-ocr page 1-

J/S.

TIJDSCHRIFT

VOOR

M1I1 111LÏ,

UITGEGEVEN DOOR DE

Maatschappij Ier bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

ONDER REDACTIE VAN:

Ij. J. VAN DER HARST,

Leeraar K. V. A. school.

J. M A Z U R E,

Veearts.

,1. B. H. MOCJBIS ,

Paardenarts 2e kl

TWAALFDE DEEL.

/*,">\' Pi.__, tv \\

imi

e»» j

m iTvS"^
Pid.

AMSTERDAM ,

w. F. DANNENFELSER,
1883.

-ocr page 2-

Gedrukt tij H. C. A. Thiene te Nijmegen

-ocr page 3-

INHOUD VAN HET TWAALFDE DEEL.

Leverbotziekte bij een olifant, door J. de Jongh. .
Uit de Kippenwereld, door J. B. H. Moubts . \'. .
Ziektegeval bij een paard, door H. v. d. Linden. .
Hersenontsteking bij een paard, door J. v. d. Velde
Salicylzuur bij een paar gevallen van rheumatisme

J. v. d. Velde ..............

De Influenza der paarden, door J. B. H. Moubis . •

Proeven ter bestrijding der Veepest.......

Over het uitwendig gebruik van Jodoform, door G-. Goosens 199
Kreupelheid bij een paard, tengevolge van eene kneuzing

van den nervus radialis, door denzelfden, (met eene plaat) 207
Een bijzondere worm in de schapelong, door J. v. Tright,

(met eene afbeelding)..............21i

Middelrifsbreuk bij een paard, door E. Faber......216

Anthrax, door M. G. de Bruin...........223

Een en ander over de permanente irrigatie in de Veeartse-

nijkundige praktijk, door R. Boer Hzn........227

De Strongylus micrurus bij het rund, door J. v. Tright,
(met twee afbeeldingen).............231

Uittreksels en korte mededeelingen.

Vergelijkend-anatomische onderzoekingen over de bloedvaten
in het netvlies van het oog............16

Veeartsenijkunde.

Bladz.

Een uitwendig aneurisma als oorzaak van verbloeding, door

H. C. Reimers....................1

. . 85

. . 90

. . 129

. . 135

door

. . 141

. . 144

. . 155

-ocr page 4-

Bijdragen tot de nadere kennis van de anatomie en de phy-

siologie van de 3e maag der herkauwende dieren ... 17

De mechanische verhouding bij de beweging van het paard 18

Bijdrage tot de leer van de galopbeweging van het paard . 18

Over proefpuncties................20 ^

Over het ontstaan van longversterf bij paarden.....22

Over het voorkomen van oxalzure kalk in de urine ... 23
Over de toepassing van de inductieelectriciteit in cle Vee-
artsenijkunde .................25 ^

Korte mededeelingen betreffende influenza der paarden . . 26
Nieuwe onderzoekingen omtrent de longziekte en de inenting

als voorbehoedmiddel daartegen..................33 \'

Over de oorzaken en het voorkomen der lupinenziekte bij

schapen...................37

Over de diagnostische beteekenis van het onderzoek met

den oogspiegel bij stillen kolder der paarden.....39 /

Darmpunctie per rectum..............43 /

Over het voorkomen van „glaucoma simplex" bij onze huis-
dieren ....................43

Behandeling van chronische arthritis....................44

Over cle therapie van den straalkanker van het paard . . 44

Nog eens over de werking van het naaldvormig brandijzer 46

Proeven met monobroomkampher..........48

Over het thymol.................49

Bijdrage tot het vaststellen van de dosis van Nitras Strych-
nici, zoowel voor subcutane injecties, als voor uitwendig

gebruik....................49 ✓

Vergiftiging van een paard door carbolzuur......54

Vergiftiging van een paard door theebladen......55

Middelen tegen hondsdolheid............95

De paralytische kalverkoorts ............96

Het patent kroonbeslag..............96

Over de oorzaken der dekziekte...........98 *

Eenige opmerkingen aangaande dosimetrie.......99

Het naaldvormig brandijzer.............161

Chinolin....................162

Eene eigenaardige ziekte bij honden.........164

Haematogenese.................165

Jodoform bij hoef kraakbeenfistels..........168

Hoefmechanismus................169

-ocr page 5-

vit

De darmgassen bij planteneters ........\' \'

Het niet boteren der melk.............

Taenia expansa bij een rund...........

Paralyse bij een hondje, door Taenia marginata en Taenia

Echinococcus.................

Taxusvergiftiging................

Het naaldvormig brandijzer.............

Operatieve behandeling van spatten.........

Vergiftiging van een hond door Unguentum mercuriale . •

Pernicieuse anaemie...............

Tuberculose en parelziekte .............

De aanwezigheid van koper in granen, meel, brood en

andere voedende zelfstandigheden.........

Otitis.....................

Varia,

Veeartsenijkundige voorschriften uit vroegere dagen ... 102
Resultaten van het microscopisch onderzoek van varkens-

vleesch....................

Varia.....................

Rapport omtrent de inentingen tegen miltvuur in Limburg 256

Ingezondenstukken .......• ■ 108 en 177

Overzicht van de nieuwste uitgaven over

56

4

5
7

13
15
113

119

120
122
124

Veeartsen ij kun de en aanverwante vakken

Handelingen van de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in lederland.

Programma der 19e Algemeene Vergadering
Kort verslag der 19e Algemeene Vergadering
Notulen der 18e Algemeene Vergadering .

Jaarverslag over 1879-80 ...... •

Balans der Maatschappij op 1 Jan. 1880 . •
Notulen der 19e Algemeene Vergadering. .
Programma der 20e Algemeene Vergadering
Kort verslag der 20e Algemeene Vergadering
Verslag van den toestand der Maatschappij over 1880-81
Rekening en Verantwoording over 1880 .......

Bladz.

171

174
174

175
234
236
238

240

241
243 \'

249
252

-ocr page 6-

Blad«.

Notulen der 20e Algemeene Vergadering.......184

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1881—82 . 190

Rekening en Verantwoording over 1881........192

Programma der 21e Algemeene Vergadering\'......193

Kort verslag der 21e Algemeene Vergadering......194

Notulen der 21e Algemeene Vergadering ....... 265

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1882—83 . 269

Rekening en Verantwoording over 1882 ................277

Programma der 22e Algemeene Vergadering......278

Kort verslag der 22e Algemeene Vergadering (met bijlage) 279

Bijlage.....................284

Veeartsen ij kundig Staatstoezicht . . 72,80,296

Personalia......... 80,82,88,125,196,299

\'s Rijks Veeartsenijschool..... 126,197,290

Correspondentie.................84

-ocr page 7-

Ol

Een uitwendig H^Mj-isr^l.al£ oóffaato y:an verbloeding

V

H. C. REIMERS.

Leeraar aan \'s Rijks landbouivschcol.

Tot de weinig voorkomende oorzaken van uitwendige
verbloeding beboort zeer zeker ook een aneurisma, Dat
aneurisma\'s aan uitwendig gelegen slagaderen voorkomen is
bekend, docb ik herinner mij niet, ooit gehoord of gelezen te
hebben dat een aneurisma geheel vrij aan de oppervlakte van
het lichaam is aangetroffen. (Onder geheel vrij versta ik
hier
zonder bedekking door de huid). Yoor eenigen tijd is
mij echter zoodanig geval voorgekomen hetgeen uit het
volgende zal blijken.

Den 24sten juU jl. werd mijn hulp ingeroepen bij een koe
van den landbouwer B. onder Wageningen met verzoek dade-
lijk te willen komen daar de koe hevig op zijn kruis bloedde.

Bij mijn komst bloedde de koe nog sterk en wel op zijn
linker kruisvlakte, meer bepaald op het midden der voorste
tak der voorste kruisbeen-zitbeen-schenkelbeenspier (biceps
femoris) ongeveer 2 a 3 c. M. beneden de dwarsche uitsteek-
sels der kruiswervelen (os sacrum). Bij nauwkeuriger onderzoek
bleek dat op bovengemelde plaats een gezwelletje (blaas)
aanwezig was, hetgeen echter eerst na wegname van eenig
gestold bloed zichtbaar werd. Na zorgvuldige afwassching met
koud water vertoonde de blaas (zoo zal ik bet voorloopig
maar blijven noemen omdat het veel op een blaas, die een
gedeelte van zijn vocht verloren heeft, geleek) een lichtgrauwe
kleur, overeenkomende met de kleur van een slagader echter
iets donkerder.

DOOÄ

-ocr page 8-

Bij het aanvoelen was de blaas van buiten week en ruw;
bij een sterkeren druk hield de bloeding totaal op.

De grootte en vorm was vrij gelijk aan die van een klein
duivenei, de grootste afmetingen hebbende in de richting
der spiervezelen der Musc. biceps femoris. De ligging over
het geheel was echter horizontaler. Aan het achter ondereind
was een gescheurde opening, ter grootte van de opening in
een stroohalm, waaruit voortdurend helder rood gekleurd
(slagaderlijk) bloed stroomde. De stroom vertoonde de karak-
teristieke verschijnselen van slagaderlijke bloeding. Op het
eerste gezicht dacht ik met een beursgezwel (cyste) te doen te
hebben waarbij zich toevallig ruptuur der slagader had ge-
voegd. Door te sondeeren kwam ik van dit denkbeeld terug
daar ik aan het boven- en benedeneind duidelijk in de slag-
ader konde komen en de wand overigens volkomen glad was.

Dit was ook een der redenen waarom ik het niet als een
omschreven valsch aneurisma aanzag. Daartegen pleitte
mijns inziens ook nog de geheele afwezigheid der huidbe-
dekking daar ter plaatse en het zich niet verbinden der
huid met de wand der blaas zoodat men met de sonde tus-
schen huid en blaaswand konde komen zonder weefsel te
verscheuren, hetgeen bij een valsch aneurisma niet kan,
doordien de wand een produkt en een deel van het omlig-
gende weefsel is.

Er bleef mij dus niets anders over dan om het te beschou-
wen als een
aneurisma, en wel een zakvormig daar de openingen
die naar de slagader voerden, beiden aan de binnenvlakte gele-
gen waren en dus de uitstulping of liever uitzetting (ex-
centrische hypertrophie) éénzijdig en wel naar buiten was.

De slagader waaraan dit aneurisma was gezeten moet dunkt
mij een spiertak zijn van de zitbeenslagader (Art. ischiadica)
die, zooals men weet, beschouwd wordt als de voortloopende
zijdelingsche kruisbeenslagader (Art. sacralis lateralis).

Wat moet nu als de oorzaak aangezien worden voor dit
aneurisma? en hoe is dit zoo oppervlakkig komen te liggen ? Zie-
daar twee vragen waarover ik nog al nagedacht heb en waarop

-ocr page 9-

ik geen ander antwoord kan geven dan het volgende vermoeden:

Het aneurisma is zeer langzaam ontstaan zoodat eerst een
klein gedeelte van de huid ontbloot was toen het door den
eigenaar opgemerkt werd, hetwelk nu nagenoeg 2 maanden
zal geleden zijn.

De koe heeft een. korte staart waaraan de lange haren
ontbreken en zou het nu niet kunnen zijn dat door uit-
wendige beleediging (een slag hetzij van de staart of van iets
anders) de slagaderwand in ontsteking is gekomen met op-
volgende excentrische hypertrophie en zoodoende het aneu-
risma is ontstaan ?

Door den druk tegen de huid uitgeoefend , waarbij zich
dan waarschijnlijk menig slag met die korte staart gevoegd
heeft zoude de huid kunnen atrophieeren en eindelijk daar
ter plaatse necrobieeren waarmede dan het onbedekt liggen
zoude verklaard zijn.

Het is enkel maar een vermoeden hetwelk ik gaarne voor
beter wil geven zoo iemand mij dat kan verstrekken.

Nu blijft nog over de behandeling, welke ik daarom nog
wensch mede te deelen, omdat die wel eenigzins van de ge-
wone behandeling afwijkt.

Onderbinden is door mij namelijk niet gedaan om redenen
de slagader spoedig in de diepte liep. Daar de plaats zich
moeielijk voor een drukverband leende, hebdk mijn toevlucht
genomen tot het opvullen van het aneurisma met pluksel
dat gedrenkt was in Solutio chloret. ferric.
(Liquor stypticus)
waarna ik op het zoo opgevulde aneurisma een linnen lapje
eveneens gedrenkt in Liq. stiptic. heb gelegd, wat nog dienst
deed als drukverband.

Na verloop van eenige dagen is het linnen lapje verwijderd
doch de rest is blijven zitten om een geobtureerd bloedvat
te krijgen, hetgeen ook gelukt is. Dit was wenschelijk daar
de bloeding zeer hevig was en de patiënt zonder hulp zeker
bezweken zoude zijn.

Wageningen 21 Aug. \'80.

-ocr page 10-

HANDELINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ TER
BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE
IN NEDERLAND.

PROGRAMMA van de negentiende algemeene verga-
dering op Zaterdag
18 September 1880, des voor-
middags ten
10 ure, in het Gebouio voor Kunsten
en Wetenschappen te Utrecht.

A. Huishoudelijke werkzaamheden.

1. Opening der vergadering.

2. Indienen van de volmachten der afgevaardigden van
de afdeelingen.

3. Notulen der 18e algemeene vergadering.

4. Verslag van den toestand der maatschappij.

5. Rekening en verantwoording van den penningmeester.

6. Benoeming van een penningmeester, ten gevolge van
periodieke aftreding.

7. Behandeling van de in concept gewijzigde wet van
de maatschappij.

8. Vaststellen der plaats voor de 20e algemeene ver-
gadering.

PAUZE.

E. Behandeling van opgegeven onderwerpen.

1. Is paring in bloedverwantschapsteelt onvoorwaardelijk
nadeelig ?

In te leiden door den heer Buiskool.

2. Bijdragen betreffende het bil-, bout- of lendenvuur,
door den heer de Jong,

-ocr page 11-

3. De afdeeling Utrecht wenscht het gevoelen der alge-
meene vergadering te vernemen omtrent het al of niet
besmettelijke van rotkreupel.

C. Vrije mededeelingen over veeartsenijkunde, veeteelt en
aanverwante vakken.

D. Opgaven van onderwerpen ter behandeling in de
20e algemeene vergadering.

Sluiting der vergadering.

Belangstellenden, geen lid der maatschappij zijnde, kunnen,
mits zij vóór den aanvang der vergadering aan het hoofd-
bestuur kennis geven van hun verlangen tot het bijwonen
van deze, door het bestuur worden geïntroduceerd.

KORT VERSLAG van het behandelde ter 19e Alg.

Vergadering, gehouden te Utrecht 18 Sept. 1880.

Tegenwoordig waren , volgens presentielijst, de H.H.
Aalbers, Vlamings en van der Harst, leden van het hoofd-
bestuur; Wirtz, eerelid, Degive, leeraar aan de Veeartsenij-
school te Brussel, introducé, en 14 leden.

De afgevaardigden der afdeelingen vertegenwoordigden voor
Zuid-Holland elf, voor Noord-Brabant-Limburg elf, voor
Groningen zeven, voor Gelderland vijf, en voor Utrecht drie
stemmen.

De notulen der 18e algemeene vergadering, benevens het
jaarverslag, worden door den secretaris voorgelezen en door
de vergadering goedgekeurd.

Uit het door den penningmeester uitgebrachte verslag
omtrent den geldelijken toestand der Maatschappij blijkt dat
de rekening en verantwoording sluit met een batig saldo van

t 38,165.

De heer Aalbers wordt als penningmeester herbenoemd.

Het door het hoofdbestuur in concept ingediende regle-
ment wordt in behandeling genomen en, na op vele punten,

-ocr page 12-

ten gevolge van voorstellen en amendementen, gewijzigd te
zijn, goedgekeurd.

Als plaats voor de 20e algemeene vergadering wordt Utrecht
voorgesteld en gekozen.

Het door den heer Buiskool in te leiden onderwerp »Is
paring in bloedverwantschap onvoorwaardelijk nadeelig ?"
werd , ofschoon de inleider niet tegenwoordig was , in be-
handeling genomen. Het algemeen gevoelen was dat de vraag
ontkennend dient beantwoord te worden, onder voorwaarde
dat men bij de paring rekenschap houde met de erfelijkheid,
vooral van bizondere of nadeelige eigenschappen. Zoo zou
bijv. bij varkens, die een sterke aanleg tot vetvorming be-
zitten, het ver drijven der bloedverwantschapsteelt aanleiding
kunnen zijn, dat deze aanleg zich te sterk ontwikkelde en
eindelijk ziekelijk werd.

Ook de »bijdragen tofrhet bil-, bout- of lendenvuur,\'\' door den
hr. de Jon g, kunnen door de afwezigheid van den inleider
niet worden behandeld.

Dit punt wordt daarom tot aan de rubriek »vrije mededee-
lingen" aangehouden.

Daar de afd. Utrecht het gevoelen der vergadering wenschte
te vernemen omtrent het al of niet besmettelijke van »rot-
kreupel," licht de voorzitter van genoemde afdeeling deze
vraag eenigszins toe. Uit de zich, naar aanleiding dezer vraag,
ontspinnende discussie, blijkt, dat de gevoelens omtrent deze
quaestie uiteenloopend zijn. Terwijl toch de een meent dat
men hier te doen heeft met een eigenaardige ziekte en een
specifieke smetstof, wordt van andere zijde de meening verde-
digd, dat de naam rotkreupel geen bizondere ziektevorm aan-
duidt, meer een collectieve naam is, en dat van een specifieke
smetstof met eenige zekerheid niet gesproken kan worden. Dat
in zeker stadium van de ziekte de ichor infectueus kan zijn,
is wel waarschijnlijk; dit zal echter bij velerlei klauwaan-
doeningen het geval kunnen zijn en is geen reden om in
het rotkreupel een zelfstandige besmettelijke ziekte te moeten
zien. In deze discussie, voornamelijk gevoerd tusschen de

-ocr page 13-

heeren Hengeveld Jr., W i r t z en J. M a z u r e, worden tal van
\'voorbeelden en bescheiden vóór en tegen te berde gebracht.
Ten slotte wordt door den heer Wirtz een conclusie gefor-
muleerd en aan het oordeel der vergadering onderworpen,
luidende ongeveer: »De vergadering is van oordeel, dat en de
ervaring en de proefnemingen nog geen recht geven om een
eigenaardige, zelfstandige ziekte aan te nemen onder de be-
namingen van kwaadaardig klauwzeer of rotkreupel.\'\'

Daar echter de afgevaardigden .meenden zonder mandaat
hunner afdeelingen over deze conclusie geen stem te mogen
uitbrengen, wordt de bespreking dezer zaak geëindigd, zonder
dat de vergadering als zoodanig haar gevoelen in dezen uit-
spreekt.

De heer Reimers deelt mede dat het gebruik van salicyl-
zuur, ook bg planteneters, in gevallen van acuut spierrheu-
inatisme goede resultaten oplevert.

Bij de bespreking van het onderwerp »bil-, bout- of len-
denvuur" blijkt, datgeen eenstemmigheid bestaat in de meening
le of deze drie genoemde ziekten wel van denzelfden aard
zijn, 2e of men hier met een antbraxvorm te doen heeft of
niet.

Utrecht, Nov. 1880. De le Secretaris,

L. J. van der Harst.

notulen der 18de algemeene vergadering gehouden
den
15en September 1879 onder voorzitterschap van
den heer Mazure Sr.

De voorzitter opent de vergadering met een welkom aan
de wel is waar niet talrijk opgekomen leden doch die, zoo
hoopt hij, door hunne krachtige medewerking zullen bijdra-
gen tot den bloei der Maatschappij. Bij het indienen der
volmachten van de afgevaardigden der afdeelingen bleek de
afdeeling Groningen uit te brengen 9 geldige stemmen,

-ocr page 14-

Zuid-Holland 7, Gelderland 5 en Utrecht 4, terwijl de afge-
vaardigde van de afdeeling N.-Brabant-Limburg nog niet ter
vergadering was gekomen ; de notulen der 17e algemeene
vergadering worden, na voorgelezen te zijn, goedgekeurd; ech-
ter was de afgevaardigde der afdeeling Groningen \'t niet ge-
heel eens met het verslag van den toestand der Maatschappij,
daar volgens hem geen verslag der genoemde afdeeling aan
het hoofdbestuur had kunnen ingezonden worden, zijnde de-
ze afdeeling zich eerst in.1879 gaan vormen.

De rekening en verantwoording van den penningmeester
wordt goedgekeurd, waarna de voorzitter aan de vergadering
voorstelt om niet voort te gaan met nummer 6 der huis-
houdelijke werkzaamheden, daar de afgevaardigde van N.-Bra-
bant-Limburg nog ter vergadering verwacht] wordt, doch
nummer 8 in behandeling te nemen; de heer Wirtz brengt
echter in \'t midden dat dit punt, rakende de herziening dei-
wet, op deze vergadering niet kan behandeld worden, inge-
volge de wet zelve, die thans nog wordt gevolgd. Nadat de
afgevaardigde der afdeeling Groningen een concept der ge-
wijzigde wet verlangt om die aan de leden zijner afdeeling
ter beoordeeling te kunnen overleggen en de voorzitter heeft
herinnerd dat het hoofdbestuur aan zijn plicht heeft voldaan
om volgens opdracht der 17e algemeene vergadering een
concept gereed te maken, wordt het voorstel van den heer
Huff nagel betreffende het gereedmaken, doen drukken en
rondzenden aan de leden der maatschappij van een concept,
dat clan \'t volgend jaar in behandeling kan worden geno-
men, met algemeene stemmen op 2 na aangenomen.

Wat betreft de vraag: wat leeren de waarnemingen om-
trent het gebruik van Salicylzuur bij acuut rheumatisme ,
hierover werd de discussie ingeleid door den heer Mazure
Sr. met eene verklaring dat, al worden er veel wonderen van
dit middel verwacht als specificum tegen acuut Rheumatisme,
\'t Z.E.D. wel eens in den steek heeft gelaten; anderen, zooals de
heer Koster, hadden geen succès gekregen bij aanwending bij
spierrheumatisme, wel bij aandoeningen der synoviaalvliezen.

-ocr page 15-

Over \'fc geheel kwam men hierin overeen, dat men meer
gunstige werking heeft te wachten bi] vleescheters dan bij
plantetende dieren; wat betreft de dosis van genoemd mid-
del dient gemeld te worden, dat de heer van der Sluijs aan
een paard 100 grm in 2 dagen toediende.

PAÜZE.

Punt 6. De Heer Vlamings wordt bij acclamatie her-
benoemd. Punt 8. Met groote meerderheid van stemmen werd
Utrecht als de plaats voor de volgende algemeene vergade-
ring aangewezen.

De Heer Stempel wenschte voor \'t gemak der afdeelin-
gen, de Programma\'s minstens 2 maanden voor de algem.
vergadering te doen verzenden.

C. Vrije mededeelingen aan de orde zijnde, wordt door
den heer Stempel mededeeling gedaan van een ziekte-
geval met doodelijken afloop bij een paard, dat volgens een
empyricns aan kwaden droes leed; echter kon de heer Stem-
pel geene verschijnselen waarnemen, die op het bestaan de-
zer ziekte duidden , geene zwelling der tusschenkaakswater-
vaatsklieren noch nieuwvorming of degeneratie processen in
het slijmvlies der neusholte, in hoofdzaak dof en lusteloos
zijn van patiënt, bloedingen uit den neus met loodkleurige
slijmvliezen; patiënt stierf enkele dagen na \'t eerste onder-
zoek en bleek \'t bij de sectie dat men te doen had met een
aneurisma en opvolgende verscheuring der inw. kopslag-
ader ; deze mededeeling is ook daarom merkwaardig wijl vol-
gens verklaring van den heer W i r t z een dergelijk geval door
hem is beschreven in het 3e deel van het tijdschrift en tot
nu toe een tweede geval niet in de literatuur bekend was.

De Heer H i n z e J r. doet mededeeling omtrent de ziens-
wijze van C o 1 i n aangaande het voorkomen van maagstee-
nen bij het paard. C o 1 i n beweert, dat al wat tot dus-
verre hieromtrent in verschillende werken is aangegeven,

-ocr page 16-

onjuist is. Maagsteenen bij paarden zouden niet kunnen
voorkomen. Colin heeft stukken van zoogenaamde maag-
steenen in de maag van een paard gebracht, en bevonden,
dat ze door het zure maagsap werden opgelost. Hij beweert
dat het colon diaphragmatique alleen de plaats is waar ze
voorkomen, dat zij daar enorm groot kunnen worden, zon-
der het dier hinderlijk te zijn en dat we slechts door ver-
plaatsing naar het bovenste gedeelte en den overgang in
den endeldarm de verschijnselen van koliek zien optreden.
Colin voegt er bij, dat, wanneer we denken met steenkoliek
te doen te hebben;, men met de hand onder de linker nier
moet trachten te komen, ten einde verplaatsing te bewerk-
stelligen.

De Heer H i n z e roemt de werking van Acidum Borium
met reuzel. 1 : 5 bij kootwonden en mok.

De Afgevaardigde van Noord-Brabant-Limburg deelt me-
de, dat in de afdeelingsvergadering sprake is geweest om-
trent te nemen maatregelen tegen de verspreiding van het
mond- en klauwzeer.

De Heeren Hekmeijeren Huffnagel meenen dat
de besmettelijkheid dier ziekte zoo groot is, dat er geen
maatregelen tegen te nemen zijn.

De Hr. Mazure acht het eveneens onuitvoerbaar; alleen de
veehouders zelve zouden veel kunnen doen om de versprei-
ding tegen te gaan, vooral in een gunstig jaargetij.

De Hr. Stempel meent dat elke machthebbende corpo-
ratie hieromtrent verordeningen kan maken, niet indruischen-
de tegen de algemeene bepalingen. Onder andere in Gro-
ningen moet volgens provinciaal voorschrift aangifte wor-
den gedaan en worden op markten voor dergelijk aangetast
vee aparte plaatsen aangewezen.

De Hr. Stempel maakt als districtsveearts zijn col-
lega\'s de opmerking, dat paarden, die afgezonderd werden
als verdacht van aan kwade droes te lijden, door rust
schijnbaar herstelden en later bij flinken arbeid duidelijk ver-
schijnselen van kwaden droes vertoonden. Het meerendeel

-ocr page 17-

der aanwezige leden acht afmaking van verdachte paarden,
en wel wanneer de toestand niet merkelijk verbetert, aan-
bevelingswaardig, vooral wanneer te voren op denzelfden stal
reeds gevallen zijn voorgekomen.

De Heer vander Sluys vergelijkt het voorkomen en de
verschijnselen der zoogenaamde Lendentyphus, zooals ze in
Zeeland en Friesland bij paarden voorkomt, en de Schwarze
Harnwinde, waarvan men in Duitsche Tijdschriften mel-
ding vindt gemaakt; uit de
verlammings-verschijnselen ende
kleur der urine maakt spreker op, dat het verschillende ziek-
ten zijn en zal hierover later nauwkeuriger mededeeling
doen.

De Heer Hekmeijer deelt mede, dat in een Duitsch
Tijdschrift melding is gemaakt omtrent pathognomische ver-
schijnselen bij aan dolheid gestorven dieren waargenomen. In
het Tijdschrift wenscht spreker hierop nader terug te komen.

De afdeeling Gelderland doet het voorstel pogingen in \'t
werk te stellen om de leden op de algemeene vergadering ge-
legenheid te geven, de nieuwste instrumenten te bezichtigen.
Aan het Hoofdbestuur werd de taak opgedragen zich hier-
omtrent tot den Directeur der veeartsenijschool te wenden.

De Hr. Ma zure beschrijft een geval van Palpitatio cordis
dat in zoo hevigen graad aanwezig was, dat, wanneer men de
hand op de staart van de patiënt legde, de hartstoot dui-
delijk was waar te nemen. — Den vorigen avond was het
dier nog gezond, \'s morgens werd patiënt in dien toestand
aangetroffen, de temperatuur bedroeg iets boven de 38°, de
hartslag niet versneld, \'s nachts had er een hevig onweêr ge-
woed.

Na toediening van salicylzuur, was de patiënt in 3 da-
gen hersteld. De heer Mazure meende dat men hier met
acuut rheumatisme kon te doen hebben.

De Heer Hinze had voor eenige weken een dergelijk ge-
val bij een paard. Na \'t gebruik van Digitalis was patiënt
in een halven dag hersteld.

De Heer Vlamings acht het wenschelijk dataande afge-

-ocr page 18-

vaardigden der afdeelingen worde opgedragen de voornaamste
mededeelingen nit de afdeelingsvergaderingen op de algemeene
vergadering ter sprake te brengen.

Eenige leden zagen liever dat de H, H. afdeelingssecretaris-
sen bunne verslagen gedeeltelijk in het tijdschrift lieten op-
nemen.

Op voorstel van de afdeeling Utrecht wordt besloten, dat
het Hoofdbestuur aan den Minister van Binnenlandsche Zaken
zal verzoeken, aan alle veeartsen kennis te geven van de
wetten en besluiten, die op de veeartsenijkunde betrekking
hebben.

De Heer Swart geeft een vergelijkende opgaaf der kosten,
in een 3 tal jaren besteed, ter bestrijding der besmettelijke
longziekte in de provincie Zuid-Holland.

Van 31 Dec, 1876 tot 8 Sept. 1877. = f 293,672,25

— 30 — 1877 — 7 — 1878. = ƒ 224,946,50

— 29 — 1878 — 6 — 1879. = ƒ 75,993,50

D.

Als punten van behandeling voor de volgende algemeene
vergadering worden opgegeven:

le. Is paring in bloedverwantschapsteelt onvoorwaardelijk
nadeelig, door H. Buiskool.

2e. Bijdragen betreffende het bil-, bout- of lendenvuur door
H. de Jong.

Na dank voor de goede medewerking en trouwe opkomst
van de H. H. leden sluit de voorzitter de vergadering.

Utrecht 18 Sept. 1880.

De waarn. Voorzitter
Huffnagel.

-ocr page 19-

MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER VEE-
ARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND.

Jaarverslag oyer 1879 —80.

M.M.H.H.

Voldoende aan artikel 23 van de Wet heeft het Hoofd-
bestuur de eer U verslag te doen omtrent den toestand dei-
Maatschappij.

Het aantal leden bedraagt, volgens de laatste opgaven,
128, n. 1.

2 Eereleden;

1 Gorrespondeerend lid ;

36 leden der algemeene afdeeling;

27 leden der afdeeling Noord-Braband—Limburg ;

22 » » » Groningen;

18 » » » Zuid-Holland;

12 » » » Utrecht;

10 » » » Gelderland.

Uit de, door H. H. afdeeiingssecretarissen ingezonden, ver-
slagen blijkt, dat de vergaderingen der afdeeling Groningen,
en Noord-Braband—Limburg zich in een goede opkomst
der leden verheugen mochten ; Zuid-Holland maakt hierom-
trent geen melding, terwijl de afdeelingen Utrecht, en Gelder-
land over het slecht bezocht zijn der vergaderingen klagen.

Wat de onderwerpen betreft, in de afdeelingsvergaderi

in-

-ocr page 20-

gen behandeld, slechts door de afdeelingen Utrecht en Groniö\'
gen werden deze in de verslagen opgegeven.

De afdeeling Groningen besloot, blijkens haar verslag, zich .
tot den Inspect. v/h. Geneeskundig Staatstoezicht in die pro-
vincie te wenden in zake »de paardenslachterijen en het
onvoldoend toezicht, dat hierop wordt gehouden."

In het Hoofdbestuur kwam geen verandering voor.

Er werden twee bestuursvergaderingen gehouden, hoofd\'
zakelijk gewijd aan het opmaken van het Concept-Reglement
en van het Programma voor de 19c algemeene vergadering-

Stukken of mededeelingen, der vermelding waardig, kwameü
bij het Hoofdbestuur niet in.

Ook de redactie van het tijdschrift bleef dezelfde ; met
ijver werkte zij om het geregeld en met een inhoud, zoo be\'
langrijk mogelijk, te doen verschijnen.

Namens het Hoofdbestuur.

De le Secretaris
L. J. VAN DER HAEST.

-ocr page 21-

!B L 2>T S

betreffende de Maatschappij tot bevordering- der Veeartsenijkunde in Neder]and

op 1 Jan. 1880.

INKOMSTEN. UITGAVEN.

Saldo van a® p"........

Contributie van leden......

id. » afd. Groningen . .
id. » » N.-Brab.-Limburg
id. » » Gelderland . .
id. » » Zuid-Holland. .
id. •) )) Utrecht . . .
Introductie R ij n e
11 b e r g.

f 102

- 187

- 60

- 75

- 24

- 51

- 39

- 1

50

Kassierskosten...... ... .

C. M a z u r e. Reiskosten.....

Redactiekosten........ .

L. van Drie). Reiskosten.

A. J. Vlamings, 2e Secretaris . .

B. J. Aalbers. Reiskosten. . , .

Kamerhuur......... .

L. J. va 11 der Harst, verschotten .
W. F. Dannenfelse\'r. Drukwerk.

Briefport...........

Contanten in kas .........

7
11
100

24
24
6
3
15
308
2

38

50
25

50
40

50
16

165

ƒ 540

47\'

f 540

475

De Penningmeester,
(w. g.)
B. J. AALBERS.

Kinderdijk, 1 Jan, 1880.

Voor eensluidend afschrift:

De ie Secretaris,
L. J. VAF DER HARST.

-ocr page 22-

KORTE MEDEDEELINGEN.

(Uittreksels uit verschillende tijdschriften).

VERGELIJKENDE ANATOMISCHE ONDERZOEKINGEN OVER
DE BLOEDVATEN IN HET NETVLIES VAN HET OOG.

Door Langenbacher wordt terecht opgemerkt, dat tot op heden
eene beschrijving van het nauwkeurig verloop der bloedvaten in de
verschillende deelen van het oog geheel en al ontbreekt; even zoo
min vindt men daaromtrent goede afbeeldingen, zelfs niet van het
menschelijk oog. De kennis daarvan is evenwel van groot ge-
wicht, niet alleen uit een vergelijkend anatomisch en physiologisch
oogpunt, maar ook omdat zij noodig is bij het doen van ophthal-
moscopische onderzoekingen , die vooral in den laatsten tijd ook
bij de oogziekten onzer huisdieren in toepassing worden gebracht.

Om die reden werden dan ook door L., in het physiologische
laboratorium van de Weener veëartsenijschool, onderzoekingen
daaromtrent ingesteld en wel in de eerste plaats omtrent het ver-
loop der netvliesyaten van de oogen van paarden , runderen, scha-
pen , geiten, honden, katten, muildieren, varkens, ratten en ko-
nijnen.

Om de slagaderen van de aderen te onderscheiden, werden dub-
bele injecties gedaan met massa\'s die in kleur en consistentie ver-
schilden.

Uit deze onderzoekingen is gebleken -, dat het verloop en de
kransvorming der vaten in de relinae van sommige diersoorten ,
voornamelijk der herkauwers, zeer veel overeenkomen met die in
het menschelijk oog, van anderen weder eenigszins afwijkend zijn,
maar dat er vooral bij het paard en sommige knaagdieren zeer
eigenaardige verhoudingen dier vaten voorkomen.

De praktische waarde van deze mededeeling wordt in het bi-

-ocr page 23-

zonder verhoogd door de bijgevoegde 3 chromolithographische pla-
ten, bevattende 9 afbeeldingen van de bloedvaten en vaatkransen
der retina van den mensch en van verschillende diersoorten, waar-
om ik hen, die belangstellen in de oogheelkunde in het algemeen,
verwijs naar de oorspronkelijke mededeeling, die men kan vinden
in het Oesterreichische Vierteljahrschrift für Wissenschaftliche Vé-
terinärkunde. 1880. 2e Heft, S. 121—149.

J. J. H.

BIJDRAGE TOT DE NADERE KENNIS VAN DE ANATOMIE
EN PHYSIOLOGIE VAN DE 3e MAAG DER
HERKAUWENDE DIEREN.

Onder dezen titel geeft Prof. Dr. Ellenberger in het »Archiv für
Thierheilkunde" eene uitvoerige beschouwing over de anatomie, histo-
logie en physiologie van do boekmaag.

Alleen wat het laatste gedeelte (physiologie) betreft, wil ik uit
deze zeer interessante mededeeling, het volgende kort releveeren.

De 3e maag (boekmaag) is in hoofdzaak een verkleiningsappa-
raat , (kauwmaag) bestemd om datgene van het voedsel, wat bij
bet herkauwen nog niet voldoende verkleind is, verder zoo fijn t.e
maken dat het geschikt is om geheel en al met het lebvocht
(eigenlijk maagsap) van de 4e of leb-maag in contact te komen.

Uit. eenige proeven is zeer duidelijk gebleken, dat het slijmvlies
van deze 3e maag geen afscheidingsvocht, voor spijsvertering be-
stemd, produceert.

Verder geeft E. aan, dat resorptie weinig of niet in deze af-
deeling plaats vindt en ook niet plaats kan vinden. Men mag
daarom niet aannemen , dat de droogheid van den inhoud dezer
maag veroorzaakt wordt door resorbtie van het vloeibare gedeelte,
maar daardoor dat behalve dat het vloeibare gedeelte voor een
deel direct in de lebmaag geraakt, en alzoo minder vocht in de
boekmaag komt, ook het vloeibare gedeelte van den inhoud dezer
maag zoowel vrijwillig als door het persen van de bladen dezer
maag, het eerste in de lebrnaag afvloeit.

Het verlies van vocht door resorbtie is zeer gering. Alleen bij

511. 2

-ocr page 24-

ziekelijke toestanden der spijsverteringsorganen, bij een langduriger
verblijf der voedselstoffen in deze maag, zou zulks voor een klein
deel in rekening gebracht kunnen worden.

Tot de uitoefening van bovenbedoelde functie is deze maag voor-
zien van eigene centra\'s.

Archiv für wissen schaffliche und prcictische Thier-
heilkunde, von Dr. F. Boloff.
7 e Band. 1. u. 2.
Heft. S. 17—58. met een plaat, bevattende 6
figuren , histologische afbeeldingen dezer maag
bevattende.

J. J. H.

DE MECHANISCHE VERHOUDINGEN BIJ DE BEWEGING
VAN HET PAARD.

Onder dezen titel geeft Dr. Bruckmüller in 24 bladzijden , eene
bijdrage tot de nadere kennis van de mechanische verhoudingen ,
betreffende de veranderingen in de ligging van het zwaartepunt en
betreffende de drijfkracht bij dé verschillende bewegingen van het
paard.

Deze physiologische beschouwing vindt men in het Oesterreichische
Vierteljahrschrift für Wissenschaftliche Veterinärkunde. 53 Band.
1880 fe Heft. S. 97—120.

J. J. H.

BIJDRAGE TOT DE LEER VAN DE GALOPBEWEGING
VAN HET PAARD.

Door den Oberrossarzt Braun, wordt opgemerkt, dat hoe voldoende
en duidelijk de bewegingen van
stap en draf van het paard be-
schreven zijn, dit volstrekt niet het geval is met den
galop.

Na eene korte physiologische beschouwing van de beweging der
afzonderlijke ledematen bij de voortbeweging van het paai*d, spreekt
hij over den galop, waaromtrent wat het opnemen der ledematen

-ocr page 25-

betreft nagenoeg volkomen overeenstemming bestaat bij de ver-
schillende schrijvers over dit onderwerp. Hetzelfde kan evenwel
niet gezegd worden van de volgorde waarin de ledematen weder
neergezet worden.

Met de oudere opgaven van Schwab, Baumeister, Kohier, Weiss,
Müller, Seidler, Bendz, enz. vereenigen zich ook Schwarznecker en
Muller, welke nl. van meening zijn, dat het nederzetten der voor-
en achterbeenen juist in eene omgekeerde orde plaats heeft van
het opnemen en dat het vooruitgrijpende voorbeen het laatste ne-
der komt.

Volgens hen heeft het nederzetten b. v. in den linkschen galop
op de volgende wijze plaats: eerst het rechterachterbeen, dan bijna
gelijktijdig linker achter- en rechter voorbeen en eindelijk het linker
voorbeen.

Rolotr, v. Krane en ook Braun zijn van meening dat bij den
galop , dezelfde rythmische volgorde bestaat als in stap en draf,
d. i- dat de beenen in dezelfde volgorde worden neergezet, waar-
in zij worden opgenomen, zoodat bij den linkschen galop het voor-
grijpende (het linker) voorbeen weder het eerst op den grond zou
komen.

Op physiologische gronden tracht nu Braun te verklaren dat deze
laatste voorstelling de ware is. Zijne beschouwing gaat nog verge-
zeld van tabellen aantoonende hoe de hoefsporen vallen alsmede de
afstanden der enkele hoefsporen van galoppeerende paarden in ver-
schillend sterken galop.

Archiv für wissenschaffliche uncl practische Thierheilkunde.

5e Band 1879 le Heft. S. 52—63.

J. J. H.

Om de bovenbedoelde, schijnbaar hoogst eenvoudige quaestie nl.
de volgorde, waarin de 4 ledematen bij den galop van het paard
bewogen worden, nader tot oplossing te brengen, werd door Prof.
Dr. Ellenberger een zeer interessante proef genomen, nl. door aan\'
de ledematen klokjes te binden van verschillenden toon.

Ter vereenvoudiging van de proef werden slechts 2 klokjes ge-
bezigd waarvan de een , met den langsten toon , aangelegd werd

-ocr page 26-

aan het been, dat door E. vermoed werd het eerst neder te ko-
men (bij linkschen galop het rechter achterbeen) en de ander met
den hoogeren toon aan het diagonale, dus linker .voorbeen. Uit
verschillende proeven bleek nu duidelijk, dat het laatst opgenomen
achterbeen weder het eerst, en het voorgrijpende voorbeen het
laast nedergezet wordt, zoodat de oude voorstelling van de galop-
beweging en dus ook die van Schwaï znecker als de ware moet
worden beschouwd. Ellenberger wederlegt verder op physiologi-
sche gronden de meening van hen , die beweren dat het voor-
grijpende voorbeen weder het eerst op den grond zou komen, wij-
zende op fouten, die Braun in zijne bewijsvoering voor die meening
heeft begaan.

Archiv für wissenschaftliche und practische Thierheilkunde.

6e Band 1880, ie Heft, S. 92 — 100.

J. J. II.

OVER PROEFPUNCTIES.

Door Louis Heiiemann, pract. veearts te Berlijn, wordt eene uit-
voerige experimenteel-pathologische studie medegedeeld over de
aanwending en het nut van proefpuncties voor de vétérinaire diag-
nostiek.

Om n. 1. te gemoet te komen aan de somwijlen gebrekkige
diagnose van inwendige ziekten , vooral in de vétérinaire prak-
tijk , b. v. ter beslissing van al of niet aanwezigheid van een
pleuritisch exsudaat, de hoedanigheid van zoodanig , enz. beveelt
H. de punctie door middel van een spuitje van Pravaz , ten zeer-
ste aan.

In de eerste plaats geeft hij een kort historisch overzicht van de
proefnemingen met die puncties gedaan in de geneeskunde, waar-
omtrent hij opgeeft, dat inzonderheid Mader de eerste geweest is
die met nadruk en systematisch gewezen heeft op het voordeel om
zich bij verschillende ziekten (voornamelijk bij pleuritis) door middel
van de Pravaz\'sche spuit van den inhoud der lichaamsholten te
overtuigen, wat altijd zonder nadeel plaats had, en door vele an-
deren werd bevestigd.

-ocr page 27-

De eenige, die zich er tegen verklaart is Fraentzel, die beweert:
1°. dat het onnoodig is , wijl diezelfde zekerheid kan worden

verkregen door de physische diagnostiek:
2°. dat men zeer dikwerf met moeite met de naald door het
pleuritisch exsudaat kan komen, waarbij de naald gemakke-
lijk kan breken ;
3°. dat men, bij werkelijk purulente exsudaten, door punctie in
hoogere lagen alleen séreus vocht opzuigt, wijl de gevormde
elementen gezonken zijn.
H. zegt daaromtrent, dat, moge het eerste punt waar zijn voor
de menschelijke geneeskunde , dit in de vétérinaire praktijk niet
altijd zoo is. Meermalen is het gebeurd,
en zelfs door uitstekend
geleerde vétérinairen
waargenomen, dat niettegenstaande een nauw-
keurig onderzoek van de borstholte, later bij de sectie bleek, dat
de diagnose volstrekt niet juist was geweest.

De tweede opmerking is te verhelpen door deugdelijk bewerkte
en sterke naalden te gebruiken.

Punt 3 leert ons, er op bedacht te zijn, om de punctie steeds
zoo laag mogelijk te doen.

Vervolgens deelt H. de proeven mede, die hij heeft verricht aan
"14 konijnen, 3 katten en 1 paard.

Pij de meeste dezer dieren werden meerdere experimenten ge-
nomen, door nl. öf te gelijk of kort na elkander puncties in ver-
schillende organen te maken.

Uit deze proeven met puncties in de pleura en dieper tot inde
longen, de lever en het hart, is gebleken, dat zij niet één enkel
nadeel ten gevolge hadden.

Herhaalde puncties zelfs in de pleura bij één en hetzelfde dier,
hadden niet de minste reactie tengevolge noch van den kant der
pleura costalis, noch van dien der pleura pulmonalis, ook niet bij
dieren , die aan ziekten der ademhalingsorganen lijdende waren.
Ook de puncties der longen hadden noch hyperaemie, noch ont-
steking in den omtrek der wondjes tengevolge. Ook was er geen
kwestie van het ontstaan van pneumothorax. Hetzelfde geldt van
liet hartezakje, het hart en de lever.

Ongunstig vielen de proeven uit, genomen met puncties der nie-
ren, waarna steeds haemorrhagie en ontstekingsverschijnselen ont-
stonden. Op grond van deze proeven beveelt H. dus bij eene on-

-ocr page 28-

zekerheid in de diagnose, v. n. der ademhalingsorganen aan, om
de toevlucht te nemen tot de punctie.

Het instrument, waarvan H. zich bedient, is een exact afgewerkt
glazen spuitje van 100 gram. inhoud, waarbij 3 verschillend groote
naalden , die van eene kraan voorzien , zoodanig doorboord zijn T
dat het lumen van de naald naar willekeur met het lumen van het
spuitje in verband gebracht of daarvan afgesloten kan worden.

Daardoor kan men de naald ook eenigen tijd laten liggen en ook
vloeistoffen naar buiten ontlasten.

Op ééne zaak moet evenwel bijzonder gelet worden, n. 1. dat de
naald en spuit steeds zuiver zijn , zoodat deze voor elke operatie
gedesinfecteerd moeten worden, waartoe hij eene 5 pCt. carbolzuur-
oplossing bezigt.

Bij proeven met konijnen , waar hij de punctie verrichtte met
naalden, waaraan gedroogde putricle stoffen waren, volgde in korten
tijd de dood, onder verschijnselen van septicaemie.

Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und verglei-
chende Pathologie
1879. 5e Heft S. 301—318.

J. J. H.

OVER HET ONTSTAAN VAN LONGVERSTERF BIJ PAARDEN.

Opvallend is het, dat longversterf, hetwelk over het geheel zoo wei-
nig wordt waargenomen, bij paarden zoo dikwerf voorkomt. Bruck-
müller geeft in zijn »Lehrbuch der path. Zöotomie" aan , dat de
oorzaak daarvan zou gelegen zijn in het indringen van prikkelende
vloeistoffen in de bronchiën en in de longblaasjes, bij het onhandig
ingeven van dranken.

Door Dr. C. A. Pekelharing, leeraar aan \'s rijks veeartsenijschool
te Utrecht, wordt opgegeven dat deze oorzaak wel voor sommige
gevallen geldend kan zijn , maar volstrekt niet de algemeene is.
Hij toch heeft 5 gevallen van longgangraen bij paarden waarge-
nomen , waarvan in drie bepaald en in één geval hoogst waar-
schijnlijk , deze aandoening het gevolg was van eene kafarrhale
pneumonie. In het 5e geval werd zij door eene metastatische

-ocr page 29-

longontsteking, als het gevolg van een etteringsproces in den hoef,
veroorzaakt.

In ai deze gevallen kon door het microscopisch onderzoek aan-
getoond worden , dat het versterf daardoor tot stand kwam , dat
in het longweefsel, als het gevolg van een acuut ontstekingspro-
ces , een spoedige en sterke infiltratie van cellen
plaats had, waar-
door eene samendrukking der capillaria en zoodoende gangraen
ontstond.

Wijl nu juist bij paarden bij elke irritatie, ook van andere weef-
sels, zeer spoedig eene enorme vermeerdering van cellen ontstaat,
meer dan bij acute ontstekingsprocessen van elke andere diersoort,
meent P. dat ook daardoor verklaard is, waarom longgangraen bij
die dieren zoo menigmaal voorkomt.

Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und verglei-
chende Pathologie.
1879. Ie u. 2e Heft. S.
78—82 , waarbij eene plaat met twee afbeel-
dingen.

J. J. II.

OVER HET , VOORKOMEN VAN OXALZURE KALK IN
DE URINE.

Daaromtrent wordt door den Bezirksthierarzt M. Albrecht mede-
gedeeld, dat hij dit zout geregeld in de urine vond van paarden,
die langen tijd aan
darm-katarrh hadden geleden.

De urine reageerde daarbij steeds alkalisch , was soms helder ,
meestal, evenwel geel bruinachtig gekleurd. Galkleurstoffen kon-
den niet aangetoond worden, ook was zij vrij van eiwit en het se-
diment zeer gering.

Het calcium-oxalaat kwam steeds gekristalliseerd voor, deels in
den vorm van vlakke
quadraat-octaëders, deels als prismas van
het quadratisch systeem met pyramidale eindvlakten. Behalve deze
kristallen werden daarbij steeds ook aangetroffen die van calcium-
carbonaat, doch in geringer hoeveelheid dan in de normale urine,
doch altijd nog meer dan die van het calcium-oxalaat.

Opvallend was, dat naarmate de dieren in beterschap toenamen,

-ocr page 30-

de hoeveelheid zuringzure kalk af- en die van de koolzure kalk in
dezelfde mate toenam. Na volkomen herstel was geen spoor van
calcium-oxalaat te ontdekken.

Zooals bekend is, wordt zuringzure kalk in de urine aangetroffen,
wanneer de oxydatieprocessen in het organisme op de eene of an-
dere wijze verminderd zijn. Om clie reden is bet voorkomen er
van bij
clarmkatarrhen ook le verklaren, wijl hier, doordien de
voeding gestoord is, de vorming van bloedlichaampjes minder wordt
en alzoo minder zuurstof wordt opgenomen.

Wat betreft het voorkomen van dit zout in de urine bij ziekten
der ademhalingsorganen , meldt A. nog,,dat hij het nimmer heeft
waargenomen bij eenvoudige katarrlien : wel bij longemphyseem ,
wanneer dit lijden gepaard ging met koortsigen katarrhaien toestand
van het slijmvlies der ademhalingsorganen gepaard met hevige
dyspnoë.

Bij kolieken heeft A. in den laatsten tijd steeds ook gezocht naar
het voorkomen van calcium oxalaat in de urine, doch dit nooit
kunnen opsporen.

Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht.

1879. S. 157 u. 158.

J. J. H.

Op het voorkomen van dit zout in de urine , wordt ook door
Dr. Lustig de aandacht gevestigd in z;jne korte mededeelingen
omtrent onderzoek van urine bij paarden.

Hij vond dit zout meermalen bij paarden , die geene ziektever-
schijnselen vertoonden , doch bij goeden eetlust zich slecht voed-
den , waarvan hij de oorzaak zoekt in eene storing in de assi-
milatie.

Na het gebruik van natrium bicarbonicum met natrium chlo-
ratum gedurende 4 ä 5 dagen was de urine gewoonlijk weder
normaal.

Jahresbericht der K. Thierarzneischule zu Hannover.

11e Bericht, Hannover 1879.

J. J. II.

-ocr page 31-

OVER DE TOEPASSING VAN DE INDUCTIE ELECTRICITEIT
IN DE VEEARTSENIJKUNDE.

Over dit onderwerp hield de Bezirksthierarzt Albrecht in de vee-
artsenijkundige vereeniging van Schwaben und Neuburg den 23 Mei
1880, eene zeer interessante voordracht.

Na eerst een kort overzicht gegeven te hebben over de werking
van den galvanischen stroom in \'t algemeen en van den inductie stroom
in \'tbijzonder, van de physioiogische werking van dien inductie-stroom
°P het dierlijk lichaam , alsmede eene beschrijving der daarvoor
doelmatigste instrumenten, gaat hij over tot de therapeutische toe-
passing daarvan in de veeartsenijkunde.

Daaromtrent merkt hij op, dat hij daarvan bij sensibiliteitsneu-
rosen weinig of geene werking heeft gezien, waarom hij subcutane
injecties van morphine verkieslijker acht dan de aanwending van
den faradischen stroom.

Geheel anders is het met de motoliteitsneurosen,; bij deze heeft
kij het in verschillende ziekten met meer of minder gunstig ge-
volg in toepassing gebracht.

In de eerste plaats bij de kalvevziekte der koeien. Bij deze
ziekte heeft hij evenwel niet die gunstige gevolgen waargenomen
als anderen; hij bezigt den inductie-stroom hier dan ook niet
zoo zeer ter bestrijding der cerebrale verlamming als wel tot op-
wekking van het digestie apparaat v. n. bij de daarbij veelvuldig
voorkomende tympanitis.

Verder heeft hij het met succes in toepassing gebracht bij ver-
lammingen van het achterstel der koeien na doorgestane moeielijke
verlossingen ; bij paralysen der koeien alsmede van het jonge vee,

1) Zoo wordt o. a. opgegeven, dat Turnivall sedert 20 jaren bij
\'de kal verziekte der koeien, gebruik maakt van den electrischen stroom en
door deze methode 2 maal daags toegepast, na 3, hoogstens 5 dagen alle
dieren, aan kalverziekte lijdende, geneest.

Ook leest men iu datzelfde bericht, dat verscheidene andere vétérinai-
ren eveneens eene goede werking van de
olectr iciteit bij de kalverziekte
hebben waai genomen.

Der Tl lier ar zt 19e Jahrgang 1880 No. 11. S. 259.

J. J. H.

-ocr page 32-

veroorzaakt door inwrijvingen met kwikzalf (als luizenmiddel) j
mede nog bij verlammingen van het achterstel van honden, zoowel
door mechanische insulten veroorzaakt als het gevolg van de hon-
denziekte (nervöse vorm) zijnde, en eindelijk ook bij de haemoglo-
binurie der paarden. Van de interessante waarnemingen betref-
fende de aanwending van den inductie-stroom bij deze laatste ziekte,
belooft A. later een uitvoeriger mededeeling te doen.

Ook bij eenige andere ziekten heeft hij nu eens meer, dan min-
der gunstig gevolg van de toepassing van den inductie-stroom gezien.

In ieder geval beveelt hij deze geneesmethode zeer ter beproe-
ving aan.

Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht.
1880. No. 48. S.. 412—415.

J. J. H.

KORTE MEDEDEELINGEN BETREFFENDE DE INFLUENZA
DER PAARDEN.

Omtrent da aetiologie dier ziekte vindt men in het »Bericht
über das Vétérinairwesen im Königreiche Wurtemberg für das
Jahr 1878" door den Obermedicinalrath Straub, het volgende op-
get eekend.

Jaren, waarin voorheerschend 2. en Z. W. winden voorkomen,
veel regen valt, de drukking van de lucht plotseling en sterk af-
wisselend is, zijn de eigenlijke influenza jaren. De vormen waaronder
de ziekte optreedt hangen geheel en alleen af van de bijzondere
diensten die van de paarden gevorderd worden, van de oppassing,
verpleging, wijze van voeding, alsmede van meer of minder abnorme
verhoudingen in de stallen aanwezig.

Deze ervaring is ook weder in het jaar 1878 bevestigd, toen de
influenza in alle gedeelten _van het Rijk en onder de meest ver-
schillende vormen voorkwam.

Repertorium der Thierheilkunde, 1879, S. 265.

J. J. H.

-ocr page 33-

In de vergadering van Bernsche veeartsen van 16 Dec. 1878,
werd door den Thierarzt Wijszmann van Neueneck eene voordracht
gehouden over Influenza, en gesproken over
haar wezen, symptomen,
verloop, oorzaken, behandeling
en naziekten. Van deze voordracht,
waarin natuurlijk zeer veel voorkomt dat algemeen bekend is, wil
ik slechts enkele punten aanstippen, die werkelijk van belang zijn.

Vooreerst is voor de spoedige diagnose dier ziekte, de tempera-
tuursopname van groot gewicht, wijl die het eerste en zekerste
symptoom aangeeft, zijnde die n.1. zeer spoedig tot op 40° C. gestegen.

Omtrent de oorzaken, zegt Wijszmann met recht, is men nog niet
in het reine. Hoofdzakelijk wordt het ontstaan der ziekte aan at-
mosphérische invloeden toegeschreven, doch terwijl eenerzijds »eene
natte weersgesteldheid" (zie de rnededeeling hierboven) beschuldigd
wordt, geven anderen op, waarmede ook W. instemt, dat het ont-
staan van influenza door groote hitte en droogte wordt bevorderd.—
In militaire stalle.n, waar het stroo permanent in gebruik is, zou de
ziekte het meest voorkomen. Verder geeft W. aan, dat door velen
is waargenomen (meest bij militaire paarden) dat wanneer dagen
achtereen vele ziekte-gevallen
voorkwamen, deze plotseling ophielden
na een onweder met sterke afkoeling der lucht en eerst dan weder
ziekte-gevallen optraden, wanneer de hitte grooter werd. Met zeker-
heid wordt door W. beweerd, dat de ziekte
contagieus is.

Omtrent de therapie merkt W. op, dat die hoofdzakelijk hygiënisch
moet zijn (zuivere lucht, goede ventilatie zonder tocht en toediening
van gemakkelijk verteerbaar voedsel zijn hoofdzaken), terwijl hij in
t bijzonder waarschuwt voor
te veel medicineeren, vooral voor bet
gebruik van groote giften tart. emetic. en rniddenzouten, die be-
paald schadelijk zijn en zoo ligt diarrhae veroorzaken.

Bij long- en borstvliesaandoeningen raadt hij aan naar omstan-
digheden Nitrum of Digitalis, gepaard met setons of scherpe inwrij-
vingen aan de borstwanden. Beter nog vindt hij de aanwending
van natte doeken.

Bij groote zwakte : camphar, valeriaan enz. Ook heeft hij zich
alsdan noet uitstekend gevolg bediend van rooden wijn met eieren.

Door anderen wordt het gebruik van Acid. phenylic., Acid. salicylic.
alsmede van Acid. muriatic. aanbevolen.

Omtrent de naziekten, in hoofdzaak peesontstekingen, merkt W.

-ocr page 34-

op, dat deze hoofdzakelijk in het reconvalescentie-tijdperk ontslaan
bij die paarden, die alsdan te rijkelijk met haver gevoederd of ie
vroeg tot den arbeid gebruikt worden.

Bij de behandeling dier peesontstekingen vermijde men vooral de
aanwending\' van koude; het beste is onmiddellijke applicatie van
Ung. Cantharid.

Bij de daarop gevolgde discussie werd er, wat de aetiologie be-
treft, bijna algemeen op gewezen, dat men in de eerste plaats moet
denken aan plaatselijke miasmas. Door Prof. von Niederhaeusern
wordt in verband daarmede gewezen op het bijzondere voordeel van
ondoordringbare stalbodems, n.1. in cement gemetselde vloeren.

Bijna algemeen wordt aangenomen dat de oorzaak niet mag worden
toegeschreven aan het permanente stroo, wanneer dit, met in acht-
nemen van de noodige zorgen wordt gebruikt.

Door Prof. Luchsinger wordt ten opzichte der therapie nog melding\'
gemaakt van de gunstige resultaten van het gebruik van Salicyl"
zure natrium.

Schweizerisches Archiv für Thierheilkandc und Thier-
zucht.
1 Jahrgang 1879. S. 26—31.

J. J II.

In het »Bericht über das Vétérinairwesen im Königreiche Sachsen
für das Jahr 1878" wordt ook melding gemaakt van eene kleine,
maar zeer gekarakteriseerde influenza epidemie te Dresden in den
zomer van 1878, met zeer goedaardig beloop.

Bij deze epidemie is ook zeer duidelijk het besmettingsvermogen,
dat nog door velen in twijfel getrokken wordt, geconstateerd.

Sachs. Bericht. 23e Jahrgang S. 49 u. 50.

J. J. H.

Door A. Jost, Thierarzt te Chur, wordt mededeeling gedaan van
eene behandelingswijze van Influenza, waardoor reeds na eenige
uren eene aanzienlijke verbetering van pols en ademhaling en in
korten tijd volkomen genezing verkregen werd.

Zij bestaat n.1. in het aanwenden van in koud water gedompelde
lakens, die om bet geheele lichaam van de schoft tot het kruis

-ocr page 35-

worden gelegd en om de 5 a 15 minuten worden verwisseld, waarbij
het volgens J. vooral daarop aankomt, dat het water zoo koud mo-
gelijk zij. Deze behandeling gaat vergezeld van scherpe inwrijvingen
(ungt. canth ) aan de borstwanden, klisteeren van koud water en
bandageeren der ledematen met flanellen windsels.

Inwendig: toediening van 8 a 10 gram natr. salieyl. per dag in
het drinkwater opgelost.

In het bijzondei\' wordt er ook door hem op gewezen zorg te dragen
V00r eene goede ventilatie in den stal.

Schvjeizerisches Archiv füv Thierheilkunde und Thier-
zucht
, II Jahrgang 1880. II Heft. S. 62.

J. J. H.

Door W. H a as e, oberossarzt te Magdeburg, zijn ingevolge zijne
nog opgedane ervaringen bij het beerschen der influenza in het
vor\'g jaar, eenige mededeelingen gedaan, die gedeeltelijk zijne,
alsmede die van anderen reeds gemaakte opmerkingen bevestigen^
gedeeltelijk eenige nieuwe opgaven bevatten, die voor den practicus
Van belang zijn.

ZiJ zijn in hoofdzaak de volgende :

De influenza is eene acute infectieziekte, ontstaande door de op-
name van eene smetstof, die van paard tot paard verder verspreid,
als ook, hoewel zeldzamer, door tusschendragers overgebracht kan
worden.

De aard van de smetstof is nog onbekend, hoogst waarschijnlijk
evenwel te zoeken in plantaardige parasieten.

Wat de cetiologie betreft, zoo worden nog dikwerf de tegenstrij-
\'Hgste zaken, waarvan sommigen zeer, ten onrechte, als de oorzaken
beschuldigd. Hoofdzakelijk moeten die gezocht worden in locale
omstandigheden en wel aanleg en hoedanigheid der stallen en stal-
verpleging, zijnde het in deze opzichten plicht de voor de ontwik-
keling der infectiestoffen gunstige momenten weg te nemen of zooveel
mogelijk te beperken.

De opname van de infectiöse stof (contagium) geschiedt in de
eerste plaats door de ademhalingsorganen, in de tweede plaats dooi-
de spijsverteeringswegen. Of zij ook langs andere wegen opgenomen

-ocr page 36-

kan worden is nog niet vastgesteld, zal ook evenwel bepaald tot de
uitzonderingen behooren.

Men vindt dan ook altijd in het begin der ziekte katharale ver-
schijnselen in de bovenste afdeelingen van het ademhalings- of het
spijsverteringsapparaat, zeer spoedig evenwel gevolgd door een al-
gemeen lijden veroorzaakt door de opname der infectiestof in het
bloed. Dit algemeen lijden uit zich dadelijk door koorts, zeer dui-
delijk merkbaar aan de verhoogde inwendige temperatuur.

Als een gevolg der bloedvergiftiging ontstaan nu ziekten der
seröse- en slijmvliezen ook van andere organen dan die der adem-
halings- of spijsverteringsorganen, alsmede van klierige organen
als lever, milt, nieren en ten slotte ook der musculatuur, inzon-
derheid van het hart, enz.

De influenza is dus eene ziekte, waarbij onderscheidene organen
aangedaan kunnen zijn, zoodat zij nu eens voorkomt onder ver-
schijnselen eener eenvoudige keel- of bronchiaal-katarrh, dan weder
onder die eener maag-darm-katarrh, long-borstvliesonsteking, ont-
steking van lever, nieren enz.

De practicus vindt evenwel het hoofdbeeld van influenza altijd
weder.

Hoofdzakelijk zijn het jonge paarden, die door de ziekte worden
aangetast, minder vindt men paarden boven de 12 jaar aangedaan-
Bij nog ouderen 15 — 20 jaar hoort zij zeer zeker tot de zeld\'
zaamheden.

Ter onderkenning van de ziekte is vooral het thermometisch onder-
zoek van groot nut. Bij jonge 4—6 jarige paarden is de normale
temperatuur van 37,4—37,8°
C. — Zoodra bij het lieerschen va»
influenza onder de paarden er voorkomen, die hun haver weigeren
en de temperatuur 37,9—38°
C. aanwijst kan men die gerust
houden als lijdende aan influenza.

Het klinisch beeld der ziekte beschrijft H. niet verder, zijnde dit
door hem uitvoerig medegedeeld in eene monographie, alleen be\'
merkt hij nog, dat bij oudere paarden zeer dikwerf eene myocar-
ditis parenchymatosa ontstaat.

De duur van de ziekte hangt vooral daarvan af of merkbaar
de ademhalings- of spijsverteringsorganen aangedaan zijn. Bij
deze laatsten is de ziekteduur langer, de voeding lijdt zeer, de pa\'
tiënten vermageren spoedig. Ook is het reconvalescenstijdperk lange1\'

-ocr page 37-

en ontstaan veel meer naziekten, dan bij voorheerschend lijden dei-

ademhalingsorganen.

Omtrent het voorkomen van icterus bij influenza, merkbaar aan
c\'e geel gekleurde zichtbare mucosa, merkt H. op, dat dit dikwerf
als een constant verschijnsel van influenza wordt opgegeven, even-
wel volstrekt niet altijd voorkomt en er alleen van afhangt of de
gal nog in de dunne darmen uitgestort kan worden. Alleen wan-
neer de slijmvliezen zoodanig gezwollen zijn, dat de gal niet uit-
gestort, maar in de lever teruggehouden wordt en onder hoogere
drukking staat dan de bloeddrukking in de bloedvaten der lever,
dan is eene diffusie van galbestanddeelen in het bloed mogelijk en
Ziet men de gele tint der slijmvliezen.

Is in een stal de influenza uitgebroken en kan overgebrachte
smetstof als oorzaak aangewezen worden, dan is het hoofdzaak, de
zieken zoo spoedig mogelijk daaruit te verwijderen. Is de stal al-
gemeen geïnfecteerd of wel zelf de bron der infectie, dan moeten
aHe
paarden niet verder aan die infectie worden blootgesteld en
de stal ontruimd worden.

Wat de therapie betreft, gaat H. van de grondgedachte uit om
bet gif, (de infectiestof) zoo spoedig mogelijk te elimineeren, aange-
ven het vernietigen van een nog onbekende infectiestof in het
lichaam zelve zeer moeilijk is. Hij doet zulks door het aanwenden
^an geneesmiddelen, die de se- en excreties inzonderheid de pis-
afscheiding vermeerderen.

Zijn voorschrift daartoe is: baccae juniperi 5 dln. Borax, Natron-
salpeter en Salmiak van elk 3 dln. met poeder van zoethout en
foeniqrac in water tot eene likking gemaakt, \'s morgens en \'s avonds
«en deel van in te geven.

Bij hevig versnelden en kleinen pols en sterken hartslag voegt
bij daar nog digitalis bij.

Over het geheel is het evenwel zaak de krachten van de zieke
dieren en eene goede circulane te behouden waarom hij dan ook
bet geven van Nitrum en vooral van tartarus emeticus sterk
afkeurt daar na deze middelen zeer spoedig eene groote zwakte
v°lgt, de ziekte, zoo zij geneest, veel langer duurt en een lang-
durig reconvalescenze stadium blijft.

Chinine zou zeer aan te bevelen zijn. Verder roemt H. zeer
bet aanwenden van mostaardpappen, des noods door toevoe-

-ocr page 38-

ging van most,aardolie versterkt, afwisselend aan de borstwanden-
Eene tweede hoofdzaak is om de stallen, zoowel der zieke als ook
die der nog gezonde paarden, zoo luchtig mogelijk te houden In
den winter mag de temperatuur in die stallen niet boven de 9l>
C. zijn. >

Bij een lage staltemperatuur en goede ventilatie verloopt de ziekte
veel sneller, ook ontstaan veel minder oogziekten, als naziekten,
dan bij hoogere temperatuur.

Ter voorkoming der somwijlen volgende ontstekingen der pees-
scheeden, raadt H. ook aan het bandageeren der ledematen met
flanellen zwachtels en wel van af den eersten dag der ziekte.

Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht.
1880. No. 36 en 37. S. 301—307 en 313-310.

In de algemeene vergadering der mittelfrankischer Thierarzte,
den 12en Juli 1880 te Niirnberg gehouden, werd door den Stabs-
veterinair K r a n z 1 e eene uitvoerige verhandeling gehouden over
influenza, betreffende zijne waarnemingen van eene influenza-epi-
zootie in het laatst van 1879 en begin van 1880.

Na mededeeling van de wijze van ontstaan en verdere verspreiding
dier epizootie komt hij tot de volgende conclusien :

le. dat de influenza ontstaat uit besmetting van gezonde door
zieke paarden. De influenza-epizootie te Nürnberg door hem
waargenomen was het gevolg van het overbrengen van remonten
uit Fiirstenfeld, waar de influenza heerschte. Ook op andere plaatsen
was het uitbreken dier ziekte het gevolg daarvan. De infectie werd
bevorderd door ongunstige locale omstandigheden, als lage stallen,
ongunstige verhoudingen van den bodem enz.

2e. dat het ontstaan van influenza niet kan worden toegeschreven
aan pilzen, die met de voedingsmiddelen worden opgenomen, aan-
gezien die geheel andere ziekteverschijnselen veroorzaken, dan d®
influenza ons te aanschouwen geeft.

3e. dat de influenza evenmin als eene acclimatisatieziekte moet
worden beschouwd. De influenza toch komt overal voor.

4e. dat de zeer dikwerf beschuldigde atmosphérische invloeden
het ontstaan dier ziekte wel kunnen bevorderen, doch nimmer de

-ocr page 39-

oorzaken er van kunnen zijn. Menigmaal ziet men in eene plaats
hevige influenza epizootie en in eene nabijgelegene niet. In
garnizoen Nürnberg bleven de artilleriepaarden vrij van de ziek-
ie> terwijl zij onder de kavalleriepaarden heerschte. — Om de In-
fluenza onder de dienstpaarden te voorkomen is het dus zaak paar-
uit stallen, waar die ziekte heerscht, niet naar andere stallen
garnizoenen te zenden, tot zoo lang er gevaar bestaat voor het
overbrengen der smetstof.

Kr. noemt het tijdperk van incubatie, door Anacker opgegeven
n. 1. 3—14 dagen te kort; ingevolge zijn ervaring kan dit zelfs
l°t G weken en langer zijn.

Tot bestrijding van influenza noemt hij zuivere lucht zijnde die
grootste vijand der influenza. Wanneer influenza tijdens het
marine
jaargetijde uitbreekt, raadt, hij als het beste middel aan,
\'e paarden te laten bivouakkeeren. In den winter ze in zeerluch-
^ge stallen te plaatsen. Eene temneratuur van 4 — 6° R. wordt
2eer goed verdragen.

Wat de behandeling der influenza betreft; ook hier staat zuive-
le lucht met vermijding van tocht weer boven aan. Overigens wordt
daaromtrent geen nieuws door Kr. aangehaald.

Wochenschrift fvr Thierheilkunde uncl Viehzucht
1880 AT°. 43 en 44. S. 365—368 en S. 375—379.

NIEUWE ONDERZOEKINGEN OMTRENT ÜE LONGZIEKTE
EN DF. INENTING ALS VOORBEHOEDMIDDEL
DAARTEGEN.

Door ür. Willem s te -Jlasselt,, de uitvinder van de inenting
tegen de longziekte , zijn aan de »
acacléwie roxjale de médecine
de Belgique\'"
nieuwe beschouwingen medegedeeld omtrent de
longziekte en de inenting , zijnde de vrucht van zijne sedert 1851
gedane onderzoekingen, en waarnemingen , welke nieuwe arbeid
zijne sedeit dien tijd bestaan hebbende denkbeelden, sterk be-
vestigen.

In bet eerste gedeelte van dien arbeid zegt de schrijver, dat
moge de théorie der inenting sedert 1851 niet veel vorderingen
gemaakt hebben, dit geheel anders is met de praktij

XII. 3

-ocr page 40-

In het algemeen is er in den Iaatsten tijd een zeer gunstige
stemming vóór de inenting ontstaan in bijna alle landen van Europa,
niet het minst in Nederland, doch niet alleen in Europa, ook in
Amerika, Afrika en Australië.

Schrijver bewijst zulks door een tal van daadzaken en meenin-
gen mede te deelen, betreffende de gunstige werking dier inenting
uit verschillende landen waaronder ook die van Nederland , waar
de gunstige werking van de inenting sinds de toepassing van de
wet van 8 Aug. 1878 en van het Koninklijk Besluit van 17 Aug.
daaraanvolgende sterk is gebleken.

Uit al die verschillende mededeelingen blijkt dat de inenting
als een uitstekend voorbehoedmiddel tegen de longziekte moet wor-
den beschouwd.

In het tweede gedeelte geeft D r. W i 11 e m s eenige weten-
schappelijke en praktische beschouwingen over de longziekte zelve ,
in hoofdzaak op het volgende neerkomende.

De longziekte is eene algemeene en specifieke ziekte, die uitslui-
tend
door besmetting en nooit spontaan ontstaat en behoudens
zeldzame uitzonderingen de dieren slechts éénmaal in hetleven aantast.

De longziekte kan door inenting op andere gezonde dieren over-
gebracht worden , zijnde de behoorlijk ingeënte dieren dan volko-
men voor de longziekte beschut. Deze inenting oefent geen wer-
king meer uit op eenmaal reeds met gevolg ingeënte dieren, even-
min op dezulke, clie van de longziekte zelve genezen zijn.

Eene overdracht van longziekte door ingeënte dieren, heeft vol-
gens W. nooit plaats.

Deze ziekte komt alleen voor bij dieren van het rundergeslacht
en kan noch op den mensch, noch op andere dieren worden overge-
bracht .

Verder geeft W. eenige opmerkingen omtrent de wijze van in-
enten, verzamelen van stof enz. ten beste. Opmerkingen die even-
wel weinig nieuws bevatten.

Wat het eigenlijke virus van de longziekte betreft, dit be-
staat volgens de laatste onderzoekingen in een
parasiet.

Zooals bekend is, zijn door D r. Willems en den hoogleeraar
van Kempen reeds in 1852 in de stof uit de zieke longen ont-
nomen, kleine lichaampjes met eigenaardige beweging ontdekt. De
aard van deze lichaampjes (corpuscules, germes) bleef evenwel on-

-ocr page 41-

bekend, tot in den laatsten tijd toen het Dr. Willems gelukte
den waren aard daarvan op te sporen vooral naar aanleiding van
de gewichtige ontdekkingen van den Hr. Pasteur.

Met behulp van de HH. Verriest en Bruylants, professoren
aan cle Universiteit te Leuven is n.1. de parasitaire aard van
deze lichaampjes ontdekt.

Even als dus bij miltvuur, septicaemie, en de zoogenaamde cho-
lera der hoenders bestaat het wezen der longziekte in eene pa-
rasiet (microbe), die zich in alle weefsels en sappen van het zieke
dier bevindt, v. n. in de longen, pleura, darmkanaal en lever, als-
mede in geringe hoeveelheid in het bloed en in de spieren ; in
deze laatste toch nog altijd in zoo grooten getale voorhanden, dat
men daaraan het vleesch van longzieke dieren kan herkennen.
t>oor bovengenoemde heeren, Prof. Verriest en Bruylants, zijn
Eerdere cultuurproeven genomen met de microbe bij de longziekte
gevonden en is het hun gelukt dit zelfs tot de 8ste generatie voort-
tezetten. In het
cultuurvocht ontwikkelt de parasiet zich in groote
boeveelheid en zijn zij zeer levendig.

Dr. Willems stelt zich voor met het cultuurvocht van die Hee-
ren proeven te nemen en daarmede inentingen te doen, hetwelk
het groote voordeel heeft van zuiver te zijn en geheel vrij van
alle vreemde v. n. septische producten.

Ook de Prof. Verriest en Bruylants hebben van hunne werk-
zaamheden inededeeling gedaan aan de académie royale de mé-
decine de Beigique.

In eene latere zitting en wel van 31 Juli 1830 \\an de genoem-
de
»académie," is door Dr. Willems op nieuw een nota inge-
diend omtrent de werking der inenting als voorbehoedmiddel tegen
de longziekte, waarin hij vooreerst wijst op het groote nut dat de
inenting in 1870 in Nederland bewezen heeft, (volgens voorschrift
van de wet van Aug. 1878) en daardoor nogmaals het groote
gewicht van de inenting betoogt.

Verder deelt hij daarin mede, dat de microbe van de longziekte
ook gevonden is door Pasteur alsmede door Cousot. En ten
slotte, dat hij in afwachting van het gedane verzoek aan den Mi-
nister van Binnenlandsche zaken om proeven met het bovenbedoel-

-ocr page 42-

de cultuurvocht op groote schaal te doen bewerkstelligen, door
welwillende hulp van eenige groote branders reeds 60 inentingen
hëeft gedaan met dit cultuurvocht, en wel in de maanden Juni en
Juli 1880. Van deze 60 ingeënte heeft men bij 52 meer of min-
der duidelijke werking waargenomen, geheel overeenkomende met
de inenting van uit de longen verkregen stof, alleen minder he-
vig en zonder eenige nadeelige gevolgen.

Of deze wijze van inenting evenwel dezelfde voorbehoeding geeft
als de gewone wijze, kan erenwel heden nog niet worden uit-
gemaakt.

Deze mededeelingen zijn voorzeker met het oog op onze toe-
standen niet van belang ontbloot en zeer zeker der lezing waard.
Ik heb slechts met eenige woorden de aandacht daarop willen vestigen.

In het geheel kan men ze vinden, als volgt :
lste Nota van Dr. Willems: Nouvelles recherches sur la
Pleu-
ropneumonie exudative de l\'espèce bovine et sur l\'ino-
culation préventive de cette maladie in de

Annales de médecine vétérinaire cle Bruxelles
1880. Aug. Sept. Oct. Nov. et pag. 421— 442 ;
491-512; 549-565,
et 605-624.
Nota der HH. Bruylants en Verriest: Recherches sur le mi-
crobe de la pîeuropneumonie bovine.

idem December pag. 675 — 685.
2e Nota van Dr. Willems: Note sur l\'inoculation préventive de
la pîeuropneumonie bovine.

idem 1881 Jan. pag. 19—25.

