-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

rr

uw

VOOR

UK 1 VEE\'

irminr

UITGEGEVEN DOOR DE

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

onder redactie van :

D. F. VAN ES VELD, Dr. L. J. VAN DEli HARST,

Leeraar R. V. A. school. Leeraar R. V. A. school.

J. B. H. MÖLBIS,

Paardenarts le kl.

DERTIENDE DEEL.

BIBLIOTHEEK
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

AMSTERDAM,

W. F. DANNENFELSER.
1886.

-ocr page 2-

Gedmltt bij H. C. A. Thibme te Nijmegen.

-ocr page 3-

INHOUD VAN HET DERTIENDE DEEL.

Veeartsenijkunde.

Bladz.

Pigmentvorming in de cornea, door W. C. Schimmel . . 1
Over vreemde voorwerpen met het voedsel opgenomen, door

G-. Goosens........................8

Poortader-carcinoom bij het rund, door J. v. Tright. . . 10

Myoom der blaas, door denzelfden . . . .............12

Fractuur van den uitwendigen spierknobbel van den opperarm,

met écart als gevolg, bij het paard, door J. v. d. Velde. 14
Tnvaginatie van het Ileum en maagbersting bij een paard,

door denzelfden................20

Tandcyste, waargenomen bij een 2 Va jarig ruinpaard van

Oost-Friesch ras, door A. J. Koster........25

Over een nieuw verbandijzer, door P. F. Vermast, (met

een plaat)............................27

Hoefbeslag, door J. B. H. Moubis..........-30

De houw op het oog, door D. Akkerman......34

Pigmentvorming in de cornea, door Dr. S. de Jager. • . 79
Vergiftiging van vier runderen, door H. J. PI. Stempel en

R. Bosscher .................85

Herhaalde kreupelheid zonder kennelijke oorzaak en ontste-
king van eenige watervaatsklieren, door J. v. d. Velde . 90
Bijdrage tot de diagnostiek van peritoneaalabcessen, door

M. G. de Bruin................95

Retentio secundinarum, door denzelfden........100

Beleediging van den uterus als oorzaak van het vastliggen

na de baring, door D- Schurink.........103

Mededeeling over enkele krachtvöeders, door D. F. v. E s v e I d. 147

Tandcyste bij een hond, door W. Verwey.......174

Chorea Sancti - Viti bij varkens, door denzelfden . ... 181
Icterus, veroorzaakt door milthypertrophie, door D. A. de

Jong....................184

-ocr page 4-

Blaflz.

Sbrictura urethrae bij een hond, door P. Brouwer . ■ 188

Strabismus convergens bij een paard, door denzelfden . . 190

Rhehe — Traumatische pericarditis, door I). Schurink. . 191

Zuringvergiftiging bij het schaap, door B. Bierman . . 197
Behandeling van chronische bronchitis met oleum terebin-

thinae, intratracheaal, door H. Anker.......203

Bijdrage tot de ruggemergsnier-congestie, door J. B. H.

Moubis...................255

Handwortel en ondervoet van het paard, door D. F. v. Ësveld. 261

Maanblindheid, door W. C. Schimmel........274

Het dermoid van het oog, door denzelfden.......287

Actinomykoom in den slokdarm van een rund, door D. A.

de Jong......................291

Prolapsus vaginae bij eene niet drachtige koe, door H. den

Engelse...................294

Behandeling van chronische kreupelheden, door P. Br o u w er. 296

Het kopschudden bij paarden, door denzelfden.....298

Therapie van otitis externa purulenta bij den hond, door
denzelfden ...."-..............299

Uittreksels en korte mededeelingen.

Bijdrage tot de theorie van het herkauwen, door J. v. T r i g h t 37
Dermatitis contagiosa canadensis pustulosa, door J. B. H.

Moubis...................38

Triorchidie, door denzelfden. . ...........40

Behandeling van adenitis met ac.phenyl.,doorA. Frederikse 40
Aanwending van teer bij \'etterophooping in de boezems, door

denzelfden......................40

Speekselsteenen, door J. B. H. Moubis........42

Cholera, door denzelfden..............43

Trichinose, door denzelfden.............44

Hondsdolheid, door denzelfden. ... . ......44

Tracheaalinjectie, door denzelfden..........46

Therapie van hoefkanker, door denzelfden.......47

Pilocarpine, door denzelfden............48

Tuberculose bij varkens, door D. v. d. SIuijs . . . . . 107

Anthrax, Slangenbeet, door D. Akkerman......109

Onderzoek van geheimmiddelen, door Dr. L. J. vd. Harst. 110

Inentingen tegen hondsdolheid, door denzelfden.....205

-ocr page 5-

Bladz.

Ontstaan van miltvuur langs de digestieorganen, door W. C.

Schimmel..................209

Het\' voorkomen van mioroörganismen, in het levende weefsel

van gezonde dieren, door denzelfden........211

Overgang der pathogene microben van de moeder op de foe-
tus en in de melk, door denzelfden.........212

Invloed van het zonnelicht op miltvuurbacillen, door den-
zelfden ....................213

Funiculitis actinomycotica, door denzelfden......214

Genezing van draaiziekte door middel van koud water, door

D. v. d. Sluijs.................215

Acne contagiosa bij paarden, door denzelfden......217

Therapie van stillen kolder, door denzelfden ......220

Winterbeslag, door J. B. H. Moubis.........301

Hoefbevangenlleid, door denzelfden..........304

Iets over smetstoffen, door A. Frederikse......306

Een eigenaardige therapie voor tuberculose, door denzelfden. 307

Speekselfistel, door denzelfden............308

Vleesch van dieren, lijdende aan tuberculose, door denzelfden. 308

Behandeling van keratitis, door denzelfden...... . 309

Kalfziekte, door denzelfden.............310

Varia....................50

Boekbeschouwing..............112

Overzicht van de nieuwste uitgaven op het
gebied der Veeartsen ij kun de en aanver-
wante vakken ...............118

Handelingen van de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in lederland.

Notulen der 22" Algemeene Vergadering........59

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1883—84 . 67

Rekening en Verantwoording over 1883 ................69

Programma der 23e Algemeene Vergadering ...... 70

Kort verslag der 23e Algemeene Vergadering......71

Bijlage.....................76

Notulen der 23e Algemeene Vergadering........223

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1884. . . 229

Rekening en Verantwoording over 1884 ................231

-ocr page 6-

Programma der 24e Algemeene Vergadering......232

Kort verslag der 24e Algemeene Vergadering......238

Hoofdbestuur, afdeelingsbesturen en leden

derMaatschappij..............316

Veeartsen ij kundig Staatstoezicht . . 74 en 239

Necrologie........... 130, 125, 243 en 318

Personalia............\\ . 236 en 322

\'sRijks Veeartsen ij school . . . 75, 130, 237 en 324

Lijst derNederlandsche Veeartsen.....132

Verbeteringen aanvulling van de lijst der

Nederlands che Veeartsen.........238

Veeartsenijkundige Vereeniging te Batavia.......235

-ocr page 7-

^ee^rtsenijla^\'U.xi.ca.e.

Pigmentvormïng in de cornea.

Het is bekend, dat na eene beratitis dikwijls maculae
achterblijven. Deze zijn gewoonlijk raeer of minder lichtge-
kleurd en dragen daarnaar verschillende benamingen. In
meer zeldzame gevallen zijn enkele dier vlekken bij onze
huisdieren zwart, zóó, dat zij bij oppervlakkig onderzoek op
normale cornea-plekken gelijken. JBij het gebruik van door-
vallend licht overtuigt men zich echter gemakkelijk, dat
juist die donkere. plaatsen volstrekt geen licht doorlaten.
Zoowel na traumatische keratitis als bij beratitis diffusa zijn
dergelijke zwarte, meer of minder glanzende vlekken waar-
genomen, voornamelijk echter bij de laatste ziekte.

Keratitis diffusa komt het meest bij den hond voor. Beide
°ogen worden gelijktijdig of kort na elkander aangetast.
Na voorafgaande sterke injectie der episclerale vaten, ont-
staat langzamerhand eene intense, gelijkmatige troebeling
^er cornea. Deze wordt allengs meer gevasculariseerd, soms
zoodanig, dat bet schijnt, alsof bloed in de voorste oogkamer
uitgestort. De diepere cornea-lagen zijn hoofdzakelijk de
zitplaats van het lijden; bij focale verlichting bemerkt men,
dat op de oppervlakte puntvormig substantieverlies bestaat.
Olceraties der cornea komen bierbij slechts accidenteel voor.
^ventuëele iritis is uit den aard der zaak moeielijk te diag-
ftostiseeren.

De oorzaken schijnen gewoonlijk van constitutioneeïen
aard te zijn.

XIII. 1

-ocr page 8-

Het kan weken, zelfs maanden duren vóór de keratitis
haar hoogste punt heeft bereikt. Daarna neemt de vascula-
risatie dikwijls af en kan de ondoorschijnendheid verminde-
ren ; een normale visus keert echter wel nooit terug.

In andere omstandigheden ontstaan in de tamelijk gelijk-
matige obtusie lichter en donker gekleurde plekken, scherp
omschreven maculae, en daaronder in enkele gevallen git-
zwarte, glanzende plaatsen. Correspondeeren deze met het
pupillairgebied, dan meent men den donkeren fundus te zien
en wenscht zich geluk. Reeds bij focale verlichting, doch
veel beter, gelijk reeds werd opgemerkt, bij gebruik van
doorvallend licht, bemerkt men de dwaling.

Deze donkere vlekken zijn door afzetting van pigment in
de cornea veroorzaakt. Niemand der practische veeartsen zal
hierin iets vreemds vinden. Het bleek echter dezer dagen
toevallig, naar aanleiding van een geval bij een hondje,
waar, na keratitis diffusa, uitgebreide pigmenteering in beide
corneae ontstaan was, dat bij den mensch nimmer iets over-
eenkomstigs is waargenomen.

Plotseling dus is pigmentvorming in de cornea eene merk-
waardige zaak geworden. Mijn ambtgenoot, Dr. S. de Jager,
is bezig de cornea van genoemd hondje aan een nauwkeurig
bistologisch onderzoek te onderwerpen en zal stellig het
resultaat daarvan later openbaar maken. Het komt mij echter
belangrijk voor, dat dit onderzoek over meer gevallen uit-
gebreid wordt en daarom richt ik het vriendelijk verzoek
tot mijne collega\'s: zendt, indien zich daartoe gelegenheid
aanbiedt, of aan den Heer de Jager onmiddellijk, of aan mij,
oogen, waarin,- zij het ook in geringe mate, pigmenteering
der cornea voorkomt. Het best verzendt men ze, onmiddel-
lijk na den dood, in watten, die met eene carbolsolutie ge-
drenkt zijn of in een fleschje met slappen alcohol. Immers,
Müller\'sche vloeistof heeft men zelden te zijner beschikking.

Intusschen ook voor andere merkwaardigheden op ophthal-
mologisch gebied beveel ik mij ten zeerste aan.

Utrecht, 29 September 1884. W. C. Schimmel.

-ocr page 9-

Over vreemde voorwerpen, met het voedsel opgenomen,

DOOK

G. GOGSEMS,

Adsistent aan \'s Rijks-Veeartsenijschool.

Niet zelden gebeurt het dat koeien, vooral die, welke in
of nabij steden gehouden worden, voorwerpen inslikken, die
niet tot de categorie der voedingsmiddelen bekooren. De
voeding dezer dieren met keukenafval, waarin zich vaak de
meest heterogene zelfstandigheden bevinden, geeft daartoe
aanleiding.

Sommige eigenaars onderwerpen zulk voedsel aan een
nauwkeurig onderzoek, alvorens het aan het vee te verstrek-
ken, anderen daarentegen ziften het slechts, zoodat enkel
zand en hetgeen de zeef in het algemeen doorlaat, wordt
verwijderd. Grovere lichamen als naalden, spijkers enz. blijven
bij deze zuiveringsmethode echter gemakkelijk achter.

Naar den aard, den vorm en de grootte der ingeslikte
voorwerpen, zijn de gevolgen, hierdoor teweeggebracht, ver-
schillend. Bovendien influenceeren daarop andere, ten deele
zelfs nog niet verklaarbare momenten. Nu eens worden de
vreemde lichamen verweekt, dan weder passeeren ze in toto
den digestie-tractus en verlaten per anum het lichaam, zonder
eenige waarneembare stoornis te hebben veroorzaakt. In an-
dere gevallen geven ze aanleiding tot indigestie, somwijlen,
gepaard met meer of minder hevige obstructies.

Dikwijls echter zijn hunne gevolgen minder onschuldig.
Indien de in het digestiekanaal gekomen voorwerpen scherp
of puntig zijn, dan kunnen deze öf den dood van het dier
ten gevolge hebben, of zulke storingen in de normale levens-
functien teweegbrengen, dat hierdoor een chronisch lijden
wordt veroorzaakt.

Verrassend, soms ongeloofelijk is hetgeen men bij sommige
dieren, vooral bij het rund, in maag, hart of eenig ander orgaan
heeft gevonden.

-ocr page 10-

In enkele streken worden nu en aan patienten ter behan-
deling aangeboden, waarbij men door de periodiek optredende
digestie-stoornissen, dikwijls gepaard met hoesten, oedema-
teuze zwelling aan het kossem en in den keelgang, in ver-
band met den aard van het voedsel, tot de veronderstelling
komt, dat een ingeslikt voorwerp, »wat scherps in het
lijf", de ziekte heeft veroorzaakt en onderhoudt. Het ziek-
tebeeld kan zeer verschillen naar de grootte van het voor-
werp, de organen waarin of waarbij het gezeten is en de
algemeene gevoeligheid van het dier; door ontstane anato-
mische veranderingen of door uitbreiding van het proces,
kunnen de verschijnselen aanmerkelijke wijzigingen ondergaan.

Gelukkig behoeft de oorzaak der ziekte niet altijd veron-
dersteld te worden, want, b. v. bij eene aandoening van het
hart of van zijne bekleedselen, kunnen de symptomen zoo duide-
lijk zijn, dat men met bijna volkomen zekerheid kan diagnos-
ticeeren; daardoor zijn dan tevens prognose en therapie vast-
gesteld.

■ Dat vreemde voorwerpen worden verweekt, komt stellig
meer voor dan men vermoedt; dit is dan ook doorgaans
moeielijk te constateeren.

Lichamen, die niet verweken, blijven zelden in den digestie-
tractus vertoeven; gewoonlijk worden ze naar deze of gene
richting voortbewogen. Verlaten ze het lichaam niet per
anum, dan wordt maag- of darmwand geperforeerd en gera-
ken zij in borst- of buikholte, alwaar zij in eenig orgaan
blijven zitten. Zij brengen daarin eene chronische ontsteking
teweeg, hetgeen tot bindweefsel nieuwvorming in den om-
trek, d. i. tot inkapseling, aanleiding geeft. Slechts zelden
perforeeren zij het hart of de groote vaten en brengen eene
plotselinge verbloeding teweeg, of wel komen zij, na ver-
schillende organen doorboord te hebben, door de huid naar
buiten.

Op den door het voorwerp te volgen weg en de snelheid
waarmede het verplaatst zal worden, influenceeren verschil-
lende momenten.

-ocr page 11-

Lange, scherpe en puntige voorwerpen worden veelal in de
eenmaal aangenomen richting voortgedreven, zij bewegen
zich, na maag- of darmwand doorboord te hebben, dikwijls
nóg langen tijd door het lichaam, in plaats van linea recta
naar buiten te komen. Zulke voorwerpen, die slechts weinig
weerstand te overwinnen hebben, schuiven gemakkelijk voort;
alleen vaste weefsels, b. v. been, kunnen hun den doorgang
beletten of de oorspronkelijk gevolgde richting wijzigen.

Stompe lichamen daarentegen, worden langzamer voortbe-
wogen. Voor hunne verplaatsing komt, behalve de contractie
en relaxatie van verschillende spiergroepen, vooral de wer-
king der zwaartekracht in aanmerking. Dikwerf gaan zulke
voorwerpen naar het losse bindweefsel, dus naar die plaatsen,
waar zij minder tegenstand ontmoeten en kunnen dan op
verschillende manieren verder geraken. Stompe voorwerpen
zijn daarom, in het algemeen, minder levensgevaarlijk dan
spitse, want behalve van de organen, welke verwond kun-
nen worden, en van de richting der voortdrijvende kracht
hangt het al. of niet gevaarlijk zijn bij de laatste vooral af
van de richting welke het puntige gedeelte heeft verkregen,

Zooals hierboven reeds werd aangegeven, hebben spier-
werking (contractie en relaxatie) en zwaartekracht invloed
op de voortbeweging. Verder komen bierbij in aanmerking:
de beweging van enkele organen, peristaltiek van maag en
darmen en vooral de plaatsverandering, welke sommige or-
ganen (als diaphragma, longen, enz.) ondergaan. De verplaat-
sing van middenrif en longen bij de respiratie is een der
hoofdfactoren, waardoor een vreemd voorwerp uit de maag
in de borstholte, of in een der daarin gelegen organen
geraakt.

Uit het voorafgaande volgt dus, dat de afgelegde weg, aan
de gevolgen van reeds genoemde chronische ontsteking (als
adhaesies, induraties, abcesvorming, hydrops, enz.) herkenbaar,
niet altijd de kortste is.

Ofschoon de literatuur vele voorbeelden bevat van spontane
en operatieve verwijdering van vreemde voorwerpen uit het

-ocr page 12-

lichaam, scheen het mij niet van belang ontbloot, een aan
de pcli-cliniek van \'s Rijks-Veeartsenij-school waargenomen
geval te vermelden, vooral met het oog op de diagnostiek.

Den 22sten December 1883 werd hulp verzocht bij eene
melkkoe, toebehoorende aan een hovenier te Utrecht. Volgens
mededeeling van den eigenaar had het dier, ongeveer vier
weken te voren eene geringe ongesteldheid vertoond; h e t
liep toen z.g. o p, d. i. werd tympanitisch, had minder
eetlust en herkauwde slecht. Sinds dien tijd was aan de koe
het natte voedsel (slobbering) onthouden, daar men meende
dat de ongesteldheid hieraan was toe te schrijven. Eenige
dagen na deze veranderde voeding scheen de koe zoo goed
als hersteld. Deze gunstige wending bleef aanhouden tot dat
na ongeveer drie weken weer nat voeder aan patiënt werd
verstrekt. Kort daarna (19 Dec.) bemerkte de eigenaar, dat
bovengenoemde digestie-stoornissen terugkeerden en tevens,
dat de koe steunde, voornamelijk bij bet liggen, zich pijnlijk
bewoog en eene weeke zwelling had aan den linker borst-
wand achter den elleboog. Daar de eetlust gaandeweg ver-
minderde en het herkauwen geheel ophield, besloot de eige-
naar deskundige hulp in te roepen.

Patiënt stond in de stal, knarsetandde en steunde voort-
durend. Pols, ademhaling en temperatuur waren normaal,
de penswerking was evenals de darmperistaltiek zeer zwak.
Aan den linker borstwand, achter den elleboog, bevond zich
eene diffuse oedemateuze zwelling. Deze strekte zich uit tot
ongeveer 13 c.M. onder de punt van den elleboog, had eene
afmeting, parallel met de overlangsche as van het lichaam van
36 c.M. en eene tweede, verticaal op laatstgenoemde, van 21
c.M. Een onderzoek op fluctuatie gaf negatief resultaat;
deze manipulaties veroorzaakten het dier pijn.

Noch bij auscultatie, noch bij percussie der borstkas kon
iets abnormaals opgemerkt worden, ter verklaring van boven
beschreven ziektebeeld. Volgens deze symptomen zou de
diagnose »indigestie" moeten zijn, doch daar patiënt
binnen korten tijd reeds meermalen iets dergelijks had ver-

-ocr page 13-

toond, rees het vermoeden, dat hier meer in het spel was.
Ook deze hovenier voerde zijne koeien o. a. met aardappel-
schillen en afval van groenten, in de stad opgezameld; deze
voeding, in verband gebracht met de genoemde symptomen
en vooral ook met het pijnlijke oedeem aan den borstwand,
gaven reden om te veronderstellen, dat een ingeslikt voorwerp
bezig was naar buiten te komen.

De inwendige behandeling bepaalde zich tot het bestrijden
der digestie-stoornis, terwijl door het aanwenden van eene
lichtprikkelende zalf getracht werd het oedeem te doen ver-
dwijnen of suppuratie daarvan te bevorderen.

Den 25sten December was de zwelling eenigszins vermin-
derd, doch nog steeds pijnlijk. Bij het onderzoek was daarin
vloeistof te constateeren, door het klotsen van het té ver-
plaatsen vocht; van eenige fluctuatie kon ook nu niet gespro-
ken worden. Dit klotsen der vloeistof wees natuurlijk tevens
op het aanwezig zijn van gassen binnen de zwelling; deze
konden öf afkomstig zijn uit de longen, of door omzetting
in de ruimte zelve gevormd zijn.

Door deze complicatie bij het digestielijden, liet de diagnose
»iets scherps in het 1 ijf" bijna geen twijfel meer over;
alle symptomen toch konden hierdoor worden verklaard.

De matureerende behandeling werd nu meer intensief toege-
past tot den 27sten December. Het vloeistof-klotsen was op dezen
datum, hoewel minder duidelijk, nog waarneembaar en, daal-
de sereuze infiltratie van de oppervlakkige lagen afgenomen
was, kon thans ook fluctueeren gevoeld worden. Ter hoogte
van de punt van den elleboog en iets daar achter, stak de
huid, tamelijk scherp omschreven, boven de omgeving uit,
zoodat zich hier eene vrij harde verhevenheid bevond.

Op de laagste plaats (12 c.M. onder de elleboogspunt)
werd eene opening gemaakt, waardoor zich eene dunne,
stinkende vloeistof, gemengd met weefseldetritus, ontlastte.
Met de sonde was nu even onder den elleboog, ±11 c.M.
boven de incisie, iets hards te bespeuren. Na deze laatste
verwijd te hebben, kon met behulp van de korentang het

-ocr page 14-

veronderstelde, voorwerp geëxtraheerd worden. Dit bleek
eene stopnaald te zijn, welke tusscken de 5e en 6e rib (van
voren af\' gerekend) uit de borstholte naar buiten was gekomen.
Gedeeltelijk was zij besloten binnen een gangraeneus stuk
van den musc. intercostalis extern.; hare scherpe punt was
reeds eenigszins in de huid gedrongen en wel op die plaats,
waar zich uitwendig de harde verhevenheid bevond. Om deze
reden moest de naald eerst teruggeschoven en eene nagenoeg
verticale richting gegeven worden, alvorens haar te kunnen
verwijderen. De wond genas, na inspuiting van digestief-mid-
delen spoedig, en den 15<ien Januari 1884 was nog slechts
eene geringe bindweefselverdikking aanwezig.

De naald was bij deze patiënt wellicht door den maag-
wand en het diaphragma gegaan en verder, na de borstholte
gepasseerd te zijn, naar buiten gekomen. Indien zij den
oesophaguswand geperforeerd had en alzoo direct in de
borstholte was geraakt, dan zouden bovengenoemde spijs-
verteringsstoornissen zich niet ontwikkeld hebben en andere
symptomen daarvoor in de plaats zijn getreden.

Hoe het komt dat voorwerpen, die maanden, soms jaren
lang in het lichaam vertoefd hebben en gedurende dien tijd
dikwerf een groot gedeelte daarvan doorwandelen, eerst dan
abcesvorming veroorzaken, wanneer zij in het subcutane
bindweefsel zijn doorgedrongen, is nog niet verklaard. Dik-
werf heeft men dit feit waargenomen, vooral bij den mensch;
in zulke gevallen was meermalen met volkomen zekerheid
bekend, wanneer bet vreemde lichaam was ingevoerd ge-
worden.

Eene tweede vraag, die zich hierbij Iaat stellen, is deze:

Wat is de oorzaak, dat een subcutaan abces, als in casu,
stinkenden etter bevat ?

Deze quaestie werd uitvoerig besproken in de vergadering
van 22 Maart 1884 der »Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde" afdeeling Utrecht.

Tengevolge van het feit, dat rotting en omzetting ver-
oorzaakt worden door micro-organismen, moeten deze ook

-ocr page 15-

hier aanwezig geweest zijn, doch dan rijst de vraag »hoe
kwamen ze onder de, voor zoover waarneembaar was, onge-
schonden huid"?

Drie mogelijkheden zijn mijns inziens daarvoor te stellen :

1°. Dat zij met het voorwerp uit den digestie-tractus zijn
medegevoerd.

2°. Kunnen zij uit het lichaam door middel van den bloed-
stroom, of op eene andere wijze, daar gebracht ziin.

3°. Dat zich op de plaats van het abces een atrium heeft
gevormd, zoo fijn echter, dat het microscopisch niet waar-
neembaar was.

Ad fam. Deze mogelijkheid schijnt in dit geval niet de
juiste te zijn. Immers zou dan reeds op den weg, ergens
m de buik- of borstholte, wellicht een dergelijk abces ont-
staan zijn en tot verdere stoornissen aanleiding hebben ge-
geven. Dit zelfde toch neemt men waar en is genoegzaam
bekend bij "de traumatische pericarditis.

Ad 2am. Door Nencki is aangetoond, dat in een volkomen
gezond lichaam steeds bacteriën aanwezig zijn. Deze voeren
ook hier een strijd om het bestaan en, hoewel de normale levens-
functiën van het organisme in staat zijn den schadelijken invloed
yan deze microbiën te voorkomen, is dit geenszins het geval
hij geringe resistentie van het individu of het aanwezig zijn
yan necrotisch weefsel. Dit laatste wordt dan in eene etter-
massa omgezet.

Vooral door de proeven van Chaveau en Köcher is dit
duidelijk aangetoond. Om dit te bewijzen werden de testi-
kels bij eenige dieren gekneusd, en zag men dat deze, onder
gunstige omstandigheden, geresorbeerd werden. Werden den
proefdieren rottingsbacteriën ingevoerd, bv. met het voedsel
of\' door subcutane injectie, dan zag men inplaats van resor-
ptie der gekneusde testikel, eene purulente ontsteking op-
treden.

Hoewel voor andere gevallen deze verklaring zeer aan-
neembaar kan zijn, schijnt mij voor de patiënt in quaestie
de derde veronderstelling de meest waarschijnlijke.

-ocr page 16-

Ad 3am. Toen de naald eenmaal tot in de subcutis was
doorgedrongen, kon zij met baar punt, door respiratie, boes-
ten en in bet algemeen door ell?e heftige beweging van den
borstwand, licht voor een oogenblik de huid geperforeerd en
zich daarna teruggetrokken hebben, zonder opgemerkt te
zijn. De fijne opening — of wellicht openingen — daardoor
ontstaan, verleenden aan de buitenlucht gelegenheid binnen
te dringen en bare fermentatieve kracht te doen gelden.

Utrecht, Sept. 1884.

Poortadercarcinoom bij het rund,

DOOK

I. VAN TRIGHT,

Adsistent aan \'s Kijks-Veeartsonijschool.

In December 1883 zond de Heer J. de Boer, veearts te
Wolvega, aan het Path. Laboratorium eene abnormale lever
van een rund, waarvan mij de beschrijving niet zonder be-
lang toeschijnt. Het geld eene zeer sterk vergrootte lever,
-4- 22 K.Gr. zwaar, waaraan de normale vorm door de aan-
zienlijke veranderingen niet meer te herkennen was. Alleen
enkele bruine plaatsen deden nog aan leverweefsel denken,
terwijl \'t overige gedeelte eene vaste, witte, knobbelige massa
vormde. De oppervlakte was dan ook zeer onregelmatig,
hier en daar puilden grootere of kleinere knobbeltjes onder
de serosa uit. De randen waren sterk afgerond en dik. Bij
doorsnede zag men hier en daar, in het lumen van abnorm
wijde vaten, woekeringen, die bleken van den wand uit te
gaan en geheel of gedeeltelijk het lumen verstopten. Die
knobbeltjes waren niet alleen tot den wand beperkt, maar
ook daar doorheen tot in de leversubstantie voortgewoekerd.
Op de meeste plaatsen was van normaal leverweefsel dan ook
weinig of niets waar te nemen. Slechts weinige vaten waren

-ocr page 17-

van. genoemde woekeringen verschoond gebleven. De consi-
stentie van deze gezwelletjes was week, de oppervlakte ruw,
vezelig en hier en daar met bloedstolsels bezet.

De groote stam der vena porta, die zeer verwijd was en
een sterk verdikten wand bezat, was bijna geheel opgevuld
met een groot gezwel van eene lengte van ± 30 c.M. en
eene grootste breedte van ±15 c.M. Dit gezwel breidde
zich ook iets in een der hoofdvertakkingen der ader uit. Het
was week op het aanvoelen en de oppervlakte wit, vezelig en
met massa\'s bloedstolsels bedekt, welke een franjeachtig voor-
komen vertoonden. Het zat slechts aan den wand ter grootte
van een handvlakte vast, vertoonde aldaar dus iets van een
breede steel. Van den wand der vena porta, die natuurlijk
vroeger de grens aangaf tusschen het lumen der ader en het
leverweefsel, was nu bijna niets meer waar te nemen, slechts
eene zeer onduidelijke streep toonde de plaats aan, waar de
wand van het bloedvat geweest was. Het gezwel was nl.
door den wand heen gewoekerd tot in het omgevende lever-
weefsel en vormde er één geheel mede.

De lever liet zich gemakkelijk in alcohol van 96% verharden,
minder goed echter het poortadergezwel, doch van het laatste
kon men, met behulp van den ijsmicrotoom, goede coupes ver-
krijgen. Zoowel het gezwel in de poortader, als de verschil-
lende gezwellen in de lever bleken bij microscopisch onder-
zoek carcinomata te zijn. Duidelijk zag men, na kleuring
met Bismarckbruin, in een bindweefselstroma, dat in de lever-
gezwellen rijkelijker aanwezig was dan in het poortadergezwel,
holten zonder eigen wand met groote cellen opgevuld. Deze
holten waren, nu eens rond, dan weder ovaal en van ver-
schillende grootte, overal verspreid.

Wij hebben dus hier met een primair poortadercarci-
noom te doen 1), terwijl de talrijke kleinere, in de lever

\') Aangezien alleen de lever gezonden is, kunnen wij niet mededeelen,
of wellicht reeds op eene andere plaats in het lichaam gezwellen aanwezig
waren.

-ocr page 18-

verspreide gezwellen als secundaire carcinomata zijn te be-
schouwen. Juist de eigenaardige verhoudingen der kleinere
gezwelletjes leveren daarvan het bewijs. Zij toch bevinden
zich voor een groot deel in het lumen der poortadervertak-
kingen aan den wand vastgegroeid. Veilig mogen wij kier
aannemen, dat van het primaire gezwel, in den stam der
vena porta, partikeltjes losgeraakt, in de verschillende ver-
takkingen der vena porta in de lever zijn blijven zitten en
daar zijn voortgewoekerd.

Utrecht, September 1884.

üyoom der blaas,

BOOR

J VAM TRIGHT,

Adsistent aan \'s Rijks-Veeartsenijschool.

Een hond van middelmatige grootte, die reeds in Januari
van dit jaar in behandeling geweest was voor \'t herhaal-
delijk in kleine hoeveelheden loozen van bloederige urine,
werd in September dood aan de school gebracht. De spoedig
daarna gedane lijkopening deed het volgende zien. Zoo-
dra de buikholte geopend was, trof mij direkt de buiten-
gewone grootte der blaas, die door de gemaakte buikopening
uitpuilde. Nadat het bekken doorgezaagd was geworden,
nam ik het urogenitaalapparaat in zijn geheel uit het li-
chaam.

De blaas was sterk vergroot, haar omtrek ± 30 c.M.; zij
was hard op het aanvoelen en onregelmatig van gedaante. Eene
ondiepe groeve, loopende van.den hals der blaas naar den
bodem, verdeelde deze als \'t ware in 2 gedeelten. Het eene
gedeelte was op het aanvoelen als een massieve deel, vast en
knobbelig van oppervlakte. Het andere gedeelte fluctueerde.
Bij het opensnijden bleek, dat in de blaas eene groote nieuw-

-ocr page 19-

vorming aanwezig was. Deze nieuwvorming ging uit van
den rechter zijwand der blaas, puilde van daaruit zoodanig
m het lumen uit, dat zij dit bijna geheel opvulde, zoodat
de overige blaaswand als het ware den tumor bekleedde.
Daardoor bleef slechts eene geringe ruimte tot reservoir der
urine over. De blaaswand zelf was sterk kypertrophisch,
het slijmvlies verdikt en met kleine haemorrhagiën bezet.
De prostaatklier was wat vergroot. De rechter pisleider
mondde in dat gedeelte van den blaaswand uit, waarvan de
tumor uitoing, zoodat de afvloeiing der urine uit de rechter

ö O > <->

nier volkomen belemmerd was. De rechter pisleider was ver-
dijd en verdikt. De rechter nier zelf was atrophisch en het
nierbekken relatief verwijd. De andere (linker) nier was
kypertrophisch; overigens, uitgezonderd enkele bloeduitstor-
tingen in het bastgedeelte, normaal. De afvloeiing der urine
deze nier kon vrij in het nog overgebleven lumen der
hlaas plaats grijpen.

Het gezwel zelf had eene bleek rose tint op doorsnede.
Na verharding in alcohol van 90%» werden de coupes met
Bismarckbruin gekleurd en het bleek nu bij microscopisch
onderzoek, dat \'t uit gladde spiervezels bestond, n.1. spoelvor-
^nge cellen, met zeer langgerekte staafvormige kernen.
Coupes, op verschillende plaatsen van het gezwel genomen,
vertoonden overal hetzelfde voorkomen. De diagnose vau
myoom werd bevestigd door hét behandelen van kleine stuk-
jes van het versche gezwel met Sol. Hydrat, Kalic. van 40%,
Waardoor de spiercellen afzonderlijk goed geïsoleerd konden

worden.

De overige organen waren normaal, uitgezonderd de milt,
\'he eenige kleine gezwelletjes bezat, welke echter in gee-
nerlei verband met dit myoom stonden, daar zij bij mi-
croscopisch onderzoek zeer vaak voorkomende leucocythomen
bleken te zijn.

Wat het ontstaan betreft der verhoudingen in het urine-
stelsel, zooals ik die boven beschreef, is het duidelijk dat de
TAimor, juist uitgaande van dat gedeelte van den blaaswand,

-ocr page 20-

waar de rechter urether uitmondt, deze aldaar vernauwd
en eindelijk volkomen gesloten heeft. Daardoor is de af-
vloeiing der urine uit de rechter nier langzamerhand be-
lemmerd en eindelijk geheel opgehouden. Zoo laat zich de
verwijding der urether verklaren, benevens de atrophie der
betreffende nier. De linker nier moet allengs de functie der
rechter nier hebben overgenomen en zoo hypertrophisch
zijn geworden.

Utrecht, 30 Sept. 1884.

Fractuur van den uitwendigen spierknobbel van den opperarm,
mei „Ecart", als gevolg, bij hei paard,

DOOK

J. VAPJ OE VELDE,

Paardenarts te Utrecht.

Signalement. N°. 712, 2e Batterij, 8 jr. ruin, donkerbruin
met kol, hoog 1.55.

Anamnese. Het voorbericht, dat een paardenarts te hooren
krijgt, is in den regel sober en bescheiden, Hier was het
dat, vooral in verhouding tot wat het wezen kon, bij uitstek.

Op 3 Maart \'s morgens aan het verband vertoond, werd
er slechts bijgevoegd dat patiënt kreupel was! Nader onder-
zoek bracht aan het licht, dat het dier eerst op last van
den kapitein, bij een paardeninspectie, op bet ziekenrapport
was geplaatst, daar het tot dat oogenblik dienst deed. De
bestaande kreupelheid was tot dien tijd aan ieders oog ont-
snapt.

Onderzoek. Reeds bij het stilstaande dier vermocht men,
zonder voorbarigheid, uit te maken, dat het linker voorbeen
lijdende, en meer in het bizonder wat men den boeg noemt,
de zetel van het euvel was. Het been werd vooruit ge-
plaatst, belasting er van werd vermeden, evenzoo contractie

-ocr page 21-

van den sterno-cleido-mastoïdeus en den biceps. Verder trok
dadelijk de aandacht, dat de boeg (hieronder verstaande het
gewricht tusschen schouderblad en opperarm, zoomede
de naaste omgeving daarvan), sterk uitstak naar
buiten, overhelde naar voren en afhing naar omlaag. Men
had hier een, immers niet zoo alledag voorkomend geval
van duidelijke, acute assymmetrie der boegen. Er
was geen gedeelte »weggevallen", zooals de stereotype uit-
drukking luidt om het symptoom spieratrophie te mel-
den, dat eenvoudig het gevolg is van verminderd arbeid
presteeren in het lidmaat, zonder in het minst den boeg als
zetel van het lijden aan te wijzen. Druk op den boeg (niet
overdreven sterk zelfs) lokte reactie uit van den kant van
het paard, dat dadelijk uitweek. De geheele boeg was overi-
gens gelijkmatig, doch weinig gezwollen, wat toen belette op
te merken hetgeen later bleek, het aanwezig zijn van een
harden knobbel op een plaats, waar die niet thuis behoorde.

Daarvan werd nu op 3 Maart niets bemerkt. Die bizon-
derheid werd door de zwelling zacht gemaskeerd, zóó zacht
dat de zwelling zelve eigenlijk onopgemerkt bleef en pas
werd geconstateerd toen ze was verdwenen (ik bedoel hier
met zwelling, de acute, zachte, ontstekingachtige omvangs-
vermeerdering, natuurlijk niet de afwijking in de lijnen van
den boeg, door de dislocatie van het gewricht teweeggebracht).

Toen in het reine te komen omtrent eene diagnose die
mij zelf bevredigde, mocht me niet gelukken, en ik kan de
conventioneele vage term: boegkreupel, slechts vervangen
door een weinig scherper begrensden naam, dien van »ecart".
^k was vrij wel overtuigd, dat er eene verscheuring moest be-
staan van één of meer der spieren, die als contractiele banden
van het boeggewricht fungeeren, onderschouderspier, voor-
sten en achtersten kamspier, den biceps nu buiten beschou-
wing latende, wijl hem die rol toch minder toekomt, maar
bovendien ruptuur er van eensdeels onwaarschijnlijk was en
anderdeels niet tot deze verschynselen of tot deze alleen
zou leiden.

-ocr page 22-

Nog verzuimde ik te zeggen, dat het dier in stap reeds
sterk kreupel liep, hij iederen pas hoofd en hals overbren-
gende naar de gezonde zijde, zoodra het zieke been zou voor-
uitgrijpen en dat in draf de zaak zich evenzoo verhield. De
armwerveltepelspier werkte hèel niet, het been werd vrij wel
gesleept in plaats van opgelicht. Bewegingen van het lid-
maat bij den kogel aangevat, en naar voren en achter sterk
en ruim uitgevoerd, brachten, bij de achterwaartsche, pijn en
verzet te weeg.

Diagnose. Ecart.

Prognose. Twijfelachtig, doch niet bepaald ongunstig.

Behandeling en beloop. ^Voor deze écart, waarin dan ook
anatomisch bestaande, achtte ik rust en eene scherpe zalf aan-
gewezen. De boeg en omgeving, ter grootte van een tafelbord,
werden kaal geschoren en ingewreven en ingesmeerd met
unguentum cantharid, bestaande uit 1 pnlv. cantharid op 2
reuzel en 2 dikke terpentijn.

Hierop volgde in de eerste vier weken het gewone proces
van zwelling, exsudatie, korstvorming, depilatie en, nadat de
korsten geheel waren verdwenen en de haren weer overal
begonnen door te komen, werd patiënt op 2 April gemon-
sterd. Resultaat nul. Het paard was even kreupel als vóór de
behandeling. Bevreemding wekte dit daarom niet, omdat
twee verschijnselen waren blijven bestaan, die het deden ver-
moeden, n.1. steeds eene assymmetrie en de stand op stal,
doorloopend met het zieke been vóór het andere geplaatst
en ontlast.

In zooverre was er verandering ingetreden, als nu de con-
touren der onder de huid liggende deelen zich veel scherper
daardoor heen afteekenden dan op 3 Maart, blijkbaar wijl de
toen bestaande acute, homogene, matige zwelling nu was ver-
dwenen, voor een deel ook wel door het nog dunne baarkleed.

Het feit, dat overigens de toestand precies dezelfde was
gebleven en de ■ meerdere toegankelijkheid, voor gezicht en
gevoel, van de zieke streek, noodigden tot een vernieuwd
onderzoek uit, maakten het meer belovend en dit onderzoek

-ocr page 23-

bracht dan ook inderdaad meer licht. De boeg hing nog naar
voren, naar buiten en naar onder over, het meest echter naar
voren. De plaats, overeenkomende met het gewrichtshoofd van
den opperarm, was zeer prominent. Men kon er echter, door
betasting, den buitenspierknobbel niet aan voelen en ter plaatse
waar die rechts werd waargenomen, voelde men links eene kleine
verdieping. Verder zag men, recht naar achter en hooger dan
de plaats van genoemde verdieping, op een afstand van 13\'/a
een uitsteeksel, dat de draaier niet kon zijn, wijl die
12V2 c.M. lager zat, nagenoeg loodrecht er onder.

Wat kon die knobbel zijn? Bij druk er op ontweek het
dier naar de andere zijde. Fixeerde men de huid terzijde met
2 vingers en trachtte men met de vingertoppen der andere hand
den knobbeLfdie op het gevoel duidelijk zich als been voor-
deed) te .verplaatsen, dan gelukte dat volgens het gevoelen
van den ondergeteekende en van een burger collega zeer
goed, maar volgens een derden was hier begoocheling in
bet spel en kreeg men slechts dien indruk van bewegelijkheid,
°mdat de huid zich verschoof.

In ieder geval ontbrak die knobbel rechts en was been-
hard. Wat was het, zoo het niet de afgebroken buitenspier-
knobbel van het opperarmbeen was? Deze veronderstelling
wordt mijns inziens aannemelijker, omdat daar waar die
spierknobbel behoort te zijn, men hem niet voelt en in
plaats daarvan een kleine verdieping bemerkt.
De

3e onderzoeker verklaart het niet voelen van den knob-
bel op de normale plaats daardoor, dat de bestaande zwelling
van den boe

g hem zou inkuilen. Ik meen dit le moeten be-

O

twijfelen, omdat er mijns inziens geen zwelling meer bestaat,
daar de

aanwezige prominentie het gevolg is van de ver-
plaatsing van normale deelen.

De eenige lezing, die ik aannemelijk kan vinden en die
L0vens alle verschijnselen verklaart, is deze: dat deuitwen-
dige spierknobbel van den opperarm is afgebroken en daarna
door den diepliggenden tak van de achterste kamspier, welke
er zich aan vasthecht, is omhooggetrokken, waar hij, recht
XIII. 9

-ocr page 24-

boven den draaier, op een afstand van 12y2 e.M. den knob-
bel vormt, die ons bezig boudt. Aangezien daardoor de
achterste kamspier, die als laterale zijband van het gewricht
dienst doet, buiten werking wordt gesteld, volgt eene dislocatie
van den boeg naar onder en naar buiten en, wijl de sterno-cleido-
mastoideus en de biceps grootelijks worden ontspannen, ook
naar voren. De pijn, bij\' druk op den knobbel, is nu evenmin
duister als de zwelling in den aanvang. Wellicht bestaan er
onder den schouder, door de verplaatsing naar buiten, ver-
scheuringen van vaten of zenuwen, misschien is ook de sub-
scapularis primair of secundair geheel of gedeeltelijk verscheurd;
intusschen zijn dit alle slechts gissingen, die hier op neer-
komen, dat een eventueele sectie misschien nog wel verras-
singen zou opleveren.

Zelf een operatief onderzoek bij het levende dier, en be-
staande in het blootleggen van den mysterieusen knobbel
door eene huidsneê, zou, dunkt me, hoogst interessant zijn
geweest, en wat pleitte er tegen bij dit waardelooze dier eene
incisie te maken, die na hoogstens 14 dagen geen spoor meer
zou achterlaten ? Het werd mij echter niet vergund zulk een
heroisch ingrijpen te bestaan!

Met het stellen van bovengenoemde diagnose moest de
prognose noodwendig ongunstig luiden, met dien verstande,
dat restitutio ad integrum door heeling van de fractuur on-
mogelijk was en daardoor de afwijking in rust, deels ook in
beweging moest worden bestendigd.

Van repositie en van gereponeerd houden der gedisloceerde
beenderen kon toch geen sprake zijn en de werking van den
nu loshangenden tak van de achterste kamspier bleef daar-
door opgeheven.

Eene sterke bindweefsel-nieuwvorming, teweeggebracht door
het brandijzer, of een hevig epispasticum zou misschien eenigen
steun voor het boeggewricht kunnen verleenen en daardoor
het uitwijken er van, ook tijdens de beweging, kunnen be-
lemmeren, maar, naar ik meen, echter nooit in die mate, dat
het paard weer geschikt werd voor diensten in snelle tempo\'s.

-ocr page 25-

Afloop. Aangezien bizondere omstandigheden intusschen
eene voortgezette behandeling vorderden, werd deze, om over-
loopenden goeden wil te vertoonen, in het werk gesteld,
bestaande in het nogmaals aanwenden van eene sterkere can-
tharidenzalf over den boeg en zijn omgeving. Daarnevens
natuurlijk volkomen rust. Dit geschiedde op 9 April.

En nu, 1 Oktober, nu de rust dus zoolang heeft geduurd,
dat een particulier persoon, al ware hij Job zelf, het geduld
zou hebben verloren, is patiënt nog eens gemonsterd. Patiënt
ls5 wat zijn algemeenen toestand betreft, zeer gezond, heeft
goed gegeten, komt er dus uit met stalmoed als een leeuw,
werpt zijn knieën tegen zijn kin, legt den staart op den rug
en zweeft in plaats van te draven. Onder deze omstandig-
heden wordt natuurlijkerwijze eene kreupelheid, die alleen uit
Pïin voortvloeit, dikwijls geheel verborgen. Hier echter is een
mechanisch beletsel zeker wel hoofdoorzaak van de onregel-
matige beweging; bestaat er dus verbetering, dan mag men
die bijna geheel essentiëel achten. Het paard loopt inderdaad
veel minder kreupel, de boeg is nog prominent en rond,
daarbij hard, de knobbel zit nog op de abnormale plaats,
alle ontstekingsverschijnselen zijn verdwenen. Ik geloof uit
een en ander te mogen opmaken, dat eene reactieve bindweef-
sel-nieuwvorming werkelijk heeft plaats gevonden en het
effect teweegbracht, dat ik verwachtte. Maar aangezien pa-
tiënt nu, onbelast en niet trekkende, toch nog altijd kreu-
pel is en de lange periode van afwachten het vermoeden
billijkt, dat geen noemenswaardige veranderingen ten goede
meer zullen ontstaan, wordt het paard, als zijnde in dezen
toestand toch ongeschikt voor den militairen dienst, voorge-
dragen tot verkoop.

Utrecht, 1 Oktober \'84.

-ocr page 26-

invaginatie van het ileum en maagbersting bij een paard,

DOOK

J. VAN DE VELDE,

Paardenarts te Utrecht.

Signalement. N°. 892. Micla 3e B. 14jarige ruin, bruin
1.53 M. Anamnese. Het paard was onder de exercitie des
morgens om half elf zeer onrustig geworden, was sterk be-
ginnen te zweeten en te krabben met de voorbeenen en
daarom tegen elf nur naar stal gebracht.

Onderzoek : Patiënt vertoont op stal al de verschijnselen
van vrij ernstige koliek: krabben in het stroo, omzien naar
den buik, steeds naar links, kwispelen met den staart, sterk
zweeten, versnelde ademhaling, opengesperde neusgaten,
starenden blik, beurtelings gaan liggen en opstaan, en tijdens
het liggen wentelen in het stroo en slaan met de beenen.
Patiënt is geen windzuiger, de bovenflank is niet opgezet,
hij ontlast, terwijl ik er bij sta,\' eenige normale mestballen.

Voorloopige diagnose: Koliek.

Prognose vrij ongunstig.

Behandeling en beloop : Het paard wordt naar den zie-
kenstal gebracht en op een ruim en hoog stroobed geplaatst
en door vier man buik en flanken gewreven, nadat deze
deelen eerst met linimentum volatile zijn besprenkeld. Pa-
tiënt wordt echter steeds erger, wentelt en slaat voortdurend
en gaat zoo te keer, dat het geraden is hem af te stappen.

Eerst wordt, wijl toch vermoedelijk niets dan verstopping
de oorzaak kan zijn van zoo hevige koliek en het wensche-
lijk scheen vooral spoedig te helpen, 8 c.gr. sulpbas eserini,
ia 4 gram aqua opgelost, onderhuids ingespoten.

Toen men na ongeveer tien minuten patiënt weer op stal
zette, begonnen de verschijnselen opnieuw met dezelfde
hevigheid. De woeste manier waarop het dier sloeg en zich
wentelde, maakte een kalmeerend ingrijpen, en wel een zeer
krachtig, noodzakelijk. Er werd 80 c.gr. hydrochloras morphicus,

-ocr page 27-

Hi aqua en alcohol ana 12 solut., onder de huid gespoten
en wel over vier plaatsen aan de twee halsvlakten verdeeld.

Daarna gaf men het dier weer beweging. Het ontlastte
nu eerst eenige vaste mestballen en kort daarop een weinig
breiige faeces, blijkbaar het gevolg van de eserine-injectie,
ongeveer 20 minuten geleden uitgevoerd. Aangezien dit
echter niet toereikend was en toch ook de werking van
eserine spoedig voorbij is, werd eene aloëpil van 25 gram
ingegeven. Na een half uur beweging in stap, zette men het
dier weêr op. Alle verschijnselen begonnen van nieuws af
aan en met onverminderde hevigheid.

Tegen half twee werd het rectum onderzocht, ook o. a.
om te onderzoeken of soms sterke vulling van de blaas be-
stond, patiënt had toch nog niet geürineerd. Dit onderzoek ging
verre van gemakkelijk en was vrij gevaarlijk. Het dier was nu
haast niet op de been te houden, wierp zich soms plotseling
neer en liep steeds heen en weêr. In het rectum voelde men
onmiddellijk achter den sphincter internus eene belemmering
om zelfs maar een klein weinig verder door te dringen, wat
intusschen slechts opgehoopte darminhoud scheen. De blaas
was vrij sterk gevuld. Druk er op met de uitgespreide vingers
tot ontlediging werd vergeefs beproefd. Pogingen om den
catheter in te voeren mislukten door de onrust en voortdu-
rende beweging van het dier. Men kon nu vermoeden, dat
kramp van den sphincter vesicae of wel verlamming van
den detrusor urinae bestond en de koliek te weeg bracht.
Intusschen was, gelijk boven reeds is gezegd, de blaas niet
zeer sterk, slechts matig gespannen, zoodat op het oogenblik
verstopping, waardoor dan ook te weeg gebracht, het waar-
schijnlijkste scheen. Met het oog daarop werden nu douches
van lauw water diep in het rectum geappliceerd, nadat natuur-
lijk van te voren de arm en de tubus van hartgummi behoorlijk
waren geolied. Er werden ongeveer 20 liter in verschillende
reprises en te zamen binnen het half uur ingevoerd. Daarvan
werd spoedig circa 5 liter uitgeperst, eenige mestballen
medevoerend.

-ocr page 28-

Intusschen bracht ook deze behandeling geen beterschap.
Al de reeds opgenoemde symptomen bleven onverzwakt
aanhouden, het paard was »en nage", bad eene zeer versnelde
ademhaling, steunde van pijn, vertoonde een starenden, ge-
spannen blik en keek steeds naar links om.

Ongeveer om zeven uur \'s avonds loosde het dier ruim een
halven emmer normale urine. Niettemin bleef de toestand
voortdurend dezelfde. Aangezien bierdoor belemmering om
te urineeren als oorzaak werd buitengesloten, kramp- of rheu-
matische koliek zoo hevig niet is en zoo lang niet duurt,
zand- of steenkoliek bij onze paarden wel haast nooit voor-
komt en dit 14jarige paard ook nog nooit koliek had ver-
toond, wat het mede uitsluit, wormen nooit waren afgegaan
en ook nu volkomen ontbraken na de energieke douches en
de krachtige darmwerking door de eserine, eene gewone ver-
stoppingskoliek om dezelfde redenen nu reeds veel betel-
en bij deze therapie althans gedeeltelijk opgeheven had
moeten zijn, overigens ook bij militaire paarden, die een
geregeld en matig ration krijgen, wel zelden of nooit zoo
ei\'g zal worden, schoot er slechts ééne mogelijke oorzaak
over, n. m. eene mechanische belemmering in den doorgang
van het darmkanaal, zij het dan invaginatie, circumvolutie
of wat ook. Daarvoor pleitte eigenlijk alles, behalve het ont-
breken van de z.g. pathognomonische verschijnselen, door
sommige schrijvers bij deze oorzaken zoomede voor maag-
bersting opgegeven, ik bedoel de eigenaardige houding: het
zitten als een hond, het op de voorknieën liggen met het
achterstel omhoog, bet stil op den rug blijven liggen met
de vier beenen tegen den buik opgetrokken. Die z.g. pa-
thognomonische verschijnselen heb ik (en anderen met mij)
echter menigmaal zien voorkomen bij paarden met koliek,
die genazen, en zien ontbreken bij patienten waar men na
den dood volvulus of ruptuur vond.

Het profuus zweeten, het steeds naar ééne zijde omzien, het
uitblijven van iedere werking van de groote gift morphine
en van de douches, het in geen enkel opzicht verbeteren van

-ocr page 29-

den. toestand van \'s morgens 11 uur tot \'s avonds 8 uur
pteitten in mijn oog meer vóór eene passagebelemmering dan
bet ontbreken der eigenaardige houdingen er tegen sprak.

En met het stellen van deze diagnose kon men tevens
den lethalen afloop wel haast zeker vóórzeggen. Invaginaties,
circumvoluties, knikkingen mogen wel eens terecht komen,
maar wanneer ze reeds uren hebben geduurd is er toch ze-
ker reeds aanmerkelijke trans- en exsudatie ingetreden, die
de ontwinding belet en dan dreigt er gangreen.

Om verantwoord te zijn, werd voortgegaan met den buik
en de flanken te wrijven met linimentum volatile. \'s Nachts
werden nog een paar malen douches gegeven; \'s avonds om
11 uur, in de hoop van het dier tot bedaren te brengen
(het had zich reeds op verschillende plaatsen decubitus be-
zorgd), werd ingegeven 10 gram extractum hyoscyami in
1000 gram warme kamilleninfusie, en om 2 uur 30 gram
kydras chlorali met 30 gram gompoeder in een halven liter
lauw water opgelost. Niets baatte, de werking der narcotica
bleef geheel uit, patiënt bleef woelen en slaan en stierf\'s mor-
gens te 7 uur.

Dit laatste nu was tegen de verwachting, met dien ver-
stande, dat ik gemeend had eindelijk eenige uren vóór den
dood rust, kalmte en misschien schijnbaar herstel te zien
intreden, als gevolg van het onvermijdelijk gangreen en de
daardoor ontstane pijnloosheid.

Lijkopening. Om 1 uur \'s namiddags werd sectie verricht,
die het volgende opleverde. Het cadaver was niet sterk op-
gezet. Er bestond geen meteorisme. Bij opening van de buik-
holte bleek deze, buiten de ingewanden, ingesta te bevatten.
Sr moest dus ruptuur zijn. Na verwijdering van maag en
darmen vond men aan de groote curvatuur van eerstgenoemd
orgaan eene scheur, die in de mucosa circa 10, in de muscularis
en serosa ongeveer 18 c.M. lang was. De randen waren
anaemisch, niet gezwollen, vertoonden geen infiltraties of
bloedingen. Veel half vloeibare en gedeeltelijk verteerde in-
houd was uitgetreden en bezoedelde het peritoneum, dat ove-

-ocr page 30-

rigens nog geheel normaal was. Duodenum en jenunum vrij
sterk gevuld en vrij sterk h\'yperaemisch; ileum evenzoo, tot
op 4Vi meter van het coecnm; daar begon eene invaginatie
over eene lengte van ruim 1V2 meter, de darm was inge-
schoven van voren naar achteren. Zooals steeds, was ook hier
de uitwendige laag matig hyperaemiseh, het naar buiten ge-
keerde slijmvlies van het invaginafcum zeer sterk bloedrijk,
ontstoken, murw en gezwollen, de twee naar elkander toege-
keerde serosae kleverig en week en de binnenste buis leeg
en bleek. Het geheel was gekromd, door de opeenschuiving-
en rekking van het mesenterium. De invaginatie kon niet
ontwikkeld worden zonder verscheuring van den darm.

De exsudatie, de murwe toestand, de stuwing in de vaten
van het mesenterium wezen op een ontstaan lang vóór den
dood, niet tijdens de agonie.

De scheur in den . maagwand daarentegen was blijkbaar
wel tijdens de laatste levensoogenblikken ontstaan, getuige
het ontbreken van infiltratie, ecchymosen, sugillaties, enz. aan
de randen en de gave toestand van het peritoneum, dat, wan-
neer het 20 uur in aanraking is met maaginhoud, toch zeker
wel, zooal geen ontstekingsverschijnselen, dan toch hyperae-
mie zal vertoonen, waarvan hier geen spoor aanwezig was. De
piswerktuigen waren normaal.

Epicrisis. Vooreerst blijkt de diagnose, gemaakt toen de
koliek eenige uren had geduurd en toen de evacueerende
naast de bedarende behandeling niets uitwerkte, juist te zijn
geweest.

Overigens ook motieven genoeg om dood te gaan, maar
waarom zoo spoedig ? In den regel duurt het langer dan
hier (20 uur), vóór patiënt tengevolge van het gangreen
sterft. Er was ook nog geen eigenlijk gangreen, de darm
begon pas murw te worden. Ook het feit, dat tot op het
laatste toe hevige pijn bestond, deed reeds vermoeden\', dat er
nog geen versterf kon zijn ingetreden. De maagbersting
is
blijkbaar secundair, tengevolge van de sterke ophooping van
contenta vóór de volvulus en daarnaast misschien de ener-

-ocr page 31-

gieke contracties, door de aloë te vergeefs opgewekt, De on-
middellijke oorzaak van den dood op dit nur blijft mij duister.
Dat een lethale afloop volgen moest toen de toestand zoolang
duurde is vrij duidelijk.

De oorzaak van de invaginatie is in dit geval, evenals in
andere, slechts te gissen, in vage veronderstellingen, niet con-
creet en met zekerheid uit te spreken. Vermoedelijk toch
parese van de scheede naast sterke peristaltiek van wat er
vóór lag, door kou vatten, veel koud drinken, of een anderen
abnormalen, misschien plaatselijken prikkel van het darmkanaal
teweeggebracht, waarnevens echter noodzakelijk weer een
groote rol moet worden toegekend aan het wachtwoord: »in-
dividueele predispositie", die maakt, dat wanneer honderd maal
dezelfde omstandigheden heerschen, misschien tweemaal nood-
lottige, pathologische gevolgen optreden.

Utrecht, 4 üctober 1884.

Tandcyste, waargenomen bij een jarig ruinpaard van
Oost-friesch ras,

DOOK

A. J. KOSTER,

Veearts te Beerta.

Een iy2 jarig bruin ruinpaard, aangekocht in Pruissen, ver-
toonde, eenigen tijd na den aankoop, terzijde van het rechter-
oor een klein gezwel,. waarin zich eene kleine opening bevond,
waaruit een stinkend vocht vloeide. Eene ingestelde behan-
deling had niet het gewenschte gevolg, waarom het paard,
dat kopschuw was geworden, verkocht werd.

De nieuwe eigenaar hield de opening alleen maar schoon
geen beterschap bespeurende, besloot ook hij zich van het
paard te ontdoen ; het kwam toen in bezit van den onder-

geteekende.

-ocr page 32-

Het onderzoek leverde het volgende op: In de rechter
slaapstreek, onmiddellijk bij het oor, bevindt zich eene gewelfde
verhevenheid, ongeveer 2 c.M. hoog en 5 c.M. lang, in welker
midden, 11/2 c.M. van den uitwendigen gehoorweg, zich eene
stervormige opening bevond, waaruit een vuilgeel gekleurd,
stinkend vocht vloeide. De reuk deed aan cariës denken.
Bij het inbrengen der sonde in horizontale richting, stootte
zij bij eene diepte van 2 c.M. op eene ruwe, harde, beenige
of kalkachtige vlakte.

Om van eene behandeling een gunstig resultaat te kunnen
verwachten was het noodig, dat de bestaande opening (fistel(
verwijd werd om de bron der aandoening nauwkeurig te
kunnen opnemen. Daartoe werd het paard voor den grond
geworpen en de fistelopening met het mes naar boventoe
verwijd ; hierdoor verkreeg een der vingers toegang in de
wond en nu bleek het, dat de gemaakte opening in eene zakvor-
mige verwijding voerde en dat de reeds opgemerkte ruwe
vlakte, waarop de sonde stuitte, eene bolle, kalkachtige plaat
vormde, die zonder eenige moeite naar buiten werd gebracht.

Nogmaals met den vinger in de gemaakte opening gaande,
stuitte die op een hard voorwerp, dat, hoewel bewegelijk, toch
niet gemakkelijk te verwijderen was, waarom de gemaakte
insnijding nog iets werd verlengd ; nu kon het vreemde voor-
werp worden aangepakt en met eene eenigszins draaiende
beweging naar buiten gebracht worden. Dit harde voorwerp
nu bleek te zijn eene kies. Hare voorvlakte, nl. dat gedeelte,
dat naar buiten was gekeerd, was bekleed met glazuur en
het was deze vlakte, die door de kalkachtige, napvormige
plaat bedekt was. De vorm der kies was die eens kegels,
zij had eene lengte van 3, bij eene breedte van 2 c.M. Haar
bevestigingspunt was een gedeelte van het slaapbeen. De
cystenwand was van eene stevige structuur en naar de zijden
van. het oor van een kraakbeenigen bouw.

Wegens de sterke verbinding der beurs met het ringvor-
mige kraakbeen, was hare verwijdering langs chirurgischen
weg, naar mijne meening, minder aangewezen en werd door

-ocr page 33-

mij de hoop gekoesterd met adstringentia het beoogde doel
te zullen bereiken.

Na wegneming der kies werd de mond gezuiverd en de
beurs met in carbol gedrenkt pluksel opgevuld. Na verloop
van 14 dagen, gedurende welken tijd de afscheiding van een
dun, slijmerig, min of meer wit gekleurd vocht uit de wond
aanhield en de inspuiting van sterke adstringentia slechts
eene tijdelijke vermindering der afscheiding tengevolge had,
werden meer hevig werkende middelen aangewend. Tien gram
chlor. hydrarg, in de beurs gebracht, hadden eene sterke reac-
tie tengevolge ; na verloop van 5 dagen kon met een tangetje,
onder matig trekken, de beurs verwijderd worden ; de wond
werd met in carbololie gedrenkt pluksel verbonden, dat om
de drie dagen vernieuwd werd, er volgde evenwel nog geen
herstel. Ten slotte werd eene dracht getrokken door de be-
staande wondopening, bij langs het ringvormige kraakbeen,
naar boven en eenigszins naar achteren uitkomende ; gedu-
rende 5 dagen is zij blijven zitten en toen weggenomen. De
wond is daarna dagelijks met zeepwater gereinigd en uitge-
spoten en was na verloop van 14 dagen volkomen genezen.

Beerta, Sept. 1883.

Over een nieuw verbandijzer,

DOOK

P. F. VERMAST,

Rijks-Veearts, Amsterdam.

In de burgerpraktijk, vooral ten platten lande, is het soms
lastig een behoorlijk aangelegd hoefverband voor spoedige
verslijting te vrijwaren.

Wanneer wij eenvoudig te doen hebben met de blootge-
legde vleeschzool of vleeschstraal, dan is een gewoon plaat-
ijzer voldoende; niet alzoo wanneer wij tegelijk een bloot-

-ocr page 34-

sjeles\'den vleeschwand voor ons hebben, vooral als daar de

O O 1

hoorn over eene groote uitgestrektheid is weggenomen.

In de militaire praktijk en op de plaatsen, waar patienten,
bijv. met wand- en zooikanker, op de plaats zelve behandeld
kunnen worden, is een eenvoudig hoefverband zonder eenig
ijzer voldoende.

In de plattelands praktijk is dit echter geheel anders.
Vaak moeten daar patienten een half, ja zelfs een uur mar-
cheeren, alvorens de naaste smid bereikt is, want ernstige
hoefzieke patienten op de plaats zelve te behandelen is voor
een veearts ondoenlijk:

le omdat dergelijke patienten veel te lastig zijn.
2e wegens onvoldoende geschiktheid der personen om een
been gedurende een soms langen tijd op te houden.

3e omdat het te veel tijd vordert om zulke patienten te
gaan behandelen, terwijl in den regel toch eene dergelijke
behandeling aan den eigenaar moeilijk kan overgelaten worden.

Nu kan het verbandkatoen nog zoo stevig zijn, steeds zal
het geheel of gedeeltelijk bij het naar huis gaan verslijten
en het verband zal losraken. Men zal zeggen, wij hebben
daarvoor een ledereu schoen met plaatijzeren zool, of andere
verbandijzers genoeg om het verband te beschutten. Vol-
komen waar, maar een schoen is ten eerste een duur ding
en toch spoedig versleten en ten tweede soms zeer moeielijk
op een dorp te maken.

Toen ik eenigen tijd de praktijk van mijn vader waar-
nam, kreeg ik een patiënt met wand- en zooikanker in be-
handeling. Na het dier onderzocht te hebben, bleek het mij,
dat aan het linker achterbeen het buitengedeelte van de
hoornzooi, het buiten verzen-, buiten zij- en een stuk van
het toongedeelte vau den hoornwand tot aan de kroon los
waren. Om de daaronder liggende vleezige deelen te kunnen
behandelen moest ^natuurlijk al die hoornmassa weggenomen
worden. De grootste moeielijkheid was nu om voor een be-
hoorlijk blijvend hoefverband te zorgen, want deze patiënt
moest een half uur over den grindweg loopen en daartegen

-ocr page 35-
-ocr page 36-

was geen katoenen verband bestand. Een schoen kon niet
gemaakt worden en het eenige wat er toen opzat, was een
verbandijzer te construeeren, dat:

le zeer licht was;

2e goed bevestigd kon worden ;

3e in het geheel geen beletsel opleverde om de zieke
vleezige deelen te behandelen en het gewone drukverband
aan te leggen;

4e door een smid gemaakt kon worden, die zelfs eene
geringe mate van handigheid bezit.

Naar mijne bescheiden meening geloof ik daarin eeniger-
mate geslaagd te zijn; ten minste het heeft mij gedurende
een paar maanden uitstekend voldaan. Het geheele ijzer is
een balkijzer met of zonder plaat, al naar gelang men dit
noodig acht, en zoo licht mogelijk gemaakt. Het bezit twee
stompe schroef kalkoenen en het toongedeelte van het ijzer
heeft een scharnier met schroefstoot (fig. III). Het geheel
van boven gezien ziet er dus als fig. I uit. Bij het los-
schroeven van kalkoen A en stoot B valt het ijzer in twee
stukken uitéén. Het kleine stuk C bevat de rits met de
nagelgaten of alleen zinknagelgaten naar verkiezing. Dit
stuk wordt op den gezonden hoornwand vastgenageld en de
nagels van flinke nieten voorzien. Het andere stuk D, dat
met den balk één geheel uitmaakt, beeft geen rits met na-
gelgaten, maar is voorzien van twee of drie strookjes plaat-
ijzer, die door middel van een verbreed gedeelte met een
schroefje aan het stuk D worden vastgeschroefd (fig. II) en
daardoor gemakkelijk bij het breken door nieuwe vervangen
kunnen worden. Zij hebben eene breedte van circa één cen-
timeter en eene lengte afhankelijk van de plaats waar zij
aan het ijzer bevestigd zijn. Op de buitenzijde van die strook-
jes zijn, op een afstand van 1,5 c.M.,
kleine hoekige knopjes
bijv. de koppen van zinknagels vastgeklonken. Na de be-
vestiging op het stuk D worden zij rechthoekig omhoog
gebogen en in den buitenrand van het ijzer, die daartoe ter
dikte van het plaatijzer is uitgevijld, ingelaten, zoodat de

-ocr page 37-

buitenrand steeds glad blijft. Is nu bet stuk C vastgenageld,
dan blijft bet 2/3 gedeelte van den hoef voor behandeling
zonder eenig beletsel vatbaar. Nadat de hoef behoorlijk ver-
bonden is, begint men met het verband te leggen, totdat
het vlas vastligt, dat niet twee of meer windingen verzekerd
is. Nu wordt het stuk D door middel van den schroefkal-
koen en den schroefstoot aan het vastgenagelde stuk beves-
tigd en de strookjes plaatijzer tegen den hoornwand aange-
drukt. Het verband wordt nu verder over de strookjes heen
gelegd en op de gewone manier vastgemaakt.

De bevestiging van het ijzer bleek mij door het verband
voldoende te zijn. De draagvlakte was ook groot genoeg,
want het stuk C en de balk droegen den last. Het spreekt van
zelf, dat bij het verbinden behoorlijk er op gelet moet worden,
dat de ruimte onder het stuk D voldoende met vlas aange-
vuld wordt. In die gevallen waar het wenschelijk zoude
zijn eene plaat aan te brengen, kan deze gemakkelijk dooi-
de twee schroefkalkoenen en den schroefstoot bevestigd
worden.

Het verband zal nu niets door het marcheeren lijden en
de boef blijft bovendien nog de hoogte der kalkoenen van
den bodem at, wat bij dergelijke patienten nog een voordeel
heeft.

Het spreekt van zelf, dat dit ijzer naar de voorkomende
gevallen gewijzigd kan worden.

Hoefbeslag.

Het patent-hoefijzer van Schneider met gomelastieke kal-
koenen dient om op eene bestrating van steen en aspbalt,
een veerkrachtigen en zekeren gang te geven en het uit-
glijden te verhinderen. De ijzers zijn van smeedbaar gegoten
ijzer vervaardigd en worden roodgloeiend gericht. De gom-
kalkoenen hebben een ovalen vorm, de bevestiging geschiedt
door eene in de overlangsche richting gaande draadstift, die

-ocr page 38-

een weinig dikker is dan de opening door de gomelastiek
zoodat de stift sterk wordt vastgeklemd. De ijzers zijn in ver-
schillende grootte aanwezig. Lungwitz zegt dat kunne waarde
meer historisch dan practisch is.

Het patent Gierow is een hoefijzer met beweegbaren stoot
en idem kalkoenen, op de wijze der insteekkalkoenen. Door
eene eigenaardige inrichting van het ijzer worden kalkoenen
en stoot er ingedrukt en vastgezet.

Het winterijzer van Mende dient om bij herhaald scher-
pen het afnemen der ijzers onnoodig te maken, meer be-
paald bij een beslag met scherpen stoot, die in bergstreken
Hoodig is en spoedig stomp wordt. Hij heeft een toestel uit-
gevonden om schroefkalkoenen en scherpen stoot gemakkelijk
van het gewone schroefijzer af te nemen. Het gedeelte,
waaraan de stoot zit, is vorkvormig. In de beide uiteinden
gaten aangebracht, welke juist passen op de gaten,
waarin de schroefkalkoenen zijn, zoodra namelijk de vork
aa>n de toon tegen den binnenrand van het hoefijzer vast
aanligt. Daar waar de armen der vork bijeenkomen, wordt
de stoot door middel van eene schroef met de vork verbon-
den. Natuurlijk moeten grootte en vorm zuiver naar die van
het ijzer bewerkt worden, wegens stevigheid en aansluiting.
De schroefijzers en vorken kunnen herhaaldelijk en zelfs
meerdere winters achtereen gebruikt worden; alleen de schroef-
kalkoenen en stooten worden vernieuwd. De hals der kalkoenen
moet langer zijn dan gewoonlijk. Om het ballen van sneeuw
tegen te gaan kan men vilt op de vork leggen, dan blijft de
zool geheel vrij van sneeuw.

Eekstahlhufeisen zijn deels zomer-, deels winterijzers. die
zonder kalkoenen en stooten het uitglijden verhinderen. Deze
ijzers hebben eene sterke afhelling, verder eene draagvlakte
aan de
buitenzijde daarvan, bij de zomerijzers een stom-
Pen, bij de winterijzers een scherpen rand uit staal vervaar-
digd. De smid heeft het ijzer slechts naar den vorm der
hoeven te richten en te harden. Het winterijzer heeft het
voordeel, dat het, zonder scherp gemaakt te worden, bij da-

-ocr page 39-

gelijksch gebruik minstens twee maanden scherp blijft. Deze
ijzers worden door J. H. Röhr in Culm in vijf verschillende
grootten gefabriceerd. De duurzaamheid is in de praktijk niet
bewaarheid geworden; ook zijn de kosten te hoog en bi-
zondere voordeelen, bij hoefziekten opgegeven, kunnen niet
in aanmerking komen.

Patent-hoefijzers zonder nagels, met excenterbevestiging,
van de lieeren Sarre, Brandei en Co., zijn vervaardigd van
smeedbaar gegoten ijzer en daarom gemakkelijk in kouden
toestand te buigen, alsook op heeten weg in eiken willekeu-
rigen vorm te smeden. Op den hoornwand worden gaten
geboord ter bevestiging der excenterklauwen, die in plaats
van de nagels het ijzer moeten vasthouden en door een
schroefdraaier worden vastgezet. Onder het ijzer is eene elas-
tieke o derlaag, om het dreunen tegen te gaan en het ijzer
te bewaren.

Aan dit patent zijn alweer groote voordeelen verbonden:
geen hoefnagels, alzoo geen beschadiging van den hoef; het
afnemen en onderleggen van het ijzer geschiedt gemakkelijk
door eiken ruiter, door eiken koetsier; verliezen van het ijzer is
onmogelijk; alle hoefziekten, welke door slecht nagelen ont-
staan, worden vermeden; de paarden blijven langer goed;
voor militair gebruik zijn zij eerst recht aan te bevelen ; de
hoeven ontwikkelen zich normaal. Bij dit alles is dit beslag
goedkooper dan het meest goedkoope dorpsmidsbeslag.

Bij zulke voordeelige en uitstekende eigenschappen zal het
magazijn wel steeds uitverkocht zijn.

De Koninkl. Beyersche kapitein der infanterie Ott heeft
patent genomen voor een nieuw z.g. stootijzer en mecha-
nische nagels. Dit ijzer is lichter dan de gewone ijzers; op
de geheele ijzervlakte herhaalt zich meermalen de kalkoen. De
nagel, die uit een gewonen kan vervaardigd worden, heeft
aan ziin smalle kanten eene lichte schroefwinding ; zoodra hij
doorgeslagen is wordt hij loodrecht op den hoornwand ge-
steld en een staalplaatje aangeschroefd. Het overschietende
nageleinde wordt afgeknepen en geniet.

-ocr page 40-

Het Hamburger patentbeslag is, volgens eene uitgegeven
brochure, gemaakt, om de thans bestaande beslagmethoden
geheel te doen verdwijnen. Het vereenigt alle goede eigen-
schappen van een goed beslag in zich, geeft een zekeren gang,
uitglijden op het gladste ijs is onmogelijk, hoef kreupelheden,
steengallen, worden spoedig genezen. De hoefijzers behoeven
eerst na 8, 12, 16 a 20 weken vernieuwd te worden. Zij.
worden in alle grootten gemaakt, en koud onder gelegd;
het smidsvuur kan daarom vervallen. Het ijzer heeft eene
diepe, breede rits, waarin een stuk geteerd touw is geperst;
het heeft acht nagelgaten.

Het ijzer is van smeedbaar gegoten ijzer vervaardigd, kan
moeielijk of niet gericht worden, zelfs het inslaan der nagels
is lastig. Het verhindert het uitglijden in den winter niet,
bet touw gaat spoedig verloren, het veroorzaakt hoefziekten,
steengallen; de ijzers zijn soms spoedig afgesleten en door-
gebroken. Om deze reden zegt H. Behrens in Rostock van
dit beslag: het heeft alle nadeelen, en het zou moeielijk zijn
ergens een voordeel er aan te ontdekken.

Het ijzer van baron Luchaire heeft twee verheven wanden
aan de ondervlakte, om het grijpen van den bodem te be-
vorderen. Daar de rits, door de
randen gevormd, spoedig met
klei, zand en modder gevuld wordt, is dat vaster grijpen
van den grond onwaarschijnlijk. Het ijzer heeft eene lip
en geen kalkoenen, wordt in acht verschillende grootten
gemaakt, hetgeen bepaald onhandig in de praktijk is, waar
men hoeven van gelijke grootten in verschillende vormen
aantreft, als smalle, wijde, ronde, scheeve hoeven. Om ze
passend te maken, door ze eenvoudig koud te verbuigen, zal
zeker zeer moeielijk gaan. De nagelgaten zijn op ééne dikte
gestampt, terwijl bij hoeven van dezelfde grootte verschil-
lende dikten der wanden bestaan. Er bestaat eene horizon-
tale draagvlakte en eene sterke afhelling , die vóór het
verzengedeelte ophoudt, voor de uitzetting. Ook aan de on-
dervlakte bestaat eene afhellende vlakte, om het. zuigen
op kleigrond en het ballen van sneeuw tegen te gaan.

XIII. 3

-ocr page 41-

Er is geen opzet aan en deze is op den kouden weg ook niet
gemakkelijk aan te brengen. Het passen van bet ijzer beeft
koud plaats, hetgeen bepaald zeer inoeielijk is; het warme
passen kan gemakkelijker geschieden en is onschadelijk. De
ijzers zouden duurzamer zijn dan gewone^ hetgeen niet juist
kan zijn, daar die uit oude ijzers vervaardigd, door de bewer-
king vaster en taaier worden. Ook zouden de kosten minder
zijn, doch volgens de opgegeven prijzen overtreffen zij die
van een gewoon goed beslag.

Het ijzer van baron Luchaire is overigens van uitstekende
constructie en heeft vele goede eigenschappen. De moeielijk-
heden, voor de praktijk aan een machinaal vervaardigd ijzer
verbonden, kunnen ook bij clit beslag niet worden opgeheven.
Men zal daarom ook door dit ijzer tot geen vooruitgang in
het hoefbeslag kunnen besluiten, daar de hoeven naar de
ijzers zullen gevormd worden en er meer hoeven zullen wor-
den vernageld dan thans het geval is. Lungwitz merkt dan
ook zeer juist op, clat een paard beter geholpen is met een
minder goed gesmeed ijzer, dat met zaakkennis is onderge-
legd, dan met een zeer goed gesmeed ijzer, dat minder goed
is ondergeslagen.

M.

De houw op \'i oog,

DOOR

0. AKKERMAN.

Veearts te Brammen.

Eene in Drente onder de duizende schapen veelvuldig
voorkomende oogziekte is »de houw". In een gedeelte van
Gelderland komt dezelfde ziekte voor bij runderen en schapen
en is ook onder denzelfden naam bekend. Voor ik veearts
was, ja, voor ik het dacht te worden, kende ik reeds den
naam. \'k Herinner mij dan ook nog zeer goed, hoe de boe-
ren in Drente deze ziekte bestreden» Den dieren werd een
wollen draad door \'t oor gehaald en deze eenmaal daags

-ocr page 42-

vertrokken. Daarbij liet men in \'t aangetaste oog het vocbt,
dat men uit eene paardenvijg kon drukken, druppelen. Ook
diende tabak snat hun als eene uitstekende remedie.

Tijdens mijne eenjarige praktijk hier in Brammen (in den
heeten zomer van \'83) hoorde ik veel van deze zoogenaamde
»houw" en had tevens \'t voorrecht een 40 a 50 tal patien-
ten te behandelen. Alhier is bij de boeren eene andere manier
van genezing in zwang en wel »het honwlichten". Men stelt
zich voor, dat er een vliesje over \'t oog ligt, dat men door
middel eener scherpe naald kan oplichten en verwijderen.
Ook blaast men hier fijn gepulveriseerde suiker in \'t oog.

Wat is nu de ziekte, hoe en waardoor ontstaat ze ?

De ziekte treedt op in heete zomers, bij eene droge en
schrale lucht en de directe oorzaak moet mijns inziens wor-
den toegeschreven aan het instuiven van droog, fijn kiezelzand.
De ziekte vangt aan met eene conjunctivitis, welke in de
eerste paar dagen sereus is, doch al heel spoedig purulent
wordt en zich alsdan dikwijls met eene keratitis combineert.
Na acht of tien dagen treedt in vele gevallen, bij eene on-
doelmatige of geene behandeling, tengevolge van de keratitis
suppurativa, hypopion, keratocele, prolapsus iridis en lentis op.
Kortom, in zeer korten tijd kan het geheele oog in de ont-
steking deelen en deze tot totaal gezichtsverlies of gangreen aan-
leiding geven. Niet onaardig kan het misschien zijn hier een
geval te vermelden, dat ik bij vier stieren waarnam. Toen
f!e eigenaar van genoemde beesten mij liet ontbieden, had
de ziekte reeds verscheidene dagen bestaan, hetgeen de eigenaar
mij dan ook toestemde en er bijvoegde, dat ze reeds van de
houw gelicht waren, Van zien was bij geen dezer vier meer
sprake en bij een nauwkeuriger onderzoek bespeurde ik, dat
ze maar al te goed van de houw gelicht waren, daar bij één
stier de cornea met de naald doorboord was. Voorts waren
bij de andere reeds hypopion en prolapsus iridis en lentis in-
getreden.

Mijne behandeling was aldus:

\'s Morgens indruppelen met Solut. Sulph. Atropini 1 : 150.

-ocr page 43-

\'s Avonds penseelen met calomel en ol. olivar. 1 : 10.

Deze behandeling voerde ik in dergelijke gevallen overal
grif door, met \'t grootste succes en ik had hier het geluk
bij elk dezer stieren één oog te behouden. Werd ik tijdig
geroepen, zoo was de kwaal in zes, hoogstens tien dagen ge-
nezen en was het penseelen met calomel en ol. oliv. niet
eens noodig. Op de vraag, mij menigmaal gedaan door eige-
naren, of de ziekte ook aorend (besmettelijk) was, heb ik
nooit stellig geantwoord. Er vóór pleit, dat het voorkomt,
dat, als in eene wei een dier de ziekte krijgt, er dikwijls
meerdere aangetast worden. Ook de door mij behandelde
dieren liepen samen in eene weide. Mijns inziens heeft door
toevallige overbrenging van \'t secreet wei besmetting plaats,
maar overigens niet. De meening, dat deze ziekte in enkele
streken onbekend kon zijn, heeft mij aanleiding gegeven tot
bovenstaand schrijven.

1 Maart \'84.

-ocr page 44-

Uittroli.sels en korte mcde-
cicolingon.

BIJDRAGE TOT DE THEORIE VAN HET
HERKAUWEN.

Door Luchsinger zijn bij geiten eenige experimenten ge-
daan om te bewijzen, dat de berkauwing een refleetoriscb
proces is. (Pflügers Archiv, Bd. 34, 5 en 6 Heft).

Hij bracbt daartoe deze dieren, door injectie van 0,06 gr.
Mur. Morpbin. in de vena jugularis, in narcose. Daarna
maakte bij eene opening in den buikwand, om de pens bloot
te leggen. Eene drukking met de band op de pens uitgeoe-
fend, bet inspuiten van warm water in de pens, totdat deze eene
zekere spanning bad verkregen, het aanwenden van tetani-
seerende stroomen gaven steeds: sluiting der stemspleet, con-
tractie van het middenrif, krachtige contractie der buik-
spieren, snel opvoeren van eenen voederbal door den slok-
darm naar de mondholte, weder inslikken van de overvloedige
vloeistof, optreden van eene geheele rij regelmatige kauw-
bewegingen, verhoogde speekselsecretie en eindelijk weer in-
slikken van den voederbal.

Dit geheele proces moet dus refleetoriscb van de pens uit
zijn opgewekt, tot zelfs de kauwbewegingen toe, daar ook
deze nog optreden als de voederbal, na doorsnijding van den
slokdarm, niet in den mond, maar door de gemaakte opening
ftaar buiten kwam.

Aangezien we nu weten, dat in het verlengde merg zich
centra bevinden voor de ademhalingsspieren, strottenhoofds-

-ocr page 45-

spieren, kauwspieren, speekselsecrefcie, zwelgkeelspieren en
slokdarm, moeten wij aannemen, dat bij de herkauwers een
sensible prikkel van uit de pens ingeleid, langs de nn. vagi
naar het verlengde merg gevoerd, achtereenvolgens deze
centra doorloopt. In zooverre kan dan van een centrum voor
de herkauwing worden gesproken. De werking van dit
centrum wordt door sensible prikkels en vooral door psychi-
sche invloeden geremd.

Utrecht, 1 Oct. 1884. J. v. T.

DERMATITIS CONTAGIOSA CANADENSIS PÜSTÜLOSA.

