-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

VOOR

Dl Ei

ir™

IL

mem

ULiJJ

IJU.

UITGEGEVEN DOOR DE

Maatschappij Ier bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

ONDER REDACTIE VAN

J. J. HINZE, W. J. E. HEKMEIJER,

Paardenarts 1ste kl. Veearts.

J. B. H MOUBIS,

Paardenarts 2e kl.

ELFDE DEEL.

-ocr page 2-

Snelpersdruk fan H. C. A. Thieme te Njjmeges.

-ocr page 3-

INHOUD VAN HET ELFDE DEEL.

Brightsche nierziekte , door P. F. Vermast .......1

Kort overzicht van de nieuwste mededeelingen betreffende het

miltvuur, door J. J. Hinze..............-16.

Over verduurzaamd paardenvoedsel , door J. J. Hinze . . . 38.

Iets over scherp beslag , door J. J. Hinze ....... 46.

Over de veranderingen in de hersenen en het ruggemerg bij
lyssa , naar Dr. O.
Weller...........147.

Nieuwe bijdragen tot de kennis der hondsdolheid, gegrond op de
onderzoekingen van Dr. O.
Weller, door W. J. E. Hekmeijer 164.

Dood door verbloeding uit de arteria carotis interna, waarge-
nomen bij een paard, door H. J. H.
Stempel.....189.

Bijdrage tot de aetiologie van het miltvuur, door F. A. Deijermans 192.

Trismus traumaticus , door denzelfde.........194.

Neusdiphteritis bij schapen , door M. Gr. de Bruijn . . , ,196.

Yeeartsenijkundig Staatstoezicht.

Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1878 . 55.

Staat van de indeeling der veeartsenijkundige ambtenaren aan
het einde van het jaar 1878 .......... 74.

Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1879 . 199.

-ocr page 4-

Bladz.

Korte mededeelingen (analecten).

Physiologie van de luchtzakken van het paard.....76.

Over de physiologische beteekenis van den blinden darm der
paarden , ................ 77.

Over de structuur van de ampullen der vasa deferentia . . 80.
Bilirubin, een normaal bestanddeel van het bloedserum bij

paarden ..................81.

Experimenteele onderzoekingen met het voederen van tuber-

culeuse stoffen ...............81.

Over de actinomyces bovis en de sarkomen van het rund . . 83.

Een nieuwe lintworm..............84.

Proeven betrekkelijk de antiseptische en antipyretische werking

van het salicylzuur-natrium...........85.

Salicylzuur-natrium bij pneumonie van het paard.....86.

Salicylzuur bij rheumatisme............87.

Salicylzuur tegen louterstal ........- 87.

Over het Broomkalium .............88.

Laminaria digitata in de vétérinair-chirurgie...... 90.

Stomatitis pustulosa contagiosa der paarden......91.

Over de behandeling van tetanus ......... 97.

Het uitsnijden der achterkaaksklieren ter onderkenning van

kwaden droes................99.

Over het chronisch bloedpissen...........100.

Studies over hondsdolheid............102.

Over de werking van het naaldvormige brandijzer .... 104.

Over het branden der longen met hetzelfde......107.

Het expansieve pantoffelijzer bij hoornscheuren.....108.

Proeven met het hoefbeslag van Barbe........110.

Vergelijkende anatomische onderzoekingen omtrent den bouw van

de uterus der dieren ............. 234.

Over het voorkomen van abdominaaltyphus bij de huisdieren . 237.
De multiple chronische peribronchitis der paarden .... 238.
Bijdrage tot de nadere kennis van het wezen der haemoglo-

binurie der paarden..............241.

Droes en horsepox............... 243.

Over de therapie van koliek der paarden....... 246.

-ocr page 5-

INHOUD. VIÏ

Bladz.

Injectie van aether bij tympanitis.......... 248.

Over het voorkomen van maagsteenen bij paarden .... 248,
Over de thermometrie bij de longziekte van het rund . . . 250.
Onderzoek van urine bij de haematurie der koeien . . , .251.
Een nieuw ontdekte haarzakmijt bij het varken ..... 252.
Be pathologisch-anatomische veranderingen van de hersenen en

het ruggemerg bij hondsdolheid . . .......255.

Over de buik- of flankensnede ........... 256.

Extractie van speekselsteenen uit de buis van Stenon, dooi\'

eene incisie in de mondholte........... 258.

Over subcutane injecties van vératrinum sulpburicum . . . 259.
Bijdrage tot de kennis der misvorming, bekend onder den naam
van »dignathie"....................... 260.

Yaria . . . . . . 112 en aei.

Handelingen van de Maatschappij tot bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland . . 118.

Overzicht van de nieuwste uitgaven . .122.

Gemengde berichten.

Staatsbegrooting van 1880 ............ 130. *

Statistieke opgaven van de longziekte.....140 en 277.

Runderpest op Java ..............141,

Militaire vétérinaire Dienst............141.,

Onthulling van het standbeeld van Bourgelat......142,

Kon. besluit van 14 Maart 1880 .......... 264,

Aanvulling van de wet van 20 Juli 1870 .......270.

Kon, besluit van 19 Aug, 1880 .......... 274.

Interpellatie van den Hr. de Jong over onze veeziekten , in
verband
met den handel op Engeland. . . . . . . .274.

Benoemingen................. \'278,

25 Jarig Jubilaeum van den Heer Verhaar ....... 279.

Necrologie................ 142 , 279,

Verslag van het natuurkundig examen in 1880 ..... 279.

-ocr page 6-

Bladz.

Verslag van het veeartsenijkundig examen in 1880 .... 282.

Gewoon eindexamen.............. 286.

Toelatingsexamen............... 286.

Overgangsexamina............... 286.

Boekaankondiging ............. 143 , 287.

Correspondentie.............. 145 , 287.

Erratum .................. 288.

-ocr page 7-

Brightsche Nierziekte — Morbus Brightii.

DOOR

P. F. VEEMAST ,

Rijks-veearts te Dreumel.

Het is reeds langen tijd bekend, dat er bij sommige
nierziekten eiwit in de urine aangetroffen wordt, doch nadat
Bright in 1827 zijn werk in het licht had gegeven, trad
de pathologie der nieren een geheel ander tijdperk in. De
ziekten der nieren werden van dien tijd af naar hem de
Brightsche ziekte genoemd en juist deze collectiefnaam heeft
niet weinig tot groote verwarring aanleiding gegeven. Wat
de een als Brigtsche ziekte beschreef, werd door den anderen
omvergeworpen. B a r t e 1 s bracht in zijne geschiedenis over
de diffuse nierziekten zooveel mogelijk alles bijeen, wat er
nu toe over geschreven was. Ik laat hier een uittreksel

o

zijn werk volgen.

Richard Bright was een der eerste geneeskun digen, die
door zijne mededeelingen den pathologen een groot veld ter on-
derzoek aanbood. Hij verklaarde, dat het optreden van eiwit in de
urine het gevolg was van structuurveranderingen in de nieren
en dat de hydrops, de hypertrophie van den linker ventrikel

XI. \' 1

-ocr page 8-

en verscheidene stoornissen in de zenuwwerkzaamheid met
de nierziekten in een causaal verband stonden. In 1827 zond
hij zijn eerste deel van
»Reports of medical cases" de wereld
in en in een gedeelte daarvan brengt hij onder den titel van
»Discased Kidneij en dropsij" ziektegevallen voor , die voor-
afgegaan worden door eenige algemeene bemerkingen over
de meest verschillende oorzaken, waardoor liydrops kan ont-
staan. Hij zegt, dat men steeds de structuurverandering in
de nieren als oorzaak van waterzucht te veel over het hoold
heeft gezien. Volgens hem bestaat er altijd eene structuurver-
andering in de nieren zoodra men gedurende het leven hydrops
en albuminurie geconstateerd heeft. Als oorzaken nam B r ig h t
schadelijke invloeden aan , die van de maag of van de huid
uit de functiën der nieren veranderden, omdat zij eene stoor-
nis in de circulatie , of een ontstekingstoestand der nieren
teweeg brachten. B r i g h t meent drie variëteiten, zoo al
niet drie verschillende vormen van structuurverandering der
nieren te moeten onderscheiden , die alle drie met de afschei-
ding van eiwithoudende urine verbonden zijn.

Bij den eersten vorm schijnt er volgens hem een toestand van
ontaarding te bestaan, die bij het begin alleen als een zwakte
van het orgaan aangezien moet worden. De nieren verliezen
hare gewone vastheid , verkrijgen een geel vlekkig aanzien
en ook de bastzelfstandigheid schijnt op de snijvlakte helder,
geel gekleurd, zwart met grauw gemengd. De pyramiden
zijn bleeker. Gaat dit proces langzamerhand voort, dan wordt
de uitwendige oppervlakte hobbelig. De meest uitstekende ge-
deelten zijn bleeker, dan de overige. Injiceert men de nieren
dan dringt de injectiemassa niet in deze arteriën.

Bij den tiveeden vorm treft men de oppervlakte der substan-
tia corticalis gegranuleerd aan, dat door interstitieele afschei-
ding eener rijkelijke, ondoorzichtige massa veroorzaakt wordt.
Deze verandering der nierenzelfstandigheid is in den beginne
slechts door een verhoogden graad van het natuurlijk voor-
komend vlekkig aanzien te herkennen. Langzamerhand wordt
de oppervlakte korrelig en oneffen, zoodat zelfs het uit-

-ocr page 9-

wendig voorkomen bijna overeenkomt met het laatste stadium
van den eersten vorm.

Bij den derden vorm is de geheele oppervlakte der nieren
ruw en oneffen. Zij wordt door eene groote hoeveelheid gele,
roode en blauwgekleurde verhevenheden bedekt. De nieren
doen zich gekwabt voor en knarsen bij het doorsnijden on-
der het mes als vezelkraakbeen.

Hij trok het later ook in twijfel of deze indeeling wel
steekhoudend was; want zegt hij , het konden zeer goed
wijzigingen, of meer of minder ver ontwikkelde stadia van
hetzelfde ziekteproces zijn. Deze mededeeling trok langza-
merhand de aandacht van andere artsen.

Wat door B r i g h t in zijne leer verkondigd was , werd
ook spoedig weder door anderen bestreden. Elliotson be-
riep zich op talrijke waarnemingen van volkomen genezing
van albuminurie en hydrops om de afhankelijkheid dezer ziekte-
symptomen van organische veranderingen der nieren te be-
strijden. G r a v e s zag ook de waterzucht voor de oorzaak
en het nierlijden voor de gevolgen aan. Hij zeide, dat men
bij de waterzucht in het geheele organisme eene dispositie
waarnam , waarvan het streven was om eene bovenmatige af-
scheiding van eiwithoudende vloeistof te veroorzaken. Men be-
hoeft zich dus niet te verwonderen, als de eiwitmoleculen
door stolling afgescheiden in de secerneerende buizen blijven
liggen, deze opvullen, uitzetten en op deze wijze eene ver-
stopping van het weefsel veroorzaken.

De humoraalpatholoog P r o u t leerde, dat de eiwitstoffen
van het bloed, indien zij door koorts of door andere oorza-
ken voor de assimilatie ongeschikt geworden zijn , gewoon-
lijk door de nieren worden verwijderd; terwijl anderen de
bloedverandering eveneens als primairlijden aanzagen. Zij
beriepen zich deels op de aantoonbare verandering, die de
menging van het bloed bij nierziekten ondergaan had, deels
op de omstandigheid dat men gedurende het leven dikwijls
eiwit in de urine aantrof, terwijl men de nieren na den
dood onveranderd had gevonden. V a 1 e n t i n deed micros-

-ocr page 10-

copische onderzoekingen en verklaarde de verandering in de
nieren voor een gevolg van eiwitpraecipitaten uit de urine.
De albuminurie verklaarde hij voor een symptoom eener alge-
meene ziekte, waarvan het wezen in de afscheiding eener ab-
normale hoeveelheid eiwit uit het bloed zou bestaan. Robin
zocht het in stoornissen der omzetting van eiwitstoffen in
het bloed. Zij zouden daar niet voldoende geoxydeerd wor-
den. G u b 1 e r verklaarde cle albuminurie voor een gevolg
eener absolute of relatieve ophooping van eiwitstoffen in het
bloed, die door de qualiteit van het voedsel, door spijsver-
teeringstoornissen in de eerste wegen, door leverstoornissen,
of door respiratiestoornissen, etc. veroorzaakt werden.

G u b 1 e r was evenwel de eerste niet, die stoornissen in
de leverfunctie als oorzaak voor albuminurie aanzag.

De aanhangers der leer van B r i g h t hadden intusschen niet
stil gezeten. P. Rayer gaf in 1840 een werk in\'t licht geti-
teld »
Traité des maladies des reins." Had zijn voorganger
B r i g h t over de natuur en het wezen der veranderingen
in de nieren bij de ziekte, die intusschen naar hem genoemd
was, geene bepaalde meening iritgesproken , Rayer vond
er geene bedenking in om deze verandering der nieren eene
ontstekingachtige te noemen en ze onder den naam van Né-
phrite aïbumineuse
te beschrijven. Hij zegt in dat werk:

»La néphrite aïbumineuse est principalement, caractérisée,
»pendant la vie, par la présence d\'une quantité notable
»d\'albumine , avec ou sans globules sanguins dans l\'urine,
»pour une moindre proportion des sels et de l\'urée dans ce
»liquide, dont le pésanteur spécifique est presque toujours
»plus faible que dans l\'état saint; enfin par la coincidence
»ou le développement ultérieur d\'une hydropisie particulière
»du tissu cellulaire et des membranes séreuses.

»La néphrite aïbumineuse peut être aiguë ou chronique ,
»fébrile ou apyrétique."

Hij schijnt dus al de hier in aanmerking komende toe-
standen der nieren als een geheel op te vatten. Niettegen-
staande is hij bij de beschrijving van het anatomisch karak-

-ocr page 11-

ter genoodzaakt zes verschillende vormen van zijn Néphrite
ctlbumineuse
te onderscheiden. Men kan ze aan deze of gene
bijzonderheid in het uitwendig voorkomen der nieren onder-
scheiden, maar over de pathologisch-anatomische veranderin-
gen was door hem weinig medegedeeld. Het was evenwel
door zijn werk, dat men algemeen de ontstekingachtige na-
tuur bij alle pathologische toestanden der nieren, clie door
Bright beschreven waren , aannam. Reinhardt was
door zijne histologische onderzoekingen tot het resultaat ge-
komen dat alle pathologische toestanden, die door Bright
ontdekt waven , op eene ontsteking berusten en dat deze
ontsteking, afhangende van hare uitbreiding in het lijdend
orgaan, als eene diffuse nephritis op zeer verschillende wij-
zen verloopen ban, die echter op haar beurt weder afhan-
kelijk zal zijn van de oorzaken, waardoor zij teweeg gebracht
is en van de- constitutie van het zieke individu. De geza-
mentlijke toestanden, die nu als
Brightsche Ziekte bekend
zjjn, behooren niet aan één ziekteproces , maar zijn locali-
satiën van verschillende ziekten in de nieren, die onder den
vorm van een diffuse nephritis op te vatten zijn. In het
volgende jaar maakte Frerichs in zijn bekende mono-
graphie de resultaten zijner histologische onderzoekingen be-
kend. Hij kwam vrij wel met de meening van Reinhardt
overeen; want beide onderscheiden
drie stadia, die elkander
bij de veranderingen der nieren opvolgen. Het eerste sta-
dium is dat der
hyperaemie, het tweede de exudatie en de
vettige ontaarding
en het derde de bindweefsel nieuwvorming
\'>net uitgang in atrophie van het orgaan.

Frerichs vond echter den naam ontsteking niet voldoen-
de , omdat deze naam het proces niet scherp genoeg be-
paalt. Hij wilde liever den naam
Brightsche ziekte houden.
Beiden houden de identiteit der verschillende pathologische
toestanden der nieren, door Bright en zijne navolgers
beschreven, vol. Zij kunnen op verschillende wijzen ont-
staan en onder zeer verschillende voorwaarden voortbestaan,
waardoor er-zeer verschillende symptomen op kunnen treden.

-ocr page 12-

De menigvuldige pathologiscb-anatomische veranderingen, die
men in de nieren bij de Brightsche ziekte aantreft en welke
tusschen byperaemie, vettige infiltratie en atrophie liggen ,
vormen eene aaneengeschakelde keten. Langzamerhand be-
gon men tegen de identiteit der verschillende onder den naam
van Brightsche ziekte beschreven veranderingen der nieren
op te komen. T r a u b e deelde ons op grond zijner anato-
misch-histologische onderzoekingen mede, dat de veranderin-
gen in de nieren door eene stuwingshyperaemie veroorzaakt,
niet als het produkt van de ziekte door B r i g h t ontdekt,
kan beschouwd worden; alhoewel zij met albuminurie en
met verwijdering van vezelstofstolsel uit de Bellinische buis-
jes verbonden, kan optreden. Sedert dien tijd is het verschil
tusschen de stuwingshyperaemie der nieren en hare gevolgen
en de als Brightsche ziekte beschreven toestanden algemeen
erkend.

Reeds vroeger hadden patholoog-anatomen eene verande-
ring der nieren aangetoond , die tot nu toe tot de Bright-
sche ziekte gerekend was. Rokitanskij maakte in zijn
leerboek der pathologische anatomie acht vormen der Bright-
sche ziekte bekend en juist cle laatste dezer vormen duidde
hij aan met den naam van
spe knier. M e c k e 1 toonde ons in
1853 aan , dat spekachtig ontaarde organen zoowel in de
nieren als ook in de lever en milt eene eigenaardige massa
bevatten, die met jodium en acid. sulphuric. eigenaardige
kleurreacties geeft. V i r c h o w deed verdere onderzoekin-
gen en trachtte ook op het spoor te komen onder welke
voorwaarden deze stof , die door hem
amyloid genoemd werd,
in de opgenoemde organen optreedt. ïraube gaf de aan-
leiding tot eene klinische diagnostische onderscheiding dezer
nierziekte en sedert dien tijd is deze ziekte ook, al of niet
verbonden met albuminurie en hydrops, als eene afzonderlijke
affectie der nieren beschouwd. Intusschen hield men in
Duitschland en Frankrijk het begrip over Brightsche ziekte
staande, dat er door Reinhardt en Frerichs aan-
gegeven was. Reeds vóór deze beide deskundigen had

-ocr page 13-

George Johnson zijne meening uitgesproken , dat de
Brightsehe ziekte niet alleen in een acuten en ehronischen vorm
te onderscheiden
Avas, maar dat deze naam slechts een collec-
tiefnaam was voor verschillende ziektetoestanden. Bij on-
derscheidde behalve de wasachtige ontaarding der nieren eene
acute en chronische desquamatieve nephritis, eene niet des-
quamatieve nephritis en eindelijk nog eene vettige ontaarding
die hij weder onderscheidde in eene gegranuleerde vetnier en
een gespikkelden vorm der vetnier. Hij nam echter den over-
gang van zijne niet-desquamatieve nephritis in eene vetont-
aarding aan. Hij steunde zijne classificatie op zijne micros-
copische onderzoekingen naar den histologischen bouw. Zijne
onderzoekingen gingen voornamelijk van het epithelium der
piskanaaltjes uit. Het intertubulaire bindweefsel liet hij ge-
heel buiten rekening. De acute desquamatieve nephritis van
bem kwam met het eerste stadium der morbus Brightii van
K ein hardt en Prerichs overeen. Zijne niet-desquama-
tieve nephritis en zijne vettige ontaarding der nieren —
niet
te verwarren met het tegenwoordig begrip van vetnier —
voor een gedeelte met het tweede stadium; terwijl zijne
chronische desquamatieve nephritis met het derde stadium
dier schrijvers zou overeenkomen. Deze zou zich zonder voor-
afgaande zwelling, door afstooting der epitheliaalcellen van
de piskanaaltjes, waarmede hun ondergang gepaard gaat
als een
»Schrümpftmgs"proces ontwikkelen. Hij neemt ove-
rigens een humoraal-pathologisch standpunt in. De eigen-
lijke oorzaken van al deze nierziekten zoekt hij in eene
verontreiniging van het bloed met schadelijke stoffen. Joh n-
s o n vond in Engeland nog al aanhangers, maar in Duitsch-
land werd zij het eerst door V i r c h o w besproken , die in
het jaar 1852 een werk getiteld :
»Ueber parenchymatöse
^■ntzundung\'\' in de wereld zond. Hij erkent daarin de ont-
stekingachtige natuur van de naar B r i g h. t genoemde
nierveranderingen; maar hij vindt het niet goed den naam
Morbus Brightii aan al die nierveranderingen te geven, die
niet granulairatrophie der nieren eindigen , al verloopt ook

-ocr page 14-

het proces zonder hydrops, zonder diabetes albuminosas,
zonder ostensibele uraemische verschijnselen geheel en al in
chronischen vorm; of aan alle toestanden, waar albuminurie
met ligte nierveranderingen , die niet tot granulairdegene-
ratie en niet tot hydrops leiden, optreedt.

Y i r c h o w onderscheidde de catarrhale ontsteking der pis-
kanaaltjes als eerste vorm, die zich door de inwerking van
prikkelende stoffen van de piswegen uit, die het eerst ca-
tarrhaal aangedaan zijn, op de papillen en de rechte piska-
naaltjes voortzet. De hoofdveranderingen bij een catarrh der
piskanaaltjes bestaan daarin, dat het aantal cellen daar toe-
neemt en dat in een later stadium veranderingen in de
epitheliaalcellen optreden. Zij worden korrelig, ondoorzich-
tig, later onregelmatig, brokkelig en grauw-geel van kleur
— de acute desquamatieve nephritis van Johnson. —
Deze catarrh kan zich tot croup ontwikkelen d. w. z. fibri-
neuze exudaten kunnen in de piskanaaltjes optreden. De
croup is dus een hoogere graad van de catarrhale ontste-
king. De croupeuse exudaten kunnen zich tot in de Mal-
pighische kapsels voortzetten — tweede vorm — ; en als derde
vorm onderscheidde hij eindelijk de parenchymateuse nephri-
tis. Zij bestaat in eene verandering der epitheliaalcellen voor-
namelijk in de gewonden pisbuisjes. Het ontstekingsexudaat
zou
bij de parenchymateuse nephritis dus in de epitheliaalcel-
len der buisjes, in de weefselelementen zelf, opgenomen wor-
den.
Zij zwellen daardoor, worden ondoorzichtig, korrelig
en brokkelig. De uitgangen kunnen nu de volgende zijn:
de epitheliumcellen vervallen in een breiachtige detritus en
verweeken, of zij ondergaan de vetmetamorphose. Hij zegt
nu verder, dat bij ontstekingen met parenchymateus exu-
daat het gelijktijdig optreden van interstitieel en vrij exudaat
voor kan komen en dat veel meer de drie vormen van exu-
daat tegelijk optreden; aangezien nu catarrhale, croupeuse
en parenchymateuse nephritis niet zelden te zamen voorko-
men en juist deze complicatie voldoende is om de hoog-
ste graden van degeneratie te doen ontstaan, slaat hij voor

-ocr page 15-

den naam Brightsche ziekte voor deze complicatie te koud en.

Beer schonk weder meer de aandacht aan de veranderin-
gen van het interstitieele bindweefsel bij de diffuse nierziek-
ten. Traube beriep zich in 1860 op het werk van Beer,
waarin medegedeeld was, dat men den naam Morbus Brightii
moest laten varen , omdat zij vier verschillende ziektepro-
cessen bevatte:

1°. de veranderingen der nieren veroorzaakt door eene
veneuze stuwing.

2°. de amyloiddegeneratie.

3°. en 4°. twee vormen der diffuse of interstitieele nephritis.

De eene vorm, de circumcapsulaire, is anatomisch geka-
rakteriseerd door bindweefselontwikkeling in de glomeruli;
terwijl bij den tweeden vorm,
interlubulaire, de nieuwvorming
zich bepaaldelijk tusschen de buisjes van B e 11 i n i ontwik-
kelt. De circumcapsulaire nephritis verloopt gewoonlijk chro-
nisch. De urine wordt geel van kleur, heeft een laag spe-
cifiek gewicht en komt overeen , afgezien van de rijkelijke
bodemsedimenten, met die welke bij nieratrophie ontlast
wordt. De tweede vorm begint met haematurie. De ver-
anderingen der epithelia zijn naar Traube secundair en
daarom is het begrip van parenchymateuse nephritis, dat
daarop steunt, onhoudbaar. Deze stelling houdt Traube vol
tegenover Eosenstein, die meent, dat men de vettige
ontaarding der epitheliumcellen ten gevolge eener ontstekings-
proces, van eene regressieve metamorphose zonder vooraf-
gaande ontsteking wel onderscheiden moet. Traube houdt
bet voor onmogelijk, dat men aan vettig ontaard epithe-
liunt onderscheiden kan, of dat ontstaan is door. ontsteking
of door andere oorzaken. Later slaat Traube voor om zijne
mtertubulaire nephritis eene
nephritis haemorrhagica te noe-
men; dit zou aan het eerste stadium en in vele gevallen ook
aau het tweede stadium en zijne circumcapsulaire nephritis
aan het derde stadium beantwoorden.

Rosenstein houdt aan de opvatting, die de andere
autoren over Morbus Brightii hadden, in nauweren zin, vast.

-ocr page 16-

Hij scheidt er de veranderingen der nieren, veroorzaakt door
stuwing, de amyloïde ontaarding en de Virchowsehe nephri-
tis catarrhalis van af en verdeelt het anatomisch verloop in
drie stadia n.1.
de diffuse nephritis, de parenchymateuse ne-
phritis
, en hunnen uitgang de granulair atrophie der nieren.
Hij stelt als het wezenlijke van dit proces de veranderingen
en de ondergang der epithelia door de parenchymateuse ont-
steking en zegt, dat de uitgang in atrophie der nieren, zon-
der dat het interstitieele weefsel er deel aan neemt, alleen ten
gevolge van verval van het epithelium kan optreden. Het
is de atrophie evenwel met veranderingen van het intersti-
tieele weefsel verbonden, die nu eens in eene fibrillaire, dan
weder in eene cellen-hyperplasie bestaan, die tot retractie
van dit orgaan voert.

V i r c h o w komt in zijn cellulairpathologie weder op de
Morbus Brightii terug en zegt, dat men bij de vroeger on-
der dezen naam saamgevatte toestanden der nieren onder-
scheiden moet, of de veranderingen van de vaten (amyloid-
ontaarding),;of van het epithelium (parenchymateuse nephritis),
of van het interstitieele bindweefsel (induratieve vorm) uit-
gaan. Men moet echter niet meenen, dat deze drie vormen
ieder afzonderlijk voorkomen; maar dat dikwijls twee van
hen, soms alle drie te gelijk in de nieren aanwezig kunnen
zijn en dat de eene ziekte vorm reeds lang kan bestaan, voor-
dat zij zich met eene der andere of met beide compliceert.
Deze beschouwing van V i r c k o w over het wezen der ver-
schillende vormen bij de chronische diffuse nierziekten heeft
ook Grainge r-S t e w a r t aangenomen. Op den titel van
zijn werk komen ook de Brightsehe ziekten der nieren in
het meervoud voor —
A praücal treatise on Bright\'s discases
of the kidneys.
— Hij onderscheidt ook in zijn tekst de ont-
steking der nieren, de wasachtige ontaarding en de nieren-
airophie, die hij als scirrhose aanduidt, als geheel verschil-
lende ziektevormen. Hij erkent echter de atrophie der nie-
ren ook als derde stadium bij de beide eerstgenoemde vormen.
De secundaire nierenatrophie onderscheidt zich wat haar

-ocr page 17-

wezen aangaat van de scirrhose. De secundaire nierenatrophie
ontstaat bij parenchymateuse ontsteking door eene primaire
vettige ontaarding der epithelia met absorbtie ; bij de arny-
loïdontaarding gaan de epithelia door necrobiotische proces-
sen ten gevolge van een vaatlijden ten gronde en de scirr-
hose ontstaat daarentegen door hyperplasie en retractie van
het interstitieele bindweefsel, waarbij het epithelium verdwijnt
door den druk van het voortwoekerend bindweefsel. Het
interstitieele bindweefsel is dus bij scirrhose absoluut ver-
meerderd en bij de secundaire nierenatrophie slechts relatief
en wel in die mate, als de ondergang van de epitheliaal-
eellen het volumen van de overige klierzelfstandigheid ver-
mindert.. Hij neemt ook combinaties van amyloïdontaarding
"iet parenchymateuse ontsteking en van scirrhose met paren-
ehymateuse ontsteking aan. Hij wijkt alleen van Virchow
af, omdat hij catarrhale en croupeuse nephritis voor het
eerste stadium zijner parenchymateuse nephritis houdt.

Wij hebben dus gezien, dat oudere schrijvers en ook die
van lateren datum de nierziekten voor een gevolg en een
symptoom van een verondersteld bloedbederf hielden; dat
anderen daarentegen de veranderingen der nieren voor een
zuiver locaal lijden aanzagen, het daarbij meer of minder con-
stant optreden van veranderingen in andere organen als een
gevolg van het locale lijden aanzagen en nu komen Gr u 11
en S u 11 o n met hunne meeningen voor den dag, dat de
naar Bright genoemde vorm van nierenatrophie een gedeeltelijk
gevolg is van een algemeen lijden. Het wezen van dit al-
gemeen lijden bepalen zij als eene hyperplastische woekering
van de bindweefselscheeden der arteriën en van het bind-
weefsel, dat de capillairen omgeeft en noemen ze
Arterio-
capïllary fibrosis.
Deze periarteritis kan zich in het geheele
arteriënstelsel ontwikkelen. Zij komt echter het meest voor
in zekere organen ais : nierarteriën, pia mater, retina, hart,
longen, maag, milt en de huid. Deze periarteritis universa-
lis zouden zij Morbus Brightii willen noemen en zouden dus
daardoor tot de paradoxe conclusie komen, dat de Morbus

-ocr page 18-

Brightii ontstaan kan zonder dat de nieren in liet proces
begrepen zijn.

Onlangs beeft K e 1 s c li liet resultaat zijner pathologisch-
anatoiniscbe onderzoekingen gepubliceerd. Hij trekt bijzonder
hevig te velde tegen de aanname van ontsteking voor de
parenchymateuse nephritis van V i r c h o w. Hij noemt dat
eene anaemische necrose, waarbij de vaten en het interstiti-
eele bindweefsel der nieren geheel buiten spel blijven. Hg
bedient zich bij zijne verdediging tegen het begrip van
parenchymateuse ontsteking van dezelfde argumenten als
T r a u b e. Hij ontkent ook de ontstekingachtige verande-
ring (cellige infiltratie) van het interstitieele bindweefsel door
T r a u b e medegedeeld. De naam
nephritis is volgens hem
alleen bruikbaar bij genuine nierenatrophie —
de scirrhose
van Grainger-Stewart
— want hier treedt er werkelijk eene
weefselnieuwvorming op. Men ziet dus, dat de meeningen
der verschillende patholoog-anatomen over het wezen der
gezamentlijke processen, aangeduid met den collectiefnaam
van
Brightsche ziekte, nog zeer ver uiteen loopen.

B a r t e 1 s geeft het volgende schema aan van de ver-
schillende processen der nieren samengevat onder dien col-
lectiefnaam.

1°. de hyperaemie der nieren.

a. de acute.

b. de passieve, veroorzaakt door veneuse stuwing.

2°. de ischaemie der nieren.

3°. de parenchymateuse ontsteking der nieren.

a. de acute.

b. de chronische.

4°. de interstitieele ontsteking, of bindiveefselinduralie, of
genuine atrophie, of cirrhose of sklerose of granulairatrophie.

5°. de amyloïdontaarding der nieren.

Er kunnen nu combinaties der verschillende vormen voor-
komen. De meeste autoren behandelen den eersten, den twee-
den en vijfden vorm als afzonderlijke processen, die niet bij
de Brightsche nierziekte voorkomen. De
acute parenchyma-

-ocr page 19-

teuse ontsteking is dan het eerste stadium der Morbus
Brightii, de acute desquamatieve nephritis van Johnson,
de haemorrhagische nephritis van ïraube, de néphrite
parenchymateuse superficielle ou légere van Lecorché;
de
chronische parenchymateuse ontsteking het tweede stadium ;
de niet-desquamatieve nephritis van Johnson, de néphrite
parenchymateuse profonde ou grave van Lecorché en de
yranulairatrophie zou het derde stadium dier ziekte zijn.

Juist is dit derde stadium een punt geweest voor hevige
debatten. De een verkondi\'gde ons, dat de atrophie steeds
een onmiddelijken uitgang was van de chronische parenchy-
mateuse nephritis en dat er steeds eene hyperplastische woe-
kering van het intertubulaire bindweefsel aan de atrophie
vooraf ging. Reeds vroeg kwam Johnson daartegen op
en verklaarde, dat eene atrophische nier nooit gezwollen ge-
weest is maar zulks veroorzaakt werd door eene primaire ver-
storing der epitheliumcellen die de piskanaaltjes bekleeden. De
wanden dezer kanaaltjes lieten die cellen los en deze laat-
sten werden nu met de urine weggespoeld. De piskanaal-
tjes waren ledig en collabeerden nu dood eenvoudig. De atro-
phische nieren ontstonden dus niet door eene
absolute ver-
meerdering van het intertubulaire bindweefsel, maar slechts
door eene
relatieve vermeerdering tengevolge der epithelium-
desquamatie. Grainge r-S t e w a r t koos het midden, liet
het ontstekingskarakter varen, omdat\' hij bij zijne microsco-
pische onderzoekingen nimmer exudaat had aangetroffen. Hij
hield de verstoring van het epifhelium voor secundair ten
gevolge van bindweefselwoekering. Eene verdikking der wan-
den van de kleine arteriën in het zieke gedeelte der nieren
trok echter zijn aandacht, Gull en Sutton brachten de
scirrhose der nieren ook tot de veranderingen aan de wan-
den der kleine arteriën en capillairen terug. De verdikking
der tunica adventitia der kleine arteriën vernauwden het
lumen dier vaten zoolang, totdat er obliteratie was opge-
treden. Die verdikking kwam door bindweefselwoekering tot
stand. Het bindweefsel om die vaten woekerde eveneens.

-ocr page 20-

Deze veranderingen kunnen slechts een gedeelte der nier aan-
tasten , gaan van de oppervlakkige lagen der nieren uit en
dringen langzamerhand dieper in de bastzelfstandigheid tusschen
de piskanaaltjes door. Die kanaaltjes worden nu gaande weg
door woekerend bindweefsel, uitgaande van de vaatscheeden,
omvat. Somtijds vindt men nog in het centrum van de
bindweefsellagen, die concentrisch om het piskanaaltje lig-
gen , resten van epithelium en het gecomprimeerde lumen
dier kanaaltjes. Zij gaan door den druk van het voortwoe-
kerend bindweefsel en door den \'beletten bloedtoevoer, die ten
gevolge der geoblitereerde voedingsvaten optreedt, te gronde.
Het kan nu voorkomen , dat er piskanaaltjes slechts gedeel-
telijk afgesnoerd worden en dat er eene secundaire verwij-
ding opvolgt; dit geeft dan aanleiding tot de vorming van
cysten. De hier opgegeven^veranderingen breiden zich ech-
ter zeer ongelijkmatig uit, B a r t e 1 s kan zich geheel en
al hiermede vereenigen, doch Gull en Sutton zien deze
eigenaardige veranderingen aan de kleine arteriën der nieren
als een gedeelte van een algemeen lijden aan , zooals reeds
hiervoren vermeld is, terwijl Bar te ls dit betwijfelt. Bij
zegt verder: zooveel is zeker, dat de granulair atrophie het
resultaat is van eene intertubulaire bindweefselwoekering en
geheel onafhankelijk is van de acute en chronische paren-
chymateuse nephritis. Zij verloopt als eene zelfstandige ziekte.
Er gaat dus geen ontstekingachtige zwelling vooraf.

Hij geeft evenwel toe, dat er atrophie der nieren op kan
treden, tengevolge van een ontstekingsproces of gelijktijdig
met een dergelijk geval. Het anatomisch onderscheid tus-
schen de secundaire en primaire atrophie is het volgende ;
bij den secundairen vorm is de atrophie der nieren niet zoo
buitengewoon groot, als bij den primairen vorm. Men zou
dat ook reeds a priori kunnen vermoeden, want men kan
toch moeielijk aannemen, dat een vroeger sterk gezwollen
nier zoo enorm kan atrophieëren. De cysten schijnen meer
bij den primairen vorm voor te komen. Onderzoekt men
zulke nieren microscopisch , dan vindt men bij den secun-

-ocr page 21-

dairen vorm , dat het epithelium der piskanaaltjes de vetde-
generatie ondergaan heeft, die eene gele kleur aan de nog
op die plaats aanwezige klier zelfstandigheid geeft en bij den
primairen vorm vindt men in de nog voorhanden piskanaal-
tjes normaal epithelium. Gull en Sutton troffen bij den
seeundairen vorm ook nooit die veranderingen der kleine ar-
teriën aan.

R öll spreekt in zijn pathologie van dit onderscheid in
vormen niet en geeft in zijne pathologische-anatomie van nie-
ren , afkomstig van patiënten, die aan de Morbus Brightii
geleden hadden, evenals Bruckmüller in \'t kort alles op,
wat hierboven medegedeeld is; terwijl Bruckmüller nog op-
geeft, dat het verkleinen der nieren gewoonlijk een gevolg
ls van atrophie, die veroorzaakt wordt door eene ontsteking.
Beiden beschouwen dus de nieren atrophie als het gevolg eener
voorafgegane ontsteking.

Ik geloof, dat het bovenstaande voldoende opheldering
geeft en een eenigzins beter licht zal verschaffen over de
Brightsche nierziekte, ten minste wat het wezen van het
ziekteproces aangaat.

Ik hoop dan ook, dat ik door de plaatsing dezer bijdrage
aan mijne zeer gewaardeerde vakgenooten een volledig overzicht
der ziekten gege ven heb, die in \'t algemeen onder den collec-
tiefnaam van de Brightsche nierziekten samengevat worden.

-ocr page 22-

Kort overzicht van de nieuwste mededeelingen
betreffende het Miltvuur

DOOR

J. J. HINZE.

Door een tal van onderzoekingen in de laatste jaren ge-
daan , o. a. die van Koch, Fesër, Davaine, Pas-
teur, T o u s s a i n t e. a., is, wat de
aetiologie van het
miltvuur betreft, thans met zekerheid vastgesteld , dat die
ziekte, zoowel epi- en enzoötisch als sporadisch voorkomend,
veroorzaakt wordt door een bepaalde splijtzwam,
de Bacillus
anthracis.

Van een spontaan voorkomen van miltvuur kan eigenlijk
geen sprake zijn, daar altijd eene infectie door de genoemde
bacillus moet hebben plaats gehad.

Alle vroeger opgegeven oorzaken als gelegen in het verblijf
der dieren, weersinvloeden , plaatselijke verhoudingen, voedsel
en drank, enz.
moeten allen gereduceerd worden tot ééne —
de Bacillus anthracis, — zoodat deze ziekte even zoogoed eene
parasitaire is als de trichinosis, de schurft enz. en evenmin
als deze beiden zonder trichinen en zonder schurftmijt kun-
nen ontstaan, kan miltvuur voorkomen zonder de bacillus of
de sporen daarvan. Juist deze sporen zijn het wellicht, die
het meeste gevaar voor het ontstaan dier ziekte opleveren;
terwijl toch de bacillen zelve buiten het lichaam spoedig te
gronde gaan , hetzij door groote hitte , door rotting enz.,
blijven de kiemen er van (sporen) langen tijd hare infectee-
rende werkzaamheid behouden en kunnen zij ook buiten

-ocr page 23-

het lichaam verblijf honden tot zij op zekeren tijd daarin
geraakt, zich weder tot bacillen ontwikkelen.

De reden waarom evenwel, zelfs in zoogenaamde milt-
vuurstreken , waar dus tal van die sporen aanwezig zijn,
soms in geen tijden het miltvuur voorkomt , moet ons doen
aannemen, dat er nog andere oorzaken moeten medewerken
°ni eene miltvuurenzootie of epizootie te doen ontstaan. —
Deze zijn hoogstwaarschijnlijk in
weersinvloeden of meer nog
m den toestand van den bodem te zoeken.

"Er bleven altijd nog eenige vragen te beantwoorden: eer-
stens
hoe de bacillen in de lymphe- of bloedbaan (waarin zij
moeten geraken om het miltvuur te veroorzaken) komen ;

Ten tweede waaraan het is toe te schrijven, dat sommige
dieren meerdere, andere mindere vatbaarheid, sommige zelfs
geheele immuniteit voor het miltvuur bezitten.

Omtrent deze beide punten en nog meerdere andere zijn
ln den laatsten tijd onderscheidene interessante mededeelin-
gen gedaan, die ik successievelijk hier kort zal aangeven.

Door den departements-Thierartz H. Oemler, zijn in de
verschillende jaargangen van het »Archiv für wissenschaft-
liche und praktische Thierheilkunde," eenige reeksen van
waarnemingen en proeven medegedeeld: 1°. om de verschil-
lende mate van vatbaarheid of immuniteit bij de meest ver-
schillende diersoorten, inzonderheid ook der vogels te bepa-
len ; 2°. na te gaan langs welke lichaamsdeelen het miltvuur-
virus in het organisme gebracht kan worden.

Wat deze laatste betreft, zoo is door Oemler met ze-
kerheid aangetoond dat miltvuurbloed op de ongeschonden
huid aangebracht geen infectie veroorzaakt, dat zulks alleen
dan kan geschieden, wanneer er kleine verwondingen zijn,
wanneer die zoo klein zijn, dat zij voor het bloote oog
niet zichtbaar zijn. Dat die kleine stoornissen in den samen-
hang van de epidermis meermalen kunnen en ook zullen
voorkomen, voornamelijk in den zomer door verschillende
verwondingen van insecten, is licht aan te nemen, en dat zoo-
doende een overbrengen van het miltvuur op die wijze mo-
XI. 9

-ocr page 24-

gelijk wordt. Meerdere voorbeelden zijn ons vooral uit Frankrijk
medegedeeld, waar vliegen met het gif behebt, door verwon-
dingen direct het miltvuur overbrachten.

In het recueil de médecine vétérinaire 1878 No. 21 deelt
daaromtrent de Fransche veearts Germain mede dat hij
bij zijn verblijf in Nieuw-Caledonië heeft waargenomen, dat
2 Dipteren, de eene tot de fam.
Tabanus, de andere tot die
der
Musea behoorende, de voornaamste overbrengers zijn van
het miltvuur bij runderen en van de pustula maligna bij
den mensch. — G. zelf werd door eene kleine vlieg gesto-
ken en geïnfecteerd.

Wat de slijmvliezen der spijsverteringswerktuigen en der
luchtwegen, alsmede nog andere toegankelijke slijmvliezen, zoo-
als het bindvlies der oogleden enz.
betreft, ook daaromtrent
zijn door O e m 1 e r bij de meest verschillende diersoorten
proeven genomen. Inzonderheid is dit het geval met het
spijsverteringskanaal, waar door hem miltvuurzieke stoffen
zoowel door injecties in het rectum als door het ingeven
door de mondholte zijn aangebracht, dit laatste zelfs bij 34
verschillende diersoorten. Uit die proeven is gebleken,
dat
bij mensch en dieren eene infectie door miltvuurstoffen, door
middel der slijmvliezen in het algemeen dan mogelijk is, wan-
neer het epithelium op eene of andere plaats vernietigd is, er
alzoo storingen in de continuiteit aanwezig zijn.
Het volko-
men intacte epithelium beschut de genoemde slijmvliezen vol-
komen voor de inwerking van het anthrax-gif.

De werkelijk voorgekomen gevallen van infectie door het
gebruik van miltvuurstoffen, alsmede de in dit opzicht ge-
lukte infectieproeven moeten volgens O. daaraan toegeschreven
worden , dat er kleine verwondingen, ontvellingen van het
epithelium bestonden, die, toch zoo licht in het darmtractus,
vooral in mond- en keelholte voorkomen. Bewijzen["voor die
meening heeft O. daarin gevonden, dat, wanneer aan de
proefdieren de infectiestof "met het drinken of met weeke voe-
dingsmiddelen bijgebracht werd, er slechts enkele dieren stier-
ven, terwijl wanneer dit plaats had met veel beensplinters

-ocr page 25-

bevattend vleesch of wel met andere harde, droge of steke-
lige voedsels, de infectie bij een veel grooter aantal dieren
volgde. Ook zag O. dat wanneer het virus door middel van
een borstel of harde lappen op het neusslijm vlies ingewreven
werd, bijna alle dieren geïnfecteerd werden.

De meening van B o 11 i n g e r, dat het anthrax-gift bij
de opname met het voedsel en, volkomen droog zijnde, ook
113 de longen kan dringen en zoodoende eene infectie zou ver-
oorzaken, wordt door de proeven van O. niet bevestigd, wijl
Hl- de sectie van geïnfecteerde proefdieren het indringen van
het virus van uit het spijsverteringskanaal met zekerheid
aangetoond kon worden. Opvallend toch waren de voor-
naamste pathologische aandoeningen aan het hoofd en de
bovenste gedeelten van den hals, wel een bewijs dat het virus
nit mond en keelholte was opgenomen.

Ook is nog uit deze proeven gebleken, dat hoe meer gif
er opgenomen wordt (of wel van die stof, waaraan het gif
gebonden is), hoe eerder eene infectie volgt, daar eene kleine
hoeveelheid virus eerder door de spijsverteringsvochten onscha-
delijk wordt gemaakt. Verder dat het ledig of gevuld zijn
van de maag , resp. darmkanaal, geen invloed heeft op het
ontstaan eener infectie. Eindelijk dat ziekten van het darm -
kanaal, b.v. chronische katarrhen enz., de opname van het
anthrax-gif zeer begunstigen, zeer waarschijnlijk door verlies
van epitbelium, doch misschien ook daardoor, dat de abnorme
sPï)sverteringsvochten het gif minder kunnen vernietigen,

^loge nu eene infectie langs het darmkanaal, door het
gebruik van miltvuurziek vleesch of anthrax-gif bevat-
tende stoffen bij mensch en dieren, ook al zelden plaats
hebben, zoo spreekt het toch van zelf, dat een dergelijk ge-
bruik niet mag worden toegestaan, omdat men de voorwaar-
den voor het al of niét ontstaan eener infectie vooruit niet
kan bepalen, buitendien daardoor ook lichtelijk het contagium
°P andere wijze verder versleept zou kunnen worden. 1)

1) Archiv für wissenschaftliche und practische Thierheilkunde. Jalirg.
1879. S, 164-212,

-ocr page 26-

Zeer interessant zijn de in dit opzicht gedane onderzoe-
kingen en waarnemingen van de HH. Pasteur en Tous-
saint, aan wie, elk in een bepaald district, door den
Franschen Minister van Landbouw in het jaar 1878, de taak
was opgedragen een onderzoek in te stellen naar de oorzaken
van het miltvuur, — waaromtrent door hen uitvoerige rap-
porten zijn ingediend. Pasteur (altijd van de zekere stel-
ling uitgaande , dat de oorzaak in de bacillen of de sporen
daarvan gezocht moet worden) trachtte nu eerst te onder-
zoeken of dit ook met het voedsel kon geschieden; daartoe
nam hij proeven met schapen, die hij liet voederen met lu-
cerne, besproeid met vocht dat bacillen of sporen bevatte.
Uit deze proeven bleek dat daardoor slechts weinig schapen
door miltvuur aangetast werden.

Hoewel het dus mogelijk was dat het miltvuur door het
voedsel overgebracht kon worden, moesten er volgens Pas-
teur no^ andere voorwaarden aan verbonden zijn om reden
het aantal der gevolgde infecties zeer gering was. Die voor-
waarden zocht hij in verwondingen van de mond- en keel-
holte ; zoodra hij datzelfde voedsel, evenzoo geïnfecteerd, met
distels of roggearen mengde, zoodat verwondingen in de
eerste wegen ontstonden, was de sterfte veel grooter. — Ook
bleek dat de voornaamste lesies aan het begin der eerste
wegen waren te vinden, waar zij bij den dood het hevigst
zijn, en vanwaar uit zij zich zonder twijfel verder door het
geheele lichaam, hoogstwaarschijnlijk door het lymphestelsel
hebben uitgebreid. Wij zien hier dus merkwaardigerwijze
dezelfde uitkomsten verkregen als door den Duitsehen vee-
arts Oemler, iets wat\'in de wetenschap altijd niet zoo het
geval is.

De conclusie van Pasteur is nu: dat het miltvuur hij
de dieren spontaan ontstaat door het voedsel, dat met sporen
van bacteriën is bedekt, doch alleen dan, wanneer er kleine
verivondingen in de mondholte aanwezig zijn, of wel door hel
kauwen van het voedsel ontstaan.

Of nu ook door groote hitte en droogte van het seisoen

-ocr page 27-

het ontstaan van miltvuur begunstigd kan worden, is wei-
hebt mogelijk en wel eensdeels daardoor, dat bij grootere
warmte de slijmvliezen der eerste wegen teederder en ge-
makkelijker verwondbaar zijn, anderdeels doordat door groote
droogte vele voedsels harder worden en met veel fija mine-
raalstof bedekt zijn en du.-i lichter aanleiding geven tot ver-
wondingen.

Indien het nu waar is, dat nagenoeg overal de kie-
men van het miltvuur aanwezig zijn, v.n. in zoogenaamde
mütvuurstreken, geeft P. als voorbehoedmiddelen aan: zoo-
veel mogelijk alle oorzaken voor verwondingen, vooral der
Mondholte te vermijden; alles uit het voedsel te verwijderen
wat daartoe aanleiding kan geven, distels en andere scherpe
planten weg te doen, zoowel \'s zomers als \'s winters het voe-
deren van droge harde voedsels, als stroovoeder enz., te ver-
meden en dit te vervangen door groenvoeder, ook moet men
tatten op het fijne hiezelstof van de wegen. Verder moet
men steeds zorg dragen, dat de sporen van de miltvuur-
bacteriën, afkomstig van aan die ziekte gestorven dieren niet
verder verspreid kunnen worden, zullende dit wel een van
de redenen* zijn, waardoor de kiemen in het genoemde de-
partement zoo algemeen verspreid zijn, wijl niet altijd genoeg
°p de vernietiging daarvan is gelet. 1)

rii

x 0 u s s a i nt, prof. te Toulouse, had reeds vroeger opge-
geven dat het hem bij inentingen van miltvuurstof steeds
was gelukt den gang der bacteriën na te kunnen gaan tot
zl] m het blced kwamen. Na inentingen met bacteriën of
met sporen volgt de ziekte bij kleine dieren na 1, bij groo-
tere dikwerf eerst na 6, 7 of 8 dagen. Dit tydperk van af
infectie tot aan het uitbreken der ziekte —
het incuba-
hetijdperk
— is nn j uist de tijd dien de bacteriën noodig
hebben om in het bloed te komen.

Wanneer n.1. eene stof met bacillen of sporen onder de

1) Het rapport in zijn geheel vindt men medegedèeld in de Annales
de médecine vétérinaire de Bruxelles. 6eCahier, Juin 1879. pag. 328—334.

-ocr page 28-

huid is gebracht, veroorzaken deze daar dadelijk eene irri-
tatie van het onderliuidsche bindweefsel, waarop eene sereuse
exudatie volgt, waarin zij zich snel vermeerderen. Vandaar
begeven zij zich naar de watervaten, komen vervolgens in
de meest nabijgelegen watervaatsklieren, die zij in ontsteking
doen overgaan, deze weder verlaten en zoodoende eindelijk
in het bloed terecht komen, waarmede dan de eerste opval-
lende ziekteverschijnselen beginnen, v.n. koorts. De bacteriën
bezitten meer of minder phlogene eigenschappen, afhangende
van de diersoort.

Daar nn toevallig in het jaar 1878 het miltvuur in de
Beauce (de streek zijner opdracht) weinig voorkwam, kon T.
slechts weinig lijkschouwingen maken, en wel slechts bij 12
schapen en 2 koeien, die aan miltvuur waren gestorven.

Bij allen vond hij de bacillen in grooten getale in het bloed
en wel minstens gelijk aan de hoeveelheid der bloedlichaam-
pjes, evenzoo in de ziekelijk veranderde lympheklieren, (niet
in de gezond geblevene), terwijl hij verder uit den aard der
aandoeningen in verband met den loop der lymphevaten steeds
met zekerheid de wegen, waarlangs de bacteriën zich tot in
het bloed begeven hadden, kon volgen.

In 11 van de 12 secties kon T. met zekerheid aantoonen,
dat de sporen van de bacteriën door de mond- of keelholte
waren ingedrongen.

Yan daaruit waren zij of in de ondertongwatervaatklieren
of in die van de keel terecht gekomen, verder in die aan
den ingang van de borstholte, of wel van den schouder. Men
vindt dan ook steeds de voornaamste pathologische lésies aan
den hals en om de keelholte, nl. aanzienlijke oedemen en
een donkere kleur, later gevolgd door gasontwikkeling in het
onderhuidsche bindweefsel. Evenzoo vindt men aan het "bo-
venste gedeelte der luchtpijp een enorm oedeem en achter
de luchtpijp en rondom den slokdarm uitgebreide infiltraties
en haemorrhagieën. Deze lésies hadden in alle gevallen aan
beide zijden van den hals plaats.

Bij beide koeien vond men dezelfde veranderingen. Bij een

-ocr page 29-

dezer evenwel slechts aan de rechterzijde; zoodat dus daar
de miltvuur-infectie bepaald aan de rechterzijde van de mond-
of keelholte had plaats gehad.

Bij een schaap werden door L. geene ziekelijk ontaarde
lymphe klieren aan het hoofd en den hals, wel aan de rech-
terzijde van het lichaam en voornamelijk aan de rechter
beenen ontdekt. Het kwam hem waarschijnlijk voor, dat in
dit geval de bacteriën zich een weg hadden gebaand in eene
verwonding aan het . rechter achterbeen.

In de meeste gevallen, wanneer de toestand van het ca-
daver het n.1. toeliet, kon T. in de mondholte en wel aan
de wangen of ter zijde van de tong, verzweringen of won-
den constateeren, meestal veroorzaakt door puntige tanden
die onregelmatig waren afgesleten. Ook harde voedsels, die
planteters meermalen gebruiken, kunnen kleine verwondin-
gen doen ontstaan.

Een andere vraag, waar en hoe houden zich de sporen
der bacteriën, is moeielijker te beantwoorden. De bacteriën
en nog meer hare sporen hebben zoo te zeggen geen spe-
cifiek karakter, waardoor men ze van de vele soorten van
bacteriën of vibrionen die men op het kleinste grashalmpje
op in ontbinding verkeerende stoffen alsmede in den grond
aantreft, \'kan onderscheiden. Langen tijd ingedroogd, b.v.
in den grond, kunnen zij door vocht weder tot leven opge-
wekt worden. Een middel zou wellicht mogelijk zijn om
bacteriënsporen te ontdekken, door n.1. planten of andere
stoffen die men verdacht houdt, met water af te wasschen
en met dit water (of wel met verdacht drinkwater)\' her-
haalde malen entingen te beproeven ; ontstaat daardoor milt-
vuur, dan is bet bewijs geleverd.

De conclusie van dit rapport 1) is: dat de miltvuurbacte-
riën of hare sporen bij dieren die aan miltvuur lijden, in

1) Ook dit rapport is medegedeeld in de »Annales de médecine vété-
rinaire de Bruxelles\'\' 1879. 9e Cahier, pag. 521—529 en 10e Cahier pag.
576—584.

-ocr page 30-

de meeste gevallen door de mond- of keelholte in hei lichaam,
indringen. Toussaint zag bij zijne onderzoekingen slechts één

geval, waar de infectie aan een ander lichaamsdeelhad plaats

\\

gehad.

Wat nu de vatbaarheid betreft om bet miltvuur te krijgen,
zoo zien wij
eerstens dat niet alle diersoorten evenzeer vat-
baar zijn, en 2e. dat zulks ook zeer verschilt bij dieren van
dezelfde soort.

Wij zien dit trouwens niet alleen bij het miltvuur maar
ook bij andere besmettelijke of infectieuse ziekten.

Tot op heden was daarvoor nog geene voldoende verkla-
ring gevonden ; volgens de proeven van Prof. F e s e r, en de
mededeelingen dienaangaande van Prof, Jiiger, is evenwel
een nieuw licht opgegaan. Later zal moeten blijken of die
denkbeelden steekhoudend zijn ; in ieder geval toch is de
mededeeling er van niet van belang ontbloot.

Van enkele diersoorten, met name vogels, werd beweerd ,
dat zij volstrekt onvatbaar waren voor miltvuur. Door Pas-
teur werd dit toegeschreven aan de hoogere lichaamstempe-
ratuur die de vogels hebben en werd door hem beweerd ,
dat wanneer men de vogels door koud water afkoelde tot op
de temperatuur der zoogdieren, zij wel degelijk door inenting
met miltvuurstoffen stierven. 1)

Volgens de genomen proeven van Oemler is het evenwel
deugdelijk gebleken dat tal van
vogels en ook visschen door
inenting het miltvuur kunnen krijgen.

Ten einde meer zekerheid te krijgen óf en onder welke
omstandigheden het miltvuur op onze huisvogels overgebracht
kan worden
, heeft Prof. F e s e r in de jaren 1876—78 3
proefreeksen genomen bij 43 vogels, waarvan 2 duiven, 30
hoenders, 7 eenden, 2 ganzen en 1 pauw. 2)

Door die proeven komt F. ook tot geheel andere conclu-
siën dan Pasteur en wel de volgende :

-1) Zie daaromtrent dit tijdschrift 10de deel bladz. 141.

2) Zie Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht von Th. Adam
\'1879 Seite 19.

-ocr page 31-

1°. dat. wip liet voederen mei werkzame miltvuurstof bi]
alle proefdieren negatieve resultaten opleverde, onze huisvo-
gels op deze wijze niet geïnfecteerd kunnen worden ;

2°. dat, door subcutane inentingen alleen onder zekere
voorwaarden het miltvuur op enkele individuen (eenden, gan-
zen) overgebracht kan worden, hoenders in ieder geval de
minste vatbaarheid daarvoor hebben, zoo al niet geheele im-
muniteit ;

3°. dat het ware miltvuur van vogels (eenden , ganzen)
weder op daarvoor vatbare dieren overgebracht kan worden,
en dat ook hier evenals bij de zoogdieren, het miltvuur steeds
veroorzaakt wordt door de Bacillus anthracis ;

1°. dat door koude baden bij hoenders volstrekt geene vat-
baarheid voor miltvuur ontstaat, de daardoor veroorzaakte
sterfte daarentegen het gevolg is eener te sterke verkoeling.

Dat de hoogere temperatuur die men bij vogels aantreft
eene reden zou zijn voor de onvatbaarheid van het miltvuur,
is alleen daarom reeds niet aan te nemen, wijl men juist
meermalen zoodanige temperatuur bij doodelijk verloopende
anthraxziekten der zoogdieren aantreft en omdat juist koude
begietingen bij miltvuur nog als het meest werkzaam zijn
aangetoond.

F. meent daarom de reden voor die onvatbaarheid in iets
anders —
en wel in de wijze van voeding en den daardoor
veroorzaakten voedingstoestand
— te moeten zoeken, hetgeen
nader bewezen is door zijne opzettelijk daartoe genomen proe-
ven met ratten en honden bij verschillend voedsel 1).

Bij aanhoudende of voorheerschende vleeschkost waren de
ratten en honden geheel onvatbaar tegen entingen met niilt-
vuur-contagium, terwijl bij uitsluitende of hoofdzakelijke plan-
tenkost, wellicht door het daardoor veroorzaakte grooter
watergehalte van de weefsels, de vatbaarheid voor miltvuur
zeer verhoogd werd.

Dit is nu evenzoo bij de vogels. Bij zgne proeven komt

Zie: Wochenschrift für ïhierheilkunde und Viehzucht 1879. S. 197.

-ocr page 32-

dit ook uit. De hoenders en duiven hebben hoofdzakelijk
vieesclikost gebruikt, deze waren ook onvatbaar. De ganzen
leefden meerendeels van plantenkost en bij deze was het
miltvuur gemakkelijk over te brengen.

Het sterkst nog komt dit uit met 2 series van proeven bij
eenden; bij de eerste kregen deze dieren gemengd voedsel,
bij de tweede uitsluitend vleesehkost; van de eerste reeks
werden allen ziek en stierf er één; bij de tweede serie wa-
ren de inentingen zonder eenig resultaat.

F e s e r beeft van deze verkregene uitkomsten groote ver-
wachtingen voor de toekomst, vooral met het oog op de voor-
behoeding voor miltvuur. Volgens F. zal dit zich nog ver-
der uit moeten strekken en zal men den individueelen aan-
leg van elk dier en ook zoo van den niensch voor alle heer-
scliende of besmettelijke ziekten moeten kunnen verminderen.
Daartoe moet evenwel nog een tal van studies gemaakt wor-
den om nl. dien voedingstoestand te leeren kennen, waarbij
èn de grootste èn de geringste dispositie voor elke epidemie
bestaat. Of wel ooit die groote beteekenis er aan toegekend
zal moeten worden als F e s e r zich voorstelt, zal men met
recht mogen betwijfelen; moge het al waar zijn, dat de voe-
dingstoestand in zeer vele gevallen invloed heeft op de vat-
baarheid voor eene ziekte, bep. hier op het miltvuur, het is
toch lang niet zeker, clat dit bij allen het geval zal zijn.
Er zijn nog andere zaken genoeg over, die daaromtrent in-
vloed kunnen uitoefenen.

Ten opzichte van het miltvuur meent Feser met grond te
mogen aannemen, dat in milt vuurtijden en in miltvuur streken,
eene intensieve, aan eiwitstoffen rijke voeding, het beste voor-
behoedmiddel zal zijn voor miltvuur.

De vraag, waarom bij dergelijke voeding eene geringere
dispositie voor miltvuur ontstaat, is voorloopig nog niet vol-
ledig te beantwoorden. Dit is evenwel zeker, dat de bouw
der organen en weefsels vaster is, vatbaarder om weerstand
te bieden, geschikt voor meerdere werkzaamheid , en het
watergehalte in het lichaam geringer.

-ocr page 33-

Dat werkelijk nu de miltvuurparasiet bij li et vinden van een
voor zijne ontwikkeling gescbikten of ongeschikten bodem
nu eens zal voortbestaan en dus ziekte veroorzaken , dan
weder te gronde gaat, is volgens F, voldoende bij zijne
proeven met
vogels, ratten en honden aangetoond. Uit de
proeven , die O e m 1 e r genomen beeft, is gebleken dat de
roofvogels volkomen onvatbaar waren voor bet miltvuur, ter-
wijl de kleinere vogels de meeste vatbaarheid hadden , (de
huisvogels minder). Jammer is het volgens Feser, dat O. bij
zijne talrijke proeven geen acht heeft geslagen op de wijze
van voeding.

Prof. Jäger te Stuttgartt, heeft in een geschrift getiteld :
»Seuchenfestigkeit und Constitutionskraft" aangetoond, dat de
vatbaarheid van een Organismus voor infectieziekten te minder
is, naarmate het ivatergelialte in het lichaam geringer is.
Is
n.1. eene zoodanige concentratie der parenchymsappen —
weefselvochten — verkregen, waarbij eene vermeerdering
der splytzwammen niet mogelijk is, dan is dit lichaam on-
vatbaar, zooals Jäger het noemt,
»Seuchenfest.\'\'

De zekerste voorbehoeding voor dergelijke infectieziekten
— waaronder ook het miltvuur — bestaat dus. daarin, den
waterstand der weefsels constant op een laag niveau te
houden.

Deze graad van concentratie kan nu verkregen worden
door
sterke voeding\' met eiwitstoffen, door inspanning van het
lichaam en daardoor gevolgelijk ook vermeerderde werkzaam-
heid van huid, longen
en spieren, waardoor het lichaam
water verliest en het specifiek lichaamsgewicht verhoogd wordt.

Wij zien hier alzoo zeer veel overeenkomst met de meening
van Feser, die slechts één dezer momenten, n.1. sterke voe-
ding op het oog had.

Ik zal al de bewijsgronden, die J ä g e r voor zijne stelling
aanhaalt, niet bespreken. maar slechts op eenige algemeen
bekende nadeelige hygiënische invloeden wijzen, die volgens
J. juist daardoor schadelijk werken, wijl onder al die omstan-
digheden het waterniveau in de weefsels verhoogd wordt.

-ocr page 34-

Zoo wordt de vatbaarheid voor ziekten verhoogd door aan-
houdend voederen van spoeling, door het grazen van dieren
op vochtige , moerassige of berijpte weiden, door ruwe vocht-
koude weêrsgesteldheid, vooral ook nog door het verblijf in
warme, dompige , niet of slecht geventileerde en daardoor
vochtige stallen (of woningen) doordien in deze laatste het
afgeven van water langs huid en longen verminderd is.

Tot de kennis van het watergehalte van een organisme
komt men door middel van het
specifiek gewicht, door J.
volumenweging genoemd.

Behalve dat die volumenweging ons dus een aan wijzing
geeft voor de al of niet bestaande vatbaarheid voor infectie-
ziekten, dus ook voor de waarde van het dier, wil J. aan
die volumenweging nog eene andere toepassing geven en wel
bij de vleeschkeuring. Volgens hem zou zij ons een nieuw
hulpmiddel aan de hand geven om in de meeste gevallen
ziek van gezond vleesch te onderscheiden.

Door den veearts K n ö d 1 e r in Hongarije, wordt in het
»Repertorium van Vogel" 1) ook op die theorie de aandacht
gevestigd en zij in verband gebracht met eenige door hem
sedert jaren gedane waarnemingen, die wel ten gunste daar-
van pleiten.

K n ö d 1 e r nu heeft meermalen gelegenheid gehad waar
te nemen , dat by het heerschen van miltvuur het verlies
daaraan bij werkpaarden, getraineerde jachtpaarden, alsmede
trekossen volstrekt in geen verhouding stond tot dat bij
koeien, jong vee en schapen ; — terwijl hij meermalen het
miltvuur bij drachtige merries (die juist door hare drachtig-
heid weinig voor den arbeid gebezigd werden) alsmede bij
jonge paarden zag voorkomen. De geringe weerstand nu dien
de jeugdige leeftijd in het algemeen bieden kan aan uitwen-
dige ziekmakende invloeden, kan zeer gemakkelijk ook aan
de factoren die Jäger daarvoor opgeeft, toegeschreven
worden.

4) 40e. Jahrgang 1879. 3 u 4 Heft S. 285-292.

-ocr page 35-

Dat het miltvuur zeer dikwerf plotseling voorkomt, wan-
neer na eene langdurige droogte veel regen valt en de ge-
heele plantengroei dadelijk sterk toeneemt, zou volgens K n.
waarschijnlijk ook daarin gelegen kunnen zijn, dat plotseling
veel water door middel van het voedsel aan het lichaam wordt
toegevoerd, hoewel er dadelijk bijvoegende dat zulks ook
daarin gelegen kan zijn, dat miltvuurbacillen (sporen) langen
tijd ingedroogd zijnde, nu door het water weder levensvat-
baar worden, — en zoodoende de ziekte ontstaat;

De bekende meening dat de krachtigste , beter gezegd de
best gevoede dieren het eerst door miltvuur aangetast zouden
worden, kan Kn. nietdeelen ; men moet hier n.1. een onder-
scheid maken tussehen een krachtig, intensief gevoed dier
en een zoogenaamd goed doch extensief gevoed dier. Dit
laatste toont wel is waar ronder vormen, heeft een grooter
omvang en ook grooter lichaamszwaarte, doch meer aanzet-
ting van vet en juist bij zoo gevoede dieren bestaat een
hoogere waterstand en een minder specifiek gewicht dan bij
de intensief gevoede, een reden waarom ook eene grooter
vatbaarheid bestaat voor infectie.

Ten opzichte van de vatbaarheid voor het miltvuur, is in
het laatst van het vorig jaar aan de Académie des sciences
de Paris eene mededeeling gedaan door M. A. Chauveau,
en wel deze dat hij tot de ontdekking gekomen is,
dat de
praedispositie of immuniteit voor miltvuur niet alleen bestaat
bij verschillende diersoorten, maar ook bij verschillende rassen
van dezelfde soort. 1)

Door Ch. werd nl. opgemerkt, dat de uit Algiers in Frank-
rijk ingevoerde schapen (zoogenaamd Barbarijnsch ras) nim-
mer aan miltvuur leden. Opzettelijk door hem in het werk
gestelde talrijke inentingsproeven hebben hem nu doen zien,
dat de schapen van dit ras zich werkelijk geheel onvatbaar
hielden tegen het miltvuur-virus.

Of die immuniteit nu aan die individuen (dus eene indi-

1) Zie: »Annales de médecine vétérinaire de Bruxeiles" 1879.11eCahier
rag. 639.

-ocr page 36-

vidueele) of wel aan het ras als raseigenschap is toe te schrij-
ven, wil C h. thans nog niet met zekerheid beslissen. Hij
voor zich gelooft het laatste.

Spoedig evenwel hoopt hij die quaestie uitgemaakt te heb-
ben , en zoo zijne meening blijken mocht waar te zijn , de
oorzaak voor die immuniteit trachten op te sporen.

Mogelijk bestaat bij dit scbapenras wel die bepaalde eon-
centratiegraad van de weefselvochten , waartoe klimatische
verhoudingen wellicht bijgedragen hebben.

Bij de talrijke proeven, die prof. F e s e r met het milt-
vuur genomen heeft, zijn door hem nog twee waarnemin-
gen gemaakt, die uit een wetenschappelijk oogpunt wel waard
zijn nog mede te deelen.

De eerste betreft het miltvuur bij drachtige dieren.

Een hoogdrachtig schaap werd nl. den 10en Nov. 1878
met anthraxgif van een konijn ingeënt en stierf in den nacht
van den llen op den 12en d.a.v. aan miltvuur. Kort, (1 a 2
uren) vóór den dood, bracht dit schaap een gezond en krach-
tig lam ter wereld, dat door F. met behulp van koemelk nog
4 weken lang gevoed werd en uitstekend groeide.

Door dit geval is een zeer interessant feit geconstateerd ,
nl. dat een miltvuurziek dier (zelfs den dood nabij) nog een
volkomen gezond jong ter wereld kan brengen en daarmede
tevens een schitterend bewijs geleverd voor de stelling, dat
de placenta een beschuttingsmiddel is voor het overbrengen
van het miltvuurvirus op het foetus, wijl de anthraxbacillen
dit physiologische filtreertoestel niet kunnen passeeren 1).

De tweede waarneming is deze, dat melk van miltvuur-
zieke dieren in hooge mate virulent is
en deze zeer goed het
miltvuur kan overbrengen , wanneer zij met verwondde li-
chaamsdeelen in aanraking komt, doch dat het inwendig ge-
bruik van zoodanige melk, niettegenstaande hare virulente
eigenschappen door inentingen geconstateerd zijn, zonder
ieder nadeel voor de zuigende jongen
kan zijn. 2).

1) Wochenschi ift fiir Thierheilkunde und Viehzucht 1879. S. 53 en 54.

2) Idem. S. 105—108.

-ocr page 37-

Infectie langs dezen laatsten weg is (zooals wij boven reeds
gezien hebben) mogelijk wanneer daarvoor de gunstige om-
standigheden aanwezig zijn als kleine verwondingen, enz.

Met het oog op de therapie van het miltvuur, zijn be-
langrijke proeven medegedeeld door Colin 1) n.1. om na
te gaan of het miltvuur virus in het lichaam ingebracht,
ook door de werking van bepaalde stoffen weder vernietigd
kon worden.

De experimenten daartoe werden genomen bij 40 dieren ,
konijnen of ratten. Het inbrengen van het virus geschiedde
door inoculatie van miltvuurstof aan het oor of den staart,
(welke deelen na 10 miwuten geamputeerd werden) of wel
door onmiddelijke injectie in het bindweefsel.

De tegelijkertijd met de infectie aangebrachte middelen
waren :
Jodium , Jodkalium (in groote giften) phenylzuur,
zwavelzuur, onderzwaveligzure soda, boorzuurnatron, ijzervitri-
ool
en zwavelzure chinine , liet zij hypodermatisch. aangewend,
hetzij direct in het bloed gespoten.

-Van al deze hoog opgehemelde antivirulente geneesmidde-
len was er niet één werkzaam, alle geinfecteerde dieren stier-
ven aan miltvuur. Zelfs konden deze middelen de virulente
eigenschappen niet eens verminderen. Proeven werden n.1.
genomen met miltvuurbloed van het eerst behandelde dier
en overgebracht op een tweede, dat insgelijks behandeld werd,
en daarvan weder bloed aan een derde ingeënt hetwelk een
maand lang werd voortgezet tot hij aan de 15e generatie geko-
men was. Niettegenstaande dit, had het miltvuur niets van
zijne infecteerende kracht verloren. De miltvuur entstof van
de 15e generatie doodde even zoo snel als die der lste ge-
neratie , n.1. reeds na 24 uren.

Van deze zooeven bedoelde dieren, waren 4 met onder-
zwaveligznre natron , 6 met Jodium, de overige met sulphas
chinine en phenylzuur behandeld.

1) Extrait du Bulletin de 1\'Académie de médecine de Paris. — Séance
du 29 Octobre 1878. Zie: Annales de médecine vétérinaire de Bruxelles,
28,e Année 1879. 6e cahier. — ,Tuin. — pag. 310- 328.

-ocr page 38-

Ook door Prof. Fes er wordt (ingevolge mededeeling in
het Schweizerisches Archiv. für Thierheilkunde und Thierzueht)
opgegeven , dat hij tot op heden nog geen zeker middel kent
tegen het miltvuur.
Borax , Boorzuur, Ijzervitriool, Salicyl-
zuur
en Carbolzuur, die allen als geneesmiddelen zijn aan-
gegeven , zijn door hem ook geheel onwerkzaam bevonden.

Toch vindt men in enkele tijdschriften mededeelingen van
gelukte genezingen, o. a. leest men in het
Bericht üher das
Vétérinairivesen im Königreiche Sachsen für das Jahr
1878.
23
Jahrgang S. 75 dat door den Bezirksthierarzt B a u m-
g a r t e 1 met den apotheker Haenchen proeven genomen
zijn om te zien met welk der meest gebruikelijke desinfec-
tiemiddelen de miltvuurbacillen het beste vernietigd werden,
waaruit bleek, dat zulks plaats had , als volgt:
met kali hypermanganicum in 24 uren
» Aqua chlorata »12 »

» Acidum salisylicum » 6 »
» Acidum carbolieum » 2 »
Door Dr. Frommelt werden nu bij een aan miltvuur
lijdend persoon subcutane injecties aangewend van eene 2%
carbolzuur bevattende oplossing in de nabijheid der carbun-
kels. — Reeds den volgenden dag was er eene en den an-
deren dag een tweede carbunkel verdwenen. Eedenen, waar-
om dergelijke injecties ook bij miltvuurzieke dieren ten sterk-
ste aangeraden worden.

Omtrent de therapie van het miltvuur vinden wij verder
nog eene mededeeling van den Thierartz S o w a, die met de
gunstigste resultaten deze ziekte behandelt met
Carbolzuur,
gepaard met sterke huidprikkels om de circulatie te bevorde-
ren, azijnklisteeren en voorafgegaan door eene aderlating. S.
geeft van het carbolzuur 10 gram in eene infusie van flor.
chamomillae, na 2 uren dezelfde gift, en vervolgens nog 2
maal een gift van 5 gram, zoodat in den loop van den dag
30 gram worden toegediend. Nadeelige werking heeft hij er
nooit van waargenomen. — De werking er van is zoo gunstig,
dat sinds dit middel aangewend is de sterfte hoe langer hoe

-ocr page 39-

geringer werd en hij in 1877 zelfs geen enkel dier aan
miltvuur heeft verloren.
Volgens Sowa is daarom het Carbol-
zuur tegen het miltvuur wat chinine tegen malariakoortsen is 1).

Aangezien, volgens de proeven van Davaine, het Jodium
anti virulente eigenschappen zou bezitten, heeft
Renard dit
middel beproefd en in twee gevallen een gunstig gevolg
gehad. — Yan eene solutie, bestaande uit Jodium 30, Kaliï
Jodat., 60, en Aqua 360 , gaf R. alle half uur 2 lepels vol
in een liter water; bovendien nog Ammon. acet. 250, in 2
keer in eene infusie van kamillen in te geven , terwijl de
ledematen met 01. therebinth. ingewreven werden. Deze
behandeling werd 2 dagen door volgehouden en dan gevolgd
door eene roboreerende. — Sterk ingrijpende nadeelen heeft
hij van het gebruik van deze groote hoeveelheden niet gezien,
wel speekselvloed, hoesten, constipatie en algemeene afschil-
fering van de epidermis.

Deze mededeelingen zijn alzoo in strijd [met de proeven van
O o 1 i n en die van F e s e r. Yolgens de verschillende be-
richten , zeer bepaald in
het 2e Jahresbericht über die ver-
breitung ansteckender Thierkrankheiten in Preussen
S. 10. le-
zen wij evenwel dat er zeer vele ziekten als miltvuur wor-
den opgegeven , waarvan dit sterk betwijfeld moet worden ;
vooral is dit het geval met die ziekten die als genezen zijn
opgegeven. Juist de in nosotoriscbe miltvuurdistricten wo-
nende veeartsen beweren dat eene genezing van dieren , die
aan werkelijk miltvuur lijden , niet wordt waargenomen.