J. J. H.

Bijvoegsel.

Bij Besluit van 10 Jan. 1881 heeft de Minister van Binnenland-
sche Zaken in Belgie eene commissie benoemd, aan welke is op-
gedragen de proeven te controleeren der HH. Bruylants
en Ver-
liest, Professoren aan de Universiteit te Leuven, om de waarde
en uitwerking te leeren kennen als inentingstof van de »microbes"
afkomstig uit het vocht van de longen van zieke runderen.

Deze commissie is samengesteld uit de Hecren Crocq, lid van

-ocr page 43-

den Senaat, lid van de Kon. Academie van geneeskunde; Thier-
nesse, directeur en Dégive, Gérard, Laho,
Wehenkel, leera-
ren aan de Veeartsenijschool,
Gilkinet , Prof. aan de Universiteit
te Leuven, enLeyder, Prof. aan \'s Rijks Land bouwinstituut.

De heer Crocq is voorzitter en de heer Wehenkel secretaris
dezer Commissie.

OVER DE OORZAKEN EN HET VOORKOMEN VAN DE
LUP1NENZIEKTE (LUP1NOSE) DER SCHAPEN.

Ten gevolge van talrijke aan het landbouw-instituut te Halle
gedane vragen betreffende do oorzaken van de lupinenziekte dei-
schapen, zijn aldaar door Prof. Kühn proeven genomen, die voor
het grootste gedeelte door den assistent Dr. Liebscher zijn uit-
gevoerd.

Die onderzoekingen hebben bewezen, dat men, door rijkelijke
toediening van de in de lupinezaden voorkomende alcaloïden, wel
het leven der schapen in gevaar kan brengen , maar dat de op
deze wijze ziek geworden of gestorven schapen, niet het geringste
spoor van de, de lupinose kenmerkende geelzucht vertoonen.
Daarentegen werd gevonden, dat in zulk lupinenvoeder, dat blijkens
de ervaring de lupinose
veroorzaakt, eene door glycerine uittrek-
bare stof voorkomt, welke stof ook werkelijk, bij aldaar genomene
proeven, het sterven van dieren met de eigenaardige verschijnselen
van geelzucht ten gevolge had.

Over den aard van deze stof moeten nadere onderzoekingen nog
verder beslissen,
maar thans is reeds een voor de praktijk uiterst
belangrijk resultaat behaald, n. 1. dat de invloed van die schadelijke
stof door het stoomen der lupinen wordt weggenomen.

Deze bewerking, hoe gemakkelijk ook uitvoerbaar met de lupine-
zaden, is niet aan te wenden bij de groote massa\'s, die als lupi-
nenhooi, of als halfrijpe lupinen-planten gebruikt worden.

Hiervoor meent nu Prof. Kühn een, naar \'t hem voorkomt
gewichtig voorstel te kunnen doen en zulks voor verder onderzoek
sterk aan te bevelen.

De schadelijk werkende, waarschijnlijk tot de termenten behoo-

-ocr page 44-

rende stof, zal, evenals door stoomen, ook wel door het zelfver-
hittingsproces vernietigd worden, welk proces bij de bereiding van
bruin hooi plaats heeft. — Daarom is het in hooge mate gewenscht,
dat in die boerderijen, waar tot heden de lupinose geregeld waar-
genomen werd, proeven gedaan worden met deze wijze van oog-
sten, zij \'t dan ook slechts in beperkte mate. Worden de overige
lupinen op de gewone wijze behandeld, dan kan men later bij
eene afdeeling der kudde gemakkelijk nagaan, of het bruinhooi
zich beter verhoudt, dan het op de gewone wijze geoogste lupinen-
voeder.

Bij het doen van zulk eene proef moet men in het oog houden,
dat de bruinhooi-bereiding niet altijd gemakkelijk uitte voeren is,
daar het slagen der bewerking afhangt van den behoorlijken voch-
tigheidstoestand, waarin het voeder bijeengebracht wordt en deze
eerst door ondervinding gezocht moet worden. Daarbij is het noodig
dat er een
zoo innig mogelijke verhitting plaats vindt , \'t welk bij
nog onvoldoende ervaring lichtelijk in stede van een gewoon ont-
ledings-proces, een verkoolen of misschien wel een verbranden dei\'
massa ten gevolge kan hebben. Deze bedenkingen
mogen evenwel
bij de aanzienlijke beteekenis der zaak, van het doen van zulke
proeven niet terughouden. Slaagt de bewerking, dan zullen ook
wel spoedig de regelen bekend worden, door welker opvolging eene
grootere zekerheid voor het welslagen der lupinen-bruinhooi-berei-
ding bereikt wordt. Als voorloopige aanwijzingen mogen de vol-
gende voorschriften voldoende zijn :

Men late de lupinen in de ontwikkeling der peulen niet te ver
voortgaan; zij worden het best gemaaid, als het tweede schot
pas heeft uitgebloeid. Men late ze in het zwad liggen , totdat na
herhaald keer-en de blaadjes sterk verwelkt maar nog geenszins
dor geworden zijn. De stengels en sterkere takken zijn dan nog
overvloedig van vegetatiewater voorzien. In dezen toestand worden
de lupinen, na volledig afdrogen van alle vocht,
van regen of dauw,
op een voldoend grooten
cylindrischen hoop gebracht. Voor ge-
schikte afmetingen kan worden aangegeven : 6 meter middellijn en
6 meter hoogte. De lupinen worden in dunne lagen uitgespreid en
vastgetreden. Bij lupinen met zeer sterk ontwikkelde stengels te
het doelmatig om de oppervlakte vóór het vasttreden met goed
gescherpte spaden te besteken. Het vasttreden moet op alle punten,

-ocr page 45-

\'1 het midden even goed als aan de randen, zoo gelijkmatig mo-
gelijk en met kracht geschieden. Heeft de hoop de behoorlijke
hoogte bereikt, dan wordt hij geheel effen afgewerkt. Daarop spreidt
men er ter dikte van 0.8 — 1 meter los uiteengeschud stroo over-
heen, dat eveneens laagsgewijs zoo vast mogelijk getreden worden
e\'i in een elfen vlak eindigen moet. De aldus gemaakte, van boven
geheel platte en aan de zijden loodrechte hoop blijft dan aan zich
zeiven overgelaten. Na ongeveer 6 weken is het verhittingsproces
geëindigd. Van gewicht is het om zulk een brandhoop zoo spoedig
"»ogelijk te voltooien ; men bezige dus voldoend arbeiderspersoneel.

Wellicht kan het vernietigen der schadelijke stof ook door het
•nzuren der lupinen geschieden, en schijnt het werkelijk raadzaam
°>n ook ten dien opzichte proeven te nemen.

Het zekerst resultaat zal evenwel verkregen worden , door eene
goed in het werk gestelde bruinhooi-bereiding.

Eene uitvoerige mededeeling der genomen proeven vindt men in het
\'^e Heft der «Berichte des landwirtschaftlichen Instituts der Uni-
versität. Halle\'\' versehenen bij G. Schön feld te Dresden.

Der Thierarzt. 19e Jahrgang 1880. No. 9. S. 210—212.

J. J. H.

OVER DE DIAGNOSTISCHE BETEEKENIS VAN HET
ONDERZOEK MET DEN OOGSPIEGEL BIJ STIL-
LEN KOLDER DER PAARDEN.

Onder dit opschrift wordt door Prof. Dr. Lustig eene inte-
ressante mededeeling gedaan in het Hannoversch Jahresbericht.

Bekend is het dat in de menschelijke geneeskunde bij vorming
van gezwellen in de schedelholte, bij verhooging van de intracra-
nieele drukking en ook als gevolg van intracranieele ziekten zelve,
meningitis enz. eene hyperaemie en
ontsteking van het uiteinde van
de gezichtszenuw, de papil, ontstaat. (Stauungs-papille.) x)

\'!) De o .htalmoacopische verschijnselen van de »Stauungspapil" bij
den mensch bestaan in hoofdzaak in eene troebeling en soms een aan-
zienlijke dikwerf zelfs sterk gemarkeerde zwelling van de papil en hy-

-ocr page 46-

Sinds nu ook de oogspiegel in de vétérinairpraktijk (neer en meer
wordt toegepast en de moeilijkheden daarbij worden overwonnen,
komt men ook tot de ontdekking van gewichtige pathologische
toestanden van het oog, geheel met die van den menscli overeen-
komende.

Door Dr. Esberg, oogarts te Hannover, zijn gedurende het jaar
1878 talrijke cphthalrnoskopische onderzoekingen gedaan aan paarden,
die aan acute en chronische hersenwaterzucht leden. Het resultaat
dezer onderzoekingen zijn door hem in de 12e vergadering van de
ophthalmologische vereeniging te Heidelberg , 12 Aug. 1879 , na-
genoeg als volgt medegedeeld :

»Ingevolge mijne talrijke onderzoekingen is het mij gebleken,
»dat dit ziektepioces (hersenwaterzucht) duidelijk te herkennen is
»aan de verschijnselen in den achtergrond van het oog, en dat
»door die verschijnselen ook met zekerheid de intensiteit van dit
»lijden, de toe- of afname uitgemaakt kan worden.

»In normalen toestand krijgt men door middel van den oogspiegel,
»bij kunstlicht, of nog beter bij daglicht, een geelachtig groene
»reflex van den achtergrond van het oog, afkomstig van het tapetum.

»Bij hydrocephalus nu ziet men eene sterke roode kleur ; ook
»de papil is opvallend rood gekleurd, bevindende zich in het cen-
strum daarvan enkele gesatureerde vlekken. Het zenuwweefsel is
»troebel, zonder gemarkeerde zwelling. De retinavaten zijn wegens
»sterke injectie duidelijk zichtbaar en ongeveer 8 a 10 Mm. ver in
»de retina te vervolgen.

»Bij afname van de inlercranieele drukking, komt van af de
»periplierie de normale kleur van het tapetum weder le voorschijn,
»terwijl met verhooging dier drukking de injectie dadelijk sterker
»wordt. Een dergelijke afwisseling kan men binnen 24 uren door

peraemie van de naastbijgelagene retinaaladeren. De papil is door ca-
pilaire hyperaemio sterk roodgekleurd.

De netvlies slagaderen zijn in den regel nauwer, terwijl de aderen
verwijd <n sterk slingerend veiloopen en tot in de doorschijnende retina
te vervolgen.

Soms ontstaan lianiorragiën in den omtrek der papil, terwijl later als
gevolg der ontsteking een atrophische degeneratie van de Nervus opti-
cus ontstaat. liet gezichtsvermogen is bij deze aandoening zeer gestoord.

Dr. K. Hersing, Compendium der Augonheilkunde.

-ocr page 47-

»het onderzoek met den oogspiegel dikwerf zeer duidelijk waar-
nemen en kómt dan volkomen overeen met de veranderingen in
»het algemeen welzijn der patienten.
Zoo ver Br. E sberg.

Dr. Lustig voegt daaraan toe, dat ook hij sedert dien tijd bij
elk paard met hydrocephalus dat aan de kliniek voorkwam, het
onderzoek met den oogspiegel voortgezet heeft en steeds de hype-
raemie van de papil en van de vaten der retina bij gemelde ziekte
heeft waargenomen.

De graad van deze hyperaemie kwam steeds overeen met de

hevigheid van de hersenaandoening; het ergst was zij bij acute
hydrocephalus. In den regel was de hyperaemie aan een oog heviger
dan aan hot andere, terwijl dan juist ook de paarden sterker naar
die zijde drongen waar het oog het minst aangedaan was.

Het verschijnsel was zoo constant dat L. steeds vooraf kon zeggen
naar welke zijde het dier zou dringen.

Even als bij den mensch bij het voorkomen der Stauungs-papil
het gezichtsvermogen in den
regel in hooge mate gestoord is, moe-
ten wij aannemen , dat de storingen in de bewegingen bij siilkol-
derige paarden niet aan de hersenaandoeningen zelve, maar ook
aan de daardoor veroorzaakte storingen in
het gezicht moeten wor-
den toegeschreven.

Hetzelfde geldt zeer zeker ook van de beweging der draaizieke
schapen.

Of bij paarden de Stauungs-papil bij stillen kolder op dezelfde
wijze tot stand komt en
of dezelfde anatomische verhoudingen daar-
bij van invloed zijn als bij den mensch, kan L. niet opgeven.

Dij den mensch zou zij (volgens opgave van Lustig) daardoor
tot stand komen, dat ten gevolge van de verhoogde intracranieele
drukking een compressie van de sinus cavernosus zou ontstaan en
ten gevolge daarvan circulatiestoringen, die zich tot aan de vaten
van de retina zouden voortplanten. 1)

!) Omtrent die oorzaken vindt men in Her si ngs compendium der
Augenheilkunde nog het volgende aangegeven:

iiadat door de experimenten van Sc hw albe, eene communicatie
tusschen de subaraclmoideaalruimte van de hersenen en do subvaginaal-
niimte van de gezichtszenuw was aangetoond, werd door Schmidt-

-ocr page 48-

Ten slotte merkt Lustig op, dat de zoogenaamde Stauungspapil
niet alleen bij hydrocephalus maar ook bij alle andere hersenziekten,
waarbij een verhooging der intracranieele drukking bestaat, voor
moet komen terwijl hij er nog op wijst, dat dit onderzoek voor
de diagnose van stillen kolder vooral uit een gerechtelijk oogpunt
van zooveel belang is, dat zulks daarbij niet, meergemist mag worden.

Dr. Lustig onderzoekt de oogen met gewoon daglicht, waartoe
hij eerst het oog atropiniseert, het paard in den staldeur plaatst
met het achterstel naar den uitgang gekeerd. Op deze wijze, die
hij van D r. Esberg heeft geleerd, kan men zelfs bij duister
weêr een voldoende verlichting van den achtergrond van het oog
verkrijgen.

Jahresbericht der Königlichen Thierarzneischule zu llannover.

12e Bericht 1878/79 S. 81—84.

J. J. H.

Rimpler de theorie opgesteld, dat bij hersengezwellen door verhooging
der intracranieele drukking, vloeistof uit de arachnoideaalruimte in de
subvaginaalruimte geperst, rvsp. de uitvloeiing daaruit in het cranium
tegengegaan werd. Zoodoende zou een oedeem der lamina cribosa en
incarceratie der vena centr. ret., en van het intraoculaire gezichtszenuw-
einde ontstaan.

Als pathologisch anatomisch bewijs haalde hij aan de zakvormige uit-
zetting der zenuwscheede door vocht in de nabijheid van den bnlbus,
die bij hersengezwellen wordt waargenomen.

Manz vond diezelfde uitzetting ook bij andere hersenziekten en
noemde ze
hydrops var/inae optici, -- terwijl hij, de werking van ver-
hoogde intracranieele drukking op de circulatie van de netvliesvaten
bestudeerende, vond, dat na injectie van gedefibrineerd blosd in de
sehedelliolte, na opening van de dura mater op een tijdstip dat dit vocht
de basis van den schedel nog niet bereikt kon hebben, reeds eene sterke
hyperaemie en geslingerd verloop der netvliesaderen bestond; ook trad
reeds tijdens en nog meer na het experiment eene capillaire hyperaemie
van de papil op.

Hij besloot daaruit dat zelfs kortdurende liyperaemieën van de her-
senen en de hersenvliezen zich voortplanten op de scheede en den stam
van de gezichtszenuw en ontsteking dezer veroorzaken.

Ten slotte namen Knapp en Schmidt-Rimpler ook waar, dat
exsudaten uit de schedelholte door de zenuwscheeden tot de lamina
cribosa doordringen en na doorgang daardoor, het netvlies aantasten.

-ocr page 49-

DARMPUNCTIE PER RECTUM.

^fet recht is in den laatsten tijd door Prof. Fr ie d berg er
\'e darmpunctie bij koliek der paarden sterk aanbevolen. Er zijn
evenwel gevallen, waar door deze operatie op de gewone wijze
\'\'■ b in de flanken, geen gas ontwijkt en alzoo de tympanitis niet
verdwijnt. In die gevallen nu wordt door Ernst F ö ring er, vété-
rinair Ie klasse te Würzburg, voorgesteld de punctie door het
rectum te doen, eene operatie, die door hem onderscheidene ma-
\'en met goed succes is verricht en waarvan geene nadeelige ge-
v°lgen te wachten zijn. Uitvoerige beschrijving van deze operatie
V1«dt men in het :

Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht 1880 No. 40.

J. J. H.

OVER HET VOORKOMEN VAN »GLAUCOMA SIMPLEX"
BIJ ONZE HUISDIEREN.

In het bericht over de K. veeartsenijschool te Berlijn door Prof.

Roloïf, directeur dier school, komt, onder de medegedeelde
merkwaardige ziektetoestanden, een geval voor van glaucoma sim-
plex bij een ouden hond, waarbij sedert maanden eene sterke uit-
vloeiing san tranen had bestaan, terwijl de linker oogappel lang-
zamerhand was vergroot. (Uit de polykliniek van Dr. Mol Ier).

Bij nader onderzoek was in de eerste plaats zeer opvallend de
aanzienlijke hypertrophie van den linker oogbol, die zeker meer
dan de helft vergroot was, zoodat de oogleden met moeite geslo-
ten konden worden. Aan de conjunctiva werd eene sterke injectie
van de episclerale vaten waargenomen. De cornea was zwak troe-
bel, waardoor evenwel het zien in het binnenste van het oog wei-
nig of niet gestoord werd. Verder bestond eene groote anaesthe-
SIe> zoodat men de cornea met eene ?onde of papier kon aanra-
ken, zonder dat daarop gereageerd werd.

Be bulbus was op het aanvoelen zeer hard, wat duidelijk uit-
kwam bij vergelijking met het rechter oog.

De intraoculaire drukking was verhoogd ; de pupil sterk verwijd ;
de iris bij inwerking van licht onbeweeglijk. Buitendien was door

-ocr page 50-

de sterke uitzetting van den oogappel eene gedeeltelijke loslating
ontstaan van de lens van hst ciliairlichaam, zoodat bij plotselinge
bewegingen van den kop, de lens deze volgde en in den oogbol
heen en weer bewogen werd.

Troebeling van de lens was zeer gering, zoodat de diffuse geelachtig
groene kleur van het glasachtig lichaam duidelijk zichtbaar bleef.

Het gezichtsvermogen was aan het linker oog volkomen ver-
dwenen, het rechter oog geheel normaal.

De wijze van ontstaan van deze oogziekte kon niet nader op-
gespoord worden ; volgens den eigenaar was deze toestand lang-
zamerhand ontstaan en had hij nimmer ontstekingsverschijnselen
waargenomen.

Uit dit alles blijkt dat dit geval geheel overeenkomt met de bij
den mensch voorkomende »glaucoma simplex," waarvan het be-
staan bij dieren tot nogtoe niet met zekerheid bekend was.

Archiv filr wissenschafüiche und practische Thierheilkunde.

1880. 6e Band. Ie u. 2e Heft. Seite 65.

J. J. H.

BEHANDELING VAN CHRONISCHE ARTHRITIS.

In gevallen van chronische arthritis bestrijkt men de zieke plaats
met eene solutie van Jodoform (10), in aether sulph. en alcohol
(ana 20), of chloroform ; het tevens aanwenden van zijden of fla-
nellen windsels is zeer aantebevelen.

Recueil de médecine vétérinaire 1880. No. 3.

J. J. H.

OVER DE THERAPIE VAN DEN STRAALKANKER
VAN HET PAARD.

Door F. Denen bo urg, oud goevernementsveearts in België, wordt
mededeeling gedaan omtrent eene wijze van behandeling van den
straalkanker, die volgens hem als
de eenvoudigste en beste van
alle geneesmethodes moet worden beschouwd.

Deze methode, heeft hij, hoewel eenigszins gewijzigd, van zijnen

-ocr page 51-

vader overgenomen, die ze reeds met het beste gevolg toepaste,
toen hij nog kweekeling was aan de veeartsenijschool te Alfort,
welke school hij in 1835 verliet.

In hoofdzaak komt zij op het volgende neer:

Nadat alle losse hoorndeelen weggesneden, en de zieke deelen
geheel blootgelegd zijn, worden die plaatsen door middel van een
spatel bestreken met een deegachtige massa, die verkregen wordt
door gelijke deelen
zwavelzuur■ en azijnzuurkoper met zoo veel
teer te mengen dat die massa van deegachtige, consistentie ver-
kregen is.

Vervolgens wordt dit met vlas bedekt en dan het geheel, aan
den vooraf beslagen hoef, door middel van eene plaat bedekt, zoo-
dat eene gelijkmatige drukking plaats heeft.

Zoolang de ziekte nog voortgaat, moet dit velband alle dagen
°f minstens om de twee dagen worden vernieuwd. Is het lijden
van dien aaj\'d, dat ook de wand aangedaan is, dan moet telkens
bet ijzer afgenomen worden, om zoo noodig losse hoorn weg te
kunnen nemen.
Later, wanneer het lijden zich niet verder uitbreidt,
kan men het ijzer laten liggen.

Na eenige malen dit verband aangewend te hebben, ziet men
dat het hoorn een beter aanzien krijgt, hoewel nog weinig con-
sistentie bezittende.

In den regel ziet men, dat na eene behandeling van ongeveer
20 dagen de zieke deelen met eene schijnbare gezonde hoornlaag
Zljn bedekt, zoodat men in den waan zou verkeeren met eene vol-
kornene genezing te doen te hebben ; men late zich door deze
schijnbare genezing evenwel niet misleiden om met de behandeling
\'e eindigen ; deet men dit, dan ziet men deze laag zich spoedig
weder loslaten en daaronder weder eene kaasachtige massa te
voorschijn komen.

Men moet dus met de verbanden voortgaan, de nieuwe hoorn
besnijden en alle kaasachtige massa\'s verwijderen, tot volkomen
normale hoornvorming aan alle plaatsen is verkregen, waartoe ge-
woonlijk
6 weken d 3 maanden noodig zijn.

Somwijlen gebeurt het, dat, na eene behandeling van 20 a, 25
dagen, waarbij steeds vooruitgang heeft plaats gehad, de ziekte
aan enkele plaatsen geheel stationnair blijft.

In die gevallen gaat D. over tot het gebruik van derivantia ,

-ocr page 52-

terwijl hij van causticum wisselt. Volgens zijn vader bezigt hij dan
«ene massa, verkregen, door het gieten van zwavelzuur op gekris-
talliseerde aluin, — waarna de toestand spoedig betert.

De duur der behandeling hangt zeer veel van den constitutio-
neelen toestand en het meer of minder lijmphatisch temperament
van het paard zelf af; verder natuurlijk van de uitgebreidheid en
den reeds bestaan den duur van het lijden doch bovendien nog van
de weêrsgesteldheid. Meermalen ziet men bij droog weer bestendige
beterschap , terwijl bij vochtige lucht of eenige dagen regen , de
ziekte weder vorderingen maakt.

Behalve de plaatselijke behandeling geeft D. inwendig ijzervitriool,
om de constitutie te verbeteren, waardoor de ziekte in veel korte-
ren tijd bestreden wordt en vooral recidiven worden voorkomen.

Annales de médecine vétérinaire de Bruxelles. 28e année 3e
Cahier. Mars 1880. Pag. 121 — 136.

J. J. H.

NOG EENS OVER DE WERKING VAN HET NAALDVORMIG
BRANDIJZER.

Genoeg bekend is het, dat de methode, het branden met het
naaldvormig ijzer, zeer sterk door de fransche vétérinairen wordt
aanbevolen.

Thans wil ik ook de daarmede genomen proeven aan de veeart-
senijschool te Dresden (kliniek van Prof. S i e damgro t zky )
mededeelen. In den loop van het jaar 1879 werd deze methode
n. 1. beproefd bij 9 spatkreupele paarden.

In den regel werden, al naar de grootte van de spatverhevenheid,
6 a \'10 punten aangebracht. De naald werd door de huid tot in
het been gedrukt en gewoonlijk 2 a 3 minuten daarin gehouden.
Meestal werd elke punt slechts eens gebrand. Slechts in enkele
gevallen werd de naald voor de tweede maal op nieuw ingebracht.

Ter voorkoming van het verkolen van de huid, wanneer de naald
tot aan hare basis indringt, werd een met gaten doorboord spek-
zwoerd op de huid gelegd, hebbende geheel hetzelfde effect als de
fransche veeartsen verkrijgen met hunne ijzers met diaphragmen.

Het branden kon steeds aan het staande paard geschieden, had

-ocr page 53-

2elfs met mindere moeite plaats dan het gewone bianden. Moest
°ok somwijlen, door het oplichten van het been, de naald uitge-
trokken worden, dan kon die toch gemakkelijk weder in de eerste
°pening ingebracht worden.

Benige malen gebeurde het, dat de gewrichten door het naaldvor-
tnig ijzer doorboord werden, zoodat onmiddellijk na het uittrekken van
de naald de synovia uit de opening uitvloeide. In geen enkel ge-
val ontstond daardoor eenig nadeel.

In den regel was de reactie op dit branden gevolgd, zeer gering.

Als nabehandeling werd in ieder geval, na 24 uren , eene scherpe
zalf ingewreven, waarvan de werking door nawrijvingen, gedurende
^ dagen werd onderhouden. Daarna werd de plaats geheel aan
Zlch zelve overgelaten. Na 6 a 8 dagen werden enkel de korsten
01 et een weinig olie ingewreven.

Over het geheel was de reactie volstrekt niet sterker dan na
bet gewone branden wordt waargenomen, terwijl men 3 weken tijds
"a het branden slechts kleine puntjes als lidteekens waarneemt ,
die later geheel door de haren bedekt zijn, zoodat geen spoor van
het branden zichtbaar blijft.

Slechts iri één geval en zulks wel waarschijnlijk als het gevolg
van een te aanhoudend branden en het te dicht bijeenbrengen der
Punten , volgde gangreen van de huid , waarbij stukken huid en
onderhuidsch bindweefsel geheel uitvielen, zoodat de beenderen
bloot lagen.

Niettegenstaande dit ongeval, genas zulks toch betrekkelijk vrij
sPoedig met achterlating evenwel van groote lidteekens hoewel de
sPatkreupelheid geheel verdwenen was.

^et resultaat van deze proeven was, dat in 5 gevallen volkomen
genezing volgde, 2 verbeterd en 2 even kreupel bleven als te voren.

Zoo men uit dit gering aantal proeven een besluit zou mogen
trekken , zou het zijn , dat deze methode, wat resultaten betreft ,
nagenoeg gelijk staat met de oude methode van branden.

In ieder geval is dan toch deze methode nog verre te verkiezen
boven de oude, wijl zij veel gemakkelijker uit te voeren is en slechts
zeer geringe of geen lidteekens achterlaat.

bericht über das Véïérinairwesen irn Königreiche Sachsen für
das Jahr
4879. 24 Jahrgang 1880. S. 90—92.

J. J. H.

-ocr page 54-

PROEVEN MET MONOBROMKAMPHER.

De, door Schwartz ontdekte monobromkampher, C10 Hla,
Bro, d. i. Kampher, waarin éen atoom waterstof, door een atoom
Bromium is gesubstitueerd, werd in het jaar 1871 door D e n e f f e
bij zijne proeven aan zieken als een uitstekend sedativum van het
zenuwstelsel eikend.

Volgens de proeven van Lawson en B o u r n e v i 1 1 e zou dit
middel de werkzaamheid van het hart, de ademhaling en tempe-
ratuur bij mensch en dieren verminderen en slaap veroorzaken.

Van daar dat het, even als Bromkalium bij verschillende neuro-
sen en neuralgiën en als hypnoticum werd aanbevolen, terwijl het
vooral bij irritatietoestanden der urogenitalorganen zeer werkzaam
zou zijn.

Met dit middel werd door Prof. D r. S i e d a m g r o t z k y aan
de veeartsenijschool te Dresden, eene proef genomen bij een 9 jarig
fijn raspaard, dat ten gevolge eener voorafgegane oppervlakkige
kroontrap aan hevige tetanus leed, gepaard met groote opgewekt-
heid, angst en sterk zweeten — welk dier te vergeefs 3 dagen met
kalium bromatum was behandeld. Den 4den dag, toen de tetanische
verschijnselen zeer waren toegenomen, en de mond bijna niet meer
geopend kon worden , werden subcutane injecties aangewend van
Camphora monobramatae 2, in spiritus 10, over 3 keeren per dag
verdeeld.

De oplossing in die kleine hoeveelheid spiritus geschiedt volkomen
bij eene verwarming tot op 25°, moetende dan de injectie spoedig
geschieden, wijl na bekoeling de camphor zich weer uitscheidt.

Reeds na 2 dagen waren de krampen en het zweeten zeer ver-
minderd , ook kon weer een weinig voedsel opgenomen wórden-
Dagelijks werd nu dezelfde hoeveelheid aan verschillende plaatsen
geinjiceerd en zulks in het geheel gedurende
acht dagen.

De beterschap nam allengs toe, zoodat het paard den 18den dag
geheel hersteld was. Opvallende verschijnselen als het gevolg van
dit middel werden volstrekt niet waargenomen. Door het gebruik
van alcoholische oplossingen werd bepaaldelijk necrose van het
subcutane bindweefsel aan de injectieplaatsen verwacht, wat evenwel
alleen plaats had aan de wang en het kruis , terwijl zij aan den
hals en den schouder uitbleef.

-ocr page 55-

Aan eerstgenoemde plaatsen ontstonden na eenige dagen kleine
abseessen, waarvan eenige ongeopend gelaten, na eenigen tijd van
zelf verdwenen , terwijl bij die, welke geopend werden, eene des-
mfecteerende behandeling noodig was.

Bericht über das Vétérinairwesen im. Königreiche Sachsen pro
1879. 24e Jahrgang 1880. S. 93 u 94.

J. J. H.

OVER HET THYMOL.

Door den thierarzt Haselbach in Pitschen o. s. , wordt de
aandacht gevestigd op het genoemde goedkoope, anstiseptisch
Wondmiddel, dat in de veeartsenijkunde nog veel te weinig ge-
bruikt wordt.

Hij verkiest dit, ter behandeling van open wonden, verre boven
bet hedendaagsch gebruikelijke carbolzuur. Door behandeling met
het thymol, dat bij als waterige oplossing bezigt en wel in de ver-
houding van 1 : 2000, krijgen flets uitziende wonden een veel beter
aanzien, terwijl eene goede granulatie tot stand komt.

Ook voor injecties bij fistels gebruikt hij deze oplossing, die hij,
z°o noodig n. 1. in verouderde gevallen doet gepaard gaan met
het inbrengen van bougies van sublimaat en arabische gom. Ook
het uitspoelen van de uterus na teruggebleven nageboorte ,
heeft de thymoloplossing uitstekend voldaan, welke uitspoeling hij
v°lgens de ons bekende methode van Hegar (Dammann) verricht,
zijnde minder irriteerend dan door middel eener spuit aange-
bracht.

Deze injecties herhaalt hij 3 a 4 malen daags.

Monatschrift des Vereines der Thierarzte in Oestenreich. 3e
Jcihrgang 1880 No. 11. S. 161—163.

J. J. H.

BIJDRAGE TOT HET VASTSTELLEN VAN DE DOSIS VAN
»NITRAS STRYCHNINE", ZOOWEL VOOR
SUBCUTANE INJECTIES ALS VOOR HET
INWENDIG GEBRUIK.

Door Prof. Feser wordt er op gewezen, dat sedert in de

XII. 4

-ocr page 56-

veeartsenijkundige praktijk meer gebruik wordt gemaakt van sub-
cutane injecties van geneesmiddelen , men ook de juiste gift dier ,
zoo hevig werkende geneesmiddelen dient te weten. Van vele
geneesmiddelen ontbreken evenwel nog dergelijke nauwkeurige op-
gaven, redenen waarom hij een begin heeft gemaakt met het nemen
van proeven daartoe ; in de eerste plaats zijn door hem eene reeks
van proeven genomen met nitras strychnine en wel bij paarden,
schapen, geiten, runderen, varkens, honden, katten en huisvogels.
De resultaten dezer proeven zullen hier kort worden weêrgegeven.

I. PROEVEN BIJ PAARDEN,

Uit 13 proeven aan 6 individuen genomen, is gebleken dat sub-
cutane injecties van 0,1—0,2 milligram per kilo lichaamsgewicht,
zeer geschikt zijn voor therapeutische doeleinden, wijl die gift eene
zichtbare werking uitoefent, n. 1. zeer lichte doch spoedig voorbij-
gaande intoxicatieverschijnselen veroorzaakt, doch verder zonder
nadeel zoowel door jonge als oude paarden goed wordt verdragen.

Aangenomen, dat een goed, krachtig werkpaard 500 kilo lichaams-
gewicht heeft, zoude gift van een dergelijk paard 0,05 gram tot
hoogstens 1 decigram zijn (subcutaan).

Voorzichtig is het evenwel, altijd met de kleinste gift te begin-
nen ; heeft men van deze geen werking, dan eerst kan de volgende,
die evenwel eerst 6 uur later mag plaats hebben, worden verdubbeld.

Subcutane injecties van 0,3 milligram hebben reeds spoedig in-
tredende en hevige intoxicatieverschijnselen ten gevolge, die bij
enkele sterke paarden geen doodelijken afloop hebben doch bij zwak-
ke en oude dieren of wel bij dieren met irritatietoestanden van
het ruggemerg met den dood eindigen. Subcutane injecties van
0,4 milligram (altijd per kilo lichaamsgewicht) veroorzaken in kor-
ten tijd den dood.

Wat het inwendig gebruik betreft van nitras strychnine, daar-
van is de dosis ongeveer 5 maal grooter dan die voor subcutane
injecties.

Ook hierbij geldt de regel om met de kleinste gift 0,5 milligram
per kilo lichaamsgewicht, dat is 0,25 gram bij een paard van 500
kilo zwaarte, te beginnen. Deze gift mag eerst na 12 uren, aan-
gezien de werking hier veel later begint, worden verdubbeld.

-ocr page 57-

Om dus zeker te zijn van zijne toegediende dosis en de ver-
wachte werking daarvan, moet men dus steeds rekening houden
•net de lichaamszwaarte, die door ervaren practici wel op het oog
kan worden geschat.

Voor subcutane injecties raadt Fes er aan om 1 deel b. v. 1
gram nitras strychnine op te lossen in 100 gram =100 kubiek-
centimeter water ; ieder cubiekcentimeter van deze oplossing bevat
dan 10 milligram opgeloste nitras strychnine. — Heeft men nu een
paard van ongeveer 400 kilo lichaamszwaarte, dan geeft men 400 X
0,1 milligram — 40 milligram nitras strychnine , dat is 4 cubiekcen-
timeter van deze oplossing.

II. PROEVEN BIJ SCHAPEN.

Bij schapen zijn in het geheel 32 proeven genomen, waaruit
is gebleken, dat wat de subcutane injecties betreft, de giften daar-
van in hunne werking geheel gelijk staan met die- van het paard,
altijd in verband met het lichaamsgewicht.

Subcutane injecties toch van 0,1—0,2 milligram nitras strychnine
Per kilo schaap veroorzaken slechts zeer lichte en eveneens spoe-
dig voorbijgaande verschijnselen. Deze giften kunnen dus ook ge-
rust voor therapeutisch gebruik worden gebezigd.

Dezelfde injecties van 0,3 mgr. hadden reeds hevige algemeene
werkingen ten gevolge en die van 0,4 waren doodelijk.

Inwendig wordt door de schapen eene grootere gift verdragen,
zijnde de verhouding tusschen de dosis van subcutane injectie en
die der inwendige toediening als 1 —10. Subcutane injecties van
0,05 , —0,1, ■—0,2 , en 0,3 milligram per kilo lichaamsgewicht staan
in werking gelijk met inwendige giften van 0,5 , —1 , — 2, en
3 milligram. Giften van 4 milligram per kilo schaap, inwendig toe-
gediend, werken doodelijk, onverschillig of het zout in oplossing
°f gekristalliseerd wordt ingegeven. Door het toedienen in vasten
v\'orm wordt de doodelijke afloop enkel vertraagd.

Omtrent de cumulatieve werking van dit middel hebben bijzon-
dere tot dat doel genomene proeven geleerd, dat wanneer kleine,
°P zich zelf geheel onschadelijke giften in korte tusschenpoozen
achter elkander gegeven worden eene cumulatieve werking ontstaat,
zoodat hevige werking en onder sommige omstandigheden zelfs de

-ocr page 58-

dood volgt en zulks zoowel door subcutane injecties als na inwen-
dig gebruik.

Toch kunnen zelfs, doodelijk werkende giften door opklimming
verkregen, onschadelijk blijven, wanneer die giften, alle uren sub-
cutaan aangewend niet hooger zijn dan 0,05 Mgm. en bij inwen-
dig gebruik van 0,5 per kilo lichaamsgewicht. Door het dubbele
dezer giften (subcutaan 0,1 en inwendig 1 Mgm. per kilo) heeft
de cumulatieve werking den dood ten gevolge en wel na de 6e
of 7e gift.

In pauzen van twee uur toegediend, veroorzaken giften van 0,2
Mgm. per kilo subcutaan en van 2 Mgm. inwendig eerst na de
5e of 6e gift den dood.

Hieruit volgt dat de cumulatieve werking der enkele strychnine
giften niet zeer sterk is en dit middel in de reeds opgegeven
therapeutische giften gerust om de 3 a 4 uur, dagelijks ongeveer
3 maal, herhaald kunnen worden n. 1. altijd in oplossing.

In vasten toestand inwendig toegediend is de werking veel lang-
zamer en zou dus de spoedige herhaling eerder nadeel veroorzaken.

Nog is een proef genomen met het voederen van het vleesch
van een schaap, dat 34V4 kilo lichaamszwaarte hebbende, in tus-
schenruimten van 2 uur achtereenvolgens inwendig 68,5 milligram
(d. i. 2 mgm. per kilo schaap) werd toegediend, in 11 uur tijds 411
Mgm. nitras strychnine was ingegeven, zijnde 10 minuten na de 6e
gift gestorven.

Aan twee honden werd nl. elk 1 kilo \\an dit vleesch gegeven,
aan een rauw en aan den anderen gekookt en wel zonder eenig na-
deel. — Ook werd dit schapen vleesch gebraden en gekookt zon-
der eenig nadeel door menschen genuttigd.

Archiv für wisschenschaftliche und practische Thierheil-
kunde.
1880. 6e Band. 3e Heft, S. 161 — 181.

J. J. H.

-ocr page 59-

III. PROEVEN BIJ GEITEN.

Van de subcutane injecties komen de giften en de werking vol-
komen overeen met die bij het schaap.

Inwendig toegediend, kunnen de geiten nog veel grootere gif-
ten verdragen dan de schapen ; terwijl bij deze laatste 4 Mgm.
per kilo lichaamsgewicht doodelijk werken, ziet men van diezelfde
gift bij geiten ternauwernood eenige werking. 15 Mgm. was de
minste gift, waarbij in één geval den dood volgde, terwijl diezelfde
gift in een ander geval nauwelijks werking veroorzaakte.

Zelfs 25 Mgm. (altijd per kilo lichaamsgewicht) werd in ééne
proef zonder nadeel verdragen.

Bij eene proef veroorzaakten 30 Mgm. de hevigste verschijnselen
die evenwel door chloroformiseeren weder bestreden werden, ter-
wijl bij een andere proef waar slechts 20 Mgm. was toegediend,
insgelijks hevige werkingen volgden, die door chloroformiseeren
niet bestreden konden worden en de dood volgde.

Hieruit blijkt dus niet alleen dat geiten groote giften nitras
strychnine kunnen verdragen, maar dat eene zekere dosis voor het
inwendig gebruik niet vast te stellen is, daar die bij verschillende
individuen zoo verschillend werkt. — Kleine giften geven niets,
groote blijven soms zonder werking, terwijl zij in andere gevallen
doodelijk worden.

Bij geiten is het dus zaak zich alleen te bedienen van de sub-
cutane injecties, wijl die zeker en snel werken en daartoe slechts
kleine giften noodig zijn.

IV. PROEVEN BIJ RUNDEREN.

Bij runderen is de beste gift 0,1—0,2 Mgrm nitras strychnine
subcutaan aangewend.

De doodelyke gift is bij verschillende individuen nog al verschil-
lend, de kleinste gift daarvoor is 0,3; meestal evenwel bedraagt
die 0,7. — Wat de\' inwendige toediening betreft, daarvan geldt
hetzelfde als bij de geiten is opgemerkt; ook bij het rund zijn
subcutane injecties alleen met zekerheid toe te passen en wel in
giften van 0,1—0,2 Mgm. per kilo lichaamsgewicht, welke dage-

-ocr page 60-

lijks gerust 2 a 4 maal in tusschenruimten van 3 tot 6 uur her-
haald kunnen worden.

V. PROEVEN BIJ VARKENS.

Subcutane injecties van 0,1 Mgm. per kilo, blijven zonder eenige
werking. Eerst na injecties van 0,2 en 0,3 Mgm. ontstaan geringe
en spoedig voorbijgaande intoxicatie-verschijnselen, weshalve deze
giften voor therapeutische doeleinden gerust gebezigd kunnen worden.

Van 0,4—0,6 Mgm. ontstaan hevige intoxicatie-verschijnselen,
die evenwel, opvallend, hoogstens in 4 uur volkomen voorbij zijn.
Eerst giften van 0,6—0,7 werken doodelijk.

Inwendig veroorzaken giften van 0,4—1 Mgm. opgelost strych-
nine zout, slechts voorbijgaande werkingen.

Giften van 1,8—2 Mgm. werkten in den regel doodelijk, hoe-
wel sommige dieren die giften nog verdroegen.

Archiv für wissenschafiliche und practische
Thierheilkunde.
1880. 6e Band 6e Heft. S.
424-447. J. J. H.

VERGIFTIGING VAN EEN PAARD DOOR CARBOLZUUR.

Door den kreisthierartz T h o m s werd bij een paard, lijdende
aan diepgaande fistels ter weerszijde van de schoft, injecties van
zeer verdund carbolzuur voorgeschreven. Door een misverstand
werd door den oppasser, van een uit de apotheek verkregen meng-
sel van
carbolzuur en spiritus, binnen 2 uur, 3 maal in de fistels
ingespoten.

Kort na de laatste injectie stortte het paard tegen den grond
en scheen als geheel verlamd. T h oms vond het dier met koud
zweet bedekt, pols onvoelbaar, ademhaling zeer ingespannen, de
uitgeademde lucht sterk naar carbolzuur riekend, het oog strak
en de pupil enorm verwijd. Spoedig stierf het paard. Bij de
sectie bleek de zweervlakte wit gekleurd en de weeke deelen in
den omtrek geheel vernietigd. Het bloed was zwart en als teer.
Sterke hyperaemie van lever, milt en longen.

Mittheilungen aus der thierartzlichen Praxis
im Preussischen Staate für
1877/78.

J. J. H.

-ocr page 61-

VERGIFTIGING VAN EEN PAARD DOOR THEEBLADEN.

Bij het Engelsche leger in Zuid-Afrika (te Matzanhlopi in het
Zululand) werd bij een paard van lord Beresford een geval
van vergiftiging waargenomen en door den vétérinair D u c k me-
degedeeld.

Er waren nl. door achteloosheid eenige ponden thee in een zak
gedaan, die voor paardenvoeder gebruikt werd, welke zak bij het
voederen met maïs gevuld en aan de paarden verdeeld weid. Daar
het paard van lord Beresford het onderste uit den zak kreeg,
werd de gehesle hoeveelheid thee door dat dier verorberd.

De symptomen, die kort daarop ontstonden waren die eener
hevige hersencongestie met sterke aanvallen van razernij, waarbij
het sloeg, steeds achteruitliep, zich lostrok en, na eenige malen op
de achterbeenen in een kring gedraaid te hebben, nederviel, welke
verschijnselen na korte tusschenpoozen van rust zich weder her-
haalden. Steeds werden de aanvallen heviger en de tusschenpoo-
zen van rust korter; na een zoodanigen aanval stond het dier
weder op, schudde met het hoofd en begon nu prachtig in een
kring te draven en vervolgens te galoppeeren. Des namiddags viel
het eindelijk in een rotskloof, waar het afgemaakt werd.

Bij de sectie werd eene enorme hyperaemie van de hersenen en
hersenvliezen geconstateerd; uit de geopende maag werd eene
sterke theelucht waargenomen. Het slijmvlies van het darmkanaal
vertoonde lichte ontstekingsverschijnselen.

Tot op heden zijn toevallige vergiftigingen door thee nog niet
waargenomen.

The veterinary Journal. September 1879.

J. J. H.

-ocr page 62-

overzicht van de nieuwste uitgaven over
veeartsenijkunde en aanverwante
vakken.

Vervolg van bladz. 129 11de deel van dit tijdschrift.
4e kwartaal 1879 en 1880 1—4e kwartaal.

Nederlandsche.

Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen
van het veeartsenijkundig staatstoezigt in het jaar 1879. 4to.
(66 bl.) \'s Gravenhage, van Weelden en Mingelen. ƒ0.50.

Duitsche.

Ableitner. I. K., der practische Viehzüchter. Leichtfaszliche Be-
lehrg. üb. den Bau, die Form, Verrichtg. u. Nutzg. der inneren
u. äuszeren Körpergebilde der gröszeren landwirtschaftlichen
Hausthiere. Nach den neuesten Erforschgn. u. prakt. Erfahrgn.
f. landwirthschaftl. Mittelschulen u. Landwirthe bearb. Mit vielen
AbbUdgn. (auf 8 Holtzschntaf.) 8. (215 S.) Wien, Hartleben.

n. 2.25

Anacker, Dep. Thierarzt Dr. Herrn , specielle Pathologie u. Therapie
f. Thierärzte, m. besond. Berücksicht der Pathogenese u. der
patholog. Anatomie, gr. 8. (VIII, 600 S.) Hannover Hahn.

n. 10.—

Anacker , Prof. Dr. Herrn., u. Otto Köhnke , landwirtschaftliche
Thierlehre u. Thierheilkunde. Für landwirthschaftl. Lehranstalten
u. zum Selbststudium f. Landwirthe. 2 verb. Aufl. gr. 8. (XII,
460 S.) Leipzig Quandt & Händel. n. 6 50

Anleitung zur Kenntniss d. Pferdes. Mit zahlreichen Abbildgn.

-ocr page 63-

(in eindgedr. Holzschn, u. 5 Steintaf.) 2 Aufl. "12. (94 S.) Frau-
enfeld, Huber. cart. n. 1.—
Baranski, Kreisarzt Dr. Ant., praktische Anleitung zur Vieh- u.
Fleischschau f. Stadt- u. Bezirksärzte, Thierärzte, Sanitätsbeamte,
sowie besonders zum Gebrauche f. Physikats-Candidaten. Mit e.
Holzschntaf. gr. 8. (VIII, 168 S.) Wien, Urban & Schwarzen-
berg. n. 3.—
Behrens . Lehrschmied Heinr., englischer Hufbeschlag. Praktische
Anleitg. f. Hufschmiede u. Pferdebesitzer. Mit 100 in den Text
gedr. Holzschn. 8. (VIII, 162 S.) Berlin 1880, Wiegandt, Hem-
pel & Parey. geb. n. 2,50
Bericht aus dem physiologischen Laboratorium u. der Versuchs"
anstalt d. landwirtschaftlichen Instituts der Universität Halle.
Hrsg. v. Prof. Dir. Dr. Jul.
Kühn. 1. u. 2. Hft. gr. 8 Dresden ,
Schönfeld. n. 5.20
Inhalt: 3. Untersuchungen üb. die Lupinenkrankheit der Schafe.
Von Prof. Dr. Jul.
Kühn u. Dr. G. Liebscher. Mit 2 (eingedr.)
Abbildgn. in Holzschn. (IV, 128 S.) n. 3.60.
Bericht üb. die am 3. u. 4. Aug. 1878 in Hannover stattgeiun-
dene 4. Versammlung d. deutschen Veterinärrathes. Erstattet v.
dem stand. Ausschusse, gr. 8. (95 S.) Augsburg, Lüderitz in
Comm, baar n. 1.—
Bericht üb. das Veterinärwesen im Königr. Sachsen f. d. J. 1879.
Hrsg. v. der königl. Commission f. das Veterinärwesen durch
G. C.
Haubner. 24 Jahrg. gr. 8. (162 S.) Dresden, Schönfeld.

n. 3.50

Bei ehrung üb. die Ursachen, Erscheinungen u. den Verlauf der
ansteckenden Thierkrankheiten, einschlieszicli der Rinderpest. 8.
(64 S.) Wien, k. k. Hof- u. Staatsdruckerei. n.—30

Buus, N. P. J., die Behandlung d. Milchviehes im Sommer u. Win-
ter. Ausgearb. im Auftrage der königl. dän. Landhausbalts-Ge-
sellschaft. Mit Bewilligg. d. Verf. nach der 2. Aufl. aus dem
Dän. übertr. u. m. Anmerkgn. versehen von Assist. Chrn. Jens-
sen. 2. Aufl, gr. 8. (XXIV, 152 S.) Bremen, Heinsius.

n. 2.50 ; geb. n. 3,50.
Büchner, Assist.-Arzt Dr. Hans, üb. die experimentelle Erzeugung
d. Milzbrandcontagiums aus den Heupilzen, nebst Versuchen üb.
die Entstehg. d. Milzbrandes durch Einathmg. [Aus : »Sitzungs •

-ocr page 64-

ber. d. k. b. Akad. d. Wiss."] gr. 8. (57 S.) München, (J. A.
Finsterlin). baar 4.20

Cohnheim, Prof. Jul., die Tuberkulose vom Standpunkte der In-
fectionslehre. gr. 8. (44 S.) Leipzig 1880, Edelmann. 1.20
Dienst-Vorschriften f. Fleischschau-Kommissionen und
Fleischschauer in Württemberg. 12. (45 S.) Stuttgart, Kohl-
hammer. baar n. —30
Duflos, Geh. Reg-R. Prof. Dr. Adf., chemisches Apothekerbuch.
Theorie u. Praxis der im pharmaceut. Laboratorium vorkomm,
pharmaceutisch-techn. u. analytisch-chem. Arbeiten. Mit Hiilfsta-
bellen f. die Praxis im pharmaceut, Laboratorium, lllustrirt durch
gegen 200 Holzschn. u. Spectraltaf. Mit Portraitvignette d. Verf.
6 Aufl. gr. 8. (XXIV, 937 S.) Leipzig, Hirt & Sohn, 24.—
Ellenberger, Repet., vergleichend anatomische Untersuchungen
üb. die histologische Einrichtung d. Uterus der Thiere. Inaugu-
ral-Dissertation. gr. 8. (35 S.) Berlin 1879 (Göttingen. Vanden-
hoeck & Ruprecht.) baar n —80
Erdmann, weil. Prof. Dr. C. G. H., u. Med.-R. Prof. Dr. C. IL
Hertwig, thierärztliche Receptirkunde u. Pharmakopoe, nebst e.
Sammig. bewährter Heilformeln. 4. verb. Aufl., bearb. v. Dr. C.
H. Hertwig. 8. (XVI, 240 S.) Berlin 1881, Hirschwald.

n. 4.—

Forschungen auf dem Gebiete der Viehhaltung u. ihrer Er-
zeugnisse. [Beilage zur Milch-Zeitg. , Organ f. die gesammte
Viehhaltg. u. das Molkereiwesen.] Hrsg. v. Oekon.-R. C.
Peter-
sen
u. Dr. P. Petersen. 8 Hft. gr. 8 (II. Vd. VIII u. S. 349—
384.) Bremen, Heinsius. n. 1.—

Freytag, Prof. Dr. Carl, Russlands Pferde-Racen. Mit Zeichngn.
v. IL Schenck. (In 4 Lfgn.) 1. Lfg. Fol. (40 S. m. 4 Steintaf.
u. 1 chromolith. Karte.) Halle, Hendel. n. 4.—

--2. u. 3. Lfg, gr. 4. (S. 41—120 m. 8 Steintaf.) n. 4.—

Falck, C., Ph., Dr. Prof. Director des pharmakologischen Instituts
in Marbug. Das Fleisch. Gemeinverständliches Handbuch der wis-
senschaftlichen und praktischen Fleischkunde. Mit 12 lithogr.
Tafeln. Marburg.
N. G. El wert.
Gottweis, Dr. Wilh., das Buch vom gesunden u. kranken Hunde.
Ein populäres Schriftchen v. d. Aufzucht u. Pflege d. Hundes ,
sowie der häufigsten Krankheiten desselben u. ihre vernünft.

-ocr page 65-

Behandig., nach dem gegenwärt. Standpunkte der Mediän unter
Benutzg. der neuesten Litteratur d. In- u. Auslandes bearb. 5.
Aufl. 8. (103 S.) Leipzig, Freijer. n. 1.—

Göring, Landesthierarzt Ph. J., Verzeichniss der Civil- u. Militär-
Thierärzte der Behörden u. Unterrichts-Anstalten im Königr.
Bayern. 1. Jahrg. 1880. Zusammengestellt nach amtl. Quellen.
[Aus: »Wochenschr.
f. Thierheilkde."] gr. 8. (14 S.) Augsburg,
Lüderitz. n.—60

Grahl, Dr. Hugo, die Thierzucht, ihre Stellung u. ihr Ertrag. Ein
Beitrag zur landwirthschaftl. Betriebslehre, gr. 8. (VIII, 236 S.)
Breslau, Korn. n. 5.—

Günther, Med.-R. Dir. Prof K., die Wuthkrankheit der Hunde. Po-
pulärer Vortrag, geh. im »Verein zur Veredelg. der Hunderassen
f. Deutschland" am 1. Apr. 1880. Gedr. auf. Veranlassg. d. Ve-
reins. gr. 8. (\'27 S.) Berlin, Wiegandt, Ilempel & Parey.

n. —60

Gesetz vom 29. Febr. 1880, betr. die Abwehr u. Tilgung an-
steckender Thierkrankheiten u. der Rinderpest, nebst Durchfiih-
rungsverordng. vom 12 Apr. 1880. gr. 8. (145 S.) Wien 1881,
Braumüller. n. 1-20

Graff, Dr. Karl , Lehrbuch der Gewebe u. Organe der Haussäu-
gethiere. Für Landwirthe u. Thierärzte. Zum Selbstunterricht u.
als Leitfaden bei Vorlesgn. Mit 143 (eingedr.) Holzst. gr. 8.
XVI, 184 S.) Jena, Dege & Haenel. n. 6.—

Gooday , Dr. Harry, u. James Surmon, praktisches Handbuch der
homöopathischen Thierheilkunde, bearb. nach dem Engl., enth.
Beschreibg. der Krankheiten der Pferde, Hunde, Ochsen, Kühe,
Schafe u Schweine, sowie deren sicherste, leichteste u. wohlfeil-
ste Behandig. auf homöopath. Wege, nebst e. Symptombeschreibg.
nach der reinen Arzneimittellehre, gr. 8 (XVI, 181 S.) Stuttgart,
Hahn, cart, 2.50

Hager, Dr. Herrn., Handbuch der pharmaceutischen Praxis. Für
Apotheker-, Aerzte,
Droguisten u. Medicinalbeamte. Mit vielen in
den Text gedr. Holzschn. 2. Abdr. 22 Lfgn. Lex.-8. (146 S. m.
Portr. d. Verf. in Stahlst) Berlin Springer. h n. 2,—

Haubner, Geh. Med.-R. Prof. Landesthierarzt a. D. Dr. G. C., die
Gesundheitspflege der landwirtschaftlichen Haussäugethiere, m.
besond. Berücksicht. ihrer Nutzleistgn. 4. neu bearb. Aufl. (In

-ocr page 66-

5 Lfgn.) 1 bis 4 Lfg. (bis Seite 512) gr. 8. Dresden, Schön-
feld. Jede Lfg. n, 2. —

Hager, Dr. Herrn., Handbuch der pharmaceutischen-Praxis. Für
Apotheker, Aerzte, Droguisten u. Medicinalbeamte. Mit zahlreichen
in den Text gedr. Holzschn. Ergänzungsband. (In ca. 6 Lfgn.)
1 u, 2 Lfg.gr. 8. (224 S.) Berlin, Springer. 1881. Jede Lfg. n. 2. —
Hertwig, Med.-Ii. Prof. Dr. C. H., die Krankheiten der Hunde u.
deren Heilung. 2 verb. Aufl. Mit 1 (lith.) Taf. gr. 8. (VIII. 316
S.) Berlin,\' Hirschwald. n. 6. —

Höver. P,, das Mikroskop u. die Untersuchung d. Schweineflei-
sches.auf Trichinen u. Finnen. Beschreibung d. Mikroskopes, Et"
klärg. seiner Wirkgn. u. Leistgn.; Vorkommen u. Entwickig. der
Trichinen u. Finnen, durch Abbildgn, erläutert. Dargestellt nach
Erfahrgn. beim Unterricht u. in der Praxis zum Zwecke als Rath-
geber f. bestallte u. angeh. Fleischbeschauer zur Vorbereitg. auf
das Fleischbeschauer-Examen, nebst den Examinationsfragen. Mit
vielen (eingedr. Holzschn.-) Abbildgn. u. e. Anh., enth. Verfüggn.
der königl. Ministerien d. Innern u. der geistl. etc. etc. Angele-
genheiten, betr. die Behandig. trichiniösen u. finnigen Fleisches
nebst den Polizeiverordngn. der königl. Regiergn, üb. die zwangs-
weise uneingeschränkte mikroskop. Untersuchg. d. Schweineflei-
sches, nebst den Ausffihrungsverordngn. 8. (63 S.) Neuwied 1881,
Heuser. n. — 80

Hund, der. Seine Nahrung u. Pflege im gesunden u. kranken Zustande.

Hrsg. v. W. S. 8. (33 S.) Hamburg 1881, J. F. Richter. n.— 75.
Jahresbericht der königl. Thierarzneischule zu Hannover. Hrsg.
v. dem Lehrer-Collegium durch den Dir. Med.-R. Prof. Günther.
11. Bericht. 1877/78. Mit 2 Taf. Abbildgn. (in Aubeldr.), gr. 8.
(III, 131 S.) Hannover, Schmorl & v. Seefeld. n. 4. —

Kaiser, Kreisthierarzt Dr. IL, gemeinverständlicher Leitfaden der
Anatomie u. Physiologie der Haussäugethiere. Zum Gebrauche
an landwirthschaftl. Lehranstalten. Mit 145 in den Text gedr,
Holzschn, gr. 8. (VI, 146 S.) Berlin 1880, Wiegandt, Hempel

6 Parey. n, 2.50.
KRäMER, Prof. Dr. Adf,, kurzgefäszte Anleitung zum Gebrauche v.

Kraftfutter in der Winterfütterung d. Milchviehes. Den Schweiz.
Landwirthen überreicht 8
(48 S.) Aarau, Christen, n. — 50.
Krocker, P. Katechismus f. angehende u. bestallte Fleischbeschau-

-ocr page 67-

er auf Trichinen u. Finnen. Populäre Änweisg. zur prakt. Aus-
führg, der mikroscop. Prüfg. d. Fleisches, sowie zur Vorbereitg.
f. das Fleischbeschauer-Examen. Mit e. (lith.) Taf. 16 (47 S.)
Posen. Türk. — 75

Klug, Apoth., der Bandwurm in Menschen und Thieren u. die
naturgemäse Vertilgung desselben durch Abtödtung der »Brut"
u. nicht blos des Kopfes. Eine populär medicin. Abhandlung f.
ledermann zur Selbstkur u. Beseittigg, aller Geheimmittel. Bearb.,
unter Benutzg. v. Dr. Fireking\'s amerik. Mskr.
(3 Aufl.) gr. 8.
(42 S. m. eingedr. Holzschn.) Berlin, (Roszbach) n. 1. —

Körte, A,, das Wollschaf. Seine Wolle, Ziichtg. Ernährg. u. Wartg.
Mit 38 in den Text gedr. Holzschn. u. 10 lith. Taf. 2. Aufl. gr.
8. (XII. 434 S.) Breslau, Kern\'s Verl. n. 11.—

geb. n. 12.50

Leisering, Med.-R. Prof. Dr. A. G. T., die königl. Thierarzneischu-
le zu Dresden in dem ersten Jahrhundert ihres Bestehens. Fest-
schrift zur Säcular-Feier am 7 Octbr. 1880. Hrsg. v. der Direction
der königl. Thierarzneischule. Mit 2 (lith.) Plänen, gr. 8. (IV,
134 und Beilagen 80 S.) Dresden, (Schönfeld). n. 4.—

Lobe, Dr. Will., der landwirtschaftliche Fortschritt. Eine Dar-
stellg. der belangreichsten Erfahrgn., Verbessergn. u. Erfmdgn.
in Machinen u. Geräthen, Acker- u. Wiesenbau , Viehzucht,
Milchwirtschaft, Thierheilkunde u. Betriebslehre. 25. Jahrg. Der
neuen Folge 10. Bd. Das Jahr 1879 umfassend, gr. 8. (VIII,
126 S.) Breslau, Trewendt. . n. 2,50

Ltjerssen , Doc. Dr. Chr., medicinisch-pharmaceutische Botanik.
Handbuch der systemat. Botanik, f. Botaniker, Aerzte u. Apo-
theker\' bearb. Mit zahlreichen vom Verf. auf Holz gezeichneten
(eingedr.) Abbildgn. 10. bis 16. Lfg. gr. 8. (2. Bd. S. 161—640.)
Leipzig, -1880, Haessel. Jede Lfg. ä n. 2.—

Zie dit tijdschrift Ilde deel, bladz. 125.
Marold, Chrn., sichere Heilung d. Milzbrandes der landwirtschaft-
lichen Hausthiere durch die erprobtesten u. untrüchlichsten Heil-
u. Vorbeugungsmittel. Ein unentbehrl. Rathgeber f. Alle, die
landwirthschaftl. Hausthiere halten u. diese vor dem Milzbrande
schützen, sich selbst aber vor erhebl. Schaden bewahren wollen.
Nach langjähr. Erfahrg. verf 2. verb. Aufl. 8. (VII, 42 S.) Leip-
zig 1881, Wilfferodt. n. 60 —

-ocr page 68-

Martiny, Benno, Geschichte der Möllthaler Rindviehschlages, gr.

8. (VI, 94 S. m, 1 Chromolith.) Klagenfurt, v. Kleinmayr. n. 3.—
Masch, Dir. Dr. A , landwirtschaftliche Thierheilkunde auf ana-
tomisch-physiologischen Vorbegriffen. Leitfaden d. thierärztl. Un-
terrichtes an landwirthschaftl. Lehranstalten. 4. verb. Aufl. gr.
8.(VIII, 416 S.) Wien, Braumüller. n. 6.—

May, Oek.-R. Prof. Dr. Geo., die Schweinezucht. Praktische An-
leitg. zur Racenauswahl, Zucht, Ernährg. Haltg. u. Mast der
Schweine. Mit 20 in den Text gedr. Holzschn. 8. (XIII, 218 S.)
Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey geb. n. 2,50

Meier-Planitz, W., die Kolik bei Pferden. Ihre Behandig. u.
Heiig. ; Verstopfungserscheingn , im Allgemeinen , Verfangen,
Rothlauf, u. Anwendg d. Klystierapparates bei Geburtsakten al-
ler Hausthiere. 2. Aufl. 8. (44 S.) Berlin, Grosser. n. —50
Merk\'s, Thdr., Handbuch der Hausthierheilkunde, enth. die wich-
tigsten innerl. u. äuszerl. Krankheiten der Pferde, d. Rindviehes,
der Schafe, Schweine, Ziegen, Hunde u. d. Hausgeflügels u. e.
kurze Anieitg, zur Zucht u. Wartg. der Hausthiere. Nebst e.
Anh. üb. das Erkennen der Krankheiten, üb. die gebräuchlich-
sten Instrumente u. deren Anwendg., üb. die wichtigsten
Formen der Arzneistoffe u. üb. die in der Hausapotheke der
Landwirthe vorhanden sein sollenden Arzneimittel, sowie üb.
die Hufpflege u. den Htifbeschlag, 7., den beut. Stand der Wis-
senschaft entsprechend umgearb. Aufl. v. Ob.-Amtsthierarzt Lehr,
C.
Reicherter. Mit 16 in den Text gedr. Holzschn. gr. 8. (VIII.
200
S.) Stuttgart, Ulmer. cart. n. 2.50

Mitth eilungen aus der thierärztlichen Praxis im Preussischen
Staate. Mit Genehmigg. der königl. techn. Deputation f. das Ve-
terinairwesen aus den ambtl. Veterinair-Sanitätsberichten zusam-
mengestellt v.
dd. F. Roloff u. W. Schütz. Neue Folge. 4. Jahrg.
[Berichtsj. 1877—1878.] 8. (VII, 104 S.) Berlin, Hirschwald. n. 2.50
Möller, Lebr. Dr. H., die Hufkrankheiten d. Pferdes, ihre Erkenng,
Heiig. u. Verhütg, Mit 30 in den Text gedr. Holzschn. gr. 8.
(VIII, 260 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. n. 6.

Müller, Amtsthierarzt Geo. Alfr., der Landmann als Thierarzt bei
den hauptsächlichsten äuszeren u. inneren Krankheiten der Pferde,
d. Rindviehes, der Schafe, Ziegen, Schweine, Hunde u.d. Feder-
viehes. Nebst e. kurzen Anieitg. üb. Stallg., Fütterg., Wartg.,

-ocr page 69-

Pflege, Zucht, üb. Altersbestimmg., Beurtheilungslehre der Haus-
thiere zum Zwecke d. Kaufes, sowie üb. die gesetzl. Gewährs-
rnängel u. Gewährszeiten beim Kaufe u. den polizeil. Bestimmgn-
bei Seuchen , besonders f. solche Landwirthe, welche fern v. e.
Thierarzte ihrem Vieh selber helfen müssen. 6. vollständ. umge-
arb. Aufl. Nebst e. Vorwort v. Prof. Dr. F. A.
Zürn. Mit (eingedr.
Holzschn.-)Illustr, gr. 8. (XVI, 263 S.) Weimar, B. F. Voigt, cart.

5. —

Nathusiüs (Hundisburg), Herrn v., Vorträge üb. Viehzucht u. Ras-
senkenntnisz.
2. Tbl. A. u. d. T. : Vorträge üb. Schafzucht. Nach
dem Tode d. Verf. hrsg. von Wilh. v,
Nathusiüs [Konigsborn].
Mit
102 in den Text gedr. Holzschn. gr. 8. (XVI, 468 S.) Berlin,
Wiegandt, Hempel en Parey. n.
10.—(1. u. 2.: n. 13.—)

Nielsen, Rasmus, üb. Sommer-Stallfütterung. Hrsg. im Auftrage u.
m. Unterstützg. der »Patriotischen Gesellschaft d. Stiftes Fühnen"
u. m. Bewilligg, d. Verf. aus dem Dan. übers, v. Assist. Ghrn.
Jknssen. gr. 8. (53 S.) Bremen, Heinsius. n. 1.

Pabst, II. W. v., Anleitung zur Rindviehzucht. Mit 24 Bildern in
lith. Farbendr. u. vielen in den Text eingeschobenen Holzschn.
4 verm. u. verb. Aufl., hsrg. v. Prof. Dr. Albr. Thaeu. Lex.-8.
(XV, 304 S.) Stuttgart, Cotta. n. 12.—

Prosch, Prof. v , Zucht u. Pflege d. Rindviehes, dargestellt zunächst
f. Landwirthe u. Veterinärärzte. Nach der
3. Aufl. d. dän. Orig.
übers, v. Assist. Chrn.
Jenssen. Mitt 22 (eingedr.) Abbildgen. in
Holszchn., gezeichnet vom Thiermaler Madsen.
2 Aufl. gr. 8. (IV,
171 S.) Bremen, Heinsius. n. 3.— ; geb. n. 4.—

Pütz , Prof. Dr. Herrn,, die äusseren Krankheiten der landwirt-
schaftlichen Haussäugethiere. Mit
90 in den Text gedr. Holzschn.
gr.
8. (IV, 478 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey.

n. 8.—

Rudorff, Oberst, z. D. W. Handbüchlein zum Gebrauch bei Ablich-
tung d. Remontepferdes. 2, m. e. Anhang., »Betrachtung d.
äuszern Pferdes in Rücksicht auf mechan. Gebäude u. Tüchtig-
keit zum Reitdienst", verm. Aufl. 12. (VIII, 79 u. Anh. 20 S.)
Hannover, Helwing\'s Verl. n. 1. —

Roll, Hofr. em. Studiendir. Prof. Dr. M. F., Lehrbuch der Arznei-
mittellehre f. Thierärzte. 3, umgearh. Aufl. gr. 8. (VIII, 244 S.)
Wien, Braumüller. n. 4.—

-ocr page 70-

Rohde, Prof. Dr. 0., die Schafzucht. 8. (VII, 172 S., Berlin, Wie-
gandt, Hempel & Parey. geb. n. 2.50

Rotenhan, Maj. Frhr. v., das Pferdefutter u. die Pferdewart insbe-
sondere der Militairpferde. 2. Aufl. gr. 8, (31 S ) Bamberg. Ber-
lin, F. Luckhardt.) baar n. 1.50
R i n de r-R a c e n , die österreichischen. Hrsg. vom k. k. Acker-
bau-Ministerium. 1. Bd. A. u. d. T.: Rinder der Österreich. Al-
penländer. Von Rath em. Prof Ferd.
Kaltenegger. Westliche
Gruppe der gleichmässig einfärb. Typen. 1 Hft. Oberinnthaler u-
Lechthaler Typus. Tyrol. Mit e. Karte. Lex.-8. (VI, 171 S.) Wien,
Faesy & Frick. n. 4.80
Rinde r-R a c e n, die österreichischen. Hrsg. vom k. k. Ackerbau-
Ministerium. 1. Bd. A. u. d. T.: Rinder der Österreich. Alpen-
länder. Von Rath em. Prof.
Ferd. Kaltenegger. Westliche Gruppe
der gleichmässig einfärb. Typen. 2 Hft. Montavoner Typus u
Landvieh in Vorarlberg. Mit e. (lith.) Karte, gr. 8. (VI, 207 S.)
Wien, Faesy & Frick. n. 5.60

(1. u. 2. : n. 10,40)

Roll, Hofr. Dr. Mor., Veterinärbericht f. d. J. 1878. Nach amtl.,
üb. Auftrag d. Ministeriums d. Innern aus den im Reichsrathe
vertretenen Königreichen u. Ländern [ausgenommen Dalmatien]
eingelangten Berichten bearb. gr. 8. (72 S.) Wien, Hof- u. Staats-
druckerei. n. —60
Steiner, Dr. J., die Laryngoscopie der Thiere, nebst Mittheilgn. üb.
die Innervation d. Stimm- u. Schluckapparates. [Aus : »Verhandlgn.
d. naturhist.-med. Vereins zu Heidelberg".] gr. 8. (24
S. m. 4.
Steintaf.) Heidelberg, C. Winter. baar n. 1.—
Sohwarznecker, Gestütdir G , u Prof. W. Zipperlen, Beschreibg. der
vorzüglichsten Pferde-Racen. Gesammelte Aufsätze aus dem »Sport"
Zugleich Textbd. zu Volkers, Abbildgn. vorzilgl. Pferde-Racen. gr.
8. (III, 75
S.) Stuttgart, Schickhardt & Ebner. n. 2.—
Taschenbibliothek, deutsche landwirtschaftliche. 17—20.

Hft. 8 Leipzig. Scholtze. k n. 1.80

Inhalt: — 19. Der Schweine-Stall in seiner baulichen Anlage
u. inneren Einrichtung; sowie die vortheilhafteste Schweinezucht
u. Schweinemästung. Hrsg, v. Archit. Ingen. Ludw. Klasen. Mit
76 in den Text gedr. Holzst. (73 S.)

-ocr page 71-

Taschenbibliothek, deutsche landwirtschaftliche. 23. Hft.
8. Leipzig, Scholtze. cart. n. 2.80

Inhalt: Grundrisz der landwirtschaftlichen Tierzucht-Lehre. Ein
Leitfaden, f. den Unterricht an landwirtschaftl. Lehranstalten u.
zum Selbstunterricht. Von Lehr.
B. Römer. (VIII, 475 S. m. ein-
gedr. Holzsehn.)

Veterinair-Kalender f. d. J. 4881. 16. Jahrg. Bearb. v.
Proff. C.
Mülles u. W. Dieckerhoff, 2 Thle. 16. (VIII, 336 u.
IV, 102 S.) Berlin, Hirschwald. geb. u. geh. n. 3.50

Veterinärärztliches Taschenbuch. Hrsg. v. Kreis-
Thierarzt Th.
Adam. 1880. 20. Jahrg. gr. 16. (IV, 447 S.) Ebd.
geb. n. 2.40; durchsch. n. 3.30

Volkers, Emil, Abbildungen vorzüglicher Pferde-Rassen, qu. gr. 4.
(20 Chromolith. m. 4. Bl. Text ) Stuttgart, Schickhardt & Ebner.
In Mappe, n. 8.— ; Textbd. dazu : Beschreibung der vorzüglich-
sten Pferde-Racen. Gesammelte Aufsätze aus dem »Sport" v. Ge-
stütdir. G.
Schwarznecker u. Prof. W. Zipperlen, gr. 8. (III,
75 S.) n. 2.—

Vorträge f. Thierärzte, begründet v. Prof. Dr. J. G. Pflug. 2.
Serie. 7. Hft. gr. 8. Leipzig, Dege & Haenei.

Subscr.-Pr. (ä) n. 4.— ; Einzelpr. 4.50
Inhalt: Massenerkrankung v. Schafen, durch den Genuss befal-
lener Lupinen herbeigeführt. Von Prof. Dr. Frdr. Ant. Zürn.
Mit 6 (eingedr.) Holzschn. (29 S.)
Vorträge f. Thierärzte, begründet v. Prof. Dr. J. G.
Pflug. 2.
Serie. 8. Hft. gr. 8. Jena 4 879, Dege & Haenei.

Subscr.-Pr. (ä) n. 4. — ; Einzelpr. (ä) 1.5G
Inhalt: Die Druse der jungen Pferde. Von Landesthierarzt Aug.
Zündel. (32 S.)

Vorträge f. Thierärzte, begründet v. Prof. Dr. J. G. Pflug. 2.
Serie. 9. u. 10. Hft. gr. 8. Jena 4879, Dege & Haenei.

Subscr.-Pr, (ä) n. 4. —; Einzelpr. ä 4.50
Inhalt: Ueber Wundheilung resp. Wundbehandlung [Fortsetzung
zu 42. Hft. der 4. Serie dieser Vorträge] Von Prof. Dr.
Herm.
Pütz
. Mit 2 (eingedr.) Holzschn. (70 S.)
Vorträge f. Thierärzte, begründet v. Prof. Dr. J. G.
Pflug. 2.
Serie. 14. u. 12. Hft. gr. 8. Jena, Dege & Haenei.

Subscr.-Pr. an. 4. —; Einzelpr. ä4.50
XII. 5

-ocr page 72-

Inhalt: Die Stellung der Thiermedicin zu den übrigen Zweigen
der Naturwissenschaften- Vortrag, geh. in der 1. Sitzg. der
Section f. Veterinärkunde der 52. Generalversatnmlg. deutscher
Naturforscher u. Aerzte am 18. Sept. 1879 in Baden-Baden v.
Prof. Dr.
Pütz. (42 S.)
Vorträge dasselbe, red. v. Prof .Dr.
Otto Siedamgrotzky. 3. Serie.
4. Hft. gr. 8. Ebd. Subscr.-Pr. 1. -; Einzelpr. 1.50

Inhalt: Die Retention der Eihäute u. ihre Folgen, vom klin.
Standpuncte aus besprochen von Dep.-Thierarzt Dr.
Carl Schmidt.
(39 S.)

Vorträge f. Thierärzte, red; v. Prof. Dr. 0. Siedamgrotzky. 3.
Serie. 2. Hft. gr. 8. Jena, Dege & Haenel, Subscr.-Pr. (ä) n.

1. —; Einzelpr. (ä) 1,50
Inhalt: Ueber Fleischvergiftungen. Von Prof. Dr.
Siedamgrotz-
ky
. (42 S.)

Vorträge f. Thierärzte red. v. Prof. Dr. 0. Siedamgrotzky. 3.
Serie 3. u. 4 Hft. gr. 8. Jena, Degel & Haenel.

Subscr.-Pr. a n. 1- —; Einzelpr. 3.—
Inhalt: Ueber die gegenwärtigen Grenzen der miasmatischen
u. contagiösen Krankheiten. Von Prof. E.
Semmer. (55 S.)
Vorträge f. Thierärzte, red. v. Prof. Dr.
Otto Siedamgrotzky.
3. Serie. 5. Hft. gr. 8. Jena, Dege & Haenel.

Subscr.-Pr. n. 1, —; Einzelpr. 1.50
Inhalt: Die Anomalien der Milch. Ein Vortrag v. Corps-Ross-
arzt E.
Zorn. (41 S.)

Inhalt: 6. Der Mais als Futtermittel von Corps-Rossarzt
Dr. L.
Born. (31 S.)

Inhalt: 7. Der gegenwärtige Ständpunkt der Verdauungslehre.
Von Prof. Dr.
Ellenberger. (46 S.) — 8. 9. Die Verwendung
d. Gummi im Hufbeschlage. Von Bez.-Thierarzt
Ant. Lungwitz.
Mit 3 lith. Taf. (44 S.) (Vervolg van de opgaven van het elfde
deel van dit tijdschrift bladz. 127).
Weisz, Reg.- u. Med.-R. Dr. Alb. der Reg.-Bez. Stettin, Verwal-
tungsbericht üb. dessen Medicinal u. Veterinär-Wesen in den
J. 1876 u. 1877. gr. 8. (VI, 174 S.) Rudolfstadt, Froebel.

n. 6.—

Weiske, Dr. H., Untersuchungen üb. die Ernährungsvorgänge d.
Schafes in seinen verschiedenen Altersperioden. Ausgeführt auf

-ocr page 73-

der Versuchs-Station Proskau unter Mitwirkg. der Assistenten
DD. 0.
Kellner, M. Schrodt, R. Mehlis, R. Hornberger, H.
Schulz u. R. Wienand, gr. 8. (96 S.) Berlin. Wiegandt, Hem-
pel & Parey. n. 2.—

Werner, Dr. Eug., Katechismus der landwirtschaftlichen Thier-
zucht. Mit 20 in den Text gedr. (Holzschn-)Abbildgn. 8. (XII,
272 S) Leipzig, Weber, geb. n. 2.50

Wilckens, Prof. Dr. Mart., Grundzüge der Naturgeschichte der
Hausthiere. gr. 8. (XVI, 317
S.) Dresden, Schönfeld. geb. n. (3.—
Wilckens, Prof. Dr. Mart. Wandtafeln zur Naturgeschichte der
Hausthiere. 2 Lfg. Das Pferd. Mit 26 (lith. u. chromolith.) Taf.
Imp.-Fol. Mit Text. gr. 8. (32
S. m. eingedr. Holzschn.) Kassel
Fischer. n. 40.—(1, u. 2.: n. 76.—)

Walther, Amtsthierarzt Lehr. Ernst, üb. Erkennung d. Alters beim
Pferd [Vortrag, in mehreren Vereinen geh.] u. e. Anh. : Ge-
. Währkrankheiten u. Gewährfristen beim Viehhandel. Hierzu 4
Steindr.-Taf. 4. verb. Aufl. 8. (16 S) Bautzen, Rühl. n. 1.—

■--landwirtschaftliche Thierheilkunde. Für landwirthschaftl.

