-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

IfflSIIIBI

uitgegeven door de

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland

ondkr redactie van

F1. V1X EüVEIill, Ur. Ij. J. VAM DER H1HST

en

w. c. sschoimee.,

Leeraren aan \'s Rijks-Veeartsenijschool.

n

TWINTIGSTE DEEL.

utrecht

J. L. BEIJERS

1893.

] jn j

n

U. . J.U

-ocr page 2-

;

II

_

-ocr page 3-

INHOUD VAN HET TWINTIGSTE DEEL.
Veeartsenijkunde.

Bladz.

malleïne als diagnosticum, door M. H. ,T. P. Thomassen . 85

-Eikelvergiftiging, door D. Schurink.........103

houw, cloor R. Kattknwinkel..........105

^Vorm braken bij een paard, door F. S. J. Veeze.....111

Slokdarmdivertikel bij liet rund, door J. H. Cramer .... 113

Embryotoom van Th. Dopheide (met plaat), door D. Schurink 115

Keuring van vleesch, door J. J. F. Dhont.....118, 139

Vergiftiging door tweejarig snoeisel van taxus baccata, door

Th. J. F. Kegelaer . . . •..........166

fibro-sarcoom in den vleeschstraal van het paard, door W. C.

Schimmel..................201

De houw, door D. Schub,ink . ...........203

Enting tegen bil- of houtvuur, door W. J. Paimans .... 206

Een vitium cordis, door H. Yeenstra .........208

luberculine als diagnosticum, door K. Hoefnagel .... 213

^Bdelingsche kniesehijfluxatie hij den hond, door J. Wester . 217

%cofibroom, door idem..............221

vleeschvergiftiging, door J. Poels en J. J. F. Dhont (met platen) 265
J-öfluenza der paarden, het remonte-depot te Milligen en de
verpleging der jonge legerpaarden aldaar, door
P. C. Muuzert

(met plaat).................284

verloskunde in de praktijk, door D. Kruijt (met platen) . 319

Korte Mededeelingen.

iubereulose bij een vet kalf, circa drie maanden oud, door K.

Hoefnagel.........................1

J-iiberculeuse peri-arthritis bij een varken, door idem. ... 1

J-\'ysticercose hij een varken, door idem................2

J_uberculine-injecties, door idem . ...................2

ehaard dermoid op de menihrana nictitans van een kalf, door

■j W. c. Schimmel...............301

gehaard dermoid der cornea hij een kat, door idem .... 302
Voeding uit de genitaliën bij een drachtige merrie, door H.

den Engelse . . . .............303

* ctinomycoom in het strottenhoofd eener koe, cloor L. van
Kempen..................332

-ocr page 4-

INHOUD.

Referaten.

Bladz.

Nieuwe onderzoekingen op het gebied van beschuttende en ge-
nezende enting, door
w. C. Schimmel................3

Symptomatische tympanitis bij het rund, door idem . . . . 129

Ranula bij het rund, door idem...........129

Creoline bij koliek, door idem............130

Aetiologie der mok bij het paard, door idem......130

Zalf tegen spat, borstbuil, enz., door idem.......131

Diphtherine, door idem..............131

Therapie bij catarrhus vesicae, door idem........131

Bestrijding der tuberculose, door idem....... • • 132

Verkrijgbaarstelling van tuberculine en malleïne in Belgie,

door M. H. J. P. Thomassen...........132

Oorsprong der ettercellen en haar werkzaamheid in de ontsto-
ken weefsels, door W. C.
Schimmel.........167

Ontstaan van koorts door de oplosbare producten van den

bacillus pyocyaneus, door idem..........168

Invloed der producten van staphylococcen-culturen op het

vaso-dilatatorisch zenuwstelsel en de ettervorming, door idem. 168

Variola en vaccine, door idem...........169

Het bloedserum van een ltwaaddroezig paard als reagens op

kwaden droes, door idem.............169

Immuniseering tegen de besmettelijke borstziekte der paarden

door de bloedserum-therapie, door idem ....... 170

Bloedserum-injecties als genees- en beschuttend middel tegen

de besmettelijke borstziekte der paarden, door idem . . . 170

De bacillus typhi murinum (Löffler), door idem.....171

Tuberculine, door idem..............172

Over geneeswerking der bestanddeelen van normaal lichaams-
weefsel, door idem...............172

Over botryomycose, door idem...........174

Gaat tartarus stibiatus in de melk over? door idem . . . . 176

Verlichting van de maag, door idem ........ . 177

Over aetiologie van oogziekten, vooral van maandblindheid, bij

het paard, door idem..............177

De Schweinsberger ziekte, door idem.........178

Het epizoötisch verwerpen der koeien, door idem . . . . • 179
Behandeling van abortus infectiosus bij koeien met carbolinjec-

ties, door idem................179

Gevaren bij aanwending van eserinum sulfuricum, door idem . 180
De aanwending van methylviolet bij boosaardige gezwellen,

door idem..................181

Tropocoeaïne, door idem.............182

Resorcine, door idem.............. . 182

Een nieuw middel voor de desinfectie in het groot, door idem 183

Over surrogaten van jodoform, door idem. .... 183

Een niéuw kininezout, door idem..........183

Paardenziekte in Zuid-Afrika, door idem........184

Cholera bij den hond, door idem. , . . . ......184

Behandeling van kalfziekte, door idem.........184

Melkteeken, door idem ..,...........185

Abnorm openblijven van den urachus, door idem.....185

Aanwending van locale warmte bij zweren, door idem . . . 185

vi

-ocr page 5-

INHOUD,

Bladz.

De behandeling van het snuiven door de arytaenoïdectomie,

door W. C. Schimmel.............186

Behandeling van spat, door idem ..........187

Behandeling van infectieuse diarrkee der kalveren, door idem. 188

Lint wormmiddel, door idem............188

Melksecretie bevorderende middelen, door idem......188

Eenvoudig middel om bevroren vleesck te onderkennen, door idem 188

Lezenswaardige artikelen, door idem.........189

Het vergiftige bestanddeel van de zaden van Agrostemma

Githago, door Dr. L. J. v. D. Harst.........225

De bacillen der vlekziekte bij het varken, door W. 0. Schimmel 225
Immuniseering van varkens tegen de vlekziekte door middel

van serum, door idem.............227

De -werking van bet extract van ossenbloed op dieren door

kwaden droes aangetast, door idem.........227

De tuberculose in Japan, door idem..........228

Tuberculosis, door idem..............228

Reagens op eiwit, door idem............229

Mest om pompen, door idem............229

Iets omtrent de bepaling van den leeftijd bij het paard, boven

de 10 jaar, door idem .............304

Het aantoonen van spermine in verschillende klieren, door idem 305

Het ademhalen door den mond bij bet paard, door idem . . 307

Genezing van rabies, door idem ...........307

Myxoedema, door idem..............308

Proeven met mallëine te Montoire, door idem......309

Malleïne als geneesmiddel van kwaden droes, door idem. . . 309

Over immuniteit, door idem............334

Pyrosoma bigeminum, door idem...........338

Lysol, door idem................339

^copolaminum hydrochloricum, door idem........340

Tolypyrine of Tolysal, door idem..........340

formaline, door idem..............341

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1891/92 . . 23

>|verzicht van het geldelijk beheer over 1891.......28

5jegrooting over het jaar 1893 ......................35

j rogramma der 32ste Algemeene Vergadering ...... 30

:,0rt verslag » » » » ......35

potuien » » » » .....\'. 342
Blage. Voortgezette mededeeling van het Hoofdbestuur in

Y zake Vleeschkeuring enz...........41

^erzoek van het Hoofdbestuur...........133

boekschrift aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche

Mp(q ^aken . . ................I34

y dedeelmgen van liet Hoofdbestuur . . 52, 133, 189, 229, 357

ei\'slag der afdeeling Groningen...........53

» » Friesland...............54

» » Gelderland—Overijsel ....... 56

» » Utrecht.......\'.....57

» » Noord-Holland.........58

Yll

-ocr page 6-

Inhoud.

Bladz

Verslag der afdeeling Zuid-Holland..........60

» » » Zuid-Holland (Nieuwe)......62

» » » Noord-Brabant—Limburg......62

» » » Zeeland. . . ........65

Ledenlijst der Algemeene afdeeling . . . .......69

Verslagen der vergadering van de afdeeling Gelderland-Overijsel . 69
» ». » » » » Utrecht .
.71, 241, 245

» » » Zuid-Holland (Nieuwe) 230, 232

Gouden jubileum der afdeeling Groningen. . .....191

De Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde,, door

H. de Jong................237

Het Internaat aan \'s Rijks Veeartsenijschool, door D. A.

de Jong Jzn................249

Necrologie............. 74, 259, 310, 357

Personalia . ,........ 74, 136, 190, 260, 311, 357

Yeeartsemjknndig Staatstoezicht . .75, 137, 191, 261, 312, 358

Staatsexamens................75, 359

Rijks veeartsenij school...... 76, 138, 191, 262, 312, 359

Lijst der Veeartsen, enz. ,............360

Veterinaire dienst bij het leger...........76

Veterinaire almanak 1893 ............. 193

Boekbeoordeeling................312

Nieuw uitgekomen boeken........... 196, 380

Oproeping..................318

viii

-ocr page 7-

KORTE MEDEDEELINGEN EN REFERATEN.