Volgens Dr. Schindelka heerscht deze ziekte sedert 1877
bij de paarden in Engeland. Zij zou uit Canada ingevoerd
zijn, volgens mededeeling van prof. Ase, die de besmettelijk-
heid aan een schimmelplantje toeschrijft. De overdraging ge-
schiedt door het poetstuig en de dekens, vooral bij jonge
paarden. De ziekte is te kennen aan het optreden van talrijke,
afzonderlijk staande blaasjes, die spoedig in puisten veran-
deren en dan tot roven verdrogen. Zij komen vooral voor
in de nabijheid van den schoft, zijdelings aan de borst,
deelen die dikwijls aan drukking van den zadel zijn blootge-
steld. Er bestaat geen gevoel van jeukte, het verloop is soms
langdurig.

De ziekte wordt ook Amerikaansche pokken genoemd; zij is
uit Engeland verder verbreid, zij heerschte sedert 1879 in Frank-
fort a. M., in Belgrado, in Munchen, in Weenen. Hetincu-
batietijdperk duurt 6 a 14 dagen. Het eerst wordt aan de zadel-
streek de epidermis opgeheven als eene blaas van de grootte
van eene hennipkorrel tot die van eene boon; de inhoud is eerst
waterhelder^ kort daarop troebel en is na een dag reecis tot
dikke, honiggele roven verdroogd; andere blazen blijven langer
bestaan, maar de inhoud wordt steeds meer troebel en etter-
achtig. Na 6 a 7 dagen vallen de roven met de haren af

-ocr page 46-

en laten eene cirkelronde, van epidermis voorziene, nooit af-
schubbende vlek achter, welke haar- en pigmentloos is. In
andere gevallen ontstaat onder de roven ettervorming, maar
steeds volgt herstel zonder litteekens. ïntusschen ontwikkelen
zich in de omgeving nieuwe blaasjes. Br ontstaan geen al-
gemeene storingen. Gewoonlijk treedt te gelijk zwelling op
van de lympheklieren, van den keelgang en van den bovenhals.

Het bewijs, dat dit lijden besmettelijk is, werd door inen-
ting verkregen. Hierdoor kwam men tot bet resultaat, dat
er een vast contagium aanwezig is, dat op andere indivi-
duen en ook op andere huidplaatsen van zieke dieren het-
zelfde proces doet ontstaan. Bij andere dieren werd een twij-
felachtig resultaat verkregen. Bij jonge paarden hecht bet
gemakkelijker en brengt het ook grootere veranderingen te
weeg dan bij oude.

De stof, die de ziekte te weeg brengt, kan niet aangetoond
worden. De zitplaats van het lijden zijn de oppervlakkige
jagen van de huid. De conjunctiva en de slijmvliezen van
neus- en mondholte lijden niet mede ; (er is van andere zijde
gewezen op identiteit met stomatitis contagiosa pustulosa).

Het lijden heeft geen overeenkomst met pokken, noch met
stomatitis; er bestaan geene algemeene verschijnselen, het
heeft een ander verloop; ook is het geen exzema, waarbij
hevige jeukte bestaat en later lang afschilferen aanwezig is.
Meer overeenkomst bestaat er met impetigo parasitaria bij
den mensch; alleen het aetiologisch moment is nog niet ge-
vonden, zooals prof. Kaposi de schimmel bij den mensch
aantoonde. Deze ziekte geneest spontaan, er is geen behan-
deling noodig: als men de schimmels wil vernietigen, dan kan
men met sublimaatoplossing van l°/0 bevochtigen, na eerst de
roven met vet afgeweekt te hebben, waardoor het verloop
wordt verkort. Het voornaamste is afzondering, als zulks kan,
en geen tuigen, zadels, dekens, enz., door zieke dieren ge-
dragen, mogen bij gezonde paarden worden gebruikt.

Oesterr. Vierteljahrs. 1883.

M.

-ocr page 47-

TRIORCHIDIE.

Letard castreerde een Percheron-veulen van een jaar oud
met gunstig gevolg. Meer dan een jaar later werd hem
verteld, dat het dier even vurig was als altijd, en herhaal-
delijk eene merrie had besprongen, met welke het in de
weide liep. Het had het uiterlijk voorkomen van een hengst.
Hij vond, bij onderzoek, ter rechterzijde een onpijnlijk, be-
weegbaar gezwel aan de zaadstreng opgehangen. Hij deed
de operatie opnieuw, met goed gevolg. Er waren dus drie
ballen aanwezig, elke daarvan aan eene afzonderlijke streng
opgehangen.
 Arch. Vétér. 1884.

M.

BEHANDELING VAN" ADEN1TIS MET ACID. PHENYL.

K. Taylor injiceert in de ontstoken klier eene solutie van
Acid. Phenyl (1 : 150). Deze behandeling moet volgens T.
van een uitstekend gevolg zijn; wacht men niet te lang met
het doen van de injectie dan zou de ettervorming voorkomen
worden. De pijn vermindert dadelijk en de genezing treedt
spoediger in. Soms is het noodig de injectie eens te herhalen.

(The American journal of the med. scienees.)

AANWENDING VAN TEER BIJ ETTEROPHOOPING
IN DE BOEZEMS.

In het begin van de praktijk kreeg Mollereau, veerarts te
Charenton, een paard onder behandeling met catarrh der
kaakboezems. Deze boezems bleken gevuld te zijn met etter,
die verwijderd werd, waarna de boezems dagelijks behandeld
werden met verschillende soluties en infusies, maar het een
hielp zoo min als het andere. De eigenaar had reeds van de
behandeling afgezien en het paard aan M. gegeven, toen deze,
indachtig dat teer, inwendig aangewend, de afscheiding der

-ocr page 48-

slijm vliezen zeer doet veranderen, eene teersolutie ter plaatse-
lijke behandeling aanwendde. M. bezigde een mengsel van
vloeibare teer van Guyot en eene infusie van aromatische
planten.

Deze behandeling had tengevolge, dat de afscheiding bin-
nen acht dagen bijna bad opgehouden; het slijmvlies was
minder dik en de oppervlakte zag er effen uit; ook was de
klier in den keelgang, die van het begin af gezwollen was ge-
weest, bijna tot de normale grootte teruggekeerd.

Na 15 dagen was het paard genezen, het kon den eigenaar
teruggegeven worden. De aandoening heeft zich later niet
meer vertoond.

Daar de prijs van de teer van Guyot vrij hoog is, gebruikte
M. later eene solutie van Noorweegsche\' teer ; daartoe wordt
deze teer behandeld met carbonaten of hydraten der alka-
liën (in water alleen lost te weinig van de teer op), men
behoeft echter slechts weinig der genoemde zouten te bezigen,
om eene goede solutie te verkrijgen.

M. gaat steeds op de volgende wijze te werk:

Eerst wordt de sinus getrepaneerd, schoon gemaakt met
iHuw water en daarna ingespoten met genoemde teersolutie,
vermengd met gelijke deelen phenylwater (1 : 100) en ten
laatste met zuivere teersolutie. Twee malen daags wordt deze
behandeling herhaald.

Later is de gewone trepanatie nagelaten, nu wordt slechts
eene kleine opening met de zoogenaamde proeftrepaan ge-
maakt.

Het is voorgekomen, dat er zwelling van de huid om de
opening intrad, doordat er stoffen van uit den boezem in het
onderhuidscbe bindweefsel kwamen; om dit te voorkomen windt
men werk of vlas om de canule van het spuitje, nu is de
opening afgesloten en de stoffen kunnen dus hier niet meer
uittreden en schaden.

(Archices Vétérinaires \'25 Déc. 83.)

-ocr page 49-

SPEEKSELSTEENEN.

Een 14 jarig zwart merriepaard van een landbouwer at
sedert eenigen tijd slecbt; het gebruikte liefst meeldranken.
Bij onderzoek, den 7den Mei van dit jaar, werd dadelijk aan de
rechter wang een bijna vuistgroot gezwel waargenomen, waar-
van de inhoud hard, en gemakkelijk als een speekselsteen te
herkennen was. Bij drukking met de hand hoorde men een
knarsend geluid, zoodat ik tot de overtuiging kwam, dat
het uit meerdere steenen bestond. Het gezwel werd omstreeks
1V2 jaar geleden voor het eerst gezien en was sedert dien
tijd steeds grooter geworden. Aan het boveneinde, over het
gezwel, liepen twee strengen, die de aldaar verloopende slag-
ader en ader bleken te zijn, terwijl de buis van Stenon,
aan de kaakinsnijding, slechts een weinig zwelling vertoonde.
Daar het voornemen bestond om de verwijdering van den
steen binnen de mondholte te verrichten, werd het paard
op de rechterzijde neergelegd en de mondspiegel aangebracht.
Het bleek dat ter hoogte van de derde kies aan die zijde,
aan de wang, eene opening in het slijmvlies was, waarin
men den steen kon zien en betasten. Het weefsel der wang,
om den steen, was gezwollen en verhard en de vrije bewe-
ging der kaken verhinderd.

Met de bolle bistouri werd de opening naar voren over
den steen verlengd en konden alsnu de stukken steen uit
den wijd gevormden zak worden weggenomen. Het voorste
uiteinde van den steen was afgerond en eenigszins plat ge-
drukt, in het midden waren de stukken rond en dikker, aan
het boveneinde bevonden zich een paar kleinere stukjes. Alle
stukken pasten goed in elkander tot een langwerpig afgerond
geheel; de vlakten waren glad en glanzend.

De stukken, ten getale van negen, wogen te samen 89
gram. De bloeding bij het insnijden was gering.

Hoewel men gewoonlijk ziet opgegeven, dat de insnijding
in de huid wordt gemaakt, schijnt de operatie in de mond-

-ocr page 50-

holte, wegens mogelijk voorkomende en lastige speekselfistels
uitwendig, de voorkeur te verdienen. M.

CHOLERA.

Entproeven, in Egypte door Koch met uitgebraakte stoffen,
met uitwerpselen en met darminhoud op dieren (muizen, apen,
honden en kippen) genomen, gaven steeds negatieve resultaten.
Volgens de meening van Koek kan zulks gelegen zijn in de
onvatbaarheid der proefdieren, ook daarin, dat de infectieweg
nog niet is gevonden, en ten derde, dat de infectiestof niet
meer virulent genoeg was, wijl ue ziekte afnemende was.
Hij vond steeds bacillen in den darmwand bij de ekolera-
lijken, in grootte en vorm het meest op kwadedroes-bacillen
gelijkende, die bij aan andere ziekten gestorvenen niet voor-
kwamen; zij moeten met de cholera in een zeker verband
staan.

Dr. Straus meent, dat bij verdere onderzoekingen hoofdza-
kelijk op het bloed moet gelet worden. Hij gelooft, dat een
oorzakelijk verband tusschen de gevonden bacillen in den
darmwand en de cholera niet bestaat, daar zij niet in alle
choleralijken aanwezig waren. Hij vond de voornaamste ver-
anderingen in het bloed; behalve wijzigingen in de verhou-
ding der bloedlichaampjes en van andere bestanddeelen van
het bloed, vond hij in alle lijken zeer bleeke, lang gerekte,
in het midden ingesnoerd schijnende kleine lichaampjes, welke
zulk gering lichtbrekend vermogen bezaten, dat zij zeer
moeielijk zichtbaar waren. Werd dit bloed
24 a 48 uur in
buisjes aan eene temperatuur van
38° C. blootgesteld, dan wer-
den die lichaampjes in groote hoeveelheid, en hier en daar
drie a vier derzelve tot kleine kettingen vereenigd, aange-
troffen. Proeven door hem op kippen, konijnen, ratten, hon-
den, katten, varkens en meer andere dieren genomen, ble-
ven zonder gevolg. iVL

-ocr page 51-

TRICHINOSE.

Dr. Brouardel maakte te Emerslebeu de opmerking dat
deze ziekte veel sneller en heviger optreedt en een ongun-
stiger verloop neemt, hoe vroeger het gebruik van het vleesch
na het slachten van het dier volgt. De trichinen schijnen
door het langere bewaren van het vleesch in haar reproduc-
tievermogen verzwakt te worden. Het vleesch uit Amerika
zou daarom minder schadelijk wezen. Ook werd de waarne-
ming gemaakt, dat kinderen meer weerstand boden dan vol-
wassen en vooral oude menschen. M.

HONDSDOLHEID.

In een rapport over deze ziekte bij den mensch gedurende
1881—83, door Dr. Dujardin—Beaumetz, leest men o. a. het
volgende: Pasteur heeft de incubatietijd aanzienlijk kunnen
bekorten door het dolgift onmiddellijk op de oppervlakte der
hersenen te enten en wel door gedeelten van hersenen van
dieren, aan dolheid gestorven, na trepanatie, in te brengen.
Dit leert ons, dat het dolgift, dat men tot nog toe aan het
speeksel en aan zekere speekselklieren gebonden achtte, voor-
namelijk in het zenuwstelsel en bij voorkeur in de hersenen
zetelt.

De centraalorganen van het zenuwstelsel van mensch of
dier, aan dolheid gestorven, zijn altijd virulent en de inenting
daarvan, binnen het arachnoidium, heeft steeds de dolheid
doen ontstaan. Door dit feit kan steeds het bewijs gele-
verd worden, dat dolheid bestaat, in elk geval waar de diag-
nose twijfelachtig mocht zijn.

Pasteur heeft verder aangetoond, dat deze localisatie niet
uitsluitend de centraalorganen alleen betreft, maar dat alle
deelen van het zenuwstelsel virulent kunnen zijn, wel is waar
minder constant dan eerstgenoemde. Ook hebben zijne proe-

-ocr page 52-

ven bewezen, dat het speeksel en de speekselklieren virulente
agentiën zijn, doch minder zeker dan de hersenen.

Vooral van belang is het verschil, dat veroorzaakt wordt
tusschen injecties, in de aderen gedaan met speeksel, en zulke
gedaan met gedeelten van hersenen, afkomstig van dieren,
die aan dolheid zijn gestorven. De \'eerste worden niet steeds
door hydrophobie gevolgd, de laatste brengen steeds dolheid
teweeg. Vroeger reeds was aangetoond, dat het bloed van
dolle dieren niet in staat was dolheid mede te deelen; de
resultaten der transfusies, door Magendie, Bréchet, Renault,
later door Galtier, Paul Bert en Pasteur verricht, zijn steeds
negatief geweest.

Men kan aannemen, dat er eene microbe der dolheid be-
staat, niettegenstaande deze nog niet geïsoleerd is en dat
deze microbe in het zenuwstelsel, vooral in de hersenen, een
geschikt terrein voor hare ontwikkeling vindt. De vormen
der dolheid zijn verschillend naar de verschillende plaatsen
van hersenen en ruggemerg, waar het virus zich ontwikkelt.
Het aetiologisch gedeelte der dolheid is nog vrij duister, name-
lijk op welke manier de microbe of het gift in de speeksel-
klieren komt en waarom het bloed in zeker tijdperk dei-
ziekte niet virulent is.

Pasteur heeft 4 honden, die op alle manieren behandeld, de
dolheid niet gekregen hebben en
23 honden, die door hem met
culturen van het virus weerspannig tegen dolheid zijn ge-
maakt. Vóór dat de inenting van het verzwakte virus even-
wel practische aanwending kan vinden, moet men zich tegen
deze ziekte beschutten en de oude middelen in toepassing
brengen, zooals de muilkorf, het afvijlen der snijtanden en
het behandelen der bijtwonden door goed uitbloeden, uit-
wasschen en sterk \'branden door middel van het gloeiende
i]zer. Wasschingen met phenyloplossingen, arnicatinctuur, am-
monia, nitras argenti en dergelijke meer, hebben geen nut.

Revue d\'hygiène et de Pol. sanit. 1884.

M.

-ocr page 53-

TRAOHEAALINJECTIE.

Gohier was cle eerste, die constateerde, dat paarden groote
hoeveelheden ingespoten vloeistof zonder nadeel verdragen;
juister waarnemingen over dit onderwerp deden Delafond,
Lelong en Perosino. Eerst Levi heeft deze wijze van toedie-
ning van geneesmiddelen methodisch aangewend. Hij heeft
de voornaamste geneesmiddelen beproefd ten opzichte hunner
werking en de methode bij vele ziekten der ademhalings- en
andere organen en bij algemeene ziekten met gunstig gevolg
aangewend.

Het resorptievermogen van het slijmvlies der trachea, der
bronchiën en der alveolairvlakten is zeer groot en snel. De
oppervlakte is zeer uitgebreid, het epithelium is zeer dun,
de huid is zeer rijk aan oppervlakkig liggende capillaire en
lymphevatën.

Het zijn vooral de in kleine dosis sterk werkende mid-
delen, die bij deze methode in aanwending komen. De uit-
voering is gemakkelijk en zonder gevaar.

Men gebruikt een gewoon injectiespuitje voor hypoderma-
tische injecties. Men fixeert de luchtpijp, waardoor het insteken
gemakkelijk gaat en doet de injectie.

Voor reinheid en eventueel desinfecteeren der spuitjes moet
zorg gedragen worden en bij het gebruik van sterk werkende
middelen, die de wond zouden verontreinigen en ontsteking
konden veroorzaken, is het geraden om vóór het uittrekken
gedistilleerd water in te spuiten.

Regels bij deze methode in acht te nemen zijn:

1". Men spuite in den regel 5—30 gram vloeistof in eens
in; 2°. men gebruike eene zuivere vloeistof, zonder vaste
bestanddeelen en neutraal of alcalisch, hoogstens zwak zuur
reageorend; 3°. men kieze vooral sterk werkende en eenvou-
dige middelen, alcaloïden, extracten, tincturen ; 4W. als dosis
neme men het 10 a 20e gedeelte der voor inwendig gebruik
gestelde dosis en bij zeer sterk werkende middelen is voor-

-ocr page 54-

zichtigheid aangewezen ; 5°. injectieplaats en tijd der injectie
!s gewoonlijk om het even. Bij dyspnoë, zeer snelle adem-
haling, moet men ver van de larynx en zeer langzaam
inspuiten, om hoesten te vermijden.

Bij wijze van uitzondering komen paarden voor met zeer
gevoelige slijmvliezen, die na de injectie zeer onrustig worden.
Tracheaal aangewende purgantiën hebben als zoodanig geen
uitwerking.

Deze methode is aangewezen bij chronische en acute en
hij worm-bronehitis, bij longversterf, bij typhus, enz. De bij
tracheaalinjectie aan te bevelen middelen zijn, b.v. carbol-
zuur (1 : 50 alcohol en 50 aqua, daarvan 10 a 30 gram voor
elke injectie); Tannine (1: 5 jodium : 25 glycerine : 25 water)
daarvan 5—10 gram pro dosi; Alcohol 10—30 gram pro dosi;
Extract, belladonn 5—50 cgr.; Atropin. sulphur. 5 mgr.—3
cgr.; Chloral 0,50—10,0; Chloroform 2 : 20 gr. alcohol: 30
gr. aqua; Aconiettinctuur 5—20 gram; Digitalistinctuur 5—20
gram ; Aether 80 gram om te anaestheseeren; Eserin. sulph.
0)01; Jodium (jodium 2,0, kalium jodatum 10,0, aqua destill.
100,0) daarvan 2 gram pro dosi met stijgende gift tot 20
gram; Sublimaat (1 : 100) 0,03; Tinct. opii 1—5,0; Chinin.
muriat. 0,10-0,50; Strychnin, sulphur. 0,02—0,06; 01. tere-
binth. 5 — 15 gram, met gelijke deelen ol. olivar.

Lehrbuch d. allgem. Therapie d. Baussaug. von
Prof. Dr. W. Ellenberger, Berlin
1884.

M.

THERAPIE VAN HOEFKANKER.

Volgens prof. Pütz is plumbum nitricum het beste middel
tegen deze ziekte en geneest haar in wonderlijk korten tijd. Het
gevolg is zeker, het middel is goedkoop en eenvoudig in zijne
aanwending. Beschutting tegen vuil is noodzakelijk; het paard
kan werken. Alle lijdende deelen moeten goed blootgelegd
en rijkelijk met fijn gepulveriseerd plumbum nitricum bedekt,

-ocr page 55-

met vlas of jute verbonden en over dit verband een passen-
de lederscboen gedaan worden. Hierdoor ontstaat spoedig
reiniging der zweervlakte; de weelderige granulaties verschrom-
pelen. Heeft de vlakte een frisch aanzien gekregen, dan ver-
bindt men een of meermalen met tannine, om te groote ver-
storing te verhinderen. Om de tannine te doen oplossen, bevoch-
tigt men de plaats met spiritus. Men kan ook eene geconcen-
treerde oplossing van koper- of ijzervitriool nemen, dit is
goedkooper. Het droog worden of het hard maken van het
nieuwgevormde hoorn wordt door rijkelijk opstrooien van
plumbum nitricum bevorderd. In den eersten tijd wordt da-
gelijks verbonden, later om den 2en)
3enf 4en; gen dag, enz.
Ziekelijke produkten moeten eiken keer voorzichtig worden
verwijderd; een drukverband is niet noodig.

Thiermedicin, 188.3,
__M.

PILOCARPINE.

Het is een specifiek speekseldrijvend middel voor bonden; het
wordt gebruikt als zoutzure verbinding, pilocarpinum hydro-
chloricuin. Möller beproefde het bij de herkauwers en vond
ook de sterke secretorische werking op de speekselklieren,
verder eene opwekkende werking op de voormageu, waarom
het door hem bij chronische onverteerbaarheid, parese der
pensmaag, enz. wordt aangeprezen, in de dosis van 0,1 tot
0,2 bij koeien, 0,05 bij schapen en geiten, subcutaan. Malk-
mus zag bij paarden, door subcutane aanwending van 0,2
gram, sterke speekselafscheiding.

Ellenberger wendde subcutaan tot 0,8 gram aan en consta-
teerde de diaphoretische werking. Het is niet gelijk of men
kleine giften 0,05 tot (middelmatige) of groote 0,5 tot 0,8 aan-
wendt.

Door de eerste krijgt men dun vloeibaar, waterig, aan
vaste bestanddeelen arm speeksel; bij de groote een taai,
draderig fermentrijk speeksel. De hoeveelheid speeksel, door
Ellenberger opgevangen, bedroeg van 6—15 kilogram. Bij

-ocr page 56-

de kleinere injecties is bet de prikkel der hersenzenuwen,
bij de groote die van de halssympathicus, die de afscheiding
bewerkt.

Indicaties: 1°. als oplossend expectorans, om taai slijm te
vervloeien; 2°. als purgans, bet vermeerdert de afscheiding
der darmklieren; 3°. is het voor paarden een diaphoreticum ;
4°. bevordert het de resorptie en stofwisseling, dus goed bij
hydropische ziekten. Hengst gebruikte het middel bij koliek
der paarden, subcutaan, in de dosis van 0,2 tot 0,4, met suc-
ces; bet bewerkt een rijkelijken
afgang van darmgassen, eene
vermeerderde peristaltische beweging en vochtigen mest.

Oesterr. Viertel). B. L1X.

M.

4

XIII.

-ocr page 57-

~%7" aria.

Voorloopig verslag der commissie van rapporteurs over het
ontwerp van ivet tot vaststelling van hoofdstuk VIII der staats-
begrooting voor het dienstjaar
1884 (Departement van oorlog)
12 zitting — 21 Januari 1884.

De veterinaire dienst zoude op veel minder kostbaren voet
kunnen worden geregeld. Terwijl wij een geheelen staf van
paardenartsen van allerlei rang en zelfs sommigen met den
rang van hoofdofficier bezitten, zoude zeer goed in de gar-
nizoenen voor het betrekkelijk gering getal paarden van ons
leger door de Rijksveeartsen kunnen worden zorg gedragen —
verder zouden eenige onderofficieren kunnen worden opgeleid
om, onder toezicht van eenige weinige militaire paardenart-
sen, te velde in den dienst te voorzien, op dezelfde wijze als
in het Duitsche leger plaats vindt.

Oberstlieutenant Spohr leverde dit jaar een. werkje »Die
Bein- und Hufleiden der Pferde, ihre Entstehung, Verhütung
und arzneilose Heilung\'\' etc. Berlin.

Door schrijver wordt de natuurheelmethode bij de paarden
in toepassing gebracht. Hij wendt het water aan als was-
schingen, heele en locale baden, vochtige omwikkelingen,
koude omslagen, algemeene en plaatselijke douches, begietin-
gen, algemeene en gedeeltelijke wrijvingen, stuifdouches, wa-
terdamp, m&ssage, enz. enz.

Volgens Spohr berust de bestaande geneesmethode op eene

-ocr page 58-

prmcipieele dwaling, gelegen in de aanwending van artse-
nijmiddelen, die aan de stofwisseling oorspronkelijk vreemd
en vijandig zijn.

Eene bijna 33jarige eigen ondervinding en waarneming
heeft hem dit duidelijk aangetoond.

Zoodra hij zich van het nut van zijn boek zal overtuigd
hebben, zal ook het 2e deel, de artsenijlooze behandeling der
inwendige ziekten van de paarden, niet op zich laten wach-
ten, om ontwikkelde en denkende eigenaars van paarden
eene handleiding te geven om hunne dieren gezond te hou-
den, resp. de gezondheid weer te geven.

De inleiding is kort maar krachtig, bevattende hoe het
stalpersoneel weet te verhalen over de lange en zorgvuldige
behandeling van de gebreken der paarden, welke slechts tot
gevolg heeft gehad, dat die gebreken zijn blijven bestaan.

•Dit zijn de vruchten eener methode, roept schrijver uit,
c\'ie tot zinspreuk voert: medicus sanat, natura non curat
De 33jarige eigen ondervinding is blijkbaar nog te kort ge-
weest om den schrijver te leeren, wat men van zulke koet-
sierspraatjes moet gelooven, of ziet het er ginder met het vee-
artsenijkundig personeel zoo ongeurig uit ? (en dan stelt men
de inrichting van den vétérinairen dienst in het Duitsche
leger tot voorbeeld ter navolging!) Dan volgen de hoofdstuk -
ken : p ^e p^pi^]^ ontstaan, behandeling van acute en
chronische ; 2°. peesschede-ontsteking, acute en chronische ;

rheumatismus, enz. enz. Verder worden behandeld de
hoef en hoefziekten, de gebreken aan voor- en achterbeenen
voorkomende, de artsenijlooze behandeling van drukkingen
en wonden.

Wil men sekrijver\'s geneesmethode goed leeren kennen,
men bestudeere aandachtig zijn werk. Het is van begin tot
einde veroordeeling van het gebruik van artsenijmiddelen.
Het geven van deze geneest niet, zij werken hoogstens pal-
liatief. Het chronisch worden van gebreken ligt meestal in
bet toedienen van geneesmiddelen.

Leest men de schoone resultaten door schrijver met zijne me-

-ocr page 59-

thode bij de verschillende gebreken verkregen, dan zal men
erkennen, dat bij een ecbt Heilkünstler is en mag men zich
eene voorstelling maken met welk ontzag de opgeleide on-
derofficier — mulomedicus — bij het aanschouwen daarvan
vervuld is.

Hoewel niet alles klare wijn is, wat men in dat boekje
leest, moet erkend worden, dat schrijver veel over veeartse-
nijkunde heeft gelezen, dat hij zoowel op physiologisch als
op anatomisch gebied veel kennis heeft verkregen, meer dan
men in het gewone leven gewoon is aan te treffen. Ook
blijkt, dat hij geen moeite gespaard heeft, om zich van het
goede zijner geliefkoosde methode door eigen waarnemingen
te overtuigen.

De verkregen gunstige resultaten hebben schrijver te veel
gesterkt in zijn ijver tegen de ware, wetenschappelijke vee-
artsenijkunde en is hij daardoor zelf aan het wissenschafteln
geraakt. Het doel van zijn handboek, boven opgegeven, zal
niet licht bereikt worden, wijl die eigenaars van paarden,
zooals reeds gezegd is, voor het overgrootste gedeelte niet
de kennis bezitten, zooals de schrijver die bezit, om de be-
handeling behoorlijk in toepassing te brengen, zoodat de on-
geneeslijke of wel chronische gebreken in de stallen, te gelijk
met de lange legenden daarbij, wel zullen blijven bestaan.

Het boekje kan hoogstens, als zoovele andere van dien
aard, voor liefhebbers, ook ten onzent, geschreven, de kwak-
zalverij in de hand werken en medicasters vormen, tot
nadeel van eigenaar en staat. M.

Dr. Liégey, sprekende over de sedert een groot aantal
jaren bestaande, veranderde ziekteconstitutie, niet alleen bij
den mensch, maar ook bij de dieren en zelfs bij de planten,
welke zich hoofdzakelijk te kennen geeft door armoede van
het bloed of van het plantensap, schrijft de primitieve oor-
zaak daarvan toe aan de vernietiging der bosschen.

De gevolgen hiervan zijn kleurlooze seizoenen, zomers

-ocr page 60-

zonder behoorlijke warmte, winters niet koud genoeg, zoowel
voor de rust van den bodem, als voor de vernieling van
sommige vijanden der planten, plotselinge veranderingen in
de verschillende jaargetijden, vele regens, mist, enz., welke
voor de planten schadelijk zijn, haar bleekzuchtig, lympha-
tisch maken, haar weerstand verminderen en ziek doen
worden, terwijl dezelfde omstandigheden en het gebruik der
zieke planten eveneens dier en mensch moeten schaden.

Aldus bepleit hij de herplanting der wouden en bergen,
lri navolging van Rauch, die in het begin dezer eeuw een
werk uitgaf, handelende over het herstel der oude tempera-
turen en de primitieve orde der seizoenen door de geregelde
^plantingen, wijl de natuur door de eeuwen van vernieling
111 de war is geraakt, doordat de bergen van hun kleed zijn
°ntdaan. Daardoor bevatten de rivieren haast geen water
meer, of overstroomen plotseling, met al de nadeelige ge-
volgen daarvan voor visschen en broedsel. Daardoor ontstaan
vroeger onbekende winden, die het geheele land verwoesten
en den bodem de elementen voor zijne vruchtbaarheid ont-
nemen.

Om de regens meer geregeld te doen komen, de stormen
111 hun kracht te verminderen, de oogsten meer constant te
Vörzekeren, in alle landen de overstroomingen te verminderen,
waters met visschen te verrijken, de moerassen vrucht-
baar te maken, de natuur schooner en gezonder voor mensch,
dier en plant te doen worden, moeten de bosschen en wouden
herplant worden. Om met zekerheid daartoe te geraken, moet
die herplanting algemeen zijn, hetgeen slechts door eene in-
ternationale conventie mogelijk is.

(Journal de médecine Dec. 1883).

__M.

l asschen Oostenrijk-Hongarije en het Duitsche rijk is eene
overeenkomst gemaakt om de in de nabijheid der grenzen
woonachtige artsen en veeartsen tot uitoefening hunner be-
roepsbezigheden wederzijds toe te laten. De voorwaarden zijn:

-ocr page 61-

geen eigen aflevering van geneesmiddelen in het andere land,
dan bij dreigend levensgevaar ; in het andere land geen domi-
cilie kiezen, of men is geheel aan de wet en een nieuw examen
onderworpen ; zich onderwerpen aan de wetten van het andere
land en de administratieve voorschriften opvolgen.

(\'Oesterr. Vierteljahr. 1883.)

M.

Den 5 Maart 1884 heeft aan het Departement van Bui-
tenlandsche zaken te \'s-Gravenhage de onderteekening plaats
gehad eener verklaring, houdende uitbreiding der op 7 De-
cember 1868, tusschen Nederland en België gesloten over-
eenkomst, betreffende de wederzijdsche toelating van genees-
kundigen in grensgemeenten van het eene Rijk tot uitoefe-
ding der geneeskunst, of van een harer takken, in die van
het andere, tot de veeartsen.

(.Nederl. Staats-Courant van 6 Maart).

M,

Onlangs verscheen te Stuttgart: Die Massage, ihre Theorie
and practische Verwerthung in der Yeterinarmedicin, von
prof. N. E. Vogel.

Dit werkje heeft volgens de voorrede ten doel de grond-
stellingen van de leer der massage meer bekend te maken
en deze geneesmethode in de Veeartsenijkunde, waar zij tot
heden weinig of niet beoefend werd, in te leiden. De inlei-
ding en literatuur leeren ons, dat het masseeren reeds zeer
vroeg bij den mensch, met het doel om te genezen, toege-
past is. De bewijzen daarvan zijn te vinden bij de Chinezen,
Indianen, Brahminen, bij de Grieken en Romeinen.

Hoofdstuk I, techniek der massage, leert ons hoe te strij-
ken, drukken, wrijven, kneden, kloppen, en wel dit op zich
zelve, of gelijktijdig met de aanwending van geneesmiddelen.
Dan volgen de physiologie en de therapeutische aanwending,
deze laatste verdeeld in: massage der huid en onderliggende

-ocr page 62-

deelen, der spieren en zenuwen, massage aan den hals, dér
horstholte, der buikholte, der extremiteiten, en ten slotte de
tegenaanwijzingen der massage.

Toen ik eenigen tijd geleden, in de Wek. Landb. Kroniek,
een opstel las over kalfsvleesch, daarin uit een Duitsch dag-
blad overgenomen, dacht ik: »tout comme chez nous." Ook
bij ons, ten minste in deze streek, en wellicht kan deze
grens nog verder worden uitgestrekt, is het een feit, dat de
kalveren te jong worden geslacht. Een stukje goed kalfsvleesch
behoort er tot de hooge zeldzaamheden. In hoeverre die
wjjze van handelen met het belang van den fokker strookt,
laat ik daar, in het belang van den consument is het zeker
üiet. Dit is eene waarheid, dat nog het beste kalfsvleesch
gegeten wordt wanneer de boter goedkoop is, wijl de boer
lrL dit geval de melk aan de kalveren als voedsel geeft. Doch
ls de boter duur, ziet dan maar gerust van bet gebruik van
kalfsvleesch af. Dan moet het niemand verwonderen, dat het
kalf, hetwelk ginder aan den haak hangt, overmorgen drie
dagen oud zou geworden zijn. En dat nuchtere product, met
waterige, lijmerige spieren, betaalt men voor echte waar,
een voedsel, dat, wanneer het aan tafel wordt opgedischt,
doet walgen wegens den laffen, lijinerigen smaak. Die waar
San geen voeding geven, wijl de voedende bestanddeelen er
310g niet in aanwezig zijn, zij is dan ook te duur betaald;
Waar meer dan dat, het menschelijke lichaam wordt ziek ge-
haakt, omdat het te jonge vleesch nadeelige eigenschappen
bezit. Kan men dan nog spreken van »kalfsvleesch is half-
vleesch" ? Of zou het niet juister zijn te zeggen: zulk kalfs-
vleesch is vergift.

Men ziet dan ook in de wetenschappelijke werken over
\'\'leeschkeuring, dat het te jonge vleesch voor de voeding
dient te worden afgekeurd. Brengen we in herinnering de
uitspraak van een drietal autoriteiten op dat gebied. In de

-ocr page 63-

eerste plaats eene memorie, getiteld : De 1\'inspéction sanitaire
des viandes de boucherie par E. van Hertsen. In het eerste
kapittel leest men: het vleesch van jonge dieren bevat geen
voedende deelen, kan voor de voeding niet dienen. Zulk
vleesch maakt de digestie moeielijk en veroorzaakt ziekten.
De kalveren moeten vier a zes weken oud zijn.

»L. Baillet, in »Traité de 1\'inspection des viandes de bou-
cherie," zegt, dat over het algemeen de beste kalveren voor
de slachtbank die zijn, welke zes a acht weken oud zijn.
Te jong voor de consumtie geleverd, is het vleesch week,
vochtig, bleekrood of wit en geleiachtig. Zulk vleesch heeft
laxatieve eigenschappen, die het ongezond maken en waarom
het voor de consumtie ongeschikt is. In het le Hoofdstuk,
algemeen gedeelte, van de Handleiding bij het keuren van
vee en vleesch door Dr. A. Baranski, vertaald door F. C.
Hekmeijer, leest men: »Hoe jonger het dier is des te meer water
bevat het vleesch, dat van pasgeboren kalveren bevat 80%
water; het is arm aan eiwitaardige lichamen, rijk aan lijm-
gevende zelfstandigheden; de voedingswaarde is gering. Kal-
veren, die minder dan drie weken oud zijn, hebben een bleek,
als gespleten vleesch. Vele personen krijgen na het gebruik
van onrijp kalfsvleesch diarrhee, andere uitslag op de huid.
Daarom is de meening der geneesheeren, dat slechts kalveren,
die vier weken oud zijn, mogen geslacht worden, zeer ge-
grond. In het 4e hoofdstuk wordt als niet bankwaardig vleesch,
dat van te jonge dieren, b.v. van kalveren, die nog geen veer-
tien dagen oud zijn, aangeduid. Ilet vleesch van deze is deeg-
achtig, bleek en het vet ontbreekt geheel of is geelachtig.
In het 5e hoofdstuk staat geschreven: »het vleesch van zeer
vermagerde of onrijpe dieren, dat is, pas geboren of slechts
enkele dagen oude dieren, is walgelijk, waterig, gespleten,
zonder vet of voedingswaarde. Bij vele menscken ontstaat
doorloop, misselijkheid ; daarom mag het niet gegeten worden.

M.

-ocr page 64-

HOE IS DE PROMOTIE VOOR PAARDENARTSEN ?

Onlangs, toen er eene groote promotie bij verschillende
wapens van ons leger in de couranten te lezen was, kwam
ik er toe eens na te gaan boe lang men bij de verschillende
wapens en dienstvakken luitenant blijft, en wat bleek daarbij ?
Behalve bij genie en geneeskundigen dienst, bedraagt het
vele jaren, ja, als het zoo was, zouden wij dankbaar moe-
ten zwijgen en wij zouden zeker allen zwijgen, maar, b e-
halve de paardenartsen, maken alle officieren van den ge-
neeskundigen dienst eene vlugge promotie, ja, wat nog meer
zegt, de oudste luitenant van het geheele leger moet juist
H de paardenartsen gezocht worden, dank zij de uitzondering
welke men voor ruim 20 officieren maakte.

Op het oogenblik b.v. is de oudste luitenant bij de Infan-
terie in April 69, bij de Cavalerie in Juli 68 en bij de Artil-
lerie in Juli 67 aangesteld, terwijl de twee oudste luitenant
paardenartsen in October 65 reeds in dienst zijn getreden.

ledereen zal alzoo moeten toestemmen, dat het vooruitzicht
voor de paardenartsen 2e en 3e klasse nu juist niet schitte-
rend genoemd mag worden en gaat men na hoe het waar-
schijnlijk in de volgende jaren met de promotie zal gaan, dan
ziet ruen spoedig in, dat het werkelijk treurig gesteld is, daar
de oudste paardenarts le klasse in September 60 tot 3e klasse
werd aangesteld en de jongste in October 65. Wat moet men
onder zulke omstandigheden voor promotie verwachten bij
een dienstvak, waarbij slechts 1 hoofdofficier, 6 kapiteins en
16 luitenants zijn? Ziet men naar andere wapens, zoo zouden
^e 2 oudste luitenants zeker dadelijk en de 2 daarop volgende
luitenants zeker binnen kort voor promotie in aanmerking
moeten komen ; zeker zijn zij niet de meest benijdenswaardige
officieren van het Nederlandsche leger.

Is zoo iets opwekkend, dringt het tot ijverige studie, brengt
het er iemand toe zich meer en meer voor zijne betrekking
geschikt te maken, zooals dit voor ieder plicht is?

-ocr page 65-

Ieder lezer geve hierop voor zich zeiven het antwoord.
Maar, zoo vraagt de leek misschien, zijn zij ook minder
ontwikkeld dan andere officieren, prêteeren zij minder goede
diensten, is hunne studie goedkooper of korter van duur?

In \'t algemeen is, geloof ik, de studieomvang van vété-
rinairen in ons land, het land van landbouw en veeteelt,
zeer slecht bekend; dat die studie geheel en al op weten-
schappelijken voet geschoeid is begrijpen, zoo ik mij niet
vergis, maar enkelen, ja zelfs weinigen weten maar hoe lang
die studie duurt. Vertelde men hun, dat er onder de veeart-
sen in alle landen zeer wetenschappelijke menschen gevonden
worden, dan zouden zij wellicht een ongeloovig gezicht ver-\'
toonen.

Dat er niet meer geëischt wordt om op de Militaire
Academie toegelaten te worden dan op de Veeartsenijschool
is een feit en voor beide inrichtingen is de studietijd gelijk.
Voor de officieren van gezondheid is de studietijd wat langer
en de toelating voor de Academie om arts te worden iets
moeielijker, het is waar, maar daarvoor zijn zij dan ook
meer dan 10 jaar vroeger kapitein dan een
paardenarts.

Wat studiekosten aangaat, die zijn voor paardenartsen
zeker niet minder dan die voor de andere officieren, zoo niet
iets hooger.

Laat men zoo zijne gedachten den vrijen loop eens nemen,
dan zal men zich afvragen of het dragen van den wapenrok
voor vétérinairen nu juist wel de meest voordeelige partij is
en hoe lang die toestand nog bestendigd zal blijven.

Hoe lang dan zullen deze ongunstige toestanden voor uwe
collega\'s nog blijven bestaan? Niemand kan het antwoord
daarop geven; ik versta ten minste de kunst van profeteeren
niet, maar ik ben bang dat het duurt, totdat de meeste
energieke vétérinairen het leger hebben vaarwel gezegd\' en
de Minister van Oorlog gedrongen zal worden in billijkheid
de grieven van de paardenartsen uit den weg te ruimen.

Een Paardenarts.

-ocr page 66-

HANDELINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ TER
BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE.

NOTULEN van de 22e Alg. Vergadering, gehouden
te Utreeht op
22 September 1883.

Aanwezig zijn de leden van het Hoofdbestuur van Esveld,
A a 1 b e r s en van der Harst. (De Voorzitter, de Hr. M a z u r e
\'s afwezig, met kennisgeving van verhindering). Mede zijn tegen-
woordig de H.H. W i r t z en Hartmann, de eerste eerelid, de
tweede introducé;

De afgevaardigden der bizonclere afdeelingen brengen resp. uit
voor Z.-Holl 5, N.-Br.-Limb. 9, Utrecht 8, Gelderland 4, en Gro-
ningen eveneens 4 stemmen. Met de overige aanwezige leden der
Maatschappij bedraagt, bet aantal stemmen 33.

De Heer van Esveld, als Voorzitter optredende, opent de
vergadering met een woord van welkom aan de aanwezige leden,
vestigt de aandacht op het feit, dat een nieuwe Voorzitter moet
gekozen worden, waarbij hij aandringt op een goede keuze en
deelt verder mede, dat als nieuwe leden bij de algemeene afdee-
aangenomen zijn de H.H. Laméris te Delft, Eland te
Gaardingen, v. V e 1 z e n te Schiedam en v. d. Velde te Utrecht.

Hr. Vale win k te Arnhem, ingebreke gebleven zijnde de
verschuldigde Contributie te voldoen, moest van het lidmaatschap
vervallen verklaard worden.

Nadat de notulen en het jaarverslag gelezen en goedgekeurd
2lJIi, doet de Penningmeester rekening en verantwoording over het
a%eloopen maatschappelijk jaar. De Commissie, met het nazien
^er stukken belast, constateert dat de rekening een batig saldo van
f 566,19 aanwijst.

-ocr page 67-

Naar aanleiding van de notulen vraagt de Heer W i r t z of de
brief, dien hij in antwoord op de felicitatie der 21e algemeene ver-
gadering aan den Secretaris schreef, ook aanwezig is. Daar de Se-
cretaris door een toevallig verzuim den inhoud niet letterlijk kan
mededeelen, beantwoordt de Hr. W i r t z alsnog den toenmaals uit-
gesproken gelukwensch, terwijl tevens besloten wordt zijn toen-
malig schriftelijk antwoord alsnog in het tijdschrift op te nemen. 1)

Bij de nu volgende stemming over een nieuwen Voorzitter worden
uitgebracht op den Hr. Thomassen 8, den Hr. Stempel 9,
den Hr. Wirtz 11, den Hr. v. Es veld 5 stemmen.

Daar geen der H.H. de volstrekte meerderheid op zich vereenigt
en buitendien de Hr. Wirtz, volgens art. 19 v. h. Reglement,
niet in aanmerking komen kan en de Hr. Thomassen ver-
klaart eene eventueele benoeming niet te zullen aanvaarden, is eene
tweede vrije stemming noodzakelijk.

Hiertoe overgegaan zijnde, is de uitslag aldus:

De Heer Stempel 20, de Hr. Thomassen 8, de Ilr. v.
Es veld 5 stemmen. Bij volstrekte meerderheid is dus de Heer
Stempel gekozen: Deze aanvaardt de benoeming en neemt met
een hartige toespraak het presidium over.

Bij het behandelen van de vraag waar de 23e alg. verg. zal ge-
houden worden, wordt de vraag gedaan of het niet wenschelijk
zou zijn die vergadering te houden te Amsterdam en te doen
samenvallen met de internationale Landbouwtentoonstelling. Dit
voorstel van de afdeelingen Gelderland en Zuid-Holland vindt, met
het oog op liet belang der vergadering zelf, geen onverdeelden
bijval, zoodat ook bij stemming blijkt, dat zich slechts 6 stemmen
er vóór verklaren en de groote meerderheid (23 stemmen) zich
voor Utrecht als plaats der vergadering verklaart.

De afd. N.-Br.-Limb. verzoekt nog de alg. verg. te 12 uur te

*) Tot mijn leedwezen ben ik verplicht te vermelden, dat dit schrijven
door een ongelukkige omstandigheid verloren is gegaan. De zakelijke
inhoud was, dat de Heer Wirtz, dankzeggende voor de hem namens
de Maatschappij toegebrachte felicitatie, tevens te kennen gaf, dat hij
in de hem te beurt gevallen onderscheiding tevens een blijk zag, dat
de geneeskundige faculteit een bewijs had willen geven van liare appre-
ciatie van den geheelen veeartsenijkundigen stand.

Dk le Secretaris.

-ocr page 68-

doen aanvangen, hetwelk echter ter bepaling aan het Hoofdbestuur
overgelaten blijft.

Na de pauze, gedurende welke de Hr. Deyermans geïntro-
duceerd is, neemt de Heer v. d. S 1 u ij s het woord over de vraag:
»Is men gerechtigd het vleesch van tuberculeuse runderen aan de
consumptie te onttrekken?"

Na een uitvoerige inleiding (zie Bijlage in het Tijdschrift Dl.
XII afl. 4, pag. 284) komt spreker tot de volgende stellingen:

I. De tuberculose (dus ook de parelziekte) van menschen en
dieren is eene specifieke, identischë, virulente ziekte.

II- In het feit, dat sommige dieren wel, andere daarentegen
niet vermageren onder den invloed der parelziekte ligt geen grond
°m aan te nemen, dat in die verschillende gevallen de ziekteoorzaak
verschillend zou zijn.

III. Ofschoon het vleesch van parelzieke runderen betrekkelijk
artn aan smetstof te achten is en deze waarschijnlijk door kook-
hitte en inwerking van zuren vrij gemakkelijk onschadelijk ge-
haakt kan worden, mag het toch niet met vleesch van gezonde
runderen op ééne lijn worden gesteld.

In verband met deze stellingen geeft spreker aan de vergadering
de volgende conclusie in overweging:

»Het ware wenschelijk, dat van Rijkswege bepaald werd, dat
vleesch van parelziek vee alleen dan voor de consumptie mag toe-
gelaten worden, wanneer het daartoe als zoodanig den kooper
duidelijk wordt aangewezen.

De discussies omtrent dit vraagpunt geopend zijnde neemt de
Heer Wirtz het woord en herinnert er in de eerste plaats aan,
dat de questie der tuberculose ook voorkwam op het programma
Van het onlangs te Brussel gehouden 4e internationale Veeartsenij-
kundig congres. De tijd liet echter niet toe het daar uitvoerig te
behandelen. In het rapport der commissie van voorbereiding werd
echter de meening geuit, dat de parelziekte is erfelijk en contagieus,
terwijl in datzelfde rapport gesproken werd over de te nemen po-
litiemaatregelen en over de voorwaarden, waaronder het gebruik
(resp. verkoop) kon toegestaan worden.

Echter liepen ten congresse de meeningen nog al uiteen, alhoe-
wel ten slotte in een weinig bezochte vergadering, met 15 tegen

-ocr page 69-

44 stemmen, de conclusie v. d. Hr. Bouley werd aangenomen,
dat het vleesch van parelzieke dieren, onder alle omstandigheden,
welke ook de uitbreiding der ziekte zij, voor de consumptie moest
afgekeurd worden.

Spreker zelf vond en vindt nog, dat dit besluit wel wat ver gaat,
en meent, dat wanneer bij onderzoek blijkt, dat de borst- en
buikorganen, benevens de daarbij bekomende ljmpheklieren slechts
weinig aangetast zijn, het vleesch, niet bedeeld met lympheklieren,
nog wel in consumptie gebracht kan worden.

Mocht een Rijkswet op het in gebruik brengen van parelziek
vleesch tot stand komen, het zou Spreker lief zijn, maar hoe die,
bij gebrek aan de noodige deskundigen uitgevoerd moet worden, is
hem niet duidelijk. Reeds vroeger toch is een Rijkswet op de
keuring op dit zelfde bezwaar afgestuit.

De Hr. van der S 1 u ij s ziet dat bezwaar ook in, maar meent,
dat als nu eenmaal toezicht noodig geacht wordt, een Rijkswet toch
alreeds daar groot nut zou stichten, waar geschikt personeel aan-
wezig is. Het is toch beter iets, dan niets te kunnen doen in een
zaak, waarmede de gezondheid van den mensch in zulk een nauw
verband staat.

De Heer Wirtz gelooft niet, dat de Kamers ooit een wet zullen
aannemen, die bij de geboorte reeds blijkt onuitvoerbaar te zijn.

De Heer Kohier meent te weten, dat aan de verschillende
gemeentebesturen aanschrijving in de gewenschte richting gedaan is.
Nu echter heeft men geen recht den verkoop te verbieden en, aan-
gezien de gemeentebesturen in het algemeen niet al te veel mede-
werken, wenscht hij bij de Regeering op het nemen van maatregelen
aan te dringen.

De Hr. de Brui n (Z.-Bommel) zegt, dat in zijn district de
rijksambtenaren alle vee moeten keuren, dat hun is opgedragen
alles te doen tot het weren van schadelijk vleesch en dat zij, zonder
briefje van den «eearts, geen verlof geven verdacht vleesch in con-
sumptie te brengen.

Middellijk is er dus wel wat aan te doen. Echter weet hij niet
hoe dat voorschrift aan de ambtenaren in de wereld gekomen is.
De Heer v. d. Sluijs zegt, dat hem te Oude-Tonge ook meermalen
door ambtenaren aangifte gedaan is van in nood geslacht vee.
De Heer Stempel merkt op, dat deze lastgeving aan de ambten

-ocr page 70-

naren, oorspronkelijk uit een statistisch oogpunt gegeven nog van
kracht is en meent overigens, dat, wanneer in de gemeenteveror-
dening het recht tot onteigenen, enz., opgenomen werd, in dezen
reeds veel zou gewonnen zijn.

De Hr. v, d. S 1 u ij s betwijfelt of de gemeente wel het recht
zou hebben om het vleesch, zonder schadevergoeding, te onteigenen,
iets hetwelk de Heer A a 1 b e r s overigens billijk zou vinden.

De afgevaardigde der afd. Gelderland, (de Hr. v. Duim) vraagt
°f de bedoeling van den inleider van het vraagpunt is om een
voorstel uit te lokken tot het aandringen op een Rijkswet tot al-
geheel verbod van het in den handel brengen van parelziek vleesch.

Zóóver wil echter de Hr. v. d. S 1 u ij s niet gaan. Hij is zeer
geneigd om mede te gaan met de meening van den Heer W i r t z,
n-l. om rekening te houden met de uitbreiding van het ziekteproces,
en hij acht het verder wenschelijk den verkoop ook dan alleen toe
^e staan onder zulke voorwaarden, dat de koopers steeds weten,
Wat zij koopen.

De Heer Thomassen informeert of alle congresleden over-
tuigd waren van de identiteit van parelziekte en tuberculose. Vol-
gens inlichting van den Hr. W i r t z is deze vraag op bet congres
friet in bizonderheden besproken.

Daarna wenscht de Hr. Thomassen nog te weten, in welk
stadium men de ziekte het meest besmettelijk acht. In het eerste
stadium zijn bacillen aan te toonen, maar, zegt de Hr Wirtz,
misschien zijn dan ook reeds langs de lymphewegen, enz. andere
deelen aangetast.

Ce Hr. v. d. Sluijs zegt, dat ook Vil la in in zijn handboek
de wenschelijkheid uitspreekt van een wet tot algeheele uitsluiting-
van den verkoop van parelziek vleesch.

Spreker betoogt verder, dat tuberkels door kunstmatige infectie,
voeding en met tuberculeuse stof bij konijnen verwekt kunnen
Worden en bewijst dit nader met praeparaten, door hem vervaardigd.

De identiteit, van parelziekte en tuberculose volgt, naar zijn mee-
ning5 ook uit de waarnemingen van K o c h.

De Hr. v. Duim herinnert aan feiten en waarnemingen, waaruit
\'dijken zou, dat het eten van parelziek vleesch toch geen tuber-
culose bij menschen veroorzaakte en dat ook de infectieproeven bij
dieren niet altijd tot een positief resultaat leidden.

-ocr page 71-

Met dit laatste stemt de Hr. v. d. S 1 u ij s in, onder dien ver-
stande, dat toch niet met alle, dan toch met het meerendeel der
proeven een positief resultaat verkregen is. Dat mag mede de oor-
zaak zijn, dat bijv. Winkleren Cohnheim zich eerst tegen,
later beslist vóór de identiteit der beide genoemde ziekten ver-
klaarden.

De Voorzitter vindt het, al is hij voor zich zelf van de identiteit
overtuigd, moeilijk om in dezen een uitspraak te doen en verwacht
meer licht van latere proeven en onderzoekingen.

De Heer v. d. S 1 u ij s wil echter gaarne, dat de vergadering
juist over deze identiteitsquestie haar oordeel uitspreke, want eerst
dan kan er sprake zijn van het aandringen op een Rijkswet. De
Voorzitter stelt voor de 3e stelling van den inleider in de eerste plaats
te behandelen; kan men zich daarmede vereenigen, dan is zulks
een bewijs, dat men van de waarheid der eerste stelling over-
tuigd is.

De Heer Wirtz meent, dat het beter zijn zoude de 3 stellin-
gen saam te vatten en dient daarop de volgende conclusie in:

»De parelziekte (resp. tuberkelziekte) van het rund en van an-
dere huisdieren is, op grond van waarnemingen en proefnemingen,
te houden voor hoogstwaarschijnlijk van gelijksoortigen aard als de
tuberculose van den mensch."

»De onbeperkte toelating van den verkoop van vleesch van pa-
relzieke (resp. tuberkelziekte) dieren, als voedsel voor den mensch,
is derhalve zeer gevaarlijk te achten."

Naar aanleiding dezer conclusie ontstaat een vrij wijdloopig debat.

De Heer v. d. S 1 u ij s vindt de grenzen der beperking wel moei-
lijk te bepalen, maar zou, wegens het groote economisch belang
toch niet vóór een onvoorwaardelijk uitsluiten van den verkoop van
meergemeld vleesch zijn.

De Heer R e i m e r s daarentegen sluit zich volkomen aan bij
de opinie van B o u 1 e y, n.1. het vleesch in elk geval af te keuren.
Brengt men het vleesch in den handel en volgt men den raad van
den Hr. v. d. S 1 u ij s, om het aan afzonderlijke banken bijv. te
verkoopen, dan zal juist de mindere man, verlokt door den goed-
koopen prijs, dat vleesch gebruiken en Spreker vreest voor de ge-
volgen, die een dergelijk experiment hebben zou, in verband met
den reeds bestaanden aanleg voor tuberculose bij de armere volks-

-ocr page 72-

klasse. Mag de Hr. v. d. S 1 u ij s ook al beweren, dat, bet gevaar
bekend zijnde, de noodige maatregelen tot het ontgaan van dat
gevaar genomen zullen worden, de Heer R e i m e r s vreest, dat dit
slechts een illusie is, rekening houdende met de zorgeloosheid der
smalle gemeente. Hij blijft dan ook bij zijn meening, en de Heer
Thomassen sluit zich daarbij aan.

Laatstgenoemde voert nog aan, dat, wanneer eenmaal de fokkers
weten èn dat de ziekte erfelijk is, èn dat het zieke vleesch afge-
keurd wordt, het gebruik van parelziek vee als fokvee zal afnemen
en het gevaar voor den mensch daardoor aanzienlijk verminde-
ren zal.

Na nog eenige discussies over onteigening, vergoeding vanwege
den staat, verplichte assurantie door de veehouders, de wijze van
handelen in geval een koe uit een koppel besmet blijkt te zijn,
enz., wordt de conclusie van den Heer Wirtz aan het oordeel
der vergadering onderworpen.

Het eerste gedeelte dier conclusie kan de algemeene goedkeuring
der vergadering wegdragen, niet echter het tweede.

De opinies omtrent al of niet onvoorwaardelijk afkeuren uiteen-
lopende, blijkt uit de stemming, dat zich 18 leden vóór de on-
voorwaardelijke afkeuring verklaren, er 14 zijn die met den Heer
Wirtz instemmen en 2 leden een blanco oordeel uitbrengen. De
meerderheid verklaart zich dus in den geest van den Hr. R e i m e r s.
Na langdurige discussie wordt al. 2 van het voorstel Wirtz al-
dus gewijzigd:

»De toelating van den openbaren verkoop, of het op andere wijze
m consumptie brengen van het vleesch van parelzieke (resp. tuber-
kelzieke) dieren als voedsel voor den mensch moet derhalve zeer
gevaarlijk geacht en van Rijkswege verboden worden."

De conclusie in dezen vorm aangenomen zijnde, wordt aan het
hoofdbestuur opgedragen, de Regeering hiermede in kennis te stellen.

Daar punt 2 van het Programma op voorstel van den Voorzitter
tot na de vrije mededeelingen verschoven wordt, spreekt de Hr.
van Tricht over een worm, door hem in de longen van een
schaap gevonden. Na een overzicht gegeven te hebben van hetgeen
bekend is aangaande de gewone bronchitis verminosus, benevens

XIII. 5

-ocr page 73-

van de literatuur omtrent longwormen bij de schapen, deelt hij
mede, dat de door hem gevonden worm is de Pseudalius ovis pul-
monalis, nog slechts enkele malen waargenomen (zie Tijdschrift
Dl. XII, afl. IV, blz. 211).

De Voorzitter dankt den Spreker voor de gedane mededeeling.
Na eenige discussies, o. a. ook over den z. g. Strongyle agame,
vraagt de Hr. van Duim eenige inlichting omtrent de ontwik-
kelingsgeschiedenis der Strongyli en over de oorzaak der strongy-
lus-epidemiën op bepaalde tijden en in bepaalde streken.

De Heer Wirtz deelt omtrent een en ander zijn weten mede
en zegt o. a. redenen te hebben om te meenen, dat Strongylus-
eieren of larven met het gras bij de dieren ingevoerd worden.

Hierna vertoont de Hr. Wirtz een stuk darm van een hond,
door hern uit Brussel medegebracht en bezet met een groote me-
nigte Taenia Echinococcus, een soort, die slechts zelden waar te
nemen is.

De Voorzitter laat een kies zien, die door den Heer Koster,
veearts te Beerta, bij een c.c. 2y2 jarig paard uit een cyste ge-
nomen is. De Heer Koster zal een mededeeling hierover in het
tijdschrift doen, maar intusschen biedt hij het voorwerp aan het
pathologisch museum der Veeartsenijschool aan.

De Voorzitter herinnerende aan het belangrijke feit, dat kort
geleden het congres van Veeartsenijkundigen voor de 4e maal verga-
derde en dat de Hr. Wirtz daar als afgevaardigde voor Nederland
zitting had, noodigt den Hr. Wirtz uit een en ander mede te
deelen aangaande genoemd congres.

De Hr. Wirtz zegt gaarne aan die uitnoodiging te willen voldoen en
levert een zakelijk overzicht van hetgeen op het congres voorviel. Hij
schetst den gang der zaken, de inrichting van het congres, de werk-
zaamheid der afdeelingen, enz., stelt de vergadering op de hoogte
van de meest belangrijke conclusiën die er genomen zijn en van
het aandeel dat hij zelf aan de werkzaamheden nam.

Uit dat aandeel, zegt hij, volgt, dat de Veeartsenijkundige stand
in Nederland ook in het buitenland naar verdienste geschat wordt.

Wegens het vergevorderde uur en het weinig belangrijke der zaak,
wordt vraag 2 van het programma »wat is bekend omtrent het ver-

-ocr page 74-

schil tusschen koe- en paardenhaar?" tot het volgende jaar aan-
gehouden.

De Voorzitter, daarop het woord nemende, dankt het eerelid
Wirtz voor zijne tegenwoordigheid en tevens uit naam der ver-
gadering voor zijne mededeelingen aangaande het congres. De
Maatschappij, zegt hij, is ook den Itr. W i r t z dank schuldig voor
de wijze, waarop hij de Nederlandsche Veeartsenijkunde aldaar ver-
tegenwoordigde.

Met een woord van dank ook aan den Hr. v. d. Sluijs voor de
inleiding van punt I en aan de aanwezigen voor hun opkomst en
belangstelling, sluit de Voorzitter de vergadering.

Goedgekeurd 27 Sept. 1884.

Be Voorzitter, Be le Secretaris,

H- J. H. Stempel. Dr. L. J. van der Harst.

JAARVERSLAG OVER 1883/84.

M. M. H. H.! .

Evenmin als in de laatst voorafgaande jaren kan in dit jaar-
verslag melding gemaakt worden van buitengewone werkzaamheden,
door Hoofdbestuur of Maatschappij verricht, en bepaalt zich dit
verslag dan ook tot een opsomming van den toestand der

Maatschappij.

Mocht de Maatschappij zich in het afgeloopen jaar verheugen
over het toetreden van verscheidene nieuwe leden, waaronder vele
jong gediplomeerde veeartsen, die, naar te hopen is, ook als jonge,
frissche krachten zullen optreden, zeer betreurt het Hoofdbestuur
het overlijden van een der oudere leden, van den oud-Voorzitter
J- (Huff nagel. Gedurende langen tyd Voorzitter der Maat-
schappij , tot het laatst toe belangstellend in haar streven, verloren
^y m hem een zeer gewaardeerd lid en vriend.

Het Hoofdbestuur is tot zijn leedwezen niet in staat een volle-
dige opgave van het aantal leden te doen, daar n.1. de afdee-
hngen Noord-Brabant-Limburg en Gelderland geen verslag inzonden,

-ocr page 75-

niettegenstaande de tijd tot inzending ruim genoeg gegeven was.
Uit de opgaven der overige bizondere afdeelingen blijkt, dat
de afd. Groningen telt : 17 leden.
» » Utrecht : 24 »

» » Z.-Holland : 19 »

terwijl van de afdeelingen Gelderland en N.-Br.-Limburg geen
verslag en evenmin een opgave van het aantal leden bij het
Hoofdbestuur is ingekomen. Het ledental der algemeene afdeeling
bedraagt 30.

Blijkens de ingekomen verslagen werden in de vergaderingen
der betreffende afdeelingen geregeld wetenschappelijke onderwerpen
ter tafel gebracht en besproken.

Het Hoofdbestuur regelde de loopende zaken en voldeed o. a.
aan de opdracht der 22® alg. verg. n.1. het ter bennis brengen
aan den Minister van de conclusies over parelziekte en tuberculose.

De Maatschappij ontving ten geschenke de Programma\'s van de
Eijks-Veeartsenijschool en van de Rijks-Landbouwschool. Tevens
werd haar toegezonden de stichtingsoorkonde en de statuten van
het Staringfonds, met begeleidend schrijven, en zond de Holl.
Maatschappij van Landbouw geregeld haar blad toe.

Ook de Geldersche Maatschappij van Landbouw zond hare Me-
dedeelingen en berichten, terwijl verder nog het Verslag over den
Landbouw en het programma voor het
XXXVIIste Nederlandsch
Landhuishoudkundig congres ontvangen werden.

Het Tijdschrift ondervond zóó weinig medewerking, dat eerst
nu is kunnen begonnen worden met het gereed maken eener afle-
vering, welke dus eerstdaags verschijnen zal.

Namens het Hoofdbestuur,
De le Secretaris,
Dr. L. J. van der Harst.

-ocr page 76-

Balans betreffende de Maatschappij tot bevordering der Veen r ts en ij k u11 d e in Nederland op

1 Januari 1884.

INKOMSTEN.

UITGAVEN.

Saldo van A° P°.......

f 566

19 1

Kasssierskosten........

f 5

89

Contributie Afdeeling Utrecht 1882 .

» 45

05 i

Zegels...........

» 0

15

dito van leden.....

» 145

00 ;

Kamerhuur.........

» 3

00

dito Afd. Groningen ....

j» 54

05 !

B. J. Aalbers, reiskosten.....

» 6

00

dito » Gelderland. . . .

» 36

05 j

L. J. van der Harst, Secretaris

» 3

48

dito » Zuid-Holland . . .

» 45

05 I

Briefport..........

» 1

00

dito » N.-Braband en Limb.

» 63

00 !

Contanten in kas .......

» 934

87

dito » Utrecht.....

Memorie

f 954

39 i

f 954

39

Kinderdijk, 1 Januari 18

34.

Be Penningmeester,

S. E. &

0.

B. J. AALBERS.

-ocr page 77-

PROGRAMMA der drie en twintigste Algemeene Vergadering,
op Zaterdag
27 September 1884, des middags te 12 uren,
in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.

A. Huishoudelijke Werkzaamheden.

1. Opening der Vergadering.

2. Indienen van de volmachten der Afgevaardigden van de bi-
zondere afdeelingen.

3. Notulen der 22e Algemeene Vergadering.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij.

5. Rekening en verantwoording van den Penningmeester.

6. Benoeming van een 2en Secretaris, tengevolge van periodieke
aftreding.

7. Vaststellen der plaats voor de 24e Algemeene Vergadering.

pauze.

B. Behandeling van opgegeven onderwerpen.

1. Zijn er gevallen van kopervergiftiging bij het vee bekenden
is er iets naders mede te deelen omtrent de verschijnselen,
welke zich daarbij voordoen ?

In te leiden door den Heer H. Stempel.

2. In welke gevallen en met welk succes wordt tracheaal-injec-
tie toegepast?

In te leiden door den Heer H. Stempel.

3. Wat is bekend omtrent het verschil tusschen koe- en paar-

denhaar ?

(Zie kort verslag der 21® Alg. Verg., Tijdschr, Dl. XII, afl. 3,
pag. 195).

C. Vrije mededeelingen over Veeartsenijkunde, Veeteelt en
- aanverwante vakken. x).

D. Opgave van onderwerpen ter behandeling in
de
24e Algemeene Vergadering.

Sluiting der Vergadering.

NB. HH. Afdeelings-Secretarissen, die nog geen verslag der Af-

!) H.H. Leden, die een of andere mededeeling wenschen te doen,

-ocr page 78-

deeling inzonden, worden verzocht zulks alsnog te doen,
uiterlijk vóór 7 September a.s., aan den laten Secretaris.

NB. NB. Belangstellenden, geen lid der Maatschappij zijnde, kun-
nen, mits zij vóór den aanvang der Vergadering aan het
Hoofdbestuur kennis geven van hun verlangen tot het bij-
wonen van deze, door het Bestuur worden geïntroduceerd.

Vastgesteld te Utrecht, 19 Juli 1884.

Na mens het Hoofdbestuur:
Dr. L. J.
van der Harst, le Secretaris.

KORT VERSLAG van de 23e Algemeene Vergadering, gehou-
den te Utrecht op
27 September 1884.

Aanwezig zijn de Voorzitter, 3 leden van het Hoofdbestuur, het
eerelid Dr. Wirtz , benevens de afgevaardigden der verschillende
hizondere afdeelingen en eenige verdere leden.

Na het lezen en goedkeuren van de notulen en het jaarverslag,
hlijkt uit de rekening en verantwoording van den Penningmeester,
^at op 1 Jan. 1884 in kas een batig saldo van ƒ 934,87 aanwe-
zig was.

Bij de benoeming van een 2en Secretaris wordt de Heer D. van
der S 1 u ij s met 38 van de 49 uitgebrachte stemmen als zoodanig
gekozen.

Tot het houden der 24® Alg. Verg. wordt wederom Utrecht aan-
gewezen.

Naar aanleiding van punt I op het programma, bespreekt de Heer
^tempel een geval van vergiftiging, door hem bij enkele run-
deren waargenomen, en veroorzaakt door het eten van gedroogde
verf. Het eerste scheikundig onderzoek deed dan ook uitkomen, dat
hier sprake was van metaal — en wel van loodvergiftiging. Hoe-
pel de sectieverschijnselen hiermede overeenstemden, waren toch
i:,ij enkele runderen nevenverschijnselen aanwezig, welke niet met
een enkelvoudige loodvergiftiging te rijmen waren.

worden, ingeval zij verhinderd mochten zijn de Vergadering te bezoeken,
uitgenoodigd hunne mededeeling bijtijds schriftelijk aan den 1 sten Secre-
taris te doen bekomen.

-ocr page 79-

Toen dan ook later de melk van een der vergiftigde runderen,
hetwelk langer was blijven leven, onderzocht werd, vond men daarin
ook koper. De Heer S t e m p el belooft het geval in het Tijdschrift
uitvoeriger mede te deelen, maar vraagt alvast de opinie der aan-
wezige leden te mogen vernemen. Men is het er na discussie vrij
wel over eens, dat Spreker in dit geval te doen heeft gehad met
loodvergiftiging in hoofdzaak, en daarbij zich den invloed van ko-
per — misschien ook van arsenicumverbindingen geldig maakte.

Verder wordt uitvoerig gesproken over het toepassen dertrache-
aalinjectie, uit welke bespreking blijkt, dat vooral paarden de in-
jectie, zelfs van zeer prikkelende stoffen, z. a. ol. terebinthinae,
goed verdragen. De Heer Thomassen deelt daaromtrent het
resultaat van eenige proefnemingen mede. Volgens waarneming van
enkele leden -werden kalveren en honden na de injectie erg be-
nauwd. Toch dringt de voorzitter aan op het nemen van proeven
bij kalveren, schapen, enz., in gevallen van bronchitis verminosus.

De koe- en paardenhaarquestie wordt voorloopig, na eenige op-
heldering van den Hr. v. L e n t, die haar oorspronkelijk te sprake
gebracht had, ter zijde gesteld.

Overgegaan zijnde tot de vrije mededeelingen, vertoont de Heer
M i n g e 1 s een gedeelte van den slokdarm van een kalf met sterke
vernauwing en hypertrophie der spiervezelen. De Heer v. T richt
spreekt over een myoom in de blaas van een hond, gepaard gaande
met abnormale verwijding van een der pisleiders en vernauwing
van den andere, alles toegelicht door het vertoonen van het voor-
werp in questie.

De Heer Schimmel vestigt de aandacht op het voorkomen
van keratitis parenchymatosa, vergezeld van pigmentvorming, bij
den hond. Een dergelijke aandoening bij den mensch niet voorko-
mende, acht hij het in het belang der oogheelkunde in het algemeen
wenschelijk, dat meerdere van zulke gevallen onderzocht worden
en houdt hij zich bij de collega\'s aanbevolen tot toezending van
voorwerpen, zooals hij die nog nader beschrijft.

De Heer de Bruin (Z.-Bommel) vermeldt een ziektegeval door
hem bij een paard waargenomen, hetwelk nader zijn oorsprong
bleek te hebben in een abces aan het colon, hetwelk, door zich in
de buikholte te openen, den dood van het dier tengevolge had.

Voorts spreekt de Hr. van der Linde over1 een geval van

-ocr page 80-

koproos, waar tracheotomie noodzakelijk was en vertoont hij verder
een verloskundige tang met schroefinrichting, waarmede het afknij-
pen van allerlei deelen van het kalf gemakkelijker kan verricht
worden.

De Heer Mazure vraagt en verkrijgt inlichtingen omtrent het
gebruik van sulpbas eserini bij constipatie.

Een voorstel van de afdeeling Utrecht, door den Heer v. d.
S 1 u ij s ter sprake gebracht, n.1. om aan Z.Exc. den Min. van Oor-
log te verzoeken de behandeling van legerpaarden in kampementen
slechts aan gediplomeerde veeartsen op te dragen, vindt algemeen
bijval en wordt dien ten gevolge aan het Hoofdbestuur opgedragen
een adres in dezen aan den Minister te zenden. x)

Een tweede voorstel van de afd. Utrecht, om aan Z. Exc. den
Minister van Binnenlandsche Zaken te verzoeken om een verscher-
ping van het toezicht op het onbevoegd uitoefenen der veeartsenij-
kunde, aangezien het aantal gepatenteerde, maar onbevoegde vee-
artsen steeds schijnt toe te nemen, wordt aangehouden tot het
volgende jaar. Men is n.1. van meening, dat de zaak eerst in de
afdeelingen besproken dient te worden met het oog op de wen-
schelijkheid van het aanvoeren van cijfers en feiten.

Na opgave van enkele punten voor de a.s. bijeenkomst, sluit de
voorzitter de vergadering.

De le Secretaris.

Utr. 7 Oct. 1884. Dr. L. J. van der Harst.

x) Hieraan is gevolg gegeven en reeds is een antwoord van Z. Exc.
bij het Hoofdbestuur ingekomen (zie Bijlage).

-ocr page 81-

STAATSEXAMENS.

Het diploma van Veearts volgens artt. 8 en 10 van de wet van
8 Juli 1874 werd in Juli 1884 uitgereikt aan de H.H.:

H. Anker,
J. M. Bilroth,

D. de Bruin,
W. J. Esser,

V. J. J. van Hinsbergh,

B. de Jong,

J. M. A. van Nes,

C. A. Penning,
F. F. Reichman,
J. Z. Risch,

J. C. van der Slooten.

E. -Sijtsema,
W. Verweij,

D. G. de Vries,
A. Vrijburg,
geboren te Stolkwijk;

» » Noordhorn (gem. Zuidhorn);
» » Geervliet;

» » Ophoven (Gem. Borgelen, Pruis-

sen) ;

» » Utrecht;

» » Haarlemmermeer ;

» » Amersfoort ;

» » Middachtersteeg(gem. Rheden);

» » Hummelo en Keppel;

» » Middelburg;

» » \'s Gravenhage ;

» » Ureterp (gem. Opsterland);

» » Zwammerdam ;

» » Dirksland;

» » Beetsterzwaag (gem. Opster-
land).

Het diploma voor het natuurkundig examen (artt. 8, 9 en 13 van
de wet van den 8 Juli 1884) is op 28 Juni 1884 uitgereikt aan
de H.H.:

T. A. L. Beel; J. Doornbos;

M. E. Bentinck; D, J. Fischer;

L. A. J. Deijer; J. Hackenberg;

-ocr page 82-

L. J. van Rhijn ;
M. Smit ;
W. S. Stüven ;
R. Takens;
P. A. van Velzen ;
M. de Vries.

\'s Rijks-Veeartsenijschool.

De tijdelijke adsistent E. F a b e r werd bij Kon. Besluit van 13
Jan. 1884, met ingang van 1 Febr., op zijn verzoek eervol ont-
slagen. In zijn plaats werd, bij Kon. Besluit van 11 April 1884,
benoemd tot adsistent voor den tijd van één jaar de Heer H. J.
O- van Lent, die zijn betrekking op 16 April d. v. aanvaardde.

De cursus 1883/84 begon met 71 leerlingen, waaronder 15 nieuw
toegelatene. Van deze 71 leerlingen zijn er 68 (57 interne en 11
externe), die voor eigen rekening hun opleiding ontvangen, en 3
Welke voor den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Oost-Indië
Wemd zijn.

Volgens de provinciën gerangschikt komen uit:

Groningen........5,

Friesland........10,

Drenthe.........5,

Overijssel......1,

Gelderland........10,

Noord-Brabant......7,

Limburg........4,

Utrecht.........5,

Noord-Holland......6,

Zuid-Holland ....... 18,

K. Hoefnagel;
R. Kattenwinkel:
•b Kooijman;
G. Lubberink;
W. J. Paimans;
k Rempt;

Zeeland . . .......5.

Totaal 71 leerlingen.

-ocr page 83-

BIJLAGE.

Op 20 October j.1. werd door het Hoofdbestuur het volgene schrij-
ven aan Z. Exc. den Minister van Oorlog gericht.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland, voldoende aan de opdracht der 23e Alg.
Vergadering, gehouden op 27 Sept. j.1., neemt de vrijheid zich tot
Uwe Excellentie te wenden met de volgende opmerkingen.

Nadat de uitoefening der Veeartsenijkunde geregeld is bij de
Wet van 8 Juli 1874, Stbl. n°. 98. — zijn alle dusgenaamde em-
pirici en zelfs zij, die het examen, vermeld in art. 16 der ge-
noemde wet, afgelegd hebben, uitgesloten van elke bemoeiing op
het gebied der Staatsveeartsenijkunde. Zeer terecht heeft Z. Exc.
de Minister van Binnenlandsche Zaken, blijkens schrijven van 21
Mei 1884, N°. 1018, afd. M. P. ingezien, dat het toezicht, door
veeartsen uit te oefenen, moest geschieden, door zulke, welke ge-
acht kunnen worden na afgelegd Staatsexamen alleszins bevoegd te
zijn tot het onderkennen van besmettelijke ziekten, opdat bijtijds
uitbreiding van deze en dus groote schade aan bezittingen van
particulieren of van het rijk voorkomen kon worden.

Niettegenstaande deze opvatting niet anders dan juist kan geacht,
en dus verwacht kon worden dat zij als leiddraad bij alle benoe-
mingen, enz., zou worden gevolgd, blijkt toch, dat in enkele ge-
vallen daarvan afgeweken wordt.

Zoo geschiedde het bijv. dit jaar, dat, tijdens het verblijf van
een gedeelte van het leger in het kamp te Oldebroek, het ge-
neeskundig toezicht over de paarden, daar aanwezig, opgedragen
werd aan een niet-gediplomeerd veearts (z.g. empiricus), alhoewel
in de onmiddellijke nabijheid een gediplomeerd veearts resideert.

De Maatschappij v. n. hiervan kennis krijgende, achtte een der-
gelijke handeling onbillijk tegenover de van Rijkswege gediplomeerde
veeartsen en bovendien gevaarlijk ten opzichte van den eigendom van
het Rijk, in casu wat betreft de weinige zekerheid die bestaat, dat
een niet-gediplomeerd veearts bij tijds een of andere besmettelijke
ziekte herkennen, beteugelen of voorkomen kan.

Het is daarom, dat de Maatschappij de vrijheid neemt Uwe Excel-
lentie eerbiedig te verzoeken, voortaan het onderzoek en de be-

-ocr page 84-

handeling van legerplaats in kampementen, enz., voor zooverre
geen paardenarts daarmede belast is, op te dragen aan die veeartsen,
welke aan de Rijks-Veeartsenijschool hun diploma verkregen hebben.

Namens het Hoofdbestuur,
De ie Secretaris.
Dr. L. J. van der Harst.

Hierop ontving het Hoofdbestuur op 6 Nov. 1884 het volgende
antwoord:

Departement van Oorlog.

Vle AFDEELING.
Intendance N*. 63.

DE MINISTER VAN OORLOG

Beschikkende op een request namens het Hoofdbestuur van de
Maatschappij tot Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland,
1Bgediend door den len Secretaris van
dat Hoofdbestuur Dr. L. J.
v\'an der Harst te Utrecht, houdende verzoek, naar aanlei-
ding van de opdracht, met opzicht tot de verpleging der paarden
!n de legerplaats bij O 1 d e b r o e k, over het loopende jaar
ge-
^aan, om voortaan het onderzoek en de behandeling van legerpaar-
in kampementen, enz., voor zooverre geen paardenarts daarmede
belast is, op te dragen aan die Veeartsen, welke aan de Rijks-
veeartsenijschool hun diploma verkregen hebben;

Geeft aan de adressanten te kennen :

1°. dat, blijkens rapport van den Inspecteur van den Geneeskun-
digen Dienst der Landmacht, de in het adres bedoelde veearts J.
^puijn de bevoegdheid heeft tot het uitoefenen der veeartsenij kun-
dige praktijk en dat hij, te Oldebroek wonende, ten allen tijde
beschikbaar is ;

2°. dat genoemde Heer Inspecteur, bij dezerzijdsch schrijven van
21
Maart 1884, Vle Afd., N°. 20, is gemachtigd, de waarneming
Van den vétérinairen dienst bij de troepen, die de legerplaats bij
Oldebroek zullen betrekken, indien daarvoor geen paardenarts

-ocr page 85-

beschikbaar is, bij toerbeurt, om het andere jaar, te doen waar-\'
nemen dcor genoemden veearts J. B r u ij n en door den veearts
gevestigd in de gemeente E 1 b u r g;

3°. dat meergenoemden Heer Inspecteur thans door hem, Minis-
ter, is aangeschreven, om voor den hierbedoelden dienst, zoodra
dit kan, een paardenarts te bestemmen en voorloopig, in afwach-
ting dat dit zal kunnen plaats hebben, den bij vorenaangehaald
schrijven van 21 Maart 1884, N°. 20, gestelden regel te besten-
digen; en

4°. dat overigens de belangen van de gediplomeerde veeartsen,
waar dit kan, bij voorkeur zullen worden behartigd.

De Minister voornoemd,
(ui. g.) Weitzel.

\'s Gravenhage, 5 Nov. 1884.

-ocr page 86-

Vccartscnijltunde.

Pigmentvorming in de cornea.

Dr. S. DE JAGER.

In het Centralbl. f. Med. Wissensch. 1885, No. 16, vin-
den we een voorloopige mededeeling van
Aeby over de Pig-
mentvorming in het epithehum. Tegenover de meening,; dat
bet pigment
in het epithelium zelf ontstaan zou, hetzij door
°mzetting van het celprotoplasma, hetzij uit geëxtravaseerd
bloed, verdedigt hij het inwandelen van het pigment uit
bet bindweefsel naar het epithelium. Zyne onderzoekingen
hebben zich over een groote rij van gewervelde dieren aan
verschillende lichaamsdeeien, huid, mond, keel, haren, veêren
nagels, uitgestrekt en steeds komt hij tot het resultaat, dat
111 bet epithelium geen pigment wordt gevormd, maar het
daarin voorkomende altijd van af het bindweefsel er in ge-
bomen is. Als dragers van het pigment beschouwt hij de
wandelcellen. Deze dringen tusschen de epitheliumcellen en
veranderen daar, door »Anpassung" aan de omgeving, van
vorm. Haar substantie verdeelt zich in de intercellulairruim-
ten van het epithelium, waardoor dikwijls zeer sierlijke pig-
mentnetten ontstaan. Hoe meer naar de buitenoppervlakte,
des te meer verbleeken de pigmentcellen. De pigmentnetten
lossen tot kleine stukjes op, waarvan ook door de epithelium-
cellen worden opgenomen. Met voorliefde legt zich het pig-
ment hierin aan de van het bindweefsel afgekeerde helft der
XIII. 6 \'

-ocr page 87-

cel, dikwijls zoodanig, dat de kern eenzijdig door een halve
maan van pigment omgeven is. De intercellulairsubstantie
van het epithelium wordt naar de vrije oppervlakte toe allengs
vrij van pigment.

Deze korte mededeeling geldt, zooals Aeby zegt, slechts
als voorloopige, terwijl hij door omstandigheden gedrongen
is het bekend maken der détails der waarnemingen tot later
uit te stellen. Persoonlijk betreur ik dit, omdat ik gaax-ne,
hetgeen door mij in de cornea is aangetroffen, aan
Aeby\'s
waarnemingen had getoetst. Wat evenwel Aeby\'s hoofdresul-
taten betreft, sluiten zich mijne waarnemingen in de cornea
daaraan volkomen aan, en dit doet mij te meer genoegen,
omdat ik mij nooit met pigmentvorming op andere plaatsen
van het lichaam heb beziggehouden.

Pigmentvorming in de cornea is voor ons, geneeskundigen,
zeker geen alledaagscke zaak. Nergens heb ik opgaven ge-
vonden, waaruit blijkt, dat pigment in de cornea voorkomt,
noch in het corneaweefsel zelf, noch in het epithelium, noch
ondêr physiologische, noch onder pathologische omstandig-
heden, Bij de dieren evenwel schijnt dit een veel voorko-
mende zaak te zijn. Mijn vriend en ambtgenoot
Schimmel
deelt daaromtrent mede : (1) in sommige gevallen van trau-
matische keratitis en keratitis diffusa bij onze huisdieren,
vooral bij de laatste ziekte, blijven op de cornea zwarte meer
of minder glanzende vlekken achter, die ontstaan zijn door
pigmentafzetting in de cornea. De keratitis diffusa komt het
meest bij den hond voor. Beide oogen worden gelijktijdig of
kort na elkaar aangedaan. Na voorafgaande sterke injectie
der episclerale vaten ontstaat langzamerhand een intense,
gelijkmatige troebeling der cornea. Deze wordt allengs meer
gevasculariseerd, soms zoodanig, dat het schijnt, alsof bloed
in de voorste oogkamer is uitgestort, ülceraties der cornea
komen hierbij slechts accidenteel voor. De oorzaken schijnen

-ocr page 88-

gewoonlijk van constitutioneelen aard te zijn. Het kan we-
ken, zelfs maanden duren vóór de keratitis haar hoogste
punt heeft bereikt. Daarna neemt de vascularisatie dikwijls
af en kan de ondoorschijnendheid verminderen; een normale
visus keert\' echter wel nooit terug. In andere omstandighe-
den evenwel ontstaan lichter en donker gekleurde plekken,
scherp omschrevene maculae en daaronder nu in enkele
gevallen gitzwarte, glanzende plaatsen. Deze plaatsen zijn
het, waar het pigment zich heeft afgezet.

