is het een gretig gebrtiik van de saprijke
etklaver, die, daar ze opgeblazenheid en koolzuurvergiftiging
teweeg brengt, voor het leven van het embryo gevaarlijk

-ocr page 38-

wordt, terwijl de oorzaak van het later in den herfst voor-
komende verwerpen in het koude, ruwe weer en in de on-
voedzame gesteldheid van het gras moet gezocht worden.
Zelfs als de weidegang in den zomer gunstig is geweest,
zal het verwerpen toch kunnen voorkomen, wanneer de koeien
laat in den herfst buiten moeten loopen, vooral op lage,
zure weiden, of ingedijkte strandlanden, waar zij op de
natte, smerige melkplaats moeien liggen, zelfs bij koud ,
ruw weer.

Dat ongunstige verhoudingen van het weer en gebrekkige
voeding het verwerpen kunnen veroorzaken, kan men door
de bij merries gedane ervaringen bewijzen. Gedurende den
Fransch-Duitschen oorlog 1870/71 moest aan de Belgische grens
een observatie-corps worden opgesteld, en moesten voor dit doel
groote remonte-aankoopen geschieden. Onder de aangekochte
dieren waren verscheidene drachtige merries, wat intusschen
bij den aankoop niet te zien was. De dienst was zeer vermoeiend,
het weer slecht en het voedsel onvoldoende, gedeeltelijk van
slechte kwaliteit. Het gevolg hiervan was, dat 18 merries
verwierpen, nadat de paarden 14 dagen in het kwartier wa-
ren geweest, waar zij bij goede verpleging en rust op ver-
haal konden komen; het jonge dier was mager, het vleesch
bleek en slap en het bloed dun.

Iets dergelijks ondervond Stabsthierarzt Friis, die mede-
deelde, dat verscheidene merries, die in 1864 voorde Sleeswijk-
sche transportwagens gingen en den terugtocht van het Dan-
newirke met het Deensche leger moesten medemaken, voor
den wagen aborteerden, en wel ten gevolge van koude en
honger. Door het ruwe en natkoude weer en de gebrekkige
voeding gedurende den herfstweidegang wordt dikwijls, en
wel door de hierdoor teweeggebrachte slechte bloedsgesteld-
heid, waterachtig bloed (hydramie), de grondslag tot het
verwerpen gelegd , hetgeen later na de opstalling door den
overgang tot eene overvloedige, krachtiger voeding kan wor-
den bespoedigd. In het laatste geval treedt dan eene te
sterke vermeerdering der melkafscheiding in, of er ontstaat

-ocr page 39-

eene ophooping van bloed in de baarmoeder, en door zulke
circulatie-storingen kan abortus tot stand komen.

Wanneer bet verwerpen als eene landplaag optreedt, dan
berust dit steeds op algemeen verbreide ongunstige verhou-
dingen , b. v. natte jaargetijden, waardoor de oogst lijdt,
en het voedsel deels door uitloogen, deels door schimmel en
rotting bederft. Het uitloogen of uitwasschen neemt de
bittere, aromatische stoffen, alsook de suiker en de oplos-
bare zouten weg, zoodat het voedsel aldus aan voedzame
bestanddeelen verliest; door den schimmel en de rotting
wordt het eiwit der planten vernietigd en bet voedsel wordt
niet slechts onvoedzaam, maar kan zelfs vergiftige eigen-
schappen aannemen. In beide gevallen kan de stalvoedering
alzoo eene voortzetting der hongerverzorging van den wei-
degang worden , en als het voedsel muf is en een vuilen ,
slechten reuk heeft, betgeen vooral in vochtige, zachte win-
ters het geval is, dan vormen de hierdoor teweeggebrachte
voedingsstoringen eene oorzaak tot verwerpen. De drooge
schimmel daarentegen is niet altijd van zulke schadelijke
werking op de drachtige koeien, waaromtrent de veearts
Langbehn gedurende eene reeks van jaren gelegenheid had
zich zekerheid te verwerven: hij zag de koeien op de plaat-
sen volop hooi en stroo verteren, dat zoo schimmelig was ,
dat een formeele damp uit den mond der dieren te voorschijn
kwam. Geheel onschadelijk zal dit evenwel niet zijn; bet be-
schimmelde voedsel werkt namelijk prikkelend op de nieren
en veroorzaakt pisvloed , waardoor het dier aan dorst gaat
lijden, en het gretige drinken van het koude water kan
dan tot bespoediging van het verwerpen bijdragen. De wer-
king van het koude drinkwater wordt het eerst door de
afkoeling van de maag, door de voortplanting der koude
van hieruit op de uterus en tengevolge der hierdoor ontstane
anaemie van dit orgaan, veroorzaakt. Op dergelijke wijze
kan dit ook bewerkt worden, wanneer de koe, nadat zij
in den laten herfst gedurende den nacht in den stal is ge-
nomen, over dag op het berijpte gras of koolveld buiten ge-

X. 3

-ocr page 40-

laten, of in den stal met bevroren knollen, kool en derge-
lijke gevoed wordt.

Daar het verwerpen dikwijls voorkomt in den tijd dat het
moederkoren (secale cornutum) algemeen op de rogge voor-
komt , meende men, dat deze pils abortus teweegbracht, als
zij door de koeien gebruikt werd. Het is evenwel voldoende
bewezen, dat het moederkoren slechts contracties der uterus
te voorschijn roept, wanneer reeds weeën zijn ingetreden;
buiten de geboorte-acte wordt de uterus er niet door aan-
gedaan , hetgeen uit de aan de veeartsenijschool te Dresden
genomen proeven blijkt, waar eenige drachtige koeien dage-
lijks tot 210 gramm. moederkoren verteerden, zonder dat
daardoor eene schadelijke inwerking werd te voorschijn ge-
roepen.

Dat enkele gevallen van abortus door schrik en toevallige,
uitwendige inwerking op den buik van het dier kunnen ont-
staan, is genoeg bekend en mag natuurlijk als gelegenheids-
oorzaak niet buiten aanmerking worden gelaten, wanneer
het geldt de kwaal te voorkomen ; voor het ontstaan van het
en- of\' epizoötisch verwerpen kan zij evenwel geene beteekenis
hebben.

Aan het boven medegedeelde omtrent de oorzaken van
abortus, willen wij nu nog eenige opmerkingen met betrek-
king tot de waarschijnlijkheid van het ontstaan en der ver-
breiding er van door besmetting toevoegen. Het is immers
voldoende bekend , dat de landman het verwerpen voor be-
smettelijk houdt, en deze meening deelen ook eenige vee-
artsenijkundigen ; slechts is men het niet eens over de na-
tuur der smetstof, en de wijze, waarop de besmetting plaats
heeft. Zundel beweert dat de smetstof aan een schimmelpilz
(penicillium glaucum en aspergillus) gebonden is , die zich
na het kalven en vooral door het verrotten der nageboorte
in de vaginaaluitvloeiing vormt. Door het inbrengen van
zulke uitvloeiing in de geboortewegen eener drachtige koe
bewerkte prof. Pranck abortus. De besmettelijke natuur van
deze afscheiding werd bevestigd door prof. Iïolofif, die een

-ocr page 41-

verder bewijs voor de juistheid dezer meening daarin dacht
te vinden, dat aan abortus steeds roodheid en zwelling van
het slijmvlies der schede voorafgaan. Ook heeft Brauer door
het inbrengen eener kleine hoeveelheid van het vaginaalslijm
eener koe, welke daags te voren verworpen had, in de
schede eener drachtige koe den 9en dag abortus zien ont-
staan. In andere gevallen verwierpen de koeien eerst den
11—I5en dag. Men vermoedt, dat de besmetting plaats
vindt, terwijl de drachtige koe zich op hare plaats ver naar
achter legt,- zoodat de vul va in directe aanraking komt met
stroo en excrementen , waaraan vaginaalslijm en de hieraan
gebonden smetstof kleeft; eene korte standplaats en gebrek
aan zindelijkheid zullen aldus in dit geval de besmetting
kunnen bevorderen.

Volgens de meening van S. moet men zeer voorzichtig
zijn, zich onvoorwaardelijk aan zulke theorie .der vatbaar-
heid voor besmetting van bet verwerpen aan te sluiten, en
hij begrijpt niet, hoe men in staat is, om het verbreiden
van abortus gedurende den weidegang te verklaren. Zooda-
nige theorie is zeker zeer gemakkelijk, daar zij ons andere,
meer wezenlijke oorzaken doet voorbijzien, waarvan het be-
wijs en de afwering zeer moeielijk kunnen zijn ; zij kan
hierdoor intusschen zeer schadelijk worden. Ongetwijfeld
ontwikkelen zich steeds lagere organismen, wanneer de te-
ruggebleven nageboorte bij enkele koeien vergaat, hoewel
men hierna niet altijd verwerpen ziet intreden. Dit gaat,
volgens eigen ervaring, niet van koe op koe verder, maar
springt op ver van elkander staande rijen over en weer.
Verder is men geenszins verzekerd, het verwerpen te zien
ophouden, nadat de verwerpende dieren uit den stal verwij-
derd zijn. Intusschen zou het onjuist zijn, wanneer men de
vatbaarheid voor besmetting bij het aborteerende dier geheel
wilde betwisten; men moet dit slechts op eene andere wijze
opvatten.

Door het vergaan der in de uterus teruggebleven nage-
boorte en van de daar gevormde ichor, zullen zich deels

-ocr page 42-

stinkende gassen, deels bacteriën en andere tot de klasse
der pilzen behoorende, microscopische planten ontwikkelen.
Terwijl deze zich nu met de stallucht vermengen, kan deze
in verhouding van het getal der verwerpende koeien en
naarmate de stal beperkt, zeer onrein en slecht geventileerd
is, in min of meerderen graad verpest worden. De verhou-
ding wordt dan gelijk aan die in een lazareth, waarin pa-
tienten met groote, onzuivere wonden liggen en waar zich
tengevolge daarvan boosaardige hospitaal-ziekten ontwikke-
len ; de mogelijkheid, dat het verwerpen op deze wijze ont-
staan en zich uitbreiden kan, ligt voor de hand. In ieder
geval dienen nog meerdere entproeven plaats te vinden, vóór
men de door dr. Zundel opgeworpen en door Franck en
Roloff aangenomen theorie ten volle vertrouwen kan schenken.

Het is duidelijk, dat zich noch door tooverij, noch door
sympatische middelen, b. v. het ophangen van kiezelsteenen,
doode eksters of gedoode vossen in den stal, iets tegen het
verwerpen laat uitrichten, en toch ziet men menschen, die
men voor meer ontwikkeld zou houden, tot deze middelen
hunne toevlucht nemen. Men krijgt wel in den regel op
vragen dienaangaande ten antwoord, dat zulke zaken ten
minste geen schade kunnen doen; het is evenwel duidelijk,
dat men ze ook niet zou aanwenden, als men niet ge-
loofde, dat zij nuttig waren. Moet in ernst iets tegen het
verwerpen geschieden, dan moet men rationeel te werk
gaan, en men moet daarbij niet tegen moeite opzien, zelfs
als niet dadelijk een gunstig resultaat gezien wordt.

S. geeft daarna op , wat tot afwering van dit kwaad dient
in acht genomen te worden ; hij kon hiermede zeer kort zijn,
daar het eigenlijk slechts eene omschrijving is van datgene,
wat boven over de oorzaken van het verwerpen is gezegd ge-
worden.

Voor alles moet men er op letten, dat de melkafschei-
ding bij de drachtige koe niet te lang gerekt worde, en dit
geldt vooral bij de voor den tweeden keer drachtige vaars,
die reeds vroeger in de dracht moest droog gemolken worden.

-ocr page 43-

Daar het verwerpen der vaarzen steeds als eene plaag
vooral op de landhoeven gedrukt heeft, is het zeer natuur-
lijk, dat men zijne opmerkzaamheid op de afwering dezer
kwaal heeft gevestigd. Men heeft voorbeelden van groote ver-
betering, sedert men • begonnen was, de vaarzen met het
tweede kalf vroeger droog te melken, en op eene landbouw-
kundige vergadering in Nykjöbing werd voorgeslagen, de
vaarzen eerst te laten kalven, als zij 23/4 a 3 jaar oud wa-
ren. Niettegenstaande de gunstige verhouding door toepas-
sing van dit middel, naar eigen ervaring, werd medegedeeld,
werd het voorstel toch algemeen tegengesproken, daar het
voor het landbouwbedrijf noodig was, in weerwil der plaag,
de periode, waarin de vaarzen moeten kalven ook voor de
toekomst op het oude te laten.

Wanneer het weiden op de etklaver begint, mag men het
hongerige vee niet op het bedauwde klaverveld laten loopen
en moet men overigens voor den geheelen duur der weide
groote voorzichtigheid in acht nemen, om te verhinderen,
dat de koe door trommelzucht wordt aangetast. De onder-
vinding heeft het nut van dezen voorzichtigheidsmaatregel
voldoende aangetoond. Op eene landhoeve op Falster had
men vroeger ieder jaar vele aborteerende koeien, wanneer
die op de versche etklaver werden gedreven, alzoo in de
laatste helft van Juli; dit heeft opgehouden, nadat de
verwerpende van het vorige jaar, de vroeg kalvende koeien
en de vaarzen met het tweede kalf op eene minder weel-
derige weide worden gelaten.

De koeien moeten in den herfst niet te lang buiten loo-
pen, maar binnen geplaatst, of in ieder geval gedurende den
nacht in den stal genomen worden, zoodra het weer ruw
en koud begint te worden, daar zij anders aan het vatten
van koude worden blootgesteld, of in zulk een krachteloo-
zen toestand geraken, dat het verwerpen moet intreden.

De overgang van den weidegang tot de stalvoedering
moet met voorzichtigheid geschieden, opdat geene verterings-
storingen ontstaan, en in het begin van het opstallen be-

-ocr page 44-

veelt men het naar bniten gaan van het vee naar de drink-
plaats aan, daar hierdoor gelegenheid wordt gegeven, om
zich te bewegen. Later moet het drinken evenwel in den
stal plaats vinden. Het water moet frisch en goed, evenwel
niet te koud zijn, wijl het gretige drinken van koud water,
zooals gezegd is, mede onder de oorzaken van het verwerpen
moet worden geteld.

De noodzakelijkheid van goed drinkwater wordt algemeen
erkend, en Eletti meldt een geval, waarin het ophouden,
van het verwerpen, aan eene verandering der vroeger ge-
bruikte drinkplaats , waar het water van eene met guano ge-
meste weide op uitliep, en dat vele organische stoffen be-
vatte, moest worden toegeschreven.

De voedering moet gelijkmatig en zonder groote overgan-
gen geschieden, en vooral dient men er op te letten , dat
het op de herfstweide medegenomen vee en de nieuw aan-
gekochte, drachtige, magere koeien niet dadelijk na het in-
brengen al te sterk gevoederd worden. Later, als de dieren
krachtig zijn geworden, kan men zonder schade zelfs tame-
lijk ver gaan in het toedienen van krachtvoeder; tegen het
einde der dracht moet dit intusschen liever iets spaarzamer
dan te rijkelijk gegeven worden.

De drachtige koe moet gezond en voedzaam voedsel heb-
ben ; heeft dit geleden, is het bedorven en beschimmeld, dan
moet men hierin op de best mogelijke wijze hulp zoeken te
verschaffen. Het gemeenste voedsel wordt afgedankt, de
rest wordt in de zon uitgespreid en vóór het toedienen om-
geschud en met eenig zout vermengd. Verder is aan te be-
velen bittere en aromatische kruiden onder het voeder te
mengen en nooit mag men verzuimen, het dier eene toegift
van graanvoeder te geven, om de krachten te onderhouden
en daardoor het weerstandsvermogen van het dier te ver-
hoogen.

Het voedsel kan, zelfs wanneer het er frisch en gezond
uitziet, toch schadelijke stoffen bevatten, welke het verwer-
pen bevorderen. Zoo bericht Sjöstedt b. v. dat het verwer-

-ocr page 45-

pen in zekere streek algemeen was geweest, nadat men an-
dere lijnkoeken dan gewoonlijk had toegediend. Deze lijn-
koeken veroorzaakten op de eene pachthoeve abortus, terwijl
daar waar de gewone lijnkoeken werden gegeven, dit niet
plaats had. Hij was van meening, dat de eerste soort mos-
terd bevatte, daar de oogen en het mondslijmvlies bij de
oppassers aangedaan werden.

Daar het verwerpen steeds eene grootere onrust onder de
naastbij staande koeien veroorzaakt dan eene normale ge-
boorte en dit allicht een schadelijken invloed op de drach-
tige koeien kan uitoefenen, moet men de verwerpende koe
reeds om deze reden uit den stal verwijderen en haar afge-
zonderd houden, totdat zij volkomen rein is geworden en de
vaginaaluitvloeiing geheel heeft opgehouden. Zelfs als de koe
bronstig wordt, moet men zich niet haasten, haar te laten
bespringen. De veearts Ammpen, in Holt, bemerkte dat de
koe steeds weer verwierp, wanneer zij dadelijk tot den stier
werd toegelaten, zoodra zij zich bronstig toonde; hij ver-
schoof de dekking daarom tot aan den tijd, welke aan het
einde van den normalen drachttijd zou hebben beantwoord.
Deze handelwijze kan bovendien het nut hebben, dat tijd
gewonnen wordt tot opheffing van den door het verwerpen
in de uterus te voorschijn geroepen ziekelijken toestand.

Alles wat bovendien tot verontrusting van het dier bijdra-
gen of drukking en stoot op den buik kan veroorzaken,
moet verwijderd worden. Bij het opstallen en drinken moet
daarom strenge orde worden in acht genomen, voor zooverre
niet in den stal gedrenkt wordt en de dieren moeten eene
gemakkelijke zachte ligplaats hebben. Daar de arsenik-
wassching de gezondheid van het »dier bevordert, wijl zij de
huid reinigt en het ongedierte doodt, is ook die onder de
middelen tot voorkoming van het verwerpen te rekenen.

Opdat teruggebleven rottende deelen de lucht niet be-
derven, moet de plaats, waar de verwerpende koe gestaan
heeft, gezuiverd, gewasschen en met chloorkalk behandeld
worden. Na plaats gehad hebbend uitdrijven der koeien,

-ocr page 46-

heeft eene reiniging van den geheelen stal plaats, hij wordt
gewit en uitgelucht, en waren de verhoudingen zeer ongun-
stig, verwierpen b. v. vele koeien, en was het voedsel zeer
slecht, dan mag men niet verzuimen met chloorkalk te wit-
ten en ehloorberookingen in den stal te doen plaats vinden.

Overgenomen uit de Deutsche Zeitschrift
für Thiermedicin u. vergl. Pathologie.

IVe Bd. 3e u. ie Heft.

Den Haag, November 1878.

M0UB1S.

-ocr page 47-

Kort© meciecieelingen.

OVER LOSLATING VAN HET NETVLIES BIJ
PAARDEN.

Zooals reeds in het negende deel van dit tijdschrift bladz.
207 en vervolgens is medegedeeld, zijn door
Prof. Dr. Ber-
lin
gemeenschappelijk met Prof. Vogel tal van ophtalmos-
copische waarnemingen gedaan, waardoor nieuwe patholo-
gische toestanden ontdekt zijn. — In de 32ste vergadering
van de vereeniging van Wurtembergsche veeartsen (den 13den
Juli 1878) zijn door Prof. Berlin zeer interessante mede-
deelingen gedaan, over loslating der retina."

Deze loslating vergezelt meestal de cataract. De cataract
wordt n.1. bij paarden zeer zelden op zich zelf staande waar-
genomen, maar is meestal een product van de zoogenaamde
maanblindheid, waarbij dan, behalve verduisteringen van de
lens, nog gedeeltelijke afscheuringen van de iris, verweeking
van den oogbol en verminderd of geheel opgeheven gezichts-
vermogen ten gevolge van loslating van het netvlies, voor-
komen.

Deze loslating kan op onderscheidene wijzen plaats vin-
den, komt meestal tot stand door exudatie of bloeding tus-
schen chorioïdea en retina, verder ook door gezwellen aan deze
plaats, door contracties van cornea en skiera, en eindelijk
als het gevolg van maanblindheid.

Bij de maanblindheid zijn de chorioïdea en de iris voor-
namelijk aangedaan; er heeft eene exudatie plaats van lym-
phoïde elementen in de oogkamer en in het glasachtig lichaam.

-ocr page 48-

In dit laatste ontstaat vorming van litteeken weefsel, dat door
zijne contractie de loslating van de retina veroorzaakt. In
het losgelatene gedeelte van het netvlies vervallen de zenuw -
element,en, terwijl bindweefsel-vorming in de plaats komt,
waardoor de functie van het netvlies verloren gaat en alzoo
\' blindheid van het dier ontstaat.

Dat is ook de reden, dat, al mocht men bij maanblinde
paarden de cataract-operatie goed uitvoeren, die dieren hun
gezichtsvermogen toch niet terugkrijgen.

Loslatingen van het netvlies komen verder voor onder
het ziektebeeld van :

Amaurosis. Zwarte staar.

Terwijl men in vroegeren tijd omtrent de pathologische
veranderingen bij deze ziekte geheel in het duister verkeer-
de en
v. Baer de Amaurosis beschreef als »die ziekte van het
oog waarbij èn patiënt èn arts niets zien," heeft men thans
bij den mensch eene geheele reeks van anatomische veran-
deringen leeren kennen, die den grondslag dezer ziekte uit-
maken en gedeeltelijk zijn deze ook in de veeartsenijkunde
waargenomen.

Zoo heeft Prof. Berlin bij het paard bij 19 waargenomen
gevallen van amaurosis, 17 maal loslating van het netvlies
kunnen constateeren. Een groot deel der waargenomen ge-
vallen werd vroeger door de veeartsen, wegens de groen-
achtige schemering in den achtergrond van het oog, met
den naam van groene staar-Glaucoom bestempeld. Het voor-
komen van glaucoom bij onze huisdieren wordt evenwel
door Prof. B. nog sterk in twijfel getrokken.

In het begin van maanblindheid wordt niet altijd dade-
lijk eene totale, maar zeer dikwerf eene gedeeltelijke losla-
ting van het netvlies waargenomen; behalve deze loslatingen,
die
alléén door middel van den oogspiegel aangetoond kun-
nen worden, vindt men dikwerf verder, geene abnormiteiten.

Prof. B. demonstreerde ten slotte aan wijngeestpraeparaten
de verschillende phasen van netvliesloslatingen bij de maan-
blindheid, merkte daarbij nog op, dat
Leblanc ze reeds waar-

-ocr page 49-

genomen, maar anders aangeduid heeft; hij zeide nl. : »het
netvlies is totaal verdwenen."

Repertorium der Thierheilkunde. 39e Jahrgang, 4e Heft.

I. fl.

OVER HET BRANDEN MET FIJNE DOORDRINGENDE

PUNTEN.

In onderscheidene nummers van het »Recueil de médecine
vétérinaire
1877" vindt men verhandelingen meegedeeld be-
trekkelijk eene nieuwe methode van branden met het naald-
vormig brandijzer. — Deze wijze van branden in 1865 door
Bianchi uitgevonden, werd door Foucher (Journal de méd. vét.
milit. 1876/77,) alsmede door Leuk, Bourguet, Salie, Benard
e. a. zeer sterk aanbevolen. Naar aanleiding van deze aan-
beveling werd aan de veeartsenijschool te Dresden besloten,
ten minste eenige proeven te nemen , die evenwel weinig
talrijk zijn geweest.

De gebezigde brandijzers waren vervaardigd volgens de
opgaven van Foucher. — Aan het einde van het ijzer be-
vindt zich (evenals bij het knopvormige brandijzer) een scherp
afgeknotte ijzeren kegel, van 5 cm. hoogte, welke aan de
basis 20 , aan de afgeknotte punt 10 mm. diameter heeft.
In dien kegel is een stalen naald zoodanig ingezet, dat die
15 mm. voor den kegel uitsteekt en aan de basis 2 mm.
diameter heeft. Met dit brandijzer, dat op houtskolen (de
punt er buiten) verbit wordt, zou men niet alleen de huid ,
maar ook beenvlies , pezen, beenwoekeringen, zelfs synovi-
aalvliezen zonder eenig gevaar door kunnen branden. Na
24 uren wordt een scherpe zalf ingewreven. — Door de fijn-
heid der punten zou juist het gunstige resultaat verkregen
en zouden de litteekens zeer gering worden.

Vooraf werd de proef genomen aan eenige anatomie-paar-
den, of het doorbranden van eene peesscheede zonder gevaar
kon plaats hebben. — Wel vloeit er bij het doorbranden

-ocr page 50-

dadelijk na liet uittrekken van de naald een weinig synovia
uit, doch. dit houdt reeds na eenige uren op en bij de sectie
na 24 uren, vindt men het steekkanaal in de diepte reeds
gesloten, de peesschede zonder ontstekingsverschijnselen,
alleen het subcutane bindweefsel geïnjiceerd en sereus ge-
imbibeerd.

Bij twee paarden, wier peesscheeden aan het rechter-
achter-kootgewricht resp. voor 5 en lü dagen doorgebrand
waren, en bij welke den 2en dag matige prikkelkoorts, plaat-
selijk groote pijnen en zwelling ontstaan waren, werden in
de huid kleine 10 mm. groote defecten waargenomen, ge-
deeltelijk met granulaties bezet, ten gevolge van de inwer-
king van den kegel. — Het subcutane celweefsel was geïn-
filtreerd , het brandkanaal overal slechts 1 mm. te vervol-
gen. Na het opensnijden van de peesscheede ontlastte zich
heldere, geele synovia, waarin men alleen onder het mi-
kroskoop talrijke endotheliën en amöboïde cellen als bewijs
van voorbijgegane ontsteking kon waarnemen. — Aan het
synoviaalvlies was noch vaatinjectie noch eenig spoor van
het steekkanaal waar te nemen , alleen vond men aan hare
plaats kleine, straalvormig samenloopende litteekens.

Nadat alzoo aangetoond was, dat deze methode ten min-
ste niet gevaarlijk was , werd zij aangewend bij een paard
met een enorm groote peesschedegal aan de buigzijde boven
den handwortel. Deze gal werd aan 10 plaatsen doorge-
brand en uit elke opening vloeide een weinig synovia. Na-
dat de omtrek van de gal door het uitvloeien van synovia
aanmerkelijk verminderd was, werd onmiddellijk Ungt. Can-
tharidum (1 : 6) ingewreven, eene vlaswiek daarop gelegd
en tamelijk vast gebandageerd.

Des avonds was koorts aanwezig, terwijl den volgenden .
dag eene sterke zwelling en groote pijnlijkheid van den voor-
arm aanwezig was, die tot den
4den dag bleven voortbestaan.

Van af den 4den dag verminderde de koorts; aan de gal
liet de epidermis zich los, de zwelling was evenwel nog
aanzienlijk, de steekkanalen etterden ; deze suppuratie breidde

-ocr page 51-

zich niettegenstaande de aanwending van verdund carboizuur
verder uit en moest door Aq. Galeis worden tegengegaan. —
Berst van af den l5den dag volgde daarin beterschap, doch
nu werd de langzamerhand kleiner gewordene gal weder
evenals vroeger een fluctueerend gezwel, zoodat zij aan het
einde van de kuur (den 24sten dag) weder even groot was
als vroeger. — Alleen de kreupelheid was verdwenen. Aan de
steekkanalen bleven kleine, haarlooze lidteekens achter.

Hoewel hier het resultaat dezer methode niet zeer schit-
terend is geweest, dient zij evenwel nader beproefd te worden.

Bericht über das Vétérinairwesen im Königreiche
Sachsen für das Jahr
1877. •— 22e Jahrgang,
J. H.

- VERSCHEURING DER SESAMBEENDEREN.

Oberroszarzt Schmiedgen maakt melding van twee geval-
len bij paarden voorgekomen van bovengemeld lijden. Beide
dieren waren zeer kreupel, hielden den voet in het kogel-
gewricht zeer sterk gebogen en traden slechts met den toon
van den hoef op den grond. — Beide paarden werden we-
gens ongeneeslijkheid afgemaakt.

Sectie : verscheuring van beide sesambeenderen ; kroon- en.
hoef beenbuigpees zeer verkort, de laatste door exudatie tus-
schen de peesvezelen verdikt.

Schmiedgen deelt deze gevallen mede om collega\'s bij dit
voorkomend lijden wat betreft\'de diagnose behulpzaam te zijn,
daar in de leerboeken over chirurgie (zie Hertwig enz.) steeds
een sterk doortreden in het kogelgewricht na verscheuring
der sesambeenderen als verschijnsel wordt aangegeven. — In
beide gevallen bestond hier, in plaats van doortreden in de <
koot, een sterk overkoot zijn en wel in zoodanigen graad ,
als men bij geen enkelen steltvoet zelfs waarneemt.

Bericht über das Vétérinairwesen im Königreiche
Sachsen für das Jahr
1877, — 22e Jalirgang.

J. H.

-ocr page 52-

OVER HET THYMOL EN ZIJNE AANWENDING

BIJ DE BEHANDELING VAN WONDEN.

%

Zooals bekend is, speelt de antiseptische behandeling van
Avonden in de chirurgie een groote rol. In den laatsten tijd
is weder een nieuw middel —
het thymol — ontdekt, dat
in dit opzicht uitstekende eigenschappen bezit en ver te Ver-
kiezen zou zijn boven het veel geprezene en algemeen ge-
bruikelijke carbolzuur.

Het thymol, dat behalve uit de thymian-olie, ook nog uit
andere planten, vooral uit de zaadkorrels van de Oost-Indi-
sche umbellifera, de
Pthychotis ajowan verkregen wordt, is
in onzuiveren toestand olieachtig, doch komt gezuiverd voor
als eene kristallijne massa. Het is in alcohol, aether, azijn-
zuur, alsmede in waterige alkali-oplossingen gemakkelijk, in
koud water daarentegen zeer moeielijk oplosbaar. Het be-
hoort evenals carbolzuur tot de phenolen, doch heeft veel
sterkere antiseptische eigenschappen.

De eerste mededeeling omtrent het therapeutisch gebruik
van dit middel is van Paquet in het jaar 1868, meestal bij
wonden, die door het gebruik van dit middel zeer spoedig
genazen. Later beeft hij de inhalatie van dit middel ook
toegepast bij twee gevallen van longen-gangraen, die insge-
lijks een gunstig verloop namen. Langs experimenteelen
weg toonden later Lewin 1), Husemann en Valverda 2) de
antiseptische eigenschappen aan.

Reeds in zeer zwakke oplossingen, 1 op 2000\', kan men
met thymol de ontwikkeling van bacteriën in eene voedings-
stof tegengaan, een resultaat, dat door boorzuur eerst in

4) Archiv für path. anatomie, physiologie und klinische Medicin, 1875,
65e Bd. \'

2) Archiv für experimentelle Pathologie und Pharmakologie, IV. —
Beiden uitvoerig opgenomen in het »Oesterreichische Vierteljahresschrift
für wissenschaftliche Vétérinairkunde. Jahrg. 1876. 1. Heft. S. 60—69.

-ocr page 53-

verhouding van 1 : 133 en door carbolzuur door y2 % op-
lossing verkregen wordt. De proeven van Husemann heb-
ben verder geleerd, dat het carbolzuur als een bijna lOmaal
sterker werkend vergift voor het organisme moet beschouwd
worden dan het tbymol.

Dr. H. Ranke deelt in de »Sammlung Klinisoher Vor trage",
No. 128 verder eenige waarnemingen mede over het tbymol
als antiseptisch verbandmiddel ter vervanging van het car-
bolzuur, dat zeer vergiftige eigenschappen heeft, sterk prik-
kelend werkt en met etter vermengd een onaangenamen reuk
heeft. R. prijst daarom zeer het thymol aan, en wel in eene
zwakke oplossing van 1 : 1000, waarbij hij om de afschei-
ding van het tbymol tegen te gaan, 10 deelen alcohol en 20
deelen glycerin voegt.

Met deze zwakke en daarom ook goedkoope oplossing
wordt de wond gezuiverd en zooals dit bij de wondbehan-
deling van den mensch gebruikelijk is, het gaas, waarmede
de wond verbonden wordt, daarmede gedrenkt.

De wondsecretie is veel geringer dan bij behandeling met
carbolzuur, terwijl ook het verband veel minder dikwerf be-
hoeft vernieuwd te worden.

J. H.

WERKING VAN DUBOISINE.

In »Der Thierarzt", No. 10, 1878, leest men:

Duboisïa myoporoïdes is de moederplant van een als pituri
sedert eenige jaren bekend bedwelmings-middel van sommige
Australische wilde stammen. In den laatsten tijd heeft men
in deze plant een alcaloid ontdekt dat volkomen analoog met
atropine is —
Duboisine geheeten.

De Duboisia is een heester, behoorende tot de familie der
Solaneën, en komt voor in Australië, Nieuw-Caledonië en
Nieuw-Guinea.

dr. Bankroft heeft het eerst de gewichtige eigenschappen

-ocr page 54-

van de Duboisia ontdekt. E. M. Holmes, Ringer en Tweedy
in bet university-hospital te Londen hebben de werkingen
van een uit het waterig extract verkregen alcaloïd (uit 60
g. 1.29 van het alcaloïd) , dat eene taaie, gele, gemakkelijk
oplosbare massa vormde, onderzocht. De oplosbaarheid in
water is tweemaal zoo groot als die van de atropine.

De physiologische werkingen waren de volgende:

Eenige droppels eener verdunning van 1 op 120, in het
oog gedruppeld, brachten in 10 minuten eene aanzienlijke
verwijding der pupil tot stand.

Eene subcutane injectie van 0,01 onderdrukte het sterke
zweeten bij zieken.

Eene inspuiting van 0,01 bracht bij 2 zieken eene sterke
droogte in den mond teweeg.

Het bezit evenals atropine, eene antagonistische werking
op het muscarin. Bij een van de hersenen beroofden kik-
vorsch werd eene kleine hoeveelheid van het extract van
aminita muscaria op het hart gedruppeld. In 5 minuten
stond het hart stil. Nadat nu eene oplossing van duboisia-
alcaloïd, 1 : 20, daartegen aangewend werd, begon het hart
weer te slaan en volgden 34 pulsaties in de minuut.

Na injecties van 0,008, 0,009, 0,008 volgden binnen 24
uur tetanische krampen, evenals dit met atropine voorkomt.

Alzoo is het waarschijnlijk, dat wij over eenigen tijd uit
Australië de atropine of wel eene de atropine in hare wer-
king nog overtreffende zelfstandigheid kunnen verkrijgen.

(Der prakt. Arzt, 1878, No. 8.)

M.

NOG- IETS OVER DUBOISINE.

Omtrent de werking van de duboisine zijn in den laatsten
tijd nog verschillende mededeelingen gedaan, waaruit blijkt
dat dit alcaloïd sterker werkt dan de atropine.

-ocr page 55-

le. ontstaat de mydriasis door dit middel veel sneller dan
door atropine ;

2e. is de duur der dilatatie veel langer;

3e. volgt weldra eene absolute verlamming der accommo-
datie, welke eerst na herhaalde indroppeling door de atro-
pine wordt verkregen;

4e. werkt de duboisine, wanneer het oog door langdurig
gebruik van atropine daarvoor ongevoelig is geworden.

Dr. Célarier heeft proeven genomen, om de werking van
duboisine te vergelijken met die van atropine. Daartoe
droppelde hij bij een persoon in het rechteroog eene oplos-
sing van duboisine, en in het linkeroog eene atropineop-
lossing. De rechter-pupil was
driemaal sneller en daaren-
boven veel sterker uitgezet dan de linker.

De dilatatie bleef in het rechteroog gedurende zes dagen,
en in het linkeroog slechts zes en dertig uren voortbestaan.

Door Petit is de duboisine zuiver verkregen als: sulphas
duboisini.

3. II.

ATROPINE TEGEN EPILEPSIE.

Svetlin heeft proeven op marmotten gedaan, die op de
bekende wijze epileptisch werden gemaakt. Wanneer zij
vooraf met atropine, 0,001—0,002, behandeld waren, werden
zij niet epileptisch; kregen zij de atropine, wanneer zij na de
operatie epileptisch waren geworden, zoo verdwenen de kram-
pen binnen 2 tot 3 weken. Bij elk dier verminderde de
aangegeven dosis atropine de reflex-opwekbaarheid. Daaren-
tegen verhoogde eene dosis van 0,006 de reflex-opwekbaar-
heid zeer; het dier schreeuwt bij de geringste aanraking.
In de zieken-behandeling heeft schrijver gunstige gevolgen
van kleine giften atropine 0.001 pro die zonder verhooging
in pillenvorm waargenomen.

(Centralbl. f. d. med. Wissensch. No. 15.)

M.

X. 4

-ocr page 56-

ANTIDOOT VAN HET CARBOLZUUR.

Baumann toonde aan, dat zwavelzure natron, inwendig
gebruikt, met den in het lichaam gebrachten phenol, niet
vergiftig phenyl-zwavelzuur vormt, zoodat het zwavelzure
natron of een ander oplosbaar zwavelzuur zout een direct
chemisch tegengift bij phenol-vergiftiging is.

(Thierarzt, 1878, No. 8.)

M.

-ocr page 57-

HANDELINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ TEK BE-
VORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE
IN NEDERLAND.

PROGRAMMA voor de zeventiende mdgemeene verga-
dering op Zaterdag
14 September des voor-
middags ten 10{ ure, in het Gebouw voor Runsten
en Wetenschappen te Utrecht.

A. Huishoudelijke Werkzaamheden.

1. Opening der Vergadering.

2. Indienen van de volmachten der afgevaardigden van de
afdeelingen.

3. Notulen der 16e Algemeene Vergadering.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij.

5. Rekening en Verantwoording van den Penningmeestef.

6. Benoeming van een Voorzitter, ten gevolge van perio-
dieke aftreding.

7. Vaststelling der plaats voor de 18e. Algemeene Verga-
dering.

B. Behandeling van opgegeven onderwerpen.

1. a. Wat is het wezen der varkensziekte?

b. Welke zijn hare oorzaken en hebben deze vroeger ook
bestaan ?

c. Is zij besmettend?

cl. Is het voordeelig hare genezing te beproeven?
e. Zijn de aan deze ziekte lijdende dieren , geslacht, voor
de consumptie nadeeiig ?

-ocr page 58-

52

f. Kan de oorzaak ook weggenomen en daardoor de ziekte voor-
komen worden ?

In te leiden door den Hr. H. Eeimers.

2. De therapeutische aanwending van het naaldvormig brandijzer,
in te leiden door den Hr. Thomassen.

3. Solanine-vergiftiging ; mededeeling door de HH. van D r i e 1
en Vlamings.

(Zoo er nog tijd overblijft):

4. Nageli\'s beschouwingen omtrent de oorzaken der infectie-ziekten.
In te leiden door den Heer L. J. v. d. Harst.

C. Vrije inededeelingen over Veeartsenijkunde, Veeteelt
en aanverwante vakken.

I). Opgaveti van onderwerpen ter behandeling in de
18de Algemeene Vergadering.

Sluiting der Vergadering.

NB. Belangstellenden, geen lid zijnde der Maatschappij, kunnen,
mits zij vóór den aanvang der Vergadering aan het Hoofdbestuur
kennis geven van hun verlangen tot het bijwonen van deze, door
het Bestuur worden geïntroduceerd.
Vastgesteld te Utrecht, den 18. Juni 1878.

Hel Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland,

J. HUFFNAGEL , Voorzitter.

L. J. VAN DER HARST, le Secretaris.

KORT VERSLAG van de 17e Alg. Verg. der Maat-
schappij tot bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland, gehouden le Utrecht op
14
September 1878.

Voorzitter de Hr. Huffnagel.

Tegenwoordig waren 4 leden van het Hoofdbestuur, het eerelid
Wirtz, 18 leden en 2 geïntroduceerden,

De afdeelingen waren vertegenwoordigd als volgt :

e

-ocr page 59-

N. Brab.-Limburg met 15 stemmen,
Zuid-Holland met 7 stemmen,
Utrecht met 4 stemmen, en
Gelderland met 4 stemmen.

Na het openen der vergadering worden door den Secretaris de
notulen en het jaarverslag gelezen ; beide worden goedgekeurd.

Uit de rekening en verantwoording van den Penningmeester
blijkt, dat de kas een batig saldo aanwijst van ƒ348,18.

Als nieuwe leden worden voorgesteld en benoemd de HH.:
H. C. Reimers J r., J. Po els, J. Laméris en G. J.
R e e d ij k. •

Als plaats voor de volgende algemeene vergadering wordt
Utrecht aangewezen.

Daar uit eene mededeeling in het verslag gebleken was, dat met
1 Jan. 1879 het
Groninger veeartsenijkundig genootschap zal over-
gaan in eene
\'afd. Groningen der Maatschappij en zulks blijkens
nadere toelichting hoofdzakelijk te danken is aan de pogingen van
de HH, Werkman en Stempel, wordt op advies van den
heer Wirtz besloten, aan genoemde heeren per telegram den dank
der algemeene vergadering te betuigen. Staande de vergadering
wordt hieraan uitvoering gegeven.

Bij de keuze van een Voorzitter wordt de heer C. Mazure Sr.
met meerderheid van stemmen als zoodanig gekozen. Hij aan-
vaardt de benoeming en vervangt den heer Huffnagel, na dezen
namens de vergadering dank betuigd te hebben voor de wijze,
waarop hij steeds zijne plichten als voorzitter vervuld heeft.

Daar de heer Mazure Sr. voor zijn lidmaatschap der re-
dactie van het tijdschrift bedankt, wordt op aanbeveling van den
heer H i n z e, de heer J. B. H. M o u b i s, paardenarts te \'s Hage,
tot redactie-lid benoemd.

De heer Reimers Sr. deelt zijne denkbeelden mede omtrent
den aard der
varkensziekte. Na eerst de verschijnselen en het
verloop der ziekte beschreven te hebben, komt hij tot de vermoe-
delijke oorzaak der ziekte, die volgens hem grootendeels in te
zwaar voedsel, vooral in het te veel voederen met karnemelk,
gezocht moet worden.

Hij meent, dat hierdoor te veel zuren in
het bloed komende, het ijzergehalte van het bloed verminderen
moet. Hij heeft dan ook goede resultaten gezien van het toe-

-ocr page 60-

dienen van sub carbonas ferri en creta albci, genomen in de ver-
houding van 1 : 7, later gewijzigd in de verhouding 1 : 3.

Aan een besmettelijken aard der ziekte hecht hij niet veel ge-
loof ; ook meent hij dat, wanneer de dieren in het begin der ziekte
geslacht zijn, het vleesch voor de consumtie niet nadeelig is, ter-
wijl hij tevens \'van oordeel is, dat, is de ziekte eenmaal bij een
dier uitgebroken, het niet voordeelig is de genezing te beproeven.

Uit de discussies blijkt, dat de meening omtrent de varkens-
ziekte in haar geheel vrij sterk uiteenloopende is.

De heer Vlamings deelt een geval mede van vergiftiging met
lethaal verloop bij koeien, die, gevoederd wordende met aardappel-
schillen, waaronder afval van aardappels met z. g. kiemen, ziekte-
verschijnselen vertoonden, die eerst aan een SWam\'ne-vergiftiging
denken deden. Uit het scheikundig onderzoek, door den offi-
cier van justitie te \'s Hertogenbosch gelast, bleek echter dat men
hier te doen had met een intoxicatie door Sulphas ferrosus, waar-
schijnlijk door een kwaadwillige hand in groote hoeveelheid on-
der het voeder gemengd.

De heer H i n z e vermeldt een geval van angioom van het neus-
slijmvlies vsin een paard, dat reeds beschouwd was als te lijden
aan verdachten droes, zijnde dit evenwel volkomen hersteld. 1)

De HH. van der Siuis en van der Meulen deelen ieder
een geval mede van omdraaiing der uterus bij een merrie.

De heer Kok vermeldt de spoedige genezing van een paard,
bij hetwelk hij twee afgestooten stukken van het hoefbeen had
moeten verwijderen.

De heer v. d. Harst deelt de samenstelling mede van de door
hem onderzochte Geheimmiddelen : Capuala , fever-drink en topique
portugais.

Nog wordt besloten, dat bij gelegenheid dat de wet der Maat-
schappij herdrukt moet worden, het hoofdbestuur de wet zal her-
zien en in de volgende algemeene vergadering het concept ter
tafel zal brengen.

Eveneens besluit de alg. verg. , dat van wege de Maatschappij
een adres aan de Regeering zal gericht worden, waarin gewezen

1) Reeds nader medegedeeld in het 9e deel van dit tijdschrift, bladz.
262—270.

-ocr page 61-

zal worden op de conclusies in de vorige algemeene vergadering
in zake
abattoirs genomen en zal worden aangedrongen op het
nemen der maatregelen, toen door de algemeene vergadering wen-
schelijk geacht.

De ie Secretaris,
Utrecht, 13 October 1878. L. J. v. d. HARST. •

le VERSLAG DER COMMISSIE, op de i6ealg. ver-
gadering belast met het onderzoek en den aard
der
geheim middelen, welke op veeart-
sen ij kundig gebied in gebruik zijn.

a. C a p u a 1 a.

Fabrikant: L. Serné, zich noemende veearts le klasse te
Haarlem.

Verpakking: blikken bus, gewikkeld in een circulaire, waarin
zijn afgedrukt een paar attesten en een lijst van depot"
houders.

Inhoud: cc. 150 gram eener vette zelfstandigheid van een
grijze kleur, vermengd met zwarte stukjes, en van een
ransigen reuk.

Prijs: f 1,50.

Samenstelling: reuzel (door ouderdom ransig) en asch met
kool van (onvolkomen verbrande) plantendeelen.

NB. De gebruikte plantendeelen zijn afkomstig van de gewone

Struikhei (Calluna vulgaris Salisb).

b. Feverdrin k.\'

Fabrikant: C. H. A r n o 1 d, Veterinary surgeon. M. R. C.,
V. S. L. Q. A. Grenville Street, and Long Yard. Holborn.
London.

Verpakking: halve flesch met etiquet : for shivering, blowing,
caughing, etc.

Inhoud : 375 cub. centirn. eener doiergele, olieachtige vloeistof,
die flauw olieachtig, maar tevens spiritueus smaakt, naar
methyl-alcohol riekt en zich bij staan in twee lagen splitst,
waarvan de onderste waterhelder, de bovenste olieachtig en
geel gekleurd is.

-ocr page 62-

Samenstelling: ongeveer gelijke deelen slappe methyl-alcohol

en olijfolie.
Pr ijs ? 1)

Namens de Commissie:
Utrecht, 43 Oct. 1878, L. J. v.
d. HAEST,

Leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

1) De heer E. A. Kok, veearts te Rotterdam, die mij den »feverdrink"
toezond en meldde, dat het een door Engelsche paardekoopers zeer
gezocht middel is, heeft mij tot nu toe den prijs niet kunnen mededeelen.

-ocr page 63-

OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEEARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN.

4de kwartaal 1878.

Duits che.
*

Armbrecht , Prof. Dr. Aug. , Lehrbuch der Veterinär-Chirurgie. 4.
(Schluss-)Lfg. gr. 8. (XV u. S. 481—656.) Wien 1879 , Brau-

rnüller................(ä) n. 3.—

(Dit werk, waarvan de le aflevering reeds in 1862, de 2e
in 1868, de 3e in 1870 verscheen, is thans geheel compleet.)

Baumeister, weil. Prof. Wilh., die thierärztliche Geburtshülfe nebst
den Krankheiten der Mutterthiere u. Jungen f. Thierärzte, Thier-
züchter u. Gestütsbeamte. 6. vollständig umgestaltete u. verm.
Aufl. von Prof. Dir. Dr. A. v. Rueff, Mit 70 (eingedr.) Holzschn.
nach Originalzeichngn. gr. 8, (XV , 560 S.) Stuttgart, Schick-
hardt & Ebner............. . n. 7.20

Bericht üb. das Veterinärwesen im Königr. Sachsen f. d. J. 1877.
Hrsg. v. der königl. Gommission f. das Veterinärwesen durch
G. C. Haubner. 22. Jahrg. gr. 8. (210 S.) Dresden. Schönfeld.

n. 3.50

Born, Corpsroszarzt Dr. L,, u. Lehr. Dr. H. Möller, Handbuch der
Pferdekunde. Für Offiziere u. Landwirthe. Mit 193 in den Text
gedr. Holzschn. gr. 8. (VIII, 360 S.) Berlin 1879, Wiegandt,
Hempel en Parey .............n. 7.—

Dunober . Thierarzt H. C. J., Anleitung zur mikroskopischen
Fleischschau u. zur Untersuchung der gewöhnlicheren Genusz-
mittel. Gewebe etc. Mit e. (Holzschn.-)Taf. Abbildgn, gr. 8. (46

-ocr page 64-

S.) Berlin, Klönne & Müller.........n. 1.—

Eberth , C. J., o. ö Professor der path. Anatomie an der Hoch-
schule und Thierarzneischule Zürich, — Die fötale Rachitis und
ihre Beziehungen zu dem Cretinismus. Festschrift zur 100 Jähr.
Stiftungsfeier der Thierarzneischule in Hannover, den 4. Aug.
1878, dargebracht von der Thierarzneischule in Zürich. Mit 3

Tafeln, gr. 4. Vogel. Leipzig......... .

Exner , Assist. Prof. Sigm., Leitfaden bei der mikroskopischen
Untersuchung thierischer Gewebe. Mit 7 (eingedr.) Fig. in
Holzsehn. 2 verb. Aufl. gr. 8. (VIII, 96 S.) Leipzig. Engelmann.

n. 2.40

Flemming , Dr. G. J. G. F., Physiologie u. allgemeine Pathologie
der Ilaussäugethiere. Populär bearb. 8*. (VIII , 146 S.), Berlin ,

Wiegandt, Hempel en Parey. geb...... . . n. 2,50

Groszwendt , Ob.-Roszarzt F., die inneren Krankheiten der land-
wirtschaftlichen Ilaussäugethiere. Ihre Erkenng., Behandig. u^
Verhütg. Mit e. Nachtrag, üb. die Milchfehler. 8. (VIII, 174
S.) Berlin, Wiegandt , Hempel en Parey. geb. . . . n. 2.50
Hager , Dr. Herrn., Handbuch der pharmaceutischen Praxis. Für
Apotheker, Aerzte , Droguisten u. Medicinalbeamte. Mit vielen
in den Text gedr. Holzschn. 22. [Schluss-]Lfg. Lex.-8. (2 Bd.
S. 1233—1460 m. Portr. d. Verf. in .Stahlst.) Berlin. Springer.

(ä) n. 2,—

(Zie dit tijdschrift. 9e deel, bladz. 122 en 233.)
Haeckel , Ernst, gesammelte populäre Vorträge aus dem Gebiete
der Entwickelungslehre. 1. Hft. Mit 50 (eingedr.) Holzschn. u.
e. Taf. in Farbendr. gr. 8. (X , 181 R.) Bonn. Strauss. n. 4.—
Hartmann , Dr. Arth., experimentelle Studien üb. die Funktion
der Eustachischen Röhre, gr. 8. (VIII, 61 S.) Leipzig 1879 ,

Veit & Co.................. 2.—

Joiine, Doc. Alb., üb. die Ursachen der Mauke od. Schlämpemauke.
[Träberausschlag , Fussgrind , Fussräude , Fussmauke] d. Rindes.
[Aus: »Bericht üb. d. Veterinärwesen im Königr. Sachsen". 22.
Jahrg.] gr. 8. (III, 64 S.) Dresden, Schönfeld . . . n. 1.60
Kick , Oberlehr. W., Lehrbuch der Rindviehzucht in ihrem gan-
zen Umfange , nebst Berechngn. nach dem neuesten Stand der
Wissenschaft u. Erfahrg. bearb. 4., vollständig umgearb. Aufl.
der Sammig. v. Rechnungsbeispielen. Mit in den Text gedr.

-ocr page 65-

Abbildgn. gr. 8. (XVI, 400 S.) Stuttgart, Schickhardt & Ebner.

n. 5.—

Kleyer, Doc. Mag. J. W., pbarmaceutische Technik. Ein Hand-
buch f. Veterinaire, Landwirthe u. Viehzüchter. 2. durchgeseh.
u. verm. Aufl. gr. 8. (VII, 133 S. m. 1 Tab.) Dorpat 1879 ,

Schnakenburg...............n. 3.—

Kohlhepp, Thierarzt Lehr. P., u. Assist. C. Kohlhepp, thier-
ärztlicher Unterricht f. Landwirthe üb. Bau, Gesundheitspflege,
Geburtshilfe , Gewährleistung u. erste Behandlung der häufigsten
Krankheiten unserer landwirtschaftlichen Hausthiere, zugleich
e. Leitfaden f. landwirthschaftl. Schulen. Mit 10 in den Text
gedr. Holzschn. gr. 8. (IV, 140 S.) Stuttgart 1879, Ulmer.

n. 1.80

Lüpke , weil. Thierarzt J. C. G., practisches Handbuch der Ver-
dauungs-Krankheiten u. die in Preuszen geltenden Gewährs-
mängel unserer Haussäugethiere. Nach allopat. u. homöopat.
Grundsätzen f. den Landwirth bearb. gr. 8. (II, 181 S.) Aschers-
leben , Schlegel ............ . . n. 1.50

Linstow , Dr. 0. v. , kurzgefaszte Uebersicht der Entwicklungsge-
schichte der Menschen u. Thiere. Zur Abwehr der Darwinist, u.
materialist. Lehren dargestellt, gr. 8. (117 S. in. 52 eingedr.

Holzschn.) Hameln , Brecht.......... . n. 2.75

Mascher , Btirgermstr. Dr. H. A., das Viehseuchenwesen d. preuszi-
schen Staates. Systematische Zusammenstellg. aller den Milz-
brand , die Maul- u. Klauenseuche , die Lungenseuche, den Rotz.
(Wurm) , die Schafpocken , die Beschälseuche, den Bläschenaus-
schlag, die Tollwuth u. die Rinderpest betr. veterinär-polizeil.
Vorschriften, f. Verwaltungsbehörden u. Beamte , Eisenbalinver-
waltgn. etc. 2. unveränd. Aufl. gr. 8. (VIII, 128 S.) Eisenach r

Bacmeister................ n. 1.—

Meyer, Hans, Beiträge zur Kenntniss d. Stoffwechsels im Orga-
nismus der Hühner. Inaugural-Dissertation. gr. 8. (33 S.) Kö-
nigsberg 1877 (Beyer)..........baar n. 1.—

Nuhn , Prof. , Dr. A., Lehrbuch der vergleichenden Anatomie.
Mit 636 Holzschn. In 8°, (vollständig erschienen) Heidelberg.

Verlag von Carl Winter, eleg. broch. ......28 M.

Pagenstecher , weil. Dir. Prof. Dr. H. Alex. , allgemeine Zoologie
od. Grundgesetze d. thierischen Baus u. Lebens. 3. Till. Mit 194

-ocr page 66-

(eingedr.) Holzschn. gr. 8. (VII, 419 S.) Berlin, Wigandt, Hem-

pel en Parey....... . n. 10. — (1—3; n. 29.—)

Schary , Ed. , Beiträge zur Kenntniss d. Stoffwechsels im Orga-
nismus der Vögel. Inaugural-Dissertation. gr. 8 (33 S.) Königsberg.

(Beyer)...............baar n. 1.—

Sport. Illustrirte Blätter f. Reiter u. Pferdefreunde. Mit Orig.-
Zeichngn. v. Emil Adam, 0. Pikentscher, H. Lang etc. 2 Bd. 1.
Hft. Imp.-4. (S. 1—32 m. eingedr. Holzschn. , 2 Holzschntaf. u.
2 Chromolith.) Stuttgart, Schickhardt & Ebner. . . n. 4.—
Taschenbibliothek, deutsche landwirtschaftliche. 8. u. 9. Hft. 8.
Leipzig, Scholtze ä n. 1.80. Inhalt: 8. Per Schafstall in
seiner baulichen Anlage u. Ausführung , söwie inneren Einrich-
tung. Bearb. v. Baumstr. C. Emil Jahn. Mit 54 (eingedr.)
Holzst. (63 S.) 1876. — 9. Der Pferdestall in seiner baulichen
Anlage u. Ausführung, sowie inneren Einrichtung, v. Baumstr.
C. Emil Jähn. Mit 73 (eingedr.) Holzst. (III, 91 S.)
Tiemann, Conserv. Fr., Leitfaden f. die praktische mikroskopische
Untersuchung d. Schweinefleisches auf Trichinen. Mit 25 (eingedr.)
Holzschn. 2. wesentlich verb. u. verm. Aufl. Mit e. Anh. , enth.
die gesetzl. Bestimrngn. üb. die obligator. Fleischschau , u. die
betr. Polizei-Verordngn. d. königl. Ober-Präsidenten der Provinz
Schlesien u. der königl. Regierg. zu Cöln. 8. (VIII, 88 S.)

Breslau 1879, Korn, cart..........n. 1.20.

Veterinär-Kalender pro 1879. Taschenbuch f. Thierärzte m. Ta-
gesnotizbuch. Verf. u. hrsg. v. Alois Koch. Mit dem (Holzschn.-)
Portr. d. Hrn. Reg.-R. Prof. Dr. Frz. Müller u. mehreren (ein-
gedr.) Holzschn. 2 Jahrg. 16. (161 u. 189 S.) Wien , Perles.

geh...........,.......n. 3.20

Veterinair-Kalender f. d. J. 1879. Bearb. v. Proff. C. Müller
u. W. Dieck erhoff. 14v Jahrg. 2 Thle. gr. 16. (VI, 449
u. IV, 101 S.) Berlin, Hirschwald. geb. u. geh. . . n. 3.50
Wagenfeld\'s Vieharzneibuch u. Gesundheitspflege der landwirt-
schaftlichen Ilausthiere. Gründlicher u. leicht faszl. Unterricht,
die Krankheiten der Ilausthiere zu verhüten, zu erkennen u.
zu heilen. 14., umgearb. Aufl. v. Dep.-Thierarzt R. Kuhnert.
Mit 178 in den Text gedr. (Holzschn.-)Abbildgn. gr. 8. (XIV,
503 S.) Berlin 1879, Bornträger. . . . 5.— ; geb. n. 6.—
VoRTRäGE f. Thierärzte, red. v. Prof. Dr. J. G. Pflug. 1. Serie.

-ocr page 67-

41. Hft. gr. 8. Leipzig. Dege. Subscr.-Pr. (à) . . . n. 1.—
Inhalt: Typhus u. Status typhosus vom veterinär-medicini-
schen Standpunkte aus besprochen v. Prof. Dr. Geo. Pflug.
(39 S.) Einzelpr. 1. 50.

(Wat de vorige Heften betreft, zie de opgaven in dit tijd-
schrift 9e deel bladz. 122, 236 en 288). —
Wenzel , Prof. Dr. E., Atlas der Gewebelehre d. Menschen u.
der höheren Thiere f. Aerzte u. Studirende der Medicin. Auf
Stein gezeichnet v. Fr. Foedisch. 2. Hft. gr. 8. (S. 33—64 m,
8 Steintaf.) Dresden , Meinhold & Söhne. ... (à) n. 2.—
Wilckens , Prof. Dr. Martin ,»Form u. Leben der landwirtschaft-
lichen Hausthiere. Systematische Darstellg. ihrer Morphologie u.
Physiologie zur wissenschaftl. Begründg. der Thierzucht. Mit
172 (Holzschn.) Fig. im Text u. 42 (lith. u. chromolith.) Taf.
gr. 8. (XXVIII, 952 S.) Wien, Braumüller . . . n. 24.—
Wolff , Geh. Med.- u. Reg.-R. Dr. Ewald , die Untersuchung d.
Fleiches auf Trichinen. Kurzgefaszte Belehrg. u. Anleitg. zur
mikroskop. Prüfg. d. Fleisches f. bestallte u. angeh. Fleisch-
schauer, sowie zur Vorbereitg. f. das Fleisehschauer-examen. Mit
e. (Holzschn.-)Taf. 5. , umgearb. u. durch Aufnahme der neue-
ren amtl. Verordngn. vervollständ. Aufl. gr. 8. (68 S.) Breslau,

Maruschke 8f Berendt.............. 1.20

Zorn , Corps-Roszarzt E., die äuszeren Krankheiten der landwirt-
schaftlichen Haussäugethiere. Ihre Erkenng. , Behandig. u.
Verhütg. Mit 53 in den Text gedr. Holzschn. 8. (VI, 162 S.)
Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. geb.....n. 2.50

Fransche.

Aureggio , M. E., vétérinaire en deuxième au 4e. Hussards. —
Mémoire sur le traitement des lésions traumaticjues des syno-
viales articulaires et tendineuses et des plaies en général par
l\'emploi de la glycérine. 2e. partie. In 8o.„ (43 pag.") Paris,

Maulde et Cock................?

Chevalier A., et Baudrimont E. , professeurs à l\'école supérieure
de pharmacie de Paris. Dictionnaire des altérations et falsifi-
cations des substances alimentaires, médicamenteuses et com-
merciales, avec l\'indication des moyens de les reconnaître. 5e.

-ocr page 68-

édition, revue, corrigée, et considérablement augmentée. In
80 , (1334 pag.) Paris. Asselin...........?

Chenil (le). Causerie d\'un paysan chasseur sur les chiens de
chasse, leur hygiène et leurs maladies. In
80. (31 pag.) Maçon. ?

Bêle E. , médecin vétérinaire du gouvernement à Anvers. l\'Em-
physème interlobulaire du poumon et la pleuropneumonie exu-
dative chez la bête bovine. Anvers. M. G. van Merlen. 1 fr.

Dessart J. B., professeur à l\'école de médecine vétérinaire de
Bruxelles (Cureghem). Traité de médecine légale vétérinaire
avec la collaboration de M. Charles T h i e b a u 1 d , avocat
près la cour d\'appel de Bruxelles.«Un vol. — in 12. . 5 fr.

Formulaire de poche à l\'usage* des médecins-vétérinaires par le
D r. L. F 0 r s t e r professeur à l\'Institut vétérinaire\' de Vienne,
traduit par
S. B. D e r a c h e et J.. M. W e h e 11 k e î, profes-
seurs à l\'école de médecine vétérinaire à Bruxelles , d\'après la
deuxième édition , 1877. Bruxelles la Ve. Monceau. . . 8 fr.

Fourcault de Pavant. Manuel populaire d\'élevage, d\'hygiène et
d\'engraissement des animaux domestiques et de basse-cour. In
80., (64 pag.) Versailles. . ...........?

Gsell, M., vétérinaire à Mondoubleau. Des injections intra-
utérines et de leurs indications dans les suites du part. In
80,
(38 pag.) Paris , Maulde et Cock.......... ?

Landrin et Morice , vétérinaires à Paris. Manuel de thérapeutique
dosimétrique vétérinaire, avec une préface de M. le Dr. Burg-
graeve. Paris. . . ............3 fr.

Mègnin , P. Les Teignes chez les animaux. In 80, (15 pag.)
avec vign. Paris. Asselin..................?

(Extrait des Archives générales de médecine, Septembre 1878.)

Mitaut, E. , la morve apparente ou latente , considérée comme
vice rédhibitoire. In
80, (8 pag.) Paris, Maulde et Cock. . ?

Saint-Cyr, M., professeur à l\'école vétérinaire de Lyon. Traité
de l\'exploration de la poitrine des animaux domestiques. Un
vol. in 18 avec figures dans le texte.........?

\' siedamgrotzkt et Hofmeister , MM. les docteurs. L\'analyse chi-
mique et micrographique dans les rapports avec le diagnostic des
maladies des animaux domestiques , traduit de l\'allemand par
MM. Siegen, médecin vétérinaire à Luxembourg, et W e -
henkel, professeur à l\'École de médecine vétérinaire à Cu-

-ocr page 69-

reghëm................. . . ?

Simonnin, E., vétérinaire à Maiche. Nécessité et utilité d\'une
direction et d\'un enseignement zoôtechnique pour l\'amélioration
et la régénération de l\'espèce chevaline du département du
Doubs. In
80. (\'16 pag.) Besançon...... . . ?

Tanguy , H. M. , inspecteur des épizoôties. Service des épizoôties
Instructions vétérinaires. Le charbon et les maladies charbon-
neuses en Cornouailles et en Léon, In 18., (32 pag.) Lander-
neau, Desmoulins fils........... ... ?

Frélut , N., vétérinaire-inspecteur départemental. Bilan de la
peste bovine dans la Haute-Saône 1870—71. In
80, 86 pag.
et carte. Vesoul, Suchaux. ...........?

J. J. HINZE.

-ocr page 70-

GEMENGDE BERICHTEN.

Yeeartsenijknndig Staatstoezicht.

Aan het »Verslag aan den Koning van de bevindingen en han-
delingen van het veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar
1877
groot 68 bladzijden met 3 bijlagen , ontleenen wij het volgende :

In de eerste plaats geeft het een overzicht van den algemeenen
gezondheidstoestand van het vee.

In Noord-Brabant was die in het algemeen gunstig. In het
najaar heerschte bij de runderen in eenige streken
het m,ond- en
klauwzeer.
Besmetting door aanvoer van vreemd vee was dik-
wijls als de oorzaak aan te wijzen , waarom op advies van den
districtsveearts, door middel van het provinciaal blad, het verzoek
tot de burgemeesters gericht werd, om de veehouders tot waak-
zaamheid aan te sporen, hen uitnoodigende de aangetaste kop-
pels af te zonderen , daarvan aangifte te doen , het verkeer van
personen op besmette hoeven te vermijden, terwijl tevens gewaar-
schuwd werd tegen het gebruik van vleesch en melk , afkomstig
van aangetaste dieren.

Ook de kalfziekte kwam nog al veelvuldig voor. Als middel
ter voorkoming dier ziekte, die in de zandstreken telken jare vele
offers eischt, werd de aandacht der veehouders gevestigd op het
bezigen van ruime luchtige stallen , het vermijden van sterke voe-
ding tegen den kalftijd , vooral van korenvoeder, en de uitsluiting
van oude , afgeleefde koeien van de fokkerij.

Van de parelzielete werd door de veeartsen mededeeling gedaan
en tevens door hen aan de burgemeesters der verschillende ge-
meenten geadviseerd , dat het vleesch , afkomstig van die dieren ,
schadelijk voor de gezondheid werd geacht.

Varkensziekte kwam weinig of niet voor.

-ocr page 71-

Verder worden de rapporten van de plaatsvervangende districts-
veeartsen , van de geëxamineerde en sommige empirische vee-
artsen medegedeeld , bevattende hoofdzakelijk eene opsomming van
de hum voorgekomene ziekten (ruim 6 bladzijden).

Daaruit blijkt, dat bij paarden voornamelijk zijn voorgekomen
catharrale aandoeningen van de luchtwegen, rheumatisme , koliek
en acute kruisverlammingen. \'

Eij de runderen, behalve de reeds bovenvermelde : digestie-sto-
ringen, tympanitis, ziekten van het uier en der nieren.

De plaatsvervangende districts-veearts te Almkerk maakt o. a.
melding van acht gevallen van beenbreukziekte bij jonge runderen,
door hem eenige jaren geleden eveneens in het voorjaar bij an-
derhalfjarige ossen waargenomen. Hij meent de oorzaak daarin
te moeten zoeken , dat, wanneer in den herfst veel regen valt
en zich de zure grassen menigvuldig ontwikkelen , de dieren als-
dan in de weide de voorbeschiktheid tot die ziekte opdoen, en daar
nu zulk vee in den regel \'s winters karig , uitsluitend met pulpe
en stroo onderhouden wordt, neemt de wanverhouding der been-
zelfstandigheid zoodanig toe, dat bij de minste inspanning de
beenderen dikwerf door hunne broosheid dwars doorbreken. Het
aanleggen van een gipsverband, en de toediening van krachtig
voedsel maakte de dieren na zes weken wederom geschikt tot den
weidegang.

De plaatsvervangende districts-veearts te Heusden heeft 3 ge-
vallen van boosaardige kopziekte waargenomen , welke ziekte tot
dusver nog nimmer in die streken was voorgekomen.

In Gelderland en Overijsel wordt de gezondheidstoestand uit-
muntend genoemd.

Behalve enkele gevallen van influenza bij paarden, heerschte de
tongblaar van April tot het einde des jaars vrij algemeen. De
ziekte was evenwel goedaardig; ook enkele gevallen van goed-
aardig klauwzeer kwamen daarbij voor.

In Zuid-Holland , Noord-Holland en Zeeland zijn ook behalve
het goedaardig mond- en klauwzeer, geene bijzondere heerscbende
ziekten voorgekomen. Parelziekte was nog al veelvuldig.

In Noord-Holland, slechts enkele gedeelten van Zuid-Holland en
Zeeland eischte de varkensziekte nog al eenige offers.

Voorts wordt ook nog melding gemaakt van bloedvergiftiging bij

X. 5\'"

-ocr page 72-

verscheidene paarden door het voederen van muf haverstroo , te
Barendrecht en te Oude Tonge , waaraan zeven stierven. In Zee-
land kwamen te Zaamslag soortgelijke gevallen voor en op Zuid-
Beveland stierven er aan diezelfde ziekte in een stal met 24
paarden, vijf; één herstelde en 18, die prophylactisch behandeld
waren met phenylzuur , bleven vrij.