Tuberculose bij een. vet kalf, circa drie maanden oud. —

Een gemest kalf, in het begin van September alhier geslacht, afkom-
stig uit de provincie Noordbrabant, was in hevige mate lijdende
aan tuberculose.

De voornaamste organen, zooals longen, lever, milt en nieren,
Waren aangetast; verschillende lyraphklieren, vooral die van het
mesenterium, waren kaasachtig ontaard, terwijl de bronchiaalklie-
ren reeds in verkalking waren overgegaan.

Het darmslijmvlies vertoonde niets abnormaals, ofschoon
mag worden aangenomen, dat het proces hier begonnen is;
het dier verkeerde in een goeden voedingstoestand en het
vleesch werd wegens de algemeene verbreiding der ziekte aan de
consumtie onttrokken.

Utrecht. K. HOEFNAGEL.

Tubereuleuse peri-arthritis bij eén varken. — Herhaalde
malen worden hier varkens geslacht, welke aan tuberculose gele-
den hebben.

Bij een dier varkens bestond, behalve tuberculose van de longen,
de lever en van verschillende lymphklieren, ook een tuber-
euleuse peri-arthritis van de linker-voorknie. Het gewricht zelf
scheen niet mede te lijden en usuur van het kraakbeen was niet
aanwezig; de banden en pezen, om het gewricht gelegen, waren
aangetast en in verschillende haarden rondom het gewricht vond
ik tuberkel-bacillen.

Daar de retro-pharyngeaalklieren sterk hypertrophisch waren
en de keelgang tijdens het leven, volgens verklaring van den
eigenaar, gezwollen was, had men de ziekte wellicht durante vita
kunnen constateeren. Dezelfde eigenaar bezat nog een varken,
dat hoestte en waarvan de keelstreek gezwollen was; ik kon

1

-ocr page 8-

hem, daar hij buiten de stad woonde, er niet toe overhalen, het
dier hier te doen slachten.

Utrecht. K. HOEFNAGEL.

Cystieereose bij een varken. — Een varken uit de gemeente
Geldermalsen werd alhier levend binnengevoerd om geslacht te
worden.

Volgens verklaring van den vervoerder, was het dier onderweg
zeer benauwd geworden, zoodat men onmiddellijk tot slachting
was overgegaan. Bij de keuring bleek dat het dier in hevige mate
aan cysticercose geleden had; de spieren waren doorzaaid met
blaaswormen (cysticercus cellulosae) en de praedilectieplaatsen,
n.1. hart en tong, waren sterk aangetast.

Bovendien bestond een belangrijke hypertrophie van het linker
hart; het vleesch was nat en wit, alsof het gekookt was.

Het geheele dier werd natuurlijk aan de consumtie onttrokken.
In sommige streken van Gelderland schijnt de gewoonte te be-
staan, dat de faeces van de huïsgenooten in het varkenshok wor-
den gedeponeerd, zoodat de varkens, wanneer een lijder aan
taenia solium aanwezig is, zich gemakkelijk infecteeren.

De kop van den blaasworm vertoonde duidelijk de vier zuignap-
pen, het rostellum en den dubbelen hakenkrans met talrijke haken.

Utrecht. K. HOEFNAGEL.

Tubereuline-injecties. — Door de goedheid van den Heer
Thomassen verkreeg ik tuberculine; verschillende runderen,
welke hier geslacht moesten worden, spoot ik 2 k 3 dagen vóór
de slachting in. Geen enkele maal vertoonde zich reactie en
geen dezer dieren bleek bij slachting tuberculeus te zijn.

Een koe, welke alhier op de markt voor gezond en eerlijk ge-
kocht was, vertoonde bij den kooper ziekteverschijnselen, welke
aan parelziekte deden denken.

Op verzoek van den nieuwen eigenaar spoot ik tuberculine
in en verkreeg 2 72 graad temperatuursverhooging; de temperatuur
schommelde eenige dagen vóór de injectie tusschen 38,2 en 38,7-
De hoogste temperatuur, 12 uur na de injectie, was 41,2; deze
stijging van temperatuur en de overige verdachte verschijnselen

-ocr page 9-

(versterkt vesiculair ademen, hypertrophie der keelgangsklieren
en aanhoudend hoesten) deden mij besluiten om den kooper een
verklaring te geven, dat het dier aan tuberculose lijdende was.

De verkooper nam de koe terug en restitueerde de koop-
som ; tot mijn spijt was ik niet in de gelegenheid het dier verder
te observeeren.

Ik stel mij voor deze tuberculine-injecties voort te zetten en
later de resultaten te publiceeren.

Utrecht. IC. HOEFNAGEL.

Nieuwe onderzoekingen op het gebied van beschuttende
en genezende enting. — Onder dezen titel deelt prof.
Th. Kitt
in de Monatshefte fiir Thierheilkunde, Bd. III, Heft
io, mede, wat omtrent dit onderwerp in den laatsten tijd bekend
is geworden. Dit referaat geeft een duidelijk overzicht van de
belangrijke quaesties, die zich hierbij hebben voorgedaan; wij
meenden daarom onzen lezers geen ondienst te doen met het op
deze plaats grootendeels weer te geven.

Na gewezen te hebben op voorafgaande mededeelingen in
hetzelfde tijdschrift aangaande dit onderwerp, merkt
Kitt op,
dat in den jongsten tijd weder belangrijke zaken daaromtrent
bekend zijn geworden. Voorshands zijn de nieuwe resultaten der
immuniteitsleer echter nog van zuiver wetenschappelijken aard;
van een therapeutisch of prophylactisch gebruik voor veeartsenij-
kundige doeleinden kan vooreerst weinig sprake zijn. Gelijk zich
evenwel uit andere ontdekkingen van wetenschappelijken aard,
die niet dadelijk voor de practijk vruchtbaar waren, later allengs
de nuttigste toepassingen ontwikkelden, zoo kunnen ook de be-
doelde onderzoekingen, op zich zelf of door de nieuwe gezichts-
punten, welke zij verschaffen, dienstig worden voor de practische
geneeskunde.

In de eerste plaats dient vermeld de immuniseeringsmethode van
Ëehring en Wernicke met bloedserum en joodtrichlorid.

De bloedserum-therapie is een phase ingetreden, welke de
"Verjongingskuur van Medea, die Aeson\'s aderen met jong bloed
vUlde, gemoderniseerd in haar rechten herstelt, want de zinsnede
Uit Behring-Wernicke\'s werk: «Met het serum geven wij aan
e2n dier ander bloed en daarmede sommige eigenschappen en

-ocr page 10-

vermogens van dat individu, waaraan het serum ontleend is,»
verheft de mogelijkheid van bloedverfrissching door transfusie
(natuurlijk slechts in een bepaalde richting) tot een feit.

Deze quaestie is reeds zoover gekomen, dat eenige theses konden
worden opgesteld. Met het bloed van dieren, welke van nature
immuun zijn voor eenige infectieziekte, andere dieren te immuni-
seeren, is tot heden met zekerheid niet gelukt; evenmin kon
daarmede genezing worden verkregen.

De door Ogata en Jasuhara vermelde resultaten bleken bij
later onderzoek niet steekhoudend.

Voor tetanus heeft Kitasato en na hem Vaillard aange-
toond, dat de kippen, die van nature voor deze ziekte im-
muun zijn, geen serum leveren, dat een immuniseerende of gene-
zende werking uitoefent. Evenmin konden
Behring en Wernicke
eenig immuniseerend vermogen betreffende diphtherie waarnemen
aan het bloed van onderscheidene dieren, welke voor deze ziekte
onvatbaEi waren.

Door verdere experimenten zal moeten worden uitgemaakt, of
het een algemeene regel is, dat bij de soorts-immuniteit
geen bloed bestaat met geneeskrachtige of immuniseerende eigen-
schappen, dan wel of dit bloed mogelijk alleen extravasculair
niet immuniseerend werkt, en welke bijzondere omstandigheden
hier aanwezig zijn.

In tegenstelling hiermede blijkt meer en meer, dat het celvrije
bloed en weefselsap van kunstmatig geïmmuniseerde
dieren antitoxische en antibacteriëele eigenschappen bezit, welke
een practische toepassing daarvan, met het doel om te immuni-
seeren en te genezen, doen verwachten.