Deze mededeeling, door Schimmel gedaan, geschiedde naar
aanleiding van een dergelijk geval, voorgekomen in de
kliniek der Rijks-Veeartsenijschool te Utrecht. De oogen van
dit dier onderwierp ik post mortem aan een histo logisch on-
derzoek en terwijl ik hiermede bezig was, kwam er een
tweede geval, waar de pigmentvorming pas begonnen was.
Hieraan voegde zich toevallig nog een derde geval bij een
konijn.

Om de vraag te kunnen beantwoorden of ook onder phy-
siologische omstandigheden pigment in de cornea voorkomt,
onderwierp ik eerst eenige normale oogen aan een histolo-
gisch onderzoek daarop. Ik onderzocht de oogen van drie
konijnen (een zwart bont, een wit bruin bont en een grijs.)
De geheele cornea bleek volkomen vrij van pigment te zijn.
Op de plaats, waar de cornea overgaat in de selera en waar
üaar binnen het corpus ciliare en de oorsprong der iris zich
daar tegen aanleggen, grenst zich het pigment der laatste
met een scherpe lijn van het cornea-scleraweefsel af. Even-
zoo verhielden zich de oogen van een volwassen donker bruin
pfcard en van een paardefoetus van 8 maanden. Eigenaar-
dig is het nu evenwel, dat juist daar, waar het cornea-epithe-
hixm overgaat in het epithelium der conjunctiva bulbi, zich
bij

deze dieren pigment bevond. Vooral bij het paard strekte
zich dit pigment een groot eind in het epithelium der con-
junctiva uit. Deze pigmentrand is niet op alle plaatsen van
den cornearand éven breed. Men kan dit ook reeds met het
hloote oog bij het levende dier zien ; want de breedere of

-ocr page 89-

smallere zwarte rand, dien men om de cornea bij deze dieren
waarneemt, is van dit pigment in het epithelium afkom-
stig.

De wijze nu, waarop dit pigment aldaar voorkomt, komt
geheel overeen met de beschrijving, zooals die door
Aeby
gegeven is en zooals ik ze ook aanstonds bij de keratitis
zal aangeven. Scherp grenst zich de pigmentlaag van het
eigenlijke cornea- en conjunctiva weefsel af. De onderste epithe-
liumlagen bevatten het meeste pigment, zoo zelfs dat dik-
wijls daar een donkere ondoorschijnende rand aanwezig is ;
doch plotseling aan de ondervlakte van het epithelium houdt
de pigmentlaag op, geen spoor pigment vindt men in de
bovenste, aan het epithelium grenzende, lagen der cornea.

Geheel anders verhielden zich de normale oogen van een
hond, een kat en een kikvorsch, die ik onderzocht. Bij deze
dieren was in het epithelium op de zoo even aangeduide
plaatsen geen spoor van pigment te ontdekken, maar in te-
genstelling van de pas beschreven oogen, bevond zich hier
pigment op de plaats, waar de cornea in de sclera overgaat.
Men ziet bij deze dieren, dat op die plaats, waar als \'t, ware
de weefsels van cornea, van sclera, van conjunctiva, en van
iris te zaam komen, het pigment van den oorsprong der
iris een eind weegs doorgaat in het cornea-scleraweefsel, juist
in diezelfde schuinsche richting, waarin de cornea aan de sclera
grenst. Dit pigment, van voorkomen gelijk aan het pigment,
dat zich in de iris bevindt, ligt, minstens voor een deel, in
de weefselcellen. Het strekt zich op sommige plaatsen tot-
vlak onder het epithelium uit, maar komt niet tot
in de
epitheliumlaag. De scherpe grens tusschen den pigmentrij-
ken oorsprong der iris en het cornea-scleraweefsel, die ik
zooeven bij de eerst genoemde dieren beschreef, is hier na-
tuurlijk niet aanwezig.

Met dit normale pigment staat het voorkomen van pigment
in de cornea onder pathologische omstandigheden niet in
direct verband. Juist in de cornea van den hond en het
konijn, van de twee oogen dus, die, zooals uit bovenstaande

-ocr page 90-

blijkt, in de plaats van het normale pigment van elkaar af-
wijken, heb ik nn keratitispigment op andere gedeelten der
cornea aangetroffen.

Onder pathologische omstandigheden dan, vindt men het
pigment zoowel in het midden als aan de randen der cornea,
zoowel in het cornea-weefsel zelf als in het epithelium. De
gevallen, die ik waarnam zijn daarom ook nog van belang,
omdat zij mij drie opvolgende stadiën lieten zien.

Bij den hond, waar het proces nog in het begin was,
vertoonde de cornea bij het leven een sterke diffuse troebe-
ling en sterke vaatontwikkeling. Slechts op ëén plaats, on-
geveer in het midden van de cornea, was met het bloote
oog een lichte aanduiding van beginnende pigmentvorming
waar te nemen. Bij mikroskopisch onderzoek bleek nu, dat het
pigment zich hier alleen bevond in de bovenste lagen der cornea.
Er waren verscheidene bloedvaten, die allen in de meest opper-
vlakkige helft der cornea verliepen, sommige tot vlak onder
bet epithelium. De bovenste cornealagen waren sterk met-
cellen geïnfiltreerd. Hier en daar was nu pigment in deze
oppervlakkige lagen zichtbaar; minstens voor een deel be-
vond zich het pigment in de cellen. Geen spoor van pig-
ment was nog in het epithelium te ontdekken. Bij den
tweeden hond, waar bij het leven reeds duidelijk zwarte
plekken te onderscheiden waren en waar de overige deelen
*ler cornea minder troebel waren dan die van de zooeven
beschreven cornea, waar het proces dus, zooals uit
Schim-
inel\'s beschrijving volgt, regressief was, werden eveneens
üog bloedvaten in de cornea gevonden, doch in veel minder
aa-ntal dan bij den eersten hond. Ook was hier geen sterke
Celrijkdom in de oppervlakkige cornealagen zooals bij den
eersten. In de met het bloote oog zichtbare zwarte plekken
bevond zich een groote hoeveelheid pigment, doch niet al-
leen in de oppervlakkige cornealagen, maar ook in het
epithelium. Bij het konijn eindelijk was het corneaweefsel
v°lkomen vrij van pigment, maar had zich, in de met het
°loote oog zichtbare zwarte plekken, al het pigment in het

-ocr page 91-

epithelium opgehoopt. Dit laatste geval was een artificiëele
keratitïs geweest. Ik had namelijk een stukje tuberculeuze
long in de voorste oogkamer van dit konijn gebracht (proef
van
Cohnheim). Er was daarop een hevige keratitis ont-
staan, zoodat ik, deze proef voor het doel mislukt rekenende,
mijn amanuensis opdroeg het oog rein te houden en dage-
lijks te atropiniseeren. Zoo verloor ik het konijn uit het
oog, terwijl mijn amanuensis mij later mededeelde, dat het
oog genas. Meer dan een jaar daarna kreeg ik dit konijn
weer in handen, juist toen ik de pigmentcornea\'s van boven-
genoemde honden onderzocht, en ontdekte tot mijn groote
verbazing, dat zwarte, scherp afgegrensde vlekken in de
cornea van dit dier zichtbaar waren. Het mikroskopisch
onderzoek leerde, dat de iris geheel met de achtervlakte der
cornea vergroeid was. Het pigmentrijke irisweefsel grensde
zich echter scherp op deze vergroeiingsplaats van het vol-
komen pigmentvrije corneaweefsel af. Slechts in het epithe-
lium der cornea was, zooals ik reeds zeide, veel pigment
aanwezig.

Het schijnt mij, dat wij hier drie opvolgende stadiën der
pigmentvorming voor ons hebben. Mij aansluitende aan
Aeby\'s waarnemingen zou dus bij dezen vorm van kera-
titis het pigment in het corneaweefsel gevormd worden en
door de wandelcellen gebracht worden naar het epithelium.
Vandaar, dat wij in het eerst beschreven geval wel pigment
in de cornea, volstrekt geen pigment nog in het epithelium
vinden. In het tweede geval is reeds veel pigment gevormd
en daarvan ook reeds een groote hoeveelheid naar het epi-
thelium overgebracht. In het derde geval (bij het konijn)
is de cornea reeds weer geheel vrij van pigment geworden
(na ongeveer één jaar) en is alles reeds naar het epithelium
overgebracht.

De figuren, die het pigment in het epithelium vormt, zijn
volkomen overeenkomende met de door
Aeby beschrevene.
De onderste epitbeliumlagen zijn steeds het rijkst aan pig-
ment. Men ziet daar werkelijk sierlijke netten van pigment

-ocr page 92-

in allerlei vormen tusschen de epitheliumcellen. H.oe meer
men naar het oppervlakkige plaatepithelium komt, des te
meer verdwijnt het pigment uit de intercellulair-substantie;
daar evenwel treft men het duidelijk in de epitheliumcellen
zelve aan en, zooals ook
Aéby aangeeft, dikwijls zeer karak-
teristiek als halve manen om de kernen, aan den kant die
gekeerd is naar de vrije oppervlakte van het corneaepithe-
lium. Ik meen, dat deze uitdrukking: »naar de vrije opper-
vlakte der epitheliumlaag toe" beter is, dan die van
Aéby,
waar hij zegt: »in die helft der cel, welke van het bind-
weefsel is afgekeerd." Het schijnt mij toch, dat de oorzaak
van dit feit ligt in de verhouding van het pigment tegen-
over het licht. Het pigment beweegt zich toch steeds naar
bet. licht toe, moet dus in de corneaepitheliumcellen zich
plaatsen in die helft der cel, welke gekeerd is naar de licht-
zijde, dat is naar de vrije oppervlakte.

Utrecht, Mei 1885.

Vergiftiging van vier runderen.

EOOB

H. i. H. STEMPEL en R. BOSSCHER.

Een veehouder bracht in een stuk weiland, waarin veel
eQ lang gras stond, eenige vaarsen. Na verloop van enkele
dagen werden deze daaruit verwijderd en zes melkkoeien
^ hare plaats gebracht. Dit, benevens nog eenige andere
kampen weiland, zijn in het voorjaar bemest geworden met
stalmest, van den eigen veestapel en met afval, afkomstig uit de
^briek (aardappelmeel- en stroopfabriek). Door een der ar-
beiders was het uitkrabsel van verfpotten, in plaats van dat
verbranden, aan de mestvaalt toevertrouwd en zoodoende
°P het weiland terecht gekomen; de nadeelige gevolgen
daarvan bleven dan ook niet uit. Nadat de zes melkkoeien
eenige dagen in die weide gegraasd hadden, werd er een

-ocr page 93-

plotseling ziek, daarop volgden spoedig n° 2, 3 en 4. De
twee overigen zijn uit die weide gebracht en gezond ge-
bleven.

De waargenomen verschijnselen waren : plotseling zeer
verminderde melkgeving; het bijna geheel ophouden der
eetlust en staking der herkauwing; dorst niet vermeerderd,
hevige diarrhee, faeces erg stinkend, urineafscheiding ver-
minderd, groote zwakte, waggelende gang, met naar den
grond gebogen houding van hals en hoofd, dat gaarne een
steunpunt had. Ademhaling bijna normaal te noemen, de
uitademing vergezeld gaande van een pijnlijk kreunen.
Hartslag en pols zeer afwisselend, nu versneld dan lang-
zaam, nu gespannen dan week. De huidtemperatuur 1) was
zeer varieerend, nu brandend heet dan kil koud (dit laatste
vooral bij het optreden der ziekte). De haren stonden overeind.
De weggevallen en starende oogen hadden een pijnlijke
uitdrukking ; ooren hangende; geringe speekselvloed en nu
en dan tanden knarsen. De rug licht gekromd, buik op-
getrokken, flanken ingevallen. De zichtbare slijmvliezen
niet hyperamisch. Overigens bleken de dieren veel pijn te
lijden en vertoonden zij een waar beeld van treurigheid en
ellende.

Tegen het eindigen der ziekte in den dood (alle vier zijn
gestorven, een na 14 dagen te zijn ziek geweest), namen de
verschijnselen van onmacht en uitputting toe en kwamen
nog andere symptomen te voorschijn, of traden meer op
den voorgrond. Zoo zag men bij een der koeien onrust,
onvermogen om op te staan en clonische krampen der spie-
ren van den bals, die hierdoor links gebogen werd. Bij n°.
2 en 3 traden hevige aanvallen van razernij op en bij n°.
4, op den 3en dag van het ziekte-proces, sterk bonzende en
intermitteerende hartslag. Bij een der koeien zou braken
zijn waargenomen.

1) Wegens het breken van den thermometer kon de inwendige tempe-
ratuur niet worden opgenomen.

-ocr page 94-

Het slijmvlies, vooral der oogen en der vulva, werd
bleek.

Diagnose. Hevige darmontsteking.

Voorzegging. Ongunstig.

Oorzaak. Onbekend, vermoedelijk inwerking van bevig
werkende stoffen.

Sectie. De lijken van 2 geopende runderen, die 12, resp.
6 uur te voren gestorven waren, boden uitwendig geene bij-
zonderheden aan.

Koe n°. 1. Pensmaag tamelijk gevuld, bij het openen
ontvlood eenig gas en bij het wegnemen van den penswand
bleef het epithelium in groote lappen op den maag in-
houd liggen ; bepaalde outstekingspunten waren niet te
ontdekken, evenwel was het geheele slijmvlies gezwollen.
Het epithelium der netmaag liet niet zoo gemakkelijk los,
dat van het slijmvlies der boekmaag bleef bij het oplichten
van het voedsel in groote stukken daaraan zitten en nu kon
men in het weefsel der boekmaagbladen, vele zeer sterk
roodgekleurde, ontstoken plaatsen opmerken. Het zeer sterk
ontstoken en gezwollen slijmvlies der lebmaag was, vooral
m de omgeving der boekmaagopening, zeer hevig aange-
daan en vertoonde een grauwachtig grijze kleur. Overi-
gens waren de plooien en het pylorusgedeelte van het
slijmvlies van licht- tot donkerrood gekleurd. De vaten
der dunne darmen waren sterk met bloed opgevuld. (Het
boomtakvormig aanzien was zeer duidelijk waar te nemen),
^a opensnijding der dunne darmen zag men het slijmvlies
eveneens zeer ontstoken en gezwollen en bedekt met een
dik taai slijm, hier en daar infiltratiën van een geelachtig
sereus exsudaat vertoonende. Na afspoeling der slijmlaag
deden de darmvlokken zich als een zwartachtig vilt voor.
Het slijmvlies der dikke darmen, dat eveneens zeer ontsto-
ken en gezwollen was, vertoonde verschillende sterk rood-
gekleurde ontstekingsplaatsen.

De randen der plooien van het slijmvlies van den endel-
darm waren zwart gekleurd.

-ocr page 95-

In den inhoud der pensmaag werden vele zwartgekleurde,
op het aanvoelen taai en buigzaam zijnde stukjes eener vreemde
stof gevonden, die op de doorsnede een blauwachtig grijze
kleur vertoonde (deze stukjes bleken gedroogde verfvelletjes
te zijn), vervolgens zag men eenige gestolde, bloederig ge-
kleurde exsudaat klontertjes ter grootte van een gersten-
korrel tot die eener erwt en bovendien vond men eenige
kleine stukjes lood. In de netmaag vond men, behalve de
genoemde verfvelletjes en kleine stukjes lood, bovendien nog
eenige spijkers en spijkerkoppen. Iu de boekmaag werden
geene vreemde stoffen gevonden. De lebmaag was bijna
ledig, evenzoo de dunne darmen.

Het colon bevatte een dunnen, brijigen inhoud van een
zwartachtige kleur en in den endeldarm werd een enkel
stukje harde meststof gevonden; lever murw, milt normaal.
Het in de jugulares gestolde bloed was donker van kleur.
De hersenen waren omgeven door een bloederig sereus exsu-
daat, de bloedvaten der basis cerebri en de vaatvlechten
tot berstens toe gevuld. Het in de sulci uitgestorte bloe-
derig sereuse exsudaat was zoo overvloedig aanwezig, dat de
arachnoidea boven de gyri uitstak. De bastachtige hersen-
zelfstandigheid vertoonde een chocoladekleur, veroorzaakt
door de hevige hyperamie, terwijl in de witte hersenmassa,
over het geheel eene roseachtige kleur vertoonende, enkele
bloeduitstortingen in den vorm van punten werden waar-
genomen.

Koe n°. 2, In hoofdzaak zijn de waargenomen verschijnselen
gelijk aan die bij koe n°. 1. Het zwartachtig aanzien der darm-
vlokken en de geelachtige sereuse infiltratiën werden hier
niet gevonden. De op het slijmvlies zittende slijmlaag was
taaier en zat vaster er op gekleefd, terwijl haar kleur meer
geelachtig groen was. De plooien van den endeldarm wa-
ren niet zoo zwart gekleurd. De hersenen waren meer ont-
stoken. Het bloederig sereus exsudaat was evenzoo in ruimere
mate aanwezig en het waterachtige vocht in de beide zijde-
lingsche hersenkamers sterk vermeerderd. (Deze koe had

-ocr page 96-

hevige aanvallen van razernij gehad). Het hart bevatte
weinig bloed. In de beide kamers, in de nabijheid der te-
pelvormige spierbundelfcjes , vond men enkele petechiën. De
pens en netmaag bevatten vele verfvelletjes, de laatste
bovendien een gedeelte van een looden ring, stukjes lood,
een stukje koperdraad, spijkers en kiezelsteenen. De dunne
darmen waren zoo goed als ledig. De dikke darmen bevatten
een dunne, waterachtige, groen gekleurde meststof.

Het chemisch onderzoek van eenigen maag- en darmin-
houd, benevens van een hoeveelheid melk van de het laatst
gestorvene koe (n°. 4), dat Professor P. C. Plugge zoo wel-
willend is geweest door den heer P. J. Boerrigter, adsistent
aan het chemisch laboratorium, te doen verrichten, waar-
voor ik hierbij mijn hartelijken dank betuig, heeft tot resul-
taat gehad, dat groote hoeveelheden lood in de onderzochte
contenta gevonden en de aanwezigheid van koper duidelijk
bon aangetoond worden. Het onderzoek der melk van een
der langst geleefd hebbende koeien had tot resultaat, dat
°ok hierin
lood en koper kon aangetoond worden. Wel een
bewijs, dat deze beide metalen in oplosbaren toestand in
bet bloed waren opgenomen.

De hevig inwerkende stoffen op het darmkanaal zijn dus
geweest lood en koper. Het eerste metaal in zeer groote
boeveelheid afkomstig van de verf. Het koper zal wel af-
komstig zijn van koperen pijpen in de fabriek in gebruik,
die wel geverfd en ook afgekrabt worden.

Of dit laatste metaal in voldoende hoeveelheid is opge-
nomen geworden om als vergift te kunnen werken, is ons
onbekend, ofschoon wij uit de sectie-verschijnselen zulks wel
meenen te mogen veronderstellen, zooals bijv. uit de zwarte
hleur der darmvlokken en endeldarmplooien.

Groningen , J ^ ^

Veendam , )

-ocr page 97-

Herhaalde kreupelheid, zonder kennelijke oorzaak en
ontsteking van eenige watervaatsklieren.

DOOR

J. VAN DE VELDE.

Het geval betreft een nu zesjarige merrie, die 1 Mei \'83
voor het eerst onder behandeling kwam, wegens een catar-
rhale aandoening der bovenste luchtwegen, met geringe
zwelling der keelgangswatervaatsklieren, welk proces overi-
gens zoo gunstig verliep en trouwens van stonde af aan zoo
onbeteekenend was, dat de patiënt den 7en Mei hersteld den
ziekenstal verliet. De algemeene toestand was toen bevredi-
gend; haar voedingstoestand en temperament gaven geen
reden van klagen, diensten van eenig aanbelang werden
destijds nog niet van het paard gevorderd, aangezien de
eigenlijke dressuur nog niet was aangevangen, en de be-
weging zich bepaalde tot het stappen onder den man, één
uur daags.

Daarop volgde 26 September eene flinke catarrhale long-
ontsteking aan de linkerzijde, van welke patiënte 12 October
in zooverre was hersteld, dat zij den ziekenstal kon verlaten,
maar die toch nog eenigen tijd een toestand van algemeene
zwakte achterliet. Allengs beterde zich ook dit en toen de
dressuur begon en zekeren tijd had geduurd, bestond er
nog geen reden van klagen, totdat 3 November daaraanvol-
gende, pafiënt kreupel werd gemeld. Door het onderzoek werd
geconstateerd kreupelheid r. v., maar de zetel van het lijden
werd niet gevonden, trots herhaald en zooveel mogelijk vol-
ledig onderzoek, waarbij hoef en boeg of schouder beurte-
lings werden verdacht, maar noch voor het een, noch voor
het ander duidelijke gegevens bestonden. De aard der be-
weging scheen nog het meest de veronderstelling te wettigen,
dat de oplichters en vooruitbrengers van het voorbeen in
hunne functiën waren belemmerd. Algemeene toestand steeds

-ocr page 98-

bevredigend; intussehen zij hier vermeld, dat patiënt nooit
bepaald energiek was geweest, het ook toen niet was en dat
nooit is geworden. De constitutie en het temperament waren
en zijn min of meer lymphatisch, zooals trouwens bij vele
onzer tehooggeschatte inlandsche paarden.

Herstel volgde 10 Nov. zonder andere behandeling .dan
volslagen rust, maar zou van niet langen duur zijn, want
17 Nov. was het paard weer kreupel, echter nu links vóór.
Het onderzoek naar den zetel der kwaal leidde opnieuw
tot geen resultaat van beteekenis. Boven aan de buigpezen,
ter plaatse van de carpaalscheede, bestond een lichte ver-
dikking, die in de scheede scheen te zetelen; er was echter
geen gevoeligheid te constateeren bij drukken, knijpen, buigen,
strekken; ook warmte ontbrak. Wijl overigens niets werd
gevonden, heeft men intussehen de haren daar weggescho-
ren en is een zalf ingewreven van jodetum hydrargyricum
en vaseline 1 : 8. Na afloop van het epispastisch proces was
de zwelling veel minder. Op 11 Dec. werd patiënt gemon-
sterd en rad bevonden. Algemeene toestand al dien tijd
gelijk te voren.

Den 17en Dec. reeds recidive der kreupelheid aan het-
zelfde been; resultaat van het onderzoek negatief, therapie
rust, herstel 31 Dec. Den 30en Jau. \'84 weer kreupel links
yóór, onderzoek en therapie als boven, 29 Februari hersteld.

Nu bleef patiënt rad tot 22 Mei, toen hij nog eens wegens
kreupelheid aan hetzelfde been werd gemeld; er was allengs
atrophie der schouderspieren aan die zijde ontstaan, natuur-
lijk gevolg van het verminderd gebruik dier organen. Ove-
rigens vond men niets, trots herhaald onderzoek, de kreupel-
heid duurde nu echter lang. Om in ieder geval een betere
Voeding dier spieren te bemiddelen, werden boeg en omge-
ving met cantharidenzalf ingewreven. Het duurde tot 28
^ept. alvorens patiënt deze keer rad den ziekenstal verliet.
Het paard was in dien tusschentijd op 3 Kg. haver en 4Va
% hooi dik en rond geworden en toonde veel stalmoed.

Den 15en Nov. \'84 in de manege zijnde, toen er een

-ocr page 99-

klasse jonge paarden werd gereden, trok een groot, lang, slap
dier, met opgetrokken flanken mijn aandacht, dat zich
moeitevol voortsleepte en waarvan het moeielijk viel te
zeggen of het voor en achter, dan wel voor of achter kreu-
pel liep, maar dat zeker, afgescheiden van den krachteloozen
gang, geen symmetrische bewegingen uitvoerde. Ik infor-
meerde naar het nommer en nu bleek dat ik het dier, dat zoo
dikwijls onder mijne behandeling geweest en door mij onder-
zocht, niet had herkend. Het contrast was dan ook treffend,
vooral den korten tijd in aanmerking genomen. Den vol-
genden morgen onderzocht ik patiënt, en wijl zijn algemeene
toestand den sterksten indruk op mij maakte, begon ik mij
daarmede bezig te houden. Dit onderzoek leverde het vol-
gende op: temperatuur laag-normaal, pols 40 a 45, klein,
ademhaling op stal rustig 12 a 14, auscultatie en percussie
leeren niets bizonders ; wat men op het eerste abord zag is
reeds gemeld, n. m. slechte voedingstoestand, glansloos haar,
vermagering, verder bleeke slijmvliezen, linkerschouder, hals
en boeg atrophisch, vergeleken bij hun evenknieën, latei-
bleek de eetlust gering te zijn. Maar iets anders frappeerde
zeer sterk. Bij het onderzoek van den mond om eventueele
kauwbezwaren te zoeken, trok dadelijk een afschuwelijke
stank als van ichor en rottend voedsel de aandacht. Aan de kie-
zen liet zich door de hand niets ontdekken, niettemin twijfelde ik
geen oogenblik aan het bestaan van kauw- of slikbezwaren
in mond of keel. \'s Anderen daags werd patiënt neergelegd
en niet de Novemberzon, ondersteund door een spiegel, mond
en keel bekeken. Absoluut niets te zien of te voelen. Er
werd nu slobber, brood en wortelen gevoerd en verder een
afwachtende houding aangenomen. De stank is soms 2 dagen
lang afwezig om dan weer te voorschijn te komen. Na
eenige dagen begint er, bij opening van den mond, nu en
dan langs het tongriempje een weinig stinkende etter af te
vloeien; therapie: uitspuiten van de mondholte metphenyl-
water (1 : 100) eenige malen daags. Op zekeren dag ontlast
het dier in eens circa een halven liter ichor, stinkend, maar

-ocr page 100-

goed vaH kleur en consistentie. Het eten wordt beter.
Allengs ontwikkelt zich nu een zwelling van het achterste
deel van den keelgang, die voortschrijdt over de streek van
het strottenhoofd, en de onderste helft van de linker parotis.
Vernieuwd onderzoek van mond en keel leert niets. De
zwelling is bij drukking pijnlijk, ze wordt ingesmeerd met can-
tharidenzalf 1:4. Na circa acht dagen laten de korsten een
weinig los en concentreert zich de zwelling aan de achterste
helft van de schaar, en wel links, eigenlijk toch meer vlak on-
der de larynx en, toen zij \'s anderen daags duidelijk fluctueerde,
werd een ruime incisie gemaakt. Er ontlastte zich vrij veel
stinkende pus; de abcesholte werd met chamaeleon, later met
phenyl behandeld, ten slotte met de lapisstift gecauteriseerd
en genas voorspoedig. De eetlust was inmiddels goed ge-
worden, het dier had haver gegeten naar believen, de alge-
tteene toestand was vooruitgegaan, de kreupelheid was niet
afzonderlijk behandeld, echter verliet patiënt op 13 Dec. den
ziekenstal, volmaakt rad en met een veel krachtiger bewe-
ging dan vóór de ziekte. Sedert een maand ongeveer blijft
üu de toestand bevredigend en is het embonpoint van het
dier steeds vooruitgegaan.

Epicrisis. Kan er hier geen verband bestaan tusschen deze
voorafgaande telkens recidiveerende kreupelheid en de lympha-
denitis ? Mij dunkt daar pleit wel wat voor. In de eerste
plaats
min of meer, dat de zetel der kreupelheid nooit was
te. ontdekken. Ik zeg dit met de noodige restrictie, want ik
ben er innig van doordrongen, dat men, te goeder trouw
zijnde, zichzelf dikwijls zal moeten bekennen, dat men niet
Weet »waar het zit." Maar hier bij dit jonge paard, dat met
de andere jonge paarden, in tegenstelling van de meeste
oudere, een oplettende verzorging en oppassing heeft,
Waarbij spoedig in behandeling geven, en zooveel mogelijk
juiste anamnese regel waren en zijn, is het toch minst
genomen vreemd, dat men na herhaald onderzoek nooit iets
heeft gevonden. Het bericht luidde nooit, dat de kreupelheid
plotseling was ontstaan, maar van lieverlede en in den aan-

-ocr page 101-

vang twijfelachtig en degeen, die dat zeide, is ten volle be-
rekend om ook een geringe kreupelheid te constateeren. Dat
ik de laatste maal zelf de eerste opmerker
scheen te zijn,
verklaart zich wel hieruit dat men ten slotte aan een paard,
\'t welk zeven maal in één jaar is behandeld, en pas 5 a 6
jaar oud is, gaat wanhopen. De abcesvorming en de ont-
lasting van slechte etter ben ik geneigd te beschouwen als
uitwerkselen eener lymphadenitis, die in verband met alge-
meen lijden der lymphebanen de voeding benadeeld heeft van
het geheele organisme, terwijl men dan kan veronderstellen
dat zwelling van boeg- en liesklieren stoornissen heeft ver-
wekt in de locomotie der ledematen. Ik erken dat het geheel
misschien wat vaag is, en toch maar op veronderstellingen
berust, maar gedwongen schijnt mij de voorstelling toch niet.

Ik geef ze echter gaarne voor een andere, betere, daar de
geheele ziektegeschiedenis mij nog menig duister punt op-
levert.

P. S. In een vorig opstel, handelende over een geval van
boegkreupelheid, door mij toegeschreven aan fractuur van
den buitensten spierknobbel van het opperarmbeen, heb ik
gesproken van Ȏcart" met de bedoeling dat daaronder ver-
staan zou worden, kreupelheid tengevolge van onwerkzaam-
heid in één der spieren, die het boeggewricht aan den romp
houden. Sinds ben ik er van welwillende zijde attent op ge-
maakt, dat de term «écart" wel is waar vroeger in dien zin
gangbaar was, maar dat er nu een andere beteekenis aan
wordt gehecht, overeenkomende met die van ons »schouder-
kreupel" in zijn ruimste opvatting. Voor bovengenoemde ver-
gissing maak ik amende honorable.

Utrecht \'19 Januari \'85.

-ocr page 102-

Bijdrage tot de diagnostiek van peritoneaaiabcessen.

»OOK

M. G. de BRUIN.

Herhaalde malen komen in de veterinaire praktijk pa-
tiënten in behandeling, waarbij de diagnose luidt: »koliek."
Deze diagnose is een zuiver symptomatische, dus alleen
gegrond op de waar te neruen verschijnselen, en meestal
niet voldoende om daarnaar een behandeling in te richten.

In den regel maakt men dan verschil tusschen rheuma-
tische- of krampkoliek en verstoppingskoliek en behandelt
men vervolgens zooveel mogelijk causaal.

Er komen\' echter ook kolieken voor tengevolge van tex-
tuurveranderingen van verschillenden aard ; de?e zijn zeker
de moeielijkste gevallen voor de diagnostiek.

De textuurveranderingen kunnen echter zeer belangrijk
zijn, alvorens zij zich door symptomen te kennen geven en
niet altijd behoeven die symptomen kolieksymptomen te zijn.

Ik heb hier meer bepaald het oog op abcessen, waarvan
de wand gevormd wordt door het peritoneum en die ont-
staan tengevolge van locale irritatie. In verreweg de meeste
gevallen zijn deze abcessen mesorectaalabcessen. Een \'mijns
inziens interessant geval vinde hier vermelding.

De patiënt is een uitstekend gevoede, zesjarige merrie,
die op zekeren morgen haar voeder weigert en door een
koortsrilling wordt overvallen. Dit was de eenige anamnese
Bij mijn onderzoek vond ik de patiënt in een soporeusen
toestand; ooren, neus en boenen koud, conjunctiva iets eg-
^jiciëerd, neusmucosa eveneens. Temperatuur, \'s morgens 8
Ure, 40 C, ademhaling iets sneller dan normaal, pols fre-
quent en vol. Eetlust totaal opgehouden, dorst vermeerderd ;
patiënt ging volstrekt niet liggen en stond met de achter-
benen naar voren onder het lichaam.

Des morgens te 40 ure nam de hooge temperatuur af
XIII. 7

-ocr page 103-

(40.8° C) en dit duurde tot \'s middags 4 uur (de thermometer
staat op 40°), om vervolgens weder te rijzen tot 40.9°,
(\'s avonds 11 uur.) Gedurende 5 dagen duurde dit rijzen en
dalen der temperatuur, met dit verschil, dat des avonds te-
gen 10 a 11 uur de hoogste temperatuur werd \'waargeno-
men, welke echter eiken dag iets minder werd (le dag
40.9°, 2e dag 40.5°, 3e dag 39.8°, 4e dag 39.3°, 56 dag
38.7o), zoodat na verloop van zes dagen de temperatuur
weder normaal was. Met de afneming van temperatuur werd
de patiënt levendiger, de eetlust kwam terug, betere ver-
deeling der lichaamswarmte volgde, enz. Mest en urine
werden normaal ontlast. In het eerst vermoedde ik een
pneumonie, pleuritis of peritonitis, maar noch auscultatie,
noch percussie gaven hierin eenig licht. Pijn was nergens
waar te nemen, ook niet bij het onderzoek per rectum.
Kortom, alle symptomen waren schijnbaar een zuiver gevolg
van de hooge temperatuur. Kon die koorts dan als essen-
tieele hier bestaan; was er enkel koorts als zoodanig, zon-
der dat zij een gevolg was van een anatomische stoornis ?
Wie had dit bij dergelijke vage symptomen kunnen diag-
nostiseeren ? Maar genoeg, een behandeling kon hier alleen
ten doel hebben de hooge temperatuur te bestrijden; dit
geschiedde met het gewenschte succes, door het toedienen van
acidum salicylicum in groote hoeveelheden. Met een collega
per brief omtrent deze patiënt consulteerende, meende deze,
dat hier een typisch geval van malaria bestond. Deze mee-
ning had veel waarschijnlijks, daar het paard geplaatst was
in een bedompt stalletje met geïnfecteerden bodem, en weinig
in de vrije lucht vertoefde. De patiënt werd daarom over-
gebracht in een ruimen stal met gedesinfecteerde!! bodem,
waarin eeu zuivere atmosfeer heerschte. Tevens werd voor
zuiver drinkwater gezorgd. Na verloop van acht dagen
was het paard schijnbaar totaal hersteld; de temperatuur
was normaal, evenals de pols en de ademhaling, de eetlust
hersteld, het paard moedig en opgeruimd in het tuig,
kortom, er was niets abnormaals meer te bespeuren.

-ocr page 104-

Deze gunstige toestand bleef veertien dagen voortduren.
Na afloop biervan deden zich op een morgen kolieksymp-
tomen voor, "die echter na eenige behandeling weder ver-
dwenen. Den ganschen dag en zelfs den volgenden morgen
was niets ziekelijks waar te nemen. Op den avond van den
volgenden dag, te ongeveer 4% ure, herhaalden zich evenwel
de kolieksymptomen ; onrust, krabben met de voorbeenen,
slaan met den staart, rillen, zelfs koude rillingen, voortdu-
rend opstaan en gaan liggen, meestal op de linkerzijde.
Kwam de patiënt toevallig op de rechterzijde te liggen, dan
bleek deze positie haar onaangenaam te zijn; zij stond di-
rect op en gaf hevige pijnen te kennen. Ademhaling en
pols waren frequent, mest en urine werden niet ontlast;
bij rectaal onderzoek waren geene faeces waar te nemen,
de urine werd per catheter afgevoerd.

Temperatuur des avonds 10 ure, 39.6°. Den ganschen
avond en nacht door duurde het koliek, nu en dan trad
«en remissie in van 10—25 minuten, waarbij de patiënt
rustiger werd, om na afloop daarvan in denzelfden toestand
te vervallen.

Temperatuur \'s morgens 8 ure 39° C, toestand dezelfde.

Den geheelen volgenden dag was geene verandering te
bespeuren. Tegen den avond werd de temperatuur hooger
(dl0.), pols en ademhaling waren versneld, ooren, neus en
beenen werden ijskoud en de benauwdheid nam toe. De pa-
tiënt gaf hevige, stekende pijnen te kennen ; ondanks aan-
houdende clysmata volgde geene ontlasting.

Tegen tien ure des avonds kon de patiënt het niet langer
°P de been houden, zij viel plotseling neder, lag plat, met
bet hoofd en de voorbeenen gestrekt. Er ontstonden con-
vulsiën en na verloop van enkele minuten volgden doods-
strijd en dood. De behandeling bestond in den beginne in
bet toedienen van middenzouten met extr. aloës, benevens
aanhoudend wrijven van den buik met irritantia en het aan-
wenden van prikkelende clysmata. Later werd calomel ge-
geven en hypodermatiseh sulphas Eserini geinjiciëerd.

-ocr page 105-

Sectie.

Bij de opening der buikholte vloeide daaruit een massa sero-
haemorrhagisehe vloeistof. Aan het buikgedeëlte van het rec-
tum bevond zich aan den coneaven darmrand een abces,
ter grootte van 12 cM. in doorsnede; de wanden van dit
^bces werden gevormd door de mesorectaalplat en, welke
zeer verdikt en met een taaie, geleiachtige massa bezet
waren.

Aan de benedenzijde van het abees was, juist naast den
concaven darmrand, ongeveer 1 cM. daarvan verwijderd,
een opening in den abceswand, waardoor de inhoud zich
voor een klein gedeelte een weg naar de buikholte had ge-
baand. De kleine opening was oorzaak, dat niet de geheele
inhoud zich had uitgestort. Deze was volkomen reukeloos
en bestond uit dikken, witgelen etter, hier en daar vermengd
met weefseldetritus.

Daar, waar het abces aan den darmwand grensde, had
zich een adhaesieve ontsteking ontwikkeld. Op andere plaat-
sen bevond zich een dikke, geleiachtige massa, welke met
den vinger was weg te nemen.

In den omtrek van het abces bestonden bloederige infiltratie
en haemorrhagiën, waarvan enkele zich tot grootere plekken
vereenigd hadden ; verder in den omtrek nam men veneuse
stuwing en hare gevolgen waar.

De plaats, waar zich het abces gevormd had, was juist
in een bocht aan den concaven rand.

Op de adhaesieve ontsteking (welke waarschijnlijk reeds
langen tijd bestond vóór de patiënt ziektesymptomen ver-
toonde) schijnt later een contractie van het jonge weefsel
gevolgd te zijn, welke op mechanische wijze den darmhoek
kleiner heeft gemaakt. Het lumèn van den darm was aldaar,
deels op mechanische wijze, door drukking van het abces,
deels doordat de darmwand in het proces betrokken was ge-
weest, zeer nauw, zoodat de doorgang een diameter had
van 15 ml,

De darmserosa was vergroeid met den abceswand; mu-

-ocr page 106-

cosa en muscnlaris waren gedrenkt met een geleiachtige
stof, de mucosa daarenboven verdikt en geplooid.

Vóór de vernauwing bevonden zich opgehoopte faecaalmas-
sa\'s, die den darmwand sterk hadden uitgezet, daarachter was
het rectum totaal leeg en slap.

Het is dus aannemelijk, dat de hooge temperatuur van
vóór 14 dagen, welke gedurende vijf dagen aanhield, toe-
geschreven moet worden aan de locale peritonitis met abces-
vorming en hare gevolgen, dat de tijdelijke beterschap was
te danken aan de inkapseling van het abces en dat het óp-
volgend doodelijk koliek veroorzaakt werd door perforatie
van den abceswand en hare gevolgen. Hoewel een causale
diagnose in casu voor de therapie weinig nut zou hebben
opgeleverd, zou deze toch niet van belang ontbloot zijn ge-
weest, vooral met bet oog op de prognose.

Eenigen tijd later werd mij wederom een patiënt ter
behandeling aangeboden, die evenals de vorige, bij het on-
derzoek niets anders vertoonde dan een verhoogde tempe-
ratuur (40.8°) met de symptomen, die zoodanige temperatuur
steeds vergezellen.

De mestontlasting was gering en zeldzaam; de mestballen
Waren klein en met slym bezet. Gedurende de eerste drie
dagen bleef genoemde temperatuur stationnair. Aan den
bnkerbuikwand, juist even onder de valsche ribben, gaf
bet paard bij geringe drukking hevige pijn te kennen. De
Pijnlijke plaats is ongeveer 10 cM. in diameter. Het ver-
goeden was gewettigd, .dat wij hier met een locale anato-
mische stoornis te doen hadden, misschien wel met een
abces; de aard der faeces duidde ten minste op een ver-
nauwing van het darmlumen.

De patiënt was soporeus ; koliek was niet aanwezig ; de eet*
lust was gering ; het dier ging niet liggen, keerde slechts naar
rechts om, stond nu en dan gestrekt en expireerde langzaam
met sterk opgetrokken buikwand. De faeces bestonden uit
bleine, niet slijm omhulde mestballen.

-ocr page 107-

Den 4en dag \'s morgens bevonden zich bij den mest
slijmige etter en dikgele stolsels; in den loop van den dag
herhaalde zich dit nog eenige malen, totdat tegen den na-
middag de patiënt, eenigen stinkenden, dikgelen etter ont-
lastte, hoogstwaarschijnlijk afkomstig van een abces.

Van dit oogenblik af daalde de hooge temperatuur en
keerde de patiënt weder tot haar normalen toestand terug,,
zoodat den 7en dag totaal herstel was gevolgd.

Hoogstwaarschijnlijk had zich dus hier een abces gevormd
ter\' plaatse, waar de patiënt uiterst pijnlijk was. De hooge
temperatuur en de overige symptomen waren een gevolg van
de locale peritonitis; het vernauwde darmlumen was toe te
schrijven aan de drukking van het abces en het herstel was
een gevolg van zijn doorbraak in het darmkanaal, waardoor
de inhoud zich met de faeces een weg konden banen naar
buiten. Ben gunstige uitgang dus, waarbij natuurgenezing
volgde ; de kunsthulp moest zich hier beperken tot het geven
van middenzouten, waardóór de passage der faeces gemak-
kelijker gemaakt werd.

Bij gebrek aan een juiste diagnose was de symptomatische
behandeling hier de eenig aangewezene.

Zalt-Bommel, Nov. \'84.

Rententio secundinarum bij de merrie.

«

DOOR

M. G. DE BRUIN.

Het achterblijven der nageboorte, de verhindering in de
derde baringsperiode, wordt dikwijls bij het rund, zelden
echter bij het paard waargenomen. Komt het evenwel bij het
laatstgenoemde dier voor en is de uitdrijving niet binnen 24

-ocr page 108-

uren na den partus gevolgd, dan is de zaak voor den prac-
ticus gewoonlijk verre van aangenaam. De oorzaken van
dezen abnormen toestand kunnen dezelfde zijn als bij het
rund; meestal echter is abortus of liever partus praematurus
hiervan de schuld.

In den Bommelerwaard kwam in het vorige jaar het ver-
werpen bij paarden heerschend voor. Slechts de kleinste helft
der drachtige merriën bleef gespaard, daar ongeveer 60 °/0
hiervan verwierpen. Het eerst werd dit waargenomen in No-
vember bij slechts enkele dieren; in December steeg het
aantal, terwijl in Januari de meeste in behandeling kwamen,
bu. bijna alle gevallen werd het veulen dood geboren of stierf
het kort na de geboorte.

De oorzaak was vermoedelijk eenig infecteerend agens ;
de gang der ziekte van den eenen stal naar den anderen,
als ook het aborteeren bij tal van merriën, wanneer op een
stal zich een geval had voorgedaan, pleit mijns inziens daar-
vóór.

Het was juist bij deze enzoötie, dat ik gelegenheid had
bet achterblijven der nageboorte bij paarden waar te nemen.
In verreweg de meeste gevallen van abortus werd het veu-
len in de vliezen geboren of gingen de secundinae 2 tot 8
Uren na het uitdrijven van het veulen af; onder enkele om-
standigheden echter bleven zij gedurende den geheelen dag
en den daaraanvolgenden, somtijds zelfs 3 tot 4 dagen met
den uterus in verbinding.

De verschijnselen hierbij waren de volgende:

De secundinae hingen voor een gedeelte buiten de vulva
door het osteum uteri in de vagina, somtijds was het os-
teum bijna gesloten en bevond zich de nageboorte geheel
111 den uterus. Wanneer er slechts één dag tusschen de ba-
ring en het onderzoek verloopen was, kon de textuur der
secundinae nog duidelijk worden onderscheiden en wa§ er
geenerlei onaangename reuk te bespeuren.

De algemeene toestand der patiënten was abnormaal, de
ü°rinale temperatuur verhoogd met Va tot iy2 graad, de

-ocr page 109-

ademhaling en pols versneld, de eetlust minder dan gewoon-
lijk, veel opstaan en gaan liggen, omzien naar den buik en
nu en clan weëen.

Wanneer de secundinae den 2den 0f 3den dag niet hadden
losgelaten, namen deze verschijnselen in hevigheid toe, de
temperatuur steeg tot 40,5° C. en hooger, de ademhaling werd
frequenter en er ontstonden hevige, pijnlijke weëen, die soms
omstulping van vagina en uterus tengevolge hadden. Op
den 4den dag gingen de secundinae in rotting over, zooals
duidelijk aan den reuk viel waar te nemen. Soms werd de
omtrek van vulva en anus emphysemateus ; in enkele gevallen
breidde het emphyseem zich langs het kruis en zelfs over den
rug uit. Deze deelen knisterden bij aangewende drukking en
boden bij de sectie symptomen aan, welke met die van »Rauscb-
brand" overeenkwamen. Deze gevallen eindigden letaal.

Bij exploratie bleek, dat het osteum meestal open was,
zoodat er passage bestond voor de kegelvormig toegespitste
hand; in den uterus bevond zich, behalve de achtergeble-
vene secundinae, een massa stinkend vocht, vermengd met
rottende stukken nageboorte. De verbinding tusschen de
uterine en foetale placenta was zeer vast; meestal kon met
de hand geene loslating worden bewerkstelligd, zelfs niet
over een geringe uitgebreidheid.

Gaan de secundinae na verloop van 2 of 3 dagen af, dan
volgt genezing; blijven er echter restes in den uterus,
dan ontstaat geregeld septische metritis, die bij het paard
gewoonlijk letaal eindigt. Deze uitgang is echter hoogst zeld-
zaam; in verreweg de meeste omstandigheden vallen de secun-
dinae in haar geheel af. Blijven zij langer dan 3 dagen han-
gen, dan ontstaan de hierboven genoemde symptomen.

Therapie.

In den beginne werd door mij de actieve methode beproefd;
slechts eenmaal was het echter mogelijk de secundinae los
te pellen, terwijl in alle overige gevallen de verbinding van
dien aard was, dat mijne in deze richting aangewende po-
gingen zonder resultaat bleven.

-ocr page 110-

Men. wachte zich voor een te sterk ingrijpen, daar een
slechts eenigermate gewelddadige losmaking gewoonlijk den
dood tengevolge heeft; hiervan heb ik de treurige ervaring
opgedaan. Het meeste succes had ik nog met het 3 a 4 maal
daags irrigeeren van den uterus met een lauwwarme solutie
Tan alumen crudum (2 : 100), waarbij dan de mond van de
caoutehoucslang op den bodem van den uterus werd gebracht.
De. ingebrachte hoeveelheid bedroeg bij elke irrigatie 4 a 5
liters. In bijna alle gevallen gelukte het mij op deze wijze
de secundinae los te maken en te verwijderen. Het trekken
aan deze deelen werd zorgvuldig vermeden. Alleen dan, wan-
eer zij zich nog geheel in den uterus bevonden, werd een
stuk daarvan door het osteum in de vagina gebracht en
vervolgens de uterus als voren geïrrigeerd. Tevens werden
inwendig borax en hyoscyamus gegeven.

Dreigt gevaar voor een inversio uteri, dan houde men
patiënt zoolang mogelijk in beweging (stap) en legge
een pessarium aan.

Het weinig vermelden van dergelijke gevallen in de litera-
heeft mij aanleiding gegeven tot deze mededeeling, te
Uleer, daar dit lijden bij de merrie, in symptomen, behande-
en gevolgen, zoozeer verschilt van dat bij de koe.

^alt-bommel, Januari \'85.

Beleediging van den Uterus, als oorzaak van
het vastliggen na de baring.

DOOK

D. S C H U R IN K.

Als bijdrage tot de kennis der oorzaken van het vastlig-
gen der koeien na de baring, kan mijns inziens het vol-
gende geval dienen.

In den middag van den 16<*en Mei werd ik ontboden bij

-ocr page 111-

een koe, welke in den nacht van den 13<len op den 14de11
Mei voor de eerste maal een kalf ter wereld had gebracht.
De parturitie was abnormaal, doordien de beide voorbeenen
in den handwortel waren teruggeslagen, doch na repositie van
deze, door een der aanwezigen, werd het jong door lichte trek-
kracht van twee personen te voorschijn gehaald. Op verze-
kering van den eigenaar leefde het, het stierf echter eenige
oogenblikken later.

De moeder was schijnbaar volkomen gezond; verrichtte
geregeld haar functies en gaf een, voor een eerst gebaard
hebbende koe overeenkomstige hoeveelheid melk.

Eetlust, melbgeving en herkauwing echter langzamerhand
minder wordende, tot op den löden Mei, verontrustte de
eigenaar zich, ten eerste om deze ziekelijke verschijnselen
en ten tweede om het nog niet afgegaan zijn der nageboorte,
en verzocht mij het dier te onderzoeken.

Onderzoek. De fpatiënt werd aangetroffen, des namiddags
te 5 ure, staande met krommen rag en iets opgelichten
staart; de secundinae, reeds een weinig stinkend, hingen
tot bijna aan den hiel buiten de vulva. Lichte koortsver-
schijnselen waren aanwezig.

Buiten den stal gebracht, kon de koe flink loopen en
toonde voor de omgeving een nog al vluggen en nieuws-
gierigen blik. Een inwendig onderzoek bracht aan het licht,
dat het chorion zeer vast met de carunkels verbonden was,
dat er geen mogelijkheid bestond, zooals in vele andere ge-
vallen, het zonder scheuring van haar te bevrijden; voor
het overige dezelfde verschijnselen, in casu het niet afgaan
der secundinae.

Beloop en behandeling. Tk liet inwendig decoct. cortic.
chinae toedienen en tweemaal per dag injecties van lauw
water in den uterus, benevens het hier gebruikelijke middel,
afkooksel van lijnzaad of lijumeelwater, tot drinken.

Op den 17den Mei, des avonds te acht ure, wordt mijn
hulp bij patiënt weder vereischt wegens omstulping van de
baarmoeder.

-ocr page 112-

Bij mijn aankomst lag de koe echter niet zoo rustig, als
mij had voorgesteld; zij werd door eenige mannen in
hedwang gehouden, omdat zij met alle geweld staan wilde,
met dat gevolg, dat de geheel omgestulpte uterus, wel op
een laken gelegen hebbende en bedekt door doeken, over
bet harde stroo moest schuren en dit ook werkelijk gedaan had,
z°oals bewezen werd door het gedeeltelijk losgescheurd zijn van
enkele carunkels en door de groote stremsels bloed, die zich aan
de oppervlakte van den uterus en in de aanwezige holten
verdiepingen tusschen de nog vastzittende vliezen bevon-
den. De breede bekkenbanden waren vast. Mijn eerste werk
was natuurlijk reinigen en verwijderen der secundinae; dit
laatste was evenwel geen gemakkelijk werk; bij enkele
eotyledonen ging dit voorspoedig, zooals dit normaal geschiedt,
doch bij de meeste was de verbinding zoo sterk, dat eerder
de vliezen scheurden, dan dat de verdiepingen in de afzon-
derlijke deelen van den moederkoek de overeenkomstige takken
der foetale placenta vrij spel gaven. Nadat dit werk afge-
daan was, liet ik de koe staan en trachtte de repositie te

bewerkstelligen.

b\'n het gesloten zijn der banden èn het ongeduld dat
Patiënt aan den dag legde, veroorzaakten, dat aan de reeds
bestaande beleedigingen van den uterus nieuwe werden toe-
gevoegd.

Patiënt was met geen mogelijkheid meer gedurende den
a:rbeid staande te houden; liggende en met verhoogd achter-
s,el had nu de repositie plaats.

De nabehandeling bestond in een irrigatie met koud
Water, het aanleggen van de bandage van
Delwart, en een
Vari achter hoogere ligging te geven. Dit was echter niet
v°ldoende om de pogingen tot nieuwe invaginatie geheel te doen
verdwijnen. *

rp

xegen den morgen van den 18den was patiënt nog lig-
gende, persende met de 4 beenen- recht uitgestrekt, waarvan
oorzaak misschien gedeeltelijk kon gezocht worden in
een n°g abnormale ligging van den uterus, die ik in andere

-ocr page 113-

gevallen door eenige beweging in stap zoek te vereffenen,
wat bier niet mogelijk was om de eenvoudige reden dat patiënt,
ondanks alles, na Jt reponeeren bleef liggen.

De eigenaar verzekerde, dat ze pogingen tot staan had
uitgevoerd, van voren wel was geslaagd, doch dat het ach-
terstel te zwak was.

Opnieuw beproefd, maar te vergeefs.

Met behulp van touwen kregen we haar overeind,-en
wat we vermoedden, bleek waarheid te zijn. Zij stond op
de voorbeenen goed, maar de achterbeenen waren te zwak om
het lichaam te dragen ; gedurende eenige oogenblikken rustte
ze een weinig op de beenen, maar meer op de touwen, en
verliet zich voor \'t grootste gedeelte op de laatste. Drukken op
de eene zijde van het lichaam deed haar overvallen, even-
als een voorwerp, dat, juist in evenwicht zijnde, dezen toe-
stand door een lichten stoot verliest. Zoolang ze op de volle
ooivlakte der klauw rustte, trad ze goed door; geen enkele
poging tot loopen werd gedaan of de kracht ontbrak haar
óm de daaruit ontstane overkooting uit eigen beweging óp te
helfen.

Men had hier dus blijkbaar te doen met een verlamming
en wel met een reflexverlamming van het achterstel, uit-
gaande van den gekwetsten uterus.

Physiologische proefnemingen op konijnen hebben bewezen,
dat uitgebreide beleedigingen van dit orgaan, voorbijgaande
verlammingen van het achterstel tengevolge hadden ; het aan-
gehaalde feit, uit de praktijk genomen, schijnt het zegel dei-
waarheid op het experiment te stellen.

Op verlangen van den eigenaar werd het beest afgemaakt.

Keppel, 28 Mei 1885.

-ocr page 114-

Korte medLedLeelinsen.

TUBERCULOSE BIJ VARKENS.

i

In April 11. werd te Utrecht ter keuring aangeboden eeii
geslacht varken, ingevoerd van- de naburige gemeente Zuilen.
Bij het nazien van dit varken bleek, dat op de ribben-
Pleura verscheidene grootere en kleinere gezwellen aanwezig
waren, welke geheel het voorkomen hadden van tuberkel-
tVüobbels, zooals die bij het rund worden aangetroffen. De
aanwezigheid dezer nieuwvormingen gaf uit den aard der
Zaak aanleiding tot een meer nauwkeurig onderzoek. Hierbij
^eek, dat ook aan de voorvlakte van het middenrif (voor
2°over die nog aanwezig was), vooral tegen de wervelkolom
een ophooping van afzonderlijke en ook tot kleine conglo-
meraten vereenigde knobbeltjes gezeten waren.

Ook in de buikholte waren hier en daar op het beklee-

d i • •

-eüde weivlies kleine knobbels aanwezig, terwijl mede in

de verschillende kleinere, tusschen het vel gelegen lyrnpbe-
klieren en in de nieren enkele verkaasde knobbeltjes werden
Ongetroffen. Behalve op en in genoemde organen, bevonden
Zl°h ook nog in de onderste hals- en achterkaaks-water-
vaatsklieren kaasachtige haarden van vrij groofcen omvang, ■
vooral waren laatstgenoemde organen sterk in het ziekte-
Proees betrokken.

. Hoewel alle knobbels reeds in meerdere of mindere mate
111 een kaasachtige methomorphose verkeerden, was in geer;

-ocr page 115-

enkele een spoor van verkalking te vinden, een proces dat
bij parelziekte van het rund steeds en zelfs in de kleinst
zichtbare knobbeltjes is aan te wijzen.

Uit deze bevinding meende ik met gerustheid te kunnen
aannemen, dat het varken aan algemeene tuberculose had
geleden en het vleesch uit dien hoofde aan de consumtie te
moeten onthouden en hiervoor af te keuren.

Het microscopisch onderzoek, door den heer de Jager,
leeraar in pathologische anatomie en microscopie, verricht,
bevestigde in zoover de gestelde diagnose dat de knobbeltjes
geheel het morphologische beeld van den tuberkel te zien
gaven en. dit nog als criterium kon gelden.

Tuberkelbacillen zijn niet gevonden. Tusschen den tijd
dat de pathologische producten in alcohol zijn gebracht
en dat het varken werd geslacht, zijn evenwel ook ruim 36
uren verloopen.

Wegens het zeldzaam voorkomen van tuberkels bij het
varken hier te lande, heb ik dit geval van genoeg belang
geacht om in het tijdschrift mede te deelen. Mogelijk
zijn er onder de collega\'s die dergelijke waarneming hebben
gedaan of in de gelegenheid komen die te doen.

Een openbaarmaking zal dan zeker met dank worden
ontvangen. Dat tuberculose bij onze varkens zeldzaam is,
kan zeker wel met recht worden afgeleid uit deze enkele
waarneming hier ter stede, waar nu toch sedert de laatste
drie jaar plus minus 30.000 varkens zijn geslacht en ge-
keurd.

Yolgens statistieke opgaven van groote slachthuizen iu
het buitenland, blijkt daar deze ziekte bij de varkens niet
zoo zeldzaam te zijn, hoewel het procentgetal van tubercu-
leuse varkens, in verhouding tot dat der geslachte dieren, en
ook tot dat der parelzieke runderen, klein kan
genoemd
worden.

V. D. S.

Utrecht.

-ocr page 116-

ANTHRAX; SLANGENBEET.

Voortdurend leest men in tijdschriften en couranten sta-
tistieken betreffende het aantal der menschen en dieren, die in
Sritsch-Indië of in onze Overzeesche Bezittingen in een be-
paalden tijd door slangen zijn gebeten en tengevolge daar-
van zijn gestorven. De inlander schijnt voor oorzaak van
ieder plotseling sterftegeval onder zijn vee slangenbeet (gigit
oelar) aan te nemen.

Gedurende twee jaren ben ik in de gelegenheid geweest
^ï) van de oorzaak dier plotselinge sterftegevallen te kun-
nen overtuigen.

t Was n. 1. in de Residentie Krawang, waar de veepest
erg gewoed en tal van slachtoffers geëischt heeft. Van tijd
tot tijd brak die ziekte weer uit en, om ze geheel te onder-
drukken, was het noodig geworden al het vee te laten re-
gistreer en.

Van ieder sterftegeval moest aangifte, voor ieder beest, dat
voor de slachtbank dienen zou, daartoe vergunning gevraagd
borden. Alzoo kwam het, dat ik tal van rapporten in handen
kreeg van plotselinge sterftegevallen en steeds als oorzaak
vernield vond : gigit oelar.

Zooveel mogelijk moest ik mij omtrent de ware oorzaak
van den dood overtuigen. En \'tis naar aanleiding der in \'t
Werk gestelde secties, dat ik tot de conclusie gekomen ben,
dat van de 50 gevallen, die gerapporteerd werden als sakit
gigit oelar en later alzoo op de statistieken prijken,
niet meer dan één geval van gigit oelar voorkwam.

Alles was namelyk anthras. Dikwijls vond ik op het rap-
P°rfc vermeld zwelling van kop of liever keel- ofoorklierstreek,
^ geen vaak ook juist was ; maar niet alleen de hiergelegen
klieren waren gezwollen, tal van andere waren dit even-
eens en menigmaal trof ik karbunkels aan. De milt, hoewel
**let altijd vergroot, was zoo drabbig als gelei. Daar de
besten dikwijls om den kop gezwollen waren, dachten de
Sanders altijd, dat de dieren grazende gebeten waren.

-ocr page 117-

Naar mijne bescheiden meening, en ik verwacht, dat er
meer in deze meening zullen deelen, behoeft men dus niet
veel gewicht te hechten aan statistieke gegevens als boven-
genoemde.

Brummen Juni \'85. D. Akkek.man.

ONDERZOEK VAN GEHEIMMIDDELEN.

Onder den titel »Meat Preserve" (Walker & (X, bekroond
te Philadelphia 1876 en te Amsterdam 1883) wordt in wijn-
flesschen van zt 1 Liter inhoud een vloeistof in den handel
gebracht, bestemd om gedurende het warme jaargetijde vleesch
voor bederf te vrijwaren. De flesch moet, zooals de bijvoe-
ging luidt, goed gesloten blijven.

Bij het eerste onderzoek, door mij verricht, kon aan de
vloeistof dadelijk een zeer sterke reuk naar zwaveligzuur,
waargenomen worden, terwijl de oorspronkelijk lichtgele
heldere vloeistof bij staan aan de lucht troebel werd en een
kristallijn bezinksel er zich uit afzette.

Het nader onderzoek leerde, dat men hier weder te doen
had met een betrekkelijk oud middel, n. 1, met een oplossing
van calciumsulfiet (zwaveligzure kalk). Daar deze stof echter
niet in water, maar wel in zwaveligzuur houdend water op-
lost, zoo is de aanwezigheid van het vrije zwaveligzuur, bene-
vens het troebel worden der vloeistof bij het staan (daar het
zwaveligzuur verdampt), verklaard. Dat de grondstoffen echter
niet zuiver waren blijkt nog uit de aanwezigheid van ijzer-
en natriumzouten.

Het is dan ook wel niet te denken, dat, bij de bereiding
in het groot, zuiver materiaal zal genomen worden.

Ik zou misschien van dit onderzoek geen melding ma-
ken, indien niet vele slagers in Utrecht de vloeistof gebrui-

-ocr page 118-

ken en, naar zij beweren, met goed gevolg, eenvoudig door
het vleesch oppervlakkig met de vloeistof te bestrijken of te
besprenkelen.

In hoeverre het gebruik op den duur voordeelig zijn zal,
durf ik echter niet te beslissen. Mocht iemand het evenwel
den slagers willen aanraden, dat er dan tevens bij verteld
worde, dat de Liter, die als Meat Preserve verkocht wordt,
0,75 kost en dezelfde vloeistof bij groothandelaren in che-
micaliën voor ± 35 centen per L*. te bekomen is.

Een roode zalf, »Onguent rouge Méré", netjes verpakt
Jn een potje, dat wederom in een blikken busje besloten is,
Week een mengsel van dubbel joodkwik (Jodetum hydrar-
£yricum) met vet en wat dikke terpentijn te zijn.

De zalf wordt op het etiquet aanbevolen tegen Courbes,
kuros, Eparvins, Vessigons, etc.

®en middel tegen kalfziekte, wel te verstaan tegen ziekte
pasgeboren kalveren, in den handel gebracht door
J. A.
Ledel te Praneker, bleek te zijn een emulsie van Asa foetida,
missehien met een weinig, honig vermengd.

v- d. H.

-ocr page 119-

Boels-toesoliouwing.

Handleiding tot de Paardenkennis voor de cadet-
ten der Cavalerie en Artillerie, door W. C. Schim-
mel, leeraar aan \'s Rijks- Veeartsenijschool, met
medewerking van
Z>»\\ A. W. 3. Wirtz, directeur,
en D. F. van Esveld, leeraar aan \'s Rijks-Veeart-
senijschool.

In het begin van dit jaar verscheen te Breda onder bo-
venstaanden titel een uitgebreid werk over paardenkennis,
waaraan, bij gebreke van eenig goed geheel op dit gebied
in onze taal, groote behoefte bestond.

Zooals de voorrede en het inhoudsoverzicht aangeven, is
dit werk in zeven boeken verdeeld, waarin achtereenvolgens
verschillende onderdeelen van het vak worden behandeld. De
twee eerste boeken zijn van de hand van den heer Wirtz,
terwijl de overige zijn bewerkt door den heer Schimmel, met
uitzondering van het vijfde hoofdstuk van het lilde boek,
dat door den heer van Esveld is samengesteld.

De geheele be werking maakt een goeden indruk en getuigt
er van, dat de respectieve schrijvers er hunne beste krachten
aan hebben gewijd om in korten doch zakelijken vorm alles
te behandelen, wat tot een grondige kennis en juiste beoor-
deeling van het paard noodzakelijk kan geacht worden.

Ik wil hier achtereenvolgens nagaan waarover de verschil-
lende onderdeelen van dit werk handelen.

Nadat in het eerste hoofdstuk de plaats is aangegeven, welke
het paard in het dierenrijk inneemt, wordt daarin verder

-ocr page 120-

een volledig overzicht gegeven van zijne geschiedenis, aan-
vangende met de beschrijving der voorouders uit de voor-
Wereldlijke tijdperken, van de kenmerken van het paarden-
geslacht en van de indeeling in ondergeslachten.

Het tweede hoofdstuk stelt ons in kennis met het paard
in zijn wilden staat, met de huisdierwording en verspreiding
in de oudheid, met de hedendaagsche wilde en halfwilde
paarden, de soortskenmerken, lichaams- en zielshoedanigheden,
de natuurspelingen en de verschillende paardensoorten, als den
ezel, de hemione of\'den halfezel, de zebra, de quagga en de
dauw (de drie laatste soorten uitmakende de afdeeling dei-
gestreepte paarden,
Hippotigris).

In het derde hoofdstuk worden de bastaarden van het
Paarden geslacht t. w. het muildier en de muilezel besproken.

Het tweede boek, verdeeld in zes hoofdstukken, is gewijd
aan de inwendige paardenkennis en bevat de anatomie en
Physiologie van het paard. Bij de ontleedkundige beschrij-
TlIig der verschillende onderdeelen van het lichaam is tevens
iri korte maar duidelijke bewoordingen de physiologische
Werking der verschillende organen, gebaseerd op de nieuwste
lQzichten der wetenschap, beschreven. Vooral vestig ik hier de
aandacht op de leer der bewegingen en der verplaatsing van
bet lichaam, die werkelijk instructief mag genoemd worden.

Het derde boek handelt over de uitwendige paardenkennis
(exterieur). In het eerste hoofdstuk worden de uitwendige
behaamsdeelen beschreven, het tweede omvat de leer der
°Uderdomskennis, in het derde vindt men de uiteenzetting der
evenredigheden en der verschillende standen en gangwijzen
het paard, terwijl in het vierde hoofdstuk de kleuren
afteekeningen zijn besproken.

De bewerking van dit, voor de praktische beoordeeling
Yaïl het paard meest essentieele gedeelte getuigt van een
grondige kennis en ervaring van den schrijver op dit ter-
leui. Vele en praktische wenken, noodig voor eene juiste
°°rdeelvelling over een paard, worden hier beknopt en duide-

aangegeven.

-ocr page 121-

Naast de hollandsche benaming der uitwendige iichaains-
deeien vindt men, bij bet meerendeei dezer, ze ook in het
fransch, duitsch en engelsch aangegeven. De gebrekkige vor-
men der lichaamsdeelen, in verband met de daarmee samen-
gaande ongeschiktheid voor een of ander doel, waartoe het

O o

paard gebezigd moet worden, zijn, evenals de verkregen ge-
breken en hunne oorzaken, bij ieder der besprokene deelen
behandeld.

De beschrijving der tanden en kiezen mag een duidelij-
ken leiddraad tot de bepaling van den leeftijd van bet paard
genoemd worden.

Bizonder vermeldingswaardig is ook de beschrijving der
standen en gangwijzen, daar deze geheel is gebaseerd op de
resultaten, verkregen met de snelphotographie van
Maybridge
en de graphische registreermethode van Marey, waardoor
geheel nieuwe inzichten zijn ontstaan en de oude theoriën
zijn verdrongen.

In het vijfde hoofdstuk van dit boek wordt in drie afdee-
lingen een overzicht der paardenrassen gegeven. In de eerste
afdeeling worden de Oostersche, in de tweede de Europeesche
en in de laatste de paardenrassen der overige w^erelddeelen
besproken. De bewerker van dit hoofdstuk verdient zeker lof
voor de bondige, doch daarom niet minder nauwkeurige wijze
waarop hij de verschillende paardenrassen heeft beschreven.

Vooral dient gewezen te worden op de beschrijving der
paarden van den Indischen Archipel. Tot hiertoe werd in
geen enkel werk een zoo volledige en nauwkeurige opgave
van de Indische paardenrassen aangetroffen.

In de vier hoofdstukken van het vierde boek worden ver-
der de hoef en het hoefbeslag behandeld. In het eerste hoofd-
stuk vindt men de anatomische beschrijving van de den hoef
samenstellende deelen, in het tweede worden de histologie van
den hoorn, de hoornproductie en de mechanische verrichtin-
gen van den hoef, besproken.

Het derde hoofdstuk omvat het wetenswaardige omtrent
het beslag van gezonde hoeven en tevens wordt daarin

-ocr page 122-

gesproken over de goede hoefijzers, de beslagmethoden,
bet winterheslag, de behandeling der paarden bij het be-
slaan, het onderzoek naar den stand van de hoeven en van
de oude ijzers vóór het nieuwe beslag, het afnemen der ijzers,
bet gereed maken van den hoef, het passen en onderslaan
der nieuwe ijzers, de hoefnagels, en de verpleging van den
boef. Ook wordt in het kort de geschiedenis van het hoef-
beslag aangehaald en zijn de bepalingen omtrent het beslag
bij militaire paarden aangegeven.

Het vierde hoofdstuk handelt over de vormveranderingen
en de storingen in den samenhang van den hoef, de ziekten
van den straal en van de in den hoef besloten deelen, terwijl
ten laatste het beslag bij gebrekkige gangen besproken wordt.

In het vijfde boek, aan de gezondheidsleer gewijd, wordt
°ver de voeding, de voedingsmiddelen in het algemeen en
bizonder over de lucht, de stalling en de verpleging geschre-
ven. Men treft hierin een duidelijke beschrijving aan van
de voedsels en voedingsmiddelen, benevens een opgave der
T°ederrations, zooals die bij de verschillende bereden wapens
te lande en in Indië, bij diverse tramway-maatschappijen.
de Nederlandsche Rijnspoorweg-maatschappij, de Amster-
damsche omnibus-maatschappij en de Utrechtsche gemeente-
ieiniging aan de dienstpaarden worden toegediend.

In de § over het groeuvoeder en de weiden wordt in
noot bizonder gewezen op de noodzakelijkheid van
voederen van haver aan veulens terwijl zij nog zuigen,
doch vooral nadat zij gespeend zijn Aangehaalde voorbeelden
beroemde stoeterijen kunnen hier tot leering strekken,
dit boek is een aanhangsel toegevoegd, dat ons inlichting
geeft omtrent vele engelsche uitdrukkingen, bij het rennen
131 gebruik.

Het zesde boek, handelende over koop, verkoop en signa-
ment van paarden, bevat de reglementen voor de remon-
jeering bij het Nederlandsche en Oost-Indische leger, een
eschrijving van het gebruik van muildieren voor de berg-
atterijen in Indië en van de wijze van remonteering in het

-ocr page 123-

buitenland, een handleiding bij het monsteren en het onder-
zoek der paarden, een opgave van bedriegerijen ia den paar-
denhandel, de wijze van het op reformstellen bij het Neder-
landsche en Indische leger, benevens bet verkoopen van
paarden door particulieren, terwijl in het laatste hoofdstuk
over het signalement gesproken wordt.

Het eerste hoofdstuk van het laatste of zevende boek,
bevat de wetsbepalingen aangaande den paardenhandel in
het buitenland en de wetgeving dienaangaande in ons land,
en een korte beschrijving van de meest voorkomende
koopvernietigende gebreken. In het laatste hoofdstuk zijn
de wetsbepalingen aangaande de besmettelijke ziekten bij
het militaire paard aangewezen.

Zooals ik in den aanhef dezer beschouwing reeds opmerkte,
maakt het geheele boek een zeer goeden indruk, en het
moet ons verheugen dat eindelijk een werk als dit versche-
nen is.

Ik twijfel niet of de belangstellende lezer zal in het
algemeen tevreden zijn over deze pennevrucht der schrijvers.
Door sommigen zou allicht de opmerking kunnen gemaakt
worden, dat het boek een te grooten omvang heeft verkre-
gen in verhouding tot het doel waarvoor het bestemd is en
dat het te zeer den stempel van een verzamelwerk draagt.

Het is niet te ontkennen, dat er voor deze opmerking wel
wat te zeggen valt en het komt ook mij voor, dat enkele
boeken, niettegenstaande de belangrijkheid van hun in-
houd, wat minder uitvoerig bewerkt hadden kunnen zijn.
Als zoodanige zoude ik het eerste en vierde boek, handelende
over natuurlijke historie en hoefbeslag willen aanwijzen.

Wy missen daarentegen in het werk een verhandeling
over paardenfokkerij, en ik meen, dat aan dit onderdeel van
het vak wel een, zij het ook slechts bescheiden plaats, had
kunnen ingeruimd worden.

Zonder den hoofdbewerker hierover een verwijt te maken,
heb ik toch gemeend deze opmerkingen niet achterwege te
mogen laten.

-ocr page 124-

Overigens is aan het boek alle mogelijke zorg besteed,
taal en stijl laten niet te wenschen over; de wel wat kleine,
doch niet te min duidelijke letter bemoeielijkt het lezen niet.

De bij het boek behoorende atlas, inhoudende 41 platen,
welke moeten dienen om verschillende in den text besproken
onderwerpen aanschouwelijk voor te stellen, beantwoordt in
alle opzichten aan dit doel. De figuren zijn duidelijk en hel-
der afgedrukt en dragen veel bij tot een betere voorstelling
van het beschreven onderwerp.

Aan het einde van het tweede boek bevindt zich een ver-
klaring van de platen hierop betrekking hebbende (Pb 1 en II).
Overigens wordt telkens in den text naar de daarbij behoo-
rende platen en figuren verwezen en zijn deze met cijfers
en letters aangeduid.

De voor ons land betrekkelijk niet hooge prijs van ƒ 9,50
zal dunkt ons geen beletsel zijn voor belanghebbenden om
zieh in het bezit van het boek te stellen.

Volgaarne breng ik ten slotte den gezamenlijken schrij-
vers, niet het minst echter den hoofdbewerker, dank voor
bnn arbeid, terwijl ik tevens de verwachting durf uitspre-
ken, dat een tweede druk spoedig noodzakelijk zal blijken.

D. van der Sluijs.

Utrecht, Juli 1885.

-ocr page 125-

OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OP
HET GEBIED VAN VEEARTSENIJKUNDE
EN AANVERWANTE VAKKEN.

Nederlandsche.

Baransky, Handleiding bij het keuren van vee en vleesch, enz.
enz. naar den 2en druk vertaald door F. C. Hekmeijer, Rijks-
veearts le klasse, oud Leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool.
Met 6 Afbeeldingen. Utrecht 1883.

Harst, Dr. L. J. van der, Studiën over Taxus baccata L. en het
aan deze plant eigen vergift. Academ. Proefschrift. Utrecht 1884.
Uitg. Beijers.

Schimmel, W. C., Wirtz, Dr. A. W. H en EsveldD. F. van, Hand-
leiding tot de Paardenkennis voor de Cadetten der Cavalerie en
Artillerie. Breda 1885. ƒ9.50.

Smits, J. J. H., veearts te Deventer. Kan het mond- en klauwzeer,
telkens als het optreedt, onmiddellijk onderdrukt worden? Een
strijdvraag van actueel belang. Deventer 1884. ƒ1.35

Duitsche.

Ableitner, I. K., populär kurz und praktisch verfastes Handbuch
über die Hufbeschlagkunst der Pferde, deren Mangel und Ge-
brechen. Wien, Pest, Leipzig, 1883. M. 1.50

Artus, Handatlas sämmtl. Medic. Pharmaceut. Gewächse oder Na-
turgetreue Abbildgn. , nebst Beschreibgn. in botan. pharma-
cognost. u. pharmacolog. Hinsicht zu sammtl. neuen Hand- u.
Lehrbüchern d. Pharmacognosie und Arzneimittellehre, mit Be-

-ocr page 126-

rücksichtg. der neuesten deutsch. Oesterreich, russ. u. schweizer
Pharmacopoeen, zum Gebrauch f. Apotheker, Aerzte u. Dro-
guisten. 6. Aufl., umgearb. von Dr. Gust von Hayck, 43 u. 44
Lfg. mit 8 color. Kpfr. Tafeln Jena. p. Lfg. ä M. —- 60

Baransky, Prof. Dr. A., Handbuch sammtlicher Veterinärgesetze
und Verordnungen
die in Oesterreich, Ungarn und Bosnien geltig
sind. Wien, 1884. M. 6 — geb. 7.20

Blazekovic, Fr., Lehrbuch der Veterinär Augenheilkunde für den
Unterricht und praktischen Gebrauch. 3. Schlussheft. Wien 1884.

ä M. 2.40

Böllinger, Prof. Dr. 0., zur Aetiologie der Tuberkulose.

Festschrift des arztlich. Vereins. München 1883. M. — 80
Bonnet, Dr. R.; Kurzgefasste Anleitung zur mikroskopischen Un-
tersuchung thierischer Gewebe für Anfänger in der Histologischen
Technik. München 1884. M. 1.50

Born Dr. L. u. Möller, Prof. Dr. H., Handbuch der Pferdekunde
für Officiere und Landwirthe. 2. Aufl. Mit 206 Holzschn. Berlin.

M. 8.—

Brückmüller, a., Lehrbuch der Physiologie für Thierärzte. Hrsg.

von Dr. Polansky. 1. Hälfte. Wien 1885. M. 5.—

Bumm, Karl, die Prüfungsvorschriften für Thierärzte. M. 1.—
^
ungartz, J., Kynos. Handbuch zur Beurtheilung der Racenrein-
beit des Hundes, Angabe der bekanntesten Züchter, Capitel
über Aufzucht, Pflege und die am meisten vorkommenden Krank-
heiten des Hundes. 35 Taf. und 70 Abbildgn. Stuttgart 1884.

M. 4.50

^\'SChmann, M. von, Gesetze betreffend Abwehr und Tilgung an-
steckender Thierkrankheiten. Abwehr u. Tilgung der Rinderpest.
Verpflichtung zur Desinfection bei Viehtransporten auf Eisen-
bahnen und Schiffen, Viehseuchen, [Jebereinkommen. Wien 1884.

M. 3.20

Bammann, Dr. Prof. C., die Gesundheitspflege der Landwirtschaft-
üchen Haussäugethiere. Mit 29 Holzschn. 1883, Berlin. M. 9.—
E
hlers, Th., Untersuchungen über den Rauschbrandpilz. Mit 1
Taf. Inaug. Dissert. Rostock, 1884. M. 1.05

ei°hbaum, Prof. Dr. F., Grundriss der Geschichte der Thierheil-
kunde. Wien, 1885. M. 1.75
Ellenberger, Prof. Dr. W., Lehrbuch der algemeinen Therapie

-ocr page 127-

der Haussäugethiere. Unter Mitwirkung von Prof. Schutz und
Prof.
Siedamgrotzky. Berlin 1884. M. 8.—

Ellenberger, Prof. Dr. W. Handbuch der vergleichenden Histo-
logie und Physiologie der Haussäugethiere. Für Thierärzte und
Studirende bearbeitet von Dr.
Bonnet, Csoker, Eichbäum, etc.
I Bd. 1. Theil. Berlin 1884. M. 12.—

Ellenberger, Prof. Dr. W., Histologie der Haussäugethiere für
Thierärzte und Studirende. Mit 204 in den Text gedruckten
Holzschn, 1884. Berlin.
Flesch, Prof. Dr. Max., Ueber einen neuen Parasiten in den Darm-
wand des Pferdes. 1884. Abdruck aus der Mittheil, der Natur-
forschenden Gesellschaft.
Franck, Prof. Dr. L., Kleine vergleichende Anatomie der Haus-
thiere zum Gebrauch für landwirthschtl. Lehranst., Thierarznei-
schulen und selbststud. 1883, Stuttgart.
Franck, Prof. Dr. L., Handbuch der Anatomie der Hausthiere. mit
spezieller Berücksichtigung des Pferdes, 2. Aufl. Mit zahlreich.
Holzschn. 1883, Stuttgart.
Friedberger, Prof. und Fröhner, Prof. Dr., Lehrbuch der speci-
eile Pathologie und Therapie der Hausthiere, für Thierärzte,
Aerzte und Studirende. II Bände in 12 Lfg. ä 3 M. Stuttgart 1885.
Friedlünder, Mikroskopische Technik zum Gebrauch bei medici-
nischen und pathologisch anatomischen Untersuchungen, 2e verm.
u. verb. Aufl. Mit eine chromolithgr. Taf. 1884, Berlin.
Frommann, Untersuchungen über Struktur, Lebenserscheinungen u.
Reactionen thierisch. u. pflanzl. Zellen. Mit 3 lith. Taf. Jena,

1885. M. 9.—

<

Funk, Dr. Vict., die Rindviehzucht, Anleitung zu e. rationellen
Züchtung Ernahrg. und Benutzg. des Rindviehs. 2e. verb. u. verm.
Aull 1884, Berlin. M. 2.50

Grebner v. und Straub, Prof., eine Sammlung thierarztlicher
Recepte, nebst kurz. Anleit. z. Verordn. der thierarztl. Arzneimtl.
u. Angabe der homoopath. Mittel, sowie klarlegung der sogen.
Geheimmittel. Zum gebrauch für Thierbesitzer u. Thierärzte.
4e völlig umgearb. Aufl. Ulm, 1884. M. 5.—

Greve, Dr. Ed., Anleitung zur Untersuchung des Schweinefleisches
auf Trichinen und Finnen f. Fleischbeschauer. Mit 5 lith. Taf.
u. Abbildgn, 1884. M. 1.20

-ocr page 128-

Hansen, N. J., Vortrag über das Angler Vieh und die Viehzucht
in Angeln. Mit Anmerkungen von Director Dr.
J. Brummer in
Kappeln. Schleswig, 1884. Pf. 35

Haubner, E. C., Landwirtschaftliche Thierheilkunde. 9e Aufl.
vollständig neu bearb. von Prof.
Siedamgrotzky. Mit 97 in den
Text gedr. Holzschn. 1884. M. 12.—

Hering, Operationslehre für\' Thierärzte. 4e Aufl. Bearbeitet von

Prof. Dr. E. Vogel. Mit Abbildgn. \'1885. Stuttgart,
Hess, E., Rundzellen Sarcom der Iris bei einem Rinde. Extirpation
des Bulbus
oculi. Vollständige Heilung (Separat Abdruck a. d.
Schweiz. Arch. f. Thierheilkunde.) 1884.
Heydebrand und von der Lasa, Handbuch f. Halbblutzüchter. Mit
77 illustr. Wien, 1884. M. 5 —
geb. M. 6.—

Hink. Aug., Seuchen und Seuchenpolizei, Wahrschafts. gesetzge-
hung und Gewehrfehler f. Landwirthe, Landwirthschtl. Schulen,
Thierärzte u. Beamte. 1884, Bremen. M. 2.50

Höver, P., die Trichinenschau nebst Beschreibung des Mikroskopes,
Rathgeber für bestellte und angehende Fleischbeschauer. z. Vor-
bereitung a. d. Fleischbeschauexamen, nebst den Examinations-
fragen. 2e Aufl. mit vielen Abbildgn u.
e. Anhang; enthalt
Ve rfügungen der Königl. Ministerien des Innern u. Geistl. An-
gelegenheiten, nebst Polizeiverordgn der Konigl. Regiergn. 1884,
Neuwied. M. —80

Hueppe? w. Ferd., die Methoden de- Bacterienforschung Mit 2
Tafeln in Farbendruck
u. 31 Holzschn. Wiesbaden, 1885. M. 5.40
ja-Kobson, Dr., die makroskopische und mikroskopische Fleischschau.
Lehrbuch der Kunde von den Trichinen, den Finnen und den
Mikroskop. Mit 47 Holzschn. 1S84. Salzwedel.
0iine, Dr. Prof., ueber Athmungsluft und Luftverderbniss. Vortrag
gehalten in den Generalversammlung des landwirthschaftl. Kreis-
vereins. 1883, Berlin.
^
Och Alois, Encyklopedie der gesammte Thierheilkunde und Thier-
zucht mit Inbegriff aller Einslagigen Diciplinen und der Speciellen
Etymologie. Handworterbuch für prakt. Thierärzte, Thierzuchter,
Landwirthe u. Thierbesitzer, unter Mitwirkung von Ableitner,
Anacher, Azarv
, etc. Mit zahlreichen Illustr. I Bd. cpl. lOLfg
11 Bd. 4. Lfg. Wien. p Lfg. M. 1.80

t> o r o

Ch? Alois, die Nematoden der Schaflunge (Lungwurmkrankheit

-ocr page 129-

der Schafe, separat Abdruck). Mit 4 Zincogr. Taf. u. 1 Farbendr.
Taf.
1883, Wien.
Koiiler\'s Medicinal Pflanzen in Naturgetreuen Abbildgn. mit kurz
erklärenden Texte. Atlas zur Pharmacopoea germanica, austriaca,
belgica, danica, helvetica, hungarica, russica, suecica, Britisch
pharmacopoea, Nederlandsche apotheek, zur Codex medicatnen-
tarius, sowie zur Pharmacopoea of the United States of America.
(In 2 Abthlgn) I Die Officinellen Pflanzen von G.
Pabst unter
Mit wir kg von Dr. F.
Elsner, 1884, 6 — 10 Lfg. (Chromolith.) mit
4 Bl. Text

Kölliker, Prof. Alb., Grundriss der Entwicklungsgeschichte d.
Menschen u. d. höheren Thiere, für Studirende u. Aerzte. 2e
umgearb. Aufl. Mit 299 Holzschn. u. 1 Farbendr. Taf. 1884,
Leipzig. M. 10.—

Köhnke, Otto, die Fehler der Milch und der Butter. 1883, Kappeln.