Schulen u zum Selbststudium f. Landwirte, gr. 8. (VIII, 173
S.) Ebd. n. 2.—

Wolters, J. G., e. populärer Vortrag üb. die Koliken der Pferde
ihre Behandlung u. Heilung. Nebst Anh., was der Thierheilkun-
dige wissen musz, um e. Krankheit m. Erfolg behandeln zu
können, sowie die verschiedenen Koliken u. die m. den Koliken
in Symptomen verwandten Krankheiten, ihre Kennzeichen, Be-
handig. u. Heiig. gr. 8. (136 S.) Schöppingen. (Burgsteinfurt
Fürstenow.) n. 4.50

Wolff, Geh. Med.- u. Reg.-R. Dr. Ewald, die Untersuchung d.
Fleisches auf Trichinen. Kurzgefaszte Belehrg. u. Anleitg. zur
mikroskop. Prüfg. d. Fleisches f. Bestallte u. angeh. Fleisch-
schauer, sowie zur Vorbereitg. f. das Fleischschauer-Examen.
Mit e. (Holzschn.-) Taf. 6., umgearb. u. durch Aufnahme der
neueren ämtl. Verordngn. vervoilständ. Aufl. gr. 8. (74 S.) Bres-
lau, Maruschke & Berendt. n. 1.20
Zündel, Landesthierarzt A., der Gesundheitszustand der Hausthie-
re in Elsass-Lothringen in der Zeit von 1. Apr. 1878 bis 1.
Apr. 1879, nach den ämtl. Berichten der Kreisthierärzte, gr. 8.
(86 S.) Strassburg, Schulz & Co. n. 2.40

-ocr page 74-

Fransche.

Agenda formulaire du vétérinaire praticien
pour 1880, contenant :

1° Matière médicale, posologie, thérapeutique et formulaire;

2° Nomenclature, classification et degré d\'activité comparative des
médicaments : par le professeur
Tajbourin, de l\'Ecole de Lyon ;
revu et continué par le professeur Péteaux, de la même école ;

3° Mémorial thérapeutique, par le professeur Trasbot, de l\'Ecole
d\'Alfort.

Cet agenda contient, en outre, ces renseignements :

a) Le personnel du Ministère de l\'agriculture , etc.

b) Le personnel des Ecoles vétérinaires d\'Alfort, de Lyon et de
Toulouse, et le programme d\'admission des élèves à ces écoles ;

c) Les Ecoles vétérinaires de divers pays.

d) Le programme pour l\'admission à l\'emploi d\'aide-stagiaire à
l\'Ecole de cavalerie de Saumur ;

e) Le personnel des Ecoles d\'agriculture de Grignon, Grand-Jouan
et Montpellier, ainsi que de l\'Institut agronomique, des haras
et des dépôts d\'étalons ;

ƒ) Le liste des vétérinaires civils de France, par ordre alphabé-
tique et par département ;

g) La liste des vétérinaires de l\'armée ;

h) La Société centrale de médecine vétérinaire ; sa composition, etc. ;

i) Le prix-courant de droguerie de la maison Renault et Pelliot ;

j) Le prix-courant des instruments de chirurgie de la maison Salles.

Prix, dans toute la France, cartonné à l\'anglais fr. 2.

Paris Asselin.

Arloing, S., Recherches expérimentales comparatives sur l\'action
du chloral, du chloroforme et de l\'éther, avec applications pra-
tiques. In 8o. 178 pag. avec fig. Paris G. Masson

Baillet, L., vétérinaire de la ville de Bordeaux, Inspecteur géné-
ral du service des Viandes.
Traité de l\'inspection des viandes de,
boucherie,
considérée dans ses rapports avec la zootechnie, la
médecine vétérinaire et l\'hygiène publique. 2. édition revue et
augmentée. 1 vol. in 8o, 700 pag. avec 58 figures intercalées
dans le texte. Paris Asselin. fr. 10.,

-ocr page 75-

Baillet, M., mémoire sur le rôle des vétérinaires dans l\'inspection
des abattoirs et marchés, lu au congrès national des vétérinaires
de France. (Septembre 1878). In
80, 16 pag. Paris. Maulde &
Cock. ?

Béclard, J., professeur de physiologie à la Faculté de Médecine
de Paris etc. Traité élémentaire de physiologie, comprenant
les principales notions de la physiologie comparée. 7e édition,
entièrement refondue. Première partie;
Fonctions de nutrition.
1 vol. in 80, 774 pages avec 112 figures intercalées dans le
texte. Paris. Asselin. fr. 10.

Bouley, H., La rage. Moyens d\'en éviter les dangers et de prévenir
sa propagation. In 12o, 88 pag. Paris. Asselin. ?

Calendrier, officiel des courses de chevaux, 1879 ; publié sous les
auspices de la Société d\'encouragement pour l\'amélioration des
races de chevaux en France, d\'après les documents fournis par
la dite société et par l\'administration des haras ; par le sécré-
taire de la Société d\'encouragement (Jockey-club). Courses pas-
sées. In l2o. 703 pag. Paris. ?

--courses à venir. In 12o, 390 pag. ?

Clater, F., vétérinair anglais. Guide pratique du chasseur-méde-
cin, ou traité complet sur les maladies du chien. Traduit de
l\'anglais par
Mariot-Didieux, vétérinaire en premier, attaché
aux remontes de l\'armée. 4. édition, augmentée de notes sur la
race canine empruntées aux rapports sur l\'exposition de 1878.
(176 pag.) Paris. Lacroix. fr. 3.

Chômer, G., vétérinaire militaire. — Pathologie et thérapeutique.
Des causes de la bénignité des inoculations virulentes préventi-
ves. In
80, 30 pag, Lyon. ?

Denenbourg, F., ancien médecin vétérinaire du gouvernement.
Traité pratique d\'obstétrique ou de la parturition des principales
femelles domestiques. 4 vol. in
80, 600 pag. Bruxelles M. Man-
ceaux. ?

Degive, A., professeur à l\'école de Cureghem. Manuel de médecine
opératoire vétérinaire. Bruxelles. fr. 4.

Dèle, Ed., La trichine et la trichinose. Anvers. fr. 2.

Duportaïl, M., ex-médecin vétérinaire. — Le vétérinaire incom-
parable, recommandé à tous les propriétaires de chevaux, culti-
vateurs, marchands de bestiaux etc., contenant un traité complet

-ocr page 76-

de toutes les maladies et accidents. In 80., 448 pag. et planches.
— Librairie Martin. ?

Galtier, professeur de police sanitaire à l\'école nationale vétéri-
naire de Lyon. — Traité des maladies contagieuses et de la
police sanitaire des animaux domestiques. 1 vol. in
80. 942 pag. ?

Martin, Ch., vétérinaire. —• Etude sur la pyogénie spécifique ap -
pelée la gourme du cheval. In
80., 62 pag. Brienne (Aule) l\'au-
teur. ?

Musany, F., — le dressage méthodique et pratique du cheval de
selle, précédé d\'un essai sur l\'instinct et l\'intelligence des ani-
maux. — In
80. 280 pag. Paris J. Dumaine. fr. 7.

Mégnin, P., — Les Parasites et les maladies parasitaires chez
l\'homrne, les animaux domestiques et les animaux sauvages avec
lesquels ils peuvent être en contact. In
80. 484 pag. avec 63 fig.
et atlas de 26 planches dessinées par l\'auteur. Paris. Masson.
Avec l\'atlas. fr. 20.

Manuel du vétérinaire, ou traité des maladies du cheval et des
remèdes qu\'il faut employer pour les guérir, d\'après les dernières
découvertes de la science. In 18. 176 pag. avec fig. Paris. De-
larue. ?

Leblanc g., — De la spontanéité des maladies virulentes examinée
au point de vue de la médecine vétérinaire. In
80. 55 pag.
Paris. Asselin et Cie. ?

Thierry, E., vétérinaire à Tonnerre (Yonne"). Discours prononcé à
l\'inauguration de la Statue de Bourgelat à l\'école vétérinaire
d\'Alfort, le 30 Octobre 1879. In
80. 7 pag. Lyon. ?

Toussaint, H., professeur de physiologie à l\'école vétérinaire de
Toulouse. — Recherches expérimentales sur la maladie char-
bonneuse. In
80. 137 pag. et 3 planches. Paris. Asselin et C°. ?

Tixier et Delamotte, vétérinaires militaires à Alger. — Du farcin
d\'Afrique (farcin chronique). In
80. 129 pag. Paris. ?

Trasbot, prof, de clinique à l\'école vétérinaire d\'Alfort. De la
gourme ou variole du cheval, formes naturelles et irrégulières
de cette affection, son inoculation etc. In
80. 89 pag. Paris.
Masson. ?

Vallon, A., vétérinair principal, officier de la Légion d\'honneur,
Professeur d\'hippologie et Directeur du Haras de l\'Ecole de
cavalarie, membre correspondant de divers sociétés scientifiques.

-ocr page 77-

Cours d\'hippologie à l\'usage de M.M. les officiers de l\'armée et
des Haras, les vétérinaires etc. adopté pour l\'enseignement hip-
pologique dans l\'armée par décision ministérielle du 1. Juin 1863.
3. édition, deux vol. 1375 pag. avec 295 figures, intercalées
dans le texte. Paris. Librairie militaire de J. Dumaine 1880.

fr. 14.

-ocr page 78-

GEMENGDE BERICHTEN.

Staatsbegrooting voor 1881. Hoofdstuk Y. Binnenlandsche Zaken.

Voor zooyerre betreft de veeartsenijkunde.

Art. 75. Jaarwedden van de Districts-veeartsen f 18,000.
Art. 76. Reis- en verblijf- en bureaukosten van de Districts-
veeartsen en reis- en verblijfkosten van hunne plaatsvervangers en
van de geëxamineerde veeartsen, bedoeld bij de artt. 14, 16, 17,
19, 21 en 25 der wet van 20 Julij 1870 (
Staatsblad no. 131),
de artt. 1 en 7 der wet van 2 Junij 1875 (
Staatsblad no. 94) en
de artt. 2 en 5 der wet van 5 Junij 1875 (
Staatsblad no. 110)

ƒ 80,000.—

Art. 77. Jaarwedden en verdere belooningen van den directeur,
de leeraren, ambtenaren, bedienden en arbeiders aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool, mitsgaders schrijfloonen, zijnde

a. tractementen van den directeur en de leeraren:
1 directeur.......
f 4,000.—

4 leeraren a f 3500. ...» 14,000,—

3 » »5 3000. ...» 9,000 —

--f 27,000.—

b. tractementen der verdere ambtenaren :

1 prosector.......f 1,200.— (1)

1 laborant in de apotheek . . /> 600. —
1 smid........» 1,000.— (2)

4 adsistenten a f 1200 ...» 4,800.—

1 hoofdopziener......» 1,200.—

1 opziener.......» 700.—

1 oeconoom.......» 300.—

1 huishoudster......» 400.—

-- » 10,200.—

c. schrijfloonen, loon der bedienden en ar-
beiders ..............» 5,200.— (3)

f 42,400.—

(1) De verdienstelijke prosector, die 25 jaren die betrekking

-ocr page 79-

bekleed heeft, na eerst gedurende 13 jaren amanuensis bij de ont-
leedkunde geweest te zijn, heeft tot dusver eene bezoldiging ge-
noten van
f 1000, welke belooning niet evenredig schijnt aan de
door hem verrigte werkzaamheden en aan zyne verdiensten, zoo-
wel ten opzigte van het onderwijs in de ontleedkunde als van de
musea voor natuurlijke historie en voor ontleedkunde, die door
hem met zeer belangrijke praeparaten zijn verrijkt, welke ook
door buitenlandsche deskundigen worden geroemd. Eene verhoo-
ging zijner bezoldiging met
f 200 schijnt daarom\'billijk.

(2) De leeraar in het hoefbeslag, tevens smid der veeartsenij-
school, verdient mede eene verhooging van bezoldiging van
f 800
op
f 1000. Zijne verdiensten worden door ;den directeur der school
aeer geprezen.

(3) Dit onderdeel is ƒ 400 hooger geraamd voor loonen van be-
dienden en arbeiders, waarvan verhooging noodzakelijk gebleken
is om geschikte personen voor de inrigting te behouden. Door deze
verhooging en die van de bezoldigingen van den prosector en den
smid, klimt de raming van de uitgaven der school niet, omdat het
onderdeel
e van het volgend artikel zonder bezwaar ƒ 1000 lager
beraamd kan worden.

Art. 78. Voeding en verpleging der leerlingen en bedienden aan
\'s Rijks Veeartsenijschool; subsidiën voor de verzamelingen en an-
dere inrigtingen van onderwijs ; aanbouw, onderhoud en lasten van
gebouwen ; onderhoud en aankoop van meubelen en gereedschap-
pen; vuur en licht; aankoop en voeding van runderen; adminis-
trative en verdere uitgaven, zijnde

a. kosten van voeding en verpleging, f 26,000.—

b. subsidiën voor het onderwijs . . » 5,500.—

e. onderhoud en lasten der gebouwen ;

onderhoud en aankoop van meubelen
en gereedschappen, mitsgaders vuur
en licht .... *.....» 11,000.-

d. schrijfbehoeften, drukloonen en

kleine huishoudelijke uitgaven. . » 700,—

e. voeding en verpleging van dieren

in de stallen der school ..\'..» 21,000.— (4)

ƒ. aankoop van dieren.....» 1,000.—

-" » 65,200.—

-ocr page 80-

(4) Dit onderdeel kan zonder bezwaar f 1000 lager geraamd
worden (dan over 1880).

Art. 79. Kosten van de examens van hen, die een diploma als
veearts verlangen volgens de wet van 8 Julij 1874 (
Staatsbl. n°. 99)

f 1,000.—

Art. 80. Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending
van het gevaar, waarmede besmettelijke veeziekten den veestapel
bedreigen, en daartoe betrekkelijke uitgaven . . ƒ 300,000 (5)

(5) Voorzigtigheidshalve wordt dit artikel niet lager geraamd
dan op de vorige begrooting, ofschoon de longziekte in de eerste
helft van het loopende jaar alweder veel verminderd is. In
de eerste helft immers van 1879 werden 117 longzieke en 431
van longziekte verdachte runderen onteigend, waarvoor betaald is
f 95,523.50. In de eerste helft van het loopende jaar 33 longzieke
en 390 verdachte, waarvoor betaald is
f 62,477. De kosten van
het toezigt en van de inenting en merking kunnen nog niet ver-
minderd worden. Daarenboven is het raadzaam dat bij mogelijke
onverhoedsche verschijning der longziekte op eene plaats, waar de
ziekte niet heerscht, geld voor afmaking, ontsmetting enz. beschik-
baar zij. Ofschoon dus de longziekte thans alleen in het spoeling-
district heerscht en ook daar afneemt, schijnt het niet geraden
thans weder tot belangrijke vermindering der raming over te gaan.
te minder daar de ondervinding nog leeren moet of en welke uit-
gaven tot wering van mond- en klaauwzeer noodig zullen zijn.

Art. 81. Kosten voortvloeiende uit de wet van 5 Julij 1875
(Staatsbl. n°. 110).............f 1,000.—

In het Voorloopig verslag van de Tweede Kamer, werd door som-
mige leden-betreurd dat in het Koninklijk besluit van 14 Maart 1880
(Staatsblad n°. 31) onder de besmettelijke ziekten niet is opgenomen
rotkreupel bij schapen. Zoowel de Ilollandsche Maatschappij van
Landbouw als de Provinciale Staten van Noordholland hadden daarop
aangedrongen. Andere leden achtten de besmettelijkheid volstrekt
niet bewezen en keurden het goed dat de ziekte niet is vermeld. Zij
komt slechts voor in Noordholland en schijnt meer endemisch dan
epidemisch te zijn.

Te dezen aanzien werd nog gevraagd, welk antwoord de Regering
gegeven heeft aan de Gedeputeerde Staten van Noordholland op hun

-ocr page 81-

verzoek om een nader onderzoek in te stellen omtrent het rotkreupel.

Ook werd door sommige afgekeurd dat het mond- en klaauwzeer
Wel onder de besmettelijke ziekten is opgenomen, en men drong
op aan bij de Regering om op dien maatregel terug te komen.
De ervaring zou meer en meer leeren dat hier geen sprake was
van eene besmettelijke ziekte, waartegen met goed gevolg, op de
wijze als in de wet aangegeven, kon worden te velde getrokken,
terwijl handel en veeteelt zeer door de opneming werden belem-
merd. Anderen daarentegen waren zeer met den maatregel inge-
nomen ; zij waren van bet epidemisch karakter der ziekte volko-
men overtuigd, maar bovendien is, werd opgemerkt, de toepassing
der wet de voorwaarde voor den handel met Engeland.

Art. 76. De wensch werd in een der afdeelingen geuit dat in het
Verslag voortaan eene tabel werd opgenomen, waarin werd aange-
geven in hoevele gevallen door districtsveeartsen de hulp hunner
plaatsvervangers werd ingeroepen en om welke redenen. Men vroeg
dit omdat men meende te weten dat de hulp der plaatsvervangers
dikwijls zonder noodzaak werd gevraagd. Ook werd afgekeurd dat
men was afgeweken van het goede beginsel, dat alleen de districts-
veeartsen het bestaan der besmettelijke ziekte kunnen constateren.
De districtsveeartsen die geen praktijk hebben, zijn daarvoor de
aangewezen personen ; niet de plaatsvervangers, die er dikwijls be-
lang bij hebben om met de boeren op goeden voet te blijven. Vroeger
toen er zeer veel ziekte was, wilde men dan ook volstrekt van
geen plaatsvervanging in dat opzigt weten, en nu er minder werk
is, laat men ze toe. Dit geeft tot misbruik aanleiding. Als er
geen besmettelijke ziekten zijn, hebben de veeartsen in den regel
Weinig praktijk : zij willen dan gaarne voor den districtsveearls reizen
om daarin eenige tegemoetkoming te vinden.

Art. 77. De aangevraagde verhooging achtte men onvoldoende ge-
motiveerd.

Men kwam bovendien met nadruk op tegen de redenering in
noot 7, pag 29, van den uitgewerkten staat, dat door de hier voor
gestelde verhooging de kosten der veeartsenijkundige school niet
klimmen, omdat op een ander onderdeel kan
worden bezuinigd. De
Verhooging toch betreft de wedden en loonen, dus eene
vaste uitgaaf;
de bezuiniging, een post die uit den aard der zaak
wisselvallig is*.

Zijn met »4 adsistenten\'\' adsistent-leeraren bedoeld ?

-ocr page 82-

Art. 80. De raming werd, met het oog op de mededeeling der
Regering dat de longziekte in de eerste helft van het loopende
jaar alweder veel verminderd is, veel te ruim geacht. Eene raming
toch moet zich regelen naar bestaande vooruitzigten in verband met
verkregen ervaring. Verscheiden leden drongen er met nadruk op
aan de post met minstens een derde te verminderen. Ook die leden
die tegen het voorgestelde cijfer geen overwegend bezwaar hadden,
spraken toch hunne verwachting uit dat in ieder geval de toege-
stane gelden slechts voor het strikt noodzakelijke zouden worden be-
steed en de hooge raming niet tot onnoodige hooge uitgaven zou
aanleiding geven.

Men vroeg of het geen tijd werd om de veeopzigters, die vroeger
tegen ongeveer
f 20 per week werden aangesteld en weinig of niets
meer te doen hebben, af te danken. Men zou gaarne weten hoe-
veel er nog zijn, en waar hunne standplaats is en wat zij uitvoeren.

Memorie van beantwoording van den Minister.

Rotkreupel bij schapen.

Aan de Provinciale Staten werd op hun verzoek om een nader
onderzoek in te stellen omtrent het rotkreupel, geantwoord, dat,
ofschoon onder deskundigen verschil van gevoelen bestaat over de
besmettelijkheid van het kwaadaardig klaauwzeer of rotkreupel, daar
sommigen die ziekte altijd, anderen slechts in sommige gevallen
voor besmettelijk houden, een nader onderzoek dat verschil van
meening niet zou doen ophouden. Verder dat van zoodanig onderzoek
niet het praktisch resultaat te verwachten ware, hetwelk men zich
daarvan voorstelt, namelijk het weder opnemen van genoemde ziekte
in de lijst der veeziekten, waarop de wet van20Julij 1870
(Staats-
blad,
n°. 131) toepasselijk is, omdat die ziekte uitsluitend in een
gedeelte van Noordholland heerscht, zoodat het algemeen belang
daarbij niet is betrokken. Krachtens het slot van art. 15 der aan-
gehaalde wet kunnen bij provinciaal reglement bepalingen tot be-
teugeling van het rotkreupel worden verordend.

Dit antwoord drukt nog altijd het gevoelen van den ondergetee-
kende uit.

-ocr page 83-

Mond- en klaauwzeer bij rundvee, schapen en varkens.

Omtrent de besmettelijkheid van deze ziekte bestaat geen twijfel.
Door afzondering van de eerste gevallen kan de verbreiding worden
tegengegaan. Elders bestaan daaromtrent tegenwoordig gelijk-
soortige bepalingen als hier te lande.

Art. 76. Eene tabel, zoo als in eene der afdeelingen verlangd
werd, kan niet toegezegd worden, omdat de districtsveeartsen en
kunne plaatsvervangers bezwaarlijk van elke hunner dienstverrigtin-
gen opgave kunnen doen.

Een waarborg, dat de hulp der plaatsvervangers niet zonder noodzaak
wordt gevraagd, ligt in het Koninklijk besluit van
19 Augustus jl.
n°. 3, waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat het vacatiegeld wordt
verleend voor eiken dag, waarop zij, bij volstrekte verhindering van
den districts-veearts, diens betrekking waarnemen. Hieruit vloeit
voort, dat zij voor geene andere werkzaamheden op vacatiegeld en
vergoeding voor reis- en verblijfkosten aanspraak kunnen maken.
Ook is hun gelast hunne declaratien in te zenden door tusschen-
komst van den districtsveearts, die daarop verklaart, dat de werk-
zaamheden zijn verrigt bij zijne volstrekte verhindering.

Besmettelijke veeziekten worden in den regel door de districtsvee-
artsen geconstateerd ; alleen bij volstrekte verhindering en wanneer
het geval spoed eischt, geschiedt het door een plaatsvervanger. Mis-
bruiken te dien opzichte zijn den ondergeteekende niet bekend.

Art. 77. De opmerkingen dat door de hier voorgestelde verhooging
de kosten der veeartsenijschool niet klimmen, omdat op een ander
onderdeel kan worden bezuinigd, is juist, omdat de verhoogingen
geene
vaste uitgaaf betreffen ; zij gelden alleen de tegenwoordige
titularissen. Zoodra deze vervangen worden, kan de bezoldiging op
het normale cijfer worden teruggebragt.

Wat de voorgedragen verhooging zelve betreft, refereert de on-
dergeteekende zich aan hetgeen in deze Memoriff op
art. 74 is ge-
zegd. De 4 adsistenten staan de leeraren bij in alles wat het onderwijs
betreft; het zijn geen bedienden, maar wetenschappelijk ontwikkelde
heden, die echter niet kunnen geacht worden te behooren tot het
onderwijzend personeel.

Art. 80. Bij het opmaken dezer begrooting bestond nog geen

-ocr page 84-

zekerheid dat de vermindering van de gevallen van longziekte zou
stand houden.

Nu die ziekte werkelijk zoozeer is afgenomen, dat in de laatste
40 weken in Zuidholland slechts 4 gevallen zijn ontdekt in de slagt-
plaatsen in het spoelingdistrict, schijnt dit artikel met
f 100,000
verminderd te kunnen worden. Verder te gaan ware niet voor-
zigtig. Behalve dat de op dit artikel toegestane gelden niet uit-
sluitend bestemd zijn om te voorzien in de kosten welke de longziekte
veroorzaakt, maar dat daaruit ook de schadeloosstelling voor onteige-
ningen ter zake van kwaden droes en voor ontsmetting, alsmede de
belooningen van het personeel, hetwelk tijdelijk ter bestrijding der
longziekte is aangesteld, worden gekweten, moet men ook bedacht
zijn op mogelijke toeneming der longziekte gedurende den staltijd,
en vooral op een mogelijken inval van veepest, die, zoo zij plaats
heeft, onmiddellijk niet onbelangrijke uitgaven vordert.

De kamer kan zich verzekerd houden dat de toegestane gelden
alleen voor strikt noodzakelijke uitgaven zullen gebezigd worden.
Reeds heeft de ondergeteekende aan 42 veeopzigters een eervo
ontslag verleend met ingang van 4 Januarij e.k. en tot het ontslagl
van nog twee andere besloten, zoodat op het tijdstip nog 24 in
dienst zullen zijn, en wel te Delft, Leiden , Woerden , Schiedam ,
Delfshaven, Amsterdam, Barendrecht, Overschie, Kralingen, Vlaardin-
gen, Schipluiden, Hillergersberg, Rotterdam, Gouda, \'s Gravenhage,
Maassluis en Utrecht.

Binnen het spoelingdistrict zien zij toe op de stipte uitvoering
van alle tot beteugeling van de longziekte vastgestelde bepalingen :
zij die daar buiten werkzaam zijn zien niet alleen toe op de voor-
geschreven ontsmetting van de spoorwegwagens, waarin slagtvee
uit den afgesloten kring is vervoerd, maar houden tevens het oog
op den gezondheidstoestand van het vee in den omtrek.

Dit personeel van tijdelijke opzigters zal geheel ontslagen wor-
den, zoodra gedurende eenige maanden geen geval van longziekte
zich zal hebben vertoond. Het schijnt niet voorzigtig thans reeds
meer van deze opzigters te ontslaan.

In de zitting van de Tweede Kamer van 4 3 Dec. heeft de Hr.
Mr. van Dedem verklaard zich niet te kunnen vereenigen met de
opvatting des Min., dat het kwaadaardig klaauwzeer of rotkreupel

-ocr page 85-

bij schapen niet onder de besmettelijke veeziekten en het desbe-
treffend Kon. besluit is opgenomen. In Noord-Holland is men al-
gemeen van oordeel, dat de genoemde ziekte wel besmettelijk is,
en de Gemeenteraad van Hoorn heeft dan ook een besluit geno-
men om klaauwzeer zieke schapen van de markt te weren. Intus-
sehen is dit niet voldoende, de zaak moet geheel in handen der
Regering zijn. Spr. dringt er op aan, dat een beslissing der in
deze geraadpleegde commissie aan herziening worde onderworpen.
Hij bestrijdt de gronden, die de Min. daartegen heeft aangevoerd
als zou er geen nut van te verwachten zijn en bovendien de be-
strijding van het rotkreupel niet in het algemeen belang vereischt
"Worden ; hij beroept zich vooral op het belang van onzen invoer
van schapen in Engeland.

De Minister zeide, dat het rapport van den directeur der Vee-
artsenijschool, wiens advies door hem is ingewonnen, hem geen
aanleiding heeft gegeven om terug te komen op het vroeger be-
sluit, te minder ook omdat het besmettelijk klaauwzeer slechts
voorkomt onder de schapen in Noordholland, zoodat men de zaak
gerust aan plaatselijke regeling kan overlaten.

Met het oog op den uitvoer naar Engeland zijn ook geen bepa-
lingen noodig, want de schapen, met rotkreupel behebt, worden
niet van de Londensche markt geweerd.

De heer van Dedem, replicerende, deed nog opmerken, dat het
rotkreupel niet is een bepaald locale ziekte, want zij komt ook
voor in Frankrijk, Engeland en België.

Zoowel door de Tweede als later ook door de Eerste Kamer der
Staten-Generaal is Hoofdstuk V, en daarmede dus ook de artikelen
betreffende de veeartsenijkunde, aangenomen.

-ocr page 86-

80

Statistieke opgaren omtrent het voorkomen van de longziekte,
volgens ingekomen ambtsberichten.

(Ned. Staatscourant.)

Vervolg van bladz. 278 11e deel van dit tijdschrift.

In het tijdperk van vier weken, en wel van 8 Augustus tot 4
September 1880, zijn aangetast:

in Noordbrabant.........3 runderen

van 5 September tot 2 October:
geene

van 3 tot 30 October:
geene.

van 31 October tot 27 November:
geene.

van 28 November tot 25 December :
geene

van 26 December tot 22 Januari 1881 :

in Noordbrabant.........1 rund.

Benoemingen, onderscheidingen, enz.

Bij resolutie van den Minister van Koloniën van den 8en Sept.
1880 zijn nog de HH. D. Akkerman en J. W. G. Meerstadt, ge-
ëxamineerde veeartsen, tijdelijk gesteld ter beschikking van den
Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië, om gedurende den tijd van
één jaar te worden werkzaam gesteld bij de burgerlijke veeartse-
nijdienst daar te lande.

Bij beschikking van den Minister van Koloniën van 5 Oct. 1880,
is de paardenarts 2e klasse I. Laméris, tijdelijk, voor den tijd van
minstens zes maanden, ter beschikking gesteld van den Gouver-
neur-Generaal van Ned.-Indië, als
adviseur in zake de maatrege-
len tot bestrijding der in West-Java heerschende veeziekte.

-ocr page 87-

Door Z. M. is de Hr. D. van der Sluys, veearts te Oude Tonge
(ingang 16 Oct. 1880) voor den tijd van 3 jaren benoemd, tot
adsistent bij \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht.

Door Z. M. zijn benoemd tot plaatsvervangende districtsveeart-
sen de HH. veeartsen :
M. Luciëer te IJzendijke
J. Bouwens te Axel

H. J. Kegelaar te Hontenisse, deze allen als plaatsvervangers van
den districtsveearts, wien Barendrecht als standplaats is aangewezen,
J. Jansma te Joure tot plaatsvervanger van den districtsveearts
te Leeuwarden.

J. W. B. Egberts te Kampen, tot plaatsvervanger van den dis-
trictsveearts, wien Utrecht als standplaats is aangewezen,

Z. M. heeft, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend aan Th.
J. F. Kegelaar vroeger te Hulst, thans te Steenbergen gevestigd,
als gouvernements keurmeester van vee en als plaatsvervanger van
den districtsveearts wien Barendrecht als standplaats is aangewezen.

De heer A. W. H. Wirtz, directeur van de Rijks Veeartsenij-
school, is benoemd tot eerelid van het Kon. Genootschap van vee-
artsen te Londen, en ontving onlangs de benoeming tot eerelid van
den Raad der Veeartsenijschool te Dorpat (Rusland).
(Utr- Dagbl-)

De heer F, O, Hekmeijer, leeraar aan de Rijks Veeartsenijschoo 1
te Utrecht, is benoemd tot eerelid van het »Royal College of Ve-
terinary Surgeons." In i879 viel hem gelijke onderscheiding ten
deel van de zijde der »Académie Ruyale de Belgique."
{Utr. Dagbl.)

-ocr page 88-

Militaire Vétérinaire Dienst.

Ingevolge de Wet van 2 Aug. 1880 (Staatsblad No. 145), re-
gelende de betrekkingen en rangen, de opleiding en de bevorde-
ring van het personeel der geneeskundige dienst bij de landmagt,
Aan welke dienst de paardenartsen een deel uitmaken, zijn hunne
rangen vastgesteld als volgt :

Dirigerend paardenarts, met rang van majoor of luite-
nant-kolonel ;
paardenarts der 1® klasse met rang van kapitein ;

» » 2e klasse met rang van lste luitenant;

» » 3e klasse met rang van 2de luitenant.

De bevordering van de paardenartsen der 3e en 2e klasse ge-
schiedt nu enkel
naar ouderdom van rang, met dien verstande
evenwel, dat tot bevordering alleen zoodanige paardenartsen in
aanmerking komen, die in hunnen laatsten rang gedurende min-
stens
vier jaren hebben gediend en, bij een onberispelijk gedrag,
genoegzamen dienstijver bezitten.

De bevordering tot dirigerend paardenarts met den rang van
majoor geschiedt bij keuze uit de meest geschikte paardenartsen
der lste klasse, die minstens
vier jaren in dien rang hebben ge-
diend.

Een dirigerend paardenarts met den rang van majoor, die in
dien rang gedurende minstens één jaar heeft gediend, kan door
Ons worden bevorderd tot dirigerend paardenarts met den rang
van luitenant-kolonel. (art. 15).

Tot bevordering in tijd van oorlog wordt ten minste de helft
van dezen diensttijd vereischt. (art. 16).

Ingevolge het Koninklijk Besluit van 15 Aug. 1880, waarbij,
in verband met de wet van 2 Aug. 1880, de zamenstelling en
indeeling van het personeel van de geneeskundige Dienst der Land-
magt, mitsgaders het bedrag der tractementen en toelagen van
dat personeel is geregeld, is de formatie en de tractementsregeling

der paardenartsen als volgt:

, J. . ) luit.-kolon. f 3600.

1 dirigerend paardenarts met rang van :

» Majoor » 3200.

-ocr page 89-

Bij aanstelling en minder
paardenartsen der I dan 20 jaren dienst als paardenarts
f 2200.

Ie klasse (rang van ( na
kapitein).

20

na 25
ina 30

Bij aanstelling en minder
dan 15 jaren dienst als paardenarts f1600.
na 15 » » » » » 1700.
na 20 » » » » »1900.

Bij aanstelling ...» 1400.
na 8 jaren dienst, . » 1500.

» 2400.
» 2600.
» 2800.

paardenartsen
|der 2e klasse
| (le luitenant),
paardenartsen der 3? klasse
(2e luitenant).

16

Mutatiën bij het personeel der militaire paardenartsen.

Benoemingen.

Tot dirigerend paardenarts met rang van Majoor de paarden-
arts le klasse (Majoor) C. H. M. Hou ba ingevolge Kon. Besluit
van 15 Aug. 1880.

Tot paardenartsen der 2e klasse, de paardenartsen der 3e klasse :
A. A. de Man, J. J. F. D h o n t en E. A. L, Q u a d e k k e r,
volgens Z. M. Besluit van 26 Augustus 1880 en W. G. van der
Wal ingevolge Z. M. Besluit van 29 September 1880.

Tot paardenarts der 3e klasse hier te lande de veearts C. G.
A. A. Rouyer, ingevolge Z. M. Besluit van 9 Sept 1880, zijnde
genoemde paardenarts (met ingang van 1 Oct. 1880) geplaatst bij
het le Reg. Veldartillerie, garnizoen Arnhem.

Bij Z. M. Besluit van 16 Sept. 1880, zijn benoemd tot paarden-
artsen 3e kl. bij het leger in Oost-Indië de veeartsen A. M. Ver-
mast en S. Schi lstra.

-ocr page 90-

Correspondentie.

HH. Schrijvers of Uitgevers van werken over veeartsenijkunde
of daarmede in verband staande vakken, die hunne werken ook in
dit tijdschrift geannonceerd en besproken wenschen te zien, wor-
den beleefd verzocht een exemplaar van hunne geschriften in te
zenden aan den paardenarts le klasse J. J. Hinze (3e regiment
hussaren) te \'s Grav^jihage, of aan den uitgever te Amsterdam.

-ocr page 91-

r *

iteLund.e,

Leverbotziekte bij een olifant.

Kort na de aankomst der olifanten, welke bier tot proef
zijn gekomen, ten einde bet al of niet wensehelijke van bet
gebruik van den olifant bij het leger na te gaan, werd mij
verzocht de kleinste der drie groote olifanten te onder-
zoeken, aangezien het dier sinds den vorigen dag niet had
willen eten en duidelijke verschijnselen vertoonde van on-
lekker te zijn.

Ik vond den olifant lusteloos, zonder eetlust, (alleen werd
door hem een enkele pisang of wat suikerriet gegeten). Hij
stond te hangen op drie beenen, te leunen tegen de steun-
pilaren van den stal, had een zeer bleeke conjunctiva en
zeer bleek mondslijmvlies. De pols kon ik nergens waarne-
men. Ooren, beenen en de geheele huid waren koud. Adem-
haling frequent.

Aangezien mijn olifantenkennis zich zoover niet uitstrekte
dat ik verdere bizonderheden aan het dier kon waarnemen,
begon ik informatiën in te winnen bij de
Kornaks, inboor-
lingen uit Engelsch-Indië, die gewoon zijn met olifanten om
te gaan, die tijdelijk de olifanten bleven oppassen en die mij
in slecht Maleisch te kennen gaven dat dit een gewone
ziekte van den olifant was, die van zelve weer overging en in
den regel slechts van korten duur was (2 a 3 dagen). Bo-
vendien vertelden ze mij, dat juist de thans zieke olifant
zeer dikwijls bovengenoemde ziekteverschijnselen vertoonde.

Met het oog op den korten tijd dat zè hier waren, terwijl
de dieren dikwijls hadden doen blijken, dat het eene voer hun

7

XII.

-ocr page 92-

liever was dan het andere, raadde ik dus aan om den olifant in
het bosch te zenden, ten einde hij zijn eigen voedsel zon kunnen
zoeken en hem bovendien een kleine beweging te geven.

Hoewel de patiënt na drie dagen zeer vermagerd was en de
slijmvliezen niterst bleek bleven, waren de eetlust en de vroo-
lijkheid weer teruggekomen. Hij kreeg nu langzamerhand
weer zijn gewone voeder, werd met de anderen gebaad en
afgestapt, doch nog niet bereden.

Zoo ging bet eenigen tijd totdat op den 16en October 1880
mij gemeld werd dat de olifant dood was. Dadelijk begaf
ik mij naar den stal, voorzien van de noodige instrumenten
ten einde sectie te maken, doch ziet, de olifant was niet
dood. Hij was alleen gevallen en kon niet opstaan, lag met
opgerolden snuit, overigens zeer rustig, docb over het ge-
heele lichaam kond en vochtig, wat volgens inlichtingen
van de oppassers weer gewoon is. Een olifant die valt moet
worden opgeholpen, zeggen ze.

Zoo spoedig mogelijk werden de noodige manschappen
gehaald en de olifant overeind gezet.

Zoodra hij stond begon hij te eten en was schijnbaar vrij wel.

Intnsschen was mij door den chef der Intendance een
boekje ter inzage gegeven:

Elephants and their Treatment in health and Disease by
M. J. Slym 1878.

Ik vond het raadzaam vooralsnog, zooveel mogelijk te
werk te gaan met het boekje.

De inlichtingen, die het boekje mij verstrekte, strookten zoo
met die van de oppassers en met de verschijnselen aan het
dier waargenomen, dat ik overtuigd was, dat het dier leed
aan koortsen, waarom ik dan ook dadelijk het in het werkje
aangegeven geneesmiddel toediende. Aangezien hieronder
geneesmiddelen waren opgegeven, die ik niet in voorraad
had, werd door mij toch zooveel mogelijk het aangegevene
gevolgd en diende ik hem toe:

Nitrat. kalic. 35,
Camphor. 6,

-ocr page 93-

Acet. vini 250,

Mell. depurat. 75,

P. rad. gentian.

P. rad. liquirit.

P. rhiz. calam. aromat. q. s.

f. bol. n°. 1 1).

DS. Dadelijk de helft en heden avond de andere helft
ingeven.

Bovendien werd het dier van een dek voorzien en zoo
goed mogelijk warm gehouden.

De twee daaropvolgende dagen werd gegeven :
Rr Nitr. kalic. 35,

Camphor. 6,
Mell. depurat.
P. rad. gentian q. s.

f. bol. n°. 1.

DS. Als voren.

Den grootsten der olifanten, die de laatste twee dagen
ook koortsverschijnselen vertoonde, zonder echter te vallen
en over \'t geheel in geringere mate dan de andere, werd
hetzelfde toegediend.

Beide waren na drie dagen schijnbaar gezond. De groote
was spoedig geheel hersteld, terwijl de andere mager en bleek
van slijmvliezen bleef; echter was de eetlust goed en het
dier vroolijker dan vroeger. In den laatsten tijd hadden
zich hier en daar over de huid kleine puisten van de grootte
eener grauwe erwt gevormd, die in een dag opkwamen en
doorbraken, een roodgeel troebel vocht ontlastten en een
gaatje achterlieten, dat door geneesmiddelen, die de inlanders

5. Jaggery

1. Nitrate of Potass

2. Camphor

3. Gey-pipuf (Pothos officin.)

4. Darchol (Berberis Asiatica)

6. Vinegar

1  Aangegeven werd:

-ocr page 94-

zelve bereidden, in eenige dagen genezen was. (Hoofdzakelijk
bestaande uit fijngewreven lombok met sirie.)

Den 22en October viel de olifant weer. Ik werd geroe-
pen en vond den olifant bij de woning van den oppasser waar-
been bij gesparteld was. Ik zag nog slecbts een paar be-
wegingen van den snuit, waarna zonder eenige bizonderheden
de dood intrad.

Sectie. Een half .uur na den dood. Lijkenstijfheid was
nog niet ingetreden. Na den buik geopend te hebben van
het bovengedeelte der flanken af tot aan het borstbeen, wat
niet zeer gemakkelijk ging, aangezien de huid daar ter plaatse
20 tot 25 mM. dik was, bleek het dat het onderhuidsche
bindweefsel sterk geïnfiltreerd was met een helder wit wa-
terachtig vocht. Eveneens was het buikvlies sterk geïnfil-
treerd en bevond zich in den buik een massa vocht. Het
darmscheil, in één woord, alles was doortrokken met water
en sterk gezwollen.

Alles was even anaemisch en had een lichtgele kleur. Bij
afsnijding der darmscheilswortels zag men de vaten gevuld
met een lichtgele lillende massa, terwijl een dunne, heldere
vloeistof afvloeide van een donker paarsche kleur. Op ver-
schillende plaatsen van het darmscheil, vooral in den omtrek
van milt en lever, zag men massa\'s melanomen.

Het hart was, evenals de vaten in den buik, opgevuld met
een lillende gele massa. Afvloeiing van hetzelfde paarsche
vocht. Het hartezakje opgevuld met water.

Longen. Beide hyperaemisch, vast op het aanvoelen.
Bij insnijding afvloeiing van een kleverig, schuimend vocht.

Maag en darmen. Bij opening van maag en darmkanaal
bleek dat de slijmvliezen van beide zeer gezwollen waren en
geïnfiltreerd met hetzelfde vocht als in de buikholte werd aan-
getroffen en zeer anaemisch. In de maag bevonden zich een
massa gastrula-larven en lidteekens, die ten gevolge van het
loslaten daarvan waren overgebleven. De nieren waren ook
weer bleek, het omringende weefsel geïnfiltreerd, het eigen
vlies der nieren, tunica propria, aan de nier vastgegroeid.

-ocr page 95-

De milt klein, droog en van lichtbruine kleur, overigens
normaal.

Lever. Aangezien de afmeting van een gezonde olifants-
lever mij niet bekend is, doch mij verteld werd, dat die steeds
opvallend klein is, kwam het mij voor dat de lever vergroot
was. De randen waren trouwens zeer stomp, waaruit ik het
te meer afleidde. Uitwendig had de lever overigens geene
verandering ondergaan. Alleen waren enkele knobbeltjes
aanwezig, die donkerblauw gekleurd waren en bij insnijding
een dik, vuilbruin vocht ontlastten. Deze knobbeltjes ston-
den in verband met de galvaten.

Bij insnijding vloeide een groote hoeveelheid vuil, bruin,
stinkend vocht af, dat zich in de galvaten had opgehoopt. De
leverzelfstandigheid was op sommige plaatsen normaal, op
andere plaatsen hard en met verdikt intercellulairweefsel.
Over het geheel zeer murw. De bloedvaten waren normaal.
De galvaten echter zeer verwijd. Het slijmvlies • hiervan was
zeer verdikt, hard en lichtgeel van kleur. Bovendien hadden
zich haarden gevormd in verband met de galvaten en even-
eens gevuld met die donkere, vuile, bruine stof. In de groo-
tere galvaten en in die haarden bevonden zich overal, behalve
dat vocht, massa\'s van platte diertjes, die dadelijk weer
binnen in de vaten kropen. Deze platte diertjes, ter grootte
van 15 a 20 mM, tot 20 a 30 mM. lengte, komen zoo strikt
met de beschrijving van de Distomum hepaticum overeen,
dat er, de groote verwoesting, die in den lever was aange-
richt, in aanmerking genomen, geen twijfel is of de olifant
is tengevolge van Leverbotziekte gestorven.

Over Hepatitis staat in het werkje van Slym het volgende
te lezen: Deze ziekte is aan geen enkel verschijnsel te
onderkennen. Voortdurende moeielijke ademhaling, zicht-
baar aan de bewegingen der flanken, staande slapen, droge
mond, gerimpelde snuit, hardlijvigheid doen aan eene of an-
dere leverziekte denken. Veranderde digestie, gepaard met

-ocr page 96-

een veranderde flankenbeweging, zijn soms de eenige symp-
tomen bij leverziekten.

Het dier eet modder 1), zooals men dat bij wormen ziet,
doch men vindt in de uitwerpselen geen wormen. Men ziet
soms wel diarrhoea. De mest is donkerder dan gewoon, de
urine hooggekleurd en wordt in geringe hoeveelheid afge-
scheiden. De eetlust is verschillend, doch in den beginne
altijd groot. De buik raakt gaande weg gezwollen 2).

Bij de sectie vindt men een massa water in den buik. De
onderkenning van leverziekte is zekerder te maken wanneer
geen darm- of hersenziekte bestaat en het dier toch ver-
schijnselen vertoont van zieker te zijn dan men volgens de
bestaande symptomen zou verwachten. Dikwijls zijn de longen
aangedaan en vindt men bij sectie abscessen van meerdere
of mindere grootte, die men zoowel in de longen als in de
lever meestal rechts vindt. Het is een zeldzame ziekte van
den olifant èn in de gevallen door dr. Gilchrist beschre-
ven was ze altijd chronisch.

Onder het hoofd »Lungun" (wormen) wordt alleen gespro-
ken over twee ingewandswormen de Chotee of Soortee en
de Mussodee of Masuri. (Hindostansche benamingen).
Kotta Radja, 26 Oktober 1880.

J. DE JoNGH.

Uit de kippenwereld.

In een ren, bevolkt met een vijftiental kippen, tot het ge-
wone boerenras behoorende, en gelegen op het noorden, te-
gen een hoogen steenen muur, nooit beschenen door de zon,
werd omstreeks het midden van October ééne kip \'s ochtends

\') Hier niet waargenomen, ook geen diarrhoeaën of donkere mest.
ï) Hier vermagering met opgetrokken buik.

-ocr page 97-

dood gevonden. Bij onderzoek bleek dit dier zeer verma-
gerd te zijn, en geleden te hebben aan eene katarrh van
het darmkanaal. Dit plotselinge sterfgeval wekte tot meer-
dere opmerkzaamheid, welke bij sommige liefhebbers van
kippen zich gewoonlijk slechts schijnt nit te strekken tot
het aantal versche eieren. Toen bleek nader, dat nog eene
der bewoonsters vreemde verschijnselen vertoonde, bestaande
in afzonderlijk rondscharrelen in het vrije, overeind staan
der veêren, het vormen van een krommen rug, tranenvloed
van een oog, met gezwollen oogleden, terwijl het wenkvlies
aan den binnenooghoek met een witte massa was" belegd;
het eigenlijke oog was ongedeerd en helder als altijd. Het
slijmvlies van de mondholte, nl. van het gehemelte, de tong,
de mondhoeken, de keel, waren dik belegd met genoemd
vlies. Ik constateerde Croup (de pip), de veelvuldig bij vo-
gels voorkomende ziekte, die volgens de opgaven zoovele
slachtoffers in de hoenderparken eischt. —•

De behandeling bestond in het afzonderen van gemelde
patiente, in het dagelijks aanstippen der ziekelijke deelen
met lapis infernalis. Daar evenwel de toestand verergerde
en de ademhaling van dit dier zeer bemoeilijkt werd, werd
zij na een paar dagen door den eigenaar gedood.

Intusschen slechts een paar dagen later werden weêr een
paar zoodanige exemplaren gevonden, en zoo vervolgens met
tusschenpoozen van enkele dagen, kwamen negen kippen
uit ditzelfde hok onder behandeling. Allen vertoonden de-
zelfde verschijnselen in geringer of heviger graad. Bij de
meesten ontstond de geelachtig witte massa het eerst ter
weêrszijden van de tong, aan het breedste gedeelte van
deze, bij anderen aan het gehemelte, en wel in de gehemeite-
sjoleet; en steeds breidde de croupmassa zich over den ge-
heelen mond uit, en vormde dan zulk een dikke laag, dat de
mond niet gesloten kon worden, en slechts groote graan-
korrels en flinke kruimels brood opgenomen konden worden;
want eetlust was meestal voldoende aanwezig. In de keel
en boven het begin van de larynx was de gemelde massa

-ocr page 98-

soms ter dikte en in den vorm eener erwt opgehoopt. Daarbij
was het slijmvlies van enkele plaatsen verdwenen en veran-
derd in een vuilgele, drooge, of ook wel weeke massa ; zoo-
dra de aandoening in den mond algemeen was, ontstond
sterke afscheiding van slijm en speeksel; ook verspreidde
zich een onaangename lucht uit den mond; de kropmaag
deed zich gewoonlijk tamelijk opgezet voor. De aandoening
der oogen werd niet bij alle gezien; bij enkele ontstond
gelijktijdig een op wratten gelijkend uitslag op de huid, om
den mond, op de oogleden, bij de neusgaten en aan den
karn; de meesten vermagerden spoedig zeer sterk.

De zieken werden steeds dadelijk van de gezonden ge-
scheiden, en afzonderlijk in hokken geplaatst; terwijl allen
zijn behandeld met lapis infernalis in verdunde oplossing,
waarmede de aangedane deelen in den mond, in de oogen,
op de huid, dagelijks tweemaal door middel van een penseel
goed werden bevochtigd, met het gunstig gevolg, dat alle
herstelden, en wel, naar de meer of mindere hevigheid van
het lijden, na vier tot acht dagen. Met het harde gedeelte
van het penseel kon men na dien tijd de verdroogde massa ge-
makkelijk losmaken, zonder dat eenige bloeding intrad, hetgeen
wel geschiedde, als dit te vroeg werd ondernomen. Bij geen
enkel dier kwam de aandoening andermaal te voorschijn. Bij
eene kip was een zeer moeielijke ademhaling aanwezig,
met wijd en krampachtig openen van den mond, terwijl zij
volstrekt geen eetlust had, van tijd tot tijd een eigenaardig
klagend geluid deed hooren, en enkele malen duidelijk niezen
intrad. Geen aandoening van mond, keel of neusslijmvlies
kunnende zien, gaf ik den raad deze kip aan dampbaden
van heet water te onderwerpen; ook deze patiente kon reeds
na twee dagen volkomen gezond vrijgelaten worden.

Hoewel de oorzaak van het eerste optreden dezer ziekte
niet met zekerheid kon uitgemaakt worden, of deze gelegen
was in weersinvloeden, of door \'t water veroorzaakt, of mis-
schien was aangebracht door een aan deze ziekte lijdend
individu, daar er nu en dan een paar nieuwe dieren waren

-ocr page 99-

bijgekocht, meen ik toeb de besmettelijkhed niet te mogen
betwijfelen, wegens bet opvolgend ontstaan en aangetast
zijn van meer dan de helft van het getal kippen.

Daar er vroeger geen behoorlijk acht was geslagen op een
doelmatig verblijf, wat betreft beschutting voor nadeelige
weersinvloeden, werd er een goed regenvrij dak gemaakt;
de koude vochtige bodem belegd met eene flinke laag zand,
kiezel en kalk; alle hout- en latwerk ontsmet en met ko-
kend heet water gewasschen, en vooral aanbevolen, om
dagelijks de drinkbakken te zuiveren en van frisch water
te voorzien.

Vergelijk ik de gemelde ziekte met de door anderen be-
schrevene, dan meen ik haar te mogen rekenen tot de door
Magnin genoemde »tuberculo-diphtherie der vogels." M.
beschrijft de verschillende vormen dezer ziekte, naar de or-
ganen, die aangedaan zijn, zooals de tong, de luchtwegen,
het darmkanaal, de nieren, de spieren, de huid, de oogleden.
Zij zou teweeggebracht worden door een parasiet, welke aan
gedaanteverandering onderhevig is, en daarom door meer-
dere schrijvers verschillend is beschreven; en volgens Bal-
biani zich voordoet als eene platte langwerpig-eivormige cel
met een korreligen inhoud, met heldere centrale kern en een
soort zuignap.

De behandeling volgens Magnin bestaat in de verwijde-
ring van de pseudo-membranen, toucheeren met lapis infern.,
daarna baden met rozenhonig, waarbij een weinig bloem van
zwavel en eenige druppels zoutzuur gevoegd zijn. De ge-
noemde behandeling wendt hij aan bij de toegankelijke or-
ganen, terwijl hij zegt dat de aandoening van de niet be-
reikbare inwendige organen steeds doodelijk is. —

De vormen door mij waargenomen kan men dus tot de
goedaardige of gunstige rekenen, daar door de genoemde solutie
van lapis infern. 1 : 150, geen enkele kip verloren ging.

Ook de coryza contagiosa der vogels, door Dr. Trinchera
en anderen beschreven, mag tot deze ziekte gerekend wor-
den, en bewijst mede, dat deze ziekte naar omstandigheden

-ocr page 100-

zeer verschillend optreedt, wat betreft de aandoening van
organen, en verder verschilt in hevigheid, in verloop en in
afloop; daar ook hij van ziekelijke veranderingen van het
neusslijmvlies melding maakt, waarvan in de bovengenoemde
gevallen, geen spoor te vinden was. Verder spreekt T. van
het chronisch verloop en den veelal doodelijken afloop.

Volgens hem is het ontstaan te danken aan de opname
van gregarinen, die in het voedsel en den drank aanwe-
zig zijn. ■—-

Venloo, December 1881.

Moubis.

-ocr page 101-

Korte medecieelingen.

MIDDELEN TEGEN HONDSDOLHEID.

Men leest dat een jonge man te Smyrna, die aan dolheid
lijdende was, in een aanval van razernij zooveel »knoflook"
gebruikte, dat hij in een diepen slaap viel en »genezen"
ontwaakte.

Lesserteur maakte melding van een middel, dat in het
zuiden van Tong-King, tegen dolheid en bij vergiftige beten
gebruikt wordt, genaamd »hoang-nan."

De plant behoort tot de Loganiaceae, en is bekend onder
den naam van Strychnos-Gautheriana. Zij bevat strychninë
en brucine, en heeft dus veel overeenkomst met de strychnos
nux vomica. De benaming Gautheriana is er aan toegevoegd,
wijl Mgr. Gauthier het eerst heeft beproefd deze plant te
telen.

De schors der plant wordt tot poeder gemaakt en in pil-
len gegeven, in stijgende giften tot effect verkregen is.

Twee bereidingen van het middel zijn opgegeven; aluin V5;
realgar (naturel) % ; bast van hoang-nan a/6. Of: aluin ]/4;
realgar en bast van hoang-nan 1/2.

Bij elke gift wordt azijn ingegeven, om het middel in de
maag spoedig op te lossen. Het gewenschte effect is ver-
kregen, zoodra de zieke eene algemeene malaise ondervindt,
trekkingen in handen en voeten, duizelingen en zenuw-
achtige bewegingen der kaken.

Recueil de Méd. Vél. 5—1880.

M.

-ocr page 102-

DE PARALYTISCHE KAL VERKOORTS.

De meening van Dr. Anacker, dat het wezen dezer ziekte
hoofdzakelijk zou bestaan in eene liyperaemie van de cen-
traalorganen van het zenuwstelsel, meent hij bevestigd te
zien in een geval, waarin een koe eenige dagen na het kal-
ven plotseling en hevig door deze ziekte werd aangetast.
Daar bij de bekende ziekteverschijnselen paralytische ver-
zwakking van de zwelgkeel en den slokdarm aanwezig was,
kon geene inwendige behandeling in toepassing komen, en
bepaalde hij zich tot het doen eener groote aderlating, en
koude omslagen van nek en achterstel. Het gevolg was,
dat de koe langzamerhand uit haren soporeuzen toestand ont-
waakte, nu en dan de oogen opende en het hoofd meer op-
geheven hield, \'s Anderen daags was de beterschap zooda-
nig toegenomen, dat een laxeermiddel kon Avorden toege-
diend, waarna de eetlust terugkeerde, en volkomen herstel
volgde. —

Thierarzt 1 —1881. M.

HET PA TE N T-K KOON BESLAG.

Onder dezen naam verstaat men hoefijzers die aan de grond-
vlakte voorzien zijn van geteerd touw, zoogen. »tau einlage,"
uit de fabriek van Herin. Freese te Berlijn.

Volgens het prospectus zou deze samenstelling het voor-
deel hebben, dat bij gelijken prijs grooter weerstandsvermo-
gen bestaat, dan bij ijzer alleen. Het beslag bestaat slechts
voor zooverre uit ijzer, om de ingeperste touwmassa tot steun
te dienen, en eene vaste verbinding van het touw met den
hoef mogelijk te maken. Het maakt het uitglijden en val-
len op de gladde straatsteenen onmogelijk en, daar noch
kalkoenen noch stooten aanwezig zijn, behoudt het paard
een natuurlijken, zekeren en lichten gang.

De ondervinding leert, dat de paarden in den winter bij
gladheid zeker gaan, zonder verder scherp beslag. Evenwel

-ocr page 103-

bezitten de in den winter verkochte ijzers de voorwaarden,
tot bet dadelijk kunnen inbrengen van insteek- of schroef-
kalkoenen.

Door bet nu en dan bestrijken van bet touw met teer,
en bet daarna treden in fijn kiezel, bestaat een groot hulp-
middel om het uitglijden te beletten.

Daar slechfs weinig ijzer aanwezig is, vervalt de schok op
de steenen; er zou minder kreupelheid door voorkomen. Bij
ziekelijke toestanden van den hoef, draagt de zachte bewe-
ging bij tot herstel, b.v. van steengallen.

Bij anders gevormde of afwijkende hoefvormen, kan men
andere modellen krijgen, die steeds aanwezig zijn, in elke
grootte.

Het beslag wordt koud ondergelegd; de samenstelling van
het smeedbaar gegoten ijzer (schmiedbaren Eisen-Gusses) ver-
oorlooft het volkomen koud richten van het hoefijzer, door
middel van een schroefstok.

De bevestiging geschiedt met de daarbij behoorende pa-
tent-hoefnagels met lange koppen. Verder bestaan er van
dit ijzer verschillende soorten; b.v. met eenvoudigen touw-
inleg, waarbij de nagels door het touw gebracht worden; an-
dere ijzers met kleine tapjes aan de inwendige vlakte van
den opgezetten buitenrand, om het touw zoover van dien
buitenrand af te drukken, om de nagels gemakkelijk door
te laten, zonder de sterkte van het touw te verminderen;
bij andere zijn nagelgangen (führung) aanwezig, om den hoef-
smid de moeite te ontnemen, om zelf door de touwmassa
openingen te boren; andere weêr hebben gaten voor kalkoenen.

De prijs der nagels is per kilo 1 m. 20 pfg; der ijzers
per stuk 70, 75, 80, 90 pfg. al naar de grootte.

Van deze hoefijzers heeft de Russische regeering eenigen
tijd geleden 15.000 stuks tot proef besteld.

De vertegenwoordiger voor de fabriek voor Nederland is
de heer I. Arioni, N. Z. Voorburgwal 206 Amsterdam.

M.

-ocr page 104-

OVER DE OORZAKEN DER DEKZIEKTE.

In het Oesterr. Viertelj. LII1 B. 1 H. 1880, is deze ziekte,
welke in 1878 in Stiermarken voorkwam, door den veearts
Hable beschreven. De in die streken bestaande gewoonte
van den »Gauritt,\'\' d. i. dat de Gaureiter met zijne heng-
sten, de dorpen van een zeker gebied bezoekt, om de merriën
te doen dekken, geeft veelvuldig aanleiding tot het ontstaan
en de verbreiding der ziekte. De schrijver vond in genoemd
jaar 32 stuks meer of minder hevig aangetast; allen waren
door één Noorschen hengst gedekt, op welken de berijder
geen acht had geslagen, voordat de hengst zelf weigerde de
merriën te bespringen.

Hable neemt aan, dat het zeer goed mogelijk is, dat het
ontstaan der ziekte het gevolg is, van een niet behoorlijke
genezing eener zieke merrie, waardoor een ziekelijke toestand
in de geslachtsdeelen terugblijft, die bij de volgende paring
de aanleiding kan geven, tot het opnieuw ziek worden van
den hengst.

Hij houdt vooral zulke merriën voor verdacht, die dadelijk
hengstig zijn, nooit aannemen, en eene glazige met etter
gemengde uitvloeiing uit de schede vertoonen.

Genoemde hengst werd waarschijnlijk besmet door een
merrie, die deze uitvloeiing had en nooit aannam ; de vroe-
ger door hem gedekte merriën bleven gezond; de later ge-
dekte werden allen ziek. Bij het onderzoek in 1879, had
dezelfde merrie nog steeds katarrh der schede en ook de
uitvloeiing.

Van een anderen kant wordt volgehouden dat merriën,
bij welke niet lang geleden bij de geboorte hulp was ver-
leend, en daardoor aan de geslachtsdeelen verwondingen
kregen, waardoor later vuile etter of ichor ontlast werd, de
hengsten bij de paring aansteken, hetgeen ook zeer goed
mogelijk is, zoodra er kleine verwondingen aan de roede
mochten bestaan.

-ocr page 105-

De schrijver betwijfelt het ontstaan der ziekte tengevolge
van te veelvuldig uitgevoerde paringen, om reden menige
Noorsche hengst in de maanden Mei en Juni dikwijls drie
sprongen daags doet en daarbij gezond blijft; terwijl ande-
ren er geen of één doen en ziek worden.

Bepaalde omstandigheden kunnen aan het ontstaan der
ziekte zeer bevorderlijk zijn ; met zekerheid mag men aan-
nemen, dat de besmetting van de merrie op den hengst
slechts volgt, zoolang er afscheiding van de zweren bestaat,
of wel nieuwe blaasjes ontstaan en bersten. Is eenmaal een
korst ontstaan of zijn litteekens aanwezig, dan heeft geen
besmetting meer plaats. Ook tusschendragers kunnen de be-
smetting teweeg brengen, zelfs op den mensch, zooals door
H. bij een boer werd waargenomen, die blaasjes op mond
en tong had gekregen.

Merriën, reeds eenmaal aan de dekziekte geleden hebbende,
schijnen niet zoo licht meer ziek te worden, indien zij
later met zieke hengsten in aanraking komen. Jonge, goed
gevoede merriën worden erger ziek dan oudere en magere.

M.

EENIGE OPMERKINGEN AANGAANDE DE
DOSIMÉTRIE.

In »répertoire universél de méd. dosimétr. dée 1880" vin-
den we van de hand van Dr. Burggraeve, een artikel gewijd
aan de meening, die bij velen ingang gevonden heeft, de
taak, welke de heer Chanteaud op zich genomen heeft, als
»industrialisme" aan te moeten zien. B. noemt het kwaad-
willigheid of broodnijd. Hij Iieeft Ch. uitgekozen, omdat
hij dezen het meeste geschikt achtte, Om aan het doel dat
hij zich voorstelde, te beantwoorden.

Terwijl hij de dosimétrische methode uitwerkte, moest hij
ook de middelen aan de hand geven, daar anders alles tot

-ocr page 106-

de vrome wenschen zou behoord hebben, en alles bij het
oude zou gebleven zyn.

Door de middelen daar te stellen, was er gelegenheid tot
ontwikkeling, gebaseerd op feiten. Aldus heeft de dosimétrie
zich kunnen vestigen, en zich kunnen verdedigen, eensdeels
tegen de stilzwijgendheid er over, van den anderen kant
tegen de soms minder rechtschapen handelwijzen van hen,
die daar belang in hadden. De dosimétrie wint dagelijks
aanhangers, om de eenvoudige reden, dat de geneesmiddelen
van Chanteaud de vuurproef, d. i. die der praktijk, hebben
doorstaan. Men heeft haar van homaeopathische beginse-
len beschuldigd; daar vandaan de verkeerde opvatting en
den onwil van anderen. Indien in de dosimétrische genees-
middelen geen werkzame bestanddeelen aanwezig waren, zou
men deze reeds lang verlaten hebben. Geen verontschul-
diging zou voor dergelijke handelwijze bestaan, daar dit specu-
leeren op het leven van zijn evenmensch zoude zijn.

Na een vluchtige beschouwing over eenige stelsels in de
geneeskunde, komt Dr. B. tot het besluit, dat tot op heden
de toestand gelijk is als vroeger, dat Galen us nog in den
winkel heerscht, en Hippocrates in een hoekje geschoven is.
Dat men daarom niet de minste achting had voor hem, die
de macht van het vitalisme proclameerde ; dat de pharma-
ceut zijn lof toezwaaide aan dengene, die hem de kostbaar-
ste recepten bezorgde.

Dit is zeker, dat van de zijde der pharmaceuten, de groot-
ste tegenstand aan de dosimétrie is uitgegaan. B. verhaalt,
dat er geen dag voorbijgaat, waarop hij geen klachten van
geneeskundigen krijgt, aangaande onaangename bejegenin-
gen van de zijde van de pharmaceuten. Dit is de reden
waarom hij een bepaald apotheker moest kiezen voor het
prepareeren zijner geneesmiddelen. B. verhaalt verder dat,
wilde hij zijne middelen voorschryven, sommige apothekers
zeiden, dat ze deze niet hadden; vele hielden vol dat ze
niet bestonden, en in elk geval, dat ze niet officieel waren.
Het is ook voorgekomen, dat pharmaceuten zich veroorloof-

-ocr page 107-

den onwerkzame bereidingen te geven; daarvan geeft bij één
onder de vele voorbeelden. In andere gevallen weigeren de
apothekers om de geneesmiddelen Chanteaud er op na te hou-
den, of wel laten zij de clienten zulk een hoogen prijs be-
talen, dat de zaak hun verdacht moet voorkomen.

Men begrijpt dat dit ernstige hinderpalen zijn, die aan de
dosimétrie in den weg zouden hebben gestaan, indien hij
geen goeden en werkzamen fabrikant had, die zorgde dat
in alle landen depots zijner geneesmiddelen werden opgericht.
Verder kwamen er namaaksels, hetzij om de korrels Chanteaud
in minachting te brengen, of wel om clienten te verwerven.

Het is niet eerlijk om prijscouranten van denzelfden vorm,
dezelfde kleur van papier, van dezelfde volgorde als die van
Chanteaud te verspreiden. En zulks beteekende niets, indien
deze korrels aan dezelfde voorwaarden voldeden ; maar ze zijn
onoplosbaar, daar ze met onwerkzame stolfen zijn bereid,
door bijmenging van alcoholische oplossingen van alcaloiden,
die vergiftige eigenschappen teweeg brengen. Brieven van
geneesbeeren, die er zich over beklagen, zijn in handen.

Een eerste vereischte van dosimétrische korrels is, dat zij
slechts het alcaloide met een weinig melksuiker bevatten.

Het is noodig dat de eerste borrel opgelost en geabsor-
beerd is zoodra de tweede wordt gegeven, om accumulatie
en vergiftiging tegen te gaan.

De in den handel voorkomende alcaloiden zijn dikwijls on-
werkzaam, vooral de goedkoope bereidingen ; de geneeskun-
dige, die alsdan door de nagebootste korrels geen gewenscht
effect krygt, ziet van de korrels af, en wordt weer de die-
naar van Galenus.

Onderzoeken en het nemen van proeven is het middel om
dosimétrie te beoordeelen.

Het vrije instituut van dosimétrische geneeskunde is der-
halve opgericht, opdat de geneeskundige in volle vrijheid zijne
belangen kunne behartigen, terwijl de ontwerper daardoor
de verantwoordelijkheid van zijn werk alleen kan dragen,

M.

XII. 8

-ocr page 108-

Varia.

VEEARTSENIJKUNDIGE VOORSCHRIFTEN
UIT VROEGERE DAGEN.

Onlangs had ik het genoegen kennis te maken met een
boekje, helaas zonder titel of jaartal, in het duitsch uit-
gegeven en een menigte recepten bevattende tegen allerlei
gebreken, die het paard kunnen aankleven. Daar over run-
deren noch schapen, ten minste niet anders dan een hoogst
enkele maal gesproken wordt, boud ik het voor het product
van den een of anderen Reit-Schmidt, terwijl het naar mijn
meening uit de 17e eeuw dateert.

Blijkens de vele inconsequenties op het gebied der taal-
regels schijnt de schrijver geen groot geleerde geweest te
zijn, maar een empiricus in optima forma, zooals toen trou-
wens ook wel niet anders mogelijk was.

Het boekje schijnt veel gebruikt te zijn geweest, misschien
heeft het wel jaren lang tot vraagbaak van den een of ander
onzer hedendaagsche empirici gediend.

Hoe dit echter zij, in onze dagen, nu de methode dosimétrique
door velen als de therapeutische methode der toekomst be-
schouwd wordt, is het niet oneigenaardig, is het zelfs uit
een medico-historisch oogpunt belangrijk een kijkje te ne-
men in de voorschriften vermeld in dit boeksken, dat, uit ruim
300 pagina\'s bestaande, keur en keuze te over geeft, alhoe-
wel de man, die het schreef, zeker ten gevolge van auteurs-
verstrooidheid, vele recepten in du- en triplo heeft opgenomen.

Om eenigermate een denkbeeld te geven aangaande den

-ocr page 109-

aard der voorschriften schrijf ik er hier enkele over, voor
de hand weggenomen en vertaald, waarbij het mij alleen
leed doet, het eigenaardige, naïve en foutieve duitsch niet
te kunnen weergeven. Zoo lees ik bijv. op bl. 4 van het
eerste hoofdstuk:

Wanneer een paard door een pijl verwond is, en men
den pijl niet uit de wond verwijderen kan.

Neem een versche kreeft , stoot die fijn in hazenvet,
bindt het op de wond; het trekt den pijl uit.

Hoofdst. 2, pag. 3,

Een zonderling geheim water,
wanneer een paard verwond, geschoten of gebrand is.

Men neemt van de allereerste kikkerdril, die men in dat
jaar ziet, doet ze in een nieuwen verglaasden pot, maakt
deze goed dicht en laat hem gedurende 9 dagen onder den
grond ; dan neemt men de pot weder uit de aarde en men
zal de dril in water veranderd vinden, waarin zich zwarte
wormpjes bevinden. Dit water zijge men door een zuiveren
doek in een schoon glas, sluit dit nauwkeurig, zet het 12 uren
lang in de zon en bewaar het goed; zulk water geneest de
brand bij menschen en vee.

Pag. 5 leert ons, dat

Wanneer er een ziekte onder de \'paarden komt,
waaraan vele moeten sterven en men wil de overige in
leven houden, men wel zal doen te nemen :

Long, lever en een stuk van het hart van het doode paard;
men doe dit in een nieuwen, ongebruikten pot, doe die goed
toe en laat alles bij het vuur drogen, zoodat het tot poeder
wordt. Van dit poeder neme men een lood, verdeele het in
drieën en geve het paard telkens één deel met het voeder in.

Den pot echter begrave men vóór zonsopgang onder den
drempel waarover de paarden in- en uitgaan.

-ocr page 110-

Hoe wij »bij mensehen en vee" het haar kunnen laten
groeien
lezen wij op bladz. 22.

»Neem regenwormen, kook ze in een pan in lijnolie, en
als ze goed gaar zijn, laat het dan lauw worden; doe er dan
honig onder en besmeer het paard of den mensch, daar waar
zij kaal zijn; alsdan zal het haar groeien."

Iets verder (bldz. 26) lezen wij:

Als een paard zich niet wil laten heslaan.

»Neem kwikzilver in de spoel eener veder, sluit deze aan
beide zijden met was en doe ze bij het paard in het oor,,
aan die zijde waar gij het beslaat. Probatum est."

Wilt gij echter bij een paard heldere oogen maken, wan-
neer die donker zijn,

dan:

»Neem een padde, brandt ze tot poeder, doe dit bij het
paard in de oogen en zij worden helder." (Pag- 28).

Zijt gij bang dat een paard betooverd zal kunnen worden,
neem dan:

Een scharlaken rood lapje, knip daarvan een stukje in den
vorm van een kruis en dit aan den toom bevestigd, behoedt
voor alle tooverij. pag. 46.

Niets gemakkelijker is volgens den auteur dan om
Een zwart paard ivit te maken.

»Men kookt een mol goed in water, laat hem drie dagen-
en nachten daarin liggen ; daarna wordt het op het paard
(of op een hond) gegoten en daar waar het raakt, valt het-
zwarte haar uit en wordt naderhand door wit vervangen."

(pag. 52)..

Mocht bij ongeluk een paard een veder gevreten hebben,
zeer gemakkelijk zijn ook daarvan de kwade gevolgen te
voorkomen.

-ocr page 111-

Bladz. 75 toch leert ons van dat geval.

»Neem de maag eener hen en geef die aan het paard te
«ten:

Of het »probatum est," wordt er niet bij vermeld.

Ziedaar reeds een ware potpourri van voorschriften uit
de oude doos, en zoo gaat het steeds voort.

Het lust mij niet nog meer dergelijke aan te halen, alleen,
ten bewijze, dat soortgelijke recepten tot het laatste toe voor-
komen, wil ik er nog een overnemen.

Op bladz. 273 bijv. lezen wij

Voor (Tegen?) de maden.

»Men neemt spinnewebben, begraaft ze in een stukje brood
en geeft dat het paard te eten; alsdan blijven geen maden
bij bet paard/\'

Mogen we nu deze en dergelijke voorschriften tegenwoordig
belachelijk vinden, er komen er toch ook wel in het boeksken
voor, die we misschien als voorloopers mogen beschouwen
van zulke, als wij tegenwoordig veelvuldig toegepast zien,
en die te midden der talrijke, toenmaals echter vergevings-
waardige dwaasheden nog niet zoo\'n erg gek figuur maken.

Laat ik er bijv. één aanhalen. (blz. 14. Ie hoofdstuk.)

»Een goede zalf voor zieke hoeven."

Neem : Honig voor 6 Pfenn.

Groenspaan een half ons.

Aluin voor 2 Pfenn.

Loodglit anderhalf ons.

Dit goed ondereengemengd en met hennep-werk op het
zieke deel gelegd, maakt het beter.

»Probatum est."

Hier bespeurt men reeds de lotio Villateï.

Ik gaf deze zaken slechts als curiosa op veeartsenijkundig
gebied. Zeer houd ik mij echter aanbevolen om, mocht iemand

-ocr page 112-

misschien iets omtrent schrijver en boek weten mede te deelen,
daarvan een en ander te mogen vernemen.

ütr. Jan. \'82. v. r>. h.

RESULTATEN VAN HET MICROSCOPISCH ONDER-
ZOEK VAN VARKENSVLEESCH.

Het is niet mijne bedoeling hier een beschrijving te geven
van trichinen in \'t algemeen of van het microscopisch onder-
zoek op trichinen in \'t bijzonder, ik acht dit bij allen uwer
genoeg bekend en zoo niet, dan bestaan er uitvoerige be-
schrijvingen dienaangaande te over. Alleen wil ik vermelden,
dat door mij bij zacht varkensvleeseh de kwetsmethode wordt
toegepast en bij hard varkensvleeseh coupes worden ge-
maakt.

Onderzocht werden :

1590 monsters amerikaansch varkens-vleesch.

323 » inlandsch »

122 » dnitsch »

14 » engelsch »

2 » vlaamsch »

In de 1590 monsters amerikaansch varkensvleeseh werden
47 monsters trichinen-houdend bevonden.

Er werden 35 trichinen-houdende monsters gevonden in
ééne partij, bestaande uit 755 amerikaansche zijden spek;
1 trichinen-houdend monster was insgelijks afkomstig van
eene amerikaansche zijde spek en de overige 11 trichinen-
houdende monsters waren afkomstig van amerikaansche
schouders of hammen.

Steeds werden de trichinen ingekapseld gevonden.

In de overige monsters zijn geen trichinen gevonden en
in geen van alle finnen.

-ocr page 113-

Wel werden in alle soorten varkensvleesch Psorospermien-
slauchen gevonden, ook wel genoemd lichaampjes van Raijneij
of Mieseher.

Het spreekt van zelf, dat alle zijden spek en hammen,
waarin zich trichinen bevonden, in beslag genomen endoor
verbranding vernietigd werden.

Amsterdam, 12 Mei 1882. j. mazure cz.

-ocr page 114-

Ingezonden stultl5.cn.

DE PAARDENARTS VAN HET 0. I. LEGER.

In de laatste afleveringen van liet militaire tijdsckrijft
voor Neêrlandsch Indie, in een opstel »de reorganisatie van
den Geneeskundigen Dienst" wordt met een enkel woord
ook gesproken over den paardenarts. De redeneering komt
hierop neer:

»dat cle positie van den paardenarts van het 0. I. Leger,
zoodanig is, dat daarin geen verandering behoeft te komen."

Gaan we eens na hoe het thans met den paardenarts ge-
steld is, zyne verhouding tegenover andere officieren en die
tegenover het gouvernement.

Over de opleiding van den paardenarts wensch ik weinig
te zeggen. Sinds 1874 toch, komt elk jaar in de staatscou-
rant het verslag voor van de examens, ter verkrijging van
een diploma als veearts, afgelegd.

Daaruit blijkt genoeg, dat bet ook voor den paardenarts
zoo heel gemakkelijk niet gaat, zijne positie te erlangen.
Volkomen eens met den schrijver van bovengenoemd opstel,
wanneer hij beweert dat de paardenarts op zeer jeugdigen
leeftijd officier wordt ben ik het daarom niet. Hij vergelijkt
den paardenarts met den officier van de genie. Hij vindt
daarin dus overeenkomst. Sinds de laatste jaren zien we
echter den genie-officier veel jonger als officier optreden dan
den paardenarts. Bovendien is de promotie voor den genie-
officier dusdanig, dat hij den kapiteinsrang zal erlangen ter-
wijl de paardenarts der 3de klasse (2e luitenant) er over zal

-ocr page 115-

gaan denken le luitenant te worden. Staat hij bij den ge-
nie-officier al verre achter, zooveel meer dan nog bij officie-
ren van andere wapens. Hoeveel officieren van administra-
tie zijn niet aangesteld, komende uit de 3e klasse eener Hoo-
gere Burgerschool, terwijl de paardenarts, na die studie ach-
ter den rug te hebben, tegenwoordig op zijn allerminst nog
vier jaren, in den regel echter vijf of zes jaren, noodig heeft
om denzelfden 2en luitenants-rang te verkrijgen.