Het bewijs voor de mogelijkheid van zoodanige immuniseering
en ook van genezing is tot heden gebracht voor tetanus (
Kita-
sato
en Behring, Tizzoni en Cattani, Vaillard), voor diph-
therie (
Behring en Wernicke), voor de vlekziekte der varkens
(Emmerich en Mastbaum), en voor de infectieziekte van kleine
dieren, welke door
A. FrSnkel\'s pneumoniecoccen wordt ver-
oorzaakt (
Foa, Emmerich, Klemperer, Krose en Parsini). De
specifieke werking van het bloed van geïmmuniseerde dieren
schijnt echter na
Ehrlich\'s interessante proeven als het ware
een wet te zijn; daarbij bleek namelijk, dat ook het bloed van

-ocr page 11-

dieren, welke voor verschillende plantenvergiften ongevoelig
waren gemaakt, een bijzondere antitoxische kracht had verkregen.
Ehrlich kon door methodisch voederen van ricine, het toxal-
bumine der ricinuszaden, door langzaam verhoogen der doses,
muizen zóó aan het vergift gewennen (ricine-vast maken), dat zij
het 200-v0udige der anders doodelijke dosis verdroegen. Het
bloed van zulke gift-vaste dieren is dan in staat, om de ricine-
werking volkomen op te heffen, terwijl de immuniteit van ricine-
vaste wijfjes op de jongen overgaat (wat vermoedelijk berust op
den placentairen overgang van het bloedserum), daarentegen niet
die van ricine-vaste mannetjes.

De immuniseerende (therapeutische) werking van het bloed is
evenredig aan den graad van immuniteit der dieren, die het bloed
leveren, met andere woorden, het bloed bezit te grooter genees-
kracht, hoe hooger het stadium van kunstmatige immuniseering
bij de betroffen dieren was. Daarbij komt nog in aanmerking,
dat de kunstmatige immuniseering van zulke dieren, welke van
nature de meeste vatbaarheid voor een infectieziekte hebben, van
hooger waarde is dan de immuniteit van andere dieren, welke
slechts een gematigde vatbaarheid bezitten.

Het bepalen van den graad der immuniteit in getallen geschiedt
volgens
Behring en Wernicke op de volgende wijze. Men meet
eerst een bepaalde dosis van het vergif of van een cultuur, welke
gelijkmatig, in bepaalde termijnen, proefdieren doodt; zoo bijv.
doodde bij de proeven van
Behring en Wernicke 0,0125 ccm.
diphtherie-cultuur regelmatig cavia\'s in 3—4 dagen, terwijl 0,0002
ccm. tetanuscultuur (resp. 0,1 ccm. der duizendvoudige verdun-
ning) binnen 3—4 dagen zeker muizen doodde. Met deze exact
Werkende minimaaldosis worden de dieren geïnfecteerd, waarna
men de ziekte tracht te coupeeren door injecties van serum. De
kleinste hoeveelheid serum, waarmede het uitbreken der ziekte
nog wordt verhinderd, geeft, met het gewicht der proefdieren
tot basis, een maatstaf voor den graad der immuniteit. Wanneer
bijv. de dieren bij 0,5 serum op 100 lichaamsgewicht (1 : 200)
Wel is waar in leven blijven, doch locale en algemeene ziekte-
verschijnselen vertoonen, terwijl deze bij een gift van 1 :100 en
1 : 50 ontbreken, dan zegt men, dat de immuniteit-gevende wer-
king van het serum x : 100 is.

-ocr page 12-

Heeft bijv. een muis 20 g. gewicht en wordt zij met 0,05
ccm. serum (subcutane injectie) beschut tegen infectie met de
doodelijke minimaaldosis, dan heeft men een verhouding van
0,25 : 100 ~ i : 400 immuniseeringswaarde.

Ter bereiking van een gunstige werking na de infectie heeft
men grooter hoeveelheden serum noodig dan voor het immuni-
seeren en wel te meer, hoe later de behandeling na de infectie
aanvangt (voor diphtherie beproefd).

Het immuniseerend serum kan door toevoeging van carbolzuur,
tot een sterkte van 0,5 percent, geruimen tijd bewaard, d. i.
voor bederf door vegetatie van bacteriën beschut worden, zonder
dat een verminderde werking van het serum ontstaat (diphtherie-
serum zag men zes weken goed blijven).

De studiën van Behring en Wernicke over diphtherie zijn
nagenoeg ten einde gebracht. Het is aan deze onderzoekers het
eerst gelukt om bij kleine dieren (cavia\'s en konijnen) een hoogen
graad van immuniteit voor diphtherie te verkrijgen en in het
bloed een zoo zeker en snel werkend immuniseerings- en genees-
middel voor genoemde entziekte bij dezelfde diersoort te con-
stateeren, als te voren niet bekend was; thans hebben die schrij-
vers de zaak bij grootere dieren, bij schapen beproefd, ten einde
grooter hoeveelheden serum te kunnen bekomen.

Voor de diphtheriebehandeling is de hoofdzaak het vinden van
een middel, dat het in het bloed circuleerende diphtheriegift ver-
nietigt of onwerkzaam maakt. Onder de praeparaten der pharma-
copoea en in het algemeen onder de chemische praeparaten waren
er tot heden geene, die de gewenschte werking bij infectieus-
toxische ziekten hadden, en zelfs was de waarschijnlijkheid uitge-
sloten, om een soort van «algemeene inwendige desinfecties van
het levende lichaam te kunnen uitvoeren. De bloedserum-thera-
pie heeft nieuwe hoop gewekt, dat het toch bij sommige infecties zal
kunnen gelukken om de in het lichaam vertoevende vergiften, welke
den noodlottigen uitgang der bacterie-infecties veroorzaken, onscha-
delijk te maken, hun toxinewerking te belemmeren, eventueel ge-
nezing en immuniseering tot stand te brengen. Juist bij ziekten
als diphtherie en tetanus, waar de infectie-oorzaken, de bacteriën,
in het organismus niet in massa toenemen, doch slechts op ée\'n
of enkele plaatsen vegeteeren en van daar hun toxinen in het

-ocr page 13-

lichaam zenden, is het uitzicht op het gewenschte gevolg grooter.

Immers is het minder te doen om verstoring der bacteriën, dan
om het onschadelijk maken van de vergiften, welke in hun wer-
king op het hart en de klierachtige organen, door het veroor-
zaken van troebele zwelling, vetachtige degeneratie en bloeddis-
solutie doodelijk zijn. En zelfs bij de hevige vormen van diphtherie,
waar de bacteriën niet alleen locaal begrensd, doch in het bloed
en over alle organen verspreid voorkomen, evenals bij andere
algemeene infecties, komt het in de eerste plaats aan op de
eliminatie van het vergift; met de bacteriën alleen zouden de
lichaamscellen, ook al waren de eerste in groot aantal aanwezig,
het vermoedelijk wel klaar spelen.

Wij hebben dus twee vormen van immuniseering te onder-
scheiden ; wij verplaatsen het dierlijk lichaam in een toestand,
waarbij een voortleven van ingevoerde ziektekiemen niet meer
mogelijk is, de eigenlijke immuniseering, of wij verschaffen het
dier slechts beschutting tegen de vergiften der bacteriën, terwijl
deze zelve nog voortleven en zich zelfs vermeerderen kunnen, en
noemen dezen toestand van weerstandsvermogen dan gift vast-
heid
(Ehrlich, L. Brieger, Kitasato en Wassermann).

Bij de oorspronkelijke behandeling met joodtrichlorid werden
de diphtherie-bacillen niet gedood, doch gingen voort hunne
stofwisselingsproducten in het dierlijk lichaam te leveren; deze
vergiftige lichamen werden echter verzwakt.

Bij de nieuwe proeven van Behring en Wernicke trachtte
men de werking van joodtrichlorid op het diphtheriegift buiten
het lichaam te doen plaats vinden, d, w. z. de dieren werden
niet eerst met diphtherie geïnfecteerd en daarna met joodtri-
chlorid behandeld, maar het laatste werd bij de diphtherie-culturen
gevoegd en met zulke mengsels het dier behandeld. De diphtherie-
culturen moeten een bepaalde, zeer sterke giftigheid hebben.
Behring en Wernicke gebruiken zoodanige, welke 4 maanden
in een broedstoof stonden en van wier filtraat 0,15 ccm. voldoende
Waren om een volwassen cavia in circa 4 dagen te dooden. Het
is gebleken hetzelfde te zijn of men bacillenhoudende dan wel
geheel kiemvrije culturen gebruikte; daarom filtreerde men slechts
door papier, ten einde een vloeistof te krijgen, die relatief arm
was aan kiemen, doch toxine bevatte. Door toevoeging van car-

-ocr page 14-

bolzuur (tot 0,5 pet.) kon de vergiftige vloeistof langen tijd (9
maanden) in dezelfde hoedanigheid worden bewaard.

