-ocr page 1-

hi^r^B €3

T IJ 1) S C II EI F T

voor

m 1 ïb™

(r

T

niijj.1,

u 1

JJJJ

uitgegeten door de

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in

onder redactie van

D- F- ES VEI.», Dl\'. li. jr. VAN DER HARST,

aan s Rijks Veeartsenijschool. Leeraar aan\'sRijks Veeartsenijschool.

J. Iï. H. MOUBIS,

Leeraar

Paardenarts ie klasse.

J-

VIJFTIENDE DEEL

RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

utrecht,
L. BEIJERS.
1888.

-ocr page 2-

\\

Gedrukt ter „Utrechtsche Stoomdrukkerij" te Utrecht — Jeruzalemsteeg.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0031 6830

-ocr page 3-

INHOUD VAN HET VIJFTIENDE DEEL,

Veeartsenijkunde.

Blad«.

Aanteekeningen met betrekking tot de geschiedenis der veeartsenij-
kunde, door M. H. J.
P. Thomassen. (Vervolg). . - . 1, 124
Pathologische anatomie der infectieziekten, door Dr. H. Zavaarde-

Maker ....................14

Behandeling van chronische schouderkreupelheid, door H. Anker. 43

Ptomaïnen, door Dr. L. J. van der Harst........107

1)0 klauwziekten van het rund, door W. C. Schimmel .... 152

Keratitis solaris, door denzelfden............168

Schistosoma reflexum bij een lam, door D. F. van Esveld.

(Met plaat)..................172

Breuk van het hielbeen, door D. Schurink........174

klauwziekten bij het schaap, door W. C. Schimmel. . . .187

0yer turfstrooisel, door J. L. G. Cayaux.........215

Iets over scherp beslag, door denzelfden.........227

asthma nervosum bij het rund, door R. Boer Hzn.....231

Sarcomatose bij het paard, door S. A. Cramer.......238

Drie gevallen van tuberculose bij den hond, door denzelfden . . 241

bijdrage tot de therapie van kalfziekte, door J. A. M. van Nes. 245

Memorie ter raadpleging, door wijlen A. J. Janné.....267

Onderhuidsche inspuitingen van chloornatriumoplossing, door J.

van de Telde.................275

Turfstrooisel, door F. W. van Dulm..........279

Inenting tegen de varkensziekte (Rothlauf), door J. M. Billroth. 280

Hondenpraktijk, door G. Lubberink..........282

-ocr page 4-

iïfhoüd.

Korte Mededeelingen.

Bladz.

De verheffing der veeartsenijscholen te Berlijn en te Hanover tot

hoogescholen, door W. C. Schimmel..........47

Vétérinaire dienst bij het leger, in 1886, door D. F. van Esveld. 50
(Rapport aangaande vergiftiging door vleeschgebruik te Middelburg). 176

Teekenen des tijds, door W. C. Schimmel........246

Naschrift, door denzelfden..............257

Hoefzalf van Grebr. Simons..............258

De reorganisatie van het veeartsenij kundig onderwijs in België,

door W. C. Schimmel...............284

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde . . . 53, 259, 286

(Notulen der 25e Algemeene Vergadering)........53

(Verslag van den toestand der Maatschappij over 1886/87). . 71

(Programma der 26e Algemeene Vergadering)......75

(Balans betreffende de Maatschappij over 1886)...... 76

(Kort verslag van de 26e Algemeene Vergadering) .... 77

(Bijlagen (Verslagen der Afdeelingen).........82

5e Congres international de médieine vétérinaire......260

Necrologie.............. 91 , 180 , 261, 286

Personalia.............. 95 , 185 , 263 , 286

Veeartsenijkundig Staatstoezicht....... 96 , 185 , 264 , 287

Staatsexamens...................

Rijks-Veeartsenijschool.......... 104 , 186 , 265 , 287

De vétérinaire almanak...............265

Errata . . . ..................266

vi

-ocr page 5-

AANTEEKENINGEN

MET BETREKKING TOT DE GESCHIEDENIS

DER

veeartsen ij kunde

DOOR

M. II. J. P. THOMASSEN

(Vervolg).

I- J. SI. Columella. Sedert de regeering van Augustus
Werd te Rome alles in het werk gesteld om den landbouw,
die tengevolge der veelvuldige inwendige onlusten kwijnde,
te doen herleven. Men trachtte vooral dit doel te bereiken
door de verspreiding van geschriften, handelende over dezen
tak van wetenschap. Onder deze neemt de eerste plaats in
het werk van Columella (de re rustica), geschreven in de
1te eeuw na Cbr., "waarin wij aangaande ziektekunde, exterieur,
hygiëne der huisdieren en veeteelt belangrijke bijdragen

vinden.

Luchis, ,\'Junius, Moderatus Columella werd omstreeks 40
n- Chr. te Cadix in het tegenwoordige Spanje geboren. Het
grootste gedeelte van zijn leven bracht hij in Italië en
beider in Syrië en Cilicië, waarschijnlijk in militairen dienst
d°or, zooals blijkt uit het inschrift, gevonden te Tarente en
ingehaald door Orelli:
L. Junio. L. f. Gall// Moderato//
Columellae// Trib. mil. leg. VI jerratae.
Hij was een man
Vanrtuin en aanzien, in het bezit van een landgoed te

1

-ocr page 6-

Ardea bij Eome, die zich de landbouwkunde tot lievelings-
studie gemaakt had. Zijn streven was den lust voor den
landbouw bij de voorname Romeinen van zijn tijd te doen
herleven, met welk doel hij een werk in XII boeken, opge-
dragen aan zekeren Sylvinus, schreef, dat wij nog bezitten.
Cassiodorus 1) spreekt van XYI boeken , waaruit zou volgen,
dat er vier verloren zijn. Dit cijfer wordt thans algemeen
als eene schrijffout beschouwd 2), daar hetgeen wij van Co-
lumella bezitten een samenhangend geheel vormt.

Voor ons zijn alleen van belang boek VI en YII, die in
Gesner\'s editie 8° f. ongeveer 100 pagina\'s beslaan.

Door schrijvers van lateren tijd wordt Columella veelvul-
dig aangehaald, zelfs voor een gedeelte gecopieerd, zoodat
zijn werk tot de 17de eeuw een onmiskenbaren invloed op
de veeartsenij kundige kennis der beschaafde volken heeft
uitgeoefend. Niet alleen verschenen verschillende uitgaven
in den origineelen Latijnschen tekst, 3) maar tevens vele
vertalingen.

Wij laten een uitvoerig overzicht van gemelde boeken
volgen, omdat zij ons beter dan eenig ander werk op de
hoogte stellen van den toestand der veeartsenijkunde bij het
meest beschaafde volk der lste eeuw n. Chr.

Veeteelt, exterieur en hygiëne worden het meest breed-
voerig behandeld. Aan deze onderdeelen der veeartsenij-
kunde zijn in L. VI. bestaande uit 38 Cap. gewijd G. 1,
2, 3, 3, 4, 20, 21, 22, 23, 24, 27, 28, 29, 35, 36,
37. Verder C. 1, 2, 3, 4, 6, 7 , 8, 12 in L. VII be-
staande uit 13 Cap. In boek VIII wordt uitsluitend over
huisvogels gesproken. Daarnaast vinden wij op
pathologisch
gebied in de overige hoofdstukken zeer merkwaardige ge-

]) Cassiodorus leefde in de 5de eeuw in Italië. Hij zegt in zijn werk dir.
lect. 28 Columella XVI libris per diversas agriculturae species eloquens ac
facunde illabitur.

2) Geschichte der Römischen Literatur. W. S. Teutfels 4e Auflage.

3) Het beste handschrift is de Cod. Sangermanensis onder n° 207 in de
keizerlijke bibliotheek te Petersburg voorhanden.

-ocr page 7-

gevens. De ziekten der runderen heeft Celumella het uit-
voerigst behandeld.

In L. YI. C. 6 noemt hij de volgende symptomen der
indigestie (cruditas) bij \'t rund: veelvuldig oprispen, opge-
blazenheid, verloren eetlust, stijfheid der ledematen en
treurige blik. Het herkauwen is onderdrukt en de dieren
likken zich niet. Na de behandeling besproken te hebben,
voegt hij er verder bij, dat wanneer de ziekte verwaar-
loosd wordt, ontsteking der buikingewanden kan ontstaan ,
waarbij de dieren pijn te kennen geven door kreunen, on-
rust en slaan met het hoofd en den staart. Behalve inwendig
toe te dienen geneesmiddelen beveelt hij aan de ontlediging
van het rectum met de hand, ingesmeerd met vet, eene
aderlating aan den staart en verder beweging tot de dieren
benauwd worden.

Over gewoon koliek, dat volgens Columella door het zien
van zwemmende eenden kan genezen, wordt maar zeer kort
in C. 7 gesproken. Meer breedvoerig wijdt hij uit over een
ingewandslijden waarbij, naast koliekverschijnselen, slijm- en
bloeddiarrhee en later tranen der oogen en slijmuitvloeiing
uit den neus optreden, waartegen onder andere aangeprezen
Wordt het inwendig gebruik van cypressen, galappels, wijn,
etc. Tegen het lijden van \'t hoofd beveelt hij aan de ap-
plicatie van \'t gloeiend ijzer op \'t voorhoofd en insnijdingen
in de ooren.

Het kikvorschgezwel (quas ranas veterinarii vocant) wordt
terloops in C. 8 vermeld. Dit dient langs operatieven weg
verwijderd en de wond verder met zout en knoflook behan-
deld te worden.

Als verschijnselen der koorts worden C. 9 genoemd: tranen
der oogen, hangend hoofd, slaperige blik, uitvloeien van
draderig speeksel, versnelde en bemoeilijkte ademhaling,
dikwijls gepaard met kreunen. De therapie zal bestaan in
onthouding van voedsel, aderlating aan den staart en het
inwendig gebruik van tal van plantaardige geneesmiddelen.

In C. 10 wordt onderscheid gemaakt tusschen acute en

-ocr page 8-

verouderde hoest; abcessen (C. 11) worden met het mes ge-
opend , uitgedrukt, met warme runderurine gewasschen en
verder met teerwater en olie behandeld.

Als oorzaak voor kreupelheden bij \'t rund wordt (C. 12)
in de eerste plaats genoemd ophooping van bloed in de
klauwen, die zich warm aanvoelen en bij druk zeer pijnlijk
zijn. Men zal hiertegen bloed onttrekken door oppervlakkige
incisie\'s tusschen de klauwen te maken of, wanneer het
bloed meer naar onder gezeten is, door het wegnemen van
den zool tot op het leven. Opgehoopte etter laat men ook op
de laatste manier eveneens afvloeien en het is dan alleen,
dat men in het midden der zoolvlakte eene opening mag
maken. De voet wordt verder met zout en azijn behandeld
en beschut door eene
solea spartea. Heeft het bloed zich
boven de klauwen opgehoopt, dan zal men trachten door
herhaald wrijven verdeeling te bewerkstelligen of, wanneer
dit middel niet helpt, door
scari/ieaties. Andere oorzaken
van kreupelheden kunnen zijn: peesaandoeningen, kniezwel-
ling en abcessen in het bovenste gedeelte der ledematen.

De beet van dolle honden en wolven wordt ter loops
in C. 13 vermeld en verder de behandeling van schurft,
waartegen eene zalf, bestaande uit cunila? zwavel, olie,
azijn en aluin aangeprezen wordt. (Over schapenschurft
nader.)

Daarna wordt de zoogenaamde Coriago van \'t rund besproken,
waarbij de huid hard en stroef is, zoodat zij zich niet in
plooien laat oplichten, eene ziekte die ontstaat door \'t vatten
van koude en niet verwisseld mag worden met eene der-
gelijke verandering van dit orgaan tengevolge van uittering
of marasmus.

Uit hetgeen in C. 14 aangaande longverzwering bij\'t rund
vermeld wordt, zou men kunnen besluiten, dat door Colu-
mella of deskundigen van zijn tijd, secties op gestorven
dieren gemaakt zijn. Als verschijnselen van dit lijden worden
genoemd: hoesten, vermagering, eindelijk totale uittering
en de dood. In dit hoofdstuk worden ter loops aange-

-ocr page 9-

haald: zwelling van het gehemelte, kneuzingen en verdik-
kingen aan den hals en distorsie en luxatie der halswervelen.

C. 15 houdt in de behandeling van verwondingen der
klauwen door het kouter (ploegijzer), door spitse steenen ,
potscherven, vorken enz. en van beleedigingen der versenen
en der schenkels, waarbij in de eerste plaats verwijdering
van het vreemde lichaam, wasschen der wond met runder-
nrine of met koud water en verder verbinden met eene
zalf aangewezen is.

C. 16 bevat de oorzaken voor schouderdistorsie en hare
behandeling en enkele woorden over fracturen der horens.
Verder wordt er op gewezen, dat in verwaarloosde zweren
wormen uit vliegen geboren worden, die men door middel
van koud water zal verwijderen , en de genezing der wond
bevorderen, onder andere door het gebruik van teer, olie
en vet.

In C. 25 drukt Columella de meening uit, dat ascariden
bij het kalf ontstaan door digestiestooringen en noemt onder
meerdere plantaardige geneesmiddelen , tegen deze parasieten
in gebruik de
herb. Santonic.

De castratie der kalveren wordt in C. 26 volgens de
methode van Mago beschreven, bestaande in de aanwending
van eene houten klem op het scrotum in zijn geheel,
waarnaast eene andere methode, waarbij twee klemhoutjes op
<3e zaadstrengen aangelegd en de ballen afgesneden worden.
De eerste methode vond alleen toepassing bij zeer jonge
dieren.

In C. 5 wordt gewezen op de nadeelige gevolgen voor
runderen van \'t gebruik der faeces van kippen en varkens
en de noodzakelijkheid van de afzondering der zieke van de
gezonde dieren bij het heerschen eener
\'pestilentie (waar-
schijnlijk
runderpest.)

Cap. 30 en volgende handelen over de geneeskunde van
\'t
paard.

In de eerste plaats worden als ziekteoorzaken genoemd:
buitengewone vermoeienis, felle hitte en kou, het niet uri-

-ocr page 10-

neeren op den behoorlijken tijd, het drinken wanneer de
dieren bezweet zijn en te sterke inspanning onmiddelijk na
langdurige rust.

Tegen pisopstopping worden verschillende middelen opge-
geven, als inwrijven van olie en wijn op de lendenen en
andere geneesmiddelen, die gedeeltelijk uitwendig op de
genitaliën aangewend of in den pisweg gevoerd worden. —
Si equo maxillae dolent slaat waarschijnlijk op ontsteking
der keelgangslymphklieren, waartegen bedden met warmen
azijn of inwrijven met ouden reuzel aanbevolen wordt. — Over
distorsie van den schouder en kneuzingen van dit lichaamsdeel
wordt slechts weinig gezegd. De toestand waarbij de dieren,
volgens Columella, last hebben van gal, hun buik zwelt en
zij geen winden loozen, kunnen wij kortweg
verstopping
noemen. Hier tegen wordt aangeprezen de ontlediging van
het rectum met de hand, vooraf ingesmeerd met olie, waarna
het invoeren van plantaardige geneesmiddelen, waardoor
beweging in den buik komt en de gal ontlast wordt, en
verder de toediening per os van myrrhe en wijn. Hebben
de dieren last van
ingewandswormen, dan geven zij door
rollen, omzien naar den buik en kwispelen met den staart
pijn te kennen.

In C. 31 worden vooreerst onderscheiden acute en chroni-
sche
hoest. Yerder is er sprake van Am\'Jaandoeningen,
waaronder meer speciaal
impetigo, scabies en intertrigo ge-
noemd worden. Scabies wordt als levensgevaarlijk voor het
paard beschouwd, wanneer de kwaal niet spoedig geneest.
Onder meerdere middelen worden tegen dit lijden aange-
prezen: zwavel, teer, veratrum en aluin, welke aangewend
worden na de korsten vooraf met het mes verwyderd te
hebben. Eveneens by impetigo moeten eerst de
papulae
(pustulae)
tot bloedens toe met den roskam gewreven en
daarna genoemde middelen aangewend worden.

Middelen tegen de vliegen, de behandeling van verduis-
tering der cornea en van epistaxis in C. 33 vermeld, zijn
van weinig beteekenis. Yoor het openmaken van abcessen

-ocr page 11-

wordt de voorkeur gegeven aan het gloeiend ijzer boven \'t
mes. Wat de schrijver bedoelt met eeoe infectieziekte van
\'t paard, waarbij de dieren spoedig vermageren en binnen
enkele dagen sterven is niet recht duidelijk. De genees-
middelen zullen bij deze ziekte langs den neüs ingegeven
worden, waardoor al het slijm zich spoedig langs dezen weg
ontlast (C. 34.) Hetgeen wij in C. 35 onder den naam van
de
equarum rabie beschreven vinden , slaat waarschijnlijk op
nymphomanie bij de merrie. In C. 37 wordt ter loops mel-
ding gemaakt van
satyriasis bij den hengst.

Ziekten der muildieren worden (C. 38) in \'t kort behan-
deld en in hoofdzaak wordt verwezen naar hetgeen over
ziekten van \'t rund en \'t paard gezegd is.

In L. VII zijn C. 3, 5, 7, 10 en 13 aan ziekten van
schapen, geiten, varhens en honden gewijd. Waar het geldt
de baring der schapen (C. 3) lezen wij aangaande onregel-
matige verlossingen, dat de schaapherder in de geneeskunde
moet ervaren zijn, opdat hij bij eene abnorme ligging der
vrucht in staat zij dezelve, zonder de moeder te belee-
digen, te doen geboren worden of dezelve met het mes
te ontleden, waaraan de Grieken den naam geven van

Bij heerschende ziekten onder de schapen wordt aange-
raden de dieren in kleine troepjes te verdeelen en ze van
weide te doen veranderen. Als symptomen van scabies?
noemt Columella (C. 5) verhoogd jeukgevoel, dat de dieren
te kennen geven door zich te bijten, krabben met de klau-
wen, schaven met de horens en schuren tegen boomen of
muren. Na verwijdering der wol vindt men korsten op de
aangedane plaatsen. Men zal zoo spoedig mogelijk middelen
hiertegen aanwenden om te voorkomen, dat de heele kudde
aangetast wordt, daar de kwaal zich langs den weg dei-
besmetting verbreidt. Onder de oorzaken noemt hij gebrek
aan voedsel. Als geneesmiddelen worden aangeprezen: het
sap van cicuta virosa, menschenurine, teer en zwavel en
verder aderlatingen tusschen de klauwen en aan het hoofd.

-ocr page 12-

Er worden twee vormen van klauwverzwering bij het schaap
onderscheiden, waarvan de eerste tengevolge van de inwer-
king van het vuil of door beleediging, de andere door een
worm wordt teweeggebracht. In het laatste geval ontstaat
tusschen de klauwen een knobbeltje, waarvan de totale
extirpatie met het mes aanbevolen wordt. Tegen den anderen
vorm worden zalven uit teer, aluin, zwavel, koper-acetaat
en sommige plantaardige middelen aangeprezen.

Ongeneeslijk noemt Columella het heilig vuur (ignis sacer)
door de herders pustida genaamd, waaraan geheele kudden
bezwijken. Longaandoeningen bij \'t schaap behoort men op
dezelfde manier te behandelen als bij het rund, en wel door
volgens Celsus zooveel azijn in te geven als de dieren ver-
dragen kunnen. Beenbreuken worden gelijk bij den mensch
behandeld. Lammeren worden aangetast door een levens-
gevaarlijk lijden van mond en lippen, waaraan de herders
den naam geven van
ostigo (impetigo labialis) wanneer
de jonge dieren roestig groenvoer gebruiken. Ziekten der
moeders kunnen zich aan de lammeren door het zuigen
mededeelen.

Yoor varkens vinden wy C. 9 eene bizondere castratie-
methode beschreven, waarbij de beide ballen langs ééne ope-
ning naar buiten gehaald worden , door insnijding van het
septum. Columella noemt deze methode minder aanbeve-
lenswaardig.

Onder de ziekten der honden , in C. 13 vermeld, verdienen
onze aandacht, de zweren, voorkomende aan de ooren en
twee vormen van huidaandoening (scabies). Het afkappen
van den staart bij jonge honden werd door de herders als
een voorbehoedmiddel tegen
rabies beschouwd. (C. 12).

Een noodstal, dienende voor de behandeling van zieke
paarden en runderen, wordt in C. 19, L. VI beschreven.
De vloer van dit toestel zal negen voet lang, vóór voet
breed en achter 4 voet breed zijn. Aan de vier hoeken
en in het midden zijn palen van 7 voet lengte geplaatst,
die door latten met elkander verbonden zijn. De beide

-ocr page 13-

voorste palen zijn door twee dwarsbalken, waartusschen het
hoofd van het dier geplaatst en bevestigd wordt, met
elkander verbonden.

Omtrent veeteelt en hygiene geeft Columella vele ver-
meldenswaardige voorschriften. Aangaande paarden teelt zegt
Ü1J, O. 27 L. VI, dat men hengsten en merriën van grove
rassen gedurende het geheele jaar hij elkander kan laten,
omdat op een bepaalden tijd voor de paring niet behoeft te
worden gelet. Merriën van minder edele rassen kan men
jaarlijks laten dekken, daarentegen meer edele dieren slechts
om het andere jaar, ten einde deze in staat te stellen het
J°ng des te beter met de moedermelk te voeden en zijne
ontwikkeling te bevorderen. De geschikste tijd voor de
dekking is het voorjaar. Het veulen zal dan in het warme
jaargetijde, wanneer het gras welig tiert, geboren worden,
want de baring heeft plaats in de twaalfde maand der
dracht. Drachtige merriën dienen met veel zorg verpleegd
te worden. Vooreerst zal men ze in den winter onder dak
houden. De stal mag dan niet te koud zijn, en toch ruim,
°pdat niet tengevolge van te nauwe standen de eene merrie
by de andere de vrucht beleedige. Te zware dienstver-
richtingen mogen van haar niet gevergd worden, want dit
a^es kan tot
abortus aanleiding geven. Onmiddellijk na de
geboorte plaatst men het veulen met de moeder in eenen
warmen en ruimen stal, opdat hetzelve geen nadeel van de
koude ondervinde of door de moeder beleedigd worde.
Later laat men het jonge dier met de moeder op dezelfde
^eide loopen, hetgeen in beider belang is. Merriën zijn
yan hun 3ae tot het 203te jaar voor de voortteling geschikt.

Bü een goed veulen verlangt men (C. 29) een klein
hoofd, donkere oogen, wijde neusgaten, kleine en rechtop-
staande ooren, niet te zwaren hals, gekrulde en zware manen,
die naar rechts afhangen, eene breede en sterk gespierde
borat, lange schouders, een recht onderbeen, weinig omvang-
rijken buik, kleine ballen, een gespleten rug, zwaar be-

-ocr page 14-

haarden staart, ronde en daarbij harde, vaste, hooge hoeven.
Aan deze teekens kent men een goed veulen, waaruit een
krachtig paard zal groeien.

Op 2^jarigen leeftijd wisselt het veulen de middentanden
in de boven- en onderkaak, en op 4 jaar degene, die
haaktanden (canini) genoemd worden. Op 6 jaar komen de
tanden in slijting die het eerst gewisseld zijn en de
overige op 7 jaar. Yan dit oogenblik raken alle tanden
gevuld, zoodat men den leeftijd moeielijk meer kan onder-
kennen. Op lOjarigen leeftijd vallen de slapen in, de haren
der oogleden worden grijs en de snijtanden gaan meer
vooruitstaan.

Yeulens kunnen voor den landbouw\' op 2jarigen leeftijd
afgericht worden en na volle 3 jaar voor den krijgsdienst.
Zware vermoeienissen mag men pas na het 4de jaar van hen
vergen.

Geschikte werkossen beschrijft Columella (C. 1.) overeen-
komstig de voorschriften van Mago de Carthager, als
volgt: Het heele lichaam moet een vierkant vormen en
voorzien zijn van lange ledematen. Verder moeten de
hoornen donker en sterk ontwikkeld zijn, het voorhoofd
breed en bezet met gekroesd haar, de ooren sterk behaard,
de oogen en lippen zwart, de neusgaten wijd, de hals lang
en sterk gevleesd, het kossem afhangende tot aan de
knieën. Men wenscht eene ruime borstkas, zware schouders,
een omvangrijken buik, alsof de dieren drachtig waren, ge-
vulde flanken, breede lendenen, een rechten, platten of een
weinig gebogen rug, een rond achterstel, krachtige en liever
korte dan te lange schenkels, goedgevormde knieën, groote
klauwen en een langen en zwaar behaarden staart. De
roode en bruine kleur zijn de meest gewenschte. Bij
stieren
verlangt men nagenoeg dezelfde eigenschappen, daar toch
tusschen castraten en stieren het onderscheid alleen hierin
bestaat, dat de laatste er levendiger uitzien, korter hoornen
en meer vleezigen hals en een opgetrokken voor de voort-
teling meer geschikten buik hebben.

-ocr page 15-

Eene goede hoe is groot en lang, heeft daarbij een om-
vangrijken buik, een breed voorhoofd, donkere oogen en
een zaehten blik, gladde, donkere en niet te
zware hoornen,
zwaar behaarde ooren en een sterk ontwikkeld kossem. De
staart moet lang zijn, de schenkels niet te zwaar en de
klauwen matig ontwikkeld. Koeien zijn beneden de 2 en
boven de 10 jaar voor de voortteling ongeschikt. Mochten
ZÜ vóór dien tijd bevrucht zijn , dan zal men de drie eerste
dagen na het kalven den uier uitdrukken
(ubera exprimi) 1)
en ze verder niet meer melken. (O. 21). Koeien laat men in
Juli dekken, opdat zij, na eene dracht van 10 maanden, in
bet voorjaar het kalf afleggen. Yoor elke vijftien koeien
is één stier voldoende. Stierkalveren, voor den arbeid of de
voortteling bestemd, moeten gedurende een jaar zuigen, de
andere gedurende slechts 6 maanden.

De runderstallen verlangt men ruim, vooreerst om beleedi-
gingen der vrucht bij drachtige dieren te voorkomen en
anderdeels om de zwakkere gelegenheid te geven den stoot
der sterkere te ontwijken. De doelmatigst ingerichte stallen
zijn van steenen of houten vloeren voorzien. Evenwel kan
mon degene, die met zand belegd zijn, ook niet afkeuren.
Het water vloeit over de eerste snel af, door de tweede
wordt het spoedig opgezogen. De staldeuren moeten naar
bet zuiden zien. De dieren zullen hierdoor beschut zijn
tegen den invloed van koude winden en het opdrogen der
stallen zal er door bevorderd wrorden. (C. 23).

De voeding der runderen wordt zeer breedvoerig in C. 2
besproken. Gras staat als het beste voedsel te boek. Bij
gebrek aan gewoon groenvoer tijdens de zomermaanden kan
men ook gebruik maken van het loof der olmen, esschen,
populieren, eiken, laurierboomen en zelfs van vijgen-
bladeren.

1) Uit eene teekening van den Vergilius van het Vatikaan blijkt, dat bij de
domeinen het uitmelken niet, gelijk thans, door trekken aan de spenen ge-
schiedde, maar door drukken, tusschen de achterbeenen door, op den uier.

-ocr page 16-

Yoor elke maand wordt de manier van voeden tijdens den
staltijd aangegeven, en worden als voornaamste voedselsoorten
genoemd: gras, hooi, wikken, boonen, erwten en gerst, met
eene genoegzame hoeveelheid stroo, dat altijd als bijvoedsel
moet beschouwd worden. Mochten peulvruchten ontbreken,
dan kunnen deze door de residuën der wijnfabricatie ver-
vangen worden.

C. 2 is geheel aan de dressuur der jonge ossen gew^ijd.
Wij lezen dienaangaande, dat men niet voor het derde jaar
met de africhting dezer jonge dieren mag beginnen. Het
eerste werk zal zijn de dieren met touwen van vlas om de
hoornen in den stal te binden en ze te laten uitwoeien,
totdat ze hieraan gewoon zijn. Onder liefltoozen en streelen
voert men ze daarna buiten den stal gedurende drie dagen.
Meestal kan men ze reeds den 4den dag het juk opleggen
en daarna twee aan twee voor den ledigen wagen spannen,
die men langzamerhand belast. Yervolgens heeft de dres-
suur voor den ploeg plaats, waarbij men een jongen naast
een ouderen os spant.

Het edelst schapenras noemt Cólumella het fijn wollige
Tarentynsche schaap, dat uit Phrygië in Zuid-Italië werd inge-
voerd. De eigenschappen der bokken en der moederschapen,
voor de voortteling bestemd, beschrijft hij breedvoerig en
noemt verder de regels bij de schapenteelt in acht te nemen.

Omtrent de inrichting der stallen vinden wij als bizon-
derheden aangegeven, dat vóór de deur, die naar het zuiden
ziet, zich eene open plaats, door een muur omgeven, moet
bevinden, waar langs de warmte uit den stal kan ontwijken.
De dieren dienen vooral droog te liggen; voor dit doel worden
de stallen dikwijls van droog varenkruid of stroo voorzien,
en de bodem zelfs bedekt met planken, waarin talrijke
gaten. De stallen behooren laag en daarbij lang en smal te
zijn. Deze C. 3 en 4 bevatten verder zeer wijze raad-
gevingen omtrent de verpleging en voeding der lammeren.

Muildieren werden door de Romeinen op groote schaal
gefokt en vooral als lastdier, soms ook voor den ploeg ge-

-ocr page 17-

bruikt. De talrijkheid dezer diersoort bewijst de naam yan
mulomedicus destijds in zwang. De producten der ezelin en
van den paardenhengst (
muilezel, hinnvs) beschouwden zij
als te traag en gaven daarom de voorkeur aan de afstam-
melingen van de merrie en den ezelhengst (:
mulus, muil-
dier).
Ook liet men de merriën door den wilden ezel
dekken.

Oolumella zegt, dat goede ezelhengsten zeer zeldzaam
zün en noemt verder de eigenschappen, waarop men bij
deze dieren heeft te letten. (C. 36. L. YI). Merriën van
4—lOjarigen leeftijd verdienen de voorkeur. Om het dekken
gemakkelijk te maken, werden zij tusschen twee muren in
eene verdieping geplaatst.

De eigenschappen, welke men bij geschikte fohbeeren
verlangde, waren : een meer vierkante of ronde lichaamsvorm,
zware achterkaak , dikken hals, korte eenigszins opgebogen
snuit, korte ledematen en den leeftijd van 1—4 jaar. Yoor
fokzeugen gaf men de voorkeur aan langgerekte dieren.

Omtrent de verpleging der drachtige dieren wordt gezegd
(C* 9, 10): de zeugen zal men elk afzonderlijk leggen in
een hok waarvan de wanden 3 voet hoog zijn en dat van boven
°Pen is? opdat de hoeder de jongen gemakkelijk kan overzien.

drempel dient 1 voet hoog te zijn, opdat de biggen niet met
de moeder naar buiten kunnen. De stal behoort zindelijk
gehouden te worden, want alhoewel het varken van vuil
boudt, wanneer het buiten loopt, is eene droge ligplaats
°P den stal voor hem zeer gewenscht. Het gebeurt menig-
maal dat zeugen hare jongen verslinden.

15 Augustus 1887.

-ocr page 18-

PATHOLOGISCHE ANATOMIE DER INFECTIE-
ZIEKTEN.

]jessen aan \'s B ij fa Veeartsenijschool in het voorjaar van 1887,

door

Dr. H. ZWAARDEMAKER.

(Inleiding.)

Terwijl de oorzaken der meeste pathologische processen
nog in het duister gehuld zijn en weinig meer dan vermoedens
geopperd kunnen worden omtrent den al of niet overwe-
genden invloed door erfelijken aanleg en vroegere levenswijze
op het ontstaan er van uitgeoefend 1), bezitten wij meer
nauwkeurige kennis, wat betreft een bepaalde groep van
afwijkingen. Onder deze bevinden zich zeer gewichtige en
veelvuldig voorkomende ziekten, die in hooge mate onze aan-
dacht vorderen. Ik bedoel die processen, welke door een
smetstof, een „virus," worden teweeg gebracht.

Naar den aard van hunne oorzaak heeft men haar ge-
noemd : besmettelijke ziekten of infectieziekten, van het
Latijnsche woord „inficere," dat verontreinigen beteekent.
Het is dan ook een verontreiniging, waarop het ontstaan
dezer ziekten berust, maar niet een verontreiniging van het

1) Er moeten in het algemeen een groot aantal voorwaarden verwezenlijkt
worden, wil een bepaald natuurverschijnsel, welk ook, tot stand komen. In
zekeren zin hebben wij het recht het vervuld worden van elk dier condities als
een der talrijke oorzaken van het verschijnsel te beschouwen. Men. is echter
sinds onheugelijke tijden gewoon aan één of enkelen der voorwaarden een over-
wicht toe te kennen en haar als „onmiddellijke" oorzaak aan te merken. De
overige vormen dan, wat men in de ziektenleer de dispositie noemt. Ook die
dispositie is men echter gaan ontleden en heeft er een aantal factoren in on-
derscheiden , die als zoogenaamde „innerlijke" oorzaken worden aangeduid. Als
zoodanig willen wij hier slechts erfelijken aanleg, geslacht, eigenaardigheden
van het ras, vermelden.

-ocr page 19-

organisme met een tastbare hoeveelheid van een vreemde
stof, gelijk dit bij vergiftiging het geval is. Een uiterst
geringe, haast onmeetbare hoeveelheid van de „smetstof"
verwekt hier een gansche reeks 1) van ernstige stoornissen.
Het is er mee als met een ferment, waarvan een spoortje
eene chemische omwenteling in een tot dusver onverande-
rde vloeistof te voorschijn roept. De smetstof zelf kan
van allerlei aard zijn, in het ongeëvenredigde der gevolgen
ten opzichte van de hoeveelheid van het virus is het ken-
merkende van de infectieziekte gelegen. 2)

Sedert langen tijd heeft men den besmettelijken ziekten,
volle aandacht gewijd. Hare verschijnselen zijn nauwkeurig
beschreven, de geschiedenis der epidemiën 3), waartoe zij
aanleiding gaven, opgeteekend, de nuances bestudeerd waar-
mee zij zich in verschillende tijden en landen voordeden.
Ook de pathologische anatomie der infectieziekten is in het
begin en het midden dezer eeuw met bijzondere zorg be-
oefend en de veranderingen, welke de organen onder den
invloed van het virus ondergaan, zijn nauwkeurig onderzocht.
Eerst in de allerlaatste jaren leerde men echter de smet-
stoffen zelve kennen.

\') Een enkelvoudige afwijking van den normalen toestand is nog niet hetgeen
men ziekte noemt. Virehow, Biol. Cbl. Bd. VI, p. 104. 1886 noemt dit eene
^esie (van het Latijnsehe laedere = kwetsen, beschadigen). Eerst wanneer zij
uitgangspunt van een reeks andere afwijkingen wordt, ontstaat de ziekte.

2) Virehow, Archiv. Bd. 79, p. 204, 1S80 brengt de gevolgen van het
3\'aagengif tot de infectieziekten. Immers een enkel druppel bloed van een hond,
een Daboia-slang is gedood, doet een vogel in 75 minuten sterven,
verschijnselen en den toestand van het lijk herinneren in menig opzicht aan
Parasitaire infectieziekten, de zoogenaamde Mycosen, van het Grieksche
»mukos," dat schimmel beteekent (vergelijk Virchow\'s Archiv. Bd. 9, 1856,
Waar ^e term voor het eerst wordt gebruikt).

Met een verschrikkelijk, doch eerwaardig barbarisme, „epizootia" duidt
men gewoonlijk de besmettelijke ziekte aan, die tijdelijk in een landstreek een
8r°ot aantal dieren aantast. Wij geven er echter de voorkeur aan met Virehow
®es. Abh. a. d, Gebeite der Oeff. Medicin und der Senchenlehren Bd. II, p.

van »Thierepidemiën ," epidemiën onder de dieren, te spreken. Op andere
Plaatsen in zijne geschriften gebruikt Virehow daarnaast ook den term epizootie.

-ocr page 20-

De voornaamste stoot hiertoe werd door Pasteur gegeven.
Yele jaren geleden was de beroemde Fransche scheikundige
in een dispuut gewikkeld over de mogelijkheid of lagere
organismen, de afgietseldiertjes van Leeuwenhoek, in eiwit-
houdende vloeistoffen van zelf kunnen ontstaan. Yelen zijner
medeleden in de Académie achtten dit nog steeds waar-
schijnlijk. Pasteur vond nu eene methode van onderzoek
uit, die niet alleen die oude strijdvraag voor goed beslechtte,
maar tegelijk een onafzienbaar veld van studies opende, die,
naast groote wetenschappelijke waarde, onmiddellijk nut
beloofden voor de maatschappij. De nieuw ontdekte metho-
den, die zoo ruime toepassing vonden, hadden vooreerst
ten doel in de proeven met eiwithoudende vloeistoffen alle
toevallige vermenging met de kiemen van lagere organismen
uit te sluiten. Daartoe werden de vochten, waarin zich
zonder behoorlijke voorzorgen infusoriën en bacteriën in
grooten getale plegen te ontwikkelen, in een uitgegloeid
glazen kolfje gekookt. Door de hooge temperatuur worden
dan alle kiemen van levende organismen gedood, die er
zich in moeten bevinden en de vloeistof blijft voor goed
„steriel," wanneer men slechts zorg draagt dat er geen
nieuwe kiemen in kunnen worden uitgezaaid. De inhoud
van het kolfje is dus „kiemvrij" gemaakt en blijft dit zoo-
lang men het gesloten laat. De sluiting van zulk een uit-
gegloeid kolfje, met gekookten inhoud, bereikte Pasteur
aanvankelijk door den hals eenvoudig toe te smelten. Toen
het wenschelijk bleek de communicatie met de buitenlucht
niet te verbreken, werd de hals in een lange buis uitge-
trokken , die, naar beneden omgebogen, wel de lucht, maar
niet het luchtstof toegang gaf. Eene strooming is in den
langen, nauwen luchtkoker onmogelijk, hoogstens kan van
eene onbeduidende verplaatsing van de luchtzuil en van
eenige diffusie sprake zijn. Blijkens de ervaring worden
echter daardoor niet de kiemen meegevoerd, welke in de
lucht, zelfs in de zuiverste lucht, op de hoogste bergen,
steeds aanwezig zijn. De vloeistof blijft dan ook, zoo

-ocr page 21-

voorbereid, jaren lang onveranderd. Alleen wordt zij soms
een weinig bruin gekleurd, doordat zich op den langen duur,
°ok zonder toetreden van organismen, enkele chemische
proeessen, met name oxydatiën, daarin afspelen.

Naast deze experimenten, op onderscheidene wijzen afge-
wisseld, bestond nu gelegenheid een tweede proefreeks te
plaatsen. Indien men de vloeistof steriel maakt in een
kolfje, dat behalve van één langen, uitgetrokken en omge-
bogen hals, daarenboven voorzien is van een andere,
kortere toegangsbuis, welke door een goed sluitende stop
is afgesloten, dan heeft men de gelegenheid naar willekeur
een schimmel of bacterie in de vloeistof te brengen. Zoo
de voorwaarden gunstig zijn zal het kleine organisme zich
daarin kunnen vermenigvuldigen, zonder in zijn ontwikke-
ling gestoord te worden door de aanwezigheid van andere
lagere planten of diertjes. Het zal levendig groeien „au
contact de 1\'air pur" en na eenigen tijd zal het kolfje een
groote menigte exemplaren van het kleine organisme be-
vatten, waarvan men slechts enkele individuën in de
vloeistof had uitgezaaid. Indien men één bepaalde soort
heeft gekozen, onder uitsluiting van elke verontreiniging met
de kiemen van andere, dan wordt op die manier eene
n culture a 1\'état de pureté" verkregen. Aldus is het moge-
lijk een aantal soorten van lagere organismen afzonderlijk
te kweeken en in haar eigenschappen te bestudeeren.

De vloeistoffen, die Pasteur voor zijne proeven gebruikte,
waren van zeer uiteenloopende natuur, dikwerf gewijzigd naai-
de bijzondere behoeften van de gistcellen of schimmels, die
er in werden gecultiveerd. Zoo werden allerlei aftreksels
gebezigd: van gist, „eau de levüre," 1) van biermout, 2)
van erwten, een of andere bouillon of wel geneutraliseerde 3)

1) Decoct van gewone gist in water, gefiltreerd en door verwarming tot 110
a 115° gesteriliseerd. Pasteur, Compt. Kendus 1880, N°. 6.

2) L. Pasteur, Etudes snr la bière. Paris 1876, cap. III.

Het neutraliseeren kan b. v. zeer doelmatig met sigarenasch geschieden.

-ocr page 22-

urine. Ook chemisch scherp gedefinieerde zoutoplossingen
bleken zeer doelmatig te zijn. Yan deze laatste maakten
ammoniumtartraat en kaliphosphaat een gewichtig bestand-
deel uit, dikwijls naast een kalkverbinding. Uit zulke
eenvoudige stoffen kunnen vele lagere organismen hunne
lichamen opbouwen.

In den loop dezer onderzoekingen kwamen gewichtige
feiten aan het licht. Sommige der gecultiveerde soorten
bezitten krachtige fermentatieve vermogens, die men nu in
staat was nauwkeuriger te leeren kennen. Het eerst wer-
den de gistingsprocessen, later ook de rotting onderzocht.
Omtrent de laatstgenoemde werking willen wij ons een kleine
excursie veroorloven.

Wat men eigenlijk onder rotting heeft te verstaan is niet zoo
gemakkelijk te omschrijven. Immers niet elke omzetting, die
de organische materie na den dood ondergaat, kan onder
dien naam worden begrepen. De uitdrooging, mummificatio,
brengt veeleer dierlijke weefsels in een eigenaardig perka-
mentachtigen, rechtstreeks tegenovergestelden toestand.

Door rotting, putrescentie, duidt men eene omzetting van
organische stoffen aan, waarbij, onder het uiteenvallen van
samengestelde verbindingen in een groot aantal eenvoudige,
naast andere ook stinkende gassen ontstaan. Daarenboven
vormen zich min of meer water aantrekkende stoffen, die,
zoo het vaste massa\'s betreft, een vervloeien tengevolge
hebben. De reactie van het mengsel van ontledingspro-
ducten moet alcalisch blijven, zal de rotting gedurende
langen tijd ongestoord doorgaan. Soms wordt die reactie
echter door een duidelijk zure vervangen, gelijk dikwijls in
plantaardige stóffen geschiedt, die rijk zijn aan koolhydraten.
Uit de laatste vormen zich zuren, met name melkzuur, die
in overmaat niet meer door de tevens vrijgestelde basis ge-
bonden kunnen worden. Dan houdt het rottingsproces
langzamerhand van zelf op, vaak om voor schimmeling
plaats te maken, die later op haar beurt weer door her-
nieuwde rotting kan worden gevolgd.

zr

J

-ocr page 23-

Aan de putrescentie in haar onderscheidene vormen lig-
gen een aantal verschillende chemische omzettingen ten
gronde, die door de werkzaamheid van lagere organismen
worden opgewekt. Saccharomyces cerevisiae, de bekende
gistcel, doet glycose uiteenvallen in koolzuur en alkohol.
Op den langen duur laat zich deze fermentatieve invloed het
sterkst gelden, wanneer het toetreden van vrije zuurstof tot
de gistende vloeistof is beperkt. Het is alsof de cellen dan
hunne levenswarmte niet aan oxydatiën, maar aan de
decompositie der koolhydraten, waarbij warmte vrij wordt,
°ntleenen. 1) Op soortgelijke wijze veroorzaken de rottings-
0rganismen andere omzettingen, welke vermoedelijk eveneens

nauw verband staan tot hun stofwisseling. Het kan ons
daarom niet bevreemden, dat men zeer verschillende orga-
nismen aantreft, verschillend naar de chemische samenstel-
^ng der rottende stoffen, naar het tijdperk van de rotting
Zeif, naar de temperatuur, waaraan de vloeistof of de nog
vaste massa is blootgesteld. Yan de voorwaarden die
w°rden aangeboden zal het afhangen, of zich deze dan wel
gene microbe bij voorkeur ontwiklcele en door den aard
Van het organisme wordt de chemische omzetting bepaald,
die het als een levend ferment te voorschijn roept.

Bij lage temperatuur en in den aanvang treft men bijkans
udsluitend kleine, kogelvormige bacteriën aan. 2) Spoedig
een kort, bewegelijk staafje, Bacterium Termo Ehrenb.,
Gat de in de vloeistof vervatte zuurstof verbruikt.

Later volgen 6 andere, door Ehrenberg reeds beschreven,
sPlijtzwammen, die zonder zuurstof leven. Dikwijls ont-
wikkelen zij zich in de diepere lagen, terwijl zich aan de
Oppervlakte een vliesje vertoont, van de eerstgenoemde
v°rmen, voor welke de aanwezigheid van vrije zuurstof
levensvoorwaarde is. De verschillende fermentatieprocessen,
v°oral die door in de diepte levende organismen teweeg-

^ I\'. Pasteur, Etudes sur la bière. Paris 1876, cap. VI.

Mouas crepusculum. Pasteur, Recherches sur la putrofactiou.

-ocr page 24-

gebracht worden, doen een aantal splitsingsproducten ontstaan.
Koolzuur en ammoniak zijn hier onder wel de eenvoudigste
stoffen. Daar naast vormen zich vluchtige vetzuren, o. a.
boterzuur, en amido-vetzuren, gelijk leccine 1) en tyrosine 2);
dan indol en homologen; eindelijk peptonen. Onder deze
verbindingen zijn er ook, die een groote mate van giftigheid
bezitten. Reeds voor jaren scheidde Panum een stof af,
waarvan 12mgr. voldoende was om een hond te dooden, onder
verschijnselen, die aan de werking van slangengift herinnerden.
In den laatsten tijd zijn deze stoffen nauwkeurig onderzocht.
Zij blijken in chemische reactie eenige overeenkomst te ver-
toonen met plantaardige alcaloïden, ofschoon zij er in con-
stitutie zeer van afwijken. Terwijl de plantaardige alca-
loïden grootendeels aromatische verbindingen zijn, moeten deze
stoffen als aminen worden opgevat, die zich van de vetzuur-
reeks laten afleiden. 3). "Wat haar physiologische werking
betreft, men vindt er onder, die in dit opzicht op morphine
gelijken, andere stemmen meer met curare 4) overeen. De
meeste echter zijn ware krampvergiften, strychnine even-
aardend. 5)

Yan een Italiaansch onderzoeker ontvingen zij den naam
„ptomaïnen," van een Grieksch woord, dat lijk beteekend.
Wilde men in een Nederlandschen term de beteekenis om-
schrijven, die men nauwkeuriger, op voetspoor van Virchow,
aan dit woord hecht, zoo zou men het door scheikundig
rottingsgift moeten vertalen. In geen geval mag men het
karakteristieke woord voor vergiften gaan bezigen, die op
andere wijze dan door rotting zijn ontstaan. Inzonderheid

1) Amidocapronzunr.

2) Een amidozuur, waarin een benzolkern voorkomt.

3) L. Brieger, monographie. Maly\'s Ber. f. Thierchemie 1885, p. 106.

4) Zoo de eerste giftige bases, die Selmi uit rottende stoffen afzonderde,
vergelijk het uittreksel uit Selmi\'s verhandelingen in Virchow\'s Archiv. Bd.
79. p. 567. 1880.

5) Maas, üeber Fäulniss-Alkalo\'iden. Fortschr. d. Medicin 1883. p. 480.

-ocr page 25-

kunnen toxische stoffen, in levende dieren gevormd, nimmer
ptomaïnen heeten. 1)

Hebben de door Pasteur ontdekte methoden het mogelijk
gemaakt, het rottingsproces nauwkeuriger te bestudeeren,
"iet minder vruchtbaar waren zij op het gebied, dat ons in
het bijzonder aangaat, dat der parasitaire infectieziekten. Het
eeist werd de zij wormziekte aan een onderzoek onderworpen.

In 1858 reeds had men de opmerkzaamheid gevestigd op
de kleine ovale, sterk lichtbrekende lichaampjes, die zich in
de zieke zijwormen, in de huid en elders, bevinden. Men
ad vermoed, dat deze lichaampjes, ongeveer de halve afme-
ting van een rood bloedlichaampje lang, de parasieten der
bekten zouden zijn. Pasteur leverde nu in 1870 het strenge
bewijs voor de juistheid dezer opvatting door de ovale
tticro-organismen als een echt contagium op gezonde wor-
nien over te brengen. De enting had zoowel door piquüre
a s door besmetting der moerbeibladeren, die tot voedsel
dienden, plaats. Later onderzocht Pasteur een tweede
Z1Jworm-ziekte, die,
vroeger onbekend, in de laatste jaren
en dan vele dieren gelijktijdig doodt. In het spijsver-
teringskanaal der zijwormen en aan de oppervlakte der
aderen gelukte het een kleinere, ronde bacterie te
Binden, ongeveer 1,5 micromillimeter lang. 3) Yeelvuldig
Z1JQ de kleine lichaampjes twee aan twee gerangschikt of
^el jn snoeren aaneengevoegd. Zij lieten zich kweeken en
enten, waardoor de ziekte bij gezonde dieren werd te
^ °orschijn geroepen. In gering getal met het voedsel opge-
n°nien, scbijnen zij onschadelijk. Daarentegen ontwikkelt
Zlcb de ziekte zeer snel zoodra de moerbeibladeren een

R. Virchow, Archiv. Bd. 104. p. 167, 1886, naar aanleiding van het gif,
nu eu dan tijdelijk in de lever van mosselen vormt.
2) Afbeeldingen o. a. in Fflügge, Die Mikroorganismen. 2e Aufl. Leipzig
p. 165.

*) Op voorslag van Prof. Harting wordt 0,001 millimeter, de zoogenaamde
;\'u«omi]limeter, allerwege als eenheid voor mikroskopische metingen aangenomen
en door het teeken ^ aangeduid.

-ocr page 26-

groot aantal bevatten of het contagium door piquure in het
dier wordt gebracht.

Sedert heeft Pasteur nog een geheele reeks van andere
besmettelijke ziekten onderzocht: 1877—1881 miltvuur,
1880 de cholera der kippen, 1888 de varkenziekte, 1884
hondsdolheid. Later zullen wij met de pathologische anatomie
ook de ontdekte microben leeren kennen.

Ongeveer gelijktijdig met deze latere onderzoekingen van
den beroemden Franschen geleerde arbeidde de Kreisphy-
sicus Robert Koch eveneens over de aetiologie der infectie-
ziekten, eerst met bescheiden hulpmiddelen in een klein
landstadje, later in een opzettelijk daartoe ingericht labora-
torium te Berlijn. Ook hij had schitterend succes. Zeer
verrassend waren zijne toepassingen van een paar nieuwe
methoden, kort te voren door Weigert 1) en Brefeld 2)
aangegeven. Vooreerst de afzonderlijke kleuring van de
microorganismen in microscopische praeparaten, waardoor
het gemakkelijk werd zich van de al of niet aanwezigheid
van bepaalde splijtzwammen te overtuigen. Met behulp
daarvan werd de verspreiding nagegaan in de lijken van
dieren, die aan septicaemie, phlegmonen, miltvuur waren
bezweken. In 1878 konden deze onderzoekingen in een
klein geschrift „ Untersuchungen über die Aetiologie der
Wundinfectionskrankheiten" worden samengevat. De wijze,
waarop de praeparaten worden gekleurd, verschilt naar-
mate men een druppel eener vloeistof of een doorsnede wil
onderzoeken.

In het eerste geval wordt de druppel in een uiterst
dunne laag over het dekglas uitgespreid. Men bereikt het
gemakkelijk door een kleine kunstgreep, die hierin bestaat,
dat men een drupje vat tusschen twee glaasjes, die men op
elkaar laat vallen en onmiddellijk met behulp van een paar
pincetten vaneen schuift. Het weinigje vloeistof, dat zich

1) Weigert, Virchow\'s Archiv Bd. 84, p. 277.

2) Brefeld, geciteerd bij Zopf, Die Spaltpilzen. Breslau 1883.

-ocr page 27-

tusschen de beide glaasjes bevond, droogt zeer snel, en
daardoor volkomen gelijkmatig op. Wanneer men nu het
dekglas een paar maal door een spiritusvlam haalt om het
zacht te verwarmen, dan wordt het dunne laagje niet alleen
volkomen gedroogd, maar hecht zich ook zoo vast aan het
glazen plaatje, dat het niet dan met moeite kan worden
Weggewasschen. Achtereenvolgens dompele men het dek-
glas nu in: 1°. een oplossing eener anilineldeurstof (methyl-
violetaniline, fuchsine 1 pet., Bismarck-bruin geconcentreerd)
Jn water; 2°. in alkohol van 90 vol. pet.; 3°. in kruidnagel-
olie , zeer kort, en sluit 4°. in in canadabalsem, welke met
xylol is verdund. De microorganismen zijn dan levendig
gekleurd, terwijl het dunne eiwitlaagje, waarin zij besloten
liggen, slechts een lichte tint heeft aangenomen. Het laatste
ls althans het geval, wanneer het praeparaat niet al te korten
tijd in den alkohol heeft vertoefd.

Wanneer het coupes geldt worde de methode een klein
Weinig gewijzigd. Men drage zorg de kleurstof iets langer
te laten inwerken en onmiddellijk daarna het praeparaat
niet verdund azijnzuur (eine wenige Procente starke Lösung 1)
te ontkleuren. Alleen de celkernen en de bacteriën blijven
dan getingeerd, zoodat zij gemakkelijk in het oog vallen.
Vooral is dit het geval, indien men het zoogenaamde kleu-
renbeeld onderzoekt. Men verkrijgt dit, zooals men weet,
door onder den microscoop een wijd diaphragma aan te bren-
gen en, zoo het sterke vergrootingen betrett, krachtig te
verlichten. Daartoe is eene goede, achromatische condensor,
de zoogenaamde condensor van Abbe, tusschen
platten
spiegel en het voorwerpglas geplaatst, zeer gewenscht. Aan
de microscopen, die men voor bacteriologische onderzoe-
kingen op eenigszins grooteren schaal gebruikt, mag die
mrichting dan ook haast niet ontbreken. 2)

1) R. Koch, Unters. iiber die Aetiologie der Wundinfections-krankheiten
Leipzig. Vogel 1878.

2) R. Koch, Zur Untersuchung von pathogenen Organismen, MittheiluDgen aus
dem kaiserl. Gesnndheidsamte, Ud. I. 1881.

-ocr page 28-

De andere methode, welke Kocli in toepassing bracht,
heeft het cultiveeren van de lagere organismen ten doel.
Men herinnert zich, dat Pasteur daartoe verschillende vloei-
stoffen bezigde, gevarieerd naar den aard van schimmel,
gistcel of bacterie, welke hij afzonderlijk wenschte voort te
telen. Koch koos steeds vaste voedingsbodems, zooals
lijm-gelei, schijfjes van aardappelen, gestolde bloedwei, enz.
Yooral de eerste stof bleek zeer doelmatig, daar zij zich
met verschillende bouillons, peptonen, enz. vermengen liet
en aldus haar veelzijdige geschiktheid om als voedingsstof
voor bacteriën te dienen kan worden verhoogd. Een belang-
rijk voordeel was daardoor ontegenzeggelijk verkregen. De
ontwikkeling gaat op zulk een vaste laag van bepaalde,
onveranderlijke punten uit, namelijk aan de plaatsen waar
men de kiemen heeft heengeworpen. Eldërs in de gelatine
kan zich natuurlijk geen cultuur vertoonen, indien men al-
thans de massa vooraf behoorlijk „kiemvrij" heeft gemaakt.
Mocht het blijken, dat het steriliseeren niet voldoende heeft
plaats gehad, kan men öf de proef staken , öf van den haard,
die men gehoopt had, dat zich uitsluitend zou ontwikkelen
op nieuwe en nu beter gesteriliseerde gelatine overenten. Op
die wijze kunnen een groot aantal bacteriën op uiterst een-
voudige wijze en in korten tijd zuiver, onvermengd met
andere soorten, gecultiveerd worden, vooral wanneer men
aanvankelijk van de zoogenaamde „Plattenmethoden" ge-
bruik maakt.

Pasteur\'s „cultures a 1\'état de pureté" zijn eigenlijk alleen
uitvoerbaar in een groot laboratorium. Dan verkrijgt men
er ook fraaie en correcte resultaten door. De methode van
Koch daarentegen kan in elke particuliere woning zonder
bezwaar worden toegepast. Misschien laat zij echter minder
verscheidenheid toe. Aan gelatine en enkele andere vaste
stoffen gebonden, zullen de culturen steeds een zeker cachet
vertoonen, dat zelfs door vermenging met de meest ver-
schillende zoutoplossingen, peptonen, etc. niet belangrijk kan
gewijzigd worden. Waarschijnlijk zullen er tal van micro-

-ocr page 29-

organismen gevonden worden, die zich in vloeistoffen, welke
men in onuitputtelijke variatie kan afwisselen, welig ont-
wikkelen, doch op den vasten bodem niet de geschikte
voorwaarden voor hun bestaan aantreffen en daarom niet
of slechts langzaam en in onvolkomen vormen groeien. Hoe
het zij, hoogst belangrijk zijn de ontdekkingen, die Koch
cn zijne navolgers met behulp zijner methode heeft gedaan.
Overal in Duitschland, Italië, Denemarken en ook in ons
land, vindt zij hare ijverige beoefenaars

Door de gelukkige samenwerking van zoovele onderzoe-
kers, aan wier spits Pasteur en Koch zich hebben gesteld,
is menig punt in de aetiologie der infectieziekten toegelicht.
Ingrijpende wijziging is daardoor ook gebracht in onze op-
vatting der pathologische anatomie dezer ziekten. Het doel
onzer bijeenkomsten is die nieuwere inzichten te vereenigen
met de talrijke feiten, vroeger in den loop dezer eeuw door
vele scherpzinnige waarnemers bijeengebracht. Yoor een
tiental jaren kenden wij alleen de verspreide gegevens,
waartusschen destijds nog den oorzakelijken band ontbrak.

Nu zijn wij zoo gelukkig in de verschijnselen en toe-
standen , die wij leeren kennen, tegelijk de geheimzinnige
krachten te ontdekken, onder wier invloed zij zijn ontstaan.

SPLIJTZWAMMEN.

Voor wij tot de behandeling der verschillende infectie-
ziekten overgaan, is het doelmatig vast te stellen bij welke
der gebruikelijke indeelingen der microben wij ons wenschen
aan te sluiten. Zonder dit zou al licht later onzekerheid
ontstaan, omtrent de beteekenis van vele woorden, welke
in den loop onzer uiteenzettingen moeten bezigen.

De kleine organismen, welke voor de oorzaken van de
mfectieziekten worden aangezien, ontvingen van Pasteur
den algemeenen naam microben, afgeleid van het Grieksche

-ocr page 30-

mikros, klein, en bios, leven. Doordat het woord kort is
en geen verdere strekking heeft dan op het feit te duiden,
dat het hier levende wezens van zeer geringe grootte geldt,
is het voorzeker een bijzonder gelukkig gekozen term.
Verreweg de meeste der microben behooren tot éénzelfde
plantenorde, die der bacteriën, in den nieuweren tijd schi-
zomyceten of splijtzwammen genoemd. Cohn gaf in 1872
eene zorgvuldige bewerking dezer orde, die vroeger door
Ehrenberg, onder den naam vibrionen, onder zijne afgiet-
seldiertjes was begrepen. De verdeeling, welke Cohn des-
tijds van deze lagere fungi ontwierp, heeft vele jaren ach-
tereen in de wetenschap gegolden en telt ook nu nog vele
aanhangers. Zij steunt op drie grondslagen. 1) Vooreerst
meende Cohn , dat de bacteriën zich uitsluitend op onge-
slachtelijke wijze en wel door eenvoudige deeling in één
richting vermenigvuldigen. De wijze van voortplanting kan
dus niet, gelijk bij de hoogere planten, de classificatie be-
palen. Vervolgens was het Cohn\'s toenmalige overtuiging,
dat de vorm en de grootte der afzonderlijke leden eener
kolonie als constant mochten worden aangemerkt. Zij zouden
dus voldoende zijn om zoo al niet de soorten, dan toch de
geslachten te kenschetsen. Eindelijk had Cohn opgemerkt,
dat de individuën van enkele geslachten de eigenschap
hadden door eene slijmige metamorphose der cel-membranen
tot slijmfamilies of zoögloea-hoopen te versmelten. Dien-
tengevolge ontstond het volgende schema:

a. afzonderlijke individuën kunnen zich tot slijmfami-
lies of zoögloea-hoopen vereenigen;

1. ronde cellen „Sphaerobacteriën"

genus: Micrococcus 2);

2. lange cellen „Microbacteriën"

genus: Bacterium 3)

1) Neelsen, Neuere Ansichten ü. d. Systematik der Spaltpilze Biol. Cbl. Bd.
III, p. 545. 1883.

2) Kokkos = pit van boomvruchten.

3) Van baktêrion = staf.

J

-ocr page 31-

b. geen zoögloea-vorming;

3. draadvormig „desmobacteriën" 1);
genus: „Bacillus," 2) recbte draden
genus: „Vibrio," gezalfde draden;

4. spiraalvormen „spirobacteriën";
genus: „Spirochaete", buigzaam
genus: „Spirillum", niet buigzaam.

Drie jaar na de publicatie van dit stelsel was het aan
Cohn zelf reeds gebleken, dat het verbetering behoefde. De
veranderingen, die hij er in aanbracht, drongen echter niet
tot de medische wereld door, daar de eenvoudigheid van
het systeem daardoor verloren ging. Ondanks de fouten
werd het oude schema de basis onzer tegenwoordige nomen-
clatuur. Alleen de termen bacterium en bacillus werden
langzamerhand in eenigszins anderen zin gebezigd dan Cohn
oorspronkelijk had bedoeld. Niet meer het al of niet vormen
eener zoögloea door verslijming en samenvloeien der mem-
branen gaf den doorslag, maar de grootere of geringere lengte
der afzonderlijke cellen. Lange staafjes werden bacillen, korte
bacteriën genoemd. In den allerjongsten tijd heeft een voor-
slag van de Bary hierin nieuwe verwarring gebracht. Kende
Cohn namelijk nog slechts eene voortplanting door deeling,
sedert werden ook meerdere gevallen van spoorvorming
ontdekt. De Bary 3) onderscheidt daaronder die, waarbij de
sporen zich endogeen, binnen den celwand, vormen, als
bacillen van alle andere staafjes, wier sporen geen endo-
sporen zijn. Voor de laatste soorten behoudt hij dan het
woord bacterium. Hoewel wij op de voortreffelijkheid van
de Bary\'s definitie niets willen afdingen, —- in de toekomst
zal de wijze van voortplanten, gelijk overal, ook hier den
grondslag eener systematiek moeten zijn — zoo komt het ons
toch niet doelmatig voor de woorden bacterium en bacillus

1) «Sesmos", band, lint.

2) Bacillum , staafje , of baculus , staf.

3) A. de Bary. Vorlesungen über Bacteriën. Leipzig 1885. p. 13,

-ocr page 32-

ia de voorgeslagen beteekenis te gebruiken en geven er de
voorkeur aan het oudere, algemeen erkende spraakgebruik
te volgen 1).

Moge Cohn\'s stelsel in zijn aanvankelijken vorm nog steeds
onze nomenclatuur beheerschen 2), als cadre voor botanische
kennis kan het bezwaarlijk meer dienen. In dit opzicht
verdient een classificatie de aandacht, welke door Zopf 3)
voor de orde der schizomyceten werd voorgesteld en zeer
veel instemming vindt. Deze schrijver, wiens eigen onder-
zoekingen er niet weinig toe hebben bijgedragen om het
geloof aan de onveranderlijkheid in vorm eener bacteriesoort
aan het wankelen te brengen, verdeelt de orde in vier
families :

I. Coccaceae.

II. Bacteriaceae.

III. Leptotricheën.

IY. Cladotricheën

De eerste familie komt alleen in de vormen van ronde
cellen voor, die door Cohn „coccen" werden genoemd. Door
aaneenschakeling van zulke kleine bolletjes kunnen draden
ontstaan.

De tweede familie omvat geslachten, welke vier ontwik -
kelingsvormen kunnen vertoonen, zich afwisselend als ko-
geltjes , korte staafjes, lange staafjes en draden kunnen
voordoen.

De derde familie bestaat eveneens uit pleomorphe soorten.
De ontwikkelingstrappen zijn hier: kogeltjes, staafjes, draden;

1) F. Hüppe, Die Formen der Bakteriën 1886 p. 140, accepteert de Bary\'s
voorslag en kent den term Bacillus aan alle staafjes met endogene spoor-
vorming toe.

2) De indeeling door Flügge in de 2e uitgaaf van zijne „Mikroorganismen
Leipzig 1886 p. 135 ontworpen is wezenlijk slechts een wijziging van de oor-
spronkelijke classificatie van Cohn. In een afzonderlijke afdeeling worden de
„Spaltpilzen mit variabler Wuchsform" vereenigd en daarna de overige in
Micrococcen, Bacillen en Spirillen ingedeeld.

3) 11. Zopf, Die Spaltpilzen, Breslau 1883.

-ocr page 33-

waaraan een top en basis onderscheiden kan worden, en
spiralen.

In de vierde familie komen dezelfde vormen voor, en
daarenboven een draadvorm, die pseudovertakkingen doet
ontstaan door uitwijken van enkele geledingen zijdelings
van de oorspronkelijke groeirichting.

Het is duidelijk dat in deze classificatie alleen die ge-
slachten kunnen worden opgenomen, wier ontwikkeling is
nagegaan. Yoor de overige behoudt Zopf de oude namen
van Cohn, en deelt die soorten nog niet bij de families in.
Vele der voor ons gewichtige schizomyceten hebben dan
ook tot dusverre geen plaats erlangd. Met zoo zeldzaam
echter kan men in zulke gevallen reeds eene gissing wagen,
en met eenige waarschijnlijkheid de families bepalen, waartoe
sommige dier microben eenmaal gerekend zullen worden.

Eene beschrijving der schizomyceten te ontwerpen, die
voor al de bekende soorten gemeenschappelijk geldt, is bij
de groote verscheidenheid van vormen niet doenlijk. Slechts
op enkele punten zij hier opmerkzaam gemaakt.

De verscheidenheid vindt, gelijk wij boven zagen, niet
alleen grond in grootte, vorm en chemische eigenschappen
der individuen op zich zelf, maar ook in de zeer uiteenloo-
pende en soms zeer kenmerkende rangschikking tot ketens
en groepen. De individuen van het geslacht Micrococcus
b. v. zijn dikwijls tot lange snoeren vereenigd, in welk geval
men wel eens een nieuwen naam bezigt om inzonderheid
op deze eigenaardigheid de aandacht te vestigen. Men
spreekt dan van streptococcus, afgeleid van \'t Grieksche strep-
tos, snoer. Indien exemplaren van micrococcus zich zullen
deelen, groeien zij eerst tot ovoïde lichaampjes uit en splitsen
zich plotseling in twee, onmiddellijk naast elkaar gelegen,
kogeltjes. De laatste duidt men in Duitschland door het
woord duplococci, dubbelcoccen, aan, terwijl de Pranschen,
in navolging van Pasteur gewoonlijk van „microbes en
chiffre 8" spreken. Draden, die zeer lang zijn uitgegroeid,
vallen ten slotte dikwijls in een aantal korte staafjes uiteen.

-ocr page 34-

Zoowel met rechte als met spiraalsgewijs gewonden draden
kan het gebeuren. Men noemt dit fragmenteering.

Wat de grootte en vorm der individuën afzonderlijk be-
treft, merkten wij reeds op, dat in den nieuweren tijd die
eigenschappen zeer veranderlijk bleken. Bij verschillende
soorten, waarvan men de ontwikkeling kon vervolgen, was
het mogelijk de wijzigingen rechtstreeks gade te slaan. Yoor
een gedeelte heeten het ontaardingsverschijnselen. Grooten-
deels komen zij echter juist bij levendig woekerende gene-
raties voor en staan dan in verband met veranderingen in
de omgevende vloeistof. Het eerste voorbeeld van dien aard
vindt men bij Pasteur reeds in 1876 nauwkeurig beschreven.
Mucor racemosus is eene zelfstandige schimmelsoort, die, wan-
neer overvloed van lucht toegang heeft tot de vloeistof,
waarin zij leeft, uit draden met lange geledingen is opge-
bouwd. Indien men deze schimmel echter diep onderdompelt
in het cultuurvocht, dan gaat zij te gelijkertijd haar levens-
wijze en haar vorm veranderen. Zoo de vloeistof suiker in
oplossing bevat, wordt die ontleed in alkohol en koolzuur.
Terwijl de gisting plaats heeft, verkorten zich de geledingen,
zoodat de schimmel weldra, in plaats van uit aaneengeregen
draden, uit reeksen van bollen of ovoïden bestaat. Met den
rol eener gewone gistcel, hebben de schimmelcellen dus ook
de gedaante van haar voorbeeld aangenomen. Het is alsof
zij haar oppervlakte hebben vergroot om des te beter aan
de omringende vloeistof het arbeidsvermogen te kunnen ont-
leenen, dat zij bij ruime aanwezigheid van zuurstof door
oxydatieprocessen verkrijgen 1).

Eerst veel later zijn de andere onderzoekers op dit merk-
waardig verschijnsel opmerkzaam geworden en heeft men
de veranderlijkheid der vormeigenschappen tot een dogma
verheven, waarover levendige strijd wordt gevoerd. De ver-
anderingen, door uitwendige omstandigheden in het leven
geroepen, zijn in een aantal gevallen met zekerheid vast

1) L. Pasteur, Etudes sur la bière 187?. caput IV.

-ocr page 35-

gesteld. Men onderscheidt ze als adaptatie-wisselingen van
de eigenlijke gedaantewisselingen, die op erfelijken aanleg
berusten 1).

De kleine kogels, staafjes, draden moeten zonder twijfel
als cellen beschouwd worden. Een kern heeft men er nimmer
111 kunnen ontdekken. Het is zeker opmerkelijk, dat hier
een vormbestanddeel ontbreekt, dat in de cellen der hoogere
planten en dieren steeds aanwezig is 2) en bij de celdeeling
zulk eene gewichtige rol speelt 3). De splitsing van de
uitgegroeide cel schijnt hier op uiterst eenvoudige wijze tot
stand te komen.

De cellen zijn van een wand voorzien, die soms cellulose
bevat, gelijk o. a. voor de in de mondholte van den ge-
zonden mensch levende Leptothrix buccalis gemakkelijk kan
Worden aangetoond 4). Yeelvuldig wordt de cel daarenboven
nog door een geleihulsel omgeven. Door die gelei vereenigen
Zl°h duizenden dezer cellen tot grootere slijmmassa\'s, die
men sedert langen tijd Zoögloea noemt. Dit geldt zoowel
voor coccen als staafjes, korte en langere. De hoofdmassa
der cellen is samengesteld uit mucoproteïne, een eiwitstof
daarvan de eigenschappen door Nencki werden vastgesteld.

Vele splijtzwammen vertoonen bijzondere bewegingen. Aan
grootere vormen heeft men het verschijnsel kunnen toelichten
door dat men aan de beide uiteinden een bewegingsorgaan
kon waarnemen. Aan de polen der cel, b. v. een staafje

1) Lankester, Artikel Neelsen, Biol. Cbl. III. 1883 p. 556.

Plemming, Zellsubstanz, Kern and Zelltheilung, Leipzig 1882 p. 90.
Waar het constante voorkomen van de kern in de cellen van hoogere dieren
eQ planten , althans gedurende de eerste tijdperken van haar leven wordt bepleit.

Wie zich met de nieuwere onderzoekingen over celdeeling wil bekend
Diaken, zonder de geheele omvangrijke literatuur over dit onderwerp te bestu-
deren , zij de lezing der volgende beide artikelen aanbevolen: W. Flemming,
Ueber das Verhalten des Kerns bei der Zelltheilung und über die Bedeutung
mehrkerniger Zeilen, Virchow\'s Archiv Bd. 77 p. 15.1879 en H. Piïtzner, ibidem
Bd- 103. 1886.

De methode (opvolgend inwerken van Jodiumtinctunr en zwavelzuur, dat
met de halve hoeveelheid water is verdund) vindt men nauwkeurig bij Harting,
Het Mikroskoop beschreven.

-ocr page 36-

of spiraal, bevindt zich een lang trilhaar ingeplant. Yooral
de photographie heeft zulke ciliae duidelijk zichtbaar ge-
maakt 1). De bewegingen der kleinere vormen mag men
onderstellen, dat op soortgelijke wijze worden onderhouden.

Yoor sommige soorten heeft Prof. Engelmann zeer fraai
kunnen aantoonen, dat zuurstof voor deze, soms zeer leven-
dige, bewegingen een strikt vereischte is. Wanneer het gas
in onvoldoende hoeveelheid aanwezig is, vervallen de staafjes
in doodsche rust, om terstond weder hunne schommelingen
te hervatten, zoodra aan een luchtbel toegang tot de vloeistof
wordt verschaft. Ja zelfs de kleine cel eener alge is toe-
reikend om in haar omgeving het weinigje van het gas te
verspreiden, dat de bewegingen der bacterien mogelijk
maakt. Om de groene plantencel hoopt zich een menigte
van trillende en draaiende staafjes op, die men wellicht
het best met een zwerm dansende muggen zou kunnen ver-
gelijken. Op eenigen afstand aan den rand dezer wolk
wentelen zich eenige groote spirillen. Verduistering van het
veld, en dus ook van de alg, maakt alles onbewegelijk, een
enkele lichtstraal brengt in een oogwenk het zichtbaar leven
weder terug.

De gewichtige invloed van de zuurstof, die hier zoo klaar
en duidelijk waarneembaar is, doet zich op bijkans alle
splijtzwammen gelden. Er zijn er, die slechts bij aanwezig-
heid van dat bestanddeel der atmospheer, alleen dan, wan-
neer zij de beschikking hebben over het element iu vrijen
toestand, kunnen leven en voortwoekeren. Pasteur 2) noemde
zulke microben
aërobies. Daarentegen ontwikkelen zich weer
andere alleen bij afwezigheid van vrije zuurstof. Dit zijn
bij Pasteur de
anaërobies en onder deze vooral komen er
voor, die gewichtige fermentaties, ernstige pathologische
processen in het leven roepen. Eindelijk zijn er, die nu

1) Fraaie afbeeldingen bij R. Koch, Zur Untersuchung v. pathogenen Orga
nismen in Mitth. a. d. kaiserliche Gesundheitsamte Bd. I. 1881.

2) L. Pasteur, Etudes sur la bière 1876 , cap. III.

-ocr page 37-

eens als aërobies, dan weer als anaërobies zich verhouden.
Die onderscheidingen zijn voor de algemeene biologie der
microben stellig van het allergrootste gewicht.

SEPTICAEMIËN. 1)

Septicaemie is eene ziekte, die groote verscheidenheid
biedt. Het is zelfs de vraag of men de verschillende
vormen als representanten van één zelfde ziektebeeld mag
opvatten, dan of men niet veeleer van onderscheidene sep-
ticaemiën spreken moet. Indien de aard van het virus, de
smetstof, hier den doorslag moet geven, dan is het laatste
Werkelijk het geval. Zeer verschillende microben toch
geven aanleiding tot het ontstaan van een ziektetoestand,
die aan het type, zooals dit in de kliniek wordt opgevat,
beantwoordt. Zulke aandoeningen kenmerken zich door
zeer acuut verloop met plotseling opkomende, hooge koorts.
Noemenswaardige remissies hebben niet plaats. Groote
afmatting en eigenaardige dommeligheid, worden weldra
merkbaar. Enkele malen vertoont zich profuse diarrhee in
bet later tijdperk, soms ook lichte, haematogene icterus. 2)
Daarbij komt, dat alle septicaemiën na den dood het lijk
iQ denzelfden toestand achterlaten. In het hart en de
groote aderen vindt men een vaalzwart, vloeibaar, viscid
bioed, dat spoedig rot. 3) De lijkverstijving gaat snel
voorbij, ontsnapt daardoor somwijlen aan den niet al te
oplettenden waarnemer. In een aantal organen heeft het
weefsel een eigenaardige ondoorzichtigheid aangenomen,
die Yan zoogenaamde „trübe Schwellung" afhankelijk is.
Het beste kenmerk onder deze anatomische eigenschappen,

1) Van septicus , gerot en haima, bloed.

Over den haematogenen oorsprong van dezen ieteras , verg. de fraaie
uiteenzetting in Recklinghausen\'s allgem. Path. der Ernährung 1883, p. 437.

3) Lancéreaux , Anatomie pathologique. t. I. p. 597.

-ocr page 38-

een kenmerk, dat zelden geheel ontbreekt, is een min of meer
uitgedrukte zwelling van de milt.

De septicaemiën van verschillende herkomst kunnen dus
naar haar klinische en pathologisch-anatomische verschijn-
selen niet wel onderscheiden worden. Daardoor zijn wij
verplicht die onderscheidene ziekten in onze beschrijving
samen te vatten, niettegenstaande haar uiteenloopende oor-
zaken. Yeelal sluiten zich de septicaemiën aan locale
processen aan. "Wonden, ichoreuse ontstekingen, koud vuur,
geven de septische smetstoffen toegang tot het bloed. Na
een incubatietijdperk van weinige uren breekt de algemeene
ziekte uit en de locale aandoening wordt geheel op den
achtergrond gedrongen. Die toestand is dikwijls hoogst
gevaarlijk, zoodat in eenige uren, of na weinige dagen 1)
het individu bezwijkt. Ook lichtere graden komen echter
niet zoo zeldzaam voor. Hetgeen men vroeger onder wond-
koorts placht .te verstaan, is vermoedelijk niets anders. Niet
altijd echter is in zulke gevallen het verband met septische
smetstoffen duidelijk en moet de diagnose van het vage
ziektebeeld onzeker blijven.

Septicaemie wordt menigmaal verward met eene andere
accidenteele wondziekte, die soms veel overeenkomst met
haar aanbiedt: de pyaemie. In typische gevallen zijn zij
gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Afgezien daarvan,
dat pyaemie dikwijls eene subacute, ja zelfs slepende ziekte
is, vertoonen ook de acute gevallen een geheel ander ver-
loop. De temperatuursverheffing is gewoonlijk zeer plotse-
ling, voorafgegaan door eene sterke huivering. Aanzienlijke
intermissies breken haar herhaalde malen af, terwijl men
zich herinnert, dat septicaemie met een nagenoeg continueele
koorts gepaard gaat. Dan treft men ook na den dood aan-
zienlijke afwijkingen aan, die bij septicaemie ten eenemale
worden gemist. Yooral de etterige ontstekingen, die op de

1) Friedberger u. Fröhner. Spec. Path. u. Ther. der Hansthiere. Stuttgaft
1887. II. P- 330.

-ocr page 39-

meest verschillende plekken van het lichaam gelijktijdig
kunnen voorkomen, zijn karakteristiek. Zeer veelvuldig
ZlJn zij in de longen, als zoogenaamde metastatische abcessen,
voorts in de gewrichten als purulente synovitis, op wei-
vliezen, het vaatvlies der hersenen, enz. Yroeger beschouwde
men deze etterhaarden als rechtstreeks uit het bloed afgezet.

dit bloed dacht men zich namelijk etter opgehoopt, van
daar de naam pyaemie, etterbloed. 1) Later bleek welk een
betrekkelijk onschadelijke stof zuivere etter is. Inspuiting
daarvan in het bloed verwekt niet eens koorts; dit leerden
de injecties in de vena jugularis door Yirchow 2) en andere
ondernomen. Daarenboven bevindt zich geen etter, als zoo-
danig, in het bloed. Wel bestaat er bij pyaemie eene
leuco-cytose, 3) gelijk bij zoovele andere infectieziekten, wel
hebben zich de etterlichaampjes der abceshaarden eenmaal
als leucocyten in het bloed bevonden, maar hier, noch in
andere ontstekingen, mag men de emigratie der ettercellen
als een uitweg opvatten door den vermeenden bloedetter
gezocht en gevonden. Als altijd is ook in dit geval een
plaatselijke ontstekingsoorzaak aanwezig. Het bloed bevat
in deze ziekte een ontsteking-wekkende, zoogenaamde phlo-
gogene, stof. In een aantal gevallen is zij eene microbe
gebleken, die veelal aan kleine emboli gebonden, tot zoögloea-
hoopen ook wel samengepakt, hier en daar in het vaat-
stelsel het uitgangspunt eener ontsteking wordt. Pyaemie
kan dus uit een pathologisch-anatomisch oogpunt zeer scherp
van septicaemie onderscheiden worden. Bij de lijkopening
kunnen de zoogenaamde metastasen, haar purulent karakter
en verspreiding over meerdere organen, gemakkelijk worden
vastgesteld. In de kliniek is dit echter niet altijd mogelijk

■O Vau pyon, etter en haima, bloed.

Virchow, Gesaramelte Abhandlungen 7,. Wissenschaftlichen Medicin p. 664.
Ie 1856. Vrg. enkele nieuwe onderzoekingen, die hiermee in strijd zijn,
a- Mendelson, Virchow\'s Archiv. Bd. 100 p. 277. 1885.
") R. Virchow cellulair-pathologie. Holl, vertaling van Gunning, p. 176.

-ocr page 40-

en kan het dus niet bevreemden, dat daar de grens tusschen
beide ziekten niet zoo gemakkelijk is te trekken.

Nadat wy dus hebben nagegaan, wat wij onder septi-
caemie te verstaan hebben en met name haar tegenover
pyaemie hebben gedefinieerd, zullen wij ons hebben af te
vragen in welke meer bijzondere anatomische vormen zij
zich, zoowel experimenteel als spontaan, bij de huisdieren
van tijd tot tijd voordoet. Het eerst beschouwen wij de
experimenteele septicaemiën.

§ 1. Septicaemie van Davaine.

In Januari 1873 deelde Davaine 1) aan de Académie de
Médecine te Parijs mee, dat hij door bloed op bijzondere
wijze te laten rotten, een gif van buitengewone virulentie
had verkregen. De geringste, haast onmeetbare, hoeveel-
heid was voldoende om een dier te dooden. Bloed, recht-
streeks uit het vaatstelsel van eenig dier, welk ook, ge-
nomen, in een broeistoof bij 37° a 39° aan zichzelf overge-
laten, gaat zeer snel in rotting over. Hierbij ontwikkelen
zich tallooze „bacteriën." Na 14 uur doodt een milioenste
druppel van zulk bloed een konyn, onder verschijnselen die
aan septicaemie herinneren. Het is duidelijk, dat onder
zulke omstandigheden geen sprake kan zijn van vergiftiging
met een chemisch gif, maar het resultaat alleen verklaar-
baar is, wanneer men zich een ziektekiem in het organisme
uitgezaaid denkt. De verdunning van het bloed tot op een
milioenste had eenvoudig met water in horlogeglazen plaats.
In tegenwoordigheid van Bouley werden in het eerste van
6 horlogieglazen 100 druppels water afgeteld en daarin één
druppel bloed gebracht. Yan deze 1 pct.\'s oplossing werd
één druppel in het tweede glas tot 0,0001 verdund. In
het derde had de verdunning tot op 0,000001 plaats, en
zoo voort tot een trilioenste toe. 2)

1) Davaine, sur la septieémie ehez 1\'homme, Acad. de médecine 28 Jan. 1873,
Bulletin p. 124.