Alleen de officier van gezondheid is in den regel een paar
jaren ouder, doch daarom is ook bij hem de 3e klasse-rang
afgeschaft. Later ook bij de militaire apothekers.

Is er nu zoo\'n groot verschil in ouderdom en in weten-
schappelijke ontwikkeling tusschen den paardenarts en den
officier van gezondheid, dat hunne posities zoo enorm mogen
verschillen ?

Toch studeert de officier van gezondheid meestal zooveel
langer. Maar waarom? Zou de omstandigheid dat de leer-
lingen bij \'s Rijks Veeartsenijschool gekazerneerd zijn en dus
gebonden zijn aan een huishoudelijk reglement, dat hen
dwingt colleges bij te wonen en op bepaalde tijden te stu-
deeren, er niet veel toe bijbrengen dat de paardenarts in be-
trekkelijk korteren tijd zijne positie verkrijgt ? Wanneer men
het kleine verschil in wetenschappelijke ontwikkeling en
het kleine verschil in ouderdom in aanmerking neemt, die
weer opwegen tegen de meerdere moeielijkheden en het ge-
vaar aan de behandeling van zieke paarden verbonden, vooral
als men in aanmerking neemt welke hulpmiddelen door het
gouvernement worden verstrekt, geloof ik dat het billijk zou
zijn den paardenarts zooveel mogelijk met den officier van
gezondheid gelijk te stellen.

En hoe staat het met de promotie van den paardenarts?

De bepaling zegt:

De bevordering van paardenarts zal geschieden gelijktijdig
met die van de officieren van de kavallerie van het leger van
gelijken ouderdom in rang, zonder echter deze in bevorde-
ring vooruit te streven, met dien verstande nogtans, dat

-ocr page 116-

het vastgesteld getal paardenartsen der le en 2e klasse niet
mag worden overschreden.

Verkeert eenig ander officier dan de paardenarts in het
geval dat zijne bevordering van twee voorwaarden afhangt,
terwijl bovendien aan die twee voorwaarden te gelijk zoo
moeielijk te voldoen is, dat promotie voor den paardenarts
bijna een onmogelijke zaak is ?

Wanneer zal no. 1 van de paardenartsen der 3e klasse
promotie maken? Wanneer nog vier ritmeesters bij de
kavalerie zijn aangesteld, want eerst dan zal no. 1 der paar-
denartsen der 2e klasse den kapiteinsrang kunnen verkrijgen
als er ten minste plaats is. En wanneer zal dat zijn? De
officieren van de kavallerie zijn de paardenartsen al lang
voorbij gestreefd. Zelfs zijn kavallerieofficieren, veel jonger
in rang dan de paardenartsen, reeds lang le luitenant.
Bij de laatste promotie is hierin eenige verandering geko-
men. Er zijn ritmeesters aangesteld en alle 2e luitenants
zijn le luitenant geworden. Een paardenarts le klasse is
gepensioneerd, doch alles zonder gevolg voor de andere
paardenartsen.

Is het billijk dat bij twee wapens waarbij gezamenlijke
bevordering bestaat, de een wel den ander, doch de ander
niet den éenen mag voorbij streven ?

Ik geloof wel dat ieder met mij zal instemmen, dat het
hoog noodig is ook de positie van den paardenarts te ver-
anderen en die billijker te maken dan ze nu is.

Wanneer het dan zoo moeielijk gaat van een klein korps een
zelfstandig korps te maken, zoodat ze alleen van hun eigen
formatie zooals overal elders afhingen, waarom dan den paar-
denarts niet te gemoet gekomen of door ook bij hen den
3en klasse-rang af te schaffen öf door een promotie na een
zeker aantal dienstjaren of door periodieke vermeerdering van
traktement ?

Alle officieren van gezondheid genieten eene maandelijk-
sche toelage van
f 50 voor het waarnemen van civiele dien-
sten, ook op plaatsen waar twee, drie stadsgeneesheeren zijn.

-ocr page 117-

Een officier van gezondheid is daarbij verplicht in sommige
gevallen den civielen dienst waar te nemen.

Hoe is dit met den paardenarts ? Geen enkele bepaling
legt paardenartsen den plicht op, civiele diensten te verrich-
ten. Het wordt hem toch opgedragen, force majeure. Wan-
neer zich nu het geval voordoet dat de bepaling zegt, dat
officieren van den
geneeskundigen dienst voor het waarnemen
van civiele diensten in \'t genot worden gesteld van boven-
genoemde toelage, mag dan ook de paardenarts geen aan-
spraak maken op clie toelage, wanneer hij met civiele dien-
sten belast wordt ? Of behoort de paardenarts in dit geval
niet tot den geneeskundigen dienst ?

Zou het in \'t belang van het gouvernement zijn, wanneer
de paardenarts volgens de thans bestaande bepalingen bleef
voortgaan den lande te dienen ?

Sedert de wet op de veeartsenijkunde van 1874 wordt het
gebrek aan veeartsen van dag tot dag grooter en ziet de
veearts zijne positie dagelijks verbeteren.

Zal zich dan niet spoedig het geval voordoen, dat de
paardenarts, eenmaal zijne vijf jaren verplichten diensttijd
doorgebracht hebbende, zoo spoedig mogelijk den militairen
dienst zal verlaten en voor hem eene overal te vinden betere
positie zal gaan zoeken ?

Zal het idee, dat hij bij zich draagt, achteruitgesteld te
worden bij andere officieren, geen verkeerden invloed hebben
op zijn activiteit en lust tot werken gedurende die vijfjaren.
Moet daaronder de behandeling van zieke paarden niet lijden.

Heelt het gouvernement in den laatsten tijd van de vee-
pest nog niet geleerd, dat het noodig, hoog noodig is over
eenen welgeorganiseerden veeartsenijkundigen dienst te kun-
nen beschikken?

Wat verder nog betreft het aanstellen van een hoofdoffi-
cier van den veterinairen dienst, thans dirigeert de officier
van gezondheid, maar hoe! Met pleizier zeker niet, want
telkens moet hij den paardenarts (den mindere) doen blijken,
dat hij niet op de hoogte is van den veeartsenijkundigen

-ocr page 118-

dienst. Daardoor wordt ieder paardenarts een klein chefje
op zich zelve. Alles wordt toch aan dezen overgelaten en de
officier van gezondheid teekent, zonder kennis van zaken,
zonder te kunnen beoordeelen of\' al dan niet goed gehandeld
is door den paardenarts.

Is zoo\'n toestand langer bestaanbaar? Ware het dan niet
beter ook een chef van den veterinairen dienst te hebben,
die uit eigen ondervinding de belangen van den dienst kan
voorstaan? En is men bang dat de majoor-paardenarts dan
te weinig te doen heeft met over een klein aantal paarden-
artsen te dirigeeren, zij hij dan evenals de verschillende offi-
cieren van gezondheid ook chef van den civielen dienst,
want ook daar is geen chef en ook daar wordt de behoefte
aan een hoofd sterk gevoeld.

9 Maart 1881.

Een paardenarts van het O. I. Leger.

-ocr page 119-

MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

NOTULEN der 19e Algemeene Vergadering, ge-
houden le Utrecht
, \'18 September 1880, in
het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen.

Tegenwoordig zijn drie leden van het Hoofdbestuur, 19 leden,
alsmede het eerelid de Heer W i r t z, en als geïntroduceerde de
Heer Dégive uit Brussel. Alle afdeelingen zijn vertegenwoor-
digd. Van de HH. Dr. L. M u 1 d e r en v. d. Meulen is be-
richt ingekomen, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.

Bij afwezigheid van den Voorzitter- en den Ondervoorzitter wordt
het presidium door den Heer Iluffnagel waargenomen.

De notulen, alsmede het jaarverslag over 1879, worden gelezen
en goedgekeurd.

Uit de door eene Commissie, bestaande uit de HH. A 1 e r s en
L a m é r i s, nageziene en goedgekeurde Rekening en Verantwoor-
ding blijkt, dat in de kas een batig saldo van
f 38,165 aanwezig
is. De Commissie wijst, bij monde van den Heer A 1 e r s, op het
gestadig verminderen van het batig saldo, wijt dit aan de uitgaven
die het tijdschrift vereischt en vestigt de aandacht op het gevaar
van een eventueel tekort in volgende jaren.

Als Penningmeester wordt herkozen de Heer A a 1 b e r s, die
deze benoeming aanneemt.

De behandeling van de in concept door het Hoofdbestuur rond-
gezonden, gewijzigde wet der Maatschappij aan de orde gesteld
zijnde, wordt na vele wijzigingen en discussies het nieuwe Re-
glement vastgesteld.

-ocr page 120-

Als plaats tot het houden der 20ste Algemeene Vergadering
wordt Utrecht voorgesteld en gekozen.

Punt I der opgegeven onderwerpen: Is paring en bloedver-
wantschapsteelt onvoorwaardelijk nadeelig, wordt wegens de afwe-
zigheid van den inzender, de Heer Buiskool, niet ingeleid. De
Heer Stempel deelt als resultaat der bespreking in de afdeeling
Groningen mede, dat volgens het gevoelen der leden dezer afdee-
ling geen bezwaar tegen deze zaak bestaat indien gezonde dieren
gebezigd worden.

De Heer Vermast wenscht te weten, wat men hier met
bloedverwantschapsteelt bedoelt, daar de opvatting verschillend zijn
kan en bij meent te moeten wijzen op de slechte gevolgen bij
Merinoschapen door\' naaste teelt verkregen.

De Heer Reimers wil uitdrukkelijk het rund noemen als ge-
schikt voor verwantschapsteelt, maar acht lang niet alle dieren
daarvoor\' geschikt ; bij varkens bijv. heeft hij van een dergelijke,
voortgezette teelt slechte resultaten gezien.

De Heer Stempel drukt er nogmaals op, dat volgens zijne
meening, alleen bij afwezigheid van erfelijke of verkregen gebre-
ken geen nadeel te vreezen is.

De Heer Wirtz geeft als zijn meening te kennen, dat in som-
mige gevallen nadeelige gevolgen gevreesd kunnen worden ; bijv.
bij varkens, met hun sterken aanleg tot vetvormir.g ; drijft men hiel-
de bloedverwantschapsteelt te ver, dan kan zoo\'n aanleg zich sterk
ontwikkelen en eindelijk ziekelijk worden. Vraagt men echter of
van de besproken teelt organische afwijkingen het gevolg kunnen
zijn, dan is op deze vraag nog geen bepaald antwoord te geven.

De Heer H eek m e ij e r meent dat bij runderen iets dergelijks
eveneens kan voorkomen ; zoo zouden bij melkrijke runderen bijv.
melkziekten het gevolg kunnen zijn.

De Heer Vlamings uit ten slotte de meening, dat goede,
zoowel als kwade eigenschappen zich in de volgende geslachten
kunnen accumuleeren en dat men zich daarnaar te richten heeft.

De inleider van Punt II (Bijdragen betreffende het bil-, bout- of
lendenvuur, door den Heer de Jong) afwezig zijnde, wordt de
bespreking hiervan tot de rubriek »Vrije mededeelingen" uitgesteld.

-ocr page 121-

Punt III. De afdeeling Utrecht wenscht het gevoelen der Alge-
ttieene Vergadering te vernemen omtrent het al of niet besmette-
lijke van rotkreupel.

De afgevaardigde van Utrecht, de Heer Heckmeijer, licht dit
punt eenigszins toe, zegt, dat enkele leden der afdeeling en hij zelf
eveneens, geneigd zijn de besmettelijkheid aantenemen en vraagt
nu, namens de afdeeling, het gevoelen der Algemeene Vergadering
omtrent deze belangrijke zaak.

De Heer J. M a z u r e deelt mede, dat verleden jaar, vooral in
Amsterdam, een groote hoeveelheid schapen lijdende bevonden werd
aan rotkreupel; in dit droge jaar echter is daarvan bijna niets te
hespeuren, zoodat bijv. onlangs van 4000 schapen, welke ingeladen
werden, geen enkel aan die ziekte lijdende bleek te zijn. Hij
meent dan ook dat plaatselijke toestanden, vocht, jaargetijde, enz.
hij deze ziekte een grootere rol spelen dan de besmettelijkheid.

De Heer M. H e n g e v e 1 d merkt op, dat in twee jaar 2000
schapen besmet verklaard zijn; wat echter is rotkreupel? Hij
heeft zich toegelegd op de studie der verschijnselen en heeft bij
de eigenaren geïnformeerd naar de oorzaak, het verloop der ziekte
ia den koppel, enz. Het bleek hem uit de antwoorden, dat veelaj
de aankoop van Texelsche schapen voor de oorzaak gehouden
werd. Hij heeft gemeend te kunnen constateeren, en voert hiertoe
een voorbeeld aan, dat door den aankoop van één besmet dier de
geheele koppel geïnfecteerd werd. Zijns inziens pleit het ophouden
der ziekte na isolement der aangetaste dieren, sterk voor de be-
smettelijkheid. Omtrent den aard der ziekte valt weinig te zeggen.
Is het een gevolg van tongblaar ?
nu eens zou het schijnen zoo te
zijn,
dan weer niet. Hij is geneigd het als een afzonderlijke,
zelfstandige kwaal te beschouwen, maar laat de mogelijkheid open,
dat het een gevolg van tongblaar zou kunnen zijn. Later kan hij
daaromtrent misschien meer mededeelen. Wat het minder voor-
komen der ziekte in dit jaar betreft, dit zou andere oorzaken
kunnen hebben, want, alhoewel hij den invloed van athmosferische
toestanden, jaargetijde, enz. niet wil ontkennen, zouden het stren-
gere toezicht, het sterven van vele oude schapen (die nog al aan
de ziekte onderhevig zijn) aan leverbotziekte van die vermindering
Medeoorzaken kunnen zijn.

De Heer J. Mazure stelt tegen het door den Heer II e n g e-

-ocr page 122-

veld aangevoerde voorbeeld een ander, n.1. dat het invoeren van
een aan rotkreupel lijdende ram in een gezonde koppel geen enkel
verder ziektegeval ten gevolge had.

De Heer Stempel, die in zijn standplaats vele schapen ziet
en onderzoekt, heeft toch slechts weinig rotkreupel gezien en haalt
een voorbeeld aan, dat tegen de besmettelijkheid schijnt te pleiten.

De Heer Heckmeijer vraagt of het niet mogelijk zou zijn
de questie door inentingen uit te maken.

De Heer Huffnagel zegt: Texel heet de bakermat der ziekte;
in Noord-Holland spreekt men zelfs van Texelsch kreupel; op de
Leidsche markt komen echter tal van lammeren uit Texel, die in
Zuid-Holland verspreid worden en later te Rotterdam ter verzen-
ding aankomen ; toch ziet men daar weinig kreupel ; is het dan
wel zoo besmettelijk ? In elk geval schijnt de besmettelijkheid
gering te zijn.

De Heer Henge veld merkt op, dat men te Texel zeer voor-
zichtig is met het uitzenden van lammeren en dat buitendien
oude schapen meer dan lammeren aan de ziekte onderhevig schij-
nen te zijn. De Heer M a z u r e meent dat zulks wel in verband
kan staan met den vorm van den hoef.

De Heer W i r t z wijst op den oorsprong door Merino-schapen
(Spaansch klauwzeer) ofschoon dat door velen ontkend wordt. Vol-
gens officieele getuigenissen kent men het in Spanje niet. Gaat
men de geschiedenis der ziekte in andere landen na, dan staat
men weder voor dezelfde vraag: besmettelijk of niet? Wie heeft
gelijk; is het
somtijds besmettelijk, wanneer, onder welke om-
standigheden 1 enz. enz. Wat onze provinciën betreft, uit de statis-
tiek blijkt dat N.- en Z.-Holland het meest lijdende zijn, nu eens
in meerdere, dan eens in mindere mate, maar gewoonlijk samen
met ongans. Zou tusschen de beide ziekten ook overeenkomst in
oorzaak bestaan ? De meeningen verschillen ook hieromtrent. Spre-
ker ontkent niet de mogelijkheid van het overgaan der ziekte van
den eenen klauw op den anderen. Wat is de ziekte ? De definitie
welke Haubner er van geeft is zeer algemeen. Is de ziekte mis-
schien niet onder de »zweren" in het algemeen te brengen. Uit
verschillende citaten , door spreker bijgebracht, als ook uit
prijsvragen enz. blijkt dat de meeningen zeer verschillen. Men
spreekt van zweren, klauwzakjes-ontsteking, enz. enz, Moet men

-ocr page 123-

al die ziekten voor een en dezelfde houden, of heerscht er op dit
terrein verwarring? Op het oogenblik is eigenlijk nog niet te zeg-
gen wat rotkreupel is ; of het een specifieke ziekte is, en of zij spe-
cifiek besmettelijk is.

Door sommigen wordt het zóó sterk voorkomen op Texel ont-
kend, echter komt zij er veel voor. Men is daar van meening, dat
er wel gevaar voor overbrengen bestaat, maar dat dit gevaar niet
zoo heel groot is.

Entingen zullen omtrent de vraag wel niet veel bewijzen; de
bijv. door Gerlach e. a. gedane entingen schijnen zelfs de besmet-
telijkheid tegen te spreken. Uit alles, uit al de verschillende mee-
dingen, waarnemingen, enz. is niet de conclusie te trekken dat het
z. g. rotkreupel een eigene besmettelijke ziekte is.

De Heer Hengeveld spreekt over de betrekking tusschen
rotkreupel en het voorkomen van leverbot; hij heeft bij sterke
leverbotziekte geen vermeerdering der klauwziekte zien ontstaan.
Wat de besmettelijkheid betreft, drukt hij nog eenmaal op het goede
gevolg der afzondering. Hij acht het voorloopig wenschelijk, aan
te nemen, dat er een specifieke ziekte, rotkreupel, bestaat, in het
midden latende of deze soins uit andere oorzaken kan geboren
Worden.

De Heer W i r t z wil gaarne aannemen dat er gedurende de
ziekte een stadium zijn kan, waarin de ichor infectueus kan zijn,
maar dit behoeft toch nog geen reden te zijn om het rotkreupel
als een zelfstandige besmettelijke ziekte aan te nemen. Hij voor
zich zelf blijft den naam rotkreupel als een collectiefnaam beschou-
wen en, is deze beschouwing juist, dan kan men ook onmogelijk
zeggen
hel rotkreupel is besmettelijk.

Het is daarom dat hij aan het oordeel der alg. verg. de vol-
gende conclusie onderwerpt :

De Vergadering is van oordeel, dat èn de ervaring èn de proef-
nemingen nog geen recht geven om een eigenaardige, zelfstandige
besmettelijke ziekte aan te nemen, onder de benaming van kwaad-
aardig klauwzeer of rotkreupel.

Na eenige discussie wordt besloten het al of niet vaststellen
dezer conclusie achterwege te laten, aangezien de afgevaardigden
^eenen, zonder mandaat hunner afdeeling, in deze niet zelfstan-
dig te mogen handelen.

XII. 9

-ocr page 124-

Onder de vrije mededeelingen bespreekt in de eerste plaats de
Heer Reimers de werking van salicylzuur tegen acuut, ook
spier-rbeuraatisme, en vermeldt dat hij daarmede ook bij plant-
eters goede resultaten verkregen heeft.

Punt II der opgegeven onderwerpen »Bijdragen betreffende bil-,
bout- of lendenvuur" nu aan de orde gesteld zijnde, brengt de Heer
Thomassen de vraag te berde, wat eigenlijk daaronder verstaan
dient te worden.

De Heer Hengeveld wil er onder verstaan miltvuur met
lokalisatie en geeft een voorbeeld tot staving zijner meening aan.

De Heer Ylamings deelt mede, dat men het in de afdee-
lingen N.-Brab.-Limb, er niet eens over was of hier aan miltvuur
gedacht moest worden.

De Heer W i r t z citeert een geval door hem waargenomen. Een
paar malen is het bloed aan de Rijks Veeartsenijschool onderzocht,
maar er werd geen Bacillus anthracis gevonden.

De Heer Stempel merkt op, dat bil- of houtvuur bij jonge
dieren, tot 2 jaar toe, dikwijls voorkomt, maar hij gelooft, dat
lendenvuur iets anders en wel anthrax is. Op een vraag of hij met
lendenvuur een lendencarbonkel bedoelt, antwoordt hij bevestigend.

Nadat de Heer H ermkens de opmerking maakt, dat boeren
en vilders in dezen niet bang voor besmetting zijn, geeft de Heer
Heckine ij e r als zijne meening te kennen dat ook hij de ziekte
niet voor anthrax houdt, daar het eigenaardig exsudaat ontbreekt.

De Heer W i r t z zegt, dat in het door hem aangehaalde geval
het exsudaat wel voorkwam.

Nadat voor de 20e Alg, Verg. door den Heer Vermast nog
een vraagpunt is opgegeven sluit de waarnemende Voorzitter de
Vergadering.

Vastgesteld in de Alg. Verg. te Utrecht, 47 Sept. 4884.

De Voorzitter, De ie Secretaris,

A. w. H. wlrtz (1. v.) L. J. van der harst.

-ocr page 125-

PROGRAMMA der twintigste algemeene vergadering op
Zaterdag
17 September 1882, des voormiddags te 10
uren, in het Gebouiv voor Kunsten en Wetenschappen
te Utrecht.

A. Huishoudelijke werkzaamheden.

1. Opening der vergadering.

2. Indienen van de volmachten der afgevaardigden van de bij-
zondere afdeelingen.

3. Notulen der 19e Algemeene Vergadering.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij.

5. Rekening en verantwoording van den Penningmeester.

6. Benoeming van een lsten Secretaris, ten gevolge van peri-
odieke aftreding.

7. Benoeming van een comité van redactie. (Zie art. 36).

8 Voorstel van het Hoofdbestuur tot tijdelijke staking (gedu-
rende één jaar) van de uitgave van het tijdschrift, uit hoofde
van den min gunstigen toestand dei\' maatschappelijke kas.

9. Vaststellen der plaats voor de 21e Algemeene Vergadering.

pauze.

B. Behandeling van opgegeven onderwerpen.

1. Komt asthma bij rundvee voor, zoo ja, wat is er omtrent
de pathogenesis, aetiologie, diagnosis en de therapie van het
essentieele asthma (asthma nervosum) bij rundvee bekend?

(In te leiden door den heer P. F. Vermast).

2, Bijdrage tot de kennis van het Taxus-vergift.

(In te leiden door den heer L. J. v. d. Harst).

C. Vrije mededeelingen over Veeartsenijkunde, Veeteelt en
aanverwante vakken.
D. Opgave van onderwerpen ter behandeling in de
21e Algemeene Vergadering.

Sluiting der Vergadering.

Het Hoofdbestuur,
O. Mazure Sr., Voorzitter.
L. J. van der Harst, lste Secretaris.

-ocr page 126-

KORT VERSLAG der 20e Algem. Vergadering gehouden te
Utrecht op
17 September 1881.

Aanwezig waren de H.H. Aalbers, Vlamings en van der Harst,
leden van het Hoofdbestuur; de Heer W i r t z, Eerelid, de Heer
Frederikse, adsistent aan de Rijks Veeartsenijschool, introducé en
11 leden.

De afgevaardigden der afdeelingen vertegenwoordigden resp. voor
N.-Brabant-Limburg 13, Zuid-Holland 8, Gelderland 4, Utrecht 3
en Groningen 4 stemmen ; totaal 32 stemmen. Hierbij gevoegd 7
leden met bevoegdheid om een eigen stem uit te brengen, be-
draagt het aantal geldige stemmen 39.

Bij afwezigheid van den Voorzitter neemt de Heer Wirtz, op
verzoek der vergadering het presidium op zich.

De notulen der 19e Alg. Verg. worden, benevens het jaarver-
slag over 1880/81, door den lsten Secretaris voorgelezen en door
de vergadering goedgekeurd.

Uit het verslag van den Penningmeester blijkt dat de rekening
en verantwoording over 1880 sluit met een batig saldo van f 5,595.

Als 1ste Secretaris wordt herbenoemd de Heer van der Harst,

De benoeming van een Comité van Redactie voor het tijdschrift
aan de orde zijnde, wordt echter eerst punt 8 van het programma
ter sprake gebracht. Allen moesten erkennen dat de staat der kas
het blijven uitgeven van het tijdschrift, op den voet zooals nu ge-
schiedt, niet toelaat, Hoe daarin evenwel verbetering te brengen,
daar het staken der uitgave toch niet gewenscht wordt ? Het mee-
rendeel der afdeeling wil uit haar batig saldo een som bijdragen
om de uitgave geregeld te doen plaats hebben; ook contributie-
verhooging wordt voorgesteld. Het slot der discussie is echter, dat,
zonder vooralsnog tot bijdragen der afdeelingen of tot den maat-
regel van verhoogde contributie zijn toevlucht te nemen, aan het
Hoofdbestuur opgedragen wordt om, rekening houdende met den
staat der kas en wanneer er voorraad van copy is, te zorgen dat
de redactie in de gelegenheid gesteld wordt een aflevering uit te
geven. De redactie zal zich dus, wat de uitgave betreft, vooreerst
en allereerst naar den toestand der maatschappelijke fondsen te
richten hebben.

-ocr page 127-

Voorts wordt in dezen nog bepaald dat aan de redactie een te-
gemoetkoming van f 6 per vel druks zal worden verstrekt.

Als leden van het Comité van redactie worden vervolgens be-
noemd de H.H. Moubis, Thomassen en Wirtz, resp, met 33, 3) en
20 stemmen. Daar echter de twee laatsten deze benoeming, om
redenen, niet wenschten te aanvaarden en ook de Heer van Es-
veld, die het naastvolgend aantal stemmen op zich vereenigd had,
niet in aanmerking wenschte te komen, worden bij nieuwe stem-
ming gekozen de H.H. Mazure met 27 en van der Harst met 26
stemmen. Beiden aanvaarden de benoeming (1).

Als plaats van de 21ste Alg. Verg. wordt Utrecht aangewezen.

Na de pauze (Voorzitter de Heer Aalbers) levert de Heer van
der Harst zijne »bijdrage tot de kennis van het Taxusvergift."

Bij de vrije mededeelingen doet de Heer Reimers de vraag, of,
zoo lang men niet zeker weet of het z. g. bil- of houtvuur al dan
niet miltvuur is, voorkomende gevallen moeten aangegeven worden
of niet. De algemeene opinie is dat zulks niet behoeft gedaan te
worden.

De Heer Moubis doet een andere vraag; van eene koe met
kalfziekte, niet afgemaakt maar gestorven, was het vleesch goed
en alle organen eveneens, is het nu gewettigd om zoo een dier te
doen begraven of zou men mogen adviseeren tot gebruik van het
vleesch ?

Men is van meening, dat hoewel alles in de eerste plaats van
de verordening afhangt, men toch wel zal doen het vleesch van
gestorven dieren steeds af te keuren en dat het steeds gevaarlijk
is, zelfs in exceptioneele gevallen, het gebruik te verdedigen.

De Heer Mazure spreekt vervolgens nog over het veelvuldig
voorkomen van trichineus varkensvleesch in Amsterdam. Het pro-
centisch voorkomen is volgens hem daar ter stede veel grooter
dan bijv. volgens opgaven in Duitschland.

Ten slotte brengt de Heer Thomassen nog twee boekjes
ter tafel, hem ter verspreiding op de vergadering toevertrouwd

1 

-ocr page 128-

en gericht tegen de vivisectie in den ruimsten zin. Hij zou gaarne
het oordeel der algem. vergadering uitlokken over het al of niet
onmisbare der vivisecties aan veeartsenijscholen, als hulpmiddel
bij het onderwijs.

De vergadering besluit, vooral met het oog op het wenschelijke
van een dergelijke uitspraak, deze niet onvoorbereid te geven, dus
dit punt op het programma voor de volgende algemeene vergade-
ring te brengen,

Na dankzegging aan de weinige, maar daarom trouwe leden,
sluit de Heer Wirtz, die het presidium inmiddels weder over-
genomen had, de vergadering.

VERSLAG van den toestand der Maatschappij tot bevor-
dering der Veeartsenijkunde in Nederland over het jaar
1880/81.

M.M. H.H.

Het zij mij, als verslaggever, vergund mij in dit verslag slechts
te bepalen tot feiten, zonder mij te begeven op het gebied van
beschouwingen omtrent het in- en uitwendig leven der Maatschappij
en harer afdeelingen, beschouwingen, die allicht een minder gunstig
licht zouden moeten werpen op den ijver en de belangstelling van
vele der leden. Het is toch trouwens een bekend feit, dat de
meeste leden, alles var. het werk van anderen verwachtende, zich
ontslagen rekenen van de op hen rustende plicht zeiven bij te
dragen tot het bereiken van het doel, waartoe de Maatschappij is
opgericht.

In het Hoofdbestuur kwam geen verandering.
Het nieuwe reglement is aan de leden toegezonden.
Volgens de opgaaf der Secretarissen en van den algemeenen
Penningmeester bedraagt het ledental 115, verdeeld als volgt:
Alg. Afdeeling 34 leden.

Afd. N.-Brab.-Limb. 22
Groningen 20

Zuid Holland 18
Utrecht 12

Gelderland 9

-ocr page 129-

4 23

Daar de verslagen der afdeelingen bijna hoofdzakelijk uit de
namen der leden bistaan, en slechts de afd. Groningen en Utrecht
met een enkel woord van de werkzaamheden der afdeeling gewag
maken, is hieromtrent niets naders mede te deelen.

Twee leden der redactie van het Tijdschrift hebben, zooals uit de
bijlage van het programma gebleken is, hun ontslag ingediend.
Maatregelen of stappen in het belang der Veeartsenijkunde zijn
door de Maatschappij genomen noch gedaan.

Utrecht, 4 7 Sept. 4881.

De 4e Secretaris,
L. J. v. d. Harst.

-ocr page 130-

Balans betreffende (le Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland op 1 Jan. 1882

INKOMSTEN.

Saldo van A° P°. .

Contributie van Leden

dito Afd. Zuid-Holland . . .

dito » Gelderland . . . .

dito » N. Braband & Limburg-

dito » Groningen . . . .

dito » Utrecht.....

f 38

-16 5

» 180

00

» 54

00

» 30

00.

» 81

00

» 66

00

» 36

00

f 485

165

UITGAVEN.

Kamerhuur.......

Reiskosten B J. Aalbers . . .

Kassierskosten......

L. J. van der Harst, Secretaris .
A. J. Vlamings, 2e
 j>

L. van Driel, reiskosten . . .

Redactiekosten......

W. F. Dannenfelser.....

Contanten in kas.....

f 4

50

» 7

50

» 7

20

» 0

82

» 29

10

» 16

50

» 1C0

00

» 313

95

» 5

595

/ 485

16"

Kinderdijk, 1 Januari 1881.

De Penningmeester,

S. E. & 0.
B. J. AALBERS,

-ocr page 131-

PERSONALIA.

Bij kon. besluit van 2 Dee. is aan den paardenarts 3e klasse
C. G. A. A. Rouijer, van het personeel van den gen. dienst der
landmacht, op het daartoe door hem gedaan verzoek, een eervol
ontslag uit den militairen dienst verleend en is hij benoemd tot
Gouv. veearts in Ned.-Indië.

Den 5en Maart 1882 overleed te Rotterdam in den ouderdom van
35 jaren de heer W. Snijders, plaatsvervangend districts-veearts en
gouvernements keurmeester.

Voor laatstgenoemde betrekking werd in zijne plaats benoemd
de heer C. Mazure Jr., plaatsverv. districts-veearts.

14 April dezes jaars overleed te Middelburg de heer G. J. W.
Berghuys. De Middelburgsche Courant van 18 April 1882, zegt
dienaangaande het volgende:

Heden middag werd op de begraafplaats te Nieuw- en St. Joos-
land het stoffelijk overschot aan de aarde toevertrouwd van een
man, die zich in ruimen kring, vooral onder den landbouwenden
stand, tal van vrienden had verworven, nl. dat van onzen stadge-
noot den heer G. J. W. Berghuys, in leven rijks- en provinciaal
veearts in deze provincie.

Behalve eene commissie van de Landbouwvereeniging te Nieuw-
land, afgevaardigden van den geneeskundigen raad in Zeeland en
van de vereeniging van geneeskundigen in onze provincie, sloten
zich op de begraafplaats de ambachtsheer van Nieuw- en St. Joos-
land en vele vrienden en belangstellenden uit Walcheren en het
Goesche land bij den lijkstoet aan,

-ocr page 132-

Bij de geopende groeve hield de heer Mazure, veearts te Zie-
rikzee, eene treffende redevoering, waarin hij aan de nagedachte-
nis van den overledene hulde bracht. Door een der bloedverwan-
ten van den heer Berghuijs werd hierop geantwoord.

Naar wij vernemen is door eenige belangstellenden aan de we-
duwe het aanbod gedaan, om een zerk op het graf te doen leggen,
ten einde zoodoende de nagedachtenis van een onzer verdienstelijk-
ste burgers in herinnering te houden. 1)

28 Mei jl. overleed te Rotterdam, in den ouderdom van 59 jaar,
de heer J. B. Huysmans, oud-paardenarts en Rijks-veearts.

22 Juni overleed de heer W. J. E. Heckmeijer, in den ouder-
dom van 76 jaar. Een der veteranen van de veeartsenijkunde
was hij jaren lang een verdienstelijk stedelijk veearts en keurmeester
te Utrecht; ook van het tijdschrift was hij gedurende eenigen
tijd mede-redacteur. In zijn plaats is benoemd met ingang van
1
x\\ug. 1882 tot keurmeester en stedelijk veearts de heer D. van
der Sluijs, adsistent aan \'s R. V. A. school.

Door den Senaat der Rijks Universiteit te Utrecht werd den heer
A. W. H. Wirtz, directeur der Rijks Veeartsenijschool, het docto-
raat,
honoris causa, in de geneeskunde verleend. Dientengevolge
werd de heer Wirtz, in een plechtige Senaatszitting, den 4en Mei
1882, bij monde van den hoogleeraar Donders, tot med. doctor
gepromoveerd.

\'s Rijks Veeartsenijschool.

Bij Kon. besluit van 2 Augustus 1881 werd eervol ontslag verleend :
Met ingang van \'1 September 1881,
aan den leeraar F. C. Hekmeijer, op zijn verzoek ;
aan den leeraar Dr. J. R. E. van Laer, wegens reorganisatie
van het dienstvak waartoe hij behoorde ;

1  Hieraan is sedert uitvoering gegeven.

-ocr page 133-

aan den leeraar G. J. Hengeveld, op zijn verzoek.

Met ingang van 20 September 4881,

aan den leeraar Dr, C. A. Pekelharing, wegens zijne benoeming
tot hoogleeraar aan de Rijks universiteit te Utrecht.

Bij voornoemd besluit werden tot leeraren aan \'s Rijks veeart-
senijschool benoemd :

Met ingang van 4 September 4881,

M. H. J. P. Thomassen te Maastricht, met toekenning van eer-
vol ontslag als districtsveearts-plaatsvervanger ;

D. F. van Esveld, militaire paardenarts der 2e klasse aan de
koninklijke militaire academie te Breda ;

Dr. J. D. van der Plaats te Utrecht, met toekenning van eervol
ontslag als tijdelijk adsistent aan \'s Rijks veeartsenijschool.

Met ingang van 20 September 4881,

Dr. S. de Jager, met toekenning "van eervol ontslag als adsistent
bij de physiologie aan de Rijks universiteit te Leiden.

Aan de HH. adsistenten A. Frederikse en H. Vixeboxse werd
eervol ontslag verleend tengevolge hunner benoeming resp. tot
stedelijk veearts te Gorinchem en tot paardenarts bij het leger
hier te lande.

COMMISSIE, belast met het afnemen van het veeartsenij-
kundig examen
gedurende de jaren 1881—1883.

Bij Koninklijk besluit van 11 April 1881, no. 5, zijn benoemd:
tot lid en voorzitter der Commissie, die gedurende de jaren 1881,
1882 en 1883 belast zal zijn met het afnemen van het veeartse-
nijkundig examen, bedoeld bij art. 12, alinea 2 en 3 der wet van
8 Juli 1874 (Staatsblad no. 99): A. YV. H. Wirtz, directeur van
\'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht;

tot lid en secretaris: W. C. Schimmel, leeraar bij gemelde school
te Utrecht;
tot leden :

Dr. Th. H. Mac Gillavry, hoogleeraar aan \'s Rijks universiteit te
Leiden ;

L. Swart, districts-veearts te Dordrecht ;

-ocr page 134-

M. H. J. P. Thomassen, plaatsvervangend districts-veearts te
Maastricht;

tot plaatsvervangende leden :

Dr. C. A. Pekelharing, leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool te
Utrecht;

A. J, Montens, plaatsvervangend districts-veearts te Zevenbergen ;
E. Overbosch, plaatsvervangend districts-veearts te Gouda;
L. T. Janné, plaatsvervangend districts-veearts te Roermond;
J. Mazure Cz., plaatsvervangend districts-veearts te Amsterdam.

{JSederlandsche Staatscourant van 13 April 1881).

De examens aan \'s Rijks veeartsenijschool, den 30sten Mei be-
gonnen, zijn geëindigd den 22sten Juli 1881.

Aan het eindexamen hebben deelgenomen tien leerlingen : het
diploma van veearts is uitgereikt aan de heeren : J. van Tricht 1)
van Zaltbommel, D. Schurink van Zwolle, J. van de Velde van
\'s Hage, P. A. Goedhart van Langerak (Z. H.), S. W. Arntz van
Millingen, G. L. Hinrichs van Nijmegen, Th. M. Thien van Zutfen.

Aan het toelatingsexamen is deelgenomen door 29 adspiranten,
van welke 12 toegelaten zijn.

Voor het natuurkundig examen voor veearts, afgenomen in de
maand Juni, hadden zich 15 candidaten aangemeld. Hiervan zijn
12 geslaagd, met name: (alfabetisch).

J. M. Billroth, geb. te Nordhorn.

P. Brouwer, » » Harlingen.

D. de Bruijn, » » Geervliet.

W. J. Esser. » » Ophoven.

W. L. Gitzeis, » 9 Venray.

B. de Jong, » » Haarlemmermeer.
J. M. A. van Nes, » » Amersfoort.

C. A. Penning, » » Middachtsteeg.
T. Reichman, >; » Hummelo.

J. C. v. d. Slooten, » » \'s Hage.

A. Vrijburg, » » Beetsterzwaag.

W. Verweij, » » Zwammerdam.

1  Thans adsistent aan \'s R. V. A. school.

-ocr page 135-

Veeartsenijl£.iiii cto.

Ziektegeval bij een paard.

Op den 29sten April j.1. werd ik ongeveer \'s avonds 6 ure
verzocht bij den Hr. H. Goes, veehouder te Mijdrecht, te
komen, om te zien naar een paard met een dikken kop.

Bedoeld paard was zoo even uit het land gehaald, alwaar
het een groot gedeelte van den dag gelegen had en door
het slaan met de pooten een massa grond had verplaatst,
waardoor twee groote kuilen waren ontstaan. Het was n.1.
niet in staat om op te rijzen, waarom men besloot het met
een schuit naar huis te halen. Toen men daarmede was
aangekomen, was het dier intusschen er in geslaagd uit zich
zelf op te staan.

Bij nader onderzoek bleek dat ik te doen had met eene
bruine merrie, 7 jaar oud, groot van stuk ; haar kop was
buitengewoon gezwollen ; met oogleden, neusranden, lippen,
kaken, kortom op alle plaatsen waar de huid zwelling toeliet,
was dit eveneens het geval; het neusslijmvlies was, voor
zoo ver zichtbaar, hoogrood gekleurd.

Behalve dit, bemerkte ik aan de^linkervlakte van den hals,
ongeveer ter hoogte van den
3^en en 4<ïen halswervel, een
gezwel op, ter grootte van een middelmatigen meloen, met
eene correspondeerende holte aan de rechter vlakte, tengevol-
ge waarvan de hals scheef gedragen werd.

Tevens was het paard lamachtig van achteren, d. w. z. had
een waggelenden gang, wat deed denken aan onvolkomene
kruisverlamming; volgens mijne opvatting was deze abnormale
XII. 9

-ocr page 136-

toestand oorzaak dat het in het land moeilijk heeft kunnen
opstaan, waardoor het is gaan slaan met de voor- en achter-
beenen, evenals dit het geval is met oude gebrekkige paarden,
die bij ongeluk zijn gaan liggen, niet in staat zijn weer op
te staan, en dit nu te kennen geven door van tijd tot tijd
te slaan met de beenen; schijnbaar vertoonen ze koliekver-
schijnselen doch, eenmaal opgeholpen, zijn ze geheel normaal.

Dat het paard zoo al niet den ganschen dag, dan toch een
groot gedeelte van den dag gelegen had, leid ik af uit de bijzon-
derheid, dat het, niettegenstaande zijn gezwollen lippen, alle
moeite deed om gras te eten en blijkbaar zeer hongerig scheen.

Ademhaling en pols eenigszins frequent; temperatuur 39°C.

Mijne voorloopige diagnose was koproos (Erysipelas), in
afwachting of de volgende dag (het was intussclien donker
geworden) meer licht zou geven omtrent genoemd gezwel
aan den hals en den gebrekkigen gang.

Ik stelde den eigenaar voor het paard op stal te zetten
en schreef eene wassching voor van Herb. Hyoscyami en
Herb. Malvae met Chlor. Amm.

Kort daarna werd het paard vervoerd naar den stal van
den aschman, omdat de gewone stal van den boer schoon
was en hij geene andere plaats voor het dier had.

\'s Avonds om halftien kwam de bedoelde aschman mij de
verontrustende tijding brengen, dat het paard er koliek bij
gekregen had en dat hij dacht dat het dier het niet lang
meer maken zou, het was echter nog niet neergevallen. Di-
rekt rees bij mij het vermoeden, dat ik hier niet te doen zou
hebben met koliek, maar dat, door eene meerdere zwelling
van den kop, ook de slijmvliezen van den neus hierin betrok-
ken zouden zijn, of dat de neusgaten zoodanig dicht waren
gezwollen, dat ik met eene hooge mate van ademnood te doen
had; ik bereidde mij dus reeds voor op tracheotomie.

Bij de patiënt gekomen, bleek het mij alras dat mijne
veronderstelling juist was. Het dier had het in hooge mate
benauwd, alle spieren, welke bij belemmerde ademhaling in
werking treden, functionneerden zeer sterk; de beenen stonden

-ocr page 137-

schraagsgewijze onder \'t lijf en bij iedere in- en uitademing
veroorzaakte de weinige lucht, die door de nagenoeg geheel
dicht gezwollen neusgaten nog toegang vond, een sterk bla-
zend geluid. Daarbij was de zwelling van den kop in zoo\'n
mate toegenomen, dat hij van het voorhoofd, de oogbooguit-
steeksels en den achterrand der kaak af, tot aan het ondereinde
der lippen, ééne kolom vormde met een schijnbaar gelijken
diameter. De halsspieren schenen niet meer in staat deze
zware massa te kunnen dragen ; het paard liet den kop dan
ook geheel op de steenen rusten.

leder oogenblik kon ik verwachten dat het dier door stik-
king dood zou nedervallen.

Het eenige redmiddel was eene onmiddellijk verrichte lucht-
pijpsnede, doch dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan.

1 e ontbrak mij geschikte plaats;

2e geschikte hulp ;

3e bestond er veel gevaar voor mij zelf en mijne helpers.

De plaats was een nauw, gebrekkig, oud stalletje, waar
niet eens een geschikte paal was om het dier vast te binden,
dewijl de eigenaar bang was, dat het paard, als het viel, de
heele boel mede zou nemen; het uit den stal te halen, ging
niet, omdat ik zeker was dat het beest tot gaan niet meer in
staat was, de ademhaling was zoo bezwarend, dat de minste
van het dier gevorderde lichaamsbeweging doodelijk kon zijn.

Mijne hulp bestond uit vier man, n.1. de aschman, zijn
zwager, de klapperman, 3e een oud, gebrekkig werkman en
4e iemand, die het paard, wanneer het mocht sterven, bij
voorbaat reeds gekocht had en er wellicht belang bij had,
dat de operatie mislukte.

Doch dit alles kon niet in vergelijking treden met het
groote gevaar, dat het paard ook tijdens de operatie kon
neervallen en plaats om weg te springen was er noch vóór,
noch achter, noch op zij; daarbij bestond de verlichting uit
ééne waskaars.

De stand van de patiënt bood ook zijne eigenaardige
moeilijkheden voor de operatie zelve aan ; het paard stond van

-ocr page 138-

voren zeer wijdbeens, met den kop daartusschen rustende op
den grond. Den kop op te tillen was onmogelijk, tenminste
niet zoolang als de operatie dit wel vorderde, deze moest
dus geschieden op de knieën, zeer gehinderd door de voor-
beenen, waarmede het dier voortdurend vooruitklauwde, doch
boven alles door het idee, dat de patiënt onder de operatie
kon neervallen en dan onvermijdelijk op mij of een mijner
helpers moest neerstorten. De wijze les van den Hr. Weitzel,
»eerst ik en dan de koe," kwain mij onwillekeurig in de ge-
dachte ; er waren dan ook redenen genoeg om de operatie,
als te gevaarlijk, voor onuitvoerbaar te houden.

Na kort beraad besloot ik te doen wat in mijn vermogen
was ; de omstandigheid, dat, als de operatie mocht gelukken,
de patiënt behouden zou kunnen blijven, gaf als \'t ware den
doorslag.

Op de plaats, die ik kon gissen de ware te.zijn, maakte ik
de huidsnede, mij minder bekommerende om belangrijke orga-
nen, welke door de scheve houding van den hals van ligging
veranderd konden zijn (de operatie geschiedde toch meer op \'t
gevoel dan op \'t gezicht) gaf ik toen eene fiksche snede naar de
diepte, voelde de luchtpijp, nam hier een gedeelte, groot
genoeg dat de tubus er door kon, uit en op \'t zelfde oogen-
blik stroomde de warme uitgeademde lucht mij door de
handen. De tracheotubus er in te steken was nu het werk
van een oogenblik en, toen iedereen uit zijne gevaarlijke
plaats gekropen was, kon de operatie gelukt genoemd worden.

Verrassend was de uitkomst, het stikkingsgevaar was ver-
dwenen. Met iedere in- en uitademing verminderde de
ademnood, het paard werd zoogenaamd luchtiger, nam weldra
een beteren stand aan en kort daarop wees de thermometer
mij 39,5°C. temperatuur aan, zoodat ik de omstanders de ver-
zekering kon geven, dat er vooralsnog geen gevaar van
sterven was.

Voorts werd gelast de kop voortdurend met de voorge-
noemde wassching te betten.

Den volgenden morgen om 7 ure was ik weer by de patiënt,

-ocr page 139-

?<ij leefde nog; de aschman vertelde mij dat de toestand nog
zoowat dezelfde was, dat de kop nog veel dikker geworden
Was, en dat het paard wel honger en dorst scheen te hebben.

Het eerst nam ik de temperatuur op, deze was vrij ge-
ruststellend,
39°C, dus een hal ven graad minder dan den vorigen
avond ; de in- en uitademing geschiedde geregeld door de
tubus, doch wat ik voor onmogelijk gehouden had, was dat
het hoofd nog veel meer gezwollen was ; het allerminst ge-
leek het wel op een paardenkop; van den kruin af tot aan
de lippen toe was het een vormlooze klomp ; de oogen waren
geheel dicht gezwollen, eveneens de neus en de mond; voort-
durend liet het dier den kop nog op den grond rusten.

Het onophoudelijk sabbelen met de tong, ten gevolge van de
verhoogde speekselafscheiding, deed mij vermoeden dat het
paard wel eens dorst kon hebben; ik liet een stalemmer van
de grootste soort met water halen, doch toen men den kop
optilde om dezen er in te houden, bleven de lippen op den
rand van den emmer staan, de opening was nog wel de
helft te klein, waarom men besloot het uit een waschtobbe
te laten drinken, en slurpendsgewijze gelukte dit.

Het gezwel aan den hals was geheel hetzelfde gebleven,
Was zeer hard en min of meer pijnlijk op \'t aanvoelen, was
üiet oedemateus en fluctueerde ook niet.

Voor \'t overige besloot ik met de ingestelde behandeling
door te gaan.

Den volgenden dag was de kop eenigszins dunner ge-
worden en scheen de patiënt ook wat vlugger ; de tempera,
tuur was nog
39°C.

Eensdeels terwille van het belangrijke geval en anderdeels
omdat de aschman mij zeide dat hij er niet voor t\'huis kon
blijven, besloot ik voor eene geregelde oppassing ze bij mij
op stal te nemen en ze zelve te behandelen; een ruime luch-
tige stal zou haar wel ten goede komen.

Voetje voor voetje en waggelende weg werd ze getrans-
porteerd, en kwam aldus zonder te vallen over.

Voortdurend werd de kop onder gestadig wasschen met

-ocr page 140-

meergenoemde wassching nu dunner, zoodat het paard dins-
dagsmiddag weer in staat was wat jong gras te gebruiken
en wanneer men de hand voor de canule hield kon \'t ook
weer min of meer door den neus ademen; de thermometer
was inmiddels tot 38,5°C. gedaald.

In het gezwel aan den hals kwam echter nog geene ver-
andering, evenmin in den wankelenden gang, daarbij kon zij
den kop nog niet opgeheven houden, want gaf ik haar wat
haver in de krib en bracht ik haar kop er by, dan nam zij
zeer gulzig een paar hapjes en bracht daarna haar kop on-
middellijk weer naar beneden.

Dit was donderdag middag, toen het hoofd nagenoeg
geheel geslonken was en ik de tubus uit de luchtpijp ver-
wijderde, nog zoo.

Tot nog toe had ik aan het gezwel en aan de verlamming
niets gedaan, ik had gehoopt dat met het weggaan van het
eene het andere ook wel verdwijnen zoude.

Wat was dit nu echter voor een gezwel en wat er aan
te doen ? Het was niet buitengewoon warm, fluctueerde niet
en eene proefpunctie leidde ook tot niets; vrij zeker had ik
dus met geen abces te doen, alleen bij sterk drukken of
knijpen was het wat gevoelig; liet ik daarenboven den kop
goed vast houden, dan kon ik bij zeer sterk drukken met
bovenmatige krachtsinspanning den hals in zooverre in zijne
ware positie terugbrengen dat èn gezwel èn holte nagenoeg
geheel verdwenen; dat het een spierinfiltratie was durf ik
ook niet beweren, waarvoor dan die holte aan de andere zijde.

Nog het best verklaarbaar komt het mij voor, dat ik te
doen had met eene spiercontractie.

Ik besloot een sterk liniment. volatile aan te wenden om
te zien of dit ook eenige verandering ten goede mocht geven
en, ja wel, den volgenden dag kon zij het haver vreten uit
den bak reeds wat langer uithouden.

De smering tastte de huid echter sterk aan, zoodat al
zeer spoedig eene dikke laag korsten het gezwel bedekte;
deze en de pijn hinderden mij veel in eene verdere obser-

-ocr page 141-

vatie, doch het minder worden van de holte aan de rech-
terzijde was voor my bewijs genoeg dat het gezwel klei-
ner werd.

Het paard, dat ik van dinsdag af geregeld had laten af-
stappen, begon nu ook beter te kunnen gaan, zoodat ik
besloot het \'s maandags weer in \'t land te doen. Van dag
tot dag werd het nu beter, zoodat na ongeveer veertien
dagën én gezwel én lamachtigheid geheel verdwenen waren
en het paard weder volkomen hersteld was.

Mijdrecht 15 Sept. \'82. Hs. v. d. Linden.

Hersenontsteking bij een Paard.

Op den 21en Maart werd ik \'s avonds te 7 uur geroepen
bij een paard van het le regiment veld-artillerie, waarbij
door het dienstdoend stalpersoneel verschijnselen van ern-
stige ongesteldheid waren opgemerkt.

Vooraf zij geconstateerd dat patiënt was een twaalfjarige
ruin, die zich steeds een zeer bruikbaar dienstpaard had be-
toond, en waaraan nooit eenige verschijnselen van hersen-
lijden waren bespeurd. «v,

In den stal werd my medegedeeld, dat patiënt dien dag
een kleine toer had gemaakt van ongeveer twee uur, onder
den man; daarbij was matig gereden en o. a. ook gerust
aan eene uitspanning langs den weg. In gang had het toen
reeds de aandacht getrokken van den ruiter, dat het dier
formeel liep te suffen, sterk op den teugel leunde, moeilijk
in draf was te krijgen, uit den draf weer moeilijk in stap
en dat, bij het bovengenoemde rusten, het dier vooruit was
gedrongen met het hoofd tegen den muur van het gebouw,
zich daar tegen aandrukkende, zoodat het er slechts met
vrij veel moeite van af was te wenden.

Te huis gekomen had patiënt slechts weinig gegeten en
daarna had zich het verschijnsel van dringen, met gebogen

-ocr page 142-

hoofd, tegen den muur van den stal en tegen de krib her-
haald. Na eenigen tijd was het dier toen gaan liggen en
was spoedig daarop roerloos geworden.

Zoo vond ik het paard dan ook, volkomen stil liggende op
de zijde, met gesloten oogen, en de ademhalingsbeweging
van buik en neusgaten was, zelfs bij aandachtige beschou-
wing, te nauwernood waarneembaar. De huid was vrij warm
en de temperatuur er van gelijkmatig verdeeld; de schedel
echter was bepaald heet op het aanvoelen, de conjunctiva
sterk opgespoten, de pols sterk gespannen, hard, (65 in de
minuut,) de ademhaling te langzaam en het getal ademtoch-
ten te gering (9 in de minuut), de temperatuur per anum 40°,2C.

Ik aarzelde niet om de diagnose uit te spreken van »her-
senlijden," maar daartoe bepaalde zich trouwens dan ook
voorloopig mijn onderkenning. Intusschen, of er dan al of
niet een anatomische stoornis bestond en zoo ja, wTelke die
was, of de febriele temperatuur het vermoeden wettigde, dat
hier hersenontsteking en niet bloot hersencongestie bestond,
of verder het lijden zijn grond\' had in gezwellen in de ven-
trikels of dat men bepaaldelijk met een geval van subacute
hersenontsteking te doen had, de therapie was, dacht mij,
dezelfde, en ik aarzelde dan ook niet lang om daarmede
krachtdadig aan het werk te gaan.

Bij het liggende dier deed ik een aderlating van 5 liter,
ik liet den schedel voortdurend begieten met koud water
en voerde massa\'s koud water in per anum, onder hoogen
druk, zoover mogelijk in het rectum, nu en dan afgewisseld
door soluties van sulphas natricus.

Onder die bedrijven begon patiënt met beenen en hoofd
te slaan en te schuren, woelde zich telkens geheel bloot,
want het slingeren, vooral met hoofd en hals, gebeurde met
een zoodanige energie, dat, in weerwil van de vele handen
die mij ter beschikking stonden, die deelen telkens en tel-
kens over den steenen vloer werden geschuurd, zoodat aan
oogen, slapen, handwortels, ribben, heupen en kogels ont-
vellingen ontstonden. Bij dat woelen werd ook de hechting

-ocr page 143-

van de laatwond meer dan eens losgewerkt. Van ingeven
per os, wat ik gaarne wenschte om een krachtige afleiding
langs het darmkanaal te bewerkstelligen, was onder de ge-
gevene omstandigheden geen sprake.

Het woelen nam steeds toe, de depressie maakte voortdu-
rend meer voor exaltatie plaats. Na een paar uren vloog
patiënt op, wankelde heen en weer, begon te draaien en
weer vooruit te dringen tegen krib en muur. De behandeling
van den schedel en de clysmata moesten nu gestaakt worden.

De nacht verliep zoo onder afwisselende woeste opgewekt-
heid en diep coma, inderdaad was tusschenbeide, gedurende
die aanvallen van exaltatie, het gedrag van het dier geschikt
om ontzag in te boezemen: omhoog gaan, met de beenen
in de krib, zich losrukken, draaien, neervallen, slaan met
beenen en hoofd, klauwen met de voorbeenen en steeds
vooruitdringen.

Toen tegen den morgen de gevoelloosheid terugkeerde en
een zeer gewenscbte rijkelijke sneeuwbui kwam, profiteerde
ik daarvan om het water op het hoofd te vervangen door
massa\'s sneeuw en daarmede ook de clysmata af te koelen,
waarmede ik voortging. De oogen waren zoodanig gekneusd
door het schuren en slaan, de oogleden en omgeving der-
mate gezwollen, dat van de bulbi niets meer te zien en de
huid daar ter plaatse geheel rauw was. Ook hier, evenals op
de andere reeds genoemde gekneusde plaatsen, bezigde ik
dadelijk en onafgebroken massa\'s sneeuw.

Den volgenden dag bleef patiënt grootendeels rustig liggen,
soms wel roerloos, dan weêr slaande met beenen en hoofd ;
aan vervoer naar den ziekenstal durfde ik nog niet beginnen,
ook niet toen het dier stond, daar ik niet wist of ik er in
zou slagen hem over dat korte traject meester te blijven
en hem te leiden zooals ik verkoos. De temperatuur was
\'s morgens 40°.4,C \'s avonds 40°.1C, de pols 60 p.m., nog ge-
spannen, vol en onregelmatig. Ik reinigde de laatwond met
2% carbolwater en ontlastte \'s avonds uit dezelfde opening
nog 3 liter bloed.

-ocr page 144-

De nacht van 22 op 23 Maart werd rustig doorgebracht
en ik hoopte inderdaad het ergste te boven te zijn, maar
het bleek nog te moeten komen. 23 Maart \'s morgens te
tien uur stond patiënt. De temperatuur was 39°.9C; het paard
was rustiger dan ik het nog gezien had, zag er aan oogen,
heupen, ribben en handwortels deerniswaardig uit, maar
scheen weer wat tot zich zelve te komen, althans het kauwde\'
nu en dan in den blinde eenig voorgehouden gras. Ik
achtte het oogenblik gunstig tot vervoer naar den ziekenstal
en met behulp van verscheidene manschappen, die het wan-
kelende en slingerende dier rechts en links steunden, slaagde
ik dan ook hem in een boxe te krijgen waar ik een rijkelijk
stroobed had doen spreiden en waar ik het paard nu los
liet loopen. Jammer genoeg kon ik niet over een gema-
telasseerde boxe beschikken.

Dien dag werden voor het eerst eenige harde mestballen
ontlast, werd een weinig gras gegeten en de toestand scheen
algemeen beterende. De temperatuur trouwens bleef om en
bij de 40°C en de schedel nog heet. Het dier stond nu bij-
kans voortdurend met het hoofd omhoog, droomerig in een
hoek leunende tegen den muur; zoo goed als het ging wer-
den clysmata en koude douches op het hoofd voortgezet,
\'s Avonds om 6 uur begon het dier te loopen, steeds naar
rechts en langs den wand, de onrust nam weer toe. Ik
slaagde er nu in den mond zoover open te krijgen dat ik,
met behulp van een likstok, patiënt een pil met 30 gr.
extract aloè\'s aquos. kon doen slikken, voorts deed ik aan
de rechterzijde van den hals een aderlating van 3 liter.

Kort daarop nam de exaltatie toe, de beweging werd
sneller, steeds in een\' kring; in de boxe was het niet veilig
meer, ik sloot die derhalve solide en sloeg patiënt, terwijl
ik op een ladder stond, gade. Er volgde nu een tooneel van
woeste razernij, waarbij vergeleken al het vorige niets was.

Het paard begon te dringen tegen den wand in een hoekr
steeds met meer geweld, hoofd en hals gekromd naar om-
laag, tot de houten wanden kraakten, eindelijk met hoofd en

-ocr page 145-

hals vertikaal naar beneden, bijna op de knieën liggende
zoodat ik inderdaad voor een luxatie of fractuur der hals-
wervels vreesde. Na een paar uur van die vreeselijke op-
gewondenheid viel patiënt in denzelfden hoek als een leven-
loozen klomp inéén en bleef nu uren lang roerloos liggen.

24 Maart \'s morgens was de toestand nog dezelfde en nu
lfon men zich, bij de volslagen torpor van het dier, overtui-
gen van de beleedigingen, die het zich had toegebracht.
Trouwens had ik niet durven hopen het nog levend aan
te treffen. De oogen waren gezwollen als vuisten, hand-
wortels, ribben, kogels der voorbeenen nog veel meer stuk
gebeukt en geschaafd dan te voren, en de laatwonden weer
open gescheurd.

Maar de algemeene toestand was gunstiger dan ze nog
geweest was. De temperatuur bedroeg 39°.70, de pols 56 en
was veel minder vol en gespannen.

In den loop van den dag stond patiënt op, begon met
eenig overleg, schoon in den blinde, te loopen, en at meer
desbewust voorgehouden gras en slobber. Ik liet de talrijke
kneuzingen voortdurend koud houden, na ze met 2 °/0 car-
bolwater te hebben gereinigd, appliceerde weer langdurig
koude op den schedel en diende rijkelijke lavementen toe. De
schedel was veel minder heet en de sterke conjunctivaal in-
jectie ook geringer. Tegen den avond volgde rijkelijke ont-
lasting van brijachtige, donkerkleurige, stinkende faeces.

Tot mijn groote voldoening nam patiënt van dag tot dag
in beterschap toe, de temperatuur daalde, de pols werd al-
lengs normaal in frequentie en spanning, het bewustzijn
keerde weer terug, maar er bleef voorloopig toch nog een
vrij sterke mate van afgestomptheid en ongevoeligheid voor
indrukken van buiten bestaan, die mij deed vreezen dat zich
stille kolder ontwikkelde.

Den 25en Maart gaf ik 40 gr. broomkalium in het drink-
water en twee dagen later herhaalde ik die gift.

Van 4 April af kon ik het hersenlijden als genezen be-
schouwen; de apathie was zachtjes aan geheel verdwenen.

-ocr page 146-

Voorzichtigheidshalve echter voerde ik nog slap, gras en
slobber met wat brood, \'t welk laatste ik wel noodig achtte
om het sterk verzwakte dier op krachten te honden, temeer
daar al de wonden nu etterden. Ik eindigde nu ook met
den voorzorgsmaatregel om zinsindrukken te weren. Tot nu
toe had ik de boxe koel en donker gehouden.

De behandeling der kneuzingen vorderde nu nog alléén
de aandacht, en daar ik mij hoofdzakelijk de teekening van
het hersenlijden voorstelde kan ik daarmede kort zijn. Over
het algemeen kwam alles wonder wel terecht. Toen de
heftige ontstekingsverschijnselen aan de gekneusde plaatsen
waren geweken, staakte ik de koude begietingen en gebruikte
een zalf bestaande uit 3 boorzuur en 2 carbolzuur op 100
vaseline. Echter gingen aan de oogleden geheele lagen dei-
huid verloren en volgde een suppuratieve conjunctivitis.
Veelvuldig spoelde ik den conjunctivaalzak uit met 1 %
boorzuursolutie en na eenige dagen begon ik in te droppelen
met een oplossing van nitras argenticus 1 . 150, terwijl de
oogleden en ook de overige ontvelde en etterende plekken,
toen ze volgegranuleerd waren, door mij met 2 °/0 lapis op-
lossing werden gepenseeld.

Nog heb ik verzuimd te vermelden dat aan de herhaal-
delijk ruw geteisterde aderlaatopeningen rechts en links een
fistel ontstond, die ik een paar malen inspoot met 1 % car-
bolwater en daarna aan zich zelve overliet, waarna ze genazen.

Zooals duidelijk is hadden onder het geheele ziekteproces,
en niet minder door de kolossaal verzwakkende behandeling,
de krachtstoestand en de gevoedheid van het dier aanmer-
kelijk geleden. Patiënt was zeer mager, doodzwak, kreupelde
flink aan een voorbeen, maar door rust en krachtige voeding
kwam een en ander grootendeels terecht en de weide, waar-
heen het dier circa half Juni werd heen gezonden, was nu
de aangewezen plaats om het weer geheel op dreef te doen
komen. Ik meende bij slot van rekening te mogen zeggen
dat patiënt geleden had aan »subacute hersenontsteking."
De hooge temperatuur, de versnelde, volle pols, het heftige

-ocr page 147-

der verschijnselen, het ontbreken van voorafgaande sympto-
men van stillen kolder schenen dat te dicteeren. De leeftijd
(12 jaar), pleit er misschien tegen en eventueele oorzakeu
waren bij het dier, aan een hoogst regelmatig leven en lichten
arbeid gewend, niet te vinden.

Om meer dan één reden vond ik dit geval vermeldens-
waardig. Vooreerst otn het mysterieuse dat aan het ontstaan
der ziekte kleeft, maar dit mag men zeker wel beantwoorden
met het machtige stopwoord »individueele praedispositie"; voor-
al echter omdat hier, waar, dunkt me, de prognose ongunstig
moest luiden, een zoo radicaal herstel volgde; immers tot op
den huidigen dag, 10 September, zijn alle levensfunctiën en
verschijnselen aan het dier normaal; overigens ook om het
volledig terechtkomen der ernstige beleedigingen, en ten
slotte omdat het schijnt te leeren, dat men in dergelijke ge-
vallen per se nog niet aan een goeden afloop behoeft te
twijfelen en ik geneigd ben aan de therapie hier wel eeni-
gen invloed op het ziektebeloop toe te kennen.

Utrecht 12 September \'82. J. van de Velde,

Paardenarts 3e kl.

Salicylzuur bij een paar gevallen van rheumatisme.

Daar van sommige zijden het bestaan van spierrheuma-
tisme geloochend is, wil ik beginnen met de symptomen te
noemen van de ziekte of het gebrek waarbij ik salicylzure
natron toediende.

Een troepenpaard werd voorgebracht, dat den vorigendag
een kleine tocht had gemaakt op een harden, effen weg, en
bij die gelegenheid door een regenbui nat was geworden.
Het dier kwam t\'huis op drie beenen, van voren hevig kreu-
pelende; van bijzondere efforts onder weg was geen sprake
geweest.

Ik liet het paard monsteren en constateerde een hevige

-ocr page 148-

kreupelheid aan het linker voorbeen, zoodat draven bijna
onmogelijk was. Bheumatisme vermoedende kneep ik zacht
met de vingers in den armwerveltepelspier van de zieke zijde.
Het paard beet naar mij en liep, in weerwil van zijn kreu-
pelheid, snel, schoon strompelend, verscheidene passen haastig
achteruit. Hetzelfde experiment, een paar malen herhaald,
leverde hetzelfde resultaat op. Tevens werd mij medegedeeld
dat het paard telkens vóór kreupel was, nu rechts dan links.
Ik gaf het dier honderd gram salicylzure natron in lauw
water (circa 1^- liter) opgelost in ééns in en liet het in den
ziekenstal plaatsen met een deken op. Den volgenden mor-
gen, bij wijze van proef het weêr latende monsteren, was
het volkomen rad.

Dezelfde geschiedenis herhaalde zich binnen eenige maan-
den 5 a 6 keer met het resultaat dat het paard van de
batterij naar den trein werd overgeplaatst, een verandering
die gelijk staat met het uitreiken van een brevet van onbe-
kwaamheid tot alle diensten. Nu had ik ook de gelegenheid
om te constateeren wat mij vroeger was medegedeeld, dat
n. m. het lijden beurtelings rechts en links voorkwam, ver-
der dat dezelfde athmospherische invloeden er aanleiding toe
gaven en dat de genezing meestal in één, soms in twee
dagen volgde.

Daar echter de telkens terugkeerende medicatie met de
groote hoeveelheid van het dure geneesmiddel mij minder
practiscb toescheen, beproefde ik de laatste twee keer ter-
pentijnolie, met dien verstande dat hals (langs sterno-cleido
mastoideus) en boeg der zieke zijde met ± 100 gram ol.
terebinthinae, met behulp van een rosborstel werden inge-
schuierd. Patiënt stelde zich onder die therapie aan als een
paard met flinke koliek, alléén in zooverre daarvan verschil-
lende dat het zich hoogst vijandig tegen de behandeling be-
toonde. Het succes was beide keeren even groot als toen
ik het salieyl-preparaat bezigde en, daar nu deze laatste
methode mij om de goedkoopte wel zoo verkieselijk toescheen
als de eerste en een ziekenstal geen inrichting van liefda-

-ocr page 149-

digheid is, was ik van gevoelen dat in dergelijke gevallen
aan de terpentijnolie den voorrang moest toegekend worden.
De opwekking door de pijn duurde trouwens nog geen
kwartier. Een tweede geval, waarin ik van liet salieylzuur
natrium veel succes mocht beleven, betrof een hond van mid-
delmatige grootte, die veel zwom en baadde. Het dier was
sinds eenige- dagen hevig kreupel aan een voorpoot. Een
onderzoek van den klauw en van de gewrichten leverde niets
op; knijpen in borst en hals aan de zieke zijde lokte bijten
en janken uit, aan de gezonde bleven beide achterwege. Ik
gaf poeders van salicylzure soda over het voedsel, 8 gr.
daags. Na drie dagen was patiënt rad en kreeg tot mijn
verwondering de kreupelheid tot nu toe niet terug.

Daar het genoemde geneesmiddel ook sterk is aanbevolen
bij rheumatisclie hoefontsteking en ik in de laatste dagen
een geval van ernstig lijden van dien aard onder handen
kreeg, beproefde ik het ook hier, naast de gewone therapie
van ruime aderlating, een drasticum, afnemen van de ijzers
en permanente irrigatie der zieke hoeven met koud water.
Hier echter moet ik erkennen dat het middel mij in den
steek liet. Ik gaf in 3 achtereenvolgende dagen dagelijks
80 gr. salieylzuur natrium met 30 gr. bicarbonas natricus
en 8 gr. extratum aconiti, maar de invloed op het ziekte-
proces mocht niet noemenswaardig beeten. Een krachtig
voortzetten van de antiphlogistische behandeling der hoeven,
bracht wel te weeg dat het lijden na eenige dagen veel
verminderde, maar er volgde toch een geringe dislocatie van
de hoef beenderen, waardoor vermoedelijk dus een zekere
graad van knolhoeven zal ontstaan.

Toch durf ik de waarde van salicylpreparaten bij dit lij-
den niet wegcijferen, daar het van bekwame zijde te warm
is aanbevolen en één geval toch ook al heel weinig bewijst,
vooral een geval met negatieve uitkomst.

Utrecht 13 September \'82. J. van de Velde.

Paardenarts, Be klasse.

-ocr page 150-

De Influenza der paarden.

Prof. Dieckerhoff heeft in eene monographie (Berlijn 1882)
aangetoond, dat aan de onder den naam »Influenza" beschre-
ven ziektevormen geen eenheid ten grondslag ligt en dat er
twee verschillende infectieziekten dienen onderscheiden te
worden: \'1°. de heerschende borstziekte der paarden of de
ontstekelijke influenza, resp. long-borstvliesontsteking, pleuro-
pneumonia contagiosa equorum, en 2°. De paardenziekte
(Pferdestaupe) of de roosachtige influenza, influenza erysipe-
latosa equorum.

In de Duitsche literatuur is de naam »heerschende borst-
ziekte (Brustseuche) oorspronkelijk (1805) voor de paarden-
ziekte gebruikt; spoedig werd evenwel deze naam ook op
de contagieuze long-borstvliesontsteking overgedragen. Daar
men heel verkeerd aannam dat beide genoemde ziekten op
gemeenschappelijken bodem wortelden, werden ze beschouwd
als bijeen te hooren en kregen zij den naam van Influenza,

Deze misgreep werd begunstigd doordien beide ziekten
soms naast elkander optreden, daar, naast de jaarlijks voor-
komende long-borstvliesontsteking, soms ook de paarden-
ziekte optreedt. Tot het begrip der influenza werden ook
dikwijls nog andere ziekten der paarden gerekend, namelijk
de eenvoudige katarrhen van het slijmvlies der ademhalings-
organen, de sporadische longontsteking en de infectieuze
maag-darmkatarrhen. Zoo kwam een verward beeld van
alle mogelijke vormen der zoogenaamde Influenza tot stand,
hetgeen tot de tegenwoordig nog bestaande onjuistheid over
den ziektenaam, resp. der onder denzei ven optredende ziekte-
vormen, leidde. Daar een vóór 20 jaar gedaan voorstel van
Haubner, om de long-borstvliesontsteking der paarden niet
meer »Influenza" te noemen, niet is opgevolgd, zoo stelt Diecker-
hoff voor, om de bestaande verwarring weer op te heffen,
den naam »borstziekte\'\' op de contagieuze long-borstvlies-
ontsteking te beperken, daarentegen voor de andere in kwestie
zijnde, heerschende ziekte der paarden den naam »paardenziekte"

-ocr page 151-

(Pferdestaupe) aan te nemen. De heerschende borstziekte
der paarden bestaat naar aanleiding van bare gewone loca-
lisatie in eene contagieuze long-borstvliesontsteking en heeft
in dit opzicht eenige overeenkomst met de longziekte van
het rundvee (even zoo met de croupeuze pneumonie van den
mensch). Dat er intusschen een wezenlijk verschil ten op-
zichte van het aetiologisch moment, resp. met betrekking tot
de natuur van de eigenlijke ziekteoorzaak aanwezig is, volgt
uit het feit, dat het contagium der borstziekte van het paard
bij menschen en rundvee niet tot werking geraalst, en dat
evenmin bet paard voor het contagium der longziekte vat-
baar is. Door de heerschende paardenziekte in kwestie wor-
den het meest de groote paardenstapels van drukke steden
en industrieele landhuishoudingen, vooral de cavalerie- en
artillerieregimenten bezocht. Bijna elk jaar komt deze ziekte
in vele steden van Duitschland, soms meer afzonderlijk,
soms meer verbreid voor. In kleinere, meer afgesloten
landelijke bedrijven komt zij slechts zelden voor. Niet-
tegenstaande het inslepen der ziekte dikwijls aangetoond kan
worden, is het evenwel niet uitgemaakt of de borstziekte
der paarden een zuiver contagium is; wellicht behoort zij
tot de miasmatisch-contagieuze ziekten.

Eerst in deze eeuw is de borstziekte der paarden beter
bekend geworden en de Duitsche veeartsen hebben haar
algemeen influenza genoemd. Vroeger werd aangenomen
dat de borstziekte van het paard uit zeer verschillende oor-
zaken zou ontstaan. Naar de tegenwoordige meeningen over
de natuur van infectieziekten kan deze zienswijze niet lan-
ger volgehouden worden; eene ziekte., welke eene speci-
fieke smetstof ontwikkelt, moet volgens de leer der levende
natuur van de ziekteoorzaken van eene bepaalde oorzaak
afhankelijk beschouwd worden. Op de contagieusiteit der
borstziekte is reeds voor 40 jaar opmerkzaam gemaakt. Over
den duur der incubatie van de smetstof kunnen voor het oogen-
blik geene juiste opgaven gedaan worden; waarschijnlijk be-
draagt deze in den regel 3 a 5 dagen, kan ook langer,
XII. 10

-ocr page 152-

misschien 14 clagen bedragen. In groote stallen, waarin het
contagium eerst op de verwijderd staande inwonenden in
sterk verdunden toestand inwerkt, kan het 2 a 3 weken
duren eer de ziekte bij alle voor dit ziektegift vatbare paar-
den uitgebroken is.

Volgens de onderzoekingen van Dieckerhoff schijnt de
paardenziekte, even als de andere infectieziekten, eene im~
muniteit achter te laten, van welke de duur nog nader moet
uitgevorscht worden. Het ziektegift wordt bij voorkeur door
de ademhalingsorganen in het dierlijk lichaam opgenomen
en veroorzaakt eerst In het slijmvlies der bronchiën en bron-
chiolen een ontstekingsproces, dat van daar op het inter-
stitieele longweefsel, eventueel tot de pleura zich uitbreidt.
De met de plaatselijke ontstekingsprocessen zich vermeer-
derende specifieke infectiestof wordt door resorptie in het
bloed overgebracht en brengt door middel der circulatie eene
grootere reeks van pathogene werkingen voort, waarvan de
voornaamste zich uitstrekken tot het ontstaan van koorts,
van parenchymateuze ontstekingen en zwellingen van het
hart, de lever, van het maagdarmslijmvlies, de nieren, van
de lichaamsmusculatuur en der milt. Daar nu bij de borst-
ziekte enkele van de voor het contagium vatbare organen
in een excessieven graad kunnen ziek worden, waardoor het
ziektebeeld en het verloop een bizonderen stempel verkrij-
gen, zoo is het naar mijne wijze van zien noch onaannemelijk,
noch onpractisch, verschillende klinische vormen der borst-
ziekte te onderscheiden. In dit punt
stem ik dus met Diecker-
hoff niet overeen. Ook bij de longziekte van het rund kan
men een pleuritischen en pneumonischen vorm onderschei-
den (vochtige en droge longziekte). Deze onderscheiding
heeft intusschen eene minder practische waarde, daar de
dilferentiaaldiagnose niet altijd zeker te stellen is en wijl eene
therapeutische behandeling der longziekte noch bizondere resul-
taten kan aantoonen, noch wettelijk is geoorloofd. En niet-
tegenstaande dit bij den kwaden droes ook bet geval is, heeft
men toch hierbij meerdere klinische vormen onderscheiden.

-ocr page 153-

De paardenziekte is sedert oude tijden bekerid en in de
literatuur onder verschillende namen vermeld. Zij heerschte
in Italië in de jaren 1301 en 1310; Laurentius Rusius, die
haar waarnam, noemt haar »koorts\'\' en »keelontsteking dei-
paarden." In het jaar 1648 was zij in Duitschland zeer ver-
breid en van 1711 tot 1712 heerschte zij bijna over het
geheele vaste land van Europa. Zij werd door een beroem-
den Silezischen arts (Kanold) met de gelijktijdig algemeen
heerschende runderpest geïdentificeerd, resp. als uit deze ont-
staan beschouwd.

Lancisi, die het optreden der ziekte in 1712 in Italië ver-
meldt, noemde haar kortweg »epidemia equorum" (heer-
schende paardenziekte). Huxham, die de ziekte in 1732 van
September tot November in Engeland leerde kennen, noemde
haar »morbus epidemicus inter equos" en »lues equina"
{paardenziekte of paardenpest). Eene uitvoerige beschrijving
der ziekte en van haar verloop in Engeland gaf de veearts
Gibson. Van 1766—1767 heerschte de ziekte weêr algemeen
in Engeland, in 1768 in Noord-Amerika en 1776 tot 1777
in Opper-Italië. Brugnone beschouwde haar als »brandige
keelontsteking". Haar optreden in Hannover in 1786 ver-
meldt Havermann. Verder heerschte zij in Duitschland van
1795 tot 1797 en van 1804 tot 1806 breidde zij zich over
Europa uit.