Ook in Utrecht kwamen geene bijzonder heerschende ziekten
voor. Slechts enkele gevallen van varkensziekte zijn waargenomen.

In Friesland kwamen onder het rundvee in de bouwstreek in
het vroege voorjaar indigesties voor, tengevolge van het overvloe-
dig voederen van zieke en soms bevroren aardappelen. De toe-
diening van Acid. hydrochloric. leverde daarbij goede uitkomsten.
Dikwijls werd die ziekte gevolgd door vroeggeboorte.

In de lente kwamen vele gevallen voor van halfziekte. Als bij-
zonderheid wordt door den heer Hamstra melding gemaakt van
kalverziekte bij eene vierjarige koe, die voor de derde maal had
gekalfd, iets wat den districtsveearts onder meer dan 200 wegens
die ziekte behandelde patiënten nimmer is voorgekomen. Nimmer
nam hij die ziekte waar vóór het vierde kalf was geworpen.

Verder kwam ook nog het mond- en klauwzeer onder de run-
deren voor.

De parelziekte werd bij 24 runderen waargenomen, hetgeen
volgens den districts-veearts zeker slechts een klein gedeelte is
van de werkelijk voorgekomen gevallen , daar de meeste alleen
bekend worden aan de slagers en de keurmeesters van vleesch,
die niet tot aangifte zijn verplicht.

De districtsveearts wijst ten slotte nogmaals op het gemis aan
wettelijke bepalingen om het vleesch van vee aan parelziekte lij-
dende koeien van de consumtie uit te sluiten. Deze zaak moet bij
gemeente-politie-verordening geregeld worden ; het geneeskundig
staatstoezicht moet daartoe pogingen aanwenden.

Wat Groningen en Drenthe betreft, onder de paarden kwamen
slechts de gewone ziekten voor. In Augustus breidde zich onder
het rundvee de tongblaar nog al uit, die evenwel een goedaardig
karakter had. Enkele sterfgevallen zijn waargenomen bij ter mes-
ting staande kalveren , na het drinken van melk, afkomstig van
koeien , die aan tongblaar lijdende waren. De varkensziekte was
in sommige gemeenten hevig.

-ocr page 73-

In Limburg was de gezondheidstoestand niet ongunstig. Meestal
hadden de voorkomende ziekten een goedaardig karakter en was
de sterfte niet groot. Vooral deden\'zich ziekten voor, veroorzaakt
door de natte weersgesteldheid en karig voedsel. Zoo bij
paarden
indigesties, koliek , rheumatische aandoeningen enz. — bij runde-
ren : maagverstoppingen , aborteeren en het niet afgaan van de
nageboorte enz. — ongans kwam bij de schapen meer voor dan in
vorige jaren , terwijl ook vele koppels aan een slepend eczema
leden , de zoogenaamde spek- of natte schurft. Verder zijn bij
runderen nog voorgekomen het goedaardig mond- en klauwzeer,
alsmede in enkele streken de kalverziekte.

Onder de vele medegedeelde opgaven van de plaatsvervangende
districtsveeartsen (even als dit in Noord-Brabant het geval is) van
de hun voorgekomene ziekten, deelen wij nog mede, dat de plaats-
vervangende districtsveearts Thomassen te Maastricht, in Juli ge-
roepen werd bij een landbouwer te Cadier en Keer , ten einde
onderzoek te doen naar den aard eener ziekte bij twee runderen.
Twee dagen te voren was daar reeds een rund gestorven onder
diezelfde ziekteverschijnselen. Bij het eerste dier zieke runderen
zag de heer Thomassen de volgende verschijnselen: brullen, schuim
aan den mond , spiertrekkingen , loodkleurige slijmvliezen en vol-
slagen blindheid. Het rund stierf tijdens het eerste bezoek van
den veearts. Het tweede rund vertoonde alleen verlammings-
verschijnselen , tympanitis en hardnekkige verstopping. Na de
lijkopening van de gestorven runderen , verkreeg de heer Th. de
zekerheid , dat hij te doen had met eene loodvergiftiging. Bij
nader onderzoek bleek dan ook , dat kort te voren in de weide ,
waar de vergiftigde runderen toen liepen te grazen , een wagen
met verw bestreken was geworden en dat de dieren in een on-
bewaakt oogenblik den verfpot hadden leeg gelikt. Het overblij-
vende rund , dat aan chronische loodvergiftiging leed , werd toen
met goed gevolg behandeld en was spoedig genezen.

De veearts Billekens Jr. gewaagt van vele ziektegevallen, veroor-
zaakt door het voederen van bedorven spurrie, gedurende het voorjaar.

Bij de eenjarige varkens en bij de biggen kwam dikwijls de uit-
zakking van het rectum voor. De heer Billekens vestigt de aan-
dacht op te nauwe verwantschapsteelt als eene der oorzaken van
dit gebrek.

-ocr page 74-

§ 2. Besmettelijke veeziekten en maatregelen tegen
hare. verbreiding.

A. Veepest (veetyphus). — Tweemaal werd Nederland in het
jaar 1877 van nabij bedreigd met het gevaar van eene invasie
der veepest. Nadat op 9 Januari het bericht was ingekomen, dat
door rundvee, hetwelk uit Polen of Gallicië was ingesmokkeld t
eene hoeve in den Kreits Grosz-Strelitz door veepest was besmet,
kwam er den 15den daaraanvolgende een bericht in , dat de
ziekte te Altona was waargenomen in de stallen van twee vee-
handelaars met 118 stuks vee bezet.

Onmiddellijk werd aan de Commissarissen des Konings hiervan ken-
nis gegeven met den uitdrukkelijken last geen dispensatie van het
Koninklijk besluit van 8 December 1870 (Staatsblad no. 194) tot
invoer van rundvee uit Duitschland te verleenen en de reeds ver-
leende dispensatiën ten spoedigste in te trekken. Die last werd
den volgenden dag uitgestrekt tot dispensatiën tot invoer van vee
uit alle landen van Europa, toen er een bericht was ingekomen
dat in de haven van Deptford veepest was geconstateerd, bij rund-
vee, uit Hamburg aangevoerd. Spoedig breidde zich de veepest in
Duitschland sterk uit. Het bleek n.I. dat het in Silezië ingesmok-
kelde vee op de markt te Breslau was geweest en aldaar ander
vee besmet had , hetwelk in verschillende richtingen vervoerd , de
besmetting verder het land had binnengebracht. Achtereenvolgens
werden Brieg in Silezië , Berlijn , Hamburg , Emden , Potsdam ,
Keulen , Oelsenkirchen by Essen , Dresden en verscheidene andere
plaatsen in Saksen en veelal ook naburige plaatsen besmet. Den
21 en Februari vertoonde zich de ziekte te Barmen bij Elberfeld.
Door de onverwijld genomene krachtige maatregelen kon de Duit-
sche regeering reeds den lOden April bekend maken , dat sinds
12 Maart geen enkel geval van veepest meer in het Duitsche Rijk
was waargenomen.

Ook hier te lande werden door de Regeering maatregelen geno-
men om het dreigende gevaar te keeren door:

le aan alle ambtenaren van \'s Rijks belastingen op te dragen te wa-
ken voor de handhaving van de maatregelen, genomen of nog te nemen
ter bestrijding der besmettelijke veeziekten en door hen van elke over-
treding daaromtrent procesverbaal te doen opmaken op den eed bij

-ocr page 75-

•den aanvang hunner bediening afgelegd. (Koninklijk besluit van
25 Februari 1877, no. 25.)

2e door het zenden van detachementen van verschillende corp-
sen van het leger als hulpmaréehaussee naar de grenzen, ten einde,
verboden invoer van vee met kracht tegen te gaan (Koninklijk
besluit van 27 Februari 1877 , no. 19). Later nog gevolgd door
het Koninklijk besluit van 28 Februari 1877 (Staatsblad no. 29),
bevattende verbod van vervoer van rundvee , schapen, bokken en
geiten, alsmede van het houden van markten en openbare verkoo-
pingen van vee in plaatsen door den Minister aan te wijzen zijnde
dit toegepast langs onze oostelijke grens. Dit besluit is als bij-
lage A achter het verslag medegedeeld. Gelukkig bleef Nederland
van de veepest verschoond en op 3 April konden alle maatregelen
worden opgeheven. In October vertoonde zich de veepest nogmaals
in Duitschland, te Geisenheim en Rudesheim aan den Rijn, ten
gevolge van invoer van vee uit Oostenrijk. Tijdige ontdekking en
krachtige maatregelen hebben haar toen tot die plaatsen beperkt
en voor de Nederlandsche regeering bestond toen geene aanleiding
tot het nemen van bijzondere maatregelen.

B. Longziekte. Het aantal door longziekte aangetaste runde-
ren in het geheele rijk, bedroeg gedurende het jaar 1877 956
tegen 1723 in het jaar 1877, alzoo 767 stuks minder.

Deze vermindering mag evenwel niet als zuivere winst worden
beschouwd. Er zijn nl. in het jaar 1877 veel meer verdachte
runderen afgemaakt dan in \'1876, en onder die verdachte runderen
waren er een zeker aantal, bij welke de teekenen van longziekte
reeds in de longen te bespeuren waren en die derhalve, indien zij
in leven waren gebleven, later als lijdende aan longziekte zouden
geboekt zijn.

Voor de gemaakte vorderingen in den strijd tegen de longziekte
pleit meer nog de vermindering van het aantal besmette gemeenten.

in 1871 vertoonde zich de longz

» 1872 » » »

» 4873 » » »

» 4 874 » » »

v 4875 » » »

ekte in 313 gemeenten
» 261 »

» 199 »
» 436 »
» 106 »

» 4876 » » » » »140 »
» 1877 » » » » » 78 »

-ocr page 76-

De verbreiding der ziekte was dus veel geringer ; zij concentreerde
zich meer in bepaalde brandpunten van besmetting, van waar zij
wel nu en dan naar onbesmette streken werd overgebracht, maar
telkens door afmaking van de besmette beslagen werd onderdrukt.

Als maatstaf voor de beoordeeling van het toe- of afnemen van
de longziekte, kan ook de bevinding van de Engelsche keurmees-
ters strekken, die met de keuring van uit Nederland aangevoerd
vee belast zijn. In 1877 werden van 44950 runderen, van hierin
Engeland ingevoerd, 22 longziek bevonden, dat is 0,04 pCt. Hier-
van werden 20 gevallen in de eerste helft des jaars waargenomen
en slechts 2 gevallen in de tweede helft van het jaar.

Uit de opgaven omtrent het voorkomen van longziekte in de
verschillende provinciën, blijkt dat:
Groningen, Drenthe en Over-
ijsel
er geheel vrij van bleven; in Limburg zich slechts één
geval voordeed , evenzoo in
Zeeland; — dat in Noord-Brabant
zich 10 gevallen hebben voorgedaan door aankoop van vee uit
andere provinciën ;. evenzoo 4 gevallen in
Gelderland door den
aankoop van Zuid-Hollandsch vee.

In de provincie Utrecht, die in de laatste twee maanden van
het vorig jaar (1876) bevrijd was geraakt van de kwaal, zijn
weder 26 gevallen voorgekomen.

In Friesland zijn in het geheel dit jaar (1877) 168 runderen
longziek bevonden, en in
Zuid-Holland: 717. In Noord-Bolland
kwamen slechts 5 gevallen voor.

Tot beteugeling der ziekte werden in het geheel 3318 stuks
verdacht vee afgemaakt; dit afmaken alzoo op veel ruimere schaal
toegepast dan in het vorig jaar, waartoe de Regeering in staat ge-
steld was, doordien op de Staatsbegrooting een som van ƒ 800,000
was toegestaan.

Dit afmaken heeft naar de volgende beginselen plaats gehad.

In Friesland en in de provinciën, waar slechts sporadische ge-
vallen van longziekte voorkwamen, werd het beslag steeds afge-
maakt, wanneer er gegronde reden bestond voor de meening, dat
de besmetting in het beslag was doorgedrongen. Wanr.eer zich
slechts één geval had voorgedaan en het aangetaste rund spoedig
was afgezonderd, werd een tweede geval afgewacht. Hierdoor zijn
verscheidene beslagen gespaard geworden. Ook in de Zuidhol-
landsche Rijnstreek en op de zuidhollandsche eilanden werd op

-ocr page 77-

dezelfde wijze als in Friesland gehandeld. In het Westland en
in de omstreken van Delft en Schiedam is afmaking zeldzamer
toegepast, omdat alsdan de op de Staatsbegrooting toegestane som
niet toereikend zou geweest zijn. Zij werd daar toegepast als de
ziekte ontstond in eene veerijke gemeente, maar in den omtrek
niet heerschte en afzondering niet dan gebrekkig kon plaats heb-
ben. In die gevallen, waarin een verdacht veebeslag werd afge-
maakt, was inenting van dat vee alzoo onnoodig, maar, daar veela
een tweede ziektegeval werd afgewacht, alvorens bevel tot afmaken
werd gegeven, moest het Koninklijk besluit van 17 April 1874
(Staatsblad No. 59) gewijzigd worden, omdat bij dat besluit de
inenting van verdacht vee verplichtend was gesteld.

Dit geschiedde bij besluit van 3 Februari 1877 (Staatsblad No.
17), waarbij bepaald werd, dat de inenting moet geschieden in-
dien de burgemeester, den districts-veearts gehoord, zulks beveelt.
Dit besluit is als tweede bijlage bij het verslag gevoegd. \')

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de voorgekomen ge-
vallen en afgemaakte runderen in de verschillende provinciën.

Noord-Brabant

10 gev.

v. longz. in 8

gem.; afgem.

67 verd. rund.

in 6 besl.

in 6 gem

Gelderland

4 „

......2

34 „

„ -2 »

- 2 „

Zuid-Holland

717 „

„ 44

1399 „

„ 91 „

„ 34 „

Noord-Holland

29 „

„ „ „ 5

ll

208 „

» 17 \' „

„ 5 „

Zeeland

1

„ « 1

II

»

19 „

-r 1 li

* 1 „

Utrecht

26

„ „ »5

»

"200 „

„ 14 „

* 5 „

Friesland

168 „

„ , ■ 12

If

1378 „

,r 12 „

Limburg

1

» n „ 1

»

13 „

tt 1 -

n 1 tr

In h. geh. Rijk 956 „

„ „ „ 78

»

»

3318 » „

» 179 «

it it

Uit de opgaven voor de onteigening blijkt, dat voor die van de
verdachte runderen tegen de volle waarde is betaald eene som van
f 578,734 of gemiddeld per rund ƒ174,42, en voor die van de
longzieke runderen tegen de halve waarde een som van
f 95,002,665
te zamen ƒ673,736,665; terwijl weder
f 243,692,92 in de schat-
kist is teruggevloeid van de opbrengst van het verkochte vleesch
en van de huiden.

C. Kwaadaardig klauwzeer. Deze ziekte is alleen voorgeko-
men onder een kudde schapen in den drooggemaals:ten Ypolder
(Houtrakpolder). Alle aangetaste dieren zijn hersteld.

D. Kwade droes en huidworm; kwamen in het geheele Rijk

1) Dit Koninklijk besluit is door ons reeds medegedeeld in het 8ste
deel van dit tijdschrift, bladz. 81.

-ocr page 78-

voor 139 gevallen, waarvan 19 bij de paarden van het leger.

E. Schurft. Deze ziekte werd slechts bij enkele paarden waar-
genomen, alsmede bij de schapen in
Zuid-Holland, Friesland,
Groningen
en Drenthe.

Vooral in de laatste provincie was zij nog al talrijk onder de
heideschapen en om het gevaar voor aanraking met en besmetting
van Duitsche schapen tegen te gaan, werd langs de Nederlandsch-
Pruisische grens eene strook aangewezen en door palen op het
terrein afgebakend, welke niet door schapen betreden mocht
worden. Deze strook strekte zich uit over eene breedte van 150

meter langs de grens.
&

F. Schaapspokken, werden in enkele koppels in N.-Holland,
Friesland
en Groningen waargenomen. Alleen in Drenthe kreeg
die ziekte gedurende den zomer nog al een sterke uitbreiding.
Aan het einde des jaars was de toestand evenwel gunstig.

G. Miltvuur. In Noord-Brabant zijn 13 stuks runderen deels
aan apoplectisch miltvuur, deels aan miltvuurkoorts gestorven, als-
mede aan miltvuurkarbonkels
twee paarden, die in stallen gestaan
hadden, waar runderen aan miltvuur leden. Alle runderen in kop-
pels, waarin een ziektegeval voorkwam, werden verdacht verklaard.
Te Baardwijk zijn twee runderen van miltvuurkoorts hersteld. Te
Helvoirt- werd in Augustus een man, die een aan. miltvuur gestor-
ven koe afgehakt had, hevig geïnfecteerd. Dit geval kwam eerst
14 dagen later ter kennis van den districts-veearts; de huid en
het vleesch zijn echter nog vernietigd kunnen worden.

In Gelderland zijn 5 ; in Zuid-Holland 6 runderen en 3 fok-
kalveren aan die ziekte bezweken. Te Nieuwlekkeriand is een aan
miltvuur lijdend rund geslacht; de slachter werd geïnfecteerd en
stierf weinige dagen daarna. Het geslachte dier werd begraven.

In Noord-Holland werden slechts 2 gevallen waargenomen bij 2
runderen en in de provincie
Utrecht 3.

In Friesland werden 7 gevallen van miltvuur bij runderen op-
gemerkt, welke allen aoodelijk afliepen. Bij een der eigenaren
waren reeds drie runderen gestorven vóór de aangifte. Bij andere
eigenaren werden nog andere runderen licht aangetast, maar her-
stelden na aanwending van phenylzuur.

In Overijsel werden 4 runderen aangetast.

In Limburg heeft geene besmettelijke ziekte zooveel vee aangetast

-ocr page 79-

ais miltvuur. Die ziekte kwam bijna uitsluitend voor onder den vorm
van apoplectisch miltvuur en mi|tvuurkoorts. Slechts één geval
van
bil- of houtvuur werd waargenomen.

In het voorjaar stierven enkele schapen aan zoogenaamde bloed-
ziekte.
Deze ziekte, onder de Limburgsche veehouders ook bekend
onder den naam van
Meiziekte is, volgens den districts-veearts
niets anders dan apoplectisch miltvuur. Vroeger was deze ziekte,
vooral in sommige gemeenten, op alluvialen bodem langs de Maas,
meer algemeen. In de laatste jaren is zij veel verminderd. Daar
juist de bestgevoede schapen werden aangetast, waren de veehou-
ders gewoon haar onmiddellijk bij het verschijnen van de eerste
kenteekenen der ziekte te slachten. Meer dan eens heeft de dis-
tricts-veearts op het gevaarlijke van deze handelwijze gewezen.

Uit de verschillende opgaven blijkt, dat er in het geheel 48
gevallen van die ziekte zijn waargenomen.

De veearts Thomassen zag te Eckelrade een geval van bil- of
boutvuur, bij eene koe, die sedert een etmaal ongesteld was; het
dier stierf nog denzelfden dag. De veearts, die wilde onderzoeken
of het bilvuur werkelijk onder het miltvuur is te rangschikken
entte een konijn in met bloed, dat nog bij het leven der koe van
deze genomen was ; hij bracht een zeer geringe hoeveelheid daar-
van met de punt eener hechtnaald onder de huid aan de punt van
het oor van het konijn. Dit dier stierf reeds 36 uren later onder
de verschijnselen van miltvuur.

H. Hondsdolheid. Het eenige geval van dolheid bij het vee
had plaats te Maastricht. Den 16en Mei werd aldaar een paard
gebeten door een hond, die uit de gemeente Oud-Vroenhoven was
gekomen. De hond was gedood, nadat hij o. a. een kind gebeten
had. Het paard werd verdacht verklaard en afgezonderd. Vier
stuks runderen, met den hond in aanraking geweest, werden mede
afgezonderd. Op 15 Juni vertoonden zich verschijnselen van dol-
heid bij het paard ; den volgenden dag werd het door den dis-
tricts-veearts onderzocht en op zijn advies afgemaakt en begraven.
Het kind en de runderen zijn gezond gebleven.

Uit de opgaven blijkt, dat in het geheel 14 dolle of vermoedelijk
dolle honden zijn voorgekomen, bijna allen in gemeenten aan of
nabij de Belgische of Pruisische grenzen.

-ocr page 80-

Ingevolge een schrijven van den geneeskundigen raad van Fries-
land en Groningen aan de Regeering, waarbij die Raad de aan-
dacht van de Regeering had gevestigd op het gevaar dat voor den
mensch kan ontstaan uit het gebruik van vleesch en melk van
rundvee aan tuberculose (zoogenaamde parelziekte) lijdende, vol-
gens waarnemingen en proeven daaromtrent in het buitenland
gedaan, werden directeur en leeraren der veeartsenijschool daarover
gehoord, die een rapport hebben uitgebracht (als bijlage C. bij
het verslag gevoegd). Naar aanleiding van dit rapport (waarin
ook de waarschijnlijkheid van het gevaar van het vleesch en de
melk wordt aangenomen) werd aan de districts-veeartsen verzocht
alle veeartsen en tot uitoefening der veeartsenijkunst toegelaten
personen uit te noodigen, aan hem en aan den burgemeester
hunner woonplaats onverwijld kennis te geven van elk geval van
parelziekte door hen waargenomen bij runderen, hetzij bij het leven,
hetzij na slachting. Voorts werden de districtsveeartsen zeiven
uitgenoodigd van het voorkomen dezer ziekte bericht te geven aan
den geneeskundigen ambtenaar in hunnen kring.

Verder bevat het verslag een overzicht over de handhaving van
de wetten en verordeningen in het belang van de gezondheid van
den veestapel vastgesteld, gevolgd door een overzicht van al de
gerechtelijke vervolgingen wegens overtreding der wettelijke bepa-
lingen betreffende de veeartsenij kundige politie.

J. H.

Staatsbegrooting voor 1879. Hoofdstuk V. Binnenlandsche zaken.
Voorzooverre betreft de Veeartsenijkunde.

4de A f d e e 1 i n g.

Medische \'politie.

Art. 71. Jaarwedden van de districts-veeartsen. (1 . . f 18,000
Art. 72. Reis-, verblijf- en bureaukosten van de districts-veeart-
sen en reis- en verblijfkosten van hunne plaatsvervangers en van
de geëxamineerde veeartsen, bedoeld in de artikelen 14, 16,
17, 19, 21 en 25 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad no.

-ocr page 81-

131), de artikelen 1 en 7 der wet van 2 Juni 1875 (Staats-
blad
no. 94) en de artikelen 2 en 5 der wet van 5 Juni 1875

(Staatsblad no. 110)...........ƒ 30,000

Art. 73. Jaarwedden en verdere belooningen van den directeur,
de leeraren, ambtenaren, bedienden en arbeiders aan \'s Rijks
veeartsenijschool, mitsgaders schrijfloonen :

a. tractementen van den directeur en de

leeraren...........ƒ 27 000,00

b. tractementen der verdere ambtenaren 9 800,00

c. schrijfloonen, loon der bedienden en
arbeiders.......... 4 800,00

ƒ41,600

Art. 74. Voeding en verpleging der leerlingen en bedienden aan
\'s Rijks veeartsenijschool, subsidiën voor de verzameling en an-
dere inrichtingen van onderwijs, aanbouw, onderhoud en lasten
van gebouwen, onderhoud en aankoop van meubelen en gereed-
schappen, vuur en licht, aankoop en voeding van runderen,
administrative en verdere uitgaven:

a. kosten van voeding en verpleging (2 ƒ 26 000,00

b. subsidiën voor het onderwijs ... 5 800,00

c. onderhoud en lasten der gebouwen,
onderhoud en aankoop van meubelen
en gereedschappén, mitsgaders vuur en

licht............ 12 000,00

d. schrijfbehoeften, drukloonen en kleine
huishoudelijke uitgaven (3 .... 650,00

e. voeding van dieren in de stallen der

school (4 .......... 22 000,00

ƒ. aankoop van dieren ...... 1 000,00

ƒ6 7,450

Art. 75. Kosten van de examens van hen, die een diploma als
veearts verlangen volgens de wet van 8 Juli \'1874 (
Staatsblad

no. 99) (5 . .*.............f 1000

Art. 76. Kosten, subsidiën en schadeloosstelling tot afwending van
het gevaar, waarmede besmettelijke veeziekten den veestapel be-
dreigen en daartoe betrekkelijke uitgaven .... ƒ800,000
Art. 77. Kosten voortvloeiende uit de wet van 5 Juni \'1875
(Staatsblad no. 110)............ƒ1000

-ocr page 82-

(1. Dit artikel is f 1400 hooger dan voor het jaar 1878 is
toegestaan. In Februari 1878 werd wegens gebleken noodzake-
lijkheid tot versterking van het veeartsenijkundig Staatstoezicht
een buitengewone districtsveearts voor Noord-Holland ten noorden
van het Noordzeekanaal aangesteld met de bedoeling, hem met
ingang van 1879 tot gewoon districtsveearts te benoemen. Tot
aanvulling zijner bezoldiging strekt de verhooging van dit artikel
met
f 1400.

(2. Daar het aantal leerlingen zeer is toegenomen en, volgens
den Directeur\', waarschijnlijk tien meer zal bedragen dan in het
loopende jaar, is dit onderdeel van art. 74
f 2000 hooger geraamd.

(3. De ondervinding heeft geleerd, dat dit onderdeel f 300 hoo-
ger geraamd behoort te worden.

(4. Dit onderdeel is rnet het oog op de vermoedelijke voeder-
prijzen en ook op grond van de ervaring in de laatste jaren f 2000
lager geraamd dan het vorig jaar.

(5. Dit artikel is het eerst op de begrooting, omdat er tot
heden nog geene aspiranten voor het veeartsenijkundig staats-
examen waren.

In de Memorie van Toelichting wordt o. a. nog medegedeeld,
dat, om de begrooting met de verdeeling van werkzaamheden bij
het Departement in overeenstemming te brengen, sommige arti-
kelen, elders geplaatst, thans gebracht zijn in de Afdeelingen,
waartoe zij behooren. Zoo zijn nu ook de kosten voor \'s Rjjks
veeartsenijschool te Utrecht bij de 4e afdeeling »Medische politie"
gekomen.

Voorloopig verslag van de Tweede Kamer.

Art. 73. Ofschoon men met genoegen ziet, dat \'s Rijks vee-
artsenijschool in bloei toeneemt, valt het niet te ontkennen, dat
deze instelling veel geld kost. Men had bij dit artikel eene spe-
cificatie op den toelichtenden staat verlangd, waaruit bleek, welk
aantal leeraren en verdere ambtenaren bij de school geplaatst is
en hoeveel ieder aan traclement geniet. Als dergelijke specificatie

-ocr page 83-

ten aanzien van elke hoogere burgerschool gegeven wordt, waarom
dan ook niet hier ?

Art. 74e. Al wordt de post voor voeding van dieren in de
stallen der veeartsenijschool van ƒ24,000 tot ƒ 22,000 verminderd,
blijft die toch, naar veler oordeel, buitensporig hoog. Men wenschte
dan ook eene opgave te ontvangen, waaruit bleek, aan welke
dieren men te denken hebbe, hoe groot het vermoedelijk aantal
daarvan zijn zal, en op welk cijfer de voeding van elk dier ge-
schat wordt. Heeft men hier voornamelijk aan runderen te den-
ken, dan mag niet uit het oog worden verloren, dat het onder-
houd van eene koe den veehouder in den regel ƒ 100 a ƒ 150
\'sjaars kost. Het laat zich niet onderstellen, dat doorgaande ÏOO
a 200 stuks vee in de stallen der veeartsenijschool aanwezig zijn.

Art. 76. In de zeer hooge som van acht tonnen gouds, die
weder voor de beteugeling van besmettelijke veeziekten op de be-
grooting gebracht wordt, meende men het bewijs te zien, dat de
Minister de genomen maatregelen, om vooral ook in het Zuidhol-
landsche spoelingdistrict de besmettelijke longziekte onder het
rundvee te bestrijden, krachtig wil doorzetten. Beloven die maat-
regelen, zoover men daarover kan oordeelen, goede vruchten te
dragen ?

In de Memorie van beantwoording van den Minister, leest men
het volgende :

De maatregelen in het spoelingsdistrict genomen tegen de long-
ziekte, zijn nog niet lang genoeg toegepast om thans reeds over
de uitwerking te kunnen oordeelen.

Moeielijkheden bij de toepassing zijn niet ondervonden.

-ocr page 84-

Statistieke opgaren omtrent het voorkomen van de longziekte
volgens ingekomen ambts-berichten
{Ned. Staats-Courant.)

Vervolg van bladz. 294 (9e deel van dit tijdschrift.)

In het tijdperk van 4 weken en wel van den 8sten September
tot 5 October 1878, zijn aangetast:

in Gelderland. . . 12 runderen

» Zuid-Holland . . 36 »

» Noord-Holland . 1 rund

» Friesland ... 3 runderen.

In het Rijk . . 52 runderen,
van 6 October tot 2 November:

in Gelderland. . . 7 runderen.

» Zuid-Holland . . 28 »

» Friesland ... 3 »

In het Rijk . . 38 runderen.

ONDERSCHEIDINGEN.

Door den President van de Fransche Republiek is benoemd tot
ridder van het
Legioen van Eer de heer Dr. L. Mulder te
\'s Hage.

De Landbouw-courant (hoofdredacteur Dr. L. Mulder te \'s Hage)
is op de wereldtentoonstelling te Parijs (1878) met de
zilveren
medaille
bekroond. Volgens een opgave van de redactie dier cou-
rant is dit de 24ste onderscheiding van dien aard sedert 1871.

-ocr page 85-

Aan den heer A. T. Verhaar, prosector aan \'s Rijks veeart-
senijschool te Utrecht, is op de wereldtentoonstelling te Parijs
(1878) de
bronzen medaille toegekend voor inzendingen Groep II
klasse 14.

MILITAIRE VÉTÉRINAIRE DIENST.

Z. M. heeft benoemd tot paardenarts 2e klasse de paardenarts
3e klasse J. N. Ballangée van het le regement veld-artillerie.

NECROLOGIE.

In November 1878 is overleden de heer A. F. Reichman,
in den ouderdom van 61 jaar, in leven veearts te Hummelo.

In de »Annales de médec. vétérin. de Bruxelles" 1878, No. 11,
leest men de volgende

Prijsvraag.

Uitloving van een prijs van honderd pond sterling, voor eene
verhandeling over de watervrees: Natuur der ziekte, voorbehoed-
middelen en behandeling, aangeboden door V. F. Benett Stanford,
esq., lid van het parlement; toe te wijzen door de Koninklijke
vereeniging van geneeskundigen te Londen.

Voorwaarden der mededinging voor den prijs.

1. Het werk moet in het Engelsch zijn geschreven of van eene
Engelsche vertaling vergezeld gaan.

2. Het moet den le Januari 1880 of eerder bij de vereeniging
zijn ingekomen.

3. Ieder werk moet vergezeld gaan van een gesloten briefje
bevattende den naam en het adres van den schrijver en van buiten
van een spreuk voorzien. Dezelfde spreuk moet op de memorie
voorkomen.

-ocr page 86-

4. Het werk mag de gemeenschappelijke arbeid van twee of
meer schrijvers zijn.

5. Indien het niet binnen een jaar is uitgegeven, dan zal het
het eigendom der vereeniging worden,

6. De prijs zal slechts worden toegestaan voor een werk van
eene voldoende waarde.

De vragen, welke de vereeniging acht, in het bijzonder onder-
zocht te moeten worden, zijn :

A. De oorsprong en de geschiedenis van het optreden der dol-
heid, in het bijzonder in het Vereenigd Koningrijk en bijhoorende
staten;

B. Het beste voorbehoedingsmiddel van deze ziekte ;

C. De karakters der dolheid gedurende het leven, als ook de
anatomische en chemische veranderingen, die deze ziekte en hare
opvolgende stadiën vergezellen, vooral bij het begin ;

D. De oorsprong der watervrees bij den mensch ;

E. De chemische en anatomische veranderingen waargenomen
bij de dieren door deze ziekte aangetast, vooral met betrekking
tot diegene, welke hare zitplaats hebben in de organen van het
zenuwstelsel en in de speekselklieren ;

F. De symptomen der ziekte, vooral die in het begin optreden,
zooals zij zich in goed waargenomen gevallen hebben vertoond;

G. De diagnostiek der dolheid in twijfelachtige gevallen, naar
verschijnselen gelijkende meer of minder op die der ziekte ;

H. Het latente stadium, dat men zegt in de ziekte te bestaan

I. De werkzaamheid der verschillende geneesmiddelen en der
voorbehoedmiddelen, die aangeprezen zijn, en het plan van behan-
deling, hetzij prophylactisch, hetzij geneeskundig, welk nuttig zou
kunnen zijn om voor de toekomstige proeven aan te bevelen.

-ocr page 87-

Algemeen© ssiels.tels.uncie en
ssiel3c.t©3^.TULixca.l®e ontleed.»
ls.X3ncie„

Lagere organismen en infectie-ziekten,

DOOR

L. J. VAN DEE HARST,

Leeraar aan \'s rijks veeartsenijschool.
Met eene piaat, Fig. I.

I.

Geplaatst op de grens tusschen liet dierenrijk en liet planten-
rijk, maar zeer zeker belioorende tot het laatste, bevinden zich
talrijke vormen, die men gewoonlijk als één groep, onder den
naam van
Protophyta of Oerplanten, samenvat. Deze wezens
bestaan oorspronkelijk uit een enkele cel, die zich door dee-
iing vermenigvuldigt; nu eens laten de nieuw ontstane cellen
(dochtercellen) elkander los, dan weder blijven zij aan elk-
ander verbonden, zoodat celdraden, cel vlakken of cellichamen
ontstaan kunnen, onder dien verstande echter, dat, de hoogst
ontwikkelde vormen uitgezonderd, alle cellen dezelfde phy-
siologische waarde hebben, derhalve een zoodanige verzame-
ling toch als een kolonie van individu\'s te beschouwen is.

Ofschoon, behalve de vermenigvuldiging door cleeling of
knopvorming, in bepaalde gevallen ook het ontstaan van
afwijkend gevormde dochtercellen (z. g. spore??, welke öf bin-
nen de moedercel gevormd worden, öf door verandering van
één der cellen eener kolonie ontstaan) waargenomen is, kent
men een sexueele voortplanting bij deze groep evenwel niet.
De zoo even genoemde
sporen schijnen bij deze planten
X. 6

-ocr page 88-

hoofdzakelijk slechts dan gevormd te worden, wanneer de
voorwaarden, voor een levendigen groei noodzakelijk, beginnen
te ontbreken; bijv. bij het afnemen der temperatuur, uitdro-
ging, uitputting van het substraat waarin de planten leven; zij
spelen een belangrijke rol in den strijd om het bestaan, daar
zij een groot weerstandsvermogen bezitten en derhalve voor
verdere ontwikkeling vatbaar blijven, onder omstandigheden
waarbij de planten zelve alle of meerendeels ten gronde
gaan.

Deze protophyten laten zich gemakkelijk in drie klei-
nere groepen rangschikken, van welke de leden, niet alleen
door de voortplantingswijze, maar ook in physiologischen zin,
scherp van elkaar gescheiden zijn. Wanneer wij de hoofd-
eigenschappen overzien, dan vallen eenige differentieele ken-
merken in het oog, welke leiden tot de volgende groepee-
ring.

I. Bladgroenhoudende vormen. (Wieren)Cyanophy ceae
enPalmellaceae.

II. Bladgroenlooze vormen. (Zwammen).

a. Vermeerderen zich door deeling (bij een enkelen vorm
is ook het ontstaan van sporen waargenomen): S c h i z o m y~
cetes (Splijtzwammen).

Vermeerderen zich door knopvorming en sporen :
Sacchar om y cetes (G istz wammen).

Al dadelijk is dus een hoofdverschil te vinden in het al of
niet voorkomen van de bladgroen-kleurstof (
Chlorophyll) in
de cellen. Het is een bekend feit, dat bij planten, met het
voorkomen van Chlorophyll, steeds het vermogen samengaat
om, onder den invloed van het licht, het kooldioxide (C02)
voorkomende in het medium waarin zij leven, te ontleden en
de koolstof in organische verbindingen vast te leggen , welke
verbindingen dan het materiaal voor nieuw te vormen dee-
len opleveren. Bezit een plant geen Chlorophyll en mist zij
derhalve ook bovengenoemde eigenschap, dan is zij genood-
zaakt haar behoefte aan koolstof te dekken, door die aan
andere organische lichamen te onttrekken, hetgeen dan in

-ocr page 89-

de meeste gevallen samengaat met een ontleding dier orga-
nische stoffen, zoodat door deze eigenschap allerlei ontledings-
producten ontstaan kunnen. Daarbij komt dat, terwijl de
bladgroenhoudende planten de stikstof, noodig voor de
vorming van eiwitachtige stoffen (protoplasma, enz.), naar het
schijnt uitsluitend aan de ammonium-verbindingen en salpe-
terzure zouten, uit den bodem opgenomen, ontleenen, zeer
vele bladgroenlooze planten de stikstof ook in andere, en
wel in organische verbinding opnemen.

Dit alles geldt nu in hooge mate voor de zwammen in
het algemeen, derhalve ook voor de splijt- en gistzwammen
in het bijzonder. Niet alleen echter dat door genoemde vor-
men door het groeiproces organische stoffen ontleed wor-
den, zij scheiden buitendien nog een ferment af, dat groote
hoeveelheden organische zelfstandigheden in anderen vorm
kan doen overgaan. Zoo kan het ferment der gist rietsuiker
in druivensuiker omzetten, terwijl door het groeiproces dei-
gist de druivensuiker in alcohol en koolzuur gesplitst wordt
(gisting); zoo kan het ferment van splijtzwammen bijv. zetmeel
en cellulose in druivensuiker veranderen, onoplosbare eiwit-
stoffen oplosbaar maken, enz., terwijl door den groei zelf
bijv. uit de, eerst door het ferment eenigszins gewijzigde
melksuiker, melkzuur ontstaan kan, stikstof houdende orga-
nische verbindingen kunnen rotten, enz.

Het is haast onnoodig er nogmaals op te wijzen, dat al
deze ontledingen wel degelijk door de zwammen veroor-
zaakt worden en niet eenvoudig zuiver scheikundige processen
zijn, die op zich zeiven staan en waarbij het optreden van
zwammen een secundair verschijnsel is, hierdoor te verklaren,
dat zij in de ontledingsproducten een geschikt voedsel vin-
den. Duizenden proeven hebben steeds tot de uitkomst geleid,
dat, waar de toetreding der organismen, de andere omstan-
digheden dezelfde blijvende, belet wordt, de kenmerkende
ontledingen niet tot stand komen.

Met de meeste zekerheid is zulks door Pasteur aangetoond
geworden. Het oudst bekende ontledingsproces, door lagere

-ocr page 90-

zwammen bewerkt, is zonder twijfel de alcoholische gisting.
Bij dit proces moesten de organismen, in de gistende vloei-
stof levende, wegens hun betrekkelijk meerdere grootte, vrij
spoedig bij het microscopisch onderzoek de aandacht trekken.
Later is met afdoende zekerheid aangetoond, dat bij alle de-
gelijke ontledingsprocessen, n. 1. bij gisting en rotting 1), la-
gere organismen een gelijksoortige rol spelen als de gewone
gistzwam (
Saccharomyces Cerevisiae) in een aftreksel van
gekiemde granen, en tevens, dat deze processen niet plaats
vinden bij afsluiting der organismen, zoodat van het tegen-
woordig standpunt gezien, niet anders kan gezegd worden
dan dat gisting en rotting zonder organismen onmogelijk
zijn. Wanneer derhalve levende wezens, met zulke krachten
begaafd, aangetroffen werden in de weefsels en vloeistoffen
van dieren, welke aan bepaalde ziekten leden , lag het
aannemen van een noodzakelijk verband tusschen het
voorkomen dier organismen en de ziekte gereedelijk voor
de hand, ofschoon er niet direct uit behoefde te volgen, dat zij
hier de oorzaak van het abnorm worden der functies wa-
ren. Sedert Davaine in 1863 in het bloed van miltvuur-
zieke runderen het aanwezig zijn van zulke lagere organis-
men aantoonde 2) is hieromtrent een verschil van meening
ontstaan, dat nog niet is beslecht, ofschoon er, naar ik meen,
onder de artsen en natuuronderzoekers weinigen meer zullen
gevonden worden, welke in die lagere organismen niet de
oorzaak zien van talrijke ziekten z. a. miltvuur, diphtherie,
cholera, e. a., ziekten die door tusschenkomst dier micros-
copisch kleine wezens ook van het eene individu op het an-

1) Onder rotting verstaat men meer in het bijzonder een zoodani-
ge , onder den invloed van lagere organismen tot stand komende ont-
leding van stikstofhoudende "organische stoffen, waarbij ammoniak ont-
wikkeld wordt en waarbij de stof een onaangenamen reuk aanneemt.
Gistingsprocessen zijn bijv. het ontstaan van alcohol en koolzuur uit drui-
vensuiker; het ontstaan van melkzuur uit melksuiker, e. a.

2) Eigenlijk zouden zij het eerst door Pollender (1855) en Brauell (1857)
ontdekt zijn.

-ocr page 91-

tlere kunnen overgaan, m. a. w. weinigen, die niet het ont-
staan der miasmatische, eontagieuse en miasmatisch-conta-
gieuse ziekten aan lagere organismen toeschrijven.

De vraag of hier het direct schadelijke zijn oorsprong
vindt in het groeiproces, in een ferment-werking of in beide
samen, laat ik hier buiten bespreking, te meer wijl het be-
antwoorden dier vraag, wegens de onbekendheid met de pro-
ducten, zeer moeilijk is. Misschien is de eenvoudigste en
gemakkelijkst te begrijpen verklaring deze, dat de kleine pa-
rasieten, in den strijd om het bestaan met de weefsel-ele-
menten, zich meester maken van het voor deze laatste be-
stemde voedsel en dat zij tevens een ferment afscheiden, dat
veranderingen in de bouwstoffen van het lichaam veroor-
zaakt, veranderingen, die of dit ferment tot een vergif stem-
pelen, of waarbij producten ontstaan welke als vergiften wer-
ken; mogelijk worden zulke stoffen ook door het groeipro-
ces gevormd.

De organismen, die door Davaine bij miltvuur ontdekt
werden, benevens die welke constant voorkomen bij andere
besmettelijke ziekten en die welke allerlei rottings- en vele
gistings-verschijnselen veroorzaken, behooren tot die groep
der Protophyten, welke door den botanicus C. vonNageli
met den naam van
Schizomycetes (Splijtzwammen) aangeduid
zijn, m. a. w. tot die vormengroep, welke men met den al-
gemeenen naam van Bacteriën (van bet grieksch
Bacterion
— staafje) bestempelt.

Aangezien in het volgende deze plantengroep en hare leden
in hare betrekking tot infectieziekten nader zullen beschouwd
worden, acht ik het noodig deze organismen eenigszins uit-
voerig te bespreken, waardoor te gelijkertijd een, zij het ook
niet geheel en al volledig, overzicht verschaft zal worden
over veler meening ten opzichte der bacteriën en hun werk-
zaamheid.

Bacteriën zijn microscopisch kleine, eencellige organismen,
die zich als ronde, elliptische, staaf- of draadvormige lichaamp-
jes voordoen, met een middellijn van ^ffVo —• s}n millime-

-ocr page 92-

ter en een volumen van T5<rïïinnnr?r ^töïïittöüïïïïïï kubiek
millimeter in voehtigen toestand (luclitdroog c.c. 4 van dit
volumen). Hun spec. gew. aan dat van water gelijkstellende
bedraagt dus hun gewichtTT^^
öö(lnchtdroog Tinnrfonrnr)
tot Tö\'öcröiöïïö\'öcr (luchtdroog yööïïïïïïïïïïötnr) milligram 1).
Niet te verwonderen is het derhalve dat uitgedroogde bacteriën
met de zwakste luchtstroomingeu medegevoerd kunnen worden
en zich steeds in den dampkring bevinden, waaruit zij weder
in allerlei vloeistoffen enz. kunnen geraken, om onder gun-
stige omstandigheden weder op te leven en de hun eigene
ontledingen voort te brengen.

Zij vermenigvuldigen zich door deeling (een enkele vorm
ook door kiemkorrels of sporen). De dochtercellen (deelstuk-
ken) groeien spoedig tot normale grootte uit en worden
vrij of blijven aaneenhangen ; in vele gevallen worden groo -
te massa\'s bij elkaar, in een geleiachtige massa gehuld, aan-
getroffen (de vroegere
Zoogloea). De steeds voortgaande dee-
lingen kunnen elkander snel opvolgen, zoodat onder gunstige
omstandigheden, d. i. bij ongestoorde ontwikkeling, na ver-
loop van 7—8 uur uit een bacterie reeds 100,000, na 24
uur 164 millioen nakomelingen zich zouden kunnen ontwik-
kelen.

Afhankelijk van de voorwaarden waaronder zij leven, ver-
keeren zij nu eens in rust, dan weder in beweging. Is het
eerste het geval dan zijn zij uiterst moeilijk te onderschei-
den van allerlei korrelige detritus, enz.. De beweging
(niet te verwarren met de z. g. moleculair beweging ,
waai\'bij de trillende lichaampjes, wanneer er geen stroo-
mingen in de vloeistof plaats vinden , niet yan plaats ver-
anderen) geschiedt in rechte of gebogen banen, nu eens snel,
dan weder langzaam, veelal gepaard gaande met een draaiing
om de lichaamsas.

Naar uit verschillende proeven gebleken is, kunnen bacte-
riën tot op het vriespunt afkoelen zonder te sterven, zij ge-

1) Volgens Cohn en Nageli.

-ocr page 93-

raken dan in een soort van verstijving, waaruit zij bij ver-
warming weder opleven.
Droge bacteriën worden ook bij
zeer booge temperaturen niet gedood, evenmin als de
sporen, die zicb bij een enkele soort ontwikkelen. Invoch-
tigen toestand (in een vloeistof) schijnen zy reeds bij 60° C.,
dus bij kookhitte vrij zeker gedood te worden ; binnen deze
grenzen blijven zij leven.

Deze kleine organismen, reeds op het laatst der 17e eeuw
door onzen beroemden landgenoot Antony van Leeu-
wenhoek waargenomen , werden in de laatste helft der
18e. eeuw door een Deen O. F. M ü 11 e r reeds gedeeltelijk
beschreven en in 1830 door Ehrenberg onder den
naam van
Vibrionia als diergroep samengevat. Door F e r d.
C o h n, hoogleeraar te Breslau, werden zij in 1853 voor
het eerst tot de planten gerekend; hoewel ook nu nog
sommige zoölogen de bacteriën bij het dierenrijk trekken,
staat het toch vast, dat zij niet anders dan zeer laag ont-
wikkelde planten zijn, die onder de zwammen dezelfde plaats
innemen als bijv. de Oseillaria\'s (Schommelwieren) 1) onder de
wieren (Cyanophyceae).

Wanneer men de verschillende vormen van bacteriën met
elkander vergelijkt, dan blijkt het dat men, afgaande op de
uitwendige gedaante, eenige hoofdvormen onderscheiden kan,
ofschoon Nageli in zijn later \'uitvoeriger te bespreken werk,
»Die niederen Pilze , enz." de meening uit, dat er slechts
één typische vorm van bacteriën, n.1. de ronde bestaan zou, en
alle andere, die onderscheiden zijn geworden, slechts in ze-
keren zin agglomeraten (staaf- en draadvormige) van deze
zijn. Hoe dit zij, het is zeker, dat men dan toch ook ver-
schillende vormen dier samenvoegsels bij het onderzoek
ontmoet, welke vormen als zoovele afzonderlijke geslachten
en soorten beschouwd zijn geworden.

Met deze onderscheidingen in geslachten komt men evenwel
niet veel verder, aangezien men voor de groote moeilijk-

1) Zoo genoemd naar de eigenaardige beweging (oscillum = schommel).

-ocr page 94-

lieid staat, dat bij zeer verschillende ontledingen vormen
aangetroffen worden, die uiterlijk door geen enkele eigen-
schap van elkaar verschillen. Hier rijst de vraag dus, heeft
een en dezelfde bacterievorm de eigenschap om, al naar
de omstandigheden zulks meebrengen, verschillende ontledin-
gen te bewerkstelligen, of zijn deze niet te onderscheiden vor-
men toch werkelijk verschillende soorten en is het alleen aan
onze optische hulpmiddelen te wijten , dat wij er geen ver-
schil tusschen vinden kunnen. Bij dezen stand van zaken is
men zoo goed als verplicht geweest de bacteriën niet alleen
te onderscheiden naar hun vorm, maar ook naar den aard
der verandering, welke zij te weeg brengen in het substraat
waarin zij voorkomen.

Dien teu gevolge spreekt men dan ook van :

a. Cfiromogene of Pigment-bacteriën ;

b. Zymogene of Ferment-bacteriën ;

c. Paihogene bacteriën.

Chromogene of Pigment-bacteriën, noemt men zulke, welke
bij de toetreding van lucht eigenaardige kleurstoffen vormen,
die zich eerst in de cellen vormen om zich daarna in de ge-
leiachtige massa, waarin de bacteriën vereenigd liggen, te
verspreiden en die dikwijls op de stof waarin zij leven over-
gaan. De aard der kleur schijnt afhankelijk te zijn van tot
nu toe volkomen onbekende physiologische processen, daar
bacteriën, welke een bepaalde kleurstof vormen, wanneer
zij op eenig ander substraat of onder andere omstandigheden
zich ontwikkelen , steeds dezelfde en nooit een andere kleu-
ring te weeg brengen. De kleurstoffen zijn met bepaalde
Anilinkleurstoffen nauw verwant 1).

Zymogene of Ferment-bacteriën zijn die, welke als de oor-
zaak van talrijke gistings- en rottingsprocessen te beschou-
wen zijn ; zij leven nu eens in, dan weder aan het opper-

\'1) Otto Erdmann. Bilding von Anilinfarben aus Protein körpern (Journ.
für prakt, Chemie 1866).
Schröter, Ueber einige durch Bacterien gebil-
dete Pigmente
(Cohn\'s Beiträge zur Biologie der Pflanzen 1872).

-ocr page 95-

vlak van het substraat en schijnen zich niet, zonder over een
matige hoeveelheid zuurstof te kunnen beschikken, te ont-
wikkelen, terwijl overmatige zuurstofhen, volgens
Gunning 1)
in een soort van schijndood doet overgaan, waaruit zij slechts
onder bepaalde omstandigheden kunnen opleven. In sommige
gevallen schijnen zij de rol van zuurstofoverdragers te spe-
len. Ook hier is een bepaald ontledingsproces aan een be-
paalden vorm van bacterie gebonden.

Pathogene bacteriën noemt men die, welke de constante
begeleiders zijn van pathologische processen, waarvan men
ze als de oorzaak beschouwd, derhalve ook als de smetstof
(contagium) of als de dragers van deze, in zooverre als na-
melijk het overbrengen dezer bacteriën in het bloed van ge-
lijksoortige dieren, als welke aan de ziekten onderhevig waren,bij
deze hetzelfde ziektebeeld te voorschijn roept, en dit zelfde
ook dikwerf bij ongelijksoortige dieren verwekt. Aan deze
bacteriën heeft een berg van literatuur zijn oorsprong te
danken. Namen als
vast contagium, vluchtig contagium , le-
vend contagium, scheikundig contagium
, en dergelijke meer,
hebben aan de verschillende opvattingen omtrent den aard
der smetstof hun ontstaan fce danken. Afgezien van het
feit dat ontledingsproducten zeer zeker dikwijls na inenting
ziektetoestanden doen ontstaan, schijnt het toch meer en
meer zeker te worden, dat ook hier de bacteriën de
causa
nocens
uitmaken. Ik zal echter nog gelegenheid hebben hier-
op later terug te komen.

Naar den uitwendigen vorm onderscheidt men o. a. de vol-
gende geslachten.

Ie Micrococcus (Punt-bacterie); 2e Bacterium (Staafjes-
bacterie); 3e
Bacillus (Draad-bacterie); 4e Lepiothrix; 5e
Vibrio; 6e Spirochaete 2).

1) Zie Naturforscher 16 Nov. 1878 (referaat).

2) Andere geslachten, van minder belang voor dit onderwerp,z, a. Beggiatoa
Sarcina en Spirillum laat ik buiten bespreking. Mocht iemand soms de
opmerking maken, dat dit opstel een eenigszins leerboekachtigen
habitus

-ocr page 96-

Ik geef hier de geslachten zooals die, op het voetspoor
van Cohn, aangenomen worden. Het spreekt van zelf, dat
bij het moeilijke van het onderzoek, veroorzaakt door de
kleinheid der organismen, door het lastige om bij z. g
.rein-
culturen,
geschiedende met het oog op het nagaan der ont-
wikkeling, enz. van een enkel geslacht, andere zwammen
buiten te sluiten, dikwerf ook andere opvattingen omtrent
de geslachten en de verwantschappen der bacteriën verkon-
digd zijn. Ik wil dan ook hier niet spreken van de meer dan
fantastische stellingen door Hallier verkondigd, wijs er
echter op dat B i 11 r o t h (Untersuchungen über die Vege-
tationsformen von Ooccobacteria septica etc. 1873) de Mi-
crococcus en Bacteria tot één grondvorm, de
Ooccobacteria
septica
terugbracht, en deze tevens als eeti wierenvorm be-
schouwde. Door zijn beschouwingen zijn talrijke namen,
z. a. Coccos, Gliacoecos, Ascococcos, Streptococcos e. a. in de
wereld gekomen, die, ofschoon nog wel eens gebruikt wor-
dende, toch hun beteekenis verloren hebben, en eigenlijk
alleen de toch reeds bestaande verwarring helpen ver-
grooten.

Er zijn trouwens vele andere verdeelingen (bijv. Klebs\'s
Microsporinen en Monadinen), terwijl onlangs door E w art 1)
de meening is uitgesproken, dat het geslacht Vibro zou moe-
ten vervallen en door hem vermoed wordt, dat Micrococcus
de spore van bacterium zijn zou.

Ik laat hier een korte beschrijving volgen der vroeger
genoemde geslachten en een opgave der belangrijkste soorten,
hierbij, ofschoon niet uitsluitend, Luerssen 2) volgende.
Tevens zal ik daarbij eenige bijzonderheden, welke van belang
geacht kunnen worden, aanstippen.

aanneemt, dan kan ik niet anders hierop antwoorden, dan dat mijn be-
doeling was, dat het zulks voor dit gedeelte ook eenigermate zijn zou.
Het zal waarschijnlijk den meesten lezers niet onaangenaam zijn veel van
het verspreide hier beknopt vereenigd te zien.

1) The Academy. Sept. 1878. pag. 322.

2) Dr. Chr. Luerssen. Medicinisch-pharmaceutische Botanik, 1877.
Lief. 1. pag. 17 en volg.

-ocr page 97-

1. Micrococcus Cohn. Zeer kleine, klenrlooze of zwak ge-
kleurde cellen, die een kogelvormige of ovale gedaante ver-
toonen, zich door deeling vermenigvuldigen en dikwerf tot
rozenkransvormige ketens aaneen blijven hangen, of wel in
groote hoeveelheid bijeen in een slij mige massa (de z. g.
Glia
van Billroth) vereenigd zijn. Beweging ontbreekt. ■

a. Chromogene vormen.

Micrococcus prodigiosus Cohn. (Het eerst door Ehren-
b e r g onder den naam van Monas prodigiosa beschreven).
Veroorzaakt de roode vlekken op gekookte spijzen (aardap-
pelen, rijst, brood, enz.) die van oudsher tot het wonderge-
loof aan »bloedend brood" , »bloedende hostie" etc. geleid
hebben. Treedt deze vorm, zooals wel eens voorkomt, iii
melk op, dan neemt de geheele vloeistof de roode kleur aan.
De kleur zelve is nauw verwant met het z. g. anilinerood.

Micrococcus luleus Cohn, vormt gele, slijmige droppels op
gekookte aardappelen en stijfselpap.

Tot deze groep behooren nog eenige andere, door C o h 11 on-
derscheiden soorten, die meestal op gekookte eetwaren, als
gele, groene of blauwe vlekken voorkomen.

b. Zijmogene vormen.

Micrococcus ureae Cohn. Het urineferment, onder welks
invloed de alkalische gisting der pis tot stand komt. Wordt
versche urine gekookt en dan van de lucht afgesloten, zoo-
dat de door het koken gedoode bacteriën niet door andere
vervangen kunnen worden, dan blijft volgens Pasteur die
urine jaren lang zuiver ; voegt men echter slechts een weinig
der micrococcus toe, dan begint na een paar dagen dadelijk
de vorming van ammonium-carboiiaat.

Yolgens Pasteur zouden tot de zymogene micrococcusvor-
men ook die organismen behooren gerekend te worden, welke
de z. g. melkzuurgisting veroorzaken. Zij zijn echter in dit
geval steeds vergezeld van
bacteriumsoorten, zoodat het
moeilijk te beslissen valt, welke rol deze hierbij spelen en
dus door velen ook de melkzuurgisting op rekening van
bac-
terium
geschreven wordt.

-ocr page 98-

c. Pathogene vormen.

Microccocus vaccinae Gohn.

Komt in groote hoeveelheden voor in versehe, volkomen
zuivere vaccine, alsmede in de lymphe van variola-puisten,
terwijl zij, volgens Weigert, ook bij pokkenlijken in de
kanaaltjes der pokkenhuid aangetroffen worden. Steunende op
tal van ervaringen omtrent de onwerkzaamheid van het
vloeibare deel der lymphe, alsmede op de resultaten van talrijke
en veelvuldig gewijzigde proeven, wordt de opvatting, dat de
genoemde bacteriën het werkzaam bestanddeel zijn, tamelijk
algemeen gedeeld.

Micrococcus diphtheriticus Cohn. (Microsporon diphtheriti-
cum K 1 e b s) Eironde cellen met een middellijn van 0,35 —1,1.
micromillimeter, nu eens afzonderlijk, dan weder paarsge-
wijze of ten getale van 4—6 rozenkransvormig vereenigd. Bii
sterke vermeerdering doen zij zich ook, in koloniën veree-
nigd, als bolvormige, cylindrische of streepvormige groepen
voor. In 1868 vond H ü t e r bij Diphtheritis Yibrionen in
de zieke weefsels en in het bloed ; Hoffmann verklaarde
deze later voor niet wezenlijk eigen aan de ziekte. Letze-
\'r i c h meende de oorzaak der diphtheritis in een andere
(hooger georganiseerde) zwam, door hem
Zygodesmus fuscus
genoemd, te moeten zoeken. O er tel 1) wees bij deze ziekte
op het voorkomen van micrococcen niet alleen in het diph-
theritische weefsel , maar ook in de lymphevaten , lymphe
klieren, bloedvaten, zelfs in de nieren. Entingen riepen bij
gezonde dieren hetzelfde\'ziekteproces, eerst met lokale, later met
algemeene verschijnselen te voorschijn; entingen met spiersap
e. d. gelukten eveneens. Ook Eberth 2) kwam door entin-
gen met versch diphtheritisch exsudaat in de cornea
van konijnen, tot gelijke resultaten. Hij beschrijft ook uitvoe-
rig den weg, dien de organismen van hieruit volgen en de ver-

1) Oertel; experimentelle Untersuchungen über Diphtherie (Deutsch
Arch. f. Klin. Medicin VII(. 4871).

2) Lberth: Zur Kenntniss der bacteritischen Mycosen. Leipzig 4872.

-ocr page 99-

schijnselen door de micrococcen-invasie teweeg gebracht.
Ik verwijs ten opzichte hiervan naar het oorspronkelijke,
maar wil hier toch vermelden, dat, wanneer hij door middel
van kleicylinders diphtheritische producten in z. g. Pasteur-
sche vloeistof 1) filtreerde en dus van de organismen ont-
deed, dit Altraat bij enting zelfs niet eens een eenvoudige
Conjunctivitis of keratitis te weeg bracht, niettegenstaande
door controle-entingen de werkzaamheid der oorspronkelijke
stof afdoende bewezen was. De onwerkzaamheid van gewone
rottings-baeteriën, langs den genoemden weg geënt, werd
evenzoo door hem aangetoond.

Micrococcus septicus Cohn (Microsporen septicum Klebs).
Meest rozenkransvormig of tot dichte
zoogloea massa\'s ver-
eenigd. Wordt door talrijke waarnemers aangegeven als voor te
komen bij Pyaemie, Septicaemie en Mycosis intestinalis. Klebs,
die gedurende den fransch-duitschen oorlog in de gelegen-
heid was zeer veelvuldige waarnemingen omtrent Pyaemie en
Septicaemie te doen , heeft deze in zijn Beiträge zur patho-
logischen Anatomie der Schusswunden (Leipzig 1872) uitvoerig
medegedeeld en beschouwd de genoemde organismen als de oor-
zaak der ziekte. Ik moet hierbij opmerken, dat, nadat door
Bergmann uit rottende organische stoffen het z. g.
sepsin
geïsoleerd is, uit proeven hiermede genomen, gebleken is, dat
het bij dieren toxische verschijnselen verwekt; ook P a n u m
gelooft aan de werkzaamheid van een z. g. chemisch vergif
bij Septicaemie. Het afdoende van P a n u m \'s proeven daar-
latende, zou dan toch nog de vraag zijn of dit vergif niet
onder den invloed van het bacteriënleven ontstaat. Cohn
vond in het serum van een «fan puerperaalkoorts gestorven
vrouw groote massa\'s micrococcen.

1) De vloeistof van Pasteur, voor culturen van lagere zwammen uit-
stekend geschikt, bestaat uit 10 dl. witte kandysuiker, 1 dl. wijnsteen-
zure ammoniak, de asch van \'1 dl. gist en 100 dl. gedist. water. Cohn
heeft later gebezigd een oplossing van 0,1 grm. phosphorzure kali, 0/1
grm. zwavelzure magnesia, 0,01 grm. drie-basisch phosphor7ure kalk en 0,2
grm. wijnsteenzure ammoniak in 20 cc. gedistilleerd water.

-ocr page 100-

Dat overigens Micrococcen onder sterke verdenking lig-
gen nog tal yan andere ziekten te veroorzaken, behoeft nau-
welijks hier vermeld te worden. Ik wijs slechts op de mede-
deelingen van K 1 e b s, die in het Archiv für exper. Path.
und pharmacologie, bijv. in Bd. 9. Heft 1 en 2, (Juni 1878)
deze organismen voor de oorzaak van endocarditis, enz. ver-
klaart, benevens op die van Letzerich. (ibid. Bd. 9. Heft
8—4) over Typhus abdominalis. 1)

2. Bacterium. D u j a r d.

Kort-cylindrische of elliptische cellen, welke tijdens de
deeling een in het midden ingesnoerden vorm vertoonen,
maar zich na volbrachte deeling van elkander scheiden, na
gewoonlijk eerst nog gedurende korten tijd met de uiteinden
aaneengehangen te hebben. Slechts in enkele gevallen begint
reeds een tweede deeling vóórdat de eerste geheel en al af-
geloopen is. Onder gunstige voorwaarden, waartoe behalve
het noodige voedsel ook het voorhanden zijn van zuurstof
behoort, bezitten zij een levendige eigen beweging, echter in
dezen zin, dat tijdperken van rust plotseling met die van
beweging afwisselen.

Zij vormen geen ketens of draden, wel echter komen zij
zeer dikwijls in geleiachtige massa\'s vereenigd voor, die zich
van de slijmige vliezen of kogels, door micrococcus gevormd,
in den regel door een veel meer ontwikkelde en vastere
tusschenstof onderscheiden, en daardoor dan ook niet het
fijnkorrelige uiterlijk der micrococcus-slijmmassa\'s bezitten.

a. Chromogene vormen.

Bacterium syncyaneum Schföt.

Is de oorzaak der z. g. blauwe melk. Aan de oppervlakte
der melk vertoonen zich eerst kleine blauwe eilandjes, van
welke uit de kleur zich in de diepere lagen verbreidt, tot

1) Zeer onlangs nog zijn door Prof. Mac Gillavrij in het bloed vart
een lijster aan leueaerriie micrococcen ontdekt (Ned. Tijdschrift voor ge-
neeskunde 1879, afl, 1).

-ocr page 101-

eindelijk de vloeistof geheel en al gelijkmatig blauw gekleurd
wordt. Kleine boeveelheden dezer melk kunnen in groote hoe-
veelheden normale melk hetzelfde verschijnsel te voorschijn
roepen. Volgens Hoffman is de oorzaak
niet in een ziekte
van het rund te zoeken; ook de aard van het vaatwerk,
waarin de melk bewaard wordt, schijnt zonder invloed te
zijn. Vochtig-warm weder bevordert, naar men zegt, het ver-
schijnsel, terwijl het zwavelen der melkkamers als voorbe-
hoedmiddel opgegeven wordt. Volgens E r d m a n n \'s onder-
zoekingen, is de kleurstof een aniline-blauw en wel het z. g.
triphenylrosaniline.

Bacterium xanthinum Schrot.

In gekookte melk. De reactie is kort na de infectie zuur.

O \'

later toenemend alkalisch. De gele kleurstof bezit de eigen-
schappen van anilinegeel.

Bacterium aeruginosum Schrot.

In de z. g. »groene etter". Het pigment bezit de kleur
van groenspaan.

b. Zymogene vormen.

Bacterium Termo Ehrb. (Zoogloea termo Cohn) Rottings
bacterie.

Cylindrische, 2—3 micromill. lange cellen met de, ook aan
andere bacteriën eigene, dikwijls op zonderlinge wijze afwis-
selende beweging begaafd. Zij komen in tallooze hoeveelheid
in alle rottende stoffen, ook in water, dat zulke bevat, voor
en zijn niet de toevallige begeleiders der rotting, m. a. w,
ontwikkelen zich niet in rottende stoffen dewijl deze het
noodige voedsel opleveren, maar zijn werkelijk de oorzaak
der chemische veranderingen, die men met den naam van
rotting bestempelt, veranderingen welke met het optreden
der bacteriën aanvangen, toenemen naarmate het aantal bac-
teriën toeneemt en bij den dood (of het latent worden) der
bacteriën ophouden. Het is vooral omtrent deze organismen
dat talrijke proefnemingen 1) gedaan zijn. Uit deze proeven

1) Ook ten opzichte van de z. g, generatio spontanea.

-ocr page 102-

is gebleken, dat overigens gemakkelijk voor rotting vatbare
stoffen, z. a. eiwit, vleescb e. d. jarenlang onveranderd kun-
nen blijven, wanneer bacteriën buiten gesloten worden, ter-
wijl zij dadelijk beginnen te rotten, zoodra zij slechts met
minimale hoeveelheden eener bacteriënhoudende vloeistof in
aanraking komen.

Het is hier de plaats om melding te maken van de proe-
ven door Traube en Gscheidien genomen met het
oog op hst beantwoorden der vraag of en in hoe verre het
levend dierlijk organisme in staat is rottingsbacteriën te ver-
nietigen.

De resultaten hunner proeven hebben zij in de volgende
punten samengevat: 1)

1) Warmbloedige dieren kunnen zonder blijvend nadeel
de infectie met aanzienlijke hoeveelheden bacteriënhouden-
de vloeistoffen in het bloed verdragen. Door dit feit alleen
is reeds bewezen, dat levende organismen zich tegenover rot-
tingsbacteriën werkelijk anders gedragen dan doode, welke
door de geringste hoeveelheid bacteriën geheel en al in rot-
ting kunnen geraken.

2) Arterieel bloed, onder buitensluiten van bacteriënkie-
men, direct aan een konijn ontnomen , nadat bij het
proefdier 24 of 48 uur te voren 1,5 cc. een bacteriënhouden-
de vloeistof in de jugularis geïnjiceerd was geworden, ging
zelfs na maanden nog niet in rotting over, een bewijs dat de
geïnjiceerde bacteriën binnen dien korten tijd reeds vernietigd
waren geworden.

3) Het vermogen om rottingsbacteriën onwerkzaam te maken
is slechts binnen zekere grenzen aan het circuleerende bloed
eigen. De injectie van zeer groote hoeveelheden bacteriën
in het bloed wordt door konijnen en honden meestal nauw-
lijks 24 tot 48 uren overleefd. In het bloed, kort voor den

1) Ueber Faulniss und den Widerstand der lebenden Organismen gegen
dieselbe (Sitzungsber. der Schles. Gesellseh. für Vaterland. Cultur.Medic.
Section) 13 Febr. 4874. Volgens Lue.rssen, z. b.

-ocr page 103-

dood aan de proefdieren ontnomen, kunnen rottingsbacteriën
aangetoond worden.

\'4) Aan welke bestanddeelen of eigenschappen het levende
bloed het vermogen dankt de rottingsbacteriën te vernieti-
gen, is niet uitgemaakt kunnen worden. Vermoedelijk komt
de eigenschap toe aan de geozoniseerde zuurstof der bloed-
lichaampjes. Gewone zuurstof bevordert de rotting buiten-
gewoon.