2) Bouley, Sur la septieémie. Acad. de méd. 21 Jan. 1873. Bulletin p. 84.

-ocr page 41-

Wanneer men daarentegen in plaats van het bloed uit
de broeistoof, ter inoculatie van het proefdier, bloed nam,
dat denzelfden tijd de gewone omzetting bij kouder tempe-
ratuur had ondergaan, dan was men verplicht een veel
grootere hoeveelheid in het organisme te brengen. Soms
waren dan eerst twintig druppels voldoende om den dood
door septicaemie te veroorzaken. Na dit vastgesteld te
hebben onderzocht Davaine de giftigheid van het bloed zijner
proefdieren, onmiddellijk nadat zij gestorven waren. Hij
vond de virulentie zoo buitengewoon heftig, dat zij in niets
onderdeed voor het bloed, waarmee hij de verdunnings-
proeven had verricht.

Als van zelf ontstond bij hem toen de voorstelling, dat
septicaemie een rotting van bloed gedurende het leven zou
kunnen zijn. In een gezond dier blijft zulk een rottings-
proces achterwege, doordien de microben ontbreken, die als
oorzaak van elke rotting moeten worden aangezien. Hoewel
die opvatting in den hier gegeven vorm nimmer ingang
vond, verklaren sedert toch velen de verschijnselen der
septicaemie op eene wijze, die slechts weinig van Davaine\'s
oorspronkelijke hypothese afwijkt Algemeen onderstelt
men, dat in het bloed van den septicaemicus een on-
noemelijk aantal splijtzwammen zich ontwikkelen, die
soortgelijke stoffen doen ontstaan als uit rottende materie
chemisch kunnen worden afgescheiden. Men herinnert zich
hoe wij vroeger van ptomaïnen spraken, die, reeds voor
jaren door Panum en anderen ontdekt, in de laatste tijden
nauwkeuriger zijn onderzocht en wier werking veel overeen-
komst heeft met die van plantaardige alcaloïden, met name
met de bekende werking van strychnine. Wel is waar
heeft Prof. Stokvis in eene redevoering ter opening van de
vergadering der maatschappij van geneeskunde in 1884 de
onderstelling teruggewezen als zouden het diézelfde ptomaïnen
ZlJu, welke als onmiddellijke oorzaak aan de ziektever-
schijnselen ten grondslag liggen. Immers het ziektebeeld,
dat wij boven hebben geschetst, strookt daar in het minst

-ocr page 42-

niet mee. Toch liet de hoogleeraar aan een nauwverwante
opvatting plaats. Hij onderstelde, dat de groote eiwitmole-
culen in het bloed onder den invloed der microben in zeer
groote atoomgroepen met andere, giftige o. a. koortswekkende
eigenschappen zouden uiteenvallen. Al mag men dus de
meening van Davaine, dat septicaemie werkelijk, gelijk het
woord aanduidt, een bloedrotting zou zijn, als verouderd
ter zijde zetten — de meer algemeene hypothese, die haar
tot eene fermentatie van het bloed terugleidt, blijft ook nog
heden ten dage van kracht. In dit opzicht is Davaine
naast Pasteur als den grondlegger onzer nieuwere denk-
beelden te beschouwen, die wij reeds in ruwer, maar des
te verrassender, gedaante in zijne nota van 1873 vinden
neergelegd. Die eenvoudige, treffende vergelijking met
rotting gedurende het leven, waarvan de draagkracht-
onmiddellijk algemeen wordt gevoeld, verzekerde aan Da-
vaine\'s ontdekking een wijden, grooten invloed, meer dan de
scherpzinniger, juister betoogen welke door Yirchow een
paar jaar te voren en in 1874 te Berlijn werden gevoerd, 1)
mochten verwerven.

§ 2. Septicaemie van Koch.

Robert Koch herhaalde Davaine\'s proeven op eenigszins
andere wijze op muizen, daar de geschriften van zijn voor-
ganger niet in het oorspronkelijk ter zijner beschikking
stonden. 2) Het te enten bloed werd niet gedurende 14
uren op 37° a 39° C. gehouden, maar rotte gedurende
eenige dagen langzaam bij kamer-temperatuur. Dan eerst
werd het onder de huid van het proefdier gebracht. De
eerste muizen kregen 5 druppels onder de rughuid. Om
het gemakkelijker te kunnen hanteeren, vat men het diertje
bij den staart en laat het in een bekerglas afhangen. Na

1) Virchow, Gesamm. Abhandl. aus dem Gebiete der öflf. Med. Bd. II. p
58 en p. 185.

2) R. Koch, Unters. ü. d. Aetiologie der ■ Wundinfectionskrankheiten.
Leipzig 1878.

J

-ocr page 43-

4—8 uur sterft het dier onder verschijnselen die Koch
meent te moeten toeschrijven aan vergiftiging met rottings-
alcaloïden. Aanvankelijk bestond groote onrust, een voort-
durend heen en weer loopen, waarbij de bewegingen echter
zwak en onzeker zijn. Onder onregelmatig worden en ver-
langzamen van de ademhaling
heeft dan later de dood plaats.
Het ingespoten bloed roept in de omgevende weefsels niet
de geringste reactie te voorschijn. Er is ook weinig ge-
resorbeerd. In geen der organen vindt men bij microsco-
pisch onderzoek constante bacteriën. Gelijk bij een chemisch
vergift te verwachten was, verminderde de heftigheid der
verschijnselen, toen in andere proeven de dosis kleiner werd
genomen. Muizen, die slechts één
druppel ontvingen, bleven
aanvankelijk zelfs geheel gezond. Na 24 uur echter werd
een derde van de diertjes door eene ziekte aangetast, die
geheel van de vorige verschilde. Het eerst merkte men
eene vermeerderde slijmafscheiding van de conjunctiva op,
dan volgen groote matheid en zwakte, en terwijl de adem-
haling langzamer wordt, sterft het dier in dezelfde ineen-
gedoken houding, waarin het gedurende de ziekte verkeerde,
^e dood heeft 40 tot 60 uur na de enting plaats. Bij
de lijkopening vindt men alle organen in normalen toe-
stand, behalve de milt, die aanzienlijk is vergroot. Het
bloed blijkt in hooge mate giftig te zijn. Het is voldoende
een andere muis met een besmet scalpel een klein steekje
toe te brengen om haar op dezelfde wijze in ± 50 uur te
doen sterven. Hetgeen dan van de smetstof aan het mes
kleeft zal ongeveer een tiende druppel bedragen, zoodat
bier de virulentie belangrijk grooter is dan die van
bet oorspronkelijk, rottend bloed. Nog zekerder haast
wordt de uitslag der inoculatie bij herhaalde overenting.
Koch verrichte aldus een doorloopende reeks van 17
entingen.

In het bloed der dieren, van welk lichaamsdeel, uit welk
orgaan ook, genomen, werd, met behulp van Abbe\'s con-
densor , een kleine bacillus gevonden, die zich met methyl-

-ocr page 44-

violetaniline zeer sterk kleurde. Overal tusschen de roode
bloedlichaampjes werden deze staafjes aangetroffen , zoowel
in het hart en de groote vaten als in de kleinste capillairen.
Hunne lengte bedraagt slechts één micromillimeter, d. w. z.
| van de diameter van een rood bloedlichaampje. Dikwijls
zijn zij twee aan twee gelegen, in de lengte aan elkaar
sluitend. Yaak vindt men ook in het inwendige der witte
bloedlichaampjes een groot aantal der bacillen, die vermoe-
delijk door de amoeboïde bewegingen daarin werden opge-
nomen. Of de bacillen zelve bewegelijk zijn, kon Koch
niet vaststellen, daar de uiterst kleine, vooral dunne staaf-
jes , ongekleurd, in versch bloed ter nauwernood zichtbaar
zijn. Door de aanwezigheid der bacillen overal in het stroo-
mende bloed, heeft deze septicaemie eenige overeenkomst
met miltvuur, dat zich ook gedurende het leven bij muizen
op soortgelijke wijze voordoet. De vaak enorme miltzwel-
ling , die in beide gevallen wordt gevonden, vormt een ge-
lijkenis te meer. De zeer uiteenloopende vorm en grootte
der microben zal in zulke gevallen de onderscheiding zeker
mogelijk maken.

De septicaemie der muizen is een geheel andere ziekte
dan die Davaine vroeger beschreef. Reeds zonder meer
blijkt dit hieruit, dat konijnen , de dieren waarop Davaine
bij voorkeur zijne proeven deed, voor de ziekte van Koch
onvatbaar zijn. Bij overenting, zelfs met groote hoeveelheden
giftig muizenbloed, blijven zij volkomen gezond. Dezelfde
immuniteit genieten ook de veldmuizen, iets dat des te
zonderlinger mag heeten, daar de gewone huismuis en de
veldmuis als na verwante soorten moeten worden beschouwd.
Ter onderscheiding van de beide tot dusver besproken sep-
ticaemiën kunnen wij den aard der microben niet te hulp
roepen. Want terwijl die, welke aan Koch\'s septicaemie
te gronde liggen, nauwkeurig zijn bestudeerd, zijn die van
Davaine\'s ziekte ons volkomen onbekend gebleven. In de
oorspronkelijke stukken ontbreekt elke aanduiding omtrent
de, slechts onderstelde, parasiet, zoodat het moeielijk an-

-ocr page 45-

ders dan op een misvatting kan berusten, indien men
ln enkele handboeken 1) daarover iets vindt aangeteekend.

§ 3. Septicaemie van Gaffky.

Een derde experimenteele septicaemie werd, onder leiding
Van Koch, in het Gesundheidsamt te Berlijn door den Duit-
schen officier van Gezondheid Gaffky aan een nauwgezet
onderzoek onderworpen. De ziekte was oorspronkelijk te
Weeg gebracht doordat men eenige konijnen met water uit
de verontreinigde gracht, zijkanaal van de Spree. had ge-
ïnfecteerd. Twee van de vijf dieren stierven, respectievelijk
na 28 en na 80 uur, aan een heftige acute ziekte, die èn
met het oog op verloop, èn wat pathologisch-anatomische
afwijkingen aangaat, tot de septicaemiën gerekend dient te
worden De ziekte, eenmaal ontstaan, liet zich zonder
moeite overenten, door het bloed der gestorven dieren, dat
ln hooge mate virulent bleek te zijn. Na een incubatie-
lldperk van 10 a 12 uur werden de dieren gewoonlijk door
e°ne plotselinge temperatuurs-verhooging overvallen. Eenige
ll\'en later trad dan, soms onder lichte krampen, in elk
geval onder daling van de temperatuur de dood in, zoodat
het dier bij de latere overentingen, meestal reeds binnen
uur na de inoculatie was bezweken. In het lijk is een
mm of meer belangrijke miltzwelling weer de meest ka-
iakteristieke verandering. Daarenboven bevinden zich hier
en daar in de longen en in het onderhuidsch bindweefsel
eenige haemorrhagieën. In het op de gewone wijze gestolde
bloed werd constant, ofschoon niet in groot aantal, 2) een
bepaalde soort van bacteriën aangetroffen, waarvan men
Vooreerst de grootte nauwkeurig heeft vastgesteld. Dit
öeschiedde, doordat men de microben van dekglaspraeparaten
gewoonlijk bruin gekleurd , eerst photographeerde en dan
°P het negatief de lengte en breedte bepaalde. De lengte

\') *nedberger en Fröhner. Spec. Pathologie und Therapie der Hausthieren
öt"ttgart 1887. II. p. 329.

2) Gemiddeld b. v. twaalf

in een gezichtsveld, 1/1% homogene immersie.

-ocr page 46-

bleek nu gemiddeld 1.4 micromillimeter te bedragen. De
breedte is ongeveer gelijk aan de helft der lengte. De
uiteinden zijn afgerond en kleuren zich, opvallend genoeg,
meestal veel sterker dan het middelst gedeelte, waardoor
men bij zwakke vergrooting den indruk verkrijgt met duplo-
coccen te doen te hebben. Gafïky 1) meent daarom, dat
zijne microben wel eens met de „microbes en chiffre 8",
die Pasteur in het speeksel van een aan rabies gestorven
kind heeft gevonden, ideutisch zouden kunnen zijn, een
onderstelling die mij voorkomt niet voldoende gemotiveerd
te zijn. G-affky\'s bacteriën laten zich voortreffelijk culti-
veeren, zoowel in bouillon als op gestold bloedserum, en
op gelatine, die men met bouillon en peptonoplossing heeft
vermengd. De zuivere cultuur brengt op nieuw septicaemie
te weeg en bleek, behalve voor de oorspronkelijke diersoort,
konijnen, ook nog virulent te zijn voor de zwarte en witte
varieteiten der gewone huismuizen. Daarentegen bezaten
hónden, witte ratten en cavia cobaya immuniteit. De
virulentie dezer microbes is zeer groot; onbeduidende hoe-
veelheden in de huid gebracht door een kleine piqûre zijn
ter infectie reeds voldoende.

§ 4. Spontane septicaemie.

Omtrent de spontaan bij de huisdieren voorkomende vormen
van septicaemie hebben wy slechts weinige woorden aan
het bovenstaande toe te voegen. Wij weten reeds hoezeer
verschillende microben ongeveer hetzelfde klinisch en pa-
thologisch-anatomisch beeld te voorschijn kunnen roepen.
De porte d\'entrée voor de splijtzwammen in het bloed kan
in onderscheidene organen gegeven zijn, het veelvuldigst
geraken zij wel in het bloed door wonden van de uitwendige
bekleedselen of van de slijmvliezen. In zooverre is septi-
caemie een toestand , waarop men vooral bij de obductie
van chirurgische gevallen bedacht moet zijn. Steeds zal de

-ocr page 47-

snelle rotting, het vloeibare, viscide, vaalzwarte bloed
reeds bij den aanvang de aandacht trekken. Hier en daar
in de weivliezen, ook in de slijmvliezen en in het losse
bindweefsel treft men dan verder kleine, gewoonlijk stip-
vormige , bloedingen aan. Eindelijk geeft de aanwezigheid
van een vaak belangrijke zwelling van de milt den doorslag
en kenteekent de lijktoestand als van echt infectueusen
aard. 1) Minder algemeen zijn een paar andere bijzonderheden.

gevallen waar zich in het laatste tijdperk der ziekte diar-
rhee voordeed, is nu en dan het darmslijmvlies merkbaar
gezwollen en vlekkig rood, soms treft men ook acute zwel-
lingen der lymphklieren hier en daar aan. Het onderzoek
naar eventueele microben zal alleen dan met vrucht kunnen
geschieden, wanneer nog slechts weinige uren sedert den
dood verloopen zijn. Anders toch loopt men gevaar voor
verwisselingen met rottingsorganismen. Cornil en Babès
vonden b. v._ reeds na 12 uur een groot aantal microben,
die zulk eene verwarring zouden kunnen teweegbrengen.
Waren de microben der verschillende septicaemiën bijzonder
karakteristiek, door vorm of grootte, dan zou dit geen on-
°verkomelijk bezwaar mogen heeten. Nu zullen zich, om
eeQ eenigszins zeker resultaat op te leveren, aan het mi-
croscopisch bacteriën-onderzoek steeds cultures en entingen
hebben aan te sluiten.

BEHANDELING- YAN CHRONISCHE SCHOUDER-
KREUPELHEID,

DOOR

IC. ANKER.

Het is zeker overbodig te vermelden, dat bovengenoemd
lijden één dier gebreken bij het paard is, welke zeer moeie-

-ocr page 48-

lijk te genezen zijn. Hoe vele zalven en smeersels er tegen
die kwaal aangegeven zijn is overbekend; elk practiseerend
veearts houdt er bijna een voorschrift van eigen vinding
op na, waarbij hij het beste vaart.

Niettegenstaande al die middelen, blijft het gebrek dikwijls
nog bestaan, zoodat men naar de krachtigste praeparaten
grijpt en soms proeven neemt met behandelingsmethoden
van anderen, die er succes van gezien hebben,

In dit geval verkeerde ik bij twee patiënten, toen ik het
Bulletin et mémoires de la soc. centr. de méd. vétér. 1886
in handen kreeg, waarin op pag. 577 de behandeling van
chronische boegkreupelheid stond aangegeven met een
enorm succes.

De eerste patiënt was eene zwarte merrie, aftands, in
goeden voedingstoestand, eigenaar C. Y. te Korte Lin-
schoten. Den 19 Oct. \'86 onderzocht ik haar voor het eerst
en diagnostiseerde boegkreupelheid rechts. De anamnese
luidde, dat het paard acht dagen geleden was aangekocht
en bij den vorigen eigenaar „maanden" had kreupel gegaan,
niettegenstaande deskundige behandeling. Alzoo : chroni-
sche boegkreupelheid.

De behandeling werd ingesteld met rust (op stal staan)
en een scherp smeersel op de schouderstreek, maar hoewel
mijn voorschrift was gevolgd en het middel goed gewerkt
had, was de toesland op 2 Nov. niets verbeterd.

Toen ging ik over tot de proef, n.1. ik spoot in, subcutaan,
een handbreedte ter linker- en rechterzijde boven den boeg
een Pravaz\' spuitje vol (Pravaz\' spuitje = 6 gram) van een
„solution de sel marin saturée et
filtrée", dus 12 gram in
het geheel.

Den 6aen Nov. was er kolossale zwelling aan den schouder
met abcesvorming op de twee injectieplaatsen, waar bij
punctie een vloeistof uitkwam, bestaande uit ontstekingsvocht,
bloed en stukjes afgestorven weefsel. Het paard was sterk
vermagerd, at weinig of niets, had een temp. van 39°.8,
ging niet meer liggen, kon het been in kwestie niet voor-

-ocr page 49-

achteruitbrengen, in één woord, de toestand was ellendig.
Maar vertrouwende op het bekroonde stuk van M. Gsell
sprak ik den eigenaar moed in en beval hem patiënt volkomen
1Ust te doen houden, wat trouwens van zelf geboden was.

Den 20sten Nov., dus 14 dagen later, kwam ik weder bij
Patiënt, en kon mijn oogen nauwelijks gelooven, want in
Plaats van eene mindere of meerdere zwelling, die nog te
verwachten was, bemerkte ik zulk eene sterke atrophie aan den
schouder, dat het leek alsof voorste en achterste kamspier ge-
heel verdwenen waren. Op één der injectieplaatsen was weder
een abces, dat geopend werd. Yoedingstoestand slecht, eet-
lust iets beter, niet liggen gaan, geen kracht in het zieke
been, geregeld door de knie (handwortel) staan; met geen
m°gelijkheid was patiënt uit den stal te krijgen; zij zou
gevallen zijn.

Behandeling: rust en tweemaal daags goed inwrijven met
een prikkelend smeersel.

Den 6den Dec zag ik patiënt weder en bevond haar in
beteren voedingstoestand, zij ging nu geregeld liggen , maar
bad nog sterke atrophie. Bij het loopen in stap (draven
k°n ze niet), vertoonde ze een gang, zooals bij eene verlam-
ming Van n scapUiarjs anterior. Ik was nu tevreden
ln z°°ver, dat ik patiënt niet meer door den dood zou ver-
en, waarvoor ik erg bang was bij mijne vorige visites.
c 1 voor het overige bleef er veel te wenschen over.
. behandeling : dagelijks eenige uren afstappen (bij goed weer
111 t land doen) en tweemaal daags goed inwrijven met een
Prikkelend smeersel, welke behandeling goed is volgehouden,
Patiënt langzaam beter werd, zoodat ik, den 4tlen Febr.
i bij een ander paard geroepen zijnde, patiënt in kwestie
eilJk goed loopende vond. Yan atrophie was weinig
"!6er merken, evenmin van het afbladen van den schouder
U bet loopen, zooals op den 6den Dec.

s dien tijd is het paard in gebruik, en niet volkomen
5 doch wel verbeterd in zijn gang.

-N1- 2. Zwarte merrie, aftands, eigenaar P. O. te IJsel-

-ocr page 50-

steijn, lijdende aan chronische boegkreupelheid rechts. Den
20sten Oct. \'86 in behandeling gekomen, liet ik haar rust
geven en dagelijks eenmaal inwrijven met een prikkelend
smeersel.

Toestand op 8 Nov. niets verbeterd, een weinig atrophie
aan den schouder. Dien dag, \'s namiddags te ± 4 uur,
injiceerde ik subcutaan een Pravaz\' spuitje vol met de ge-
noemde solutie, een handbreedte links en rechts boven
den boeg en verder een half spuitje ruim een handbreedte
boven die twee plaatsen, alzoo tezamen 15 gram van eene
„solution de sel marin saturée et
filtrée" op drie plaatsen.
Verder beval ik rust aan.

Den llden Nov., \'s morgens vroeg, kwam de eigenaar bij mij
en zeide, dat het paard niet meer at, niet ging liggen, het
zieke been niet meer kon gebruiken, dat de schouder erg was
opgezet, in één woord, dat hij bang was, dat er het leven
mee gemoeid zou zijn. Ik steek hem op mijn beurt een
riem onder het hart en geef hem ter tevredestelling een
pepticum mede en de belofte den volgenden dag te komen zien.

Den volgenden dag, 12 Nov., moest ik bij mijn bezoek
evenwel de treurmare vernemen, dat het paard den vorigen
avond (11 Nov.) neergevallen en gestorven was. Het cadaver
lag nog op stal, maar was zoo erg gezwollen aan schouder,
borst en buik, dat de oorzaak van den dood zoowel voor
leek als deskundige voor de hand lag.

Het Pravaz\' spuitje heb ik voor en na gebruikt zonder
malheurs, dus van infectie kan moeielijk sprake zijn.

Alzoo heb ik met deze proef bij twee patiënten leergeld
betaald.

Onbegrijpelijk is het mij, hoe de behandeling, beschreven
in \'t Ree. de méd. vétér., met zooveel succes bekroond is,
daar schrijver, M. G-sell, nog meer inspoot dan ik in de
onderhavige gevallen deed.

Ik meen deze proef te moeten bekend maken, opdat een
ieder gewaarschuwd zij.

Oudewater, Juli \'87.

-ocr page 51-

DE VERHEFFING DER VEEARTSENIJSCHOLEN
TE BERLIJN EN TE HANOVER TOT
HOOGESCHOLEN.

DO 011

W. C. SCHIMMEL.

Bij besluit van den keizer van Duitschland en koning
Van Pruisen, van 20 Juni 1887, zullen de scholen te Berlijn
en te Hanover voortaan den naam „veeartsenijkundige hooge
scholen" dragen. Aldus vermeldt het
Archiv für Thierheil-
kunde,
13 Band, 4 und 5 Heft, met groote blijdschap. Omtrent
uen nieuwen toestand van de school te Berlijn bevat het eene
beschrijving, waaraan wij het volgende ontleenen.

minister van landbouw, domeinen en bosschen, Dr.
II0IUS, heeft dit besluit den 29eK Juni 1887 in de ont-
vangzaal der school, op eene plechtige wijze, aan de ver-
eemgde professoren, repetitoren, assistenten en beambten

medegedeeld.

voorloopige statuten verleenen aan de school een
academisch karakter. De rector wordt door den minister
telkens voor drie jaren uit het professoren-collegium benoemd.

0or de eerste maal is prof. F. C. Müller als zoodanig
bökozen. Hij voert de loopende administratieve zaken, zorgt
V°0r de naleving der verordeningen, roept de vergaderingen
Van het professoren-collegium bijeen en leidt de beraadsla-
§lngen daarvan. Voorts vertegenwoordigt de rector de
°geschool naar buiten, beraadslaagt namens haar met
°verheden en private personen, bewaakt den geregelden
van het onderwijs en is belast met de toelating en
^ °ntslag van studenten en hospitanten. In zooverre het
eer van het fonds, dat tot wetenschappelijke doeleinden
en de aanschaffing van leermiddelen is toegestaan, niet den
uurders der instituten en laboratoria aangaat (elk pro-
Sor is namelijk „dirigent" van zijne afdeeling van onder-

-ocr page 52-

wijs of „instituut"), geschieden de leveringen voor de
hoogeschool op aanwijzing en onder controle van den rector.
Deze zorgt ook voor de vervulling der assistentplaatsen aan
de instituten en laboratoria, op voorstel van den betrokken
leeraar.

Het professoren-collegium bestaat uit de vast aangestelde
leeraren; het bewaakt de algemeene belangen van het
onderwijs, en zorgt voor de volledigheid en doelmatigheid
daarvan. Het besluit zelfstandig over het gebruik der aan-
wezige hulpmiddelen voor het onderwijs, in zooverre deze
niet tot de instituten en laboratoria behooren, verder over
de aanschaffing van boeken voor de bibliotheek en omtrent
het gebruik hiervan en van de verzamelingen, dan in zake
de voorrechten aan de studenten toe te staan, en over
hunne bestraffing, bij overtreding der voorschriften. Bovendien
kan het professoren-collegium den minister adviseeren omtrent
het bezetten van open leeraarsplaatsen, de vervanging van
leeraren welke langen tijd verhinderd zijn hun ambt uit
te oefenen, over veranderingen van het leerplan, opheffing
of nieuwe oprichting van instituten en verzamelingen, ver-
anderingen in de verdeeling of het gebruik der localen, het
instellen van nieuwe assistentplaatsen, over het toekennen
van middelen voor de afzonderlijke takken van onderwijs
en andere behoeften der hoogeschool, het verleenen van
meer ondersteuningen voor studeerenden dan reeds door den
minister zijn toegestaan, eindelijk aangaande de voorschriften
voor het veeartsenijkundig staatsexamen, het reglement van
discipline voor de leerlingen, en over gewenschte verande-
ringen in de verordening voor de hoogeschool.

De beambten zijn den rector ondergeschikt; de hoogste
van hen voert den titel van administrateur. Deze is mede
verantwoordelijk voor de eigendommen der inrichting en
zorgt, dat bijtijds machtiging wordt aangevraagd, indien
het te voorzien is, dat eene of andere post van uitgave zal
moeten worden overschreden. Hij moet alle mandaten van
betaling aan de kas der inrichting, en de processen-ver baal

-ocr page 53-

van revisie der kas, evenals alle concepten van beschikkingen,
waarmede verplichtingen worden aanvaard, mede onder-
teekenen.

De rector moet, in zooverre daardoor de vorming der
studeerenden geen schade lijdt, studenten aan de Berlijner
universiteit, de landbouwkundige hoogeschool, de technische
hoogeschool, de academie van kunsten, en veeartsen, die
hunne studiën wenschen voort te zetten, toelaten tot de
voordrachten, demonstraties en oefeningen.

Den 30ea Juni 1887 proclameerde de rector in de aula
der inrichting, waarin zich het professoren-collegium, de
officieren en opper-paardenartsen der militaire-paardenartsen-
school en de studenten der veeartsenijschool vereenigd had-
den, de verheffing tot hoogeschool met eene rede, waarin
hij er op wees, hoe de inrichting niet enkel in naam, maar
m de volle beteekenis van het woord eene hoogeschool was
geworden. Yooral legde hij nadruk op het feit, dat het
^rectoraat door een rectoraat was vervangen en dat elk
docent in zijne afdeeling van onderwijs volkomen onaf-
hankelijk was geworden. Yoorts herdacht hij in enkele
Woorden de lotgevallen der inrichting, doch wenschte het
aan den feestredenaar bij het 100-jarig jubileum der school,
°P 1 Juni 1890, over te laten, deze meer uitvoerig te be-
spreken. Hoezeer hij ingenomen is met den huidigen gang
van zaken, blijkt o. a. uit de volgende woorden: „Gij allen
zult met mij het gevoel deelen, dat de Pruisische veeartsenij-
scholen en de geheele veeartsenijkundige stand heden be-
langrijk zijn vooruitgegaan, zoowel in wetenschappelijken als
111 maatschappelijken zin."

Dit zijne rede zien wij verder, dat het onderwijzend per-
soneel te Berlijn thans bestaat uit 9 gewone leeraren, 1
hulpleeraar, 1 prosector, 2 repetitoren en 5 assistenten. Het
aantal studenten bedroeg in den laatsten winter- en in den
loopenden zomer-cursus niet minder dan 402, resp. 352.

Volgens Der Thierarzt, n°. 8, 1887 werd bedoelde cabinets-
order den
30fin Juni 1887 aan het onderwijzend personeel

4

-ocr page 54-

te Hanover medegedeeld door den opperpresident von Leip-
ziger
, terwijl de directeur, medicinaalraad Dr. Dammann,
tot geheim regeeringsraad werd benoemd. Aldaar blijft echter,
naar het schijnt, het directoraat bestaan.

VETERINAIRE DIENST BIJ HET LEGER
IN 1886.

Aan het „Kort verslag van den gezondheidstoestand van
de paarden van het leger en statistisch overzicht van de
behandelde zieken, gedurende het jaar 1886" 1) ontleenen
wij het volgende:

Het aantal paarden bij het leger bedroeg gemiddeld
4460, n.1. 2560 bij de Cavalerie en 1900 bij de Artillerie.

In het geheel werden 5023 paarden behandeld, waarvan
4729 herstelden en 194 op 1 Januari 1887 in behandeling
bleven; 33 paarden werden verkocht, 43 stierven en 24
werden afgemaakt.

Het aantal verkochte paarden (uit de ziekenrapporten
overgenomen) is evenwel niet juist, daar er in het geheel
283 werden verkocht, waarvan 132 boven de 15 jaar oud.
Van al de op reform gestelde paarden zijn er 78 verkocht
wegens de navolgende opgegeven ziektetoestanden: stille
kolder 4, dampigheid 7, piepende damp 1, slechte voe-
dingstoestand 2, caries van kiezen 1, nymphomanie 1,
chron. rheumatisme 8, chron. ontsteking der buigpezen 7,
chron. kroon- en hoef-gewrichtsontsteking 7, spronggewrichts-
verstijving 1, spatkreupelheid 8, chron. verstuiking 23,
verdikt litteekenweefsel 1, verouderde en verharde gallen 5,
ziekelijke hoorngroei 2.

Afgemaakt werden: wegens beenbreuken 20 paarden, on-

1) Bijlage behoorende bij bet Militair Geneeskundig Archief, 1887.

-ocr page 55-

geneeslijke gewrichtsverwonding 1, knolhoeven 1, kwaden
droes 1 en lymphangitis 1.

Gestorven zijn aan algemeene lichaamszwakte 2, acuut
rheumatisme 1, meningitis cerebro-spinalis 3, ziekten van
de hersenen 7, angina 1, ziekten der borstorganen 10,
spontane maagbersting 1, koliek 11, maag-darmontsteking 3,
spontane blaasbersting 1 , nierontsteking 1 en pyaemie 2.

Van besmettelijke ziekten kwam slechts één geval van
kwaden droes voor, terwijl het twijfelachtig is of het
paard, voor lymphangitis afgemaakt, aan huidworm heeft
geleden. Yan besmettelijke ziekten, niet in de wet ge-
noemd, werden waargenomen: 4 gevallen van scabies
dermatophagi, 4 van acne contagiosa en 1 van
stomatitis pustulosa.

Als heerschende ziekten worden gemeld: meningitis
°erebro-spinalis te Amersfoort, waar van de 6 gevallen
3 doodelijk verliepen, en catarrhale aandoeningen te
Breda en Haarlem; te Breda werden 91 paarden aangetast
eiï te Haarlem 150, waarvan er één stierf aan angina.

Bij het geheele leger werden o. a. behandeld: acute
neus- en neus-keelcatarrh 434 gevallen, gastricismus 208,
koliek 143, ontsteking der buigpezen 212, kneuzing 513,
drukkingen van het harnachement 578, verwonding 995,
°°gaandoeningen 97, boegkreupelheid 142, kogelverstuiking

7 en hoefgebreken 441.

Uit de bijzondere mededeelingen teekenen wij het vol-

gende op.

He gevallen van meningitis cerebro-spinalis te Amers-
foort worden toegeschreven aan infectie, van den stal uit-
gaande, terwijl ook te Breda, bij het heerschend voorkomen
Van neus-keelcatarrh, aan stalmiasma moet gedacht worden ;

oorzaak van het optreden derzelfde ziekte te Haarlem
beschuldigt men het vatten van koude op de lange reis,
die door deze dieren gemaakt moet worden, vóór zij in
Nederland aankomen (zij kwamen uit Ierland).

De paardenarts te Arnhem maakt melding van een geval

-ocr page 56-

van degeneratie der linker zaadstreng, door hem met den
ecraseur verwijderd. Die te Breda wijst op de hevige ge-
volgen eener intra-venale injectie van 100 mgr. sulph.
eserini, opgelost in 3 gr. aqua en geeft verder op, dat zoo-
genaamde boegkreupelheden meermalen door hem met
gunstig gevolg zijn behandeld, door inwrijving van chloroform
met ol. hyoscyam., of bij gebrek aan dit laatste, ol. olivarum,
Yan elk gelijke deelen. De talrijke gevallen van brokkelhoeven
in dat garnizoen voorkomende, worden door hem toegeschreven
aan de minder gunstige behandeling van het turfstrooisel.

De paardenarts te \'s Gravenhage geeft een gunstig resul-
taat op van punctie eener gal, gevolgd door injectie eener
jood-joodkalium-solutie en vestigt tevens de aandacht op het
voorkomen eener hevige arterieele bloeding uit de voorste
schenkelarterie (waarschijnlijk door een afwijkend beloop
van dit vat) bij het gebruik van het puntvormig brandijzer
tegen spat.

De paardenarts te Utrecht wijst op het succes van neur-
ectomie van den binnen- en buitentak van den nervus
volaris bij een paard, waar, na langdurige boegkreupelheid,
een eenzijdige klemhoef was ontstaan en die te Zutfen geeft
eene korte beschrijving van eene hevige kneuzing met op-
volgend versterf aan het lichaam der roede en enkele om-
liggende deelen; patiënt stierf aan uittering en koortsen.

v. E.

Utrecht, Augustus 1887.

-ocr page 57-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER VEE-
ARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND.

Notulen der 25^ Algemeene Vergadering, gehouden te Utrecht
op 18 Sept. 1886.

Bij den aanvang der Vergadering zijn aanwezig van het Hoofd-
bestuur de leden
van Esveld, van der Sluijs, Aalbers en
van der Harst.

Tevens zijn door hare afgevaardigden vertegenwoordigd de
afdeelingen:
Zuid-Holland, Friesland, Gelderland, Noord-Bra-
bant-,Limburg
en Utrecht. Eereleden en correspondeerende
\'eden zijn afwezig. Het totaal der aanwezigen bedraagt acht en
dertig leden en twee geintroduceerden.
biet aantal stemmen is 78.

-^e heer van Esveld , onder-Voorzitter, deelt mede, dat de
°orzitter, de heer
Stempel , verhinderd is de opening der ver-
gadering bij te wonen, reden waarom hij, v.
Esveld , de taak
van Voorzitter op zich nemende , de aanwezige leden hartelijk
welkom ter vergadering heet. In zijne rede herdenkt hij in het
bijzonder den heer
Janné, wiens overlijden voor den veeartse-
mjkundigen stand een groot verlies is, en van wiens leven en
werken hij een overzicht geeft. Verder wijst spreker er op, dat
eene nieuwe afdeeling, n.1.
Friesland, voor het eerst hier ver-
tegenwoordigd wordt en brengt een woord van lof en dank
aan den heer
Westholz , die het initiatief nam tot het oprichten
^ezer afdeeling. In het algemeen, zegt spreker, is in den toestand
^ r maatschappij eene belangrijke vooruitgang waar te nemen;
aantal leden neemt toe en evenzoo de belangstelling in het
Jüschrift, waarvoor hij overigens den steun der leden in den
vervolge dringend inroept.

notulen der 25ste Algemeene Vergadering worden hierna

-ocr page 58-

door den i3ten Secretaris voorgelezen. Naar aanleiding dezer
notulen zegt de heer
Mazure Sr, , dat, wanneer hij verklaard
heeft nimmer schadelijke gevolgen na het gebruik van vleesch
van kalfzieke koeien waargenomen te hebben, hij daarvan wil
uitgezonderd zien die gevallen, waarbij septicaemie bestond.

De heer van Dulm, (in 1885 afgevaardigde der afdeeling
Gelderland) merkt op, dat hij meent gezegd te hebben, dat de
opgave van waarnemingen, enz. in zake kalverkoorts, niet een
zaak zou zijn van de afdeelingen, maar van de leden zeiven.

De iste Secretaris wenscht, alvorens de notulen goedgekeurd
worden, naar aanleiding dier notulen, eene toelichting te geven
op de in de vorige vergadering door den heer
Wirtz tegen hem
te berde gebrachte grieven.

Hij zegt ongeveer het volgende:

„De leden, die op de vorige algemeene vergadering aanwezig
waren, zullen zich herinneren, dat door het eerelidDr. A. W. H.
Wirtz een lijstje voor den dag gebracht werd, waarvan hij, na
afloop der huishoudelijke werkzaamheden, een serie van klachten
aflas, klachten gericht tegen het Hoofdbestuur, maar in de aller-
eerste plaats tegen mij, als isten Secretaris.

Niet voorbereid op, of liever niet gewapend tegen een aanval als
deze, kon ik toen niet anders geven dan de inlichtingen, die
ik uit de weinige aanwezige stukken putten kon, daar natuurlijk
het archief in zijn geheel niet door mij medegebracht was.

Thans zij het mij echter vergund om, hoe weinig beteekenend
en hoe gezocht mijns bedunkens die klachten ook waren, eene
verklaring te geven van de feiten, die tot die klachten aan-
leiding gaven.

Door de i8de Algemeene Vergadering (1879) werd mij opge-
dragen den Directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool, Dr. A.
W. H. Wirtz , te verzoeken, de gelegenheid te willen geven,
om mogelijk nieuw aangeschafte instrumenten tijdens de verga-
dering te kunnen bezichtigen en bespreken.

Een verzuim, ik beken het gaarne, was oorzaak, dat ik eerst
in 1881, op 15 Sept. vóór de 2oste Algemeene Vergadering,
schriftelijk aan den heer Directeur kennis gaf van die opdracht
en van het verlangen der vergadering.

Daarop is mij door ZEd. geantwoord, dat aan dat verlangen
kon worden voldaan, mits een der leeraren zich verantwoor-

-ocr page 59-

delijk stelde voor de voorwerpen, die ter vergadering vertoond

werden.

Ten minste is dit de zakelijken inhoud van Zijn Ed\'s. schrijven.

Toen in 1882 de 2ist8 Algemeene "Vergadering zou gehouden
Worden, zond ik aan den heer Directeur van \'s Rijks Veeart-
senijschool wederom een brief (onder n°. 240 der correspon-
dentie) met hetzelfde verzoek en wel werd mijn schrijven ver-
zonden op 14 Juli 1882.

Het antwoord op dit verzoek luidt:

„In antwoord op uw in margine vermeld schrijven, heb ik de
eer te herhalen hetgeen ik, ter beantwoording van uw schrijven
Van 15 Sept. 1881, n°. 236, te uwer kennis bracht bij brief
Van 16 Sept. 1881, n°. 264.

Het zal mij aangenaam zijn als de leden der Maatschappij
kennis willen nemen van nieuwe instrumenten of van andere
"voorwerpen, die \'s Rijks Veeartsenijschool onder de hulpmiddelen
v°or haar onderwijs bezit of nog verkrijgen zal.

Slechts deze voorwaarde zij het mij vergund te stellen: voor
voorwerpen ter Algemeene Vergadering gebracht, moet een van
de leeraren of van de adsistenten aan \'s Rijks Veeartsenijschool
de zorg en verantwoordelijkheid op zich nemen.\'\'

■Dit gedeelte van het antwoord is volkomen hetzelfde als het
sl°t van dat in Sept. 1881.

In het schrijven van den heer Directeur volgt echter nog deze
zinsnede

»Of mijn vorig gelijkluidend antwoord in de Algemeene Ver-
gadering van 17 Sept. 1881 bekend is gemaakt, weet ik niet.
ïn elk geval zal het mij zeer aangenaam zijn, als gij in de ver-
gadering van morgen het bovenstaande zult willen mededeelen."

Deze missieve is gedateerd 15 Sept, 1882 en is het antwoord
°P de schriftelijke vraag, gedaan door mij op 14 Juli daaraan voor-
afgaande. Wel een bewijs, dat de Directeur ruime gelegenheid
geven wilde aan den Secretaris om zich met een der leeraren

adsistenten te verstaan, te meer als men in aanmerking neemt,
dat de Algemeene Vergadering plaats vond op 16 Sept. 1882.

Was nu nog het antwoord ingekomen op 15 September •—
maar neen ; op de enveloppe (hierbij overgelegd wordende) staat:
»Gebouw van Kunsten en Wetenschappen," dat wil zeggen, dat
de brief in het vergaderlokaal moest bezorgd worden.

-ocr page 60-

Natuurlijk is dus dat vlugge antwoord, dat tijdens de verga-
dering inkwam, ter kennis der leden gebracht, al is dit feit
niet genotuleerd. Dit antwoord was dan ook gelijk mosterd na
den maaltijd.

Nu ten tweede male hetzelfde geschreven was over de voor-
waarden, waaronder aan het verzoek der algemeene vergadering
voldaan kon worden, zult gij mij licht vergeven, dat ik dat ver-
zoek niet telkens herhaalde.

Het bleek mij echter verleden jaar, dat de heer Directeur zulks
verwachte en daarom heb ik het dit jaar (13 Sept. 1886) nog
eens tot hem gericht; tot heden is echter geen antwoord
ontvangen.

Ondertusschen had ik telken male met den heer Schimmel ,
vóór elke algemeene vergadering, gesproken over het vertoonen
en bespreken van nieuwe Veeartsenijkundige instrumenten en
dus in zooverre
zakelijk de belangen der leden behartigd.

Bij schrijven van 30 Sept. 1882, heb ik, in qualiteit van
jsten Secretaris, den heer Wirtz namens de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde geluk gewenscht met zijn pro-
motie , honoris causa, tot doctor in de medicijnen.

i October 1882 is daarop van Zijn Ed. een schrijven als dank-
betuiging ingekomen.

Toen in Sept. 1883 in de algemeene vergadering door mij
mededeeling van dat schrijven gedaan werd, kon ik het niet
voorlezen, aangezien het zich niet in portefeuille bevond. De
heer
Wirtz, ter vergadering aanwezig, herhaalde toen monde-
ling hetgeen in den brief geschreven stond.

In het verslag dier vergadering is toen ongelukkigerwijze
de uitdrukking gekomen: „de heer
Wirtz bedankte als-
nog," enz.

Ik erken, dat het woordje „alsnog" hier niet juist ge-
bruikt is, maar, sprekende over deze questie, bracht de heer
Wirtz het verwijt voor den dag, dat zijn brief verloren gegaan
was, hetgeen dus aan erge slordigheid van den Secretaris moest
toegeschreven worden. In een noot onder het verslag had ik
voor dat geval mijn spijt reeds erkend.

Nu echter is mij gebleken, dat geen verlies, maar een ver-
gissing in het spel is geweest. De brief van den heer
Wirtz
(hierbij ter inzage) was in een verkeerden jaargangsbundel van

-ocr page 61-

het archief terechtgekomen. Zie hier, mijne heeren, mijne op-
merkingen in velband met het verleden jaar gebeurde.

Ik ben overtuigd, dat ik geen schade aan de belangen der
maatschappij toegebracht heb, al moge een enkel verzuim door
mij begaan zijn. Echter stelde ik er prijs op u in kennis te
stellen met den juisten loop der zaken."

De notulen worden daarna goedgekeurd, het jaarverslag wordt
voorgelezen en de rekening en verantwoording van den Penning-
meester, aanwijzende een batig saldo van f 1345,27, tot nazien
°Pgedragen aan de heeren
Westholz en v. d. Starp.

De waarnemende Voorzitter stelt voor, daar de Voorzitter
eerst later ter vergadering komen kan, om punt 7 der huishou-
delijke werkzaamheden eerst te behandelen. Men keurt dat goed.

Punt 7 is het voorstel der afdeeling „Gelderland" aangaande
de verplichting van den eersten Secretaris om de verslagen der
aideelings-vergaderingen in het tijdschrift te doen opnemen.

Omtrent dit punt merkt de Voorzitter op, dat het opnemen
Van den zakelijken inhoud der afdeelings-verslagen gewoonte is.
De afgevaardigde der afdeeling
Gelderland (de heer Schurink)
licht het punt nader toe en zegt, dat het de bedoeling der af-
deeling was, dat de Secretarissen der verschillende afdeelingen
een verslag van het meest wetenswaardige in de verschillende
Vergaderingen besproken, zouden opmaken en deze verslagen in
het tijdschrift geplaatst zouden worden.

De afgevaardigde van Zuid-Holland (de heer v. d. Starp)
heeft tegen het nu nader toegelichte voorstel tweeërlei bezwaar.

Zal het van den isten Secretaris nog meer werk eischen,
20- vreest hij, dat het afbreuk zal doen aan de medewerking aan
het tijdschrift, daar vele leden zullen denken, dat, daar de
hoofdpunten van hetgeen zij in de afdeelings-vergaderingen ge-
zegd hebben, nu toch in het verslag gepubliceerd worden, een
mededeeling van wetenswaardige zaken, in extenso, als tijd-
schriftartikel wel achterwege kan blijven.

De heer M. Hengeveld is ook tegen het voorstel Gelder-
land ,
vooral op grond van het laatste, door den heer v. d. Starp
Seargumenteerde; hij meent, dat het Hoofdbestuur volkomen

-ocr page 62-

vrij moet blijven in de keuze van hetgeen het uit de verslagen
al of niet in het Tijdschrift wil mededeelen.

De Voorzitter herinnert aan de meermalen uitgesproken klacht
over het niet inkomen van afdelingsverslagen en spreekt de
vrees uit, dat het met de verslagen der vergaderingen al even
ongeregeld gaan zal.

De heer Reimers vindt, dat er op vergaderingen der afdee-
lingen dikwerf kleine mededeelingen gedaan worden, niet
belangrijk of omvangrijk genoeg om er een „stuk" voor het
Tijdschrift van te maken, maar toch der vermelding waardig.

De heer Hengeveld blijft bij zijne opinie en wijst er nog op,
dat op deze wijze vele onrijpe zaken in het Tijdschrift zouden
moeten opgenomen worden.

De heer Reimers meent, dat volgens toelichting van de afd.
Gelderland alleen van het meest wetenswaardige sprake was;
aangezien hij in het Tijdschrift nooit iets vindt aangaande de
afdeelings vergaderingen en er toch naar zijne ondervinding
in deze velerlei belangrijke zaken besproken worden, zou hij
het wenschelijk achten, dat de afd. Secretarissen verslagen voor
het Tijdschrift inzonden.

De Voorzitter meent, ten einde aan deze discussie\'s een
einde te maken, niet anders te kunnen doen, dan te beloven,
dat, wanneer verslagen, als boven bedoeld, bij het Hoofdbestuur
ontvangen worden, voor de plaatsing in het Tijdschrift te zullen
zorg dragen — in achtnemende de besprekingen, die over dit
punt gevoerd zijn.

Aan de orde is punt <5, benoeming van een isteu Secretaris,
tengevolge van periodieke aftreding.

De afgevaardigde der afd. Friesland (de heer Westholz) stelt
voor de i,te Secretaris bij acclamatie her te benoemen.

Nadat hij hierin ondersteund is, wordt echter, op de opmerking
van den Voorzitter, dat het reglement voorschrijft dat er, en wel
schriftelijk, gestemd moet worden, overgegaan tot stemming.
De
HH. de Jong en Hartman, hiertoe uitgenoodigd, vormen de
commissie voor de stemopname. Het rapport dezer commissie
luidt, dat de iste Secretaris met algemeene stemmen herkozen is.

Op de vraag van den Voorzitter of hij geneigd is de betrek-
king wederom te aanvaarden, verklaart de functionaris zich
bereid op nieuw de taak op zich te nemen.

-ocr page 63-

De heer Stempel , ter vergadering gekomen zijnde, neemt het
presideum over en herinnert de leden er aan, dat op 28 Aug.
i887 de Maatschappij haar 2 5jarig bestaan herdenken kan. Het
ligt volgens hem in den aard der zaak, dat dit jubileum op de
eene of andere wijze dient gevierd te worden.

De heer Hengeveld vraagt of van wege het Hoofdbestuur
ook eenige plannen
ter viering opgemaakt zijn. Daar echter
de heer
Stempel de laatste Hoofdbestuursvergadering niet heeft
kunnen bijwonen en dus niet geheel en al op de hoogte is,
deelt de heer v.
Esveld (onder-Voorzitter) mede, dat het Hoofd-
bestuur geen voorstellen wilde doen, daar het door de Alg.
verg. uitgemaakt wilde hebben of er
al of geen feest door de
■Maatschappij zou gevierd worden.

De Voorzitter voegt hieraan nog toe, dat het punt op de
agenda zal geplaatst zijn ten einde aan de afdeelingen gelegen-
heid te geven de zaak te bespreken. Hij voor zich zou eene
feestvergadering en een feestdiner het meest wenschelijk achten.

De heer v. d. Starp herinnert aan het feit, dat er in der
tijd eene reünie-commissie benoemd is en vraagt inlichtingen
°mtrent de beteekenis van die commissie in verband met het
a- s. feest.

De Voorzitter antwoordt hierop, dat door omstandigheden,
buiten die commissie gelegen, de reüniecommissie in verzuim
ls geweest, dat echter dit feest, een feest is
de Maatschappij
betreffende, maar dat mogelijk dezelfde commissie wel geneigd
zou zijn eene bijeenkomst der leden te organiseeren.

De heer v. d. Linden meent, dat in de eerste plaats dient
uitgemaakt te worden of eene feestelijke herdenking zal plaats
vinden, ja dan neen. Hij stelt voor die vraag, bij acclamatie,
bevestigend te doen beantwoorden.

Het voorstel, of eene feestelijke bijeenkomst der leden voor-
bereid zal worden, wordt met algemeene stemmen goedgekeurd,
eveneens dat om eene feestcommissie te benoemen, alhoewel
over de samenstelling der commissie eenig verschil rijst.

len slotte wordt besloten de bestaande reünie commissie
uittenoodigen de taak op zich te nemen, met recht van assumptie,
200 noodig, van een of meer leden. De HH.
Stempel, v. Esveld
en Hengeveld,
leden der commissie, verklaren gaarne te willen
optreden om het feest te regelen.

-ocr page 64-

De heer Hermkes had alreeds de vraag te berde gebracht of
de kas der Maatschappij ook eene bijdrage tot het feest geven
zou en aan den heer
Aalbers (Penningmeester) wordt het oordeel
over het toe te stane crediet aan de commissie gevraagd. De
heer
Aalbers stelt voor een crediet van ƒ 300 te verleenen,
waarna de heer C.
Mazure Sr. een ruimer crediet, n. 1. tot
een maximum van ƒ 500 voorstelt. Dit laatste voorstel wordt
met meerderheid van stemmen aangenomen.

Als plaats voor de 26ste Alg. Verg. wordt Utrecht vastgesteld ,
nadat nog besloten is vergadering en feestviering op één dag te
doen plaats hebben.

Na afloop der pauze brengt de commissie, belast met het
nazien der rekening en verantwoording haar verslag uit: zij
heeft alles in orde bevonden en verzoekt den Voorzitter om aan
den Penningmeester dank te zeggen voor zijn zorgvuldig beheer,
waaraan de Voorzitter voldoet.

Punt i der opgegeven onderwerpen, n. 1. „mededeelingen over
het miltvuur bij runderen, naar aanleiding van eenige gevallen,
voorgekomen in de provincie Noord-Holland" wordt ingeleid
door den heer M. J.
Hengeveld. De spreker zal in zijn me-
dedeelingen zoo kort mogelijk zijn, maar, daar hij in den laatsten
tijd meer gevallen dan vroeger gezien heeft, acht hij zich, als
districts-veearts verplicht, hier ter plaatse van die gevallen
melding te maken, daar hij van nauwkeurige statistische opgaven
veel heil verwacht, vooral met het oog op de vraag omtrent
de wenschelijkheid van voorbehoedende inentingen.

Hij vermeldt, dat van 1 Jan. 1886 tot 1 Sept. van dat jaar
door hem bij 13 kudden, samen omvattende 234 stuks rundvee,
de ziekte is geconstateerd; het aantal der aangetaste dieren be-
droeg 56, waarvan 27 stierven en 29 herstelden. Wanneer van
het getal runderen, waarbij de ziekte voorkwam, 35, n. 1. die
te Nieuwer Amstel, ten gevolge van directe infectie (door een
besmette vlijm bij aderlating) afgetrokken worden, dan blijft het
getal der dieren, waarbij de ziekte zich vertoonde 199, en
het getal der ziek geworden dieren 21, dat is °/0 5 van
deze 21 stierven er 14 en herstelden er 7.

-ocr page 65-

Het aantal runderen in Noordholland bedraagt ± 160,000.

Afgezien van het boven genoemde geval te Nieuwer Amstel,
meent spreker de oorzaak der infectie te moeten zoeken in het
gebruik van besmet hooi, misschien ook in het drinkwater.

Hij heeft toch meermalen kunnen constateeren, dat de ziekte
uitbrak bij vee, dat gevoerd werd met hooi, dat van weilanden
afkomstig was, waar vroeger miltvuurzieke dieren verblijf ge-
houden hadden. Vond hij dan ook reeds aangetaste dieren
Weidende, dan heeft hij steeds onmiddellijke afzondering bevo-
len , maar in zulke gevallen was het gewoonlijk reeds te laat.
Verder rekent hij het zorgvuldig verbranden en begraven der
besmette dieren een eerste waarborg tegen verdere verspreiding
der smetstof, daarbij in aanmerking nemende, dat de grond,
waarin lijken van aan miltvuur gestorven dieren begraven zijn,
niet, althans niet in de eerste jaren , als weide of als hooiland
dienen gebezigd te worden. Het gevaar voor latere besmetting
zal, volgens hem, wel is waar veel van den aard van den bodem
afhangen , maar toch heeft hij in den loop zijner waarnemingen
zeer goede resultaten gezien van het veranderen van dergelijke
weiden in bouwland en ook van het regelen van den waterstand.

Omtrent de wegen, langs welke de infectie geschiedt, blijft
spreker nog in twijfel; wel is waar is hem de toediening van
actd, phenylic. in vele gevallen als geneesmiddel van gunstig
effect gebleken, maar dat de infectie langs de digestiewegen zou
geschieden is voor hem zeer twijfelachtig.

De heer Laméris doet de vraag of eene verandering van wei-
ln bouwland wel zoo heel veel gunstige resultaten zal kunnen
geven, daar, wanneer de ziektekiemen uit den bodem afkomstig
2ljn > deze toch ook wel met het stroo van granen op de dieren
overgebracht kunnen worden.

De heer Hengeveld wil niet ontkennen, dat ook langs dezen
weg de ziekte zich zal kunnen voortplanten, maar meent toch,
dat de gelegenheden ter verspreiding daardoor veel ongunstiger
worden. Gaat men na, dat nooit zooveel stroo als hooi als
voedsel gegeven wordt, en dat het stroo niet onmiddelijk gelijk
met den grond afgesneden wordt, dat voorts het afweiden van
zulke terreinen in de eerste tijden niet geschiedt, dan blijkt het
gevaar voor infectie toch veel geringer te worden, vooral wanneer
de waterstand behoorlijk gereguleerd wordt.

-ocr page 66-

De heer van Dulm kan zich bij de meening van den heer
Hengeveld aansluiten. Ook hij heeft gunstige resultaten van
verandering van wei- in bouwland gezien.

De heer Aalbers kan eveneens het nut eener dergelijke
verandering inzien, vooral als hij denkt aan het boven brengen
van dieper gelegen grond door pieren, die op deze wijze in
weiland wel eens bacteriën van miltvuur zouden kunnen te
voorschijn brengen.

De heer C. Mazure Sr. merkt op, dat het stroo voeren wel
minder ziektegevallen teweeg zal brengen, volgens hem , omdat
stroo minder gevoerd wordt en dus het gevaar voor infectie
door middel van stroo betrekkelijk zeer gering is.

De heer Hermkes kan zeggen, dat stroo veel als voer gebruikt
wordt en de heer v.
d. Linden meent er op te moeten wijzen,
dat er veel van zal afhangen hoe het stroo geoogst is; hij
meent dat nat geoogst stroo een uitstekenden ontwikkelingsbodem
voor miltvuurbacillen zijn kan.

De heer Thomassen zegt honderde gevallen van miltvuur
gezien te hebben in dorpen, waar geen grasland voorkwam en
dus bijna geen hooi gevoerd werd, klaverhooi uitgezonderd;
toch waren er plekjes waar steeds de ziekte zich voordeed. Stroo
kan, door zijn scherpte, de slijmvliezen gemakkelijk verwonden
en, besmet zijnde met bacillen, de ziekte te voorschijn roepen.

De heer Hengeveld wijst er nadrukkelijk op, dat hij alleen
over Noord-Holland gesproken heeft en wordt door het gesprokene
versterkt in zijn meening dat het hoogst wenschelijk is statistieke
gegevens in de overige provincies te verzamelen, en daarbij ook
vooral te letten op de gesteldheid van den bodem.

Aangaande de behandeling van door miltvuur aangetaste dieren
zegt de heer
Thomassen, dat hij vroeger goede resultaten van
het gebruik van chloorwater gezien heeft, terwijl hij op een
vraag van den heer
Hengeveld daar nog bijvoegt, dat hij dit
medicament niet subcutaan maar
per os aangewend heeft.

De heer van Dulm wenscht het oordeel van den heer
Thomassen te vernemen aangaande de oorzaak van het optreden
van het miltvuur in Limburg. De gevraagde durft omtrent de
oorzaak geen oordeel uit te spreken; wel zegt hij te meenen,
dat de infectie langs de voedingswegen kan plaats vinden; deze
meening wordt door hem met enkele voorbeelden gestaafd.

-ocr page 67-

De heer Hengeveld zegt nog, dat het hem is voorgekomen,
dat het uitscheppen van slooten en het verspreiden van den
mhoud van deze over het weiland, ten opzichte der ziekte-
gevallen, van nadeeligen invloed was.

De heer van Dulm doet de vraag of de cadavers der besmette
dieren wel zóó vernietigd worden, dat zij verder geen bron van
infectie zijn kunnen.

De heer Hengeveld treedt daarop in een vrij uitvoerige
beschouwing over de wijze, waarop doorhem de lijken verbrand
Worden en meent dat het doel, de vernietiging van ziektekiemen,
door die behandeling zooveel mogelijk bereikt wordt.

De heer Laméris is eveneens van die meening.

Punt 2, „ Worstvergiftiging," in behandeling gegeven zijnde,
zegt de afgevaardigde van
Zuid-Holland (v. d. Starp), dat het
de afdeeling er vooral om te doen was inlichtingen omtrent
mogelijke oorzaken te bekomen; het zou toch mogelijk zijn,
dat de oorzaak in ziek vleesch, maar ook dat zij in bederf der
Worst gelegen was.

De heer Reimers meent dat tegenwoordig die questie tamelijk
Wel uitgemaakt is, sedert men heeft leeren kennen een reeks
van rottingsvergiften (ptomaïnen) die in de meeste gevallen wel
oorzaak der vergiftiging zullen zijn.

Wel spreekt de heer v. d. Linden over het gebruik van slecht
en ziek vleesch voor worstbereiding en ook de heer Laméris
Weet voorbeelden van knoeierij aan te halen, maar èn de heer
Reimers èn de heer v. d. Sluijs meenen toch de oorzaak in
rottingsalkaloïden te moeten vinden. De heer
Thomassen kan
zich met die opvatting ten volle vereenigen; dikke worst is
volgens hem gevaarlijker dan dunne; dikke worst is inwendig
los, voor lucht toegankelijk en daardoor van binnen eerder aan
rotting blootgesteld.

De afgevaardigde van Zuid-Holland, verklaart zich met het
besprokene tevreden.

De heer Dhont voegt echter aan de bespreking nog toe, dat
Wel is waar de questie „worstvergiftiging" nog niet opgelost is,
maar dat volgens hem de wijze van bereiding en van bewaring
van veel belang is. Ook hij meent dat in deze ptomaïnen in
het spel zijn.

-ocr page 68-

Punt 3. De afdeeling Gelderland had de vraag gesteld „kan
het nuttig zijn, dat voorzien wordt in de behoefte aan inentingen,
als voorbehoedmiddel tegen houtvuur".

De afgevaardigde der afdeeling Gelderland, dit vraagpunt
inleidende, zegt, dat het antwoord slechts „ja" kan zijn, maar
voegt er tevens bij, dat de bedoeling der afdeeling was, van
de Algemeene Vergadering te vernemen of er ook andere middelen
bekend zijn, behalve het directe inbrengen der entstof in het bloed.

De Voorzitter begint met er op te wijzen, dat in den laatsten
tijd, vooral in Fransche tijdschriften, over het boutvuur en over
de preventieve inentingen uitvoerig geschreven is en voegt er
aan toe, dat men tegenwoordig in de plaats van de entstof
onmiddelijk in het bloed te brengen, er de voorkeur aan geeft
de verzwakte entstof onderhuidsch in te spuiten, ofschoon met die
geattenueerde stof ook wel direct in een bloedvat geinjiceerd wordt.

De heer Hengeveld maakt de opmerking, dat de vraag van
de afd.
Gelderland aan duidelijkheid door de toelichting verloren
heeft; om over het nut te kunnen oordeelen moeten er gegevens
zijn; die te verzamelen zou door een commissie kunnen geschieden ;
hij had verwacht die gegevens van de afdeeling bij de inleiding
te hooren geven, maar kan zich voorstellen, dat de Vergadering
niet dadelijk eenig antwoord gereed heeft. Eene vraag is gemakkelijk
te stellen, zegt spreker, maar een antwoord ligt niet zoo dadelijk
gereed; wat is hier de bedoeling; over welk gedeelte van ons
land zouden die inentingen zich moeten uitstrekken? Hij stelt
voor de bespreking van dit vraagpunt tot het volgende jaar te
verdagen, opdat de Afdeeling in de gelegenheid zij dit punt
meer gemotiveerd in te leiden.

De heer Reimers zegt, dat de vraag van de Afd. Gelderland
al zeer naïf zou zijn, indien er geen toelichting bij was. Hij
voegt er bij, dat de bedoeling was te vernemen of het ook
bekend is dat er andere methoden of middelen bestaan die
minder dooden teweeg brengen, dan nu ten gevolge van of na
inentingen of door de natuur der ziekte zelve ontstaan.

Nu over inentingsmethoden gesproken wordt, geeft de Voor-
zitter nog eens een overzicht van de fransche methode en
antwoordt op een vraag van den heer
Reimers, of van deze
methode ook resultaten bekend zijn, dat enkele fransche veeartsen
opgeven nooit een der ingeênte dieren meer verloren te hebben.

-ocr page 69-

De heer Reimers wijst op het gevaar dat bestaat, wanneer
de entstof in de vaten gebracht wordt. Zij kan van den vaatwand
toch gemakkelijk in het bindweefsel komen, en juist met het
0og op dit gevaar vroeg de Afd.
Gelderland naar andere

methoden.

De heer van Dulm vindt de wijze, waarop de heer Henge-
veld
de vraag behandeld heeft, niet zeer beleefd. Hij voor
zich vindt in de vraag niets wat dwaas is; het blijkt dat ook
hier weinig over de questie bekend is, en de afdeeling
Gelder-
fond, evenmin voldoende op de hoogte, wenschte hier het na-
dere, in ernstige discussie, te vernemen.

De heer Hengeveld meent er op te moeten wijzen, dat uit
de redactie der vraag niet blijkt, wat de bedoeling was; hij
heeft volstrekt geen kwaad bedoeld met zijn opmerking, maar
hij blijft zich afvragen waarom de afdeeling
Gelderland niet met
hetere toelichting en meer gegevens voor den dag kwam.

De heer Laméris vraagt of het misschien niet wenschelijk zou
ZlJn bij de Regeering aan te dringen op het doen nemen van

proeven.

De heer Hermkes doet de vraag of hier te lande reeds proe-
ven met inentingen gedaan zijn; geen der aanwezigen heeft ooit
dergelijke proeven gedaan of gezien.

De heer Köhler zegt, dat hij voornamelijk ter vergadering
gekomen is om iets naders omtrent de inentingen tegen bout-
Vuur te vernemen. Op de vergadering der afdeeling
Limburg
ls daarover gesproken; er werd daar opgemerkt dat, alhoewel de
*atere methoden beter succes gaven dan de eerste, er toch altijd
m de practijk een groot bezwaar bleef, n. I. het gereedmaken
der entstof. Hij vraagt, nu er in deze algemeene vergadering toch
geen meer positieve resultaten zijn medetedeelen, of het niet ge-
wenscht zou zijn de zaak aan te houden tot de volgende alge-
meene vergadering; misschien dat men dan meer gegevens te
\'hooren kreeg.

De heer Hengeveld is het hiermede eens en stelt voor om
2 of 3 leden uit te noodigen om in overleg met de afdeeling
Gelderland de noodige gegevens te verzamelen omtrent het
Voorkomen der ziekte, omtrent de resultaten elders door men-
ingen verkregen, enz. en deze commissie in een volgend jaar
raPport te doen uitbrengen.

-ocr page 70-

De heer van Dulm zegt, dat de afdeeling Gelderland in deze
bespreking natuurlijk niet het gewenschte antwoord op haar
vraag heeft gevonden; wel is waar kan hij zich met het idee van
het benoemen eener commissie vereenigen, maar dan wenscht
hij ook, dat aan die commissie een crediet worde toegestaan tot
het nemen van proeven.

De heer Laméris meent, dat dan ook bij de Regeering en
bij Landbouw-Maatschappijen om ondersteuning gevraagd moet
worden.

De heer Hengeveld wil met dergelijke voorstellen en vragen
juist wachten tot de commissie, in questie, haar rapport heeft
uitgebracht, maar wel is hij er voor om een crediet voor voor-
loopige onkosten, bijv. voor het verzamelen van gegevens be-
noodigd, toe te staan.

De heer v. Dulm vreest wel, dat op deze wijze de zaak op
de lange baan geschoven wordt, maar kan zich, evenals de
Voorzitter met het denkbeeld wel vereenigen.

De heer Thomassen vraagt nog of bijv. niet iemand naar
Frankrijk kon gezonden worden om de zaak in loco te bestu-
deeren, maar ook deze vraag moet, volgens het oordeel van
verschillende sprekers, ter beantwoording worden overgelaten
aan eene te benoemen commissie.

De Voorzitter brengt in omvraag of de vergadering het be-
noemen eener Commissie ter onderzoek wenschelijk acht. De
groote meerderheid acht dit wenschelijk, tevens dat de Com-
missie uit 5 leden zal bestaan.

Tot leden der Commissie worden benoemd de heeren M. J.
Hengeveld , J. Poels , H. C. Reimers , M. H. J. P. Thomassen
en Dr. A. W. H. Wirtz.

De heeren Hengeveld , Reimers en Thomassen verklaren zich
bereid deel der commissie uit te maken, terwijl de iste Secretaris
verzocht wordt de beide andere heeren van hun benoeming
kennis te geven.

Punt 4. „De afdeeling Gelderland verlangt de uitspraak der
Algemeene Vergadering aangaande de noodzakelijkheid, dat
onteigening en afmaking, ingeval van parelziekte , voorgeschreven
worde bij de wet."

De afgevaardigde der afdeeling herinnert aan eene vroegere
discussie over het in consumptie brengen van parelziek vleesch.

-ocr page 71-

Er is naar aanleiding dier discussie toenmaals besloten een adres
aan de Regeering te richten; hij vraagt nu of op dat adres een
antwoord is ingekomen en zoo niet, of het dan niet wenschelijk
zou zijn een nieuw adres te zenden.

De iste Secretaris herhaalt hetgeen door hem reeds het vorige
jaar gezegd is, n. 1. dat van de bovengenoemde besprekingen
alleen de conclusies aan Zijne Ex. den Minister van Binnenl.
Zaken medegedeeld zijn, en dat op eene dergelijke mededeeling,
het gevolg van een vergaderingsbesluit, geen antwoord te wach-
ten was.

De heer van der Sluijs meent, dat in de eerste plaats door
de afdeeling
Gelderland de uitspraak der Algemeene Vergadering
gewenscht wordt en dat nadien misschien sprake zal kunnen zijn
van het zenden van een adres aan de Regeering.

De heer Hermkes oppert het denkbeeld om den Minister per
adres den spijt der Algem. Verg. te betuigen, dat nog geene
maatregelen genomen zijn. De Voorzitter zegt, dat de vraag
van de afd.
Gelderland geheel iets anders inhoudt, dan hetgeen
Vroeger over parelziekte besproken is.

De heer v. d. Sluijs is het met den Voorzitter eens; toen-
maals goldt het slechts de Regeering te schrijven over de mee-
mng der Algem. Verg. betrekkelijk het in consumptie brengen
van parelziek vleesch en nu spreekt Gelderland over een wet
omtrent onteigening en afmaking. Volgens spreker zal een der-
gelijke wet onmogelijk te maken zijn voor eene ziekte als ge-
noemde, daar iedereen toch weet hoe moeilijk de diagnose te
stellen is. Wel is waar is door den heer
Poels een middel ter
onderkenning aan de hand gegeven, maar onder gewone
omstandigheden zullen toch talrijke gevallen aan de waarneming
ontsnappen.

De heer Hengeveld , de vraag der afd. Gelderland nemende
2°o als zij gesteld is, twijfelt aan de noodzakelijkheid van afma-
king; de gevallen van infectie bij menschen, door vleesch of melk,
2ljn die werkelijk zoo vele? Wil men, overtuigd zelfs van de
noodzakelijkheid, bij de Regeering gaan aandringen op een wet
ais bedoeld wordt, dan zal men bij nadere overweging stuiten
°P tal van bezwaren, die iedereen bij eenig nadenken zal ge-
voelen ; spreker somt er eenige van op, bijv. de moeilijkheid om
van alle gevallen aangifte te krijgen, laat staan ze te constateeren,

-ocr page 72-

de groote onkosten die er uit zouden voortvloeien, en dat alles
voor eene ziekte, van welke de diagnose zoo moeilijk is.

De afgevaardigde der afdeeling Utrecht is het met den heer
Hengeveld eens en wijst nog bijzonder op de gevolgen van
vergissingen in de diagnose.

Dezelfde meening wordt uitgesproken door den afgev. der afd.
N,-Br.-Limburg.

De heer Reimers Sr. brengt ter sprake het gevaar van het
in consumptie brengen van parelziek vleesch; hij kan niet
inzien, dat het gebruik van zulk vleesch van invloed op de
verbreiding der tering zou kunnen zijn. In Drenthe is tering
zeer algemeen, parelziekte komt echter hoogst zeldzaam voor.
In een enkel geval slechts, bij inteelt, heeft hij bij runderen
parelziekte waargenomen; de eigenaars waren uitstekend gezond
en hij heeft ze den raad gegeven de dieren van de hand te
doen.

De heer v. Dulm wijst er op, dat ook juist in dit geval,
indien er een wet bestond, die dieren de wereld niet zouden
ingegaan zijn, en hij is wel degelijk van oordeel dat de parel-
ziekte als gevaarlijk voor den mensch beschouwd moet worden.
Bij niet afmaking bestaat, op grond van erfelijkheid en over-
draagbaarheid , de kans, dat de ziekte zich steeds meer uitbreidt
en het gevaar toeneemt.

Nadat de heer Hengeveld nog heeft opgemerkt, dat door
den heer v.
Dulm niet bewezen is, dat het gebruik van het
vleesch schadelijke gevolgen gehad heeft en door den heer Bos-
scher en den Voorzitter nogmaals op de groote practische
bezwaren tegen een wet in dezen gewezen is, wordt door de
afd.
Gelderland geen nader voorstel gedaan en worden mitsdien
de discussies over dit punt gesloten.

Daarna brengt de heer v. d. Sluijs een rapport uit omtrent
de werkzaamheden, verricht door de commissie in zake „kalf-
ziekte," ten vorigen jare benoemd. In dit rapport geeft spreker
een overzicht van het door de commissie gedane werk en van
de resultaten door haar verkregen.

(N. B. Dit rapport is opgenomen als Bijlage V in het Tijdschrift,
Dl. XIV, pag. 180).

Naar aanleiding van eene opmerking in dit rapport acht de
heer v.
Dulm zich genoopt er op te wijzen, dat, alhoewel de

-ocr page 73-

questie door de afdeeling Gelderland aan de orde gesteld is ,
deze toch steeds heeft voorgestaan een onderzoek naar het
wezen
der ziekte, en dat dit wel de oorzaak zijn kan van het uit-
blijven van antwoord op de vragen der commissie.

Hiertegen merkt de heer de Bruin op, dat de afd. Gelder-
land
zich toch heeft neergelegd bij het voorstel van den heer
Thomassen; de afdeeling had dan zijns inziens beter gedaan
daartegen te protesteeren.

Ook den heer Thomassen bevreemdt de opmerking van den
heer
van Dulm, die evenwel naar de notulen van de vorige
vergadering verwijst, wat betreft de meening der afdeeling; hij
erkent echter zich aan het voorstel van den heer
Thomassen
aangesloten te hebben.

De heer C.MAZURESr. zegt, dat hij voor zich gegeven heeft,
Wat hij geven kon; hij vindt het niet aardig van de afd.
Gel-
derland
om niets te geven, omdat haar opvatting of wil
niet goedgekeurd werd; buitendien stelt hij voor, omdat hij het
voorstel van den heer
Thomassen zeer practisch vond en er
betrekkelijk zoo weinig antwoorden op de vragen der commissie
uigekomen zijn, om de commissie uit te noodigen nog een jaar
te besteden om te trachten meer en betere opgaven te verkrijgen.

De heer v. Dulm brengt volle hulde aan de commissie en aan
de uitvoering van haar mandaat, maar zegt nog eens, dat
volgens hem een onderzoek naar het wezen der ziekte de voor-
keur verdiend had.

De heer Hengeveld maakt de opmerking, dat, wanneer eene
commissie aan de veeartsen vragen richt, deze toch, uit het
0ogpunt van algemeen belang, gehouden zijn die te beantwoor-
den, ook al had deze of gene iets in andere richting gewild,
blij voor zich, als niet praktiseerend, heeft geen antwoorden
kunnen inzenden; hij ondersteunt echter het voorstel Mazure.

De heer dë Bruin zegt, als lid der commissie, dat het weinig
beteekenende van het algemeene rapport niet te wijten is aan de
Pogingen der commissie om gegevens te verzamelen; waren er meer
mgekomen, er zou licht een meer degelijk rapport uitgebracht
bunnen zijn.

De Voorzitter meent ook, dat het onthouden van mededee-
bngen niet dan ongunstig werken kan op het verkrijgen van
een oordeel omtrent de ziekte en hij stelt voor om de com-

-ocr page 74-

missie te verzoeken nog een jaar diligent te willen blijven. Na
instemming met dit voorstel door de Vergadering, verklaren de
leden der commissie, alle tegenwoordig, zich bereid om nog
gedurende een jaar te trachten meer gegevens bijeen te brengen.

Onder de rubriek „ Vrije mededeelingenbrengt de heer
van der Starp de vraag te berde of van wege de Maatschappij
aan de Regeering niet het verzoek kon gericht worden om ook
aan gewone Rijks Veeartsen (d. i. niet plaatsvervangende distr.
veeartsen) mededeeling te doen van Kon. Besl. in zake Veeart-
senijkundig staatstoezicht. Hij is dupe geweest van het niet
kennen van een besluit omtrent het handelen met van dolheid
verdachte honden.

Het Hoofdbestuur vindt er geen bezwaar in om dat verzoek
van den spreker, dat zeker door velen ondersteund wordt, ter
kennis van den Minister te brengen.

De heer H. C. Reimers vermeldt, dat boeren dikwijls bij
hem zijn gekomen met klachten over het feit, dat vele hunner
koeien niet drachtig wilden worden of wel dat zij verwierpen.
Menigmaal was de gedachte bij hem opgekomen of familieteelt
hierop van invloed kon zijn, maar niets bevestigde dit ver-
moeden. Toen, denkende aan vergiftige planten als oorzaak,
is hem bij nader onderzoek gebleken, dat moederkoorn (Cla-
viceps) in menigte op Bromus en Lolium voorkwam op de weide
waar het vee graasde. Aangezien na het uitvallen der moeder-
korensclerotiën en ook na verweiden de dieren weer drachtig
bleken te kunnen worden, schrijft hij de oorzaak toe aan de
vele door Claviceps aangetaste grassen.

De heer v. d. Linden spreekt over chronische ontsteking van
de trachea bij runderen; hij vermeldt eenige gevallen, waarbij
het aanwenden van deriveerende zalf geen verbetering aan-
bracht; luchtpijpsnede heeft hem meermalen ongunstige resultaten
gegeven, maar sedert hij bij het liggende dier een tracheotubus
volgens eigen model inbrengt, zijn de uitkomsten beter.

Nog vertoont spreker het oog van een kalf, waaraan zich een
gezwel bevindt, dat tijdens het foetale leven zich moet ontwik-
keld hebben.

De heer de Jong zegt, dat hem onlangs de opmerking gemaakt
is, dat bij tuberculose van den mensch cavernevorming veelvuldig,
bij runderen echter niet optreedt en vraagt of dat laatste waar is.

-ocr page 75-

De HH, Dhont en v. d. Sluijs zeggen beide, dat niet alleen
bij tuberculeuse runderen, maar ook bij varkens cavernes
veelvuldig aangetroffen worden.

De heer Anker spreekt over het „niet bollen der kaas
hij had dit punt gaarne op het programma gebracht, maar het
is niet opgegeven. Dikwijls wordt den veearts om raad ge-
vraagd, maar wat moet hij dan zeggen? De heer H. C. R
eimers
zegt, dat ook hem dikwijls naar de oorzaak gevraagd is; ook
hem en anderen, die hij er over geconsulteerd heeft, is de oor-
zaak niet duidelijk.

De heer Laméris zegt wel eens gehoord te hebben, dat bij
mengmelk de oorzaak in de ziekte van enkele koeien gelegen
kan zijn.

Nadat voor de volgende Algemeene Vergadering nog vraag-
punten opgegeven zijn door de afd.
N.-Br.-Limburg en Zuid-
Holland,
sluit de Voorzitter deze bijeenkomst.

Utrecht, 17 Sept. 1887.

De Voorzitter, De iste Secretaris,

H. J, H. Stempel. v, d. Harst,

VERSLAG VAN DEN TOESTAND DER MAATSCHAPPIJ
over 1886/87.

In overeenstemming met vorige verslagen loopt ook dit verslag
van Sept. 1886 tot Sept. 1887.

In dit tijdperk is het aantal leden wederom vermeerderd van
156 tot 175. Dit aantal leden is verdeeld als volgt:
De Algemeene Afdeeling . . . .36 leden,

de Afdeeling Friesland.....16 „

„ „ Gelderland .... 16 ,,

„ „ Groningen.....21 „

„ „ N.-Br.-Limburg . . 27 „
„ „ Z. Holland .... 20 „
Utrecht......39

Totaal 175 leden.
Van alle afdeelingen, behalve van de afd. Zuid Holland

-ocr page 76-

werden de verslagen ontvangen; uit die verslagen blijkt in
het algemeen van een opgewekt wetenschappelijk leven en
streven.

Voor de bibliotheek werden ontvangen, als vervolg op vorige
toezendingen: de maandbladen der Holl. Maatsch. van Land-
bouw, de bladen uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Ned. Indië, het tijdschrift voor Land-
bouw en Nijverheid in Ned. Indië.

Verder werden ons, van wege Zijne Exc. den Minister van
Binn. Zaken, toegezonden de verslagen over den landbouw, over
de jaren 1884 en 1885 , benevens het verslag aan den Koning
van de bevindingen en handelingen van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht over het jaar 1886.

Wij ontvingen ook de programma\'s van de Rijks Veeartsenij-
school en van de Rijks Landbouwschool; eveneens werd Dl. I
van het Poland-Chinavarkens stamboek aan de bibliotheek
toegezonden.

Ingevolge een in dezen genomen besluit van het Hoofdbe-
stuur werd door den isten Secretaris op 23 Juli j. 1. aan de
redacties van een twaalftal, zoowel Nederlandsche als buiten-
landsche tijdschriften, onder toezending van het laatste deel
van ons tijdschrift, het verzoek gericht om in ruil van uitgave
te treden.

Aan dit verzoek hebben voldaan de redacties van het weekblad
van het Tijdschrift voor Geneeskunde, van het Receuil de
médecine vétérinaire, en van het Repertorium ftir Thierheilkunde,
welke tijdschriften ons geregeld geworden. Ook de redactie van
1\'Echo vétérinaire aanvaarde de ruiling, maar zond tot nu toe
geen afleveringen.

De Soekaboemische Landbouwvereeniging vroeg om inlich-
tingen aangaande veeverzekeringsfondsen in Europa, waarop
door het Hoofdbestuur geantwoord is, dat het niet in staat was
op het oogenblik voldoende gegevens bijeen te brengen, maar
dat het, mocht het die kunnen krijgen, daarvan gaarne opgave
aan de Vereeniging zou doen.

Ingevolge de door de 25ste algemeene vergadering gedane
benoeming van de HH. Dr.
A. W. H. Wirtz en J. Poels tot
leden der commissie van rapport in zake inentingen als voor-
behoedmiddel tegen houtvuur, werd door den iaten Secretaris

-ocr page 77-

bij schrijven van 15 October 1886 aan beide HH. van die be-
noeming kennis gegeven.

Van den heer Poels werd op 20 October d. a. v. bericht
ontvangen dat hij de benoeming aanvaarde.

Toen in Dec. 1886 van den heer Dr. Wirtz nog geen ant-
woord ingekomen was, heeft de iste Secretaris zich nogmaals
tot hem gewend met beleefd verzoek ZEds besluit te mogen
vernemen.

Den i8en Mei 1887 is eerst door ZEd. aan den Voorzitter
der Maatschappij een schrijven gericht, waarin hij, onder dank-
zegging aan de Alg. Verg. voor de benoeming, met opgave
van redenen kennis geeft, dat hij zich van medewerking in
de commissie wenscht te onthouden.

Dit schrijven is, in copie, toegezonden aan den heer M. J.
Hengeveld,
die zich op verzoek van het Hoofdbestuur (d.d.
14 Maart 1887) bereid verklaard had, om, ten einde de zaken
aan den gang te krijgen, het initiatief te nemen tot het bijeen-
roepen der leden van de commissie, van welke bekend was,
dat zij de benoeming hadden aangenomen.

Verder is, eveneens ten gevolge van een besluit der 25^ Al-
gemeene Vergadering een verzoek tot Zijne Excellentie den
Minister van Binnenlandsche Zaken gericht om bij eventueele
wijzigingen in vroegere of bij het nemen van nieuwe voor-
schriften of maatregelen van Regeeringswege, ter zake van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht, deze ook zoo spoedig mogelijk
officieel, bijv. door tusschenkomst der HH. districtsveeartsen,
ter kennis der gediplomeerde veeartsen te brengen.