M. I.-
Krause, W.,
die Anatomie d. Kaninchen intopograpb. u. operativer
Rucksicht bearbeit. 2e Auflage. Mit 161 Fig. u. Holzschn. Leipzig,

1884. M. 8.—
Kleemann, G. Ob. Amtmann ; Schutz gegen Milzbrand u. Blutseuche,

deren Wesen u. Beseitigung wie sichere Heilung durch das
herein mitgetheilte erprobte unfehlbare Heilmittel, nebst An-
weisungen zu dessen recht. Gebrauch für Landwirthe u. Vieh-
besitzer. Weimar, 1884. M. 3.—
Leiserung, Prof. A. G. F. und Mueller Prof. C., Handbuch der
Vergleichenden Anatomie der Haussäugethiere. 6U Aufl. d. Gurlt-
schen Handbuch de)\' Anatomie. Mit 248 i d. Text gedr. Holzseh.

1885. Berlin. M. 18.—
Lilly, Baur F., die Ventilation der Viehstallungen. Dem landwirth-

schaftl. Centrai-Verein f. d. Herzogth. Braunschweig gewidmet.
Mit zahlr. Abbildgn. 1884, Braunschweig. M. 1.—

Luer, der Milzbrand. Entstehung u, Bekämpfung desselben speciell.

erläutert. Mit Nachtrag. 1883. M. —50

Lungwitz, A., der Lehrmeister im Hufbeschlag. Mit 129 Holzschn.

Dresden, 1884. M. 2.—

Marpmann, Grundzüge der Spaltpilz — oder Bacterienkunde. Mit 25
Holzschn. Halle a/S. 1884. M. 3.—

Müller, Prof. Dr. Fr., Lehre vom Exterieur d. Pferdes oder der

-ocr page 130-

Beurtheilung d. Pferdes nach seiner äusseren Form. 4e Aufl.
Mit 28 Holzschn. und der lith. Abbildung eines Pferdeskeletes.
Wien, 1884. M. 4.-

Müller, Prof. Dr. Fr., Lehrbuch der Anatomie der Haussäuge-
thiere mit bes. Berucks. d. Pferdes u. mit. Physiologischen Be-
merkungen. 3e verb. Aufl. mit 75 Holzschn. Wien, 1885. M. 12.—
Pillwax, Prof. Dr. J., Lehrbuch d. Huf- und Klauenbeschlags. 4e
verm, Auflage. Wien, 1884. M. 6.—

Plaut, Dr. Hugo, über Desinfection der Viehstalle. 1885, Leipzig.

M. —.50

Plaut, Dr. Hugo, Farbungsmethoden zum Nachweis der Fäulnis-
erregenden u. pathogenen Mikro-organismen. 2e verm. u. verb.
Auflage. Leipzig, 1885. M. —.60

Plaut, Dr. Hugo, Untersuchungen über eine neue Krankheit der
Lämmer. Mit 2 Taf. Leipzig, 1883. M. —.20

Postolka, A., Geschichte der Periode der empirischen Thierheil-
kunde. Wien, 1885. M. 1.75
P^Tz, Dr. H., über die Beziehungen der Tuberkulose der Menschen
zu der Tuberkulose der Thiere u. der Perlsucht des Rindviehes,
etc. 1883, Stuttgart,
Pütz, Dr. H., Compendium der practischen Thierheilkunde, Stutt-
gart, 1885. . M. 13.—
Achter, Zorn, der Landwirth als Thierarzt. Mit 207 in den Text

gedruckten Holzschn. Berlin, \'1884.
Röll, Prof. Dr. M. T., Lehrbuch der Pathologie und Therapie der
Hausthiere. 5e verm. u. umgearb. Auflage. 2 Band. M. 27.—
ßoLOFF, Prof. Dr. F., Thierarztliche Gutachten, Berichte und Pro-
tokolle. Berlin. M. 5.—
Hüepp, pf# a., das Äussere des Pferdes und seine Fehler.

8 lith. Taf. mit Text im Mappe. 1885. M. 4.—

^inderracen die Oesterreichischen, Hrsg. v. K. K.Ackerbau
Ministerium. 2 Bd. I. 1—3, 11\'. 1, 2. Wien. 1884. M. 23.60
•~chM[dt Mülheim, Dr. A., Handbuch der Fleischkunde. Eine Beur-
theilungslehre des Fleisches unserer Schlachtthiere, etc. für
studirende Thierärzte, Aerzte, Sanitätsbeamte und Verwaltungs-
behörden. Leipzig, 1884. M. 6.—
S
chneider. Dr. A., das Ei und seine Befruchtung. Mit 3 Holzschn.
u- 10 Taf. Breslau, 1883.

-ocr page 131-

Scheidemühl, G., Lage der Eingeweide bei den Haussäugethiere
nebst Anleitung z. Exentration f. anatom. u. patholog. anatom.
Zwecke f. Stud. und Thierärzte. Hannover, 1884. M. 3.—

Scheidemühl, G., Die Lupinen Krankheit der Schafe. Leipzig, 1883.
Schwarsnecker, G,, Gestuts-Director. Racen, Zuchtung und Haltung
des Pferdes. 2e Auflage. Berlin. M. 15.—•

Siedamgrotzk\'x 0. und Hoffmeister, V., Anleitung zur microsko-
pischen u. chemischen Diagnostiek der Krankheiten der Haus-
thiere, für Thierärzte und Landwirthe. 2e verm. u. verb. Auflage.
Mit 56 Origin. Holzschn. Dresden, 1884. M. 4.50

Spohr, von, Oberst Lieutn. Die Bein- und Hufleiden der Pferde,
ihre Entstehung, Verhütung und arzneilose Heilung, nebst eine
Anhange über arzneilose Heilung von Druckschaden und Wunden.
2e Aufl. Berlin, 1884. M. 2.-

Stockflett, Prof. H. V.; Handbuch der Thierartzlichen Chirurgie.

Aus dem Dänischen übersetzt von Chr. Steffen. Thiel. II. 1885.
Verzeichniss der Beschäler des Hannov. Landgestutes und
ein Nachtrag. Celle, 1883. Hauptwerk und Nachtrag. M. 1.10
Vogel, Prof. Dr. Ed., die Massage, ihre Theorie und praktische
Verwerthung in der Veterinair Medicin. Stuttgart, 1884. M. 1.50
W7eisskopf, IL, die Ursachen der frühzeitigen Gliedmassenabnut-
zung der Pferde und die Mittel diesem Uebelstande erfolgreich
entgegenzuwirken. 2e Aufl. Augsburg. 1884. M. 1.50

Wellouer, F., die Zahne des Rindes und deren Substanzen. Ein
Beitrag zur Kenntniss desselben nebst Anweisung zur Anferti-
gung mikroskopischen Zahnschliffe. Mit 4 lith. Taf. Frauenfeld.

M. 4.—

Ziegler, Prof. Dr., Lehrbuch der allgem. und spec. Patholog. Ana-
tomie u. Pathogenese. Mit einen Anhang über die Technik der
pathologisch-anatorn. Untersuchungen für Aerzte und Studir.
3e verm. Aufl. Jena 1884/85.
Zopf, Di-. W.\', die Spaltpilze, Nach den neuesten Standpunkte be-
arbeitet. Mit 34 vom Verf. selbst auf Holz gezeichneten Schnitten.
2e verm. Aufl. Breslau, 1885. M. 3.—

Zürn, Prof. Dr. A., die Lehre vom Hufbeschlag und von den wich-
tigsten äusseren Krankheiten des Pferdes wie deren Heilung. 7e
verm. und verb. Aufl. Mit 193 in den Text gedr. Holzschn. Wei-
mar 1884. M. 5.-

-ocr page 132-

Zurn und Müller, die Untugenden der Hausthiere, deren zweck
entsprechende und humane Behandig. Für Thierbesitzer und
Thierschützer. Mit 70 Abbdgn. Weimar, 1885. M. 2.25

Fransche.

Arloing, Cornevain et Thomas, du charbon bacterien, charbon
symptomatique et charbon essentiel de Chabert. Pathogenie et
inoculations préventives. Paris, 1883.
Ë
erthodd, Marc. La charcuterie pratique. Avec 74 fig. dans la
texte. Paris, 1885. fr. 4

^onqukval, J. G. de, Traité théorique et practique de l\'électro-
homoepathie, Système Sauter ou nouvelle thérapeutique. Paris,
1885. . fr. 7

^Hamberland, Ch., le charbon et la vaccination charbonneuse
d\'après les travaux récents de M.
Pasteur. Pari?, 1883. fr. 6.50
Premiere, L., le chenil illustré. Types des races canines avec
Notices extraites des meilleurs ouvrages cynégétiques français,
anglais, allemands, etc. 2e ed. revue et augmentée. Paris 1885. fr. 5
^°ussagrives, J. B., Traité théorique, ou pharmacographie, physi-
ologie et technique des agents médicamenteus. Avec 241 fig.
flans la texte. fr. 21

^altier, Traité de jurisprudence commerciale et de médicine légale

vétérinaire. Paris, 1883.
^
IBier, Dr. Paul, Récherches expérimentales sur la rage et son
traitement. Préface de M.
H. Bouley. Paris, 1885. fr. 3.50
^
Raru, Aimé, Composition chimique et valeur alimentaire des
diverses parties du grain de froment. Avec 3 planches. Paris,
1885. fr. 3

ubaux A. et Barrier, G., de l\'extérieur du cheval. 3e partie ; fin,
Paris 1884.

Contributions a l\'étude des tumeurs perlées. Paris, 1885.

fr. 1.50

^Rtenstein, P., L\'hydrothérapie appliquée à la médicine des
an\'maux. Paris 1884. fr. 2.50

r

V|> G., Manuel pratique des injections trachéales dans le cheval.
Nouvelle méthode thérapeutique pour le traitement des mala-
dies des animaux domestiques. Pise, 1883.

-ocr page 133-

Megnin, P., Le chien. Histoire, hygiène, medicine, 2e Ed. Avec figu-
res et planches. Paris, 1883.
Pertus, Joanny, Traité des maladies du chien, précédé d\'une des-
cription des races et de l\'âge. Paris 1885. fr. 1.50
Peucii, F., Précis de police sanitaire vétérinaire ou exposé des
mésures sanitaires applicables aux animaux en France et en
Algerie. Paris, 1884. fr. 2.20
Redard, P., Traité de thermométrie médicale comprenant les abais-
sements de temperature, Algidité centrale et la thermométrie
locale. Avec figures dans la texte. Paris 1885. fr. 12.—
Robert de Latour, Dr. de, de la chaleur animale. Elements et
mécanisme, destination physiologique et rôle pathologique. Paris,
\'1885. fr. 8.—
Villain, L., les animaux de boucherie du marché de Paris et les
viandes insalubres. Paris, 1883. fr. 5.—
Yves Menard, Contribution a l\'étude de la croissance chez l\'hom-
me et les animaux. (Physiologie et hygiène comparées). Avec
2 planches. fr. 4.—

Engelsche.

Ashby, Henry, Notés on Physiology. 4. ed. Illustr. 1884. Sh. 5/
Bartholon, R., Practical Treatise on Materia Medica and Thera-
peutics. 5. ed. 1884. Sh. 18/
Clevenger, S. V., Comperative Physiology and Psychology. A
Discussion of the Evolution and Relations of the Mind and Body
of Man and Animals. 1884. \' Sh. 10/
Cook, C., Dandie Dinmont Terrier. Its History and Characteristics,
compiled from the most authentic sources. Illustrated by Portraits
of authentic specimens of the pure blood. 1885. Sh. 21/
Dalton, J. C. M. D., Doctrines of the circulation. A History of
Physiological Opinion and Discovery in regard of the circulation
of the blood. 1885. Sh. 10/
Day, W., The Racehorce in Training. 5. ed. 1885. Sh. 9/
Fleming, G., A Text book of operative veterinary surgery. With

Illustr. Part. I. Londen, 1884.
Goodenough, R. A., The horse foot, how to shoe it and what
kind of shoe to use, by which the sound foot is defended from

-ocr page 134-

external injury and those that are deseased restored to use.
With Illustr. New-York. 1884.
Gresswell, (James Brodie and Albert), A Manuel of the Theory
and Practice of Equine Medicine. 1885. Sh. 10/6

Hayes, M. H., Veterinary Notes for Horse Owners. 3. ed. revised
and enlarged. 1884. Sh. 10/6

Hayes, M. H., Training and Horse Management in India. 4. Ed.

revised. 1885. Sh. 8/6

Heatly, G. S., Our Dogs and their Diseases. 1884. Sh. 5/

Kirkes, Handbook of Physiology. 11. ed. Illustr. 1884. Sh. 14/
Lankester, Edwin, Half Hours with the Microscope. Coloured.

Plates. 1885. Sh. \'2/6

mayhew, Edward, Illustrated Horse Doctor. 14. ed. 1884. Sh. 10/6
Mayhew, Edward, Illustrated Horse Management. 10. ed. Revised
and improved by James Irvine Lupton. \'1884. Sh. 7/6

Padyean, J. M., The Anatomy of the Horse. A Dissection Guide.

1885. Sh. 24/

Procter, W., The Management and Treatment of the Horse in
the Stable, Field and on the Road. 2. ed. 1884.

William, The Principles and Practice of Veterinary Me-
dicine. 4. ed. Edinburg. 1885. Sh. 30/

Duitsche Tijdschriften.

Archiv für Wissenschaftliche und Praktische
Thierheil künde. Redigirt von Prof.
Müller und Prof.
J- W. Schütz. Berlin. P- j- M. 12.—

I)e"tsche Zeitschrift für Thier me dicin und
Vergleichende Pathologie. Redigirt von Dr. 0.
Bollinger, Dr. Albert Johne und Dr. M. Sussdorf. Leipzig.

p. j. M. 10.-

Pertorium der Thierheilkunde. Redaction Prof.

Woch

Re

v°gel. Stuttgart. p. j. M. 5.—

enschrift für Thier heil künde und Vieh-
^ * u c h t. Hrsgb. von Th. Adam. Augsburg. M. 6.—

lerarztliche Mittheilungen. Organ des Vereins
badischer Thierärzte. Redigirt von Dr.
Lydten. Karlsruhe.

p. j. M. 5.-

XIII. 9

-ocr page 135-

Der Thierarzt. Redacteur Prof. Dr. Anacker, in Wetzlar.

M. 3.—

Der Hufschmied. Zeitschrift für das gesammte Huf be-
schlagswesen. Redigirt von
A. Lungwitz. M. 3.—

Schweizer Archiv für Thierheilkunde. Hrsgb. von
der Gesellschaft Schweizer Thierärzte. Redigirt von Dr. A.
Guillebeau, Prof. E. Zschokke und M. Strebel. Zurich.

fr. 6.—

Oesterreichische Vierteljahresschrift für Wis-
senschaftliche Veterinär kunde. Redaction Prof.
Müller und Prof. Förster. Wien.

Oesterreichische Monatschrift für Thier heil-
kunde, mit Berücksichtigung der Viehzucht und Landwirth-
schaft. Redigirt von
Alois Koch. Wien. M. 6.—

Revue für- Thierheilkunde und Thier zucht. Re-
digirt von
Alois Koch. Beilage z. vorige Monatschrift des Ver-
eins der Thierärzte in Oesterreich. Redaction
Frans Richter
und Dr. Josef Werner.

Fransche Tijdschriften.

Recueil de Médicine Vétérinaire. Publié à l\'Ecole
d\'Alfort sous la direction de M. H. Bouley. Paris. fr. 17

Journal de Médicine Vétérinaire et de Zoo-
technie. Publié à l\'École de J^yon. Comité de Rédaction
Chau-
veau
CoRNEVIN et vlolet.

Revue Vétérinaire. Journal publié à l\'école Vétérinaire de
Toulouse. Redacteurs,
Loulanié, Neumann et Cadeac.

L\'E cho des Sociétés et Associations Vétérinai-
res de France.

Annales de Médecine Vétérinaire. Publié à Bruxelles
p. M. M. Prof, à l\'école vétérinaire de l\'état à Cureghem.

fr. 12

L\'é cho Vétérinaire. Organe des intérêts professionnels et
scientifiques. Redacteurs,
J. Eraers et J. Hugues.

La Presse Vétérinaire. Journal publié sous la direction
de L.
Garnier et H. Rossignol.

-ocr page 136-

Engelsche Tijdschriften.

The Veterinary Journal and Annuals of compa-
rative Pathology. London. Sh. 4/6
The Veterinarian. A Monthly Journal of veterinary science.
Edited by Prof.
Simonds, assisted by Proff. Robertson, Brown
and Tuson. Londen. Sh. 1/6
Live Stock Journal. Fancier\'s Gazette. Sh. 19/6
American Veterinary Review. Edited and Published
by Prof. Dr. A.
Liautard. New-York. Sh. 4
^he Journal of comparative Medicine and Surgerey. A Quaterly
Journal of the Anatomy, Pathology and Therapeutics of the
lower Animals. New-York. Sh. 2.

v. d. S.

-ocr page 137-

NECROLOGIE.

In den loop der maand Juni d. j. overleed te Strassburg, de
ook hier welbekende heer
Zündel.

RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Bij Kon. besluit werd, met ingang van 1 Juni 1885, eervol ont-
slag verleend aan den tijdelijken adsistent A. Vrijburg, op diens
verzoek en wegens benoeming als Veearts bij de Deli-maatschappij.

Met ingang van 1 Juli 1885 werd tot tijdelijk adsistent benoemd
de Heer W. Verwey, Veearts te Voorburg.

Tevens werden de HH. H. J. C. van Lent en G. Goosen, resp.
met ingang van 1 Februari en 12 Februari, op hun verzoek eerVol
als adsistent ontslagen.

candidaten, n.1. aan de HH.

A. Altevogt.

J. Attema.

W. de Beijl.

L. J. H. Bloemen

F. Boerhave.

T. Bosma.

M. C. van Buuren.

S. A. Cramer.

J. Crans.

H. J. de Haas.

A. W. Heidema.

J. van Klaveren»

EXAMINA.

Het diploma voor het natuurkundig examen (artt. 8, 9 en 13
van de wet van den 8 Juli 1884) kon worden uitgereikt aan 24

J. M. Knipscheer.

E. F. L. Kortman.
T. J. Kruijt.

F. M, de Leur.
J. T. van Lohuizen.

G. Muijs.
P. den Ouden.
J. Plet.

J. W. Roeloffs.
J. Schouten.
A. P. Smits.
J. de Vries.

-ocr page 138-

Voor het overgangsexamen van het 1e naar het 2e stu-
diejaar slaagden 15 candidaten, terwijl van de leerlingen, welke het
overgangsexamen van het 3fi naar het 4® studiejaar aflegden. 11
tot het laatste konden worden toegelaten.

Van de 35 adspiranten, die aan het admissie examen
deelnamen, voldeden 21 aan de gestelde eischen.

Het diploma van Veearts, volgens artt. 8 en 10 van de wet van
8 Juli 1874, werd op 22 Juli 1885 uitgereikt aan de H.H.
P. Brouwer, Harlingen. 1) D. A. de Jong, Moordrecht. *)

A. H. Geluk, Noordgauwe. A. van Leeuwen, Leiderdorp.

M. Hibma, Pietersbierum. F. S. J. Veeze, Assen.

1  Sedert, met ingang van 1 September 1885, benoemd tot tijdelijk
adsistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

-ocr page 139-

LIJST DER NEDERLANDSCHE VEEARTSEN. 1)

Het kwam der Redactie, in overleg met het Hoofdbestuur, wen-
schelijk voor, wederom een overzicht te geven van de namen en
standplaatsen der veeartsen in ons land. De redactie heeft zich,
wat betreft het verkrijgen der noodige gegevens, tot de H.H. dis-
tricts veeartsen gewend, aan wie zij haren dank betuigd voor de
welwillendheid, waarmede het meerendeel hunner, der redactie te
gemoet kwam.

Uit den aard der zaak kan deze lijst, niettegenstaande de meeste
moeite, daaraan besteed, niet anders dan onvolledig zijn, en het is
juist met het oog op dat onvolkomene, en tevens gedrongen door
de overtuiging, dat een volledige lijst der veeartsen hoogst wen-
schelijk is, dat de redactie het beleefde verzoek richt aan allen,
die haar daartoe in staat willen stellen, op te geven:

a. de. fouten in namen of standplaatsen,

b. de aanvullingen, die de lijst behoeft.

In een volgende aflevering kan dan de verbetering of aanvulling
opgenomen worden-

De namen zijn, volgens de provinciën, alphabetisch gerangschikt,
terwijl een scheiding gemaakt is tusschen gediplomeerde veeartsen -J-)
en de z. g. empirici.

Het splitsen dezer laatste in die, welke volgens art. 15 of vol-
gens art. 16 bevoegdheid verkregen, was om verschillende redenen
uiterst moeilijk, terwijl het niet splitsen toch ook geen erg beden-
kelijke zijde kan hebben.

1  Mijn hartelijken dank aan de H.H. D. F. v. Esveld en D. v. d. Sluijs,
voor de hulp mij, bij het opmaken der lijst, verleend. v. d. H.

f) De benaming wordt hier in den algemeen geldenden zin gebruikt.

-ocr page 140-

Het doel is dan ook slechts een overzicht van den bestaanden toe-
stand in de verschillende provinciën te geven.
De letters achter de namen beteekenen :

(L.) Lid der Maatschappij (Algemeene of bijzondere af-

deeling).

(E- L.) Eerelid der Maatschappij.

(■D. V. A.) Districts-veearts.

(Pi. v. D. V. A.) Plaatsvervangend districts-veearts.

(D. V. A. S.) Directeur van de Rijks-veeartsenijschool.

(L. V. A. S.) Leeraar aan \'s Rijks-veeartsenijschool.

L.) Oud-leeraar aan \'s Rijks-veeartsenijschool.

(O- V.) Oud-veearts.

(0- P. A.) Oud-paardenarts.

(G. V. A.) Gouvernements-Veearts.

Namens de Redactie,
Dr. L. J. v. d. Harst.

A. Gediplomeerde veeartsen, krachtens Kon. besluit van
1855 of 1861 en artt. 8 en 10 der wet van 1874.

Provincie Groningen.

J. M. Billroth,
R. Bosscher,
H. Buiskool,
H. H. Huizinga,
A. J. Koster,
K. J. F. Laméris,
H. S. Luurs,

E. Plantenga,
D. van Setten,

H. J. H. Stempel,

F. B. Venema,
H. G. Werkman,
K. J. Werkman,
P. Werkman,

K. F. Wiersum,

Bellingwolde (L.)

Veendam (PI. v. D. A.) (L.)

Nieuwolda (PI. v. D. V. A.) (L.)

Appingedam (L.)

Beerte (PI. v. D. V. A.) (L.)

Warffum (L.)

Noordhorn.

Groningen (L.)

Schildwolde (PI. v. D. V. A.) (L.)
Groningen (D. V. A.) (L.)
Middelstum (PI. v. D. V. A.) (L.)
Uithuizermeede (L.)
Leens (PI. v. D. V. A.) (L.)
Leens (L.)
Groningen (L.)

-ocr page 141-

K. Bergsma,
J. W. de Boer,
R. Boei\',
P. C. Buijtei\'se,
H. F, Eggink,
B. J. C. Hubenet,
J. Jansma,
J. B. Kielstra,
J. Th. van der Loeff,

G. van der Meulen,

H. O. Poll,

H. van Staa,
W. van Staa,
E. Sytsema,

M. F. Verdenius,
J. M. D. Westholz,
P. Y. Ypes,

I. M. A. Zwart,

L. Hubenet,
H. A. Kroes,
H. Mos,

J. M. A. van Nes,

G. A. Reimers,

H. Reimers,
J. Tietema,

J. J. Verdenius,

Ji W. B. Egberts,
B. de Jong,
E. W. H. Lantman,
I. I. U. Smits,
A. H. Voetelink,
H. Voetelink,

Irnsum.

Wolvega (L.)

St. Anna Parochie (L.)

Hardingen \'(PI. v. D. V. A.)

Beesterzwaag,

Dokkum (PI. v. D. V. A.)

Joure (PI. v. D. V. A.)

Opeinde. ,

Makkinga (PI. v. D. V. A.)

Menaldum.

Witmarsum (PI. v. D. V. A.) (L.

Sneek.

Sneek.

Drachten.

Leeuwarden (PI. v. D. V. A ) (L
Leeuwarden \'D. V. A.)
Ter werd.
Leeuwarden.

Drenthe.

Hoogeveen (L.)

Dieverbrug (L.)

Assen (PI. v. D. V. A.) (L.)

Zuidlaren.

Ruinerwolde (L.)

Dalen (PI. v. D. V. A.) (L.)

Peize (PI. v. D. V. A.)

Borger (L.)

Overijssel.

Kampen (PI. v. D. V. A.)

Nijverdal.

Borne.

Deventer.

Steenwijk (PI. v. D. V. A.)
Zwolle.

Friesland.

-ocr page 142-

Gelderland.

D. Akkerman,

Brummen (L.)

G. W. V. Arntz,

Nijmegen (L.)

S. W. Arntz,

Millingen (L.)

Th. H. L. Arntz,

Huissen (L.)

B. Bierman,

Varsseveld (L.)

M. G. de Bruin,

Zalt-Bommel (PI. V. D. V. A.) (L )

F. W. van Duim,

Aj\'nhem (L.)

J. N. Dijkman,

Arnhem (PI. v. D.. V. A.)

G. J. Eggink,

Twelloo (L.)

B. Hermkes,

Kuilenburg (L.)

G. L. Hinrichs,

Eist (L)

B A. Hinze,

Dieren (L.)

J- Hoogland J.Gzn ,

Zeddam (PI. v. D. V. A.) (L.)

C. A. W. van Hoorn,

Arnhem (D. V. k.)

H- J. C. van Lent,

Wamel (L.)

W. I. G. Meerstadt,

Gorssel.

J- H. Meijerink,

Winterswijk.

F. Mos,

Elburg.

A. D. Oosterbaan,

Lochern (PI. v. D. V. A.) (L.)

E. Overbosch,

Zutfen.

C. F. Reich man,

Steenderen.

P- P. Reichman,

Hengelo (L.)

J- E. Reichman,

Oosterbeek.

B. C. Reimers,

Wageningen (PI. v. D. V. A.) (L.)

B- J. B. Rutgers,

Doesburg (L.)

C- J. Santkuijl,

Tiel.

Schilperoort,

Apeldoorn (PI. v. D. V. A.) (L.)

B. Schurink,

Hummelo (L.)

J- P. C. Smits,

Arnhem (0. P. A.)

B- J. Smits,

Nijkerk (0. V.)

J- B. Snellen,

Winterswijk (0..V.)

Th- M. Thien,

Vörden (L.)

T- G. J. Wigth,

Harderwijk.

-ocr page 143-

Utrecht.

J. A. Alers,

Utrecht (D. V. A.)

D. F. van Esveld,

Utrecht (L. V. A. S.) (L.)

E. Faber,

Utrecht (L.)

G. Goosen,

Houten (L.)

F. C. Heckmeijer,

Utrecht (0. L.)

J. J. F. Hartman,

Loenen (L.)

V. J. J. van Hinsbergh,

Harmeien (L.)

G. J. Hoogland,

Utrecht (L.)

J. H. Houtzagers,

Utrecht (0. P. A.)

H. van der Linde,

Meijdrecht (PI. v. D. V. A.) (L.)

J. C. D. Minlot,

Utrecht (0. P. A.)

P. Noordijk,

Soest (0. P. A.)

A. Overboseh,

Amersfoort (Pl. v. D. V. A ) (L.)

K. J. Poll,

de Bilt (L.)

W. C. Schimmel,

Utrecht (L. V. A. S.) (L.)

G. C. Schröder,

Bunnik (0. V.) (L.)

D. van der Sluijs,

Utrecht (L.)

M. J. H. P. Thomassen,

Utrecht (L. V. A. S.) (L.)

J. van Tright,

Utrecht (L )

W. Verweij,

Utrecht (L.)

F. Th. Weitzel,

Utrecht (L. V. A, S.)

Dr. A. W. H. Wirtz,

Utrecht (D. V. A. S.) (E. L.)

Noord-Holland.

J. Blauw,

de Rijp.

B. M. Busing,

Naarden (L.)

J. Folmer, _

Hoofddorp (L.)

A, L. J. Goethals,

Amsterdam (Pl. v. D. V. A.)

G. J. Hengeveld,

Beverwijk (0. L.)

M. J. Hengeveld G.Jzn.,

Alkmaar (D. V. A.) (L.)

W. H. Lampe,

Purmerend (PI. v. D. V. A) (L.)

J. Mazure Czn.,

Amsterdam (Pl. v. D. V. A.) (L.)

G. J. Mos,

Weesp.

J. II. van Oijen,

Haarlem (Pl. v. D. V. A) (L.)

Dr. L. G. von Reeken,

Haarlem (0. V.)

J. E. C. Schook,

Hilversum (0. P. A.)

-ocr page 144-

M. Stoffels,
H. Veenstra,
P. F. Vermast,

P- J. Aalbers,

H. van Aken,

W. F, Altevogt,

H. \'Anker,

A. de Bruin,

P- de Bruin,

A J. de Bruijn,

P- A. Deijermans,

P- G. Eland,

H. L. Ellerman,

C. Fauël,

M. Flohil,

F. van Ghert,

P- A. Goedhart,

H. M. Houba,

P- van Hulst,

de Jong,

P- de Jong,

Kleiburg,

E\' A, Kok,

P Korteweg,

P- Kruijt,

P- H. Laseur,

P P- Lameris,

C- M. Mazure,

P- Overbosch,

J- Poels,

G- L. Reedijk,

6- Roberton,

P. Rijnenberg,

Th- G. van Rijssel,
T n

van der Slooten,
J- C. van der Starp,

Amsterdam (L.)
Hoorn (L.)
Amsterdam (L.)

Zuid-Holland.

Nieuw Lekkerland (O. V.) (L.)
\'s-Gravenhage (L.)
Zuidland (L.)
Oudewater (L.)
Ridderkerk (L.).
Strijen (L.)

\'s-Gravenhage (O. P. A.)

Dirksland.

\'s-Gravenhage (L.)

Dordrecht (PI. v. D V. A.) (L.)

Nieuwenhoorn (PI. v. D. V. A.) (L.)

Zoetermeer (L.)

\'s-Gravenhage (O. .P. A.)

Meerkerk (L.)

\'s-Gravenhage (O. P. A.)

Nieuwveen.

Rijsoord.

Barendrecht (L.)
Nieuw Lekkerland (L.)
Rotterdam (PI. v. D. V. A.) (L.)
Leerdam (PI. v. D. V. A.)
Stolwijk.

\'s-Gravenhage (O. P. A.)
Schiedam (D. V. A.) (L.)
Rotterdam (PI. v. D. V. A.) (L.)
Gouda (PI. v. D. V. A.) (L.)
Rotterdam (PI. v. D. V. A.) (L.)
\'s-Gravenhage (O. V.)
Strijen (O. P. A.)
\'s-Gravenhage.

Klaaswaal (PI. v. D. V. A.) (L.)

\'s-Gravenhage.

Gorinchem (L.)

-ocr page 145-

W. F. Steijgerwalt, Leiden.

L. A. Swart, Dordrecht (D. V. A.) (L.)

A. J. van Velzen, Schiedam (L.)

Zeeland.

G. A. Blindenbach,
M. Lucieer,

C. Mazure,

M. Luteijn Mazure,
E. L. van Mervennée,
J. Z. Risch,
B. I. Vermande,
P. I. Vermast,
J. Veijs,

D. G. de Vries,

Zierikzee (PI. v. D. V, A.) (L.)

IJzendijke (PI. v. D. V. A.)

Middelburg (PI. v. D. V. A.) (L.)

Oostburg (Pi. v. D. V. A.) (L.)

Goes (PI. v. D. V. A.) (L.)

Cortgene.

Heinkenszand.

Scherpenisse (L.)

Cadzand.

Clinge (PI. v. D. V. A.)

Noord-Brabant.

J. C. Boots,
P. A. T. H. Boots,
H. A. P. Brunt^
L. van Driel,

H. A. den Engelse,
J. E. A. Houben,
J. Kohier,

I. Korteweg,
J. de Man,

P. F. Michels,

W. H. Mingels,

A. J. Montens,

W. H. Montens,

P. A. van den Munckhof,

J. J. Noest,

W. J. P. D. van Oppenraaij,
I. P. F. A. van Roosmalen,
A. F. Stickel Schoemaker,
A. J. Vlamings,

Cuijk (PI. v. D. V. A.) (L.)
Tilburg (L.)
Capelle (L.)

Stratum (D. V. A.) (L.)
Dinteloord (L.)
Oosterhout (L.)

Alm kerk (PI. v. D. V. A.) (L.)
Zwaluwe (O. V.)
Bergen op Zoom (L.)
Heusden (PI. v. D. V. A.) (L.)
Oss (PI. v. D. V. A.) (L.)
Zevenbergen (PI. v. D. V. A.) (L.)
Princenhage (O. V.)
Boxmeer (L.)
Lith.

\'s-Hertogenbosch (O. P. A.)
Ravenstein, (O. V.)
\'s-Hertogenbosch (0. P. A.)
\'s-Hertogenbosch (L.)

-ocr page 146-

Limburg.

H. Billekens, Weert (PI. v. D. V. A.) (L.)

J. Billekens, Horst (PI. v. D. V. A.) (L.)

A. G. A. Clercx, Echt (L.)
M. J. H. Duijsens, Heerlen (L.)

G. B. Goossens, Roermond (L.)
P. K. M. Houba, Roermond (L.)

A. J. Janné, Maastricht (D. V. A.) (L.)

L. T. Janné, Maastricht (PI. v. D. V. A.) (L.)

H. I. Lemmens, Schimmert (L.)
J. H. Nuss, Heerlen.

Paardenartsen in Nederland.

Dirigeer end Paardenarts (M ajoor).

h Hinze (20), 3 Mei 1885, \'s-Gravenhage.

Paardenartsen der Eerste Klasse (Kapitein).

E- H. A. H. Boudewijns (20), 1 H. 15 April 1872, Deventer.
F. Schröder (25), 2 H. 20 Maart 1872, Haarlem (L.)
Stickel Schoemaker (25), 3 H. 12 November 1874, Leiden (L.)
Pl\' J- Schouten (20), 2 H. 29 December 1879, \'s-Hertogenbosch.
J- Laméris (15j, 2 V. A. 28 December 1881, \'s-Gravenhage (L.)
van de Wurff (15), 1 V. A. 18 April 1885, Amersfoort.

Paardenartsen der Tweede Klasse (Eerste Luitenants).

D- c- Valewink (15), R. A. 10 Februari 1870, Arnhem (L.)

Overbosch (15), 3 H. 12 November 1874, Amsterdam.
J\' B- H. Moubis (15), R. en H
.s. 3 Mei 1876, Venlo (L.)
J- Ballangée, 1 Y. A. 21 November 1878, Utrecht.

c- Ittmann, 1 H. 12 December 1879, Zutfen.
J- L- G. Cayaux, 3 V. A. 1 Februari 1880, Roermond (L.)
de Man, K.M.Ac. 26 Augustus 1880, Breda (L.)
F. Dhont, Op n. a. 26 Augustus 1880, Rotterdam.
E\' A- L. Quadekker, 3 V. A. 26 Augustus 1880, Breda (L.)

-ocr page 147-

W. G. van der Wal, 1 H. 29 September 1883, Haarlem (L.)
J. J. Westbroek, 2 V. A. 16 October 1883, \'s-Gravenhage.
L. J. M. Rijnenberg, 3 H. 11 Mei 1884, \'s-Gravenhage.

Paardenartsen der Derde Klasse (Tweede Luitenant

C. van Heelsbergen, 1 H. 28 Augustus 1878, Deventer.
J. van de Yelde, 2 V. A. 28 Augustus 1881, Leiden.
H. Vixseboxse, 3 V. A. 14 Februari 1882, Bergen-op-Zoom.
A. Frederikse, 2 H. 1 Februari 1883, Venlo (L.)
P. C. Muijzert, 2 V. A. 1 September 1883, Amersfoort (L.)

Veeartsen in Nederlandscli Indië.

Th. van Aerde, G. Y. A.

K. Bosma, »

E. Brilman, »

D. T. F. Driessen, »

A. Th. H. Driessen, »

W. J. Esser, »

A. Klein, »

C. A. Penning, »

A. A. Rouijer (L.), »

C. N. Schotel, »

A. Vrijburg, Veearts bij de Deli-Maatschappij.
J. J. Postma, (O. P. A.)

Paardenartsen in ïïederlaiidscli Indië.

Paardenartsen der Eerste Klasse (Kapitein).

H. Mars, 13 December 1882.

Paardenartsen der Tweede Klasse (Eerste Luitenant

L. I. Hoogkamer, 9 October 1881.

J. de Jongh, 30 Juli 1882.

Paardenartsen der Derde Klasse (Tweede Luitenants

A. M. Vermast, 16 September 1880.

S. Schilstra, 16 September 1880.

R. A. Plemper van Balen, 23 October 1882.

-ocr page 148-

Veeartsen in het buitenland gediplomeerd en toegelaten tot
de uitoefening\' der praktijk hier te lande.

J. Bouwens, Axel (Hannover).

H. J. Kegelaer, Hontenisse (Hannover).

Th. J. F. Kegelaer, Steenbergen (Hannover).

A. de Meester, West-Capelle in België (Brussel).

H. Pinckers, Gulpen (Brussel).

F. van de Vorst, Sittard (Brussel).

Personen aan welke volgens artt. 15 of 16 der wet van 8 Juli
1874 (Staatsblad
No. 98) de uitoefening der Veeartsenijkunde
is toegestaan.

Provincie Groningen.

R- Abbring, Garmerwolde.
Bakker, Garsthuizen.
J- Blink, Sappemeer.
K. Bok, Lutjegast.
H. Doornbos, Schildwolde.
J. Doornbos, Bedum.
E. Duurs ma, Marum.
Eefting, Wildervank.
Eefting, Stads-Kanaal.
Hidding, Vlachtwedde.
R. Huiting, Onstwedde.
b Huizinga, Uithuizen.
D. de Jong, Groningen.

O Koster, Pieterzijl.
H. H. Luurs, Groningen.
S. Luurs, Stedum.
J. L. Meelker, Bellingwolde.
G. Olgers, Mitwolde.

G. P. Oosterhof, Grootegast.
F. Smid, Ten Post.

J. J. Smit, Meden.
J. F. Smit, Aduard.
M. J. Smit, Appingadam.
J. Tietema, Tolbert.
R. R. Tjapkes, Wedde.

H. G. Vegter, Nieuwe-Pekela.

Friesland.

J. Asme, Molkwierum.
Frank, Oldeberkoop.

J. de Groot, Oosterwierum.
J- H. de Groot, Oosterwierum.
P\' S. Hamstra, Stiens.
S- Y. Hamstra, Oudkerk.
S- P. Hibma, Tzumtnarum.
J- E. de Jong, Kubaard.

J. J. Kerkhof, Akkrum.
J. B. Rignalda, Bergum.
J. M. Scheeper, Wolvega.
C. D. van der Weg, Dongjum.
L. E. Westra, Driesurn.
C. I. Wiersma, Ee.
O. I. Wiersma, Holwert.

-ocr page 149-

Drenthe.

K. Benus, Exloërmond.
N. Frank, Beilen.

F. ter Velde, Spijkerboor.

Overijssel.

G. Albrink, Denekamp.
A. J. C. Alink, Ootmarsum.
A. Bolscher, Borne.
J. M. Bolscher, Tubbergen.
A. Cock, Denekamp.
J. Th. Franken, Olst.
L. Franken, Haaksbergen.
D. Frankenhuis, Enschede.
M. Frankenhuis, Oldenzaal.
A. ter Haar, Borne.

G. ter Haar, Markelo.

H. J. Hommels, Oldenzaal.

G. J. Horsthuis, Weerselo.

I.-Hutten, Tubbergen.
A. Jalink, Wijhe.

D. I. Jalink, Heino.

H. Jalink, Wijhe.

J. A. Leunk, Vriezenveen.

H. G. Meijnders, Weerselo.
T. Offenberg, Heino.

G. Pezie, Almelo.

M. Philipson, A vereest.
C. J. B. Scheper, Lutte.

H. Schurink Hzn., Zwolle.
G. J. Stokreef, Markelo.

A. Timmerman, Ambt-Delden.
E. J. van Traast, Hengelo.
W. Tijink, Goor.
R. Veurman, Avereest.
J. Wilhelm, Stad-Ommen.
W. Winters, Ambt-Vollenhoven.
G. J. Wissink, Haaksbergen.
A. Woelderink, Ambt-Delden.
S. van Wijhe, Stad-Delden.
J. E. Zwiep, Denekamp.

, Gelderland.

D. W. Aalbers, Varsseveld.
J. D. W. Abbink, Winterswijk.
J. Beltman, Laren.
G. J. Bierman, Aalten.
O. J. Boelens, Herveld.

G. W. Bulten, Ambt-Doetichem.

H. Degen, Valburg.

J. H. Demmink, Laag-Keppel.
G. van Elk, Druten.
J. A. Essink, Winterswijk.
J. Gelink, Borculo.
S. Goldsmit, Wageningen.

F. van de Graaff, Zoele.

J. J. van de Graaff, Maurik.

A. Hardeman, Lunteren.

J. van Hoevelaken, Scherpenzeel.
P. Hoppe, Zevenaar.
M. de Kleijn, Batenburg.

B. Linthorst, Voorst.

J. Lorink, Stad-Doetichem.

G. J. Lutgers, Winterswijk.

H. Maarse, Eibergen.
N. Menco, Winterswijk.
T. G. Meurkens, Valburg.

-ocr page 150-

J. H. Nijland, Nijkerk.

H. Obbinkt, Ambt-Doetinchem.

W. Overbosch, Epe.

M. J. van de Poel, Valburg.

H. Sanders, Neede.

S. Sanders, Neede.

A. J. Stottelaar, Groenlo.

D. Vinkenberg, Voorst.
V. Vrijheid, Doesburg.

B. A. Walfoort, Ruurlo.

C. van Wiggen, Putten.
S. de Wilde, Voorst.

J. Wilgenhoff, Neede.

H. P. Nieuwenhuis, Gendringen. C. Viets, Wageningen.

Utrecht.

A. Blanken, Cothen.
L van Dijk, Westbroek.
1- H. Hoogland, Utrecht.
H. Hoogland, Utrecht.
W. Hoogland, Utrecht.

E. Kok, Leusden.
L. Kok, Soest.
C. Kuijer, Hoogland.
A. van Peer, Harmelen.

Noord-Holland.

1- Erkelens, Nieuwer-Amstel.
A. Guise, Hoorn.

Gunder, Ursen).
M. Hobré, Alkmaar.
J- Hoebe, Schoorl.

H. Hoogland, Amsterdam.
H. C. Hoogland, Amsterdam.

J. Kleijne, Assendelft.
A- Koelemeij, Oude-Niedorp.
1- Koelemeij, Spanbroek.
Koperberg, Haarlem.
P- Langendijk, Velzen.
A- P. Obdam, Haarlem.

C. Raven, Schagen.
F, Raven, Alkmaar.
J. Raven, Texel.

D. Rempt, Aartswoud
S. Rol, Krommenie.

D. Schekkerman, Venhuizen.
J. Schild Gzn., Enkhuizen.
C. Schrieken, Zijpe.
H. L. Smit, Laren.
C. van Velzen, Hoogkarspel.
J. van Velzen, Nibbikswoud.
.T. Verduin, Watergraafsmeer.
J. Visse.r, Oudkarspel.

Zuid-Holland. *)

C- Ba ï\'en dregt, Puttershoek. L. de Bruin, Oud-Alblas.

B- den Boer, Strijen. J. van Dam, Woubrugge.

de Bruin, Krimpen a/d Lek. A. A. Donker, Delft.

*) Het is mogelijk, dat in deze rubriek fouten of verzuimen zijn ; dit
ls echter niet de schuld der redactie, die zich overigens tot verbetering
aanvulling der lijst aanbevolen houdt, v- D-

XIII. 10

of

-ocr page 151-

P. Donker, Vlaardingen.

D. Goedhart, Langebroek.

A. de Haan, Nieuw-Lekkerland.

R. de Heer, Berkel.

P. Holleman, Nieuwe Tonge.

J. Kardux, Ooltgensplaat.

A. Klem, Herkingen.

J. Klem, Vier Polders.

A. Kroon, Peursum.

J. van der Mast, Dubbeldam.

C. de Mooij, Ouddorp.

J. W. Muis, Ter-Aar.

W. F. Muis, Alkemade.

C. Okkerse, Gouda.

J. Okkerse, Woerden.

J. Pieters, Stad aan \'t Haringvliet.

B. M. Polak, Rotterdam.
A. Riedé, Rozenburg.
R. Riedé, ^uidland.
T. Rietmijer, Oegstgeest.
H. Ripping, Kralingen.
F. van Rij, Oud-Beijerland.
D. van der Sluijs, Dirksland.
J. Stout, Spijkenisse.
J. Tielen, Overschie.
A. Trouw, Piershil.
Th. Tijhaar, Delft.
J. Veerman, Nieuwenhoorn.
S. Vergeer, Gouderak.
J. Vogel, Oude Tonge.
W. v. Wijngaarden, Zevenhuizen.
J. Zuidwijk, Koudekerk.

Zeeland.

J. Boone, \'s Heer-Arendskerke.
P. Bosdijk, \'s Heerenhoek.
J. de Feijter, Ter-Neuzen.
P. de Feijter, Hoek.
H. van Gerstin, Heinkenszand.
J. Kegelaer, Hontenisse.
A. Kierit, \'s Gravenpolder.
J. Kraamer, 0.- en W.-Souburg.

C, J. Krämer, Middelburg.
M. Lanooij, St. Annaland.

D. de la Lijs, Zuidzande.
M. van der Maas, Cortgene.

F. C. Aerts, Huybergen.
H. Akkermans, Oss.
C. van Bernden, Dinteloord.

B. de Pauw, Breskens.
P. de Plaa, Meliskerke.
P. Priester, Wissekerke.
H. Riemens, Zaamslag.

C. F. van Rooy, IJzendijke.
J. van de Sande, Groede.
H. de Smit, Kruiningen.

D. B. Waalput, Overslag.

K. J. van der Wal, Kapelle.
G. J. van der Welle, Nieuw en

St. Joostland.
A. de Wilde, Oud-Vossemeer.

W. van Oosten, Driewegen.

NB. Aan C. L. de Sutter te Stekene (België) is vergunning tot
het uitoefenen der Veeartsenijkunde over onze grenzen verleend.

Noord-Brabant.

J. van Berkel, Velp.
J. Brants, Dongen.
A. Commissaris, Bergen-op-Zoom.

-ocr page 152-

F. van Corven, Hilvarenbeek.

G. Daalmans, Woensdrecht.
A. van Doorn, Fijnaart.

A. van Doorn, Fijnaart.
S. van Doom, Fijnaart.
G. van Eeuwijk, Oss.
P Heijlaarts, Ginneke.
P- Hoogaarts, Zundert.
P Th. Hustinx, Dongen.

Jansen, Veghel.
Th. Koeken, Herpen.
P- van Loon, Oudenbosch.
G. Maasakkers, St. Oedenrode.
P- Magieisen, Rijsbergen.
P- Molenschot, Teteringen.

T. J. Monu, Woensdrecht.
P. van Onzenoort, Raamsdonk.
Th. Paimans, Terheijden.
P. Peters, Oploo.

F. van Rooij, Halsteren.
C. Rutten, Oosterhout.
A. Smits, Deurne. .

J. van Son, Gilze.

G. Thoonen, Haps.

P. Verbruggen, Uden.
A. Verhoeven, Meeuwen.
A. Voeten, Wouw.

H. Voeten, Etten en Leur.
J. de Vries, Helmond.

Limburg.

H- Bemelmans, Heerlen.
P- Brouwers, Wijlre.
L P. Dohmen, Schinveld.
^ Everts, Horst.
P Fransen, Meijel.
P- Hendriks, Nederweert.
P- J. Hermans, Horst.
C- Horst, Sittard.

J. P. Knops, Wittern.
P. J. Koch, Helden.
M. Laurense, Venray.
J. Leurs, Roosteren.
J. H. Meris, Urmond.
Ch. M. Pinckaers, Eijsden.
J. M. Rijs, Sevenum.
N. van de Vorst,.Sittard.

-ocr page 153-

OVERZICHT.

Provinciën.

Gediplomeerde
Veeartsen.

Empirici.

Leden dek
Maai schappij.

Groningen......

15

26

14

Friesland .......

18

15

4

Drenthe .......

8

3

6

Overijssel.......

6

35

-

Gelderland......

34

39

20

Utrecht.......

22

9

15

Noord-Holland .....

15

26

9

Zuid-Holland......

35

38

22

Zeeland .......

10

24

5

Noord-Brabant .....

20

35

13

Limburg.......

10

16

9

Totaal . . .

193

266

117

Paardenartsen.....

23

_

11

Veeartsen in Indië.

11

1

Paardenartsen in Indië .

6

Buitenlandsch gediplomeerde

veeartsen ......

6

Algemeen Totaal .

239 *)

266

129 f)

*) Onder dit aantal zijn e.c. 26 veeartsen begrepen, die de praktijk
niet meer uitoefenen.

f) Aan de Maatschappij tot bevordering der V. A. K. zijn nog ver-
bonden als:

a. Eereleden. Prof. Dr. Th. H, Mac-Gillavrij, Leiden; Dr. A. W. H.
Wirtz, Utrecht, (Directeur R. V. A. School). Zie pag. 136.

b. Correspondeerend lid. Dr. L. Mulder, \'s-Gravenhage.

c. Leden, niet-veeartsen. De Geldersche Maatschappij van Landbouw;
de H.H. A. T. Marlet, Hontenisse ; Dr. L. J. van der Harst, Utrecht,
(L. V. A. S.); Dr. S. de Jager, Utrecht, (L. V. A. S.); Dr. D. van der
Plaats, Utrecht, (L. V. A. S.) en A. F. Verhaar, Utrecht, (Prosector
V. A. S.).

ERRATA.

Op blz. 9. reg. 10 v. b. (vorige aflever.) staat: microscopisch, moet
zijn:
macroscopisch.

-ocr page 154-

VeeartsenijlsLiincae.

Mededeeling over enkeie krachtvoeders (J)

D. F. VAN ESVELD.

De verschillende zaadkoeken die in den handel voorkomen
er» vooral die als bij-product bi] de oliebereiding verkregen,
s*aan als voedsel voor onze huisdieren hoog aangeschreven.

Alvorens tot de afzonderlijke behandeling er van over te gaan,
komt het mij, voor een goed begrip der samenstelling en
^er voederwaarde, gewenscht voor, een kort overzicht te geven
der bereiding.

Reeds in het einde der 16e eeuw werd te Alkmaar door
Lief Adriaanszoon van Moerbeek olie geslagen, maar eerst in
1604 richtte de beroemde waterbouwkundige
Leeghwater
eerste oliemolen aan den Zaan op.

Gedeeltelijk geschiedt hier te lande de bereiding nog zoo-
als zij in vroeger tijd plaats had. Wij zullen het raapzaad
als voorbeeld nemen, daar dit hier veel gebruikt wordt en
de andere zaden in hoofdzaak op dezelfde wijze worden be-
merkt.

3) Ueze mededeeling werd gedaan in de Novembervergadering der
afdeeling Utrecht onzer Maatschappij.

Op

verzoek der aanwezige leden wordt zij in het tijdschrift opge-
n°men, daar men, ook voor andere collega\'s, de gegevens - door spreker
"merendeels uit verschillende vakbladen, tjjdschriften en werken over
%giène verzameld — belangrijk achtte. v- E-

XIII. 11

-ocr page 155-

Het zaad wordt gekneusd en fijngewreven, soms nadat
het voor de laatste bewerking met een weinig water is
vermengd.

Het pletten kan in walstoestellen geschieden, waar het
zaad tusschen twee tegen elkaar indraaiende cilinders wordt
gedreven of wel in stampmolens, waar het in een pot met
ijzeren bodem, van 30—40 cM. doorsnede door een stampei-
wordt fijngestooten. Tegenwoordig doet men bet veelal in
koldermolens, waarin twee zware steenen om een loodrechte
as over een horizontale plaat rollen.

Het zaadmeel wordt nu in een groote pan met vlakken
bodem (vuister), die op een water- of stoombad staat, onder
voortdurend omroeren tot 80 a 90° C. verwarmd, waardoor
de olie meer vloeibaar wordt en de opgeloste eiwitstoffen
stollen. Men schudt het nu in grove wollen zakken, die,
in een paardenharen omslag gewikkeld, twee aan twee ge-
plaatst worden in een bak met doorboorden bodem. Tusschen
de vastgestelde zakken drijft men een wig, waardoor de
olie wordt uitgeperst of wel men bedient zich van hydrau-
lische persen. De aldus verkregen koek (voorslagkoek)
wordt gebroken en gemalen en het meel op nieuw maar
sterker verwarmd en in kleinere wollen zakken aan een
hooger drukking onderworpen (naslag). Door den voorslag
heeft men 90%, door den naslag 10% der verkrijgbare
hoeveelheid olie gewonnen. De koeken hebben den vorm van
een trapezium en ziju ongeveer 1 Kilo zwaar. Bij het ge-
bruik der wigpers blijft 20 a 25°/0 der olie in de koek; bij
de hydraulische pers minder.

Door het zaadmeel met zwavelkoolstof of, zoo als in den
laatsten tijd ook plaats heeft, met photogeen uit te trekken,
krijgt men cirica 25% meer olie. Het residu — ontolied meel —
kan, indien de vloeistof tot extractie gebezigd zuiver was,
als veevoeder gebruikt worden; het vetgehalte is evenwel
minder dan dat van gemalen koek en het gehalte aan proteïne
relatief grooter, zoodat de verhouding tusschen deze voe-
dingsstoffen minder gunstig wordt. Bovendien kan de

-ocr page 156-

lucht gemakkelijker op het meel inwerken en wordt het
vet spoediger ranzig.

De koeken kunnen in het algemeen als het meest exten-
sieve voedsel beschouwd worden, waarvan men gevuldheid,
een goed voorkomen, melk, vleesch en vet kan verwachten,
maar geen kracht. Zij zijn licht verteerbaar, maar prikke-
len de digestieorgauen zoo weinig, dat zij verslappend wer-
keu en in groote hoeveelheid gegeven dan ook veelal diges-
tiestoring en diarrkee veroorzaken. De koudgeperste koeken
hebben waarschijnlijk eene grootere voederwaarde, daar het
opgeloste eiwit niet gestold is. Als uitsluitend voedsel kun-
nen zij bij onze huisdieren nooit dienen ; slechts enkele
malen vormen zij bij mestvee en vooral bij varkens het
hoofdvoedsel. Zij worden als toevoegsels gebruikt om het
Proteïne gehalte van voederrations te verhoogen en zijn de
geschiktste vorm voor bet toedienen van vetten.

Het paard geeft men, juist om de extensieve werking,
zelden koek. Dieren die door ziekte zeer vermagerd zijn of
0111 een andere reden een slecht voorkomen hebben, krijgen
enkele malen wat lijn- of aardnootkoek ; vooral vinden enke-
dit zeer goed gedurende het verharen, daar door koek,
maar nog beter door lijnzaad, het haar glad en glanzig
^ordt. Ook bij voedsels, die licht constipatie veroorzaken,
k- v. boonen, heeft het zijn nut nu en dan een stuk koek
01 wat koekdrank aan het paard te geven. Bij herkauwers
^wijzen zij als melk- maar vooral als mest-voer belangrijke
diensten; ook bij het varken spelen zij als mestvoer een
hoofdrol, maar kunnen tevens als voedsel voor jonge dieren
gebruikt worden.

Men moet evenwel met het gebruik er van voorzichtig
want van enkele soorten, vooral van raapkoek, neemt
z°owel de melk als de boter, in sommige gevallen zelfs het
vleesch, een minder aangenamen smaak aan.

I11 het algemeen meent men dat dieren, in hoofdzaak
ület koeken gemest, een meer los en slap vleesch hebben
611 dat het vet soms tranig van smaak wordt; het spek

-ocr page 157-

blijft vocbtig en kan ook veelal niet zoo goed bewaard
worden. Al deze nadeelen vallen sterk in bet oog indien
de koeken oud en ranzig, soms half beschimmeld zijn. Der-
gelijke koeken, als ook mulïe, worden soms opgekocht, fijn-
gemalen en, nadat het meel warm gemaakt is, op nieuw in
koekvorm geslagen, terwijl men daarbij enkele malen nog
het overschot van graanreiniging, als aangestoken korrels,
onkruid, enz. mengt.

Voor jong vee, vooral voor lammeren, is het gebruik van
koeken of meel af te raden, daar men veelal nadeelige ge-
volgen, vooral diarrkee, ziet ontstaan. Men kan dit op
de volgende wijze verklaren. De digestieorganen der her-
kauwers zijn zoodanig ingericht, dat er een geruimen tijd
noodig is om het voedsel behoorlijk in ckym om te zetten
en daarvan het noodige in het bloed op te nemen; daarbij
diept het lange voer om de organen zóó te prikkelen, dat
zij voldoende digestiesappen afzonderen. Geeft men nu
voedsels, zooals koeken of meel, die spoedig ckymificeeren,
dan verslappen daardoor de jeugdige ingewanden en dege-
nereeren spoedig, zoodat zij geen normaal voedingssap meer
kuunen afscheiden, wat natuurlijk digestiestoringen en bij
dieren, die nog zoo weinig weerstand kunnen bieden," ziekten
en den dood tengevolge kan hebben.

Vooral katoenpitkoeken en het meel daarvan werken op
lammeren en kalveren nadeelig; bij de eerste reageert dan de
urine alkalisch en niet zelden treft men blaassteenen aan,
hoofdzakelijk uit phosphorzure ammoniak bestaande.

De vrees, die nog altijd bij enkelen bestaat, dat bij schaap
en rund de verteerbaarheid der cellulose, uit het langvoer
afkomstig, zou verminderen door het toevoegen van koeken
of meel, wordt voldoende weggenomen door het resultaat
der proeven in 1880 te Hohenheim door
E. Wolff, en an-
deren genomen.

Het is altijd zaak de koeken of het meel goed droog te
bewaren, daar zij spoedig ranzig worden of beschimmelen,
waarbij soms op heden nog onbekende stoffen worden ge-

A

-ocr page 158-

vorrnd, die tot ernstige ziekten aanleiding kunnen geven,
Ptomaïnen ?)

Lijnkoek en ontolied 1 ij n m e e 1.

De lijnkoek wordt uit het zaad der vlasplant (Linum usi-
tatissim urn)
geslagen.

Het slagzaad wordt eerst door ziften van onkruid gerei-
nigd en na kneuzing hij het eerste persen slechts weinig
verwarmd. Heeft de tweede persing koud plaats, dan krijgt
Ken zachte of murwe koek, verwarmt men het meel
daarentegen sterk, zooals veelal geschiedt, dan ontstaat
de harde lijnkoek. De eerste heeft als veevoer de voor-
keur, daar zij veel vet bevat, maar de tweede, die waar-
schijnlijk door stolling van al het aanwezige eiwit niet zoo
verteerbaar is, is duurzamer en minder aan bederf onder-
hevig. De verhouding tusschen vet en proteïne is daar even-
wel niet zoo gunstig en volgens
Völcker zou het gebruik
er van, door moeielijke verteerbaarheid, meermalen aanleiding
geven tot digestie-storingen.

Vroeger was de lijnkoek 50 % vetrijker dan tegenwoor-
dig en een vijfentwintig jaren geleden kon men als gemiddeld
vetgehalte nog
12—14 % constateeren, terwijl men nu zel-
den boven
10 °/0 komt. Toch heeft de lijnkoek haar ouden
l\'oem behouden en geeft men ze vooral bier te lande
boven alle andere koeken de voorkeur, ja het kost zelfs
Moeite het publiek aan het verstand te brengen, dat men
hetzelfde effect met andere koeken kan bereiken en daarbij veel
g°ld uitspaart.

Goede lijnkoek is helder grauw; de donkere soorten zijn
te sterk verwarmd of bevatten te veel bast. Gele, maar ook
^arte of donkerbruine schilfers wijzen op verontreiniging
van het slagzaad. De gele bastjes kunnen afkomstig zijn
van onrijp zaad, maar ook van de vlasdodder
(Camelina ma-
Crocarpa
), een plant die als gewoon onkruid tusschen het vlas
voorkomt, maar waarvan het zaad in het buitenland, waar-
schijnlijk soms opzettelijk, met het vlaszaad wordt gemengd,
^ele onderzoekers meenen dat het alleen de waarde der

-ocr page 159-

koek vermindert, maar anderen, o. a. Prof. Werner te
Bonn, schrijven het veelvuldig voorkomen van abortus aan
het gebruik van dergelijke verontreinigde koek toe.

Als onkruid in het slagzaad. en in veel gevallen ook nog
ongekneusd in de koek voorkomende, vindt men de zaden
van Polygonumsoorten, van Plantago lanceolata en major,
van Capsella bursa pastoris \') en van Agrostemma Githago.
Het laatste komt gelukkig in lijnzaad, ten minste hier te
lande, niet veel voor; daar men het omtrent de schadelijke
werking er van niet eens is, blijft het voorzichtig het werk-
zaam bestanddeel de z. g. Gr i t h a g i n e als nadeelig te be-
schouwen.

Alleen door microscopisch onderzoek der zaadhuiden zijn
deze verontreinigingen of vervalschingen met juistheid te con-
stateeren. 1)

In Engeland is meermalen vergiftiging van rundvee voor-
gekomen, door het gebruik van lijnkoek met Ourcasboonen
gemengd. De Curcas- of Pulgheranoot, ook wel in Suri-
name purgeer- of braaknoot genoemd, is afkomstig van
de Jatropha Curcas, een der Euphorbiaceae uit West-Indië.
In 1859 werd deze noot gelijktijdig met aardnoot uit Bremen
alhier in den handel gebracht; en door Prof.
van Hall te
Groningen onderzocht, die tegen het gebruiken er van ernstig
waarschuwde. De zaadhuid is zwart of donkerbruin en ruw
op het gevoel door kleine groefjes en barstjes die in de
opperhuid voorkomen.

Zoowel lijnkoek als raapkoek kunnen schadelijk werken
door vermenging met ricinuskoek. Waarschijnlijk heeft men
hier een toevallige verontreiniging, doordien men de zakken,
waarin ricinuszaden waren geperst, ongereinigd voor andere

1 ) Wie hiervan meer verlangt te weten, verwijs ik naar een verhandeling
van Dr. Brefeld in »Die Landwirthschaftliehen Versuch-stationen, Band
XXVI, blz. 429.

-ocr page 160-

koeken gebruikte. De lijnkoeken, waarvan vergiftigheid ge-
constateerd werd, waren afkomstig uit Opper-Italië; op de
buitenvlakten waren de basten van ricinuszaden duidelijk
zichtbaar. (Renner).

Ook vervalsching met mosterdzaad (Brassica nigra) bomt
hij lijnkoek, meer evenwel bij raapkoek voor. Bij lijnkoek
is zij gemakkelijk te constateeren door den scherpen mos-
terdreuk, die zich ontwikkelt indien men een stuk koek of
het meel eenigen tijd met warm water weekt. Mosterdzaad
overprikkelt de digestieorganen en verslapt ze daardoor, zoo-
dat men gebrek aan eetlust en diarrhee ziet optreden; het
sterkst heeft dit plaats, indien men de koek lang met water
weekt en ze nu als drank aan de dieren geeft.

De opzettelijke vermenging van het slagzaad met raapzaad
°f meer die van de koek en het meel met raapmeel is niet
zoo zeldzaam. Men kan de zwarte of donkerbruine zaadhuid
van het raapzaad gemakkelijk in lijnkoek herkennen, maar
haar even gemakkelijk met die van andere onkruiden ver-
wisselen. Het microscopisch onderzoek levert wel geen be-
zwaar op, maar toch zal voor de meesten de volgende methode
gemakkelijker zijn.

Een stuk koek of het meel worden in een hoog glas met
veel warm water aangeroerd tot een dunne vloeistof, die
men laat bezinken.

Heeft men zuivere raapkoek, dan krijgt men een bezink-
sel van zwarte of donkerbruine schilfers, bedekt door het
zaadmeel dat fijn en geel is
en waarboven een wijngele, licht
^oebele vloeistof staat.

Bij zuiver lijnmeel zakken de lichtbruin gekleurde bastjes
in geringer hoeveelheid naar den bodem en krijgt men
meer een grauw gekleurde laag; de vloeistof die bovenop
staat is troebel en ongekleurd.

Is het lijnmeel met raapzaad vermengd, dan ziet men op
den bodem de donkergekleurde bastjes en komt boven de
grauw gekleurde lijnmeel-laag soms nog een dunne gele laag.
De vloeistof kan ook nog ongekleurd zijn, maar voegt men

-ocr page 161-

daarbij wat potascb- of sodaloog, dan wordt zij citroen- tot
curcumageel, terwijl zij bij zuiver lijnmeel nagenoeg onge-
kleurd blijft. Men kan volgens
Lehmann op deze wijze reeds
een vervalsching met 5% raapmeel constateeren. Is \'er meer
bijgevoegd, dan verraadt een eigenaardig prikkelende reuk,
bij bet aanmengen met warm water, reeds de aanwezigheid.
Daarop afgaande kan men een vermenging met 8% raap-
meel gemakkelijk aantoonen.

Het watergehalte der koeken, dat gemiddeld 10—11%
bedraagt, stijgt enkele malen tot 21 a 23%. Dergelijke koe-
ken worden spoedig rans en beschimmelen. Door nauw-
keurig drogen en weeken constateert men deze vervalsching.

Het lijnkoekmeel uit den handel is veelal innig gemengd
met meel van andere koeksoorten, tarwekaf, uitwansel van
klaverzaad en ander onkruid, dat eerst goed fijngemaakt
wordt.

Bij vermenging met zand is de fijngewreven koek of
het meel scherp op het gevoel, het aschgehalte grooter en
bij behandeling met veel water zinkt het zand spoedig naar
den bodem.

Het ontolied lijnmeel sinds 1S82(?) pas uit Amerika inge-
voerd, wordt voor zooverre mij bekend is, hier te lande
slechts weinig gebruikt.

Wat betreft de samenstelling, zie blz. 173

Lijnkoek wordt in ons land en ook in Engeland zeer veel
gebruikt; volgens talrijke proeven verdient zij ook uit het
oogpunt van voeding de voorkeur boven de meeste andere
koeksoorten; de prijs voor goede waar is evenwel zeer hoog.
Men zoekt daarom steeds naar meer goedkoope voeder-
mengsels, die haar in voedingswaarde evenaren of overtreffen.
Zoo is volgens Prof.
Völcker een mengsel van maïs en
gepelde katoenzaadkoeken boven lijnkoek te verkiezen voor
het vetmesten van rundvee en een mengsel van gelijke
deelen lijnzaad, maïs en boonen — dat 19% proteïne en
13 a 14% vet bevat, is eveneens voor dat doel zeer ge-
schikt.

-ocr page 162-

Voor het paard wordt lijnkoek enkele malen in de reeds
vroeger aangegeven gevallen gebruikt, maar men gaat zelden
boven 0,5 Kg. per dag. Ook veulens geeft men bij en na
bet spenen soms een stukje koek om het vet der melk te
vervangen, maar vooral ook om de in lijnkoek aanwezige
slijmige stof, waardoor in den eersten winter catarrhale
toestanden zouden voorkomen worden.

Zoowel voor melk- als mestvoer heeft de koek bij de her-
kauwers groote waarde. Men geeft als melkvoer aan het rund
hoogstens 2 Kg. als mestvoer 2—4 Kg., terwijl men bij kalven,
ouder dan 3 maanden, zelden boven een half Kg. gaat. Volgens
Proeven in Schotland op schapen genomen, heeft lijnkoek
beter effect op wol en vleesch dan raap- of katoenpitkoek.
^an raapkoek werd de wol droog en dor, wat ook bij voe-
dering met katoenpitkoek het geval bleek te zijn. Men geeft
mestvoer tot % Kg. en aan het varken Kg.

Men kan lijnkoek grof gebroken voeren of wel ze fijner
§e maakt over ander voedsel strooien. Ook geeft men ze met
veel water als lijnkoekdrank; men dient deze dan echter
versch te gebruiken, daar hij spoedig verzuurt.

Raapkoek en ontolied raapmeel.

Verschillende Brassica soorten leveren zaden waaruit
^eze koek wordt gemaakt; het meest in gebruik zijn kool-
Zaad en aveelzaad

Het eigenlijke raapzaad van Brassica Ftapa oleïfera komt
winter- en zomerzaad voor, maar wordt hier te lande
weinig of niet geteeld, evenmin het aveelzaad van
Brassica
Caynpestris,
dat echter vroeger in Groningen nog al verbouwd
werd en wel een variëteit die niet spoedig bevriest n. 1. de
Bivitz.

^en andere variëteit van het zomer aveelzaad n. 1. het boter-
^ad
(Brassica campestris var. trimestris) ziet men in Drenthe
611 kroningen nog al eens.

De Duitschers spreken van Raps- en van Rü b s e n-k u e h e n : de
(\'6rste zijn uit koolzaad, de laatste uit aveelzaad

-ocr page 163-

Van het koolzaad (Brassica Napus ólëifera) komt het zo-
merzaad het meest in Twenthe, Brabant en Limburg voor,
terwijl het winterzaad meer in de betere streken o. a. van
Groningen, Brabant en Zeeland wordt aangetroffen.

Goede raapkoek is groengeel met inliggende donkerbruine
of zwarte schilfers; zij heeft een bitteren smaak en de reuk —
die flauw is —- mag niet ranzig zijn. Bruine koeken zijn
veelal te sterk verhit, waarbij een gedeelte der organische
stoffen door de hooge temperatuur ontleed is; zy bevat-
ten minder vet dan de groene en meer, maar moeielijker
oplosbaar eiwit, waarom dan ook de voedingswaarde volgens
Krocker een derde minder is.

Bij het beoordeelen moet men altijd de koek breken, want
ook de groene soorten worden uitwendig donkerder, maar
blijven inwendig nog lang hunne kleur behouden.

De koeken van Russisch en vooral die van Engelsch-In-
disch zaad —- die veel in den handel komen — zijn ook
nog al donker en het kan dus van belang zijn te weten of
de kleur een gevolg is van te sterke verhitting van het
meel of niet. Om dit te beoordeelen trekt men een stukje
bruine koek met spiritus uit; blijft na het verdampen daar-
van een branderig smakende stof over, dan was de tempe-
ratuur bij het slaan te hoog en de koek heeft dus weinig
waarde. Men tracht tegenwoordig de gewenschte groene
kleur (die aan prima qualiteit Hollandscke, Belgische en
Fransche koeken eigen is) te verkrijgen door het bijmengen
van gebrande kalk. Daargelaten de waardevermindering der
koek als zoodanig, zal zij door het neutraliseeren van het
zure maagsap digestiestoringen kunnen veroorzaken.

De koeken uit Engelsch-Indisch zaad geslagen zijn rijker
aan cellulose dan alle andere.

Het koolzaad en dus ook de koek is veel met andere
zaden verontreinigd; onder de zaden die alleen de waarde
verminderen maar niet direct schadelijk zijn, noem ik die
van Setaria viridis, kamillen, geranium, kleefkruid, zuring
en andere.

-ocr page 164-

Nadeelig werkt de bijmenging van purgeervlas (Linum
cutharticum
), dat een scherpe werking uitoefent en nog
al eens in aveelzaad aangetroffen wordt en eveneens van
ricinuszaden (zie blz. 152). Het meeste nadeel wordt wel
veroorzaakt door toevallige of opzettelijke vermenging met
zwart mosterdzaad (
Brassica nigra) of met krodde (Sinapis
arvensis)
ook wel herik genoemd. Vooral het eerste heeft
reeds meermalen aanleiding tot vergiftiging gegeven (zie
a. deel 7 van dit tijdschrift, blz. 2) vooral bij rund en
sehaap; de dieren sterven soms zeer snel aan maagdarmont-
steking. Men meende de aanwezigheid van mosterdzaad
reeds te kunnen constateeren, indien men de scherpe mos-
terdlucht ruikt, nadat het meel eenigen tijd in warm water
geweekt is. Dit is echter niet het geval; het microscopisch
onderzoek moet hier beslissen, want in alle raapkoek kan
°nder gunstige omstandigheden een aetherische olie ge-
v°rmd worden, die na met mosterd olie verwant is.

Men merkt dit het best wanneer de koek in warm water
geweekt wordt en schrijft het toe aan de inwerking van
^yrosine op myronzuur kalium, waarbij het eerste, als fer-
ment werkende, het laatste ontleedt. Meermalen treedt dan
°°k na het gebruiken van raapkoek maag-darmprikkeling
°Pi gepaard met diarrhee, soms ook met nier-irritatie, ja en-
kele malen volgt zelfs abortus.

Vervalsching met zand, waardoor het aschgehalte soms
tot 15°/0 kan stijgen, komt evenals bij lijnkoek nog al eens
voor.

Oude, onooglijke of wel beschimmelde koek wordt soms
fijngemalen, het meel met warm water bevochtigd en nu
°P nieuw geslagen. De koek ziet er nu weer goed uit, maar
alleen wat hard en valt, in warm water gebracht, moeie-
^jk en eerst na langen tijd uiteen. Het chemisch onderzoek
wï)st geen verschil aan, maar microscopisch kan men duide-
lijk nog schimmel aantoonen. Bij het gebruik dezer koek
hindert de melk en neemt een slechten smaak aan.

minder aangename smaak aan raapkoek eigen en. de

-ocr page 165-

scherpe reuk, die zich bij natvoederen enkele malen zoo sterk
ontwikkelt, maken dat de dieren ze niet gaarne eten en er
eerst aan moeten wennen. Bovendien merkt men niet zelden
dat de smaak zich aan melk, boter, vleesch of vet mede-
deelt en dat de boter week, soms zelfs smerig wordt. Hier
te lande worden de koeken dan ook weinig gebruikt, maar
grootendeels als meststof naar het buitenland, vooral naar
Engeland, gezonden. Ia Duitschland maakt men er zeer
veel gebruik van en de koeken uit West-Pruissen stonden
vroeger hoog aangeschreven. Zij werden vooral in Dantzig
geslagen uit zaad in de omgeving verbouwd of afkomstig
uit Polen en West-Rusland. De suikerbietteelt verdrong
langzamerhand het koolzaad en het nog aanwezige zaad ver-
minderde in qualiteit door de bijmenging van veel onkruid,
(vooral Sinapis arvensis en Thlaspi arvense. (\')

Men nam daarom zijn toevlucht tot zaad uit Holstein,
Hongarije, Zuid-Rusland en Engelsch-Indië, maar ook dit
was veelal verontreinigd en daarbij veel duurder. De goed-
koopere palm- en katoenpitkoeken namen daarop gedeelte-
lijk de plaats der raapkoeken in.

\'t Is werkelijk een goed melkvoer, maar als zoodanig
niet te prefereeren boven lijn-, katoenpit- of palmpitkoek.
Daar waar de melk versch gebruikt wordt, mag men niet
boven 1 Kg. per dag gaan en voor botergewin is het wijzer
slechts een half Kg. te geven of nog liever de raapkoek in
het geheel niet te gebruiken. Aan mestvee kan men zonder
bezwaar meer geven, maar de laatste weken moet men er
mede minderen of wel raapkoek door andere krachtvoeders
vervangen. Voor jong vee is het gebruik altijd af te raden,
daar er zoo dikwijls doorloop door ontstaat.

Men heeft om de ontwikkeling der aetherische olie tegen
te gaan en daardoor de koek minder schadelijk te maken,

(x) Melk en boter van vee met deze plant of het zaad er van —ook
wel boerenmosterd genoemd — gevoerd, krijgen een onaangenamen,
lookachtigen reuk en smaak.

-ocr page 166-

voorgesteld haar zeer lang met kokend water te laten
^eeken of wel ze, tot een dikke brij gemaakt, gedurende
eeu balf uur te laten koken, maar bet is veel wijzer de
koek tot hazelnootgroote stukken te breken en deze over
ander voer te strooien. Aan kalveren en varkens dient men
ze evenwel nat te voeren.

Samenstelling van koek en ontolied meel zie blz. 17-3.

Het raapmeel, waar de olie door extractie verwijderd is,
verdient boven koek de voorkeur. Bij bevochtiging ontwik-
kelt zich de scherpe stof eerst veel later en in geringer
hoeveelheid en de nadeelige inwerking op melk, boter,
vleesch en vet doet zich weinig of niet kennen. Daar het
bovendien smakelijker is, wordt het door vee gaarne ge-
geten. Men geeft het droog met haksel; aan het paard

melkvee 2, mestvee 3, kalf l/.i, varkeu V2—% Kg. per dag.
^aat men hooger, dan ontstaat ook hier gemakkelijk diarrhee.

Aardnootkoek en meel.

De aardnoten zijn het zaad van Arachis hypogaea —
^e aardpistache — tot de vlinderbloemigen behoorende.

De bloemsteel verlengt zich na den bloeitijd en de vrucht
k°mt onder den grond tot rijpheid. Het is een gele of grauwe
Peul, die een of twee, slechts enkele malen drie zaden bevat;
\'l® zaadhuid is dun en rood, soms violet gekleurd. Zij zijn hier
te lande ook wel bekend onder den naam van apennootjes.
De plant komt in Azië, Afrika en Amerika, maar ook in het
Zlliden van Europa, vooral in Spanje, voor.

Op Java is zij bekend als Katjang t j i n a of K a t j a n g
Jep ang d. i. Chineesche of Japansche boon. In onze

West

-Indische bezittingen wordt zij eveneens aangetroffen.
Indische noten worden veelal van de peul ontdaan in
handel gebracht en hebben onderweg zeer veel te lijden.
West-Afrikaansche noten staan het hoogst aangeschreven
vooral die uit het noordelijk gedeelte van Senegambië.
h16 Cayor, Rufisque en G a 1 a m noten worden voor
beste gehouden en de koek daarvan geslagen, komt als
Pttma qualiteit aardnootkoek — ook wel
Mandubikoek —

-ocr page 167-

in den handel. Zij heeft kiloformaat en wordt door de
firma de Jong, Trijnes en Comp. te Leeuwarden geleverd
met een gegarandeerd gehalte van 46 °/0 proteïne en
7% vet. Meer in het zuidelijke gedeelte van Senegambië
zijn de noten minder goed en die uit den omtrek van Siërra
Leona worden voor de slechtste gehouden.

De- hoofdstapelplaats van het product is Marseille, waar,
alleen van de Afrikaansche Westkust, jaarlijks 80 millioen
Kg. noten worden ontvangen. Vroeger perste men ze in de
peul, maar de qualiteit der koek liet om het groote cellulose
gehalte zeer veel te Wenschen over.

De persing heeft koud plaats, waarhij men de fijne, op
olijfolie gelijkende Provenceolie verkrijgt, of warm; soms
laat men beide bewerkingen op elkaar volgen.

Goede aardnootkoek is helder, blank, grijsachtig wit of
iets roodachtig; de harde koeken zijn glanzig, soms harsach-
tig op de breuk en vast, de zachte meer melig. Beide soorten
hebben een aangenaam zoeten smaak en geen reuk. De
slechte soorten zijn minder blank, grauw, grauwbruin zelfs cho-
coladekleurig, daarbij wraug, bitter of ranzig. Het zijn vooral de
koeken uit Indisch zaad waaraan men deze slechte eigenschap-
pen toeschrijft, die een gevolg zouden zijn van het bederven van
het gepelde zaad gedurende de reis, waarbij het zetmeel en de
andere voedende stoffen, verschillende veranderingen ondergaan.

Zeker zal ook de wijze waarop in vele gevallen het afval
van Marseille naar Duitschland gezonden wordt, om daar tot
koek geperst te worden, wel niet zonder invloed blijven. Vol-
gens de onderzoekingen van
Iloldefleiss zijn slechte koe-
ken, behalve aan de hiervoor reeds opgenoemde eigenschap-
pen, gemakkelijk te herkennen door de volgende proeven.

1. Laat men bevochtigd meel er van onder een klokje
staan, dan is het reeds de tweede dag beschimmeld, wordt
grauw, geel, zwart en eindelijk groen, terwijl goed meel, op
dezelfde wijze behandeld, langen tijd onveranderd blijft.

-ocr page 168-

2. Vermengt men een kleine hoeveelheid meel met vee
water en voegt daar wat jodiumoplossing bij, dan ziet men
een vuil groene kleur ontstaan, die bij goed meel blauw is.

Ook aan de noot zelf kan men met deze reactie soms
aantoonen, dat zij bedorven is.

3. Slecht meel, met water gemengd, zinkt na 1 of 2 uur
i\'eeds naar den bodem en de bovenstaande vloeistof is dan
beider of ten minste doorzichtig, terwijl zij bij goed meel
minstens een dag melkachtig troebel blijft.

Ook microscopisch is het verschil zeer groot (zie noot
ïdz. 152)

De bittere smaak schrijft men vooral toe aan de kiemen; wor-
den deze verwijderd, dan is de smaak zoet. Zoodra de koek een
minder frissche reuk heeft, is er reeds een begin van bederf, wat
^en ook door het afnemen der melk spoedig kan eonstateeren.

Een der grootste bezwaren aan het gebruik van aardnoot-
koek verbonden, is de aanwezigheid van veel haren, afkomstig
Van de zakken waarin het persen plaats had. Zij veroorzaken
eea onaangename prikkeling van het gehemelte, irriteeren de
digestieorganen en zijn bovendien onverteerbaar ; in den mest
£an men soms heele vlokken haar vinden. Ofschoon zij waar-
schijnlijk niet direct tot het vormen van haarballen of concre-
^enten aanleiding geven, kunnen zij toch het ontstaan er
Vaa bevorderen.

Weekt men de koek in veel water, dan komen de haren
°oven drijven en kunnen nu gemakkelijk afgeschept worden;
tegenwoordig let men bij het persen beter op, zoodat in de
§°ede soorten bijna geen haren voorkomen.

Als een trouwens onschadelijke vervalsching wordt nog
ingegeven, dat men de aardnoot door extractie van haar
Vet beroofd en nu vóór het koekpersen wat katoenzaadolie
toevoegt, die goedkooper is.

^e uit Duitschland ingevoerde koeken wisselen in gewicht
Van 3—6 Kg. af, maar de in ons land bereide (o. a. in de
§r°ndnootkoekenfabriek te Delft) en de uit Spaansche aard-
^oten vervaardigde koeken zijn van 1 Kg.

-ocr page 169-

De samenstelling der koeken loopt nog al uiteen (zie
blz. 173), maar bij alle is ket stikstofgebalte zeer hoog.

Aan het paard wordt tegenwoordig aardnootkoek op ver-
schillende plaatsen met succes gevoerd, maar altijd als toe-
voegsel bij haver, waarvan men 2—3 Kg. door 0,75—1,00 Kg.
koek vervangt.
Wol ff raadt aan om een paard bv. in plaats van
6 Kg. haver slechts 4 Kg, te geven met 1 Kg. koek, maar
hij wijst er op, dat deze niet met zand of haren mag ver-
ontreinigd zijn, daar dan soms hevige kolieken optreden,
die meermalen doodelijk verloopen. In Hanover geeft men
aan de driejarige halfbloed paarden 1 Kg. haver, 1 boonen,
0,5 aardnootkoek en 0.25 cocosmeel en ook Prof.
Freytag
te Halte raadt het gebruik van aardnootkoek liefst als drank
gegeven, aan. Yolgens hem zien de dieren er uitstekend van
uit en nemen in gewicht en gevuldheid toe, maar zweeten
niet spoedig, wat men anders van dergelijke voedsels wel te
wachten heeft. Vooral gedurende het verharen werkt zij
. goed en bij puike qualiteit behoeft men, zelfs bij drach-
tige of zogende merriën, niet voor koliek te vreezen.