5) Volgens de medegedeelde proeven zijn de rottingsbac-
teriën niet die infecteerende gift-stoffen, welke men tot nu toe
als zoo gevaarlijk aanzag. Zij verschillen, wat hunne wer-
king betreft, in een belangrijk opzicht van de contagieuse
bacteriën. Zij brengen geen infectie teweeg, maar werken,
omdat zij zich in het levende organisme niet vermenigvul-
digen kunnen, slechts in zooverre als hunne scheikundige
werkzaamheid reikt. Contagieus zijn slechts zulke bacteriën,
die zich in het levend organisme vermenigvuldigen kunnen.

6) De tegenstelling tusschen rottingsbacteriën en contagi-
euse bacteriën toont zich ook hierin, dat de laatste door de
eerste vernietigd worden.

7) De hoogere dieren bezitten in het maagsap een krach-
tig antisepticum. Worden rottingsbacteriën aan den invloed
hiervan blootgesteld, dan worden zij gedood, hetgeen hieruit
blijkt, dat zij zich in Pasteursche vloeistof niet meer verme-
nigvuldigen.

Bacterium Lineola Cohn (Vibrio lineola Ehrb).

Gelijkt op B. Termo, maar is grooter en slanker. In staan-
de wateren en in allerlei infusie\'s. In deze zelfde groep schijnt
ook het azijnferment, de z. g. azijnmoer te behooren, welke uit
bacteriën bestaat, die steeds de azijnvorming begeleiden.

c. Patliogene vormen.

Hiertoe brengt men de bacteriënvorm die, onder den naam
van
Nosema bombycis Nag. bekend, voorkomt in het bloed
en andere weefsels der aan de z. g. Gattine lijdende zijde-
worm (larve van Bombyx mori).

3) Bacillus Cohn.

X. 7

-ocr page 104-

De draadbaeteriën bestaan uit verlengde, cylindriscbe leden,
welke, als zij geïsoleerd zijn, Bacterium Lineola gelijken,
maar, als zij zieb door deeling vermenigvuldigd bebben, kor-
tere of langere draadvormige reeksen vormen. Deze draden
zijn ecbter aan de grens der leden niet, zooals bij de mi-
crococcusketens voorkomt, rozenkransvormig ingesnoerd, maar
in hun geheel rolrond, terwijl zij steeds korte, rechte dra-
den vormen, welke dikwijls in zeer groote hoeveelheden bij
elkander, maar slechts zelden in een geleiachtige massa
opgesloten, voorkomen. Beweging en rust wisselen ook bij
dezen vorm naar gelang van omstandigheden af.

a. Chromogene vormen.

Bacillus ruber Frank. Een enkele maal als een roode
massa op gekookte rijst waargenomen.

b. Zymogene vormen.

Bacillus subtilis Oohn. (Vibrio subtilis Ehrb).

Draden zeer dun en teer, met dikwijls moeilijk te her-
kennen leden, die ten getale van 2—20 kunnen samenhan-
gen en dan in lengte van 12—132 micromill. verschillen.
De beweging is levendig, voor- en achterwaarts, verbonden
met een draaien om de lengteas, en niet zelden samengaan-
de met slingerbewegingen. Zij komen voor in verschillende
infusies, alsmede in de lebvloeistof. Worden zij met deze
laatste aan de melk toegevoegd dan schijnen zij een zekere
rol te spelen bij het z. g. rijpen der kaas.

B. subtilis moet als de oorzaak der boterzuurgisting be-
schouwd worden.

Het was bij deze soort dat C o h n het eerst de sporenvor-
xuing waarnam 1) waarvan de kennis van zeer belangrijken
invloed op de studie der infectieziekten kan geacht worden,
aangezien vele leemten en twijfelachtige gevallen daarmede
aangevuld en opgehelderd kunnen worden. Cohn vond dat
in hooi-infusies, zelfs al zijn deze eenigen tijd op 100° C
verhit geweest, toch nog organismen, maar dan steeds
Ba-
cillus subtilis
, ontstaan kunnen.

i) Cohn. Beitrage zur Biologie der Pflanzen II.

-ocr page 105-

Deze bacillen vermeerderen zich aan het oppervlak der
vloeistof en vormen eindelijk verwarde kluwens en strengen
van draden, die zich aan het ongewapende oog als witte
schubjes of vlokjes voordoen. Alsdan vertoonen zich in den
homogenen inhoud der draden sterk licht brekende lichaampjes.

»Uit elk dezer lichaampjes ontstaat een langwerpige of
kort-cylindrische, sterk lichtbrekende, donker begrensde spore ;
men vindt de sporen derhalve in de draden in een enkele
reeks gerangschikt. De door een slijm vereenigde draden
gedragen zich in deze even als de vrije. Dientengevol-
ge bestaat het op de infusie drijvende vliesje spoedig (na 3
of 4 dagen) uit ontelbare, evenwijdige rijen van sporen, waar-
door ook het lichtbrekend vermogen verandert, zoodat het,
van boven gezien , zich krijtwit vertoont. Zoodra de vor-
ming der sporen afgeloopen is, zijn de afzonderlijke draden
in den regel niet meer te onderscheiden en het maakt den
indruk alsof de sporen volkomen vrij in het slijm liggen ;
toch wijst de lineaire rangschikking der sporen nog immer
op haar ontstaan binnen in de draden. Langzamerhand wor-
den de draden werkelijk opgelost, de sporen vallen er uit en
bezinken in groote massa\'s op den bodem der vloeistof.\'\'

Naar het schijnt kiemen de sporen niet in dezelfde vloei-
stof waarin zij ontstaan zijn. Het is C o h n echter gelukt,
ze in een versche hooi-infusie tot ontwikkeling te brengen,
waardoor weder bacillen ontstonden.

Deze sporen nu kunnen gedurende minstens 15 minuten,
ja zelfs gedurende 1 a 2 uren, mits niet met water geïmbi-
beerd zijnde, een temperatuur van 100° C. verdragen zonder
haar kiemvermogen te verliezen. In vloeistoffen kunnen zij
17 uren, soms ook 3 of 4 dagen lang, weerstand bieden aan
een temperatuur van 70°—80° C.

Bacillus Ulna C o h n.

Komt in verschillende infusie\'s tusschen andere bacteriën
voor.

c. Pathogene vormen.

Bacillus anthracis. C o h n.

-ocr page 106-

Verschilt van B. subtilis slechts door het gemis der bewe-
ging en door de physiologische werking.

Zoo het van één vorm van bacteriën bewezen geacht kan
worden, dat zij de aanleidende oorzaak van pathologische
processen is, dan zeker van dezen. Sedert door Pollender, Brauell,
Davaine e. a. de aandacht gevestigd werd op het voorkomen
der staafvormige lichaampjes in het bloed van miltvuurzieke
runderen , zijn deze organismen het onderwerp van talrijke
proefnemingen geweest en zijn zij op hun werkzaamheid en
ontwikkeling nauwkeuriger onderzocht geworden.

De ziekte (miltvuur) zelve is in de hoogste mate besmette-
lijk, niet alleen voor dieren, maar ook voor menschen(Pustula
maligna; misschien ook mycosis intestinalis), maar kan al-
leen overgebracht worden door bloed, dat bacillen in leven-
den of voor ontwikkeling vatbaren toestand bevat. Is het
bloed door filtratie van de bacillen ontdaan, of ishetinrot-
tenden toestand overgegaan, d. i. zijn de bacillen door gewone
rottingsbacteriën verdrongen, dan is de besmettelijkheid op-
geheven. Onder bepaalde omstandigheden kunnen de bacillen
ook in gedroogd bloed gedurende eenigen tijd voor ont-
wikkeling vatbaar blijven , terwijl ook bewezen is dat de
geïsoleerde bacillen, ingeënt zijnde , steeds anthras te voor-
schijn roepen.

Door verschillende waarnemers zijn trouwens velerlei
uiteenloopende uitkomsten bij hunne proefnemingen ver-
kregen. Het ligt natuurlijk volkomen buiten mijn bestek op
die talrijke proeven, die grootendeels tot het gebied der ex-
perimenteele pathologie behooren, nader in te gaan. Ik mag
echter niet onvermeld laten dat vele verschillen zeer zeker
uit den weg zullen geruimd en veel wat duister is zal opgeklaard
worden ten gevolge der door Ko ch 1) ook bij bacillus anthra-
cis ontdekte sporenvorming. Ongeveer op dezelfde wijze, als
bij bacillus subtilis beschreven is, worden bij de anthrax ba-

1) Koch. Die Aetiologie der Milzbrand-Krankheit, etc. (Cohn\'s Beiträge
z. Biol. d. Pflanzen II. 227).

-ocr page 107-

cillen sporen gevormd, die ontkiemen kunnen en bij inen-
ting miltvuur doen ontstaan. Hoewel de verschillende ei-
genaardigheden dezer sporen nog op verre na niet voldoen-
de bestudeerd zijn, is toch zooveel gebleken, dat hun weer-
standsvermogen oneindig veel grooter is dan dat der bacil-
len zeiven. Zij blijven bijv. voor ontwikkeling vatbaar bij
temperaturen, waarbij de bacillen te gronde gaan en zijn zóó
klein, dat zij niet alleen gemakkelijk aan de waarneming
ontsnappen, maar ook door zeer fijne poriën heen gaan, zoo-
dat zonder twijfel in menig geval gefiltreerd miltvuur-bloed
dat men geloofde vrij te zijn van organismen, de sporen der
bacillen bevat zal hebben, ten gevolge waarvan menig ver-
kregen resultaat anders dan tot nu toe geduid zal moeten
worden. Hoe lang deze sporen in gedroogden toestand hun
kiem vermogen behouden kunnen, laat zich
a priori niet zeg-
gen ; dit is echter zeker, dat miltvuurbloed, sporenhoudend
en van een schaap afkomstig, na 4 jaar in gedroogden toe-
stand verkeerd te hebben, nog uiterst besmettend werkte.

4. Leptothrix Ktz.

Gelijkt op Bacillus, de draden zijn echter zeer lang, dun
en onduidelijk geleed.

Leptothrix buccalis Rob. wordt op het epithelium van de
mondholte bij den mensch aangetroffen; komt ook, steeds
van talrijke micrococcus vergezeld, in holle tanden voor en
wordt door sommigen als de hoofdoorzaak van den Caries
der tanden beschouwd.

5. Vibrio Ehrb.

Draden boog- of S vormig gekromd.

Vibrio Rugula. Müll. In poelen, in regenwater, op het
tandslijm, enz.

6. Spirochaete Ehrb.

De afzonderlijke cellen zijn tot draden vereenigd, die on-
duidelijk geleed, spiraalvormig gewonden, zeer lang, en buig-
zaam zijn en zich snel bewegen kunnen. Zij zijn nooit in
een gelei- of slijmachtige massa vereenigd.

De belangrijkste soort werd in 1868 door Obermeier in

-ocr page 108-

het bloed van lijders aan febris recurrens ontdekt en door Cohn
met den naam van Spirochaete Obermeieri bestempeld. Cohn
zegt omtrent deze organismen het volgende 1):

»Zy komen uitsluitend voor in het bloed van recurrens zie-
ken, echter nooit in hunne secreties noch in andere orga-
nen, en wel zonder uitzondering tijdens de paroxysmen, nooit
in het koortsvrije interval, of ten minste slechts gedurende
korten tijd na den aanval.

Zij worden nu en dan eerst 24 uren of zslfs 2—3 dagen
na het begin der temperatuurs-verhooging waargenomen;
zij kunnen wel is waar door hun teerheid en hun snelle
golvingen gemakkelijk over het hoofd gezien worden ; dik-
wijls wordt men eerst opmerkzaam op hen gemaakt door
het van plaats veranderen der bloedlichaampjes, die zij in
beweging brengen. Na den dood der zieken zijn zij niet meer
te vinden. De windingen der draden zijn constant, bij cle
verschillende exemplaren volkomen gelijk ; ^de lengte der
draden bedraagt 1 V2—6 maal (volgens anderen tot 26 maal)
de middellijn der bloedlichaampjes. Tijdens het paroxysme
schijnen de draden stijver en recht gestrekt; wordt echter
tegen het einde er van hun beweging langzamer, dan voeren
zij meer slingerbewegingen uit; zij rollen zich ook ringvor-
mig of in de gedaante eener 8 samen ; de golfbewegingen
duren het langst, als zij reeds niet meer van plaats veran-
deren.\'\'

Yoor zoover mij bekend is, is het verband tusschen het
voorkomen en weder verdwijnen der organismen en de koorts-
aanvallen nog zeer duister. Het afwisselend voorkomen en
verdwijnen op zich zelf zal misschien later wel blijken in
verband te staan hetzij met sporen vorming, hetzij met de ook
bij andere bacteriën waargenomen afwisseling tusschen een
rustenden en bewegelijken toestand.

-ocr page 109-

Zooals ik reeds opmerkte, heb ik in het bovenstaande
alleen een schets willen geven van die vormen, welke als de
belangrijkste kunnen gerekend worden en die, ten deele om
morphologische, ten deele om physiologische redenen, door
velen als afzonderlijke geslachten en soorten worden beschouwd.

Bij zeer veel andere ziekten, dan de in het voorgaande aan-
gestipte, zijn bacteriën gevonden of heeft men gemeend die
te zien, zoodat dan ook meermalen, bijv. voor cholera, speci-
fieke bacteriën aangenomen zijn. Er zijn echter zoo-
veel bronnen van dwaling, bijv. het verwisselen van al-
lerlei fijn korrelig detritus met organismen , het
toevallig
voorkomen van lagere zwammen, en dergelijke, dat tal van
waarnemingen zeer weinig vertrouwbaar zijn. Is de ge-
heele kwestie der bacteriën een duistere, weet men nog niet
met besliste zekerheid op tal van vragen het antwoord te geven,
en is nog slechts de eerste stap op dit gebied der kennis
gedaan, zeer gewaagd is het ook om te beweren, dat met
elke bepaalde contagieuse of miasmatische ziekte, bepaalde
organismen in verband moeten staan.

Het woord »bacterie1\' kan niet genoemd worden of het
wekt de gedachte aan een waren berg van litteratuur op,
lang niet gelijk aan den beroemden rijstebrijberg ; na het
doorworstelen er van kan men bijna met Faust zeggen »Ich
bin so klug als wie zuvor.\'\' Er scharen zich dan ook nog een
tal van andere onderwerpen om heen : abiogenesis, parasi-
taire en antiparasitaire theoriën, vast en vluchtig contagium,
desinfectie, bodemverontreiniging, drinkwater, stadsreiniging,
enz., enz. De questie is meer dan actueel. Juist daarom werd
met ingenomenheid een werk begroet van de hand des als
botanicus beroemden
C. von TSageli: Die niederen Pilze in
ihren Beziehungen zu den Infections-Krankheiten und der
Gesundheitspflege (München 1877) waarin, uitgaande van de
levensleer der bacteriën, voor zoo verre die bekend is, hypo-
thesen ontworpen worden omtrent infectie, en wat daarmede
in verband staat.

Ook dit werk is reeds het onderwerp van velerlei beschouwin-

-ocr page 110-

gen geweest. Het valt dan ook niet te ontkennen dat door Nageli
nieuwe gezichtspunten geopend worden, hetgeen bij een reeds
van zoovele zijden beschouwde kwestie van ontegenzeggelijk
groot belang is. Voortgaande op enkele door hem aangeduide
wegen zal zeker menig vraagstuk zijn oplossing nader komen.
Van een Nageli\'sche theorie te spreken is, dunkt mij, het werk
van Nageli overschatten. De meeste der door hem aange-
nomen en ten deele geconstateerde feiten, waarop hij zijne
hypothesen baseert, waren ook reeds vroeger bekend of ver-
moed; de hoofdverdienste van zijn arbeid is zeker de qonse-
quentie waarmede van de kennis der feiten gebruik gemaakt
wordt, Een hoofdzaak, n. 1. dat bacteriën met infectie-ziek-
ten in verband staan, is nu juist geen nieuwe theorie, en
de wijze waarop is door Nageli niet veel duidelijker gemaakt.
Het komt mij daarbij voor, dat door Nageli te weinig waarde
toegekend is aan talrijke in de pathologie gedane waar-
nemingen, waarvan vele meer of minder in strijd met zijne
conclusies zijn. Hoe dit nu ook zijn moge, er is in het
werk van Nageli zeer veel dat de overweging ten volle ver-
dient. Ik zal trachten in het volgende een schets te geven
van den inhoud, evenwel, zonder het verband te schenden,
meer speciaal van dat gedeelte, hetwelk in de lijst van dit
tijdschrift past. Kritiek uit te oefenen ligt, daar ik patho-
loog noch hygiënist ben, niet op mijnen weg. Het eenige
wat ik doen kan is dan ook hier en daar iets aanstippen van
betgeen door anderen verricht of gevonden is, en de lezers
dus in de gelegenheid te stellen nu en dan het audi et alteram
partem te kunnen toepassen. (
Wordt vervolgd.)

-ocr page 111-

Algemeene symptomatologie der nierziekten.

DOOR

P. F. VEEMAST.

Gemeenteveearts te Dreumel.

Met eene plaat, Fig. 2—6.

De verschijnselen, die bij de verschillende ziekten der nie-
ren optreden, kan men tot drie hoofdgroepen terugbrengen.

De eerste groep bevat de abnormale verschijnselen, die
alleen subjectief door de patienten kunnen waargenomen of
in zeer enkele gevallen door liggings- of volumeveranderin-
gen slechts objectief aangewezen kunnen worden.

De tweede groep is de groep der functioneele symptomen.
Zij leeren ons de afwijking in de quantiteit en qualiteit der
urine kennen, hetgeen voor de kennis der nierziekten zeer
gewichtig is.

De derde groep van verschijnselen ontstaan door den enormen
invloed, die de functiestoornissen van deze organen op de
bloedmenging, gevolgelijk op den voedingstoestand en op de
functiën van het zenuwstelsel uitoefenen.

De eerste groep of groep der locale symptomen.

Als locale subjectieve symptomen komen in de nierstreek
hevige pijnen voor, die natuurlijk alleen door de patienten zelve
waargenomen kunnen worden. Het is nog alles behalve zeker
of het nierenparenchym van gevoelszenuwen voorzien is;
want er kunnen groote veranderingen opgetreden zijn, zon-
der dat men aan de patienten gewaar wordt, dat zij pijn
lijden of geleden hebben ; iriteert men daarentegen de zenu-
wen van het nierbekken of der ureteren, dan worden zij
hevige pijnen gewaar. De nierpijnen stralen bij den mensch
meest uit in de vertakkingen van de lendenvlecht en in het
verloop der dijzenuw.

De locale objectieve symptomen zijn bij nierziekten wegens

-ocr page 112-

hare verborgen ligging zeer slecht waar te nemen. In
sommige gevallen kan men door
palpitatie eene volumever-
andering ontdekken, mits de niertumores zich naar zijde-
lings en naar boven uitbreiden ; doch al kan zij eenig licht
verspreiden over den omvang, over den aard er van blijven
wij steeds in \'t onzekere. In zeer enkele gevallen komt het
ook voor, dat er eene oedemateuze zwelling van het subcu-
tane bindweefsel in de nierstreek zich voordoet; zooals dit
bij abcessen in de nierbedden kan gebeuren, vooral als zij
dan naar buiten zullen doorbreken. De patienten verraden
meestal bij de betasting de voorhanden zijnde pijn in die
organen. Zij krommen den rug naar beneden bij een mati-
gen druk in de lendenstreek; zij trachten m. a. w. voor dien
druk uit te wijken ; wanneer zij liggen, staan zij zeer moeie-
lijk en soms uiterst pijnlijk op. Brengt men ze in beweging,
dan houden zij lendenen en achterhand zoo stijf mogelijk.
De
percussie brengt ons ook al niet veel verder, alleen bij
aanzienlijke gezwellen der nieren zou het mogelijk kunnen
zijn, dat de demping wat uitgebreider was ; dit hangt ook
al voor een groot deel af van den voedingstoestand der die-
ren ; want hoe meer vet er zich in het retroperitoneale bind-
weefsel afgezet heeft, hoe minder men de nierdemping reeds
in normalen toestand bepalen kan.

Het rectaal onderzoek, brengt ons evenmin tot eene
nauwkeurige diagnose. In zeer weinige gevallen zal men
misschien eene toename in volumen kunnen constateeren;
vooral als zij zich naar achteren heeft uitgebreid; doch mij
is het nog niet mogen gelukken de nieren in gezonden toe-
stand door dit onderzoek te voelen.

De tweede groep of groep der functioneele symptomen.

Men moet hier altijd rekening houden met de werkzaam-
heid der nieren, die afhankelijk is van voortdurend wisse-
lende factoren, waardoor gevolgelijk ook de quantiteit en
qualiteit der urine gedurig varieert. Zal het urineonderzoek
eenig nut hebben voor het vaststellen eener nauwkeu-

-ocr page 113-

rige diagnose, dan moet dat onderzoek herhaald worden.
Men dient ook bekend te zijn met de gezamenlijke afschei-
dingshoeveelheid en dat is haast onmogelijk.

Het onderzoek der urine moet hier betrekking hebben op

de hoeveelheid, de kleur, het specifiek gewicht, de chemische sa-
menstelling
en de bestanddeelen van het sediment.

De quantiteit der urine.

De hoeveelheid afgescheiden urine is in 24 uren bij ge-
zonde individuen zeer verschillend, zelfs bij \'t zelfde individu
kunnen er aanmerkelijke verschillen optreden. Zij is voor
een groot deel afhankelijk van den leefregel; zoo zal bij her-
bivoren, als zij in de weide loopen, of ander groen voedsel,
of pulpe, of wortels ontvangen de quantiteit aanmerkelijk
toenemen, daarentegen is zij sterk verminderd bij acute ziek-
ten, koortsen, hartgebreken, nierontstekingen, etc.

Becquerel vond dat demensch in 24,uren gemiddeld 1200-1300
gram en Boussingault vond dat de koe in 24 uren 7200 gram
en het varken 300ü gram urine afscheiden en Sacc vond voor
het paard 9000--12000 gram, voor den os 7000—9000 gram
en voor \'t schaap 900 gram. Lehman heeft berekend, dat er
in 24 uren op iedere kilogram lichaamsgewicht 26 gram urine
bij de volwassenen en 47 gram bij de jonge individuen af-
gescheiden zou worden; terwijl volgens Colin dit bij het
paard 22 a 44 gram zou bedragen.

De snelheid waarmede de urine afgezonderd wordt is van ver-
schillende factoren afhankelijk en wel allereerst van den bloeddruk
in de Malpighische vaatkluwens of nauwkeuriger uitgedrukt van
het verschil in druk tusschen het bloed in de capillairen der
vaatkluwens en de vloeibare inhoud der piskanaaltjes (Ludwig).
Neemt men nu aan, dat de druk in deze laatste constant
is en de bloeddruk in de vaatkluwens gelijken tred houdt met
den druk in het geheele arterienstelsel, dan zal, aangezien de
drukverschillen in het slagaderstelsel in hoofdzaak afhankelijk
zijn van de vermeerdering of vermindering van den vaatin-
houd, ook de afgescheiden urine van deze voorwaarden af-
hankelijk zijn. Het is dan ook bekend, dat na een rijkelijken

-ocr page 114-

watertoevoer bij beperkte waterafscheiding door huid en lon-
gen in eene koude en vochtige lucht, de niersecretie aan-
zienlijk toeneemt; terwijl bij een beperkten watertoevoer, of
bij vermeerdering der waterafscheiding langs huid en longen
of bij zeer waterachtige diarrhaeën, de niersecretie aanmer-
kelijk vermindert. In de nieren evenals in de speekselklieren
zijn waarschijnlijk secretorische zenuwen. Het komt im-
mers voor dat de niersecretie in eens verhoogd wordt vooral
bij angst; zooals men dit nog al eens bij\'t behandelen der hon-
den kan gewaar worden. Sommigen houden ook de diabetes insi-
pidus voor het resultaat eener ziekelijk veranderde werkzaam-
heid der secretorische zenuwen. Mosier heeft evenwel in ver-
schillende gevallen eene anatomische verandering van bepaalde
deelen van het centraal-zenuwstelsel als oorzaak dezer ziekte
aangetoond.

Het spreekt van zelf, dat de qualiteit der bloedmen-
ging een aanzienlijken invloed op de quantiteit der urine
zal uitoefenen; wanneer men den bloeddruk altijd even hoog
stelt, dan zou bij toename van het gehalte water in het
bloedserum, ook de hoeveelheid afgescheiden urine in de tijds-
eenheid toenemen. De verhoogde pisafzondering na veel drin-
ken en de verminderde pisafscheiding na dorst lijden zijn
zeker voor een groot deel aan de veranderingen in het wa-
tergehalte van het bloedserum, waarbij tegelijkertijd ook de
bloeddruk verandert, toe te schrijven.

De hoeveelheid der afgescheiden urine is verder nog afhanke-
lijk van het gehalte aan pisbestanddeelen en andere kristalloïde
stoffen in het bloedserum. Ustimowitsch heeft bij een dier het
rugffemerg tusschen den atlas en het achterhoofdsbeen doorge-

O O O O

sneden en hield het door eene kunstmatige respiratie in het le-
ven. Hij nam nu waar, dat de nieren ophouden water af te schei-
den ; doch zoodra er pisstof in \'t bloed opgehoopt wordt, begint
er op nieuw een rijkelijke pisstroom ; volgens Heidenhain zou
piszure natron dezelfde werking hebben. Sommigen zouden
er dan ook niet aan twijfelen of de bekende diuretische
werking van Chloornatrium en voor een gedeelte ook de

-ocr page 115-

enorme waterafscheiding door de nieren bij diabetes mellitus,
zouden op dezelfde wijze te verklaren zijn.

Bij nierziekten treden er nog geheel andere oorzaken op, die in-
vloed uitoefenen op de quantiteit en qualiteit der urine. De
functie van eene nier kan totaal opgeheven zijn, zonder dat het
individu er het minste onder lijdt, want dan treedt de anderenier
vicarieerend op. Een aanzienlijke vermindering der pisafschei-
ding kan bij eene diffuse ontsteking van het nierenparen-
chym optreden ; want bij deze ziekte is het parenchym ge-
zwollen en de piskanaaltjes zijn met vaste cylindrische stolsels
verstopt, waardoor de reeds afgezonderde urine niet kan
verwijderd worden. Zij hoopt zieh nu in de Bowmansche
kapsels op en veroorzaakt daar een hoogen druk ; bereikt die
nu zulk een hoogte, dat het verschil tusschen dezen druk en
den druk in de capillairen van de vaatkluwens zeer gering"
of nul wordt, dan zal de afzondering bijna onmogelijk worden.

De kleur der urine.

Bij sommige nierziekten komen er werkelijke veranderin-
gen in deze voor. De kleur wordt onder normale verhou-
dingen door het relatief gehalte der urine aan piskleurstoffen
veroorzaakt, die afhankelijk zijn van de hoeveelheid der
kleurende bloedbestanddeelen door de stofwisseling verbruikt.
De kleurstoffen die normaal in de urine voorkomen zijn het
indican, dat wel eens hinderlijk optreedt bij de reacties op
galzure zouten, de urobaematine, Urobiline, etc. Is het ver-
bruik der kleurende bloedbestanddeelen altijd even sterk, dan
zal de afgescheiden urine des te sterker gekleurd zijn, naar
mate de quantiteit der urine in een tijdseenheid minder is
en omgekeerd. Bij de meeste onzer huisdieren is de urine
geel van kleur, citroengeel bij de solidungula, iets bleeker
bij de ossen en iets donkerder bij de carnivoren. Het voed-
sel zal er natuurlijk een grooten invloed op uitoefenen. Ge-
woonlijk is zij helder, maar als zij eenigen tijd aan de lucht
heeft blootgestaan, dan kan zij eenigszins grauw of\' roodach-
tig worden, dat door verschillende zouten ontstaat, als pis-
zure natron , piszure ammoniak, phosphorzure ammoniak-

-ocr page 116-

magnesia, koolzure kalk en phoshorzure kalk. Bij paarden
is de urine in den regel troebel door de massa\'s dubbel kool-
zure en koolzure kalk. Voegt men er nu een zuur bij, dan wordt
zij onder opbruisen weder helder. Bij nierziekten kunnen ook
hooge graden van eene bloedarmoede — oligocythaemie — op-
treden en beide toestanden kunnen dan coëffecten zijn van
dezelfde oorzaken ; daaraan is het toe te schrijven, dat men
bij nierziekten, niettegenstaande de verminderde afzondering,
dikwijls zeer bleeke urine kan aantrelïen. Het komt soms
voor dat er eene bloeding in de nieren plaats vindt en dan
is de abnormale kleur een gewichtig verschijnsel. Het bloed
kan in den vorm van grove stolsels voorkomen, maar zulks
is dan niet uit de uieren afkomstig. Het kan dan uit
het nierbekken, de ureteren, de blaas of zelfs uit de urethra
komen. Het bloed, dat uit de nieren afkomstig is, geeft
aan de urine eene eigenaardige kleur, die meer of minder
intensief kan zijn, al naar gelang er meer of minder bloed
bij gemengd is. Zij kan vuil vleesehrood tot zwart zijn. De kleur-
stof van de bloedlichaampjes wordt bij \'nierbloedingen door de
urine meer of minder sterk uitgetrokken, zoodat bij een rustig
laten staan der urine de bloedlichaampjes langzamerhand be-
zinken, terwijl zij zelve gekleurd blijft. Die kleur bezit nu
eene dichroïstische eigenschap ; beziet men ze met opvallend
licht, dan is de kleur groen, met doormallend licht rood ; doch
bij een zeer gering bloedgehalte ontbreekt deze eigenaar-
dige eigenschap. Is er veel bloed aanwezig, dan vormt er
zich langzamerhand een kruimelig sediment, dat een rood-
achtige tot een bruin-zwarte kleur heeft.

De urine is echter ook bij vele nierziekten helder en zon-
der bodembezinksel; vooral als de hoeveelheid afgezonderde
urine bijzonder groot is. Behalve de bestanddeelen die reeds
opgenoemd zijn en eene wijziging in de kleur aanbrengen,
heeft men nog galkleurstoffen bij icterus, etter, praecipitaten
van phosphaten, vele cylindrische stolsels uit de piskanaaltjes en
kolossale sedimenten. De urine is in den regel troebel bij die
nierziekten welke eene quantitatieve vermindering ten gevolge

-ocr page 117-

hebben. Deze troebeling kan veroorzaakt worden door de
afscheiding van normale pisbestaiiddeelen uit hunne oplossing
bij bet koud worden der urine —
de uraten —, deels door
bijmenging van morphologisehe bestanddeelen bijv. roode en
witte bloedlichaampjes, epithelium en hunne detritus uit de
nieren en piswegen en stolsels der piskanaaltjes —
de pis-
cyünders
—. Soms kan het gebeuren, dat in sterk gecon-
centreerde en eiwithoudende urine, de uraten in eenegroote
hoeveelheid in den vorm van de bekende amorphekorreltjes
in de vloeistof gesuspendeerd blijven , terwijl zij in eiwit-vrije
urine bezinken. Urine met niet gekleurde morphologisehe be-
standdeelen heeft meestal eene eigenaardige vuile kleur, die
men ook aan de vlokkige sedimenten herkent. Zijn de pis-
cylinders in grooten getale aanwezig en is de urine daarbij
zeer waterig, zooals het kan voorkomen, dan komen die
stolsels als een dicht op stof gelijkend bezinksel voor, waar-
boven een heldere vloeistof staat. Urine, die sterk eiwithou-
dend is, schuimt in den regel sterk.

Het specifiek gewicht der urine.

Het bekend zijn van dit gewicht kan voor de diagnose
ook eenig belang hebben. Men gebruikt daarvoor den uro-
meter. Men treft hier bij normale urine ook reeds aanmer-
kelijke verschillen aan, die afhankelijk zijn, deels van het
onderscheid in bloeddruk, deels van het wisselend watergehalte
van het bloedserum. Het specifiek gewicht varieert tusschen
1,014 en 1,037. Wij worden door de bepaling van het spe-
cifiek gewicht min of meer nauwkeurig op de hoogte gesteld
van het gehalte aan vaste bestanddeelen. Volgens Neubauer
behoeft men de twee laatste cijfers van het tot op 4 deci-
malen bepaald specifiek gewicht slechts met het getal2,33te ver-
menigvuldigen, dan geeft ons het produkt het gehalte aan
vaste bestanddeelen in 1000 c. m.3 urine benaderend aan.
Yoor iederen areometer dient men de normaaltemperatuur
te kennen, waarop hij geconstrueerd is; want bij daling der
temperatuur wordt het specifiek gewicht verhoogd ; zoodat
bij een temperatuursverschil van 3° 0. een graad verschil op

-ocr page 118-

den areometer aanwijst. Het specifiek gewiekt der urine van
paarden is bij een aanhoudende hooge temperatuur en fre-
quente pols bij koortsige ziekten in den regel hoog. In het
algemeen kan men zeggen, dat de eigen zwaarte der urine
uit zieke nieren veel meer van de drukverhoudingen afhan-
kelijk is waaronder de afzondering volgt, dan van de qua-
liteit van het bloedserum, of wat beter is, dat zij in omge-
keerde verhouding tot \'de afzonderingsnelheid staat. Bij
nierziekten kan ook het eiwitgehalte buiten de pisstof en
de piszure zouten op het specifiek gewicht van invloed zijn.

De chemische samenstelling der urine bij nierziekten.

De kennis der chemische samenstelling der urine is voor
eene goede diagnose en prognose van groot gewicht; terwijl
toch de reactie met lakmoespapier voor de onderkenning van
ondergeschikt belang is. Het geldt ook voor algemeenen
regel, dat zieke nieren een zuur excreet opleveren. Een rij-
kelijke toevoer van koolzure alcaliën of plantenzure alcali-
verbindingen (Diuretica salina) veroorzaken bij zieken, even
als bij gezonden, de afscheiding eener alcalische urine. De
chemische reactie der urine is voor de diagnose en be-
handeling van de ziekten van het nierbekken en de blaas
van groot gewicht. Vindt men bij deze ziektetoestanden eene
alcalische urine, zonder dat de oorzaak in het toedienen van
geneesmiddelen ligt, dan is dit gewoonlijk een gevolg van
eene ammoniakalische omzetting binnen de piswegen, die
veroorzaakt wordt door bijmenging van ontstekingsproducten
der mucosa, en die op haar beurt aanleiding geeft tot het
vormen van praecipitaten van aardzouten uit de urine binnen
de piswegen. Wil men bij nierziekten de urine onderzoeken
en er voordeel uit trekken, dan moet men:

le. quantitatief de in aanmerking komende pisbestanddee-

len kunnen bepalen.
2e. zooveel mogelijk zorgen, dat men de hoeveelheid ont-
laste urine per dag weet.

-ocr page 119-

3e. het specifiek gewicht onderzoeken.

4e. zoo dikwijls eene quantitatieve analyse bewerkstelli-
gen, als er werkelijke veranderingen in de urine op-
treden.

Men moet bepaaldeljjk bij de analyse acht geven op de
pisstof en het eiwit. De overige pisbestanddeelen zijn bij de
meeste nierziekten van ondergeschikt belang; slechts zulke
komen nog in aanmerking, die, door concrementvorming, ziek-
ten der pis wegen en secundair ook der nieren bewerken
kunnen. De piszure-, oxalzure-, phosphorzure- en koolzure
kalk komen dus als normaal voorkomende bestanddeelen
en cystine, phosphorzure-ammoniak-magnesia, dat zich hoofd-
zakelijk bij de ammoniakalische omzetting der urine vormt,
als abnorme pisbestanddeelen in aanmerking.

a. De pisstof, (u reu m.)

Het ureum komt het meest bij den mensch en een groot
aantal dieren voor. Het is kristalliseerbaar in prismatische
naalden. Het gehalte aan ureum is bij sommige ziekten veel
of weinig veranderd. Het is verminderd bij de morbus Brighti,
hydropische en anaemische toestanden ; vermeerderd bij het
toedienen van gelatine en chloornatrium.

De bepaling van het ureumgehalte der urine geschiedt
het gemakkelijkste volgens de titreermethode van Liebig.
Deze methode is evenwel niet vrij van gebreken; want
wanneer men urine met NOö AgO behandelt, dan wordt
niet alleen de pisstof gepraecipiteerd, maar slaan ook nog andere
stikstof\'houdende bestanddeelen neer ; dat hindert ons evenwel
niet, want het is juist niet alleen te doen om het ureum,
maar om het gehalte aan stikstofhoudende bestanddeelen te
kennen. Bevat de urine nog Cl. Na, dan is er meer N05
AgO noodig, doch dat kan ook buiten rekening gelaten
worden , omdat in de meeste gevallen van nierziekten het
procentisch gehalte van Cl Na al zeer gering is. Wij hebben
hiervoren reeds gezien, dat de snelheid waarmede urine afge-
X. 8

-ocr page 120-

scheiden wordt varieert: hoe grooter zij nu is, des te grooter
de quantiteit afgescheiden urine in de tijdseenheid, des te lager
het procentisch gehalte van de urine aan ureum. Dit
geldt niet alleen voor [gezonde, maar ook voor zieke
nieren. Men moet hierbij wel in aanmerking nemen, dat de
productie van ureum niet alleen afhankelijk is van de assi-
milatie der stikstofhoudende voedingsmaterialen, maar ook
van de verhoogde stofwisseling bij koortsen.

b. De albuminurie als ziektesyinptooin.

De afscheiding eener eitwithoudende urine is zeer zeker in
de meeste gevallen van nierziekten van groote beteekenis.
Het gemakkelijkst om eiwit in de urine aan te toonen is
bepaald het koken, waarbij het serumeiwit als een wit
coagulum te voorschijn komt. Men dient ze evenwel vooraf te
filtreeren alsmede de reactie te bepalen ; want is zij alcalisch
of neutraal, dan moet men ze door NOa HO zuur maken.
De verdere reacties op eiwit, alsmede op suiker, galbestand-
deelen, etc. hoop ik later afzonderlijk in een geheel te behan-
delen.

Eiwit in de urine komt niet alleen voor bij pathologische
toestanden der nieren; maar kan ook afkomstig zijn uit het
nierbekken, de ureteren, de blaas, ja zelfs ook uit de ure-
thra, hetzij door ontstekingstoestanden van de slijmvliezen
dier piswegen, verbonden met ettervorming, hetzij door door-
braak van naburige abcessen. (Prostata). Het kan evenwel
ook voorkomen dat ontstekingen, gepaard met ettervorming
in de piswegen, gecompliceerd zijn met nieraandoeningen. In
deze gevallen kunnen natuurlijk beide processen aanleiding
geven tot eiwithoudende urine. Vindt men in het sediment
der urine behalve witte bloedlichaampjes nog piscylinders,
dan kan men met vrij groote zekerheid zeggen, dat het voor-
komen van eiwit op eene functiestoornis der nieren berust. Er
komt nog eene bijzondere soort van albuminurie voor, waar-
bij de nieren zeiven niet ziek schijnen te zijn. Het is de zoo-

-ocr page 121-

genaamde chylurie, over het wezen waarvan men nog in \'t
duistere verkeert. De kleur der urine komt veel overeen met
die van melk, van daar de naam
Galacturie, die door eene
groote hoeveelheid vet zou veroorzaakt worden. Het is als
eene fijne emulsie in het nierexcreet voorhanden. Dat vet
kan in zulk een groote hoeveelheid voorkomen, dat het zich
als een roomlaag aan de oppervlakte der urine vertoont.

Het is de Piarrhaemie of Haematurie graisseuse der Pran-
schen. Het vet doat zich bij microscopisch onderzoek niet voor,
zooals vetbolletjes in de melk, maar als een fijnkorrelige
troebeling. Behandelt men de urine met aether, dan kan men
het geheel en al verwijderen. Onderzoekt men nu zulke urine,
ontdaan van haar vet, dan vindt men er nog veel eiwit in.
Het verhoudt zich evenals het vet der chylus van daar
Chy-
lurie.
Men vindt in die chyleuse urine gekleurde en onge-
kleurde bloedlichaampjes. Het eiwit kan er nu in zulke groote
quantiteiten in voorkomen, dat het tot eene weeke, gelei-
achtige massa coaguleert. In dat coagulum zijn tegelijker-
tijd de vetdeelen en de bloedlichaampjes opgesloten, zoodat
zich het geheel roséachtig aan ons oog voordoet. Men heeft
er geen piscylinders in aangetroifen. Hoe dat vet in de urine
kan voorkomen, is ons door de pathologische anatomie nog
niet opgehelderd. Kühne dacht aan eene abnormale commu-
nicatie van het lymphe — met het chylsysteem. Zou het niet
kunnen voorkomen, als er zich ectasien der lymphewegen of
in de nieren of in de piswegen zouden vormen en dat er
door de een of andere oorzaak een ruptuur van den wand van
die lymphe varicen optreedt, waardoor hun inhoud in het
lumen der pisorganen gestort wordt. Aangetoond is dit even-
wel nog niet, maar het is toch bekend, dat
Chyllorrhoe ten ge-
volge van lymphevaat verwijdingen in andere organen optrad
en dat er ook lymphangiomen in de nieren voorkomen. Dit
alleen is echter nog niet voldoende om het bovenvermelde ver-
schijnsel waar te nemen ; want de urine is niet vermengd met
lymphe maar met chylus, zooals immers uit het enorme vetgehal-
te blijkt. Men moet zich dan nog voorstellen, dat door insufficien-

-ocr page 122-

tie der klapvliezen van de lymphavaten, Ohylus nit de Oysterna
Chyli(bakje van Pecquet) naar die aangenomen lympbefistel kan
komen. Hier wordt enkel gehandeld over de algemeene sympto-
men der nierziekten, we hebben das hier alleen de
albumi-
nuria renalis
op het oog, de bijmenging van eiwit in de
urine op het oogenblik en op de plaats van afscheiding.
Gotugno maakte in 1770 eerst openlijk bekend, dat hij bij
het verhitten van urine een coagulum verkregen had, veel
overeenkomende met gestold eiwit. Hij meende juist dat het
coagulum de materia peccans was, dat zich langs de nieren
verwijderde, omdat hij het in de hydropische vloeistof der
sereuze zakken ook aantrof. Blachall hield de veranderingen
in de nieren niet voor de oorzaak van albuminurie, maar
omdat hij tegelijkertijd hydrops aantrof, voor coëlfecten der-
zelfde oorzaken. Richard Bright maakte in 1827 in zijn
y>Re-
ports of medical cases"
zaken bekend, die de leer der albumi-
nurie in een nieuw stadium brachten. Hij zeide, dat de door
hem beschrevene veranderingen der nieren verbonden waren
met de afscheiding van eiwithoudende urine en kwam tot
de conclusie dat albuminurie een symptoom van die nierver-
anderingen was en dat deze laatsten bovendien algemeene
waterzucht veroorzaakten. Anderen hielden niet de structuur-
veranderingen der nieren, maar veranderingen in de natuur-
lijke bloedmenging voor de oorzaken van albuminurie en der
nierziekte. Stokvis wilde door experimenten een einde aan
deze kwestie maken. Hij erkende geen chemische verande-
ring van het bloed als oorzaak, maar hield dit symptoom als
gevolg van eene circulatiestoring en bloeddrukverhooging
in de afzonderende vaten der nieren.

In alle gevallen is eiwit in de urine een pathologisch symp-
toom.

Stokvis zegt verder, dat er onder normale omstandigheden
in de Malpighische kluwens geen eiwit afgescheiden wordt.
De vaatlissen in de kluwens zijn met een epitheliumlaag
bedekt en juist deze laag komt werkelijk voor de retentie
van het eiwit in aanmerking. Hij had ook voldoende aange-

-ocr page 123-

toond, dat bij eene zelfstandige hydraemie geen eiwit in de
urine kan optreden. Wundt meende de oorzaak te vinden
in eene verarming van het bloedserum aan chloornatrium;
doch dat is ook door Stokvis wederlegd.

Canstatt en Prout zochten de oorzaak ook in de bloedbe-
standdeelen ; doch de theorie dezer haematogene albuminurie
werd door hem hevig bestreden. In alle gevallen zal men de
verklaring voor de afscheiding van eiwit door de nieren in
functioneele stoornissen van die organen zelf moeten zoeken.
Stokvis had dus verkondigd na zijne experimenteele onderzoe-
kingen, dat de overgang van serumeiwit uit de bloedvaten
in de piskanaaltjes der nieren of berustte op een abnorm
verhoogden bloeddruk, of op eene veranderde hoedanigheid
der vaatwanden, of op eene combinatie dezer beide factoren.
De ervaring heeft geleerd, dat dierlijke membranen, die men
bij filtratieproeven als filtrum gebruikt, voor eiwit lichamen
opgelost in water al zeer weinig permeabel zijn, en dat het
filtraat onder alle omstandigheden zelfs onder hoogen filtra-
tiedruk een veel lager procentisch gehalte aan eiwit aantoont,
dan de vloeistof die tot dat doel is gebruikt geworden; even-
wel stijgt het eiwitgehalte van het filtraat bij toenemenden
druk. Dat komt waarschijnlijk, omdat bij sterkeren druk de
spanning van het membraan grooter wordt en zijn poriën zich
daardoor ook vergrooten. Wij hebben ons de pisafzonderende
vaten in de nieren, de capillairlissen in de Malpigbische klu-
wens, als zulk een filter voor te stellen. Wordt nu de bloed-
druk verhoogd, dan zal ook de
doordringbaarheid van dit
filter verhoogd worden; misschien zullen de epitheliumcellen,
welke die vaatlissen bekleeden, uit elkander wijken. Op deze
wijze is het te begrijpen, hoe serumeiwit door de wanden
der capillairlissen zonder verdere structuurverandering in de
urine kan komen. Gezonde nieren kunnen dus alleen door
eene verandering in den bloeddruk eiwithoudende urine af-
scheiden. Deze stelling is door experimenten op dieren bewe-
zen. Men heeft n.1. de venae renales onderbonden en daarna
trad eiwit op; waarschijnlijk berustten daarop de gevallen

-ocr page 124-

van albumiiiurie bij hartziekten (Stenose van het linker ve-
neuze ostium, ontaarding van het hart). Velen hadden aan-
genomen, dat eene stasis in de nieraderen door de capil-
lairvaten en de vasa efferentia hare werking uitoefende op
de Malpighische kluwens en dat er op deze wijze een ver-
hoogde bloeddruk in die vaatlissen ontstond . tot dat er eiwit
door de wanden geperst werd. Senator zegt, dat het effect
van die stuwing op de vaatlissen der Malpighische kluwens
al zeer gering zal zijn; omdat zij juist door de tusschenvoe-
ging van een vas efferens en een tweede eapillairnet bij eene
algemeene bloedstuwing onder veel gunstiger voorwaarden
verkeeren, dan ergens anders in het lichaam. Ieder beletsel
in de afvloeiing van het aderlijk bloed zal zich het eerst en
het sterkst op het interstitiele capillair-systeem doen gevoelen
en van daar uit zal zich de stuwing in de richting van den
minsten weerstand op de nierarteriën voortplanten.

De interstitiele vaten bevinden zich zooals alle andere li-
cbaamscapillairen onder den, vollen invloed der verhoogde
aderlijke spanning , terwijl de vaatkluwens slechts een gedeel-
te dezer spanning te verdragen hebben. De pathologische
toestanden, die zulk eene algemeene bloedstuwing in het
veneuze nierengebied veroorzaakt, zijn met eene verminde-
ring van druk in het arterieel gebied verbonden en er zal
in de kapselvaten, waarop de arteriëele drukverschillen het
allereerst werken, een zeer lage druk heerschen ; want vol-
gens Senator doet zich de verminderde arteriëele druk in zyn
geheel, de vermeerderde veneuze spanning slechts gedeelte-
lijk gelden. Klehs meent dan ook, dat een geringe verhoo-
ging van druk in de arteriën voldoende is, wanneer de af-
voer van het aderlijk bloed belet is om eiwit of bloed uit
de glomeruli te doen treden.

Het is evenwel eenigszins anders gesteld bij eene algemee-
ne aderopstuwing ten gevolge van hartinsufficientie. De hoe-
veelheid afgescheiden urine neemt hand aan hand af met
het kleiner en zwakker worden der pols. Eiwit en soms
sporen van bloed zijn dan aanwezig, als de spanning in het

-ocr page 125-

slagaderlijk systeem tot zijn minimum teruggebracht is. Cohn-
heim zeide nu, dat bij stasis in de aderen niet alleen bloed-
plasma uittrad ; maar de roode bloedlichaampjes marcheerden
ook door de wanden der capillairen, die tot het opgestuwde
venengebied behoorden. Anderen meenen, dat het eiwit er
eerst bij het passeeren der urine door de piskanaaltjes bij-
gevoegd wordt en afkomstig is uit het capillaire net, dat de
piskanaaltjes omgeeft. De aderopstuwing kan, behalve door
hartinsufficientie, ook door andere eirculatiestoornissen als
pleuraëxudaten, vernauwing van talrijke vertakkingen der
longslagader, door longenseirrhose of longenemphyseem op-
treden en zal dan hetzelfde effect kunnen te weeg brengen.

De albuminurie kan ook optreden ten gevolge van verstop-
ping der ureteren
, doch dat is uiterst zeldzaam. De belette
afvoer van afgescheiden urine heeft eene opvulling van het
nierbekken ten gevolge en vervolgens eene opstuwing in de
piskanaaltjes der nieren. De aderen liggen meer naar het
centrum der kluwens, terwijl de slagadercapillairen tegen
den wand liggen, en het natuurlijk gevolg daarvan is, clat
de aderlijke capillairen het eerst gecomprimeerd worden door
de opgestuwde pis, en daarna de slagaderlijke capillairen; zoo-
dat het bloed met verminderde snelheid, maar onder hoogere
spanning door de nieren moet stroomen. Max Herrmann
heeft dit proefondervindelijk aangetoond. Hij bracht in de
vena renalis van een hond eene canule om het bloed op te
vangen, de ureter werd nu beurtelings met water gevuld en
geledigd onder een druk van 35 m,m. Hg. Het bloed vloei-
de bij iedere vulling wel is waar nog met eene aanzienlijke
snelheid, maar toch zichtbaar langzamer dan na de lediging-
der ureter. De hypothese van Herrmann voert dus tot het
resultaat, dat de vaatlissen der glomeruli door den langdurig
beletten urine-afvoer en de daarmede verhoogde spanning-
in de arteriëele capillairen ver over hunne natuurlijke grens
uitgezet werden. Was de urine-afvoer weder hersteld, dan
kwam er nog een tijdlang daarna eiwit in de urine voor.

Het komt somwijlen voor, dat er bij zulke toestanden, ver-

-ocr page 126-

gezel d van he vige koortsen albuminurie optreedt als temporair
symptoom.
Zij is dan onafhankelijk van structuurveranderin-
gen der nieren. Gerhardt had het eerst deze fibrile albumi-
nurie aangetoond en de door structuurveranderingen dei-
nieren veroorzaakte
renale albuminurie er tegenover gesteld.
Hij kwam door zijne onderzoekingen op de gedachte, dat bij
renale albuminurie het serumeiwit in de urine komt en bij
de febrile albuminurie de snelle verandering der bloedlichaam-
pjes het materiaal voor de eiwithoudende urine zou leveren.
Hij kon evenwel niet een waarneembaar onderscheid aantoo-
nen, doch bij eenige gevallen van koortstoestanden vond hij
het eiwit in den zoogenaamden
latenten vorm, d. w. z. dat
het niet gepraecipiteerd kon wTorden door koken onder bij-
voeging van N05 HO. Dit eiwit wordt afgescheiden on-
der eene aanhoudend abnormaal hooge temperatuur, waar-
door de vaatwanden verslapt worden, d. w. z. dat zij veel
sterker aan den hydrostatischen druk van het bloed, dat er
doorstroomt, toegeven. Stokvis zegt, dat de zenuwen ook
niet zonder invloed op afscheiding van eiwit blijven ; want
door eene verlamming der vaatzenuwen van de nieren wor-
den
er circulatiestoornissen geboren. Snijdt men de vaso-
motorische draden door, die de arterie omgeven, dan zal er
albuminurie optreden. Stokvis zegt dan ook, dat de oorza-
ken, die eene verlamming der vasomotorische zenuwen der
nieren ten gevolge hebben, niet altijd in de onmiddellijke
nabijheid der nieren moeten gezocht worden; maar verwijst
bier
naar de pbysiologische experimenten van Claude Ber-
nard, die door verwondingen van het verlengde merg en van
de schenkels der groote en kleine hersenen albuminurie deed
ontstaan.

De albuminurie is in al deze gevallen slechts een neven-
symptoom
bij zware ziekten geweest en wel bepaaldelijk een
gevolg der secundair optredende circulatiestoornissen; nu
treedt zij evenwel als
hoofdsymptoom op ; omdat de nieren
bij zulke patienten werkelijke structuurveranderingen onder-
gaan hadden. De bloedvaten zijn bij deze structuurveran-

-ocr page 127-

deringen in den regel direkt of indirekt begrepen en daar-
door de bloeddruk locaal in de nieren veranderd. Niet iedere
nierziekte ecbter veroorzaakt albuminurie. Er kunnen ook
nierziekten voorkomen, waarbij slechts in een gedeelte
van het nierenparenchym eiwit afgescheiden wordt, bijv. bij
metastatische processen door embolie, bij nieuwvormingen in
het parenchym. Het eiwit komt dan niet uit de ziektehaar-
den zelf; want de niersubstantie is in den regel daar ver-
woest. De bloedvaten op de plaats der ziektehaarden wor-
den gecomprimeerd of verstopt en in het omringende weef-
sel treedt er dan eene collaterale hyperaemie op. Het ei-
witgehalte is bij dergelijke patienten altijd zeer gering. Bij
diffuse nierziekten kan de albuminurie ook
transitorisch of
continueel optreden, hetgeen samenhangt met de circulatie-
stoornissen. De albuminurie komt bij de
granulair atropine of
scirrhose alleen voor door verbooging van den bloeddruk in de
Malpighische lichaampjes. Hoe verder de atrophie voortgang
gemaakt beeft, hoe meer glomeruli en piskanaaltjes er ver-
woest zijn. Het bloed komt daardoor onder een steeds hooge-
ren druk; doch die druk wordt nog verhoogd door de hy-
pertrophie der linkerkamer, die haar dikwijls vergezelt. De
hoeveelheid afgescheiden urine blijft in den regel dezelfde,
niettegenstaande het afzonderingsoppervlak verminderd wordt,
omdat de circulatie versneld is en de afscheiding onder een
hoogen filtratiedruk geschiedt. Er blijft daardoor te weinig
tijd over voor het filtraat om eene wezenlijke verandering
door diffusie en door opname van specifieke bestanddeelen
uit de epithelia te ondergaan. Hetzelfde komt nu ook voor
bij de
amyloidontaarding. De anatomische onderzoekingen
brachten ons aan \'t licht, dat juist eerst de vaatlissen der
glomeruli door de ontaarding aangetast werden. De wanden
verdikken zich en het eindigt met eene obliteratie van het
lumen. De hoeveelheid afgescheiden urine is evenwel niet
zooals bij de granulair atrophie vermeerderd; waarschijnlijk
komt zulks , omdat er geene algemeen verhoogde spanning-
in het arteriëel stelsel bestaat. De hypertrophie der linkerka-

-ocr page 128-

mer werd hier ook niet aangetroffen. Het omgekeerde is ook
voorgekomen ; maar dan wilde men het zoeken in verande-
ringen der permeabiliteit der vaatwanden en daardoor deed
zich de vraag voor, of door pathologische processen dier wan-
den, de doordringbaarheid voor eiwitlichamen veranderd kan
worden. Men weet dat Max Herrmann bij honden de re-
naalarterie comprimeerde en daardoor kreeg hij eiwit in de
urine. Hij verklaarde nu, dat de belette toevoer van arte-
riëel bloed een aderlijke hyperaemie veroorzaakt. De bloed-
lichaampjes bleven nu in de capillairen liggen en werd nu
de compressie op de arterie opgeheven, dan moest het op-
nieuw toestroomende bloed een grooteren wederstand over-
winnen. Cohnheim verwierp die theorie; want als men den
arteriëelen bloedtoevoer langeren tijd belette, dan trad er na
wegneming dier hindernis geen nieuwe bloedstroom meer
op; omdat de vitale eigenschappen der vaatvliezen vernietigd
waren. Duurde de belette arteriëele bloedtoevoer niet zoo
lang, dan trad er eeue zwelling van het orgaan op door het
uittreden van bloedplasma en emigratie der bloedlichaamp-
jes (bloedig infarct). Hij had door zijne experimenten aan-
getoond, dat bij een langdurige onderbreking der circulatie
de permeabiliteit der vaatwanden voor bloedbestanddeelen
verhoogd wordt. Cohnheim had ook in zijn werk over ont-
steking en ettering aangetoond, dat zich bij nierontstekin-
gen de afzonderende vaten evenzoo verhouden moesten als
de vaten in de mesenteriaal platen der kikvorschen, zoodra
zij ontstoken waren. De acute of chronische nierontsteking
kenmerkt zich dan ook op het lijk door zwelling en korre-
lige troebeling van het epithelium der piskanaaltjes, verbonden
met een meer of minder aanzienlijke ophooping van witte
bloedlichaampjes in de interstitiëele bindweefselruimten. De
uitzetting der vaatlissen in de glomeruli van ontstoken nie-
ren is alleen het resultaat van eene bloedstuwing in de af-
voerende vaten ; ten gevolge van compressie door het ge-
zwollen orgaan. De wanden der capillaire vaten worden bij
ontstekingstoestanden, op welke wijze zij ook ontstaan zijn,

-ocr page 129-

permeabel voor stoffen, die zij in normale toestanden niet la-
ten passeeren. Het zou dus niet alleen de bloeddruk maar
ook de verandering der Ultra in den glomerulis zijn, die
aanleiding tot albuminurie bij ontstekingstoestanden zouden
geven. Wij vinden dan ook in het excretum bestanddeelen
van het bloedplasma: eiwit, fibrine en soms een groote hoe-
veelheid witte bloedlichaampjes; terwijl men bij acute nier-
ontstekingen ook roode bloedlichaampjes kan aantreffen.

Het hangt verder van de localiteit af, of dat exudaat zich
in holten ophoopt, of de ontstekings zwelling te weeg brengt.
Bij nierontstekingen is juist beide het geval. Een gedeelte
van het exudaat vloeit met de urine door de piskanaaltjes
weg; terwijl een ander gedeelte, dat waarschijnlijk uit het
intertubulaire capillairnet ontstaat, in de intertubulaire ruim-
te en in het epithelium der piskanaaltjes dringt en beide
doet zwellen.

c. De haematurie,

Er is reeds hierboven medegedeeld dat er in de urine witte
bloedlichaampjes kunnen voorkomen; hier wordt het voor-
komen van roode bloedlichaampjes in de urine afkomstig"
van zieke nieren behandeld. Men heeft ook gezien , dat er
bij \'t voorkomen van witte bloedlichaampjes ook eiwit in de
urine aanwezig is, hetzelfde geldt nu ook voor de haematurie.
Zij kunnen door de vaten der nieren in de urine komen, of
ze kunnen reeds bij de normaal afgescheiden urine bij het
passeeren der piswegen toegevoegd worden. Een rijkelijk
gehalte aan roode bloedlichaampjes gaat evenwel niet ge-
paard met het aanwezig zijn van veel eiwit. De ondervin-
ding heeft sommigen geleerd, dat bij eene renale haematurie
in den regel geringe hoeveelheden eiwit aanwezig zijn. De
fibrinoplastische en fibrinogene stof van het bloedplasma, dat
in de urine bij haematurie aanwezig is, vereenigt zich tot
vaste fibrinestolsels, zoodra het niet meer in contact is met
den vaatwand. De roode bloedlichaampjes en de overige

-ocr page 130-

•gevormde elementen worden nu door die fibrinestolsels opgeslo-
ten. De vorm en de hoeveelheid van die fibrinestolsels hangt
van de plaats der bloeding en van de hoeveelheid bloed, dat
in de urine aanwezig is, af. Hoe copieuser de bloeding, hoe
meer fibrinestolsels en hoe ruimer de plaats is, waar de bloe-
ding voorkomt, des te volumineuser zijn de eoagula. De
grootste eoagula kunnen in de blaas voorkomen; de vorm
dier stolsels geeft ons ook somtijds aan, waar zij ontstaan
zijn. Zij verschillen naar gelang zij in de nierholten of ure-
teren ontstonden, (nierkelkvorm , rolronde vorm). Bij eene
renale haematurie treft men in den regel niet veel fibrine-
stolsels aan. Het aanwezig zijn van bloed in de urine kan
men reeds door de karakteristieke kleuring met het oog
waarnemen. De kleur is dan zwak vleeschrood tot bijna
bruin zwart. Is het bloedgehalte zeer gering, dan verzamelt
men de urine in een spits toeloopend glas, en laat het län-
geren tijd staan; dan bezinken de bloedlichaampjes. Het ze-
kerste middel is het microscopisch onderzoek. Enkele ge-
vallen komen er ook voor, waarbij de urine zeer sterk bloe-
derig gekleurd is en waarin men bij microscopisch onderzoek
al zeer weinig roode bloedlichaampjes in ontmoet. Het kan
ontstaan zoodra de bloedlichamen in verval geraakt zijn, het-
zij dat dit reeds binnen de bloedbaan plaats gevonden heeft,
hetzij dat de roode bloedlichaampjes eerst uiteen vallen ; als zij
in de urine reeds aanwezig zijn. De kleurstof kan dan on-
veranderd in de urine opgelost blijven of in haematine omgezet
worden. Soms wordt dit reeds door het dichrotismus waarge-
nomen, maar zekerheid verkrijgt men door de spectraalanaly-
se. Men zou ook door middel der Hellersche proef tot een
resultaat kunnen komen. Men moet dan eene hoeveelheid
urine in een reageerbuisje met een oplossing van kalihydraat
verhitten. De haematine wordt nu door de gepraecipiteerde
aardphosphaten medegevoerd en schijnen nu eens bruinrood,
dan weder helder bloedrood en dikwijls dichroistisch, bij op-
vallend licht, groen.

Er is reeds medegedeeld, dat de vorm en grootte der

-ocr page 131-

fibrinestolsels ons de plaats van hun ontstaan eenigszins aan-
gaven. Bij de eigenlijke nierbloedingen vormen zich nu
die stolsels reeds binnen de piskanaaltjes en verschijnen dan
als cylindrische afdruksels, de zoogenaamde
bloedcylinders.
De oorzaken der nierbloedingen, afgezien van de trauma-
tische laesies en kankergezwellen, komen bijna overeen met
die van albuminurie. De eenvoudige bloedovervolling kan in
den vorm van eene actieve congestie optreden door scherpe
diuretische middelen als : terpentijn, Cantharides, etc. Men
kan ook dikwijls dergelijke middelen als vreemde bestanddee-
len in de urine aantreffen en men kan ze soms aan den reuk,
aan de kleur, of door chemische analyse herkennen. De een-
voudige opstuwing in de aderen kan als zoogenaamde pas-
sieve hyperaemie zoo hoog stijgen, dat er bloed per diape-
desin door de wanden van het capillairnet in de piskanaal-
tjes geperst wordt. Dit kan voorkomen bij trombi in de
nieraderen of in de achterste holle ader, terwijl de arteriëele
toevoer ongestoord haar gang kan gaan. De copieuse en
aanhoudende nierbloedingen komen het meest bij acute dif-
fuse nierontstekingen voor. Het bloed komt dan ongetwijfeld
door de vaatwanden van de veranderde glomeruli door ont-
steking in de piskanaaltjes. De haematurie, die bij de disso-
lutie van bloed kan voorkomen, is zeker in de zeldzame
gevallen als een eigenlijke nierbloeding te beschouwen. De
oorzaken, die de roode bloedlichaampjes binnen de bloedbaan
doen vernietigen, ziju: zware koortsige toestanden en som -
mige vergiften als Ph. As. en hunne verbindingen, alsmede
het zwavel waterstofgas.

De gevormde bestanddeelen der urine bij
nier ziekten.

Zeer gewichtig is ook het microscopisch onderzoek der
urine-sedimenten. In aanmerking komen de stoffen, die:

a. normaal in de urine reeds opgelost voorkomen, maar
door de\' hoeveelheid en den vorm aanleiding kunnen geven

-ocr page 132-

tot ziekten der pisorganen; zooals de kristallijne afscheiding
van pisznre — en oxalzure kalk uit de urine reeds binnen
de piswegen en de kristallijne en amorphe praecipitaten van
aardphosphaten.

b. normaal in de urine niet of zelden voorkomen, maar
die evenwel ook tot eoncrenientvorming aanleiding kunnen
geven, als de cystinekristallen.

c. normaal in de urine niet voorkomen, en als zekere
symptomen van een functiestoornis der nieren, of van ziek-
ten der piswegen optreden; als aanzienlijke bijmengingen
van gevormde bloedbestanddeelen, van epithelium afkomstig
uit de verschillende gedeelten der pisbereidende en pisleiden-
de organen, en van pathologische vormsels uit de piskanaaltjes
n. 1. de piscylinders.

De piszure-, oxalzure kalk en cystine kunnen in versche
urine zoowel bij gezonde nierfunctie als ziekelijke functie dei-
nieren optreden. Hun voorkomen heeft geen andere betee-
kenis, dan dat deze bestanddeelen uit den opgelosten toestand
reeds binnen de piswegen tot den vasten aggregatietoestand
kunnen overgaan en dan door concrementvorming aanleiding
geven tot ontsteking der piswegen en secundair ook der
nieren.

Is de urine versch en vindt men praecipitaten van aard-
phosphaten en kristallen van phosphorzure ammoniak-mag-
nesia dan duidt dit op eene ammoniakalische omzetting der
urine binnen de piswegen ; dat ontstaan kan door eene ont-
steking van het slijmvlies, of door het binnendringen van
een ferment in de blaas. Vindt men in het sediment witte
en roode bloedlichaampjes, dan heeft dat voor de diagnose
der ziekte een groote beteekenis, die hier voren voldoende
uiteengezet is, alleen wil ik liier nog mededeelen, dat men
bij ontsteking van het nierbekken -
Pyelitis - en van de blaas
— Urocijstitis — een compact ettersediment kan optreden.
Men kan verder in de urine nog epithelium cellen aantref-
fen, die alleen losgelaten zijn door eene eenvoudige hyperae-
mie. Zijn zij daarentegen door vetkorreltjes troebel gewor-

-ocr page 133-

den, dan duidt dit wellicht op eene aanwezige ontsteking of
op een ander degeneratie-proces. Onderzoekt men de urine
nog nauwkeuriger, dan zal men behalve dat alles nog andere
pathologische vormsels aantreffen, die niet minder gewichtig
voor de diagnose zijn.

De piscylinders.

Het zijn cylindrische vormsels uit de piskanaaltjes der nie-
ren, die, volgens sommigen nooit onder normale levensver-
houdingen gevormd worden; maar die ook evenmin voor
zekere teekens van opgetreden structuurveranderingen in de
nieren gehouden kunnen worden en die ook niet altijd en
lang niet bij alle nierziekten optreden.

De piscylinders zijn niet alleen door hunne grootte van
elkander te onderscheiden ; maar hun uitwendig aanzien en
ook andere eigenaardigheden noodzaken ons verschillende
soorten er van te onderscheiden.

Het eerst komen hier in aanmerking de cylindervormige
vormsels uit de piskanaaltjes, over wier natuur en beteeke-
nis de minste verschillen heerschen. Het zijn:

le. de epit\'helialcylinders, gevormd uit aan elkander ge-
kleefde epitheliumcellen , afkomstig uit de piskanaaltjes. Zij
worden in hunnen natuurlijken samenhang bij acute ontste-
kings processen der nieren afgestooten.

2e. de bloedcylinders bestaan uit gestolde vezelstof en een
massa roode bloedlichaampjes: zoodat zij onder het micros-
coop donker en ondoorzichtig schijnen. Men treft ze in groote
hoeveelheid bij haematurie aan. (fig. 2).

Het microscopisch onderzoek leert ons nog andere soor-
ten kennen als :

39. de hyaline cyUnders. Zij zijn van eene homogeene massa,
glashelder en zoo bleek, dat de contouren somtijds moeielijk
van de omringende vloeistof te onderscheiden zijn. Zij zijn
veel gemakkelijker zichtbaar, zoodra men bij het praeparaat
eene oplossing van Jodium in Jodkalium of eene niet te ge-

-ocr page 134-

concentreerde oplossing van fuchsine voegt; in het eene ge-
val worden zij geel, in het andere geval rood gekleurd»
De meeste cylinders zijn smal. Sommige dier cylinders schij-
nen ligt gestreept, andere zijn meer of minder door fijne
korreltjes, of door zeer fijne vetdroppeltjes als \'t ware be-
sprenkeld. Zij zijn ook niet over hunne geheele lengte even
breed, maar worden naar het einde smaller (hg. 3).

4e. de donker korrelige cylinders.

Zij bestaan uit eene korrelige massa, laten derhalve het
licht minder door en zijn dus onder het microscoop veel
donkerder, dan de voorgaande. Deze cylinders zijn zijdelings
tamelijk regelmatig ingekorven ; zoodat het voorkomt alsof
zij uit verscheidene stukken zijn samengesteld, (fig. 4).