Uit dezen tijd dateeren vele namen, welke men aan deze
ziekte gaf (heerschende paardenziekte, epidemische paarden-
koorts, Holsteinsche ziekte, Hannoversche ziekte, borstziekte,
heerschende longziekte der paarden, tjphus der paarden,
longtvpbus, levertyphus, heerschende rotkoorts, goedaardige
zenuwkoorts, heerschende zenuwkoorts, influenza). Men hield
te dien tijde deze paardenziekte met de influenza, resp.:
griep van den mensch overeenkomende. Gedurende den oorlog
van 1813 en 1814 werd zij, ten gevolge van het doordringen
van het Russische leger, over Duitschland en Frankrijk ver-
breid en daarom »Russische paardenziekte" genoemd.

Ik. wil de historische mededeelingen van Dieckerhoff hier

-ocr page 154-

niet verder opsommen, maar slechts opmerken, dat deze
ziekte sedert in de meest verschillende landen van Europa
en aan de drukke handelsplaatsen van Amerika, dan hier
dan daar waargenomen en onder verschillende namen is be-
schreven geworden.

Zoo noemde Veith haar »de heerschende Katarrhale koorts
van het paard"; Hayne »epizootische gastrisch-katarrhale
koorts"; Girard »Gastro- enterite" en zoo voort.

De meeningen der veeartsen over de natuur der ziekte
verschillen ook tegenwoordig nog in meer dan één punt.
Röll (Thierseuchen 1881) beschouwt in den laatsten tijd de
»influenza der paarden\'\' als eene heerschende, ziekte, waar-
van de oorzaken op stalmiasma\'s zonden terug te brengen
zijn; hare contagieusiteit wordt betwijfeld.

De ziekte zou in twee vormen (een »katarrhalen" en een
»pneumonischen") voorkomen. Konhauser is (Monatschrift
des Vereins der Thierarzte in Oesterreieh 1881) tot deze
opvatting toegetreden, met bijvoeging van een derden vorm
(den »erysipelateüzen" of »ty pheuzen"). Lydtin (Thierarztl.
Mittheilungen Juli 1881) stelt zich als grondslag der ziekte
de »influenza" voor, welke zich door bizondere vormen ma-
nifesteeren zou. Zundel (Viehseuchen Bulletin von Elsass —
Lothringen, 1881) gebruikt tot aanduiding der ziekte, over-
eenkomstig zijn in zijn »dictionnaire\'\'aangenomen standpunt
den naam »typhus der paarden."

Dieckerkoff, die verschillende malen, vooral ook in den
zomer van 1881 in Berlijn gelegenheid had de paarden-
ziekte waar te nemen, is overtuigd, dat zij eene bizon-
dere ziekte is en niet met de in Duitschland bij voorkeur als
»influenza" aangeziene contagieuze pleuro-pneumonie dei-
paarden mag geïdentificeerd worden. Evenmin houdt hij liet
kenschetsen der ziekte als »typhus of typhoide ziekte der
paarden" voor aannemelijk. Want het gebruik van het woord
»typhus" als ^complexe beteekenis voor eene grootere groep
van ziekten beeft in de geneeskundige wetenschap reeds meer
dan 25 jaar opgehouden.

-ocr page 155-

De begrippen van typhus en typlioid worden in de ge-
neeskunde tegenwoordig tot bepaalde infectie-ziekten van
den mensch beperkt, welke bij de huisdieren niet voorkomen.
Bij de paardenziekte is in elk geval de werking van het
ziektegift op de centraalorganen van het zenuwstelsel merk-
baar. Bijna steeds komt eene meer of minder sterke bloed-
congestie naar de hersenen voor. Daar eene belangrijke
transsudatie van serum in de ventrikels of in de mazige
ruimten der pia mater bij de aan paardenziekte gestorven
paarden niet gevonden wordt, zoo is het te vermoeden dat,
evenals bij de werking van narcotische vergiften, de in het
bloed circuleerende ziektestoffen door hunne chemische betrek-
kingen tot de zenuwcentra\'s, genoemde storingen veroorza-
ken. De verontreiniging van bet bloed kan zich niet daartoe
bepalen, dat zich daarin het specifieke contagium bevindt;
zonder twijfel wordt ook door de resorptie der ontstekelijke
weefselproducten de dyscrasie van bet bloed vermeerderd en
gerekt, waardoor de vertraging in de restitutie van het or-
ganismus bij vele ziektegevallen verklaard wordt.

De physiologische dienst van het hart is in den regel
dadelijk van het begin der ziekte af beperkt, deze storing
berust op eene ziekte van het parenchym van het hart, die
zich bij de sectie door broosheid en kleursveranderingen der
hartsmusculatuur te kennen geeft. Ten gevolge der aanwe-
zige zwakte van het hart wordt de bloedstroom in de longen
onvolkomen en daardoor de respiratie gestoord.

De paardenziekte wordt verder geregeld vergezeld van
eene aandoening der oogen, die in hevigheid evenwel zeer
verschillend kan zijn. Zij bestaat in eene erysepelateuze ont-
steking van het ooglid-bindvlies, met sterke injectie van
bare vaten op bet ondoorschijnende hoornvlies, als ook
in eene waterachtige infiltratie (oedemateuze zwelling) der
submucosa. Gedurende het verdere verloop der ziekte zet
\'zich de ontsteking van de conjunctiva zeer dikwijls op het
doorzichtige hoornvlies en soms ook op het regenboogvlies
voort.

-ocr page 156-

Niet zelden komt liet dan tot fibrineuze iritis en tot eene
bloeding in de voorste oogkamer.

Het slijmvlies der ademhalingsorganen lijdt in het begin
der ziekte aan eene oppervlakkige katarrh met geringe af-
scheiding van waterachtig of ook van grauw-wit, taai slijm
Geelachtige neusuitvloeiing, die hoofdzakelijk uit bloedserum
bestaat, wordt door eene consecutieve broncho-pneuinonie^
te weeg gebracht. Eene sterke uitwerping van etterachtig-witte
slymmassa\'s uit den neus wordt slechts bij langdurig verloop
der ziekte waargenomen en is dan eveneens als medever-
schijnsel van eene, het ziekte geval compliceerende bronchitis
of broncho-pneumonie aan te zien. Dikwijls beperkt zich
de oppervlakkige katarrh tot het ueusslijmvlies. Niet zelden
zijn evenwel ook het strottenhoofd en het bronchiaalslijmvlies
aangedaan. Slechts bij enkele paarden treedt de ontsteking
van het strottenhoofdsslijmvlies in een meer hevigen graad en
met eene de inspiratie bezwarende, erysipelateuze zwelling-
op. Grooter is het aantal ziektegevallen, bij welke de bron-
chitis eene zekere beteekenis verkrijgt, waardoor de hoest
veelvuldiger wordt. Van het neusslijmvlies wordt het conta-
gium door de lymphevaten naar de submaxillaire lyniphe-
klieren geleid, welke daardoor in eene erysipelateuze ontste-
king met infiltratie der klierkwabjes en van hunne onmid-
delijke omgeving gebracht worden; deze vormen zoodoende
eene vast-weeke zwelling, die evenwel nooit tot ettervorming
leidt.

De tong is droog en belegd, het mondslijmvlies donker
rood, dikwijls geeuwen de patienten veel en belikken gaarne
koude voorwerpen ; in dit geval wordt voorgelegd keuken-
zout begeerig opgenomen.

De mest is in de eerste dagen der ziekte in den regel
(dikwijls gedurende het geheele ziekteverloop) normaal, niet
zelden evenwel ook iets roodachtig (verwasschen) gekleurd
en brijig. Bij zware aandoeningen ontstaat diarrhoea, die
na 1 a 2 dagen weer ophoudt, soms evenwel ook als na-
ziekte blijft bestaan. Aan het optreden van de diarrhoea gaat

-ocr page 157-

dikwijls lichte koliek vooraf, welke gewoonlijk eenige uren,
of wel een gelieelen dag aanhoudt en in enkele gevallen zich
meermalen herhaalt. Vóórdat de excrementen een water-
achtige gesteldheid aannemen, toonen vele paarden tenesmus.
In andere gevallen ontwikkelt zich een sterke endeldarmka-
tarrh, waarbij de anus zich opent, en de onder tenesmus
ontlaste excrementen met dikke, taaie, etterachtige slijm om-
huld zijn.

De urine is geelachtig, soms draadtrekkend, en bevat
meestal slechts sporen, soms evenwel eene grootere hoeveel-
heid eiwit. De hoeveelheid der geloosde urine is verminderd;
haar gehalte aan epitheliën en chloorverbindingen is grooter,
waarschijnlijk ook dat aan pisstof. Den derden tot vijfden dag
wordt de urine dikwijls helder of zwak geelachtig en dan
vloeibaar; haar specifiek gewicht, dat van te voren 1020
tot 1040 bedroeg, vermindert zich tot op 1010 en nog ver-
der daar beneden. Als nu de patienten veel water gebruiken,
zooals dit gewoonlijk het geval is, dan wordt de urinesecretie
rijkelijk. Ook persen zulke dieren dikwijls om te wateren.
In zware ziektegevallen is de urine soms geelbruin, dikach-
tig troebel en draadtrekkend, rijk aan eiwit, epitheliën, witte
bloedlichaampjes, koolzure kalk en chloorverbindingen. Die-
ckerhoff zag bij hevige ziektegevallen en bij slepend verloop,
dat de urine één of eenige dagen laug door de bijmenging,
van bloed eene diktroebele, ehocolaad kleurige gesteldheid
bezat en eens, dat als naziekte eene doodelyk verloopende
nierbloeding intrad, waarbij gedurende langen tijd groote
hoeveelheden bloed uit de piswegen werden afgescheiden.

Dikwijls vindt men bij aan deze ziekte lijdende paarden
eene stijve houding van het geheele lichaam en het streven,
om elke plaatsverandering zooveel mogelijk te vermijden.
Worden de patienten hiertoe aangezet, dan is hun gang ge-
spannen en stijf, of waggelend. Deze symptomen berusten
deels op gebrekkige impulsen der motorische zenuwen, deels
op pijnlijke irritatiën der aponeurosen en deels op ontsteking-
achtige voedingsstoornissen, die de zelfstandigheid der spieren

-ocr page 158-

betreffen ; deze zijn namelijk soms tegen drukking van buiten
abnorm gevoelig.

In de meeste gevallen ontwikkelt zich aan een of aan
meerdere ledematen eene aanzienlijke diffuse, oedemateuze
zwelling der subeutis en bij hengsten en ruinen soms ook
van den koker. Evenzoo bevindt zich in de streek van het
borstbeen en bij zwaar zieke dieren ook aan het hoofd, na-
melijk aan de lippen en aan den achterkaak, eene diffuse
zwelling in het onderhuidsche bindweefsel. Aan de achter-
beenen zag Dieckerhoff in twee gevallen tbrombose der huid-
ader intreden, waarna de zwelling zeer toenam en geelach-
tig eiwithoudend serum drupvormig uit de huid te voorschijn
kwam.

De gewichtigste ziekteverschijnselen stellen zich gewoon-
lijk den vijfden of zesden dag na plaats gehad hebbende
infectie in; zij zijn: verhooging der lichaamstemperatuur,
polsfrequentie, ingenomenheid van het hoofd, storing of ver-
lies van den eetlust, lichtschuwheid, met tranen der oogen
en zwelling van het ooglidbindvlies, enz. Gewoonlijk gaat
de temperatuursverhooging aan de andere symptomen een dag
vooraf; dikwijls wordt evenwel ook de hartsaandoening, of
de vermindering van de eetlust, of de oogaandoening het
eerst en reeds een dag voor de temperatuursverhooging
waargenomen. De laatste bedraagt 39,5 tot 41,6° C.; de
lichaamstemperatuur is uitwendig onregelmatig. Het dek-
haar staat dikwijls overeind, terwijl rillingen slechts bij uit-
zondering worden waargenomen. Vele zieke paarden liggen
veel e"n lang, terwijl andere meestal staan. De polsfrequentie
neemt toe tot 60 a 120 slagen in de minuut en blijft ook na
afname der lichaamstemperatuur dikwijls nog meerdere da-
gen, zelfs acht dagen en nog langer, voortbestaan. De ar-
terie is week op het gevoel, de pols is zwak, gemakkelijk
te onderdrukken ; de hartslag links gewoonlijk voelbaar.

De ademhaling is slechts bij hevig zieke paarden abnorm;
dan worden 15 a 40 ademtochten in de minuut geteld;
soms wordt een korte, scherpe hoest gehoord, welke de pa-

-ocr page 159-

tienten niet zelden pogen te onderdrukken. Uit den neus
vloeit een grauw wit slijm in geringe hoeveelheid ; hij min-
der ziek zijn ontbreekt deze uitvloeiing dikwijls, terwijl zij
in gecompliceerde gevallen zich verschillend kan wijzigen.
Bij gunstig verloop blijven de ziekteverschijnselen reeds den
derden dag, in zware gevallen eerst den vijfden dag en bij
uitzondering den zesden dag weer achterwege, waarop bin-
nen 2 a 3 dagen genezing pleegt in te treden.

De prognose der paardenziekte is over het geheel gunstig,
daar dooreen gerekend ongeveer 96 % der patienten gene-
zen, 4°/0 sterven.

De dood treedt meestal ten gevolge van verlamming van
het hart en der longen of van de hersenen in, kan even-
wel ook door naziekten veroorzaakt zijn.

Dat men bij de borstziekte en de paardenziekte, in weer-
wil van vele overeenkomsten in het ziektebeeld, met twee
wezenlijk verschillende ziekten te doen heeft, heeft Diecker-
hoff door verschillende proeven aangetoond. Hij heeft ge-
vonden, dat de paardenziekte eene inentbare ziekte is en
dat de ontwikkelde entziekte eene immuniteit "tegen de paar-
denziekte, maar niet tegen de borstziekte achterlaat.

Afgezien van het huishoudelijk belang, krijgt de differen-
tiaaldiagnose reeds wegens de verschillende prognose van
beide ziekten eene groote practische beteekenis. In kliniseh
opzicht is dus op te merken, dat bij de borstziekte steeds
de long-borstvliesontsteking voorop staat. De graad dezer
locale aandoening is zeker in de afzonderlijke gevallen zeer
verschillend. Dikwijls komt het tot uitscheiding van een
aanzienlijk sereus-fibrineus exsudaat in de borstholte, waar-
door een ongunstige invloed op het ziekteverloop ontstaat.
Soms evenwel wordt de ziekte gecoupeerd, d. i. er treedt
eenige dagen na intrede eener koortsige reactie van het ge-
heele organismus, genezing in, zonder dat het tot long-
borstvliesontsteking gekomen is. Ik kan daarom de uitspraak
van Dieckerhoff »dat zonder de gemelde locale ziekte geen
borstziekte zou bestaan" niet onvoorwaardelijk toegeven,

-ocr page 160-

daar ook voor andere ziektegiften, welke dikwijls eene locale
ziekte veroorzaken, de mogelijkheid van hun doorgaan door het
dierlijke lichaam is aangetoond, zonder dat het tot localisatie aan
de bepaalde plaats komt en dat toch eene inwendige doorzieking,
eventueel met achterlaten van eene immuniteit/plaatsvindt.

De bij de paardenziekte soms voorkomende long-borstvlies-
ontsteking is steeds eene secundaire, nooit eene primaire
aandoening; ontstekingachtige borstwaterzucht met rijkelijk
sereus-fibiineus exsudaat heeft Dieckerhoff bij de paarden-
ziekte nooit waargenomen. Hij legt daarom op de door
auscultatie en percussie, als ook door den hoest en de pijn-
lijke ademhaling vast te stellen long-borstvliesontsteking,
bizondere waarde voor de diagnose der borstziekte, resp.
voor de difïerentiaaldiagnose van beide paardenziekten in
kwestie. Ook de verhouding der zichtbare slijmvliezen zou
verschillend zijn. Bij de paardenziekte ontbreekt eene eigen-
lijke geelkleuring der conjunctiva ; in hare plaats is eene
oedemateuze infiltratie van het submuceuze bindweefsel aan-
wezig. De gezwollen conjunctiva schijnt bij de paardenziekte
wel niet zelden geelachtig rood; dit is evenwel het gevolg
eener bijmenging van bloed kleurstof, van geïnfiltreerd geel-
achtig bloedserum. Werkelijke algemeene geelzucht zou bij
de paardenziekte slechts bij naziekten voorkomen en wel
meest bij zulke patienten, die aan eene hevigs darmkatarrh
en aan algemeene krachteloosheid lijden.

De zoogenaamde »kritische ontlastingen" bij de paarden-
ziekte hebben (volgens Dieckerhoff) slechts eene symptoma-
tische beteekenis; het therapeutisch formulier van het »op-
wekken der crisissen\'\' heeft geen wetenschappelijken grond.
Wanneer zij op het moment intreden, waarin de ziekteop-
wekkers hunne mogelijkheid van bestaan in het bloed ver-
liezen, dan is men gerechtigd haar tot die verschijnselen
te rekenen, welke de gunstige wending (krisis) vergezellen.
Eene eigenlijk heilzame waarde hebben zij slechts dan, wan-
neer door haar specifieke ziekteopwekkers, resp. directe en
indirecte voor de gezondheid schadelijke producten, of an-

-ocr page 161-

dere aan het lichaam vreemde zelfstandigheden uit het or-
ganismus verwijderd worden. Naar mijne meening kan en
mag men evenwel slechts dergelijke uitscheidingen en niet
elke willekeurige vermeerderde excretie als »kritische ont-
lastingen\'\' bestempelen.

De voorbehoeding heeft bij de borstziekte en paardenziekte
vooral daarvoor te zorgen, dat elke gelegenheid tot over-
brenging der smetstof vermeden wordt. Dit kan slechts door
goede
zelf beschutting plaats vinden, daar het uitvaardigen
van wettelijke maatregelen tegen deze ziekten niet raadzaam
schijnt.

Die Seuchen und Herdekrankheilen unserer Haus-
thiere
door Pr. Dr. H. Pütz. Stuttgart 1882 blz.
423-433. Hoofdstuk »Influenza."

M.

Proeven ter bestrijding der Veepest.

Steunende op de pathogenesis van die ziekten, welke
veroorzaakt worden door eene invasie van bacteriën in het
bloed en zoekende naar eene rationeele behandeling dier ziek-
ten, kwam de Heer Dr. W. van der Heyden, geneesheer
te Kobé in Japan, tot de conclusie dat zulk eene behan-
deling alleen dan rationeel zijn kan wanneer deze ten doel
heeft de bacterien alle en op eenmaal te vernietigen.

De aanwending van bacteriën doodende middelen stuit
echter op velerlei bezwaren.

Moeten die middelen van het darmkanaal uit werken, dan
gaat er steeds veel verloren en ondergaan zij verschillende
veranderingen; inhalatie werkt nog onvollediger en bij sub-
cutane injectie\'s kunnen slechts kleine hoeveelheden der
geneesmiddelen in het lichaam gebracht worden.

Het kwam v. d. Heyden dus voor, dat slechts heil te
verwachten zou zijn wanneer de geneesmiddelen direct in
het bloed gebracht werden (intravasculaire methode).

-ocr page 162-

Nu zijn echter de meeste geneesmiddelen voor deze methode
ongeschikt, omdat zij öf voor het organisme zelf hoogst na-
deelig, óf te moeilijk oplosbaar zijn, óf in te groote hoe-
veelheid zouden aangewend moeten worden.

Voor Jodium alleen gelden al deze bezwaren niet of slechts
in geringe mate. Deze stof, opgelost in natrium jodide, doodt
bacteriën in eene vloeistof, wanneer op 5000 dl. dier vloeistof
1 dl. Jodium gebruikt wordt.

Een volwassen mensch bezit ongeveer 5 Liter bloed, zoo-
dat ± 1 gram Jodium tot het dooden der bacteriën in het
bloed voldoende zou zijn. In langzaam opklimmende giften
beproefd, heeft v. d. Heyden bewezen dat deze hoeveel-
heid voor het organisme onschadelijk is.

De gevolgen, die zich na de inspuiting vertoonen, zijn
vermeerderde urineontlasting (Jodiumhoudend), geringe speek-
selafscheiding en bij niet-koortslijders eene temperatuursver-
hooging tot 39° a 40°; deze verhooging houdt slechts 3 a 4
uur aan. Bij koortslijders is eene verdere temperatuursver-
liooging niet merkbaar, na 3 a 4 uur neemt ook bij hen de
temperatuur en wel blijvend af. Verschillende gunstige
resultaten door hem, volgens zijne methode, verkregen bij
lepra, parametritis, tuberculosis, typhoide koorts, spierrheuma-
tismus,
eerste stadium van cholera, enz., brachten hem op het
denkbeeld om ook bij andere, door bacteriën veroorzaakte
ziekten de werking van zijne geneesmethode na te gaan. Dien-
tengevolge begaf hij zich naar N.-Indie, ten einde daar de
proef te nemen op aan veepest lijdende dieren. Hij verzocht
en verkreeg het daartoe vereischte verlof en de noodige hulp.

Door de welwillendheid van den Heer v. d. Heyden
daartoe in staat gesteld, kunnen wij hier het rapport laten
volgen, door hem, na afloop der proeven, aan de Regeering
van Ned.-Indie overgelegd en waaruit wij alleen dat over-
nemen, wat op die proeven betrekking heeft. Dat rapport
luidt:

»Toen de Regeering van Ned.-Indie mijn verzoek, om
mijne methode ter bestrijding van infectieziekten op dieren,

-ocr page 163-

lijdende aan veepest, te beproeven, had ingewilligd, begaf
ik mij naar
Sadjira, distriet Lebak, in gezelschap van den
Heer A. Klaarenbeek, Rijksveearts. Aldaar aangekomen
troffen wij den Heer Rouyer, Rijksveearts, aan, die, even als
de voorgenoemde Heer, door de Regeering was aangewezen
om de proeven te controleeren en mij daarbij te assisteeren.

Den volgenden dag, nadat wij op genoemde plaats waren
aangekomen, kregen wij het bericht dat er in eene dessa,
Sawa genaamd, 3 gevallen van veepest voorkwamen.

De WelEd. öestr. Heer van den Berg, die ons verge-
zeld had, ging ook nu mede en trof maatregelen dat de
proeven genomen konden worden en tevens niet de oorzaak
van uitbreiding konden zijn, door behoorlijke ompaggering
en het aanstellen van bewakers en oppassers, die op het
terrein verbleven.

Kort daarop werden nog andere dieren ziek in de onmid-
delijke nabijheid; kort daarbij waren nog andere kralen,
die dus veel kans aanboden om óók zieken op te leveren ;
daarom werden alle (G kralen in \'t gehee;) door eene groo-
tere pagger omgeven en de 17 karbouwen daarin aanwezig
aan mij ter proefneming afgestaan.

Twaalf van deze karbouwen zijn ziek geworden, de ove-
rige hebben wij met de smetstof geinoculeerd, maar deze
waren na 5 etmalen nog niet ziek geworden; wij hebben
op dien dag de proef gestaakt, omdat wij vermoedden dat
zij niet ziek zouden worden en omdat mijne genees middelen
bijna waren uitgeput.".............

»Uit dit staatje (1) van onze experimenten blijkt, dat 5
dieren volkomen hersteld zijn.

De genezing treedt zeer spoedig in en is reeds den vol-
genden dag na de inspuiting merkbaar. Het oog heeft
levendiger blik, de somnolentie vermindert, de traan- en
slijmafzondering houdt op, zoo ook de mucopurulente uit-

(1) N. 1. een aan het rapport toegevoegd, maar niet in ons bezit zijnd
overzicht der genomen proeven.
 v. d, h.

-ocr page 164-

scheiding uit deu neus ; de speekselvloed vermindert, de ont-
lasting wordt normaal van consistentie en kleur, de bloed-
afgang houdt op, veel minder pijnlijke persingen, de buik
is niet ingekrompen, de rug niet meer gekromd.

De eerste twee dagen nemen zij gretig rijstepap met kort-
gesneden gras, zoo dit wordt voorgezet, en den derden dag
vreten zij gras en beginnen te herkauwen.

Dat dit nu werkelijke genezing is en niet uitzieken met
natuurlijk herstel, blijkt uit de snelle ommekeer der symptomen,
maar vooral daaruit dat een dier, op deze wijze behandeld,
wederom ziek kan worden.

Bij alle infectieziekten toch geldt hetzelfde: dat een
individu dat de ziekte heeft doorstaan en daarvan op natuur-
lijke wijze hersteld is, nu immuun is geworden tegen deze
ziekte; bet bloed beeft dan zulke veranderingen ondergaan,
dat een tweede maal de bacteriën, die oorzaak waren van
deze specifieke ziekte, niet meer daarin leven kunnen.

Wanneer echter door een geneesmiddel de bacteriën plot-
seling alle vernietigd worden, dan blijft bet dier natuurlijk
daarna even vatbaar als bet niet aangetaste.

Eén van onze dieren, dat reeds 4 a 5 dagen hersteld was
en er volkomen normaal uitzag, werd wederom ziek (omdat
het aan dezelfde schadelijke invloeden bleef blootgesteld.)

Volgens bijliggenden staat zijn acht dieren gestorven; ik
ben echter in staat rekenschap te geven van de oorzaak van
ieder sterfgeval.

Mijne methode van behandeling berust daarop, dat ik, door
intravasculair het •middel in "te spuiten,\' op éénmaal* eene
hoeveelheid toedien, die in staat is splijtzwammen te dooden.
Jodium doet dit in een verhouding van 1 tot 5000 deelen.
Om nu de hoeveelheid bloed te weten moet men het lichaams-
gewicht kennen.

Nu hebben wij ons bij het schatten van het gewicht, dei-
volwassen karbouwen vooral, verbazend vergist.

Eén dier, dat op 150 kilogram was geschat, bleek nader-
hand bij weging 350 kilogram te wegen.

-ocr page 165-

Dien ten gevolge heeft het veel te weinig Jodium ver-
kregen; hetzelfde is het geval geweest bi] nog drie andere
alle 4 in het begin der proefnemingen, toen wij nog geen
gelegenheid hadden om eene weging te doen.

In kraal E, waar twee dieren ziek waren, heb ik op
voorstel van den Hr. Klaarenbeek één dier ingespoten
en één ter controle onaangeroerd gelaten.

Dit laatste clier werd zieker en zieker en stierf reeds den
derden dag, terwijl het behandelde dier herstelde.

Bij proef F. no. 1 heb ik, om ongeveer de maximaal dosis
te leeren kennen, 2 maal de hoeveelheid ingespoten, die ik
gevonden had dat voldoende was tot herstel; dit dier is den
daarop volgenden nacht gestorven.

Zooals bij sectie bleek was het bloed door de groote gift
Jodium gecoaguleerd.

Het dier no. 2 uit kraal A, dat reeds 5 dagen hersteld
was geweest, werd wederom ziek, zooals reeds vermeld is.

Op nieuw intrasanguin inspuitende scheurde ilc, door de
rukbewegingen van het dier, de vaatwand open en kon niet
inspuiten, daar het uitgetreden bloed, stollend, een obstakel
daartoe werd. Bij de sectie werd dit duidelijk geconstateerd.

Bij proefdier F. no. 2 heb ik, zooals uit de sectie bleek,
niets in de vena ingespoten, maar alles in het naastlig-
gende bindweefsel.

Alleen die dieren dus, waarbij slecht is ingespoten, óf te
geringe hoeveelheid óf te veel, zijn bezweken en toch veel
later dan het dier dat wij aan de natuur en de ziekte heb-
ben overgelaten. Ik geloof met zekerheid te mogen beweren
dat mijne methode, het intravasculair toedienen van Jodium
in eene verhouding van 15 a 20 milligram per kilogram,
dier, de infectieziekte tot staan brengt, ook de veepest, een
der meest voorkomende ziekten die wij onder dieren kennen
en waarby de grootste oppervlakte van weefsel en het grootste
aantal van organen wordt aangetast.

De behandeling gaat met moeielijkheden gepaard; toch
is zij mogelijk en er zijn vele verbeteringen aan te brengen

-ocr page 166-

1G0

in het uederleggen der dieren, in het gelijktijdig wegen en
in het blootleggen der vena.

Ik durf de Regeering ten sterkste aanraden voortaan de
aangetaste dieren te behandelen, omdat le het afmaken
van zieken niet is het afmaken der ziekte, 2e. het doen
uitzieken te weinig dieren doet behouden en te gelijk de
oorzaak wordt van grootere uitbreiding.

Door genezing van elk geval dat zich voordoet zal de
smetstof uitsterven, daar zij, zooals bekend is door onder-
vinding en door proefneming, bij het doorloopen van het
bloed van dieren telkens virulenter wordt, met andere woor-
den meer en meer geschikt wordt in bloed van dieren te
leven door een bekend proces in de natuur, de aanpassing,
de accomodatie n.!.,\'•\'......

Tot zoo verre het rapport wat betreft de veeartsenijkun-
dige feiten en meeningen. Gaarne gaven wij het eene plaats,
als bijdrage van een landgenoot op het gebied der proefne-
mingen tegen infectieziekten.

v. n. H.

-ocr page 167-

Uittrcltscls en. li_ortc rticde-
deelingen»

HET NAALDVORMIGE BRANDIJZER.

Ten gevolge eener peesschede-ontsteking was de linker
yoorpijp sterk opgezet; het paard kreupelde hevig. Deze
aandoening werd eenigen tijd vruchteloos bestreden door af-
koeling en scherpe inwrijvingen. Hoewel de pijnlijkheid
verminderde, bleven de zwelling en kreupelheid bestaan, zoo-
dat werd overgegaan tot het branden met het naaldvormige
ijzer, waarmede, zoowel aan de buiten- als aan de binnen-
zijde der pezen, een viertal insteken werden gedaan. Ten
gevolge dezer handelwijze ontstond sterke opzwelling, groote
pijn, zoodat het paard vermeed op het been te steunen. Na
eenige dagen verminderden deze gevolgen van het branden,
de zwelling der pezen verdween langzamerhand, eveneens de
kreupelheid; na eenigen tijd was volkomen herstel ingetre-
den en kon men eerst bij nauwkeurig onderzoek slechts
enkele kleine lidteekens aan de insteekplaatsen ontdekken.
Bij een paard, dat lijdende was aan een bolspat van het rechter
spronggewricht, en wegens de sterke spanning dezer aan-
doening, in de buiging in dit gewricht werd bemoeielijkt, tevens
daardoor de beweging onregelmatig gemaakt werd, werd, 5
Januari van dit jaar, een enkele insteek met het naaldvormig
brandijzer aan het hoogste gedeelte van de uitzetting gedaan. Er
vloeide onmiddelijk eene groote hoeveelheid synovia uit de
gemaakte opening, zoodat de voorste vlakte van het gewricht
een normaal aanzien kreeg. Er ontstonden geen gevolgen
XII. 11

-ocr page 168-

van het branden; den 7 en daaraanvolgende was de bos weer
eenigszins sterker te voorschijn gekomen; er werd toen ungt.
cantharid. ingewreven, en dit nog een paar malen herhaald.
Toen na eenigen tijd de werking en de gevolgen van deze
frictie waren verdwenen, was ook de insteekplaats gesloten
en tot heden, laatst November, kan men niet meer zien,
dat er ter genoemder plaatse eene operatie is geschied, ter-
wijl de beweging der ledematen er veel op verbeterd is.
Aan beide paarden werd de operatie staande verricht.

Dat ik van deze twee gevallen melding maak, nadat reeds
sedert lang zooveel is geschreven over deze operatieve han-
delwijze, o. a. ook in verschillende Afleveringen van de 3
laatste deelen van dit Tijdschrift, is omdat in dit Tijdschrift
nog geen enkel geval van dien aard door een Nederlandscb.
veearts, vermeld is. Leest men voornoemde deelen, dan
zijn het alle opgaven van het buitenland, het eerst van
Fransche, later ook van andere zijde, van veeartsen en van
veeartsenijscholen. Gaat men het nut na van deze opera-
tie, ook voor de veeartsenijkundige wetenschap in de prak-
tijk, dan moet het verwondering baren, dat zoovelen, die
wellicht nuttige wenken en goede inlichtingen konden ge-
ven, ik bedoel onze veeartsen zoowel als onze school, een
al te groot stilzwijgen bewaren, en verwijst de ondergetee-
kende nogmaals met ernst naar de binnenzijde van den
omslag van de 2e Afl. 12e deel.

Yenloo 25—11 — 1882. Moubis.

CH1NOLIN.

Het chinolin zou de antipyretische eigenschappen van het
chinin deelen. Chinolin, uit steenkolenteer bereid, is iden-
tisch met leukolin. Het is eene kleurlooze, olieachtige, ba-
sische, eigenaardig riekende vloeistof, in water onoplosbaar,
in alcohol, aether, zuren en vette oliën gemakkelijk oplos-

-ocr page 169-

baar. De zouten er van vervloeien, bebalve het wijnsteen-
zure (chiuolinum tartaricum) dat eeu witgeelachtig, kristal-
lijn poeder is; het kookt bij 238° C. De reuk herinnert aan
bittere amandelen, de smaak is eenigszius brandend, heeft
iets van pepermuntwater. Het verhindert in eene 2% oplos-
sing de ontwikkeling der bacteriën, in l°/0 oplossing gaat
het de stolling van het bloed tegen. Het is ongeveer vijf-
maal goedkooper dan zwavelzuur chinin.

Het doet bij konijnen de temperatuur dalen en deelt met
het chinin de antizymotische en antiseptische eigenschappen.

Zouten er van in gebruik zijn: het chloorwaterstofzure
en wijnsteenzure chinolin.

De proeven, door Donath, M\'Kendrik, Biach en Loimann en
Sakowsky er mede genomen, waren gunstig; die van Jaksch
ongunstig, en wel wegens het dikwijls intreden van braken ;
deze meent, dat het misschien bij intermitteerende koorts in
gebruik zal konten. Brieger verkreeg ook ongunstige uitkomsten.

De onderzoekingen van Dr. Polansky bij konijnen, met
het wijnsteenzure chinolin genomen, stemmen over het ge-
heel met die van voorgenoemde heeren overeen, hoewel de
dalingen der temperatuur niet bijzonder sterk waren.

De proeven, op honden genomen, bewezen dat de tempe-
ratuur in den regel steeg; pols en ademhaling bleven meestal
onveranderd. Er ontstonden onaangename bijwerkingen op
de spijsverteringsorganen, als: storing der eetlust, sterke secre-
tie van het heete en roodgekleurde mondslijmvlies, het dik-
wijls intreden van zeer hevig braken. Dosis toxica 1,9 gram
op 13 kilo lichaamsgewicht.

Bij het paard nam hij ook verhooging van temperatuur
waar; bij groote giften ook zelfs zeer aanzienlijke storingen
in de digestiesorganen ; na giften van 20 gram traden paretische
verschijnselen op.

De proeven bewezen dus, dat temperatuursverlagingen bij
konijnen, niet bij bonden en paarden te verkrijgen waren ;
dat de werking op pols en ademhaling bij de verschillende
diersoorten verschillend waren, de storingen in de verterings-

-ocr page 170-

organen veelvuldig1 optraden, zoodat chinolin in de plaats
van chinin in de veeartsenijkundige praktijk niet aan te
bevelen is.

Oest. Viertel)alirschr. LVIII B. 1 H. 1882.

M.

EENE EIGENAARDIGE ZIEKTE BIJ HONDEN.

Prof. Nocard maakt melding van eene bij jachthonden
heerschende ziekte, welke zich door epileptiforme krampen
te kennen geeft en door eene in het diepste gedeelte van
den uitwendigen gehoorweg aanwezige mijt, de Chorioptes
ecaudatus, wordt te weeg gebracht. Deze veroorzaakt eene
buitengewone afscheiding van het oorvet, dat zich aan de
uitwendige vlakte van het trommelvlies ophoopt en den ge-
hoorweg ten slotte verstopt. Door den microscoop laten zich
mannelijke en vrouwelijke mijten, ook larven, eieren en excre-
menten in groote hoeveelheden aantoonen.

De ziektesymptomen zijn, dat de geheel gezonde en vroo-
lijke honden gedurende de jacht, en wel een half a één uur
na het begin dezer, plotseling een doordringenden schreeuw
doen hooren en door hevige epileptiforme krampen worden
aangetast; houden deze op, dan zijn de honden geheel uit-
geput en mat. De eerste aanval is van korten duur, de
latere aanvallen daarentegen duren langer; zij komen steeds
slechts gedurende het gebruik der honden voor de jacht
voor. In de vrije tusschentijden vertoonen de honden niets
abnorms; ze worden langzamerhand hardhoorig en daarom
onbruikbaar. Alle aan dit lijden te gronde gegane of daar-
om gedoode honden hadden in de diepte van den uit-
wendigen gehoorweg deze parasieten ; bij 30 andere, deels
gezonde, deels aan andere ziekte gestorven honden, waren
zij geen enkelen keer aanwezig; dit als bewijs, dat het voor-
komen dezer mijten bij zieke honden niet toevallig was en
deze ook niet bij alle of ten minste bij vele honden zouden

-ocr page 171-

aanwezig zijn. Dat deze mijten werkelijk deze ziekte doen
ontstaan bewijst de behandeling door geneesmiddelen, die
de mijten dooden, en waardoor de zieke honden hunne vroe-
gere gezondheid en het gebruik voor de jacht terugkregen.
Door overbrengen der mijten bij normale honden kreeg
men wel vermeerdering van mijten, maar ontstonden geen
epileptiforme krampen. Hoe de symptomen tot stand komen
is niet zeker uit te maken. In alle gevallen werd genezing
verkregen door
één keer daags eenige druppels van een lini-
ment in den gehoorweg te brengen bestaande uit: ol.
olivar. en ol. naphtae 100: 10, met bijvoeging van aether
30 °/0. De gehoorweg werd, om de verdamping van den aether
te vertragen, met een prop watten gesloten.

Ook bij de kat komt de parasiet voor en veroorzaakt
aanvallen van razernij. Megnin behandelt de ziekte bij hon-
den door inspuiting eener oplossing van zwavellever in wa-
ter 15 : 1000.

Archives vétér. 5—6. 1882.

M.

HAEMATOGENESE.

Terwijl Neumann de hoofdbron voor het ontstaan der
roode bloedlichaampjes bij de zoogdieren in het beenmerg
zocht, neemt Rindfleisch aan dat bij de vogels het gewich-
tigste orgaan der haematogenese de milt zou zijn ; zeker
als gevolg van de meening, zegt Dr.\'^Korn, dat de beenderen
der vogels luchthoudend zijn. Bij jonge niet volwassen dui-
ven b. v. zijn alle lange beenderen merghoudend. Volwas-
sen zijnde, verdwijnt het merg uit humerus en clavicula
geheel en maakt plaats voor lucht; alle andere lange
beenderen blijven gedurende het leven merghoudend. In de
platte beenderen vindt men bij jonge vogels meestal merg,
bij oude duiven het beenstelsel meestal luchthoudend. De
beenderen der duiven bevatten in vergelijking tot die der

-ocr page 172-

zoogdieren zeer veel merg, en men is dus geenszins genood-
zaakt in de milt eene vicariereende werking voor het been-
merg te zoeken.

Ook is de milt bij vogels een nietig orgaan; het gewicht
staat als 1: 1000 lichaamsgewicht, terwijl dit bij de zoog-
dieren 1: 250 bedraagt. In het merg der zoogdieren vindt
men de embryonaal vormen der roode bloedlichaampjes ; zij
zijn van een kern voorzien, waardoor men ze gemakke-
lijk van de roode bloedlichaampjes kan onderscheiden.

Bij de vogels zijn alle bloedlichaampjes kernhoudend, waar-
door de eveneens kernhoudende embryonaalvormen moeielijker
te onderscheiden zijn. Toch vindt men bij microscopisch
onderzoek van het beenmerg, naast lymphoide cellen en roode
bloedlichaampjes, andere cellen, die van gene verschillend zijn
en die Korn de embryonaalcellen noemt.

Deze zijn niet schijfvormig, langwerpig ovaal, zooals de
roode bloedlichaampjes .zich voordoen, maar zijn meer ko-
gelrond, en slechts zelden zoo groot als de roode bloedlichaam-
pjes. De kern is in tegenstelling van den kern der echte
roode bloedlichaampjes, die ovaal en,, schijfvormig is, kogel-
rond, kleurloos, en is niet steeds in het centrum der cel
gelegen, maar soms excentrisch, soms nabij de peripherie der
cel. Het is nu deze ronde vorm van den kern, die de em-
bryonaalvormen onderscheiden van de roode bloedlichaampjes,
die altijd een ovalen kern hebben. In het merg worden nog
andere vormen gevonden, die weer meer op de roode bloed-
lichaampjes gelijken, dat zijn overgangsvormen. Een zorg-
vuldig en herhaald onderzoek der milt gaf slechts lymphoide
cellen en roode bloedlichaampjes te zien ; nimmer embryonaal-
vormen. Om te weten op welke wijze milt en beenmerg deel
nemen aan de haematogenese, onderzocht Korn, 1° of vogels,
even als de zoogdieren, het verlies der milt zouden verdragen,
want in dit geval was het gewicht der milt reeds weerlegd
en 2° of deze van de milt beroofde vogels, op gelijke wijze
als vogels, bij welke de milt niet weggenomen was, her-
haalde bloedsonttrekkingen zouden verdragen. Daarbij werd

-ocr page 173-

het beenmerg bij alle vogels en de milt der niet geope-
reerde vogels op event. veranderingen onderzocht. De duiven
verdroegen de extirpatie der milt tamelijk goed , de sterfte
was 30°/o. De eetlust kwam na eenige dagen terug en
na eene week waren ze gelijk normale duiven. Het bloed
der kunstmatig anaemisch gemaakte duiven verandert lang-
zamerhand van boedanigheid; o.a. bestaat er een grootere
rijkdom van kleurlooze bloedlichaampjes, de roode bloedli-
chaampjes zijn minder sterk gekleurd, de\' kern treedt duide-
lijker te voorschijn. Het voorkomen van embryonaalvormen
is ook bij de hoogst anaemische toestanden zeer zeldzaam.

De onderzoekingen bewezen dat de weerstand der duiven
voor aderlatingen gelijk is, of ze van de milt beroofd zijn
of niet. Bij normale duiven zag Korn na herhaalde aderla-
tingen een veelvuldig voorkomen der embryonaalvormen in
de milt niet; verder vervalt de milt na herhaalde latingen
geregeld in atrophie, hetgeen niet in overeenstemming is met
eene verhoogde functie.

De atrophie der milt was steeds te constateeren en mag
daarom niet als eene toevallige omstandigheid worden aan-
gezien.

Het optreden van de embryonaalvormen in de milt is hoogst
zeldzaam en in deze zeldzame gevallen zijn zij ook in het
circuleerende bloed te vinden. Het beenmerg had, volgens
Korn, bij herhaalde aderlatingen geregeld veranderingen
ondergaan. Het kan niet betwijfeld worden, dat deze met
de bloedsonttrekkingen in verband staan. Het merg is veel
bloedrijker, daardoor donkerder gekleurd, weeker en het vet
is verdwenen. De hevige graad der anaemie van alle ove-
rige organen steekt tegen de hyperaemie en hyperplasie
van het beenmerg sterk af.

Thierarzt 1882 volgens
Virch. Archiv.
M.

-ocr page 174-

JODOFORM BIJ HOEFKRAAKBEENFISTELS.

Op de kliniek van prof. Hahn wordt sedert eenigen tijd
jodoforin in plaats van carbol zuur bij voorgenoemde aan-
doening aangewend. Na gedane operatie: blootlegging en
extirpatie van bet zieke kraakbeen, [hetgeen verkregen wordt
door wegname van een gedeelte van den hoornwand, zoo-
dat de vleeschwand vrij komt te leggen, door het insnijden
van den vleeschkroon aan de verbinding met den vleeschwand,
het loswerken daarvan van de uitwendige vlakte \'van het
kraakbeen, waarna dit losse gedeelte met de huid boven de
kroon door eene vertikale snede wordt geopend,] bestrooit
men de geheele wondvlakte dik met jodoforin, nadat vooraf
het aanwezige bloed of andere vloeistoffen door droge wat-
ten voorzichtig zijn verwijderd. Daarop wordt een dekverband
gelegd, bestaande uit wieken van saamgevouwen droog
jodoformgaas, welke alle ongelijkheden der wond goed op-
vullen. Daarover komen droge lagen jodoformkatoen, [dan
volgen gazen windsels, in den vorm van een drukverband
aangelegd, en over dit alles heen een z. g. beschuttend ver-
band van grof linnen.

Het Esmarch\'sche verband, bestaande uit een elastiek
windsel, dat vóór de operatie, om de koot naar boven, onder
eene matige drukking wordt aangelegd, ten einde den voet
bloedledig te maken, kan nu worden afgedaan.

Zoodoende werd na 6 dagen, bij verwisseling van het
verband, over de geheele vlakte geen spoor van ettervor-
ming gevonden, alles was droog gebleven en bevond zich
in den toestand van normale granulatie. Yerder werd het
verband alle 3 dagen vernieuwd, met het gevolg dat de
hoef na den 27sten dag kon beslagen worden.

Vroeger, bij de Lister\'sche methode, was steeds sterke etter-
productie der wondvlakte aanwezig, zoodat het lang duurde
vóórdat de nieuwvorming van droog, vast hoorn begon, ter-

-ocr page 175-

wijl, in weêrwil van het antiseptische verband, de wond dik-
wijls eene onaangename lucht verspreidde.

Deutsche Zeitschr. f. Thiermed. 8 B. 1882

M.

HOEFMECHANISlVIUS.

Het resultaat der onderzoekingen over verwijding van den
hoef in belasten toestand is volgens Lungwitz (Dresden) dat
elke hoef, de gezonde zoowel als de zieke, aan den versen-
kroonrand wijder wordt.

Aan den gezonden hoef wordt de versenwand, zoowel aan
den kroon als aan den draagrand wijder.

Deze verwijding in de achterste helft heeft eene geringe
verkorting van de overlangsche doorsnede van den hoef ten
gevolge, welke vooral aan den kroonrand merkbaar is.

De verwijding van den draagrand van den wand doet zich
verschillend voor, steeds naar den vorm van den hoef. Bij
hoefvormen met scherpe hoekstelling neemt zij van den toon
naar de drachten steeds toe, vermindert evenwel aan het
drachteinde weer.

De verwijding van den draagrand heeft op volkomen wijze
slechts aan den onbeslagen hoef plaats.

Zachtheid van het hoorn en een goed ontwikkelde of niet
besneden straal begunstigt de verwijding van den hoef aan
den draagrand.

Het beslag, evenzoo droogheid van het hoorn, beperken in
hoogen graad de verwijding van den draagrand.

Bij hoeven met ingetrokken drachtwanden en met onder-
geschoven hoekwanden duurt de mogelijkheid om zich onder
den lichaamslast te verwijden voort, het achterste gedeelte
van den versen-draagrand neemt evenwel geen deel daaraan,
maar doet het tegendeel, wordt ondergeschoven en vernauwt
zich in geringen graad.

-ocr page 176-

Deze verwijding komt tot stand eenerzijds door het over-
dragen van de drukking van den lichaamslast door kroon-
en straaibeen op de hoef beensbuigpees en van deze op het
straalkussen, anderzijds door de tegendrukking van onder
af op den hoornstraal. Onder deze voorwaarden wordt eene
voldoende verwijding van de drachten bewerkt. Ontbreekt
een dezer voorwaarden of komt zij niet tot haar behoorlyke
waarde, zooals dit steeds bij den beslagen hoef het geval ist
dan ziet men de gevolgen der verhinderde draagrandverwij-
ding, eene langzamerhand intredende vernauwiug van den
hoef, het verdwijnen van den straal en zoo meer.

Dr. Lechner (Weenen) schiep eene nieuwe theorie van
het hoefmechanisme, hij noemt deze »hoefrotatie\'\'. In belasten
toestand vernauwt de hoef aan den draagrand, de kroon-
rand wordt wijder, de straalschenkels komen dichter bij elk-
ander, evenzoo de steunselwanden, zoodat de straalgroeven
nauwer worden. Deze deelen, nl. straal en steunsels stijgen
in dat zelfde moment der beweging met den hoornzooi om-
hoog, om bij ontlasten toestand weer te zakken en de ge-
wone gedaante aan te nemen.

Deze theorie heeft Lechner opgebouwd uit den anatomi-
schen bouw van den hoef en heeft haar aan preparaten en
aan den levenden hoef in volkomen overeenstemming met
de physiologie van den hoef en met de wetten der physica
en mechanica bevonden.

Het kroonbeen is volgens hem de hoofdbewegingsfactor ;
het maakt gedurende de strek- en buigacten vóór- en ach-
ter-, resp. ook op- en neêrwaartsche bewegingen, welke
eene draaiing om zijne dwarsche as aanduiden. Op het
oögenblik der grootste belasting van den hoef (doortreden
in den koot) worden de aangrenzende hoornwandgedeelten
aan den kroon, door het indringen van de zijdelingsehe ein-
den der kroonbeenleuning tusschen de hoefkraakbeenderen,
naar buiten gedrongen en door de synchronische spanning
der hoef beenbuigpees, en de daardoor gelijktijdig bewerkte
uitrekking van den celligen straal, komen de straalschenkels

-ocr page 177-

naar elkander toe, en komen ook de steunselwanden (zooi-
uitsnijding) dichter bij een, d. i. stijgen in de hoogte.

De zooluitholling van het hoef been is aanwezig om bij
de belasting van den hoef de respectieve deelen en in \'t
bizonder de steunselwanden en den straal de noodige ruimte
te geven om opwaarts te gaan. Ook de elementen van
den celligen straal zijn zoo opgebouwd, dat zij bij spanning
der hoef beenbuigpees over het straal been, in overlangsche
i\'ichting uitgerekt worden, en niet in dwarsche richting; en
dat de hoornstraal de eerstgenoemde richting moet volgen,
is het gevolg van den anatomischen samenhang dezer deelen.

Een ander bewijs, dat de draagrand van den wand bij den
belasten hoef nauwer en niet wijder wordt, meent L. ge-
vonden te hebben in de schuring (rotationsschliff) van den
draagrand op het ijzer, die steeds centripetaal is.

Thiermedicin 8 Bd. 2. 3. 4 Hft. 1882.

M.

DE DARMGASSEN BIJ PLANTENETERS.

Het spijsverteringskanaal der planteneters is de zetel van
eene zeer overvloedige gasontwikkeling, waarbij die, welke
bij de vleescheters plaats vindt, niets te beduiden heeft. Deze
gasontwikkeling is het bewijs van eene zeer sterke fermentatie,
welke bestemd is om de assimilatie mogelijk te maken.

De aard dezer fermentaties is verschillend in de verschil-
lende gedeelten van het spijsverteringskanaal en hangt even-
eens af van den aard van het voedsel.

M. H. Tappeiner \') heeft de gasvormige producten,
welke, zich gedurende de spijsvertering vormen, nader onder-
zocht, waartoe bij eenerzijds de gassen onmiddelijk na den
dood der dieren verzamelde, anderzijds den inhoud van elk
gedeelte van het spijsverteringskanaal onder geschikte voor-
waarden aan zich zelf overliet. In dit laatste geval schreed

ï) Deutsche Chem. Gesellseh. 1881. 14. p. 2375.

-ocr page 178-

het fermentatie-proces voort en de onder deze gegevens ver-
zamelde gassen konden eene nog betere voorstelling geven
aangaande den aard der fermentatie, dan het geval was met
die, welke na den dood opgevangen werden, daar deze toch
steeds meer of min met andere, uit nabij gelegen deelen
moesten vermengd zijn.

Yan hetgeen hij als resultaat zijner onderzoekingen ver-
kreeg, moge hier het volgende vermeld worden.

De pens der herkauwers (rund, schaap en geit), welke met
hooi gevoed worden, bevat zeer aanzienlijke hoeveelheden
gas, waaruit men besluiten mag, dat daar ter plaatse eene zeer
levendige fermentatie plaats grijpt.

De gassen bestaan uit sporen zwavelwaterstof en waterstof,
eene zeer geringe hoeveelheid stikstof (4%), kooldioxyde
(65,3%) en moerasgas (30,6%).

De verhouding dezer twee laatste gassen (± 2:1) blijft
vrij wel constant. De inhoud van den pens, welke eerst zwak
alkalisch is, wordt onder voortdurende ontwikkeling van
moerasgas eindelijk sterk zuur. Het gas uit de 2e, 3e en 4e
maag is niet onderzocht, aangezien dit onmogelijk afzonder-
lijk was op te vangen. Overigens is het hem gebleken, dat
gasontwikkeling in de lebmaag niet geschiedt, welk feit ver-
klaard wordt door de aanwezigheid van vrij zoutzuur, het-
welk de fermentaties, door bacteriën veroorzaakt, onderdrukt.

In den dunnen darm zijn vooral kooldioxyde en waterstof
aanwezig, in den dikken darm is het weder moerasgas dat
den voorrang heeft.

Deze veranderingen in de samenstelling der darmgassen
zijn niet uitsluitend aan de fermentatie-processen te wijten,
maar eveneens aan de doorgaande diffusie der gassen in het
bloed. Deze veroorzaakt, dat het in het bloed het meest
oplosbare gas, n. 1. het kooldioxyde, langzamerhand in hoe-
veelheid afneemt, terwijl de stikstof, waarmede het bloed
verzadigd is, zich meer en meer ophoopt.

Zoo vindt men in het gas in het rectum der runderen
14,5% kooldioxyde, 44°/0 moerasgas en 41,3% stikstof.

-ocr page 179-

Bij de paarden is de aard der gassen in de gelijksoortige
deelen van het spijsverteringskanaal eenigszins anders. In de
maag komen kooldioxyde en waterstof vrij, terwijl inhetge-
heele verloop der dunne darmen eene sterke waterstofontwik-
keling geschiedt. Eerst in het coecum vertoont zich moe-
rasgas, hetwelk zich in het colon nog vermeerdert. De
daarin plaats vindende fermentatie is volkomen te vergelij-
ken met die in den pens van het rund.

Wanneer Tappeiner nu deze fermentatie buiten het
spijsverteringskanaal laat voortgaan, dan vindt hij, dat het
de cellulose uit het voedsel is, welke daarbij verdwijnt en
tevens, dat de antiseptica (thymol, chloroform) of wel een
verhoogde temperatuur dit verdwijnen der cellulose tegen-
houden. Aangezien het volgens hem nog volkomen onbe-
kend is, door welk ferment de cellulose uit het voedsel
oplosbaar gemaakt wordt, tevens [daarentegen wel het feit
bekend is, dat planteneters 67°/0 der cellulose, in het voedsel
bevat, verteren kunnen en het, altijd volgens zijne meening,
niet waarschijnlijk is dat zulks door tusschenkomst van een
oplosbaar ferment geschiedt, acht hij juist de cellulose-di-
gestie onder den invloed van bacterien te staan.

Proeven schijnen zulks dan ook te bewijzen.

Nadat hij fijn papier of gezuiverde watten (beide bijna
zuivere cellulose), in water verdeeld, met een weinig vleesch-
extract (l°/0) gemengd had, na alvorens de vloeistof bij 110° G
gesteriliseerd te hebben, met een druppel pensinhoud ver-
mengd had, werd de cellulose aangetast en opgelost onder
den invloed van korte en bewegelijke bacillen, terwijl zich
tegelijker tijd kooldioxyde ontwikkelde, dat nu eens met water-
stof, dan weder met moerasgas vermengd was. In het
laatste geval werd de vloeistof zuur. Waterstofontwikke-
ling schynt vooral te geschieden in eene oorspronkelijk alka-
lische vloeistof; moerasgas zou zich meer uit een neutraal
medium ontwikkelen. Dit laatste meent hij, dat
du in de
pens der herkauwers of in het colon van het paard op de-
zelfde wijze zou geschieden. v.
d. h.

-ocr page 180-

HET NIET BOTEREN DER MELK.

Dat het niet boteren der melk niet altijd aan het voeder
of aan ziekelijke toestanden van het rund, evenmin aan on-
zindelijke melkvaten te wijten is, blijkt uit een geval door mij
onlangs waargenomen.

Er werd gekarnd van \'s morgens vier uren tot na den
middag twee uren, zonder eenig spoor van boter te kunnen
erkennen; dit had men reeds een paar malen ondervonden.

Daarover geraadpleegd, had men bereids de melk van den
vorigen avond van elk rund afzonderlijk bewaard, waarbij
hoegenaamd niets te bespeuren was.

Om nu het roomen der melk na te gaan, ging ik in den
kelder en ondervond reeds bij intrede een sterk bezwaarde
lucht, afkomstig van een pekelbak waarin men het spek
en vleesch had liggen van een varken, dat men voor
ongeveer vier weken (in de maand Augustus) door nood
had moeten slachten.

Ik stelde dadelijk voor den pekelbak te verwijderen en de
kelder flink te luchten, goed te schrobben, de muren af te
spoelen, later te doen witten en de melk die gekarnd moest
worden, niet \'s morgens, maar \'s avonds te voren in den
karnton te doen en deze \'s nachts open te laten, hetgeen ook
aanvankelijk veel hielp, waarop na betrekkelijk korten tijd (reeds
het tweede karnsel na den schoonmaak) het boteren goed afliep.

Dat pilsvorming hier vrij spel had, was mij duidelijk,

Dinteloord. Deijekmajss.

TAENIA EXPANSA BIJ EEN RUND.

Een rund, dat \'s nachts zonder hulp kalfde, vond men
\'s morgens liggen met inversio uteri; daarbij geroepen zag
ik het rund hevig persen en den uterus zeer beschadigd
door voetstappen van het nevenstaand rund.

Dadelijk besloot ik tot de amputatie en na deze verricht

-ocr page 181-

te hebben, deed ik eene inspuiting van Acet. morphieus, wijl
ik dit bij de hand had, om den hevigen aandrang tegen te
gaan, hetgeen ook aanvankelijk hielp.

Na den middag was het rund onder een zweetbad rustig
doch sufferig, tegén den avond had het transpireeren opge-
houden, hartslag nauwelijks voelbaar, pols klein en versneld,
110 slagen, temperatuur 42° in den anus bepaald.

Salicylas natricus werd toegediend, den volgenden morgen
was alles hetzelfde; de temperatuur was 40°, welke echter
geregeld daalde tot zij tegen den avond 38° was en ook eet-
lust intrad.

Den derden dag, \'s morgens vroeg in den stal komende,
zag ik dat het rund veel ontlasting had gehad, waarin ik eene
menigte van 1 a 2 decm. lange ketens van proglottiden der Taenia
expansa vond; met een pincet zoo mogelijk alles bij elkander
brengende, was de massa groot genoeg om ternauwernood
op een diep tafelbord alles te kunnen plaatsen ; zij waren
reeds te veel verteerd otn ze met succes te conserveeren, ook
was het mij dien dag niet doenlijk dezelve mede te nemen,
aangezien ik \'s avonds laat eerst te huis kon zijn; de sco-
lex heb ik niet kunnen vinden.

Het is nu de vraag waardoor deze Taenia afgedreven is
of door de Salicylas natricus of door de hooge temperatuur
van 42°; volgens mijne wijze van zien door de laatste.

Dinteloord. Deijermans.

PARALYSE BIJ EEN HONDJE DOOR TAENIA MAR-
GINATA EN TAENIA ECHINOCOCCUS.

Een zesjarig basterd Engelsch hondje, gecastreerde reu,
was bizonder vet en sedert eenige dagen lijdende aan verlam-
ming der achterste ledematen.

Deze paralyse was zoo toegenomen, dat bij mijne komst
het dier zich moeielijk kon bewegen en uitgestrekt lag op den

-ocr page 182-

grond; het liet van tijd tot tijd een klagend geluid hooren,
het was anders bizonder waakzaam en blafte tegen alle per-
sonen die in huis kwamen, maar nam nu geen de minste
notitie van wie hem ook naderde.

De buikstreek was bizonder gevoelig, tevens hard en ge-
spannen, hartslag sterk en soms bonsend, ademhaling ver-
sneld, pols klein en onderdrukt, temperatuur in den anus
39°, ontlasting spaarzaam, hard en met moeite verricht —
hoe zindelijk overigens, ontlastte het zich nu liggend in
de kamer waar het zich bevond; eetlust en dorst totaal
verloren.

Laxantia, met bijvoeging van pulv. Valerianae in pillen,
werden toegediend, waarop ook ontlasting volgde en tevens
enkele en drie a vier geketende proglottiden van de Taenia
marginata (zie F. A. Zurn, 1ste dl. 2de uitg. 1882) met de
faeces mede kwamen. De gevoeligheid der buikstreek was
zeer verminderd, ook ademhaling en hartslag, temperatuur
38°, eetlust gering en het dier dronk het liefst koud water.
In verband met den afvoer der Taenia, wellicht door de
Valeriaan veroorzaakt, liet ik patiënt de Extr. Filicis maris
aeth. drie maal daags 2,5 grm. met honig op den tong smeren,
waarop het dier de volgende dagen eenige malen naar buiten
kroop, om aan zijne natuurlijke behoefte te voldoen, en
ontlastte hy dan ook eene menigte proglottiden, zelfs zooveel,
dat de excrementen er wit van zagen; door een klein mi-
croscoop een systeem van 60 a 70 malen vergrooting, zag ik
ook een aantal Taenia Echinococcus; na een purgatief volgde
ook eetlust en zag men geene geledingen meer ontlasten.

Extr. nuc vomic. alcoh. c. pulv. Valerianae in pillen
inwendig en Bals. opod. (ph. N.) met Tinct. Cantharid. (9—1)
de lenden goed in te smeren, genazen patiënt na 25 dagen.

Dinteloord. Deijbjimans.

-ocr page 183-

Ingezonden stxiltlton.

DE PAARDENARTS YAN HET 0. I. LEGER.

Zoo ik mij niet vergis werd in de Nieuwe-Rotfcerdammer
Courant van den jare 1874, een ieder die plannen mocht
hebben tot het Indische leger als paardenarts toe te treden,
ten sterkste aangeraden, om vooraf de noodige inlichtingen
in te winnen naar de voorwaarden waarop men in dienst
treedt, alsmede naar de vooruitzichten, die deze betrekking
in de toekomst aanbiedt.

Gemotiveerd werd deze raadgeving geenszins; naar ik meen
zond men haar bij wijze van advertentie in een van de
kolommen van bovengenoemd blad.

Wie de persoon is geweest, die op zulk eene beknopte en
ondubbelzinnige wijze zijn waarschuwing in het publiek ten
beste gaf, is me volkomen onbekend, even als ik ook onkun-
dig ben van de redenen die hem daartoe de aanleiding heb-
ben gegeven.

Maar — wat ik wel weet is, dat die waarschuwing alles
behalve overbodig mocht heeten en dat ze wel verdiende
dat belanghebbende er de volle aandacht aan schonk. Mijns
inziens toch, zou het zeer te betwijfelen zijn, of er, zoo men
wat meer bekend was met de positie en de vooruitzichten
van den paardenarts van het O. I. leger nog wel een vol-
doend aantal aspiranten zouden komen opdagen, om dat
luttel aantal hier op sterkte te houden.

Daar natuurlijk ieder belangstellend lezer naar bewijzen
zal vragen, wenschte ik zulks wel wat nader toe te lichten
XII. 12

-ocr page 184-

en stel ik mij voor, zonder in beschouwingen te treden
waarom dit of dat, zus of zóó is, hem een overzicht te ge-
ven van de geldelijke belooning, de positie en de vooruit-
zichten van den O. I. paardenarts, terwijl ook in dit opzicht
eene vergelijking zal worden gemaakt met de officieren van
andere wapens en diensten.

Een ieder kan dan voor zich zelf uitmaken of mijne bo-
vengenoemde zienswijze zoo heel gewaagd is. Mocht ik
tevens de voldoening smaken dat deze of gene belangheb-
bende met het onder volgende zijn voordeel doe, dan zou ik
mij voorzeker ruimschoots voor mijne moeite beloond rekenen.

Welnu dan:

Organiek bestaat bet corps (als men het zóó mag noe-
men) uit:

Twee paardenartsen der le klasse (kapitein). Vier paarden-
artsen der 2e (le luit.) of 3e kl. (2e luit.) in zijn geheel
alzoo uit zes officieren.

Deze formatie is vastgesteld bij besluit van Januari 1882,
immers vóór dien tijd sprak zij slechts van een vijftal paar-
denartsen nl. twee van de le kl.; twee van de 2e kl. en
één van de 3e kl.

Het maandelijksch tractement, inclusief fourage-gelden, be-
draagt voor een :

Paardenarts 3e kl. ƒ215,

Paardenarts 2e kl. ƒ255, bij de oudste helft f 275,

Paardenarts le kl. ƒ430, bij de oudste helft ƒ480, terwijl
men recht heeft op het gebruik van een gouvernements-
woning, overeenkomende met zijn rang en aan te wijzen
door den militairen kommandant ter plaatse. Bij gemis van
een woning geniet men eene daarvoor vastgestelde vergoe-
ding. Wat er nog van het tractement afgaat voor weduwen-
en weezenfonds enz. zal ik gemakshalve maar buiten het
spel laten, al is dan ook dit bedrag zoo heel gering niet.

Al dadelijk moet ik er den lezer opmerkzaam op maken,
dat hij er zich voor wachte, om bovengenoemde sommen in
overeenstemming te brengen met de waarde van het geld

-ocr page 185-

in Holland, \'t Is geenszins overdreven als men zegt dat
men daar met de helft verder komt, dan hier met het volle
bedrag. Men geraakt dan als van zelf tot de conclusie, dat
de belooning, aan die betrekking verbonden, niet van dien
aard is, dat men om die reden zijn schreden zou rich-
ten naar de tropen, om zich daar den schedel 20 jaren lang
door de felle zon te laten verteren, zonder nog te spreken
van de ziekten en kwalen, waarvan bijna ieder Europeaan
mettertijd in meer of minder mate zijn deel krijgt.

Zooals dan boven reeds is opgemerkt, bestaat het corps
paardenartsen uit zes — zegge zes — officieren en men
zal mij, geloof ik, wel willen toegeven, dat, al ontbrak het
hier aan alle momenten, die maar eenigszins vertragend op
een promotie kunnen inwerken, deze bij zulk een klein
corps — waarbij de kapiteinsrang de baton de maréchal is —
noodwendig slecht moet zijn ; hoeveel te meer dan nog, nu
de bepaling, die er op de bevordering dezer officieren is
vastgesteld, zoo buitengewoon ongunstig en in alle opzichten
in bun nadeel is.

Men oordeele zelf. Zij luidt aldus :

»De bevordering der paardenartsen zal geschieden gelijk-
tijdig met die der officieren van de kavallerie voor het
»leger, van gelijken ouderdom in rang, zonder echter deze
»in bevordering voorbij te streven 1); met dien verstande
»nochtans dat het vastgestelde aantal paardenartsen der
»le en 2e klasse niet mag worden overschreden."

Men verkeert hier alzoo in het speciale geval, dat er aan
twee voorwaarden moet voldaan worden om bevordering te
kunnen maken. M. a. w. is er onder de paardenartsen le
kl. bv. door eene of andere omstandigheid een incompleet en
zou dus de oudste 2e klasse bevorderd kunnen worden tot
le klasse, dan wacht hij nog tot de kavallerieofficier,
waarmeê hij in ouderdom van rang overeenkomt, promotie
moet maken. Is nu vóór dien tijd, door terugkomst van

-ocr page 186-

verlof bv. het incompleet weêr aangevuld, welnu dan is de
kans voor belanghebbende weêr voor een onbepaalden tijd
verkeken, want al wordt nu ook die kavallerieofficier be-
vorderd, zulks brengt geen ster méér aan voor den paar-
denarts in kwestie: immers de bepaling zegt »dat het aan-
»tal vastgestelde le en 2e kl. niet mag worden overschreden."

Bij de Ind. mil. vét. dienst is dus alleen dan een goede
promotie te maken, wanneer hiervoor de omstandigheden,
gelijktijdig gunstig zijn en bij het corps zelf, en
bij dat der kavallerieofficieren, maar zóóveel welwillendheid
van »moeder Fortuna" kan men wel niet dan hoogst zeld-
zaam verwachten. In theorie is dus aangetoond, dat het
met de bevordering ellendig gesteld moet zijn. Laat ons
haar thans aan de praktijk toetsen en nemen we daartoe
de officiersboekjes ter hand van af 1878.

Men zal al dadelijk de opmerking maken, dat zich sinds
de laatste vier jaren onder dat kleine corps nog al mutaties
hebben voorgedaan — een »lof" dus —; één le kl. nl.:
werd op verzoek eervol ontslagen; een 2e kl. is overleden
en één le kl. ging met verlof naar Europa; en toch werden
in dien tijd slechts twee paardenartsen der 3e kl. bevorderd
tot 2e kl. (de laatstbenoemde nog niet eens ten gevolge van
voornoemde mutaties maar alleen doordat in Januari jl. de
formatie was gewijzigd geworden) waarbij ik er nog de
aandacht op vestig, dat zij op den dag hunner benoeming,
respectievelijk circa 4J/2 en 5 jaren in dienst waren.

Eén rang van le kl. is sinds 1878 onvervuld en thans
is zulks ook het geval met den tweeden. Een fraai huis-
houden niet waar ? Ik zei daar boven tusschen twee haakjes
»een lof dus\'\'; voorzeker is het zulks, men kan met groote
zekerheid gerust zeggen, dat er in de eerste jaren niet zulk
een mutatie onder de paardenartsen zal plaats hebben.

Wat alzoo de toekomst zal zijn voor hen die tot de jon-
geren onder het korps behooren of wel daarna komen, kan een
ieder bij zich zelf nagaan, als men, bevorderd wordende tot2e kl.
na 4y2 en 5 jaren dienst, toch nog van een »lof" spreekt. —

-ocr page 187-

Bij dat alles komt nu nog, dat de Ind. kavallerie een
wijziging en reductie in haar formatie heeft ondergaan, zoo-
dat het er ook daar met de bevordering niet zoo rooskleu-
rig uitziet. *)

Ten slotte nog eene vluchtige vergelijking voor ons doel,
van de vét. dienst met andere wapens en diensten.

Geneeskundige Dienst. Officieren van gezondheid en mili-
taire apothekers treden in dienst als 2e klasse, terwijl van
eerstgenoemden na 8 jaren, aan laatstgenoemden na 10 jaren
den rang van kapitein of le klasse
bij de wet is verzekerd
— onafhankelijk van formatie —; tevens wordt hun een
periodieke verhooging van tractement verleend. Officieren
van gezondheid genieten daarbij
f 50 toelage per maand
voor civiele diensten; militaire apothekers genieten deze
slechts op enkele plaatsen. Paardenartsen verrichten eveneens
civiele diensten (omdat zij hiertoe gelast worden) maar krij-
gen daarvoor niets .....

Gemiddeld genomen wordt de 2e luit* der Genie bevor-
derd tot le luit* na 2 jaren, tot kapitein na 8 jaren.
Artillerie, bevorderd tot le luitt, na 21/.2 a 3 jaren, tot ka-
pitein na 10 a 11 jaren.
Kavallerie. bevorderd tot le luitt na 3 a 4 jaren, tot rit-
meester na 12 jaren.
Infanterie, bevorderd tot le luit1 na 4 a 5 jaren, tot ka-
pitein na 11 a 12 jaren.
Administratie, bevorderd tot le luitt, na 4 a 5 jaren, tot

kapitein, na 8 a 10 jaren.
Magazijnmeesters der genie en artillerie. Daar voor hen (die
naar ik meen den rang van officier in \'t Hollandsche leger
niet bekleeden) dezelfde bepaling is vastgesteld als voor de
paardenartsen, met dien verstande dat zij met de officieren
van genie en artillerie roüleeren en deze laatsten zich in een
veel sneller bevordering verheugen, maken ook zij een beter
promotie dan zulks bij de véter.-dienst het geval is.

x) Thans zijn drie le luit\'s der kavallerie overcompleet.

-ocr page 188-

Uitgezonderd b ij de magazijnmeesters der
genie treft men bij alle wapens en dien-
sten den boofdofficiersrang aan.

Een ieder kan na bet voorafgegane nu gemakkelijk een
vergelijking treffen; en ik geloof wel dat men met mij zal
moeten erkennen dat:

De paardenarts bet weeskind is van bet
I n d. leger, — en dat, terwijl hij toch, wat kennis en
wetenschappelijke ontwikkeling aangaat, officieel gelijk wordt
gesteld met de officieren van genie en artillerie. (Verklaring
van Z Ex. den minister van oorlog, toen de reorganisatie
van de geneeskundige dienst voor het Hollandsche leger aan
de orde was). En nu vermeen ik, dat ik heb aangetoond,
wat aanvankelijk mijn doel was te trachten u duidelijk te
maken, n.1. .dat de paardenarts van het Indisch leger in alle
opzichten achterstaat bij de andere officieren; zooveel moge-
lijk heb ik me daarbij onthouden van redeneeringen, maar
my beperkt tot bepalingen en cijfers.

Mocht soms deze of gene meenen, dat de voorstelling wat
al te pessimistisch is, voortkomende uit Indische mopperzucht
of iets van dien aard, welnu hij kan in Holland daaromtrent
de noodige inlichtingen verkrijgen; als ik mij niet vergis
houden zich daar thans paardenartsen op, die met het Ind.
mil. vét. corps van top tot teen bekend zijn.

Meen ook niet, dat er al niet het noodige over gezegd
en geschreven is aan den Chef der geneeskundige dienst;
uit de leggers der verschillende jaarrapporten zoudt ge kun-
nen zien, dat de aandacht van bevoegde autoriteit reeds
meermalen is gevestigd op de hierboven besproken ongun-
stige verhoudingen.

Hoe dat alles is opgenomen, volgt van zelf uit het feit,
dat er, bij gelegenheid van de nu eerst pas ingevoerde

-ocr page 189-

tractementsverhooging, enz. van de officieren van gezond-
heid en militaire apothekers voor de paardenartsen
niets is voorgesteld.—

L. J. Hoogkamer.
Paardenarts 2e kl. Ind. leger.

Tjiawitali 21 Nov. 1882.

-ocr page 190-

HANDELINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ TER
BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE.

NOTULEN cler 20e Algemeene Vergadering, ge-
houden te Utrecht, op
17 September 1881.

Van het Hoofdbestuur waren aanwezig de H.H. A a 1 b e r s ,
Vlamings en van der Harst.

Tevens bevonden zich ter vergadering de Heer Wirtz, eerelid,
de Heer Frederikse, introducé, en elf leden.

De afgevaardigden der afdeelingen vertegenwoordigden resp. voor
N.-Brabant-Limburg 13, Zuid-Holland 8, Gelderland 4, Utrecht 3
en Groningen 4, totaal 32 stemmen. Hierbij geteld 7 leden met
bevoegdheid om een eigen stem uit te brengen, bedraagt het aantal
geldende stemmen 39.

De Voorzitter (de Heer Mazure) afwezig zijnde, opent de Heer
A a 1 b e r s de vergadering, maar verzoekt, daar hij als Penning-
meester verslag, enz. uit te brengen hebbende, moeilijk de leiding
der vergadering op zich nemen kan, den HeerSwart zulks verder
te doen. Deze maakte echter, daar hij afgevaardigde der afdeeling
Zuid-Holland is, bezwaar, waarop de Heer Wirtz, na daartoe aan-
gezocht te zijn, zich voorloopig met de functiën van Voorzitter
belast. Hij heet den aanwezigen leden welkom, daarbij de hoop
uitsprekende, dat wat aan de quantiteit der leden ontbrak, door de
qualiteit der discussie mocht vergoed worden. Notulen, verslag,
benevens rekening en verantwoording werden goedgekeurd.

De benoeming van een eersten Secretaris aan de orde zijnde,
stelt de Heer Stempel (afgevaardigde van Groningen) voor,
den tegenwoordigen titularis bij acclamatie te herbenoemen.

De Voorzitter, wijzende op art. 35 van het Reglement, volgens

-ocr page 191-

hetwelk stemming over personen schriftelijk moet geschieden, stelt
voor, dat men zich aan dat artikel houde ; aldus besloten zijnde
wordt tot stemmen overgegaan. De H.H. Reimers en Folmer
het stembureau uitmakende, constateeren dat de Heer van der
Harst met 37 stemmen herbenoemd is.

De benoeming wordt door den gekozene na enkele opmerkingen
aanvaard.

Punt 7 van het programma, benoeming van een Comité van
Redactie van het Tijdschrift wordt op voorstel der afd. Gelderland
verdaagd tot na de behandeling van punt 8.

Dit punt n.1. behelst een voorstel van het Hoofdbestuur, tot het
tijdelijk staken (gedurende één jaar) van de uitgave van het
Tijdschrift, uithoofde van den min gunstigen toestand van de maat-
schappelijke kas.

De Heer Aal b e r s, van wien in de Hoofdbestuursvergadering,
het voorstel was uitgegaan, licht dit in verband met den staat der
kas nader toe. Hij betoogt, dat, wanneer in het afgeloopen jaar
slechts een batig saldo van
f 5.595 in kas is gebleven, wanneer
het blijkt, dat dit batig saldo elk jaar geringer wordt, de inkomsten
door het Tijdschrift verslonden wordende, een déficit het noodza-
kelijk gevolg zal moeten zijn. De Maatschappij kan toch geen
schulden gaan maken.

In het algemeen is men het met den Heer Aalbers hierin
eens, hoewel men toch ongaarne het Tijdschrift gestaakt zag.

Evenwel voor het feit van een naderend tekort staande, is men
het niet eens omtrent de middelen om uit dit dilemna te geraken.

De afd. Gelderland stelt voor dat elke afd. de helft van de bij
haar in kas aanwezige gelden in de kas der Maatschappij storte,
of wel dat het Hoofdbestuur een omslag make over alle leden.

De afdeeling N.-Brabant Limburg wil, als de oorzaak alleen in
geldgebrek ligt,
f 25 contribueeren, mits alle afdeelingen het hare
bijdragen, zoo niet dan is een verhooging der contributie aan te
bevelen.

De afgevaardigde der afd. Groningen wil onder voorwaarde van
medewerking der andere afdeelingen, eveneens instaan voor een
bijdrage van
f 25, alhoewel conditioneel, aangezien in de ver-
gadering, waarin hij tot afgevaardigde gekozen werd, slechts weinig
leden tegenwoordig waren.

-ocr page 192-

Ook de afd. Utrecht wil geldelijken steun aan de Maatsch. kas
verleenen ingeval het Tijdschrift geregeld moet voortgaan.

De Heer A a 1 b e r s, nogmaals wijzende op het gestadig afnemen
der fondsen, wacht niet veel van een tijdelijken steun der afdeelingen
en handhaaft het voorstel tot tijdelijk staken van het Tijdschrift,
te meer daar nu juist eene redactie moet gekozen worden en dat
ook wel tot het volgende jaar zou kunnen worden uitgesteld.