Op dit verzoek is door Zijne Excellentie het volgende ge-
antwoord :

,,Gezien een verzoek van het bestuur der Maatschappij ter
»bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland. om bij even-
tueele wijziging van vroegere of bij het nemen van nieuwe
^voorschriften of maatregelen van regeeringswege, de uitoefe-
ning der vétérinaire politie betreffende, deze ook zoo spoedig
5>mogelijk officieel ter kennis der veeartsen te brengen;

,,Geeft gemeld bestuur te kennen, dat deze voorschriften,
>5voor zoo ver de naleving daarvan ligt binnen den werkkring
•>der veeartsen, door het Staatsblad of de Staatscourant ter
«algemeene kennis worden gebracht, en dat zal worden gezorgd

-ocr page 78-

„van regeeringswege, dat nieuwe maatregelen, niet in het bij-
zonder bij Koninklijk Besluit vastgesteld, maar op bestaande
„wetten en besluiten gegrond, waarbij de medewerking der
,,practiseerende veeartsen noodzakelijk is, ter hunner kennis
,,zullen worden gebracht."

\'s Gravenhage, 4 April 1887.

(w. g.) Heemskerk.

Door het Hoofdbestuur werden de HH. M. Luteijn Mazure
en C. Mazure Sr. namens de Maatschappij geluk gewenscht
met hen 50, resp. 45jarig jubileum als veearts.

Beide HH. brachten hiervoor hun dank.

In de maand Augustus werd aan 18 nieuw gediplomeerde
veeartsen eene circulaire gezonden, ten einde hen op te wekken
om lid te worden der Maatschappij. Een deel hunner gaf aan
die opwekking gehoor.

Ook nu weder is, op 31 Aug. 1887, door den i3ten Secretaris
aan den heer Directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool het be-
kende verzoek in zake instrumenten, enz. gericht; tot nu is
geen antwoord ontvangen.

Wat het Tijdschrift betreft, het i4de deel is verschenen en de
eerste aflevering van het i5de deel wacht slechts op de hande-
lingen der 26»te algemeene vergadering om afgedrukt en verzon-
den te kunnen worden.

Een enkele blik op de algemeene inhoudsopgave doet dui-
delijk zien hoe vele oorspronkelijke mededeelingen thans inge-
zonden zijn.

Het Hoofdbestuur hoopt, dat zulks ook in het vervolg zoo
moge blijven.

De nieuwe uitgever deed in alle opzichten wat van hem ver-
langd kon worden en dit, in verband met de werkelijk meer
gunstige finantieele resultaten, deed het Hoofdbestuur besluiten
het contract op nieuw voor één deel op den zelfden voet te
verlengen.

Utrecht, 17 Sept. 1887.

De iste Secretaris,
v. d. Harst.

-ocr page 79-

PROGRAMMA

der Zes en Twintigste Algemeene Vergadering, (Vijf en Twintig-jarig Bestaan
der Maatschappij) op Zaterdag 17 September 1887, des morgens te
11| ure, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.

A. Feestrede.

Pauze.

B. Huishoudelijke Werkzaamheden.

1. Indienen van de volmachten der Afgevaardigden van de
bijzondere Afdeelingen.

2. Notulen der 253te Algemeene Vergadering.

3- Verslag van den toestand der Maatschappij.

4- Rekening en Verantwoording van den Penningmeester.

5« Benoeming van een Onder-Voorzitter, ten gevolge van
periodieke aftreding.

6. Vaststelling der plaats voor de 2 7ste Algemeene Vergadering.

C. Behandeling van opgegeven Onderwerpen.

1. Rapport van de Commissie, ten vorige jare benoemd, in
zake „inentingen als voorbehoedmiddel tegen boutvuur."

2. Nader rapport van de Commissie in zake „kalfziekte."

3. Zoude het wenschelijk zijn, dat de personen, welke castratiën of
verlossingen verrichten, bewijzen geven van wetenschappelijke
kennis. (
Op de vorige Alg. Verg. door de Afd. N.-Brab.-
Limburg opgegeven onderwerp.)

4- Wat is er nader bekend omtrent het oprichten van hoefsmid-
scholen. (
Opgegeven als boven door de afd. Zuid-Holland.)

D. Vrije mededeelingen over Veeartsenijkunde, Veeteelt en aan-
verwa?ite vakken.

Vastgesteld door het Hoofdbestuur, te Utrecht, 9 Juli 1887.

De is\'c Secretaris,
Dr. L. J. VAN DER HARST.

-ocr page 80-

BALANS BETREFFENDE DE MAATSCHAPPIJ TOT
BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE IN
NEDERLAND OP i JANUARI 1887.

Inkomsten.

Saldo van a°. p°.

/

I345>27

Contributie Afdeeling Utrecht 1885.

78,00

„ van Leden.

>>

I72,50

„ Afdeeling Gelderland.

»

48,00

„ „ Friesland.

jj

33,°°

„ „ N.»Brab. en Limburg.

v

72,00

„ „ Groningen.

>>

57,oo

„ „ Zuid-Holland.

>j

57,oo

„ „ Utrecht.

Memorie.

f

1862,77

UITGAVEN.

Incasso van de kwitanties.

f

3,4o

300 Kwitanties.

)>

3.00

L. J. van der Harst, Verschotten.

j>

8,93

„ „ , Redactiekosten.

)j

30,00

W. F. Dannenfelser , Drukwerk.

j)

395>21

D. F. van Esveld, Portret en Tijdschrift.

55

48,28

D. van der Sluijs, Porto\'s.

13,76

H. J. H. Stempel, Reiskosten.

jj

35}°°

Kamerhuur.

5?

3,oo

B. J. Aalbers, Reiskosten.

5)

6,00

Een Rekeningboek.

4,00

Briefport en zegels.

»

1,40

Contanten in kas.

))

1310,78

f X862,77

Kinderdijk, i Januari 1887
S. E. et O.
De Penningmeester,
B. J. AALBERS.

-ocr page 81-

KORT VERSLAG VAN DE 26^ ALGEMEENE
VERGADERING.

Gehouden op 17 September 1887.

De leden van het Hoofdbestuur zijn allen aanwezig. Verder
zijn ter Vergadering tegenwoordig: het Eerelid Dr. A. W. H.
Wirtz, de afgevaardigden der 6 bijzondere afdeelingen, verder
leden tot een geheel van
70 bezoekers. Het aantal uit te bren-
gen stemmen bedraagt
94.

Te cc. 12 ure opent de Voorzitter (de heer Stempel) de
vergadering met eene feestrede, waarin hij een overzicht geeft
van de lotgevallen en de geschiedenis der Maatschappij, welke
rede een daverend applaus verwerft.

Na afloop der pauze deelt de heer C. Mazure Sr. mede, dat
het hem, benevens de heeren
Luteijn Mazure en Mervennée,
gelukt is eene nieuwe afdeeling „Zeeland" op te richten van 14
leden, welke mededeeling eveneens met toejuiching ontvangen
wordt.

De notulen der 25ste Algemeene Vergadering worden gelezen
en goedgekeurd, waarna door den heer Wirtz enkele opmerkingen
naar aanleiding der notulen gemaakt worden.

De Secretaris leest daarop het verslag voor over het afgeloopen
jaar, waaruit o. a. blijkt, dat het ledental tot
175 is gestegen.

Uit de Rekening en Verantwoording van den Penningmeester
blijkt, dat in kas een batig saldo aanwezig is van
f1310,785.

Tot onder-voorzitter wordt in de plaats van den heer van
Esveld , die aan de beurt van aftreden is, gekozen met 6 r
stemmen de heer M.
de Bruin te Zalt-Bommel. Verder ver-
kregen nog de heer M.
J. Hengeyeld 10, D. Schurink 10,
H. J. P. T
homassen 4 stemmen en E. A. Kok i stem,
ée\'n briefje met
7 stemmen was van onwaarde en 2 waren blanco
ingeleverd.

De Voorzitter brengt den afgetreden onder-voorzitter een
Woord van welverdiende hulde toe, waarvoor deze zijn dank
betuigt.

-ocr page 82-

Als plaats voor de 27ste Algemeene Vergadering wordt bij
acclamatie Utrecht aangewezen.

Van de opgegeven onderwerpen is het eerst aan de orde: het
rapport van de commissie, ten vorigen jare benoemd in zake
„inentingen als voorbehoedmiddel tegen boutvuur."

Nadat vooraf een brief van den heer Wirtz, aan de Voor-
zitter der Maatschappij geschreven, en naast een met redenen
omkleed bedanken voor lid der bovengenoemde commissie, ook
verschillende wenken en opmerkingen omtrent de zaak in questie,
bevattende, voorgelezen is, brengt de heer M.
J. Hengeveld
rapport uit van hetgeen de commissie gedaan heeft om gege-
vens bijeen te brengen en vermeldt daarbij, dat de commissie
haar taak als nog niet afgeloopen beschouwd en daarom be-
sloten heeft aan de Algemeene Vergadering verlenging van haar
mandaat te verzoeken.

De heer Thomassen geeft nu verder een overzicht van het-
geen uit de ± 80 antwoorden op de door de commissie ge-
zonden circulaires al vast te leeren is omtrent de verspreiding
der ziekte over Nederland, hetgeen door een kaart wordt toe-
gelicht. Entingen zou hij wenschelijk achten, daar waar de ziekte
op groote schaal voorkomt en hij voor zich wacht veel goeds
van politiemaatregelen tegen deze ziekte. De
commissie bedankt
de heeren veeartsen voor hun steun door het mededeelen van
gegevens en op voorstel van den Voorzitter wordt het mandaat
voorloopig voor een jaar verlengd.

De heer Thomassen zegt verder nog, dat uit de ingekomen
antwoorden bij de commissie blijkt, dat reeds door enkele heeren
veeartsen, bij name genoemd, entingen verricht zijn, maar
dat deze ongunstig schijnen afgeloopen te zijn.

De heer Janné zegt, dat deze ongunstige afloop, voor een
hem bekende proefneming, te wijten is aan het afwijken van
de bekende voorschriften, vooral wat den leeftijd der geënte
kalveren betreft.

De heer Schurink deelt het resultaat mede van inentingen
door hem verricht; hij heeft zich strikt aan de voorschriften
gehouden, behoudens de wijziging, dat hij de vaccine\'s op bind-
weefselrijke plaatsen ingespoten heeft. De temperatuurs opname
bij de ingeënte dieren gaf voor 9 verhoogde, voor 10 ver-
laagde, voor 2 gelijke temperatuur; daar dit, omdat hij ook in

-ocr page 83-

enkele gevallen de iste entstof geappliceerd heeft, tegen de opgaven
van elders strijdt, heeft hij, naar aanleiding van eene opmerking
van de afdeeling Gelderland omtrent de waarde der inentingen,
in de afgeloopen week nog vier malen geënt en nu bij alle vier
geënte dieren temperatuursverhooging waargenomen. Voor scha-
delijke gevolgen is spreker niet bevreesd, de vraag echter of
inentingen voorbehoedend werken zullen, durft hij nog niet te
beantwoorden; de wenschelijkheid van het nemen van proeven
wordt, volgens spreker, reeds door Landbouw-Maatschappijen
ingezien, die zeker in deze richting met de Maatschappij ter
Bevordering der Veeartsenijkunde zullen willen medewerken,
indien deze proefnemingen wenschelijk acht.

De heer Luteijn Mazure constateert, dat hij de ziekte steeds
aan bepaalde lokaliteiten gebonden vondt, en dat zijns inziens
een zware bodem van invloed is, vooral bij dieren van i ,
hoogstens 2 jaren, op later leeftijd zag hij de ziekte nooit. Het
opsporen der lokale oorzaken acht hij van groot belang.

De heer Mazure Sr. zegt, dat hij gedurende 15 jaren achter-
een, op het eiland Schouwen, de ziekte op slechts eenige bun-
ders land heeft zien optreden.

De heer van Dulm meent ook, dat de bodem vooral in
aanmerking dient genomen te worden, benevens zorg voor drai-
nage en voor de vernietiging van cadavers. De inenting als
voorbehoedmiddel, nu noodzakelijk kwaad, zou dan misschien
later kunnen vervallen.

De commissie tot „nader rapport" in zake kalfziekte, brengt
bij monde van den heer
Thomassen verslag uit. Uit dit verslag
blijkt, dat na de vroeger medegedeelde slechts 8 nieuwe op-
gaven zijn ingekomen. Hij stelt voor die, met die van verleden
jaar, in het Tijdschrift mede te deelen in een algemeen overzicht.

Op verzoek van den heer van Dulm deelt de commissie
speciaal eenige bijzonderheden mede uit het rapport van den
heer
van Dulm , die eenige beschouwingen over het wezen der
ziekte heeft ingezonden. In verband n. 1. met waargenomen
sectieverschijnselen meende de heer
van Dulm als oorzaak aan
hersenoedeem te moeten denken.

De heer v. Dulm licht deze beschouwing persoonlijk nader
toe, eene beschouwing, die echter van verschillende zijden vragen
en opmerkingen uitlokt.

-ocr page 84-

De heer de Bruin , mederapporteur, deelt nog mede dat het
voornemen bij de commissie bestaat om een uitvoerig rapport
te geven in het tijdschrift. Wel, zegt hij, zal dat rapport weinig
leeren omtrent het wezen der ziekte, maar het zal toch een
belangrijke bijdrage zijn tot de symptomenleer en de therapie.

Op de opmerking van den heer Wirtz, dat in Duitschland
onlangs een uitvoerig onderzoek plaats gehad heeft en dat het
misschien wenschelijk zijn zou dat de commissie de hoofdresul-
taten van dat onderzoek bij haar rapport voegde, antwoorde de
heer
Thomassen dat het plan bestaat om niet alleen een
overzicht te geven van de in Duitschland verkregen resultaten,
maar ook van hetgeen overal elders in deze geschied is,
waaraan waarschijnlijk ook de meening der commissieleden zal
toegevoegd worden.

De heer v. Dulm zou het betreuren indien de commissie nu
haar mandaat neerlei — het ware toch wenschelijk dat vooraf
nog goede sectieverslagen ingezonden en in aanmerking genomen
werden. De heer v.
d. Sluijs zegt, dat, daar geen gegevens
meer ingekomen zijn, de commissie haar taak als geeindigd kan
beschouwen zoodra zij een overzicht der resultaten zal gegeven
hebben.

Punt 3. „Zoude het wenschelijk zijn, dat de personen, welke
castratiën of verlossingen verrichten, bewijzen geven van weten-
schappelijke kennis", wordt door den afgevaardigde van Noord-
Br.-Limb. ingeleid. De vraag is door de afdeeling gesteld,
maar in de laatste afdeelingsvergadering ontkennend beantwoord,
daar men van meening was, dat een of ander diploma of bewijs
van bevoegdheid in dezen de kwakzalverij in de hand zou werken.

DeheerKöHLER zegt de vraag gesteld te hebben om redenen
die hij aanvoert, n. 1. de onzinnige wijze, waarop castratiën
enz., door onbevoegden verricht worden, hetgeen tot groote
schade van veehouders leiden kan.

Na uitvoerige discussie\'s komt men tot de slotsom, dat het
niet wenschelijk is op het uitreiken van dergelijke diploma\'s
aan te dringen; mettertijd zal de wetenschappelijke veearts
toch wel het ruwe empirisme kunnen overwinnen; alleen de
afd. Zuid-Holl. verklaart zich vóór de wenschelijkheid.

Punt 4. „Wat is er nader bekend omtrent het oprichten van
hoefsmidscholen", geeft aanleiding tot verschillende discussies,

-ocr page 85-

waaruit de wenschelijkheid, ten opzichte van den landbouwenden
stand, dat goede, practisch en wetenschappelijk gevormde hoef-
smeden, over het platte land verspreid worden, ten volle blijkt.
Alleen rijst de vraag, hoe in die behoeften voorzien zal worden.
Enkele aanwezigen verklaren de gelegenheid tot opleiding in
hunne particuliere smederijen te geven; aan \'s Rijks Veeartsenij-
school bestaat eveneens gelegenheid ter opleiding en Z.Exc.
den Minister van Oorlog heeft in een paar garnizoenen de gele-
genheid ter opleiding opengesteld, waarvoor Z.Exc. dank dient
geweten te worden.

De heer Wirtz, hierover uitvoerig sprekende, vooral in verband
met eene opmerking vanl den heer v.
Dulm, die meende, dat
goede hoefsmeden van \'s Rijks of Provincie\'s wege de eerste
jaren subsidie moesten genieten, zegt, dat aan \'s Rijks Veeart-
senijschool vele toehoorders zich aangemeld hebben, in de mee-
ning, dat na afloop van den cursus hen ook een bestaan zou
verzekerd zijn en, toen dit niet verzekerd kon worden, zich
terugtrokken. Wordt echter het initiatief, bijv. tot het oprichten
eener algemeene hoefsmidschool door combinatie van vereeni-
gingen, enz. genomen, dan gelooft hij zeker, dat de Regeering
deze haar steun niet onthouden zal.

Tengevolge der besprekingen wordt besloten Z.Exc. den Min.
van Oorlog namens de Maatschappij te bedanken voor de door
Z.Exc. gegeven gelegenheid tot het doen opleiden van a. s.
hoefsmeden.

Nadat nog enkele vragen en mededeelingen, n. 1. over het
al of niet afkeuren van vleesch van eene koe lijdende aan een
bepaald beschreven geval van tuberculose, over verscherping
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht enz. gedaan zijn en nadat
de heer
Janné nog handels-entstof tegen miltvuur vertoond
heeft, sluit de Voorzitter, daar met het oog op het feestdiner,
de tijd een weinig beperkt is, onder dankzegging voor de op-
komst , de vergadering.

Utrecht, Sept. 1887. v. d. Harst,

Secretaris.

-ocr page 86-

VERSLAG

DER AFD. GELDERLAND, OVER HET TIJDVAK MEI 1886 TOT MEI 1887.

Mij volgens het reglementaire voorschrift genoopt ziende,
verslag uit te brengen van de afd. Gelderland en door de
2gste ai[gi verg. aangemoedigd dit verslag een weinig uitgebreider
te geven, dan zulks gewoonlijk geschiedde, zoodat behalve
eene opsomming van sprekers ook het behandelde kort kan
worden teruggegeven, is het mij een genoegen U het volgende
te kunnen mededeelen.

Het bestuur der afd. heeft eene kleine wijziging ondergaan,
doordien de penningmeester is afgetreden en de heer H. C.
Reimers van Wageningen de functie van den vorigen titularis
heeft overgenomen.

Als voorzitter is herbenoemd de heer G. W. V. Arntz te
Nijmegen. De overige leden zijn de HH.: D.
J. B. Rutgers,
Doesburg; J. N. Dijkman, Arnhem; G. J. Eggink, Tvvello;
F. W. v. Dulm (vice-voorz.) Arnhem; J. Hoogland, Zeddam;
Th. L. Arntz , Huissen; C. Schilperoort , Apeldoorn; G. L.
Hinrichs,
Eist; A. D. Oosterbaan, Lochem; S. W. Arntz,
Millingen; Th. Thien, Vorden; D. Schurink (secretaris), Keppel;
D.
Akkerman , Brammen en F, Reichmann , Hengelo; zoodat het
geheele aantal leden i6 bedraagt. Een batig saldo van ƒ31,165
is in kas aanwezig.

De onderwerpen, aan de orde gesteld, namen nog al tijd
in beslag ten koste van de vrije veeartsenijkundige mededee-
lingen, waardoor de laatste tot een minimum zijn gereduceerd.

In de eerste plaats verdient opmerking de beschouwing, welke
de heer v.
Dulm hield over het wezen der eclampsia puerperalis.

Spreker begon met te zeggen, dat het zijn meening was, dat er
geen analogie bestond tusschen deze en de gelijknamige ziekte der
vrouw en dat, om later te vermelden redenen, de naam barings
apoplexie een geschiktere was. Reeds vroeg wisselde men over
deze nog weinig bekende ziekte van gedachten, waarbij het
wezen immer het punt van verschil opleverde; juist dat laatste
was het, waarop men nadruk moest leggen, en hij betreurde
het dan ook zeer, dat het betreffende voorstel van Gelderland
om pogingen in \'t werk te stellen om tot de kennis van het
wezen

-ocr page 87-

te geraken, door de alg. verg. zoo onjuist was opgevat. In \'t
sectie verslag van de commissie, belast met het onderzoek, vindt
men, dat in den regel weinig na den dood was waargenomen.
De heer v.
Dulm gelooft dit ten zeerste, maar meent evenzoo
op grond van juiste waarneming te kunnen beweren, dat dik-
wijls de dura mater gespannen is door vloeistof, die zich daar-
onder bevindt. Hij spreekt het uit, dat de verschijnselen, ge-
durende het leven waargenomen, geheel te verklaren zijn uit de
aanwezigheid van vocht
om en in de hersenen.

Het is dan ook te begrijpen waarom met het 4de of 5de kalf
de moeder het meest gepraedisponeerd is. Om de ziekte te
krijgen is eene groote massa bloed noodig, het toppunt van
groei is op dien leeftijd. De beste melkgeefsters hebben groo-
tere neiging, omdat zij de teerste dieren zijn, en de erfelijkheid
voor die ziekte valt nagenoeg samen met de erfelijkheid voor
melkgeving.

Over het bestaan van slechts één vorm was de vergadering
het eens.

De zelfde spreker uitte zijn gevoelen ook op het gebied van
hoefziekten. Hij beweerde, dat deze te veel worden miskend
en toch hoe menigmaal ziet men niet, dat geen verschijnselen
wijzen op een aandoening in de bovenste deelen van het lid-
maat; dan is het zaak in erge mate den hoef te verdenken, wan-
neer n. 1. onder: „hoef" verstaan wordt niet alleen het hoornige
Uiteinde der ledematen maar incluis de onder den handwortel
gelegen deelen. Door het beslag wordt de straal buiten wer-
king gesteld; een gedeelte der veerkracht is verloren gegaan,
de schok van den tred doet meer zijn schadelijken invloed gel-
den op banden en peezen en voornamelijk op het beenvlies in de
nabijheid van het griffelbeen. Door deze schok, stelde zich
spreker voor, wordt het griffelbeentje excessief bewogen, het been-
vlies , gerekt, geraakt in ontsteking en veroorzaakt beenuitstorting.

Wanneer landpaarden in dienst komen op harde bevloering
dan zijn zij het meest bloot gesteld en dikwijls volgt dan spoe-
dig kreupelheid, hetzij in den vorm van periostitis of afscheu-
ring van vleeschplaatjes en dergelijke.

Bij aanwezigheid van kalkoenen heeft men zulke gebreken
n^eer dan ooit te vreezen. Hij komt tot de conclusie, dat hoe
meer men zijn oogmerk vestigt op het breken van den schok,

-ocr page 88-

door de straal den bodem te laten raken tegelijk met het ijzer,
hoe meer men de natuur en de voorbehoeding nabij komt.

Een ander aan de orde gesteld punt werd door den Secretaris
ingeleid. Hij ging na de phasen, welke de studiën van
Pasteur
over hondsdolheid van af hun eerste ontwikkeling tot op den
tegenwoordigen tijd doorloopen hadden, wat het uitvloeisel
dezer is geweest, en hoe de tegenstanders van den geleerde al
het mogelijke in \'t vuur werpen om hem te bestrijden.

Eindelijk is men eene keer in de gelegenheid geweest naar
hartelust instrumenten te bezichtigen, die op initiatief van den
heer v.
Dulm door een instrumentmaker ter vergadering waren
gepresenteerd.

De Secretaris,
D. S c h u r i n k.

Bijlage II.

TBKSLAG

OMTRENT DEN TOESTAND DER AFDEEL1NG UTRECHT
GEDURENDE HET JAAR 1886.

Het Bestuur der afdeeling Utrecht vervult hierbij wederom
een aangenamen plicht, door u verslag te geven omtrent den
toestand dier afdeeling.

Met genoegen kan worden medegedeeld dat de afdeeling
steeds in bloei blijft toenemen en het ledental gestadig klimt.

Bij den aanvang van dit maatschappelijk jaar bedroeg het
aantal leden
31 en als zoodanig stonden ingeschreven de HH.
D. F. van Esveld , Dr. L. J. van der Harst, D. van der
Sluijs
, onderscheidenlijk als Voorzitter , Penningmeester en Sec-
retaris het Bestuur uitmakende, voorts:
J. A. Hinze, C. G.
Schröder, F. Th. Weitzel , A. F. Verhaar, A. Overbosch,
L. Hermkes, W. C. Schimmel, M. J. Hengeveld, J. van
Tright , G. J. Hoogland , G. Goosen , E. Faber
, Dr. J. D.
van der Plaats , B. M. Busing , H. van der Linden , M. G.
de Bruin , H. J. C. van Lent , J. J. F. Hartman , P. C.
Muijzert , V. J. J. van Hinsbergh , H. Anker , P, Brouwer ,
D. A. de Jong , D. Kruijt en A. van Leeuwen. In den loop van

-ocr page 89-

dit jaar werden als leden aangenomen de HH. Dr. H. Zwaarde-
Maker ,
H. Risch, H. van Staa , L. J. van Rhijn, W. S.
Stuven,
T. A. L. Beel en J. H. Billroth.

Van de nog ingeschreven leden ontviel aan de afdeeling de
heer
W. Verweij , Adsistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool,
welke door eene slepende ziekte (tuberculos. pulmon.) op jeug-
digen leeftijd uit zijn pas aangevangen werkkring werd weg-
gerukt. Dr.
de Jager, Leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool,
bedankte, even als de heer
Veenstra , Veearts te Hoorn, voor
het lidmaatschap , de eerste wegens zijn vertrek naar het buiten-
land, de laatste wegens zijne verplaatsing naar Ooststellingwerf,
tengevolge waarvan hij zich aansloot bij de nieuw opgerichte
zuster-afdeeling Friesland.

Tegenover de vermeerdering van zeven staat derhalve eene
vermindering van drie leden, waardoor de aanwinst vier leden
bedraagt en aan het einde van het jaar het ledental 35 was.

Hoewel sommige leden zich tevreden schijnen te stellen door
enkel te contribueeren en als het ware stelselmatig de vergade-
ringen niet bezoeken, bleek de belangstelling voor deze laatste
toch steeds toe te nemen. Behalve de huishoudelijke werkzaam-
heden werden telkenmale op de vergaderingen onderscheidene
praktische en wetenschappelijke vraagpunten behandeld. De
Secretaris stelt zich voor hiervan een kort, afzonderlijk overzicht
voor het tijdschrift te bewerken.

Zooals uit de rekening van den Penningmeester blijkt, is ook
de finantieele toestand der afdeeling gunstig. De ontvangsten
hebben n. 1. bedragen f 241,54 en de uitgaven f 94,44, waaruit
een batig saldo volgt van f 147,10.

Dit bedrag is wel is waar niet groot, doch hierbij dient in
aanmerking te worden genomen, dat bij het sluiten der rekening
nog niet alle contributiën waren geïnd.

In de vergadering van 24 Juli werd een concept nieuw regle-
ment behandeld en vastgesteld, hetwelk na uwe goedkeuring in
Werking kon worden gesteld.

Ten gevolge van deze reglementsherziening trad het be-
staande bestuur af. Tot leden van het nieuwe bestuur werden
die van het oude in hunne respectieve qualiteiten gekozen.

In de Novernber-vergadering werd in beginsel aangenomen
0rn het in 1887 op handen zijnde feit, dat voor 40 jaren de

-ocr page 90-

grondslagen dezer afdeeling werden gelegd feestelijk te herdenken
en vastgesteld , dat dit feest zou plaats hebben Zaterdags, vol-
gende op 15 Mei, de datum waarop de vereeniging van vee-
artsen in de provincie Utrecht werd geconstitueerd.

Utrecht, 26 Maart 1887.

Namens het bestuur der Afdeeling
de Secretaris:
D. van der sluijs.

Bijlage III.

VERSLAG

VAN DEN TOESTAND DER AFD. GRONINGEN OVER HET JAAR 1886.

De afdeeling hield hare, bij het huishoudelijk reglement be-
paalde vergaderingen. De opkomst der leden mag, met uit-
zondering der 2de vergadering, bevredigend genoemd worden.

Door bedanken verloor de afdeeling 3 leden, een nieuw lid
werd aangenomen. Op 1 Januari 1886 bedroeg het getal leden
18, waarvan 6 in Drenthe wonen.

Behalve de gewone huishoudelijke werkzaamheden werden ook
eenige veeartsenijkundige onderwerpen besproken, waarvan kalver-
ziekte, inversio uteri en haematoglobinurie de voornaamste
waren. Van de geneesmiddelen maakte eserine een onderwerp
van bespreking uit. Het middel werd zeer aan de aandacht
der collega
\'s aanbevolen. Bij subacute enteritis had een der
collega\'s een zeer nadeelig resultaat gezien en kon het bij die
ziekte niet aanbevelen.

Over de goede werking van chloralhydraat bij persingen was
men het algemeen eens, terwijl campher werd aanbevolen bij
die persingen, die wel eens 3, 4 & 5 dagen na de partus bij
runderen optreden.

Groningen, 15 Julij 1887. De Secretaris,

H. J. H. Stempel.

-ocr page 91-

Aan den islcn Secretaris der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland.

Ingevolge art. 14 van het reglement der Maatschappij heb ik
de eer
U op te geven de volgende lijst van leden van de
Afdeeling Friesland.

J. M. D. Westholz, Leeuwarden.
P. C.
Buvterse , Harlingen.
K.
Bergsma, Imsum.
H.
Veenstra, Oosterwolde.
J.
M. A. Zwart, Schrans-

Huizum.
J.
Jansma, Joure.
H.
F. Eggink, Beetsterzwaag.
H.
C. Pol, Witmarsum.

E. Sytsema, Kollum.
G. van der Meulen, Menal-
dum.

M. Hibma, Franeker.

B. J. C. Hubenet, Dokkum.

G. de Boer, Wolvega.
P. Y. Ypes, Ferwerd.

R. Boer Hzn., St. Annaparochie.

H. van Staa, Sneek.

Tevens kan ik U mededeelen, dat de werkzaamheden der Afd.
gedurende het jaar 1886 hebben bestaan in het houden van
twee vergaderingen, één in de maand Augustus en één in de
maand December, beide te Leeuwarden. De eerste werd bezocht
door vijftien, de laatste door elf leden.

Behalve de gewone huishoudelijke werkzaamheden zijn in die
vergaderingen de volgende punten behandeld:
de inenting tegen varkensziekte,
het voorkomen van asthma nervosum bij dieren,
oorzaak en behandeling der zoogenaamde „Droop" (mastitis)
bij koeien,

het gebruik van carbolzuur als wondmiddel,

de ziekten der kalveren, die in Friesland het meest voorkomen.

De Secretaris,
H. van Staa.

Sneek, 19 Aug. 1887.

-ocr page 92-

VERSLAG

OVER DEN TOESTAND DER AFD. N.-BRABANT EN LIMBURG
OVER \'T JAAR 1886/87.

De zestiende afdeelingsvergadering had plaats op Maandag
3 Aug. j.1. te Eindhoven in het Hotel Hof van Holland.

Zoo als altijd was ook deze vergadering vrij góed bezocht;
er waren twaalf leden benevens een bezoeker, de heer
Bloemen,
tegenwoordig.

Groot was de vreugde bij het verschijnen van den heer
Billekens uit Horst, wijl deze in het Verslag aan den Koning
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, op pagina 5, op 13 Juli j.1.
als overleden stond opgegeven, terwijl uit zijne mededeeling
bleek, hij er in de verte zelfs geen plan op had gehad.

De Voorzitter (van Driel) opent de vergadering met vooraf
een welkom toe te roepen aan de Limburgsche collega\'s, wijl
deze onder de trouwe bezoekers der afdeelingsvergaderingen be-
hooren, niettegenstaande deze bijeenkomst weêr in Noord-Brabant
plaats had.

Verder geeft de Voorzitter een kort verslag der werkzaamheden
der commissie, dit jaar vergaderd geweest zijnde in den Haag
in zake: besmettelijke veeziekten.

Den heer Houba uit Maastricht deelt mede, dat de aanbevelings-
advertentie van voorbehoedmiddelen voor kalfziekten en varkens-
ziekten van
Jansen uit Vegchel niet meer in het maandblad
der Limburgsche landbouwmaatschappij verschijnt, om rede de
redacteur ze weigert op te nemen.

Als leden worden verder aangenomen de heer Paymans te Oss
en de heer
Beel te Venraai; laatstgenoemde was reeds lid der
afdeeling Utrecht.

Uit de rekening blijkt, dat deze sluit met een goed slot
van ƒ 66,66.

Tot afgevaardigde voor de 26ste algemeene vergadering wordt
benoemd de heer
Beel te Venraai en als plaatsvervanger de
heer
Paymans te Oss.

Voor de i7de vergaderingsplaats wordt Venlo aangewezen.

-ocr page 93-

Tot Voorzitter (periodieke aftreding) wordt bij acclamatie de
heer
van Driel herbenoemd.

Jaarlijks heeft er staande de vergadering eene verloting plaats
van een nieuw boek over veeartsenijkunde, ten bate der aan-
wezige leden, dit jaar was de heer
Bierman uit Helmond de
gelukkige winner.

Aangaande de vraag:

„Zoude het wenschelijk zijn, dat de personen, welke castratien
of verlossingen verrichten, bewijzen moeten geven van weten-
schappelijke kennis", blijkt, dat ook dit jaar \'t gevoelen der leden
zeer uiteenloopt. De heer
Köhler deelt mede, dat hem herhaalde
malen bleek, dat door niet deskundige personen veel nadeel
kan wórden toegebracht, o. a. zag hij in \'85 dat door een persoon
onder de gemeente Woudrichem, welke eerst bij een varken een
abces van \'t scrotum had geopend, daarna 45 kalveren werden
gecastreerd, waarvan in twee dagen 23 stuks aan bloedvergiftiging
stierven; blijkbaar had de operateur van desinfectie hoegenaamd
geen idée., In \'t voorjaar \'86 werden door een persoon uit
Kerk-Driel te Almkerk 25 schapen gecastreerd, door eenvoudig
ombinden en massa van een zakbandstouw; na verloop van eenige
dagen kwamen de meeste in behandeling, wel met gangreen van
\'t scrotum doch met geheel onvoldoende castratie: bij een patiënt
waren de testikels opgeschoven en bevond zich de ligatuur onder
deze; ook op verloskundig gebied zou menig voorbeeld van
ondoelmatige behandeling zijn aan te wijzen, waarom er, volgens
zijn oordeel, veel voor zoude zijn indien de personen, welke
zoodanige operatiën verrichten (waartoe ze volgens de veeartsenij-
kundige wet bevoegd zijn) vooraf eenige blijken moesten geven
van wetenschappelijke kennis.

De heer Houba vreest, dat juist dan de weg voor hen geopend
is om de geexamineerde veeartsen nog meer te benadeelen, wijl
ze dan niet alleen een patent, maar ook nog een soort diploma
kunnen vertoonen; reeds nu nemen zoodanige personen veel zaken
den veeartsen uit de hand, en met het oog er op dat, door de
vooruitgang der hygiène, de ziekten natuurlijk minder zullen
worden, zoude hij liever voorstellen een besluit bij de regeering
uit te lokken, dat door niet wetenschappelijke personen hoe-
genaamd geen operatiën op gezond vee mogen worden ge-
daan, en daarna zoude beter vervolging met succes bij over-

-ocr page 94-

treding kunnen worden gedaan, wijl het dan beter te bewijzen
zoude zijn.

De heer van Driel wijst er op, dat door de Maatschappij
van landbouw van Noord-Brabant eene som is uitgetrokken ten
einde eenige personen te doen opleiden voor hoefsmid, en op
\'t oogenblik zijn er reeds drie geplaatst te Breda, onder leiding
van den heer
de Man, paardenarts.

Een lid verzocht de vergadering een schrijven te willen richten
aan de feestcommissie en \'t hoofdbestuur om het op 17 September
te houden feest in het begin der week te doen plaats hebben,
met het oog op de vastendagen der katholieken; hij gelooft dat
de deelneming dan meer algemeen zal zijn.

Verder worden de volgende zaken het vak betreffende onderling
besproken:

dat miltvuur ook door \'t voederen van gewassen van bouwland
kan ontstaan , door
Paymans ;

over worstvergiftiging door zeer dunne worst, door Houba,
welke een voorbeeld noemt te Luik, waar 4000 sausijsjes er
aanleiding toe hadden gegeven;

invaginatie van een darm bij \'t rund, door Beel ;

kolder genezen door injectie van 800 milligr. pilocarpinum,
door
Köhler ;

vergrooting der borstklier bij een rund, benevens een divertikel
van den slokdarm , door
Houba ;

zenuwsnede aan de koot bij een rund, dat aan beide voor-
beenen aan den binnenklauw kreupel was, door
Paymans.

De bijeenkomst werd verder door een gemeenschappelijk diner
besloten , waar menig collegiaal woord ten beste werd gegeven.

Het aantal leden bedraagt heden 27, te weten:

Houben , te Oosterhout.
Michels, te Heusden.
Janné, te Roermond.
Vlamings , te \'s Bosch.
Boots, te Tilburg.
Boots, te Cuyk.
Billekens, te Horst.
Billekens , te Weert.
Clercx, te Echt.

Brunt, te Capel en Grevelduin.
Goossen, te Roermond.
De Man, te Bergen-op-Zoom.
Duyzens, te Heerlen.
Thomassen, te Utrecht.
De Man, te Breda.
Laméris , te \'s Hage.
Lemmens, te Schimmert.
Montens, te Zevenbergen.

-ocr page 95-

Van Driel, te Stratum
Houba, te Maastricht.

Munnikhof, te Boxmeer.

Quadekker , te Breda.
Bierman, te Helmond.

Noest, te Lith.
Paymans, te Oss.
Beel , te Venraai.
Köhler, te Almkerk.

Namens \'t Bestuur,
köhler.

Secretaris.

NECROLOGIE.

W. H. MONTENS.

De nestor der Nederlandsche veeartsen, een der eerste leer-
lingen van onze veeartsenijschool, overleed den 2osten September
1887 te Princenhage, in het dorp waar hij den 3isten Maart 1801
het levenslicht aanschouwde.

Willem Hubertus Montens was de zoon van Hubertus
Montens,
veearts voor de provincie Noord-Brabant, te Prin-
cenhage. Zijn vader leidde hem op in de veeartsenijkunde,
met het gevolg, dat hij in 1820 (de examenbrief is gedateerd
5 Februari 1821) te Leiden voor eene destijds bestaande com-
missie examen kon afleggen, en bevorderd werd tot veearts van
de 2de klasse. Hij oefende gedurende ruim een jaar de praktijk
uit; zijn dorst naar meerdere kennis deed hem echter besluiten
deel te nemen aan een vergelijkend examen te \'s Bosch, tot
toelating als leerling aan de intusschen te Utrecht opgerichte
veeartsenijschool.
Montens mocht daarin slagen en studeerde
te Utrecht met zooveel ijver, dat hij, bij het op 27—29 Juli 1826
gehouden eerste veeartsenijkundige examen aan de nieuwe in-
richting, bevorderd werd tot veearts der iste klasse.

De stad Heusden werd hem als standplaats aangewezen; hier
praktizeerde hij echter slechts tot 1827, toen hij naar Princen-
hage werd overgeplaatst, ten einde aldaar voor de provincie
Noord-Brabant werkzaam te zijn.

In 1831 werd Montens door het Departement van oorlog
benoemd tot tijdelijk paardenarts, waarbij hem de veterinaire
dienst werd opgedragen voor de vesting Breda. Uit deze be-

Almkerk, 20 Aug. 1887.

-ocr page 96-

trekking werd hij in 1837 op zijn verzoek eervol ontslagen,
waarna hij zich in de gemeente Zevenbergen vestigde. Aldaar
oefende hij gedurende 40 jaren de veeartsenijkundige praktijk
uit, terwijl hij tevens vele jaren belast was met het keuren van
vee en vleesch.

Montens genoot te Zevenbergen het algemeene vertrouwen,
ook buiten zijn vak. Ten bewijze van dit laatste strekke o. a.
dat hij door zijne mede-ingezetenen herhaalde malen tot lid van
den gemeenteraad werd gekozen; gedurende een lange reeks
van jaren, tot zijn vertrek uit de gemeente, vervulde hij dan
ook deze functie, evenals die van lid en voorzitter der school-
commissie.

Na reeds enkele jaren niet meer aan de praktijk gedaan te
hebben dan uit liefhebberij, en om zijn zoon (zijn opvolger in
het vak) eenigermate behulpzaam te zijn , zag hij in Mei 1877
daarvan geheel af en vestigde zich metterwoon in zijne geboorte-
en vroegere standplaats Princenhage.

Bij zijne uitgebreide praktijk kon Montens nu en dan nog
tijd vinden om zijne ervaringen aan de pers toe te vertrouwen,
zoodat daarvan in ruimen kring gebruik kon worden gemaakt.
Zoover ons bekend is, schreef hij het volgende.

Genezing van den uitwendigen worm, vereenigd met den kwa-
den droes
(Veeartsenijkundig Magazijn door Dr. A. Numan,
2de deel, blz. 446) (1830).

Waarneming omtrent de werking van de braaknoot bij verlam-
ming eener koe, na het kalven
(Idem, 5(le deel, blz. 116) (1845).

Waarneming 07ntrent de gunstige iiitwerkiiig der braaknoot
in verlamming, bij eene geit
(Idem, 5a° deel, blz. 357) (1846).

Waarneming omtrent de uitwerking der braaknoot in eene
verlamming van het achterstel, bij een hond
(Idem, 5de deel,
blz. 368) (1846).

Waarneming omtrent de vergiftiging van vijf koeien door het
moederkoorn
(Idem, 6de deel, bl. 306) (1847).

Rapport aangaande de maatregelen om de longziekte in Noord-
Brabant te beteugelen, over het gebruik van het vleesch der
wegens longziekte geslagte runderen, alstnede over het gebruik
der Haarlemmer-olie tegen deze ziekte, enz.
(Het Repertorium,
onder redactie van v. Hasselt en Hekmeijer, 3(le jaargang, blz.
286) (1850).

-ocr page 97-

Oproeping aan de rijksveeartsen in de provincie Noord-Bra-
bant tot vorming van eene veeartsenijkundige vereeniging in dat
gewest
(Idem, 3de jaarg. blz. 391) (1850).

Invloed der soep- en stalvoedering op het ontstaan der long-
ziekte; kwakzalverij bij hare behandeling
(Idem, 4de jaargang,
blz. 143) (1851). .

Toediening van arsenicum tegen de longziekte (Idem. 4tle jaarg.,
blz.
357) (1851).

Kan een paard met eene verscheuring der maag nog lang
leven?
(Idem, 5de jaarg., blz. 342) (1852).

Een woord over eenige geheime geneesmiddeleti tegen den dol-
lehondsbeet aangeprezen
(Idem, 5de jaarg., blz. 348) (1852).

Rheumatische koorts bij een paard; hevige longontsteking
daarbij; dood
(Idem, 5de jaarg., blz. 349) (1852).

Een erysipelateus gezwel van het rechter achterbeen bij een
paard., zoogenaamde stof ver plaatsing op het ruggemerg, met spoe-
digen dood
(Idem, 5de jaarg., blz. 358) (1852).

Mededeeling omtrent de kalfkoorts (Verhandelingen over ver-
schillende veeartsenijkundige onderwerpen of kort verslag van
het verhandelde in de 3de algemeene vergadering van rijksvee-
artsen, blz.
60) (1851).

Over typhus bij het paard (Idem, blz. 68) (1851).

Brief over veeartsenijkundige onderiverpèn (Idem, 4de alg. verg.
van rijks veeartsen, blz.
115) (1852).

Strottenhoofdkramp bij een paard (Idem, nde en i2dc alg.
verg. van rijksveeartsen, blz.
162) (1860).

Wenken ter voorkoming van de kalf ziekte, en Iets over de
verbetering van het paardenras in het kanton Zevenbergen
(Jaar-
boekje der Maatschappij van landbouw, tuinbouw en veeteelt
in het arrondissement Breda)
(1853).

Regelen ter verbetering van het paardenras (Idem 1857).

Over de longziekte (Maandblad voor den Ned. landbouwer,
1859, n°. ix).

De veeartsenijkundige wetsontwerpen beoordeeld (Tijdschrift
voor veeartsenijkunde en veeteelt, 3de deel, blz.
243) (1869).

In 1850 werd Montens verkozen tot lid van het Centraal
Veeartsenijkundig Genootschap, doch hij zag zich genoodzaak

-ocr page 98-

voor die eer te bedanken; hij aanvaardde evenwel de benoeming
tot rustend lid van dit Genootschap.

Dezelfde vereeniging schonk hem twee boekwerken, met eene
opdracht, luidende: „Eereblijk voor den heer W. H.
Montens
voor zijne met goed gevolg bekroonde bemoeijingen ter oprig-
ting eener veeartsenijkundige vereeniging in de provincie Noord-
Brabant, uitgereikt door het Centraal Veeartsenijkundig Genoot-
schap. De Secretaris
J. A. Dekker." — Deze vereeniging kwam
den 2c>sten Mei 1851 te Tilburg tot stand j
Montens werd
daarvan tot directeur benoemd (Repertorium, 4e jaarg , blz. 216).

Montens\' gulhartige, collegiale geest was bekend bij alle
vakgenooten, die vroeger of later met hem in aanraking kwamen.
En dat hij liefde bezat voor zijn vak, blijkt ook uit het feit,
dat hij zijne beide zonen H.
J. en A. J. Montens tot veearts liet
opleiden. De oudste daarvan (H.
J. Montens), welke in 1849
aan de veeartsenijschool gediplomeerd werd, ontviel hem echter
reeds in 1853; hij was te \'s Bosch werkzaam als praktizeerend
veearts en als keurmeester van het slachtvee. — De jongste
(A. J. Montens) drukt te Zevenbergen in alle opzichten de
voetstappen zijns vaders.

W. H. Montens was de laatst overgeblevene van alle
veeartsen, die in de eerste zeven jaren van het bestaan der
veeartsenijschool gediplomeerd zijn. Met hem zijn de eerste
baanbrekers voor eene wetenschappelijke veeartsenijkunde in
Nederland, uitgestorven. Zijne asch ruste in vrede!

Utrecht, 22 Sept. 1887.

W. C. Schimmel.

De i2de September overleed de heer C. J. Santkuijl , veearts
te Tiel, wien in 1863 het diploma was uitgereikt.

De navolgende empiristen zijn in den loop van het jaar 1886
overleden
: J. D. W. Abbink en J. A. Essink , beiden te Win-
terswijk
, T. G. Meurkens en M. J. van der Poel, beiden
te Valburg
, J. Wilgenhof te Neede, A. Cock en J. E. Zwiep,
beiden te Denekamp, A. ter Haar te Borne, D. J. Jalink te
Heino,
J. Wilhelm te Stad-Ommen, J. H. de Groot te Oos-
terwierum
, J. E. de Jong te Kubaard, J. B. Rignalda te
Bergum
, J. M. Scheepers te Wolvega, C. J. Wiersma te Ee,

-ocr page 99-

O- J. Wiersma te Holwert, A. Guize te Hoorn, A. P. Obdam
te Haarlem , J. Raven te Texel, D. de la Lijs te Zuidzande,
J. Vogel te Oude Tonge, H. Bemelmans te Heerlen, P.
Donker
te Vlaardingen, J. W. Muis te Ter Aar, J. Tielen
te Overschie, B. M. Polak te Rotterdam, S. Vergeer te
Gouderak, A.
van Doorn te Fijnaart, Th. Kocken te Herpen,
P.
van Onzenoort te Raamsdonk, P. Peters te Oplos, P.
Verbruggen
te Uden en W. Overbosch te Epe.

PERSONALIA.

Tot keurmeester ie klasse aan de veemarkt en het abattoir
te Amsterdam zijn aangesteld de
HH. R. Takens van \'t Zand ,
W.
S. Stüven van Amsterdam en K. Hoefnagel van Spanbroek.

Benoemd tot Paardenartsen der 2de kl. die der 3de kl. A. Fre-
derikse
te Amersfoort en P. C. Muijzert van het remonte-
depot te Milligen.

De Paardenarts 3de kl. bij het leger in Ned.-Indië R. A.
Plemper van Balen is eveneens tot Paardenarts 2de kl. benoemd.

De heer J. Kooijman is aangesteld tot provinciaal veearts in
Zeeland, standplaats Cortgene; als veeartsen hebben zich ge-
vestigd de H.H.:
J. Doornbos voorloopig te Schildwolde, R.
Kattenwinkel
te Olst en J. de Vries te Hallum.

De heer E. Sytsema heeft zich verplaatst van Drachten naar
Kollum en de heer A.
de Jong van Rijsoord naar Hendrik Ido
Ambacht.

De volgende empiristen hebben zich verplaatst:

A. Woelderink van Ambt-Delden naar Hellendoorn, R.
Frank van Oldeberkoop naar Steenwijkerwolde, M. Marchand
van Steenwijk naar Amsterdam, F. Smid van ten Post naar
Garnierwolde,
J. T. Smit van Aduard van Loppersum, F. ter
Velde
van Spijkerboor naai Anlo, C. Wight van Bellingvvolde
naar Winschoten, H.
V. Gerstin van Heinkenszand naar Oud-
Gastel, H.
Ripping van Kralingen naar Gouda en J. Bruijn
van Oldebroek naar Amerika.

Het blijkt dat in deel XIII, blz. 141 en vervolg verzuimd is
de volgende empiristen op te geven:

W. Lubbers te Didam, J. Ubak te Staphorst, W. M.Meijer

-ocr page 100-

te Dalfsen, M. Marchand te Steenwijk, thans te Amsterdam,
C. Wight te Bellingwolde, thans te Winschoten, G. Trouw te
Zuid-Beijerland, A.
Wisse te Kruiningen, H. Verhoek te
Scherpenisse , thans te Oosterland en J.
Bruijn te Oldebroek,
thans in Amerika. De empirist
G. D. van der Weg te
Dongjum, thans te Franekeradeel, oefent de praktijk niet
meer uit.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Aan den heer E. L. van Mervennée , buitengewoon districts-
veearts, is als zoodanig eervol ontslag verleend, terwijl hij weder
benoemd is tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien
Dordrecht als standplaats is aangewezen. Op zijn verzoek ,
eervol ontslag verleend aan T. B.
Venema te Middelstum, als
plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Groningen als
standplaats is aangewezen.

INSTRUCTIE VOOR DE PLAATSVERVANGENDE DISTRICTSVEEARTSEN.

Art. i. De plaatsvervangende districtsveeartsen oefenen hunne
functiën niet uit dan na daartoe te zijn uitgenoodigd. Die uit-
noodiging kan alleen uitgaan van:

i°. den Minister van Binnenlandsche Zaken;

2°. den districtsveearts in wiens kring zij zijn aangesteld;

3°. den burgemeester van eene der gemeenten in dien kring,
wanneer deze kennis heeft bekomen van de verhindering van
den districtsveearts.

De in de eerste zinsnede bedoelde beperking hunner bevoegd-
heid geldt echter niet, wanneer bij hen gegronden twijfel be-
staat omtrent ontduiking der kennisgeving, bedoeld bij art. 13
der Wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad n°. 131). In dergelijk
geval zijn zij gehouden van de aanbieding tot en de uitkomsten
van het onderzoek, binnen 24 uren mededeeling te doen aan
den Minister van Binnenlandsche Zaken en aan den districtsveearts.

Art. 2. Zij volgen, bij de uitoefening hunner functiën, de
aanwijzingen van den districtsveearts.

-ocr page 101-

Art. 3. Zij zenden aan den districtsveearts, na afloop van
elke drie maanden een verslag van hunne verrichtingen 5 zijn
zij gedurende dat tijdvak niet in functie geweest, dan geven zij
daarvan schriftelijk kennis aan den districtsveearts.

Op zijn verlangen zenden zij hem onmiddellijk na het vol-
brengen een er aan hen opgedragen onderzoek of taak, een
verslag van hunne bevinding en van hunne handelingen.

Art. 4. Processen-verbaal, volgens art. 6 der Wet van 20
Juli 1870 (
Staatsblad n°. 131) worden door hen niet aan het
openbaar Ministerie verzonden, dan na gehouden overleg met
den districtsveearts.

Art. 5. Roept een burgemeester hunne hulp overeenkomstig
art. i in, dan nemen zij geene beslissing zonder gehouden
overleg met den districtsveearts, spoed eischende gevallen
uitgezonderd. In zulke gevallen zijn zij verplicht onmiddellijk
aan den dictrictsveearts mededeeling te doen van hunne han-
delingen.

Vastgesteld bij beschikking van den Minister van Binnenl.
Zaken van 16 December 1870, n°. 198, 9de afdeeling en aan-
gevuld bij beschikking van den Minister van Staat, Minister van
Binnenl. Zaken van 10 Juni 1887 n°. 2012, afd. Med. pol.

Mij bekend,

De Secretaris- Generaal,
. Hubrecht.

OVERZICHT VAN HET VERSLAG AAN DEN KONING OVER 1886.

Uit het „ Verslag aan den Koning van de bevindingen en han-
delingen vati het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar
1886" teekenen wij het volgende aan.

Behalve de mutatiën in het personeel bevat § x een opgave
der districts-veeartsen en van hunne plaatsvervangers; hieraan
ls een lijstje toegevoegd bevattende het aantal veeartsen (167)
en empiristen (226), die in de verschillende provinciën op
1 Januari 1887 praktijk uitoefenden.

In § 2 worden ziekten behandeld die niet in het Koninklijk
besluit van 14 Maart 1880 (staatsblad n°. 31) als besmettelijk

7

-ocr page 102-

zijn vermeld. Hiervan wijzen wij op het voorkomen eener
longaandoening bij mestkalveren, geconstateerd aan het abattoir
te Rotterdam, waar, hoewel niet zeer uitgebreid, tegelijk een
lobaire en interlobulaire ontsteking, met een gemarmerd voor-
komen, werd aangetroffen. Het schijnt dat deze ziekte te
Nieuwerkerk, waar zij Aprilziekte wordt genoemd, meermalen
voorkomt; nooit werd, voor zoover bekend, waargenomen dat zij
op runderen oversloeg. Een onderzoek omtrent aard en karakter
der ziekte werd van Regeeringswege opgedragen aan Dr. A.
W.
H. Wirtz en den plaatsvervangend districts-veearts J. Poels;
het resultaat van enkele entproeven wordt aangegeven, maar het
onderzoek is nog niet afgeloopen.

In Friesland kwam een geval van pleuro-pneumonie met zeer
acuut en doodelijk verloop voor. Deze ziekte zou door de
gemarmerde hepatisatie met longziekte verward kunnen worden,
maar men mist hier bedoelde hepatisatie in de verschillende
stadiën, wat als criterium voor longziekte gesteld moet worden.

Besmettelijke veeziekten en maatregelen tegen hare versprei-
ding worden in § 3 besproken.

Slechts één sporadisch geval van longziekte kwam voor te
Heer, nabij Maastricht, bij een dier dat een paar maanden te
voren was aangekocht en waarschijnlijk frauduleus uit België
was ingevoerd. Door gepaste maatregelen werd verbreiding
tegengegaan.

Van mond- en klauwzeer kwamen twee sporadische gevallen
voor te Weert.

In het geheel werden 49 gevallen van kwaden droes gecon-
stateerd, waarvan één bij een militairpaard te Amersfoort.
Alleen in de provinciën Zeeland en Drenthe kwam de ziekte
niet voor.

Schurft werd in 150 kudden bij 2207 schapen aangetroffen,
waarbij evenwel niet gerekend zijn 1772 schapen, verdeeld over
97 koppels, te Nieuwleusen, waar de ziekte eerst in het herstel-
lingstijdperk werd geconstateerd. De ziekte heerscht vooral in
Friesland en Noord Holland, waar respectievelijk 730 en 619
dieren werden aangetast. Van schurft bij paarden werden slechts
20 gevallen opgegeven.

In Zeeland werden 407 schapen en 3 geiten door schaaps-
pokken
aangetast; 87 dieren werden onteigend en 111 stierven.

-ocr page 103-

De ziekte is vermoedelijk uit Belgisch-Vlaanderen ingesleept en
werd door gepaste maatregelen, waaronder noodenting, spoedig
bedwongen. Van eene kudde groot 195 stuks, werd ovinatie
bij 122 dieren toegepast; een schaap leed reeds den 3aen dag
aan algemeene pokken en bij 89 kwamen entpokken op; bij
de overige 32 dieren had ook een 2de ovinatie geen succes.
Van de 89 schapen met entpokken leden er 47 tevens aan
algemeene pokken; 5 daarvan stierven en 16 werden ter bekor-
ting van den afloop, onteigend en afgemaakt, ofschoon 6 daar-
van vermoedelijk hersteld zouden zijn.

Van de door natuurlijke pokken aangetaste dieren was het
sterftecijfer in deze kudde 28,6 pet, van de geovineerde 16,9 pet.

In Friesland kwamen slechts 4 gevallen voor.

Het miltvuur breidde zich wederom uit, daar in het geheel
256 runderen, 5 paarden, 3 schapen en 2 varkens aan deze
ziekte leden. De ziekte kwam vooral voor in Noord- en Zuid-
holland en Noordbrabant en de meeste gevallen eindigden doo-
delijk; alleen in de maand Februari werden 58 runderen aan-
getast. waarvan 44 in Noordholland.

Met goed succes werden in Limburg ruim 200, in Zuidhol-
land 77 runderen ingeënt. Verschillende gevallen zijn aange-
geven waar de infectie bijna zeker plaats had door voedsel
afkomstig van gronden waarop vroeger miltvuurcadavers zijn
begraven; dit gaf o. a. aanleiding tot een bodemonderzoek
door Prof.
Forster en Dr. Saltet (vodrloopig verslag daarvan
is opgenomen in bijlage E), wat nog niet geëindigd is.

Te Nieuwer-Amstel werden 25 runderen van de 35 geïnfec-
teerd, doordien een empirist met een met miltvuur besmet
lancet aderlatingen verrichte; 13 dieren daarvan stierven.

Van hondsdolheid werden geconstateerd 69 gevallen bij hon-
den, 5 bij katten, 3 bij runderen en 1 bij een paard. De
meeste gevallen kwamen in het 2e kwartaal voor en vooral
de provinciën Brabant, Zuidholland en Overijssel hadden veel
te lijden. De cadavers van 39 honden en 7 katten werden aan
de Veeartsenijschool onderzocht en herhaalde malen werden
controle entingen verricht op honden en konijnen. Van 23
personen is het bekend, dat zij door dolle of van dolheid ver-
dachte dieren werden gebeten en 13 daarvan begaven zich naar
Parijs om zich aan de enting bij Pasteur te onderwerpen; een

-ocr page 104-

dier personen, den i8den Juni door eene kat gebeten en den
24sten juni geënt, stierf den 4aen Augustus aan watervrees. Dolheid
kwam in Friesland, Groningen en Drenthe niet voor.

Nagenoeg geheel wordt § 4 ingenomen door een paar zeer
lezenswaardige rapporten van den heer
J. Poels over varkens-
ziekte.
Wij zullen, wegens gebrek aan plaatsruimte, alleen de
resultaten van zijn onderzoek en de differentieel diagnose op
het cadaver hier opnemen.

Poels zegt:

i°. In Nederland komen twee goed gekarakteriseerde var-
kensziekten, de
Rothlauf en de Schweineseuche voor.

2°. De Rothlauf treedt meer algemeen op dan de Schwei-
neseuche.

3°. De bacteriën
onzen bodem voor
schouwd worden.

4°. Bij Rothlauf treedt in den regel het buiklijden,
Schweineseuche het borstlijden op den voorgrond.

De voornaamste onderscheidingskenmerken aan het cadaver
zijn de volgende:

Schweineseuche.
i°. In de pleuraholte meestal
eene min of meer aanzienlijke
hoeveelheid vocht.

2°. Longen meestal ontsto-
ken , gedeeltelijk luchtledig,
gehepatiseerd, soms vergroeid
met het middelrif en met de
pleura costalis.

3°. In het hartezakje meestal
eene min of meer aanzienlijke
hoeveelheid vocht.

4°. Darmscheilsklieren meest-
al niet of slechts weinig vergroot.

5°. De Peijersche en soli-
taire klieren niet aangedaan of
slechts eenigszins gezwollen.

van beide ziekten komen ongetwijfeld in
en moeten als facultatieve parasieten be-

bij

Rothlauf.
i°. In de pleuraholte bijna
geen vocht.

2°. Longen meestal, behalve
eenige bloedovervulling, nor-
maal, luchthoudend.

3°. In het hartezakje meestal
geen vocht.

4°. Darmscheilsklieren sterk
gezwollen.

5°. Zoowel de Peijersche als
de solitaire klieren gezwollen
en meestal zoozeer in het proces
betrokken, dat darmzweren aan-
wezig zijn.

-ocr page 105-

6°. Bij Schweineseuche ont-
wikkelen zich somtijds kaas-
achtige producten in de longen,
lymphklieren en andere organen,
die eenige overeenkomst met
tuberculose opleveren en waar-
door de dieren onder vermage-
ring langzaam te gronde gaan.

Ook wijst de rapporteur er op, dat door de smetstof van
Rothlauf konijnen eerst na eenige dagen, door die van Schwei-
neseuche in den regel binnen 24 uur gedood worden, terwijl
de entstof van
Pasteur (met goed gevolg in Limburg reeds
gebruikt) tegen Rothlauf voorbehoedend werkt en die eigen-
schap niet bezit tegen Schweineseuche.

Het schijnt dat Rothlauf in ons land het meest voorkomt.

Op blz. 104 van het verslag vindt men een lijst der practi-
seerende veeartsen en empiristen, die evenwel niet overeenkomt
niet de opgave op blz. 7. Hier blijkt dat er respectievelijk 168
en 243 ziin.

Er werden 8675 veewagons ter zuivering en ontsmetting
aangeboden.

De uitvoer naar verschillende landen bedroeg :

10497 paarden, 140676 runderen, 293626 schapen, 134198
varkens en 85 geiten, terwijl ingevoerd werden: 8066 paarden,
264 runderen, 2263 schapen en 192 varkens.

Onder de ingevoerde schapen zijn evenwel 1471 stuks uit
België, die bestemd waren ten uitvoer naar Engeland.

Onder het „Overzicht der gerechtelijke vervolgingen, enz." wordt
11 maal
onbevoegd uitoefenen der veeartsenijkunst aangetroffen;
slechts ééns volgde vrijspraak en tweemaal werd geen vervolging
ingesteld bij gebrek aan bewijs van de uitoefening als bedrijf.

In bijlage D. wordt door den heer J. Poels een uitvoerig
rapport gegeven, dat door een drietal platen is toegelicht, over
eene nieuwe ziekte onder kalveren voorkomende en door hem
septische pleuro-pneumonie genoemd.

Deze ziekte is voor ons vooral van belang, omdat de longen
soms zeer veel op die van longzieke dieren gelijken. Het
verschil kan men echter spoedig uitmaken door subcutane enting
bij konijnen van eene geringe hoeveelheid bloed of exsudaat

6°. De Rothlauf vertoont het
karakter van een Septicaemie.

-ocr page 106-

uit de longen van kalveren, aan bedoelde ziekte lijdende, waarbij
de dood meestal tusschen 13 en 24 uur intreedt, terwijl deze
dieren op enting met longziekte exsudaat bijna niet reageeren.

De ziekte komt mogelijk ook bij jonge runderen voor en neemt
met koorts en verloren eetlust een aanvang. De inwendige tem-
peratuur , in het begin der ziekte veelal verhoogd, daalt kort
voor den dood soms belangrijk. De huidtemperatuur is steeds
zeer ongelijk. Ooren, staart en onderbeenen zijn altijd koud.
Spoedig treedt groote zwakte in, zoodat de dieren blijven liggen;
bij beweging is de gang waggelend en onzeker. De ademhaling
is versneld, dikwijls steunend en de ademhalingsorganen zijn
meestal aangedaan. De ziekte verloopt zeer acuut en is bijna
altijd doodelijk; de dieren sterven in den regel dispnoetisch.
Kalveren, \'s avonds schijnbaar gezond, liggen soms \'s morgens
dood in den stal, maar ook kan de ziekte 2 a 3 dagen duren
voordat de dood intreedt.

Het bloed in het cadaver is donker rood, stolt niet of slechts
onvolkomen en vooral de huidvaten zijn sterk opgevuld. In de
pleuraholte vindt men bijna altijd een geelachtig, sereus exsudaat
met vlokkige stolsels; soms is het meer sero-fibrineus vooral bij iets
oudere dieren. Op enkele plaatsen der ribben- en longenpleura
vindt men veelal eene laag van wit fïbrineus exsudaat, soms zoo
dik als bij longziekte, maar in den regel dunner, weeker en gemak-
kelijker van de pleura los te maken, terwijl hier en daar de pleura-
platen vergroeid zijn. De pleura zelve is verdikt en glansloos en
vooral op de ribbenpleura treft men zeer vele puntvormige of
meer in de vlakte, soms streepsgewijze uitgebreide extravasaten aan.

In de longen, vooral in de voorste kwab der rechterlong, vindt
men verschijnselen van lobaire en interlobulaire pneumonie,
waardoor het voorkomen gemarmerd wordt; de witte of geel-
achtige strooken tusschen de lobuli zijn in den regel smaller
dan bij longziekte. Op de snij vlakte ziet men soms donkerroode
naast lichtroode en meer grauwgekleurde kwabjes, waardoor
de onderscheiding van longziekte in sommige gevallen zeer
moeielijk wordt; ook hier vloeit op de snij vlakte eene heldere
lymphe af, waarin zich stolsels kunnen vormen. De bronchi-
aalklieren zijn steeds vergroot, het slijmvlies der luchtpijp is
dikwijls rood en in de bronchiën worden soms boomtakvormige
croupeuse stolsels aangetroffen.

-ocr page 107-

Op het epicardium, vooral aan de hartooren, ziet men punt-
vormige extravasaten, die aan de parietaalplaat meer in de vlakte
zijn uitgebreid en eene bijna zwarte kleur hebben. In het hartezakje
veelal een geelachtig, sereus exsudaat aanwezig, soms treft men
geleiachtig fibrineuze exsudaatmassa\'s op de weivliezen aan of
wel is het hart door een laag wit, fïbrineus exsudaat omgeven,
m welk geval niet zeer sterke, witte strengen de sereuse platen
verbinden. Ook op het endocardium komen nog al eens punt-
vormige extravasaten voor.

De miltkapsel is soms troebel en verdikt, de milt gezwollen,
de pulpa breiachtig verweekt, de kleur normaal of donkerder;
m andere gevallen is de kapsel slap en geplooid alsof de milt
na zwelling weer ingekrompen was.

De lever is bloedrijker en gemakkelijker breekbaar dan in
normalen toestand, terwijl de nieren eenigszins vergroot zijn, nu
eens lichtrood , dan weder donkerder van kleur. Maag en darmen
zijn dikwijls met bloed overvuld, het dunne darmslijmvlies is soms
gezwollen en heeft dikwijls donkerroodgekleurde plekken, zelfs
werd tweemaal hevige ontsteking van lebmaag en dunne darmen
aangetroffen. Ook in de serosa der buikholte worden soms
ecchymozen gevonden. Ofschoon de navel meestal normaal
schijnt, blijkt toch bij onderzoek nog als eens, dat de wanden
der navelader verdikt zijn en dat dit vat is opgevuld met grijs-
achtig gekleurde, dunne, etterachtige vloeistof, waarin de speci-
fieke bacteriën der ziekte worden aangetroffen. In één geval
was de rechter kophelft sterk gezwollen en het subcutane bind-
weefsel sereus-haemorrhagisch geïnfiltreerd.

Bij kalveren, die in het begin der ziekte geslacht worden ,
zijn de borstorganen niet of slechts weinig aangedaan.

Het microscopisch onderzoek, de cultuurproeven en de hoogst
belangrijke proefentingen zoowel op konijnen en muizen als op
kalveren, schapen, honden en varkens ga ik hier met stilzwijgen
voorbij, maar op enkele punten uit dit belangrijk rapport, wensch
*k toch nog te wijzen.

De bacteriën der ziekte komen waarschijnlijk zeer verspreid
voor en kunnen langs verschillende wegen in het lichaam geraken.

Het schijnt dat zij vooral langs den navel en door de digestie-
organen indringen, waarom schrijver aanraadt om aan kalveren,
die aan diarrhee lijden, alleen gekookte melk te geven en ook

-ocr page 108-

de melkemmers niet met ongekookt slootwater te reinigen; ten
opzichte van den navel zorge men voor eene nauwkeurige anti-
septische behandeling bij de geboorte van het jonge dier, terwijl
afbinden der navelvaten steeds aanbeveling verdient. Ook de
putride vloeistof, die bij septische baarmoederontsteking uit de
vagina loopt, kan bacteriën van bedoelde ziekte bevatten, die
nu door staartkwispelen gemakkelijk aan den uier en in de melk
kunnen geraken.

De bacteriën dezer ziekte bezitten blijkbaar groote neiging om
zich in de longen te localiseeren, onverschillig langs welken
weg zij in het lichaam zijn binnengedrongen.

Utrecht, Sept. \'87. v. E.

STAATSEXAMENS.

Het diploma voor het natuurkundig examen volgens de artt.
8, 9 en 13 der wet van den 8e Juli 1874 (
Stbl. N°. 99) is den
jsten juli uitgereikt aan de HH.
: I. Bierma van Ternaard; G. C.
B
rinkhorst van Ellecom; J. H. Cramer van Stad Delden;
J. K. F. de Does van Amsterdam; D. de Fluiter van Elburg;
J. H. W.
Geerlings van De Steeg; H. \'tHoen van Tuil; D.
Hubenet van Hoogeveen; H. Remmelts van Assen; C. A.
Rotscheid van Delfshaven; B. Sikkema van Wirdum; IJ. van
der
Sluis van Wijnjeterp; B. Tacoma van Pingjum; A. de
Vletter van Gouda en M. F. Weijers van Nijmegen.

Het diploma van veearts volgens de artt. 8 en 10 van boven-
genoemde wet is den 4deu Augustus uitgereikt aan de HH.:

W. de Beijl van Elburg; L. J. H. Bloemen van Venloo; T.
Bosma
van Ureterp; M. C. van Buuren van Beest; S. A.
Cramer
van Woudenberg; J. Crans van Nunspeet; J. Doornbos
van Schildwolde; D. J. Fisscher van Surhuisterveen; A. W.
Heidema van Warfum; K. Hoefnagel van Spanbroek; R.
Kattenwinkel
van Wijhe; J. Kooijman van Zierikzee; J. T.
van Lohuizen
van Epe ; J. Plet van Amsterdam; J. W. Roeloffs
van Oude-Wetering; J. Schouten van Gouda 1) j P- A. van Velzen
van Schiedam en J. de Vries van Dokkum.

1) Door de heer J. Schouten is op 3 October j.1. met goed gevolg het
eerste natuurkundig examen te Utrecht afgelegd.

-ocr page 109-

RIJKS-VEEARTSENIJSCHOOL.

Met ingang van den isten Juli is aan T. A. L. Beel en L. J.
van Rhijn , op hun verzoek, eervol ontslag verleend als tijdelijk
adsistent, terwijl met ingang van den isten October tot adsistent
voor één jaar zijn benoemd de HH. M. C.
vanBuuren, S. A.
Cramer en A. W. Heidema.

Bij de overgangs-examens werden 24 van de 42 leeilingen tot
het 2ae studiejaar en 12 van de 15 tot het 4ele studiejaar toegelaten.
De cursus 1887/88 begon met 99 leerlingen , verdeeld als volgt:

4de studiejaar 18 waarvan 4 externe.

3de „ 18 „ 2

» 25 )) 6 „

iste „ 38 „ 28
Aan het admissieexamen namen 43 candidaten deel waarvan
werden geplaatst de HH.:

K. van der Veen van Dockum; J. P. R. Gradus van Echt;
E.
H. Berch Gravenhorst van Utrecht, S. J. M. Mogendorff
van Borne, U. van der Wal van Gaasterland; J. D. van den
Bergh
van Schoonhoven; W. H. van Haselen van Amersfoort;
A.
Marcus van Leeuwarden; H. A. van Woringen van Rot-
terdam;
J. N. A. C. Scheepens van Gouda, R. Abma van
Pingjum;
J. Maas van Amersfoort; P. M. Lamping van Does-
burg; C. T. G.
H. de Wilde van Dreischor; L. van Kempen
van Echt; F. Laméris van Sebaldeburen; D. van Gruting van
Utrecht; G. Bulk van Boskoop; M. Frankenhuis van Olden-
zaal
; W. Oostingh van Assen; G. C. Verweij van Bolsward ;
C. A.
van der Leeden van Veghel; J. Harp van Alkmaar;
J- Sevenster van Nes.

De leerlingen van het iste studiejaar J. J. Oskam , J. van Dis ,
P. van Dompselaar, P. J. H. Pieron, H. Wineke en A. M. J.
Segers
hebben hunne studiën aan de school gestaakt, terwijl
de leerling
A. Altefogt van het 3de studiejaar als zoodanig is
ontslagen.

-ocr page 110-
-ocr page 111-

PTOMAINE N.

DOOR

Dr. L. 3. VAN DER HARST.

Het is eerst in het laatste twintigtal jaren, dat genees-
en scheikundigen een meer bizondere aandacht zijn gaan
schenken aan een klasse van lichamen, welker bestaan
vroeger vermoed was, later bekend werd, maar omtrent
Welker aard en samenstelling men in het duister verkeerde.

De lichamen (scheikundige verbindingen), die ik bedoel,
zijn de rottings- of lijkalkaloïden, de z. g. ptomaïnen, met
Welken naam, afgeleid van ptoma = lijk, zij in 1870 door
Selmi aangeduid werden.

Zij vormen zich bij de rotting van eiwitstoffen, lijm,
vleesch, enz., ten gevolge van het levensproces van micro-
organismen.

In het eerst, toen men hun bestaan vermoedde, en later
°ok, toen men van hun bestaan overtuigd was, werden zij
vooral uit een medico-legaal oogpunt van belang geacht.

Hoe dikwijls toch gebeurt het niet, dat deelen van lijken,
"Welke op mogelijk aanwezige alkaloïden onderzocht moeten
"Worden, reeds in rotting zijn overgegaan en dat men nu,
den traditioneelen onderzoekingsweg volgende, stoffen van
alkoloïd-natuur vindt, wier aanwezigheid nu
niet tot het
besluit mag voeren, dat zij tijdens het leven, misschien met
e®n misdadig doel, in het lichaam gebracht zijn.

Toch zal menigmaal, bij het onbekend zijn met het be-

8

-ocr page 112-

staan dezer verbindingen, een uitspraak van vergiftiging
gedaan zijn; wie zal zeggen hoevele onschuldigen hiervan
het slachtoffer geworden zijn ?

De uitspraak toch, of in bepaalde gevallen al of niet een
alkaloïd voorhanden is, berust op een reeks van algemeene
eigenschappen dezer verbindingen; het antwoord op de vraag
welk alkaloïd aanwezig is, hangt af van de specieële re-
acties der afzonderlijk alkaloïden.

Het zij ten overvloede hier nog eens herinnerd wat men
gewoon was onder dien naam te verstaan.

Nadat in 1806 door den apotheker Sertürner onderzoe-
kingen en ontdekkingen gedaan waren omtrent de werk-
zame bestanddeelen van het
opium, was reeds gebleken, dat
er in het opium een stof voorhanden was, die een alka-
lische reactie bezit, en in staat is zich met zuren tot zouten
te verbinden.

Langen tijd bleef deze ontdekking zonder verdere ge-
volgen, niettegenstaande door
Desrosne in 1803 en door
Seguin in 1804 eveneens reeds gewezen was op het voor-
komen van bepaalde werkzame bestanddeelen in het opium.

In 1817 publiceerde Sertürner een onderzoek „tiber das
Morphium, eine neue salzfahige Grundlage, und die Me-
consaure , als Hauptbestandtheile des Opiums."

Hij verklaarde dat de morphine was een waar alkali,
n. 1. een lichaam, dat, op de wijze zoo als ammoniak zulks
doet, zich met zuren tot zouten vereenigen kan.

Door deze publicatie werd eerst goed de aandacht op het
onderwerp gevestigd en spoedig leerde men, behalve de
morphine, een reeks van soortgelijke stoffen kennen , die men,
wegens hunne overeenkomst met alkaliën, den naam van
alkaloïden (op alkaliën gelijkende) gaf.

Men leerde hun eigenschappen, zoowel hun physiolo-
gische, als hun chemische ten deele kennen en in 1882
vindt men in het werk van
Husemann en Hilger „Die
Planzenstoffe in chem., physiol., pharmacolog. und tosicolog.
Hinsicht", de volgende bepaling."

-ocr page 113-

„Onder den naam van plantenbases of alkaloïden worden
een aantal eigenaardige plantenstoffen aangeduid, die dik-
werf een sterksprekende physiologische werking bezitten. Zij
bevatten de elementen koolstof, waterstof, in de meeste ge-
vallen zuurstof en altijd stikstof. Alle bezitten basische
eigenschappen."

Nu eenmaal erkend moest worden, dat de meeste der
vergiftige planten hun werking te danken hadden aan die
alkaloïden, werden methoden gezocht en gevonden om in
forensische gevallen het al of niet aanwezig zijn dier plan-
tenbases aan te toonen. Enkele dier methoden, n. 1. die
van
Stas-Otto, die van Erdmaot en von Uslar en vooral
de DRAöErooRFp\'scHE worden nog heden ten dage gevolgd,

Bleef nu bij het onderzoek van lijkendeelen, naar een
dier methoden behandeld, hier of daar een rest achter, die
de algemeene alkaloïdreacties vertoonde, dan was de con-
clusie natuurlijk: er is een alkaloïd gevonden, derhalve
wordt vergiftiging minstens hoogst waarschijnlijk geacht.
Het kon zelfs gebeuren, dat
bepaalde alkaloïden werden
aangewezen, omdat het restant in questie reacties gaf, eigen
aan een of andere bekende en vergiftige plantenbasis.

Ik wil hier in herinnering brengen, dat, nog lang na
de onderzoekingen van
Sertürner e. a., men de verkregen
alkaloïden beschouwde als niet eigen aan de levende plant,
maar als producten, ontstaan door de inwerking der rea-
gentia op andere bestanddeelen van het plantenlichaam.

Toen evenwel duidelijk gebleken was, dat deze meening
een verkeerde was, vestigde zich de opinie, dat uitsluitend
de planten in staat waren om alkaloïden voort te brengen.

Wel is waar leerde men ook stoffen kennen, die normaal
m het dierlijk organisme voorkomen en die met de alka-
loïden minstens groote verwantschap vertoonen, maar de
basische eigenschappen van deze stoffen werden miskend.

De guanine, xanthine, sarcine, kreatine, enz. werden
met als echte bases, maar als amiden beschouwd; zelfs de

-ocr page 114-

zeer alkalisch reageerende kreatinine werd door Liebig niet
voor een basis maar voor een nitriel aangezien, en ook bier
dacht men nog aan het ontstaan dier stoffen tengevolge dei-
gebruikte reagentiën.

Later zijn echter werkelijk echte bases uit normale weef-
sels afgezonderd, die door
Gautier met den naam van
leucomaïnen (afgeleid van leucoma, eiwit) bestempeld zijn.

Wat de rottingsalkaloïden en het hierdoor vergiftig
worden van rottende stoffen betreft, de nadere kennis van
deze dateert van lateren tijd.

Wel waren vele gevallen bekend van rottende spijzen,
die als vergiften gewerkt hadden, maar omtrent den aard
van het vergift verkeerde men ten eenenmale in het
onzekere.

Gaspard en Stick merkten in 1822 de giftigheid van
lijkextracten op en
Panum toonde in 1856 de giftigheid
van rottende stoffen aan.
Panum schreef de werking aan
een z. g. chemisch ferment toe, d. i. aan een stof van
eiwitachtige natuur, bezig met zich te ontleden en begaafd
met het vermogen om deze ontleding mede te deelen aan
levende weefselbestanddeelen.

Husemann zegt in het Lehrbuch der Toxicologie (1862),
sprekende over worstvergiftigingen, waarvan hij verschillende
gevallen mededeelt, dat het vergiftig principe nog volkomen
onbekend is. Wel vermeldt hij ook de meening van
Schloss-
berger
(Arch. für Phys. Heilk. 1852), dat organische bases
hier in het spel zouden zijn.

Ook maakt hij melding van de door Liebig, Duflos
e. a. voorgestane meening omtrent een chemisch ferment,
terwijl hy ook mededeelt, dat
Heller (1853) en Reynal
de giftigheid aan schimmelplanten toeschrijven. Deze dachten
hierbij vooral aan de z. g. sarcine noctiluca, maar
Schlossberger bewees, dat deze op niet vergiftige worst
voorkomt.

Hïïsemann spreekt ook over de verschijnselen, die vol-

-ocr page 115-

gens Frank en Lebert met die van Belladonna vergiftiging
overeenstemmen.

In het supplement op bovengenoemd Lehrbuch, verschenen
in 1867, erkent
Husehann, dat met zekerheid in dezen
nog niets bekend is en verklaart hij de worstvergiftiging als
een „morbus sui generis."

Het gelukte ia 1868 aan Bergmann en Schmiedenberg-
nit gerotte biergist een kristalliseerbare, stikstof houdende
stof af te scheiden, die zij
sepsine noemden.

Dupré en Bence Jones, die uit weefsels van menschen
en dieren een stof beweerden verkregen te hebben, die zij
dierlijke chinoïdine noemden, lieten echter na hun beweren
door voldoende proefnemingen of analysen te staven.

In 1869 maakten Zuelzer en Sonnenschein bekend, dat
het hun gelukt was uit rottend vleesch een alkaloïdachtig
lichaam af te scheiden, dat zij, wat de werking betreft, met
atropine vergeleken.

Iets later vonden Marquardt, Hager, Liebermann en
anderen in verschillende rottende organen van menschen
alkaloïdachtige stoffen, die zij als caprylamine, amylamine.
coniine, enz. beschouwden.

De eigenlijke studie der rottingsvergiften werd ingeleid
door
Selmi (1870).

Het gebeurde Selmi n.1., dat bij het gerechtelijk onder-
zoek van een persoon, die men dacht aan vergift gestorven
te zijn, door hem een alkaloïd geisoleerd werd, dat hij met
geen der bekende volkomen kon identifieeren.

Dit feit gaf hem aanleiding de zaak verder te onder-
zoeken en in 1872 gaf hij als zijne meening te kennen,
dat deze soort van vergiftige alkaloïden in het lijk zouden
kunnen ontstaan. Hij dacht dat misschien hierbij het in het
lichaam aanwezige plantenvoedsel een rol speelde.

Na talrijke onderzoekingen verklaarde hij in 1877, dat deze
alkaloïdachtige stoffen uit de eiwitstoffen door rotting ontstaan.

Bij het afzonderen der ptomaïnen volgde Selmi de methode
van Stas-Otto.