Bevat dit overzicht de voornaamste nieuwste mededeelingen
en onderzoekingen omtrent het miltvuur , zoo meen ik hier
nog bij te moeten voegen de latere denkbeelden omtrent een
ziektevorm , die tot op heden vrij algemeen als een miltvuur-

1) Monatschrift des Vereins der Thierärzte in Oestenr. \'1879 N. 1.

2) Recueil de med. vet. 1879 N. 1.

XI. 3

-ocr page 40-

vorm werd beschouwd, hoewel Prof. Bollinger in 1875
reeds meende daaraan te moeten twijfelen. — Ik bedoel de
ziekte bekend onder de namen van :
Zwellend of loopend vuur,
St. Anthonies of Heiligvuur , het ruischende vuur , miltvuur
emphyseem
enz.

Deze ziekte (R a u s c h b r a n d) die in sommige streken
van de Beyersche Alpen vooral in het warmere jaargetijde enzoo-
tiseh heersclit, alsmede ook in andere streken van Duitsch-
land en in Zwitserland veelvuldig voorkomt, wordt door
Prof. Bollinger in de zitting van 12 Juni 1878 van de
morphologisch-physiologische vereeniging te Munchen be-
sproken. 1)

Zij kenmerkt zich v. n. door een hoogst acuut fce voorschijn
komen van emphyseem vau het onderhuidsche bindweefsel en
dat der spieren, gepaard met sereus-haemorhagische infiltraties
dier aangedane deelen , welk emphyseem zich snel over het
lichaam uitbreidt en waaraan de dieren in den regel in 1
a 2 dagen sterven. Gevallen van besmetting van dieren
eener andere soort of van den mensch waren tot op heden
niet bekend.

Door eene reeks van inentingen met bloed van een aan
clie ziekte lijdend rund , gelukte het B. hetzelfde karakte-
ristieke ziekteproces bij runderen, schapen en geiten kunst-
matig voorttebrengen , waarbij de entstof 5 generaties ach-
tereen werkzaam bleef. Het zich ontwikkelende gas, bij het
levende dier onderzocht, was reukloos, brandde met blauwe
vlam en scheen moerasgas (0 H 4) te zijn.

Ook bij de sectie van de kunstmatig geïnfecteerde dieren
vertoonden zich de karakteristieke verschijnselen van het
ruischende vuur, waarbij constant in het bloed, alsmede in de
specifieke localisaties, talrijke korte, staafvormige splijtzwam-
men (bacillen) ter lengte ongeveer van 5 mikromillimeter
gevonden werden, welke bacillen eene eigenaardige roteerende

1) Overgenomen in het Woehensehrift für Tliieiheilkunde und Viehzucht"
1878 S. 269—272.

-ocr page 41-

beweging hadden om hare overlangsche as. Deze eigenaardige
korte splijtzwammen waren reeds door Prof. P e s e r ge-
vonden. Rottingsverschijnselen ontbraken zelfs bij cadavers
die reeds 2 dagen in de lucht op eene koele plaats lagen.

Verder beproefde B. of de ziekte ook langs het spijsver-
teeringskanaal overgebracht kon worden. Een kalf werd nl.
met eene geringe hoeveelheid bloed van een aan kunstmatig
geïnfecteerd ruischend vuur gestorven rund gevoederd, zonder
dat in de eerste 48 uren eenige ziekte-verschijnselen voor
den dag kwamen ; 53 uren na het voederen evenwel stierf
het dier plotseling. ,* Bij de sectie vond men mabroskopisch
niets. Mikroskopisch daarentegen werden in de groote aderen
van het achterlijf in het bloed, dat gashoudend was, de bo-
ven opgegeven korte, bewegelijke bacillen gevonden.

Een schaap en eene geit met bacillen bevattend bloed van
dit dier subcutaan ingeënt, stierven binnen 24 uren met
karakteristiek emphyseem, dat van de entplaats was uitgegaan.

Het leed dus geen twijfel of het kalf was gestorven aan
Rauschbrand zonder localisatie.

Een proef om de ziekte langs het rectum (door klisma\'s
met virulent bloed) overtebrengen , mislukte.

Subcutane Injecties met zeer kleine hoeveelheden bloed bij
een rat en een muis hadden ten gevolge dat deze dieren
binnen 24 uur stierven; ook hier vond men bij de sectie
geen emphyseem, wel enkele korte bacillen in het bloed.

Het voederen van vleesch aan 15 witte muizen gaf een
negatief resultaat.

B. vat nu de gewichtigste resultaten zijner proeven samen
als volgt:

1°. Het zoogenaamd ruischend vuur der runderen is geen
miltvuurvorm, ook geene septische of putride infectie, zooals
reeds vroeger door Feser is opgegeven
(in 1876), maar

2°. Eene specifieke infectie-ziekte, eene mykose van de
gevaarlijkste soort, die altijd lethaal verloopt.

3°. De infectiestof bestaat hoogstwaarschijnlijk in eene be-
wegelijke splijtzwam (aërogene bacillus) die zich endogeen

-ocr page 42-

(ia het zieke lichaam) en ook ectogeen (enzootisch voorko-
men op zekere weiden) vermeerdert.

4°. Het ruischend vuur behoort, evenals de anth rax, tot
de groep der inentbare bodemziekten. Daar de ziekte (be-
halve hare entbaarheid) niet contagieus is, zoo is de aan-
duiding van eene contagieus-miasmatische ziekte evenzoo
min juist als bij het miltvuur.

5°. De infectiestof kan niet alleen door enting in het on-
derhuidsché bindweefsel, maar ook door middel van voedering-
op gezonde dieren overgebracht worden.

6°. Het ruischend vuur kan kunstmatig op andere dier-
soorten overgebracht worden ; bij het natuurlijk enzootisch
voorkomen tast het alleen het rund aan.

7°. Bij kunstmatige infectie langs het darmkanaal kan
het ruischend vuur
zonder eenige localisatie voorkomen —
als zuivere
Hamatonose, evenals de variola zonder exanthemata
en het miltvuur zonder localisatie.

8°. Voor wetenschappelijke benaming dezer ziekte beveelt
hij aan die van: »
Emphysema infectiosum."

Omtrent ditzelfde, onderwerp deelt Prof. Feser in de
zitting van 31 Juli 1878 van dezelfde vereeniging mede 1)
dat het hem gelukt is deze ziekte over te brengen op run-
deren en schapen (in streken geheel vrij van deze ziekte) zoo
wel door het subcutaan injiceeren als het inwendig toedienen
van moerasmcdder der Alpenweiden ; dat door inw. toedie-
ning de ziekte meer in maag en darmen gelocaliseerd was ,
bij subcutane injectie uitgebreide emphyseernvorming onder
de huid ontstond.

Talrijke proeven om door middel van bloed, darminkoud
enz. van aan die ziekte gestorven dieren, door middel van
eigenlijk enten , d. i. met eene zoodanige hoeveelheid als de
entnaald bevat, het ruischend vuur op andere dieren over-
te brengen, mislukten steeds. Alleen door injecties van groote
hoeveelheden konden bij geiten en konijnen doodelijk ver-

1) Woehenschrift 1878 S. 310 en 311.

-ocr page 43-

loopende ziekten worden veroorzaakt, doek onder de gewone
verschijnselen van
Sepsis, nooit onder die van ruisckend
vuur, dat, wat de makroskopische en mikroskopische lijken-
verschijnselen betreft, de meeste overeenkomst heeft met
zekere vormen van
Sepsis.

Wat aangaat de bij ruischend vuur voorkomende splijt-
zwammen, deze komen zeer veel overeen met die, welke in
onderscheidene rottende vloeistoffen gevonden worden. Be-
halve Micrococcen in duidelijke Zoogloeavorm vindt men
korte , bewegelijke staafjes, die van Bacterium termo nauwe-
lijks te onderscheiden zijn, alsmede ook zulke met eindstan-
dige sporen. Diezelfde organismen nu vindt men in het slam
en unrath der rauschbrandlocaliteiten der Alpenstreken en
zij mogen daarom wel beschouwd worden in aetiologische
betrekking tot die ziekte te staan.

In verband met het opgegevene, omtrent de wijze van ontstaan van
het miltvuur, zij nog melding gemaakt van eene aan mij gezondene
mededeeling van den Heer J. Huffnagel, districtsveearts te \'sHage,
die n.1. beweert, dat de praktische ervaring reeds lang geleerd heeft,
dat miltvuurinfectie langs het spijsverteeringskanaal menigvuldig voor-
komt. Ten minste hem, zijn verscheidene gevallen van miltvuur voor-
gekomen, waar geene andere verklaring voor de wijze van ontstaan kon
worden aangegeven.

Van deze vele gevallen zij hier het volgende nader medegedeeld :
in den zomer vati 1866 te Edam, in Noord-Holland, eene koe in de
weide ongesteld geworden zijnde, werd bij dit dier door den eigenaar,
de gewoonte van vele veehouders volgende, eene aderlating verricht. •
Eene, mede in die weide loopende zeug, moeder van een tiental zeer
jeugdige biggen, deed zich te goed aan bet afgetapte bloed. Toen de
ziektetoestand der koe des avonds verergerd was, werd zij geslacht,
terwijl den volgenden dag, na gehouden onderzoek, bleek dat zij aan
miltvuur had geleden.

Intusschen waren in dien nacht alle biggen gestorven, de zeug, aan-
vankelijk mede ziek geworden, was herstellend; doch twee katten, die
van het vleesch der geslachte koe hadden gebruikt, stierven insgelijks
weinige uren later.

De doodsoorzaak dezer biggen en katten kan dus, volgens den Heer
H., moeijelijk anders worden verklaard dan door miltvuurinfectie langs
de digestieorganen.

-ocr page 44-

Over verduurzaamd paardenvoedsel, ook wel paardenkoeken
of haverconserf genaamd.

DOOR

J. J. HINZE.

Naar aanleiding van den duitsch-franschen oorlog van
1870—71, waarbij dikwerf vele bezwaren ondervonden wer-
den om bekoorlijke fourage voor de paarden te krijgen, werd
door de Pruissisebe legeradministratie bet initiatief genomen
tot bet nemen van proeven met verduurzaamd voedsel voor
paarden. Het samenstellen van dit voedsel werd aan den
Heer Warnecke, directeur eener fabriek van verduurzaamde
levensmiddelen in bet algemeen te Nancy opgedragen, die
na menigvuldige proeven er in slaagde, een fabriekaat samen
te stellen, dat ingevolge genomen proeven uitmuntend voldeed.

Hoewel deze fouragekoeken in de eerste plaats eene groote
beteekenis hebben voor militaire paarden, waar zij vooral in
oorlogstijd van onberekenbaar nut zijn, zoowel wegens de
gemakkelijke wijze van voederuitdeeling, als het steeds voor-
handen hebben van een goed voeder, en andere voordeelen ,
die ik hier niet verder zal bespreken, zoo meen ik toch dat
deze zaak uit een hygiënisch oogpunt in het algemeen niet
van belang is ontbloot, en deze wijze van voedertoediening
ook voor zulke paarden in \'t algemeen van nut kan zijn, die
zware diensten hebben te verrichten, wijl deze fouragekoeken
in weinig volumen veel voedende bestanddeelen bevatten ;
reden waarom ik ook in dit tijdschrift met weinige woorden
daarvan melding meende te moeten maken.

-ocr page 45-

De fouragekoeken volgens het systeem W a r 11 e c k e be-
staan in hoofdzaak uit m engels van havermeel, gedextrineerd
erwtenmeel, roggemeel, lijnzaadmeel en een weinig zout en
wel in verschillende verhoudingen , sommigen bevatten nog
tarwemeel, maïsmeel enz.

In het geheel worden er tot op heden 11 verschillende
soorten vervaardigd in de fabriek van Warnecke te
Frankfort a/d M. 1).

De verschillende meelsoorten tot samenstelling der koeken
dienende, worden tot eene deeg vervaardigd, vervolgens tot
den vorm gebracht, waarin men ze wenscht te hebben, daarna
gebakken en na dien tijd in bizonder tot dit doel ingerichte
droogvertrekken gedroogd.

Door Warnecke worden zij vervaardigd in den vorm
van ronde koeken van 10—12 c.M. middellijn en ongeveer
1 centimeter dikte ; deze koeken\'worden ten getale van 25 a 30
stuks aan een ijzerdraad geregen, zijnde dit volgens de proeven
in Pruissen genomen één ration ter vervanging van het ration
haver per dag.

Uit de verschillende proeven bij de verschillende leger-
corpsen van het Duitsche leger is gebleken, dat 3% a 4 pond
dezer koeken in voedingswaarde volkomen gelijk te stellen
was met het dagelyksch ration van 10 a 11 pond haver. —
Ook bleek dat de paarden met deze koeken gevoederd vrolijk
en krachtig bleven , dat zij dit voedsel met graagte aten,
alsmede dat ze, droog bewaard, langer dan twee jaren goed
blijven. — Ook bij het Russische leger werden de koeken
van Warnecke nauwkeurig beproefd en wel gedurende
26 achtereenvolgende dagen (terwijl dit in Pruissen slechts
10 dagen geschied was) waarbij de paarden dagelijks aan
een onderzoek werden onderworpen betreffende het gewicht,
den omvang van den buik, den gezondheidstoestand en hunne
kracht. Ook daar waren de uitkomsten zeer gunstig. Het

1). De [Ir, Warnecke heeft thans reeds meerdere fabrieken in
Duitschland, in Rusland alsmede onlangs één te Londen opgericht.

-ocr page 46-

resultaat was, dat de paardenkoeken (paard enbeschuit) niet
alleen eeu zeer goed voedsel was , maar de paarden daar-
mede gevoederd, krachtiger waren dan die, welke haver
als voedsel kregen. — Het eenige nadeel, dat -men onder-
vond was , dat de manschappen het paardenvoeder aten en
hun brood aan de paarden gaven , hetgeen men later voor-
kwam , door eenige percenten lupinenmeel aan de andere
meelsoorten toe te voegen, waardoor het minder aangenaam
van smaak werd.

Evenzoo gunstig waren de proeven genomen in Italië,
Engeland enz.

Zooals reeds is gezegd, werd een ration van 3% : 4 pond
koeken vastgesteld ter vervanging van het dagelijksch ration
haver, welke koeken ten getale van 25 : 30 stuks, aan een
ijzerdraad geregen , gemakkelijk achter aan den zadel van
het paard bevestigd en op deze wijze zeer goed mede gevoerd
kunnen worden.

De koeken kunnen volgens opgave der verschillende proeven
zoowel droog als nat gevoederd worden, doch moeten steeds
in fijne stukken worden gebroken.

Wanneer zij ook ter vervanging van het hooi moeten dienen,
dan wordt iy2 ration per dag berekend.

Ook bij ons te lande worden dergelijke fouragekoeken
vervaardigd en wel door den Hr. D o n c k e r s, broodbakker
te Haarlem, die, wat deugdelijkheid en smakelijkheid be-
treffen, niets behoeven onder te doen voor de door den Hr.
Warnecke vervaardigden.

Aangemoedigd door de verkregene gunstige resultaten der
andere Mogendheden, werd ook op last van Onzen Minister
van Oorlog bij twee regimenten kavallerie te \'s Bosch en te
\'sHage proeven genomen met fouragekoeken en wel met die
door den Hr. Donckers vervaardigd.

Deze koeken bestonden uit havermeel 30 deelen, gedexti-
neerd erwtenmeel 30 a 35 deelen, roggemeel 15 a 20 deelen,
en lijnmeel 20 deelen, waarbij gevoegd nog een weinig zout.

De vorm dier koeken was langwerpig vierkant, lang: on-

-ocr page 47-

geveer 16 centimeters, breed: 10 centimeters en dik ^cen-
timeters.

Tot het nemen der proeven werden afzonderlijke commissies
benoemd 1).

In eene voorloopige bijeenkomst, was n.1. van de verschil-
lende bestaande soorten van fouragekoeken, die volgens bo-
vengemelde samenstelling , voor de proef bestemd ; tevens
was toen de voedingswaarde onderzocht dezer koeken die
èn wat betreft het eiwitgehalte èn het verlies van water
zoodanig bleek te zijn , dat 1 kilogram dier koeken gelijk
stond met 2 kilogram haver en wat het hooi aangaat met 4
kilogram hooi.

Deze verhonding, enkel gebaseerd op het grootere eiwitge-
halte en het verlies van_ water
komt vrij wel overeen met de
opgegeven verhouding en de verstrekte hoeveelheid in andere
landen, waar de hoeveelheid te geven koeken nog iets
minder is.

Zoo wordt b.v. in Pruisen 1 pond haver vervangen door
ongeveer % pond koek en 2 pond hooi vervangen door
ongeveer 3/8 pond koek.

Men heeft daar aangenomen, dat een ration van 33/4 a 4
pond koeken , voldoende is, ter vervanging van een ration
van 10 pond haver.

Bij de proeven, die in Engeland zijn genomen , medege-
deeld in de
united service gazette for armee and marine van
7 Juni 1879, zijn 13 livres (Eng. ponden) haver vervangen
door 5 livres koeken en 13 livres haver en 12 livres hooi
gezamenlijk, door 7\'/4 livres koek.

Deze verhouding schijnt men geheel op de ervaring ge-
bouwd te hebben en moet daaraan toegeschreven worden,
dat de haver, vooral wanneer zij in grootere hoeveelheid wordt
toegediend , voor een deel niet verteerd wordt, terwijl deze
koeken geheel geassimileerd zouden worden.

-ocr page 48-

Ten einde nu na te gaan of de volgens berekening ont-
stane verhouding 1 kilo baver = 1/2 kilo koek noodig was
of wel de volgens andere landen mede op ervaring be-
rustende verhouding 1 kilo haver = 3/8 kilo koek voldoende
zou zijn, werd de proef zoodanig genomen, dat aan de helft
der paarden eene hoeveelheid koek volgens den eersten en aan
de andere helft volgens den tweeden maatstaf werd vérstrekt.

Ook werd bij een gedeelte enkel de haver vervangen door
koeken, bij een ander gedeelte haver en hooi.

Stroo werd aan allen als legstroo gegeven.

Dientengevolge werd de proef als volgt genomen bij 24
paarden, gedurende 14 dagen.

6 paarden kregen 3,75 kilo koek zonder hooi daags
» » » 3,— kilo koek met 3 kilo hooi.

» » » 3,— kilo koek zonder hooi

» » » 2,25 » » met 3 kilo hooi.

Gedurende deze 14 dagen werden 24 andere paarden ge-
voederd met het ration fourage te velde nl. 6 kilo haver en
3 kilo hooi en werden door deze 48 paarden gedurende dien
tijd dezelfde diensten verricht nl. werden door hen dagelijks
sterke marschen gemaakt.

Den 8sten Augustus 1879 werd een aanvang gemaakt met
het langzamerhand gewennen der paarden aan deze koeken,
door nl. een gedeelte der haver door die koeken te vervan-
gen, in dier voege dat, terwijl op den eersten dag alleen bij
het middagvoeder de helft der haver met koeken vermengd
werd gegeven, de volgende dagen de hoeveelheid koek al-
lengs werd vermeerderd, zoodat den 6den dag elke voedering
geheel door verduurzaamd werd vervangen.

Van af den 15den Augustus werd nu de proef geregeld ge-
durende veertien dagen voortgezet.

Het resultaat daarvan was , dat aan alle paarden zeer
goed de uitwerking der inspannende marschen was te bespeu-
ren, doch dat over het geheel zij, die met de fourage koeken
waren gevoederd, zoowel op marsch , als na de terugkomst
op stal opgewekter waren, dan die het ration haver en hooi

-ocr page 49-

hadden gehad. Opvallend was het evenwel, dat de paarden
die 3 kilo koek met hooi hadden gekregen , na het einde
der proef het gunstigste voorkomen hadden.

Over het geheel waren de paarden die de koeken in ver-
houding van 3/8 hadden gekregen, in minder gunstigen toe-
stand nl. sterk opgetrokken. De 24, met haver en hooi ge-
voederde paarden waren sterk door de vermoeienis aangegrepen
en
twee daarvan konden zelfs, wegens vermoeienis de twee
laatste marschen niet meer mede maken.

Den eersten dag (de koeken waren grof gebroken, met een
weinig water bevochtigd en zoo met de haver vermengd)
lieten bijna alle paarden dit voeder liggen, enkele zochten
de haver er uit. Tegen den avond waren evenwel de meeste
voederbakken ledig.

Den volgenden dag werden de koeken fijner gestampt voor
een gedeelte droog, voor een ander gedeelte weder met wates:
bevochtigd gegeven en thans door allen gegeten. Het bleek
echter dat het droog beter en liever werd genuttigd dan
bevochtigd, zoodat van den derden dag af en verder gedu-
rende de geheele proef de koeken droog en wel in zeer
fijne stukjes werden gegeven. Het werd van het begin tot aan
het einde der proef met graagte gebruikt, zoodat de bakken
in korten tijd schoon uitgelikt waren. De koeken te weeken en
ze zoo de paarden te geven, scheen hen niet aangenaam te zijn.

Het is dus duidelijk gebleken, dat de fourage-koeken zeer
uitmuntend zijn als voedingsmiddel, waarbij de paarden zeer
veel kracht kunnen produceeren, en die, na er aan gewend
te zijn, (hetgeen zeer spoedig het geval is) met graagte door
hen worden gegeten en goed worden verdragen.

Hoewel ze nu tijdelijk zeer goed kunnen dienen ter ver-
vanging van haver en hooi, heeft de ondervinding ook bij
deze proeven geleerd, dat een toevoeging van hooi zonder
noodzakelijkheid niet moet worden onthouden.

Mede is gebleken, dat de beste verhouding waarin deze
fourage-koeken worden toegediend deze is dat 1 kilo haver
vervangen wordt door l/2 kilo koek.

-ocr page 50-

•Wat nu speciaal de fourage-koeken van den Hr. D o n c-
kers betreft, zij zijn zeer goed bewerkt, droog en kunnen
langen tijd werden bewaard. Tijdens de proef afgeleverde
koeken hebben op heden nog hare zelfde eigenschappen en
worden nog niet smaak gegeten.

De toen door hem vervaardigde hadden evenwel een groot
nadeel dat zij te dik waren, zoodat zij zeer moeielijk met de
hand in kleine stukken konden worden gebroken; eene dikte
van ongeveer 5 millimeter tot hoogstens 1 centimeter zou\'
zeer aan te raden zijn, eerstens wijl met de hand kleinere
stukjes kunnen worden gebroken en ten tweede deze dunne-
ie stukjes ook beter door de paarden vermaald kunnen worden.

De vorm is van minder belang, wellicht zijn de langwer-
pig vierkante gemakkelijker uit een oogpunt van vervoer.

Wat het oekonomisclie betreft, daaromtrent zal eerst be-
slist kunnen worden wanneer deze fourage-koeken op groote
schaal fabriekmatig bereid kunnen worden ; eerst dan zou
een prijs vastgesteld kunnen worden, waarvoor zij in clen
handel gebracht konden worden.

Ik geloof evenwel, dat dan met reden verwacht kan
worden dat men niet alleen een goed, maar ook nog een
goedkooper voedingsmiddel zou hebben dan de enkele voe-
dering van haver.

Ik wil van dit onderwerp niet afstappen alvorens nog me-
degedeeld te hebben, dat er door den ridmeester v o n Voigt-
ii h e t z bij de kurassiers te Deutz , proeven zijn genomen
met koeken vervaardigd van vleeschmeel. — Na verschillen-
de proeven bleek evenwel dat het vleeschmeel alleen , dooi-
de paarden niet gaarne gebruikt werd, zoodat ten slotte door
hem een mengsel van haver- maïs- of ander meel en vleesch
meel vastgesteld werd, welke natuurlijk in verschillende ver-
houdingen kunnen worden genomen. Aangezien het vleesch-
meel evenwel zeer arm is aan de zouten van het vleesch

-ocr page 51-

moeten deze steeds worden toegevoegd en wel chloorkalium
phosphorzure kali, phosphorzure magnesia en keukenzout.

De uitslag van deze proefneming heeft volkomen aan de
verwachting beantwoord , die men er van koesterde. De
hiermede gevoederde paarden toonden dagelijks meer kracht
en waren veel meer bestand tegen vermoeienis dan de met
haver gevoederde. — Zelfs paarden die in minder goeden
staat waren of na vermoeienis slecht aten, veranderden na
deze voederingswijze opvallend, zoodat zij er goed uitzagen
en tegen alle inspanningen bestand waren.

Met de gewone hoeveelheid hooi en stroo werd door v o n
Voigt-Rhetz dagelijks l3/4 kilo van deze vleeschmeel-
koeken per paard gegeven en zulks ter vervanging van 5
kilo haver.

\'s Gravenhage Februari 1880.

-ocr page 52-

Iets over scherp beslag

DOOR

J, J. HINZE

Dat er, niettegenstaande de vele soorten van scherp beslag,
steeds nog naar nieuwe methodes gezocht wordt, is op zich
zelve reeds een bewijs, dat de tot heden bekende wijzen van
het »op
scherp zetten" der paarden nog niet in alle opzichten
voldoen.

Tot op heden wordt het beslag met scherpe schroefkal-
koenen , hetzij vóór de gewone (bij een beslag met kalkoenen),
hetzij aan de uiteinden der takken geplaatst, vrij algemeen
nog voor de beste van alle methodes gehouden. Van daar
dat dit scherp beslag dan ook voor eenige jaren algemeen
bij liet leger hier te lande werd ingevoerd.

Werkelijk heeft dit beslag dan ook zeer veel goeds en is
het bij luxe-paarden bepaald niet af te keuren.

Toch valt het niet te ontkennen, dat aan dit beslag, vooral
op een eenigzins groote schaal toegepast, werkelijk veel
nadeelen verbonden zijn , als zijnde het dan
zeer kostbaar ,
omslachtig
en tijdroovend.

Verder vereischt het te veel zorg en nauwlettendheid bij
het aanmaken; het zuiver insnijden van den schroefdraad is
zeer moeielijk en volstrekt niet het werk van eiken smid ,
zoodat zij dan ook menigmaal afbreken of verloren gaan.

Door het telkens in- en uitschroeven verloopen de schroef-
draden , waardoor insgelijks de kalkoenen verloren gaan,
terwijl ook de ijzers vernieuwd moeten worden.

-ocr page 53-

Een ander nadeel nog is , dat zij door hunne hoogte, die
noodig is, om ze telkens op nieuw te kunnen aanscherpen,
om bekende redenen zoowel nadeelig zijn voor de hoeven als
een gebrekkigen stand der ledematen veroorzaken.

Vooral om der eenvoudigheidswille en om het maken der
schroefdraden niet noodig te hebben, zijn reeds vroeger
proeven genomen om de schroefkalkoenen te vervangen door
losse kalkoenen, waarvan de ronde hals in ronde gaten in het
ijzer aanwezig, gestoken worden en daarin enkel door ad-
haesie zouden vastzitten. De halzen dier kalkoenen moeten,
evenals de gaten in het ijzer, een weinig conisch verloopen ;
de kalkoenen worden dan eenvoudig door een ligten slag
ingedreven en verder door het paard vaster ingetrapt.

De Amerikaan J u cl s o n is de eerste geweest, die dit
beslag heeft toegepast.

Later zijn daarmede verschillende proeven genomen als
scherp beslag en daar men mede de noodzakelijkheid van het
scherpen in den toon inzag, zoodanig toegepast, dat de
kalkoenen, niet alleen aan eiken tak van het ijzer , maar
ook één.(midden in den toon) of wel twee (elk ter weêrszijde
van den toon) aangebracht werden.

Uit deze verschillende proeven van Ne u m ann , Stabsross-
arzt van het 2e Garcle Dragoner Regiment en van Do mi nik,
Corpsrossarzt e. a. , is gebleken, dat deze kalkoenen
bijeene
nauwkeurige boring der gaten
aan de kalkoeneinden goed
blijven zitten, doch in den toon dikwerf verloren gaan.

Door Behrens, Lehrschmied und Leiter der »Englischen
Hufbeschlag Lehranstalt und Beschlagschmiede" zu Rostock
worden zij bizonder geprezen; de proeven met deze kal-
koenen door hem genomen, hebben zijne verwachtingen verre
overtroffen; — de schroefkalkoenen zijn door hem geheel
ter zijde gezet en geheel en al vervangen door de Ameri-
kaansche wijze van scherpen door insteekkalkoenen met ronde
konische halzen.

Hoewel de vervaardiging èn der gaten in het ijzer èn der
kalkoenen zeer eenvoudig is, hangt het gelukken van deze

-ocr page 54-

methode zeer af van de juiste overeenkomst van den hals der
kalkoenen met het gat in het ijzer.

Door Behrens worden in zijn werkje »Englischer Huf-
beschlag. Praktische Anleitung für Hufschmiede und Pferde-
besitzer. Berlin. Wiegandt, Hempel und Parey. 1880 , vor-
mende een deeltje van de bekende Thaer-Bibliothek, uitvoe-
rige voorschriften gegeven betreffende het maken van kalkoenen
en gaten, met opgave en afbeelding van al de daartoe be-
noodigde gereedschappen , waarom ik dengene, die belang
daarin stelt, naar dit werkje zelf verwijs, hetgeen ik te
meer gaarne doe , omdat dit werkje overigens in korten vorm
(162 bladzijden met 100 afbeeldingen) zeer veel goeds bevat
en de prijs zeer gering is.

Alleen zij nog opgemerkt, dat de kalkoenen geheel van staal
zijn en dus veel duurzamer dan de schroefkalkoenen, die wegens
het insnijden van de schroefdraad niet van zuiver staal ver-
vaardigd kunnen worden ; —- dat op stal de scherpe kalkoe-
nen door overeenkomstige stompe kunnen worden vervangen.

Behrens bezigt alleen scherpe kalkoenen aan de kalkoen-
einden , niet aan den toon.

Wijl nu gebleken was dat insteekkalkoenen met ronde
halzen in den toon zeer dikwerf verloren gingen en het
mede scherpen van den toon vooral bij trekpaarden zeer
noodzakelijk is, werden door Dominik kalkoenen ver-
vaardigd en aangewend met vierkante halzen, eveneens een
weinig conisch verloopend, die in eveneens vierhoekige co-
nische gaten der ijzers werden ingestoken. — Bij rijpaarden ge-
bruikte Dominik slechts 2 kalkoenen nl. aan de kalkoen-
einden; bij trekpaarden bovendien nog twee in het toongedeelte.

Eene uitvoerige beschrijving van de vervaardiging en aan-
wending dezer kalkoenen met afbeeldingen , vindt men in
Dominik\'s werk over het hoefbeslag. 1)

1) Der rationelle Hufbeschlag von F. D o rn i n i k, K. Corpsrossarzt des
Garde-Corps und technischen Vorstand der Militair-Lehrsehmiede zu Berlin.
3e verbesserte und vermehrte Ausgabe mit 145 Figuren. Berlin 1879. Im
Selbstverlage des Verfassers. Carlstrasse 23a.

-ocr page 55-

De proeven met dit beslag hebben zoo voldaan , dat het
algemeen in de armee is ingevoerd.

Ook door Fleming wordt in het veterinary Journal,
Februari-aflevering 1876 melding gemaakt van een dergelijk
scherp beslag, dat door hem reeds eenige jaren met goed
gevolg is toegepast. Het bestaat uit vierkante stalen stiften
of punten, ongeveer 1 a l\'/2 duim lang, waarvan het gedeelte
dat in het ijzer komt, een weinig piramidalen vorm heeft ,
terwijl de gaten in het ijzer, overeenkomstig den vorm van
dat gedeelte der punten, aan de grondvlakten van het ijzer
een weinig wijder zijn dan aan de zoolvlakten.

Om de stiften in het ijzer te bevestigen, worden zij er
met een paar lichte hamerslagen ingedreven , terwijl zij ge-
makkelijk uit het yzer verwijderd worden , door eenvoudig
met een hamer of eenig ander voorwerp lichte slagen tegen
den rand van het ijzer aan te brengen, als wanneer zij dooi-
de daardoor veroorzaakte trilling van zelf loslaten. Voor rij-
paarden gebruikt Fleming slechts twee stiften nl. aan de
uiteinden van de takken van het ijzer; voor trekpaarden
brengt hij nog een derde stift in den toon aan.

Deze punten worden zeer gemakkelijk vervaardigd van
vierkante staven staal van de afmeting der stiften. Deze stiften
kunnen naar verkiezing op stal uitgenomen worden of wel
er in blijven zitten tot zij zijn afgesleten, aangezien zij, niet
scherp of puntig zijnde, geen nadeeleu veroorzaken.

Deze methode is dus werkelijk zeer eenvoudig en weinig
kostbaar, terwijl de punten gemakkelijk te maken zijn.

Het meest met dit beslag van Fleming overeenkomende
is een dergelijk beslag dat op voorstel van den Heer van
Helden, Luitenant-Kolonel bij den Generalen Staf, bij de
paarden van ons leger reeds is en nog verder wordt beproefd.

Het bestaat insgelijks uit vierkante stalen punten, die
zich evenwel daardoor onderschei clèn dat zich tusschen het
gedeelte wat buiten het ijzer uitsteekt en dat wat in het gat
zit, een opstaanden rand of borst bevindt, die altijd eenigs-
zins van de ijzervlakte af moet blijven, en die dat voordeel

XI. 4

-ocr page 56-

heeft, dat de stift of punt gemakkelijk door middel van een
beiteltje dat onder den rand gebracht kan worden en met
behulp van een hamer uitgelicht kan worden, daar het aan-
brengen van lichte hamerslagen tegen den rand van het ijzer
niet altijd voldoende is, om de punten te doen uitvallen.

Verder hebben deze stiften ter weerzijden van de borst
volkomen denzelfden vorm, zoodat het onverschillig is, welk
gedeelte in het ijzer wordt ingeslagen n.1. altijd bij bet
eerste gebruik er van. Later spreekt het van zelve, dat dat
gedeelte wat éénmaal in het ijzer gezeten heeft, dus niet is
afgesleten, weer in het ijzer moet worden geslagen.

De punten over het geheel zijn afgeknot, vierhoekig pira-
midaal van vorm.

Grond en bovenvlakten zijn vierkanten, waarvan de zijden
respectievelijk 8 en 7 millimeter zijn.

De lengte der punten aan weerzijde van de borst, bedraagt
10 millimeter, zoodat de helling der zijvlakten V20 bedraagt,
welke helling volgens de ervaring als het doelmatigste ge-
bleken is om de stalen punten in de gaten van bet ijzer te
doen vastklemmen.

Zie wat de vorm dezer punten betreft nevenstaande hout-
sneêfiguur.

Deze stiften worden nu even-
eens met een paar lichte hamer-
slagen in de daarvoor bestemde
gaten in de ijzers geslagen, welke
gaten volkomen denzelfden vorm
moeten hebben van die der punten,
doch een weinig nauwer moeten
zijn en wel zooveel nauwer , dat
de stalen punt niet tot aan de
borst in het ijzer kan dringen,
maar daarvan ongeveer twee millimeters verwijderd blijft.

Het hoefijzer nu wordt van 4 gaten voorzien, waarvan
twee aan de uiteinden van de takken van het ijzer en twee
aan den toon, zoodat men dus naar verkiezing het paard

-ocr page 57-

enkel aan de kalkoeneinden of ook in den toon scherp kan
zetten welk laatste juist een groot voordeel, inzonderheid bij
trekpaarden aanbiedt, in ieder geval bij paarden die anders
zonder kalkoenen beslagen worden dan geene verandering
in den stand veroorzaakt.

Hoewel de vervaardiging èn der stalen punten èn der gaten
in het ijzer zeer eenvoudig is, vereischt zij toch eenige op-
lettendheid ,
omdat van de juiste overeenkomstige en zuivere
vorm van beiden voor een groot gedeelte het blijven vastzitten
der stiften in de ijzers afhangt.

De gaten in het ijzer worden eenvoudig gemaakt door een
doorslag, die natuurlijk de vorm van de punt heeft, in het
roodgloeiende ijzer te slaan. Deze eerste doorslag, die slechts
als voorlooper wordt gebruikt, is iets kleiner dan de tweede
die de
juiste afmetingen heeft, doch eerst dan ingeslagen
wordt, wanneer het ijzer geheel afgewerkt en koud is.

Het spreekt van zelve dat de doorslagen steeds zuiver van
vorm
moeten blijvea, om reden de gaten in het ijzer ook
onnauwkeurig worden, waarom het raadzaam is een gaat-
ijzer voorhanden te hebben als model, om daarin de door-
slagen van tijd lot tijd te kunnen passen.

Ook moet er op gelet worden, dat de doorslagen niet
scheef ingeslagen worden en dat de bramen, die aan het ijzer
mochten ontstaan, behoorlijk worden afgevijld.

De punten worden het best vervaardigd van vierkante
staven Duitsch staal van 7.5 millimeter dikte, die op de
noodige lengte worden afgeslagen en dan witgloeiend in een
stalen stempel — onderstempel — (waarin de vorm van een
der pyramidale uiteinden met den opstaanden rand) worden
geplaatst, waarop dan onmiddellijk een andere stempel —
bovenstempel — (waarin de vorm van het andere pyrami-
dale uiteinde) wordt geplaatst, welke beide stempels door eene
daarvoor geconstrueerde tang , stevig worden vastgehouden
om het scheefslaan te voorkomen. Met eenige krachtige ha-
merslagen op den bovenstempel zijn de punten gereed , die
dan, nadat de stempels van elkander zijn genomen uit een

-ocr page 58-

dezer, waarin zij in den regel blijven zitten door middel van
een ronden doorslag uitgelicht worden.

Ook het maken der punten vereischt eenige zorg; eerstens
moet het witgloeiend staafje zuiver rechtstandig in den vorm
der onderstempel geplaatst worden, welke onderstempel vlak
op het aanbeeld moet rusten; terwijl ook de bovenstempel
recht op den onderstempel aangebracht moet worden.

Vooraf moet een weinig olie in den vorm der stempels
worden gedaan, en deze onmiddelijk nadat zij van de pun-
ten zijn ontdaan in koud water worden afgekoeld. Ook
zorge men voor de noodige lengte der staafjes, wijl dit na-
tuurlijk bij het. maken der punten van zeer veel invloed
is op den vorm en de dikte.

Alleen wanneer gaten en punten den juisten overeenkomsti-
gen vorm bezitten, kunnen de punten vast blijven zitten. Stiften
die b.v. boven in het gat vastzitten, doch naar onderen niet
zuiver daarin sluiten, zitten niet voldoende vast, terwijl
omgekeerd punten , die in de nabijheid der borst niet vast-
zitten zeer zeker verloren gaan.

Bij het gebruik worden de stalen punten met een paar
lichte hamerslagen in de gaten van het hoefijzer ingeslagen ,
en deze verder door het paard zelf vaster ingetrapt.

Wanneer een zoodanige stift is ingeslagen , dan zij men
er op bedacht, dat bij het inslaan van de volgende, door de
trilling de eerste weder loslaat, zoodat men steeds de iuge-
slagenen met de hand vast moet houden, en zoodra zij er allen
inzitten , door afwisselende lichte slagen op elk der punten
het vastzitten verzekert.

Te sterke hamerslagen bij het inslaan zijn zeer ondoel-
matig , wijl daardoor zeer licht veranderingen in den vorm
der gaten (te wijd worden) ontstaan, waardoor zij zeer ge-
makkelijk uitvallen.

Even als met de stiften van Fleming het geval is, kun-
nen ook deze of op stal in het ijzer blijven zitten of na ge-
bruik er uit verwijderd worden , in dit laatste geval is het

-ocr page 59-

aan te bevelen de gaten , door met een weinig werk te vul-
len , schoon en zuiver te houden.

Zeer zeker is het dat er zeer groote voordeelen aan dit
beslag verbonden zijn, door dien het zeer eenvoudig, gemak-
kelijk te vervaardigen en volstrekt niet kostbaar is. — Verder
heeft men dit voor, dat de stiften ook zeer gemakkelijk in
den toon aangebracht kunnen worden en men dus ook dit
gedeelte kan scherpen. — Eindelijk dat de punten bij het
gebruik der paarden hoe langer hoe vaster in het ijzer geklemd
worden, terwijl zij zeer gemakkelijk weder verwijderd kunnen
worden.

Afbreken der stiften , zooals dat by de schroefkalkoenen
wel eens plaats heeft, komt zelden of nooit voor.

Ook kunnen zij nimmer boven de zooivlakte van het
ijzer uitsteken en eene drukking op de zool veroorzaken.
De punten slijten bovendien, wijl zij van staal zijn, zeer
weinig af, en kunnen dus geruimen tijd gebruikt worden.
Dat er ook nadeelen aan verbonden zijn , aan welk scherp
beslag hoe vernuftig ook uitgedacht, zal dit niet het geval
zijn ; men vergete niet, dat het altijd moet blijven een hulp-
middel om slechts in zekere gevallen te voorzien.

Het voornaamste nadeel aan dit beslag verbonden is , dat
er nogal vele punten verloren gaan.

Zeer zeker is het evenwel, dat dit voor een groot deel ge-
legen is in begane fouten zoowel in de vervaardiging als
bij het gebruik van dit scherp beslag , — fouten, die wij in
den loop der beschrijving hebben aangegeven, — welke ver-
liezen dus alleen tot een kleiner getal gereduceerd kunnen
worden door het gebruik van zuiver geconstueerde instru-
menten , door eene accurate vervaardiging en aanwending.

Volgens opgave van Fleming zouden er niet meer dan
3 a 5 percent van zijne stiften verloren gaan. — Doch aan-
genomen dat dit getal al eens een weinig grooterware, dan
zijn de voordeelen, die het beeft, mijns inziens van meer be-
lang dan dit ééne nadeel hetwelk te verhelpen is, door steeds
eenige punten bij zich te hebben.

-ocr page 60-

Wat de zekerheid van dit beslag betreft, zoo geloof ik, na
hetgeen ik daarvan gezien heb , dat men met deze punten
toegerust, zieh veilig op gladde ijs- of sneeuwvlakten kan
begeven.

\'s Gravenhage Februari 1880,

-ocr page 61-

Veeai\'tsenijkundig Staatstoezicht.

Aan. het » Verslag aan den Koning van de bevindingen en
handelingen van het veeartsenij kundig Staatstoezicht in het
jaar
1878 groot 68 bladzijden en 2 bijlagen" ontleenen wij het
volgende :

Het vangt aan met eene opgave van de in het jaar 1878
plaats gehad hebbende mutatiën bij het personeel van het
veeartsenijkundig Staatstoezicht, alsmede van de wijzigingen
in de standplaatsen en werkkringen der veeartsenijkundige
ambtenaren, 1) gevolgd door eene opgave van de indeeling
der districtsveeartsen en hunne plaatsvervangers aan het einde
van bet jaar 1878, welke opgave in zijn geheel aan het ein-
de dezer beschouwing volgt.

Het verslag geeft thans in § 1 een overzicht van den al-
gemeenen gezondheidstoestand van het vee.

In Noor d-B r a b a n t was de gezondheidstoestand van de
paarden, runderen en schapen niet ongunstig. Dit was niet het
geval met de varkens; de vlekziekte, die gedurende de zomer-
maanden heerschte , heeft in sommige streken veel schade
aangericht.

Als voorbehoedmiddel tegen deze ziekte werd aanbevolen:

1°. een luchtig verblijf der dieren en zuiver houden dei-
hokken ;

2°. het dagelijks toedienen van eenige druppels zoutzuur;

3°. tijdens het heerschen der ziekte de varkens weinig rneel-
kost te voederen en het voorgeworpen groenvoeder vooraf
goed te wasschen.

-ocr page 62-

Enkele veeartsen meenen opgemerkt te hebben, dat som-
mige varkensrassen of familiën van de ziekte verschoond ble-
ven ; een onderzoek hieromtrent is aangevangen. Sommige
veeartsen hebben met goed gevolg phenylzuur tegen deze
ziekte aangewend.

Verder volgen gedetailleerde mededeelingen van waarge-
nomen ziekten en kreupelheden door verschillende gediplo-
meerde en niet gediplomeerde veeartsen , die wij hier niet
zullen weergeven, daar de mededeeling dier rapporten bijna
7 bladzijden inneemt.

In Gelderland wordt de gezondheidstoestand van paar-
den, runderen en schapen eveneens zeer bevredigend genoemd.
Alleen heeft de varkensziekte (cyanosis) in deze provincie zeer
algemeen en hevig geheerscht. — Wegens het niet verplicht
zijn van aangifte dezer ziekte, bleef den districtsveearts de ge-
gevens tot het doen van juiste opgaven ontbreken. — Slechte
enkele opgaven kwamen daarvan in.

Zoo berichtte o. a. de plaatsvervangend districtsveearts A.
F. Eeicliman te Hummelo, dat in de maand Augustus
aldaar en in den omtrek bijna geen enkel varken .van deze
ziekte bevrijd bleef en dat zieken, ja zelfs stervenden werden
geslacht en onder anderen tot het maken van worst dienden.
Hij dringt aan op het nemen van strenge maatregelen.

Het kan niet ontkend worden, dat in het jaar 1878 deze
ziekte in buitengewoon hevige mate heeft geheerscht. Dewijl
in deze provincie de dagloonen der boerenarbeiders zeer ge-
ring zijn , leggen deze lieden zich bijzonder op het mesten
van varkens toe. Zij voorzien alzoo niet slechts in hunne
behoefte aan dierlijk voedsel, maar ontvangen tegen den win-
ter ook eenig geld, daar zij enkele deelen van hun varken,
zooals hammen enz. verkoopen en daardoor in staat worden
gesteld in andere behoeften te voorzien. Sterft dus het var-
ken, dan is dit eene ramp die soms in jaren niet is te boven
te komen. Het is dus niet te verwonderen dat men zich zoo
spoedig mogelijk van zijn zieke varken ontdoet. Zijn de ge-
ruchten waar, dan zijn overal varkens aan deze ziekte lijdende

-ocr page 63-

geslacht en in consumtie gebracht. Maatregelen tegen deze
^iekte zijn van Regeringswege niet voorgeschreven en de ge-
meentebesturen gaan daartoe niet licht over. Over de scha-
delijkheid van het gebruik van het vleesch van varkens,
welke aan die ziekte geleden hebben , bestaat nog verschil
van gevoelen. In enkele gemeenten werden , na gehouden
overleg met den adjunct inspecteur voor het geneeskundig
Staatstoezicht en den districtsveearts, verordeningen vastge-
steld tegen het verspreiden der ziekte en het in. consumtie
brengen van varkens die er aan geleden hadden.

De districtsveearts te \'s Gravenhage, belast met het toezicht
in Zuidholland, ten noorden van de Maas en
de Lek, noemt den gezondheidstoestand van het vee in het
algemeen bevredigend. Bij het paard werden, behalve de in
den regel ieder voorjaar voorkomende gevallen van catarrhale
aandoeningen der ademhalings- en spijsverteringsorganen,
geene bizonder noemenswaardige ziektegevallen waargenomen.

Bij het rund werden , vooral in de spoelingstallen, wreder
vele gevallen van tongblaar gezien; in die warme\'stallen be-
zweken vele runderen aan die ziekte, welke daar buiten zeer
goedaardig verliep.

De varkensziekte eischte vele offers.

Onder de schapen kwam veel tongblaar met opvolgend voet-
lijden voor.

De districtsveearts, belast met het toezicht ten zuiden
van Maas en Lek en in de provincie Zeeland
bericht het volgende.

Toestand vrij gunstig. De ziekten bij paarden en runderen
bepaalden zieh hoofdzakelijk tot de gewone catarrhale, rheu-
matische en gastrische ongesteldheden, die niet menigvuldig
werden waargenomen.

In het land van Voorne en Putten kwamen in het voor-
jaar vroegtijdige geboorten voor bij paarden, bij sommigen
met ongunstigen afloop voor moeder en kind ; in het najaar
aldaar, in den Hoekschen waard en het land van Hulst, abortus.

Verder kwamen eenige gevallen voor van lenden-typhus.

-ocr page 64-

Onder het rundvee heerschte hier en daar weder het goed-
aardig mond- en klauwzeer ; verder waren voorgekomen ca-
tarrhale aandoeningen, bloedwateren en hersenziekten.

Te St. Laurens stierven eenige kalveren aan loodvergifti-
ging ; de drinkbak was geverwd met loodwit, zwartsel en olie.

Ook ontving de districtsveearts eenige opgaven omtrent
parelziekte (7 gevallen).

Varkensziekte kwam veel minder voor dan het vorig jaar.

Uit de opgaven van den districtsveearts van Noord-
Holland blijkt, dat aldaar ook meest gewone ziekten zijn
voorgekomen. —- Enkele bizonderheden zijn de volgende :

Mondzeer. Het mondzeer , dat weinig gepaard ging met,
of gevolgd werd door klauwzeer, had een zeer goedaardig
karakter, kwam van Mei tot December algemeen heerschende
voor , en bereikte in het begin en in het midden van den
weide-tijd hare grootste uitbreiding.

In de meeste gevallen werd het door aankoop van reeds
zieke of besmette dieren in de gemeente gebracht, en zoude
ook het eerste geval in dit district zich voorgedaan hebben
bij een rund, dat van de Amsterdamsche markt te Waterland
was ingevoerd. Weinige gevallen werden waargenomen in
West-Friesland, terwyl de gemeente Heilo tweemaal door de
ziekte zou zijn bezocht; als naziekten werden vooral uier-
ontstekingen waargenomen.

Septicaemie. In Juli gaf de burgemeester der gemeente
Alkmaar per telegram kennis van het heerschen eener on-
bekende ziekte onder een koppel runderen in zijne gemeente.
Na nauwgezet onderzoek bleek, dat 5 runderen, waarvan een
reeds stervende, uit een koppel van 19 stuks, door septicae-
mie waren aangetast. Het gebruik van stilstaand drinkwater,
dat met in omzetting verkeerende organische stoffen was ver-
ontreinigd , kon met zekerheid als oorzaak dezer bloedsont-
menging worden aangewezen.

Eene antiseptische behandeling en spoedige overbrenging
dezer runderen naar eene met stroomend water voorziene
weide , stuitte de ziekte en voorkwam nieuwe sterfgevallen.

-ocr page 65-

Loodvergiftiging. Zöbwel door veeartsen als door eigenaren
van vee wordt veelvuldig van
hersenziekte melding gemaakt,
welke ziekte veelvuldig kort na de opstalling zoude voorko-
men, maar ook in de weide niet zeldzaam zoude waargeno-
men zijn; waarschijnlijk moeten onder den naam hersenziekte
alle ziekten worden verstaan, welke met duidelijke verschijn-
selen van hersenaandoening gepaard gaan, maar zijn de
meeste in den stal voorkomende gevallen, te wijten aan
loodvergiftiging.

Op verzoek van den burgemeester van Winkel werd een
koppel vee onderzocht, waaronder de zoogenaamde
hersenziekte
was ontstaan. De verschijnselen bij de vier aangetaste die-
ren (twee waren reeds gestorven en begraven) waren die van
acute loodvergiftiging, veroorzaakt door het gebruik van
best rood. Deze verwstof, waarmeê men hier veelvuldig de
drinkgoten gedurende den zomer een mooie roode kleur
geeft, geraakt, bij onvoldoende afschrobbing der goten vóór
de opstalling, na drenking der runderen met de drooge spijzen
in het lichaam, en is volgens onderzoek van den heer direc-
teur der Rijks hoogere burgerschool te Alkmaar de welbe-
kende loodverbinding,
menie. Bovenstaande meening, als
zouden de meesten der in den stal voorkomende gevallen
,van hersenziekten »loodvergiftigingen" zijn, wordt bevestigd
door waarnemingen en mededeelingen van bekwame empirici,
welke onder anderen die ziekte in bepaalden vorm nooit
zagen optreden daar, waar de drinkgoten niet werden geverfd.

Stallen, waarin jaarlijks gevallen dezer ziekte voorkwamen,
bleven daarvan verschoond , indien men het verwen naliet.
Loodvergiftiging ten gevolge van het verontreinigen van
eene weide met menie werd door den niet gediplomeerden vee-
arts S. R o 1 waargenomen.

Bij paarden kwam de keel-ontsteking vooral in het laatste
kwartaal als het ware heerschende voor, ging gepaard met
hevige aandoening der lymphevaten en lympheklieren van
het hoofd en bet omringend bindweefsel, en vereischte in
vele gevallen eene zorgvuldige behandeling. Door hevig op-

-ocr page 66-

treden of door chronisch verloop gaf deze ziekte eenige
malen bij de eigenaars aanleiding tot verwarring met kwaden
droes.

Bij de schapen kwam het goedaardig-klauwzeer nog al
voor , terwijl ook de varkensziekte in de maanden Juli en
Augustus in de omgeving van Purmerend en Alkmaar voor-
kwam, zonder evenwel die verwoestingen aan te richten als in
andere districten.

Van Parelziekte der runderen zijn 11 gevallen aangegeven
geworden.

Volgens bericht van den districtsveearts te Utrecht was
de gezondheidstoestand in deze provincie vrij gunstig.

Bij de runderen kwamen kalverziekte en febris puerperalis
nog al veel voor. Verder waren gevallen van uier-ontsteking-
niet zeldzaam.

Goedaardig mond- en klauwzeer kwam vooral in het westelijk
deel der Provincie voor. Van Parelziekte werden 6 gevallen
opgegeven.

De varkensziekte vertoonde zich ook hier vrij algemeen.
Bij schapen was ongans in den herfst niet zeldzaam.

De berichten van alle plaatsvervangende districtsveeartsen in
Friesland stemmen volgens den districtsveearts te Leeuw-
arden hierin overeen, dat, wat den algemeenen gezondheids-
toestand betreft, zelden een jaar zoo gunstig was. De vroeg
ingevallen lente gal gelegenheid tot tijdige weidedrift en het
gunstige zomer- en herfstweder leverde aanhoudend over-
vloedig gras en een rijken hooioogst.

Onder de paarden kwamen voor: goedaardige droes, keel-
ontsteking
enz. enz.

Als bizonderbeid wordt nog het volgende medegedeeld:

Vier op de markt te Bergum aangekochte paarden werden
daar vastgebonden onder een taxusboom en, uitgehongerd
als zij waren, aten zij gretig van zijne naalden, met het ge-
volg dat één binnen een half uur en de overige drie, binnen
anderhalf uur den vergiftigingsdood stierven. Toen de lijken
naar Leeuwarden overgebracht waren, nam de districts-

-ocr page 67-

veearts daar de noodige voorzieningen tegen het eventueel
in consumtie brengen van het daarvan afkomstige vleeseh.

Rundvee. Behalve de gewone indigestiën , vroeggeboor-
ten , het dikwijls daarmede gepaard gaand terugblijven der
seeundinae en betrekkelijk weinige gevallen van kal verziekte,
deden zich in den kring van den veearts van der Loeff
eenige gevallen van beenbreukziekte voor. Ook wordt door
dezen, zoomede door de heeren Laméris en Hamstra
melding gemaakt van veelvuldige en hardnekkige uieront-
stekingen , somwijlen overgaande in koudvuur. Laatstgenoem-
de beschouwt als oorzaak het zich in November hier en daar
openbarend mond- en klauwzeer en daarmede gepaard gaande
zeere speenen , die dikwijls aanleiding geven tot het niet
volkomen uitmelken der uiers.

Het oiond- en klauwzeer nochtans daagde eerst zeer laat
op en werd niet algemeen , waarschijnlijk ten gevolge van
de spoedig volgende opstalling.

Bizonder talrijk waren dezen zomer de gevallen van long-
emphyseem bij koeien , en gaven dan aanleiding tot aan-
gifte als verdacht van longziekte. In de meest verschillende
oorden der provincie werd deze ziekte aangetroffen en steeds
wanneer de koeien
2 tot 8 dagen te voren in jong , meest
vroeger gemaaid gras waren gedreven. Of de oorzaak is ge-
legen in eenige bizonder geliefkoosde grassoort, die het eerst
Wordt afgegeten , of in eeuig cryptogaam is den districts-
veearts niet mogen gelukken na te sporen. Sterfgevallen
dien ten gevolge zijn dit jaar slechts weinige door hem
waargenomen.

Ook werd de longwormziekte onder twee koppels hokke-
lingen waargenomen en meermalen tuberculosis, die door de
eigenaren vaak als longziekte werd aangezien.

Als bewijs voor de waarde van niet essentiële verschijnse-
len bij de onderkenning der longziekte verhaalt de districts-
veearts het volgende:

»In den namiddag van den 4den November ontving ik
bericht van een mijner plaatsvervangers , dat door hem een

-ocr page 68-

hokkeling was onderzocht, die hem zeer verdacht voorkwam
van te lijden aan de longziekte. Den volgenden morgen vond
ik het dier in de weide staan met lager gehouden kop dan
gewoonlijk bij de longziekte, levendig oog en menigvuldige
piepende hoest. Onder het vrij moeielijk opvaugen hoestte
het dier dikwijls en schel klinkend. Daardoor was de adem-
haling versterkt, en nogtans bleek bij ausculatie dat de lin-
kerlong bijna totaal en de rechter gedeeltelijk ontoegankelijk
was voor de lucht. Bij percussie hoorde men over de ge-
heele linker borstholte en op het achterste gedeelte der rech-
terzijde den schenkeltoon , zooals die bij de gevorderde long-
ziekte wordt gehoord. Het in dezen in den regel alleen
beslissend physisch onderzoek sprak alzoo voor de longziekte;
en toch leverde de som der verschijnselen een daarvan ver-
schillend ziektebeeld. Het waren vooral de
niet doffe hoest,
de niet stootende uitademing , het heldere oog , de zeer lage
houding van den kop
en het niet losstaan der haren op de
borstkas,
die deden besluiten tot eene andere , zij het ook
niet vast te stellen , ziekte. Op mijn voorstel liet de eige-
naar het dier voor eigen rekening slachten , en bij opening
hadden de longen denzelfden omvang als bij de longziekte ,
aangroeing met het linker ribbenvlies en veel sereus vocht
in de borstholte. Bij doorsnede der linkerlong , eerst eene
deels emphysemateuse , deels met in het kaasachtig en etter-
achtig tijdperk verkeerende tuberkels bezette laag van p. m.
5 centimeter dikte, die eene met gestold bloed gevulde kyste
omsloot van ongeveer drie decimeter in doorsnede. De rech-
terlong bevatte eene dergelijke kyste van één decimeter in
doorsnede. De luchtpijpsvertakkingen en het interlobulair
celweefsel in de naaste omgeving der kysten waren gevuld
met fibrineus exsudaat, dat, eerst van de gewone dikte als
het plastisch exsudaat bij de longziekte, naar de peripherie
steeds dunner werd en langzaam verdween. Ongetwijfeld
bersting van bloedvaten door tuberkels.

Het Repertorium der Thierheilk. van Dr. Vogel van 1878;
blz. 275, bevat een analoog geval, dat zich evenwel kenmerk-

-ocr page 69-

te door voorafgaande longontsteking en later bloedhoesten.\'\'

Onder de schapen kwamen hier en daar gevallen voor van
vlieglarvenziekte.

De varkens leden meer dan ooit van de vlekziekte.

In het westelijk deel van O v e r ij s s e 1, vooral in de omstre-
ken van Deventer, kwamen in December eenige gevallen van
lendentyphus voor, die allen door niet gediplomeerde vee-
artsen werden behandeld ; enkele van deze gevallen liepen
doodelijk af.

Verder kwamen bij paarden veel gevallen van goedaardigen
droes voor, die door de aanhoudende koude regens, gepaard
met schielijke afwisselingen in de temperatuur , dikwijls sto-
ringen in den loop der ziekte ondergingen, waarvan aanhou-
dende zwellingen en sterk suppureerende abcessen de ge-
volgen waren.

Alsmede vele gevallen van catarrhale keel- en borstaan-
doeningen als het gevolg van het grazen op lage landen ,
waardoor ook bij melkvee koude gezwellen aan de beenen
voorkwamen, waar later in de koot of kniebuigingen gedeel-
ten van de huid afstierven , terwijl door dezelfde oorzaak bij
verschillende koeien zich de wrang aan de uier vertoonde,
namelijk eene spoedig in verharding en verettering overgaande
uierontsteking, die eene groote waarde-vermindering van vele
dieren ten gevolge had.

Verder kwamen nu en dan hartgebreken, longontsteking,
tuberculosis voor. Van laatstgenoemde ziekte (parelziekte)
werden in Mei, Augustus en October
4 gevallen waargenomen.
Op advies van den districtsveearts werd het vleesch van parel-
zieke runderen zooveel mogelijk aan de consumtie onttrokken.

De algemeene gezondheidstoestand van den veestapel was
in het afgeloopen jaar, zoowel in de provincie Gro-
ningen als Drenthe, zeer gunstig. De gewoonlijk
voorkomende ziekten waren over het algemeen zeldzamer dan
W het voorgaande jaar.

De bij paarden voorkomende ziekten waren voornamelijk
goedaardige of zoogenaamde kooierdroes, die in »enkele stre-

-ocr page 70-

ken, door verwaarloozing der hygienische voorschriften, aan-
leiding tot metastatische aandoeningen gaf, catarrhale aan-
doeningen der ademhalingsorganen , vooral die der keelholte,
ontsteking der longen en van het borst vlies, benevens lichte
gevallen van influenza, en oogontstekingen, hoofdzakelijk van
traumatischen aard.

De bij het rundvee voorgekomen ziekten waren gastrische,
rheumatische en catarrhale aandoeningen, kalverziekte in hare
verschillende vormen , met een meestal dcodelijken afloop.

Verder eenige gevallen van bloedwateren en uierontste-
king (wrang).

Mond- en klauwzeer kwamen sporadisch en met een zeer
goedaardig beloop voor.

Zes gevallen van parelziekte werden bij de slachting ge-
constateerd.

Onder de schapen kwamen geen bizondere ziekten voor.

Varkens leden min of meer aan de varkensziekte. De voor
de consumtie geschikte dieren werden geslacht. Onderhuidsche
inspuitingen met phenylzuur , door sommige veeartsen be-
proefd , bleven zonder uitwerking.

In Limburg was, de varkensziekte uitgezonderd, de ge-
zondheidstoestand van het vee zeer voldoende.

Uit de verslagen der veeartsen nemen wij de volgende
bizonderheden over:

De plaatsvervangende districtsveearts Thomassen te
Maastricht berichtte omtrent de in zijnen kring voorge-
komen ziekten het volgende :

In de maand Maart openbaarde zich onder de gemeente
Eijsden bij een dekhengst en bij eene merrie een pustuleus
uitslag aan de genitaliën , bestaande in blaasjes ter grootte
van een halve cent en inhoudende een geel olieachtig vocht.

Bij den hengst vertoonden zich deze blaasjes over de geheele
oppervlakte van het teeldeel ; bij de merrie zetelden zij tot
diep in de schede.
Na eenige dagen ontstonden er korsten,
die veertien dagen later afvielen. Op enkele plaatsen gingen
de blaasjes in diepe verzweringen over. Daardoor werd de

-ocr page 71-

genezing aanmerkelijk vertraagd. Zij volgde echter na eene
plaatselijke behandeling met phenylzuur. Beide paarden waren
het eigendom van denzelfden veehouder. De hengst werd
» Waarschijnlijk besmet door eene merrie uit eene nabijgelegen
belgiselie gemeente.

Op eene pachthoeve in de gemeente St. Geertraide nam
de heer Thomassen in den loop van het jaar meer dan
twintig gevallen waar van inwendige oogontsteking , over-
eenkomende met de zoogenaamde maanblindheid. Een half
jaar na den eersten aanval ging de aandoening gewoonlijk
over in grauwe staar. De aangetaste paarden waren van ver-
schillenden leeftijd ; zij waren allen aangekocht, kwamen das
uit verschillende streken eij vertoonden aanvankelijk niet
den minsten aanleg voor oogziekte. De oorzaak meent de
heer Thomassen gevonden te hebben in cle aanwezigheid
van een moerassigen modderpoel in de weide achter den
stal en waar twee vensters van dezen op uitkwamen. Het-
geen vooral voor dit vermoeden pleit, is, dat in den zomer ,
wanneer de paarden aan het werk waren en veel in cle open
lucht vertoefden, de ziekte niet verder ging, maar zij in
hot najaar, zoodra eenmaal het veldwerk gedaan was en de
dieren aanhoudend op stal bleven , weer met des te meer
hevigheid optrad. Alle behandeling bleef vruchteloos.

In October zag de heer Thomassen te Maastricht een
driejarig paard , dat gemiddeld tweemaal daags, een aanval
kreeg van epilepsie. Het dier werd gedurende eenige weken
met
brometum Ralicum vruchteloos behandeld en toen voor
ongeneeslijk verklaard.

In het voorjaar hadden zich onder de veulensin verschil-
lende stallen der dorpen Herkenrade, Eckelrade, Keer, Be-
melen , Heer en Berg-en-Terblijt talrijke gevallen van de
zoogenaamde veulenziekte geopenbaard. De meeste dier ge-
vallen liepen, bij eene zorgvuldige behandeling, gunstig ten
einde.

Behalve deze meer bizondere gevallen, deden zich in het
eerste district, zooals zulks trouwens elk jaar plaats heeft,
XI. 5

-ocr page 72-

vele gevallen voor van verstoppingskolieken , catarrhale aan-
doeningen der ademhalingswerktuigen, rheumatische boef-
ontsteking , acute kruisverlamming en meer andere gewone
ziekten onder de paarden.

Onder de kalfkoeien in dat district, waren er in het voor-
jaar verschillende, die, na het kalven , met de »nageboorte"
bleven staan. Onder deze beesten gingen er ettelijke te gronde
aan septicaemie. Trouwens waren andere ziekten, die bij het
rundvee met de verlossing in verband staan, of daarvan het
gevolg zijn, ook dit jaar niet zeldzaam.

In den loop van den zomer openbaarden zich in twee
stallen der gemeenten Beek en Berg-en-Terblijt, verschillende
gevallen van
keratitis phlyctoenoïdes bij runderen, vooral on-
der het jonge vee. De ziekte was blijkbaar besmettelijk. De
aangetaste dieren hadden tranende oogen, waren lichtschuw
en aan de zieke deelen zeer pijnlijk. De conjunctiva was zeer
ontstoken en de oogleden gezwollen. Op de cornea vertoonde
zich eene grauw-witte infiltratie met kleine kegelvormige
verhevenheden. Spoedig werd het epithelium op deze plaatsen
afgestooten; het geïnfiltreerde vocht vloeide langs de cornea
af en de verheven plekjes gingen dan over in een zweertje.
Dikwijls waren verscheidene dezer zweertjes aanwezig, liepen
dan in elkander en gewoonlijk lieten zij na hunne genezing,
een blijvend lidteeken na.

Een algemeen huid-emphyseem zag de heer Thomassen
ontstaan bij twee runderen onder Ulestraten , na het uitha-
len door een empirist van een vreemd lichaam, dat in den
slokdarm was blijven zitten en waarbij dit orgaan door ruwe
handgrepen verscheurd werd.

Volgens de mededeelingen van de overige veeartsen blijkt,
dat geene bizondere ziekten zijn voorgekomen : bij de paar-
den vn. goedaardige droes, catharale en rheumatische ziekten,
Influenza ; bij de koeien veelvuldig de kalverziekte.

Ofschoon in den loop van het jaar het mond- en klauw-
zeer
tweemaal in deze provincie was ingesleept, heeft zich
de ziekte niet verspreid.

-ocr page 73-

De Parelziekte werd tijdens het leven zelden, na de
slachting eenige malen ontdekt. Het laat zich echter ver-
moeden , dat op verre na niet alle gevallen werden mede-
gedeeld. Het officieel aantal is 7 stnks.

Omtrent één geval voorgekomen te Echt bij eene melkkoe,
wordt medegedeeld, dat een kind , dat gedurende geruimen
tijd van de melk dezer koe had gedronken, aan eene sle-
pende ziekte der buiksingewanden , gepaard gaande met al-
gemeene vermagering en diarrhée is gestorven.

De varkensziekte. De berichten omtrent de verwoestingen,
die de varkensziekte, zoowel in sommige onzer noordelijke
provinciën als in Duitschland aanrichtte , deed bij de vee-
houders in dit gewest aldra de vrees ontstaan, dat ook hunne
stallen niet gespaard zouden blijven. Spoedig bleek het dan
ook , dat deze vrees gegrond was. In de maand Juli toch
vertoonde zich reeds de gevreesde ziekte in vele noordelijke
gemeenten van Limburg en al zeer spoedig had zij zich over
een groot gedeelte van het arrondissement verspreid. Zij
doodde schier alle varkens die zij aantastte en bracht daar-
door aan de veehouders eene onberekenbare schade toe.

Aangaande den aard der ziekte en de middelen, die tegen
hare verbreiding waren aan te wenden, door den heer Com-
missaris des Konings in Limburg geraadpleegd, werd daar-
omtrent door den districtsveearts verslag uitgebracht. Ten
einde de veehouders zooveel mogelijk instaat te stellen zich
door rationee-le middelen tegen de verwoestingen der ziekte
te vrijwaren en hare verspreiding tegen te gaan , werden
door den Commissaris des Konings , op advies van den dis-
trictsveearts , door middel van het provinciaal blad aan de
burgemeesters de noodige mededeelingen gedaan omtrent de
voorzorgsmaatregelen, die tegen de opkomende ziekte dienden
te worden genomen, met verzoek, om de belanghebbende
ingezetenen hunner gemeenten, door openbare afkondiging,
daarmede bekend te maken.

Evenmin als elders vermocht men in Limburg de ziekte
te breidelen. Zij zette hare verwoestingen voort en eerst,

-ocr page 74-

toen de »onbekende oorzaken\'\' die baar teweeg brachten ?
verdwenen waren, verminderde zij van lieverlede , om lang-
zaam geheel te verdwijnen.

In het midden van Juli had zich de ziekte reeds in de
gemeenten Mook en Middelaar , Ottersum , Meerlo en Helden
verspreid. Van het begin van Augustus verscheen zij in de
gemeenten Venray, Horst, Bergen, Meijel, Neer, Swalmen
en Horn. Te Wanssum was zij in de eerste dagen van Sep-
tember. Ook te Maasbree, Stamproij , Roggel, Ittervoort en
Neerifcter brak zij toen bijna op denzelfden dag uit; zij drong
toen door naar Sevenum , Kessel, verscheen ook te Thorn
en kwam , na een geheel onregelmatigen loop, ook te Baexem
en te Roermond.

Uit de opgaven van het aantal aanwezige varkens in de
verschillende plaatsen, waar de ziekte heeft geheerscht, blijkt
dat van de bijna 17000 varkens in de aangetaste gemeenten
ongeveer 2600 ziek zijn bevonden. — Grootendeels stierven
zij, velen werden geslacht.

In het Zuidelijk arrondissement schijnt de varkensziekte ,
blijkens ingekomen berichten , minder kwaadaardig te zijn
geweest; zij kwam slechts in enkele gemeenten voor en liep
veelal gelukkig af.

Vóór het uitbreken der ziekte waren nergens vreemde var-
kens aangevoerd. Omstandigheden , die aanleiding konden
geven tot het vermoeden, dat de ziekte door besmetting was
aangebracht waren -niet te vinden. Meestal ontstond zij op
verscheidene, dikwijls ver van elkander verwijderde punten
eener gemeente te gelijk.

»Dat de ziekte besmettelijk zou zijn," zoo schrijft de bur-
gemeester van Venraij , »heeft men üiet kunnen bespeuren.
Het tegendeel zou men uit het volgende kunnen afleiden.
Een in de gemeente wonende slachter, die wellicht meer dan
200 zieke varkens heeft geslacht, behield zijn eigen varken
onaangetast. Bij een landman, die twee zeugen met biggen
had, werd de eene zeug hevig door de ziekte aangetast en
stierf. De biggen werden daarop bij de andere zeug gelegd

-ocr page 75-

en deze laatste bleef met alle biggen ongedeerd, ofschoon alle
overige varkens bij dien landman werden aangetast en
stierven."

De meeste gevallen kwamen voor bij dragende zeugen en
bij mestvarkens. De aard en de wijze van voeding had, voor
zoover men kon nagaan , op het ontstaan der ziekte en op
de vatbaarheid van de dieren daarvoor geen\'invloed. Varkens
bij slachters, die dierlijk voedsel bekwamen, werden even goed
ziek als die, welke uitsluitend met plantaardig voedsel wer-
den gevoederd.

Het verblijf der varkens in de open lucht en buiten de
hokken had blijkbaar op vele plaatsen een gunstigen invloed
op den aard der ziekte en hare genezing.

Nergens is gebleken, dat het gebruik van het vleesch, af-
komstig van zieke varkens , die in het eerste tijdperk der
ziekte geslacht waren, schadelijk voor de gezondheid van men-
schen is geweest, ofschoon tijdens het heerschen der varkens-
ziekte honderde ponden van dat vleesch zijn gegeten.

§ 2. Besmettelijke veeziekten en maatregelen tegen hare
verbreiding.

A. Veepest (v e e t y p h u s).

Ook in dit jaar werd Nederland van de zijde van Duitsch-
Wd door veepest bedreigd. Door binnensmokkelen van Rus-
sisch vee ontstond die ziekte in het laatst van November in
bet gehucht Stallupönen in het district Gumbinnen en breid-
de zich weldra uit rondom de stad Frankfort aan den Oder.
^ij drong westelijk door tot het district Potsdam en tot de
omstreken van Merseburg.

Voorzichtigheidshalve werden, in het midden van Decem-
ber, de Commissarissen des Konings aangeschreven, de ver-
ieende vergunningen tot in- of doorvoer van schapen in te
trekken, alsmede die tot invoer van enkele stuks slachtvee
aan slachters nabij de Duitsche grenzen, alsmede tot invoer
van versch rund- of schapen vleesch en van versche huiden

-ocr page 76-

van deze\' dieren. Drie maanden later was men in Duitsch-
land de ziekte meester. Nederland bleef vrij.

B. Longziekte.

Het aantal door longziekte aangetaste runderen in het ge-
heele Rijk, bedroeg gedurende het jaar 1878, 701 in 72 ge-
meenten, tegen 956 in 78 gemeenten in het jaar 1877, al-
zoo 255 runderen en 6 gemeenten minder.

Uit eene staat aanwijzende het aantal verdachte veebesla-
gen aan het einde van elke maand in 1878 , blijkt dat aan
het einde des jaars nog 19 besmette veebeslagen aanwezig
waren, 16 minder dan een jaar te voren.

Deze 19 besmette beslagen bevonden zich alle in Zuid-
Holland.

Tot beteugeling der ziekte zijn afgemaakt in het geheel
2200 stuks (tegen 3318 in het jaar 1877) in 104 beslagen,
in 57 gemeenten.

Uit de opgaven, voor de onteigening blijkt , dat voor die
van de verdachte runderen tegen de volle waarde is betaald
eene som van ƒ432,585,50 of gemiddeld per rund ƒ 196,62*
en voor die van de longzieke runderen tegen de halve waarde
een som van ƒ75,581, te zamen ƒ508,166,50; terwijl weder
ƒ 176,068,831 in de schatkist is teruggevloeid van de opbrengst
van het verkochte vleesch en van de huiden.

De conclusie van de commissie van enquête alsmede de
later genomen maatregelen door de Regeering betreffende
een gedeelte van Zuid-Holland, die thans in het verslag
worden opgenomen, zijn ons reeds bekend 1). — Omtrent
de gunstige werking dier maatregelen verwijzen wij ook nog
hier naar het verslag van den Heer districtsveearts J. H u f f-
nagel bladz. 221—226, 10de deel van dit tijdschrift.

Uit de opgaven omtrent het voorkomen van de longziekte
in de verschillende provinciën blijkt, dat ook dit jaar even-
als in 1877
Groningen, Drenthe en Overijssel er weder geheel
vrij van bleven en thans ook
Limburg; in Zeeland zich slechts

1 1) Zie 9e deel van dit tijdschrift. —

-ocr page 77-

één geval voordeed ; dat in Noord-Brabant zich slechts 4 ge-
vallen hebben voorgedaan.

Ook in de provincie Utrecht bleek de longziekte te zijn
overwonnen. Slechts 2 gevallen werden er waargenomen.

In Gelderland deden zich 52 gevallen vcor in twee ge-
meenten.

In Noord-Holland werden slechts 22 gevallen van longziekte
waargenomen.

Belangrijk was de overwinning welke in Friesland werd
behaald, ten gevolge van het aldaar voortgezet toepassen van
het stelsel van afmaking van alle verdachte koppels. Slechts
48 gevallen van longziekte deden zich voor.

Na 30 October is geen enkel geval meer* in die provincie
voorgekomen.

In Zuidholland zyn 572 gevallen voorgekomen in 48 ge-
meenten .

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de voorgeko-
men gevallen en der afgemaakte runderen in de verschillende

O o

provinciën :

Gev. v. longz. Verd. rund. Gem.

Noord-Brabant. 4 —

in 3

gem.;

afge

m. 11

in 2 besl.

in 2

Gelderland.

52 —

» 2

»

»

157

» 3 »

» 2

Zuid-Holland.

572 —

» 48

»

»

1041

»61 »

» 36

Noord-HoU.

22 —

» 7

»

»

178

» 11 »

» 6

Zeeland.

1 —

» 1

»

»

21

» 1 »

» 1

Utrecht.

2 _

» 2

»

»

25

» 1 »

» 1

Friesland.

48 —

» 9

»

»

767

» 25 .»

» 9

In \'t geh. rijk.