Bij deze vloeistof wordt joodtrichlorid in verschillende ver-
houdingen gevoegd en na 36—48 uren is het vergift verzwakt;
met de mengsels, die 2 dagen tot 4 weken hadden gestaan, entte
men en konden cavia\'s en negen hamels worden geïmmuniseerd.

Het immuniseeren, resp. het giftvast maken door middel van
joodtrichlorid, gelukte bij konijnen slechts in weinig gevallen;
Behring en Wernicke hebben daarbij op een andere wijze onvat-
baarheid voor diphtherie verkregen. De eene modus bestond
daarin, dat langen tijd achtereen, éénmaal daags, onveranderd
diphtheriegift in de maag der dieren werd gebracht (stomachale
enting in langzaam stijgende doses); de andere, zeer interessante
wijze van immuniseering, welke in enkele gevallen uitstekende
resultaten gaf, bestond in de enting van het gedroogde, gepul-
veriseerde en een uur lang tot 77° C. verhitte kalkneerslag uit
zeer vergiftige kiemvrije diphtherieculturen (praecipitaat met
calciumchloridoplossing volgens Roux en
Yersin).

Het immuniseeren kon dus op verschillende wijzen geschieden;
door controle-entingen met bekend werkzame culturen werd het
bestaan van immuniteit onderzocht en aldus bewezen, dat deze
zóó hoog kan worden opgevoerd, dat de vooraf behandelde
dieren in het geheel niet meer reageeren op een voor contröle-
dieren spoedig doodelijk werkende diphtherie-infectie.

Het vermelden van de overige proeven betreffende de gene-
zing van diphtherie door genoemde onderzoekers zou ons op deze
plaats te ver voeren, daar de eigenlijke diphtherie, d. w. z. die
van den mensch, bij onze huisdieren geen rol speelt. Het mede-
gedeelde kan aantoonen, dat bedoelde arbeid voor de algemeene
pathologie van groot belang is. Als voornaamste resultaat der
overige experimenten zij hier kort het feit vermeld, dat het bloed
van de op deze wijzen geïmmuniseerde dieren bij andere proef-
dieren zonder uitzondering de diphtherie genas. De hoogste im-
muniseeringswaarde van het serum werd voorloopig gebracht op
i : 1000 bij dadelijk na de infectie volgende behandeling, op
1:400 na het ontstaan van duidelijke en algemeene ziekte. De
practische toepassing bij den mensch is stellig niet ver meer ver-
wijderd.

-ocr page 15-

Voor ons veeartsen zijn van grooter beteekenis de parallel
gaande immuniseeringsproeven tegen tetanus; daaromtrent het
volgende.

Nadat Behring en Kitasato hadden gevonden, dat met het
bloed van een konijn, dat immuun is gemaakt voor tetanus,
muizen voor deze ziekte kunnen worden beschut, en, na voor-
afgaande infectie, zelfs voor den dood kunnen worden be-
hoed, was het streven verklaarbaar om de methode te vol-
maken en haar toepassing ook bij groote dieren te beproeven,
ten einde aldus te geraken tot het einddoel: een goede be-
handeling van tetanus bij den mensch. Vooreerst kon
Behring
de kunstmatige immuniseering der konijnen, wier bloed voor
de entingen moet dienen, beter en zekerder bewerkstelligen,
wanneer voor de injecties van de met joodtrichlorid behandelde
tetanusculturen (bouillon) en de filtraten daarvan, de doseering
nauwkeurig werd berekend, en tevens de voorwaarden werden
vastgesteld, waaronder de immuniteit der konijnen den noodigen
hoogtegraad bereikt. De tot onvatbaarheid leidende behandeling
der konijnen door herhaalde inoculaties duurt 4—6 weken.

Vervolgens werden immuniseeringsproeven begonnen bij paar-
den en schapen door
Behring, Kitasato en Schütz naar een
onder leiding van
Koch uitgewerkt plan, waarbij de beide eersten
speciale proeven namen naar hun eigen ontwerpen.
Behring
opereerde met 3 paarden en 2 schapen; de immuniseeringsproe-
ven zijn bij al deze dieren positief uitgevallen. 2 paarden en 2
schapen, reeds immuun, worden nog gebruikt; een oud, zwak
paard is gestorven aan een intercurrente darmperforatie, nadat het
door een behandeling van 7 weken reeds zoover geïmmuniseerd
was, dat zijn bloed geschikt bleek tot immuniseering van andere
dieren. Voor een muis was de subcutane injectie van 0,5 ccm.
serum van dit paard (immuniseeringswaarde 1 : 40) voldoende om
haar te immuniseeren tegenover de anders doodelijke minimaaldosis.

Het bloed verkrijgt eerst na een zekeren tijd van behandeling,
na herhaalde injecties met de joodtrichlorid bevattende culturen,
het immuniseerend vermogen. Van het paard was het in de eerste
maand der behandeling onwerkzaam tot immuniseering van mui-
zen, en overigens onschadelijk; ééns bezat het toxische eigen-
schappen (muizen met 1 ccm. serum geënt, gingen na 4—5 dagen

-ocr page 16-

onder verschijnselen van tetanus te gronde). In het tijdperk van
i —maand na de behandeling kreeg het serum van het paard
de gewenschte immuniseerende en overigens onschadelijke werking.

Bij de overige twee paarden ontstond de immuniseering door
herhaalde injecties van met joodtrichlorid behandelde tetanus-
bouillon-culturen op dezelfde wijze; de injecties brachten tijdelijk
locale zwelling en temperatuursverhooging teweeg, doch overigens
geen ziekte. Bij herhaalde contröle-entingen met werkzame cul-
turen, die bij konijnen en muizen zeer vergiftig waren gebleken,
en bij een controle-paard door typischen tetanus den dood hadden
veroorzaakt (gift 0,5 ccm.), bleven de beide paarden gezond. Het
serum daarvan had immuniseerende eigenschappen voor muizen,
gedeeltelijk ook voor konijnen, waarbij echter wegens het groote
lichaamsgewicht de doseering en de qualiteit van het serum
(hoogtegraad van het immuniseerend vermogen) in aanmerking
komen, d. w. z. eerst de normen der behandeling moeten worden
berekend en beproefd.

Om een paard immuun voor tetanus te maken, heeft men
volgens
Behring\'s methode «een grooter hoeveelheid noodig,
minstens 200 ccm. tetanusbouillon-cultuur van zoodanige werking,
dat 0,75 ccm. voldoende zijn, om met zekerheid een volwassen
konijn in 3—4 dagen te dooden®. Een zoodanige cultuur is
dermate virulent, dat «van een 5oo-voudige verdunning 0,1—0,2
ccm. voldoende zijn, om elke muis in hoogstens 3 dagen aan
tetanus te laten sterven.» «Deze 200 ccm. cultuur vermenge men
met carbolzuur tot een sterkte van 0,5 pet., ten einde ze langer
te kunnen bewaren. De carbolzuurhoudende cultuurvloeistof wordt
vervolgens in verschillende porties verdeeld.

i°. 20 ccm. blijven zonder daaraan verder iets toe te voegen.

2°. 40 ccm. worden vermengd met 0,125 Pct- I CIS.

3°. 60 ccm, krijgen een bijvoeging van 0,175 Pct- I Cl3.

4e. 80 ccm. worden vermengd met 0,25 pct. I Cl3.

Het paard worde nu eerst behandeld met het mengsel 4;
daarvan moet het in den aanvang 10 ccm. subcutaan hebben,
na 8 dagen 20 ccm., na opnieuw 8 dagen, indien intusschen
een koortsperiode overwonnen is, weder 20 ccm., en de rest na
verdere 8 dagen ontvangen. Het mengsel 3 wordt daarna in twee
porties & 30 ccm. geïnjiciëerd, in tusschentijden van S dagen;

-ocr page 17-

het mengsel 2 in twee porties a 20 ccm. Van de cultuurvloeistof
zonder joodtrichlorid begint men met 0,5 ccm., nadat men zich
vooraf door bloedafneming en onderzoek van het serum over-
tuigd heeft, dat het voor muizen een immuniseerend vermogen
heeft van minstens x : 100; is dit niet het geval, dan begint
men met 0,25 ccm. Van 5 tot 5 dagen kan dan de dosis der
subcutane injectie van virulente cultuur worden verdubbeld.»

Er heeft dus een zeer langzame en voorzichtige gewenning
der paarden plaats aan de tetanus-intoxicatie en infectie, waarbij
de toevoeging van joodtrichlorid een verzwakkende werking uit-
oefent op het tetanusvergif.

De methode is wat haar wezen betreft eenigszins verwant aan
Pasteur\'s behandeling van dolheid in haar verschillende modifi-
caties, in zoover daarbij de injectie van het natuurlijke virus,
verdund of verzwakt door drogen, en den successieven in-
voer van steeds sterker vaccins een overeenkomstige gewenning
tot stand brengt. De methode is daarmede echter niet direct
te vergelijken (omdat hierbij minder sprake is van infectie-
oorzaken, meer van toxische stoffen); zij heeft zich zelfstandig
ontwikkeld.