5e. de wasachtig blinkende cylinders.

Zij hebben onder het microscoop een eigenaardigen glans
en zijn dikwijls geel gekleurd. Zij bestaan uit eene homogeene
massa evenals de hyaline cylinders en onderscheiden zich
daarvan door hun sterk lichtbrekend vermogen en de gele
kleur. Zij komen zeer breed voor. (fig. 5).

Men kan soms aan al deze cylindrische vormsels aanhangsels
vinden van epitheliaalcellen of hare detritus , afkomstig uit
de piswegen, witte en roode bloedlichaampjes, amorphe prae-
cipitaten van piszure zouten, doch zelden van kristallen van
piszuur of oxalzure kalk. Al deze cylinders doen zich in den
regel massief onder het microscoop voor.

Men kan nu nog andere vormsels aantreffen, die het
voorkomen hebben van bandstrepen, wier randen parallel
loopen; doch wier uiteinden meermalen gedeeld, of eenzijdig
toegespitst, of spiraalvormig opgerold kunnen zijn. (fig. 6).

Deze lamelleuse strepen zijn soms aanzienlijk langer, dan
de langste piscylinders en zoo breed of soms nog breeder,
dan de onder 5 genoemde cylinders. Zij bestaan uit eene
homogeene, zeer bleeke, ongekleurde stof. Men vond aan deze
fiylindroïden nimmer epithelium of andere opgenoemde stoffen.
Zij komen bij sommige gevallen van albuminurie voor en
Thomas houdt het voor zeker, dat deze cylindroïden uit de

-ocr page 135-

piskanaaltjes afkomstig zijn. Nothnagel zou ook een eigen-
aardige soort van hyalinecylinders in de urine van patienten,
lijdende aan Icterus gevonden hebben. Zij zijn buitengewoon
bleek, lang en zeer smal.

Veel is er al naar de cylinders gezocht en veel is er
al over geschreven. Henle hield deze vormsels voor ve-
zelstof , gestold binnen de piskanaaltjes; van daar de be-
naming
vezelstof cylinders. Iiovida had de cylinders gron-
dig onderzocht en onderscheidde drie soorten:
de kleur-
looze, de gele
en de epitheliale cylinders. Hij kwam door zijne
onderzoekingen tot het resultaat dat de kleurlooze en de gele
cylinders niet uit vezelstof, proteïnelichamen, geleiachtige
massa, chondrine, mucine, colloidstof noch hyaline bestonden.
De eerste lossen zich in veel water en door warmte op en
zijn veel resistenter tegen reagentia ; de laatste niet en zijn
minder resistent. Beide bezitten eenige eigenaardige eigen-
schappen van de proteïnelichamen ; zoodat hij ze voor de-
rivaten van albuminelichamen hield of volgens de Gorup-
Besanezsche nomenclatuur voor albuminoïden. Key en Oed-
mansson hebben de theorie bestreden, dat zij uit de vezelstof
van het bloed zouden ontstaan. Key meent, dat sommige
soorten van cylinders uit eene ontaarding van het epithelium
der piskanaaltjes en uit eene ineenvloeiïng der ontaarde
epitheliumcellen tot eene bomogeene massa zouden ontstaan ;
terwijl andere soorten zouden voortkomen uit eene afzonde-
ring dier epitheliumcellen. Oedmansson meent dat alle cylinders
als een afzonderingsprodukt der epitheliumcellen moeten aan-
gezien worden. Ottomar Bayer sluit zich bij de meening van
Key aan ; terwijl de theorie van Oedmansson door Oertel
en Rovida bestreden werd. Sommige cylinders zijn nu nog
voorzien van aanhangende epitheliumcellen, volgens Key en
Ottomar Bayer het gevolg van reproductie dier cellen.
Bartels meent, dat de hyaline-cylinders ontstaan door stolling
der albuminelichamen of hunne derivaten, aanwezig in de
afgezonderde urine. Hij zegt, dat het optreden van deze
vormsels afhankelijk is van het optreden van eiwit in de
.X. 9

-ocr page 136-

urine; ook heeft hij ze in eiwitvrije urine aangetroffen ,
maar dan had er juist te voren albuminurie bestaan. Hij
houdt vol, wat er ook over hun ontstaan medegedeeld wordt,
dat de vorming van werkelijk echte cylinders in de piska-
naaltjes der nieren onder normale verhouding niet voorkomt;
verder zegt hij ook, dat alle oorzaken, die tot albuminurie
aanleiding kunnen geven, ook oorzaken kunnén worden, dat
er piscylinders optreden. Hij meent verder, dat het een uit-
gemaakte zaak is, dat de verschillende soorten van cylin-
ders, door vele schrijvers beschreven, ontstaan door meta-
morpliosen, die de cylinders ondergaan kunnen en waardoor
ook hunne optische en chemische eigenschappen veranderen.

Welke pathologische beteekenis heeft nu het optreden van
■piscylinders in de urine ?
In het begin niets anders, dan dat
het individu aan eene echte renale albuminurie lijdt. Urine,
waarin men eene groote hoeveelheid bleeke of donker kor-
relige cylinders vindt, is afkomstig uit ontstoken nieren. Zijn
er aan die bleeke cylinders veel epitheliaalcellen, witte en
roode bloedlichaampjes vastgehecht, dan duidt het op eene
acute nephritis. Zijn er daarentegen meer korrelige cylinders
aanwezig, dan is het lijden
chronisch geworden. Zeer weinig
cylinders ontmoet men bij eene albuminurie ten gevolge
eener
bloedstuioing, bij granulairatrophie en in de meeste
gevallen van eene
amyloïdontaarding der nieren. In de meeste
gevallen eener chroniscbe albuminurie zal men er meer de
smalle en bleeke cylinders in aantreffen. Treden er een massa
breede cylinders op, dan heeft men in den regel met een
beletten urine-afvoer te doen ; zooals bij nephritis en enkele
gevallen van amyloïdontaarding. Is de urine zeer bleek van
kleur, wordt er weinig afgescheiden, is het specifiek gewicht
laag en zijn er zeer weinig smalle en vele breede cylinders
aanwezig , zoodat er zich een vuil wit op stof gelijkend se-
diment vormt, dan treedt in den regel spoedig de dood bij
zulke patienten op. De wasachtige cylinders zijn meest
altijd aanwijzingen van een chronisch en intensief nierlijden.

Wordt vervolgd.

-ocr page 137-

Heel- en Verlosliunde.

Chirurgische Mededeelingen.

DOOR

W. G. VAN DER WAL,

Paardenarts 3e Klasse.

INDRINGENDE SCHEDELWOND BIJ EEN PAARD.

Den 21sten Augustus 1878 kwam een paard van het le
:regt. Hussaren onder behandeling met eene groote verwon-
ding aan \'t hoofd, gepaard met eene breuk van bet rech-
ter wandbeen. De uitwendige wond bad eene overlangsehe
doorsnede van 7 c.m, en eene dwarsche doorsnede van 3 a
4 c.m. , door welke wond een gedeelte der groote hersenen
der rechter hemispheer naar buiten puilde, ter grootte van
ongeveer 4 c.m. Op die plaats en in den omtrek bestond
groote gevoeligheid.

De verwonding was ontstaan door het aanloopen tegen
den scherpen kant eener loods, dienende tot het drogen
van het legstroo der paarden.

De behandeling bestond, nadat bet paard voorzichtig op
den grond gelegd was, eerstens in het wegknippen der haren in
de omgeving, en het wegnemen van eenige beensplinters,
waardoor eene onregelmatig vierhoekige opening ontstond.

Vervolgens werd de omtrek van de wond gezuiverd met
eene oplossing van acid. phenylic. 1 : 200, het uitgepuilde ge-

-ocr page 138-

deelte der hersenen zoo goed mogelijk gereponeerd en daar-
na de wond met de dubbele knoopnaad zoodanig gehecht r
dat onderaan eene kleine opening gelaten werd tot afvloei-
ing der etter.

Voor de hechting werden alle gereedschappen als spelden,
pincetten, bistouri in eene oplossing gelegd van acid. phe-
nylic. 1 : 120.

Na afloop hiervan werd het paard omgekeerd in zijne
standplaats in den stal geplaatst, en slechts lauwe slobbering
als voedsel gegeven. 2 dagen na de operatie ontlastte zich
een weinig dunne etter, die den 3en en 4en dag overvloedi-
ger, dik en geel was, waarbij het paard nu en dan het hoofd
schudde.

Den 6en dag ontstond eene zwelling aan het linker voor-
hoofds- en wandbeen, die zeer pijnlijk was, den volgenden
dag meer gezakt was en toen over hare geheele lengte cir-
ca 7 c.m. geopend werd.

Daarna werd niet meer aan patiënt gedaan; storingen
kwamen verder niet voor; de genezing volgde na verloop
van zeven weken.

Gedurende de behandeling van dezen patiënt, kreeg ik
een tweede met dergelijke verwonding; maar meer naar de
voorhoofdsnaad toe.

OPERATIEVE BEHANDELING EENER PEESSCHEE-

DE-GAL.

In het begin van het vorig jaar werd mij een paard ter
onderzoek aangeboden dat zeer sterk kreupel liep, waarvan
de oorzaak bleek te bestaan in eene gal, boven den kogel,
tusschen de pees der perforans en perforatus van het linker
achterbeen.

Deze gal, waarvan de overlangsche diameter 10,5 en de
dwarsche diameter 9 c.m. bedroeg, was warm, pijnlijk en
zeer gespannen. Na vergeefsche behandeling met ung. Can-
tharid., later nog met ung. Jodet.hydrargyr. werd besloten

-ocr page 139-

over te gaan tot de aanwending van den aspirator van Dieu-
lafoy. Na in schuine richting een fijne troicar tot in den
gal gestoken te hebben, werd na opzuiging de cylinder van
den aspirator gevuld met 30 gram van een geelachtig en
bloederig vocht.

Daarna werden 15 gram solutio Jodii spirituosa ingespoten
en dit vocht na 5 minuten er weder uit verwijderd, zoodanig
evenwel, dat er ongeveer 3 gram inbleef.

Voor de operatie was de pols en temperatuur opgenomen;
de eerste was 48 slagen in de minuut, de laatste bedroeg 37,6°;
Daags na de operatie ontstond een weinig prikkelkoorts
(temperatuur 89,6°), de kogel begon sterk te zwellen, was
zeer warm en pijnlijk ; de laatste verschijnselen verminder-
den evenwel spoedig. De zwelling bleef nog eenigen tijd
bestaan. Het paard nu verder zonder eenige behandeling
gelaten zijnde, was na verloop van eene maand in zooverre
hersteld, dat de kreupelheid geheel verdwenen en de gal
aanmerkelijk verminderd was.

Zeven maanden na de operatie, toen dit zelfde paard voor
een ander gebrek in behandeling kwam, was de gal geheel
verdwenen.

Haarlem, 4 Januari 1879.

Baarmoederomwenteling hij eene merrie.

DOOR

D. VAN DER SLUYS.

Veearts te Oude-Tonge.

Mogen bij het rund vele waarnemingen gedaan zijn, om-
trent het voorkomen van baarmoederomwenteling; bij het
paard zijn de waarnemingen, dienaangaande, nog zeldzaam.
In de literatuur bepalen de opgaven hiervan zich tot enkele,
terwijl ook de handboeken over verloskunde deze gevallen
als zeldzaam voorkomend opgeven.

De beschrijving van een mij voorgekomen geval moge in
dit tijdschrift een plaats vinden.

-ocr page 140-

Op de laatste Algem. Vergadering te Utrecht, deed ik er
in het kort mondeling mededeeling van.

Het was bij eene groote krachtige merrie, inlandseh ras,.
9 jaar oud. Zij had reeds meermalen een veulen geworpen.

Gedurende het verloop harer dracht, had ik haar reeds
driemaal in tusschentijden van 4—G weken onder behandeling
gehad wegens koliek, die, hoewel nog al hevig optredende.,
telkens vrij spoedig herstelde.

Ongeveer drie weken, vóór het einde van den drachttijd
werd ik weer bij haar geroepen, als lijdende aan koliek.

Bij mijne komst vond ik patiente, liggende in den stal,
koliekverschijnselen te kennen gevende, door omzien naar den
buik, slaan met de beenen en pogingen om te rollen. Ver-
schijnselen zooals ook vroeger bij haar waargenomen.

De pols was versneld, vol en week; de ademhaling ver-
sneld en versterkt. De kling was sterk gezwollen (een ver-
schijnsel ook meermalen bij niet drachtige merrie\'s, aan koliek
lijdende, waargenomen).

Het uier was vol en hard, terwijl droppels melk aan de
tepels zichtbaar waren. Bij onderzoek van rectum en vagina
vond ik in het eerste een paar kleine droge mestballen, terwijl
ik in de vagina het ostium uteri volkomen gesloten vond
en dit zonder eenigen tegenstand kon bereiken. Wel kwam
mij de vagina iets korter voor dan gewoonlijk, terwijl ik boven
naast en links van het ostium uteri een streng ter dikte van
een vinger gewaar werd. Deze streng voelde ik duidelijk
pulseeren.

Uit opgegeven symptomen, in verband met de volkomen
sluiting van het ostium en het herhaald voorkomen van koliek
bij patiente, bepaalde ik ook nu voorloopig mijne diagnose
tot koliek. Ik richtte hiernaar dan ook de behandeling en
diende antispasmotica met laxantia toe. Na het toedienen
hiervan werd in den loop van den dag de toestand wat beter.
Het paard werd rustiger, bleef meer staan en gebruikte nu en
dan wat hooi van de ruif. Ontlasting van mest had evenwel
niet plaats. In den volgenden nacht werd de toestand weer

-ocr page 141-

erger, de koliekverschijnselen namen in hevigheid toe, zoodat
ik den volgenden morgen weer vroeg werd geroepen.

Ik vond toen het paard uitgestrekt liggende, nu en dan
het hoofd naar den buik wendende, terwijl het bij tusschen-
poozen hevig met de beenen sloeg. De buikwand werd sterk
gespannen, hetwelk met heftig dringen op de bekkenorganen
gepaard ging, vergezeld met sterk steenen. De kling was nog
gezwollen, doch het uier slap geworden. Een licht zweet was
op enkele plaatsen zichtbaar. Het rectum vond ik ledig, ter-
wijl in de vagina geene verandering te constateeren was.
Ik beproefde het ostium te verwijden, doch het was mij niet
mogelijk er met een enkelen vingertop in te dringen. Wel
voelde ik door de vagina een voorliggend deel van het foe-
tus, naar het mij voorkwam, gebogen knieën. Door het te
voorschijn treden van weeën moest ik tot de naderende ge-
boorte besluiten. Deze kon evenwel niet plaats hebben zonder
eenige voorbereiding.

Daar ik evenwel het ostium niet kon verwijden en dit toch
een zacht aanvoelen had, besloot ik nog af te wachten, den-
kende aan een krampachtige sluiting of mogelijk eene ver-
scheuring van het collum uteri, waarbij toch ook geen ont-
sluiting kon plaats hebben.

Ik moet hierbij opmerken, dat ik het minst bedacht was
op eene omwenteling der baarmoeder, wijt mij daartoe de
karakteristieke gegevens ontbraken. 1°. Had ik met eene
merrie te doen, waarbij dit zeldzaam is ; 2°. miste ik de an-
ders bij koeien zoo duidelijk volgbare plooien in de vagina.
3°. was er van een binnenwaarts getrokken zijn der vulva
niets waar te nemen.

Daar het paard bij vrij lange tusschen tijden rustig was en
stond, besloot ik, zooals gezegd, af te wachten. Intusschen
zette ik de antispasmotische behandeling voort, door het toe-
dienen van Flor. Chammom. met Extr. Belladonn. terwijl ik
ook den baarmoedermond met de bekende Belladonnazalfin-
sm eerde.

Gedurende dien dag bleef deze toestand bijna onveranderd,

-ocr page 142-

Opgenoemde verschijnselen werden eer minder dan heviger.
Ontsluiting kwam er evenwel niet. Tegen den volgenden
morgen verergerde patiente weer aanmerkelijk. Na \'s avonds
het paard nog bezocht te hebben, werd ik dien morgen weer
vroeg geroepen met de boodschap dat het paard veel verergerd
was en mogelijk wel al gestorven kon zijn. Bij mijn komst
was "het dan ook reeds een kwartier vroeger gestorven. Eeni-
gen tijd voor het intreden van den dood had hevig per-
sen plaats gehad en was het paard niet meer tot opstaan te
bewegen geweest. Overigens was de dood zacht ingetreden.

Bi onderzocht bij het cadaver nogmaals de vagina, of er
mogelijk met of na den dood verandering was gekomen.

De baarmoedermond was evenwel nog vast gesloten en de
vagina droog. Natuurlijk was ik zeer benieuwd naar den eigen-
lijken toestand der zaak, welke ik door de obductie kon te
weten komen, \'s Middags begaf ik mij daarvoor naar de hofstede.

Onder gunstiger omstandigheden had deze sectie nauw-
keuriger kunnen zijn, doch daar het niet zeer aangenaam is,
op een weide te staan onder een kouden regen in Maart,
bepaalde ik mij tot de hoofdzaak. — Na blootleggen van
uterus en vagina, vielen mij ai dadelijk schuin van achter
naar voren^en links verloopende plooien in het oog, welke
plooien, aan den mond aanvingen, en tot op het lichaam
der baarmoeder verliepen. Met de hand in de vagina gaande
kon ik nog niet in de baarmoeder geraken. Na eene kleine
omdraaiing der baarmoeder, van links naar rechts, (het ca-
daver lag op den rug), opende zich het ostium en het vrucht-
water begon af te vloeien. Dit had een sterk bloederige
kleur, en verspreidde een ondragelijken reuk. De opening was
nu zoo, dat ik eenigszins draaiende, met de hand in de baar-
moeder kon komen, en de voorliggende vrucht bereiken. Na
de uterus nog een kleine tegenwenteling te hebben doen
ondergaan, was het ostium zoover verwijd, dat ik het foetus
er door zou hebben kunnen verwijderen, indien dit in de
normale positie had gelegen. De baarmoeder was ruim %
slag omgewenteld.

-ocr page 143-

De vrucht was abnormaal gelegen, nl. met in de knieën
teruggeslagen voorbeenen en stijve gewrichten, den kop op den
linkerschouder teruggeslagen, met stijven hals, terwijl de kaken
aan die zijde, (zoowel onder- als bovenkaak) scheef gevormd
waren, waardoor de kop een sterk, asymetrisch voorkomen
had. Het loslaten der haren en het stinken van het vrucht-
water duidde aan, dat het veulen reeds eenige dagen moest
gestorven zijn. De baarmoeder was in ontstekingachtigen, op
enkele plaatsen gangreneusen toestand.

Van de pulseerende streng bespeurde ik niets bij de opening.
Of bij een tijdige en juiste diagnose door eene tegen wente-
ling, de abnormale toestand had kunnen opgeheven worden,
is moeielijk uit te maken. In dit geval zou de terminatie
der geboorte zeker niet zonder gevaar voor het moederdier
zijn afgeloopen.

Nadat ik dit opstel had geschreven, ontving ik de 3e af-
lev. dl. IX van dit tijdschrift, en vond daar, in de verdien-
stelijke mededeeling van collega Vermast, aangaande deze
zaak nog eenige inlichting.

De hierin aangevoerde gevallen verspreiden evenwel niet
veel licht, en de gedane waarnemingen, omtrent eene geluk-
kige behandeling, behooren zeker nog tot de zeldzaamheden.

Ook hier wordt gesproken van een korte, maar harde koord,
waarschijnlijk hetzelfde, als de door mij gevoelde pulseerende
streng. Tot mijn spijt kon ik niet constateeren wat dit eigen-
lijk geweest is.

Mocht mij later dergelijk geval in de praktijk voorkomen,
hoop ik spoediger op eene contorsie bedacht te zijn, en hare
behandeling te beproeven.

Oude-Tonge, 17 Januari 1879.

-ocr page 144-

IE3Lo>x»t© med-cdLeelinseii-.

UITTREKSELS.

Statistiek van en opmerkingen omtrent de tnberculosis
van het rund in het Koninkrijk Beieren

Bekend is de meening van den overledenen directeur van
de Veeartsenijschool te Berlijn,
Prof. G er lach, dat n.1. (op
grond van de genomen voederingsproeven) het vleesch en
de melk van tuberculeuse runderen ongeschikt zou zijn voor-
de menschelijke voeding en eveneens dat deze meening van
Gerlach vele bestrijders vond.

Ook de »duitsehe vétérindrratti\' gaf in hare vergadering
van 1875 als hare meening te kennen, dat de tot op heden
gedane waarnemingen, hoewel van belang zijnde, toch niet
als afdoende konden beschouwd worden.

Ook in de vergadering van veeartsen te Munchen (22
April. 1876) werd deze questie breedvoerig besproken en te-
vens geconstateerd, dat er omtrent deze ook in Beieren nog
al voorkomende ziekte volstrekt geen statistiek bestond en
deze toch in de eerste plaats noodzakelijk is. Door deze ver-
gadering werd nu de wensch uitgesproken dat door de, door
den staat aangestelde veeartsen (amtlichen thierarzte) met
medewerking van de overige veeartsen, zorgvuldige statis-
tieke waarnemingen werden gedaan omtrent het voorkomen
van de tnberculosis, daarbij tevens acht te geven op alle om-
standigheden , die in verband staan met de aetiologie dier

-ocr page 145-

ziekte, alsmede met het schadelijke of onschadelijke van het
gebruik van vleesch en melk van die zieke dieren, voorden
mensch.

Nadat ook de Landesthierarzt (tevens Directeur van de
veeartsenijschool te Munchen)
Prof. Próbsimayer, (sedert over-
leden) zich geheel met dezen wensch vereenigde, werd bij mi-
nisterieel besluit van 11 Dec. 1876 bepaald, dat voortaan in
het gehee\'le Koninkrijk, tegelijk met de gewone Jaarsberich-
ten van den gezondheidstoestand van het vee, rapporten
moeten worden ingezonden behelzende de statistiek en ande-
re waarnemingen betrekkelijk de tuberculosis van het rund.

In een daarvoor vastgesteld tabellarisch overzicht moet
n.1. door de Bezirks- en Kreitz-Thierarzte opgave gedaan
worden van het voorkomen van tuberculosis in het geheel,
de waargenomene gevallen bij het leven , bij welke veesoor-
ten, het geslacht, den ouderdom, de zitplaats en uitbreiding
der ziekte bij de geslachte dieren, de aard van het vleesch,
de verhouding van het aantal tuberculeuse dieren op den
geheelen veestapel en in eene aparte kolom alle opmerkin-
gen betreffende aetiologie enz.

Uit deze voor het eerst verschenen berichten van 1 Janu-
ari—31 December 1877 is door den tegenwoordigen Lan-
des Thierarzt und Regierungsrath Pb. I. Göring, een over-
zicht gemaakt, waaraan wij het volgende ontleenen :

In het Koninkrijk Beieren zijn in het geheel waarge-
nomen :

4976 parelzieke (tuberculeuse) runderen, zijnde dit wat de
verhouding betreft tot den geheelen veestapel 1,62 op de
1000 stuks vee.

Wat het geslacht betreft, zijn daarvan voorgekomen 869
gevallen bij mannelijke en 4107 bij vrouwelijke runderen.
Naar den
leeftijd zijn waargenomen:
64 gevallen bij runderen beneden 1 jaar oud; alzoo 1,31 proc.,
528 » » » van 1 tot 3 jaar; » 10,81 »
1846 » » » van 3 tot 6 jaar; » 37,80 »
2445 » » » boven de 6 jaar; » 50,07

-ocr page 146-

Omtrent de zitplaats en uitbreiding der tuberculosis bleek dat-
deze voorkwam: ,

in de longen en op het buikvlies 2000 maal — 41 proe.,
enkel in de longen ..... 1599 » — 33 »
enkel op het buikvlies (parelziekte) 844 » =17 »

in andere organen..... 342 » =8 »

Tijdens het leven zijn 1204 gevallen waargenomen; de
dikwerf tnoeielijke diagnose in aanmerking genomen, mag
men wel aannemen, dat er meer tuberculeuse runderen ge-
weest zullen zijn.

Omtrent de aetiologische verhoudingen wordt opgegeven,
dat in bijna alle berichten de
erfelijkheid als bepaalde oor-
zaak is geconstateerd.

In 123 gevallen wordt de overerving beslist aan moeders-
en »43 gevallen aan vaders-zijde toegeschreven. In 22 ge-
vallen wordt
verwantschapsteelt en in 24 gevallen cohabita-
tie
beschuldigd. 3 gevallen worden er opgegeven als te zijn
ontstaan door
infectie en wel bij de coïtus.

10 berichtgevers beschuldigen de rijkelijke melksecretie als
een oorzaak van de tuberculosis.

Wat betreft het nadeel van het gebruik van vleesch en melk
van tuberculeuse dieren
, zoo is door deze eerste berichten
der Beiersche veeartsen niet het minste bewijs geleverd voor
een genetischen samenhang van deze ziekte met de men-
schelijke tuberculosis. Bijna allen verklaren, dat hun geen
nadeel bekend is geworden van het gebruik van vleesch of
melk van tuberculeuse dieren voor de gezondheid van den
mensch.

Van de door Göring nog in het bijzonder aangehaalde op-
gaven van enkele Bezirks- en Kreitz-thierarzte, wensch ik
nog deze op te gev\'en, le dat
Röbl te Munchen alléén het
vleesch voor onbruikbaar verklaart in hevige gevallen van
tuberculosis, wanneer er n.1. in onderscheidene organen te-
gelijk tuberkels voorkomen, en vooral wanneer de lymphe
klieren of de milt tuberculeus ontaard zijn. 2e Dat
JBrell te
Mindelheim nog eene proef genomen heeft, waarbij hij aan

-ocr page 147-

een varken 4 maanden en 20 dagen vleesch voederde van
een in hevige mate tuberculeus rund zonder het geringste
verschijnsel van tuberculosis bij het later geslachte varken
te bespeuren. Ook deelt dezelfde nog mede, dat hem eene
familie bekend is, die zich sedert jaren voedt met vleesch
van tuberculeuse dieren, welke familie de beste gezondheid
geniet. 3e
Maisel te Gerolshofen vestigt in het bijzonder de
aandacht op den goeden gezondheidstoestand van vilders en
familie, die toch steeds dergelijk vleesch gebruiken.

Alleen in 4 berichten wordt melding gemaakt van het
nadeelige van het gebruik van ongekookte melk van tuber-
culeuse koeien voor jonge varkens, waardoor wel degelijk
tuberculosis ontstaat.

Deutsche Zeitschrift jür Ihiermedicin und vergleichende
Pathologie IV Band
1878 5 u 6 Heft.

J. H.

OVER DE AETIOLOGIE VAN HET MILTVUUR.

Is de hooge temperatuur van zekere dieren, met name vo-
gels, een beletsel voor de ontwikkeling van bet miltvuur ?

In de zitting van 14 Mei 1878, der académie de médec.
de Paris, uitte C o 1 i n zich in dien geest, dat geen der huis-
dieren, zoogdieren en vogels, absoluut onvatbaar voor het
miltvuur zijn. Maar hij verdeelt deze dieren in twee catego-
riën : de eerste bezitten de geschiktheid om de ziekte in elke
periode des levens in de meest verschillende omstandigheden te
krijgen ; de andere kunnen die slechts in de vroege jeugd
krijgen. De vraag, waarom zoodanig dier, dat op hetoogen-
blik der geboorte de geschiktheid heeft, om het miltvuur te
krijgen, die binnen eenige weken verliest, is zeer moeielijk
op te lossen, omdat van den eenen kant, de bacterie schijnt
te leven en zich te vermenigvuldigen in het bloed van elk
dier ; en van den anderen kant, volgens K o c h, de ontwik-
keling dezer bacterie plaats heeft bij alle graden, begrepen
tusschen 12° en -j- 44°, alzoo bij elke temperatuur der

-ocr page 148-

warmbloedige dieren, zonder eenige uitzondering. Er bestaat
dus reden om zieb te verwonderen, dat, volgens Pasteur,
de temperatuur van 42 graden bet beletsel zou zijn voor de
ontwikkeling van bet miltvuur bij de vogels.

G o 1 i n geeft daarna de resultaten zijner proefnemingen
op van zes kippen, twee duiven, eene kat en een bond.
Hij bepaalde zich tot de indompeling der beenen en de on-
derste buikvlakte dezer dieren\'in water van
-f- 8 a -f- 10
graden, waardoor hij eene afkoeling van 1, 2, 3 graden ver-
kreeg : ten einde alzoo de warmte der niet voor miltvuur
vatbare diersoorten op de hoogte te brengen der soorten, die
aannemen. Hij durfde de temperatuur niet lager doen dalen,
daar hij dan alle half ingedompelde dieren, vooral bij bui-
tengewone snelle afkoeling, binnen 12, 10, 6, zelfs 2 uur en
minder zou dooden ; en dan zou het miltvuur geen tijd gehad
hebben zieb voor den dood te ontwikkelen, die bij 25, 20 a
18 graden volgt. Alle proeven mislukten en Col in komt
tot de volgende besluiten :

lo, Er bestaat geen zeker verband tusschen de normale
warmte der dieren en hunne vatbaarheid of niet-vatbaarheid
om het miltvuur te krijgen. Bij gelijken graad zijn sommige
vatbaar, andere onvatbaar voor die ziekte.

2°. De kunstmatige verlaging der temperatuur van de vo-
gels tot 40° doet geen miltvuur ontwikkelen, hoewel bij 40°
deze ziekte spoedig ontstaat bij het schaap, het konijn en an-
dere soorten.

3°. De afkoeling der temperatuur tot 38 en 37 graden bij
de vleescheters, den volwassen hond en de kat, is ook niet
in staat om het miltvuur te doen ontstaan.

4°, Eindelijk , de lage temperatuur der huid of van het
onderhuidsch weefsel zelfs versterkt door het koude bad,
schijnt geen bijzonder merkbaren invloed uit te oefenen op
de ontwikkeling der toevallen, daar waar het virus is inge-
bracht.

In de zitting van 9 Juli 1878 verklaarde Pasteur dat
hij reeds vroeger uit zijn naam en dien van de H. H. Jou-

-ocr page 149-

bert en Chamberland had medegedeeld, dat men bij
de kippen het miltvuur kon ontwikkelen door haar te ver-
koelen , indien men het onderste gedeelte van het lichaam
dompelt in water dat kouder is dan het lichaam van het
dier. Indien het mogelijk is het miltvuur aan de kippen
te bezorgen door eene eenvoudige afkoeling, zou het dan
niet mogelijk zijn , haar te genezen, door haar bij tijds te
verwarmen? Deze hoop is bevestigd; de proef bewijst het.

Als men eene kip heeft ingeënt, en het miltvuur op een
tamelijk lagen graad door de afkoeling verkregen is , dan
heeft hare genezing in de beste omstandigheden plaats, in-
dien zij verwarmd wortlt. Men kan daarom als bepaald vast-
gesteld beschouwen :

1°. Dat de kippen niet vatbaar zijn voor het miltvuur ;

2°. Dat de afgekoelde kippen gemakkelijk het miltvuur
krijgen ;

3°. Dat de kippen, bij welke men het miltvuur goed
heeft ontwikkeld door verlaging der temperatuur, geheel kun-
nen genezen door haar weer te verwarmen.

De bacterie wordt dan geresorbeerd. De genezing geluk-
te niet als het bloed reeds door de bacteriën te sterk was
aangetast in de laatste uren des levens.

Pasteur kwam verder op tegen de mededeeling van Colin
in de zitting van 14 Mei, dat hij en zijn medewerkers zich
vergist hadden, en verklaarde dat door de afkoeling in wa-
ter , tot een derde van het lichaam ingedompeld, de kippen
wel degelijk miltvuur krijgen en
aan die ziekte in niinder
dan 30 a 48 uur sterven, terwijl men overal miltvuur-bac-
teriën vindt. — Pasteur geeft verder op, dat Colin, bezield
met het verlangen, om tegen te kunnen spreken, de proe-
ven niet voldoende genomen heeft, door de temperatuur dei-
kippen slechts van 42 op 39 graden te brengen, terwijl hij
tevens verkeerd redeneerde door waarnemingen op het schaap
en konijn met de kippen in verband te brengen.

Colin, opkomende tegen het resumé zijner proefnemingen,
verhaalt nogmaals hoe Pasteur miltvuur ontwikkelt cp af-

-ocr page 150-

gekoelde kippen en verklaarde de gevonden bacteriën voor
die, welke men ingeënt had. Het zon hem aangenaam ge-
weest zijn de bacteriën der doode kip te zien, die Pasteur
had vertoond en die hij intact heeft weggedragen, in plaats
van gelegenheid te geven voor de autopsie en het micros-
copisch onderzoek.

In de volgende zitting kwam Pasteur op dit gezegde te-
rug en stelde hij voor om eene dergelijke kip te onderzoe-
ken , waarna de president aan de orde stelde, dat de aca-
demie zou besluiten, dat de autopsie en het microscopisch
onderzoek der aan miltvuur lijdende kip, die Pasteur aan
Colin zal overgeven, zullen gedaan worden in tegenwoor-
digheid eener te benoemen commissie, om de beweringen van
Colin te controleeren.

Voor deze commissie werden benoemd de H.H. Pasteur,
Colin , Davaine , Bouley en Vulpian.

In de zitting van 23 Juli 1878 bracht Bouley rapport uit
over de bevinding. Het proces-verbaal luidde :

Pasteur had drie kippen vertoond , die hij verklaarde ge-
infecteerd te hebben met miltvuur op de wijze die hij
nader heeft uitgelegd.

No. 1, geënt met vijf droppels onder de thorax, gedom-
peld in een bad van 25 graden, dood in 22 uur.

No. 2 , geënt aan dezelfde plaats met tien droppels van
een ander cultuurvocht; een bad van 30 graden; dood in
36 uur.

No. 3, aan dezelfde plaats geënt met tien droppels van
ditzelfde vocht; dood in 48 uur.

Verder had hij een 4e levende kip , tegelijk ingeënt met
vocht van No. 1; na 43% uur uit het bad genomen, en
toen de temperatuur tot 36 graden was gekomen, geplaatst
in een verwarmingsoven bij 42 graden.

Nog had hij eene vijfde kip , die in dezelfde omstandig-
heden had verkeerd als de laatste, zonder ingeënt te zijn.

Het onderzoek had op No. 3 plaats.

De commissie constateerde de volgende feiten:

-ocr page 151-

10 Aan de plaats der inenting: sereuse infiltratie , zeer
schoone en zeer talrijke bacteriën.

2° Weefsel van den kam : zeer bleeke bacteriën, gecon -
stateerd door alle leden.

3° Bloed eener oppervlakkige ader, ver van het pnntder
inënting: talrijke en zeer schoone bacteriën.

4° Bloed van het hart: zeer schoone bacteriën , schijn-
baar even talrijk als in de onderhnidsche ader.

Na deze bevestigingen verklaarde Colin , dat verder on-
derzoek onnoodig was , daar aan het bewijs van de aanwe-
zigheid der miltvuur-bacteriën niet meer te twijfelen viel ,
en de commissie , ook hij , teekende het procesverbaal.

Colin deed intusschen het verschil in de omstandigheden,
waarin de dieren voor de proefnemingen geplaatst waren ,
uitkomen; hij noemde er drie: 1° Hij koelde 2, 2 V2, 3 gra-
den af, daar hij meende dat het genoeg zou zijn , de tem-
peratuur te hebben der zoogdieren , clie het miltvuur krijgen.
Pasteur daalt tot 36 graden; had hij dit gezegd, dan was
Colin\'s eerste proef gelukt, en had hij vijf kippen kun-
nen sparen.

2° Bestond er verschil in de wijze van het nemen van het koude
bad ; hij plaatste het dier in een kooi, clie in het bad werd neer-
gelaten totdat de pooten en onderste buikvlakte ingedompeld
waren. Pasteur hechtte door middel van spijkers, vleugels
en pooten aan eene plank, en dompelde de helft van den
buik in het bad ; daardoor kan best eene aandoening ont-
staan, op miltvuur gelijkende, of minstens eene predispositie
daarvoor. Hij beschouwt de zaak nog niet als beslist; maar hij
helt over tot de gedachte, dat de afkoeling noch de eenige,
noch de voorname oorzaak is van het ontstaan der ziekte.

Een 3e verschil bestaat in de wijze van proefneming. Hij
bedient zich van bloed van miltvuur, en van betrekkelijk kleine
giften; hij vult eene lancet viermaal van één druppel. Pas-
ceur maakt gebruik van een vocht gevuld met bacteriën of
cultuur van bacteriën , verbonden met een alcali, en inji-
teert 5 a 10 druppels , met een vocht dat zich op een groo-
X. " 10

-ocr page 152-

ten afstand onder de huid verspreidt, en dat gemakkelijk
geabsorbeerd wordt.

Hij weet thans hoe Pasteur zijne wonderen verricht, en zal
van nu af aan onderzoeken , of deze zaak wel van de tem-
peratuur af hankelijk is , want, al erkent hij het feit, hij
reserveert zich formeel de verklaring.

Pasteur wederlegt daarop duidelijk de "verschillen in de \'
proefnemingen door Colin opgenoemd en zegt, dat deze zich
heeft vergist, hetgeen hij ook ronduit heeft bekend, door
het procesverbaal te teekenen; zijn ongelijk bestaat vooral
daarin, dat hij zich vooruit niet heeft komen overtuigen
van het onderzoek van hen, die hij meent te mogen tegen-
spreken.

Anncdes de niéd. vélérin. December \'1878.

M.

ZIEKTE VAN PAARDEN NA UITSLUITENDE
KLAVERVOEDERINGr.

Volgens Uebele treedt deze ziekte in het voorjaar en-
zoötisch op; hij noemt haar klaverziekte. In het begin
treden symptomen van koliek op , gecompliceerd met ker-
senverschijnselen of acute congesties der longen. Als pro-
domaalverschijnselen kunnen gelden : groote matheid, hangen
van het hoofd , heete schedel, soporeuse toestand of ner-
veuze opgewektheid, doffe strakke blik, lichte spiertrekkin-
gen aan den bovenhals, heete pappige mond, en gastrische
storingen, die zich dikwijls ook door ware vraatzucht te
kennen geven.

Spoedig daarop treden storingen van het evenwicht in ,
de zieken wankelen, alsof ze zouden neervallen, hetgeen
ook dikwijls in somnolenten toestand gebeurt; opgestaan
zijnde , maken zij onhandige bewegingen, tuimelen, draaien
naar ééne zijde, of er treden epileptoïde toevallen in. Bijna
altijd is de conjunctiva sterk rood gekleurd, de oogen schit-

-ocr page 153-

teren, de huid verliest hare volheid, blijft in plooien staan ;
de paarden eten evenwel meestal den geheelen dag door en
hinniken zelfs daarbij. De pols is 50—60 ; zeer opvallend
evenwel is de snelle en onregelmatige ademhaling. Het einde
is steeds eene hersenverlamming, die zeer dikwerf dooreene
paralyse van den slokdarm wordt voorafgegaan ; over \'t ge-
heel vertoonen de dieren het beeld der Kopf krankheit, al-
léén met dit onderscheid, dat zij steeds bij bewustheid zijn,
en van den kolder onderscheidt de ziekte zich bijzonder
daardoor, dat het gevoels- en voorstellingsvermogen geene
storing ondergaat, geene vertraging van den pols intreedt,
de ademhalings-rhythmus sterk gestoord en de respiratie
zelve eene versnelde is.

Bij de sectie vond hij steeds veel, maar dun bloed, alle
organen week, bleek, bijzonder het hart zeer flets. De
hersenvliezen sterk doorweekt, troebel en bleek, evenzoo
de hersenen , die op sommige plaatsen , vooral aan de basis
plaatsen hadden ter grootte van een hazelnoot, die, of wel
sterker glanzend of oedemateus verweekt zijn. Yele, vooral
rationeele landbouwers, houden het lijden voor besmettelijk ;
maar er worden daarom zooveel dieren ziek, wijl zij aan de-
zelfde ziekmakende oorzaken zijn blootgesteld.

De behandeling heeft bijna geen gevolg, want slechts die
zieken herstellen , welke niet erg zijo ; er sterven jaarlijks
minstens 70 proc. De zuiver ontstekingwerende behandeling
is bepaald nadeelig, evenzoo geven de ijsomslagen of bet mor-
phium bij sterke nerveuze opgewektheid onzekere uitkomsten.
Iets meer effect hebben de prikkelende en afleidende mid-
delen ; het beste gevolg evenwel verkrijgt men door dadelijk
tot havervoedering over te gaan , als dat nog mogelijk is ,
en de zieken nog behoorlijk tot kauwen en slikken in staat zijn.

Thierarzt No. 4 , 1878.

M.

-ocr page 154-

THERAPIE DER SUBACUTE HERSENONTSTEKING
VAN DE PAARDEN.

Zippelius zegt, dat de subacute hersenontsteking der paar-
den het gevolg is van eene te intensieve voeding, waardoor
te veel cireuleerend eiwit gevormd wordt, meer dan verdra-
gen kan worden. Zoolang bet organismus nog de mogelijk-
heid bezit, met den grooten toevoer van stikstof het even-
wicht te behouden , d. w. z. om uit het eiwit, vleesch en
ook vet te vormen, zal zich niet buitengewoon veel cireu-
leerend eiwit kunnen ontwikkelen ; zoodra evenwel de dieren
de physiologische grens der stofaanzetting nabij komen ,
begint de groote opzameling van het voorraads-eiwit en daar-
mede ook het streven van het lichaam , om zich van de
overmaat op eenige wijze te ontdoen — zooals door de
vorming van stikstofrijke (hippurzuurhoudende) ichthyotische
huiduitslagen of door directe exsudatie.

Het is natuurlijk, dat de verschillende diersoorten met-
opzicht tot hare vatbaarheid, om eiwit om te zetten, zich
zeer verschillend verhouden, en dat speciaal de carni- en
omnivoren hierin boven de herbivoren staan, hetgeen uit
de onderzoekingen van Grouven bij ossen, van Voit bij
honden en katten, van I. Lehmann bij varkens en door vele
nieuwere werken genoegzaam is aangetoond.

Uit die onderzoekingen , vooral uit de daar bewezen vat-
baarheid der carnivoren, om buitengewoon hooge stikstof-
uitscheidingen door de urine te bewerkstelligen , mag men
besluiten, dat deze diersoorten, bijna niet in de omstandig-
heid komen ziek te worden, ten gevolge eener niet te over-
meesteren hoeveelheid van cireuleerend eiwit. Bij varkens ,
die , zoodra zij op een hoogen stand van orgaan- eiwit ge-
bracht zijn, naar de slachtbank gaan, zullen genoemde
storingen ook zelden voorkomen; runderen zullen , als zij
niet voor de vetmesting bestemd of drachtig zijn , of melk
moeten produceeren, wel geene zeer stikstofrijke voeding

-ocr page 155-

krijgen. In het eerste geval worden ze geslacht, in het
laatste hebben zij ook een verbruik, dat aan den rijkelij-
ken toevoer beantwoord ; het is zelfs voor de melkproductie
van groote waarde, om de koeien op een zoo hoog moge-
lijken stand van circuleerend eiwit te brengen, daar het
uier voor het grootste gedeelte uit circulatie eiwit bestaat;
daarom zullen ook bij runderen ten gevolge van te rijkelijken
.stikstoftoevoer geen erge storingen te verwachten zijn.

De gevaarlijkste dieren blijven in dit opzicht steeds de
paarden , vooral jongere , aan welke men gaarne iets meer
toedient, en van welke volgens de klinische waarneming en
overeenkomstig de wetenschappelijke verklaring alleen de ge-
vleeschde, dik gemeste dieren ziek worden. Ook bij den mensch
komt waarschijnlijk een analoog lijden voor als bij de paarden.

Dit zy vooraf gezegd, om aan het eigenlijke doel van dit
opstel, aan de rationeele therapie der subacute hersen-
ontsteking der paarden den noodigen grondslag te geven.

Wanneer ook tegen de subacute hersenontsteking meest
prophylactisch d. i. door eene rationeele voeding en door
ventilatie der dompige stallen en scheiding der paarden- en
runderstallen, moet worden te velde getrokken, zoo zou het
toch van groot belang zijn, indien het gelukte , op grond
der boven ontwikkelde aetiologie, geneesmiddelen te vinden,
die, zooals het beloop der ziekte het hier zou wenschelijk maken,
instaat waren, spoedig eene dergelijke verandering in de con-
stitutie van het lichaam te bewerken, dat de overtollige
voorraad eiwit op eene onschadelijke wijze verbruikt werd.

Tot heden kennen wij drie stolfen, die op de gewenschte
wi]ze eene bevredigende werking kunnen ontwikkelen , na-
melijk :
het arsenik , den braakwijnsteen en de phosphorus.

C. Gaethgens vond, dat arsenik en braakwijnsteen bij
dieren , die op stikstof-evenwicht gebracht waren , eene be-
langrijke verhoogde omzetting der stikstofhoudende lichaams-
bestanddeelen bewerken ; nog meer is dit evenwel met phos-
phorus het geval, die, zooals I. Bauer door zijne proeven
aantoonde, eene opvallend snelle vettige degeneratie van

-ocr page 156-

alle organen bewerkt. Het vet werd daarbij uitsluitend uit
bet eiwit gevormd, nadat pisstof van bet laatste zich af-
scheidde en uitgescheiden werd. Een groote hond, met con-
stante stikstof-uitscheiding, die na 12 dagen honger lijden,,
alle met het vrije oog zichtbare vet, in het onderhuidsche
celweefsel en mesenterium, bijna geheel verloren had, kreeg
den 13en hongerdag eene phosphorpil. Er werd met kleine
giften aangevangen, en deze werden eerst langzaam ver-
groot , om den dood zoo lang mogelijk tegen te houden.

De hoeveelheid uitgescheiden stikstof steeg daarbij van
7,32 g. den eersten dag op 23,9 g. den zesden phosphordag,
en in weerwil dat door het lange honger lijden de hond
zeer vermagerd was, werden er na den dood grootere hoe-
veelheden vet gevonden dan bij normale voeding, namelijk
in procenten der bij 100° gedroogde zelfstandigheid:

»pier hartspier lever
vet bij normale voeding: 16,7 9,2 19,4 proc.

vet na phosphorgiften: 42,4 20,4 30,0 proc.

Wochenschr. f. Thierh. u. Viehz. No. 23 , 1878.

M.

OYEE DE OORZAKEN VAN DEN MOK BIJ HET RUND, OOK
BEKEND ONDER DEN NAAM VAN SPOELINGS-
UITSLAG, BEENSCHÜRFT ENZ.

Zooals bekend is, loopen de meeningen omtrent het wezen
en de oorzaak van bovengenoemde ziekte zeer uiteen; voor-
al in den laatsten tijd is deze verwarring nog toegenomen.

Werd nl. door sommigen de oorzaak alleen toegeschreven
aan het aanhoudend vochtig staan en het onzuiver worden
der achterbeenen door mest en urine, zooals door Rychner,
Vis en Merk in het bijzonder wordt opgegeven , zoo werd
later door Prof. Zurn het wezen der ziekte aangeduid als
eene huidmykose, veroorzaakt door de in de spoeling aanwe •
zige plantaardige parasieten en eindelijk door Dr. Rabe het

-ocr page 157-

aanwezig zijn van mijten als de eenige oorzaak aangegeven.

Door Alb. Johne, docent aan de veeartsenijschool te Dres-
den, is eene uitvoerige verhandeling over die ziekte mede-
gedeeld (62 bladzijden) in het »Bericht iiber das Yétérinair-
wesen im Königreiche Sachsen fiir das Jahr 1877" bevattende
zoowel onderzoekingen van hem zeiven, als mededeelingen
van hem verstrekte gegevens, om zoodoende meer licht te
krijgen omtrent het wezen dier ziekte, zoowel als van de
middelen tot het voorkomen en bestrijden.

Hoewel nu die onderzoekingen tot geen eindresultaat ge-
leid hebben en nog voortgezet zullen worden, is deze ver-
handeling toch zoo belangrijk , dat ik er de aandacht ten
minste hier op vestigen wil.

Johne begint zijne mededeelingen met de geschiedenis van
het ontstaan en de verspreiding der ziekte , die eerst in het
begin van deze eeuw bekend is geworden en wel , zeer op-
merkenswaardig , juist samenvallende met den tijd, waarin
de aardappelbouw reeds eene groote uitbreiding verkregen
en het oprichten van branderijen en het maken van spoeling
op groote schaal plaats had. De eerste en zekerste mede-
deeling omtrent die ziekte is van Otto (1834), daarna van
Spinola (1836) later gevolgd door die van Kuers, Funke ,
Haubner , Wagenfeld enz., die allen deze ziekte beschouwen
in verband met het voederen van aardappelen en spoeling.

Nu is juist deze oorspronkelijke opvatting in den laatsten
tijd sterk bestreden, en wil men deze ziekte zooals boven
reeds is aangegeven aan andere oorzaken hebben toegeschreven.

Johne meent in de eerste plaats , dat er, behalve de
eigenaardige door bijzondere voedingsverhoudingen veroor-
zaakte mok , wel degelijk nog aan de ledematen van het rund
eene andere uitslagziekte kan voorkomen , die door uitwen-
dige oorzaken
(chemisch-mechanische prikkels) ontstaat en
zelfs door hem\' in eenige gevallen is waargenomen, welk
uitslag wel eenige overeenkomst heeft met, maar toch nog
voldoende verschilt van de eigenlijke spoelingsmok, waarvan
hij vervolgens eene nauwkeurige beschrijving geeft.

-ocr page 158-

Of de door Héring en Dieterichs beschrevene druivensten-
gelziekte
ook identisch is met de ware mok durft J. niet te
beslissen ; in ieder geval is zij daarmede zeker het meest ver-
want , omdat zulks ook eene specifieke ziekte is, die door
zekere voedingsmiddelen nl. van druivenstengels en wijnstok-
loof ontstaat,

Achtereenvolgens worden nu door J., op grond van ge-
nomene proeven en gemaakte ervaringen, de bewijsgronden voor
de boven aangegevene oorzaken dezer ziekte ontzenuwd en
door hem daaraan vastgehouden, dat de ziekte ongetwijfeld
met eene bijzondere voedingswijze in verband staat, maar
dat deze voedingswijze niet altijd bij alle runderen en ook
niet in alle stallen de mok veroorzaakt, zoodat er nog zekere,
nog niet nader bekende voorwaarden bij in het spel moeten
komen.

Door deze voorwaarden op te sporen , kan men tot eene
nadere kennis der ziekte geraken.

Als van invloed zijnde of kunnende zijn, worden door J.
de volgende omstandigheden aangegeven en besproken :

Het geslacht; de gewoonte ; de meerdere of mindere be-
weging van het dier ; de hoeveelheid spoeling ; de hoeveelheid
van ander daarbij toegediend voeder, bijv. hooi; de zuiverheid
in den stal.

Verder de solanine, de aanwezige zuren in de spoeling,
de foeselolie (amyl-alkohol) ; slechte gisting; de verhouding
van de voedselstolfen in de schadelijke voedingsmiddelen.

Verder wenscht hij nog de aandacht te vestigen op de
melk en wel het chemisch onderzoek van de melk; op de
verschillende procentswijze samenstelling der voedingsstoffen,
al naar varieteit, standplaats en bemesting van de verschil-
lende voedingsmiddelen, en eindelijk op het zoogenaamde
condensatiewater der branderijen.

J. H.

-ocr page 159-

OPERATIEVE BEHANDELING VAN PEESSCHEEDE-
GALLEN.

Zooals aan de lezers van dit tijdschrift bekend is, heeft
Prof. Gunther in het »Jahresbericht der Hannoversche Thier-
arzneischule pro 1873, S. 77—84, eene uitvoerige verhande-
ling medegedeeld over de behandeling van peesscheede-gallen,
gegrond op ervaringen aan de veeartsenijschool te Hannover
tot het jaar 1859 gemaakt.

Als resultaat daarvan geeft G. op, dat alle ophoopingen
van synovia in de scheeden van die pezen, die tot het strek-
apparaat behooren , zonder gevaar geopend kunnen worden,
hoe groot die peesscheede-gallen dan ook mogen zijn. Ja dat
deze zelfs alleen door operatieve behandeling te genezen zijn.

Operaties van de peesscheede-gallen van het draagapparaat
daarentegen zijn niet zonder gevaar.

Ook Piitz in zijn »Lehrbuch der allgemeinen chirurgischen
Vétérinair-Pathologie und Therapie, Bern 1874" is het
met die stelling van Gunther geheel eens.

Werkelijk bestond dan ook nog tot voor korten tijd vrij
algemeen de meening, dat opératieve behandeling van pees-
scheede-gallen aan de buigpezen (en het verdere draagapparaat)
voorkomende, niet zonder gevaar voor het dier was.

In lateren tijd zijn evenwel mededeelingen daaromtrent
met gunstigen afloop bekend geworden.

In het Jahresbericht der Königlichen Thierarzneischule
zu Hannover , 10e Bericht , vinden wij daaromtrent nog de
volgende mededeeling van Dr. Lustig.

Een 5jarig goed gevoed paard had nl. even boven het
spronggewricht van het rechter achterbeen , eene gal van
de peesscheede van deu hoefbeensbuiger, lang 18 cM. en
breed 10 cM., gepaard met geringe kreupelheid.

Den 18en Juni 1877 werd de operatie ondernomen en wel
doordien door middel van de Frantzelsche troicar eene in-
steking aan de uitwendige vlakte van de gal gemaakt, en door

-ocr page 160-

den aspirator van Traube de vloeibare inhoud ontlast werd.
Later werd nog door middel van een troiear (zooals L. die
voor de borststeek bezigt) de gal aan de binnenzijde geopend
en zoo de rest van den inhoud , voor zoover dit mogelijk
was, door middel van eene spuit verwijderd. De geheele
hoeveelheid ontlaste synovia bedroeg ongeveer 500 gram.

In de peesscheede werd nu de volgende oplossing inge-
spoten en deze ongeveer 3 minuten met de wanden daarvan
in aanraking gelaten:

Jodiï pur. 2,0
Kaliï Jodet. 30,0
Aqua destill. 200,0

Na dit vocht weder ontlast te hebben werd de wond met-
teer verbonden , daaroverheen een sterk drukverband aange-
legd en het paard dadelijk opgeheschen , — om het van de
drukking der lichaamszwaarte te bevrijden.

Den 24en Juni was de operatieplaats sterk gezwollen,
doch niet bijzonder pijnlijk. Deze zwelling werd ingewreven met
Hydrargyri bijodati rubri 8,0
Kaliï Jodati 4,0

Spiritus rectihcati 100,0,
hetgeen den 2Sen Juni en den 2en Juli nog herhaald werd.

Deze behandeling had het resultaat , dat het paard den
5en Juli door den eigenaar weder in ontvangst genomen kon
worden. De kreupelheid was geheel verdwenen ; de zwelling
bestond slechts uit vast weefsel, doch bevatte geen vocht meer.

Lustig schrijft nu voor het grootste gedeelte den goeden af-
loop toe aan het ophangen van het paard, hetgeen hij voor
het voornaamste gedeelte houdt van de behandeling van alle
peesscheede- en gewrichtsioonden , vooral aan de achterste le-
dematen.

In het medegedeelde geval van v. d. Wal hebben wij
evenwel een zeer gunstigen afloop , ook zonder ophangen.

j. H.

-ocr page 161-

OVER HET ACIDUM CHRYSOPHANICUM.

Door Prof. Neumann zijn tal van proefnemingen ge-
maakt met bovengemeld middel tegen
psoriasis bij den mensch,
welke uitslag tot op beden als eene hardnekkige , moeielijk
te bestrijdene en licht recidiveerende ziekte gold. De re-
sultaten dier proefnemingen , medegedeeld in de Wiener Me-
dicinal Presse 1878, zijn de volgende:

»In het begin en bij lichte graden van psoriasis, is de
aanweuding van dit middel slechts 3 a 4 malen noodzakelijk
om dezen uitslag geheel te doen verdwijnen. Alleen in ver-
ouderde gevallen duurt de behandeling eenige weken. Daarbij
heeft dit geneesmiddel het voordeel, dat het reukeloos is
en volstrekt geen pijn op de aangedane huid veroorzaakt.\'\'
Het kan worden aangewend in zalfvorm met reuzel en
wel 4 of 8 gram chrysophaanzuur op 30 gram axungia of
wel in verbinding met collodium.

Ook tegen herpes tonsurans en pitijriasis is liet N. een
uitstekend geneesmiddel gebleken.

Door onderscheidene andere waarnemers wordt de gunstige
werking van dit middel bevestigd , zoodat dit als een groote-
aanwinst mag worden beschouwd.

Voor zooverre mij bekend, zijn nog geene waarnemingen
daaromtrent gedaan in de veeartsenijkunde. Ook daar ware
dit middel te beproeven bij bovengemelde uitslagziekten, die
zoo menigwerf langen tijd aan elke geneeskundige behande-
ling weerstand bieden.

J. H.

OVER HET ANTAGONISMUS TUS3CHEN
ATROPINE EN MORPHINE.

Dat het hier genoemde antagonismus bestaat, en dat ver-
giftigingsverschijnselen van atropine bij den mensch door
sterke subcutane giften morphine en omgekeerd die van

-ocr page 162-

morphine reeds door kleine giften atropine genezen worden,
is reeds lang bekend ; toch zijn er velen, die, op grond van
experimenten op dieren dit antagonismus ontkennen. Latere
proeven op honden genomen (katten en konijnen blijken
voor die proefnemingen ongeschikt te zijn) hebben dit an-
tagonismus met zekerheid bevestigd.

In het Archiv f. exp. Pathol. u. Pharmakol. B. VI en VIII
zijn n.1. onderzoekingen medegedeeld van Prof. van Heubach
en Binz , waarvan wij in het Nederlandsch milit. geneeskun-
dig Archief (1878) de volgende mededeeling vinden.

Heubach diende met morphine vergiftigde honden atropine,
en aan met atropine vergiftigde honden, morphine toe.

De vergiftigingsverschijnselen bij honden , na groote gif-
ten morphine , waren:

le verdooving en verlamming van hetsensorium, narkose;

2e afstemming van de werkdadigheid van het ademha-
lings-centrum;

3e vermindering van de frequentie der harts-contracties;

4e daling van den bloeddruk;

5e daling van de lichaams-temperatuur.

Werd nu bij de met morphine vergiftigde honden
0,004—0,002 atropine subcutaan ingespoten, dan:

le ontwaakten de dieren , na eenige minuten ;

2e werd de flauwe en oppervlakkig gewordene respiratie
spoedig dieper en krachtiger;

3e werd na weinige minuten de pols altijd zeer versneld.

4e verhief de bloeddruk zich aanmerkelijk, en bleef dit
gedurende een uur en langer. Deze omstandigheid is daarom
van gewicht, om reden de vermeerderde bloeddruk , eene
snellere en vermeerderde urine secretie tengevolge heeft;
zoodoende kan een snellere eliminatie van het vergift plaats
hebben.

5e werd eene verbetering in de gedaalde temperatuur
niet geconstateerd.

Met morphine vergiftigden , zal men niet met koude be-
gietingen of afwrijvingen moeten behandelen , doch veeleer

-ocr page 163-

zal men door de aanwending van warmte , de gedaalde tem-
peratuur kunnen doen herstellen.

Werden met atropine vergiftigde dieren, die zeer onrustig
en opgewekt waren, met morphine behandeld, dan kwamen
de beesten tot rust en kalmte , ze vielen in slaap en de atro-
pineverschijnselen verdwenen , doch keerden bij het ontwa-
ken terug , indien de morphine-dosis te gering was geweest.
Nimmer werden de atropineverschijnselen, door het toedienen
van morphine , verergerd.

Bij een hond , die bij de atropine , gelijktijdig morphine
kreeg, bleef de atropinewerking geheel uit, terwijl het con-
trole dier , dat evenveel atropine, maar geen morphine had
gebruikt, onder krampen stierf.

Door Prof. Binz te Bonn, werd aan een\' jongen hond
0,07 grm. morphine gegeven; het bewustzijn ging na deze
dosis geheel verloren, het aantal hartscontracties , door den
borstwand met moeite waar te nemen, daalde van 142 tot
op 42 , het aantal zeer zwakke respiraties bedroeg 22 per
minuut. Daarentegen steeg de temperatuur in den anus
gemeten 3—4°. Nadat nu 0,5 mgrmm. atropine in 0,5 grm.
water, subcutaan waren geïnjieeerd , keerde het bewustzijn
onmiddellijk terug, de hartscontracties werden duidelijker
voelbaar (140) en evenals de respiraties (52 p. min.) fre-
quenter. Hoewel de temperatuursverhooging bleef aanhou-
den , genas het dier in korten tijd volkomen.

Bij het controle-experiment op een 2en hond , wiens ca-
rotis met het kymographion was verbonden , en die , over
het algemeen een met de eerste proef gelijk resultaat ople-
verde, viel de snelheid in het oog waarmee de, door de
werking van morphine gedaalde bloedsdruk van 70 mm. kwik-
zilver, tot op het dubbele steeg. Als reden biervoor, neemt
Binz de door de atropinisatie veroorzaakte vagusverlamming
aan, tengevolge waarvan frequenter hartscontractie, doch

-ocr page 164-

158

minder groote, daaraan beantwoordende oscillaties ontstaan,
zoodat zich meer bloed in bet hart kan verzamelen en dit
orgaan duidelijker en gemakkelijker door de wanden der
borstholte te voelen moet zijn. Het na het losbinden nog gedu-
rende een uur heen en weer waggelende dier genas eveneens,
Binz is van meening, dat de morphine-vergiftiging door
atropine-injecties geneest, omdat daardoor polsbloeddruk en
respiratie zich verbeteren , en zoodoende voor het organismus
tijd gewonnen wordt, om het vergift te elimineren.

I. H.

PELLETIERINE , ALKALOID VAN DEN
GHANA ATBAST.

Zooals bekend, is de granaatbast in versclien toestand een
heroïk middel tegen den lintworm, terwijl hij in drogen
toestand en eenigen tijd bewaard , geheel werkeloos is ge-
worden. Men veronderstelde dus daarom , dat het werkzame
beginsel van dezen bast zeer spoedig omgezet moest worden.
Inderdaad heeft nu de heer M. Tanrefc er een
vluchtig alka-
loïd in gevonden, dat hij ter eere van Pelletier, als het
meest bijgedragen hebbende tot de kennis der alcaloïden,
pelletierine genoemd heeft.

De pelletierine komt voor in den vorm van een olie-achtig
kleurloos vocht, op papier olieachtige vlekken vormende,
die evenwel, na korten tijd aan de lucht blootgesteld zijnde,
spoedig verdwijnen.

Annales de médecine vétérinaire, publiéesa Bruxelles.

December 1878.

J. H,

-ocr page 165-

UITVOER VAN VERSCH VLEESCH UIT AMERIKA
NAAR EUROPA.

In de National Zeitung komt een bericht voor van het
vleeschvervoer uit Amerika naar Europa, waarin het vol-
gende wel eenige opmerking verdient.

Die uitvoer had in het jaar 1875 slechts 206,000 pond
tot een waarde van 16,300 dollars bedragen, dat van New-
York, Philadelphia en Boston naar Engeland, Schotland en
Frankrijk werd vervoerd. In het jaar 1876 steeg de uitvoer
tot 20,256,195 pond eene waarde vertegenwoordigende van
1,771,088 dollars; in het jaar 1877 bedroeg de uitvoer reeds
56,824,707 pond tot eene waarde van 5,356,365 dollars en
koste het pond 37 Cts 1) ; in het eerste kwartaal 1878 be-
droeg de uitvoer reeds 15,185,525 pond ter waarde van
1,381,062 dollars en koste het pond 35 Cts.

Het voor het vervoer over zee bestemde vleesch wordt
meest op de ladingsplaats geslacht en voor de zeereis gereed
gemaakt. Daartoe komt slechts le kwaliteit vee van circa
800 pond schoon per stuk, meest uit de Staten Kentucky ,
Ohio , Illinois , Indiona, Missouri en Jowa. De eerste on-

1) De dollar f 2,50, heeft tot onderdeelen 100 Cts N. Amer. Cour. en
dimes van 10 Cts , waard 25 Cts. Ned. Cour.

-ocr page 166-

dernemers vervielen te veel in concurrentie en moesten de
onderneming opgeven , omdat bij de onvoldoende inrichting
bet vleesch dikwijls in bedorven toestand in Engeland aan-
kwam , waarbij tevens de Engelsche slachters in vereeniging
met de veehandelaren uit eigenbelang het ingevoerde vleesch
bij de verbruikers door eene verkeerde behandeling in mis-
crediet zochten te brengen. Thans zijn die moeielijkkeden
overwonnen , de ladingen meest reeds zeilende verkocht en
is over het algemeen de onderneming levensvatbaar en voor-
deelig. In het geheel heeft het vleeschtransport tusschen
Amerika en Europa door 45 stoomschepen plaats, die uit-
sluitend tot dit doel ingericht met 72 koelappa raten zijn
voorzien , waarvan 44 naar bet systeem van Bate , 16 naar
dat van Crave , 7 naar dat van Bray en 5 naar dat van
Banta.

Het grootste aandeel in den totalen uitvoer van versch
vleesch naar Europa heeft de heer Timothy C. Eastmann in
New-York , die het voornemen heeft een lading versch vleesch
tot een pi*oef naar een duitsche haven te zenden. Yoorhet
vervoer van versch vleesch , vruchten enz. heeft men in
Amerika bijzondere met verkoelingstoestellen voorziene spoor-
wagens , waarvan de inrichting niets te wenschen moet
overlaten, omdat zonder zulk een verkoelingswagen, de handel
in versch vleesch niet kan worden volgehouden. Van de
vele gepatenteerde systemen van zulk een verkoelingswagen
is het meest gewichtige dat der Tiffany Refrigerator Car
Company in Chicago. In zulk een spoorwagen bedraagt de
ladingsruimte in den regel 34 M3; de wagen is inwendig
8,5 M. lang; 2,2 M. breed en 1,8 M. hoog, waarin 12 ton
kunnen worden verzonden. De ijshouder bevat tot 2500
pond, welke hoeveelheid bij zeer warm weder voor eene
reis van 4 a 5 dagen voldoende is om de koelkamer op eene
gelijkmatige lage temperatuur te houden.

Utrecht, Dec. 1878. j. a. a.

-ocr page 167-

BOEKBESCHOUWING.

Onder de vele belangrijke werken, die van tijd tot tijd het licht
zien , behoort er één , dat voorzeker verdient, ook bij vele lezers
van dit tijdschrift nader bekend te zijn. Ik bedoel het
Jahresbe-
ricJit cler Königlichen Thierarzneischuïe zu Hannover
, waarvan
nu het 10e bericht over 1876/77 reeds verschenen is en hetwelk
jaarlijks verschijnt.

Dit jaarbericht van de gezamenlijke leeraren , door den Direc-
teur Prof. Gunther uitgegeven, bevat telkens belangrijke mede-
deelingen en merkwaardige proeven , die niet alleen getuigen van
eene groote werkzaamheid der leeraren aan die school , maar het
nut hebben , dat zij de practische veeartsen voorlichten.

De veeartsenijscholen toch zijn voorzeker de plaatsen , vanwaar
de voornaamste opmerkingen en wenken voor de practijk moeten
komen , waar proeven genomen , en nieuwe genees-metbodes be-
proefd moeten worden, waartoe toch voor de meeste practiseerende
veeartsen tijd en veelal de gelegenheid ontbreekt.

Van bovenbedoeld bericht, groot 132 bladzijden met 8 houtsnee-
figuren en eene tafel , wil ik een kort overzicht geven , waaruit
het leerrijke en practische van den inhoud zal blijken.

Het bericht begint met de opgave van de mutaties in het per-
soneel der leeraren, waaraan wij ontleenen , dat dit personeel
vermeerderd is met Prof. Dr. Dammann, (Akiurgie en Chirurgie),
terwijl de repetitor Fiedeler in 1877 vervangen is door den Kreis-
thierarzt Dr. Eichbaum , — de opgave van het aantal kweekelin-
gen , de door hen afgelegde examens, en de opgave van de hulp-
middelen voor het onderwijs, — door den Directeur Prof. Gunther.
Daarna volgt een jaarlijksch overzicht van de météorologische
waarnemingen in Hannover, gedurende het jaar 1877 ; eene uit-

X. 11

-ocr page 168-

voerige verhandeling over het Ozon (12 bladzijden) en een on-
derzoek van tweeërlei synovia door Prof. Begemann. Verder volgt
een uitvoerige arbeid van Dr. Eichbaum (26 bladzijden met eene
plaat met 2 afbeeldingen) over den bouw en de verrichtingen van
de »
vesiculae seminalis" der huisdieren , waar Dr. Eichbaum na
vooraf de meeningen van vroegere schrijvers aangegeven te hebben
zijne eigene onderzoekingen mededeelt en tot resultaat komt, dat
die organen geene enkele verzamelingsplaatsen voor het sperma ,
maar werkelijke klieren zijn , waarvan de afscheiding zich in den
sinus uro-genitalis met het sperma vermengt , waarschijnlijk met
het doel om het sperma tot eene zekere mate te verdunnen en
het volumen er van te vermeerderen. Het zijn dus werkelijke
accessorische geslachtsklieren.