701 —

72

»

»

2200

104 »

» 57

O. Kwaadaardig klauwzeer b ij schapen.

Kwaadaardig klauwzeer bij schapen werd alleen in Noord-
holland ten noorden van het Y en het Noordzeekanaal waar-
genomen, alwaar die ziekte bekend is onder den naam van
rotkreupel. In de gemeenten Akersloot, Alkmaar, Beemster,
Bergen, Heemskerk, Heer Hugowaard, Heilo, Oudorp, Scha-

-ocr page 78-

gen, Schoorl en Zijpe zijn in 44 beslagen 650 gevallen waar-
genomen. De aangetaste scbapen werden van de overige
gescheiden en deze verdacht verklaard. Na 15 dagen werden
de verdachten onderzocht en de aangetasten bleven na hun
herstel nog 15 dagen onder toezicht. De plaats waar de be-
smette koppels zich bevonden, werd door waarschuwingsbor-
den aangeduid. Verbreiding der ziekte werd hierdoor voor-
komen. De herstelden genazen spoedig bij eene goede ver-
pleging , zelfs in koppels waaronder de ziekte reeds jaren
geheerscht had. Deze maatregelen eischten veel tijd en kon-
den daardoor nog niet op het eiland Texel worden toegepast,
alwaar het rotkreupel sedert lang inheemsch is. Ook aldaar
zal men voortaan trachten het kwaad meester te worden.

D. Kwade droes en huidworm.

Gevallen daarvan kwamen in het geheele li ijk voor 128 ,
waarvan 14 bij de paarden van het leger.

E. Schurft.

Deze ziekte werd slechts bij enkele paarden waargenomen,
alsmede nog al veelvuldig onder de schapen in de provinciën
Groningen en Noord-Holland.

Noord-Brabant, Gelderland en Limburg bleven vrij van
schurft.

P. B c h a a p s p o k k e n.

Deze werden alleen in Zuid-Holland, Friesland en Drenthe
waargenomen.

G. Miltvuur.

Ook van deze ziekte zijn meer of minder gevallen meest
bij runderen in de verschillende provinciën, vooral in Lim-
burg waargenomen. — Alleen de provincie Groningen bleef
geheel vrij.

H. Hondsdolheid.

Bij het vee is geen enkel geval van dolheid voorgekomen

-ocr page 79-

<en dolle of vermoedelijk dolle honden zijn slechts zelden ge-
zien.

Verder werd door de districts-veeartsen steeds kennis ge-
geven aan de geneeskundige ambtenaren van het voorkomen
van besmettelijke veeziekten, die voor den mensch gevaarlijk
kunnen zijn.

Verder bevat het verslag een overzicht over de handhaving
van de wetten en verordeningen in het belang van de gezond-
heid van den veestapel vastgesteld, gevolgd door een overzicht
van al de gerechtelijke vervolgingen wegens overtreding der
wettelijke bepalingen betreffende de veeartsenijkundige politie,
alsmede 2 bijlagen nl. de wet van 8
Aug. 1878 en het Kon,
Besluit van 17
Aug., daaraanvolgende, beiden reeds opgeno-
men in het 9e deel van dit tijdschrift bladz. 248 en 290.

-ocr page 80-

STAAT VAN DE INDEELING DER VEEARTSENIJKUNDEE AMB-
TENAREN AAN HET EINDE VAN HET JAAR 1878.

Veedistricten.

Districtsveeartsen
en hunne stand-
plaatsen.

Plaatsvervangende districts-
veeai tsen.

Noordbrabant.

L, van Dfiel te
Stratum.

A. J; Montens te Zevenbergen.
P. F. Michels te Heusden.
,T. Köhler te Almkerk.
J. C. H. Boots te Cuijk
H. Billekens te Weert.
W. M. Mingels te Oss

Gelderland

C. A. W. van
Hoorn te Arn-
hem.

A. Beins te Zaltbommel.
A. Overbosch te Amersfoort
J. M. D Westbolz te Nijmegen,.
J. C. liutgers te Arnhem.
C. J. Sandkuyl te Tiel
J. N. Dijkman te Arnhem.
II. C. Reimers te Lochern.

Zuidholland F(ten
noorden van de
Maas en de Lek;)
en Noordholland
(ten zuiden van
het Y en het
Noordzeeka
naai.)

J. Huffnagel te
\'s Gravenhage.

E. Overbosch te Gouda.
W. F. Steijgerwalt te Leiden.
W. Snijders te Rotterdam.
D. van Hulst te Nieuwveen.
J. B. Haijsmans te Rotterdam,
W. H. Lampe te Purmerend.
J. Mazure Cz, te Amsterdam.
J. Poels te Delfsbaven.
P. F. Rijnenberg te \'sGravenhage.
C. M. Mazure Cz. te Kralingen..
P. G. Eland te Vlaardingen,
J. T. Laméris te Delft.

Zuidholland (ten
zuiden van de
Maas en de Lek),
en Zeeland.

L. Swart te Ba-
rendrecht.

C. Mazure te Zierikzee.
J. Korteweg te Leerdam.
G. J. W. Berghuis te Bliddelburg.
M. Luteijn Mazure te Oostburg.
W. Snijders te Rotterdam.
E. L. van Mervennée te Goes.
Th. J. F. Ivegelaer te Hulst.

E. A Kok te Botterdam.

-ocr page 81-

Plaatsvervangende districts-
veeartsen.

Districtsveeartsen
en liunne stand-
plaatsen.

Veedistricten.

Noordholland (ten
noorden van bet
Y en het Noord-
zeekanaal) met
uitzondering
van het eiland
Terschelling.

Utrecht en Over-
ijssel.

Friesland en het
eiland Terschel-
ling.

Groningen en
Drenthe.

Limburg.

M. J. Hengeveld
G.Jzn. (buiten-
gewoon) te Alk-
maar.

J. A. Alers te
Utrecht.

H. J. Prakke te
Leeuwarden.

H. J. H. Stempel
te Groningen.

A. J. Janné te
Roermond.

W. H. Lampe te Purmerend.
J. Mazure Cz. te Amsterdam.

H. Voetelink te Zwolle.
A. Overbosch te Amersfoort.

Y. S. Hamstra te Menaldum.
M. Verdenius te Leeuwarden.
H. C. Poll te Witmarsum.
P. C. Buijterse te Sneek.
J. Th. van der Loef te Makkinga.

H. Reimers te Dalen.
H. Buiskool te Nieuwolda.
Th. G. J. Wight te Winschoten.
J, Tietema te Peize.
J. Ebens te Leermens.
H. Mos te Assen.
K. J. Weikman te Leens.
R. Bosscher te Veendam.

J. Billekens te Horst.
L. T. Janné te Roermond.
M. J. P, H. Thomassen.
H. Billekens te Weert.

Met de keuring van vee, vóór de inlading in schepen naar
buiten\'slands bestemd , waren aan het einde van het jaar
1878 belast :

Voor Rotterdam en Schiedam : W. Snijders en J. B. Huijs-
mans; voor Harlingen: H. C. Poll en H. J. Prakke; voor
Helder, Amsterdam en Velsen : W. H. Lampe en J. Mazure
Czn.; voor Vlissingen en Hansweert: G. J. W. Berghuis
en E. L. van Mervennée ; voor Terneuzen : Th. J. P. Kegelaer-

J. J. Hinze.

-ocr page 82-

KORTE MEDEDEELINGEN.

(Uittreksels uit verschillende tijdschriften).

PHYSIOLOGIE VAN DE LUCHTZAKKEN VAN HET PAARD.

Reeds in het jaar 4850 heeft Prof. Perosino te Turijn eene
uitvoerige verhandeling geleverd over de anatomie, histologie en
physiologie der luchtzakken, over de werking waarvan de meeningen
destijds zeer verdeeld waren.

Zooals bekend is, hielden sommigen ze voor eene modificatie der
Eustacbiaansche gehoorbuizen, anderen waren van meening dat zij
rnet de stern-vorming in verband stonden, enkelen rekenden ze tot
de ademhaling te behoo\'ren zonder duidelijke aanwijzing evenwel
welke werking zij daarbij uitoefenden.

Volgens de destijds gedane onderzoekingen van Prof. Perosino,
staan zij wel degelijk in verband met de ademhaling. Hij heeft nl.
langs experimenteelen weg met behulp van de manometer aange-
toond,
dat de luchtzakken gedurende het uitademen lucht opnemen
en deze gedurende de inspiratie afgeven,
waardoor de ingeademde
juclit eenigszins warmer en vochtiger wordt.

Later heeft Prof. Gunt h e r de manometische proeven herhaald
die hij in het Jahresbericht der K. Thierarzneischule zu Hannover
1873 mededeelt, waardoor hij tot de volgende conclusie komt: dat
nl. de luchtzakken bij het uitademen kleiner en bij de inspiratie
grooter worden, dat dit inkrimpen en uitzetten evenwel slechts zéér
gering is en dat de luchtwisseling in de luchtzakken volstrekt niet
van de respiratie afhangt, maar het stijgen en dalen van het vocht
in de buis van den manometer uitsluitend wordt veroorzaakt, dooi-
de beweging van de achterste keelholtewand , die in hare geheele
uitgestrektheid aan de luchtzakken bevestigd is, welke wand door

-ocr page 83-

de aspiratie bij het inademen inzakt, waardoor de ruimte in de
luchtzakken vergroot wordt; terwijl bij het uitademen daarentegen
deze keelwand door de er tegenstootende kolomlucht gebogen en
alzoo de ruimte in de luchtzakken verkleind wordt.

Ook Dr. 11 arms (Jahresbericht v. Hannover 1875) deelt mede
dat de ontblootte luchtzak bij elke expiratie kleiner en bij iedere
inspiratie grooter wordt.

Tegenover deze opgaven houdt nu Prof. P e r o s i n o, in ge-
volge nieuwe onderzoekingen, zijne meening vol, dat de luchtzakken
bij elke expiiatie grooter en bij de inspiratie kleiner worden.

Ook de Professoren Gatti (1877) en Vachetta (1878) ko-
men volgens hunne gedane onderzoekingen geheel tot hetzelfde
resultaat.

Giornale delle r. Academici di Medicina di Torino
1879 door Oesterreichische Vierteljahresschrijt
1879 II. S. 112—115.

J. J. H.

OVER DE PHYSIOLOGISCHE BETEEKENIS VAN DEN
BLINDEN DARM DER PAARDEN.

Eene uitvoerige verhandeling over dit onderwerp geeft D r. E 1-
lenberger in het
Archiv für wissenschaftliehe undpraktische
Th ierh eilk unde.

Volgens de meeste oudere physiologen werd het coecum als eene
tweede maag beschouwd en eene zure reactie aangenomen van het
secreet van den blinden darm.

Later werd aangetoond dat de reactie van het afgescheiden vocht
alkalisch was en dat de zure reactie die men had gevonden , af-
komstig was van zure gistingsprocessen , zoodat dus het oude idee
verviel.

Uit een overzicht dat E. geeft van de meeningen der verschil-
lende schrijvers over phvsiologie blijkt, dat er nog menig verschil
van gevoelen bestaat over de werkzaamheid van dit gedeelte van het
darmkanaal.

E. geeft nu 1. een vergelijkend anatomisch overzicht van het

-ocr page 84-

«oecum bij verschillende diersoorten ; II. eene uitvoerige en nauw-
ieurige macroscopisch-anatomische , III. eene dito miroscopisch-
anatomische beschouwing van den blinden darm van het paard
om IV. over te gaan tot de mededeeling zijner experimenten.

Hij nam n.1. proeven aan een tal van paarden , welke met be-
paalde hoeveelheden van zekere voedingsmiddelen dagen lang ge-
voederd en dan op vastgezette tijden gedood werden, om daardoor
te zien waar de toegediende voedingsmiddelen zich bevonden , hoe
de hoedanigheid daarvan was in de verschillende afdeelingen van
het darmkanaal, alsmede welke de reacties waren van den inhoud
der darmen.

De resultaten dezer proeven zijn in tabellen medegedeeld.

Daarna volgt een resumé (groot 12 bladzijden) waarin E. de ana-
tomische en histologische eigenschappen van den blinden darm in
aanmerking genomen , in verband met de inrichting van het spijs-
verteringskanaal van andere diersoorten en het resultaat zijner
genomen proeven tot het besluit komt, dat het coecurn bij het
paard voor de spijsvertering van groot gewicht is ; dat dit coecum
eenigermate moet beschouwd worden overeen te komen met de
voormaag (pens) der herkauwers, de krop der herbivore vogels en
andere inrichtingen , die mert vindt bij plantetende dieren en wel
bij alle die van veel cellulose bevattend voedsel leven.

Aangezien het paard insgelijks zeer veel cellulose bevattend voed-
sel gebruikt, de cellulose zeer moeielijk oplost en verteert, en hier
geene bizondere inrichtingen bestaan voor dat het voedsel in de
maag komt, de maag zeer klein is, de voedingsmiddelen zeer snel
maag en dunne darmen passeeren om volkomen verteerd te kunnen
worden, moest er toch eene plaats zijn waar dit geschiedt. Dit is
het coecum.

In de eerste plaats biedt het coecum de gunstigste gelegenheid
aan , dat de spijsbrij lang in dit gedeelte kan blijven, doordien de
uitvoerende opening naar het colon bijna het hoogst gelegen punt
is, en alleen eerst bij een zekeren graad van vulling de overgang
in het colon mogelijk wordt. Volgens zijne genomene proeven blijft
de spijsbrij 24 uren en langer in den blinden darm.

Wegens zijn groot lumen kan het eene groote quantiteit chy-
Hias opnemen, welke chymus door de sterke contracties van dezen
darm , stevig doorkneed en fijn gewreven wordt.

-ocr page 85-

Behalve dat dus door het lange verblijf en het medegaan der
secreties van de dunne darmen met het door den blinden darm zelf afge-
scheiden vocht, dat steeds alkalisch reageert, de voor vertering vatbare
maar onverteerd gebleven stoffen hier door de inwerking dier sap-
pen verder opgelost kunnen worden, heeft door de zooeven opge-
gevene mechanische werking van het coecum als het ware een
barsten en fijn verdeelen plaats van de cellulose die de voedings-
stoffen omgeeft, zoodat nu ook deze laatste opgelost kunnen worden.
Maar nog een andere gewichtige werking heeft er plaats. Door het
lange verblijf der vloeibare massa in den gesloten zak en onder
den invloed der warmte ontstaat eene sterke zwelling en maceratie
van de chymus, en door de plaatshebbende gistings- en rottings-
processen heeft op eene nog onbekende wijze de verteering plaats
van de cellulose, dat is dat zij van onverteerbaar (zooals zij wer-
werkelijk voor de carnivoren is) in eene voor oplossing vatbare
wijziging wordt omgezet.

Dat er gistingen in het coecum plaats hebben, wordt bewezen
door de producten er van, zoowel de zure : melkzuur, boterzuur,
vetzuren, als de ammoniakalische der eiwitaardige ligchamen. Verder
zijn aanzienlijke ophoopingen van gas aanwezig, alsmede tal van
infusorien, evenzoo als wij dit aantreffen in de pens der her-
kaauwers.

Dat het coecum ook absorbeert is zeer zeker, hoewel die functie
vroeger te hoog is aangeslagen en zulks meer in het Colon plaats
heeft.

Deze verhandeling gaat vergezeld van eene houtsnêefiguur »af-
metingen van het coecum\'
en eene plaat met 3 figuren n. 1.
1 eene overlangsche doorsnede van de punt van het coecum ;

2. Epitheliaalcellen van het coecum van een pasgeboren veulen ;

3. vlaktedoorsnede door de mucosa van het coecum van een
paard.

Archiv für wissenschaftliche und practische Thierheil-
kunde, herausgegeben von Prof. Pr. Rolo/f.
5e
Band, 6e Heft, S. 399—452.

J. J. 11.

-ocr page 86-

OVER DE STRUCTUUR VAN DE AMPULLEN DER
VASA DEFERENTIA.

In het vorige deel van dezen jaargang (bladz. 162) is mede-
deeling gedaan van een uitvoerigen arbeid van D r. E i c h b a u m
»over den bouw en de verrichtingen van de vesiculae seminalis der
huisdieren," waaruit bleek dat deze organen niet alleen verza-
melingsplaatsen zijn voor het sperma, maar werkelijke accessorische
geslachtsklieren.

Thans heeft dezelfde schrijver zijne onderzoekingen voortgezet
over de structuur van de Ampullen der vasa deferentia, bij de
verschillende huisdieren, waartoe hij aanleiding daarin vond dat
de bouw der vesiculae seminalis en die der ampullen bij het
rund
volkomen met elkander overeenkwamen. Te meer nog besloot hij
tot dit vergelijkend onderzoek om reden II e n 1 e reeds beweerd
had, dat de vesiculae seminalis morphologisch niets anders waren
dan divertikels van de ampullen der vasa deferentia.

De benaming van Ampullen is ingevoerd dooi- H e n 1 e ; men
verstaat daaronder dat spoelvormig gezwollen bekkengedeelte van
het vas deferens, dat bij de groote mannelijke huisdieren (paard
en rund) ongeveer aan het grondstuk van de pisblaas begint en
dan langzamerhand dunner wordend, daar eindigt, waar het vas
deferens onder de prostata terecht komt. Het duidelijkst bestaat
dit verwijde gedeelte van het vas deferens bij het paard, rund en
schaap, minder opvallend bij de vleescheters, terwijl het geheel
ontbreekt bij het varken.

Uit zijne nu gedane onderzoekingen blijkt, dat de ampullen der
vasa deferentia bij het paard, rund, schaap en den hond, wel degelijk
een klierachtigen houw bezitten, en dat daarom de splitsing van
den zaadleider in een klierachtig en in een klierloos gedeelte ge-
rechtvaardigd is. Ook van de ampullen van den mensch wordt zulks
beweerd het geval te zijn. Mede is gebleken dat er eene opvallende
overeenkomst in histologischen bouw bestaat tusschen deze ampul-
len en de vesiculae seminalis. — Volgens E. zouden de slijmvlie-
zen èn der ampullen èn der vesiculae seminalis dienen tot afschei-,
ding van een vocht, waarvan de eigenschappen nog onbekend zijn
en waarvan het doel tot op heden nog slechts vermoed kan worden

Jahrsbericht der Königlichen Thierarzneischule zu
Ilannover. — He Bericht. —Hannover i
879.

J. J. H.

-ocr page 87-

BILIRUBIN EEN NORMAAL BESTANDDEEL VAN HET
BLOEDSERUM BIJ PAARDEN.

Door II a m m a rsten wordt in het Jahresbericht für die gesammte
Physiologie 1877 medegedeeld, dat de dikwerf helder of oranje-
gele kleur van het bloedserum van gezonde paarden veroorzaakt
wordt door Bilirubin (de gele kristalliseerbare kleurstof van de
gal, die aan de lucht, door oxydatie, in Biliverdin, de groene gal-
kleurstof overgaat). In het bloedserum van den mensch of andere
dieren vond hij zulks niet.

Prof. B o 11 i n g e r, dit mededeelende, voegt daarbij dat door deze
interessante ontdekking de opvallend gele kleur van het paarden-
vet wordt verklaard, alsmede ook wellicht het veelvuldig voorkomen
van geelkleuring der sclera, die men bij verschillende ziekteproces-
sen der paarden vindt. Omtrent dit laatste blijft alsdan nog de
vraag onbeslist of zulks afhankelijk is van een vermeerderd bili-
rubingehalte in het bloed, of wel als een symptoom van icterus is
te beschouwen.

Deutsche Zeitschrift fur Thiermedicin u. Ver gl.
Pathologie
1879. — 5e Bd. 5e Heft. S. 339.

J. J. H.

EXPERIMENTEELE ONDERZOEKINGEN MET HET VOEDEREN
VAN TUBERCULEUSE STOFFEN.

Niettegenstaande de talrijke proeven is de strijd over het al of
liet specifieke van de tuberculosis, over de natuur der parelziekte
enz. nog niet ten einde. Ik behoef over de daaromtrent bestaande
meeningen niet verder uit te weiden, wijl zij algemeen bekend zijn.

Ten einde de kwestie betrekkelijk de tuberculosis nader tot op-
lossing te brengen, zijn door Prof. J. O r t li te Göttingen weder
proeven genomen die deze heeft medegedeeld in
Virchovfs Archiv
76 Bd. 2e Heft.

Prof. Orth nam zijne proeven met konijnen, van welke hij een
gedeelte (11 stuks) voederde met versehe, een ander aantal (4) met ge-
kookte . massa\'s van parelzieke runderen ; een derde serie (4) voederde
hij met versehe en gekookte stoffen, afkomstig van vaste kazige

XI.

-ocr page 88-

massa\'s van de kazige pneumonie van den mensch, terwijl een
vierde gedeelte (8) als controle dieren werden gebezigd. — Dit
voederen bad plaats met zeer veel voorzichtigheid, zoodat geene
verwonding van slijmvlies van mond- of keelholte ontstond. Het
resultaat daarvan was, dat van de 15 konijnen, die met parelknob-
bels gevoederd waren geworden, 9 geïnfecteerd werden, terwijl die
welke kazige massa\'s hadden gekregen, evenals de controle dieren,
volkomen gezond bleven.

Van de geinfecteerde konijnen stierven er vier, terwijl de 5 an-
deren gedood werden.

Bij de sectie vond men bij allen tuberculosis en wel overeenko-
mende met die van den mensch, niet met de parelziekte van bet
rund en wel in de séreuse vliezen, slijmvliezen, lympheklieren en
hoofdzakelijk de longen. De path. anatomische veranderingen wa-
ren zelfs reeds dadelijk in de eerste wegen en in de naastbijgele-
gene lympheklieren te bespeuren.

Hieruit besluit Orth le, dat aangezien bij konijnen door voeding
van parelknobbels van het rund een ziekte ontstaat, identisch met-
de tuberculose van den mensch, de parelziekte ook identisch moet
zijn met de rnenschelijke tuberculose.

2e dat èn parelziekte èn tuberculose tot die infectieziekten be-
hooren, waarvan het virus door onverwonde slijmvliezen kan heen-
dringen, eene incubatie doorloopen, zich in het lichaam kan uit-
breiden en eene specifieke ziekte veroorzaken. De aard van dit
gif is hem onbekend. — Zeer waarschijnlijk is het dus, dat de
parelziekte van het rund op den mensch overgebracht kan worden.
Of dit ook door het vleesch en de melk even als door de ziekte-
producten kan geschieden, wordt door deze proeven niet beslist. Uit-
voeriger vindt men deze bedrage in :

Der Thierarzt, 1879 No. 6, 7 en 8, S. 127—130 ; 152
—154 en 174—177.

J. J. H.

Prof. C. BI um berg te Ivasan nam voederingsproeven met
schapen, waarbij, zooals bekend is, de spontane tuberculosis zelden
voorkomt. Vier schapen kregen bij hun voedsel gedurende 3 da-
gen , elk 8 gram sputa van een teringlijder en vier andere even-
eens 8 gram tuberculeuse longstof (ook van den mensch.)

-ocr page 89-

Na het dooden dier schapen, dat zoo ongeveer 8 weken later
plaats had, werd er bij zeven duidelijke tuberculosis ontdekt; slechts
bij een schaap en wel een dergenen, die tuberculeuse long had ge-
kregen, mislukte de infectie.

Bij alle schapen was gedurende eene week vóór de proefneming,
de temperatuur opgenomen, om zoodoende de normaal temperatuur
te bepalen ; evenzoo werd nu na de proef gedurende 4 weken, bij
3 schapen zelfs gedurende 8 weken gedaan. Bij allen werden na
het voederen met tuberculeuse stof min of meer groote afwijkin-
gen in de temperatuur waargenomen, meestal bestaande in een stij-
gen van %—1° C. boven den normaalgraad.

Bij het mikroskopisch onderzoek der door infectie verkregen
schapentuberkels, kon Blumberg geene reuzencellen vinden.

Uitvoerige mededeeling dezer proeven vindt men in het:

Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und ver gl. Pa-
thologie
1879, 5er Bd., 5e Heft, Seite 319—325.

J. J. H.

OVER DE ACTINOMYCES BOVIS EN DE SARKOMEN VAN
HET RUND.

Zoo als bekend is, heeft Prof. B o 11 i n g e r de oorzaak van de
bij het rund veelvuldig voorkomende osteosarkoom (van ouds spina
ventosa geheeten) in eene pilz gezocht en deze ziekte als eene
pilzziekte beschreven.

Volgens Prof. P e r r o n c i t o zou nu deze pilz niet als de
oorzaak dezer ziekte moeten worden beschouwd, maar als iets toe-
valligs. — De redenen, die hij daarvoor aangeeft, zijn de volgende :
le. ware de pilz werkelijk de oorzaak der ziekte, dan zou die
ziekte steeds door inenten overgebracht moeten kunnen worden.
Be ten dien einde genomen proeven mislukten in 3 gevallen.

2e. wijl bij sarcomen der inwendige deelen o. a. in een sarkoom
van het hart bij eene koe en in een leversarkoom bij een os,
volstrekt geene pilzen gevonden werden.

Perroncito houdt het er daarom voor, dat de verzweringen
«n fistelgangen die bij de sarkomen in de huid, alsmede bij die ,
welke in de voor buitenlucht toegankelijke lichaamsholten voorko-

-ocr page 90-

men , bizonder gunstig zijn voor het opnemen en vermeerderen
der pilzen.

Annali clella r. Accademica d\'Agricoltura di Tori-
no
1878 door O. Vierteljahr schrift für wissen-
schaftliche Veterinärkunde, Jahr yang
1879 IL S.
140 en 173-174.

J. J. H.

EEN NIEUWE LINTWORM.

Professor Perroncito te Turin beschrijft in de Annalen der
Ackerbau-Akademie een nieuwe soort van lintworm, die door hem
dikwerf bij het rundvee, zeldzamer bij de kleine herkauwende
dieren is gevonden, welke lintworm tot op heden met de Taenia
denticulata of expansa verward is geworden. Deze lintworm spe-
cies door Perroncito met den naam van
Taenia alba bestem-
peld, komt gewoonlijk voor in de dunne darmen. Behalve verschijn-
selen van eene geringe katarrh, deden zich geene andere verande-
ringen voor.

De Taenia alba onderscheidt zich van de T. expansa door den
ruim 1 m.m. sterken kogeligvierhoekigen kop, den duidelijk afge-
scheiden hals, door de bleeke witte kleur en vooral door de eigenaar-
dige schelpvormige gedaante der rijpe eieren, waarvan de basis een
quadraat of rechthoek met afgestompte randen vormt. Terwijl de
T. expansa de lengte van eenige meters kan hebben, is de T. alba
niet langer dan 0,60—2,50 meter. De breedte van de middelste
proglottiden bedraagt bij T. alba 4,5 M.m. die der achterste 8,5—
9,5, hoogst zelden boven de 10 M.m., terwijl die bij T. expansa
eene breedte van 30 M.m. kunnen hebben.

Van de T. denticulata (Rudolphi) onderscheidt de T. alba zich
door zijne lengte en breedte alsmede doordien bij de eerste de
hals ontbreekt.

Archiv für wissenschaftliche und practische Thier-
heilkunde Band V.
4 u. 5. Heft. S. 382.

J. J. H.

-ocr page 91-

PROEVEN BETREKKELIJK DE ANTISEPTISCHE EN
ANTIPYRETISCHE WERKING VAN HET SALICYLZUUR
NATRIUM.

In het Archiv v. Gerlach, Jaargang 1876 bladz. 133—220, zijn
dooi- de Professoren Feser en Friedberger de proeven om-
trent de werking van het salieylzuur bij onze huisdieren medege-
deeld. Nadat evenwel door B u s s het salieylzuur natrium sterk
was aanbevolen, hebben zij sinds 1876 die proeven met het Natri-
unizout voortgezet en wel op twee verschillende wijzen:

le. langs experimentelen weg, door kunstmatig septische koorts
op te wekken en dan salieylzuur natrium toe te dienen.

2e. door toepassing van dit middel in de kliniek.

Het resultaat dezer talrijke proeven is, dat ook aan het salieyl-
zuur natrium (bij paarden en schapen) noch eene antiseptische,
noch eene antipyretische werking toegeschreven kan worden. Deze
resultaten zijn dus geheel gelijk met die der vroegere proeven met
het vrije salieylzuur. — De giften als geneesmiddel aangewend wa-
len van 40—400 gram per dag, in enkele dosis van 13—150 gram.

Dat deze uitkomsten zoo zeer in strijd zijn met de werking van
dit middel bij den mensch, moet volgens F. daaraan worden toe-
geschreven, dat het salieylzuur en evenzoo het natrium zout, bij de
plantenetende dieren zeer spoedig uit het lichaam verdwenen is,
zelfs na de grootste giften.

Bij de carnivoren (honden) vindt men het eerst na 6 a 8 uren
in de urine, terwijl het na 106 uren er nog in aangetoond kon
worden.

Bij de herbivoren vindt men het na V2, hoogstens 3/4 uur reeds
in de urine en meestal was het binnen de 24 uren geheel geëli-
mineerd.

Bij den mensch nu schijnt dit middel nog veel langer dan bij
de carnivoren in het lichaam te blijven. Gubler kon het n.1. na
14 dagen nadat het middel niet meer was toegediend , nog in
de urine aantoonen, en S e e geeft op dat het eerst na 3 a 4,
menigmaal zelfs eerst na 5 a 6 dagen uit het lichaam verwijderd
wordt.

Archiv für wissensch. und pract. Thierlieilkunde.

Band. V. 4 u. 5 Heft. S. 283—325. J. J. H.

-ocr page 92-

SALICYLZUUR NATRIUM BIJ PNEUMONIE VAN HET PAARD.

In de zitting van 12 Dec. 1878 van de »société centrale demé-
decine vétérinaire
," deelde Tras bot mede, dat hij een paard
met pneumonie met uitstekend gevolg had behandeld met
Salicyl-
zuur natrium.
— De primitief linkszijdige pneumonie was niette-
genstaande de behandeling (aderlating, tart. emeticus 2 m.d. 5
gram, sinapismen en seton) sterk toegenomen, zoodat den 8sten
dag de ontsteking zich over ruim 3/4 van de long had uitgebreid.
Het dier had volstrekt geen eetlust,, was geheel krachteloos, dé
ademhaling uiterst versneld, terwijl de temperatuur 41,7°—41,8**
bedroeg. Dienzelfden dag werd eene scherpe inwrijving aan den
linker borstwand aangewend.

Den volgenden dag de toestand niet verbeterd zijnde, ging T r a s-
bot over tot het gebruik van Salicylzuur natrium, 10 gram des
morgens en 10 gram des avonds, met dit gevolg dat reeds 5 a 6
uren na de eerste gift beterschap was te bemerken, terwijl veel
urine werd ontlast, — den volgenden morgen was de temperatuur
gedaald tot 39,7°, de pols krachtiger , de ademhaling, hoewel nog
versneld toch rustiger, terwijl het paard ook eenigen eetlust had.
Aan de plaats waar de scherpe inwrijving was aangewend, zweette
eenig sereus vocht uit.

Na 5 dagen met dezelfde medicatie voortgegaan te zijn, nam
het paard steeds in beterschap toe, en was spoedig geheel hersteld.

Of hier het salicylzuur natrium door temperatuursverlaging en
rijkelijke urine afscheiding de genezing heeft bewerkt, durft T r a s-
b o t niet te beslissen, hoewel hij het wel gelooft; door de scherpe
inwrijving aan den borstwand zal dit toch wel niet geschied zijn,
daar die toch 24 uren na de aanwending evenzoo min gewerkt
had als de vroeger aangewende 5 sinapismen en de seton.

Bij de daarop gevolgde discussie verkharde W e b e r ook vol-
strekt niet ingenomen te zijn m-et de werking van tart. emetic. bij
pneumonie , dat de daaraan lijdende paarden met de aanwending
van dit middel sterven, öf zoo zij genezen, dit niet van dit middel
afhangt. Hij heeft gaandeweg de dosis van dit middel vermin-
derd en het ten slotte, zeer zeker in het voordeel der patienten ,
in het geheel niet meer gebruikt. Alleen bij zeer sterke, goed
gevoede paarden mag volgens W e b e r de tart. emetic. gebruikt wor-

-ocr page 93-

den , in andere gevallen krijgen zij van de gewoonlijk gebruikt
wordende groote giften , diarrhoë zoodat zij wanneer zulks niet
reeds aan de pneumonie plaats heeft, later aan de gevolgen van
anâmie te gronde gaan.

Reynal en Bouley zijn er evenwel volstrekt niet voor om
deugdelijk werkende geneesmiddelen door nieuwe te vervangen,
en meenen dat de tart. emetic. niet door het Salicylz. natrium ver-
drongen kan worden. Bouley vooral bepleit sterk de gunstige
werking van dat middel bij pneumonie en bewijst, dat giften van
8 à 10 gram voor herbivoren niet te groot zijn, wijl er tannine ge-
noeg in de maag voorhanden is om de tart. emetic. te ontleden
en onschadelijk te maken.

Recueil cle médecine \'vétérinaire 1878 pag. 207 etc.
ook. O. Viertelj.se/irift für wissensch. Veterinür-
kunde
1879 Ie. Heft S. 40-48.

J. J. H.

SALICYLZUUR BIJ GEWRICtlTS- EN SPIERRHEUMATISMEN.

Bij gewrichts- en spierrheumatismen bij paarden en honden wordt
het Salicylzuur (2—5 gram per dag) gepaard met appliceering van
Emplastr. acre aan de lijdende plaatsen met uitstekend gevolg ge-
bruikt , ook in die gevallen, waar andere middelen in den steek
lieten. Zoo meldt Bzth. U h 1 i g

in het Bericht über das Veterinärwesen im Königr.

Sachsen, f. das Jahr 1878. 23e. Jahrg 1879. S. 107.

J. J. H.

SALICYLZUUR TEGEN LOUTERSTAL.

Naar aanleiding van eene mededeeling van Prof. Dr. D a m-
mann (Mitth. aus d. Th. Praxis 1876), die tegen den louterstal
der paarden 8 gram Salicylzuur per dag gaf en in 2 dagen gene-
zing zag ontstaan, was door Dr. Siedamgrotzky dit middel
in 2 gevallen van polyurie aangewend, met dit gevolg, dat wel

-ocr page 94-

eene geringe vermindering der urine volgde, doch volstrekt geen
volkomen genezing, zoodat overgegaan moest worden tot het in
dit opzicht beproefde middel Ferrum sulfuricum.

Ibidem. S. 56—57.
J. J. H.

OVER HET BROOMKALIUM, KALIUM BROMATUM. — K. BR. —

Prof. v. N i e d e r h a u s e r n geeft een kort overzicht over de ge-
schiedenis, physiologisehe
en therapeutische werking van dit middel
in de menschelijke geneeskunde, waar het, hoewel eerst voor eenige
jaren algemeen therapeutisch aangewend, zooals bekend is, reeds
eene uitgebreide toepassing heeft gevonden en wel in hoofdzaak
bij zenuwziekten, speciaal bij
epilepsie, waar het in sommige ge-
vallen volkomen herstelt, meest altijd evenwel de aanvallen doet
verminderen.

Verder is het nog met meer of minder gunstig gevolg bij andere
ziektetoestanden van het zenuwstelsel beproefd, en wel bij eclampsie
der kinderen, bij chorea en tetanus. Mede wordt het nog aange-
wend bij verhoogde geslachtsdrift, krampen van den hals van de
blaas, bij opgewekten toestand der hersenen, slapeloosheid en bij
algemeen verhoogde prikkelbaarheid.

Prof. N. heeft in de kliniek aan de veeartsenijschool te Bern, 5
maal gelegenheid gehad om dit middel ook bij ziekten der dieren
toe te passen en wel 2 maal bij geiten, lijdende aan hyperaesthesie
van clen hals van de blaas, 1 maal bij een paard insgelijks met
kramp van den hals van de blaas, 1 maal bij een hond met epi-
lepsie en 1 maal bij eene koe met vaginitis.

Zeer gunstig waren de resultaten bij heide geiten. De eerste,
middelmatig groot en volwassen, was reeds 14 dagen lijdende, het
dier kon de urine hoogstens 3 a 8 minuten ophouden, ontlastte
dan slechts kleine hoeveelheden, die grootendeels langs de achter-
vlakte van de uijer liepen. Overigens geene ziekteverschijnselen.
Na 9 dagen achtereen K. Br. toegediend te hebben en wel 2 gram
pro dosi, 3 maai daags in circa 400 gram water opgelost, was
dit dier geheel hersteld.

-ocr page 95-

De tweede geit, minder ernstig lijdende, werd op dezelfde wijze
behandeld en was na 3 dagen geheel hersteld. Het 3e geval be-
trof een hengst van engelsch ras. Deze was reeds 4 maanden
zonder gevolg behandeld en het dier vermagerd en had slechten eet-
lust.- Toediening van 10 gram K. Br., \'s morgens en \'s avonds in
het drinkwater, gepaard met veel beweging in de open lucht en
voedering met haver, brachten na 3 dagen eene groote verbetering
tot stand. Na nog 6 dagen de K. Br. toegediend te hebben
daarbij met de gift tot 15 gram opklimmende, was het paard ge-
heel hersteld.

Het toedienen van 1 gram bij een jongen hond, reeds eenige
weken aan epilepsie lijdende, had ten gevolge, dat de epileptische
aanvallen, die in den laatsten tijd elk half uur repeteerden, thans
24 uur uitbleven. Gedurende dien tijd kon patiënt goed gaan,
gebruikte voedsel, doch was een weinig slaperig.

Daar na dien tijd weder een aanval kwam en volkomene gene-
zing niet beloofd kon worden, werd dit dier op verzoek van den
eigenaar gedood.

Het 5e geval, betreffende de vaginitis eener koe, is niet afdoende,
■aangezien hiervan niet gemeld is öf en wanneer genezing is ge-
volgd. Ook hier was de gift 15 gram, 2 maal daags in het
drinkwater.

Raadzaam, is het nl. om de K. Br. zeer verdund töe te dienen ,
het beste in het drinkwater. Deze gunstige resultaten van K. Br.
aelfs hier in chronische gevallen van kramp van den hals van de
blaas, waar het eene spoedige en zekere genezing heeft te weeg
gebracht, alsmede de eene proef bij epilepsie, die tot verlenging
van de intervallaire tijdruimte aanleiding heeft gegeven, moge wel
eene opwekking zijn, om dit middel verder in bovengemelde toe-
standen te beproeven.

Schweizerisch.es Archiv für Thierheilkunde wnd
Thierzucht von Prof. D. v. Niederhausern und
M. Strebel. UJahrgang
1879. 111 Heft. S. 65—71.

J. J. H.

-ocr page 96-

OVER HET GEBRUIK VAN »LAMINARIA D1GITATA" IN
DE VÉTÉRINAIR-CHIRURGIE.

Van de gunstige werking van dit middel, (1) dat tot op heden wei-
nig in de veeartsenijkunde gebruikt is, deelt M. H. Larrouy,
vétérinair bij het hengsten-dépót te Pau, een interessant geval mede,,
tot het verwijderen van fistels en het uittrekken van vreemde lichamer>
— in de revue vétérinaire — No. 12, 1878. Een paard werd in
den oorlog van 1870—71 aan het onderste gedeelte van de rech-
terhalsvlakte verwond door een kogel, die 20 cM. diep indrong..
Aangezien men, wegens het gevaarlijke eener operatie in deze
streek volstrekt geen poging gewaagd had om de kogel er uit te
halen, was daar ter plaatse steeds eene fistel overgebleven, die,
aangezien de kogel zich een eind naar de uitwendige opening ver-
plaatst had, 8 cM. diep, doch zoo nauw was, dat er nauwelijks
een stroohalm ingebracht kon worden. Uit de fistel vloeide nu
eens meer dan eens minder taaie soms bloederige pus. Door het
sondeeren met een zeer dunne steel van gebakken kleiaarde (stuk
van eene pijp) voelde men dat deze op een hard voorwerp stootte,,
terwijl deze ook zwart gekleurd werd, waardoor bewezen was, dat
eene looden kogel zich aan het eincle der fistel bevond.

Aangezien de eigenaar volstrekt van geen operatie hooien wilde,,
bracht L. een stukje van den stengel van Laminaria digitata in,
ter lengte van 8 cM. ; de aan het einde dier stengel aangebrachte

(1) l)e laminaria is eene wiersoort, waarvan de hoornachtige, bruine-
stengels ter lengte van 50—100 centimeters, en \'/2 —1 centimeter dik, de
eigenschap bezitten zeer veel vocht op te zuigen en daardoor belangrijk
uit te zetten. Men heeft er in de geneeskunde (vooral in Frankrijk en
Engeland) gebruik van gemaakt in den vorm van bougies voor niet
bloedige dilataties, bij stricturen van de urethra, ook om partus prae-
rnatures op te wekken, om het ostium uteri te dilateren enz. Bij het
gebruik daarvan worden aan het uiteinde draden bevestigd en kan do
stengel ook met glycerine bestreken worden.

In het 8e Jaliresbericht v. Hannover 1876 wordt door Dr. H a r m s
de aandacht op dit- middel gevestigd, daar hij prachtige resultaten daar-
mede had verkregen met het verwijdjn der tepels bij het rund. Ook
Dr. B a y e r, die een referaat van bovengemeld geval van Larrouy
geeft, herinnert er aan het ook reeds vroeger gebruikt te hebben om
een bijna genezen trepanatieopening op het vorig lumen terug te brengen.

-ocr page 97-

draden hechtte hij met diachylonpleister vast. Het paard werd
daarbij hoog opgebonden.

Den volgenden dag was de fistel zeer verwijd, de stift een wei-
nig uitgegleden. Deze werd evenwel opnieuw ingebracht en daar-
neven een tweede, hetgeen ten gevolge had dat den daarop volgen-
den dag de fistel enorm verwijd was, daar elk der staafjes zich om
het drievoudige had uitgezet. Uit de fistel vloeide zeer veel pus.
De omtrek daarvan was sterk gezwollen, heet en pijnlijk.

Men kon nu evenwel gemakkelijk met den ingevoerden wijsvin-
ger, aan het einde der fistel een bewegelijk lichaam voelen. Ee n
weinig vast weefsel, dat der verwijdering van dit lichaam nog in
den weg was, werd door een witgloeijend staafje verstoord en als-
toen de kogel met een gevensterden tang uitgetrokken.

Acht dagen later was onder een eenvoudig, droog en dagelijks
vernieuwd verband de fistel gesloten. De kogel woog 22 gram
Was afgeplat en als het ware gekneusd.

Uit het Oeslerr. Viertelj,schrift für wissensch. Ve-
ierincirkunde.
1879. —- I. S. 30 u. 31.

J. J. H.

STOMATITIS PUSTULOSA CONTAGIOSA DER PAARDEN.

Door de Professoren Ellenberger en Eggeling wordt
in den 4den
Band van het »Archiv für wissenschaftliche und
\'practische Thierheitkunde ," Seite
334—358, eene tot nu toe on-
bekende ziekte der paarden beschreven, die in twee opzichten zeer
belangrijk is: 1°. wijl zij zeer besmettelijk is niet alleen voor de
dieren , maar ook voor den mensch, en 2°. omdat zij aanleiding
kan geven en reeds heeft gegeven tot verwisseling met kwaden
droes. Redenen waarom die ziekte ook wel in dit tijdschrift dient
medegedeeld te worden.

In het jaar 1876 kwamen er nl. verscheidene paarden aan de
kliniek van de veeartsenijschool te Berlijn met een pustuleuse op
pokken gelijkende ziekte van het slijmvlies van den mond, alsmede
van de huid. Later had Eggeling ook nog gelegenheid deze
ziekte waar te nemen bij een handelaar in paarden , waarvan één
pas aangekocht het eerst aangetast en hoogstwaarschijnlijk de

-ocr page 98-

overbrenger van het contagium, ten onrechte als aan kwaden droes
lijdende werd beschouwd, terwijl nog vier andere als verdacht
daaraan werden gehouden,

De verschijnselen , waaronder deze ziekte zich voordoet, zijn de
volgende :

In den regel zijn alle verrichtingen normaal, slechts enkele ma-
len zijn lichte koortsverschijnselen merkbaar. Uit den mond vloeit
bij het kauwen , dat soms moeielijk geschiedt, veel speeksel ; bij
het drinken komen somwijlen geringe hoeveelheden vocht door den
neus terug. De keelgangs-klieren (lymphe-klieren) zijn gezwollen,
pijnlijk , de mucosa der neusholte meer of min intensief rood ge-
kleurd en vochtig, enkele malen bestaat er zelfs min of meer uit-
vloeiing uit den neus.

In het slijmvlies van boven- en onderlip komen talrijke kleine
knobbeltjes voor van ter grootte eener gierstkorrel tot die eener
erwt. die in het verder verloop der ziekte grooter worden, buiten de
roodgekleurde mucosa uitsteken, tamelijk hard en vast op het ge-
voel, glad, rond en scherp begrensd zijn. Ook vindt men die knob-
beltjes soms op het slijmvlies der wangen, aan het tandvleesch,
aan de tong en meermalen ook in de huid rondom de lippen, aan
de wangen, soms zelfs ook aan de voorbeenen.

Een enkele maal deed zich ook een knobbeltje voor aan het
neusslijmvlies, en wel aan den overgang in de huid.

De verdere gang dezer ziekte is, dat het epithelium, resp. epi-
dermis, zich aan het hoogste punt dezer knobbeltjes loslaat, en uit
de puist eene kleine zweer ontstaat, die dan een geelachtig wit
aanzien heeft, veroorzaakt door eene etterachtige massa , uit epi-
theliaal- en ettercellen bestaande, in enkele gevallen met een wei-
nig bloed gemengd.

De knobbeltjes, resp. zweertjes, zitten meestal in de oppervlak-
kige lagen van de mucosa of de cutis: slechts zelden strekken zij
zich tot in de submucosa of subcutis uit.

Het verloop is zeer snel; spoedig worden de zweervlakten met
granulaties aangevuld, terwijl zich op de oppervlakte der zweeren
eene kleine , weeke korst vormt ; van de randen af volgt weer
nieuwvorming van epitheliaal, resp. epidermis-weefsel, en de korst
valt af. Het geheele proces duurt 6 a 8, in enkele gevallen 10
a 14 dagen.

-ocr page 99-

Bij het eerst aangetaste paard van bovenbedoelden paardenhan-
delaar waren nu juist (behalve de overige) enkele zweertjes aan
den rand van het neusslijmvlies en eenige aan den voorarm van
het linker voorbeen, terwijl bovendien de boegklier gezwollen was
en er eene kleverige uitvloeiing uit de neusgaten plaats had. Zeer
spoedig waren bij de andere paarden overeenkomstige verschijnse-
len ontstaan.

Deze paarden door E g g e 1 i n g onderzocht bleken aan dezelfde
ziekte te lijden, als die waarmede reeds onderscheidene patienten
op de kliniek aan de veeartsenijschool behandeld waren, t

Moge nu bij den eersten aanblik werkelijk eene verwarring met
kwaden droes mogelijk zijn, ter onderscheiding daarvan dient 1°.
het karakter der zweren, die rond en scherp begrensd zijn zonder
ingevreten en gezwollen, opstaande randen ; 2°. de in de huid
voorkomende zweren zijn geisoleerd en onafhankelijk van het be-
loop der lyrnphevaten; 3°. onderscheidt deze ziekte zich nog door
het zeer korte incubatietijdperk (2 a 3 dagen) en het snelle ver-
loop , terwijl zij zeer spoedig in genezing overgaat.

Dat deze ziekte besmettelijk is, moest reeds aangenomen wor-
den , doordien zij het eerst bij een pas aangekocht paard werd
waargenomen, nu overging op een daarnaaststaande, vervolgens een
derde aantastte enz.

Om zulks evenwel vast te stellen werden opzettelijke inentings-
proeven genomen en wel bij 5 menschen, 1(5 paarden, 14 runde-
ren en kalveren , 1 geit, 3 varkens, 4 schapen, 2 honden en 1
konijn.

Uit die proeven volgde, dat de ziekte wel degelijk besmettelijk
was en door middel van een contagium verder verspreid werd.

Of de ziekte ook primair kan ontstaan, of dat zij zuiver con-
tagieus is, kon niet worden uitgemaakt; zeker is het, dat zij een
vast contagium produceert, dat het gemakkelijkst op de slijmvliezen,
in het bizonder dat van de mondholte, overgebracht kan worden.
Het speeksel is de voornaamste drager van dat contagium. Wat de
mate
van vatbaarheid voor deze ziekte betreft, daaromtrent is\'ge-
bleken dat de paarden daarvoor het gevoeligst waren, vervolgens
de runderen, menschen, schapen en varkens. Bij de geit, den hond
en het konijn was geene infectie gevolgd. Omtrent hunne meerdere
of mindere vatbaarheid kan daaruit evenwel geen besluit worden

-ocr page 100-

getrokken, aangezien er natuurlijk ook altijd individueele immuniteit
bestaat. Zoo werden b. v. 2 paarden te vergeefs 4 malen ingeënt.

Van dier op dier ingeënt schijnt de werking van het contagium
steeds zwakker te worden. Bij een veulen volgde na de inenting eene
hevige eruptie ; de duur der ziekte was daarbij zeer lang, tot op den
8sten dag ontstonden nog nieuwe knobbeltjes, zoodat het eerst den
21 sten dag genezen was. Bij geen enkel ander geval werd een
dergelijke lange duur der ziekte waargenomen.

Wat de inentingen bij den mensch betreft, zij nog vermeld dat
de student Haensel den 29sten Mei 1876 met lymphe aan den
linkerarm werd ingeënt, waarop reeds 1 Juni eene zwelling en
jeukte volgde, den 3den daaraanvolgende, zich een knobbeltje ver-
toonde, waarop een. grauw wit puistje, dat langzamerhand ver-
droogde. Den 15den Juni was de korst van de zweer afgevallen
en een diep lidteeken achtergebleven. De bij nog 4 andere stu-
denten plaats gehad hebbende inentingen bleven zonder gevolg.

Behalve deze opzettelijke inentingen waren nog 5 personen toe-
vallig geinfecteerd, doordien zij dooi- eene verwonding van de huid
aan de hand, stof der zweren daarin hadden opgenomen : de ge-
volgen daarvan waren belangrijke zwelling van den arm, hevige
jeukte, opzetting der okselklieren en lympliangitis met opvolgende
vorming van puisten en zweren aan de geïnfecteerde plaatsen,
terwijl een 5de persoon, de koppelknecht van bedoelden handelaar,
koortsverschijnselen kreeg met zwelling van het aangezicht, hevige
keelpijn met later volgende vorming van zweren in den mond, die
evenwel spoedig genazen, zoodat hij na 12 dagen geheel hersteld
was. Hij was dus hoogstwaarschijnlijk door het speeksel dier
paarden geinfecteerd.

De vier eerstbedoelde infecties moeten niet worden toegeschreven
aan infectie met septische stoffen, zooals zulks in de praktijk nog
al eens voorkomt ; zij waren wel bepaald het gevolg van de in-
werking der specifieke stof, afkomstig van het secreet der zweren.

Wat den aard van het contagium betreft, daaromtrent is door
hen niets beslist. In versche zweren konden geene pilzen aange-
toond worden , wel werden op oudere zweervlakten pilzdraden
waargenomen, die evenwel als toevallig werden beschouwd, wijl die
zweeroppervlakten een gunstigen bodem ter ontwikkeling voor hen
opleverden.

-ocr page 101-

Deze ziekte, tot op heden nog door niemand beschreven, moet
■volgens hem tot
de acute exanthemen gerekend worden en wel tot
de
pustuleuse. Wegens de voorheerschende zitplaats in de mond-
holte is de naam van
stomatitis daaraan gegeven. Moge zij vroe-
ger bekend zijn geweest (hetgeen wel het geval schijnt te zijn),
dan is zij beschreven onder den naam van aphtliae, mondzeer, waar-
van zij zich evenwel onderscheidt.

Onder den naam van mondzeer, aphthae (Maulfaüle, Maulseuche)
verstaat men eene ontsteking van de mondholte, gepaard met vor-
ming van blaasjes , terwijl bij de hier beschrevene ziekte zich
knobbeltjes vormen — ontsteking der papillair lichamen — ter-
wijl zich slechts zelden op enkele papiliae duidelijk blaasjes vormen.

Meer overeenkomst heeft deze ziekte met »ware pokken" die
ook somwijlen in het slijmvlies van de mondholte voorkomen onder
dezelfde verschijnselen en met dergelijk verloop.

Het mikroskopisch onderzoek van de hier voorkomende puisten ,
dat in dat geval beslissen moet, deed aan geene verwarring met
pokken denken.

Zeer waarschijnlijk is het ook, dat onder de namen van »impe-
tigo tabialis"
en »follikulair ontstekingen," ziekten beschreven zijn
die hiertoe behooren.

Wat de therapie betreft, zij nog gemeld, dat eene behandeling
niet noodig is; ook de dikwerf daarmede gepaard gaande aandoe-
ningen van de slijmvliezen van de neusholte (katarrh van het neus-
slijmvlies) en de keelholte (keelontsteking) vorderen geene bizon-
dere therapie.

Door Prof. Fr ie db erger is nu onlangs (Maart 1879) ook
«en geval van
stomatitis pustulosa contagiosa waargenomen bij een
paard, hebbende eveneens eenige puisten en zweren aan de boven-
lip en aan den neusvleugel terwijl op het slijmvlies van boven- en
onderlip tal van, soms in groepjes bij elkaar zittende, zweertjes
aanwezig waren.

Van dezen patiënt wordt door F. eene volledige ziektegeschie-
denis gegeven met 2 figuren (platen, bevattende de afbeeldingen
der zweren op de huid en op het slijmvlies der lippen).

Ook uit de door F. genomene proeven is gebleken, dat de ziekte
«p andere dieren overgebracht kan worden en wel behalve op

-ocr page 102-

paarden ook op de koe, het schaap en de hen, en verder dat het
contagium door inenting van dier op dier langzamerhand zijne
werkzaamheid verliest. Ook omtrent de natuur van het contagium
kon F. geene nadere opheldering geven ; pilzen meent hij niet als
de oorzaak te mogen aannemen, daar het hem niet eenmaal gelukt
is micrococcen in den inhoud der puisten te vinden.

Uitvoerige mededeeling van dit geval vindt men in het Deutsche
Zeitschrift für Thiermeclicin und vergleichende Pathologie
, 5e
Band. 5e Heft Seite 265—283.

In de Mitlheilungen aus der thierarztlichen Praxis im Preussi-
schen Staate,
Berichtsjahr \'1877/78, vinden wij, S. 52—54, onder
de benaming van »
aphthen" bij paarden, van drie Kreiz-thierarzte
mededeelingen betreflende het voorkomen van een pustuleus lijden,
waarvan de beschrijvingen geheel en al overeenkomen met de boven
opgegevene ziekte, zoodat ook die gevallen wel gerekend kunnen
worden te behooren tot de
Stomatitis pustulosa contagiosa van
Ellenberger en E g g e 1 i n g. Een dezer gevallen, waar eer,
sterk lijden van het neusslijmvlies bestond, had mede aanleiding-
gegeven tot het vermoeden van kwaden droes.

Bij al deze gevallen wordt ook gemeld, dat de ziekte zeer snel
op andere paarden overging, terwijl ook melding wordt gemaakt
van infectie van menschen, zelfs in zeer hevigen graad. In al die
gevallen volgde evenwel spoedig genezing.

Een waarneming van den Kreiz-thierarzt Gips, te Belgard, be-
treffende deze ziekte, vinden wij nog in het »
Archiv für wissensch.
u. prac. Thierheilkunde,
5e Band, 2 u. 3 Heft., S. 218—220. —
De ziekte bij een hengst waargenomen, was in zoo verre verschil-
lend van de door Ellenberger en Eggeling beschrevene,
dat hier het lijden maar alleen op het neusslijmvlies en de huidf
bij de laatste gepaard met lymphangitis, voorkwam, terwijl de
mondholte geheel vrij was, redenen ook waarom het lijden mees\'
overeenkwam met »
kwaden droes" en als zoodanig ook in den
beginne werd beschouwd.

Eenige dagen later deed zich de ziekte voor bij eene merrie
door dien hengst, met de eerste verschijnselen der ziekte behebt,
gedekt; hier waren enkel knobbels met opvolgende zweren in de
huid, op verschillende plaatsen aanwezig. Door het goedaardig

-ocr page 103-

verloop bij beiden, de spoedige genezing der zweren, kwam G. tot
bet resultaat, dat hij hier niet met kwaden droes, maar met de
hier boven vermelde ziekte te doen had.

In de »Verhandelingen van de vereeniging van veeartsen te
München
," (1) (vergadering van 24 Mei 1879) , waar door Prof.
F r i e d b e r g e r uitvoerig mededeeling gedaan werd van de door
hem waargenomene »Stomatis pustulosa contagiosa," deelde in de
de daarop gevolgde discussie, de Stabs-vétérinair G i e I mede, dat
deze ziekte zeer veel in Engeland schijnt voor te komen, dat een
vandaar onlangs aangekomen transport paarden die ziekte had me-
degebracht, waarvan de verschijnselen geheel overeenkwamen met
de opgegevene, doch dat het meermalen voorkwam, dat de ver-
schijnselen alleen in de huid zich voordeden en er niets abnormaals
aan het slijmvlies van de mondholte was waartenemen, waarop F.
nog als zijne meening te kennen gaf, dat de ziekte wel van de
huid op het mondslijmvlies overgebracht kan worden. J. J. H.

OVER DE BEHANDELING VAN TETANUS.

Mededeelingen van genezingen van tetanus met de meest ver-
schillende middelen, vindt men af en toe in meerdere tijdschriften.
Zoo maakt Johnstone te Manchester in the veterinary Journal
Oct. 1878 melding van een geval van tetanus, genezen door
Amylnitrit.

Een omnibuspaard had door te vallen, eene aanzienlijke verwon-
ding gekregen van beide handwortels tot in het gewricht door-
gaande. Terwijl de wonden onder de behandeling met earbolzuur
bijna genezen waren, ontstonden plotseling tetanische verschijnselen.
J. begon nu den 16 Aug. (naar aanleiding van eene vroegere
mededeeling van L a w s o n) met 2 maal daags subcutane injecties
van 120 centigr. amyl-nitrit. Aangezien den daarop volgenden dag
de toestand verergerd, de mond volkomen gesloten was, zoodat het
dier niet kon eten of drinken, verhoogde hij de injecties tot op
150 en in de volgende vijf dagen tot op 210 centigr.

(1) Medegedeeld in het Wochenschrift für Thierheilkünde und Vieh-
zucht
1879. No. 48.

XI. 7

-ocr page 104-

Na 8 dagen volgde eenige beterschap, de mond kon een weinig
geopend worden, zoodat het paard een zemelendrank kon nut-
tigen. De injecties werden nu op 240 centigr. gebracht. De be-
terschap nam dagelijks toe. De injecties werden evenwel, alleen
de dosis langzamerhand verminderende, tot aan het einde der
maand voortgezet, als wanneer het dier volkomen hersteld was.

Uit het O. Viertel).schrift für wisschensch. Veteri-
narkunde.
1879. \'les Heft. S. 53.

Prof. Z a n g g e r te Zürich deelt drie gevallen mede van met
gunstig gevolg behandelde tr. tetanus, gepaard met hevigen graad
van mondklem. Hoewel Z. de genezing dezer gevallen niet uitslui-
tend aan zijne methode wil toeschrijven, meent hij toch dat de
mededeeling er van nuttig kan zijn. Zooals bekend is, bestaat er
gevaar, dat aan tetanus lijdende paarden door longenhyperaemie
of hypostatische pneumonie, of wel door gebrek aan voedsel en
drank, sterven. Er moet alzoo tijd gewonnen worden om het dier
te voeden en de hypostase van den bloedsomloop in de borstorga-
nen te voorkomen. Daartoe nu bezigt Z. dagelijks 2 a 3 maal
eene
chloro/ormnarcose. De krampen laten dan gedurende dien
tijd na, de dieren kunnen circa
a 2 uren water en voedsel ne-
men en ademen daarbij rustig. Daarbij wordt tevens elke opwek-
king vermeden en de verwonde plaats emollierend behandeld. Alle
3 gevallen duurden ruim 3 weken. Van zeer veel invloed op de
gunstige werking is de wijze waarop de inhalatie aangewend werd.
Daartoe werd nl. een
gewijzigd toestel van Defays gebruikt, dat
het voordeel heeft, dat de chloroform met dampkringslucht ver-
mengd, ingeademd wordt. 30 a 40 gram chloroform zijn voldoende
om de noodige graad van narcose te verkrijgen, hetgeen het geval
is, wanneer het dier in een sluimerenden toestand geraakt, de
oogen langeren tijd sluit en van voren een weinig begint te wan-
kelen.

Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht.
1879. No. 20. S. 165—167 met afbeeldingen van
het inhalatie-stelsel.

D u c r o c q behandelt de tetanus, door een liter ol. therebinthi-
nae,
in twee keeren binnen 24 uren in te geven, waarvan hij dan

-ocr page 105-

genezing wil gezien hebben, wanneer er geen trismus bestaat.

Palas geeft in die gevallen de ol. therebinthinae voor de helft
in likkingvorm, voor de andere helft in klisteer en wel in giften
van 5 a 6 centiliter per dag.

Zooals reeds vroeger is medegedeeld, is T r a s b o t te Alfort
tot het resultaat gekomen, dat de meeste patienten genezen door
eene eenvoudige leefregelkundigè behandeling, hoofdzakelijk
rust,
donker verblijf
en vermijden van alle opwekking, waarmede Prof.
Liautard te New-York geheel instemt, die daarbij de dieren
door het aanwenden van alcohol wil stimuleeren.

Archives vétérinaires, 1878. — Der Thierarzt.

1879. No. 3. S. 68.

J. J. H.

HET UITSNIJDEN DER ACHTERKAAKSKLIEREN OM »KWA-
DEN DROES" TE ONDERKENNEN.

Bij een paard met neusuitvloeing en klierzwelling dat vroe-
ger in aanraking was geweest met een wegens kwaden droes
afgemaakt paard , sneden M a u ry en L a b a t de klier uit
om de diagnose zekerder te stellen. Zij constateerden inwendig
twee tuberkels in staat van verweeking, en drie andere in geel-
achtige granulatie. Elke twijfel was thans opgeheven èn werd ook
dit paard gedood. Bij de autopsie werden geene pathologische veran-
deringen in de neusholten, in de boezems, de larynx of trachea
gevonden. In de longen bevonden zich een twaalftal tuberkels van
verschillenden leeftijd, de meeste oud.

Uit deze observatie en enkele andere feiten van vroeger aan de
V. A. S. te Toulouse, besloot L a b a t, dat in gevallen als dit, het
onderzoek der klier na extirpatie een gemakkelijk middel is, en
goed om uit den twijfel te geraken. Wij weten, zegt hij, dat de
tuberkel, buiten het weefsel, waarin hij ontstaan is, en vooral van
het dier, waarbij hij gevonden is, geen pathognomische laesie is
van een en dezelfde ziekte ; maar bij het paard beteekent de tu-
berkel noch tuberculose, noch siphilis, maar wel kwaden droes-worm.

Annales de méd. vétér. 4 Cah.

M.

-ocr page 106-

OVER HET CHRONISCHE BLOEDPISSEN, DOOR PROF. DESSART.

De Belgische wetgeving werd, wat de koopvernietigende gebre-
ken aangaat, in het afgeloopen jaar, gewijzigd door genoemde ziekte
daarin op te nemen, bij koop en verkoop van dieren van het run-
dergeslacht, met een termijn van veertien dagen om de actie in
te stellen.

Het chronische bloedpissen is gewoonlijk eene ernstige ziekte,
waarvan het langzame verloop zeker tot den dood van het dier
leidt, indien zij eene zekere ontwikkeling heeft verkregen. Men
kan haar door het toedienen van adstringentia eenige dagen mas-
keren; maar spoedig treedt ze weer op.

Uit een gerechtelijk oogpunt beschouwd, is deze ziekte door
één enkel maar beslissend symptoom gekenmerkt: de aanwezigheid
van bloed in de urine in verschillenden toestand.

Dit vei\'schijnsel kan gelegen zijn in eene alteratie van het bloed
zelf, door transudatie in de. kapsels van B o w m a n en in de pis-
kanaaltjes. In dit geval vertoont de urine eene roode kleur, een
weinig bleek en met eene homogene tint. Het is ook mogelijk
dat de kwaal moet toegeschreven worden aan de ontwikkeling
van hydatiden in de nieren; in dit geval heeft de urine een
heterogeen aanzien: men ziet er etterachtige slijmige stoffen
in drijven, overblijfselen van weefsels, die van de nieren afkomstig
zijn en waarmede eene kleine hoeveelheid bloed gemengd is. Ook
kan deze stoornis nog haar ontstaan vinden in bersting van ca-
pillaire vaten der blaas. Het bloed dat zich in de urine bevindt,
doet zich in dit geval voor als kleine klonten, waarvan men zich
gemakkelijk rekenschap geeft, wegens het korrelig aanzien. Einde-
lijk kan de kwaal ontstaan door eene ziekelijke verandering van
de bekkens en de vaten der nieren.

Het bloed waarmede de urine gemengd is, vertoont in dit geval
eveneens kleine klonten ; maar deze zijn veel kleiner, meer mis-
vormd en meer veranderd, dan in de voorgaande hypothese.

Dit onderscheid in de oorzaken van deze ziekte heeft slechts
een wetenschappelijk belang. Welke ook de varieteit van het
mengsel , zijn moge, de aanwezigheid van het bloed is voldoende
om den expert te leiden.

Expertise. De eerste plicht van den expert geroepen om zich te

-ocr page 107-

overtuigen van het bestaan dezer ziekte, is de aanwezigheid van het
bloed in de urine te constateeren. Dit materieel onderzoek is absoluut
noodzakelijk ; de getuigenis van een derde is van geene waarde.

De expert zal eveneens nauwkeurig den toestand van de omge-
ving der vulva, van de schenkels, spronggewrichten, van den staart,
den koker, als het een stier of os is, onderzoeken, om zich te over-
tuigen, of daar bloed en in welken toestand aanwezig is.

Ook het strooleger van het dier wordt voor ditzelfde doel on-
derzocht. Hij zal in zijne tegenwoordigheid gedurende de ontlas-
ting, urine doen verzamelen, bij voorkeur in hooge proefglaasjes
van wit glas. Het aldus verkregen vocht zal aan het nauwkeu-
rigste onderzoek van den expert worden onderworpen.

De beslissing van dezen zal niet twijfelachtig wezen, indien hij
de aanwezigheid constateert van kleine, zwartachtige klonten, in
meerdere of mindere hoeveelheid, die in het vochtige mengsel ver-
spreid, dit over het geheel eene roodachtige tint geven.

Indien de urine alleen eene meer of minder donkerroode kleur,
homogeen of niet, vertoont, en er geen klonten aanwezig zijn, dan
moet de expert een zekeren tijd afwachten vóór te beslissen ; als
de roode kleur veroorzaakt wordt door de aanwezigheid van bloed,
dan zal zich op den bodem van het proefglaasje spoedig een bruin-
zwartachtig bezinksel, in meer of mindere hoeveelheid vormen.

Dit bezinksel zal het beste waargenomen worden als de urine
in een zeer nauw glas verzameld is. Het is voornamelijk gevormd
uit de bloedlichaampjes, die wegens hunne specifieke zwaarte naar
den bodem zakken, waar zij zich als een meer of minder dichte
koek boven het sediment nederzetten.

De expert moet bij deze verschillende onderzoekingen met de
grootste attentie te werk gaan. Hij is niet vrij om de chemi-
sche reactie achterwege te laten, daar die hem, in geval van mis-
lukking, duidelijk de aanwezigheid van het bloed moet bewijzen,
hoe gering de hoeveelheid ook moge zijn. Het chemisch onderzoek
is te noodzakelijker, daar de roodachtige of bruine tint van het
vocht ook kan veroorzaakt worden door de kleurstoffen der gal.

Verschillende handelwijzen zijn in gebruik om door middel van
reactiven, met zekerheid, de aanwezigheid van bloed in de urine
te herkennen.

De gemakkelijkste en meest praktische is van Dr. Eomm e-

-ocr page 108-

laere: een mengsel van gelijke deelen terpentijnolie en tinctuur
van gaiae (pokhout). Men mengt de urine met deze mixtuur, en
behandelt haar met een glazen staafje. Indien zij bloed bevat,
dan neemt de massa dadelijk en zeer duidelijk eene schoone op
Pruissisch blauw gelijkende kleur aan.

De tinctuur kan men altijd op het oogenblik van gebruik zelf
maken ; het is voldoende een handvol zaagsel van gaiachout, ge-
mengd met eene kleine hoeveelheid alcohol, omstreeks een deci-
liter, gedurende eenige minuten te wrijven, daarna filtreren en
mengen met de terpentijnolie.

Afgescheiden van de chemische reactie, kan de expert een zeer
nuttig gebruik van het microscoop maken, om zijn twijfel op te
heffen. Bevat de urine werkelijk bloed, dan kan hij daarmede de
roode lichaampjes vinden, vooral is dit het geval na eenigen tijd
van rust in de laag, die het sediment onmiddellijk bedekt.

Expertise post mortem. Het is niet aan te nemen dat de dood
in den bij de wet gestelden termijn voor de actie intreedt, of de
ziekte zou op het oogenblik van den verkoop reeds zeer ontwik-
keld moeten zijn.

En in dit geval zou de groote vermagering, de dofheid van het
haar, de algemeene uittering, alleen een koop op eigen risico en
gevaar denkbaar maken ; het zou voor den kooper moeielijk zijn
om vol te houden, dat hij geheel onkundig aan de ziekte ware.
De geringe prijs alleen zou den rechter de overtuiging geven, dat
de kooper met het gebrek bekend was. Het zou onwaarschijnlijk
zijn, dat de kooper het bestaan van het gebrek niet gedurende
het leven van het dier had kunnen doen constateeren.

Daarom, zegt D e s s a r t, voorzien wij de expertise van het lijk
niet noodzakelijk voor dit nieuwe koopvernietigend gebrek.

Annales de Médec. Vétér de Bruxelles Mai
1879. pag. 257—262.

M.

In de zitting der Académie des Sciences van 25 Aug. 1879, is
door B o u 1 e y, namens den heer G a 11 i e r, een nota ingediend ,
getiteld ; »Etudes sur la rage."

-ocr page 109-

In deze études komt Gal tier tot de volgende conclusies: (!)

Ie. De hondsdolheid kan van den hond op het konijn overge-
bracht worden, welk dier derhalve een gemakkelijk en onschadelijk
reactief wordt om uit te maken of de verschillende vloeistoffen,
welke van een aan hondsdolheid lijdend dier afstammen, al dan
niet virulent zijn.

In dien zin heb ik er mij reeds meermalen van bediend om de
verschillende speeksels en vele andere van aan dolheid lijdende
honden, schapen en konijnen ontleende vloeistoffen te bestudeeren.

2e. De dolheid van het konijn kan op andere dieren derzelfde
soort overgaan. Het is mij nog onmogelijk om te zeggen of het
virus van dolle konijnen even intensief werkt als dat van dolle
honden.

3e. De voornaamste verschijnselen bij dolle konijnen zijn para-
lyse en convulsies.

4e. Nadat de ziekte bij het konijn zich duidelijk geopenbaard
heeft, kan het nog eenige uren, of een, twee en zelfs vier dagen
in het leven blijven.

5e. Niet alleen dat het konijn dol worden en nog een zekeren
tijd na het uitbreken der ziekte kan blijven ieven, maar, volgens
al mijn onderzoekingen, is het incubatietijdperk constant veel korter
dan bij andere dieren, hetgeen, ik herhaal het, ons een onschat-
baar reactief aanbiedt voor het bepalen der virulentie van deze of
gene vloeistof. De vijfentwintig gevallen van dolheid in de voor-
afgaande proefnemingen vermeld, kunnen op de volgende wijze
gerangschikt worden.

Aantal gevallen. Duur d. incubatie. Aantal gevallen. Duur d. incubatie.

1

4

dagen.

2

18 dagen

1

6

»

1

20 »

1

10

»

3

23 »

2

13

»

1

24 »

3

14

»

1

26 »

1

15

»

1

27 »

2

16

»

1

28 »

3

17

»

1

43 »

Hetgeen bij benadering een gemiddeld aantal geeft van 18 dagen

(1) Comptes rendus des Séances de l\'Académie des Sciences No, 8
(25 Aug, \'79.)

-ocr page 110-

voorden duur van liet incubatietijdperk bij de dolheid der konijnen.

6e. Het Salicylzuur, hypodermatisch aangewend, bij een dage-
lijksche dosis van 0,0068 gram en gedurende veertien achtereen-
volgende dagen, te rekenen van het 50ste uur na de inoculatie,
heeft de ontwikkeling der dolheid bij de konijnen niet verhinderd.

7e. Het speeksel van een dollen hond, van het levende dier
verkregen, blijft nog 5, 14—24 uur na dien virulent. Dit zeer be-
langrijke feit, levert talrijke, voor een ieder tastbare aanduidingen
en gevolgtrekkingen, op welke ik later, bij het publiceeren van het
resultaat van andere onderzoekingen terug zal komen. Het schijnt
mij van nu af vast te staan, dat het water uit het vat, waarin
een dolle hond, trachtende te drinken, zijn speeksel heeft laten
vloeien, als virulent moet beschouwd worden, ten minste zeker ge-
durende 24 uren, en dat in de tweede plaats, het speeksel van een
aan dolheid gestorven, of daaraan afgemaakten hond, zijn eigen-
schappen niet verloren heeft, nadat het lijk eenvoudig koud gewor-
den is.

Men zal zich dus bij secties in acht dienen te nemen voor het
mogelijk gevaar van inoculatie, wanneer men de mondholte en de
pharynx onderzoekt.

Utrecht. v. d. H.

OVER HET BRANDEN MET FIJNE EN INDRINGENDE PUNTEN
EN HET NAALDVORMIGE BRANDIJZER.

Reeds in de le A.fl. van het lOde deel van dit tijdschrift werd
vooral met betrekking tot eenige proeven genomen aan de V. A.
S. te Dresden, melding gemaakt van deze wijze van branden.

Het is evenwel niet overbodig om nogmaals de aandacht hierop
te vestigen, daar de kennis van het instrument, de wijze van aan-
wending en de verkregen resultaten, niet anders dan nuttig kunnen
zijn voor allen, die tot heden slechts de oude methoden durfden
toepassen.

Daarom zal ik hier in kort mededeelen het referaat, dat A d.
R e u 1 ons dienaangaande in de Annales de Méd. Vétér. 7e cahier
van dit jaar, vooral van Fransche zijde, te lezen geeft.

Daar na het branden met lijn- of streepvormige brandijzers bijna

-ocr page 111-

altijd zeer onoogelijke Iitteekens terugblijven, heeft men vroeger
reeds de voorkeur gegeven aan de stompe punten. L e b 1 a n c ,
de vader, ging intusschen verder; in 1836 beschreef hij het gebruik
van het »snel indringende vuur", door middel van een fijn puntig
brandijzer, met een middellijn van een halven of één streep aan
het uiteinde, of eigenlijk over de geheele lengte, die in het weefsel
moet indringen. Hij ging daarmede door de huid, maar niet door
het onderhuidsche celweefsel, , met het doel om zonder Iitteekens
na te laten, gewrichts- en peesgallen en ook exostosen te genezen.

In 1865 meldde Bianchi de prachtige resultaten door hem
Verkregen, door middel van de synoviaalvliezen of het beenvlies of
Welk ziek weefsel ook, door te branden, door de aanwending van
gloeiende naalden, welke met die van Leblanc de grootste over-
eenkomst hebben.

Onder de eersten, die het eigenlijke naaldvorrnige brandijzer in
aanwending brachten, behooren Lenck en FoucLer, die ook
een bizonder brandijzer uitvonden met eene borst om de operatie
gemakkelijker en zekerder te doen.

Het gebruik van het naaldvorrnige brandijzer werd in de zitting
van de centrale veeartsenijkundige vereeniging van Parijs aan veel-
vuldige en geleerde besprekingen onderworpen, naar aanleiding der
vele opgaven in de verschillende tijdschriften betreffende dit onder-
werp en bij gelegenheid dat H. B o u 1 e ij een nieuw instrument
van dien aard, uitgevonden door Beurnier, vertoonde.

Intusschen zijn de brandijzers met fijne punten of naalden zeer
menigvuldig, efk practicus heeft zijn eigen uitvinding. Er zijn
ijzers met bewegelijke naald ; bij andere is deze met de peer vast
verbonden ; sommige zijn voorzien van eene borst, andere niet; dan
van ijzer of staal, enz.

Bij sommige brandijzers, b.v. dat van Beurnier, wordt de
naald verhit zonder in het vuur te worden gedaan, om haar niet
te beschadigen. Op het oogenblik van aanwending bedekt men
haar met een wit gloeienden ijzeren kap, die haar de gewenschte
temperatuur geeft.

De beste brandijzers zijn volgens Nocard die van Vasselin
en Bourguet, welke zoodanig zijn gemaakt, dat de naald door
een zeer eenvoudig mechanisme geheel onafhankelijk van de ijzeren
massa is, die dient om wit gloeiend te worden gemaakt; na elke

-ocr page 112-

aanwending van het cauterium op het zieke deel, wordt de punt
der naalcl in het midden der gloeiende massa gebracht, waar zij
op nieuw gloeiend wordt; de borst is gevormd uit een stukje plaat-
ijzer, dat onafhankelijk van de verhitte massa, deze van de huid
scheidt en slechts een onbeduidende warmtegraad heeft. Het brand-
ijzer van Bourguet berust op hetzelfde idee. •

Men kan bij dit instrument naalden naar willekeurige dikte ge-
bruiken en heeft het in zijne macht de lengte der punt te regelen
door eene schroef. Daar de prijs nog al hoog komt, wordt in de
practijk meer gebruik gemaakt van het bovengemelde ijzer van
L e b 1 a n c.