Na eenige discussies over de onkosten der uitgave, het al of niet
mogelijke deze door verandering van uitgever, andere wijze van
uitgave enz., te beperken, vraagt de Heer van der Harst of het
niet mogelijk zoude zijn vermindering der onkosten te verkrijgen
door het volumen van het Tijdschrift een weinig te doen inkrimpen. Hij
voor zich meent dat men geen stof moet
maken om eene aflevering ge-
reed te hebben, maar een aflevering moet geven als er voldoende
materiaal voor is.

De Heer Aalbers stelt daarop voor om het Tijdschrift geregeld
te doen vervolgen, mits aan het Hoofdbestuur in overleg met de
redactie overgelaten worde te bepalen, hoeveel vellen druks er in
verband met de stof en het geld in zekeren tijd na elkander ver-
schijnen zullen.

Uit de besprekingen naar aanleiding hiervan gehouden, blijkt dat
allen gaarne de voortzetting van het Tijdschrift wenschen, waarna
ook de Voorzitter cleze zijne meening als voorstel ter goedkeuring
aanbiedt:

Dat het Hoofdbestuur gemachtigd en opgedragen worde om, re-
kening houdende met den staat der kas, te zorgen dat de redactie,
wanneer er voldoende voorraad copy voor een aflevering van het
Tijdschrift voorhanden is, in de gelegenheid gesteld worde zooveel
uit te geven als de staat der kas toelaat; om verder de voorstellen
der afdeeling daar te laten tot tijd en wijle er meer verlangd
wordt en het oogenblik tot financieële ondersteuning van wege de
afdeelingen zal aangebroken zijn, hetzij dat deze steun in den vorm
eener schenking, of in den vorm van contributieverhooging gege-
ven worde.

Dit voorstel wordt bij acclamatie aangenomen.

De vraag rijst : hoe nu gehandeld moet worden met de f 1 00,
die aan de redactie, bij besluit eener vroegere algemeene Verga-
dering, per jaar zijn toegekend. Sommige leden van meening

-ocr page 193-

zijnde dat deze gelden voornamelijk gegeven werden ten einde de
redactie te gemoet te komen in het aanschaffen van Tijdschriften,
enz,, werd weersproken door het lid der redactie, de Hr. Moubis,
die mededeelt, dat de uitgever aan de redactie tijdschriften toezendt,
dat enkele buitenlandsche tijdschriften ontvangen worden en dat
aankoop zelden geschiedt.

Na eenig heen en weer\'praten over de vraag of de ƒ100 voor
de redactie een fooi of een honorarium is, wordt, na de opmerking
van den Voorzitter, dat de moeite toch ook wel eenige belooning ver-
eischt, besloten, dat de redactie het recht zal hebben om f6 per
vel druks uit de kas der Maatschappij te genieten.

Alsnu het benoemen van een Comité van redactie aan de orde
zijnde, oppert de voorzitter de vraag of dat Comité zal bestaan
uit meer of minder dan drie leden.

De afgevaardigde der afdeeling Groningen zegt hieromtrent geen
mandaat ontvangen te hebben, daar men in de afdeeling steeds aan
het getal van drie gedacht heeft; hij vraagt echter aan het aan-
wezige lid der redactie, den Heer Moubis, of deze niet meende
dat het wel met minder dan drie gaan zou. De Heer Moubis meent
dat zulks wel het geval kon zijn, maar cle Heer S t e m p el, omver-
schillende redenen van oordeel zijnde dat drie redacteurs noodzakelijk
zijn, stelt voor drie leden in het Comité te benoemen.
Aldus wordt besloten.

Aangezien de H.H. W, J. E. H eekm e ij e r en J. J. Ilinze,
blijkens ingekomen schrijven bij den len Secretaris geen deel dei-
redactie meer wenschen uit te maken, legt de Hr. Moubis eveneens
zijn mandaat als lid der redactie neder, zoodat nu een geheel nieuwe
redactie moet gekozen worden.

Tot stemming overgegaan zijnde blijkt dat van de 39 uitgebrachte
stemmen (drie namen op elk briefje) zich vereenigd hadden:
33 op den Heer Moubis,
31 » » » Thomassen
17 » » » v. Esveld
2 » ï » Hinze
20 » » » Wirtz

benevens 1 stem op de H.H. Stempel, Mazure en v. d. Harst.
Bij volstrekte meerderheid zijn dus gekozen de H.H. Moubis,
Thomassen en "Wirtz.

-ocr page 194-

De Heer Moubis aanvaardt de benoeming, terwijl de H.H. Th o-
massen en Wirtz zich door hunne werkzaamheden genoopt zien
voor het hun aangeboden mandaat te bedanken.

Alvorens tot een herstemming ter benoeming van nog twee leden der
redactie over te gaan, zegt de Hr. van Esveld, dat hij, bij eventu-
eele benoeming eveneens verplicht zal zijn te bedanken en verzoekt
hij dus buiten aanmerking te blijven.

De stemming wijst uit dat zijn uitgebracht op

Den Heer J, Mazure 27 stemmen
» » Stempel 6 »
» » v. d. Harst 26 »
» Hinze 6 »

» » Folmer 1 stem

Benoemd zijn aldus de H.H. J. Mazure en van der Harst,
die beide, alhoewel na eenige aarzeling, zich de benoeming laten
welgevallen.

Hierna wordt als plaats voor de 21e Alg. Verg. Utrecht aange-
wezen.

Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten om art. 7 van het
reglement in dien zin te wijzigen, dat voor het woord »gratis"
in de plaats gesteld worde »ten geschenke" en in het slotartikel
le alinea voor het woord »voorstel" het woord »zakelijk" in te lasschen.

Ten slotte wenscht de Voorzitter (de Hr. W i r t z) de H.H. van
Esveld en Thomassen namens de Maatschappij gelukmethun
benoeming tot ieeraar aan de Rijks-Veeartsenijschool.

Na de pauze, de Vergadering door den Heer Aalbers, (daar
de Hr. Wirtz afwezig was) heropend zijnde, deelt de Secretaris
mede, dat, daar de Hr. Vermast afwezig is, diens vraagpunt aan-
gaande asthma nervosum bij rundvee niet ingeleid kan worden.

De Hr. van der Harst doet daarna eenige mededeelingen aan-
gaande den aard van het Taxus-vergift,

Mocht men tot nu toe daaromtrent in onzekerheid verkeerd heb-
ben, door hem is voorloopig uitgemaakt, dat zich, niet in het de-
eoct, maar wel in de alcoholische tinctuur de stof oplost, die de
kenmerkende vergiftigings symptomen bij dieren te weeg brengt.
Tevens is hem gebleken dat het vergiftige bestanddeel een alkaloïd
is en worden verschillende verschijnselen, door inspuiten der stof

-ocr page 195-

bij dieren verkregen, door hem besproken en eenige meeningen
omtrent den aard van het vergift medegedeeld. Na enkele opmer-
kingen dienaangaande, wordt de gelegenheid gegeven tot vrije
mededeelingen.

De Hr. Reimers vraagt, als men meent te doen te hebben met
een geval van bil- of boutvuur, maar het met zich zelf niet eens is of
zulks al dan niet miltvuur is, of men dan een dergelijk geval
moet aangeven al dan niet. Nadat hij een paar voorbeelden, waar-
bij twijfel omtrent anthraxvorm overbleef, vermeld heeft, meent
de vergadering dat aangifte niet noodzakelijk is.

De Hr. Moubis vermeldt, dat hij eene koe heeft geschouwd, die aan
kalfziekte gestorven was, en wier vleesch en organen in alle op-
zichten goed werden bevonden. Is het nu, vraagt hij, rationeel
om een dergelijk dier te doen begraven of zou rnen niet mogen advi-
seeren tot het gebruik van het vleesch.

Algemeen is men van opinie dat men zich strikt aan de veror-
deningen in dezen houden moet, en zelfs, dat, al meende Mr.
Moubis dat hier een politie-verordening niet altijd een weten-
schappelijk beginsel vertegenwoordigt, het gebruik van vleesch van
gestorven dieren, zelfs in exceptioneele gevallen niet te verdedigen is.

De Heer M a z u r e doet enkele mededeelingen omtrent het voor-
komen van trichinen in Amerikaanscli varkensvleesch te Amsterdam.
Hij vond zulks procentisch veel grooter dan opgegeven wordt, zelfs
uit Duitschland waar sprake is van 1 : 2000 terwijl hij tot 2Y4 %
gevonden heeft. Niet alleen in hammen, maar ook in zijden spek
trof hij de parasieten aan ; in het vet echter vond hij ze niet. Hier-
aan knoopt zich eenige discussie vast tusschen den Heer W i r t z
(die inmiddels weder ter vergadering verschenen was) en den Heer
Ma zure of het geval door Chatin vermeld betrekking had
op een vervette spier, dan wel of men hier te doen gehad bad
met Sclerostomum pinguicola.

De Heer Thomassen brengt vervolgens twee boekjes ter
tafel wier inhoud gericht is tegen de vivisectie. Naar aanleiding
hiervan zou hij gaarne het oordeel der vergadering vernemen aan-
gaande het al of niet onmisbare der vivisecties aan Veeartsenij-
scholen en Hoogescholen.

-ocr page 196-

De Voorzitter merkt op dat in Engeland ook practisch-heelkun-
dige oefeningen der V. A. scholen als vivisectie worden opgevat ,
evenwel duldt hij deze opvatting niet, te minder daar veel van
hetgeen de anti-vivisectoren verlangen aan onze school gedaan
wordt en aanwezig is.

Dat hij den tegenwoordigen strijd over het al of niet noodzakelijke
der vivisecties eene vergadering als deze haar oordeel uitspreekt,
acht de Voorzitter zeer wenschelijk, mits het niet dan na ernstige
overweging geschiedt.

Daarom stelt hij voor dit onderwerp op het eerstvolgend programma
te brengen. Aldus wordt besloten.

Nadat de Heer Thomassen, ook namens den Heer van
E s v e 1 d, voor de felicitatie van den Voorzitter, en eveneens de Heer
Stempel den Voorzitter voor de leiding der Vergadering bedankt
heeft, sluit de Voorzitter deze Vergadering.

Vastgesteld in de Alg. Verg. van 16 Sept. 1882.

De Voorzitter, De Secretaris,

II. J, H. Stempel. (I. v.) L. J. van der Harst.

VERSLAG van den toestand der Maatschappij tot bevorde-
ring der Veeartsenijkunde in Nederland over het jaar
1881/82.

Wederom kan dit verslag zeer kort zijn en zich tot de enkele
mededeeling van feiten bepalen.

Moest de Maatschappij in het afgeloopen jaar eenige leden, n.1.
de HH. G. J. W. Berg hu ijs, W, Snijders, A. de Heer
en J. B. II u ij s m a n s door den dood verliezen, terwijl ook het
oud-lid, de heer W. J. E. H e c k m e ij e r aan de Veeartsenijkunde
ontviel, het ledental bleef evenwel constant op 115, verdeeld als volgt :
Alg. Afdeeling 35 leden.

Afd, Zuid-Holland 13 »
» N.-Br.-Limburg 23 »
» Groningen 18 »

» Gelderland 12 »

» Utrecht 14 »

-ocr page 197-

In het Hoofdbestuur kwam geen verandering. Het vergaderde
slechts eenmaal en zelfs die vergadering werd alleen door den
onder-Voorzitter, den Hr. van Driel, en den len Secretaris bij-
gewoond.

Aan laatstgenoemde werd het opmaken van het programma
toevertrouwd.

Dit\' programma van de 21e Alg. Vergadering is op tijd aan de
leden en de afdeelingen verzonden.

In verband met het beslotene ter 20e Alg. Verg. kon slechts
ééne aflevering van het Tijdschrift worden uitgegeven. Deze afle-
vering 2 van Deel XII verscheen op 5 Augustus 1882.

De redactie hoopt geleidelijk met de uitgave te kunnen voort-
gaan, maar dringt nogmaals op den steun der leden aan.

Namens het Hoofdbestuur,

Utrecht, 16 Sept. 1882. De ie Secretaris,

L. J. van per Harst.

-ocr page 198-

Balans betreffende de Algemeene Afdeeling tier Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde

in Nederland op den 1 Januari 1882.

INKOMSTEN.

UITGAVEN.

Saldo van A° p°.......

f 5

595 i

Kassierskosten .

f 7

65

» 170

00 i

Kamerhuur ....

» 4

50

dito Afd. Zuid-Holland . . .

» 51

00 !

B. J. Aalbers, reiskosten

» 7

50

dito » Gelderland. ...

» 27

00 i

X. J. Vlamings . . .

» 17

44

dito » N.-Braband en Limb.

» 66

00 !

L. van Driel ...»

» 9

75

dito » Groningen ....

» 60

00 ;

Overmaken postwissel.

» 0

055

dito » Utrecht.....

Memorie

Contanten in kas .

» 332

70

f 379

595 :

f 379

595

Kinderdijk,

\'1 Januari 18

31.

De Penningmeester,

S. E. 8c 0.

B. J. AALBERS.

-ocr page 199-

PROGRAMMA der een en twintigste Algemeene Vergadering
op Zaterdag
16 September 1882, des voormiddags te 10
uren, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen
te Utrecht. ■

A. Huishoudelijke werkzaamheden.

1. Opening der vergadering.

2. Indienen van de volmachten der afgevaardigden van de bij-
zondere \'afdeelingen.

3. Notulen der 20e Algemeene Vergadering.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij.

5. Rekening en verantwoording van den Penningmeester.

6. Benoeming van een Onder-Voorzitter, ten gevolge van peri-
odieke aftreding.

7. Vaststellen der plaats voor de 22e Algemeene Vergadering.

pauze.

B. [ Behandeling van opgegeven onderwerpen.

Ingevolge besluit der 20e Alg. Vergadering zal »de Vivisectie"
als al of niet wenscbelijk en noodzakelijk hulpmiddel bij het Vee-
artsenijkundig onderwijs besproken worden, ten einde de vergade-
ring in dezen haar gevoelen te doen uitspreken.

C. Vrije mededeelingen over Veeartsenijkunde, Veeteelt en
aanverwante vakken.

D. Opgave van onderwerpen ter behandeling in de
22e Algemeene Vergadering.

Sluiting der Vergadering.

NB. HH. Afdeelings-Secretarissen, die nog geen verslag der Af-
deeling inzonden, worden verzocht zulks alsnog te doen.
uiterlijk vóór 7 September a. s., aan den lsten Secretaris.
NB. NB. Belangstellenden, geen lid der Maatschappij zijnde, kun-
nen, mits zij vóór den aanvang der Vergadering aan het
Hoofdbestuur kennis geven van hun verlangen tot het bij-
wonen van deze, door het Bestuur worden geïntroduceerd.

\'Vastgesteld te Utrecht, 21 Mei 1882.

Namen?, het Hoofdbestuur,
L. J.
van der Harst, le Secretaris,
XII. 13

-ocr page 200-

fcORT VERSLAG der 21e Alg. Vergadering, gehouden ie
Utrecht op
16 Sept. 1882.

Voorzitter en onder-voorzitter afwezig zijnde, wordt de vergade-
ring door den Heer Stempel geleid.

De afdeeling Groningen was met 5, Zuid-Holland met 7, Gel-
derland met 6, Utrecht met 3 steramen, Noord-Brabant en Lim-
burg in het geheel niet vertegenwoordigd.

De notulen der 20e alg. vergadering, benevens het jaarlijks uit
te brengen verslag, worden gelezen en goedgekeurd.

Uit de rekening en verantwoording van den Penningmeester
blijkt, dat op 1 Jan. 1882 aan saldo in kas ƒ 332,70 aanwezig was.

Als onder-voorzitter wordt in de plaats van den Heer van
Driel (aftredend lid) met 23 van de 26 uitgebrachte stemmen
gekozen de Heer van Ësveld.

Als plaats tot het houden der 20e alg. vergadering wordt
Utrecht aangewezen.

De vraag of vivisectie als een al of niet wenschelijk en nood-
zakelijk hulpmiddel bij het Veeartsenijkundig onderwijs dient be-
schouwd te Worden, wordt door den Heer Thomassen inge-
leid, waarna, als uitvloeisel der talrijke beschouwingen en discussies,
de vergadering ten slotte de volgende conclusie neemt:

De algemeene Vergadering is van oordeel dat vivisecties (meer
bepaald oefenings-operatie\'s op het levende dier) voor het onder-
wijs om verschillende redenen noodig en onmisbaar zijn, evenwel
onder dien verstande, dat hierbij de noodige beperking in acht ge-
nomen en een zooveel mogelijk gebruik worde gemaakt van anae-
sthetica.

Naar aanleiding van een ingekomen schrijven van den Heer
Luteijn Mazure te Oostburg, waarbij deze als zijn overtuiging
te kennen geeft, dat het rotkreupel eene zelfstandige, besmettelijke
ziekte is, deelt de Heer J a n n é Jr. verschillende resultaten van
entingen en voorbehoedmiddelen mede, waaruit verder blijkt, dat
ook hij de ziekte voor specifiek en besmettelijk houdt.

De Heer van der Meulen vertoont baarballen uit de maag
van een kalf, dat door embryotomie uit het moederdier verwijderd
was, en knoopt hieraan enkele beschouwingen over rotatie van de
maag bij het foetus vast.

-ocr page 201-

Nog spreekt de Heer van L e n t over het verschil tusschen
koe- en paardenhaar, de Heer van der Linden over een ziekte-
geval door hem bij een paard waargenomen, (welk geval in het
tijdschrift vermeld zal worden 1) en over melk-productie bij eene
geit, die nooit jongen heeft gehad.

Ook de Heer van der Sluis doet nog eene mededeeling aan-
gaande een gerechtelijk geval eene koe betreffende.

In verband met eene mededeeling van den Heer Dogterom,
dat de weduwe van den overleden veearts A. de Heer te Nieu-
werhoorn in armoedige omstandigheden is achtergebleven, wordt be-
sloten, dat in de afdeelingen lijsten zullen circuleeren en de gel-
den aan den Heer Swart, districts-veearts, zullen opgezonden
worden.

Na nog enkele kleinere opmerkingen en mededeelingen, hoofd-
zakelijk den datum voor de volgende alg. Vergadering, de re-
ünie (die op 1883 is bepaald) betreffende, wordt de vergadering
gesloten.

De \\e Secretaris,
L. J. van der Harst.

1  Zie deze aflevering.

-ocr page 202-

PERSONALIA.

Benoemd tot paardenarts der 1 e klasse :

De paardenarts 2e klasse J. Laméris, bij het 2e Regt. Veld-Ar-
tillerie te \'s Hage ; en eervol ontheven van zijne betrekking aan
de Kon. Milit. Akademie.

Werkzaam gesteld aan gemelde Akademie : de paardenarts der
2e klasse : A. A. de Man, van het 3e Regt. Veld-Artillerie.

Geplaatst en toegevoegd aan den Inspecteur van den Geneeskun-
digen Dienst der Landmacht, de dirigeerende paardenarts Majoor
C. H. M. Houba, en in verband daarmede overgeplaatst van het
le Regt. Veld-Artillerie naar \'s Gravenhage.

Overgeplaatst van het 2e Regt. Hussaren bij het le Regt. Veld-
Artillerie te Utrecht, de paardenarts 2e klasse E. A. L. Quadekker.

Van het le Regt. Veld-Artillerie bij het 2e Regt. Hussaren te
Venloo, de paardenarts 3e klasse H. Vixseboxse.

Bevorderd tot paardenarts le-klasse, de paardenarts 2e klasse,
H. Mars, van het personeel der militaire geneeskundige dienst in
Oost-Indie.

Onderling van garnizoen verwisseld :

De paardenarts der le klasse E. H. A. H. Boudewijns, van
Amersfoort, en

de paardenarts 2e klasse J. L. van der Wurff, van Deventer.

Benoemd bij de Milit. Vétérinaire Dienst bij het Nederl. Indi-
sche leger, tot paardenarts der 3e klasse, de veearts R. A. Plem-
per van Balen.

Overleden: J. G. S. Arntz, in leven paardenarts der le klasse bij

-ocr page 203-

het 2e Regt. Veld-Artillerie te \'s Gravenhage. De overledene was
een sieraad van. zijn korps ; door zijne kameraden zeer geacht.
Zijn aandenken blijve bij zijne ontelbare vrienden in eere !

M.

Nog zijn de volgende mutatiën, enz. bij den mil.-vet.-dienst te
vermelden.

De majoor C. M. M. Houba is bevorderd tot luitenant-kolonel,
dirigeerend paardenarts.

De paardenartsen Overbosch en Ballanché zijn van hun verblijf in
Indië teruggekeerd en resp. geplaatst te Amsterdam en te Utrecht.

De paardenarts J. J. F. Dhont is aangesteld tot directeur van
het openbaar slachthuis te Rotterdam, terwijl hem tevens non-
activiteit, buiten bezwaar van de schatkist, is verleend.

De Heer A. Frederikse, veearts en keurmeester te Gorinchem, is
benoemd tot paardenarts 3e klasse, ingedeeld bij het le regement
veld-artillerie en gedetacheerd te Venloo.

Den 6en Maart 1883 overleed de Heer A. van der Meulen, vee-
arts te Nieuwersluis.

\'s Rijks Veeartsenijschool-

Het diploma van Veearts, volgens de artt. 8 en 10 van de wet
van 8 Juli 1874 (Stbl. No. 99) is in Juli 1882 uitgereikt aan
de HH.:

Je W. de Boer, geboren te Oosterwolde (gem. Ooststel-

lingwerf.)

B. M. Busing,
E. Faber,

C. Fauël,
G. Goosen,

G. B, Goossens,

J. J. F. Hartmann,

H. H. M. Klein,
H. A. Kroes,

G. van der Meulen,
» » Naarden.

» » Nuis (gem. Mar urn.)

» » Ouddorp.

» » Harderwijk.

» » Gennep.

» » Haarlem.

» » Delfshaven.

» » Oldemarkt.

v » Dragten (gem. Smallinger-

land.)

-ocr page 204-

R. A. Plemper van Balen, geboren te Utrecht.
W. van Staa, » » Sneek.

H. Yeenstra, » » Dragten (gem. Smallinger-

land.)

J. M. A, Zwart, » » Gorredijk (gem. Opsterland.)

Aan het toelatings-examen, in Juli 1882, is deelgenomen door
45 adspiranten, van welke 27 toegelaten zijn. Hiervan hebben zich
25 als leerling aangemeld.

Het aantal leerlingen bedroeg bij den aanvang van den cursus
1882/83 71, waarvan 60 inwonend en 11 uitwonend; van de inwo-
nenden zijn 7 bestemd voor den burgerlijken veeartsenijkundigen
dienst in Oost-Indië en is één bestemd voor den militairen vee-
artsenijkundigen dienst hier te lande.

Bij Kon. besluit van 25 Juli 1882, werd met ingang van 1
Aug. aan den Heer D. van der Sluis, tengevolge van zijn be-
noeming tot gemeente-veearts en eerste keurmeester van vee en
vleesch te Utrecht, op zijn verzoek eervol ontslag verleend als
tijdelijk adsistent aan \'s Rijks kweekschool.

Bij Kon. besluit van 19 Aug. 1882, werden met ingang van 1
September tot adsistent voor den tijd van drie jaren benoemd de
HH. E. Faber en G. G o o s e n.

-ocr page 205-

Vcoartsenijltuiicic,

Over het uitwendig gebruik van jodoform.

Dit middel, in 1822 door Serullas ontdekt, is eerst in de
laatste jaren, na de mededeelingen van Molesehott en van
Mosetig—Moorhof (1880) meer algemeen in de mensche-
lijke chirurgie aangewend. Reeds in 1846 werd het door
Bouchardat bij ziekten van het lymphe-stelsel inwendig in
plaats van jodium gegeven en wellicht is zijne antiseptische
werking eerst daarna opgemerkt door Rhigini, een Italiaansch
apotheker. Niet alleen in de menschelijke — ook in de
veterinaire chirurgie, is het sinds dien tijd dikwijls gebruikt
en, hoewel geen universeel-middel, moet het, vooral bij de
wondbehandeling, verre gesteld worden boven carbolzuur,
boorzuur, salicylzuur en andere antiseptica, o, a. ook daarom, dat
het geen locale irritatie op huid of slijmvliezen veroorzaakt.

Daar de jodoform bijna dagelijks aan \'s Rijks-Veeartsenij-
school aangewend wordt, zijn vele resultaten daarvan te
vermelden. Enkele, in den laatsten tijd verkregen, wil ik
meer speciaal mededeelen en daarna de manier bespreken,
waarop het hier geappliceerd wordt.

1°. Een tweejarig veulen, bruin ruin, werd den 15™ Mei
1883 ter behandeling aangeboden met eene wond aan de
rechter schoftstreek. Deze was den vorigen dag ontstaan door-
dien het dier in eene sloot en onder eene brug geraakt was. On-
middellijk werd zij den geheelen dag geïrrigeerd. Desniettegen-
staande stonk zij den volgenden dag bij het onderzoek be-
langrijk. Uit de 13 c.M. lange huidwond hingen stukken
XII. 14

-ocr page 206-

spieren en fasciae naar buiten. Er bestond niet alleen eene
buid- en spierverscheuring, ook liet iiitermusculaire bindweef-
sel was over eene groote uitgebreidheid losgerukt, zoodat de
grootste horizontale afmeting 44 c.M. en de overlangsche
33 c.M. bedroeg. Met de hand onder het schouderblad
gaande, was de pulsatie van enkele der daar gelegene groote
arteriën waarneembaar. Met de sonde kwam men, onder het
aangevoegde kraakbeen door, tot aan den voorrand van het
schouderblad. Deze gang, 29 c.M. lang, had eene richting naar
voren en boven, een tweede, 27 c.M. lang, liep naar voren
en beneden, dus onder bet schouderblad. Een andere gang
strekte zich, in de richting naar de schoft, 8 c.M. ver uit,
in de richting naar achteren en iets naar onderen, 15 c.M.
en geheel naar beneden 22 c.M.

Door het groote gevaar voor etterverzakking onder het
schouderblad en perforatie in de borstholte, werd de prognose
ongunstig gesteld.

Na verwijdering der losse gangraeneuze stukken, werd
door de onderste gang eene dracht gezet, de wond uitgespoten
met 5 procentige carbolzuur-oplossing, in alle gangen met be-
hulp van den insnfflator jodoform gebracht en de wond opgevuld
met »jute-charpie." Gedurende de eerste dagen, zoolang er nog
necrotisch weefsel afgestooten werd, geschiedde dit verbinden
tweemaal daags. De wond granuleerde na eenige dagen
flink en was met eene dunne laag sereus-etterachtige vloei-
stof bedekt. Yan nu af werd de wond éénmaal daags be-
handeld. De temperatuur varieerde tusschen 38° en 39° C.
Het genezingsproces schreed naar wensch voort; alleen ont-
stond aan de onderste gang . eenige etterverzakking, zoodat
naar beneden tweemaal tegenopeningen moesten gemaakt
worden. Den 19en Mei was aan den buik, van de voorborst
tot aan het praeputium, eenig oedeum waar te nemen, dat,
niettegenstaande het inwrijven met een licht prikkelend
smeersel binnen eenige dagen sterk in omvang toenam.
Het dier at minder, de beweging was pijnlijker, de tempera-
tuur 40°—40\'°8. Den 26en Mei kon men fluctuatie voelen

-ocr page 207-

iets vóór de rechter onderflank. Na eene punctie ontlastte
zich, behalve een massa necrotisch weefsel, L. etter.
De eetlust werd nu beter, de beweging minder gespannen
en de temperatuur daalde binnen 48 uur tot 38°. Dit abces
was, na het inspuiten met digestief-middelen, spoedig genezen.
De wond aan de schoft werd nu om de twee dagen behan-
deld. Den 21steii Juni was zij reeds zooverre opgesloten, dat
de »jute-charpie" moeielijk daarin kon worden gehouden. De
huidranden, calleus en naar binnen getrokken, werden deels
verwijderd, deels gescarificeerd en van nu af bepaalde de
behandeling zich tot het éénmaal daags inspuiten van lotio
digestiva. Den 29sten Juni was van de vroegere kolossale
wond nog slechts een klein kanaal overgebleven en kon de
verdere behandeling nu veilig aan den eigenaar worden over-
gelaten. Volgens latere mededeeling verdween ook dit over-
blijfsel zeer spoedig en toen ik den 8sten Augustus patiënt
terugzag, was het litteeken zeer klein en zal vermoedelijk
mettertijd geheel verdwijnen..

2°. Een hond, bruine teef, circa 1.2 jaar oud, kwam den 31sten
Mei 1883 in behandeling voor een gezwel in den nier. Dit
zat in de achterste buik- en schaamstreek en had eene over-
langsche afmeting van 12 c.M.; de twee laatste linker buik-
klieren werden daardoor ingenomen. Denzelfden dag werd
het geestirpeerd; het bleek bij microscopisch onderzoek een
carcinoom te zijn. Daar het gezwel zich van achteren in de
diepte uitbreidde, werd de operatiewond daar ter plaatse na-
tuurlijk diep. De beide liesringen waren door de operatie
bloot gekomen, zoodat de ronde baarmoederbanden, omge-
ven door vet, vrij in de wond lagen. Na stilling der bloe-
ding en het bestrooien der wond met jodoform werd de huid
door middel van eene sutura circumvoluta gesloten. Het aan-
gelegde verband moest reeds na twee dagen worden ver-
nieuwd omdat het verschoven was. Dit tweede verband werd
den 7en Juni afgenomen en de spelden verwijderd. Aan de
vroegere huidwond, thans over hare geheele lengte per

-ocr page 208-

primam genezen, was eenige fluctuatie te constateeren. Na
met de sonde eene kleine opening gemaakt te hebben, bleek deze
fluctuatie veroorzaakt te zyn door eene roodbruine vloeistof,
welke besloten was binnen een nauwelijks
xj% c.M. breed
kanaal. Dit kanaal, dat zich evenals de operatiewond naar
achteren in de diepte uitbreidde, vormde hier een klein
abces. Na 14 dagen kon men de patiënt als volkomen ge-
nezen beschouwen en was de operatieplaats slechts door een
smal litteeken kenbaar.

Nagenoeg evenals bij deze patiënt was het beloop bij twee
honden na extirpatie van een gezwel in de borstklieren.

3°. Den 16en Juli 1883 werd van een hond, zwarte reu,
8 jaar oud, een sarcoom aan den linker borstwand wegge-
nomen. Na 7 dagen was de wond, op een klein gedeelte na,
geheel per primam genezen. Dit werd éénmaal met jodoform
bestrooid en verder aan zich zelf overgelaten. Den 2en Au-
gustus was de wond gebeel gesloten en kon patiënt ten
tweedemale geopereerd worden, wegens een gezwel aan het
linker spronggewricht tusschen hiel- en schenkelbeen, ter
grootte van een okkernoot. Het lag tegen de pees van Achil-
les, den kroonbeenbuiger, de tarsaalscheede en degewrichts-
kapsel. Natuurlijk kon bij zulk eene holle wond niet aan
genezing per primam gedacht worden. Na jodoform-behan-
deling waren de pezen binnen vier dagen door granulaties
licht rood gekleurd en toen den 10den Augustus het tweede
verband afgenomen werd, vertoonde de wond eene gelijk-
matig granuleerende vlakte, met weinig etter bedekt. Den
16den Augustus was de wond volkomen genezen.

4°. Een gele dog, teef, 3 jaar oud, werd den 10den Augustus
geopereerd wegens eene irreponible liesbreuk links. Na opening
van den breukzak, bleek de inhoud te bestaan uit eene darmlis
en een gedeelte uterus en net. Het was onmogelijk die in
de buikholte terug te brengen, door te geringe wijdte van
het lieskanaal. Dit laatste werd met Collin\'s herniotoom op

-ocr page 209-

de gebruikelijke wijze gespleten. Uterus en darm konden
nu gereponeerd worden, doch geenszins het gedeelte net.
Dit werd geamputeerd en de liesring door drie hechtingen
met antiseptische zijde gesloten. Na het instrooien vanjodo-
form werd de wond met »jute charpie" opgevuld en een
verband aangelegd. Dit werd den I3en Augustus vernieuwd.
De wond was reeds granuleerend, temperatuur normaal. Bij
het afnemen van het tweede verband, den L7en Augustus, had
de wond een flets aanzien, waarom ik nu besloot ungt.
digestiv. aan te wenden. Den volgenden avond was patiënt
overleden tengevolge van eene purulente peritonitis.

De jodoform, chemisch nauw verwand aan chloroform,
verdampt evenals jodium bij gewone temperatuur en ver-
vluchtigt bij verhitting. Het komt voor als glanzende, zwavel-
gele blaadjes van een saffraan ach tigen reuk. 1) Deze door-
dringende reuk is gedeeltelijk te maskeeren door toevoeging
van aetherische oliën, bijv. ol. menth. piperit.; door balsamum,
peruvian., chloral, tonka- en puchuryboonen (beide door bet
gehalte aan cumarine) en tinct. moschi.

Men kan jodoform bereiden door bij eene oplossing van
2 dln. gekristalliseerde soda in 10 dln. water 1 dl. aleoho}
(geen methyl) te mengen en dit mengsel op 60°—80° C. te
verhitten. Voegt men nu langzaam één dl. jodium toe, dan
praecipiteert de jodoform en kan door filtratie gescheiden
worden. Door het filtiaat, na toevoeging van KOH, op
nieuw te verwarmen en Cl door te voeren, wordt weer eene
groote hoeveelheid verkregen.

Doordat het slechts oplosbaar is in aetherische en vette
oliën 1 : 30, aether en chloroform 1 : 20, absolute alcohol 1 : 80
(bij kookhitte 1 : 10), doch nagenoeg onoplosbaar in water,
wordt het bij de wondbehandeling meest in poedervorm aan-
gewend. Na het in een mortier fijn gepulveriseerd te heb-
ben wordt het in eene zeer dunne laag over de wond ge-
strooid of door middel van verbandstoffen daarop bevestigd.

1) Zie deel 8, pag. 221 van dit tijdschrift.

-ocr page 210-

Ten einde de wond meer gelijkmatig te bedekken, en een
te groot verbruik tegen te gaan, bezigt men een jodoform-
strooier of een insufflator. 1)

De eerste is eene buis (fig. 1) van »hart-gummi", 14 c.M.
lang en 1| c.M. in doorsnede, aan bet eene uiteinde van een
zeefvormig doorboord plaatje voorzien. Door eene schud-
dende beweging met het instrument, kan men de wond naar
willekeur bestrooien en de dikte der laag regelen. Voor op-
pervlakkige wonden, vooral bij kleinere dieren, welke in eene
bepaalde positie kunnen gehouden worden, voldoet deze manier
zeer goed, doch het instrument is gemakkelijk te vervangen,
door een zeefje van gaas of dergelijke stof.

Moet daarentegen het middel meer in de diepte gebracht
worden, bijv. bij spierwonden, fistels, enz., dan bezigt men
een insufflator (tig. 2) ; deze voldoet, ook bij oppervlakkige
wonden, uitstekend. Hij bestaat uit een glazen reservoir A
van onderen voorzien van een plaatje
a met 5 openingen,
van boven van een tubus B, welke in
b afgeschroefd kan
worden. Het geheel is bevestigd op een voetstuk C. Door
c wordt de ruimte onder
a in verbinding gesteld met eene
gutta-percha buis, waaraan twee ballons bevestigd zijn. In
elk dezer ballons bevindt zich eene klep dei\'. Drukt men nu
ballon D samen dan wordt
d gesloten en d\' geopend ; de
verplaatste lucht gaat langs
c naar A en het zich daarin
bevindend poeder ontwijkt door B. Ontspant zich nu D,
dan is
d geopend en d\' gesloten. Door afwisselend D te
comprimeeren en te laten ontspannen, geraakt de jodoform
in het reservoir in beweging, en komt als een nevel uit den
tubus naar buiten. Bij het gebruik moet men evenwel ver-
mijden het uiteinde van den tubus met de wondvlakte in
aanraking te brengen, want zoodra dit vochtig is hoopt het
poeder zich daarin op. Zulk een insufflator, hier sinds eenige
maanden bijna dagelijks gebezigd, voldoet zeer goed.

Is nu de bedoeling, bijv. na eene operatie, zoo mogelijk

1) Zie de plaat. Een strooier is a f 1.20, een insufflator compleet a
,\'7.50 bij den Heer Harting-Bank te Utrecht te verkrijgen.

-ocr page 211-

à

-ocr page 212-

de wond per primam te doen genezen, dan worden te voren
huid, instrumenten en handen met 5 procentige phenylsolutie
gewasschen. Is, na afloop der operatie, de bloeding gestild, dan
spoelt men de wond uit met eene dergelijke oplossing van 1%
en bedekt de geheele oppervlakte gelijkmatig met eene dunne
laag jodoform. Nu wordt de wond gehecht (knoop- of spel-
denhechting) en hierop door middel van het verband, een
»jute-charpie" 1), eveneens met jodoform bestrooid, bevestigd.

Is daarentegen met zekerheid te voorzeggen, dat geene
genezing per primam zou kunnen volgen, bijv. bij zeer diep-
gaande of gekneusde wonden, of wanneer er been geëxfo-
lieerd moet worden, dan wordt een wiek met jodoform in
de wond gelegd en hierover het verband. In beide gevallen
blijft dit 3—5 dagen liggen.

Treedt eene genezing per primam in, zoo ziet men, na
het afnemen van het eerste verband, de wondranden aan
elkander gekleefd; direct wordt eene nieuwe wiek op de
hechtingen gelegd en daarover een schoon verband. Na ver-
loop van 2 a 3 dagen kan men de hechting verwijderen.
Enkele malen gebeurt het bij groote operatiewonden, dat
deze niet geheel, maar grootendeels per primam genezen
zijn. De huidranden zijn dan vergroeid, doch hieronder
fluctueert het eenigermate. Maakt men door middel van
eene fijne sonde eene opening, zoo komt men in een kanaal,
dat in de richting der hechting loopt en waaruit zich eene
slijmige, roodbruine vloeistof ontlast. Dit kanaal geneest
spoedig na het inspuiten van digestief middelen of het door-
trekken van een dracht. Nimmer kon ik bemerken dat, zoo-
als sommigen beweren, de genezing per primam belet werd
door de zich in de wond bevindende dunne laag jodoform

1) JDe »jute-charpie" is bij wondbehandeling verre te verkiezen boven
vlas of watten, doordat zij veel goedkooper is en aangenamer in het
gebruik. Het komt in platen in den handel en kost bij genoemden Heer
Harting-Bank
f 1.25 per kilo, terwijl de prijs van vlas f 2.75 per kilo
bedraagt. Gewone verband-jute in strengen is a ƒ0.85 per kilo te ver-
krijgen.

-ocr page 213-

Bij genezing per secundam ziet men, na het afnemen van
het eerste verband, de wondvlakte rood door fijne granula-
ties, welke met eene dunne laag etter bedekt zijn. De huid-
randen zijn niet hyperaemisch en gezwollen, noch eczema-
teus, zooals dikwijls na het verbinden met phenyl voorkomt.
De wond stonk nimmer, zij rook steeds eenigszins zuur-
achtig en naar jodoform.

Hoewel dit middel niet tot de goedkoopste gerekend kan
worden, is het gebruik er van ten zeerste aan te bevelen
door de groote voordeelen, die het bij de wondbehandeling
aanbiedt, want:

1°. Men behoeft niet zoo dikwijls te verbinden.

2°. Er wordt slechts weinig etter afgescheiden, waardoor
minder gevaar voor ophooping en verzakking bestaat.

3°. De wond heeft steeds een zuiver aspect.

4°. De gistingsprocessen worden sterk tegengegaan.

5°. Het benoodigde quantum is gering.

Vooral bij honden moet het ophoopen van jodoform in
en het te dikwijls verbinden van de wond vermeden worden.
Alleen erg stinkende wonden zou men gedurende den eer-
sten tijd dagelijks kunnen uitspuiten met sterke soluties van
phenyl of hypermanganas kalicus en daarna opnieuw verbinden.
Toen de nadeelige werking van jodoform in dit opzicht nog
minder bekend was, hebben zich alhier door eene te over-
vloedige applicatie twee gevallen van intoxicatie bij honden
voorgedaan. De verschijnselen daarvan waren -algemeene
apathie, gebrek aan eetlust, bij den een bloed-diarrhoea, bij
den ander haematurie, terwijl de granulaties onmiddellijk
flets werden. Binnen een paar dagen waren de dieren be-
zweken, wellicht evenals bij intoxicatie na inwendig gebruik,
door het in dissolutie geraken van bloedkleurstof.

Volgens de »Thierarztliche Mittheilungen, Juli 1882\'\'treedt
na 4—5 Gr. inwendig (hond) onder sterke vermagering de
dood in door verlamming van het verlengde merg. Bij sectie
bleken in lever, nieren, spieren en hart, alsook in de longen
haemorrhagien aanwezig te zijn.

-ocr page 214-

Niet alleen in poedervorm, ook opgelost in collodium is
liet hier gebruikt. Dit preparaat is zeer aangenaam in het
gebruik. Door sommigen wordt jodoform in zalf aanbevolen
bij decubitus, impetigo, orchitis, mastitis, gallen, enz. In
dezen vorm is het hier weinig gebruikt, enkele malen bij
mastitis, doch de resnltaten hiermede verkregen zijn even
weinig schitterend als die door andere middelen.

Utrecht, October 1883.

G. Goosens,

Adsistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool

Kreupelheid bij een paard, tengevolge van eene kneuzing
van den n e r v u s r a d i a I i s.

Den 23en Juni 1883 werd een zwaar trekpaard, bruine mer-
rie, 7 jaar, ter behandeling aangeboden, dat sinds eenigen tijd
slecht at en uit den mond schuimde. Bij onderzoek van den
mond bleek dat de laatste rechter beneden kies, door on-
voldoende afslijting tegen de correspondeerende kies der boven-
kaak, te lang was. De verwijdering van dit te lange gedeelte
was, door verzet van het dier, onmogelijk zonder patiënt
voor den grond te leggen. Dit geschiedde volgens de gebrui-
kelijke Berlijnsche methode. Het paard viel zacht op de rech-
terzijde neder, alleen kwam de rechter boegstreek iets vroe-
ger met den grond in aanraking dan het overige gedeelte
van het lichaam. De operatie geschiedde naar wensch, zon-
der belangrijk verzet van het dier; gedurende dezen gehee-
len tijd werden de extremiteiten van het paard in eene na-
genoeg horizontale positie gehouden. Toen het na eenige
aansporing van het stroobed opstond, bleek, dat het dier het
rechter voorbeen niet meer tot zijne vrije beschikking had.
Het sprong namelijk vooruit, overkootte en knielde daarmede
en kon slechts met groote moeite staande gehouden worden.
Het rechter voorbeen werd vooruitgeplaatst, de zoolvlakte
van den hoef op den bodem; overigens was het dier niet in

-ocr page 215-

staat, eenig onder den boeg gelegen gewricht te strekken.
Dit kon echter zeer gemakkelijk passief geschieden, door bijv.
met de hand tegen de voorvlakte van den carpus te drukken,
doch zoodra deze werking ophield trad de vorige flexie-posi-
tie der gewrichten weder te voorschijn. Het buigen geschiedde
normaal, niettegenstaande de uitw. opperarm-haakbeenspier
(en zeer waarschijnlijk ook de groote opperarm-onderarmbeen-
spier) daarbij onwerkzaam was, zooals de slappe zwelling,
die zich telkens bij het buigen van den carpus, ongeveer 1
decim. boven het haakbeentje vertoonde, duidelijk te kennen
gaf. Blijkbaar werd de functie dezer spier of spieren door de
andere buigers overgenomen.

Het paard moest in elk geval naar den stal worden ver-
voerd. Met een boom onder de borst achter de ellebogen en met
andere hulpmiddelen werd het ondersteund. Het vooruitbren-
gen van het bovenbeen geschiedde als in normalen toestand ;
van een strekken van het onderbeen was evenwel geen
sprake, veel minder nog van een doortreden op het zieke
been. Zoodra het dier daartoe eene poging in het werk stelde
moest alles worden ingespannen om vallen te voorkomen.
Desniettegenstaande ontstonden er ontvellingen aan de voor-
vlakte van den kogel en den carpus.

Met veel moeite kwam het paard in den stal en werd al-
daar door middel van eene broek in staande positie gehouden.

Uit het voorafgaande volgt duidelijk, dat hier eene verlam-
ming der strekspieren van alle gewrichten onder den boeg
gelegen en tevens van ééne of twee buigspieren bestond. De
huid, welke de bedoelde spieren bedekt, was niet van hare
sensibiliteit beroofd.

De diagnose liet geen twijfel over ; de zenuw, welke de
bedoelde spieren innerveert, nam. de nervus radialis was ver-
lamd. Op grond van ervaring omtrent dergelijke, wel is
waar minder hevige gevallen, werd de prognose vrij gunstig
gesteld.

De behandeling bestond gedurende de eerste dagen in eene
licht prikkelende frictie op het bovenbeen van den boeg

-ocr page 216-

af tot halverwege den onderarm. Daar evenwel door de
riemen van de broek spoedig cleeubitus dreigde te ontstaan,
werd na ongeveer vijf dagen hiermede opgehouden en eene
zuiver expectatieve behandeling in het werk gesteld.

In de eerste vijf dagen kwam in den toestand van het
been geenerlei verandering ; daarna was het duidelijk te be-
speuren, dat de strekspieren allengs meer begonnen te func-
tioneeren. Den
Gen Juli, dus 13 dagen na het ontstaan,
scheen het paard zooveel verbeterd, dat het eens uit den
stal kon komen. Dit gelukte dan ook, doch niet zonder
moeite, daar het overkoten en knikken in de knie zich, hoe-
wel veel minder dan te voren, telkens herhaalde. Van nu
af verbeterde de patiënt dagelijks sterk zichtbaar en kreeg
zij de strekspieren steeds meer ter harer beschikking. Den
17en Juli was de verlamming als genezen te beschouwen,
het paard stapte en draafde nu volkomen normaal.

Drie vragen dringen zich hierbij aan ons op :

1°. Hoe komt het, dat alleen de omwonden opperarm-
onderarmbeenspier, de uitw. opperarm-haak beenspier en de
strekspieren verlamd waren, niet de overige buigspieren en
de huid ?

2°. Wat is de naaste oorzaak dezer verlamming ?

3°. Is soms eene praedispositie voor aandoening van den
n. radialis aanwezig ?

Ad lam. De verklaring, waarom alleen genoemde spieren
verlamd waren, is zeer eenvoudig. Deze spieren staan allen
onder invloed van den nervus radialis en zoodra nu door
eene of andere oorzaak het normale geleidingsvermogen
dezer zenuw opgeheven is, zullen alle spieren, welke door
haar geïnnerveerd worden, verlamd zijn, zonder eenige waar-
neembare storing in de sensibiliteit der huid. De huid van
den onderarm ontvangt, behalve van den n. radialis nog
vele takken van andere zenuwen, bijv. van den n. medialis
en den n. ulnaris, zoodat eene verminderde gevoeligheid,
door onwerkzaamheid van één dezer stammen, hier niet
gecontroleerd kan worden.

-ocr page 217-

Ad 2am. Daargelaten welke verandering eene zenuw kan
ondergaan door traumata, hetgeen toch zuiver hypothetisch
zou zijn, is het duidelijk dat de n. radialis leed. Deze zenuw,
een tak der schoudervlecht, ontstaat achter den nervus axil-
laris (Franck), loopt vervolgens achter de arteria brachialis
en over den opperarm tot onder het ellebooggewricht, waar
zij zich in 2 takken splitst. De voorste tak gaat hoofdzake-
lijk naar de opperarm- en de onderarmpijpbeenspier, terwijl
de achterste zich in de omwonden opperarm-onderarmbeen-
spier, de vier-hoofdige elleboogspier, lange schouderelleboog-
spier, uitw. opperarmhaakbeenspier en de strekkers van den
ondervoet verdeelt. In het hier medegedeelde geval bestond
dus waarschijnlijk eene kneuzing van den stam, boven zijne
tak verdeeling, daar waar deze gelegen is tusschen het boeg-
gewricht en de ribben. Het eenigszins vroeger op den bodem
komen van de rechter boegstreek dan het overige gedeelte
van het zware lichaam, schijnt deze contusie te hebben ver-
oorzaakt.

Ad 3am. Bij enkele paarden is inderdaad eene praedis-
positie voor dit lijden aanwezig; wellicht bestaat deze in
eenige wijziging in den loop van den n. radialis. Bij een
paard, voor eenige jaren aan de school in behandeling, zag
de Heer Schimmel deze kreupelheid telkens, hoewel in ge-
ringen graad, optreden, telkens als het op den grond gewor-
pen werd. Na verloop van eenige uren tot één dag volgde
echter regelmatig herstel. Ook de Heeren Weitzel en Tho-
massen namen overeenkomstige gevallen bij paarden en run-
deren waar.

Ofschoon dus deze kreupelheid niet tot de zeldzaamheden ge-
rekend kan worden, vindt men hiervan in de handboeken
der chirurgie en in de literatuur slechts weinig melding
gemaakt. Voor zoover deze door mij werden nagegaan, vond
ik één twijfelachtig geval in het Magazijn vanNuman, 1 dl.
3 st., en eene uitvoerige beschrijving in het Archiv für wis-
senschaftliche und praktische Thierheilkunde 1875, door
Möller, welke deze kreupelheid zag ontstaan na vallen. Deze

-ocr page 218-

voegt daaraan toe eenige mededeelingen van Gerlacb, die
evenzoo dit lijden na het nederwerpen bij paarden en run-
deren waarnam. Ook in Gunther\'s Myologie des Pferdes treft
men daarvan eene korte beschrijving aan.

G. Goosens,

Adsistent aan \'s Bijks Veeartsenijschool.

Een bijzondere worm in de schapelong.

Reeds zeer langen tijd is er bij vele onzer huisdieren een
longaandoening bekend, die veroorzaakt wordt door wormen,
welke tot de afdeeling der Nematoden, de familie der Strongy-
liden en het geslacht Strongylus behooren. De door dezen
worm veroorzaakte ziekte, bekend onder den naam van long-
wormziekte (bronchitis verminosa) wordt bij verschillende
huisdieren meestal door verschillende strongylussoorten ver-
oorzaakt . Zoo vindt men:
a) de strongylus micrurus in de
bronchi van het rund en kalf, zeldzaam in die van het paard
en den ezel;
b) de strong. parodoxus in de bronchi van het
varken en verder c) de strong. filaria in de luchtpijpvertak-
kingen van het schaap en de geit.

Deze wormen worden wellicht als embryonen met het
drinkwater opgenomen, waarna zij waarschijnlijk van uit de
maag door den slokdarm in de trachea en bronchi kruipen,
zich daar ter plaatse verder ontwikkelen en nu door hunne
aanwezigheid zeer belangrijke aandoeningen teweegbrengen.
Zijn zij in een groot aantal aanwezig, dan hebben die wor-
men niet zelden den dood van het dier tengevolge, hetzij
door werkelijke stikking, hetzij door de langzamerhand op-
tredende cachexie.

Bij de sectie van aan deze ziekte te gronde gegane dieren,
vindt men in den regel de volgende pathologiscli-anotomische
veranderingen: bleeke longen (vandaar de naam van »weisze
Lungen." die men in vele duitsche handboeken speciaal voor

-ocr page 219-

deze ziekte vindt opgegeven), welke hobbelig aan de opper-
vlakte, hier en daar soms gehepatiseerd zijn. Bij opensnijden
ziet men op de sneevlakte, bij drukking, klompjes slijmige
etter met massa\'s wormen uit de doorgesneden bronchi te
voorschijn komen. Niet zelden vindt men bronchïectasien,
die met een purulent slijm gevuld zijn, en waarin zich ook
dikwijls klompjes van ineengerolde wormen bevinden. Verder
vertoont het slijmvlies de kenmerken van chronische catar-
rhale ontsteking. Bij de aanwezigheid van een groot aantal
van die wormen treft men in een vergevorderd stadium niet
zelden de verschijnselen van caehexie aan.

Behalve deze longwormziekte, komt er bij het schaap nog
eene andere door wormen veroorzaakte longaandoening voor,
waarbij zich geheel andere veranderingen in de longen bij
pathologisch anatomisch onderzoek voordoen.

Naar aanleiding van een, door den Heer D. v a n der
Sluis, gemeenteveearts en keurmeester van vleesch en vee
te Utrecht, in de maand Mei ter onderzoek aan het Patho-
logisch Laboratorium van \'s Rijks Veeartsenijschool gezonden
long van een schaap, waarin zich, zooals later blijken zal,
ook wormen op eene eigenaardige wijze vertoonden, wil ik
eerst in \'t kort nagaan, wat er over deze, zeker niet alge-
meen bekende en eerst in den laatsten tijd nader besproken
wormziekte geschreven is.

In de »Thierarztliche Mittheilungen" 1) beschrijft Utz in
de longen van het schaap knobbeltjes ter grootte van een
speldeknop tot die van een erwt en sommige grooter. De klei-
nere waren donkerbruin tot zwart, de grootere kelderbruin
tot grauwgeel van kleur. De laatste waren vaak door sterk
hyperaemiseh longweefsel omgeven. De oude knobbeltjes
waren hard, iets boven de oppervlakte van het longweefsel
uitstekende. Het meest kwamen zij aan de randen van de
long voor, nooit in de diepte van het orgaan. In al die

1) Thierärztliche Mittheilungen. März 1880. »Die Haarwürmer im
Gewebe der Scliafelunge," von Utz, Bezirksthierarzt in Villingen.

-ocr page 220-

knobbeltjes vond bij wormen, die alleen bij microscopisch
onderzoek te zien waren. De worm had een glashelder,
draadvormig lichaam, in welks lengteas een donkere, korrelige
streep liep ; deze korreltjes zag hij als eieren van den, vol-
gens hem, nog niet bekenden worm aan.

In de aflevering van Mei 1880 van hetzelfde tijdschrift,
vindt men, dat volgens Prof. Z i e g 1 e r, deze worm identisch
is met de Nematoideum ovis pulmonalis, die door Sondic
en Padley in de »Annals of Natural History," 2e serie,
No. 20, pag. 102, beschreven is. L y d t i n beschrijft in de
aflevering van Juni 1) eene longaandoening onder den
naam van »Longenwurmknotenkrankheit.\'\' In de maand
Maart vond hij in de, in de schapelong aanwezige knobbel-
tjes, massa\'s kleine wormen, die een scherp uitsteeksel aan
het achtereinde hadden; daarenboven ook groote geslachts-
rijpe wormen, waarin bruine korreltjes te zien waren, waar-
uit hij de embryonen zich zag ontwikkelen. In de maanden
Mei en Juni vond bij slechts ingekapselde tamelijk groote
wormen.

Niet lang geleden heeft A1 o i s Koch 2) eene meer
uitvoerige beschrijving over deze wormziekte gegeven. Hij
beschrijft tweeërlei soort van knobbeltjes aan de zieke long.
n.1. ten eerste: grijsachtig gele, ronde of veelhoekige, tame-
lijk scherp gecontoureerde knobbeltjes ter grootte van een
erwt tot die van een noot, die week en elastisch op het aanvoelen
waren; sommige waren echter hard. Deze knobbeltjes waren
op doorsnede wigvormig. Ten tweede : kleine intensief gele,
soms harde knobbeltjes ter grootte van een hennipzaadkor-
rel, voornamelijk aan de randen en toppen der long.

De groote knobbeltjes waren ten getale van 10 —30 stuks
en soms meer aan de bovenste longranden, evenals aan de
longtoppen en onderste longranden te vinden. In het bin-

1) tierärztliche Mittheilungen, Juni 1880. »Die lungenwurmkno-
tenkrankheit der Schafe," von A. L.

2) »Die Nematoden der Schaflunge," von Alois Koch. Wien 1883.

-ocr page 221-

nenste van de long vond hij nooit zulke knobbeltjes, steeds
reikten zij tot aan de pleura pulmonalis.

In de groote knobbeltjes vond hij bij doorsnede een melk-
achtig witte, schuimende vloeistof, waarin met behulp van
een loupe kleine, draadvormige wormen te zien waren, welke
bruin of melkachtig wit waren. Ue bruine bleken nu de
mannelijke en de witte de vrouwelijke wormen te zijn.

Hebben de oude wormen hunne sexueele functie volbracht,
dan kruipen zij in het interstitieele weefsel, meestal tot on-
der de pleura pulmonalis, kapselen er zich in en verkalken
eindelijk evenals de trichinen.

Deze ingekapselde dieren vormen nu de kleinere knob-
beltjes. Tegen het einde der maand December vond hij
slechts die kleine knobbeltjes in verschillenden staat van ver-
kalking.

De wormen behooren volgens hem tot de Nemathelmin-
then en komen \'t meest overeen met de door S c hneid er 1)
beschreven
Pseudalius; hij noemt daarom deze worm voor-
loopig de Pseudali us ovis pulmonalis. Naar aan-
leiding van het bovenstaande onderscheidt hij dan ook bij
het schaap: de longhaarwormziekte (Lungenhaarwurmkrank-
heit) en de longdraadwormziekte (Lungenfadenwurmkrank-
heit). De eerste wordt veroorzaakt door de bovenbeschreven
worm, de tweede door wormen die tot het geslacht Stron-
gylus behooren.

De ons gezonden long vertoonde macroscopisch knobbel-
tjes, die, oppervlakkig beschouwd, volkomen het aanzien
hadden van miliaire tuberkels. Tot mijn spijt was zij toen
reeds in alcohol verhard, zoodat ik geen beschrijving van
de versche long geven kan. Aan de oppervlakte waren eene
groote massa kleine, witachtig gele, nauwkeurig omschre-
ven knobbeltjes, waarvan sommige verkalkt waren, aanwezig.
Bij het opensnijden der long bleken deze door het geheele or-
gaan gelijkmatig verspreid te zijn. De knobbeltjes hadden de

1) Schneider: »Monographie der Nematoden." Berlin I860.

-ocr page 222-

grootte van een speldenknop, sommige waren evenwel nog klei-
ner. Hier en daar staken zij boven de oppervlakte van de long
uit. De knobbeltjes zelve vertoonden zich op doorsnede als
massieve lichaampjes, waarin met het bloote oog geen wor-
men waren waar te nemen; de bronehi waren tot in de
kleinste macroscopisch vervolgbare takjes volkomen vrij van
wormen. Yerder was er met het bloote oog, noch in de
bronehi, noch in het overige longweefsel, uitgezonderd de
knobbeltjes, iets abnormaals waar te nemen. Ter onderzoek
werden coupes van het long weefsel gemaakt, hetgeen in
deze door alcohol verharde long zonder moeite geschieden
kon. Deze coupes werden gekleurd met Frey\'sch picro-ear-
mijn gedurende 24 uren, daarna uitgewasschen met gedes-
tilleerd water en, na met nagelolie behandeld te zijn, in
Canadabalsem ingesloten. Bij eene vergrooting van 235 maal
(Zeiss, Objectief DD, oculair 2) leerde het microscopisch
onderzoek dat elk knobbeltje bestond uit een ontstekings-
haard, in welks midden zich een ineengerolde worm bevond.
De peripherie van het haardje was reeds nieuwgevormd bind-
weefsel en vormde daar
als het ware een kapsel,
waarbinnen de vroegere
stadiën van ontsteking
zichtbaar waren. De in-
eengerolde worm lag dus
te midden van een zeer
groot aantal ronde cel-
len (etter cellen). Deze
haardjes bevonden zich
hoogstwaarschijnlijk in
het interstitieele weefsel,
hoewel niet met zeker-
heid gezegd kan worden of misschien niet enkele wormen
in een verwijde alveool of capillaire bronchus met ontstoken
omgeving gelegen waren.

Bij sommige doorsneden van een knobbeltje was er van
XII. 15

-ocr page 223-

den worm niets te zien om de eenvoudige reden, dat de dia-
meter van het knobbeltje groot genoeg was om een coupe,
hetzij boven, hetzij onder den worm toe te laten, zoodat dan
de doorsnede alleen door het geïnfiltreerde weefsel ging. —
Tot mijn spijt is \'t mij niet gelukt de wormen te isoleeren;
bij de geringste aanraking braken zij af, daar zij door de
verharding in alcohol zeer brokkelig geworden waren. Een
nauwkeurig onderzoek van den worm is dus niet met goed ge-
volg gedaan kunnen worden. Toch meen ik dit geval gelijk
te mogen stellen met de door Utz, Lydtin en Koek
beschrevene. Immers, dat er geen grootere knobbeltjes met
embryonen gevonden werden, kunnen wij daardoor verkla-
ren, dat de embryonen reeds vrij waren geraakt; want ook
Lydtin vond in Mei en Juni reeds niets als ingekapselde
exemplaren. Volgens A. K o c h zouden deze wormen zich
door paring voortplanten, waarbij de embryonen zich buiten
de long ontwikkelen, terwijl zij zelve zich in het interstitieele
weefsel der long inkapselen, hoogstwaarschijnlijk tusschen de
kraakbeenringen der bronchi doorkruipende, en dan afsterven.

Utrecht, September 1883.

J. van Tbicht,

adsistent aan het Pathologisch Laboratorium
van \'a Rijks-Veeartsenijschool.

Middelrifsbreuk bij een paard.

Den 29sten Augustus 1883 werd aan de cliniek van \'s Rijks-
Veeartsenijschool een paard ter behandeling aangeboden,
waarvan ik de ziektegeschiedenis en het sectieverslag hier-
onder laat volgen, meenende dat het wel vermeldingswaard
is, daar het hier bedoelde ziektegeval slechts nu en dan door
deze en gene wordt waargenomen.

Ziektegeschiedenis.

Signalement: Bruine merrie, 7 jaar.

Anamnese: Het paard had reeds eenige dagen een verminder-

-ocr page 224-

den eetlust en nu en dan liclite koliekverschijnselen vertoond,
welke laatste bestonden in afwisselend gaan liggen en opstaan,
krabben met de voorbeenen en omzien naar den buik; boven-
dien ontlastte het slechts eene geringe hoeveelheid harde mest-
ballen. Omtrent eene vermoedelijke oorzaak was niets bekend.

Onderzoek: Het dier was traag in zijne bewegingen, voe-
dingstoestand matig, de haren waren dof. Temperatuur 38°.2,
pols 4.4, ademtochten 20. De tong was een weinig beslagen,
geen stank in den mond; bij rectaal onderzoek bleek, dat
in het achterste gedeelte van het rectum slechts enkele mest-
ballen, met slijm bedekt, aanwezig waren ; in de buikholte
was niets abnormaals te voelen. Voorgezet hooi en haver,
alsmede water, werd door haar geweigerd. Neusuitvloeiing
had niet plaats, evenmin als hoesten, dat slechts met groote
moeite te voorschijn te roepen was. Bij physisch onderzoek
der borstholte werden geene abnormaliteiten waargenomen,
terwijl bij auscultatie der buikholte eene zeer trage darm-
peristaltiek viel te diagnostiseeren. Bovenstaande symptomen
leidden tot de

Diagnose: Chronische maagdarmcatarrh.

Beloop en behandeling: Clismata van keukenzout, groene
zeep en ol. raparum worden geappliceerd, waarop na sterke
persing slechts weinig harde faeces ontlast worden. Daarna
worden voorgeschreven 300 gr. sulph. sodae, om op dien dag
in te geven. In plaats van haver krijgt de patiënt slobber
van tarwezemelen en gerstemeel, waarvan echter slechts weinig
genuttigd wordt.

30 Augustus. Temperatuur, pols en ademtochten als voren,
Slechts zelden gaat het paard afwisselend liggen en opstaan, en
ziet weinig om naar den buik. De eetlust is zeer gering ; ont-
lasting is op de sulphas sodae niet gevolgd. 300 gr. sulphas
sodae en 30 gr. extractuin aloës aquos. worden voorgeschreven
en als clismata geïtereerd.

31 Aug. Het paard begint aanmerkelijk te vermageren,
het ligt veel; de koliekverschijnselen zijn zeer gering, de
eetlust is miniem ; behalve een weinig slobber wordt er niets

-ocr page 225-

genuttigd. Nog steeds komt geene defaecatie, zoodat de ver-
onderstelling gemaakt wordt, dat er eene mechanische verhin-
dering voor de passage van den darminhoud moet zijn; aan eene
inwendige beklemming wordt gedacht, maar deze suppositie
wordt direct verworpen, daar daarvoor o. a. de koliekver-
sehijnselen veel te gering zijn. De pols wordt minder krachtig,,
temp. 88°.8, ademtochten 22—24.

1 September. Toestand als voren, alleen verzwakt het dier
meer en ligt veel. Na aangewende clismata komt er eene
kleine hoeveelheid weeke faeces te voorschijn. Niets wordt
er genuttigd. Voor dezen en den volgenden dag wordt het
dier 400 gram 01. ricini voorgeschreven, echter zonder eenig
positief resultaat. De pols wqrdt zwak, de ademhaling iets meer
frequent; een toestand van apathie is ingetreden, nu en dan
ziet het dier nog om naar zijn buik. Temperatuur 39°.

Sept. De algemeene toestand verergert.

Sept. \'s Morgens 9 uur in den stal komende, zie ik het
paard, zooals gewoonlijk, op de rechterzijde in den bos liggen,
met eene geweldig dispnoïsche ademhaling, sterk transpi-
reerende, met stralen liep het zweet langs zijn lichaam, en
hevig slaande met de beenen. De slijmvliezen zijn sterk
veneus hyperaemisch, kortom het dier is in asphyxie. Bij-
zonder sterk is de beweging der ribben, terwijl de buik zeer
opgeschort is. Eenige minuten later sterft het dier.

Sectie-verslag.

Het cadaver lag op de rechterzijde. ,Bij het wegnemen van
den linker borstwand bleek, dat in de linker borstholte, langs
de basis van het hart, een lis der dunne darmen lag, die
reikte tot aan den top der long; de darmlis in haar loop
naar achteren vervolgende, kwam men in de derde borst-
holte, die voor zoover het mogelijk is geheel met darmen
gevuld was; de derde longkwab was geheel gecomprimeerd.
Toen men nu den buik opende, viel direct de geringe hoe-
veelheid daarin aanwezige dunne darmen in \'toog; er was

-ocr page 226-

namelijk ongeveer 2 Meter darm van af de pyloris (dus»duo-
denum en een klein gedeelte van jejunum), en een zeer kort
eind, 3 a 4 d.M., van het ileum in de buikholte. Deze ein-
den vervolgende kwam men tot eene opening in het peezige
gedeelte van het diaphragma en wel in de rechterhelft, on-
geveer 1 d.M. rechts van de plaats, waar de vena cava pos-
terior aan den bovenrand der lever komt. Deze opening, van
een rechthoekigen vorm, 5% c.M. lang en 4 c.M. breed,
had eenigszins gerafelde randen; aan den buitenrand was
het ileum door eene fibrineuse tusschenlaag geadhaereerd,
terwijl het jejunum door de opening gemakkelijk heen en
weer te trekken was. Het ileum vervolgende kwam men in
de rechter borstholte, waarin eene groote quantiteit der dunne
darmen opgehoopt was, die de rechterlong volkomen com-
primeerde, vandaar door het rechterachteronderste borstmid-
delschot in de derde borstholte en verder zooals boven reeds
vermeld is.

Het ileum bij zijn intrede in de borstholte nader beschou-
wende, zag men dat de wand er van aanmerkelijk gezwol-
len was; deze zwelling zette zich een eind op het ileum
voort om dan langzamerhand af te nemen. Zij bestond
uit eene sterke infiltratie van mucosa, muscularis en serosa;
tevens was dat gedeelte donkerrood tot livide gekleurd ; daar
ter plaatse had dus eene acute veneuse stuwing met trans-
sudatie bestaan. Het overige gedeelte der dunne darmen zag
er, den gezwollen en hyperaemischen toestand der mucosa daar-
gelaten, normaal uit. Coecum en colon bevatten eene groote
hoeveelheid vaste contenta; het rectum was ledig.

Tot zoover het sectie-verslag.

Epicrisis. Wanneer men a posteriori het ziektegeval be-
schouwt, kan men, dunkt me, uit den pathologisch-anatomi-
schen toestand de symptomen tijdens het leven wel ver-
klaren.

Men mag n.1. aannemen, dat van het begin van het ziek-
teproces af een gedeelte van het ileum is uitgezakt ge-
weest (oorzaak onbekend!), hetwelk een weinig beklemd is

-ocr page 227-

geraakt, zooals de geïnfiltreerde darmwand ons demonstreert.
Het mede uitgezakte mesenterium oefende eene rekking uit
op de rest er van, en het is zeer natuurlijk, dat door deze
rekking eene irritatie op de takken van den nervus splan-
chicus uitgeoefend werd, waardoor eene stremmende werking
op de darmperistaltiek tot stand kwam. Yoor de kolieksymp-
tomen kan men eene voldoende oorzaak vinden in den ge-
infiltreerden darmwand, plus de rekking van het mesenterium.
Het overige gedeelte van den dunnen darm is, door eene bij-
komende oorzaak, in den nacht van den 3en op den 4eu uit-
gezakt en heeft de patiënt door asphyxie doen sterven, wat
niet te verwonderen is, als men nagaat, dat toen minstens
17 Meter darm eene plaats in de borstholte gingen innemen.

Naar aanleiding van bovengemeld geval acht ik het niet
ondienstig een enkel woord te zeggen over de oorzaken en
symptomen van middelrifsbreuken, daar het in sommige ge-
vallen wel mogelijk is de diagnose intra vitam te maken.
Uit enkele fransche en duitsche werken heb ik daaromtrent
het volgende resumé gemaakt.

Oorzaken. a. Een hevigen schok, dien een dier krijgt als
het plotseling, door een val b.v., in een snellen loop gestuit
wordt. De buikingewanden zullen dan met eene zeer groote
kracht, door de wet van inertie, tegen het middelrif aan-
drukken; daarbij komt, dat de stemspleet, bij zoo\'n plotse-
lingen val, niet gesloten wordt, zoodat er van den kant dei-
longen geen grootere tegendruk wordt uitgeoefend. Kan het
middelrif geen genoegzamen weerstand bieden aan die kracht,
dan komt er eene opening in.

Bij het tegen den grond trekken der paarden heeft men
ook enkele malen waargenomen dat een scheur in het mid-
delrif is ontstaan. De schok, dien het dier bij zijn val krijgt,
wordt door de lever en ook vooral door de maag, als deze
sterk gevuld is, op het diaphragma overgebracht.

b. Krachtige samentrekking der buikspieren, bij hevige

-ocr page 228-

hrachtsinspanning, kunnen evengoed als herniae inguinales
ook kerniae diapliragmaticae doen ontstaan. Het is te be-
grijpen, dat in het diaphragma eene zekere praedispositie
aanwezig kan zijn; eene plaats van mindere resistentie be-
vordert natuurlijk bet tot stand komen van eene hernia ten
zeerste.

c. Directe mechanische inwerking; wanneer n.1. de valsche
ribben door de eene of andere oorzaak gebroken worden,
kunnen de fractuuruiteinden het middelrif perforeeren, zoo-
dat er dan aan de buikingewanden gelegenheid wordt gegeven
om in de borstholte te komen.

Symptomen. Naar gelang van den tijd van bestaan on-
derscheidt men de middelrifsbreuken in acute en chronische.

a. Acute middelrifsbreuken. De symptomen hiervan ver-
schillen naar de grootte der scheur, die in het middelrif
aanwezig is; zoo deze zeer aanzienlijk is, b.v. eenige d.M.,
dan kunnen er direct zooveel ingewanden in de borstholte
treden, dat het dier binnen zeer korten tijd sterft aan asphyxie.
Heeft de verscheuring nu niet in zoo groote mate plaats
gehad, dan ziet men al spoedig eene gedruktheid en onrust;
voedsel wordt geweigerd, lichte koliekverschijnselen vertoonen
zich, als krabben met de voorbeenen, gaan liggen (altijd,
voor zoover is waargenomen, op de zijde waar de breuk zich
bevindt), opstaan, omzien naar den buik, gaan rollen, etc. Lang-
zamerhand worden deze verschijnselen iets erger, maar nimmer
is waargenomen, dat de verschijnselen zoo\'n hevigen graad
bereiken als bij de kolieken, die direct van den darm uitgaan.
Hierbij valt op te merken, dat door verhinderde functie van
het middelrif en het onwerkzaam worden van een deel der
longen, er symptomen van den kant der respiratie mede op
den voorgrond treden: de ademhaling is meer frequent en
bemoeilijkt, vooral wat de expiratie betreft, deze geschiedt
gewoonlijk in twee of drie tempo\'s. Bij ausculatie der borst-
kas vindt men dan veelal op een bepaald gedeelte een totaal
ontbreken van het vesiculair ademhalingsgeruisch, terwijl
daar ter plaatse de darmgeruischen zeer duidelijk zijn te

-ocr page 229-

hooren. De pols neemt in kracht af en de slijmvliezen ver-
anderen van kleur, maar niet zoo spoedig als bij andere kolieken.
De symptomen worden gewoonlijk spoedig erger en het dier
sterft aan asphyxie en koliek.

Somwijlen gebeurt het, dat de verschijnselen gaan afnemen,
dit kan dan plaats hebben, als slechts een klein gedeelte der
darmen, door eene kleine opening, 3 a 4 c.M. is uitgezakt
en wanneer de passage van den darminhoud slechts weinig
belemmerd is. Zoo\'n dier is dan bedrukt, eet met weinig
graagte, terwijl er zich veelal, eenigen tijd nadat voedsel is
opgenomen, lichte koliekverschijnselen vertoonen en de adem-
haling meer frequent en bemoeilijkt wordt. De percussie is
op het achterste gedeelte der borstkas pijnlijk; het hoesten
veroorzaakt het dier pijn en is kort, terwijl het hinneken
minder helder is en plotseling, door pijn, afgebroken wordt.
Door eene meerdere uitzakking, veroorzaakt door eene bij-
komende omstandigheid, kan het dier later nog spoedig sterven.

b. Chronische middelrifsbreuken. Een paard, hiermede be-
hebt, wordt gerangschikt tot.die categorie, welke men be-
stempelt met den collectiefnaam: dampig. De verschillen,
die deze patiënten met tengevolge van andere oorzaken
dampige paarden aanbieden, zijn de verandering in den
rytbmus der ademhaling en de koliekverschijnselen, die zij
intermitteerend kunnen vertoonen. De verandering in den
rythmus der ademhaling is de sterke optrekking der valsche
ribben met eene daarop volgende plotselinge daling, waar-
door eene schok aan het geheele lichaam wordt medegedeeld.
Eene zeer nauwkeurige auscultatie zal zeker van veel nut
zijn voor het stellen der diagnose. Het is te begrijpen, dat
door eene complicatie de patiënt kan sterven.

Utrecht, October 1883.

E. Faber,

adsistent aan \'s Rijks-Veeartsenijschool.

-ocr page 230-

A n t h r a x.

Nu en dan doen zich enkele, op zichzelf staande gevallen
van anthrax voor, welke bij sommigen de vraag doen rijzen
of hier werkelijk anthrax bestaat, en inderdaad is men ge-
neigd deze vraag ontkennend te beantwoorden, wanneer één
geval onder een koppel vee door geene meerdere gevallen
gevolgd wordt.

In mijne praktijk heeft zich dit herhaalde malen voorge-
daan, maar ook, het tegendeel. Eenige gevallen van dit laatste
stel ik mij voor mede te deelen, te meer, daar hieronder
een geval voorkomt van anthrax intermittens, waarbij de
sectie de diagnose bevestigde.

Den 22sten Mei 1883 werd door mij eene geslachte koe
voor de consumptie afgekeurd en volgens de voorschriften be-
graven, waarbij geen twijfel meer over was, dat wjj hier met
anthrax te doen hadden.

Volgens den eigenaar was het dier ongeveer 20 uren lij-
dende geweest. De milt,
Avelke nog aanwezig was, kenmerkte
zich door hare enorme grootte en weekheid, bij het uitnemen
scheurde zij, de uitvloeiende pulpa zag er uit als roob sambuci,
terwijl het bloed teerachtig
en niet gestold was. Ofschoon de
overige ingewanden afwezig waren en het rund reeds ge-
deeltelijk afgehakt was, constateerde ik niettemin anthrax.

Genoemde koe behoorde met drie andere runderen tot een
koppel, welke op eene uiterwaard te Herwijnen liep. De
slachter, die het rund geslacht had en waarschijnlijk aan
den arm eene erosie of wond bezat, kreeg eenige dagen
daarna een karbonkel op den arm, ter grootte van 3V2 cM.
in diameter ; den omtrek daarvan was gezwollen en erysipe-
lateus. De karbonkel werd geëxstirpeerd en de wond verder
sterk antiseptisch behandeld, zoodat de patiënt na eenige
weken totaal hersteld was. Bij microscopisch onderzoek eener
coupe van den karbonkel, bleken wij hier inderdaad met

-ocr page 231-

eene anthraxbuil te doen te hebben, waarin het wemelde van
anthraxbacillen.

De dochter van den eigenaar, die behulpzaam was geweest
by het slachten, kreeg eveneens een karbonkel op de hand,
welke op dezelfde wijze geëxtirpeerd en behandeld werd.
Ook deze patiënte herstelde na eenigen tijd.

Genoeg bewijs dus van de juistheid der onderkenning.

Ben hond en eene kat, welke zich aan het bloed hadden te
goed gedaan, stierven onder dezelfde verschijnselen, welke
voorkomen tengevolge van het gebruik van het vleesch;
namelijk braken, hevige diarrhee, benauwdheid, bloedingen
uit neus en rectum en dood na 12 tot 24 u-ren.

Den 25sten Mei werd mijne hulp wederom ingeroepen voor
eene koe, onder denzelfden verdachten koppel van drie stuks
behoorende, welke volgens den eigenaar geene andere ziekte-
verschijnselen vertoonde, als dat zij dien morgen de helft
minder melk gaf dan gewoonlijk en buitengewoon weinig
gebruikte. Bij mijn onderzoek bleek de patiënte eene tem-
peratuur te hebben van 40°.8, pols 64, ademhaling 22, ho-
rens en ooren koud, blik treurig, lendenstreek gevoelig, gang
waggelend, ontlasting hard, met bloedstrepen gemengd, urine
normaal. Eetlust weinig, herkauwen bijna in het geheel niet.
Het meeste viel mij de waggelende gang van het achterstel in
\'t oog, welke na eenig loopen erger werd; de patiënte stond
echter, hoewel moeielijk, op. Eveneens was het enorme ver-
bruik van drinkwater in \'t oog vallend, als kenmerk van ver-
hoogden dorst. De patiënte bevond zich meestal in een\' sopo-
reusen toestand, nu en dan echter was de blik woest en
werd de meestal laaggehouden kop plotseling opgeheven of
naar de flanken geslagen; patiënte ging dan liggen, steunde
en ondervond blijkbaar hevige koliekpijnen ; dit scheen ech-
ter van korten duur te zijn, na verloop van 5 a 10 minuten
stond zij weêr op en verviel dan weder in denzelfden sopo-
reusen toestand. Diagnose was dus hoogstwaarschijnlijk
anthrax.