Voor melkvee is het een uitstekend voedsel, daar men er
veel en vette melk van krijgt. Men geeft in den regel 1
Kg. per dag. Bij een vergelijkende proef, in den laatsten
tijd in Posen genomen, bleek, dat men bij het voeren van
gelijke hoeveelheid lijnkoek minder melk en boter verkreeg.
Ook voor schapen is het volgens voedingsproeven te Hohen-
heim (1880) zeer goed; van de proteïne werd 91, van het
vet 85 en van de stikstoflooze extractiefstofFen 93°/0 verteerd.

Door de firma Kortman van Rotterdam worden uitsluitend
koeken en meel van Spaansche aardnoten in den handel ge-
bracht; zij garandeert 41.7 proteïne en 13,7 vet. Het pro-
teïnegehalte is dus niet zoo hoog als bij andere soorten, maar
de hoeveelheid vet daarentegen belangrijk meer. Dit is
een zaak van gewicht, want de ondervinding leert, dat
de verhouding tusschen proteïne en vet in aardnootkoek
minder gunstig is. Velen voeren er dan ook lijnzaad bij,
en onder den naam van
kroonmeel kan men een mengsel

-ocr page 170-

verkrijgen van aardnootkoek met geplet lijnzaad; van het
laatste wordt de hoeveelheid geregeld naar het doel dat
men beoogt. Vooral voor kalveren schijnt dit uitstekend;
2 a 3 Kg. worden met 100 liter wei gemengd en eerst
langzamerhand klimt men tot 4 a 5 Kg. op.

Aardnootmeel is gemalen koek.

Katoenpitkoek en meel.
\' De zaden van verschillende
Gossypiumsoorten (katoenboom
struik) tot de Malvaceae behoorende, worden tot het slaan
dezer koek gebezigd. De katoenplant komt tusschen 42° N.
en 35° Z. B. voor. In Opper-Egypte treft men vooral
G. h er b ace urn of i n d i c a, in Oost-Indië G. & r-
^ o r e u m, in West-Indië G. h i r s u t u m en peruvia-
lam en in het zuidelijk gedeelte der Yereenigde Staten van
^oord-Amerika de G. barbadense aan. De vrucht heeft
grootte van een kleinen appel en is in 3—8 kamers ver-
deeld, waarin enkele zaden voorkomen. Ieder zaad is om-
huld met katoenvezels, die er nog al stevig aan verbonden
Als de vrucht rijp is, barst de schil, zoodat de pitten
Vr\\jkomen ; deze worden van de vezels (het katoen) ontdaan,
eeü bewerking, die niet bij alle zaden even gemakkelijk is
ea die men engreneeren noemt-.

De pitten worden in A merika, maar vooral ook in Europa
Terwerkt. In de groote olieslagerijen te Londen, Lynn en
^iverpool wordt uit het ongepelde zaad de bekende E n-
^elsche cottonkoek bereid, waarvan volgens Prof.
Völcker alleen Engeland ruim 2 millioen Centenaars per
Jaar gebruikt. Het zaad komt hoofdzakelijk uit Opper-Egypte.

Amerikaansche cottonkoek wordt ge-
haakt uit zaden van G. barbadense ; hier zit de boomwol
Zeer vast op de pit, zoodat men verplicht is deze te ont-
bolsteren alsvorens er koek uit te slaan (gepelde koek)

h*e katoenpitkoek komt in verschillende vormen en ook
meel, d. i. gemalen koek, in den handel. Zij is vervaar-
digd uit gepeld of uit ongepeld zaad en daar de harde
Verachtige bast donkerbruin of zwart is, zal de kleur der
XIII. 12

-ocr page 171-

koek afwisselen van licht-geel tot donkerbruin. De geelge-
kleurde koek wordt op de buitenvlakte langzamerhand don-
kerder. Bg vermenging van gepeld en ongepeld zaad is
de koek geel met donkerbruine schilfers. Goede koek is hard
en droog, heeft een licht olieachtige reuk en een zoeten, op
die van noten gelijkenden smaak.

Koeken van gepeld zaad, die zoowel uitwendig als op de
breuk donkerbruin zijn en die bij het malen in plaats van een
geel een donker, vuilbruin gekleurd meel opleveren, zijn öf bij
het persen te sterk verwarmd, öf hebben vochtig gelegen en
zijn beschimmeld. De reuk is meestal duf, de reactie zuur
en zij zitten vol schimmels en bacteriën. Volgens
Pott zou-
den zich vergiftige alcaloïden bv. Ptoma ï n e ontwikkelen.
Deze koeken door
Klein in geringe hoeveelheid aan konijnen ge-
voerd, veroorzaakten den dood. Telkens worden dan ook
vergiftigings-gevallen, zoowel in het buitenland als hier te
lande, opgegeven. (*) De verschijnselen wijzen soms op een
scherp narcotisch vergift, dat echter nog niet is aangetoond.
Vooral jonge dieren worden het meest aangetast onder
koorts-symptomen met belemmerde ademhaling, zuchtige
zwelling van voorborst en keel, verloren eetlust, trage mest-
afgang en soms bloedpissen. Bij melkvee hoort men als
eerste verschijnsel hoesten en spoedig wordt de melk minder
en de boter stijver en onooglijk. Hier en daar in Duitscbland
meent men de schadelijke gevolgen te kunnen tegengaan door
het bijvoeren van spoeling.

Meestal is evenwel de nadeelige werking, vooral bij jong-
vee, niet toe te schrijven aan omzettingen in de koek ot\'
in het meel, maar aan het gebruiken van ongepelde zaad-
koeken of het meel daarvan. Juist de bast, die vast en scherp
is, prikkelt de slijmvliezen en veroorzaakt diarrhee, terwijl
hij uit het oogpunt van voeding — als nagenoeg geheel uit

Zie o. a. Verslag aan den Koning van de bevindirgen en hande-
lingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1884 blz.
13 en Landbouwcourant 1884 No. 34.

-ocr page 172-

sterk geïncrusteerde cellulose bestaande — toch weinig of
geen voederwaarde heeft. Ook in het meel komt hij als bruine
°f zwarte schilfers voor en waar men hem door ziften wil
Verwijderen, gaat nagenoeg een derde aan gewicht verloren,
^e Eugelschen, die veel ongepelde koeken gebruiken, geven
daaraan voor weidevee en ook voor dieren, die veel saprijk
voedsel ontvangen, de voorkeur, daar in den bast een ad-
stringeerend principe aanwezig zou zijn, waardoor de diarrliee,
daaraan die dieren anders veel lijden, wordt tegengegaan.
Volgens de onderzoekingen echter van Prof.
Max Siewert 1)
z°u deze werking weinig of niets beteekenen en indien, het
Prijsverschil daargelaten, de ongepelde koeken tot betere re-
citaten aanleiding gaven dan de gepelde, moet dit worden
toegeschreven aan den prikkel der zaadhuid op de digestie-
0rganen, waardoor meer digestie-sappen worden afgescheiden.
Het resultaat zijner proeven met ongepelde zaadkoek, in tè-
Senstelling met raapkoek, op een groot aantal runderen ge-
komen, was zeer ongunstig, daar de melk zoowel quantita-
als qualitatief verminderde; alleen het suikergehalte werd
hooger,

Wanneer het engreneeren niet volkomen plaats heeft, blij-
ven in de koek een groot aantal katoen vezelen over, diedi-
§estiestoringen, maagdarmontsteking en den dood kunnen
Veroorzaken. Samenstelling van gepelde en ongepelde koek
zie blz. \'173.

\'t Is zaak altijd gebruik te maken van gepelde koek of
Van meel daarvan afkomstig.

Als voedsel voor kalveren, minder dan een half jaar oud, is
k°ek noch meel aan te raden ; boven dien leeftijd kan men
0.25—0.75 Kg. per dag geven, maar velen beweren, dat
^eu eerst na het eerste levensjaar er mede moet beginnen.
Ook voor drachtige dieren is het gebruik 2 a 3 maanden
Y°ór het afkalven niet aan te bevelen. Na het kalven kan men

1  Zie: Die Landwirthschaftlichen Versuchs Stationen 1884. Band XXX,
Üz. 145.

-ocr page 173-

direct 1 Kg. per dag geven, liefst met wat lijnmeel en
maïs.

Voor mest vee is het een uitstekend voedsel.

Men geeft voor ossen in den regel 2 Kg. met L Kg. boonen,
maar soms gaat men tot 3 Kg. die men eerst 24 uur in
water laat weeken en dan met gekookte paardenboonen en
mangelwortels als bijvoer geeft. Men heeft opgemerkt dat
tweejarige runderen, die op stal 3 Kg. kregen, in de weide
niet zoo goed groeiden als dieren, die minder katoenpitkoek
gebruikt hadden.

Voor schaap en varken is 0.25—0.50 Kg. als mestvoer
meestal voldoende en bij het paard kan men, indien dit het
eten wil, hoogstens tot 1 Kg. per dag gaan.

Het lang weeken der koek en vooral het broeien met
warme spoeling bevalt minder, waarom het breken der koek
aan kleine stukken of het mengen van het droge meel met
ander voedsel de voorkeur verdient.

Kapokpitkoek.

De kapokpitten zijn afkomstig van den kapokboom (Erio-
dendron anfractuosum
), die op Java inheemsch is. De pitten
hebben bijna geheel het voorkomen van katoenpitten, maar
de kapokvezelen kunnen er gemakkelijker van verwijderd
worden. De koek, die donkerbruin van kleur is, wordt — voor
zooverre mij bekend is — hier te lande weinig of niet als
veevoeder gebruikt. Zij komt in samenstelling (zie blz. 173)
veel overeen met de ongepelde katoenzaadkoek; het gehalte
aan proteïne is iets hooger, dat der stikstofvrije extractief-
stoffen evenwel veel geringer. De bast van het zaad is
zeer dik.

In het gebruik zijn hier waarschijnlijk dezelfde nadeelen
te wachten als bij het voer en van ongepelde katoenzaadkoek,
indien men ten minste af mag gaan op hetgeen men bij
den mensch ziet, waar de gerooste pitten volgens
Rumphius
(Amboinsch kruidboek) digestiestoringen veroorzaken.

Palmpitkoek en ontolied palmpitmee!.

De palmpitten zijn de zaden van den oliepalm (Elaeis gay-

-ocr page 174-

neensis), die vooral aan Afrika\'s westkust veel voorkomt.
De vrucht, ter grootte van een duivenei, bestaat uit het
vruchtvleesch en de pit. Het eerste is rijk aan palmolie of
palmboter, die er door koken uit verkregen wordt; uit de
pit bereidt men door persen of extractie het palmvet. De
pitten worden gedeeltelijk naar Europa gevoerd en alleen
Duitschland verwerkt jaarlijks circa 15 millioen Kg. Van
1855 — 1869 werd de olie op de gewone wijze er uit gesla-
gen, maar na dien tijd begon men de olie door extractie te
verwijderen.

Daar volgens Haubner het cellulose gehalte der koek van
40% afwisselt, worden er blijkbaar soms pitten geslagen
met zeer veel bast.

Goede palmpitkoek is roodachtig wit of lichtbruin en
heeft een aangenamen, zoeten smaak; de meer donker ge-
beurde koeken zijn veelal ranzig. Het palmpitmeel, ook
alleen palmmeel genoemd, is fijn en wit, soms iets grijs-
achtig; de basten zijn hier grootendeels verwijderd. Het
Palrnpitschroot, dat velen boven het meel prefereeren, is
meer grofkorrelig en sponsachtig; het wordt op den eest
gedroogd en kan, indien het droog ligt, zeer lang be-
baard worden zonder te schimmelen; het bevat l — l1^ %
meer vet dan het meel.

^an vervalsching hoort men nog weinig; een geval is
aangegeven, waarbij als palmpitmeel in den handel werd
gebracht een mengsel, bestaande uit 12o/0 keukenzout en
88°/0 draaisel der steennoot, dat als afval wordt verkregen
knoopenfabrieken. De steen- of ivoornoot is het kiem-
van Phytelephas macrocarpa, een Zuid-
•^merikaansche plant.

Samenstelling zie blz 173.

Palmpitkoek wordt tegenwoordig weinig meer gebruikt,
maar ook het meel heeft hier te lande, waar de koek eerst
lri
1864 werd ingevoerd, weinig aftrek gevonden, wat moge-
Hjk wel aan den tamelijk hoogen prijs moet worden toe-
geschreven. Daar waar het gebruikt wordt, luidt het oor-

-ocr page 175-

deel er over zeer gunstig en vooral in Duitschland verdringt
het langzamerhand de raapkoek, daar de smaak voor het
vee aangenamer is. Toch komt het soms voor, dat de dieren
gedurende de eerste dagen het meel weigeren; mengt men
het met water en wat tarwezemelen en vermindert men
de hoeveelheid zemelen geleidelijk, dan wennen zij er spoe-
dig aan.

Aan het paard wordt het hier en daar met succes gevoerd,
enkelen geven op één deel haver een half deel palmmeel als
krachtvoer.

Voor jongvee en schapen, maar ook voor groeiende mest-
varkens, schijnt het niet zoo aanbevelenswaardig.

Als melkvoer staat het zeer hoog aangeschreven, omdat
bij het gebruik er van niet alleen de melk in grooter hoe-
veelheid wordt afgescheiden, maar vooral omdat het vet-
gehalte er door vermeerdert; de boter wordt ook steviger,
krijgt een mooier gele kleur en wordt fijner van smaak,
\'t Is raadzaam met het voeren er van te wachten tot na
het afkalven, daar de koeien anders moeielijk droog te
krijgen zijn, zelfs al houdt men een maand vóór het af-
kalven er mede op. Enkelen meenen ook, dat er meer uier-
gebreken zouden ontstaan, indien men de kalfkoeien
direct
na het opstallen palmmeel voert. Gewoonlijk geeft men
V2 a 2 Kg. per rund; 3 Kg. en meer veroorzaakte nog al
eens abortus.

Voor schapen wordt het veel als mestmiddel gebruikt,
o. a. in Hanover voor de schapen, die naar Engeland worden
uitgevoerd.

Over het gebruik als mestvoer bij varkens is men het
niet eens; terwijl sommigen het gebruik er van afraden,
beweren anderen dat juist het vleesch er zeer smakelijk en
het spek er vast van wordt.

Men mengt het veelal droog met andere voedsels, want
ook hier oefent het overgieten of broeien met warm water
een minder gunstigen invloed op den smaak uit.

Kokos m\'e e 1.

-ocr page 176-

De Kokospalm (Cocos nucifera) komt in Oost- en En-
gelsch-Indie voor. Het vleesch der noten is rijk aan klap-
perolie, die door uitkoken, persen of\' extractie verkregen
wordt. Het restant komt als licht bruin gekleurd meel in den
handel en kan met evenveel succes als palmmeel voor vee-
voeder gebruikt worden. De proteïne en de stiksfcofvrije ex-
tractiefstoffen worden niet zoo goed verteerd als bij aard-
noten.

Sésamskoek. Uit de zaden van Sesamum orientale en
mdicum — planten in de keerkringslanden te huis be-
hoorende — wordt een zeer smakelijke vette olie geperst,
öe koeken, die 4—6 Kg. wegen, zijn vast en hebben een
\'witachtig grijze kleur. Zij worden met veel succes tot het
vetmesten van runderen gebezigd, maar de verteerbaarheid
der stikstoflooze extractiefstoffen is ook hier niet groot. Toch
kunnen zij als mestvoeder tamelijk wel op ééne lijn ge-
plaatst worden met gepelde katoenpitkoek. Samenstelling
zie blz. 173.

D e d e r k o e k. Het dederzaad, waaruit deze koek geslagen
Wordt, is afkomstig van de huttentut (
Myagrum sativum of
Ca
mdina sativa) een plant, die als zomeroliezaad in Brabant
etl Overijsel nog als eens gekweekt wordt. Uit een chemisch
0ogpunt staat de koek hooger dan lijnkoek, maar zij wordt
spoediger rans en is voor de dieren minder smakelijk. Toch
wordt zij door het rund gaarne gegeten en bij haar gebruik
v°lgt spoedig vermeerderde melkafscheiding.

2onnebloemenkoek geperst uit het zaad der Zon-
nebloem (
Helianthus annuus) een plant, die eerst in het laatst
der 16e eeuw hier kwam en oorspronkelijk in Peru thuis

behoort.

Van Hall geeft aan, dat men deze plant meermalen ter
aankweeking in het groot heeft aanbevolen, omdat het zaad
Veel en goede olie bevat, maar dat dit geen algemeenen
lQgang heeft gevonden: 1° om het tijdroovend afkrabben
der vruchtjes van den gemeenschappelijken vruchtbodem, 2°
0lu de moeielijkheid van het slaan der olie uit de zaden, die

-ocr page 177-

met een taai, zwart zaadhulsel bedekt zijn. Deze koek wordt
vooral in Zweden zeer veel gebruikt en volgens proeven aan
de landbouwschool te Ultuna zou de melkafscheiding bij het
gebruik spoedig aanzienlijk vermeerderen ook wat haar vetge-
halte betreft; de boter er van is uitstekend. Ook als mest-
voer is zij daar zeer bekend om den fijnen smaak van het
vleesch. De dieren eten de koeken gaarne en men kan hier-
van zonder nadeelige gevolgen te duchten, grootere hoeveel-
heden geven clan vau andere koeksoorten.

Ook aan paarden geeft men ze met kaf gemengd en de
resultaten daarvan zijn gunstig.

Bij de proeven, herhaalde malen met deze koeken in Duitsch-
land genomen, was de uitslag minder gunstig, daar steeds
de melkafscheiding verminderde en het vetgehalte kleiner
werd. Wel werd bij lang voortgezette voeding de melk weer
beter, maar palmkoek verdiende toch de voorkeur. Volgens
proeven te Hohenheim genomen, staat de koek, wat samen-
stelling, verteerbaarheid en voedingswaarde betreft, tamelijk
wel gelijk met gepelde katoenpitkoek en sesamskoek, alleen
het cellulose gehalte is wat grooter.

Koeken uit het witte Kaukasische zaad geslagen, zijn de
beste. Volgens
Dammann 1) zou een rijkelijk gebruik vooral
bij rund en varken nadeelige gevolgen kunnen hebben door
bedwelming en een onderzoek dier koeken op opium komt
hem daarom gewenscht voor. (?)

Papaver koek wordt geslagen uit bet zaad vau Pa-
paver sornniferum
en album.

In ons land wordt hier en daar in Noord-Holland het blauw
maankopzaad gekweekt, maar de koeken slechts zelden als
veevoer gebruikt. In het Zuid-Oosten van Europa wordt het
witte zaad meer verbouwd en de koeken, die nagenoeg wit
of licht grauw zijn, tegenwoordig vooral veel naar Zuid-
Duitschland gezonden. Volgens
Wolff, gebruikt men daar voor

1  Die Gesundheitspflege der landwirtschaftlichen Haussaugethiere.
Berlin, 1883.

-ocr page 178-

melkvee 1—iy2 Kg. per dag en soms nog iets meer zonder
eenige nadeelige gevolgen, maar volgens
Dammann mag men
niet hooger gaan dan 1 Kg., daar anders de melksecretie
vermindert; bij mestossen geeft men soms 2Va Kg. Men
moet evenwel met bet gebruik van groote hoeveelheden ook
hij varkens voorzichtig zijn, daar de teruggebleven opium (?)
bedwelming kan veroorzaken, die evenwel zelden gevaarlijke
gevolgen heeft.

Beu kn o o t k o e k.

Deze koek wordt geslagen uit de gewone beuknoten en komt
gepeld en ongepeld in den handel; de laatste is zeer
rük aan cellulose, (zie blz. 173). Vroeger werd zij in Brabant
hier en daar gebruikt, maar tegenwoordig hoogst zelden,
daar zij, ten minste op onze eenhoevige huisdieren, zeer
Qadeelig werkt. Men schrijft dit toe aan een narcotisch ver-
gift (wel eens Pagine genoemd), dat in de noot en in het
dunne omhullende vliesje aanwezig is; het kan met kokend
^"ater geëxtraheerd worden. Over de zitplaats van het ver-
gift was men het niet eens; enkelen zochten het in het
0rahulsel en anderen meenden, dat het alleen bij oude,koek
°pfcrad, maar het is zeker, dat ook de noot zelf voor paard
e:a ezel schadelijk is. De vergiftigings-verschijnselen treden
het gebruik der noten later op en zijn minder hevig,
^at een gevolg is van de olie in de noot aanwezig en
van de mindere hoeveelheid van het vergift; lx/2 Kg. koek
Veroorzaakt bij het paard in den regel den dood en reeds
0.25—0.75 Kg. kan door verlamming der ademhalings-centra
Vei\'stikkingsdood teweeg breDgen. Rij het rund ziet men
hechts na zeer groote hoeveelheden b. v. 3—4 Kg. per dag
bekten optreden en volgens
Haubner zou de geit de koek

volstrekt

niet eten, terwijl ook het schaap er niet graag naar
ls- Als melkvoer vermeerdert zij wel de hoeveelheid melk,
^aar deze wordt meer waterig; men geeft 1—1 Va Kg- Als
tüestvoer werkt zij beter, maar ook hier gaat men zelden
boven de 2 Kg. Voor varkens is zij een uitstekend mestvoer;
d® nadeelen aan het voeren der enkele noten verbonden n. 1.

-ocr page 179-

week en. slap vleesck en vloeibaar spek, dat olieachtig van
smaak is, treden bier niet zoo sterk op.

Aan schapen geeft men de koek droog, in kleine stukken
gebroken, maar voor andere dieren laat men ze lang weeken
en voert ze met veel water.

De mosterdkoeken van Sinapis alba zijn voor al
onze huisdieren schadelijk. Aan melkvee heeft men 11 / 2 Kg.
per dag gegeven en, terwijl de melk in hoeveelheid toenam,
zagen de dieren er goed uit, maar spoedig trad vermagering
op en stierven van de 29 runderen 2, terwijl andere aan op-
geblazenheid, doorloop of verstopping leden.

Onder de meest proteïnrijke koeken behoort de C a n d 1 e-
nootkoek, geslagen uit de vrucht van
Aleurites trilobata
tot de Eupborbiaceae behoorende. Deze koek, die in Duitsch-
land hier en daar schijnt gevoerd te worden, bevat weinig
cellulose en is gemakkelijk verteerbaar. Schapen en varkens
weigeren haar, maar als mestvoer voor het rund schijnt zij
goed, mits men niet meer geeft dan 1 Kg. op 1000 Kg.
lichaamsgewicht, daar anders purgeeren volgt.

De madiakoek van Madia sativa werd vroeger hier te
lande nog al gebruikt, maar thans niet meer, daar het zaad
zoo ongelijk rijp wordt. Ook de hennipkoek van
Can-
nabis sativa
vindt geen gebruik als veevoer, hoewel zij door
alle dieren goed gegeten wordt en bij paard en schaap meer-
malen nuttig heeft gewerkt. De negerkoeken van
Guizotia ólèifera en die van hazel- en okkernoten wor-
den in ons land niet gevoerd.
U. Dec. 85.

-ocr page 180-

Samenstelling van enkele koeken en meelsoorten.

namen.

Lijnkoek . . .
Bijnmeel
(oDtolied). . .
Raapkoek. . .
ïtaapmeel
(ontolied). . .
Aardnootkoek
Katoenpitkoek
(ongepeld) . .
Katoenpitkoek
(gepeld). . . .
Kapokpitkoek
(ongepeld; . .
Palmpitkoek .
Palmpitmeel
(ontolied). . .
Kokosmeel . ■.
Sesamskoek. .
Bederkoek . .
Zoanebloemk.
^apaverkoek .
ßeuknootkoek
(gepeld) . . .
Gandlenootk.

Water.

Asch.

a

\'S

O
u
a


ö
M

ltuw-cellulose.

Stikstoflooze.
extractiefstoffen.

a
>

!s

P
P3

Verteerb, stoffen^

Verhou-
ding. \'2)

Eiwit.

Koolhy-
draten.

<a>
>

12.2

8.8

29.5

9.7

29.9

9.9

24.8

27.5

8.9

1

2

9.7

7.3

33.2

8.8

38.7

2.3

27.8

33.9

2.1

1

: 1.4

11.3

7.1

31.6

11.0

29.9

9.6

25 3

23.8

7.7

1

1.7

8.5

7.9

33.1

13.4

34.1

3.0

26.3

27.2

2.4

1

1.3

10.6

5.6

46.4

5.4

24.0

8.0

42 3

24.5

6 9

1

1

11.3

6.4

23.6

22.1

30.5

6.1

17.5

14.9

5.5

1

: 1.7

11.2

7.6

43.0

5.2

20.7

12.3

36.6

19.7

10.8

1

1.3

13.3

6.5

26.3

28.2

19.9

5.8

19.5

15.6

5.2

1

1.5

10.5

4.2

15.9

20.4

41 0

8.0

15.1

55.2

7.6

1

4.9

10.5

4.0

16.5

•25.2

40.0

3.8

15.7

58.3

3.6

1

4.3

9.4

5.2

20.2

14.2

38.5

12.5

18.2

47.4

11.2

1

4.1

11.1

9.9

36.6

8.1

22.4

11.9

31.1

22.0

10.7

1

1.6

11.8

6.9

33.1

11.6

27.4

9.2

26.5

26.6

8.3

1

1.4

10.3

8.1

37.3

9.9

26.0

8.4

31.3

24.7

7.6

1

13

11.5

11.1

31.9

11.5

25.8

8.2

26.8

25.4

7.4

1

1.7

12.5

7.7

37.1

5.5

29.8

7.5

31.2

25.5

6.8

1

1.4

7.7

8.5

52.9

4 0

16.3

\'10.6

47.6

•16.2

9.5

1

0.8

Overgenomen uit »LandwirthschaftlicheFutterungslehre" von E. Woljf.
ie Auflage, Berlin 1885.

2) Deze verhouding is die tusschen de verteerbare stikstofhoudende en
stikstoflooze voederstoffen.

-ocr page 181-

Tandkyste bij een hond.

dook

W. VERWEY.

Adsistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Reeds lang zijn tandkysten bekend en gediagnostiseerd
zoowel bij menschen als bij dieren. De zitplaats was in ver-
schillende lichaamsdeelen zooals: testikels, ovarien, blaas bij
den mensch, terwijl bij dieren de gewone plaats is in de
nabijheid van \'t oor. Bi] \'t paard zijn zij volstrekt niet zeld-
zaam. \'t Eerste geval daarvan, dat in de veeartsenijkunde
beschreven werd, dateert van 1811, medegedeeld door
Mage-
Grouillé
in de Correspondance de Fromage de Feugré, T.
IV, p; 267. onder den titel van
»Dent molciire extraite dfun
tumeur a Voreille d\'une pouliche" Rodet
extirpeerde ook een
tand bij een paard aan de basis van \'t oor, maar hij dacht
dat hij met een ontaarding van \'t rotsbeen te doen had.
Dit geval vinden we beschreven in Recueil de médécine vé-
térinaire 1827 pag. 437, onder den naam van
»Dégénérescence
éburnée de la partie osseuse du temporal". Perosini
ver-
viel in de zelfde dwaling als
Rodet, hoewel het door hem
werd gecertificeerd in 1868 (II medico veterinario 1868
p. 27). Martin opereerde een tandkyste bij een veulen van
15 maanden en beschreef dit als
d Ossification du cartilage
scutiforme, necrose de Vos de nouvelle formation
" (Journal de
1\'école de Lyon 1853 p. 35). De Engelschman
Harold be-
schrijft in (The veterinarian) 1845 een geval als:
a singular
removal of a. bony calculus.
In het Magazin für die gesammte
Thierheilkunde 1835 p. 20 wordt door Gurlt en Hertwig
»die abnorme Zahnbildung in einer Balggeschwidst vor dem
linken Ohre eines Pferdes
" beschreven. Vooral in de laatste
25 jaren zijn meerdere gevallen, bij \'t paard waargenomen,
beschreven (circa 50).

Zeker zeer belangrijk is hetgeen mijn hooggeachte leer-

-ocr page 182-

meester Thomassen mij mededeelde. Deze namelijk zag twee
gevallen bij veulens van 2 en 3 jaar, afkomstig van dezelfde
moeder.

Berger-Perrière vermeldt een geval bij een scbaap (Re-
caeil 1835) en
Vtres een bij een varken (Journal des vétéri-
naires du midi 1861 p. 547).

Tot nu toe werd nergens een geval vermeld bij den bond
Waargenomen en daarom meenen wi] aan \'t volgende geval
Publiciteit te moeten geven.

In den loop van den cursus 1885/86 werd een bond ter
verpleging opgenomen (afd. Clin. Thomassen)

De anamnese luidde, dat de hond, die uit Indië afkomstig
was, daar reeds eenigen tijd was behandeld voor een oor-
Zlekte, echter zonder veel succes; \'t dier bleef steeds kop-
schudden en uit \'t linker oor, dat zeer gevoelig was, vloeide
v°ortdurend een bloederig vocht.

Op \'t eerste gezicht dacht men aan otitis externa, vooral
°°k in verband met de anamnese en omdat werkelijk een
catarrh aanwezig was. Weldra bleek men te doen te hebben
met een tandkyste, aan de basis van \'t oor tusschen den
eersten halswervel en den uitwendigen gehoorgang. Daar ter
Plaatse werd een hard lichaam gevoeld, dat min of meer
heen en weer bewogen kon worden, \'t Dier verraadde hevige
PlJn, wanneer zelfs maar lichte drukking op deze plaats werd
^tgeoefend en dan zag men ook een heamorrhagisch sereus,
kleverig vocht te voorschijn komen uit een fisteltje op den
\'and van den uitwendigen gehoorgang. De sonde kon on-
geveer 5 cM. in de diepte van den fistel worden gebracht
eri daar bemerkte men in een holte te zijn, waaruit bij
^\'ukking \'t genoemde vocht naar buiten kwam; \'t harde voor-
werp Wag 0p [jeze wjjze njet te voelen. Er werd besloten
t corpus alienum te verwijderen en daarvoor werd direct
°P den vermeenden tand ingesneden en een opening ge-
maakt van l\'/o cM. vlak onder \'t oor, iets naar achteren.

rp li 1

°en bemerkte men dat \'t geheel, door bindweefsel omgeven
ZlJnde, met den omtrek daardoor verbonden was, maar dat

-ocr page 183-

de vereeniging met \'t ringkraakbeen en \'t rotsbeen inniger
was. Na veel moeite gelukte bet eindelijk de harde massa
met de bistouri van \'t rotsbeen los te snijden en uit de
diepte te halen. Dit nu werd onderzocht en bleek te bestaan
uit kraakbeen met een ringvormig stukje been en vérder
een met email bekleed gedeelte, dat precies den vorm had
van een snijtand, en aan \'t eerste door bindweefsel verbonden
was. Duidelijk hadden we met tandweefsel te doen en was de
diagnose (tandkyste) juist geweest. Ook de kyste werd zoo-
veel mogelijk verwijderd en daarin waren ook zeer korte
haren aanwezig.

De wonden, alsmede de kyste, werden behandeld met jo-
doform, en alles was in veertien dagen genezen. Ook de
otitis externa, die dus blijkbaar alleen was ontstaan door
\'t voortdurend inwerken van \'t afgescheiden vocht uit de
kyste, genas spoedig, zelfs na geringe behandeling. Over
\'t ontstaan der tandkysten zijn in den loop der tijden ver-
schillende theoriën opgeworpen, die in \'t kort hier volgen.

1. Grofjroy Saint-Hilaire (theorie de l\'inclusion) beschouwde
patiënten als dubbelmonsters. Dit zou intusscben slecht zijn
voltehouden waar men kysten vindt met meer dan 300 tan-
den (ovarium van een mensch), waar dan de tanden minstens
een twaalftal individuën zouden vertegenwoordigen. Dan,
volgens de onderzoekingen van
Broca, Magetot enz, zouden
dubbelmonsters ontstaan uit één eitje; daarin zou een splij-
ting plaats hebben, die een vermeerdering van \'t voorste of
achterste gedeelte van \'t foetus ten gevolge zou hebben,
en zou dus vermeerdering van tanden alleen wel moeilijk
tot de dubbelmonsters te brengen zijn.

2. Gurlt meende dat \'t een verdwaalde tand zou zijn.
Deze theorie \'zou alleen te verdedigen zijn bij kysten, die
zich bevinden dicht bij de normale tanden en deze in den
tand boog ontbreken.

3. Kölliker zegt dat de tandfollikel ontstaat uit \'t mond-
slijmvlies, dringende in \'t embryonale weefsel van de kaak en
daar op deze wijze een streepje vormt, dat de neiging heeft

-ocr page 184-

een gebogen, zelfs een gewonden vorm aan te nemen. Op een
gegeven oogenblik zou deze wending zich kunnen ontspannen
e3i bet dubbele van bare lengte verkrijgen; dan zouden
zich twee tanden kunnen ontwikkelen en wel op de plaat-
sen waar de grootste wendingen zijn geweest. Zoo verklaart
hij tanden in de lagen, bet zachte gehemelte, enz.

4. Charles Ruhin heeft de tanden in de verschillende or-
ganen verklaard door zoogen. »intorsion hétéropatique."

Er is b. v. aangetoond dat ;t Wolffsche lichaam slechts een
gedeelte is van \'t uitwendig blad van de blastoderma, drin-
gende in \'t middelste blad. Er zou dus op deze wijze een
gedeelte van dat uitwendig blad omgeven zijn door ander
Weefsel. Als gevolg van deze verplaatsing zou een modi-
ficatie kunnen plaats vinden van de innerlijke structuur en
alzoo de huidplaat tot een slijmvlies worden. Nu weten we
dat de tandfollikel zich vormt uit een epitheliumhoopje, af-
komstig van \'trete Malpighii en is \'tdus mogelijk dat de
T°i"ming van den tandfollikel uitgaat van die huid, ver-
armd tot slijmvlies. Dat men soms in zulke kysten behalve
tanden haren aantreft, herinnert aan de huidachtige natuur
van \'t oorspronkelijke weefsel.

5. Theorie der heteroplastie. Vele enkelvoudige of samen-
gestelde weefsels en zelfs meer samengestelde organen ver-
armen zich geheel op plaatsen van \'t lichaam, waar ze nor-
maal niet voorkomen. Zoo zou \'t mogelijk zijn dat in \'t

embryonale leven een celhoopje van een of ander orgaan
op

een verkeerde plaats terecht komt en daar \'t karakter
krligt van rete-cellen.

6. Dr. Leonliardt beschreef in 1873 nauwkeurig zulk een
°°rfistel bij een paard en hield dien voor een halskiemfistel,
^elke meening later ten zeerste werd ondersteund door
ÏÏeusinger, die in dit opzicht vele onderzoekingen deed.

Bij \'t zoogdierenembryo komen tegen \'t einde van de eerste
Qiaand spleten in \'t uitwendig blad, die de voordarm, den
dateren pharynx, met de buitenlucht in gemeenschap stellen,
^eze spleten noemde men de kiemspleten, omdat men ze

-ocr page 185-

identisch beschouwde met de kiemen der visseben; deze
kiemspleten worden omgeven door de zoogeu. kiembogen.
Tot de vorming van den hals dragen bij deze kiembogen en
kiemspleten, doordat de kiembogen zich krommen en zich
van voren met elkaar vereenigen, terwijl de kiemspleten
daartusschen zich sluiten. Uit den eersten kiemboog ontstaan
onder- en bovenkaak, uit de eerste kiemspleet de uitwendige
gehoorgang, uit den 2en kiemboog de gehoorbeentjes, terwijl
door sluiting der overige drie kiemspleten in hoofdzaak de
hals ontstaat. Sluiten nu deze kiemspleten zich onvolledig,
dan ontstaan de halskiemfistels. Door onvolledige sluiting
der eerste kiemspleet zou onze oorfistel ontstaan, \'t Aanwezig
zijn van slijmvlies als wand van den fistel zou daardoor ge-
makkelijk te verklaren zijn, daar we een opening hadden
in \'t uitwendig blad en \'t dus een voortzetting zou zijn van
\'t slijmvlies van den pharynx, wat ook beider structuur bevestigt.
Zooals reeds gezegd is, komen de oorfistels meermalen voor bij
paarden, nu eens met dan zonder tand in de diepte. Van
waar nu deze tand komt is moeilijk te verklaren volgens
deze theorie, intusschen de identiteit tusschen deze fistels
met en zonder tanden leiden tot groote waarschijnlijkheid
daarvan.

De halskiemfistels eindigen nu eens blind in \'t weefsel en
heeten dan onvolkomene, in tegenstelling van volkomene, die
altijd in den pharynx nabij den tongwortel voeren.

Bij de onvolkomene geeft de afgescheiden stof dikwijls
aanleiding tot retentiekysten, waar de tand, zoo deze aan-
wezig is, zeker ook wel, als vreemd voorwerp werkende,
toe zal meewerken. De volkomene geven meest aanleiding
tot hevige pharyngitis; en misschien komt \'t gebrek, waar
veulens sterven aan agina, meer voor dan gediagnostiseerd
wordt. Ook is \'t voorgekomen bij volkomene en bij "onvol-
komene, die hunne opening alleen naar binnen hadden, dat
deze door voedermassa\'s kysteus waren uitgezet en daardoor
aanleiding gaven tot slikbezwaren.

Ook komen fistels voor door onvolkomen sluiting der an-

-ocr page 186-

dere kiemspleten\'en Heusinger, die nauwkeurig de hem bekende
balskiemfistels aangeeft in Thiermedicin (2<len Band 1876),
deelt ze in 1° naar hun voorkomen bijmensch, varken, schaap,
geit en rund ; 2° deze in volkomene en onvolkomene, om 3e nog
een verdere indeeling te maken naar de plaats yan voorkomen.

Daar nergens in ons tijdschrift een beschrijving te vinden
is van de meergenoemde oorfistels bij paarden, is \'t volgende
daarover misschien hier niet ongepast.

Men vindt aan de basis van \'t oor een tumor, die van ver-
schillende grootte kan zijn, van een noot tot een kippenei en
zelfs grooter. Deze is meest rond, soms onregelmatig aan
zijne oppervlakte. De basis is gewoonlijk breed, zelden meer
eircumscript, hij kan zelfs werkelijk gesteeld zijn. Meestal is
de plaats alsmede de omtrek zeer gevoelig en \'t is dan ook
gewoonlijk \'t verzet bij \'t inspannen, dat bet eerst de atten-
tie van den eigenaar trekt. De temperatuur is niet merk-
baar verhoogd, terwijl de consistentie gewoonlijk hard is,
Wat intusschen niet altijd \'t geval is, daar \'t afgescheiden
vocht, wel naar buiten kunnende afvloeien, zich dan op-
hoopt, zoodat de kyste zoo zelfs kan fluctueeren. Verder
^mdt men dan een opening aan de uitwendige vlakte van
den gehoorgang, waar de randen samenkomen en waaruit
een slijmig soms stinkend vocht te voorschijn komt, dat in
den omtrek de haren aan elkander plakt. Met de sonde
komt men in een fistel, die, 5-8 cM. lang, in de kyste
v°ert, terwijl men dan daar soms den tand voelt als een ruw
stukje been zonder periost.

Niet altijd bevindt zich de tumor op de gemelde plaats,
maar soms iets lager en hindert dan de beweging van \'t
haakgewricht, waarvan de gevolgen, onvolledig kauwen, indi-
gesties, enz. niet uitblijven.
Ook zou de tand voorgekomen
zï!p aan de inwendige vlakte van \'t rotsbeen en daar een
\'h\'uk uitoefenen op de hersenen en alzoo aanleiding geven
tot storingen in de hersenfuncties (stille kodder, vertigo etc.),

De diagnose is niet moeielijk te maken; wel kunnen
oorfistels acquisiet voorkomen door trauma bijv., maar deza;

XIII. \' 13

-ocr page 187-

zullen wel niet licht tot een vergissing aanleiding geven-
Met \'t stellen van de prognose moet men voorzichtig zijn,
daar de tand soms zoo innig met \'t slaapbeen is vergroeid,
dat een stuk van dit been mede wordt weggenomen of wel
dat men niet genoeg van den tand wegneemt, wat in beide
gevallen \'t lijden zeer hardnekkig kan maken. De therapie
bestaat in \'t wegnemen van den tand en zoo mogelijk ook
van de kyste en in \'t opheffen van de callositeit van den fistel,
wat zich alles natuurlijk naar de omstandigheden regelt.
In sommige gevallen is de tand omgeven door een soort tand-
kas, die natuurlijk ook mede moet verwijderd worden.
Nog noemt men gevallen waarbij \'t onmogelijk is de tand
weg te nemen. Dit toont een preparaat op \'t museum te
Curighem aan ; daar zat de tand aan de inwendige vlakte
van \'t slaapbeen en had daar een druk uitgeoefend op de
hersenen. Hier was natuurlijk van opereeren zonder doode-
1 ijken afloop geen sprake geweest.

Zündel beschrijft (Thiermedicin, Ier Band) een ziekte
onder den naam van
Weisse Borste (fr. : la soie, poil piqué
ital.: la situ) voorkomende bij varkens en die ook tot de
halskiemfistels wordt gebracht.

Daarbij vindt men eenzijdig, ook wel beiderzijds, aan het
bovenste gedeelte van den hals tusschen jugularis en larynx
een fistelopeniug en in den omtrek daarvan aaneen gekleefde
haren, waarvan een bosje soms meer of minder diep in den
fistel ingedrongen is, en die zelfs zoover kunnen doorgroeien
dat zij in den pharynx of larynx komen en daar dan hevige
pijn veroorzaken.

Hij beschrijft hoe de ziekte tot in \'t begin van deze eeuw
algemeen voor keelantrax werd gehouden ; dat
Delafond
iu 1838 ze beschouwde als te zijn ontstaan, doordat de
haren in de huid groeiden, zich zelf dus een weg baanden en
alzoo door ontsteking de fistel ontstond.
Zündel toonde door
microscopisch onderzoek \'t slijmvlies aan als wand van den fistel,
dat met plaatepithelium bekleed zijnde, ook verder geheel in
structuur overeenstemde met dat van den pharynx en slokdarm.

-ocr page 188-

Daarom bracht hij ze ook tot de halskiemfistels en wel
als restanten van de 2e, 36 en 4® kiemspleet. De fistel is
dus niet door de haren geboord, maar congenitaal en ont-
staan in een tijd waarin \'t foetus nog geen haren had. Zij
komen voor als volkomen en als onvolkomen fistels, in \'t
laatste geval eindigende in een kyste. \'t Afgescheiden vocht
kleeft de haren in den omtrek aan elkaar en nu is \'t mo-
gelijk dat zoo\'n aaneengekleefd bosje, bij bepaalde beweging,
den fistel komt en dat de haren daar meer of minder
diep ingroeien en daar soms zoo vast inzitten, dat ze van
hun wortel losrakende, vanuit den fistel schijnen te groeien.

De ziekte, die er door ontstaat (meest wel angina) moet
zeer kwaadaardig zijn, maar \'t was reeds lang bekend, dat
door \'t eenvoudig \'verwijderen der haren de ziekte geneest,
eil> mocht dit niet \'t .geval zijn, dan meent
Zündel met com-
plicaties te doen te hebben bijv.: met parotitis, wat\' dan ook
bij

varkens niet zelden moet voorkomen. Nog zij ten slotte
vermelcl, dat de zoogenaamde
klokjes of bréloques bij geiten,
alsmede bij varkens waargenomen (de bekende aanhangsels
aan den hals, gepaard, zelden dubbel gepaard voorkomende)
ook worden beschouwd als anomaliën, ontstaan bij \'t sluitén
der kiemspleten.

Utr. Dec. \'85.

Chorea sancti-Viti bij varkens

dook

W. VERWEY,

Adsistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Aangezien in den allerlaatsten tijd in enkele tijdschriften
een paar malen van bovengenoemde ziekte als een bijzonder-
heid melding gemaakt is, meenen wij ook van \'t volgende
geval, voorgekomen in de ambulatorische kliniek der veeart-
senyschool, ter algemeene kennis te moeten brengen.

-ocr page 189-

Bij een landbouwer had een zeug, die voor de tweede
maal baarde, zeven jongen ter wereld gebracht, waarvan
drie lijdende waren aan chorea sancti-Viti, terwijl de
andere vier volkomen gezond waren, evenals de jongen van
de eerste baring.

Toen de chorealijders werden vertoond, waren zij ongeveer
vijf weken oud. \'t Viel reeds direct op dat zij bij de andere
in voedingstoestand ten achtere waren, vooral bij eene, die
dan ook \'t ergste lijdende was en waarbij de ziekteverschijn-
selen \'t duidelijkst in \'t oog sprongen.

Zeer duidelijk waren clonische rhitmische krampen van
alle spieren van \'t achterstel, maar vooral ook van de lange
ruggespier waar te nemen, \'t zelfde zag men ook van de
buigers en strekkers van den hals, vooral bij de ergst aan-
gedane ; in mindere mate, maar toch aanwezig, was dit bij
de beide andere. Vermakelijk was \'t de beestjes te zien: \'t
achterstel steeds in een dansende beweging, terwijl de kop
werd op en neer bewogen, \'t Sterkst waren de ongemoti-
veerde bewegingen als zij liepen, hetgeen dan ook moeilijk
ging; ook bij \'t zuigen hadden zij moeite den tepel vast te
houden; in den slaap was weinig te zien van de krampen en
alleen nu en dan waren slechts lichte waar te nemen. De
minder goede voedingstoestand, die wel \'t gevolg zal zijn ge-
weest van de moeielijkheid van \'t zuigen, alsmede van de
verhoogde stofwisseling, benevens de krampen waren wel
de eenige symptomen. De eetlust scheen normaal te zijn en
zij waren ook even opgewekt als de gezonde.

Geen therapie werd in \'t werk gesteld, maar om het
ziektebeloop beter te kunnen nagaan, werden de twee
ergst
aaügedane aangekocht; en deze werden alleen diasthetisch
behandeld n.1. zooveel mogelijk rustig gelaten en van goed
voer voorzien.

Reeds na verloop van een paar weken waren de krampen
aanmerkelijk minder geworden en ook verder namen de
dieren gaandeweg in beterschap toe, zoodat ze na verloop van
anderhalve maand geheel normaal waren. Ook \'t
varkentje

-ocr page 190-

dat de boer bij de andere had gelaten is geheel hersteld en,
was het niet dat het iets in voedingstoestand was ten achtere
gebleven, het zou niet daaruit te vinden zijn. Van de moe-
der en vader wist de eigenaar dat zij aan de ziekte nooit
geleden hadden; van de voorouders was niets bekend.

Hess (Sehweizer Archiv für Thierheilkunde XXVI Band
5 Heft 1884) beschrijft een ziekte, volkomen daarmee over-
eenkomende. Twee zeugen waren op denzelfden dag door
een beer besprongen. De 10 jongen van de eene hadden alle
de genoemde ziekte en daarvan stierven al spoedig drie;
van de tien, die de andere baarde, waren er twee met chorea.
Sommige werden behandeld met Brometum kalicum 2 gram
per dag en genazen, wat intusschen ook \'t geval was met
de andere; de duur was 15—41 dagen. Alleen twee, die
ook hevige krampen der halsspieren hadden, waren eerst in
drie maanden geheel hersteld.

Hoewel deze ziekten tot chorea saneti-Viti worden gebracht,
is het misschien beter deze
tremur (s. agitatio) muscularis
te noemen.

Bij chorea wordt aangenomen, dat fijnere anatomische ver-
anderingen der hersenen en misschien ook der andere zenuw-
afdeelingen voorhanden zijn. Zelden ziet men dan ook her-
stel optreden, wat reeds a priori doet vermoeden, dat aan de
beschreven ziekte een andere oorzaak ten gronde ligt. Men
denkt hier meer aan hersenzwakte, misschien wel tengevolge
van algemeene zwakte. De hersenen zouden een stremmende
werking uitoefenen op de motorische centra in \'t verlengde
merg en ruggemerg. Hier hebben we nu waarschijnlijk te
doen met onderdrukte, verzwakte wilsinvloed in bepaalde
dichting. Door hersenzwakte zou de stremming van bepaalde
bewegingsimpnlsiën der motorische centra in \'t verlengde
merg en \'t ruggemerg niet behoorlijk geschieden. De spier-
trekkingen, zoo dikwijls na hondenziekte waar te nemen,
berusten waarschijnlijk op anatomische veranderingen, speci-
aal van \'t lendemerg, die dan ook meermalen zijn aangetoond
waardoor verhoogde reflexprikkelbaarheid zou ontstaan.

-ocr page 191-

In \'t laatste geval ziet men minder spontaan gene-
zing intreden dan in ons geval, dat alleen op hersen-
zwakte zou berusten.

ütr. Dec. \'85.

ieterus, veroorzaakt door Milthypertrophie

dook

D. A, DE JONG,

Adsistent aan \'s Kijks Veeartsenijschool.

Zooals bekend is heeft de hepatogene, mechanische ofstu-
wingsicterus zijn ontstaan te danken aan verschillende zie-
kelijke verhoudingen, waarbij de afvloeiing der gal in den
darm mechanisch verhinderd is. Zoo kan icterus optreden bij
duodenaalcatarrh, wanneer de zwelling van het slijmvlies de
uitmonding van den ductus choledochus dicht drukt, of wel,
wanneer een prop slijm den ductus verstopt; maar ook ca-
tarrh van de uitvoeringsbuis zelve kan, door verstopping met
slijm of door sluiting, tengevolge van hevige slijmvlieszwel-
ling, mechanisch tot icterus aanleiding geven. Evenzoo kan
strictuur van den ductus choledochus-, een tumor aan den
binnenwand, verstopping door galsteenen, concrementen of
parasieten, dichtdrukking door .tumoren van buiten tot
icterus leiden. Niet alleen de ductus choledochus zelf .be-
hoeft altijd verstopt of gesloten te zijn; zijn meerdere kleine
galbuizen verstopt of gedrukt, dan zal het gevolg ongeveer
hetzelfde zijn.

Bij bovengenoemde toestanden komt de icterus daardoor
tot stand, dat, tengevolge van een ware galstuwing, een
resorptie van galkleurstoffen en andere galbestanddeelen door
lymph en bloed plaats heeft. De stuwing in het door mij te
beschrijven geval werd veroorzaakt door de drukking van een
sterk gehypertrophieerde milt.

-ocr page 192-

Het betreft een bruinbonte reu, ongeveer 75 cM. boog,
"welke den ÏO^11 Oetober \'85 aan de Veeartsenijschool in be-
handeling is gekomen en in den nacht van den 15den op
den 16den Oetober is overleden. Wat het klinisch verloop
betreft wensch ik mij te bepalen tot een kort resump der
verschijnselen, die patiënt bij het leven vertoonde.

"V an het begin af was het dier zeer soporeus; het loopen
viel moeilijk, elke beweging in het algemeen had met moeite
plaats. De temperatuur, in het begin 38.5° C, is gedurende
het geheele verloop niet abnormaal geweest. De slijmvliezen
waren aanvankelijk normaal gekleurd. De buik was sterk
uitgezet en was deegachtig op het aanvoelen, terwijl drukken
daarop het dier pijn veroorzaakte. Hetzelfde was het geval
bij

drukken in de nierstreek. Nu en dan werd een donkere,
bloederige urine ontlast.

Ongeveer 5 dagen voor den dood trad icterus op, die in
korten tijd sterk toenam, zoodat alle slijmvliezen sterk geel
gekleurd werden. In het begin was constipatie aanwezig
geweest, die door laxeerende behandeling opgeheven was ge-
worden ; daardoor was wel een mindere spanning van den
buik ontstaan, maar van verdwijnen der icterus was geen
sprake. De sopor, waarin het dier verkeerde, nam steeds toe
e:Q de dood volgde in den nacht van den 15denopden 16den
Oetober.

Den 16<Jen Oetober \'s morgens werd de lijkopening
verricht. Reeds dadelijk zij vermeld, dat alle slijmvliezen en
0rganen sterk icterisch gekleurd waren.

Bij opening der borstholte bleken de longen sterk bloed-
rijk en oedemateus te zijn, tengevolge van veneuse hyperae-
rQle. Het hart en de andere borstorganen waren normaal.

De buikholte bevatte een weinig bloederig vocht.

öe maag en het geheele intestinum verkeerden in hevige
veneuse stuwing. Geheel en al in het veneus hyperaemische
groote net ingesloten, lag de sterk vergroote milt; het smalle
achterste uiteinde reikte tot in de linker bekkenhelft; van
daar steeg de milt naar voren en boven en iets naar rechts, boog

-ocr page 193-

zich bij de lever gekomen om, om te dalen onder de boven-
grens van de rechter onderribstreek. Alzoo drukte zij tegen
den ductus choledochus. De milt was dan ook enorm vergroot.
De lengte bedroeg 52 c.M., de breedte aan de basis was 19
c.M., aan het midden, waar een insnoering bestond, 11 c. M.;
het achterste uiteinde was zeer stomp en breed, terwijl de
dikte zeer aanzienlijk was. Ze bereikte een gewicht van
1785 gram, dus ongeveer l3/4 kilo; de hond zelf woog
circa 32 kilo, alzoo maakte de milt circa 1/18 van het ge-
heele lichaamsgewicht uit. Neemt men daarbij nu in aan-
merking, dat een paardemilt bij uitzondering 50 c.M. lang
is en een gewicht van 750 gram niet overschrijdt, dat een
koeiemilt hoogstens 50 c.M. bereikt en bijna nooit zwaarder
dan een kilo weegt, dan springt de aanzienlijke vergrooting
nog duidelijker in het oog. Ik heb een milt van een tamelijk
groot paard, voor de anatomie bestemd, gewogen, een milt,
die mij toescheen zeer breed van basis te zijn, en deze haalde
slechts 635 gram en was slechts 36 cM. lang, terwijl de
breedte aan de basis 18, in het midden 11 cM. was.

Het verloop der milt in de buikholte doet ook zien, dat er
een verplaatsing van het voorste gedeelte naar rechts had
plaats gevonden, of dit toe te schrijven was aan haar zwaarte
of aan plaatsgebrek is moeilijk uit te maken. De oorzaak
van deze vergrooting was toe te schrijven aan een zuivere
hypertrophie. Op alle plaatsen der milt was het weefsel vol-
komen identisch met normaal miltweefsel. Kolossale hyper-
trophie had plaats gehad, zoo wel in de miltpulpa als in het
reticulum. Daarbij was ook de kapsel verdikt. Volgens
Bruck-
müller
gaat aanzienlijke hypertrophie van de milt over in
spekachtige ontaarding cl. i. amyloide degeneratie. Dat dit
echter niet, altijd het geval behoeft te zijn blijkt uit de milt
van dezen hond voldoende.

De icterus nu moet verklaard worden als te zijn ontstaan
tengevolge van galstuwing, doordat de ductus choledochus
door de gehypertrophieerde milt was vernauwd. De lever zelf
was dan ook rijk aan gal, overigens normaal en niet bloed-

-ocr page 194-

rijk; de galblaas sterk gevuld, doch kon, na wegname der
milt, door drukken zonder moeite door den ductus in de
darmen ontledigd worden. Dat eerst gedurende de ziekte geen
ieterus aanwezig was en deze later snel ontstaan is, moet wel
daaraan worden toegeschreven, dat op dat tijdstip, door een
toevallige verplaatsing, de milt eensklaps in bovengenoemde
ligging is gekomen en daardoor de drukking op den ductus
eholedoekus is ontstaan.

Eindelijk zij nog opgemerkt, dat de nieren gezwollen waren
en, evenals de andere buiksorganen, in sterke veneuse stu-
wing verkeerden. Deze veneuse stuwingen en het bloederig
vocht in den peritoneaalzak waren het natuurlijk gevolg van
drukking der milt op de aderen in het abdomen.

Aan deze mededeeling wensch ik nog toe te voegen, dat
rechts van de pisblaas zich een groote tumor bevond, grooter
dan de gevulde blaas zelve, welke ongeveer een halven Liter
bloederige vloeistof bevatte en welks lumen noch met de
Urethra, noch met de blaas, noch met deuretheren commu-
niceerde ; hij was echter verbonden met de prostata. De be-
kleeding van de ruimte geleek op slijmvlies en vertoonde
bier en daar kleine verdiepingen en bloederige plekken. De
prostata zelf was vergroot en week en had in de linker helft
een kleine kyste van ongeveer 5 cM3 inhoud.

De uretheren waren normaal en mondden op de gewone
wljze in de pisblaas uit. De pisblaas zelf echter was eenigs-
zins uitgezet en opgevuld met een bloederige vloeistof.

Zooals gezegd is, geleek de bekleediug van den tumor op
slijmvlies. Schrapte men met het mes over het versche
slijmvlies van de pisblaas, dan kon men in dat afschrapsel
bij microscopisch onderzoek de epitheliumcellen van de blaas
Zlen. Deed men hetzelfde aan de binnenvlakte van den
tumor, dan waren echter geen epitheliumcellen te vinden.
Ier meerdere zekerheid werd een stukje van het slijmvlies,
Va*i de pisblaas en ook een stukje van den wand van den
tumor in Müllersche vloeistof gelegd, om gemakkelijker het
epithelium te kunnen isoleeren. Een daarna ingesteld onder-

-ocr page 195-

zoek had tengevolge, dat de blaas plaatepithelium vertoonde
maar de tumor vertoonde geen epithelium en was dus niet
met slijmvlies bekleed.

In aanmerking nemende, dat de tumor geheel afgezon-
derd was van de piswerktuigen, direkt uitging van de rech-
terprostaathelft, in de linkerhelft zich een kleine kyste be-
vond, en de tumor zelf, wat wand en inhoud betreft, geheel
met een kyste overeenstemde, moet deze werkelijk als een
buitengewoon groote kyste van de prostata beschouwd
worden.

Utr. November \'85.

Strictura urethrae bij een hond

door

P. BROUWER,

Adsistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

In September 1885 kwam aan de afdeeling consultatieve^
praktijk van \'s Rijks Veeartsenijschool in \'behandeling een
hond van middelmatige grootte, reu, oud 4 jaar, van onbe-
paald ras. De eigenaar deelde mede, dat het dier met een
dun straaltje zijn urine loosde en dat deze vervolgens een
tijd lang bleef nadruppelen. Overigens was het dier volkomen
gezond.

Daar het dier niet aan de School bleef, kon de wijze van
urine lozen niet nagegaan worden, evenmin deze aan een
onderzoek worden onderworpen.

Uitwendig was. aan de uro-genitaalorganen niets abnor-
maals te bemerken; een sonde in de urethra
gebracht,
stuitte ongeveer 6 c.M. van de uitmonding verwijderd op
een niet te passeeren beletsel. Aangezien men bij het son-

-ocr page 196-

deeren van honden veel last van het penis beentje heeft en
stricturen op deze plaats zoo goed als onbekend zijn, werd
dit als niets bijzonders aangemerkt.

Bij rectaal onderzoek meende men een lichten graad van
prostatitis te onderkennen; deze kon oorzaak zijn van een
chronische blaascatarrh en aldus zou men de symptomen
kunnen verklaren.

In deze richting werd een behandeling in het werk ge-
steld, maar daar er geen spoedig succes op
volgde, kwam de
eigenaar met het verzoek het dier af te maken.

Bij de sectie bleek, dat datgene, wat men over het hoofd
had gezien, de oorzaak van het lijden was geweest.

Er was namelijk op 6 c.M. afstand van de uitwendige
°pening der urethra een vernauwing in deze aanwezig;
waardoor de wijze van urineeren verklaard moest worden.
Deze strictuur was ongeveer 0,5 c.M. lang en bestond uit
circulair verloopend litteekeuweefsel. De urethra was, zooals
gewoonlijk, iets verwijd boven de vernauwde plaats. De pros-
tata was uormaal en er waren slechts geringe teekenen van
chronische blaascatarrh in het halsgedeelte der blaas aanwezig.
Wat de oorzaak van een strictuur op deze plaats was, kon
niet worden ontdekt. Uitwendig was niets waar te nemen
van een vroegere beleediging en, zoo ver na te gaan was,
kad er ook geen urethraal-blenorrhoe bestaan. Dat steenen
die verwijderd waren, hiertoe aanleiding gegeven hadden, is
moeilijk aan te nemen, daar er bijna geen afwijkingen waren
111 het overige gedeelte der piswerktuigen. Te hevige efforts
Ml de coitus zou misschien nog oorzaak kunnen zijn, alhoe-
wel die niet direct hiervoor aangegeven zijn.

Het nadruppelen der urine na de gewone lozing is heel
gemakkelijk te verklaren. Bij het urineeren blijft namelijk
steeds een weinig urine boven de strictuur zitten en, daar de
bals gesloten is, kan deze niet terugvloeien en druppelt dus na.

Zoo de verwijdering boven de strictuur zich verder uit-
breidt en de hals der blaas bereikt, zal een totale inconti-
Qentia urinae kunnen ontstaan.

-ocr page 197-

In dit geval schaadde het niet goed diagnosticeeren uit
een therapeutisch oogpunt al heel weinig.

Het inbrengen van bougies van verschillende dikte zou in
dit geval onuitvoerbaar zijn geweest. Wel had men de stric-
tuur kunnen splijten met een urethrotoom, maar de nabe-
handeling was hier ook weder ondoenlijk. Ook het cauteri-
seeren der strictuur was niet gemakkelijk, daar heel licht
normale gedeelten der mucosa geraakt worden, en deze weer
aanleiding zouden zijn voor nieuwe stricturen.

Utr. Dec. \'85.

Strabismus convergens bij een paard

\\

dook

P. BROUWER,

Adsistent aan \'s Kijks Veeartsenijschool.

Begin September 1885 bevond zich aan \'s Rijks-Veeartsenij-
school te Utrecht, eene ±24 jarige zwarte merrie,
bestemd
voor het onderwijs in opsratieleer en ontleedkunde. Dit
paard zag er, wat zijn oogen betreft, zeer ongewoon uit,
hetgeen was toe te schrijven aan een hooge mate van
strabismus convergens beiderzijds.

Beide oogen waren aan elkander gelijk, zoodat volstaan
kan worden, met de gesteldheid van één oog aan te geven.
Bij normaal geopende oogleden was de ooglidspleet 5 cM-
lang en 2,5 cM. breed of hoog. De afstand van het midden
der pupil tot den temporalen ooghoek bedroeg gewoonlijk
3,7 cM., zoodat die tot den nasalen ooghoek 1,3 cM.
groot
was. Hierbij was de scleravlakte nabij laatstgenoemden oog-
boek niet te zien, terwijl deze van den slaaphoek tot den
rand. der cornea over een uitgebreidheid van 2,5 cM. was
waar te nemen.

-ocr page 198-

Het paard kon de oogen slechts zeer weinig uit dezen
stand brengen, zoodat een verlamming der beide musc.
rectl extern, vermoed werd. Alleen bij groote inspanning
konden de bulbi zoover naar buiten worden bewogen, dat
een klein gedeelte der sclera in den medialen ooghoek zicht-
baar werd. Later echter, toen het dier werd afgemaakt,
trok het, in den doodsstrijd herhaaldelijk beide bulbi zoover
13aar buiten, dat deze voor een oogenblik nagenoeg in het
midden der ooglidspleet waren gelegen. Van den sclera was
het gedeelte, dat gewoonlijk zichtbaar was, dus een driehoe-
kige oppervlakte in den lateralen ooghoek, sterk gepigmen-
teerd, verder was deze ongepigmenteerd.

De sectie der oogspieren leverde geen uitkomsten, voldoende
°m definitief te kunnen zeggen welke spieren hierbij lijdende
waren.

L\'tr. Dec. \'85.

Rhehe — Traumatische pericarditis

dooil

D. SCHURÏNK.

Signalement. Roodbonte koe 21/a jaar.
Anamnese. In den avond van den 3den Oct. werd ik ge-
Iaadpleegd omtrent een koe, waarvan mij het volgende werd

Medegedeeld,

Sinds den vorigen dag was bemerkt dat ze bij tus-
Schenpoozen kreunde, niet alleen liggende maar ook gedu-
rende het staan. Dit zou den eigenaar niet zoo verontrusten,
Wanneer het voedsel maar in genoegzame hoeveelheid geno-
Men werd en de melkafscheiding op het gewone peil geble-
Veri was; doch beide waren verminderd, ofschoon in geringe
Mate ; men schreef het toe aan een kouden regen, die het dier

-ocr page 199-

te voren te verduren had gehad, terwijl het zonder dek, als
naar gewoonte, gehoed werd. In dit vermoeden werd men
gesterkt door het waarnemen van een stijven gang.

Onderzoek: Onmiddellijk ging ik het dier bezoeken, en vond
de koe op stal en reikhalzend naar voedsel uitziende. Mijn
vraag aan den eigenaar of het herkauwen nog geregeld ging,
werd bevestigend beantwoord. Bij tusschenpoozen vernam ik
steunen, waarbij het dier dan achter in den stal ging staan.

Temp. verhoogd; pols ± 90; ademhaling versneld met
weinig hoesten; bij drukking op de ribben, zoowel rechts als
inks, gaf de koe pyn te kennen, door uitwijken, steunen
en ophouden met eten. De auscultatie gaf negatieve resul-
taten.

Diagnose. Pleuritis.

Prognose. Tamelijk gunstig omdat de ziekte in lichten
graad aanwezig was.

Beloop en behandeling. Ik stelde een antiphlogistische be-
handeling in door toediening, gedurende eenige dagen, van
Extr. Aconit. met verkoelende zouten en aanwending van
fricties met een scherp smeersel op den borstwand, waarop
werkelijk ook beterschap volgde, totdat ik tot mijn ver-
wondering een nieuw symptoom zag optreden; de stijfheid,
waarvan men mij in den beginne gesproken had, was ver-
ergerd ; den 18 Oct. n. 1. zag ik de patiënt bij mijn bezoek,
nadat ik haar gedurende een week niet gezien had en zij
in dien tijd sal Carolin. fact. had gebruikt, bijna op 3 bee-
nen staan.

Het rechtervoorbeen stond in gebogen houding, rustende
met den toon op den grond ; dikwijls werd het vooruit
gebracht en over
het grondhout gelegd, waarbij patiënt een
gewaarwording van leniging der pijn aan den dag legde,
spoedig echter werd deze stelling verlaten om op nieuw
na lang zoeken een geschikt steunpunt te vinden.

De grootste gevoeligheid was waar te nemen aan de ach-
tervlakte van den handwortel, zich uitstrekkende naar boven
tot dicht onder den èlleboog en naar onder tot halverwege

-ocr page 200-

de pijp ; dit gedeelte was zeer warm, er bestond ontsteking-
achtige zwelling, die verder naar onder oedematens werd,
maar na verloop van een paar dagen ook weer verminderde.
De pols, die nu veel sneller en kleiner dan in \'t begin der
ziekte was, kon men aan de binnenvlakte van den onderarm zeer
goed voelen; ik constateerde ontsteking der carpaalscbeede,
en appliceerde een scherp smeersel. De natuur scheen het
anders te willen, want, nu pijn en zwelling minder werden in \'t
rechter voorbeen, openbaarden zich 21 Oct.\'gelijke verschijnse-
len in \'t achterbeen der zelfde zijde, en wel bepaaldelijk was het
°ok hier de bovenste scbeede, tarsaalscheede ; behandeling als
Toor. Hier bleef het niet bij ; patiënt begon heen en weer te
hippelen, pijn en zwelling traden den volgenden dag ook
111 \'t linker achterbeen op, maar hier meer in de groote
sesamscheede; eindelijk bleef ook het linker voorbeen niet
Yrij; drie dagen voor den dood raakte hier de carpaalscheede
111 ontsteking. Patiënt lag nu van het oogenblik, waarop
de rechter tarsaalscheede in het proces betrokken werd,
met de 4 beenen uitgestrekt en toonde de hevigste pijnen,
z°odat subcutane injecties van morphine noodig waren ; zij
sidderde, steunde, en richtte enkele malen den kop op, om deze
Uaarna weder op \'tstroo te laten rusten; de temperatuur
wisselde van 40—40.5, de pols van 140—150. Een dosis
Sl%>h. chinin. van 8 gram, \'s avonds ingegeven, had slechts
ten gevolge een temperatuursverhooging, opgenomen den
v°lgenden morgen; een tweede dosis bracht verlaging te
Weeg tot op hoognormaal; pols 130.

Nu merkte ik eenige kaasachtige brokjes op, die zich aan
de lippen der vulva bevonden.

Gedurende den tijd der hevigste pijnen waren eetlust, her-
kauwing en melkgeving totaal verdwenen; bij vermindering
^er pijrx, gedeeltelijk door de kunstmatige, gedeeltelijk door
de natuurlijke verzachting, keerde\' de eetlust een weinig
terug; de ontlasting was nu hard, waartegen geageerd werd
^et zeepwaterlavementen. De pijn was in de rechter beenen,
^aar ze zich het eerst vertoond had, veel minder geworden;

-ocr page 201-

en ook de zwelling was afgenomen, maar de linker beenen
waren bij drukking nog zeer gevoelig, de vena subcutanea
interna aan het rechter achterbeen was ter hoogte der tibia sterk
verwijd en daar ter plaatse de pols goed voelbaar en einde-
lijk bestonden zeer pijnlijke oedemateuse zwelling van den
rechter achtermiddelvoet. Dit is de schildering van den toe-
stand, toen ik patiënt den avond voor haar dood verliet.

30 Oct. \'s morgens 4 uur was zij gestorven.

Sectie: De opening van het cadaver werd 6 uur na den
dood begonnen. Bij mijn komst was de huid reeds los ge-
maakt en het rechter voorbeen in den handwortel gedesar-
ticuleerd, terwijl juist een begin met die verwoestende be-
werking zou gemaakt worden aan het rechter achterbeen.
De huid en de daarinliggende zachte deelen waren op enkele
plaatsen reeds doorgelegen en de aderen sterk gevuld met
donkerrood, vast geronnen bloed. Uit den reeds geopenden
handwortel vloeide behalve troebele, oranjegele, weinig kle-
vende synovia (afkomstig uit het gewricht), dunne, stin-
kende, lichtgele etter, die, bij nader onderzoek, de inhoud
der carpaalscheede bleek te zijn. Hetzelfde werd, zelfs nog
in hooger mate, aan de rechter tarsaalscheede waarge-
nomen.

De pees van den hoefbeenbuiger was sterk geïnjiceerd,
maar onder deze zeer oppervlakkige vaatinjectie volkomen
gaaf; zij bezat de gewone consistentie, uitgezonderd op
één
plaats, waar zij eivormig verdikt was ; bij het doorsnijden
daarvan kwam een volkomen afgesloten abces voor den dag,
welks inkoud roomachtig geelgroen en stinkend was. De
wand van het abces was licht geïajiceerd en met betrekking
tot de allernaaste omgeving week; hij had de dikte van een
oud dubbeltje. Daarop volgde onmiddellijk, sckerp afgescheiden,
het normale peesweefsel; de peesvezelen waren in \'t centrum
der pees gedeeltelijk in .de continuiteit gestoord en an-
dere ter zijde uitgeweken. De grootte en vorm van het ab-
ces waren die van een musschenei. Dergelijke abcessen vond
ik ook in andere pezen, zelfs daar waar geen scheeden waren;

-ocr page 202-

maar in de spieren kwamen zij niet voor; bedoelde pezen
waren uitwendig glad en niet geinjiceerd.

Het omgevende bindweefsel der scheede was oedemateus
gezwollen en bij het doorsnijden vloeide een gele, waterige
vloeistof af. Op enkele plaatsen vond men tusschen de spier-
ingen sterke vaatinjectie met een weinig transsudaat.

Aan de rechterzijde was de musc. semitendinosus voor een
groot gedeelte gangreneus; tusschen de spierlagen was het
latermusculaire bindweefsel verdwenen en had plaats gemaakt
voor een dunue, stinkende, grauwe etter.

Bij opening der groote lichaamsholten (buik- en borst-
holte) bleken de ingewanden der eerste hyperaemisch; de
mhoud was vast en de lever lichtgeel en murw, maar zon-
der abcessen. In den uterus bevond zich een stinkende vloei-
stof met kaasachtige vlokken en een foetus van drie
maan den.

De pleura pericardii en de pleura costalis waren links
Zeer sterk hyperaemisch en sponsachtig gezwollen, wat aan de
rechterzijde en op de pleura pulmonalis minder het geval
hleek te zijn.

In het loDgweefsel kwamen haarden met grauwen stinken-
den inhoud voor.

Een vermoeden, dat ik gedurende het leven van het dier
reeds koesterde, doch ook telkens weder liet varen, door de
°Qgewone verschijnselen, die met de ziekte gepaard gingen,
\'deek hier bevestigd te worden. Bij opening vaa het peri-
eardium n. 1. werd ik in mijn poging om het hart uit te
lichten verhinderd door samenkleving (feitelijk reeds ver-
groeiing) dier beide deelen; bovendien bevond zich een stop-
naald in de hartspier, gaande door het pericardium en ste-
kende in den linker borst wand.

Openhartig bekend, verraste mij dit een weinig en ter
Wille mijner reputatie liet ik dit zaakje blauw blauw, door
lllets aan de omstanders te openbaren. Er bestond trauma-
tische pericarditis met stinkende, vloeibare uitstorting, eenige
brineuse stolsels en wat nieuwgevormd bindweefsel.

XIII. 14

-ocr page 203-

Epierisis. De gestelde diagnose was goed, doch er was meer.
De oorzaak was hier van het grootste gewicht en de in het
normale verloop der primaire ziekte optredende oedemateuze
zwellingen bleven uit, omdat er geen hydrops pericardii aan-
wezig was. De oedeemen aan de ledematen moest men toch
uit een geheel andere oorzaak verklaren ; de pijnlijkheid, de
hitte, het plaatselijke en het weinig omvangrijke der zwel-
lingen gaven hun het cachet van ontstekingachtig oedeem
en waren uitingen van een bekende ziekte bij het rund, het
z. g. »
verfangen" zijn : rhehe.

In hoeverre deze bijkomende aandoening het gevolg was
van den kouden regen, waarin de koe onder het hoeden was, is
niet te zeggen, maar de mogelijkheid bestaat. Dit is zeker,
het. »verfangen" zijn, de rhehe (rheumatisch zullen we het
nu maar noemen) is pyaemisch geworden in tegenwoordig-
heid van een primaire ziekte, waarbij lagere organismen in
\'t spel waren. Ettervorming in uier en baarmoeder zijn er-
kende en beschreven oorzaken voor pyaemische rhehe-, hier
mag men ook traumatische pericarditis, waarbij micro-orga-
nismen met het vreemde voorwerp in de circulatie werden
gebracht, vermoedelijk als een dergelijke oorzaak beschouwen.

De ettervorming toch in de baarmoeder mag als bet ge-
volg der pericarditis worden aangemerkt en als ontstaan na
de inflamuiatie in de scheeden; immers bij de herhaalde
temperatuurmetingen, waarbij ik de gewoonte heb, tegelij-
kertijd de schaamlippen te openen en te bezien, zou het op-
gevallen zijn, wanneer deze vlokjes aanwezig waren ; doch
ik herhaal, dat zij zich eerst in het laatste tijdperk der
ziekte vertoonden.

Ik beken ten volle, dat aan de mededeeling der ziekte-
symptomen en der sectiebevinding veel ontbreekt en dat
zij zeer oppervlakkig is, maar verzachtende omstandigheden
zijn gelegen in de feiten, dat men niet altijd
onmiddellijk
in \'t begin der ziekte het plan opvat het geval te publi-
ceeren en dus ook de noodige aanteekeningen mist en dat
de secties in de practijk op het platte land veel moeilijkhe-

-ocr page 204-

den opleveren, wanneer men onder d en blooten hemel (slechts
bijgestaan door eenige leeken en een patholoog-anatoom in
den vorm van een vilder), tegen den wil en zin van den
eigenaar, die liever niets met den smeerboel te maken zou
hebben, bet werk verricht.

Kan er echter nog iets bizonders uit deze oppervlakkige
mededeeling, wat betreft de gevonden veranderingen in de
pezen en het ontstaan der pyaemische rhehe geput worden,
dan is mijn wensch vervuld.

Keppel Nov. \'85.

Zuringvergiftiging bij het Schaap

door

B. BIERMAN.

Het eten van zuring door schapen schijnt niet veel voor te
komen; misschien wel heeft ons wol vee een instinctmatige
antipathie tegen dit gewas (gelijk zoo dikwijls bij scha-
delijke voedergewassen plaats grijpt), zoodat het alleen bij
gebrek aan beter, of bij een zekeren graad van honger, er
Haar uitziet — dit althans was de indruk, dien ik kreeg bij
het feit, dat na het gebruik van een matig quantum van
bedoeld groen toxische verschijnselen optraden.

De mogelijkheid bestaat dat meer dergelijke gevallen
Voorgekomen dan geconstateerd en er meer geconstateerd di.n
beschreven zijn.

Mij zijn mededeelingen van dien aard onbekend, wat
echter naast het bestaan er van mogelijk was; meer be-
voegden om in deze materie een oordeel te vellen herinner-
den zich intusschen weinig positiefs daaromtrent. Wie dit
wel
mocht doen zal dus alvast eenigen, en denkelijk velen geen
ondienst doen, door de gevallen aan de vergetelheid te out-

-ocr page 205-

rukken en deze enkele aanteekeningen al naar omstandighe-
den aan te vullen of te eritiseeren.

Het onderhavige geval bepaalde zich tot een zevental
exemplaren uit een kudde van midden twintig schapen;
schoon de een iets sterker, de andere weer wat zwakker aan-
getast kon heeten, waren alle ernstig ziek.

De anamnese ontstak het eerste en (naast de sectie) ook
het meeste licht in dezen; de dieren, onder overigens gewone
verhoudingen op stal verkeerd hebbende, betraden, alle
springlevend, \'s middags een haverstoppelveld om het res-
teerende groen te verorberen en keerden na ongeveer
anderhalf uur weer huiswaarts. Kort daarop begonnen enkele
loom en neerslachtig te worden en stonden met opgetrok-
ken rug; de ademhaling was versneld, ooren en ledematen
koud; de mestafzetting ging bij sommige met moeite ge-
paard ; des nachts begon de benauwdheid van twee dei-
aangetasten zorgwekkend te worden, één stierf — tot dus-
ver de eigenaar.

Daar mijn onmiddellijk overkomen niet mogelijk was, werd,
op nauwkeuriger navraag, wat er al zoo in hoofdzaak op
dat veld gestaan had en dat grootendeels zuring bleek te
zyn, een antacidum (bicarb. sod.) met ons meest alledaagsche
laxans ter medicineering gereed gemaakt, om, met bijvoeging
van een zacht lubricans voor het involveeren van de mucosa
van maag eu darmen (waartoe het steeds voor de hand
staande decoct. lini werd aanbevolen) te worden toegediend.

Het onderzoek kon circa drie uur later plaats hebben. De
stand der zaken was nog bijna dezelfde, met dit onderscheid,
dat nog een tweede slachtoffer was gevallen, dat de consti-
patie van een paar andere had plaats gemaakt voor een
profuse defecatie en dat — meende de eigenaar te mogen
opmerken — deze dan ook aanmerkelijk beter waren.

a. Het onderzoek der levenden. Depressie, matheid, loom-
heid waren de hoofdindrukken. Bij voorkeur liggen, in stand
gekromden rug en opgetrokken buik, het hoofd hangende,
of wel leunende in een hoek, doffe blik, ooren, voor- en

-ocr page 206-

achterpooten koud op het aanvoelen, ooren bleek, op som-
mige plaatsen cyanotisch getingeerd ; de huid vertoonde bij
enkele livide plekken. Ecekymotische kieurschakeeringen,
hoewel hier en daar in de ventraalstreek onder de wol
aan te toonen, vielen echter meer in het oog bij de twee
caciavers. De resultaten van het objectief onderzoek lieten
aan exactheid wel iets te wenscben over, daar pols en hart-
slag nauwelijks te controleeren waren; hartslag arythmisch,
veelal onvoelbaar, pols dito, dito, uiterst zwak en versneld.
Ademhaling geforceerd en zeer. versneld, tot het vierdubbele,
echter volgens den eigenaar lang niet in die mate; als bij de
twee gevallenen. Ook de
spijsverteringsorganen bleken in
niet geringe mate in het lijden te deelen; eetlust en her-
kauwing afwezig, neusspiegel droog; wel was bij palpatie
te constateeren, dat in de pensmaag voedsel aanwezig was,
van tympanitische opzetting was intussehen geen sprake. Dit
was bij geen der individuen bet geval, wat zeker met het oog
op de oorzaak van den dood niet van gewicht ontbloot is;
alleen bij één der lijken was zij waar te nemen. De bij eenige
bestaan hebbende constipatie was geweken, de ontlasting was
diarrhoeisch.

De zintuigen verrieden alle te zamen den gedrukten
toestand van hun inervatie centrum, zich uitende in ver-
zwakte functie ; van verlamming was echter geen sprake, ook
üiet wat betreft de bewegingsorganen; de oogen stonden dof,
lusteloos, slijmvlies (conjunctiva) geïnjiceerd, binnenooghoek
(de traanwerktuigen) gezwollen, de oogen een weinig tranend.
Oe wilsuitingen onvast, stand onverschillig, gang traag,
üiet formeel waggelend.

De lichaamstemperatuur, hoewel plus minus drie kwart
graad bij enkele gef tegen, kon niet zorgwekkend heeten
en is waarschijnlijk ook niet als doodsoorzaak te beschou-
wen ; om der waarheidswille dient echter opgemerkt, dat de
verkregen noteer\'ngen onvoldoende zijn om er een conclusie uit
te trekken, daar van de gestoi
ven exemplaren geen tempera-
tuur is opgenomen en van de reconvalescenten slechts éénmaal.

-ocr page 207-

Wat de met een enkel woord reeds vermelde behande-
ling betreft, zij opgemerkt, dat deze a posteriori zeer zeker
deels als irrationeel moet gequalificeerd worden, daar het
toegediende antacidum in casu geen antidoot mocht heeten,
wegens de gemakkelijke oplosbaarheid, tevens giftigheid
van het ontstaande oxaalzure zout; carbonas calcicus was
verre boven het aangewende middel te prefereeren ge-
weest ; hoogstens kon het mede toegediende emolliens in
dezen van dienst zijn; ik zal mij dan ook niet haasten den
gunstigen uitgang der herstelden aan de doelmatige behan-
deling toe te schrijven; van een mechanisch ingrijpen kon
in dit geval niettemin moeilijk eenig succes verwacht worden.

b. De lijkschouwing. De obductie der twee lijken leverde
vrij overeenstemmende uitkomsten; zij bad plaats bij het
een 6 a 7 uur, bij\' het ander bijna onmiddellijk na den
dood. Het; langst liggende cadaver was eenigszins tympanitisch
opgezet. De huid was deels opvallend bleek, deels — vleks-
gewijze — cyanotisch, met bloed gedrenkt. Bij onderzoek
der mondholte viel, naast een weinig schuimend speeksel,
sterke injectie der vaten — hier echter intensief roodkleu-
rig — in afwisseling met bleeke plekken op te merken, met
name langs den tandeloozen rand en langs de slijmvliezen van
voor- en achterlip. De tong scheen een weinig gezwollen,
echter twijfelachtig; neusslij in vlies geïnjieeerd, conjunctiva
sclerae dito, binnenooghoek om de karunkel, bloederig ge-
zwollen, over de huid de weg zichtbaar, waarlangs de
tranen waren afgevloeid.

Na wegname der huid, bloed lichtrood voor zoover dit
in de subcutane vaten doorschemerde.

Buikholte normaal.

Maagdarmkanaal: fe\'en 3e maagafdeeling bevatte een
aanmerkelijke hoeveelheid gemalen groenvoer, waarin frag-
menten van zuring duidelijk herkenbaar waren, terwijl de
rest in kleur, consistentie, etc. hiermee overeenstemde;
de hoofdinhoud bestond dus uit : gemalen zuringbladen.
Het slijmvlies (in afwijking van experimenten van
Mitscher-

-ocr page 208-

lich met oxaalzuur op konijnen) bijna over cle geheele opper-
vlakte vleksgewijze geïnjiceerd, of wel ecckymotisch, bijna
nergens anaemie, tenzij dan de tusschenliggende plaatsen
naast de byperaemisebe gedeelten. Verder injectie der tnucosa
over \'t gebeele darmkanaal tot bet rectum toe; bet slijmvlies
van de 3e maag spant in deze de kroon ; de opgespoten vaten
nergens zwart, intens rood; slijm is op de mucosa niet
te constateeren, barde faecaliën bevinden zich in het voorste
gedeelte van den dikken darm, de-\'rest is vloeibaar.

De lever van het eene cadaver is zoo goed als normaal,
van het andere een weinig hyperaemisch ; galblaas boordevol,
hare omgeving door een weinig uitgetreden gal wan-
kleurig.

Nieren normaal.

Milt: de substantie op doorsnee vuurrood, week, het uit-
druipende bloed intensief arterieel.

Borstholte normaal. Longen: hyperaemisch, zeer volu-
mineus door ophooping met lakkleurig, nog vloeibaar bloed ;
de long van het eene individu heeft een gevlamd voorkomen
door sommige roode velden met meer paarsachtige tint.

Hart: aan de spier is niets abnormaals te merken ; de holte
gevuld met vuurrood^ deels vloeibaar bloed ; pericardium nor-
maal ; slijmvlies der bronchien geïnjiceerd, schuim in cle klei-
nere luchtwegen.