Het ijzer van A b a d i e heeft een conischen vorm met uitge-
smeede punt, de naald is 5 a 6 centim. lang. Men voorkomt het
beschadigen door bij de verwarming de naald buiten het vuur te
houden.

Over de wijze van aanwending : i a n c h i laat het dier neêr-
leggen, de haren wegsnijden, en maakt met het peervormige
brandijzer zooveel oppervlakkige punten, als hij insteken wil doen,
15 miilim. van elkander verwijderd. De brandijzers worden goed
verhit met de punt omhoog, in een kolenvuur, waarna de naalden
zonder overhaasting in elke punt worden gestoken, terwijl elke
keer van cauterium wordt veranderd, tot eene diepte van 5 a 15
millim., naarmate de peripherie of het centrum van het gezwel
wordt behandeld en volgens het volumen.

Indien de gal oud en verhard is, of is zij fluctuerende, en vloeit
het synovia niet af, dan wordt, de naald een tweede maal in de
openingen gebracht. Dezelfde behandeling brengt hij in toepassing
bij peesgallen van het spronggewricht, van de voorknie en knie-
schijf en bij gewrichtsgallen. Ook bij beengezwellen, spatten,
overhoef, overbeenen verkreeg hij prachtige resultaten ; hij gebruikte
bij deze laatste sterkere naalden, die langer in het gezwel verblij-
ven en 4 a 5 maal in dezelfde opening worden herhaald, naarmate
van het volumen van het gezwel. B. gebruikt tegelijk de tinctur-
jodii; terwijl door anderen even goede resultaten worden verkregen
zonder dit laatste middel.

De verkregen resultaten bewijzen, dat men zich de groote ge-
voeligheid dezer sereuze vliezen te hoog heeft voorgesteld; om welke
reden deze methode van branden »op het eerste gezicht voor allen,

-ocr page 113-

f\'\'e zijn opgeleid in de leer om de synoviaal-vliezen te respecteeren,
zeer vermetel moet worden beschouwd" (Bouleij). De Fran-
sche collega\'s steken er intusschen maar driest op in, terwijl de
Arabische geneeskundigen sedert onheuglijke tijden het puntvuur
\'n de synoviaaal-vliezen van gewrichten en pezen gebruiken volgens
Piêtrement en H ü g e 1.

De resultaten, verkregen door het gloeiende ijzer in de synovia
zelve te steken, zijn zoo goed uitgevallen, dat niemand meer voor
f\'eze handelwijze behoeft te vreezen.

Bianchi verkreeg gedurende 12 a 14 jaren geene slechte ge-
volgen. Ook L e n c k en F o u c h e r hebben deze methode sedert
jaren gevolgd. Lenck heeft nooit het brandijzer in eene ge-
^vrichtsbeurs doen indringen ; maar F o u c h e r wendde bet hon-
gerde malen aan in de synoviaalvliezen van pezen en gewrichten ,
zonder accidenten te krijgen.

Evenzoo worden de meest verrassende goede uitkomsten gemeld
van Dorlencourt, C h u c h u, P. B o u 1 e ij, H e n r y, P e u ch,
A-bad ie, Mongazon en vele anderen, bij een onnoemelijk
aantal gevallen van gallen, pees- en gewrichtsgallen, beengezwellen,
terwijl geen slechte gevolgen worden opgegeven. Men make dan
°ok in de practijk gerust gebruik van het naaldvormige brandijzer ;
vele der bovengemelde namen van hen, die zich daarmede bezig
hielden, zijn zeker waarborgen voor de opgegeven werking dezer
operatieve handelwijze.

M.

OVER HET BRANDEN DER LONGEN MET HET NAALDVOR-
MIGE BRANDIJZER DOOR PROF. V. LORGE.

De vele opgaven aangaande het gebruik van het naaldvormige
bandijzer in de synoriaalvliezen, brachten L. op het denkbeeld op
dezelfde wijze in de longen te branden. In de Annal. de médec.
vétér. 8e cah. 1879, deelt hij zijne waarnemingen mede.

Het doel is het branden van het longenweefsel door de ruimten
tusschen de ribben. Hij gebruikte voor dit doel de eenigzins ge-
wijzigde brandijzers van U. L e b 1 a n c en Foucher.

Het eerste bij clen bok, het varken, den hond en het konijn.

-ocr page 114-

Het tweede bij het paard en het rund. M a n s i o 11 bracht er een
houten plaat -of kap aan, om het branden der huid te voorkomen.

De operatie dient zooveel mogelijk in nuchteren toestand van
het dier plaats te vinden, daar het middenrif door de buikvulling
de borstruimte vernauwt.

Bij den hond is de plaats der operatie de ruimten tusschen de
5e, 6e en 7e ribben.

Bij het paard tusschen de 7e en 8e rib.

Na opgave van de gedane operatien bij bovengenoemde dieren,
komt L. tot het volgende besluit:

Dat het branden der longen door middel van fijne indringende
punteii geheel onschadelijk is bij het rund, den bok, het varken,
den hond en het konijn ; dat bij deze dieren niet het minste tee-
ken van liaemorrhagie, noch van borstvlies- of longontsteking intreedt.

Dat de wonden der longen met de grootste snelheid genezen,
en dat geen pneumothorax wordt veroorzaakt.

Dat het branden der longen bij het paard eene goed gekarak-
teriseerde long- en borstvliesontsteking van fibrineuzen aard ten
gevolge heeft.

L. eindigt met de veronderstelling dat deze operatie wellicht
van eenig nut zou kunnen zijn in sommige vormen van longont-
steking en longentuberculose, en spoort aan tot het nemen van
proeven. M.

OVER HET GEBRUIK VAN HET EXPANSIEVE PANTOFFEL-
IJZER BIJ HOORNSCHEUREN.

Naar aanleiding van eene in 1874 gedane mededeeling van T r a s-
bot en Bon nar d, aan de société de médecine vétérinaire te
Parijs, aangaande de gunstige resultaten, met bovengenoemd ijzer
bij hoornscheuren verkregen, heeft prof. D e g i v e te Brussel ook
dit beslag steeds toegepast, en met zeer gunstigen uitslag. In een
artikel waarin hij deze wijze van behandeling der hoornscheuren
met het expansieve pantoffelijzer beschrijft, spreekt hij den
wensch
uit, dat velen de proef er mede mogen nemen, daar hij hun van
te voren reeds een goed succes kan verzekeren.

Na opgave van de plaats waar de hoornscheuren voorkomen,

-ocr page 115-

de omstandigheden waaronder zij ontstaan, en welke vormsver-
anderingen van den hoef eene bepaalde praedispositie daarstellen,
komt hij tot de verklaring, dat de voornaamste indicatie, die bij
de behandeling der hoornscheuren in vervulling dient te komen,

: de randen van de scheur bij elkander te brengen en onbe-
wegelijk te maken.

Van de verschillende methoden welke worden aangewend, is
het gebruik van het pantoffelijzer het beste bevonden, en vervult
dit de opgaven beter dan de krammen van Vachette en de
insnijdingen van Castandet, De wijze van werking is ge-
makkelijk na te gaan : de mechanische verwijding der versenen
moet noodzakelijk tot resultaat hebben, de toenadering der randen
van elke overlangsche afwijking in den hoornwand.

T r a s b o t bracht eene wijziging aan het pantoffelijzer van D e-
f a ij s, die voor trekpaarden vooral eenig voordeel kan opleveren.
Kit ijzer heeft ter weêrszijden eene lip ; de armen van het ijzer
blijven hetzelfde. De bewegelijkheid van de toon wordt verkregen
door middel eener insnijding in de welving van den inwendigen
rand. Wanneer dit ijzer onder den hoef is gelegd, wordt het met
den daarvoor bestaanden scbroeftang zoover verwijd als zulks noo-
dig wordt bevonden, om de randen in aanraking te brengen.

Het pantoffelijzer alleen voldoet volkomen aan de opgaven om de
scheuren in contact te houden. Ter meerdere voorzorg kan men
de werking versterken door de aanwending van twee of drie kram-
men van Vachette of ook van het hoef kit van De fa ijs.

Trasbot gebruikt het ijzer alleen bij scheuren in de toon,
zonder complicatiën. D e g i v e maakt er, evenals M e r c h e en
Bonnard, met even groot succes gebruik van bij scheuren aan
de versenen. Ook wenden zij het aan in gevallen van hoorn-
scheuren, gecompliceerd met ziekelijke aandoeningen der zachte
deelen , maar dan gecombineerd met de noodige operatiën daar-
voor, weg- en dunsnijden van het hoorn, en verzorging daarvan
al naar de omstandigheden. Tevens completeeren zij steeds de be-
handeling door de voeding en reproductie van den hoornwand te
ondersteunen, de buigzaamheid en den weêrstand van den hoef te
verbeteren, door de aanwending van het puntvuur boven den scheur,
prikkelende inwrijvingen op de kroon, door oefening, door pappen
en vochtige compressen op den hoef.
Annales de Méd. Vétér. M,

-ocr page 116-

PROEFNEMINGEN MET HET HOEFBESLAG VAN BARBE.

Met dit beslag, waarvan eene korte beschrijving is gegeven in
het 10e deel van dit tijdschrift, bladz. 233, zijn door Lungwitz
in de smederij aan de veeartsenijschool te Dresden 2 proeven ge-
nomen, waarvan mededeeling wordt gedaan in het
»Sächsische
Jahresbericht", over 1878.

Ie. Werden bij een paard, dat voor de ontleedkundige oefenin-
gen bestemd was, beide gezond zijnde voorhoeven met de meeste
voorzichtigheid volgens deze methode beslagen.

Bij de sectie, die 14 dagen later, toen het paard afgemaakt was,
plaats had, bleek dat er eene ontsteking bestond van den binnen-
vleeschwand aan den linker voorhoef, veroorzaakt doordat de bin-
nen zij- en drachtnagels te dicht aan de weeke deelen waren
gekomen. Opvallend was, dat het paard volstrekt niet kreupel
geloopen had. De beide ijzerslagen vast.

2e. Werd een rijpaard op deze wijze vierkant beslagen, maai\'
de ijzers van kalkoenen voorzien. Na 3 dagen liep het paard links
van achteren kreupel, waarvan de oorzaak bestond in het drukken
van 2 nagels tegen de inwendige deelen. Aan dien hoef werd nu
het paard op de gewone wijze beslagen. Vijf weken later verloor
dit paard, bij het galoppeeren in de manége, het rechter-achter-
ijzer, waarop het nu weder geheel op gewone wijze beslagen werd.
Bij het afnemen der voorijzers bleek, dat deze nog zeer vast lagen.
De bewering alzoo van Barbe, dat zijn beslag even lang of nog
langer duurt, dan het op gewone wijze bevestigde, komt vrij wel
uit. Het verliezen van één achterijzer moet zooals Lungwitz
opgeeft éénsdeels worden toegeschreven aan de buitengewoon weeke
hoorn, die dat paard had, anderdeels aan de aanwezigheid van kal-
koenen aan het ijzer.

Over het algemeen zijn evenwel bizondere inconvenienten aan
dit beslag verbonden ; men moet nl. met het inslaan der nagels
met veel meer voorzichtigheid te werk gaan dan met gewone. De
kling van de nagels is zoo sterk, dat die gemakkelijk den hoorn-
wand kan doen splijten, vooral bij dunne en stijle wanden. Ook
heeft men ligt nood, dat de ingeslagen nagel te dicht aan de weeke
deelen kan komen en deze drukken. Mede moet hij nog opmer-
ken, dat zoodra het ijzer voor een gedeelte losgaat of verschuift,

-ocr page 117-

door de op deze wijze in het ijzer vastzittende nagels zeer gemak-
kelijk verwondingen der weeke deelen kunnen ontstaan.

Dat verder door deze methode goede hoeven niet bedorven wor-
den, mag waar zijn ; zeker is het, dat gebrekkige er niet door
verbeterd zullen worden. Bij hoeven met dunne, brooze wanden
xal een dunne gewone hoefnagel van taai ijzer beter zijn, dan de,
in verhouding tot zijne lengte, zeer dikke Barbe\'sche hoefnagel.

Een werkelijk voordeel heeft L. alzoo aan dit beslag niet kunnen
vinden. Dat het tijd uitspaart, doordien het omnieten niet hoeft
plaats te hebben, is waar, maar dit kleine voordeel wordt weder
volkomen weggenomen door de moeielijkheden in de vervaardiging
en het inslaan der nagels.

J. J. H.

-ocr page 118-

VARIA.

BEHANDELING VAN PEESSCHEDE-GALLEN BIJ PAARDEN
ZONDER BELEEDIGING DER HUID.

In het Tijdschrift voor veeartsenijkunde en veeteelt, Tiende deel, 2e
AfL, komt een bericht voor van de operatieve behandeling van Pees-
schede-gallen, hetgeen mij aanleiding gaf in dit Tijdschrift mede
te deelen, op welke wijze sedert het jaar 1861 deze soort gallen
door mij werden behandeld.

Gewoonlijk wordt de oorzaak der kreupelheden bij paarden ge-
zocht in de hoeven en het beslag, vervolgens in het kruis, de
heupen, de schouders, de borst en ook bij enkele paarden hoorde
ik de zitplaats daarvan aanwijzen in de schoft. Gedurende een
reeks van jaren tastte ik ook op dezelfde blinde wijze voort, (!)
Red. tot
ik eindelijk tot het vermoeden kwam, dat de oorzaken der meeste
kreupelheden gezocht moesten worden in de kootgewrichten, dat
fijne samenstel van beweegkracht der dieren.

De meerdere opmerkzaamheid, die ik op die gewrichten vestigde
en het onderzoek dat daarop volgde, hebben dat vermoeden niet
teleurgesteld en van toen af was mijn streven, de in die ruimten
uitgestorte lyrnphe weder op te lossen, waartoe ik de Jodium en
de Jodiumpraeparaten beproefde.

Het volgende samenstel voldeed mij daarbij het best.

R. Jodet. Kalic. 16
Jod. pur. 8

Ag distellat. 130,
waarin zich de Jodium volkomen oploste.

Hiermede liet ik twee malen daags, ter weerszijde van het ge-
wricht, de hoeveelheid van een eetlepel zacht met de hand inwrij-
ven, totdat de plaats droog was geworden, hetgeen spoedig volgde.

-ocr page 119-

Na verloop van 5, hoogstens 6 dagen, was de zwelling, of, wan-
neer deze niet was waar te nemen, de pijn, die zich bij eene zachte
drukking openbaarde, geweken en het kreupelen hai opgehouden
te bestaan.

Batzelfde resultaat verkreeg ik ook, wanneer door den langen
duur van het gebrek het vermoeden gewettigd was, dat de uitge-
stortte stof eene dikkere meer zwamachtige hoedanigheid zou ver-
kregen hebben ; alleen duurde de herstelling dan langer.

Zonder nu de waarde van de operatieve behandeling der pees-
schedegallen te betwijfelen , geef ik de bovenstaande behandeling
in overweging, vóór men tot de operatie besluite, die in iedere
hand vermoedelijk wel niet zoo onschuldig zal bevonden worden.

J. A. A.

DE VARKENSZIEKTE

komt in Amerika zeer uitgebreid voor en is aldaar bekend onder
den naam van
\' Dvarkenscholera."

Door Prof. Townsend is over deze ziekte in de Columbus
Academie eene voordracht gehouden, waaruit blijkt, dat die ziekte
vry wel overeenkomt met de varkensziekte bij ons.

Hoewel er werkelijk bacteriën aangetroffen werden, gelukte het
Prof. T. niet de Bacillus anthracis te vinden.

Als voornaamste oorzaak wórdt een contagium beschouwd, dat
door de lucht, tot zelfs meer dan \'/« mijl ver, verspreid kan wor-
den. Verder worden nog andere oorzaken aangenomen, die het
ontstaan der ziekte begunstigen, als: het drijven der varkens op
grooten afstand en bij groote hitte, overvulling van stallen, enz.

Eene behandeling, welke ook, liet steeds in den steek.

Dat bij de groote vlucht, die de varkensfokkerij in Amerika ge-
nomen heeft, de schade ook groot moet worden, is te begrijpen.
In 1877 zou, volgens officieel bericht, enkel in
Illinois, het verlies
aan varkens 358.000 stuks hebben bedragen, met de opmerking,
dat dit getal zeker veel te laag is.

Repert. 1879. Ie Heft. S. 66—68.

J. S. H.

8

XI.

-ocr page 120-

OVER EEN BIZONDER VOORKOMENDEN VORM VAN
MOND- EN KLAUWZEER,

bij het runcl n.1. zonder vorming van blaaren, wordt in het russi-
sche Vétérinair-Archiv (Mei 1877) eéne zeer interessante beschrijving
gegeven. Hoewel deze vorm , reeds door Prof. Rawitsch in
zijn handboek is beschreven, werd daaraan zoowel door zijne collega\'s
als door de duitsche schrijvers 6 er lach en Klebs weinig
geloof gehecht.

Van dezen bizonderen vorm, door den veearts Bronnikoff
waargenomen, vindt men eene mededeeling in het:

Repertorium der Thierheilkunde. \'1879-
le Heft. S. 59 u. 60.

J. J. H.

OVER DE EPIZOOTISCHE TYPHOÏD DER HOENDERS.

Onder dezen naam heeft Prof. E. Per roncito te Turyn eene
boosaardige épizootie beschreven , die in den herfst en den winter
van 1877 in het Piémontesische geheerscht heeft, — welk épi-
zootie eenige overeenkomst had met vroeger beschrevenen nu eens
onder den naam van cholera, clan weder onder die van typhus
o 1
wel miltvuur.

Zij deed zich voor onder de volgende verschijnselen ; treurigheid,
het laten hangen der vleugels , verminderde eetlust, later doorloop?
afgematheid, tuimelen en eindelijk ook cyanose van den kam.

Het ziekteverloop was van eenige uren tot hoogstens 2 a 3 dagen-

Bij de sectie vond men in hoofdzaak : nu eens pneumonie eenei\'
longvleugel met liyperaemie en oedeem van den anderen, gepaard
met meer of minder aanzienlijke exudatie aan het longvlies, som-
wijlen zelfs over het geheele peritonaeum uitgestrekt; — dan
wedei\'
eene interstiteele carditis en pericarditis, somwijlen met meer of
minder bruinrood gekleurde echimosen of puntvormige
apoplecti-
sche uitstortingen onder het pericardium. — Het bloed steeds ge-
stold. Vibrionen of bacteriën waren niet in het bloed aanwezig-

Uit zijne talrijk genomen proeven, zoowel door cohabitatie als
inentingen, is gebleken dat deze epizootie zeer contagieus was en
door inenting op andere individuen, ook op konijnen (niet op hon-
den) overgebracht kon worden.

-ocr page 121-

Het vleesch, dat normaal gekleurd en vast van hoedanigheid was,
kon in rauwen toestand door honden en in ieder geval, gekookt,
ook door menschen zonder eenig nadeel gebruikt worden.

De oorzaken dezer epizootie waren hem onbekend, doch wijst hij
ter voorkoming er van op zuiverheid van het drinkwater, op een
beter verblijf van die dieren n.1. betere hokken met luchtverver-
sching en op grondige desinfectie met chloorberookingen der hoen-
derhokken waarin de ziekte voorgekomen is.

Archiv für Thierheilkunde. 5e Band. Ie Heft.

S. 22—51.

J. J. H.

OVER HET NATRIUM BENZOICUM.

In verschillende tijdschriften vindt men mededeelingen aangaande
gunstige resultaten, door dit middel verkregen. Het bewees zich
zeer werkzaam bij infectieziekten, voora! bij diphtheritis en katar-
rhale aandoeningen der luchtwegen. Een der eersten die er proeven
mede nam was Schalier bij tuherkuleuse processen bij dieren,
namelijk tuberkuleuse gewrichtsontstekingen ; waarna prof. R o-
k i t a n s k y te W e e n e n veel sensatie maakte met inhalaties
van dit middel bij longtuberkulose. Ook prof. K 1 e b s nam eene
reeks gelukkig geslaagde proeven met dit middel. Het schijnt in-
wendig toegediend, beter te werken, dan door middel van inhala-
ties. De genezing van cavernen in de longen door het natrium
benzoicum bewijst, dat men de geneeskracht van dit middel te hoog
schatte ; zeer dikwijls is het geheel onwerkzaam, en daaronder
vindt men al die verbindingen van benzoëzuur en soda, die niet tot
de chemisch zuivere verbinding van Parijs behooren.

M.

NOG IETS OVER VASELINE.

Het vaseline is eene grijsachtige gele, doorschijnende, reuk en
«makelooze, weinig klevende zelfstandigheid, die uit het terugge-
blevene bij de zuivering van petroleum wordt verkregen.

Het is niet in water, maar wel in alcohol en aether oplosbaar
Het bestaat uit een mengsel van koolwaterstoffen, dat door den
invloed van lucht en water niet veranderd wordt. Deze eigenschap

-ocr page 122-

maakt, dat dit middel de voorkeur verdient boven olie, glycerine
en axungia porei, die gemakkelijk in omzetting geraken, en wel
hoofdzakelijk b\\j de aanwending tegen huidziekten. Het
werkt
emollierend op de opperhuid, veroorzaakt bij ontstekingachtigen
toestanden geen prikkeling of pijn, en verbindt zich met
andere
geneesmiddelen en vele metaalzouten, zonder de werking dier
middelen te benadeelen.

M.

In het Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht No. 16
April 1879, komt het volgende voor:

Veroordeelingen wegens smokkelen van vee.

Door de gezworenen schuldig bevonden en door het Gerechtshof
veroordeeld werden de vleeschhouwer Laussus uit
Kirchdorf
Rücken,
tot twee jaren tuchthuisstraf; de veehandelaar Schuck at
van
Kowgirren tot 1 jaar 6 maanden tuchthuisstraf; de eigenaar
P 1 o g s t i e s uit
Wersmeningken, tot 1 jaar 6 maanden gevan-
genis, en het hoofd der gemeente (Burgemeester ?) U r b a t uit
Wers-
meningken
tot 3 jaren tuchthuisstraf en 300 Mark boete. Tegen
de gezamenlijke veroordeelden werd ook het verlies der burger-
lijke rechten uitgesproken. De eerste drie aangeklaagden, werden
overtuigd vee uit Rusland ingesmokkeld te hebben ; het hoofd der
gemeente Urbat had voor 6 Mark valsche attesten afgegeven.

(Preus. — Litth. Ztg.)

Menigmaal is er geklaagd over de geringe straffen die werden
toegepast op overtredingen op de Veterinaire Politie (Wet van
20\'
Julij 1870 (Stbl. No. 131) en op de uitoefening der Veeartsenij-
kunst (Wet van 8 Julij 1870 (Stbl. No. 98), die zich in de meeste
gevallen bepaalden tot zeer minieme boeten van f 0,50 tot f 25,—-
en waardoor het zwaartepunt der wet verloren ging ; zooveel te
meer maakte nu ook de hierboven opgegeven straffen diepere in-
drukken en zouden die tot een voorbeeld kunnen dienen, met welk
een kracht de wetten kunnen worden gehandhaafd.

Uit dit oogpunt, kan de mededeeling hiervan zeer zijn aan te
bevelen.

Utrecht. J. A. A.

-ocr page 123-

•STAALTJE VAN EMPIRISCHE KENNIS.

Garsbuizen den 28 Mei 1879.

Verklaar door deze dat de Koe die M. N a n i n g a Van Star-
tenhuizen gekog heef Van den heer D o 1 f i n te Appingedam den
21 Mei een Swar, bonten valmelk Koe is Niet gezond Wegens hoes
En dat onstaad door Klieren.

(get.) E. Bakker
Vee ars.

St.

-ocr page 124-

HANDELINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ TER BE-
VORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE
IN NEDERLAND.

PROGRAMMA voor de achttiende algemeene verga-
dering op Zaterdag 13 September [819 des voor-
middags ten 10y2 ure, in het Gebouw voor Kunsten
en Wetenschappen te Utrecht.

A. Huishoudelijke Werkzaamheden.

1. Opening der Vergadering.

2. Indienen van de volmachten der afgevaardigden van de

afdeelingen.

3. Notulen der 17e Algemeene Vergadering.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij.

5. Rekening en verantwoording van den Penningmeester.

6. Benoeming van een 2en Secretaris , ten gevolge van perio-

dieke aftreding.

7. Vaststelling der plaats voor de 19e Algemeene Vergadering.

8. Herziening der wet (volgens besluit der 17e Algemeene

Vergadering.)

B. Behandeling van opgegeven onderwerpen.

1. Wat leeren de waarnemingen omtrent het gebruik van Sa-
licylzuur bij acuut rheumatisme ?
In te leiden door den heer C. Mazu re Sr.

C. Vrije mededeelingen over Veeartsenijkunde, Teeteelt
eri aanverwante rakken.

D. Opgaven van onderwerpen ter behandeling in de
19de Algemeene Vergadering.

-ocr page 125-

Sluiting der Vergadering.

NB. Belangstellenden, geen lid zijnde der Maatschappij, kunnen,
Hits zij vóór den aanvang der Vergadering aan het Hoofdbestuur
kennis geven van hun verlangen tot het bijwonen van deze, door
bet Bestuur worden geïntroduceerd.

Vastgesteld te Bergen-op-Zoom den 29 Juli 1879.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland,

C. MAZURE Sr. Voorzitter.

L. J. VAN DER HARST, le Secretaris.

OVERZICHT van het behandelde ter 18e Alg.
verg. ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Voorzitter de heer C. M a z u r e Sr.

Afwezig met kennisgeving de le Secretaris, wiens functien voor-
lopig door den heer Ballangée, later door den heer V 1 a-
w i n g s waargenomen worden.

De volmachten der afgevaardigden worden in orde bevonden ;
hetzelfde is het geval met de notulen der 17e Alg. Verg., het
Jaarverslag, en de rekening en verantwoording van het afgeloo-
Pen jaar.

De benoeming van een 2en Secretaris wordt, daar de afgevaar-
digde der Afd. N.-Braband — Limburg nog niet ter vergadering
aanwezig is, voorloopig uitgesteld.

De herziening der wet wordt uitgesteld tot de 19e Alg. Verg.:
in verband hiermede wordt besloten dat vooraf het concept, zooals
dit door het Hoofdbestuur opgemaakt is, gedrukt en aan de leden
toegezonden zal worden.

De vraag »wat leeren de waarnemingen omtrent het gebruik
van Salicylzuur bij acuut rheumatisme," wordt door den heer
M azure Sr. ingeleid en geeft aanleiding tot eenige discussies.
Over het algemeen is men het er over een£, dat men bij vleesch-
eters meer succes te wachten beeft, clan bij planteters.

De heer Stempel deelt een ziektegeval met doodelijken afloop
mede, bij een paard, dat door een empiricus was verklaard te
leiden aan kwaden droes, terwijl het later bleek, dat men te doen

-ocr page 126-

had met een aneurisma en opvolgende verscheuring der inwendige
kopslagader

Een dergelijk geval is door den heer W i r t z vroeger (3e deel
v. h. tijdschrift) beschreven geworden

Na de pauze wordt de heer Ylamings bij acclamatie her-
benoemd als 2e Secretaris en Wordt Utrecht aangewezen als de
plaats waar de volgende Alg. Verg. zal gehouden worden.

De heer J. J. Hinze doet mededeeling omtrent de zienswijze
van C o 1 i n, aangaande het voorkomen van maagsteenen bij het
paard en spreekt verder over het gebruik van acidum boricum bij
kootwonden en mok.

De afgevaardigde van N.-Br. — Limburg deelt mede, dat in de
afdeelingsvergadering sprake geweest is over te nemen maatre-
gelen tegen de verspreiding van het mond- en klauwzeer. Na de
hieruit voortgevloeide discussies, maakt de heer Stempel de op-
merking, dat paarden, die afgezonderd worden, als verdacht van aan
kwaden droes te lijden, na rust, schijnbaar herstelden, terwijl later
bij flinken arbeid toch duidelijk de verschijnselen van kwaden droes
zich vertoonden.

De heer v. d. S 1 u i s treedt in een vergelijking van het voorkomen
in de verschijnselen der z. g. lendentyphus en de z. g. schwarze
Harnwinde. Spreker houdt deze voor twee verschillende ziekten.
Later zal hij hierop uitvoeriger terug komen.

De heer W. J. E. Heek m e ij e r deelt mede dat in een Duitsch
tijdschrift melding is gemaakt van pathognomische verschijnselen
bij de aan dolheid gestorven dieren, waargenomen. Hij belooft een
nadere bijdrage voor het Tijdschrift.

De Afd. Gelderland zou gaarne zien, dat op de Alg. Verg. aan
de leden de gelegenheid gegeven werd tot het bezichtigen der
nieuwste instrumenten.

Aan het Hoofdbestuur is opgedragen zich hieromtrent te wenden
tot den Directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool.

De heer ilazuve beschrijft een geval van hevige palpitatio
cordis , welke na drie dagen, na toediening van acidum salicylicum
geweken was.

De heer Hinze vermeldt iets dergelijks ; na toedienen van di-
gitalis was de patiënt in een halven dag hersteld.

De heer Vlamings acht het wenschelijk, dat aan de afge-

-ocr page 127-

vaardigden der afdeelingen opgedragen worde, de voornaamste
mededeelingen uit de afdeelingsvergadering op de algemeene ver-
gadering ter sprake te brengen.

Eenige Jeden wilden dergelijke mededeelingen liever in het tijd-
schrift opgenomen zien.

Op voorstel van de afdeeling Utrecht wordt besloten, dat het
Hoofdbestuur aan den Minister van Binnenlandsche Zaken zal ver-
zoeken, om aan alle veeartsen kennis te geven van de wetten en
besluiten, welke op de veeartsenijkunde betrekking hebben.

De heer Swart geeft een vergelijkende opgave der kosten,
gedurende 1877, 78 en 79 gemaakt ter bestrijding van de besmet-
telijke longziekte in de provincie Zuid Holland.

Nadat nog een paar onderwerpen voor de volgende algemeene
bijeenkomst opgegeven zijn, sluit de Voorzitter de vergadering.

Utrecht, Nov. 1879. De le Secretaris,

L. J. v. d. Harst.

-ocr page 128-

OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEEARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN.

2e en 3e kwartaal 1879.

Nederlandsche.

Handwoordenboek der vervalschingen. Een handboek voor
iedereen. Naar den 2en Hoogduitschen druk van Dr.
Herman
Klencke, voor Nederland bewerkt door A. J. df. Bruin, gep.
Luit. Kolonel, paarden-arts, ridder der orde van den Nederland-
schen Leeuw enz. enz.

Met eene uitslaande plaat. 365 bladzijden. Utrecht J C. Broese. f
\'s Rijks veeartsen ij sc hooi te Utrecht. — Programma
der lessen voor het schooljaar 1879 — 80.— Utrecht L. E. Bosch
& Zoon. ƒ0,25

Vermast, P. F., rijks en gemeente veearts te Dreumel. Qualita-
tieve en quantitatieve analyse der urine onzer huisdieren, met de
algemeene symptomatologie der nierziekten. — Met figuren,
gr. 8vo. ( blz.) Venloo, Wed. H. H. Uyttenbroeck.. 1880 — f
Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen
van het veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1878, 4to
(76 blz.) \'sGravenhage, van Weelden en Mingelen.
f 0,50.
Wet van 20 Julij 1870, S. 131, C. V. 139, tot regeling- van het
veeartsenijkundig Staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie f
benevens de besluiten enz. ter uitvoering dier wet; de wet tot
regeling van de uitoefening der veeartsenijkunde en het regle-
ment voor \'s Rijks veeartsenijschool. Met aanteekeningen en
aiphabetisch register door L. N. Schuurman. 3e druk. Bijgewerkt
tot Aug. 1879. Smal 8vo. (104 bl.) Zwolle, W. E. J. Tjeenk
Willink.
 f 0,25.

-ocr page 129-

Duitsciie.

Ableitner. K., Kathechismus f. die Nothhilfe u. Krankenpflege der
nutzbaren Hausthiexe. Nach den neuesten Erforschgn. u. prakt.
Erfahrgn. f. landwii tschaftsl. Mittelschulen u. Landwirthe bearb. 8.
(VIII, 152 S.) Wien, Hartleben, cart. n. 1,50-

Bericht üb. das Veterinärwesen im Königr. Sachsen f. d. J. 1878.
Hrsg. v. der königl. Commission
f. das Veterinärwesen durch G. C.
Haubnes. 23. Jahrg. gr. 8. (157 S.) Dresden, Schönfeld. n. 3.50
Bollinger, Prof. Dr. 0., üb. animale Vaccination. Bericht üb. e.
im Auftrag d. k. bayer. Staatsministeriums d. Innern f. Kirchen-
u. Schul-Angelegenheiten zum Besuche der animalen Impf-An-
stalten in Belgien, Holland u. Hamburg unternommene Reise.
Mit 15 (eingedr.) Holschn. gr. 8. (VI, 169 S.) Leipzig, F. C. W.
Vogel. n. 4.—

Duflos, Geh. Reg. R. Prof. Dr. Adf., chemisches Apothekerbuch.
Theorie u. Praxis der im phai\'maceut. Laboratorium vorkomm.
pharmaceutisch-techn. u. analytisch-chem. Arbeiten. Mit Hülfs-
tabellen f. die Praxis im phai\'maceut. Laboratorium. Illustrirt
durch gegen 200 Holzschn. u. Spectraltaf. Mit Portraitvignette d.
Verf. 6. Aufl. 4—9. Lfg. gr. 8. bis. S. 720. Leipzig, Hirt
Sc
Sohn. ä n. 2.—

Zie dit tijdschrift 10de deel bladz. 2-50.
Fellenbkrg-Ziegler, A. v., kleine homöophatische Arzneimittellehre
od. kurzgefasste Beschreibg. v. 167 der gebräuchlichsten homöo-
path. Arzneimittel zum Gebrauch f. Nichtärzte. Hülfsbuch zu den
homöopath. Hand- u. Lehrbüchern zur Behandig. der Krankhei-
ten der Menschen u. Thiere. 4. verm. u. verb. Aufl. gr. 8.
(XXVIII, 250 S.) Leipzig, Schwabe. n. 2.— ; geb. n. 2.40;

durchsch. geb. n. 3.—
Flemming. Dr. G. J. G. F., allgemeine Heilungslehre der Haussäu-
gethiere u. Thierarzneimittellehre. Populär bearb. 8. (XII, 124 S.)
Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. geb. n. 2.50

Forschungen, auf dem Gebiete der Viehhaltung u. ihrer Er-
zeugnisse. (Beilage zur Milch-Zeitg., Organ f. die gesammte
Viehhaltg. u. das Molkei eiwesen.) Hrsg. v. Oek.-R. Gen.Sekr.
C. Petersen u. Dr. P. Petersen. 5. Hft. gr. 8. (2 B) Bremen,
Heinsius. (a) n. 1.

-ocr page 130-

Gracklauer. 0., Bibliographie f. Hundefreunde u. Jäger. Verzeich-
niss sämmtl. Schriften üb. Hundezucht, Dressur, Krankheit etc.,
welche von -1840 bis 1879 im deutschen Buchhandel erschienen
sind, nebst einigen älteren guten Werken, u. Angabe der besten
Kunstblätter dieses Faches. 8. (16 S.) Leipzig, Gracklauer.

baar n. — 35.

— — Die deutsche Literatur auf dem Gebiete der Pterdekunde
von 1850 bis 1879. In 30 Rubriken systematisch zusammen-
gestellt, — klein 8o, 56 Seiten. Verlag von 0. Gracklauer.
Literarisches Auskunft-Bureau in Leipzig. —.90.—

Haubner, Geh. Med.-R. Prof. Landesthierarzt Dr. G. C., landwirt-
schaftliche Thierheilkunde. Die inneren u. äuszeren Krankheiten
der landwirtschaftl. Haussäugethiere. Ein Lehrbuch f. Vorlesgn.
u. zum Selbstunterricht. 8 verm. u. verb Aufl. gr. 8. (XVIII, 843
S.) Berlin 1880, Wiegandt, Hempel & Parey. n. 12.—

Hering, Ob.-Med.-R. Dr. Ed. v., Handbuch der thierärztlichen Ope-
rationslehre. Mit 12 lith. u. color. Taf., nebst 204 (eingedr.)
Ilolzschn. nach. Orig.-Zeichngn. 3 verm. Aufl. hoch 4. (XI, 335 S.)
Stuttgart, Schickhardt & Ebner. n. 11.—

Jahrbüche r, thierärztliche. Universal-Repertorium der Leistgn.
u. Fortschritte auf dem Gebiete der Veterinärwissenschaften.
Unter Mitwirkg. d. Prof. Dr. Anacker bearb. v. Prof. Dr. J. E.
L.
Falke. 2. Jahrg. 1. u. 2. Hfr gr. 8. (S. 1—80.) Leipzig
Dege. a n. 1.—

Lemke, Carl, üb. das Verhalten d. Bazillus anthracis zum Milzbrand
u. üb. das Eindringen desselben resp. seiner Sporen v. den Lun-
genalveolen aus in die Blutbahn. Inaugural-Dissertation. gr. 8.
(31 S.) Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, baar n. — 60.
Leückart, Prof. Dr. Rud. , allgemeine Naturgeschichte der Para-
siten, m. besond. Berücksicht. der bei dem Menschen schmarotz.
Arten. Ein Lehrbuch f. Zoologen, Landwirthe u. Mediciner. Mit
91 eingedr. Holschn. gr. 8. (X, 216 S.) Leipzig F. C. Winter.

n. 4.—

Luerssen, Doc. Dr. Chr., Grundzüge der Botanik. Repetitorium f.
Studirende der Naturwissenschaften u. Medicin u. Lehrbuch f.
polytechn., land- u. forstwirthschaftl. Lehranstalten. 2. Aufl.
Mit 216 vom Verf. auf Holz gezeichneten (eingedr.) Abbildgn.
gr. 8. (IV, 483 S.) Leipzig, Haessel, • n. 6.—

-ocr page 131-

Lecjrssen, Doc. Dr, Chr., medicinisch-pharmaceutische Botanik. Hand-
buch der systemat. Botanik f. Botaniker, Aerzte u. Apotheker.
Mit zahlreichen vom Verf. gezeichneten Abbildgn. 8—10. Lgf.
gr. 8. (2 Bd. S. 1 — 160.) Leipzig, Ilaessel. Jede Lfg. ^ 2.—
Zie dit tijdschrift 10de deel blz. 241.
Lobe, Dr. Will., unsere Hansthiere. Handbuch der rationellen Zucht,
Ernährg. u. Pflege. Mit 131 in den Text gedr. Orig.-Holzschn.
gr. 8. (XIII, 560 S.) Leipzig 1880. n. 6.—

May, Oekon-R. Prof. Dr. Gg., der gegenwärtige Zustand der Pferde-
u. Grossviehzucht Nieder-bayerns, nebst Anleitg. zu deren Ver-
besserg. Im Auftrage d. Kreiskomite d. landwirthschaftl. Vereins f.
Niederbayern verf. Mit. e. (lith) Karte, gr. 8. (VII, 203 S.)
Landshut, (Thomann.) cart. n. 2.—

Migotti, Oberlieut. E. F., die Mechanik u. das Pferd. Studien-
Fragmente üb. die Bewegg. d. Thierkörpers, m. Bezug auf die
daraus resultir. mechanisch begr ündeten Hilfen, gr. 8. (114 S.
m. 5 Tat.) Wien, Gerold\'s Sohn in Comm. n. 4.—

Neuman, J. Experimentelle Untersuchungen über die Wirkung der
Borsaüre.-Inaugural-Dissertation zur Erlangung des Grades eines
Magisters der Veterinainvissenschaften , \\erfasst und mit Be-
willigung des hochverordneten Conseils des Veterinair-Instituts
zu Dorpat zur öffentlichen Vertheidigung bestimmt. — Dorpat.
Oestenreichischer Veterinär-Kalender für das Schaltjahr
1880. — Herausgegeben vom Vereine der Thiei ärzte in Gesten-
reich. I. Jahrgang. Redigirt van Dr.
Joseph Bauer und Franz
Konhaüser. Wien in eigenem Verlage. 1 fl. 60 kr. ö W. —.
Patent-Berichte, illustrirte. Hrsg. durch das Patent- u.
Technische Bureau v.
J. Brandt u. G. W. v. Nawrocki unter
Red. v. A.
Huss u. M. Müller. Nr. 1. Hufbeschlag bear-
beitet von
M. Müller Ingenieur, gr. 8. Berlin, Grieben, n. 1.20
Rieger, Dir. N., Zusammenstellung der in Europa lebenden Rin-
derracen nach der Abstammung. Imp.-Fol. Schweidnitz, Heege.

n. —50.

Röhl w es\' Vieharzneibuch od. Unterricht, wie der Landwirth
Pferde, Rinder, Schafe, Schweine, Ziegen u. Hunde aufziehen,
warten, füttern u. ihre Krankheiten erkennen u. heilen soll.
Von deiA k. Mark. Ökonom Gesellschaft gekrönte Preisschrift.
21 Aufl. Nach dem jetz. Stand der Wissenschaft vollständig neu

-ocr page 132-

bearb. v. Kreisvet.-Aerzten H. Renner u. M. Rotiisrmel. 2. Ster.-
Abdr. 8. (VIII, 255 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. geb.

n. 2.50.

Schmidt, Prof. Dr. Ernst, ausführliches Lehrbuch der pharmaceu-
tischen Chemie. Mit zahlreichen in den Text eingedr. Holzt,
u. e. färb. Spectraltaf. (In 2 Bdn.) 1. Bd. Anorganische Chemie.

1. Abth.: Metalloide gr. 8. (VIII, 372 S.) Braunschweig, Vieweg
& Sohn. n. 8.—

Schmidt-Mülheim, Repetit. Dr. Adf., Grundriss der speciellen Phy-
siologie der Haussäugethiere f. Thierärzte u. Landwirthe. Mit
52 Ilolzschn. im Text. gr. 8. (VIII, 455
S.) Leipzig, Veit & Co.

n. 9. —

Seidler, 1. Stallmstr. a. D. E. F., die Dressur d Pferdes f.
Kavallerie-Offiziere, angehende Bereiter u. Freunde der Reitkunst.

2. Tbl. A. u. d. T.: Die Dressur diffiziler Pferde, die Korrection
verdorbener u. böser Pferde, erläutert durch Hinweisg. auf den ge-
regelten u. ungeregelten Mechanismus u. die in Disharmonie ge-
stellten Muskelkräfte d. Pferdes, nebst Anleitg. zur tlieilweisen u.
auch zur speziellen Bearbeitg. d. Pferdes an der Hand, ohne u. m.
dem span. Reiter. 2., neu korrigirle Aufl. Mitt 61 erläut. Abbildgn.
(auf 9 Steintaf.). gr. 8.\' (XIV, 331 S.) Berlin, Mittler und Sohn.

n. 7. —

Settegast, Henry Otto, Untersuchungen tib. das Verhältniss der
Thierzucht zum Ackerbau im Betriebe der Landwirthschaft, m.
spezieller Berücksicht. deutscher Verhältnisse. Inaugural-Disserta-
tion.gr. 8. (62
S.) Leipzig, (Rossberg). n. 1. 20

Stockfleth, Prof. Lect. IL V., Handbuch der thierärztlichen Chi-
rurgie. Mit Gcnebmigg. d. Verf. aus dem Dan übers, v. Chr.
Steffen. 5 Lfg. (2 Thl. 1 Lfg.) Mit 47 in den Text gedr.
Holzschen. gr. 8.
(S. 1—224.) Leipzig, C. A. Koch.

n, 5. 50(1-5.: n. 21. —)
Veterinär- Kalender pro 1880. Taschenbuch f. Thierärzte
m. Tagesnotizbuch. Verf. u. hrsg. v.
Alois Koch. Mit dem.
(Holzschn.-) Port. d. Chef-Veterinär Pierre Megnin. 3. Jahrg. 16.
(128 S.) Wien, Perles. geb. n. 3. 20

Vogel , Prof, Dr. Jul. . das Mikroskop u. die Methoden der mi-
kroskop. Untersuchg. in ihren verschiedenen Anwendgn. 3. verm-
Aull. m. 116 Originalholzschn. gr. 8.
(VII, 231 S.) Berlin. De-

-ocr page 133-

nicke. n. 3. —

Vorträge f. Thierärzte red. v. Prof. Dr. J. G. Pflug, 2. Serie.
3. Hfl. gr. 8. Leipzig, Dege. Subscr.-Pr. à n. 1— ; Einzel. 1.50
Inhalt: Die Mondblindheit od. die innere (periodische) Augen-
entzündung v. VV.
Haase. (27 S.) 1. 5U.
4. Heft.—

Inhalt : Die Knochenbrüchigkeit der Rinder, Osteoclasis, s. Oste-
«psathyrotes, m. besond. Berücksicht. ihrer Pathogenese. Von
Dep.-Thierarzt Prof. Br.
Anacker. (43 S.)
5 en 6. Heft.—

Inhalt : Die Influenza der Pferde. Von Ob-Rossarzt Inspec, W.
Haase. (100 S.) Subscr.-Pr. n. 2. — ; Einzelpr. n. 3. —

(wat de vorige Hefte betreff, zie dit tijdschrift lOde deel biadz.
60 en 243.)

Wenzel, Prof. Dr. E., Atlas der Gewebelehre d. Menschen u der
höheren Thiere f. Aerzte u. Studirende der Medicin. Auf Stein
gezeichnet v. Fr. Foedisch. 3. Hft. gr. 8. (S. 65—95 m. 8 Stein-
taf.) Dresden , Meinhold & Söhne. (à) n. 2. —

Werner , Dr. Eug. , die Ursachen der Vererbungskraft. Versuch
zur Klärg. thierzüchter. Streitfragen. Lex.-8. (32 S.) Leipzig,
Thiel. n. 1. —

Wilckens , Mart., Briefe üb. den thierischen Stoffwechsel. 8. (IX,
148 S.) Breslau, Korn. cart. n. .3. 60

Fransche.

Alleyne, M. van. conseiller à la Cour d\'appel de Gand. Traité
théorique et pratique cle la garantie des vices rédhibitoires dans
les ventes et\' échanges des animaux domestiques, avec la colla-
boration de M,
François Demeester, médecin vétérinaire du
Gouvernement fr. 9.--

Arloing, S., professeur de physiologie à l\'école vétérinaire de Lyon.
Recherches sur l\'action du chloral, du chloroforme et de l\'éther,
avec applications pratiques. Paris. Masson ?

€oulet. M., vétérinaire en premier au dépôt de remonte d\'Angers.
Méthode rationelle du traitement des plaies chez le cheval et
chez l\'homme ; guérison radicale, prompte et certaine des plaies
les plus compliquées. In 8o, 24 pag., Angers. ?

-ocr page 134-

Decroix. M. E., vétérinaire principal en retraite. 1\'Hippophagie
et les viandes insalubres. In
80, 16 pag., Paris. Asselin. ?

Dèle. M., médecin vétérinaire du gouvernement, correspondant de
1\' Académie royale de médecine de Belgique etc. à Anvers. L\'in-
oculation préventive de la pleuro-pneumonie chez la bête bovine
au point de vue pratique fr. \'1.25.

D u f a i 11 i t. — Le nouveau Vétérinaire pratique à l\'usage des
cultivateurs et des personnes qui se livrent à l\'élève et au com-
merce des bestiaux, etc.; 10e édition, revue et corrigée avec beau-
coup de soin et augmenteé de plusieurs maladies traitées par
M.
Blagny, ancien médecin vétérinaire. In 80, 512 pag., et 6 pl.

fr. 7.50.

Feltz. Prof. V., — Influence de l\'air et de l\'oxygène comprimés
sur les animaux septicémiques. — In
80, 6 pag. Nancy ?

Goubeaux Arm., Professeur à l\'école vétérinaire d\'Alfort. — Téra-
tologie vétérinaire. Mémoire sur l\'ectromélie quadruple. In
80.,.
20 pag., Paris. Delahaye et Cie ?

Marchand. Eug., — Note sur la composition du lait, sécrété par
les vaches de différentes races; précédée d\'une étude sur la fer-
mentation lactique. — In
80, 27 pag., Paris. E. Masson ?

Mortillet. G. de, Sur l\'origine des animaux domestiques ; commu-
nication faite à la Société d\' anthropologie de Paris. — In 8ot
15 pag., Paris. ?

Programme des conditions d\'admission aux écoles nationales
vétérinaires. In 12, 12 pag., Paris ?

Robin., Dr, Albert, chef des travaux chimiques à l\'hôpital de la
Charité, de l\'Urine dans l\'haematurie des vaches In
80, 15 pag.,
Asselin. ?

Romanes, G. J., de la société linnéenne de Londres. —1\' Intel-
ligence chez les animaux, traduit de l\'anglais avec l\'approbation
de l\'auteur par
E. Rodier. In 80, 45 pag., Bordeaux. ?

Saint-Cyr, M., professeur à l\'école vétérinaire de Lyon. — Le-
çons cliniques sur la dourine ou maladie du coït. In
80, 68
pag. Lyon. ?

Wehenkel, Dr., Professeur de l\'école de médecine vétérinaire de
Cureghem. Etat sanitaire des animaux domestiques en royaume de
Belgique, pendant l\'anneé 1877 d\'après les rapports officiels des

-ocr page 135-

médecins vétérinaires du gouvernement. In 4o. form. 116 Pag.
Bruxelles. ?

Zundel, Aug., vétérinaire supérieur d\' Alsace-Lorraine. — Le Bé-
tail russe et la peste bovine. In
80. 10 pag., Paris ?
— — La dépécoration ou diminution relative du bétail de 1\' Europe,
occidentale ?

9

XI.

-ocr page 136-

GEMENGDE BERICHTEN.

Saatsbegrooting voor 1880. Hoofdstuk V. Biimeiilandschezaken
Voorzooverre betreft de Veeartsenijkunde.

4de A f d e e 1 i n g.
Medische politie.
Art.
74. Jaarwedden van de Districts-veerartsen f 18000. —
Art. 75. Reis-, verblijf- en bureaukosten van de Districts-vee-
artsen en reis- en verblijfkosten van hunne plaatsvervangers en van
de geëxamineerde veeartsen, bedoeld bij de artt. 14, 16, 17, 19,
21 en 25 der wet van 20 Juli 1870 (
Staatsbl. n°. 131), de artt-

1 en 7 der wet van 2 Juni \'1875 (Staatblad n°. 94) en de artt-

2 en 5 der wet van 5 Juni 1875 (Staatsblad no. 110) f 30,000.—
Art. 76. Jaarwedden en verdere belooningen van den directeur,

de leeraren , ambtenaren, bedienden en arbeiders aan s\' Rijks
Veeartsenijschool, mitsgaders schrijfloonen , zijnde
a. tractementen van den directeur en de leeraren :

9,800.-

1

directeur

• • - f

4,000.-

4

leeraren ä ƒ

3,500 . »

14,000.-

3

» » »

3,000 . »

9,000.-

b.

tractementen

- --------- /

der verdere ambtenaren:

1

prosector .

... ƒ

•1,000.-

1

laborant in de apotheek »

600.-

4

smid

800. -

4

adsistenten a

/ 1200 »

4,800.-

1

hoofdopziener

1,200.-

1

opziener .

700,-

1

oeconoom

300.-

1

huishoudster

400.-

c.

schrijfloonen ,

loon der bedienden en

f 27,000.-

arbeiders............ 4,800,-

f 41,600."

-ocr page 137-

Art. 77. Voeding en verpleging der leerlingen en bedienden
aan \'s Rijks Veeartsenijschool; subsidien voor de verzamelingen en
andere inrichtingen van onderwijs ; aanbouw, onderhoud en lasten
van gebouwen ; onderhoud en aankoop van meubelen en gereed-
schappen ; vuur en licht ; aankoop en voeding van runderen ; ad-
ministratieve en verdere uitgaven , zijnde

a. kosten van voeding en
verpleging.....
f 26,000.-

b. subsidiën voor het onder-
wijs . .,....» 5,500.- (1)

c. onderhoud en lasten der
gebouwen; onderhoud
en aankoop van meube-
len en gereedschappen,

mitsgaders vuur en licht » 11,000.— (2)

d. schrijfbehoeften, druk-
loonen en kleine huis-
houdelijke uitgaven. . x> 700.— (3)

e. voeding en verpleging
van dieren in de stallen

der school . . . . » 22,000.—

f. aankoop van dieren . » 1,000.—

-----f 66,200.—

(1) Dit onderdeel is f 300 lager geraamd dan over 1879.

(2) Nu de nieuwe localen nagenoeg geheel van de noodige meu-
belen en gereedschappen voorzien zijn, kon dit onderdeel f 1000
lager geraamd worden.

(3) Dit onderdeel is f 50 hooger geraamd in overeenstemming
met de werkelijke behoefte.

Art. 78. Kosten van de examens van hen, die een diploma
als veearts verlangen volgens de wet van 8 Juli 1874 (
Stciatsbl.
n°. 99)............... f 1,000.—

Art. 79. Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending
van het gevaar, waarmede besmettelijke veeziekten den veestapel
bedreigen , en daartoe betrekkelijke uitgaven, f 400,000.— (4)

(4) Ten gevolge van het afnemen der longziekte zijn de kosten,
voor de bestrijding dier ziekte gevorderd, zoozeer verminderd, dat
dit artikel de helft lager dan in 1879 kon worden geraamd.

-ocr page 138-

Art. 80. Kosten voortvloeiende uit de wet van 5 Juli 1875
(.Staatsbl. n» 110)............f 1,000.—

In het Voorloopig verslag van de Tweede Kamer werd tevre-
denheid betuigd over de krachtige maatregelen, door den vorigen
Minister van Binnenlandsche zaken genomen, waardoor de long-
ziekte onder het rundvee op zeer in \'t oog vallende wijze is afge-
nomen, zoodat voor het bestrijden der ziekte eene aanmerkelijk
mindere som kan worden uitgetrokken. Eenige leden
vroegen
echter, of die som niet minder dan ƒ 400,000 kon worden gesteld,
terwijl anderen de hoop uitdrukten, dat de betrekkelijk gunstige
staat van zaken niet zou leiden tot verslapping van het toezicht
en van de maatregelen tot beteugeling.

Voorts werden inlichtingen gevraagd wegens den tegenwoordi-
gen stand der ziekte, waaromtrent in den laatsten tijd volledige
opgaven ontbraken, en wegens hetgeen de Regeering verder voor-
nemens was tot bestrijding te doen. Bestaat bij de deskundi-
gen eenig gegrond uitzicht, dat de ziekte weldra als geheel ge-
weken zal kunnen worden beschouwd? Zou, indien vooraf een
algemeene inenting in het Zuidhollandsche spoelingdistrict
werd
gelast, in het belang van den handel het cordon, dat toch, volgens
sommigen, onvoldoende wordt gehandhaafd, niet kunnen worden
opgeheven ? Ligt zulk eene inenting, die vóór den winter zou moe-
ten plaats hebben, in de bedoeling der Regeering? En kan er
niet meer worden gedaan om de verspreiding van tongblaar en
kwaadaardig klauwzeer tegen te gaan, waarvoor men buiten \'s lands
schier nog meer bevreesd is dan voor de longziekte ? Eenige leden
voegden er de vraag bij, of onzerzijds, op grond van den meer
gunstigen toestand, bij buitenlandsche Regeeringen op vrijgeviger
bepalingen wegens den invoer van rundvee uit ons land
wordt
aangedrongen, en welke uitkomst van dat pogen kan worden ver-
wacht ?

In de omschrijving van het begrootingsartikel komen de woorden :
»en daartoe betrekkelijke uitgaven" voor. Wordt daarbij ook op
de veeopzichters gedoeld ? Zoo ja, waar zijn deze thans nog in dienst 1

In de Memorie van beantwoording van den Minister leest men
het volgende :

-ocr page 139-

De som, bestemd tot voorziening in de kosten tot afwending van
het gevaar, waarmede besmettelijke veeziekten den veestapel be-
dreigen , kan inderdaad zonder bezwaar met
f 100,000 worden
verminderd. Verslapping van het toezicht en van de maatregelen
tot beteugeling der longziekte behoeft men niet te vreezen. Dit
"Ware onverantwoordelijk, nu het uitzicht bestaat om eerlang het
doel, uitroeiing der longziekte, te bereiken.

Dat de stand der ziekte inderdaad buitengemeen gunstig is, moge
uit het volgend overzicht blijken.

In het jaar 1878 zijn 701 runderen door longziekte aangetast
bevonden. Na de invoering van de nieuwe maatregelen in het
spoelingdistrict volgens Koninklijk besluit van 17 Augustus 1878
(Staatsblad n°. 128), was het aantal gevallen in de drie laatste
tijdperken van 4 weken in dat jaar zeer verminderd, zoo als uit
de tabel, opgenomen in het Verslag aan den Koning van de be-
vindingen en handelingen van het veeartsenijkundig Staatstoezicht
in het jaar 1878, bladz. 31, blijkt. Van 52 was het gedaald tot
39, 19 en 15. "

ln de verstreken elf tijdperken van vier weken in 1879 was het
aantal aangetasten als volgt:

I.

16

II.

16

III.

18

IV.

28

V.

15

VI.

37

VII.

4

VIII.

1

IX.

5

X.

5

ZI.

2

Totaal .

. 147

De ziekte is dus aanmerkelijk verminderd.

Op bladz. 42 van het aangehaald verslag is een staat opgenomen
van de aan longziekte lijdende runderen, geslacht in de slachtplaat-
sen te Schiedam, Overschie en Delfshaven gedurende 1878. De
veehouders in het spoelingdistrict hadden tot 1878 misbruik ge-

-ocr page 140-

maakt van hunne bevoegdheid, om ten eigen bate longziek vee
te slachten , zoodat een zeker aantal longzieke runderen aan de
controle ontsnapte. In \'1878 heeft het aantal van de in de slacht-
plaats geslachte runderen, die longziek zijn bevonden, blijkens den
aangehaalden staat, niet minder dan 1206 bedragen; maar tevens
blijkt uit dien staat, dat het aantal in de slachtplaats longziek be-
vonden runderen reeds spoedig na de invoering der algemeene in-
enting in het spoelingdistrict aanzienlijk is afgenomen.

Ten einde de Kamer in staat te stellen den toestand in het spoe-
lingsdistrict geheel te overzien , volgt hier het aantal der in de
slachtplaatsen longziek bevonden runderen in de elf eerste tijdper-
ken van vier weken in het loopende jaar :

I. 35

II. 29

III. 27

IV. 56

V. 41

VI. 64

VII. 38
VIII. 35

IX. 24

X. 32

XI. 18

Totaal . . 399
Men ziet ook. hier eene zeer belangrijke daling. De ziekte
schuilt thans nog in eenige weinige spoelingstallen, waarop nauw-
keurig wordt toegezien. Voor afzondering van die besmette kop-
pels wordt gewaakt. Geen nieuw vee mag er worden bijgebracht.
Met de inenting van het rundvee in den afgesloten kring, die reeds
veel verkleind is, wordt geregeld voortgegaan , zoodat er alleszins
grond is voor de verwachting, clat ook dit laatste brandpunt der
ziekte binnen weinige maanden zal zijn opgeruimd. Buiten het
spoelingdistrict is thans geen verdachte koppel meer. De spora-
dische ziektegevallen, welke daarbuiten voorkwamen, zijn in de
laatste maanden steeds zeldzamer geworden.

De vragen in het Voorloopig Verslag ten opzichte van de long-
ziekte gedaan zijn door deze uiteenzetting der feiten grootendeels
beantwoord.

-ocr page 141-

Algemeene inenting in het spoelingdistrict behoeft niet meer
gelast te worden. Zij geschiedt, sedert ruim een jaar. De afgeslo-
ten kring krachtens het Koninklijk besluit vah 17 Augustus 1878
(Staatsblad n° 128) kan nog niet worden ingetrokken, maar levert
weinig belemmering op, omdat invoer van rundvee in het spoeling-
district niet verboden is en uitvoer steeds vergund wordt, wanneer
er geen gevaar van verbreiding van smetstof te vreezen is.

Wat de Regeering verder zal doen tot bestrijding der ziekte zal
van de omstandigheden afhangen. Wanneer in cle eerste maanden
na de opstalling van het vee de vermindering van het aantal ziek-
tegevallen blijft aanhouden, is er geen grond voor wijziging der
maatregelen ; dan toch is vóór den weidegang het laatste spoor der
ziekte verdwenen. Bij verheffing der ziekte, die in Januari of Fe-
bruari gemeenlijk intreedt, kan het raadzaam zijn, ook in den ge-
sloten kring afmaking der verdachte koppels te gelasten, met het
doel om vóór den weidegang van de longziekte bevrijd te zijn.

In het belang van onzen veehandel met Engeland bestaat het
voornemen, om het mond- en klauwzeer onder de besmettelijke
veeziekten op te nemen, waarop de wet van 20 Juli 1870 (Staats-
blad n°. 131) van toepassing is.

De in art. 34 dier wet bedoelde commissie van deskundigen is
bereids benoemd. De Duitsche Regeering heeft eenige verzachting
gebracht in het verbod van invoer van vee uit Nederland in Duitsch-
land. Over gelieele opheffing van dat verbod wordt onderhandeld.

De belooningen van vee-opzichters zijn begrepen onder de in dit
artikel vermelde »daartoe betrekkelijke uitgaven". Zij zijn hoofd-
zakelijk in en nabij het spoelingdistrict gevestigd en op enkele meer
verwijderde punten, waar toezicht ndodig scheen, vooral met het oog op
mogelijke overbrenging van besmetting uit het spoelingdistrict.

In de zitting van de Tweede Kamer van 9 Dec. 1879 werden
bij de behandeling van art. 79 :

* »Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending van
het gevaar , waarmede besmettelijke veeziekten den veestapel be-
dreigen , en daartoe betrekkelijke uitgaven, ƒ 300,000," de vol-
gende discussies gevoerd.

De heer de Jong: In het Voorloopig Verslag wordt den vori-
gen Minister van Binnenlandsche Zaken dank gebracht voor de krach-

-ocr page 142-

tige maatregelen, door hem genomen om de longziekte onder het
rundvee te bestrijden. En inderdaad, de vorige Minister verdient
daarvoor wel den dank der Vergadering, want zoolang als de long-
ziekte onder het rundvee is bestreden door wettelijke maatregelen,
is nooit een maatregel genomen zóó afdoende als deze, door den
heer K a p p e y 11 e ingevoerd. Het is toeheene bekende zaak, clat van
22 September tot 31 December in dat korte tijdsbestek 35000
runderen in het spoelingdistrict zijn ingeënt, tengevolge waarvan
die ziekte in dat deel van ons vaderland is tot staan gebracht.

Van zelve rijst bij zulk eene beschouwing de vraag, of nu bij dezen
maatregel, die door den Minister werd voorgesteld, ook in alle op-
zichten voldaan werd aan de eischen, door de Regeering gesteld.
En dan blijkt het alweder, dat óf de onkunde, óf de onwil van de
districtsveeartsen oorzaak geweest is, clat die maatregel niet alleszins
aan de verwachting beantwoord heeft. Het is bij de behandeling
van de Staatsbegrooting voor 1879 door den heer Viruly hier ge-
zegd , dat, wanneer men het rund niet merkte op de horens, dan
alle maatregelen vruchteloos waren. En nu heeft ons de ervaring
geleerd , dat van 1871 af onafgebroken daarop is aangedrongen,
en dat die wijze van merken altijd is tegengewerkt, zóó zelfs, dat
gedurende 7 a 8 jaren alle verdacht rundvee vervoerd is zonde)\'
eenige controle. En ik moet zeggen, dat dan ook alle kosten, ge-
daan voor toezicht op het vervoer op spoorwegen als anderzins, ver-
geefs zijn geweest.

En wat zien wij nu in het verslag, door de veeartsenijkundige com-
missie uitgebracht over 1878 ? Dat men op den raad van den
districts-veearts begonnen is, in 1879 de runderen op de horens te
branden. Dus, niettegenstaande den jarenlang herhaalden aandrang,
en het bleek dat alle deskundigen en praktische menschen aan-
drongen om het te doen , werd liet toch niet gedaan. Nu staar/
wij dan eindelijk voor eene gunstige omkeering , nu wordt het vee
gebrand en ingeënt.

Maar nu is mij bericht, dat die ijver , die in den beginne zulke
gunstige resultaten heeft gehad , weder ten eenenmale
verflauwd
is. Wanneer het waar is — en ik heb het uit den mond van een
vrij geloofwaardig persoon — dan zou het weder zóó ver zijn ge-
komen, dat men aan veeopzichters het inenten van het vee in het
spoelingdistrict overlaat en daarmede weder zeer onverschillig te

-ocr page 143-

werk gaat. Ik spreek niet gaarne over deze zaak, omdat ik er al zoo

*

dikwijls over gesproken heb , maar wanneer men in het Verslag,
in en buiten de Kamer , telkens hoort aandringen op het terug-
geven van onzen vrijen handel , dan kan het toch niet anders, of
men moet eene dergelijke zaak goed onder de oogen zien. En
wanneer men dan in het veeartsenijkundig verslag leest, dat in Zuid-
holland , alleen buiten het spoelingdistrict, afgemaakt zijn 1241
runderen, hoe wil men dan dat men in Engeland zegge, dat hier
geen longziekte meer heerscht ? En wanneer men in de Memorie
van Antwoord leest, dat in het spoelingdistrict nog in dit jaar 390
runderen longziek zijn afgemaakt, hoe wil men dan aandringen
bij het Engelsche Gouvernement op vrijen handel ? Wil men de
zaak , dan moet men doen wat te doen is.

Er is nog drie ton beschikbaar; het geld is er dus , maar het
moet goed besteed worden.

Nu heeft men veeopzichters, mensehen , die tegen den zin van
vele veeartsen zijn aangesteld. H u f f n a g e 1 zegt zelf, dat hij tegen
zijn zin die menschen heeft moeten aanstellen. Zij wonen op
plaatsen, waar letterlijk niets te doen is , en op andere plaatsen,
waar wekelijksche uitvoer naar Engeland en veemarkten zijn, worden
zij niet aangetroffen. Zij ontvangen tot f 80 \'s maands, waarvoor
zij hoegenaamd niets te doen hebben , terwijl een arme postbode,
die zes a zeven uren daags moet loopen , f 500 in het jaar krijgt.

Zijn deze veeopzichters noodig , dan moeten zij op plaatsen ge-
stationneerd worden, waar zij dienst kunnen doen. Zijn zij niet
noodig, dan moet men ze afdanken. *

Buiten de Kamer en in de gewisselde stukken wordt gesproken
over het mond- en klauwzeer onder het rundvee, en over het
zoogenaamde klauwzeer, voornamelijk onder de schapen.

In het Verslag van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht lees ik,
dat men nu beginnen zal met die ziekte ook op het eiland Texel
te bestrijden, maar ik vraag : waarom is men daarmede dan niet
vroeger begonnen ? Als men dit in een officieel verslag zet, hoe zal
men dan uitvoer naar Engeland krijgen ?

Ik wenschte dezen Minister van Binnenlandsche Zaken, die aan
al deze zaken geheel onschuldig is, te vragen, of hij in de
Staats-
courant
niet een maandelijksch overzicht zou kunnen geven van
hetgeen er in het spoelingdistrict omgaat, hoeveel runderen worden

-ocr page 144-

gemerkt en ingeënt, en wie met de uitvoering zijn belast,
des noods met den naam \\an den veehouder er hij , want
zonder goede controle komen wij met ..deze zaak nooit in het
reine. Is het de Regeering ernst, de bestaande ziekten onder het
rund- en schaapvee te bestrijden, dan is een streng toezicht noodig
en moet uit nauwkeurige opgaven blijken in hoeverre de wette-
lijke bepalingen worden toegepast.

De heer I d z e r d a : Ik zal niet beweren, dat het Veeartsenijkun-
dig Staatstoezicht onberispelijk is en dat alle veeartsenijkundige amb-
tenaren even aktief zijn, maar wanneer telkens op de schaduwzijde
en op de tekortkomingen van dat personeel gewezen wordt, dan
vordert de billijkheid, dat ook de lichtzijde niet worde verzwegen,
en dan constateer ik met genoegen de uitstekende resultaten van de
wet van 8 Augustus 1878 (
Staatsblad n°. 115) tot beteugeling dei-
longziekte onder het rundvee, waarbij aan den Minister van Binnen-
landsehe Zaken de bevoegdheid is gegeven om te bevelen, dat in be-
paalde gedeelten van het Rijk het rundvee moet worden ingeënt,
en welke maatregel bij ministeriëele beschikking van 19 September
1878 is toegepast in het spoelingdistrict van Zuidholland.

Onder de leiding van den verdienstelijken districtsveearts den heer
Huffnagel zijn door vier bekwame veeartsen van af 20 Sep-
tember 1878 tot 1 Januari 1879 ingeënt 34784 runderen, met het
gunstig gevolg, dat kort daarna de ziekte aanmerkelijk verminderde
en thans bijna is overwonnen.

De gunstige resultaten zijn vooral toe te schrijven aan den ijver
en de bekwaamheid van de ambtenaren, met de uitvoering van dien
maatregel belast.

Nu zegt de heer de J o n g, dat hij heeft vernomen dat de ijver
verflauwt. Het is mogelijk, maar waar wij zulke goede resultaten
zien van ijver en werkzaamheid, daar kan ik mij die uitspraak
niet verklaren en wordt zij door de ervaring gelogenstraft, In het
laatste vierweeksche tijdperk toch is in Zuidholland slechts één
rund afgemaakt, dat aan longziekte leed. Mij dunkt, dat dit geen
bewijs is van verflauwden ijver.

Maar ik wensch nog iets te zeggen naar aanleiding van de uit-
komsten van dien maatregel. Zijn die resultaten gunstig, daar-
mede beweer ik niet, dat voortaan bij de wederverschijning dei-
longziekte het stelsel van afmaking van verdachte koppels voor

-ocr page 145-

altijd en onvoorwaardeiijk moet verlaten worden, om daarvoor in-
enting in de plaats te stellen. Neen, ik geloof dat overal, waar
de ziekte zich voor het eerst openbaart of sporadisch vertoont, af-
making van den
geheelen verdachten koppel het doelmatigst is
om de verspreiding van smetstof tegen te gaan, maar dat daar,
waar de ziekte in een bepaalden kring
algemeen heerscht, inen-
ting is aan te bevelen.

Bij deze gelegenheid wensch ik een woord van lof te spreken
over de Commissie van enquête, bijgestaan door onzen hoogge-
achten griffier der Kamer, voor de wijze waarop zij zich van hare
hoogst moeilijke taak heeft gekweten.

De resultaten dier enquête en de daarna gevoerde beraadslaging
over de conclusie der Commissie hebben den Minister Ivappeyne
aanleiding gegeven om de reeds meer genoemde wet van 8 Au-
gustus 1878 in te dienen, die door de wetgevende macht ook is
aangenomen, en sedert zulke uitstekende gevolgen heeft gehad, dat
in het spoelingdistrict, dat 45 jaren lang het brandpunt was van
de ziekte, het kwaad,bijna is overwonnen, en waardoor tevens het
vraagstuk over de waarde der inenting als voorbehoedmiddel tegen
de longziekte ten gunste daarvan is beslist geworden. Wanneer
men toch het verband der feiten nagaat, is het nut dier kunstbe-
werking niet te ontkennen en worden de verklaringen daarover
van de meeste deskundige getuigen, die bij de enquête zijn ge-
hoord, volkomen bevestigd.

Nu de zaak der longziekte zoo ver gevorderd is, dat men bijna
kan zeggen dat zij uit ons land is verdwenen, wensch ik er bij
den Minister op aan te dringen, om te trachten mildere bepalingen
in het leven te roepen voor den invoer van vee in Duitschland,
want de bestaande bepalingen zijn inderdaad niet op te volgen.

De heer S i x, Minister van Binnenlandsehe Zaken : Wij zijn,
zoo als de vorige geachte spreker zeide, ten aanzien der longziekte
een stadium ingetreden, dat alle reden geeft om de toekomst on-
bezorgd tegen te gaan. In het laatste vierweeksche tijdvak, van
2—29 November, is er maar één geval van longziekte voorgeko-
men en in de slachtplaatsen van het spoelingdistrict bleken 33 runde-
ren aangedaan te zijn, tegen 73 in hetzelfde tijdperk van verleden jaar.

Deze resultaten mogen niet geheel toe te schrijven zijn aan het
toezicht, maar ik mag er toch uit afleiden, dat op den duur dat

-ocr page 146-

toezicht met ijver en nauwgezetheid worde gehouden. Mij zijn
trouwens geen berichten ter oore gekomen, die aan eenige ver-
slapping of verflauwing zouden mogen doen denken.

Zoo als ik de eer had in de Memorie van Beantwoording mede
te deelen, bestaat het voornemen het mond- en klauwzeer op te
nemen onder de besmettelijke veeziekten, waarop de wet van 20
Juli 1870 van toepassing is, en de commissie, die bij art. 34 dier
wet bedoeld is, werd ook reeds benoemd.

Ben wensch van den geachten afgevaardigde uit Hoorn, om ge-
regeld en in alle bizonderheden opgaven te krijgen omtrent den
toestand van de longziekte, zal ik gaarne in overweging nemen,
maar ik geloof wel, dat aan de vervulling daarvan eenige bezwaren
zullen verbonden zijn.

De geachte afgevaardigde uit Sneek heeft het verlangen te ken-
nen gegeven, dat toch pogingen zouden worden gedaan om den
invoer van vee in Duitschland gemakkelijker te maken. Die po-
gingen geschieden, maar hoezeer op dit punt zooveel mogelijk is
aangedrongen, heeft het tot nog toe de Regeering niet mogen ge-
lukken te verkrijgen wat in het belang van den veehandel wen-
schelijk zou zijn.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 79 zonder hoof-
delijke stemming goedgekeurd.

Statistieke opgaven omtrent liet voorkomen van de longziekte
volgens ingekomen amhts-bericliten
(Ned. Staats-Courant.)

Vervolg van bladz. 284 \'10de deel van dit tijdschrift.

In het tijdperk van vier weken , en wel van den 5en October
tot 1 November 1879, zijn aangetast:

in Zuidholland......2 runderen.

Van 2 tot 29 November.

in Zuidholland......1 rund.

Van 30 November tot 27 December.

in Noordbrabant.....5 runderen;

» Zuidholland......4 »

Totaal 9 runderen.

Van 28 December 1879 tot 24 Januari 1880.

in Zuidholland......4 runderen.

-ocr page 147-

Van 25 Januari tot 21 Februari,
in Zuidholland ....

8 runderen.

. 4 runderen ;
1 rund.

Van 22 Februari tot 20 Maart,
in Zuidholland . . . .
» Friesland.....

Totaal 5 runderen.

Runderpest op Java.

Volgens de verschillende berichten uit Indië is de runderpest op
Java nog verre van geweken.

Hoewel op Batavia minder geworden, heeft zij zich vooral in het
Tangerangsche en Bantamsche meer uitgebreid.

Gedurende de maanden Augustus , September en October 1879
zouden, volgens bij de Regeering ingekomen opgaven, in de resi-
dentiën Batavia en Bantam 22,500 runderen wegens veepest ont-
eigend en afgemaakt zijn.

Volgens de mailberichten, loopende tot 16 Januari, zou ook het
miltvuur op onderscheiden plaatsen voorkomen.

Om in de behoefte van den Vétérinairen Dienst in Indië te
voorzien, is door den Minister van Koloniën in de
Staats-Courant
eene oproeping gedaan , waarbij 2 jonge en krachtige veeartsen
worden gevraagd, om tijdelijk, d. w. z. voor den tijd van één jaar,
den burgerlijken dienst in Ned. Indië waar te nemen en zoo spoe-
dig mogelijk daarheen te vertrekken.

Als zoodanig zijn benoemd de veeartsen :
C. S c h o r e 1 en C. van der Starp.

Militaire Vétérinaire Dienst,

Hierbij hebben de volgende mutatiën plaats gehad :
Overleden: de paarden-arts le klasse van het 1 Reg. Huzaren

F. A. Ludwig, in den ouderdom van 52 jaren.
Gepensionneercl: de paarden-arts 2e klasse van het le Reg. Hu-
zaren M. Stoffels, — en zulks wegens lichaamsgebreken in
en door den dienst verkregen.

-ocr page 148-

Benoemd: tot paarden-arts le klasse bij het 2e Reg. Huzaren
(standplaats \'s Hertogenbosch) de paarden-arts 2e klasse R. J.
Schouten van het Regement.
Bij het 2e Reg. Veld-artillerie tot paarden-arts 2e klasse de paar-
den-arts 3e klasse van het corps 1. L. G. Cayaux, (stand-
plaats Roermond.)
Overgeplaatst: de paarden-arts le klasse E. H. A. H. Boude-
\\v ij n s van het 2de Reg. Huzaren naar het Reg. Rijdende
Artillerie ;

de paarden-arts le klasse W. F. Sch roder van het Reg. Rij-
dende Artillerie naar het le Reg. Huzaren;
de paarden-arts 2e klasse A. Overbosch van het le Reg.
Veld-artillerie (standplaats Zutfen) naar het le Reg. Huzaren.
(Standplaats Amsterdam),
de paarden-arts 2e klasse H. C. Ittmann van het 3e Reg. Hu-
zaren (standplaats Bergen op Zoom) naar het le Reg. Veld-ar-
tillerie (standplaats Zutfen);
de paarden-arts 3e klasse van het Reg. Rijdende-Artillerie
J.J. F. Dhont

naar het 3e Reg. Huzaren (standplaats Bergen op Zoom.)
Verplaatst: de paarden-arts 3e klasse A. A. de Man (2e Reg.
Huzaren) van Venlo naar Breda.