Het eigenlijke practische gedeelte vangt aan met een tabella-
risch overzicht van de kliniek der groote huisdieren aan de school ,
met nadere opgaven van bijzonder voorgekomen gevallen, ge-
maakte opmerkingen en nieuw beproefde methodes, — door Dr.
Lustig. In de eerste plaats wordt eene uitvoerige beschrijving
gegeven van de 6 voorgekomene gevallen van kwaden droes met
sectie , waaruit L. na daaromtrent reeds vroeger gedane onder -
zoekingen (medegedeeld in het 8ste en 9e bericht) tot de volgende
gevolgtrekkingen komt:

»De kwade droesworm, gaat in den regel van koorts verge-
zeld en de hevigheid van de koorts slaat in rechte verhouding tot de
uitbreiding en intensiteit van de lokale kwade droesprocessen."

Verdere waarnemingen zijn : dat de lokale kwade droesproces-
sen langzamerhand verdwijnen en daarmede ook de koorts , wan-
neer de paarden onder zorgvuldige verpleging rustig op stal ge-
houden worden en dat onder die verhoudingen, zelfs de processen
genezen kunnen ; — terwijl door dagelijksch gebruik van die paar-
den tot den arbeid , de lokale proeessen sneller voortgaan en wel
te meer hoe sterker de arbeid is.

Na iedere sterke beweging werd de neusbloeding sterker, de
klierzwelling duidelijker en de inw. temperatuur hooger. In 3
gevallen werden de verdachte paarden in het bijzonder onderzocht
op »cornage"\' en telkens kon dit gebrek geconstateerd worden,
zonder dat bij de obductie eene atrophie van de stemspleet-ver-
wijders als oorzaak kon aangewezen worden.

-ocr page 169-

Ook werd in eenige gevallen albuminurie waargenomen.

Lustig wil nu bij verdachte paarden, om tot eene spoedige en
zekere diagnose te komen, dagelijkschen inspannenden arbeid van
die dieren aanbevelen. 1)

Van de 153 gevallen van koliek , die bij paarden zijn voorge-
komen , worden er 17 bijzondere ziektegevallen , die doodelijk af-
liepen, met bijvoeging der obductie-verschijnselen beschreven , om
zoodoende meer en meer tot eene nauwkeurige speciëele diagnose
van de koliek te kunnen geraken.

In aansluiting aan het bericht van het vorige jaar (9e Bericht),
waarin Lustig de waarneming bekend gemaakt had, dat bij paar-
den aan vesiculair long-emphyseem lijdende , na sterke beweging
albuminurie en in één geval van hevige dampigheid zelfs haemo-
globinurie optrad , zoodat de albuminurie als een voornaam hulp-
middel voor het vaststellen van de diagnose van dampigheid werd
opgegeven , deelt L. nu verder mede, dat opnieuw in 4 on-
derzochte gevallen 2 maal duidelijke albuminerie na sterke be-
weging optrad, fn het 3e geval kon gelijktijdig haemoglobinurie
geconstateerd worden; alleen bij het 4e geval was de eiwit-reactie
van de urine zoo zwak , dat het voorkomen er van twijfelachtig
moest worden gesteld. Bij een ander paard met hevig vesiculair
long-emphyseem werd een ander verschijnsel waargenomen, n.1.
dat
bij iedere inspiratie een inzakken van den borstwand achter
de hartstreek aan de ware ribben plaats vindt.
Het bestaan van
long-emphyseem werd bij bedoeld paard post mortem vastgesteld.

In alle later door L. waargenomen gevallen van vesiculair long-
emphyseem (zelfs in geringen graad) heeft hij dit verschijnsel
steeds waargenomen ; ook nog bij hevig acute piepende damp
in het strottenhoofd gezeteld, alsmede bij vernauwingen van de
neusholten door polypeuse nieuwvormingen, zoodra door die ziekten
het intreden van lucht in de longen zoodanig verhinderd is , dat
reeds in rust de inspiratie luid hoorbaar is.

Bij het vesiculair long-emphyseem van den mensch is dit ver-

I) Dit strookt evenwel volstrekt niet met de politie-maatregelen, die
juist om alle gevaar voor besmetting te voorkomen, voorschrijven, dat •
dergelijke paarden zoo streng mogelijk op stal afgezonderd moeten
worden.

-ocr page 170-

schijnsel al lang bekend, Guttmann verklaart zulks in zijne »phy-
sikalische diagnostiek" op de volgende wijze:

Bij long-emphyseem komt er niettegenstaande sterke inspirato-
rische spierinspanning wegens de zeer verminderde expansie-vat-
baarheid van de longalveolen, slechts zeer weinig lucht in de
longen in ; er ontstaat daardoor eene verdunning van de lucht
de negatieve drukking neemt alzoo toe en daardoor is het even-
wicht tusschen inwendige (thorax) en uitwendige luchtdrukking
gestoord ; de laatste is sterker geworden ten gevolge waarvan die
gedeelten van den borstwand, die het meest medegeven en tevens
het verst naar achteren gelegen zijn , inzakken.

Verder wordt de operatieve behandeling van eene peesscheede-
gal aangegeven. — (reeds uitvoeriger medegedeeld op bladz. 153
10e deel van dit tijdschrift).

Thans volgen nog nieuwe voorloopige mededeelingen betreffende
de diagnose weder van den kwaden droes , waarop ik later hoop
te wijzen , — en ten slotte eene beschrijving van twee reflex-
spiegels tot verlichting der neusholte voor het onderzoek van paar-
den, verdacht van kwaden droes (met 2 afbeeldingen).

Een tabellarisch overzicht van de kliniek der kleine huisdieren
wordt gegeven door Dr. Rabe, — en een dito van de ambulante,
die betreffende de veeartsenijkundige politie en van de obducties
in beiden, door Dr. Carsten Harms.

Dr. Carsten Harms deelt nog vier gevallen mede met gunstigen
afloop van amputatie van de klauw bij het rund, waarop hij reeds
vroeger bij eene verhandeling over het panaritium — Thiermedicin
Bd. I S. 135 — alsmede in het Jahresbericht der Königlichen
Thierarzneischule zu Hannover 1875 — opmerkzaam gemaakt
heeft, welke amputatie evenwel niet zoo algemeen bekend schijnt
te zijn als zulks wel verdient. Hierbij zijn 4 afbeeldingen.

Verder deelt C. H. nog mede eene beschrijving van hem voor-
gekomene lymphomen bij het rund, één van de oorklier en één
van de keel. De eerste werd met uitstekend gevolg behandeld
met eene zalf, bestaande uit gelijke deelen arsenik en reuzel.
Van deze zalf werd ééns per dag een weinig op de huid , die de
zwelling bedekte, ingewreven totdat deze leerachtig was geworden.
De bijtkorst liet den lOden dag los en viel den 35sten dag af.
De wond was na 10 dagen geheel gecicatriseerd en het dier genezen.

-ocr page 171-

Verder nog 3 gevallen van furunkels in het uier van koeien ,
één geval van vernauwing van de luchtpijp bij eene koe en één
van ruggemergswaterzucht bij eene koe.

Nu volgen nog experimenteele onderzoekingen van Prof. Dr.
Dammann : le over glycosurie na het gebruik van morphine en
2e over de werking van subcutane injecties van digitaline. Van
beiden hoop ik later een uitvoeriger referaat te geven.

Ten slotte volgt een overzicht van de werkzaamheden in het
pathologisch-anatomisch instituut, met bijzondere opgave van anthrax
van 3 waschbeeren, van eene twijfelachtige infectieziekte bij cervi
canadensis en eene beschrijving van eene misgeboorte van het
rund (Rhachipagus).

J. J. Hinze.

Manuel de Thérapeutique dosimétrique vétérinaire
par A. Landrin et J. Morice.

De dosimétrische geneesmethode, ontworpen door Dr. Burg-
graeve, gewezen professor der Gentsche universiteit, is gebaseerd
op het gebruik der eenvoudige, active geneesmiddelen, in mathe-
matisch bepaalde giften. Het zijn de alkaloïden, hunne verbindin-
gen onderling, en nog eenige andere eenvoudige geneesmiddelen.
De behandeling is bij voorkeur symptomatisch.

Onder bovengenoemden titel gaven de schrijvers, veeartsen te
Parijs, en leden van de vereeniging der dosimetrische geneesme-
thode aldaar, hun werk in het licht met eene voorrede van Dr.
Burggraeve, waarin deze den schrijvers allen lof toebrengt, voor
de toepassing zijner methode in de veeartsenijkunde.

In het volgende, historische gedeelte van denzelfden, wordt
vooral gewezen op de noodzakelijkheid van eene hervorming der
geneeskunde, daar deze eigenlijk niet meer bestond, volgens de
woorden van Cl. Bernard. Hij geeft verder eenige wenken, hoe
eene ziekte dient behandeld te worden en eindigt met te verkla-
ren, dat het hoofdidée in de behandeling moet bestaan in het ver-
sterken van het lichaam, in stede van het te verzwakken.,

De inleiding geeft een overzicht van de bestaande geneesmetho-

-ocr page 172-

des en de veroordeeling er van en doet de voordeelen uitkomen
der dosimetrische medicatie, vergeleken bij de allopatische.

In elke ziekte bestaat eene dynamische storing en\'eene anato-
mische, materiëele of organische storing ; deze laatste is het ge-
volg van de eerste.

Indien de vitale werkingen voldoende gewijzigd zijn om de
ziekte te doen ontstaan, dan is er in den anatomischen toestand
nog niets veranderd ; dit noemt Dr. Burggraeve de dynamiciteit
der ziekte, die hij bestrijdt door de dynamische behandeling; deze
dient om de organische storing niet tot stand te laten komen. De
vitale of dynamische middelen zijn de alkaloïden.

Om het evenwicht te herstellen geeft men afgemeten giften van
geneesmiddelen ; het is dikwijls het laatst toegediende milligram,
dat de reactie zal voortbrengen,

In elke ziekte dient men de naaste oorzaak op te heffen door
het gebruik van een hoofdmiddel, het domineerende, (dominante)
en de verschijnselen er van door andere geneesmiddelen, het vari-
ëerende der behandeling (variant), uitmakende.

De geneesmiddelen moeten in snel op elkander volgende giften
worden toegediend in de acute ziekten, en in kleine giften, tot-
dat men het noodige of duidelijke effect ziet.

Bij de chronische ziekten is de behandeling chronisch èn steeds
in kleine giften.

De geneesmiddelen dienen op het juiste oogenblik gegeven te
worden, gewijzigd naar de intredende ziekte-verschijnselen.

Met juistheid kan men aldus handelen, zonder vrees van de
noodzakelijke dosis te overschrijden.

De kennis van den geneeskundige bestaat in het combineeren
der verschillende middelen ; daardoor verkrijgt men bijzondere ef-
fecten, afhangende van de verschillende eigenschappen, welke deze
zelfstandigheden bezitten.

Als voorbeeld geef ik hier eenige geneesmiddelen op, waarover
de geneeskundige in de dosimetrie beschikt. De alkaloïden: hy-
oscyamine, morphine, atropine, digitaline, aconitine, chinine, strych-
nine, colchicine, enz.; andere middelen als : jodium en verbindin-
gen, cyaanverbindingen, jodoform, broomcamphor, arsenigzure zou-
ten, salicylzure zouten, benzoëzuur, phosphorzuur etc.

Deze geneesmiddelen worden op eene bijzondere wijze gepre-

-ocr page 173-

pareerd, afgeleverd in den vorm van korrels, met suiker omgeven,
ten einde hen zoodoende in elk klimaat en langen tijd te kunnen
bewaren.

De bereiding dezer korrels is toevertrouwd aan een apotheker te
Parijs, den heer Ch. Cbanteaud.

Deze korrels zijn zeer zuiver, de vorm keurig bewerkt, en met
eene mathematische juistheid gedoseerd. Zij hebben eene onver-
anderlijke samenstelling, en bevatten een half milligram, één mil-
ligram of één centigram werkzame zelfstandigheid.

Zij kunnen bij het paard gemakkelijk toegediend worden, in een
hand vol zemelen, in een stuk wortel, een stuk brood, met een
weinig honig. Neemt het paard ze niet van zeiven, dan geeft
men ze als brok, met een weinig poeder van zoethout, of meel,
met een weinig honig, glucose of glycerine.

Bij het paard worden 4 a 6 korrels tegelijk gegeven, naar taille
en ouderdom, voor zooverre het de alkaloïden aangaat; van andere
middelen wordt het aantal korrels soms nog vermeerderd. Bij den
hond geeft men gewoonlijk één korrel in eens.

Het werk is verdeeld in twee deelen. Het eerste gedeelte be-
handelt de algemeene en constitutioneele ziekten.

Het eerste hoofdstuk handelt over de koorts ; daar lezen wij dat
de hevigheid der ziekten het gevolg is van deze ; dat hare locali-
saties den organischen of pathologisch-anatomischen toestand vor-
men. Dus de pathologisch-anatomische veranderingen zijn het
resultaat eener koorts, die bij haar begin niet behoorlijk is be-
streden.

Het tweede hoofdstuk beschrijft de ziekten van het bloed, het
derde, de virulente en infectieuse ziekten ; in dit laatste o. a. ook
eene behandeling van kwaden droes en worm, en eene uitstekende
historische beschrijving der pokken.

Het tweede deel beschrijft de bijzondere ziekten, en wel in twee
hoofdstukken. 1. Miasmatische (paludéennes) ziekten, waaronder
wij de beschrijving vinden van de intermitteerende koorts, de pe-
riodieke oogontsteking en het epizootisch verwerpen.

Het tweede hoofdstuk geeft ons een overzicht van de ziekten,
veroorzaakt door de parasieten ; het is zeer leerzaam en gaat ver-
gezeld van eenige prachtige chromo-lithographiën.

Dit hoofdstuk is in tweeën behandeld, namelijk de ziekten, ver-

-ocr page 174-

oorzaakt door parasieten van plantaardige« (cryptogamischen) en
die van dierlijken oorsprong.

En hiermede heb ik, naar ik meen, voldoende opgehelderd, wat
Dr. Burggraeve wil met zijne dosimetrische geneesmethode ; en de
strekking van het werk van de heeren Landrin en Morice. Het
boek is zeker eene algemeene verspreiding waard. Het is ver-
krijgbaar te Parijs, a l\'institut dosimétrique, rue des Francs-
Bourgeois, 54, voor den prijs van ƒ4.40 de twee deelen.

Zeker is het, dat de dosimetrische geneesmethode in Frankrijk,
vooral in de veeartsenijkunde, eenigen opgang heeft gemaakt; of
zij zich verder baan zal breken, zal natuurlijk daarvan afhangen,
of men zich algemeen zal kunnen vereenigen met de theoriën
door Dr. Burggraeve verkondigd, en boven kort medegedeeld.

Den Haag, Januari 1879. Moubis.

NASCHEIFT DOOR J. J. HINZE.

Met het verschijnen van boven aangekondigd werk van de HH.
Landrin en Morice (waarvan eerstdaags het 3e deel zal uitkomen)
kan men gerust zeggen, dat de veeartsenijkunde een nieuw tijd-
perk is ingetreden.

Is toch de dosimétrie daarom in het algemeen nuttig omdat zij
ons het eerst de uitgebreide toepassing der alkaloïden heeft ge-
leerd, aangewend in een gemakkelijken vorm, zoodat wij juist we-
ten wat in het organismus ingebracht wordt en welke werking wij
alzoo te wachten hebben, — voor de veeartsenijkunde is deze methode,
geloof ik, nog van grooter belang, omdat ook het ingeven van ge-
neesmiddelen daardoor zoo gemakkelijk mogelijk wordt. Men be-
hoeft toch slechts de noodige hoeveelheid korreltjes, hetzij in een
stuk brood te doen, hetzij met een weinig honig te mengen, om
het gretig te doen innemen.

Voor de collega\'s, die nader met deze methode bekend wenschen
te worden, zij medegedeeld dat met den aanvang van dit jaar een

-ocr page 175-

nieuw tijdschrift is uitgegeven, nl. Revue internationale de Méde-
cine Dosimétrique vétérinaire, d\'hygiène et d\'économie rurale, basée
sur la physiologie et l\'expérimentation
sous ia direction de Dr.
Burggraeve
, avec la collaboration de MM. A. Landrin et J. Mo-
rice,
médecins vétérinaires et la coopération libre de tous les mé-
decins vétérinaires. Journal paraissant tous les mois. Prix 6 francs
pour les pays étrangers. — Paris, à l\'Institut dosimétrique, Ch.
Chanteaud et Cie. Rue des Francs-Bourgeois, 54.

Zij die nadere inlichtingen mochten wenschen ook omtrent de
geneesmiddelen enz. , wenden zich daartoe aan het boven opge-
geven adres van het institut dosimétrique.

-ocr page 176-

GEMENGDE BERICHTEN.

Veeartsenijkuiulig Staatstoezicht. 1)

Wijzigingen in de uitvoering van het Kon. Besluit van 17 Aug. 1878.

Bij Kon. Besluit is bepaald, dat met ingang van 1 Febr. 1879
in het spoelingsdistrict het, merkteeken zal worden gebrand in den
rechterhoorn, of bij gemis daarvan, in den linkerhoorn, of bij ge-
mis van beide horens, in den boef van het rechter-voorbeen. Vrij-
gesteld van het brandmerk op den hoorn zijn die runderen, bij
welke het brandmerk op de rechterdij duidelijk zichtbaar is.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft bepaald, dat, met
ingang van 25 Januari e, k. , en met wijziging zijner vroegere
beschikking, het Koninklijk besluit van 17 Augustus 1878 2) zal
toegepast worden in dat gedeelte der provincie Zuid-Holland, het-
welk de volgende gemeenten of deelen van gemeenten omvat :
Delft, Vrijenban, uitgezonderd het gedeelte dat ten noorden en ten
oosten is gelegen van de volgende lijn: van de brug bij de buiten-

1) De artikelen 71—77 van de begrooting, Hoofdstuk V, (zie dit tijd-
schrift 10e deel bladz. 74—77) zijn onveranderd door de beide Kamers
der Staten-Generaal aangenomen.

2) Zie dit tijdschrift 9de deel, bladz. 290 enz.

-ocr page 177-

soeieteit Reineveld zuidwaarts de grensscheiding tusschen Hof van
Delft en Vrijenban volgende tot nabij de Lepelbrug; vandaar
oostwaarts langs de grensscheiding tusschen Delft en Vrijenban,
langs den Oostsingel, de Twee-molentjesvaart, zuidwaarts de Loet-
Watering volgende, den ringdijk langs den Bieslandschen polder,
tot daar, waar de Noordeindsche weg begint, langs dien weg,
voor een gedeelte de grens vormende tusschen Vrijenban en Delft,
tot de brug over de Pijnackersche vaart in het gehucht Delfgauw,
van die brug zuidwaarts langs den Zuideindschen weg tot daar,
waar de grensscheiding tusschen Pijnacker en Vrijenban aan de
oostzijde van dien weg begint; voorts de gemeente Hof van Delft,
Schipluiden, De Lier, Maasland, Maassluis, Vlaardingen, Vlaardin-
gerambacht, Kethel, Schiedam, Delfshaven, Overschie, Schiebroek,
van de gemeente Hillegersberg de Bergpolder met inbegrip van de
daarlangs loopende wegen en het gedeelte van Rotterdam gelegen
ten noorden en westen van eene lijn loopende van de grens dei-
gemeente Hillegersberg in den Zwaanshals, langs de westzijde van
dien weg tot de rechter-Rottekade, langs den zuidelijken en ver-
volgens westelijken berm dier kade tot voorbij de Rottebrug; ver-
der door de Rotte tot aan het Hofplein, door het water der Vest,
het Stokvischwatertje en de Delftsche vaart tot de Delftsche
poort, door het water van den Coolsingel en van den Schiedam-
schen Singel langs de zuidzijde van den Westzeedijk tot den limiet-
of Bontepaal, vandaar langs de oostzijde van het Park tot aan
de Maas.

Statistieke opgaven omtrent het voorkomen van de besmet-
telijke longziekte, volgens ingekomen ambtsberichten.

(Ned. Staatscourant.)

Vervolg van bladz. 78 (10de deel van dit tijdschrift).

In het tijdperk van 4 weken en wel van den 3den tot den 30sten
November 1878, zijn aangetast :

-ocr page 178-

In Gelderland.....2 runderen.

» Zuid-Holland .... 46 »
» Friesland.....1 rund.

In het Rijk 19 runderen.
Van 1—28 December 1878:

In Zuid-Holland .... 15 runderen
(De overige provinciën bleven geheel bevrijd.)
Van 29 December 1878-25 Januari 1879:

In Zuid-Holland .... 15 runderen.
» Noord-Holland .... 1 rund.

In het Rijk 16 runderen.
Van 26 Januari — 23 Februari 1879 :

In Gelderland.....2 runderen.

» Zuid-Holland . , . . 13 »
» Noord-Holland .... 4 rund.

In het Rijk 16 runderen.

Runderpest in Duitscliland.

Volgens bericht in den Reichs-Anzeiger is den 30sten Novem-
ber 1878 te
Stallupönen (O^st-Pruisisch district Gumbinnen) de
runderpest officieel geconstateerd (vermoedelijk door besmet vee
uit Rusland binnengesmokkeld).

Van uit Stallupönen, alsmede van de markten te Neudamm
en Cüstrin, waar dit vee geweest was, is de ziekte plotseling
uitgebreid, zoodat zij in het begin van December reeds geconsta-
teerd werd in het district
Potsdam te Neu-Lewin (Kreiz Ober-
Barnim; in het district
Frankfurt ajd Oder te Hathenow, Rath-
stock en Sulow (Kreiz Lebus) , te Bärwalde, Wölkersdorf en Zäcke-
rick (Kreiz Königsberg), te Ringenwalde (Kreiz Soldin), te Tsher-
now (Kreiz West-Sternberg) , alsmede later in het district Merse-
burg te Stolzenhain (Kreiz Schweinitz).

Niettegenstaande de dadelijk genomen krachtige maatregelen,
heeft de ziekte zich toch sterk uitgebreid.

-ocr page 179-

Op den "22sten December was zij reeds op 37 plaatsen. Tot
den lOden December waren ter beteugeling der ziekte reeds al-
gemaakt :

in het district Gumbinnen 103 stuks rundvee.
s> » » Frankfurt a/d. O. 416 stuks rundvee, 254 schapen
en 11 geiten.

» » » Potsdam 53 stuks rundvee en 3 schapen.

Tot den 31 sten December waren de verliezen door de runder-
pest als volgt:

In het district Frankfort: gestorven 47 stuks rundvee, afge-
maakt 1372 stuks rundvee, 1013 schapen en 237 geiten.

In het district Potsdam: gestorven 6 stuks rundvee, afgemaakt
131 stuks rundvee, 12 schapen en 1 geit.

Zeer spoedig na de officiëele bekendmaking zijn in ons land,
alsmede in Luxemburg, België, Frankrijk en Engeland de noodige
maatregelen genomen om het inslepen der runderpest van uit
Duitschland te voorkomen. 1)

Bepalingen betreffende den invoer van vee in Engeland.

In de London Gazette zijn verschenen de bepalingen , die om-
trent den invoer van vee in Engeland op 1 Januari in werking tre-
den. Het vee wordt verdeeld in vier klassen. Tot de \'le klasse
behooren de beesten , welke uit landen komen , die, volgens den
Privy Council, gevaarlijk besmet zijn. Het is volstrekt verboden
het vee van daar in Engelsche havens aan wal te brengen. De
landen , waarop dit verbod betrekking heeft, zijn Oostenrijk-Honga-
rije , Rusland, Turkije, Griekenland, Italië, Rumenie en Montene-
gro ; de oostelijke helft van Europa.

Tot de 2e klasse behooren beesten uit alle andere landen , die
niet begunstigd zijn met een uitzondering. Deze beesten worden
toegelaten op de „losplaatsen voor buitenlandsch vee", gemaakt in

1) Volgens mededeeling van den Rijkskanselier in den Rei chs-Anzeiger
van 8 Maart 1879, is het geheele Rijksgebied weder vrij van runderpest.

-ocr page 180-

de haven van Londen, en te Sunderland, Hartlepool, Goole , Grimsby
en Plymouth. Alle daar aangekomen beesten moeten geslacht wor-
den binnen tien dagen na de aankomst, en zijn in dien tusschen-
tyd onderworpen aan streng toezicht van een inspecteur van den
Privy Council, die onbeperkte macht heeft om te desinfecteeren en
zelfs te vernietigen wat hij maar vermoedt dat besmetting kan aan-
brengen. Daar Nederland, Belgie , Duitschland en Frankrijk niet
zijn opgenomen in de schedule van de verbodsbepaling of in die van
de bepaling omtrent vrijstelling van het voorschrift betreffende het
slachten, kan men aannemen, dat die landen in deze klasse vallen en
het vee, uit die landen afkomstig, op deze wijze zal worden behandeld.

Voor dieren, die ingevoerd worden voor tentoonstellingen , ac-
climateeren of temmen, is de bepaling nog al zachtzinnig : indien
zij te Southampton aan wal gebracht en daar aan een quarantaine
onderworpen worden, behoeven zij niet te worden geslacht. De
voorschriften aangaande de quarantaine zijn zeer gestreng.

De vierde klasse van dieren is voor die landen , welke de Privy
Council
thans zonder gevaar van besmetting acht : Canada, de Ver-
eenigde Staten, Denemarken, Zweden en Noorwegen, Spanje en
Portugal. De dieren , uit deze landen afkomstig , zijn vrijgesteld
van slachten en van quarantaine, maar niet van maatregelen van
voorzorg. Zij mogen slechts aan wal gebracht worden in de plaat-
sen , welke de
Privy Council aanwees : de haven van Londen en
zestien provinciale havens. De eigenaars of bevrachters der schepen
moeten zich verbinden de vaartuigen vrij te houden van aanraking
met vee uit verdachte landen. En ook het vee van deze klasse komt,
als het ontscheept is, onder het toezicht van den
Council, die het
recht behoudt bij ontdekking van ziekte de krachtigste maatregelen
te nemen. De risico voor de importeurs is aanmerkelijk vergroot,
want indien een inspecteur ziekte ontdekt bij eenig beest in een
lading, dan zal met ieder beest van elk afzonderlijk deel der la-
ding gehandeld worden alsof die ziekte was gevonden bij een beest
in elk afzonderlijk gedeelte. Bij één ziektegeval dus kan de ge-
heele lading tot den bijl worden veroordeeld , hetzij aan wal, hetzij
op de naastbijzijnde losplaats voor vreemd vee, en indien één beest
van een aldus veroordeelde lading in aanraking komt met beesten
van andere ladingen , dan treft dezen hetzelfde lot.
(N. Rott. C.
9 Dec. 1878.)

-ocr page 181-

BENOEMINGEN, PERSONALIA, ENZ.

Z. M. heeft benoemd tot districts-veearts den heer M. J. II e n-
geveld G. J z. , te Alkmaar, met toekenning van eervol ontslag
als buitengewoon districts-veearts.

Te Amsterdam, waar het toezicht over de keuring en voor zoo-
ver noodig ook het wetenschappelijk onderzoek van voedingsmid-
delen bij verordening van den Gemeenteraad van den 3/4 Septem-
ber 1878, is opgedragen aan
drie ambtenaren (één natuurkundige,
één scheikundige en één veearts) , is voor de laatste betrekking
door Burgemeester en Wethouders benoemd Johannes Mazure Cz.,
en wel met den len Januari 1879.

De veearts J. Mazure Cz. , thans te Amsterdam gevestigd, blijft
tevens werkzaam in zijne betrekking van plaatsvervangend dis-
tricts-veearts voor de districts-veeartsen te \'s Hage en te Alkmaar
en als Gouvernements-keurmeester van vee te Amsterdam en te
Velsen.

Tot stadskern-meester van het vee en vleescli te Haarlem, in
plaats van den veearts J. Mazure Cz. , die als zoodanig zijn eer-
vol ontslag heeft gevraagd en verkregen, is benoemd C. Reedijk,
laatstelijk gouvernenients-veearts in Indië.

Militaire vétérinaire dienst-

Z. M. heeft le. aan den paardenarts le. klasse (majoor) A. J.

-ocr page 182-

de Bruin, van het Ie. reg. veld-artillerie, pensioen verleend met
den rang van luitenant-kolonel.

2e. benoemd tot majoor, den paardenarts Ie. klasse C. H. M.
Houba, van het 2e. reg. hussaren.

In verband hiermede is de paardenarts le. klasse (majoor) Houba
overgeplaatst bij het 4e. reg. veld-artillerie en de paardenarts
le. klasse E. H. A. H. Boudewijns, van zijne detacheering voor
5 jaren naar O. I. hier te lande teruggekeerd, ingedeeld bij het
2e. reg. hussaren.

Necrologie.

In het begin van Februari j.1. is overleden de heer J. C. Rut-
gers, in den ouderdom van 56 jaar, in leven veearts te Arnhem.

Correspondentie.

HH. Schrijvers van werken over veeartsenijkunde of daarmede
in verband staande vakken, die hunne werken ook in dit tijdschrift
geannonceerd en besproken wenschen te zien, worden beleefd ver-
zocht twee exemplaren van hunne geschriften in te zenden aan
den paardenarts 4e. klasse J. J. H i n z e (3e. regiment hussaren)
te \'s Gravenhage.

-ocr page 183-

BloedeyUnders uit de urine by acute paraià\'upnateme nepi\'uitas.
■u/3. Hyaline cylinders uit de urine bygramüair atrophie denderen!

Donker I-coiTélüje cylinders uit de urme bij secundaire nieren atrophie,
y. 5. Bi :cede wasachtig glanzende cylinders uit de urine by amyloidontaardinç.
y 6. CijUndroïdem

-ocr page 184-

Algemeene 2sieil£tels.uiide en

oïitleeci-

l^L\'o.aa.ca.o.

Lagere organismen en infectie-ziekten

DOOR

I. J. VAN DES HARST,

heeraar aan \'s rijks veeartsenijschool.

II.

Wanneer wij den inhoud van het werk van von N a g e I i
overzien, dan vinden wij daarin besproken: de lagere
zwammen en de door hen veroorzaakte ontle-
dingen, de levensvoorwaarden cl er lagere zwam-
men, de voor de gezondheid schadelijke wer-
kingen der lagere zwammen, infectiestoffen,
verspreiding der infectiestoffen en de wijze
waarop zij in het lichaam geraken, de hygiëni-
sche eigenschappen van het water, de hygiëni-
sche eigenschappen der lucht, desinfectie, fae-
caliënafvoer, lijkenverzorging en het gezond-
houden der woningen. Het blijkt dus al dadelijk,
welke verschillende en toch nauw verwante onderwerpen
door hem behandeld worden.

Onder den naam van lagere zwammen vat N. de splijt-
zwammen (Schizomycetes), de gistzwammen \') (Saccharomy-

1) De zg. Sprosspilze van Nageli.

X.

-ocr page 185-

Op deze wijze zouden zich meer of minder typische vor-
men van ongelijke bestendigheid ontwikkelen , die met de
verschillende levensvoorwaarden in verband staan.

Dezelfde splijtzwam zou nu eens in melk leven en melk-
zuur vormen, dan op vleesch en hier rotting bewerken,
later in"; wijn en daar gom vormen , nog later in de aarde
zonder gisting te veroorzaken en eindelijk in het menschelijk
lichaam werkzaam bij dezen of genen ziektetoestand kunnen
optreden. Zij zou op iedere plaats zich langzamerhand naar
den aard der nieuwe omstandigheden schikken en daaruit
zou een meer of min veranderde constitutie, met grootere of
geringere bestendigheid gepaard gaande, resulteeren. Op een
vroegere woonplaats aanlandend , zou zij, al naar den graad
der vroegere acclimatisatie, een grooter of kleiner aantal ge-
neraties behoeven om daar weder te huis te geraken, of
zij zou, ware de acclimatisatie zeer ver voortgeschreden,
ook wel geheel en al ten gronde gaan.

Op een substraat, dat tot verschillende omzettingen ge-
lijkelijk gelegenheid biedt, zou zij die bewerken , waartoe
zij door haar voorafgaande levenswijze het meest geschikt
geworden is. Splijtzwammen, welke dikmaals van woonsteê
wisselen, zouden zooals van zelf spreekt een onbepaald ka-
rakter behouden en even goed geschikt zijn om nu eens dezen,
dan weder genen vorm aan te nemen , nu deze , dan gene
ontleding 1) te bewerkstelligen."

Hetgeen N. hier zegt is niets dan een hypothese , zoo als
bij zelf dit trouwens genoeg doet uitkomen. Het schijnt
mij echter toe alsof hij dit later wel wat uit het oog ver-
liest , zoodat het nu en dan den schijn krijgt alsof hij als
feit geeft iets dat niets dan deze hypothese tot basis heeft.

Overigens is het, wanneer het feit zich voordoet dat rot-
tingsbacteriën na injectie geen pathologische processen bij

1) Nageli spreekt hier en elders van Gahrung; ik achtte het beter
wegens zijn ruimere beteekenis daarvoor het woord ontleding in de
plaats te stellen.

-ocr page 186-

warmbloedige dieren, veroorzaken, natuurlijk uiterst moeilijk
uit te maken, of zulks hieraan is toe te schrijven dat de »Anpas-
sung" der bacteriën als rottingverwekkenden vorm reeds zoo
ver was gegaan, dat zij zich in het bloed niet meer konden
acclimatiseeren en dus ten gronde moesten gaan of wel
daaraan dat het bloed een medium is, waarin de
soort ten
geenen tijde haar werkzaamheid kan ontwikkelen , hetgeen
tot een gelijk gevolg zou moeten leiden.

Maar als het eerste waar is, dan zouden de rottingsbacte-
riën, in bepaalde gevallen, nl. wanneer de
mogelijkheid tot
acclimatisatie in het bloed bestond, pathologische processen
kunnen doen ontstaan, terwijl dit in het andere geval nim-
mer zou kunnen geschieden.

Daar, waar N. de voorwaarden voor het leven der lagere
zwammen bespreekt, onderscheidt hij gedurende dat leven
vijf verschillende toestanden en wel:

le. Groei en vermenigvuldiging door celvorming, de z. g.
evolutie, die op de voeding berust en steeds verbonden is met
een toeneming der stof, die zich ten deele in de vergrooting
der cellen , ten deele in het voortbrengen van nieuwe cel-
len uit.

2e. De achteruitgang , de z.g. involutie, die gekenmerkt is
door voortdurend stofverbruik en met den dood der cellen
eindigt, hoewel de cellen in het eerste tijdperk der involutie
nog het vermogen bezitten om onder meer gunstige omstan-
digheden weder tot groei en vermenigvuldiging te geraken.

3e. Sporenvorming.

4e. Rustend (latent) leven, waaronder een stilstand der func-
ties verstaan moet worden, welke onder bepaalde omstandig-
heden (bevriezen, uitdrogen) intreedt. Onder gunstige om-
standigheden kunnen zulke latente organismen weder in den
toestand van actief leven overgaan.

5e. Eet vermogen om organische stoffen te ontleden.

-ocr page 187-

Op deze wijze zouden zich meer of minder typische vor-
men van ongelijke bestendigheid ontwikkelen , die met de
verschillende levensvoorwaarden in verband staan.

Dezelfde splijtzwam zou nu eens in melk leven en melk-
zuur vormen, dan op vleesch en hier rotting bewerken,
later in] wijn en daar gom vormen, nog later in de aarde
zonder gisting te veroorzaken en eindelijk in het menschelijk
lichaam werkzaam bij dezen of genen ziektetoestand kunnen
optreden. Zij zou op iedere plaats zich langzamerhand naar
den aard der nieuwe omstandigheden schikken en daaruit
zou een meer of min veranderde constitutie, met grootere of
geringere bestendigheid gepaard gaande, resulteeren. Op een
vroegere woonplaats aanlandend , zou zij, al naar den graad
der vroegere acclimatisatie, een grooter of kleiner aantal ge-
neraties behoeven om daar weder te huis te geraken, of
zij zou, ware de acclimatisatie zeer ver voortgeschreden,
ook wel geheel en al ten gronde gaan.

Op een substraat, dat tot verschillende omzettingen ge-
lijkelijk gelegenheid biedt, zou zij die bewerken , waartoe
zij door haar voorafgaande levenswijze het meest geschikt
geworden is. Splijtzwammen, welke dikmaals van woonsteê
wisselen , zouden zooals van zelf spreekt een onbepaald ka-
rakter behouden en even goed geschikt zijn om nu eens dezen,
dan weder genen vorm aan te nemen , nu deze , dan gene
ontleding 1) te bewerkstelligen."

Hetgeen N. hier zegt is niets dan een hypothese , zoo als
hij zelf dit trouwens genoeg doet uitkomen. Het schijnt
mij echter toe alsof hij dit later wel wat uit het oog ver-
liest, zoodat het nu en dan den schijn krijgt alsof hij als
feit geeft iets dat niets dan deze hypothese tot basis heeft.

Overigens is het, wanneer het feit zich voordoet dat rot-
tingsbacteriën na injectie geen pathologische processen bij

1) Nageli spreekt hier en elders van Gahrung; ik achtte het beter
wegens zijn ruimere beteekenis daarvoor het woord ontleding in de
plaats te stellen.

-ocr page 188-

warmbloedige dieren veroorzaken, natuurlijk uiterst moeilijk
uit te maken, of zulks hieraan is toe te schrijven dat de »Anpas-
sung\'\' der bacteriën als rottingverwekkenden vorm reeds zoo
ver was gegaan, dat zij zich in het bloed niet meer konden
acclimatiseeren en dus ten gronde moesten gaan of wel
daaraan dat het bloed een medium is, waarin de
soort ten
geenen tijde haar werkzaamheid kan ontwikkelen , hetgeen
tot een gelijk gevolg zou moeten leiden.

Maar als het eerste waar is, dan zouden de rottingsbacte-
riën, in bepaalde gevallen, nl. wanneer de
mogelijkheid tot
acclimatisatie in het bloed bestond, pathologische processen
kunnen doen ontstaan, terwijl dit in het andere geval nim-
mer zou kunnen geschieden.

Daar, waar N. de voorwaarden voor het leven der lagere
zwammen bespreekt, onderscheidt hij gedurende dat leven
vijf verschillende toestanden en wel:

ie. Groei en vermenigvuldiging door celvorming, de z. g.
evolutie, die op de voeding berust en steeds verbonden is met
een toeneming der stof, die zich ten deele in de vergrooting
der cellen , ten deele in het voortbrengen van nieuwe cel-
len uit.

2e. De achteruitgang , de z.g. involutie, die gekenmerkt is
door voortdurend stofverbruik en met den dood der cellen
eindigt, hoewel de cellen in het eerste tijdperk der involutie
nog het vermogen bezitten om onder meer gunstige omstan-
digheden weder tot groei en vermenigvuldiging te geraken.

3e. Sporenvorming.

4e. Rustend (latent) leven, waaronder een stilstand der func-
ties verstaan moet worden, welke onder bepaalde omstandig-
heden (bevriezen, uitdrogen) intreedt. Onder gunstige om-
standigheden kunnen zulke latente organismen weder in den
toestand van actief leven overgaan.

5e. Bet vermogen om organische stoffen te ontleden.

-ocr page 189-

Ieder dezer functies kan slechts onder bepaalde omstandig-
heden bestaan of vernietigd worden Zeer terecht zegt N., dat
men steeds te veel
leven en dood tegenover elkaar gesteld
heeft en dat, wanneer de specifieke werking eener zwam, het-
zij door bevriezen, door hooge temperaturen, uitdrogen, anti-
septica, e.d. opgehouden is, zulks volstrekt niet bewijst, dat
de zwam gedood is.

Tot de voorwaarden , welke op de verschillende toestanden
en functies der lagere zwammen van invloed zijn, behooren
le. de voedingstoffen, 2e. de zuurstof, 3e. het water, 4e. de
in het water opgeloste niet-voedingstofïen, 5e. de tempera-
tuur, 6e. de tot andere groepen behoorende lagere zwam-
men.

De noodzakelijkheid der voedingstoffen voor groei en ver-
meerdering te betoogen, behoeft hier niet te geschieden ; dat
organische stoffen een eerste vereischte zijn is vroeger reeds
gezegd. Ook zwavel- , phosphorus- , kali- en natron houdende
zouten zijn noodig. Onder de stikstofvrije voedingsmiddelen kan
suiker, onder de stikstofhoudende kunnen de met de albu-
minaten verwante en voor osmose geschikte stoffen de beste
gerekend worden.

Vrije zuurstof bevordert den groei, maar kan door gist- en
splijtzwammen, mits zij over het noodige voedsel kunnen
beschikken, ontbeerd worden. Schimmels hebben steeds be-
hoefte aan vrije zuurstof.

Daarom dan ook kunnen de meeste plantaardige en dier-
lijke vloeistoffen en weefsels , wanneer men ze luchtdicht
afsluit, wel rotten of gisten, maar niet schimmelen.

Water is als voedsel, drager der voedingstoffen enz. onmis-
baar voor den groei. Uitdrogen doodt niet ; inzonderheid
bij de splijtzwammen begint dan de latente periode, waar-
uit zij, onder gunstige omstandigheden weder kunnen op-
leven. Dat het uitdrogen soms tot de vorming van sporen
leidt, heb ik vroeger reeds aangestipt.

De in water oplosbare stoffen, welke niet-voedingstoffen
zijn, kunnen volgens N. wel alle als vergiften aangemerkt

-ocr page 190-

worden, daar zij den groei en het ontledend vermogen door
hun aanwezigheid verzwakken. Echter is hun invloed zeer
ongelijk, daar sommige reeds in zeer kleine, andere eerst in
groote dosis schadelijk werken. Schadelijk werken zeer dik-
wijls de ontledingsproducten door de zwammen zelf gevormd ;
daarom ziet men ook een suikerhoudende vloeistof ophouden
met gisten, zelfs al is nog suiker genoeg voorhanden, wan-
neer het gehalte aan alcohol (resp. melkzuur) een bepaalde
grens overschrijdt. Wordt door concentratie eener vloeistof
de relatieve hoeveelheid eener in kleinere hoeveelheden niet
merkbaar schadelijke stof grooter, dan kan ook dit de func-
ties der zwammen verzwakken of doen ophouden. Vooral
bij de leer der desinfectie kan de kennis dezer eigenschap
te pas komen.

De invloed der temperatuur kan zeer verschillend zijn,
aangezien daarbij met vele andere omstandigheden rekening
gehouden dient te worden. Terwijl zeer lage temperaturen
waarschijnlijk alleen het latent worden, maar niet den dood
der lagere zwammen veroorzaken, brengt verhooging der
temperatuur een verhoogde werkzaamheid teweeg, totdat een
zeker maximum bereikt is, waarna eerst het ontledingsver-
mogen, vervolgens het vermogen tot groei en vermenigvul-
diging ophoudt; nog hoogere temperaturen werken doodend.
Van zeer groot belang voor de ontwikkeling der lagere zwam-
men is ook de strijd om het bestaan, de »struggle for life",
die overal daar gevoerd wordt, waar aan onderscheidene orga-
nismen slechts een* begrensd gebied aangewezen is, en waarbij
nu eens bepaalde individu\'s, dan weder geheele geslachten en
soorten door andere verdrongen worden. In dezen beslist
of de aard van het beschikbaar voedsel, of de meerdere kracht,
of het grooter individuëntal.

Yan het eerste geeft N. het volgende voorbeeld: zaait
men in bepaalde suikerhoudende oplossingen gelijktijdig
splijtzwammen, gistzwammen en schimmelsporen uit, dan
vermenigvuldigen zich alleen de splijtzwammen en veroorza-
ken melkzuurgisting. Yoegt men bij dezelfde oplossing % %

-ocr page 191-

wijnsteenzuur, dan vermeerderen zich alleen de gistzwammen
en veroorzaken alcoholische gisting, terwijl na het toevoegen
van 4 a 5°/0 wijnsteenzuur zich slechts een schimmelvegeta-
tie ontwikkelt.

Dat het hier niet het Va % wijnsteenzuur is, dat de splijt-
zwammen in hun ontwikkeling verhindert, blijkt genoeg-
zaam uit het feit, dat deze, zonder gistzwammen uitgezaaid,
zich in vloeistoffen met 1 y2 % wijnsteenzuur uitstekend ver-
menigvuldigen.

Dat werkelijk ook het aantal individu\'s, dat den strijd be-
gint, van belang is, bewijst het volgende : in neutrale suiker-
houdende vloeistoffen, waarin uiterst geringe hoeveelheden
gist- en splijtzwammen uitgezaaid worden, ontwikkelen zich
steeds de splijtzwammen het meest en ontstaat er melkzuur-
gisting. Wijzigt men de omstandigheden in dezen zin, dat
men de hoeveelheid der toegevoegde gistzwammen iets groo-
ter dan die der splijtzwammen neemt, dan worden de splijt-
zwammen op hun beurt door de gistzwammen verdrongen
en er komt alcoholische gisting tot stand.

Na de levensvoorwaarden der lagere zwammen besproken
te hebben, gaat N. over tot de schadelijke werking, die zij
in het organisme uitoefenen kunnen. De leer dezer scha-
delijke werking zegt N. is een nog zeer jonge wetenschap
en dit is juist, maar als hij er op laat volgen dat het tot nu
toe ontbrak aan voldoende feiten en aan genoegzaam weten-
schappelijk inzicht, dan, ik behoef het niet te zeggen, miskent
hij den arbeid van talrijke uitstekende pathologen, of levert
hij het bewijs van dien arbeid geen nota genomen te hebben.

Het antwoord op de vraag: wat er zal geschieden, wan-
neer de lagere zwammen in het menschelijk of dierlijk orga-
nisme geraken, wil N., meenende dat de ondervinding in
dezen niets zekers leert, afleiden uit de kennis van de levens-
voorwaarden der lagere zwammen. Geraken de lagere zwammen
in het dierlijk organisme, dan beginnen zij den strijd met dat
organisme, op dezelfde wijze als twee verschillende soorten
van zwammen in de een of andere voedingsvioeistof. Het

-ocr page 192-

zal er nu slechts op aankomen, of de levende cellen van het
organisme, of wel de zwammen zich van het voedsel kun-
nen meester maken. Is het organisme normaal, dan zal dit
in het algemeen de overwinning behalen, maar zoodra tijde-
lijke of plaatselijke storingen ontstaan en de levenskrachten
afnemen, dan kan daaruit een toestand geboren worden,
waardoor de zwammen de oppermacht krijgen en meer of
minder belangrijke ziekelijke aandoeningen veroorzaken, die
zonder de zwammen zouden uitgebleven zijn.

In de eerste plaats tracht N. nu uit de levensvoorwaarden,
enz. af te leiden welke der lagere zwammen tot het voort-
leven in het dierlijk organisme geschikt zijn.

De schimmels komen, zooals bekend is, bijna altijd op de
slijmvliezen bij levende dieren voor, het is echter niet waar-
schijnlijk dat zij door hun groei schadelijk zijn. Eerstens
toch behoeven zij vrije zuurstof om te kunnen vegeteeren ; van
daar dat zij steeds aan de oppervlakte van het lichaam, of
van zulke holten waar de lucht vrijen toegang heeft, aange-
troffen worden; tweedens is hun groei zoo langzaam en traag,
dat zij in den strijd met het veel krachtiger chemisme van
het dierlijk organismus noodzakelijk het onderspit moeten
delven.

Komen schimmelsporen met het voedsel in de maag, dan
vinden zij daar wel de voorwaarden tot ontwikkeling, maar
deze geschiedt zoo langzaam en de werking is zoo onbedui-
dend, dat niet de minste nadeelige gevolgen hierdoor te
duchten zijn. Slechts wanneer groote hoeveelheden sporen-
dragende schimmels in de maag geraken, kunnen zij scha-
delijk werken, echter niet door hun groei, maar door in de
sporen bevatte en als
vergif werkende bestanddeelen.

Ook de door inademing in de luchtwegen en longen binnen-
gedrongen schimmelsporen veroorzaken geen nadeel.

Ik kan niet nalaten hier een opmerking van Dr. S o y k a 1)
in te lasschen: »niettegenstaande," zegt hij, »alles, waarvan

1) Archiv für experim. pathol. und pharmacologie. Bd. VIII pag. 454.

-ocr page 193-

hier uitgegaan wordt, juist is, toonen toch onwederlegbare
waarnemingen aan — en N. stelt ons hier zelf gerust door te
zeggen, dat de schimmels zoo karakteristiek zijn, dat men
ze onmogelijk over het hoofd zien kan — dat zij stoornissen
te weeg kunnen brengen, die zelfs den dood na zich slepen
(vgl. Zenker, embolische Pilzherde im Gehirn; verder de
gevallen van zware doodelijke longaandoeningen door Leyden,
Jaffé, Cohnheim, Fürbringer, e. a., de Actinomycose van
Bollinger, en nog vele andere waarnemingen)."

Ofschoon de gistzwammen eveneens met het voedsel in de
maag komen, veroorzaken zij daar geen nadeel; wel is waar
vinden zij in het suikergehalte der voedingstoffen een ge-
schikten bodem tot ontwikkeling, maar die ontwikkeling
geschiedt langzaam, hun werking wordt spoedig zwakker en
houdt eindelijk geheel en al op. Tot het binnendringen in
de weefsels zijn zij nog minder in staat dan de schimmels;
ook zou hun een geschikt substraat ontbreken, daar de
suikerrijke zure vloeistoffen in het dierlijke organisme niet
voorkomen en zij in een suikervrije vloeistof vrije zuurstof
ter ontwikkeling behoeven, die zij hier niet aantreffen.

Zijn er nu onder de lagere zwammen voor de gezondheid
schadelijke, dan kunnen dit dus niet anders dan de
splijt-
zwammen
zijn.

Uit alles wat van deze bekend is blijkt dan ook, dat zij
volkomen tot die verderfelijke functie geschikt zijn. Zij kun-
nen in alle weefsels geraken en kunnen overal in het lichaam,
ook bij afwezigheid van vrije zuurstof, vegeteeren. De tem-
peratuur, die zij daar aantreffen, is de ter vermenigvuldiging
enz. de meest geschikte. Van alle zwammen bezitten zij den
levendigsten groei en de snelste vermenigvuldiging ; zij hebben
dan ook, te meer daar zij onder alle zwammen het krach-
tigst organische stoffen ontleden, de meeste kans op de
overwinning, wanneer zij met de dierlijke zwammen in het
strijdperk treden; daar waar de vitale energie niet werkzaam
is, zooals in het darmkanaal enz. kunnen zij zich ongestoord
ontwikkelen, en vindt men ze daar dan ook in menigte.

-ocr page 194-

N. stelt zich den strijd om het bestaan ongeveer op de volgende
wijze voor: de splijtzwammen trachten aan de vloeistoffen
van het lichaam bepaalde oplosbare stoffen te onttrekken
of trachten deze te ontleden, terwijl het lichaam deze stoffen
voor zich zelf zal willen gebruiken. De strijd zal nu natuurlijk
beslist worden ten gunste van die partij, welke een vloeistof
met de sterkste moleculaire krachten beheerschen kan, waarbij
- echter tevens het aantal der concurrenten en de aanwezigheid
van oplosbare niet-voedende stoffen in aanmerking komt. Na
dit nog in bijzonderheden nagegaan te hebben, komt N.
tot de volgende uitspraak: »het organisme verliest den strijd
met de splijtzwammen en wordt ziek, wanneer het ten
opzichte der splijtzwammen de zwakkere partij is. Daarbij
kan het in alle andere opzichten zelfs sterker zijn dan het
anders gewoonlijk is."

Verder zegt hij : »het is bekend, dat door vele infectie-
ziekten juist de krachtigste individu\'s het hevigst getroffen
worden. Dit feit kan op verschillende wijzen verklaard worden
en heeft mogelijk in werkelijkheid ook verschillende oorzaken.
Het is denkbaar dat in een overigens krachtig lichaam in
een bepaald orgaan, of in een bepaalde richting een abnormale
toestand en zwakte heerschen, zoodat het de aanvallen der
splijtzwammen niet weerstaan kan, terwijl minder sterke,
maar in alle opzichten normale naturen zulks wel vermogen.

Het is echter eveneens denkbaar, dat juist de abnormale
scheikundige gesteldheid tegelijkertijd individueele welstand
en het geringere weerstandsvermogen tegen de splijtzwammen
bepaalt. Feser (der Milzbrand auf den überbaijerischen Al-
pen 1877, pag. 85, 87) bericht, dat bij voorkeur slechts jonge
runderen en van deze de schoonste en best ontwikkelde
miltvuur krijgen en dat het vleesch der zieke dieren een
aanhoudend alkalische reactie vertoont. Uit dit feit zou
men tot de conclusie geneigd zijn, dat de neutrale of zwak-
alkalische reactie der vloeistof bij den strijd tusschen de
splijtzwammen en de levende cellen van het dier een gelijk-
soortige rol speelt als bij den strijd tusschen splijt- en gist-

-ocr page 195-

zwammen, en dat de genoemde reactie wel is waar voor het
gedijen der dieren voordeelig is, maar hen toch onder be-
paalde omstandigheden ten verderve strekt, omdat zij voor
de splijtzwammen nog veel gunstiger is."

Het is natuurlijk tot nu toe onmogelijk te zeggen, op
welke wijze de splijtzwammen schadelijk werken. De vraag,
welke ontledingen zij in het organisme veroorzaken , welke
stoffen zij aan de levende cellen onttrekken , welke afschei-
dingsproducten zij vormen, enz. is nog volstrekt niet te be-
antwoorden , ook door N a g e 1 i niet. Vergeten mag men het
dan ook niet, dat het aannemen van de »struggle for live"
ons geen stap verder tot het wezen der zaak brengt. Voor
zoo ver mij bekend is, heeft N. in deze zaak dezen strijd het
eerst geformuleerd; toch heeft dit begrip ook reeds bij vele
anderen gestrekt tot verklaring van het nadeel, door splijt-
zwammen te weeg gebracht , zij het dan ook, dat het niet
zoo duidelijk werd uitgesproken. Ook de factoren tot scha-
delijkheid, die N. opnoemt\', n.1. het onttrekken van voedsel,
als ook van zuurstof aan de weefsels, het vermogen om melk-
zuurgisting te veroorzaken, alsmede de fermentwerking zijn
reeds vroeger door anderen in rekening gebracht, waarbij
dan ook nog voor enkele gevallen op een mechanische wer-
king gewezen werd.

N. gaat nu over tot een uitvoerige bespreking der infec-
tiestoffen. Bij het vele duistere, dat omtrent dit onderwerp
nog bestaat, acht hij het vooral wenschelijk uittegaan van
enkele feiten, die of vast slaan of een groote mate van waar-
schijnlijkheid voor zich hebben ; het eerste feit, hetwelk hij
vooropstelt is dit, dat
de infectiestoffen in vele gevallen ze-
ker uit de lucht opgenomen ivorden, maar dat zij toch niet
gasvormig zijn.
Het eerste zal iedereen wel toestemmen; het
tweede acht hij noodig duidelijk uit te spreken en te bewij-
zen , aangezien er zijns inziens, door de namen »vluchtig
contagium", »gasvormig miasma\'\'\', enz., ofschoon bij het ge-
bruik dier termen wel niet altijd aan de letterlijke beteeke-
nis er van gehecht wordt, toch bij velen verkeerde begrip-

-ocr page 196-

pen opgewekt zijn en worden. Gassen nu verbreideu zich door
diffusie en luchtstroomingen binnen zeer korten tijd in de
ruimte, de overal bijna gelijkmatige samenstelling der damp-
kringslucht, ofschoon op verschillende plaatsen het even-
wicht aanhoudend verbroken wordt, bewijst zulks ten volle.
Gasvormige infectiestoffen zouden dus ook, behalve in de
onmiddellijke nabijheid der plaatsen, waar zij telkens op nieuw
vrij worden, zich zeer spoedig gelijkmatig door de lucht ver-
spreiden en dan zou ook spoedig eene algemeeue infectie op-
treden , of wel de verdunning, om het zoo maar eens te
noemen , zou zoo groot worden, dat niemand geïnfecteerd
werd. Beide mogelijkheden stemmen volstrekt niet met de
ervaring overeen. Waren de infectiestoffen gasvormig, dan
zouden zij ook ongeorganiseerd moeten zijn en dat niet-ge-
organiseerde infectiestoffen niet gedacht kunnen worden,
zal in het vervolg blijken. Terecht merkt N. op, dat wan-
neer een verschil gemaakt wordt tusschen een vluchtig en
vast eontagium zulks niets meer beteekent dan alsof men
bijen die nog in den korf zijn
vast en die welke reeds uit-
gevolgen zijn
vluchtig noemde.

Een tweede zaak, waarvan N. uitgaat, en waarmede ze-
ker iedereen zal instemmen, is, dat
in verreweg de meeste ge-
vallen de infectie door slechts uiterst geringe hoeveelheden der
infectiestoffen veroorzaakt loordt.

Neemt men het niet gasvormig zijn der infectiestoffen aan
en stemt men toe, dat reeds de allerkleinste hoeveelheden
infectie bewerken kunnen, dan kan men trachten de vraag
te beantwoorden, of de infectiestoffen al dan niet georgani-
seerd zijn.

Wanneer een stof van buiten af in het lichaam komende
ziekte veroorzaakt, dan bestaan er twee mogelijkheden, n.1. ;
of de stof wordt in zoo groote hoeveelheid ineens opgeno-
men, dat zij dadelijk een ziektetoestand in het leven kan
roepen, of\' wel zij wordt in kleine hoeveelheid opgenomen en
bezit het vermogen zich in het lichaam zoodanig te verme-
nigvuldigen, dat zij eindelijk ziekmakend werkt. Terwijl

-ocr page 197-

liet eerste meer bepaald bij vergiftigingen voorkomt, kunnen
wij ons zoo iets bij infectieziekten niet denken, wijl de infec-
tiestoffen in te kleine hoeveelheden in het lichaam geraken,
hoeveelheden, die nog niet het duizendste, ja zelfs het mil-
lioenste deel bedragen van die, waarin de sterkst werkende
vergiften nog geen nadeelige gevolgen veroorzaken. Waren
nu de infectiestoffen z. g. ongevormd, en bestonden zij uit
een scheikundige verbinding of uit een mengsel van schei-
kundige verbindingen, dan zouden wij de werking eener
minimale hoeveelheid ons niet anders kunnen voorstellen
dan dat deze hier of daar een zwakken prikkel veroorzaakte
en daardoor een verandering in de chemische processen en
producten bewerkte, die van hun kant wederom veranderin-
gen veroorzaakte en zoo voort tot de stoornis in een ware
ziekte ontaardde. Nu zien wij echter dat, wanneer een ver-
gif in het lichaam geraakt, het laatste daartegen reageert;
gelukt het den storenden invloed te overwinnen, dan wordt het
vergif of uitgescheiden of geassimileerd. Dat de schadelijke
eigenschappen zich in het lichaam vermenigvuldigen is ech-
ter niet aan te nemen.

Geheel anders wordt de zaak, wanneer wij ons de infectie-
stoffen georganiseerd denken, dat is begaafd met het ver-
mogen om te assimileeren en zich voort te planten ; dan zal,
in gunstige omstandigheden de werking zich, met het ver-
meerderen van bet aantal individu\'s, na korteren of langeren
tijd sterker en sterker openbaren. Wij komen dus als van
zelf door redeneering op hetzelfde feit, dat langs experimen-
teelen weg reeds zoo goed als vastgesteld was, n.1. dat de in-
fectiestoffen organismen zijn. Dat de splijtzwammen aan alle
eischen het best voldoen kunnen, is te voren reeds in den
breede ontwikkeld.

Zeer onwaarschijnlijk, ongelooflijk zelfs, komt het N. voor
verschillende soorten van splijtzwammen als oorzaken van
de verschillende infectieziekten aan te nemen, iets waarover
ik vroeger reeds sprak (zie pag. 2). Hij neemt aan dat de
eene vorm in de andere kan overgaan, maar aannemen en

-ocr page 198-

bewijzen zijn twee heel verschillende zaken. Waar hij tot
steun zijner meening zegt, dat de infectieziekten, in hun ty-
pische vormen wel is waar zeer karakteristiek zijn, maar
langzamerhand een ander karakter verkrijgen, ja zelfs ge-
durende een en dezelfde epidemie van vorm veranderen kun-
nen, en dat men dus, geloovende aan de specificiteit der
infectiestoffen, de ontwikkeling van telkens nieuwe
soorten
zou moeten aannemen, hetgeen wel wat vreemd moet schij-
nen, dan is de conclusie wel juist, maar geloof ik toch, dat
wat zijn eerste opmerking betreft, menig patholoog het niet
met hem eens zal zijn.

Overigens meent N. dat een vorm, die zich voor het een
of andere ziekteproces »angepasst" heeft, in een ander or-
ganisme gerakende een wezenlijken steun vindt in de ont-
ledingsproducten, die de splijtzwam, met zich medebrengt, (de
z. g. ziektestoffen) daar deze producten »als vergiften den
strijd met de levenskrachten van het organisme lichter ma-
ken en ook hunnerzijds de bepaalde richting der ontledingen,
d. i. de vorming van nieuwe gelijke of analoge ziektestoffen
bevorderen.\'\'

Wat nu de infectieziekten betreft, en de wijze waarop
de splijtzwammen met deze in verband staan , onderscheidt
N. tusschen de
contagieuse, miasmatische (hieronder begrepen
de septische infectie,) en de
miasmatisch-contagieuse ziekten.

Voor een contagieuse infectie is niets anders noodig dan
dat de infectiestof van een ziek individu op een gezond ge-
disponeerd individu overgaat.
Contagiën zijn dan volgens N.
de z.g. contagieuse splijtzwammen samen met eigenaardige
z.g. ziektestoffen (zie boven). Deze contagiën zullen des
te werkzamer zijn naar mate hun natuur minder veranderd
is, en derhalve is het gunstigste moment voor infectie dan
gegeven, wanneer de zwammen en ziektestoffen direct uit het
zieke orgaan in een gelijk orgaan van een gezond individu
kunnen overgaan , iets dat bij Diphtherie bijv. het geval is wan-
neer, door hoesten, eenig slijm van het diphtheritisch mem-
braan op een gezond slijmvlies wordt overgebracht. Zulk

-ocr page 199-

een direct overbrengen vindt nu echter zelden plaats.

Door het zieke lichaam worden verschillende stoffen af-
gezonderd — slijm, etter, vaste en vloeibare excrementen,
e. d. — waarin de contagiën bevat zijn. Deze contagiën zijn
sedert het tijdperk, waarin zij de ziekte deden ontstaan, tot
dat, waarin zij het lichaam verlieten, zeer waarschijnlijk van
aard veranderd; deze verandering kan nog des te grooter
worden naarmate zij, alvorens weder in een ander lichaam
te geraken, langer in de natte uitwerpselen vertoeven moe-
ten of naarmate deze scheikundige of physische veranderin-
gen ondergaan hebben. Geraken zij nu in een gezond lichaam,
dan moeten zij in omgekeerden zin weder van natuur ver-
anderen totdat zij wederom die eigenschappen verkrijgen,
die hen in staat stellen de ziekte te veroorzaken.

Miasmatische infectieziekten noemt N. zulke, waarbij de
smetstoffen niet uit een ziek lichaam in het organisme ge-
raken, maar waarbij zij afkomstig zijn uit eenig ander me-
dium, waar zij ontstaan en gevormd zijn. Tot deze groep
van ziekten brengt men o. a. de febris intermittens, terwijl N.
hierbij ook de putriede infectie bespreekt. De infecteerende
stoffen bij febris intermittens komen uit den bodem, en moe-
ten als splijtzwammen beschouwd worden ; N. acht het waar-
schijnlijk , dat ook zij bijzondere ontledingsstoffen met zich
brengen, die hun werking in het organisme ondersteunen. W at
de infectie aangaat, die door rottende vloeistoffen kan ver-
oorzaakt worden, of van wonden kan uitgaan, ook bij deze
wordt de oorzaak door N. in splijtzwammen gezocht, alhoe-
wel hij ook een zeer nadeelige werking toekent aan de ont-
ledingsproducten, die in rottende vloeistoffen voorkomen en die
reeds op zich zelve als vergif zullen kunnen werken of wel
de ontwikkeling der zich steeds in kleine hoeveelheden in het
bloed bevindende splijtzwammen zullen bevorderen, of liever
gezegd, deze den strijd om het bestaan met meer voordeel
zullen doen voeren. De quantiteit der infectiestoffen, voor
miasmatische infectie noodig, moet volgens N. grooter zijn
dan die welke reeds contagieuse infectie kan veroorzaken.

-ocr page 200-

Het meest uitvoerig wordfc door N. stilgestaan bij de z. g.
miasmatisch-contagieuse ziekten.

Zoo als bekend is, werd door von Pettenkofer ten op-
zichte van Typhus, Cholera, e. a. ziekten ongeveer cle vol-
gende theorie voorgesteld: van de zieke gaat een smetstof
x
uit, die in een of ander daartoe geschikt substraat (bijv. in
den bodem)
y, een zeker ontwikkelings-stadium doorloopen
moet, om vervolgens in de eigenlijke infectie-stof
z over
te gaan.

Pettenkofer stelde zich de zaak dus voor alsof de infectie-
stof eener miasmatisch-contagieuse ziekte zich niet dadelijk in
een gezond individu ontwikkelen kon, maar eerst in een ander
substraat geraken en zich daar ontwikkelen moest, om dan
eerst, na het doorloopen dier ontwikkeling, weder besmet-
ting te kunnen veroorzaken. Deze meening is misschien het
best te verduidelijken door een voorbeeld, aan hoogere zwam-
men ontleend, en waarbij iets dergelijks voorkomt als Pet-
tenkofer zich voorstelt.

Op de pereboomen nl. komt meermalen een zwam voor,
waarvan de sporenverzameling roestroode vlekken op de
bladen vormt, en die als Roestelia cancellata bekend is.
Deze ziekte der perebladen kan van het eene jaar in
bet andere overgaan. Het is echter bewezen, dat, al-
vorens zulks geschieden kan, de Roestelia-sporen op de
Juniperus Sabina moeten geraken; daar ontkiemen zij en
vormen een zwam, die als Podisoma juniperi bekend is. Eerst
wanneer deze Podisoma-sporen weder op de bladen der pe-
reboomen geraken, kan opnieuw de Roestelia-generatie ont-
staan. Men kan deze ziekte der pereboomen dan ook tegen-
gaan door de Sabinastruiken in den omtrek uit te roeien.
Zwammen als de bovengenoemde heeft men den naam van
heteroecische gegeven. Tegen de heteroecie der splijtzwam-
men oppert N. nu verschillende bezwaren, die voor een groot
deel van theoretisch botanischen aard zijn en die ik hier
buiten bespreking zal laten. Een bezwaar tegen de P e 11 e n-
kofer-\'sche theorie, door N. gemaakt, wil ik hier echter me-
X. 13

-ocr page 201-

dedeelen. Aangezien, zegt N., de splijtzwammen zich niet
op droge plaatsen ontwikkelen kannen, zullen dus de van
een zieke afkomstige infectie-zwammen in een vochtig me-
dium moeten geraken om te groeien en zich te vermeerde-
ren, en dit medium zal in gewone omstandigheden gewoon-
lijk de bodem zijn, die dan met grondwater gedrenkt moet
zijn. Nu kunnen zij daaruit niet weder in de lucht komen
of die bodem moet eerst uitgedroogd zijn, derhalve moet een
daling van het grondwater plaats vinden, nadat de splijt-
zwammen zich in den bodem geregenereerd hebben. Hieruit zou
volgen, dat verscheidene weken, ja zelfs verscheidene maanden
zouden moeten verloopen, alvorens de van een zieke afkom-
stige smetstoffen weder infectie te weeg zouden kunnen bren-
gen, iets wat met de feiten in tegenspraak is. Ik moet hier-
bij opmerken, dat deze redeneering berust op een hypothese
van N. , waarop ik later nog terug kom , nl. dat de be-
smetting, directe enting uitgezonderd, slechts door tusschen-
komst van de ingeademde, splijtzwammen bevattende lucht
geschiedt, en dat van het darmkanaal enz. geen splijtzwam-
men in de weefsels kunnen geraken. Zoodra men echter
aanneemt dat de infectie ook door tusschenkomst van het
drinkwater geschieden kan , dan wordt, zooals duidelijk is,
de zaak geheel anders, en zal een lang tijdsverloop tusschen
het in den bodem geraken der smetstof en het wederom in-
fecteeren niet noodzakelijk zijn. Tegenover de z. g.
mono-
blastische theorie van Pettenkofer stelt N. een andere de
z. g.
diblastische. Volgens deze is het noodzakelijk dat twee
vormen van splijtzwammen samenwerken, een vorm uit den
bodem (bodemzwammen), de andere vorm van een zieke af-
komstig (ziektezwammen). De werking dezer twee zou men
dan zóó moeten denken, dat het lichaam door de vooraf daar-
in geraakte bodemzwammen, gedisponeerd werd, d. w. z. dat
daarin bepaalde scheikundige veranderingen bewerkt werden,
zoodat nu een gunstige toestand geboren werd voor de
ontwikkeling en vermenigvuldiging der eventueel later op
te nemen ziektezwammen. Wanneer men een voedings-

-ocr page 202-

vloeistof, welke 2% wijnsteenzuur bevat, infecteert, dan ontwik-
kelen zicb daarin geen splijtzwammen, zelfs dan niet, wanneer zij
er alleen in gebracht worden. Zoodra zicb echter op deze
vloeistof een schimmelvegetatie vestigt, dan wordt door deze
het zuur verteerd en de vloeistof wordt geschikt voor het
leven der splijtzwammen , die dan ook nu in tallooze hoe-
veelheden verschijnen. Iets dergelijks zou derhalve in het li-
chaam kunnen geschieden, onder dien verstande , dat hier
■de eene vorm van splijtzwam de ontwikkeling van de an-
dere mogelijk zou maken.