Zenuwstelsel. De vaten van het harde hersenvlies en van de
Peripherie der hersens bloedrijk; na doorsnee blijkt het centrale
gedeelte normaal; water in de kamers is niet aan të toonen.

-— Men ziet, dat de sectieverschijnselen door deze na-
tuurlijke vergiftiging niet overal parallel blijven aan die,
tengevolge van het zuringzuur of zijnezouten kunstmatig voort-
gebracht en opgeteekend door
Mitscherlich, Christison e. a.
^at hiervan de oorzaak is, hetzij het inconstante der ver-
schijnselen, hetzij gebrek aan accuratesse in het noteeren
der meest essentieele zaken of meer waarschijnlijk nog de
gevolgen der locale werking van het meer geconcentreerde
Zu-Ur, zal thans nog moeilijk ^ijn uit te maken; des te ge-

-ocr page 209-

makkelijker echter, zoodra H. H. practici de zeker hier en
daar nog verstrooide gevallen van natuurlijke vergiftiging
aan het papier zullen willen toevertrouwen.

c. Daar het voedsel in de maagafdeelingen nog eenigen
twijfel kon overlaten of zuring alleen hier de doodsoorzaak
kon zijn, werd het veld onderzocht, waarop gegraasd was,
en waarbuiten de dieren dien middag niet waren getreden.
Dit nu gaf niets anders te zien, dan haverstoppels, een
enkel alleen staand pluimgras (waaronder geen lolium te-
mulentum) terwijl kort opgeschoten bladzuring schering en
inslag vormde. Bloemen en zaad waren niet te vinden, sten-
gels van beteekenis evenmin, zoodat het blad hier het
deel der plant was, schuldig aan de vergiftiging. De vorm
der bladen beantwoordde aan die van Rumex acetósa resp.
acetosella, volgens »\'t Overzicht der voorn. inl. Plantensoor-
ten en fam. van Dr.
L. J. v. d. Harst"; meer gegevens
tot determineeren waren niet te vinden.

Wat de doodsoorzaak aangaat, kan ik niet ver uitwijden,
daar hypothesen weinig verder brengen en positieve data
alleen van experimentatoren met het gewapend oog te ver-
wachten zijn; slechts dit: tympanitis acuta kon niet de
oorzaak zijn, daar zij, zoo als ik reeds uitdrukkelijk op-
merkte niet bestond; voor de specifieke inwerking spre-
ken zeer zeker ook de bloeddyscrasie, de hersensymp-
tomen (primair of secundair?) en de frequentie der adem-
haling. Kan het lakkleurig bloed niet door embolivorming,
als primaire oorzaak, optreden ? — In elk geval schijnt het
schaap boven andere huisdieren gevoelig te zijn, daar ik o. a.
meermalen gezien heb hoe varkens ruime hoeveelheden van
het groen in kwestie verorberden zonder nadeel, terwijl in
dit geval de genuttigde quantiteit toch niet opvallend groot
mocht heeten.

Varsseveld, 31 Octb. \'85

-ocr page 210-

Behandeling van chronische bronchitis met ol. terebinth.
intratracheaal.

dook

H. ANKER.

Deze behandeling heb ik toegepast op drie drachtige
vaarzen (tweejarige runderen), waarvan het ergste geval hier
m \'t kort is beschreven.

Den 14en Febr. \'85 werd ik geroepen bij 0. R. te L., die
mij een vaars toonde, uitgemergeld mager en met zeer be-
nauwde ademhaling. Het dier was eenigen tijd, maar zonder
succes, door een empiricus behandeld.

Bij onderzoek bleek het te lijden aan een chron. bron-
chitis.

Behandeling: van 18 Febr. tot 24 Febr. werd tweemaal
daags in de trachea ingespoten 10 gr. ol. terebinth., gemengd
met 20 gr. aq. destillat., (bij schudden verkrijgt men een
melkachtig vocht), na welken tijd het dier als hersteld kon
worden beschouwd; de ademhaling is echter tot op heden
meer frequent gebleven.

Wat de operatie betreft, deze is niet moeielijk. Men laat de
kop een weinig opheffen en steekt met een trocar in de
voorhalsstreek eerst door de huid en vervolgens tusschen twee
ringen door in de trachea. Dit is te prefereeren boven het
maken eener huidsnede, omdat men dan geen gevaar loopt
°1- tereb. in \'t bindweefsel te brengen, waardoor men zwel-
lingen en dikwijls abcessen verkrijgt. Is de trocar niet te
zwak, dan levert het insteken volstrekt geen bezwaar op.

Vervolgens spuit men zeer langzaam in, zoodat de operatie
minstens tien minuten duurt.

Verschijnselen gedurende en na het inspuiten : Dadelijk bij
het inspuiten merkt men, dat de patiënt het meer benauwd
krijgt, dikwijls hoest (vooral als men te hard op den zuiger drukt),
begint te schuimbekken en vele kauwbewegingen maakt. Deze

-ocr page 211-

verschijnselen ziet men vooral de 3 a 4 eerste keeren,
later in veel mindere mate. In de uitgeademde lucht merkt
men duidelijk de bekende reuk van ol. tereb.

Na 10 a 15 minuten treedt bijna constant tranen der
oogen en een druppelsgewijze afvloeien der urine op.

Wat mij bij deze drie patienten nog in \'t oog viel, en
mij niet van belang ontbloot schijnt hier te melden, is het
aborteeren. Het rund van 0. R, aborteerde den 20 Febr.
\'s namiddags 2 uur, en de secundiuae gingen af in den
nacht van 21 op 22 Febr. Eveneens aborteerden de twee
andere patienten en de secundinae gingen ook spoedig af,
wat bij de meeste koeien, die bet kalf hebben verworpen,
niet plaats heeft. Ik meen daarom, dat men bij drachtige
dieren voorzichtig behoort te zijn met het gebruik van oh
terebinthinae.

Zou het ook een abortivum kunnen zijn?

Oudewater, Oct. \'85.

-ocr page 212-

HLorte medLecieelinsen

INENTINGEN TEGEN HONDSDOLHEID.

■In de zitting der »Académie de Médecine" van 27 Octo-
W 1885 is door
Pasteur een hoogst belangrijke mededeeling
8edaan, betrekking hebbende op de prophylaxie van de

hondsdolheid.

Zoo als bekend mag verondersteld worden, is de beroemde
°üderzoeker reeds geruimen tijd bezig met het doen van
Pi\'oeven in verband met de zoozeer gevreesde ziekte, die
üem onder meer tot de wetenschap leidden, dat het virus
zich ïn sterke mate in de deelen van het centrale zenuw -
stelsel bevindt en bijv. met zekerheid kan overgebracht
vvorden door een stukje van het ruggemerg van een aan-
getast dier op de hersens van een ander dier (na trepanatie)
°Ver te brengen. Hij bezigt als proefdieren hoofdzakelijk hon-
en konijnen.

Het is hem nu, na een reeks van onafgebroken proefne-
^Qgen, sedert November 1882 voortgezet, gelukt een vol-
komen onvatbaarheid voor het virus van hondsdolheid bij hon-
den te weeg te brengen, een feit, dat, zooals elk inziet, de
^eest belangrijke gevolgen hebben kan en in een enkel
°Pzicht reeds gehad heeft.

De door hem gevolgde methode berust op de volgende feiten,
daarvan jik de mededeeling ontleen aan de »Semaine médicale",
daarin het verslag der bovengenoemde vergadering voorkomt.

Wanneer bij een konijn, na trepanatie, onder de dura
Qiater een stukje ruggemerg ingebracht wordt van een dol-

-ocr page 213-

len (straathond, dan vertoonen zich regelmatig bij het
proefdier de verschijnselen van rabiès, na een gemiddeld incu-
batietijdperk van ongeveer Ló dagen.

Brengt men nu het virus van het eene konijn op een
ander over en verder op een derde en zoo vervolgens, steeds
op dezelfde wijze, dan is eindelijk duidelijk een korter wor-
den van het incubatietijdperk waar te nemen, zoodat u»
twintig of vijfentwintig overgangen van konijn op konijn,
de duur van dat tijdvak tot op 8 dagen teruggebracht is,
welke nu bij verdere proefdieren een poos constant blijft.
Gaat men nu steeds de serie der entingen voortzetten, dan
verkort de incubatietijd eindelijk tot 7 dagen.

Zoo, steeds van konijn op konijn inentende, was Pasteur
in staat gesteld steeds het virus in voorraad te hebb8n. Bij
constateerde tevens, dat het ruggemerg over zijn geheele
lengte virulent was.

Het meest belangrijke feit is echter wat nu volgt.

Wanneer men uit het ruggemerg van aan rabies gestorven
konijnen stukjes van eenige centimeters lengte
wegneemt,
zoo zuiver mogelijk gehouden, en men hangt die stukjes
in droge lucht op, dan vermindert langzamerhand de viru-
lentie, totdat zij ten slotte geheel en al verdwijnt.

De tijd, tot volkomen verdwijning der virulente eigen-
schappen benoodigd, hangt af van de dikte der stukjes mergi
maar vooral van de temperatuur der omgeving. Hoe lager die is
hoe langer het virus werkzaam blijft. Dit alles in rekening ge-
bracht zijnde, berust hierop de methode tot het onvatbaar maken
van honden voor de ziekte.

Pasteur handelt n. 1. aldus :

In een reeks flesschen, waar de lucht door stukjes kaliuro-
hydroxide voortdurend droog gehouden wordt, plaatst bij,
eiken dag, een stukje ruggemerg van een, na een incuba-
tietijd van zeven ck gen ziek geworden, aan rabies gestorven
konijn. Verder wordt nu eveneens eiken dag bij den proef-
hond een spuitje vol gesteriliseerde bouillon onder de huid
ingespoten, in\' welke bouillon een klein stukje van het op

-ocr page 214-

bovengenoemde wijze gedroogde merg verdeeld is. Hij be-
gint met een merg dat bet langst in de droge lucht ver-
toefd heeft en dus de virulentie verloren heeft, en gaat nu,
Met tussehenpoozen van twee dagen voort, telkens met meer
versch ruggemerg, om te eindigen met een, dat slechts één
hoogstens twee dagen in droge lucht vertoefd heeft, en
dat dus nog hevig werkzaam is.

Nu is de hond onvatbaar voor dolheid geworden; men
kan hem nu het echte hondsdolheidvirus onder de huid
zelfs op de oppervlakte der hersenen brengen, zonder-
dat eenig verschijnsel der ziekte zich openbaart.

vÜfMg honden van allerlei leeftijd en van allerlei ras zijn
°P die manier door
Pasteur behandeld, zonder dat ooit de
Ultkomst anders dan gunstig was.

Tot zoover was de geleerde gevorderd, toen op 6 Juli
1^85
een knaapje van 9 jaren bij hem gebracht werd, dat
op 14

verschillende plaatsen gebeten was door een hond,
waarvan na den dood ontegenzeggelijk bleek, dat hij tij-
dens het bijten aan dolheid lijdende was ; slechts de groot-
ste wonden waren, twaalf uur na het gebeurde, met phenyl-
Zuur gecauteriseerd en wel den 4en Juli, \'s avonds te 8 uur.

doctoren Vulpian en Grancher, wier advies door Pasteur
dadelijk ingeroepen werd, waren dan ook van meening, dat de
knaap bijna zeker door hondsdolheid aangetast zou worden,
■^a hun de resultaten, bovenvermeld, medegedeeld te heb-
en daar de dood van het kind onvermijdelijk scheen,
Wei-d, na een zeer natuurlijke aarzeling, besloten hem aan
Prophylactische behandeling te onderwerpen;
Pasteur
n. 1. ook reeds waargenomen, dat honden, volgens zijn
Methode behandeld, nadat zij vooraf door andere dolle
bonden gebeten waren, van de ziekte bevrijd bleven.

Hij spoot dus nu den 6® Juli, \'s avonds 8 uur, den halven
lnhoud van een Pravaz-spuitje, bevattende een deel van
bet ruggemerg van een konijn, dat op 21 Juni gestorven en
dat op zijne manier behandeld was, onder de huid van het
knaapje, en wel in de onderribstreek.

-ocr page 215-

Hoe hij verder handelde blijkt uit het volgende staatje.

Hij spoot in: Ruggemerg van: Het ruggemerg was dus oud:

7

Juli 9

uur

v.m.

23 Juni

14 dagen

7

» 6

»

\'s av.

25 »

12

»

8

» 9

»

v.m.

27 »

11

»

8

» 6

»

\'s av.

29 »

9

»

9

» 11

»

v.m.

1 Juli

8

»

10

» 11

»

»

3 »

7

»

11

» 11

»

»

5 »

6

»

12

» 11

»

»

7 »

5

13

» 11

»

»

9 »

4

»

14

» 11

»

»

11 »

3

»

15

» 11

»

»

13 »

2

»

16

» 11

s>

»

15 »

1

dag

Tegelijkertijd werden entingen op konijnen verricht met
hetzelfde ruggemerg, waaruit bleek, dat het merg op 6, 7,
8, 9 en 10 Juli gebruikt geen rabies veroorzaakte, maar
dat, wat op 11, 12, 14 en 15 Juli gebezigd
was, steeds meer
en meer virulent werkte. Die konijnen, welke op 11 Juni ge-
ent werden, vertoonden de kenmerken der ziekte na 14 dagefl)
die van 12 en 14 Juli na 8 en die van 15 en 16 Juli na
7 dagen.

En wat was het gevolg van de behandeling voor den
knaap? Dat hij, tijdens Pasteur het feit mededeelde (ruim
drie maanden na het gebeten zijn), volkomen gezond was;
hij had niet alleen geen gevolgen ondervonden van de beten,
maar zelfs ook niet van de veel heviger werkende smetstof)
die hem door Pasteur was toebedeeld.

Omtrent den afloop eener gelijke behandeling van een
herdersknaap van 15 jaren, welke behandeling op 20 October,
6 dagen nadat hij, met groote tegenwoordigheid van geest
andere kinderen tegen de aanvallen van een dollen hond
beschermende, gebeten was, kon
Pasteur in de vergadering den
afloop natuurlijk nog niet mededeelen. Welke die afloop ook
zijn moge, er mag gerust worden gezegd, dat de
onvermoeide

-ocr page 216-

geleerde, die reeds zoo vele diensten aan de maatschappij
öeeft bewezen, door deze proeven weder zijn roem verhoogd
beeft. Aan een verklaring der feiten waagt hij zich echter
ö°g niet, ofschoon hij niet afkeerig is van een voorstelling,
Welke hij later hoopt nader te ontwikkelen en door experi-
menten toe te lichten.

Steunende n.1. op tal van waarnemingen, die schijnen te
bewijzen, dat vele dier kleine parasitaire wezens, die wij als
de oorzaken van zoo talrijke ziekten hebben leeren beschou-
wen, juist door hun levensproces op den duur stoffen voort-
brengen, die op hun zeiven doodelijk inwerken, zoekt hij
daarin een mogelijke verklaring.

Zou het kunnen zijn, zoo vraagt hij, dat het virus der
ïabies uit twee onderscheidene substanties bestaat en dat
üaast het levende bestanddeel, geschikt om zich in het zenuw-
leisel overvloedig te ontwikkelen, er een ander, niet levend,
doorkomt, dat, mits het in voldoende hoeveelheid aanwezig
het vermogen heeft om de ontwikkeling van het eerste
tegen te gaan? Wordt dit denkbeeld van
Pasteur bevestigd,
d^u zal veel duisters opgehelderd worden.

Utr„ 5 Nov. 85. v. d. H.

het ontstaan van miltvuur langs de

digestieorganen.

Perroncito deelt zijne onderzoekingen hieromtrent mede
ln. het
Recueil de médecine vétérinaire van 15 September
^85. Nadat hem reeds in het vorige jaar was gebleken, dat
allerlei dieren bloed en andere zaken van aan miltvuur lij-
dende individuen konden gebruiken, zonder deze ziekte te
bekomen, en zelfs mensehen zonder stoornis deelen van aan
ttultvuur gestorven schapen aten, wel is waar nadat die dee-
ien gekookt waren, meende hij, gelijk trouwens vroeger

-ocr page 217-

al was aangetoond, dat het maagsap de virulente werking
der miltvuurbacillen vernietigt. Hij constateerde dan ook, dat
een waterige oplossing van pepsine de bacillen stellig in 25
minuten doodt en dat het zoutzuur, zelfs in oplossing van
1 op 500, ditzelfde doet in minder dan uur.

Teneinde na te gaan of het geheel onmogelijk was door de
digestieorganen miltvuur te veroorzaken, voedde hij witte
ratten met zeer virulente culturen, die enkel uit sporen van
bacillus anthracis bestonden, doch zonder succes. Daardoor
ontstond bij hem twijfel of de witte ratten wel zoo vatbaar
waren voor deze ziekte, als men beweerde. Talrijke entingen
met een krachtig virus bewezen hem weldra, dat dit niet
het geval is en dat, indien deze dieren ook al een enkele
maal aan miltvuur stierven, hun bloed en organen slechts
zeer spaarzaam bacillen bevatte.

Perroncito zette daarom zijne proeven met voor deze ziekte
meer gevoelige dieren, n. 1. met cobaya\'s, voort. Toch ge-
lukte het hem eerst na 9| dag voedering van zemelen, ge-
drenkt met het sap
uit een milt, die zeer rijk was aan
bacillen, bij één dier miltvuur teweeg te brengen. Een nauw-
keurige autopsie leerde hem, dat de dunne darmen, hier en
daar van epitkelium beroofd, als de inoculatieplaats moesten
worden beschouwd. De bacillen waren dus ongestoord de
maag gepasseerd, hetgeen trouwens even goed kan geschie-
den als dat een stuk vleesek de maag verlaat zonder
verteerd
te zijn.

Hij gaf vervolgens aan cobaya\'s, die reeds eenige dagen
geïnfecteerd voedsel hadden gebruikt, tevens een hoeveel-
heid virus uit sporen bestaande, waarna de meeste spoedig
stierven; deze boden bij de sectie de veranderingen van spon-
taan miltvuur aan. Enkele cobaya\'s weerstonden echter ook
de sporenvoedering hardnekkig, doch stierven snel na ino-
culatie van hetzelfde virus.

Uit deze proeven volgt:

1°. Dat infectie door de darmen moeielijker gelukt niet
bacillen dan met sporen.

-ocr page 218-

2°. Dat zij telkens kan plaats vinden, wanneer de bacteriën
ongemerkt de maag passeeren en in de darmen van epithe-
lium ontbloote plekjes vinden, hetzij deze door parasieten,
scherpe voedsels, als anderszins, zijn veroorzaakt.

3°. Dat het z. g. spontane miltvuur voornamelijk langs de
digestieorganen en bijna steeds door sporen ontstaat.

4°. Dat van epithelium ontdane punten noodig zijn om
miltvuur teweeg te brengen, zelfs indien groote massa\'s spo-
ren worden ingeslikt.

W. O. s.

HET VOORKOMEN VAN MICRO-ORGANISMEN IN
HET LEVENDE WEEFSEL VAN
GEZONDE DIEREN.

Omtrent dit onderwerp deelt üausev in het Archiv für
eocperimentelle Pathologie und Pharmakologie
van 6 October
1885 interessante onderzoekingen mede, die hem tot de vol-
gende resultaten leiden:

1°. In het levende weefsel en de weefselsappen van ge-
ïnde dieren komen geen rottings- noch andere bacteriën
Voor.

2°. Dierlijk weefsel ondergaat, bij het verwijderd houden van
splijtzwammen, onder toetreding van dampkringslucht, in
0) H of C0.2, in water of in voedingsvloeistof geconserveerd,
een overeenkomstige regressieve metamorphose, als weefsel
het levende lichaam, dat door eenvoudige voedingsstoor-
nissen (zonder inwerking van bacteriën) necrotisch vervalt.

3°. De producten van verval, die zich ontwikkelen bij
de spontane omzetting van het weefsel, onafhankelijk van
e\'ken invloed der bacteriën, hebben geenerlei pathologische

eigenschappen.

W. O. s.

XIII. 15

-ocr page 219-

OVERGANG DER PATHOGENE MICROBEN VAN DE
MOEDER OP DE FOETUS EN IN DE MELK.

Koubassoff, die zich reeds sedert 1879 bezighoudt ruet
onderzoekingen omtrent den overgang van geneesmiddelen
en micro-organismen van de moeders op de foetus, heeft
thans, volgens het
Recueil de médecine vétérinaire van 15
September 1885, zijn nieuwe experimenten aan d
e Académie
des sciences
medegedeeld.

Nadat de overgang van miltvuurbacillen reeds vroeger
was aangetoond, is het hem nu ook gelukt die van de var-
kensziekte, van tuberculose en van septicaemie in de lichamen
der foetus terug te vinden, wanneer de zwangere moeders
(Guineesche biggetjes en konijnen) daarmede waren ingeënt»

Hij onderzocht verder op welke wijze de overgang der
microben op de vrucht plaats vindt en meent, ingevolge
zijne bij zwangere vrouwen in Rusland gedane waarnemingen
en zijne proeven bij dieren, gerechtigd te zijn tot het aan-
nemen van directe communicaties in de placenta tusschen
de vaten van de moeder en die der vruchten.

Eindelijk vond Koubassoff, dat de microben van miltvuur,
van varkensziekte en van tuberculose, bij in lactatie ver-
keerende cobaja\'s ingeënt, spoedig in de melk overgaan en,
éénmaal daarin aanwezig, er blijven tot het einde der
laC\'
tatie-periode of tot den dood van het dier. De foetus, welke
zich voedden met de melk, waarin deze pathogene bacillen
voorkwamen, bleven gezond, zelfs dan, wanneer de
moeders
aan de gevolgen der inenting stierven.

Nocard merkt hierbij op, dat het resultaat door Koubassoff
ten opzichte van de tuberkelbacillen verkregen, in strijd is
met hetgeen men tot heden, althans bij het rund, heeft
waargenomen. Bij dit dier n. 1. bevat de melk geen tuber-
kelbacillen, zoolang de uier niet de zitplaats is geworden van
tuberkels. Eene herhaling van deze experimenten bij de k°e
en de geit is daarom, vooral uit een hygiënisch oogpuu^
noodzakelijk. W. C. S.

-ocr page 220-

INVLOED VAN HET ZONNELICHT OP
MILTVUURBACILLEN.

Ter zelfder tijd, dat Ductaux de werking van het zonne-
licht op micrococeen en een enkelen bacillus (tyrothrix)
bestudeerde, hield
Arloing zich bezig met overeenkomstige
onderzoekingen omtrent miltvuurbacillen. Uit zijne mededeeling
aan de
Académie des sciences blijkt, dat het ontwikkelingsver-
mogen der miltvuursporen geheel verdwijnt, indien zij, versch
uitgezaaid in een voedingsvloeistof, gedurende twee uren aan
het zonnelicht van Juli waren blootgesteld.

In een tweede nota aan genoemde Académie toont Ar-
loing
aan, dat de werking van het zonnelicht veel geringer
is op culturen, die reeds in ontwikkeling verkeeren. De
groeikracht neemt hierbij zoo langzaam af, dat deze eerst
na 27 —30 uren geheel is opgeheven. Met het allengs ver-
minderen van de vegetabiliteit houdt, en dit verdient opmer-
king, de verzwakking der virulentie gelijken tred, zoodat
het mogelijk is op deze wijze miltvuur-vaccins te maken.
Aangezien de bacillus anthracis onder den invloed van het
zonnelicht alle graden van virulentie doorloopt, hebbe men
slechts den juisten graad te kiezen, om voor de praktijk ge-
schikte vaccins te bekomen.

Schijnbaar bestaat er tegenspraak tusschen de resultaten
van deze verschillende experimenten. Terwijl n.1. eerst werd
aangevoerd, dat de miltvuursporen, na inwerking van het
zonnelicht gedurende twee uren, alle leven verloren, wordt
üu gewezen op het groote weerstandbiedende vermogen der-
zelfde sporen.

Nocard verklaart dit in het Recueil de médecine vétérinaire
Van 15 September 1885 aldus: Bij de laatste experimenten
ls sprake van een cultuur in volle werkzaamheid, waarbij
de sporenvorming reeds is begonnen; het zonnelicht kan nu
wel het jonge mycelium vernietigen, doch oefent op de reeds
gevormde sporen weinig invloed uit. In het eerste geval
echter had men te doen met in bouillon versch uitgezaaide

-ocr page 221-

sporen, waarbij alle voorwaarden voor ontwikkeling aan-
wezig waren; zoodra deze ecbter ontkiemden, kwam bet
zonnelicht tusschenbeide en doodde het zich vormende my-
celium.

w. c. s.

FUN1CÜLITIS ACTINOMYCOTICA.

Johne deelt in het Bericht über das Veterinärwesen im
Königreich Sachsen für das Jahr
1884 zijne macro- en mi-
croscopische onderzoekingen mede van zaadstrengfistels, resp.
chronische verdikkingen van den zaadstreng, zooals deze
na castratie bij het paard kunnen ontstaan. Hij was in de
gelegenheid drie exemplaren van geamputeerde zaadstreng-
stompen aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen;
van een vierde is dit nog niet volkomen geëindigd.

Hieruit bleek hem, dat aan de chronische ontsteking der
eerste drie praeparaten het indringen van specifieke zwam-
men en wel hoogstwaarschijnlijk vau actinomyces te gronde
lag. In een dezer kon het voorkomen hiervan met zeker-
heid worden aangetoond ; in de beide andere gevallen meende
Johne met een ontwikkelingsphase van actinomyces te doen
te hebben, wellicht met- dien (in casu meer of minder ge-
degenereerden) lepthothrix- of streptothrixvorm, welken
Israël
(Klin. Beiträge zur Kenntniss der Actinomykose, Berlin
1885,
S. 146) als eene raorphe van actinomyces beschouwt en die,
naar zijne opgave, tot nog toe, bijna zonder uitzondering,
werd waargenomen in en op de carieuse tanden en de ton-
sillen van actinomycotische individuen.

Johne meent te mogen aannemeu, dat de mycotische in-
fectie van de zaadstrengwond was tot stand gekomen door
het strooisel, waarop de dieren lagen: 1° omdat de scrotaal-
wond door geen verband beschut wordt, en 2° omdat op
plantendeelen aan de tonsillen van varkens reeds actinomyces
is aangetroffen en bovendien het infectie vermogen van som-
mige stroosoorten, volgens inededeelingen van
Jensen (Deutsche

-ocr page 222-

%

Zeitschr. f. Thiermed. X. S. 261), boven eiken twijfel verhe-
ven is. Hierdoor zou de bewering van
Ponfick, dat n. 1.
actinomyces, behalve langs de digestie- en respiratiewegen,
ook door wonden het lichaam kan binnendringen, bewezen
zijn, iets waaraan referent reeds sedert enkele jaren niet
meer twijfelde, sedert hij bij een koe met een verwonding
der tong, een glossitis zag ontstaan, welke macroscopisch
geheel het beeld eener glossitis actinomycotica aanbood.

De vierde zaadstreng verdikking, ter grootte van een mans-
hoofd, zonder secretie, geleek macroscopisch op de vorige,
doch microscopisch niet. Hoewel het onderzoek daarvan
nog niet is afgeloopen, meent
Johne nu reeds te moeten
aannemen, dat geen ontwikkelingsvorm van actinomyces,
doch micrococcen aan deze chronische ontsteking te gronde
lagen. Dit zou dan het eerste geval zijn, dat zij als oor-
zaak van infectieuse gezwellen, speciaal van chronische zaad-
strengverdikkingen, waren gevonden, daar in de eerste, tot he-
den, behalve actinomyces, slechts bacillen werden aangetoond.

w. c. s..

GENEZING YAN DRAAIZIEKTE DOOR MIDDEL VAN
KOUD WATER.

Hartenstein zegt in L\' hydrothérapie appliquée a la méde-
üne des animaux:
»Door permanente irrigatie, aangewend
°P den schedel, is in vele gevallen de draaiziekte bij het
schaap te genezen."

Uitgaande van de wetenschap dat iedere parasiet slechts
binnen zekere temperatuursgraden zich kan ontwikkelen en
kan blijven leven, is H. op het denkbeeld gekomen om door
aanwending van koud water op den schedel, de betrekkelijk
oppervlakkig gezeten
coenurus cerebralis te dooden of althans
zï]ne ontwikkeling te belemmeren.

Het is hem gelukt in twee van vijf gevallen genezing te ver-
krijgen. Dit resultaat moge niet zeer schitterend of afdoende

-ocr page 223-

schijnen: Hartenstein houdt het voor voldoende om de deug-
delijkheid zijner behandeling te bewijzen. Prof.
Nocard te Alfort
meende aanvankelijk de waarneming van H. eenigermate te
moeten betwijfelen, daar de draaibe wegingen ook nog door andere
oorzaken dan de
coenurus kunnen teweeggebracht worden.

Om zich van de juistheid der zaak te overtuigen, verzocht
prof. N. aan H. hem bij gelegenheid een volgens diens met-
hode behandeld draaiziek schaap te zenden, ten einde daarop
sectie te kunnen verrichten.

Den 21 Juli 1.1. zag H. een aan draaiziekte lijdend schaap ;
hij kocht dit aan en behandelde het volgens zijn methode.
Gedurende 36 uren werd ijs op den schedel aangewend en
daarna drie dagen aanhoudend geïrrigeerd. Reeds den 2en dag
was beterschap waar te nemen en deze nam in de volgende
dagen steeds toe, zoodat het schaap reeds den 26 Juli bijna
geheel hersteld was. Van 26—30 Juli had de irrigatie slechts
in tusschenpoozen van 3 a 4 uren plaats.

Op laatst gezegden datum zond H. het schaap naar Alfort,
waar het 31 Juli aankwam.

Ondanks de reis was het dier opgewekt en vertoonde
geen andere ziekteverschijnselen dan dat het hoofd een weinig
naar links werd gebogen.

Te Alfort bleef het schaap tot 6 Augustus in observatie,
zonder eenige therapeutische behandeling, en vertoonde in
dien tijd geen ziekteverschijnselen.

Nadat het dier door verbloeding was gedood, werd de sec-
tie verricht en daarbij bleek, dat in de linker hersenventrikel
een coenurusblaas aanwezig was.

De parasiet was nog levend, de blaas echter aanmerkelijk
samengetrokken, zoodat zij geen druk meer op de omgeving
uitoefende.

Volgens Prof. N. is dit feit voldoende om te bewijzen, dat
de therapie van H. doelmatig en daardoor draaiziekte te ge-
nezen is.

Recueil de médecine vétérinaire n° 15. l88o>

U. v. d. S.

-ocr page 224-

ACNE CONTAGIOSA BIJ PAARDEN.

In Virchow\'s Archiv, Bd 102, IIft. 1. is door Prof Diecker-
hoff
en dr. Grawitz een uitvoerige verhandeling geschreven
over een pustuleuse huidziekte, door hen waargenomen bij
uit Engeland ingevoerde paarden. Deze ziekte was tot nu toe be-
kend onder den naam van »Engelsche pokken". Ter voorkoming
van verwarring hebben de schrijvers dezen naam verworpen,
en deze ziekte
Acne contagiosa genoemd. De benaming acne
is meer in overeenstemming met de nomenclatuur in de
dermatopathologie gebruikelijk en duidt het pustuleuse ka-
rakter van het exanthema aan, terwijl de bijvoeging
con-
tagiosa
er op wijst, dat de ziekte alleen door besmetting ont-
staat en zich verbreidt.

In de eerste plaats wordt uit een differentieel diagnostisch
°ogpunt gewezen op een vijftal andere pustuleuse huidaan-
doeningen, die bij het paard voorkomen, als:

1°. De ware pokken (variolae), waarvan zij het voorko-
men bij paarden niet voor bewezen houden.

2°. De stomatitis pustulosa contagiosa, die zich door haar
verloop zeer van de acne contagiosa onderscheidt.

3°. Het dikwijls in den omtrek van etterende wonden
Voorkomend pustuleus exanthema, dat soms een groote uit-
breiding kan verkrijgen, maar zich onderscheidt door het goed-
aardig verloop. Yan dit, noch van den vorigen uitslag, is
tot nog toe het besmettend agens gevonden. *

4°. De knobbeluitslag, dat in het warme jaargetijde
dikwijls bij paarden wordt waargenomen en soms in ettering
overgaat; dit verdwijnt, na eenige maanden bestaan te heb-
ben, in den herfst van zelf.

5°. Multiple knobbelvorming in de huid, ter plaatse waar
het tuig is gelegen, vooral aan de schouders en onder het
zadel voorkomend. Deze uitslag, waarbij in het centrum
yan het knobbeltje mortificatie en uitstooting van het af-
gestorven huidstuk wordt waargenomen, kenmerkt zich als
furunculeus.

-ocr page 225-

Ten tweede wordt de symptomatologie, het verloop en
de behandeling besproken.

De acne contagiosa doet zich voor als een multiple puist-
uitslag, vooral aan den rug en de plaatsen waar het zadel
is gelegen. De oorzaak, dat deze plaatsen het meest zijn
aangedaan, is gelegen in het gebruik van schabrakken
van zieke paarden, waarmede het contagium word t overge-
bracht. Bij het kammen en borstelen wordt de ziekte ook
op andere streken van het lichaam overgeplant.

Twee tot drie dagen na de infectie ontwikkelt zich een
ringvormigen of ovalen ontstekiugskaard ; het haar staat
overeind en is vochtig, de huid is gezwollen en met een
dunne laag sereus, min of meer kleverig exsudaat bedekt.
Naarmate meer plaatsen te gelijk zijn geïnfecteerd, wisselt
het aantal van zulke ontstekingshaarden van 2 tot 3, bij
uitzondering meer. Is de huid fijn, dan neemt men in deze ont-
stoken plaatsen een, van i —20 afwisselend, aantal kleine puist-
jes waar, maar vijf tot acht dagen na de eruptie verdroogt het
exsudaat tot een dikke, met haren doorweven korst, waar-
onder zich een gezonde granuleerende vlakte vertoont; de
huid tusschen de puisten blijft glad. Staan de puisten in
het midden van den haard dicht naast elkander, dan geeft
dit aanleiding tot necrose van de huid, welke als een 1 a 2
cM. dikke prop wordt uitgestooten eu er ontstaat een ver-
dieping, welke met dikken, grauwen etter gevuld is.

De genezing-volgt in den regel na 10 a 20 dagen. Zelden
plant zich het ontstekingsproces tot in de subcutis voort.
Is dit het geval, dan ontstaat een rijkelijke etterproductie en
ook lymphangitis in den omtrek. De genezing wordt hierdoor
zeer vertraagd en komt eerst na 4 a 6 weken tot stand,
terwijl dan ook gewoonlijk sterke litteekens overblijven.

De grootte der ontstekingshaarden is zeer verschillend
en hiermede staat ook het aantal puisten in verband.

Op de c.c. 2 cM. groote haarden treft men 1—3, en
op de 8 cM. groote tot 25 pustulae aan. Door kunstmatige
infectie kan men een willekeurig grooten haard verkrijgen.

-ocr page 226-

waarop dan de puisten zeer dicht bij elkander te voorschijn
komen.

De ziekte verloopt als een lastig lijden, waarbij storingen
in de overige organen of functiën ontbreken. Groote en
diepgaande ontstekingshaarden zijn min of meer pijnlijk, soms
wordt, vooral in het genezingstijdperk, een jeukprikkel waar-
genomen.

Als behandeling wordt aanbevolen: isoleering en buiten-
dienst stellen der zieken, verder wasschingen met een solutie
(7%) van Alum. acet., of met een mengsel van Plumb. acet. (2).
Aluin. crud. (1) en Aq. (50).

Bij een tijdige toepassing dezer behandeling en een niet
hevigen graad der ziekte, volgt na vier weken gewoonlijk
volkomen genezing.

Zonder behandeling duurt, ten gevolge van het telkens nako-
men van nieuwe haarden, het geheele verloop 8—12 weken.

Het tweede gedeelte van het stuk handelt over de bac-
teriologische
onderzoekingen.

De aard en wijze van verbreiding der ziekte heeft schrij-
vers aanleiding gegeven tot het vermoeden dat een zeker
soort bacteriën als ziekteoorzaak in het spel zou zijn.

Door een voortgezet nauwkeurig onderzoek is het ban
°ok inderdaad gelukt in de korsten de aanwezigheid van
voor deze ziekte specifieke micro-organismen aan te toonen en
te cultiveeren, als ook om door inentingen van reinculturen
de ziekte teweeg te brengen.

De beschrijving der entingsproeven bij verschillende dier-
soorten is in de derde afdeeling te boek gesteld. Voor het
eontagium bleken vatbaar te zijn paarden, kalveren, schapen,
konijnen en cobaya\'s.

Wegens de uitvoerigheid van het tweede en derde ge-
deelte moet ter kennisname van de details naar het oor-
spronkelijke gesckrift verwezen worden. Een daarbij gevoegde
plaat strekt tot opheldering der morphologische en biolo-
gische eigenschappen van den bacillus in kwestie. —

U- v. d. S.

-ocr page 227-

THERAPIE YAN STILLEN KOLDER.

Volgens Klemm komt uit een praktisch oogpunt, alleen
de chronische hersenwaterzucht als oorzaak voor stillen kol-
der in aanmerking.

De vermeerdering van serum in de hersenventrikelen is
het gevolg van een hooge intracraniëele drukking, waarop
reeds in 1796 door
Bober is gewezen. Dat deze vermeer-
dering van vocht stompzinnigheid ten gevolge heeft, wordt
door de meeste autoriteiten ook nog heden aangenomen.
Verschillende invloeden kunnen medewerken om den ver-
hoogden bloedsdruk tot stand te brengen z. a. zonnewarmte,
warme stallucht, intensieve voeding, verminderde mestontlas-
ting en huidsecretie, ook storingen in de haarwisseling en
catarrhen van de kopslijmvliezen (
Gerlach); andere, z. a. ader-
lating, purgantia en koude, brengen een vermeerdering der
bloedsdrukking teweeg. Deze invloeden werden dan tot he-
den ook steeds aangewend om dit lijden op therapeutischen
weg te bestrijden.

De resultaten dezer behandeling zijn echter slechts van
voorbijgaanden aard, waarschijnlijk doordien de abnormale
hoeveelheid serum tijdelijk hierdoor vermindert.

De waterzucht is evenwel maar een symptoom; het vocht
drukt niet actief, doch brengt den druk, dien het zelf ont-
vangt, over op de omgeving en speelt daarbij slechts een
passieve rol. Het serum oefent zelfs geen zwaartedruk uit;
ware dit het geval, dan zou de hersenkamer meer naar on-
der als naar boven verwijd zijn. Een resorptie van het
vocht kan slechts dan een blijvend voordeel zijn, als daarbij
tevens voorkomen wordt, dat het op nieuw wordt uitge-
stort, d. w. z. wanneer de locale verhooging van de bloed-
drukking wordt ter zijde gesteld.
Klemm veronderstelt nu,
dat er een vasomatorisch centrum bestaat, hetwelk tijdelijk
geprikkeld en later chronisch verlamd wordt en dat dit de
oorzaak is, waardoor een abnormale bloed vulling der adervlech-
ten en transsudaat in de ventrikelen wordt
teweeggebracht.

-ocr page 228-

De stille kolder is slechts dan te genezen, wanneer de
verlamming van dit hypothetisch centrum kan worden op-
geheven en het overvloedige serum geresorbeerd wordt.
Oe tot nu toe gevolgde therapie heeft tot geen afdoend re-
sultaat geleid. Met de verschillende, in de praktijk aange-
rende middelen is steeds slechts een tijdelijke beterschap
verkregen, waarop spoedig weer een in het oog loopende
Verergering is gevolgd.

De waarneming, dat na profuse darmontlasting een aanmer-
kelijke beterschap optreedt, bewoog
Klemm er toe Sulph. Eserine
subcutaan te beproeven. Injecties van 0,1 bleven zonder uit-
werking; evenwel werd ook geen beterschap waargenomen, na
sterke mestontlastingen, volgende op een inspuiting van 0,2.

Daarop beproefde hij pilocarpinum muriaticum in stijgende
dosis van 0.6, 0.8, 1.0, tot 1.2. subcutaan. De patienten
berden tevens in dekens gewikkeld, welke 12 uur na de in-
spuiting werden afgenomen. Deze kuur overtrof al zijne
Verwachtingen. De resultaten dezer behandelingswijze, ge-
steund op een tweejarige ervaring, komen in het kort hierop

neer.

De zweetkuur door toediening van Pilocarp. muriat. heeft
steeds herstel ten gevolge in de eerste stadia en bij lichte ge-
vallen van stillen kolder, onverschillig of irritatieverschijnse-
^n bestaan of ontbreken. De pols verkrijgt een constante
^re<}uentie van 36 a 40 slagen p. m., eetlust, voedingstoestand
eri arbeidsvermogen worden normaal. Recidieven zijn tot
n°g toe niet waargenomen. Het gevolg is te meer zeker,
Naarmate de behandeling vroeger wordt toegepast.

Bij subacute hersenontsteking is in den regel een injectie
Van 0.8 voldoende om
binnen 24 uren herstelling te verkrij-
gen en stillen kolder te voorkomen.

In meer ergen graad en bij langeren duur van de ziekte
ls het gevolg hetzelfde, er treedt echter gewoonlijk een lichte
recidieve in, die evenwel bij een herhaling der kuur in
i\'egel voor goed achterwege blijft.

Ook in die gevallen, waar, bij chronisch stil kolderige

-ocr page 229-

paarden, irritatieverschijnselen zich voordoen, is onverwijld
deze behandeling aan te bevelen. Deze verschijnselen ver-
dwijnen meestal voor korten tijd; dikwijls voor altijd.

De symptomen van stillen kolder verdwijnen niet alle ; de
abnormale voedselopname blijft het meest bestaan en ook
de traagheid. Deze verschijnselen verdwijnen ook niet na
herhaling der injecties, zelfs niet al wordt tevens aderge-
laten en ijs aangewend.

In hooge graden van de ziekte, wanneer deze reeds lang
geduurd heeft en de patienten oud en versleten zijn,
wordt
wel is waar door deze behandeling dikwijls nog een on-
verwachte beterschap verkregen, maar in den regel
wordt
alleen de pols normaal en blijven alle overige symptomen
voortbestaan.

De gewone voor dit lijden schadelijke invloeden zijn ook
bij deze therapie zooveel mogelijk op te heffen of te ver-
mijden. Een langdurige observatie der behandelde patiënten
zal eerst kunnen uitmaken in hoeverre de voorgestelde be-
handeling een afdoende kan genoemd worden.

Archiv f. Wissenschaftl. u. Praktische Thierheilkunda
Bd. XI. Heft 5 u. 6.

u. v. d, s.

-ocr page 230-

MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

NOTULEN der 23e Algemeene Vergadering gehouden
op 27 September 1884.

Aanwezig zijn de leden van het Hoofdbestuur H. J. H. S t emp el,
F. van Es veld, L. J. v a n d e r Harst en D. van der
®\' u y s, benevens 18 leden, waaronder 5 afgevaardigden der afdeelin-
Qeji. Ook het Eerelid Dr. A. W. H. Wirtz is ter vergadering ver-
benen. Nadat de vergadering door den Voorzitter met een hartelijk
oord geopend is, worden de notulen van de 22e Alg. Vergadering
r\'oor den eersten Secretaris voorgelezen en goedgekeurd. Hetzelfde
het geval met het jaarverslag der Maatschappij.
Hierna doet de Penningmeester rekening en verantwoording van
Zljn
gehouden beheer. De Commissie, tot het nazien van deze be-
n°emd, en bestaande uit de afgevaardigden van Zuid-Holland en
oord-Brabant-Limburg, constateert dat de rekening sluit met eèn
saldo van
f 934,87, en brengt den Penningmeester dank voor
e uitstekende administratie van de fondsen der Maatschappij.
Bij de stemming over het\' benoemen van een tweeden Secretaris,
gevolge van.het aftreden van den Heer Vlamings, worden
stemmen van de 49 uitgebracht op den Heer D. v. d. S 1 u y s.
alzoo bij groote meerderheid gekozen zijnde, verklaart de
opgedragen betrekking te willen aanvaarden.
\'-Ie keuze der plaats voor de 24e Alg. Verg. bepaalt zich wederom
t0t Utrecht.

de gebruikelijke pauze komt aan de orde de vraag van het
jl\'ogramma: Zijn er gevallen van k o per v erg i f tiging
y het vee bekend en is er iets naders mede te

-ocr page 231-

deelen omtrent de verschijnselen, welke zich d a a r-
bij voordoen?

De Heer Stempel, die deze vraag inleidt, doet dit ten gevolge
van het sterven van eenige runderen in den afgeloopen zomer.
Na de sectie dacht hij reeds dadelijk aan een vergiftiging door
metaalzouten en zijn vermoeden werd bevestigd, toen door Pr of-
Plu gge te Groningen in den darminhoud van genoemde runderen
de aanwezigheid van lood werd aangetoond.

Een der runderen echter, hetwelk het langst in leven bleef, le\'
verde nog zooveel melk, dat ook deze onderzocht kon worden en
het chemisch onderzoek toonde de aanwezigheid van lood en
koper in die melk aan.

De sectieverschijnselen waren volgens Spreker niet zeer af-
doende; de darmvlokken waren zwart gekleurd, evenals de plooien
van den endeldarm. Het is den Heer Stempel gebleken, dat de
dieren gedroogde verf hadden gegeten, en later is
aangetoond,
dat die verf lood, koper en arsenicum bevatte.

Daar, volgens G e r 1 a c h, bij kopervergiftiging de endeldarm ge\'
woonlijk ontstoken is en er buitendien bij de sectie ook wel eenige
verschijnselen van arsenicum-vergiftiging waargenomen konden
worden (zoo als dan ook uit een door hem voorgelezen
sectie-ver\'
slag blijkt), rijst de vraag welke metaalverbinding hier de hoofdrol
zal gespeeld hebben.

De Heer van Duim, vragende naar vde erschijnselen tijden
het leven, verneemt dat de dieren in soporeusen toestand
verkeer-
den, dat de pols versneld, maar zeer ongeregeld was, dat de dieren
diep ademhalende, de ooren lieten hangen, gingen liggen en alle1"
lei teekenen van pijn gaven.

Ook leden zij aan diarrhoea; de urineafscheiding was verm\'11
derd; de neusmucosa was iets rooder dan gewoonlijk ; er bestond
een weinig speekselvloed en later deden zich clonische kranape!1
en aanvallen van razernij voor.

De duur der ziekte was ± 3 X 24 uren, een patiënt uitge\'
zonderd, welke cc. 14 dagen in leven bleef.

De Heer Mazure vraagt of ook die laatste patiënt aan ^
rhoea leed. De Heer Stempel antwoordt, dat hij dit op hetoogeI)
blik niet zeker kan zeggen, maar hij belooft een meer uitvoer1»
verslag in het Tijdschrift te zullen geven.

-ocr page 232-

Na eenige verdere discussie over dit onderwerp, waaraan nog
de HH. Mazure, Wirtz en Thomassen deelnemen, en waarbij
«og eenige voorbeelden aangehaald worden, komt men tot de con-
clusie, dat de sterfte, waarvan de Heer Stempel verslag gaf, wel
een gecompliceerd vergiftigingsgeval zal geweest zijn, n. 1. een
geval, waarbij de verschillende vergiftige metaalverbindingen elk
voor zich van invloed zijn geweest.

Juist het bestaan van spierzwakte doet den Heer Thomassen
denken, dat nevens de lood- ook een kopervergiftiging heeft
bestaan.

Punt II: »In welke gevallen en met welk succes
"Wordt tracheaal injectie toegepast"? wordt evenals
punt I door den Heer Stempel ingeleid. Kennis genomen heb-
bende van een boekje van den Heer L è v y, had hem vooral één
zaak getroffen, n. 1. de resultaten der genoemde behandeling bij
gevallen van wormziekte bij schaap en kalf.

Aangezien het meer zijn doel was iets naders omtrent deze be-
handelingsmethode te vernemen, vraagt hij in de eerste plaats
aan den Heer Thomassen, als klinisch leeraar, of deze ook na-
dere inlichtingen daaromtrent geven kan.

Deze laatste zegt meermalen tracheaal injecties te hebben ge-
daan, ofschoon slechts enkele malen bij runderen; deze toch schijnen
Heer te reageeren en de operatie is moeilijker. Paarden daarentegen
schijnen de bewerking uitstekend te kunnen verdragen; wanneer
bij een mengsel van 01. tereb, en 01. oliv. inspoot, waren geen
slechte gevolgen merkbaar niet alleen, maar heeft hij daarentegen
goede gevolgen van dergelijke injecties waargenomen; zelfs het
llspuiten van geneesmiddelen met meer verwijderde werking gaf
dikwerf goede resultaten. Ten opzichte van broncheaal-cattarh zou
bij deze behandelingswijze voorstaan.

Alhoewel hij de opmerking gemaakt heeft, dat honden na tra-
cheaal-injectie zeer benauwd worden, komt het hem toeh voor, dat
^e meeste dieren ze goed verdragen en zou hij wel willen aan-
raden de injectie te beproeven bij gevallen van invasie van s tron-

gyü.

Op een vraag van den Heer Kohier, hoe dikwijls de injectie
zonder gevaar geschieden kan en hoe de dieren zich daaronder hou-
antwoordt de Heer van Duim, dat hij wel eens met 01.

-ocr page 233-

terebinthinae alleen heeft ingespoten en dat hij opgemerkt heeft,
dat kalveren het nog al benauwd daarvan krijgen.

De voorzitter dringt, na afloop der discussies, er op aan, dat
meerdere proeven zullen genomen worden, vooral tegen bronchitis
verminosus.

Punt III. »Wat is bekend omtrent het verschil
tusschen koe- en paarde haar" wordt om verschillende
redenen niet verder in behandeling genomen.

Tot de afdeeling »Vrije mededeelingen" gekomen, vertoont de Heer
Mingels een gedeelte van den slokdarm van een kalf van 9 weken
oud, waaraan een sterke vernauwing en hypertrophie der spier-
vezelen waar te nemen zijn.

De Heer van Tricht laat aan de aanwezigen de blaas van
een hond zien, die, lang onder behandeling geweest zijnde aan
\'s Rijks Veeartsenijschool, desniettegenstaande kort geleden ge-
storven is. In de blaas bevindt zich een myoom, terwijl cle eene
urethra sterk verwijd en de andere tot sluitens toe vernauwd is.

De Heer Schimmel vestigt de aandacht op het voorkomen van
keratitis parenchymatosa pigmentosa bij den hond. Naar aanleiding
van het vvenschelijke van een nader onderzoek van deze belangwek ■
kende aandoening, die bij den mensch niet voorkomt, richt hij het
verzoek tot de collega\'s hem, zoo mogelijk, de oogen toe te zen-
den.\'Verder omschrijft hij de ziekte nog nader.

De Heer M. de Bruin deelt een waarneming mede, door hem
in zijn practijk gedaan. Het geval betrof een harddraver, die vol-
gens den koetsier aan koorts leed. De temperatuur van patiënt
bleek bij onderzoek 41° C. te zijn, maar nam gedurende de vol-
gende dagen langzamerhand af. Daar geen andere verschijnselen
aanwezig waren en de omgeving het denkbeeld van malaria niet
uitsloot, werd patiënt met salicylas natricus behandeld. Hierop volgde
oogenschijnlijk beterschap, tot 14 dagen later zich koliekverschijn-
selen en wederom verhoogde temperatuur (40°,5)
voordeden-
Nadat gedurende 24 uren geen ontlasting, zelfs niet na injectie
van Sulphas Eserini gevolgd was, stierf patiënt en nu bleek, na
gedane sectie, dat er een abces in het colon bestond, dat er ettei\'
in de buikholte aanwezig was en dat er peritonitis ontstaan was.

Spreker meent, dat het ophouden der defaecatie moet toege*
geschreven worden aan het dichtdrukken van het colon en dat

-ocr page 234-

de eerste temperatuursverhooging samenviel met de wording van
het abces.

Had zich dit abces niet naar buiten, maar in het colon geopend,
dan was de patiënt waarschijnlijk behouden gebleven.

Na eenige discussie, waaruit o. m. blijkt, dat het abces zijn
zetel had tusschen de weivliesplaten van den darm en niet de
mucosa tot wand had, dat er buitendien geen sclero stomen
in het spel waren, belooft de Hr. de Bruin een beschrijving van
het geval in het Tijdschrift te zullen geven.

De Heer v. d. Linden vermeldt een geval van koproos, met
zoodanige zwelling, dat tracheotomie noodzakelijk was.

Hem kwam nogmaals ee.n dergelijk geval voor, waarbij de ope-
ratie wederom verricht is ; 5 dagen na de operatie was de zwelling
aanzienlijk verminderd, maar, toen de patiënt later in de wei ge-
bracht werd, ontstond voet-rheumatisme.

Na de vraag ten opzichte van meerdere bijzonderheden, door
teerdere leden gedaan, meent men, daar ook bij de patiënt
zwelling der beenen aanwezig was, dat in dit geval aan petechiaal-
typhus moest gedacht worden.

Verder vertoont spreker een door hem uitgedachte verloskundige
tang, dienst moetende doen bij embryotomie, tot het afknijpen
van verschillende lichaamsdeelen van het foetus. Een bijzondere
schroefinrichting zal het vastzetten der deelen vergemakkelijken.

Vele der aanwezigen zijn het, wat de aanwinst voor de embry-
°tomie betreft, met den spreker niet \'eens.

De Heer Ma zure vraagt of er onder de aanwezige veeartsen
°°k zijn, die in gevallen van constipatie reeds gebruik gemaakt heb-
\'Jen van injecties met sulphas Eserini.

De Heer Ballangée antwoordt hierop, dat hij eenmaal de in-
jectie heeft verricht bij een patiënt, die op Aloë niet reageerde
en dat na de inspuiting bijna onmiddellijk ontlasting volgde.

Ook de Heer Thomassen weet goede uitkomsten mede te deelen.

Na afloop dezer mededeelingen en besprekingen brengt de Heer
v- d. Sluys het voorstel der afdeeling Utrecht ter tafel.

In zijn toelichting vermeldt hij het feit, dat in het kamp te 01-
^ebroek de behandeling van Rijks paarden opgedragen is aan een
e®piricus, terwijl toch een gediplomeerd veearts in de nabijheid
gevestigd is. Ook schijnt buitendien het aantal der empirici eer

XIII. 16

-ocr page 235-

toe dan af te nemen en het is juist daarom, dat^de afd. Utrecht
in dezen een schrijven wenschte verzonden te zien, door het Hoofd-
bestuur, aan de Ministers van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken.

De loop der zaken te Oldebroek wordt door den Heer v. Es-
veld nader toegelicht; toen er vroeger geen gediplomeerd veearts
was, werd de behandeling der paarden opgedragen aan den beschik-
baren empiricus. Het s\'chijnt dat men van hooger hand, ook na de
vestiging van een gediplomeerd veearts in de onmiddellijke nabij-
heid, dien empericus niet geheel en al de praktijk heeft willen ont-
nemen, ten minste er schijnt nu besloten te zijn, dat beide veeartsen
per jaar zullen omwisselen, wat de behandeling betreft.

Met het oog op de wet omtrent besmettelijke ziekten, die bij
paarden kunnen voorkomen, en op het wenschelijke, dat de Maat-
schappij t. B. d. V. A. K,, als zoodanig, de belangen van de weten-
schappelijke beoefenaars der Veeartsenijkunde voorsta, wordt aan het
Hoofdbestuur opgedragen zich te wenden tot den Minister van Oor-
log, met verzoek om een betere regeling in dezen te treffen.

Aangezien zich nog eenige discussie ontspon naar aanleiding van
de meening der afd. Utrecht, dat het aantal empirici toeneemt en
eenigealeden het wenschelijk achtten, dat aan den Min. v. Binn. Z.
verzocht werd een scherper toezicht op het practiseeren door on-
bevoegden te houden, werd door den Heer Wirtz de vraag gesteld
of het niet noodig zou zijn om feiten te verzamelen. Daartoe zou
de beste weg zijn de zaak bij de afdeelingen aanhangig te maken
en het Hoofdbestuur op te dragen daarvoor te zorgen. Dienover-
eenkomstig wordt besloten.

Nadat nog een enkel onderwerp ter bespreking op de volgende
Algemeene Vergadering is opgegeven, sluit de Voorzitter deze
bijeenkomst.

Utrecht, 19 Sept. 1885.

De Voorzitter
H. J. H. Stempel.

De Ie Secretaris
L. J. v. d. Harst.

-ocr page 236-

jaarverslag over 1884.

VAN DE

Maatschappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

Dit jaarverslag kan kort zijn en moet zich bepalen tot slechts
enkele gegevens. Het ledental vermeerderde met 7, en wel telt,

volgens de laatste opgaven:

De algemeene afdeeling..... .... 32 leden

de afd. Utrecht.............27 »

» » N.-Br.—Limburg..........25 »

» » Zuid-Holland...........20 »

s> » Groningen............20 »

» » Gelderland............15 »

Hetgeen samen uitmaakt...........139 leden.

In het aantal Eereleden en Correspondeerende leden kwam geen
Verandering.

Van de afdeelingen leverden Gelderland, Groningen en Zuid-Hol-
land een verslag in.

Gelderland klaagt over slechte opkomst der leden, zoodat het
bestuur gemeend heeft een verloting aan de vergaderingen te moe-
ien verbinden, ten einde een betere opkomst uit te lokken.

Eehter werden op veeartsenijkundig gebied eenige belangrijke
niededeeling gedaan.

De afd. Groningen hield drie vergaderingen, ofschoon, volgens den
Secretaris, ook hier »niet te roemen viel over talrijke opkomst der
leden1\'.

Door de weinige aanwezigen werden evenwel verschillende vee-
ai\'tsenijkundige onderwerpen ingeleid en besproken.

Het bestuur der afdeeling Zuid-Holland vermeldt in zijn verslag,
flat de vergaderingen »zwak bezocht" werden en dientengevolge
een extra circulaire aan de leden gezonden werd, ten einde hen
tot een betere opkomst aan te sporen. Onder meer werd in deze
aMeeling de vraag besproken of het aan paardenartsen veroorloofd
ïs de burgerpraktijk uit te oefenen.

Hoor het Hoofdbestuur werd, ingevolge de opdracht der 23e Al-
Semeene Vergadering, een schrijven aan de afdeelingen gezonden
Jn zake het op die vergadering behandelde onderwerp: n. 3. of

-ocr page 237-

het wenschelijk zoude zijn om een adres te richten aan Z. Exc.
den Min. v. Binn. Zaken, inhoudende het verzoek om verscherping
van het toezicht op het onbevoegd uitoefenen der veeartsenijkunde.

Het Hoofdbestuur verzocht, in dit schrijven, aan de afdeelings-
besturen om de zaak in de Vergadering ter sprake te brengen.

Verder werd door het Hoofdbestuur, mede ten gevolge der op-
dracht van de v. d. Algemeene vergadering een adres gericht aan
zijne Exc. den Min. v. Oorlog, inhoudende opmerkingen omtrent de
wijze waarop voorzien wordt in den veeartsenijkundigen dienst
in het artillerie-kamp te Oldebroek. Hierop is d° 6 Nov. een ant
woord van den Minister ingekomen, hetwelk als bijlage in afl, 1,
Dl. 13 van het Tijdschrift ter kennis der leden gebracht is.

Wat het Tijdschrift betreft, meent het Hoofdbestuur opmerkzaam
te moeten maken op het feit, dat eenige meerdere vooruitgang
te bespeuren is in den lust der jongere beoefenaars der veeartse-
nijkunde om belangrijke gevallen uit hun praktijk te publiceeren.

Voor het archief werden ontvangen de verslagen of maandbladen
van de Geldersche en Hollandsche Maatschappij van Landbouw,
alsmede het verslag over den Toestand van den Landbouw, van
zijn Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, het Programma,
van de V. A, School, enz.

Utrecht, 19 Sept. 1885.

De le Secretaris,
L. J. v. d. Harst.

-ocr page 238-

Balans betreffende de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland op

l Januari 1885.

Saldo van A° P°......

Contributie Afdeeling Utrecht 1883

dito van leden ....

dito Afd. N.-Brabant en Limb

dito » Groningen . .

dito » Zuid-Holland

dito » Gelderland,

dito » Utrecht.

INKOMSTEN.

UITGAVEN.

f 934

87 !

■ W. F. Dannenfelser, drukwerk. . .

f

360

42

» 57

00 i

Kassierskosten ........

»

6

00

» 172

50 i

L. J. van der Harst, Secretaris

»

27

00

» 72

00 !

Briefport en incasso kwitantie .

»

1

10

» 57

00 1

Kamerhuur.........

»

3

00

» 45

00 j

B. J. Aalbers, reiskosten ....

»

6

00

» 45

00 i

H. J. H. Stempel, dito ....

»

35

00

Memorie,

Contanten in kas.......

»

944

85

f 1383

37 ;

f

1383

37

Kinderdijk, 1 Januari 1885.

S. E. & 0.
De Penningmeester,
B. J. AAL BE RS.

-ocr page 239-

PROGRAMMA der vier en twintigste Algerneene Vergadering,
op Zaterdag
19 September des \'s morgens ten 111 ure, in
het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.

A. Huishoudelijke Werkzaamheden.

1. Opening der Vergadering.

-Ö, Indienen van de volmachten der Afgevaardigden van de bij-
zondere Afdeelingen.

3. Notulen der 236 Algerneene Vergadering.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij.

5. Rekening en Verantwoording van den Penningmeester.

6. Benoeming van een Penningmeester, tengevolge van periodieke
aftreding.

7. Benoeming van een Commissie van Redactie voor het Tijd-
schrift (zie Art. 36 van het Reglement.)

8. Vaststellen der plaats" voor de 25e Algerneene Vergadering.

pauzë.

B. Behandeling van opgegeven Onderwerpen.

1« Bespreking der circulaire, in zake Empirici, aan de Afdee-
lingsbesturen toegezonden.

2. Kan het nuttig zijn, dat op kosten van het Rijk proeven
genomen worden, met de behandeling van kalverkoorts?
(Vraag door de Af deeling Gelderland ten vorigen jare gesteld).

3. Is het gebruik van het vleesch, afkomstig van kalfzieke
koeien, die niet met geneesmiddelen behandeld zijn, schade-
lijk voor de gezondheid te achten?

G. Vrije mededeelingen over Veeartsenijkunde, Veeteelt en
aanverwante vakken.

D. Opgaven van onderwerpen ter behandeling in de
25® Algerneene Vergadering.

Vastgesteld te Utrecht, 17 Juli 1885.

Namens het Hoofdbestuur,
Dr.
L. J. van der Harst, le Secretaris.

-ocr page 240-

KORT VERSLAG der 24e Algemeene Vergadering van 19 Sep-
tember
1885.

Aanwezig zijn alle leden van het Hoofdbestuur, het eerelid
Wirtz, 28 leden en 2 introduce\'s. Het aantal stemmen bedraagt 51.

De kas blijkt te sluiten met een batig saldo van f 944,85.

De heer A a 1 b e r s wordt met algemeene stemmen als Penning-
meester herkozen.

Tot leden der redactie van het Tijdschrift worden gekozen de
HH. v. E s v e 1 d, v. d. Harst en M o u b i s.

Tot correspondeerend lid wordt benoemd de Hr. Ch. Siegen te
Luxembourg.

Als plaats voor de 25e algemeene vergadering wordt Utrecht ge-
kozen.

Nqar aanleiding van de circulaire in zake Empirici, aan de af-
deelingen toegezonden, ontspint zich een uitvoerige discussie, welke
tot resultaat heeft, dat men algemeen van meening is, dat de
Maatschappij zich voorloopig nog niet tot den Minister moet wen-
den, maar dat ieder veearts de hem bekende feiten en overtre-
dingen ter kennis der districts-veeartsen moet brengen, opdat
deze zich ter geschikter tijde tot den officier van justitie zullen kun-
nen wenden.

De vraag, of het nuttig zijn kan, dat op kosten van het Rijk
proeven genomen worden met de behandeling van kalverkoorts, wordt
door den afgevaardigde van Gelderland nog nader toegelicht en na-
derhand zeer uitvoerig besproken.

De uitkomst der bespreking is, dat de HH.de Bruin, v. d. Sluys
en Thomassen in commissie benoemd worden ten einde te trach-
ten voorloopig zooveel mogelijk statistieke gegevens bijeen te krij-
gen omtrent het aantal gévallen, de behandeling, de afloop enz.,
der ziekte. Aan deze commissie wordt een crediet van
f 50 toe-
gestaan.

De vraag van den Hr. v. d. Sluys, of het vleesch van kalfzieke
koeien, welke niet met geneesmiddelen behandeld zijn, schadelijk
voor de gezondheid te achten is, wordt, na door den steller nader
verduidelijkt te zijn, in behandeling genomen; het blijkt, dat de
meeningen ver uiteenloopen en dat velen het daarvoor houden, d

-ocr page 241-

men in ieder speciaal geval met de bijkomende verschijnselen re-
kening zal moeten houden.

De Heer K. J. Lameris spreekt vervolgens over sterfte onder
kippen, bij welke, na sectie, tuberculeuse ontaarding van verschil-
lende deelen te constateeren was; aan deze
bespreking knoopt zich
ééne over diphterie bij kippen en kalveren vast.

De Hr. W i r t z vertoont een nieuwe meetstok van Lijdtin.

De Heer J. Lameris, wijzende op de moeilijkheid om tubercu-
lose bij levende dieren met zekerheid vast te stellen, beschrijft de
door den Hr. P o e 1 s uitgedachte methode om die moeilijkheid op
te heffen.

Verder wordt door den Heer R e i m e r s gesproken over een
geval van Stomatitis pustulosa contagiosa bij een veulen, terwijl
de Hr. Anker een paar gevallen van chronische bronchitis bij
vaarsen, benevens de behandeling en het verloop er van, mede-
deelt.

De Heer Stempel vermeldt een waarneming omtrent het
overschot van een verrot foetus in den uterus van een paard ge-
vonden.

De Heer R e i tn e r s spreekt over pancreas abcessen ; de moei-
lijkheid der diagnose, de waarschijnlijke oorzaak, en over de ver-
schijnselen, volgens welke hij meent de aanwezigheid van genoemde
abcessen te kunnen constateeren tijdens het leven.

Verder vraagt de Hr. v. D u 1 m nog naar de resultaten van
tracheaalinjecties, benevens ook naar het gebruik van het induc-
tie-toestel bij gevallen van paralyse en de uitkomsten daarmede ver-
kregen.

Voor de 25e algemeene vergadering worden door Zuid-Holland
en Gelderland punten ter behandeling opgegeven.

De le Secretaris,
v. d. Harst.

-ocr page 242-

vereeniging tot bevordering van veeartse-
nijkunde [n nederlandsch-indie.

Met genoegen zagen wij, dat in Maart 1.1. door de Veeartsenij-
kundigen in Nederlandsch-Indië bovenstaande Vereeniging is op-
gericht.

Tot bestuur werden gekozen de HH. J. J. P o s t m a, praetisee-
rend Veearts, President, en J. de J o n g h, Paardenarts 2e kl.,
Secretaris-Penningmeester, beiden te Batavia.

Het doel der vereeniging is om door onderlinge bespreking op
maandelijksche bijeenkomsten en door het uitgeven van een tijdschrift
niet alleen elkander inlichtingen te verschaffen, maar ook de Vee-
artsenijkunde en Veeteelt in het algemeen te bevorderen. De con-
tributie voor het lidmaatschap is voorloopig op f 2.50 per
maand gesteld.

De eerste aflevering van het tijdschrift, dat in gedeelten van
minstens één vel druks wordt uitgegeven, ontvingen wij dezer dagen
van het correspondeerend lid voor Nederland, den heer W. v a n S t a a
te Sneek. Zij bevat, behalve een »voorwoord" van het bestuur,
een mededeeling »Over parasieten voorkomende in de spieren van
karbouwen" van J. de Jongh; »Een geval van sympathische opthal-
ftiie bij een paard" van R. A. Plemper van Balen; »Dolheid
°f hersenontsteking" van S c h o o r e 1; Tabellarisch overzicht van
bet personeel van den MilitairenjVeterinairen dienst in Nederlandsch-
Indië sedert 1838; Ranglijst der paardenartsen ; Varia en Personalia.

Men kan afzonderlijk op deze bladen inteekenen a 15 cents
Per vel.

De kennismaking er mede kunnen wij ten zeerste aanbevelen,
daar zij kan strekken om ons een beter inzicht te geven in de
verschillende ziekten onzer huisdieren in de tropen, waarvan nog
^aar al te weinig bekend is. Wij wenschen dan ook de jeugdige
Vereeniging van harte succes toe op haren werkkring. Het zal haar
Zeker aangenaam zijn, indien de Nederlandsche collega\'s, door toe-
treden tot het lidmaatschap of door inteekenen op het tijdschrift,
haar ook financieel steunen.

-ocr page 243-

necrologie.

Onze Maatschappij en vooral de afdeeling Zuid-Holland verloor
den 20sten September 11. in den Heer A. de Bruin te Krimpen
a,d Lek een waardig en werkzaam lid. Hij was in 1875 tot Vee-
arts bevorderd en vestigde zich te Ridderkerk, waar reeds in
het voorjaar ziekte hem dwong zijn praktijk neer te leggen.

Den 19en Februari stierf te Weenen, in den ouderdom van 96
jaren, de Mag. Chir.
Joh. Elias Veith, Oud-professor aan de
Weenerschool, die het bekende »Lehrbuch der gerichtlichen Thier-
arzneikunde" schreef.

Ook stierf dezer dagen te Kopenhagen Prof. V. Prosch, schrijver
van het hier te lande nog al gebruikte »Handbuch der Lehre vom
Äussern des Pferdes", vertaald door W. Braasch en den 9en Octo-
ber te Stuttgart de Oud-Directeur der school Dr.
Adolph RüëFF,
die o. a. de werken van Baumeister over exterieur, paardenfokkerij
en verloskunde op nieuw bewerkte en bovendien
verschillende
geschriften over fokkerij, raskennis en stalinrichting in het licht
gaf.

Uit de dagbladen lazen wij, dat op den 30sten November in den
ouderdom van
71 jaar te Parijs overleed Henri Bouley, President
der Academie des Sciences, Oud-inspecteur der Veeartsenijscholen
van Frankrijk. Een meer uitvoerige levensbeschrijving van dien
Veearts, die op wetenschappelijk gebied zoo hoog stond
aangeschre-
ven, is ons voor de volgende aflevering van dit tijdschrift door den
Heer Thomassen toegezegd.

personalia.

De Heer J. A. Hinze te Dieren heeft de praktijk nedergelegd en
zich metterwoon gevestigd te Deventer.

De Heer B. de Jong, vroeger te Nijverdaal, heeft zich gevestigd
te Heerde.

De Heer J. van de Velde, is bevorderd tot paardenarts 2e klass®
(le. Luit.)

Verder hebben zich geplaatst de H.H.

A. H. Geluk te Ellemeet.

-ocr page 244-

rijks-v ee artsenijschool.

Door Z. Exc. den Min. van Binn. Zaken is aan Dr. S. de Jager,
Het ingang van 1 Febr. 1886, op zijn verzoek eervol ontslag ver-
leent als leeraar aan de Rijks-Veeartsenijschool.

Met ingang vanl Sept. 1885 zijn benoemd tot tijdelijke adsistenten
de H.H. P. Brouwer (L) en D. A. de Jong (L).

De cursus 1885/86 begon met 84 leerlingen, verdeeld als
volgt:

F. S. . eeze te Geesteren bij Borculo.
A. van Leeuwen (L) te Oegstgeest.

4e studiejaar 15 leerlingen, waa
3e » 29
2e » 16
le » 24
84

van 2
4
2
16
24

externe.

Hieraan zijn er 3 bestemd voor den burgerlijken veeartsenijkun-
digen dienst in Oost-Indië, nl. 1 van het 4e en 2 van het 3e
studiejaar.

Als nieuwe leerlingen werden geplaatst:
R. L. Klinkenberg, \'s Gravenhage.
J. K. F. de Does, Amsterdam.
A. de Vletter, Gouda.

A. de Ruiter, Gouda.

J. van Willigen, \'s Gravenmoer.
C. A. van Dorssen, Utrecht.
H. Wineke, Dalen.

W. P. J. Bult, Harderwijk.
J. H. Cramer, Stad-Delden.

B. Sikkema, Wirdum (gem. Leeuwarden.)

J. Bierma, Ternaard (gem. Westdongeradeel.)

J. D. van Nifterik, Leiden.
J. J. Oskam, Oudshoorn.

C. A. Rotscheid, Delfshaven.

-ocr page 245-

J. van Dis, Zuidland.

H. \'t Hoen, Tuil (gern. Haaften.)

P. J. IJ. Pieron, Amsterdam.

M. van der Vliet, Zierikzee.

J. Kraamer, Oost en West Souburg.

W. van Boekhoven, Zalt-Bommel.
Bovendien wordt in enkele vakken van het le studiejaar het on-
derwijs nog bijgewoond door de toehoorders:

T. F. Esselaar en G. C. Verkaik, beiden van Utrecht.

VERBETERINGEN EN AANVULLING VAN DE LIJST
DER NEDERLANDSCHE VEEARTSEN.
(Zie vorige aflevering.) *)

Gediplomeerde Veeartsen.

Provincie Groningen.

D. van Setten (PI. v. D. V. A.), lees D. v. Setten (O. V.)

Utrecht.

F Th. Weitzel (L. V. A. S.), lees F. Th. Weitzel (L. V. A. S.) (W-

Zuid-Holland.

bij te voegen : J. Korteweg, Strijen (O. V.)

W. A. Mulder Schiedam (O. P. A.)

D. van Hulst, lees : D. van Hulst (PI. v. D. V. A.)

P. F. Rijnenberg, lees: P. F. Rijnenberg (PI. v. D. V. A.)

W. F. Steijgerwalt, lees W. F. Steijgerwalt (PI. v. D. V. A-)

L. A. Swart, lees L. Swart.

Zeeland.

bij te voegen : J. H. Bijbau Kolijnsplaat (O. V.)

*) De onder andere rubrieken in deze aflevering genoemde personen zDn
hieronder niet opgenomen.

-ocr page 246-

Noord-Brabant.

P. A. T. H. Boots, lees P. A. F. H. Boots.
W. H. Mingels, lees W. M. Mingels.
J. P. F. A. Roosmalen te Ravenstein, lees te Lith.
bij te voegen : E. A. Rovers, Steenbergen (O. V.)

Veeartsen in het buitenland gediplomeerd en toegelaten tot de
uitoefening der praktijk hier te lande.

J. Bouwens, lees J. Bauwens (PI. v. D. V. A.)

H. J. Kegelaer, lees H. J. Kegelaer (PI. v. D. V. A.)

Personen aan welke volgens artt. 15 of 16 der wet
van 18 Juli 1874 (Stbl. no. 98) de uitoefening
der Veeartsenijkunde is toegestaan.

Zuid-Bolland.

bij te voegen : G. Trouw, Zuid-Beijerland.
D. Goedhart, Langebroek, lees Langerak.

Zeeland.

A. Kierit, lees A. Kievit.

Noord-Brabant.

J. Heylaarts,
bij te voegen : J. C. Dekkers,

F. van Dommelen,
J. van Kollenburg,
A. van der Ouderaa,
P. Riede,
F. Verhoeven,
J. de Vries,
W. de Vries,

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Het »Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande-
lingen van het Veeartsenijkuncfig Staatstoezicht in bet jaar 1884"
kwam in het begin van October uit. Daar het wel in handen

Ginneken, overleden.

Oudenbosch.

Veldhoven.

Oirschot.

Roosendaal.

Tilburg.

Dussen.

Gemert.

Schyndel.

-ocr page 247-

der meeste veeartsen zal zijn, geven wij slechts een kort overzicht
van den inhoud.

De veranderingen in het personeel bij het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht worden aangegeven.

§ 1 bevat een uitvoerig verslag omtrent de »Algemeene gezond-
heidstoestand van het vee. Ziekten die niet in het Koninklijk be-
sluit van 14 Maart 1880 (Staatsblad N°. 31) als besmettelijk zijn
vermeld." Van het meerendeel der provinciën vindt men tamelijk
uitvoerige opgaven der ziekten, die bij de verschillende groote huis-
dieren voorkwamen en bij enkele worden zeer interessante me-
dedeelingen gedaan omtrent verloop en oorzaak.

§ 2 handelt over »Besmettelijke veeziekten en maatregelen tegen
hare verbreiding.
Longziekte neemt hier de grootste ruimte in en
als bijlage is er aan toegevoegd het »Rapport omtrent den stand
der longziekte in November 1884, in het spoelingdistrict" van de
HH. R u y s c h en Wirtz,

De ziekte trad in 1884 in Nederland 28 maal op, n.1. in Zuid-
Holland 13, Limburg 6, Zeeland 8 en Noord-Brabant 1 maal. In
het geheel werden 234 gevallen geconstateerd, n. 1. in Zuid-Holland
167, Limburg 14, Zeeland 52 en Noord-Brabant 1, en als verdacht
afgemaakt 3050 runderen waarvan alleen in Zuid-Holland 2932.
Bij het slachten bleek dat de longen van 202 runderen, dus
bijna 7°,\'0 der verdachten, waren aangedaan.

Uit een afzonderlijke opgave van het spoelingdistrict blijkt,
dat »binnen den afgesloten kring\'\'\' 134 runderen werden geslacht
en 2625 als verdacht afgemaakt. Daar werden 4769 runderen in-
geënt, waarvan 59 d. i. 1.23 °/0 gestorven zijn. Een beknopt over-
zicht der onderzoekingen omtrent het voorkomen van mikro-orga-
nismen in de longen van longzieke runderen door de HH. Po els
en Di\'. Nolen te Rotterdam is hieraan toegevoegd. De mikro-
kokken, door stellers voor het contagium der longziekte gehouden,
komen niet alleen in het exsudaat der longen, maar ook in dat
der borstholte voor; zoodra zich evenwel stolsels gevormd hebben,
treft men ze vooral daarin aan en zoekt er dikwijls te vergeefs
naar in het nu helder geworden exsudaat.

Ent men de rein gecultiveerde mikrokokken op de gewone
wijze bij het rund aan den staart in, dan krijgt men plaatselijke
reactie en uit de zwelling, die zich tot de entplaats bepaalt, konden

-ocr page 248-

de mikrokokken weder gecultiveerd worden. De kwaadaardige
zwellingen, die bij de gewone inenting voorkomen, worden niet
door de mikrokokken veroorzaakt, maar moeten toegeschreven wor-
den aan andere mikro-organismen die aanwezig zijn.

In het exsudaat der borstholte komen geen andere mikro-orga-
ïïismen voor en inenting daarmede heeft nimmer kwaadaardige
gevolgen. Bij het doen van inentingen moet niet het heldere se-
rum, maar exsudaat vóór de stolling of het stolsel zelf gebruikt
Worden.

De longziektegevallen in Limburg worden uitvoerig beschreven.

Als bijlage voor deze rubriek vindt men eene »Graphische voor-
stelling der gedurende den loop der 13 tijdperken van 4 weken
ln de jaren \'1878—1884 aan|longziekte lijdende runderen, afge-
haakt in de slachtplaatsen van enkele gemeenten in het spoeling-
district.

Mond- en klauwzeer kwamen in Overijssel op 3 stallen met
11 gevallen voor; in Zuid-Holland bij 3] veehouders 8 gevallen;
ln Zeeland werden 50 runderen, 7 varkens en 13 biggen aange-
tast; in Friesland vertoonde het zich onder 21 koppels en in
Limburg werd een kudde van 120 schapen aangetast.

Kwade droes en huidworm. In Zuid-Holland kwamen enkele
sporadische gevallen voor, waarvan 2 bij troepenpaarden te Leiden;
beneden Maas en Lek werden 7 paarden afgemaakt; in Noord-
Brabant 9, Gelderland 12, Overijssel 6, Noord-Holland 12, Zeeland
2> Utrecht 6 en Friesland 1.

Schurft bij paarden en schapen. In Zuid-Holland werden 2
kudden schapen aangetast en op één stal 9 paarden; in Noord-
bolland brak de ziekte onder 29 schaapskudden uit; hiervan
Werden 328 dieren aangetast en 804 verdacht verklaard, maar
bovendien moest laatstgenoemden maatregel nog op 8 kudden
Worden toegepast, waar bij microscopisch onderzoek evenwel bleek,
dat geen schurft bestond.

In Utrecht werden in 2 kudden 28 dieren aangetast, in Gro-
m«gen 3 koppels en in Friesland in 22 kudden 106 en bovendien
®én paard.

Miltvuur. In Noord-Brabant openbaarde zich deze ziekte in 20
gemeenten bij 42 runderen, 1 paard en 1 varken ; 3 maal had
,nfectie bij den mensch plaats. In Gelderland en Overijssel werden

-ocr page 249-

15 runderen en 2 varkens aangetast; in Zuid-Holland kwamen 12
gevallen voor ; een slachter te Zwammerdam stierf door infectie.
In Noord-Holland werden 3 gevallen geconstateerd, in Utrecht 2,
in Groningen 1 en in Friesland tastte deze ziekte bij 22 veehouders
28 runderen aan. In Limburg kwamen in 17 gemeenten 45 ge-
vallen voor. De inentingen als voorbehoedmiddel tegen deze ziekte
beantwoorden aan de verwachting.

Bij de runderen \\an 32 veehouders in het dorp Heugen), o. a.
door den veearts L. T. Janné ingeënt, kwam in den loop van
dit jaar geen enkel geval van miltvuur voor, terwijl deze ziekte in
vroegere jaren daar vele offers eiscbte. Een os en een koe, die
later aangekocht, maar
niet ingeënt waren, werden aangetast.

Hondsdolheid. In Gelderland werden 3 gevallen geconstateerd,
in Drenthe 1 en in Limburg 8 in 7 gemeenten. Twee personen
werden in het laatste gewest gebeten, maar bleven later onge-
deerd.

De overige mededeelingen hebben betrekking op de verslagen van
het natuurkundig en het veeartsenijkundig examen in 1884 afgeno-
men en op de uitvoering en handhaving van verschillende wetten
en besluiten.

Onder de bijlagen worden nog aangetroffen het »Besluit van den
16 Nov. 1884 (Staatsblad n° 223)", waarin bepalingen worden
vastgesteld omtrent het vervoer van vee langs spoor- en tramwe-
gen en de ontsmetting van veewagens en het »Besluit van den 9en
April 1884 (Staatsblad n° 48), houdende verbod van in- en doorvoer
van buitenslands van levende varkens."

v. E.

-ocr page 250-

F. C. HEKMEIJER.

Den 15en Februari 1886 leed de Nederlandscbe veeartsenij-
kunde een gevoelig verlies door het nog onverwacht afsterven
van
Franciscus Cornelis Hekmeijer. Hij werd den 9en Sep-
tember 1809 te Utrecht geboren, waar zijn vader het ambt van
Notaris uitoefende. Zooals hij later zelf verklaarde, had de
Wetenschappelijke opleiding in zijn jeugd veel te wenschen
overgelaten. Reeds vroegtijdig moest hij zijn vader behulp-
zaam zijn, o. a. in het overschrijven van akten. Deze een-
tonige arbeid verdroot den leergierigen jongeling en, toen
1826 twaalf plaatsen aan de Veeartsenijschool werden open-
gesteld, voor rekening van het fonds van den landbouw, on-
derwierp hij zich met goed gevolg aan het examen.

Den 23en September 1826 tot leerling benoemd, studeerde
Hekmeijer met vlijt en werd hij den 31en Juli 1830, met veel
lof, tot Veearts der le klasse bevorderd. Als standplaats werd
kem aangewezen de gemeente Baarn, op eene jaarwedde
(gedurende 5 jaren) van f 500 uit het fonds van den land-
bouw. Van 31 Augustus 1830 tot 1 Februari 1831 oefende
Hj aldaar met goed gevolg de practijk uit.

Wegens het uitbreken der Belgische onlusten ging hij den
7en Februari 1831 tijdelijk als Adjunct-paardenarts (2e luite-
nant) bij het leger over, op een tractement van f 700, met
Vlvres, brand en fourage, overeenkomstig den rang.
Hekmeijer
deed zich in de cantonnementen van eene gunstige zijde ken-
^en, zoodat hij dan ook den 30ea Mei 1837 definitief werd
aangesteld als Adjunct-paardenarts bij de Afdeeling Kuras-
siers n° 1, te velde, in Oosterhout. Hierbij was hij als chef

-ocr page 251-

van den veterinairen dienst, werkzaam. Eene benoeming tot
veearts te Nijmegen, den 5en November 1834, op
eene jaar-
wedde van f 300, kon door hem niet worden aanvaard, daar
men hem geen ontslag uit den dienst wilde verleenen; deze
werd daarom den len Juli 1835 weder ingetrokken.