Necrologie.

Behalve de paarden-arts \'le klasse F. C. Ludwig, zijn in het
jaar 1879 nog overleden de veeartsen C. S. v. Klaveren en A-
B e i n s.

Onthulling yan het standbeeld van JBourgelat.

Den 30 October 1879, des middags ten 1 ure, heeft op het terrein
van de veeartsenijschool te Alfort de feestelijke onthulling plaats
gehad van het standbeeld van C 1 a u d e Bourgelat, den stich-
ter der veeartsenijscholen.

Redevoeringen werden gehouden door de HH. B o u 1 e y , gene-
raal-inspekteur der veeartsenijscholen : Baron, professor aan de
veeartsenijschool te Alfort; Thierry, vétérinair te Tonnere, en
Pion, vétérinair te Andely.

-ocr page 149-

Boekaankondiging.

Handwoordenboek der vervalschingen, die in voedingsmid-
delen, dranken en andere artikelen van dagelijksch gebruik
voorkomen, met aanwijzing der zekerste middelen om die
zelf te kunnen opsporen en echtheid van vervalsching te
onderscheiden.
Een Handwoordenboek voor iedereen. —
Naar den 2den Hoogduitschen druk van Dr. Herraa n
K 1 e n c k e voor Nederland bewerkt door A. J. de B r u ij n,
gep. Lt. Kol. paardenarts, ridder der Orde van de Neder-
landschen Leeuw, Lid van onderscheiden geleerde genoot-
schappen , enz. Met een uitslaande plaat. Utrecht. J. G.
Broese.

Velen zijn er zeker, die het Duitsche werk van Dr. K 1 e n c k e
kennen en weten hoe gunstig dit is opgenomen. Dit is dan ook
niet te verwonderen, daar het met recht een boek voor iedereen
mag worden genoemd.

Het hier boven aangekondigde werk is door het weglaten van
artikelen, die slechts voor zeer weinigen van belang zijn, alsmede
door het bekorten van vele zaken een zeer bruikbaar en niet te
groot handwoordenboek geworden (365 bladzijden), dat zeer zeker
met vrucht door een ieder kan worden geraadpleegd, maar ook
inzonderheid daarom hier wordt aangegeven, wijl het en zelfs zeer
uitvoerig handelt over artikelen, die ook voor den veearts van
belang zijn, b. v. over
de graansoorten en het meel daarvan, als
tarwe, rogge, gerst, haver, maïs, boekweit, zemelen enz.;
melk,
vleesch, water
, alsmede onderscheiden artikelen, die ook als ge-
neesmiddel worden gebezigd.

Het nette boekske kan , ook wat de typographische uitvoering
betreft, gerust allen aanbevolen worden.

-ocr page 150-

Qualitatieve en quantitatieve analyse der urine onzer huisdie-
ren
, waaraan toegevoegd de algemeene symptomatologie der
nierziekten, door
P. F. Vermast, Rijk\'s en gemeente
veearts. Met figuren. Venloo, Wed. H. H. Uyttenbroeck.
1880.

Van meer direct belang voor den veearts is bovengemeld werk.
Onze kennis van de pathologie der Uropoëtische organen is tot op
heden nog zeer gering en een verblijdend verschijnsel is het zeker,
dat men in het algemeen meer en meer de aandacht begint te ves-
tigen op het onderzoek van de urine.

Niet alleen toch dat dit onderzoek ons nadere opheldering kan
geven omtrent ziekten der nieren en verdere organen, met de excre-
tie der urine in verband staande ; het stelt ons ook in staat om
een oordeel te vellen over de mate van stofwisseling, die in het lichaam
plaats vindt, zoodat het ons ook meer licht kan verschaffen in
andere ziektetoestanden dan juist die der nieren.

Dat dit hoe langer hoe meer begrepen wordt , kan men uit
verschillende mededeelingen zien, die in de tijdschriften worden
gepubliceerd.

Zoo vinden wij in der »Thierarzt" 1879 eene bijdrage over
»Ilarnanalysen" van den veearts Halin in Colmar.

Evenzoo vinden wij in het »Jahresbericht der Königlichen Thier-
arzneischule" zu Hannover. 11e Bericht 1877/78 een hoofdstuk, ge-
titeld: »Kurze Mittheilungen iiber Harnuntersuchungen bei Pferden,"
van
Dr. Lustig.

Verder vinden wij in het «Vetérinairbericht iiber Sachsen
een onderzoek van urine medegedeeld bij de Haeinoglobinurie der
paarden en meer andere.

Ik wil dit slechts aanhalen als een bewijs, dat men, om met
vrucht juiste diagnoses te maken , zich meer moet eigen maken
met het onderzoek van de urine.

Van daar dat eene handleiding als deze zeker welkom zal zijn.

Het bevat, volgende op de inleiding, eene beschrijving van de
titreermethode, die dikwerf bij urine-onderzoek te pas komt, eene
bepaling van het zilvergehalte en eene bepaling van het oxaalzuur
irfet kalium-permanganaat.

Verder is het werk verdeeld in acht hoofdstukken, waarin achter-

-ocr page 151-

eenvolgens worden bschreven: I, de physisehe eigenschappen van
urine. II. de normale organische en anorganische bestanddeelen. III.
de abnormale bestanddeelen IV. Toevallige bestanddeelen. V. Pisse-
dimenten. VI. Systematische gang van onderzoek, zoowel qualitatief
als qnantitatief, alsmede onderzoek van het sediment. VII. Algemeene
diagnostiek en VIII. Algemeene symptomatologie der nierziekten.

Het geheel is groot 168 bladzijden met 2 platen.

In hoofdzaak is, wat de urine-analyse betreft, het werk van
Neubauer en Vogel geraadpleegd, doch op vele plaatsen
vindt men nieuwe resultaten of theoriën medegedeeld , die getui-
gen , dat de schrijver zich op de hoogte van de zaak heeft gehou-
den, waardoor het werk volgens het nieuwste standpunt der weten-
schap is ingericht.

Verdere kritiek van het werk te geven ligt niet in mijne be-
doeling; of het wellicht, door in vele zaken wat minder uitvoerig te
zijn, niet nog méér praktisch nut voor den veearts zou kunnen
hebben, is eene vraag, die bij mij is opgekomen en die ik, indien
het weer te pas moge komen , den schrijver in overweging geef.

Ik hoop met den schrijver evenwel, dat het zeer veel nut zal
stichten, waartoe ik wensch dat het in vele handen moge ko-
men.

J. .1. H.

Correspondentie.

Naar aanleiding van een kort overzicht van de le aflevering ,
10de deel van dit tijdschrift, door prof. E. Héring in het »Re-
pertorium für Thierheilkunde" jaargang 1879 bladz. 181—184, ge-
geven , wijst de heer P. F. V e r m a s t op eenige onnauwkeurig-
heden in dat overzicht, hoofdzakelijk betreffende zijne beschrijving
van een geval van »
paralyse van het achterstelsel bij eene kalf-
dragende koe antepartum

In hoofdzaak komt hij op tegen de opgave van prof. Héring
van »
paralytische vorm van kalverziekte," welke opinie door
Vermast niet gedeeld wordt, daar er geen enkel symptoom op
kalverziekte duidde, buitendien deze paralyse 31 dagen voor de
verlossing optrad. — Verder, dat de koe niet na eene behandeling

-ocr page 152-

van 5 dagen stierf, maar eerst na 39 dagen in behandeling ge-
weest te zijn afgemaakt werd.

Ook citeert prof. H é r i n g de mededeeling van den heer Rei-
mers Sr. over de varkensziekte , waarvan de oorzaak door dezen
laatste gezocht wordt in het te veel voederen met
karnemelk,
waardoor te veel zuren in het bloed komen en het ijzergehalte
verminderen zou.

Prof. H é r i n g nu, schrijft daarvoor het voederen van aardap-
pelen (Kartoffeln)
waarover niet gesproken wordt.

Red.

HH. Schrijvers of uitgevers van werken over veeartsenijkunde
of daarmede in verband staande vakken, die hunne werken ook in
dit tijdschrift geannonceerd en besproken wenschen te zien, worden
beleefd verzocht een exemplaar van hunne geschriften in te zenden
aan den paarden-arts 1e klasse J. J. Hinze, (3e Regement hu-
zaren) te \'s Gravenhage, of aan den uitgever te Amsterdam.

-ocr page 153-

Over de veranderingen irr de hersenen en het ruggemerg
bij Lyssa.

waar

Dr. 0. WELLER

in Archief, {. Psychiatrie u. Nervenkrankh. Bnd. 9. Hefft 3. Berlin. \'1879.

\'Tot aan den jongsten tijd kende de ziektekundige ont-
leedkunde geene veranderingen in de zenuwiniddelpnnten,
waaruit men de bliksemsnelle ziekteverschijnselen die zich
bij lyssa voordoen zou kunnen verklaren. Nog in het
jaar 1876 geven Röll en even zoo Bollinger als eenig
positief ziekteverschijnsel op de hyperaemie der hersenen en
hersenvliezen; maar daarbij hebben zij geen rekening gehou-
den met eenige inmiddels in \'t licht verschenen werken.

In de jaren 1874 en 75 gaf B e n e d i k t het resultaat
eener reeks van pathol. anat, onderzoekingen in het licht, die
hij in de zenuwcentra\'s van een aan lyssa gestorven mensch
en in die van een aantal daar onder bezweken honden aan-
trof. Die ziekelijke veranderingen zijn zakelijk:

1°. Hyperaemie en verwijding der vaten, bloedingen, het
zich voordoen van roode en witte bloedlichaampjes onder de
adventitia der vaten.

2°. Lymphostase in het weefsel der hersenen en miliaire,
hij menschen trosvormige abceshaarden en hyaloide haarden
in de zelfstandigheid der hersenen, gepaard met scheiding in
den samenhang daarvan door granulaties, en eindelijk pig-
ment schollen en pigment hulsels, die de vaten als met een

XI. 10

-ocr page 154-

pantser omringen. De mikroskopiscke waarnemingen van
Kolesnikoff stemmen over liet geheel genomen daarmede
overeen. Zij zijn: 1°. uitzetting der met roode bloedbolle-
tjes opgepropte vaten, ophoopingen van roode en witte bloed-
bolletjes in de perivasculaire holten. 2°. Hyaloide
massa\'s
in de wanden der vaten, zich soms uitbreidende in het
lurnen der vaten en daarin een thrombus vormende, en 3°.
ophooping van ronde indifferente elementen om en in de ze-
nuwcellen, waardoor in deze het protoplasma gedeeltelijk ver-
nield wordt. De onderzoekingen van Kolesnikoff be-
troffen tien hersenen van honden.

Wassiliefs waarnemingen komen daarmede gedeelte-
lijk overeen. Hij vond in de hersenen eener aan lyssa ge-
storven vrouw : 1°. Troebelheid in enkele zenuwcellen van
het verlengde merg, en onduidelijkheid van hunne omtrek-
ken en kernen. 2° ophooping van indifferente ronde ele-
menten (witte bloedbolletjes) in het interstitieele weefsel der
hersenen en vooral in de perivasculaire holten. 3°. Hyperae-
mie der bloedvaten gepaard met plekswijze opzetting van
hun endothelium en hier en daar zich voordoende fijn-
korrelige ontaarding hunner wanden. 4°. Als het alles over-
treffende verschijnsel geeft hij op, het aanwezig zijn
eener
mat glinsterende, sterk lichtbrekende hyaloide zelfstandigheid
in de perivasculaire holten , welke stof onoplosbaar was in
sterke zuren zelfs als die gekookt werd in bijtende loog en
even zoo in terpentijn en alkohol.

G o w e r s deelt mede (Centralbl. f. nied. Wissensch. 1878)
dat hij in vier door hem onderzochte gevallen van hydro-
phobie, perivasculaire ophoopingen van cellen heeft gevonden
in verschillende gedeelten der hersenen, vooral in den hypog-
lossus kern. C
h a e d 1 e (t. a. p.) vond sterke hyperaemie
en kleine bloedingen in den pons en het medulla oblongata.

Forel (Deutsch. Zeitschr. f. Thiermed. u vergl. Path. Bnd.
III) strekte zijne onderzoekingen uit over de hersenen
van
twee honden, twee paarden, een rund en een mensch, alle
aan hondsdolheid gestorven en kwam tot tamelijk negative

-ocr page 155-

resultaten. Als de eenigste noemenswaardige verandering
geeft hij op : ophoopingen van massa\'s lymphecellen in de
perivasculaire holten en eene geringe vermeerdering der ker-
nen in het hersenweefsel. Fr. Schultze zag geene ver-
anderingen in de hersenen van een aan lyssa gestorven menseh
en van een hond.

Eene in de jaren 1875—78 in het kanton Zürich heer-
schende epidemie van lyssa canina gaf aan dr. O. We lier
gelegenheid om den toestand der zenuwcentra in deze ziek-
te te onderzoeken, waarbij hem belangrijke ziekelijke veran-
deringen voorkwamen, gedeeltelijk overeenkomende met de
hierboven opgegeven positieve resultaten. De onderzochte
voorwerpen bekwam hij, op een enkel na van de veeart-
senijschool te Zürich. Zij bestonden in zeven hersenen en
ruggemergen , waarvan er drie van 1875, een van 1876 en
drie van 1877 dateerden.

A. Onderzoek in verschen toestand.

Daarbij kan men reeds met het ongewapende oog den
grooten rijkdom aan bloed der zenuwmiddelpunten waar-
nemen, en dat niet alleen in de pia mater der hersenen en
van het ruggemerg, maar ook in de vaten der kersenzelf-
standigheid; zoo wel die van het grauwe als witte merg en
van de groote zenuwknoopen der basis cerebri zijn allen
overvuld met bloed. Snijdt men het medulla oblongata en
het ruggemerg dwars door , dan ziet men de hyperaemische
vaten als talrijke breede, op kleine apoplexien gelijkende vaat-
punten en vaatstriemen te voorschijn treden, in het rugge-
merg vooral in de grijze zelfstandigheid.

Trekt men uit de hersenzelfstandigheid of uit het rugge-
merg kleine vaatjes te voorschijn, dan ziet men, bij mikros-
kopisch onderzoek, de volgende belangrijke ziekelijke veran-
deringen daarin.

1° Dadelijk vertoont zich weder de hyperaemie, doch ver-
schillend voor elk bijzonder vaatgebied, en zelfs voor enkele

-ocr page 156-

vertakkingen in dat gebied. Het duidelijkst vertoont de hy-
per aem ie zich in het verlengde merg en het bovenste gedeel-
te van het halsmerg, van welk punt zij over \'t algemeen af-
neemt zoo wel naar boven als naar beneden.

2°. In de perivasculaire holten van een gedeelte der vaten
neemt men eene meer of minder sterke opeenhooping
waar van lymphoide elementen, maar met groot verschil in
uitgebreidheid en intensiteit.

Deze lymphoide extravasaten zijn \'t sterkst ontwikkeld
daar waar de hyperaemie het intensiefst is: in het verlengde
merg. Hier en in de aangrenzende gedeelten van het halsmerg
en van de brug zijn bijna al de vaten tot aan hun overgang
in haarvaten, daardoor in meerdere of mindere mate aan-
gedaan en is die opeenhooping dikwerf zeer belangrijk ,
zoo dat vele vaten als met een breed druiventrosvormig hul-
sel omkleed zijn, welk hulsel 2—3 maal breeder is dan
het lumen dier vaten, zoodat de perivasculaire lympheruimten
daardoor verbazend worden uitgezet.

Hoe verder men zich naar boven toe van het verlengde
merg verwijdert, hoe geringer de beschreven exsudaatvorming
wordt, zoowel wat betreft het menigvuldig voorkomen als
de intensiteit. Doch hierbij dient in aanmerking genomen,
dat ook vele vaten der viervoudige verhevenheden, van de
beddingen der gezichtszenuwen, van de gestreepte lichamen,
van den linzenkern en van het borst- en lendenmerg de
beschreven veranderingen in vrij hoogen graad vertoonen.

Over \'t geheel zijn ze het zwakst uitgedrukt in het witte
en grijze merg der groote hersenhalfronden en der kleine
hersenen; maar toch vertoonen zich ook daarin nog enkele
vaten, wier perivasculaire holten uitgezet zijn door eene 1—2
voudige laag van lymphe-elementen.

Die elementen gelijken over \'t algemeen naar en hebben
ook de grootte van witte bloedbolletjes, hebben een ronden
of ovalen celvorm en een granuleusen inhoud. Met azijn-
zuur behandeld, vertoonen zij een duidelijken, betrekkelijk
grooten kern, soms ook wel twee duidelijk begrensde kernen,

-ocr page 157-

die door karmijn vrij spoedig gekleurd worden, maar vooral
fraai door haematoxyline.

Niet zelden komen er van die kernen voor, die in een
toestand van vetachtig verval verkeeren, opgezwollen zijn,
zeer onduidelijke omtrekken vertoonen en een zeer kruime-
ligen inhoud bezitten. Omtrent den aard en den oorsprong
dezer lymphoide elementen lijdt het bij mij geen twijfel, of
het zijn doorgezweette witte bloedbolletjes; daarvoor spreekt
niet alleen hunne gedaante en samenstelling, maar vooral
ook de omstandigheid dat hun voorkomen in massa\'s steeds
gepaard gaat met hyperaemie der aangedane vaten, en er
zich niet zelden roode bloedbolletjes tusschen bevinden.

3°. Deze roode bloedlichaampjes komen nu en dan als
enkele, maar somtijds in massa\'s opeengehoopt voor, zien
er tamelijk frisch uit en hunne omtrekken zijn weinig ver-
anderd. In verval begrepen roode bloedbolletjes heb ik niet
gezien.

4°. Hetgeen bij het mikroskopisck onderzoek der vaten
in verschen toestand het meest in het oog valt is, behalve
de ophooping van lymphoide elementen, het voorkomen
in massa van een vetlichaam om en in de vaatwanden.
Zij vormen ronde, ovale, of veelhoekige, glinsterende, het
licht sterk brekende plaatjes (schollen) met scherp geteekende
omtrekken. Zij hebben een bleekgele tot goudgele kleur en
hunne grootte verschilt van 0,0015 tot 0,01 mm. en daar-
boven. In zuren veranderen zij niet en door verdunde alka-
liën worden ze niet merkbaar veranderd. Laat men ze
12—24 uren staan in geconcentreerde alkaliën, of kookt men
ze een korteren tijd daarmede, dan veranderen deze gele
schollen, terwijl ze opzwellen, in onduidelijke troebele bolle-
tjes met een kruimeligen inhoud, en dan gelijken zij naar in
verval begrepen vetkorrelcellen,

In aether, chloroform en zwavelkoolstof lossen deze gele
lichamen spoedig op. Zelfs bij langdurige behandeling
met karmijn wordt het meerendeel niet gekleurd, slechts
enkele worden helder karmijnrood. Behandeling met jo-

-ocr page 158-

dium en zwavelzuur verwekt geene, of slechts geringe ver-
andering. Zij bieden veel tegenstand aan de verrotting;
een half jaar geleden werden mij de reeds in rotten-
den toestand verkeerende hersenen van een hond toege-
zonden, waarin het bedoelde vetlichaam nog onveranderd
was. In schijfpreparaten, die , na verharding in absoluten
alkohol, in creosot, of in nagelolie bewaard werden, ziet men
die schollen niet of ten minste niet duidelijk meer.

Deze vetplaatjes of schollen nu vertoonen zich in over-
grooten getale door het geheele hersen stelsel en het rugge-
merg heen, waar zij de vaten, en wel vooral de kleinere en
de haarvaten vergezellen, die omringende als de druiven haren
steel; aan de haarvaten schijnen ze slechts aan te kleven, in
de grootere daarentegen liggen ze duidelijk in de adventitia ;
evenzoo liggen ze veel in de perivasculaire holten der vaten.

Tot heden toe heb ik, wat betreft den vorm en de grootte der
bedoelde vetlichamen en hun menigvuldig optreden in lyssa,
nergens dergelijke vormsels in eenig ander pathologisch
proces der hersenen en zenuwcentra van honden of men-
schen waargenomen^ en nog minder in normale hersenen.
Vooral doe ik hier nog uitkomen, dat men de vetlichamen
ook niet vindt in de hersenen van honden, die aan de ze-
nuwachtige complicatie der hondenziekte leden: eene ziekte,
die naar mijne onderzoekingen gepaard gaat met myelitische
processen. Daarom ben ik geneigd deze vetlichamen r
hun veelvuldig voorkomen in aanmerking nemende, te be-
schouwen als pathognomisch voor het lyssa-proees. Is deze
zienswijze de ware, dan zal daardoor ook de minder geoe-
fende in staat zijn om in twijfelachtige gevallen van lyssa?
met behulp van een mikroskoop, met zekerheid uitspraak te
doen over het ziekteproces, hetgeen, bij de thans nog bestaan-
de onzekerheid die de secties opleverde, van belang zou zijn
voor de gerechtelijke veeartsenijkunde.

Ongetwijfeld zijn deze vetlichamen identisch met de hya-
loide zelfstandigheid, de pigmentschollen en pigmenthulsels
zooals die door B e n e d i k t en Kolesnikoff zijn be-

-ocr page 159-

schreven, en ook met de mat glinsterende, sterk lichtbreken-
de hyaloide zelfstandigheid van Wassilieff. Dat deze
onderzoekers daarin geen vetlichamen hebben erkend, is
, mogelijk veroorzaakt doordat zij vooral verharde preparaten
onderzochten.

B. Onderzoek van verharde preparaten.

Yan deze werden er twee, waarvan een in eene oplossing
van dubbel chromzure kali en een in alkohol verharde her-
senen en ruggemergen volledig, dat is in eene voortgaande
rij van schijfjes onderzocht. Bij de overige preparaten strekte
het onderzoek zich slechts uit over de in het onderwerpe-
lijke ziekteproces werkelijk aangedane deelen, dat is, er
werden uit het lenden-, borst- en halsmerg en uit het ver-
lengde merg een grooter, en uit het overige gedeelte der
hersenen een kleiner getal van schijfjes gesneden. Deze
schijfjes werden op de gewone wijze behandeld, nl. na de
kleuring van water bevrijd door absoluten alkohol, dan in
creosot opgehelderd en in sanderak of canababalsem inge-
sloten. Slechts enkele schijfjes werden bewaard in glycerine.
Als kleurend middel maakte ik gebruik van karmijn of van
haematoxyline. Het onderzoek der geharde preparaten gaf
over \'t geheel hetzelfde resultaat als dat van de versche, nl.
hyperaemie en exsudatie van witte bloedlichaampjes in de
perivasculaire lympheruimten. Maar de eigenaardige vetli-
chamen zijn verdwenen. Men vindt die echter nog ook na
verharding in de uiteengeplozen eu door enkel glycerine op-
gehelderd zijnde.

Men mag aannemen, dat bij die wijze van handelen d. i.
bij de verharding, de vetlichamen geheel of gedeeltelijk op-
gelost of onzichtbaar gemaakt worden, en dit wordt ook
aannemelijker door de omstandigheid, dat men in de door kar-
mijn gekleurde en door creosot opgehelderde schijfjes, in de
vaatwanden en vooral in hunne adventitieele gedeelten,
dikwerf heldere vacuolen van eene ronde of ovale gedaante

-ocr page 160-

waarneemt, die in grootte en gedaante vrij wel overeenkomen
met de vetlichamen en de hoopjes daarvan, die in de ver-
sche vaten zoo dikwijls voorkomen. Ik neem aan dat die
holten de beschreven vetlichamen hebben bevat.

De hyperaemie en het perivasculaire exsudaat zijn, blijkens
het onderzoek der schijfjespreparaten , wat betreft hunne
uitgebreidheid en intensiteit, dezelfde als wij bij het onder-
zoek der versche preparaten hebben opgemerkt.

De hyperaemie ziet men door het geheele ruggemerg en
de hersenen, het duidelijkst in het verlengde en ruggemerg,
het gematigdst in de kleine hersenen en de halfronden der
groote hersenen. Hetzelfde is het geval met het perivascu-
laire exsudaat. Dit komt ook wel duidelijk aan enkele vaten
van de halfronden der groote en der kleine hersenen voor,
maar bij de meesten in zeer geringe mate of wel in \'t geheel
niet. Meer uitgebreid ziet men dat exsudaat in de gestreepte
lichamen, de beddingen der gezichtszenuwen, den linzen-
kern, de viervoudige lichamen en in de brugstreek. In
het verlengde merg zijn de meeste vaten aangetast en van
hier naar beneden neemt door het geheele ruggemerg heen
de intensiteit slechts in geringe mate af.

Overigens waren in al de preparaten de capillaire apo-
plexien, en menige andere verandering der zelfstandigheid
verre van zeldzaam. Ilc houd die voor ontstekingshaarden.

De capillaire bloedingen kwamen in de verschillende pre-
paraten in ongelijke vei\'houdingen voor; bijna uitsluitend
echter in het verlengde en ruggemerg, waarin zooals we
zagen ook de hyperaemie het sterkst is ontwikkeld. De
apoplectische haarden hebben verschillende afmetingen en
komen bijna enkel voor in de grijze zelfstandigheid, waarvan
zij het weefsel infiltreeren en uit elkander dringen. Zij zien
er allen als pas ontstaan uit, en apoplectische haarden met
pigment-verandering ziet men niet.

De meening dat deze apoplexien slechts zouden bestaan in
sterk verwijde en met bloed overvulde vaten wordt weder-
legd, door dat men er geen vaatwanden in aantreft, en door

-ocr page 161-

de dikwerf aanzienlijke uitgebreidheid der bloedmassa; maar
vooral ook daardoor, dat men ziet dat de roode bloedlichaamp-
jes de wanden der uiteengedreven weefsels hebben door-
drongen.

De ontstekingshaarden hebben een doormeter van 0,3—1,0
in. m., waarin men meer of minder dicht opeen gehoopte ker-
nen waarneemt, die door haematoxyline fraai gekleurd wor-
den, terwijl die met karmijn onduidelijker zijn, maar dit voor-
deel aanbieden, dat ze meer inzage geven in den aard der
kernen. In de met karmijn gekleurde schijfjes komen ze in
grootte, gedaante en uitwendig voorkomen geheel overeen
met de witte bloedbolletjes, waaruit ook het perivasculaire
exsudaat bestaat.

Deze lymphoide elementen zijn dikwerf zoo dicht opeen-
gehoopt, dat kern tegen kern schijnt te liggen; pleksgewijze
is echter de infiltratie meer diffuus, doch in dwars gesne-
den schijfjes komt de infiltratie altijd voor in den vorm van
haarden. Wat wij gezegd hebben over de localisatie der
perivasculaire exsudatie, geldt in het algemeen ook voor de
verbreiding der ontstekingshaarden. Wij moeten er echter
bijvoegen, dat wij de kleine hersenen en de halfronden der
groote hersenen bijna altijd vrij vonden van de beschreven ont-
stekingachtige infiltratie. In de kleine hersenen zag ik die
in \'t geheel niet, en in de groote hersenhalfronden over \'t alge-
meen zeer weinig. De talrijkste en uitgebreidste ontste-
kingshaarden bevonden zich in al mijn preparaten in het
verlengde merg, van waar ze, naar boven (of voren) in in-
tensiteit en getal afnemende, door de vierheuvel- en gewelf-
streek tot in de zenuwknoopen aan de basis der hersenen
zich uitstrekken. In het ruggemerg kan men de tamelijk
gelijkmatige intensiteit der infiltratie aantoonen tot aan het
lendenmerg; soms is die intensiteit alleen sterk in het hals-
merg en het bovenste gedeelte van het borstmerg, of ook
wel is het borstmerg relatief vrij van de ontsteking, die
slechts het halsmerg en het verbreede gedeelte van het rug-
gemerg in de lendenstreek heeft aangedaan. Yoor het overige

-ocr page 162-

vertoont de ontsteking in al de aangedane deelen ziek bijna
uitsluitend in de bastachtige zelfstandigheid.

Verder valt het gemakkelijk aan te toonen, dat het ont-
stekingsproces bijzonder den loop der vaten volgt. De haar-
den vindt men doorgaans om de vaten, en vooral om zulke
vaten, wier lympheruimten desgelijks sterk aangedaan zijn, zoo
dat men meent te moeten aannemen, dat de ontstekingshaarden
door de uitdrijving van witte bloedbolletjes door de wanden
der vaten in en door de perivasculaire holten heen in de weef-
sels ontstaan zijn. Zij zijn, dus eenigermate te beschouwen
als eene zijdelingsche en plaatselijke voortzetting der perivas-
culaire doorzweeting en dus als een consequent gevolg van
bet ziekteproces dat die doorzweeting veroorzaakt. Hieruit
laat zich ook verklaren waarom het ontstekingsproces zich
bij voorkeur in de bastachtige zelfstandigheid voordoet; deze
is toch veel vaatrijker dan het witte merg.

Uit het besprokene blijkt, dat het proces moet worden be-
schouwd als eene ontsteking, uitgegaan uit het bindweefsel
der vaten.

Van de gewone myelitis (encephalitis) onderscheidt het
proces zich, door dat de stoornis in den voedingstoestand te-
weeggebracht in verre na den graad niet beikt er als in de
lyssa. Tot verweeking der aangedane weefsels komt het bij
lyssa niet, zelfs ziet men er geen duidelijk zichtbare vernie-
ling in. Voor het ongewapend oog vertoonen de dwarsche
schijfjes van geharde preparaten slechts zeer geringe anoma-
lien, maar de hyperaemie zeer duidelijk, en in die van het
verlengde merg de ontstekingshaarden als donkere punten.
De uitgestrekte verkleuringen zoo als die in de eigenlijke
myelitis gewoonlijk voorkomen , zijn bij lyssa niet waar te
nemen door het ongewapend oog.

De richting van mijn onderzoek bracht het helaas met zich,
dat ik in de versche preparaten slechts de vaten aan een
bijzonder onderzoek onderwierp. Later heb ik om het ver-
zuimde in te halen uit een verlengd merg, dat in chroom-
zure kali bewaard was, uitgerafelde preparaten in
bijtende

-ocr page 163-

loog vervaardigd, en daaruit wel weinige maar toch duidelijke
vetkorrelcellen te voorschijn gebracht. Voor het overige le-
verde mijn onderzoek slechts weinig noemenswaardige resul-
taten, wat betreft veranderingen in de neuroglia en zenuw-
elementen zelve. De zenuwknoopcellen van het rnggemerg,
in het bijzonder die van de voorste hoornen, misten in de
meeste preparaten duidelijke uitloopers, en in hun protoplas-
ma zag men dikwerf onduidelijke omtrekken, terwijl de ker-
nen er doorgaans normaal uitzagen. Nu en dan ziet men
1—3 lymphoide kernen in het protoplasma der gangliencel-
len. In de zenuwvezels zelve kon ik met geen zekerheid ver-
anderingen aantoonen. Met karmijn gekleurde schijfjes uit
de zenuwknoopen van de basis cerebri, en van den staafjes-
krans uit de hersenen van een door mij onderzocht geval
van lyssa toonden vrij talrijke spinnencellen, die ik in de daar-
mede overeenstemmende schijfjes der andere preparaten niet
zag.

Ofschoon nu ons onderzoek nauwelijks noemenswaardige
secundaire veranderingen in de zenuwelementen der centraal-
organen opleverde, wijst toch eene omstandigheid er op, dat
met het ontstekingsproces eene zichtbare verstoring van den
voedingstoestand van, en eene ontaarding in de zenuwele-
menten gepaard gaat, en die omstandigheid bestaat in de
massale opeenhooping van het beschreven vetlichaam in de
perivasculaire holten. Deze kan toch wel niet anders be-
schouwd worden dan als een gevolg van absorbtie.

Tot wederlegging van de mogelijke tegenspraak, die de be-
teekenis welke door mij aan de verkregen denkbeelden ge-
hecht wordt, mocht ondervinden, diene dat ik ter controle-
ring een aantal schijfjes uit normale hondenhersenen volgens
dezelfde methode heb behandeld, en daarin noch die peri-
vasculaire doorzweeting, noch infiltratie der weefsels met ker-
nen, zoo als in de lyssa plaats heeft, kon bespeuren. Even-
min kan men de ontstekingshaarden beschouwen als liggen-
de
in het adventitium, want het tegendeel blijkt als men eene
doorloopende rij van dwarssneden aan een zorgvuldig onder-

-ocr page 164-

zoek onderwerpt, Daarbij zal ruen zien, dat in het gebied
der zenuwmiddenpunten, die in het bijzonder door de ont-
steking zijn aangedaan, bijv. in de grijze commissuur van
het ruggeinerg, door vele vaatstreken heen de infiltratie zich
tamelijk gelijkmatig uitstrekt. Dit laat zich ook zeer fraai
aantoonen in overlangsche schijven uit de bij voorkeur aange-
dane deelen.

Ik voeg hier nog bij, dat in met haematoxyline gekleurde
dwarsschijven uit het ruggemerg van honden die geleden
hadden aan de zenuwachtige hondenziekte, even zulke voor-
beelden van lymphoide infiltratie gezien werden, maar daar-
in zijn de haarden grooter en karakteriseert zich de ziekte
als eene acute myelitis.

Spreken wij nu nog in het bijzonder over de localisatie
der ontstekingshaarden.

1. In het ruggemerg.

In het ruggemerg is het grijze merg bijna uitsluitend in
de ontsteking begrepen, en het is bij wijze van uitzondering
als men ontstekingshaarden in het midden der witte zelf-
standigheid aantreft. Iets meer komen ze voor in het rand-
gedeelte der voorste en achterste hoornen, vandaar uit zich
nog iets verlengende in de naburige mergstrengen, maar ook
dit komt zelden voor.

In de grijze zelfstandigheid ziet men de ontsteking zeer
duidelijk Over hare uitbreiding in \'t algemeen spraken wij
reeds vroeger. Bij voorkeur vindt men aangedaan:

1°. De deelen om het centraal-kanaal, de streek der grijze
commissuur.

2°. De voorste hoornen, vooral de randgedeelten.

3°. De buitenste randstreek der achterste hoornen.

Om het centraal-kanaal zag ik in bijna al de dwarsschijf-
jes lymphoide infiltratie van meerdere of mindere uitgestrekt-
heid rondom de met bloed overvulde vaten (aderen). Soms
neemt die infiltratie zelfs het grootste gedeelte der commis-
suur in.

-ocr page 165-

De ontsteking om het centraal-kanaal gaat tamelijk onaf-
gebroken voort door het geheele ruggemerg. De haardach-
tige infiltratie ziet men alleen duidelijk in de dwarsschijven,
want in de overlangs genomen sneden lijkt de ontsteking
meer of min naar eene diffuse.

Overal volgt de ontsteking den loop der grootere vaten,
die met de vooiste wortel vezelen naar binnen gaan. De ont-
steking is minder constant in de achterste hoornen dan in
de voorste. Niet zelden vindt men in het ruggemerg ver-
bloedingen uit haarvaten en dat bijna enkel in het grijze
merg.

Het centraal-kanaal en zijn verhouding tot de ontste-
king verdient in het bijzonder onze aandacht. Doorgaans
is het zeer verwijd en gevuld met een eigenaardig exsudaat,
waarin nu eens meer dan eens minder lymphoide elementen
voorkomen.

In de opgehelderde schijfjes komt het voor als eene ge-
lijkaardige, ondoorschijnende massa, die door karmijn en
haematoxyline flauw gekleurd wordt. Dit exsudaat vindt men
echter ook dikwijls buiten het centraal-kanaal, en wel om de
grootere aderstammen in het merg dat het kanaal omringt.

11. In het verlengde merg.

Zooals wij reeds hebben gezegd, is het verlengde merg het
sterkst aangedaan door de ontsteking. In daaruit genomen
dwarsschijfjes vallen dadelijk in het oog de verwijde, met bloed
overvulde vaten, die meerendeels zeer veranderd zijn door het
perivasculaire exsudaat. Verder ziet men in die dwarssneden
talrijke kleinere of grootere ontstekingshaarden, vooral in de
grijze zelfstandigheid eu in de nabijheid der vierde hersen-
holte en van den naad (raphe). De meeste en de grootste
haarden vindt men in de kernen van den glosso-pharvngeus,
den vagus en accessorius. In de daaruit genomen schijven
ziet men dat de ontsteking die kernen bijna geheel heeft in-
genomen, maar toch met verschillende intensiteit, dat is met

-ocr page 166-

verschillende dichtheid der ontstekingskernen in het infiltraat
dat die weefsels doordringt. In den naad begeleidt het lym-
phoide exsudaat bij voorkeur den loop der grootere vaten.
De witte vezelmassa is slechts weinig aangedaan door de ont-
steking. Dit zelfde is het geval met de olijfvormige lichamen.

111. In* de brug.

In de vezelen der brug zag ik zeer zelden en dan nog
zeer kleine haarden. Ook de vezelen der hersenstelen in den
omtrek der brug zijn doorgaans vrij gebleven van de ont-
steking. Daarentegen vindt men talrijke en daaronder groote
haarden in den kern van den acusticus, den facialis en den
abducens. Ook hier ziet men dat de vezels der pedunculi
en der corpora geniculata minder zijn aangedaan.

IV. In de viervoudige verhevenheden.

Ook in deze ziet men tamelijk veelvuldige, door de ont-
stekings-infiltratie verwekte haarden, vooral in de grijze
zelfstandigheid, zelfs in de nabijheid van de waterleiding van
Sylvius.

V. De beddingen der gezichtszenuwen, de linzenkern en
gestreepte lichamen.

In de groote zenuwknoopen van den grondslag der herse-
nen zien wij in de van achteren naar voren genomen schijf-
jes de ontstekings-verschijnselen allengs afnemen; de haarden
worden zeldzamer en kleiner en verdwijnen eindelijk geheel,
maar toch vindt men ze tot in het voorste einde van den
thal. optie. Een regelmatige type van localisatie in deze
streken nam ik niet waar.

-ocr page 167-

VI. In de halfronden der groote hersenen.

In de groote hersenhemispheren ziet men over \'t alge-
meen zeer weinig ontstekingshaarden, behalve in de kwab-
ben waaruit de reukzenuwen ontspringen, waarin zij blij-
kens de meeste onderzoekers vrtj dikwijls voorkomen, en wel
als uitgebreide haardachtige, met lymphoide elementen gein-
filtreerde weefseldeelen.

Aansluitende aan de boven beschreven eigen waarnemin-
gen, laat ik hier nog volgen eenige mededeelingen van den
Hoogleeraar Huguenin te Zürich omtrent de hersenen
Van een aan lyssa gestorven mensch. Hij zond mij die met
de preparaten.

Uit deze blijkt in de eerste plaats, dat ook bij lyssa hu-
mana over \'t algemeen dezelfde pathologische veranderingen
ia de hersenen en het ruggemerg voorkomen als in die der
honden. In de bedoelde preparaten ziet men door het ge-
heele ruggemerg en het verlengde merg been, bij hevige hy-
peraemie, doorzweeting van lymphoide elementen in de peri-
Vasculaire ruimten , ver bloedingen uit haarvaten, en diffuse
ontstekingachtige infiltratie der weefsels. Ook het beschre-
ven vetlichaam komt in groote hoeveelheid voor; kortom,
wij vinden daarin hetzelfde beeld van pathologisch-anato-
mische veranderingen, die wij vroeger opgaven. Wat ech-
ter betreft de uitbreiding van het proces, daarin komen
eenige niet onbelangrijke veranderingen voor. In het rug-
gemerg van dien aan lyssa gestorven mensch bevonden het peri-
vasculaire exsudaat en de ontstekingachtige infiltratie zich
van af het verlengde merg tot aan de lenden-uitbreiding bij-
ïia uitsluitend in de grijze zelfstandigheid, en naar onderen
toe in afnemenden graad. De ontsteking doet zich hier over-
wegend voor om het centraal kanaal en in de voorste hoor-
nen langs de groote vaten. In het centraal kanaal ziet men
nagenoeg dezelfde veranderingen als wij in de lyssa canina
teerden kennen.

-ocr page 168-

Ook hier is het verlengde merg de voornaamste zetel der
ontsteking. De bekende veranderingen door de ontsteking
te weeggebracht zijn het intensiefst in den naad en
daarna
in de kernen van den vagus, den glosso-pharyngeus en den
accessorius , en ook hier steeds afnemende naar boven toe.

In de streek waar de piramiden zich kruisen vertoonen
zich geen merkbare veranderingen. Tot daartoe was de
localisatie tamelijk gelijk aan die in de hersenen der honden.

Daarentegen zijn in de door H u g u e n i n onderzochte her-
senen , de beddingen der gezichtszenuwen, de gestreepte li-
chamen en de linzenkern vrij van alle ziekelijke veranderin-
gen. Ditzelfde is het geval met de hersensteelen, de
dwarse
vezels der brug en de viervoudige verhevenheden, de kernen
van den oculo motorius en den trochlearius. De eerste zieke-
lijke veranderingen — verwijding der vaten met doorzweeting
— nemen wij waar, de rij der dwarsschijfjes naar onderen
toe vervolgende, in den motorischen kern van den trigemi-
nus. De streken van de kernen van den facialis en van
den hypoglossus zijn bijna geheel vrij gebleven.

In de halfronden der groote en kleine hersenen bespeurt
men in deze menschen-hersenen geene ziekelijke verande-
ringen.

Het ontstekingsproces was dus in deze hersenen veel be-
perkter van omvang, daar het zich naar boven toe ter nau-
wernood boven het verlengde merg uitstrekt. Daarentegen is
het juist hier en in het halsmerg over het geheel zeer dui-
delijk en intensiever dan in de door mij onderzochte prepara-
ten van aan lyssa gestorven honden.

Bij het onderzoek der schijfjes preparaten van de menschen-
hersenen viel het mij bijzonder in het oog, dat de ontstekings-
haarden zeer uitgebreid waren en het getal van
capillaire
apoplexien veel grooter in het verlengde- en halsmerg.

De resultaten van ons onderzoek en de besluiten daaruit
getrokken zijn samengenomen deze :

1°. De hondsdolheid localiseert zich, als eene van het
vaatstelsel uitgaande ontsteking in de zenuwmiddenpunten.

-ocr page 169-

Deze ontsteking is gekarakteriseerd door perivasculaire exsu-
datie en door, nu eens haardachtige, dan meer diffuse infil-
tratie der weefsels met lympboide elementen. Tegelijkertijd
ontstaan er ophoopingen van massa\'s van een eigenaardig
vetlichaam in de perivasculaire ruimten. Dat vetlichaam
is waarschijnlijk een produkt van de ontaarding in de zenuw-
elementen plaats grijpende.

2°. De ontsteking is te beschouwen als bet begin eener
acute myelitis (encephalitis.)

3°. Het verlengde merg en daarin vooral de kernen van
den glosso-pbaryngeus, den vagus en den accessorius, worden
door die ontsteking hef sterkst aangedaan.

4°. Bij den mensch schijnt het proces zich te bepalen tot
het verlengde- en ruggemerg. In de lyssa der honden be-
staat er ook ontsteking in de groote hersenen.

w. J. E. H.

11

XI.

-ocr page 170-

Nieuwe bijdragen tot de kennis der hondsdolheid.

gegrond op de laatste pathologisch anatomische
onderzoekingen van de,. o. wellek,

DOOR

W. J. E. HEKMEiJER.

Uit de vorenstaande onderzoekingen van Dr. O. We lier
blijkt het, dat de pathologische anatomie der lyssa in de
laatste jaren veel heeft gewonnen. Ik heb zijn verhande-
ling zoo getrouw mogelijk vertaald en dus een aantal kunst-
termen moeten behouden; voor hen die met het vak bekend
zijn, zal dit echter geen bezwaar opleveren. Om de kost-
baarheid moesten de fraaije afbeeldingen der preparaten,
die zoo veel tot verduidelijking van den tekst bijdragen,
achterwege blijven. Behalve dus de verwijzingen naar de
platen is door mij de tekst getrouw gevolgd, behalve eenige
uitlatingen, als er herhalingen in voorkwamen.

Door Dr. W e 11 e r zijn de ontdekkingen van Dr. M o-
ritz Benedikt (arch. f. Path. Anat. u. Physiol. B n d.
64 s. 557) bevestigd geworden. Benedikt had dan ook
te kennen gegeven, dat de fijnere pathologische verande-
ringen in de hersenen bij lyssa, tot zijn tijd toe, den na-
vorschers ontgingen, omdat de ziektehaarden in de hersenen
in dit geval miliair zijn.

B. vond ook haemorrhagische haarden en uitzetting der
vaten in den bewegingswortel van den trigeminus en ver-

-ocr page 171-

klaarde daaruit de bijtzucht der honden. Wij zullen zien
of de overige toevallen der lyssa zich niet even geleidelijk
laten verklaren.

Na eene meer dan vijftigjarige praktijk, en eene ruime
ondervinding omtrent lyssa bij dieren, en de lijkopening van
vele aan lyssa gestorvene of daarom gedoodde honden te
hebben verricht, vraag ik mij zeiven af. »Wat is lyssa, nu wij
bekend zijn met die nieuwere onderzoekingen. Het valt
wel gemakkelijk om met Dr. A. Forel, (Deutsches Zeit-
schr. f. ïbiermedic. u. vergl. Pathol. Bnd. III S. 259) te zeg-
gen." Ik heb van dat alles wat Benedikt, Kolesnikoff
en anderen zagen niets kunnen vinden, niets dan eene nu
eens meer, dan eens minder in het oog vallende verzameling
van lymphecellen in de subadventitiele ruimten, maar het
zal moeijelijk vol te houden zijn, dat er in de hersenen van
aan lyssa gestorvenen geene halloide massa\'s uit opgeloste
hersenelementen en kernen, geene pigmentschollen en mi-
liaire haarden voorkomen.

Het hangt hier niet alleen af van de geleerdheid, maar
vooral van de practische bekwaamheid van den ontleedkun-
dige. Wij herinneren hier aan Foville: deze was zeer
ervaren in de anatomie der hersenen en beweerde, dat de epi-
lepsie op zich zelve geene constante veranderingen in de her-
senen teweegbrengt, en toch werden deze later daarin aan-
getoond door Schroeder van der Kolk.

Ons op het aldus veranderd standpunt plaatsende, is naar
mijne opvatting de lyssa eene eigenaardige (specifieke) ziekte,
die in zeldzame gevallen spontaan ontstaat bij dieren uit het
geslacht der honden en ook bij de kat, den das, den naar-
der en, volgens eene latere waarneming ook bij het stink-
dier, maar in ver de meeste gevallen haar oorsprong heeft
te danken aan eene smetstof, die door eene beet (of een)
wonde wordt overgebracht op den mensch en hoogst waar-
schijnlijk op alle warmbloedige dieren.

De smetstof of liever het dolgif bevindt zich in het speek-
sel der aan lyssa lijdende wezens en kan ook ontstaan in

-ocr page 172-

het speeksel van in den hoogsten graad kwaadaardige men-
schen en dieren.

De smetstof\' is van organischen aard, en heeft een uiterst
gering prikkelend vermogen, zoodat zij aanvankelijk geene
plaatselijke werking uitoefent, geen ontsteking verwekt, zoo
dat de wond zieh altijd spoedig sluit.

Het dolgif oefent daarentegen eene specifieke werking uit
op het zenuwstelsel. En op grond der bewijsgronden die
wij hieronder zullen opgeven, meenen wij te mogen
aanne-
men, dat het dolgif op de zenuwelementen eener gekwetste
zenuw necroseerend inwerkt; dat deze necrose zich nu eens
langzamer dan weder schielijker voortschrijdende in het ze-
nuwstelsel, eindelijk tot in de hersenen uitbreidt, en alsdan
de geduchtste zenuwtoevallen, waardoor de ziekte altijd een
noodlottig einde neemt, ten gevolge heeft.

lit-sommige gevallen ontstaan er, kort voor het uitbreken
der ziekte , aan de beide zijden van het tongboompje, kleine
puistjes of blaasjes die naar den ontdekker, blaasjes van
Maroche ttigenoemd zijn. Volgens hem zouden zij een
kritisch verschijnsel opleveren, en zou door derzelver tijdige
vernietiging het uitbreken der lyssa kunnen worden voorkomen-

Bij den hond, en in zeldzamer gevallen ook bij onze andere
huisdieren komen twee varieteiten voor van lyssa
nl. de ra-
zende en de stille dolheid. Uit de proeven van
H e r t w i g
is gebleken dat de beide vormen in elkander kunnen over-
gaan.

Een van de verschijnselen der ziekte, de watr v rees komt
bijna enkel bij den mensch voor. Het is eigenlijk eene
vrees
voor het doorzwelgen \'van vloeistoffen en schrik tegen het
zien van glinsterende voorwerpen. Maar de watervrees is
zelfs bij den mensch geen standvastig verschijnsel. Wij zul-
len nu het hier gezegde meer in bijzonderheden nagaan eu
hier nog alleen doen opmerken, dat het herkennen der lyssa,
vooral bij de dieren, dikwerf moeijelijkheden oplevert. Bij
den hond kan die ziekte alleen geconstateerd worden, uit
het geheel van al de verschijnselen die zich bij het leven

-ocr page 173-

en in de lijken voordoen. Zelfs een negatief gevolg van proef
inentingen levert geen bewijs voor bet niet bestaan der
ziekte.

De lyssa is eene ziekte suigeneris.

Door eenigen werd het specifieke karakter der lyssa ont-
kend, en de ziekte gehouden voor tetanus of voor eene uit
schrik en inbeelding ontstane zenuwaandoening. Dit gevoelen
is echter voldoende wederlegd, niet alleen daardoor dat ook
jonge dieren en kinderen aan lyssa kunnen lijden, maar voor-
al ook door de inentingsproeven van H e r t w i g, door wel-
ke de ziekte op gezonde honden werd overgebracht, en onlangs
heeft prof. B o u 1 e ij aan de acad. des scienc. te Parijs
medegedeeld, dat het aan G a u 11 i e r gelukt is, om door
inenting met het speeksel van een dollen hond de lyssa mede
te deelen aan konijnen. Het dier leeft nog 2—4 dagen na
het begin van de verschijnselen der dolheid. De incubatie
tijd bedroeg 15—20 dagen. Het speeksel van den dollen
hond, dat in water bewaard was, was nog na 5—
24 uren
werkzaam. Diensvolgens zou ook het water, waarvan een
dollen hond gedronken heeft, in staat zijn de ziekte voort te
planten.

De lyssa is eene ziekte, die in sommige maar
zeldzame gevallen spontaan ontstaat.

Wij stemmen toe, dat het niet altijd gemakkelijk valt om
te bewijzen, dat wanneer de lyssa bij een voorwerp uitbreekt,
dat voorwerp niet vroeger is besmet geworden ; maar als men
toch de dolheid ziet uitbreken bij kamerhonden, die steeds
onder de oogen zijn gebleven, terwijl er sedert jaren in den
geheelen omtrek geen gevallen van ra bies voorkwamen, dan
moet men dat somwijlen spontaan ontstaan der lyssa wel
aannemen. Vele dergelijke gevallen zijn bekend gemaakt,

-ocr page 174-

één. is door mij zelf waargenomen. Buitendien moet zij toch
eenmaal spontaan ontstaan zijn.

Tegen het epigenetiseh ontstaan der lyssa voert men aan,
dat die ziekte minder voorkomt in zeer heete en in zeer koude
landen en dus door die uitersten niet ontstaat. Hoewel dit
nu nog niet volkomen bewezen is, willen we het als een
feit aannemen, maar er dan op aanmerken, dat men de oor-
zaak meer gezocht heeft in de afwisselende dan in de uiterste
temperaturen, en dat in zeer heete of zeer koude streken,
die temperaturen voor de honden een gewone toestand is
geworden en dus niet als ziekteoorzaak werkt.

De waarneming, dat de Lyssa meer voorkomt bij bijtzuch-
tige dan bij andere honden, pleit ook wel eenigzins voor het
spontane ontstaan.

Yooral bij de wolven en vossen moet men het spontaan
ontstaan der lyssa zoeken. Deze dieren vooral zijn bloot-
gesteld aan de uitersten van honger en dorst, van hitte en
koude, zelfs zoo dat de wolven elkander dikwerf verslinden.
In landen waar veel wolven en vossen zijn, komt ook de ra-
bies veel voor, veel meer dan bijv. in Engeland waar de wol-
ven en de vossen bijna zijn uitgeroeid. In Duitschland ko-
men er zelfs epizootien van lyssa onder de vossen voor.

De oorzaken van het epigenetische ontstaan der lyssa lig-
gen nog tamelijk in het duister. De uitersten van lijden en
van genot en hartstochtelijkheid zijn wel in staat om zieke-
lijke veranderingen in het zenuwstelsel te weeg te brengen,
zoodat er een giftig speeksel wordt afgescheiden. Op deze
wijze zou het zich laten verklaren dat de epigenetische lyssa
vooral voorkomt bij de verarmoede wolven en vossen, en aan
de andere zijde bij de te weelderig opgebrachte dameshond-
jes, welke laatste door hunne zenuwachtigheid
gemakkelijk
geërgerd en boosaardig worden.

Er zijn eene menigte gevallen bekend gemaakt waarin
door den beet van kwaadaardige dieren, en zelfs van men-
schen dolheid is aangebracht.

Hartstochtelijkheid werkt sterk op de afscheidingen. Angst

-ocr page 175-

en vrees maken de urine kleurloos, boosheid werkt sterk op
de galafscheiding, en er bestaan veel voorbeelden dat zuige-
lingen in stuipen vervielen na het gebruik van het zog van
hevig vertoornde zoogsters. Wat het speeksel aangaat, zeide
reeds C e 1 s u s, dat zich in elke kwaadaardige beet een vi-
rus bevindt.

De smetstof der lyssa is van organischen aard.

Mijns inziens komen hierbij de bacterien niet in aanmer-
king ; S e m m e r zegt wel die te hebben gevonden in het
bloed van dolle honden, maar men heeft ze ook gevonden
in dat van niet dolle, en de Helobacterien van Semmer (met
staarten voorziene, naar spermatozoen gelijkende bacterien)
schijnen niet tot het wezen der ziekte te behooren, daar zij
door andere goede waarnemers niet zijn gevonden in het bloed
van hondsdolle dieren.

Bovendien Beale, Béchamp en andere noemen het
voorkomen van schizomyceten in het bloed en de inwendige
organen een normaal verschijnsel. De micrococcen voorko-
mende in de diphterites, komen morphologisch geheel over-
een met die welke normaal voorkomen in de mondholte en
ook in rottende vloeistoffen.

Het is dan ook nog niet gelukt, morphologische kenmer-
ken op te geven, die aan micrococcen van verschillende ziek-
ten (exanthemen, diphterites, anthrax, sepsis enz.) in het bij-
zonder eigen zijn. Alleen het bestaan der anthrax bacterien
als oorzaken eener specifieke ziekte is door de Kultuurproe-
ven van Pasteur voldoende bewezen. De overige scbijzomy-
ceten die nu eens als ziekteoorzaak verschijnen en dan weder
voor onschuldig worden gehouden, kunnen hier niet in aan-
merking komen.

Maar buitendien, de bacterien toonen dadelijk op de plaats
waar ze worden ingeënt een vrij hevige uitwerking, terwijl
de smetstof der lyssa uiterst langzaam en met uiterst gering
locaal effect werkt. Nergens heb ik ook gevonden dat er

-ocr page 176-

soms immuniteit bestond voor de inenting met bacterien, ter-
wijl dit wezenlijk bet geval is bij sommige voorwerpen voor
de smetstof der lyssa. H e r t w i g entte tevergeefs enkele
bonden daarmede in, een bond zelfs gedurende drie jaren.

Karsten verwekte op kunstmatige wijze bij konijnen
eene besmettelijke ziekte van een katbaralen aard, en waar-
van de smetstof zicb bevond iu het neus- en mondslijm, dat
ook bacterien bevatte, maar deze moesten buiten rekening
blijven, wijl ze ook voorkwamen in die vochten der gezond
blijvende dieren en niet in het bloed der zieke. Er had hier
dus eene pathologische cellen vegetatie plaats, en wij zien daar-
uit dat de dierlijke cel niet alleen een ziekelijk karakter kan
bekomen, maar dat ook kan mededeelen en dus eene smet-
stof vormen.

Dat de smetstof der lyssa eene organische, eene levende
is, laat zich ook afleiden uit de middelen die zoowel prophy-
lactisch als genezend, zoowel uit- als inwendig worden aan-
gewend. Het zijn genoegzaam alle hevige vergiften, die
in staat zijn lagere organismen te dooden. Het zijn onder
anderen de canthariden, minerale zuren, kwikzouten, pbos-
phor, zink en koperzouten, bromkali arsenik, opium, bella-
donna, sabadille zaad, agaricus muscarius en zelfs het pijl-
vergif.

Wij nemen dus aan dat de smetstof der lyssa bestaat uit
celwezentjes, die van normalen oorsprong, maar ziekelijk ont-
aard zijn, op dezelfde wijze als de normale elementaire weef-
seldeelen als : epithelium, bindweefselcellen enz., in de nieuw-
vormingen (kankers enz.) ziekelijk veranderd zijn in de zoo-
genaamde kankercellen.

Het gezonde speeksel is eene diastatisch werkende, eene
ferment stof, waarvan de werkzaamheid gelegen is in de
speekselcellen of zoogenaamde speekselbolletjes.

Het door filtratie daarvan beroofde speeksel verliest zijn
diastatisch vermogen, en als er mede wordt ingeent verwekt
het ook geen lyssa.

Gelijk bekend is verschillen in hetzelfde individu de pro-

-ocr page 177-

ducten door de speekselklieren, geleverd, en vormen zij eerst
dan het normale speeksel als zij, in de mondholte te zamen
gevloeid met de dampkringslucht in aanraking zijn geko-
men. Het is een zeer samengesteld vocht, doch waarvan de
samenstelling verschilt naar mate van den invloed der ze-
nuwen, die de afscheiding er van regelen, zijnde takken
van den trigeminus en den sympathicus. Vooral takjes van
den chordatympani zijn hier werkzaam, want worden deze
kunstmatig geprikkeld, dan neemt de afscheiding van speek-
sel op eene verbazende wijze toe, en dat zelfs als het ge-
schiedt aan den afgesneden kop van een verscli gedood dier.
Ook de glosso-pharyngeus oefent invloed uit op die afschei-
ding n.1. door hare reflexwerking.

De speekselafscheiding heeft dus plaats onder een magti-
gen invloed van het zenuwstelsel, waardoor de speekselcellen
groote veranderingen moeten kunnen ondergaan. Maar zelfs
het gezonde speeksel is onder bijzondere omstandigheden een
sterk werkend vocht. Inspuitingen van (ongefiltreerd) nor-
maal speeksel in de aderen van gezonde dieren had voor
hen gevaarlijke en zelfs doodelijke gevolgen, onder verschijn-
selen die de grootste overeenkomst hadden met die der honds-
dolheid.

Reeds Ivlencke vond bij microscopisch onderzoek cellen in
het dolgif (speeksel). Zij werden door hem dolcellen ge-
noemd. Onzes inziens zijn het speekselcellen die een zie-
kelijk karakter hebben bekomen.

Br bestaan dus verschillende soorten van speeksel, bet
door de oorklier afgezonderde bevat geen fermentstoffen, dat
der overige wel. Die welke de slijmstofïen in het speeksel le-
veren zijn in lyssa zeer werkzaam, daar bij alle lijders een
dradig slijm uit den mond geloosd wordt.

Als we nu hier bij in aanmerking nemen dat Maro-
c h e 11 i bij de lyssa lijders twee verscheidenheden van dol-
blaasjes waarnam n.1, eenige die donker van kleur, en andere
die met een helder vocht gevuld waren, dan vragen wij, of
deze omstandigheden niet in verband zouden staan met de

-ocr page 178-

twee vormen van lyssa, de eretisehe en de paralytische, de
razende en de stille dolheid. Gewoonlijk is de erethische
het eerste stadium der ziekte, maar er komen epizoötien voor
waarin bijna al de aangetaste honden en vossen enkel aan
stille dolheid lijden.

De razende dolheid eindigt altijd in de stille, maar deze
laatste is een verlammingstoestand, en gaat dus nimmer over
in erethismus.

Het dolle hondsgif veroorzaakt, door
zijne werking op het zenuwstelsel,
de hevigste zenuwtoevallen.

Wij noemen de smetstof der lyssa een gif, omdat het
voor ons geen virus, maar een gif is.

Een virus vermeerdert zich in het bloed en veroorzaakt,
door dat levensvocht te vernielen, ziekte en dood. Op elke
inenting met een virus volgt een hevige reactie aan de in-
geente deelen. Die reactie wordt aldra algemeen en er
ont-
staat koorts en dus in weinige dagen een algemeen lijden.
Het dolgif daarentegen oefent weinig of geen plaatselijke
werking uit en blijft weken . maanden of zelfs jaren lang
werkeloos liggen , en de plaatselijke reactie openbaart zich
eerst als de ziekte op het uitbreken staat, en dus als een
reflex van het zieke zenuwcentrum. Yan eene vireuse ge-
steldheid des bloeds in het latente tijdperk der ziekte is mij
nergens iets gebleken. In de lijken van lyssa-lijders is het
natuurlijkerwijze ontaard, doordat in het laatste tijdperk
der ziekte de ademhalingsbezwaren dikwerf met verstikking
dreigen en de bloedsomloop ongeregeld plaats heeft. Het
bestaan van een groot aantal luchtblaasjes in het
bloed
komt ook voor in andere ziekten, en is bijv. door mij waar-
genomen in het afgetapte bloed van paarden, die bij
zeer
heet weder een snellen rid hadden gemaakt en doodelijk be-
nauwd waren, maar na de aderlating spoedig
herstelden.
Overigens treedt, het lijkbederf altijd spoedig in als de lij\'

-ocr page 179-

der in het bezit van zijn volle bloedmassa gestorven is.
In bet latente tijdperk der lyssa neemt men evenmin eene
algemeene als eene plaatselijke reactie waar, geen koorts en
doorgaans geen voorboden. Bij enkele lijders wil men kort
voor het uitbreken der ziekte droefgeestigheid, zuchten, ang-
stig droomen, soms ook meerdere opgewektheid hebben waar-
genomen ; maar niemand zal deze verschijnselen als veroor-
zaakt door eene vireuse gesteldheid des bloeds beschouwen ,
en dat te minder omdat, zoo als we reeds deden opmerken,
iü de meeste gevallen de lyssa plotseling uitbreekt. De lyssa
is ook geen ontstekingsziekte ; moge het in eenige organen tot
lichte hyperaemien komen, tot ontsteking komt het nergens
zelfs niet in de hersenen of in het verlengde merg.

Van ontsteking der hersenvliezen kan geen sprake wezen ,
deze worden in de lijken der lyssa-lijders altijd onaangetast
bevonden, en het is alleen in het verlengde merg en de her-
sen-organen aan de basis cranii dat men veranderingen
waarneemt, maar het zijn niet zulke die eigen zijn aan de
hersenontsteking; immers, er ontbreken de hydrocephalus
externus en internus. Ook het hersen-oedeem of de sereuse
infiltratie (Encephalo malacia alba), de grauwe en ook de gele
bersen-verweeking komen niet voor, en nimmer vond men
bersen-abscessen.

En wat nu betreft de verschijnselen die gedurende de her-
senontsteking worden waargenomen , in hersenontsteking
neemt men geen intermissies waar zooals bij lyssa, vooral
bjj den mensch ; terwijl bij de eerstgenoemde of eene aan-
houdende bedwelming, öf voortdurende erethisme voorkomt,
gepaard met verstandsverbijstering.

De lyssa is dus voor ons eene zuivere zenuwziekte uit
Vergiftiging (Toxonervose) van het verlengde merg, waarin
de ziekte overeenkomt met de epilepsie, de tetanus, maar
Vooral met de
strychnine-vergiftiging en den giftigen slan-
genbeet, zijnde ziekten zonder hersenontstekingen.

De ziekelijke veranderingen door W e 11 e r en anderen in
het verlengde merg waargenomen, komen ook voor in de

-ocr page 180-

lijken van epileptici. Schroeder van der Kolk vond
daar in aanzienlijke verwijding der vaten in de corp. oli-
var. gele, karde, korrelige ontaarding van den bodem der
ventric. quart. en in de corp. olivar. en door bet geheele
med. oblong, een uitgezweet albumineus intercellulair vocbt.

Hoe meer verouderd de epilepsie is, boe meer deze zieke-
lijke veranderingen toenemen, zoodat moet worden aange-
nomen, dat daarin niet het wezen der ziekte gelegen is,
maar zij veeleer er de gevolgen van zijn, n.1. van de op het
vaatstelsel inwerkende reflexkrampen, waardoor de stasis
in de bloedvaatjes en de doorbreking van hun wanden wor-
den veroorzaakt.

De lijkverschijnselen na tetanus komen veel overeen met
die der epilepsie. Fromberg noemt daarbij op : bloedsta-
sis, opspuitingsexudaat, verweeking, verharding, enz. in de
hersenen en bij tetanus-traumaticus, eene ontstekingachtige
aandoening der geprikkelde zenuwen van af de wond tot in
het ruggemerg.

Evenals in de hydrophobie is ook bij tetanus de door-
zwelging belemmerd, soms zelfs zoo, dat er wezenlijke wa-
tervrees bestaat, die zich daardoor van die in lyssa onder-
scheidt, dat zij zich reeds dadelijk in het tijdperk der prik-
keling openbaart, terwijl zij in lyssa zich allengs ontwikkelt.
Overigens zijn in de ietanus de reflexkrampen nog al zoo
hevig als in de lyssa en komen er ook aflatingen in voor,
maar zeldzamer.

In al de genoemde krampziekten van het verlengde merg
blijft de verstandelijke spheer der hersenen doorgaans geheel
vrij, en verliest de lijder alleen gedurende de hevigste aan-
vallen der kramp zijne zelfbeheersching.

De tetanische vergiften, waaronder wij ook het dolgif
rekenen te behooren, werken dus op bet verlengde merg,
maar vooral op het krampcentrum gelegen in de
nabijheid
van den ondersten rand der brug, en het is per reflex dat
in deze ziekte de hevige krampen optreden.

Door de polariteit in het zenuwstelsel kunnen die kramp-

-ocr page 181-

wekkende oorzaken onmiddellijk op het verlengde merg, dat
is centrisch, of op de daaruit ontspringende zenuwen, en dus
peripherisch, inwerken, en heeft men aldus :
1°.
a) Eene centrale of epiginetische en

5) Eene peripherische of traumatische lyssa
2°.
a) Eene centrale en

b) » traumatische epilepsie
3°. a) Een centrale en

b) » peripherische tetanus
4°.
a)b) Eene centrale en een peripherische lachkramp.
In zeer vele gevallen ontstaat de traumatische epilepsie en
tetanus op dezelfde wijze als de traumatische lyssa, nl. zóó
dat de prikkel op de peripherische zenuw inwerkende, uiterst
gering soms zelfs onmerkbaar is. Zoo ontstond de epilep-
sie nu eens uit een neuroom ter grootte eener erwt in de
kuitspier, dan door de drukking van twee likteekentjes, ge-
volgen eener aderlating op den voet, en dergelijken.

Ook de traumatische tetanus kan op dezelfde wijze het
gevolg wezen van een in de daad zwakken prikkel, die ech-
ter langs de peripherische zenuw opklimmende, den dood door
tetanus ten gevolge had. In een geval van Dupuytren was
het knoopje eener zweep in den nerv, ulnaris, in een ander
van Béclard het knoopje eener ligatuur in den nerv. ischiadicus.
Het sterkst sprekend geval echter in dit opzicht is dat het-
welk door Romberg wordt vermeld in zijn Lehrbuch derHersen-
krankh. alwaar hij zegt: »In een geval van tetanus, door mij
waargenomen in 1826, ontkende de lijder, een daglooner, ten
stelligste elke verwonding, totdat, eerst na het afwasschen
der ledematen, op den wreef van den rechtervoet het harde
likteeken gevonden werd, het overblijfsel eener tien dagen
te voren door een mestvork veroorzaakt steekwondje.
Morgan haalt een geval aan van traumatische tetanus, die
zich eerst openbaarde twee maanden na het sluiten eener,
door een houtsplinter in de hand verkregen wondje.

Er bestaat ook een centrale en een peripherische lach-
kramp. Peripherisch ontstaat zij door het kittelen bijv. van

-ocr page 182-

1 76

de handpalmen en de voetzolen en in de lendenstreek, en
kan die kramp zoo hevig wezen, dat er zenuwtoevallen, stui-
pen, verstikking, zelfs de dood de gevolgen van zijn, zoo dat
het kittelen met moorddadige oogmerken is aangewend. Ook
de apen zijn er zeer gevoelig voor. Verder kan de lach-
kramp een gevolg wezen eener prikkeling van organen bui-
ten de hersenen, zooals bijv. in hysterie. De centrale lacb-
kramp daarentegen ontstaat uit psychische indrukken en
ook in manie.

In de traumatische lyssa is de plaatselijke prikkel insge-
lijks zeer gering, maar ook zij verwekt eene verandering in
de primitiefvezelen der peripheriscbe zenuw, waarvan de
desorganiseerende invloed zich na korter of langer tijdsver-
loop in het verlengde merg openbaart en reflexkrampen opwekt-

Uit de reflexkrampen laten zich de afwijkingen in de adem-
haling en den bloedsomloop enz. geleidelijk verklaren, en er
bestaat dus geene behoefte om de verschijnselen der lyssa
toe te schrijven aan eene ziekelijke verandering des bloeds.
Men heeft ook hier de gevolgen voor de oorzaak der ziekte
gehouden.

Het zoogenaamde incubatie-tijdperk der lyssa, waarin de
smetstof (eigenlijk dolgif) als gebroed en vermeerderd zoude
worden om, daarna opgeslorpt, het bloed ziek te maken, wordt
door mij dan ook niet aangenomen:

1°. Omdat mij van eene ziekelijke gesteldheid des bloeds
in het latente tijdperk der ziekte niets is gebleken.

2°. Omdat die ook bij de overige tetanische ziekten niet
tot het wezen der ziekte behoort. In tetanus, epilepsie, kraam-
stuipen, de vergiftiging door blauwzuur, door strychnine, gaat
de lijder niet te gronde door bloedvergiftiging, maar dooi\'
verlammingen, vooral der ademhalingswerktuigen of van het
cerebro-spinaalstelsel. Vooral de vergiftiging met picrotoxi-
ne heeft de meeste overeenkomst met de lyssa, omdat door
de picrotoxine niet alleen de tetanische verschijnselen zich
voordoen, maar ook eene ontstekingachtige aandoening der
speekselklieren en speekselvloed ontstaan.

-ocr page 183-

3°. Wijl er vele gevallen zijn bekend geworden waarin
bet onmogelijk is een broedingstijdperk aan te nemeu, bijv.
zulke waarin personen op eene verschrikkelijke wijze in bet
aangezicht gebeten waren, en de lyssa uitbrak zonder dat de
Wonden gesloten waren. Ook is het voorgekomen dat door
het likken van een dollen hond aan de lippen van een per-
soon de ziekte later op het onverwachts uitbrak.

4°. Wanneer er eene broeding en allengsche opneming
van de producten daarvan in den bloedstroom plaats greep,
zou het algemeen wel bevinden, vroeger niet alleen, maar
vooral ook allengs gestoord worden, terwijl in duizenden ge-
vallen de lyssa onverwacht uitbrak.

5°. Bij zulk eene langzame bloedvergiftiging zou er alle
kans bestaan om de gevolgen daarvan tegen te gaan door
gepaste geneesmiddelen.

6°. Volgens een reeds oud gevoelen zou de lyssa des te
spoediger uitbreken, het latente tijdperk des te korter zijn,
naarmate de besmette wond nader aan het hoofd was toe-
gebracht. Is dit waar, dan laat het zich gemakkelijker ver-
klaren uit eene allengs voortschrijdende ontaarding eener pe-
ïipherische zenuw, dan uit bloedvergiftiging.

7°. Het strijdt tegen het begrip door ons gemaakt van
de stofwisseling, dat eene organische stokmaanden, ja jarenlang
onveranderd en werkeloos onder de huid zou blijven liggen.

8°. Dat in den regel van de gebeten of ingeente voor-
Werpen slechts ongeveer 20 p. c. door lyssa worden getroffen,
laat zich volgens ons gevoelen gemakkelijk verklaren, doch
zeer moeielijk als men eene bloedvergiftiging aanneemt.
Volgens ons moet \'het dolgif in aanraking komen met een
peripheriseh zenuwtakje, om daarop desorganiseerend in te
Werken. Hetzelfde zien wij in traumatische tetanus en trau-
matische epilepsie.

9°. Door de meeste schrijvers wordt onder de verschijnse-
len door lyssa opgegeven dat weinige dagen voor het uitbreken
der ziekte zich bij vele lijders, niet zoo zeer in de gesloten wond
als wel van dat punt uit, verschietende pijnen doen gevoelen

-ocr page 184-

Tan centripetalen aard, die blijkbaar bet gevolg zijn van de
aandoening eener peripherische zenuw. De giftige wond is
als \'t ware eene zona epileptogena voor bet krampcentrum,
dat wij liever reflexcentrum zouden noemen.

Als de door bet dolgif verwekte desorganisatie in de aan-
getaste zenuw het centraal zenuwstelsel heeft bereikt, ont-
staat van daaruit in zeer vele gevallen eene reactie, die zich
als roosachtige ontsteking in de reeds gesloten wond open-
baart.

10. Al de ziekteverschijnselen in lyssa laten zich het ge-
makkelijkst en het natuurlijkste uit eene primitieve zenuw
aandoening, en de daaruit voortvloeiende krampen en ver-
lammingen verklaren, dan dit ooit met eene bloedziekte het
geval kan wezen. Zelfs de verweekingen, verhardingen i
hyperaemiën enz. in het centraal zenuwstelsel en in daar-
uit ontspringende zenuwen zijn gevolgen en geenszins oor-
zaken der ziekte; de laatste bestaan alleen in de krampen-
De gevolgen der krampen zijn op hunne beurt weder oor-
zaken voor andere verschijnselen.

11. Wat betreft het weder voortbrengen der ziekte u»
eene voorafgaande besmetting, die wordt gemakkelijker ver-
klaard volgens onze theorie dan volgens eene andere. Het
in de wond gebrachte dolgif brengt eene eigenaardige zieke-
lijke verandering teweeg in de zenuwcellen, welke zich me-
dedeelt aan het verlengde merg. Dit geraakt dus in denzeH\'
den toestand als die welke bestond bij het de besmetting aan-
brengende individu, en de van bet medulla oblongata uit-
gaande zenuwen verwekken in de speekselklieren wedei\'
dezelfde ziekelijke veranderingen, waarvan de afscheiding vȟ
een giftig speeksel het gevolg is. Volgens ons is dus de
afscheiding van een met dolgif besmet speeksel geenszins het
gevolg van eene ziekelijke ontaarding des bloeds, die irnniei\'3
nergens uit is gebleken; neen, de afscheiding van het dolgif
is het gevolg van de ziekelijke gesteldheid van het centraal
zenuwstelsel, en speciaal van dat gedeelte, dat de
speeksel-
klieren van zenuwen voorziet. Ontstond de smetstof uit bet

-ocr page 185-

bloed, dan zou ook de melk dolgif moeten bevatten ; intusscben
bestaat er een voorbeeld, dat eene teel\' in bet incubatie-tijd-
perk bare jongen zoogde en deze gezond bleven.

Wij nemen bier dus aan eene zenuwgeleiding voor eene
gifstof, en wij doen zulks dan ook voor al de sneldoodende
vergiften, zooals : bet blauwzuur, de strychnine, het, pijlvergif,
enz., waarbij wij het onmogelijk achten, dat het vergifeerst
na te zijn opgeslorpt en in den bloedstroom gebracht, zijne
doodelijke werking zou kunnen toonen. Hij, die zooals wij
er getuige van was, dat een door twee man bij de hoornen ge-
houden gezonde steenbok, wiens binnenooghoek met een drup-
pel blauwzuur in aanraking was gebracht, onder het uitstoo-
ten van een luiden kreet plotseling omhoog sprong en on-
middellijk dood nederviel, zoodat de geheele zaak in vijf se-
conden was afgeloopen ; ieder die zoo iets heeft waargenomen,
kan onmogelijk de opslorpings-theorie aannemen, en dat
vooral niet als hy daarbij in aanmerking neemt de enorme ver-
dunning die het gif daarbij in den bloedstroom moet ondergaan.