Den volgenden dag de patiënte wederom bezoekende, stond

-ocr page 232-

ik versteld haar grazende te vinden; ik had natuurlijk ge-
meend sectie te moeten doen.

Bij mijn onderzoek kon ik geen enkel ziekteverschijnsel
ontdekken, behalve dat de ontlasting harder clan gewoonlijk
was, terwijl ook volgens den eigenaar de hoeveelheid melk
slechts de helft van de gewone quantiteit bedroeg.

Temperatuur 39°, pols en ademhaling normaal. De lichaams-
warmte gelijkelijk verdeeld, neusspiegel vochtig, extremiteiten
natuurlijk warm, geen pijnlijkheid in de lendenstreek, zooals
den vorigen dag, urine normaal, gang niet waggelend, maar
normaal, terwijl ook de habitus niets bijzonders vertoonde.
De totaalindruk was niet anders als dat het rund volkomen
gezond was. Den daaraanvolgenden dag (27 Mei) wederom
ter plaatse zijnde, staat de patiënte lusteloos, treurig, den kop
hangend, den blik loom, hetgeen volgens den eigenaar reeds
\'s morgens vroeg door hem het eerst was opgemerkt.

De intermissie bedroeg dus 20 a 24 uren, gedurende welke
het dier geene ziektesymptomen vertoond had. Bij mijn on-
derzoek vond ik dezelfde verschijnselen als op 25 Mei; ook
nu was de temperatuur febriel, maar hooger, 41
°.2, ademha-
ling versneld, pols eveneens, gang waggelend, pijn in de
lendenstreek, ook nn en dan hevige koliekpijnen. Tegen den
avond namen deze verschijnselen eenigermate af, zoodat de
patiënte eenig voedsel gebruikte, de blik meer helder werd
en de kop meer natuurlijk werd gehouden; de ademhalings-
frequentie verminderde eenigszins, ofschoon de ademhaling
veel te snel bleef; deze toestand van remissie duurde den
geheelen nacht, \'s Morgens daaraanvolgende echter werd de
patiënte onrustig; blik woest, oogen uitpuilende, hevige ko-
liekpijnen, telkens opstaan (ofschoon moeielijk) en gaan
liggen, waarbij het dier steunde en nu en dan brulde, als
kenteeken van hevige benauwdheid, slaan met de beenen
en met den kop, wederom opstaan en krabben met de voor-
beenen, alles begeleid door optrekkingen in de flanken, zoo-
dat de buikwand nu en dan achter de korte ribben werd
opgekruld; ademhaling uiterst snel, (jagen van den buik)

-ocr page 233-

opengesperde neusgaten ; telkens volgt een weinig ontlasting
met bloed gemengd; urine bloedig ; de patiënte valt voor de
laatste maal; hevige ademnood; de tong uit den mond ; bloe-
derig schuim komt uit mond en neus, de anus wordt naar
achter gedreven en vertoont zich bloederig, nog enkele trek-
kingen en de dood treedt in, waarna uit mond, neus, rec-
tum en vagina nog eenig dun, zwartachtig bloed afloopt.

Sectie.

Het bloed dun vloeibaar, zwart gekleurd en niet stollende.
De venae onder de huid overvuld met het teerachtige bloed,
hier en daar extravasaten. Bij de opening der buikholte
vinden wij de milt van enormen omvang en zeer week,
deelen van de miltpulpa liggen vrij in de buikholte, bij aan-
raking vallen deze uit elkander en vervloeien tot eene brei-
achtige massa.

Rondom de groote vaten eveneens extravasaten en gele
geleiachtige stolsels, welke ook rondom de mesenteriaalklie-
ren, welke zich zeer vergroot en week voordoen, aanwezig
zijn. Het mesenterium is sterk geïnjiceerd, met bloedingen
in den omtrek der venae. De serosa der darmen sterk geïn-r
filtreerd, de mucosa bezet met kleine haemorrhagiën, hier en
daar in elkander vloeiende tot grootere plekken; solitairfol-
likels en Peijersche klieren gezwollen en met bloedingen bezet.
Het rectum is, wat de mucosa betreft, sterk gezwollen en bloe-
dige strepen vertoonen zich over en langs de plooien daarvan ;
de anus is sterk naar achteren gedrongen en bloederig.

Bij opening der borstholte vinden wij de longen gezwollen
en met bloedingen bezet; vóór, aan den oorsprong der groote
vaten, geleiachtige stolsels en extravasaat. Pleura en pericar-
dium geïnfiltreerd en bloedig gestreept, de venae overvuld
met bloed.

Aan de punt van het hart was een geelachtig stolsel aan-
wezig.

Langs de vaatstammen aan den hals infiltratie en bloe-
ding; mucosa van den slokdarm en trachea geïnfiltreerd en
bezaaid met haemorrhagiën.

-ocr page 234-

Neusmueosa eveneens.

Dat dit geval eveneens anthrax was, is duidelijk en het
is zeker niet te veel gewaagd te veronderstellen, dat dit rund
bij het eerste onderzoek bepaald aan anthrax lijdende was ;
ten minste de symptomen pleiten daarvoor.

Hier was dus eene intermissie van 20 a 24 uren, gedu-
rende welke het dier geene ziektesymptomen vertoonde en
volmaakt gezond scheen.

Na afloop daarvan verviel de patiënte wederom in een-
hevigen aanval (waarin gedurende den nacht eenige remissie
intrad) met de gevolgen daarvan, welke, zooals bekend is, le-
taal eindigde.

Zalt-Bommel, 4 Oct. \'83. M. G. de Bruin.

Een en ander over de permanente irrigatie in de veeartsenij-
kundige praktijk.

Eene behandelingswijze, die in de laatste jaren in de vé-
térinaire chirurgie met goede gevolgen in toepassing gebracht
is en in de tijdschriften niet besproken werd, moge hier eene
beschrijving vinden.

Deze methode stelt zich ten doel het aanwenden van een
onafgebroken stroom water over een bepaald lichaamsdeel.

De uitvoering er van is in ziekenstallen veelal gemakkelij-
ker dan in de civiele praktijk. Niettemin stuit zij ook hier niet
op onoverkomelijke bezwaren, of het moest de onwil zijn van
sommige veehouders, die slechts heil zien in de apotheek.

De voornaamste benoodigdheden voor die inrichting zijn
een réservoir — eene ton van 100 L. of meer inhoud is
zeer geschikt, — en eene elastieke buis. De laatste dient
eene doorsnede te hebben van ongeveer 8 m.M. — met
inbegrip van den wand, en uit één stuk van l1/2 a 3 M.

-ocr page 235-

lengte, of uit meerdere, door glazen buisjes verbonden stuk-
ken te bestaan.

Wordt het eene einde van deze buis in de met water
gevulde ton gehangen, het andere daarbuiten en lager dan
het eerste, dan heeft men en hevel, waaruit een constanten
stroom verkregen kan worden. Verbindt men het toneinde
der buis met een trechter, dan kan men den hevel gemakke-
lijk in werking brengen. De zoodoende verkregen stroom
kan naar alle lichaamsdeelen geleid worden, wanneer men
slechts zorgt dat het réservoir hoog genoeg gesteld is.

Men dient deze stroom te verdeelen.

Bindt men het buiteneinde van de buis dicht en maakt
men 2 a 3 c.M. voor deze sluiting 6 a 10 kleine openin-
gen, dan kan eene grootere oppervlakte besproeid worden, als
n.l. dit einde horizontaal opgehangen is. Door dit met een
lapje te omwinden wordt het afspuiten verhinderd.

Aan \'s Rijks-Veeartsenijschool bedient men zich van T vor-
mige koperen buisjes voor het irrigeeren van ledematen. Aan het
voeteinde wordt de elastieke buis verbonden ; eene korte zoo-
danige buis met doorboorden wand wordt rondom het been
gelegd en verbindt de beide andere einden van bet T stuk.

Al naar de deelen die geïrrigeerd zullen worden en het
doel \'t welk men bereiken wil, kan de inrichting gewijzigd
worden. Alleen zij nog opgemerkt, dat men zorg dient te
dragen dat de buis niet op den rand der ton dichtknelt, niet
verstopt raakt, het réservoir behoorlijk voorzien blijft en der-
gelijke bijzonderheden meer.

Het dier wordt ten opzichte van den toestel zoodanig ge-
plaatst dat het niet aan de buizen trekken kan ; ook moet
veelal voorkomen worden dat het zich nederlegt. Met behulp van
cingels, touwtjes enz. kan de irrigatie op elk deel aangebracht
worden en bij behoorlyk toezicht behoeft zij nooit stil te
staan.

De gevallen, waarbij de permanente irrigatie toegepast kan
worden, zijn vele, in de eerste plaats:
De antiseptische wondbe-
handeling.
In sommige gevallen kan eene antiseptische wond-

-ocr page 236-

behandeling bet doel van deze metbode zijn, Pütz zegt.
Vorträge für Thierärzte, Serie 2, Heft 9/io •\'

»In allen Fällen wo ein Occlusionsverband nicht regelrecht
angelegt und in seiner Lage erhalten werden kann, bediene
man sich der offenen Wundbehandlung, Dieselbe kann in
ihren Erfolgen durch die permanente Irrigation der Wunden
mit antiseptischen Lösungen wesentlich begünstigt werden."

Schrijver geeft eene beschrijving van een toestel, waarmede
dit doel bereikt kan worden, welk toestel echter wegens de
samengesteldheid van zijne constructie aan te veel bezwaren on-
derhevig is om iu de civiele praktijk dienstig te kunnen zijn.
De ton met den hevel is beter geschikt. De stroom behoeft
hier niet sterk te zijn, want dikwijls zal te veel afkoeling
vermeden moeten worden. Voor \'t overige, dit punt betreffende,
verwijs ik naar genoemde voordracht.

Ten anderen kan cle permanente irrigatie met voordeel
daar in toepassing gebracht worden, waar het om eene flinke
afkoeling te cloen is. IJs en sneeuw kunnen uit den aard der
zaak slechts tijdelijk worden aangewend ; bestrijkingen met
natte klei, periodieke afkoelingen, en wat dies meer zij, heb-
ben dikwijls te weinig uitwerking.

Bij verwonding van synoviaalvliezen heeft de permanente
irrigatie hare sporen verdiend. De wond granuleert daarbij
snel, het overvloedig exsudaat vindt in den eersten tijd door
de opening een uitweg. Door de voortdurende afkoeling
wordt de inflammatie van den synoviaalzak bestreden, de
wond granuleert tot op eene kleine opening dicht, totdat
deze door een prop gestolde Synovia gesloten en zoodoende
eene geheele afsluiting van den synoviaalzak verkregen wordt,
waarna de wond zich door granulatieweefsel vullen kan.

Door voortgezette afkoeling zullen de nog aanwezige ont-
steking en exsudatie verminderd worden, totdat de resorptie
op de afscheiding de overhand verkrijgt en de spanning van
de synoviaalbeurs allengs afneemt.

Deze methode van behandeling van synoviaalwonden heeft,
onder meer, boven andere dit voor, dat zij bij wonden van

-ocr page 237-

elke grootte bruikbaar is. Zelfs de purulente synovitis kan door
haar nog tot een verrassend goeden afloop gebracht worden.

Eene andere vorm van arthritis werd door mij met succes
volgens deze methode behandeld, nl. de chronische ontsteking
van het boeggewricht, welke na distorsie, trots elke behan-
deling, somwijlen optreedt.

De eerste patiënt, die aldus behandeld werd, was een hard-
draver. Het paard was gedurende 4 maanden in ergen graad
kreupel aan eene distorsie van het boeggewricht. Sedert 3
maanden had ik daarbij herhaaldelijk Unguent. canth. aange-
wend, later tot het liniment van Zïindel en eindelijk tot drach-
ten mijne toevlucht genomen. Alles tevergeefs, niet de minste
beterschap trad in. Ik besloot de proef te nemen met de
permanente irrigatie ; dag en nacht, onafgebroken, werd de
stroom koud water over het boeggewricht onderhonden. Het
resultaat was verrassend. Spoedig toch was beterschap merk-
baar en na 4 weken volkomen herstel ingetreden.

Na dien tijd heb ik meer dergelijke patiënten aldus be-
handeld ; bij acute gevallen trad spoedig herstel in, doch
ook bij chronische, waarbij alles beproefd was waarnaar een
veearts in wanhoop kon grijpen, werd een bevredigend re-
sultaat verkregen.

Bij chronische heupdistorsie was het resultaat minder goed,
althans in de twee gevallen,. waarbij ik deze methode in
praktijk bracht.

Wat de theorie der werking aangaat zij opgemerkt, dat
bij de onophoudelijke inwerking van koude, van een prikkel
zooals bij douches niet wel sprake kan zijn. De koude stroom
onttrekt voortdurend warmte aan de huid en de onderlid1-

O

geilde deelen ; langs physischen en physiologischen weg zullen
de weefsels en vooral de vaatwanden zich contraheeren.
De nutritieve werkzaamheid van de cellen zal verminderen,,
de reactie op een prikkel minder groot zijn. In het begin
van de lagere temperatuur zal daardoor de bloedtoevoer ver-
minderen, evenzoo de exsudatie., en de resorptie zal het te
veel doen verdwijnen.

-ocr page 238-

De uitkomsten van de permanente irrigatie in de veeart-
senijkundige therapie billijken mijns inziens verdere proef-
nemingen. Hiertoe mijne collega\'s aan te sporen, was het
doel van dit schrijven.

St. Anna-parochie, Sept. 1883. R. Boer, Hzn.

DE STRONGYLUS MICRURUS BIJ HET RUND.

Naar aanleiding van een, vóór eenige dagen door den Heer
D. Akkerman, veearts te Brammen, aan bet Pathologisch Labo-
ratorium van \'s Rijks Veeartsenijschool gezonden long van een
aan longwormziekte geleden hebbend rund, wensch ik eene
voorloopige mededeeling te doen aangaande het resultaat van
het anatomisch onderzoek daarvan. De long verkeerde reeds
bij het onderzoek in een geringen staat van ontbinding.
Zij was normaal van grootte en voor \'t meerendeel luclit-
houdend, uitgezonderd de voorste longtoppen van rechter en
linker long en een klein gedeelte van de achterste long-
toppen. Deze waren namelijk vast en korrelig op het aanvoelen
en voor \'t grootste gedeelte niet luchthoudend.

Na het opensnijden, zag men uit de doorgesneden bronchi
lange draadvormige wormen te voorschijn komen, die er in
zoo\'n groot aantal aanwezig waren, dat tamelijk groote bron-
chiaaltakken geheel er mede gevuld waren.

Deze wormen bleken bij onderzoek uitsluitend volwassen
exemplaren van de strongylus micrurus te zijn. Bij drukking
kwam uit de bronchi een purulent slijm te voorschijn. Het
slijmvlies aldaar was sterk hyperaemisch, gezwollen en met
purulent slijm bedekt.

De korrelige gedeelten van de long waren doorzaaid met een
zeer groot aantal witte knobbeltjes ter grootte van een Hin-
ken speldenknop, waartusschen sterk hyperaemische strooken.
Bij drukking kwam uit elk doorgesneden knobbeltje een
propje te voorschijn, waarna natuurlijk eene kleine holte
aldaar ontstond; reeds zonder drukking was hier en daar

XII. 16

-ocr page 239-

liet propje bij het doorsnijden
uitgevallen. Het propje in een
druppel keukenzoutoplossing van
0,6% onder het microscoop ge-
bracht, bleek etter te zijn, waarin
zich embryonen van de strong.
micrurus bevonden. (Zie fig. 1).
Het meerendeel dezer embryo-
nen was nog in eene eischaal
ingesloten, andere waren reeds
vrij. Bij het eerste onderzoek
Fig. i. leefden deze embryonen nog en

bewogen zich in de eischaal of vrij in den etter rond.
Coupes van de in alcohol verharde long, gekleurd met picro-
carmijn, gaven in het longweefsel een aantal ontstekings-
haarden te zien (de macroscopische knobbeltjes.)

In elk haardje was meestal nog bronchiaal epithelium
zichtbaar, zoodat wij hier locale aandoeningen der kleinere

bronchiaaltakken voor ons hadden.
Op die plaatsen was namelijk het
bronchiaaltakje met etter opgevuld?
waarin ook nu in de coupe hetzij
eitjes, hetzij doorgesneden embryo-
nen te zien waren. (Zie fig. 2.) Ook
buiten de bronchus was aldaar het
weefsel etterig geinfiltreerd (peri-
bronchitis.)

Fig- 2. ~ Zürn 1) geeft op, dat de tot een

zekeren graad ontwikkelde eieren buiten het dierlijk lichaam
moeten komen om de embryonen vrij te laten, deze zouden
dan eenigen tijd als vrije wormen voortleven en met het
voedsel of het drinkwater worden opgenomen. Geslachtsrijp
zouden zij eerst in de longen van het dier worden. In bo-

1) Dr. F. A. Zürn. Die Schmarotzer, 4e Teil. Die Tierischen Para
siten 1882.

-ocr page 240-

vengemeld geval evenwel hebben wij de geheele ontwikkeling
van den worm van af ei tot volwassen individu in de long zelve.
Wel wordt door
Zürn de mogelijkheid opgegeven, dat eieren
van Strongylus met het stof zouden kunnen worden inge-
ademd, doch dit komt mij minstens hoogst onwaarschijnlijk
voor. Ik meen dit geval identisch te mogen stellen met
het door
E. Bvgnion 1) waargenomene, waarbij hij in om-
schreven knobbeltjes in de long van een kat strongylus
eieren vond, welke aandoening hij den pseudo-tuberculeusen
vorm noemt.

Utrecht, 21 October 1883.

J. VAN TRICHT,

adsistent aan het Pathol. Laboratorium van
\'s Rijks Veeartsenijschool.

1) E. Bugnion. Sur la pneumonie vermineuse des animaux domestiques.
Compte rendu de la réunion de la société helvétique à Andermatt \'1875.

-ocr page 241-

Uittreksels en ltortc mede-
dLeelingen.

T AXUS VE RGIFTIGING.

Door een veehouder te Rossum werden zes jonge runde-
ren gedurende één nacht in een boomgaard gelaten, welke
gedeeltelijk omheind was met eene taxushaag. Den volgenden
morgen werden de runderen daaruit gedreven, waarbij on-
derweg plotseling één daarvan neerviel en onder convulsiën
en luid brullen stierf. Bij de sectie werden de corpora delicti
in de pens gevonden ; de mucosa van de lebmaag en de mucosa
van het duodenum waren eenigermate gezwollen en geïnfil-
treerd en hadden hier en daar enkele kleine haemorrhagiën.

In het nierbekken eveneens haemorrhagiën. De milt was
weeker dan gewoonlijk, ofschoon niet vergroot, het bloed
dun vloeibaar; de hersenen waren hyperaeinisch, echter geene
haemorrhagiën in de hersenvliezen. Serum in de ventrikels
en verweeking der hersenen, zooals door sommigen wordt
aangegeven, vond ik niet; de vaten der hersenvliezen waren
wel sterk met bloed gevuld.

Overigens was er niets abnormaals waar te nemen.

De overige dieren vertoonden alle de symptomen van
taxusvergiftiging; deze waren vooral sterk waar te nemen bij
één daarvan, dat vier dagen na het gebruik stierf.

De symptomen waren de volgende :

In de eerste plaats eetlust en herkauwen totaal opgehou-
den ; temperatuur lager dan normaal, 37°,9, pols klein, de

-ocr page 242-

kop wordt laag bij den grond gehouden, conjunctiva geïnji-
eeerd, neusspiegel droog; mondmucosa eveneens droog en
bleek. Nu en dan oprispingen, pogingen tot braken en werke-
lijk braken, hetwelk met groote benauwdheid gepaard gaat.
De patiënt was totaal onverschillig voor de omgeving, zelfs
gevoelloos voor niet al te groote prikkels. Verder was tym-
panitis aanwezig, ontlasting hard, maar niet met bloed ge-
mengd.

De lendenstreek was uiterst gevoelig, bij den minsten druk
zakte de patiënt tot den grond door. Gang waggelend ;
dikwijls en pijnlijk urineeren, de urine was met bloedstrepen
gemengd. Deze verschijnselen namen gaandeweg toe, of-
schoon zich nu en dan eenige tijdelijke beterschap voordeed,
bestaande in lust tot het eten van gras, zelfs eene enkele maal
herkauwen en verminderde opzetting der pens, welke echter
van korten duur was. In de 2 laatste dagen bleef de patiënt
voortdurend staan en vermeed zichtbaar te gaan liggen ; nu en
dan tuimelde de patiënt plotseling, als viel hij dood neer,
om vervolgens weer op te staan en in denzelfden soporeusen
toestand te vervallen.

De dood trad in onder hevige benauwdheid en convulsiën,
veel overeenkomst hebbende met den stikkingsdood.

De sectie leverde dezelfde verschijnselen op als bij het eerste
geval.

Bij de andere vier patienten deden zich dezelfde symptomen,
maar minder hevig, voor. Bij alle was verminderde eetlust,
tympanitis en gevoeligheid in de lendenstreek waar te nemen.
Bij
één was de gang van het achterstel waggelend, bij de
overige normaal.

Na eene inwendige behandeling met acidum tannicum,
herstelden deze vier patienten na verloop van acht dagen.

Zalt-Bommel, 4 Oct. 1883. M. G. de Bruin.

-ocr page 243-

HET NAALDVORMIGE BRANDIJZER.

Bij vlotgallen heb ik reeds sedert jaren een Linim. uit Acet.
plumb. liq, en 01. Oliv. of rapar. 1—3, of gelijke deelen, met suc-
ces toegepast, 2 a 3 malen daags de gallen vet te besmeren,
om dit na verloop van den ontstekingsgraad te doen volgen door
Linim. Acet. plumb. liq. c. ol. camphor. gelijke deelen ; het
spreekt van zelve, dat de gallen alsdan niet verouderd dienen
te zijn.

In het vorige jaar kreeg ik een 16jarig paard ter behan-
deling, met verouderde doorloopende vlotgallen aan de beide
achterbeenen, welke tamelijk hard gespannen en ongeveer
15 a 16 maanden oud waren. Deze heb ik met het naald-
vormige brandijzer gecauteriseerd, alwaar ik de insteken
2V2 c. M. verwijderd hield, zoo zelfs dat een der beenen
binnenzijds 6 insteken bekwam. Acht weken later waren de
gallen genoegzaam geweken en vernam ik ook later, dat er
niets meer van te zieu was.

Naar aanleiding van dit geval werd mij door een buur-
man van den eigenaar van bovengemeld paard een dergelijke
patiënt toegezonden, met uitdrukkelijken last, deze eveneens
te branden; het dier kwam 3\'/2 uren gaans loopen, moest
dus na de operatie denzelfden afstand gaan ; ook deze pa-
tiënt bezat aan beide beenen groote doorloopende vlotgal-
len, hoewel niet zoo verouderd, terwijl zij nog week op het
gevoel waren; ook deze genas en men kon zes maanden
later de insteken niet meer waarnemen.

In de maand Juni van het vorige jaar opereerde ik eene
peesscheedeverharding bij een paard, ongeveer 8 c. M. boven
het kogelgewricht van het voorbeen (musculus extensor di-
gitorum communis). Na te vergeefs met merc, Jodium, tinct.
cantharid, behandeld te hebben, deed ik eindelijk twee in-
steken met het naaldvormige brandijzer, met dat gevolg dat
het knobbeltje, 3 c. M. lang en 1V4 c. M. breed, geheel ver-
dween ; ook de insteken waren niet meer zichtbaar. Nu on-
geveer eene maand geleden ontmoette ik patiënt en kon

-ocr page 244-

toen min of meer de insteekplaatsen ontdekken, aangezien
het haar zeer kort was, wijl het dier 3 weken in de weide
geloopen had ; ik twijfel niet of bij volkomen uitgroeien der
haren zullen zij niet meer zichtbaar zijn.

Peesscheedeontsteking der hoefbeenbuigers behandel ik in
den regel met bals. opodeld. Pharm. Neerl. Ed. I, twee
malen daags goed in te smeren, bij hardnekkige gevallen
met bijvoeging van Tinct. cantharid. 90—20 of 75—25. Zoo
had ik een geval bij een oud paard (20 jaren) aan beide
voorbeenen, zoo zelfs dat aan het rechter voorbeen de zwel-
ling, even onder de knie, omtrent twee malen den omvang
van het pijpbeen had. Na eerst met bovengemelde methode
te vergeefs behandeld te hebben, besloot ik tot het naald-
vormige brandijzer mijn toevlucht te nemen. Hoewel patiënt
gezond was, lag hij veel en kon met moeite overeind komen,
maar na het branden verminderde de eetlust, vermagerde hij
sterk en na verloop van 14 dagen werd hij afgemaakt;
hierbij kwam dat de eigenaar geen hooi meer had en groen-
voeder schaars te krijgen was.

Een bejaard paard met gewrichtsgallen aan het linker ach-
terbeen, aan weerszijden van het kogelgewricht, welke reeds een
jaar bestaan hadden zonder dat het dier kreupel was, kreu-
pelde nu in de maand April zeer sterk ; de gallen waren
zeer gespannen en ter grootte eener middelbare okkernoot.
Ik deed aan weerszijden twee insteken, er vloeide weinig
vocht uit en na verloop van vijf weken kon patiënt weer flink
voor den ploeg zijn werk verrichten ; het is nu negen weken
geleden en men kan ter nauwernood de insteken waarnemen.
Ofschoon de gallen niet geweken zijn, zoo heb ik hoop dat
zij toch nog meer zullen geabsorbeerd worden.

In den voorzomer van het vorige jaar had ik een patiënt
met een Hygroom aan de buitenzijde van den beneden-
schenkel, dat ongeveer zes a zeven weken bestaan had;
het besloeg ruim twee derde van het dijbeen, aan het
ondereinde, en was 6 c. M. hoog, ten naastenbij gelijkmatig.
Ook deze opereerde ik met het naaldijzer, de insteken 3 c. M.

-ocr page 245-

afstands, er vloeide veel waterig vocht door de insteekplaat-
sen, hetgeen echter na eenige uren ophield ; eene week latei-
was de spanning zeer verminderd, de patiënt genas lang-
zamerhand en het gezwel verdween na verloop van zes we-
ken na de operatie.

Vroeg van dit jaar werd het paard, zijnde eene schoone
vierjarige merrie, sterk gevoederd, daar het bestemd was om
op een der markten te worden verkocht; ook hier kon ik
na de haarwisseling eenige insteekplaatsen waarnemen, die
echter na volkomen hergroei der haren niet meer te zien
waren ; patiënt is dan ook onlangs op de Buitensluische paar-
denmarkt verkocht.

Na deze laatste had ik een Hygroom te behandelen aan
de buitenzijde van den onderschenkel van het achterbeen bij
eene Sjarige merrie, dat kort geleden was ontstaan en on-
geveer de halve lengte besloeg en ten naastenbij in het mid-
delgedeelte zich bevond. Deze heb ik hersteld door gedu-
rende ruim acht weken sterk omwinden met een geweven
elastiek verband met zachte randen.

Een paar dagen geleden kreeg ik eene achtjarige merrie
in behandeling, met een gewrichtsgal ter hoogte van het
wigvormige en veelhoeksbeentje der rechter voorknie, dat,
hoewel zacht, toch reeds met sterke smeersels behandeld was
geweest; de haargroei was toch reeds ten deele vernietigd;
het had de grootte van een half kievitsei; bij deze deed ik
twee insteken, waarvan de afloop eerst later kan worden
medegedeeld.

Dirksland, 18 Juni 1883.

P. A. Deijermans.

OPERATIEVE BEHANDELING VAN SPATTEN.

Te Middelharnis heb ik nog eene zevenjarige merrie,
met doorloopende vlotgallen aan het linker achterbeen, be-

-ocr page 246-

handeld; aan de binnenzijde waren zij gering ontwikkeld,
aan de buitenzijde echter ter dikte eener groote mansvuist.
Zij waren ruim vier weken geleden plotseling ontstaan, waar-
schijnlijk door overtrekken voor den mestwagen ; buitendien
had het dier geregeld voor den ploeg moeten arbeiden. Bij deze
heb ik aan de binnenzijde een insteek en aan de buitenzijde
vijf insteken toegepast; de eerste drie weken bleef de gal
hard gespannen, zij werd daarna van lieverlede zachter of
weeker op het gevoel en nam ook regelmatig in omvang
af. Gisteren 25 Augustus, de vijfde week na de operatie, was
zij slechts voor een derde overig en, zooals ik na de vorige ge-
vallen gissen kan, zal het gebrek over 14 dagen hersteld kunnen
zijn. Patiënt heeft slechts acht dagen na de cauterisatie rust
gehad, om vervolgens het gewoon landwerk te verrichten,
hetgeen naar mijne bevinding zeer nadeelig werkt; ik acht
minstens 14 dagen rust noodig.

In den regel volgt tot 14 dagen na de operatie belang-
rijke zwelling en vermeerderde spanning der huid, waarna
resorptie volgt.

Eene tweejarige merrie, gekruisd ras, met eene belangrijke
fooispat, waarbij ik een insteek verrichtte, kreeg ongeveer
8 uren na de operatie eene hevige koorts, welke ongeveer
12 uren aanhield en toonde intusschen vlagen van koliek-
pijnen ; een goed stroobed en toediening van Bicarb. Sodae
en Acid. Salicyl, 3—1, genazen de patiënt; van deze kan
ik nog niets melden aangezien de operatie nu drie weken
geleden is geschied.

De naalden verbranden spoedig; er moet zeer op worden
gelet dat zij niet te dun worden en ook genoegzame lengte be-
houden om eenigszins door den beurs wand te kunnen dringen.

Dirkslaüd, 26 Aug. 1883.

P. A. Deijerkans.

-ocr page 247-

VERGIFTIGING VAN EEN HOND DOOR ÜNGT.
MERCURLALE.

In de maand Januari 11. vroeg een landbouwer mij voor
zijne runderen eene doos Ungt. Hydr. voor het ongedierte; ik
gaf hem 170 grammen mede ; te huis komende legde hij de
doos ergens neder om iets te bestellen ; onderwijl maakte zijn
jachthond van de afwezigheid van zijn meester gebruik ,
verorberde de geheele massa en lekte de spanen van het
doosje af, toen zijn heer terug kwam; dadelijk naar mij
toe komende vond deze mij niet te huis en vroeg hulp bij
een drogist alhier, die hem aanraadde houtskool in te geven ;
kort daarop te huis komende, ging ik onverwijld naar hem
toe, dit was ongeveer 3/4 uur na de snoeperij, en beval eiwit
in zoetemelk geklutst voor te zetten, hetgeen gaarne werd ge-
bruikt; De hond kreeg 6 eieren op eene halve kan melk, een
half uur daarna een vomitief van pulv. veratri alb., de braking
trad % uur later in, met dat gevolg, dat het dier, waarschijn-
lijk door benauwd gevoel, de plaat poetste zonder dat men wist
waarheen ; het was toen twee uren na den middag. Tegen den
avond omstreeks 8 uren kwam de hond, even alsof er niets
gebeurd was, in huis terug en kreeg wat zoetemelk te drin-
ken. Den volgenden dag was patiënt afgetrokken, met weinig
eetlust, herstelde zich echter, zoodat den tweeden dag niets
meer aan hem te bespeuren was; eenige dagen later was het
opmerkelijk dat het haar uitviel ; zonder dat zich nu kale
plekken vertoonden, kon men toch duidelijk waarnemen dat
zijn vacht aanmerkelijk verdund was; het uitvallen hield ruim
acht dagen aan en sedert kon men aan den hond niets sto-
rends waarnemen.

P. A. Dejjermans.

Dirksland, 26 Aug. 1883.

-ocr page 248-

PERNIOIEUSE ANAEMIE.

• Zschokke deelt, aangaande de progressieve pernicieuse
anaemie der paarden, hoofdzakelijk het volgende mede:

Deze ziekte kwam bij paarden van 5—10 jaar, van beider-
lei geslacht, landslag en Engelsch bloed, in elk jaargetijde
en bij alle weersgesteldheid voor. Of slecht en onvoldoend
voedsel en te groote inspanning de eerste oorzaken der ziekte
zijn, schijnt twijfelachtig, wijl betrekkelijk goed gevoede
paarden aan de ziekte stierven.

Pathognomonische symptomen zijn: algemeene bloedarmoede,
bleeke slijmvliezen, kleine versnelde pols, zwakte, versnelde
ademhaling, daarbij aanhoudende koorts, zonder geloca-
liseerde ziekte , afwezigheid van alle symptomen, welke de
oorzaak eener anaemie, bijzonder van eene toenemende, zou-
den bevestigen. Koorts in enkele aanvallen, daartusschen
dagen lang koortsvrije pauzen , letale uitgang, vermindering
en vormverandering der roode bloedlichaampjes.

De sectie verschijnselen completeeren het beeld, bieden
evenwel niets bijzonders aan.

Algemeene anaemie der organen, bloedsontmenging, milt-
vergrootingen, puntvormige bloedingen onder de sereuse
vliezen, ontaarding der hartspier en petechiënvorming. Meer
opvallend is het eigenlijke, negatieve resultaat der sectie.
Niet bestendige verschijnselen gedurende het leven zijn:
oedeemvormingen, hypostasen in de longen, diarrhae, hoesten.
Bij de sectie: leverontaardingen, long- en lichaamsoedemen,
sereuse uitstortingen in de lichaamsholten, darmcatarrhen, enz.

Gedurende het leven zijn verwisselingen mogelijk. In de
eerste plaats met gewone anaemie. Maar eene bloedarmoede,
die tengevolge van het verlies van vochten ontstond, (diarrhae,
bloeding, ettervorming, enz.) toont, behalve deze oorzaken,
ste&ds de neiging tot beterschap, de therapie is werkzaam.
De gevaarlijke anaemie geneest niet, wordt steeds heviger
en eindigt met den dood, niettegenstaande nooit eene ziekte
van eenig orgaan is geconstateerd geworden, met uitzonde-

-ocr page 249-

ring der verandering in het beendermerg. Eene andere ziekte,
waarmede zij verwisseld zou kunnen worden, is de subacute
hersenontsteking. Deze patienten zijn dikwijls door de ge-
stoorde voedselopname, of tengevolge der therapie zeer anae-
misch; daarbij hebben zij koorts; geene ziekte van een or-
gaan van borst en buik en gaan dikwijls aan de verschijnselen
van bloedarmoede te gronde. De verwisseling is zeer goed
mogelijk, als men bedenkt, dat paarden met gevaarlijke
bloedarmoede dikwijls nerveus zeer gedeprimeerd zijn. Het
zijn de karakteristieke vorm der bloedlichaampjes en de mi-
croscopische bevinding van het beendermerg, die opheldering
over den toestand geven. De ziekte heeft meestal een
chronisch of subacuut verloop.

De therapie bestond in rust, goede verpleging der huid,
krachtig en gemengd voedsel, zuivere lucht, dagelijks lang-
zame beweging, beschutting tegen koude; bij koortsaanvallen
chinabast; bij hevige koorts koudwaterinwikkelingen, ijzer-
verbindingen, wijn, enz.

Schweiz. Archiv f. Thierh.

Mégnin beschrijft de pernicieuse anaemie der honden ,
veroorzaakt door Ankylostomum. De ziekte geeft zich te
kennen door zwakte, progressieve vermagering bij eetlust,
en aanvankelijk slijmerige, later bloedige neusuitvloeiing. Bij
sommige patienten vertoonen zich de bloedlichaampjes veran-
derd ; van tijd tot tijd bestaat eene ware haemorrhagie uit den
neus, soms is de neus slechts met slijm gevuld. Bij de autopsie
vindt men het darmslijmvlies verdikt, roodachtig, de lever
en mesenteriaalklieren hypertrophisch bij algenieene bloed-
armoede. Vooral komen de veranderingen in het ileum voor;
hier treft men dan Dochtnius of beter Ankylostomum in meer
of minder groot aantal aan, (een draad vormigen worm, vaniy3
cm. lengte.) De beet van den worm veroorzaakt in het slijm-
vlies eene ontsteking, het slijmvlies verliest zijn absorptiever-
mogen, er ontstaat anaemie. De embryonen der Ankylostomen

-ocr page 250-

leven in het water, waarin zij met de uitwerpselen der hon-
den geraken, welke duizende eieren bevatten.

Behandeling: Kamala 3 a 4 gr. per gift, met bijvoeging
van ealomel 0,50; ook arsenicum 0,005 a 0,006 pro dosi, en
extract, filicis mar. aether ; daarbij krachtige voeding.

Ree. de méd. vétér. uit Thierarzt 1883.

M.

TUBERCULOSE EN PARELZIEKTE.

Over de verhouding der tuberculose van den mensch tot
de tuberculose der dieren, vooral tot de parelziekte van het
rundvee, lezen wij in een werkje van Dr. H. Pütz, Stutt-
gart 1883, in hoofdzaak het volgende:

In 1882 deed Dr. Koch de gewichtige mededeeling, dat
hij in tuberculeuse haarden van den mensch en alle door hem
onderzochte diersoorten, ook in de parelknobbels van het
rund, een specifieke bacillus had gevonden, die buiten het
dierlijke organisme in kunstmatige culturen verder geteeld
en met gevolg op verschillende dieren was overgeënt ge-
worden. Het vraagstuk over de genetische, resp. aetiologische
betrekkingen tusschen de tuberculose van den mensch en
der dieren, inclus. de parelziekte van het rund, scheen alzoo
volkomen opgelost te zijn, en wel in den zin eener vol-
maakte genetische identiteit, resp. van een ontwijfelbaar
oorzakelijk verband dier toestanden bij mensch en dieren.

Dr. Pütz neemt evenwel de gevolgtrekkingen van Koch
als niet bewezen aan, daar deze de resultaten zijner onder-
zoekingen bij andere dieren op het rund slechts toepaste, en
geene entproeven met de bewuste bacillenculturen op het
rundvee had verricht. Hij is van meening dat het zeer ge-
waagd en zeker niet onbepaald gewettigd is, de aanwezig-
heid der tuberkelbacillen als het eenige maatgevende voor
de absolute identiteit van de toestanden in kwestie aan te
nemen; daar we weten hoe wezenlijk de werkingen der

-ocr page 251-

pathogene microörgauismen door veranderingen hunner levens-
voorwaarden, b.v. door overgang van de eene op eene an-
dere diersoort, en door andere, meest nog onbekende invloe-
den, veranderd worden, zelfs hunne virulente kracht volkomen
kunnen verliezen, zonder hunnen vorm en hun proliferatie-
vermogen te veranderen of er bij in te schieten.

De proeven van Koch bewijzen volgens hem:

1°. Dat in de parelknobbels van het rund een bacillus
voorkomt, die morphologisch gelijk schijnt aan een bacillus,
die in tuberkels van den rnensck en van verschillende die-
ren gewoonlijk wordt aangetroffen.

2°. dat verder deze parelziekte- en tuberkelbacillus zich
tegenover zekere kleurstoffen en reagentien gelijksoortig of
gelijk verhouden.

3°. dat door overenting van buiten het dierlijke lichaam
geteelde culturen van de een zoowel als van de andere van
beide zooeven genoemde bacillen, bij verschillende dieren ge-
localiseerde, later verbreide tuberculose, resp. knobbelvor-
mitig bij de ingeënten, soms met doodelijke gevolgen ont-
wikkeld kan worden.

De proeven van Klebs, Kitt en Bollinger, die voor de
identiteit der parelziekte van het rund en de tuberculose van
den mensoh pleiten, worden door Pütz weerlegd, op grond dat,
of, zooals bij den eersten, de ouders der proefdieren niet be-
kend waren, aldus geen garantie bestaat, dat deze niet erfe-
lijk aan parelziekte lijdende waren, of wel zooals bij den
tweeden, door den waren aard der tuberkelnatuur der ont-
stane nieuwvormingen in twijfel te trekken, of wat den der-
den betreft, wanneer men het genetisch verband tusschen de
parelziekte van het rund en de tuberculose van den mensch
wil uitvorschen, men rundvee tot proefdieren moet nemen
en geen geitebokken of andere dieren, waardoor men kunst-
producten verkrijgt, welke voor de beslissing der zaak eene
zeer geringe waarde hebben.

In elk geval is niet bewezen, dat de werkingen der natuur-
lijke parelziekte- en tuberculose-producten volkomen iden-

-ocr page 252-

tiscli zijn met de werkingen der Koch\'sche tuberkelbacillen-
culturen.

Koek zegt: eene andere bron der infectie van den mensch
met tuberculose vormt ongetwijfeld de tuberculose der huis-
dieren, in de eerste plaats de parelziekte. Dit moet evenwel
nog nader onderzocht worden, daar geen enkel geval in het
practische leven tot nog toe is waargenomen, dat dit oor-
zakelijk verband genoegzaam bevestigt.

Op grond van de entproeven van Piitz en ook van an-
deren, bij kalveren genomen met tuberculeuse zelfstandig-
heden van den mensch, meent hij voorloopig niets anders
te kunnen aannemen, dan dat deze zelfstandigheden bij
rundvee kunstproducten kunnen doen ontstaan, welke na
verloop van tijd weer kunnen verdwijnen, namelijk wanneer
niet ten gevolge van te grooten invoer dier stoffen, vooral
in de ruimte van eene der groote sereuse holten van het
dierlijke lichaam, ontstekingsprocessen den dood veroorzaken.

Uit de resultaten zijner met tuberculose gift van den
mensch gedane proeven op dieren, meent Pütz de volgende
besluiten te mogen trekken: Paarden en varkens schijnen
voor ent-tuberculose minstens even gevoelig te zijn, als het
rund. Of ent-tuberculose en natuurlijke tuberculose steeds iden-
tische toestanden zijn, schijnt minst genomen zeer twijfelach-
tig te mogen heeten. Het ware niet onmogelijk dat hier bij over-
enting van tuberculeuse of parelzieke stof op eene vreemde
diersoort, dergelijke verhoudingen bestaan, als bij de pokken
van den mensch en der dieren, bij welke, in weerwil eener
wederzijdsche overentbaarheid, niemand zal volhouden, dat
ten gevolge der vaccinatie van den mensch de natuurlijke
pokziekte ontwikkeld zal worden. Het overbrengen der na-
tuurlijke parelziekte van het rund op den mensch, evenals
omgekeerd van de tuberculose van den mensch op het rund
is zeer twijfelachtig. Men kan vrij zeker aannemen, dat een
overdragen der tuberculose van den mensch op het rund in
het gewone verkeer niet voorkomt. Ook is een overbrengen
der parelziekte van het rund op den mensch nooit aange-

-ocr page 253-

toond geworden, hoewel gelegenheid daartoe, in het dage-
lijksche leven, ontelbare malen is aangeboden geworden, als
eene dergelijke mogelijkheid inderdaad bestaat. Melk van
parelzieke koeien is in massa in ongekookten toestand en
bij voorkeur door zwakke en zieke personen op uitdrukke-
lijk aanraden van artsen gebruikt geworden, zonder dat in-
fectie (darmtuberculose) ten gevolge daarvan waargenomen
en bewezen is geworden. Evenzoo is parëlziek vleesch op-
zettelijk en toevallig door rnenscken in groote hoeveelheden
gebruikt geworden, zonder dat ook slechts een enkel geval
van dergelijke infectie is gezien geworden.

Pütz verwerpt de opgaven van sommigen, die beweren, dat
door het gebruik van zoodanige melk, vooral bij kinderen, in-
fectie zou ontstaan ; terwijl hij als een gewichtig feit aanmerkt,
dat in weerwil der veelvuldig voorkomende toevallige entin-
gen met tuberculose- en parelziektegift, waaraan vooral art-
sen, veeartsen, slagers en vilders blootgesteld zijn, nooit eene
daardoor ontstane ziekte van tuberculose werd waargenomen..

Koch wilde dit feit daarmee verklaren, dat de tuberkel-
bacillus zich zeer langzaam zou ontwikkelen en daarom van
huidwonden uit niet tot werking komt. Maar het latente
tijdperk bij hondsdolheid is ook lang, dikwijls over maanden
uitgestrekt, hetgeen ook wel op eene lange vertraging der
vermeerdering van het dolgift laat besluiten. Er bestaan
rundveestapels, waarin de parelziekte van generatie tot ge-
neratie wordt voortgeteeld, zonder dat bet dienstpersoneel,
dat gedeeltelijk zelfs ook den nacht in den stal doorbrengt,
een buitengewoon contingent aan tuberculose-zieken leverde.
Evenmin zou, volgens de opgaven van artsen, in inrichtin-
gen voor teringlijders, onder het oppasserspersoneel, dat aan
het gevaar voor infectie het meest is blootgesteld, tubercu-
lose meer voorkomen, dan bij andere ziekenverplegers.

Seitz heeft op het belangrijke feit gewezen, dat Koch het
experimenteel bewijs heeft geleverd voor het aanstekelijk ka-
rakter der tuberculose, maar dat de clinische waarnemingen
daarmede nog niet overeenstemmen, geheel in tegenspraak

-ocr page 254-

met de overige infectieziekten. Zoo ziet men exemplaren
van eene en dezelfde schurftmijtsoort, welke van verschil-
lende diersoorten afstammen, maar geen morphologische ver-
schillen doen zien, bij overbrengen op eene andere dier-
soort, buitengewoon zelden eene echte schurft, maar meestal
slechts een voorbijgaanden, een op schurft gelijkenden uit-
slag te weeg brengen, die spontaan weêr verdwijnt.

Zoo zegt Bollinger aangaande de pokken: indien men zich
het pokkengift al dan niet van eene oorspronkelijke pok uit-
gaande voorstelt, zoo kan in elk geval niet betwist worden,
dat het oorzakelijk gift der menschenpokken, evenals dat der
schaapspokken, geheel bepaalde betrekkingen, het eerste tot
het menschelijke organisme, het laatste tot het schaap be-
zit, dat beide ziekten als het ware goed gekarakteriseerde
soorten in natuurhistorischen zin daarstellen, die wellicht aan
elkander verwant, zelfs homoloog, maar geenszins identisch
zijn. En wanneer het zelfs gelukt, door kunstmatige over-
dxaging der menschenpokken of der vaccine op schapen, bij
deze eene met de echte schaapspokken zeer overeenkomende
ziekte te ontwikkelen, dan is daarmede nog lang niet bewe-
zen, dat menschen-, schapen- en koepokken identisch zijn.

Past men deze stellingen van Bollinger toe op de tuber-
culose-parelziekte-kwestie, dan volgt uit de morphologische
overeenkomst van de tuberculose- en parelziekte-bacillus,
verder uit de gelijkheid der werking van kunstmatige cul-
turen dezer fungi, dat men bij deze ziektetoestanden met een
aanverwant, in den grond d. i. (oorspronkelijk) wellicht iden-
tisch virus te doen heeft, en dat deze toestanden verwant,
geenszins evenwel identisch zijn.

Het is tegenwoordig nog de vraag, of door het overdragen van
tuberkelgift. van den mensch op het rund (en paard), name-
lijk onder omstandigheden, zooals deze zich in het gewone
verkeer voordoen, ooit eene echte tuberculose of parelziekte
ontstaat. Het is zelfs nog de vraag, of door het overdragen van
het parelziektegift van rund op rund eene echte tuberculose
of parelziekte kan verkregen worden.
XII. 17

-ocr page 255-

Evenmin als door alle bekend geworden ent- en voede-
ringsproeven, is door de tot beden gedane inhalatieproeven
bewezen geworden, dat parelziekte en tuberculose identiscb
zijn en in causaal verband met elkander staan.

Ziegler verklaart, dat de ontwikkeling van knobbeltjes bij
een dier nog geen bewijs is, dat men tuberculose beeft ontwik-
kedl, doch dat eerst de levensgeschiedenis van het knobbel-
tje en het verloop van het proces de diagnose kunnen vast-
stellen. Het aantoonen van de tuberkelbacillus in echt tuber-
culeuse nieuwvormingen is dikwijls zeer moeielijk, zoodat men
zich in vele gevallen, tot het gemakkelijker stellen der diag-
nose, zooals Marchand en anderen zeggen, wegens het spaar-
zaam voorkomen, geen te groote voorstellingen moet maken.

De zaak dient dus nader onderzocht te worden. Verschil-
lende omstandigheden dienen evenwel bij de proeven in acht
genomen te worden, daar deze de vertrouwbaarheid van som-
mige resultaten en besluiten zeer in twijfel doen trekken.
Men dient in aanmerking te nemen, dat:

lo. de gezondheidstoestand, resp. de ziektetoestand der
proef- en controle-dieren gedurende het leven nooit met ze-
kerheid kan worden vastgesteld.

2o. Dat niet zelden tot de voederingsproeven of ter con-
trole van deze, dieren gebruikt worden, die reeds ten tijde
van het instellen der proef met natuurlijke tuberculose in
verschillende graden van ontwikkeling behebt zijn.

3o. De invoer van groote hoeveelheden tuberculeuse vloei-
stoffen in de groote sereuse holten der proefkalveren, voor
de beslissing der vraag naar de identiteit van menschelijke
tuberculose en de parelziekte van het rund, van evenzoo on-
dergeschikte bet eekenis is, als alle ent- en voederingsproeven
bij konijnen en bij alle andere niet tot de rundersoort be-
hoorende dieren.

Zelfs door het zeer gewichtige bewijs van het vermogen
van kunstmatige parelziekte bacillen-culturen om overgedra-
gen te kunnen worden op varkens en andere dieren, door de
Koch\'sche entingen geleverd, is nog geenszins vastgesteld,

-ocr page 256-

dat de parelziekte-bacillen ook bij den mensch in staat zijn
dezelfde werking te weeg te brengen, als bij varkens en ver-
schillende andere dieren.

Met betrekking tot de tuberculose-vraag zal verder nog be-
ter moeten onderzocht worden, in hoeverre de voor de gezond-
heidsverpleging van den mensch en der dieren in aanmer-
king komende tubercnleuse, resp. parelzieke zelfstandigheden,
in bare infecteerende werking, met de kunstmatig geteelde
tuberkel-resp. parelziekte-bacillen overeenstemmen. Dat de
laatste veel actiever dan de eerste werken, heeft Dr. Koch
reeds aangetoond.

Venloo, 18 Aug. 1883. M.

DE AANWEZIGHEID VAN KOPER IN GRANEN, MEEL,
BROOD EN ANDERE VOEDENDE ZELFSTAN-
DIGHEDEN.

Hoewel het in zekere mate tegenstrijdig moge schijnen,
dat het vergiftige koper en zijne verbindingen in de planten,
die voor de voeding dienen, zouden voorkomen, evenals in
de dieren en in bet menschelijke lichaam, zoo is het toch zeker
dat het koper in de natuur algemeen verspreid is. Reeds
Vauquelin toonde dit aan, evenzoo later Meisner; ook Sarzeau
was van meening, dat het koper als eene phosphorverbinding
zou voorkomen. Daarbij constateerde hij, dat het koper vooral
in de zemelen aanwezig was, en dat dus het grove brood
meer daarvan bevatte dan het fijne, hetgeen ook later is
bewaarheid geworden. Chevreul vond slechts sporen van
koper in de tarwe en verklaarde, dat alle monsters van tarwe
dit metaal niet in werkelijkheid bevatten, en dat in de orga-
nische stoffen eene zekere boeveelheid koper wordt gevonden,
dat er toevallig is ingebracht. Deze wijze van zien is sedert
als onjuist erkend. Ook Boutigny en d\'Evreux bevestigden
de resultaten van Sarzeau.

-ocr page 257-

Deschamps constateerde koper in een grond, die nooit
zwavelzuur koper ontvangen had. Hij onderzocht verschillende
grondsoorten en kwam tot het resultaat dat koper en ijzer
in alle gronden te zamen zouden voorkomen. De schrijver
van dit hoofdstuk in ondergenoemd tijdschrift, Dr. Galippe,
ontleedde het zwavelzuur ijzer, en vond koper en bevestigde
dus de laatste theorie. Hij besluit uit zijne onderzoekingen i
dat de sedimentaire bodems koper moeten bevatten, dat het
aanwezig zijn van koper afhankelijk moet zijn van de aanwezig-
heid van ijzer; dat de aanwezigheid van het koper en het ijzer
in de gronden zonder twijfel voortkomt uit de ontbinding
eener zwavelverbinding van koper-ijzer en dat de planten
aan den bodem een gedeelte van het koper ontnemen;

dat de mensch en de dieren koper aan de planten ontleenen ;
dat het koper, hetwelk zich in den mensch en de dieren
bevindt, afkomstig kan zijn van de keukengereedschappen,
waarvan men zich bedient;

dat de aanwezigheid van koper in de planten, de dieren
en den mensch een door de wetenschap aangenomen feit is;

dat, wanneer zeker veld ware vrij gebleven van de ver-
spreiding van zwavelzuur koper-ijzer, en geen koper bevatte,
dit land dan, in cultuur zijnde, spoedig veranderd zou worden
door de zaden afkomstig van gronden, waar de planten koper
bevatten; dat het gemakkelijk te begrijpen is, op welke wijze-
het koper in de planten dringt en zich daar afzet, daar men
weet dat de bodem koper, waarschijnlijk in den vorm van
eene koolzuurverbinding bevat;

dat deze koolzuurverbinding oplosbaar is in koolzure
ammonia;

dat koolzure ammonia een der voornaamste voedingsstoffen
der planten is; dat, wanneer de koolzure ammonia in de
planten dringt, zij koper medebrengt;

dat, indien de koolzure koper-ammonia onder den invloed
van de organen der planten staat, zij zich ontleedt, om een
harer elementen, de stikstof, af te geven, welke dan als ele-
mentair lichaam optreedt;

-ocr page 258-

en eindelijk, dat men juist in de stikstof houdende deelen
<ler planten koper moet denken te vinden.

De granen voor de bezaaiing bestemd, worden sedert jaren
met zwavelzuur koper toebereid, in verschillende soms aan-
zienlijke verhoudingen, zoodat het den schijn heeft, dat de
planten groote hoeveelheden van dit metaal moesten bevat-
ten ; maar in werkelijkheid is het verschil niet groot met de
onderzoekingen vroeger gedaan. Het schijnt dat de planten
een bepaald absorptie-vermogen hebben, dat slechts moeielijk
kan gepasseerd worden.

Holf en anderen hebben aangetoond, dat sommige planten
kunstmatig zwavelzuur koper kunnen absorbeeren; door ze
met eene solutie daarvan te besproeien.

Van den Berghe, meenende dat zwavelzuur koper in het
brood ingebracht wordt, onderzocht het brood van drie der
best bekend staande bakkers en vond bij allen koper; even-
zoo in tamelijk gelijke hoeveelheid in tarwe, en kwam tot
het besluit, dat het koper in het brood niet kunstmatig
gedaan, maar in de tarwe aanwezig is.

Het ware wenschelijk in het belang der gezondheid te
bepalen, hoeveel koper het brood normaal kan bevatten;
want niet alleen is het zwavelzuur koperoxyde vergiftig, het
is ook een middel om schijnbaar goed brood van slecht meel
te maken.

Ook de schrijver, Dr. Galippe, onderzocht granen, als rogge,
haver, gerst, rijst, en vond steeds koper; in zemelen en meel
evenzoo, vooral in de eerste in groote hoeveelheid; insgelijks
in het brood dat voor de consumptie dient en in de groenten
als : aardappelen, wortelen, boonen en linzen.

Wat het inbrengen van zwavelzuur koperoxyde in het
brood betreft, weet men volgens Kuhlman, dat het in zeer
geringe hoeveelheid met meel gemengd, het deeg vaster zou
maken en verhinderen neêr te slaan; gaat men boven eene
bepaalde hoeveelheid koper, dan wordt het brood waterachtig
en hol; nog meer, dan gaat het deeg niet op ; de rijzing schijnt
tot stilstand gebracht en het brood krijgt eene groene tint.

-ocr page 259-

Wegens de geringe koeveelheid koper, welke in het meel
gevonden wordt, is het niet gemakkelijk om uit te maken,
of dit er ingebracht is, of van nature er geheel in aanwezig
was. Dr. Du Moulin vindt het een uitstekend en onschuldig
middel, om van slechte meelsoorten goed brood te bakken,
en zoodoende voor verschillende huishoudelijke doeleinden
bruikbaar te maken.

Revue d\'Hygiène et de Pol. Sanitaire 1883.

M. .

OTITIS.

Evenals bij vele ziekten komen ook hier microben voor en
wel des te meer naarmate de reiniging der ooren minder
goed heeft plaats gehad. Loewenberg heeft in de afscheidings-
producten ook bacteriën gevonden, die hij heeft gecultiveerd.
Indien de acute otitis van het middenoor chronisch wordt,
is dit het gevolg van de vermeerdering dezer organismen,
die door het geperforeerde trommelvlies verder voortdringen
en zich vermeerderen, waarbij zuren gevormd worden, die de
zouten van het been aantasten en alzoo het ontstaan van
caries bevorderen.

Als men dit in het oog houdt zal de antiseptische behan-
deling vanzelf aangewezen zijn.

Pasteur heeft aangetoond, dat Acid. boricum het beste an-
tisepticum is, het wordt dan ook in dit geval door Loewen-
berg gebruikt, daar het niet zooals Acid. phenyl. irriteert. Loe-
wenberg schudt 10—20 gr. Acid. boric. in 100 gr. gecon-
centreerde alcohol en giet de vloeistof terwijl het poeder er
in zwevende is in het oor. Zoodoende werkt het Acid. bori-
cum op de pus in en vormt een bedekkende laag op bet slijm-
vlies. Door deze wijze van behandeling brengt men het poe-
der in alle plooien van het slijmvlies, waarop het nu beter
inwerkt.

-ocr page 260-

In acute gevallen kan men beginnen met eene oplossing
in water, er lost 5 gr. Acid. boric. in 100 gr. 1) water op.

Ook voor wonden en andere aandoeningen is deze oplos-
sing zeer goed te gebruiken.

Recueil de Médecine Vétérinaire,
15 Mars 1883.

Venloo. Fbeüerikse.

1) 420 à 130 gr. bij 15° à 17° C.

V. D. H.

-ocr page 261-

V a r i a

In zeker grensstadje van ons vaderland heeft uien, onder
meer nuttige inrichtingen, een openbaar slachthuis, onder
beheer van een niet deskundige, met een overigens gezond
en goed oordeel. Het reglement luidt o. a., dat koeien, welke
bij het slachten worden bevonden aan parelziekte lijdende
te zijn, als ongeschikt voor de consumptie, afgekeurd, en in-
gegraven zullen worden.

Nu gebeurde het in den aanvang van het jaar 1883, dat
eene koe, aan deze ziekte onderhevig, daar aan den haak
was gehangen. De slager, eigenaar, meldde zich aan bij den
waarnemenden burgemeester en kreeg van dezen den raad,
om het vleescli van dat dier over de grenzen te brengen,
mits vergezeld van eene verklaring van een veearts. De ei-
genaar verzocht den veearts om zoodanige verklaring. Maar
wat zou deze moeten behelzen ? dat was duidelijk: dat dit
vleesch hier niet mocht gebruikt worden, maar over de gren-
zen wel. Voor de Pruisen was dit vleesch dus genieszbar. Op
de vraag, waar komt die koe van daan, ten einde te zien,
of dat slecht geslachte stuk vee wellicht kon teruggegeven
worden, werd een buitenplaatsje van ons land genoemd; blijk-
baar eene onwaarheid, waarom de veearts dan ook verklaarde,
dat hij zich maar tot den keurmeester moest wenden, daar
hij buiten de zaken van het slachthuis bleef. Die koe was,
zooals later genoegzaam bleek, eenvoudig binnengesmokkeld,
zooals dit in dat grensplaatsje in dien tijd dagelijks zonder
eenig gevaar of toezicht gedaan werd, en misschien nog wel
in die streek zal gebeuren. Sedert den invoer van rundvee

-ocr page 262-

alleen per spoor kan geschieden, is dit voor plaatsen in de
onmiddellijke nabijheid der grenzen trouwens eene haast na-
tuurlijke zaak. Er was dus geen mogelijkheid van teruggave.
Daar kwam een goed idee bij den eigenaar op ; fluks een
telegram aan den naastbijzijnden Kreis-phjsikus. Deze kwam,
zag, gaf eene verklaring, het vleesch ging de grenzen over,
en de Pruisen konden zich vergasten aan een lekker boutje
eener parelzieke koe. Prosit !

M.

Men leest het volgende in de Middelburgsche Courant van
12 Sept. 1883, waarin de vaderlijke beschouwing wel de aan-
dacht verdient:

C o r t g e n e, 10 Sept. In cle beden gehouden raadsverga-
dering, waarin, zooals reeds gemeld werd, de heer H. Roelof
tot wethouder werd gekozen, wijl de heer Vader voor eene
herbenoeming had bedankt, kwam ook in behandeling een
voorstel van B. en W. om vanwege de gemeente een toe-
lage van
f 35 te verstrekken aan den te benoemen rijks-
veearts, in vereeniging met de andere gemeenten op ons
eiland.

De voorzitter deelde mee, dat door den raad te Wissekerke
f 50 zal worden toegestaan en dat het in de bedoeling lag
van Colijnsplaat
f 50 en van Cats f 15 te vragen. Hij wees
tevens op het groote belang, dat de landbouwers bij een vee-
arts hebben, daar de keuring bij invoer van vee uit Holland
op dit oogenblik door den heer Mazure uit Middelburg moet
geschieden, wat in sommige gevallen wel eens lastig zou
kunnen zijn.

De heer Vader verklaarde die behoefte niet in te zien en
vond het voor Cortgene veel om
f 35 te betalen, te meer
daar het ruim driemaal grootere Wissekerke slechts
f 50
toestaat.

Nadat de heer Van Damme verzekerd had zich wel te
kunnen vereenigen met het voorstel, te meer daar de beide

-ocr page 263-

personen, die dienst doen als veearts, bij de zeventig zijn,
zette de beer Vader zijne meening nader uiteen. Hij was te-
gen een geëxamineerd veearts, otndat bij bang was voor die
jonge beeren van wie zoo licht in overijling abuizen zijn te
verwachten. Als voorbeeld haalde hij aan bet cholera-geval
te Vlissingen, waarop de voorzitter dadelijk opmerkte dat dit
voorbeeld al zeer ongelukkig gekozen was. Het was waarlijk
geen jongman, die als dokter daarbij betrokken is geweest.

Overigens achtte de voorzitter het niet zijn taak om de
beeren van de veeartsenijschool te verdedigen ; alleen wilde
hij als zijne meening te kennen geven dat, hoeveel waarde
hij aan ondervinding ook toekende, deze wel ter deeg de weten-
schap noodig heeft, wil zij tot haar recht komen. Men be-
hoeft zich niet te laten afschrikken om een wetenschappe-
lijk man te nemen.

Ten slotte werd het voorstel echter door den raad ver-
worpen.

RAPPORT OMTRENT DE INENTINGEN TEGEN
MILTVUUR IN LIMBURG.

Aan de HH. Voorzitter en Leden van het Hoofdbestuur
der Maatschappij van Landbouw in Limburg.

Door het Hoofdbestuur der Maatschappij van Landbouw
belast met de leiding der proefnemingen met de inenting
als voorbehoedend middel tegen het Miltvuur volgens
de methode van Pasteur, heb ik de eer aangaande die proe-
ven en den uitslag derzelve, verslag uit te brengen.

Ie Inenting. — Den 2 April 11. hadden de eerste
inentingen
plaats op de pachthoeve »de Biescn" onder de
gemeente Geleen, in tegenwoordigheid van de HH. M. Merckel-
bach, L. Magnée, leden van Gedeputeerde Staten en M. Haan,
respectievelijk leden van het Hoofdbestuur der gewestelijke

-ocr page 264-

Maatschappij van Landbouw, Joh, A. Michiels van Kessenich,
lid der Prov. Staten, op wiens voorslag iu de Staten, de
proefnemingen tot stand zijn gekomen, en een aantal belang-
stellenden, waaronder de notaris F. Kussel, eigenaar van
»de Biesen". Verder waren aanwezig de plaatsvervangende
districts-veearts L. T. Janné (Maastricht), en de gediplomeerde
veeartsen J. Nuss (Heerlen), A. Clercx (Echt), J. Lemmens
(Schimmert), J. Duijsens (Heerlen) en G. B, Goossens (Roer-
mond).

In den voor de proeven ingerichten stal bevonden zich
de
zeven stuks runderen voor de proefnemingen bestemd, en
toebehoorende aan den landbouwer Schutgens, pachter van
»de Biesen".

Nadat de lichaamstemperatuur was opgenomen en normaal
bevonden werd, en de dieren verder volkomen gezond bleken
te zijn, werden er vijf door de aanwezige veeartsen, achter
het linker schouderblad, met den
premier vaccin van Pasteur
ingeënt. De twee overigen bleven als »getuigen" oningeënt,
om later, op 30 April, bij de contröle-proef met de onver-
zwakte virulente stof
(Virus virulent van Pasteur) te worden
ingeënt.

De veearts Lemmens zou de volgende dagen den toestand
en de temperatuur der »gevaccineerde" beesten gaan opnemen.
Van zijne bevindingen op 3 April, verstrekte hij een over-
zicht, waaruit bleek, dat de runderen, na de inenting, hunne
normale lichaams-temperatuur behouden, en tengevolge der
kunstbewerking niets geleden hadden.

Onmiddellijk na afloop dezer eerste inentingen op »de Biesen",
werd door den veehouder M. Laumen, wonende te Ophoven,
onder de gemeente Sittard, het verlangen te kennen gegeven,
om ook zijne drie runderen ter voorbehoeding tegen het milt-
vuur — aan welke ziekte hij in de laatste jaren verschillende
beesten had verloren — bij deze gelegenheid te laten inenten.
Aan dat verlangen kon nog dienzelfden dag worden voldaan.
De aanwezige leden van het Hoofdbestuur der Maatschappij
van Landbouw en de veeartsen L. T. Janné, A. Clercx en

-ocr page 265-

G. B. Goossens begaven zich naar Ophoven, en vonden daar
in den stal van M. Lautnen

A. eene roodbonte zevenjarige koe,

B. een roodbonte tweejarige vaars,

C. een roode éénjarige stier.

Nadat deze dieren onderzocht waren en hunne lichaams-
temperatuur normaal bevonden was, ondergingen zij de
eerste
inenting
achter het linker schouderblad.

De Heer Clercx belastte zich met de ingeënten gedurende
de volgende dagen te observeeren.

Ook deze drie runderen doorstonden de eerste inenting
aonder het minste daarvan te lijden. Hun gezondheidstoe-
stand werd daarna volstrekt niet gestoord. Lichaams-tem-
peratuur en levensverrichtingen bleven normaal.

2e Inenting. — Aangezien de pachter van »de Biesen"
na de eerste inenting van zijn vee, bezwaar bleek te hebben
tegen het voortzetten der proefnemingen op zijn stal, en
weigerde zijne runderen daarvoor verder beschikbaar te laten,
besloot het Hoofdbestuur der Maatschappij van Landbouw in
overeenkomst te treden met den veehouder M. Laumen, wiens
vee de
eerste inenting reeds had ondergaan.

De proeven konden alsnu te Ophoven worden voortgezet.

De tweede inenting der bovenomschreven runderen ge-
schiedde den 16 April. Behalve de Heeren Merckelbach,
M. Haan, Jhr. Michiels van Kessenich en een aantal land-
bouwers, waren daarbij tegenwoordig de Heer D. van Driel,
district-veearts voor Noord-Brabant en de veeartsen F. van
de Vorst (Sittard), L. T. Janné, J. Lemmens, A. Clercx,
J. Billekens (Horst), en G. B. Goossens.

De voor deze tweede »vaccinatie\'\' gebezigde stof (deuxième
vaccin
v. Pasteur) is veel krachtiger dan de eerste. Immers,
van de schapen die daarmede, bij wijze van proefneming,
worden ingeënt, zonder alvorens door inenting met de zachtere
stof (
premier vaccin) te zijn voorbereid, sterft gewoonlijk de
helft aan miltvuur.

-ocr page 266-

De inenting werd dezen keer bij de drie runderen achter
het rechter schouderblad verricht. Hun gezondheidstoestand
bleef ook nu na de inenting, ongestoord. De drie beesten
behielden hunnen eetlust. Herkauwing had geregeld plaats.
Gevoeligheid op de plaats der inenting was niet merkbaar;
evenmin kon men loomheid of neiging tot blijven liggen
constateereu; koortsverschijnselen waren bij geen van drieën
te bespeuren. Enkel bij den jongen stier scheen de dorst
op 18 April, ietwat vermeerderd,

Van hunne lichaams-temperatuur, gedurende de vier op-
volgende dagen, door den Heer Clercx opgenomen, geeft de
volgende staat een overzicht:

16 April. -17 April. 18 April. 19 April.

A. Zevenjarige roodbonte koe

39,6

39,2

39,8

39,6

B. Tweejarige roodbonte vaars

39,8

39

39,2

39

C. Roode éénjarige stier

39,4

39,4

39,8

38,6

Controle-inenting met zeer virulente miltvuur-
smetstof
(Virus virulent van Pasteur).

Den 30 April begon men met deze laatste en beslissende
proefneming.

De klimmende belangstelling in deze voor de veehouders
zoo belangrijke zaak, bleek dien dag en de volgende dagen,
uit het groot aantal aanwezigen op het erf van M. Laumen.
Daaronder bevond zich, bebalve de ijverige Voorzitter en de
reeds meer genoemde Leden van het Hoofdbestuur der Maat-
schappij van Landbouw, benevens Jhr. A. Michiels v. Kesse-
nich, nu ook de Heer J. W. Dols, lid der Provinciale Staten
te Sittard. Even als de vorige keeren, waren thans ook de
meeste Limburgsche veeartsen en de militaire paardenarts
L. Cayaux op het proefterrein tegenwoordig.

Uit de twee eerste goedgelukte pioefnemingen, bad men
reeds kunnen zien, hoe de miltvuurinenting, wanneer daarbij
met de noodige voorzorg te werk wordt gegaan, zonder een ig
gevaar voor het ingeente vee, kan geschieden. Thans zou
men zich verder vergewissen, hoe de inenting de dieren tegen

-ocr page 267-

de doodelijke werking van het miltvuurgift kan beveiligen.

Op den proefstal stonden, behalve de drie reeds omschre-
ven runderen
A, B en C, die den 2 en den 16 April de
twee voorbehoedende inentingen hadden ondergaan, nu ook
nog de roode vaars
D en de zwarte vaars E. Deze beide
laatsten waren een paar dagen te voren, met nog twee scha-
pen, de ram
1 en de hamel 11, door het Hoofdbestuur der
Maatschappij van Landbouw aangekocht, terwijl daarenboven
nog het ooischaap
111 en de ram IV door den plaats ver van -
genden districts-veearts L. T. Janné voor de beslissende
proef beschikbaar waren gesteld. Beide laatstvermelde scha-
pen waren door hem reeds in den loop der maand October
1882, tweemaal ingeënt (met
premier en deuxième vaccin),
en het zou nu blijken, of zij na
zeven maanden hunne daar-
door verkregen onvatbaarheid voor de werking van het milt-
vuurgift nog hadden behouden.

De roodbonte koe A werd bij deze beslissende proef niet
gebruikt.

Blijkens het onderstaand overzicht was bij de acht proef-
dieren de lichaams-temperatuur normaal:

Roode vaars B 38,5 Ram I 38

Jonge stier C 40 Hamel II 39,5

Roode vaars D 39,4 Ooischaap 111 39

Zwarte vaars E 39 Ram IV 39,5

Zooals reeds vermeld is, hadden van deze acht stuks vee,
de vaars
B en de stier C, benevens het ooischaap 111 en de
ram
IV de twee voorbehoedende inentingen ondergaan. Zij
moesten derhalve de beslissende proef ongedeerd kunnen
doorstaan. De roode vaars
D, de zwarte vaars E, de ram 1
en de hamel II daarentegen waren niet »gevaccineerd" en
zouden alzoo aan de kunstmatige besmetting geen weerstand
kunnen bieden.

Allen werden nu door den Heer L. T. Janné met onver-
zwakte virulente stof (
Virus virulent van Pasteur) — de
runderen achter het linker schouderblad, de schapen aan de
binnenvlakte van den linker schenkel — ingeënt.

-ocr page 268-

Na deze virulente inenting bleef de gezondheidstoestand
der »gevaccineerde" ruuderen B en C, zoowel als die der
»gevaccineerde" schapen 111 en 1V, ongestoord. Zij behielden
hunnen eetlust en ook de herkauwing bleef geregeld plaats
hebben. Koortsversehijnselen kwamen niet te voorschijn.
Alleen bij het ooischaap 111 werd op 3 Mei eene nog al
aanmerkelijke verhooging der lichaamstemperatuur geconsta-
teerd, die echter den volgenden morgen weer was verdwenen.

Van hunne lichaams-temperatuur, gedurende de opvolgende
dagen door de HH. A. Clercx en L. T. Janné waargenomen,
geeft de volgende staat een overzicht:

1 Mei 2 Mei 3 Mei 4 Mei 5 Mei 6 Mei 7 Mei 8 Mei 9 Mei

Roode vaars B 38,5 39,1 39,2 39 39,3 39,3 39,4 39,4 39,2
Jonge stier C 39,1 39,9 40,3 39,7 39,5 39 39,3 39,5 39,5
Ooischaap lil 40,3 41,8 42,1 39,6 39,1 39 40 40,2 40
Ram
IV 39,7 39,7 39,1 39,4 39,5 39,3 39,1 39,4 39,5

Deze vier proefdieren hadden dus aan de hevige werking
van het miltvuur weerstand geboden. De twee schapen ble-
ken zelfs de
immuniteit voor het miltvuur, door de twee
voorbehoedende inentingen in October verkregen, te hebben
behouden. Alle vier bleven zij na de beslissende proef
vol-
komen gezond.

Geheel anders zou het afloopen met de dieren bij welke de
eerste en tweede beveiligende inentingen niet hadden plaats
gehad en die alzoo
vatbaar voor het miltvuur waren gebleven.

Den l011 M e i kan men, behalve eene geringe zwelling dei-
plaats waar de inenting was verricht, nog geen in het oog
vallende ziekteverschijnselen bij deze vier proefdieren be-
speuren. Runderen en schapen liggen rustig te herkauwen.

r . . , , bij den ram 40,2

Lichaamstemperatuur: .\'. , ,

bij het ooischaap 40,2.

2e Mei. De twee schapen zijn zeer ziek; vooral de ram is
krachteloos, traag en zeer stijf in de ledematen. Bij beiden
is de eetlust verdwenen. De ram heeft aanhoudende koorts-
rillingen en omstreeks tien uur v. m. sterft hij onder hevige
clonische spierkrampen.

-ocr page 269-

Tegen twee uur n. m. sterft ook de hamel onder dezelfde
verschijnselen. Bij beiden volgde dus de dood binnen de 48
uren na de inenting met onverzwakten virus, aan
apoplectisch
miltvuur.

De lijkopneming der beide schapen had onmiddellijk plaats.
Zij werd door twee der aanwezige veeartsen verricht, in te-
genwoordigheid van de meesten der reeds vermelde personen,
waaronder nu ook de Heer Ruijsch, adj.-inspecteur voor het
geneeskundig Staatstoezicht in dit gewest.

De veranderingen door het miltvuur in de organen der
aangetaste dieren gewoonlijk teweeggebracht, waren in beide
lijken zeer merkbaar. De toestand van het bloed, van de
milt, van het darmkanaal, enz. gaf omtrent den aard der
ziekte reeds de voldoende zekerheid. Maar vooral het micros-
copisch onderzoek van het bloed en van het miltweefsel door
den Heer L. T. Janné, onmiddellijk na de lijkopening op
het terrein zelf gedaan, gaf het doorslaande bewijs, dat de
beide schapen bezweken waren aan het miltvuur door in-
enting bij hen teweeggebracht. Bij honderdtallen waren de
miltvuurbaccillen, hier in groepen bij elkander, daar weer
meer verspreid in het gezichtsveld van het microscoop aan-
schouwelijk. — Velen onder de aanwezigen, die de in den
laatsten tijd zooveel besproken »bacteriën" nog niet gezien
hadden, vonden nu de gelegenheid deze zoo kleine, doch zoo
kwaadaardige verdelgers van het vee van nabij te leeren
kennen.

De twee runderen hebben dien dag hun eetlust nog be-
houden; ook de herkauwing blijft niet geheel achterwege.
Beide dieren zijn echter bij de minste drukking op den rug,
de lendenen en de miltstreek, zeer gevoelig. Op de plaats
der inenting heeft zich eene duidelijk omschreven pijnlijke
zwelling ontwikkeld. De beesten zijn blijkbaar ziek en koortsig.

,n . bij de roode vaars, 41,5.

temperatuur:

» ï> zwarte » 42.

3e M e i. — De twee runderen zijn zeer neerslachtig en
loom. Bij beiden is de eetlust zeer gering. Beiden hebben

-ocr page 270-

koorts. Verhoogde gevoeligheid van rug en miltstreek. De
zwelling op de plaats der inenting heeft zich meer uitge-
breid.

m , bij de roode vaars, 41,5.

Temperatuur: , ,

» » zwarte » 42,4.

4e Mei. — Thans laten beide runderen hun voedsel geheel
onaangeroerd. Hun blik is flauw; de oogen staan dof en
diep in de oogholten teruggetrokken. Het bindvlies (oogvlies)
is bij beiden rood gekleurd. De haren staan stroef en de
huid ligt zeer vast op de daaronder liggende spierlaag. Bij
beiden, maar vooral bij de roode vaars, is de gang onzeker
en wankelend. De ademhaling is versneld. De pols is klein,
bijna onvoelbaar. Bij de roode vaars telt men 88, bij de
zwarte 80 polsslagen in de minuut. — De urine bij de zwarte
vaars is met bloed vermengd. De twee runderen lijden in
hooge mate aan
miltvuurkoorts. Hun toestand is blijkbaar
zeer gevaarlijk.

m , bij de roode vaars, 40,6.

Temperatuur:

» » zwarte » 41,9.

5e Mei. — De toestand is nog zeer bedenkelijk. [Beide
runderen zijn in de flanken zeer ingevallen, zeer vermagerd
en uitermate zwak. De pols is klein, zeer frequent en moeie-
lijk voelbaar. De ademhaling blijft versneld. Koortsrillingen.

m , bij de roode vaars, 41,1.

Temperatuur:

» » zwarte » 40.