-ocr page 116-

Deze methode komt hierop neder, dat de te onderzoeken
stoffen met zuurgemaakte alkohol uitgetrokken worden; de
alkohol wordt verdampt, de rest in water opgenomen, het
water weder verdampt en de bewerking met alkohol en water
zoo noodig herhaald. Is de vloeistof voldoende van vet, kleur-
stoffen, enz. bevrijd, dan kan zij, hetzij nog zuur reagee-
rende, hetzij alkalisch gemaakt, met aether, chloroform of
amylalkohol geschud worden, in welke vloeistoffen dan mo-
gelijk aanwezige alkaloïden overgaan. Na verdamping der
oplossingsmiddelen blijven zij achter en kan hun aard nader
aangetoond worden.

Het gelukte op deze wijze aan Selmi om vijf groepen van
alkaloïden af te scheiden, verschillend naarmate van hun
oplosbaarheid in aether, chloroform of amylalkohol uit zure
of alkalische oplossingen.

Chemische samenstelling werd niet bepaald, maar uit de
reacties bleek toch , dat men bij gerechtelijke onderzoekingen
gevaar liep ze met morphine, coniine, atropine, delphinine
e. a. plantenvergiften te verwarren of te verwisselen.

Terzelfder tijde ongeveer werd door Brugnatelli , Zenom
en Cortez uit bedorven maïs een basis afgescheiden, die
in eigenschappen met strychnine overeenstemde.

Het heeft evenwel niet ontbroken aan opmerkingen om-
trent de door
Selmi gevolgde methode van afscheiding.

Zoo maakten o. a. Bergeron en l\'Höte er opmerkzaam
op, dat sommige vergiftigingsverschijnselen bij de proef-
dieren wel konden veroorzaakt worden door bijbestanddeelen
van den gebruikten amylalkohol. Het bleek hun namelijk,
dat, wanneer amylalkohol met water geschud werd, en dit
water nadien bij proefdieren geinjiceerd werd, zich bij die
dieren verschijnselen van intoxicatie voordeden.

Ook is er later op gewezen, dat, wanneer bij het uit-
trekken der massa met zure vloeistoffen als zuur zwavel-
zuur gebezigd werd, onder den invloed van dit zuur, zelfs
uit ptomaïnvrije massa\'s basische zelfstandigheden ontstaan
kunnen.

-ocr page 117-

Het was Nencki (1876) die het eerst een bepaalde che-
mische verbinding isoleerde, en wel uit rottende gelatine
(en pancreas).

Hij zonderde uit deze massa een lichaam af van de sa-
menstelling OaHnN. hetgeen een der gesubstitueerde pyri-
dine bases, n.1. trimethylpyridine of collidine bleek te zijn.

Onderwijl was ook door Gautier , later in samenwerking
met
Etard , een studie der rottingsproducten ondernomen.

Gautier had reeds in 1871, bij een studie over eiwit-
stoffen, opgemerkt, dat de alkalische reactie, die deze bij
rotting verkrijgen, afkomstig is van NH3 en van trimethyl
amine en hij was de meening toegedaan, dat beide stoffen
verdere ontledingsproducten van alkaloïdachtige stoffen waren.

In 1872 vond hij, dat zich uit bloedfibrine, onder water
rottende, behalve ammonia en trimethylamine, ook eene
kleine hoeveelheid van organische bases liet afzonderen, die
na het vervluchtigen der ammonia, etc. achterbleven en uit
de alkalisch gemaakte massa met aether konden uitgetrokken
worden ; hij stelde van deze stoffen de alkaloïdnatuur, be-
nevens eenige algemeene reacties vast.

Gautier strekte zyn onderzoekingen nu verder uit. Door
hem werden verschillende soorten van vleesch in tonnen op
elkander gestapeld en deze massa\'s gedurende eenige, waar-
onder de zomermaanden aan rotting overgelaten.

De ontzettend stinkende vloeistof werd nadien afgetapt
en met oxaalzuur behandeld. Nadat zich de vetzuren
afgescheiden hadden en deze verwijderd waren, werd
de vloeistof gedestilleerd waarbij NH3, pyrrol, scatol,
phenol, indol en eenige andere stoffen ontweken. Het
overschot uit de retort werd nu met kalk alkalisch ge-
maakt, de gevormde oxaalzure kalk en vetzure kalk afge-
scheiden en de alkalische vloeistof in vacuo gedestilleerd.
He ontwijkende dampen, bestaande uit NH3 en vluchtige
bases werden in oxaalzuuroplossing opgevangen; deze oplos-
sing werd na het eindigen der destillatie ingedampt en de
rest met alkohol uitgetrokken.

-ocr page 118-

Deze oplossing, de oxalaten der organische bases bevat-
tende, werd van alcohol bevrijd, het overschot met NaOH
alkalisch gemaakt en met aether, petroleumaether en chlo-
roform achter elkander uitgeschud.

Het overschot uit de retort, met een overmaat van kalk
uitgedroogd, werd eveneens met aether uitgetrokken.

Op deze wijze werden nu ptomaïnen verkregen, die door
Gautier en Etard (1881—1883) nader onderzocht zijn.

Zij wijzen er nadrukkelijk op, dat zij deze beschouwen
als eindproducten der rotting, de standvastige, die men
altijd terugvindt naast indol, phenol, scatol, enz.

Gautier zegt later (1887, Buil. de la soc. chimique), dat
wel is waar
Brieger in het begin der rotting andere pto-
maïnen vond, maar dat zulks ook niet anders te verwachten
is. In het begin der rotting komen toch andere microben
voor dan later en deze zullen ook andere producten, in
casu andere ptomaïnen kunnen vormen.

De ptomaïnen nu, door G. en E. afgezonderd, zijn zuur-
stofvrij, zeer alkalisch, rieken aromatisch, vormen gemak-
kelijk zouten en trekken ook
C02 uit de lucht tot zich.
De zouten waarbij een overmaat van zuur voorkomt zijn
dikwerf zeer veranderlijk.

Zij vonden verder, dat zij in het algemeen de reacties
gaven, die aan ware alkaloïden eigen zijn. Bijv. geven zij
praecipitaten met platinachloride, goudchloride, pikrinezuur,
tannine, Nessler\'s reagens en jood-joodkaliumoplossing.

Hun bleek verder, dat zij sterk reduceerend werkten,
hetgeen o. a. hieruit blijkt, dat in een mengsel van ferrid-
chloride en ferridcyankalium, met de ptomaïnen vermengd,
berlijnsch blauw ontstaat.

Zij leggen op deze eigenschap groot gewicht (ook Boutmy
en Brouardel doen zulks), want juist deze eigenschap
geeft schoone gelegenheid om de ptomaïnen bij gerechtelijk
onderzoek met sommige plantenalkaloiden (bijv. morphine)
te verwisselen.

De physiologische proeven deden ze als zeer vergiftig

-ocr page 119-

kennen en onder de verschijnselen, die zij te weeg brengen
worden genoemd: dilatatie van de pupil, convulsies, ver-
langzamen van den hartslag , verlies van huidgevoeligheid
en van spiercontractiliteit.

De scheikundige onderzoekingen deden zien, dat hun
ptomaïnen lichamen waren uit de pyridinereeks, waartoe
ook zoo vele plantenalkaloiden behooren. Zij verkregen
n. 1. uit rottende visch (makreelen) en uit paardenvleesch het
Parooline (tetramethylpyridine) C9H13N. een olieachtige,
naar meidoorn riekende basis.

Yerder Coliidine (trimethylpyridine) C8H, en uit
rottend runder- en paardenvleesch
Collidinehydruur C8H, 3N.

Eindelijk nog een basis van de samenstelling C, 7H38.N4.

Tot zooverre de onderzoekingen door Gautier en Etard
verricht en de door hen verkregen resultaten.

In 1883 werd door Guareschi en Mosso uit rot ossen-
vleesch een olieachtige basis afgezonderd van de formule
OHi 5N. (pentamethylpyridine? corindine?) terwijl door
Pouchet uit rotte hersenmassa 2 zeer vergiftige zuurstof-
houdende verbindingen: nl. C
7H, 8N20 en C5H12N204
verkregen werden. Deze verbindingen zijn met de oxybe-
taine verwand (betaine =
C5Hi2N02).

Door E. en H. Salkowski werd uit rottend vleesch en
fibrine een stof C5H11N02 verkregen, die echter niet gif-
tig was, ook niet merkbaar basisch reageerde en door hen
voor een amidozuur gehouden werd.

Het nieuwste op het gebied der ptomaïnen is echter
gedaan en beschreven door
L. Brieger in 1885 en 1886.
Zijne onderzoekingen hebben zich niet bepaald tot de eigen-
lijke rottingsalkaloïden alleen, maar hebben zich, hoewel
°ver een klein gebied, uitgestrekt tot de producten, door
pathogene microben gevormd.

Reeds in 1883 (Ber. D. Chem. Gesellsch.) was door
Brieger , die sedert lang reeds getracht had den aard der
door
Selmi gevonden ptomaïnen nader vast te stellen, be-
richt , dat hij in het eerste stadium van vleeschrotting,

-ocr page 120-

twee dergelijke stoffen geïsoleerd had, waarvan de ééne
giftig (als z. g. vischvergift) werkte.

Hij is met zijne onderzoekingen voortgegaan en heeft
een groote reeks proeven gedaan omtrent den aard der
lijkvergiften. De weg, die hij tot het isoleeren van deze
insloeg, zij in het kort hier vermeld. De klein gesneden
lijkendeelen werden bij kamer- of keldertemperatuur gedu-
renden korteren of langeren tijd (van 24 uren tot 3 weken
of soms langer) aan rotting overgelaten. De rottende mas-
sa\'s werden dan met zoutzuurhoudend water heet uitgetrok-
ken of uitgekookt, de vloeistof tot extract ingedampt en
dit extract met alkohol volledig uitgetrokken. De bases
werden nu, na verwijdering van kleurstoffen, etc. door middel
van loodacetaat, met HgCl2 gepraecipiteerd, en de kwik-
verbinding met H2S ontleed. De nadere afscheiding der
bases geschiedde nu met behulp van PtCl 4
. AuC13 , pikrine-
zuur, ook wel door middel van phosphormolybdeenzuur.
In elk geval werd er naar gestreefd om de verkregen
producten zóó zuiver te winnen, dat bij de analyse constante
cijfers verkregen werden.

Het resultaat zijner proeven was, dat de verschillende
stadiën van rotting van menschenlijken en lijkendeelen door
de vorming van verschillende ptomaïnen vergezeld bleken te
worden, in dien zin, dat de in den beginne optredende bases bij
voortschrijdende ontbinding geleidelijk verdwijnen om in
bepaalde volgorde voor andere plaats te maken. Voor dat
nog merkbare rotting is begonnen vindt men de
Choline
(C5H15N02 of CHjOH — CH2N (CH3)3 OH, oxaethyltri-
methylammoniumhydroxyd), een der componenten van het
tijdens het leven voorkomend lecithine, en een basis zijnde,
die in grootere doses muscarineachtig vergiftig werkt.

Na korten tijd vermindert de hoeveelheid Choline en
treedt een andere basis
Neuridine (C,H, 4N2 een diamin-
basis) op, vergezeld van
trimethylamine (CH3)3N. Is de
rotting wat verder voortgeschreden (4den dag) dan vind hij
een tot nu toe onbekend ptomaïn, „
Kadaverine" genoemd,

-ocr page 121-

met de formule CSH16N2, vloeibaar en met een reuk naar
coniine. Hoe verwant ook met neuridine (2H\'a meer) ge-
lukte het toch niet om deze stof door H nascens in kada-
verine over te brengen.

Naast de kadaverine bevindt zich, van den elfden dag
af. een groote hoeveelheid van een tweede nieuw ptomaïn,
de
Putrescine, formule C4H12N2, eveneens vloeibaar.

Na 8 weken werd een met kadaverine isomeere basis,
de
Saprine, gevonden.

Deze drie ptomaïnen zijn niet vergiftig.

Slechts twee vergiftige ptomaïnen (de vergiftige zijn later
door
Brieger als Toxinen onderscheiden) werden gevonden;
het eene, dat na 14 dagen rotting gevonden werd, kon niet
nader onderzocht worden, het 2", na 3 weken rotting ge-
wonnen, is evenmin nauwkeurig chemisch onderzocht. Echter
werkt deze tweede basis, door Br.
Myd leine (van mydao,
rotten) genoemd, in hooge mate vergiftig.

Brieger geeft als verschijnselen bij cavia\'s op, na in-
jectie van cc 500 milligr., tranen en speekselvloed , dilatatie
van de pupil, stijgen der lichaamstemperatuur met 1° a 2°.
Daarop volgen profuse diarrheën, het dier ademt hevig en
kuchend, en terwijl de temperatuur geleidelijk daalt en de
bewegingen ophouden sterft het dier ten slotte. Ook bij
een kat observeerde
Br. dezelfde verschynselen.

Het kan bevreemding wekken, dat niet meer toxische
lijkalkaloïden gevonden zijn. Zulks schijnt hieraan geweten
te moeten worden, dat de ptomaïnen zeer onbestendig zijn.
Het blijkt, dat de extracten, waarin zij zich bevinden , met-
tertijd aan giftigheid veel verliezen.

Ook is het Brieger gebleken, dat door eenigermate
ruime toetreding van zuurstof tot de rottende massa\'s, al-
hoewel de hoeveelheid ptomaïnen daardoor toeneemt, de
toxinen echter in hun ontstaan tegengegaan worden. Bij
latere onderzoekingen is daarop door hem in \'t bizonder
acht gegeven.

Het is hier de plaats om te vermelden, dat door de

-ocr page 122-

Italiaansche regeering indertijd een commissie is benoemd
geworden met opdracht om na te gaan in hoeverre het
gevaar bestond, dat bij gerechtelijk scheikundige onderzoe-
kingen verwisseling van ptomaïnen met echte alkaloïden kon
plaats vinden.

Door deze commissie is in 1885 rapport uitgebracht en
Züco zegt daarin, dat in opgegraven lijken, volgens de
bij gerechtelijke onderzoekingen gebruikelijke methoden,
door hem slechts twee ptomaïnen, n. 1.
choline en een am-
moniumhydroxydbasis met vele alkoholradicalen afgescheiden
zijn. Yrees voor verwisseling behoeft volgens hem bij geoe-
fende scheikundigen niet te bestaan.

Yerder zij hier vermeld, dat door Pöhl (Ber. D. Ch.
Gesellsch. XIX. 1159) de meening is uitgesproken, dat de
ptomaïnen ontstaan doordien microorganismen eiwitmoleculen
doen uiteenvallen, dat zij reductieproducten zijn en dat
reduceerend werkende microben dus ook ptomaïnvormend
zijn zullen.

Hij heeft gelatinevoedingsbodem, met roodbloedloogzout
en FejClg vermengd, in het donker, met verschillende mi-
crobes geënt en zag, dat in die cultures waarbij Berlijnsch
blauw ontstond, de blauwe kleur niet aan de insteekplaats,
waar de zuurstof nog werken kon, maar wel in diepere
lagen ontstond.

De Koch\'sche kommabacillen vond hij sterk reduceerend
en acht ze dus ook sterk ptomaïnvormend. Dit in verband
met het feit, dat giftige ptomaïnen door oxydatiemiddelen
vernietigd worden, doet hem een ruime toediening van
oxydatiemiddelen, z. a. waterstofsuperoxyde, kaliumperman-
ganaat, enz. als mogelijke tegenmiddelen te beschouwen.

Ten einde nog meerdere gegevens omtrent de wording
der ptomaïnen te verkrijgen, heeft
Brieger in het vorige
jaar zijn onderzoekingen voortgezet. Hij liet nu deelenvan
menschenlijken en ook paardenvleesch gedurende den winter,
bij een
minimum van zuurstoftoetreding en bij lage tempe-

-ocr page 123-

ratuur rotten. Ook de studie van de producten van visch-
rotting werd nader ter hand genomen.

Onder bovengenoemde omstandigheden, waarbij de rotting
Ult den aard der zaak slechts langzaam vorderde, verkreeg
hij na vier maanden uit cc 100 kilogram inwendige organen
van menschen, nevens
kadaverine en putrescine, twee nieuwe
bases, n.
1. Mydatoxine (c6h13n02) een zwak vergift en
het onvergiftige
Mydine (OgH^NO).;

Een of ander hevig werkend vergift kon hij niet afzonderen.

Uit cc 50 kilogram rottend paard3nvleesch (rottingstijd
Cc 4 maanden) verkreeg hij eveneens
kadaverine en putres-
, maar daarnevens een stof van de samenstelling
07H17NO2, Deze stof reageert zwak zuur, is dus geen
ptomaïn in den eigenlijken zin van het woord.

Zij schijnt echter ook geen amidozuur te zijn. Zij is
evenwel vergiftig.

Bij kikvorschen werkt zij ongeveer als curare; bij cavia\'s
veroorzaken doses van 50 a 300 milligr. sterke pupilverwij-
ding en klonische krampen ; temperatuur en ademhalings-
frequentie nemen af en na eenige uren sterft het dier in
een toestand van volkomen krachteloosheid.

Uit de moederloog, waaruit deze nieuwe zelfstandigheid
afgescheiden was, werd nu verder nog een stof verkregen
van de samenstelling
c2h7n3, welke bij cavia\'s, in een
hoeveelheid van 200 milligr. geinjiceerd, pupilverwijding,
defaecatie en diurese, verlammingen en eindelijk den dood
veroorzaakte. Deze nieuwe stof bleek te zijn
methylguanidine

/nhch3

q nh (methylimidureum). Zij kan een product zijn

, . „ NHETCH.OH.COOH ,

van kreatinme maar moet dan door

JNH2

oxydatie ontstaan zijn.

Brieger verkreeg dus:

(ch OU \\

CH;N(CHs)j0H)siftisinsrO0ted0sis-

-ocr page 124-

en een stof C7H)7N02. Niet basis, maar giftig, als curare.

Uit rotte visschen werden kadaverine, putrescine, neuridine,
en verschillende methyl- en aethylaminen afgezonderd, vooral
de twee eerste; uit pekel ook choline.

Merkwaardig is het feit, dat, ofschoon de rottingsvloeistof
van visschen sterk vergiftig was, het niet gelukte (Bocic-
lisch deed deze onkerzoekingen) die vergiften af te zon-
deren. De hevigste werking kwam toe aan de meest versch
bereide extracten. Gedurende de bewerkingen werden zij
zwakker, hetgeen\' hand aan hand scheen te gaan met het
afnemen van het reduceerend vermogen der vloeistoffen,
zoodat de vernietiging der vergiften het gevolg eener voort-
durende oxydatie scheen te zijn.

Nog toonde Brieger in de giftige mosselen van Wil-
helmshafen een basis mytilotoxine (C6H16N02) aan, die
even als de giftige mosselen werkte, maar die
niet door
rotting van goede mosselen verkregen kon worden. Uit
dezelfde schelpdieren, gerot, werd ook het niet giftige betaine
(oxycholine, trimethylglycocoll) verkregen.

Omtrent de scheikundige constitutie van kadaverine en
putrescine merkt Brieger verder op , dat kadaverine iden-
tisch moet wezen met het door
Ladenburg synthetisch
bereide pentamethyleendiamine (CH2)5N2H4 (d. i. C.H, 4N2
en dus niet C
5h16N2) Evenals deze verbinding laat

-ocr page 125-

het zich in piperidine overbrengen (piperidine is echter een
Pyridinbasis).

Prutesoine is later gebleken een imidbasis te zijn.

Brieger heeft zijne onderzoekingen nu verder uitgebreid
over het mogelijk ontstaan van ptomaïnen door pathogene
microben.

Hij kweekte daartoe op vleeschbrei de Staphylococcus
Pl/ogenes aureus
Rosenbach, maar kon geen met kwik-
ehlorid praecipiteerbaar ptomaïn verkrijgen; de moederloogen
echter bevatten, nevens veel NH3, een basis, die niet ver-
giftig scheen te zijn, maar die nog niet nader gekarakte-
riseerd is.

Uit culturen van Streptococcus pyogenes Rosenbach op
vleeschbrei, bouillon en bloedserum werd wel NH3 en trime-
thylamine verkregen, maar geen ptomaïn kon worden af-
gescheiden.

Worden Koch-Eberthsche typhusbacillen op vleeschbrei
gecultiveerd, dan ontstaat een zeer giftige basis. Deze
basis heeft, even als eene (zie voren) die in rottend vleesch
gevormd wordt, de formule CyH17N02, is echter met be-
doelde niet identisch.
Br. noemde ze Typhotoxine; wegens
de geringe opbrengst der culturen kon haar physiologische
werking echter niet voldoende bepaald worden.

Door Nicolaier en Rosenbach werd in 1884 als oorzaak
van tetanus traumaticus een fijn-lijnvormige bacillus aange-
wezen, door middel van welke de tetanus bij gezonde die-
ren kon te voorschijn geroepen worden. Reeds door hen
Werd het vermoeden uitgesproken, dat de hevige verschijn-
selen aan een scheikundig vergift moesten geweten worden.
Volkomen reinculturen van deze bacillus tetani zijn nog niet
verkregen, en is zulks al aan
Flügge gelukt, dan laten
deze culturen zich nog zeer slecht op andere substraten
overbrengen.

Brieger werd nu in de gelegenheid gesteld de tetanus-
bacillen op gesteriliseerde vleeschbrei te cultiveeren en na te
gaan welke producten ontstonden.

-ocr page 126-

Hij kon evenwel zijn proeven niet lang voortzetten, daar
de culturen een ondragelijken \'stank verspreiden. Toch ge-
lukte het hem langs verschillende wegen, door praecipiteren,
destilleeren in stoom, enz. al vast 2 bases af te zonderen.

De eene, Tetanine, heeft de formule C, 3H3 0NsO4 , en is
een stroopachtige vloeistof, die, na injectie, bij muizen
typische tetanusverschijnselen te weeg brengt.

De tweede basis is vluchtig en is door Br. met den
naam van
Tetanotoxine bestempeld. Br. houdt ze voor een
primair amine (volgens de reacties (isonitrilreactie) en vond
de formule C5H,

Hij injiceerde deze stof bij muizen, cavia\'s, konijnen en
bevond ze, hoewel in mindere mate dan tetanine, toch even-
eens giftig, onder tetanus verschijnselen werkende; hij vond
daarbij dat verschillende proefdieren merkwaardig ongevoelig
voor het vergift waren.

In de tetanusculturen werden door Br. nog aangetoond
kadaverine, putrescine en methylamine, hetgeen niet te ver-
wonderen is, daar zoo als ik reeds zeide de tetanusculturen
niet zuiver waren.

Na het afscheiden van deze stoffen konden nog twee
toxinen uit de moederloog afgescheiden worden, waarvan het
ééne tetanussymptomen, het andere,
Spasmotoxine genoemd ,
krampen verwekte. Beide waren slechts in zeer geringe
hoeveelheid aanwezig.

Culturen van bacillus tetani op paarden- en runderher-
senen gaven
tetanine en tetanotoxine, op melk leverden zij
spasmotoxine.

Brieger acht het een merkwaardig feit, dat de vorming
van al deze bases gepaard ging met een levendige ont-
wikkeling van HjjS, dat de grootste opbrengst aan toxinen
verkregen werd bij een temperatuur van 36° a 37°,5,
en dat bij hoogere temperatuur de productie gestadig
verminderde.

Misschien, zegt Brieger, kan, wanneer later bij andere
pathogene microben een gelijke verhouding wordt ge-

-ocr page 127-

vonden, dit laatste feit licht werpen over de beteekenis van
de koorts.

Hij zegt: misschien is juist de koorts het middel, waarvan
de natuur zich bedient om de schadelijke producten der
bacteriën snel te ontleden en daardoor hun onheilsvolle
werking te compenseeren.

Opmerkenswaardig is het, zegt hij verder, dat onder het reeds
aanzienlijk getal der door hem bereide toxiners ergeen is, dat
langen tijd koorts kan teweeg brengen of doen voortbestaan.

Eindelijk gelukte het Brieger nog om uit culturen van
cholerabacillus, met zwavelzuur aangezuurd, een roode kleur-
stof, waarschijnlijk een indolderivaat af te scheiden, en heeft
Br. verder nog onderzocht welke producten door inwerking
van menschelijke faeces op gelatine ontstonden. Hij vond
hier putrescine, propylamine en
gadinine. Deze laatste stof
(C7H, 5N02), vergiftig, vormt zich ook in rottende visschen.

Tot op dit standpunt is de kennis wat de ptomaïnen betreft
gevorderd. — 1) Alhoewel nog
zeer veel in deze richting te
werken valt, zijn wij toch door
Brieger\'s onderzoekingen eene
goede schrede vooruit. En nog verder zal men zijn, indien de
ware scheikundige natuur der verkregen producten zal vast-
gesteld zijn, en dit is ongelukkiger wijze nu nog het geval
niet, ten minste op de veronderstellingen van
Brieger is
hier en daar nog wel wat aan te merken.

Is men echter eenmaal zoo ver, dan zal het misschien
mogelijk zijn om langs rationeelen weg tegengiften te vinden.
Zoo goed als het mogelijk is om uit het niet vergiftige
putrescine, door het aanvoegen van methylgroepen het zeer
vergiftige
tetramethylputrescine te verkrijgen, zoo goed zal
het misschien mogelijk blijken om uit vergiftige rottings-
bases in het organisme onschadelijke te doen ontstaan.

1) Grawitz heeft (zie Virchow\'9 Archief. 1887. blz. 1 en v.v.) aangetoond,
dat na injectie van kadaverine ettering optreedt. De brochure van Dr.
Alb.
Hoffa die Natur des Milzbrand-Giftes (Wiesbaden 1886) heeft de strekking om
het bestaan van een anthrax-ptomaïu te bewijzen.

-ocr page 128-

AAN T.E EKENINGEN
MET BETREKKING TOT DE GESCHIEDENIS

der

VEEARTSEN IJ KUNDE

door

M. H. J. P. THOMASSEN.

Onder de vele schrijvers door Columella aangehaald ,
noemen wij in de eerste plaats zijn tijdgenoot
C. Celsus ,
waarvan hij in L. II getuigt: „C. Celsurn, non solum agrico-
laiionis, sed universae naturae prudentem virum
," die waar-
schijnlijk 25 jaar vóór hem schreef. Omtrent het tijdstip
waarop en de plaats waar
Aulus Cornelius Celsus ge-
boren werd is niets met zekerheid bekend ; alleen mogen
wij veronderstellen, dat hij de geneeskundige praktijk ge-
durende eenige jaren te Rome uitgeoefend heeft.
Quin-
tilianus deelt ons mede, dat hij over wijsbegeerte, krijgs-
kunde, landbouw en geneeskunde geschreven heeft. Zijn
werk
de medicina in 8 boeken is alleen nog in ons bezit.
In het geschrift over den landbouw bestaande uit 5 boeken
werd ook de veeartsenijkunde besproken.

Wij mogen het gemis van dit laatste werk als een groot
verlies voor de geschiedenis der ontwikkeling van ons vak
beschouwen, te meer daar het vervaardigd werd door een
man begaafd met eene buitengewone algemeene kennis, en
vooral zeer ervaren op geneeskundig gebied, zoo als blijkt
uit zijn werk, dat tot ons gekomen is.

-ocr page 129-

Celsus wordt verder vermeld door Plinius in zijne His-
toria naturalis en door
Pelagonius (4de eeuw).

Columella maakt onder andere nog gewag van zekeren
Epicharmcjs van Syracusa, die over veeartsenijkunde ge-
schreven heeft en getuigt van hem: „
pecudum medicinas
diligentissime conscripsit.\'n
Eveneens vermeldt hij Paxamus
(50 v. Chr.), die over ziekten der kippen schreef en Hiero
Siculus, door Yarro ook aangehaald (Lib. I).

Onder de schrijvers uit dit tijdvak die over den landbouw
handelen mag voorzeker niet onvermeld blijven
Vergilius ,
die een zijner schoonste gedichten, de Georgica, aan dezen
tak van wetenschap gewijd heeft, waarin hij de bewijzen
geeft dit vak volkomen meester en vertrouwd met al zijne
geheimen te zijn geweest. Ook de veeartsenijkunde heeft
hierin haar aandeel.

Püblius Vergilius Maro werd 70 voor Chr. bij Mantua
geboren. Zijn vader was een klein grondbezitter, die alles
voor de opleiding van zijn zoon over had. Na zijne studiën
in de rechtsgeleerdheid te Cremona, Napels en Rome vol-
bragt te hebben, hield hij zich in zijne geboorteplaats met
den akkerbouw bezig.

Door eene militaire verdeeliug van landerijen in de buurt
van Mantua werd hij gewelddadig van zijne bezittingen
beroofd, die hem door de tusschenkomst van den Staats-
minister
Maecenas werden gerestitueerd.

Nadat Augustus er in geslaagd was een einde aan den
burgeroorlog te maken, was zijn streven den nationalen
welvaart zoo veel mogelijk te bevorderen.
Maecenas begreep,
dat om dit doel te bereiken het doen herleven van den
landbouw, het aangewezen middel was. Hij richtte zich tot
Vergilius met het verzoek om een volksboek over dit on-
derwerp te schrijven, waaraan deze voldeed met de vervaar-
diging van zijne Georgica.

De groote opgang, dien dit werk te Rome maakte, was
niet alleen aan den inhoud, maar voor een groot deel aan
de sierlijke taal, waarin het geschreven is, te danken. Het

-ocr page 130-

3de boek is vooral aan veeteelt en zelfs aan de geneeskunde
der dieren gewijd en verdient, dat wij er een kort overzicht
van laten volgen.

„Eene goede keuze der moederdieren is voor de runder-
fokkerij van het grootste gewicht. De gewenschte eigen-
schappen bii deze dieren zijn: een zwaar hoofd, een sterk
ontwikkelde nek, een groot kossem, breede klauwen, een
lang gerekt lichaam en de oor en bezet met lange haren.
Zij moeten het hoofd hoog dragen en de punt van den
staart moet den grond raken. 1) Koeien zijn voor de voort-
teling van het 4de tot het 10de jaar geschikt. Stieren zal
men krachtig voeden, daarentegen vrouwelijke dieren zoo
karig mogelijk, opdat de geslachtsorganen door ophooping van
vet niet te veel vernauwd worden. Hun voedsel mag niet
alleen bestaan uit gras, stroo en loof, maar men zal ze
tevens granen geven. De melkproductie wordt bevorderd
door
lotus en cythisus, die het dorstgevoel verhoogen en
tevens eenen aangenamen smaak aan de melk geven. On-
middelijk na de baring zal men de koeien niet meer zoo als
bij onze voorouders gebruikelijk was, uitmelken, maar al
de melk ter beschikking der jonge dieren laten. Aan deze
zal men verder alle zorg besteden en de beste onder hen
voor de fokkerij uitzoeken. Met de dressuur van het werkvee
kan men reeds op jeugdigen leeftijd beginnen. De avond
en de morgen zijn de meest geschikte tijden voor den wei-
degang, daar de kudden op het midden van den dag ge-
plaagd worden door eene vlieg, waaraan de Latijnen den
naam van
asilus en de Grieken die van oestros geven

Bruine en donker grijze paarden verdienen verreweg de
voorkeur boven schimmels en lichte vossen. Goede eigen-
schappen bij deze diersoort zijn: een klein hoofd, rechte
hals, getrokken buik, eene breede croup en sterk ontwik-
kelde borstspieren. In de keuze der dekhengsten dient men
vooral omzichtig te werk te gaan. Drachtige dieren moeten

1) Vergilius had meer werk- dan melkvee op het oog.

-ocr page 131-

Van zwaar werk verschoond blijven en mogen vooral niet
springen, hardloopen of rivieren doorbaden. Een rustig
verblijf ia de weide is wat hen het beste past. Op drie-
jarigen leeftijd kan men met de dressuur van het veulen
beginnen.

Omtrent de schapenteelt en de inrichting van schaap-
stallen geeft
Yergilius in hoofdzaak dezelfde voorschriften
als
Columella. Hij wijst er op, dat rammen met donkere
plekken op het mondslijmvlies, al zijn zij overigens wit,
lammeren met eene zwart gevlekte vacht voortbrengen.

In de Georgica wordt hoofdzakelijk alleen van heer-
schende ziekten onder het vee melding gemaakt en wel van
Scabies der schapen, ontstaande wanneer de dieren veel-
vuldig aan regen en koude blootgesteld zijn of wanneer
zij na het scheren niet onmiddelijk gewasschen worden.
Tegen deze kwaal kan dienen eene zalf bestaande uit
olijfolie, zwavel, zilverschuim, pik en was. Hieraan kan
scilla maritima, helleborus of bitumen toegevoegd worden.

Tegen klauwzieJcte der schapen is eene aderlating aange-
wezen en verder het branden der zweren met het gloeiend
ijzer om te voorkomen, dat de heele kudde aangetast wordt.

Omtrent eene andere heerschende ziekte der schapen
zegt de dichter: De lijken hoopten zich op in de stallen
en werden met de huiden begraven. Deze waren door
zweren erg beschadigd en tevens hoogst gevaarlijk voor
degenen, die zich met het afvillen belastten, daar zij op
hunne beurt ook met brandende puisten overdekt en door
koorts en het heilig vuur verteerd werden." (Waarschijnlijk
schaapspokken, voor een ander deel anthrax.)

De beschrijving eener epizoötie, die in Noricum , Yenetië
en Illyrië geheerscht had, is zeer vaag. Wellicht slaat
zij op
runderpest misschien op miltvuur. De lucht, zegt
hij, was tengevolge der buitengewone hitte bedorven. Een
doodend gift was in het bloed van alle dieren geslopen.
De verandering van voedsel had niets gebaat, een bewijs
dat de oorzaak der ziekte hierin niet gezeten was. De

-ocr page 132-

buffels, die alleen aan de ziekte ontsnapten, werden verder
voor den trekdienst gebruikt. Dieren voor de offeranden
bestemd, zonken soms reeds stervend neer, alvorens zij
geslacht waren.

Het volgende ziektebeeld geeft Yergilius van eene heer-
schende ziekte onder de paarden. De dieren laten de ooren
hangen en kreunen. De huid voelt zich droog aan, de
buik zwelt en uit den neus vloeit een donker gekleurd
bloed. Yan tijd tot tijd zijn zij bedekt met zweet. Het
lichaam wordt eindelijk koud en de dieren sterven.

Geene geneesmiddelen vermogen iets tegen deze ziekte.

Onder de varkens treden veelal keelaandoeningen heer-
schend op.

Tot de schrijvers waarvan de werken door Gesner en
ScEfflEiDER in hunne verzameling der Scriptores rei rusiicae
opgenomen zijn, behooren verder nog Gargilius Martialis
en Palladius.

Gargilius Martialis leefde waarschijnlijk in de 2de helft
der 3de eeuw n. Chr. Hetgeen in genoemde verzamelingen
uitgegeven werd is enkel een fragment,
de cura boum, uit
zijne werken, dat het eerst door
Schöttgen volgens een
Leidsch handschrift 1) bekend gemaakt werd.

1) In den Leidschen Catalogus v. 1716 vinden wij pag. 373 een handschrift
opgegeven :
Mulomedicina vel ars veterinaria Vegetii. Ex corpore Gargilii
Martialis excerptwn de cura boum.
Olim P. Scriverü, In. Chart 71. Dit hand-
schrift waarvan wij inzage genomen hebben, bevat behalve deze fragmenten uit
G. Martialis, het belangrijke werk van P. Vegetius Renatus. Het is een
apographnm van een exemplaar (9de eeuw) uit de boekverzameling der abdij te
Corvey (Saksen) en werd geschreven te Keulen in 1537. Aan het einde lezen
wij:
„Colonia anno 1537 9 Octobre ex exemplari Corbiensis monasterii." Het
geheel bestaat uit 71 fol. of 142 pag. verdeeld in 4 boeken. Het 4ie boek
heeft tot opschrift
de cura boum en was volgens den index in den Cod. Corbiens.
in 66 cap. verdeeld, waarvan van af C. 48 het zoogen. fragment uit
G. Mak-
tialis, dat slechts 5 pag. beslaat. Het eerste gedeelte van het 4de boek tot
C. 29 ontbreekt in den tekst. De Cap. 30 tot 44 zijn, behoudens kleine
varianten uit het
VI boek van Columella van af c. XII tot en met c. XIX
overgenomen. Te oordeelen naar de opschriften in den index en hunne volgorde

-ocr page 133-

Vergeleken met een werk van dezen schrijver over tuin-
bouw en oofteelt
, dat volgens een handschrift der Napelsche
bibliotheek, en een ander
de pomis seu medicina ex pomis
volgens een vatikaansch manuscript door A. Mai in 1832 werd
uitgegeven, dan is het zeer aan twijfel onderhevig of het
fragment in quaestie
de cura boum wel van hem afkomstig
is. Dit werkje, dat slechts enkele bladzijden beslaat, heeft,
gelet op den inhoud, voor ons zeer weinig waarde. Er
worden eenige ziekten (waaronder ook enkele van paarden)
als :
hoest, koliek, huiduitslag, digestiestooringen, tetanus ?
neusuitvloeing, volbloedigheid, klierlijden der paarden, in-
gewandsvormen, pisopstopping
, enz slechts bij name ge-
noemd, met de geneesmiddelen waarvan men eenig heil
tegen deze kwalen kan verwachten. Als curiositeit citeeren
wij eene bezweringsformule tegen keelaandoeningen, klier-
zwelling der paarden textueel: „Bestrijk het gezwel met
den wijsvinger der linkerhand en zeg: de steen draagt geene
wol, de regenworm heeft geene oogen, de muilezelin brengt
geene jongen ter wereld, cassia was een groensappigeboom
door menschenhanden afgekapt en tot kool verbrand. Zijt
gij buil of gezwel, zoo verdwijn. De tang zal u dooden en
wortels kunt gij niet schieten."

Palladius Rutilius Taurtts Aemilianus leefde in de
tweede helft der 4de eeuw n. Chr. Omtrent zijne geboorte-
plaats is ons niets bekend, dan alleen, dat hij in zijn werk
de re ruslica melding maakt van zijne bezittingen op Sar-

^aren de 10 laatste der ontbrekende cap. eveneens aan lib. VI van Columella
ontleend. Dit gedeelte vinden wij in de edities van
Vegetius, alhoewel eenigzins
Heer van het origineele in Columella afwijkende, in het begin van het 33e boek,
(Zie nadere bizonderheden bij
Vegetius.)

De cap, 45. Contra sanguinis fluxum. 46. Ad luxataram. 47. Ad lumbri-
c°s et tineas
die in de uitgaven van Vegetius ontbreken, zijn niet uit Colu-
mella overgenomen. Wat het fragment van
G. Mabt. betreft, hiermede zijn de
bekende nitgaven van
Gessnee & Schneider volkomen overeenkomstig, be-
halve, dat in het handschrift aan elk der 18 hoofdstukjes een titel toege-
legd is.

-ocr page 134-

dinië en in de omstreken van Napels Zijn werk is voor
een groot deel geput uit
Columella en Gr. Martialis ,
alhoewel hetzelve wat taal en stijl betreft verre beneden
deze staat.

Aangaande de inrichting van paarden en runderstallen
geeft hij
L. I. 21 in hoofdzaak de voorschriften van Co-
lumella
weer.

Yan sommige ziekten der kippen, pauwen en fesanten
maakt hij in \'t kort gewag; onder andere van een mond-
lijden waarbij zich een wit velletje op de tong vormt en
van een uitslag om de oogen, onl staande tengevolge van
\'t gebruik van lupinus amarus. Tegen luizen bij de kippen
worden
staphisagria en komijn door hem aangeprezen. Om-
trent het exterieur der verschillende huisdieren en de
ouderdomkennis uit de tanden vinden wij door dezen
schrijver herhaald hetgeen
Columella en andere vóór hem
dienaangaande gezegd hebben. (L. III en IV.)

Palladius wijst op het gevaar voor loodintoxicatie ten-
gevolge van het afvoeren van water langs looden buizen.
(L. IX.)

Nog tal van Romeinsche schrijvers, waarvan de werken
thans niet meer bestaan, hebben over landbouw en wellicht
ook over veeartsenijkunde gehandeld, onder andere de beide
Saserna , vader en zoon, waarvan Varro en Columella.
melding maken. Plinius citeert Mamilius Sura en Corne-
lius
Valerianüs. Cn. Tremellius Scrofa een aanzienlijk
Romein, wordt door
Varro, waarvan hij waarschijnlijk een
tijdgenoot was, zeer geroemd. Wij kennen verder nog by
name:
C. Julius Hyginus, Julius Atticus, Jul. Grae-
cinus,
Vibius Rufus, Tergilla enz. enz.

Behalve de werken over landbouwkunde, waaruit wy tot
heden uitsluitend gegevens omtrent den staat der veeart-
senijkunde bij de Romeinen putten, blijven ons slechts
enkele, afgezien van de weinige, die uitsluitend over de
geneeskunde der dieren handelen, waaruit voor ons ver-
meldenswaardige feiten te halen zijn. Wij zullen ons be-

-ocr page 135-

palen bij de bespreking als zoodanig van de algemeen
bekende werken van
Plinius en het beroemde geneeskundige
werk van
Galenus.

C. Plinius -Secundus Major , ter onderscheiding van zijn
neef, werd 23 j. n. Chr. waarschijnlijk te Como geboren.
Hij genoot in zijne jeugd oene degelijke wetenschappelijke
opleiding, trad later in dienst en bezocht aan het hoofd
eener ruiterij-afdeeling Germanië en zelfs Noord-Gallië en
stond aan het hoofd der vloot te Misenum gestationeerd,
toen hij bij de bekende uitbarsting van den Yesuvius, waar-
door Herculanum en Pompei verwoest werden (79 n. Chr.)
het slachtoffer werd van zijne weetgierigheid.

Wij bezitten alleen nog zijn voornaamste werk de Historia
Naturalis
, een uittreksel van meest alle voor ons verloren
geschriften, die volgens
Plinius eigene verklaring op 200
kunnen geschat worden. Dit werk bestaat uit 36 boeken,
waarvan enkele voor ons merkwaardige gegevens bevatten.
Evenwel bezat
Plinius niet de vereischte kennis voor de
bewerking van een zoo omvangrijk onderwerp, als hierin
behandeld wordt. Hij heeft zich bepaald tot compileeren,
Waardoor talrijke dwalingen en onjuistheden in zijn werk
opgeteekend zijn, waarvan misschien enkele door slordige
copisten in de middeleeuwen er aan toegevoegd zijn.

De groote verdiensten van Plinius tegenover het nage-
slacht bestaan hierin, dat door zijn toedoen aanwijzingen op
verschillend gebied uit de oudheid bewaard gebleven zijn.
Wij laten enkele merkwaardigheden uit de
Historia Naturalis
bijeengebracht volgen.

„De paarden der Sarmaten staan als de beste te boek.
Wanneer dit volk een verren tocht aanvaarden moet, dan
geven zij den dag te voren de paarden geen voedsel en
slechts weinig te drinken, waardoor de dieren dan in staat
zijn een afstand van 15 mijlen onafgebroken heen en weer
afteleggen. De Gallische paarden zijn eveneens als rij- en
wagenpaarden beroemd.

Geene dieren zijn zoo weinig vruchtbaar als het paard.

-ocr page 136-

Hengsten blijven tot het 20ste en zelfs tot 30ste jaar voor de
voortteling geschikt In één seizoen mogen zij hoogstens
15 merriën dekken. Het veulen brengt aan het voorhoofd
het zoogenaamde liefdegift (
Hippomanes) mee ter wereld.
Dit heeft de grootte van eene vijg en is donker van kleur.
De merrie tracht hetzelve te verslinden en wordt haar dit
belet, dan weigert zij het veulen te laten zuigen. Yoor
toovenaars en toovenaressen is het een gezocht middel om
liefdedranken te bereiden.

Paarden zijn aan dezelfde ziekten als de mensch onder-
hevig. Zij mogen nooit, wanneer zij vermoeid op stal
komen, onmiddellijk gevoed of gedrenkt worden. Het
poetsen der paarden geschiedt op de buitenplaats met den
roskam (stringilis), een uit lange haren vervaardigde stoffer
(penicillus) en de borstel (peniculus). De hoeven hebben
bij de geboorte een zekere lengte bereikt en groeien later
eigenlijk niet meer, maar strekken zich slechts uit. Op
groote marschen worden de hoeven van paarden en muil-
dieren en de klauwen der trekossen en kameelen van over-
schoenen
(soleae sparteae) voorzien, om te sterke afslijting
te voorkomen.

Het Alpenvee is een klein maar zeer melkrijk en tevens
voor den arbeid uitnemend geschikt ras. In deze streken
wordt het juk niet aan den hals aangelegd, maar de dieren
trekken voor het hoofd. Runderen zijn op öjarigen leeftijd
volwassen. Kalveren mogen pas geofferd worden, nadat zij
den leeftijd van 30 dagen bereikt hebben. Het vleesch
wordt ook dan slechts voor de consumtie geschikt geacht.
Een ver gevorderden leeftijd erkent men bij het rund aan
de sterke afslijting der tanden, die geheel stomp worden
en eindelijk losraken en uitvallen. "Witte haren aan de
wenkbrauwen en rimpels boven de oogen wijzen op 16jarigen
leeftijd. In de maag van jonge runderen komen haarballen
voor, die zoo lang zij niet met den grond in contact
zijn geweest, onfeilbaar zijn bij moeielijke verlossingen
der vrouw.

-ocr page 137-

Het Illyrische zwijn heeft ongespleten klauwen. Om een
hij uitstek smakelijk vleesch te krijgen, dat meer speciaal
voor de Romeinsche fijnproevers bestemd was, werden deze
dieren met vijgen gevoed. Gortigheid en keelaandoeningen
zijn de ziekten, waar deze diersoort het meest mee behept
is. Laatstgenoemde kwaal ontstaat vooral door het gebruik
van slecht drinkwater. Alle mannelijke dieren worden ge-
castreerd , maar alleen vrouwelijke zwijnen en kameelen.
(De castratiemethode voor zeugen, is overeenkomstig hetgeen
door
Aristoteles aangegeven werd, beschreven)

Het dichtgroeien van \'t niervet is levensgevaarlijk voor
schapen. In het nierbekken worden soms steenen aange-
troffen.

Heilzame kruiden worden, niet alleen door de Godheid
en de menschen maar ook door de dieren ontdekt. Bij de
Grieken werd niet alleen tegen ziekten van den mensch
maar ook bij de dieren als geneesmiddel gebruik gemaakt
van deelen van \'s menschen lichaam. Onder andere werd
tegen ziekten der runderen een stuk been, in een gat, vooraf
in de hoornen geboord, geplaatst.

De witte nieswortel kan vooreerst als emeticum dienst doen
en is verder een geschikt middel tegen luizen. De zwarte
nieswortel is zeer vergiftig voor paarden, runderen en scha-
pen en wordt daarom door deze dieren nooit gebruikt. Bij
schapen en ook bij lastdieren wordt tegen meerdere ziekten
een stukje dezer wortel door de ooren gestoken en den vol-
genden dag er weer uitgenomen. Met pik is zij een uit-
stekend schurftmiddel.

Hondsdolheid tracht men op verschillende manieren te
voorkomen Vooreerst ontneemt men de dieren de vatbaar-
heid voor deze ziekte door wegname van een wormpje, door
de Grieken
lytta of lyssa genoemd, dat onder de tong voor-
komt. Andere beschouwen als een goed prophylacticum,
het afkappen van den staart op jeugdigen leeftijd Door het
gebruik van kippenfaeces onder het voedsel, tracht men
tijdens de 30 hondsdagen het uitbreken der ziekte te voor-

-ocr page 138-

komen. Is de ziekte eenmaal uitgebroken, dan is veratrum
album
het aangewezen geneesmiddel.

De cynorrhodos (rosa eanina) is ook een geschikt middel
zoowel voor menschen als voor dieren. De moeder van een
soldaat, die in Spanje door rabies aangetast was, had dit
middel door eene ingeving in den slaap leer en kennen.
Gentiaan en kamillen worden gebruikt tegen aandoeningen
der luchtwegen bij het rund. Absynth kan tegen ver-
schillende kwalen der schapen dienst doen en het poeder
van braambessenblaren dient als strooipoeder op wonden
en zweren.

Aderlatingen doet men bij het paard liefst aan de schenkel-
ader. Beenbreuken genezen bij deze dieren niet, omdat hunne
beenderen geen merg bevatten.

Deze weinige aanhalingen, overgenomen uit het werk
van
Plinius , bevatten vele dwaasheden, en slechts enkele
gegevens, die eenige wetenschappelijke waarde bezitten. "Wij
meenden ze niet onvermeld te mogen laten omdat zij het
hunne er toe bijdragen ons eene voorstelling te verschaffen
omtrent den stand der veeartsenijkunde bij de Romeinen.

De beroemde geneeskundige Claudius Galenus bewTijst
op enkele plaatsen in zijn werk over de geneeskunde, dat
hij zich met de studie van ziekten der dieren heeft bezig
gehouden. Hij werd geboren te Pergamus 131 n. Chr. en
oefende gedurende eenige jaren, gelijk velen zijner landge-
nooten, de geneeskundige praktijk te Rome uit. Hij her-
haalt de meening van
Hippocrates aangaande luxaties bij
ossen en wijst er op bij deze gelegenheid, dat menschen-
artsen zich de waarnemingen op veeartsenijkundig gebied
gedaan ten nutte kunnen maken. Terloops gewaagt hij van
schurft der dieren eu herhaalt verder de onzinnige meening,
vóór hem reeds door
Plinius geuit, dat de dieren genees-
middelen opsporen. Zijne beschrijving van
rabies bij den
hond en den mensch is vrij nauwkeurig. De anatomie
bestudeerde
Galenus op dieren en zelfs trachtte bij uit
vivisecties de functie der verschillende organen en in \'t bi-

-ocr page 139-

zonder van het centraal zenuwstelsel te leeren kennen
Huisdieren werden vooral voor dit doel gebezigd. Wij
maakten reeds melding van hetgeen hij zegt omtrent
onderwijs in de veeartsenijkunde in zijn tijd te Rome
gegeven.

Het meest volledige werk der oudheid, in het Latijn ge-
schreven en uitsluitend aan de geneeskunde der huisdieren
gewijd, hebben wij te danken aan
Püblius Vegetius
Renatus, die waarschijnlijk op het laatst der 5de eeuw
leefde.

Alvorens met dit, uit een historisch oogpunt hoogst be-
langrijke werk 5 kennis te maken, is het zaak, dat wij, in
het belang eener duidelijkshalve gewenschte chronologische
volgorde, ons eerst op de hoogte stellen van den inlioud
der Byzantijnsche veeartsenijkundige werken der 4de en 5de
eeuw, waarvan enkele der voornaamste door
Vegetius aan-
gehaald worden.

DE BYZANTIJNEN.

Moesten wij ons tot hiertoe bepalen tot aanhalingen uit
werken , waarin de veeartsenijkunde als bijzaak behandeld
wordt, thans zijn wij een tijdvak genaderd, waaruit werken
uitsluitend aan deze wetenschap gewijd, voor een groot ge-
deelte nog in ons bezit zijn. Voorzeker kunnen wij de 4de en
5de eeuw n. Chr. in de geschiedenis der kunsten en weten-
schappen bij de beschaafde Europeesche volken van dien
tijd, niet als de glansrijkste periode beschouwen. De
veeartsenijkunde, te oordeelen naar hetgeen de tijd dien-
aangaande gespaard heeft, maakt hierop eene uitzondering.
Deskundigen uit het Oostersch Romeinsche rijk vooral,
teekenden in de Grrieksche taal voor het nageslacht de vruch-
ten hunner ervaring (misschien hunner voorgangers?) in de
geneeskunde der huisdieren op, waarvan wij een groot ge-

-ocr page 140-

deelte in de bekende verzamelingen de Hippiatrica en de
Geoponica terugvinden.

Dat wij deze schatten aan de goede zorgen van keizer
Constantinus Porphyrogenetes (10e eeuw) te danken hebben
deelden wij reeds vroeger mede.

Bibliograpliie. — De Hippiatrica is uit een historisch
oogpunt het merkwaardigst veeartsenijkundig werk, dat wij
bezitten en bevat de oudste der bekende werken van vee-
artsen. Het is daarom, dat wij misschien meer dan ge-
bruikelijk is in een werk, dat de strekking heeft van het
onze, over bibliographische bizonderheden dienaangaande
uitwijden, ja zelfs zooveel in ons vermogen ligt, hebben
getracht volledig te zijn.

Het meest bekend is de Latijnsche uitgave, bewerkt door
Rfel, die te Parijs in 1530 verscheen; minder de editie
in den origineelen Griekschen tekst te Bazel in
1537 uit-
gegeven.

Yerder zijn enkele overzettingen in levende talen in druk
verschenen, die hoogst zeldzaam geworden zijn. Welke
handschriften bij de bewerking van deze gedrukte exem-
plaren als leiddraad gediend hebben, weten wij niet met
zekerheid, wel bestaan omtrent een paar manuscripten
dienaangaande vermoedens, die ons evenwel van alle
grond
ontbloot toeschijnen. Een onmiskenbaar feit is het, dat
voor beide uitgaven verschillende exemplaren gevolgd zijn,
hetgeen duidelijk blijkt wanneer men ze onderling vergelijkt.

Op verzoek van Frans I vertaalde Jean Ruel , genees-
heer \') te Soisons in
1479 geboren, de Grieksche verzameling
der oude Hippiaters en gaf dezelve uit onder den naam
van:
Veterinariae medicinae libri II, Johanne Huellio etc.
Deze foliant bevat
240 pag. tekst (alleen rechts 120 fol.
gepagineerd) voorafgegaan door eene opdracht aan
Frans I
gedateerd: Parisiis YIII kalend. April-MDXXYIII; eene
tafel der authores graeci waarin
Apsyrtus , Hierocles ,

1) Hij sleet zijne laatste levensdagen als monnik in een klooster te Parijs.

-ocr page 141-

Theomnestus , Pelagonius , Anatolius , Tiberius , Eumelus,
Archedemus, Mago Carthaginiensis, Hippocrates, Aemilius
Hispanus , Litoriüs Beneventanus , Himeritjs , Africanus^
Didymus , Diophanes en Pamphylus genoemd worden;
verder drie disticha van
Janus Lascaris aan Ruel en
eindelijk eene tafel aan het hoofd waarvan door
Petrus
Ruel, broeder van den vertaler, er op gewezen wordt,
dat deze zeldzame en weinig gebruikte woorden inhoudt.

De Grieksche uitgave, die zeven jaren later verscheen,
draagt tot titel:
Tujv itctikxtqlxoiv (iifiXia dv\'io. Veterinariae
medicinae libri duo, a loanne Ruellio Suessoniensi olim quidem
latinitate donati, nunc vero iidem sua, hoe est graeca, lingua
primum in lucem editi. Basileae,
apud Ioan. Yalderum ,
mdxxvii. Dit werk, in 4°. bevat 307 pagina\'s tekst,
eene lijst der schrijvers overgenomen uit de Latijnsche ver-
taling, de voorrede van
Simon Grynaeus aan Jan Zobel
en eene tafel van den inhoud in het Grieksch en in
t Latijn.

Bij eene oppervlakkige vergelijking van beide vallen de
Volgende punten van verschil reeds onmiddelijk in het oog.
De Latijnsche uitgave bestaat uit 122 en de Grieksche uit
129 hoofdstukken. De volgorde is in beide vrij wel de-
zelfde. Bij nader onderzoek blijkt, dat de Latijnsche uitgave
het meest compleet is;
zij bevat tal van aanhalingen, die
nien te vergeefs in de Grieksche zoekt, zelfs wordt van
sommige schrijvers als
Didymus, Diophanes, Pamphylus
in laatstgenoemde volstrekt niets vermeld , alhoewel hunne
namen in de lijst der schrijvers aangehaald zijn. In ons
overzicht der Lat. Hippiatrica zullen wij de meest belang-
rijke onderwerpen, die in de Gr. ontbreken, aanstippen.
Behalve deze gedrukte exemplaren, berusten nog vele exem-
plaren der Hippiatrica in Europeesche boekenverzamelingen,
Waaronder enkele die de eerste in volledigheid overtreffen
en meest alle er van verschillen. Wij zouden het daarom
een zeer verdienstelijk werk achten, wanneer door eene
bevoegde hand eene nieuwe uitgave der Hippiatrica met

-ocr page 142-

vertaling, bewerkt werd. Wij hebben getracht een zoo
volledig mogelijk overzicht der bekende handschriften te
leveren, maar twijfelen daarom geenszins, dat door meer
zaakkundigen nog zeer veel hieraan toegevoegd kan worden.

Deze manuscripten, waarvan sommige ons alleen bij name
bekend zijn en andere, waaromtrent wy nadere bizonder-
heden kunnen meêdeelen, zijn:

1°. Een Grieksch handschrift door Montfaucon in de Bibli-
otheca bibliothecarum manuscript. Parisiis
MDCCXXXIX.
Yol. I pag. 10 vermeld, dat tot titel heeft: inTroaócpcofjii

ath (SotpeoTarcoi\' \' A&rjvaiaip ar^QWv JZificovog xal

StvocpwvTot; aai Ai\\>i\'qtov en in de bibliotheek van het
Yaticaan bewaard wordt.

Uit een handschrift te Cambridge bewaard, zullen wij
een en ander van
Simon de Athener, in dit opschrift
vermeld, waarvan men de werken verloren achtte, mede-
deelen 1).

2. Varia excerpta ex auctoribus de re vetennaria sive dc
cura equorum, videlicet Apsyrto, Rierocle, Theomnesto,
Pelagonio, Anatolio , Tiberio, Eumelo, Chrione {sic), Aemilio
Hispanico, Hippocrates etc.

Bibliotheca Laureutiana medica n°. IY.

3. Agricola deelt ons in zijn werk : „de mensuris et
ponderibus Rom. atque Graec. Basil.
1550" mede, dat iu
de bibliotheek van den hertog van
Mantua zich een grieksch
handschrift, van het werk van
Apsyrtus (waarschijnlijk
der hippiatrica?) bevond.

4. Hippiatrica sive medicina equorum. (Duitsche vertaling.)

Biblioth. Caesarea Yindobonensis n°. 244.

In den catalogus Libr. Manuscript. Angliae et Hiberniae
Oxoniae MDCXC. VII.
vinden wij vermeld :

5. de equo et hippiatrica Hebr. Cod. manuscr. var. Ling.
Guillielmi Laudi. n°. 589. 2.

1) Zie Xenophon pag. 49.

-ocr page 143-

6. De re veterinaria fol. curn figuris.

Libri orientales bibliot. Pocockiana. n°. 5722.

7. de medicinis equorum cod. manuscript. Antoniï a Wood.
n°. 8538.

8. Apsyrti veterinaria. In fine vero XXV medicamenta
ultra ea quae in impressii habentur occurrunt.

Codices manuscripti graec. bibliot. Baroccianae n°. 164.

Heusinger en Ercolani zeggen, dat later van dit hand-
schrift geen melding meer wordt gemaakt en beschouwen
hetzelve als verloren.

Daremberg beschrijft in zijne Notices et extraits des ma-
nuscrits medicaux. Paris
1853 den codex Baroccianus CLXIV
waarvan hij te Oxford inzage genomen heeft, als volgt:
„Dit handschrift werd in de XVe eeuw op papier, 165 fol.
geschreven. Op f. 1 staat innLUTQixa zonder verderen titel.
De tekst is bijna identisch met dien der Grieksche uitgave
in 8°. Basel 1537. Hier en daar vindt men enkele kleine
varianten in den tekst en in de volgorde der hoofdstukkeu.
Achter het laatste hoofdstuk bevat het handschrift eenige
recepten méér en de verhandeling over maten en gewichten,
verschilt van hetgeen dienaangaande in de Latijnsche uit-
gave van
Ruel gezegd wordt.\'\'

9. Apsyrti, Pelagonii et Hieroelis de eurandis equorum
morbis, L. 11.
Cod. saec. IX membr. bibl. Philipps ad
Middlehill n°. 1539. Haenel Cod Lib. manuscript, pag.
838. — (Moet waarschijnlijk
XIe eeuw zijn.)

10. Apsyrti, Pelogonii et Hieroelis de eurandis equorum
morbis L. II.
Cod. saec. XVI bibl. Phil. ad. Middh. n°.
1540. Haenil. loc. cit.

De boekenverzameling van Bar. Thomas Philipps be-
kend vooral door haren grooten rijkdom aan Grieksche
medische handschriften, wordt op Middlehill (Worcester-
shire) bewaard. Zij zijn meest alle uit de rijke verzameling
van onze landgenooten
Joh. en Gerard Meerman afkom-
stig
1), zooals Philipps in den catalogus door hem zelf

1) Bibliotheca Meermaniiiana, sive Catalogus librorum impressornm et. codd.

10

-ocr page 144-

vervaardigd aangeeft. Yoor dat zij in het bezit waren van
Meerman bevonden zich deze handschriften, voor het groot-
ste gedeelte in de bibliotheek van de beroemde abdij der
Benedictijnen te Corbie (Korvei, Corvey) in Saksen. Som-
mige schrijvers, onder anderen
Heusinger, zijn de meening
toegedaan, dat deze beide
meerman\'sche exemplaren in het
bezit van
Ruellius zijn geweest en gediend hebben voor
de samenstelling van zijne Latijnsche vertaling. Zij ver-
zuimen evenwel de gronden, waarop deze veronderstelling
gebaseerd is, aan te geven. Het komt ons meer waar-
schijnlijk voor, dat hij van een of meer der thans te Parijs
berustende exemplaren gebruik gemaakt heeft.

In de Parijsche bibliothoek zyn de volgende Grieksche
manuscripten voorhanden :

11. 1995 gebonden en voorzien van het wapen van
Frans I, bevat slechts een
gedeelte der Hippiatrica en de
Geoponica, waaronder niets, dat in de uitgegeven exem-
plaren niet vermeld is.

12. 1091, in 4°. handelt over geneeskundo in \'t
algemeen en bevat slechts fragmenten over veeartsenijkunde.

13. 2244. door Montfaucon Bibl. bibl. T. II onder
2710 vermeld:
Apsyrti hippiatrica et Hieroclis opera medica.
De band van dit handschrift is versierd met het wapen
van
Hendrik IV. Montfaucon zegt er van: Continet Hie-
roclis Hippiatrica et alia de re veterinaria cum equorum
rnorbo laborantium schematibus non ineleganter depictis.
Volgens
Miller zijn deze teekeningen zeer ruw en de uitgevers van
den gedrukten catalogus zeggen er van : singulis ferme
paginis exhibentur equorum icones
rudi manu delineatae.

14. 2245, door Montfaucon onder n°. 2711 vermeld.

Op den band van dit handschrift vinden wij het wapen

van Hendrik II. Het is afkomstig uit de bibliotheek van
Fontainebleau en voorzien met aanteekeningen van Ange

mss. quos maximam parte a J. & Gek. Meermann morte dereliqais Joh. M.
Hag. Comitum 1824 in 8°. 4 vol.

-ocr page 145-

Yergéce. Men veronderstelt, dat Jean Ruel voor zijne
vertaling van dit exemplaar gebruik gemaakt heeft. Evenwel
zijn in de Latijnsche uitgave zaken vermeld, die in dit
bandschrift ontbreken, zoodat hij waarschijnlijk nog een
ander te zijner beschikking gehad heeft. De volgorde van
den inhoud is dezelfde als in de Grieksche uitgave, waar-
van het overigens zeer weinig verschilt.

15, N°. 2322, door Montfaucon onder nn. 3182. Bibl.
refJ- Paris,
vermeld, Apsyrti, Hieroelis, Pelagonii et alio-
rum Hippiatriea.

Dit hoogst interessante manuscript in 4". waarvan wij
vroeger reeds ter loops melding maakten, werd in de
XIe
eeuw op perkament 263 fol. geschreven en in 1603 voorzien
van een band, versierd met het wapen van
Hendrik IY.
Het is afkomstig uit de verzameling van den kardinaal
Ridolfi. Wij vinden hierin heele hoofdstukken, die men
in andere bekende exemplaren mist.

Reeds in den gedrukten catalogus lezen wij daaromtrent:
Multa ibi reperies quae ah editis non parurn diserepant. Door
Miller zijn in de Notices des Manuscrits T. XXI. de
onbekende gedeelten uit dit handschrift in \'t Grieksch uit-
gegeven , waarvan wij ter gelegener plaatse, zooveel mogelijk
gebruik zullen maken. Wij vinden eveneens met betrek-
king tot Apsyrtus en Theomnestus enkele belangrijke his-
torische aanwijzingen, die tot hieraan onbekend bleven.

16. Niet minder belangrijk dan het vorige is het hand-
schrift van het colleg. Emmanuel te Oambridge,
Liber de
re veterinaria graece. Bibl. coll. S. Emman.
n°. 13 waarvan
P.
Needham zich voor de uitgave der Geoponica bediend
heeft (Fabricius Bibl. graec. T.YIII p.
10 )

Daremberg geeft in de Arehives des missions scientifiques
et littéraires
T. III, p. 47, de volgende beschrijving:

„Dit handschrift in 4°. dateert van het laatst der XIIe
eeuw. Tot pag. 333 is het op parkement en verder tot
369 op papier geschreven. De hand is van 3 of 4 ver-
schillende personen, allen evenwel uit denzelfden tijd. De

-ocr page 146-

eerste drie bladzijden zijn niet gepagineerd, en bevatten
den afgebroken index. Het eerste hoofdstuk komt overeen
met hoofdst.
vrj van den index der grieksche editie. De
pagina\'s 1 —11 bevatten eenige hoofdstukken , waarvan men
geen spoor in den gedrukten tekst vindt.

In de editie zijn enkele hoofdstukken, die in het hand-
schrift ontbreken, maar ook omgekeerd vindt men vooral
in het begin en aan het einde van het handschrift, vele
hoofdstukken, waarvan in de uitgave niets vermeld is."
Onder deze is vooral van belang p.
327, het hoofdstuk van
slmon de
Athener : ntgi fi\'dove txyXoyrig Tniuav, over
den uitwendigen vorm en de keuze der paarden
, die door
Xenophon in zijn werk over rijkunst (zie pag. 49) en door
Pollux op meerdere plaatsen aangehaald wordt. — Andere
onuitgegeven hoofdst. krijgen wij gelegenheid om later te
vermelden. Opmerking verdient, dat in dit tot hiertoe on-
bekende fragment van
Simon (5e eeuw v. Chr.), het wis-
selen der snijtanden vrij nauwkeurig opgegeven wordt.

17. Een Grieksch handschrift, waarvan wy den titel
missen, dat volgens
Daremberg geheel met de Bazelsche
editie overeenkomt, wordt te Londen bewaard.

18. Hippiatrica cum figuris et multum discrepantia ab
editis. Bibl. Yossiana n°. 50. In den catalogus der Leidsche
Bibliotheek
1716 pag. 398 vermeld. Titulus concep.:
imroiaTQoaocpiw t\'h troqp« etc.

Wij hadden gelegenheid om eene, voorloopig evenwel
slechts vluchtige inzage van dit handschrift in de Leidsche
bibliotheek te nemen. Het is op papier
4°. formaat in de
15e eeuw geschreven, beslaat
466 pagin. (alleen rechts 233
fol. gepagineerd) en zoo als in den titel aangegeven wordt
geïllustreerd. (?) — De gekleurde teekeningen meestal boven
een nieuw hoofdstuk geplaatst, zijn zeer slecht. Bij enkele
kan men de bedoeling van den teekenaar raden, waar hij de
ziekte of het gebrek aanschouwelijk wil maken. B. v. het
hoofdstuk tïtQi ipcoQag (huiduitslag) is voorafgegaan door de
afbeelding van een geprononceerd gevlekt paard. Bij het

-ocr page 147-

hoofdstuk „verwondingen" stelt de teekening twee strijdlus-
tige paarden voor, met het achterstel naar elkander toege-
keerd enz. Gekluisterde paarden hebben meestal eene dor-
sale positie. Aangaande den inhoud is ons gebleken, dat
de volgorde der hoofdstukken in hoofdzaak dezelfde is als
in de Grieksche uitgave, maar dat op sommige plaatsen de
tekst zeer incompleet is. Veelal zijn slechts omtrent een
onderwerp, dat in de uitgave door méérdere schrijvers be-
handeld wordt, de gegevens van één enkele daaromtrent
vermeld. Op verdere verschillen in den tekst met de editie,
waar de titel reeds op wijst, zullen wij later terugkomen.

Bekende vertalingen der Hippiatrica in levende talen zijn,
behalve het Duitsche handschrift der Weener Bibliotheek,
dat wij reeds vermeld hebben:

1°. eene Fransche vertaling van Jean Massé „Uart
vétérinaire ou Grande Maréchallerie d\'Hierocles contenue en
trois livres," Paris chez Charles Perier
1563. Dit werk is
uiterst zeldzaam. Men kent alleen
een exemplaar in de
Bibliothèque Mazarine te Parijs voorhanden.

2°. eene Italiaansche vertaling in manuscript, n°. 7248
der Parijsche Bibliotheek, waarvan de titel luidt: „
Apsyrto
et altri auttori Graeci della medicina de Cavalli; tradotto in
lingua italiana.

3°. eene in druk uitgegeven Italiaansche vertaling, be-
kend onder den naam van: „
Opera della medicina de
Cavalli composta da diversi antichi scrittori, di greco in
buona lingua vulgare ridottay In Venezia
1543. Idem nuo-
vamente da molti errori corretta. Venezia
1559. (Het
laatste is eene verbeterde uitgave).

4°. wordt genoemd eene Spaansche vertaling van Alonzo
Suarez, Toledo 1664?

5°. Wij vinden eene Duitsche vertaling ? vermeld onder
den naam van :
Zwei nützliche sehr gute Bücher von allerley
gebrechen und krankheiten, damit die rosse, maulesel u. s.w.
geplagt sind.
Eger 1571. f. van Gregor Zechendörfer.

Van enkele schrijvers waarvan een gedéélte der werken

-ocr page 148-

in de Hippiatrica opgenomen is, heeft men de origineele
werken teruggevonden, onder anderen van
Hieeocles ,
waarvan na Apsyrtus in de verzameling het meest vermeld
wordt en verder van
Pelagonius,

Een Latijnsch handschrift in 4°. uit de XIIIe eeuw ge-
naamd :
Liber Herodei, medicina equorum, dat in de boe-
kenverzameling van het Seminarium te Pisa bewaard wordt,
is niets anders dan eene vertaling van het Grieksche werk
van
Hierocles. Een groot gedeelte uit dit werk vinden wij
terug in de Hippiatrica. Het werk is verdeeld in 2 boeken,
waarvan het eerste begint: „
Incipit Liber Herodei ad Bas-
sum de curatione equorum in ordine perfecto habens capitida
differentia"
Dit eerste boek bestaat uit 53 cap. Het tweede
begint :
Incepit secundus Liber de infermitatibus et medicinis
equorum\'\'\'
en bestaat uit 53 hoofdstukken. — (Ercolani p. 161.)

Nadere bizonderheden omtrent den inhoud vermelden
wij verder.

Het handschrift n". 3535 van het Museum Britannicum
door
Bruce-Whijte aangehaald 1), is eene vertaling in \'t
Siciliaansch van enkele hoofdstukken uit
Hierocles. Dit
handschrift begint met de woorden :
Izi incumenzanu U
capituli di lu secundu Libru de Heroclu plandu de li plaki
ki avennu alli Cavalli.
Bruce-Whijïe meende dat hierocles
paardenarts was bij Frederik I, koning van Sicilië, en
verwart hem dus klaarblijkelijk met
Jordanus Ruffus, die
in de 12e eeuw leefde. Waarschijnlijk werd de naam
Hie-
rocles
in de middeleeuwen door de Arabieren in HerodiüS
veranderd.

Het werk van Pelagonius is eveneens in zijn geheel
teruggevonden en in druk uitgegeven. In 1824 werd door
von Eichenfeld te Weenen een Latijnsch veeartsenijkundig
handschrift ontdekt. Hij geeft in de „
Wiener Jahrbücher
der Literatur
" B. XXVI eene beschrijving van dezen „Codex

1) Histoire des langues romanes et de leur littérature par M. A. Bruce-
Whïte. Paris 1841. vol. IL p. 15 2.

-ocr page 149-

rescriptus" der Weener Hofbibliotheek, door de Riccardi
in 1717 nit Napels naar Weenen overgebracht. Dit manu-
script, op perkament geschreven, behoorde eens aan het
klooster van den H. Columbanus te Bobbio. Uit het
fragment, dat te Weenen nog voorhanden is, blijkt, dat
de tekst geheel overeenkomt met sommige hoofdstukken
der Hippiatrica. Yolgens E. werd het geschreven in de
5° eeuw n. Chr,

In 1826 werd een handschrift uit de Bibliothec. Ricardiana
te Florence door Jos
Sarchianii en Cioni uitgegeven onder
den naam van „
Pelagonii veterinaria ex Riehardiano Codicc
excripta et a Mendis purgata ab J, Sarchiano.
Florentiae
MDCCC XXYI. Door
Sarchiani werd eene evenwel
zeer gebrekkige ja soms volkomen onjuiste Italiaansche ver-
taling aan de Latijnsche uitgave toegevoegd.

Na de uitgave van Pelagonius was het yon Eichenfeld
onmiddellijk duidelijk, dat het handschrift, waarvan hij een
paar jaren geleden eene beschrijving gegeven had, deel uit-
maakt van dit werk.
Pelagonius is waarschijnlijk de eenige
schrijver, in de Hippiatrica vermeld, waarvan de werken
primitief in het Latijn geschreven zijn. Wat den inhoud
betreft (waarover nader), deze vindt men grootendeels in
de Hippiatrica, soms onder eenen anderen naam dan die
van
Pelagonius , terug. Op vele plaatsen heeft hij Colu-
mella
, soms Celsus nageschreven.

Alvorens in nadere bizonderheden omtrent de schrijvers ,
voor zoo ver hier iets van bekend is, en den inhoud der
Hippiatrica te treden, laten wij een kort overzicht der stof
met vermelding van den naam der bewerkers volgen.

-ocr page 150-

OVERZICHT VAN DEN INHOUD DER LATUNSCHE
EN GRIEKSCHE UITGA YEN DER HIPPIATRICA.

Boek I.

Yoorrede. (Hierocles.) — Cap. 1. Koorts (Apsyrtus.) —-
C. 2. Koorts (Anatolius, Eumelus, Agathotychus, Pela-
gonius,
Didymus* I). Kwade droes en worm (Apsyrt. ,
Hierocl., Theomnestus, Nephontes, Agathotychus, Hippo-
crates.) — C. 3. Elephantiasis. (Aps., Hieroc., Pelago-
nius.) — C. 4. Over pest (Pelagonius, Pisterius
Siculus,
Aemilius Hispanus, Litorius Beneventanus.) C. 5. Over
longaandoeningen (de pulmone.) Hierocles, Tiberius, Eumelus,
Cassius Felix, Hippocrates.) C. 6. O. gescheurde longen
(de rupto pulmone), longverzwering, longemphyseem ? (Aps.
Eumelus*, Pelagonius, Himerius, Theomnestus.) C. 7.
O. bevangenheid (de hordeatione) Aps. Hierocles. — C. 8.
O. aderlating (Aps. Hierocl.) — C. 9. De plaats voor
aderlating en contraindicaties voor deze operatie, (Aps.,
Hierocl.) — C. 10. O. phlebitis na aderlating, (Aps., Pe-
lagon.) — C. 11. O. verduistering der cornea, periodische
oogontsteking, cataracte, oogzweren, oogverwondingen,
lidteekens in de oogen, leucoma, staphyloma, carcinoma,
(Aps., Hierocl., Eumel., Theomnest Pelagon.) C. 12. Con-
tusies en verschillende kleuren der oogen (glasoogen), Ap-
syrt. — Oogzalven (Hierocl.) — C. 13. O. paring; de
geschiktste tijd voor de paring; de ouderdomkennis en
het exterieur van paarden en ezelhengsten, (Apsyrtus); O.
den leeftijd waarop de dieren voor de paring geschikt zijn
en den tijd van het jaar, waarin men ze laat paren, (Ana-
tolius) ; over fokezels (Aps.) en de keuze der dekhengsten,
(Pelag) — C. 14. O. kunstmatige verlossing (embryo-

1) Van de schrijvers waarvan de naam in cursief letters gedrukt is, ont-
breekt het betreffende artikel in de
Qrieksche uitgave.

-ocr page 151-

tomie) en prolapsus vaginae et uteri (Apsyrtus*); O. buik-
steek en het dooden der vrucht. (Hierocles.) — C. 15.
Onderkenning van het geslacht der vrucht (Afrioanus*); de
verpleging der drachtige dieren (Anatolius); het vergemak-
kelijken v. d. partus en over retentie der secundinae (Eu-
melus) ; om de bevruchting van werkvee en merriën te
bevorderen (Hippoc ); O. nymphomanie der merriën
(Theom-
nestus.*)
- C. 16. O. gezwellen in de parotisstreek (Aps.) ;
idem (
Hierocl.*) idem en struma (Eumelus.*) — C. 17. O.
oorfistels en zweren (Aps. Hierocl.); over abn. gevoeligheid
der ooren en verwijdering van vreemde voorwerpen uit
dezelve (Hierocles). — C. 18. Over keelaandoening (de
tousillis). Hierocles; over pijn en zwelling der kaak. (Eumelus);
over speekselsteenen (de lapidibus in maxilla concretis)
(Apsyrtus.) — C. 19. Angina (Aps. Hierocles.) — C. 20.
O. klierzwelling, verdeeling, abcesvorming en extirpatie
(goed. droes) (Aps. Hierocles. Hieronymus, Theomn. Hip-
pocrat.) — C. 21. O. neuspolypen, (Aps. en Hierocles). —
O. 22. O. hoesten, (Apsyrtus, Hierocles, Tiberius, Eumelus,
Theomenestus, Hippocrates, Gregorius en Pelagonius). Over
contusies en zwellingen aan den hals. (Hierocles.) — C 23.
Over halsverdraaing en luxatie, (Apsyrtus, Hierocles, Theom-
uest, Pelag., Eumelus.) — C. 25. Over \'t heilig vuur
(pusula), waarschijnlijk variolae en abcessen tengevolge van
contusie, (Apsyrtus, Hierocl.), — over beleediging, distorsie
en luxatie van den schouder (Hierocles, Theomnestus,
Apsyrtus, Theomnestus, Hippocrates, Hierocles.) — Over
schoftfistels, (Hierocles.) — C. 26. Over liardhuidigheid
(coriago) Apsyrtus,
Pelag*, en Theomest.* — Middel om de
suppuratie te bevorderen, (Apsyrtus.) — Over beleediging,
luxatie en gezwellen der schouders (Pelag , Tiberius en
Aps.) — Over luxatie der wervels (Pelag.) — Over schoft-
verzwering (Hierocles.) — C. 27 Over ademhalingbezwaren,
(Apsyrtus, Hierocles, Mago van Carthago, Pelagonius,
Tiberius). — Over longverzwering (Hierocles*.) — C. 28.
Over kaakverzwering (Aps. en Hierocles.) — C. 29. Over

-ocr page 152-

hartgebreken (Apsyrt., Hierocl., Tbeom., Pelag., Eumel.) —
C. 20. Over nierontsteking (Aps. Hierocl.
Tiberius*)\', lendenpijn,
middel tegen deze kwaal, schenkelpijn en de behandeling
van kreupelheden. — C. 31. Over koliek (Hierocl., Theom.,
Eum.,
Pelag*); beide laatste meer speciaal over wormkoliek
en kol. veroorzaakt door bedorven hooi. — C. 32. Over
leveraandoeningen, (Aps., Theom , Agathotychus, Hippoc.) —
C. 33. Dysurie, Ischurie en Strangurie, (Aps., Hierocl.) —
C. 34. Tetanus en Opisthotonus, (Aps., Hierocl., Theom.,
Hippoc., Pelag.) — C. 35. Diarrhee, (Aps., Hierocl., Theom.
Hippocr*.) — C. 36. Uitzakking der ingewanden (conversio
intestini), (Aps.) Over ziekten der ingewanden. (Hierocl.) —
C. 37. Ziekten der dunne darmen en braken, (Aps. en
Hierocles.) — C. 38. Huidwaterzucht (aqua inter cutem)
(Aps., Hierocl , Pelag.) O. tympanitis (Tiber.) — C. 39.
Dysenterie (Aps. Hierocl. en
Democritus*). Middelen tegen
dysenterie , pisopstopping en den beet van dolle honden. —
C. 40. Miltaandoeningen (Aps , Hierocl., Eumelus., Theomn.) —
C. 41. Ingewandswormen (oestrus larven), (Hierocl., Eum ,
Theom., en Pelag.) — C. 42. Over endeldarmbloedingen,
haemorrhoiden en bloedwateren, (Aps Hierocl. Anatol.) Over
haematurie, epistaxis en haematemesis (Pelagon.) — C. 43.
Over verstopping, (Aps. en Hierocl) — C. 44. Haemor-
rhagiën, (Aps. Hierocl.) — C. 45 Over darmpijnen (koliek)
(Aps, Hierocl., Hippoc. en Anatol.) — C. 46. Enteritis
en meteorismus, (Aps., Hierocl.) — C 47. Over borst-
wonden, (Aps, Hierocl.) — C. 48. Prolapsus der genitaliën
(paraphimosis) (Aps., Hierocl. en Pelagon.) — C. 49.
Orchitis, (Aps. , Hippocr., Pelagon.) — C. 50. Over scrotaal-
breuken, (Aps., Hierocl.) — C. 51. Over knieverwon-
dingen (Aps., Hierocl.) — C. 52. Yerschillende gewrichts-
aandoeningen , verwondingen, verdikkingen, gallen , (Aps.,
Hierocl., Eumel, Hippocrates.) — C. 53. Over overhoeven
(de marmore), (Aps. Hierocl.) — C. 54. Over podagra
(rheumat. hoefontsteking), (Aps., Hierocl. en Eumel.) —
C, 55. Over rottestaart (alopecia), (Aps. Hierocl., Theomn.,

-ocr page 153-

Hippoc. Pelag.) — middel om op wonden haren van dezelfde
kleur te krijgen en om het haar te kleuren; over diarrhee,
(Tiberius ) — C. 56. Over elleboogbreuken, (Hierocl.) —
C. 57. Over voortkruipende zweren (de serpentibus ulceribus),
(Hierocl.) — C. 58. Over stroefheid der staartharen, (Hierocl.)

Boek II.

Voorrede van Hierocles.