Bij schapen kan volgens Behring het tempo der behandeling
ter verkrijging van onvatbaarheid voor tetanus veel sneller zijn
dan bij het paard. Schapen zijn volgens
Behring en Schütz iets
minder vatbaar voor tetanus; na inenting met culturen lijden en
sterven zij echter aan klassieken tetanus, gelijk ook de controle-
entingen van twee schapen door
Schütz bewijzen, hetgeen overigens
reeds vroeger door andere onderzoekers is uitgemaakt, «Na twee-
maal 10 ccm. o,r 15 pet. I Cl3 in tusschentijden van 3 dagen te
hebben ingespoten, kan men dadelijk tot mengsel 2 overgaan,
de behandeling met de injectie van 5 ccm. beginnen en met
pauzen van 5 dagen de dosis verdubbelen, tot men op 20 ccm.
gekomen is. Vijf dagen daarna kan dadelijk 1 ccm. virulente
cultuur ingespoten en daarna in intervallen van 5 dagen de dosis
telkens verdubbeld worden»
(Behring).

Door Behring wordt opmerkzaam gemaakt, dat bijkomende
zaken, als sterke koortsreactie, koliek, natuurlijk een wijziging in
de methode, het invoegen van zwakker doses, noodzakelijk maken ;
van tijd tot tijd is ook een onderzoek van ontnomen bloedproeven

-ocr page 18-

van belang, ten einde het voortschrijden van het immuniseerings-
proces te controleeren.

Behring\'s experimenten hebben een andere zaak geleerd, die
van overwegende beteekenis moet worden geacht. In denzelfden tijd
van voorbereidende behandeling kan men een schaap zoover
brengen, dat het 5 maal meer virulente cultuur verdraagt dan een
paard na even lange behandeling; het schaap kan alzoo spoediger
tot een hoogen graad van onvatbaarheid worden gebracht. Evenwel
is op dat tijdstip de geneeskracht van het paardenserum grooter
dan die van het schaap.

Het immuniseerend vermogen van het bloed is daarom, gelijk
Behring ten slotte opmerkt, niet afhankelijk van de absolute
immuniteit van een dier, maar daarvan, hoe groot het verschil
geworden is tusschen den oorspronkelijken graad van weerstands-
vermogen tegen een infectieziekte en den later kunstmatig ver-
hoogden graad van immuniteit. Alzoo hebben hier invloed de
soortsdispositie en soortsimmuniteit (of aangeborene), welke haar
voorwaarden niet alleen vindt in het cel vrije bloed, terwijl de
verkregen immuniteit schijnt te berusten op veranderingen, die
zich in de eerste plaats in de celvrije bloedvloeistof afspelen,
zooals door
Behring is aangetoond.

Verdere proeven zullen leeren, waar het maximum der immu-
niseering ligt en of de beschuttende en genezende kracht van
het bloedserum proportioneel met den graad der immuniseering
toeneemt, zoodanig dat zich wellicht een serum laat vinden, dat
in betrekkelijk geringe doses een heilzame werking uitoefent. Tot
nog toe behoefde men bij de entingen van bloedserum, wanneer
zij werkelijk immuniseerend zouden zijn, reeds altijd tamelijk groote
hoeveelheden, en zeer groote, indien op postinfectionale genees-
werking werd gerekend. Daar bovendien de doseering van het
lichaamsgewicht afhankelijk is, gaat de practische toepassing bij
dieren nog met groote bezwaren gepaard; immers de kosten, de
moeite om het serum in groote hoeveelheid te krijgen, vooral
echter het aanwenden van groote porties met eventueele toxische
bijwerking, zijn niet zonder bedenking. In ieder geval is echter
te wachten, dat beproefd zal worden, om van een voor tetanus
immuun paard bloedtransfusies te verrichten bij aan tetanus lijdende
paarden, gelijk zoo dikwijls aan veeartsenijkundige clinieken voor-

-ocr page 19-

komen, len einde na te gaan of het in het lichaam circuleerende
tetanusgift door herhaalde intraveneuse of andere injecties te pa-
ralyseeren is en alzoo genezing verkregen kan worden. Bij de
buitengewone eenvoudigheid der intraveneuse injectie bij het paard
heeft de bloedserum-therapie wellicht nog op veelzijdige wijze een
toekomst, in zoover het directe overbrengen in de bloedbaan zelfs
geen coaguleerende of omgekeerd dissolveerende werking op het
bloed uitoefent.

Bij deze publicaties sluit zich aan een mededeeling van Behrjng
en Frank over andere eigenschappen en toepassingen van het
serum van dieren, die immuun voor tetanus zijn.

Het gecarboliseerde serum van een daarvoor immuun paard
kon in de ijskast, bij lage en hooge kamertemperatuur, bij vrij
toetreden der lucht — zonder bepaalde beschutting tegen in de
lucht aanwezige kiemen — worden bewaard, zonder dat een aan-
toonbare vermindering van immuniseeringswaarde in den loop
van twee maanden was ontstaan. Het gehalte van 0,5 pet. car-
bolzuur was voldoende om elke ontwikkeling van kiemen tegen
te gaan, en zelfs bleef het serum steriel, terwijl het 24 uur in
een open reageerglas in de broedstoof stond.

Het aderlaat-bloedserum van het paard had op 3 Januari 1892
een «immune waarde» van 1 : 200, op 17 Januari 1892 was de
waarde door verder behandeling tot x : 5000, in het begin van
Februari 1892 tot 1:40000 gestegen; op deze hoogte bleef zij,
°ok bij het vermelde bewaren, gelijk proeven bij muizen aan-
toonden. De therapeutische waarde, alzoo het gebruik als ge-
neesmiddel tot postinfectionale injecties, begint eerst bij groote
doses merkbaar te worden. Verdunning met gedestilleerd water
°f verwarming tot 65° hebben het immuniseerend vermogen van
het serum, zoover de proeven tot heden leeren, niet veranderd.

In een nieuwe phase zijn de studiën over immuniseering ge-
komen door de reeds geciteerde onderzoekingen van
L. Brieger,
S. Kitasato
en A. Wassermann, uit het pas opgerichte instituut
voor infectieziekten te Berlijn. Nadat het langdurig en herhaald
zoeken onder verschillende dierlijke eiwitstoffen, fermenten, splij-
tingsproducten van beide, vervalproducten van dierlijke cellen,
bijv. nucleïnen en nucleïnezuren, om die lichamen te vinden, welke
aan de immuniteit of giftvastheid te gronde liggen,, niet het ge-

-ocr page 20-

wenschte resultaat had opgeleverd, kwamen genoemde onderzoe-
kers op het denkbeeld om proeven te nemen met waterige,
eenvoudige, zwak alcalische aftreksels van celrijke organen.

De in het levende dierlijke en menschelijke lichaam gevormde
stofwisselingsproducten, welke dikwijls zeer vergiftige eigenschappen
bezitten (leucomaïnen), kunnen voor een deel in het lichaam zelf
onschadelijk worden gemaakt. Dit kan, afgezien van de verbran-
ding, geschieden door antitoxische stoffen, die in de orgaancellen
worden gevormd, en zich met die vergiften verbinden tot nieuwe
chemische zelfstandigheden of tusschenproducten. De ervaringen
der experimenten en de waarneming aan het ziekbed leerden, dat
lymphklieren, schildklier en thymusklier waarschijnlijk als reini-
gings-apparaten fungeeren voor het bloed, dat er door stroomt.

Zoo is het ontstaan van cachexia strumipriva, de doodelijke
uitgang der schildklier-extirpatie, aldus verklaard geworden, dat
de schildklier bestemd is om sommige zenuwvergiften, die zich
bij de stikstofomzetting in het organismus vormen, te verwijderen;
na volkomen wegneming der schildklier ontstaat dus een chro-
nische intoxicatie. Door het resultaat, dat intraveneuse injecties
van schildkliersap en transplantaties van schildklieren in de be-
lemmering van die intoxicatie-symptomen hadden, heeft deze
theorie bijzonderen steun gekregen
(Horseley, Lindemann,
Vassole
en anderen).

Deze overwegingen gaven aan Brieger, Kitasato en Wasser-
mann
aanleiding om de aanwezigheid van giftdoodende zelf-
standigheden, voornamelijk in de celrijke thymusklier te
vermoeden, en te beproeven om deze daaruit af te scheiden en
aan te wenden. Het resultaat was verrassend. De onderzoekingen
strekken zich uit over tetanus, cholera, diphtherie, typhus,
erysipelas, vlekziekte der varkens en miltvuur.