Maar bovendien, de zenuwgeleiding is werkelijk aangetoond
door H i 11 i n g (aangehaald door M. H. Romberg, Lehrb.
der Nerven-Krh.). H i 11 i n g nam bij een aantal kikvorschen de
ingewanden, het hart en de longen weg, waarna het zenuw-
stelsel nog gedurende een half uur werkzaam blijft. Daarna
legde hij de hersenen en het ruggemerg aan de rugzijde
bloot, en bracht nu een enkelen droppel eener oplossing van
acet. strychn. op een gedeelte van het ruggemerg. Ongeveer
vijf minuten daarna kregen al de dus behandelde kikvorschen
een hevigen aanval van tetanus ; de lichte aanraking van een
achterteen riep na het ophouden der krampen een nieuwen
aanval te voorschijn, evenals bij kikvorschen die met strych-
nine vergiftigd zijn. Er valt hier niet te twijfelen, dat de
strychnine door bloote aanraking met het ruggemerg daarop
hare werking uitoefent zonder opslorping, daar nu de bloeds-
omloop geheel opgeheven was. Wij meenen dus gerechtigd
te zijn eene zenuwgeleiding aan te nemen voor tetanische
vergiften, en dus ook voor het dolgif.
XX. 12

-ocr page 186-

12. Vele, en daaronder de voornaamste schrijvers over de
lyssa, zooals :Trolliet, Lenhossek, Youatt enRom-
b e r g, nemen aan, dat het uitbreken der lyssa wordt bespoe-
digd door lichamelijke vermoeienissen, gemoedsaandoeningen,
vooral schrik enz., en dat dit bijzonder het geval is bij zeer
langen duur van het latente tijdperk. Youatt nam dit
waar bij honden; bij deze breekt de ziekte vooral uit in het
tijdperk der loopsheid bij de teven, of 2—3 dagen nadat ze
geworpen hebben.

Bij alle zijn het invloeden die deprimeerend werken op het
zenuwstelsel, en dus daarin het weerstandbiedend vermogen
verzwakken. Daardoor gaat in gevallen van lyssa traumatica
de desorganisatie in de geinfecteerde zenuw sneller voort tot
het centraal zenuwstelsel, en breekt de ziekte spoediger uit.
Om de zaak te verklaren heeft men dus ook hier geen be-
hoefte om eene ziekelijke verandering des bloeds aan te ne-
men.

Uit het boven opgegevene blijkt het genoegzaam, dat wij
ons niet kunnen vereenigen met het gevoelen van Dr. O.
W e 11 e r, als zoude de lyssa zich als eene van het vaatstel-
sel uitgaande ontsteking in de zenuwmiddenpunten localiseeren,
en meenen integendeel te hebben aangetoond, dat de zieke\'
lijke aandoening uitgaat van het zenuwstelsel en zich mede-
deelt aan de vaten. En dit kan ook niet anders, want waar-
om zou dan die ziekelijke verandering in de fijnere vaten
zich alleen openbaren in de zenuwcentra en niet alom in
al de overige van bloedvaten voorziene organen, waarin het
met dolgif besmette bloed zich noodzakelijkerwijze zou moe-
ten verspreiden? Neen, wij houden het
er voor dat het wezen
der lyssa bestaat in een versterf met opvolgende vetachtig0
ontaarding der zenuwelementen, waardoor deze vervallen in
hunne naaste bestanddeelen, vooral in cholestearine (de geel-
kleurige schollen, of het vetachtig lichaam door W e i 1 e r en
Benedikt gevonden.) B e n e d i k t merkt aan, dat er gee-
ne van binnen naar buiten gaande verscheuring (Rhexis) dei\'
vaten plaats heeft. Volgens mijn begrip der ziekte, is de

-ocr page 187-

opening der fijne vaatwandjes een gevolg der necrose, daar-
aan medegedeeld door de genecroseerde zenuwelementen.

Over de localisatie van het lyssa proces in de afzonderlijke
deelen der zenuwcentra en den invloed daarvan op
de verschijnselen dier ziekte.

Kunnen wij in verre de meeste ziekten, uit de waargenomen
verschijnselen, besluiten tot welk gedeelte van het zenuw-
stelsel dat in het bijzonder moet zijn aangedaan, omgekeerd
kunnen de ziekelijke veranderingen, die in de hersenen en
het zenuwstelsel van lijken worden aangetoond, ons wijzen op
de verschijnselen die daarvan als gevolgen zich by de lijders
hebben moeten openbaren.

In het algemeen merken wij hierbij aan, dat de eerste
uitwerking van het dolgif op de hersenen eene prikkelende
is, die spoedig overgaat in overprikkeling en eindelijk in ver-
lamming. De overprikkeling plaats grijpende in een van de
organen der hersenen, overstemt de werking van al de overige,
veroorzaakt daardoor geestverwarring en aanvallen van dol-
heid.

De aanvankelijk erethische toestand zet de aangetaste we-
zens aan tot geweldigen wederstand tegen eiken dwang. De
mensch, maar vooral de hond tracht zich in de ruimte
te bewegen. De hond rukt zich los en doorknaagt houten
beschotten om zich te bevrijden en vrij rond te zwerven; het
huishoen vliegt wild in het rond. In het algemeen trachten
alle huisdieren er naar om zooveel mogelijk te beschadigen
en te verwoesten. Zij doen zulks elk naar hunne geaardheid,
zoodat de honden en katten bijten, runderen en schapen en
geiten stooten; de paarden slaan met de pooten en als zij
bijten doen zij dit meestal in levenlooze voorwerpen of in
hun eigen lichaam. Het varken bijt en wroet.

In de stille dolheid die bij den mensch zeer zelden, maar bij
den hond tamelijk veelvuldig voorkomt, ohtbreekt het erethisch
moment geheel. Men wil deze varieteit van lyssa ook bij

-ocr page 188-

het paard hebben waargenomen. Eigenlijk eindigt elke lyssa
in stille dolheid.

Zoo als we gezien hebben, zijn het vooral de hersen-orga-
nen gelegen aan de basis cranii, die door D r. O.
W e 11 e r
en door M. B e n e d i k t in lyssa ziekelijk aangedaan zjjn
bevonden.

In het bijzonder verdient hier het verlengde merg onze
aandacht, om de belangrijke daaruit ontspringende
zenuwen
en het zich daarin bevindend krampcentrum.

Wij vangen dan aan met het 1°. paar hersenzenuwen n.h

1°. De reukzenuwen. Daar deze vooral met de voorste
kwabben der groote hersenen in verbinding staan en deze
doorgaans niet of slechts in geringe mate aangedaan wor-
den bevonden, kunnen we reeds a priori besluiten, dat er in
het zintuig van den reuk in lyssa geene ziekelijke verande-
ringen zijn te bespeuren. Wij vonden die dan ook
nergens onder de verschijnselen dier ziekte opgeteekend.

2°. Het tweede paar hersenzenuwen neemt, zooals bekend
is, zijn oorsprong uit de corp. quadrigem,, den \'thalam. op-
ticus. en de corp. geniculat. dextr., al welke deelen in ge-
ringe mate zijn aangedaan bevonden. De gezichtszenuw lijdt
dan ook slechts aan overgevoeligheid, waardoor
schitterende
lichamen door lyssalijders geschuwd worden, en de honden,
zoolang ze nog niet geheel verstandeloos zijn, liefst wegkrui-
pen in duistere hoeken. De honden lijden ook dikwerf aan
hallucinaties van den gezichtszin, zoodat men ze dikwerf in
de lucht ziet snappen als naar vliegen, ofschoon die er niet
zijn.

3°. Het derde paar of de gemeenschappelijke oogspierze-
nuw neemt zijn oorsprong uit een grauwen kern, gelegen aan
den onderkant der waterleiding van Sylvius, in de peduncu-
li cerebri. Deze zenuwen, in verband met

4°. Het vierde paar — de katrolspierzenuw, die ontspringt
uit het verlengde merg, onder de viervoudige verhevenheden,
en met

5°. Het zesde paar — of de nervi abdusc., die ontstaan

-ocr page 189-

uit de piramiden van het verlengde merg, — deze drie paar ze-
nuwen voegen wij hier bij e kander, wijl zij gezamenlijk de
bewegingen van het oog regelen, en door een bijloopend takje
van het 5de paar invloed uitoefenen op de beweging dei-
iris. — Uit de plaatsen waaruit zij hun oorsprong nemen
blijkt het, dat zij hunne functien niet normaal kunnen ver-
richten, en inderdaad hebben ook de lyssalijders vooral in den
aanvang der ziekte roodbeloopen, uitpuilende oogen, die aan
hunne physionomie eene woeste uitdrukking geven en door
het openstaan der pupillen eenigszins schitterende oogen.

6°. Het vijfde paar, de driedeelige zenuw, neemt zijn oor-
sprong met twee wortels uit de strikvormige lichamen en
de piramiden, dus uit het verlengde merg. — Na de
vermenging dezer beide takken in den gangl. Gasseri, ko-
men daaruit de drie takken te voorschijn, a.): De ramus op-
thalmicus — waaruit takjes ontspringen voor de verschillen-
de deelen van den oogbol, de huid van het voorhoofd, enz.
De strikvormige lichamen nu en de piramiden werden door
verschillende onderzoekers sterk aangedaan bevonden in
lyssa, zooals in \'t algemeen het verlengde merg als de hoofd-
zetel der ziekte mag worden beschouwd.

Onder den invloed van den eersten tak des vijfden paars,
den ramus ophthalniicus, staan de samenstellende deelen van
den oogbol en de traanklier, de gevoeligheid en de stofwis-
seling in deze deelen. In sommige gevallen van lyssa bij
honden neemt men dan ook afschilfering waar van het
hoornvlies des oogbols. En, zonderling, bij langdurige in-
wendige toediening van een ander tetanisch vergif, van de
nuxvomica n. 1., neemt men bij de honden een dergelijk ver-
schijnsel waar, soms zoo sterk dat er bersting van den oog-
bol op volgt. De prikkel op het verlengde merg aangebracht,
^erkt dus door den ramus ophthalmicus op het hoornvlies
des oogs, en dat hoogst waarschijnlijk doordat hij draden
van den sympathicus bevat.

Door de aandoening van dezen eersten tak des 5den paars
laat het zich ook verklaren, dat de aan lyssa lijdende hond

-ocr page 190-

doorgaans een scheelachtigen of loenschen blik en een gerimpeld
voorhoofd, in \'t algemeen een woest uitzicht toont.

De tweede tak des vijfden paars verspreidt zijn takken in
de onderste oogleden, de neusvleugels, de bovenlip, het harde
en weeke gehemelte en de wortels van de kiezen der boven-
kaak. Aan den ziekelijk geprikkelden toestand waarin deze
zenuw
bij lyssa verkeert, schrijf ik den lust tot knagen en
bijten bij vele lijders waargenomen toe, in verband
beschouwd
namelijk met den 3en tak des vijfden paars, den nerv. infra
maxillaris.
De aandoening van den 2den en 3den tak des 5den
paars veroorzaakt immers gedeeltelijk, niet alleen de bijt-
zucht, maar ook later de verlamming der achter- of onder-
kaak.

Daar de tongtak van het 5de. paar de zenuwen levert
voor het zintuig van den smaak, moet de verlamming dezer
zenuw noodwendig het verlies van dezen zin ten gevolge
hebben. De dolle hond slikt dan ook onverschillig alles in,
als: zijne eigen urine en uitwerpselen, paardenmest, enz.

7°. Het zevende paar, de nerv. facialis, ontspringt met
twee takken uit den stam van het verlengde merg , aan de
buitenzijde der olijfvormige lichamen. De ziekelijke gesteld-
heid dezer zenuwen, in verband beschouwd met die van
het
achtste paar (de gehoorzenuwen) geven de verklaring van
de hallucinatien van het gehoor, waardoor de hond dikwerf
in een luisterende houding wordt aangetroffen, al is er
ook
niets te hooren.

8°. Voornamelijk echter moeten de hallucinatien van het
gehoor worden toegeschreven aan de ziekelijke aandoening
van het
8ste paar, de gehoorzenuwen, en wel in den kern
van den auditorius in het verlengde merg. Bij den aan
lyssa
lijdenden mensch treedt voornamelijk de overgevoeligheid
van den gehoorzin op den voorgrond, minder de hallucina-
tien.

9°. De tong-, zwelgkeelzenuwen of het negende paar
(n. glosso-pharyngeus) dragen bij tot de vorming van den
smaakzin. En in zoover is ook op deze zenuwen van toe-

-ocr page 191-

passing hetgeen wij hebben gezegd omtrent den tongtak
des vijfden paars. De glosso-pharyng. ontspringt insgelijks
uit het verlengde merg, en wel achter de olijfvormige licha-
men in dat orgaan.

Daarin al de ziekten waarin het verlengde merg betrok-
ken is, zooals in de epilepsie, de tetanus, de lyssa, de ver-
giftiging door slangenbeet enz., de zwelgkeel en het strotten-
hoofd belangrijke ziekteverschijnselen aanbieden, zoodat er
in deze ziekten doorgaans een gevoel van worging wordt
waargenomen en de dood ook wel door verstikking intreedt,
zou een meer uitvoerig betoog dan ik kan leveren hier wel
te pas komen, n.1. omtrent de verschillende zenuwen die zich
in de zenuwrijke deelen , waaruit de zwelgkeel en het strot-
tenhoofd zijn samengesteld, verspreiden. Dikwerf zijn er
draden van den glosso-pharyng. zoo innig verbonden met die
van den vagus en accessorius, dat men omtrent de physiolo-
gische werking derzelve in het onzekere blijft. De kernen
der beide eerstgenoemden liggen ook zoo nabij elkander, dat ze
wel dikwijls moeten samen werken. Aan het elfde paar, de
n. hypoglossus, komt een voornaam aandeel toe bij de actie
van het doorzwelgen. Ook dit paar ontspringt uit het ver-
lengde merg, en wel uit de groeve tusschen de olijfvormige
en de piramidale lichamen — - en dus mede in de nabijheid
der vorigen en tevens uit het in lyssa meest gedesorganiseerd
bevonden gedeelte van het verlengde merg. Hier boven
hebben we reeds doen opmerken, dat zich een tak van het
vijfde paar in de tong verspreidt.

De desorganisatie van het verlengde merg moet zich dus
zeer doen gevoelen in de zwelgkeel en het strottenhoofd,
en daar bij aandoening der keel het slikken van vloeistoffen
moeielijker valt dan van vaste spijzen, is dit ook bij de die-
ren, maar vooral bij den mensch in lyssa hoogst moeielijk,
dikwijls onmogelijk, daar er bij den geringsten prikkel kramp-
achtige toesnoering der keelholte volgt en ook kramp in de
strotspleet en dus gevaar van verstikking.

Aan deze ziekelijke gesteldheid der genoemde zenuwen moet

-ocr page 192-

ook de verandering der stem in lyssa worden toegeschreven.
Deze verandering der stem wordt trouwens bij den mensch
zeer dikwerf waargenomen ten gevolge van zenuwaandoe-
ning. Ik nam die zelf menigmaal waarbij een hondje dat bij
groote blijdschap steeds eene beklemdheid in de keel en ten-
gevolge daarvan eenigen tijd een hikkende en snikkende
ademhaling heeft.

Bij den aan lyssa lijdenden mensch wordt in sommige ge-
vallen de stem rauw gillend, rochelend en steunend, bij den
hond huilend, bij bet paard brieschend en bij bet rund brul-
lend. De moeielijke doorzwelging en tengevolge daarvan
het uitvloeien van speeksel en slijm uit de mondholte moet
insgelijks worden toegeschreven aan de krampachtige sa-
mensnoering der keelholte onder den invloed der bedoelde
lijdende zenuwen.

10. De zwervende zenuw, de long-maag zenuw: nerv.
vagus — het tiende paar — ontstaat uit den vaguskern,
gelegen in het verlengde merg achter de olijfvormige licha-
men. Uit de desorganiseerende aandoening van den vagus-
kern laten zich verklaren de irritatie en de hyperaemie
der ademhalingswerktuigen en van de maag, — de hevig
versnelde hartslag en de ademhalingskrampen. Deze laatste
zijn bij den aan lyssa lijdenden mensch een der hoofdver-
schijnselen. De kern van den vagus werd dan ook door
Legallois het ademhalingspunt genoemd. Maar niet alleen
de kern, ook in bet verloop van den vagus heeft men dik-
wijls desorganisatie in de mergbuisjes waargenomen. Zoo on-
der anderen namen Autenrieth, Froriep, Kruken-
berg verweeking, verharding en hyperaemie daarin waar.

De invloed der ziekelijke gesteldheid van den vagus open-
baart zich bij den hond meer
in de afwijkende verrichtingen
der maag dan in de ademhalingswerktuigen. Bij elke over-
prikkeling van de maag is de hond knorrig, zoekt de
eenzaamheid en de duisternis en is dikwerf bijtzuchtig-
In lyssa gaat echter bij den hond doorgaans de bijtzucht de
overige verschijnselen vooraf. Men heeft zelfs een geval

-ocr page 193-

waargenomen, waarin een hond nog twee dagen na het aan-
brengen van een besmettelijken beet eten en drinken tot zich
nam. Daar in lyssa de doorzwelging minder bemoeielijkt is
bi] den hond dan hij de andere dieren en den mensck^
slikt de dolle hond , waarschijnlijk om den prikkel in de
maag te verdooven, allerlei onnatuurlijke en zelfs schadelijke
stoffen in, als: de eigen urine en drekstoffen, paarden-
mest, haren, stroo en dergelijken, en verder houtsplinters,
zand, steenen, glasscherven enz., die alle van tijd tot tijd door
mij in hunne maag zijn aangetroffen. Dit verschijnsel ig
zoo constant, dat ik er moeielijk toe zou overgaan een hond
als aan lyssa lijdende te beschouwen, als dit verschijnsel bij
hem ontbrak. Het is echter geen bepaald bewijs voor de
hondsdolheid, daar er niet alleen bij speelzieke jonge honden
dikwerf onverteerbare voorwerpen in de maag geraken, maar
ook de aanwezigheid van een lintworm in dat orgaan aanleiding
kan geven tot dat inslikken.

Swan heeft bij een persoon, die leed aan desorganisatie en
atrophie der beide vagi, waargenomen dat hij nimmer het
gevoel had van verzadiging, al was zijn maag ook nog zoo
gevuld. Zou het nu niet kunnen wezen, dat de dolle hond
insgelijks dat gevoel missende, instinktmatig die vreemde licha-
men inslikt om dat gevoel op te wekken ? In het leven van
den uit zijne natuur schrokkigen hond speelt altijd de maag
een hoofdrol. Bij hem is dus de maagtak, bij den mensch voor-
al de longtak van den vagus aangedaan, en gaat met haar
de hemmende inwerking op den hartslag verloren. — De sym-
Pathicus, die in niet zulk een nauw verband staat met de
hersenen, wordt ook minder aangedaan bevonden, en daarom
nemen dan ook in lyssa de hartslagen zoo onmatig toe in
aantal. De aandrijvende oorzaak van den hartslag is intact
gebleven, daarentegen de hemmende verzwakt of opgeheven.

Aangezien het moeielijk slikken bij den hond zelden of
nooit wordt waargenomen, lijdt hij ook niet aan hydrophobie.

Het ruggemerg. Uit de hier voren opgegeven resultaten der pa-
thologisch-anatomische onderzoekingen van D r. O. W e 11 e r

-ocr page 194-

en anderen is ons gebleken, dat in de lyssa van den mensch
de ziektekundige veranderingen zich meer naar voren in de
bersenen uitstrekken dan bij den hond, terwijl bij den laat-
stenmeerde achterste gedeelten van de hersenen en hetrug-
gemerg aangedaan worden bevonden.

Naar de verschijnselen der ziekte te oordeelen, moet dit
ook het geval wezen bij de overige huisdieren. Bij deze toch
wordt in lyssa meer dan bij den mensch het verschijnsel der
verhoogde geslachtsdrift waargenomen, en evenzoo cle ver-
lamming in het ruggemerg, die bij den hond en het
rund
vooral een bijna constant verschijnsel oplevert.

Aldus aan het einde gekomen der taak , die ik my nu
ruim een jaar geleden had opgelegd, lees ik tot mijne
niet geringe teleurstelling in het Zeitschr. f. Thiermed.
und
Pathol. b. d. VI- 2—3 Heft, 1880 — dat D r. De b o u é
te Pau van meening is, dat het dolgif niet in de sappen
wordt
opgenomen, maar langs de zenuwbanen naar den hersenknoop
en het verlengde merg geleid wordt, en van daaruit op dezelf-
de wijze naar de speekselklieren en andere organen
geraakt.

Daar het werk van genoemden geneeskundige mij geheel
onbekend is, weet ik
niet welke punten van overeenkomst
of van verschil er tusschen onzen beiderzijdschen arbeid be-
staan en acht ik het geraden ook den mijnen het licht te
doen zien.

Utrecht 18 Juni 1880.

-ocr page 195-

Bood door verbloeding uit de arteria carotis interna,
waargenomen bij een paard,

DOOE

H. J. H. STEMPEL,

Districts-veearts.

Gepasseerde jaar werd een aftands ruinpaard, verdacht
van lijden aan kwadendroes, door mij onderzocht. Het dier
was voor ongeveer drie weken (gerekend van den dag van
het onderzoek), door den tegenwoordigen eigenaar aangekocht.
Uitvloeiingen van een dik en miskleurig slijm uit den neus,
en op den derden dag na den aankoop ingetreden neusbloe-
dingen waren de spoedig waargenomen verschijnselen. De
eerste waren geregeld blijven bestaan, terwijl de laatste zich
nu en dan en somwijlen in vrij hevige mate hadden her-
haald. De eigenaar was na verkregen inlichtingen te weten
gekomen, dat het paard, tijdens het in het bezit van den
vorigen eigenaar was, wegens het lijden aan droes behan-
deld was geworden. Bij mijn onderzoek zag het paard er
tamelijk wel gevoed uit, in den omgang traag en mat. Ademha-
ling snuivend, vooral door het rechter neusgat. Pols week en
draadvormig. Gezichtsuitdrukking dof en pijnlijk, de eon-
junctiva bleek. De randen der neusgaten, vooral die van het
rechter, met gestold en gedroogd bloed bedekt; bij het openen
van den rechterneus bevond zich in den ondersten neusgang een
pijp gestold, donkerrood gekleurd bloed, ter dikte van een
dunnen pink ; bij eene poging tot verwijdering scheen het dat
dit coagulum boven in den neus vastzat. Het slijmvlies was
gezwollen en vertoonde hier en daar eenige roode puntjes,
die zich lieten afvegen, maar dan spoedig weer te voorschijn

-ocr page 196-

kwamen, en blijkbaar doorgezweet bloed of bloedkleurstof
bleek te zijn; op eene enkele plaats was het doorzweeten
van serum zeer duidelijk. Door de linker neusopening wa-
ren op het slijmvlies dezelfde verschijnselen waar te nemen,
alleen de bloedpijp ontbrak. De keelgangswatervaatsklieren
waren wel iets duidelijker voelbaar, maar leverden anders
geene afwijking op. Spijsvertering en de overige se- en ex-
cretiën schenen normaal te zijn.

Na het paard een afstand van ongeveer 50 meter in een
langzamen draf te hebben doen doorloopen, was de ademhaling
zeer versneld en bij auscultatie der luchtpijp, zoo dicht mo-
gelijk bij het strottenhoofd, een sterke en snelle pulsatie te
hooren. Bij het onderzoek was het tevens opvallend, dat bij
het nederwaarts drukken van het hoofd het dier steeds
weerspannig werd en liever het hoofd wat hoog hield, of-
schoon toch ook van den grond voedsel werd opgenomen. Dat
de zichtbare verschijnselen in casu geen kwaden droes lieten
onderkennen, behoeft geene nadere verklaring, maar wel de
vraag: wat geeft aanleiding tot die bloedingen, die blijk-
baar uit bet bovengedeelte van den neus kwamen ? Spoediger
dan door mij vermoed werd verkreeg ik de gelegenheid die oor-
zaak te kunnen opsporen, immers werd het paard 10 uur na
mijn onderzoek dood in den stal gevonden.

Sectie. Na wegneming van den rechter achterkaakstak, zag
ik aan den grooten tak van het tongbeen, aan het bovenste ge-
deelte, een osteophyt. Het beenvlies van dit aangedane gedeelte
en van het tepelvormig uitsteeksel van het rotsbeen was hyper-
trophisch. Na wegneming van dezen tongbeenstak bleek de
ruimte van den luchtzak, gelegen in de ruimte gevormd door het
griffel- en wigbeensuitsteeksel van het achterhoofdsbeen
en den trommel van het rotsbeen, opgevuld met verharde,
platte, van zwarte randen voorziene, vuilkleurige stolsels. In
de omgeving der Eustachiaansche buis was de luchtzak ver-
dikt, yertoonende lidteekens van genezen verzweringen en
in de daardoor ontstane plooien de bovengenoemde stolsels-
Bij het wegnemen dezer stolsels en den zoogenaamden bo-

-ocr page 197-

yen wand van den luchtzak vond ik een kleine opening met ver-
dikte miskleurige wanden. Door deze opening kon eene
dunne buigzame sonde ingebracht en in eene bepaalde rich-
ting verder bewogen worden. Het bleek later, bij het uit-
nemen van het praeparaat, dat die opening voerde in de
inwendige kropslagader. In den luchtzak zeiven was weinig
bloed aanwezig; de verschillende hoofdboezems daarentegen
waren allen met gestold bloed gevuld, terwijl het slijmvlies
van neusholten en zeef been tot berstens toe met bloed ge-
imbibeerd was. Aan de kraakbeenige klep der keelopening
van den luchtzak was nog een klein, betrekkelijk diepgaand
zweertje.

In de luchtwegen bevond zich een zeer kleine hoeveelheid
bloederig schuim, de longen zelve waren bleek van kleur,
uitwendig hier en daar blauwe vlokjes vertoonende.

In de maag vond ik een weinig gestold bloed, dat het dier
zeer waarschijnlijk heeft doorgeslikt. De groote vaten en het
hart bevatten een weinig gestold bloed.

Dat de dood door verbloeding uit de ziekelijk veranderde
arteria carotis interna kan worden toegeschreven, is uit het
gevondene duidelijk genoeg. Na de mededeeling van dit ge-
val op de algemeene vergadering in 1879, merkte de heer
A. W. H. Wirtz, directeur van \'s R. V. A. School op, dat door
hem een daarmede overeenkomend geval in het derde deel
van dit tijdschrift was medegedeeld ; het betrof in dat me-
degedeelde geval eene verbloeding uit de rechter arteria
maxillaris interna. (Zie 3e deel van het Tijdschrift voor
V. A. K. en Veeteelt. 1869, bldz. 32.) Het praeparaat is door
mij voor het pathologisch kabinet afgestaan en onder dank-
betuiging door den directeur aangenomen.

Groningen, Juli 1880.

-ocr page 198-

Bijdrage tot de aetiologie van het miltvuur

DOOS

F. A. DEYERMANS,

veearts te Dirksland.

In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, elfde
jaargang , 1 en 2 afl., zag ik het kort overzicht over milt-
vuur door den heer J. J. H i n z e medegedeeld ; ik neem de
vrijheid daaraan eene korte mededeeling te doen volgen.

In het vorige jaar, in de maanden Pebr. en Maart, ont-
stond op een stal van ± 30 runderen te Middelharnis het
miltvuur.

Het eerste geval kwam voor bij een tweejarigen os, met
hevige pijn en geringe zwelling aan de rechter voorknie;
men had een stevig verband omgelegd en met azijn en wa-
ter nat gehouden. Tegen den middag voor het eerst opge-
merkt, werd ik tegen den avond, toevallig nog in den om-
trek komende, geraadpleegd en vond de zaak kritiek genoeg
om het verband eerst te verwijderen en de fomentatie aan
te houden. Ik beloofde den volgenden ochtend terug te
zullen komen. Den volgenden morgen vond ik het dier
afgemaakt en reeds opgehangen. Het aangedane voorbeen
en vooral het bindweefsel der huid was emphysematisch op-
gezet en gangreneus , overigens niets waar te nemen; de
milt was wel is waar eenigszins verweekt, maar ik kon toch
tot geen miltvuur besluiten. Niettegenstaande den spoedigen
afloop , — want het dier was de hals afgesneden toen men
zag dat het sterven zoude, — maar wegens het teerachtig
bloed, dat ik nog kon waarnemen, — het meerendeel was
weg gebaand en gespoeld — raadde ik den eigenaar aan, alles,
afval zoomede de huid den grond toe te vertrouwen , wat
ook geschiedde.

Hoewel mij gedurende de 20 laatste jaren mijner praktijk,
op het eiland Goedereede en Overflakkee geen miltvuur was

-ocr page 199-

voorgekomen, zoo beviel mij de korte afloop toch niet en liet
ik èn stalplaats èn slachtplaats goed reinigen en voorzag
daartoe den eigenaar van de noodige hoeveelheid carbolzuur.

De schuur stond even buiten het dorp, geheel op zich zelf;
eenige katten, minstens een 6tal, welke aldaar werden ge-
houden en geen eten ontvingen dan een weinig karnemelk
met eenig keukenafval, deden zich bi] de slachting vlijtig te
goed aan vleesch en bloed.

Ik maakte den eigenaar hierop opmerkzaam , die de kat-
ten liet opvangen, waarop ze in een bijzonder hok opge-
sloten en gevoederd werden. Ik verzocht tevens een nauw-
keurig toezicht op het vee te houden.

Tegen den avond van dien dag werden twee driejarige ossen
ongesteld, en wel de zwaarste en vetste van den stal, beide
met emphyseem boven dijbeen, kniegewricht en schenkel-
beenderen, het eene links , het andere rechts.

Deze ossen liet ik direct van den stal verwijderen, en be-
handelde beiden met Salicijlas Natric. inwendig, en liet de bee-
nen wasschen met Inf. flor. Cham. vuig. en Acid. Carbol.
Deze runderen genazen. Vervolgens werden 5 één- en tweeja-
rigen aangetast, en stierven allen; bij dezen waren hals ,
nek, schouders en borst aangedaan.

De Heer Swart, districts-veearts, werd door ijsgang
verhinderd over te komen; de noodige politiemaatregelen
te nemen, bleef dus aan mijne zorgen overgelaten.

Mijn eerste zorg was, reeds bij No. 1 de voedering nauw-
keurig op te nemen. Ik kon geene andere oorzaken dan
de defusie pulpe beschuldigen, hoezeer deze er frisch genoeg
uitzag, maar rijkelijk zuur en vochtig werd bevonden ; het Lu-
cernehooi was puik, evenwel grof, en het drinkwater goed.

Ik stelde dus voor in de eerste plaats de pulpe achterwege
te laten , hetgeen ook geschiedde op een stal met runde-
ren tot vetmesting bestemd. Op dezen stal waren No. 1, 2
en 3 voorgekomen; aan de overigen, een-en tweejarige run-
deren, werd de pulpe, ongeveer 5 kilo daags, toch toegediend
en daaronder kwamen dan ook de vijf laatste voor.

-ocr page 200-

Nu werd het mij duidelijk dat de pulpe de oorzaak rwas,
maar hoe ? Er werd naar het proefstation te Wageningen een
monster opgezonden , en de pulpe aldaar goed bevonden.

Wat was echter gebeurd ? Het appartement in de schuur,
alwaar de pulpe voor ongeveer eene maand werd opgelegd,
diende voor de derde maal daartoe ; de beide eerste keeren,
waren de wanden met stroo voorzien geweest ter beschut-
ting tegen de vorst, maar bij den derden keer was het
stroo weggenomen, doch het beschimmelde en halfverrotte ,
dat tusschen het stroo en de wanden van het vertrek of
hok gelegen had, bijeen geveegd en vooraan bij de deur
met nieuwe pulpe verzameld, zoodat dit gedeelte juist in de
dagen van het uitbreken van het miltvuur aan
de runderen
was gevoederd, dus ook de Bacillus met het voedsel, n. 1. de
rottende pulpe, is opgenomen. De katten,
die hoofdzakelijk door
het muizen hun voedsel moesten vinden, zijn ook na het
nuttigen van vleesch en bloed van het eerste gestorven
rund,
gezond gebleven.

Trismus traumaticus.

door denzelfde.

Een driemaands stierkalf was elf dagen te voren gecas-
treerd. Daarbij geroepen zijnde, zag ik het dier met gestrek-
ten hals en kop , stijf in den rug en de achterste ledematen;
ternauwernood kon het van de plaats verwijderd worden ; de
rechter zaadstreng was een mansduim dik gezwollen en bijzon\'
der te dier plaatse gevoelig, de kaken waren niet van
elkander
te brengen ; zuigen kon het niet, of zeer moeielijk, en had
dien dag slechts twee kommen melk met moeite
opgenomen.
De pens was tynipanitisch opgezet.

Ik liet den zak aanhoudend bevochtigen met Inf. flor. Chani-
vuig. en Laud. liquid. Sydenh., 500 : 1 , en het kalf viermalen

-ocr page 201-

daags Chloroform met 01. Hyoscyami, 2 : 16 gram, met
een weinig water ingeven, en de kaken met Ungt. Canthar.
insmeren. Den volgenden dag was de beweging merkbaar
beter en kon de kaak een weinig geopend worden. Het kalf had
des morgens een halven emmer melk gedronken, had ruime lig-
ging op goed en zacht stroo, een donkeren stal met zachte
behandeling. Ik liet de Inf. vervangen door Ung. mereur. e.
opio, 4 : 1, waarmede ik twee malen daags de verharde streng
zachtjes liet insmeren en met de inwendige behandeling con-
tinueeren.

Den vijfden dag was het dier hersteld.

Tweede geval.

Een jaarling kalf was vijftien dagen te voren gecastreerd.
Met dezelfde verschijnselen als boven, behandelde ik het ook op
dezelfde wijze, als Chlorof. en 01. Hyoscyam. (3 grm.: 25
grm.); den volgenden dag was de tympanitis verdwenen, verder
geene verandering. Ik liet nu de kaken 3 malen daags met
01. Hyosc. en Chlorof., 12 : 1, insmeren, en hals en lendenen
met 01. Thereb. goed inwrijven. Eetlust bestond, maar
hooi kon het niet doorslikken ; men moest dit eenige malen
daags uit den bek verwijderen, waarom ik meeldranken liet
toedienen, die ook gaarne opgenomen werden.

Den derden en vierden dag bleef de toestand dezelfde, waar-
na ik als drank de Chloral Hydraat liet toedienen, viermalen
daags 8 grm, in eene Inf. flor. Cham.; de patiënt nam nu da-
gelijks in beterschap toe, en was den 9den dag hersteld.

Dirksland Juli 1880.

13

XI.

-ocr page 202-

Ueusdipliteritis bij schapen.

DOOK

M. G. DE BRUIN.

Gemeente-veearts te Zaltbommel.

Den 23sten Januari 1880 werd mijne hulp ingeroepen door
een schapenhouder bij zijne schapen, die, zooals hij voorgaf,
door eene besmettelijke ziekte waren aangetast. Voor mijne
komst waren reeds drie dieren bezweken en een vierde was
stervende, terwijl zeven schapen door de ziekte waren aan-
getast. De verschijnselen welke laatstgenoemde dieren ver-
toonden, waren die van eene purulente conjunctivitis, etterig
exsudaat in den binnen ooghoek, gemengd met bloed. Op de
conjunctiva palpebrarum en bulbi geinjiceerde vaten en
ekchymoseering, daarbij groote zwelling. Bij sommige scha-
pen eene diffuse keratitis, bij enkele was de keratitis eene
suppuratieve geworden, leidende tot verzwering der cornea
met prolapsus der iris en vorming van een staphyloma iri-
dis; het oog gloeiend heet en pijnlijk. De oogleden gezwol-
len en warm.

Verder was eene rhenitis aanwezig en wel eene diphteri-
tische, met enorme zwelling van het neusslijmvlies en gan-
green van enkele plekken daarvan. De mucosa bezet met
een vuil baemorrhagisch stinkend exsudaat, dat uit de neus-
gaten vloeit; het bloed dik en zwartachtig gekleurd.

Op sommige plaatsen, vooral op den bovenhals nabij den
tweeden halswervel, ontstonden knobbels, die
in den beginne
zeer warm en pijnlijk waren en vervolgens open braken, waar-
na zich bloed en ichor ontlastte. De wond, die men vervol-
gens te zien kreeg, was van een gangreneus karakter en
aanmerkelijk diep
(34 c.M); zwelling in den omtrek der wond
was niet aanwezig. Bij sommige schapen kwam aan de wan-
gen lymphangioïtis voor, waarschijnlijk secundair.

-ocr page 203-

De toestand der dieren was overigens, wanneer de ziekte
in niet te hevigen graad optrad, normaal. Bij schapen, waar-
bij de aandoening intens was, werd eene temperatuur van
0.5 graad boven \'t normale met ademhalings- en polsfrequen-
tie waargenomen. De eetlust bleef, de hevige gevallen uit-
gezonderd, bestaan. Mest en urine-ontlasting normaal. De
ademhaling werd ten laatste snuivend, door de zwelling der
neusmucosa, welke ook tot den dood der schapen door stik-
king geleid had.

De ziekte was opgetreden zonder de minste prodrom ; vier
dagen voor mijne komst was één schaap ziek geworden onder
de symptomen eener diphteritische neuscatarrh ; de oogen had-
den getraand, waren heet en pijnlijk, daarbij bloeding, enz.
Genoemd schaap was twee dagen ziek geweest en daarna
gestorven ; den volgenden dag werden twee schapen aange-
tast, onder dezelfde symptomen ; bij hen duurde \'t gansche
verloop P/a dag.

Bij den schaapherder, met de verpleging dezer schapen be-
last, trad eveneens eene oog- en neusaandoening op, onder
dezelfde symptomen, maar in minder hevigen graad. Bij hem
bepaalde de aandoening zich tot eene purulente conjunctivi-
tis; de oogen waren zeer gevoelig, jeukten aanhoudend en
de oogleden gezwollen ; in de binnenooghoeken was een pu-
rulent exsudaat aanwezig. De cornea\'s waren normaal ge-
bleven. Tevens trad bij hem eene neusbloeding op, gepaard
gaande met mucopurulente uitvloeiing en een vochtig eczema
onder de kin en aan den hals. Door locale antiphlogose van
het oog genas dit binnen enkele dagen, terwijl de neusaan-
doening eveneens ophield te bestaan, zonder eene daartegen
in \'t werk gestelde behandeling.

Den avond te voren was een vierde schaap ziek geworden
onder dezelfde verschijnselen ; dit stierf tijdens mijn bezoek,
zoodat het mij mogelijk was direct eene lijkopening te be-
werkstelligen, om tot eene meer complete diagnose te ge-
raken.

Nadat de kop in \'t midden was doorgezaagd, vertoonde

-ocr page 204-

zich de neusmucosa donkerrood en gezwollen, bedekt door
bloederig slijm, gemengd met pnrnlent exsudaat; de submu-
eosa geleiachtig geinfiltreerd; hier en daar is het slijmvlies
veranderd tot eene ichoreuse massa, die bij wegname een.
substantieverlies achterlaat. Over de geheele uitgebreidheid
der mucosa dezelfde intensieve catarrh (ook in de boezems)
met ekchymosen en genoemde weefselveranderingen. Mede-
aandoening der lymphevaten, die de deletaire producten van
het slijmvlies voeren ; die van het neusmiddenschot doen zich
voor als dunne strengen. De lymphevaten van de wangen
eveneens gezwollen; het omringende bindweefsel geleiachtig
geinfiltreerd en gevuld met het dikke donkergekleurde bloed,
dat op sommige plaatsen zich als een infarkt verhoudt, op
andere plaatsen het bindweefsel uit elkaar heeft gedrongen.
De lympheklieren eveneens gezwollen ; het bindweefsel om en
in de klier geinfiltreerd met bloed. Vooral bij de bovenste
halsklieren is de aandoening hevig en heeft ook extravasatie
rondom de lympheklier en naar onder langs de groote vaat-
stammen plaats gegrepen. De middelste en onderste hals-
klieren eveneens aangedaan, maar minder hevig. Bij de
opening der hersenholte bleken de hersenvliezen, vooral het
zachte hersenvlies, hyperaemisch met hier en daar optredende
ekchymosen; de subarachnoideale holten gevuld met eene
sereuse vloeistof, de vaten der adervlechten sterk met bloed
gevuld. De overige organen, zoowel borst als buiksingewan-
den, waren normaal, behoudens het gevuld zijn van hunne
bloedvaten met dik, zwartachtig bloed en kleine extravasaten
op het mesenterium langs den concaven darmrand. Metas-
tasen waren niet aanwezig ; de milt was normaal, het bloed
stolde langzaam. De behandeling bestond in de eerste plaats
in het brengen der schapen in de open lucht, en verder in
het inwendig toedienen van een Decoct. cortic. salicis en Acid.
Hydrochloric ; de oogaandoening werd door mij
behandeld
met Solut. Natr. Salicylic. 2 malen daags in te druppelen.
De aangedane schapen namen voortdurend in beterschap toe,
zoodat binnen enkele weken de ziekte had opgehouden te

-ocr page 205-

bestaan. Bij enkele schapen, bij wie de oogaandoening he-
vig was opgetreden, bleven veranderingen over als troebe-
lingen der cornea, synechiën en cataract. Bij twee schapen
was atrophie van den bulbus gevolgd.

Zaltbommel Juli 1880.

VEEA RTSENIJKU NDIG STAATSTOEZICHT.

Aan het »Verslag aan den Koning van de bevindingen en
handelingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het
Jaar
1879, met 3 bijlagen, gezamenlijk groot 64 bladzijden",
ontleenen wij het volgende:

Even als de vorige vangt ook dit aan met een opgave
van de in het jaar 1879 plaats gehad hebbende mutatiën
bij het personeel van het veeartsenijkundig staatstoezicht, ons
reeds bekend.

Daarna volgt een overzicht van de veeziekten, verdeeld in 2 §.

§ 1. Algemeene gezondheidstoestand van het vee. Ziekten
die niet in het Koninklijk besluit van
30 Oct. 1872 als be-
smettelijk zijn vermeld.

Deze paragraaf onderscheidt zich in dit verslag door hare
kortheid en soberheid in de mededeelingen bij die van de
vorige jaren ; zij beslaat in het geheel nagenoeg 4 bladzyden.

Over het geheel wordt de gezondheidstoestand »gunstig"
genoemd en komen de verschillende berichten hoofdzakelijk
daarop néér, dat ten gevolge van de koude en vooral van de
natte weersgesteldheid van den zomer van 1879, en als een
gevolg van het veelal slecht gewonnen en beschimmeld hooi,
eenige ziekten zijn voorgekomen, zijnde bij
paarden: gas-
trische en katarrhale ongesteldheden, schimmel vergiftiging
(lendentyphus).

Het volwassen rundvee had minder van die schadelijke
invloeden te lijden gehad dan het
jonge rundvee en de kal-
veren.
Behalve de kalfziekte en in enkele streken abortus

-ocr page 206-

bij de eerstgenoemden, werd bij de laatsten veelvuldig bloed-
armoede, ongans en longwormziekte waargenomen.

Ook onder de schapen kwamen bloedarmoede en lever-
botziekte veel voor, welke laatste ziekte in Noord-Holland
zelfs groote verwoestingen aanrichtte.

Varkensziekte werd in het jaar 1879 slechts weinig waar-
genomen.

Van. de Parelziekte wordt opgegeven dat die is geconsta-
teerd,

1 »

in Noord-Brabant: 21 maal
» Gelderland: 1 »

» Utrecht :
» Friesland:
» Overijssel :
y> Groningen
» Drenthe :
» Limburg\'.

4
20

1
6

5

enkele gevallen.

Van bijzonderheden, in dit gedeelte opgegeven, wordt ge-
wag gemaakt dat te Oostvoorne (Zuid-Holland) vele varkens
en geiten ziek werden, ten gevolge van voedering met
lupinen zaden onder erwten gemengd ; enkele dezer dieren
stierven. Ook uit Limburg wordt gemeld, dat in de gemeen-
te
Thorn twaalf varkens ziek werden, nadat zij met lupi-
nenboontjes gevoederd waren. De verschijnselen waren al-
gemeene verlamming, verwijding der pupil en gele verkleuring
der slijmvliezen. Behalve één varken, dat vóór de komst
van den veearts bezweek, herstelden alle aangetasten onder
de aanwending van koude op den schedel en het inwendig
gebruik van salicylzuur.

§ 2. Besmettelijke veeziekten en maatregelen tegen hare
verbreiding.

A-, Veepest (veetyphus).

Van deze ziekte bleef Nederland bevrijd.

B. Longziekte.

In de eerste plaats zij medegedeeld dat in zes provinciën,

-ocr page 207-

en wel Zeeland, Utrecht, Overijssel, Groningen, Drenthe en
Limburg, geen spoor van longziekte werd ontdekt.

Het aantal door longziekte aangetaste runderen in het ge-
heele Rijk bedroeg gedurende het jaar 1879, 157 in 27 ge-
meenten, tegen 701 in 72 gemeenten in het jaar 1878, alzoo
weder 544 runderen en 45 gemeenten minder.

Tot beteugeling der ziekte zijn afgemaakt in het geheel
532 runderen, in 32 veebeslagen, in 18 gemeenten, (In het
jaar 1878 : 2200 stuks in 104 beslagen in 57 gemeenten).
Uit de opgaven voor de onteigening blijkt, dat voor die van
de bovenvermelde 532 verdachte runderen tegen de volle
waarde is betaald eene som van ƒ99,681,50, of gemiddeld
/187,71 per rund, en voor die van de longzieke runderen,
tegen de h»lve waarde eene som van
f 14,253, te zamen
ƒ114,114,50; terwijl weder
f 33,835,24 in de schatkist is
teruggevloeid van de opbrengst van het verkochte vleesch en
van de huiden.

Bij 113 van de 532 als verdacht van longziekte afgemaakte
runderen vertoonden de longen de blijken van longziekte, dat
is dus bijna 21,2 percent.

In de slachtplaatsen te Schiedam, Overschie en Üelfshaven
bleken nog steeds runderen geslacht te worden, waarvan de
longen de blijken droegen van de veranderingen door de be-
smettelijke longziekte teweeg gebracht.

In het geheele jaar was dit evenwel slechts bij 475 run-
deren het geval, terwijl in het jaar L878 zulks bij 1206 run-
deren bleek het geval te zijn.

Het blijkt dus uit al de medegedeelde cijfers, dat de uit-
roeiing der longziekte in 1879 een groote schrede is vooruit-
gegaan. De belangrijke verbetering, verkregen in het laatste
brandpunt der longziekte, een deel van het spoelingsdistrict,
is ook oorzaak geweest, dat er in de andere provinciën en
in het overige gedeelte van Zuidholland veel minder spora-
dische ziektegevallen zijn waargenomen dan in vorige jaren.
Er is dan ook geene aanleiding geweest om in de voorgeschre-
ven maatregelen eenige verandering van aanbelang te brengen.

-ocr page 208-

Wel kon het gedeelte van het spoelingsdistrict, waarop,
hij beschikking van 18 September 1878, het Koninklijk be-
sluit van 17 Aug. 1878 (Staatsblad No. 128) was toegepast,
en waar binnen dus al het rundvee moest worden ingeënt en
gemerkt, van lieverlede worden ingekrompen. Dit geschiedde
het eerst bij beschikking van 20 Januari 1879 (Staatscou-
rant van 21 Januari) 1) vervolgens weder den 9 Juni, ver-
der den 14 Juli, terwijl eindelijk bij beschikking van 25
Sept. (Staatscourant van 26 Sept.) met ingang van 1 October
het afgesloten gedeelte zeer sterk werd ingekrompen. 2)

In dit afgesloten gedeelte van het spoelingsdistrict werden
24,396 runderen ingeënt, waarvan 279 ten gevolge dier in-
enting zijn gestorven, dat is 1,14 pet.

Eene, nog in bet jaar 1879 aangebrachte wijziging in het
Kon. besluit van 17 Aug. 1878, n.1. over de wijze van het
merken, is mede reeds bekend. 3) Deze is als bijlage A ach-
ter het verslag opgenomen.

Uit de opgaven omtrent het voorkomen van de longziekte
in de verschillende provinciën blijkt, dat zooals reeds is aange-
geven,
zes provinciën volkomen van de longziekte bevrijd bleven;
dat van het in het geheele Rijk voorkomend aantal aangetasten
het grootste deel komt op rekening van
Zuid-Holland, waar
139 gevallen van longziekte zijn voorgekomen in 22 gemeenten,
terwijl 385 als verdacht zijn afgemaakt. Van deze getallen
zijn er 130 longzieke voorgekomen in 19 gemeenten in het
gedeelte ten noorden van de Maas en Lek, en slechts 9 ge-
vallen in 3 gemeenten ten zuiden van die rivieren.

In 1878 waren nog 572 gevallen van longziekte in 48
gemeenten voorgekomen, zoodat dus de verbetering wel be-
langrijk mag worden genoemd.

Als bewijs voor de gunstige uitkomsten in het spoelings-
district verkregen, door de bekende maatregelen aldaar ge-
nomen, wordt nog de toestand der longziekte opgegeven in

1) Zie dit tijdschrift 10de deel bladz. 170 en 171.

2) » » » 10de deel bladz. 284-286.

3) » » » 10de deel bladz. 170.

-ocr page 209-

die gemeenten, welke vroeger het meest van de longziekte
te lijden hadden. In Maasland b.v., alwaar in 1878 nog
154 gevallen waren waargenomen, werden in 1879 slechts
23 runderen door longziekte aangetast. Vlaardingerambackt,
hetwelk in 1878 67 longzieke runderen telde, had in 1879
slechts 10 ziektegevallen.

Het vertrouwen op de inenting is dan ook bij de veehou-
ders in de spoelingsstreek zeer toegenomen, zoo zelfs, dat zij,
ook nadat hunne gemeente niet meer tot den afgesloten kring
behoorde, uit eigen beweging voortgingen, hun nieuw aan-
gekocht vee te doen inenten.

In Noord-Brabant ziju slechts 8 gevallen van longziekte voor-
gekomen in 2 gemeenten, terwijl 35 runderen zijn afgemaakt,
In
Gelderland kwamen slechts 3 gevallen voor in ééne
gemeente.

In Noordholland was de toestand zeer gunstig. Alleen te
Amsterdam kwamen bij drie veehouders 5 ziektegevallen
voor. De verdachten werden ten getale van 60 afgemaakt.
Overigens bleef de geheele provincie vrij van longziekte,

In Friesland, dat bijna 5 maanden van longziekte bevrijd
was gebleven, werden in ééne gemeente 2 gevallen van long-
ziekte geconstateerd. Daar in die gemeente in de laatste 3
jaren geen longziekte was voorgekomen, moest dus besmet-
ting van buiten zijn aangebracht. Door de nasporingen van
den
distri ets-veearts gelukte het, den zoo dikwerf duisteren
weg van besmetting hier aan het licht te brengen.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de voorgeko-
men gevallen van longziekte en der afgemaakte runderen
in de verschillende provinciën:

Noordbrabant:

8 gev.

v. longz. in 2gem.

afgm. 35 verd.

Gelderland:

3

— 1 »

» 49 »

Zuidholland:

139

— 22 »

» 385 *

Noordholland:

5

— 1 »

» 60 »

Friesland :

2

— 1 »

» 3 »

In het Rijk

157

— 27 »

» 532 »

-ocr page 210-

C. Kwaadaardig klauwzeer bij schapen.

Het zoogenaamd »rotkreupeV\' werd alleen in het noordelijk
deel van Noordholland waargenomen in 20 gemeenten onder
73 beslagen. De ziekte werd op gelijke wijze bestreden als
in het vorige jaar.

Het toezicht werkte volgens den districtsveearts ook daar-
door nuttig, dat de eigenaren in hun eigen belang genoopt
werden, de lijdende schapen geneeskundig te doen behandelen.

Alvorens de maatregelen op de eilanden toe te passen 1),
stelde de districts-veearts a^n het gemeentebestuur van Texel
voor, eene keuring bij uitvoer van schapen te bevelen. Dit
voorstel was aan het einde des jaars nog niet beantwoord.

In vele gemeenten, alwaar in het vorige jaar herhaaldelijk
gevallen voorkwamen, werd de ziekte niet meer waargenomen.

Daar deze ziekte voortaan van de lijst der besmettelijke
veeziekten zal verdwijnen, is in het verslag vermeld wat aan-
leiding heeft gegeven tot herziening van het Koninklijk be-
sluit van 30 October 1872
(Staatsblad n°. 105), welke in 1880
is tot stand gekomen, maar in 1879 werd voorbereid en
waarbij, in de plaats van kwaadaardig klauwzeer bij scha-
pen, het
mond- en klauwzeer (blaaruitslag van den mond
en de klauwen), bij herkauwende dieren en varkens,
is ge-
treden.

Herhaaldelijk was door engelsche keurmeesters onder ne-
derlandsch vee, in engelsche havens aangevoerd, longziekte
waargenomen. Dit had aanleiding gegeven tot een strijd
tusschen de engelsche keurmeesters en de nederlandsche, die
deze ziekte bij het leven niet hadden herkend, toen zij dat
vee keurden vóór de inlading in de engelsche stoombooten.
Vooral de met de keuring te Harlingen belaste districtsvee-
arts was van oordeel, dat men zich in Engeland omtrent den
aard der ziekte vergiste en gewone longontsteking, die ge-
durende den overtocht zoo licht ontstaan kan, met besmette-
lijke longziekte verwarde. De engelsche keurmeesters daar-

1) Zie ovenicht van het verslag over 1878, 11e deel van dit tijdschrift
bladz. 72.

-ocr page 211-

entegen hielden de juistheid van hun gevoelen vol. Dit
verschil van gevoelen deed Zr. Ms. Gezant te Londen, in
overleg met den nederlandschen Consul-Generaal aldaar, be-
sluiten een voorstel te doen tot een mondeling overleg tus-
schen engelsche en nederlandsche deskundigen over dit on-
derwerp, ten einde te beproeven daardoor tot eenstemmigheid
te komen omtrent de kenmerken van besmettelijke longziekte
gedurende het leven en na den dood. Toen dit voorstel door
de engelsche regeering gunstig was opgenomen, werden in
het begin van October de heeren dr. Th. H. Mac Gillavry,
hoogleeraar te Leiden, vroeger directeur van \'s Rijks veeart-
senijschool, en de tegenwoordige directeur dier school, A. W.
H. Wirtz, naar Londen gezonden, ten einde zich omtrent
dit punt met de engelsche deskundigen te verstaan.

Tevens werd hun opgedragen om over opneming van het
mond- en klauwzeer onder de besmettelijke ziekten van het
vee te spreken. Die ziekte was namelijk, ofschoon zij on-
getwijfeld zeer besmettelijk is, niet in het Koninklijk besluit
van 30 October 1872 vermeld, omdat men toen van oordeel
was, dat het onnoodig is maatregelen te nemen tegen eene
ziekte, die betrekkelijk weinig schade aanricht, en dat zij we-
gens de vluchtigheid der smetstof en snelle verbreiding in
veerijke streken moeielijk zou te bestrijden zijn.

In Engeland daarentegen was men met deze leemte in onze
wetgeving niet ingenomen, en de engelsche regeering had
duidelijk te kennen gegeven, dat aan opheffing der strenge
bepalingen ten opzichte van den invoer van nederlandsch vee
in Engeland (slachting op de plaats van aankomst) niet te
denken viel, zoolang mond- en klauwzeer hier te lande niet
krachtig bestreden werd, telkens wanneer die ziekte zich ver-
toonde.

Het rapport omtrent die zending is als bijlage B, achter
het verslag, afgedrukt.

Na overweging van dit rapport werd herziening van bet
Koninklijk besluit van 30 October 1872 (
Staatsblad n". 105)
ter hand genomen en, krachtens art. 34 der wet van 20

-ocr page 212-

Juli 1870 (Staatsblad n°. 131), werd bij Koninklijk besluit
van 30 October, n°. 19, aan eene commissie van deskundigen
de voorbereiding dier herziening opgedragen. Deze commis-
sie kweet zich van hare taak en zond onder dagteekening
van 29 November een rapport in, hetwelk mede, als bijlage
C, achter het verslag is opgenomen.

Wat het besluit zelve betreft, zulks is dit jaar verschenen.
Zie:
Gemengde berichten.

IJ. Kwade droes en huidworm.

Daarvan kwamen in het geheele Ilijk 152 gevallen voor ,
waarvan 22 bij de paarden van het leger.

Daar zoowel in de provincie Noordbrabant als in Limburg,
de gevallen van kwaden droes het gevolg zijn van overbren-
ging van smetstof uit Pruisen en uit België, vooral door de
paarden van belgische togers, die langs de Zuidwillemsvaart,
voor het trekken van schepen gebezigd worden en te Weert
of te Maastricht binnenkomen, werd een meer bestendig
toezicht daarop noodig geacht.

De disfcricts-veeartsen voor Noordbrabant en Limburg traden
daarover in overleg en besloten den Minister voor te stellem
voortdurend toezicht te doen houden op de paarden van bel-
gische togers bij hunne aankomst in Nederland.

Dat toezicht werd daarop opgedragen aan de plaatsvervan-
gende districtsveeartsen Billekens te Weert en Thomassen te
Maastricht.

De districts-veearts van Friesland deelt de volgende bizon-
derheden mede met betrekking tot den duur van het incu-
batietijdperk en de ontvankelijkheid voor de smetstof.

In Augustus 1878 had hij kwaden droes geconstateerd bij
een paard, hetwelk, volgens verzekering van den eigenaari
in geen twee maanden met zijne overige 5 paarden in aan-
raking was geweest. Die vijf paarden werden dan ook oogen-
schijnlijk gezond bevonden. In de lente van 1879 stierf de
eigenaar; zijne have werd in Mei verkocht en, ten bewij^6
dat de paarden ook toen nog niet verdacht schenen, kan
dienen dat bet beste daarvan door den boedelberedder zelf

-ocr page 213-

werd gekocht en bij zijne overige paarden geplaatst. Op 22
Juni daaraanvolgende constateerde de districts-veearts bij een
ander paard uit den boedel kwaden droes en huidworm in
een vergevorderd tijdperk. De overigen werden toen nage-
spoord en onderzocht en een daarvan werd in minderen graad
lijdende bevonden ; de andere drie bleken gezond en zijn ook
later niet aangetast. Een paard evenwel van een anderen
eigenaar, dat met het op 22 Juni afgemaakte, twee dagen
in denzelfden stal had gestaan en tweemaal daarmede voor
een wagen had geloopen, werd op 9 Juli aan huidworm lij-
dende bevonden. Dit paard had zoowel in den stal als voor
den wagen links van het eerstbedoelde gestaan, en overeen-
komstig daarmede kwam nu zwelling der tusschenkaakskiie-
ren en van de wormbuilen, uitsluitend aan de rechterzijde
voor.

Een voorbeeld van niet-besmetting door melk leverde een
veulen eener merrie, die op 23 Juni door kwaden droes aan-
getast werd bevonden. Daar het veulen nog te jong was
om gespeend te worden en waarschijnlijk ook spoedig aan-
getast zou zijn, werden beide in eene afgezonderde weide ge-
plaatst. Op 24 Juli werd het onderzoek herhaald. De ziekte
had bij de merrie vorderingen gemaakt ; het veulen was nog
oogenschijnlijk gezond. De merrie werd nu afgemaakt; het
veulen werd gespeend en nog afgezonderd gehouden tot in
September, toen het nog volkomen gezond bleek en buiten
verdenking werd gesteld.

E. De dierenschur/t bij schapen en paarden.

Deze ziekte werd slechts bij enkele paarden waargenomen;
daarentegen zijn nog al eenige schaapskudden aangetast in
Noordbrabant, Noordholland, Zeeland en Friesland.

Hoewel schapenscburft aan de grensgemeenten in Overij-
sel, Drenthe en Groningen weinig voorkwam, beklaagde zich
de Koninklijke Pruisische Landdrostei te Osnabrück bij de
Commissarissen des Konings in Overijsel, Drenthe en Gro-
ningen, dat de schapensehurft onder de pruisische kudden
Werd onderhouden, omdat zij voortdurend met nederlandsche

-ocr page 214-

kudden in aanraking kwamen, die doorgaans aan schurft le-
den. Een nauwkeurig onderzoek in Overijsel leidde tot
het vermoeden, dat de beschuldiging op een misverstand
rustte.
Schurft toch werd niet onder de grensschapen gevonden ;
Avel leden enkele schapen aan huiduitslag, maar schurftmij-
ten werden bij die dieren niet gevonden. Ook leden
enkele
schapen aan het zoogenaamd rotten der wol, zoodat deze bij
gansclie vlokken van de huid valt, terwijl deze echter ge-
zond blijft. Deze toestanden schijnen aan schrale voedering
en aan de natte weêrsgesteldbeid in den zomer van 1879 te
moeten worden toegeschreven.
De schaapherders noemen
deze ziekte »ruien", terwijl dierenschurft in het
hoogduitsck
»raude" heet. Dit ban aanleiding gegeven hebben tot mis-
verstand.

De schaapherders in Overijsel zijn zeer bevreesd voor schurft
wegens het daardoor veroorzaakte verlies van wol. Zij zor-
gen daarom steeds voor afzondering en voor eene doeltref-
fende behandeling. In sommige grensplaatsen wordt de te-
genovergestelde klacht vernomen van die, welke door de
Landdrostei te Osnabrück werd aangeheven. Men houdt daar
namelijk de pruisische schaapskudden voor gevaarlijk voor
de nederlandsche, omdat er zooveel schurft onder voor-
komt..

Ook een ingesteld onderzoek aan de grensgemeenten vau
Groningen en Drenthe had tot resultaat, dat slechts weinig
schurft onder de schapen in die gemeenten gevonden
werd.

F. Schaapspokken.

Deze ziekte werd alleen in Friesland, Groningen en Drenthe
waargenomen.

G. Miltvuur.

Van deze ziekte zijn nog al eenige gevallen bij runderen
in de verschillende provinciën waargenomen. Alleen de pro-
vinciën
Groningen en Drenthe bleven vrij.

In de provincie Utrecht vertoonde miltvuur zich van April
tot December. De districts-veearts meent dat het gebruik vau
schimmelig hooi, dat tengevolge van den langdurigen regen in

-ocr page 215-

1879 niet behoorlijk droog was gewonnen, de oorzaak der
ziekte is geweest. 1)
H. Hondsdolheid.

Zeven gevallen van dolheid of vermoedelijke dolheid wer-
den in het jaar 1879 bij honden waargenomen. Een rund

\'i) Omtrent het voorkomen var» miltvuur ontving de redactie eene bij-
drage ter plaatsing van den districtsveearts J. A. Alers, die eenigszins
verkort hier weergegeven wordt, aangezien zij tot het Veeartsenij kundig
Staatstoezicht behoort. —

Zoowel in de piovinciën Utrecht als Overijsel kwamen in de laatste
maanden van het jaar 1879 de gevallen van miltvuur op verschillende
stallen zoo sterk voor, dat het aantal der daardoor aangetaste runderen
dat der vorige jaren meer dan het dubbele overtrof.

Wat kon daarvan toch de oorzaak zijn?

Uit den aard der zaak kon ik niet alle ziektegevallen zien, evenmin
alle aan die ziekte gestorven runderen aan een nader onderzoek onder-
werpen, Het gelukte mij echter op enkele plaatsen de ziekte van meer
nabij te leeren kennen. Haar beloop en hare verschijnselen waren even-
Wel niet geheel overeenkomstig het ziektebeeld van het eigenlijke
milt-
vuur,
maar droegen vneer het karakter van vergiftiging.

Zoodanig kwam die ziekte vooral voor op een stal in de gemeente den
Ham,
waar zes van de acht aanwezige runderen spoedig stierven, na voor
enkele uren ongesteld te zijn geworden, en evenzoo op een stal inde ge-
meente
VinJceveen, waar van de 23 runderen, met tusschenruimten van
een a vier dagen, telkens een rund plotseling stierf, zoodat er reeds drie
ten grave waren gegaan. Spoedig werd een vierde rund op dien stal ziek,
en hoe snel ik mij ook daarheen spoedde, ik vond slechts een lijk, dat ik
wegens de strenge vorst niet dan gedeeltelijk kon openen. Zoover ik er-
in door kon dringen, vond ik niets dan de producten van passieve ontste-
king van af het onderhuidseelwèefsel tot aan de borst- en buiksingewan-
den ; de longen verkeerden in zooverre in normalen toestand, dat de op-
pervlakte met tuberkels was bezet en voor het overige een hyperaemisehe
toestand aanwezig was; de milt was wel eenigermate vergroot, doch
het inwendige was nog ver van tot een pap- of breiachtige massa te zijn
overgegaan. Het geheele darmkanaal was op de uitwendige oppervlakte
donkerblauw gekleurd, op de inwendige oppervlakte eenigzins rooder en
bedekt met bloederig slijm.

Bij het onderzoek van de schijnbaar nog gezonde runderen op den stal
bevond ik dat allen het voorkomen hadden van lijdende te zijn, waarover
ook de eigenaar klaagde, daar de eetlust bij allen veelal verminderd was,
terwijl zich bij hen een overmatig verlangen naar drinken openbaarde.

-ocr page 216-

werd gebeten en zes weken later wegens dolheid afgemaakt,
terwijl 5 andere tot den koppel behoorende runderen ver-
dacht werden verklaard.

Van noodlottige gevolgen voor menschen is niets gebleken.

Yan het voorkomen van besmettelijke veeziekten, die voor
den mensch gevaarlijk kunnen zijn, werd steeds door den
districts-veearts kennis gegeven aan de inspecteurs voor het
Geneeskundig Staatstoezicht.

Yerder bevat het verslag een overzicht over de handhaving
van de wetten en verordeningen in het belang van de
gezond-
heid van den veestapel vastgesteld; in de eerste plaats van

Zij waren onder behandeling van eenen geadmitteerden veearts, die de
ziekte trachtte te overwinnen door het toedienen van resolventia, doch
geen onderzoek scheen ingesteld te hebben naar de oorzaak der
ziekte.

Gelijk ik hierboven heb opgemerkt, droeg ook op dezen stal de ziekte
het karakter van vergiftiging, en daar de aanwezige koeien enkel met hooi
werden gevoederd, onderwierp ik dat aan een nauwlettend onderzoek en
kwam al zeer spoedig tot de zekerheid, dat het niet alleen zeer stoffig
was, maar bezet met eene tallocze hoeveelheid cryptogamen, die voor het
ongewapend oog nauwelijks waren te onderkennen, maar door eene
sterk
vergrootende loupe gezien, zich als kleine fungi voordeden. De onophou-
delijk regenachtige weersgesteldheid in den zomer van 1879, voorname-
lijk in den hooitijd, scheen tot het ontwikkelen der cryptogamen aanleiding
gegeven te hebben, die op hunne beurt weder de stof kunnen geleverd
hebben tot het ontstaan van bacteriën, en zoo gevolgelijk tot de ziekte.

Ofschoon dit vermoeden geheel hypothetisch was, hield ik er mij aan
vast en dacht er over na om, nevens de maatregelen van desinfectie door
de Wet voorgeschreven, tevens zoodanige te nemen, die de
vermoedelijke
bacteriën konden dooden. Ten sterkste beval ik daarop den eigenaar aan,
het drinkwater zijner overige koeien nauwkeurig\' te vermengen met, 1
eetlepel carbolzuur op 20 liters water en zijn vee gedurende eenige dagen
niets anders te laten drinken, welk gecarboliseerd water spoedig
vrijwil-
lig werd genuttigd, terwyf bovendien in den stal op een komfoor meii
vuur gedurende den geheelen dag carbolzuur werd verdampt.

De gunstige gevolgen lieten zich niet lang wachten. Na verloop vaIS
enkele dagen begon de gezondheidstoestand van het rundvee op dien stal
zich zoo te verbeteren, dat er niet alleen geen nieuwe zieken bijkwamen>
maar de inwendige verbetering ook aan het uitwendige der dieren dul\'
delijk was waar te nemen. J. A. A.

-ocr page 217-

de wet van 8 Juli 1874, »regelende het onderwijs in de
veeartsenijkunde en de voorwaarden tot het verkrijgen van
het diploma van veearts," zijnde, n. 1. thans ook opgeno-
men de verslagen van Directeur en leeraren van \'s Rijks
Veeartsenijschool over de natuurkundige examens van 1877,
1878 en 1879, alsmede die van de veeartsenijkundige exa-
mens over 1878 en 1879. 1)

2e Van de wet van 8 Juli 1874, regelende de uitoefening
der veeartsenijkunde. In deze paragraaf (bevattende de mu-
taties onder het veeartsenijkundig personeel in het alge-
meen, alsmede een opgave van het al of niet nakomen hunner
verplichtingen tegenover de wet) worden van
enkele provinciën
opgegeven het aantal op 31 Dec. 1879 gevestigde veeartsen.
Deze zijn : •

in Noordbrabant: 15 gedipl. en 49 t. d. prakt, toegel. veeartsen.
» Gelderland 26 s »41 » » »

» Zuidholland: 11 » » 27 » » »

(ten Z. v. Maas en Lek)

» JSoordholland: niet opgeg. 23 » » »

» Zeeland: 13 gedipl. » 31 » » >>

»Utrecht: 5 » » 12 » » »

» Overijsel: 5 » » 34 » » »

van Friesland, Groningen, Drenthe en Limburg vinden wij
daaromtrent geen opgave.

Voorts volgt nog een overzicht over de handhaving van
verschillende bepalingen van de wet op het Veeartsenijkun-
dig Staatstoezicht en van verschillende Koninklijke besluiten ;
een bericht over het bezoek der markten, alsmede een dito
over de keuringen van vee vóór de inlading in schepen,
naar buitenslands bestemd. Volgens opgave van de districts-
veeartsen werden de volgende hoeveelheden vee gekeurd :

1) Deze verslagen zijn allen reeds in de verschillende jaargangen
van dit tijdschrift opgenomen.

XI. 14

-ocr page 218-

Plaats
van inlading.

Runderen.

Kalveren.

Schapen.

Varkens.

Paarden.

Helder ....

10

2

4,069

_

Amsterdam . .

525

13,176

105,244

1,762

— \'

Velzen ....

40

4,620

Rotterdam . .

526

13,482

144,776

10,262

2,192

Vlissingen. . .

18

Zierikzee . . .

236

Harlingen . . .

1,102

9,406

41,330

7,361

85

Totaal

2,163

36,106

300,275

19.403

2,277

Er werden veel minder runderen, daarentegen meer kalve-
ren en schapen uitgevoerd dan in 1878.

Ten slotte vindt men een overzicht van de gerechtelijke
vervolgingen, wegens overtreding der wettelijke bepalingen,
betreffende de veeartsenykundige politie.

Wij zullen hier de bijlagen B en C, achter het verslag
voorkomende, in zijn geheel laten volgen.

J. J. fllNZE.

VERSLAG van eene zending naar Londen aangaande de,
keuring aldaar van uit Nederland aangevoerd vee.

Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken-

Ter voldoening aan de opdracht, ons geworden bij Uwer
Excellentie\'s missiven, dd. 9 September jl., lit. M en lit. T,
en 20 September jl., n. 19, Afd. Medische Politie, hebben
wij ons den 2den dezer op reis begeven naar Londen, waar
wij den 3den aangekomen zijn, en hebben wij thans de eer
Uwe Excellentie verslag te doen van onze werkzaamheden
alhier.

In den morgen van den 4den dezer hebben wij het voor-
af aangekondigd bezoek gebracht aan Zr. Ms. gezant bij de
engelsche regeering. Met de meeste voorkomendheid ontvan-

-ocr page 219-

geil, werden wij daarna door den heer gezant vergezeld naar
het consulaat-generaal. Daar ter plaatse werd overeengeko-
men, dat de heer consul-generaal tegenwoordig zou zijn op
deconferentiën, te houden met de ambtenaren van de veeartse-
nijkundige afdeeling (Veterinary Department) van den Pri-
vy Council en met den heer secretaris van dezen raad. Yoor
deze conferentiën was door hen de Maandagmorgen (6 Oc-
tober) aangewezen.

De heer Brown, hoofd van het Yeterinary Department
van den Privy Council, deelde ons mede, dat hij hef bestaan
van besmettelijke longziekte aanneemt in alle gevallen, waar-
in bij runderen de longen ten gevolge van infiltratie door
ontsteking een gemarmerd voorkomen vertoonen. Het kan
echter zijn, dat aan deze uitspraak minder waarde moet
worden gehecht, omdat, zooals aanstonds zal blijken, door
de eigenlijke keurmeesters, wier oordeel wij ingewonnen heb-
ben, de criteria scherper werden omschreven.

Bijzonder spraakzaam was de heer Brown bij de eerste
ontmoeting niet. Wij werden in de gelegenheid gesteld, 9
op methyl-spiritus bewaarde stukjes van een kalfslong te onder-
zoeken (de eenige long van nederlandsch vee waarvan nog iets
bewaard was), die hoewel aanzienlijk veranderd door het be-
waren in genoemde vloeistof, toch door ons beiden erkend
werden als stukjes van een long, door besmettelijke long-
ziekte aangedaan. Van kleurverschil tusschen de longkwab-
jes onderling was niets meer te zien; de infiltratie tusschen
de longkwabjes en het exudaat onder de pleura en op de
vrije vlakte van dit vlies lieten echter, ook in den toestand
waarin zij ten gevolge van de wijze van bewaren thans ver-
keerden, en bij afwezigheid van eenig duidelijk kenmerk
eener enkel catarrhale longontsteking, geen redelijken twij-
fel toe aan het bestaan der besmettelijke longziekte. Deze
9 stukjes long waren, naar ons medegedeeld werd, afkom-
stig van een kalf, dat den 29sten Mei jl. te Deptfort ge-
dood was en derhalve hetzelfde kalf bleek te zijn, waarvan
een klein stukje long, ontoereikend voor behoorlijke erken-

-ocr page 220-

ning, in Juni jl. door den Consul-Generaal naar Nederland
is gezonden en aan \'s Rijks Veeartsenijschool onderzocht is.

De heer Peel, secretaris van den Privy Council, was met
verlof afwezig, doch op genoemden dag naar hier overge-
komen om persoonlijk ons te kunnen ontvangen. Wij hebben
genoemden heer zoodra mogelijk, onze opwachting gemaakt
en het doel onzer zending bloot gelegd. De heer Peel er-
kende ten volle het doelmatige der maatregelen, in ons
land genomen ter wering der besmettelijke longziekte, en
sprak als zijne overtuiging uit, dat het onze regeering zou
gelukken, op die wijze voortgaande, de ziekte in Nederland
uit te roeien. Op onze vraag, welke bezwaren de engelsche
regeering heeft tegen het toestaan van vrijen invoer van
vee uit Nederland, wees de heer Peel, ook voor het geval
dat de longziekte ten onzent geheel uitgeroeid zou zijn, op
het volkomen gebrek aan maatregelen tegen de verspreiding
van het mond- en klauwzeer bij ons te lande. Nader ge-
vraagd, wees de heer Peel op eene bepaling behoorende tot
de Contagious Diseases (Animals) Act, 1878, 5th schedule
(11de lid), volgens welke de Privy Council niet alleen bet
recht heeft, maar zelfs verplicht is, op eigen gezag de pre-
ventieve maatregelen ten opzichte van den invoer van vee
uit eenig ander land op te heffen, zoodra hij overtuigd is,
dat aldaar de wettelijke bepalingen op den in- en uitvoer
van vee en ter bestrijding van veeziekten, alsmede de ge-
zondheidstoestand van het vee een redelijken waarborg op-
leveren tegen invoer van ziek vee uit zulk land. Hij
voegde
er officieus bij, dat indien onze Regeering de besmettelijke
longziekte meester was en de vereischte maatregelen tegen
de verspreiding van het mond- en klauwzeer genomen had,
naar zijn oordeel de vrije invoer van vee uit Nederland on-
middellijk moest worden toegestaan.
(Duidelijkheidshalve
teekenen wij hierbij aan, dat voornoemde Engelsche wet
onder veeziekten verstaat: de runderpest, de
besmettelijke
longziekte van het rundvee, het mond- en klauwzeer, de
schaapspokken en de schurft der schapen).

-ocr page 221-

Na onze besprekingen met den heer secretaris van den
Privy Council richtten wij tot den heer Brown voornoemd
het verzoek, in de gelegenheid gesteld te worden om met
Engelsche deskundigen versche longen te onderzoeken van
runderen, die verdacht waren te lijden aan de besmettelijke
longziekte. Met de meeste bereidvaardigheid werd hierin
bewilligd en heeft men getracht aan ons verlangen te vol-
doen. De heer Duguid, veeartsenijkundig inspecteur van den
Privy council, zou ons op onze tochten vergezellen en ons
overal vrijen toegang verschaffen.

Met genoemden heer inspecteur begaven wij ons daarop
naar de veemarkt te Islington, waar dien dag 4480 runde-
ren en 12390 schapen verzameld waren. Wij vonden daar
hoofdzakelijk Engelsch vee, bovendien Deensche en Spaan-
sche runderen. De Inspecteur (keurmeester) dier markt was
toen wij aankwamen afwezig. Na een paar uur wachtens
vernamen wij tot onze teleurstelling, dat er dien dag geen
enkel geval van longziekte voorgekomen was. In een uit-
voerig gesprek, door ons met den keurmeester en den heer
inspecteur Duguid gevoerd, bleek echter, dat de criteria voor
het bestaan van longziekte, die de Engelsche deskundigen
bij de lijkopening stellen, de volgende zijn : lo. in versche
gevallen; scherp omschreven ontstekingshaarden met interlo-
bulaire infiltratie (één enkele of eenige weinige), terwijl ove-
rigens de geheele long en de bronchiën normaal zijn; 2o.
in latere tijdperken, sterke infiltratie en opvolgende bind-
weefselwoekering van het interlobulaire weefsel, gemarmerd
voorkomen der snijvlakte van de zieke long, waarbij de ach-
tervolgens aangedane gedeelten licht- tot donkerroode en
blauwroode, later bruinroode, bruingele en meer en meer
grijskleurige kwabjes vertoonen, van elkaar gescheiden door
aanvankelijk breede, geelachtige, vochtrijke, later meer en
meer witte, harde en tevens veelal smallere strepen ; daar-
bij sterk subpleuraal infiltraat en schijnvliezen op de vrije
oppervlakte der pleura. Tevens kregen wij de overtuiging,
dat gevallen van andere longaandoeningen, zoo als longtu-

-ocr page 222-

berculose en longcatarrh, waarover wij mede van gedach-
ten wisselden, door deze inspecteurs wel niet voor longziekte
gehouden zullen worden.