Het verschil tusschen beide theorieën komt vooral in de
gevolgen uit. Wanneer het x, dat van een zieke komt,
(zie boven) zich in eenig substraat (y) tot een
z ontwikkelt,
dan zal dit zich als een contagium verhouden en , hoewel
het op een bepaalde plaats gevormd wordt, kan het van daar-
uit zich verspreiden en ook elders, zoolang het zijn infec-
teerend vermogen bewaart, besmettend werken. Zoodoende
zouden personen aangetast kunnen worden door infectiekie-
men, van een bepaalde plaats afkomstig, zelfs al hadden
die personen de plaats nimmer bezocht.

Volgens de diblastische theorie doen de beide invloeden
•zich afzonderlijk in het lichaam gelden. In een bepaalde
localiteit ontwikkelt zich de miasmatische infectie. Een mias-
matisch geïnfecteerd individu kan de dispositie overal met
zich medenemen en zal ook overal elders, waar het ziekte-
zwammen opneemt , ziek worden. Personen , die zich op
eenige plaatsen, waar de kans tot miasmatische infectie be-
stond , nooit zoolang ophielden dat door de bodemzwammen
een voldoende verandering in het organisme bewerkt kon
worden, kunnen in het algemeen niet door een miasmatisch-
contagieuse ziekte aangetast worden. N. toetst zijne meening
aan verschillende goed beschreven gevallen en stelt in het
licht hoeveel, wat slechts gedwongen door de monoblastische
theorie verklaard worden kan, zich gemakkelijker volgens de
diblastische verklaren laat. Het spreekt van zelf, dat van
eenige zekerheid, in het beantwoorden der vraag, welke van

-ocr page 203-

de twee theorieën de ware is, en of wel een van beide zelfs
de ware is, geen sprake zijn kan.

Wat de boeveelheden betreft, waarin splijtzwammen, die
als de oorzaken der verschillende groepen van infectieziekten
beschouwd kunnen worden, in het lichaam noodzakelijk
opgenomen dienen te worden, willen zij infectie bewerken,
deze zijn volgens N. zeer ongelijk. Terwijl de \'contagieuse
splijtzwammen reeds in de allerkleinste hoeveelheden infec-
teeren, is er van de miasmatiscbe een betrekkelijk veel groo-
tere , van de rottings-splijtzwammen een nog veel grootere
boeveelheid ter infectie noodig. N. meent dit uit verschil-
lende feiten te mogen afleiden , maar het bewijs ontbreekt.
Het kan toch wel geen bewijs heeten wanneer hij zegt, dat
septische (rottings) splijtzwammen »slechts dan schadelijk zijn,
wanneer zij bij massa\'s geënt worden , of van grootere won-
den uit binnendringen." Met volle recht zegt Soyka, en
ieder zal dit wel met hem eens zijn, dat de dagelijksclie er-
varing voorbeelden te over van bet tegendeel oplevert.

Het spreekt van zelf, dat wanneer de relatieve, ter in-
fectie noodige hoeveelheden der splijtzwammen door N. ver-
schillend gedacbt worden , hij zich ook de relatieve energie
verschillend denken moet, d. i. aan de contagieuse veel meer
energie moet toeschrijven, dan aan de miasmatische, en aan
deze weder meer dan aan de septische. Ook meent hij, dat
bij de contagieuse ziekte de hoogste graad van individu-
eele dispositie voor het ziek worden noodzakelijk is, iets wat
in veel mindere mate voor de andere infectieziekten het ge-
val behoeft te zijn, dewijl hier de individueele dispositie ten
deele door de grootere hoeveelheden der van buitenaf opge-
nomen infectiestoffen in het leven geroepen kan worden.

De verschillende vormen der splijtzwammen gaan volgens
N. in elkander over. De miasmatische splijtzwammen ont-
staan onder gunstige omstandigheden uit rottings-splijtzwam-
men of andere verwante vormen en kunnen omgekeerd

-ocr page 204-

weder in deze vormen overgaan. Ook de contagieuse splijt-
zwammen zullen, wanneer zij gedwongen worden buiten het
lichaam te leven en zich te vermenigvuldigen, in gewone
splijtzwammen veranderen; omgekeerd moeten dan ook uit
gewone splijtzwammen contagieuse ontstaan kunnen.

Iedere ziekte , zegt N. , is eenmaal ontstaan en in dien
tijd moeten de aan die ziekte eigene splijtzwammen uit een
anderen vorm ontstaan zijn. En evenals iedere ziekte een-
maal begonnen is, zoo moet zij ook, als de omstandigheden
dezelfde zijn , telkens weder op nieuw ontstaan en moeten
derhalve, evenals in het begin, de eigenaardige splijtzwam-
men zich weder op dezelfde wijze vormen. Op deze wijze
zou dan volgens N. het spontaan optreden van infectieziekten
te verklaren zijn. Want, zoo redeneert hij, indien daar
waar infectieziekten endemisch, zijn, deze ziekten niet alleen
door directe besmetting van het eene individu op het andere
overgaan, maar ook spontaan zich ontwikkelen, dan moeten
ook de contagieuse splijtzwammen dezer ziekte spontaan,
d. i. uit gewone splijtzwammen gevormd worden. Dit klinkt
nu wel zeer logisch, maar wordt toch door geen enkel feit
gestaafd. Het zou even goed denkbaar zijn, dat er geen
sprake was van het overgaan van den eenen vorm in den
anderen, maar dat contagieuse splijtzwammen altijd conta-
gieus bleven ; dat echter de voorwaarden ter ontwikkeling
of om in het lichaam te geraken langen tijd niet gunstig
waren geweest, en dat eerst, wanneer op de een of andere wijze
de omstandigheden gunstiger worden, de ziekte weder ont-
staan kan. Yoor dien beweerden overgang van den eenen vorm
in den anderen wordt dan ook geen enkel bewijs geleverd.
Wel
tracht N. zulks te doen, maar zóó dat een hypothese
als bewijs gelden moet.

»Tusschen Bangalore en Madras in Indië ," zoo zegt hij,
»ligt een diep rivierdal, hetwelk zoo vol ziektekiemen (»Siech-
haft)" is, dat een oponthoud van enkele uren onvermijdelijk
een cholera-infectie veroorzaakt. Zoo verloor een troepenaf-
deeling van 400 man, welke door dit dal marcheerde, die

-ocr page 205-

gezond water met zich voerde, en met de bewoners niet in
aanraking kwam, 80 man. Allen of in ieder geval bet
meerendeel dergenen, die ziek werden, badden slechts bo-
demzwammen opgenomen."

»Op deze wijze, nl. alleen door infectie met bodemzwam-
men, komt zonder twijfel elke spontane ontwikkeling eener
miasmatisch-contagieuse ziekte tot stand , waarbij enkele de-
zer miasmatische zwammen in contagiense veranderen. De
zwammen uit den bodem nemen de schadelijke eigenschap-
pen aan, die anders slechts aan de in de uitwerpselen voor-
komende, aan de ziekte geacclimatiseerde vormen toekomen.
Dit kan misschien zóó geschieden, dat in een bijzonder ge-
vaarlijken bodem eigenaardige ontledingen plaats vinden (mis-
schien door planten uit bijzondere groepen veroorzaakt) en
dat eigenaardige ontledingsproducten ontstaan, zoodat de
splijtzwammen een andere »anpassung" aannemen en door
de hen begeleidende giftige stoffen een specifieke werking
in het levende lichaam verkrijgen. Dit proces zou plaats
gehad hebben bij het eerste ontstaan der infectieziekte en
zou zich in het endemisch gebied dezer ziekte voortdurend
herhalen."

Hier duizelt men bij de vele veronderstellingen. Dit echter
daargelaten, kan ik mij niet begrijpen, hoe N. hier miasma-
tisch-contagieuse ziekten alleen door tusschenkomst van mias-
matische splijtzwammen, waarvan zich eenige in contagieuse
veranderen zouden , doet ontstaan. Dan zou in elke mias-
matische streek bijv. telkens cholera moeten kunnen ont-
staan en zou het niet noodig zijn , dat miasmatisch gedis-
poneerde personen met van elders komende contagiën besmet
werden. En in al de feiten, door N. tot staving zijner di-
blastische theorie aangevoerd , worden deze twee momenten
toch uitdrukkelijk gescheiden. Verder zegt hij vroeger dat
contagieuse splijtzwammen buiten het lichaam in gewone
vormen overgaan, en hier laat hij nu juist in den bodem de
miasmatische splijtzwammen contagieuse eigenschappen aan-
nemen en dat nog wel »door eigenaardige ontledingen, die

-ocr page 206-

misschien door planten nit bijzondere groepen veroorzaakt
worden." Dit alles wil mij volstrekt niet duidelijk worden.

Dat er een korter of langer tijd verloopen moet tusscben
de infectie en bet uitbreken der ziekte, m. a. w. dat er
een z. g. incubatie-tijdperk bestaat, schrijft N. voornamelijk
aan twee oorzaken toe. »Vooreerst treedt de infectie-zwam
in zeer kleine hoeveelheid het lichaam binnen en moet zich
hier eerst vermenigvuldigen, alvorens een merkbare werking
uit te oefenen; ten tweede antwoordt het zoozeer gecompli-
ceerde organisme op den prikkel door een reeks van reacties
en veranderingen, die ten slotte tot het eigenlijk uitbreken
der ziekte leiden. Het komt N. niet onwaarschijnlijk voor,
dat ook de verandering, die de infectie-zwam na zijn intre-
den in het organisme ondergaat, een wezenlijke rol bij de
incubatie speelt. Daar ook het aantal binnengedrongen splijt-
zwammen niet altijd hetzelfde is, zal door deze verschillende
oorzaken de incubatie van korteren of langeren duur kun-
nen zijn.

Bij de infectie worden de infectiestofïen in zeer geringe
hoeveelheden opgenomen. Zijn nu de vochten in het lichaam
volkomen normaal, dan kunnen die weinige splijtzwammen
den strijd om het bestaan niet volhouden en gaan te gronde.
Is echter een abnormale toestand aanwezig, dan vermeerderen
zich de splijtzwammen en worden schadelijk. Deze schade-
lijkheid kan alleen overwonnen worden , de ziekte derhalve
verdwijnen, wanneer de normale toestand terugkeert. Is dus
een lijder aan de een of andere infectieziekte daarvan ge-
nezen , dan is het te begrijpen, dat hij gedurende eenigen
tijd voor een tweede infectie gevrijwaard blijft; deze kan
alleen dan weder geschieden, wanneer later weder bepaalde
abnormale veranderingen in het organisme aanwezig zijn.
De terugkeer van den abnormalen tot den normalen toestand
zou ook reeds gedurende de incubatie kunnen volgen , zoo-
dat het niet tot het uitbreken der ziekte zou behoeven te
komen, om later toch tegen infectie beschut te zijn. Even-

-ocr page 207-

als de ziekte zelve werkt een na verwante ziekte. Dit
is vooral bij de vaccine duidelijk.

Wat de entbaarheid betreft, N. acht de contagieuse ziek-
ten geschikt, om direct door inenting overgebracht te worden,
miasmatisch-contagieuse alleen dan wanneer het ingeente
individu vooraf miasmatisch gedisponeerd is, de miasmatische
in het geheel niet; een beschouwing die volkomen met zijn
vroegere zienswijze omtrent den oorsprong dier ziekten over-
eenstemt. (
Wordt vervolgd.)

Algemeene symptomatologie der nierziekten,

DOOR

P. F. VEEMAST.

Gemeenteveearts te Dreumel.

(Vervolg en slot van bladz. 130.)

De derde groep of de groep der secundaire verschijnselen.

Deze symptomen ontstaan door den gewichtigen invloed,
dien de functiestoornissen van deze organen op de bloeds-
menging, gevolgelijk op den voedingstoestand en op de func-
tiën van het zenuwstelsel uitoefenen. Het eerst komen dus
hier in aanmerking de stoornissen in de natuurlijke verrich-
ting der nieren , die uit ziekten van deze organen ontstaan
kunnen. Meer bepaald wordt hier dus bedoeld de regeling van
het watergehalte van het bloedserum en de afscheiding der
stikstofhoudende produkten, de residuen der stofwisseling.

Bij niet voldoenden waterafvoer treedt dan in den regel

Hydrops bij nierziekten op.

B r i g h t heeft ons bekend gemaakt met den genetischen sa-

-ocr page 208-

menhang tusschen nierziekten en waterzucht. Niemand
trekt het meer in twijfel, dat hydrops hij nierziekten haar
oorzaak vindt in het verhoogde watergehalte van hetbloed-
serum. (Hydraemie). Volgens anderen zijn de werkelijke oor-
zaken dezer hydraemie en gevolgelijk de waterzucht bij nier-
ziekten nog niet voldoende opgehelderd. Het is meer dan
waarschijnlijk, dat zulke ziekten der nieren met hydrops ge-
paard zullen gaan, waarbij een enorm eiwitverlies voor-
komt ; bet kan toch niet bestreden worden, dat een aan-
houdend eiwitverlies het bloedserum waterig moet maken ;
van daar dat de meening van deskundigen , die de hydrops
op rekening stellen van het aanhoudend eiwitverlies , waar-
door hydraemie ontstaat niet geheel en al op zijde ge-
schoven kan worden ; in alle gevallen van hydrops is dit
evenwel niet de eenige oorzaak voor hydraemie. Als een bewijs
geldt de waterzucht, die bij hartziekten kan optreden;
want bij insufficiëntie van het hart zal de arterieele bloed-
druk aanzienlijk dalen , de waterafscheiding door de nieren
wordt daar ook aanzienlijk door verminderd; zoodat er hier
en daar bydropische zwellingen zullen optreden, die voor tijd en
wijle verdwijnen, zoodra men de actie van het hart door genees-
middelen wat aanzet. Het eiwitgehalte der urine is dan bij
zulke patienten zeer gering. De reden, waarom bij hartziek-
ten die hydropische zwellingen hier en daar optreden, ligt in
de omstandigheid, dat er in verschillende gedeelten van het
aderlijk stelsel gewoonlijk een verschillenden bloeddruk
aanwezig is. Het is ook niet noodzakelijk , dat bij vermin-
derde waterafscheiding langs de nieren hydrops moet op-
treden, o neen! er zijn gevallen genoeg bekend, dat bij eene
complete anurie er toch geen hydrops optrad. Treedt er bij
nierziekten waterzucht op, dan moet men dat in den regel
niet wijten aan eene ontaarding der Malpighische lichaamp-
jes, maar meestal aan een gebrekkigen afvoer van het ex-
cretum door de eene of andere hindernis in de piskanaal-
tjes. De hydrops ontbreekt bijna zelden bij acute en chro-
nische ontsteking der nieren. De nieren nemen door zulke

-ocr page 209-

processen aanzienlijk in yolume toe, door zwelling der epi-
theliaalcellen en van het interstitieele bindweefsel. Deze
zwelling oefent een druk op de Malpighische lichaampjes uit „
die zoo groot kan worden, dat de secretie ophoudt. Gr ai n-
g er-S te wart verkondigt ook de leer in zijn:
A practical
treatise on Bright\'s disecises of the Kidneys,
dat de hydrops
bij nierontstekingen wel als een gevolg van vermindering
van het serumalbumine ontstaan kan ; doch hij houdt zulks niet
voor de eenige oorzaak. De hydrops moet veel meer toege-
schreven worden aan den onvoldoenden waterafvoer langs
de nieren, waardoor de bloeddruk op de wanden der capil-
lairen en aderen stijgt. De qualiteit van het getranssudeer-
de vocht in het subcutane bindweefsel en in de sereuze zak-
ken komt geheel en al overeen met eene sterke verdunning
van bloedserum. Het is zeer arm aan zouten en albumina-
ten en bet gehalte aan vaste bestanddeelen zal afhangen van
het meer of minder watergehalte van het bloedserum. De
hydropische vloeistof, verkregen door insnijdingen in het on-
derhuidsche bindweefsel, is helder; doch die der sereuze zak-
ken troebel en min of meer geel, soms in \'t groen spelend.
De troebeling ontstaat door bijmenging van draadvormige
stolsels, epitheliaalcellen en epitheliaaldetritus. De hydropi-
sche uitzweetingen bij nierziekten komen in de verschillende
organen en regiones tot stand. Het optreden heeft juist in
deze gevallen iets eigenaardigs. Dit geldt vooral voor de
hydrops renalis, die voornamelijk hare zitplaats in het subcu-
tane bindweefsel kiest als hydrops anasftrca; terwijl er dan
eerst langzamerhand hydropische uitstortingen in de sereuze
zakken ontstaan. Het optredend long-oedeem maakt dan
aan het lijden van zulke patienten spoedig een einde.

Eindelijk komen de gevolgen in aanmerking, die door onvol-
doende bloedreiniging ontstaan. De stikstofhoudende bestand-
deelen, de residuen der stofwisseling worden niet voldoende
verwijderd.

-ocr page 210-

De uraemie.

Onder dezen naam verstaat men een reeks van verschijnse-
len, die het gevolg eener intoxicatie van het bloed door pis-
bestanddeelen zouden zijn.

Het zijn vooral stoornissen in de functiën van het zenuw-
stelsel, die deels acuut, deels chronisch verloopen.

De zenuw-symptomen, die bij acute uraemie ten gevolge
van acute en chronische nierziekten optreden, zijn epilepti-
forme krampen in verschillende graden met opvolgende coma,
soms ook met maniakalische opwekking. De krampaanval-
len herhalen zich meer of minder spoedig en dikwijls treedt
de dood op na zulke epileptiforme krampen.

In sommige gevallen worden de aanvallen van acute urae-
mie door andere ziekteverschijnselen, als maag-, darm-catar-
, rhen met diarrhae en bij honden hevig braken vergezeld. Als
een plotseling optredend verschijnsel zon zich nog doen ken-
nen eene
Amaurosis uraemica. Deze ontstaat misschien vol-
gens Dr. O r o c q door oedeem der retina en verdwijnt soms
zeer spoedig.

De convulsieve verschijnselen kunnen bij den chronischen
vorm, van uraemie
volkomen ontbreken, of zij kunnen zich
tot enkele spiergroepen bepalen. Deze vorm uit zich door
toenemende somnolentia, apathie, die tot een hoogen graad
van coma kan stijgen. Ook deze vorm is niet zelden ver-
gezeld van hardnekkig braken.

De uitgebraakte maaginhoud is alkalisch en riekt soms
sterk naar koolzure ammoniak. Bij den mensch treedt er
een zeer hardnekkig huidjeuken op.

De uraemie is juist een van die ziekten, waarover een mas-
sa theoriën opgeworpen zijn om haar ontstaan op te hel-
deren ; doch de eene theorie stond nauwelijks overeind, of
zij werd aan alle kanten heftig aangevallen en soms al zeer
spoedig vervallen verklaard door eene nieuwe.

Christison verklaarde de functioneele stoornissen van het

-ocr page 211-

centraal-zenuwstelsel als het resultaat eener granulairatro-
phie, bemiddeld door bet bloed , dat eensdeels door ophoo-
ping van urine-bestanddeelen vergiftigd, anderdeels van zijne
kleurstoffen beroofd was ; terwijl Osborne de oorzaak van de
convulsiën en de coma in eene arachnitis zocht. Hij meende
eene lichte troebeling van de arachnoïdea waargenomen te
hebben. De theorie van Christison behield vooralsnog de
overhand en werd zelfs door een menigte Engelsche geleer-
den gedeeld; totdat Owen Rees zijne experimenten op die-
ren bekend had gemaakt. (Injecties met gefiltreerde urine-
en pisstof-oplossingen). Frerichs bracht er eenige wijzigin-
gen in. Hij zeide, dat de symptomen der uraemische into-
xicatie niet veroorzaakt werden door ophooping van pisstof,
of eenig ander bestanddeel der urine , of door de gezamen-
lijke excretiestoffen dezer vloeistof; maar dat de opgehoopte
pisstof in het vaatstelsel door inwerking van een ferment in
koolzure ammoniak werd omgezet. Het ammoniakcarbonaat
was het schadelijk produkt; want spoot men het in \'t bloed,
dan trad zeer spoedig het complex van verschijnselen te voor-
schijn. Hij experimenteerde om zijne theorie staande te hou-
den en wilde daardoor bewijzen,

a. dat bij de uraemische intoxicatie de pisstof in C02.

NH40 wordt omgezet.

b. dat de karakteristieke symptomen van uraemie optre-
den zoodra hij C02. NH40 in \'t bloed spuit.

Om het eerste gedeelte te bewijzen, extirpeerde hij bij
honden de beide nieren en spoot daarna 2 a 3 gram ureum
in de aderen. Er ontstonden convulsiën en coma ; in enkele
gevallen traden er geene convulsiën op, maar in plaats daar-
van sopor en coma. Er trad evenwel eerst braken op en de
uitgeademde lucht riekte naar ammoniak. De dood trad 2%
—10 uren na de injectie op en ieder keer kon men in \'t
bloed eene groote hoeveelheid ammoniak aantoonen. In den
maag-inhoud vond hij (C02. NH40.)

Om het 2e gedeelte te bewijzen injiceerde hij eene oplos-
sing van C02. NH40 in de aderen. Er ontstonden toen

-ocr page 212-

convulsiën, die langzamerhand voor een soporensen toestand
plaats maakten. De geëxpireerde lucht riekte naar ammo-
niak. Aanvankelijk vond deze theorie veel aanhangers.

Henle vond, dat de theorie van Frerichs evenmin steek-
houdend was, als de overige; want deze laatste sprak over
een ferment, dat hij nooit aangetoond had. T r e i t z zocht
dit te verhelpen. Hij zeide, dat de opgehoopte pisstof in
alle afzonderingen van het lichaam optrad en wel het meest
in de darmmucosa.- Het ureum werd nu door het darmsap
in (C02. NH40) omgezet en dit zout werd nu weder regel-
matig door resorbtie uit den darmtractus in \'t bloed terugge-
voerd. Treitz laat aldus de
amrnoniaemie ontstaan en voegt
er nog bij , dat zij ook op directen weg door resorbtie van
omgezette en ammoniakalische urine uit de piswegen ont-
staan kan. Jaksch maakte evenwel een groot onderscheid
tusschen
uraemie en amrnoniaemie, doch kan zich ook wel
met de theorie van Treitz vereenigen.

Langzamerhand begonnen er stemmen op te gaan , die
aan de theorie van Frerichs twijfelden, omdat er zich ge-
vallen van uraemie hadden voorgedaan, waarbij men noch
in de expiratielucht, noch in het bloed ^ammoniak kon aan-
toonen. Een reeks van nieuwe proeven waren er het gevolg
van. Sommigen spoten nu (C02. NH40) in het bloed en
weldra kregen zij de karakteristieke verschijnselen van urae-
mie ; terwijl anderen deze symptomen voor prikkelingen hiel-
den als : onrust, duizeligheid, braken, koortskoude en con-
vulsiën. Zij zagen echter de significante coma niet. Schot-
tin had (S03. KaO) of (S03. NaO) in de aderen bij dieren ge-
bracht en verkreeg dezelfde zenuw-symptomen alsof hij
(C02. NH40) gebruikt had. Hij vond geen reuk naar ammo-
niak in de expiratielucht; hij meende, dat er bij sommige
nierziekten pisstof door het speeksel in de mondholte, of door
oedemateuse transsudaties in het longenweefsel kan optre-
den en daar ook in (C02. NH40) omgezet kan worden. Er
wordt wel pisstof afgescheiden, maar geen (C02. NH40) en
de opgehoopte pisstof in het bloed kan op zich zelve geen

-ocr page 213-

uraemische symptomen te voorschijn roepen. Hij meent
het optreden dier symptomen te moeten toeschrijven aan
eene
Hemmung der stofmetamorphose, aan eene stoornis der
end — en exosmotische processen — tusschen het bloed en het
weefsel, misschien ook aan eene algemeene verminderde oxy-
datie-werkzaamkeid van het bloed; ook is hij genegen, om
op dien grond eene vermindering zijner alcalescens aan te
nemen, daar het genoegzaam bewezen is, dat de verbinding
van zekere elementen met O door de aanwezigheid van een
alcalie in hoogen graad bevorderd en verhaast wordt. O pp lei-
verkreeg dezelfde resultaten. Hij bestreed eerst de identi-
teit der symptomen, die men door (C02. NH40) injectien ver-
kreeg en die, welke bij uraemie voorkomen. Hij hield het
na onderzoekingen voor bewezen, dat door opheffing der
functiën van de nieren er in de spieren omzettings-produc-
ten in abnorme quantiteit ontstaan en zich daar ophoopen.
— Hij vond bij een dier, waarop men geëxperimenteerd
had, eene enorme vermeerdering van jsxtractiefstoffen in het
bloed en een groot gehalte creatine (2,2 gram op 1 kg.) en leu-
cine in de spieren. Hij houdt zich voor gerechtigd om aan te ne-
men dat er in de centraal-organen van het zenuwstelsel, dat toch
onder den invloed van dezelfde nadeelige factoren staat, ge-
lijke veranderingen in de chemische samenstelling dier or-
ganen zou voorkomen , al zijn zij ook niet aangetoond. Er
is geen orgaan, dat zoo nauwkeurig en zoo scherp op stoor-
nissen reageert , als de hersenen. Hij zegt, dat het eene
dwaling is , als men meent dat het eene of andere pis-be-
standdeel of een omzettings-product daarvan als deletaire
stof in het bloed zou werken. De onderzoekingen van P e r 1 s
stemmen hiermede ook overeen.

Niet lang daarna verkondigde P e t r o f f uit Kasan den
volke, dat hij door experimenten op dieren geheel tegenover-
gestelde resultaten had verkregen. Hij verkreeg door zijne
proeven dat:

le. injecties van (C02. NH40) in de aderen verschijnselen
deden optreden, die met de uraemische overeenkomen.

-ocr page 214-

2e. de intensiteit waarmede de symptomen optreden en hun
karakter afhankelijk zijn van de hoeveelheid ammoniak in
het bloed en van den toestand, waarin het daar aanwezig is.

3e. zich in het bloed (C02. NH40) vormt, zoodra de nieren
niet meer functionneeren kunnen.

Petroff experimenteerde op de volgende wijze. Hij extir-
peerde de nieren bij dieren en liet ze aan hun lot over, of
hij injiceerde ureum, (C02. NaO) of (C02. NH40), of hij deed
bij dieren de nephrotomie niet en spoot eene solutie van
(C02. NH40) in verschillende doses in \'t bloed ; volgens hem
Werd bij niet weggenomen nieren de (C02. NFI40) te spoedig
afgescheiden en daardoor waren de verkregen resultaten zoo
verschillend.

Kühne en S t r a u c h trachtten dieren uraemisch te maken,
deels door onderbinding der ureteren, deels door extirpatie
der nieren en konden daarna geen spoor van (C02. NH40)
aantoonen en spraken openlijk hunne gevoelens aldus uit:

»Unbedenklich können wir schliesslich die Frage, ob das

»Blut in der Urämie kohlensaures Ammoniak enthalte mit

»Nein beantworten

Rosenstein nam ook proeven op dieren door injectie met
(C02. NH40) en maakte zijne interessante experimenten open-
baar. Hij kwam tot het resultaat, dat (C02. NH40) in eene
behoorlijke hoeveelheid in \'t bloed gebracht, een complex van
symptomen ten gevolge heeft, die volkomen op die van epilepsie
gelijken en ook op de symptomengroep, die men in vele
gevallen van uraemie te zien krijgt. De krampen, die door
(C02. NH40) te voorschijn worden geroepen, zijn cerebraal-
krampen en waarschijnlijk het effect eener directe inwerking
van dit gift op de zenuwzelfstandigheid van het cerebrale
kramp-centrum; ten minste komen zij zeker niet reflecto-
risch door bemiddeling der halssympathicus of der vagi tot
stand. Het voornaamste onderscheid in de werking van C02.
NH40 en het agens dat uraemie veroorzaakt, is daarin gele-
gen, dat het eerste altijd een en het zelfde symptomencomplex
ten gevolge heeft, nl. dat, hetwelk wij bij epilepsie ook te zien

-ocr page 215-

krijgen ; terwijl het laatste zoowel de epileptische verschijnse-
len als ook die der coma, convulsiën en deliriën voortbrengt.

Men ziet dus , dat velen de oorzaken van uraemie deels
zochten in eene verontreiniging van het bloed met pisbe-
standdeelen of hunne derivaten , of in eene chemische in-
werking op het centraal-zenuwstelsel; terwijl anderen ze in
plaatselijke laesies der centraal-organen van het zenuwstelsel
wilden vinden. Men denke hier aan de theorie van Os-
borne en Rees. Hunne theorie werd nu weder door
T r a u b e opgevat, eenigszins gewijzigd en uitgebreid. Er
bestaat n. 1. bij het optreden van uraemische aanvallen
eene dispositie voor sterke uitstortingen, veroorzaakt door
de gewone bloed verdunning; daarbij komt nog, dat er
bij nierziekten , spoedig eene hypertrophie van den linker
ventrikel optreedt, waardoor eene verhoogde spanning in het
arterieelsysteem ontstaat. Wordt nu door de eene of andere
gelegenheidsoorzaak deze abnorme spanning plotseling ver-
hoogd , of de dichtheid van het bloedserum nog vermin-
derd, dan komt er hersen-oedeem tot stand. Het serum treedt
uit onder een in het aörtenstelsel bestaanden gemiddelden
druk, die grooter is, dan de druk in de capillairen of\' aderen ;
daardoor worden deze laatste vaten gecomprimeerd en wordt
hun inhoud zooveel verminderd, als het volume van het uit-
getreden vocht bedraagt. Het noodzakelijk gevolg zal anaemie
der hersenen zijn. De symptomen zullen nu enkel daarvan
afhangen, of de hersenen geheel of gedeeltelijk er in be-
trokken zijn. Zijn de groote hersenen oedemateus en anae-
misch, dan zien wij de comateuse toestand; zijn de middelste
hersenen er mede in betrokken, dan coma en convulsiën;
zijn de middelste hersenen
alleen aangedaan, dan zien wij
ook enkel convulsiën optreden.

Hij voert ten gunste zijner theorie aan:

le. dat er nooit uraemische aanvallen zonder hypertro-
phie van den linker ventrikel resp. zonder aantoonbare ver-
hoogde spanning in het aörtenstelsel waargenomen zijn.

2e. dat men eene verdunning van het bloedserum kan con-

-ocr page 216-

stateeren in de gevallen, welke door hem waargenomen zijn
vóór het optreden der uraemisehe paroxysmen, of uit de
voorhanden zijnde hydropische uitstortingen, of, als deze ont-
breken uit het bleek aspect der slijmvliezen.

3e. dat hij steeds bij sectiën oedemateuze zwelling en anae-
mie der hersenen gevonden heeft.

4e.dat hij ook in onderscheidene gevallen bloeduitstortingen in
de hersenen gevonden heeft, die waarschijnlijk door de abnor-
male hooge spanning in het vaatstelsel ontstaan zijn.

5e. dat er bij dieren convulsiën en coma optraden, zoo-
dra men zorgde, dat er geen arterieel bloed in de hersenen
kon komen. (De bekende proeven van Kussmanl en
T e n n e r).

M u n c h beproefde ook langs experimenteelen weg de theorie
van T r a u b e te steunen. Hij onderbond bij honden de beide
ureteren en aan één zijde een jugularis; nu spoot hij aan
de andere zijde HO in de carotis. Er traden bij die dieren
coma en convulsiën op. Hij herhaalde de proeven en nu
eens zag hij de coma, dan weder de convulsiën, evenals bij
uraemie op den voorgrond treden. Extirpeerde hij daarbij de nie-
ren, dan kwamen de verschijnselen aanstonds voor den dag.
De verschijnselen kunnen evenwel door groot bloedverlies
en sterk braken een weinig gewijzigd worden. Hij verkreeg
ook hetzelfde resultaat , als er gedefibrineerd bloed geïnji-
ceerd werd. Hij vond bij de sectie oedeem der hersenen ;
maar geen bloedextravasaten. Onderbond hij de ureteren
en de carotiden, dan zag hij noch coma, noch convulsiën
optreden, maar wel braken en op \'t laatst groote onregel-
matigheid in het ademhalings- en circulatiesysteem.

Sectie: Anaemie der voorste en middelste hersenen en in
het verlengde merg eene aanzienlijke arterieele hyperaemie.

Conclusie: Bloedverdunning gelijktijdig met verhoogde
spanning in het arterieel systeem brengt het symptomencom-
plex van uraemie voort.

Coma en convulsiën treden niet op bij onderbinding der
ureteren en het beperken van den bloedtoevoer tot de groote
X. 14

-ocr page 217-

en middelhersenen ; terwijl dan de verschijnselen van de zijde
der medulla oblongata exquisiet optreden.

Rommelaere zegt, dat de theoriën, waardoor men de
uraemische verschijnselen wil verklaren, niet aan de ver-
houding der feiten beantwoorden. De injectiën van ver-
schillende stoffen in het bloed kunnen tot ontdekkingen op het
gebied der pathogenese voeren ; maar het is eene groote dwa-
ling, om op de verkregen resultaten theoriën te bouwen.

Zijn theorie luidt als volgt:

De onderdrukking der pisafzondering belet, wanneer de na-
tuur geen supplementairen afscheidingsweg gevormd heeft, de
bearbeiding der albuminoïde stoffen in het geheele organisme.
De pisstof is de laatste trap der bearbeiding; hoopt zij zich in
het bloed op, dan worden de eigenschappen van dit laatste
veranderd en tengevolge hiervan veranderen de levensproces-
sen in de verschillende deelen van het lichaam. Volgens
hem vindt men bij uraemie constant een overmaat van stik-
stofhoudende stoffen in de weefsels van het lichaam. Is nu
het eene of andere element meer aanwezig, dan zullen ook
deze of gene verschijnselen meer op den voorgrond treden.
Hij houdt het voor mogelijk, dat bij aanwezigheid van am-
moniak, krampen ; of bij hydraemie met verhoogden druk in
bet aortenstelsel, coma voortgebracht kan worden.

Y o i t experimenteerde en vond, dat de pisstof op zich zel-
ve onschadelijk is, als zij het lichaam passeeren kan; enkel
bij belette afscheiding treden er intensieve symptomen op.
Hij gaf aan een hondje 18,3 gram ureum met een rijkelijken
watertoevoer; nu traden er geene verschijnselen op ; doch bij
verminderden watertoevoer zag hij de symptomen der uraemie
voor den dag komen, als: braken, convulsiën, sopor. Zij ver-
dwenen ook weder, zoodra de pisstof uit het lichaam geëlimi-
neerd was. Er was gedurende de uraemische verschijnselen
geen reuk van (C02. NH40); alleen het laatste gedeelte, dat
uitgebraakt werd, reageerde sterk alcalisch en rook naar am-
moniak. Ziekelijke verschijnselen kunnen voorkomen, zoodra
er stoffen opgehoopt worden, die niet tot de samenstelling

-ocr page 218-

van het lichaam behooren. Het zijn niet alleen het nreum,
het piszuur, de kreatine en de kreatinine of de extractief-
stolfen of het urochrom, die zulke verschijnselen te weeg bren-
gen , maar allen te zamen; zelfs vreemde stoffen als: S03,
NaO, C02. NH40. en benzoëzure natron kunnen dezelfde
verschijnselen te voorschijn roepen. Voit vindt het ook niet
onmogelijk, dat door hersenoedeem de uraemische verschijn-
selen kunnen optreden; maar hij kan zich niet vereenigen
met de meening, dat de dood bij retentie der pisbestanddee-
len gewoonlijk door hersenoedeem optreedt. Hij vindt ook
den naam
uraemie niet goed; want er is hier niet alleen van
ophooping der pisbestanddeelen in het bloed sprake. Hij
doet een beroep op de machtige en opvallende werking der
kalizouten op het organismus, als zij in het bloed komen.
Hij meent, dat de kali, die door omzetting van vleesch in
het lichaam overvloedig wordt en in het bloedplasma komt,
bij niet-afscheiding een wezenlijk aandeel heeft in het voort-
brengen der symptomen van uraemie.

Over het wezen der uraemie.

Door talrijke gevallen is het geconstateerd, dat niet altijd
door ophooping van pisbestanddeelen in het bloed uraemi-
sche verschijnselen optreden. Het ging hier ook evenals
met de theoriën ; wat de een opbouwde, brak een ander weer
af. Het is soms zeer moeielijk, om hersenoedeem door be-
schouwen en betasten te herkennen; dat zou alleen langs
analytischen weg bepaald kunnen worden. Men heeft ook
al bedenking tegen de theorie van Traube opgeworpen; want
de uraemische verschijnselen treden niet zoo spoedig op bij uitge-
breide hydrops. Verdwijnt die door transpireeren en laxee-
ren, dan treden er juist uraemische symptomen op. Men
verklaart dit op de volgende wijze. Er wordt door de zweetkuur
veel water verloren en dit heeft eene resorbtie der hydropi-
sche vloeistof ten gevolge. De pisstof en de overige bestaud-
deelen, die in de geresorbeerde vloeistof aanwezig zijn, wor-

-ocr page 219-

den in de bloedbaan teruggebracht en bebben nu wellicht
onder medewerking van de verhoogde lichaamstemperatuur
bunnen invloed op het zenuwstelsel doen gelden. Het hersen-
oedeem, dat zoo regelmatig door Traube werd waargenomen,
zou bet gevolg der convulsieve verschijnselen en niet de oor-
zaak zijn.

Niet altijd evenwel ontstaan er uraemische symptomen bij
beletten pisafvoer (
anurie); men moet hier nl. niet buiten
rekening laten, dat pisbestanddeelen ook langs andere wegen
geëlimineerd kunnen worden, bijv. langs de huid door tran-
spireeren. Men moet het antagonistisch verband tusschen
zweet- en pissecretie niet uit het oog verliezen. Zij kunnen
ook langs de mucosa van den darmtractus verdwijnen door
braken, diarrhae.

In de meeste gevallen is de temperatuur enorm verhoogd,
ten minste bij de uraemische convulsiën ; terwijl zij bij de coma
zeer laag kan worden. B o ur n e v i 11 e en Hervieux namen
bet tegendeel waar. De temperatuursverhooging kan niet
op eene vorming van (C02. NH40) berusten ; want door proe-
ven op dieren is aangetoond, dat dit zout juist constant
eene vermindering van temperatuur ten gevolge had (B i 11-
roth, O. Weber later Gosselin en Albert
Robin). Men merkt bij den mensch zeer dikwijls een
hevig huidjeuken op. Het zou ontstaan door teruggebleven
pisstof of andere pisbestanddeelen in het weefsel. Het treedt
ook bij Icterus op en wordt daar verklaard door veront-
reiniging van het voedingsvocht met galbestanddeelen, die
op de huidzenuwen zouden inwerken.

Vooral bij den mensch komt nog in aanmerking de nei-
ging tot ontstekingachtige weefselveranderingen bij nier-
zieke patienten. De vele complicatiën bij de Morbus Brigh-
tii die daardoor optreden , zijn dikwijls erger dan de primi-
tieve kwaal. Zij hebben meestal de neiging tot het vormen:
van een rijkelijk etterig exudaat, dat zich het meest in den vorm
van phlegmonen voordoet; het exudaat komt in den regel
voor als er geen hydrops voorhanden is ; in het watergehalte

-ocr page 220-

van het bloedserum ligt dus de grondslag niet-voor deze praedis-
positie, want dan zouden de waterzuchtigen er meer door
aangetast worden.

Symptomen, ivelke bij uraemie voorkomen ten gevolge van
nutritiestoornissen.

Nierziekten kunnen de algemeene voeding op verschillende
wijzen beletten; . vooreerst komt hier het verlies van eiwit
en in den regel ook van gevormde bloedbestanddeelen in
aanmerking. Het serum-eiwit is nog al geen groot ver-
lies voor de algemeene voeding, omdat het voor de voeding
direkt niet in aanmerking zou komen.

Er wordt bij nierziekten veel of weinig eiwit afgezonderd;
hoe meer men het in de urine aantreft, des te verderfelijker
zal zulks voor den algemeenen voedingstoestand zijn. De
gevolgen zullen nog uitgebreider worden, zoodra die ziekten
verbonden zijn met stoornissen in de functiën van den diges-
tietractus, of met hevige koortsen, of met nierkanker.

De stoornissen in den digestietractus kunnen zijn: dyspep-
sie, braken
en diarrhae.

De dyspepsie is dikwijls het gevolg van eene anaemie in
hoogen graad, die evenals bij alle andere anaemische toestanden
berust op eene ontoereikende secretie der lebklieren. Men vindt
geen anatomische veranderingen als anaemie der vaten. Het
oedeem van het slijmvlies kan er even goed een oorzaak
voor zijn, waardoor de normale secretie belet wordt. De
spijsvertering zou ook door de aanwezigheid van C02. NH40,
dat het zuur van het maagsap neutraliseert, verhinderd kun-
nen worden.

Het braken, dat bij sommige dieren optreedt, ontstaat waar-
schijnlijk op reflectorische wijze door prikkeling der zenu-
wen van den nier kapsel. Zij worden door de zwelling dei-
nieren uitgerekt. Het kan ook zijn oorzaak vinden in het
oedeem van de maagmucosa ; misschien ontstaat er een trans-
sudatie van dat vocht in het lumen der maag, die op haar

-ocr page 221-

beurt braken kan verwekken. BernardenBarreswill na-
men bij genepbrotomiseerde dieren waar, dat eenige uren na
de operatie eene continueerende afscheiding van maagsap op-
trad en dat dit maagsap, niettegenstaande de bijmenging van
ammoniakzouten, zijne zure reactie en zijne spijsverteerende
werking bebield. Het braken belet bovendien nog de alge-
meene voeding door eene stoornis in de assimilatie van bet
opgenomen voedsel, omdat bet weldra na de opneming ver-
wijderd wordt. Het zou misschien ook door een directen
prikkel van het centraalorgaan veroorzaakt kunnen worden.

De diarrhae komt niet heel veel voor ; maar verzwakt de
patienten zeer veel, want de assimileerb\'are bestanddeelen
worden te spoedig verwijderd en kunnen dus niet geresor-
beerd worden. De oorzaken kunnen zijn: oedeem der darm-
mucosa, transsudatie van specifieke pisbestanddeelen in den
darmtractus , die door omzetting van C02. NH4 O een acuten
darmcatarrh doet optreden. Gaat het met braken gepaard en
ruiken de uitgebraakte stoffen naar ammoniak , dan is het
dikwijls een terminaalsymptoom.

De haemorrhagische diathese komt somtijds bij nierziekten
voor, en is dan ook alles behalve in het voordeel van den
algemeenen toestand. Men ziet dan, dat er zich onder de huid
petechiën vormen, spontane neusbloedingen, maag- en darm-
bloedingen en zelfs haemoptysis kunnen optreden. Men vindt
op het lijk niet de geringste anatomische laesie, die als oor-
zaak zou kunnen aangemerkt worden ; schijnbaar ontstaan
die bloedingen per diapedesin. Het is in den regel een voor-
bode van den dood. Zij traden op bij (granulair atrophie)
en nooit bij hydrops. De meeningen over de eigenlijke oor-
zaken zijn nog zeer verschillend. Sommigen meeüen, dat eene
verhoogde aörtaspanning voldoende is; terwijl anderen, zooals
Gosselin enRobin,zeals een symptoom van Ammoniaemie
aanzien. Zij zagen neusbloedingen optreden bij dieren, wien
men (C02. NH40) in de aderen gespoten had en daarom
meenen zij gerechtigd te zijn, die bloeding bij nierziekten
op rekening te stellen van de vorming van die koolzure am-

-ocr page 222-

moniak. Bart els gelooft noch aan het eene, noch aan het
andere; maar hij stelt het op rekening van eene
Atherose
der arteriën. Zij zouden voorkomen bij patienten met uiterst
zwakke hartswerking.

-ocr page 223-

ïïoolls.uncao.

PRACTISCHE BIJDRAGE.

Wegens de vele complicaties , moge de volgende beschrij-
ving eener verwonding hier eene plaats vinden.

Door het aanrijden van een span paarden , den 6en Febr.
1878, tegen een stilstaand voertuig, kreeg een der paarden
door den disselboom eene diepe gescheurde wond aan den
hals , namelijk aan de rechterhalssleuf, even boven den over-
gang van den hals in de voorborst. De lengte der huidwond
bedroeg ongeveer 12 ctm.; de verwonding ging verder dooi-
de zachte deelen naar achter , en voor een gedeelte naar
beneden, tot ongeveer aan het borstbeen. De groote bloed-
vaten aan den hals waren niet geraakt, en de bloeding was
daarom zelfs zeer gering. De heer van Ghert hechtte de
verticaal loopende huidwond aan den hals spoedig zoodanig,
dat alleen het onderste gedeelte openbleef; genoemde collega
verzocht mij, om de behandeling van dezen patiënt gezamen-
lijk te ondernemen. Toen ik aldus een paar dagen later het
paard zag, was de hals in zijn geheelen omvang, van af
den nek , evenzoo de schoft, rug , schouders en het bovenste
gedeelte der ribben, vooral ter rechterzijde, sterk gezwollen,
de huid was daar strak gespannen en bij aanraken dezer dee-
len zeer pijnlijk. Het was duidelijk, dat deze zwelling door
gassen en vocht onder de huid werd veroorzaakt.

Het paard stond in een hoek der boks , zeer neerslachtig,
met gestrekten hals en hangend hoofd , gaf geen acht op de

-ocr page 224-

omgeving, nam geen voedsel van den grond op , en ging
ook niet liggen. Het paard vermeed aldus de wervelkolom
te bewegen ; daarbij was de pijnlijkheid vooral op de schoft
zeer groot; wij vermoedden daarom eene beleediging van den
ruggegraat daar ter plaatse. Het zeer verbreid emphyseem,
zooals boven is gezegd , oorspronkelijk zonder twijfel veroor-
zaakt door het indringen van lucht in het celweefsel, in de
omgeving der wond aan de voorvlakte van den hals, want
slechts daar was eene uitwendige beleediging, werd in zijne
ontwikkeling zeker zeer begunstigd door bovengemelde be-
leediging van den ruggegraat.

Verder had het paard een kleinen, zeer versnelden pols,
eene slechts weinig versnelde ademhaling ; de eetlust, eerst
geheel verdwenen , was reeds weer verbeterd. De voorbeenen
waren sterk gezwollen , en, hier en daar, vooral in de bui-
ging van den handwortel, bevonden zich min of meer hevige
kneuzingen.

Op de ribben vlakte, daar waar de grootste zwelling was,
alzoo ter rechter zijde, werd door ons eene huidopening ge-
maakt , waarna onmiddellijk en met kracht veel onaangenaam
riekende gassen ontsnapten , gevolgd door de uitvloeiing van
eene aanzienlijke boeveelheid zeer stinkende pus van eene
bruinachtige kleur, vooral bij drukking in verschillende
richtingen. Zoowel de goedaardig suppureerende halswond als
de laatstgenoemde op de ribben, wei\'den behandeld met
inspuitingen eener 2 proc. oplossing van Acid. phenylic. meer-
malen daags ; de huid werd gewasschen met spiritualia; aan den
patiënt werd krachtig voedsel verstrekt.

Wegens de groote hoeveelheid pus, en om verder een
nauwkeurig onderzoek mogelijk te maken , ook wegens niet
met elkander correspondeerende kanalen, werden, in de vol-
gende dagen meer huidopeningen noodzakelijk, zoowel links
als rechts van de ribben , en eene midden op de schoft.

Hierdoor kon men met eene lange sonde de verschillende
gangen onder de huid volgen, en van al deze de onderste
of meest aangewezen plaatsen ter opening vinden. Door de

-ocr page 225-

opening aan de schoft kon men twee doornvormige uit-
steeksels voelen, waarschijnlijk van den 3en en
4en rugwer-
vel , geheel bloot en ontdaan van de zachte deelen , en in
de omgeving diepgaande gangen en etterhaarden.

Bij deze gelegenheid ontlastte zich uit de schoftopening
een 2 decim. lange stroohalm, welke zonder twijfel door de
hals wond , onder de huid door, daar ter plaatse, kan te recht
gekomen zijn. Dit stroo was afkomstig van het haam, dat
bij het voorval geheel gebroken was.

Door het gebruik der oplossing van acid. phenylic. was
de huid aan de ribben , onder de gemaakte openingen, na
eenige dagen , zeer gevoelig geworden , hier en daar van
haren ontdaan of wel van korsten voorzien. Wij maakten
daarom in het vervolg gebruik van het acid, boricum , 5 a
8 proc. oplossing in water. Daarmede werden tevens de ver-
wondingen aan de beenen behandeld en genazen deze zelfs
zeer vlug, evenals de bovengemelde geprikkelde toestand
der huid op de ribben.

Den 23 Febr. d. a. v. bevond zich rechts van de schoft een
los beenstuk, hetgeen gemakkelijk kon worden verwijderd,
het bleek een gedeelte der genoemde doornvormige uitsteek-
sels te zijn.

De huid was intusschen op verschillende plaatsen weer
normaal en met de onderliggende weefsels vast verbonden ;
daarom ook mochten de meeste huidopeningen zich sluiten,
die wij te voren natuurlijk door middel van vlaswieken had-
den opengehouden. Alleen de schoft was nog zeer gezwol-
len en vertoonde den 8en Maart groote gevoeligheid; terwijl
bij drukking daarop , zich door de tamelijk nauw geworden
huidopening, donkerrood bloed ontlastte. Deze en de gang
werden door insnijding verwijd, aan het einde daarvan
vond men twee losse beenstukken , welke met eenige moeite
konden verwijderd worden; of deze van bovengenoemde uit-
steeksels of wel van eene andere beleediging afkomstig wa-
ren , kon niet worden uitgemaakt. De koetsier had een paar
dagen vroeger een los beenstuk uit de aan den hals zijnde

-ocr page 226-

wond verwijderd , dat ongetwijfeld afkomstig was van de
schoft en door de weefsels zijn uitweg naar voren had ge-
vonden. Een dergelijk beenstuk werd door mij den 19en
Maart gevonden in den horizontaal naar achter loopenden
gang der halswond , diep tusschen de zachte deelen.

Om de in suppuratie verkeerende diepe kanalen rechts van
de schoft te kunnen behandelen, werd het vlas in de war-
me en sterke oplossing van acid. boricum gelegd, zoodat
na bekoeling de wieken goed voorzien waren van kristallen
van het boorzuur , en aldus geschikt waren om in de gan-
gen te worden ingebracht.

Nadat ook uit deze opening den 15. Maart nogmaals een
los plat beenstuk was te voorschijn gekomen, schreed ook
hier het genezingsproces voorwaarts, vulden zich de fistel-
gangen langzamerhand en verdween de zwelling en ook de
gevoeligheid. Ook de diepe wond aan den hals en de borst
genas verder zeer langzaam, doch zonder inconvenienten.

Onderwijl zag het paard er weer krachtig uit, at weder goed
ook van den bodem, boog den hals in alle richtingen,
ging als gewoonlijk liggen, en had zijne gewone vroolijkheid
herkregen. Het was toen begin April, het paard zou zijn
dienst weer beginnen , en ik zag het dus verder niet meer,
tot dat ik den I5en Oct. daarna, nogmaals werd verzocht,
het paard te zien, dat sedert eenigen tijd eene fistel had
gekregen recht midden op de ribbenvlakte, en die sedert vruch-
teloos werd behandeld door injecties van acid. phenylic. ,
boric., tinct. cantharid. of door inbrengen van bougies met
sublimaat.

Bij het onderzoek bleek, dat die gang omstreeks 10 centim.
lengte had ; wij besloten tot opensplijten , en vonden toen
aan het einde daarvan drie , bijna zwart gekleurde , sterke
en opgerolde stroohalmen , elke van omstreeks 15 centim.
lengte, na verwijdering waarvan het open gemaakte kanaal
spoedig genas.

Ten slotte zij hier gemeld, dat het acid. boricum, zich in
het bovenstaand geval deed kennen als een uitstekend anti-

-ocr page 227-

septisch wondmiddel; op den duur aangewend, zooals in dit
geval moest plaats vinden, maakt het de wondvlakte even-
wel te flets, en was het noodig, om nu en dan voor een
oogenblik een meer prikkelend middel te gebruiken.

MOUBIS.

-ocr page 228-

Veeartsenij Js.und.ig; Staats-
toeaiclit,

KORT VERSLAG van den loop der longziekte on-
der het rundvee in het gedeelte van Zuid-Hol-
land, waarop het Koninklijk Besluit van 17 Augus-
tus 1878 (Staatsblad No, 128) is toegepast, en der
maatregelen ter beteugeling dier ziekte aldaar
genomen van af 1 Februari 1878 tot 17 Mei 1879.

DOOR

J. HUFFNA6EL

Districts- Veearts.

Met 3 staten.

Het is bekend, dat de longziekte in dat gedeelte van Zuid-
Holland , dat den naam draagt van
spoelingdistrict, steeds
groote verwoestingen heeft aangericht.

Sedert 1 Februari 1878 belast met het toezicht in bet ge-
deelte van Zuid-Holland, ten Noorden van de Maas en de
Lek (dus ook het spoelingdistrict), vond ik dan ook den
stand der longziekte aldaar zeer ongunstig.

Ook op bet slachten kon onmogelijk overal voldoende con-
trole gehouden worden, daar de veehouders de vrijheid had-
den , hunne aan longziekte lijdende runderen, zoowel in
particuliere slachtplaatsen als aan die te Schiedam, Overschie
en Delfshaven, en zelfs op de boerderijen te slachten.

Het slachten in de algemeene slachtplaatsen, die onder
toezicht stonden van veeopzichters, was namelijk niet overal
verplichtend gesteld.

Zelfs was het niet eens mogelijk het aantal longzieke run-
deren met zekerheid te bepalen, laat staan een goed toe-
zicht te houden op het vervoer van zoodanig vee en het on-
schadelijk maken van borst- en buiksingewanden.

De direct door mij, in overleg met de autoriteiten geno-
men maatregelen, namelijk:

1°. het verplichtend stellen van het slachten in de daar-
voor aangewezen slachtplaatsen,

-ocr page 229-

2°. het vervoeren van het vee in opzettelijk daartoe bestem-
de voertuigen met behoorlijke vernietiging en desinfectie
der ingewanden ,
konden de ziekte wel iets doen verminderen , doch niet over-
winnen.

Daarbij bleven de markten te Rotterdam en te Delft steeds
gevaarlijke uitgangspunten van besmetting.

Eerst door het invoeren van de wet van 8 Augustus
1878 (Staatsbl. no. 155) x) en het koninklijk besluit van 17
Augustus daaraanvolgende (Staatsblad no. 128) 2), namelijk :
1°. geheel beletten uitvoer van rundvee uit de besmette
streek; met uitzondering van slachtvee onder behoorlijke
controle en desinfectie van de middelen van vervoer ; en
2° vooral ook door de verplichte inenting, kon de hoop
op beteren uitslag gevoed wrorden.

De in andere gedeelten van ons land uitstekend werken-
de maatregelen , n. 1. het afmaken van den geheelen besmet-
ten koppel, zouden hier én wegens de uitgebreidheid der
ziekte én den aard van het spoelingdistrict in aanmerking
genomen, niet uitvoerbaar zijn , zonder dat daarbij de be-
langen van den veehandel en vooral der vetmesterij te veel
benadeeld werden , terwijl zulks ook van den Staat te groote
offers zoude eischen.

Den 20en September 1878 werd het bekende Koninklijk
besluit toegepast in dat gedeelte van de provincie Zuid-Hol-
land , hetwelk de gemeenten
Delft, Vrijenban, Hof van
Delft, de Lier , Schipluiden , Maasland , Maassluis , Vlaar-
dingen, Vlaardinger-Ambacht, Kethél, Schiedam , Delfshaven,
Overschie, Scluebroek , Kralingen,
een deel van Hïllegersberg
en een deel van Rotterdam omvat.

Met het doen der inentingen werden vier plaatsvervan-
gende districts-veeartsen belast, 1) waardoor tevens in de

1  » )> 9e deel bladz. 294.

-ocr page 230-

behoefte werd voorzien , om bij voorkomende ziektegeval-
len met den meesten spoed het vereischte onderzoek te kun-
nen instellen en alzoo tot eene snelle vernietiging der smet-
stof werkzaam te kunnen zijn.

Uit de hierbij gevoegde tabellen 1 en 2 kan men duide-
lijk zien, welke uitstekende resultaten tot op heden zijn ver-
kregen ; dat door de betere controle aanvankelijk het ziek-
te-cijfer gestegen , dit evenwel later belangrijk is gedaald.

Vooral springt dit dadelijk iu het oog , wanneer men de
kolommen der vier eerste opgaven van 1878 vergelijkt met
de overeenkomstige van 1879, hetgeen te sterker spreekt,
omdat de ervaring toch geleerd heeft, dat het ziekte-cijfer
gewoonlijk in de eerste maanden van het jaar aanmerkelijk
stijgt.

Deze gunstige toestand was van dien aard , dat reeds
den 25sten Januari van dit jaar de gemeente
Kralingen en
een gedeelte van de gemeenten
Hillegersberg en Vrijenban
ontheven konden worden , zoodat de bepaalde lijn reeds ge-
deeltelijk kon ingekrompen worden. 3)

Uit tabel 3 blijkt het aantal gedane inentingen geduren-
de
zeven maanden , waarbij nog opgemerkt moet worden,
dat de verliezen, ten gevolge der inenting, (gewoonlijk l°/0
aangegeven) hier slechts \'/2 % hebben bedragen.

Aan het slot dezer bijdrage wenschte ik er op te wijzen,
gesteund op een 26jarige ervaring, dat ik de inenting,
mits met zorg uitgevoerd, steeds als een gunstig voorbe-
hoedmiddel tegen de longziekte heb beschouwd, hetgeen thans,
niettegenstaande de vele tegenwerpingen, ook werkelijk
gebleken is.

Met recht is het dan ook te verwachten, dat door de
thans genomen maatregelen, de heerschende longziekte,
ook in dit gedeelte van ons land , zal worden beteugeld.

\'s Gravenhage , 20 Mei 1879.

-ocr page 231-

STAAT, aanwijzende het aantal aan longziekte lijdende runderen
voor rekening der veehouders aan de verschillende slacht-
plaatsen geslacht, — van 27 Januari 1878 tot 17 Mei 1879.

No. 1.

GEMEENTEN.

27 Jan.—23 Febr. 1878.

24 Febr.—23 Maart.

24 Maart—20 April.

to

t>
T5

f
i-a.

GO

K
2.

19 Mei—15 Juni.

16 Juni—13 Juli.

14 Juli—10 Aug.

11 Aug.—7 Sept.

8 Sept.—5 Oct.

6 Oct.—2 Nov.

3 Nov.—30 Nov.

1 Dec—28 Dec.

29 Dec.—25 Jan. 1879.

tO
C5

P
3

\'l

to

to
^

O)
O"
^s

OO

<1

p

1 23 Febr.—22 Maart.

23 Maart—19 April.

20 April—17 Mei.

Schiedam......

67

56

52

66

69

70

20

29

28

12

9

7

3

5

6

4

1

Overschie en Schiebroek .

40

35

48

46

27

10

11

9

6

10

30

15

16

15

11

25

31

Kethel.......

28

31

26

39

32

8

12

15

26

9

24

11

7

3

5

13

6

Delfshaven.....

9

7

26

20

23

16

15

18

14

13

8

4

9

6

5

14

3

Totaal . .

144

129

152

171

151

104

58

71

74

44

71

37

35

29

27

56

41

-ocr page 232-

OVERZICHT van den loop der longziekte in die gemeenten van
Zuid-Holland, waarop het Koninklijk Besluit van 17 Augustus
1878 (Staatsblad No. 128) is toegepast, van 27 Januari 1878
tot 17 Mei 1879.

GEMEENTEN.

27 Jan.—23 Febr.
4878.

24 Febr.—23 Maart.

24 Maart—20 April.jj

24 April—18 Mei. I

49 Mei—45 Juni.

16 Juni—43 Juli.

44 Juli—40 Aug.

44 Aug.—7 Sept.

8 Sept.—5 Oct.

6 Oct—2 Nov.

3 Nov.—30 Nov.

4 Dec.—28 Dec.

29 Dec.—25 Jan.
4879.

26 Jan.—22 Febr.

23 Febr.—22Maart.

23 Maart—19 April.

20 April—17 Mei.

Delft.....

4

7

5

5

40

4

»

»

»

»

4

4

>;

»

»

»

»

y>

Hillegersberg

»

»

»

»

4

4

2

4

4

>

»

»

»

»

3

2

Hof van Delft . .

7

5

42

6

40

4

4

2

4

2

»

1

»

4

»
»

»

»

Kralingen ....

»

»

»

»

»

»

1

4

»

»

4

»

»

»

»

4

Lier (de) ....

»

5

6

4

»

4

»

»

»

»

»

2

4

3

4

4

1

Maasland ....

27

45

9

24

42

9

9

9

18

8

3

3

4

5

4

7

3

Maassluis .

»

)>

»

4

»

»

»

»

»

»

»

»

»

»

»

»

Rotterdam

»

»

5

»

»

»

»

»

»

»

»

»

»

»

»

»

»

Schipluiden . . .

45

5

3

2

1

»

4

3

4

6

4

3

7

2

9,

»

Vlaardingen . . .

»

»

»

4

1

4

4

2

»

D

3

»

»

»

5

3

»

Viaard. Ambacht .

4

5

40

43

6

»

9

44

7

5

3

»

»

»

0

9

4

Vrijenban ....

»

»

3

3

3

»

2

»

»

»

1

»

»

1

»

»

»

Totaal . .

54

42

53

59

45

20

20

32

34

24

46

10

42

12

44

21

8

-ocr page 233-

No. 3. STAAT, aanwijzende het aantal gedane

inentingen van 22 September 1878 tot
19 April 1879. (Overeenkomstig het
Kon. Besl. van 17 Aug. 1878 Stsbld.
No. 128.)

Vf

0■ 6 oty

GEMEENTEN.

flanlal
Ingeente
Runderen.

Door wien Ingeënt.

Tengevolge
der
Inenting
gestorven.

Schipluiden ....

1753

J. F. LAMERIS.

3

de Lier.....

563

»

Hof van Delft . . .

2224

»

5

Delft......

1402

»

1

Vrijenban ....

3065

»

8_

Kethel.....

4131

J. POELS.

22

Schiedam ....

4890

»

34

Delfshaven ....

2749

24

Hillegersberg . . .

860

C. M. MAZÜRE Cz.

8

Schiebroek ....

1047

»

6

Rotterdam ....

220

»

Kralingen ....

1144

»

12

Overschie ....

7825

»

34

Vlaard. Ambacht . .

3311

P. G. ELAND.

20

Maasland . .• , . .

4403

»

28

Vlaard ing en . . .

637

»

4

Maassluis .• . . .

241

40465

209

-ocr page 234-

Korte mededeelingen.

UITTREKSELS.

LICHTGEVENDE BACTERIEN OP HET VERSCHE
VLEESCH.

De eerste opgave van dezen aard is van Fabricius , die
•omstreeks Paschen van bet jaar 1592 verscb vleescb beeft
waargenomen, dat een halven dag na de slachting, lichtge-
vend was. Niet lichtgevend vleesch naast wel lichtgevend
gelegd, kreeg ook deze eigenschap.

Nuesch, die aan deze waarneming herinnert, merkt op
dat men sedert dien heeft aangenomen, dat het phosphores-
ceeren van zekere zeeën, alsmede het lichtgeven der visschen
door de ademhaling van diertjes wordt veroorzaakt.

Hij voegt er bij dat Pflüger de oorzaak van het lichtgeven
van zekere dieren in de constante gloeiing van alle cellen
van hunne lichamen zoekt, teweeggebracht door de aanhou-
dende absorbtie van zuurstof.

Zijne eigene waarnemingen aangaande phosphoresceerend
vleesch zijn de volgende :

Rauwe varkensribben verlichtten zijne keuken zoodanig, dat
hij op een zakuurwerk den tijd kon waarnemen; bij vroeg daar-
om inlichting bij zijn slager , die hem het volgende mede-
deelde : De eerste pbosphoresceeringen waren door den slager
waargenomen op goeden vrijdag in een kelder, waar hij de
overblijfselen , voor worst bestemd , opborg. Langzamerhand
werd al dit vleesch lichtgevend.

Versch vleesch, afkomstig uit ver afgelegen plaatsen en in

-ocr page 235-

den winkel gelegd, werd zeer spoedig phosphoresceerend.
Werd de oppervlakte van het vleesch afgeschraapt of sterk
afgeveegd, dan verdween het phosphoresceeren oogenblikkelijk.

Een versch been, in de lengte gespleten door een mes dat
tot het snijden van het phosphoresceerende vleesch diende,
is ook pkosphoresceerend geworden.

Het vet wordt zulks even als het vleeseh.

Alvorens het vleesch af te leveren, veegde de slager het
sterk af. Volgens Nuesch had geen verbruiker er hinder
van gehad ; ook de lever, de longen, het hart, de nieren,
de ingewanden , de hersenen, het ruggemerg werden over
de geheele oppervlakte phosphoresceerend.

Het bloed, versch of oud, werd niet phosphoresceerend.

Het vleesch moet versch zijn, wil het verschynsel ontstaan ;
zoodra het ruikt, houdt het op.

Het vleesch van katten, honden, vogels, kikvorschen, werd
phosphoresceerend door proefneming; men legde ergens op
het vleeseh , een weinig der phosphoresceerende zelfstandig-
heid , merkte die plaats, en men zag dat punt zich zooda-
nig vergrooten , dat na 3 a 4 dagen , het geheele stuk licht-
gevend was geworden.

In het lokaal der vleeschhouwerij werd het versche vleesch
na 7 a 8 uur phosphoresceerend.

Gekookt vleesch deed dit verschijnsel niet ontstaan; maar
op gekookt eiwit en gekookte aardappelen gelukte het in ge-
ringen graad. Op zetmeelpap ontstond slechts eene oranje-
verkleuring zonder phosphoresceering.

Wrijft men met de handen op dit vleesch, dan blijven zij
eenige uren phosphoresceerend; sterk wrijven met de han-
den doet dit verschijnsel verdwijnen.

Onder het microscoop heeft Nuesch groote hoeveelheden
van kleine bacterien gezien , naast kransen van cellen, en
schoone octaëders.

Onder het microscoop en in de duisternis heeft hij een
groot aantal lichtgevende punten en strepen gezien, en som-
mige daarvan in beweging.

-ocr page 236-

Onder den invloed van phenyl, salicylzuur , zwavelzuur ,
alcohol zag men ze onder het microscoop, oogenblikke-
lijk verdwijnen.

Het phosphoresceerende vleesch verschilt noch door aanzien
noch door reuk van gewoon vleesch.

De temperatuur ging , al den tijd dat het verschijnsel ge-
duurd had, in de vleeschhouwerij niet boven 10°.

De schrijver weet niet, of het geheele verdwijnen van het
verschijnsel toegeschreven moet worden aan het phenylzuur,
aan de chloorberookingen of aan de hoogere temperatuur
van het seizoen.

In geene andere vleeschhouwerij van deze plaats noch van
de omstreken , werd het phosphoresceeren waargenomen.

Opgave van »Journal cle pharm. — et de chimie."

Overgenomen uit »Annales de méd. vètér. No. 3 —1879.

M.

EPITHELIOMA VAN DE ACHTERKAAK.

Dit epitheliaalgez wel werd door Barrier te Alfort, bij een
oud paard waargenomen. Het zat op den linkertak der ach-
terkaak, op het middengedeelte. Het had de grootte van een
kinderhoofd en strekte zich naar voor en onder tot aan de
verbinding der beide takken, naar boven tot het midden
van de achterkaak uit. De huid over het gezwel was vaster
dan gewoonlijk met de onderliggende weefsels verbonden.
De consistentie van het gezwel was verschillend.

Bij het onderzoek van den mond, vond B. links slechts
vier kiezen, zeer onregelmatig in den ondersten tandboog
geplaatst en te midden van vele dikke, wratachtige woeke-
ringen (puisten). De onderste tanden zaten bewegelijk te
midden van dit abnormaal weefsel, hetgeen dat der tand-
kassen scheen vervangen te hebben.