Thymus-aftreksels werden bereid door 2 tot 3 thymusklieren
van kalveren, in fijn verdeelden toestand, gedurende 12 uren
met gedestilleerd water te laten staan en aldus uit te loogen.
Na filtratie en uitpersen door gaas kon de verkregen vloeistof,
na toevoeging van koolzuur natron en verdunning met water, in
stroomenden damp worden gesteriliseerd, zonder dat een praeci-
pitatie tot stand kwam (coaguleering stoort de werkzaamheid.)

In deze thymus-extracten, eventueel nog na verdere verdunning

-ocr page 21-

met water, werden culturen aangelegd der betreffende infectie-
oorzaken, terwijl van andere zijde de extracten gevoegd werden
bij reeds volkomen ontwikkelde gewone culturen; daarna werd
de pathogene werking van beide beproefd. De extracten, waarop
de bacteriën werden gekweekt, krijgen kortheidshalve den naam
thymusbouillon, resp. thymuscultuur, de andere
dien van thy mus mengsel.

De zeer interessante resultaten der proeven waren bij tetanus
als volgt.

Terwijl tetanusbacillen zich in bouillon ontwikkelen onder
sporenvorming met hoogst vergiftige eigenschappen, geschiedt
de groei in het thymusaftreksel zonder sporen en onder spoedig
ophouden\' der vergiftvorming, d. w. z. in dien zin, dat de in het
thymussap bevatte stoffen de ontwikkeling van het vergift be-
lemmeren, zoodat de thymusculturen zich bij enting veel minder
virulent toonen. (Bij het weder overbrengen van de sporenlooze
tetanusbacillen op gewonen voedingsbodem komt het opnieuw tot
sporenvorming.)

Bij vermenging van vergiftige, doch nog geen sporen bevat-
tende (24 uren oude) gewone tetanusculturen met thymus-extract
ziet men, dat, na contact gedurende een week, het reeds ge-
vormde vergift grootendeels vernietigd wordt, in die mate, dat
een cultuur, welke vooraf in een dosis van 0,01 ccm. muizen
doodde, thans in doses van 0,2—0,3 ccm. door deze kleine dieren
Wordt verdragen, zonder dat zich eenig ziekelijk verschijnsel
°penbaart.

Door methodisch, dagelijks éénmaal een zoodanig thymus-
mengsel in toenemende doses van 0,5—10 ccm. te injiciëeren,
konden konijnen met zekerheid binnen 14 dagen tegen tetanus
worden geïmmuniseerd (35 konijnen), zoodat zij een injectie van
1 ccm. zeer virulente cultuur, welke contröle-dieren in 3 dagen
aan typischen tetanus deed sterven, zonder nadeel verdroegen.
Zelfs de voor tetanus zoo bijzonder gevoelige muizen konden
door voorzichtige applicatie van stijgende doses (0,03—1,0 ccm.
^traperitoneaal) geïmmuniseerd worden. Evenzoo gaf de beschut-
tende enting met thymusmengsel aan een hamel in 3 weken tijds,
door 6 injecties, volkomen immuniteit tegen 0,5—0,6 ccm. ver-
giftige tetanuscultuur, waarvan anders 0,5 ccm. voldoende was,

-ocr page 22-

om een schaap te dooden. De methode is zoo zeker en zoo
weinig ingrijpend, dat het dier bijna nooit reageerde met koorts
en bij het einde der behandeling zelfs belangrijk in gewicht
toegenomen bleek.

De immuniseering was niet alleen een giftvastheid, d. w. z.
enkel tegen tetanus in toxica tie, maar de beschuttende invloed
strekte zich ook uit over infectie, bijv. met houtsplinters, die
met tetanussporen, waarvan door verwarmen tot 8o° het vergift
der cultuur vernietigd was, geïmpraegneerd onder de huid werden
geschoven, en welke contrólemuizen snel aan tetanus te gronde
deden gaan.

De met thymus geïmmuniseerde konijnen en de hamel leverden
een bloedserum, dat evenzoo immuniseerende eigenschappen bezat.
Reeds is gebleken, dat de immuniteit 4 maanden lang bleef bestaan.

De proeven omtrent cholera hebben niet minder belangrijke
en verblijdende resultaten opgeleverd. De kommabacillen der
Aziatische cholera werken bij cavia\'s, indien zij intraperitoneaal
of met bijzondere hulpmiddelen (slokdarmsonde, voorafgaande
alcaliseering van het maagsap, rust van den darm door opium)
in den darm worden gebracht, toxisch pathogeen; 0,5 ccm. ver-
sche, reine cultuur zijn voldoende, om bij injectie in de buik-
holte in 12—14 uren den dood te veroorzaken. De dieren ver-
liezen hun levendigheid, worden lusteloos en zakken krachteloos
neer; er ontstaat verlamming van het achterstel, het lijf zet op,
krampachtige spiertrekkingen, langzame, oppervlakkige ademha-
ling, koude ledematen, verschijnselen van collaps gaan aan het
einde vooraf. Bij infectie langs de maag (5 ccm.) volgt de dood
in 1 — 3 dagen. Post mortem vindt men den dunnen darm zeer
rood en fluctueerend, met een waterige, kleurlooze vloeistof gevuld.

Bij de proef om de choleravibrionen in thymusaftreksels te
kweeken, zag men, dat de groei daarin snel en weelderig ge-
schiedt, en wel onder productie van de toxische stof der cholera-
bacteriëm Door verhitting tot 65° C. (15 minuten) kon het toxi-
sche lichaam worden vernietigd, zoodat de cavia\'s thymusculturen
verdroegen in doses van 1 ccm., en nu zag men, dat deze
cavia\'s
immuniteit hadden gekregen. Daar zij na doses van 1 ccm. een-
voudige bouillon en agarculturen, die op dezelfde wijze verhit waren,
nog ziek werden en ten deele stierven, bij kleiner dosis echter

-ocr page 23-

in het leven bleven, doch niet te immuniseeren waren, is het
duidelijk, dat de thymusbouillon vooreerst het vergift partieel ver-
nietigt, en vervolgens dat zich in het thymusaftreksel een bijzon-
dere imrauniseerende zelfstandigheid vormt; het toxische en
immuniseerende beginsel zijn dus als verschillende zaken te be-
schouwen. De 3 dagen oude thymuscultuur heeft reeds het im-
muniseerend vermogen en 24 uren na de enting is al giftvastheid
verkregen.
Brieger, Kitasato en Wassermann hebben door
meer dan 90 afzonderlijke proeven bewezen, dat 80 pet. der
te
voren behandelde dieren in het leven bleven ondanks de sterkste
intoxicatie, terwijl de contróle-dieren steeds spoedig stierven.
Het
snelle ontstaan van de beschutting tegen het vergift doet aan de
mogelijkheid gelooven, dat bij cholera van den mensch de wer-
king van het choleravergif door genoemde methode voorkomen
en deze als geneesmiddel toegepast zal kunnen worden.

Dezelfde methode deed bij diphtherie ter verkrijging van
giftvastheid voortreffelijke diensten.

Terwijl een gewone bouilloncultuur der diphtheriebacillen, bij
een dosis van 0,05 ccm., een cavia binnen 48 uren doodde, kon
een thymusbouillon-cultuur, waarin de diphtheriebacillen zich sterk
hadden ontwikkeld, in doses van 0,5—1,0 ccm. worden geïnji-
ciëerd, zonder dat de dieren aan diphtherie stierven; eerst bij
grooter doses werden de cavia\'s gedood. Het toxalbumine der
diphtheriebacillen was dus grootendeels vernietigd geworden, de
rest kon door verhitting op 65 — 70° volkomen verdwijnen en nu
gaven de thymusculturen evident giftvastheid tegen diphtherie-
mfectie. Ook hier had zich dus in de thymusbouillon een be-
schuttend lichaam gevormd, dat zijn kracht niet verliest door de
verhitting, welke noodig is tot eliminatie van het toxine.

Analoge resultaten nam men bij typhus waar.

De typhusbacillen zijn bij intraperitoneale applicatie pathogeen
voor witte muizen en cavia\'s; de werking bij deze dieren is
waar»
schijnlijk een toxische. De schrijvers konden met virulente cul-
turen, op genoemden weg, muizen met 0,1 ccm., cavia\'s met 0,5
Ccm. (op 300—400 gr. lichaamsgewicht) hevig ziek maken, zoo-
zij binnen 24 uren stierven,

Verhit men zulke gewone culturen tot 6o°, dan gaat daarin
^el het typhusgift te gronde, en de culturen werken niet meer^

-ocr page 24-

maar zij geven ook geen immuniteit. Zijn daarentegen de cultu-
ren in thymusbouillon gekweekt en hebben de bacillen daarin
slechts 3 dagen vertoefd en ontwikkeling vertoond, dan bevatten
de thymusculturen weder een immuniseerende stof naast het
typhusgift. Vernietigt men door het vermelde verhitten dit ver-
gift, dan komt bij injectie der nu vergiftlooze cultuur de immu-
niseerende werking te voorschijn.