Den volgenden dag (7 October) bezochten wij met den
heer Uuguid de Poreign Oattle Market te Deptford en maak-
ten kennis met den heer Holmans, inspecteur (keurmeester)
aldaar. Ook daar gelukte het niet een enkel geval van long _
ziekte te vinden. Met de engelsche deskundigen bezochten
wij de stallen, de slachthuizen en de inrichting voor het ver-
nietigen van vee, lijdende aan besmettelijke ziekten , terwijl
daarbij de met het doel onzer zending in verband staande
punten besproken werden.

De heer Duguid noodigde ons uit den volgenden dag (8
October) aan het Veterinary Department te komen. De heer
Brown had namelijk naar enkele plaatsen in de buurt van
Londen getelegrafeerd, met last bericht te geven van even-
tueele gevallen van longziekte. Toen wij aan die uitnoodi-
ging gevolg gaven, vernamen wij dat er een geval in de
buurt van Greenwich voorgekomen was. Wij werden uit-
genoodigd met den heer Duguid daar heen te gaan. Daar
wij echter reeds voor dit doel vruchtelooze reizen gemaakt
hadden, verzochten wij eerst te mogen weten of wij thans
kans hadden te slagen. Het bleek ons toen, dat het bevel
tot afmaken, vernietigen enz. van aan besmettelijke ziekten
lijdend of daarvan verdacht vee in de Metropolis (met uit-
zondering van de City) uitgaat, bijgevolg ook
in casu moest
uitgaan van den Metropolitan Board of Works ; reden waar-
om wij er op aandrongen eerst in persoon bij dien Board
te informeeren of de zieke of verdachte dieren nog niet afge-
maakt, of althans hunne longen bewaard waren. Die voor-
zorg was inderdaad niet overbodig. Wij vernamen aldaar,
dat dien ochtend het afmaken reeds had plaats gehad en
dat de longen steeds zoo spoedig mogelijk vernietigd werden.

Met den heer Duguid, dien wij steeds bereid vonden ons
op voorkomende wijze de gewenschte inlichtingen te verschaf-
fen, hebben wij bovendien een aantal spiritus-praeparaten

-ocr page 223-

van zieke longen van uit Noord-Amerika aangevoerde run-
deren onderzocht. Deze praeparaten werden óns door hem
met de meeste bereidwilligheid ter beschikking gesteld aan
het Veterinary-Department, waarheen gedeelten der longen
van aan de longziekte lijdend bevonden buitenlandsch vee
opgezonden worden, wanneer met lange tusschentijden uit
hetzelfde land slechts enkele gevallen worden aangetroffen
en wanneer het twijfelachtige gevallen geldt. Bij dit on-
derzoek bleek ook weder, dat van weêrszijden de beoordee-
ling van de veranderingen der longen in gevallen van be-
smettelijke longziekte, en in twijfelachtige gevallen, gelijk-
luidend was.

Het blijkt derhalve, dat, hoewel wij tijd noch moeite ge-
spaard hebben, het ons niet is mogen gelukken met de en-
gelsche deskundigen eene lijkopening te verrichten of longen
van versch geslachte zieke dieren te onderzoeken; maar ook,
dat de criteria voor het al of niet bestaan der besmettelijke
longziekte bij de inspecteurs of keurmeesters te Londen en
in Nederland dezelfde zijn.

Wat bet mond- en klauwzeer (tongblaar, besmettelijk blaar-
uitslag van den mond en de klauwen) betreft, bleken alle
deskundigen, met wie wij over deze ziekte van gedachten
gewisseld hebben, van oordeel te zijn dat zij gehouden moet
worden voor eene besmettelijke ziekte, die, althans in onze
landstreken, zich enkel ten gevolge van besmetting van ge-
zonde door zieke dieren vertoont. En al zou men willen
toegeven dat zij misschien enkele malen, bij uitzondering door
andere, onbekende oorzaken ontstaan kan, zooveel is zeker,
dat uit het oogpunt der veterinaire politie het mond- en klauw-
zeer als een zuiver besmettelijke ziekte} beschouwd moet wor-
den. Bij een bezoek dat wij later aan de veeartsenijschool
(Royal Veterinary College) alhier gebracht hebben, ook om-
dat wij gaarne het oordeel van den directeur prof. Simonds,
een man van veeljarige clinische ervaring, wenschten te ver-
nemen, is ons in een langdurig onderhoud over dit onder-
werp gebleken, dat hij dezelfde meening toegedaan is.

-ocr page 224-

Deze meening was ook gekeel de onze. Niet alleen ten
gevolge van onmiddellijke besmetting door het in aanraking
komen van gezonde dieren met zieke, maar ook, en veel
meer, vermag deze ziekte heersehend te worden door het in
aanraking komen van gezonde dieren met de stoffen, die
de zieke dieren in het vocht uit de blaren aan de aangedane
gedeelten van den mond en de klauwen alom verspreiden,
en waardoor zij wegen, gemeenschappelijke stallen, markten,
spoorwegwagens enz. tot punten maken,. van waar uit de
ziekte zich in korten tijd met groote snelheid en op grooten
afstand verbreidt. Het in korten tijd optreden dezer ziekte
bij vele dieren te gelijk, over eene groote uitgestrektheid ,
werd tot voor niet langen tijd ten onrechte aan andere in-
vloeden dan besmetting toegeschreven; en thans wordt zulks
hier en daar, ook ten onzent, te veel geweten aan de vlug-
tigheid der smetstof.

Nederland heeft niet gewacht tot alle deskundigen de vaste
overtuiging gekregen hadden, dat enkel door besmetting de
longziekte ontstaat en daar, waar zij eenmaal aangebracht is,
blijft voortbestaan. Het heeft op het gebied der veterinaire
politie in deze een voorbeeld gegeven , dat in andere staten
met eere genoemd en aan de regeering aldaar tot navolging
aanbevolen is. Maar, even als het de longziekte zal uitroeien,
daar waar zij ongeveer een halve eeuw geleden zich genes-
teld heeft en later , ten onrechte, gezegd werd thuis te be-
hooren , even zeker, maar met vrij wat minder moeite en
kosten , zal \'t het mond- en klauwzeer, telkens als het op-
treedt , onmiddellijk onderdrukken , wanneer de vereischte
maatregelen verordend en de toepassing daarvan door de
ambtenaren van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht, onder
medewerking der practiseerende veeartsen , met kracht ge-
handhaafd worden. Wat men op deze wijze vermag te ver-
krijgen , is o. a. ook op de markt te Islington gebleken.
Terwijl op die groote veemarkt, waar eiken marktdag tot
5000 runderen en 15 000 schapen bijeengebracht worden, het
mond- en klauwzeer vroeger veelvuldig voorkwam, kon thans

-ocr page 225-

de inspecteur dezer markt ons mededeelen, dat in de laatste
twintig maanden geen enkel geval dezer ziekte zich op de
markt vertoond had. De reden is echter niet deze, dat de
ziekte elders in Engeland niet voorkwam ; zij ligt alleen in
de strenge politiebepalingen ten opzichte van het mond- en
klauwzeer en bare krachtige toepassing. Indien namelijk de
inspecteur een geval ontdekt, doet hij het dier in beslag nemen
en geeft onverwijld bericht aan de plaatselijke autoriteit.
Het Veterinary Department, door deze hiervan in kennis
gesteld , doet alsdan door een inspecteur een onderzoek in-
stellen in het district waaruit het dier afkomstig was. De
plaats waaruit het vervoerd was, wordt voor een bepaalden
omvang besmet verklaard en gedurende een termijn van
minstens 14 dagen na afloop van het laatste ziektegeval af-
gesloten, en de eigenaar beloopt een zeer zware boete. Zelfs
kan de genoemde termijn door den Privy Council tot hoog-
stens 28 dagen verlengd worden ; een maatregel, dien wij ,
met het oog op den duur der ontwikkelingsperiode dezer ziekte
niet aarzelen te streng te noemen.

Het is onze vaste overtuiging, dat het mond- en klauw-
zeer behoort te worden opgenomen onder de ziekten, die
volgens art. 1 van het Koninklijk besluit van 30 October 1872
(,Staatsblad no. 105) voor besmettelijke ziekten van het vee
gehouden worden, en dat, behalve de in art. 13 en 14 der
wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad no. 131) voor alle besmet-
telijke ziekten voorgeschreven aangifte en afzondering, voor
het mond- en klauwzeer de noodige bepalingen vastgesteld
moeten worden aangaande den duur der afzondering, ook
na afloop der ziekte, den termijn van verdacht zijn, den in-
en uitvoer bij afsluiting van plaatsen , de ontsmetting van
stallen, enz.

Het zij ons vergund op te merken, dat deze onze over-
tuiging reeds bestond geheel onafhankelijk van de eischen
die de Engelsche regeering stelt voor de toelating van den
vrijen invoer van vee uit andere staten. Engeland vordert
in beginsel, dat die staten, willen zij vee invoeren, gewa-

-ocr page 226-

pend zullen zijn met een goed ingericht veeartsenijkundig
staatstoezicht en met afdoende bepalingen van veeartsenij-
kundige politie. Het wil deze bepalingen ook uitgestrekt zien
tot het mond- en klauwzeer; het heeft daarin, naar wij meenen,
volkomen gelijk. Maar, ook voor het geval het belang van
onzen veehandel op Engeland geheel buiten de quaestie ware,
zouden wij geen oogenblik geaarzeld hebben, des gevraagd,
onze overtuiging uit te spreken , dat het niet bestaan van
politie-bepalingen tegen deze ziekte bij de herkauwende dieren
en de varkens eene leemte is in de toepassing van onze wet.
regelende o. a. de geneeskundige politie, die hoe eer hoe
beter aangevuld moet worden.

Deze ziekte doet wel is waar de volwassen dieren slechts
bij zeldzame uitzondering bezwijken, maar zij berokkent
toch een zeer groot nadeel, niet alleen door het sterven van
vele jonge dieren (inzonderheid kalveren en varkens, die
met melk gevoederd worden), maar ook en vooral door belem-
mering van het bedrijf, het groot verlies in zuivel, de ach-
teruitgang der zieke dieren in vleesch- en vetgroei, de niet
zeldzaam achterblijvende nakwalen der klauwen, de groote
belemmering van den veehandel, enz. Bovendien kan de melk
van aan mond- en klauwzeer lijdende runderen, als zij on-
gekookt genuttigd wordt, schadelijk zijn voor den mensch,
en is zij voor jonge kinderen buiten twijfel gevaarlijk, meer
wellicht dan veelal geacht wordt.

Op het (1ste) internationaal veeartsenijkundig congres,in
Juli 1863 te Hamburg, werd met groote meerderheid van
stemmen aangenomen, dat het mond- en klauwzeer in eene
politiewet tegen de besmettelijke veeziekten opgenomen be-
hoort te worden. Sedert dien tijd werden dan ook in ver-
schillende landen maatregelen vastgesteld tegen de versprei-
ding en ten behoeve van de uitroeiing van deze ziekte. Zoo
bijv. in de Verordening van
het Grroot-Hertogdom Baden
van 17 Augustus 1865, in de Beiersche verordening van
15 Juni 1867, in de Engelsche wet (Contagious Diseases
(Animals) Act van 9 Augustus 1869,
in de Zwitserscbe

-ocr page 227-

bondswet van 8 Februari 1872, in eene Wurterubergscbe
verordening (voor deze ziekte afzonderlijk) van 23 Februari
1872, in de Pruisische wet van 25 Juni 1875. Ook in
Frankrijk zullen krachtige maatregelen tegen haar genomen
worden, zoodra het wetsontwerp op de gezondheidspolitie
der dieren, dat den 4den November 1878 bij den Senaat
ingekomen is, zal aangenomen zijn.

Deze ziekte zal echter in een tijd als zij heerschend is,
voor een voldoende bestrijding wellicht meer toezicht en werk-
zaamheid vorderen dan met het tegenwoordig personeel ten
onzent mogelijk is te achten. Maar het zou ook te betreu-
ren zijn, als met het nemen van zoodanige maatregelen ge-
wacht werd tot de vijand, dien men hier wil afweren, het
terrein weder eens ingenomen heeft in zulk een omvang,
als dit in de laatste jaren in vele gedeelten van ons land
herhaaldelijk het geval geweest is. Juist in een tijd als deze
ziekte niet heerscht, behooren wij ons tegen haar voldoende
te wapenen. Zij zal dan, mag men vertrouwen, bij haar
eerste optreden worden onderdrukt, dat is als heerschende ziekte
geweerd, bijgevolg ook niet uitgeroeid behoeven te worden.

In verband met het vorenstaande nemen wij de vrijheid
de aandacht van Uwe Excellentie te vestigen op een onder-
werp, dat wel is waar niet tot de door ons ontvangen op-
dracht behoort, maar dat ons toeschijnt hier niet onbespro-
ken te moeten blijven.

Op de beide veemarkten te Londen zagen wij schapen
lijdende aan zoogenaamd kwaadaardig klauwzeer ; op de vee-
markt te Islington waren zeer vele dezer dieren, die in hoo-
gen graad aan genoemde ziekte leden. Tegen dit klauwzeer
(het »footrot" der Engelscheu), dat ten onzent tot de besmet-
telijke ziekten gerekend wordt, worden in Engeland hoege-
naamd geen maatregelen genomen, omdat het als niet be-
smettelijk beschouwd wordt. Alle deskundigen, met wie wij
hier dit onderwerp bespraken, bleken ten deze dezelfde mee-
ning te zijn toegedaan. Wij stellen er prijs op deze gele-
genheid te kunnen gebruiken om er op te wijzen, dat in-

-ocr page 228-

derdaad gevraagd mag worden, of er wel een »kwaadaardig"
klauwzeer in den zin van een »chronisch besmettelijk" klauw-
zeer als zelfstandige ziekte bestaat. In elk geval worden
toch buiten twijfel vele klauwaandoeningen als »kwaadaardig"
klauwzeer aangemerkt, die enkel door gewone uitwendige
invloeden buiten alle besmetting ontstaan. Waar deze ziek-
te van het schaap, zoo als in onze politieverordening (Ko-
ninklijk besluit van 30 October 1872,
Staatsblad no. 105),
bedoeld is, niet is het gewone klauwzeer in een kwaadaar-
digen vorm en met langdurig beloop, kan zij, meenen wij,
zonder bezwaar buiten de bemoeiingen van het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht blijven. In al die gevallen toch is het
moeielijk in te zien om welke reden tal van klauwverzwerin-
gen van het schaap (mede als zoogenaamd »rotkreupel" aan-
gemerkt), een onderwerp van Staatstoezicht moeten uitmaken.
In het Koninklijk besluit van 4 December 1860 (
Staatsblad
no. 190), waren als besmettelijke ziekten aangegeven, onder
anderen het »kwaadaardig mond- en klauwzeer bij runderen
en schapen." Toen dit besluit later herzien werd en ver-
vangen door het Koninklijk besluit van 30 October 1872
(Staatsblad no. 105), is zeer terecht het kwaadaardig mond-
zeer als besmettelijke ziekte weggelaten; blijkbaar omdat
ook het gewone mond- (en klauw-) zeer, waartoe het als
zoogenaamd »kwaadaardig" aangeduide mede behoort,
niet
als besmettelijke ziekte aangemerkt werd. Mocht echter, zoo
als ons noodzakelijk toeschijnt, het mond- en klauwzeer tot
eene besmettelijke ziekte volgens de wet verklaard worden,
dan zou tevens het kwaadaardig klauwzeer als zoodanig moe-
ten vervallen. Vergissen wij ons niet, dan zal men ook te
vergeefs zoeken naar eene goede veeartseuijkundige poli-
tie-wet of politie-verordening, waarin beide naast elkaar
voorkomen, namelijk het zoogenaamd »kwaadaardig klauw-
zeer" der schapen naast het »mond- en klauwzeer" der
herkauwende dieren en varkens.

Van ons wedervaren en de verkregen resultaten hebben
wij aan Zr. Ms. gezant bij de engelsche regeering en aan

-ocr page 229-

den heer Consul-Generaal mededeeling gedaan. Het zij ons
vergund tevens te vermelden, dat wij ons van een aange-
namen plicht hebben mogen kwijten, door aan beide heeren
onzen dank te betuigen voor de voorkomendheid en de
hulpvaardigheid, die wij van hunne zijde ondervonden
hebben.

Terwijl wij ten slotte de ons ter inzage verstrekte be-
scheiden, ten getale van twaalf, hierbij overleggen, vertrou-
wen wij te hebben voldaan aan de opdracht, die wij de eer
hadden van Uwe Excellentie te ontvangen.

Londen, 10 October 1879.

get. Mc. Gillavky,
Hoogleeraar,
id. A. W. H. Wirtz,

Directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool.

VERSLAG der Commissie belast met de voorbereiding van
de herziening van het Koninklijk besluit
30 October 1872
(Staatsblad no. 105).

Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche
Zaken.

De commissie volgens art. 34 der wet van 20 Juli (Staats-
blad
no. 131) , bij Koninklijk besluit van 30 October jl. no.
19, benoemd om gehoord te worden aangaande de wensehe-
lijkheid van aanvulling van het Koninklijk besluit van 30
October 1872 (
Staatsblad no. 105), met bepalingen ten op-
zichte van het mond- en klauwzeer , heeft de eer Uwe Ex-
cellentie het volgend verslag aan te bieden van hare werk-
zaamheden, die in twee zittingen, den llden en 12den
dezer volbracht zijn.

-ocr page 230-

Op uitnoodiging van den voorzitter der commissie nam
de heer Wirtz de fanctiën van secretaris op zich en gaf hij
eenige toelichtingen op het door den hoogleeraar Mac Gril-
lavry en hem aan Uwe Excellentie uitgebracht (aan de
overige commissie-leden bekend) verslag dd. 10 October jl.
aangaande hunne zending naar Londen, voor zooveel het
gedeelte daarvan betreft, waarin de wenschelijkheid be-
toogd wordt van het nemen van politie-maatregelen
tegen de verspreiding van het mond- en klauwzeer hier te
lande.

De commissie is eenparig van gevoelen, dat het mond- en
klauwzeer eene zeer besmettelijke ziekte is en dat de be-
smettelijkheid oorzaak is , dat daar , waar aanvankelijk en-
kele dieren aan deze ziekte lijden, ook spoedig vele andere
dieren in de nabijheid worden aangetast of althans groot
gevaar loopen met smetstof bedeeld te worden.

Op de vraag van den voorzitter, of het mond- en klauwzeer
beschouwd moet worden als\' eene zuiver besmettelijke ziekte,
zoodat haar smetstof de eenige oorzaak is , die deze ziekte
telken male doet ontstaan, bleek het dat de commissie
dienaangaande niet eenstemmig oordeelt.

De heer Wirtz, zich overigens refereerende aan het verslag
voornoemd, meent te moeten aannemen, dat deze ziekte —
voor
de westelijke helft van Europa althans — inderdaad
zuiver besmettelijk is, namelijk niet enkel door smetstof
zich verbreidt, waar zij eenmaal is, maar ook en alleen
door aangebrachte smetstof optreedt in streken , waar
zij te
voren niet was. Hij verklaart tevens , dat deze ziekte zelfs
voor het geval men zou willen toegeven , dat zij enkele
malen door andere oorzaken ontstaan kan, toch uit het
oogpunt der veterinaire politie als eene zuiver
besmettelijke
beschouwd moet worden , omdat in deze niet de misschien
mogelijke uitzondering, maar
de boven twijfel vaststaande
regel de maatstaf zijn moet , waarnaar de wenschelijkheid
ea noodzakelijkheid van politie-maatregelen mede
beoordeeld
moeten worden; op dezelfde wijze trouwens, als te dezen

-ocr page 231-

opzichte reeds jaren geleden , elders en hier te lande, over
de longziekte geoordeeld is geworden.

De heer Hufïhagel is van oordeel, dat de ziekte wel is
waar enkel door smetstof ontstaat en zich verbreidt, maar
dat ter verklaring van de spoedige en groote uitbreiding ,
die zij zoo dikwijls verkrijgt, eene groote mate van vluch-
tigheid van hare smetstof aangenomen moet worden.

De heer Prakke meent nog te moeten blijven aannemen,
dat de ziekte ook miasmatisch — in het algemeen door
plaatselijke oorzaken — ontstaan kan, maar gelooft overigens
mede, dat zij , eenmaal aanwezig, zich zeker door hare
smetstof in de grootste mate verbreidt.

Na eene rondvraag van den voorzitter bleek, dat de
commissie eenparig van gevoelen is, dat van maatregelen
tegen de verspreiding van smetstof, als zij uitvoerbaar zijn,
zeer veel te verwachten is ter bestrijding van het telkens
heerschend worden , ook van het mond- en klauwzeer.

De heer Huffnagel stelde daarna echter de vraag, of deze
ziekte wel zooveel nadeel teweegbrengt, dat in het belang
van den veestapel het nemen van maatregelen geboden is.
De heer Stempel wees dienaangaande op het vele nadeel,
dat de ziekte , vooral in haren vorm van klauwzeer berok-
kent. De heer Prakke is ook van gevoelen , dat, kon men
de ziekte voorkomen, den veehouder heel wat leed en schade
gespaard zou worden. De heer Wirtz verwijst voor zijn
gevoelen naar het voornoemd verslag.

Ten slotte verklaarde de commissie, ook ten aanzien van
dit punt, zich eenparig vóór de wenschelijkheid en nuttig-
heid van politie-maatregelen, indien deze namelijk uitvoer-
baar zijn.

De voorzitter vroeg of er gronden zijn om aan te nemen,
dat overigens wenschelijke maatregelen tegen de verspreiding
dezer ziekte, wegens bijzondere omstandigheden niet uit-
voerbaar zijn te achten.

De heeren Huffnagel en Prakke wezen op de huns inziens
zeer groote bezwaren, die de toepassing der maatregelen ,

-ocr page 232-

inzonderheid in de provinciën Noord- en Zuidholland en
Friesland, gedurende den weidetijd zal ontmoeten. Zij
meenen dat de veehouderij in al zulke streken , waar over
groote uitgestrektheid de weiden onmiddellijk naast elkander
gelegen zijn, noodwendig meebrengt, dat deze ziekte.
eenmaal aanwezig, aldaar in zeer korten tijd eene groote
uitbreiding zal moeten verkrijgen en de toe te passen maat-
regelen niet baten zullen , aangezien in dien tijd de dieren
toch niet gestald zullen kunnen worden en hunne afzondering
in de weiden eene onmogelijkheid is. De heer Stempel wees
op andere bezwaren , die zich in kleiner omvang in streken
van zijn district zouden voordoen , waar men gewoon is de
dieren dagelijks naar en uit de op afstand gelegen weilan-
den te vervoeren. De heer Wirtz is van oordeel, dat,
ofschoon de genoemde en wellicht nog andere omstandighe-
den, in sommige streken de toepassing der maatregelen
bezwaarlijk zullen maken en den veehouder in zijne vrije
beweging zullen belemmeren , toch in het algemeen wen-
schelijke en tevens uitvoerbare maatregelen mogelijk moeten
geacht worden. Hij meent als grond daarvoor, op het
meermalen voorkomend feit te moeten wijzen , dat het
mond- en klauwzeer slechts in enkele streken , ja op enkele
punten eener provincie voorkomt en zich van daar, ook
zonder dat er eenige maatregel genomen wordt, niet verder
verbreidt. Ware de smetstof zóó vluchtig als velen aanne-
men, dan moesten zulke feiten bijna onmogelijk kunnen
plaats hebben. Als de ziekte echter nu, zonder eenigen
maatregel, zich aldus verhoudt, mag men ook vertrouwen,
dat, bij tijdige toepassing van geschikte maatregelen — bij
het weren van zieke dieren van markten enz. — dezelfde
feiten zich veel meer zullen voordoen , bij gevolg menige
groote uitbreiding van het mond- en klauwzeer in tijds
voorgekomen zal worden.

Alvorens tot eene stemming over te gaan aangaande de
vraag, of de opneming van het mond- en klauwzeer onder
de besmettelijke ziekten volgens de wet op de veeartsenij-

-ocr page 233-

kundige politie voorgesteld zal worden , werden op voorstel
van den voorzitter de verschillende artikelen van het Ko-
ninklijk besluit van 30 October 1872 (
Staatsblad no. 105) ,
nagegaan en de aanvulling en wijziging besproken en vast-
gesteld, die deze artikelen in zoodanig geval zouden moeten
ondergaan.

Deze beraadslaging heeft tot de volgende uitkomst geleid:

In art. 1 zou, ad 3m., gelezen moeten worden: »het mond-
en klauwzeer (besmettelijk blaaruitslag van den mond en de
klauwen) bij herkauwende dieren en varkens."

Eenparig is de commissie van oordeel, dat overeenkomstig
het dienaangaande in voornoemd verslag over de zending
naar Londen voorkomend betoog , het thans onder 3o. ver-
melde kwaadaardig klauwzeer bij schapen niet langer als
besmettelijke ziekte behoort te worden aangemerkt. Om nu
duidelijk te doen uitkomen , welke soort van ziekte alleen
door de benaming mond- en klauwzeer verstaan zou moeten
worden, is in parenthesi eene omschrijving opgenomen, die
verschil van gevoelen ten deze onmogelijk maakt.

In art. 3 zou gelezen moeten worden :

§ 3. »Bij het mond- en klauwzeer (besmettelijk blaar-
uitslag van den mond en de klauwen).

»De door mond- en klauwzeer aangetaste herkauwende
dieren en varkens moeten van de overige afgezonderd worden
gehouden.

»Wanneer, naar het oordeel van den d istricts veearts ,
van zijn plaatsvervanger of, bij afwezigheid van beiden , in
spoedeischende gevallen , van een geëxamineerden veearts,
het afgezonderd houden van enkele dieren geen nut meer
kan opleveren ter voorkoming van de besmetting van den
geheelen koppel, geeft de burgemeester, op advies van den
districtsveearts , of van wie hem vervangt, vergunning de
aangetaste dieren in den verdachten koppel te laten ver-
blijven.

»De stal of het gebouw, waarin eenig aan mond- en klauw-
XI. 15

-ocr page 234-

zeer lijdend dier heeft gestaan, moet na afloop van het laatste
geval worden ontsmet."

In art. 5 zou gelezen moeten worden (in plaats van: bij
kwaadaardig klauwzeer bij schapen, vijftien dagen):

»bij mond- en klauwzeer van herkauwende dieren en var-
kens, 7 dagen.\'\'

In art. 6 (in plaats van: voor kwaadaardig klauwzeer bij
schapen op acht dagen):

»voor mond- en klauwzeer van herkauwende dieren en
varkens op 7 dagen."

In art. 7 zou, ad c gelezen moeten worden:
»bij mond- en klauwzeer invoer in en uitvoer uit den
afgesloten kring van herkauwende dieren en varkens, en
uitvoer uit den afgesloten kring van onbereide huiden,
klauwen , wol, mest en allen anderen afval , en van hooi,
stroo en ander veevoeder , touw , koedekken en stalgereed-
schap."

In art. 8 zou (in plaats van : bij kwaadaardig klauwzeer
bij schapen, op 15 dagen bij schapen) gelezen moeten
worden :

»bij mond- en klauwzeer, op 15 dagen voor herkauwende
dieren en varkens."

Na deze herziening der artikelen met betrekking tot de
opneming als besmettelijke ziekte van het mond- en klauw-
zeer der herkauwende dieren en varkens, in de plaats van
het kwaadaardig klauwzeer der schapen, deed de voorzitter
de rondvraag of de leden dezen maatregel nuttig achtten ,
namelijk van oordeel waren, dat daarmede het beoogde doel
in voldoende mate bereikt zou worden.

De heer Prakke gaf als zijne meening te kennen, dat het
gevolg, van deze maatregelen te verwachten, niet evenredig
zal zijn aan den last, dien men daarmee den veehouders op-
legt ; hij verklaarde zich bijgevolg tegen het nemen van
politie-maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van
het mond- en klauwzeer.

De heer Hutfnagel verklaarde eveneens niet te verwachten,

-ocr page 235-

■dat het beoogde doel in voldoende mate bereikt zal worden;
hij zou insgelijks tegen het nemen dezer maatregelen advi-
seeren, als het enkel de bestrijding van deze veeziekte onder
den nederlandsehen veestapel moest gelden; maar bepaaldelijk
met bet oog op de belangen van den nederlandsehen vee-
handel op Engeland, verklaarde hij zich thans vóór de toe-
passing van de beraamde maatregelen.

De heer Stempel is ook van meening, dat zich bij de uit-
voering dezer maatregelen, wegens plaatselijke omstandig-
heden, veel bezwaren zullen voordoen, die het doel dikwijls
onbereikbaar zullen maken , maar hij is voor het overige
van hetzelfde gevoelen als de heer Hulfnagel.

De heer Wirtz meent het er voor te moeten houden, dat
door de goede toepassing van deze maatregelen de ziekte
in vele gevallen beperkt zal kunnen worden tot de plaatsen
waar zij aangebracht is, en dat daardoor hare verspreiding
in verschillende richtingen en haar heerschend worden over
groote uitgestrektheden met goed gevolg tegengewerkt zal
kunnen worden ; hij verklaarde zich mitsdien onvoorwaar-
delijk, namelijk afgezien van de belangen van onzen vee-
handel op Engeland, vóór de toepassing van de ontworpen
bepalingen.

De voorzitter verklaarde de laatste meening te zijn toe-
gedaan.

De commissie heeft zich aldus met vier stemmen tegen
ééne, vóór de toepassing der hier voorgestelde maatregelen
verklaard.

De voorzitter gaf vervolgens te kennen, dat de arbeid
der commissie, overeenkomstig de door haar ontvangen op-
dracht, thans eigenlijk ten einde was; maar dat hij, in
overeenstemming met den wensch van leden der commis-
sie, van deze gelegenheid gaarne partij zou trekken om,
voor zoover zulks noodzakelijk mocht geoordeeld worden,
tevens voor andere bepalingen van het Koninklijk besluit
van 30 October 1872 (
Staatsblad no. 105), wijzigingen voor
te stellen.

-ocr page 236-

Met dit doel werden vervolgens al de overige bepalingen
van dit besluit overwogen.

De commissie veroorlooft zich de volgende wijzigingen,
als uitkomst van dit onderzoek, aan Uwer Excellentie\'s oor-
deel te onderwerpen.

In art. 4, het eerste lid, te wijzigen als volgt:

»Vee, aan eene besmettelijke ziekte gestorven, of, aan
miltvuur lijdende geslacht, moet" enz.

De aanvulling »of, aan miltvuur lijdende, geslacht" wordt
eenparig noodzakelijk geoordeeld, omdat herhaaldelijk geval-
len voorgekomen zijn, dat zulk vee reeds geslacht gevonden
werd en alsdan, ten onrechte, buiten de bepalingen van dit
artikel valt.

In art. 5 de bepaling »bij schurft van paarden, 15 dagen
en bij schurft van schapen, 1 dag" te vervangen door:

»bij schurft van paarden en schapen, 15 dagen;"

Eenparig oordeelt de commissie ook voor schapen een ter-
mijn van 15 dagen noodzakelyk.

In art. 6 :

lo. De bepaling : voor longziekte op 8 dagen, te vervan-
gen door :

»voor longziekte op 3 maanden ;"

De commissie heeft te vergeefs naar een voldoenden grond
gezocht voor de bestaande, geheel onbeduidende bepaling
van keen termijn van 8 dagen. Zij is eenparig van oordeel,
dat het beloop der longziekte hier eenen termijn van 3
maanden vordert.

2o. Den termijn voor kwaden droes en huidworm van
15 dagen te brengen »op 30 dagen."

De bestaande termijn van 15 dagen is volgens het een-
parig oordeel der commissie te kort. Twee harer leden acht-
ten een termijn van 60 dagen noodzakelijk. De drie overige
leden erkenden de goede gronden daarvoor, maar meenen
dat men in den regel met een termijn van 30 dagen kan
volstaan en wenschen zich tot dezen termijn voornamelijk
te bepalen, omdat anders ook de termijn voor deze ziekte,

-ocr page 237-

in art. 5 vastgesteld, evenveel verlengd zou moeten worden
(zooals ook door de twee eerstbedoelde leden voorgesteld was
en deze dan, voor sommige gevallen, te lang gesteld zou
worden.

3o. De bepaling: voor scburft bij paarden op 15 dagen
en bij schapen op één dag, te vervangen door:

»bij schurft van paarden en schapen op 15 dagen;"
(Om dezelfde reden als voor art. 5).
4o. Den termijn voor schaapspokken te brengen van 10
»op 15 dagen."

De commissie is van oordeel dat de bestaande termijn te
kort is, bepaaldelijk waar het de mogelijkheid van besmet-
ting van geheele kudden geldt, en dat hij daarom ook ge-
heel in overeenstemming met den termijn in art. 5 moet
gebracht worden.
In
art. 8:

lo. de bepalingen : bij longziekte op 60 dagen voor run-
deren, doch wanneer de stal of weide waarin zich geen run-
deren bevinden, is ontsmet, op 21 dagen : te vervangen door:
»bij longziekte, op 3 maanden voor müderen, doch wan-
neer de stal of weide, waarin zich geen runderen bevinden,
is ontsmet, op 15 dagen ;"

De commissie is eenparig van oordeel dat de verlenging
van den eerstgenoemden termijn om dezelfde reden noodzake-
lijk is als de voorgestelde verlenging van den in art. 6 voor
de longziekte vastgestelden termijn. De laatstgenoemde termijn
is daarentegen langer dan noodig is en kan veilig op 15
dagen gesteld worden.

2o. De bepaling: by schuift, op 15 dagen voor paarden,
op 30 dagen voor schapen ; te vervangen door :

»bij schurft, op 30 dagen voor paarden en schapen;"
De commissie meent eenparig, dat dezelfde reden, die
voor een termijn van 30 dagen voor schapensehurft bestaat,
namelijk de graad van levenstaaiheid van de schurftmijt,
evenzeer een gelijken termijn voor paardenschurft vordert.
3°, De bepaling : bij dolheid , op 8 dagen voor alle vee,

-ocr page 238-

te vervangen door:

»bij dolheid , op 3 dagen voor alle vee

De bestaande termijn van 8 dagen wordt door de Oom-
missie eenparig veel te groot geacht. De geringe graad van
zoogenaamde tenaciteit, namelijk het spoedig vergaan van
de smetstof der dolheid , ook zonder eenigen ontsmettings-
maatregel , is de reden , dat een termijn van 3 dagen niet
alleen voldoende is, maar zelfs reeds ruim genoemd mag
worden.

Bij herziening van het Koninklijk besluit van 30 October
1872 (
Staatsblad no. 105), zal in art. 3 het reeds inge-
trokken derde lid van § 8 be\'hooren te vervallen : en zal in
art. 9 , behalve het besluit zelf, mede ingetrokken behooren
te worden het Koninklijk besluit van 17 Juli 1875 (
Staats-
blad
n°. 136); waarbij bedoeld lid buiten werking gesteld is.

Ten slotte veroorlooft de Commissie zich de aandacht van
Uwe Excellentie te verzoeken voor een onderwerp , dat bij
de beraadslaging over de tegen het mond- en klauwzeer te
nemen maatregelen ter sprake gekomen is , maar dat ook
bovendien eene aandachtige overweging vordert.

Art. 7 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad no. 131)
bepaalt, dat de plaatsvervangende districtsveeartsen geene
bezoldiging, maar vergoeding voor reis- en verblijfkosten
ontvangen. Nu is de vraag gerezen, of men in tijden dat
het mond- en klauwzeer, als het op meerdere punten uit-
gebroken is en zoo mogelijk onderdrukt moet worden, wel-
licht zeer veel werk verschaffen zal aan de plaatsvervangen-
de districtsveeartsen, vorderen mag of verwachten kan, dat
deze zulk een groot deel van hunnen tijd aan hunne prak-
tijk onttrekken zullen, zonder daarvoor eenige vergoeding te
ontvangen. Thans reeds worden door sommige plaatsver-
vangende districts-veeartsen onvergolden vele werkzaamhe-
den verricht, maar het is te voorzien dat onder omstandig-
heden als boven bedoeld, op de noodzakelijke hulp dezer
plaatsvervangers niet altijd gerekend zal kunnen worden.
Zonder deze hulp zou echter de toepassing der beraamde

-ocr page 239-

maatregelen tegen het mond- en klauwzeer, als deze ziekte
eenige uitbreiding mocht verkregen hebben, inderdaad on-
doenlijk zijn te achten. Het schijnt derhalve geraden in
tijds eene voorziening te treffen, waardoor de plaatsvervan-
gers voor de hun door den districts-veearts opgedragen werk-
zaamheden, hetzij bij wijze van vacatiën als anderszins, en
onder de noodige controle, eene billijke bezoldiging ontvangen.

\'s Gravenhage, Utrecht, Leeuwarden, Groningen, den 29sten
November 1879.

De Commissie voornoemd,
(get.) H. van Cappelle, Voorzitter,
» A. W. H. Wiktz, Secretaris.
» J. Huffnagjbl.
» H. J. Pbakke.
» B. J. H. Stempel.

f

-ocr page 240-

KORTE MEDEDEELINGEN.

(Uittreksels uit verschillende tijdschriften.)

Vergelijkende anatomische onderzoekingen omtrent den houw
van de uterus der dieren.

Hoewel er bijna geen orgaan is, waaromtrent zoo vele onderzoe-
kingen zijn gedaan als juist de uterus, zoodat de literatuur daar-
omtrent zeer groot is, is ten deze alles nog niet opgehelderd. In
het bijzonder loopen de meeningen omtrent den bouw van het slijm-
vlies en de verhouding daarvan tot de andere vliezen nog zeer uiteen.

D r. Ellenberger heeft daarom nieuwe onderzoekingen ge-
daan, en wel bij 16 verschillende diersoorten (rund, schaap, geit,
varken, paard, rat, muis, konijn, hond, kat, mol, 2 vleermuis- en
3 apensoorten).

Na eerst een kort overzicht gegeven te hebben van de meenin-
gen der verschillende schrijvers over bovenbedoelde verhouding der
vliezen van de uterus, deelt hij zijne eigen onderzoekingen mede,
waarvan in hoofdtrekken de volgende resultaten zijn.

De wand van de uterus beslaat uit 3 over elkander liggende
vliezen :
slijm-, spier- en weivlies. Elk dezer vliezen bestaat nog
uit meer of minder lagen.

I. Het slijmvlies. De grondslag van dit vlies is bindweefsel,
dat evenwel in\' de verschillende lagen verschillend gerangschikt is,
van onderen af meer fibrillair, dan reticulair en eindelijk cellulair.
De binnenste, naar de uterusholte toegekeerde vlakte van het slijm-
vlies, is door een, op een basaalvlies zittend cilinder-epithelium
bedekt, dat door instulpingen in het grondweefsel van het slijm-
vlies de utriculairklieren vormt. Daarop volgt eene laag in het
bindweefsel-substraat gelegen circulair verloopende bundels van

-ocr page 241-

gladde spiervezelen, die dicht aaneen gelegen zijn en eene dikke
samenhangende spierlaag vormen ; door die sterkte onderscheidt
zich deze laag der uterus zeer van gelijknamige lagen aan andere
organen. De blinde einden van de utricularklieren strekken zich
tot in deze laag uit; omgekeerd gaan er kleine spierbundels en
vezels van deze laag naar het eigenlijke grondweefsel, meestal naar
de einden der klieren, waardoor deze in zekere mate aan de spier-
laag vastgehecht worden. Ook de tubae en de vagina bezitten een
stratum muscularis mucosae, zoodat in dit opzicht volkomen ge-
lijkheid bestaat in den bouw van alle geslachtsorganen. Dan volgt
het
stratum submucosum, dat zich kenmerkt door een grooten
vaatrijkdom, zooals dit bij geen ander orgaan is waar te nemen,
liggende de sterke vaten zeer dicht bij elkander, zoodat het sub-
muceuse vlies dadelijk alleen aan die vaatlaag te herkennen is.

Dit stratum submucosum verbindt het slijmvlies met het volgende.

II. Het spiervlies. Aan dit vlies zijn meer of minder duidelijk
2 lagen te onderscheiden; de buitenste met longitudinale, de bin-
nenste met circulaire vezelen. Bij alle dieren is deze laag eene
voortzetting, eene sterkere ontwikkeling van de in den breeden
baarmoederband gelegen gladde spierbundels. Eindelijk volgt:

III. Het weivlies, dat nog onderscheiden wordt in een stratum
serosum en in een str. subserosum, welk laatste evenwel bijna
niet waargenomen kan worden, wijl de spiervezelen daar nog in-
dringen.

Wat de bloedvaten van da uterus betreft, de groote slagader-
stammen gaan met het ligamentum latum, tusschen welks platen
zij liggen, naar den wand van de uterus en verdoelen zich nu
hoofdzakelijk in het stratum submucosum. Van daar gaan dan
kleine takjes naar het spiervlies en de verdere buitenste deelen
van den wand, terwijl grootere takken zich naar het slijmvlies be-
geven, waar zij in de bovenste laag van het slijmvlies (het stratum
cellulare subepitheliale) een dicht baarvatennet vormen. Van daar-
uit ontstaan de adertakken, die weder naar het str. submocosum
gaan, daar zich rnet de takken die uit de buitenste lagen komen,
vereenigen, om vervolgens weder naar den breeden band te gaan,
waar zij naast de slagaderen verloopen.

Ook de lymphevaten liggen met hunne groote stammen in het
str. submucosum afkomstig, zoowel van de buitenste vliezen als van

-ocr page 242-

de eigenlijke mucosa. De aanvang van de lymphevaten in het
slijmvlies moet gezocht worden in de bindweefselholten van dit
vlies. Behalve de kleine ruimten in het bindweefsel, bevat het slijm-
vlies nog grootere lympheruimten, welke met die kleine in ver-
band staan. Elk bloedvat, elke klier wordt n. 1. door lymphe om-
spoeld, elk dezer organen ligt in eene lympheruimte.

Zooals in den aanvang reeds is gezegd, is de rangschikking van
het bindweefsel in het eigenlijke slijmvlies eene verschillende ; aan
het epithelium grenzende cellenrijk, meer naar de klieren toe
fibrillair. Van deze fibrillaire laag gaan als het ware balkjes naar
boven naar het epithelium. Deze nu met cellen bekleede balkjes
liggen rondom de klieren en vaten, zijn als het ware scheden om
deze organen (vroeger beschreven als een dik vlies, dat om de
klieren, en daaraan behoorende, gelegen was).

Zoo ontstaan er periglandulaire en perivasculaire ruimten, die
als lympheruimten moeten worden beschouwd. Klieren en sche-
den zijn nl. niet met elkander verbonden, maar liggen slechts te-
gen elkander aan, zoodat de lymphe er doorheen circuleeren kan.
Bovendien staan die ruimten ook in verband met de gewone holten
van het reticulum, zoodat er een groot samenhangend sapkanalen-
stelsel in het slijmvlies bestaat. Deze ruimten vereenigen zich tot
de, in de muscularis mucosae tegelijk met de bloedvaten, intre-
dende lymphevaten ; deze nemen de lymphe op en komen dan in
de subinucosa, waar zij zich met de buitenste lymphevaten ver-
eenigen en grootere stammen vormen.

Deze eigenaardige verhouding van het lymphekanaal-stelsel van
de uterus is volgens E. van groot gewicht voor de physiologie
van de uterus, voor de voeding van het foetup, enz. Zoo kan er
o. a. geen twijfel meer zijn, of de mucosa produceert evenzoo goed
cellen als de lympheklieren. Ook stoot zich bij de menstruatie en
de deciduavorming van het vrouwelijk ei het slijmvlies niej af,
maar alleen de bovenste lagen, terwijl het stratum fibrillarum met
de kliereinden, de muscularis mucosae en de submueosa teiugblij-
ven, terwijl juist van uit deze deelen de regeneratie van het ver-
loren gegane slijmvliesgedeelte plaats heeft. Later hoopt E. hierop
terug te komen bij het mededeelen van zijne onderzoekingen om-
trent de zwangere uterus.

Wat het resorbtie-vermogen van de uterus betreft, dit schijnt

-ocr page 243-

volgens de beschreven verhoudingen, ook zeer sterk te moeten
zijn, zoodat infeetieuse stoffen zeer spoedig opgenomen kunnen
worden, en wel zoo spoedig dat de dood van het dier er het ge-
volg van kan zijn, zonder dat aan de uterus zelve nog eenig spoor
van verandering is te constateeren, evenals dit met het buikvlies
plaats heeft, zooals door Wegner experimenteel is aangetoond.

Archiv f\' r wissenschaftliche und practische Thier-
heilkunde,
5e Band. S. 89—151, — Met 2 piaten,
bevattende 10 figuren.

J. J. II.

Over het voorkomen van abdominaal! y pluis bij de huisdieren.

Over dit onderwerp werd door Prof. v o n N i e d e r h a u s e r n
eene voordracht gehouden in de vereeniging van Bern\'sche veeart-
sen, den 14 Juli 1879.

In de eerste plaats merkt v. N. op, dat tot op heden de bena-
ming van »typhus" in de veeartsenijkunde geheel verkeerd wordt
gebezigd, zoodat er eene serie ziekten, die aetiologisch en patho-
logisch zeer van elkander verschillen, als typhus wordt aangeduid,
zoodra slechts de aan typhus eigen soporeuse toestand daarbij
wordt waargenomen.

Zoo worden sommige hersen- en ruggemergsontstekingen, in-
fluenza enz. onder den naam van »typhus" beschreven en onder-
scheidt men verschillende soorten van typhus, als hersen-ruggemergs-
borsttyphus enz. Zoo worden ook b. v. pneunomie, pleuritis enz.
typheus genoemd, wanneer in het verder verloop dier ziekten een
hevige soporeuse toestand ontstaat.

Even zoo min is de door R ö 11 onder den naam van »paarden-
typhus \' beschreven ziekte werkelijk typhus, maar hoort deze tot
de anthrax of erysipelas. Hetzelfde is het geval met de bekende
»varkensziekte," die ook wel onder den naam van »vlekkentyphus"
beschreven wordt. Deze wordt tegenwoordig door de meesten ge-
rangschikt onder de erysipelas. Het spreekt van zelve dat hierdoor
verwarring ontstaat.

V. N. raadt daarom aan, het begrip van »typhus" evenals thans
in de menschelijke geneeskunde, vast te knoopen aan het eigen-
aardige darmlijden (het voorkomen van infiltraties der darmfoüikeis,

-ocr page 244-

inzonderheid van het colon, die of in verdeeling overgaan, öf wel
tot zweervorming leiden, met opvolgende perforatie van de darmen
en gevolgelijk peritonitis en de daarvan af hankelijke verschijnselen.

Typhus als zoodanig is evenwel tot op heden nog niet beschre-
ven ; door velen wordt het voorkomen er van bij onze huisdieren
ontkend.

v. N. deelt nu 2 gevallen mede van werkelijke typhus bij paar-
den ; de verschijnselen bij het leven waren die van maag-darm-
liatarrh, hevige koorts gepaard met enorme depressie en sopor. Bij
de sectie werden in het colon meerdere gezwollen en ulcereerende
follikels gevonden. In een geval vond hij zelfs op 2 plaatsen eene
perforatie van het colon en beginnende peritonitis.

Ook maakt v. N. nog melding van een derde geval, waar hij
bij een paard, aan eene andere ziekte gestorven, bij de sectie in
het colon litteekens vond van genezen zweren, die volkomen den
vorm en het aanzien hadden van de zoogenaamde typhuszweren
bij den mensch.

v. N. spoort daarom alle collega\'s aan, het hunne bij te dragen,
om zekerheid in deze zaak te krijgen, in \'t bizonder bij die dieren,
die onder verschijnselen van een maag- en darmlijden, v. n. van
katharralen aard geslacht worden of wel sterven, de sectie niet
te verzuimen.

Schiueizerisches Archiv für Thierheilkunde und
Thierzucht.
1. Jahrgang \'1879. IV Heft.S.97-101.

J. J. H.

De multiple chronische peribronchitis der paarden vooral ia
hare beteekenis tegenover kwaden droes.

Over dit onderwerp werd door Prof. Friedberger in de
vergadering van Berlijnsche veeartsen 22 November 1878, eene zeer
interessante voordracht gehouden, die in hoofdzaak op het volgende
neerkomt.

Het spreekt van zelf dat het onderkennen van kwaden droes,
vooral met het oog op de veeartsenykundige politie, van het groot-
ste gewicht is niet alleen tijdens het leven van het dier,
maar ook
na den dood. Om dit met zekerheid te kunnen doen, moet men
bekend zijn met de pathologische processen, die in de longen voor-

-ocr page 245-

komen en aanleiding kunnen geven tot verwarring met kwaden
droes.

Voldoende bekend is het, dat er somwijlen in de longen van
paarden, die tijdens het leven geen symptomen van kwaden droes
vertoonden, abnorme knobbels of knobbeltjes gevonden worden, die
door enkelen eenvoudig weg maar als
Dtuberkels" beschouwd, door
anderen (o. a. Pflug) voor genezen kwadedroesprocessen gehou-
den werden. De knobbels enz. die in de longen der paarden voor-
komen en niet met kwaden droes in verband staac, kunnen even-
wel van zeer verschillenden aard zijn.

In de eerste plaats constateert Fr. dat hij onderscheiden ge-
vallen van
carcinoom in de longen heeft waargenomen, verder dat
hij in de laatste 8 jaren bij 3 oude paaiden eene spekachtige de-
generatie der longen, als het gevolg eener eigenaardige chronische
interstitieele pneumonie heeft gevonden. Voorts kunnen de pro-
ducten van kleinere of grootere broncho-pneumoriische haarden in-
dikken en later verkrijten, en alsdan zeer veel overeenkomst heb-
ben met kwadedroesknobheltjes.

Ook is nog waargenomen (B ö 11 i n g e r) dat plantaardige pa-
rasieten aanleiding hadden gegeven tot het ontstaan van knobbels,
veel overeenkomst hebbende met fibromen. Van het meeste belang
is evenwel de zelfstandig voorkomende chronische peribronchitis, die
zeer veelvuldig wordt aangetroffen en tot op heden nog niet is
beschreven.

Sedeit het jaar 1872 heeft Fr. 26 gevallen dezer ziekte opge-
teekend, meestal toevallig waargenomen bij oude anatomie-paarden
of bij secties van aan andere ziekten gestorven paarden. Zij schijnt
voornamelijk bij oude dieren voor te komen, want het jongste paard
waarbij Fr. ze waarnam was 10 jaar, de anderen allen veel ouder.

Bij de chronische peribronchitis der paarden werden de volgende
veranderingen waargenomen : in den wand van kleine bronchiolen
vormen zich knobbeltjes ter grootte van een gierstkorrel tot die
van een erwt. Op de doorsnede doen zij zich eerst glanzend en
vast voor, later zijn zij dof en grauwachtig wit (kazig-fibreus).
Gedeeltelijk zitten zij naast de bronchiolen, gedeeltelijk omvatten
zij deze en bevatten dan in hun centrum de slijmprop, die het
lmnen van de broncheolus vult. Het omge\\ende longweefsel is nor-
maal en bij het doorsnijden knisterend. In een later stadium ver-

-ocr page 246-

vallen de cellige elementen dezer knobbeltjes dikwerf tot eene
droge grauwachtig witte detritus, terwijl zij ten slotte verkrijten,
hetgeen evenwel lang kan duren. Fr. heeft verkrijtte knobbels
slechts zeer weinig gevonden. Het aantal dezer knobbeltjes was
dikwerf zeer groot, doch bijna altijd ongelijkmatig over beide lon-
gen verdeeld.

Fr. beschouwt deze processen als het meest overeen te komen
met de P. nodosa der menschenlongen, — hoewel sommige schrij-
vers deze voor eene tuberculeuse ziekte houden, wat ze bij de
paarden niet is.

Fr. merkt verder op, dat hij nog nimmer miliair tuberculosis
bij paarden heeft waargenomen, en meent dat de veeartsenijkun-
digen die zulks wel gezien en beschreven hebben, met de multiple
chronische peribronchitis te doen hebben gehad, eene verwarring
die ook in de geneeskunde van den mensch heeft plaats gehad,
waar ook de chronische peribronchitis voor miliair tuberculose werd
gehouden.

Over de oorzaken der chronische peribronchitis nodosa der paar-
den kan Fr. geene opheldering geven. Storingen in de gezond-
heid heeft hij er niet van waargenomen. Mogelijk dat er een
verband bestaat tusschen deze ziekte en het voorkomen van dam-
pigheid. Prognostisch hou lt Fr. de ziekte dus voor weinig be-
teekenend. Van bet grootste belang is evenwel hare juiste onder-
kenning ten-opzichte van kwaden droes.

Eeeds alleen de kennis van het voorkomen van p. chronica no-
dosa bij paarden is voor de diagnose van kwaden droes van belang.
Het voornaamste onderscheid in beiden is nu volgens Fr. daarin
gelegen, dat bij het kwadendroesproces in de longen, de knob-
beltjes in den regel in verschillenden trap van ouderdom voorko-
men en de jongste kwadedroesknobbeltjes op de doorsnede een
bloederig aanzien hebben.

Wanneer er (bij wijze van uitzondering) in de longen alleen
grauwwitte of zelfs verkrijtte kwaden droesknobbeltjes zouden voor-
komen, dan vindt men of in de slijmvliezen der luchtwegen of in
andere organen steeds pathologische veranderingen, die ons tot
een beslissend resultaat leiden. Vindt men die niet en in de lon-
gen enkel gelijkmatig grauwwitte kleine knobbeltjes, dan moet men
aannemen dat die knobbeltjes het gevolg zijn eener goedaardige

-ocr page 247-

chronische multiple peribronchitis en het bestaan van kwaden droes
uitsluiten.

Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht.
1879, S. 13-16.

f. J. H.

Bijdrage tot de nadere kennis ran het wezen der Hämoglobinurie
(Schwarze Harnwinde) der paarden-

Hoewel men omtrent het wezen dezer ziekte niet geheel in het
reine is, wordt de meening van B ö 1 1 i n g e r, dat de verschijnse-
len en anatomische veranderingen bij die ziekte het gevolg zijn
van eene
bloedintoxicatie, door velen aangenomen.

De bewering van B., dat dit gif met het voedsel opgenomen
wordt, gebaseerd op de waarneming, dat de haemoglobinurie der
runderen door het gebruik van zekere planten ontstaat, is evenwel
niet aan te nemen; 1°. wijl beide ziekten volstrekt niet gelijk zijn
en 2°. omdat men de ziekte ziet ontstaan bij paarden, die uitste-
kend droog voeder krijgen, somwijlen zelfs bij één paard, terwijl
de andere paarden van denzelfden stal en die hetzelfde voeder ge-
nieten, vrij blijven.

Vandaar dat Siedamgrotzky het voor waarschijnlijker
houdt dat het giftige agens in het lichaam zelf gevormd wordt,
hoogst waarschijnlijk door producten van de regressive metamor-
phose, die anders in kleine hoeveelheden ontstaan en dadelijk uit-
gescheiden worden, nu plotseling in groote hoeveelheid in het bloed
ophoopen, de bloedlichaampjes oplossen en de overige bekende ver-
schijnselen veroorzaken.

Hoewel er door Siedamgrotzky en Hofmeister slechts
een klein getal waarnemingen zijn gedaan, zijn de resultaten toch
van dien aard, dat eene mededeeling er van wel de moeite waard is.

Van twee, aan haemoglobinurie lijdende paaiden werd de urine
quantitatief en qualitatief onderzocht, terwijl onmiddellijk na den
dood van één dezer het bloed onderzocht werd, ten opzichte van
het gehalte aan ureum.

De onderzoekingen van de urine hebben alleen bij het tweede
paard volkomen kunnen plaats vinden, wijl dit 9 Jan. 1879 in be-

-ocr page 248-

handeling kwam en den 26en d. a. v. genezen was, terwijl het
eerste paard na een ziekteduur van 2 dagen stierf. Uit die on-
derzoekingen bleek dat in het geheel eene enorm vermeerderde
uitscheiding van urine plaats had, dat in den aanvang der ziekte
eene aanzienlijke hoeveelheid eiwit in de urine aanwezig was, die
later zeer verminderde. Niet vermeerderd was de hoeveelheid hip-
puurzuur. Sterk daarentegen waren vermeerderd het gehalte aan
Ureum (460 gram tegenover gemiddeld 68 gr.), extractiefstoffen
en zouten.

Deze aanzienlijke vermeerderde uitscheiding van ureum kan niet
(zooals met het vermeerderd watergehalte en het eiwit het geval
is) op rekening van de nier-ontsteking gebracht worden. Volgens
de onderzoekingen toch van Voit, Meissner en G s c h e i d-
1 e n weten wij, dat pisstof in alle weefsels gevormd wordt. Bij
de haemoglobinurie moet de vermeerderde uitscheiding van ureum
wel degelijk het gevolg zijn van eene abnorme vorming in het
lichaam en eene ophooping daarvan in het bloed. Hetzelfde geldt
van de extractiefstoffen en gedeeltelijk ook van de zouten.

Dat er eene ophooping in het bloed plaats vindt, is bewezen
door het onderzoek van het bloed van het eerste paard, waar het
gehalte aan ureum 0,132 pCt. bedroeg, eene hoeveelheid die de
bekende opgaven omtrent de normale hoeveelheid verre overtreft.

Ook kan de gevonden grootere hoeveelheid ureum niet toege-
schreven worden aan eene retentie in het bloed, tengevolge van
de nierontsteking, evenzoo min aan eene grootere vorming er van
door koorts ; men moet dus aannemen, dat èn ureum èn de ex-
tractiefstoffen bij de haemoglobinurie op eene specifieke wijze ge-
vormd worden, en dat die stoffen waarschijnlijk het »veronderstelde
gif" uitmaken, waardoor de bloedsverandering bij die ziekte ontstaat.

Bekend toch is het, dat oplossingen van pisstof op bloedlichaam-
pjes zoodanig inwerken, dat zij zich oplossen en de haemoglobine
vrij wordt.

Hoewel nu na injecties van groote hoeveelheden pisstof in het
bloed, de intoxicatie-verschijnselen meest van nerveusen aard zijn
en zeer snel verloopen, de gewone door retentie ontstane uraemie
zeer langzaam verloopt, en daarbij eene vermindering van alle le-
vensverrichtingen plaats heeft, dus geen van beiden overeenkomt
met de bedoelde ziekte, zoo is het toch nog mogelijk en zelfs waar-

-ocr page 249-

schijnlijk, dat eene gecompliceerde bloedvergiftiging, in het lichaam
ontstaan, als oorzaak der haemoglobinurie moet worden beschouwd,
Aangezien uitscheidingen van ureum gelijken tred houden met
de omzetting der stikstof houdende lichaamsbestanddeelen, heeft
men bij de haemoglobinurie te denken aan eene buitengewoon en
snel plaats vindende omzetting van het eiwit, waardoor ook eene
vermeerderde excretie van extractiefstoffen en mineraalzouten waar-
schijnlijk gemaakt wordt.

Brengt men nu hiermede de twee meest bekende oorzakelijke
verhoudingen der ziekte in verband, dan weten wij dat:

1°, de ziekte steeds voorkomt bij goed gevoede paarden, die
na langdurige rust plotseling tot sterken of snellen arbeid gebruikt
worden.

Nu kan tijdens de rust een ophooping van voedingsmateriaal,
eiwit of splijtingsproducten daarvan, plaats hebben gehad, die bij
de nu plotseling volgende snellere circulatie in het bloed komen
en door de sterkere oxydatie tot een spoediger geheel verval komen.

2°. meestal nog t>het vatten van koude" medewerkt tot het
ontstaan der ziekte.

Hoewel nu de werking van gestoorde perspiratie nog niet vol-
doende bekend is, is het toch niet onwaarschijnlijk, dat ook mede
daardoor, evenals dit bij het vernissen der huid (door Edenhui-
z e n) en bij verbrandingen (door Ponfick) is geconstateerd,
bloedvergiftigingen ontstaan, overeenkomende met de hier bedoelde
ziekte.

Bericht über das Vétérinairwesen im Königr. Sach-
sen für das Jahr
1878, S. 115-121.

J. J. H.

Droes en horse-pox.

Naar aanleiding eener lezing, van eene verhandeling van Hum-
bert over den droes, vestigde
H. B o u 1 e y, in de zitting van 11
Maart jl., de aandacht der »Société centrale de médecine vétérinaire"
op deze ziekte, die door de onderzoekingen van Trasbot, in
eene memorie van het vorige jaar vermeld in de Archives d\'Al-
fort, een geheel ander aanzien heeft verkregen. Trasbot meldt,

XI. 16

-ocr page 250-

dat het reeds lang bekend was (1860), dat met de gewone ver-
schijnselen van droes dikwijls eene eruptie om den mond en den
neus gepaard gaat; deze eruptie, steeds als herpes beschouwd, is
niet anders dan de horse-pox. Het veelvuldig samengaan van den
droes en de eruptie der horse-pox was niet nader verklaard ,
totdat T r a s b o t tot de ontdekking kwam, dat de eruptie van
horse-pox het voornaamste, het ware van den droes daarstelt. De
bekende verschijnselen bij droes, als de katarrhale afscheiding, de
abscessen en de lymphangitis, zijn bijkomende zaken, complicaties
van de horse-pox, die gedurende de eruptieve periode ontstaan,
vooral als de jonge paarden aan schadelijke invloeden van het
weer zijn blootgesteld. Ook B o u I e y erkende, dat hij, sedert de
mededeeling van T r a s b o t, geen gelegenheid heeft laten voor-
bijgaan om zich van de juistheid er van te overtuigen, en be-
vestigt met genoegen het in de meeste gevallen gelijktijdig op-
treden der eruptie van horse-pox met de gewone verschijnselen
van droes om de neusgaten, hetgeen een lang bekend feit is, of
ook aan andere lichaamsdeelen, waar men dit niet herkend had,
bij gemis aan onderzoek.

Om de identiteit van droes en horse-pox te bewijzen, meldde
T r a s b o t o. a. de proef, dat hij door inenting der sereuse uit-
vloeiing bij een paard, lijdende aan droes in het eerste stadium,
bij eene koe de pokken deed overbrengen.

B o u 1 e y zegt, dat als de waarnemingen van T r a s b o t juist
zijn, men de veulens tegen de pokken en de ontstekingsverschijn-
selen, die men droes noemt, zal kunnen vrijwaren door de inenting-

In verband met de waarneming van Tra shot, vermeldt B o u-
1 e y nog het feit, dat na afloop en genezing daarvan, de droes
oorzaak kan zijn van blijvende cornage, vroeger door Goubaux
verklaard te bestaan in atrophie der linker stembanden. Tras-
fa o t intusschen zegt dat de oorzaak ligt in zwelling der bronchiaal-
gangliën, als complicatie bij droes, en eene door deze veroor-
zaakte drukking op de linker onderstrottenhoofds-zenuw.

Uit de verslagen van bovengemelde en latere zittingen lezen
we nader, dat T r a s b o t veulens en jonge paarden heeft gevac-
cineerd, en deze niet door droes werden aangetast; en dat Railr
liet en Nocard de waarnemingen van T. bevestigen ; de laat-
ste door het feit, dat paarden door den droes besmet werden, en

-ocr page 251-

horse-pox ontstond. Intusschen verklaart Weber bij een groot
aantal droezige paarden te vergeefs naar eene eruptie van horse-
pox te hebben gezocht. Ook L e b 1 a n c wederlegt de meening
van T r a s b o t, in de eerste plaats diens oordeel over de ziekte
der jonge honden, die de pokken, aan vleesch-eters eigen, zoude
daarstellen. L. verklaart het onjuiste daarvan in het verschil van
ziekelijke aandoening der huid. Wat de droes betreft, zegt L.,
deze bestaat in eene katarrhale ontsteking der eerste luchtwegen,
met aandoening van de klieren, etc. etc. Ook bestaat er ander-
zijds eene duidelijke aandoening, de horse-pox. Hij heeft dikwijls
droezige paarden gevonden zonder horse-pox. Het is intusschen
best mogelijk, dat de horse-pox zich met eene katarrhale ontste-
king compliceert; de eene kan zich naast de andere ontwikkelen.
Hij zal intusschen verder door te nemen proeven bewijzen, dat
Trasbot\'s waarneming onjuist is. Zoover Recueil de Méd. Vét.
No. 7 en 9. M.

In een opstel over hetzelfde onderwerp in de Archives Vétér.
No. 6, lezen we, dat Barrier op acht paarden aan droes lij-
dende, duidelijk de pustuleuse eruptie vooral om de lippen heeft
gezien, en bij deze paarden ook het bizonder lichte verloop der
ziekte waarnam, waarop ook T r a s b o t heeft gewezen.

Voorts beschrijft hij eene epizootische ziekte, die sedert vele
jaren in sommige streken van Bretagne heerscht; hij meent deze
tot de horse-pox te mogen rekenen.

Te Morlaix en Brest heerschte zij hevig ; hare zitplaats waren
de geslachtsdeelen, om welke reden deze ziekte aldaar werd ge-
houden voor de vdourine" der Arabieren. Vooral waren de vrou-
welijke geslachtsdeelen sterk aangedaan, terwijl die der mannelijke
dieren veelal onmerkbaar leden.

De verschijnselen bij een dier waren veelal: de merrie is treu-
rig, neerslachtig; of één of beide achterste ledematen zijn sterk
gezwollen, soms kan het dier er niet op steunen ; de gang is
pijnlijk ; aan den onderbuikwand is meestal een meer of minder
uitgebreid oedeem aanwezig; daarbij koox-ts. Het onderbuiksoedeem
ontstaat gewoonlijk ten gevolge van een abces, dat zich in een
klier van het uijer ontwikkelt. De omgeving van en het inwen-

-ocr page 252-

dige der vulva en de ingang der vagina zijn bezaaid met puisten,
op zweren gelijkende, die intusschen door ze zuiver te houden genezen.

Op het eerste gezicht zijn dit verschijnselen, die eenige overeen-
komst hebben met die der dourine. Barrier houdt de ziekte
voor horse-pox: de dourine, die hij in Afrika heeft leeren kennen,
is een langdurige ziekte; deze intusschen geneest in ongeveer
veertien dagen ; de dourine bovendien doet de hengsten bijna allen
sterven, hetgeen bij deze ziekte het geval niet is. De ziekte in
kwestie gaat over van het mannelijke op het vrouwelijke dier en
omgekeerd ; is waargenomen aan veulens, waarvan de moeders aan-
getast waren. Men heeft haar gezien bij merrien, die nooit bij
een hengst geweest waren, en bij Hongaarsche paarden, die naast
zieke dieren geplaatst waren ; wel een bewijs dat men met geen
dourine te doen heeft. Ook heeft hij de voorbeelden, dat drie
veulens, die naast zieke dieren stonden, door den waren droes wer-
den aangetast, met pustuleuse eruptie om de lippen en in de neus-
holten, uitvloeiing en abscesvorming. Trasbot wijst verder in-
zijn opstel op de benaming van (gourme erratique) verslagen droes,
door den practicus dikwijls waargenomen, en beschreven door C.
Martin, die zich uit de vele complicaties gemakkelijk laat ver-
klaren : abscesvorming om de vulva en in de lies, arthritis en zwel-
ling der ledematen, zelfs bij een klein aantal de dood, wellicht ver-
oorzaakt door ontsteking der ingewanden.
 m.

Over de therapie van koliek der paarden.

Reeds vroeger is in dit tijdschrift door mij medegedeeld dat door
Di\'. Lustig, leeraar in de kliniek aan de Veeartsenijschool te
Hanover, met uitstekend succes de methode van D r. Luelfing
ter behandeling van koliek der paarden werd toegepast, zijnde de
sterfte bij deze behandelingswijze slechts 5 ä 7%, tegen vroe-
ger 13%.

In het »Bericht über das Wiener k. k. Thierarznei-Institut für
das Studienjahr 1877/78, afdeeling »Medicinische Klinik" vindt
men medegedeeld, dat de aldaar steeds gebruikelijke wijze van

-ocr page 253-

behandeling van koliek, bestaande in het. ingeven van esne Infusie
flor. ehamomillae met bitterzout en zwavellever, geheel is opgege-
ven (vooral ook om het gevaar, aan het ingeven van dranken ver-
bonden) en vervangen door nagenoeg dezelfde, ais aan de V. A.S.
te Hanover nu sinds jaren wordt toegepast.

Zij bestaat daarin, dat onmiddellijk een purgans wordt gegeven,
bestaande uit 50 grm. aloë en 250 grm. sulphas sodae met eenige
indifferente middelen verbonden. De purgeerende werking volgt
gewoonlijk eerst na 18 a 24 uren, doch de meeste patienten zijn
reeds korten tijd na het ingeven dezer geneesmiddelen rustiger,
vele zelfs geheel rustig.

In slechts weinige gevallen bleef de werking uit, en werden nog
eenige giften sulphas sodae (elk van 100 grm.) toegediend om de
werking van het eerst gegeven middel te ondersteunen, waarop dan
bijna altijd na 48 uren purgeeren volgde.

Deze methode is in het gemeld jaar bij 257 paarden toegepast,
de sterfte was zeer gering, nog geen 3%.

In het algemeen wordt de raad gegeven om bij elke koliek, die
van den beginne af hevig optreedt, waar binnen korten tijd geene
mestontlasting plaats heeft, alsmede daar waar de buik sterk is
opgezet, dadelijk dit purgans toe te dienen.

Zeer veel nut heeft men aan gemelde inrichting bij koliek ook
gehad van het laten inloopen van groote hoeveelheden water in
het rectum.

De hoeveelheid water, die daarvoor op éénmaal gebruikt werd,
bedroeg 25 liters, waarvan ongeveer gedeelte in het darmka-
naal bleef. Meermalen werden deze injecties 5 a, 7 maal in de 24
uren herhaald.

Van subcutane injecties van murias morph, bij hevige en aan-
houdende kolieken werden ook in het genoemde jaar geen gunstige
resultaten gezien.

Wiener Vierteljahresschrift für Wissenschaftliche
Vétérinairkunde,
1879. III. S. 79 u. 80.

J, J. H,

-ocr page 254-

Injectie van aether bij tympanitis.

Serres meldt drie gevallen van koliek bij paarden, waarbij
tympanitis in hevige mate aanwezig was. Na vruchtelooze behan-
deling met aether inwendig, lavementen en wrijvingen, ging hij
over tot de punctie, waardoor onmiddellijk veel gas door de kanul
ontsnapte; intusschen zonder blijvend gevolg, daar de tympanitis
na eenigen tijd terugkeerde.

Hij kwam daardoor op de gedachte om door de kanul twee de-
ciliter zuivere aether direct in de darmen te doen loopen, en zag
toen dat spoedig daarna de tympanitis verminderde, de ademhaling
rustiger werd, en drie kwartier na de injectie de eetlust terug-
keerde en de koliekverschijnselen ophielden.

Recueil de Méd. Vétér. No. 6.

, M.

Over het voorkomen van maagsteenen bij paarden.

In de zittingen van de »Académie de médecine" te Parijs van
15 en 22 Oct. 1878 werden omtrent dit onderwerp belangrijke
mededeelingen gedaan.

In de zitting van 15 Oct. nl. werd door Bouley een steen
vertoond van ongeveer 3 kilogram zwaarte, die, volgens opgave
van den vilder, door wien hij gevonden was, uit de maag van een
paard afkomstig zou zijn. Deze mededeeling gaf aanleiding tot
eene hevige discussie, waarbij C o 1 i n beweerde, dat noch deze
\' noch alle andere steenen, die als »
maagsteenen" in de pathologi-
sche kabinetten bewaard worden, uit de maag afkomstig zijn, maar
deze opgaven het gevolg zijn van onnauwkeurige berichten van
vilders, enz. G o 1 i n betoog verder (in de zitting van 22 Oct.)
uitvoerig, dat het voorkomen van »maagsteenen" bij de paarden
tot de onmogelijkheden behoorde, wijl de uit phosphorzure-am-
moniak-magnesia bestaande steenen niet in het zure maagsap ge-
vormd kunnen worden, integendeel daarin oplossen.

C. beweerde verder, dat de steenen (darmsteenen) zich slechts
in een enkel gedeelte van het darmkanaal kunnen vormen, en wel
in de voorste bocht van het colon (colon diaphragmatique), als

-ocr page 255-

zijnde dit niet alleen het laagste en wijdste gedeelte van het darm-
kanaal, maar ook de plaats waar de sterkste gistingsprocessen
plaats hebben. In dat gedeelte bevindt zich veel ammoniak, dat
zich met de phosphorzure zouten verbindt en ze tot dubbelzouten
vormt. Men kan zich bij elk cadaver zeer gemakkelijk overtuigen
van de groote hoeveelheid phosphorzure ammoniak-magnesia, die
zich in het colon diaphragmatique bevindt. Zoo lang nu de stee-
nen in dit gedeelte van het colon blijven zitten, oefenen zij geen
nadeel uit, kunnen zelfs jaren achtereen aanwezig zijn zonder
hunne aanwezigheid te doen vermoeden ; somwijlen evenwel ontstaan
spoedig voorbijgaande koliekverschijnselen. Alleen wanneer er ge-
legenheid bestaat, dat zoodanige steen zich kan verplaatsen, en
verder in de achterste nauwere gedeelten van het dikke darmka-
naal overgaat, alleen dan kunnen er nadeelige verschijnselen ont-
staan. De omstandigheden voor die verplaatsing zijn evenwel niet
gunstig, wijl de steen, tegen zijne zwaarte in, moet stijgen. Alleen
kan zulks geschieden bij eene rugligging van het paard, in welk
geval de steen dan in het lendengedeelte terecht komt, tusschen
de plooien van het nauwere colongedeeite vastgehouden en zoo-
doende alle doorgang belet wordt, hetgeen tot hevige kolieken
aanleiding geeft.

Deze plaatsverandering kan niet alleen aan het cadaver gecon-
stateerd, maar ook bij het leven nog ontdekt worden, wanneer men
n. 1. de hand in het rectum brengt en tot onder de linker nier
gaat. Gelukt het nu, den steen terug te stooten, dan kan die
weder in het colon diaphragmatique terecht komen, en heeft men
alzoo een middel om het gewoonlijk doodelijk uiteinde dier steen-
kolieken tegen te gaan.

Annales de mèdecine vétérinaire de Bruxelles.

28e année 1879. pag. 149-161.

J. J. H.

Geheel in strijd hiermede is eene mededeeling, die men in het
»Repertorium für Thierheilkunde" uit de Italiaansche literatuur
vindt opgeteekend.

Een 10-jarig paard had onderscheiden malen aan koliek geleden,
doch was telkens daarvan hersteld, tot het in April 1877 na eene

-ocr page 256-

ziekte van 5 dagen n. I. hevige constipatie, tympanitis, enz. stierf.
Door S erafin i werd nu in
de maag\'een steen gevonden ter
zwaarte van 3,275 kilogram, terwijl door hem verzekerd wordt, in
een vroeger geval insgelijks een steen van ruim 1 kilogram in
de maag van een paard gevonden te hebben.

Repert. für Thierheilkunde 40e Jahrgang. S. 70.

J. J. H.

Over de thermometrie bij de longziekte van het rund.

Hoewel in de literatuur vele opgaven bestaan omtrent tempe-
ratuurswaarnemingen bij ziekten der dieren, zijn die betreffende
de longziekte van het rund zeer gering.

Behalve de in Engeland in \'t bijzonder door Flemming daar-
omtrent gedane mededeelingen, zijn in den laatsten tijd belang-
rijke onderzoekingen gedaan door Dele, 1) gouvernementsveearts
te Antwerpen, en door Medicinalrath L y d t i n 2) te Karlsruhe.

Door die onderzoekingen is werkelijk bevestigd, dat constant bij
de longziekte en wel reeds zeer spoedig, voordat nog eenige andere
ziekteverschijnselen merkbaar zijn, de voeding nog goed is, de
melkafscheiding volstrekt niet verminderd is en het physisch on-
derzoek der borstholte niets oplevert, eene temperatuursverhooging
van 1 of 4 Va0 C. ontstaat. Verder, dat met de toename der ziekte
ook de temperatuur stijgt.

Dele haalt een tal van voorbeelden aan, waar hij, op stallen
komende waar schijnbaar slechts één rund aan longziekte lijdende
was, door middel van de thermometrie er reeds meerdere aan de
ziekte lijdende kon aanwijzen, hetgeen later ook werkelijk bleek
het geval te zijn.

L y d t i n vond in besmette stallen die runderen, waarbij eene

1) E d. D è 1 e, de la thermométrie dans la Pleuropneumonie contagi-
euse du gros bétail. Ook medegedeeld: in »de Annales de médecine vété-
rinaire de Bruxelles 1879," pag. 135—149, 205—21.6 en 250—257.

2) Mededeeling van L y d t i n in de 52e Versammlung deutscher Na-
turforscher und Aertze Section Vétérinairmedicin. 19 Sept. 1879, uit:
Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin 6e Bd. 1880 2 u. 3 Heft.

-ocr page 257-

temperatuur van 39,1° C. tot 42° C. werd waargenomen, steeds
lijdende aan longziekte; bij diegene, waar de temperatuur onder
de 40° C. was, werden nog geen andere ziekteverschijnselen waar-
genomen, terwijl bij die, waar de temp. boven de 40° C. was,
het ziekteproces ook door middel van percussie en auscultatie kon
worden onderkend.