-ocr page 237-

Autopsie. Het middelste gedeelte van den ondersten tand-
boog was van de eene naar de andere zijde verwijd, door de
aanwezigheid van een gezwel, bezet met knobbelvormige
woekeringen; de knobbels geleken op. de vleesehtepels van
wonden in cieatrisatie. Het weefsel, dat de basis van het
gezwel vormde, was compact. De knobbels in den mond aan-
wezig, hadden als basis, een stevig en resistent weefsel, te
midden waarvan men eene groote hoeveelheid geelachtige
punten zag.

Het gezwel werd microscopisch onderzocht, en nu vond men,
dat de tepels (knobbels) in den mond, tot basis een vezel-
stoffig-stroma hadden, waarin zich eene groote hoeveelheid
holle ruimten bevonden, gevuld met epithelium-cellen. Deze
hadden allen het karakter van het plavei-epithelium. Haar
gedaante was die van afgeplatte lamellen. Er bestond hier
dus een epithelioma pavimentosum.

Annales No. 1 — 1879.

M.

TRACHEOTOMIE SOUS-CRICOIDIENNE.

Dr. Krishaber heeft eene nieuwe wijze van het verrichten
der tracheotomie bedacht, waarbij de ringen der trachea ge-
heel behouden blijven, dus elk bezwaar van verwonding dezer
opgeheven wordt, en de uitwendige opening der buis geslo-
ten kan worden. Deze wijze van opereeren herstelt tevens
de respiratie door de natuurlijke wegen.

De larynx van het paard is bijzonder kort en ligt in de
plooi, gevormd door hals en hoofd : dit laatste verbergt de
larynx geheel voor \'t gezicht; een zeer uitgebreid vlies, het
lig. crico-tracheale, hecht de trachea, die zeer lang is, aan
de lai-ynx, nl. aan het ringvormige kraakbeen daarvan. Dit
vlies is meer dan voldoende, voor de introductie eener canul
van de grootste afmeting. De uitwendige opening der ca-
nul bevindt zich aldus verborgen tusschen de kaken van het

-ocr page 238-

paard. De tracheale canul is voorzien van een gebogen tak,
die, in de »tracheotomie sous-cricoidienne", tot voorbij de
stembanden reikt, zoodat de glottis wordt opengehouden door
de aanwezigheid van het instrument zelf. De laryngiaal-
vernauwing, gewone aanleiding tot de tracheotomie, houdt
dus op ; de directe communicatie tusschen de neusgangen en
de trachea is hersteld, en men kan alzoo zonder gevaar de
uitwendige opening van de canul sluiten. Ook kan men
aannemen, dat de aanhoudende verwijding der glottis op den
duur, het definitief herstel der vernauwing bewerkt, en daar-
door het beste middel wordt om de cornage te bestrijden.

Door prof. A. Degive wordt deze operatie zeer geprezen.
Men maakt eerst de huidsnede, verdeelt dan het celweefsel,
dat in het midden de twee sterno-hyoidaalspieren vereenigt,
en maakt met eene rechte of convexe bistouri eene dwarsche
insnijding in het erico-tracheale vlies.

De eenvoudige en dwarsche insnijding maakt het gebruik
mogelijk van de tubus, door Degive voor eenige jaren uitge-
vonden, en waardoor op een proefpaard geene irritatie van
de larynx veroorzaakt werd.

Annales de Bruxelles No. 1— 1879.

M.

OVER DE BEHANDELING VAN TETANUS.

Trasbot kwam bij de behandeling van tetanus tot het re-
sultaat , dat elke aanwending van geneesmiddelen, hetzij
door ingeven, subcutane injecties, direct inbrengen in den
bloedstroom etc. de ziekte erger maakt, en de meeste zoo be-
handelde paarden sterven.

Hij gaf aan twee paarden opiumpillen, zij stierven. Twee
kregen phosphoruspillen, een genas, het andere stierf.

Bij drie paarden werd. aether in de jugularis geïnjiceerd,
zij stierven.

Twee met aether-inhalaties behandelde dieren stierven ook.

-ocr page 239-

Twee met subcutane injecties van hydrochloras morphini
behandeld, stierven.

Twee kregen chloroform en chloral in lavementen en
stierven.

Aan twee werd aether ingegeven, zij stierven.

Een paard met chloroform, en een ander met broomkali
in drank behandeld, stierven.

Drie werden in het geheel niet behandeld, twee herstelden,
een stierf.

Yerder onderwierp hij vijftien zieke paarden aan den vol-
genden leefregel: aanhoudend warme bedekking in een goed
gesloten, donkeren stal, verzorging door slechts één persoon,
verboden toegang voor anderen, vermijding van opwekkend
of moeielijk te kauwen voedsel, en toediening van 50 a 100
gramm. natr. sulphur. in het drinkwater. Hiervan herstel-
den elf en stierven slechts vier.

Liautard, professor aan de V. A. S. te New-York, ver-
kreeg van een groot aantal tetanische dieren slechts vijf ge-
nezingen. Deze vijf waren behandeld met rust, donker ver-
blijf, en de toediening van wijngeest en blauwzuur in het
drinken, of in lavementen, als namelijk de dieren niet te
opgewekt waren.

L. zag in verschillende perioden der ziekte, 3 a 4 dagen
tusschenbeiden, een profuus zweeten intreden, waarna ver-
slapping der spieren en algemeene beterschap intrad. Hij
zegt, dat met de behandeling met alcohol in vereeniging
met rust en afsluiten van het licht, meer proeven dienen
genomen te worden. Als de hevige transpiratie een kritisch
moment zou zijn, dan is de aanwending van zweetdrij-
vende middelen aangewezen.

Archives vétérinaires 1878.

M.

-ocr page 240-

EEN GEVAL VAN HYDROPHOBIE GENEZEN DOOR
ONDEREU1DSCHE INJECTIES VAN CURARE.

Volgens de méd. Times and Gaz. vertoonde eene jonge
vrouw 80 dagen na door een dollen hond gebeten te zijn ,
alle karakteristieke verschijnselen der watervrees. Zij werd
eerst behandeld met injecties van morphine en inhalaties
van chloroform, doch vruchteloos. Daarna werd besloten
het curare te gebruiken, nl. onderhuidsche injecties.

Ie injectie van 2 centigrammen, een kwartier later 2e in-
ject.id., 3e inj. van 3 centigr. drie kwartier daarna; 4e inj.
id. weer een uur later; 5e inj. weer een uur later, na een
half uur 6® injectie ; waarna de krampen met tusschenpoozen
van 10 minuten intraden. Na 3/4 uur volgde een 7e inj.;
zoodat in tijd van 4 uur 35 min. in 7 injecties 19 centi-
gramm. curare werden toegediend. Daar den volgenden dag
eenige verschijnselen der watervrees terugkeerden , werd eene
8e injectie toegediend. In 8 dagen verdwenen alle verschijn-
selen van watervrees, en ook der gegeven curare , en de
patiente was na eenigen tijd volkomen hersteld.

Annales de Bruxelles N°. 1 — 1879.

M.

BARBE\'S HOEFBESLAG ZONDER NIETEN.

De uitvinder bedient zich van ijzers zonder rits, stoot en
kalkoenen, maakt de gaten met een punthainer, welks punt
meer dan anders verlengd is. Daardoor schijnen de gaten
dieper te worden, beginnen aan de bovenste vlakte van het
ijzer minder breed en lang dan anders, en eindigen aan de
onderste vlakte van het ijzer in gewone grootte en vorm.
Dienovereenkomstig is ook de kop der nagels gevormd, niet
zoo sterk en groot als bij de Engelsche hoefnagels, niet in-
gedrukt, maar meer rechtlijnig langzaam verloopend in de

-ocr page 241-

kling overgaande. Door deze inrichting kan de kop onbewe-
gelijk in het ijzer dringen en wordt hierdoor het losgaan ver-
hinderd. De kling van den nagel is een derde korter dan van
anderen. JBarbe heeft drie soorten , wat de lengte betreft.
De punt begint met eene van de breede nagelvlakte recht-
hoekig vooruitspringende verhevenheid, die verder spits toe-
loopt. De tegenovergestelde kant is vlak, maar in de streek
van het vooruitspringende gedeelte aan de andere vlakte,
evenzoo spits toeloopend.

Voor het gebruik doopt B. de nagels in vet, opdat zij goed
glijden. De nagel wordt zoo aangezet, dat de gladde vlakte
naar den hoefzool, de haakvormige punt naar buiten gekeerd is
en zoo ingeslagen, dat de punt noch te diep tegen den zool
indringt, noch uit net hoorn te voorschijn komt; de weg
wordt voor den nagel ook wel gebaand , door het inslaan
van een stempel, die den vorm des nagels, maar niet de
punt heeft. De kortheid van den nagel verhindert het ver-
nagelen en ook het afbuigen. Met krachtige hamerslagen
worden de nagels , na het inslaan vast aangetrokken. Tot
het vastnagelen van een ijzer aan \'de v. a. school te Alfort,
gebruikte Barbe drie minuten tijd.

Thierarzt N°. 12 —1878.

M.

DE BEHANDELING VAN DEN KLEMVOET
VAN COLLIN.

O. maakt eene sleuf onder de kroon en parallel met deze,
1^2 centimeter, van de huid verwijderd en 1 ctm. breed tot
nabij den vleeschwand. Van hier uit maakt hij twee andere
sleuven tot op den ondersten hoefrand, en wel de achterste
sleuf c. 2 ctm. van de drachten verwijderd in het verloop
der hoornvezelen, de voorste evenwel schuins van voor naar
achter op die wijze , dat haar afstand van de achterste sleuf

-ocr page 242-

in de nabijheid der kroon 4 ctm., aan den draagrand 2 ctm.
bedraagt. Het achterste gedeelte yan den zijwand van den
boef, wordt van af de voorste sleuf zoo verkort, dat het
niet op het hoefijzer komt te liggen. Zijn beide zijwanden
ziek, dan worden de sleuven aan beide zijden gemaakt. Hier-
na wordt een gesloten ijzer ondergelegd. Is de straal on-
voldoende ontwikkeld , zoodat hij met het ijzer niet in aan-
raking kan komen, dan brengt men een laag van leer,
van gutta percha of gevulcaniseerde caoutchouc tusschen
den straal en het ijzer aan. De sleuven worden met
boefzalf opgevuld, ook wordt met deze de geheele hoorn-
schoen ingesmeerd. Is het optreden pijnlijk, dan maakt
men eenige verweekende voetbaden of men appliceert cata-
plasmata van gekookte zemelen. Bij deze behandeling ver-
dwijnt de kreupelheid spoedig, wordt de verwijding van den
voet mogelijk gemaakt en de arteriëele circulatie daarin begun-
stigd. De dwarsche arm van het ijzer, die op den straal drukt,
is een krachtige verwijder. 0. heeft deze methode sedert 14
jaar toegepast en meestal herstel, in de ergste gevallen ver-
betering , zoodat de paarden kunnen werken, verkregen.
Aanwezige steengallen en hoornscheuren verdwijnen met de
normale hoornvorming.

Ree. de méd. vét. No 19.

M.

-ocr page 243-

Varia.

IETS OVER DE CASTRATIE VAN VISSCHEN

(HOMVISCH EN KUITVISCH).

De castratie wordt door Mariot Didieux beschreven, die
mededeelt dat deze operatie reeds door de Romeinen werd
toegepast.

In Engeland heeft men deze operatie opnieuw in prak-
tijk gebracht, alhoewel tot nu toe niet met den gunstig-
sten uitslag. Men zegt, dat wanneer deze operatie door een
vaardige hand geschiedt, ■ de winst van een vijver of visch-
kaar waarin karpers gehouden worden, driemaal grooter kan
worden. Men verkrijgt een betere kwaliteit van vleesch en
een spoedige aanwinst van omvang en gewicht. Hoeveel
dit echter in eenen bepaalden tijd bedraagt, is nog niet be-
kend.

De tot deze operatie noodige instrumenten zijn: een con-
vexe bistouri, een gebogen en een platte haak, een aan een
lichtvlam warm gemaakte en gebogen e ronde naald van mid-
delbare grootte met een gewasten draad, een sleufsonde, een
spons en kampherzalf. De operatie moet in de nabijheid
van een vijver of vischkaar plaats hebben. Nadat de visch
in het net gevangen is, brengt men ze in een, met water
gevulde kuip, daarnaast wordt een tafel geplaatst, waarop
ze door een helper gebracht en aan beide einden vastgehou-
den wordt.

Operatie. De helper, die den karper vasthoudt, legt dezen
op den rug en mag den vinger niet tusschen de kieuwen

-ocr page 244-

brengen. De operateur die achter de tafel staat, begint een
rij schubben ter rechterzijde (bij natuurlijke plaatsing der
visch links) weg te nemen en wel van af een centimeter
van den aars tot aan den rechtervleugel der buikvin; zij
moet tusschen de laatste en de borstvin van dezelfde zijde
eindigen. Nu wordt eene insnede met de bistouri gemaakt,
die kort bij den aars beginnen kan; doch men moet daar
voorzichtig zijn, aangezien de buikwand slechts 1—2 m.m.
dikte heeft. Om de lever niet te beleedigen, hetgeen zich dooi-
de uitvloeiing van een tamelijke hoeveelheid rood bloed te
kennen geeft, moet men, alvorens den buikwand geheel en
al te doorsnijden, door middel van eenen haak, dien men tus-
schen het vleesch en de huid invoert, den buikwand in de
hoogte heffen, zoodat er een ruimte tusschen dezen en de
lever ontstaat en dan eerst wordt de insnijding voltooid;
tot dit doel brengt men in de gemaakte opening de sonde,
voert deze onder den buikwand, licht dezen op, brengt de
bistouri in de sleuf en vergroot de opening tot even voorbij
de buikvin, zorg dragende de graten niet te beleedigen. Na-
dat men met een spons het weinig uitgevloeide bloed opge-
droogd heeft, gaat men met den gladden haak zacht onder
het achterste einde der hom, bij homvisch, en onder den zak
van het buikvlies, die de eieren insluit, bij kuitvisch, ligt
deze gedeelten op, gaat dan met den rechter wijsvinger, met
olie bestreken zijnde, onder de kromming van den haak,
trekt het achterste einde naar de opening toe, brengt dit
met den wijsvinger naar boven en ter zijde, tot men het
voorste einde der ovariën voelt. Bij homvisch is de hom
gemakkelijk te verwijderen, bij kuitvisch scheurt soms de
zak, die de eieren omgeeft, deze hechten zich dan aan den
buikwrand, de ingewanden en zwemblaas en kunnen gemakkelijk
een doodelijke buikvlies-ontsteking veroorzaken ; men maakt
in zulke gevallen eenige inspuitingen van koud water om
ze uit te spoelen.

De hom en de kuit zijn in twee lappen gedeeld , in de
richting der flanken gelegen en door de darmen en lever

-ocr page 245-

gesettelden. Niettegenstaande deze laatste organen zich zoo
ver in de middellijn van het lichaam bevinden, is het niet
noodzakelijk om twee insnijdingen, een aan elke zijde van
het lichaam , te maken. Na verwijdering van den rechter
lap trekt men de ingewanden ter zijde, waarop de linker-
lap te voorschijn komt, die men dan op dezelfde wijze weg-
neemt.

Is alles nauwkeurig verwijderd, dan droogt men nog eens
zorgvuldig het bloed op en vereenigt de wondranden van
achteren naar boven, terwijl men de naald van binnen naar
buiten steekt; men hecht overhands en vat niet de geheele
dikte van het vleesch , evenwel moet de naald, zoo kort
mogelijk langs het buikvlies gaan, zonder dit nogtans te
beleedigen ; de dubbele draad moet juist het oog van de
naald vullen; de einden der naald worden zoo vast aange-
trokken, dat de wond volkomen sluit. De wond wordt met
kampherzalf bestreken en de visch hierna in het water ge-
bracht. De operatie duurt 6—7 minuten.

Wanneer men de gecastreerde visschen kenbaar maken
wil, zoo maakt men in den staart eenige kleine openingen
door middel van een doorslag. Deze openingen vergroeien
niet meer. Om de toeneming van het gewicht te bepalen,
weegt men twee even groote visschen en teekent de gecas-
treerde boven en de niet gecastreerde onder den staart
op de aangegeven wijze.

(Ableitner 1879, Die castration.)

az.

-ocr page 246-

OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEEARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN.

lste kwartaal 1879.

Duitsche. v

Ableitner, Stabs-Veterinär a. D. K. , die Verschneidung (Castration)
der Hausthiere d. männlichen u. weiblichen Geschlechts , nach
den im Verlaufe der Zeit gemachten Fortschritten u. Verbesse-
rungs-Methoden vom chirurgisch-techn. u. wirthschaftlich-nutzl.
Standpunkte aus betrachtet. Für Thierärzte, Pferde- u. Vieh-
besitzer. gr. 8 (XII , 212 S.) Bremen , Heinsius. - n. 3. —
Adam , Th. , Kreis-Thierarzt. Veterinärärtzliches Taschenbuch.
19 Jahrg.\'gr. 16 (431 S.) n. 2,40

durchsch. n. 3,30.

Adam , Kreisthierarzt Th. , veterinär-technische Grundsätze f. e.
Reichs-Viehseuchen-Gesetz. 33 Resolutionen d. deutschen Veterinär-
Raths , begründet, gr. 8 (68 S.) Augsburg, Lüderitz in Comm.

n. 1, —

Benecke, Prof. Dr. B., die Trichinen u. die mikroskopische Fleisch-
schau. Als Beigabe zu Dr. Ilartnack\'s Trichinenmikroskop bearb.
Mit 22 eingedr. Holschn. gr. 8 (24 S.) Straszburg , Schultz & Co.

n. 1. —

Bibliothek, internationale wissenschaftliche. 36 Bd. 8 Leipzig.
Brockhaus. n. 4. —; geb. n. 5. —

Inhalt Ueber: das Fundamentalgesetz der Intelligenz im Thierreiche. Versuch e.
vergleich. Psychologie v. Tito Vignoli. Autoris. Ausg. (VI 237 S.)

Böhm , C. L., kurze praktische Anleitung f. alle Viehbesitzer , welche
ihren Hausthieren in den am häufigsten vorkomm. Ei\'krankungs-
fällen durch sorglält. Auffassung der sämmtl. sinnlich wahrnehm-

-ocr page 247-

baren Krankheitserscheingn. m. den dagegen erprobten homöopath.
Heilmitteln auf die einfachste , ganz naturgemäsze u. wenigst
kostspiel. Weise selbst Hilfe leisten wollen. 2 verb. Aufl. gr. 8.
(48 S.) Leipzig, Schwabe. n. — 50.

Böhm , Lehr. J. , H. Settegast\'s Lehre v. der Individualpotenz, wie
solche in der 4 Aufl. v. dessen Thierzucht dargestellt wird.
Kritisch beleuchtet u. deren Unhaltbarkeit nachgewiesen, gr.
8. (76 S.) Leipzig, H. Voigt. n. 1,60.

Bollinger , Prof. Dr., üb. e. neue Wild- u. Rinderseuche , welche
im Sommer 1878 in der Umgebung v. München beobachtet
wurde, gr. 8. (15 S.) München 1878,
J. A. Finsterlin. — 45.
Duflos , Geh. Reg.-R. Prof. Dr. Adf. , chemisches Apothekerbuch.
Theorie u. Praxis der im pharmaceut. Laboratorium vorkomm,
pharmaceutisch-techn. u. analytisch-chem. Arbeiten. Mit Hülfs-
tabellen f. die Praxis im pharmaceut. Laboratorium. Illustrirt
durch gegen 200 Holzschn. u. Spectraltaf. Mit Portraitvignette
d. Verf. 6. Aufl. 2. u. 3. Lfg. gr. 8 (S. 81—240.) Leipzig,
Hirt & Sohn. ä n. 2. —

Dominik , Fb. , K. Corpsrossarzt des Garde-Corps und technischer
Vorstand der Militair-Lehrschmiede zu Berlin. Der rationelle
Hufbeschlag. 3e verbesserte und vermehrte Ausgabe. Berlin. Im
Selbstverlage des Verfassers.
Falke , Prof. Dr. I. E. L. , Lehrbuch über den Hufbeschlag und den
Hufkrankheiten einschliesslich der Lehre vom Zahnalter des Pferdes
3. stark vermehrte und verbesserte Auflage. Kl. 8o. (119 S,)
Leipzig , H. Dege.
Fiedler. G. Königl. Kreisthierarzt zu Ohlau. Beiträge zu den
Physiologischen und pathologisch-anatomischen Unterlagen der
Adenitis equorum, ihre Complicationen und häufigste Todes
Ursachen. Inaugural-Dissertation, welche unter Zustimmung der
hochlöblichen philosophischen Facultät zu Göttingen zur Erlan-
gung der Würde eines Doctors der Philosophie etc.eingereicht würde.
Frentzel , J. P., Stut-Buch d. königl. preuss. Haupt-Gestüts
Trakehnen. Hrsg. vom landw. Centrai-Verein f. Litthauen u.
Mastaren. 8. (XXXIV , 1205 S.) Berlin 1878 . Wiegandt, Hempel
& Parey geb. > n. 20. —

Hager , dr. Herrn., das Mikroskop u. seine Anwendung. Ein Leit-
faden bei mikroskop. Untersuchgn. f. Apotheker, Aertze, Medicinal-

-ocr page 248-

beamte etc. 6. durchgeseh. u. verm. Aufl. Mit 231 in den Text
gedr. (Holzschn.) Abbildgn. gr. 8. (VIII, 184 S.) Berlin , Springer

geb. n. 4.

Heiden , Dr. Eduard. Untersuchungen über die zweckmässigste
Ernährung des Schweines, gr. 8o. (176 S.) Hannover, Verlag
von Philipp Cohen. 7.50.

Heinen , Kreisthierarzt Carl, m. welchen Krankheiten kann die
Rinderpest leicht verwechselt werden u. welches sind die wesent-
lichsten Momente f. die Differential-Diagnose ? Inaugural-Disser-
tation. gr. 8. (23 S.) Göttingen 1878, (Vandenhoeck & Ruprecht.)

baar n. — 60.

Hofmann , Prof. Karl B. , Lehrbuch der Zoochemie. Mit 50 in
den Text geclr. Holzschn. u. e. lith. Farbendr.-Taf. 3. (Schluss-)
Hft. br. 8. (XVII u. S. 353—729). Wien , Manz. n. 5.40

(cplt.: n. 12.—)

Jahresbericht (Zweiter) der Königl. technischen Deputation für
das Veterinairwesen über die Verbreitung ansteckender Thier-
krankheiten in Preussen.

Berichtsjahr vom 1 April 1877 bis 31 März 1878.

Verlag von August Hirschwald.

Kölliker , Prof. Alb., Entwicklungsgeschichte d. Menschen u. der
höheren Thiere. 2. ganz umgearb. Aufl. Mit 606 (eingedr.)
Fig. in Holzschn. u. e. Sachregister. 2. Hälfte, gr. 8. (XXXIV
u. S. 401—1033.) Leipzig 1879, Engelmann.

n. 18.- (cplt.: n. 30,— ;

geb. n. 32.—)

Lijdtin, A, Medicinalratli, Anleitung zur Ausübung des Fleisch-
beschaues. Im Anschlüsse an die Fleischbeschau-ordnung vom 26
Nov. 1878. Veröffentlicht auf Anordnung des Grossh. Ministe-
riums des Innern. Karlsruhe. Druck und Verlag von Fr. Gutsch
(191 S.) Taschenb. Form.

Lobe , Dr., Will. , der landwirtschaftliche Fortschritt. Eine
Darstellg. der belangreichsten Erfahrgn., Verbessergn. u. Erfindgn.
in Acker- u. Wiesenbau, Viehzucht, Milchwirtschaft, Thier-
heilkunde u. Betriebslehre. 24. Jahrg. Der neuen Folge 9. Bd.
Das Jahr 1878 umfassend, gr. 8. (VIII, 132 S.) Breslau, Trewendt.

n. 2.50

Luerssen , Doc. Dr. Chr., medicinisch-pharmaceutische Botanik.
X. 16

-ocr page 249-

Handbuch der systemat. Botanik f. Botaniker, Aerzte, Apo-
theker. Mit zahlreichen vom Verf. auf Holz gezeichneten Ab-
bildgn. 1. bis 7. Lfg. gr. 8 (bis S. 560.) Leipzig, HaesseU

Jede Lfg. 2.—

Meyer , Dr. Joh. B., die Approvisionirung d. europäischen Fleisch-
marktes in ihren Beziehungen zur österreichisch-ungarischen
Landwirthschaft. Nebst e. Monographie der Refrigeratoren.
Ein Beitrag zur Lösg. der Rinderpestfrage, gr. 8. (69 S.) Wien,
Holder. n. 1.60.

Mohr, Lehrschmied Wilh., Leitfaden d. practischen Hufbeschlags.
Nebst 13 lith Abbildgn. gr. 8. (VI, 116 S.) Würzburg. Staudinger.

n. 3.—

Müller , Prof. C. F., u. Gestüts-Insp. G. Schwarznecker, die
Pferdezucht. Mit zahlreichen Racebildern u. anderen in den
Text gedr. Holzschn. 1 Bd. 13. u. 14. (Schlusz-) Lfg. u. 2. Bd.
10. (Schlusz-) Lfg. Lex.-8. Berlin , Wiegandt, Hempel & Parey.

ä n. 4. 50.

Inhalt: 1. Anatomie u. Physiologie d. Pferdes. Von C. F. Müller
13. u. 14 Lfg. (XX u. S. 785—931.) — 2. Racen d. Pferdes,
Züchtung, Haltung, Pflege u. Erziehung. Von G. Schwarznecker.
10 Lfg. (X u. S. 589—657.)

Petzer , Hauptm. Geo., hippologische Studien. Als Lehr- u.
Lernbehelf f. Artillerie-Regiments-Equitationen. Mit Beiträgen
u. Anh. v. Ob.-Thierarzt Frz. Kohoutek. Mit 64 Abbildgn. auf
2 (lith.) Taf. 4. verb. Aufl. gr. 8. (X, 151 S.) Wien, Seidel
Sc Sohn.

n. 4.—

Peters, Ob.-Rossarzt Fr., mechanische Untersuchungen an den
Gelenken u. dem Hufe d. Pferdes. Mit 2 (lith.)Taf. u. mehreren
(eingedr.) Holzschn. gr. 8. (VII, 104 S.) Berlin, Hirschwald.

n. 2.80

Prosch , Prof. B., Zucht u. Pflege d. Rindviehes, dargestellt zunächst
f. Landwirthe u. Veterinärärzte. Mit Bewilligg. d. Verlegers u.
Verf. nach der 3 Aufl. d. dän. Orig. übers, v. Assist. Chrn.
Jenssen. Mit 22 (eingedr.) Abbildgn. in Holzschn., gezeichnet
vom Thiermaler Madsen. gr. 8. (IV , 171 S.) Kiel, Universitäts-
Buchhandlung. n.n. 4.—

Personal, das medicinal- u. veterinär-ärztliche, u. die dafür be-
stehenden Lehr- u. Bildungs-anstalten im Königr. Sachsen am

-ocr page 250-

4 Jan. 4879. Auf Anordng. d. königl. Ministeriums d. Innern
bearb. gr. 8. (458 S.) Dresden, Kuntze. n. 4.50

Schmidt-Mülheim, Assist. Dr. Adf., Grundriss der speciellen Phy-
siologie der Haussäugethiere f. Thierärzte u. Landwirthe. Mit
(Holzschn.-) Abbildgn. im Text. gr. 8. (4. Hälfte 224 S.)
Leipzig, Veit & Co. n. 9.—

Schwabe, Dr. Willmar, illustrirter Hausthierarzt. Die innerl. u.
äuszerl. Krankheiten der Pferde, Rinder, Schafe, Ziegen, Schweine,
Hunde, Katzen u. d. Federviehes, die Verhütg. u. Behandig.
derselben nach den Grundsätzen der homöopath. Heilmethode ,
bearb. v. anerkannt tücht. homöopath. Thierärzten im Verein m.
erfahrenen Landwirthen. 4 verm. u. verb. Aufl. Mit 50 (eingedr.
Holzschn.) Abbildgn. gr. 8 (IV, 494 S.) Leipzig, Schwabe 3. —
Settegast , Geh. Reg.-R. Dir. Dr. H., die Viehzucht Frankreichs
u. die internationale Thierschau zu Paris 4878. Bericht, erstattet
Sr. Exc. dem kgl. preuss. Minister der landwirtschaftlichen
Angelegenheiten Hrn. Dr. Friedenthal. Lex. 8. (48 S.) Berlin,
Wiegandt, Hempel & Parey. n. 2.50

Vieth , Assist. Dr. P., die Milchprüfungs-Methoden u. die Controle
der Milch in Städten u. Sammelmolkereien. Mit 20 (eingedr.)
Holzschn. gr. 8. (V, 446 S.) Bremen, Heinsius. n. 2.50

VORTRäGE f. Thierärzte, red. v. Prof. Dr. J. G. Pflug. 4. Serie. 12e Heft.
Inhalt: Ueber Wundheilung resp. Wundenbehandlung. Von Prof.
Dr. Herrn. Pütz. Mit 4 lith. Taf. (56 S.) Subscr. Pr. 4.—

Einzelpr. 4.50

2e Serie. 4e Heft. — Leipzig. Dege.
Inhalt: Die Brusthöhle d. Pferdes vom topographisch-anatomischen
Standpuncte u. m. besond. Berücksicht der physikal. Diagnostik
besprochen v. Repet. Dr. F. Eichbaum. Mit 2 schemat. Abbildgn.
(1 Steintaf.) (48 S.)
2e Serie. 2e Heft.
Inhalt: Vergleichende anatomische Untersuchungen über den Bau
der Hautdrüsen der Haussäugethiere und des Menschen, mit
besonderer Berücksichtigung der Präputialdrüsen , von Dr. Karl
Graff. Mit 4 Tafeln Abbildungen.
Taschenbibliothek, deutsche landwirtschaftliche. 45. Hft.

gr. 8. Leipzig, Scholtze. (ä) n. 1.80

Inhalt: Die Gesundheitspflege der nutzbaren Hausthiere. Nach den

-ocr page 251-

neuesten Forschgn u. prakt. Erfahhrgn f. landwirtschaftl. Mittel-
schulen u. Landwirthe bearb. v. Stabs-Veterinär a. D. K. Ableitner
(136 S.)

Wilckens , Prof. Dr. Mart., Wandtafeln zur Naturgeschichte der
Hausthiere. 1. Lfg. m. 24 (lith. u. chromolith.) Taf. Das Rind
Irnp.-Fol. Mit Text. gr. 8 (15 S.) Kassel, Fischer. n. 36.—
Wilckens , Prof. Dr. Mart. , Kunst u. Wissenschaft in der Land-
wirtschaft. Rede, geh. am 22 Oktbr. 1878 als Einleitg. in seine
Vorlesgn. üb. die Theorie der Thierzucht, gr. 8. (16 S.) — 60
Zundel , Landesthierarzt A., der Gesundheitszustand der Hausthiere
in Elsass-Lothringen in der Zeit vom l Apr. 1877 bis 1 Apr.
1878, nach den amtl. Berichten der Kreisthierärzte, gr. 8.
(64 S.) Strassburg, Schultz & Co. n. 1.75

Zurn , Prof. Dr. Frdr. Ant. , thierärztliche Heilmittel-Lehre f.
Landwirthe. Begleiter der Paulckeschen allopath. Hausthier-
Apotheke. gr. 8 (IV, 70 S.) Leipzig, Paulcke. n. 1.50

Zurn, Prof. Dr. F. A., die Lehre vom Hufbeschlag und den wich-
tigsten äusseren Krankheiten des Pferdes, wie deren Heilung.
6e. Auflage von Zerrenner\'s Kur und Hufschmied , in gänzlicher
Neubearbeitung herausgegeben. In 8o. (185 S.) Mit 177 in
den Text eingedruckten Holzschnitten. Weimar Voigt.

Sedert Februari van dit jaar is een nieuw Veeartsenij kundig tijd-
schrift verschenen , onder den titel van :
Schweizerisches Archiv für Thierheilkunde und Thierzuchi\',
Herausgegeben von D. v. Niederhausern, Prof. an der Thierarz-
neischule in Bern, und M.
Strebel, Bezirksthierarzt in Freiburg.
— Bern — waarvan om de twee maanden eene aflevering uit-
komt. De prijs per jaargang (6 afleveringen) bedraagt 4 Mark
80 Pf. (6 francs.)

Hoofdzakelijk gewijd aan de belangen der Veeartsenijkunde
in Zwitserland, dat wegens zijne eigenaardige verhoudingen,
vooral ook wat veeteelt betreft, zeker wel verdient een eigen
tijdschrift te bezitten, zullen er tevens uittreksels van weten-
schappelijke en praktische mededeelingen uit andere tijdschriften
in opgenomen worden.

-ocr page 252-

De beide eerste afleveringen bevatten zeer interessante oor-
spronkelijke stukken over omdraaiingen der uterus , steensnede
bij eene merrie , Influenza enz.

Wij kunnen onze collega\'s dit tijdschrift dan ook gerust aan-
bevelen.

Een ander sedert Januari van dit jaar nieuw uitgegeven tijdschrift

draagt den titel van :
Der Thierfreund. Ulustrirte Monatschrift. 1 Jahrgang. Eedigirt
von
Prof. Dr. Zürn in Leipzig. Verlag von H. Dege in Leipzig.

Het doel van dit tijdschrift is , raadgevingen en inlichtingen
te verschaffen betrekkelijk fokken , opvoeden , voeding en ver-
pleging der dieren, alsmede korte wenken ter voorkoming en
juiste behandeling hunner ziekten. Bovenal is het ook een
orgaan bevorderlijk aan de bescherming der dieren. De prijs is
6 Mark per jaar.

Aan de geabonneerden op de »Vortr&ge für Thier&rzte"
wordt het gratis gegeven, terwijl de geabonneerden op de
»tfflerarztliche Jahrbücher von Prof. Dr. Falke" het tegen
den halven prijs kunnen verkrijgen.

Fhansche.

Adam , Amand, François. Dr. en médecine. — Etude sur les prin-
cipales méthodes d\'essai et d\'analyse du lait, suivie de la des-
cription d\'un nouveau procédé pour l\'analyse complète de ce
liquide. In 8o. 64 pag. Paris.
Alleijnes , Gustave van , conseiller à la cour d\'appel de Gand.
Traité théorique et pratique de la garantie des vices redhibitoires.
2e. édition, augmentée et entièrement refondue d\'après les
dispositions du nouveau code de procédure etc. In 8o. 9 fr.
Agenda du vétérinaire-praticien pour "£879 , contenant :

lo. Matière médicale , posologie , thérapeutique et formulaire ;
2o. Nomenclature, classification et degré d\'activité comparative

-ocr page 253-

des médicaments par Tabourin , ancien professeur de l\'école
vét. de Lyon ; revue et corrigée par
M. J. Petaux , prof, à
l\'école vétérinaire de Lyon.

3o. Mémorial thérapeutique par M. Trasbot , professeur de
clinique à l\'école vétérinaire d\'A\'.fort. In 12. 292 pag. Paris.
Ves Eenou , Maulde et Cock. ?

Bouchardat à. , et Th. Quevenne. Instruction sur l\'essai et
l\'analyse du lait. Brochure, gr. 8o. — 3e. édition consid.
augmentée. — Paris. Baillière et Cie. 1 fr. 50.

Calenbrier officiel des courses de chevaux. 1878. Publié sous
les auspices de la société d\'encouragement pour l\'amélioration
des races de chevaux en France , d\'après les documents fournis
par ladite Société et par l\'administration des haras ; par le
secrétaire de la société d\'encouragement (Jockey-club), courses
passées.
682 pag. Paris au secrétariat du Jockey-club ?

Chauveau , A., directeur de l\'école vétérinaire de Lyon. Traité
d\'anatomie comparée des animaux domestiques. 3e édition revue
et augmentée avec la collaboration de S.
Arloing , professeur à
l\'Ecole vétérinaire de Lyon. 1 volume in 8o. 1036 pag., avec
400 figures noires et coloriées , intercalées dans le texte. Paris.
Baillière et fils. \'24 fr.

Debost, E., ancien titulaire-instructeur de l\'école de Saumur.
Nouvelle étude du cheval. Précis complémentaire de cinésie
équestre ou d\'équitation rationelle. Nouveaux entretiens sur l\'art
de vaincre les résistances du cheval sans nuire à son organisation,
ou du Dressage des chevaax difficiles par l\'éducation des sens.
In 8o. 77 pag. , Paris , Dumaine 3 fr. 50.

Du Haijs , C., Le cheval percheron, production, élevage etc.
180 pag. avec vign. Paris, Librairie agricole de la Maison rustique

4 fr. 25.

Dubourg , M., membre correspondant des Sociétés vétérinaires des
départements du Nord et du Pas-de-Calais. — Un mot sur la
dosimétrie. In 8o. 14 pag. Arras. ?

Figuier , Louis, l\'Année scientifique et industrielle. 22 année
(1878) contenant le compte-rendu de l\'exposition universelle de
1878, avec 1 plan (543 pag.) et gravures. Paris. Hachette et Cie.

3 fr. 50.

Goubaux , Arm., professeur d\'anatomie à l\'école nationale vétérinaire

-ocr page 254-

d\'Altort, — Mémoire sur un veau monstrueus du genre dérodyme.
In
80. 15 pag. Paris. De la Haye et Oie. ?

Kupferschlaeger. Is. , professeur de chemie toxicologique à
l\'université de Liège. Eléments de chimie toxicologique à l\'usage
des pharmaciens et des médecins experts. In
80. 177 pag.

Larcher , 0. Mélanges de pathologie comparée et de tératologie.
In
80. 284 pag., et 5 pl. Paris. Asselin. ?

Landrin et Morice, vétérinaires à Paris. Manuel de thérapeutique
dosimétrique vétérinaire. Deuxième partie, vol In-12 de 318 pag.
Paris. Ch. Chanteaud et Cie. 4 fr.

Revouy, I. A. médecin vétérinaire cantonnai. Traitement mis à la
portée de tout le monde pour remédier soi-même l\'indigestion
méphitique simple ou gonflement tympanique chez les animaux
ruminants etc. In
80. (16 pag.) Lyon.

Saint Cyr , F. , professeur à l\'école vétérinaire de Lyon. Manuel
pratique de l\'exploration de la poitrine chez les animaux
domestiques. Percussion, auscultation , pnéographie. (463 pag.)
avec figures. Paris. Asselin. 5 fr.

Sanson , André , professeur à l\'école d\'agriculture de Grignon.
Traité de zootechnie ou économie de bétail. 2e édition entière-
ment refaite. 5 volumes avec 200 fig. 17 fr. 50.

chaque volume 3 fr. 50.

Paris. Librairie de la Maison rustique.

Zundel, Aug., vétérinaire supérieur d\'Alsace-Lorraine. L\'exposition
chevaline internationale de Paris. In
80. à 2 col., Paris. ?

j. j. hinze.

-ocr page 255-

GEMENGDE BERICHTEN.

Statistieke opgaren omtrent het voorkomen Tan de besmettelijke
longziekte, volgens ingekomen ambtsberichten.
(Ned. Staatscourant.)

Vervolg van bladz. 172 (10de deel van dit tijdschrift.)

In het tijdperk van 4 weken en wel van den 23 Februari tot
den 22 Maart 1879, zijn aangetast:

in Zuid-Holland.............14 runderen

» Noord-Holland ............ 2 »

» Friesland............... 2 »

In het Rijk.......18 runderen.

Van 23 Maart tot 19 April:

in Noord-Brabant............ 2 runderen

» Gelderland.............. 1 rund

» Zuid-Holland............25 runderen

In het Rijk.......28 runderen.

Van 20 April tot 17 Mei:

in Zuid-Holland.............15 runderen.

Van 18 Mei tot 14 Juni :

in Zuid-Holland.............36 runderen.

» Noord-Holland............1 rund

In het Bijk.......37 runderen.

-ocr page 256-

Runderpest in Ned. Indie.

In de ons door den paarden-arts 2e klasse H. Mars uit Indië
gezonden courant »de
Locomotief van den 4 Februari lezen wij
eene mededeeling van de gouvernements-veeartsen F. H. Voigt en
F. van Aerde dat te
Batavia en omstreken de veetyphus (runder-
pest) met zekerheid is geconstateerd ; volgens later ontvangen
berichten heeft de runderpest zich verder uitgebreid.

Door krachtig genomene maatregelen kan de ziekte evenwel op
heden volgens de laatst ontvangene berichten zoo goed als geweken
worden beschouwd. —

Verordening voor de inspecteurs en keurmeesters yan
voedingsmiddelen te Amsterdam.

Art. 1.

Het toezicht over de keuring en , voor zoover noodig , ook het
wetenschappelijk onderzoek van voedingsmiddelen, is opgedragen
aan drie ambtenaren (één natuurkundige , één scheikundige en één
veearts) , die door Burgemeester en Wethouders worden benoemd .
en, zoo nooclig , geschorst of ontslagen.

Zij voeren den titel van : inspecteurs voor de keuring van voe-
dingsmiddelen.

Een hunner is Voorzitter. Hij wordt daartoe door Burgemeester
en Wethouders aangewezen. Hunne wetenschappelijke onderzoe-
kingen zijn onderworpen aan de controle en , in geval van twijfel ,
aan de beslissing van een der Hoogleeraren in de scheikunde of
in de gezondheidsleer aan de Universiteit, daartoe door Burge-
meester en Wethouders uit te noodigen , onder wiens leiding de
hulpmiddelen van zijn laboratorium voor die onderzoekingen ge-
bruikt kunnen worden.

Hun werkkring wordt nader, bij instructie, door Burgemeester
en Wethouders vastgesteld.

Hun zijn toegevoegd :

1°. drie keurmeesters van vee, vleesch en gevogelte;

2°. twee keurmeesters van visch , week- en schaaldieren ;

-ocr page 257-

3°. ten minste vijf keurmeesters van alle overige voedingsmiddelen.

De keurmeesters zijn aan de inspecteurs ondergeschikt.

Hunne instructie wordt door dezen vastgesteld , onder goedkeuring
van Burgemeester en Wethouders.

Art. 2.

De inspecteurs en de keurmeesters zijn belast met het doen der
onderzoekingen en keuringen van voedingsmiddelen , waarvan ge-
sproken wordt in de Algemeene Policie-verordening en andere ver-
ordeningen voor Amsterdam.

Zij verrichten die onderzoekingen en keuringen, hetzij uit eigen
beweging, of op last van Burgemeester en Wethouders , van de
Gezondheidscommissie, van den Burgemeester, var) den Hoofd-
commissaris belast met de Gemeente-policie , of van de Justitie.

De in beslag genomen voorwerpen worden , door hunne zorg,
gebracht ter plaatse door Burgemeester en Wethouders aan te
wijzen.

Art. 3.

Indien de inspecteurs of de keurmeesters het noodzakelijk oor-
deelen eenige te onderzoeken goederen te koopen , zijn zij daartoe
bevoegd. De keurmeesters geven van dien koop binnen 24 uur
kennis aan de inspecteurs.

Zij vermelden het gekochte en den koopprijs in het proces-ver-
baal van hun onderzoek.

Ter bestrijding der daardoor te veroorzaken kosten , wordt een
post op de Gemeente-begrooting gebracht.

Art. 4.

De inspecteurs en de keurmeesters maken proces-verbaal in duplo
op van alle door hen verrichte onderzoekingen en keuringen.

De keurmeesters zenden hunne processen-verbaal, die eene over-
treding constateeren , aan de inspecteurs , die ze , met hun prae-
advies , aan den Officier van Justitie inzenden.

Art. 5.

Keurmeesters worden aangesteld en, zoo noodig, geschorst of

-ocr page 258-

ontslagen door Burgemeester en Wethouders, de inspecteurs
gehoord.

Zij moeten zijn meerderjarig , van goed gedrag en bekwaam in
de vakken, waarvoor zij worden aangesteld.

Hunne aanstelling geschiedt uit een dubbeltal , voor te dragen
door de inspecteurs.

Keurmeesters mogen , op straffe van ontslag, geen handel drijven
in de vakken, voor welke zij zijn aangesteld , en geen belooning,
onder welken vorm ook, aannemen.

Art. 6.

Alvorens in functie te treden, leggen de inspecteurs en de
keurmeesters in handen van den Burgemeester den eed (of de
belofte) af: »dat zij de hun bij verordeningen en instructiën op-
»gelegde werkzaamheden eerlijk , nauwkeurig , zonder aanzien des
»persoons en naar hun beste weten zullen waarnemen."

Art. 7.

Keurmeesters vertoonen, zoo dikwijls het noodig is hunne kwa-
liteit bekend te maken , het bewijs hunner aanstelling.

Art. 8.

De inspecteurs zenden bij den aanvang van elke maand aan
Burgemeester en Wethouders een overzicht van de in de vorige
maand door hen of door de keurmeesters verrichte onderzoekingen
en keuringen. Zij doen daarbij de noodige voorstellen tot het
openbaar maken van die feiten, waarvan de bekendheid in het
algemeen belang wenschelijk schijnt.

Van dit overzicht zenden Burgemeester en Wethouders een af-
schrift aan de Gezondheids-commissie.

Jaarlijks in Januari brengen de inspecteurs een verslag uit,
zoowel van de door hen verrichte werkzaamheden, als van die der
keurmeesters , gedurende het afgeloopen jaar.

Art. 9.

De inspecteurs en de keurmeesters genieten de volgende jaar-
wedden :

De inspecteurs ieder ƒ 1500 — tot ƒ 1800— ; de keurmeesters

-ocr page 259-

ieder f 1000,— behalve de keurmeesters van visch, week- en
schaaldieren , die ieder
f 600.— genieten.

Aan den scheikundigen inspecteur wordt een adsistent toegevoegd
op eene jaarwedde van
f 300.—

Aldus vastgesteld door den Gemeenteraad voor-
noemd , in zijne vergadering van den 3/4den
September 1878.
1878
 Be Burgemeester,

Gemeenteblad DEN TEX.

Afdeeling 3. De Secretaris,

No. 64.— DE NEÜFVILLE.

Necrologie•

Den 19den Mei 1879 overleed in den ouderdom van 67 jaar, de
Heer J. H. S m i t, in leven veearts te Huissen.

Correspondentie.

HH. Schrijvers van werken over veeartsenijkunde of daarmede
in verband staande vakken , die hunne werken ook in dit tijdschrift
geannonceerd en besproken wenschen te zien, worden beleefd ver-
zocht twee exemplaren van hunne geschriften in te zenden aan
den paardenarts le. klasse J. J. H i n z e (3e. regiment hussaren)
te \'s Gravenhage, of aan den uitgever te Amsterdam.

-ocr page 260-

Algomoeno zslelx.te]^und.e eaa

ontleed»
Kunde.

Lagere organismen en infectie-ziekten,

DOOR

L. J. VAN DER HARST,

Leeraar aan \'s rijks veeartsenijschool.

III (Slot).

Wanneer wij de middelen willen vinden om ons tegen in-
fectie-ziekten te wapenen , dan dienen wij ook te weten op
welke wijze de infectie-stoffen de plaatsen waar zij gevormd
zijn verlaten en op welke wijze zij in het lichaam binnen-
dringen. Hoezeer daaromtrent de meeningen verdeeld zijn
is te begrijpen en ook welbekend.
N. tracht op natuurkun-
dige en physiologische gronden eenig licht in deze zaak te
brengen door de verschillende mogelijkheden te toetsen aan
datgene, wat omtrent de splijtzwammen bekend is. Want
dat de infectie-stoffen splijtzwammen en geen scheikundige
verbindingen, dat het vaste lichaampjes en geen gassen zijn,
moet bij het volgende niet uit het oog verloren worden.

De infectie-stoffen ontstaan in het lichaam(contagiën) en
worden daaruit door tusschenkomst der verschillende uitwerp-
selen en afscheidingen verwijderd, of wel zij worden in
andere media gevormd (miasmen). Daar zij in beide geval-
len steeds voorkomen in vloeistoffen of vochtige massa\'s, zoo
is het te begrijpen, dat een infectie gemakkelijk zal kunnen
X. 17

-ocr page 261-

volgen, wanneer die stoffen onveranderd , met de zich daar-
in bevindende splijtzwammen, door een ander licbaam opge-
nomen worden. Zoo zullen bijv. diphtherie, syphilis e. d.
zieb op deze wijze gemakkelijk kunnen verspreiden, ofschoon
de infectie dan, bij den gewonen loop van zaken, slechts op
korten afstand van het besmette individu zal kunnen ge-
schieden.

Een infectie op grootere afstanden komt slechts aan de
contagiën toe, welke zich door middel van water , lucht,
kleêren, dieren etc. etc. heinde en ver verspreiden kunnen,
nadat zij het lichaam van het besmette individu verlaten
hebben. Al deze mogelijkheden tot verspreiding laten zich
evenwel gemakkelijk groepeeren, daar alles ten slotte hierop
neerkomt, dat de contagiën of door water en vochtige stof-
fen , of door de lucht en door droge stoffen zich versprei-
den kunnen.

In het algemeen neemt N. aan, dat de contagiën slechts
zeer korten tijd hun oorspronkelijk vermogen behouden,
wanneer zij buiten het lichaam in een natte omgeving ver-
toeven moeten. Zij vinden dan öf geen voedsel, bijv. in
zuiver water, of zij gaan spoedig in andere splijtzwam-vor-
men over. Het langst blijven zij natuurlijk onveranderd in
die stoffen, waarin zij ontstaan zijn, mits ook deze niet ver-
anderen , z. a. in verschillende uitwerpselen ; nu gaan deze
echter spoedig gisten of rotten en daarmede gaat de ver-
nietiging der contagiën hand aan hand. Wordt zulk een
vloeistof door zwakke antiseptische middelen voor verdere
verandering beschut, dan kunnen ook de contagiën onveran-
derd en geschikt tot latere besmetting blijven.

In deze beschouwing moet weder rekening gehouden wor-
den met de bizondere opvatting van
N. omtrent het over-
gaan van den eenen splijtzwam-vorm in den anderen. Be-
gint een met contagieuse splijtzwammen bezette stof te rot-
ten , dan, zegt hij, gaan de contagieuse vormen in rottings-
splijtzwammen over en verliezen de hun eigen besmettelijk-
heid. Men zou zich echter ook kunnen voorstellen, dat de

-ocr page 262-

contagiën niet in rottingsbacteriën overgingen , maar een-
voudig door deze verdrongen werden; daarbij behoefden zij
dan niet alle vernietigd te worden en zou een rottende
contagieuse stof toch nog wel gedurende geruimen tijd de
overbrengster eener contagieuse ziekte kunnen blijven. Wel
is waar is het bewezen dat miltvuurbloed, zoo spoedig het is
gaan rotten, zijn infecteerend vermogen verliest, maar hieruit
is niets in het algemeen af te leiden, daar het alleen en
uitsluitend het spoedig te gronde gaan der miltvuurbacillen
bewijst. Wanneer bijv. het miltvuur-contagium onder be-
paalde omstandigheden in drogen toestand reeds na een paar
dagen 1) zijn infecteerend vermogen verliest, bewijst zulks
niet dat dit met alle contagiën het geval moet zijn ; de zaak
is dan ook dat vele contagiën na meerdere dagen,
N. haalt
zelfs een geval aan van meerdere jaren, in drogen toestand
verkeerd te hebben, nog hun infectie-vermogen behouden.
In elk geval bewijst
N. volstrekt niet, dat het geval wer-
kelijk zóó zijn moet als hij het voorstelt.

In drogen toestand verspreiden zich de contagiën door de
lucht of door middel van droge stoffen. Ofschoon de tijd
waarbinnen zij in dien toestand hun infectie-vermogen be-
houden voor de verschillende contagiën zeer zeker verschil-
lend zal zijn en onmogelijk
d priori is aan te geven, is het-
geen JV. zegt wel aan te nemen , n. 1. dat het infecteerend
vermogen in het algemeen langer behouden zal blijven , als
zich bij het uitdrogen geen al te geconcentreerde oplossing van
een of andere schadelijke zelfstandigheid vormt, als de conta-
giën versch, dat is zonder verandering ondergaan te hebben
(of verzwakt te zijn) indrogen, bijv. als zij, dadelijk na het
lichaam met uitwerpselen verlaten te hebben, op poreuse
stoffen geraken , die de vloeistof snel opzuigen en een schie-
lijk drogen bevorderen. Echter zal een te sterk uitdrogen,

1) Zie o. a. Feser: Arbeiten der Oberbayrischen Milzbrand-Versuchs-
station. Archiv für Thier-heilkunde 1877.

-ocr page 263-

bijv. in droge en warme lucht, ook tot het verlies van het
infectie-vermogen kunnen leiden.

De vraag, hoe de splijtzwammen in de lucht geraken kun-
nen, is natuurlijk ééne van groot gewicht, te meer daar
hieromtrent meeningen in omloop zijn, die bij nader bezien
weinig steekhoudend zijn. Zoo is een vrij algemeene op-
vatting deze, als zouden uit een vloeistof, die aan verdam-
ping is blootgesteld, met de opstijgende dampen splijt-
zwammen kunnen ontwijken, alsof dus bijv. uit een mias-
matischen bodem, met de daaruit opstijgende water dampen,,
miasmatiscbe splijtzwammen zouden medegevoerd en dus in
de lucht kunnen gebracht worden.

Aangezien nu de splijtzwammen vaste, georganiseerde
lichaampjes zijn, is het bij eenig nadenken niet aan te
nemen, dat zij van eenig oppervlak verdampen zouden. jV*
heeft dit trouwens ten overvloede door afdoende proeven
bevestigd. Uit vochtige gronden of vochtige stoffen in het
algemeen ontwijken door verdamping of door luchtstroomen
geen splijtzwammen ; zoo lang zij dus in een vochtig of
vloeibaar medium vertoeven, worden zij vastgehouden en
geraken niet in de lucht. Eerst wanneer de stof, waarin
zij zich bevinden, uitgedroogd is , kunnen zij, wegens hun
lichtheid, hetzij direct, hetzij na voorafgegane mechanische
verdeeling der droge stof, door luchtstroomingen medege-
voerd worden. Tot dit uitdrogen van met splijtzwammen
bezette vloeistoffen kunnen nu verschillende omstandigheden
medewerken. Van uitwerpselen bijv. kunnen kleine hoeveel-
heden overal opspatten en snel uitdrogen; uit moerassen
kunnen door gasontwikkeling enz. vochtdeeltjes op den
oever, op plantenstengels enz. geslingerd worden en daar
opdrogen ; in een vochtigen bodem kan het grondwater dalen
en splijtzwammen kunnen in dit geval in de bovenste , nu
droogwordende aardlaag hangen blijven, al welke omstan-
digheden , die nog met talrijke voorbeelden te vermeerderen
zijn, gelegenheid geven aan de splijtzwammen om de vloeistof f

-ocr page 264-

waarin zij voorkwamen te verlaten en in de lucht te ge-
raken.

N. behandelt nu de vraag op welke wijze de infectiestof-
fen in het lichaam geraken en infectie bewerben kunnen.
Afgezien van directe entingen , zijn er slechts drie plaatsen
van waaruit de infectiestoffen zouden kunnen binnendringen,
n.1. de uitwendige huid, het spijsverteringskanaal en de
luchtwegen. Tot alle drie hebben zij gereeden toegang.
N.
gaat nu achtereenvolgens de kansen na, welke op die ver-
schillende plaatsen voor de splijtzwammen bestaan om het
lichaam binnen te dringen, wanneer die deelen anatomisch
volkomen normaal en gezond gebouwd zijn.

Dat door de huid splijtzwammen naar binnen zouden
kunnen dringen , acht
N. onmogelijk, zelfs dan wanneer zij
binnen de zweètkliertjes geraken.

Ik kan hierbij voegen, dat door O e m Ier 1) experimenteel
is aangetoond, dat infecteerend miltvuurbloed op de onge-
schonden huid aangebracht geen infectie veroorzaakt, dat
echter de geringste, zelfs voor het bloote oog niet zichtbare
stoornis in de continuïteit van de epidermis als entplaats
fungeeren kan en van daar de besmetting kan uitgaan. Wel
is waar beweren anderen, dat bet anthrax gift door de onge-
schonden huid kan binnen dringen, maar terecht zegt O e m-
1 e r (t. a. p.) dat het afdoend bewijs dat de epidermis op de
plaatsen van aanwending werkelijk intact was, door dezen
niet geleverd is.

Aannemende dat de splijtzwammen niet passief maar langs
actieven weg in het lichaam geraken, acht
N. een infectie
van de slijmvliezen uit, minstens zeer onwaarschijnlijk; dan
zouden, zij, om in het bloed te komen, achtereenvolgens het
epithelium, het bindweefsel en den wand der capillairen moe-
ten doorboren en hij gelooft die weg zal wat lang zijn, te
meer daar zij op dien weg geen vrije zuurstof aantreffen. Dit

1) H. Oemler Experimentelle Beiträge zur Milzbrandfrage. Arch. für
wiss. und pract. Thierheilkunde Bd. 4 pag. 259 en v.v.

-ocr page 265-

is dan ook een der redenen waarom hij een infectie van
het normale spijsverteringskanaal uit zoo goed als verwerpt.
Daarbij komt nog dat de splijtzwammen »in de maag, waar-
in zij, voor het eerst na hun binnentreden in het spijsverte-
ringskanaal, eenigen tijd vertoeven, zich in een zure vloei-
stof bevinden, waarin zij bijna alle levens-energie en met
name ook hun vermogen tot bewegen verliezen ; zij kunnen
zich op den korten weg door den twaalfvingerigen darm niet
herstellen en worden eindelijk door de aan den darminhoud
bijgemengde gal opnieuw werkeloos gemaakt." Een opne-
men der splijtzwammen door de chijlvaten van den darm
gelooft
N. ook niet, dat ooit zal kunnen gebeuren. Dit schijnt
bevestigd te worden door den uitslag der door O e m 1 e r 1)
genomen proeven, waaruit blijkt dat het volkomen intacte
slijmvlies van het spijsverterings-kanaal niet in staat is an-
thrax vergif op te nemen; m. a. w. dat miltvuurbacteriën
langs dien weg niet in het bloed geraken kunnen.

Yoorloopig, afgezien van de continuïteits-stoornissen van de
huid of de slijmvliezen, kan dus volgens
N. slechts nog één
weg openstaan voor de gelegenheid tot het binnendringen
der bacteriën in den bloedstroom, met name de ademhalings-
wegen ; de plaats van waaruit dat binnendringen zou ge-
schieden zouden de long-alveolen zijn.

Daar toch is, door de ligging en de eigenschappen der
capillairen, de afstand het kortste, de te overwinnen weer-
stand het geringste. N. stelt zich verder voor dat de bac-
teriën door hun levensprocessen den wand der capillairen zou-
den kunnen resorbeeren, hierin door de hun eigen beweging
bijgestaan, en, dit gelukt zijnde, alsdan direct in het bloed
zouden kunnen geraken. Alzoo geen binnendringen op pas-
sieve, maar op actieve wijze. Op dezen weg vinden zij be-
hajve de noodige voedingstoffen ook de noodige zuurstof
ter hunner beschikking. Evenwel zal het aantal bacteriën,
dat langs genoemden weg zijn doel bereikt steeds een zeer

1) Als boven Bd. 5 pag. 164 en v.v.

-ocr page 266-

gering zijn, daar talrijke der ingeademde splijtzwamuimen, aan
de vochtige wanden der luchtwegen zullen blijven hangen
en nimmer de alveolen bereiken.

Een infectie zal ook van de huid of de slijmvliezen kun-
nen uitgaan, wanneer verwondingen bestaan van grootere
of kleinere uitgebreidheid, en derhalve de bacteriën langs dien
weg in het bloed kunnen geraken. Zulke verwondingen nu
komen uit den aard van de zaak menigvuldig voor; zij zul-
len, b.v. op het slijmvlies der mondholte, door scherp voed-
sel als anderzins veroorzaakt, lang niet zeldzaam zijn, en
zullen dus, misschien in veel meer gevallen dan
N. zich
schijnt voor te stellen, de plaats kunnen opleveren van welke
de infectie uitgaat. Door talrijke proeven is zulks dan ook
reeds genoegzaam bewezen. Waar
N. tegen een infectie,
van het darmkanaal uitgaande, aanvoert dat steeds in de
meest normale gevallen splijtzwammen in het darmkanaal
aangetroffen worden of er met spijzen (zuurkool bv. wemelt
van splijtzwammen) ingebracht worden, daar dient in het
oog gehouden te worden, dat niet ieder de specificiteit dei-
splijtzwammen ontkent, en dat men in genoemde gevallen
dan ook slechts met gewone rottings-bacteriën te doen
heeft.

Daar nu. altijd volgens IS\'., voor een septische infectie
een betrekkelijk groote hoeveelheid splijtzwammen benoodigd
is, welke hoeveelheid minder kan zijn voor een miasmatische
,en nog veel minder voor een contagieuse infectie, daar er
verder van uit de longalveolen of van uit kleine verwondin-
gen slechts zeer geringe hoeveelheden van splijtzwammen in
het bloed kunnen geraken, komt
N. tot de volgende conclu-
sie\'s :

Septische infectie kan alleen uitgaan van het inspuiten
van groote hoeveelheden splijtzwammen, van grootere won-
den , echter niet van de longen, noch van kleinere ver-
wondingen :

Miasmatische infectie kan van de longen of van
grootere wonden, maar niet van kleine wonden uitgaan.

-ocr page 267-

Oontagieuse infectie alleen kan geschieden door tus-
schenkoinst der longen of van grootere en kleinere wonden.

De splijtzwammen, eenmaal in het lichaam geraakt zijnde,
vinden nu of dadelijk een geschikt substraat ter verdere ont-
wikkeling of zij vinden zulks niet. In het laatste geval zul-
len zij te gronde kunnen gaan of wel zij zullen verder hef
lichaam kunnen binnen dringen, in andere organen of weef-
sels geraken, en daar misschien zich vermeerderen ten koste
der weefselelementen. Dit transport zal door tusschenkomst
van het bloed geschieden, waarbij echter niet uit het oog
verloren mag worden, dat, van de groote bloedvaten uit, de
splijtzwammen moeilijk in de omringende weefsels zullen kun-
nen geraken, daar zoowel de snelle beweging, als de vastere
wand der vaten daartoe in ongunstigen zin bijdragen.

In de capillairen echter, waar de bloedstroom uiterst lang-
zaam en de wand zeer dun is, zou een vermeerdering en
ophooping beter kunnen plaats vinden niet alleen, maar zij
zullen vandaar uit ook veel gemakkelijker in de omliggende
weefsels kunnen overgaan. De ziekelijke verandering gaat
dus zeer waarschijnlijk van de capillairen uit.

Hoe de splijtzwammen het lichaam weder verlaten en de
infectie op andere individu\'s overbrengen kunnen ligt eeniger-
mate voor de hand.

Het is niet waarschijnlijk dat zij, zeer enkele gevallen uit-
gezonderd, zulks doen zouden langs denzelfden weg waarlangs
zij zijn binnengedrongen.

Daar echter bij elk ziekteproces locale ontstekingen voor-
komen , waarbij exsudaten uit de capillairen door excoriaties
der huid of der slijmvliezen hun uitweg vinden , zoo zul-
len clus ook de infectie-stoffen in huidafschilferingen, etter,
slijm , uitbraaksel, faeces en urine kunnen voorkomen en
met deze naar buiten geraken.

Een infectie van lijken uitgaande, meent N. dat in den
regel slechts door enting, bijv. bij secties, zal plaats vinden.

-ocr page 268-

De »hygieniscke eigenschappen van het water" is de ti-
tel van een hoofdstuk, waarin N, de mogelijkheid eener
infectie door tusschenkomst van het water toetst aan zijne
beschouwingen over de infectiestoffen en eenigszins ook aan
de feiten, die daaromtrent bekend zijn. Er op wijzende hoe
in den laatsten tijd het drinkwater van allerlei kwaad be-
ticht wordt, beweert hij in de eerste plaats , dat er slechts
weinig kans bestaat, dat water , op andere wijze dan als
drinkwater gebruikt, ooit voor de gezondheid nadeelig zal
worden en dat men zich dus meer bepaald met de eigen-
schappen van het drinkwater moet bezig houden.

Ik geloof dat N. zich hier te gemakkelijk van het water
afmaakt, dat voor wasschen, schuren, enz. enz. gebezigd
wordt. Bevat dit water toch infectiekiemen, hetzij conta-
gieuse , hetzij miasmatische, zoo als die zeer zeker veelvul-
dig uit den bodem opgenomen worden, dan zal, juist bij
een gebruik van water, als boven aangegeven, de kans voor
deze splijtzwammen, om na verdamping van het water in
de lucht te geraken, uiterst groot zijn. Niet alleen dat die
kans zeer groot is, maar zeer zeker komen op deze wijze
massa\'s splijtzwammen in de lucht, hetgeen, in verband met
N a g e 1 i\'s meening omtrent het binnendringen der zwam-
men in het lichaam, juist een middel tot verspreiding dei-
infectieziekten zijn kan.

Hoe dit zij, N. bepaalt zich meer in het bizonder tot
het drinkwater. Daar water op zich zelf nimmer schade-
lijke eigenschappen bezit, zoo moet, als men aanneemt
dat drinkwater schadelijk zijn kan , de oorzaak der schade-
lijkheid in de verontreinigingen liggen.

Die verontreinigingen kunnen zijn. 1 e onschadelijke anor-
ganische of organische, oplosbare of onoplosbare stoffen, z.a.
zouten, kleideeltjes, enz.; 2e stoffen die als vergif werken
z.a. loodzouten , arseen-, koperverbindingen, enz.; 3e lagere
zwammen en hun ontledingsproducten (incl. rottingspro-

-ocr page 269-

ducten) , benevens andere kleine organismen ; 4e de eigen-
lijke infectiestoffen (miasmatische en contagieuse).

De twee eerste groepen komen natuurlijk bij deze be-
schouwingen niet in aanmerking, maar anders verhoudt, het
zich met de beide laatste. Ik laat hier bij voorkeur N. zelf
spreken.

Hij zegt: »de derde groep omvat voornamelijk de lagere
zwammen en hun ontledingsprodukten, met inbegrip der
rottingszwammen en rottingsprodukten , maar met uitslui-
ting van de eigenlijke infectiestolfen (miasmen en contagiën).
Met betrekking tot de zwammen zelve kan ik verwijzen
naar hetgeen in het hoofdstuk over de voor de gezondheid
nadeelige werking der zwammen gezegd is. Zoo zijn dan
de schimmeldraden en schimmelsporen, in de kleine hoeveel-
heid waarin zij in het water voorkomen, volkomen onge-
vaarlijk , zij zouden zelfs in 10- of lOOvoudige hoeveelheid
nog zonder nadeel zijn. Van de gistzwammen geldt, zoo deze
ooit in het water voorkomen, hetzelfde.\'\'

»Van de lagere zwammen zouden alleen de splijtzwam-
men gevaar kunnen opleveren, wanneer zij van het spijs-
verteringskanaal uit, in zeer groote hoeveelheid in het bloed
geraakten. Dit kan van den kant der physiologie van de
zwammen als onmogelijk verklaard worden , daar de splijt-
zwammen niet door ongeschonden slijmvliezen kunnen heen-
dringen , daar zij buitendien in de maag door de zuren en
verderop in den darm door de gal in hun levensenergie ver-
zwakt worden en daar mogelijke kleine wondjes der slijm-
vliezen hun veel te beperkte gelegenheid om binnen te
dringen aanbieden."

»In het spijsverteringskanaal zelf kunnen zij, vooral in
het geringe aantal waarin zij met het water vermengd zijn,
volstrekt geen. merkbare werkingen hebben. Met de rot-
tingsstoffen is zulks even zoo. Zij zouden , als zij in ge-
noegzame hoeveelheid met splijtzwammen in het bloed kwa-
men, septische infectie kunnen bewerken, maar in die kleine
hoeveelheid, waarin zij zelfs in het meest bedorven water

-ocr page 270-

voorkomen, kunnen zij niet eens het geringste onwelzijn
veroorzaken."

Behalve de lagere zwammen komen nog andere, deels
microscopisch kleine, deels kleine, met het bloote oog
ter nauwernood zichtbare levende wezens, zoowel lagere
dieren als lagere planten (wieren), voor. Lagere wieren en
hun kiemen komen in geringe hoeveelheden zelfs in het al-
lerzuiverste bronwater voor en in een water dat door lange
leidingen gestroomd heeft, bevinden zij zich dikwerf in groo-
tere hoeveelheid. Men let nu in het algemeen wel is waar
zeer sterk op het voorkomen van levende wezens in drink-
water , en het is zeker niet twijfelachtig, dat het water ,
als de kleine diertjes met het oog gezien kunnen worden ,
daardoor niet aan smakelijkheid wint. — enz."

»Een heel andere vraag is echter die naar het nadeel voor
de gezondheid, en met betrekking hierop kan de meest
bepaalde verzekering gegeven worden, dat de wieren zoo
Avel als de kleine dieren geheel zonder eenige beteekenis
zijn; zij sterven zoodra zij in de maag komen."