De schrijvers konden hier reeds door een enkele injectie van
de thymuscultuur (15 minuten tot 6o° verhit) muizen en cavia\'s,
zonder uitzondering, tegen den meest virulenten typhus, d. w. z.
de anders absoluut doodelijke typhus-intoxicatie, beschutten. De
beschutting was 10 dagen na de voorafgaande behandeling vol-
komen. Overwegende, dat voor de practische toepassing van een
dergelijke handelwijze als geneesmethode bij zieken een snelle
werking, het spoedig ontstaan van giftvastheid hoofdzaak is, heb-
ben de schrijvers hunne onderzoekingen naar dit doel ingericht
en gevonden, dat de antitoxische werking bij een geschikte con-
centratie van het tegengift reeds binnen 24 uren, zeker in 48
uren, kan worden verkregen. Te dien einde werden de typhus-
thymusculturen bij 80—90° ingedampt, en door toevoeging van alco-
hol de immuniseerende stof als fijn, poedervormig bezinksel ver-
kregen (bij ioo° verliest de cultuur haar immuniseerend begin-
sel); 0,01 gram van dit neerslag in waterige oplossing gaf bij
intraperitoneale injectie aan muizen in één dag immuniteit.
Tevens
bleek
door proeven, dat ook het bloedserum van een tegen typhus
geïmmuniseerde cavia, beschutting en genezing
teweegbrengt\'
0,5 — 1,0 ccm. serum waren voldoende om muizen (bij intraperi-
toneale applicatie) binnen 24 uren giftvastheid (tegen intraperito-
neale injectie van 0,2 virulente bouilloncultuur) te verschaffen.

Het giftvernietigend vermogen der in thymusaftreksels aan-
wezige celstoffen bleek ook bij cultuurproeven aan erysipel-
streptococcen, in zoover de thymusculturen bij enting geen
ziekte veroorzaakten, terwijl parallel-culturen in gewone
voedings-
bouillon virulent waren.

Bij septicaemische, eigenlijk infectieuse processen, waarbij or-
ganismen bestaan, die zich in verbazende massa in het bloed ver-
meerderen en in alle vaten aanwezig zijn, was het a priori duide-
lijk,. dat een immuniseerende en geneeskrachtige werking door

-ocr page 25-

invloed der celsubstanties niet in die mate was te verwachten,
als bij de toxische infecties met enkel locale of althans beperkte
Vegetatieplaats der pathogene organismen. Want de thymuslicha-
men werken niet bacteriën-doodend; de thymus-bouillon vormt
zelfs een goeden voedingsbodem voor bacteriën. Slechts in de
partiëel giftvernietigende en giftvast makende invloeden berust het
tegenwicht tegenover toxische bacteriën.

Intusschen hebben de thymusculturen zich ook bij bacte-
riaemieën niet geheel werkeloos getoond. Bij vlekziekte der
varkens nam men waar, dat de vlekziekte-bacillen in de thy-
musbouillon geenerlei verzwakking ondergaan en dat de thymus-
bacillenculturen alleen geen bijzondere ïmmuniseerende kracht
bezitten. Werden thymusbacillen-culturen, waarin men de ont-
wikkelde vlekziekte-bacillen door 15 minuten verhitten tot 6o° had
vernietigd, echter intraperitoneaal geïnjiciëerd bij witte muizen
(0,5 ccm.) en deze daarna geënt met verzwakte vlekziekte-gelatine-
culturen, dan kwam een duurzame en zekere immuniteit van de
overigens voor vlekziekte zoo gevoelige dieren tot stand. Men
zou kunnen meenen, dat de verzwakte bacillen die immuniseering
konden bewerkstelligen; dit schijnt echter niet het geval te zijn.
De verzwakte bacillen waren namelijk van dien aard, dat zij, op
zichzelve niet virulent, muizen in 8—10 dagen doodden (men
had te doen met oude, spontaan verzwakte culturen).

Principiëel van belang en een gunstig uitzicht gevend voor de
eventueele behandeling der vlekziekte, scheen verder het resul-
taat, dat muizen, welke met die zwak virulente culturen werden
geënt, wel is waar ziek werden, doch herstelden, indien zij daarna
eenige malen werden geïnjiciëerd met thymus-vlekziektebacillen,
terwijl de muizen, waarbij de postinfectionale thymusinjectie niet
Was gedaan, te gronde gingen.

In hoever dit voor de praxis vruchtbaar kan worden, moet
aan toekomstige onderzoekingen worden overgelaten.

Het minst gelukken de experimenten bij miltvuur. Door
herhaalde injectie van miltvuur-thymusculturen, wier sporen door
verhitting tot ioo° waren gedood, kon bij een voorafgaande be-
handeling van i dag tot 8 weken, met verschillende doses (0,2—
ï5° ccm.), geen immuniseerend effect worden verkregen. Door
een dergelijke behandeling met sporenloos materiaal, verkregen

-ocr page 26-

door .vermenging van bacillenhoudend milt weefsel met thymus-
extract, waarin de bacillen door verhitting tot 70° waren gedood,
zou zich een zeker weerstandsvermogen bij muizen en cavia\'s
hebben ontwikkeld. Evenzoo werd bij combinatie met verdunning
van het virus een vertraagd ziek worden, ten deele een doorstaan
van de infectie, waargenomen. Ware immuniteit werd echter tot
heden niet verkregen.

De vooruitgang der nasporingen, die de nuttige toepassing ten
doel hebben van die krachten, welke van het geïmmuniseerde
lichaam uit een nieuwe immuniteit en genezing kunnen teweeg-
brengen, blijkt het best uit de nieuwe studiën, die
Paul Ehrlich
en Brieger publiceerden. (P. Ehrlich, Ueber Immunität
durch Vererbung und Säugung. Zeitschr. f. Hygiene
und Infectionskrankheiten. XII Bd. 1892.
— Brieger
und Ehrlich, Ueber die Uebertragung von Immunität
durch Milch).

Niet alleen is onze kennis over het wezen der immuniteit door
dezen arbeid belangrijk verrijkt, doch vooral schijnt hierdoor het
tijdstip nader te komen, dat dit nieuwste gedeelte der medische
wetenschap en kunst practisch zal worden toegepast.

Ehrlich bewees, dat immuniteit door de melk wordt
overgebracht, door het zuigen overgaat van het
moederdier op het jong, en wel, omdat de melk van
immune moeders of zoogsters soms de immuniseerende stoffen
(de «antilichamen» van
Ehrlich, «alexinen» van Buchner)
bevat, en deze lichamen merkwaardigerwijze, onomgezet door
de verteringssappen, het lichaam der gezoogd wordende jon-
gen impraegneeren. De zoogenaamde geërfde immuniteit schijnt
voorshands te berusten op een afgeven der materne anti-
lichamen aan de melk, terwijl waarschijnlijk noch de spermacel
(Spermatozoon) noch de eicel deel heeft aan het immuniseeren
der nakomelingen.

Ehrlich heeft dit namelijk op klassieke wijze bevestigd door
de «verwisselings- of zoogsterproef.» Hij nam muizen, die te
gelijk jongen hadden voortgebracht, immuniseerde de eene helft
der moedermuizen, bracht de jongen daarvan bij de andere, niet
geïmmuniseerde muizen, en liet de jongen van de laatsten zuigen
bij de geïmmuniseerde muizen. Bij de latere proefentingen bleek.

-ocr page 27-

dat de jongen, die door geïmmuniseerde moeders ter wereld
waren gebracht, geen immuniteit of giftvastheid, alzoo geen im-
muniteit door overerving bezaten, terwijl de jongen der niet
geïmmuniseerde moeders door de melk der geïmmuniseerde zoog-
sters volkomen onvatbaar waren geworden.

De zaak is van de grootste beteekenis ; zij werpt, in vereeniging
met hetgeen
Bunge heeft gevonden omtrent de fijne veranderingen
in qualiteit, welke de moedermelk in den loop der lactatie onder-
gaat, een belangrijk licht op de beteekenis der moedermelk aan-
gaande het tijdelijk weerstandsvermogen der zuigelingen tegen
sommige infecties; zij leert ons, dat de antilichamen (alexinen,
beschuttende stoffen) in de melk op bijzondere wijze gebonden,
resistenter dan anders, zeer eigenaardig weerstandbiedend aan de
verteringssappen en in volle werking, assimileerbaar aanwezig moeten
zijn. Voor de voorbehoeding van infecties worden daarmede nieuwe
bronnen geopend. Afgezien van het immuniseeren tegen planten-
vergiften (ricine, abrine), waarover vroeger werd gehandeld, is de
zuigelings-immuniteit op dit oogenblik onderzocht voor te tanus
en vlekziekte der varkens. Een zuigende muis werd tegen
laatstgenoemde ziekte geïmmuniseerd. Na 21 dagen werden de
jongen en de moeders, evenals contrôle-muizen, geïnjiciëerd met
virulente vlekziekte-cultuur ; de contrôle-muizen stierven, de andere
bleven gezond.