C. 59. Over ulcereuse stomatitis, (Hierocl)*. — C. 60.
Over aphthae op het mondslijmvlies, (Hieroc.) — C. 61. Over
uitputting tengevolge van inspanning of stofverlies, (Aps. ,
Pelag.) — C. 62. Over ulceratieve ontsteking en ruptuur
der luchtpijp, bronchitis en pneumonie, (Hierocl., Pelag.) -—
C. 64. Over verhitting der dieren, (Hierocl.) — C. 65. Het
verbranden door ongebluschte kalk, (Aps. en Hierocl.) —
C. 66. Ruptuur en dislocatie van inw. organen, (Aps.) en
eventratie (idem.) — C. 67. Over dieren, die door buiten-
gewonen honger geplaagd worden, (Aps. Hierocl.)—C. 68.
Over marasmus door gebrek aan voedsel, (Aps., Hierocl.,
Eumel., ïheomn., en Pelag.) — C. 69. Scabies (Aps., Hierocl,
Eumel., Pelag., Tiber. en
Dioscorides.*) — C. 70. Orchitis
(Hierocl. en Anatol.) — C. 71. Verwonding der abdominaal-
organen, (Aps , Hierocl.) — C. 72. Beleediging door vallen
teweeggebracht, (Aps. Hierocl.) — C. 73. Beleediging door
slaan of bijten, (Aps. Hierocl,); buikbreuken. — C. 74. Frac-
turen (Aps., Hierocl. en Hippocr.) — C. 75. Drooge en
vochtige cholera (status biliosus), (Aps. Hierocl.) Verstop-
pingskoliek en indigestie, (Eumelus.) — C. 76. Carcinoom
van \'toog, (Hierocl. Hippocr.) Melicera-gezwellen?, eczem.
crustosum en varices, (Pelag. Tib , Hierocl.) Cysten, hy-
darthrosen, mok. Het intrappen van scherpe voorwerpen in
den hoef, (Hierocles.) — C. 79. Abcessen (Hierocles.) —-
C. 80. Over een eigenaardig gezwel gen. Caridas (xaQidte)-,
waarschijnlijk condylom. mok, (Hierocles.) — C. 81. Over
de genezing van brandwonden, (Hierocl.) — C. 82. Over
woekeringen en vijgwratten aan de kroon en gewone wratten

-ocr page 154-

(Aps. Hierocl.) — C. 84. Tetanus en trismus (de nervicis),
(Aps. en Hierocl.) — C. 85. Over peesverwonding (Aps ).
Over wormen, (Hippocr ) Over luizen en vlooien, (
Didymus*).
Over oestruslarven, (Pelogen). Middelen tegen het plagen
der vliegen, muggen, vlooien etc.,
(Didym*, African*,
Beretius*, Democritus*, Didymus*, Pamphylus*.)
— O. 86. De
beet van slangen, schorpioenen, spitsmuizen, (Aps., Hierocl,
Pelagon., Anatol., Eumel.); van vergiftige spinnen, adders
en andere vergiftige dieren, (Aps. Hierocl.
Hippocr* Di-
dymus.* Diophanes.*)
Over den beet van dolle honden. —
C. 88. Over de gevolgen van het inslikken van bloed-
zuigers, (Aps., Hierocl.,
Pelagon.*, Anatol.*) — C. 89.
De nadeelige gevolgen van \'t gebruik van kippen faeces,
(Aps. en Hierocl.). — Vergiftiging door brassica sylves-
tris, (Aps., Hierocl.) — C. 89. V. dooraconitum (Hierocl.)
en cicuta, (Hierocl.) — C. 92. Over den invloed van rupsen
op de huid der paarden, (Hierocl.) — C. 93. Middel om
de paarden glad haar te bezorgen, (Aps. Hierocl.) —C. 94.
Over boschluizen ? 1) — C. 95. Over tandwisseling en
ouderdomkennis, (Aps. en
Pelag.*) — C. 96. Over het
branden met het gloeiend ijzer en het gebruik van caustica,
(Aps., Theomn.) De manier van voeden om den voedings-
toestand snel te verbeteren, (Aps., Hierocl., Theomn.,
Eumel.*) — C. 97. Over indigestie, (Aps., Theomn.,
Africanus.) — C. 98. O. castratie, (Aps., Hierocl.) — C. 99,
O. beleediging der inw. deelen van den hoef, hoefver-
zwering, caries van \'t hoefbeen etc. (Aps., Hierocl., Hippocr.,
Pelag., Anatol.) — C. 100. Over meningitis en encephalitis,
(Aps., Hierocl., Eumel., Hippoc., Pelagon.) Over de eigen-
schappen van bastaarden, die men voor den trekdienst be-
stemt, (Aps.) — C. 101. O. neuscatarrh (Aps., Eumel)
Over hoofd- en achterhoofdpijn, (Aps. Eum. Theom. Pelagon.) —
Over
lethargie, (Pelagon.*) — C. 102. Kenteekenen van

1) In den Griekschen tekst komt een art. van Tiberius voor, dat in de
Latijnsche uitg. ontbreekt.

-ocr page 155-

goede en van te zachte hoeven (Aps.) Over te sterke
afslijting en kneuzing der hoeven (Eumel., Theom.) Middel
om den hoorngroei te bevorderen (Pelag.) — C. 103. Het
overmatig zweten der paarden (Aps.) — C. 104. O. be-
leediging door banden, touwen of strikken (Aps.) — C. 105.
O. de gevolgen van te felle koude, catarrhale koorts (Aps.
Hierocl.) —- Over sommige ziekteoorzaken, waaronder hitte,
koude en uitputting (Eumelus.) — C. 106. O. epilepsie
(Aps.) — C. 107. O. kroonbetrapping (Aps.) — C. 108.
O. verwonding door het wilde zwijn teweeggebracht. Hulp
aan te brengen bij verslikking en strangulatie (Aps.) —
0. 109. O. verscheuring der roede (Aps.) — C. 110. O.
verdikkingen aan de kroon (Aps.) — C. 111. De beste
manier om de dieren eene dunne ontlasting te bezorgen
(Aps.) — C. 112. Onderkenning der paardenrassen (Aps.) —
C. 113. O. de africhting der militaire paarden en der
veulens (Aps.) — C. 114. O. luxatie der voeten bij dieren
met ongespleten klauwen en over hoorngroei. — Yerder o.
luxaties (Eumel., Hippocr.) — C. 115. Genezing der lepra.
Over pastinaca? — C. 116. O. gebrekkige eetlust en
zwelling van het gehemelte. — C. 117. O. prolapsus vesicae. —
0. 118. O. huidkloven aan de ledematen (rhagades.) —
C. 119. Middel om de hoeven te verweeken. De voeding
van zieke en hongerige dieren. — C. 120. O. beschadiging
door het ijs (Theomnest.) — C. 121. O. koliek (deileotis.) —
0. 122. Over het gezwel, dat op eene moerbezie gelijkt
en over fistels (Hierocl., Hippocr.)

Verder wordt gehandeld over de bereiding van genees-
middelen waaraan circa 140 recepten toegevoegd zijn. Ten
slotte volgt eene verhandeling van
Diodorus over maten
en gewichten.

Utrecht. Nov. 1887.

( Wordt vervolgd.)

-ocr page 156-

DE KL AU WZIEKTEN YAN HET RUND,

DOOR

W, C. SC HIM ME li.

Als klauwziekten van het rund komen vooral in aan-
merking: 1°. het panaritium, dat naar zijne localisatie kan
worden onderscheiden in
a. toon-panaritium , b. tusschenklauw-
panaritium, en
c. bal-panaritium, 2\'. de aphtheuse klauw-
ontsteking, 3°. de zooikneuzing, 4°. de klauwverwonding,
5°. de bevangenheid en 6°. gezwellen tusschen de klauwen.

1°. Het panaritium.

Dit woord, ontstaan uit paronychia (ontsteking aan den
nagel), wordt zoowel bij mensch als dier gebezigd voor eene
infectieuse, tot necrose neigende ontsteking aan de uiteinden
der extremiteiten. Steeds is het panaritium eene phlegmo-
neuse ontsteking, die öf oppervlakkig blijft (panaritium
subcutaneum, panaritium subungue) öf zich op dieper ge-
legen deelen uitbreidt (panaritium tendinosum, panaritium
periostale).

Dat het panaritium in het algemeen licht in necrose
overgaat, laat zich gemakkelijk verklaren door de hevigheid
der ontsteking en de vastheid van het weefsel. In het
bijzonder geldt dit van het klauw-panaritium, waar de harde
hoornschoen eene zwelling der onderliggende deelen belemmert.
Indien zich dus in en onder de keratogene membraan veel
leucocyten ophoopen, dan zullen deze de bloedvaten in den
omtrek dicht drukken en aldus de voeding storen.

Door het geringe uitzettingsvermogen der ontstoken deelen
wordt de extravasculaire drukking natuurlijk verhoogd; het
gevolg hiervan is, dat de deletaire stoffen gemakkelijk ia
de bloedbaan worden opgenomen. Daarom is koorts een
gewoon verschijnsel bij panaritium, althans in diens hoogere
graden.

-ocr page 157-

De naaste oorzaak van het lijden is, gelijk reeds vermeld
werd, eene infectie; dikwijls dringen de pathogene micro-
organismen door nauwelijks zichtbare openingen binnen.
Carsten Harms 1) zegt, dat de oorzaken van het panaritium
hem onbekend zijn; ondanks nauwkeurig onderzoek vond
hij, vóór de mortificatie van het weefsel, nimmer eene wond.
Het is duidelijk, dat hij zich de noodzakelijke afmetingen
voor de toegangswegen der micro-orgauismen te groot heeft
Voorgesteld; deze kunnen licht weer gesloten zijn, zoodra het
lijden zich openbaart. Hij zag de ziekte uitgebreid voor-
komen bij runderen, die bij eene hooge temperatuur in
droge weiden verkeerden. In dit geval bestaat alle gelegen-
heid tot excoriatie, wyl de hoorn der klauwen onder zulke
omstandigheden zijne elasticiteit verliest en het dus aan den
overgang van de huid in de klauwen gemakkelijk tot ver-
Wondingen komt; bovendien wordt het gras onder deze in-
vloeden hard, stekelig, evenals de bodem.

Het panaritium behoort tot de meest gevreesde klauw-
ziekten, daar het door het langzame beloop, de pijn en de
koorts den voedingstoestand in hooge mate benadeelt;
bovendien blijven niet zelden misvormingen der klauwen
achter. Bij groote uitbreiding is het lijden dikwijls als onge-
neeslijk te beschouwen; het kan ook den dood ten gevolge
hebben, vooral wanneer de dieren, wegens de pijnen, ge-
noodzaakt worden veel te liggen (septicaemie, pyaemie).

In navolging van Harms 2) verdeelen wij de ziekte in
toon-, tusschenklauw- en bal-panaritium; evenwel zij uit-
drukkelijk opgemerkt, dat deze onderscheiding veelal alleen
m het begin scherp is te maken.

a. Het toon-panaritium.

Da zetel hiervan is in hoofdzaak de klauwhoek; aldaar
°ntstaan meer of minder hevige ontstekingsverschijnselen,

\') Deutsche Zeitschrift fiir Thiermedicin, Band I, s. 186.
2) Loc. cit. p. 137.

-ocr page 158-

welke zich het eerst door kreupelheid openbaren. Bij een
lichten graad van het lijden bemerkt men, behalve stoornis in
stand en gang, alleen de locale symptomen aan het vooreinde
der klauwspleet. Op deze plaats neemt men namelijk eenige
zwelling, verhoogde temperatuur, groote pijnlijkheid en,
indien de huid niet gepigmenteerd is, roodheid waar. In
ernstiger gevallen is koorts aanwezig, zijn eetlust en her-
kauwen vertraagd of geheel opgeheven, en is de melk-
secretie verminderd; de dieren liggen
veel, staan niet gaarne
op en steunen dan nauwelijks op het aangedane been. De
locale verschijnselen zijn daarbij sterk ontwikkeld en breiden
zich in den omtrek uit; soms zijn zelfs de geheele onder-
beenen (tot den carpus, resp. den tarsus) gezwollen en
pijnlijk. Bij zulke verschijnselen kan men er van verzekerd
zijn, dat een of beide klauwgewrichten in het proces zijn
betrokken.

Wanneer het toon-panaritium niet hevig is, kan de
prognose gunstig luiden, mits eene doelmatige behandeling
in het werk worde gesteld. In andere gevallen wordt het
lijden bij uitstek chronisch, zoodat dikwijls de genezing,
die eindelijk wellicht toch nog zou volgen, niet eens wordt
afgewacht. Hiertoe wordt trouwens niet zelden door den
behandelenden veearts geadviseerd: 1°. wijl de kosten de
waarde van het dier overtreffen, 2°. omdat de voedingstoe-
stand allengs zoo slecht is geworden (doorliggen enz.), dat
aan herstel nauwelijks meer te denken valt, en 3°. omdat de
langdurige vruchtelooze pogingen den eigenaar, en niet minder
den veearts, vervelen.

Bij een lichten graad van het toon-panaritium wordt de
zieke plaats na enkele dagen korstig, de huid splijt zich,
tusschen de necrotische huidstukken ziet men eene vuil-
bruine massa, en weldra vallen deze gedeelten af, waarna
goede granulatie en genezing ontstaan. Openbaart de ziekte
zich van den beginne af in sterke mate of wordt de juiste
behandeling niet toegepast, dan breidt zij zich weldra in de
diepte en in den omtrek uit. De huid nabij den klauw-

-ocr page 159-

hoek wordt necrotisch, het tusschen de kroon^ ea koot-
heenderen liggende yetkussen verichoreert en niet zelden
volgt perforatie van het klauwgewricht of het kroongewricht
aan die zijde, met arthritis pnrulenta. Onder zulke om-
standigheden kunnen de dieren aan deze ziekte sterven
vooral wanneer zij zich doorliggen; in elk geval is eene
restitutio ad integrum, indien het eenmaal zoover gekomen
is, niet meer mogelijk. Dikwijls vormen zich te gelijk of
na elkander onderscheidene fistels, die in de diepte naar de
pezen, gewrichtsbanden en zelfs het klauw- of kroonbeen
voeren. Hieruit vloeit een stinkende, grauwe, dunne ichor.
Terwijl het onderbeen meer of minder hoog gezwollen en
pijnlijk is, atrophiëert het bovenbeen gewoonlijk zeer aan-
zienlijk.

Strebel 1) zag dezen vorm van panaritium alleen aan
den buitenklauw.

Omtrent de therapie heeft Harms 2) er het eerst op ge-
Wezen, dat het diep scarificeeren der ontstoken plaats boven
elke andere behandelingsmethode te verkiezen is. Hoe
spoediger de huid boven den ldauwhoek wordt gespleten,
des te minder bestaat er gevaar, dat de necrose zich op de
onderliggende banden, het periost of de gewrichtskapsel
zal uitbreiden. De bloeding wordt eenigermate onderhouden
door lauwwarm water en de wond vervolgens verbonden
met antiseptica. Als zoodanig komen vooral in aanmerking:
jute, gedrenkt met sublimaat (1 : 1000) of carbol (1 : 100),
verder boorzalf, lot. Yillate, bruine teer, naar omstandigheden
te gebruiken.

Vroeger bezigde Harms eene scherpe zalf zonder vooraf-
gaande scarificatie; de resultaten daarvan waren echter niet
bevredigend. Evenmin zag hij de gewenschte gevolgen na
applicatie van vochtige warmte; wel bevorderde deze de
Roulatie, doch het versterf werd hierdoor slechts zelden

Schweizer-Archiv für Thierheilkunde, XXVIII Band, 1 Heft.
2) Loc. cit. p. 138.

-ocr page 160-

voorkomen. Ook het afwisselend aanwenden van koude en
warmte voldeed niet aan de verwachting; hij zag, wat
onbegrijpelijk moet toeschijnen, nog beter werking van
intensieve koude. Het kan echter niet missen of de toch
reeds zoo belangrijk gestoorde circulatie moet hierdoor nog
meer belemmerd en dus de necrose bevorderd worden.
Greheel iets anders is het evenwel, indien door plaatselijke
ontlasting van vocht de zwelling zooveel mogelijk wordt
gereduceerd; draagt men daarna zorg voor asepsis der wond,
dan kan versterf voorkomen, of indien het zich reeds eenigszins
had ontwikkeld, althans zijne uitbreiding in de diepte beperkt
worden.

Dat bij deze therapie rust van den zieken klauw, dus een
reine stal met veel ligtstroo eene eerste voorwaarde is, spreekt
van zelf; alleen dan is het mogelijk het zieke deel werkelijk
aseptisch te houden.

Is reeds mortificatie aanwezig, dan verwijdere men zooveel
mogelijk al het doode en trachte verder de uitbreiding te
bestrijden door eene streng antiseptische en tevens öf op-
drogende óf verweekende therapie, naarmate resp. eene sterke
ichoreuse secretie of eene harde, vaste zwelling bestaat.
Natuurlijk moeten daarbij fistels worden gespleten, in zooverre
dit slechts mogelijk is.

Blijkt eene gewrichtskapsel geopend, dan dient dezelfde
behandeling voortgezet, ten einde eene arthritis purulenta
te voorkomen. Het is zaak kleine kapselopeningen te splij-
ten, opdat geene retentie van wondsecreten in den syno-
viaalzak kunne ontstaan. Is er echter reeds ettering in
het gewricht, en zijn dus de synovialis en het kraakbeen
meer of minder gedestrueerd, dan is de exarticulatie in het
klauwgewricht nog het eenige redmiddel.
Harms beproefde
tot dit doel eerst het ldauwbeen door eene draaiende be-
weging te verwijderen; gelukte dit niet, dan gebruikte hij
het mes en trachtte den bal aan die zijde zooveel doenlijk
te sparen. Het komt ons voor, dat het mes hierbij wel
nooit kan worden ontbeerd, de operatie is toch al in
hooge

-ocr page 161-

mate pijnlijk; zelfs zou het overweging verdienen patiënt te
chloroformiseeren en den zieken klauw bloedledig te maken
door middel van eene Esmarck\'sche lis. Alleen dan is het
mogelijk hier het „cito, tuto et jucundo" in toepassing te
brengen.

Dat de stomp vervolgens antiseptisch verbonden moet
worden, zij slechts herinnerd ; evenzoo, dat men tegen
doorliggen moet waken.
Harms zag bij die behandeling
in zes weken genezing volgen, terwijl de koe weder zeer
goed liep.

b. Het iusschenklauw-panaritium.

Deze vorm komt het meest voor en is onder talrijke
namen beschreven, gelijk reeds door F. C.
Hekmeijer 1) is
aangegeven. In ons land wordt dit lijden veelal
orpoot,
zeldzaam scheurklauw genoemd, terwijl het door de Fran-
schen met de namen
limace, limaçon, fourchet, piétain 2)
wordt bestémpeld, doch het meest
limace 3) (en vermoedelijk
daarnaar bij ons wel eens
slakkenpootje) wordt geheeten.
De Duitschers spreken hier, behalve van
Zwischenklauen-
Panaritium
ook van Zwischenklauengeschwür, 4) en de En-
gelsehen duiden de ziekte aan met den zeer algemeenen naam
foul in the foot. 5)

Zij ontwikkelt zich zoowel aan de voor- als achterklauwen,
het meest in het najaar, vooral wanneer dit nat is. Ook
deze vorm van panaritium openbaart zich gewoonlijk het
eerst door kreupelheid. Bij onderzoek blijkt dan de tusschen-
klauwhuid ontstoken, terwijl aan hare oppervlakte öf een
sereus öf een meer purulent vocht wordt afgescheiden.
Naarmate de ontsteking zich tot de oppervlakte der huid

1) Kort verslag van het verhandelde in de achtste en negende algemeene
Veïgadering van het Nederlandsch veeartsenijkundig genootschap, Utrecht
1858.

2) Girard, Traité du pied, p. 227.

3) Peuch et Toussaint, Chirurgie vétérinaire, T. II, p. 848.

4) Strebel, loc. cit. p. 24.

5) Williams, Veterinary surgery, 3th édition, p. 893.

-ocr page 162-

bepaalt, of deze in haar geheel treft, en zich wellicht reeds
op de onderliggende deelen heeft uitgebreid, zullen de ont-
stekingsverschijnselen in hevigheid verschillen. Is de zwel-
ling aanzienlijk, dan staan de beide klauwen ver van elkander
verwijderd.

Bij een lichten graad van ontsteking volgt, indien de
behandeling doelmatig is, gewoonlijk in korten tijd herstel.
Daartoe is het gewenscht den klauw rein te houden en öf
verzachtend (byv. met boorzalf) öf adstringeerend te behan-
delen (bijv. met Egyptische zalf). Ook wanneer de huid in
de klauwspleet meer of minder diep in de continuïteit ge-
stoord en eene ichoreuse secretie aanwezig is, kan dezelfde
behandeling worden voortgezet. In zulke omstandigheden
is evenwel teer een zeer geliefkoosd middel. Daarbij is
rust der lijdende extremiteiten steeds gewenscht; verder
moeten necrotische deelen nauwkeurig verwijderd en de
zieke klauw met een verband beschut worden.

Indien het proces zich reeds meer heeft uitgebreid en de
onderliggende deelen, als het vetkussen of zelfs de tusschen.
klauwband daarin betrokken zijn, dan is de prognose vrij
ongunstig. In dat geval duurt het namelijk lang vóór vol-
komen herstel is verkregen, en daarbij vermageren de dieren
belangrijk; in sommige omstandigheden lijden zelfs alle po-
gingen tot genezing schipbreuk en schrijdt de ziekte nauwe-
lijks merkbaar voorwaarts of liggen de dieren zich door, en
geeft septicaemie tot den exitus letalis aanleiding. Deze
uitgang wordt bevorderd door koorts, die zelden geheel
ontbreekt, en door de daarmede gepaard gaande digestie-
storingen.

"Wanneer de necrose zich in de klauwspleet allengs meer
uitbreidt, ontstaat gewoonlijk ook loslating van
een of beide
binnenwanden en zolen; zelden valt een hoornschoen geheel
af. Behalve de tusschenklauwband kunnen ook de inwen-
dige koot-klauwbeenbanden, het periost, de pezen en been-
deren ziekelijk worden aangedaan, en zelfs kan zich eene
arthritis purulenta in het klauwgewricht ontwikkelen, gelijk

-ocr page 163-

bij het toon-panaritium is beschreven. Fistelgangen leiden
dan in de diepte naar deze necrotische weefsels.

Strebel 1) vindt het wenschelijk de ettering te bevor-
deren, ten einde de pijn te verminderen en de afstooting
der zieke deelen te bespoedigen; hij vindt daartoe digestief-
zalf beter dan pappen. Tot eene zekere hoogte verdient
deze methode inderdaad aanbeveling; er bestaat echter
steeds gevaar tot grootere uitbreiding in de diepte, vooral
tot perforatie van het klauwgewricht. Eene verzachtende,
verweekende therapie zonder rijkelijke ettering, gelijk men
door boorzalf kan verkrijgen, is daarom meestal beter. Doch
niet zelden is de secretie zoo overvloedig, dat deze bestre-
den, in plaats van bevorderd moet worden en vinden alzoo
opdrogende, adstringeerende middelen (teer, Egyptische zalf,
gypsum bituminatum, enz.) eene geschikte toepassing. Als
een uitstekend, klevend, dekkend en desinfecteerend prae-
paraat wordt de klauwzalf van
Berdez aanbevolen, welke
bestaat uit een mengsel van 28 deelen gips, 4 deelen ge-
pulveriseerd kopervitriool, 5 deelen terpentijn en 18 deelen
houtteer 2).

Alle losse hoorn moet, evenals necrotische weefseldeelen,
nauwkeurig worden verwijderd; verder zorge men voor
verdunning van den hoorn in de nabijheid der zieke dee-
len , ten einde hunne gelijkmatige uitzetting mogelijk te
maken en dus de circulatie daarin aan den gang te houden.
Indien het afstootingsproces zeer traag geschiedt, kan het
ferrum candens of platina candens, verstandig gebruikt,
goede diensten bewijzen. Men zij daarmede echter voorzichtig.

Is eenmaal het klauwgewricht carieus, dan is ook hier
exarticulatie het eenige wat nog tot een goed resultaat
kan leiden.

g. Het bal-\'panaritkim.

Dit lijden, ook balverzwering of verballen genoemd, ont-

1) Schweizer Archiv für Thierheilkunde, XXVIII Band, 3 Heft.

2) Hess, Die Puszkrankheiten des Rindes, Zürich 1887, p. 16.

-ocr page 164-

staat meestal, indien de ballen langen tijd aan vochtigheid
blootgesteld zijn geweest, doch kan zich ook onder de
tegenovergestelde omstandigheden ontwikkelen. Bij groote
droogte namelijk is de bodem hard, het gras stengelig,
zoodat bij veel beweging de ballen gemakkelijk verwond
raken. Infectieuse stoffen kunnen door deze openingen bin-
nendringen en tot erisypelas, lymphangitis en eene phleg-
moneuse ontsteking van het fibro-elastische weefsel der
ballen aanleiding geven,

Pijnlijkheid in stand en gang maken gewoonlijk het eerst
op deze ziekte opmerkzaam. Naarmate zij zich reeds meer
of minder heeft uitgebreid, zullen de locale ontstekings-
symptomen in intensiteit, doch vooral ook in extensiteit
verschillen, en nauwkeurig daarmede in verband staan ook
de algemeene verschijnselen, als koorts, storing in den eet-
lust, het herkauwen, de defaecatie, enz. De dieren liggen
veel, vooral wanneer het bal-panaritium aan meer dan één
been voorkomt. Meestal is het de buitenbal, die lijdt;
tusschen de voor- en achterklauwen bestaat, wat de fre-
quentie betreft, geen onderscheid.

Wanneer slechts één bal ontstoken is en de lichaamslast
daarop dus niet behoeft te drukken, dan kan in korten tijd
herstel , door verdeeling, volgen. Zoodra echter twee of
meer beenen lijdende zijn, en dus de zieke deelen óf telkens
worden gekneusd óf anders decubitaalgangreen te vreezen
staat, dan ziet het er minder gunstig uit. Gewoonlijk vor-
men zich onder zulke omstandigheden onderscheidene kleine
abscessen in het vaste balweefsel. Dit laatste, hierdoor nog
slechter gevoed, sterft af, zoodat uit de perforatie-openingen
der abscessen vlokken necrotisch weefsel naar buiten komen.
Kan in dit stadium de gewenschte behandeling worden
toegepast, dan verkrijgt men nog spoedig genezing; in
andere gevallen echter breidt het lijden zich óf op de op-
pervlakte uit, en kan dan, volgens
Rijchner 1) zelfs het

1) Rychnee, Bujatrik, 2« Aufl, 1841, S. 225.

-ocr page 165-

afvallen van een hoornigen klauw ten gevolge hebben, óf
in de diepte, zoodat de buigpezen, de tusschenklauwband
en de deelen van het klauwgewricht gemakkelijk evenzoo
necrotisch worden. Het bal-panaritium gaat dan zoodanig
op de andere, boven beschreven, panaritia gelijken, dat men
soms nauwelijks meer in staat is te zien, welke vorm pri-
mitief aanwezig is geweest.

Wanneer de ziekte eenmaal zoover is voortgeschreden,
brengen koorts, digestiestoornis, decubitaalgangreen enz. het
hunne bij om de krachten te sloopen en den toestand wan-
hopig te maken. Gewoonlijk maakt de eigenaar hieraan
een einde; zelden wordt de behandeling nog voortgezet, en
eindelijk, met of zonder exarticulatie, met goed gevolg
bekroond.

De therapie verschilt in beginsel niet van die der andere
vormen van panaritium. Bij den lichtsten graad van het
lijden, zoolang nog geene abscedeering aanwezig is, kan
men trachten door koude, reinheid en beschutting verdee-
ling te verkrijgen. Abscessen moeten geopend en streng
antiseptisch behandeld worden; al het necrotische tracht
men te verwijderen en de uitbreiding van het versterf tegen
te gaan. In het eene geval zullen tot dit doel verweekende
middelen moeten worden gebezigd, terwijl in het andere
opdrogende, adstringeerende en zelfs cauteriseerende beter
op hunne plaats zullen zijn. Hieromtrent zij verwezen naar
de andere vormen van panaritium.

2°. De aplitheuse Mauwontsteking.

Deze ziekte maakt een deel uit van het mond- en klauw-
zeer en kan dus heerschend voorkomen. Gewoonlijk ontstaat
het klauwzeer nadat het mondzeer zich reeds heeft ont-
wikkeld; zeldzamer heeft eene omgekeerde volgorde plaats
of openbaren zij zich gelijktijdig. Dikwijls schijnt het
klauwzeer bij het rund zelfstandig voor te komen, zonder
aphtheuse stomatitis; gewoonlijk is dan echter de laatste
reeds genezen.

-ocr page 166-

Het lijden begint met eene ontsteking van de huid aan
de kroon, voornamelijk in de klauwspleet en aan de ballen;
deze plaatsen zijn gezwollen, rood, warm en pijnlijk. Het
dier loopt dus kreupel en ligt veel, vooral wanneer twee
of meer klauwen zijn aangedaan. Na 1—2 dagen ontstaan
op de ontstoken gedeelten blaasjes, ter grootte van eene
erwt tot die van eene hazelnoot, welke in den aanvang
met eene heldere, geelachtige, later met eene troebele
vloeistof gevuld zijn en weldra bersten. "Worden nu alle
schadelijke invloeden geweerd, dan volgt in 8—14 dagen
volkomen genezing.

Dikwijls echter wordt de toestand veronachtzaamd en
moeten de koeien in vuile stallen vertoeven of op natte
weiden gaan, waardoor eene wondinfectie in de hand wordt
gewerkt en zich een vorm van panaritium ontwikkelt, over-
eenkomende met een of meer dergenen, welke boven ter
sprake zijn gebracht. In gunstige gevallen blijft de ziekte
tot de oppervlakte beperkt, in andere daarentegen ontstaan
abscessen, ulceraties van banden en pezen, beennecrose,
purulente arthritis enz., kortom het geheele beeld van een
verwaarloosd panaritium, waaruit het oorspronkelijke lijden
niet meer te herkennen is. Het in Zwitserland bij runderen
en schapen menigvuldig voorkomend „kontagiöses Klauen-
weh, spanische Krümpe", gelijk
Hess 1) dit vermeldt en
reeds door
Hertwig 2) is beschreven, is stellig niets anders
dan een aldus ontaard aphtheus klauwzeer. De symptomen
komen overeen met die van het rotkreupel bij schapen, en
dit beschouwt men thans als aphtheus klauwzeer, waarbij
wondinfectie en daardoor secundaire veranderingen zijn
ontstaan 3).

Zoolang het aphtheuse klauwzeer nog niet gecompliceerd

1) Loc. cit. p. 10.

2) Handbuch der Chirurgie, 3<= Aufl. p. 836.

3) Friedbergek und Fröhner, Pathologie und Therapie der Hausthiere, II
Band, p. 627.

-ocr page 167-

is, zorge men voor rust en zuiverheid der zieke klauwen.
Eene zachte standplaats op rein stroo is daarom het best.
W anneer zich echter de symptomen van erisypelas , phleg-
moon etc., kortom die van infectie hebben ontwikkeld, dan
verdient de antiseptische therapie de eerste plaats. Omtrent
de nadere bijzonderheden zij verwezen naar de onderschei-
dene vormen van het panaritium.

3°. De zooikneuzing.

Dit lijden, door de Franschen ook foulure of engravée 1)
genoemd , komt meer aan de achter- dan aan de voorklauwen
voor, in het bijzonder bij runderen, die voor den arbeid
"worden gebezigd. Doch evenzoo bij het drijven naar en
van de markten slijt de hoorn aan de zooivlakte te veel af
en ontstaat eene contusie der onderliggende matrix. Zeld-
zamer ontwikkelt zich eene zooikneuzing meer accidenteel,
namelijk in de weide, door het trappen op een kei of ander
hard voorwerp.

Wanneer de dieren veel gemarcheerd en aldus hunne
zolen gekneusd hebben, dan ziet men, dat de kreupelheid
allengs toeneemt, naarmate zij langer in beweging blijven.
In rust trachten zij de zieke klauwen te verlichten door ze
zoo weinig mogelijk te belasten; meestal liggen ze dan ook
en zijn moeielijk tot opstaan te bewegen. De gang is,
wanneer onderscheidene klauwen zijn aangedaan, uiterst stijf
en pijnlijk, zoodat een oppervlakkig beoordeelaar acuut
spierrheumatisme licht als oorzaak zou kunnen houden.
Verzuimt men echter niet een plaatselijk onderzoek van de
zooivlakte der klauwen in te stellen, dan is geene vergis-
sing mogelijk. De hoorn van wand en zool namelijk is
dun afgesleten, zoodat reeds bij drukking met den duim
groote pijn wordt veroorzaakt. Soms schijnt de kerato-
gene membraan rood door, hetgeen op een bloedextravasaat
wijst; in andere gevallen is serum uitgestort of, wanneer de

ï) Petjch et Toussaimt, Chirurgie vétérinaire, T. II, p. 841.

-ocr page 168-

toestand reeds iets langer heeft geduurd, etter. Hierdoor
kunnen de hoornige deelen aan zool of wand over eene vry
belangrijke uitgebreidheid van de onderliggende matrix ge-
scheiden zijn; niet zelden volgt zelfs eene perforatie aan
de kroon, eene z. g. secundaire kroonzweer, gelijk
Anker 1)
ze noemde.

Wanneer de zooikneuzing versch is ontstaan en eene
doelmatige behandeling in het werk wordt gesteld, dan
volgt in weinige dagen genezing; blijven de oorzaken echter
inwerken, dan breidt het lijden zich op de onderliggende
deelen uit en kan zelfs necrose van de keratogene mem-
braan en van het klauwbeen ontstaan.

Een eerste vereischte bij de therapie is eventueele uit-
stortingen van serum of bloed onder den hoorn te verwij-
deren. Men make echter de openingen niet grooter dan
noodig is, want hoe meer de matrix wordt blootgelegd, des
te pijnlijker wordt het staan voor het dier. Verder zorge
men voor eene zachte ligplaats en verbinde de zieke klau-
wen met adstringentia; hierdoor wordt vooreerst de hoorn
resistenter, zoodat de keratogene membraan meer beschut
wordt, en vervolgens werken zij antiseptisch, iets, dat bij
blootliggende vleezige deelen niet zonder beteekenis is. Het
gebruik van bruine teer of Egyptische zalf verdient dus hier
aanbeveling. Deze worden met veel jute en een gewoon
klauwverband geappliceerd, zoolang dit noodig blijkt.

Mocht reeds necrose van matrix of been zijn ontstaan,
dan verwijdere men zooveel mogelijk al het doode en trachte
de exfoliatie van het afgestorven been te bevorderen door
het gebruik van jodoform, tinctura aloës, lotio Villate, het
best echter van den scherpen lepel, na aanwending der
Esmarck\'sche lis. Steeds duurt het lijden dan evenwel ge-
ruimen tijd, en de bijkomende omstandigheden zullen nu
het voornaamste prognostische moment uitmaken. Indien

1) Anker , Die Euszkrankheiten der Pferde und des Rindviehes, Bern und
Zürich 1854, S. 640.

-ocr page 169-

een rund namelijk aan meer dan één klauw lijdt, koortsig
is, slecht eet, dus vermagert, veel ligt, onrustig is, zich
alzoo doorligt, dan natuurlijk wordt de kans op herstel ge-
ring. Toch wordt de verwachting soms overtroffen, indien
aan het dier eene nauwkeurige behandeling ten deel valt.

4°. De klauwverwonding.

Onder dezen algemeenen naam kan elke traumatische
klauwontsteking worden begrepen ; gewoonlijk echter verstaat
men daaronder een nageltred of eene verwonding aan de
tusschenklauWhuid of de ballen, door stukken flesch, kruik,
het ploegijzer of andere scherpe voorwerpen teweeggebracht.

De onderkenning dezer ziekte is in het algemeen ge-
makkelijk. Soms springen de verwondingen nabij het koot-
hol, aan de ballen, in de tusschenklauwspleet onmiddellijk
in het oog, in andere gevallen is een meer of minder
nauwkeurig onderzoek noodzakelijk, vooral wanneer een
fijne nagel in de achterste ldauwhelft diep is ingedrongen.

Eene gestoken wond is over het geheel gevaarlijker dan
eene gesnedene, wijl met de eerste lichter eene inoculatie
van septische stoffen plaats vindt. Yerder is bij de prog-
nose natuurlijk van beteekenis welke deelen verwond \'zijn.
Eene diepgaande verwonding aan de achterste ldauwhelft is
als zeer ernstig te beschouwen, omdat hier gewichtige
deelen zijn gelegen, die eenmaal getroffen, dikwijls langen
tijd weerstand bieden aan de genezing. Dit kan nu ook
wel geschieden bij eene verwonding aan de voorste helft
der klauwen, indien namelijk beennecrose is ontstaan, doch
deze is althans niet gevaarlijk voor het leven.

Bij eene klauwverwonding moeten ingedrongen vreemde
lichamen verwijderd en de wond zoo mogelijk gedesinfecteerd
Worden. Indien zij gestoken was, verdunt men den hoorn
m den omtrek eenigszins en verwijdt de opening, opdat
Wondsecreten goed kunnen afvloeien. Eene antiseptische
therapie, door injecties van sublimaat (1 : 1000) of carbol
(1—2 : 1000), is verder gewenscht. Blijkt het later, dat

-ocr page 170-

het been of ander weefsel necrotisch is geworden, dan ver-
wijdert men het doode op operatieven weg en behandelt de
wond vervolgens antiseptisch.

Grootere, gesneden of gekneusde wonden moeten, evenals
zulks aan andere lichaamsdeelen te doen gebruikelijk is,
antiseptisch worden verbonden. Dat daarbij rust eene eerste
voorwaarde is, wil althans genezing per primam volgen,
spreekt van zelf. In het tegenovergestelde geval ontstaan
ettering en necrose en kan door herhaalde infectie een toe-
stand geboren worden, die van panaritium niet verschilt.
Dezelfde gevaren, zoowel locaal als algemeen, zijn dan te
wachten.

5°. De bevangenheid.

Hoewel in vele omstandigheden datgene wat voorklauw-
bevangenheid wordt gehouden eigenlijk niets anders dan
zooikneuzing is, komt, volgens P
euch 1), bij het rund toch
ook eene echte voederbevangenheid voor. Speciaal door
gerstemeel zou deze gemakkelijk ontstaan. Of ook koude
vatten hiertoe aanleiding geeft, dus eene rheumatische klauw -
ontsteking in den eigenlijken zin kan worden onderscheiden,
schijnt niet te zijn waargenomen.

Het lijden bestaat ook hier in eene ontsteking van de
keratogene membraan, waardoor loslating van den hoorn of
difformiteiten der klauwen kunnen ontstaan.

De bevangenheid komt het meest voor aan de achter-
klauwen; evenwel kunnen ook de voorste of zelfs alle vier
hierdoor worden getroffen. De zieke dieren liggen meestal
en zijn slechts met groote moeite tot staan te brengen;
gelukt dit eindelijk, dan staan zij met de beenen onder het
lijf, indien alleen de achter- of tevens ook de voorklauwen
lijdende zijn, daarentegen met de voorbeenen gestrekt en
de achterbeenen onder het lichaam, wanneer alleen de voor-
klauwen zijn aangedaan. De gang is in hooge mate ge-

1) Loc. cit. p. 843,

-ocr page 171-

brekkig en verschilt naarmate van de aangetaste klauwen.
Verder neemt men behalve de locale symptomen aan de
klauwen, als verhoogde temperatuur en pijnlijkheid, ook
koorts, onderdrukten eetlust, versnelde respiratie enz. waar.

Gewoonlijk volgt in 8—14 dagen genezing door ver-
deeling ; zeldzamer laat de klauw zich in zijn geheel of voor
een gedeelte los. Eene zakking van het klauwbeen met
vorming van een knolklauw komt in enkele gevallen voor 1).
Meer heeft men gezien , dat zich, door onregelmatige be-
lasting van het been, boven de klauwen eene exostose
ontwikkelde, die eene blijvende stoornis in de locomotie ten
gevolge had.

De behandeling bestond tot heden, evenals bij het paard,
in eene ruime aderlating , koud houden der zieke klauwen
en het inwendig toedienen van laxantia, speciaal natrium
sulfuricum. Yan pilocarpine-injecties en eene verdere
diaphoretische therapie, gelijk bij het paard zijn aanbevolen,
is hier wel niets te wachten. Indien het tot een ontschoe-
ien mocht komen, dan kan door een doelmatig verbinden
tnet teer, na verloop van 2—3 maanden, toch nog genezing
volgen; de hoorn groeit sneller aan dan bij het paard,
wegens de grootere uitbreiding van de vleeschkroon. Bij
partiëele loslatingen verwijdere men de onder den hoorn
aanwezige exsudaten of den etter, en appliceere daarna
antiseptica en adstringentia.

6°. Gezwellen in de tusschenklauwspleet.

In zeldzame gevallen ontwikkelen zich öf in het voorste
of meer in het achterste gedeelte der klauwspleet gezwel-
letjes, die allengs in grootte kunnen toenemen en daarbij
eene drukking op den omtrek uitoefenen. Natuurlijk wor-
den zij zeiven ook daarbij afgeplat. Gewoonlijk zijn het
fibromen of papillomen, met eene dikke epidermis bedekt.

Zij veroorzaken in den regel kreupelheid door de ontste-

!) Hess, loc. cit. p. 11.

-ocr page 172-

king, die zij in de omgeving verwekken, en ook door de
verwijdering der klauwen van elkander.

Met eene schaar, een ecraseur, het ferrum of platina
candens kunnen zij gemakkelijk worden verwijderd; zorgt
men daarna voor een antiseptisch verhand, dan
verkrijgt
men in weinige dagen volkomen herstel.

30 Augustus 1887.

KERATITIS SOLARIS.

boor

W. €. SCHIMMEL

In den afgeloopen zomer kwam in de omstreken van
Utrecht, vooral bij runderen, doch ook bij paarden, eene
oogziekte voor, die men, zooals verder zal blijken, met den
naam van
keratitis salaris zou kunnen bestempelen. Zij trof
in onderscheidene weiden nagenoeg al het daar grazende
vee, terwijl in andere soms in de onmiddellijke nabijheid
gelegen, de dieren van de ziekte verschoond bleven.

Gewoonlijk werden beide oogen aangetast en, naar het
scheen, te gelijkertijd; zij leden echter niet steeds in den-
zelfden graad. Kwam een dier in behandeling, waarvan
nog slechts één oog was aangedaan, dan bleef het andere
verschoond — vermoedelijk, wijl de oogen nu minder ge-
opend werden gehouden en de zon dus werd afgeweerd.

Toch was\'geen sterke lichtschuwheid aanwezig, evenmin
als eene
rijkelijke traansecretie. De laatste was iets ver-
meerderd , de oogleden werden minder geopend, de conjunc-
tiva was eenigszins geïnjiciëerd en gezwollen, het voor-
naamste was echter de witachtige, dikwijls zich over de
geheele cornea uitbreidende troebeling. Een puntvormig
substantieverlies, gelijk dit bij vele keratitis-vormen op de
oppervlakte der cornea is te bespeuren, was hier niet waar
te nemen. Evenmin zag men eenige vaatontwikkeling in

-ocr page 173-

de lamellen der cornea. Alleen in latere stadia vormde
zich in zeldzame gevallen een ulcus, met consecutieve
vaatontwikkeling; het schijnt ons evenwel toe, dat die zweer
met hare gevolgen aan eenig trauma te wijten, dus zuiver
accidenteel was.

Naarmate de troebeling der cornea sterker of minder
was, werd hare kleur resp. melkachtig of meer in het
grauwe spelend. Indien de voorgeschreven behandeling,
namelijk eenige malen daags instilleeren met eene 1 %
atropine-solutie, doelmatig in toepassing werd gebracht,
klaarde de cornea spoedig weder op en verdwenen alle
symptomen. Doch niet altijd besteedde men daaraan de
noodige zorgen, althans bij het rund; een vlekje, of zooals
het volk zegt, een „schelletje" op het oog, beteekent voor
eene koe zooveel niet, meent men vrij algemeen. De ge-
volgen hiervan zijn niet uitgebleven: men kan op dit oogen-
blik in de omstreken van Utrecht bij het rund heel wat
maculae corneae waarnemen.

Opmerkelijk is, dat deze ziekte alleen werd geconstateerd
in den voorzomer, zoolang de groote warmte en droogte
aanhielden. Na de eerste dagen van Augustus, toen het
begon te regenen, kwamen er geen nieuwe gevallen bij.
Niet minder verdient de aandacht, dat de keratitis enkel
ontstond bij die dieren, welke voortdurend aan de inwerking
der zonnestralen waren blootgesteld. Konden zij zich op
het heetst van den dag daaraan onttrekken en zich dus in
de schaduw begeven, dan zag men het ooglijden niet.

Een veehouder had aan de ééne zijde van den weg 19
stuks runderen en 2 veulens loopen, die alle, in meer of
minder sterken graad, werden aangetast; aan de andere
zijde van den weg bevonden zich zijne andere koeien, die
evenwel geheel verschoond bleven, niettegenstaande zij wer-
den gemolken door de personen, welke de zieke dieren be-
handelden. Dit bracht den eigenaar dan ook in twijfel
omtrent de besmettelijkheid, die hij eerst meende te moeten
aannemen.

-ocr page 174-

De zaak was echter, dat de runderen in laatstbedoelde
weide zich naar willekeur in een boomgaard, dus in de
schaduw, konden begeven, terwijl in de weide, waar het
ooglijden heerschte, geenerlei schaduw was te vinden. Deze
opmerking kon overal worden gemaakt, waar de keratitis
voorkwam: het vee in schaduwrijke weiden bleef daarvan
geheel bevrijd.

Het is dus buiten twijfel, dat de aanhoudende sterke
zonneschijn, de groote droogte en warmte, die in Juli
heerschten, als aetiologisch moment dezer ziekte moeten
worden beschouwd, te meer, daar geen enkel in den stal
vertoevend dier, werd aangetast. Wanneer dit vaststaat,
kan men even goed als van
eczema solare (dat immers ook
bij runderen, vooral op witte huidplaatsen, door inwerking
der zon ontstaat) van een
Jceratitis solaris spreken.

Naar hetgeen ons bleek, maakte de leeftijd geen onder-
scheid in de dispositie voor dit ooglijden, althans jonge en
oude runderen werden in gelijke mate aangetast. Yan de
paarden zagen wij wel is waar enkel veulens getroffen,
doch de oudere paarden liepen niet of althans niet voort-
durend in de weide. Schapen bleven, zoover wij konden
nagaan, van de ziekte verschoond; hunne oogen werden
door de hen omringende wol ongetwijfeld voldoende beschut.

Uit een prophylactisch oogpunt ware het wenschelijk de
dieren in de gelegenheid te stellen zich nu en dan aan de
brandende zonnestralen te onttrekken; dit zou niet alleen
nuttig zijn tegen het onderhavige ooglijden, dat trouwens
alleen in zeer bijzondere zomers schijnt voor te komen,
doch ook om het bovenbedoelde eczema solare te bestrijden
en in het algemeen den voedingstoestand te verbeteren.

Utrecht, 4 October 1887.

Naschrift. Nadat het bovenstaande voor de pers gereed
was, deelde mij de Heer
Gr. Goosen, veearts te Houten,
mede, dat hij te Bunnik twee koppels en te Zeist één
koppel, hoofdzakelijk jong vee, onder behandeling had

-ocr page 175-

"Wegens ooglijden, dat geheel met het onderwerpelijke schijnt
overeen te komen. Deze zouden, volgens de eigenaars,
half September tot begin October ziek zijn geworden, althans
toen was door hen het lijden ontdekt. Is dit juist, dan
kan de zon niet als de oorzaak worden aangemerkt, te
meer daar deze dieren voor een groot deel in een boomgaard
konden weiden.

Moet dan toch aan besmetting worden gedacht ? De wijze
van uitbreiding wijst er wel eenigszins op (Oostbroeksche
laan, langs het Yossegat naar Bunnik, eerst tot, later ook
over den Krommen Rijn). De Heer
GIoosen meende, dat
de bemesting in het spel zou kunnen zijn, bijv. met straat-
vuil uit steden; het stof hiervan zou door de droogte
en een oosten- of noordoostenwind verder gevoerd kunnen
zijn. Op dergelijke wijze had hij vroeger een enzoötisch
longlijden bij runderen zien ontstaan, geheel overeenkomende
met bronchitis verminosa.

Hoe het zij, men ziet, dat omtrent de aetiologie van deze
ophthalmie het laatste woord nog niet gezegd is; natuurlijk
blijft altijd de mogelijkheid open, dat de ziekte primitief
door de zonnestralen is ontstaan en zich later door besmet-
ting heeft uitgebreid. Immers, elk muco-purulent secretum
in den conjunctivaalzak is besmettelijk.

Wellicht meent iemand, dat het beter ware geweest dit
artikel eerst dan aan de pers toe te vertrouwen, zoodra de
aetiologie meer tot klaarheid was gebracht. Dat was eerst
ook mijn oordeel. De overweging echter, dat anderen wellicht
in staat waren hier den draad van Ariadne te ontwarren,
deed mij tot de publicatie besluiten.

15 November 1887. W. C. S.

-ocr page 176-

SCHISTOSOMA REFLEXUM BIJ EEN LAM.

(Met plaat.J

door

D. F. TAI E8TELD.

De hier bijgevoegde teekening 1) vertoont het scelet van
een omgeslagen lam, mij in April
1886 door den Heer
J. J. F.
Hartman te Nieuwersluis voor de teratologische
verzameling der school toegezonden.

Het lam, van het mannelijk geslacht, was behoorlijk vol-
dragen ; de rechterbal lag in het scrotum, de linker nog in
de buikholte. De uitgezakte ingewanden lagen geheel vrij
en hadden blijkbaar reeds iets geleden, maar waren in hoofd-
zaak normaal; de lever was op de achtervlakte meer con-
vex en het colon minder gewonden dan normaal; het rectum was
aan het achtereinde gesloten maar zeer sterk uitgezet en met
meconium gevuld; de anus was alleen groefvormig verdiept.

Ik voeg bij de teekening slechts eene korte beschrijving
van het scelet, ten einde meer de aandacht te vestigen op
deze, by onze kleine herkauwers, zoo zeldzaam voorkomende
misvorming. Bij het rund komt het gebrek nog al veelvuldig
voor, ten minste
Saint Cyr zag het 11 maal by 49 monsters,
Rieck 49 maal bij 197 monsters, Franck haalt uit de li-
teratuur 89 gevallen aan en het teratologisch museum onzer
school heeft
13 sceletten en bovendien enkele deelen van
omgeslagen kalveren. Yan de kleine herkauwers geeft
Saint Cyr één geval op bij het schaap en Rieck één bij
de geit, terwijl hij zegt, dat deze monstervorming ook bij
het zwijn is waargenomen; het is mij niet gelukt eene be-
schrijving van deze drie gevallen te vinden. In de laatste

1) Ik betuig den lieer J. Schouten bij dezen mijn hartelijken dank voor
de bereidwilligheid waarmede hij de vervaardiging der teekening op zich nam.

y. E.

-ocr page 177-

SCHISTOSOMA REFLEX UM

>3 Grootte

(schaaps lam )

J. Sch ouden-, del.

Tijdschrift\'voorPee ardservyleunde en Peeieell

-ocr page 178-

editie der verloskunde van Franck in 1887 door Görinq-
bewerkt, vinden wij nog, dat deze monstervorming alleen bij
het rund voorkomt en ofschoon
Philippe Heu meent dat
dit gebrek meermalen bij schapen is waargenomen door
Garcin,
vergist hij zich blijkbaar, daar Garcin op de aangegeven
plaats alleen gevallen van phocomelie beschrijft. Eene zeer
juiste voorstelling dezer misvorming treffen wij bij
Franck
aan, die een omgeslagen kalf vergelijkt met een acrobaat,
die het lichaam zoover naar achteren heeft omgebogen, dat
hij met de handen op den bodem komt en bovenste en
onderste ledematen dus bij elkaar geplaatst zijn.

Aan het bedoelde scelet is het aantal der wervels en dat
der ribben normaal, maar de wervelkolom is sterk naar
boven en voren gebogen en daarbij zoo gedraaid, dat de
zitbeensknobbels ter hoogte van den 5den halswervel komen
te liggen. De draaiing is dubbel S vormig en begint met
eene sterke buiging naar rechts van den 6den tot den 10den
rugwervel; nu windt zij zich naar boven en iets naar links tot
den 2den lendenwervel om zich, onder een scherpen hoek, weder
naar rechts achter af te wenden. Terwijl de ventraalvlakte
der wervels tot den 2den lendenwervel naar achteren gericht
ia, ligt die van den 3den en 4deïl lendenwervel naar boven
en van de overige wervels naar rechts achter gekeerd. De
staart loopt recht naar beneden en hangt met de punt ter
hoogte der voorhoofdsbeenderen. Het borstbeen is van ach-
teren verbreed en gespleten. De 2 eerste en de 3 laatste
ribben der rechterzijde zijn normaal, de 9de en 10deaanhun
onderuiteinden verbonden en de overige tot eene breede, drie-
hoekige beenplaat vergroeid, waarin de ribben aan hun
boveneinden goed zijn te tellen; de plaat, waarin enkele
spleten de afzonderlijke ribben nog aangeven, is aan haar
basis door een viertal aangevoegde kraakbeenderen met het
borstbeen verbonden. Yan de linkerzijde zijn de 3 eerste
ribben normaal, maar de volgende zijn, met uitzondering
der 2 laatste, tot eene beenplaat vergroeid die sterk naar
buiten opgebogen is, terwijl de beide laatste ribben geheel

-ocr page 179-

naar boven zijn omgeslagen. De 6 laatste ribben, die on-
derling door kraakbeenstrooken verbonden zijn, liggen met
hun ondereinden in den vorm van een driehoek tegen de
linkerzijde der doornvormige uitsteeksels van de schoftwer-
vels, waarboven zij nog 11 /3 ctm. uitsteken.

Aan het bekken is de inwendige ruimte zeer klein,
doordien de binnenvlakten der ongenaamde beenderen ter
hoogte van de heupkom nagenoeg tegen elkaar liggen. De
achterbeenen zijn normaal van vorm en komen vlak voor
het hoofd op den bodem; van de voorbeenen is de linker
hol in de knieën. Het rechter schouderblad is blijkbaar door
het bekken iets naar achteren gedrongen en laat de beide
eerste ribben geheel vrij ; het linkerblad ligt niet met het
aangevoegde kraakbeen tegen de doornvormige uitsteeksels,
maar komt gedeeltelijk op de vergroeide ondereinden der
ribben te liggen.

Ook dit jaar heeft de Heer Hartman eene dergelijke
monstervorming bij een schaap waargenomen.

Utrecht, Nov. 1887.

BREUK VAN HET HIELBEEN.

DOOR

D. SCHÜR1HE.

Bovenbedoelde breuk, aanwezig bij een vospaard, oudlVj
jaar en 12 uren te voren in de weide ontstaan, gaf mjj
aanleiding tot het voornemen om een gipsverband aan te
leggen. Een collega zou daarover geconsulteerd worden en
mij in de behandeling met zijne diensten ter zijde staan.
De volgende dag werd daarvoor bepaald.

Ondertusschen werd het paard op stal gebracht en de
zieke plaats aanhoudend koud begoten.

-ocr page 180-

In den daarop volgenden nacht gebeurde er iets, dat mij
van de voorgenomen behandeling deed afzien. Het hielbeen
perforeerde de huid en maakte de breuk tot een opene.
Op advies werd het beest afgemaakt.

De sectie leerde, dat de knobbel van het hielbeen was
afgebroken, de breukvlakte tamelijk effen was en er een groote
huidwond bestond; de laatste was ontstaan door te groote bui-
ging van het spronggewrichl, tengevolge van het verbroken
evenwicht der antagonisten : tibialis anticus en gastrocnemius,
waarschijnlijk met behulp van de pogingen om nog op het
zieke been te steunen.

Indien het gevaar, dat mij zoo onverhoeds is overvallen,
voor mijn collega\'s een indicatie mag zijn om, in geval een
verband zal worden gelegd, dit zoo spoedig mogelijk te
doen, zal waarschijnlijk deze mededeeling haar nut kunnen
hebben.

Laagkeppel, 13 Oct. \'87.

-ocr page 181-

KORTE MEDEDEELINGEN.

Naar aanleiding van de te Middelburg voorgekomen vergifti-
ging tengevolge van vleeschgebruik, heeft de Heer Dr.
Carsten,
waarnemend geneeskundig inspecteur voor Zeeland, het volgend
rapport i) aan den Burgemeester dier stad uitgebracht:

In de laatste dagen van Augustus en het begin van Septem-
ber jl. deden zich verschijnselen van vergiftiging voor bij een
groot aantal militairen en eenige burgers, na het gebruik van
gekookt en gebraden vleesch, soep en bouillon.

Toen het bericht van het plotseling ziek worden dezer mili-
tairen tot mij kwam, heb ik, met het oog op de volksgezondheid
uwer gemeente, onverwijld de noodige inlichtingen ingewonnen
omtrent de oorzaken dezer zoo zeer geruchtmakende ziekte.

Het bleek reeds spoedig, dat in dezen niet aan eene oorzaak
was te denken, welke zich uitsluitend tot het garnizoen bepaalde,
maar dat ook burgers, aan denzelfden invloed blootgesteld,
tezelfder tijd plotseling waren aangetast door hevige maag-
darmaandoeningen, enz., welke niet als gewone, in dit jaargetijde
voorkomende buikziekten waren te beschouwen.

Een onderzoek in loco leerde mij dat, behalve een 2 5otal
militairen, minstens 36 personen in 13 gezinnen zijn ziek ge-
worden, na het gebruik van vleesch, dat volgens sommigen
donker van kleur en ongewoon van reuk en smaak was, welke
reuk zich onder koken en braden nog meer ontwikkelde.

De verschijnselen der ziekte, welke zich bij de eerste lijders
reeds 12 uren, doch bij de andere 1 a 2 dagen na het gebruik
van dit vleesch, de soep en de bouillon openbaarden, waren
opvolgend: gevoel van drukking en pijn in de maagstreek,
misselijkheid, braking, buikpijn, doorloop, koorts (temperatuur
390 C.), met hoofdpijn, bloedsaandrang naar \'t hoofd, gevoel
van loomheid en zwaarte in de onderste ledematen, duizeligheid,

-ocr page 182-

slaapzucht, beslagen tong enz. Bij eenige herstellende lijders
nam ik eene geringe verwijding van de pupil waar.

Na verloop van enkele dagen namen deze verschijnselen ge-
leidelijk af, en vertoonde zich bij velen een blaasjes-uitslag aan
de lippen (exzema febrile) opgevolgd door een gevoel van uit-
putting, welke verschijnselen, met de in \'t oog loopende ver-
magering, het bewijs leverden, dat het ziekteproces het gestel
van deze jeugdige, krachtvolle personen in hooge mate had
aangegrepen.

Thans zijn alle lijders hersteld van de ziekte, welke gelukkig
wel geen slachtoffers eischte onder de landskinderen noch onder
de ingezetenen, maar toch nog dagen achtereen duidelijke sporen
achterliet.

Opmerking verdient daarbij het feit, dat leden van een aan-
getast gezin, die toevallig geen vleesch, soep, noch bouillon
hadden gebruikt, van de ziekte verschoond bleven.

De verschijnselen vertoonden zich het eerst op den avond
van den 2 9en Augustus jl., nadat in uwe gemeente, het vleesch
was ingevoerd van eene koe, die den 26en te Heinkenszand,
stervende aan „kalfziekte" uit nood geslacht was.

Deze koe had, volgens bericht van den districts-veearts, 7
malen gekalfd, de laatste 4 keeren telkens van tweelingen.
Eenige dagen vóór de „rekening" had deze in de „Poel" loo-
pende koe weder gekalfd. De geleiding naar den stal had
geen bezwaar opgeleverd. Gedurende de eerste dagen was er,
behalve dat de nageboorte eerst den gen dag afging, niets
afwijkends te bespeuren, terwijl het dier goed gevoed was.

Toen begon de koe minder te eten, de melkafscheiding te
verminderen en de ziekte meer en meer een ernstig karakter
aan te nemen.

De zwakte van het dier nam hand over hand toe, zoodat
dit stervende den hals werd afgesneden.

Het lijk werd geopend, van de ingewanden ontdaan, de maag
begraven, de afval op den mesthoop gebracht en het vleesch
voor f 15 verkocht. Dit vleesch was, volgens zeggen te Hein-
kenszand, reeds bestemd voor de militairen.

Het werd, zooals aan UEG. bekend is, in den nacht van
den 27en op den 28en Augustus ontvangen door den slager
J- Leynse, tevens leverancier van het garnizoen, in wiens winkel

-ocr page 183-

toen ook vleesch voor de militairen, door de voedingscommissie
goedgekeurd, voorhanden was.

Het des nachts ingevoerde vleesch werd echter eerst den
volgenden morgen door den stedelijken keurmeester onderzocht,
en, volgens de aanteekening op zijn register, goedgekeurd. De
slager kon echter het bij de gemeente-verordening voorgeschre-
ven bewijs van goedkeuring niet vertoonen.

Tegelijk met de militairen werden ook burgers aangetast, die,
voor zoover bekend, voor een klein gedeelte vleesch hadden
gehaald bij den garnizoens-leverancier, maar voor \'t grootste
gedeelte bij eenen anderen slager J.
A. van Riel op de Var-
kensmarkt te Middelburg.

Ofschoon de eerste slager ontkent van het ingevoerde vleesch
aan het garnizoen te hebben geleverd, doch tevens weigerde
mede te deelen aan wie het werd verkocht of waar het gebleven
was, en de tweede slager, die vleesch van den eersten ontving,
beweerde geen ander dan zelfgeslacht vleesch te hebben afge-
leverd, zoo heeft het onderzoek toch genoegzaam aan het licht
gebracht, dat het vleesch de oorzaak van de vergiftigingsver-
schijnselen was.

De aandacht van de justitie is hierop gevestigd.

De ziekteverschijnselen hebben zich reeds te Heinkenszand,
spoedig na het noodslachten, vertoond.

Behalve 4 familieleden van den eigenaar der zieke koe, die,
volgens verklaring van den geneeskundige, bijna gelijktijdig
door maagdarm aandoeningen werden aangetast (niettegenstaande
zij beweerden niets van dit vleesch te hebben gegeten), zijn de
varkens, honden en katten, die op den afval van de mestvaalt
aasden, daarna plotseling ziek geworden onder dezelfde ver-
schijnselen.

De gevolgtrekking ligt dus voor de hand, dat de uit n°od
geslachte, aan „kalfziekte" lijdende koe, voor mensch en dier
schadelijke bestanddeelen bevatte. De ervaring heeft reeds vol-
doende geleerd, dat ziekten bij het rund, veroorzaakt door op-
name in het bloed van ontbindingsproducten of etter, tengevolge
van ziekte-processen met ontbinding of verettering gepaard
(septichaemie en pyaemie) de meest voorkomende oorzaken zijn
van vleeschvergiftigingen.

Bijzonder gevaarlijk zijn in dat opzicht de baarmoederont-

-ocr page 184-

stekingen der koeien en hare gevolgen, (de kalfziekte) febris
puerperaiis
i), en de gevolgen van ontbinding der teruggebleven
nageboorte (
\'metritis septicd) zooals in casu.

Dr. Bollinger, hoogleeraar in de veeartsenijkunde te Mün-
chen, heeft door duizende gevallen van vleeschvergiftiging
aangetoond, dat deze moesten worden toegeschreven aan het
gebruik van vleesch van dieren, die aan septichaemie en pyaemie
hadden geleden.

Hiermede is eenigzins in overeenstemming de bevinding van
het vleesch in quaestie , waarbij tusschen de spiervezels met het
bloote oog roode stippen duidelijk waren waar te nemen, welke
onder den mikroscoop bleken, gekleurde spiervezels te zijn, tus-
schen ongekleurde in gelegen.

Bovenstaand betoog wordt nog bevestigd door den uitslag
van het onderzoek van het vleesch en van het braaksel der
patienten, door de commissie voor scheikundige en mikrosko-
pische onderzoekingen uit den geneeskundigen raad voor Zeeland.

Gedurende dit onderzoek bleek toch reeds spoedig, dat de
schadelijkheid niet aan parasieten, noch aan ziekte-bacteriën,
noch aan metaal vergiften kon worden toegeschreven; daarentegen
werd het voorkomen van ptomaïnen (lijkengift) aan \'t licht
gebracht. Dat ptomaïnen, in het lichaam van mensch en dier
gevoerd, vergiftigingsverschijnselen, zelfs den dood, kunnen te.
weeg brengen, is genoeg bekend. De ziekteverschijnselen i. c.
kwamen dan ook het meest overeen met die, welke eigen zijn
aan vergiftiging door deze organische alcaloiden, welke zich bij
het uit nood geslachte zieke dier blijkbaar snel en in betrekkelijk
groote hoeveelheid hebben ontwikkeld.

Deze ptomaïnen worden door verwarming niet veranderd,
waardoor zich laat verklaren, dat het vleesch in de soep, na
Uren gekookt te hebben, zijn schadelijke eigenschappen had
behouden.

Daardoor wordt tevens duidelijk waarom in dezen niet aan

ï) Deze qualificatie van het wezen der kalfziekte heeft aanleiding gegeven
tot heel wat geschrijf. Daarover werden o. a. artikelen geplaatst in de
Middelb. Courant door C. Mazure, in het Nieuws ■van den Dag door
H. J. C.
van Lent, in het Weekbl. v. Geneesk. van 5 Nov. door Dr. G. C.
Nijhoff, en in dat van 12 Nov. door W. C. Schimmel. Red.

-ocr page 185-

georganiseerde ziektekiemen (parasieten, bacteriën) als oorzaak
der verschijnselen kan gedacht worden.

Uit het bovenstaande blijkt naar mijne meening op overtui-
gende wijze, dat wij hier te doen hebben met eene uitgebreide
vergiftiging ten gevolge van eenen schandelijken handel in
ondeugdelijk vleesch, maar tevens blijkt uit deze treurige geschie-
denis de dringende behoefte aan voorschriften omtrent den ver-
koop van vleesch in \'t algemeen en van verbodsbepalingen
aangaande den verkoop van vleesch van krengen, of van dieren
wegens ziekte uit nood geslacht, in \'t bijzonder.

Ik geef UEd. in overweging hiervan mededeeling te doen
aan den gemeenteraad.

De waarnemend geneeskundige inspecteur voor Zeeland,

(get.) Dr. Carsten.

NECROLOGIE.

Den 23. November 1887 is der Veeartsenijschool een man
ontvallen, wien zij zeer veel te danken heeft en wiens ver-
scheiden door allen die hem hebben leeren kennen innig zal
worden betreurd.

De school heeft den nestor harer docenten verloren; in de
ontleedkundige werkplaats rust menig oog met weemoed op de
plekken waar de altijd werkzame prosector was te vinden; voor
de musea der inrichting is de hand verstijfd, die daaraan een
goed deel hunner waarde heeft geschonken.

Albertus Theodorus Verhaar werd den 1. Maart 1825 te
Utrecht geboren. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd was hij aan
den arbeid op het gebied dat hem had aangetrokken. Aan-
vankelijk bediende bij den hoogleeraar
van Lith de Jeude,

-ocr page 186-

zag hij zijn tijd verdeeld tusschen het behulpzaam zijn bij het
werk voor het onderwijs in de ontleedkunde der huisdieren en
bij de werkzaamheden die voor het uitgebreid zoölogisch mu-
seum van den genoemden hoogleeraar te verrichten vielen.

In beiderlei richting trachtte de weetgierige jongeling kennis te
vergaren waar hij kon. Wat hem aan voorbereidende opleiding
ontbrak, moest zijne wilskracht zooveel mogelijk vergoeden. En
zoo werd zijn geest gevormd, zijne hand geoefend, en hield
met de ontwikkeling van den anatoom gelijken tred die van
den taxidermist.

De ijver, dien hij aan den dag legde, deed zijn ontkiemend
talent niet onopgemerkt blijven, en gaf reeds in October 1841
den hoogleeraar
van Lith de Jeude aanleiding den toen
iöjarigen jongeling aan de veeartsenijschool te verbinden, met
de bedoeling om hem den weg te bereiden tot het prosectoraat.

De hoogst verdienstelijke prosector Schübaert zou de destijds
opengevallen betrekking van prosector aan de Utrechtsche hoo-
geschool aanvaarden, en aan de veeartsenijschool enkel als
repetitor der ontleedkunde en custos van het anatomisch mu-
seum verbonden blijven. In zijne plaats zou een prosector
optreden; maar met en naast dezen tevens de jeugdige
Ver-
Haar ,
als de prosector voor de naaste toekomst.

Ingevolge eene Ministerieele beschikking van 28 April 1842,
waardoor deze regeling bij het anatomisch onderwijs tot stand
kwam, werd
Verhaar door den directeur Numan aangesteld
tot Amanuensis bij de ontleedkunde. Tien jaren bleef hij als
zoodanig werkzaam; zij hebben hem zien worden wat hijfge-
worden is.

Toen bij de eerste reorganisatie der veeartsenijschool, in
April 1851 de betrekking van repetitor der ontleedkunde werd
opgeheven, bleef
Schübaert aan de inrichting verbonden; nu
weder met zijn vroegeren titel van prosector. Maar ook nage-
noeg alle\'én door dien titel, want — in den arbeid van het
prosectoraat werd door
Verhaar voorzien. Hij, de Amanu-
ensis, was toen feitelijk de Prosector.

Deze verhouding was zóó onbillijk, dat zelfs Verhaar\'s
groote bescheidenheid op den duur daardoor eene te harde
Proef moest ondergaan. In 1851 zond de Belgische regeering
een van de leerlingen der Brusselsche veeartsenijschool, den

-ocr page 187-

heer Demarbaix naar Utrecht om zich aan onze school te
oefenen in de practische ontleedkunde en in het vervaardigen
van anatomische praeparaten. Naar Brussel terugkeerende om
aldaar de betrekking van prosector te aanvaarden, nam
Demar-
baix
niet alleen zijne alhier verworven kennis en vaardigheid
mede, maar tevens een 4ootal injectie- en andere praeparaten,
die ten behoeve der Brusselsche school onder
Schubaert\'s
leiding waren vervaardigd. Door een en ander werd echter
tevens aan het bestuur dier school bekend, welk een man de
Utrechtsche in haren Amanuensis
Verhaar bezat, maar niet
naar behooren waardeerde. En weldra ontving
Verhaar eene
aanbieding uit België , die hem na lange aarzeling deed besluiten
Utrecht te verlaten en aan de veeartsenijschool te Brussel in
dienst te treden, waar eene betere waardeering van zijn arbeid
en ijver hem wachtte. In November 1852 viel dit scheiden
hem zwaar — te zwaar, zooals spoedig zou blijken.

Door het eervol ontslag, den heer Schubaert wegens ziekte
verleend, kwam de betrekking van prosector met het einde van
September open.
Verhaar kon thans zijn wensch vervuld zien;
hij keerde terug. Den 1. October 1854 zag onze school hem
weder werkzaam, thans als Prosector en Custos der musea.

Te Brussel had men niet alleen met leede oogen hem zien
vertrekken, maar was men ook weldra er op uit hem ander-
maal van hier te ontvoeren. Het prosectoraat aldaar werd voor
hem zóó begeerlijk gemaakt, dat hij niet mocht aarzelen, indien
zijne betrekking alhier geene verbetering kon ondergaan. In
Augustus 1855 verzocht hij zijn eervol ontslag.

Aan de pogingen van den directeur Wellenbergh zou het
toen zeker gelukt zijn,
Verhaar voor de inrichting te behou-
den, indien een voorstel tot eene kleine verhooging van de
zeer geringe bezoldiging van het prosectoraat niet afgestuit was
op de overweging, dat „wegens het gering aantal leerlingen,
geen sprake kon zijn "van verhooging van bezoldigingen." —-
En zoo verliet, na één jaar dienst als Prosector,
Verhaar
andermaal onze school, voor welke hij thans voor goed ver-
loren scheen.

Maar nogmaals zou blijken, dat de vele herinneringen, die
hem aan de Utrechtsche veeartsenijschool geketend hielden,
Verhaar deden voorbijzien, dat zijne positie en vooruitzichten

-ocr page 188-

te Brussel hem daar moesten doen blijven. Zijn wensch om
herplaatsing alhier werd met ingenomenheid begroet, en reeds
den i. April 1856 verheugde onze school zich weder in zijne
terugkomst.

Bij de tweede reorganisatie der inrichting, die in 1872 een
aanvang nam, en andermaal eenige jaren nadien (1881), mocht
het aan de toenmalige directeuren gelukken - de positie van den
prosector eenigszins in overeenstemming te brengen met de ver-
diensten , die
Verhaar zich had verworven, met de vruchten,
die de school aan zijn ijver en zijn talent had te danken.

Den 1. April 1880, den dag waarop een tijdvak van 25 jaren
voor den verdienstelijken man als prosector was afgesloten,
wachtte hem eene verrassing, die hij niet had voorzien. Hoe
velen zullen niet met mij dien aangenamen dag tot hunne vol-
doening, maar thans niet zonder harteleed gedenken, toen 90
zijner oudleerlingen, zijne ambtgenooten en 62 leerlingen geza-
menlijk getuigden van hunne hoogachting, van hunne gehecht-
heid maar bovenal van hunne dankbaarheid.

De blijken van erkentelijkheid, dien dag aangeboden, en later
nog door de in Oost-Indië verblijf houdende oudleerlingen op
de hartelijkste wijze vermeerderd, hebben in het aangenamer
tehuis, dat tegelijkertijd voor den jubilaris aan de veeartsenij-
school was ingericht, zijn leven veraangenaamd, hem een voort-
durend genot verschaft, waarvan hij innig dankbaar getuigde.

Den 28. April 1882, toen het 40 jaren was geleden dat
Verhaar zijne aanstelling als Amanuensis bij de ontleedkunde
had ontvangen, mocht de commissie van oudleerlingen voor
zijn 25jarig ambtsfeest als Prosector zich er in verheugen , hem
met eene herinnering ook aan dezen dag te verrassen en tevens
eene beschrijving van zijn zilveren feest ter blijvende gedach-
tenis te doen verschijnen 1).

Helaas! de wenschen, waarvan aller gemoed jegens den ge-
vierden man was vervuld en bij die feestviering op zoo harte-

-ocr page 189-

lijke wijze getuigd, zij zijn voor een groot deel niet verwe-
zenlijkt. De vele gelukkige jaren, die voor hem ons aller hoop
en verlangen waren, hebben slechts weinige mogen zijn. Eene
sluipend ontstane darmkwaal, die hem gelukkig nog slechts weinig
had doen lijden , maar die weldra onherstelbaar zou blijken en
zijn leven in vreeselijk gevaar bracht, maakte eene ingrijpende
behandeling onvermijdelijk noodig.

Het was een harde dag voor den goeden Verhaar, toen
hij, tot het laatste uur werkzaam, den 15. November zich ge-
noodzaakt zag den arbeid te staken. De kunst heeft beproefd
wat zij vermocht; zij heeft de ramp niet kunnen afwenden, die
zoo veler hart met rouw vervult.

Rouw over den braven, oprechten man, wien alle veinzerij
volkomen vreemd was.

Rouw over den ijverigen leermeester, een toonbeeld van
plichtsbetrachting, wien nooit tijd te veel, noch moeite te groot
was om zijne leerlingen terecht te helpen, te steunen, op te
wekken, te leiden bij hunne studie en oefeningen in de ont-
leedkunde — en om ieder behulpzaam te zijn, wien hij met
zijne kennis ten dienste kon staan.

Rouw over den hoogst bekwamen prosector en custos, aan
wiens talent en rusteloozen ijver de anatomische musea zoo
vele praeparaten te danken hebben, die hun tot sieraad strek-
ken, den roem van den maker verkondigen en zoo dikwerf
reeds ook aan buitenlandsche deskundigen een kreet van be-
wondering hebben ontlokt.

Maar niet enkel door tal van allernauwkeurigst gepraepa-
reerde voorwerpen, door zijne meesterlijke
injectie-praeparaten,
door zijn even smaakvol als correct mouleer- en boetseerwerk —•
waardoor hij 0. a. met zijne verzameling gipspraeparaten voor
de pathologische anatomie der runderpest op menige tentoon-
stelling groote waardeering oogstte en op de wereldtentoonstel-
ling te Weenen in 1873 het Gouden Kruis van Verdiensten
met de Kroon der Orde van Frans Jozef van Oostenrijk ver-
wierf — niet daardoor alleen heeft zijn talent zich doen kennen.
Hoe dikwijls heeft niet menigeen verwijld bij opgezette dieren
en diergroepen, die hem de vaardigheid, maar ook den goeden
smaak en vooral tevens de nauwkeurige bekendheid van den
kunstenaar met der dieren uiterlijk, gewoonten en levenswijs

-ocr page 190-

deden bewonderen; ook in de taxidermie deed Verhaar voor
niemand onder.

En zijn talent, waarvan hij de ontwikkeling grootendeels aan
eigen oefening, aan ijver en wilskracht had te danken, werd
geëvenaard door zijne bescheidenheid.

Dierbare leermeester, wien zoo velen met mij innig dankbaar
zijn voor hetgeen zij van U genoten hebben; hooggeschatte
ambtgenoot, wiens ijver en toewijding allen ten voorbeeld
konden strekken en wiens woord een woord was — rust zacht!

Utrecht, December 1887. A. W. H. Wirtz.

Reeds in Januari 1886 is te \'s Hage overleden de Heer H.
H. Laseur, oud-paardenarts iste kl. en den 2osten November
1887 overleed, eveneens te \'s Hage, de oud-paardenarts der
xste kl. A, F. van Ghert.

De empiristen A. J. Stottelaar te Groenlo en J. van Son
te Gilze zijn overleden.

PERSONALIA.

Bij kon. besluit van den 7den October 1887 is benoemd tot
Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw Dr. C. A.
Pekelharing, hoogleeraar aan de rijks universiteit te Utrecht.

Door den Heer J. Crans, veearts, is op 19 October 1.1.
niet goed gevolg het eerste natuurkundig examen te Utrecht
afgelegd.

De volgende veeartsen hebben zich gevestigd:

de H. H. L. J. H. Bloemen te Maastricht; T. Bosma te Wom-
niels;
W. de Beyl te Barneveld; J. T. van Lohuizen te de
Lemmer en J. Plet te Heereveen.

De Heeren D. J. Fischer en P. A. van Velzen zijn ter
beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal van Ned.
Indië, om te worden benoemd tot gouvernements-veearts daar
te lande. De eerste zal in December, de laatste in Januari
öaar Indië vertrekken.

-ocr page 191-

De Heer L. A. J. Deijer van Ovezande is benoemd tot
keurmeester iate klasse aan het abattoir te Amsterdam.

De Heer M. A. Hibma Jr. heeft zich verplaatst van Franeker
naar Sexbierum.

De paardenarts 2de kl. P. C. Muijzert , gedetacheerd bij het
remontedepöt te Millingen , is met i December vervangen door
den paardenarts 3de kl. P.
Q. Brouwer uit Leiden.

De Heer W. J. P. D. van Oppenraaij , oud-paardenarts, is
benoemd tot schoolopziener in het district Tilburg, standplaats
Oisterwijk.

YEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Benoemd tot plaatsvervanger van den districts-veearts, wien
Groningen als standplaats is aangewezen, de Heer H.
G. Werkman
te Uithuizermeeden en voor den tijd van drie jaren tot plaats-
vervanger van den districts-veearts, wien Haarlem als standplaats
is aangewezen, de Heer J. M.
Billroth te Hoorn.

RIJKS YEE ARTSENIJSCHOOL. .

De leerling van het ade studiejaar J. Meijer heeft zijne stu-
diën aan de school gestaakt.

De redactie hoopt in de gelegenheid te zijn aan de eerst-
volgende aflevering een portret van wijlen den Heer
A. Th. Verhaar
toe te voegen.

De Red.

-ocr page 192-

DE KLAUWZIEKTEN BIJ HET SCHAAP,

DOOR

W. C. SCHIMMEL.

Tot de klauwziekten bij het schaap kunnen worden ge-
rekend: 1°.
de bevangenheid, 2°. de traumatische klauwont-
steking
, 3°. de tusschenklauivontsteking, 4°. de klauwzakontste-
king
, 5". het aphtheuse klauwzeer en , als gevolg hiervan, 6°. het
rotkreupel.
Wij zullen deze achtereenvolgens behandelen.

1 De klauwbevangenheid.

Dit is bij het schaap eene zeldzame ziekte, die, evenals
bij het paard, ontstaan kan door overvloedig intensief voedsel
en door koude vatten; vooral ook groote vermoeienissen na
langdurige rust geven hiertoe aanleiding. Wat haar wezen
betreft, is de bevangenheid of enkel eene acute hyperaemie
öf eene ontsteking van de keratogene membraan, speciaal in
het toongedeelte.

Zij openbaart zich door kreupelheid, waarbij de lijdende
klauwen verschoond worden; de dieren liggen veel, krabben,
wanneer zij staande moeten blijven, met de beenen, hebben
koorts, weinig eetlust en zijn apathisch. De zieke klauwen
zijn warm en pijnlijk, vooral in het toongedeelte.

Meestal gaat de ziekte in weinige dagen in verdeeling
over; zeldzaam ontstaat eene loslating tusschen klauwbeen en
hoornschoen, en zakking van het eerste.

De behandeling bestaat in eene aderlating, het onthouden

13

-ocr page 193-

van voedsel, het geven van laxantia en het koud houden
der zieke klauwen. Mocht hier of daar de klauw zich loslaten,
dan moet de losse hoorn verwijderd en eene antiseptische en
opdrogende therapie toegepast worden.

2°. De traumatische hlauioontsteking.

Zooals de naam aanduidt, verstaat men hieronder elke
klauwontsteking, die door eenige kneuzing of verwonding-
wordt veroorzaakt. Deze kunnen zeer verschillend zijn aan-
gebracht. Indien de schapen bijv. langen tijd in den stal
vertoeven, slijten de klauwen öf in hun geheel öf in enkele
gedeelten te weinig af en worden daardoor onregelmatig;
zoo kan de toon te lang zijn , waardoor de ballen gemak-
kelijk gekneusd worden of een zijwand is te hoog, krult
zich naar binnen om en geeft tot ontsteking der onderlig-
gende deelen aanleiding. In andere gevallen slijten de
zoolvlakten der klauwen te veel af door inspannende
marschen
(travel-sore 1), vooral wanneer de schapen over
grintwegen worden gedreven. Eindelijk kunnen nagels en
andere vreemde lichamen op eenige plaats in den klauw dringen.

Door al dergelijke oorzaken kan óf plotseling öf lang-
zamerhand aan één of meer beenen kreupelheid ontstaan,
waarbij gewoonlijk bepaalde gedeelten van den zieken
klauw worden verschoond. In het eene geval namelijk
steunt het dier meer op den toon, in het andere op de ballen.
Een nader onderzoek brengt gemakkelijk den spe.cialen ziekte-
toestand aan het licht.

De behandeling verschilt naar hetgeen daarbij wordt ge-
vonden; vreemde lichamen verwijdert men natuurlijk, terwijl
voor eene goede afvloeiing van wondsecreten wordt gezorgd.
Onregelmatig gegroeide, te lange wandgedeelten woorden
besneden en de hierdoor veroorzaakte confusies bestreden
door antiphlogistica en antiseptica. Zijn de klauwen te
sterk afgesleten, dan is rust op een zachten, reinen bodem

1  H. S. Randall, The practical shepherd, 13th edition, New-York, p. 355-

-ocr page 194-

het beste; bovendien kan men den te weeken hoorn ver-
harden door besmeren met bruine teer, Egyptische zalf, of
zwavelzuur, van welk laatste middel de Noord-Amerikaan-
sche herders bij hunne langdurige tochten steeds voorzien
zijn. Volgens
Randall zou antimoonboter echter te ver-
kiezen zijn, wijl deze oppervlakkiger cauteriseert dan zwa-
velzuur.