Alle dieren waarhij de temperatuur onder 39° C. was, waren vol-
komen vrij van longziekte.

Ook werd nog door hem waargenomen, dat bij de geïnfecteerde
runderen de temperatuur ongeveer 3 weken lang 39,1°—39,8°
bleef, om dan plotseling met het acute stadium tot 40° en 41°
te stijgen.

De thermometrie, als middel tot onderkenning der longziekte,
is evenwel alleen van waarde, om in besmette stallen onmiddel-
lijk nieuwe zieken te kunnen constateeren. j.
j. h.

Onderzoek van de urine bij de liaematurie (bloedpissen)
der koeien.

Robin, chef der chemische werkzaamheden aan het hospitaal
de la charité te Parijs, was door B o u 1 e y in de gelegenheid ge-
steld om de ui\'ine van 2 koeien, die reeds resp. 6 en 7 dagen
aan haematurie leden, chemisch en mikroscopisch te onderzoeken.
Het resultaat daarvan was, dat deze ziekte meer eene haemoglo-
binurie is dan wel eene haematurie. Roode bloedlichaampjes wer-
den slechts in gering aantal gevonden ; de hoeveelheid haemoglobine
was evenwel zeer aanzienlijk, ook werd albumine in de urine aan-
getroffen.

Deze onderzoekingen van Robin bevestigen daarom de mee-
ningen van B o 11 i n g e r, Stockfleth en Krabbe, dat het
bloedpissen der runderen eene echte haemoglobinurie is, waarvan
de toxaemische natuur wel niet betwijfeld kan worden.

Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und ver-
gleichende Pathologie.
5e Band. 5e Heft. S. 338 en 339.

J. J. h.

-ocr page 258-

Een nieuw ontdekte haarzakmijt bij liet varken.

Door den Heer Markt-commissaris te Weenen, den veearts Ober-
ma i e r, werden in 1878 eenige stukken huid opgezonden aan de
veeartsenijschool te Weenen, welke stukken afkomstig waren van
gallizische varkens, die aldaar ter slachting aan de markt aange-
voerd waren. Bij deze geheele bezending (22 stuks) vond O. n.1.
groote en kleine puisten in de huid, zelfs meer of minder groote
subcutane abscessen. Zoowel in den inhoud der abscessen als die
der puisten werd door den toenmaligen adjunct aan genoemde
school K o r z i 1, bij microscopisch onderzoek een tal van haar-
zakmijten gevonden, waaromtrent door hem eene korte mededeeling
is gedaan in het O. Viertel-Jahresschrift 1878 4e Heft.

Door den Heer Dr. Johann Csokor, adjunct aan de ge-
noemde school te Weenen, werden nu verdere exacte onderzoekin-
gen gedaan le. uit een natuur-historisch oogpunt, v.n. met het
doel om te onderzoeken of deze gevonden mijten met de bij den
menscheen den hond voorkomende, overeenkomen of niet; 2e. om
de pathologisch-anatomische veranderingen in de huid nader te onder-
zoeken, waartoe fijne doorsneden van de huid werden vervaardigd.

Wat de geschiedenis der hciarzakmijten betreft, zij hier
slechts medegedeeld dat deze voor het eerst in het jaar 1842 in
de smeerklieren en haarfollikels van den mensch door D r. G. S i-
m o n ontdekte parasiet., door hem tot de Acariden (mijten) ge-
rekend en
Acarus folliculorum genoemd werd. Later werd door
O w e n, ter onderscheiding van andere mijten, de naam van
De-
modex folliculorum
voorgeslagen, terwijl P. Gervais deze pa-
rasiet ter eere van den ontdekker,
Simonia folliculorum noemt.

Korten tijd daarna werd de haarzakmijt ook bij den hond ge-
vonden, en wel volgens sommigen door T u 1 k, terwijl volgens an-
deren aan T o p p i n g de prioriteit van ontdekking toekomt. De
daardoor veroorzaakte huiduitslag is door velen beschreven.

Bij de kat werd zij ontdekt door Mègnin en L e i d i g, even-
wel altijd gepaard met andere schurft, en wel aan den kop eh de
ooren.

Verder is zij eenmaal door L e i d i g bij eene surinaamsche vle-
dermuis, door Oschatz in de conjunctiva van een schaap, als-
mede door Prof. Hahn in eenige puisten aan de huid van de

-ocr page 259-

rat waargenomen. Hoofdzakelijk waren het dus tot op heden de
mensch en de hond bij wie de haarzakmijten voorkomen.

Reeds spoedig na het ontdekken dezer parasieten werd de vraag
gesteld, of de Acarus folliculorum van den mensch en die van den
hond niet een en dezelfde parasiet was.

Proeven ten dien opzichte genomen om de mijt van den mensch
op honden over te brengen, brachten niet nader tot die kennis ;
terwijl toch G r u b y gewag maakt van een gelukt overbrengen van
den mensch op den hond, en in lateren tijd Z u r n een geval me-
dedeelt van overgang van de D. f. van een hond op menschen, zijn
andere proeven van Martemucci en Friedberger mis-
lukt.

Ook de proeven om de mijten van den eenen hond op den an-
deren over te brengen door R i v o 11 a, Martemucci, Fried-
berger, Weiss, en Siedamgrotzky mislukten even-
eens, waar tegenover eene proef staat van H a u b n e r waarbij de
infectie binnen
24 uur zou gelukt zijn.

De meeste onderzoekers dier mijten zijn ook ten opzichte van
bouw en afmetingen tot de conclusie gekomen, dat er verschillende
varieteiten bestaan. Voor die meening pleit ook het zeer gewich-
tige feit, dat de Demodex f. van den mensch en hond zeer in le-
venswijze verschillen en verschillende toestanden in het leven roepen.

Terwijl toch de Demod. follic. hominis nooit aan de behaarde
plaatsen voorkomt, maar enkel in de smeerklieren en haarfollikels
van het voorhoofd, de wang en den neus, daarbij geen nadeel ver-
oorzaakt, komt juist de D. f. canis aan de meest behaarde plaatsen
voor, n.1. kop, rug, voorvlakten der pooten en zelden in de weinig
behaarde huid van den buik, en veroorzaakt die tevens aanzienlijke
pathologische processen in de huid, zoodanig dat zelfs de dood van
het dier er het gevolg van kan zijn.

Zijn dus omtrent dit punt de meeste onderzoekers en schrijvers
het eens, dat de bij de verschillende diersoorten voorkomende mij-
ten ook verschillende varieteiten zijn, wat betreft den bouw en de
organisatie van deze parasiet loopen de meeningen nog zeer uit-
een, gevende C z o k o r een kort overzicht van die meeningen van
Simon, Wilson, Wedl, Leydig, Claus, Friedber-
ger en Mègnin. Na eene korte beschouwing van de classifi-
catie dier parasieten in het dierenrijk, geeft hij eene zeer interes-

-ocr page 260-

santé en uitvoerige beschrijving van den uitwendigen bouw, in-
wendige
organisatie en ontwikkeling (27 bladzijden bevattende) die
uit een zoölogisch oogpunt van zeer veel gewicht en waarbij vele
nieuwe daadzaken geconstateerd zijn, o. a. deze, dat deze mijten een
vervellingsproces ondergaan en wel 3maal, van af de ontwikkeling
uit het ei,
de vorming eener larf met 3 paar beenen en de wor-
ding van een larf (nymphe) met
4 paar beenen en eindelijk de
ontwikkelde mijt:
eene reden\' te meer waarom zij met recht ge-
rekend wordt te behooren tot de A c a r i d e n.

Van de haarzakmijten van den mensch en die van den hond
onderscheidt deze zich door verschillende afmetingen. Over het
geheel is deze haarzakmijt bijna dubbel zoo breed als die van den
mensch en den hond en heeft daarom een eigenaardigen vorm, n.1.
die van een laurierblad, daarom ook door C z o k o r bestempeld
met den naam van :
Bemodex phylloides.

Deze Demodex phylloides veroorzaakt nu door zijn voorkomen
in massa\'s evenals bij den hond en de kat dezelfde ziekte : Acariden
schurft.

Deze ziekte was tot op heden bij de varkens geheel onbekend
of ten minste met eene andere verward geworden.

Volgens de waarnemingen en onderzoekingen van Czokor
veroorzaakt zij in de huid, v.n. rondom den snuit, dan zich verder
uitstrekkende aan de ondervlakte van den hals, de voorborst, buik,
flanken en inwendige vlakte der dijen, eerstens kleine verheven-
heden, verschillend van vorm en grootte, beginnende met die van een
gerstekorrel, langzamerhand de grootte bereikende van eene hazel-
noot, gedeeltelijk door een gepigmenteerden rand omgeven, ge-
deeltelijk niet. In den beginne vindt men in het midden dier
knobbeltjes een fijn haar dat later uitvalt.

In later tijdperk worden deze knobbels vlakker, verdwijnen zij
meer in het onderhuidsche bindweefsel en kunnen dan overgaan
in abscessen, die dikwerf in elkander loopen, zooals zich aan de
inwendige vlakte der dijen had voorgedaan.

De inhoud der kleinste knobbeltjes, die door de huid heenschijnt,
is geelachtig wit en iets glanzig; bij aangebrachten druk ontlast

-ocr page 261-

die zich in den vorm van een fijnen, meermalen gewonden draad.
In de grootere knobbels en puisten is de inhoud door bijmengsels
roodachtig geel tot lichtbruin van kleur. — Microscopisch onder-
zocht bevat deze inhoud tal van acari, in de kleine 30 a 40, in
de groote abscessen somwijlen 400 a 500 ; verder bestaat die in-
houd uit de producten der vervellingsprocessen, eene massa vet,
gedeeltelijk in korreltjes, alsmede enchijmcellen.

De zitplaats dezer mijten is bepaald in de smeerklieren en niet
in de haarfollikels (hetgeen ook bij den hond het geval schijnt te
zijn). — Het eigenlijke ziekteproces behoort gerangschikt te wor-
den onder de
retentiegezwellen. De smeerklieren worden n.1. door
verstopping der uitlozingsbuis, opgehoopt secreet en dilatatie tot
kysten omgevormd. In den omtrek ontstaat hyperaemie, zelfs uit-
storting van bloed (vandaar de pigmenteering) en eindelijk, door
de aanzienlijke verwijding der klieren, eene demarcatie-ontsteking
en ten slotte abscesvorming.

Door de hevige jeukte schuren de dieren zich, waardoor de huid
openbreekt, zoodat met behulp van mechanische inwerking het
gezwel geëlimineerd kan worden en er eene zweer in de huid te-
rugblijft.

Of de ziekte dezelfde gevolgen kan hebben als bij den hond het
geval is, kan wegens het slachten der varkens niet worden uit-
gemaakt, indien men die dieren in het leven hield, zou zulks mis-
schien blijken wel het geval te zijn. Deze ziekte bij de varkens
wordt door Cz. voor besmettelijk gehouden.

Het geheel is voorzien van eene plaat, bevattende 12 figuren,
daarstellende de haarzakmijt van het varken in verschillende ont-
wikkelingsperioden, alsmede eene doorsnede van een gezwel in
de huid.

Oest. Vierteljahresschrift 1879. II. S. 133—185.

J. J. H.

De pathologisch-anatomische veranderingen van de hersenen
en het ruggemerg bij hondsdolheid.

Zooals bekend is, is D r. O. Weiler door zijne ónderzoekin-
gen tot het resultaat gekomen, dat het ziekteproces der\'hondsdol-

-ocr page 262-

heid moet worden beschouwd als eene specifieke ontsteking van her-
senen en ruggemerg met opvolgende perivasculaire exudatie en
eene gedeeltelijk haardachtige, gedeeltelijk diffuse infiltratie met
lijmphoïde-elementen, terwijl dan waarschijnlijk als het gevolg van
het degeneratieve proces in de zenuwelementen, eene eigenaardige
vorming van vetlichaampjes om en in de vaatwanden v. n. der
kleinste vaten en capillairen ontstaat. Juist het voorkomen dier
vetlichaampjes houdt W e 11 e r nu voor een
pathognomonisch
sectieverschijnsel
van de hondsdolheid, een ontdekking v. n. in
twijfelachtige gevallen van te meer gewicht, omdat deze lichaamp-
jes ook voor den minder geoefende in de microscopie zeer gemak-
lijk te ontdekken zijn. — (Zie verder de uitvoerige mededeeling
van W e 11 e r bladz. 147 en vervolg). — In een voorloopige
mededeeling geeft D r. J. C z o k o r, adjunct aan de veeartsenij-
school te Weenen, op dat hij zich ook geruimen tijd met hetzelf-
de onderwerp heeft bezig gehouden en ook steeds die eigenaardige
vetschollen heeft gevonden, maar bij het onderzoek van hersenen
van gezonde oude honden diezelfde karakteristieke lichaampjes heeft
aangetroffen, zoodat de pathognomische waarde daarvan vervalt.

Monatschrift des Ver eins der Thierarzte in Oesten-
reich.
1880 N®. 3. S. 46.

J. I. H.

Over de buik- of flankensnede.

Ten einde de collega\'s op de voordeelen van de flankensnede op-
merkzaam te maken, geeft Prov. Degive te Brussel eene uitvoe-
rige beschrijving dezer operatie, door hem
laparotomie genoemd,
en wel in twee afdeelingen. (1)

In de eerste afdeeling beschrijft hij de operatie als zoodanig in
het algemeen ; in de tweede met het oog op de verschillende om-

(1) De la laparotomie et des principales opérations pratiquées subsé-
quemment sur les organes abdominaux chez les animaux domestiques.

Extrait du Bulletin de l\'académie royale de médecine de Belgique par
M, le professeur Degive, correspondant.

-ocr page 263-

standigheden, waarin zij moet worden toegepast. Inzonderheid wijst
D. er op, dat deze operatie veel te weinig wordt gedaan, dat de
vrees, die bij velen bestaat, als zoude zij gevaarlijk zijn v. n. bij
het paard, niet gewettigd is, daar het toch bewezen is, dat het
gevaar, gepaard aan verwondingen van het peritonaeum, volstrekt
zoo ernstig niet is als men vroeger heeft afgeschilderd.

Ten bewijze daarvan haalt D. een tal van voorbeelden aan uit
de literatuur. Onbegrijpelijk is het daarom, hoe er collega\'s kun-
nen zijn, die in gevallen waar de gewone hulpmiddelen in den
steek laten, niet tot de laparotomie overgaan en die dieren alzoo
onvermijdelijk aan den dood prijs geven. — Zeer zeker is het dat
nog menig dierenleven gered zou worden, indien deze operatie tij-
dig genoeg gedaan werd.

Over het algemeen n. 1. is de operatie bij onze huisdieren niet
gevaarlijk, hoewel het paard daarvoor het gevoeligst is.

De nadeelige gevolgen dezer kunstbewerking kunnen ontstaan
door gebrekkig opereeren, ongunstigen gezondheidstoestand van het
dier en ongunstige hygiëne na de operatie, alsmede door het te
laat ondernemen dezer operatie, wanneer n.1. de ziekte zelve reeds
grootere vorderingen heeft gemaakt en de krachten van het dier
uitgeput raken.

Na eene korte beschouwing van de topographische anatomie gaat
hij over tot de beschrijving der operatie, die op twee wijzen kan
geschieden:

a. Volgens de oude manier, door eenvoudig een incisie in ver-
tikale richting te maken in de flankstreek, tusschen de heup en
de laatste rib door de huid, de spieren en het buikvlies.

b. Volgens de door hem aangegeven methode, door n.1. na eerst
eene transversale huidsnede (met inbegrip van huidspier) gemaakt
te hebben, verder elke der spieren naar het beloop harer vezelen
te verdeelen, welke wijze van opereeren de voordeelen heeft, dat
weinig of geen bloeding ontstaat, de hand zeer gemakkelijk inge-
bracht kan worden en de opening zich spoedig sluit, doordien de
spiervezelen hare natuurlijke ligging weer aannemen, hetgeen bij
de grootere huisdieren, waar de opening nog al groot moet zijn,
een bepaald voordeel is.

Het hechten van de wond moet zoodanig geschieden, dat de
spier- en liuidwonden elk afzonderlijk vereenigd worden, terwijl men

-ocr page 264-

aan den ondersten hoek van de wond eene kleine opening laat
voor de uitvloeiing van het wondsecreet, door welke opening te-
vens de draden, waarmede de spieren vereenigd zijn, naar buiten
gebracht kunnen worden. Het gevolg der operatie is eene ontste-
king van den buikwand, die zich op het peritonaeum voortzetten
en zoodoende den dood veroorzaken kan.

Om zulks te voorkomen raadt D. aan om dadelijk na de opera-
tie eene scherpe zalf aan en in den omtrek van de operatieplaats
aan te wenden, en inwendig tinct. arnicae toe te dienen.

Daarna gaat hij over tot de tweede afdeeling, de beschrijving
n.1. van de bijzondere operaties, waar de flankensnede een deel van
uitmaakt, zijnde : 1°. reductie van eene inwendige breuk ; 2°. ope-
ratie van de darminvaginatie ; 3°. operatie van de contorsio uteri,
wanneer die op de gewone wijze niet te verhelpen is ; 4°. de la-
parohysterotomie (keizersnede) ; 5°. de laparo-entérotomie (het ver-
wijderen van vreemde lichamen uit het darmkanaal) waarbij nog
gevoegd zou kunnen worden 6°. de ovariotomie, die als zoodanig even-
wel alleen waarde heeft bij de kleinere huisdieren, dewijl zij bij
de groote, door de nieuwere vaginaalmethode is vervangen, en 7°.
de laparo-gastrotornie, die alleen bij de koe wordt ondernomen, en
ook in klassieke werken zoo uitvoerig en voldoende is beschreven,
dat hij daar niets heeft bij te voegen.

Van de 5 eerstgenoemde operaties geeft hij een kort historisch
overzicht, terwijl hij verder de indicaties voor en de uitvoering der
operatie zelve behandelt.

Annales de mêdecine vétérinaire de Bruxelles. 28e
année 1879, le cahier pag. 1—27.

J. J. H.

Extractie van speekselsteenen uit de buis van Stenon, door
eene incisie in de mondholte.

Omtrent deze wijze van opereeren vindt men eene mededeeling
van Foucher in het »
Recueil de mêdecine vétérinaire 1878
N°. 20."

Een Arabisch paard had reeds sedert 5 jaren terzijde van de
rechterwang een gezwel, dat het dier evenwel in geen enkel op-
zicht hinderde.

-ocr page 265-

Dit gezwel, ter grootte van een kippenei, was op het aanvoelen
zeer hard en kon gemakkelijk herkend worden als te zijn een
speekselsteen in de buis van Stenon.

Nadat het dier tegen den grond gelegd en een mondspiegel aan-
gebracht was, werd door middel eener bistouri een snede gemaakt
in het slijmvlies aan de mondholte (wang) tot op den steen, die
met de linkerhand gefixeerd werd ; eene verder zacht aangebrach-
te drukking met die hand was voldoende om den steen te doen
te voorschijn komen. Hij woog 43,7 gram.

Dadelijk na de operatie at het dier zonder hindernis; alleen
werd gedurende 2 dagen na elke voedering de wond goed gezui-
verd, die na 8 dagen geheel gecicatriceerd was.

Deze operatie heeft het voordeel, dat de genezing zeer spoedig
plaats heeft en er geene uitwendige fistels volgen, die dikwerf
eerst na maanden gesloten zijn.

Ook Prof. Falke te Jena heeft deze wijze van opereeren bij
twee paarden met gunstig gevolg toegepast.

Thierartzliche Jahrbücher v. Br. Falke, 2e Jahrgang.

Leipzig 4879.

J. J. H.

Over subcutane injecties yan veratrinum sulphuricum.

Zooals bekend is, zijn er talrijke proeven genomen met subcuta-
ne injecties van »
veratrine" bij rheumatisme, verlammingen enz.,
in het bijzonder evenwel bij de rheumatische boegkreupelheid der
paarden, waarvan enkelen uitstekende, anderen minder goede resul-
taten hebben waargenomen.

Een groot nadeel aan die injecties blijft altijd het ontstaan van
suppuratie en dikwerf uitgebreide verzweringen aan de injectie-
plaatsen.

Door den Bezirksthierarzt S t e n g 1 te Villach zijn nu injecties
beproefd met »
Vcratrinum sulphuricum," waarvan de nadeelige
gevolgen van suppuratie enz. nimmer door hem zijn waargeno-
men.

Hij deelt zeven gevallen mede, 4 van rheumatische boegkreupelheid

XI. 17

-ocr page 266-

en drie van rheumatismus (bevangenheid), waarbij hij het boven-
genoemde middel heeft toegepast, waarvan hij bij 6 volkomen her-
stel heeft gekregen, waaronder ook meer of minder verouderde
gevallen, waar eene behandeling met vluchtig prikkelende of scherpe
inwrijvingen zonder eenig resultaat waren gebleven.

Slechts in één geval van rheumatische boegkreupelheid waar
slechts 3 injecties hadden plaats gehad, toen de eigenaar de be-
handeling niet verder voortgezet wenschte te hebben, was geene
beterschap merkbaar.

In den regel ving S. de injecties aan met oplossingen van 3
centigram. in 3 gram aqua destillata, later die verhoogende tot 5
en zelfs tot 8 centigr. op dezelfde hoeveelheid aqua. In een geval
heeft hij de verhooging tot 10 cgr. voortgezet.

Meestal waren 5 a 6 injecties, hetzij dagelijks, hetzij soms met
tusschenpoozen van een dag, voldoende tot herstel.

Monatschrift des Vereins der Thierartze in Oesten-
reich.
3e Jahrgang 1880. S. 11—14 u 23-25.

J. J. H.

Bijdrage tot de kennis der misvorming, bekend ouder den
naam van „Dignatliie".

Prof. D r. J. W. S c h ü t z geeft eene bijdrage tot de nadere
kennis en wel van de genesis van de
dignathie, zijnde een regel-
matig gevormd individu, dat aan het grondstuk van éen oor eene
zeer kleine onderkaak heeft met 1—3 snijtanden, eene kleine on-
derlip, soms eene kleine tong en eene opening (mond) die naai-
de kaakholte voert. — Deze misvorming was tot heden slechts bij
schapen waargenomen, door Gurlt beschreven en
gerangschikt
onder de »misvormingen door overtollige deelen aan een enkel-
voudig lichaam", y>Monstrositates per excessum."

Na eene uitvoerige anatomische beschrijving van een geval bij
een kalf voorgekomen, alsmede van praeparaten van schapen, aan
de veeartsenijschool te Berlijn aanwezig, komt S c h ii t z in ver-
band met de ontwikkelingsgeschiedenis tot het besluit, dat deze
misvorming, evenals Gurlt zulks doet, moet worden
beschouwd
als een product van de knopvorming uit den onderkaakstak van de

-ocr page 267-

eerste visceraalboog. Deze bijknop kan eenzijdig of aan weerszij-
den ontstaan, vandaar dat bij ook onderscheidt eene dignathie
uni- en bilateralis.

Door deze onderzoekingen worden andere meeningen wederlegd,
en wel die van Rosciszewski, die deze monstervorming wil
doen ontstaan doordien de tusschen de voorste en middelste vis-
ceraalboog gelegen spleet tot mond wordt, de trommelholte alzoo
in een mond wordt omgevormd, — en daarom door hem dan ook
}>Morphylosel, genoemd wordt.

Verder ook nog die van Geoffroy Sain t-H i 1 a i r e, v. P a-
num en Krabbe, die ze tot de »dubbelmonstergeboorten" re-
kenen; volgens hunne meening zou de kleine onderkaak steeds dui-
den op een tweede individu, dat niet verder ontwikkeld is.

Archiv für wissenschaftliche und practische Thier-
heilkunde.
5e Band. Ie Heft. Seite i—21, beneven»
eene plaat Fig. 1, bevattende eene afbeelding dier
misvorming aan een schaapskop.

J. Js H.

VARIA.,
Oyer de geneesbaarheid van kwaden droes

Prof. B r u s a s c o te Turijn heeft eene memorie geschreven
over de geneeslijkheid en het spontaan ontstaan van kwaden droes
en worm. Na vele proeven en onderzoekingen komt hij tot het
besluit, dat 1°. de genezing dezer ziekte niet kan tegengesproken
worden ; en 2°. de beste wijze van behandelen bestaat, .voor den
kwaden droes: in>het. toedienen van acid. pbenylic., eerst in kleine
giften en langzamerhand stijgende, en het geven van acid. thymic.
in den vorm van een stofregen door middel van een pulverisator.
Vervolgens toedienen van jodur. ferri of jodet. kalic. en sulph.
ferri. In inwrijvingen der achterkaaksklier met eene oplossende
scherpe zalf. De wormknobbels en zweren worden met liet gloeiende
ijzer gebrand ; in de omgeving dezer wordt gemelde zalf ingewre-
ven ; verder worden de zweren met acid. thymic. als boven be-

-ocr page 268-

handeld; inwendig worde ook acid. phenylic. gegeven. Daarbij
behooren: eene goede verzorging, een luchtig verblijf, goed voedsel
en doelmatige beweging.

Archiv. vétér. 1880 No. 8.

m.

Cholera der kippen.

De Minister van Landbouw en Koophandel in Frankrijk zond in
April jl. aan de prefecten de volgende instructie:

Raadgevingen aan de Landbouwers,

naar aanwijzingen van het »Comité consultatif des épizooties."

De besmettelijke aandoening eigen aan het gevogelte, bekend
onder den naam van cholera der kippen, hoewel deze ook ganzen,
eenden en kalkoenen aantast, veroorzaakt zeer gevoelige verliezen
aan de landbouwers. Hoe weinig van aanbelang als slechts een
afzonderlijk voorwerp wordt aangetast, verkrijgt zij evenwel eene
andere beteekenis als, en dit is gewoonlijk het geval, zij in een
talrijker vogelplaats optreedt, die zij kan decimeeren en soms in
enkele weken geheel ontvolken. Deze ziekte kan dus een groot
nadeel aan onze landelijke ondernemingen berokkenen, alwaar de
productie van het gevogelte en eieren eene zeer lucratieve specu-
latie is. Steeds is het mogelijk de ontwikkeling dezer ziekte te-
gen te gaan, en de voorliggende instructie strekt daartoe om de
landbouwers bekend te maken met de middelen om dit doel te
bereiken. Alle landbouwers kunnen de cholera der kippen her-
kennen. Zoodra de ziekte de dieren heeft aangetast, worden deze
treurig, slaperig, verliezen, hun krachten, verwijderen zich niet als
men hen opjaagt; de lichaamstemperatuur wordt hooger; de kam
wordt paars ten gevolge eener verandering in den bloedsomloop ;
eindelijk volgt de dood, dikwijls eenige uren na het optreden der
eerste verschijnselen.

Nieuwe wetenschappelijke onderzoekingen hebben aangetoond,
dat deze ziekte wordt veroorzaakt door een microscopisch orga-
nisme, dat zich in de ingewanden ontwikkelt, in het bloed geraakt
en zich daar buitengewoon snel vermenigvuldigt. Dit parasiet wordt
met den drek ontlast en kan vervolgens in de dieren overgaan, die

-ocr page 269-

de mest onderzoeken en de graankorrels opeten, welke door den
drek bezoedeld kunnen zijn.

Als een dier gestorven is, en men denkt aan de cholera der
kippen, dan moet men dadelijk het gevogelte uit de kooien
laten gaan en van elkander afgezonderd houden. Vervolgens
zuivert men het hok, men verwijdert de mest en wascht met water
de wanden, de rekken en den bodem goed schoon. Het water moet
per liter 5 gram zwavelzuur bevatten; men gebruikt voor deze
wassching een harden bezem of een borstel. Indien een tiental
dagen voorbij zijn, zonder dat een sterfgeval is voorgekomen, dan
kan men de ziekte als geweken beschouwen, en behoeft men slechts
die vogels geïsoleerd te houden, die neerslachtigheid en slaperigheid
mochten vertoonen. Deze eenvoudige middelen zullen voldoende
zijn om het voortgaan der besmetting tegen te houden en het te-
rugkomen te beletten ; bij het begin der ziekte aangewend, zullen
de verliezen tot een onbeduidend cijfer beperkt worden.

Archives vétérin. 1880 No. 8.

m.

-ocr page 270-

GEMENGDE BERICHTEN.

KON. BESLUIT van den 14 Maart 1880 (Staatsblad no. 31),
waarbij, met intrekking van het Koninklijk besluit van 30
October 1872 (
Staatsblad no. 105), nader wordt bepaald, wel-
ke ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden en
welke der in de wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad no. 131)
genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen
van elke dier ziekten moeten toegepast worden.

Wij WILLEM III. enz., enz.

Overwegende, dat herziening van Ons besluit van 30 October
1872 (
Staatsblad no. 105) noodzakelijk is geworden ;

Gezien de artikelen 29, 31 32 en 34 der wet van 20 Juli 1870,
(Staatsblad no. 131);

De Commissie van deskundigen, benoemd bij Ons besluit van
30 October 1879, no. 19, gehoord ;

Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken,
van 3 Januarij 1880, litt. H. II., afdeeling Medische politie ;

Den Raad van State gehoord (advies van 19 Februari jl., no. 5) ;

Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister,
van den l\'2en dezer, litt. I. afdeeling Medische politie ;
Hebben goedgevonden en verstaan :

Artikel 1. Voor besmettelijke ziekten van het vee worden ge-
houden:

lo. de veepest (veetyphus) bij herkauwende dieren ;

2o. de longziekte bij runderen ;

3o. het mond- en klauwzeer (besmettelijke blaaruitslag van
den_ mond^ en de klauwen) bij herkauwende dieren en
varkens ;

4o. de kwade droes en huidworm bij eenhoevige dieren ;

-ocr page 271-

5o. de dierenschurft bij paarden en bij schapen ;

60. de pokken bij schapen;

7o. het miltvuur bij alle vee;

80. de hondsdolheid bij alle vee.

Artikel 2. Bij elke der in artikel 1 genoemde ziekten zijn de
bepalingen der artikelen 13 en 14 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad no. 131) van toepassing.

Afzondering van vee, hetwelk vermoed wordt door eene besmet-
telijke ziekte te zijn aangetast, kan, volgens artikel 16 der aan-
gehaalde wet, door den burgemeester, in overleg met den districts-
veearts, zijn plaatsvervanger, of bij afwezigheid van beiden, in
spoedeischende gevallen met een geëxamineerden veearts worden
bevolen.

Artikel 3. Behalve de in art. 13 en 14 voorgeschreven aan-
giften en afzondering moeten de volgende maatregelen worden
toegepast:

§ 1. Bij de veepest (veetyphus).

Het door veepest aangetaste vee en het daarvan verdachte moet
worden afgemaakt en daarna verbrand of begraven.

De stal of het gebouw, waarin zich door veepest aangetast of
verdacht vee heeft bevonden, moet worden ontsmet.

De op het erf of de hoeve aanwezige mestvaalt moet worden
onschadelijk gemaakt.

Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden,
met inachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 20
Juli 1870
(Staatsblad no. 131).

§ 2. Bij de longziekte.

Runderen, door de longziekte aangetast, moeten worden afge-
maakt. De borst- en buiksingewanden van het afgemaakte dier
moeten worden verbrand of begraven. De huiden der afgemaakte
runderen worden ontsmet.

De plaats in den stal of het gebouw, waar een afgemaakt of
gestorven dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.

Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden,
met inachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 20
Juli 1870
(Staatsblad no. 131).

-ocr page 272-

Onze Minister van Binnenlandsche Zaken kan afmaking van
regeeringswege voor bepaalde streken en bepaalden tijd doen sta-
ken en afmaking van verdachte runderen bevelen.

Eigenaars van longziek vee zijn bevoegd dit te slachten, na aan-
gifte bij den burgemeester en onder toezicht der politie, onvermin-
derd hunne verplichting tot naleving der overige bepalingen van de
aangehaalde wet en van dit besluit.

§ 3. Bij het mond- en klauwzeer (besmettelijke blaaruitslag
van den mond en de klauwen).

De door mond- en klauwzeer aangetaste herkauwende dieren
en varkens moeten van de overige afgezonderd worden ge-
houden.

Wanneer, naar het oordeel van den districts-veearts, van zijn
plaatsvervanger of, bij afwezigheid van beiden, in spoedeischende ge-
vallen, van een geëxamineerden veearts, het afgezonderd houden
van enkele dieren geen nut meer kan opleveren ter voorkoming
van de besmetting van den geheelen koppel, geeft de burgemeester
op advies van den districts-veearts of van wie hem vervangt, ver-
gunning de aangetaste dieren in den verdachten koppel te laten
verblijven.

De stal of het gebouw, waarin eenig aan mond- en klauwzeer
lijdend dier heeft gestaan, moet na den afloop van het laatste ge-
val worden ontsmet.

§ 4, Bij den kwaden droes en huidworm.

Wanneer de districts-veearts het noodig oordeelt, moet het
aangetaste dier worden afgemaakt en daarop verbrand of be-
graven.

De plaats in den stal of het gebouw, waar een afgemaakt dier
gestaan heeft, moet worden ontsmet.

§ 5. Bij de schurft.

De door schurft aangetaste paarden of schapen moeten van de
overigen afgezonderd worden gehouden.

§ 6. Bij de schaapspokken.

In bijzondere gevallen, waar dit door den districts-veearts noo-

-ocr page 273-

dig wordt geoordeeld, kunnen door pokken aangetaste schapen
worden afgemaakt.

Het afgemaakte dier moet worden verbrand of begraven.
Waar afmaking niet plaats vindt, moet het aangetaste schaap
van de overigen worden afgezonderd gehouden.

De stal of het gebouw, waarin eenig aan pokken lijdend schaap
gestaan heeft, moet na afloop van het laatste geval worden ontsmet.

§ 7. Bij het miltvuur.

Het aan miltvuur lijdende dier moet van het overige vee afge-
zonderd worden gehouden.

Na den dood of na het herstel van het aangetaste dier moet de
plaats in den stal of het gebouw, waar het gestaan heeft, worden
ontsmet.

§ 8. Bij de hondsdolheid.

Het door hondsdolheid aangetaste vee moet worden afgemaakt
en daarna verbrand of begraven.

De plaats in den stal of het gebouw, waar een afgemaakt of
gestorven dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.

Artikel 4. Vee, aan eene besmettelijke ziekte gestorven of aan
miltvuur lijdende geslacht, moet door de zorg en op kosten van
den eigenaar worden verbrand of begraven.

De daarvoor benoodigde koolteer, petroleum of ongebluschte kalk
worden hem door den burgemeester op rijkskosten verstrekt.

Artikel 6. Vee, dat volgens artikel 22 van de wet van 20 Juli
1870 (
Staatsblad no. 131) als verdacht wordt beschouwd, blijft in
dien toestand :

bij longziekte, 3 maanden ;

bij mond- en klauwzeer van herkauwende dieren en varkens,
7 dagen ;

bij kwaden droes en huidworm, 30 dagen;
bij schurtt van paarden en schapen, 15 dagen;
bij schaapspokken, 15 dagen;
bij miltvuur, 8 dagen ;

bij hondsdolheid van schapen, geiten en varkens, 2 maanden ;
bij hondsdolheid van rundvee en eenhoevige dieren, 6 maanden ;
alles te rekenen van het eindigen van het laatste geval door
herstel of door dood of afmaking.

-ocr page 274-

Het oogenblik, waarop de bij dit artikel bedoelde termijn voor
het geval van herstel begint te loopen, wordt door den districts-
veearts vastgesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring, die
aan den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.

Zoo verdacht vee van een merkteeken is voorzien, wordt dit, wan-
neer het vee opgehouden heeft verdacht te zijn, onkenbaar ge-
maakt.

Voor vee verdacht van longziekte kan de termijn van 3 maan-
den door den Commissaris des Konings in de provincie met eene
maand worden verminderd, indien de districts-veearts of zijn plaats-
vervanger schriftelijk verklaart, dat het binnen acht dagen, nadat
het in verdachten toestand is geraakt, door een geëxamineerden vee-
arts met goed gevolg is ingeënt.

Artikel 6. De termijn, bedoeld bij artikel 22 der wet van 20
Juli 1870 (
Staatsblad no. 131), wordt gesteld :

voor veepest (veetyphus) op 15 dagen ;

voor longziekte op 3 maanden ;

voor mond- en klauwzeer van herkauwende dieren en varkens
op 7 dagen ;

voor kwaden droes en huidworm op 30 dagen ;

voor schurft bij paarden en schapen op 15 dagen;

voor schaapspokken op 15 dagen.

Artikel 7. Bij afsluiting van besmette hoeven of weiden, inge-
volge het le lid van artikel 29 der wet van 20 Juli 1870
(Staats-
blad
no. 131) is verboden:

a. bij veepest (veetyphus), invoer in en uitvoer uit den afgeslo-
ten kring van herkauwende dieren, honden, katten en pluimge-
dierte en uitvoer uit den afgesloten kring van eenhoevige dieren
en varkens en van versch vleesch, onbereide huiden, haar, vederen,
horens, beenderen, klauwen, wol, ongesmolten vet, mest en allen
anderen afval en van hooi, stroo en ander veevoeder, touw, koe-
dekken en stalgereedschap ;

b. bij longziekte, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring
van runderen en uitvoer uit den afgesloten kring van schapen,
van onbereide huiden, mest, hooi, stroo en ander veevoeder;

c. bij mond- en klauwzeer, invoer in en uitvoer uit den afge-
sloten kring van herkauwende dieren en varkens en uitvoer uit
den afgesloten kring van onbereide huiden, klauwen, wol, mest

-ocr page 275-

en allen anderen afval en van hooi, stroo en ander veevoeder,
touw, koedekken en stalgereedschap ;

d. bij kwaden droes en huidworm, invoer in en uitvoer uit den
afgesloten kring van eenhoevige dieren ;

e. bij schurft van paarden, invoer in en uitvoer uit den afge-
sloten kring van paarden en bij schurft van schapen, invoer in en
uitvoer uit den afgesloten kring van ^schapen;

f. bij schaapspokken, invoer in en uitvoer uit den afgesloten
kring van schapen ;

g. bij miltvuur, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring
van vee ;

h. bij hondsdolheid, uitvoer uit den afgesloten kring van vee,
honden en katten.

Artikel 8. De termijnen, hij artikel 82 der wet van 20 Juli
1870 (
Staatsblad no. 131) bedoeld, worden gesteld:

bij veepest (veetyphus), op 30 dagen voor alle vee ;

bij longziekte, op 90 dagen voor runderen, doch wanneer de
stal of weide, waarin zich geen runderen bevinden, is ontsmet, op
15 dagen ;

bij mond- en klauwzeer, op 15 dagen voor herkauwende dieren
en varkens;

bij kwaden droes en huid worm, op 15 dagen voor eenhoevige
dieren ;

bij schurft, op 30 dagen voor paarden en schapen ;

bij schaapspokken, op 15 dagen voor schapen ;

bij miltvuur, op 10 dagen voor alle vee ;

bij dolheid, op 3 dagen voor alle vee ;

alles te rekenen van den dag, waarop het laatste geval door
herstel, door dood of afmaking is geëindigd.

Het oogenblik, waarop de bij dit artikel bedoelde termijn voor
het geval van herstel begint te loopen, wordt door den districts-
veearts vastgesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring, die
aan den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.

Artikel 9. Ons besluit van 30 October 1872 (Staatsblad no.
105) wordt ingetrokken.

Artikel 10. Ons tegenwoordig besluit treedt in werking op den
vijfden dag na de afkondiging in het
Staatsblad en in de Staats-
courant.

-ocr page 276-

Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met\' de uit-
voering van dit besluit, dat in het
Staatsblad en gelijktijdig in de
Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal wor-
den gezonden aan den Raad van State,
\'s Gravenhage, den 14en Maart 1880.

WILLEM.

De*Minister van Binnenlandsche Zaken,
six.

Uitgegeven den zes en twintigsten Maart 1880.

De Minister van Justitie,
A. E. J. MODDERMAN.

AANVULLING van art. 7 der wet van 20 Juli 1870 (Staats-
blad
n°. 131) tot regeling van het veeartsenijkundig Staats-
toezicht en de veeartsenijkundige politie.

Ontwerp van wet.

Wij AVillem III, enz. , enz. , enz.

Allen, enz.

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat aanvulling van
art. 7 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) noodzakelijk
is gebleken;

Zoo is het, dat enz.

E e n i g Artikel.

De laatste alinea van art. 7 der wet van 20 Juli 1870 (Staats-
blad
n°. 131) wordt gelezen als volgt:

»De plaatsvervangende districtsveeartsen zijn bevoegd de vee-
artsenijkunst uit te oefenen. Zij ontvangen geene bezoldiging, maar
vergoeding voor reis- en verblijfkosten en vacatiegelden."

Lasten en bevelen, dat enz.

Memorie van toelichting.

Het artikel der wet tot regeling van het veeartsenijkundig Staats-
toezicht en de veeartsenijkundige politie, waarvan bij dit onderwerp
aanvulling wordt voorgesteld, vordert van den plaatsvervangenden
districtsveearts onvergolden diensten.

-ocr page 277-

De werkzaamheden, welke hij te vervullen heeft, eischen veel
zorg en bekwaamheid en nemen, vooral bij het heerschen van be-
smettelijke veeziekten, zooveel van zijn\' tijd in beslag, dat hij die
werkzaamheden niet naar behooren kan vervullen zonder zijne
beroepsbezigheden te verwaarloozen. Meermalen verzochten plaats-
vervangende districtsveeartsen belooning, omdat hunne praktijk door
herhaalde afwezigheid ten dienste van den Staat, achteruitging.

Dat de veeartsen desniettemin gaarne den titel van plaatsvervan-
gend districtsveearts bezitten, is daaraan toe te schrijven, dat die
titel hen in het oog der veehouders verheft. Het is hun echter
niet euvel te duiden, dat zij alleen dan hunne diensten aan den
Staat verleenen, wanneer hunne beroepsbezigheden dit toelaten,
en dat zij beloonden arbeid boven onbeloonden stellen.

De Commissie, belast geweest met de enquête omtrent de be-
smettelijke longziekte onder het rundvee, heeft in haar verslag
van 11 Maart 1878 gewezen op het wenschelijke, dat aan de plaats-
vervangende districfsveeartsen eene belooning mocht worden toe-
gekend. Zij wijst ook op den moeielijken toestand, waarin de
plaatsvervangers zich somtijds bevinden. Men leest daaromtrent in
dat verslag (Gedrukte Stukken voor de Tweede Kamer der Staten-
Generaal, zitting 1877—1878, n°. 35, bl. 15) het volgende:

»Doorgaans zijn de plaatsvervangers, veeartsen, die van hunne
praktijk moeten leven. Zij zijn daardoor, als zij maatregelen moe-
ten nemen of voorschrijven, die aan de veehouders onaangenaam
zijn, in een moeielijken toestand geplaatst. Zij ontvangen geenerlei
geldelijke belooning voor bun arbeid, maar kunnen alleen, wan-
neer zij zich op zekeren afstand van hunne woonplaats begeven,
reis- en verblijfkosten in rekening brengen, hetgeen trouwens uit
art. 7 der wet van 1870 voortvloeit. Meestal schijnen zij de be-
trekking te hebben aangenomen, omdat zij zich door de opdracht
daarvan vereerd gevoelden , maar een hunner verklaarde te geloo-
ven, dat, indien de zaak op den tegenwoordigen voet bleef, allen
gaarne ontslagen\'zouden wenschen te zijn."

Het verminderen der longziekte in de laatstverloopen jaren is
oorzaak geweest dat de hulp der plaatsvervangende districtsvee-
artsen minder dan vroeger gevorderd werd, zoodat voor hen geene
aanleiding heeft bestaan om hun ontslag te verzoeken, maar het
is te vreezen, dat velen van hen daartoe zullen moeten besluiten,

-ocr page 278-

wanneer het mond- en klauwzeer, bij Koninklijk besluit van 14
Maart 1880
(Staatsblad n°. 31) op de lijst der besmettelijke vee-
ziekten gebracht, zich in eene veerijke streek mocht vertoonen.
Dan zal de hulp der plaatsvervangende districtsveeartsen niet ge-
mist kunnen worden, maar zij zou zonder belooning niet te be-
komen zijn.

De commissie van deskundigen, welke met de voorbereiding van
voormeld besluit, ingevolge art. 34 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131), belast is geweest, heeft dit ten stelligste verzekerd.

Het schijnt derhalve raadzaam aan de plaatsvervangende districts-
veeartsen voortaan eene aan den verrigten arbeid evenredige be-
looning, door toekenning van vacatiegelden, te geven. Ten einde
dit mogelijk te maken, is aanvulling van art. 7 der wet van 1870
noodzakelijk.
 De Minister van Binnenlandsche Zaken.

six.

In het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal omtrent dit wetsontwerp wordt de wensch geuit, om
van de Eegeering te vernemen of vóór het nemen van het besluit
van 14 Maart 1880, waarbij maatregelen worden voorgeschreven
(waarbij het mond- en klauwzeer op de lijst der besmettelijke
ziekten is gebracht) die, naar het oordeel van drie wetenschappe-
lijke en in de praktijk ervaren districtsveeartsen, als men het
vraagstuk van den veehandel op zijde liet, geen evenredig nut
zouden aanbrengen, toezeggingen van de zijde der Engelsche Ee-
geering waren gedaan, die dergelijke maatregelen rechtvaardigden,
dan wel of het bericht, onlangs in de dagbladen medegedeeld ,
dat van die Regeering geen gunstige bepalingen omtrent onzen
veehandel zijn te verwachten, waarheid behelst. In het laatste ge-
val zou men moeten vragen, waarom aan de veehouders een last
■wordt opgelegd, waartegen geen of althans geen evenredig voordeel
overstaat.

Afgescheiden van de meer bijzondere aanleiding tot de voorge-
dragen aanvulling van art. 7 der wet van 20 Juli 1870, waren
er vele leden, die het toekennen van vacatie-gelden aan de plaats-
vervangende districtsveeartsen billijk achten. Zij zagen niet in,
waarom deze onbeloonde diensten aan den Staat zouden verleenen

Ook onder de voorstanders der voorgedragen bepaling waren er

-ocr page 279-

echter, die voor misbruik vreesden. Zij kon licht ten gevolge heb-
ben, dat de districts-veeartsen uit gemakzucht een goed deel hunner-
taak aan hunne plaatsvervangers overlieten.

Andere leden meenden dat nu reeds de plaatsvervangende districts-
veeartsen veelvuldiger optraden dan letter en geest der wet van
1870 medebrengen.

Ofschoon het marktbezoek, althans in den regel, niet tot de
taak der plaatsvervangers behoort, ziet men uit het Verslag wegens
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht over 1879, dat in onder-
scheiden provinciën de markten door plaatsvervangende districts-
veeartsen werden bezocht en dat deze regelmatig openbare ver-
koopingen van vee bijwoonden. Is het, vroeg men, niet te verwachten,
dat wanneer de plaatsvervangers vacatiegelden genieten, zij er
zeiven op zullen aandringen om voor marktbezoek te worden ge-
bruikt, hetgeen niet anders dan tot nadeel van \'s lands financiën
kan strekken en miskenning der wet in de hand zou werken ?

Ten slotte meende de Commissie van Rapporteurs (bestaande
uit de heeren de Bruyn Kops, de Jong, Borret, de
B r u y n en Corver Hooft) met het oog op het belang van
den veestapel, aan de Regeering de vraag te moeten richten, of
zij, naar aanleiding van adressen van bevoegde beoordeelaren,
voornemens is om te gemoet te komen aan den in Noord-Holland
algemeen uitgesproken wensch om het zoogenaamde
rotkreupel bij
de schapen
weder onder de besmettelijke veeziekten op te nemen.

In de zitting van de Tweede Kamer van 16 Juli werd dit wets-
ontwerp met 54 tegen 4 stemmen aangenomen, waarbij de Minis-
ter van Binnenlandsche Zaken zich, wat het mond- en klauwzeer
en het rotkreupel onder de schapen aangaat, in de Kamer gere-
fereerd heeft aan zijne vroegere verklaringen bij de interpellatie
van den hr. de Jong, en voorts opgemerkt, dat het geenszins
in zijne bedoeling ligt om de werkzaamheden van de plaatsver-
vangende districts-veeartsen uit te breiden.

De hr. de Jong heeft zich voorbehouden later op het rotkreu-
pel terug te komen.

-ocr page 280-

Ook door de Eerste Kamer werd dit wetsontwerp, in hare zitting
van 29 Juli aangenomen en wel met algemeene stemmen.

Deze op 5 Aug. jl. uitgegeven, door den Koning bekrachtigde,
wet is opgenomen in de
Staats-Courant van 10 Aug. jl.

Bij Kon. Besluit van 10 Aug. j.1. no. 3, is het bedrag van het
vacatie-geld voor de plaatsvervangende districtsveeartsen bepaald
op f3, voor eiken dag, waarop zij, bij volstrekte verhindering van
den districtsveearts, diens betrekking waarnemen.

Naar aanleiding van het Kon. Besluit van 14 Maart 1880, waarin
het »kwaadaardig klauwzeer der schapen" als besmettelijke ziekte
is weggelaten, heeft de hr. de Jong, lid van de Tweede Kamer
in de zitting van 28 April, de Regeering geïnterpelleerd. Spreker
vraagt nl. aan den Minister van Binnenlandsche zaken :

1°. inlichting omtrent de reden van die wijzigingen;

2°. welke mededeelingen de Regeering heeft ontvangen omtrent
het weder uitbreken van de longziekte onder het vee in Groningen,
Friesland en enkele gemeenten van Zuidbolland buiten het spoe-
lingdistrict , en of de Regeering overtuigd is dat door de ambte-
naren is gehandeld met dien spoed en die nauwkeurigheid, welke
te dezer zake noodig zijn ;

3°. waarom en met welk gevolg strenger maatregelen in het
spoelingdistrict zijn genomen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken beantwoordt de ge-
dane vragen :

1°. Waarom is het Kon. besluit van Oct. 1872 gewijzigd? Ten
eerste om te voorkomen dat, wanneer de longziekte geheel mocht
zijn geweken, het ontbreken van bepalingen in onze veterinaire
wetgeving aanleiding zou kunnen geven tot verdere belemmering
van onzen vrijen veehandel met Engeland. Ten tweede kan de
Regeering het mond- en klauwzeer onder de besmettelijke ziekten
opnemen, omdat alle deskundigen het omtrent het besmettelijk
karakter van die ziekte eens zijn.

Waarom het kwaadaardig klauwzeer (rotkreupel) onder de scha-
pen uit de lijst der besmettelijke ziekten is weggelaten ? Omdat dit
in den regel op zich zelf geen besmettelijke ziekte is.

-ocr page 281-

De deskundigen, op wie de regeering in deze zich heeft verla-
ten, zijn zij, die de zaak in Engeland hebben onderzocht en tot
de overtuiging zijn gekomen, dat men daar het kwaadaardig klauw-
zeer onder de schapen niet onder de besmettelijke veeziekten
rangschikt.

2°. De gevallen van besmettelijke veeziekten in Groningen,
Friesland en in Zuidholland buiten het spoelingdistrict.

De Minister deelt hieromtrent eenige bijzonderheden mede, ont-
leend aan berichten door hem ontvangen, waaruit blijkt dat sedert
de jongste afmaking, in Friesland en Groningen zich geen geval-
len meer hebben voorgedaan, die zich daarentegen wel sporadisch
hebben vertoond in Zuidholland, doch die geen aanleiding hebben
gegeven tot het nemen van buitengewone maatregelen.

3o. Waarom zijn in den laatsten tijd in het spoelingdistrict ver-
scherpte maatregelen genomen en met welk gevolg?

De Minister meent dat daarvoor zeer goede redenen bestonden ;
het spoelingdistrict was nog het eenig overgebleven brandpunt der
ziekte.

De maatregelen van zijn voorganger hebben reeds goed gewerkt,
doch in den winter namen de gevallen weder toe en men schreef
dit hieraan toe, dat in den zomer de maatregelen niet streng ge-
noeg waren in acht genomen. Hierin is nu voorzien door het
stelsel van afzondering meer in praktijk te brengen, waardoor men
tracht te voorkomen het in aanraking komen van gezond vee in
de weide met besmet vee, waaraan men de uitbreiding van de
ziekte toeschrijft.

De heer de Jong dankt den Minister voor de gegeven inlich-
tingen. Hetgeen de Minister omtrent de longziekte onder het
rundvee heeft gezegd, bevredigt hem zeer. Doch een zeer treu-
rigen indruk heeft op hem gemaakt wat de Minister gezegd heeft
omtrent de wijziging van het besluit van 1872. In \'slands belang
meent hij ten ernstigste te moeten bestrijden wat door de we-
tenschappelijke mannen gezegd is omtrent het kwaadaardig klauw-
zeer onder de schapen. Het komt hem onbegrijpelijk voor hoe
een wetenschappelijk man als de heer W i r t z zich zóó heeft
kunnen uitlaten over die ziekte, als hij in een vergadering der
Holl. Maatsch. van Landbouw heeft gedaan.

Het opnemen van het mond- en klauwzeer onder de besmette-

XI. 18

-ocr page 282-

lijke ziekten keurt spr. goed, doch hij kan maar niet begrijpen
waarom het rotkreupel daarbuiten is gesloten.

Nu zeide de heer W i r t z wel, dat men in Engeland om die
ziekte niets gaf, maar wat de Minister nu gezegd heeft had wel
degelijk tot behoud moeten leiden.

De Min. erkende toch, dat het rotkreupel besmettelijk kan wor-
den, en is dit nu zoo, en het is waar, dan loopen wij gevaar dat,
wanneer die ziekte niet meer besmettelijk blijft verklaard, het
aanzienlijk aantal schapen in Noordholland (de stapel bedraagt er
250.000) gevaar loopt door die ziekte verpest te worden. Waar-
om moet nu een maatregel worden opgeheven, die den Staat tot
dusver geen cent heeft gekost, maar zeer ten voordeele is van de
schapenfokkerij ?

Bovendien, het doel der regeering zal toch niet worden bereikt;
want wanneer wij na eenigen tijd slechts kreupele schapen in En-
geland zullen invoeren, dan zullen zij daar zeker worden gewei-
gerd, omdat men zal zeggen alleen gezonde schapen te willen.

Spr. zal geen motie voorstellen, omdat hij de Kamer moeielijk
in deze wetenschappelijke quaestie uitspraak kan laten doen tus-
schen hem en de deskundige adviseurs van den Minister; maar
hij dringt bij den Minister ernstig aan om alsnog te voldoen aan
zijn verlangen om het rotkreupel weder onder de besmettelijke
ziekten te begrijpen.

De heer de Casembroot vraagt den Minister wie de per-
sonen zijn, belast met het toezigt op het vee ten platten lande ?
Naar hem is gezegd, zijn dat inspecteurs aangesteld door de dis-
tricts-veeartsen. Spr. betwijfelt nu of die menschen wel volkomen
in staat zijn hun betrekking uit te oefenen. Hij meent dat het hier
een zaak geldt van groot belang.

De heer ld z er da zegt dat alles neerkomt op de vraag, of het
rotkreupel al of niet besmettelijk is. Uit de mededeelingen des
Ministers blijkt, dat men in Engeland en dat ook de vijf deskun-
digen, door den Minister genoemd, die ziekte niet besmettelijk
achten.

Spr. is het met die opvatting eens. Het rotkreupel is meer een
klauwverzwering, ten gevolge van het langdurig loopen op natte
weiden, geen bepaalde ziekte, die besmettelijk genoemd kan
worden.

-ocr page 283-

Ter verscherping van het toezicht op het vee geeft spr. den Mi-
nister in overweging, den plaatsvervangenden veearts ook vacatie-
gelden toe te staan.

De heer de Jong houdt vol dat het rotkreupel wel besmette-
lijk is; de praktijk gaat ook hier boven de boeken en die practijk
leert, dat er honderden gevallen van die ziekte voorkomen, die dooi-
de boeren wei degelijk voor besmettelijk wordt gehouden.

In het belang van den inlandschen handel wil hij behoud van
het rotkreupel onder de besmettelijke ziekten. Het was een ver-
keerde daad van den Minister, die ziekte uit de lijst der besmet-
telijke ziekten weg te laten.

De Minister van Binnenl. Zaken beroept zich nader op het ge-
voelen der deskundigen nopens het niet-besmettelijk karakter van
het rotkreupel. Hij kan dus niet toegeven, dat de regeering op
den door haar genomen maatregel zal terugkomen.

De beraadslagingen worden gesloten en de interpellatie is hier-
mede geëindigd.

Dagblad van Z. H. en \'s Gravenhage.

Statistieke opgaven omtrent het voorkomen van de longziekte,
volgens ingekomen ambtsberichten.

(Ned. Staats-Courant).

Vervolg van bladz. 141 11e deel van dit tijdschrift.

In het tijdperk van vier weken, en wel van 21 Maart tot 17
April 1880, zijn aangetast :

in Zuidholland........8 runderen,

» Groningen.........1 rund,

Totaal 9 runderen.

Van 18 April tot 15 Mei.

in Zuidholland . .
Van 16 Mei tot 12 Juni.

2 runderen.

in Noordbrabant
» Zuidholland

. . 3 runderen,

• • _JL *

Totaal 8 runderen.

-ocr page 284-

Van 13 Juni tot 10 Juli.
in Noordbrabant . .
» Zuidholland

1 rund

._4 runderen.

Totaal 5 runderen.

Van 11 Juli tot 7 Augustus.

Geen gevallen van longziekte.

Benoemingen.

Aangezien de runderpest in Indië nog verre van geweken schijnt
te zijn, zijn bij resolutie van den Minister van Koloniën van 5
Mei 1.1. no. 43, D, de HH. M. J. H. Duysens, E. Brilman, H.
van der Linden Jzn. en J. de Man tijdelijk gesteld ter beschikking
van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië, om gedurende den
tijd van één jaar te worden werkzaam gesteld hij den burgerlijken
veeartsenijdienst daar te lande.

Z. M. de koning heeft den heer H. C. Reimers, met ingang van
1 Maart j.1., tot leeraar aan de Rijkslandbouwschool te Wagenin-
gen benoemd.

Genoemde heer Reimers is op 7 Aug. j.1. door den Raad der
gemeente Wageningen tevens tot gemeente-veearts benoemd, zijnde
het hem n.1. vergund, beide betrekkingen waar te nemen.

Z. M. heeft aan J. H. van Oyen, met 1 April j.1. op zijn ver-
zoek eervol ontslag verleend als tijdelijk adsistent aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool te Utrecht.

Z. M. heeft de veeartsen H. Vixeboxse te Almelo, en A. Fre-
derikse te Almen (gem. Gorssel), voor den tijd van 3 jaren be-
noemd tot adsistenten aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht (in-
gegaan 16 Aug. j.1.)

Z. M. heeft benoemd bij den vétérinairen dienst van het leger hier

-ocr page 285-

te lande tot paardenarts 3e klasse den heer L. J. M. Rijnenberg,
veearts te Weesp.

25jarig jubilaeum van den Heer A. Th. Yerliaar.

Den lsten April van dit jaar vierde de heer A. Th. Verhaar,
prosector, custos der kabinetten en leeraar in de practische ana-
tomie, den dag, waarop hij vóór vijf en twintig jaar aan de school
zich verbond.

Door oud-leerlingen dier school en de tegenwoordige leerlingen
werd den jubilaris een stoffelijk bewijs van hunne waardeering
aangeboden.

Necrologie.

Overleden: de HH. J. P. C. S m i t, in leven oud-paardenarts te
Arnhem, en

E. C. van S t a d e n, in leven veearts te \'s Gravenhage.

VERSLAG van den directeur en de leeraren van \'s Rijks
Veeartsenijschool omtrent het natuurkundig examen voor
aanstaande veeartsen, vermeld in art.
9 der wet van
8 Juli 1874 (Staatsblad no. 99). (Ned.-Staats-Ct. 3 Juli).

Aan Zijne Excellentie den Heer Minister van
Binnenlandsche Zaken.

De directeur en de leeraren van \'s Rijks Veeartsenijschool, in-
gevolge art. 12 der wet van den 8en Juli 1874
(Staatsblad no. 99),
tot regeling van het onderwijs in de veeartsenijkunde en van de
voorwaarden tot verkrijging van het diploma van veearts, de com-
missie voor het natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen
uitmakende, hebben als zoodanig de eer aan Uwe Excellentie ver-
slag te doen van het natuurkundig examen, dat den 3en en 4en
en den 11 en tot en met den 23en dezer heeft plaats gehad.

Tot het afleggen van dit examen hadden zich zestien candidaten
aangegeven, allen leerlingen van het tweede studiejaar van \'s Rijks
Veeartsenijschool.

-ocr page 286-

Overeenkomstig art. 9 van bovengenoemde wet, heeft het exa-
men uit een theoretisch en een practisch gedeelte bestaan.

Het theoretisch examen in natuurkunde, in scheikunde, in plant-
kunde en in dierkunde is ten deele mondeling, ten deele schrifte-
lijk afgelegd. De voor schriftelijke beantwoording gestelde vragen
waren de volgende :

Voor natuurkunde: lo. Bij een microscoop is het voorwerp
2.05 m.M. en het oculair 104 m.M. van het objectief verwijderd.
De hoofdbrandpuntsafstand van het objectief is 2 m.M., die van
het oculair 20 m.M. De afstand van duidelijk zien zij 220 m.M.
Men vraagt de vergrooting en de ligging der beelden ?

2o. Een opstel over inductie-stroomen en inductie-toestellen.

Voor scheikunde : lo. Hoeveel gram zuiver chloornatrium moet
men in 1 liter water oplossen, om eene tritreer-vloeistof te ver-
krijgen, waarvan 1 kub. c.M. juist 0.01 gr. zilver aantoont ? Het
atoomgewicht is : van zilver 107,96 ; van chloor 35,45; van na-
trium 23.

2o. De methoden op te geven, welke kunnen dienen om de
empirische formule van organische verbindingen vast te stellen.

Voor plantkunde : Geef een overzicht van de kenmerken der
grassen, vooral die, waarop de nadere indeeling der geslachten
en soorten berust.

Voor dierkunde : Welke zijn bij de vogels de voornaamste eigen-
schappen :
a. van het skelet; b. van de spijsverterings- en adem-
halingsorganen ; en c. van de zintuigen.

Het practisch examen in ontleedkunde heeft bestaan in het ge-
reed maken van een opgegeven anatomisch praeparaat en in het
demonstreeren van een anatomisch praeparaat, dat onmiddellijk te
voren door loting aangewezen, maar niet door den candidaat zei-
ven gereed gemaakt was.

Tot het practisch examen in artsenijwarenkennis heeft mede be-
hoord een scheikundig onderzoek naar den aard en de zuiverheid
van eene der delfstoffelijke artsen ij waren.

De examen-commissie heeft zich in twee zelfstandig en gelijk-
tijdig werkende subcommissiën (A en B) gesplitst, zooals in den
navolgenden staat aangewezen is; tevens is daarin de tijd ver-
meld, welke voor elk onderdeel van het examen per candidaat
vastgesteld was.

-ocr page 287-

Dierkunde.

Natuurlijke historie, leer van
het uitwendig voorkomen (zoo-
genaamd extérieur) en raskennis
der huisdieren.

Practisch.

Kennis der voeder-, vergift- en Onbepaald,
artsenijplanten en artsenijwaren-
kennis.

Subcommissie B.

Theoretisch.

Natuurkunde.

telijk 1 uur,

Ontleedkunde der huisdieren.

Weefselleer en physiologie der
huisdieren.

Gezondheidsleer der huisdieren
en veeteelt.

Kennis van den hoef en het » 15

hoefbeslag.

Practisch.

Ontleedkunde. Voor het anatomisch praepa-

raat een halve dag, voor de de-
monstratie onbepaald.

Hoefbeslag. Onbepaald.

Aan elf der geëxamineerden is het diploma voor met goed ge-
volg afgelegd natuurkundig examen uitgereikt. Aan de vijf overige
candidaten moest het onthouden worden, omdat zij in meerdere
vakken beneden de gestelde eischen gebleven zijn.

vakken. t ijd pee cand1daat.

Subcommissie A.
Theoretisch.

Scheikunde. Mondeling 30 minuten, schrif-

telijk 1 uur, allen gezamenlijk.
Natuurlijke historie (plant-, Mondeling 45 minuten,
dier-, delfstof- en aardkunde).

Plantkunde. Schriftelijk 1 uur, allen geza-

menlijk.

Idem.

Mondeling 30 minuten,

Mondeling 20 minuten, schrif-

allen gezamenlijk.
Mondeling 25 minuten.
30

30

-ocr page 288-

De elf geslaagde eafididaten zijn in alphabefische orde de beeren :

K. Bergsma, geboren te Poppingawier (gem. Rauwerderhem) ;

B. M. Busing, geboren te Naarden ,

E. Faber, geboren te Nuis (gem. Marum) ;

C. Fauel, geboren te Oudorp;

E. M. Frijlink, geboren te Utrecht;

A. L. J. Goethals, geboren te Middelburg ;

G. Goosen, geboren te Harderwijk ;

G. B. Goossens, geboren te Gennep ;

H. H. M. Klein, geboren te Delfshaven ;

R. A. Plemper van Baien, geboren te Utrecht,

K. F. Wiersum, geboren te Kloosterburen.

De commissie acht het zeer wenschelijk, dat de inrichting van
het natuurkundig examen voor veeartsen in ruimer kring bekend
moge worden; zij neemt derhalve de vrijheid Uwe Excellentie te
verzoeken, dit verslag te doen opnemen in de
Nederlandsche Staats-
courant
en in het verslag van de bevindingen en handelingen van
het veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Utrecht,
23 Juni 1880.

De commissie voornoemd,
A. w. H. wiRTZ, Voorzitter.
vv. c. schimmel, Secretaris.

VERSLAG VAN DE COMMISSIE belast met het afne-
men van het veeartsenijkundig examen gedurende de
jaren
1878, i879 en 1880 aangaande hare zitting in
Mei, Juni en Juli
1880. (Ned. Staatscourant van 22 en
23 Augustus).

Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnen-
landsche Zaken.

De commissie, belast met het afnemen van het veeartsenijkun-
dig examen gedurende de jaren 1878, 1879 en 1880, benoemd bij
Koninklijk besluit van 25 Maart 1878, n°. 3, ingevolge art. 12
der wet van 8 Juli 1874 (
Staatsblad n°. 99), heeft de eer, ter
voldoening aan art. 15 derzelfde wet, aan Uwe Excellentie verslag
te doen van het veeartsenijkundig examen,\'dat in vijf afzonderlijke
gedeelten, namelijk van 31 Mei—3 Juni, van 9 —12 Juni, van

-ocr page 289-

28 Juni — 1 Juli, van 7 — 10 en van 19 — 24 Juli, aan \'s Rijks
veeartsenijschool heeft plaats gehad.

De werkzaamheden dezer zitting zijn geregeld in een voorloopi-
ge vergadering, gehouden te Utrecht den 17den Mei jl.

Tot het afleggen van dit examen hadden zich twaalf candidaten
aangemeld, allen leerlingen van het 4de studiejaar aan\'s Rijks Vee-
artsenijschool, die hun natuurkundig examen met goed gevolg had-
den afgelegd en aan de bepalingen van art. 10. alin. 2. der wet
van 8 Juli 1874 (
Staatsblad n°. 99) hadden voldaan. Een dezer
candidaten had verleden jaar het veeartsenijkundig examen zon-
der goed gevolg afgelegd. Een ander candidaat, de heer A. N.
Vermast, heeft in 1877, onverplicht, met goed gevolg het natuur-
kundig examen afgelegd en nam ook nu, geheel vrijwillig, aan
het veeartsenijkundig examen deel. Een derde candidaat werd ge-
durende het examen door ernstige ziekte genoodzaakt zich te-
rug te trekken.

Overeenkomstig art. 10 van bovengenoemde wet heeft dit exa-
men bestaan uit een theoretisch en een practisch gedeelte, waarvan
het eerstgenoemde geheel mondeling is afgelegd.

De volgende staat wijst de vakken van beide onderdeelen aan,
alsmede hoeveel tijd in elk vak per candidaat besteed en door
welke leden het examen in elk vak afgenomen is.

LEERVAKKEN.

Tijd per
candidaat.

Examinatoren.

Theoretisch gedeelte.

Ziektekundige ontleedkunde en alge

40 min. Mac Gillavry.

meene ziektekunde ....
Algemeene geneesleer en genees

middel- en vergiftleer . . .
Bijzondere ziektekunde en geneesleei
Heefkundige ontleedkunde en ope

ratie- en verbandleer . .
Heelkunde.......

Hoefziekten......

Verloskunde......

Gerechtelijke veeartsenijkunde
Veeartsenij kundige politie
30 » Wirtz.
60 » Wirtz.

30 » , Schimmel.
40 » Schimmel.
20 » Janné

30 » Overbosch.
20 » Overbosch.
30 » Janné.

5 uren.

Totaal

-ocr page 290-

LEERVAKKEN.

Tijd per
candidaat.

Examinatoren.

Praktisch gedeelte.

Heelkundige ontleedkunde . .

Schimmel. Wirtz.

Operatiën en verbanden ....

Schimmel.

Hoefoperatiën.......

Janné.

Verloskunde........,

Overbosch.

Kliniek..........

Onbepaald.

Wirtz, Schimmel.

Artsenijmengkunde......

Overbosch, Janné,
Wirtz.

Toegepast extérieur.....

Janné, Overbosch,
Schimmel.

Voederkennis.......

Schimmel.

Het praktisch gedeelte heeft voor eiken candidaat bestaan: voor
ontleedkunde, in het gereedmaken van een door loting toebedeeld
chirurgisch-anatomisch praeparaat en in het demonstreeren van een
dusdanig praeparaat, dat onmiddellijk te voren door het lot aange-
wezen, doch niet door den candidaat zeiven gereed gemaakt was;
voor operatie- en verbandleer, in het verrichten van vier operatiën
(waaronder ééne hoef operatie) op het levende dier en het aanleg-
gen van een verband ; voor verloskunde, in een gedeeltelijk on-
derhuidsche ontleding van een in het fantôme geplaatst, onmiddel-
lijk te voren gedood kalf ; voor kliniek, in het herkennen en ge-
deeltelijk behandelen van de ziekten of gebreken van vier huisdie-
ren ; voor artsenijmengkunde, in het formuleeren, schrijven en gereed-
maken van twee bij loting aangewezen recepten in verschillende
artsenijvormen ; voor de toegepaste leer van het uitwendig voorko-
men (extérieur) der huisdieren, in de beredeneerde beoordeeling
van twee paarden en eene koe, allen van verschillenden bouw en
leeftijd ; voor voederkennis, in het beredeneerd keuren van ver-
schillende graan-, hooi- en stroosoorten, peulvruchten, zemelen,
enz.

Aan acht candidaten is het diploma van veearts uitgereikt ; aan
drie candidaten moest het onthouden worden, aangezien zij in ver-
schillende theoretische en praktische vakken beneden de gestelde
eischen waren gebleven.

De geslaagde candidaten zijn, in alphabetische orde, de heeren :
H. van Aken, geboren te \'s Gravenhage;

-ocr page 291-

D. Akkerman,
A. Frederikse,

H. J. C. van Lent,
C. G. A. A. Rouyer,
S. Schilstra,

A. M. Vermast,
H. Vixseboxse,

» Nunspeet, gemeente Ermelo;

» Rotterdam;

» Utrecht;

» Roordahuizum, gem. Idaarderadeel;

» IJzendijke ;

» Ambt Almelo.

geboren te Sleen;

Het thans gehouden veeartsenijkundig examen is het derde, dat
na het in werking treden van meergenoemde wet (1 September
1874) werd afgenomen.

Zoo als uit het bovenstaande blijkt, is dit examen, overeenkom-
stig het denkbeeld door de commissie ontwikkeld in haar verslag
aan Uwe Excellentie aangaande het in 1879 gehouden veeartsenij-
kundig examen, in vijf gedeeltelijke zittingen afgenomen. Daarbij
was de regeling der werkzaamheden zoodanig, dat in de eerste
vier gedeeltelijke zittingen telkens de twee eerste dagen theore-
tisch, de twee laatste dagen praktisch werd geëxamineerd, terwijl
ook gedurende de laatste het theoretisch en het praktisch gedeel-
te elkaar zooveel mogelijk hebben afgewisseld.

Het afnemen van het examen in gedeeltelijke zittingen heeft ten
zeerste voldaan en meent de commissie ook voor volgende zittin-
gen dringend te moeten aanbevelen ; vooreerst wordt hierdoor eene
afmatting bij candidaten en examinatoren voorkomen, doch vervol-
gens — en dit is van overwegend belang — zal het, om redenen
vermeld in het verslag der in 1879 gehouden zitting, alleen bij eene
dusdanige regeling voor het vervolg mogelijk zijn het noodige aantal
examinatoren, buiten de leeraren der school, te verkrijgen, en dus
vermeden worden, dat dit examen weder in een school-examen
ontaarde. Tevens heeft deze regeling van werkzaamheden minder
de behoefte doen gevoelen, om het aantal leden en plaatsvervan-
gende leden met één te vermeerderen, gelijk de commissie in haar
meergenoemd verslag heeft voorgesteld. Toch is het licht mogelijk
dat de verdeeling der theoretische en praktische vakken over vijf
examinatoren in volgende zittingen moeielijkheden oplevert, het-
geen bij eene commissie uit zes leden en zes plaatsvervangende
leden bestaande, minder het geval zou zijn.

De gedurige afwisseling van gedeelten theoretisch en praktisch
examen leverde, afgezien nog van het minder vermoeiende voor-

-ocr page 292-

al voor den candidaat, het groote voordeel op, dat op meer vol-
doende wijze gebruik kon worden gemaakt, van aangevoerde zieke
dieren ten behoeve van het examen in kliniek.

Het examen in de practische vakken werd, zooveel mogelijk,
door twee gelijktijdig werkende sub-commissiën afgenomen, waar-
door eene belangrijke tijdbesparing werd verkregen.

De commissie acht het zeer wenschelijk, dat de inrichting van
dit examen in ruimer kring bekend moge worden ; zij neemt der-
halve de vrijheid Uwe Excellentie te verzoeken, dit verslag te
doen opnemen in de
Nederlandsche Staatscourant en in het ver-
slag van de bevindingen en handelingen van het veeartsenijkundig
Staatstoezicht.

Utrecht, 24 Juli 1880.

Be commissie voornoemd,
a. w. h. wirtz, Voorzitter.
w. c. schimmel, Secretaris.

Bovendien hebben nog twee leerlingen van het vierde studie-
jaar
het gewoon eindexamen afgelegd, welke beiden tot veearts
bevorderd zijn, nl. de heeren : H. L. Ellerman, van Capelle a/d IJsel,
en G. J. Hoogland, van Utrecht.

Aan het toelatings-examen werd deelgenomen door 33 adspi-
ranten, van welke 4 zich tijdens het examen terugtrokken en 11
geslaagd zijn, namelijk ; A. Vrijburg, van Beetsterzwaag; W. Ver-
weij, van Gouda; J. Rempt, van Aartswoud, gem. Hoogwoud;
J. M. Billroth, van Utrecht; H. Winsser, van Breda; J. Kooijman,
van Zierikzee ; J. J. Hendrikse, van Ouwerkerk ; A. Beunders, van
Heusden; W. J, Esser, van Roermond ; C. A. Penning, van de
Steeg, gem. Rheden ; W. L. Gitzeis, van Venraij.

Ingevolge de overgangsexamina werden bevorderd: 7 van de 11
leerlingen van het
3de tot het 4de studiejaar, 11 van de 16 van
het
2de tot het 3de studiejaar, ingevolge het diploma verkregen
bij het natuurk. examen, dat n.1. tevens recht geeft tot overgang

-ocr page 293-

in het 3de studiejaar; 14 van de 25 van het le tot het 2e stu-
diejaar.

Boekaankondiging.

Meraorial de Médecine dosimétrique vétérinaire»
door
J. M o r i c e, is een zakboekje voor den veeartsenijkundige, die
zich tot taak stelt, de geneesmethode van prof. Burggraeve in
toepassing te brengen. Wil men vertrouwd worden met deze wijze
van behandeling, dan is eene handleiding volstrekt noodzakelijk.
Het is een waar vademecum, en bevat beknopt: io. de gronden
waarop de dosimetrische methode berust ; 2o. de voordeelen harer
toepassing voor de veeartsenijkunde; 3o. de behandeling der voor-
naamste inwendige ziekten onzer huisdieren; 4o. een overzicht
van de dosimetrische geneesmiddelen.

Het boekje is door zijn vorm en beknoptheid geschikt om steeds
bij zich te hebben. Het is voorzien van eene introductie van den
ontwerper dezer methode, Dr. Burggraeve, aan wien het dooi-
den schrijver is opgedragen. Prijs 1 franc.
 m.

Correspondentie.

HH. Schrijvers of uitgevers van werken over veeartsenijkunde,
of daarmede in verband staande vakken, die hunne werken ook in
dit tijdschrift geannonceerd en besproken wenschen te zien, wor-
den beleefd verzocht een exemplaar van hunne geschriften in te
zenden aan den paardenarts le klasse
J. J. Hinze, (3e regement
huzaren) te \'s Gravenhage, of aan den uitgever te Amsterdam.

-ocr page 294-

ERRATUM.

Bladz. 246, 12e regel van boven staat:

H ong aar sche paarden ; lees: ruinpaarden.