6e M e i. — De koorts is iets verminderd. De roode vaars
toont eenigen trek in voedsel. Bij de zwarte is echter nog
zeer min eetlust te bespeuren. Beiden liggen bijna aanhou-
dend met den kop naar de zijde teruggeslagen. De zwelling
achter het schouderblad heeft zich uitgebreid (p. m. drie decim.
middellijn) en is zeer pijnlijk. Tegen den avond vermeerdert
de koorts aanmerkelijk.

bij de roode vaars, 41,2.

Temperatuur: \'

x » » zwarte » 41,1.

7e Mei. — Ofschoon de twee runderen minder loom zijn,
weigeren beiden zoowel het drinkwater als het voeder. De
XII. 18

-ocr page 271-

zwarte vaars heeft nu en dan aanvallen van hoest en blijft
nog veel liggen. Nu en dan koortsrillingen.

„ , bij de roode vaars, 40,2.

Temperatuur:

» » zwarte » 40,5.

8e Mei. — De verhoogde gevoeligheid van rug- en milt-
streek is aanmerkelijk verminderd. De blik is levendiger.
Beide dieren hebben meer trek in voedsel en drank. De
algemeene toestand is gunstiger. De koortsverheffingen schijnen
achterwege te zullen blijven.

m . bij de roode vaars, 40.

Temperatuur: *

» » zwarte » 40,2.

9e Mei. — Hoewel de eetlust nog gering is, beginnen
de twee vaarsen toch te herkauwen. De gang is vaster en
meer zeker. De hoest bij de zwarte is verminderd. Beider
blik is helderder. Beide dieren zijn levendiger. De bedenke-
lijkste ziekteverschijnselen zijn geweken. De twee beesten
kunnen als herstellend beschouwd worden. De zwelling op
de plaats der inenting is nog aanwezig en zelfs iets harder
geworden. (Zij is echter later zeer langzaam verdwenen).

m . bij de roode vaars, 39,5.

Temperatuur:

» » zwarte » 39,1.

Het herstellingstijdperk is bij beide runderen van langen
duur geweest. Zonder groot levensgevaar hebben zij de hevige
werking van het miltvuurgift niet doorstaan. Nog langen
tijd na den afloop der proefnemingen, waren beiden zeer
vermagerd en zwak.

Uit de proefnemingen te Ophoven, al werden zij slechts op
kleine schaal genomen, blijkt dat de inenting een uitnemend
middel kan zijn ter bestrijding van het miltvuur. Allen die
de proefnemingen bijwoonden, erkenden dan ook het groot
gewicht der ontdekking van den Heer Pasteur.

Roermond, 21 Juni 1883. A. J. Janné,

Distriots-Veearts voor Limburg.

-ocr page 272-

HANDELINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ TER
BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE.

NOTULEN van de 21e Algemeene Vergadering, gehouden
op
16 September 1882, in het Gebouw voor
Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.

Daar zoowel de Voorzitter als de Onder-Voorzitter afwezig zijn
(de eerste met kennisgeving), opent de Heer Aalbers, penning-
meester, de vergadering en verzoekt tevens den Heer Stempel
de verdere leiding op zich te willen nemen, waartoe deze zich be-
reid verklaart.

Ingekomen zijn o. a. kennisgevingen van de H.H. W i r t z,
L. Mulder en A. J. V 1 a m i n g s, betreffende verhindering in
het bijwonen der vergadering.

Uit de volmachten van de afgevaardigden der bizondere afdee-
lingen blijkt, dat Groningen met 5, Zuid-Holland met 7, Gelderland
met 6 en Utrecht met 3 stemmen vertegenwoordigd wordt. Een
afgevaardigde van de afd. Noord-Brabant-Limburg is niet ter ver-
gadering.

Het totaal aantal geldige stemmen bedraagt 26.

De notulen der 20e Alg. Vergadering worden gelezen en goed-
gekeurd ; dat zelfde geschiedt met het jaarverslag.

Uit de, door een daartoe benoemde commissie, nageziene en
goedgekeurde Rekening en Verantwoording blijkt, dat de kas zich
verheugt in een batig saldo van
f 332.70.

Voor de benoeming van een Onder-Voorzitter, ter vervanging
van den Heer van Drie], die volgens rooster aftreedt, ver-
eenigen zich 23 stemmen op den Heer van E s v e 1 d, die ver-
klaart bereid te zijn deze betrekking te aanvaarden.

-ocr page 273-

Utrecht wordt aangewezen als plaats voor de 22e Alg. Vergadering.

Na de pauze is de vraag aan de orde of »Vivisectie een al of
niet wenschelijk en noodzakelijk hulpmiddel bij het Veeartsenij-
kundig onderwijs is." Het vorige jaar was die vraag ter tafel
gekomen, maar achtte men zich in het algemeen niet bevoegd tot
eene dadelijke behandeling, met name wilden de H.H. afgevaardigden
eerst het gevoelen hunner afdeeling vernemen. Volgens de meening
van het Hoofdbestuur is het wenschelijk, dat de Maatschappij een
zeker gevoelen uitspreekt, dat later eventueel van nut zal kunnen
zijn, wanneer misschien op een antivivisectie-wet zal aangedrongen
worden.

De Heer Thomassen, de vraag inleidende, betoogt uitvoerig
de noodzakelijkheid van de oefeningsoperaties op het levende dier.
Al acht hij het misschien wenschelijk en zonder nadeel voor de
piactische vorming der a. s. Veeartsen, dat zeer enkele operaties
op het cadaver geschieden, voor het verkrijgen van de noodige
kalmte en eene vaste hand moeten zooveel mogelijk de operatie\'s
op het levende dier geschieden. Hij spreekt van zijn standpunt
alleen over piactische operatieleer en laat de pbysiologische proeven
buiten beschouwing.

Uit de rapporten der afgevaardigden blijkt, dat de afdeelingen
het in hoofdzaak met den inleider eens zijn, zoodat na kort debat
de volgende conclusie voorgesteld en met algemeene stemmen aan-
genomen wordt.

»De Algemeene Vergadering is van oordeel, dat vivisecties (meer
bepaald oefenings-operaties op het levende dier) voor het onderwijs
(in de Veeartsenijkunde) om verschillende redenen noodig en on-
misbaar zijn, evenwel onder dien verstande, dat hierbij de noodige
beperking in acht genomen en een zoo ruim mogelijk gebruik worde
gemaakt van anaesthetica."

De vrije mededeelingen aan de orde zijnde, leest de Secretaris
een bij het Hoofdbestuur ingekomen schrijven voor, van den Heer
L u t e y n-M a z u r e te Oostburg, waarin deze te kennen geeft,
naar aanleiding van het in de vorige vergadering behandelde, dat
volgens zijne overtuiging, op verschillende waarnemingen gebaseerd,
het rotkreupel eene zelfstandige, besmettelijke ziekte is.

De Heer Janné Jr. deelt in aansluiting hieraan mede, dat door
hem verschillende entingen zijn verricht met het doel om de be-

-ocr page 274-

smettelijkheid en de identiteit van het rotkreupel te bewijzen en
•dat hij verder getracht heeft na te gaan, of de ziekte ook van
klimatische invloeden afhankelijk kon zijn. Voor dit laatste heeft,
hij geen bewijs gevonden. Entte hij echter, niet met de vuile
ichor, maar met het sereuse vocht der laatstaangetaste plaatsen,
en wel aan den binnenbal, dan werden alle proefdieren binnen 10
dagen kreupel, terwijl er geen van zelf genas.

Om uit te maken of er eenige overeenkomst tusschen rotkreupel
en straalkanker bestond, entte hij deze laatste bij schapen, zonder
resultaat. Evenzoo gaven entproeven met rotkreupel bij paarden
niet het minste gevolg, hetgeen mede een van de redenen is, dat
hij rotkreupel als eene speciale, aan schapen eigene en tevens be-
smettelijke ziekte beschouwt,

Verder vermeldt spreker nog een geval van 30 aan deze ziekte
lijdende schapen, in eene kudde van 60; op de zieke werd de
operatieve behandeling toegepast en werden de hoeven der gezonde
met teer en carbolzuur gedesinfecteerd. Terwijl nu tevens de hoeven
der zieke dieren met teer en sulphas cupricus behandeld werden,
waren binnen tien dagen alle aangetaste schapen hersteld en bleven,
na desinfectie van den stal, alle dieren verder gezond.

Hij raadt echter aan om het besnijden der hoeven niet in den
stal uit te voeren. Overigens zou hij het wenschelijk achten dat
de door ziekte aangetaste schapen, bij algemeene verordening,
van straten en markten geweerd werden.

Terwijl de Heer Stempel het niet in allen deele, wat de
besmettelijkheid aangaat, met den spreker eens. is, zegt de Heer
Thomassen, dat in Limburg bijna alle, vooral de oude herders
aan de besmettelijkheid van het rotkreupel gelooven en dit geloof
met voorbeelden staven.

De Heer J a n n é merkt op, dat eerst sedert zeven jaren, nadat
Westphaalsche schapen ingevoerd zijn, de ziekte in enkele streken
van Limburg is uitgebroken. In streken, buiten het handelsver-
keer, is zij nog niet bekend.

Klauwzeer en rotkreupel gaan dikwijls samen, maar zijn volstrekt
niet identiek; klauwzeer is eene algemeene ziekte, ook bij paarden,
varkens, enz.: rotkreupel komt echter alleen bij schapen voor.

Nadat nog de Heer v. d. Linden heeft medegedeeld, dat hij
in zijne practijk te Mijdrecht steeds [met rotkreupel bij een en

-ocr page 275-

dezelfde kudde te doen heeft, en het bij de schapen van andere
boeren niet voorkomt, hetgeen hij zich moeilijk verklaren kan,
worden, na enkele opmerkingen over de behandeling der ziekte,
de discussies over dit punt gesloten.

De Heer v. d. M e u 1 e n vertoont een paar haarballen, afkom-
stig uit de maag van een kalf-foetus, door embrijotomie uit de
geboorte verwijderd. Uit de ligging der haren meent hij te kunnen
besluiten tot het aanwezig zijn van rotatie van de maag bij het
foetus.

De Heer van L e n t stelt, namens de afd. Gelderland, de
vraag »welk het verschil is tusschen koe- en paardenhaar, wanneer
het haar eerst geloogd en later weder kunstmatig gedroogd is."
Daar niemand der aanwezigen zich bevoegd rekent hieromtrent
eene uitspraak te doen, wordt de zaak tot de volgende Alg. Ver-
gadering aangehouden en in de aandacht der leden aanbevolen.

Het gold hier een verschil omtrent in Duitschland geïmporteerd
haar, waarvan de importeur beweerde dat het paardenhaar, de
met de keuring belaste deskundige echter volhield dat het
koehaar was.

De Heer v. d. Linden doet vervolgens mededeeling van
een door hem waargenomen en behandeld ziektegeval bij een
paard, waarvan hij een nader verslag in het Tijdschrift toezegt,
en dat vrij algemeen voor een geval van, misschien onvolkomen,
luxatie gehouden wordt.

Eenige kleine mededeelingen volgen nu nog ; de Heer v. d. Sluis
wint enkele inlichtingen in betreffende een proces in zake een
redhibitoir gebrek; de Heer v. d. Linden vermeldt het feit
van melkproductie door eene maagdelijke geit, terwijl de Heer
Stempel nog een paar, door hem waargenomen ziektegevallen
beschrijft.

De Heer Dogterom geeft der Vergadering vervolgens kennis,
dat de Heer districts-veearts S w a r t een brief heeft ontvangen
van den burgemeester van Nieuwehoorn, inhoudende het bericht
dat de weduwe van den Heer A. de Heer, veearts aldaar, in
zeer behoeftige omstandigheden is achtergebleven..

De afd. Zuid-Holland zou gaarne pogingen in het werk gesteld
zien om het lot dier weduwe te verbeteren en verwacht in de
eerste plaats den steun der Maatschappij.

-ocr page 276-

Er wordt besloten, dat in de afdeelingen eene inzameling voor
dit doel zal gehouden worden en de opbrengst aan den Heer
Swart zal worden overgemaakt.

Nadat nog de Heer v. d. Linden een enkel woord heeft ge-
sproken over het wegnemen van een gedeelte van de spatader bij
de behandeling tegen spatten, en nadat de Heer v. d. Harst
geïnformeerd heeft of bij de leden ook gevallen bekend waren
van nadeelige gevolgen bij dieren, na het gebruik van katoenkoeken-
meel, neemt de Heer Stempel het woord en brengt in herinne-
ring, dat eenigen tijd geleden aan den Heer W i r t z, directeur
der Rijks Veeartsenijschool, van wege de Utrechtsche Hooge-
school het diploma van medicinae doctor, honoris causa, is uitge-
reikt geworden. Vindt hij dit in de eerste plaats eene rechtmatige
erkenning der persoonlijke verdiensten van den Heer W i r t z, hij
vindt het ook eene erkenning van den Veeartsenijkundigen stand
in het algemeen. Hij wenscht dan ook dien stand geluk met die
onderscheiding, maar wenscht in de eerste plaats den Heer Wirtz,
namens de Maatschappij, met de hem te beurtgevallen eer geluk
te wenschen.

Bij acclamatie wordt dit aan het Hoofdbestuur Opgedragen.

Nadat nog enkele discussies gevoerd zijn over den dag en den
datum der Algemeene Vergadering, welke hiermede eindigen, dat
het bepalen daarvan aan de prudentie van het Hoofdbestuur over-
gelaten blijve, sluit de Voorzitter de vergadering.

Vastgesteld in de Alg. Vergadering van 22 Sept. 1883.

De Onder-Voorzitter, De le Secretaris.

VAN ESVELD. L. J. VAN DER HARST.

VERSLAG van den toestand der Maatschappij tot bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland
1882/83.

M. M. H. H.

Aangezien op de laatst gehouden Hoofdbestuursvergadering, slechts
twee bestuursleden, met name de Heer v. E s v e 1 d, Onder-Voor-

-ocr page 277-

zitter en de eerste Secretaris aanwezig waren, durf ik ter nauwer-
nood beweren, dat dit verslag voldoet aan het vereischte, in art. 23
van het Reglement der Maatschappij bedoeld. Het
Hoofdbestuur
zal volgens genoemd artikel o. a. verslag uitbrengen over den toe-
stand der Maatschappij. De vraag rijst nu of een verslag, bespro-
ken door slechts twee leden, mag heeten namens het Hoofdbestuur
uitgebracht te zijn.

Van oudsher echter is het opmaken van het verslag steeds aan
den lsten Secretaris toevertrouwd geworden en, die traditie volgende,
waag ik het, met schaamte evenwel, in dit geval weder volgens
de overlevering te handelen.

Wat is toch de zaak ? de toestand der Maatschappij, de gelde-
lijke buiten bespreking latende, is, wat het innerlijke leven betreft,
eenvoudig ellendig te noemen.

Moge het aantal leden ook eenigermate toenemen, blijkbaar
komt die toename niet veel ten goede aan het doel waarmede de
Maatschappij is opgericht.

Een enkel voorbeeld; zoo dadelijk volgen anderen; slechts ééne
afdeeling, met name de afdeeling Utrecht, zond het verslag in,
bedoeld bij art.
14 van het Reglement. Van de andere — niets,
zelfs geene opgave van het aantal der leden, mutatiën in het be-
stuur, enz., enz.

Leeft men dan niet meer op veeartsenijkundig terrein, valt er
niets voor op dit gebied der geneeskunde? Ik weet het niet; dit
echter weet ik wel, dat niemand der leden verwachten moet, dat
o. a. het »
Tijdschrift" ooit zal kunnen voldoen aan de verwachtin-
gen van de talrijke leden, die slechts lid schijnen te zijn om het
Tijdschrift te ontvangen, zoolang een dergelijke afmattende ver-
slapping heerscht in den boezem der Maatschappij.

Wat deed de Maatschappij, qua talis, in het belang der Veeartsenij-
kunde? — niets!

Is ooit eene hoofdbestuursvergadering voltallig samengekomen,
tot het bespreken van de belangen der Maatschappij? — Nooit!

Aan wien de schuld? Vergun mij op deze vraag het antwoord
schuldig te blijven.

Ik spreek hier slechts uit wat mij zelve kwelt, uit slechts de
vragen die zich aan mij opdringen, wil slechts opwekken tot meer
leven.

-ocr page 278-

Gaarne leg ik er mij bij neder, indien de Alg. Verg. van oordeel
is, dat deze ontboezeming niet in het verslag te huis behoort en,
is dit voorgaande
niet namens het geheele Hoofdbestuur geschreven,
het nu volgende is eene getrouwe opgave van hetgeen door Hoofd-
bestuur en afdeelingen verricht is geworden. Het is niet veel.

In het Hoofdbestuur nam de Heer van Esveld plaats als
Onder-Voorzitter, ter vervanging van den Heer van Driel.

Er werd slechts éénmaal eene bestuursvergadering gehouden en
wel op 21 Juli 1883, alleen bezocht door den Onder-Voorzitter en
den lsten Secretaris.

In deze vergadering werd het programma voor de 22e bijeen-
komst der Maatschappij vastgesteld.

Daar geen verslagen der afdeelir.gen (Utrecht uitgezonderd,) inge-
komen zijn, kan het aantal leden slechts bij benadering opgegeven
worden, als: Algemeene Afdeeling 39 leden.

Afdeeling Zuid-Holland 13
N.-Br.-Limburg 23
Groningen 18

Gelderland 12
Utrecht 19

Samen 124, benevens twee eere-
leden en een correspondeerend lid.

Van het Tijdschrift verscheen 15 Mei 1883 de 3e aflevering
van Deel 12: de vierde aflevering wordt binnenkort te gemoet
gezien.

De Afd. Utrecht leverde het volgende verslag over den toestand
van de Afdeeling 1881/83:

De Afdeeling Utrecht kan in de beide laatste jaren geen zeer
gunstige getuigen bijbrengen van de kracht harer werkzaamheden.

Gebrekkige opkomst op de bij herhaling uitgeschreven verga-
deringen, maakte het houden hiervan onmogelijk.

Bij de den 2en September 1882 gehouden vergadering bleek,
dat de Secretaris geene notulen te lezen had, daar er sedert l*/2
jaar geene vergaderingen hadden plaats gevonden, doordien slechts
één, hoogstens twee leden daartoe waren opgekomen.

Na deze crisis is er gelukkig eene gunstige verandering in den
ziekelijken toestand waar te nemen. Met de aangehaalde verga-
dering is er een vernieuwd leven gekomen en worden blijken ge-

-ocr page 279-

geven, dat de belangstelling, zoo langen tijd slapende geweest, weer
wakker is geschud.

Het aantal leden, dat in 1881 dertien personen vertegenwoordigde,
onderging in dit jaar eene vermindering door het bedanken van
den heer W. J. E. Ueckmeye r.

Na nog niet langen tijd afscheid van de Afdeeling en Maatschappij
te hebben genomen, maakte in het volgende jaar, reeds den 22 Juni,
de dood een einde aan den 76jarigen levensweg van den heer
Heckmeyer.

Een der nestoren van de Veeartsenijkundigen, werd hij bij
de oprichting en opening der lessen voor \'s Rijks Veeartsenijschool
als kweekeling voor de eerste wetenschappelijk te vormen veeartsen
in Nederland opgenomen en verkreeg hij na afgelegd examen, ge-
houden den 27, 28 en 29 Juli 1826, met nog twaalf anderen het
diploma als Veearts.

Volgens de toen bestaande wet werd hem de gemeente Loenen
a/d Vecht als standplaats aangewezen en begon nu aldaar zijn
veeartsenijkundige loopbaan, welke hij gedurende 56 jaren met
eere doorwandelde.

Na een verblijf van vier jaren te Loenen vorderde, tijdens den intus-
schen uitgebroken strijd tusschen de Noord- en Zuid-Nederlandsche
bevolking, het vaderland de zoo noodige hulp van zijne jongelingen.
Ook de veeartsen mochten in het aanbrengen hiervan niet achter-
wege bijven en velen boden vrijwillig hunne diensten aan.

Onder dezen behoorde ook de afgestorvene. In 1831 verliet hij
zijn standplaats, om als adjunct-paardenarts het leger tegen den
vijand te volgen.

Na het einde van den strijd, in 1836, werd hij uit den militairen
dienst ontslagen en keerde hij tot zijne eerste standplaats terug, waar
hij tot in 1839 werkzaam bleef.

In dit jaar werd hij naar Wijk bij Duurstede overgeplaatst en
oefende daar met succes zijne praktijk uit, tot hij in 1852 te Utrecht
als gemeenteveearts en 1sten keurmeester voor het vee en vleesch
werd aangesteld.

Deze laatste betrekkingen werden steeds met ijver door hem
waargenomen, tot op gemelden datum in 1882 de dood tusschen
beide kwam.

De afdeeling Utrecht heeft in den heer Heckmeyer een

-ocr page 280-

waardig medewerker verloren. Bij de oprichting der Vereeniging
van Veeartsen, in 1847, werd hij tot President dier nieuwe Ver-
eeniging verkozen en nam hij deze hem toevertrouwde taak waar
tot 1852, in welk jaar hij daarvan op verzoek werd ontheven.

Later werd hem nog tweemalen deze betrekking opgedragen en
wel van 1870—1874 en van 1877—1880.

Trouw bezoeker der vergaderingen voerde hij daar meermalen
het woord, waaruit verschillende praktische en wetenschappelijke
mededeelingen zijn opgeteekend.

In 1882 verkreeg de afdeeling eene aanwinst van vier nieuwe
leden en klom toen het ledental tot 16.

De eerste helft van 1883 bracht aan de Afdeeling een verlies
door het sterven van haren Secretaris de heer A. van der Meu-
len, welke in Maart bezweek aan eene besmettelijke ziekte, febris
typhoidea.

Sedert 1877 lid dezer afdeeling, bekleedde hij van 1878 tot aan
zijn dood de betrekking van Secretaris der Afdeeling, welke hij
meermalen als afgevaardigde ter Algemeene Vergadering vertegen-
woordigde.

De aanvang van 1883 was van den anderen kant die Afdeeling
gunstig, daar zij zich kon verheugen in de toetreding van vier
nieuwe leden, waardoor de getalsterkte is geklommen tot het cijfer 19.

Als leden staan ingeschreven de H.H. Weitzel president,
L. J. van der Harst, penningmeester, D. v a n d e r S 1 u ij s,
secretaris (hiertoe verkozen in de vergadering van 14 April 1883)
uitmakende het bestuur der Afdeeling, verder J, A. Hinze,
G. Schröder, A. T. Verhaar, A. Overboscb, L. Hermkes,
W. C. Schimmel, D. F. van E s v e 1 d, M. J. H e n g e v e 1 d,
J. van Tright, G. J. Hoogland, G. Goosens, E. Faber,
Dr. S. de Jager, Dr. J. D. van der Plaats, B. M. Busing
en J. van der Linden.

Uit de balans zal kunnen blijken, dat de finantieele toestand
der Afd. vrij gunstig kan genoemd worden.

De laatstgehouden vergaderingen kenmerkten zich door een
vrij talrijke opkomst der leden, waarvan vooral de jongeren onder
hen vertegenwoordigd waren.

Mogen deze op den ingeslagen weg blijven voortgaan en de
ouderen zich wat meer aan de belangen dezer Afd. wijden, dan

-ocr page 281-

zal zij naar wij hopen een krachtigen steun kunnen worden voor
de instandhouding der Maatschappij, voor de verheffing van het
vak en den collegialen zin, zoo zeer gewenscht.

De Secretaris der Afd. Utrecht.

d. van der sluws.

Ter elfder ure, na het opmaken van het verslag, kwam nog een
zeer beknopt schrijven in van den Secretaris der Afd. Zuid-Holland,
hetwelk aldus luidt:

Onze afdeeling heeft ook dit jaar weder het verlies van een zijner
oudste leden te betreuren, de Heer van Dogterom, te Krimpen.

Onze Afdeelingskas heeft een batig saldo ad f 88,62.

Het bestuur onzer Afdeeling, zijnde de Heeren:
L. Swart, President.
B. J. Aalbers, Penningmeester.
E. A. Kok, Secretaris.
werd in onze Afdeelings-Vergadering als zoodanig herkozen.

Rotterdam, 15 Sept. 1883.

Verder valt omtrent den toestand der Maatschappij niets te ver-
melden.

Aldus opgemaakt in de Hoofdbest.-Vergadering op 21 Juli 1883.

Namens de toen aanwezige leden,
L. J.
van der Harst, le Secretaris.

Eenigen tijd na de Alg. Vergadering ontving de le Secretaris
nog het volgende verslag van de Afdeeling Groningen der Maat-
schappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland over
het jaar 1883 ;

In het afgeloopene jaar zijn slechts twee vergaderingen kunnen
gehouden worden. De opkomst der leden op deze beide vergade-
ringen mag bevredigend genoemd worden, de najaarsvergadering
daarentegen kon, wegens het onvoldoende aantal leden, niet gehou-
den worden.

De Afdeeling verloor twee leden, een wegens bedanken en een
wegens vertrek naar eene andere standplaats.

-ocr page 282-

Het getal leden bedroeg ultimo December 18. De periodieke
bestuursveranderingen vonden plaats.

Wegens den voldoenden staat der geldmiddelen, besloot de ver-
gadering over dit jaar geene Contributie te heffen.

De veeartsenijkundige onderwerpen in de vergaderingen behan-
deld liepen over:
Taxusvergiftigingen,

Diabetes, waargenomen bij paarden na het gebruik van gebroeide
haver, gebroeide klaver en gras, werd ook als oorzaak van pisvloed
aangewezen, ook is dit ziekteverschijnsel opgemerkt bij een paard,
dat spoedig daarna aan huidworm bleek lijdende te zijn. Bij andere
paarden op dien zelfden stal is pisvloed niet opgemerkt;

Slikkingsbezwaren werden als het ware plotseling bij een ge-
mest paard opgemerkt. Liet men dit paard eenige meters (b.v.
50) stappen, dan werd de ademhaling zeer belemmerd en moei-
lijk, zoo zelfs dat stikkingsverschijnselen optraden en het dier,
onder het uitbreken van overvloedig zweet, luidsnikkende ademhaling,
die met open mond en wijd opengesperde neusgaten geschiedde,
voor den grond viel, de conjunctiva sterk met bloed beliep en
de tong een violet blauwe kleur verkreeg. Na verloop van eenige
minuten bedaarde deze benauwdheid, stond het paard op en moest,
zeer langzaam loopende, naar stal gebracht worden. De eetlust was
normaal, zij week in zooverre af van de gezonde, dat het onmoge-
lijk was, gekauwd hooi door te slikken. Niet al te dikke meel-
slobbering met zeer weinig gras kon, onder het opheffen van het
hoofd, als het ware naar binnen gegooid worden. Uitwendig was
weinig of niets waar te nemen. Het paard is later, als zijnde het
gebrek ongeneeslijk, afgemaakt. Sectie is, wegens verzuim van
den eigenaar, niet gemaakt kunnen worden, zoodat het wezen dei-
zaak in het duister gebleven is.

Kruisverlamming (?) bij een paard. In rust was niets aan het
dier te zien, liet men het 2 a 3 minuten rondstappen, dan begon
het in delendenen en het kruis te slingeren,
sloeg de achterbeenen
tegen elkander aan en verloor totaal de macht om op de beenen
te blijven staan. Obliteratie der bekkenslagaderen bestond niet.
De aangewende geneesmiddelen, inwendig Nux vomica, later Jod.
Kal., uitwendig sterke linimenten, hebben geen resultaat gehad.
Genezing is later zonder geneesmiddelen gevolgd.

Eene merrie, die men vermoedde drachtig te zijn, stierf; bij de ope-

-ocr page 283-

ning vond men in de baarmoeder een gezwel van ± 50 kilo zwaarte.
Nadere informatiën ontbreken.

Op een spoelingstal, waar maisspoeling gevoerd werd, vertoon-
den vele runderen de volgende symptomen: Versnelde (enkele
pompende) ademhaling, temperatuur en hartslag normaal. De huid,
dor op het aanzien en vastliggend, stand der achterbeenen onder
het lijf, overkoot en hokken naar elkander toe (spierzwakte), van
enkele dieren de beenen zacht gezwollen. Eetlust vrij goed (nor-
maal), mest breiachtig van eene loodachtige kleur.

De vermoedelijke oorzaak is gezocht geworden in de eenzijdige
voedingswaarde der maisspoeling; toevoeging van rauwe aardappelen
bracht langzamerhand verbetering in den toestand.

Runderen met zoogenaamde pompende ademhaling, overgebracht ■
in een koelen stal, vertoonden als het ware plotseling verbetering
en verlangzaming der ademhalingsfrequentie ; hieruit bleek duide-
lijk, dat ook de aanvoer van meer versche buitenlucht in den stal
noodzakelijk was.

Sterfgevallen zijn niet voorgekomen, wel wil men later bij run-
deren van dezen stal groote levers gevonden hebben.

H. J. H. Stempel, Secretaris.

-ocr page 284-

Balans betreffende de Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland op 1 Januari 1883.

INKOMSTEN.

UITGAVEN.

Saldo van A° P°.......

f 332

70 !

L. J. van der Harst, verschotten . .

f 3

26

Contributie Afd. Utrecht 1881 . . .

» 30

00

J. J. Hinze, Redactiekosten ....

100

00

dito van leden......

» 130

00 !

Overmaken van postwissels ....

0

30

dito Afd. Groningen ....

» 54

00 !

5

70

dito » Gelderland ....

» 33

00

Kamerhuur..........

4

50

dito » Zuid-Holland . . .

» 48

00 i

B. J. Aalbers, reiskosten.....

6

00

dito » Noord-Brabant en Lim-

L. van Driel dito .....

8

25

burg ......

» 67

50 j

Briefport..........

1

00

dito » Utrecht.....

Memorie

Contanten in kas.......

566

19

f 695

20

f 695

20

Kinderdijk, 1 Januari 18£

13.

Be Penningmeester,

S. E. &

0.

B. J. AALBERS.

-ocr page 285-

PROGRAMMA der twee en twintigste Algemeene Vergadering,
op Zaterdag
22 September 1883, des voormiddags te 10
uren, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen
te Utrecht.

A. Huishoudelijke Werkzaamheden.

1. Opening der vergadering.

2. Indienen van de volmachten der Afgevaardigden van de bij-
zondere Afdeelingen.

3. Notulen der 21e Algemeene Vergadering.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij.

5. Rekening en verantwoording van den Penningmeester

6. Benoeming van een Voorzitter, ten gevolge van periodiek©
aftreding.

7. Vaststellen der plaats voor de 23e Algemeene Vergadering»

pauze.

B. Behandeling van opgegeven onderwerpen.

1. Is men uit een sanitair oogpunt gerechtigd het vleésch van
tuberculeuse runderen aan de consumptie te onttrekken ?

Inteleiden door den Heer D. van der Sluys.

2. Wat is bekend omtrent het verschil tusschen koe- en paar-
denhaar ?

(Zie kort verslag der 21e Alg. Verg,, Tijdschr. Dl. XII,
afl. 3 pag. 195.)

C. Vrije mededeelingen over Veeartsenijkunde, Veeteelt en
aanverwante vakken, 1)
D. Opgave van onderwerpen ter behandeling in de
23e Algemeene Vergadering.

Sluiting der Vergadering.
NB. HH. Afdeelings-Secretarissen, die nog geen verslag der Afdee-
ling inzonden, worden verzocht zulks alsnog te doen, uiterlijk
vóór 7 September a. s., aan den lsten Secretaris.
NB. NB. Belangstellenden, geen lid der Maatschappij zijnde, kun-
nen, mits zij vóór den aanvang der vergadering aan het
Hoofdbestuur kennis geven van hun verlangen tot het bijwo-
nen van deze, door het Bestuur worden geïntroduceerd.

Vastgesteld te Utrecht, 21 Juli 1883. .

Namens het Hoofdbestuur,
L. J. van der Harst, 1 ste Secretaris»

1) H.H. Leden, die een of andere mededeeling wenschen te doen,
worden, ingeval zij verhinderd mochten zijn de vergadering te bezoeken^
uitgenöodigd hunne mededeeling bijtijds schriftelijk aan den lsten Secre-
taris te doen toekomen.

-ocr page 286-

KORT VERSLAG der 22e Algemeene Vergadering, gehouden
te Utrecht op
22 Sept. 1883.

Het Hoofdbestuur is vertegen woordigd door de HH. van Esveld
Aalbers, en van der Hars t: Aanwezig zijn ook de Heer
Wirtz, eerelid, benevens drie HH. geintroduceerden. Afwezig de
Hr. M a z u r e (voorzitter) met kennisgeving.

De afgevaardigden der verschillende bijzondere afdeelingen, ver-
tegenwoordigden resp. voor Z.-Holland 5, voor N.-Brabant-Lim-
burg 9, voor Utrecht 8, voor Gelderland 4 en voor Groningen
eveneens 4 stemmen. Hierbij gevoegd de leden der algemeene af-
deeling, benevens die der bijzondere afdeelingen, bevoegd een eigen
stem uit te brengen (samen 5), bedroeg het aantal uitte brengen
stemmen 35, onder dien verstande, dat onder deze begrepen zijn
een paar leden, die eerst later ter vergadering kwamen en een
enkele, die weder voor den afloop deze verliet.

De Heer van Esveld opent als onder-voorzitter de vergadering.

De notulen en het jaarverslag 1), worden door den len secre-
taris voorgelegd en door de aanwezigen goedgekeurd.

Uit het verslag 2) van den Penningmeester blijkt, dat op 1 Jan.
1883, het batig saldo in kas aanwezig, was de som van ƒ 566,19.

Naar aanleiding van eene zinsnede uit de notulen der vorige
vergadering, neemt de Heer Wirtz alsnog de gelegenheid te baat
om mondeling te bedanken voor de felicitatie, namens de Maat-
schappij ten vorige jare tot hem gericht.

De benoëming van een voorzitter aan de orde zijnde, wordt na
stemming en herstemming met 20 van de 33 uitgebrachte stem-
men de Heer Stempel als zoodanig gekozen; de gekozene
aanvaardt de benoeming.

Als plaats tot het houden der 23e Alg. Verg. wordt Utrecht
aangewezen.

Na de pauze wordt door den Heer v. d. S1 u ij s de vraag
ingeleid:

Is men uit een sanitair oogpunt gerechtigd het vleesch van tu-
berculeuse runderen aan de consumptie te onttrekken ?

19

1) Zie pag. 265 en 268.

2) » » 276.

XII.

-ocr page 287-

De zeer belangwekkende inleiding 1) werd met de meeste aan-
dacht gevolgd. Aan het einde kwam de Heer v. d. S 1 u ij s tot de
volgende conclusies, die hij als stellingen wenschte te zien opgevat:
le. De tuberculose (dus ook de parelziekte) van menschen en
dieren is eene specifieke, identische, virulente ziekte.

2e. In het feit, dat sommige dieren wel, andere daarentegen
niet vermageren onder den invloed der parelziekte, ligt geen grond
om aan te nemen, dat in die verschillende gevallen de ziekteoor-
zaak verschillend zou zijn.

3©. Ofschoon het vleesch van parelzieke runderen betrekkelijk
arm aan smetstof te achten is, en deze waarschijnlijk door kook-
hitte en inwerking van zuren vrij gemakkelijk onschadelijk gemaakt
kan worden, mag het toch niet met vleesch van gezonde runderen
op ééne lijn worden gesteld.

Verder geeft spreker aan het einde zijner inleiding den wensch te
kennen, dat de vergadering het volgende voorstel in overweging neme:
\'»Het ware wenschelijk, dat van Rijkswege bepaald werd, dat
vleesch van
parelziek vee alleen dan voor de consumptie mag toe-
gelaten worden, wanneer het daartoe als zoodanig den kooper
duidelijk worde aangewezen."

De Heer W i r t z vermeldt, dat de tuberculose ook opgenomen
was in het programma van het 4e internationale Veeartsenijkundig
congres, onlangs te Brussel gehouden. Het punt is nog, echter kort
en in eene weinig talrijke vergadering behandeld, alwaar door
B o u 1 e y de meening verkondigd werd, dat algeheele afkeuring
in elk geval moest plaats vinden. De vergadering had zich met 15
tegen 14 stemmen met die meening vereenigd.

Spreker meende voor zich zelf, dat deze radicale maatregel te
ver ging en zou er geen bezwaar in zien, dat vleesch van zulke
dieren, waarvan bijv. de borst- en buikoi-ganen, benevens de daarbij
behoorende lympheklieren niet of slechts weinig aangetast zijn,
alsnog in consumptie werd gebracht.

Ook meent hij, dat eene Rijkswet ten deze groote bezwaren in de
toepassing vinden zal. Op eene desbetreffende vraag zegt spreker
nog, dat de vraag aangaande de identiteit van parelziekte en tu-
berculose ten congresse niet in \'t bijzonder besproken is.

1) Bijlage pag. 284.

-ocr page 288-

Uit de discussies blijkt echter, dat de leden der algemeene ver
gadering vrij wel algemeen de identiteit aannemen en dit is, merkt
de Heer v. d. S 1 u ij s op, een hoofdpunt; want van deze beschou-
wing uitgaande, kan men eerst op een van Rijkswege geregeld
toezicht, enz., aandringen.

De Heer W i r t z wil, naar aanleiding der besprekingen, den
inhoud der conclusies op deze wijze samenvatten:

1. De parelziekte (resp. tuberkelziekte) van het rund en van
andere huisdieren is, op grond van waarnemingen en proefnemin-
gen, te houden voor hoogstwaarschijnlijk van gelijksoortigen aard
als de tuberculose van den mensch.

2. De onbepei\'kte toelating van den verkoop van vleesch van
parelzieke, resp. tuberkelzieke dieren als voedsel voor den mensch
is derhalve zeer gevaarlijk te achten.

De Heer R e i m e r s verklaart zich met deze tweede conclusie
niet te kunnen vereenigen, maar het noodzakelijk te achten dat
het vleesch van parelzieke dieren onvoorwaardelijk afgekeurd wordt.
De Heer van der Sluijs vindt de beperking wel eene lastige
zaak, er is echter aan het onvoorwaardelijk afkeuren een zoo groot
economisch bezwaar verbonden, dat hij wel met de conclusie van
den Heer W i r t z kan meegaan. Hij meent, dat wanneer zulk
vleesch (van in lichten graad parelzieke dieren) op bijzondere,
daartoe aangewezen plaatsen verkocht wordt, tegen verminderden
prijs, de koopers gewaarschuwd zijnde, deze wel de noodige voor-
zorgen, z. a. goed koken, enz., zullen nemen.

Dit laatste nu meent de Heer R e i m e r s, en meenen anderen
met hem zeer te moeten betwijfelen, en wat zal het geval zijn?
Juist de arme man, toch reeds met aanleg tot tuberculose, zal de
grootste afnemer zijn. Spreker noemt dit een experiment op den
mensch op groote schaal en uiterst gevaarlijk.

Hij blijft dus bij zijne meening, dat bij Rijkswet het vleesch van
parelzieke runderen absoluut van den verkoop moet uitgesloten
worden.

Of hiermede onteigening door den staat of wel, zooals volgens
den Heer W i r t z op bovengenoemd congres ook besproken is,
verplichte assurantie moet samengaan, is eene zaak van later
zorg.

Nadat de Voorzitter de discussies nog eenmaal heeft samengevat,

-ocr page 289-

wordt overgegaan tot stemming over de conclusies door den Heer
Wirtz gesteld, waarbij de leden der afd. Utrecht, ook zij die ter
afdeelingsvergadering aanwezig geweest waren, persoonlijk stemmen.

Uit den uitslag blijkt, dat de 2e conclusie van den Heer Wirtz
wordt verworpen met 18 tegen 14 stemmen; 2 leden stemmen
blanco (totaal 34 stemmen).

De le conclusie kan echter de goedkeuring der vergadering weg-
dragen.

De 2e conclusie wordt nu, na discussie, als volgt veranderd:

»De toelating van den openbaren verkoop, of het op andere wijze
in consumptie brengen van het vleesch van parelzieke (resp. tu-
berkelzieke) dieren als voedsel voor den mensch moet derhalve zeer
gevaarlijk geacht en van Rijkswege verboden worden." In dezen
vorm vindt zij geen tegenspraak en wordt nu tevens aan het
Hoofdbestuur door de Alg. Verg. opgedragen, om de Regeering
met beide conclusies in kennis te stellen. 1).

Nadat punt 2, op voorstel van den Voorzitter, tot naafloop der vrije
mededeelingen wordt aangehouden, deelt de Heer van Tright
een door hem gedane vondst van wormen in de longen van een
schaap mede. Na een overzicht gegeven te hebben van den gewo-
nen vorm van bronchitis verminosus, vergelijkt hij hiermede het
door hem gevondene en komt tot de conclusie hier te doen te
hebben met de zeldzaam voorkomende draadworm. »
Pseudalius
ovis pulmonalis."
2) Een en ander wordt door literatuur-opgaven
en microscopische preparaten toegelicht.

De Heer Wirtz vertoont eene groote hoeveelheid door hem
uit Brussel medegebrachte exemplaren van Taenia Echinococcus,
afkomstig uit den darm van een hond en merkwaardig om de
zeldzaamheid.

De Heer Stempel laat eene kies zien, welke door den Heer
Koster, veearts te Beerta, bij een 21/a jarig paard uit eene cyste
weggenomen is, en biedt het voorwerp voor het pathologisch kabi-
net der R. Veeartsenijschool aan.

Daarna doet de Heer Wirtz uitvoerige mededeelingen, aan-
gaande de inrichting, enz., van het door hem bijgewoonde, reeds

1  Hieraan is voldaan geworden, v. d. H.

-ocr page 290-

meermalen genoemde congres; schetst den gang van zaken, geeft
een overzicht van de genomen besluiten, de plaats door hem zelf
in het congres ingenomen, enz.

Punt 2 weder aan de orde gekomen zijnde, wordt dit tot het
volgende jaar aangehouden, waarna de voorzitter met een woord
van dank aan de aanwezige leden de vergadering sluit.

Utr. Sept. 1883.

De ie Secretaris,
L. J. van der Harst.

-ocr page 291-

B IJ L A G E.

M. H. — Er is in de pathologie misschien geene ziekte bekend,
waarover meer is geschreven en gesproken en waaromtrent meer
verschil van meeningen heeft bestaan en tot heden nog bestaat,
dan de tuberculose.

Kan ons dit verwonderen?

Wanneer men slechts het groot aantal slachtoffers nagaat, dat
deze bijna altijd zeker doodende, in ieder geval het gezonde leven
zeer ondermijnende ziekte jaarlijks doet vallen; wanneer men ziet
hoe door deze ziekte honderdtallen van menschen in den bloei en de
kracht hunner jaren wegkwijnen, kan het dan anders als dat zulk
een verwoestend ziekteproces de aandacht heeft getrokken van hen,
die door hunne wetenschap geroepen waren en zijn om mede te werken
tot instandhouding van het menschelijk bestaan en tot herstel en
verzachting van het lijden hunner natuurgenooten? Immers neen!
Het sedert jaren, men mag wel zeggen het sedert eeuwen voort-
woekeren der zoo zeer gevreesde kwaal, de tering, moest wel aan-
leiding zijn, dat men haar, wat den aard van haar wezen en oorzaken
betreft, trachtte na te gaan en in het ware licht zocht voor te
stellen.

Alleen toch de juiste kennis van deze momenten zou kunnen
meewerken tot bestrijding van den machtigen vijand.

De geschiedenis der tuberculose is lang en gaat reeds tot ver
in de oudheid terug. Hoewel toen en ook nog veel later, onder
geheel andere namen en opvattingen, zoowel bij menschen als dieren
bekend en beschreven, mag men wel aannemen, dat de ziektepro-
cessen van toen en thans dezelfde zijn in haar voorkomen en ver-
breiding.

Het kan natuurlijk niet in mijn bestek liggen de zoo zeer uit-

-ocr page 292-

gebreide geschiedenis van de tuberculose in haar geheel hier na
te gaan.

Ik wensch mij dan ook alleen te bepalen tot dat gedeelte der
historie, dat met de beantwoording der door mij op het programma
gestelde vraag in nauwer verband staat en betrekking heeft op de
parelziekte der runderen.

Slaat men een blik in de oudere handboeken en geschriften
over de veeartsenijkundige pathologie, dan vindt men de parelziekte
van het rund in verschillende talen onder verschillende namen
gebracht.

Eene serie benamingen, te lang om hier op te noemen, is daar
om te bewijzen, welke opvattingen men omtrent den aard dezer
ziekte heeft gevoed.

Eene der oudste benamingen, welke men in alle duitsche geschrif-
ten terugvindt, is die van
Franzosenkrankheit.

Deze naam dagteekent uit de vorige eeuw. Vóór er zich eene
wetenschappelijke veeartsenijkunde had gevormd, had men de
kennis van vele dierziekten te danken aan mannen, die zich met
het onderzoek en de behandeling van menschelijke ziekten bezig-
hielden, aan de menschenartsen.

Zoo is het ook met de kennis der parelziekte. Vroeger bij den
mensch onder den naam Lungenschwindzucht of Lungensucht be-
kend, trok deze, bij de dieren onder dezelfde of overeenkomstige
verschijnselen zich voordoende ziekte, de aandacht der artsen van
dien tijd. — Van parelziekte of tuberculose in den tegenwoordigen
zin was toen geen sprake.

Tuberkel was toen nog eene benaming voor iedere knobbelvor-
ming geldend en alleen in descriptieven zin gebruikelijk.

Het is Graumann aan wien we de eerste uitvoerige mededee-
lingen omtrent de parelziekte der runderen te danken hebben. Ook
hij noemt ze nog Franzosenkrankheit. Van waar die naam? —
Aan Graumann ontleenen we daaromtrent het volgende verhaal.

De in de XVde eeuw door geheel Europa zoo verschrikkelijk ver-
breide syphilis bij de menschen was nog in het laatst der vorige
eeuw niet geheel geweken.

Deze ziekte, met den naam van Morbus gallicus bestempeld, werd
als de oorzaak van de parelziekte (Franzosenkrankheit) beschouwd.

Eene ongeoorloofde, zeer verfoeielijke gemeenschap van mannen

-ocr page 293-

met vrouwelijke dieren zou op deze de vuile ziekte hebben over-
gebracht.

Dit is de eerste infectietheorie van Helmont.

Voor deze meening had men wel geen duidelijke bewijzen, doch,
werd bij een misbruikt dier toevallig parelziekte gevonden, dan
was die toch een bewijs voor de infectie. Vond men de Franzosen
bij andere niet verdachte dieren dan werd verondersteld, dat deze
heimelijk tot het uitoefenen der booze hartstochten waren gebruikt
en zij de teekenen daarvan in zich omdroegen.

De afschuw, welke men voor de menschelijke Franzosen had, ging
natuurlijk op die onder de dieren over. — Runderen, met deze ziekte
behebt, mochten dan ook niet gegeten, doch moesten volgens ge-
woonte en verordeningen verbrand worden.

Dat den afkeer van zulk vee sterk was en het geloof aan de
schadelijkheid van het vleesch groot, kan hieruit blijken: wanneer
een slachter eene koe aantrof, waarbij zich de aan deze ziekte
eigene, wonderlijke gezwellen vertoonden, raakte hij zonder verder
onderzoek het dier niet meer aan, wierp zijn mes weg en stelde
beide den vilder ter hand, die dan het rund verder onschadelijk
maakte en het mes op eene bijzondere wijze zuiverde, waarna de
slager dit tegen betaling van een Reichsthaler kon terugbekomen.

Het was bij die processen onverschillig of de dieren vet of mager
waren, de vette Franzosen werden alzoo niet uitgezonderd.

Behalve aan de besmettelijkheid, geloofde men toen ook reeds
aan de erfelijkheid der parelziekte.

Tegen het einde der vorige eeuw begon, met de afname der
venerische epidemie, ook de Helmontsche infectietheorie te tanen.

Nadat reeds in 1764 Zink zijn ongeloof aan den venerischen aard
der parelziekte had uitgesproken en te kennen had gegeven, dat
hij het vleesch als onschadelijk beschouwde, was het vooral Grau-
mann, die in zijn rapport, uitgebracht in opdracht der regeering
van Mecklenburg Schwerin, in 1784, het vleesch voor onschadelijk
verklaarde en de Franzosen als een eigenaardig soort van hydatiden
beschouwde.

Ook de kreisphysicus Heim bestreed in 1782 den syphilitischen
aard der parelziekte en verklaarde zich vóór de bruikbaarheid en
onschadelijkheid van parelziek vleesch.

Niettegenstaande de tegenspraak van Graumann en Heim werd

-ocr page 294-

in 1783 toch nog eene verordening uitgegeven, waarbij gelast werd
dat er toegezien zou worden of eene geslachte koe ook aan de
Franzosenkrankheit leed.

In 1785 werden door de Pruisische regeering alle vroegere ver-
bodsbepalingen tegen het gebruik van parelziek vleesch opgeheven
■en dit voor de consumptie vrij verklaard.

Met de opheffing dier verordeningen was nu wel de parelziekte
van haar syphilitisch kleed en wat daarmede samenhing ontdaan, doch
•de antipathie tegen deze ziekte en het vleesch van daaraan lijdende
dieren bleef nog geruimen tijd voortbestaan. Het vooroordeel van
vele leeken, ook hier te lande, tegen het vleesch van pok- (parel)
zieke koeien, mag in die oude overlevering nog wel voor een deel
haar grond hebben.

Met Graumann\'s hydatidentheorie was nu evenmin de ware
aard der parelziekte en nog minder de identiteit met de mensche-
lijke tuberculose aangewezen. — Dit zou toen ook nog lang duren.
Nu de schadelijkheid der Franzosenkrankheit was tegengesproken
en daarmede de parelziekte der runderen haar belang ten opzichte
van den mensch grootendeels had verloren, geraakte ze voor een
geruimen tijd zoo goed als in vergetelheid.

Hoewel niet geheel uit het oog verloren, werd er door de vee-
artsenijkundigen van dien tijd niet die aandacht aan gewijd, welke
zij verdiende.

Eerst later kwam zij weer opduiken.

Op veeartsenijkundig gebied zijn het Gurlt, Spinola, Röll, Fuchst
Forster en Gerlach, welke zich bijzonder met onderzoekingen omtren,
den aard der parelziekte hebben beziggehouden.

Gerlach, Fuchs en Forster, benevens Haubner en Hering hielden
de parelziekte der runderen voor een met de tuberculose van den
mensch overeenkomend ziekteproces en stonden in deze meening
tegenover Gurlt, Spinola en Röll, welke de parels als sarcormata
beschouwden. — Leysering, die ze noch voor het eene, noch voor
het andere hield, wilde ze als een tusschending aangemerkt zien,
en beschouwde ze voor een aan het rund eigenaardigen ziektevorm,
waarvoor hij den naam rundertuberculose wilde invoeren.

Ook hiermede was echter de zaak niet opgehelderd.

De patholoog-anatomen op geneeskundig gebied waren in dien
tusschentijd ook niet blijven stilstaan.

-ocr page 295-

Veel en met ernst was er gewerkt om tot eene zuiver afgeba-
kende definitie van den tuberkel en de tuberculose te komen.

Onder deze onderzoekers mogen vooral genoemd worden Bayle,
die het eerst den naam van
mxliair tuberculose in de pathologie
heeft ingevoerd.

Daarna komen nog Loennec, Virchow, Waldenburg, Schüppe!
en vele anderen, welke zich in de tuberkelleer bijzonder hebben
onderscheiden.

Virchow heeft in de opvatting van de tuberkels steeds een bij-
zonder standpunt ingenomen; hij hield ze voor een neoplasie en
rekende ze tot de kwaadaardige gezwellen. Volgens hem zijn het
heteroplastische lymphoïden, ontstaande uit irritatieve, niet zelden
ontstekingsprikkels, eene verklaring, welke vele aanhangers heeft
gevonden, doch wier aantal al spoedig zeer is ingekrompen.

Opmerkelijk is het, dat Virchow het voorkomen van echte uber-
kels bij dieren ontkent. Van een verband tusschen tuberkels van
den mensch en de dieren kon dus bij hem geen sprake zijn.

Eene zelfinfectie bij den mensch houdt hij niet voor onmoge-
lijk. — Het is na Virchow nu vooral Buhl, welke op dit laatste
punt verder is ingegaan, toen hij de tuberculose voor eene specifieke
resorp.tieziekte verklaarde. Volgens hem kon de tuberculose zich
ontwikkelen na het ontstaan van een tuberkelvirus ergens in een
kazigen haard, onverschillig van welke soort en omvang. Alzoo
eene
infectiestof, niet van buiten aangebracht, doch in het lichaam
zelf geboren en wel op eene zieke plaats. —• Reeds vroeger was
door Dittrich iets dergelijks verondersteld, en deze liet de tuber-
culose ontstaan, door in het bloed geraakte, afgestorven weefselcellen
en detritusmassa.

We staan nu met Buhl\'s resorptieziekte op het midden dezer
eeuw, aan den vooravond van een nieuw tijdperk der tuberculose-
quaestie — een tijdperk dat op dit gebied, ook voor ons vraagstuk,
van zoo groot gewicht is geworden en waarmede geheel nieuwe
inzichten en beschouwingen zijn geboren.

Dit tijdperk neemt een aanvang in 1865, toen de in de geleerde
wereld zoo zeer opzienbarende mededeelingen van Villemin aan
het licht kwamen.

Hoewel er reeds vroeger gedacht en getwijfeld was aan de over-
draagbaarheid van de tuberculose en Klencke met positief resultaat

-ocr page 296-

konijnen had ingeënt, was dit vraagstuk tot thans onopgelost ge-
bleven. Villemin komt de eer, de grondlegger te zijn der nieuwe
gezichtspunten over de ziekte in quaestie, hem door ieder gegeven,
ten volle toe.

Hij is de eerste geweest, die met volle overtuiging, na de door
hem genomen proeven, de volgende conclusies heeft uitgesproken :

1. De tuberculose is een specifiek lijden.

2. Zij vindt haren oorsprong in een specifiek entbaar agens.

3. De inenting resp. overdraging van menschen op dieren en
van dier op dier gelukt zeer goed.

4. De tuberculose behoort tot de virulente-ziekten en kan met
pokken, roodvonk, syphilis, doch vooral met kwaden droes
gelijk gesteld worden.

Het groote woord was nu uitgesproken, de tuberculose eene
infectieziekte genoemd. De richting van het onderzoek voerde
nu langs een geheel anderen weg.

Een nader onderzoek, of het gesprokene waarheid bevatte, kon
natuurlijk niet uitblijven ; aan de waarheid te twijfelen daarvoor
gaf de naam van Villemin bijna te veel waarborg; er zich voetstoots
bij neer te leggen was niet overeenkomstig de waardigheid van
de wetenschap.

Het tijdperk der experimenten, ook op dit gebied, is aangebroken.
Het aantal proefnemingen, sedert het bekend worden van Villemin\'s
leer tot op heden, is bijna ontelbaar; het gevolg de kroon op
Villemin\'s werk.

Ook de autoriteiten op veeartsenijkundig gebied, welke zich overi-
gens eerst laat in den kring der strijders over de tuberculose-
quaestie hadden geschaard, vonden nu een ruim arbeidsveld voor zich
geopend, waarop ook door hen met ijver is gewerkt.

Behalve uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt, was het vraag-
stuk der tuberculose nu ook nog in een ander, mede gewichtig
opzicht belangwekkend geworden. De ten opzichte van de publieke
hygiëne zeer gewichtige vraag : kan de tuberculose van de dieren
ook op den mensch worden overgebracht en het vleesch van zulke
dieren dezen ook infecteeren, of is er identiteit tusschen tuberculose
van menschen en de parelziekte der runderen aan te wijzen ? drong
zich nu als van zelve op den voorgrond. De bewijzen voor de iden-

-ocr page 297-

titeit van den menschen- en dierentuberkel moesten daarvoor bij-
gebracht kunnen worden.

Gerlach, destijds directeur aan de Veeartsenijschool te Hannover,
is de eerste geweest, die zich met de beantwoording dier vraag
heeft beziggehouden.

Zijne proefnemingen en de resultaten, door hem verkregen, mag
ik zeker wel als bekend veronderstellen.

Als slotsom zijner onderzoekingen verklaart Gerlach de parel-
ziekte, zoowel als de tuberculose der menschen overdraagbaar,
terwijl hij, zoowel uit een aetiologisch als uit een anatomisch oog-
punt de tuberculose van mensch en dier voor identisch houdt.

Gelijktijdig met Gerlach, was het in Frankrijk Chauveau, welke
onderzoekingen omtrent de overdraagbaarheid der tuberculose in-
stelde. Ook hij vond, evenals Gerlach, de leer van Villemin vol-
komen gegrond.

Na deze onderzoekers zijn er nog eene menigte experimentato-
ren op dit gebied verrezen.

De bijzonderheden der proefnemingen en resultaten, door alle
deze ingesteld en verkregen, in details na te gaan, is hier natuur-
lijk niet doenlijk en ook zeer zeker overbodig.

Als de voornaamste dier onderzoekers mogen zeker genoemd
worden : Chauveau, Toussaint, Peuch, Bouley, in Frankrijk ; Ger-
lach, Bollinger, Conheim, Klebs, Sernmer, Baumgarten, Gunther,
Harms, Tappeiner en meer anderen in Duitschland.

De resultaten, door deze verkregen, stemmen in hoofdzaken zeer
wel met elkander overeen en allen wijzen, de een meer, de ander
minder, op het niet gering te schatten gevaar, dat
kan gelegen
zijn, in het gebruik van vleesch afkomstig van tuberculeuse dieren.

Behalve de genoemde zijn er ook nog andere onderzoekers, welke
in hunne uitkomsten en meeningen tegenover de eersten staan en
welke de infectiositeit en specificiteit der tuberkels, zoo al niet
geheel ontkennen dan toch zeer betwijfelen. Onder hen zijn vooral
te noemen: Waldenburg, Schottelius, Collin, Talma, Winkler, (in-
tusschen evenals Conheim van meening veranderd). Het aantal te-
genstanders is tegenover dat der voorstanders, op heden zeer gering
te noemen.

Welke zijn, en resumé, de resultaten der veelvuldig ingestelde
proeven? In korte woorden komen deze hierop neêr:

-ocr page 298-

Uit de op verschillende wijzen ingestelde proeven is gebleken :
dat door inenting onder de huid, door inspuiting in het bloed,
door inbrengen in de borst- en in de buikholte, door inbrengen
in het digestie-kanaal (voedering), door inbrengen in de luchtwegen
(inademing) van tuberculeuse stoffen, genomen, zoowel van men-
schen als van aan spontane en ook van aan kunstmatige tubercu-
lose lijdende dieren, de ziekte in quaestie kan veroorzaakt worden
en deze van den mensch op de dieren en van het eene dier op
het andere, (ook verschillende diersoorten) kan overgebracht worden.

De bij de proeven gebezigde proefdieren waren hoofdzakelijk
konijnen, marmotten, ook runderen (Gerlach), kalveren (Chauveau),
honden, katten, paarden, ratten, muizen en ook vogels.

Nadat nu alzoo door een groot aantal proeven de overdraagbaar-
heid der tuberculose aangetoond was, bleef er nog over het infec-
teerend agens op te sporen. Daar voor sommige andere infectie-
ziekten, zooals miltvuur, febris recurrens, kippen-cholera, was aan-
getoond, dat hun infecteerend vermogen gebonden was aan organische
wezens der laagste soort, aan zekere micro-organismen, lag het
voor de hand ook deze wezens te verdenken als de stichters te zijn
van al het kwaad, reeds zoovele jaren aangericht.

De schuldigen moesten evenwel, wilden ze als zoodanig aangewezen
worden, eerst gevonden zijn.

Dank zij de bijna ideale volmaking van den microscoop en zijne
hulpmiddelen, benevens van de technische kennis, voor het gebruik
van dit werktuig zoo onmisbaar, is het gelukt die kleine, zich steeds
aan het bloote oog onttrekkende wezens in de diepste schuilhoeken
hunner woonplaatsen te ontdekken.

Nadat reeds Toussaint en Klebs in de door hen gevonden mi-
crococcen de ware oorzaak der tuberculose meenden ontdekt te
hebben is, nu ruim een jaar geleden, Koch voor den dag gekomen
met de schitterende resultaten zijner nasporingen en is het aan
hem, dat de eer toekomt het eerst de bacillus tuberculosum te
hebben aangetoond, eene eer, die nog slechts weinigen getracht
hebben te verkleinen of te ontkennen.

De bewijzen voor de juistheid van Koch\'s belangrijke ontdek-
kingen zijn dan ook zoo duidelijk geleverd, dat er al veel spits-
vondigheid toebehoort, om de waarde er van te negeeren.

-ocr page 299-

Om te bewijzen dat zijn bacillus tuberculosum de ware en spe-
cifieke oorzaak van de tuberculose, resp. parelziekte is, deed
Koch eene reeks van proeven van verschillenden aard. Eene korte
mededeeling hiervan zij mij toegestaan.

In de eerste plaats was het Koch\'s streven van in de sputa
van teringlijders gemakkelijk te vinden bacillen
reinculturen te
kweeken.

Hij verkreeg deze reinculturen, door in een vasten, helderen en
doorzichtigen voedselbodem, bestaande uit gecoaguleerd en volkomen
gesteriliseerd bloedserum in een reageerbuisje, onder de meest
mogelijke voorzorgen, eene kleine hoeveelheid versche, bacillen be-
vattende tubercelstof te brengen, het buisje dan met eenvoudige
droge watten af te sluiten en het geheel dan gedurende drie
weken in een broedoven op een temperatuur van 37° a 38° C. te
houden.

De aldus verkregen eerste generatie, op een nieuwen voedsel-
bodem overgebracht zijnde, deed eene
tweede ontstaan, en zoo door-
gaande verkreeg hij een aantal generaties naar verkiezen.

Nadat alzoo eenige generaties, (meestal van 6—10) waren ge-
kweekt, begon Koch zijne inentingen op dieren. Tot het verkrijgen
dier kweekprodukten bezigde hij niet alleen menschelijke tuberkelstof,
doch ook die van apen, parelzieke runderen en andere dieren.

Als proefdieren dienden konijnen, marmotten, ratten, muizen,
katten, een hamster en een hond.

Tegenover de proefdieren werden steeds, zooveel mogelijk, een
of meer controle dieren geplaatst, die, behalve dat zij niet ingeënt
werden, overigens onder gelijke omstandigheden verkeerden als
de eerste.

De infectie, welke tot stand gebracht werd door subcatane
injecties, door inspuitingen in de buikholte en in het bloed, door
inbrengen in de voorste oogkamer (zeer interessante proeven) van
gecultiveerde bacillen, gelukte bij alle proefdieren bijna zonder
uitzondering. Alle werden na korter of langer tijd tuberculeus be-
vonden, terwijl de contróledieren geen spoor van tuberculose, noch
locale, noch algemeene, vertoonden.

Nadat alzoo door Koch, duidelijk en proefondervindelijk was
aangetoond, dat de door hem gevonden bacillus als infecteerend
agens moest beschouwd worden en deze het eenige criterium voor

-ocr page 300-

de tuberculose uitmaakte, stelde hij zich nog de vraag: van waar
is deze infectiestof afkomstig en hoe is het met hare ontwikkeling
gesteld?

Hij trachtte na te gaan of deze bacillen zich, even als de aan
miltvuur eigene, buiten en onafhankelijk van het dierlijk organisme
konden ontwikkelen.

Uit de in dezen zin gedane onderzoekingen is hem gebleken, dat
de tuberkelbacillen slechts bij eene temperatuur, gelegen tusschen
30° C. en 41° C., kunnen vegeteeren. Noch bij lagere, noch bij
hoogere temperaturen had eenige ontwikkeling van de bacillen in
den cultuurbodem plaats.

De conclusie, door Koch uit deze ervaring getrokken, is nu deze:

De tuberkelbacillen kunnen zich alleen in het dierlijk organisme
ontwikkelen en vermeerderen en ook alleen
daaruit afkomstig zijn.

Nu was het nog de vraag : hoe komen de bacillen in het organisme
en hoe is de infectiegang?

Ook hierop is door Koch het antwoord gegeven.

Uit het onderzoek van de sputa van een groot aantal teringlijders,
bleek, dat deze voor het grootste deel in overvloed bacillenhoudend
was en dat onder deze bacillen eene menigte sporenbevattende voor-
kwamen.

Dieren nu, met zulke bacillusrijke sputa geïnfecteerd, werden
even zeker tuberculeus als na het inenten met miliair tuberkels.

Hetzelfde resultaat werd ook verkregen na inentingen met ge-
droogde sputa. Deze stof verwekte, na een droogingsproces van
twee tot vier weken ondergaan te hebben, op dezelfde wijze tuber-
kels als na inentingen met reinculturen en ook met versche sputa.

De stelling, dat de inademing van lucht, bezwangerd met fijne
daarin zwevende stofdeeltjes afkomstig van phtisici, oorzaak van
het ontstaan der verbreiding der tuberculose kon zijn, was nu ook
zoo goed als bewezen en op grond der aangehaalde proeven zeer
wel aan te nemen.

Behalve deze infectiebron konden er evenwel nog andere bestaan.

Na de verkregen bewijzen van de identiteit der mensch- en dier-
tuberculose moest natuurlijk de laatste ook als een bron van moge-
lijke infectie worden aangezien.

Immers reeds vóór Koch waren bij herhaalde proefnemingen op
dieren dezelfde resultaten verkregen, na inenting met stoffen af-

-ocr page 301-

komstig van phtisici, als met die van tuberculeuse dieren afkomstig.
Na deze vele gelijke uitkomsten moest men het wel als niet twijfel-
achtig aannemen, dat ook de dieren den mensch de tuberculose
kunnen bezorgen. Doch hoe?

Aan het vleesch van parelzieke runderen, doch ook van andere
aan tuberculose lijdende eetbare dieren, werd in de eerste plaats
de aandacht gewijd.

Ook de melk van parelzieke runderen bleef niet buiten rekening,
want reeds door vroegere voedingsproeven, hiermede genomen, was
de schadelijkheid van dit voedingsmiddel, in dezen zin, voordieren
reeds aangetoond.

Het is nu vooral het vleesch, M. H, dat ook voor ons vraagpunt
zoozeer onze aandacht verdient, reden waarom deze vraag door
mij ter behandeling is opgegeven.

Het is mij aangenaam eene quaestie, welke zoo zeer, ook vooral
in het buitenland, de aandacht wekt, en waarover de gevoelens nog
al uiteenloopend zijn, op deze vergadering te mogen inleiden.

Hoe moet men de zaak in verband met het tegenwoordig stand-
punt der wetenschap opvatten?

Wat moet men, na al hetgeen er over dat onderwerp, sedert de-
ontdekking van Villemin tot op heden, is aan het licht gekomen,
na het groot aantal, in uitkomst zoo treffend overeenstemmende proef-
nemingen, omtrent het gebruik van vleesch, van tuberculeuse dieren
afkomstig, aannemen en hoe dient hiermede ten opzichte van het
openbaar belang, uit een publiek hygiënisch oogpunt gehandeld
te worden ?

Het antwoord op deze vraag meen ik dat voor ons Veeartsen
van het hoogste belang te noemen is, daar wij het toch zijn, di&
geroepen zullen worden om in dezen eene uitspraak te doen.

Het hooge belang dezer zaak is m. i. tweeledig en wel:

1. Uit een sanitair,

2. Uit een oeconomisch opzicht.

Moet het vleesch van tuberkelzieke dieren als absoluut schade-
lijk worden beschouwd, dan mag er ook geen bedenken zijn het
aan de consumptie te onttrekken.

Is het vleesch niet absoluut schadelijk te achten, dan brengt het
oeconomisch belang ook mede, dat het zooveel mogelijk voor
het gebruik worde toegelaten. Ik wensch nu deze vraag te stellen r

-ocr page 302-

Mag men aannemen, op grond der resultaten, verkregen bij de
proefnemingen op dieren, en waaruit gebleken is, zelfs bij veel-
vuldige herhaling en onder verschillende omstandigheden, dat door
overbrenging van tubèrculeuse producten, van menschen op dieren
en van het eene dier op het andere, tuberkelziekte kon voortge-
bracht worden, dat ook het vleesch van parelzieke runderen zooals
het gewoonlijk als voedsel door den mensch wordt gebruikt bij
dezen tuberculose kan veroorzaken?

Het antwoord hierop zal dunkt mij moeten zijn, in het algemeen
genomen,
ja vleesch van parelzieke runderen kan oorzaak van
tuberculose bij den mensch worden; of het dit echter in alle ge-
vallen en onder alle omstandigheden zal
kunnen zijn, hierop geloof
ik dat zoo al niet een ontkennend, dan toch minstens een twijfel-
achtig antwoord zal moeten gegeven worden.

Deze zaak hier besproken te zien en het gevoelen van U, geachte
collega\'s, daarover te vernemen, zal mij hoogst aangenaam zijn.

Voor een geregelden gang der discussies, heb ik gemeend de
volgende drie conclusies aan u te mogen voorleggen.

Deze conclusies gebaseerd op de in de literatuur vermelde re-
sultaten, verkregen bij verschillende onderzoekingen, en op de
daaruit voortgevloeide beschouwingen, geven tevens eenigermate in
korte trekken het standpunt, waarop ik deze quaestie (althans voor-
loopig) zou geplaatst willen zien, aan.

I. De tuberculose (dus ook de parelziekte) van menschen en
dieren is eene specifieke, identische, virulente ziekte.

II. In het feit dat sommige dieren wel, andere daarentegen niet
vermageren onder den invloed der parelziekte, ligt geen grond om
aan te nemen, dat in die verschillende gevallen de ziekteoorzaak
verschillend zou zijn.

III. Ofschoon het vleesch van parelzieke runderen betrekkelijk
arm aan smetstof te achten is, en deze waarschijnlijk door kook-
hitte en inwerking van zuren vrij gemakkelijk onschadelijk gemaakt
kan worden, mag het toch niet met vleesch van gezonde runderen
op ééne lijn worden gesteld.

In verband met de in deze stellingen neergelegde opvatting zou
ik; zoo dit mogelijk blijkt, aan de vergadering het volgende voor-
stel in overweging willen geven:

Het ware wenschelijk, dat van Rijkswege bepaald werd, dat vleesch

XII. 20

-ocr page 303-

VEEARTSENIJKUNDE STAATSTOEZICHT.

In het personeel van de veeartsenijkundige ambtenaren hebben
in den Joop van 1882 de volgende veranderingen plaats gehad.

In de plaats van wijlen H. J. Prakk e te Leeuwarden werd,
hij Koninklijk besluit van 31 Januari, no. 17, tot districtsveearts
benoemd, de plaatsvervangende districtsveearts J. M. D. We sth olz
te Nijmegen, wien bij ministerieele beschikking van 4 Februari
no. 172, de gemeente Leeuwarden als standplaats en de provincie
Friesland, alsmede het eiland Terschelling, als werkkring werden
aangewezen. Gedurende de vacature werd de districtsveearts H. J. H.
Stempel te Groningen met het toezicht in Friesland belast.

Aan den districtsveearts M. J. Hengeveld Gzn. werd, op
zijn verzoek, bij ministerieele dispositie van 15 Juni, no. 841, tijde-
lijk, van 15 Juli tot en met 15 Augustus 1882, de gemeente Bever-
wijk tot standplaats aangewezen.

In het personeel van plaatsvervangende districtsveeartsen hebben
de volgende veranderingen plaats gehad.

De plaatsvervangende districtsveeartsen W. S nijd er, J. B, Hu ijs-
mans, beiden te Rotterdam, G. J. W. Berghuis te Middelburg,
A. de Heer te Nieuwenhoorn, IJ. S. Hamstra te Menaldum zijn
overleden.

Eervol ontslag als plaatsvervangend districtsveearts werd, wegens
vertrek naar Nederlandsch-Indië, bij Koninklijk besluit van 26 Novem-
ber, no. 22, verleend aan H. J. C. v a n L e n t te Brummen.

Bij Koninklijke besluiten van 15 Maart, no. 6, 13 Juni, no. 9,
25 Juli, no. 10, 21 September, no. 17 en 9 November, no. 16,
werden tot plaatsvervangende districtsveeartsen benoemd, de veeartsen
P. C. Buijterse, te Harlingen, G. A. Blindenbach. te Zierik-
zee, B. J. C. Uubenet, te Bockum, C. Fa u ë 1, te Nieuwenhoorn,

de consumptie mag toegelaten
zoodanig den kooper duidelijk

D. v. d. Sluijs.

van parelziek vee alleen dan voor
worden, wanneer het daartoe\' als
worde aangewezen.
22 Sept. 1882.

-ocr page 304-

Hs. van der Linden, te Mijdrecht. — Van deze veeartsen werden
P. C. Buijterse en B. J C. Hu ben et toegevoegd aan den dis-
trictsveearts ter standplaats Leeuwarden, G. A. Blind enbach en
C. Fauël aan den districtsveearts ter standplaats Dordrecht en Hs.
van der Linden aan den districtsveearts ter standplaats Utrecht.

De plaatsvervangende districtsveearts C. Mazure, te Zierikzee,
vestigde zich op 1 Juni te Middelburg, en J. F. Lam ér is, te
Delft, op 1 September te Rotterdam.

Bij ministerieele beschikking van 19 December, no. 1656, afd.
Medische politie, werd bepaald dat, met ingang van i Januari 1883:
1o. de districtsveearts J. A. Alers te Utrecht werd ontheven
van het toezicht in de provincie Overijsel, en dat hem, met behoud
van zijn werkkring in de provincie Utrecht, het toezicht werd op-
gedragen in de volgende gemeenten van Gelderland: Ammerzoden,
Apeldoorn, Appeltern, Barneveld, Beesd, Beusichem, Brakel, Buren,
Buurmalsen, Culemborg, Deil, Doornspijk, Dreumel, Driel, Druten,
Echteld, Elbuig, Epe, Ermelo, Est en Opijnen, Gameren, Gelder-
malsen, Haeften, Harderwijk, Hattem, Heerewaaiden, Hedel, Heerde,
Herwijnen, Hoevelaken, Horssen, Hurwenen, Kerkwijk, Kesteren,
Lienden, Maurik, Nederhemert, Nijkerk, Oldebroek, Ophemert Pou-
deroijen, Putten, Rossum, Scherpenzeel, Tiel, Varik, Vuren, Wade-
noijen, Wamel, IJzendoorn, Zalt-Bommel, Zoelen en Zuilichem ;

2o. de districtsveearts C. A. W, van Hoor n, te Arnhem,
werd ontheven van het toezicht in de evengenoemde gemeenten
van de provincie Gelderland, terwijl hem, met behoud van de overige
gemeenten in die provincie, het toezicht werd opgedragen in de
provincie Overijsel.

Als gevolg van deze wijzigingen in de werkkringen van de dis-
trictsveeartsen te Utrecht en te Arnhem, werden bij Koninklijk be-
sluit van 23 December, no. 19, met ingang van 1 Januari 1883:
lo. ingetrokken de Koninklijke besluiten, waarbij de veeartsen
A. Overbosch, te Amersfoort, M. G. de Bruin, te Zalt-
Bommel, en C. Schilperoort, te Apeldoorn, tot plaatsvervan-
gers van den districtsveearts te Arnhem en de veeartsen H. Voe-
telink, te Zwolle en J. W. B. Egberts, te Kampen, tot plaats-
vervangers van den districtsveearts te Utrecht zijn benoemd;

2o. de veeartsen M. G. d e Bruin, te Zalt-Bommel en C. Schil-
peroort, te Apeldoorn, toegevoegd aan den districtsveearts te

-ocr page 305-

Utrecht; en de veeartsen H. Voetelink, te Zwolle, en J. W. B.
E g b e r t s, te Kampen, aan den districtsveearts te Arnhem.

De Gouvemements-keui meesters van vee vóór de inlading inschepen
naar het buitenland bestemd J. G. Huijsmans en W. Snijders,
beiden voor Rotterdam en G. J. H. Berghuis voor Middelburg,
zijn overleden.

Bij Koninklijk besluit . van 6 Juni, no. 11, werd de veearts
C. Ma zure, te Zierikzee, voor Zijpe, gemeente Bruinisse, eervol
ontheven van — en voor Vlissingen belast met de keuring van
het vee, hetwelk daar in schepen wordt ingeladen, met bestemming
naar het buitenland; tot welk einde hij zich te Middelburg vestigde.

De veearts W. F. Steijgerwalt, te Leiden, werd bij Konink-
lijk besluit van 27 Juni, no. 2, belast met de keuring te Rotterdam,
met bepaling dat hij zich aldaar moest vestigen, doch werd, op
zijn verzoek, als zoodanig ontslagen bij Koninklijk besluit van 18
Augustus, no. 6, waarna hij weder naar Leiden verhuisde.

Ter vervulling der vacature ontstaan door het overlijden van den
districtsveearts H. J. P r a k k e, werd, bij Koninklijk besluit van
15 Maart no. 5, met de keuring van vee, te Harlingen, de veearts
P. C. B u ij t e r s e aldaar belast.

De veearts C. M. Mazure Czn. te Rotterdam werd bij Konink-
lijk besluit van 5 Maart, no. 2, belast met de veevisitatie in die
gemeente; de veearts G. A. Blinden,bach, te Zierikzee, met
die te Zijpe, gemeente Bruinisse (Koninklijk besluit van 13 Juni, no.\'
10), en de veearts J. F. La mé ris te Delft, met die te Rotter-
dam (Koninklijk besluit van 18 Augustus, no. 6.)

Overgenomen uit het verslag aan den Koning van de bevindingen
en handelingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het
jaar
1882.

-ocr page 306-

PERSONALIA.

Benoemd tot paardenarts 3e klasse, garnizoen Haarlem, de Heer
P. C. M o ij z e r t.

Door Z. Exc. den Minister van Oorlog, dato 17 October jl., is
bevorderd tot paardenarts 2e klasse de Heer J. J. Westbroek.
3e klasse.

\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Het diploma voor het natuurkundig examen is den 30en Juni
1883 uitgereikt aan de leerlingen van het 2e studiejaar, de H.H. :

D. A. de Jong,
A. van Leeuwen
J. J. H e n d r i k s e.

Het diploma van Veearts, volgens artt. 8 en 10 van de wet van
den 8 Juli 1874 (Stbl. no. 99), tot regeling van het onderwijs in
de Veeartsenijkunde, enz. is in Juli 1883 uitgereikt aan de H.H.:
W. F. Altevogt, geboren te Rotterdam;

K. Bergsma ;
B. Bierman,
K. Bosma,
A. L. J. Goethals.
P. K. M. Houba,
A. de Jong,
D. Kruijt,
P. C. Muijzert,
K. F. Wiersum,

» Poppingawier (gem. Rauwerderhem)
» Aalten ;

» Opeinde (gem. Smallingerland);
» Middelburg;
» Baarlo (gem. Maasbree);
» Ridderkerk ;
» Stein (Reeuwijk);
» Utrecht;
» Kloosterburen.

Aan het toelatingsexamen in 1883, werd door 42 aspiranten
deelgenomen, van welke 14 slaagden.