3". De tusschenklauwontsteking.

Dit lijden wordt in het buitenland met onderscheidene
namen bestempeld; zoo spreken de Franschen van
furoncle
interdigite
, de Duitschers, behalve van Entzündung der
Zwisclienklauenhaut
, van Krümme, Stallkrümme en Moder-
hinke s) (Dreckldnkë)
, de Engelschen van gravelling of paro-
nychia int er digitalis
1), de Amerikanen ook van foids en
lameness from frozen mud 2). Ongetwijfeld is de naam
paronychia, of zooals wij tegenwoordig zeggen, panaritium,
het beste; naarmate de ontsteking zich het duidelijkst aan
de kroon, aan de ballen of in de tusschenklauwspleet open-
baart, zou men dan, evenals bij het rund, een
kroon-,
bal-
, of tusschenklauwpanaritium kunnen onderscheiden. Er
bestaat namelijk^ eene voorheerschende neiging tot versterf
der ontstoken deelen.

De ziekte openbaart zich door kreupelheid, welke vooral
hevig is, wauneer meer dan één been is aangedaan. De
beide klauwen van de lijdende extremiteit staan ver van
elkander, waardoor het soms mogelijk zou wezen de ziekte
aan de voetsporen te onderkennen. Hiervan kan echter

1  Williams, The principles aud practice of veterinary surgery, 3tii edition
Edinburgh
1879, p. 395.

2  H. S. Randall, 1. c, p. 356.

-ocr page 195-

geen sprake zijn, indien zij in sterke mate is ontwikkeld,
om de eenvoudige reden, dat de schapen dan den lichaams-
last niet op het zieke been laten rusten. De tusschenklauw-
huid is warm, pijnlijk, rood en gezwollen; voornamelijk
echter zijn zwelling en roodheid waar te nemen aan de
kroon, boven de klauwspleet. Met zelden is ook koorts
aanwezig. Spoedig wordt de huid livide, berst en scheidt
een kleverigen, gelen, stinkenden etter af; zij wordt gang-
reneus, valt in vlokken af, waardoor eene vuile wond bloot
komt, die onder gunstige omstandigheden weldra tot cica-
trisatie voert. In andere gevallen breidt het lijden zich
uit, de bovenrand van den klauw laat zich los van de
keratogene membraan, en uit de aldus ontstane spleten
sijpelt stinkende ichor, Wordt de nadeelige werking hier-
van op de zachte deelen niet bestreden, dan kan eene groote
destructie der matrix en eindelijk zelfs ontschoenen of eene
purulente ontsteking van het ldauwgewricht volgen.

Onder zoodanige omstandigheden is een exitus letalis
volstrekt niet zeldzaam; deze kan door pyaemie worden
verhaast. Doch ook nog vóór het zoover is gekomen) lijden
reeds de voedingstoestand en de gesteldheid der wol be-
langrijk; indien de dieren veel liggen, komen de zieke
klauwen met de wol in aanraking, welke daardoor veront-
reinigd wordt en tot koeken samenbalt. — In dit stadium
kan het zeer moeielijk zijn het onderhavige lijden van het
rotkreupel te onderscheiden; ongetwijfeld is het hieraan toe
te schrijven, dat, volgens
Williams !), „zoowel op het
vasteland als in Engeland en Amerika sommige veeartsenij-
kundige schrijvers en waarnemers het rotkreupel verdeelen
in twee verscheidenheden, namelijk besmettelijk en niet-
besmettelijk rotkreupel."

Het meest openbaart de ziekte zich in het najaar, indien
het veel regent en de schapen dagelijks op doorweekte
weiden en een modderigen bodem worden gedreven; de

-ocr page 196-

huid in de klauwspleet wordt door de vochtigheid verweekt
en hierdoor gemakkelijk gekneusd of verwond, wanneer
zich zand of steentjes tusschen de klauwen hebben vastge-
zet. Nog heviger kan dit lijden zich ontwikkelen, wanneer
de schapen veel op den mest en in de urine moeten staan
en gaan; deze stoffen werken corrodeerend en dringen dus
licht door tot op de keratogene membraan, welke zij doen
verichoreeren.

Echter kunnen ook volkomen droge klauwen door in de
klauwspleet gezeten harde lichamen, als kiezel, stukjes be-
vroren modder, enz. in ontsteking geraken, zooals de namen
gravelling en lamenes from frozen mud aanduiden.

De bovengenoemde oorzaken komen gewoonlijk uitge-
breid voor en hebben daardoor niet zelden ten gevolge,
dat het klauwlijden zich en — of zelfs epizoötisch ontwikkelt,
waardoor de onderscheiding van rotkreupel nog moeielijker
kan worden.

Volgens May zouden de merino\'s, wegens hunne grootere
gevoeligheid, meer en heviger door deze klauwziekte worden
aangetast dan grofwollige schapen.

Zoolang nog geene belangrijke verichoreering bestaat,
volgt gemakkelijk herstel, wanneer de oorzaken verwijderd
gehouden kunnen worden en eene doelmatige behandeling
in toepassing komt. Ja, indien deze beide voorwaarden
kunnen worden vervuld, dan is het zelfs mogelijk hooge
graden van het lijden te genezen. Meestal echter kan daaraan,
om licht te bevroeden redenen, niet of althans niet ten volle
worden voldaan.

Verkeert het klauwpanaritium nog in zijn aanvang, dan kan
men de ontsteking van de huid in de klauwspleet en hare
exsudatie bestrijden door adstringeerende baden, bijv. van
kalkwater, van sulph. cupri of sulph. ferrosus (1—4%), door
Egyptische zalf en dergelijke meer. Worden de zieke
klauwen 1 a 2 maal daags, telkens gedurende een half

-ocr page 197-

uur, in een der genoemde vloeistoffen gebaad of met Egyp-
tische zalf verbonden, dan volgt in korten tijd herstel, mits
natuurlijk tevens de oorzaken worden geweerd.

Is het proces reeds verder voortgeschreden, dan moet
alle losse hoorn nauwkeurig verwijderd en de vorming van
ichor belet worden door de aanwending van antiseptica en
adstringentia. Kan elke klauw afzonderlijk worden behan-
deld, dan verdienen bruine teer en Egyptische zalf, met
een verband, de voorkeur. Stuit dit af op economische
bezwaren, dan kunnen bovengenoemde baden ook hier
heilzaam zijn, indien slechts gezorgd wordt, dat, telkens
weer, de losse hoorn wordt weggenomen, en het genees-
middel dus met de geheele zieke matrix in aanraking kan
komen. Het doelmatig besnijden der klauwen is het voor-
naamste; geschiedt dit naar den eisch en worden de zieke
deelen voor schadelijkheden beschut, dan is de keuze van
het (adstringeerend, antiseptisch) geneesmiddel meer van
ondergeschikt belang.

Mocht reeds eene purulente arthritis of necrose van het
klauwbeen aanwezig zijn, dan verdient de exarticulatie aan-
beveling , indien namelijk het slachten niet nog verkieslijker
wordt geacht.

In elk geval moeten de dieren in den stal veel en zuiver
stroo hebben en goed gevoed worden.

4°. De klauwzakontsteking.

Dit lijden, ook wel klauwworm (le fomvliet; der Klauen-
wurm; the disease of the bifiex canal
) genoemd, is zooals
de naam aanduidt, eene ontsteking van het boven de klauw-
spleet gelegen klauwzakje. Dit bezit eene opening van
nauwelijks 2 m.M. diameter, welke ongeveer 1 \\ c.M. boven
de klauwen, in het midden der voorvlakte van de koot is
gelegen. Rondom die opening vormt de huid een verheven
kussentje, dat met weinige korte en fijne haren bedekt is,
terwijl uit de opening eenige haren te voorschijn komen,
die vetachtig op het gevoel zijn. Het klauwzakje vonnt

-ocr page 198-

een blind eindigend kanaal, dat zich eerst over eene lengte
van 10—12 m.M. van boven naar beneden, onder de huid,
uitstrekt, vervolgens zich bijna rechthoekig ombuigt en naar
boven en eenigszins in de diepte gaat. Dit laatste, opstij-
gende gedeelte is 6—8 m.M. lang en eindigt blind, iets
onder de uitwendige opening. De wand van het zakje bevat
talrijke klieren, die eene vettige stof, van eigenaardigen reuk,
afscheiden, terwijl de geheele oppervlakte met fijne, zijde-
achtige haren bedekt is. Niet zelden kan men door de
opening een penseeltje van, door het vettig secretum aaneen-
gekleefde, haren naar buiten zien komen.

Bij het schaap is de beweging in het kroongewricht
nagenoeg even groot als in het kootgewricht; door deze
beweeglijkheid zou, volgens
Spooner de huid tusschen
de beide kroongewrichten gemakkelijk smetten, vormde
aldaar het, met fijne haren en vet opgevulde klauwzakje
niet een soort kussen, dat de wrijving gemakkelijk maakt.

Hoe dit zij, het klauwzakje kan ook in ontsteking ge-
raken, soms zelfs heerschend bij de meeste dieren in eene
streek. Het is niet altijd mogelijk de oorzaken hiervan
aan te geven; dikwijls echter zag men het lijden, indiende
kudden graasden op een harden, drogen, door de zon ver-
hitten bodem, of wanneer zij op stoppelvelden werden ge-
dreven. Ook is het dringen van zand, mest, kiezel en
dergelijke in het klauwzakje beschuldigd; toch gelukte het
moeielijk de ziekte experimenteel teweeg te brengen.

Zij kan aan één of meer klauwen voorkomen en geeft
zich het eerst te kennen door kreupelheid. Boven de kroon
van den zieken klauw is de huid rood, pijnlijk en gezwol-
len; drukt men in den omtrek van het klauwzakje, bijv.
door de beide klauwen langs elkander te wrijven, dan komt
uit de opening daarvan een smeerprop te voorschijn, die
fijne wolharen bevat en een doordringenden reuk verspreidt.

-ocr page 199-

Weldra sterft een gedeelte huid rondom de opening van
het ldauwzakje af, dat soms aan dit laatste adhaerent blijft en
het allengs in zijn geheel naar buiten trekt. Uit het ldauwzakje
vloeit eene groote hoeveelheid grijsachtige, stinkende etter.

Yóór het zoover gekomen is, kan gemakkelijk herstel
volgen, indien eene doelmatige behandeling in toepassing
wordt gebracht. Doch ook nu nog is, onder zulke voor-
waarden, in korten tijd genezing mogelijk. Blijven evenwel
nadeelige invloeden bestaan, dan breidt het gangreen zich
in de diepte uit, tot op de pezen, het been, ja zelfs in de
gewrichten. Het lijden biedt dan alle overeenkomst aan
met een ver voortgeschreden panaritium. Gewoonlijk laten
daarbij een of beide klauwen zich eenigermate los of ontstaat
geheel ontschoenen. Onder deze omstandigheden zijn de
pijnen hevig; de dieren liggen veel, en kruipen, wanneer
zij aan beide voorbeenen lijden, op de knieën voort. De
zwelling blijft dan ook niet tot de kootgewrichten beperkt,
doch strekt zich tot boven den carpus, resp. den tarsus uit.

Doch geenszins altijd krijgt de ziekte die uitbreiding; de
klauwzakontsteking kan ook chronisch worden, waarbij boven
de klauwspleet zwelling, roodheid en pijnlijkheid blijven be-
staan, terwijl uit de opening voortdurend eene abnorme
stinkende secretie plaats heeft.

Ingevolge het bovenstaande is de duur der klauwzakont-
steking zeer verschillend; terwijl lichte gevallen binnen 14
dagen kunnen genezen, herstellen de gecompliceerde eerst
na langen tijd of in het geheel niet.

Bij de behandeling zorge men zooveel mogelijk voor rust
en reinheid der zieke klauwen. De klauwzakjes worden van
hun inhoud gezuiverd, hetgeen geschieden kan door ze
met lauwwarm zeepwater in te spuiten en te betten, waarna
het secretum zich gemakkelijk laat uitdrukken. Daarna
appliceert men antiseptische en licht adstringeerende was-
schingen, bijv. carbol, aluin, sulphas ferrosus enz. In het
klein is de aanwending daarvan eenvoudig; wanneer echter
eene geheele kudde lijdt, moet men zich trachten te helpen

-ocr page 200-

door het gebruik van baden. Daartoe zou men eerst potaseh
kunnen bezigen, terwijl na het uitdrukken der klauwzakjes
baden van kalkwater, van sulphas ferrosus, van sulphas zinci
etc, konden volgen.

Mocht reeds gangreen zijn ontstaan, dan moet al het
gangreneuse nauwkeurig met mes en schaar verwijderd en
daarna eene antiseptische therapie toegepast worden. Fistels
dienen gespleten, losse hoorn weggenomen te worden. Kan
dit naar eisch geschieden en wordt de klauw naar omstan-
digheden met boorzalf, met Egyptische zalf of met bruine
teer verbonden, dan volgt stellig genezing. Wanneer echter
eene geheele kudde lijdt, laat de behandeling individueel
dikwijls zeer veel te wenschen over; natuurlijk blijven de
gevolgen hiervan niet uit.

Vroeger was het gebruikelijk het ontstoken klauwzakje
te klieven of wel te extirpeeren; dit wordt door herders
zelfs nog op den huidigen dag verricht. Dit zoogenaamde
„wormsnijden" is echter minstens als onnoodig te beschou-
wen. Het werd in ons land reeds aanbevolen in 1788
door II.
Brassart een Amsterdamsch schoenmaker, die
zich vóór dien tijd in het land van Bavestein met schapen-
hoederij had bezig gehouden.

5°. Het aphtheuse klauwzeer.

Het mond- en klauwzeer openbaart zich bij het schaap
voornamelijk als klauwlijden; slechts bij uitzondering neemt
men tevens aphthae waar aan den tandenloozen rand der
bovenkaak en aan de kling. De ziekte begint in den regel
met eene lichte koorts, als gevolg waarvan de dieren treurig
zijn, achterblijven in de kudde, en slecht eten. Tegelijker
tijd ontstaat aan één of meer beenen kreupelheid; hiervan
is de huid nabij de kronen der klauwen, vooral in de
tusschenklauwspleet, gezwollen, warm, rood en pijnlijk,

-ocr page 201-

terwijl aldaar eene lymphe-achtige vloeistof wordt uitge-
zweet. In enkele gevallen ziet men aan de kroon, in het
bijzonder nabij de ballen, ook blaasjes, die na 36 tot
48 uren bersten, hun inhoud uitstorten en verwonde plaat-
sen achterlaten, welke spoedig met korsten worden bedekt.

Zoodra de exsudatie tot stand gekomen is of de blaasjes
zich ontwikkeld hebben, verdwijnt de koorts en keert de
eetlust terug. De ontstekingssymptomen aan de klauwen
nemen allengs in intensiteit af, zoodat niet zelden reeds na
10—12 dagen de ziekte als geëindigd is te beschouwen.
Evenwel kan het gebeuren, dat de eene klauw na den
anderen wordt aangetast, waardoor de duur van het lijden
belangrijk wordt verlengd. Dit laatste kan ook geschieden
wanneer de dieren onder ongunstige omstandigheden ver-
keeren; de aphtheuse klauwontsteking wordt dan niet zelden
gecompliceerd door het panaritium en gaat aldus over in het
zoogenaamde
boosaardige klauwzeer (rotkreupel), waarvan
hieronder sprake zal zijn.

Doch ook zonder deze complicaties kunnen zuiglammeren
door het aphtheus klauwzeer dermate worden getroffen,
dat zij in korten tijd onder hevige gastrische symptomen be-
zwijken.

Wat betreft de aetiologie, het is bekend, dat de ziekte
enkel ontstaat door besmetting, niet alleen door schapen,
doch ook door het rund en het varken, Het contagium, dat
vast en vluchtig is, kenmerkt zich door groote tenaciteit,
zoodat het maanden lang in een stal, speciaal in den
mest,
werkzaam kan blijven; ook herstelde dieren behouden nog
lang het vermogen om te besmetten.

"Wanneer tijdens het heerschen van aphthae epizoöticae
het weder regenachtig is, zoodat de klauwen der schapen
doorweekt worden, dan ontstaat hierbij het lijden gemak,
kelijk en uitgebreid; bij droog weder
daarentegen, wanneer
de klauwen hard zijn, schijnt de dispositie tot infectie veel
geringer.

Uit het voorafgaande volgt voldoende, wat uit een pro-

-ocr page 202-

phylactisch oogpunt kan worden gedaan; met deze bedoeling
is het lijden dan ook sedert 1880 gerangschikt onder de be-
smettelijke ziekten volgens de wet, en zijn hare bepalingen
hierop van toepassing.

Eene behandeling van het aphtheus klauwlijden is, althans
in den gewonen zin, onnoodig; alleen zorge men voor het
weren van schadelijkheden. Kust en reinheid zijn de voor-
naamste factoren, waardoor wel niet het typische beloop
bespoedigd, doch waardoor complicaties voorkomen kunnen
worden.

6°. Het rotkreupel.

Deze ziekte, ook bekend onder de namen: het kreupel, het
voeteuvel, het boosaardig klauwzeer, het Spaansch klauwzeer,
le piétin, die bösartige oder chronische Klauensetiche, the
footrot, the hoof rot, paronychia ungularis ovium. maligna s.
contagiosa
, is stellig de gewichtigste van alle klauwaandoe-
ningen, zoowel uit een zuiver economisch als uit een weten-
schappelijk oogpunt. Niet alleen in Europa, doch ook in
Amerika en Australië zijn daardoor herhaaldelijk groote ver-
liezen teweeggebracht; ondanks dit menigvuldige voorkomen
waren de meeningen omtrent het wezen der ziekte en hare
al of niet besmettelijkheid steeds verdeeld. In den laatsten
tijd echter bestaat er kans, dat men het over die punten
allengs eens zal worden.

liet rotkreupel heerschte in Noord-Holland reeds in 1788;
toen was het echter „zoo geen geheel nieuwe, ten minsten
eene gantsch ongewoone ziekte" \'), zooals het heette in de
prijsvraag," welke de Maatschappij ter bevordering van den
landbouw te Amsterdam in genoemd jaar uitschreef. Yan
de ingekomen antwoorden werden twee bekroond, namelijk
dat van H.
Brassart en dat van C. Terne. De eerste,
een schoenmaker te Amsterdam, beschreef de ziekte als eene
klauwzakontsteking; het schijnt echter dat hij in Noord-

-ocr page 203-

Holland geen enkel ziek schaap had onderzocht, en zijne
beschouwingen alleen gegrond waren op hetgeen hij
vroeger
bij zijne schapen in het land van Ravestein had waar-
genomen.

Het antwoord evenwel van C. Terne , med. doet. te
Leiden, hoewel door genoemde Maatschappij minder geoor-
deeld dan het eerstgenoemde, was het resultaat van een
degelijk onderzoek; hiertoe kwam hij in de gelegenheid,
toen de ziekte, door in Noord-Holland gekochte schapen,
in de omgeving van Leiden was gebracht. Zijne beschrij-
ving strookt geheel met hetgeen wij nog op den huidigen
dag als rotkreupel kennen; zelfs sprak hij reeds het ver-
moeden uit, dat de ziekte besmettelijk was. 1) Bij do be-
handeling drong hij aan op het verwijderen van allen lossen
hoorn , en het eerst daarna aanwenden van geneesmiddelen,
waaronder de adstringentia en caustica wel de hoofdrol
speelden.

A. Bonn , anat. et chirurg, professor te Amsterdam 2),
onder wiens toezicht de afbeeldingen van het
klauwzakje
bij de verhandeling van Brassart waren vervaardigd, gaf
later uit: „Bijdragen tot de kennis en genezing van het
rotkreupel der schapen," met drie uitslaande platen. Dit
geschrift is eene studie over het klauwzakje, naar aanlei-
ding van de beschrijving door bovengenoemden
Brassart,
en heeft dus een onjuisten titel. Ook later heeft Brassart\'s
geheel speculatieve beantwoording der prijsvraag, waarbij hij
eenvoudig
meende, dat de in Noord-Holland heerschende
ziekte (het rotkreupel) wel niets anders zou zijn dan de
reeds lang bekende klauwzakontsteking, nog
herhaaldelijk
tot verwarring aanleiding gegeven.

In Frankrijk en Duitschland zou het rotkreupel te gelijk
met de merino\'s zijn ingevoerd. Volgens
Bénion 3) was die

1  Loe. cit. blz. 58.

2  Loc. cit. blz. 69.

3  Traité complet de l\'élevage et des maladies du mouton, Paris 1874, p. 477»

-ocr page 204-

ziekte in het eerstgenoemde land vóór 1791 onbekend,
terwijl
May l) zegt: „algemeen bestaat de meening, dat deze
ziekte eerst sedert de invoering der Spaansche en Fransche
merinoschapen in Duitschland is gebracht geworden, dus
haar oorsprong in Spanje beeft." Zonderling is het echter,
dat
Giesker c|ie drie jaren in Spanje woonde, aldaar
nergens van het rotkreupel hoorde, terwijl ook
Gonzalez ,
professor aan de veeartsenijschool te Madrid, die op last der
regeering de schaapskudden op hare reizen moest vergezellen
en bestudeeren, in een daarover uitgebracht rapport volstrekt
geen melding maakt van het voorkomen van dit klauwlijden.
Het is intusschen buiten twijfel, dat de merino\'s voor deze
ziekle meer gedisponeerd zijn dan de grofwollige rassen , en
dat zij het vooral geweest zijn, die haar over de geheele wereld
hebben verbreid.

Volgens Fleming 8) is het rotkreupel thans in Australië
zeer gewoon, evenals in de Vereenigde Staten van Noord-
Amerika. „De omvang van diens voorkomen in dit land
(Engeland) kan niet nauwkeurig worden aangegeven," zegt
deze schrijver, „doch er kan nauwelijks twijfel bestaan aan
het uitgebreid heerschen in sommige tijden. "Wegens ge-
brekkige waarneming schijnt het óf verward te zijn gewor-
den met de eenvoudige, niet-besmettelijke tusschenklauw-
ontsteking, óf is in het geheel niet herkend,- van daar de
voortdurende twist over de besmettelijkheid van het rot-
kreupel. Ingevolge deze gebrekkige kennis en onderschei-
ding in het moederland, kan het ons niet verwonderen, dat
even weinig begrepen is omtrent de besmettelijkheid als
anderszins van het rotkreupel in onze koloniën of in de
Vereenigde Staten."

In twee opzichten is het rotkreupel steeds een onderwerp

-ocr page 205-

van strijd geweest, namelijk 1°. of het als eene zelfstandige
ziekte is te beschouwen, en 2°. of het besmettelijk is.

Wat het eerste betreft, vermeldden wij al bij het aphtheuse
klauwzeer, dat het rotkreupel niets anders is dan eene com-
plicatie van laatstgenoemd lijden. Dit toonde
Spinola
reeds duidelijk aan; hij schreef o. a. : „Het boosaardig
klauwzeer der schapen wordt wel is waar nog van vele
zijden als eene bijzondere en van het epizoötisch klauwzeer
wezenlijk verschillende ziekte beschouwd. Ik kan
intusschen
deze meening niet huldigen, doch beschouw het boosaardig
klauwzeer veeleer als een zuiver product van het epizoötische,
gelijk ik reeds te kennen gaf in mijne
Sammlung von
Gutacliten etc. Berlin
1836, S. 265, en op andere plaatsen,
terwijl ik sedert dien tijd door talrijke waarnemingen in
mijne meening slechts versterkt ben geworden."
Spinola was
echter niet de eerste, die op het verband tusschen het
boosaardig en het aphtheus klauwzeer wees.
Girard 1)
had dit reeds in 1813 gedaan, gelijk straks zal worden
aangetoond.

Desniettegenstaande bleef men vrij algemeen het lijden
als eene zelfstandige ziekte, echter van onbekend wezen,
beschouwen. Wellicht is de stellige verklaring van
Fried-
berger
en Fröiiner 8) , in verband met andere waarnemin-
gen, waarvan verder sprake zal zijn, in staat hieraan een
einde te maken, „Wij hebben zeiven gelegenheid
gehad
te zien," merken genoemde schrijvers op, „hoe bij groote
uitbreiding van het klauwzeer, door verwaarloozing der
ziekte, zich al de veranderingen aan de klauwen ontwik-
kelden, gelijk ze algemeen bij het boosaardig klauwzeer
worden beschreven."

Holzendorff 2) zegt: „Volgens mijne ervaring is de
infectieuse „Moderhinke" van sommige veeartsen een
niet

1  I. Girard, Traité du pied, Paris 1813, p. 241.

2  Archiv fiir Thierheilkunde, Berlin 1885, S. 305.

-ocr page 206-

onderkend mond- en klauwzeer. Bij een eenigszins zorg-
vuldig onderzoek, waarbij men niet alleen de erg kreupele
dieren moet bekijken — want daarbij bestaan gewoonlijk
slechts nog de gevolgtoestanden, die tot verwisselingen met
kreupelheden door andere oorzaken kunnen leiden —■ vindt
men versche blaasjes aan de klauwen en niet zelden in den
mond. Dikwijls ontdekt men zelfs aan een en het zelfde
individu, naast oude gevolgziekten aan één klauw, versche
blaasjes aan den anderen. Een verschijnsel, dat zijn grond
hierin vindt, dat de dispositie tot opnieuw ziek worden slechts
voor korten tijd wordt opgeheven."

Fleming schrijft hieromtrent: „De aard van het gebrek
is nog een onderwerp van strijd, daar sommige autoriteiten
beweren, dat het enkel eene locale uiting is van de aphtheuse
koorts bij het schaap, en dus besmettelijk, terwijl anderen
geneigd zijn te denken, dat het geen specifieke ziekte is,
doch alleen eene ontsteking, veroorzaakt door den invloed
van zekere pathogene omstandigheden, en welke enzoötisch
Wordt, zoodra geheele kudden daaraan zijn blootgesteld.
Wat evenwel de besmettelijkheid betreft, daaromtrent kan
geen twijfel bestaan; en hoewTel sommige invloeden mogen
schijnen de ziekte spontaan te ontwikkelen, is zij ten
slotte toch specifiek, in dien zin, dat zij kan worden over-
geplant".

We zien hieruit, dat Fleming reeds in 1875 overhelde
tot de meening, welke thans o. a. door
Friedberger en
Fröhner onvoorwaardelijk wordt gehuldigd. Daarentegen
kan
Röll 1) zich met dit denkbeeld maar niet vereenigen;
bij geeft toe, dat het rotkreupel meestal door besmetting
entstaat, doch zegt, dat het ook door allerlei schadelijk-
heden , vooral door vochtigheid wTordt teweeggebracht, waar-
door „zich wel de meening opdringt, dat het geene specifieke,

1 ) Pathologie und Therapie der Hausthiere, 5= Aufl. Wien 1885, ii, S.
537 sq.

-ocr page 207-

doch veeleer eene, door de nadeelige inwerking dezer schade-
lijkheden veroorzaakte ontsteking der door den ldauwschoen
ingesloten zachte deelen is, welke daarom heerschend optreedt,
wijl geheele kudden aan de genoemde invloeden worden bloot-
gesteld."

Blijkbaar heeft Röll, als zoovele anderen, het rot-
kreupel verward met de tusschenklauwontsteking, waarvan
het soms zeer moeielijk, enkel door de contagiositeit, te
onderscheiden is.

Daarentegen verkeert Pütz i) nog in onzekerheid, zooals
uit het volgende citaat blijkt: „Of het zoogenaamde „boos-
aardige of Spaansche klauwzeer" der schapen eene ziekte
van eigen aard is, dan wel of het volkomen gelijk is aan
het gewone klauwzeer — en daaruit door ongunstige invloe-
den ontstaat, is op dit oogenblik nog niet absoluut zeker
bewezen."

Opmerkelijk is wat Mat 1) omtrent dit punt zegt: „Daar
het intusschen zonder tegenspraak is, dat de ziekte voor-
namelijk onder de merinoschapen heerscht, de grofwollige
rassen niet aantast en zelfs door besmetting hierbij moeielijk
is teweeg te brengen, zoo moet deze ziekte nog altijd als
een eigenaardige vorm van klauwzeer worden beschouwd, en
schijnt het niet juist, gelijk enkelen dit hebben gedaan,
om ze maar voor eene ontaarding van het epizoötisch klauw-
zeer te houden. Ik kon het boosaardig klauwzeer jaren
lang in eenige Electoraalkudden waarnemen, terwijl in den
geheelen omtrek de kudden, bastaarden van merino\'s en
Duitsche schapen, nooit door den onderhavigen
ziektevonn
werden aangetast. Wel brak onder de laatstgenoemde
kudden het epizoötisch klauwzeer uit, maar dit verliep in
korten tijd en zonder aanwending van geneesmiddelen,

1  Dr. G. May, Die inneren und äusseren Krankheiten des Schafes, Breslau
1868, II, S. 372.

-ocr page 208-

terwijl de boosaardige yorm terzelfder tijd in de zieke meriuo-
kudden zijn gewonen gang en karakter behield."

De onbevooroordeelde lezer is geneigd den laatsten zin
aldus te interpreteeren : door het heerschen van boosaardig
klauwzeer in de Electoraalkudden werden de schapen in
den omtrek geïnfecteerd ; deze verkeerden echter onder
gunstige omstandigheden, zoodat het aphtheus klauwzeer niet
gecompliceerd werd, m. a. w. niet in rotkreupel veranderde.

Wat het tweede punt betreft, de besmettelijkheid, ook
daaromtrent is veel strijd gevoerd; de oorzaak hiervan is
enkel gelegen in de herhaalde verwisseling van het rot-
kreupel met de tusschenklauwontsteking. Hiermede begon
in Frankrijk
Chabert, omstreeks 1791, welke daardoor
zijne beschrijving over het rotkreupel niet tot een goed einde
kon brengen en diens besmettelijkheid miskende
Pictet
beschreef in 1805 de ziekte het eerst op eene deugdelijke
wijze, en staafde hare besmettelijkheid met bewijzen 1).
Girard 2) vermeldt dit lijden, in navolging van Chabert,
onder den naam van crapaud en beschouwt het als geheel
identisch met het heerschend klauwzeer bij het rund. Hij
zegt: „het is thans duidelijk aangetoond, dat „crapaud"
eene epizoötische ziekte is, welke ook besmettelijk schijnt te
zijn; zij compliceert zich gewoonlijk met aphthae in den
mond en rondom de lippen."

Reeds in den aanvang van deze eeuw toonden de Fran-
schen de besmettelijkheid van het rotkreupel aan door de
inenting. Op die wijze gelukte het o. a. aan
Gohier,
Fayre, Sorillon en Yeilhan de ziekte over te brengen,
waarvan de bewijzen zijn nedergelegd in de
Mémoires de la
Société d\'agriculture de Pans
, 1823, en in het Recueil de
médecine vétérinaire, t. VIII, p.
338. Later kwamen Chau-

1  Tessier, Instruction sur les bêtes à laine, 2« édition, Paris 1811, p.
243 sq.

2  Loc. cit. p. 241.

-ocr page 209-

montel, Charlier enz. tot dezelfde resultaten of toonden
anderen (
De Dombasle, Reynal etc.) aan, hoe de ziekte
zich door aanraking met gezonde schapen kan verbreiden.
Daarentegen waren enkelen minder gelukkig met hunne in-
entingen (o. a.
Lafosse) en ontkenden op dien grond of om
andere redenen de besmettelijkheid.
Bênion merkt naar aan-
leiding hiervan op, dat deze de bevestigende waarnemingen
van zooveel anderen geenszins kunnen te niet doen.

Ook in Duitschland leerde men reeds spoedig het rot-
kreupel als eene besmettelijke ziekte beschouwen.
May i)
zegt daaromtrent: „De besmetting der merinoschapen is
door talrijke proeven, welke
Lezius in het jaar 1816 en
1817, en GtIeseer eenigen tijd daarna verrichtten (vergel.
Möglin\'s Annalen III, p. 253 sqq.), tot in den nieuwsten
tijd buiten eenigen twijfel bewezen. Drie dagen na de plaats
gevonden inenting van het contagium breekt reeds de ziekte
uit; het contagium pakt in ieder jaargetijde, vooral echter
bij nat weder en bij dieren, welke in onreine stallen staan,
terwijl bij buiten loopende schapen de besmetting minder
gemakkelijk tot stand komt."

May geloofde echter, evenals Röll en talrijke anderen,
dat het rotkreupel ook kon ontstaan door locale, schadelijke
inwerkingen, bijv. onreinheid, langdurige marschen enz.;
eenmaal aanwezig, zou het dan een contagium ontwikkelen,
dat de verspreiding in hooge mate bevorderde. Daarenfegen
schrijft
Bénion: „Ondanks de meening van enkele voorname
practici schijnt
de besmetting de minst dubbelzinnige oorzaak
van het rotkreupel te zijn." Op dezelfde wijze laat
Fleming 1)
zich uit: „Behalve besmetting, zijn de veronderstelde oor-
zaken van deze ziekte twijfelachtig en duister."

Randall 8) zegt: „ik zou dien man krankzinnig heeteii,
welke, na ruime gelegenheid te hebben gehad om den

1  Loc. cit. p. 353.

-ocr page 210-

oorsprong der ziekte waar te nemen en hare geschiedenis
in eenige streek na te gaan, mocht twijfelen aan hare directe,
besliste en (na voldoende blootstelling van gezonde dieren
aan haar virus) gelijkvormige besmettelijkheid " Het spon-
taan ontstaan meent hij in twijfel te moeten trekken ; nooit
hoorde hij, dat rotkreupel „spontaan ontstond in eene streek,
waar het nimmer te voren door zieke schapen ingevoerd was
geworden of waar het op dien tijd niet in meerdere of min-
dere mate in eenige kudde in de nabijheid, of binnen eenige
mijlen, heerschende was. En wij weten allen, dat er zeer
veel streken zijn, waar men er onder de schapen nooit van
gehoord heeft, hoewel het gras even hoog is, en alle andere
veronderstelde exciteerende oorzaken, behalve de smetstof,
volkomen gelijk zijn."

„Onder Engelsche veeartsenijkundige schrijvers," zegt
Randall, „is de heerschende meening, dat rotkreupel in
Groot-Brittannië dikwijls ontstaat zonder besmetting, doch
deze opinie is niet zonder bekwame tegenstanders." Onder
hen zijn er zelfs, die de besmettelijkheid geheel ontkennen,
o. a.
Dick, wijlen directeur der veeartsenijschool te Edin-
burgh ,
Brown, die in 1864 een geïllustreerd artikel over
rotkreupel publiceerde in de
Journal of the Bath and West
of England Society
, en Williams ]), thans directeur der
school te Edinburgh.
Youatt 1) ontkende de besmettelijk-
heid niet; hij was echter onzeker op dit punt; daarentegen
geloofde
Hogg, die in een prijsschrift, aan cle Highland
and Agricultural Society of Scotland
gericht, de ziekte nauw-
keurig beschreef, onvoorwaardelijk aan hare contagiositeit.

De schapenhouders in Koord- en Zuid-Holland, welke
niet zelden rotkreupel onder hunne schapen hebben, schijnen
algemeen overtuigd, dat dit lijden besmettelijk is, en ook
in de Algemeene Yergadering der
Maatschappij tot beoor-

1  W. Youatt, Sheep, their breeds, management and diseases. New edition,
London 1878, p. 530.

-ocr page 211-

dering der veeartsenijkunde, op 18 September 1880, verklaarde
zich geen der leden daar beslist tegen !). Enkelen meenden
echter te moeten aannemen, dat het rotkreupel geene
zelf-
stand?,ge
besmettelijke ziekte was.

Naar aanleiding hiervan zond Luteyn-Mazttre uit Oost-
burg aan de Algemeene vergadering van genoemde
Maat-
schappij
, op 16 September 1882, eene missive, waarin hij
verklaarde, dat het rotkreupel, naar zijne overtuiging, op
verschillende waarnemingen gebaseerd, „eene
zelfstandige,
besmettelijke
ziekte is" 3).

In diezelfde vergadering deelde L. T. Janné mede, dat
door hem verschillende inentingen waren verricht. „Entte
hij", zoo lezen we 1. c. p. 267, „niet met de vuile ichor,
maar met bet sereuse vocht der laatst aangetaste plaatsen,
en wel aan den binnenbal, dan werden alle proefdieren
binnen 10 dagen kreupel, terwijl er geen van zelf genas."
Entproeven bij paarden waren zonder gevolg; evenmin ge-
lukte het den straallcanker der paarden door inenting op
het schaap over te brengen. Ingevolge deze experimenten
beschouwt
Janné het „rotkreupel als eene speciale, aan
schapen eigene en tevens besmettelijke ziekte." Yolgens
hem was de ziekte toen (1883) eerst sedert zeven jaren in
enkele streken van Limburg uitgebroken, nadat aldaar
schapen uit Westphalen waren ingevoerd.
Thomassen be-
weerde echter (t. a. p.) „dat in Limburg bijna alle, vooral
de oude herders, aan de besmettelijkheid van het rotkreupel
gelooven en dit geloof met voorbeelden staven."

Janné zegt verder: „Klauwzeer en rotkreupel gaan dik-
wijls samen, maar zijn volstrekt niet identiek." Met klauw-
zeer is hier ongetwijfeld bedoeld
aphtheus klauwzeer; waarom
dit niet identiek zou zijn met rotkreupel wordt niet vermeld.
Opmerking verdient echter de mededeeling, dat deze ziekten

-ocr page 212-

dikwijls samengaan. — M. J. Hengeveld is op dit punt
minder beslist; „Is het (lijden) een gevolg van tongblaar ?" zoo
vroeg hij zich af, en antwoordde daarop,
„nu eens zon het
schijnen zoo te zijn,
dan weer niet. Hij is geneigd het als
een afzonderlijke, zelfstandige kwaal te beschouwen, maar
laat de mogelijkheid open, dat het een gevolg van tong-
blaar zou kunnen zijn."

Overeenkomstige entproeven (als Janné) nam in 1880
S
iedamgrotzky *) ? en met hetzelfde gevolg. Hij entte twee
volkomen gezonde schapen aan de eenigszins wond geschaafde
inwendige kroonranden der klauwen, met het etterachtig-
kazig secreet, dat aan de klauwen van rotkreupele schapen
ontnomen was. „Op den
2en dag ontstond aan de entplaatsen
hoogere roodheid der huid, op den 3en dag een dunvloeibaar
secreet, dat in de volgende dagen aan den kroonrand steeds
dikker, etterachtig werd. Terwijl zich nu allengs duidelijker
kreupelheid openbaarde, liet de kroonrand los en de ontste-
king met etterachtig-kazige secretie kroop langzamerhand
dieper, zoodat op den 22sten dag na de enting de loslating
van den wand, van de met vuile massa\'s bedekte zachte
deelen, zich tot aan de zool, en bij eenige klauwen zelfs
tot de punt van den toon uitstrekte. Op den
28sten dag kon
men den geheelen binnenwand oplichten, zoodat na de ver-
wijdering van den lossen hoorn, de ballen, de zool, en de
binnen-zijwand ontbloot en slechts nog de buitenwand met
hoorn bedekt was. Ea grondig besnijden en behandeling
met kopersulfaatoplossing volgde spoedig opdrogen der vlakte
en hoornvorming."

„De proef om bij paarden aan den wond gewreven bal,
door inwrijving van hetzelfde secreet, eene overeenkomstige
ontsteking te verwekken, mislukte."

„Ter vergelijking werden verder twee andere schapen op
volkomen dezelfde wijze aan de klauwen geënt met het

-ocr page 213-

klauwsecreet en het mondsecreet van runderen, die aan
mond- en klauwzeer lijdende waren. Onmiddellijk na de
enting ontstonden geene abnorme verschijnselen; eerst na
10 dagen waren de betrokken huidplaatsen in geringe mate
vochtig; reeds op den 16en dag waren zij echter volkomen
genezen."

„Uit de proeven volgt voldoende, dat de onderhavige
ziekte niet, zooals in den nieuweren tijd veelvuldig beweerd
wordt, de gewone tusschenklauwontsteking of „Moderhinke",
maar het contagieuse boosaardige klauwzeer der schapen is."

Ditzelfde oordeel sprak Siedamgrotzky ook in 1884
uit. Hij ontkent daarbij echter het ontstaan van rotkreupel
uit aphtheus klauwzeer, niettegenstaande hij aangeeft, dat beide
ziekten „bedriegelijk overeenkomstig en volstrekt niet te
onderscheiden" zijn, wanneer het laatste „een chronisch,
boosaardig beloop heeft aangenomen."
Friedberger en
Fröelner 1) laten zich daarover als volgt uit: „Yergelijkt
men eindelijk de ■ beschrijving van het ziektebeloop van het
„boosaardig klauwzeer", de opgaven over incubatiestadium
en beloop met het aphtheuse klauwzeer, dan vinden wij het
niet gerechtvaardigd, indien bijv.
Siedamgrotzky in de
nieuwe uitgave van
Haubner\'s Landwirthschaftliche Thier-
heilkunde
, zich desniettegenstaande verklaard heeft voor
het behoud van het „boosaardig (Spaansch, Fransch) klauw-
zeer." — Hierbij dient echter in het oog gehouden, dat het
niet gemakkelijk is zich plotseling los te maken van diep
ingewortelde begrippen, van denkbeelden, die als het ware
met ons oud zijn geworden.

Wat de symptomen van het rotkreupel betreft, uit het
voorafgaande volgt, dat het aanvangt met die van aphtheus
klauwzeer, gelijk boven zijn vermeld. Eerst dan
wanneer
dit slepend is geworden en zich allengs op de keratogene
membraan, de banden en pezen heeft uitgebreid, spreekt

-ocr page 214-

men van boosaardig klauwzeer of rotkreupel. Indien het
rotkreupel echter eenmaal in eene kudde heerschende is,
noemt men recent kreupele schapen wel degelijk rotkreupel,
ook al ontbreekt nog elke complicatie. Schapenhouders,
welke de ziekte in hare onderscheidene stadia nauwkeurig
kennen, noemen het aphtheus klauwzeer, zonder meer, het
beginnend rotkreupel. Natuurlijk ontwikkelen zich alleen
dan complicaties , wanneer ongunstige invloeden bestaan; het
aphtheus klauwzeer wordt zonder inwerking hiervan niet
boosaardig. Is echter eenmaal eene gedeeltelijke loslating
van den hoornwand ontstaan, hoopt een stinkend secreet
zich tusschen hoorn en onderliggende deelen op, dan schrijdt
het lijden langzamerhand voort, en ontstaat eene infectieuse
ontsteking der klauwen, een klauwpanaritium.

Gelijk reeds werd opgemerkt, kunnen achtereenvolgens
alle deelen van een klauw door deze tot necrose neigende ont-
steking worden aangetast; zelfs het been, het klauwgewricht
en het klauwzakje zijn hiervan niet uitgezonderd. Daarbij
kan een hoornige klauw afvallen, welke echter in enkele
weken weder vervangen kan zijn. Soms vallen slechts ge-
deelten van hoornige klauwen af en ontstaat een onregel-
matige hoorngroei, hetgeen geheel misvormde klauwen ten
gevolge kan hebben. Niet zelden volgt schijnbaar genezing,
daar zich onder den lossen hoorn nieuwe hoorn vormt;
weldra blijkt dan echter ook deze ondermijnd te zijn.

Meestal begint de ziekte aan één klauw, doch spoedig
plant zij zich van den eenen op den anderen en van been
op been voort, totdat het dier niet meer kan gaan of staan.
Het schaap ligt op de knieën of op den buik, kruipt aldus
voort, en verzwakt en vermagert steeds meer. In den zomer
ontwikkelen zich dikwijls maden in de ulcereerende deelen,
Welke bij het liggen, met het stinkend secreet der klauwen,
op de wol worden overgebracht en deze bezoedelen.

Bij onreinheid en vochtigheid, bij groote marschen, vooral
op slechte wegen, het drijven op stoppelvelden enz., breidt
het lijden zich sneller uit dan in de tegenovergestelde om-

-ocr page 215-

standighedeu; zoo kan het gebeuren, dat onder gunstige
invloeden tijdelijk eenige beterschap volgt, terwijl later de
toestand weer verergert. Op die wijze kan de ziekte jaren
lang in eene kudde worden onderhouden; immers, een een-
maal genezen klauw bezit geene of slechts eene kort durende
immuniteit. Bij reinheid en rust kunnen de schapen de
besmetting soms geheel weerstaan, of wordt in elk geval
het aphtheus klauwzeer niet boosaardig. Ook dit heeft
aanleiding gegeven, dat men de besmettelijkheid ontkende,
en de praedisponeerende, het lijden onderhoudende en be-
vorderende momenten (vochtigheid, onreinheid, zeldzamer
groote droogte), voor de eigenlijke causae aanzag !). Zoo
noemde o. a.
Rea.d 1) den bodem, in verband met de voch-
tigheid, de groote oorzaak. „Mijne meening is," schrijft
hij, „dat men kreupele schapen bij gezonden op eene ge-
zonde hoeve kan brengen, zonder dat de laatsten geïnfec-
teerd worden, terwijl de eersten weldra herstellen." Onder
eene gezonde hoeve verstaat hij een zoodanige, waar alle
schadelijke invloeden van de klauwen worden geweerd.

Slechts zelden sterven de schapen aan het klauwzeer ; dit
kan echter geschieden door toenemende vermagering en
verval van krachten of ook spoediger door pyaemie.

De ziekte is in ieder stadium voor genezing vatbaar;
deze volgt echter te moeielijker, naarmate het panaritium
reeds grooter verwoestingen heeft aangericht. Een belang-
rijke factor voor de prognose is vooral de uitbreiding van
het lijden over een groot aantal dieren: hierdoor kan eene
eenigszins gecompliceerde behandeling (welke, juist uit-
gevoerd, spoedig herstel aanbrengt) dikwijls niet worden
toegepast. Van daar, dat men nog steeds zoekt en ten eeuwi-
gen dage zal blijven zoeken naar een middel, dat zonder
eenige bijzondere moeite bij alle schapen „en bloc" kan

1  W. 0. Spooner, The history, structure, economy and diseases of the sheepi
3«i edition, London 1874, p. 305.

-ocr page 216-

worden aangewend en in korten tijd volkomen herstel
teweegbrengt.

Indien iemand met eenig middel (enkelvoudig of samen-
gesteld) verrassend goede resultaten heeft gehad, gelooft
hij dat niet zelden voor het vervolg onfeilbaar, onverschillig
hoe ver de desorganisatie der klauwen in concreto is voort-
geschreden. Dit heeft aanleiding gegeven, dat in alle landen
talrijke recepten tegen het rotkreupel ontstaan zijn, voor-
schriften, die in lichte gevallen, zonder onderscheid, aan
de venvachting kunnen beantwoorden, doch welke bij groote
uitbreiding der kwaal dikwijls in den steek laten. Deze
recepten bestaan gewoonlijk uit adstringentia en caustica,
tevens desinfectantia. Wij zullen ons in de détails daarvan
niet verdiepen; bladzijden kunnen worden gevuld, enkel
met de opsomming. Zelfs heeft men in allen ernst eene
electro-magnetische behandelingswijze als een probaat middel
aanbevolen !).

In weinige woorden kan de therapie worden vermeld; ze
verschilt niet van de behandeling van klauwpanaritium in
het algemeen. Men verwijdere allen lossen hoorn nauw-
keurig en herhaaldelijk en verbinde daarna de zieke klau-
wen met opdrogende, desinfecteerende middelen, bijv. Egyp-
tische zalf, bruine teer enz., op dezelfde wijze als dit bij
straalkanker van het paard gebruikelijk is te doen.
Cha-
triet 1) gaf tot dit doel zelfs een toestel aan, waardoor
de vier klauwen bij het op den rug liggende schaap
worden gefixeerd, zoodat het besnijden gemakkelijker kan
geschieden.

Bij sterke abnorme woekering zou men ook krachtigere
caustica kunnen bezigen, doch daardoor loopt men gevaar
de keratogene membraan, en wat zich daaronder bevindt,
te destrueeren. Eer kan het gewenscht zijn de Egyptische
zalf of de teer in eene latere periode te vervangen door

1  Benion, loc. cit. p. 482.

-ocr page 217-

eene zachte, antiseptische zalf, bijv. booi\'zalf. Op het nauw-
keurig besnijden der klauwen, het doelmatig aanwenden
van jute en drukverband en het weren van alle schadelijk-
heden dient nauwkeurig gelet. Dit is echter bij talrijke
schapen eerst met groote opofferingen in toepassing te bren-
gen , het geschiedt niet of onvolkomen en zoo volgt meestal
wel eenige beterschap, doch geen geheel herstel.

In lichte gevallen gelukt het soms genezing te verkrijgen
door de schapen één- of tweemaal daags in een bad (sulphas
cupri, sulphas zinci, acetas cupri, chloorkalk, aluin, enz.)
te drijven, zonder meer. — Kan bij zware zieken de ver-
melde minutieuse behandeling niet worden toegepast, dan
tracht men het doel te bereiken door de lijdende klauwen met
salpeterzuur te bestrijken en vervolgens met carbolzuur (5%)
te penseelen. Dit moet dikwijls èn het mes èn het verband
vervangen.

Natuurlijk dient steeds gezorgd voor reine, droge stallen,
terwijl groote marschen of het grazen op vochtige weiden
moeten worden geweerd. Eene scheiding van de zieke en
gezonde schapen en het desinfecteeren of vernietigen van
alles wat met de zieken in aanraking is geweest, vooral van
het strooisel, den mest, den bodem, is noodzakelijk, wil
men het rotkreupel in korten tijd en volkomen uitroeien.
Gelijk vroeger reeds werd opgemerkt, is de tenaciteit van
het contagium zeer aanzienlijk; vooral in den mest kan de
smetstof geruimen tijd werkzaam blijven.

Utrecht, 22 November 1887.

-ocr page 218-

OVER „TURFSTROOISEL."

DOOR

J. L. G. CAYAUX.

Paardenarts 2e klasse.

Het is van algemeene bekendheid dat, vooral in de laat-
ste jaren, bij sommige paardenhouders het stroo als ligging
voor de paarden vervangen is door turfstrooisel en dat deze
stof ook bij de paarden van het leger gedurende enkele
jaren in beproeving is geweest.

Bij de paarden der cavalerie is het turfbed afgeschaft
tengevolge van de ongunstige resultaten, die bij dat wapen
werden verkregen. Bij de bereden artillerie is de turfligging
nog in beproeving, d. w. z. gedurende de zomermaanden
(1 Mei—1 Nov.) terwijl in den winter de „stroomatras"
(litière permanente) in gebruik is. Het is mij tot heden on-
bekend of den volgenden zomer weder turfstrooisel bij de
artilleriedetachementen zal worden gebruikt. Dit zal zeer
waarschijnlijk afhangen van de onlangs ingezonden rappor-
ten. i)

In de laatste jaren kon men nu en dan enkele korte
mededeelingen in (vooral buitenlandsche) tijdschriften vinden,
in het algemeen daarop neerkomende, dat de verschillende
waarnemers ook een verschillend oordeel uitspraken over
turfstrooisel als litière voor paarden. Ook in eenige num-
mers van het „Militair Blad" (uitg. Gebr. Belinfante te
\'s Hage), jaarg. 1885 1), werd eene zeer lezenswaardige
gedachtenwisseling gevoerd tusschen voor- en tegenstanders
van dit strooimiddel.

In ons tijdschrift voor Veeartsenijkunde vond ik tot
heden geen bijzonderheden over dit onderwerp en toch acht

1  De inhoud van de volgende jaargangen is mij onbekend gebleven.

-ocr page 219-

ik het belangrijk genoeg, dit vraagstuk hier tot een punt
van bespreking te maken. Daartoe zal ik beginnen met de
waarnemingen van anderen uit den laatsten tijd mede te
deelen of in herinnering te brengen en daaraan toe te voe-
gen hetgeen ik alhier bij de aanwending van bedoeld strooi-
middel heb waargenomen, om ten slotte na te gaan van
welke oorzaken of omstandigheden het afhangt of turfstrooi-
sel als ligging voor onze paarden is goed- of af te keuren.

In de „allgemeine Militär-Zeitung" Nu. 36 van dit jaar
vond ik den uitslag van eenige waarnemingen in Duitsch-
land. Ik geef ze hier in hoofdzaak zooals ik ze vond, daar-
bij echter een weinig het kaf van het koien scheidende,
ook om niet al te veel plaatsruimte te moeten vragen van
de redactie van dit tijdschrift.

Zoo zegt o. a. Dr. Fürst het volgende:

„Turfstrooisel voor stallen moet lang van vezel en geheel droog
zijn, moet een groot absorbtievermogen bezitten, n. 1. 700—1000 pet.
(bij stroo is dit slechts 300 pet.). Wanneer deze eigenschappen voor-
handen zijn, is turfstrooisel het beste leger dat aan paarden gegeven
kan worden. Bij eene goede behandeling van het turfbed is de
lucht
in de stallen reukloos en wordt dus niet de onaangename en voor
de slijmvliezen schadelijke ammoniakreuk waargenomen.

De standplaatsen in de stallen zijn bij gewone strooligging van
achteren lager dan van voren om het afloopen der urine mogelijk te
maken. Daardoor is stand en ligging der paarden onnatuurlijk en
de rust onvolkomen. Daar turfstrooisel de vloeistoffen geheel opzuigt,
kunnen de standplaatsen horizontaal gemaakt worden en daardoor
de paarden beter uitrusten. Daarbij vormt turfstrooisel eene
warme
ligging.

Hoefziekten genezen op turf spoedig; bij aanhoudend gebruik van
dit strooimiddel komen hoefgebreken veel zeldzamer voor dan bij stroo-
of andere ligging.

Tengevolge van de gunstige waarnemingen, die met turfstrooisel
gedaan werden, hebben vele groote tramway-maatschappijen deze
stof in hun stallen ingevoerd.

Yoor het paard is vochtig turfstrooisel of vochtig stroo even na-
deelig, als voor den mensch een vochtig bed; wanneer deze zich daarin

-ocr page 220-

buikpijn of rheumatismus op den hals haalt, mag niet het linnengoed
de schuld daarvan krijgen, wel de slechte verzorging daarvan."

In de „Beilage für Rheinh. zur Zeitschr. d. landw. Yer.
des Grossh. Hessen" JN"0. 3, leest men o. a.:

„De aanwending van het turfstrooisel is reeds zeer verbreid en de
duitsche turf-industrie is in den laatsten tijd zeer toegenomen. Wan-
neer de aanwending een nadeeligen invloed heeft op de hoeven dei-
paarden, dan ligt dit in de eerste plaats aan de turf zelve (daar in
de kwaliteit een groot onderscheid bestaat) en verder aan het droog-
houden van het turf bed", enz.

Daarentegen vindt men vermeld in „Auszug aus den
Rapporten über die Krankheiten bei den Dienstpferden dei-
Armee, zusammengestelt von der Inspection des Miütair-
Veterinarwesens", pro 1 Quartal 1885 blz. 35:

„In een escadron werd turfstrooisel gebruikt en daarbij de opmer-
king gemaakt, dat de stallucht zuiver bleef en vrij van ammoniak.
Het bleek echter tevens dat toen bij de onbeslagen paarden ongeveer
107o meer lioefverzweeringen voorkwamen dan vroeger, toen de paar-
den op de stroomatras stonden. Yerder werd waargenomen dat,
nadat gedurende 3 maanden turfstrooisel was gebruikt, duidelijk
atrophie van den straal optrad; het achterste gedeelte van den straal
werd steeds meer aangetast dan de punt. Het dikwijls reinigen dei-
hoeven bleek vruchteloos te zijn. Nadat het turfstrooisel een half
jaar was aangewend, waren ongeveer 60 pet. der paarden met de
bedoelde verandering van den straal behept. — Rotstralen ontstonden
niet; zelfs genazen bestaande rotstralen langzamerhand op het
turfbed."

In de „Auszug" etc pro 4° Quartal 1886 Blz..26 leest men :

„Tegenover de gunstige ervaring, tot heden in het algemeen met
turfstrooisel opgedaan , gelooft men bij een regiment, aan dit strooi-
middel een schadelijken invloed op de hoeven te moeten toeschrijven.
Acht dagen na de invoering waren de lioornstralen der paarden
week en gemakkelijk van de vleeschstralen los te maken. Bij de
beslagen paarden werd de turfmassa zóó vast tusschen de ijzertakken
en in de straalgroeven geperst, dat zij slechts met scherpe instru-
menten verwijderd kon worden. Om dit nadeel te voorkomen, worden
nu proeven genomen met stroozolen, naar het schijnt met goeden
uitslag."

-ocr page 221-

In bovengenoemd van de „Allgem mil. Zeitung"

komt nog een oordeel voor van een medewerker van dat
blad, zijnde een duitsch huzaren officier, die zijne uitspraak
grondt op eene 6 jarige ondervinding en tevens op de
meening van de overige officieren van hetzelfde huzaren-
garnizoen. Dit oordeel luidt:

„Het eenige voordeel van turfstrooisel is de verbetering der stallucht.

Als nadeelen zijn vooral opgemerkt: het week worden der hoeven
en het ontstaan van hoefgebreken. Het haar der paarden verliest zijn
glans door de stof, die aan het haar alle vette deelen onttrekt. Verder
mist men door het turistrooisel een nuttig middel (vooral om paarden
rustig te houden) n. 1. het nu en dan eten van stroo, en eindelijk eene
warme en aangename ligplaats. — Dit alles heeft betrekking op het
gebruik van enkel turfstrooisel. Yereenigt men echter beide stelsels
(turf en stroo) zooals bij bedoeld huzarenregiment geschiedde, dan
verkrijgt men het groote voordeel van luchtverbetering en men ver-
mijdt de genoemde nadeelen. Daartoe maakt men eene onderlaag van
turf, waarop dan het stroo wordt uitgespreid, zoodat het paard nooit
in directe aanraking met de turflaag komt. Het stroo met de turf
vormt dan eene flinke matras, die een half jaar kan blijven liggen
zonder vernieuwd te worden."

In het „Bericht über das Veterinarwesen im Königr.
Sachsen f. d. Jahr 1886" (overgenomen in „der Hufschmied"
N°. 10 van dit jaar) zegt Bez. th. Uhlich met betrekking
tot turfstroosel:

„....dat aan de hoeven van zulke paarden, die veel op stal staan
(luxe-, rijpaarden, patiënten) een droog afbrokkelen van den hoef-
hoorn (draagrand en zool) wordt waargenomen en tevens dat, bij
gebrek aan zindelijkheid, rotstralen aan de achterhoeven ontstaan.
Verder werd opgemerkt, dat paarden gedurende het koudere jaar-
getijde niet gaarne lang op turfstrooisel blijven liggen, daar deze
stof zeer koel is en zich niet gemakkelijk verwarmt. Van verschil-
lende zijden was men van meening dat het raadzaam zou zijn, bij
invoering van turfstrooisel, daar overheen eene laag stroo te leggen,
vooral om het bed warmer te maken. Bij verwondingen enz. aan de
ondereinden der beenen is het raadzaam die plaatsen te verbinden,
daar de turfdeeltjes de wonden verontreinigen, prikkelen en zoo de
genezing daarvan vertragen. Niettegenstaande deze nadeelen is de

-ocr page 222-

invoering van turfstrooiael aan te raden, daar deze stof door op-
zuiging van de urine en door het beletten van ammoniakvorming,
veel bijdraagt tot het zuiverhouden der stallucht."

„Yolgens Bez. th. Hübner schijnt een aanhoudend staan op turf-
strooisel niet gunstig te werken op de hoeven. Een kostbaar jong
paard, dat wegens peesverscheuring van September tot Maart op
turf had gestaan , toonde aan de drie gezonde beenen een ziekelijken
toestand der hoeven, gelijkende op straalkanker: de hoornstraal had
zich afgescheiden, de vleeschstraal was met vlokachtige, bloedrijke
woekeringen bezet. Na verwijdering van het turfstrooisel en door
doelmatige behandeling genas het gebrek na eenige weken."

Onlangs vernam ik dat eenige paarden van de tram-
maatschappij te Aken, tengevolge van het turfstrooisel
dampig waren geworden en dat enkele zelfs waren gestorven;
het turfstrooisel bad men dan ook natuurlijk direct afge-
schaft. Bij de lijkopening waren door een deskundige (altijd
volgens het bericht) fijne turfdeeltjes in de ademhalingswegen
gevonden en werd dit verschijnsel voor de oorzaak gehouden
van de ziektegevallen. Daar ik het belangrijk genoeg vond,
mij van de waarheid te overtuigen, verzocht ik den heer
directeur van genoemde maatschappij om eenige inlichtingen ,
die mij dan ook zeer bereidwillig verstrekt wei den en waar-
door de zaak in een geheel ander licht werd gesteld. Mij
werd namelijk o. a. het volgende gemeld:

„Sedert 1881 was bij de maatschappij (150 paarden) turfstrooisel
in gebruik en men had er nooit nadeelen van ondervonden , evenmin
als bij andere paardenhouders daar ter plaatse. Ook de veearts der
maatschappij (Depfa-
Thierarzt, Dr. Schmidt) was zeer voor het
gebruik van turfstrooisel. De in het vorige jaar gestorven paarden
waren lijdende geweest aan Influenza; deze gevallen hadden geen
betrekking op het gebruik van turfstrooisel."

Bij de paarden van de tram-maatschappij te Antwerpen
heeft men geen belangrijke nadeelige werking van het turf-
strooisel ondervonden. Evenmin bij het le Regiment Guides
te Brussel, waar de aanwending van turfligging gedurende
een jaar in beproeving is geweest. Toch meen ik dat men

-ocr page 223-

in België van het verder gebruik van turfstrooisel als litière
voor de militaire paarden heeft afgezien.

De hiervoorgaande aanhalingen en berichten zou ik nog
met eenige kunnen vermeerderen, die echter öf van minder
belang zijn of wel reeds in het vermelde liggen opgesloten.
Andere waarnemingen of voorschriften (althans van eenig
belang) zijn mij uit de litteratuur niet bekend geworden.
In elk geval blijkt m. i. reeds meer dan voldoende, welke
verschillende zienswijzen met betrekking tot het onderhavige
vraagstuk worden aangetroffen.

De uiteenloopende beoordeelingen zullen wel daaraan hun
ontstaan te danken hebben. dat bij de verschillende toe-
passingen en waarnemingen de eenvoudige maar noodzake-
lijke voorschriften al of niet naar behooren worden opge-
volgd. Alvorens tot de bespreking van die voorschriften over
te gaan, wil ik (nadat wij het turfbed van verschillende
zijden hebben hooren prijzen en veroordeelen) liever eerst
mededeelen welke resultaten alhier door het gebruik van
turfstrooisel zijn verkregen:

Als de voornaamste voordeelen, alhier door mij bij het
gebruik van turfstrooisel waargenomen, kunnen
in de eerste
plaats aangegeven worden, dat er steeds eene zuivere, fris-
sche en koele lucht in de stallen heerschte. Een
eenigszins
zure reuk, die waarneembaar is wanneer de turf pas ligt,
is niet onaangenaam of schadelijk en verdwijnt spoedig.
Verder hadden de paarden op stal geen last van vliegen
en waren daardoor rustiger.

Dat de paarden gladder en glanziger in het haar, daarbij
zindelijker en gemakkelijker te poetsen waren, kan niet
beweerd worden; evenwel werd ook niet het tegendeel waar-
genomen.

Turfstrooisel vormt een zacht, veerkrachtig bed; het
leggen daarvan gaat spoedig en gemakkelijk.

De werking van dit strooimiddel op de hoeven der paar-

-ocr page 224-

den was verschillend : Alle hoeven werden door den invloed
van de turf langzamerhand vochtiger.

Yerreweg de meeste hoeven bleken hiertegen bestand te
zijn; op de meesten had het zelfs eene gunstige uitwerking
doordat de hoeven zich goed konden uitzetten en de stralen
zich flink, vooral breed en veerkrachtig ontwikkelden.

In het bijzonder voor paarden met droge en smalle voeten
was het turfbed dus bepaald heilzaam.

Enkele gevallen van rotstraal (niet in hevigen graad)
werden van tijd tot tijd opgemerkt (in den beginne meer,
later veel minder) en waren door eene eenvoudige behande-
ling telkens spoedig genezen ; rotstralen kwamen echter
steeds in mindere hoeveelheid en hevigheid voor dan bijv.
bij de permanente paillasse.

Ook enkele andere gebreken, die soms bij het gebruik
van de „litière permanente" voorkomen (conjunctivitis, ver-
zweering aan de kooten der achterbeenen), kwamen op het
turfbed niet voor.

De nadeelen, door het gebruik van turfstrooisel veroor-
zaakt, bepaalden zich tot eene ongunstige werking op de
hoeven van sommige paarden; deze nadeelen waren echter
in het eerste jaar dat dit strooimiddel alhier in beproeving-
was, belangrijker dan in den lateren tijd. Bedoelde
nadeelige werking werd bemerkt eenigen tijd nadat turf-
strooisel in gebruik was gekomen en bestond voornamelijk uit:

1°. Het langzamerhand afbrokkelen van den draagrand,
vooral aan den binnenwand der achterhoeven, en

2°. Het langzamerhand afbrokkelen en verdwijnen van
den hoornstraal (zonder dat deze door een nieuwen werd
vervangen) waardoor in sommige gevallen zelfs kreupelheid
ontstond door de opgetreden verhoogde gevoeligheid van den
straal en ook soms van de ballen van den voet. Werd in

-ocr page 225-

dergelijk geval het paard onmiddelijk van het turfstr. verwij-
derd, dan volgde van zelve herstelling.

Dat het afbrokkelen van den hoornwand voornamelijk aan
de binnenzijde voorkwam , zal wel toegeschreven moeten
worden aan de omstandigheid dat de binnenwand minder
sterk is en voornamelijk dat de ijzers aan den binnentak
minder ruim worden gelegd dan aan den buitentak. Be-
doelde afbrokkeling strekte zich in enkele gevallen uit tot
circa 3 c.M. boven het ijzer; in de meeste gevallen echter
minder ver, zoodat dikwijls bij een volgend beslag de draag-
rand weer gaaf werd. Moeielijkheden bij het beslag kwamen
slechts zeer zelden voor.

Het afbrokkelen van den hoornstraal en het pijnlijk wor-
den van de achterste gedeelten van den voet, werd meer
aan de voor- dan aan de achterhoeven waargenomen.

Het eerste jaar dat de (128) paarden der beide batterijen
alhier op turfstr. stonden, bedroeg, toen de toestand op het
ongunstigst was, het aantal gevallen van:

afbrokkelen van den draagrand 30,

„ „ „ straal 17, terwijl een

20tal gevallen van rotstraal werden waargenomen. Deze
toestand is echter gaandeweg verbeterd, zoodat zich zelfs
bij de laatstgenomen proef (in den afgeloopen zomer) slechts
enkele gevallen van afbrokkeling van hoorndeelen voordeden.
Evenwel moet hierbij worden opgemerkt, dat de paarden
dezen zomer tweemaal gedurende eenigen tijd niet op turf
stonden, n.1. gedurende den kamp- en manoeuvretijd, resp.
18 en 13 dagen.

Door het week en murw worden van den hoornwand bij
sommige paarden, scheuren ook gemakkelijker de nieten der
nagels in, zoodat het ijzer daardoor eerder los gaat liggen
of verloren kan raken. Hier echter hebben wij daarvan weinig
hindernis ondervonden. !)

-ocr page 226-

Ofschoon als nadeelige werking van turfstr. voornamelijk
afbrokkelen vaa hoorndeelen voorkwam, zag men ook zonder
dat verschijnsel in sommige gevallen kreupelheid ontstaan
door vermeerderde gevoeligheid, zelfs ontsteking, vooral der
voorhoeven. Bedoelde pijnlijkheid (resp. hoefontsteking) was
dan gelegen óf in de zool, óf in de ballen, óf wel in den
geheelen voet. Werd een paard, met dergelijk gebrek behept,
onmiddellijk van het turfstr. verwijderd, dan volgde steeds
na eenige dagen genezing. Toch werd na het herstel zulk
paard niet dadelijk weder op turf geplaatst, daar anders
gemakkelijk weder dezelfde verschijnselen optraden.

Zelfs hebben zich alhier enkele gevallen voorgedaan van
verzweering in zool, straal of ballen, waarbij de oorzaak in
het turfstr. moest worden gezocht. Deze verzweeringen waren
echter gemakkelijker en spoediger te genezen dan dit ge-
woonlijk bij hoefverzweeringen het geval is.

Uit de nu en vroeger waargenomen gevallen blijkt in elk
geval dat er paarden zijn, wier hoeven niet goed aan de
inwerking van turfstr. kunnen worden blootgesteld zonder
daarvan de nadeelige gevolgen te ondervinden; gevallen van
recidive kwamen herhaaldelijk voor.

Dat de gevolgen van het gebruik van turfstr. alhier in
den eersten tijd ongunstiger waren dan later, kan m. i.
daardoor verklaard worden dat men, minder dan later het
geval was, het noodzakelijke van eene goede verzorging en
een nauwlettend toezicht had ondervonden en voornamelijk
dat nog niet de noodige aandacht was gevestigd op een ruim
beslag. Ook kan de hoedanigheid van het strooimateriaal
er het hare toe hebben bijgedragen. Over een en ander
straks nader.

Bij paarden, op turfstr. staande, kan dagelijks worden
waargenomen dat zij van de turf eten en ook dat zij ,
vooral liggende, de fijnste en droogste turfdeeltjes inademen.

-ocr page 227-

Ofschoon m. i. de meening zeer goed te verdedigen is dat,
tengevolge daarvan, nadeel kan worden veroorzaakt in de
spijsverteerings- en ademhalingsorganen, zijn alhier tot heden
geen nadeelige gevolgen daarvan waargenomen. ï)

Dat door het gebruik van turfstr. het voorkomen en het
ontstaan van luizen bij de paarden zou bevorderd worden,
is eenvoudig een praatje. Ten overvloede is het door
proeven, bij de eerste aanwending van turfstr. bij de mili-
taire paarden (te Amersfoort) genomen, bewezen , dat luizen,
opzettelijk in turfstr. gebracht, daarin niet in leven bleven
en dat neeten niet uitkwamen.

Een bezwaar bij het gebruik van turf is, dat wanneer
eene nieuwe bezending om de eene of andere reden wordt
afgekeurd , niet dadelijk eene nieuwe , voldoende hoeveelheid
voorhanden is, zoodat men dan genoodzaakt is het afge-
keurde turfstr. toch te gebruiken, daar deze stof niet
(zooals dit met stroo het geval is) overal aangekocht kan
worden. Dit bezwaar is echter m. i. wel op te heffen,
wanneer bijv. bepaald kon worden, dat in het garnizoen
altijd een voldoende reserve-voorraad turf moet aan-
wezig zijn , of wel dat ten spoedigste een voorraad moet
aanwezig zijn. 1)

Nadat ik hiervoren getracht hebt aan te geven, welke
voor- en nadeelen aan het gebruik van turfstr. als litière
verbonden zijn (naar aanleiding van hetgeen ik er hier van

1  Bij de nieuwe voorwaarden van aanbesteding (voor 1888) is o. a. bepaald
dat, bij afkeuring , binnen 4 dagen ander turfstr. moet geleverd worden.

-ocr page 228-

gezien heb), rest mij nog de omstandigheden te bespreken
waarvan het grootendeels afhangt welke invloed door het
turfbed op de paarden in het algemeen en op de hoeven
in het bijzonder zal worden uitgeoefend. Deze omstandig-
heden zijn voornamelijk: de kwaliteit van het sturfstr., het
onderhoud van het turfbed, de verzorging der hoeven , een
doelmatig beslag en de inrichting van den stal.

1°. Het turfstrooisel moet n.1. goed droog, lichtbruin van
kleur, langvezelig (niet zanderig) zijn, zonder vreemde bij-
mengselen en mag geen bedorven (wel een eenigszins zuur-
achtigen) reuk hebben.

Natuurlijk is het noodig dat de voorraad op een droge
plaats worde bewaard.

2°. Het turfbed rnoet goed zindelijk en vooral droog
worden gehouden (alle urineplekken dadelijk verwijderd), l)
Oneffenheden worden gelijk geharkt. Elke dag worde het
strooisel, van onder op, losgemaakt (met vork of schop)
zonder te worden omgewerkt. Het spreekt van zelve dat
in het turfbed geene te groote stukken turf mogen voor-
komen , dat de turflaag eene voldoende dikte moet hebben,
telkens behoorlijk moet worden aangevuld en na niet te
langen tijd geheel moet worden vernieuwd. In dit garnizoen
had het turfbed gewoonlijk eene dikte van circa 0.15 M.,
welke dikte echter bij den aanleg geringer is en verder
(bij gelijke aanvulling) verschillend is, naarmate er meer
of minder van het strooisel moet worden verwijderd; dit
hangt weer af o. a. van de weersgesteldheid en van den län-
geren of korteren tijd dien de paarden dagelijks op stal
doorbrengen.

Als eerste aanleg werd voor ieder paard 35 k.g. verstrekt

-ocr page 229-

(m. i. te weinig) en verder iederen dag 3.5 k.g.-per paard
als aanvulling, Na eene maand werd het turfbed vernieuwd.

3°. Eene aanhoudende zorg voor de hoeven is noodig.
De samenpakking van turfstr., vooral in de straalgroeven,
moet worden tegengegaan door een herhaald uitsteken en
afkrabben (bijv. 2 m. daags en bij het uitrukken). In de
zomermaanden is het afwasschen der hoeven buiten den
stal aan te bevelen, mits men de paarden niet weder op
stal brenge voordat de voeten goed droog zijn.

Bij het ontstaan van hoefgebreken neme men dadelijk de
noodige maatregelen ter genezing 1); zooals wij reeds zagen
is het soms noodig paarden van het turfbed te ver-
wijderen

4°. Het beslag moet ruim worden ondergelegd. Daardoor
wordt schadelijke inwerking op den draagrand van den hoef
zooveel mogelijk tegengegaan. Deze inwerking wordt voor-
namelijk waargenomen wanneer de hoef over het ijzer
heengroeit, zooals dit spoedig plaats heeft bij te nauw be-
slag of wanneer dit niet tijdig vernieuwd wordt Ook be-
hoort vooral bij de aanwending van turfstr., zoo weinig
mogelijk de rasp te worden gebruikt bij het beslag. Afbrok-
keling van den hoornwand kan in vele gevallen worden ge-
stuit door de aanwending van kunsthoorn.

5°. Het resultaat dat men bij de toepassing van turfstr.
zal verkrijgen is ook nog afhankelijk van
de gesteldheid van
den stal
waarin het wordt aangewend. Is deze n.1. laag
gelegen, vochtig of onvoldoende verlicht, dan is het niet
raadzaam daarin de paarden op turf te plaatsen, daar men
dan weldra zou ontwaren, welke de nadeelige gevolgen zijn
van vochtig of nat turfstr.

Is de stal vochtig, dan trekt de turf te veel waterdeelen
uit de lucht aan, werkt daardoor nadeeliger op de hoeven

-ocr page 230-

en laat dan tevens door zijne donkerder kleur de natte plekken
(van urine) minder goed onderscheiden.

In een slecht verlichten stal kan het turfbed niet behoorlijk
in orde en vooral niet goed droog worden gehouden, daar natte
plekken , enz. niet zoo gemakkelijk worden opgemerkt en
daardoor onvoldoende of in het geheel niet worden weggenomen.

Ik heb hieromtrent in dit garnizoen eene vergelijking kun-
nen maken in de twee stallen, door de troepenpaarden in
gebruik. De eene stal is n.1. vochtiger en minder goed
verlicht dan de andere en in den eerstbedoelden kwamen
steeds meer hoefgebreken voor dan in den anderen; zoo
werd bijv. de reeds besproken afbrokkeling van den straal
bijna uitsluitend in bedoelden stal waargenomen.

Het zal ook wel om dezelfde reden zijn, dat men bij de
aanwending van turfstr. in andere garnizoenen, laag gelegen
en vochtige stallen daarvan heeft uitgesloten.

Wanneer de voorschriften, besproken in de punten 1—5
hierboven, worden opgevolgd, dan is naar mijne meening
turfstr. als litière voor paarden aan te raden, althans ge-
durende de zomermaanden. Kan of wil men niet voldoen
aan de bedoelde voorwaarden, dan is het niet raadzaam,
tot het gebruik van dit strooimiddel over te gaan, daar
men dan spoedig de nadeelige gevolgen zal ondervinden.
Evenwel, wij weten het reeds, ook wanneer alle voorwaarden
bij de aanwending van het turfbed gunstig zijn, kunnen zich
soms abnormale verschijnselen vertoonen. Natuurlijk moeten
die verschijnselen steeds zooveel mogelijk door doeltreffende
maatregelen worden voorkomen of in hunne gevolge bestreden.

Gedurende de wintermaanden verdient turfstr. minder
aanbeveling, daar het een minder warm bed vormt dan
stroo, en het voordeel, dat bij aanwending van turf eene
betrekkelijk lage temperatuur in den stal heerscht1), des
winters in een nadeel verandert.

1  Prof. Polansky (zie de noot op blz. 222) vermeldt deze eigenschap niet.

-ocr page 231-

Ofschoon het mijne bedoeling was, het gebruik van
turfstr. alleen uit een hygiënisch oogpunt te bespreken,
mag ik toch de finantiëele zijde van dit vraagstuk niet ge-
heel onaangeroerd laten daar deze, bij het nemen van een
besluit omtrent de aanwending van dit strooimiddel, een
factor is, waarop wel degelijk gelet zal moeten worden,
d. w. z. op den prijs van het turfstr. en de waarde-van
turfmest.

Ofschoon turfstr. betrekkelijk goedkoop is1), turfmest
brengt (hier althans) ook veel minder op clan stroomest. 2)
Het gebruik van turfstr. leverde dan ook eenig geldelijk
nadeel op.

Zonder daarvan genoegzame ondervinding te hebben op-
gedaan is het moeielijk te beoordeelen of het denkbeeld,
om het gebruik van turfstr. met dat van stroo te verbinden,
aanbeveling verdient. Zeker zou deze wijze (vooral in den
winter) dit vóór hebben, dat men eene warmere ligging
verkrijgt dan met turfstr alleen, terwijl men eene zuiverder
lucht in den stal zou waarnemen dan bij het eenvoudig
stroobed.

Wel zouden gevoelige voeten, die nadeel ondervinden
van het gebruik van turfstr., dan niet zoo onmiddellijk aan de
inwerking daarvan zijn blootgesteld maar voor de meeste
hoeven, vooral voor smalle en droge, zou de bedoelde
methode geen voordeel opleveren.

Ik geloof dat de gecombineerde turf-strooligging voor de
wintermaanden aanbeveling verdient. Deze methode kan
een doelmatig middel zijn om het gebruik van turfstr. ook
voor den winter dienstig te maken.

Roermond, Nov. 87

2  Turfmest bracht. 1.12 cent op, stroomest tot 4.5 cent, p. dag en p. paard.

-ocr page 232-

IETS OVER SCHERP BESLAG.

dook

J. L. G. CAYAUX.

Paardenarts 2e klasse.

In „1\'Echo vétérinaire 7, Sept. 1887, worden twee
nieuwe wijzen van scherp beslag beschreven van de HH.
Danis (Belgisch paardenarts) en Maene (hoefsmid). Door
hen zijn verschillende scherpingsmethoden bestudeerd en
onderzocht, maar, zeggen deze heeren o. a. : „nous n\'avons
pas été édifiés sur leurs qualités pratiques" En verder:
„C\'est, convaincus de la supériorité de nos 2 systèmes sur
tous ceux préconisés jusqu\'à ce jour, que nous les exposons
à la critique", etc.

Het is volstrekt niet op deze uitnoodiging dat ik de pen
opneem, daar ik niet het voornemen heb de beschreven
stelsels te beproeven en ik ook niet zulke uitgebreide
ondervinding heb opgedaan als waarvan genoemde heeren
gewagen. Toch wil ik het eerst beschreven systeem (dat
wij hier als iets geheel nieuws vinden aangekondigd en
waaraan door de ontwerpers groote voordeelen worden toe-
geschreven) bespreken, daar mij, bij de beschouwing daar-
van , de groote gelijkenis trof, die dit ijzer heeft met dat
van den heer A. J. J
anné *) waarbij echter m. i. valt op
te merken dat dit laatste dezelfde deugden heeft, maar door
zijne meerdere eenvoudigheid in het aanleggen van het

-ocr page 233-

scherpingsappaiaat, te verkiezen is boven dat van de Belgische
heeren i).

Bij het ijzer van Daïtis is het scherpen verkregen door
een (20 a 25 mm. breede en 5—8 mm. dikke) ijzeren
dwarsbalk of plaat, waarin twee scherpe kalkoenen op
ongeveer 25 mm. van de uiteinden van den balk zijn
omgeklonken De bevestiging van den balk aan het ijzer
geschiedt door 2 schroeven met platte koppen die, nabij
de uiteinden van den balk, dezen en het kalkoeneinde van
het ijzer doorboren en dienen om hem daaraan te be-
vestigen. Behalve den balk, heeft men hier dus 2 (in den
balk bevestigde) vaste kalkoenen en 2 losse schroeven.

Bij het ijzer van Jaoté vindt men in de plaats daarvan
slechts 1 vastgeklonken scherpe kalkoen en 1 losse schroef-
kalkoen, welke laatste slechts behoeft te worden ingeschroefd
om het scherpingsapparaat aan het ijzer te bevestigen.
Daartoe is dus slechts de helft van den tijd noodig als dit
bij het ijzer van D. het geval is. Ook is het ijzer van
J. spoediger te vervaardigen ofschoon zich, zooals men weet,
aan het eene uiteinde van den balk een omgebogen, scheef
uitgesneden en in den ijzertak passend gedeelte bevindt,
dat moet dienen om den balk aan die zijde aan het ijzer
te bevestigen.

Beide methoden van winterbeslag (van J. en van D.)
hebben dit nadeel dat een bepaalde balk niet aan elk
willekeurig ijzer kan worden aangebracht, m. a. w. dat
men voor ieder ijzer een daarbij behoorenden balk
moet
hebben 1). Daarom zijn dergelijke beslagmethoden wel ge-

1  Dit kan o. a. gezegd worden van de nieuwe scherpingsmethode van J. Sickek,
(bestaande uit een ijsspoor, op S plaatsen tusschen het ijzer vastgeklemd) ver-
meld in „der Hufschmied" Noa 8 en 9 van dit jaar en waarvan L
ungWiTZ
(leeraar in het hoefbeslag aan de V. A. S. te Dresden) o. a. zegt dat deze

-ocr page 234-

schikt voor particulieren, die er maar één paard op nahou-
den, minder echter voor onze militaire paarden, waar deze
methoden bijv. moeten achterstaan bij de vroeger in ge-
bruik geweest zijnde schroefkalkoenen (welk winterbeslag
ik nog steeds voor het beste houd) en de thans in gebruik
zijnde insteekkalkoenen (systeem
Judsoüst).