Bij de opheffing van het leger te velde, in 1840, mar-
cheerde hij met een gedeelte van genoemde Afdeeling Kuras-
siers naar xlmsterdam en werd kort na het supprimeeren
van dat Regiment, op den lQen Februari 1840,
overgeplaatst
bij het Regiment Hussaren n° 6 te Maastricht, om hierbij
insgelijks als chef van den dienst te fungeeren.
Zijn verblijf
aldaar was echter slechts kort, daar hij reeds
op den 27en
November 1840 overging bij het le Bataljon Veld-Artillerie
te Nijmegen. Den 8en Juni 1841 werd hij gelast zich
naar
Amersfoort te begeven, waar onder de paarden van het Re-
giment Rijdende Artillerie de influenza was uitgebroken,
zoodat meer dan 200 stuks hieraan leden. Hij moest den
dienst van den aldaar aanwezigen Paardenarts le klasse over-
nemen en in die betrekking werkzaam zijn.

Den 3Qen April 1846 werd Hekmeljer, na afgelegd con-
cours-examen, tot Paardenarts le klasse (le Luitenant, toen
de hoogste rang, op een tractement van f1000) bevorderd
en tevens overgeplaatst bij het Garnizoen te \'s-Gravenhage.
Op verzoek van den kolonel-commandant van het Regiment
Rijdende Artillerie bleef hij echter daarbij werkzaam tot den
7en Juli 1848, toen
hij benoemd werd tot Leeraar aan de
Koninklijke Militaire Academie te Breda. Zjjn onderwijs i»
de Paardenkennis
aan deze inrichting werd op beogen prijs
gesteld; hij verrijkte de verzameling, ten dienste van dit
leervak aldaar, met talrijke praeparaten. Dat hij zich
ook
overigens te Breda verdienstelijk heeft gemaakt, bewijzen de
onderscheidingen hem uit deze gemeente te beurt gevallen;
waarover later.

Den 19en Februari 1851 werd Hekmeijer, met ingang
1 April daaraanvolgende, benoemd tot Leeraar aan \'s Rijks
Veeartsenijschool en hem het onderwijs opgedragen in : ont-

-ocr page 252-

leedkunde, physiologie, natuurlijke geschiedenis, extérieur en
raskennis van het paard, theoretisch hoefbeslag en geschie-
denis der veeartsenijkunde. Voor dit alles kreeg hij eene
betaling van f1400 per jaar. Na den dood van den Leeraar
G. Wit werd van regeeringswege overeengekomen, dat diens
lessen en jaarwedde onder de overige Leeraren zouden worden
verdeeld. Het gevolg hiervan was, dat
Hekmeijer tevens be-
last werd met het onderwijs in recepteer- en artsenijbereid-
kunde, gerechtelijke veeartsenijkunde en veeartsenijkundige
Politie, en hoefziekteu. De vier overblijvende Leeraren be-
kwamen echter, in plaats van V4 van f1400, slechts f200
verhooging, ingaande op den len October 1855. Na dien tijd
Werd de jaarwedde telkens iets verbeterd : den len Juli 1862
kreeg
Hekmeijer f1750; den len Januari 1865 f2000; den
len Januari 1873 f2500 en den len Januari 1877 f3500.
Bovendien ontving hij in 1860 en \'61 telkens eene buiten-
gewone belooning van f100, »wegens meerdere werkzaam-
heden" gedurende die jaren.

De laatste aan zijn arbeid meer evenredige betaling mocht
Hekmeijer slechts korten tijd genieten ; immers, in Juli 1881
Werd hij aangezocht, met ingang van 1 September daaraan-
v°lgende, zijn eervol ontslag aan te vragen. Dit bekwam
bij bij Kon. Besluit van 2 Augustus 1881, terwijl hem een
jaarlijksch pensioen werd toegekend van f2283. Daar hij
ZlJa laatste tractement ad f3500 eerst sedert 1 Januari 1877
had genoten, kon hem niet zijn volle pensioen worden ver-
trekt; als tegemoetkoming hierin ontving hij eene grati-
ficatie van f300. Bij Kon. Besluit van 24 Augustus 1881
namelijk werd\' zijne jaarwedde over het tijdvak van 1 Ja-
nuari—31 Augustus 1881 met het juist genoemde bedrag
verhoogd.

^a de benoeming van Dr. Th. H. Mac Gillavry tot Direc-
teur van \'s Rijks Veeartsenijschool op 1 April 1872, werd
Hekmeijer ontheven van het onderwijs in physiologie, ter-
WÜ1 de heeren L. J. van der Harst en F. Th. Weitzel, na
uivoering der wet van 8 Juli 1874
(Staatsblad n°. 99) op

-ocr page 253-

den len September daaraanvolgende, resp. de recepteer- en
artsenijbereidkunde en de boefziekten van hem overnamen.

Den 28eD Juni 1848 werd Hekmeijer benoemd tot lid
van het op dien datum opgerichte
Centraal Veeartsenijkundig
Genootschap
; den 18en September van dat jaar werd hij tot
Voorzitter hiervan gekozen, welke betrekking hij bekleedde
tot 3 Augustus 1855, toen hij volgens het Reglement aftrad.
Op 25 Augustus 1855 werd hij thesaurier van dit Genoot»
schap en op 24 September 1859 als zoodanig herbenoemd.

Hekmeijer was tevens lid der sedert 15 Mei 1847 opge-
richte
Utrechtsche Vereeniging van Rijksveeartsen, terwijl hij
den 25en April 1848 benoemd werd tot honorair lid van de
Veeartsenijkundige Vereeniging in Zuid-Iiolland en den 5en
November 1849 tot lid van verdienste der
Veeartsenijkundigc
Vereeniging in Noord-Holland.

Na de samensmelting der verschillende Veeartsenijkundige
Vereenigingen
tot ééne Maatschappij ter bevordering van Vee-
artsenijkunde in Nederland
op 27 Augustus 1862 , werd
Hekmeijer daarvan tot penningmeester benoemd en tevens
tot lid der Redactie van het uit te geven tijdschrift. De
eerste betrekking bleef hij vervullen tot 27 Augustus 1868,
de laatste tot 1 September 1870; uit beide nam hij zijn ont-
slag en pogingen, aangewend om hem in de laatste te be-
houden, leden schipbreuk.

Hekmeijer heeft zich door zijne geschriften, doch niet
minder als Leeraar een grooten naam verworven. Wat hij
in het laatste opzicht was, staat velen nog levendig voor
den geest. Zijne lessen kenmerkten zich door groote hel-
derheid ; doch vooral werden gewaardeerd de humaniteit en
urbaniteit, waarmede ze werden gegeven. De leerlingen
hiel-
den
van Hekmeijer, doch vreesden hem niet. Dit bewees o.a.
1 April 1876, toen zij met vele oud-leerlingen zijn 25-jarig
jubileum als Leeraar feestelijk herdachten. Wie onzer zal
beweren, dat de vele practische wenken, welke hij ten beste
gaf, ons niet herhaaldelijk te stade zijn gekomen ? Zijne
nauwgezetheid en eerlijkheid werden geëerbiedigd, zijn pres-

-ocr page 254-

tige was groot. Men staat verbaasd, dat bij zóóveel leervak-
ken zóó heeft kunnen doceeren, als hij dit deed, vooral wan-
neer men rekening houdt met zijn eigen gebrekkige oplei-
ding, den toenmaligen stand der veeartsenijkunde en — de
betaling, die hij daarvoor genoot. Inderdaad,
HEKMEiJEfthad
de wetenschap lief om haar zelve.

Zijn pen was verbazend vruchtbaar en zou stellig nog
meer geproduceerd hebben, indien in ons kleine land, met
beperkt aantal lezers, maar steeds uitgevers te vinden
Waren geweest. Het is waar, vele zijner geschriften waren
vertalingen of althans compilaties, doch men vergete niet,
dat de veeartsenijkunde nog in hare geboorte verkeerde en
als een vreemdeling, ja erger nog, bij het publiek moest
borden ingeleid. Vele van
Hkkmeijer\'s populaire werken
hebben in dit opzicht ontegenzeggelijk nut gesticht.

Doch niet alleen bij het groote publiek en vooral bij den
landbouwer trachtte hij ons vak ingang te doen vinden, hij
streefde er ook naar dit met de geneeskunde, in wetenschap-
pelijken zin, te vereenigen. Die zuster wetenschap moest aan
de veeartsenijkunde dienstbaar worden gemaakt; hare steeds
toenemende waardeering kon aldus ook aan de veeartsenij-
kunde ten deel vallen. Van deze pogingen getuigen o. a.
bet
Repertorium en de verschillende Tijdschriften voor Ge-
neeskunde,
waarin hij zijne artikelen publiceerde.

Hekmei jee heeft getracht ons vak te releveeren, niet enkel
111 wetenschappelijken, doch vooral ook in maatschappelijken
Zlïl; hij bewoog zich gaarne in kringen, die destijds in aan-
een boven de veeartsenijkunde stonden, en werd daarin we-
derkeerig gewaardeerd. Zijne beschaving, zijne aangename
manieren, zijne menschenkennis verschaften hem vele vrien-
den; hij was een man van de wereld, in den goeden zin
van het woord.

In de bestrijding der runderpest, welke gedurende 1865
en \'66 in ons land heerschte, heeft Hekmeijek, een werkzaam
aandeel gehad. Den 25en Augustus 1865 werd hij tot dit
doel door den Minister van Binnenlandsche Zaken in eene

-ocr page 255-

commissie benoemd en bij dispositie van 26 Augustus daar-
aanvolgende werd bem opgedragen de commissie bijeen te
roepen, om zich te constitueeren. Den 7en October van bet-
zelfde jaar werd bij ecbter van zijne functie als lid en Voor-
zitter outbeven, daar zijne tegenwoordigheid aan \'s Rijks
Veeartsenijschool niet langer kon worden gemist.

Hekmeijer was gerechtigd tot het dragen van het »bewijs
van aandenken", ingesteld bij Z. M. Besluit van 42 Sep-
tember 1831, n°. 7, wegens deelneming aan de krijgsver-
richtingen van 1830 en 1831; bovendien ontving hij den 19en
November 1844 het eereteeken van 15-jarigen dienst als
officier. Overigens versierde geen lintje zijn knoopsgat, niet-
tegenstaande hij den Staat, gedurende meer dan eene halve
eeuw, met zeldzame toewijding heeft gediend.

Behalve honorair lid en lid van verdienste van Veeart-
senijkundige Vereenigingen,
reeds vroeger vermeld, vielen
hem de volgende onderscheidingen ten deel. Den 23en De-
cember 1850 ontving hij van de gemeente Breda eene eere-
penning, wegens zijne verdiensten in het weder oprichten
van paarden- en beestenmarkten aldaar. Hij was verder
eerelid van het
Natuurkundig Genootschap te Breda (sedert
29 September 1851), lid van verdienste
der Maatschappij van
Landbouw
enz. in het Arrondissement Breda en omstreken
(sedert 17 Augustus 1852), lid van het Provinciaal Utrechtsch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
(sedert 27 Juni
1854), buitengewoon lid der
Af deeling Utrecht van de Maat-
schappij tot bevordering van Geneeskunde
(sedert 17 Novem-
ber 1854), correspondeerend lid der
Académie royale de
Médecine de Belgique
(sedert 14 December 1872) en eerelid
van de Royal College of veterinary Surgeons te Londen (se-
dert 13 October 1880).

Hekmeijer werd in 1839 metgezel van de loge Het Vrij
Geweten
te Breda en in 1850 aldaar tot Broeder Vrijmet-
selaar in den Meestergraad aangenomen.

Het zou niet mogelijk zijn alles te vermelden, wat van
Hekmeijer in druk is verschenen. Het onderstaande geelt

-ocr page 256-

daarvan echter wel het voornaamste aan. Daarbij vermelden
^e van de tijdschriften enkel de namen en jaargangen,
waarin artikelen van zijne hand voorkomen ; het opsommen
van alle stukken toch zou van dit tijdschrift eene te groote
plaatsruimte innemen.

A. Tijdschriften.

1. Veeartsenijkundig Magazijn, door Dr. A. Numan, 3e en
5e Deel
(1837 en 1845).

2. Magazm für die gesammte Thier heilkunde von Gurlt und
Hertwig,
7er und 11 er Jahrgang (1841 en 1845).

3. Het Repertorium, Tijdschrift voor de Geneeskunde in al
haren omvang.
Dit redigeerde Hekmeijer van 1847—1854,
achtereenvolgens met de Heeren
Rienderhoff, van Hasselt
en Gobée; talrijke belangrijke artikelen van zijne hand
komen hierin voor en werden in het
Repertorium der
Thierheïlkunde von Bering, Jahrg.
XII—XXII gerefereerd.

4. Verhandelingen over verschillende Veeartsenijkundige
onderwerpen, of kort Verslag van het verhandelde in de
I—XII Algemeene vergadering van Rijksveeartsen, in de
jaren
1848—1860, uitgegeven te Utrecht. Deze Verhan-
delingen.
p waarvan de redactie aan Hekmeijer was toe-
vertrouwd, bevatten vele lezenswaardige opstellen, uit
zijne pen gevloeid.

Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, I—111 Deel,
Utrecht 1863 — 1869. (Gelijk reeds boven werd aange-
geven, was
Hekmeijer mede-redacteur van dit Tijdschrift
van 1862—1870).

6. Boerhave, Tijdschrift voor de Geneeskunde, jaarg. 1846
—1847.

Nederlandsch Lancet, Tijdschrift voor de Geneeskunde,
jaarg. 1852.

8- Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, jaarg. 1860
—1871.

-ocr page 257-

9. Landbouw-Courant, jaarg. 1850, 1851, 1853,1860—1863,
1871 en 1872.

10. De Boeren-goudmijn, Tijdschrift voor den Nederl. land-
bouw, Hoofd-Redacteur Dr. L.. Mulder,
jaarg. 1855, 1856,
1860, 1861 en 1863.

11. Bijblad van de Landbouw-Courant, jaarg. 1864, 1865,
1867, 1870 en 1872.

12. De Runderpest, Bijlage tot de Landbouw-Courant, onder
redactie van Dr. L. Mulder,
jaarg. 1865 -1867.

13. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, onder redactie
van Dr. Ballot
, jaarg. 1857—1869 en 1871.

14. Jaarboekje van de Maatschappij van Landbouw in het
Arrondissement Breda,
jaarg. 1852, 1853 en 1855.

15. Jaarboekje van het Genootschap voor Landbouw en Kruid-
kunde te Utrecht,
jaarg. 1855—1857.

B. Boeken.

1. Verhandeling over de kennis van den ouderdom des paards,
van het rund, den hond en het varken,
door N. F. en
J. Girard, .vertaald door F. 0. Hekmeijer, Breda 1837.

2. Handleiding tot de leer van het hoefbeslag door F. 0.
Hekmeijer, Breda 1841. Hiervan verscheen een 2e druk
in 1874 te Leiden.

3. Verhandeling over den kolder der paarden enz. Naar het
Hoogduitsch van F. Nüsken, omgewerkt en met vele bij-
voegingen vermeerderd door F. C. Hekmeijer, Bredal841.

4. Korte geschiedenis en literatuur der runderpest, door
F. C. Hekmeijer. Amersfoort 1845.

5. Levensgeschiedenis van een cavaleriepaard door Séon
J. B. Rochas, uit het Fransch vertaald door F. C. Hek-
meijer en A. de Vos, Amersfoort 1847.

6. De ziekten van den mensch, die ontstaan ten gevolge van
besmetting door ziekten van dieren.
Naar het Hoogduitsch
van B. Ritter, met aanteekeningen enz. vermeerderd door
F. C. Hekmeijer, Amersfoort 1847.

7. Iets over den titel van veearts en den toestand der vee-

-ocr page 258-

artsen hier te lande, door F. C. Hekmeijer, Amersfoort
1850. (Overdruk uit het Repertorium, 3« jaarg., blz.
164 enz.)

8. Handboek der schapenfokkerij en wolkennis door G. F.
Schmidt. Naar het Hoogduitsch door F. C. Hekmeijer,
Utrecht 1853.

9. Handboek der bijzondere pathologie en therapie, onder
redactie van R. Virchow. Uit het Hoogduitsch, Tiel,
1856. Hiervan is het 8e Hoofdstuk in het 2e deel
»Over
ziekten ontstaan door besmetting met dierlijke vergiften
(zoönosen)"
door F. C. Hekmeijer in het Hollandsch
vertaald.

10. Over het gebruik van paardenvleesch als voedsel voor den

x mensch. Geschied-, leefregel- en zedekundig onderzoek

omtrent deze zaak door Chr. Jos. Fuchs. Uit het Hoog-
.duitsch door F. C. Hekmeijer, Utrecht 1859.

11 • Beschrijving van de verschillende wijzen van winterbeslag
bij het paard
door F. C. Hekmeijer, Utrecht 1862, 2e druk.
De le verscheen in 1860 in de Boeren-Goudmijn. In
1876 zag een 3e vermeerderde druk het licht.

12. Handleiding tot de stelselmatig beschrijvende ontleedkunde
der huiszoogdieren
, door F. C. Hekmeijer, Utrecht\'1862.

13. Hondsdolheid door Bouley, uit het Fransch vertaald door
F. C. Hekmeijer, Utrecht 1865.

14- Het vetmesten der runderen door C. Vial. Uit het Hoog-
duitsch naar A. Körte, vertaald door F. C. Hekmeijer,
Utrecht 1868.

15. Over het krïbbebijten en luchtzuigen der paarden door
Dr. C. H. Hertwig. Uit het Hoogd. vertaald en met
vele bijvoegselen vermeerderd door F. C. Hekmeijer,
Utrecht 1870.

16. Geïllustreerd veeartsenijkundig handboek door W. Zipper-
len. Uit het Hoogd. vertaald door F. C. Hekmeijer, met
een bijvoegsel, bevattende
de Gerechtelijke veeartsenij-
kunde en politie
, Utrecht 1871.

17. Handboek der openbare gezondheidsregeling en der ge-

-ocr page 259-

neeskundige politie door Dr. L. Ali Colien, met mede-
werking van F. C. Hekmeijer (en anderen), 2 deelen,
Groningen 1872.
Hekmeijer beschreef daarin op blz.

426—540 : »De zorg voor den gezondheidstoestand bij het
heerschen van ziekten onder de dieren (epizoötiën) en over
de ziekten van dieren, die op den mensch overgaan."

18. Het zieke vee en zijne behandeling door F. C. Hekmeijer,
Tiel 1873.

19. Prof. A. Numan\'s handboek der genees- en verloskunde
van het vee,
7e vermeerderde druk door F. C. Hekmeijen
Gouda 1875.

20. De hondsdolheid door Dr. Rueff, vertaald door F. C.
Hekmeijer, Gouda 1877.

21. Handleiding bij het keuren van vee en vleesch door Dr.
A. Baranski. Uit het Hoogduitsch vertaald door
F. C.
Hekmeijer, Utrecht 1883.

Bovendien leverde Hekmeijer bijdragen aan de volgende

werken:

1. Verhandeling over de onvruchtbare runderen, bekend
onder den naam van kweenen,
door Dr. A. Numan,
Utrecht 1843. Hierin komen van
Hekmeijer eenige
waarnemingen en platen voor, onder anderen van een
kween, die geheel geslachtloos is.

2. Het speeksel, uit een physiologisch, diagnostisch en the-
rapeutisch oogpunt beschouwd
door S. Wright, vertaald
door Dr. Rienderhoff, Amersfoort 1846. Hierin heeft
Hekmeijer alles bijgevoegd wat tot dien tijd omtrent
het speeksel bij onze huisdieren bekend was.

3. Bijdrage tot de kennis en de behandeling van de ziekte
der hoeven bij het paard, bekend onder den naam van
straal- of hoefkanker,
door A. J. Janné, Amersfoort 1848.
Achter dit werkje vindt men een bijvoegsel van
Hekmeijer.

4. Handleiding tot de Paardenkennis door F. van der Poll,
3e druk, Breda 1859. Blijkens de Inleiding is deze druk
met medewerking van
Hekmeijer tot stand gekomen.

-ocr page 260-

Zijn huiselijk leven was niet steeds zonder zorgen. Den
April 1854 stierf zijne bruid, Mej. G. D. Fenema, ter-
wijl reeds alles voor het aanstaand huwelijk gereed was.
Den 15en Februari 1855 huwde hij roet hare zuster, Mej.
B. C. Fenema, doch deze overleed reeds den 18en Januari
^856, na de bevalling van een dood kind. Den 4en Novem-
ber 1858 werd hij in den echt verbonden met Mej. O. A.
Methorst, met wie hij tot zijn dood een zeer gelukkig fami-
lie-leven mocht slijten. Uit dit huwelijk werden ééne dochter
en. twee zoons geboren, die thans met hunne moeder den
diep betreurden vader en echtgenoot nastaren.

Hekmeijer leed in zijne laatste levensjaren aan chronisch
spierrheumatisme en aan asthma; het laatste was vooral
toegenomen, nadat hij in 1883 door een val een rib \'had
gebroken. Zijne naaste omgeviug was op een spoedig einde
Voorbereid; toch verraste haar de dood, toen
Hekmeijer den
15en Februari aan het ontbijt in eene plotseling opkomende
benauwdheid bleef.

Den 20en Februari had zijne teraardebestelling plaats. Op
bet kerkhof\' bevonden zich de oud-Leeraar van \'s Rijks
■ eeartsenijschool, Dr. J. K. E. van Laer, de tegenwoordige
leeraren en Onderwijzers, vele. Veeartsen, oud-leerlingen, eene
deputatie der Sociëteit Absyrtus, waarvan de overledene
eerelid was, en talrijke kweekelingen van \'s Rijks Veeartse-
nijschool. Allen sloten zich aan bij de familie en vrienden,
Welke de lijkb aar volgden. De kist was met fraaie kransen
bedekt; daarvan was er één aangeboden door de Leeraren
Van \'s Rijks Veeartsenijschool, één door de Veeartsen, zijne
°nd-leerlingen, te Utrecht woonachtig, en één door de So-
ciëteit Absyrtus. De ondergeteekende herdacht aan de geo-
pende groeve, wat
Hekmeijer geweest was als veearts, als
Zeeraar, als mensch, hij schetste, wat de Nederlandsche \'vee-
artsenijkunde aan hem verplicht was, hoe hij daaraan zijn
geheele leven met onverdroten ijver had gewijd en bedankte
bem ten slotte uit naam van zijne ambtgenooten, van zijne
leerlingen, van alle veeartsen in Nederland.

-ocr page 261-

Onze goede Hek meijer ruste in vrede. Inderdaad, hij heeft
zijn leven wel besteed. Hij is van ons heengegaan, doch zijne
werken blijven en zullen van hem getuigen tot in een ver
nageslacht. Zij vormen eene schoone bladzijde in de historie
der veeartsenijkundige literatuur van Nederland.

Utrecht, 6 Maart 1886.

W. C. Schimmel.

-ocr page 262-

Vccartscnijls.und.e.

Bijdrage tot de kennis van ruggemergs-niercongestie.

DOOR

i. B. H. MOUBIS.

Met deze ziekte maakte ik voor het eerst kennis gedurende
mijn verblijf in deze streek. Mijne waarnemingen gaan intus-
schen slechts over 9 gevallen, waarvan 4 in 1883, 2 in 1884
en 3 in 1885 zijn voorgekomen.

Naar de plaatsen kwamen 1 geval voor te Tegelen, 2 te
Kesseleik, 1 te Maasbree, 1 te Reuver, 2 te Venloo, 1 te
Blerik, 1 te Holtblerik.

Zij deden zich voor bij ruinen en merriën.

Het is wellicht van eenig belang om te vermelden, dat
een der patiënten het eigendom was van een molenaar, twee
aan voerlieden en de overige aan goede landbouwers toe-
behoorden.

Al deze paarden werden krachtig gevoed, met goede granen
en goed hooi; vooral haver werd, zooals hier meestal, zelfs
bij landbouwers het geval is, 15 kilo daags en méér nog

verstrekt.

Van deze paarden stierf er één in den tijd van zeven uren
een na omstreeks vier dagen, één na ongeveer acht dagen ;
de overige zes herstelden volkomen.

Zeven waren geheel verlamd in de achterhand; de twee
andere zijn staande gebleven.

Het vermogen om overeind te kunnen staan herkreeg

-ocr page 263-

één denzelfden dag, één \'s anderen daags, één na twee dagen,
één den 4den dag.

Zonder uitzondering hadden alle den dag te voren rust
genoten, sommige meerdere dagen. Steeds ontstond de ziekte
plotseling, en wel kort nadat de paarden voor het eerst
waren uitgegaan om te werken; bij enkele reeds binnen
het eerste kwartier na den stal verlaten te hebben en in
stap te zijn voortgegaan. Sommige werden met moeite in
den stal teruggebracht, andere bleven dadelijk verlamd ter
plaatse liggen.

Sommige werden \'s ochtends zeer vroeg aangetast, andere
op het middaguur of ook na den middag.

Eén geval kwam voor in Januari, twee in Maart, drie in
Mei, één in October, twee in December.

De gesteldheid van het weêr was zeer verschillend: sterke
vorst, de bodem bedekt met een laag sneeuw, overigens
helder vriezend, ook koude regendagen, maar ook zeer schoon
en zacht weder.

Gewoonlijk was de stal warm te noemen, met slechte
ventilatie en soms in verbinding met den koeienstal: doch
ook kwam wel een vrij gunstige verhouding voor.

De verschijnselen der ziekte kwamen tamelijk wel overeen
met hetgeen men gewoonlijk hierover te lezen krijgt n.1.:

Gedurende de beweging plotseling intredende stijfheid der
achterhand, waggelen, dreigen om neer te storten, soms wer-
kelijk nederstorten om te blijven liggen, of ook wel om weer
op de been te komen, zeer sterk zweeten. Versnelde volle pols,
snelle ademhaling met krampachtig openen der neusgaten,
roode slijmvliezen van neus en oogen. Omzien naar het lijfi
sterk steunen, hevige persingen op mest en urine, zoodat men
in den aanvang soms aan koliek moet denken. Kunnen de
patiënten opstaan, dan is de stand onzeker. De mest is soms
los, soms droger, de urine gewoonlijk donkerrood, soms meer
grauwachtig, even "als chocolade. Zwellingen aan borst en
voorbeenen zag ik nog niet, wel het kruis, de dijen en billen
min of meer gezwollen, hard op het gevoel, in één geval zoo

-ocr page 264-

hard, dat de huid geheel onbeweeglijk was en er met de
meeste kracht geen indruk kon teweeggebracht worden.
Ia ditzelfde geval ontstonden in het begin der ziekte hevige,
lang aanhoudende krampen der kaak- en halsspieren,
verdraaien der oogen en hevig strekken der vier ledematen.
De achterste ledematen zag ik overigens steeds in gestrekte
houding en onbeweeglijk, terwijl met de voorbeenen gewoon-
lijk heen en weer werd geklauwd, en aan deze, even als aan
bet hoofd, aan de oogleden, en erger nog aan de heupen,
hevige verwondingen ontstaan.

Het bloed, dat ik uit de halsader liet, was, met uitzonde-
ring van één geval, van gewone kleur ; alleen bij een patiënt,
welke denzelfden dag nog stierf, was het donker zelfs bij
zwart af gekleurd en dik, moeielijk vloeibaar.

De urine wordt soms vrij spoedig lichter van kleur, als
hoog rood bier, en nadert meer tot het normale.

De zwelling en hardheid der spieren van het kruis, enz.
neemt eerst na een paar dagen af, soms ongelijk aan beide
zijden. •Men ziet dan dat de huid in plooien gaat liggen en
^e spieden atrophieeren, zoodat een zwaar ontwikkeld kruis
na verloop van eenige dagen vermagerd is en diep ingevallen
kuilen vertoont. De eetlust keert soms na eenige uren geheel
terug, de stand en de beweging blijven eenige dagen onze-
ker, en gewoonlijk is het eene been langer stijf dan het andere,
z°odat nog eenigen tijd kreupelheid aanwezig is.

Aangaande de behandeling kan ik even als anderen er op
wÏJzen, dat een flinke aderlating, zoo spoedig doenlijk ver-
richt, in de meeste gevallen aangewezen is. Ik zag na korten
°ijd de hyperaemie der slijmvliezen verdwenen, patiënten veel
beter, vroolijker, en de eetlust normaal, niettegenstaande
zeer onzeker in de achterhand waren, zelfs nog niet over-
eind konden, en de urine nog donkerrood was. — Inwer-
dig

gaf ik extract, hyoscyam. spir. et acet. plumbic. aa 9,
et sem. lini pulv. 30, in pulv. n° 3, alle 3\' uur een poeder,
dikwijls \'g anderen daags herhaald. Uitwendig wrijvingen van
ru§> lenden, kruis en dijen met ammon. liquid. ciirn sol.

-ocr page 265-

camphor. spirit, terwijl deze deelen aanhoudend niet herhaald
warm gemaakte doeken of zakken werden gedekt. — Verder
liet ik eenige dagen pulv. nuc. vom. 2 gram 3 m. d. geven
en de patiënten wandelingen maken. — In
twee gevallen heb
ik niet kunnen nalaten, wegens de wezenlijk of schijnbaar
aanwezig zijnde koliekverschijnselen, de behandeling te be-
ginnen met het geven van vin. opii arom. 10, cum aether
c. spiritu
40, in aqua. — De atrophie der spieren is steeds
met gunstig gevolg behandeld me.t voorgenoemde scherpe
inwrijving.

Men wil dat de ziekte haar ontstaan té danken heeft aan
ophooping van abnorm groote hoeveelheden
stikstofhoudende
zelfstandigheden in het bloed, en relatief gering verbruik
daarvan in de spieren; daarvandaan de pathologische ver-
anderingen in deze laatste. Indien de regulatorische
organen
(lever, nieren, etc.) tot volkomen uitscheiding in staat waren,
zou geen ziekte kunnen intreden (
Albert, de acute kruisver-
lamming, nier- en ruggemergsontsteking, ruggemergstyphus,
beroerte).

Oorspronkelijk zouden de spieren lijden ; de zwelling en
contractie der van het ruggemerg voorziene spieren, bewijzen
dat oorspronkelijk het ruggemerg niet ziek en vooral niet
verlamd is.

Ableitner maakt verschil tusschen Windrehe en Harnwinde.
De eerste komt voor bij sterk afwisselende weersgesteldheden
en knol- en wortelvoedering. De tweede komt voor bij paar-
den, die met goede granen en goed hooi zijn gevoederd.

Bij de eerste zijn vooral de veranderingen in het ruggemerg
en omgeving daarvan in lenden en kruisgedeelte,
(ontsteke-
lijk rheuinatische ruggemergsverlamming) waar te nemen. Bij
de Harnwinde
vindt men steeds groote pathologische verande-
ringen der nieren. J. Mazure Cz. beschrijft haar onder den naam
van Zeeuwscbe wortel of peenberoerte. Hij zegt; »deze ziekte
komt altijd voor, wanneer wortelgewassen, zooals paarden-
penen, mangelwortels en suikerbieten gevoederd worden."

Volgens J. F. Laméris noemt men haar in Friesland de

-ocr page 266-

aardappelberoerte, omdat zij daar na het voederen van aard-
appelen optreedt, en wel bepaald van gekookte, want hij
zegt: »zij, die de aardappelen gekookt voederen, hebben bij
bunne dieren de ruggemergs-niercongestie te vreezen," In de
Palts heet zij Rübenkrankheit.

Sommigen beschouwen haar als een zuivere verkoudheids-
ziekte, terwijl anderen haar tot de infectieziekten rekenen ;
de oorzaak zou ook in bedorven voedsel te vinden zijn, ter-
wijl zij juist bij krachtig en goed voedsel intreedt.

Dat vooral de achterhand, de spieren van lenden en kruis
Worden aangetast, wordt verklaard uit den inspannenden
arbeid van de spieren der achterhand om het lichaam vooruit
te brengen, terwijl de voorhand hoofdzakelijk slechts tot
steun dient. Men kan het evenwel niet als zwaar werk be-
schouwen, wanneer een paard, gaande in stap, een leege kar
langs een goeden weg voorttrekt, en op deze wijze heb ik
de ziekte, en wel in hevigen graad, ook zien ontstaan. Dit-
zelfde te willen verklaren uit den grooten afstand van het
hart, gaat toch ook niet aan, er zijn tegelijk andere en in-
wendige organen aangedaan.

üecapituleerende, herinner ik, dat het een feit is, dat de
ziekte optreedt nadat de paarden een of meer dagen rustig
lxi den stal gestaan hebben, bij voorkeur in een warmen
stal, meestal bij jonge, krachtige en goed gevoede paarden,
ea> zooals men uit de verschillende opgaven heeft gezien,
zoowel bij het voeren met stikstofhoudende als met zetmeel-
aardige voedsels. Volgens de meening van sommigen zou de
ziekte alleen voorkomen na rijkelijk gebruik van knol- en
Wortelgewassen, volgens anderen bij intensieve voeding ; dit
!s voor mij een bewijs dat de ziekte tamelijk algemeen voor-
komt en dat in verschillende streken, de paarden zeer ver-
schillend gevoederd worden.

Het is verder algemeen opgemerkt, dat de paarden door
deze ziekte plotseling worden aangetast, meestal kort, zelfs
Zeer kort, nadat zij den stal hebben verlaten, hetgeen doet
vermoeden, dat zij de kiem der ziekte bij zich droegen, hoe-

XIII. \' 18

-ocr page 267-

wel in den stal, bij het inspannen, bij het vertrek, en soms
in het begin van den arbeid niets abnormaals aan de dieren
werd opgemerkt.

Het begin der ziekte kan zeer verschillend zijn; soms ziet
men stijfheid aan één lidmaat, vóór of achter, soms beider-
zijds of wel halfzijdig vóór en achter, soms dadelijk totale
verlamming der achterhand.

Zeer spoedig ziet men bloedige urine, merkbaar versnelde
en moeielijke ademhaling, koliekverschijnselen, zwellingen
der spieren, soms van de borst of van de voorbeenen, in
andere gevallen van de bil- en dijspieren.

Volgens sommigen vertoont de ziekte zich in de koude jaar-
getijden en wordt de oorzaak toegeschreven aan het vatten
van koude; anderen melden dat zij in alle jaargetijden voor-
komt en verwerpen het vatten van koude als oorzaak.

Ik zag de ziekte, behalve in de warme zomermaanden,
ook in verschillende andere tijden van het jaar optreden, en
bij dusdanig aangenaam zacht weer, dat kou vatten bepaald
niet mogelyk was ; trouwens ook de bezigheden, de toestand
van het lichaam, sloten elke gedachte aan koude vatten ge-
heel buiten.

De verschijnselen wijzen veeleer op een congestie naar
verschillende lichaamsdeelen, naar de organen der borst- en
buikholte, naar de spieren, vooral der achterhand, en ook
naar het ruggemerg (lendenmerg).

Onder gunstige omstandigheden, waartoe ik ook spoedige
en doelmatige hulp reken, schijnt het werkelijk, wegens het
even plotselinge herstel, niets dan een congestie, vooral der
spieren te zijn.

In andere gevallen worden de spieren heviger aangetast,
ten gevolge van extravasaten, en bestaat er tegelijk congestie,
wellicht ontsteking van het ruggemerg en van zijn omhul-
ling, waardoor verlamming der achterhand ontstaat, terwijl
de overige toestand van het paard vrij wel normaal is te
noemen, bepaaldelijk de eetlust zeer goed is. Indien het rug-
gemerg niet
te sterk is aangedaan, kan genezing intreden.

-ocr page 268-

ln een derde geval schijnt bepaald een verandering van
het bloed aanwezig te zijn, een bederf of ontmenging, zich
te kennen gevende door het donkere, bijna zwarte, dikke
teerachtige bloed, onder welke omstandigheden herstel zeker
niet te verwachten is en de dood gewoonlijk zeer spoedig
intreedt.

Het zou zeker van belang zijn de reden te weten waarom
de ziekte zich vertoont kort nadat de paarden na ongewone rust
Voor het eerst in de frissche lucht of wel in beweging
komen, daar het vatten van koude niet altijd als oorzaak
kan aangenomen worden.

Venloo.

Handwortel en ondervoet van het paard, chirurgisch-anatomisch

beschreven

DOOK

D. F. VAN ESVELD.

In verschillende werken over operatieleer en chirurgie treft
^en een meer of minder uitvoerige beschrijving der streek
aan, waarin geopereerd moet worden en vooral in het le deel
^an
Peuch et Toussaint »Précis de chirurgie vétérinaire —
^aris 1876," wordt de chirurgische anatomie van het paard
uitvoerig behandeld.

Hoewel ik de innige overtuiging heb, dat deze lectuur wei-
mS boeiend is, geloof ik toch de lezers van dit tijdschrift
geen ondienst te doen door enkele lichaamsdeelen, die aan
Veel gebreken onderhevig zijn en waar dus meermalen chirur-
gisch moet worden ingegrepen, nader te beschrijven.

ik doe dit, omdat ook in bedoeld werk de bloedvaten en
zenuwen niet altijd worden aangegeven bij de lagen waarin
2ÏI voorkomen, maar aan het einde der beschrijving in de

-ocr page 269-

gewone orde volgen, waardoor het overzicht zeer bemoeielijkt
wordt en ook omdat bij de tegenwoordig in gebruik zijnde
behandelingswijzen van gallen, de nauwkeurige kennis der
verschillende gewrichtszakken, peesscheeden en slijmbeurzen,
met de hun bedekkende lagen, haar nut kan hebben.

Wij kiezen daartoe het ondergedeelte van het voorbeen,
gerekend van even boven den handwortel tot op den
rand
van den hoef (De hoef is in verschillende werken over hoef-
beslag zoo uitvoerig besproken, dat wij\' hem hier wel buiten
beschouwing kunnen laten).

Het geheel kunnen we in drie streken verdeelen, n.1. :

1. de handwortel, die zich nog enkele centimeters boven
en onder het eigenlijke gewricht uitstrekt ;

2. de pijp, van den handwortel tot de knopjes der griffel-
beenderen ;

3. de ondervoet, van de pijp tot den rand van den hoef.

Een uitvoerige beschrijving van het uitwendig voorkomen

dier deelen diende vooraf te gaan, maar daar ik deze als
voldoende bekend mag beschouwen, wil ik ze hier achter-
wege laten, Toch moet er op enkele punten, den vorm be-
treffende, gewezen worden, wijl men zich dan gemakkelijker
in de streek kan oriënteeren.

1. Handwortel. Op de voorvlakte voelt men, bij paarden
met droge beenen, de pees van den pijpstrekker en, ofschoon
minder duidelijk, die van den hoefstrekker ; ook de randen
der peessleuven op het ondereinde van den onderarm zijn
gemakkelijk te volgen. Ter zijde springen de onderste band-
knobbels van den onderarm (vooral de mediale) en naar
onder de hoofdjes der griffel beenderen in het oog; de lijnen
die deze uitsteeksels vereenigen vormen den binnen- en bui-
tenrand, waarvan de eerste langer en in het midden iets
verdiept is.

De grens tusschen den onderarm en de bovenste rij der
carpaalbeenderen en die tusschen de beide rijen onderling, is
bij buiging van het gewricht door flauwe dwarsgroeven aan-
gegeven. De onderste rij steekt met den meer mediaal lig-

-ocr page 270-

geilden pijpknobbel iets uit, zoodat, daar geen scherpe grens
tusschen handwortelbeenderen en pijp kan worden aangegeven.

Aan de buitenvlakte, meer naar achteren, voelt men den
rand van het haakbeen en den oudersten band daarvan, die
altijd strak gespannen is; de pees van den kootstrekker
springt hier vlak boven het gewricht altijd duidelijk in het oog.

Aan de achtervlakte voelt men den scherpen achtersten rand
van het dobbelsteenvormige- (os carpi radiale) en van
het halvemaanswijze beentje (os carpale2) ; de achterste rand
wordt gevormd door de pees der opperarmhaakbeenspieren,
het haakbeen (os accessorium) en de ringband.

De huid ligt in de streek, vooral op de voorvlakte, los en
heeft aan den achterrand enkele kleine dwarsplooien (loco-
ïüotieplooien); de dekharen zijn van boven naar beneden
gericht en bij minder fijne paarden reeds tamelijk lang en
grof. De op de voorvlakte voorkomende litteekens, witte of kale
plekken en ook plaatsen waar de haren niet glad liggen, zijn het
gevolg van couronneeren of stooten, die aan den binnenrand
zjjn ontstaan door strijken; de huid ligt dan op die plaat-
sen meestal meer vast.

Bij het doorsnijden der huid bemerkt men. dat zij over
het geheel dik is, zoodat men, in weerwil der losheid, toch
moeielijk een plooi kan vormen; aan de achterzijde is zij
bet dunst.

Onder de huid ligt een laag tamelijk los bindweefsel, die
vooral op de voorvlakte sterk is en waarin men daar meer-
malen een zeer groote accidenteele slijmbeurs aantreft. Men
kan deze laag in meerdere platen splitsen en het geheel de
oppervlakkige knie-fascie noemen; zij is op enkele plekken,
vooral door de naar buiten komende vaten en zenuwen,
met de volgende laag tamelijk innig verbonden. In haar
trelt men op de voorvlakte zeer verspreid liggende takken
aan van de uitwendige huidzenuwen (nervi cutanei externi)
en een grofmazig adernet waaruit de voorste huidader (vena
mediana) ontspringt, die langs den medialen rand van den
\'\'echter pijpstrekker oploopt. Ook de oppervlakkige, dorsale

-ocr page 271-

afdeeling van het knienet heeft hier hare vertakkingen, die
vooral vlak boven en onder het gewricht het sterkst zijn;
daaruit ontspringen de naar onder verloopende griffelbeens-
slagaderen (art. intermetacarpeae dorsales).

Aan de achterzijde verloopt onder de oppervlakkige knie-
fascie de mediale huidader (vena cephalica), een voortzetting
der groote inwendige pijpader ; vlak boven het gewricht staat
zij met de diepe aderen in verband.

Op de buitenvlakte komt uit een spleet in de pees der
opperarmhaakbeenspieren de oppervlakkige huidtak (ramus
dorsalis) der elleboogzenuw ; hij deelt zich in een dunnen
achtersten tak, die recht naar beneden langs de buigpezen
verloopt en een zwaarderen voorsten tak, die in schuine rich-
ting naar het hoofdje van het laterale griffelbeen gaat, om
verder langs den kootstrekker te verloopen. Tusschen beide
takken loopt een kleine ader en de achterste tak is veelal
vergezeld van een kleine slagader, die zich op de buiten-
vlakte vertakt.

De tweede laag — de diepe kniefascie — is een sterke
peesplaat, die de voortzetting der onderarmfascie vormt. Zij
vloeit zijdelings met de lange zijbanden van het gewricht
te zamen en springt van den medialen zijband over naar
den achterrand van het haakbeen (knieboogband). Zij ont-
vangt zware strooken van de opperarmhaakbeenspieren en
vormt in het geheel een omhulsel voor het gewricht, dat
zich naar onder nog over het bovenste derde gedeelte der
buigpezen uitstrekt, om met twee sterke strooken zich aan
den achterrand der griffelbeenderen vast te hechten; de
mediale strook is de zwaarste en eindigt nagenoeg op de
helft van het pijpbeen.

Deze laag is op de voorvlakte nog versterkt door dwars-
loopende vezels, die aan de zijbanden hun oorsprong nemen
en, even als de snoerbanden aan de achterbeenen, dienen tot
het in de ligging houden der pezen, vooral van den hoef-
strekker. Ook de overige vezelen verloopen aan de voorvlakte,
waar de fascie niet zwaar is, meerendeels in dwarse rich-

-ocr page 272-

ting. Op de buitenvlakte loopen zij in hoofdzaak schuin van
achter boven, naar beneden voor ; meu treft daar n.1. den
2waren versterkingstak aan, die, als een voortzetting van de
pees der opperarmhaakbeenspieren, van den achterrand van
het haakbeen naar de pees van den kootstrekker gaat. Op
de achtervlakte, waar het bovengedeelte der fascie uit twee
lagen bestaat, is de vezelrichting in hoofdzaak dwars, alleen
daar, waar zij, dunner wordende, het ondergedeelte der car-
paalscheede bekleed, overkruisen de vezelen elkaar.

Bij het losmaken der fascie op de voorvlakte blijkt, dat
zïj door enkele strooken met de uitwendige laag van den
keursband verbonden is, waardoor kokers voor de verschil-
lende pezen ontstaan. Deze pezen, hoewel van elkaar ge-
scheiden, kuunen op de voorvlakte als de derde laag be-
schouwd worden.

Iets naar de mediale zijde ligt de pees van den pijpstrek-
ker of de opperarmpijpbeenspier (m. ext. carpi radialis long.
et brev.) Zij springt altijd sterk in het oog en vormt het
meest, verheven gedeelte der voorvlakte; zij loopt in de
daarvoor bestemde sleuf van den onderarm en heeft een
Peesscheede, die aan den onderrand van het dobbelsteonvormig
heen eindigt, maar naar boven 10 of 12 ctm. boven den
gewrichtsrand van den onderarm zich voortzet (voorkniegal).
öe pees, die zeer dik is en innig met den ondersten gewrichts-
zak verbonden, heeft op het schuitvormig been (os. carp.3)
110g een slijmbeurs en hecht zich aan den meer mediaal
gelegen knobbel van het pijpbeen vast.

Even boven den handwortel loopt over den pijpstrekker,
schuine richting van buiten naar binnen en beneden
gaande, de scheeve kniestrekker of onderarmpijpbeenspier
(m. abduct. pollicis long.), die eerst aan den lateralen rand
van den pijpstrekker pezig wordt en daar een peesscheede
die door den medialen langen zij band van het gewricht
gaat, om met dezen aan het achtergedeelte van het hoofdje
Tan het mediale griffelbeen te eindigen. De scheede, die dus
schuine richting over de voor-bovenvlakte van het ge-

-ocr page 273-

wrickt loopt en gedeeltelijk die van den pijpstrekker bedekt,
is circa 15 ctm. lang. De pees is bij fijne paarden soms
duidelijk te voelen.

De hoefbeenstrekker of opperarmkoot-kroon-hoefbeenspier
(m. ext. digit. comm.) ligt meer naar buiten, maar altijd
nog op de voorvlakte, in de daarvoor bestemde sleuf van
den onderarm met de smalle pees der spier van Phillips in
ééne scheede. Deze, circa 16 ctm. lang, strekt zich nog 8 a 9
ctm. op den onderarm uit (voorkniegal) en gaat naar onder
tot de plaats waar de pees van Phillips zich met die van
den kootstrekker vereenigt of er ten minste naast gaat ver-
loopen.

De pees van den kootstrekker of onderarmkoot.-kroon-
hoefbeenspier (m. ext. digiti minimi) ligt het meest op de
laterale zijde en gaat door de peesgroeve op den lateralen
knobbel van den onderarm om, in een peesscbeede besloten, den
lateralen zijband te doorboren. Deze scheede loopt nog 5 ctm.
op den onderarm eii verbreedt zich op het hoofdje van
het laterale griffelbeen zeer sterk, zoodat zij daar tevens als
slijmbeurs fungeert voor den versterkingstak die van de
haakbeenspieren naar den kootstrekker verloopt; zij
eindigt
aan de pees van Phillips en is circa 15 ctm, lang. 1)

Op de buitenvlakte, waar de fascie zeer dik en innig met
den zijband en het haakbeen verbonden i^, stuit men op
dit beentje, waarin een peessleuf aanwezig is. Daarin ver-
loopt, in een scheede van circa
7 ctm. lengte, de ronde pees
van de uitwendige opperarm-haakbeenspier (m. ext. carpi
ulnaris), die schuin naar voor en beneden gaat, om, versmol-
ten met den zijband, aan het hoofdje van het laterale grif-
felbeen te eindigen. Ongeveer
2 ctm. boven den bovenrand
van het haakbeen ligt, aan den inwendigen rand van den
grooten peestak der uitwendige opperarm-haakbeenspier, de

1  Volgens Gunthar, Die topographische Myologie des Pferdes, Hannover
18f\')6, zouden de peesscheeden van den pijp-, koot-, en hoefstrekker soms
in elkaar overgaan en dan een zeer groote voorkniegal vormen.

-ocr page 274-

spleet (duidelijk door de huid voelbaar) waaruit, behalve de
straks reeds beschreven huidtakken der elleboogzenuw, ook
de eindtakken der elleboogarterie komen, die hier medewer-
ken tot de vorming van het knienet.

Op de achtervlakte bestaat de fascie uit meerdere lagen;
de oppervlakkige is dun en bedekt den stam der diepe pyp-
arteriën (art. interossea volaris) en de diepe pijpader, die
even boven het gewricht met de mediale huidader in verband
staat. De diepere laag is vooral aan het bovengedeelte zeer
dik; zij wordt daar n.b versterkt door een peesplaat van
het ondereinde (achtervlakte meer mediaal) van den onder-
arm komende. Deze plaat is innig verbonden met den ver-
sterkingstak van den kroonbeenbuiger en met den wand
der carpaalscheede.

De vierde laag wordt op de voorvlakte gevormd door den
beursband, waarover straks nader.

Aan de zijranden bestaat zij uit de diepere deelen der zij-
banden, ook wel bijzondere korte zijbanden genoemd. Op de
achtervlakte wordt zij gevormd door de deelen die de drie-
hoekige ruimte opvullen gelegen tusschen het haakbeen, den
knieboogband en den achtersten band van het gewricht.

Van buiten naar binnen gerekend, ligt bier, direct tegen
de mediale vlakte van het haakbeen, de uitwendige diepe
ÏHjpslagader (art. inteross. vol. externa) met den stam der
diepe en laterale pijpader en de uitwendige pijpzenuw (ra-
mus externus); door een peesplaat van de inwendige vlakte
vau het haakbeen komende, zijn deze deelen van de carpaal-
scheede gescheiden. Ingeval de achterste onderarmarterie (art.
radialis posterior) zich even boven het gewricht slechts in twee
takken splitst, wordt bedoelde slagader eerst onder het bovenste
gedeelte van den schortband door de inwendige diepe pijparterie
afgegeven; ader en zenuw zijn dan slechts door een klein
tagadertakje begeleid, dat uit de anastomose van de ach-
terste onderarmarterie met den voortloopenden stam der zij-
®lagader van den elleboog (art. collateralis ulnaris). De uit-
inwendige diepe pijparterie anastomoseeren steeds door

-ocr page 275-

een dwarstab, de diepe vaatboog (arcus volaris profundus),
die tusschen den schortband en den versterkingstak van den
boefbeenbniger loopt. De zenuw neemt even boven den
rand
van het kaakbeen de elleboogzenuw op en geeft aan den on-
derrand van het gewricht een zwaren tak af\', de diepe pijp-
zenuw, die onder den schortband verloopt.

De carpaalscheede heeft een tamelijk dikken wand en om-
vat aan haar binnenrand de groote pijpslagader (art. digitalis
communis) en de uitwendige pijpzenuw (ramus externus), die
in een eigen bindweefselscheede verloopen.

Zij omsluit de pezen van den kroonbeenbuiger (m. flex.
digit. sublim. s. perforatus) en van den hoefbeenbuiger
(in. flex. digit. profund, s. perforans); de eerste ligt het
meest oppervlakkig en ontvangt aan de bovenachter-
vlakte van het gewricht een zwaren pezigen versterkingstak
die van het ondereinde van den binnenrand van het onder-
armbeen ontspringt. De scheede strekt zich naar boven circa
5 ctin. boven den gevvrichtsrand van den onderarm uit;
naar onder, waar ook de versterkingstak van den hoefbeen-
buiger (afkomstig van den achtersten band van het gewricht)
er gedeeltelik in opgenomen wordt, loopt zij tusschen de
pezen, tot 3 a 4 ctm. onder het gewricht door, maar tusscheu
hoefbeenbuiger en versterkingstak gaat zij tot op de helft
van de pijp, n.1. tot aan den verbindingstak der zenuwen.
Beide buigpezen zijn in het bovengedeelte der scheede door
bindweefsel zeer innig verbonden, naar onderen is de verbin-
ding losser.

Het meest naar de mediale zijde loopt de pees van den
grilfelbeenbuiger of opperarmgriffelbeenspier (m. flex. carp.
radialis) in een eigen peesscheede, die zich in de meeste ge-
vallen slechts 5 ctm. soms evenwel 10 a 11 ctm. bovenden
gewrichtsrand van den onderarm uitstrekt. Daar zij geheel
door de sterke onderarmfascie bedekt is, kan zij
moeielijk
uitpuilen.

De 4e laag op de achtervlakte is de beursband, die hier
een zeer zware versterkingslaag heeft (achterste gemeenschap-

-ocr page 276-

pelijke band). Hij komt van den ondersten ruwen rand van
bet onderarmbeen, versmelt zijdelings met de zij banden en
keeht zich naar onder vast, deels aan den achterrand der
metaearpaalrij, deels aan den bovenrand van het pijpbeen,
terwijl hij tevens overgaat in den versterkingsband van den
hoefbeenbuiger en in den schortband (m. interosseus medius).

In de diepe kniefascie, de verschillende peesscheeden en in
den beursband vertakt zich het arterieele knienet, uit een
dorsale en volare oppervlakkige en diepe afdeeling bestaande.
Dit net wordt door de volgande slagadertakken gevoed:
eindtakken der voorste onderarmslagader (art. radialisanterior),
de voortloopende elleboogslagader, takken der diepe pijpslag-
aderen en door een tak der achterste onderarmslagader (art.
mterossea anterior volaris), die aan het boveneinde der car-
paalscheede uit den hoofdstam komt.

De diepste laag der streek, ook op de voorvlakte, wordt ge-
vormd door den beursband, die daar veel dunner en tamelijk
ruim is, terwijl hij zich aan de .achtervlakte glad gespannen
voordoet. Het synoviaalvlies vormt drie zakken en wel tus-
schen den onderarm en de antibrachiaalrij, tusschen de beide
rijen en tusschen de metaearpaalrij en de pijp met griffel-
beenderen ; de eerste is zeer ruim, de laatste zoo weinig ont-
wikkeld, dat er bijna geen beweging kan plaats hebben. De
^eide onderste zakken communiceeren door een opening tus-
schen het schuitvormig- (os carpale3) en het kegelvormig
been (os carpale4); in enkele gevallen wordt een eigen ge-
wricht gevormd tusschen het haakbeen en het veelhoekigbeen
(°s. carpi ulnare).

Al de beenderen worden door de gemeenschappelijke ban-
den en door een groot aantal bijzondere banden onderling
verbonden. Uit een chirurgisch oogpunt kunnen wij alle
banden, die op de zijranden der streek liggen, als één dikke
laag beschouwen, die van den bandknobbel van den onder-
arm naar het griffelbeenshoofd verloopt. De vezelen ervan
gaan in verschillende richtingen, daar zij overal zich ook
aan de tusschenliggende beenderen vasthechten. De inwen-

-ocr page 277-

dige zijband is sterker en breeder dan de uitwendige en
omvat nagenoeg gebeel, zoo het aanwezig is, het erwtebeentje
(os carpale1); beide zijn door de hiervoor reeds beschreven pezen
doorboord. Onder de bijzondere banden dient de
aandacht
gevestigd te worden op de verschillende tusschenbeens-
banden, zoowel uitwendige als inwendige en op enkele
tusschenrijbanden. Van de laatste zijn de volgende voor
ons van gewicht: drie smalle bandstrooken in
schuine
richting loopende van de voorvlakte der metacarpaalrij naar
het pijpbeen; de onderste haakbeensband van den vóór-
onderhoek van het haakbeen naar het kegelvormigbeen en
het hoofdje van het buitengriffelbeen gaande en de schuine
band of elleboog-dobbelsteenvormige band (lig. ulno- cuboï-
deum), die, grootendeels met het synoviaalvlies bekleed, van
den buitenbandknobbel van den onderarm (onderstuk van
het elleboogbeen) in schuine richting naar de achtervlakte
van het dobbelsteenvormig been gaat.

2. Pijp. Men rekent deze van onder den pijpknobbel tot
de knopjes der griffelbeenderen. Het is een zijdelingsch af-
geplatte cilinder, die aan de beide uiteinden, maar vooral
naar boven, iets dikker wordt. Op de voorvlakte voelt men
de schuin van buiten naar het midden ver loopende strekpe-
zen, waartusschen men soms de pees van Phillips duidelijk
kan aantoonen. Aan de achterzijde zijn in het midden de
beide buigpezen, behoorlijk gescheiden, te voelen en aan het
onderste gedeelte, waar de knopjes der griffelbeenderen uit-
steken, ook de schortband; de buigpezen zijn hier
echter
niet meer geïsoleerd. Ook voelt men bij fijne paarden op het
midden der pezen den verbindingstak der zenuwen.

De dikke huid is glad gespannen, maar beweeglijk, ofschoon
er geen plooien in te vormen zijn ; de haren, die op de voor-
zijde fijn zijn en recht verloopen, worden achter soms lang
en grof (voortgezette vetlok).

Onder de huid ligt op de voorvlakte een laag los subcu-
taanbindweefsel (voortzetting der oppervlakkige
kniefascie),
waarin naar onder sterke bandvezelen optreden, zoodat het

-ocr page 278-

geheel nu een meer of minder aaneengesloten plaat vormt,
die zich, breeder wordende, op de voorvlakte van den kogel
(z. g. voorste band) en gedeeltelijk aan de strekpezen vast-
hecht. Achter is de subcutane bindweefsellaag dunner, maar
neemt naar den kogel in zwaarte toe.

Op de voorvlakte verloopen in deze laag de eindtakken
der voorste huidzenuwen, die zich tot op den kogel uitstrek-
ken ; aan de buitenzijde de voorste tak en aan de achter-
buitenvlakte de achterste tak der elleboogzenuw (ramus dor-
salis). De voorste loopt zeer oppervlakkig langs den buitenrand
van den kootstrekker ; de achterste volgt eerst den buitenrand
der buigpezen en gaat op het midden der pijp meer naar
voren, waar hij in zijn eindtakken vervalt, die zich nog op
den kogel verbreiden. Hij is meermalen vergezeld door een
slagadertje (voortzetting der elleboogarterie). Aan de binnen-
zijde ligt vóór de buigpezen de mediale of groote pijpader
(vena cephalica).

Onder de huidfascie ligt een platte streng van peesweefsel,
die van boven, meer naar de buitenzijde gelegen, breed is
en op de voorvlakte gekomen smaller wordt om aan het
ondergedeelte, over het midden der pijp verloopende, weer
*n breedte toe te nemen. Zij bestaat, van buiten naar binnen
gerekend, uit de pezen van den kootstrekker, van Phillips
en van den hoefstrekker. De verbreeding aan het boveneinde
ontstaat doordat de pezen van den bandwortel gekomen elkaar
naderen, maar bovendien door den versterkingstak, reeds vroeger
vermeld, die van het haakbeen naar den kootstrekker gaat.

Onder deze pezen ligt een dunne laag bindweefsel en
daarna het pijpbeen met de beide griffelbeenderen; het pijp-
been is op dwarsdoorsnede ovaal met afgeplatte achtervlakte.
In de groeven tusschen het pijpbeen en de mediale randen
der grilfelbeenderen verloopen de griffelbeensslagaderen (art.
mterossea dorsalis extern, et intern.), die kleine takjes voor
bet periost, de pezen en de huid afgeven en aan het onder-
einde der griffelbeenderen veelal samenvloeien met de diepe
PÜpslagaderen.

-ocr page 279-

Aan de achtervlakte ligt onder het subcutaan bindweefsel
aan het boveneinde de voortzetting der onderarmfascie,
waarvan de vezelrichting en de aanhechting bij den hand-
wortel reeds zijn aangegeven. Deze scheede dient, behalve als
omhulsel voor de buigpezen, ook als beschutting voor de
zenuwen en bloedvaten. Op het midden der pijp loopt over
de buigpezen de verbindingstak (ramus comrnumcans) der
pijpzenuwen, soms door een slagadertakje begeleid ; hij gaat
van de mediale zenuw even boven de helft der pijp schuin
naar buiten en beneden.

De meest oppervlakkige der buigpezen is die van den
kroonbeenbuiger, die halvemaanvormig op doorsnede is;
daarop volgt de meer ronde pees van den hoefbeenbuiger en
eindelijk de plat ovale schortband of kootbeenbuiger. Zooals
bij den handwortel reeds is aangegeven, strekt zich de car-
paalscheede tusscben de beide pezen nog 3 a 4 ctm, onder
het gewricht uit en tusscben hoefbeenbuiger en versterkings-
tak tot op de helft der pijp, d. i. tot aan den verbindingstak.

Ook aan het ondereinde der streek liggen de pezen in een
scheede, de groote sesamscheede, die later bij den kogel meer
uitvoerig besproken zal worden ; zij strekt zich nog 3 a 4
ctm. boven de knopjes der griffelbeenderen uit. Aan hare
zijranden ontspringen, circa een handbreed boven den kogel,
de weinig ontwikkelde wormvormige spiertjes (m. lumbricales).

Aan de binnenvlakte loopen de mediale pijpader, de groote
pijpslagader en de mediale pijpzenuw.
De mediale pijpader
(ven. volaris interna) ligt
het meest naar voren, n. 1. vlak
vóór den rand van den hoefbeenbuiger ; zij geeft takjes af
die tusscben de pezen dringen
of er om heen gaan. Onmid-
dellijk achter haar, dus aan den rand van den hoefbeen-
buiger, ligt, iets meer in
het bindweefsel gedoken, de mediale
pijparterie (art. digitalis communis), die soms met den ver-
bindingstak der zenuwen een tak meegeeft, die zich in de
huid verliest of met de laterale diepe pijparterie
anastomoseert.
Het meest naar achteren, in de groeve tusschen de pezen,
treffen wij de mediale pijpzenuw (ramus internus) aan. Aan

-ocr page 280-

de uitwendige vlakte loopt de laterale pijpzenuw, die een
handbreed boven den kogel den versterkingstak ontvangt,
langs den voorrand van den hoefbeenbuiger en vlak voor
kaar ligt de laterale pijpader, die met de zenuw onder de
onderarmfascie verloopt en daar met de diepe pijpader samen-
vloeit. Meermalen is de zenuw begeleid door een kleine
slagader (laterale pijparterie), die boven den diepen vaatboog
door de uitwendige diepe pijparterie wordt afgegeven en in
de uitwendige zgslagader van den teen uitmondt.

De schortband, die de diepste laag vormt, is van boven
zwaar eu bestaat daar uit twee lagen die zeer spoedig ver-
smelten ; de oppervlakkige laag komt van den achtersten
band van den handwortel, de diepere van den ruwen rand
aan het pijpbeen. Hij ligt in de groeve tusschen de beide
griffelbeenderen en wordt naar onder breeder, tot hij zich
even boven de knopjes der griffelbeenderen in twee takken
splitst, die divergeeren en nu boven den kogel gemakkelijk
door de huid heen gevoeld kunnen worden.

Aan de bo venzij randen van den band of meestal aan de
inwendige vlakte van de hoofdjes der griffelbeenderen ont-
springen de weinig beteekenende griffelbeenspiertjes (M. inter-
ossei laterales), die in fijne pezen overgaan welke langs
de binnenzijde der griffelbeenderen verloopende onder de
knopjes daarvan zich in het bindweefsel verliezen. De schort-
band is in zijn bovengedeelte, waar vooral bij veulens meer-
malen spiervezelen er in worden aangetroffen, omgeven door
de verbindingsrakken der diepe pijparteriën.

De band is door bindweefsel met de pees van den hoef-
beenbuiger en met het pijpbeen los verbonden; vlak op de
pijp verloopen daarin de vertakkingen der diepe pijpzenuw
en een zwaar slagader- en adernet. Het slagadernet is gevormd
door de diepe pijpslagaderen en hunne verbindingen; de
niecliale sterke tak loopt langs het inwendige, de laterale
zwakkere langs het uitwendige griffelbeen. Het adernet bestaat
nit de vertakkingen van de diepe pijpader, die uit den sesams-
boog komt; twee of drie hoofdstammen, die veelvuldig anas-

-ocr page 281-

tomoseeren, kan men veelal aantoonen. Zij staan aan bet
boveneinde der pijp door een of twee verbindingstakken in
gemeenschap met de laterale pijpader. (
Wordt vervolgd.)

19 Febr. \'86.

Maanblindheid,

DOOK

W. C. SCHIMMEL

Maanblindheid of periodische oogontsteking is eene aan het
paardengeslacht eigene oogaandoeuing. Wel is waar kan ook
bij het rund en bij alle andere huisdieren een periodiek oog-
lijden voorkomen, doch dit is dan niet de eigenlijke maan-
blindheid.

Deze ziekte kan aan één of beide oogen, tegelijk of na
elkander voorkomen ; meestal geschiedt het laatste. Zij
bestaat
in hoofdzaak in eene irido-choroiditis, hoewel nagenoeg alle
deelen van den bulbus in het proces betrokken zijn of
althans
kunnen worden. Toch is maanblindheid niet synoniem met
panophthalmitis, daar
de eerste zich juist kenmerkt door het
ontbreken van alle ettering.

Schijnbaar zonder eenige aanleiding ontstaat aan één oog
lichtschuwheid, zich kenmerkende door meer of minder ge-
sloten houden der oogleden. Nimmer is de photophobie
zoo
hevig, dat blepharospasmus hiervan het gevolg is. \'Bovendien
bestaat eene vermeerderde traansecretie, gewoonlijk echter
zonder duidelijke epiphora. De oogleden kunnen licht ge-
zwollen en iets warmer dan normaal zijn.

Indien men de laatste ectropioneert, bemerkt men, dat de
conjunctiva palpebrarum eenigszins geïnjiciëerd en
gezwollen
is; gewoonlijk echter zijn de vaten der conjunctiva sclerae
sterker gevuld. Deze heeft dikwijls eene violette kleur, ver-

-ocr page 282-

oorzaakt door injectie der onderliggende episclerale vaten;
in dit geval bestaat steeds een hevig lijden der ciliairstreek*
De secretie der conjunctiva is niet belangrijk veranderd.

De cornea biedt de verschijnselen eener lichte keratitis
aan. Soms is zij zoo weinig troebel, dat daarvan enkel bij
focale verlichting iets te bespeuren valt; in andere gevallen
de cornea als bewasemd en bezit zij in de diepere lamellen
kleine, grijsgrauwe plekken (inflltraten), terwijl het epithelium
bier en daar een puntvormig substantieverlies te aanschou-
wen geeft. Over het geheel genomen is de ontsteking der
üu besproken deelen (oogleden, conjunctiva en cornea) gering.

De veranderde kleur der cornea wordt ten deele ook te-
weeggebracht door exsudaten in de voorste oogkamer en door de
symptomen van iritis. In het waterachtig oogvocbt drijven
tamelijk geelgrauwe, geleiachtig-fibrineuse vlokken, nu in zoo
S^ringe hoeveelheid, dat zij nauwelijks worden opgemerkt,
\'lan zoo rijkelijk, dat zij tot in of zelfs boven het pupillair
gebied reiken. Zij zakken steeds in het onderste gedeelte der
v°orste oogkamer, doch hebben niet, gelijk aldaar aanwezige
-tter, eene horizontale oppervlakte. By beweging van het
°°g blijft de exsudaatmassa geenszins de laagste plaats inne-
131611; ook hierdoor is deze van hypopyon onderscheiden. Dit
exsudaat is een product der iritis en der cychtis.

De iris is gewoonlijk belangrijk ontstoken. Het duidelijkst
°penbaart zich dit in de vernauwing der pupil en haar on-
regelmatig hoekigen vorm. Bij sterke myosis bespeurt men
laatstgenoemden vorm eerst na atropine-instillatie. Men ziet
^an, dat niet alle plaatsen van den pupillairrand zich kunnen
Vei\'wijden, omdat deze adhaereeren aan de lenskapsel. Bestaan
achterste synechiën nog slechts korten tijd, bv. niet
langer dan 8 dagen, dan laten zij zich, na het indruppelen eener
\' lo atropine-solutie, van de lenskapsel los, zoodat de pupil
Weer den normalen vorm aanneemt. Op de lenskapsel blijven
lan echter kleine gepigmenteerde vlekken zitten, welke vooral
Hj door vallend, licht gemakkelijk zijn waar te nemen. Blijven
synechiën bij genoemde therapie bestaan, dan dateeren zij

XIII. ]9

-ocr page 283-

gewoonlijk van eene vroegere iritis, resp. aanval van rnaan-
blindheid.

Evenzoo springt de kleursverandering der iris in het oog-
Deze wordt, vermoedelijk in hoofdzaak door imbibitie met
bloedkleurstof, eenigszins in het roode getingeerd. Vooral
door vergelijking met het andere, gezonde oog is het onder-
scheid duidelijk waar te nemen.

Terwijl onder normale omstandigheden op de oppervlakte
der iris geen vaten zichtbaar zijn, kunnen nu, door veneuse
stuwing, aan den circulus major, vooral bij beschouwing met
de loupe, uitgezette venae duidelijk worden bespeurd.

Met de iris lijdt de geheele uveaaltractus, dus ook het
corpus ciliare. De ontsteking van dit laatste, de cyclitis, kan
niet zoo gemakkelijk worden gediagaostiseerd, daar dit deel
voor direct onderzoek ontoegankelijk is. Bovendien is een
van hare voorname symptomen, namelijk de pijnlijkheid der
ciliairstreek, geheel van subjectieven aard en dus bij de die-
ren niet steeds voor gelijkmatige interpretatie vatbaar. Dik-
wijls ontstaat er echter een cyclitisch exsudaat, dat tot des-
tructie der zonula Zinnii en consecutief tot luxatio lentis
aanleiding geeft. De lens is dan beweeglijk, schommelt by
oogbewegingen heen en weer, geeft aan de iris niet meer
een vasten steun, zoodat deze nu en dan in trillende bewe-
ging geraakt (iridodenosis, iris tremulans). Afgescheiden hier-
van kan men echter reeds tot cyclitis besluiten, indien zich
in de voorste oogkamer een belangrijk exsudaat
bevindt;
immers, een groote massa daarvan kan niet enkel door de
iris worden geleverd.

De choroiditis kan alleen met den oogspiegel worden on-
derkend. Daartoe dienen dus de brekende middenstoffen een
zekere mate van doorschijnendheid behouden en bovendien
de myosis geen te hoogen graad bereikt te hebben.
Terwijl
de choroidale vaten normaliter bij het paard nauwelijks zicht-
baar zijn, kunnen zij nu, door hunne sterke injectie, vrij
duidelijk worden waargenomen. Verder bemerkt men, meer
of minder ontwikkeld, choroiditische exsudaten : kleine, witte,

-ocr page 284-

Wetachtig glanzende vlekken, meestal belangrijk kleiner dan
de papil, die intusschen kunnen samenvloeien en dan vrij
groote, grillige figuren vormen. Zij zijn steeds prominent
boven bet niveau van de naastliggende cboroidea. Heeft de
aanval reeds iets langer geduurd (beter echter nog na her-
baalde aanvallen), dan neemt men soms de symptomen eener
choroiditis disseminata waar, d. w. z. de exsudaatmassa\'s
zïjn grootendeels geresorbeerd, doch in de plaats zijn getre-
den veranderingen in het pigmentgehalte der cboroidea. Hier
door atrophie het pigment meer en meer verloren gegaan,
daar heeft zich dit hypertrophisch ontwikkeld, met het gevolg,
dat roode, witte en zwarte vlekjes elkander afwisselen. Toch
blijft de diagnose: choroiditis disseminata bij het paard
^oeielijk, omdat in het tapetum, geheel normaal, zulke aan-
merkelijke verscheidenheden voorkomen; verscheidenheden,
die het bestaan van dit ooglijden zouden doen vermoeden,
^dien de volkomen normale visus daarmede niet in strijd ware.

Het belangrijkste symptoom der choroiditis zijn wel de
troebeiingen in het glasvocht. Door de onderlinge betrekking
van choroidea en corpus hvaloideum volgt, dat nauwelijks
eejie ontsteking der eerste kan voorkomen, zonder dat tevens
byalitis bestaat. Die troebelingen kunnen aanwezig zijn in
den vorm van punten, strepen, vlokken of van fijne mem-
branen ; indien het glasvocht door plaats gevonden exsudatie
eenigszins weeker, vloeibaarder is geworden, zijn de obtusies
licht te diagnostiseeren. Zij bewegen zich dan met den bul-
bas en verraden bij ophthalmoscopiscb onderzoek spoedig hare
tegenwoordigheid. Zoolang het glasvocht echter zijne gewone
consistentie bezit, is het voor de onderkenning noodig, bv.
bij onderzoek in het omgekeerde beeld, eerst met de lens
5Cherp de pap^ te fixeeren, en daarna het bi-convexe glas
langzamerhand van het oog te verwijderen, tot ook de pu-
Pdrand duidelijk wordt gezien ; abnormiteiten tusschen papil
esa iris moeten dan worden waargenomen. Juist bij dieren
echter gaat een dergelijk minutieus onderzoek met bezwaren
gepaard. Meestal evenwel is het glasachtig lichaam van den

-ocr page 285-

beginne af eenigszins verweekt en kan de beweeglijkheid der
troebelingen dus gemakkelijk worden geconstateerd.

Behalve de genoemde verschijnselen kunnen zich bij een
eersten aanval van maanblindheid nog andere voordoen,
als atresia pupillae, cataracta ineipiens en solutio retinae;
deze openbaren zich echter dikwijls duidelijker, wanneer
eenige aanvallen hebben plaats gevonden.

Al deze symptomen ontwikkelen zich gewoonlijk in den
tijd van 8 dagen; na 10 —14 dagen nemen zij allengs weder
af, zoodat 3 weken na het begin van den aanval, soms
reeds vroeger, voor een oppervlakkig beschouwer dikwijls
weinig abnormaals aan het oog is te bespeuren. Trouwens
alles hangt af van de hevigheid, waarmede de aanval is
opgetreden. Daarbij behoeven alle bovengenoemde patholo-
gische veranderingen volstrekt niet te ontstaan. Gesteld
echter, dat een aanval vrij belangrijk is geweest, dan kan
men de volgende symptomen, meer of minder\' duidelijk;
waarnemen. Het oog ligt dieper in de orbita, hetgeen ten deele
veroorzaakt wordt door atrophie van het orbitale weefsel, ten
deele door de verweeking van het glasvocht en consecutieve
atrophia bulbi. Het gevolg hiervan is 1°, dat het bovenooglid
niet meer gespannen ligt over den oogbol, relatief te ruim
is geworden en daarom in zijn midden, iets meer nabij den
nasalen ooghoek, eene plooi, den z.g. derden ooghoek vormt,
en 2°, dat de tensio bulbi is verminderd. Deze laatste be-
paalt men door met de beide wijsvingers eene drukking naar
beneden en achteren uit te oefenen, onder den bovensten
orbitaalrand (das op bovenooglid en oogbol), liefst bij naar
benede u gerichte gezichtsas, en het resultaat hiervan te ver-
gelijken met dat, verkregen door hetzelfde onderzoek aan
het andere, gezonde oog.

Verder schijnt de cornea zelden geheel normaal, althans
het aspect der voorste oogkamer is gewoonlijk eenigszins
geel-groenachtig. Verschillende omstandigheden kunnen hierop
van invloed zijn. Vooreerst kan de cornea niet volkomen door-
schijnend zijn ; dan is het mogelijk, dat het waterachtig
oog-

-ocr page 286-

voeht in lichte mate troebel is gebleven; vervolgens kan de
voorvlakte der iris hieraan voor een groot deel schuld zijn
en eindelijk zal de sterk vernauwde pupil het oog een ander
aanzien geven, vooral bij vergelijking met het gezonde.

De vernauwing der pupil en haar onregelmatige, bochtige
vorm zijn, indien geene atropine- (of duboisine-) instillatie
tijdens den aanval heeft plaats gevonden, steeds aanwezig.
Mochten de achterste synechiën niet duidelijk waarneembaar
dan worden zij dit na indruppelen van atropine. Met
den oogspiegel kunnen op de lenskapsel dikwijls pigment-
vlekken, als restes van losgelaten synechiën, worden gezien.
k°ms bespeurt men bij ditzelfde onderzoek kleine troebelin-
gen in de lens of inwendig van de lenskapsel (kapselstaar),
terwijl deze nagenoeg altijd in het glasvocht worden waar-
genomen, indien althans de nauwte der pupil in dit opzicht
geen beletsel vormt.

Hierbij kunnen nu nog komen de symptomen van vermin-
derde tensie, van luxatio lentis, van cboroidaalveranderingen,
z°odat in de meeste gevallen het bestaan van maanblindheid,
tta een eenigszins hevigen aanval, kan worden geconstateerd.

Op onbepaalde tijden na den eersten aanval ontstaat een
Nieuwe. De in de literatuur vermelde gevallen, dat de ziekte
Zleh tot één aanval zou hebben beperkt, berusten stellig op
0lajuiste waarneming. Een tweede aanval ontstaat meestal na
weken, soms ook eerst na langer tijd, zelden vroeger.
j-^en kan lezen, dat zelfs een jaar en meer verliep tusschen
de paroxysmen ; het is echter meer dan waarschijnlijk, dat
baarbij van maanblindheid geen sprake was,

Öoe het zij, bij een nieuwen aanval ontwikkelen zich
dezelfde symptomen op gelijke wijze als vroeger of in sterker
zwakker mate en laten steeds meer anatomische veran-
deringen achter. Aldus kunnen zich de recidieven 6, 8, 10
meer keeren blijven herhalen, tot eindelijk het oog zoo-
danig is gedestrueerd, dat de visus volkomen is opgeheven,
^at een beperkt gezichtsvermogen ten slotte nog is blijven
bestaan, behoort zeker tot de uitzonderingen.

-ocr page 287-

In vroeger tijd zeide men, dat de aanvallen niet meer
terugkeerden, zoodra ket oog door grauwe staar, groene staar
of zwarte staar blind was geworden. Wat is biervan aan?
Boven is reeds opgemerkt, dat cataract (grauwe staar) inder-
daad dikwijls het gevolg van deze ziekte is. Toch heeft men
niet zelden gezien, dat, ondanks het duidelijk bestaan van
cataract, een aanval zich herhaalde. Eindelijk echter blijven
zij uit, doch dan is ook overigens het oog belangrijk ge-
desorganiseerd. Het spraakgebruik, dat maanblindheid eindigt
met cataract, kan dus geen kwaad, mits men deze niet als
de eenige oorzaak van den opgeheven visus, als de enkele
of zelfs de voornaamste anatomische verandering beschouwe.
Van alle laesies is de cataract echter de duidelijkste, vooral
voor den leek.

De beweerde uitgang in groene staar is echter volkomen
onjuist. Glaucoom is bij het paard nog nimmer geconstateerd.
Wel meent men bij maanblindheid eene snel voorbijgaande
verhoogde intraoculaire drukking te hebben waargenomen,
doch het is nog de vraag of de wijze van onderzoek daarbij
geen parten heeft gespeeld. Immers, de tensie van een oog
schijnt belangrijk hooger, wanneer de bulbus, bij het onder-
zoek, tot fixatie gebezigd wordt, dan onder de tegenoverge-
stelde omstandigheden. Men kan zich daarvan gemakkelijk
overtuigen door zijn eigen oog te onderzoeken met naar
beneden gerichten en daarna met recht vooruit gevestigden
blik; in het laatste geval zal de tensie aanzienlijk hooger
toeschijnen. Doch ook de overige symptomen van glaucoom,
vooral de gezichtszenuw-excavatie, zijn nimmer gezien.

Wat noemde men dan groene staar ? Eenvoudig, dat de
pupil eene groenachtige schemering vertoonde. Welnu, deze
kan door verschillende omstandigheden ontstaan, welke ech-
ter met glaucoma niets gemeen hebben. Meestal liggen
hieraan troebelingen van het glasvocht of solutio retinae te
gronde. De terugkaatsing der lichtstralen door deze ondoor-
schijnend geworden deelen heeft die kleursverandering der
pupil ten gevolge.

-ocr page 288-

Ook met zwarte staar zou maanblindheid kunnen ein-
digen. Wat heeft men hieronder te verstaan ? In het begin
dezer eeuw gaf
Philipp von Walther als definitie van zwarte
staar (amaurosis, gutta serena) aan, dat daarbij arts noch
patiënt iets zagen, d. w. z. de patiënt was blind en de arts
zag niets abnormaals ; de brekende media waren doorschy-
ttend en de pupil was zwart. Gewoonlijk is de laatste tevens ver-
Wijd en onbeweeglijk, tenzij het andere oog nog gezond
Ware en de pupil van het zieke ziek dus reflectorisch verwijdde
°f vernauwde.

Aan zwarte staar, welke, wat haar wezen betreft, alleen
°phthalmoscopisch kan worden gediagnostiseerd, kunnen, be-
halve cerebrale stoornissen, te gronde liggen : retinitis, neuro-
fetinitis, papillitis en retrobulbaire neuritis. Al deze ontste-
kingstoestanden eindigen meestal met atrophia papillae. Het
ls dus mogelijk, dat met den oogspiegel nog duidelijke ont-
stekingssymptomen worden waargenomen of wel, dat eene
hleeke, eenigszins doorschijnende papil als gevolg daarvan
Wordt gezien.

Tot deze resultaten is bij maanblindheid gelegenheid te
°ver. Ook de solutio retinae geeft licht tot atrophie der
Zenuwelementen aanleiding.

Nu zou men verkeerd doen met te meenen, dat slechts
een der genoemde toestanden als gevolg van deze oogziekte
kon voorkomen. Solutio retinae is zelfs zeer gewoon bij de
cataract; bovendien moet daarbij, althans later, atrophie van
retina en opticus ontstaan. Indien zich echter cataract heeft
ontwikkeld, kan eerst pathologisch-anatomisch over de andere
diepe laesies worden geoordeeld.

De vraag doet zich voor: waaraan zijn de recidieven bij
maanblindheid toe te schrijven ? Een beslissend antwoord
kan hierop niet worden gegeven. Stellig zijn de achterste
synechiën daarvan de oorzaak niet. Het gebeurt namelijk,
dat de aanvallen zich herhalen, terwijl, dank zij eene atropine-
behandeling, geene synechiën bestaan, en omgekeerd, dat,
,bij iritis recidiva, herhalingen wegblijven, ondanks de

-ocr page 289-

aanwezigheid van syneehiae posteriores. Veel waarschijnlijker
is het, dat de pathologische producten der hyalitis, met name
de troebelingen in het glasvccht, welke nimmer geheel ver-
dwijnen, daarvan de oorzaak zijn.

Dikwijls wordt, nadat het paard aan één oog blind is ge-
worden, ook het andere door dezelfde ziekte aangetast, ln-
tusschen, gelijk reeds werd opgemerkt, beide oogen kunnen
te gelijk of kort na elkander ziek worden. Evenwel kan het
tweede oog ook volmaakt gezond blijven. De tijd, die tusschen
de ziekte van het eene en het andere oog kan verloopen, is
zeer verschillend van duur ; zelfs na jaren is men nog niet
zeker, dat het tweede oog van dit lijden verschoond zal blijven.

Indien het\' tweede oog wordt aangetast, verschillen de
symptomen daarvan in het algemeen niet van die van het
eerste. Wel is het mogelijk, dat de aanvallen ongelijk zijn
in intensiteit en extensiteit, dat, terwijl aan het eene oog
cataract is ontstaan, de lens van het andere helder blijft
enz., wat echter de einduitkomsten voor den visus betreft,
deze komen steeds vrij wel met elkander overeen.

Hoewel volgens het medegedeelde de onderkenning van
maanblindheid meestal geene moeielijkheden oplevert, kan
toch in enkele gevallen de differentiëel-diagnostiek met be-
zwaren gepaard gaan. Zoo kan de aanwezigheid van filaria
papillosa in de voorste oogkamer periodiek tot irritatie-toe-
standen (vermee-derde traansecretie, lichte kerato-iritis etc.)
aanleiding geven, die met zwakke aanvallen van maanblind-
heid zouden kunnen worden verward. De ontdekking dei-
oorzaak heft onmiddellijk eiken twijfel op ; maar bovendien
zijn voor filariae kenmerkend de weinig intensieve symptomen,
het minder destrueerende proces en het niet medelijden dei-
diepere deelen van den bulbus.

Bij influenza komt niet zelden eene kerato-iritis voor,
welke met eene exsudatie in de voorste oogkamer gepaard
kan gaan eu dus groote overeenkomst bezit met maanblind-
heid. Aan die complicatie van influenza ontbreekt echter het
kenmerk van periodiciteit; bovendien is juist het voorkomen

-ocr page 290-

bij genoemde ziekte voldoende om kaar van de typische
\'inaanblindheid te onderscheiden.

Van iritis recidiva is het moeielijker haar te differentiëeren.
Baarbij kunnen zoodanige pupilveranderingen bestaan, dat de
fundus oculi voor onderzoek ontoegankelijk is, terwijl de iris
en alle daarvóór gelegen deelen werkelijk bet beeld van
maanblindheid aanbieden. Aangezien de iritis recidiva ook
een periodiek lijden is, zal men althans pro foro kunnen
constateeren, dat in casu periodische oogontsteking (of maan-
blindheid) aanwezig is. Intusschen zullen zich in ons land,
^aar de redhibitoire gebreken niet bij de wet genoemd zijn,
zulke forensische quaesties wel zelden voordoen.