»De laatste groep der verontreinigingen bestaat uit de ei-
genlijke infectiestoffen. Slechts deze kunnen infectieziekten
veroorzaken, en wanneer het water verschillende dergelijke
ziekten (Cholera, typhus, enz.) verspreiden zal, dan kan
dit slechts door infectiestoffen geschieden, daar alle andere
lagere organismen en hun ontledingsprodukten volkomen
onschuldig zijn. Onder de infectiestoffen moeten wij de mi-
asmen, die buiten het lichaam en wel vooral in den bo-
dem hun oorsprong vinden, en de contagiën die uit een
ziek lichaam komen , onderscheiden."

»Wat de miasmen aangaat, deze vormen zich in een nat-
ten bodem (moerassen; grondwater) en ook wel aan voch-
tige , onzuivere houten wanden (de kielruimte van schepen).
Zij ontstaan dus in water en kunnen ook door water ver-
breid worden, daar zij in die vloeistof niet gemakkelijk van
aard zullen veranderen. In het menschelijk lichaam ver-
oorzaken zij of een zelfstandige miasmatische ziekte (inter-

-ocr page 271-

mittens) of een miasmatische dispositie voor de contagieuse
infectie der miasmatisch-contagieuse ziekten (cholera, typhus).
Zoowel om het een als het andere te kunnen bewerken
moeten zij in grootere hoeveelheid in het bloed geraken; dit
is echter van het spijsverteringskanaal uit niet mogelijk,
waar zij slechts enkele mogelijk aanwezige kleine wondjes,
als plaatsen tot intreden geschikt, vinden."

»Zou eenig water in dit opzicht schadelijk zijn, dan moest
dit het moeraswater wezen ; maar ook dit wordt, naar al
hetgeen wij nu weten, zonder nadeel, d.i. zonder gevaar voor
miasmatische infectie gedronken.\'\'

» Wat verder de contagiën betreft, zoo heb ik reeds bij
de verbreiding daarvan hierop opmerkzaam gemaakt, dat zij
in water slechts korten tijd (naar mijne meening nauw-
lijks eenige dagen lang) onveranderd en werkzaam blijven.
Daarbij dient voorts in het\' oog gehouden te worden, dat de
contagiën slechts in geringe hoeveelheid in het water komen,
en dat, wanneer er van\'een bron of van een waterleiding
sprake is , er slechts een uiterst geringe waarschijnlijkheid
bestaat, dat zich in de hoeveelheid water die wij drinken,
ook slechts eenige weinige kiemen bevinden zullen; meestal
zal er geen enkele in zijn."

»Maar ook dan , wanneer eenige infectie-stoffen met het
drinkwater in het spijsverteringskanaal geraken, is de waar-
schijnlijkheid dat een daarvan in het bloed komen zal , nog
verbazend klein; het zou toch slechts dan kunnen geschie-
den, wanneer die stof toevallig een der misschien in de slijm-
vliezen voorkomende kleine verwondingen aantrof."

»Wij kunnen dus de aansteking door het drinkwater niet
als volstrekt onmogelijk verklaren, maar zij moet zoo zelden
voorkomen, dat wij ze als niet bestaande beschouwen en der-
halve buiten rekening kunnen laten. Alles toch, waarvan wij
de oorzaken niet beheerschen, berust op waarschijnlijkheids-
rekening. Wij weten dat men op spoorwegen hals en beenen
breken kan, maar wij weten ook, dat zulke ongelukken zeer
zelden voorkomen, en aarzelen dan ook niet van dit middel

-ocr page 272-

van vervoer gebruik te maken. Als de arts waarschuwt te-
gen een onzuiver drinkwater , omdat dit een infectie-ziekte
zou kunnen veroorzaken, dan zou hij met honderdmaal meer
recht kunnen aanbevelen zich van het gebruik der spoor-
treinen, als prophylaxis tegen beenbreuk, te onthouden, want
de mogelijkheid van een spoorwegongeluk is zeker honderd-
maal grooter, dan die eener infectie door drinkwater."

Tot zoo verre Nageli. De aanwijzing der zeer geringe
mogelijkheid eener infectie door contagiëndragend drinkwa-
ter daargelaten, is zijn oordeel in sterk ontkennenden zin»
Is het echter juist ? Een toestemmend of ontkennend ant-
woord daarop te geven is minstens even gewaagd, als mij
de uitspraak van
N. toeschijnt. Ik voor mij houd de kansen
op infectie door besmet drinkwater voor grooter dan
N. doet,
Eenerzijds toch zullen kleinere of grootere continuïteits-sto-
ringen der slijmvliezen wel bijna altijd voorkomen en zal dus
wel talrijke malen aan de splijtzwammen de gelegenheid ge-
geven zijn om in het bloed te geraken; anderzijds , zoo het
al waar is, dat splijtzwammen door het zure maagvocht of
door de gal verzwakt of onwerkzaam worden, is dit
toch slechts voor rottings-splijtzwammen aangetoond. En
wie zal hetzelfde als zeker durven beweren voor miasma-
tische en contagieuse splijtzwammen, waaromtrent nog zoo
weinig, zoo goed als niets bekend is. De negatieve uitkom-
sten der voederingsproeven met miltvuurbacteriën leveren
in dezen slechts een zwak bewijs, daar niet alle proeven ne-
gatieve resultaten hebben opgeleverd. En al was dit zoo,
dan nog zou , wat voor één soort in \'t bizonder geldt, nog
op verre na niet voor alle soorten behoeven te gelden.

Ook moet ik nog met een enkel woord terugkomen op
de infectie van de luchtwegen uitgaande en daarmede de
mogelijke infectie van het darmkanaal uitgaande verge-
lijken.

Het is n.1. een bewezen feit, dat met de lucht tallooze kie-
men van rottings-hacteriën ingeademd worden ; van deze zal
echter, ten gevolge der vochtige wanden van de luchtwe-

-ocr page 273-

gen, slechts een klein deel in de longen terecht komen. Ko-
men zij van daaruit in het bloed dan zal die hoeveelheid
splijtzwammen te klein zijn om infectie te veroorzaken, daar
van rottings-bacteriën, altijd volgens
N., een groote hoeveel-
heid ter infectie noodig is. Een kleine hoeveelheid miasma-
tische splijtzwammen en een nog kleinere hoeveelheid con-
tagieuse zullen echter wel de oorzaak van infectie kunnen
zijn. Hoe ongunstig ook de omstandigheden zijn, in hoe
geringe hoeveelheid zij in de ingeademde lucht voorkomen ,
hoeveel of er nimmer de long-alveolen bereiken , een mini-
male hoeveelheid, eindelijk ter plaatse gekomen, zal besmetting
kunnen veroorzaken. Zoo i\\. dus nu uit het feit dat er
steeds groote hoeveelheden splijtzwammen met het, voedsel,
(kaas, zure melk, vleesch, etc.) in het darmkanaal komen, en
uit het wegblijven van nadeelige werkingen, besluit dat
deze niet van daaruit in het bloed kunnen komen, dan zou
hij eveneens kunnen besluiten dat van de longen uit geen
rottings-bacteriën opgenomen worden. omdat wij van het
inademen van deze geen schadelijke gevolgen kennen. En
dit is nu toch niet aan te nemen. De mogelijkheid blijft
toch altijd bestaan dat er steeds uit het darmkanaal op de
een of andere wijze rottings-bacteriën ih het bloed overgaan
maar dat de hoeveelheid ter infectie te gering is. Het te-
gendeel is volstrekt niet bewezen. Neemt men nu die mo-
gelijkheid aan ook voor miasmatische en contagieuse bacte-
riën, dan ligt het gevaar van door deze besmet drinkwater
voor de hand. Zoolang wij in dezen niets anders dan de
hypothese van TV. voor ons hebben zou ik ook niet gaarne
zijn uitspraak onderschrijven dat »onzuiver drinkwater voor
de gezondheid dezelfde waarde heeft als zuiver," en dat hel-
der drinkwater slechts een aanbevelingswaardige luxe is.

Wel is waar voert JV. eenige feiten aan, die vóór zijn
meening moeten pleiten, maar er zijn nog zóó talrijke waar-
nemingen die het tegenovergestelde vermoeden schijnen te
wettigen, dat op dit gebied afdoende proeven eerst tot eenige
uitkomst zullen kunnen leiden. Tot zoo lang zal men wel

-ocr page 274-

recht hebben onzuiver drinkwater, ook op hygiënische gron-
den, af te keuren.

De meerdere of mindere zuiverheid van het drinkwater is
men gewoon langs scheikundigen of microscopischen weg te
bepalen; echter geven deze methoden toch slechts twijfel-
achtige resultaten, bij de weinige kennis der eigenlijke smet-
stoffen. Een, hoewel misschien niet altijd afdoend voorbe-
hoedmiddel tegen infectie zou te vinden zijn in het koken
van het water.

Zoo als reeds bleek houdt N. de lucht, als draagster van
veel meer miasmen en contagiën, en als binnendringende in
de longen, voor veel gevaarlijker dan het water en verdient
dan ook meer de zuiverheid der lucht dan die van het wa-
ter onze aandacht. Slechts drie middelen staan ons ten dienste
waar het geldt een zuivere lucht te verkrijgen, of ten minste
een zuivere lucht in te ademen, n.1. Ie. de splijtzwammen te
verhinderen in de lucht te gerakeu, 2e. de lucht te filtree-
ren alvorens die in te ademen (respirators), 3e. de in de lucht
bevatte kiemen te dooden of onwerkzaam te maken, (desin-
fectie der lucht). Alle drie middelen zijn echter om ver-
schillende redenen in de practijk onuitvoerbaar. In de hoofd-
stukken over afvoer van vuil, begraven en bet gezond hou-
den der woningen geeft
N. evenwel eenige middelen aan
om te trachten het overgaan der splijtzwammen in de lucht
zooveel mogelijk tegen te gaan.

Een groot bezwaar blijft altijd te weten of de lucht met
infectiekiemen bezwangerd is, al dan niet; dit te bepalen is
zoo goed als onmogelijk.

Zeer terecht merkt N. op, dat stank in dezen geen crite-
rium is. Daargelaten vergiftige gassen, z. a. zwavelwaterstof,
enz., die met infectie niets uitstaande hebben, zijn die gassen
welke stinken op zich zelf wel onschadelijk. Ontwikkelen
zich stinkende gassen uit organische stoffen, dan bewijst dit
slechts dat deze in rotting verkeeren, derhalve ook dat zij
vochtig zijn. Aangezien nu uit een vochtig medium geen
splijtzwammen in de lucht kunnen geraken, zou in dit geval

-ocr page 275-

de stank juist op het niet schadelijke der lucht kunnen wij-
zen ; eerst wanneer de stoffen drogen, de rotting ophoudt,
en de stank vermindert, eerst dan kunnen met die droge
stof splijtzwammen in de lucht overgaan.

Dit alles is nu wel waar, maar mag ons toch dunkt mij
geenszins tot de uitspraak leiden uat de meest stinkende om-
geving ons ook het meest tegen infectie beveiligen zal. Stank
wijst op rotting, rotting wijst op splijtzwammen, en kunnen
die nu al niet direct uit de vochtige massa in de lucht ko-
men, er zullen toch nog genoeg droge deelen dier zelfde or-
ganische stof, die reeds gerot heeft, in de buurt kunnen zijn,
er kunnen zich gasbellen ontwikkelen, die bij het uiteenspat-
ten splijtzwammen in de lucht slingeren, enz.

In een volgend hoofdstuk handelt N. over de hygienische
eigenschappen van den bodem. Hij gaat na hoe een voch-
tige of dróge bodem, een bodem met steeds gelijk grondwa-
terpeil of\' met rijzend en dalend grondwater, enz. zich ten
opzichte der ontwikkeling van splijtzwammen gedragen kan,
hoe deze laatste uit den bodem in de lucht kunnen geraken
en welke voorbehoedmiddelen hiertegen aan te wenden zijn.

Een uitvoerige bespreking hiervan zou mij echter te ver
buiten het bestek brengen dat ik mij zeiven gesteld heb,
zoodat ik dan ook nu, ook met voorbijgaan der laatste hoofd-
stukken, alleen nog dat wil teruggeven, wat N. zegt aan-
gaande de desinfe\'cti e.

Het is onnoodig uit te wijden over hetgeen men onder
genoemden technischen term verstaat, maar het is niet kwaad
er op te wijzen dat men met desinfectie beoogt, de conta-
giën. die van lijders aan bepaalde ziekten uitgaan, en door
middel van allerlei voorwerpen, waaraan zij hangen blijven,
op andere individu\'s kunnen overgaan, onschadelijk te maken.
De methoden tot desinfectie, de desinfecteerende stoffen die
men bezigt, berusten volgens N. ook tegenwoordig nog op
onjuiste voorstellingen over het wezen der contagiën en op
een gebrekkige kennis van hun weerstandsvermogen. Men

-ocr page 276-

bezigt allerlei stoffen, van welke men weet, dat zij vernieti-
gend werken op organische stoffen, z. a. bv. chloor, zwavelig-
zuur enz., maar vergeet dat zij, en dan nog maar alleen
onder bepaalde omstandigheden, slechts de meest gemakkelijk
ontleedbare verbindingen, bijv. kleur- of reukstoffen, aantasten.

Daarbij komt nu nog dat men te veel in de meening ver-
keert dat de schadelijke eigenschappen eener stof zich dooi-
den onaangenamen reuk doen kennen en dat in sommige ge-
vallen de schadelijkheid met den reuk vermindert; daarom
desinfecteert men zoolang, tot de stank verdwenen, soms
slechts tot die door een andere reuk overheerscht wordt en
men waant zich veilig.

Toch is in het gunstigste geval niet bewezen dat door
deze desinfectie-middelen de lagere organismen gedood zijn
en dezen eisch moet men toch aan een desinfectie-middel
kunnen stellen.

Het maakt hij het kiezen van eenige methode tot desin-
fectie een groot verschil of de splijtzwammen welke men
vernietigen wil zich in een vochtig medium, dan wel in uit-
gedroogden toestand, bevinden. In het eerste geval toch
zal de weerstand veel geringer zijn dan in het laatste.

Bevinden zich de splijtzwammen in een volkomen neutraal
reageerende vloeistof dan is de kookhitte nauwelijks voldoen-
de om ze te dooden. Om zeker te zijn zon een temperatuur
van 110° C. aangewend moeten worden.

Hoe meer een vloeistof zuur reageert, boe minder hooge
temperatuur voor het beoogde doel benoodigd is.

Gebruikt men ter desinfectie een stof die vergiftig op
splijtzwammen werkt, (carbolzuur enz.) dan zal aan een ge-
infecteerde vloeistof steeds een zekere hoeveelheid toegevoegd
moeten worden , een hoeveelheid die, naar gelang der ver-
schillende omstandigheden , eveneens verschillend zal moe-
ten zijn en zich dus vooraf niet laat bepalen.

Gebruikt men van zulk een stof te weinig , dan worden
de splijtzwammen niet gedood maar geconserveerd , d. i. zij
verliezen wel het vermogen om te groeien, te vermenigvul-
X. " 18

-ocr page 277-

digen en ontledingen te bewerken, maar zij blijven des-
niettegenstaande leven; zij worden om zoo te zeggen ver-
doofd , maar zullen vroeg of laat, als de omstandigheden
gunstig worden, weder opleven.

Bij het beproeven en gebruiken van antiseptica heeft men
er altijd veel gewicht aan gehecht, dat zij de verschijnselen door
splijtzwammen (gisting, rotting) veroorzaakt, onderdrukten.
Te ver zou men gaan, blijkens het bovenstaande, om daar-
uit af te leiden dat de splijtzwammen nu ook werkelijk ge-
dood waren.

Er is geen ander afdoend middel dan de hitte, welker
werking men nu echter doelmatig door giftige stoffen onder-
steunen kan; verlangt men echter niets meer dan een tij-
delijk onwerkzaam zijn der splijtzwammen , dan kunnen
carbolzuur, salicylzuur, e. a. stofïen met voordeel gebruikt
worden.

Een duidelijk voorbeeld hiervan levert de antiseptische
wondbehandeling, waarbij het volkomen hetzelfde blijft of
men de splijtzwammen, doodt of niet, mits men zorge dat
die, welke reeds op de wondvlakte aanwezig zijn of er latei-
op komen, in een werkeloozen toestand gebracht worden ,
waardoor het indringen en de daardoor veroorzaakte infec-
tie-verschijnselen tegengegaan worden.

Ook dan zal men het doel der desinfectie bereiken, wan-
neer men het, om N a g e 1 i\'s uitdrukking te bezigen , zoo-
ver brengen kan dat »de aard der infectie-kiemen veran-
dert."

Eenmaal uit het lichaam geraakt, zullen de contagieuse
splijtzwammen, eenigen tijd in een vloeistof vertoevende, in
gewone splijtzwammen of rottings-splijtzwammen overgaan
en dus hun karakter als infectie-kiemen verliezen; rottend
bloed van miltvuurzieke dieren infecteert niet meer.

Hoe wij ons dit nog anders kunnen voorstellen , zonder
aan te nemen dat de eene vorm van splijtzwammen in de
andere overgaat, is vroeger reeds aangetoond.

Kunnen dus de infectie-stoffen in vochtigen toestand op

-ocr page 278-

verschillende wijze tijdelijk of voor goed onschadelijk gemaakt
worden , in drogen toestand is zulks niet het geval.

Zoo men hitte wilde gebruiken, zou minstens een tem-
peratuur van 130° O. noodig zijn, en het is duidelijk, dat
slechts in enkele gevallen, zonder totale vernietiging der
te desinfecteeren stof, hiervan gebruik kan gemaakt worden.

Wil men droge splijtzwammen door giftige stoffen ver-
nietigen , dan zullen dit altijd vluchtige stoffen moeten zijn
en nu is het zeer de vraag of vergiftige gassen, z. a chloor,
zwaveligzuur, carbolzuurdampen enz. , de infectie-zwammen
wel dooden of van aard doen veranderen.

N. is van meening dat al deze stoffen volmaakt ondoel-
matig zijn, en beschouwt een desinfectie langs den drogen
weg als »e i n e reine 111 u s i o n."

Hetzelfde doel dat men zich met desinfectie voorstelt,
kan men echter langs een anderen weg ook bereiken , n.1.
door de contagieuse splijtzwammen te verhinderen met ons
in aanraking te komen. Daar de infectiestoffen niet gas-
vormig zijn, zullen wij, voor die bijv. welke van besmette
individu\'s uitgaan, volkomen beveiligd zijn, wanneer de pro-
ducten , uitwerpselen, enz. waarin zij voorkomen, zoo lang
vochtig gehouden worden tot zij buiten ons bereik gebracht
zijn. Dit is echter dunkt mij, moeielijker dan het schijnt.

N. komt nu eindelijk tot de volgende stellingen , die ik
om zijn meeningen duidelijk te doen uitkomen, in haar
geheel terug geef:

le. De infectie-stoffen kunnen in luchtdrogen toestand niet
met zekerheid vernietigd worden.

2e. In vochtigen toestand kunnen zij met zekerheid slechts
door kookhitte gedood worden.

3e. Door de gebruikelijke antiseptica worden zij niet ver-
nietigd, doch in een onwerkzamen toestand gebracht, d. i.
zij worden geconserveerd.

4e. Zij worden door rotting , door het verblijf in water,
alsmede door hitte veranderd en onbekwaam tot infec-
teeren.

-ocr page 279-

5e. Zij zijn onschadelijk als men ze nog in vochtigen
toestand wegruimt.

N. bespreekt nu verder de desinfectie der uitwerpselen,privaten
enz.; de wijze waarop men deze tracht te bereiken onderwerpt hij
aan een critiek, waaraan zijne beschouwingen over het wezen en
de veranderlijkheid der splijtzwammen te gronde liggen , en
geeft van dat zelfde standpunt ook zijne nieening aan. Ter-
wijl ik voor dit gedeelte naar het oorspronkelijke verwijs ,
wil ik ten slotte nog mededeelen wat
N. zegt aangaande
de desinfectie van al die stoffen, welke, van zieken uit-
gaande , aan allerlei voorwerpen hangen blijven , uitdrogen
en in de lucht geraken kunnen.

Ook hier neemt hij een zeer zelfstandig standpunt in;
daarom te meer wil ik ook hier
N. zelf laten spreken,

»Wat de voorwerpen betreft, die in elk geval met uit-
werpselen van zieken en met infectie-kiemen verontreinigd
worden , de desinfectie van deze mag in geen geval langs
den drogen weg beproefd worden. Integendeel moet men
met de meeste zorgvuldigheid er voor waken dat vochtige of
natte voorwerpen vóór het desinfecteeren niet uitdrogen ,
waar het kan moesten zaken, waarvan de verontreiniging
niet kan vermeden worden, reeds vooraf of ten minste dade-
lijk nadat zulks geschied is vochtig gemaakt worden , het-
geen alles dient om te beletten , dat de smetstoffen in de
lucht zouden geraken. Kleêren, linnengoed, gereedschappen
mogen dus niet droog opgenomen, in kasten of kisten op-
gesloten of in bijzondere ruimten bewaard worden , maar zij
moeten zoo snel mogelijk in water gedompeld en nat be-
waard worden als men ze niet dadelijk desinfecteeren kan.\'\'

»De desinfectie zelve mag , voor zoo verre zulks kan ,
slechts door vochtige warmte geschieden. De voorwerpen
moeten in kokend water uitgewasschen worden ; het best is
als men ze korten tijd in een ketel kookt. Dit is in elk
geval voldoende, maar men moet verzekerd zijn, dat de
kookhitte overal gewerkt heeft. Mochten de splijtzwammen

-ocr page 280-

door een kort oponthoud in kokend water al niet volkomen
gedood zijn, dan zijn zij daardoor toch voldoende verzwakt
en veranderd om geen schade meer te kunnen aanrichten."

»Ten einde volkomen zeker te zijn, doet men goed het
water eenigszins zuur te maken (met zoutzuur, zwavelzuur,
oxaalzuur, wijnsteenzuur); in dit geval oefent de kookhitte
onmiddelijk een doodelijke werking op alle splijtzwammen
uit. Naderhand kan dan nog met zeepwater worden ge-
wasschen."

»In de plaats van kokend water kan, als men over een
stoomketel beschikken kan , met even groote zekerheid stoom
van 110° C. gebruikt worden, als men de bewerking zoo
lang voortzet tot men de zekerheid heeft, dat alles van den
heeten stoom doortrokken is."

»Vochtige warmte is het eenige zekere desinfectie-middel;
alle andere maatregelen die toegepast en aanbevolen worden
zijn deels zonder gevolg, deels waarborgen zij een zeer twij-
felachtige zekerheid. Met name zijn alle berookingen (met
chloorgas, zwaveligzuur, etc.) waarmede men kleeren, bedde-
goed, huisraad en gereedschappen desinfecteeren wil, zonder
gevolg."

»Groote stukken, die men niet in een vat met water of
stoom verhitten kan, worden het best met kokend, sterk aan-
. gezuurd water duchtig afgewasschen. Een dergelijke behan-
deling laat zich op de wanden, zoldering en vloer toepassen;
echter zou hier misschien een straal heeten stoom (van zout-
zuurhoudend water) de voorkeur verdienen."

»Daarmede is echter een ziekenkamer nog niet gedesinfec-
teerd. Misschien slechts het kleinste gedeelte der infectie-
stoffen hangt aan de vaste voorwerpen; de grootste hoeveel-
heid is mogelijk als zwevende deeltjes in de lucht gesuspen-
deerd. Deze stofjes, die een invallende zonnestraal ons ten
deele zichtbaar maakt, trekken in dichte wolken met de
luchtstroomingen mede; zij botsen tegen de wanden en wor-
den weder teruggekaatst, of zij blijven hangen om door een
lateren luchtstroom weder medegevoerd te worden. De lucht

-ocr page 281-

in een kamer is als een bewogen troebel water in een vat,
dat de gesuspendeerde slibdeeltjes been en weer wentelt."

»De stofmassa\'s, waarin zich meer of minder infectie-stof-
fen bevinden kunnen, laten zich, zoo als reeds gezegd is,
door droge berookingen niet onschadelijk maken. Door ruime
ventilatie kan een kamer er van bevrijd worden; dit wordt
echter niet altijd door het openen van deuren en vensters,
nog veel minder door het openzetten der vensters alleen be-
reikt. Buitendien moet er natuurlijk op gelet worden, dat
de nieuwe lucht, die in de kamer komt, vrij van infectie-
kiemen is, alsook dat de geinfecteerde lucht, die uit de ka-
mer verdreven wordt, niet in naburige woningen geraakt."

»Het ware misschien doelmatiger bet in de kamerlucht
gesuspendeerde stof, door de kamers eenige malen achtereen
dicht met waterdamp te vullen, op de wanden, vloer en zol-
der te laten neerslaan en dan door zorgvuldig afwasschen te
verwijderen."

»Verklaarbaar zou ook de vraag zijn, of de lucht in zieken-
kamers niet van infectie-stoffen zou kunnen gereinigd wor-
den, wanneer men de wanden vochtig hield door eene met
glycerine, chloorcalcium enz. aangemengde gomachtige stof,
daar de stofdeeltjes aan een kleverige oppervlakte hangen
blijven."

»Overigens zijn de beide zoo even voorgestelde maatregelen,
om de kamerlucht zuiver te maken, slechts als algemeene
gedachten op te vatten. De uitvoering in bizonderheden
moet eerst door proeven onderzocht en vastgesteld worden.\'\'

»Over de desinfectie van personen, reep. van hun kleede-
ren, zooals deze soms in quarantaine-inrichtingen door be-
rookingen geschiedt, dienaangaande heb ik, zooals nu van
zelf spreekt ten slotte niets anders bij te voegen, dan dat zij
voor de personen mogelijkerwijze door belemmering der adem-
haling , hoofdpijn, enz. lastig wordt, maar dat zij de infec-
tiezwammen geen kwaad veroorzaakt."

Kunnen de infectie-zwammen ook aan of in het lichaam
van een reeds ziek individu onschadelijk gemaakt worden ?

-ocr page 282-

is een vraag die ook N. stelt en die zeker niet een der minst
belangrijke is.

Bij het beantwoorden dier vraag moet men onderscheiden
of de splijtzwammen voorkomen op de buitenste lichaams-
bekleeding, op het slijmvlies eener lichaamsholte, of in bet
lichaam, d. i. in bloed of weefsels.

Bevinden zich de splijtzwammen op de normale, intacte
huid, dan kunnen zij van daaruit niet binnendringen, daar
ter plaatse zijn zij dus reeds onschadelijk. Dit wordt ech-
ter anders bij wonden; daarin kunnen zij zich vermeerde-
ren , van daaruit kunnen zij in het bloed overgaan en sep-
tische infectie bewerken.

Met welk gevolg in dit geval antiseptiea gebruikt kunnen
worden, bewijzen de schitterende resultaten der z. g. anti-
septische wondbehandeling.

Bevinden zich de splijtzwammen op het slijmvlies van li-
chaamsholten, dan zal een antiseptische behandeling, volgens
N, in het algemeen niet veel gevolgen hebben. De toege-
diende middelen zullen of te zwak werken om de splijtzwam-
men in hun ontwikkeling tegen te houden, te meer daar deze
hoogstens telkens gedurende een korten tijd met de anti-
septiea in aanraking komen en zich den overigen tijd in
een uitstekende omgeving bevinden, of wel de antiseptiea
zouden zeer sterk genomen moeten worden en dan zullen
zij nog schadelijker op het organisme clan op de splijtzwam-
men werken. Alleen in de maag kunnen zij door toevoer
van zuren onschadelijk gemaakt worden. Of ooit splijtzwam-
men , die reeds in bloed of weefsels zich bevinden, langs
antiseptischen weg onschadelijk gemaakt kunnen worden,
meent N., dit blijkt uit het weinige dat hij hierover zegt,
voor zeer twijfelachtig, zoo niet voor onmogelijk te moeten
houden.

Zoo als ik vroeger reeds schreef, was mijne bedoeling van
Nageli\'s werk alleen datgene te behandelen, wat meer bi-
zonder in dit tijdschrift te huis behoort; vandaar dan

-ocr page 283-

ook dat ik nu kan rekenen te hebben gedaan wat ik mij
voorgesteld had.

Aan het einde gekomen wil ik echter nog een mede-
deeling toevoegen aangaande eenige waarnemingen in den
loop van dit voorjaar door E. K1 e b s en C. Tomassi-
C r u d e 1 i gedaan. Het gold namelijk het opsporen dei-
oorzaken van de z. g. Malaria-koorts. Het is hun, na verschil-
lende proeven, enz. gebleken, dat zich in den bodem van
Malaria-streken talrijke, bewegelijke, glimmende sporen be-
vinden , die, zoowel in het dierlijk lichaam als in cultuur-
vloeistoffen, tot lange draden uitgroeien, welke eerst homogeen
zijn, maar zich later deelen en inwendig wederom sporen
vormen. Deze organismen ineenen zij tot het geslacht B a-
cillus te moeten rekenen en hebben de soort met den
naam Bacillus Malariae aangeduid.

Deze splijtzwammen ontwikkelden zich in bizonder daar-
toe bereide voedingsvloeistoffen even zoo goed als in het dier-
lijk lichaam. Werden die vloeistoffen bij dieren geinjiceerd,
dan volgde daarop koorts , met regelmatig typisch verloop,
met intermissies, die tot 60 uur aanhielden en met verhoo-
ging van temperatuur, tijdens den koorts-aanval, tot41°,8C.
tegen 39,°5 normaal temperatuur. Daarbij kwam zonder
uitzondering miltzwelliiig en in vele gevallen een zwart
pigment in de milt voor, even als bij de melanamische
toestanden der aan malaria lijdende menschen.

Werden de voedingsvloeistoffen, waarin bovengenoemde or-
ganismen gecultiveerd waren, door filtratie van de vaste mi-
croscopische deeltjes gescheiden, dan gaf het filtraat zeer
weinig effect, terwijl de rest daarentegen zich zeer werk-
zaam betoonde 1).

Deze waarnemingen, omtrent welke ik verder naar het oor-
spronkelijke verwijs, leveren wederom een belangrijke bijdrage
tot de overigens \'nog zoo duistere leer der splijtzwammen.
Utrecht 1879.

1) Archiv für experiinentelle Pathologie, Bd XI. S. 122 (Naturforscher
20 Sept \'1879. referaat.)

-ocr page 284-

MAATSCHAPPIJ TBR BEVORDERING DER VEEART-
SENIJKUNDE IN NEDERLAND.

VERSLAG OVER 1878/79.

MM. BIL!

Wederom bij het uitbrengen van het jaarverslag kan het Hoofd-
bestuur geen melding maken van een bijzonder opgewekt maat-
schappelijk leven. De zaken zijn gaande gehouden en de loopen-
de werkzaamheden door het Hoofdbestuur afgedaan.

De gewone bestuursvergaderingen werden gehouden op 25 No-
vember 1878 en 29 Juli 1879. In de laatste vergadering werd,
volgens opdracht der 17e Alg. Verg., de wet der Maatschappij
voorloopig herzien, ten einde die in concept aan de 18e Alg. Ver-
gadering te kunnen voorleggen. Volgens besluit der 17e Alg. Verg.
nam de Heer C. Mazure Sr. de plaats van den als voorzitter afge-
treden Heer HufFnagel in.

Het tijdschrift is geregeld verschenen. Na het bedanken van
den Heer C. Mazure Sr. als lid der redactie, is diens plaats ver-
vuld geworden door den Heer J. B. H. Moubis te \'s Gravenhage.

Volgens de laatste opgaven telt de Maatschappij 2 eereleden,
4 correspondeerend lid en 120 gewone leden.
Deze laatste zijn verdeeld als volgt:
Algemeene afdeeling 38
Afd. N.-Br. — Limb. 25
» Utrecht 13

» Zuid-Holland 17
» Gelderland 8

» Groningen 19 leden.

Met genoegen mag het Hoofdbestuur het toetreden der afd. Gro-
ningen vermeiden , ofschoon, tot zijn leedwezen, deze blijkbaar

-ocr page 285-

zeer levensvatbare afdeeling geen verslag heeft ingezonden.

Uit de verslagen der overige afdeelingen bleek dat, terwijl de
afd. N.-Brab.-Limburg en Utrecht in ledental toenemen , de afd.
Gelderland daarentegen in dit opzicht in een kwijnenden toestand
verkeert.

Behoudens een enkele uitzondering (N.-Br.-Limburg) klagen alle
afdeelingsbesturen over een slechte opkomst der leden en het
weinig belangrijke, hetwelk de vergaderingen opleveren.

De boekerij neemt, door het ontvangen van enkele werken in
ruil voor de toezending van het tijdschrift, slechts zeer geleidelijk
in omvang toe.

Door het Hoofdbestuur is, volgens besluit der 17e Alg. Verg.
de aandacht der regeering gevestigd op de conclusies, door de 16e
Alg. Verg. in zake abattoirs genomen.

Utrecht, 12 Sept. 79.

Namens het Hoofdbestuur
De ie Secretaris,
L. J. v. d. Harst.

NOTULEN der 17e Algemeene Vergadering, gehou-
den te Utrecht den
1 ken September 1878, in het
Gebouiv voor Kunsten en Wetenschappen.

Voorzitter de heer Hu ff nagel.

De Voorzitter opent de Vergadering en richt bij deze gelegen-
heid een woord meer in het bijzonder tot het ter vergadering aan-
wezige eerelid , de Heer W i r t z , wien hij de belangen der
Maatschappij aanbeveelt.

De volmachten van de afgevaardigden der afdeelingen worden
ingediend en in orde bevonden, waarna de notulen van de 16e Alge-
meene Vergadering benevens het jaarverslag van 1877
/78 worden
gelezen en goedgekeurd.

Nadat de Penningmeester een concept diploma-quitantie ter goed-
keuring aan de vergadering had voorgelegd, doet hij rekening en

-ocr page 286-

verantwoording van zijn beheer over het afgeloopen maatschappe-
lijk jaar. Uit deze rekening, die door een daartoe benoemde com-
missie , bestaande uit de HH. E. A. Kok en E. L. van Me r-
venée, in orde wordt bevonden , blijkt dat de kas een batig saldo
van
f 348.18 aanwijst.

Als leden der Maatschappij (algemeene afdeeling) worden aan-
genomen de HH. H. G. R e i m e r s J r., J. P o e 1 s, J. Laméris
en G. L. R e e d ij k.

De benoeming van een voorzitter in de plaats van den Heer
Huffnagel, die aan de beurt van aftreden en niet herkiesbaar is,
wordt op voorstel van de afd. Zuid-Holland tot na de pauze uitgesteld.

Als plaats van de 18e Alg. Vergadering wordt na eenige dis-
cussie met 34 van de 38 stemmen
Utrecht aangewezen.

Hierop neemt de Heer W i r t z het woord en herinnert er aan
hoe uit het verslag bleek , dat eene nieuwe afdeeling, met name
Groningen , tot de Maatschappij is toegetreden. Na er op gewe-
zen te hebben, dat dit toetreden voornamelijk te danken is aan
hetgeen de HH. Stempel en Werkman in dezen gedaan
hebben, adviseert hij , dat de algemeene Vergadering aan het
Hoofdbestuur opdrage , genoemde Heeren voor hun streven dank
te zeggen. Na de liierop duidelijk blijkende ingenomenheid der
vergadering met dit advies , wordt daaraan door het Hoofdbestuur
onmiddellijk per telegram gevolg gegeven.

Na de pauze wordt overgegaan tot het benoemen van een voor-
zitter ; van de 39 uitgebrachte stemmen vereenigden zich 33 op
den Heer O. Mazure Sr., terwijl de HH. Wirtz en Swart
resp. 2 en 4 stemmen bekwamen.

De Heer Mazure alzoo gekozen zijnde, verklaart die benoeming
aan te nemen , waarna de Heer Huffnagel, na een woord van
dank voor de gedurende zijn voorzitterschap ondervonden mede-
werking , zijn functie aan den nieuw benoemden president over-
draagt , welke deze , na zich voor aller ondersteuning aanbevolen
te hebben, overneemt, daarbij tevens namens de vergadering den af-
getreden Voorzitter dank zeggende voor hetgeen deze gedurende
zijn voorzitterschap voor de Maatschappij heeft gedaan.

De heer Mazure geeft de Vergadering kennis , dat hij zich
verplicht acht voor het lidmaatschap der redactie te bedanken.
Daar derhalve een nieuw lid der redactie moet benoemd worden,

-ocr page 287-

stelt de Heer Huffnagel voor in deze het advies der beide
andere leden der redactie te vragen. De Heer Hinze, lid der
redactie , beveelt den Heer J. B. H. M o u b i s , Paardenarts 2e
klasse te \'s Gravenhage, als zoodanig aan , op welke aanbeveling
de Heer Moubis tot lid der redactie gekozen wordt.

De Heer Reimers Sr. gaat hierna over tot het bespreken
van zijne meening aangaande het wezen , enz. der varkens-
ziekte. Hij voor zich beschouwt deze ziekte als een van het
zenuwstelsel; wel is waar draagt zij den naam van onderbuiks-
typhus , maar hij zou haar liever als een aigemeene verlammings-
ziekte beschouwen , hetgeen hij door de verschijnselen tracht aan
te toonen. De oorzaak er van meent hij in het voedsel te moeten
zoeken , en wel in een groot zuurgehalte van het voedsel, zooals
o. a. bij karnemelksvoeding kan voorkomen. Daardoor zou dan
het ijzergehalte van het bloed verminderd kunnen worden. Wat
de besmettelijkheid aangaat, hij wil deze wel niet ontkennen, maar
is toch meer geneigd om te gelooven dat het gelijktijdig of onge-
veer na elkander optreden van vele gevallen aan het samenwer-
ken van gelijke oorzaken te danken is. De genezing der aange-
taste dieren te beproeven acht hij zelfs in het gunstigste geval
niet voordeelig , terwijl, wat het gebruik van het vleesch der zieke
dieren betreft, zijn meening is, dat zulks in liet eerste stadium
der ziekte niet nadeelig is.

Als voorbehoedmiddel raadt hij, ook op grond van ervaring,
het langdurig gebruik van een ijzerzout aan. Hij gaf dit eerst in den
vorm van een mengsel van 1 deel Subcarbonas ferricus en 7 deelen
Carbonas calcicus , maar heeft later de verhouding gewijzigd en 1
Subc. ferr. op 3 Carb. calc. toegediend.

Uit de hierop volgende discussie blijkt, dat vele leden het met
de beschouwingen van den Heer Reimers niet eens zijn , het-
geen vooral dan het meest uitkomt als sommige leden juist zuren
als prophylacticum zouden willen toedienen , aangezien deze leden
de ziekte als van typheusen aard meenen te zijn en voor die mee-
ning verschillende gegevens bijbrengen.

Het slot der discussie is dan ook, dat de Voorzitter den leden ver-
zoekt, het door den Heer Reimers voorgestelde middel zoo mo-
gelijk in toepassing te brengen en de eventueel verkregen resultaten
ter kennis te brengen.

-ocr page 288-

Daar de Heer A a 1 b e r s eenig heil verwacht van een vergelij-
kende analyse van het bloed van gezonde en zieke varkens, meer
bepaald wat het ijzergehalte aangaat , zoo belooft de Heer v. d.
Harst een zoodanige analyse te zullen verrichten, als hij daartoe
in de gelegenheid gesteld wordt.

Het op het programma aangekondigde onderwerp: »De therapeu-
tische aanwending van het naaldvormig brandijzer," werd we-
gens de afwezigheid van den inleider niet behandeld.

Door den Heer van D r i e 1 zou het volgend punt van het
programma: »Solanine-vergiftiging" ingeleid worden. \'Daar hij
echter afwezig is , deelt de Heer V 1 a m i n g s een en ander mede
over een vergiftigingsgeval dat te \'s Bosch is voorgekomen en dat
men, daar de koeien, van welke er 9 van de 10 stierven, o. a. ook
met den afval van gekiemde aardappelen gevoerd werden , in den
beginne als een Solanine-vergiftiging aanzag. De verschijnselen
waren die eener acute darmcatarh met diarrhoe en zwarte mest,
gepaard met koliek. De temperatuur bij sommige l1/^ a 2°
te hoog, was bij andere omgekeerd 1 a 2° te laag. Terwijl bij
de eerst gestorven dieren geen bijzondere lijkverschijnselen waar-
genomen werden, behalve dat de pens, benevens de net- en boek-
maag inwendig zwart gekleurd waren, werd bij de later gestorvene
een chronische maagontsteking geconstateerd; somtijds ontbrak
het maagslijmvlies, dat overigens toch zeer los zat; de wand der
lebmaag was sterk verdikt, de plooien waren zeer sterk geïnfiltreerd ;
de wand van den dunnen darm eveneens verdikt, het slijmvlies donker-
rood ; de dikke darm roodgestreept en gevlekt. Het scheikundig
onderzoek, dat op last van den officier van justitie heeft plaats
gevonden en uitgevoerd is door D r. L a m e r s , Directeur der H.
Burgerschool te \'s Bosch, bracht aan het licht\'dat men hier niet
te doen had met een Solanine-vergiftiging, maar met een door
Sulphas ferrosus, zeer waarschijnlijk met kwaadwillige bedoeling
onder het voedsel der dieren gemengd , zooals ook uit de nadere
inlichtingen scheen te blijken.

Met het oog op het reeds gevorderde uur, wil de Heer v. d.
Harst zijne mededeeling omtrent de z. g. theorie van Nageli
liever achterwege laten en belooft hij die in het tijdschrift te zul-
len ontwikkelen.

De Heer II i n z e deelt hierop een geval mede , dat hem was

-ocr page 289-

voorgekomen bij een paard der veld-artillerie te \'s Hage. Dit dier
vertoonde alle verschijnselen van verdachten, bijna kwaden droes,
z. a. harde klieren , uitvloeiing uit de neusgaten , zweren in den
neus, bloeding uit den neus, enz. Toen het paard afgezonderd en
nauwkeuriger opgenomen was , bleek het toch door het oppervlak-
kige der zweren , de kleur van het neusslijmvlies, enz., dat het
geen kwade droes kon zijn. Spreker vond toen ter tijde in de
Thierarzt een opstel van A n a c k e r over het voorkomen van
angioom in het neusslijmvlies ; het genoemde geval bleek hetzelf-
de te zijn en het paard is dan ook genezen na het insmeeren der
klieren met Cantharidenzalf en inspuiten van tannine-oplossing in
de neusholte.

De Heer van der Sluijs vermeldt een geval van omdraaiing
van den uterus bij een merrie, met doodelijken afloop , waarna de
Heer Kok spreekt over het afstooten van 2 stukken van het hoef-
been bij een paard, dat evenwel na 14 dagen geheel genezen was.

De heer v. d. Harst deelt de samenstelling van eenige door
hem onderzochte geheimmiddelen mede.

Aangezien noodzakelijk tot het op nieuw drukken der wet moet
worden overgegaan en reeds nu en dan veranderingen in de ar-
tikelen gemaakt zijn , terwijl andere artikelen bepaald een wijzi-
ging behoeven, wordt na eenige discussie aan het Hoofdbestuur
opgedragen tegen de volgende algemeene vergadering een Concept
der gewijzigde wet gereed te maken en die alsdan aan het oordeel
der leden te onderwerpen,

Alsnog wordt aangenomen een voorstel van den Heer W. J. E.
II e k m e ij e r om de Conclusie sub 3 in de vorige algemeene
vergadering, in zake abattoirs, enz. , genomen, ter kennis te
brengen van Z. Éxc. den Minister van Binnenlandsche Zaken.

Hierop sluit de Voorzitter de Vergadering.

Be Voorzitter, Be Secretaris,

C. Mazure Sr. L. J. v. d. Harst.

-ocr page 290-

Balans betreffende de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland op 1 Januari 1879.

INKOMSTEN.

Saldo van A° P° . . ....... . . f 348,18

Contributie van Leden.........» 195,—

dito » Afd. Zuid-Holland......» 48,—

dito » » Utrecht ........ d 30,—

dito » » Noordbraband en Limburg . » 67,50
dito » » Gelderland......»27,—

UITGAVEN.

Kassierskosten . ..........f 8,57

W, F. Dannenfelser..........» 434,—

J. Huffnagel, reiskosten. ........» 13,20

L. J. van der Harst, verschot.......» 14,36

Redactie tijdschrift ..........» 100,—

A. J. Vlamings, onkosten........» 23,10

Kamerhuur .... . ....... . » 3,—

Telegram .......... . . . » 2,85

B. J. Aalbers, reiskosten........» 6,—

L. van Driel ............». 8,125

Contanten in kas...........» 102,471

f 715,68

1 B. J. Aalbeks.

-ocr page 291-

GEMENGDE BERICHTEN.

Statistieke opgaven omtrent liet voorkomen van de besmettelijke
longziekte, volgens ingekomen ambtsberichten.
(Ned. Staatscourant).

Vervolg van bladz. 248 (10de deel van dit tijdschrift.)

In het tijdperk van 4 weken en wel van den 15 Juni tot den
12 Juli 1879, zijn aangetast:
in Zuid-Holland ......

4 runderen.
1 rund.

1 rund.

4 runderen.

5 runderen»

5 runderen.

Van 13 Juli tot 9 Augustus :
in Zuid-Holland.....

Van 10 Augustus tot 6 September :

in Noord-Brabant.....

» Zuid-Holland .....

In het Rijk

Van 7 September tot 4 October:
in Zuid-Holland.....

Dat de toestand der longziekte in het zoogenaamde spoelings-
distriet steeds gunstiger wordt, blijkt ook uit het telkens inkrim-
pen der eerst bepaalde lijn ; — waaromtrent wij hier de volgende
besluiten mededeelen :

De Minister van Binnen!. Zaken ; Gelet op art. 1 van het Kon.
besluit van 17 Aug. 1878 (
Stbl. no. 128) en op zijne beschikking
van 9 Juni 1879, opgenomen in de
Nederl. 8t.~ Ct. van 11 Juni 1879.
Heeft goedgevonden : te bepalen dat, met ingang van \'18 Juli

-ocr page 292-

en met wijziging der aangehaalde beschikking, voormeld besluit zal
toegepast worden in dat gedeelte der prov. Zuid-Holland, hetwelk
de volgende gemeenten of deelen van gemeenten omvat:

Delft, uitgezonderd het gedeelte, gelegen ten oosten van de vol-
gende lijn; van de Lepelbrug zuid-oostwaarts op tot aan de brug
buiten de voormalige Haagpoort, verder zuidwaarts door het mid-
den van het Oude Delft tot buiten de voormalige Rotterdammer
poort, van daar midden door het water van de Schie tot aan de
grens van Hof van Delft en Vrijenban, voorts de gemeenten Hof
van Delft, Schipluiden, de Lier met uitzondering van den zooge-
naamden Oudendijk, kadastraal bekend sectie B, no. 100, gren-
zende aan het Honderdland in de gemeente Naaldwijk ; Maasland,
met uitzondering van het gedeelte van den Schenkeldijk, sectie D,
ongenommerd, tot die gemeente behoorende ; Maassluis, Vlaardin-
gen, Vlaardingerambacht, Kethel, Schiedam, Delfshaven, Overschie,
Schiebroek, van de gemeente Hillegersberg de Bergpolder, met in-
begrip van de daar langs loopende wegen en het gedeelte van
Rotterdam, gelegen ten noorden en westen van eene lijn, loopende
van de grens der gemeente Hillegersberg in den Zwaanshals, langs
de westzijde van dien weg tot de rechter Rottekade, langs den
zuidwestelijken en vervolgens westelijken berm dier kade tot voorbij
de Rottebrug; verder door de Rotte tot aan het Hofplein, door
het water der Vest, het Stokvischwatertje en de Delftsche vaart tot
de Delftsche Poort, door het water van den Coolsingel en van den
Schiedamschen Singel, langs de zuidzijde van den Westzeedijk tot
de limiet of Bonte Paal, van daar langs de oostzijde van het Park
tot aan de Maas.

De Minister van Binnenlandsche zaken;

Gelet op art. 1 van het Kon. besluit van 17 Augustus 1878
(Staatsblad no. 128) en op zijne beschikking van 14 Juli 1879,
opgenomen in de
Nederlandsche Staags-Courant van 15 Juli 1879.

Heeft goedgevonden :
te bepalen dat, met ingang van 1 October en met wijziging der
aangehaalde beschikking, voormeld besluit zal toegepast worden in
dat gedeelte der prov. Zuid-Holland, hetwelk de volgende gemeen-

X. 19

-ocr page 293-

ten of deelen van gemeenten omvat: Kethel, Schiedam, Delfshaven,
Overschie, Schiebroek, van de gemeente Hillegersberg de Bergpol-
der, met inbegrip van de daar langs loopende wegen en het ge-
deelte van Rotterdam, gelegen ten noorden en westen van eene
lijn, loopende van de grens der gemeente Hillegersberg in den
Zwaanshals, langs de westzijde van dien weg tot de rechter Rot-
tekade langs den zuidelijken en vervolgens westelijken berm dier
kade tot voorbij de Rottebrug ; verder door de Rotte tot aan het
Hofplein, door het water der Vest, het Stokvischwatertje en de
Delftsche vaart tot cle Delftsche poort, door het water van den
Coolsingel en van den Schiedamschen Singel, langs de zuidzijde
van den Westzeedijk tot de limiet of Bonte paal, van daar langs
de oostzijde van het Park tot aan de Maas.

(Staats-Ct. 26 Sept.)

Runderpest in Ned. Indie.

In de vorige aflevering (bladz. 249) werd door ons medegedeeld,
dat de runderpest zoo goed als geweken kon worden beschouwd.
Dit heeft zich evenwel niet bevestigd.

Volgens latere berichten heeft zich de runderpest integendeel
sterk uitgebreid, zoodat krachtige maatregelen zijn genomen moe-
ten worden tot het beteugelen van de ziekte.

In de laatste per land-mail ontvangen bladen (Algem, Dagblad
voor Nederl. Indië (25—29 Augustus) leest men nog het volgende :

»Aangaande de nog steeds heerschende veeziekte vernemen wij,
dat er dagelijks te Batavia zoowel runderen als karbouwen wor-
den afgemaakt. In de afdeeling Bekassie heerscht de ziekte zeer
erg, terwijl in het Tangeransche, te Mauk, Kramat en omliggende
districten, de dieren bij honderden worden gedood."

-ocr page 294-

VERSLAG van den Directeur en de Leeraren van
\'s Rijks Veeartsenijschool omtrent het natuurkundig
examen voor aanstaande Veeartsen, vermeld in
art.
9 der wet van 8 Juli 1874 (Staatsbl. no. 99). *)

Aan Zijne Excellentie den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken.

De Directeur en de Leeraren van \'s Rijks Veeartsenijschool, in-
gevolge art, 12 der wet van den 8sten Juli 1874 (
Staatsblad no.
99), tot regeling van het onderwijs in de veeartsenijkunde en van
de voorwaarden tot verkrijging van het diploma van veearts, de
Commissie voor het natuurkundig examen voor veeartsen uitma-
kende, hebben als zoodanig de eer aan Uwe Excellentie verslag te
doen van het natuurkundig examen, dat van den llden tot en
met den 18den Juni jl. heeft plaats gehad.

Tot het afleggen van dit examen hadden zich tien candidaten
aangegeven, allen leerlingen van het tweede studiejaar aan \'s Rijks
Veeartsenijschool, waarvan zich echter één candidaat gedurende het
examen terugtrok.

Het examen heeft overeenkomstig art. 9 derzelfde wet, uit een
theoretisch en een praktisch gedeelte bestaan.

Het theoretisch examen in natuurkunde, in scheikunde, in plant-
kunde en in dierkunde is ten deele mondeling, ten deele schrifte-
lijk afgelegd. De voor schriftelijke beantwoording gestelde vragen
waren de volgende :

Voor natuurkunde: lo. over de beelden eener convergeerende
lens en hunne constructie; 2o. over de beweging eener vloeistof
door eene buis met niet-veerkrachtige wanden.

Voor scheikunde : lo. (anorganische scheikunde) eene schets te
geven van het onderzoek op bases, wanneer meerdere bases te-
gelijk aanwezig kunnen zijn ; 2o. (organische scheikunde) overzicht
te geven van de voornaamste cyaanverbindingen.

Voor plantkunde : beschrijf de afdeeling der zwammen, en meer
in het bijzonder eenige van die zwammen, welke als parasieten
op voedergewassen voorkomen.

Voor dierkunde : de zoogdieren.

V Ned. Staats-Courant van 22 Juli.

-ocr page 295-

Het praktisch examen in ontleedkunde heeft bestaan in het ge-
reedmaken van een opgegeven anatomisch praeparaat en in het
demonstreeren van een anatomisch praeparaat, dat onmiddellijk te
voren door loting aangewezen, maar niet door den candidaat zeiven
gereed gemaakt was.

Tot het praktisch examen in artsenij-warenkennis heeft mede
behoord een scheikundig onderzoek naar den aard en de zuiver-
heid van eene der delfstolfelijke artsenij waren.

De Examen-commissie heeft zich in twee zelfstandig en gelijk-
tijdig werkende sub-commissiën (A en B) gesplitst, zooals in den
volgenden staat aangewezen is ; tevens is daarin de tijd vermeld,
welke voor elk onderdeel van het examen per candidaat vastge-
steld was.

vakken.

Subcommissie A.

Theoretisch.

Scheikunde.

Natuurlijke historie (plant-,
dier-, delfstof- en aardkunde).

Plantkunde.

Dierkunde.

Natuurlijke historie, leer van
het uitwendig voorkomen (zoo-
genaamd extérieur) en raskennis
der huisdieren.

Praktisch.

Kennis der voeder-, vergift-
en artsenijplanten en artsenij-
warenkennis.

Subcommissie B.

Theoretisch.

Natuurkunde.

tijd per candidaat.

Mondeling 30 minuten : schrif-
telijk 1 uur allen gezamenlijk.
Mondeling 45 minuten.

Schriftelijk 1 uur, allen geza-
menlijk.
Idem.

Mondeling 30 minuten.

Onbepaald.

Mondeling 20 minuten ; schrif-
telijk i uur, allen gezamenlijk.

-ocr page 296-

Ontleedkunde der huisdieren.

Weefselleer en physiologie der
huisdieren.

Gezondheidsleer der huisdieren
en veeteelt.

Kennis van den hoef en het
hoefbeslag.

Praktisch.

Ontleedkunde. Voor het anatomisch praepa-

raat een halve dag ; voor de de-
monstratie onbepaald.

Hoefbeslag. Onbepaald.

Aan alle geëxamineerden is het diploma voor met goed gevolg
afgelegd natuurkundig examen uitgereikt.

De geslaagde candidaten zijn, in alphabetische orde, deheeren:

J. H. de Boer, geboren te Ooststellingwerf;

P. A. Goedhart,
J. J. F. Hartmann,
G. L. Hinrichs,

» Willige Langerak ;
» Haarlem ;
» Nijmegen ;

A. de Jong, » » Ridderkerk;

H. A. Kroes, » » Oldemarkt;

W. van Staa, » » Sneek;

D. Schurink, » » Zwolle;

H. Veenstra, » » Smallingerland.

De commissie acht het zeer wenschelijk, dat de inrichting van
het natuurkundig examen voor veeartsen in ruimer kring bekend
moge worden ; zij neemt derhalve de vrijheid Uwe Excellentie te
verzoeken, dit verslag te doen opnemen in de
Nederlandsche
Staatscourant
en in het Verslag van de bevindingen en handelin-
gen van het veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Utrecht, 18 Juni 1879.

De Commissie voornoemd,
A. W. H. Wirtz, Voorzitter.
W. C. Schimmel, Secretaris.

Mondeling 25 minuten.
» 30 »

» 30 »

» 15 »

-ocr page 297-

VERSLAG van de Commissie, belast met het afne-
men van het Veeartsenijkundig examen gedurende
de jaren
1878, 1879 en 1880, aangaande hare
zitting in Juli
1879. r)

Aan Zijne Excellentie den Heer Minister van Bimienlandsche Zaken.

De Commissie, belast met het afnemen van het veeartsenijkun-
dig examen gedurende de jaren 1878, 1879 en 1880, benoemd bij
Koninklijk besluit van 25 Maart 1868, no. 3, ingevolge art. 12
der wet van 8 Juli 1874 (
Staatsblad no. 99), heeft de eer, ter
voldoening aan art. 15 derzelfde wet, aan Uwe Excellentie verslag
te doen van het veeartsenijkundig examen, dat van den len tot
den 9den dezer maand heeft plaats gehad.

De werkzaamheden dezer zitting zijn geregeld in eene voorloo-
pige vergadering, gehouden te Utrecht, den 2en Juni jl.

Tot het afleggen van dit examen hadden zich vier candidaten
aangegeven, allen leerlingen van het 4e studiejaar aan \'s Rijks
veeartsenijschool, die hun natuurkundig examen met goed gevolg
hadden afgelegd en aan de bepalingen van art. 10, alinea 2, der
wet van 8 Juli 1874 (
Staatsblad no. 99) hadden voldaan.

Het examen heeft, overeenkomstig art. 10 van genoemde wet,
bestaan uit een theoretisch en een praktisch gedeelte, waarvan het
eerstgenoemde geheel mondeling is afgelegd.

De volgende staat wijst de vakken van beide onderdeelen aan,
alsmede hoeveel tijd in elk vak per candidaat besteed en door
welke leden het examen in elk vak afgenomen is.

Tijd
per candidaat.

Examinatoren.

leervakken.

Theoretisch gedeelte.
Ziektekundige ontleedkunde en al-
gemeene ziektekunde ....
Algemeene geneesleer en genees-
middel- en vergiftleer ....
Bijzondere ziektekunde en genees-
leer ..........

Heelkundige ontleedkunde en ope-
ratie- en verbandleer ....___

40 min.
30 »
60 »
30 »

Mac Gillavry.
Wirtz.
Wirtz.
Schimmel.

Transporteeren . . .; 160 min

>) Ned. Staats-Courant van 5 Aug. 1879.

-ocr page 298-

I Tijd
jPer candidaat.

Examinatoren.

leervakken.

Transport .

Heelkunde.......

Hoefziekten......

Verloskunde......

Gerechtelijke veeartsenijk.
Veeartsen ij kundige politie

Totaal .

Praktisch gedeelte.
Heelkundige ontleedkunde
Operatiën en verbanden

Hoefoperatiën......

Verloskunde......

Cliniek........

Artsenijmengkunde ....
Toegepast exterieur . . .
Voederkennis ......

Het praktisch gedeelte heeft voor eiken candidaat bestaan : voor
ontleedkunde, in het gereedmaken van een door loting toebedeeld
chirurgisch-anatomisch praeparaat en in het demonstreeren van een
dusdanig praeparaat, dat onmiddellijk te voren door het lot aan-
gewezen, doch niet door den candidaat zeiven gereed was gemaakt;
voor operatie- en verbandleer, in het verrichten van vier operatiën
(waaronder ééne hoef-operatie) op het levende dier en het aanleg-
gen van een verband ; voor verloskunde, in eene gedeeltelijke on-
derhuidsche ontleding van een in het fantôme geplaatst, onmiddel-
lijk te voren gedood kalf; voor cliniek, in het herkennen en ge-
deeltelijk behandelen van de ziekte van vier paarden ; voor artse-
nijmengkunde, in het voorschrijven en gereedmaken van twee re-
cepten in verschillende artsenijvormen ; voor de toegepaste leer
van het uitwendig voorkomen (extérieur) der huisdieren, in de be-
redeneerde beoordeeling van twee paarden en eene koe, allen van
verschillenden bouw en leeftijd ; voor voederkennis, in het berede-
neerd keuren van verschillende graan-, hooi- en stroosoorten, peul-
vruchten, zemelen, enz.

Aan drie candidaten is het diploma van veearts uitgereikt; aan
één candidaat moest het onthouden worden, aangezien hij in ver-
schillende theoretische en practische vakken beneden de gestelde
eischen was gebleven.

160

Min.

40

min.

20

»

30

»

20

»

30

»

5

uur.

Schimmel.

Janné.

Overbosch.

Overbosch.

Janné.

Schimmel.
Schimmel.
Janné.
Overbosch.
jWirtz, Schimmel.
Overbosch.
Janné.
Schimmel.

Onbepaald.

-ocr page 299-

De drie geslaagde candidaten zijn, in alphabetische orde, de
heeren:

R. Boer, geboren te Noordbroek ;

M. G. de Bruin, geboren te Utrecht;

J. J. Verdenius, geboren te Grijpskerk.

Het thans gehouden veeartsenijkundig examen is het tweede,
dat na het in werking treden van meergenoemde wet (1 Septem-
ber 1874) werd afgenomen.

Zooals uit het bovenstaande blijkt, is de regeling der werkzaam-
heden nagenoeg geheel dezelfde geweest als in de vorige zitting.
Thans nu vier candidaten aan het examen deelgenomen hebben,
in plaats van éen in de vorige zitting, is overtuigend gebleken,
dat de regeling der werkzaamheden voor volgende zittingen eene
andere zal moeten zijn.

Vooreerst zijn enkele examinatoren met te veel werkzaamheden
belast, zoodat eene aanvulling der commissie met éen lid en éen
plaatsvervangend lid noodzakelijk is. Bovendien is het wel on-
mogelijk te achten, dat voor een aantal van twaalf en meer can-
didaten, die voor elke der volgende zittingen te wachten zijn, bui-
ten de leeraren der school examinatoren zijn te vinden, die gedu-
rende eenige weken achter elkander hunne ambtelijke of beroeps-
bezigheden verlaten kunnen, om zitting te nemen.

Het examen, zal het het karakter van Staats-examen behouden,
en niet weder tot een sehool-examen ontaarden, moet derhalve zoo-
danig geregeld worden, dat de bovenbedoelde examinatoren tijd
kunnen vinden, om in de eischen van hun ambt of hun beroep
te voorzien.

Het zal dus in gedeelten, elk bijv. een 3- of 4tal dagen der
week durende, afgenomen dienen te worden. Daarmede wordt dan
tevens, in het belang van het onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenij-
school, het groote voordeel verkregen, dat de leeraren, die lid der
Commissie zijn, zich gedurende de overige dagen aan hun ambte-
lijken werkkring kunnen wijden.

De Commissie acht het zeer wenschelijk, dat de inrichting van
dit examen in ruimer kring bekend moge worden; zij neemt der-
halve de vrijheid Uwe Excellentie te verzoeken, dit verslag te doen
opnemen in de
Nederlandsche Staatscourant en in het Verslag

-ocr page 300-

van de bevindingen en handelingen van het veeartsenijkundig Staats-
toezicht.

Utrecht, 9 Juli 1879.

De Commissie voornoemd,
A. W. H. Wirtz, Voorzitter.
W. C. Schimmel, Secretaris.

Het gewoon eindexamen der leerlingen van het vierde studie-
jaar
is door 6 hunner afgelegd, van welke tot veearts bevorderd
zijn, de heeren : M. J. H. Duijsens, van Eijsden ; H. A. den En-
gelse, van Fijnaart; L. J. M. Rijnenberg, van \'s Gravenhage;

A. J. van Velzen, van Schiedam ; J. J. Westbroek, van Schoonhoven.

Het toelatingsexamen is afgelegd door 31 adspiranten, van welke
\'18 geslaagd zijn, nam.: W. F. Altevogt, van Rotterdam • B. Bier-
man, van Lintelo ; P. Brouwer, van Harlingen; D. de Bruijn, van
Leerdam ; S. Gazan, van Utrecht; P. E. M. Ilouba, van Maastricht;

B. de Jong, van Heilo; D. Kruijt, van Stolwijk ; J. G. ter Linden,
van Barneveld; H. E. L. Mol, van Utrecht; J. M. A. van Nes,
van Zwolle; H. T. Pekel, van Ubbergen; F. F. Reichman, van
Hummelo ; A. de Reus, van Amsterdam ; J. H. Saager, van Utrecht;
J. C. van der Slooten, van \'s Gravenhage; A. G. Valkeman, van
Gorssel; B. II. van de Werve, van Gouda.

D. Akkerman.

G. J. Hoogland

H. Vixseboxse.

NAAM- EN RANGLIJST DER LEERLINGEN VAN
\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Studiejaar 1879/80.

4e Studiejaar.

Rijssen, Overijsel.
Utrecht, Utrecht. 3)
Almelo, Overijsel.

-ocr page 301-

A. M. Vermast.
J. van Tright.
H. J. C. van Lent.
A. Frederikse.
J. van de Velde.
H. van Aken.
S. Schilstra.

S. W, Arntz,
Th. M. Thien.
W. M. van der Poel.
C. G. A. H. Rouyer.
H. L. Ellerman.

G. van der Meulen.
J. M. A. Zvvart.

D. Schurink.

H. Veenstra.

G. L. Hinrichs.
P. A. Goedhart.
J. H, de Boer.

J. J. F. Hartmann.

H. A. Kroes.
W. van Staa.
A. de long.

Scherpenisse, Zeeland. 2)
Zalt-Bommel, Gelderland.
Mook, Limburg.

Almen, (gem. Gorssel), Gelderland,
\'s Hage, Z.-Holland. x)
\'s Hage, Z.-Holland.

Roordahuizum (gem. Idaarderadeel), Fries-
land. 2)
Millingen, Gelderland.
Zutphen, Gelderland.
Groote Lindt, Z.-Holland.
Utrecht, Utrecht.
Cappelle o/d IJsel, Z.-Holland.

3e Studiejaar.

Dragten, Friesland.
Gorredijk, Friesland.
Zwolle, Overijsel.

Dragster-Compagnie (gem. Smallinger-

land), Friesland.
Nijmegen, Gelderland.
Willige Langerak, Utrecht.
Gorredijk, Friesland.
Haarlem, N.-Holland.
Oldemarkt, Overijsel. 1)
Sneek, Friesland.
Breda, N.-Brabant.

2e Studiejaar.

Bedum, Groningen.
Middelburg, Zeeland. 3)
Utrecht, Utrecht.
Harderwijk, Gelderland.
Schiedam, Z.-Holland.

E. Faber.
P. W. Pelle.
E. M. Frijlink.

G. Goosen.

H. H. M. Klein.

1 ) Externe kweekelingen.

-ocr page 302-

C. Fauel.

A. L. J. Goethals.

R. A. Plemper v. Balen.
K. Bergsma.
P. J. H. de Jager.

B. M. Busing.
A. H. Geluk.

C. A. Halffman.
K. F. Wiersum.
J. Z. Risch.

G. B. Goossens.
W. H. Sas.

Berg-Ambacht, Z.-Holland. *)
Middelburg, Zeeland.
Utrecht, Utrecht. 1)

Terzooi (gem. Rauwerderhem), Friesland.

Huizum (gem. Leeuwarderadeel), Friesland.

Naarden, N.-Holland. x)

Zierikzee, Zeeland.

Middelburg, Zeeland. x)

Groningen, Groningen,

Middelburg, Zeeland.

Gennep, Limburg.

Gorinchem, Z.-Holland.

Ie Studiejaar.

K. Bosma.
M. Hibma.

E. Sijtsema.

V. J. J. van Hinsbergh.

F. S. J. Veeze.
H. Anker.

J. A. D. Hemsing.
P. C. Muijzert.
D. G. de Vries.
S. Gazan.
D. Kruijt.
J. M. A. van Nes.

A. de Reus.
D. de Bruijn.

F. F. Reichman.

W. F. Altevogt.

B. de Jong.

J. G. ter Linden.
A. G. Valkeman.

Dragten, Friesland.

Pietersbierum (gem. Barradeel), Friesland.

Dragten, Friesland.

Utrecht, Utrecht. 2)

Assen, Drenthe.

Stolwijk, Z.-Holland.

Anjum (gem. Oostdongeradeel), Friesland.

Utrecht, Utrecht,

Dirksland, Z.-Holland.

Utrecht, Utrecht. 3)

Stolwijk, Z.-Holland.

Zwolle, Overijsel.

Amsterdam, N.-Holland.

Leerdam, Z.-Holland.

Hummelo, (gem. Hummelo en Keppel),

Gelderland.
Rotterdam, Z.-Holland.
Heilo, N.-Holland.
Barneveld. Gelderland.
Gorssel, Gelderland.

1 ) Bestemd voor paarden-arts voor koloniën.

2 ) Externe kweekelingen.

-ocr page 303-

P. Brouwer.
H. E. L. Mol.
B. H. van de Werve.
H. F. Pekel.

B. Bierman.
J. H. Saager.
P. K. M. Honba.

Harlingen, Friesland. 1)
Utrecht, Utrecht.
Gouda, Z.-Holland.

Kekerdom (gem. Ubbergen), Gelderland.

Aalten, Gelderland.
Utrecht, Utrecht.
Maastricht, Limburg.

J. C. van der Slooten. \'s Hage, Z.-Holland.

Het geheele aantal leerlingen is alzoo 70, waarvan 6 bestemd
voor paarden-arts hier te lande, en
3 voor paarden-arts in Oost-
Indië.

Correspondentie.

HH. Schrijvers van werken over veeartsenijkunde of daarmede
in verband staande vakken, die hunne werken ook in dit tijdschrift
geannonceerd en besproken wenschen te zien, worden beleefd ver-
zocht twee exemplaren van hunne geschriften in te zenden aan
den paardenarts le. klasse J. J. Ilinze (3e. regiment hussaren)
te \'s Gravenhage, of aan den uitgever te Amsterdam.

1 ) Externe kweekelingen.