Het groote voordeel dat, volgens den heer D., aan zijne
scherpingsmethode is verbonden, bestaat daarin dat de ijzeren
balk niet verloren kan gaan, waarbij de schrijver blijkbaar
groote waarde hecht aan de omstandigheid dat de beide
scherpe kalkoenen in den balk zijn omgeklonken en de
plaat door platte schroeven is bevestigd.

Aangenomen dat op die wijze het verliezen van het
scherpingsapparaat minder gemakkelijk zal plaats hebben,
dan heeft de ontwerper hier ook in dit opzicht niets nieuws
geleverd, daar wij er dan het scherpingssysteem van den
heer J. kunnen tegenoverstellen zooals het oorspronkelijk
was ingericht, n.1. met twee scherpe kalkoenen, eveneens
vastgeklonken in de dwarsplaat 1). Deze vindt aan het eene
uiteinde, door haar omgebogen gedeelte, steun in den eenen
ijzertak (evenals bij het gewijzigd systeem) en heeft aan
het ander uiteinde een eenvoudig rechthoekig omgebogen
gedeelte, waardoor eene platte schroef gaat, die dit gedeelte
aan den buitenrand van den anderen (buiten) ijzertak ver-
bindt. Bij de gewijzigde manier vervalt echter ook deze
zij schroef.

methode „bezüglieh ihrer Einfachkeit staunenerregend ist." L. verklaart dat
het hij deze methode niet aankomt op de grootteverhouding tusschen ijsspoor en
hoefijzer, daar dit systeem anders practisch onbruikbaar zou zijn, terwijl hij op
eene andere plaats zegt; „es bedarf nur der Auswahl eines passenden Eisspornes."
Ofschoon deze methode zeer eenvoudig is, heeft zij toch m. i. nog enkele nadeelen,
waarover ik echter hier niet zal uitweiden. Ook bij de Schafer\'sche wijze van
scherpen (Hufsm. N° 11) kan een bepaald scherpingsapparaat (Scharf-Scheere)
niet voor alle ijzerafmetingen gebruikt worden.

1) Men vindt de afbeelding in het reeds aangehaalde werkje van den Heer
Hekmeijek.

-ocr page 235-

Hiermede meen ik mijne beweering, straks gedaan,
omtrent overeenkomst, deugd en eenvoudigheid der methoden
J. en D., te hebben gestaafd. Het spreekt echter van
zelve dat ik overtuigd ben dat mijn belgische collega,
toen -hij zijn systeem mededeelde, onbekend was met de
wijze van scherping, reeds veel vroeger door den heer
J.
uitgedacht en dat wij ten zeerste het streven der genoemde
deskundigen (D. en
M.) waardeeren om zich met het
scherpingsvraagstuk, waaraan reeds zoo vele hunne krachten
hebben beproefd, bezig te houden en te trachten de wijze
van winterbeslag tot meerdere volmaaktheid te brengen

Ofschoon de methode van den heer Janné aan velen
bekend zal zijn, achtte ik het toch, na lezing van het
daarmede overeenkomst hebbende systeem, in het aange-
haalde tijdschrift vermeld, niet geheel ondienstig nog eens
de aandacht te vestigen op deze wijze van scherping, waar-
aan de naam van een onzer meest verdienstelijke veeartsen
is verbonden.

In elk geval kunnen de voorgaande regelen dienen als
eene herinnering aan den algemeen geachten en te vroeg
aan de wetenschap ontnomen vriend.

Roermond, December 1887.

-ocr page 236-

ASTHMA NERVOSUM BIJ HET RUND.

door

R. BOER Hzn.

De moeilijkheid om bij ziekten onzer huisdieren een juiste
diagnose te maken, doet zich voorzeker wel in de hoogste
mate voor bij sommige zuiver nerveuse aandoeningen ,
d. w. z. die ziekten , waarbij alle pathologisch-anatomische
afwijkingen afwezig zijn, althans aan onze
Avaarneming
ontsnappen. Waar de verschijnselen alleen subjectief zijn,
worden zij ook tijdens het leven niet waargenomen, zooals
bij migraine, gesteld dat deze ziekte bij dieren voorkomt.

Andere neuralgieën doen zich ook onder objectieve symp-
tomen voor, en wel zeer duidelijk o. a. bij spasmatische
aandoeningen van het darmkanaal, bekend als krampkoliek,
dat door zijn plotseling opkomen en snellen overgang tot
herstel wel een zuiver nerveuse ziekte schijnt te zijn,
waarbij een prikkel langs den sympathicus tot spasmus van
de darmspieren aanleiding geeft.

Bij den mensch, waar de subjectieve verschijnselen eene
grootere beteekenis hebben, zijn de nerveuse ziekten minder
moeilijk te diagnostiseeren; hier is de gevoeligheid van het
zenuwstelsel grooter en ook daardoor het voorkomen van
zenuwziekten veelvuldiger.

Behalve spasmus van de spierlaag der intestinae is bij
den mensch een kramp van de kringspieren der bronchien
niet zeldzaam en sinds lang bekend als Asthma.

Het woord Asthma is een collectieve naam, een naam
voor een complex van verschijnselen die op ademhalings-
belemmering wijzen en periodiek optreden, gepaard met een
gevoel van samensnoering der borst en waarbij alle adem-
halingsspieren sterk worden ingespannen. Vroeger werden
verschillende aandoeningen, welke met zoodanige verschijn-

-ocr page 237-

selen gepaard gaan, zooals organische ziekten van het hart
of de vaten, longemphyseem en dergelijke onder dezen
naam samengevat.

Thans verstaat men onder Asthma nog alleen dien vorm
waarbij elke weefselverandering afwezig of
althans zoo gering
is, dat zij niet waargenomen kan worden, en men dus tot
eene zuiver nerveuse ziekte moet besluiten Tot zulk eene
diagnose kan men dus alleen geraken na een zorgvuldig
onderzoek en herhaaldelijk waarnemen der benauwdheids-
perioden.

Asthma treedt bij paroxysmen op. De aanval doet zich
bij den mensch na enkele voorboden meestal des nachts
tusschen 10 en 2 uur voor. Eene gewaarwording van
lievigen verstikkingsnood, samensnoering der borst als door
een zwaar gewicht, beneemt den lijder den adem. Met
sterke inspanning van alle ademhalingsspieren hijgt de
patiënt naar lucht, elke ruimte wordt hem te eng, slechts
de buitenlucht brengt verlichting aan. De borstkas wordt
weinig bewogen, terwijl de hulpspieren van den hals, van
den rug en den buik krachtig medewerken; de patiënt
klemt
zich overal aan vast om voor dit hulp vermogen der adem-
haling een steunpunt te vinden. De zieken zijn buiten
staat te spreken, te hoesten of te slikken. De ademhaling
geschiedt frequent, stootend, soms 40 a 60 per minuut.
De lucht wordt fluitend door de nauwe bronchieën gedreven;
dit fluitende, piepende ademhalingsgeluid is soms reeds op
eenigen afstand van de borstkas hoorbaar.

De percussietoon is zelden veranderd. De aanval duurt
van eenige minuten tot vele uren, met het nalaten der
bronchiaalkramp wordt de afscheiding in de luchtpijpstakken
vrij, men hoort reutelen en soms wordt slijm uitgeworpen-
Meestal keert de aanval eenige nachten aaneen terug,
wordt telkens minder hevig om eindelijk voor eenige
maanden
weg te blijven. Soms neemt de herhaling een\' regelmatigen
maandelijkscheii of wekelijkschen rythmus in acht,
richt
zich naar menstruatie tijdperken, jaargetijden of wel hangt

-ocr page 238-

van toevallige oorzaken af, zooals groote warmte, tempera-
tuursveranderingen , enz.

Komt deze ziekte ook bij dieren voor ?

Twee ziektegevallen die onder mijne behandeling kwamen,
moeten als zoodanig opgevat worden.

Den 14llen Dec. 1885 werd ik geroepen bij eene vierjarige
melkkoe, welke aan hevige benauwdheden leed. Bij mijne
komst stond zij met geopenden bek hevig en benauwd te
kreunen; de in- en uitademing geschiedden kort, onder ge-
ringe beweging der borstkas; de expiratie was stootend,
luid kreunend. Het speeksel werd slechts ten deele door-
geslikt en liep uit de mondhoeken; de blik was angstig, de
huidwarmte normaal. Ook de endeldarmtemperatuur bood niets
abnorms aan, de hartslag was iets frequent, de percussie-
toon zonder afwijkingen, terwijl de ademhalingsgeruischen
door het luide kreunen overstemd werden en daardoor niet
goed waren te definieeren. Het dier trippelde heen en weer,
en had gedurig mestontlasting, terwijl de flanken eenigermate
uitgezet waren. Soms ging het liggen doch rees dan spoedig
weer overeind, blijkbaar door de meerdere ademhalingsbe-
lemmering in die positie.

Nadat de aanval 4 uren geduurd had, hield hij plotseling
op; de patiënt begon te eten, later te herkauwen en niets
abnormaals was merkbaar, ook niet bij het physisch onder-
zoek der borstorganen.

Ongeveer 10 uren daarna, \'s avonds half negen, begon
een tweede aanval, die tot 2 uren in den nacht duurde. Bij
mijn onderzoek, den volgenden dag, was in \'t geheel niets
ziekelijks waar te nemen; de koe at, dronk, herkauwde, enz.
naar behooren; temperatuur, pols en ademhaling toonden geene
afwijkingen. Des middags tegen twee uur trad weder een
paroxysme in, dat door eenige teekenen van onrust werd
voorafgegaan. Yolgens den eigenaar, verliepen deze beide
laatste aanvallen weder onder dezelfde reeds beschreven
verschijnselen en duurden vier a zes uren. Het begin was
vrij plotseling, de aanval over den geheelen duur gelijk-

-ocr page 239-

matig in hevigheid en herstel trad in enkele minuten vol-
ledig in.

Daar deze syptomen op eenig nerveus lijden duidden,
van welken aard dan ook, diende ik bij wijze van sympto-
matische therapie opium toe, en inderdaad met succes.
Zoodra de volgende aanval begon, werd, hoewel met moeite,
6 gram opium met spiritus en water als schudmixtuur
ingegeven. Het effect was verrassend , binnen eenige minuten
was het dier weer beter, de benauwdheid geheel voorbij.

Het volgende paroxysme bleef 24 uren uit en werd
weder door eene gift opium gecoupeerd. Gedurende den
verderen staltijd hebben zich geene aanvallen meer vertoond.

In Maart 1886 kwam een dergelijke patiënt onder mijne
behandeling, zijnde eene tweejarige melkkoe. Geheel dezelfde
symptomen als bij de eerste werden waargenomen; de aan-
vallen duurden echter niet zoo lang, slechts 1 a 2 uren en
traden meestal kort na het gebruik van voedsel in, doch
ook wel eenigen tijd daarna.

Ook bij deze patiënt werd opium toegediend. Zoodra
enkele teekenen van onrust, zooals een angstige blik, heen
en weer trippelen, etc., het naderen van een aanval aan-
kondigden , werd 6 gram met spiritus en water ingegeven;
niet zoo spoedig echter kon dit geschieden of de benauwd-
heid was begonnen, maar hield nu na enkele minuten weer
op. De volgende aanval bleef toen langer uit, en na twee
giften kwam hij voorloopig niet weer terug.

Beide patiënten hadden geen hernieuwden aanval gedurende
den zomer; de eerste werd in \'t najaar van 1886 verkocht,
de tweede gestald, Bij deze koe herhaalde zich de aanval
den 22sten November en trad onder de bekende verschijn-
selen twee malen in de 24 uren op. Toen ik den volgenden
dag bij haar kwam, was juist het derde paroxysme begonnen.
Als proef liet ik chloroform inademen ; na eenige minuten
verminderde de hevigheid, het kreunen hield op, en nu
werden de ademhalingsgeruischen hoorbaar. Het bronchiaal
ademen bleek zeer verscherpt, hier en daar fluitend of

-ocr page 240-

piepend, het vesiculair ademen zwak te zijn. Toen de
inhalaties van chloroform gestaakt werden, werd de be-
nauwdheid weer heviger. Eene subcutane injectie van 0.8
gram morphine bracht binnen een kwartier volledig herstel.

In de maand November van \'t vorige jaar heeft de eigenaar
bij dezelfde koe twee keer een geringen graad van benauwd-
heid gezien, die echter kort duurde en zich tot nu toe
niet meer herhaalde.

Op grond van afwezigheid van elke waarneembare orga-
nische verandering, van het verloop en van het intermit-
teerend optreden der ziekte, waarbij tusschen de paroxysmen
niets abnorms te bespeuren was, is het buiten twijfel dat
wij hier met eene nerveuse aandoening te doen hebben.
Daar de symptomen duidelijk eene tijdelijke ademhalings-
belemmering te kennen geven, die momenteel kan worden
opgeheven, moet de stoornis in de zenuwen van de respi-
ratie-organen zetelen.

Bij den mensch is het eigenlijk asthma eene neurose van
de nervus vagus, en dientengevolge kramp in de spier-
elementen der bronchieën; bij analogie kunnen wij aannemen
dat dit bij de dieren evenzoo het geval zal zijn.

Door prof. Mac. Gillavry is experimenteel de invloed
aangetoond, die een kramp van de bronchiaalspieren op de
ademhaling uitoefent Zijn Hooggel. bracht bij het levende
dier met geopenden thorax een constanten luchtstroom door
de trachea en de bronchieën tot stand. In de luchtpijp
werd een aanvoerbuis bevestigd, en eene menigte gaatjes,
met eene naald aan de middenrifvlakte der longen geprikt,
voerden de lucht af. Een manometer aan de aanvoerbuis
gaf den druk van dezen luchtstroom aan. Werden nu electri-
sche prikkels op de halsgedeelten van de nervi vagi aan-
gebracht, dan steeg de vloeistof in den manometer belangrijk.
Deze verhooging van druk duidde dus aan, dat de lucht-

-ocr page 241-

stroom bij prikkeling van den vagus een tegenstand onder-
vond, die aan niets anders kon worden toegeschreven dan
aan eene vernauwing van de luchtwegen, gevolgelijk aan
eene samentrekking van de kringspieren in de kleinste
bronchieën, daar in de grootere het kraakbeenig skelet eene
vernauwing belemmeren zou. Dat het werkelijk de spieren
waren die de vernauwing veroorzaakten, werd nog bewezen
door een korten tijd den luchtstroom met ammoniakdampen
te bezwangeren. Deze stof heeft, namelijk in niet al te
verdunden toestand, de eigenschap de zenuwen en spieren
snel te dooden. "Werd daarna onder aanvoer van versche
lucht de vagus weder geprikkeld , dan had dit geen\' invloed
meer op den stand van den manometer; eene vernauwing
van de luchtwegen vond niet meer plaats.

De ademhaling is bij Asthma bemoeilijkt en de adem-
halingsspieren worden, ook bij expiratie, krachtig ingespan-
nen. Bij inademing wordt de vernauwing der bronchiolen
tengevolge van de uitzetting der borstkas en van de longen
eenigermate opgeheven; bij uitademing daarentegen door
den druk van de borstkas, van buiten op de longen uitge-
oefend, iets verhoogd.

Is de inademing reeds bemoeilijkt, de uitademing zal dit
nog te meer zijn; de longen zijn daardoor onvoldoende
ontledigd, wanneer eene inademing weder begint. Het
volume lucht in de longen wordt dus bij iederen ademtocht
grooter, de borstkas zet uit en het middenrif wordt naar
onderen gedrongen , totdat de spanning der lucht in de
alveolen een zoo hoogen graad bereikt, dat zij opweegt
tegen de stroombelemmering in de bronchieën. Geen vol-
doende hoeveelheid versche lucht kan de alveolen bereiken
en daardoor heeft de gaswisseling onvoldoende plaats.

Het is wel vreemd een nerveus lijden aan te treffen bij
het rund, waarbij het zenuwstelsel zeer torpide is en zenuw-
stoornissen zelden voorkomen. Wel leven deze dieren in
den winter onder zeer ongunstige hygiënische voorwaarden
in kleine ruimten, waarin zij steeds eene warme, vochtige,

-ocr page 242-

koolzuurrijke lucht, bezwangerd met veel stof en uitwase-
mingen van excrementen, enz. moeten inademen, doch de
naaste oorzaak van het optreden van bronchiaalkramp blijft,
als veelal, onbekend.

In de literatuur, voor zoover mij die ten dienste staat,
vond ik slechts één kort bericht opgeteekend in den Thier-
arzt van
\'83. Serradet zag een geval bij een werkos,
Waarbij de aanvallen 15 a 20 minuten duurden en één tot
drie keer per dag zich herhaalden. Zij gingen vergezeld
van eenig hoesten en sterke cyanose van de slijmvliezen,
traden op bij dag en bij nacht, onder den arbeid en in
rust, zonder regelmaat en zonder voorboden. Aan het hart
en de longen konden klinisch geene veranderingen gecon-
stateerd worden. Na eene behandeling met arsenik gedu-
rende 14 dagen bleven de aanvallen, althans gedurende een
half jaar, weg.

Overigens worden onderscheidene gevallen vermeld bij
paarden, doch blijkbaar wordt daarin Asthma verward met
laryngeaalkramp of met dampigheid.

De verwarring met deze laatste aandoeningen is trouwens
niet ongewoon; zelfs
Martin und Schlampp i) houden
Asthma bij paarden voor synoniem met dampigheid en geven
daaraan dus geheel de beteekenis, die vroeger in de humane
praktijk er aan toegekend werd.

Toch schijnt de beschreven nerveuse aandoening bij het
rund niet zoo heel zeldzaam te zijn. Meermalen werden
mij door veehouders verschijnselen beschreven, die zij bij
een rund hadden waargenomen en die geheel met die van
Asthma nervosum overeenkwamen. Wanneer in die gevallen
de veearts geroepen wordt, is bij zijne komst de aanval
meestal voorbij en dikwijls herhaalt hij zich niet of zelden,
zoodat men slechts bij uitzondering de aandoening zal te
zien krijgen. Daaraan zal dan ook wel moeten worden
toegeschreven , dat men in de handleidingen over veeartse-

-ocr page 243-

nijkunde nog geen nerveuse Asthma als speciale ziekte
beschreven vindt, en
Pütz in zijn Comp, der pract. Thier-
heilkunde haar bestaan zelfs in twijfel trekt.

St. Anna-Parochie, Februari 1888.

SARCOMATOSE BIJ HET PAARD

door

S. A. CSAMER,

Adsistent aan \'s Rij ks-Yeeartsenij school.

Door de goedheid van de H.H. J. H. de Boer, veearts
te Wolvega en
Mazure & Goethals veeartsen te Amsterdam
werden wij in de gelegenheid gesteld de organen te onder-
zoeken van twee paarden, die geleden hadden aan sarco-
matose.

De Heer de Boer zond in December 1887 de milt, een
gedeelte der lever met het diaphragma, een gedeelte der
longen en van de ribbenpleura van een patiënt waarvan hij
het volgende ziekteverslag geeft.

„Den 7en November 1887 werd mijne hulp ingeroepen
bij een vier-jarigen bruinen ruin, waarvan de eigenaar mij
de volgende anamnese meedeelde: het paard was in het
laatst van Mei gekocht, verkeerde toen in goeden voedings-
toestand, begon echter langzamerhand te vermageren, terwijl
de eetlust goed bleef. Het dier was vroeger nooit ziek ge-
weest en had den geheelen zomer geen diensten
verricht.

Ik trof bij mijn komst een zeer vermagerd individu aan,
met bleeke slijmvliezen, zwakken pols , temperatuur nor-
maal, ademhaling frequent (24 ademtochten per minuut).

Het uiterlijk was nu eens levendig, dan weer droomerig,
nu en dan rustte het dier met het hoofd op de krib. De
hartslag was normaal en bij percussie van de borstkas was
evenmin iets abnormaals te bemerken; bij druk op de

-ocr page 244-

ribben, flanken en lendenen verraadde het dier volstrekt
geen pijn; de urine- en mestontlasting waren normaal; de
eetlust was in de laatste dagen zeer verminderd.

Het viel mij moeielijk uit deze, voor het meerendeel,
negatieve symptomen een diagnose te stellen; wel was mijne
meening dat er geen long-, hart- of nierlijden bestond.
G-edurende het geheele ziekteverloop kon ik geen zekere
diagnose stellen, alleen dacht ik aan een mogelijke aan-
doening der lever, omdat deze dikwijls door mij bij het rund
is waargenomen, terwijl dan ook de sterke vermagering het
eenige hoofdverschijnsel is.

Mijne behandeling, bestaande in het toedienen van stoma-
chica, deed de eetlust wel toenemen, maar niettegenstaande
dit ging patiënt nog meer in voedingstoestand achteruit, zoo-
dat ik van de verdere behandeling afzag en den eigenaar
verzocht mij te waarschuwen zoodra het dier gestorven
was, om dan lijkopening te kunnen verrichten. Dat deed
hij. Bij sectie vond ik uitstorting van een geringe hoe-
veelheid vocht in de buikholte; in de lever, die vergroot
was, en in de overige toegezonden organen kwamen een
groot aantal gezwelletjes voor."

Deze tumoren, welke bij microscopisch onderzoek spoel-
cellen-sarcomen bleken te zijn, waren het grootst en het oudst
in de milt; talrijke van die gezwelletjes ter grootte van een
hazelnoot kwamen in dit orgaan voor, slechts weinige be-
reikten de grootte van een duivenei. Zij hadden het milt-
weefsel op vele plaatsen geheel verdrongen, dikwijls was
aan de buitenvlakte slechts een zeer klein gedeelte van het
gezwel zichtbaar en bleek op doorsnede dat het zeer ver
in het miltweefsel was ingewo\'ekerd, verscheidene waren
hierin geheel verborgen. Yele waren in het centrum vervet
en verweekt en vertoonden bloedingen.

De miltkapsel was op vele plaatsen zeer verdikt en was
over een kleine uitgebreidheid zeer innig met het diaphragma
vergroeid. Eveneens waren adhaesies aanwezig tusschen
longenpleura en pleura costalis. In deze organen en in het

-ocr page 245-

peritonaeum kwamen een groot aantal miliaire tot erwt-
groote sarcomen voor; slechts zeer weinige van deze waren
in het centrum verweekt, voor het meerendeel waren het
zeer vaste knobbeltjes,
"Wat de lever betreft, beperkten
zich die knobbeltjes bijna uitsluitend tot de kapsel; slechts
enkele waren in het parenchym aanwezig.

In de longen zelve werden zij niet gevonden, zoodat van
de borstorganen alleen de pleura in het lijden was betrok-
ken. Deze metastase in het borstvlies behoort zeer zeker
tot de zeldzaamheden.

De H.H. Mazure & Goethals zonden in Januari 1888
eenige organen van eene 10-jarige merrie van het Ardenner-
ras, gestorven aan hartruptuur.

Tot op den dag van den dood had het dier, gedurende
de vijf jaar dat zij het kenden, onafgebroken iederen dag
dienst gedaan, zonder een enkele maal noch voor het een
noch voor het ander in behandeling te zijn geweest. De
patiënt vertoonde de volgende verschijnselen: plotseling be-
gon zij zeer hevig te beven, weigerde den dienst, krabde
met de voorbeenen en trachtte te gaan liggen; later op stal
werd zij meer rustig en vertoonde alleen symptomen van
een zeer lichte koliek, die echter zeer spoedig in
hevigheid
toenamen; weldra trad nu ook koud zweet en een diepe,
later oppervlakkige, zeer frequente ademhaling op, en na
eenige uren stortte het dier dood neer, zonder eenige convul-
sies te vertoonen.

De sectie leverde het volgende resultaat op: bij het
openen der borstholte vloeide een groote hoeveelheid bloed
uit, die bij nader onderzoek afkomstig bleek te zijn uit het
hart; in de linker ventrikel namelijk was een overlangsche,
5 c
.M. lange scheur aanwezig. De hartspier was zeer week
op het gevoel en op verscheidene plaatsen vettig gedege-
nereerd.

In het bovenste gedeelte van het mediastinum kwamen
enkele kleine, weeke nieuwvormingen voor; overigens waren
de borstorganen normaal.

-ocr page 246-

Bij de opening der buikholte werden, over het geheele
peritonaeum verspreid, van die weeke tumoren gevonden
wisselende tusschen de grootte van een hazelnoot en die
van een mansvuist; langs de linea alba waren zij tot groote
trossen vereenigd. Eveneens hingen aan het diaphragma
groote conglomeraten van gezwellen, over een groote uitge_
strektheid was het vergroeid met de lever, waarin, wat de
kapsel betreft, slechts enkele verspreide, zeer eigenaardig
gesteelde gezwelletjes voorkwamen; het leverparenchym was
er geheel van verschoond.

Het mesenterium was met kleine nieuwvormingen bezet,
een groote tumor was aanwezig tusschen milt en maag.

De rechter nier en het rechter ovarium waren met het
pancreas in een groote gezwellenmassa bedolven; op door-
snede was in genoemde nier nauwelijks eenige structuur te
herkennen , typisch echter vertoonde zij het beeld van me-
tastatische maligne tumoren: nekrotische haarden, vervet-
ting, verweeking en bloedingen.

Even fraai was dit te zien in het gezwel, uitgaande
van het rechter ovarium, dat de grootte had van een
manshoofd.

De tumoren bleken bij microscopisch onderzoek kleincellige
rondcellen-sarcomen te zijn.

Utrecht, 11 Februari 1888.

DRIE GEVALLEN VAN TUBERCULOSE
BIJ DEN HOND.

DOOK

S. A. CRAMER,

Adsistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Is de tuberculose eene bij het rund en de vogels zeer
veel voorkomende ziekte, terwijl zij ook bij het varken

-ocr page 247-

geen zeldzaamheid is, anders is het bij de overige huis
dieren gesteld.

Slechts weinige volkomen zeker gediagnostiseerde gevallen
bij deze zijn in de literatuur vermeld.

Het is daarom wellicht wenschelijk drie gevallen van
deze ziekte, bij sectie bij den hond geconstateerd, mede te
deelen.

jste Greval. Dit deed zich in December 1887 voor bij
een hond, welke gebruikt was voor een physiologisch
experiment.

Het dier, een zeer jeugdig vrouwelijk individu, was
uitermate vermagerd, alle slijmvliezen waren zeer anaemisch.

Bij de lijkopening kwam een zeer interessant beeld te
voorschijn: overal in borst- en buikholte waren grootere of
kleinere knobbeltjes zichtbaar, op pleura en peritonaeum
waren zij miliair of sub-miliair en kwamen slechts ver-
spreid voor, de longen evenwel waren er mee doorzaaid.
Ook het pericardium en het hart vertoonden van die kleine
knobbeltjes.

Zooals licht begrijpelijk is, waren ook de bronchiaalklieren
er niet van verschoond.

Yeel grootere tuberkels kwamen voor in de mesenteriaal-
klieren in lever, milt, nieren en ovaria.

Het darmkanaal vertoonde een zeer eigenaardig beeld;
kwamen in de dunne darmen slechts verspreide kleine
knobbeltjes voor, die niet of slechts zeer weinig boven
de omgeving promineerden, in de dikke darmen, en vooral
in het begin hiervan waren zij veel talrijker en grooter.

Mocht reeds uit genoemde verschijnselen met vrij groote
zekerheid tuberculose worden gediagnostiseerd, alle twijfel
werd opgeheven bij het microscopisch onderzoek.

De tuberkelbacil, het zekerste criterium, werd zichtbaar
gemaakt volgens de Ehrlich\'sche methode, zoowel in de
weefsels als in dekglaspraeparaten,

-ocr page 248-

2ie Geval. Dit betreft een reu, 10 maanden oud, welke
sedert twee weken eerst in de consultatieve en vervolgens
gedurende een dag in de stationaire eliniek behandeld was
geworden.

Als clinische symptomen vertoonde het dier in de be-
ginne alleen diarrhee, die later tot een bloeddiarrhee werd,
het was volgens den eigenaar minder vroolijk dan gewoonlijk
en vermagerde sedert eenigen tijd zeer sterk. De vermage-
ring nam steeds toe, terwijl de patiënt tevens verschijnselen
van bemoeielijkte ademhaling begon te vertoonen.

Den 3den Februari 1888 stierf het dier.

De obductie, die korten tijd na den dood plaats vond,
leverde het volgende resultaat: zeer vermagerd individu; de
slijmvliezen zeer anaemisch en in lichten graad icterisch.

Bij het openen der buikholte, die een geringe hoeveelheid
haemorrhagisch vocht bevatte ten gevolge van een aanwezige
peritonitis, viel terstond een groote tumor in het oog,
benevens verscheidene kleinere knobbels.

De longen en bronchiaalklieren vertoonden overal grooterc
en kleinere tuberculeuse haardjes, die in hun centrum meer
of minder verkaasd waren.

Bij nader onderzoek bleek genoemde tumor, die de grootte
had van een paardennier, een zoogenaamd cavernen systeem
te zijn, uitgaande van het pancreas Asellii en van de mesen-
teriaalklier boven het coecum gelegen. De kleinere knobbels
zaten in de overige mesenteriaalklieren en een, ter grootte
van een duivenei, ging uit van de prostata en was innig
met het rectum verbonden.

In de dunne darmen kwamen , evenals in het eerste gevab
slechts enkele zeer kleine tuberkels voor, terwijl de dikke
darmen , die over hun geheele lengte haemorrhagisch gein-
filtreerd waren, met veel grootere bedeeld waren.

-ocr page 249-

Het vinden van de tuberkelbacil bevestigde ook hier weer
de uit genoemde verschijnselen gestelde diagnose.

De aanwezigheid van de grootere, oudere granulatieknob-
bels in het darmkanaal en in de mesenteriaalklieren tegenover
de kleinere, jongere tuberkels in de borstorganen, mag doen
besluiten tot eene infectie langs het darmkanaal in deze
beide gevallen.

S06 Geval. Den 9aen Februari 1888 werd sectie verricht
op een grooten 1 £ jarigen reu, die gedurende eenige dagen
eerst in de consultatieve en vervolgens in de stationaire
cliniek behandeld was geworden. Gedurende dien tijd had
de patiënt de volgende verschijnselen vertoond: sterke ver-
magering , geen eetlust, frequente ademhaling, temperatuur
nu en dan febriel, diarrhee. Bij auscultatie werd
verscherpt
vesiculair ademen gehoord; de percussie der borstkas deed
niets abnormaals bemerken.

Bij de lijkopening werd bevonden dat de longen in hooge
mate aangedaan waren door tuberculose, overal waren haardjes
aanwezig, die meer of minder verkaasd waren; de bron-
chiaalklieren waren tot groote abcesholten geworden, eveneens
waren de keelgangsklieren en onderste halsklieren ver-
abcedeerd.

De mesenteriaalklieren waren in mindere mate aangedaan,
de dunne darmen waren geheel vrij van tuberkels, evenals
het coecum en het begin van het colon, het achterste ge-
deelte hiervan en het rectum vertoonden zeer fraaie tuber-
culeuse ulcera. Wat het uro-genitaal apparaat betreft, in
beide nieren kwamen enkele tuberculeuse haardjes voor, ook
de prostata vertoonde deze, overigens was alles normaal.

De bacillen werden gekleurd volgens de Ehrlich\'sche
methode en volgens die van Rindfleisch.

Uit boven geschetst beeld kunnen wij met vrij groote
zekerheid besluiten dat de infectie langs de luchtwegen
heeft plaats gegrepen.

Zou het louter toeval geweest zijn dat in zoo\'n kort
tijdsverloop zich deze drie gevallen van tuberculose bij den

-ocr page 250-

hond hebben voorgedaan, of zou dit lijden wellicht meer
voorkomen dan wordt aangenomen?
Utrecht, 10 Februari 1888.

BIJDRAGE TOT DE THERAPIE Y AN KALFZIEKTE,

DOOR

J. M. A. VAN NES.

Daar ik reeds allerlei middelen en methoden te vergeefs
tegen de kalfziekte had beproefd, besloot ik voor korten
tijd de deriveerende methode, zonder meer, in toepassing te
brengen. Dit is thans bij zes patiënten geschied, en wel
met ongekend succes; ik wensch daarom mijne behande-
lingswijze onder de oogen mijner collega\'s te brengen. De
door mij behandelde koeien hadden alle het 4e of 5e kalf
ter wereld gebracht en eene gemakkelijke verlossing gehad,
waarna de secundinae spoedig waren afgegaan; de dieren
verkeerden in uitstekenden voedingstoestand.

Ik liet de zieke koe elk half uur door middel van een
stroowisch met brandewijn wrijven, en wel over het geheele
lichaam, verder elk kwartier melken of althans de spenen
en den uier wrijven. Bovendien gaf ik een scherp liniment,
om daarmede het kruis elke twee uren in te smeren. Be-
halve de behandelende personen liet ik niemand in denstal
toe, opdat aan het zenuwstelsel zooveel mogelijk rust zou
worden geschonken. Ook met het oog hierop werd onmid-
dellijk voor een dik warm stroobed gezorgd.

"Werden deze voorschriften getrouw opgevolgd, dan ge-
nazen de patiënten 24—36 uren na het optreden der eerste
verschijnselen. Ik bezocht ze tweemaal daags, haalde dan
de faeces af en tapte de urine. Tympanitische verschijn-
selen openbaarden zich bij deze behandeling niet. Meestal
ontstond reeds binnen de 24 uren eene verandering; de als

-ocr page 251-

dood nederliggende dieren werden beweeglijker, gevoeliger
voor het wrijven, beproefden op de voorbeenen te komen,
manoeuvreerden als een nuchter kalf, en na eenige pogingen,
soms wat ondersteund aan den staart, stonden zij en genazen
spoedig geheel.

Yan slikpneumonie was geen sprake, wijl niets werd
ingegeven en oprispingen van voedsel uit de maag niet
plaats hadden. De waarde van het vleesch werd dus ook
niet door eenig geneesmiddel verminderd, iets wat juist bij
kalfziekte van groote beteekenis is, daar men hierbij tot
slachten geneigd is, indien men een ongunstigen afloop
verwacht. Het vleesch van op deze wijze behandelde kalf-
zieke koeien kan dus, mits tijdig afgeslacht, zonderschroom
in consumptie worden gebracht.

De landbouwer in deze streek is gaarne voortdurend
bezig met een ziek dier, het liefst zou hij eigenlijk maar
steeds ingeven. Doet men er niets aan, aldus redeneert
hij, dan gaat het niet goed. "Welnu, ook aan die indi-
catie, namelijk het druk hebben met een patiënt, voldoet
mijne methode.

Zuidlaren, 23 Februari 1888.

TEE KENEN DES TIJDS.

DOOR

W. C. SCHIMMEL.

In den laatsten tijd heeft zich bijna overal in Europa
eene beweging geopenbaard, welke allengs een grooteren
omvang verkrijgt en zich ten doel stelt: verheffing van het
wetenschappelijk (en daardoor maatschappelijk) peil van den
veearts. Het zij ons vergund hieromtrent het een en ander
uit de literatuur mede te deelen.

In Deel XIY, blz. 303 sqq. van dit tijdschrift vermeldden

-ocr page 252-

we reeds, wat dienaangaande in Frankrijk heeft plaats ge-
vonden, o. a. hoe aldaar, te beginnen met het jaar 1890,
voor de toelating aan de veeartsenijscholen vereischt wordt
het diploma van „bachelier ès lettres ou ès sciences complet"
of van „1\'enseignement secondaire spécial" of wel het diploma,
afgegeven hetzij door het landbouw-instituut, hetzij door de
nationale landbouwscholen.

Bovendien werd het internaat bij bedoeld besluit van
18 Februari 1887 facultatief gesteld, iets wat voor Frankrijk
als een verbazende vooruitgang is te beschouwen.

In Deel XY, blz. 47 sqq. van dit tijdschrift maakten we
gewag van de verheffing der veeartsenijscholen te Berlijn
en te Hanover tot hoogescholen, zooals bij besluit van den
keizer van Duitschland en koning van Pruisen, van 20 Juni
1887, was vastgesteld. Hierbij is het directoraat door een
rectoraat vervangen en is elk docent in zijne afdeeling van
onderwijs volkomen onafhankelijk geworden.

Yan een toelatingsexamen aan die scholen is natuurlijk
geen sprake meer; de rector controleert eenvoudig de di-
ploma\'s van bevoegdheid der studenten. Trouwens, een
vergelijkend examen werd ook vroeger niet gehouden, omdat
in Duitschland evenmin als in Oostenrijk of Italië, een
internaat aan de veeartsenijscholen bestaat.

In de Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehsucht,
n°. 34, 1887 is opgenomen het adres, dat den 10en Januari
1886 door Dr. A. Lydtin, als voorzitter van den Duitschen
veterinairraad, tot bereiking van het juist vermelde doel,
is gericht aan de regeering van Pruisen, Beieren, Wurtem-
berg en Baksen. Namens dezen raad, welke uit 38 veeart-
senijkundige vereenigingen van Duitschland, met nagenoeg
2000 leden bestaat, werd namelijk verzocht aan de veeart-
senijscholen van die landen den rang en den naam van
eene hoogeschool te verleenen.

Tot motiveering van dat adres was daarbij gevoegd een

-ocr page 253-

verslag van hetgeen op de vergadering van genoemden raad
te Leipzig, op 30 en 31 Maart 1885, was vastgesteld. Dit
bevat eene korte geschiedenis van de ontwikkeling en den
vooruitgang der veeartsenijscholen en der veeartsenijkunde
in het algemeen, doch vooral met het oog op de Duitsche
toestanden. Ondanks de gebrekkige hulpmiddelen en de
ongunstige vooruitzichten van hare beoefenaars rees de
veeartsenijkunde in de algemeene achting, en allengs
meer werd zij als eene veelzijdig nuttige, thans volkomen
onmisbaar geworden wetenschap erkend. Langzamerhand
werden de beletselen voor hare vrije ontwikkeling wegge-
nomen; toch bleven nog enkele zaken bestaan, wier ophef-
fing den Duitschen veterinairraad dringend geboden schijnt.
Wat deze bedoelt, leere het volgende citaat.

„Het onderwijs in de tot wetenschap geworden veeartse-
nijkunde is niettegenstaande hare toenemende uitbreiding
nog steeds in de enge muren van de. met eene andere
bedoeling gestichte veeartsenijscholen beklemd, terwijl toch
het wetenschappelijke veeartsenijkundige onderwijs evenzeer
vrije beweging behoeft, als het onderricht in eiken anderen
tak van wetenschap. De wetenschap kan slechts worden
bevorderd, wanneer ieder docent in het door hem onderwezen
vak onafhankelijk is, indien hem de vrije beschikking wordt
verleend over de gelden, welke voor het onderwijs zijn toe-
gestaan , wanneer hij in zijne onderwijsmethode aan geen
dwang onderworpen is en het recht heeft de noodige assis-
tenten, naar eigen inzicht, te kiezen. Ieder hoofdvak der
veeartsenijkunde moest, gelijk ook in de geneeskunde ge-
schiedt , door een gewoon hoogleeraar worden onderwezen.
De studie der veterinair-zoötomie vereischt bijv. evenveel
ontwikkeling als die der menschelijke anatomie ; ja zij vordert
zelfs grooter kracht en meer middelen dan de laatste, omdat
zij wegens de verschillende soorten van huisdieren vergelij-
kend moet zijn. Hetzelfde geldt van de overige veeartse-
nijkundige vakken."

„Desniettegenstaande zijn de veeartsenijscholen tegen-

-ocr page 254-

woordig nog meestal vakscholen met een directeur of een
curatorium aan het hoofd. De directeur of het curatorium
is belast met de technische en administratieve leiding,
evenals met de vertegenwoordiging der school, de verdeeling
der leervakken over de afzonderlijke leerkrachten, het ontwer-
pen van het studie- en onderwijsplan binnen de wettelijk vast-
gestelde normen, tot een zekeren graad ook met het beroepen
der leeraren, het aanstellen of ontslaan van assistenten; verder
oefenden zij een zekere disciplinaire macht over leeraren en
studeerenden uit, en alleen van hun inzicht is afhankelijk
het gebruik van het geld, dat voor gebouwen of studiën is
toegestaan, het verleenen van ondersteuningen, stipendiën
enz. Dus bezit de directeur of het curatorium bijna eene
absolute macht. De leeraren zijn daaraan ondergeschikt en
hadden in de aangelegenheden der school, in zooverre zij
daaromtrent door den directeur werden ondervraagd, slechts
eene adviseerende stem. Al is zulk een directeur de meest
geschikte en de rechtvaardigste man, dien men zich kan
denken, dan zal hij toch bij het groote aantal leervakken
niet in staat zijn, een zóó gecompliceerd ambt te vervullen,
zonder hier nalatig te zijn, daar een misgreep te doen."

„Dat hier inderdaad eene groote verkeerdheid, eene duidelijke
en steeds toenemende wanverhouding
tussGjien de wetenschap
en het onderwijs bestaat, hebben reeds enkele regeeringen
erkend en het directoriaalstelsel, bijv. door de vorming van
leeraarsconventen verzwakt, of de benoeming van een diree-
teur met een bepaalden ambtsduur, na goedkeuring van
hoogerhand, aan de leeraarscollegie\'s overgelaten. Een ver-
deren vooruitgang heeft echter de academische regeling van
het veeartsenijkundig onderwijs nauwelijks gemaakt."

„De beletselen voor de vrije ontwikkeling van het onderwijs
en dus van de veeartsenijkunde bestaan voort en werken
des te nadeeliger, wijl op ander wetenschappelijk gebied,
dank zij de vrije beweging, vooruitgang op vooruitgang volgt."

Verder wordt aangetoond hoe ook de studie schade lijdt
door de tegenwoordige positie der leerlingen. En wat aangaat

-ocr page 255-

het aantal, dat zich voortaan aan de veeartsenijkunde zal
wijden, leest men:

„Eene vermindering van het aantal studeerenden behoeft
door de rangsverhooging der veeartsenijscholen niet te worden
gevreesd, want met het moeielijker worden van het toela-
tingsexamen en het vakonderwijs voor de Duitsche veeartsen
is telkens het aantal leerlingen gestegen."

In het Schweizer-Archiv für Thierheilkunde, 5 Heft 1887,
vindt men een artikel van K. Eggmann: »
Ueber thier ärztliche
Vorbildung",
eene voordracht, gehouden in de vergadering
der vereeniging van Zwitsersche veeartsen in St. Grallen.
Na vermelding der vereischten voor de toelating tot de ver-
schillende veeartsenijscholen van Europa, bespreekt hij uit-
voerig die voor Zwitserland. De aspiranten voor een der
scholen, te Bern of Zürich, „moeten minstens 17 jaar oud
zijn, en indien zij geen diploma voor de hoogeschool bezitten,
schriftelijk en mondeling examen afleggen in de volgende
vakken : behalve de moedertaal, eene levende taal, in zóó-
verre dat zij daarin kunnen vertalen; vervolgens latijn,
geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, natuurlijke geschie-
denis, physica en de beginselen der scheikunde."

Eggmann zou het wenschelijk vinden, indien „Univer-
sitätsreife" voor de toelating werd vereischt; hij is echter
voorshands met het bestaande programma tevreden, wanneer
dit in alle strengheid wordt toegepast, iets, waaraan thans,
naar hij mededeelt, wegens de concurrentie der beide vee-
artsenijscholen, niet voldoende de hand wordt gehouden.

Als een vervolg op Eggmann\'s artikel schrijft Dr.
M. F1 e s c h , professor aan de veeartsenijschool te Bern, in
het
Schweizer-Archiv für Thierheilkunde, 1 Heft 1888, o. a.
dat de verheffing der veeartsenijscholen in Pruisen tot hoo-
gescholen overal met vreugde is begroet, en dat die veran-
dering ook elders wordt voorbereid.

„Met eenige wijzigingen," aldus lezen we daar, „die

-ocr page 256-

mettertijd wellicht nog tot stand komen, heeft de organisatie
van het veeartsenijkundig onderricht plaats gemaakt voor
de van oudsher goed bevonden regeling der universiteits-
studiën; vrije beweging der leerlingen, eigen beheer der
school, onafhankelijkheid vaa het leerareneollegium zijn in
aantocht; aldus staat te hopen, mag men meenen, dat nu
de ontwikkeling der veeartsenijkundige wetenschappen zich
in dezelfde mate en in dezelfde richtingen zal openbaren,
als bij de medische het geval is."

„Ook wij gelooven, dat de nieuwe organisatie een voor-
uitgang is; maar wij zien hierin geen eindpaal, doch een
tusschenstation in de voorloopige veranderingen der veeart-
senijscholen."

Prof. Plesch meent, dat de eindpaal moet zijn de inlij-
ving van de veeartsenijscholen bij de universiteiten, met
dien verstande, dat zij hiervan eene afzonderlijke faculteit
uitmaken. Alleen dan is eene breede ontwikkeling te wach-
ten , niet alleen uit een wetenschappelijk, doch ook uit een
maatschappelijk oogpunt. Uit den aard der zaak zou hier-
mede de mogelijkheid tot promoveeren gepaard moeten gaan.

„Juist de Zwitsersche veeartsenijscholen zijn bijzonder
geschikt hier baanbrekend voor te gaan", schrijft prof.
Plesch. „De senaat der hoogeschool te Bern heeft zich
bij gelegenheid der bespreking van het ontwerp voor eene
hoogeschool-wet door Grob at, reeds in beginsel verklaard
voor de inlijving der Berner veeartsenijschool bij de hoo-
geschool , als zelfstandige faculteit. Zoo zijn de wegen
voor de uitvoering van ons voorstel in Zwitserland reeds
geëffend.

In de Oesterreichische Monatsschrift für Thierheilhunde,
n°. 1, 1888, schreef Dr. II. Pütz, professor der veeartse-
nijkunde aan de universiteit te Halle a. d, 8. : „
Ueber
den gegenwärtigen Stand des Veterinärwesens in Deutschland
und in Oesterreich-Ungarn.\'\'\'\'
De schrijver wijst er op, dat
de veeartsenijkundige stand allengs in aanzien heeft ge-

17

-ocr page 257-

wonnen, hoe reeds in 1879 in den kring van Duitsche
natuuronderzoekers en artsen eene sectie voor veeartsenij-
kunde werd opgericht, en dat in 1887 bij het YIe inter-
nationale congres voor hygiëne en demographie te Weenen
ook veeartsen uitgenoodigd en hun referaten opgedragen
zijn. Hij schetst vervolgens den vooruitgang, welke door
de verheffing der scholen te Berlijn en Hanover tot hoo-
gescholen is verkregen, en zegt, dat de feesten bij die
gelegenheid georganiseerd, op eene waardige wijze zijn
gevierd, „ondanks de nog bestaande disharmoniën, welke
het te lange voortbestaan van reeds lang verouderde instel-
lingen ten gevolge heeft gehad."

In zake de militaire paardenartsen in Duitschland en
Oostenrijk-Hongarije merkt Pütz op, dat hunne positie
dringend verbetering eischt; wel is waar zijn in Pruisen
de „Curschmiede" afgeschaft en door „Rossarzte" vervan-
gen , en is bepaald, dat tot militaire paardenartsen alleen
die jongelingen mogen worden opgeleid, welke voorzien zijn
van het absolutorium van zeven gymnasiaalklassen, doch
er blijft nog veel te doen over. Het schijnt intusschen,
dat men op den goeden weg is, daar men eene strenge
scheiding begint te [maken tusschen veeartsenijkunde en
hoefbeslag, welke vroeger met elkander werden samenge-
weven, evenals bij den mensch geschiedde met de chirurgie
en het barbiersvak. Men vermindert tevens het
aantal
paardenartsen, en verhoogt naar evenredigheid de trakte-
menten der overigen.

„Evenals aan de universiteiten" (aldus leest men verder)
„zoo zal ook aan de veeartsenijkundige hoogescholen allengs
de geest van het vrije onderzoek met krachtigen vleugelslag
het stof van het oude getwist doen wegwaaien. Terwijl de
eigenliefde der individuen, welke in de
drift tot zelfbehoud
van den mensch is geworteld, ten gevolge van de almacht
van den vroegeren directeur, in het „servilismus" tegenover
den „Allgewaltigen" niet zelden tot zelfzucht ontaardde,
die verder tot ongerechtigheid, liefdeloosheid en hardheid

-ocr page 258-

tegenover anderen , en eindelijk tot verachting van al het
schoone en edele leidde , zal thans de tijd komen, waarin
aan de eigenliefde zekere perken worden gesteld, in een
verstandig geregeld naast elkander werken, zonder dat de
een de wegen van den ander tracht te kruisen. Zoo zullen
alle leden der hoogescholen vreedzaam streven naar het
gemeenschappelijke doel: de verheffing der wetenschap en
het aanzien van hare vertegenwoordigers."

Yolgens den te Luik verschijnenden „Écho vétérinaire\'\'\'
van Januari 1888, heeft de Inspecteur-generaal van Land-
bouw, Proost, aan den Minister van Landbouw enz. een
rapport uitgebracht in zake eene reorganisatie van het vee-
artsenijkundig onderwijs in België, dat aldaar van veeart-
senijkundige zijde levendigen bijval schijnt te vinden.

De voornaamste veranderingen, daarbij voorgesteld, zijn :

1°. Afschaffing van het tegenwoordige admissie-examen
tot de veeartsenijschool; voortaan zouden alleen die personen
kunnen worden toegelaten, welke voorzien zijn van het
diploma van candidaat in de natuurwetenschappen.

2°. Aan de veeartsenijschool worden enkel de veeartse-
nijkundige vakken onderwezen; de studietijd duurt 3jaren,
1 jaar voor het candidaats- en 2 jaren voor het veeartse-
nijkundig examen.

3°. Het internaat wordt afgeschaft.

Dit ontwerp is onderworpen geworden aan het oordeel
van de professoren der veeartsenijschool te Cureghem, met
het gevolg, dat vijf stemmen daar vóór hebben gestemd,
en vier tegen, terwijl één zich van stemming onthield.
L\'Écho vétérinaire vindt het onbegrijpelijk, dat de hand, welke
thans wórdt geboden tot verheffing van het vak en den
stand niet met dankbaarheid wordt gegrepen, en tracht de
tegenwerpingen door bedoelde professoren gemaakt, te ont-
zenuwen. Bovendien zijn alle veeartsen van België den
29sten Januari te Brussel bijeengeroepen, ten einde het ont-
werp te bespreken , en middelen te beramen tot bereiking

-ocr page 259-

van het gewenschte doel. In de vergadering der Luiker
veeartsenij kundige vereeniging, van 10 Januari j. 1., was men
hartstochtelijk ingenomen met het, nu eens van hoogerhand
uitgaande, voorstel.

Omtrent de quaestie van het internaat schijnt men in
België eensgezind. Proost noemt dit uit een viervoudig
oogpunt nadeelig, namelijk uit dat van „de gezondheid,
de opvoeding, het onderwijs en de moraal."

In dezelfde aflevering van UEoho vétérinaire komt een
rapport voor aan den Minister van Landbouw enz. van den
veearts Henri Deroo, aangaande eene reis, die hij op
kosten der regeering heeft gemaakt in Oostenrijk, Duitsch-
land en Holland, speciaal met het oog op de in die landen
aanwezige veeartsenyscholen en het daaraan verbonden on-
derwijs. Hij stelt naar aanleiding daarvan den Minister
eenige hervormingen der veeartsenijschool in Cureghem voor,
en dringt in de eerste plaats aan op de afschaffing van het
internaat. Hij wijst er op, dat dit in Duitschland niet be-
staat , en toont met voorbeelden aan in welke opzichten
het in België nadeelig werkt.

Volgens La Clinica Velerinaria, nos 8, 9 en 10 van 1887
is door den Minister van Onderwijs in Italië, Coppino,
den 21stea juni 1887 bij de Kamers aangeboden een ont-
werp-wet, regelende het veeartsenijkundig onderwijs. De
strekking hiervan is de vereeniging der veeartsenijscholen
te Napels, Turijn en Milaan met de aldaar bestaande hoo-
gescholen.

Dit ontwerp werd den 22stei) September 1887 behandeld
op het medisch congres te Pavia, waaraan eene sectie voor
veeartsenijkunde verbonden was. De directeur der veeart-
senijschool te Milaan, prof. Lanzillotti-Buonsanti,
stelde aldaar de volgende motie voor, die met algemeene
stemmen werd aangenomen :

„Het 12e congres der Italiaansche Medische Maatschappij,
gehoord de conclusies van prof. Lanzillotti-Buon-

-ocr page 260-

santi, drukt aan den Minister van Openbaar onderwijs
den wenscb uit, dat bet veeartsenijlcundig onderwijs ver-
bonden worde aan de universiteiten , als eene afzonderlijke
faculteit."

Ook op het le Nationaal Universitair congres, den 26sten
September 1887 te Milaan gehouden, maakte het ontwerp-
wet een punt van beraadslaging uit. Het werd eerst be-
handeld in de medische afdeeling, en aldaar met algemeene
stemmen aangenomen.

Daarna kwam het ter sprake in de algemeene vergade-
ring, samengesteld uit de vier sectiën, en waarbij 300 pro-
fessoren tegenwoordig waren. Onder de vele argumenten
door Lanzillotti-Buonsanti aangevoerd, om de nood-
zakelijkheid der toevoeging van de veeartsenijscholen aan
de hoogescholen te bewijzen, wordt ook de quaestie van
het directeurschap voor het leven besproken. Hij citeert
de woorden van den Minister textueel, omdat hij vreest in
andere bewoordingen dezelfde meening niet zoo helder,
duidelijk en expressief te kunnen weergeven , en voegt er
aan toe, dat de bewering van Zijne Excellentie dienaan-
gaande maar al te waar is Het is, zegt hij, eene der
vele dwalingen van den stichter der Pransche scholen om
een directeurschap voor het leven in te stellen; dit moge
in enkele opzichten voordeelen hebben opgeleverd, in vele
andere heeft het nadeelig gewerkt op den goeden gang dei-
studiën en den vooruitgang der inrichtingen.

De toelichting van den Minister luidt als volgt:

„Volgens het bestaande reglement wordt de directeur uit
de leeraren voor het leven benoemd. Wy beschouwen dit
als eene andere anomalie, onbekend aan de universiteiten,
waar de professoren geen vertegenwoordiger van het gezag ,
voor het leven benoemd, boven zich hebben, die voortdurend
de relatieve autonomie zoo hoogst noodzakelijk voor de
volkomen ontwikkeling der individueele wetenschappelijke
werkkracht, kan beperken. Worden zij daarentegen slechts
tijdelijk aangesteld, dan kunnen de gebreken van den een

-ocr page 261-

gemaklcelyk gecompenseerd worden door de goede eigen-
schappen of zelfs door de gebreken van tegenovergestelden
aard van zijn opvolger. Is hij daarentegen stabiel, dan
wegen de gevolgen van zijne gebreken telken jare zwaar-
der. — Heeft hij een zwak karakter, dan zal iedereen
rondom hem willen bevelen en de deuren worden opengezet
voor regeeringloosheid. Een meer energiek persoon vergeet
onwillekeurig, dat hij de collega der leeraren is en zijne
willekeurige handelwijzen zullen niet in gebreke blijven
eene noodlottige verdeeldheid te verwekken."

Hij wenscht verder de wetenschappelijke directie te schei-
den yan de administratieve.

Na deze mededeelingen van hetgeen elders in de veeart-
senijkunde omgaat, dringt zich de vraag op: hoe is het
daarmede in Nederland gesteld?

Dankbaar moet worden erkend, dat onze veeartsenijschool
in het algemeen bij hare zusters in het buitenland niet is
ten achter gebleven, vele daarvan zelfs is voorbijgestreefd;
de herhaalde reorganisaties, van regeeringswege ingevoerd,
waarbij vooral die onder prof. Dr. Mac Grillavry moet
worden genoemd, brachten haar telkens eene schrede voor-
waarts , zoover de tijdsomstandigheden dit schenen te vor-
deren. \'Men besefte, dat stilstand achteruitgang was, dat
met den stroom moest worden medegeroeid.

Indien het getij verloopt, dienen de bakens verzet. Dit
is ook thans weer van toepassing. De klachten, die in
Duitschland, Zwitserland, Italië enz. worden aangeheven,
de wenschen aldaar geuit, gelden evenzeer voor Nederland.

Vooral echter doet zich bij het leeraarspersoneel de be-
hoefte aan zelfstandigheid gevoelen. Een leeraar dient vrij
te zijn in zijne methode van onderwijs, de beschikking te
hebben over de gelden, welke voor het onderwijs in zijne
afdeeling van regeeringswege zijn toegestaan, vrijelijk den
assistent te mogen kiezen, die voortaan bij hem werkzaam
zal zijn.

-ocr page 262-

Alleen zelfstandigheid in het onderwijs houdt de energie
van den leeraar gaande, doet ze steeds toenemen; in het
tegenovergestelde geval ontstaat een noodlottig laisser-aller,
een reglementair „afdoen", zonder meer. En is eenmaal
het gebied der reglementen betreden, dan schrijdt men op
dit hellend vlak allengs voort, dikwijls gedwongen door —
de reglementen zeiven.

AVat de leerlingen aangaat, zou de vraag overweging
verdienen of het toelatingsexamen, vooral het literarische
gedeelte, niet diende verzwaard, en of het internaat op
den tegenwoordigen voet bestendigd moet worden.

Utrecht, 12 Februari 1888.

Naschrift. — Terwijl het bovenstaande ter perse was, verscheen
de Februari — aflevering van
L\'écho vétérinaire, welke dezen keer
uitsluitend aan de reorganisatie van het veeartsenijkundig onderwijs
in België is gewijd. Men vindt hierin eene uitvoerige beschrijving
der vergadering van 29 Januari 1888 te Brussel, waarop onge-
veer 300 Belgische veeartsen tegenwoordig waren. Vooral pleitte
prof.
Degive vóór de veranderingen, welke door den Inspecteur-
Generaal
Proost waren aanbevolen. Zijne rede strekte tot ver-
dediging van de volgende punten: 1°. het is niet noodig, dat de
natuurwetenschappen voor de aanstaande veeartsen afzonderlijk
worden onderwezen;
20. de eigenlijke veeartsenij kundige studie
kan in drie jaren geschieden; 30. in één jaar kan de beschrij-
vende ontleedkunde, de histologie en de physiologie met goed
gevolg worden onderwezen; 40. het is mogelijk bij de voorge-
stelde reorganisatie genoegzaam tijd te vinden, om aan het
onderwijs het gewenschte practische en aanschouwende karakter
te geven; 50. de vrees, dat het aantal veeartsen te veel zal
verminderen, is niet gewettigd; 6°. de bewering, dat de voorge-
stelde wijziging een anti-democratisch karakter zou hebben, wijl
daardoor de zonen van onbemiddelde ouders van de beoefening
der veeartsenijkunde zouden worden uitgesloten, heeft geen recht
van bestaan.

De vergadering betuigde door een drievoudig salvo van toe-
juichingen hare instemming met het door
Degive gesprokene.

De directeur der veeartsenijschool, Wehénkel, bleek tot de

-ocr page 263-

tegenstanders der voorgestelde maatregelen te behooren, die,
gelijk boven werd vermeld, de minderheid uitmaken in het
onderwijzend personeel der veeartsenijschool. Die minderheid
verzet zich echter niet, zooals
Wehenkel opmerkte, tegen het
gelijk stellen der eischen van toelating tot de veeartsenijschool
met die voor de universiteit, doch zjj wenscht de natuurweten-
schappen ook voortaan aan de veeartsenijschool onderwezen te
hebben, opdat die vakken kunnen worden ingericht naar de latere
behoeften.

Hiertegen deden zich verschillende stemmen hooren; men
meende, dat dan ook op dezelfde wijze diende te worden ge-
specialiseerd voor de geneeskunde.

De vergadering besloot met algemeene stemmen (drie ont-
hielden zich van stemming) de voorgestelde reorganisatie met
alle macht te ondersteunen; eene commissie werd benoemd,
om bij den Minister pogingen aan te wenden tot bereiking van
het gewenschte doel en den Inspecteur-generaal dank te betuigen
voor het genomen initiatief.

Den i iclen Februari j.1. ontving de Minister de Moreau
d\'Andoy
bedoelde deputatie en gaf haar de toezegging, dat hij
de reorganisatie van het veeartsenijkundig onderwijs, welke reeds
te lang was uitgesteld, naar zijn vermogen zou bevorderen. Hij
was ook sterk gekant tegen het internaat en begreep niet, waarom
dit voor de veeartsenijkundige leerlingen noodig zou zijn, terwijl
het voor de medici en de meeste andere vrije vakken niet bestond.

Omtrent dit punt schijnen de Belgische veeartsen eenstemmig
in hunne afkeuring; sommigen laten zich daarover zelfs harts-
tochtelijk uit, o. a. prof.
A. de Marbaix, in een aan de redactie
van
Üécho vétérinaire gerichten brief (t. a. p. blz. 485). Ook van
het onderwijzend personeel der veeartsenijschool zijn blijkbaar
geen stemmen opgegaan, ten voordeele van het internaat, althans
Degive heeft het in zijne pleitrede vóór de reorganisatie niet
noodig geoordeeld een enkel woord aan dit onderdeel te wijden.

__W. C. S.

NORMAL-HUFSALBE.

Met het bijschrift: „zum Einfetten harter und spröder Pferden
hufen gebrauche man nur unsere unübertreffliche Hufsalbe," wordt
door Gebr. Simons, Apotheker, Greven, een bruine zalf in platte
blikken doosjes in den handel gebracht en bij circulaire aanbevolen.

Zij bleek te bestaan uit met carbolzuur vermengde ruwe
vaseline. v.
d. H.

-ocr page 264-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

De afdeeling Gelderland wenscht op de aanstaande algemeene
vergadering te bespreken „het oprichten van een gedenkteeken
voor wijlen den Heer
Verhaar, op het terrein van \'s Rijks
Veeartsenijschool."

Zij verzoekt het hoofdbestuur hiervan vroegtijdig aan de
afdeelingen kennis te geven, hieraan is reeds voldaan en tevens
brengt het hoofdbestuur door dezen het voornemen der afdeeling
ter kennis van alle leden.

De ie Secr.
v. d. Harst.

De afdeeling „Noord-Holland" heeft tot leden de H.H.:

J. M. Billroth (Secretaris) te Hoorn; B. M. Busing te
Naarden; L. A. J.
Deyer te Amsterdam; J. Folmer te Haar-
lemmermeer; A. L. J.
Goethals te Amsterdam; M. J. Henge-
veld G.Jzn. (
Voorzitter) te Haarlem; K. Hoefnagel te Amster-
dam;
W. H. Lampe te Purmerend; J. Mazure Czn. (Penningmeester)
te Amsterdam; G. J. Mos te Weesp; J. H. van Ooyen te
Haarlem; J.
Rempt te Westwoud; D. van der Sluijs, M. Stoffels,
W. S. Stüven, R. Takens,
allen te Amsterdam en W. G. van
der Wal
te Haarlem.

De afdeeling „ZeelandT

J. Bauwens te Aksel; G. A. Blindenbach te Zierikzee; A. H.
Geluk te Noordwelle; H. J. Kegelaer te Hontenisse; ]. Kooiman
te Cortgene; M. Lucieer (Secretaris) te Yzendijke; M. Luteijn
Mazure
te Oostburg; C. Mazure (Voorzitter) te Middelburg;
E. L.
van Mervennée (Penningmeester) te Goes; J. Z. Risch
te Scherpenisse; B. I. Vermande te Heinkenszand en D. G. de
Vries
te Clinge.

Het Hoofdbestuur ontving, 9 Maart j.1., door tusschenkomst
van den Heer Dr. A.
W. H. Wirtz, Directeur van \'s Rijks
Veeartsenijschool-, eene circulaire van het Comité voor het
5e
Congres international de médecine vétérinaire, met den wensch
deze in het Tijdschrift te publiceeren.

Aan dezen wensch voldoende, laten wij den inhoud der circulaire
hier volgen.

De 1« Secr.
v. d. Harst.

-ocr page 265-

Ve Congrès International de Médecine Vétérinaire. — Session de Paris.

Appel aux Vétérinaires Etrangers.

Monsieur et Cher Confrère. — Dans sa dernière séance, le lVe Congrès international vété-
rinaire qui s\'est tenu à Bruxelles en Septembre 1883 a désigné Paris comme siège du Ve Congrès;
il en a confié l\'organisation à ceux de ses membres effectifs résidant à Paris, sous réserre
d\'une entente préalable avec les membres du Bureau du Congrès de Bruxelles.

Lorsque vint le moment de jeter les premières bases du Ve Congrès, les membres parisiens
de la réunion de Bruxelles n\'étaient plus que trois 1) : M. Hoossin . délégué de la Société de
médecine vétérinaire pratique et
MM. Lavalard et Leblanc , délégués de la Société centrale
de médecine vétérinaire 1).

Nos trois confrères ne crurent pas pouvoir assumer seuls la responsabilité de la tâche qui
leur incombait et chacun crut devoir en référer à la Société dont il avait été le représentant.

Les deux sociétés parisiennes s\'entendirent rapidement sur la constitution d\'un Comité à qui
reviendrait la charge d\'exécuter les décisions du Congrès de Bruxelles.

En outre de M. Chauveatj, que ses fonctions d\'Inspecteur-Général désignaint naturellement
pour remplacer notre regretté maître, M. H.
Bouley, ce Comité comprend: quatre membres
délégués par la Société Centrale: MM.
Benjamin, Lavalard, Leblanc et Weber; quatre
membres délégués par la Société Vétérinaire pratique: MM.
Butel , Houssin, Renaud et
Rossignol ; deux membres délégués par l\'École d\'Alfort : MM, Nocard et Trasbot ; deux
membres délégués par le Ministère de la Guerre : MM.
Capon , vétérinaire principal de
Ire classe et
Delamotte, vétérinaire en 1er.

Vous remarquerez, Monsieur et cher Confrère, que la constitution du Comité respecte la
décision du Congrès de Bruxelles : tous les membres qui en font partie habitent Paris ou sa banlieue.

Le Congrès de Bruxelles avait décidé que le prochain Congrès devrait se réunir avant cinq
ans, c\'est-à-dire au plus tard en 1888 ; — toutefois, considérant que l\'Exposition universelle
de 1889 attirera certainement à Paris un grand nombre de vétérinaires français et étrangers et
qui cette affluence augmentera de beaucoup l\'importance et l\'éclat du Congrès, le Comité
d\'organisation a décidé, à l\'unanimité, que le Ve Congrès international n\'aurait lieu qu\'au
mois de Septembre 1889.

Le mois de Septembre a été choisi parce que c\'est l\'époque de l\'année qui gêne le moins les
devoirs professionnels; c\'est le seul moment où les professeurs des Ecoles vétérinaires puissent
faire de longues absences; c\'est enfin à cette date que doit se faire à l\'Ecole d\'Alfort,
l\'inauguration du monument élevé par souscription publique à la mémoire de notre vénéré
maître, Henri Bouley.

Aucune occasion n\'était plus favorable pour donner à cette grande cérémonie tout l\'éclat
qu\'elle comporte et pour rendre un solennel hommage à celui qui a tant fait pour la Vétéri-
naire et que en restera l\'éternel honneur.

Nous venons donc vous prier, Monsieur et cher Confrère, de nous donner votre adhésion;
elle nous sera doublement précieuse, et parce qu\'elle nous assurera votre concours pour la
solution des importantes questions qui seront traitées au Congrès et parce qu\'elle provoquera
certainement de nombreuses adhésions autour de vous.

Dès que le texte des questions à soumettre aux délibérations du Congrès sera définitivement
arrêté, de concert avec les membres du bureau du Congrès de Bruxelles, nous nous empresse-
rons de vous le faire parvenir.

Veuillez agréer, Monsieur et cher Confrère, l\'assurance de notre haute considération et de
nos sentiments dévoués.

Le Secrétaire, Le Président du Comité,

Ed. Nocard. Chauveau.

Paris, 15 Décembre 1887.

Nota. — Le chiffre de la cotisation à été fixé à 10 francs pour chacun des adhérents au Congrès.

Chacun des adhérents recevra frunco toutes les publications du Congrès.

Adresser les adhésions à M. CAPON, trésorier, 35, rue de Babylone, à Paris, et tout ce
qui concerne l\'organisation à M. NOCARD, à l\'Ecole d\'Alfort (Seine).

-ocr page 266-

Te Stratum bij Eindhoven overleed op den 21 sten Januari 1888
in den ouderdom van 67 jaren, onverwacht aan eene beroerte
de heer
Leonardus van Driel, districts-veearts voor Noord-
Brabant.

Den 21 sten November 1820 te Mierlo geboren, ontving hij
zijne opleiding aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht, alwaar
hij, na afgelegd examen (23—26 Juli 1844), tot veearts bevor-
derd werd. Eindhoven werd hem als standplaats aangewezen.
Aldaar verwierf hij zich spoedig de algemeene achting zijner
medeingezetenen, vakgenooten en van allen die met hem in aan-
raking kwamen.

Iedereen, wien hij van dienst kon zijn, kon rekenen op zijne
welwillendheid.

Van Driel was lid van de Noord-Brabantsche veeartsenij-
kundige vereeniging, die slechts van 1851 —1854 bestaan heeft.

Bijzonder verdienstelijk heeft van Driel zich gemaakt bij het
heerschen der longziekte in de omstreken van Eindhoven. In
de vergadering van den 4<ien November 1863, der landhuis-
houdelijke maatschappij in het arrondissement Eindhoven, ge-
houden onder presidium van den heer Commissaris des Konings
in de provincie Noord-Brabant, werd aan hem een zilveren medaille
met diploma uitgereikt „voor betoonden ijver in zake de inenting"
tegen die zoo gevreesde ziekte.

Toen in 1865—1867 de veepest den Nederlanschen veestapel
zoozeer teisterde, was
van Driel met ijver werkzaam om dien
geesel te weren en waar deze zich vertoonde te fnuiken.

Ook nu vertrouwden de gewestelijke besturen niet te vergeefs
op zijne toewijding. Erkentelijk voor de daarbij bewezen dien-
sten schonk de provinciale commissie voor landbouw hem daar-

NECROLOGIE.

-ocr page 267-

voor een stoffelijk aandenken in den vorm van een kunstvoorwerp
(eene marmeren pendule met coupes).

Den 24sten October 1866 werd van Driel door den genees-
kundigen raad van Noord-Brabant en Limburg tot correspon-
deerend lid benoemd. Aan dien raad droeg hij zijn in 1868
uitgegeven werkje over
„schadelijke gevolgen van het gebruik van
dierlijk voedsel, afkomstig van ziek vee
\' uit hoogachting op.
In ons tijdschrift komen ook nog eenige mededeelingen van
van Driel voor.

Bij het tot stand komen der wet betreffende het veeartsenij-
kundig staatstoezicht werd
van Driel in December 1870 benoemd
tot plaatsvervangend districts-veearts. De uitgebreidheid van den
kring Noord-Brabant—Limburg en het herhaaldelijk voorkomen
der longziekte gaven aanleiding dat hij den 29sten Juli 1871
werd benoemd tot buitengewoon districts-veearts voor Noord-
Brabant.

Longziekte en kwade droes waren de ziekten waartegen hij
voortdurend te kampen had, door dat de eerste menigmaal uit
de noordelijke provinciën, de laatste uit Belgiö werd ingesleept.

Bij de regeling van den provincialen veeartsenijkundigen dienst
in Noord-Brabant in 1873 werd hij benoemd tot veearts van
het district Eindhoven.

Den 22sten juni 1875 werd van Driel tot districts-veearts
benoemd met Noord-Brabant als werkkring en Stratum tot stand-
plaats. In deze betrekking onderscheidde hij zich door dienst-
ijver gepaard aan humaniteit, eigenschappen die bij de toepassing
van nieuwe wetten, waarvan de goede resultaten voor een aan-
zienlijk deel afhangen van de medewerking en het vertrouwen
dat de betrokken ambtenaren bij besturen, vakgenooten en het
publiek genieten, van veel beteekenis zijn.

Hoe dikwerf van Driel ook in zijne betrekking met long-
ziekte , kwade droes en later met dolheid te doen had, steeds
kon hij op medewerking der veehouders roemen. Dit had hij
aan zijn beminnelijk karakter en aan de wijze waarop hij de wets-
bepalingen in toepassing bracht te danken. Dat hij ook hun
vertrouwen en achting genoot, getuigt dat zij hem tot voorzitter der
afdeeling Eindhoven, van de Noord-Brabantsche Maatschappij van
Landbouw kozen. Ook was
van Driel lid der thans nog in werking

-ocr page 268-

zijnde commissie van deskundigen, benoemd tot herziening de
maatregelen te nemen bij besmettelijke veeziekten.

Mede-oprichter der Maatschappij ter bevordering van veeart-
senijkunde in Nederland, was hij gedurende eenige jaren haar
onder-voorzitter en toen, vooral ook door zijne bemoeiingen,
den 15den Juli 1871 de afdeeling Noord-Brabant-Limburg werd
opgericht, werd hij onder-voorzitter van deze en sedert 1886
haren gevierden voorzitter.

In 1846 te Oorschot gehuwd, genoot hij een gelukkig huwe-
lijks leven. In 1867 verloor hij zijn oudsten zoon, kweekeling
in het vierde studiejaar aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht,
en in 1886 zijne beminde echtgenoote.

Bij zijn plechtige ter aarde bestelling volgde eene talrijke
menigte, waaronder eene deputatie der Maatschappij van Land-
bouw , afgevaardigden van vereenigingen waarvan hij lid was
geweest, tal van bekende en treurende vrienden, het stoffelijk
overschot naar zijne laatste rustplaats en bracht alzoo den alge-
meen geachten afgestorvene eene laatste en diepgevoelde hulde,
waarbij de vakgenooten die hem gekend hebben zich zeker gaarne
zullen aansluiten.

Waarde ambtgenoot en vriend, rust in vrede!

Roermond, 28 Februari 1888. L. T. Janné.

Den 3den Februari overleed te Ternaard, in den ouderdom
van 19 jaar, de Heer los
Bierma, leerling van het 3de studie-
jaar aan \'s Rijks veeartsenijschool.

PERSONALIA.

Tot doctor medicinae insigni cum laude is aan de universiteit
te Freiburg, in Baden, na verdediging van dissertatie „Ueber
Pneumonia fibrinosa und deren Behandlung" bevorderd de heer
P.
F. Vermast , geboren te IJzendijke, gemeente-arts te Etten
bij Breda.

De Heer J. W. Roeloffs heeft zich gevestigd te Texel.

De Heer F. S. J. Veeze heeft zich verplaatst van Geesteren

-ocr page 269-

naar Enschedé, de Heer H. van Staa van Maurik naar Tiel
en de Heer
J. T. van Lohuizen van de Lemme\'r naar Geesteren.

De standplaatsen der veeartsen en paardenartsen in Ned.-Indië
waren op 15 November 1887 als volgt:

Gouvernements-Veearts te Soerabaija.

„ „ Bezoeki.

Veearts en Landheer „ Semarang.
Gouvernements-Veearts „ Batavia,

„ ,, Soerabaija.

Gouvernements-Veearts „ Mr. Cornelis.
Paardenarts 2e kl, „ Banjoe-Biroe.
„ „ Makassar.

Gouvernements-Veearts „ Padang.

Paardenarts ie kl. „ Batavia.
Gouvernements-Veearts „ Tegal.

„ „ Batavia.

„ Salatiga.
Oud-Paardenarts ie kl. „ Batavia.
Gouvernemens-Veearts ,, Samarang.

Paardenarts 2e kl. „ Atjeh.
Gouvernements-Veearts „ Pamekassan.
Paardenarts 2e kl. „ Batavia.

Th. van Aer.de,
K. Bosma,

F. H. van Dommelen,
D. T. F. Driessen,
A. Th. H. Driessen,
W. J. Esser,
L. J. Hoogkamer,
J. de Jongh,
H. H. M. Klein,
H. Mars,
F. Paszotta,
C. A. Penning, „

R. A. Plemper van Balen, Paardenarts kl
J. J. Postma,
C. G. A. A. Rouijer
S. schilstra,
C. n. schoorel,
A. M. Vermast,
A. Vrijburg,

Veearts „ Medan-Delie.

De paardenarts 2e kl. J. van de Velde is op verzoek der
„Vereeniging tot ontwikkeling van den landbouw in Holland\'s
noorderkwartier," gedurende de maanden Februari, Maart en
April gedetacheerd te Hoorn , om aldaar en in de omstreken
theoretisch en practisch onderwijs te geven aan burgerhoefsmeden.

VEEARTSENIJKUNDE STAATSTOEZICHT.

Om te voorzien in den dienst van wijlen den Heer L. van
Driel, districts-veearts in Noord-Brabant, heeft de Minister van
binnenlandsche zaken den districts-veearts L. J. J
anné te Roer-
mond tijdelijk belast met het toezicht in de gemeenten Alem,
Rosmalen, Dungen, St. Michielsgestel, Esch, Bokstel, Oorschot^
Oostelbeers, Hoogemade en alle verdere gemeenten, gelegen ten

-ocr page 270-

oosten van de genoemde. In de overige gedeelten van Noord-
Brabant is het toezicht tijdelijk opgedragen aan den districts-
veearts te Dordrecht.

De Minister van binnenlandsche zaken heeft wegens gezond-
heidsredenen een verlof voor den tijd van drie maanden verleend
aan den Heer
J. A. Alers, districts-veearts te Utrecht, terwijl
in dien tijd de waarneming zijner betrekking is opgedragen aan
den Heer M.
J. Hengeveld G. Jzn. district-veearts te Haarlem.

Benoemd tot districts-veearts voor Noord-Brabant de Heer A.
J. M
ontens te Zevenbergen.

RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

De Officier van gezondheid 2e kl. Dr. H. Zwaardemaker heeft
nog van 4 November tot 1 Februari de lessen in physiologie,
pathol. anatomie en pract microscopie gegeven.

Benoemd tot leeraar in bovengenoemde vakken, met ingang
van X Februari, Dr.
H. J. Hamburger.

VÉTÉRINAIRE ALMANAK.

Het is der redactie een aangename taak de 2e jaargang te
mogen aankondigen van den vétérinairen almanak. De com-
missie van redactie, bestaande uit de H.H. A. A.
Bosch
Az. President, P. Koorevaar Secretaris, B. Tacoma, Vice-
President en Thesaurier,
G. Hannema en H. Remmelts leden,
heeft eer van haar werk; de taak om een goed geheel bijeen te
brengen is onder hun omstandigheden toch niet zeer gemakkelijk.

Volgens het voorbericht is nu ook aan oud-leden van Absyrtus
het recht gegeven stukken in te zenden en is de uitgever ge-
machtigd den Almanak in den handel te brengen.

De uitgever zal er dan ook geen oneer mee inleggen.

Behalve de gewone opgaven, in een almanak als deze be-
hoorende, en het algemeen verkeer benevens vele zaken omtrent
de „school"\' en het vak omvattende, vindt men er ook in opge-

-ocr page 271-

nomen een geschiedenis der societeit Absyrtus en een overzicht
van de lotgevallen der vereeniging Demosthenes.

Is blz. 125 gewijd aan de nagedachtenis van den leerling F. J#
Ermeling, op blz. 127 staat het welgelijkend portret van wijlen
de Heer
Th. Verhaar, aan wiens bij allen geliefde nagedachte-
nis in de volgende pagina\'s een kort woord van hulde wordt
gebracht.

Wij weten dat het gereproduceerd krijgen van het portret
van den Heer
Verhaar vele bezwaren met zich bracht; ook
hiervoor een woord van lof aan de commissie van redactie.
Ook de photograaf kweet zich hier even verdienstelijk van zijn
taak als hij het deed ten opzichte van het portret van den Heer
van der Harst, dat tegenover den titel geplaatst is.

In het mengelwerk steekt geest; de varia^ zijn natuurlijk,
slechts voor ingewijden volkomen begrijpelijk. Jammer dat
enkele verkeerde citaten aan de aandacht der redactie ontsnapt
zijn. Zoo zal bijv. op blz. 194 „Da steh\'ich nun" enz. wel
aan Goethe\'s Faust maar niet aan „Eigen Haard" ontleend
moeten zijn.

Deze en enkele andere zijn slechts kleine fouten, het geheel
mag ook nu weder geprezen worden.

ERRATA.

De Secretaris der afdeelmg Gelderland verzoekt in zijn jaarverslag (Zie afl. 1
van het loopende deel) de volgende wijzigingen aan te brengen.

Blz. 82 regel 9 v. 0. Spreker begon met de bewijzen aan te halen door
Friedberger en Eröhner aangegeven, dat er geen analogie bestond, enz.

Blz. 83 regel 11 v. b.. Om de ziekte te verkrijgen is een groote massa
waterig bloed (plethora serosa) en verminderde tonus in den vaatwand noodig.

Blz. 83 regel 17 v. 0. Dan is het zaak in erge mate den hoef te verdenken
en de verdere deelen onder den handwortel gelegen.

De 1 e Secretaris

van der Harst.

Aan H.H. Veeartsen wordt beleefd de vraag gericht om bij eventueele ver-
andering van standplaats, hiervan mededeeling te doen aan de Redactie.

-ocr page 272-

MEMORIE TER RAADPLEGING, i)

Aan den WelErl. Gestr. Heer Mr. N. N.

Advocaat te \'s Hertogenbosch.

WelEd. Gestrenge Heer.

Door den Heer W. gemeente-ontvanger te N. werden mij
verleden Zaterdag namens U, verschillende stukken ter
hand gesteld, betreffende het proces tusschen P. P. en Q. Q.
en daarbij uw verlangen uitgedrukt, mijn gevoelen te kennen
aangaande de vraag „of al dan niet, volgens de bij de
stukken aanwezige verklaring der betrokken Belgische vee-
artsen, het questieuse paard werkelijk aan
stillen kolder is
dood gegaan

Alvorens tot de beantwoording dier vraag over te gaan,
zij het mij vergund de zaak zelve hier kort te resumeeren.

Den 81sten Mei 1878 werd door P. P. aan Q. Q. een vijf-
jarig bruin ruinpaard verkocht en geleverd. Den volgenden
dag, 1 Juni, werd dit paard van W. over R. en M. naar

-ocr page 273-

V. in België vervoerd, zonder dat de vervoerders H. S. en
L. N., welke laatste zelf paardenkooper is, onder het vervoer
tot R. en M. iets buitengewoons of ziekelijks aan het dier
gewaar werden. Ook andere getuigen, welke het paard nog
kortelings voor den verkoop gezien hadden, hebben, volgens
hunne positieve en onder eed afgelegde verklaring, noch
verschijnselen van
kolder noch van eenige andere ziekte aan
hetzelve kunnen bespeuren.