Omtrent de aetiologie der maanblindheid verkeeren wij
nog in het onzekere. Het is echter meer dan waarschijnlijk,
dat de herediteit hierbij eene groote rol speelt, ook al heeft
men, vooral in den laatsten tijd, getracht deze weg te cijfe-
ren. Trouwens de Pransche wet van 14 Augustus 1885,
Waarbij bepaald is, dat geen hengst eenige merrie mag dekken,
tenzij hij gebleken is niet lijdende te zijn aan maanblindheid
(en cornage), bewijst, dat men ook elders nog aan overer-
ving dezer ziekte gelooft. Er zijn dan ook voorbeelden te
°ver, dat, na invoering van een aan maanblindheid lijdenden
bengst in eenige streek, de ziekte zich aldaar enzoötisch
ontwikkelde. Aan die herediteit moet het vermoedelijk ook
Worden toegeschreven, dat men een bepaalden hoofd- of
°ogvorm voor praedisponeerend hield ; evengoed als de aanleg
voor maanblindheid erfde echter tevens het zware hoofd, het
varkensoog en wat men meer als causa praedisponens heeft
beschuldigd, over. Het is dan ook voldoende bewezen, dat
maanblindheid in dezelfde mate kan voorkomen bij een fijn
hoofd en bij mooie, groote oogen.

Van Duitsche zijde is men tegenwoordig geneigd dit oog-
lijden als eene infectieziekte te beschouwen. Hiermede wordt na-
tuurlijk niet bedoeld de onzinnige theorie van
Iirzysztofowicz
(trouwens geen Duitscher), volgens welke zich op en in de
cornea een mycelium zou ontwikkelen, dat aldaar fructificeert

-ocr page 291-

en, tot volle rijpheid gekomen, afsterft na eene menigte voor
ontwikkeling vatbare sporen achter te laten. Zoodra deze
laatste beginnen te ontkiemen, zou een nieuwe aanval bet
gevolg zijn. Radicale genezing ware te verkrijgen door bet
oog dagelijks te penseelen met petroleum en carbolzuur
(19:1)! Merkwaardig genoeg zijn er nog veeartsen geweest,
die dit middel hebben beproefd.

Neen, mannen als Berlin en Eversbusch (die intusschen
op veterinair gebied weinig ervaring bezitten) hebben zich
in den laatsten tijd, echter geheel hypothetisch, voor de
infectie-theorie verklaard en (vooral
Eversbusch) de herediteit
genegeerd.
Eversbusch (Zeitschrift für Thiermedicin, VII Band}
grondt zijne meening op het dikwijls in lage streken uitge-
breid voorkomen dezer ziekte en bovendien op bet gelijktijdig
optreden daarvan met influenza. Wat het enzoötisch heer-
schen betreft, dit is ook in hooge, droge streken waargeno-
men, terwijl de aanwezigheid in lage landen dikwijls door
overerving kon worden verklaard. Bovendien kan aan de
waarnemingen uit den vóór-ophthalmoscopischen tijd niet
steeds evenveel waarde worden gehecht; wie zal het ons
zeggen of niet eventueel een enzoötisch ooglijden door filaria
papillosa als anderszins voor maanblindheid is gehouden ?
Aangaande het coïncideeren van oogziekte met influenza
merkten wij boven reeds op, dat die ophthalmie niet als de
eigenlijke maanblindheid kan worden beschouwd. Doch ook
al ware dit het geval, dan nog is de infectie als oorzaak
dezer oogaandoening door niets bewezen. Dat
Berlin in een
glasachtig lichaam eens iets heeft aangetroffen (loc. cit. p. 45),
dat hij meende voor een mycelium te mogen houden, kan
aan de meening van
Eversbusch moeielijk eenigen steun geven.

Met dit alles wordt nu de mogelijkheid eener infectie, als
oorzaak voor maanblindheid, geenszins ontkend; het doel
was enkel om aan te toonen, dat deze causa meer hypothe-
tisch is dan de herediteit.

Omtrent de vraag hoe het komt, dat het eene oog na het
andere wordt aangetast, is ook het laatste woord nog niet

-ocr page 292-

gesproken. Vogel (Repertorium für Thierheilkunde 1878)
meent, dat het lijden van het tweede oog eene sympathische
ophthalmie in optima forina is. Het is echter buiten twijfel,
dat daarbij van sympathie geen sprake kan zijn. Immers,
tot heden is geen goed geconstateerd geval van sympathische
ophthalmie bij onze huisdieren bekend. Verwondingen der
ciliairstreek, hetzij experimenteel, hetzij accidenteel, die by
den mensch de exquisite sympathische oogontsteking teweeg-
brengen, hadden deze bij de dieren nimmer ten gevolge.
Onze pogingen in die richting bij het paard en den hond
hadden steeds een negatief resultaat. Het geval door
Plem-
per van Balen (Bladen voor Veeartsenijkunde in Ned. Tndié,
April
1885) medegedeeld, is te oppervlakkig, om alle vroe-
gere ervaring te niet te doen. Zou men dan nu meenen
dat, terwijl oog no. 1 ziek wordt door eene oorzaak X, oog
310. 2 door sympathie gaat lijden? Het is toch veel waar?
sehijnlijker, dat dezelfde oorzaak, die bij het eerste oog
heeft ingewerkt, ook bij het andere in het spel is. Wanneer
bij maanblindheid beide oogen te gelijk worden aangedaan,
kan er toch ook van sympathie geen quaestie zijn. Bij den
mensch is men geneigd den naam sympathische ophthalmie
meer en meer te concentreeren tot de gevolgen (voor het
tweede oog) van traumatische irido-cyclitis (in het eerste),
omdat de oogaandoeningen door inwendige oorzaken ontstaan,
geen voldoenden waarborg geven, dat de ziekte van het
tweede oog niet aan dezelfde causae haar ontstaan te dan-
ken zou hebben. Bij het paard is men thans bezig het stand-
punt te gaan innemen, dat men voor den mensch wenscht
te verlaten. Althans ook
Eversbusch komt het sympathisch
aangedaan worden van het tweede oog, hoewel niet gecon-
stateerd, niet zoo erg onwaarschijnlijk voor.

De prognose van maanblindheid is, zooals uit het vooraf-
gaande voldoende blijkt, ongunstig. Niet alleen, dat het aan-
getaste oog zeer waarschijnlijk blind wordt, doch ook voor
het andere blijft steeds gevaar bestaan.

De behandeling leverde tot heden geen enkel voldoend

-ocr page 293-

resultaat op. Van alle geneesmiddelen hierbij beproefd, heeft
de atropine nog het meeste nut gedaan. Door instillatie
eener 1% solutie hiervan, vooral bij het begin van het lijden,
kan mydriasis worden verkregen en het ontstaan van syne-
chiae posteriores voorkomen of wellicht loslating van reeds
gevormde worden tot stand gebracht. Daartoe moet men
elke 5—10 minuten een paar druppels in den conjunctivaal-
zak brengen, totdat zich mydriasis heeft ontwikkeld; vervol-
gens instilleert men slechts 1 a 2 maal daags of in het al-
gemeen zoo dikwijls, dat de papil verwijd blijft. In enkele
gevallen is de iritis zoo hevig, dat geen mydriasis kan wor-
den veroorzaakt.

De werking der atropine bepaalt zich echter tot het ge-
noemde; op het verdere beloop der ziekte oefent zij geenerlei
invloed uit. Ondanks haar gaat het destructieproces in de die-
pere deelen van het oog ongestoord zijn gang.

Derivantia in den omtrek van het oog of meer verwijderd
aangewend, hebben wellicht eenigen aanval iets zachter doen
verloopen, doch overigens geenerlei resultaat opgeleverd. Dit-
zelfde geldt van elke inwendige tkerapie tot heden beproefd.

De paracentesis corneae is herhaaldelijk aangeprezen en
weder verlaten geworden. Reeds
Chabert, Lafosse en Hurtrel
cTArboval
verrichtten deze operatie; de laatste ontried ze
echter als volkomen nutteloos. Later brachten
Biervliet, van
Rooy, Nagel
en anderen ze weer op het tapijt, doch hunne
navolgers zagen niet de heilzame gevolgen, die hun waren
voorgespiegeld.

Op dezelfde wijze is het gegaan met de iridectomie. Toen
men, gelijk
Didot, Qerlach enz., de maanblindheid met glau-
coma identificeerde, lag het voor de hand, dat men in deze
operatie het geneesmiddel meende gevonden te hebben. Na-
tuurlijk zagen de eerste experimentatoren ook goede uit-
komsten; bij maanblindheid, waar de aanvallen soms zeer
lang wegblijven, is een dergelijk zelfbedrog licht mogelijk.
Wanneer men echter rekening houdt met de ongunstige
resultaten, verkregen door iridectomie bij dien vorm van

-ocr page 294-

irido-choroiditis bij den menscb, welke het meest met maan-
blindheid overeenkomt, dan is het zeer waarschijnlijk, dat
daarmede ook bij het paard nimmer het doel kan worden
bereikt.

Men heeft voorgeslagen bet aangetaste oog te extirpeeren,
ten einde de ziekte bij het andere te voorkomen. Hiervoor
bestaan echter geene indicaties, aangezien, gelijk boven reeds
werd uiteengezet, in casu van eene sympathische ophthalmie
geen sprake kan zijn. Men doet dus beter, ook uit een cos-
metisch oogpunt, het dier den geatrophiëerden bulbus te la-
ten behouden dan dezen te enucleëeren. De oogleden zullen
dan minder samenvallen. Het appliceeren van een kunstoog
zal toch wel altijd een curiosum blijven.

Indien zich als gevolg van maanblindheid cataract heeft
ontwikkeld, zou de vraag kunnen worden geopperd of door
lensextractie geen belangrijke beterschap kan worden aange-
bracht. Het antwoord daarop moet ontkennend luiden, om-
dat er, gelijk vroeger reeds werd opgemerkt, nevens de
cataract steeds zoovele andere stoornissen bestaan.

Uit een prophylactisch oogpunt is voorsbands enkel geïn-
diceerd, dat men hengsten en merriën, aan deze ziekte lijdende,
van de voortteling uitsluit. Zelfs wanneer lage, vochtige stre-
ken, door infectie, het proces konden te voorschijn roepen,
dan nog zou de onttrekking aan dien invloed veelal afstuiten
°P overwegende economische bezwaren.

Utrecht, Januari 1886.

Het dermoïd van het oog,

BOOR

W. C. SCHIMMEL.

Degive geeft hiervan eene beschrijving in de Annales de
Médecine vétérinaire
van December 1885, Hij noemt dit gebrek

-ocr page 295-

»ptérygion triehiasique" en vindt dezen naam geschikter dan
andere daaraan gegeven. Het substantivum (ptérygion) zou
dan aanduiden eene begrensde hyperplasie der conjunctiva
en het adjectivum (triehiasique) de aanwezigheid van haren.

Daar echter de praemissen onjuist zijn, moet noodwendig
ook aan de conclusie deze qualificatie ten deel vallen. Men
heeft hier namelijk niet te doen met eene hyperplasie der
conjunctiva en er behoeven niet steeds haren aanwezig te zijn.

Hoewel het, na de uitvoerige beschrijving van dit ooggebrek-
door
Wirtz in het Derde Deel van dit Tijdschrift, overbodig
mag heeten de symptomen daarvan mede te deelen, zij het
vergund met het volgende aan het geheugen tegemoet te
komen.

Dermoïden noemt men kleine, grauw-gele gezwellen van
de grootte eener linze tot die eener boon of zelfs grooter,
welke steeds aan den hoornvliesrand voorkomen en meer of
minder de cornea bedekken. Meestal treft men ze aan nabij
den temporalen ooghoek. Op hunne oppervlakte zijn zij glad
of onregelmatig en niet zelden met haren bedekt. Zij hebben
dezelfde structuur als de huid, namelijk bindweefsel met
elastische vezelen, terwijl soms ook haarzakjes en smeerklieren
daarin voorkomen; steeds zijn zij bedekt met eene dikke laag
plavei-epitheliuin.

De dermoïden zijn aangeboren en ontstaan door eene vor-
mingsanomalie ; daarvoor pleit het dikwijls tegelijkertijd aan-
wezig zijn van andere vormingsgebreken, bv. coloboom der
oogleden. Zij nemen veelal allengs in omvang toe, zoodat
een grooter deel der cornea bedekt raakt. Hierdoor, doch ook
reeds vroeger door de permanente irritatie, vooral wanneer
het dermoïd behaard is, wordt eene operatie noodzakelijk.
Daartoe licht men het gezwel met een pincet op en praepa-
reert het eerst van de cornea en daarna van de sclera af.
Men zorge daarbij het gezwel zoo volledig mogelijk te ver-
wijderen, daar anders recidieve kan volgen ; de cornea late
men echter intact, zelfs indien het dermoïd in de oppervlak-
kige lagen daarvan mocht dringen. Eene achterblijvende

-ocr page 296-

macula corneae is dan onvermijdelijk; daar deze evenwel
gewoonlijk buiten het pupillairgebied ligt, schaadt zij den
visus niet. Zoo dit uit een cosmetisch oogpunt mocht wor-
den verlangd, kon de vlek door tatoueeren minder zichtbaar
worden gemaakt.

Uit het voorafgaande ziet men, dat van eene woekering
der conjunctiva geen sprake is en de naam pterygium daar-
aan dus niet mag worden gegeven. Hieronder verstaat men
namelijk eene sterk gevasculariseerde, driehoekige verdikking
van de conjunctiva, waarvan de basis meestal naar den
medialen ooghoek gekeerd is, terwijl de punt zich meer of
minder ver over de cornea, soms tot in het pupillairgebied
uitstrekt. Deze slijmvliesplooi is gewoonlijk verschuifbaar over
de sclera. Tenzij het pterygium in ontsteking verkeert (ptery-
gium sarcomatosum), schaadt het weinig ; de beweging van
den bulbus wordt er slechts luttel door belemmerd en de
pupil blijft meestal vrij.

Het pterygium is niet congenitaal, gelijk het dermoïd,
doch ontstaat door langdurige irritatie der conjunctiva of
door ulcera aan de cornea-scleraalgrens en opvolgende cica-
trisatie. Het zich samentrekkend litteekenweefsel trekt dan
de gemakkelijk verschuifbare conjunctiva mede. Dit gebrek
schijnt bij de dieren uiterst zeldzaam te zijn. Wat
Dunnewold
onder dezen naam heeft beschreven (Het Repertorium, Tijd-
schrift voor de Geneeskunde in al haren omvang, 4e jaargang,
hl.
93) en te Terborgh ook wel »vel of houw" genoemd
Wordt, behoort stellig niet hiertoe. Hoogstwaarschijnlijk had
hij, evenals
Akkerman (Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en
Veeteelt, Deel XIII, U, 34), met eene purulente keratitis te
doen, of wellicht ook met een adenoom van de klier van
Harder. Althans het zoogenaamde »lichten van het veP\'d.i.
het afbinden daarvan met naald en draad, hetgeen steeds
een goed gevolg had, zou doen vermoeden, dat
Dunnewold
dergelijke adenomen voor zich had gehad.

Dit was waarschijnlijk ook het geval bij het door Whitefield
(The veterinarg Journal
1881, n°. 1) onder den naam van

-ocr page 297-

pterygium beschreven gezwel in den binnen-ooghoek van
eene onde schimmelmerrie, dat met eene schaar werd ver-
wijderd.

Hoe het zij, pterygium en dermoïd zijn geheel verschillende
ooggebreken, welke Degive bezig is met elkander te verwarren.
De samenvoeging der woorden »ptérygion" en »dermoïde"
[onder dezen naam beschreef
Collard (Bulletin de la Société
centrale de médecine vétérinaire de Paris
1885, p. 21) het
onderhavige gebrek] vormt geen »pleonasme des plus evi-
dents", gelijk D. meent, doek zou eene samenkoppeling zijn
van twee heterogene zaken.

Ook het woord »trichiasique" is misplaatst, daar men onder
trichiasis verstaat eene abnormale richting der ciliën, zoo-
danig, dat deze naar den bulbus gekeerd zijn. Bij entropium
heeft men steeds meer of minder uitgebreide trichiasis. Dat
die verkeerd staande ciliën de conjunctiva en cornea voort-
durend prikkelen en daardoor tot belangrijke secundaire
stoornissen aanleiding kunnen geven, behoeft geen betoog.

Degive meent, dat behalve de beschrijving van een dermoïd
bij den hond door hem gegeven, slechts vier voorbeelden
daarvan in de veeartsenijkundige literatuur bekend zijn.
Wirtz (loc. cit.) maakt reeds melding van 23 gevallen bij
de verschillende huisdieren, terwijl na dien tijd nog onder-
scheidene medegedeeld zijn geworden. Zoo geeft
Schindelka
in de Oesterreichische Vierteljahresschrift fïir Veterinarkuhde,
Band L VIII, S.
101, na vermelding van een 25-tal gevallen
uit de literatuur (ten deele dezelfde als door
Wirtz geciteerd),
eene uitvoerige beschrijving van een zeer groot dermoïd bij
het rund en een dergelijk by het varken. Van dit laatste
dier onderzocht ook
Oeller (Knapp\'s Archiv für Augenheil-
kunde, Bd. X, S.
181) zeer nauwkeurig een dusdanig ge-
zwel, dat geheel naar den gewonen typus der huid was
gebouwd.

Evenmin is het juist, indien Degive zegt, dat het dermoïd
tot heden enkel in den temporalen ooghoek is waargeno-
men. Hoewel de plaats van voorkomen niet steeds is aan-

-ocr page 298-

gegeven, kon Wirtz tock tegenover 12 gevallen in den bui-
tenooghoek, er met zekerheid 3 in den binnenooghoek ver-
melden. Evenzoo zag
Kocourek (Oesterr. Vierteljahresschrift
für Veterinärkunde, Bd. XXHJ. S.
33) bij het rund een
dermoïd in den medialen ooghoek, terwijl
Arlt (Krankh. des
Auges für -prakt. Aerzte,
1851, I, S. 171) ditzelfde bij twee
°ogen van dieren en
Leisering (Bericht über das Veterinär-
iuesen in Sachsen 1879, S. 70) bij een kalf waarnam.

14 December 1885.

Actinomykoom in den slokdarm van een rund,

DOOR

D. A. de JONG.

Nadat Bollinger in 1876 gewezen heeft op het voorkomen
van een zwam in zekere sarcomateuze nieuwvormingen bij
üet rund en nadat
Harz in 1879 die zwam meer nauwkeu-
rig heeft beschreven en er den naam van »actinomyces
bovis" aan heeft toegekend, is het verscheidene onderzoekers
gelukt die parasiet in nieuwvormingen bij het rund, op ver-
schillende plaatsen van het lichaam gezeten, aan te toonen. In
verreweg het meerendeel dier gevallen echter waren die
nieuwvormingen aanwezig in onderdeelen van het digestie-
apparaat of in de onmiddellijke nabijheid daarvan. Deze
eigenaardigheid gaf aanleiding tot het vermoeden, dat in die
gevallen de actinomyces bovis zijn invasie hield van uit het
digestiekanaal, en \'nog waarschijnlijker werd dit, toen
Johne
bij

varkens, in de groeven der tonsillen, plantenpartikeltjes
vond, geheel bezet met conidiën, welke conidiën overeenkwa-
men met die van actinomyces bovis, terwijl uit sommige
openingen dier tonsillen een troebele massa te drukken was,
die vele actinomyces bevatte. Vrij algemeen neemt men

XIII. \' 20

-ocr page 299-

tegenwoordig aan, dat actinomyces met het voedsel opgeno-
men wordt, n.1. in de gevallen van aetinomykose van deelen
van het spijsverteeringsstelsel of van in de nabijheid daar-
van gelegen deelen.

Johne heeft, in een uitgebreide verhandeling over aetino-
mykose, een opgave gedaan van de tot dien tijd bekende
casuistiek (Deutsche Zeitschrift, f. Thiermedecin u. Vergl-
Path. Bd. VII. Heft 3). Later zijn nog andere gevallen van
aetinomykose bekend geworden, waaronder als zeer
interes-
sant dienen vermeld te worden de actinomykotische zaad-
strengverdikkingen bij paarden (Johne, Rivolta). Voor zoover
mij bekend is, werd echter slechts eenmaal melding ge-
maakt van actinomykotische nieuwvormingen in den slok-
darm
bij het rund en wel door Siedamgrotzky, die de
actinomyces bovis vond in multiple sarcomen van het slijm-
vlies van den slokdarm, welke sarcomen varieerden in grootte
van 1—4 ruM.; op sommige plaatsen zaten ze in hoopjes
bijeen. Men vindt dit belangrijke geval beschreven in het
»Bericht über das Veterinarwesen im Königr. Sachsen 1877"
en
Johne geeft er in zijn bovengenoemde verhandeling een
korte beschrijving van. Een geval van actinomykotische
nieuwvorming in den slokdarm van een koe, maar zeer af-
wijkende van het zooeven genoemde, werd door mij gecon-
stateerd aan de Veeartsenijschool te Utrecht, belangrijk, om-
dat tot dusver een op zich zelf staande groote tumor in den
slokdarm zelden is gevonden, en aetinomykose slechts in de
omgeving van den slokdarm, doch niet in het
slijmvlies
zelf is waargenomen, uitgezonderd het geval van Siedam-
grotzky,
waarbij echter multiple gezwelletjes voorkwamen.
Sehütz, Lusehka en Fesder hebben gezwellen in den slok-
darm beschreven; in deze gevallen evenwel waren het mul-
tiple papilJomen.

In Jan. 86 werd aan het pathologisch laboratorium gezon-
den het bovenste gedeelte van den oescphagus van een koe,
waaraan nog de larynx en het bovenste deel der trachea
verbonden waren. Aan den achterwand van den slokdarob

-ocr page 300-

iets beneden de pyramidale kraakbeenderen van het strotten-
hoofd, zat een groote tuinor, die geheel op zich zelf stond
en scherp omschreven was. De nieuwvorming was 10 cM.
lang, 8 cM. breed en 7 cM. dik, bereikte dus de grootte
van een vuist. De slokdaim was op die plaats verwijd. Het
slijmvlies van den oesophagus zette zich aan alle kanten een
eindweegs op den tumor voort, om aan de oppervlakte van
het gezwel met een scherpen bochtigen rand te eindigen. Bij
doorsnijden bleek het voorste deel van den tumor vrij vast
(fibreus) te zijn, het achterste deel daarentegen was week en
Papperig. In het vaste gedeelte waren vele haardjes aanwezig
ter groote van een speldekop, waarin zich een gele, etterige
massa bevond. In het weekere deel was die massa in groote
hoeveelheid aanwezig, en werd zij door drukken op de snee-
vlakte gemakkelijk uitgeperst. Wanneer een gedeelte der
Papachtige massa onder het mikroskoop gebracht werd, dan
2ag men daarin een groot aantal actinomyces. Ook in coupes
van het meer vaste deel van den tumor waren, in de straks
genoemde haardjes, vele zwammen te vinden. Die haardjes
hestonden uit leucocythen, welke de actinomyces omsloten,
terwijl het weefsel er om heen een fibro-sarcomateuzen bouw
Vertoonde. De straalvormige natuur, mycelium en conidiën
der zwam, waren goed te onderkennen.

Het typisch haardsgewijze in het meer vaste deel van
den tumor kon reeds macroskopisch tot een diagnose leiden.
Het weeke deel dankte zijn constitutie aan confluatie der tal-
rï)ke haardjes.

Zeer waarschijnlijk is ook in dit geval de actinomyces met
het voedsel ingevoerd, en binnengedrongen door een of ander
defekt van het slijmvlies, hetzij reeds aanwezig of veroorzaakt
door een scherp voedseldceh

-Eigenaardig is hetgeen de praktiseerende veearts, die het
P^aeparaat aan de school zond, meedeelde n.1. dat het dier
ln geen drie maanden had herkauwd en toch nog voortdu-
rend meer of minder vast voedsel gebruikte. Pogingen om
te herkauwen werden wel gedaan, maar de voedselbrok kwam

-ocr page 301-

tot aan den tumor om dan terug te keeren. Het actinomy-
koom scheen dus in de richting van de pens naar den slok-
darm als klep te werken, in tegengestelde richting was pas-
sage nog mogelijk.

Wegens sterke vermagering werd patiënt gedood.

Utrecht, Januari \'86.

Prolapsus vaginae bij eene niet drachtige koe,

DOOK

H. DEN ENGELSE.

In den avond van 7 Februari 1885 werd mijne hulp in-
geroepen door den veehandelaar R. V. alhier bij eene kalf-
dragende koe met prolapsus vaginae.

Anamnese. De eigenaar had bedoelde koe den vorigen dag
gekocht op de veemarkt te Roosendaal, en had toen niets
abnormaal waargenomen. Toen de koe echter bij hem t\'huis
was gekomen, na een marsch van ongeveer 3 uren, en
kort
daarna was gaan liggen, had zij uitzakking der scheede ver-
toond. Bij het opstaan was dit weer verdwenen. Den vol-
genden dag herhaalde zich hetzelfde verschijnsel, doch des
avonds verdween het uitgezakte deel niet nadat de koe was
opgestaan. Om die reden werd mijne hulp ingeroepen.

Onderzoek. De koe vertoonde tusschen en achter de schaam-
lippen eene uitzakking en gedeeltelijke omstulping van de
scheede in den vorm van een rond, rood gezwel ter
grootte
van een middelmatig menschenhoofd. De algemeene gezond-
heidstoestand was goed, en de gevleeschdheid was
redelijk.
De drachttijd scheen bijna ten einde.

Diagnose. Prolapsus vaginae.

Behandeling en beloop. Na zuivering met eene oplossing
van Alum. erud.
(1:50), reponeerde ik de prolapsus vaginae
met de hand, hetgeen gemakkelijk ging, beval eene hoogere
ligging aan voor het achterstel en liet inspuiten met de

-ocr page 302-

zoo even genoemde solutie. Nog een paar maal had prolapsus
plaats, doch reeds den volgenden dag scheen alles in orde te
zBu. 11 Februari daaropvolgende werd mijne hulp weer in-
geroepen bij eene koe met prolapsus vaginae en wel door
den landbouwer L. alhier. Bij onderzoek bleek mij, dat
met dezelfde patiënt te doen had. De veehandelaar had
ze n.1. verkocht en genoemde landbouwer had ze pas ont-
vangen ; de prolapsus was dus weer gekomen, kort na een
marsch, die nu ruim één uur geduurd had. Dezelfde behan-
deling van 7 Februari werd ingesteld en weer met goed
gevolg. Den 18 Februari werd ik weer bij bedoelde koe
gehaald, daar zij baringsverschijnselen vertoonde en de eige-
naar zich bevreesd maakte voor eene baarmoederuitzakking.
Ik woonde dus de verlossing bij ; het geheele baringspro-
ces liep echter zonder eenige stoornis ten einde. Daar
dv den eigenaar aanraadde om bedoelde koe niet meer als
l°kdier te gebruiken, en hij daartoe ook besloot, dacht
dit rund niet meer onder behandeling te zullen krij-
gen, althans niet voor hetzelfde gebrek ; maar hierin ver-
giste ik mij. Wel volhardde de eigenaar in zijn zoo pas ge-
noemd besluit, en gedurende den overigen staltijd en gedu-
rende den geheelen zomer, toen de koe in de weide liep,
Werd het gebrek dan ook niet waargenomen, maar op 12
december jl. werd ik weer bij dezelfde koe, die intusschen
gekocht was door den landbouwer M. V. alhier, geroepen
°ni de prolapsus vaginae té reponeeren. Dit ging ook nu
weer even gemakkelijk als de vorige keeren. Dezelfde behan-
deling werd weer ingesteld en gedurende enkele dagen een
handage aangelegd. Nu bleef alles goed tot 10 Januari 1886,
°P welken datum ik voor de vierde maal voor hetzelfde
gebrek bij dezelfde patiënt geroepen werd. Bij mijn komst
was de omgestulpte vagina sterk gezwollen en het , dier
perste hevig. Mofht ik de vorige keeren het reponeeren
gemakkelijk bewerkstelligen, ditmaal gelukte het mij eerst
na veel inspanning.

Ik raadde den eigenaar aan om deze koe te slachten, daar hare

-ocr page 303-

algemeene gezondheidstoestand goed was en zij onder deze
omstandigheden toch niet voor vetmesting geschikt was.
Eenige dagen later werd patiënt verkocht ; zij is echter niet
alhier geslacht, zoodat ik geen onderzoek na den dood kon
instellen. Mij komt het waarschijnlijk voor, dat de locale
zwakte, die hij dit dier blijkbaar reeds lang bestond, door
den invloed van het vochtig najaar nog is vermeerderd.

Naar ik meen komt prolapsus vaginae bij niet-drachtige
koeiën zeer zeldzaam voor en daarom heb ik dit geval in
ons tijdschrift willen mededeelen.

Dinteloord, Januari, 1886.

Behandeling van chronische kreupelheden,

DOOK

P. BROUWER.

Niet zelden gebeurt het, dat schouder-, heup- en kniekreu-
pelheden hardnekkig weerstand bieden aan de gewone epi-
spastiscbe behandeling. Men mag niet zoo sterk ingrijpen, dat
er litteekens ontstaan, vandaar dat het branden of de gewone
drachten niet zijn aan te raden.

De sublimaat-dracht brengt nu nog vaak herstel aan. Deze
wordt het best op de volgende wijze aangewend : men doet
3—4 gram gepulveriseerde sublimaat in een lapje van netel-
doek, ter grootte van de palm eener hand, en binde dit toe
met een touwtje, waarvan men één uiteinde ongeveer 10
cM. lang laat. Het neteldoek heeft wegens zijn doordring-
baarheid de voorkeur. Op de zieke plaats, iets van het ge-
wricht verwijderd, maakt men een overlangsche huidsnedeT
ter grootte van ± 3 cM., zoodanig, dat men met een vinger
er in kan; met de vinger maakt men in het subcutane
bindweefsel een zakje, waarin de reeds gemaakte sublimaat-
dracht kan worden opgenomen. Men laat nu het touwtje iets

-ocr page 304-

uit de wond hangen, ten einde na 24 a 48 uren de dracht
gemakkelijk te kunnen uittrekken.

Deze operatie is zeer eenvoudig, slechts zelden behoeft men
nu maatregelen te nemen tegen het schuren of bijten naai-
de geopereerde plaats. Toch is het goed hier op te letten,
en zoo noodig maatregelen te nemen.

Indien na 24 uren reeds een belangrijke ontstekingszwei-
linff aanwezig is, verwijdert men de dracht; anders laat men
haar langer zitten, maar nooit meer dan 48 uren. Al heel
spoedig ziet men nu, dat er zich een demarcatielijn vormt,
die de grens van het necrotisch geworden weefsel aangeeft.
In de volgende dagen ziet men die lijn duidelijker worden
eü binnen 8 dagen valt gewoonlijk een stuk huid en sub-
cutis ter grootte van een gulden er uit. De ettering is onbe-
duidend ; algemeene reactie is niet of zelden waar te nemen.

De nu ontstane wond kan men aan zichzelve overlaten,
öeze granuleert vol, er vormt zich een litteeken, dat zich
spoedig samentrekt en later niet meer te zien is.

Dit proces duurt evenwel ongeveer 3 weken, dus voor dien
tijd mag men het dier niet buiten nemen. Heel vaak ziet
men nu, dat herstel of althans belangrijke beterschap is
verkregen,

Nadeelige gevolgen zijn niet te duchten. Een enkele maal
ziet men verzakking van wondsecreet, als men het zakje
°uder de huid te diep heeft gemaakt. Door een kleine tegen-
°Pening te maken geneest dit vanzelve.

Sublimaat werkt over het geheel in deze gevallen gunstiger
Qan andere middelen, subcutaan aangewend, z. a. veratrine
arsenik of ol terebinthinae.

Vooral met ol. tereb. moet men zeer voorzichtig zijn en
hefst met een kleine dosis beginnen, daar sommige paarden
hiervoor zeer gevoelig zijn.

^u hoor ik oudere practici zeggen, dat dit alles niets
nieuws is, en met recht, maar het is niet kwaad nog eens
aan het oude, mits het goed is, herinnerd te worden.

Utrecht, Febr. \'86.

-ocr page 305-

Het kopschudden bij paarden,

HOOR

P. BROUWER.

Dit lastige gebrek, waarvan de symptomen genoegzaam
bekend zijn, wordt meestal gehouden voor een hersenaan-
doening, en door den een aan hypersemie, door den ander aan
anaemie van dit orgaan toegeschreven.

Wanneer men in aanmerking neemt, dat dit lijden zich
dikwijls openbaart bij anaemische individuen en niet zelden
verergert door een behandeling tegen de bypersemie gebrui-
kelijk, zou men de ziekte willen vergelijken met de z. g.
agoraphobie bij den mensch en ze dus met een digestielijden
in verband brengen.

Onder zulke omstandigheden zou misschien het inwendig
gebruik van nitroglycerine een gunstig gevolg kunnen hebben.

Hoe het zij, ook andere oorzaken geeft men hier voor aan.
Zoo kan de frontriem of het kopstuk van het hoofdstel druk-
ken of te nauw zijn. Hier let men natuurlijk heel spoedig
op, of men ondervraagt den eigenaar daaromtrent. Vervolgens
kan, en daarom denkt men vaak niet, een otitis externa in
het spel zijn.

Het is mogelijk, dat een bovenmatige hoeveelheid oorsmeer
tot deze verschijnselen aanleiding geeft of dat door andere
oorzaken, z. a. parasieten, een ontsteking van het uitwendig
oor ontstaan is.

De gelegenheid tot het optreden dezer ziekte is dagelijks
aanwezig ; eigenlijk moet het ons verwonderen, dat stof, vuil,
cerumeu, parasieten, etc. haar niet meer veroorzaken.

De vraag is nu, waarom het kopschudden door zulk een
oorzaak periodiek kan ontstaan ?

Het schijnt, dat door het transpireeren de oorsmeerprop
gaat zwellen en zoodoende een meerdere irritatie tengevolge

-ocr page 306-

heeft. Misschien heeft na beweging meerdere afscheiding
plaats en veroorzaakt dit secretum, met het huidzweet, een
ongewone prikkeling in het oor.

Hoewel dus een oorsmeerprop of otitis esterna oorzaak
van het kopschudden
kan zijn, gaat deze ziekte in andere
en misschien de meeste gevallen ongetwijfeld van de hersenen
uit, al weet men dit nog niet volkomen te verklaren.

Utrecht Febr. \'86.

Therapie van otitis externa purulenta bij den hond,

. DOOK

P. BROUWER.

Dit lijden, dat bij langoorige honden vaak voorkomt, ken-
merkt zich dikwijls door groote hardnekkigheid bij de behan-
deling. De reden daarvan is in de meeste gevallen, dat zulke
patiënten te laat onder behandeling komen en er tengevolge
van de otitis belangrijke anatomische veranderingen zijn ont-
staan en deze dus zeer uitgebreid en chronisch is geworden.
Niet zelden is dan door bindweefselnieuwvorming de uit-
wendige gehoorgang vernauwd.

Reeds bij normale ooren is het trommelvlies moeilijk te
beschouwen; bij een otitis echter is een mogelijke ontste-
king hiervan door directe beschouwing niet of zeer moeilijk
te constateeren. Alleen door bijkomende symptomen kan dit,
evenals een otitis media, vermoed worden. Zoo ziet men wel
den catarrhalen vorm van hondeziekte, dat plotseling
otitis optreedt; door uitbreiding van de keel uit ontstaat
een ontsteking der Eustachiaanscbe gehoorbuis en otitis
media, die dan wel aanleiding geeft tot perforatie van bet
trommelvlies.

Wanneer een otitis esterna hardnekkig aan iedere behan-
deling weerstand biedt, denkt men ook dat er meer aanwezig is.

-ocr page 307-

Van de verschillende middelen, welke hiertegen met succes
aangewend worden, staat oxydum zincicum met
amyluin,
gelijke deelen, boven aan. Dit poeder heeft een licht adstrin-
geerende, absorbeerende, dus antiseptische werking en wordt
2 a 3 maal daags in het oor gedaan. De ontstekingsverschijn-
selen en de uitvloeiing verminderen spoedig ; het oor jeukt
nu minder en wordt daardoor meer stil gehouden. Zoodra
er harde korreltjes in het oor gevormd worden verwijdert
men die nauwkeurig; evenwel moet men zoo weinig mogelijk
met vocht in het oor komen. Zoo nu en dan dient het ge-
heel schoongemaakt te worden en liefst met een desinfec-
teerende, lauwwarme vloeistof, b. v. boorzuur oplossing van
1%.

Deze droge behandeling verdient de voorkeur boven sterke
adstringeerende middelen, daar die op deze gevoelige huid te
sterk werken en daardoor opnieuw irriteeren.

Als deze behandeling ook niets geeft, is het zeer waar-
schijnlijk, dat het middenoor is aangedaan en patiënt dus
ongeneeslijk is.

Utrecht Febr. \'86.

-ocr page 308-

Uittrels-sels en l^ortc Mede-
caLooliix^oxx.

WINTERBESLAG.

In de le en 2e aflevering, elfde deel van dit tijdschrift, is
de zoogenaamde Amerikaansche wijze van scherpen door
msteekkalkoenen met ronde, conische halzen, het eerst door
Judson toegepast, uitvoerig beschreven, evenals de door
Dominik gewijzigde kalkoenen met vierkante halzen, eveueens
een weinig conisch verloopend.

Proeven, met beide soorten op groote schaal genomen, heb-
ben bewezen, dat de ronde, conische halzen de voorkeur
verdienen. Zij zyn dan ook in het leger hier te lande alge-
meen in gebruik gesteld, in vervanging van de scherpe
scbroefkalkoenen, welke overigens als solied en goed winter-
vlag, hunne sporen sedert lang verdiend hebben.

Elk staal is niet geschikt tot het vervaardigen der insteek-
kalkoenen. Het beste is tot dusverre gebleken te zijn dat,
hetwelk door
H. Behrens, Lehrschmied te Rostock wordt
geleverd, die zich met de verspreiding en het in gebruik
stellen van deze wijze van scherpen verdienstelijk heeft ge-
maakt. Het wordt geleverd in ronde 10 of IIV2 millimeter
dikke staven, naarmate men dunnere of dikkere insteekkal-
koenen wenscht te maken ; daarom zijn de gereedschappen
ook ingericht voor kleiner of grooter model.

De gereedschappen benoodigd tot het vervaardigen van
insteekkalkoenen en gaten in de hoefijzers zijn:

-ocr page 309-

1°. Een boor n<>. 1, als voorlooper, om rechte (cylindrische)
gaten in het ijzer te boren.

2°. Een kegelvormige boor n<>. 2, als nalooper, om de
rechte gaten op maat en vorm te brengen.

3°. Een kegelvormige boor no. 3, voor het gat n°. 3 van
den controleur.

4°. Een kegelvormige boor no. 4, tot het maken van het
gat. in het nagelijzer.

5°. Een nagelijzer, tot het vervaardigen der ruwe, stompe
kalkoenen.

6°. Een tang met ronde uitgeholde bekken, waarin de
hals der stompe kalkoenen past, om deze tot ruwe, scherpe
te vormen.

7°. Een mal, voorzien van vier gaten, als controleur, tot
het aanmaken der verschillende boren en waarvan gat no. 3
dient tot het controleeren der afgewerkte kalkoenen.

8°. Een schrootijzer, voorzien van twee bekken van on-
gelijke hoogte, waarvan de laagste scherp is, om het staal
tot eene lengte van drie centimeter af te kappen.

9°. Een mes, tot het gladdraaien van den hals der kal-
koenen.

10°. Een stalen zadel, dienende om onder de boormachine
te worden geplaatst, tot het afdraaien der kegelvormige kal-
koenen, in voorgenoemd mes, van onder voorzien van eene
insnijding, tot het opnemen van het scherpe gedeelte van
den kalkoen.

11°. Dezelfde zadel, maar van onderen gewijzigd, tot het
vasthouden der stompe kalkoenen bij het afdraaien.

12°. Een gespleten beitel, tot het verwijderen der kalkoe-
nen uit de hoefijzers.

13°. Een boormachine.

De ronde uitgeholde bekken der tang dienen om den ron-
den hals der kalkoenen niet te beschadigen. Het mes tot het
gladdraaien van den hals der kalkoenen is eene vinding van
den ritmeester
Higly, om den hals spiegelglad te krijgen, en
daardoor de sluiting in het gat van het ijzer zoo zuiver

-ocr page 310-

mogelijk te maken. Dit mes is later gewijzigd geworden
door den wachtmeester-hoefsmid
Kamerbeek.

Het vervaardigen van insteekkalkoenen geschiedt op de
volgende wijze: Men neemt een staaf staal van de voorge-
schreven dikte en maakt deze roodgloeiend, plaatst haar dan
op het schrootijzer, met het uiteinde tegen den hoogen bek,
en slaat, op den scherpen bek, met den hamer het staal,
terwijl men het ronddraait, bijna door. Vervolgens plaatst
men dit gedeelte in het gat van het nagelijzer en breekt het
losgemaakte einde af, dat nu met eenige hamerslagen tot
een kalkoen met ronden kop wordt gevormd. Deze kalkoen
Wordt daarna op nieuw gloeiend gemaakt, de kop op het
aanbeeld vierkant geslagen en zoodoende de ruwe, stompe
kalkoen verkregen.

Om den voorbewerkten scherpen kalkoen te vormen, wordt
de kalkoen met ronden kop roodgloeiend gemaakt, met de
holle tang bij den hals aangevat en de kop, op den achter-
kant van het aanbeeld, beitelvormig uitgehamerd,

De voorbewerkte kalkoen, zoowel de stompe als de scherpe,
Wordt vervolgens afgewerkt, door hem onder de boormachine
te plaatsen in den voor hem bestemden zadel, met den hals
in het mes. Door de boormachine eenige malen rond te
draaien, wordt de hals van den kalkoen glad en op maat af-
gedraaid en zal zuiver passen in gat n°. 3 van den controleur.

De gaten in de hoefijzers, aan de kalkoeneinden aange-
bracht, worden, na het richten en passen, in de ijzers ge-
boord. Mocht zulks geschieden vóór het passen, b.v. bij het
maken van reserve-ijzers, dan dienen de gaten van het ijzer
het passen, met de boor n°.
2, nog eens te worden na-
geboord, omdat bij het warm maken van het ijzer, en opvol-
gend afkoelen daarvan, het gat krimpt en onzuiver wordt.

De bramen, welke zich bij het boren mochten vormen,
moeten worden afgevijld en men dient vóór het onderslaan
van het ijzer te zorgen, dat de olie of het vet, dat bij het
boren wordt gebruikt, uit de gaten wordt verwijderd, om
het uitvallen der kalkoenen tegen te gaan.

-ocr page 311-

De dikte van het nagelijzer moet gelijk zijn aan die van
de mal en van de hoefijzertakken.

Om de kalkoenen duurzamer te maken, worden zij aan
de punt gehard; zij worden daartoe gloeiend (bloedrood)
gemaakt, en daarna met de punt in zeepwater gedompeld.

Het inzetten van den kalkoen in het ijzergat geschiedt
door een klap met den hamer op den kalkoen te geven.
Bij het inslaan van den tweeden kalkoen, wordt de eerste
met de hand tegengehouden.

Het losmaken van den kalkoen uit het ijzergat geschiedt
door den gespleten beitel in de linkerhand, onder de borst
van den kalkoen te plaatsen, zoodat ook deze wordt vastge-
houden, en daarna eenige lichte slagen tegen het achter-
einde van den beitel te geven.

Het is van het grootste belang, dat de geheele bewerking
accuraat geschiedt, en de gereedschappen zoo zuiver mogelijk
worden onderhouden. M.

HOEFBEVANGENHEID.

Pieter Almanus van Cour in \'s Gravenhage, Tweeden druk
tot Gend 1783, schrijft in het XI Hoofdstuk van zijn werkje:
»Toevlucht ofte heylsaeme Remedien voor alderhande Siek-
tens en Accidenten, die de Peerden zouden konnen over-
komen, enz.

Voor \'t vervangen der peerden.

De vervangendheyd is vier-derleij; de een komt als een
Peerd heet gereden is, ende drinkt koud water ; ofte anders
als een peerd heet gewerkt of gereden is, ende als het blijft
in den wind staen, soo vald de hitte van boven ende sinkt
in de voeten; ten derden wanneer een Peerd losbreekt ofte
rokt; en gulsig Tarwe ofte ander Koorn eet, soodanig dat
het te veel overvloed in \'t lichaem heeft ingenomen, waer
door het lichaem komt te swellen ende het selve soodanig
ontsteld door die groote alteratie die daer op volgd, dat het

-ocr page 312-

bloed komt te gisten, ende jaegd alsoo alle de hitte ende
brand na beneden in de beenen en in de voeten; tterhalven
moet men weten dat dese siekte dan seer spoedig hnlpe van
nooden heeft, dat men bij tijds dit quaed voorkomt, eer het
soo verre is dat het zijn cours al in de voeten heeft geno-
men. Daerom soo haest als men dit begind te bemerken,
soo zal men ten eersten bloed trekken aen beijde zijden van
de borst; ook wel aen den buyk aen beyde zijden; ende al
bloeijende het bloed soo warm aen de borst strijken, en wat
veel bloed aftrekken.

Bloed getrokken zijnde, soo gebeurd het somtijds wel dat
de aders het bloed niet wel willen laeten stelpen, door dien
de peerden soo verhit zijn, ende het bloed soo veel gealte-
reerd is; als dit gebeurd soo zal men nemen een naeld of
een spelle, eude steken die door het vel, ende winden daer
een draet om, of een peerdshaer van de maen of den steert,
ende laeten die steken tot den anderen dag, dan is \'t ge-
stelpt; dan bloed getrokken zijnde, soo zal men dese naer-
Volgende medicamenten ingeven, ende boven ende rondom
aen de kroone van de voet vol vlimslagen slaen, opdat de
sucht onder en boven de Hoornen kan uijtkomen.

In het eerste nummer van »Der Thierarzt" 1883, beschrijft
Tillmann zijne wyze van behandeling der hoef bevangenheid
m gevallen, waarin de ziekte reeds langer bestaan heeft, en
de aanval zeer hevig is, of wanneer na 24 a 48 uur na ingeleide
behandeling weinig of in het geheel geen beterschap is waar
te nemen.

Hij maakt dan scarificaties aan de kroon en wel aan elke
zijde van den voet 3 a 4 insteken met de vlijm en klopper.
Bet aantal insteken moet zich naar den graad der bloeding
richten. Dikwijls moeten, wegens de zeer sterke bloeding
uit de kroonarterie, vooraf 4 a 6 smalle zwachtels, tampons
en draad klaar worden gehouden; ook kan het noodzakelijk
zijn om daarvoor geschikte naalden door de huid te halen
en te omwinden, evenals bij een aderlating. Ook gebruikt

-ocr page 313-

hij nog andere middelen, naar omstandigheden ook koude-
(ijs) omsfagen, enz.

Pieter Almanus van Cour geeft verder eene groote reeks
van geneesmiddelen aan, in- en uitwendig te gebruiken en
vervolgt: Het was wel niet van nooden soo veelderhande
Remedien voor dese vervangentheid te schrijven ; dewijl dat
dit dikwils voorvald op soodanige plaetsen, op de reijs of
elders, daer men juijst niet beijder hand heeft hetgene dat
men wel zoude wenschen, daerotn soo word hier van ver-
schelde soorten mentie gemaekt, opdat men dan mocht ge-
bruiken dat men best krijgen kan, maer nochtans het sij
dat men gebruijkt
Avat men kan of wilt, het bloed te trekken
is altijd eerst noodzakelijk, ende ook rondom de kroon wat
vlimslagen geslaegen dat geeft mede groote verlichtinge.
Het is menigmael gebeurd in Campagne, dat wij geen medi-
camenten ter wereld en hadden, nochtans menige peerden
zijn van ons genesen.

Het recept tot inwendig gebruik dat de brave van Cour
ons verder ten beste geeft, kan ik gerust achterwege laten.
Ik heb willen constateeren, dat de scarificaties met de vlijm
en den klopper, van 1883, juist een eeuw geleden voor de
zelfde ziekte reeds door »vlim-slagen" waren voorafgegaan.

M.

IETS OVER SMETSTOFPEN.

Metschnikoff heeft in Virchow\'s Archiv, Bd. XCVII een
stuk geplaatst, waarin wordt nagegaan hoe het dierlijk orga-
nisme zich tegen het indringen van smetstoffen verdedigt.

M. heeft vroeger reeds kunnen waarnemen hoe daphnia-
soorten zich verhouden bij het indringen van een smetstof.
Het bleek hem, dat de witte bloedlichaampjes den strijd aan-
bonden met den indringer en, waren er niet te veel sporen
ingedrongen, zoo gingen deze verloren doordat ze in het
protoplasma der bloedlichaampjes werden opgenomen en uit-
eenvielen.

-ocr page 314-

Natuurlijk was bij hoogere diereu bet onderzoek veel
nioeielijker. M. stelde de hypothese, dat het verschil in vat-
baarheid voor miltvuurinfectie hierop zou kunnen berusten,
dat de witte bloedlichaampjes van het eeue dier beter in
staat waren de infeeteerende organismen te vernielen, dan
die van het andere. Brengt men miltvuurbacteriën in kik-
vorschenlymph, zoo ziet men dat de bacillen worden opge-
nomen door de leucocyten.

Brengt men onder de huid van een kikvorsch een anthrax-
gif bevattend stukje lever, dan waren in het gevormde exsu-
daat bacillenhoudende cellen te vinden. De contouren der
ingesloten bacillen waren onregelmatig geworden, soms wa-
i\'en de bacillen zelfs uiteengevallen.

Werden, na de inenting, de kikvorscben echter op een
temperatuur van 38° gebracht zoo stierven ze. De bacillen
hadden zich dan kunnen vermeerderen, men vondt ze in
alle organen en er waren maar weinige bacillen ingesloten.

In het bloed en de organen van aan miltvuurlijdende
konijnen vond M. maar weinig bacillenhoudende cellen.
Werden de konijnen met gemitigeerd miltvuurgif ingeënt
zoo waren er in het gevormde exsudaat ook tal van bacil-
lenhoudende cellen te vinden.

De immuniteit zou daarvan afhankelijk zijn of de witte
bloedlichaampjes de indringende bacteriën kunnen teniet
doen.
 F.

EEN EIGENAARDIGE THERAPIE VOOR
TUBERCULOSE.

In het Med. Centralbl. No 29 deelt Prof. Cantani een
genezing of minstens aanmerkelijke verbetering van een
lijderes aan tuberculose mede en wel door een behandeling,
die men »Bacterie Therapie\'\' zou kunnen noemen.

Het is bekend, dat bacteriën in culturen, waarbij andere
bacteriën gevoegd worden, dikwijls verloren gaan. Prof. C.
het Bact. termo, welke in een zuivere cultuur aanwezig

XIII. 21

-ocr page 315-

waren, door middel van een verstuivingsapparaat met Richard-
sonsche peer inademen. Alles wees op naderende beterschap,
de tuberkelbacillen verdwenen meer en meer, terwijl Bact.
termo steeds in grooter getal werd aangetroffen.

Door vele symptomen, physische diagnostiek en het aan-
toonen van tuberkelbacillen was de onderkenning der tuber-
culose bij deze patiënte zeer zeker.
 f.

SPEEKSELFISTEL.

Nocard had onlangs een veulen ouder behandeling lij-
dende aan een speekselfistel. Deze fistel was op de wang
dicht bij het punt waar de buis van Stenon zich in de
mondholte ontlast, en verminderde de waarde van het paard
aanmerkelijk.

Iets lager dan de fistel werd kunstmatig een 2e fistel
gemaakt, maar naar de mondkolte, zoodat zij ter hoogte
der achterste kiezen in de mondholte uitkwam ; natuurlijk
werd deze geopend gehouden. De oorspronkelijke fistel genas
spoedig, waardoor het paard weer veel in waarde toenam.

F.

VLEESCH VAN DIEREN, LIJDENDE AAN
TUBERCULOSE.

Yele malen is reeds besproken het in consumtie brengen
van dieren lijdende aau tuberculose, zoo onlangs weer in
het »Ree. de Méd. Vet" en iu »de Revue f. Thierheilk. und
Thierz."

Het vleesch van dieren, lijdende aan algemeene tubercu-
lose, mag niet toegelaten worden ; daarentegen kunnen
dieren,
niet lijdende aan algemeene tuberculose, wel in de
consumtie gebracht worden, mits men de aangedane deelen
verwijdert. Het is dan natuurlijk wat de Franschen noemen
»Viande de basse boucherie" en het is raadzaam dat vleesch
steeds goed te koken.

-ocr page 316-

Op de vraag, door Toussaint gesteld en door Bouley be-
vestigend beantwoord, of niet alle vleescb van dieren, lijdende
aan tuberculose, vernietigd moet worden, geeft
Nocard, ook
niet bet oog op landbouwers en arbeidende klasse, een ont-
kennend antwoord en wel op grond van bet geheel ontbre-
ken van een goed geconstateerd geval van tuberculose bij
den menscb, dat door het gebruik van zulk vleesch ontstaan is.

Nocard heeft eenige proeven in deze richting genomen,
hij nam n.1. spiersap (hartspier) en melk van dieren, lijdende
aan tuberculose, (door microscopisch onderzoek en gedane
sectie werd de diagnose steeds gecontroleerd), en spoot het
ïaet nieuwe spuitjes in de buikholte van levende dieren, tel-
kens echter met negatief resultaat wat de proeven met spier-
sap aanging; die met melk gaven ook geen tuberculose, op
®ene na, in welk geval de melk genomen was uit een uier
toet tuberculose.

Nocard meent daarom, dat het vleesch van dieren, lijdende
aan tuberculose, kan genuttigd worden, mits gekookt.

F.

BEHANDELING VAN KERATITIS.

Eenigen tijd geleden werd Bouley raad gevraagd voor een
hondje lijdende aan keratitis en had hij de gelukkige gedachte
hiervoor de hulp in te roepen van Dr.
Boucheron, ophthal-
ttioloog te Parijs, die later een uitvoerig stuk, betrekking
hebbende op de behandling van keratitis, aan de Société
centrale de Med. Vét. aanbood, waarvan de inhoud samen-
gevat de volgende is:

In \'t algemeen is er reden om aan te nemen, dat het gebruik
Van Nitr. Argent., Sulph. Cupric. en Sulph. Zincic. bij dieren,
Waar het, ooggebreken geldt, waarbij de cornea hevig is aan-
gedaan, schadelijk is.

Elke aandoening van de cornea, gekarakteriseerd door
ulceratie of etterophooping, veroorzaakt vermeerdering van
druk in \'t oog; de cornea is daardoor in minder goe-
den voedingstoestand geraakt en de neiging bestaat tot

-ocr page 317-

verdere ulceratie en verwoesting, totdat er perforatie plaats heeft.

Alzoo is de vermeerdering van intra-oculairen druk de
voornaamste factor voor verergering. Bovengenoemde zouten
verhoogen den druk en daaruit volgt alzoo, dat ze den toe-
stand verergeren. De mydriatica verminderen den druk en
vervullen dus hier de hoofdindicatie (Sulph. Atrop. 0,05 gram
op 15 Aq. destil, — Hydrochlor. Cocaïni 0,25 gram op 5 gr.
Aq.) De mydriatica zijn beter dan de myotica, hoewel deze
ook gunstig werken (Sulph. Eserin. 0,05 gram op 15gr.Aq.)

Afwisselend dus indruppelen van Sol. Sulph. Atropini en
Sol. Hydrochlor. Cocaïni, totdat er gevoelloosheid en blijvende
verwijding der pupil is ingetreden. Daarna indruppeling van
Sol. Acid. Boric. of van een oplossing van sublimaat en daarna
een antiseptisch verband.

Alzoo geeft Dr. Boucheron de behandeling van keratitis
bij honden op, het is zeker niet gewaagd die ook bij andere
dieren toe te passen. (Jammer dat de cocaïne zoo enorm hoog
in prijs is,)
 F.

KALFZIEKTE.

Niet te verwonderen is het, dat men zooveel aandacht
vestigt op een ziekte als de kalfkoorts, die elk jaar een
groot aantal van de beste melkkoeien doet verloren gaan.
Men kan tegenwoordig schier geen tijdschrift ter hand nemen
of men ziet op de agenda staan Fièvre vitulaire of Milch-
fieber, en al deze opstellen hebben ten doel u een meer of
minder onfeilbaar geneesmiddel of liever onfeilbare kuur aan
de hand te doen om de zoozeer gevreesde ziekte van \'t
rundvee na de verlossing te bekampen. De eene wijze van
handelen is echter nog samengestelder dan de andere en,
hoe verschillend ook de therapie is, heeft men hier nog schoo-
ner resultaten verkregen dan daar. Over het wezen der ziekte
wordt echter weinig meegedeeld en, zoo er al over gehan-
deld wordt, mag men bet eerder »een opvatting" dan een
verhandeling over het wezen der ziekte noemen, want ge-
woonlijk ontbreken de gronden daartoe.

-ocr page 318-

Ik wil beproeven zoo kort en goed mogelijk een resumé
van dit alles mee te deelen:

Mathé gaf in het Ree. de Méd. Vét. n°. 21 (84) de vol-
gende behandeling op:

1. Een flinke frictie op rug, lendenen, kruis en flanken,
daarna tot bloedens toe borstelen en ten laatste dekken met
wollen dekens.

2. Gedurende 5 uur, elk uur te geven: 1 flesch wijn, een
deciliter brandewijn, een deciliter Solut. Acetatis Ammonic.
Waarbij 5 druppels Acid. Phenyl gevoegd worden.

3. Gedurende 2 dagen 3 m. d. de baarmoeder irrigeeren
met een mengsel van lauwe wijn (3/2 liter), 25 gr. chloorkalk,
eenige lepels kamferolie en eenige druppels phenyl.

4. Vijf of 6 maal daags lavementen van lauw water met
zout.

De 2e en 3e dag nog eenige fricties met warme azijn.

Natuurlijk is het aanwenden van wijn hier te lande min-
der gebruikelijk en mogelijk bij de behandeling der dieren
dan in Frankrijk, waar men den goekoopen land wijn overal
aantreft, maar daarin zal de »geneeskracht" zeker wel niet in
de eerste plaats gezocht moeten worden.
Da-yot heeft de gele-
genheid gehad 4 gevallen volgens
Mathé te behandelen en alle
patiënten zijn genezen;
Mathé meent dan ook dat men hier-
mee steeds succes heeft. Daarentegen zegt
Barbey, dat het
een wijze van behandeling is, jarenlang geleden reeds door
Poisson opgegeven. Barbey heeft dikwijls deze therapie in
toepassing gebracht, maar is er van teruggekomen, omdat de
uitkomst ver van schoon was; zelfs
Poisson behandelde latei-
kal fziekte niet meer op deze wijze.

Barbey zelf heeft weer een andere wijze van behandelen:
zeldzaam aderlaten, het geven van een flink purgans (Sulph
Magnes., Aloë, Nitrum, Tart. emetic.) irrigatie der baarmoeder
(soms met Acid. Phenyl. of Permangan. Kalic.) lavementen en
droge frictie\'s over het geheele lijf, later soms met een liniment.
Als de patiënt drinken kan, moet men zachte dranken toe-
dienen, b. v. warme melk.

-ocr page 319-

Ook moet men zorgen, dat men de blaas ledigt als deze
gevuld is en zeer dikwijls beproeven te melken.

Verder dient Barbey den volgenden drank toe en meent dat
juist deze drank bet meest essentieele van de geheele behan-
deling is. R. Strychnin. Arsenieos. 1—3 gr. (Arseniate de
strychnine).
Alcohol, 2—400 gr.
Acid. Acet. q. s. ad Solut.

D.S. Voor 10 a 20 maal, telkens in een kop koffie
te geven.

De lavementen moeten tegelijk worden aangewend als deze
drank ingegeven wordt.

Barbey bevindt zich bij deze therapie het beste, maar heeft
toch nog 20% dooden.

Hartenstein heeft weer een andere wijze van handelen en
heeft tevens iets »verondersteld" aangaande de natuur der
ziekte en begint zelfs met te beweren, dat puerperaalkoorts
en kalfziekte identiscke ziekten zijn, terwijl toch bijna ieder
tegenwoordig aanneemt, dat ze geen andere overeenkomst
hebben dan dat het ziekten zijn, die na de verlossing het
individu overvallen. H. heeft sinds 1879 zijne therapie toe-
gepast en slechts eenmaal,
zegge eenmaal, echec geleden, geen
wonder dan ook, dat H., die voor 1879, zooals tegenwoordig
nog ieder vétérinair meent, de kalfziekte voor zeer ernstig
aanzag, nu hij zijn hydrotherapie echter toevallig heeft ge-
vonden deze ziekte gemakkelijk te genezen noemt.

Volgens hem is de kalfziekte een vergiftiging van het
bloed door »Acide urique"; nergens wordt deze opvatting
echter door gestaafd, het is dus vrijwel nutteloos verder over
»deze opvatting" uit te wijden.

Nu de behandeling :

H. stelt op den voorgrond, dat wanneer de ziekte nog in
de eerste periode is, patiënt op vele wijzen te genezen is
b. v. door begietingen van hoofd en lendenen met Sol. Camph.
spir, pillen met Strychnin. Arsenieos. (Arseniate de Strych-
nine) ; tevens moeten natte doeken om de horens gelegd worden.

-ocr page 320-

In meer ernstige gevalien moet men echter meer doen:
hydrotherapie en kleine aderlatingen dikwijls herhaald ; de
volgende wijze van handelen geeft H. op:

1. Zoo spoedig mogelijk doeken, in koud water bevochtigd,
°m de horens en op de
lendenen leggen; deze doeken moeten
elke 3 minuten opnieuw bevochtigd worden.

2. Een kleine aderlating.

3. R. Aloës 30—40 gr.

Amm. liquicl. 5 gr.

Asae foetidae 10 a 20 gr. Men giet de Am-
mon. liquid op de aloë om deze beter te doen oplossen, het
geheel doet men in 1 liter kokend bier, om na genoegzame
afkoeling in te geven.

Als patiënte bij komt uit den comateuzen toestand, moet
men geen doeken met koud water meer toepassen en het
dier bedekken met droge dekens en desnoods met een warm
yzer over deze dekens strijken.

In enkele woorden zij nu nog meegedeeld hoe Biot in zulke
gevallen handelt, natuurlijk ook al weer meenende de beste
wijze van behandelen te hebben.
Biot begint met te zeggen
dat schijnbaar deze ziekte ernstig, maar in werkelijkheid zeer
goedaardig is en gemakkelijk genezing intreedt als de be-
handeling maar met de natuur der ziekte overeenstemt.

1- Flinke aderlating, 5 a 8 Kilogram.

2. De punt van den staart afsnijden en zoo lang moge-
lijk laten bloeden.

3. Fricties, over het geheele lijf, bijna, met een liniment be-
staande uit Olie, Ammon. liquid en 01. Terebinth. a1i.

4. Eenige lavementen.

Dr. Schmidt-Mülheim heeft in het Zeitschr. f. Th. mea.
llde Bd. ook een beschouwing over de kalfkoorts of beter
kalfziekte gegeven ; beter kalfziekte, want de koorts ontbreekt
immers steeds, de temperatuur is beneden de normale, daarom
stelt Dr. S. M. voor, deze ziekte liever
Gebdrparese te noe-
men, daar de naam melkziekte (milchfieber) al even slecht ge-
kozen is. S. komt tot de slotsom, dat al de symptomen,

-ocr page 321-

hoe verschillend en samengesteld ook, uit eene zwakte, op
verlamming gelijkende, der willekeurige en onwillekeurige spie-
ren te verklaren zijn. Verder wijst S. er op, dat het een
spiergif zijn moet dat de ziekte veroorzaakt en wel een ver-
gift dat door het bloed aangevoerd wordt, vandaar ook dat
bloedrijke spieren, zooals die van oog en darmkanaal, het
meest aangedaan worden. S. zegt verder, dat de ziekte, bij
den mensch door worstgift veroorzaakt, veel, ja zeer veel
overeenkomst heeft met de kalfziekte.

Nu wordt de vraag gesteld : Heeft er een bepaalde om-
zetting in de vuile, bruine, eiwithoudende vloeistof der baar-
moeder plaats, zoo ja, zou dan hieruit niet gevormd kunnen
worden het spiergift, dat wel verondersteld, maar nog niet
aangetoond werd ? — Juist na gemakkelijke verlossing, waar
uteruscontractie en sluiting van den baarmoedermond zeer
snel volgen, zou zich alzoo onder luchtafsluiting zeer ge-
makkelijk spiergift vormen.

Als voorzorg raadt Dr. Schmidt-Mülheim aan het irri-
geeren der baarmoeder, eerst met schoon water, later met
phenylwater en ten laatste jodoform inblazen.

Welke therapie moet men nu volgen bij de in ons land
zoozeer gevreesde ziekte, onder allerlei namen bekend ?

Het is moeielijk een keuze te doen waar allen prachtige
uitkomsten verkrijgen. Van verschillende zijden komen beves-
tigingen en tegenspraken, vooral schijnt de therapie door
Hartenstein aanbevolen dikwijls beproefd te worden, als men
nagaat hoe menigmaal die bevestigd werd door anderen.

Misschien is het ook niet overbodig met Aug. Eloire te
vragen: is het wel altijd kalfziekte wat men er voor aan-
ziet? E. wijst er op, dat het noodig zal zijn, om tot over-
eenstemming te komen, vooral de symptomen der ziekte te
omschrijven als men iets aangaande kalfkoorts meedeelt.

Misschien zou het wei mogelijk zijn hier te lande ook wat
dichter bij de waarheid te komen, als men eens van gedachten in
ons Tijdschrift wisselde, want ook hier geldt het spreekwoord:
»Door wrijving van gedachten komt men tot de waarheid."

-ocr page 322-

Aan het einde van dit referaat is het belangrijk nog mee
te deelen, dat
Noeard de urine van runderen, lijdende aan
deze ziekte onderzocht heeft en opmerkelijk was het, dat
steeds meer of minder suiker in de urine kon aangetoond
worden (van 1,19—41,80 gram in den liter) en zeer dik-
wijls viel de reactie op eiwit ook bevestigend uit.

Van 6 patiënten werd de urine onderzocht, 3 dezer stier-
ven en nu is het zeer opvallend dat de genezen patiënten
gedurende de ziekte de minste suiker in de urine vertoon-
den. N. vraagt zich af, of door dit feit de prognose soms
gemakkelijker gesteld zou kunnen worden.

In de urine van een dezer genezen patiënten was 24 uur
na het opstaan noch eiwit, noch suiker aan te toonen.

Een paar jaar geleden werd door Dr. Oppenheimer een
proefvocht op suiker aangegeven, dat door duurzaamheid en
zekerheid uit zou munten, n.1. een oplossing van 0.06 Sulph.
Cupri cryst. in 30.6 Glycerine; 3.75 dezer solutie reduceert
0.06 druivensuiker. Men brengt, om suiker qualitatief aan te
toonen, 2—3 druppels der solutie in 15 a 20 druppel liq.
pot., verwarmt tot kookhitte en voegt daarop de urine toe.
Ik vond de reactie gemakkelijker door wat meer Sulph
Cupri in de Glycerine op te lossen, men ziet dan de kleur,
die daardoor donkerder is geworden, veel beter veranderen ;
dit is natuurlijk alleen doenlijk als men de suiker slechts
Qualitatief wil aantoonen.

-ocr page 323-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND.

Hoofdbestuur.

H. J. H. Stempel. Voorzitter.

D. F. van Esveld. Onder-Voorzitter.

B. J. Aalbers. Penningmeester.

Dr. L. J. van der Harst. Eerste Secretaris.

D. van der Sluijs. Tweede Secretaris.

Eereleden.
Dr. A. W. H. Wirtz. Utrecht.

Dr. Th. H. Mac Gillavry. Leiden.

correspondeerende leden.

Roermond.
\'s-Gravenhage.
Luxem bourg.

Afdeeling Groningen.

Voorzitter.

Oncler-Voorzitter. Veendam.
Secretaris-Penningm. Groningen.
De Afdeeling, die 18 leden telt, verloor door bedanken de HH,
L. Hubenet te Hoogeveen en E. Plantenga te Groningen.

Afdeeling Gelderland.

Voorzitter. Nijmegen.

Secretaris. Hummelo.

Penningmeester.

De afdeeling heeft 17 leden.

Groningen.
Utrecht.

Nieuw Lekkerland.

Utrecht.

Utrecht.

A. J. Janné.
Dr. L. Mulder.
Ch. Siegen.

R. Bosscher.
H. J. H. Stempel.

G. W. V. Arntz.
D. Schurink.

-ocr page 324-

Afdeeling TJtrecht.

D, F. van Esveld. Voorzitter. Utrecht.

Dr. L. J. van der Harst. Penningmeester. Utrecht.

D. van der Sluijs. Secretaris. Utrecht.

Zij heeft 30 leden. Dr. S. de Jager heeft wegens vertrek naar
het buitenland als lid bedankt.

Afdeeling Zuid-Holland.

L. Swart. Voorzitter. Dordrecht.

B. J. Aalbers. Penningmeester. Nieuw-Lekkerland.

E. A. Kok. Secretaris. Rotterdam.
De afdeeling telt 19 leden.

Afdeeling Brabant-Limburg.

A. J. Janné. Voorzitter. Roermond.

L. van Driel. Onder-Voorzitter. Stratum.

J. Kohier. Secretaris-Penningm. Almkerk.

Zij heeft 25 leden.

Algemeene afdeeling.

Zij bestaat uit 29 leden. De Heer F. A. Deijermans te Dirks-
land werd als lid aangenomen. De H.H. M. F. Verdenius te Leeu-
warden, A. F. Marlet te Hontenisse (door vertrek naar het buiten-
land) en H. C. Reimers te Wageningen bedankten ais zoodanig ;
de laatste ging over bij de afdeeling Gelderland.

Met de Geldersche Maatschappij van Landbouw, die eveneens
lid is, telt dus de Maatschappij 143 leden.

-ocr page 325-

NECROLOGIE.

HENRI BOULEY.

Bij de opening der Vergadering der Akademie van Wetenschap-
pen op 30 November j.1., werd na de mededeeling van dengevoe-
Jigen slag, die haar getroffen had in het verlies van haar Voorzitter,
de vergadering gesloten.
Henri Bouley was in den morgen van
denzelfden dag overleden.

Sedert eenigen tijd had zich bij hem eene hartkwaal geopen-
baard, omtrent de gevolgen waarvan hij zich geene illusiën maakte.
Op het oogenblik dat hij de vruchten van een werkzaam leven,
gedurende meer dan vijftig jaren aan de wetenschap gewijd, kon
plukken, van alle. kanten met eerbewijzen overladen, voelde hij
maar al te goed dat eene slepende ziekte zijn krachtig gestel
ondermijnde. — Niettegenstaande dit alles bleef hij tot de laatste
dagen werkzaam, woonde nog steeds vergaderingen bij en nam
deel aan wetenschappelijke discussiën.

Eene korte levensschets van den grooten Veeartsenijkundige,
waarvan Pasteur gezegd heeft :
Nul n\'a plus honoré que Bouley
Vart vétérinaire,
verdient zeer zeker eene plaats in het orgaan
der Nederlandsche Veeartsen.

Henri Marie Bouley werd 17 Mei 1814 te Parijs geboren. —
Hij koos het beroep zijns vaders en werd, na eene degelijke klas-
sieke voorbereiding, als leerling der Veeartsenijschool te Alfort in
1832 aangenomen. Tijdens zijn verblijf aan gemelde school gaf
hij blijken van schranderheid en muntte uit door studielust, zoo-
dat hem jaarlijks de eerste prijzen te beurt vielen. Na volbrachte
studie trad hij in 1836 bij zijn vader, hoewel maar voor korten
tijd, in de praktijk. Reeds in 1887 werd bij als
chef de service,
voor de Kliniek aan de school te Alfort aangesteld. Van dien tijd

-ocr page 326-

dateeren reeds meerdere belangrijke mecledeelingen van hem in
tijdschriften, onder anderen in het
Recueil de médec. Veterinaire,
waarvan hij onafgebroken, tot eenige weken voor zijnen dood, de
steunpilaar gebleven is. — Van af 1839 gaf hij eerst met den
titel van
professeur adjoint, daarna van 1845 — 1866 met dien
van
professeur ordinaire, onderwijs in kliniek, chirurgie, hoefbe-
slag
en gerechtelijke Veeartsenijkunde.

Bouley werd in 1865 door de Fransche regeering uitgezonden
om de veeziekte, die destijds in Engeland en Nederland heerschte,
in loco te bestudeeren.

Hij werd in 1866 tot inspecteur der Fransche Veeartsenijscholen
benoemd. Aan hem heeft het onderwijs in Frankrijk belangrijke
wijzigingen en verbeteringen te danken.

Niet alleen in de veeartsenijkundige wereld, maar ook daar bui-
ten wist men de verdiensten en de bekwaamheid van den grooten
man naar waarde te schatten. — Getuigen zijne wetenschappelijke
titels. — Reeds in 18ö8, werd hij, als opvolger van Raijer, gekozen
tot lid der
Akademie van Wetenschappen.

Sedert 1855 lid der Akademie voor Geneeskunde, viel hem in
\'1877 de eer te beurt, als President van dit Geleerde genootschap
te mogen optreden.

Bouley was voor de fransche regeering de aangewezen persoon
°to Claude Bernard aan het museum voor natuurlijke historie
°p te volgen. — Op bijna 70 jarigen leeftijd durfde hij de zware
taak op zich te nemen om voordrachten te houden aan genoemde
^richting over
Vergelijkende Pathologie.

Een redenaar als hij, toegerust met eene buitengewone alge-
iieene kennis, kon in dezen werkkring niet dan nieuwe lauweren
°ogsten. — Vooral zijn lessen over
tuberculose, longziekte, milt-
vuur en hondsdolheid, welke hij later in den vorm van een lijvig
boekdeel publiceerde, verdienen onze belangstelling en bewondering.

Tal van andere geleerde genootschappen telden Bouley onder
hare leden, onder anderen de
Societé d\'acclimatation, de S. de
biologie
en vooral niet te vergeten de Societé Centrale de Médecine
Vétérinaire.
Hij behoorde tot de oprichters van deze laatste veree-
ftiging, die wij als eenig in haar soort kunnen beschouwen, en
nam gedurende 33 jaren de functie van secretaris-generaal waar. —
Gaan wij de verslagen der vergaderingen na, dan constateeren wij,

-ocr page 327-

dat in alle mogelijke discussiën, zoowel aangaande praktische, als
meer wetenschappelijke vraagstukken, de opinie van hem eene
eerste plaats inneemt. Zijne mededeelingen onderscheiden zich
door nauwgezetheid en helderheid.

Zelfs daar waar hij dwaalde, en hij schaamde zich niet om zulks
openlijk later te belijden, droegen zijne inzichten er niet weinig
toe bij om meer licht over de quaestie te verspreiden.

Al de werken hier op te sommen, die Bouley ons nagelaten
heeft, zou ons waarlijk te ver voeren. — Wie onzer kent de voor*
naamste niet ?

In de laatste jaren had hij zich vooral tot taak gesteld, om aan
de schoone en ongeëvenaarde ontdekkingen van zijn vriend Pasteur,
publiciteit te geven.

Behoorende onder de eersten der aanhangers en bewonderaars
van diens nieuwe leer, heeft hij niet alleen met de pen, maar
ook in wetenschappelijke vergaderingen, menigmaal tegenover on-
geloovigen, dank zijn benijdenswaardig redenaarstalent, met het
meeste succes de leer van Pasteur weten te verdedigen.

Bouley als mensch laat zich in enkele trekken schetsen.

Hij mocht het zeldzame voorrecht genieten van geen vijanden te
kennen, zelfs niet onder zijne tegenstanders op wetenschappelijk gebied.

Vooral zijne oud-leerlingen toonden hem altijd de meeste ge-
hechtheid. Zij hadden hem nooit gevreesd.

De vriendschap, erkentelijkheid en vereering der fransche Vee-
artsen voor hunnen
meesier, zooals zij hem altijd noemden, straalt
duidelijk door in de schoone lijkrede, door den Hr Lefebvre te
Havre, uit naam der praktiseerende Veeartsen, bij zijn graf uit-
gesproken.

Wij meenen enkele zinsneden hieruit textueel te moeten aanhalen.

»Oui, ami, car tu étais le nôtre à tous, sous ce sourire si fin,
ce regard discrètement scrutateur et narquois, tu cachais tous
les trésors de l\'amitié, toutes les indulgences, toutes les délica-
tesses du coeur.

Fidèle à ton origine tu aimais ta profession, tu la voulais grande
et honoreé, pour elle, par la plume, par la parole, tu as lutté et
combattu, tu as montré par ton exemple ce qu\'elle était.

Conseiller désintéressé et dévoué de tous, chef incontesté tu,
as été et tu resteras notre orgueil."

-ocr page 328-

Alle Veeartsenijkundige Vereenigingen van Frankrijk en verre
weg de meeste geleerde genootschappen van Parijs, waren bij zijne
begrafenis vertegenwoordigd.

Niet minder dan twaalf lijkredenen werden bij zijn graf uitge-
sproken.

De Fransche Veeartsen beschouwen hunne taak nog niet als
afgedaan. Zij willen een meer duurzaam bewijs hunner vereering
voor den grooten Bouley nalaten. Van de Soc. de méd. veterin de
la Gironde ging, reeds kort na zijnen dood, het initiatief uit om
eene inschrijving te openen, ter dekking der kosten voor de op-
richting van zijn standbeeld.

Dit vindt vooral onder de veeartsen algemeenen bijval. Wij
twijfelen er niet aan of weldra zullen de gelden gevonden zijn,
om binnen de muren der school te Alfort een monument daar te
stellen, den grooten Veeartsenijkundige waardig. 1).

M. J. H. P. Thomassen.

Den 25en December 1885 overleed te Groningen in den ouder-
dom van 39 jaar, de Heer JanTheodor van der Loeff,
Veearts te Makkinga, die in 1869 tot Veearts was bevorderd.

Den 28e" Maart 1886 overleed de Heer W. Min gels, Vee-
arts te Oss.

Den 22en December 1885 stierf, na een langdurig lijden, Dr.
Friedrich Roloff, Geheim-medicinaalraad en Directeur der
Kon. Veeartsenijschool te Berlijn.

Hij werd in 1830 te Badersleben geboren en studeerde in Berlijn,
waar hij in 1851 tot Veearts werd bevorderd. Na in 1862 als
repetitor te Berlijn te zijn aangesteld, werd hij in 1865 benoemd
tot docent aan het Landbouw instituut der Academie te Halle en
reeds het volgend jaar aldaar tot buitengewoon Hoogleeraar en
Doctoi in de philosophie bevorderd.

In 1876 vertrok hij, door zijn benoeming tot Keizerlijk Regee-

1) Mochten er zich onder de Nederlandsche veeartsen bevinden, die
ook daartoe een bijdrage wenschen te leveren, dan verklaart de re-
dactie zich gaarne bereid deze in ontvangst te nemen en over te maken.

Be Redactie.

-ocr page 329-

ringsraad, naar Berlijn, waar hij het volgend jaar als professor aan
de Veeartsenijschool optrad en in 1878 tot Directeur daarvan en
tevens tot Geheim-medicinaalraad werd benoemd.

Roloff kon met recht onder de Veeartsenijkundigen van naam
een eereplaats innemen, wat uit zijn talrijke geschriften kan blijken.

Behalve verschillende artikelen, o. a. over rachitis en osteomalacic,,
vinden we van hem de navolgende werken :

Ueber den Instinct der Thiere und dessen Bedeutung für die
Diaetetiek (1865).

Die Impfung der Lungenseuche (1868).

Fettdegeneration bij jungen Schweinen (1865).

Beurtheilungslehre des Pferdes und des Zugochsen (1870).

Die Rinderpest (1871).

Die Schwindsucht, fettige Degeneration, Scrophulose und Tuber-
culose bij Schweinen (1875).

Zur Veterinär-Polizei-Gezetzgebung (1877).

Die Milzbrand, seine Entstehung und Bekämpfung (1883).

Thierarztliche Gutachten, Berichte und Protokolle (1885).

Prof. C. Begemann Oud-Leeraar der Veeartsenijschool te Ha-
nover is op 70 jarigen leeftijd overleden. v. E.

PERSONALIA.

De Heer P. F. Vermast te Amsterdam heeft na afgelegd\'
examen de titel van
arts verkregen, en zich te Leur bij Breda als
zoodanig gevestigd.

De Heer J. Bauwens te Axel is belast met de visitatie van
vee te Neuzen ; tevens is hem de titel van Gouvernements-keur-
meester toegekend.

De Heer E. Plantenga te Groningen heeft op zijn verzoek
eervol ontslag en pensioen verkregen als keurmeester van vee en
vleesch.

De Heer H. V eens tra, Veearts te Hoorn, heeft zich te Oost-
stellingwerf gevestigd en de Heer B. Bierman is van Varsse-
veld naar Helmond overgegaan.

-ocr page 330-

Bij Koninklijk besluit van den 9en Februari 1.1. is de organisatie
van het personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht
in zooverre gewijzigd, dat het getal paardenartsen le klasse is
gebracht van 6 op 9 en dat der paardenartsen 2e en 3e klasse
verminderd van 16 op 13.

Benoemd tot Paardenarts 2e kl. (le Luitenant) de Paardenarts
der 3e kl. H. Vixseboxse te Bergen op
Zoom.

Benoemd tot Paardenarts le kl. (Kapitein) de Paardenartsen der
2e kl. D. C. Yalewink, A. O v erbosch en J. B. H. M o u
bis, respectievelijk geplaatst te Arnhem, Amsterdam en Venloo.

Met ingang van 1 Maart is de Paardenarts le klasse W. F.
Sehröder naar Utrecht overgeplaatst, terwijl met ingang van 1
April de Paardenarts le kl. A, Overbosch naar Amersfoort vertrekt.
De Paardenarts 2e kl. .1. N. Ballangée komt op dien datum te
Amsterdam in garnizoen en de Paardenarts 3e kl. P. C. Muijzert
te Utrecht. De Paardenarts 2e kl. C. van Heelsbergen is
van het le Reg. Hussaren overgeplaatst naar het 2e Reg. Veld-
Artillerie, maar blijft bij eerstgemeld Regiment gedetacheerd.

Ingevolge de overeenkomsten
met de Belgische regeering het
praktijk uit te oefeneneu in de

op Nederlandsch gebied:
A. de Meester, Westcapelle.
V. Hamerlynck, Selzaete.
J. Quaeyhagens, Hoogstraeten.
L. Bril. Stabroeck.
Th. Debacker, Turnhout.
T. H. Pernot, Maeseyck.
Ch. Tyvaert, Mechelen.
A. B. Wynants, Glons.
Miiz, Dalhem.
A. Lonhienne, Aubel.
Wertz, Aubel.

Met Duitschland is geen oven
van 14 Juni 1869 en 5 Maart 1884 \'
ben de volgende veeartsen het recht
grensgemeenten :

op Belgisch gebied :
H. Billekens, Weert.
P. K. M. Houba, Maastricht.
L. T. Jahné, Maastricht
M. Lucieer, IJzendijke.

C. F. van Rooy, IJzendijke.
F. Steyaart, Sas van Gent,
J. Veys, Cadzand.

D. G. de Vries, Clinge
D. B. Waalput, Overslag.

;orast, gesloten.

-ocr page 331-

In 1885 waren in België 243 Gouvernements-Veeartsen, 197
Veeartsen en 70 personen geauthoriseerd de veeartsenijkundige
praktijk uit te oefenen. Onder de Veeartsen zijn er 35 bij het leger.

Nederland had 228 Veeartsen (waaronder 24 paardenartsen) en
272 empirici.

Door de hoofden der Pruissische Veeartsenijscholen is eenparig
op de verheffing der Thierarzneischulen tot »Hochschule für Thier-
Medecin" aangedrongen.

Op bevel der Regeering worden bij de Veeartsenijschool te Ber-
lijn, voor de Staats-Veeartsenijkundigen cursussen geopend tot ken-
nismaking met de bacteriologie.

(\'Weekbl. v. Geneesk. v. 27 Maart \'86.)

Bij Besluit van den Minister van Landbouw in Frankrijk van
20 Februari 1886 is benoemd tot Inspecteur-generaal der Veeart-
senijscholen Dr. Chauveau, thans Directeur der Veeartsenij-
school te Lyon.

Bij Min. Besluit van denzelfden dag is Arloing, professor
aan de Veeartsenijschool te Lyon, tot Directeur dier school benoemd-

W. C. S.

RIJKS-VEEARTSENIJSCHOOL.

Dr. S. de Jager, eervol ontslagen leeraar aan \'s Rijks-Veeart-
senijschool, heeft zich in Maart naar Berlijn begeven en zal aldaar
eenigen tijd werkzaam zijn aan het laberatoriurn van Prof. Dr. Koe h.

Aan Dr. H. Zwaardemaker, Officier van Gezondheid 2«
klasse, is tot 15 Juli 1886 opgedragen het geven van onderwijs
aan \'s Rijks-Veeartsenijschool in de navolgende vakken: weefsel-
leer en physiologie, algemeene ziektekunde en ziektekundige ont-
leedkunde.

Benoemd tot oeconoom de Heer L. W. S i e b e n h a r.