Nadat nu het paard door L. N. aan den getuige T. G.
te M. was afgeleverd, werd het door dezen verder naar Y.
vervoerd en in den stal van den eiseher geplaatst. Ook
I. G. kon, naar het blijkt, onder het vervoer naar V.
en bij aankomst aldaar geene teekens van ziekte of onge-
steldheid bij het dier opmerken. Weinige dagen later schijnt
nu het paard bij den eiseher ziek te zijn geworden, en
reeds op den 9den Juni was de toestand van dien aard,
dat de eiseher meende een veearts te moeten raadplegen en
het paard te laten onderzoeken. De veearts A. constateerde
dadelijk, zooals hij beweert,
stillen kolder. Het verloop
dezer ziekte scheen echter in dit geval buitengewoon snel,
dewijl toch de Heer A. zich verplicht achtte, reeds „de
opvolgende dagen", de toevoeging van een tweeden des-
kundige te verzoeken, „omdat" zegt hij „de toestand veel
erger was." Den 12den Juni bevond de Heer A. dat de
ziekte haren hoogsten graad reeds bereikt had. Dienzelfden
dag nu had ook het onderzoek plaats van den veearts B.
Deze vond het paard nog levend, en onderkende bij hetzelve,
even als zijn vakgenoot, den
stillen kolder. Des anderen
daags was het dier dood. (13 Juni).

Uit het bovenstaande zou derhalve kunnen blijken, dat
een paard, dat op den lsten Juni nog in zoodanigen toestand
verkeerde, dat het, ofschoon volgens beweren van genoemde
deskundigen reeds door kolder aangedaan zijnde, als kennelijk
gezond kon afgeleverd worden, enden 12clen daaropvolgende
reeds aan
stillen kolder zou gestorven zijn !!

Gaan wij nu de symptomen na, die blijkens de verklaring

-ocr page 274-

der twee deskundigen, door hen bij het nog levend paard
zijn waargenomen, en waaruit zij beweren op te kunnen
maken dat het dier leed aan stillen kolder. Hunne ver-
klaringen zijn dienaangaande eensluidend en komen hoofd-
zakelijk hierop neer :

a. stciüt van stompheid, hoofd omlaag;

b. borst gedrukt tegen de krib ; i)

c. oogen gesloten, ooren afhangend ;

d. alle teekenen van gevoelloosheid;

e. de vier beenen tegen elkander onder \'t lichaam;

ƒ. verloren eetlust;

g. zij- en voorwaartsche beweging eenigszins mogelijk,
achterwaartsche niet ;

h. zoodra men het paard met rust liet, was het weer
in denzelfden beweegloozen toestand ;

i. zoodra het paard (niettegenstaande den verloren eetlust)
voedsel nam, bleef het in eens stil met het voeder in den mond.

Deze verschijnselen nu moeten volgens den deskundige B
het volmaakt ziektebeeld daarstellen van den stiller kolder;
„want" zegt hij, „zij konden niet voortkomen uit eene andere
ziekte dan alleen uit hersenaandoening, welke reeds meerdere
maanden moest bestaan hebben." Yan den toestand van
den pols (versneld, vertraagd, onregelmatig, vol of klein
enz. ?), van de temperatuur van het lichaam (normaal of
abnormaal ?), van roodheid of bleekheid der slijmvliezen aan
oogen, neusholte en mond, van den warmtegraad dezer
deelen en der huid, van den toestand der ademhaling, van
het al of niet aanwezig zijn van koorts, in één woord van
het al of niet aanwezig zijn van verschijnselen, die eenig
licht over den aard of het wezen der ziekte hadden kunnen
werpen, ter oplossing der vraag of men met eene snel ver-

-ocr page 275-

loopende (acute) koortsige, dan wel met eene slepende
(chronische) koortsvrije hersenaandoening te doen had, daar-
van vindt men in de verklaringen der deskundigen geen
enkel woord, en toch wordt de geheele zaak door deze vraag
beheerscht of n.1. het questieuse paard gestorven is aan eene
acute dan wel aan eene slepende hersenziekte ?

Nu is het wel waar dat de meeste der ziekteverschijnselen,
die door den veearts A worden opgesomd, den stillen kolder
kunnen vergezellen; maar andere aandoeningen der hersenen
en daaronder ook acute ziekten dezer organen zooals, b.v.
hersenvliesontsteking, acute hersenwaterzucht, enz. gaan
onder andere ook gewoonlijk met die zelfde symptomen-
groep gepaaard \') ; en daarom juist is het te betreuren, dat
de geachte deskundigen gemeend hebben te kunnen volstaan
met het afgeven eener verklaring, die geheel onvolledig is, en
daaruit eene gevolgtrekking maken, die geheel onjuist is.

Maar nemen wij voor een oogenblik aan dat het paard,
dat aanleiding heeft gegeven tot dit geding, werkelijk geleden
heeft aan stillen kolder.

Wij komen dan van zelf tot bet volgende dilemma: öf
de ziekte was nog in haar eerste tijdperk, öf zij had reeds
lang bestaan toen de koop gesloten werd en het paard werd
afgeleverd.

Wat het l3te geval betreft, zal elk veeartsenijkundige de
verklaring afleggen dat een paard, dat in de eerste periode
van stillen kolder verkeerde, niet binnen twaalf of veertien
dagen daaraan heeft kunnen sterven.

-ocr page 276-

In het tweede geval ware het wel is waar eenigszins te
verklaren, dat het dier reeds den twaalfden dag na den ver-
koop aan stillen kolder had kunnen sterven, maar dan ook
waren de ziekteverschijnselen reeds bij den koop zoo duidelijk
geweest, dat de kooper ze had moeten bespeuren. De koop
zou dan zeker niet hebben plaats gehad. Maar paarden
door stillen kolder aangedaan sterven zelden of nooit aan
deze ziekte; voor en aleer de fatale termijn voor hen is aan-
gebroken worden zij gewoonlijk als onbruikbaar afgemaakt.
„II est rare que l\'immobilité arrive à son terme naturel. Les
sujets qu\' elle affecte sont le plus ordinairement sacrifiés lorqu\'
elle est parvenue à sa periode d\'état." (A.
Zundel, vétérinaire
superieur d\'Alsace Lorraine, Dict. de méd., de chirurgie
et d\'hygiene vétérinaire T. II, pag. 263, 1875). Yerder
zegt hij: „Rarement l\'animal meurt d\'immobilité; on ne
peut donc guère avoir â constater la maladie sur le cadavre;
le cheval immobile
au point de pouvoir en mourir est un
cheval invendable\'\'\'\'
(Zundel, pag. 266.)

„Der Regel nach ist der Duinkoller nicht tödtlich " (Prof.
Gerlach loc. cit. pag. 272.) Dit weet trouwens ieder veearts
die gelegenheid had de onderwerpelijke ziekte dikwijls waar
te nemen en veel kolderige paarden heeft geobserveerd.

Uit den aard der ziekteverschijnselen, zooals die door de
Heeren A en B volgens hun beweren bij het questieuse
paard zijn waargenomen, blijkt dus volstrekt niet dat het
dier geleden heeft aan stillen kolder. De geheele groep der
symptomen, zooals deze door de twee deskundigen in hunne
verklaring worden beschreven, duidt alleen aan dat zij te
doen hebben gehad met eene aandoening der hersenen, die
gepaard ging met eene drukking op dit orgaan. Het ziekte-
beeld, door hen geschetst, is te onduidelijk om daaruit den
chronischen stillen kolder te kunnen herkennen en te ver-
klaren dat het paard aan een redhibitoire ziekte geleden
heeft, die reeds vóór den verkoop bestond.

Dit is zoo waar, dat de deskundige A. meent te moeten
verklaren dat hij, alleen afgaande op de symptomen door

-ocr page 277-

hem bij het levend paard geconstateerd, zich niet voor het
aanwezig zijn van stillen kolder met zekerheid had durven
uitspreken,
had de lijkopening hem later daaromtrent niet
de noodige zekerheid gegeven.

Ook de Heer B. legt zijnerzijds de verklaring af „dat de
lykschouwing zijne waarnemingen te voren gedaan volkomen
heeft bevestigd,
hetgeen hij zonder lijkschouwing niet zoo
zeker zoude durven zeggen.

En wat hebben nu de twee deskundigen na den dood
van het paard „bij het voorzichtig openen" der schedelholte
gevonden ? Betreffende de ziekelijke veranderingen door hen
in de hersenen en hersenvliezen aangetroffen, vinden wij
in hunne verklaringen dezelfde overeenstemming, die wij
reeds aantroffen in het relaas dat zij gaven van de verschil-
lende symptomen door hen waargenomen bij het levend paard.

Deze pathologische veranderingen bepalen zich tot de
volgende:

a. verweeking der hersenomkleeding vooral rechts;

b. de aanwezigheid van een helder vocht, ongemengd
met bloed,
tusschen de hersenen en het omhulsel;

c. de hersenen bleek, kleurloos en week;

d. bij insnijding hadden de „vliezen" en het grijsachtig
gedeelte der hersenen hunne gewone kleur verloren;

e. het hersenkanaal was bij opening gevuld met een
kleurloos vocht, gaande tot aan het begin van de ruggegraat.

Yele veeartsenijkundigen nemen aan, dat de stille kolder
in verre de meeste gevallen veroorzaakt wordt door de aan-
wezigheid van serum (z.g. water)
in de vertrikels der her-
senen , dat zich daar in abnormale hoeveelheid heeft verzameld.
Dit toch is het gevoelen van Prof.
Magendie , Prof. Haijne ,

Prof. Röll , Prof. Bruckmüller en vooral van Prof. Gerlach
7
i

die allen aannemen dat het uitgestorte vocht door drukking
op dat gedeelte der hersenen, dat de gestreepte lichamen
genoemd wordt, de verschynselen van stillen kolder te weeg
brengt. Yan de aanwezigheid van deze abnormale hoeveelheid

-ocr page 278-

vocht in de groote hersenholten bij het questieuse paard,
wordt echter in de verklaringen der twee deskundigen
niet
het minste
gemeld en het ligt derhalve voor de hand dat
dit lijkverschijnsel in casu geheel ontbrak, daar het anders
toch door de deskundigen in hun relaas zeker zou gesigna-
leerd zijn geworden. Overigens heb ik niet te verzwijgen
dat
alle veeartsenijkundigen van den tegenwoordigen tijd
het nog niet eens zijn aangaande de veranderingen die bij
stillen kolder in de hersenen aanwezig kunnen zijn. De
kennis, de pathologische anatomie dezer ziekte, is heden
nog niet ver genoeg gevorderd om met zekerheid uitspraak
te doen, omtrent den aard dier veranderingen. Dit is zoo
waar, dat de verdienstelijke veeartsenijkundige
Zundel (1. c.
pag. 266) hieromtrent het volgende zegt: „l\'immobilité ne
saurait être constatée sur le cadavre; on ne trouve pas de
lésions spéciales à cette maladie ; souvent celle-ci ne laisse
aucune trace de son existence après la mort, et les lésions
auxquelles on l\'attribue ne sont pas de preuves constantes
et irrévocables de l\'immobilité.
La rédhibition en cas de
mort, pour le fait d"1 immobilité , est donc inadmissible/\'

In zijne Traité de Jurisprudence vétérinaire (pag. 111)
drukt zich Prof.
Reij volgenderwijs daaromtrent uit:

„L\'immobilité ne peut être constatée après la mort "en
„l\'absence des renseignements qu\'on aurait obtenus pendant
„la vie par les épreuves qui rendent apparents les symptômes
„essentiels. — On ne trouve pas sur le cadavre des lésions
„spéciales à cette maladie."

En nu zal de hoofdvraag omtrent welke de twee deskun-
digen te beslissen hadden, of ze n. 1. stonden voor eene
chronische, reeds lang bestaan hebbende hersenaandoening,
dan wel of het paard gestorven is aan eene acute ziekte,
die na den verkoop ontstaan is, door hen hoofdzakelijk op-
gelost worden door hetgeen zij bij de lijkopening gevonden
hebben ! ! Het bewijs der chroniciteit der ziekte vinden zij
vooral, zeggen ze, in de kleur van het sereus vocht dat zij
tusschen de hersenvliezen en de hersenen gevonden hebben,

-ocr page 279-

welk vocht geheel helder was, terwijl het, naar hun beweren,
rood gekleurd en bloederig had moeten zijn als het paard
gestorven was aan eene pas ontstane hersenontsteking.

Zwijgende over hetgeen ik uit mijne eigene ervaring tegen
deze bewering der twee Belgische deskundigen zou kunnen
aanvoeren, zal ik, omtrent de waarde van deze reeds lang
verouderde théorie, een der grootste autoriteiten op het ge-
bied van gerechtelijke-veeartsenijkunde uitspraak laten doen;
ziehier wat Prof.
GIerlach (1. c. pag. 288) daarover zegt:
„Diese klare und wasserhelle Beschaffenheit des Serums hat
„die Praktiker stets irre geführt, was auch nicht anders
„sein könnte,
weil es ein Lehrsatz geworden war, dass diese
„Beschaffenheit nur bei
chronischen Ergüssen, bei chroni-
scher Wassersucht vorkomme. Die
Unrichtigheit dieses
„Lehrsatzes ist jetzt
eine ausgemachte Sache. Dennoch haben
„einige Schriftstellern , welche die acute Grehirn
Wassersucht —
„wenn auch unter anderen Namen — von dem Dumkoller
„schon getrennt haben, sich den Irrthum zu Schulden
„kommen lassen, das sie das Serum bei der acuten Krank-
„heit noch als
röthlich, blutig trübe etc. bezeichnen."

Niets in de wetenschap wettigt derhalve de uitspraak der
H.H. A. en B. „dat het paard van P. P. aan Q. Q. ver-
docht, geleden heeft aan eene verouderde hersenziekte die
„reeds lang voor den verkoop heeft bestaan."

Het tegendeel is waar; zoowel de getuigenis der personen
die het dier voor den verkoop gezien hebben als die der
Nederlandsche deskundigen, die voor de rechtbank te R. in
deze zaak gehoord werden, doen met grond vermoeden dat
het questieuse paard gestorven is aan eene acute, snel ver-
loopende ziekte der hersenen, na de aflevering ontstaan en
waarvoor de verkooper niet aansprakelijk kan gesteld worden.

Roermond, 15 Dec. 1880.

(Was geteekend) A. J. Janné.

-ocr page 280-

ONDERHUIDSCHE INSPUITINGEN VAN CHLOORNA-
TRIUMOPLOSSINGK

door

J. VAN DE VELDE.

Niet lang geleden kwam in dit tijdschrift een artikel
voor van collega
Anker over onderhuidsche inspuitingen
van keukenzoutoplossing en de gevolgen daarvan. Die
gevolgen waren verre van bevredigend; wanneer ik mij wel
herinner stierf één paard en het tweede (andere) werd
onbruikbaar. Voorwaar weinig geschikt om den lust op te
wekken later dat middel nog eens te beproeven! Deze ge-
volgtrekking ligt voor de hand, maar aangezien ik hetzelfde
middel viermaal heb toegepast zonder kwade gevolgen,
en daarmede drie malen het beoogde doel bereikte, d. w. z,
genezing verkreeg na het gebruik, toen andere middelen
mij in den steek hadden gelaten, acht ik het niet ondienstig
deze gevallen beknopt mede te deelen ten einde te doen
uitkomen dat dit middel, hetwelk door
Gsell zoo hoog
wordt geprezen, toch niet per se zulke noodlottige gevolgen
behoeft te hebben.

Ik geef toe dat, wanneer in de burgerpraktijk slechts de
kans vrij groot is dat een paard sterft of onbruikbaar wordt,
blijkbaar dank zij de kunst van den veearts, er wat voor te
zeggen is anderen te helpen onthouden dat middel
niet toe
te passen, maar ik vraag mij af 1°. of er toch in de mede-
gedeelde gevallen niets aan de uitvoering of de middelen
heeft gehaperd, 2°. of de ongunstige afloop niet min of
meer is te verklaren door de omstandigheid dat tijdige
en geregelde hulp van den veearts ontbrak, waardoor
de zaak dan ook zulk een ernstig aanzien kreeg, en door
dagelijksche behandeling, krachtig ingrijpen wellicht veel
had kunnen gewijzigd worden. Waren, zoo de gelegenheid
tot dagelijks waarnemen en behandelen ontbrak, dit wel ge-

-ocr page 281-

vallen om het middel te beproeven? Want beproeven bleef
het, zoo bij collega
Anker, als bij mij en anderen, die na
de lezing van het Recueil de zoutoplossing inspoten.

Het is jammer, maar het is niet minder waar, dat het
niet aangaat voor volkomen geloofwaardig, of om meer
parlementair te spreken, voor volkomen juist te houden dat-
gene, wat in de literatuur met beslistheid wordt medegedeeld.
Yooral het Recueil de médecine vétérinaire, overigens een
tijdschrift dat ik zeer waardeer, levert zijn lezers in dit
opzicht menigmaal koopjes.

Ik herinner aan de narcose, verkregen door inspuiting
van 30 gram chloralhydraat in 150 aq. destillata in den
halsader van het paard. Driemalen heb ik het toegepast en
geen der drie keereu zelfs een begin van bedwelming kunnen
bemerken. Ik uoem de aetherdampen in den endeldarm (50
gram) tezamen met onderhuidsche inspuiting van 40
centigr.
zoutzure morphine. Ze zouden volkomen gevoelloosheid
teweeg brengen! Ik heb tweemalen
honderd gram aether in
den endeldarm geleid, na 50
centigr. zoutzure morphine te
hebben ingespoten; de toestel werkte goed, 1 meter vóór
het paard staande rook men een sterken aethergeur, maar
van narcose kwam niets, het dier werd zelfs niet suf.

Ik wijs op de beweerde plaatselijke anaesthesie, welke
men volgens
Cagny zou kunnen verkrijgen door 1 gram
chloroform onderhuids in te spuiten en wat mij eveneens
glorierijk in den steek heeft gelaten.
Cagny zegt ook hier
of daar dat oleum crotonis onderhuids ingespoten, mits in
kleine hoeveelheden, geen abcessen teweeg brengt. Zeer
aangenaam voor den man die zich heeft beijverd te betoogen
dat er zonder staphylococcen en streptococcen geen etter-
vorming kan plaats hebben, maar ongelukkig in strijd
met
de waarneming. En zoo kan ook Gsell wel eens zijn
verbeeldingskracht vrij spel laten, waar hij op de onschul-
dige gevolgen komt van zoutwaterinspuitingen. Ik heb
daarom ook mijn eerste toepassing er van met zekeren
schroom verricht, maar slaafs gevolgd de voorschriften door

-ocr page 282-

hem gegeven, d. w. z. gebezigd een koud verzadigde en
gefiltreerde oplossing van zuiver keukenzout in gedestilleerd
water.

Mijn eerste patiënt was een oud troepenpaard, volgens
mijn opvatting lijdende aan een chron. boegkreupelheid. Ik
had, zooals ik altijd doe, den hoef onderzocht, want die
zit
mij daartoe niet te laag, maar er werkelijk niets in
kunnen vinden, en ook elders niet. Inwrijvingen met
linimentum volatile, later spaansche vliegzalf, toen 8
centigr.
veratrinum onderhuids, hadden niet gebaat. Ik spoot 20
cM3. van de koudverzadigde zoutoplossing in, verdeeld
over vier plaatsen om den boeg. Er volgde sterke oedemateuse
zwelling, wat ik volkomen wenschelijk vond, en op één
punt ontstond een abces ter grootte van een okkernoot,
dat, op de gewone wijze behandeld, onzichtbaar is genezen
en wat voor mij geen reden is geweest om afgeschrikt te
worden van het later gebruik van het middel. Patiënt is
van zijn kreupelheid genezen.

JN"0. 2 was een paard van den Maréchausée P, waarbij de
anamnese de diagnose van boegkreupelheid al reeds kon
doen vermoeden; het paard toch was in het duister van
een hoogte afgestapt en was onmiddellijk daarna flink
kreupel. Met geringe verschillen volgde ik hier aanvankelijk
dezelfde behandeling als bij 1ST°. 1, maar het paard bleef
maanden kreupel. Ik heb daarna wederom tot de zout-
water inspuitingen mijn toevlucht genomen, wederom 20
cM3. over vier plaatsen verdeelende Op twee plaatsen
hebben zich kleine abcessen gevormd, die geen zichtbare
teekenen achterlieten. Het paard is hersteld.

IST". 3 was het eigendom van den Majoor der Infanterie
C. Het paard werd op een avond tijdens de manoeuvres
en na het diner in opgewekte stemming bestegen, en ver-
kreeg ten slotte een snelheid van beweging, die de bedoeling
van den ruiter verre overschreed. In dat tempo tuimelde
het, door de duisternis misleid, van een dijk van Meter
hoogte en was kreupel, aanvankelijk slechts gering, maar

-ocr page 283-

later verergerde het. Maanden heb ik ook hier de rij van
smeersels en zalven doorloopen, ook veratrine ingespoten
en het prikkelbare dier werd eindelijk haast ongenaakbaar.
Daarna besloot ik tot de zoutwaterinspuitingen en voerde
die uit als in de eerste twee gevallen. Plet paard is na
eenige weken genezen zonder dat er abcessen zijn ge-
komen, wel een hevige oedemateuse zwelling van het been
tot aan den handwortel. Het paard is nog rad.

N°. 4 betreft een paard van den kapitein der Veld-
artillerie U. L., waarbij de zetel van de kreupelheid mij
nooit overtuigend is gebleken, noch aan een collega die
het paard behandelde. Wij vermoedden dat het heupkreupel
was door den aard van de beweging, daarna zochten wij
het in de strekkers van het kniegewricht maar waren er
nooit geheel zeker van. De hoef vertoonde geen enkele
afwijking of ziekelijke aandoening, later meende mijn
collega dat de hoefkraakbeens-kootbeensbanden waren aan-
gedaan. Wat hiervan zij doet weinig ter zake, het geldt
toch in de eerste plaats de vraag naar de uitwerking van
zoutwaterinspuitingen. Wij hebben in de omgeving van
den knieschijf 20 cM3. koudverzadigde chloornatrium-
oplossing ingespoten, over vier punten verdeeld. Er volgde
algemeene sterke oedemateuse zwelling van het lidmaat,
en vier harde tumoren, die geheel zijn verdwenen zonder
behandeling; abcesvorming is uitgebleven. Ik moet ten
slotte opmerken dat bij geen der vier besproken patienten
ooit de temperatuur boven de normale is gekomen en
evenmin heeft ooit de eetlust stoornis ondervonden. Het
laatste paard is echter kreupel gebleven.

Terwijl ik volgens mijn meening aan de ondervinding,
hierbij opgedaan, het recht meen te mogen ontleenen om
bij mogelijk voorkomende andere gevallen van chronische
boeg- of heupkreupelheid wederom chloornatrium-inspuitingen
te bezigen, wanneer andere middelen mij in den steek
hebben gelaten, zal ik dat toch zeker nooit doen in die
gevallen waarin het vooruitzicht bestaat, dat ik verhinderd

-ocr page 284-

zal wezen, zoo noodig, geregeld de patienten te bezoeken.
Ik houd het er toch voor dat, wanneer de beide paarden,
waarbij collega Anker zulke onaangename ervaringen opdeed ,
bij hem op stal hadden gestaan, het eene niet ware ge-
storven en het andere niet onbruikbaar zou zijn geworden.

Bergen op Zoom, Mei 1888.

TURFSTROOISEL.

boor

F. W. VAN DULM.

De belangrijke verhandeling van collega Cayaux over dit
onderwerp in de vorige aflevering van ons tijdschrift,
beschouwde ik als eene uitnoodiging om ook mijne (achtjarige)
ondervinding van het turf bed mede te deelen. Het is m. i.
de goedkoopste en in alle opzichten de gezondste ligging-
voor paarden. Terwijl het turfbed per dag en per paard
ongeveer vier cent kost, betaalt men bij schrale strooligging
van 12 tot 16 ets per dag en per paard.

Bij de voordeelen door collega C. opgenoemd en door mij
gaarne onderschreven, verdient nog een hoogst gewichtige
te worden bijgevoegd:
de bodem wordt niet verontreinigd.
Is het bij stroogebruik noodzakelijk telken jare het achterst
derde gedeelte der standen op te breken om de
urinemodder
te verwijderen, bij turfstrooisel blijft de grond geheel zuiver.
Nadoelen door het turfstrooisel veroorzaakt ken ik niet. \'t Is
waar, het staat niet zoo netjes als stroo, maar door op het
turfbed een dunne laag stroo te brengen zou ook dit bezwaar
kunnen worden opgeheven.

De hoefgebreken door collega C. op het en door (?) het
turfbed waargenomen, kunnen waarschijnlijk voor een ge-
deelte op rekening gesteld worden van
niet tijdige verwij-
dering der urineplekken, voor een ander gedeelte staan ze
zeer zeker niet in verband met het turfbed.

-ocr page 285-

Wat liet omleggen en onderhouden aangaat, zeer uitvoerig
door collega C. aangegeven, verdient alleen nog te worden
opgemerkt, dat door middel van een sterke lat langs de
latierpalen aangebracht het turfbed heel gemakkelijk vastge-
houden kan worden. Overigens zou ik meenen dat juist voor
vochtige stallen turf het aangewezen strooimiddel moest zijn.

Arnhem, April 1888.

INENTING TEGEN DE VARKENSZIEKTE (Rothlauf)

door

J. M. BIL LR O TH.

Het vorige jaar zijn door mij proeven genomen met het
vaccineeren van varkens, als voorbehoeding tegen de varkens-
ziekte (Rothlauf), volgens de methode
Pasteur.

Alhoewel mijne proefnemingen zeer weinig beteekenen,
omdat ik slechts 22 varkens aan de kunstbewerking heb
onderworpen, wil ik toch de resultaten er van in het kort
mededeelen; te meer daar enkelen mijner collega\'s hier-
omtrent ook proeven denken te nemen.

Door de welwillendheid van eenige veehouders werden
22 jonge varkens te mijner beschikking gesteld, om die
aan de kunstbewerking te onderwerpen. De proeven werden
genomen overeenkomstig de voorschriften en onder de meest
mogelijke voorzorgen, terwijl de ouderdom der gevaccineerde
dieren varieerde tusschen 10 en 15 weken. De daarvoor
benoodigde entstof werd mij verstrekt uit het laboratorium
van
Pasteur door F. Boutroux te Parijs, door tusschen-
komst van den Heer
Poels te Rotterdam.

Sommige van de proefdieren waren gedurende het entings-
proces opgesloten in buitenhokken, terwijl een ander deel
binnenshuis werd gehouden.

-ocr page 286-

Van de 22 stuks ingeente dieren stierven 7 aan de
varkensziekte, terwijl bij deze 7 dieren na de enting eene
lichte entziekte werd waargenomen; deze bestond in neer-
slachtigheid , verloren eetlust, pijn en ten gevolge daar-
van belemmerd gebruik der achterbeenen; tevens zag men
blauwe vlekken op verschillende plaatsen van het lichaam,
even als dit het geval is bij patienten die aan varkens-
ziekte lijdende zijn. Toen ik deze lichte entziekte waarnam,
vleide ik mij met de hoop, dat de enting vooral bij deze
dieren zeer gunstige resultaten zou opleveren.

Na verloop van eenige (ongeveer 4) weken na de 2de enting
werd ik evenwel in mijne verwachtingen teleurgesteld,
toen ik vernam, dat reeds twee der ingeente dieren aan
varkensziekte (Rothlauf) waren gestorven; deze twee dieren
behoorden tot een koppel van 6 stuks, waarbij de straks
genoemde lichte entziekte was waargenomen, terwijl binnen
een tijdsverloop van 10 dagen de 7 gestorven dieren alle
aan Rothlauf waren bezweken.

Tengevolge der kunstbewerking zelve is geen der dieren
ten gronde gegaan.

De overige 15 dieren bleven bewaard en ondervonden van
het entings-proces ook geene nadeelige gevolgen.

Eene opmerking aangaande de smetstof is misschien niet
overbodig.

Na de enting met lste vaccin heb ik bij geen der dieren
een spoor van entziekte ontdekt, zoo ver ik althans kon
nagaan bleven alle volkomen gezond, terwijl na de enting
met 2lle vaccin bij de 7 aan Rothlauf gestorvene varkens
de straks beschrevene entziekte optrad, waarvan de dieren
wel is waar zeer spoedig herstelden, maar in een slechten
voedingstoestand geraakten. Deze toestand bleef bestaan
totdat de patienten ten gronde gingen, en zou misschien
nog langen tijd voortgeduurd hebben, wanneer deze dieren
in leven waren gebleven, zoodat, vooral ook om deze redenen,
enkele eigenaren ongenegen zijn een volgende maal proef-
dieren voor dit doel af te staan.

-ocr page 287-

Zou de oorzaak van het ontstaan der entziekte na de
tweede enting ook in de smetstof gezocht moeten worden,
door dat de 1ste vaccin te zwak werkt in verhouding tot de
2de vaccin of dat de 2de vaccin absoluut te sterk werkt ?

Een tweede groot bezwaar van de enting is, dat de in-
geënte dieren zoo uitnemend in staat zijn om gezonde dieren
te besmetten en zoodoende eene zeer lastige en nadeelige
bron van besmetting zijn, daar voldoende afzondering in
enkele gevallen met te groote moeilijkheden gepaard gaat.

Ook rijst hierbij de vraag of het hok, waarin gevaccineerde
dieren gedurende het entingsproces gehouden worden, niet
eerst ontsmet moet worden, voordat er niet gevaccineerde
varkens ingebracht worden?

Ik hoop evenwel, dat ik ook wederom dit jaar in de
gelegenheid gesteld zal worden mijne proefnemingen voort
te zetten, terwijl ik mij ten zeerste houd aanbevolen, om
de resultaten te vernemen van de proefnemingen die som-
migen der collega\'s daaromtrent hebben genomen of nog
denken te nemen.

Zeer gunstige resultaten worden medegedeeld van de
proeven die in Baden genomen zijn (zie Der Thierarzt 1805
N°. 12 pag. 270).

Hoorn, April 1888.

HONDENPRAKTIJK.

door

G. LUBBERINK.

Den 22sten Maart werd ik geroepen bij een hond van den
Heer F.
t. B. te Meppel; het dier had een zeer groot gezwel
in den uier, dat ruim twee jaar geleden met eene geringe
verdikking was begonnen.

Het gezwel, dat werkelijk reusachtig groot was, ging in

-ocr page 288-

de diepte meer strengvormig in het lichaam over, zoodat
ik het wegnemen er van aanraadde, maar de operatie als
niet geheel zonder gevaar voorstelde. De eigenaar, die
zeer aan het dier gehecht is , was daartoe eerst niet geneigd,
maar hij besloot er toe, omdat hij aarzelde de
Balsamum
Hubaki
gedurende langen tijd te gebruiken.

Daar patiente — een sterke, kwade UImerdog — bij
gebrek aan geschikte helpers niet gemakkelijk te behandelen
was, besloot ik de operatie den volgenden dag onder lichte
narcose te verrichten. Zoodra er bij het maken der ovale
huidsnede bloed vloeide, kreeg een der drie helpers het
reeds te kwaad, maar het uitpeilen van het gezwel liep
bijna ongestoord af; de kleine bloedvaten werden getorseerd,
de grootere onderbonden; alleen de onderbinding van een
groot vat gaf nog al moeite, zoodat patiente daaruit veel
bloed verloor.

Het gezwel, dat zeer vast was op het gevoel, woog
ruim 11 Kg.

Bij het hechten der huidranden kwam patiente volkomen
tot bewustzijn en eerst nu bleek, dat zij, in weerwil van
het bloedverlies, zeer krachtig was.

De wond werd zooveel mogelijk antiseptisch behandeld,
ofschoon het in de eerste uren heel wat moeite koste het
verband behoorlijk in de ligging te houden; inwendig werd
wat chinine gegeven.

De genezing volgde zoo snel, dat ik na een week de
hond weer aan den eigenaar terug kon geven; een klein
plekje was toen nog niet volkomen gesloten en werd ge-
durende drie weken getoucheerd. Nu is patiente geheel
hersteld en veel vroolijker en vlugger dan te voren, wat
niet te verwonderen is, wanneer men de grootte van het
gezwel in aanmerking neemt.

De goede uitslag — die spoedig bekend werd — had tot

1) Een smeersel van gelijke deelen levertraan en spekvet, veel in gebruik
bij
Htjbak (?) empirist te StaphorBt.

-ocr page 289-

gevolg dat mij den 29steT1 April een kleine jachthond werd
gebracht van M. te Staphorst. Het dier had sedert vijf
weken zeer slecht gegeten en gedurende de laatste drie dagen
alle voedsel geweigerd. Er bestond eene kleine zwelling
rechts aan het ondereinde tusschen de laatste ribben, wat
bij onderzoek een zeer pijnlijk abces bleek te zijn. Na het
openen met het lancet voelde ik met den pink een scherp
voorwerp en haalde met het pincet een stopnaald van 9 Cm.
lengte te voorschijn. Er vloeide vuile etter af, maar na deze
verwijderd te hebben, was de zwelling uitwendig zoo goed
als verdwenen. Den volgenden dag begon patiente te eten,
den derden dag liet ik haar terughalen en nu is zij geheel
hersteld.

De naald, die natuurlijk zwart zag, was met de punt
naar buiten gekeerd en is dus zeker doorgeslikt, wat waar-
schijnlijk vooral bij jachthonden tot de zeldzaamheden mag
gerekend worden.

de Wijk, 27 Mei 1888.

DE REORGANISATIE YAN HET YEEARTSENIJ-
KUNDIG ONDERWIJS IN BELGIË.

In de voorgaande aflevering van dit tijdschrift deelde
ik onder het opschrift: „Teekenen des tijds" een en ander
mede omtrent het veeartsenij kundig onderwijs in het buiten-
land. Als een vervolg daarop ontleen ik aangaande België
het volgende aan
U Echo vétérinaire van Mei 1888.

Bij koninklijk besluit van 4 Mei is eene commissie be-
noemd, ten einde bij de regeering een concept-reorganisatie
van het veeartsenijkundig onderwijs in te dienen. Deze com-
missie , samengesteld uit de heeren
Cartuijvels , directeur
van landbouw,
Proost , inspecteur-generaal van landbouw,
Wehenkel , directeur, Laho . Lorge en Degive , professoren
der veeartsenijschool,
Remy, veearts en lid der provinciale
staten,
de Marbaix, veearts en hoogleeraar, en Hardy,

-ocr page 290-

paardenarts le klasse, vergaderde den 7den, 9den en ll(len Mei.
Haar opdracht was de formuleering van het programma der
toekomstige leervakken, hunne verdeeling voor onderschei-
dene graden, welke zullen worden ingesteld en het bepalen
van den duur der studie, uitgaande van het
door de regeering
aangenomen beginsel
, dat het toelatingsexamen vervangen
wordt door de overlegging van het diploma van candidaat
in de natuurwetenschappen, afgegeven door een der natio-
nale universiteiten.

De commissie heeft aangenomen, dat de duur der studie
zeven semesters zal bedragen, waarvan de eerste drie zullen
gewijd zijn aan het onderwijs der vakken voor candidaat ,
namelijk: de beschrijvende en vergelijkende anatomie der
huisdieren, de physiologie en histologie, de pharmacologie,
het extérieur en het hoefbeslag.

De laatste vier zouden dan besteed worden aan de studie
der therapie, algemeene pathologie, pathologische anatomie,
interne pathologie, chirurgie, zoötechnie, veeartsenijkundige
politie, gerechtelijke veeartsenijkunde, toxicologie, operatie-
leer , verloskunde, deontologie, vleeschkeuring en rijkunst.

Het aantal vakken wordt dus vermeerderd, merkt de
redacteur van
IJ Echo op, doch is, aldus voegt hij er bij,
in overeenstemming met de nieuwere behoeften van het
veeartsenijkundig onderwijs.

De commissie heeft, op voorstel van Remy , aangenomen,
dat het doctoraat den tweeden academischen graad zou
vormen.

Utrecht, 29 Mei \'88. W. C. Schimmel.

-ocr page 291-

MAATSCHAPPIJ TBR BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

Door het Hoofdbestuur is benoemd tot afgevaardigde op het
internationale congres voor tuberculose, te houden van 25—31
Juli te Parijs, de Heer
M. J. P. H. Thomassen , leeraar aan
\'s Rijks Veeartsenijschool, die deze benoeming heeft aanvaard.

NECROLOGIE.

Overleden te Rijsbergen de empirist F. Magielsen.

Overleden te Verviers in de maand April, Henri , Dieudonné
Serexhe. Hij werd tot veearts iste klasse bevorderd aan de
school te Utrecht in
1829, en vestigde zich te Aubel, prov.
Luik, waar hij gedurende circa
50 jaar de praktijk uitgeoefend
heeft, terwijl hij onder de veehouders den naam van een
zeer
ervaren practicus had.

Wij vinden van zijne hand een artikel in het 2de deel van
Numan\'s magazijn, over abortus bij koeien, veroorzaakt door
het gebruik van beschimmeld voer.

PERSONALIA.

De veearts D. J. Fischer is toegevoegd aan den gouvernements-
veearts te Batavia en de veearts P. A.
van Velzen aan die
te Padang.

Benoemd, dato 27 April, tot dirig.-paardenarts met rang van
luitenant-kolonel de majoor-paardenarts
J. J. Hinze te \'s Graven-
hage en tot majoor-titulair de paardenarts iste kl. W. F.
Schröder
te Utrecht.

De Heer J. Schouten heeft den 2den Mei met goed gevolg

-ocr page 292-

het tweede natuurkundig examen te Utrecht afgelegd. Voor
hetzelfde examen slaagde den 2den Juni
1.1, de heer J. Crans.

De veearts G. Lubberink heeft zich verplaatst van Wijhe
naar de Wijk en de empirist W.
Eeftink van Stadskanaal naar
Oldenbroek.

RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

De leerling L. Hooykaas van het iste studiejaar heeft zijne
studiën aan die inrichting gestaakt.

VEEARTSENIJKUNDE STAATSTOEZICHT.

In het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden (n°. 67)
is opgenomen het volgende:

BESLUIT van den 27sten Maart 1888,. waarbij
nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee voor
besmettelijk worden gehouden en welke der in de
wet van
20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131) genoemde
maatregelen bij het dreigen of heersehen van elke
dier ziekten moeten toegepast worden.

Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der
Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van
Luxemburg , enz., enz., enz.

Overwegende, dat herziening van Ons besluit van 14 Maart
1880 (
Staatsblad n\'. 31), aangevuld bij dat van 31 Maart 1886
{Staatsblad n°. 47), noodzakelijk is;

Gezien de wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131), laatste-
lijk gewijzigd bij art. 10 sub 26° van de wet van 15 April 1886
(Staatsblad n°. 64);

De commissie van deskundigen, benoemd bij Onze besluiten
van 7 Januari en 6 Maart 1887, nos. 5 en 3 , gehoord;

Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van
Binnenlandsche Zaken van 24 Januari 1888, n°. 4408, afdeeling
Medische Politie;

Den Raad van State gehoord (advies van 6 Maart 1888, n°. 9);

-ocr page 293-

Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister,
van 2i Maart 1888, n°. 923, afdeeling Medische Politie;

Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen:

§ 1. De ziekten van het vee, welke voor besmettelijk worden

gehouden.

Art. 1. Voor besmettelijk worden gehouden de volgende
ziekten van het vee :

i°. de veepest der herkauwende dieren;

2°. de longziekte (pleuro-pneumonia contagiosa) der runderen ;

30. het mond- en klauwzeer (besmettelijke blaaruitslag van
den mond en de klauwen) bij de herkauwende dieren en de
varkens;

40. de kwade droes en huidworm bij de eenhoevige dieren;

5°. de schurft (sarcoptes-schurft en dermatocoptes-schurft) bij
de eenhoevige dieren en de schapen;

6°. de schaapspokken bij de schapen, de bokken en de
geiten;

70. de varkensziekte (namenlijk de besmettelijke vlekziekte en
de besmettelijke borstziekte der varkens);

8°. de trichinenziekte bij de varkens;

90. het miltvuur bij alle vee;

10°, de hondsdolheid bij alle vee.

§ 2. Maatregelen welke tegen elke der besmettelijke veeziekten
toegepast moeten of kunnen worden.

Art. 2. Onverminderd de verplichte aangifte, voorgeschreven
in artikel 13 en de verwijdering en afzondering, voorgeschreven
in art. 14 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad . 131), moeten
bij elke der in artikel 1 van dit besluit genoemde veeziekten,
de volgende, in de daarbij vermelde artikelen der aangehaalde
wet genoemde maatregelen worden toegepast:

1°. het plaatsen der kenteekenen, bedoeld in art. 17;

2°. het verbod van vervoer van vee, door eene besmettelijke
ziekte aangetast of daarvan verdacht, behoudens vergunning van
den burgemeester (art. 21);

30. ontsmetting volgens de door Ons gegeven of te geven
voorschriften (art. 31);

-ocr page 294-

4°. het verbod van gedurende een termijn, bij dit besluit
voor elke besmettelijke ziekte bepaald, vee te brengen in ge-
bouwen of op weiden, erven of hoeven , waar vee staat of
gestaan heeft, dat aan eene besmettelijke ziekte lijdt of geleden
heeft (art. 32).

Art. 3 Indien een aan eene besmettelijke ziekte lijdend stuk
vee is gestorven , is de houder of hoeder verplicht daarvan on-
middellijk kennis te geven aan den burgemeester der gemeente
waar het gestorven dier zich bevindt.

Vee en overblijfselen van vee, dat aan eene besmettelijke
ziekte lijdende is gestorven, moeten door de zorg en op kosten
van den eigenaar zoo spoedig mogelijk na de in het vorig lid
bedoelde kennisgeving binnen een door den burgemeester te
bepalen termijn worden verbrand, begraven of op andere wijze >
door den districtsveearts of districtsveearts-plaatsvervanger te be-
palen , onschadelijk gemaakt.

De brandstoffen en andere benoodigdheden, voor het verbranden
te bezigen, en de bij het begraven te gebruiken ontsmettings-
middelen worden den eigenaar door den burgemeester op Rijks-
kosten verstrekt.

Schadeloosstelling voor het gestorven dier of de overblijfselen
daarvan wordt niet gegeven.

Art. 4. Indien een stuk vee, dat naar luid van art. 22 der
aangehaalde wet van eene besmettelijke ziekte verdacht wordt
gehouden, is gestorven, is de houder of hoeder verplicht hiervan
onmiddellijk kennis te geven aan den burgemeester der gemeente
waar het gestorven dier zich bevindt.

Deze doet onverwijld door den districtsveearts of districts-
veearts-plaatsvervanger of, bij afwezigheid van dezen, door een
geëxamineerden veearts het gestorven dier onderzoeken. Als
bij dit onderzoek niet duidelijk blijkt, dat het dier niet door
een besmettelijke ziekte aangetast was, moet het gestorven dier
of moeten de overblijfselen daarvan worden onschadelijk gemaakt
overeenkomstig het bepaalde in art. 3 van dit besluit.

Art. 5. Bij elke der in art. 1 van dit besluit genoemde ziekten
moeten de volgende in de daarbij vermelde artikelen der wet
van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen
worden toegepast: i°. wanneer dit door een districtsveearts of

-ocr page 295-

districtsveearts-plaatsvervanger of, bij afwezigheid van dezen, in
spoedeischende gevallen door een geexamineerden veearts noodig
wordt geoordeeld, het merken van ziek of verdacht of hersteld
vee (art. 19);
2°. op last van een districtsveearts of districts-
veearts-plaatsvervanger , de afsluiting van besmette hoeven of
weiden en der naast aangelegen landerijen of erven en de ont-
smetting van de kleederen der personen die het afgesloten terrein
verlaten (art. 29).

§ 3. Maatregelen tegen de veepest der herkauwende dieren.

Art. 6. De zieke en de verdachte dieren moeten ten spoedigste
worden afgemaakt en daarna verbrand, begraven of op andere
wijze, door den districtsveearts of districtsveearts-plaatsvervanger
te bepalen, onschadelijk gemaakt.

Totdat zij worden afgemaakt, moeten zij afgezonderd worden
gehouden van alle ander vee.

De termijn, bedoeld bij art. 22 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131), wordt gesteld op 15 dagen.

Art. 7. Indien zieke of verdachte dieren mochten zijn geslacht,
gelden de bepalingen, die bij de artikelen 3 en 4 van dit besluit
ten aanzien van gestorven vee zijn vastgesteld.

Art. 8. De stal of het gebouw en, wanneer dit door den
districtsveearts of districtsveearts-plaatsvervanger noodzakelijk
wordt geacht, ook het terrein, waar zich zieke of verdachte
dieren hebben bevonden, moeten worden ontsmet.

De op het erf of op de hoeve aanwezige mestvaalt moet
worden onschadelijk gemaakt.

Art. 9. In gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zieke of verdachte dieren gestaan hebben, mag geenerlei vee
gebracht worden gedurende een termijn van dertig dagen, te
rekenen van den dag waarop de ontsmetting van die gebouwen
en terreinen en de onschadelijkmaking van de mestvaalten geheel
is afgeloopen.

Art. 10. Bij afsluiting van besmette boeven of weiden, inge-
volge het 2de lid van art. 5 van dit besluit, is verboden: invoer
in en uitvoer uit den afgesloten kring van herkauwende dieren,
honden , katten en pluimgedierte, en uitvoer uit den afgesloten
kring van eenhoevige dieren en varkens en van melk, vleesch,

-ocr page 296-

onbereide huiden, horens, klauwen, haar, wol, vederen, been-
deren, ongesmolten vet, van mest en allen anderen afval en van
hooi, stroo en ander veevoeder, touw, koedekken en stalge-
reedschap.

Art. 11. Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden
geboden, met inachtneming van hetgeen bepaald is bij art. 30
der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131).

Art. 12. Binnen de door Onzen Minister van Binnenlandsche
Zaken bij aankondiging in de
Staatscourant aan te wijzen plaatsen
of streken is het verboden levend rundvee , schapen, bokken of
geiten te vervoeren of te doen vervoeren, behoudens het in art. 13
van dit besluit bepaalde omtrent vervoer:

i°. van vee naar de slachtbank;

2°. bij verhuizing van den eigenaar of houder van vee;

30. door den kooper van vee op eene openbare verkooping;

40. van vee naar de weide en uit de weide naar den stal.

Art. 13. Vervoer van vee in de aan het slot van art. 12 van dit
besluit bedoelde gevallen, kan, den districtsveearts of plaatsver-
vangenden districtsveearts gehoord, plaats hebben met bijzondere
vergunning van Onzen Commissaris in de provincie; deze kan
ook den burgemeester der gemeente machtigen tot het verleenen
van die vergunning.

Art. 14. Het in art. 13 van dit besluit bedoelde vervoer mag
alleen plaats hebben met een vervoerbiljet, afgegeven door den
burgemeester der gemeente waar het vee zich bevindt.

Het vervoerbiljet vermeldt het getal, de soort en het signale-
ment van het te vervoeren vee, den weg die tot aan de plaats
van bestemming gevolgd moet worden, alsmede den tijd gedu-
rende welken het biljet geldig is.

Wanneer de districtsveearts het noodig acht, moet het te ver-
voeren vee van een merkteeken worden voorzien.

Indien het vervoer naar eene andere gemeente plaats heeft,
zendt de burgemeester, die het vervoerbiljet heeft afgegeven,
een afschrift daarvan aan den burgemeester der gemeente wer-
waarts het vervoer geschieden zal.

Art. 15. Wanneer de geleider van vee niet van een vervoer-
biljet is voorzien , of wanneer het vervoer op een anderen tijd
of langs een anderen weg, dan in het vervoerbiljet bepaald is ,

-ocr page 297-

plaats heeft, wordt het vee in beslag genomen en tegen den ge-
leider proces-verbaal opgemaakt.

De slachting van het vee, bedoeld aan het slot van art. 12,
sub van dit besluit, geschiedt onder toezicht der politie bin-
nen den tijd, door den burgemeester der gemeente waar het
vee zich na het vervoer bevindt, te bepalen.

Art. 16. Het houden van markten en openbare verkoopingen
van alle vee, voor zoover door gemeenteverordeningen vrijgelaten,
is verboden in gemeenten, waarvan de aanwijzing door Onzen
Minister van Binnenlandsche Zaken door plaatsing in de
Staats-
courant
ter algemeene kennis zal worden gebracht. De aanwijzing
geschiedt voor een tijdvak van ten hoogste drie maanden; op
gelijke wijze kan die aanwijzing worden hernieuwd telkens voor
een niet langer tijdperk, alsmede worden ingetrokken, zoo daar-
toe termen zijn.

Openbare verkooping van vee van denzelfden eigenaar of
behoorende tot de nalatenschap van een overledene, blijft ge-
oorloofd met schriftelijk verlof van den burgemeester en binnen
een door dezen daarbij te bepalen termijn , nadat de districts-
veearts verklaard heeft, dat daartegen geen bezwaar bestaat.

§ 4. Maatregelen tegen de longziekte (pleuro-pneiinionia
contagiosa) der runderen.

Art. 17. De zieke en verdachte dieren moeten worden afgemaakt.

De termijn, bedoeld bij art. 22 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131), wordt gesteld op 4 maanden.

Art. 18. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken kan de
afmaking van Regeeringswege van verdachte dieren voor be-
paalde plaatsen of streken en bepaalden tijd doen staken.

Art. 19. De borst- en buiksingewanden der afgemaakte zieke
dieren moeten verbrand of begraven en de huiden ontsmet
worden.

In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Binnenlandsche
Zaken bevelen, dat de bedoelde dieren in hun geheel worden
verbrand of begraven.

Art. 20. Wanneer de afmaking van verdachte dieren van
Regeeringswege niet plaats heeft, zijn de eigenaars daarvan be-
voegd deze, met inachtneming van de door den districtsveearts

-ocr page 298-

voor te schrijven maatregelen van voorzorg, te slachten, na
aangifte bij den burgemeester en onder toezicht der politie.

Indien na het slachten van verdachte dieren blijkt, dat zij
door de ziekte waren aangetast, moeten de borst- en buiksinge-
wanden verbrand of begraven en de huiden ontsmet worden.

Art. 2i. Totdat zij afgemaakt of geslacht worden, moeten
de zieke of verdachte dieren van het overige vee afgezonderd
worden gehouden.

Art. 22. De stal of het gebouw en, ter plaatse waar dit door
den districts-veearts of districtsveearts-plaatsvervanger noodzakelijk
wordt geacht, ook het terrein, waar zich zieke of verdachte
dieren bevonden hebben, moeten worden ontsmet.

Art. 23. In gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zieke dieren gestaan hebben, mogen geene runderen gebracht
worden gedurende een termijn van 30 dagen, te rekenen van
den dag, waarop het laatste ziektegeval door den dood, de
afmaking of slachting is geëindigd, en in elk geval eerst na
geheelen afloop der ontsmetting.

Art. 24. Bij afsluiting van besmette hoeven of weiden inge-
volge het 2de lid van art. 5 van dit besluit is verboden : invoer
in en uitvoer uit den afgesloten kring van runderen, en uitvoer
uit den afgesloten kring van schapen, van onbereide of niet
ontsmette huiden, hoornen, hoeven en klauwen van herkauwende
dieren, van mest en allen anderen afval, hooi, stroo en ander
veevoeder.

Art. 25. Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden
geboden, met inachtneming van hetgeen bepaald is bij art. 30
der wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad n°. 131).

Art. 26. Het is verboden rundvee te vervoeren of te doen
vervoeren uit of naar de gemeenten of gedeelten van gemeenten,
door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aangewezen.
Waar dit door Onzen voornoemden Minister noodzakelijk wordt
geacht, is ook het vervoer van rundvee binnen die gemeenten
of gedeelten van gemeenten verboden. Deze aanwijzingen worden
door plaatsing in de
Staatscourant ter algemeene kennis gebracht.
De aanwijzing geschiedt voor een tijdvak van ten hoogste drie
maanden; zij kan op gelijke wijze worden hernieuwd, telkens voor
een niet langer tijdvak, en, zoo daartoe termen zijn, ingetrokken.

-ocr page 299-

In bijzondere gevallen kan Onze Commissaris in de provincie
onder door hem nader te stellen voorwaarden, den districtsveearts
of districtsveearts-plaatsvervanger gehoord, vergunning verleenen
tot dat vervoer.

Dergelijke vergunning kan ook door den burgemeester worden
verleend, indien hij door Onzen Commissaris in de provincie
daartoe is gemachtigd.

Art. 27. In de in art. 26 bedoelde gemeenten of gedeelten van
gemeenten wordt door veeopzichters al het rundvee in daartoe
aangelegde lijsten opgeschreven.

Deze opzichters worden benoemd en ontslagen door Onzen
Minister van Binnenlandsche Zaken.

Bij de aanvaarding hunner bediening leggen de opzichters in
handen van den burgemeester der gemeente, die hun als stand-
plaats is aangewezen, ieder naar de wijze van zijne godsdienstige
gezindheid, den volgenden eed (of belofte) af;

„Ik zweer (beloof) dat ik de verplichtingen, verbonden aan de
betrekking van opzichter van het vee, naar behooren ver-
vullen zal.

Zoo waarlijk helpe mij God almachtig (dit beloof ik)."

Art. 28. Op de van het rundvee van eiken eigenaar afzonder-
lijk door de opzichters in duplo op te maken lijsten wordt dat
vee genummerd en beschreven. De lijsten worden in dubbel
gehouden en door de eigenaars of, bij ontstentenis van dezen,
door de houders of hoeders van het vee voor gezien onderteekend;
indien zij opgeven niet te kunnen of te willen onderteekenen,
maakt de veeopzichter daarvan melding op de lijsten. Eén exem-
plaar van iedere lijst wordt aan den burgemeester toegezonden.

Art, 29. Van elke verandering in het op de lijsten aange-
teekend getal van het rundvee door geboorte, sterven, slachting
of verplaatsing binnen de gemeente of het deel daarvan, volgens
art. 26 van dit besluit aangewezen, en van elke verwisseling van
een der op de lijsten beschreven runderen met een ander, geeft
de eigenaar, houder of hoeder binnen 24 uren kennis aan den
burgemeester, die daarvan aanteekening houdt op het bij hem
berustend exemplaar der lijsten.

Art. 30. Onmiddelijk of uiterlijk binnen 12 uren na het
sterven of na de slachting van een stuk rundvee geeft de eigenaar,

-ocr page 300-

houder of hoeder daarvan kennis aan den opzichter, die het
gestorven of geslachte dier binnen 24 uren na de aangifte moet
visiteeren.

Zoolang deze visitatie niet heeft plaats gehad, is het verboden
de longen los te maken of eenig deel van het stuk vee te vervoeren.

Art. 31. De opzichters zijn gehouden al het rundvee, ver-
meld op de door hen opgemaakte lijsten, ten minste eenmaal
\'s weeks te visiteeren en met de lijsten te vergelijken. Veran-
deringen, als in art. 29 zijn vermeld, worden onverwijld op de
lijsten aangeteekend en door de eigenaars, houders of hoeders
voor gezien onderteekend.

Vermoeden de opzichters bij deze visitatie of bij die in art. 30
vermeld, dat een stuk rundvee aan longziekte lijdt of geleden
heeft, of ontdekken zij eene verandering in de getalsterkte of
eene verwisseling van het rundvee, waarvan niet ingevolge de
beide voorgaande artikelen is kennis gegeven, zoo geven zij in
het eerste geval daarvan onverwijld kennis aan den burgemeester,
die handelt als in de wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad n°. 131)
is voorgeschreven, en in de beide andere gevallen maken zij op
hunnen ambtseed proces-verbaal op van de overtreding.

Art. 32. Het houden van markten en openbare verkoopingen
van rundvee, voor zoover door plaatselijke verordeningen vrij-
gelaten , is verboden in gemeenten waarvan de aanwijzing door
Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken door plaatsing in de
Staatscourant ter algemeene kennis zal worden gebracht.

Openbare verkooping van rundvee van denzelfden eigenaar
of behoorende tot de nalatenschap van een overledene, blijft
steeds geoorloofd op schriftelijk verlof van den burgemeester en
binnen den door dezen daarbij te bepalen termijn, nadat de
districtsveearts verklaard heeft, dat daartegen geen bezwaar
bestaat.

§ 5. Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer (besmettelijke
blaaruitslag van den mond en de klauwen) bij de
herkauwende dieren en de varkens.

Art. 33. De zieke en de verdachte dieren moeten van de
overige afgezonderd worden gehouden.

Wanneer, naar het oordeel van den districtsveearts of van
den veearts die hem vervangt, het afgezonderd houden van enkele

-ocr page 301-

zieke dieren geen nut meer kan opleveren ter voorkoming van
de besmetting van den geheelen koppel, of wanneer er geen
gelegenheid bestaat tot afzondering van een geheelen verdachten
koppel, geeft de burgemeester, op advies van den districtsveearts
of van wie hem vervangt, vergunning de zieke dieren in den
verdachten koppel te laten verblijven of verdachte dieren niet
af te zonderen.

De termijn, bedoeld bij art. 22 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131), wordt gesteld op 10 dagen.

Art. 34. Eigenaars van zieke of verdachte dieren zijn be-
voegd deze te slachten, na aangifte bij den burgemeester en
onder toezicht der politie.

De huiden, hoornen, hoeven en klauwen der geslachte her-
kauwende dieren moeten worden ontsmet.

Art. 35. De stal of het gebouw, waarin zich zieke of ver-
dachte dieren bevonden hebben, moet na afloop van het laatste
geval worden ontsmet.

Art. 36. In gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zieke dieren gestaan hebben, mogen geene herkauwende dieren
noch ook varkens gebracht worden gedurende een termijn van
15 dagen, te rekenen van den dag waarop het laatste ziektege-
val door de herstelling of den dood is geëindigd, en in elk
geval eerst na den geheelen afloop der ontsmetting van die
gebouwen.

Het oogenblik, waarop deze termijn voor het geval van her-
stelling begint te loopen, wordt door den districtsveearts vast-
gesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring, die aan den
belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.

Bij afsluiting van besmette hoeven, erven of weiden ingevolge
het 2de lid van art. 5 van dit besluit, is verboden: invoer in en
uitvoer uit den afgesloten kring van herkauwende dieren en
varkens, en uitvoer uit den afgesloten kring van niet ontsmette
huiden, hoornen, hoeven en klauwen van herkauwende dieren,
van wol, van mest en allen anderen afval en van hooi, stroo en
ander veevoeder, touw, koedekken en stalgereedschap.

§ 6. Maatregelen tegen den kwaden droes en huidworm
bij de eenhoevige dieren.

Art. 38. De zieke dieren moeten worden afgemaakt en daarna

-ocr page 302-

verbrand, begraven of op andere wijze, door den districtsveearts
te bepalen, onschadelijk gemaakt.

Art. 39. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den
districtsveearts, moeten dieren die verdacht zijn wegens ziekte-
verschijnselen die zij vertoonen, worden afgemaakt. De afmaking
van zieke dieren kan op dienovereenkomstig advies van den
districtsveearts worden gestaakt.

Ten aanzien van de uitoefening van deze bevoegdheid volgt
de districtsveearts de bevelen van onzen Minister van Binnen-
landsche Zaken.

De termijn, bedoeld bij art. 22 der wet van 20 Juli 1870
Staatsblad n°. 131), wordt gesteld op 30 dagen.

Art. 40. Zieke dieren die verdacht zijn wegens ziektever-
schijnselen die zij vertoonen, moeten, wanneer en zoolang als
zij niet worden afgemaakt, afgezonderd worden gehouden van
alle ander vee.

Art. 41. Ten opzichte van zieke en verdachte dieren, die
geslacht zijn, gelden de bepalingen, die bij de artikelen 3 en 4
van dit besluit ten aanzien van gestorven vee zijn vastgesteld.

Art. 42. De plaats in den stal of het gebouw, waar een ziek
dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.

Wanneer de districtsveearts het noodig oordeelt, moet de stal
geheel of gedeeltelijk worden ontsmet.

Art. 43. In gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zieke dieren gestaan hebben, mogen geene eenhoevige dieren
gebracht worden gedurende een termijn van 15 dagen, te rekenen
van den dag waarop het laatste ziektegeval door den dood of
de afmaking is geëindigd, en in elk geval eerst na geheelen
afloop der ontsmetting.

Art. 44. Bij afsluiting van besmette hoeven, erven of weiden
ingevolge het 2e lid van art. 5 van dit besluit, is verboden:
invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van eenhoevige
dieren.

§ 7. Maatregelen tegen de schurft (sarcoptes-schurft en dermato-
coptes-schurft) bij de eenhoevige dieren en de schapen.

Art. 45. De zieke of verdachte eenhoevige dieren moeten van
de overige eenhoevige dieren afgezonderd worden gehouden.

-ocr page 303-

Art. 46. De zieke schapen moeten van de overige schapen
afgezonderd worden gehouden.

De verdachte schapen mogen zich niet bevinden op plaatsen ,
waar dit door den burgemeester, op advies van den districts-
veearts , ter voorkoming van besmetting verboden is. De eigenaar ,
houder en hoeder zijn verplicht te zorgen, dat dit verbod wordt
nageleefd.

Art. 47. De termijn, bedoeld bij art. 22 der wet van 20 Juli,
1870 (,
Staatsblad n°. 131), wordt gesteld op 15 dagen.

Art. 48. Eigenaars van zieke of verdachte dieren zijn bevoegd
deze te slachten, na aangifte bij den burgemeester en onder
toezicht der politie.

De huiden der geslachte dieren moeten worden ontsmet of,
volgens aanwijzing van den districtsveearts of districtsveearts-
plaatsvervanger, op andere wijze onschadelijk gemaakt.

Art. 49. De plaats in den stal of het gebouw waar een ziek
eenhoevig dier en de stal of het gebouw waarin zieke schapen
gestaan hebben, moeten worden ontsmet.

Art. 50. In gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zieke dieren gestaan hebben, mogen onderscheidenlijk geene
schapen of eenhoevige dieren gebracht worden gedurende een
termijn van 5 dagen, te rekenen van den dag waarop het
laatste
ziektegeval door de herstelling, het sterven of slachten is geëin-
digd, en wat de gebouwen betreft, in elk geval eerst na den
geheelen afloop der ontsmetting.

Het oogenblik waarop deze termijn voor het geval van her-
stelling begint te loopen, wordt door den districtsveearts vast-
gesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring, die aan den
belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.

Art. 51. Bij afsluiting van besmette hoeven, erven of weiden
ingevolge het 2de lid van art 5 van dit besluit, is
verboden: bij
schurft van eenhoevige dieren, invoer in en uitvoer uit den
afgesloten kring van eenhoevige dieren, en uitvoer uit den afge-
sloten kring van niet ontsmette huiden van eenhoevige dieren;
bij schurft van schapen, invoer in en uitvoer uit den afgesloten
kring van schapen, en uitvoer uit den afgesloten kring van niet
ontsmette huiden van schapen en van ruwe wol, die niet
verpakt
is in gesloten zakken.

-ocr page 304-

§ 8. Maatregelen tegen de schaapspokken bij de schapen, de
bokken en de geiten.

Art. 52. Zieke dieren of dieren die verdacht zijn wegens
ziekteverschijnselen welke zij vertoonen, moeten van de overige
afgezonderd worden gehouden.

Art. 53. Dieren, die, zonder ziekteverschijnselen te vertoonen,
van besmetting verdacht zijn, moeten door den districtsveearts
of districtsveearts-plaatsvervanger of, op aanwijzing en onder
toezicht van den districtsveearts, door een geëxamineerden veearts
zoodra mogelijk worden ingeënt (geovineerd). De inenting heeft
niet plaats indien de dieren geslacht worden binnen zeven dagen
nadat zij in verdachten toestand zijn geraakt.

Totdat zij worden ingeënt of geslacht, moeten zij van de
overige afgezonderd worden gehouden.

De termijn, bedoeld bij art. 22 der wet van 20 Juli 1870
(■Staatsblad n°. 131), wordt gesteld op 15 dagen. Dieren, waarbij
de inenting zonder merkbare uitwerking blijft, moeten tusschen
den 8sten en i2den dag na de inenting herent (gereövineerd) wor-
den. De inenting en de herenting geschieden op kosten van
het Rijk. De geovineerde dieren worden geacht door schaaps-
pokken te zijn aangetast totdat de entpokken verdwenen zijn;
en ingeval geene entpokken merkbaar worden, gedurende een
termijn van 15 dagen, te rekenen van den dag der inenting of
der herenting.

De inenting (ovinatie) van niet-verdachte dieren is verboden.

Art. 54. Van de verplichting tot inenting (ovinatie) kan, in
bijzondere gevallen, door Onzen Minister van Binnenlandsche
Zaken vrijstelling worden verleend.

In dat geval moeten de bij art. 53 bedoelde verdachte dieren
afgezonderd worden gehouden.

Wanneer geen vrijstelling van de inenting of herenting is ver-
leend , zijn de eigenaars, houders en hoeders der dieren verplicht
toe te laten dat die inenting of herenting overeenkomstig art. 53
van dit besluit plaats hebbe.

Art. 55. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den
districtsveearts, kan afmaking van zieke of verdachte dieren
worden bevolen.

-ocr page 305-

Ten aanzien van de uitoefening van deze bevoegdheid volgt
de districtsveearts de bevelen van Onzen Minister van Binnen-
landsche Zaken.

De afgemaakte dieren moeten worden verbrand, begraven of
op andere wijze, door den districtsveearts te bepalen, onscha-
delijk gemaakt.

Art. 56. Ten opzichte van zieke dieren en van de bij art. 52
van dit besluit bedoelde verdachte dieren, die geslacht zijn,
gelden de bepalingen die bij de artt. 3 en 4 van dit besluit ten
aanzien van gestorven vee zijn vastgesteld.

Van deze bepaling kan door den burgemeester, op advies
van den districtsveearts, vrijstelling worden verleend ten opzichte
van de geovineerde dieren, bedoeld bij het 4de lid van art. 53
van dit besluit.

Art. 57. De stal of het gebouw, waarin zich zieke dieren
bevonden hebben, moet na afloop van het laatste ziektegeval
worden ontsmet.

Art. 58. In gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zieke dieren gestaan hebben, mogen geene schapen, bokken of
geiten gebracht worden gedurende een termijn van 15 dagen,
te rekenen van den dag waarop het laatste ziektegeval door de
herstelling, den dood of de afmaking is geëindigd, en in elk
geval eerst na geheelen afloop der ontsmetting van die gebouwen,

Het oogenblik, waarop deze termijn voor het geval van her-
stelling begint te loopen, wordt door den districtsveearts vast-
gesteld bij eene gedagteekende schriftelijke verklaring, die aan
den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.

Art. 59. Bij afsluiting van besmette hoeven , erven of weiden,
ingevolge het 2de lid van art. 5 van dit besluit, is verboden:
invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van schapen, bokken
en geiten, en uitvoer uit den afgesloten kring van niet ontsmette
huiden en klauwen, onbewerkte wol, van mest en allen anderen
afval en, behoudens vergunning van den burgemeester op advies
van den districtsveearts, de uitvoer van melk en versch vleesch
van schapen, bokken en geiten.

Art. 60. Het is verboden schapen, bokken en geiten , versche
huiden, onbewerkte wol, klauwen, vleesch, mest en alle ander
afval van genoemde dieren te vervoeren uit of naar gemeenten

-ocr page 306-

of gedeelten van gemeenten door Onzen Minister van Binnen-
landsche Zaken aangewezen. Deze aanwijzing wordt door plaat-
sing in de
Staatscourant ter algemeene kennis gebracht.

In bijzondere gevallen kan Onze Commissaris in de provincie,
onder door hem nader te stellen voorwaarden, den districts-
veearts of plaatsvervangenden districtsveearts gehoord, vergunning
verleenen tot dat vervoer.

Dergelijke vergunning kan ook door den burgemeester worden
verleend, indien hij door Onzen Commissaris in de provincie
daartoe is gemachtigd.

Art. 61. Het houden van schapenmarkten en openbare ver-
koopingen van schapen, bokken en geiten en het brengen van
genoemde dieren op eenige markt mag, ook voor zoover het bij
eenige provinciale of plaatselijke verordening is toegelaten, niet
plaats hebben in gemeenten, aangewezen door Ouzen Minister
van Binnenlandsche Zaken, welke aanwijzing door plaatsing in
de
Staatscourant ter algemeene kennis wordt gebracht.

Openbare verkooping van schapen, bokken en geiten van
denzelfden eigenaar of behoorende tot de nalatenschap van
een overledene blijft, ook in de aangewezen gemeenten, geoorloofd
met schriftelijk verlof van den burgemeester, nadat de districtsveearts
of plaatsvervangende districtsveearts aan dezen bericht heeft,
dat de te verkoopen dieren aan geen besmettelijke ziekte lijden.

Deze toestemming van den burgemeester geldt slechts gedurende
7 dagen na harè dagteekening.

§ 9. Maatregelen tegen de varkensziekte (namelijk de besmettelijke
vlekziekte en de besmettelijke borstziekte der varkens).

Art. 62. De zieke dieren moeten van de overige afgezonderd
worden gehouden.

De verdachte dieren moeten van de gezonde afgezonderd
worden gehouden.

Wanneer naar het oordeel van den districtsveearts of van den
veearts die hem vervangt, het afgezonderd houden van enkele
zieke dieren geen nut meer kan opleveren ter voorkoming van
besmetting van de overige, waarmede zij bijeen zijn, kan de
burgemeester verlof verleenen om de zieke dieren bij de aldus
verdacht geworden dieren te laten verblijven.

-ocr page 307-

De termijn, bedoeld bij art. 22 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131), wordt gesteld op 10 dagen.

Art. 63. Eigenaars van zieke of verdachte dieren, die deze
slachten, moeten vóór of onmiddelijk na het slachten hiervan
kennis geven aan den burgemeester der gemeente waar de zieke
of verdachte dieren zich bevinden.

De geslachte zieke dieren mogen niet vervoerd, noch in
consumtie gebracht worden, dan nadat zij door de zorg van
den burgemeester en op kosten van den eigenaar door een
gefixamineerden veearts gekeurd en door dezen voor consumtie
geschikt geoordeeld zijn.

Het bloed en de ingewanden der zieke dieren, alsmede de
voor consumtie afgekeurde of gestorven dieren en overblijfselen
van zoodanige dieren, moeten worden verbrand of op andere
wijze, door den districtsveearts te bepalen , onschadelijk gemaakt.

Art. 64. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den
districtsveearts, kan de afmaking van zieke of verdachte dieren
worden bevolen.

Ten aanzien van de uitoefening van deze bevoegdheid volgt
de districtsveearts de bevelen van Onzen Minister van Binnen-
landsche Zaken.

Het voorschrift van het 3de lid van art 63 van dit besluit is
in deze gevallen van toepassing.

Art. 65. Het kot of de plaats in het gebouw waarin zieke
dieren zich bevonden hebben, moet na afloop van het laatste
ziektegeval worden ontsmet.

Art. 66. In gebouwen of kotten of op weiden, erven of
hoeven, waar zieke dieren zich bevonden hebben, mogen geene
varkens gebracht worden gedurende een termijn van 10 dagen,
te rekenen van den dag waarop het laatste ziektegeval door
herstel, door dood of slachting is geeindigd, en in elk geval
eerst na geheelen afloop der ontsmetting van die gebouwen of
kotten of van de besmette plaatsen in die gebouwen.

Het oogenblik, waarop deze termijn voor het geval van herstel
begint te loopen , wordt door den districtsveearts vastgesteld bij
schriftelijke gedagteekende verklaring , die aan den belanghebbende
kosteloos wordt uitgereikt.

Art. 67. Bij afsluiting van besmette hoeven, erven of weiden

-ocr page 308-

is verboden : invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van
varkens, en uitvoer uit den afgesloten kring van varkensvleesch,
strooisel, mest en allen anderen afval uit varkenskotten.

Art. 68. Inenting van varkens tegen de varkensziekte is alleen
geoorloofd, als de eigenaar, houder of hoeder van de in te
enten dieren daartoe eene schriftelijke vergunning bekomen heeft
van den burgemeester der gemeente waar de inenting zal plaats
hebben.

De vergunning wordt verleend op advies van den districts-
veearts, en zoo hij het noodig oordeelt, onder de door hem te
stellen voorwaarden.

De ingeente dieren worden voor ziek gehouden totdat de uit-
werking der inenting afgeloopen is, en ingeval de inenting zonder
merkbare uitwerking blijft, gedurende 10 dagen na de inenting.

§ io. Maatregelen tegen de trichinen-ziekte bij de varkens.

Art. 69. Dieren wier vleesch trichinen bevat moeten, zoo dit
nog bij hun leven ontdekt wordt, worden afgemaakt 5 de gestorven
of gedoode dieren die trichinen blijken te bevatten, of de over-
blijfselen van zoodanige dieren, worden verbrand, of op eene
andere door den districtsveearts te bepalen wijze, onschadelijk
gemaakt.

Totdat zij worden afgemaakt, moeten de dieren afgezonderd
worden gehouden van alle ander vee.

Art. 70. Dieren die verdacht zijn van trichinen te bevatten ,
moeten worden afgemaakt en daarna onmiddellijk door den
districtsveearts of, in overleg met dezen , door een geëxamineerden
veearts, op trichinen worden onderzocht. Indien bij dit onder-
zoek blijkt dat zij trichinen bevatten, wordt met de dieren of
de overblijfselen der dieren gehandeld, zooals in art. 69 van
dit besluit is voorgeschreven.

In elk geval moeten van de verdachte dieren de ingewanden
worden verbrand.

Totdat zij worden afgemaakt, moeten zij afgezonderd worden
gehouden van alle ander vee.

Art. 71. Ten opzichte van zieke of verdachte dieren die ge-
slacht zijn, gelden de bepalingen , die bij de artt. 3 en 4 van dit
besluit ten aanzien van gestorven vee zijn vastgesteld.

-ocr page 309-

Art. 72. De stal, en ter plaatse waar dit door den districts-
veearts noodzakelijk wordt geacht, ook het terrein waar zich
trichinen-bevattende dieren bevonden hebben, moeten worden
ontsmet, en aldaar gevonden ratten, benevens ander ongedierte
worden gedood en verbrand.

Eveneens moeten volgens aanwijzing van den districtsveearts
worden ontsmet slachthuizen, winkels en bergplaatsen van vleesch
en spek, mitsgaders inrichtingen tot bewerking daarvan, waar
besmet vleesch en besmette voorwerpen zijn aangetroffen.

Art. 73. In gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zich trichinen-bevattende dieren hebben bevonden, mogen geene
varkens gebracht worden gedurende een termijn van 10 dagen, te
rekenen van den dag waarop de ontsmetting geheel is afgeloopen.

Art. 74. Bij afsluiting van besmette hoeven, erven of weiden
is verboden : invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van
levende varkens; en uitvoer uit den afgesloten kring van doode
varkens en varkensvleesch, niet door den districtsveearts of, in
overleg met dezen, door een geöxamineerden veearts onderzocht,
en volgens schriftelijke verklaring aan den burgemeester, vrij
bevonden van trichinen.

Uitvoer van mest en allen anderen afval is toegelaten met
inachtneming der voorschriften, door den districtsveearts zoo
noodig te geven.

§ li. Maatregelen tegen het miltvuur bij alle vee.

Art. 75. De zieke dieren moeten van het overige vee afge-
zonderd worden gehouden.

Insgelijks moeten van het overige vee afgezonderd worden
gehouden dieren, welke verdacht zijn wegens ziekteverschijnselen
die zij vertoonen.

De termijn, bedoeld bij art. 22 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131), wordt gesteld op 10 dagen.

Art. 76. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den
districtsveearts, kan afmaking van zieke of verdachte dieren
worden bevolen. Ten aanzien van de uitoefening van deze
bevoegdheid volgt de districtsveearts de bevelen van Onzen
Minister van Binnenlandsche Zaken.

De\'afgemaakte zieke dieren, alsmede de afgemaakte verdachte

-ocr page 310-

dieren van welke na de afmaking blijkt, dat zij aan miltvuur
geleden hebben, moeten worden verbrand, begraven of op andere
wijze, door den districtsveearts te bepalen, onschadelijk gemaakt.

Art. 77. Ten opzichte van zieke of verdachte dieren die
geslacht zijn, of dieren waarvan na de slachting blijkt dat zij door
de ziekte waren aangetast, gelden de bepalingen, die bij art. 3
van dit besluit ten aanzien van gestorven vee zijn vastgesteld.

Art. 78. De plaats in den stal of het gebouw, waar zich zieke
dieren bevonden hebben, moet onmiddelijk worden ontsmet.

Waar de districtsveearts het noodig oordeelt, moet ontsmetting
plaats hebben ook van andere gedeelten van den stal of het
gebouw of van den geheelen stal.

Art. 79. In gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zieke dieren gestaan hebben, mag geen vee gebracht worden
gedurende een termijn van 10 dagen, te rekenen van den dag
waarop het laatste ziektegeval door herstel, dood of afmaking
is geëindigd, en in elk geval eerst na geheelen afloop der ont-
smetting van de besmette plaatsen in die gebouwen.

Het oogenblik waarop deze termijn, voor het geval van her-
stelling, begint te loopen, wordt door den districtsveearts vast-
gesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring, die aan den
belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.

Art. 80. Bij afsluiting van besmette hoeven, erven of weiden,
ingevolge het 2de lid van art. 5 van dit besluit, is verboden:
invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van vee, alsmede uitvoer
uit den afgesloten kring van melk, daar waar en zoolang en voor
zoover als dit door den districtsveearts noodzakelijk wordt geacht.

Art. 81. Inenting is alleen geoorloofd als de eigenaar van
de in te enten dieren daartoe eene schriftelijke vergunning be-
komen heeft van den burgemeester der gemeente, waar de inenting
zal plaats hebben.

De vergunning wordt verleend op advies van den districts-
veearts , en onder de door dezen te stellen voorwaarden.

De ingeente dieren worden voor verdacht gehouden totdat de
uitwerking der inenting afgeloopen is; en ingeval de inenting
zonder merkbare uitwerking blijft, gedurende xo dagen na de
inenting. Waar de districtsveearts het noodig oordeelt, heeft
ontsmetting plaats volgens art. 78 van dit besluit.

-ocr page 311-

Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is bevoegd in bij-
zondere gevallen de inenting op Rijkskosten te doen plaats
hebben.

§ 12. Maatregelen tegen de hondsdolheid bij alle vee.

Art. 82. De zieke dieren moeten worden afgemaakt en daarna
verbrand, begraven of op andere wijze, door den districtsveearts
te bepalen, onschadelijk gemaakt.

Totdat zij worden afgemaakt, moeten zij afgezonderd worden
gehouden van alle ander vee.

Art. 83. Dieren, die verdacht zijn wegens ziekteverschijnselen
welke zij vertoonen, moeten van het overige vee afgezonderd
worden gehouden.

Wanneer op advies van den districtsveearts of districtsveearts-
plaatsvervanger , of, bij ontstentenis van dezen, van een geëx-
amineerd veearts, de burgemeester het noodig oordeelt, wordt
met de verdachte dieren gehandeld als in het vorige artikel
omtrent de zieke dieren is voorgeschreven.

Art. 84. Ten opzichte van zieke of verdachte dieren die
geslacht zijn, gelden de bepalingen die bij de artt. 3 en 4 van
dit besluit ten aanzien van gestorven vee zijn vastgesteld.

Art. 85. De plaats in den stal of het gebouw, waar een af-
gemaakt of gestorven dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.

Art. 86. In gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zieke dieren gestaan hebben, mag geen vee gebracht worden
gedurende een termijn van 3 dagen, te rekenen van den dag
waarop het laatste ziektegeval door dood of afmaking is geëin-
digd , en in elk geval eerst na geheelen afloop der ontsmetting
van de besmette plaatsen in die gebouwen.

Art. 87. Bij afsluiting van besmette hoeven of weiden, inge-
volge het 2de lid van art. 5 van dit besluit, is verboden: uitvoer
uit den afgesloten kring, van vee, honden en katten, alsmede
van melk, afkomstig van zieke dieren en van dieren die verdacht
zijn wegens ziekteverschijnselen welke zij vertoonen.

De honden en katten, binnen die kring aanwezig, moeten
worden gedood en de overblijfselen daarvan verbrand, begraven
of op eene andere wijze , door den districtsveearts te bepalen,
onschadelijk gemaakt.

-ocr page 312-

Door de bepalingen van deze paragraaf wordt in geen opzicht
tekort gedaan aan de voorschriften der wet van 5 Juni 1875
(Staatsblad n°. 110) betreffende de hondsdolheid.

§ 13. Algemeene bepalingen.

Art. 88. Vee, dat door de districtsveeartsen, wegens ken-
teekenen, die zij daaraan meenen te bespeuren, volgens art. 22
der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) gehouden wordt
voor
verdacht (van ziekte verdacht vee), blijft verdacht totdat die
kenteekenen opgehouden hebben te bestaan.

Het ophouden van den toestand van verdachtheid van aan
eene besmettelijke ziekte te lijden wordt door den districtsveearts
vastgesteld bij gedagteekende schriftelijke verklaring, die aan den
belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.

Art. 89. Vee, dat zonder kenteekenen eener besmettelijke
ziekte te vertoonen, door de districtsveeartsen volgens art. 22
der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) gehouden wordt
voor
verdacht (van besmetting verdacht vee), blijft verdacht
gedurende een termijn van :

bij longziekte (pleuro-pneumonia contagiosa) . . 4 maanden.

bij mond- en klauwzeer.........10 dagen.

bij kwaden droes en huidworm......30 „

bij schurft.............. 15 „

bij schaapspokken...........15 „

bij varkensziekte...........10 „

bij miltvuur.............10 ,,

bij hondsdolheid van runderen.......6 maanden.

bij hondsdolheid van eenhoevige dieren ... 4 „
bij hondsdolheid van schapen, bokken en geiten

en varkens..............2 „

Alle termijnen te rekenen van den dag waarop het vee, naar
het oordeel van den districtsveearts, het laatst in de gelegenheid
is geweest om besmet te worden.

De dag waarop deze termijn begint te loopen wordt door den
districtsveearts vastgesteld bij schriftelijke gedagteekende ver-
klaring , die aan den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.
Art. 90. Wanneer vee, door eene besmettelijke ziekte aan-

-ocr page 313-

getast of daarvan verdacht, krachtens de bepaling van het eerste
lid van art. 5 van dit besluit van een merkteeken is voorzien,
doet de burgemeester, op advies van den districtsveearts, dit
merkteeken onkenbaar maken, als de reden voor het merken
opgehouden heeft te bestaan.

Art. 91. Onze besluiten van 3 October 1873 (Staatsblad
n°\' ^S)! van 3 Februari 1877 (Staatsblad n°. 17), van 28 Februari
1877
(Staatsblad n°. 29), van 14 Maart 1880 (Staatsblad n°. 31),
van 31 Maart 1886
(Staatsblad n°. 47) en van 7 November
1886
(Staatsblad n°. 179) worden ingetrokken.

Art. 92. Ons tegenwoordig besluit treedt in werking op den
vijfden dag na de afkondiging in het
Staatsblad en in de
Staatscourant,

Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de
uitvoering van dit besluit, dat in het
Staatsblad en gelijktijdig
in de
Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift
zal worden gezonden aan den Raad van State.

\'s Gravenhage, den 27sten Maart 1888.

WILLEM.

De Minister van Staat,
Minister van Binnenlandsche Zaken,

Heemskerk.

Uitgegeven den zevenden April 1888.

De Minister van Justitie,
du Tour van Bellinchave.