Met serum van konijnen, die immuun waren voor tetanus en
van een dergelijk paard, werden zoogende muizen geïmmuniseerd.
De jongen daarvan bleken bij enting met virulenten tetanus
immuun; reeds na 24, 48 en 72 uren zuigen was de immuniteit
ontstaan, en in één geval kon zelfs een reeds geïnfecteerde jonge
niuis van den dood worden gered, door haar onder een sterk
immune zoogster te plaatsen. De graad der immuniteit door het
zuigen verkregen, kon als zeer hoog worden berekend (1200-voudig,
zie de vroeger vermelde wijze van berekening).

Brieger en Ehrlich legden er zich op toe, om ook een sterke
geit immuun voor tetanus te maken; zij gebruikten daartoe
thymus-tetanusbouillon, welke bij het dier voorzichtig, in stijgende
dosis, met tusschentijden van eenige dagen, werd aangewend. Eerst
kreeg het 0,2 ccm., daarna 0,4 en zoo voort tot 10 ccm., ver-
volgens 0,1 ccm. zeer virulente tetanuscultuur, opklimmend tot

-ocr page 28-

2o ccm. Terwijl een geit anders door 0,25 ccm. tetanuscultuur
stellig geïnfecteerd en in 4 dagen gedood wordt, verdroeg het
dier bij deze behandeling de aanzienlijke, zeer vergiftige dosis
van 20 ccm., waarmede men 10 paarden of 80 geiten kon dooden.
In het midden der proef bracht het dier een gezond geitje voort.
De melk der moedergeit had nu reeds van het midden der proef af,
5 weken na het begin der behandeling, een gehalte aan alexinen,
dat haar bij muizen, na subcutane injectie, immuniseerend ver-
mogen schonk.

37 dagen na het begin van de behandeling der geit was haar
melk zóó krachtig immuniseerend, dat de intraperitoneale injectie
von
0,1 ccm. voldoende was, om muizen voor tetanus te beschutten
(bij voedering werkte de melk niet, wellicht omdat muizen de
uitsluitende voeding met geitenmelk niet goed verdragen).

Het is te verwachten, dat wij bij dezen snellen overgang der
beschuttende stoffen in de melk, bij de mogelijkheid om dit
materiaal gemakkelijk en in groote hoeveelheid te verkrijgen, een
kostelijk genees- en beschuttingsmiddel zullen bekomen tegen
enkele infecties
(Brieger en Ehrlich hebben ook bij typhus
positieve resultaten waargenomen.)

De waarlijk grootsche zaken, welke hiermede weder uit het
nieuwe instituut voor infectieziekten te Berlijn zijn voortgekomen,
volmaken den krans van wetenschappelijke ontdekkingen, waar-
mede het zich in. den korten tijd van zijn bestaan reeds kon tooien.

Kitt is aan het proefstation, dat aan de veeartsenijkundige
hoogeschool te Munchen verbonden is, met zijn assistent
Höflich
begonnen, om de eigenschappen der thymusculturen te onder-
zoeken. Hij kwam wat tetanus betreft tot dezelfde verrassende
resultaten. Ook bij k i p p e n-c h 0 1 e r a bleek hem, dat het
weefselvocht, resp. het bloedplasma van kunstmatig geïmmuni-
seerde dieren, op volkomen wettige wijze immuniteitswerking be-
zit. Evenals bij vlekziekte der varkens intusschen zeer groote
doses bloedserum noodig zijn voor de immuniseering, zoo zal
ook bij kippencholera, en in het algemeen bij septicaemieën,
resp. infecties in nauweren zin, in tegenstelling met toxische
locaal-infecties, het gevolg afhankelijk zijn van de quantiteit van
het getransfundeerde serum. Het niet gelukken of onvoldoend
gelukken eener verzwakking en vernietiging van het vergift bij

-ocr page 29-

thymusculturen van kippencholera, stemt overeen met dat, wat
Brieger, Kitasato en Wassermann omtrent overeenkomstige
infecties van miltvuur en vlekziekte hebben aangetoond.

W. C. Schimmel.

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND.

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1891/92.

M.M. H.H.

Het Hoofdbestuur heeft de eer U in het volgende een over-
zicht aan te bieden van den toestand der Maatschappij over het
tijdvak, loopende van de 3iste tot de 32ate Algemeene Vergade-
ring (26 Sept. 1891—24 Sept. 1892).

Moest in deze tijdruimte de Maatschappij drie harer leden,
n.1. de Heeren K. J.
Werkman te Leens, H. Mos te Assen en
G. L.
Reedijk, te \'s Hage, door den dood verliezen en gaven drie
leden hun lidmaatschap op, toch valt weder een aanwinst in het
ledental te constateeren.

Volgens de door het Hoofdbestuur bijgehouden ledenlijsten
(want niet alle afdeelingen zonden de hunne in, evenmin als van
alle afdeelingen jaarverslagen ontvangen zijn) bedraagt het aantal
leden op het oogenblik 236.

De Algemeene afdeeling

telt

24 leden.

» afdeeling Friesland

x>

20 s

» » Gelderland

26 »

» s Groningen

»

26 3>

» » Noordbrabant—Limburg

»

30 J>

s » Noordholland

s

19 »

s s Zuidholland

j

19 »

» Nieuwe afdeeling Zuidholland

»

24 s

» afdeeling Utrecht

s

34 »

3> s Zeeland

»

14 s

236 leden,

zoodat sedert het vorige verslag het ledental met 11 is toegenomen.

-ocr page 30-

Het aantal Eere- en Correspondeerende leden bleef onveranderd.

Voor zooverre de afdelingsverslagen ontvangen zijn, geven die
alle den indruk van een opgewekt afdeelingsleven en van toe-
nemende gezindheid der leden om de vergaderingen zooveel
mogelijk aan het doel der Maatschappij te doen beantwoorden.

Deze verslagen zullen een plaats vinden in de eerstvolgende
aflevering van het Tijdschrift.

Voor zooverre het verslagen van vergaderingen betrof, die
tusschentijds inkwamen, of ook waar de inhoud van een of
andere lezing toegezonden werd, heeft het Hoofdbestuur er naar ge-
streefd die zoo spoedig mogelijk in het Tijdschrift te doen opnemen.

Daar van wege het Hoofdbestuur het Tijdschrift in ruil wordt
gegeven tegen een tiental periodieken, groeit de boekenschat der
Maatschappij steeds aan. Jammer genoeg is het nog niet mogen
gelukken een behoorlijke boekenkast aan te schaffen.

De volgende tijdschriften werden geregeld ontvangen, naar-
mate de afleveringen verschenen:

1. Weekblad van het Nederlandsch Tijdschrift voor Genees-
kunde.

2. Veeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch Indië.

3. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch
Indië.

4. Maandblad van de Hollandsche Maatschappij voor Land-
bouw.

5. Réceuil de médecine vétérinaire.

6. L\'Echo vétérinaire.

7. Repertorium der Tierheilkunde.

8. American veterinary Review.

9. The journal of comparative Pathologie and Therapeutics.

10. Tidskrift for veterinaerer.

Behalve de bovengenoemde werden nog de volgende drukwer-
ken aan de Maatschappij toegezonden:

ix. Programma van\'s Rijks Veeartsenijschool, schooljaar 1891/92.

12. Idem » 1892/93.

13. Verslag aan H. M. de Koningin-Regentes van de bevin-
dingen en handelingen van het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht over 1890.

-ocr page 31-

14. Programma van de Rijks Landbouwschool te Wageningen
over het leerjaar 1892/93.

15. Catalogus van de bibliotheek van\'s Rijks Landbouwschool
te Wageningen.

16. Veterinaire Almanak 1892.

17. Nederlandsch Rundvee-Stamboek 1891, aflevering 17.

18. Almanak van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw.

19. Bekroond antwoord op de prijsvraag, uitgeschreven door
«de Veldpost», benevens een beschouwing der overige
antwoorden door
F. J. van Pesch.

20. Verslag van de Gezondheidscommissie te Roermond over
het jaar 1891.

21. Het i8fle jaarverslag van het «American Veterinary College.»

Ten slotte ontving de Maatschappij nog, krachtens haar recht
als lid:

22. Compte-rendu du Congrès international d\'Agriculture, tenu
a la Haye, Sept.
1891, en

23. Comptes-rendus et mémoires du Congrès pour 1\'étude de
la Tuberculose chez 1\'homme et chez les animaux,
2C Ses-
sion
1891.

Evenals verleden jaar zijn nog tal van stukken ontvangen, welke
gerenvoyeerd werden naar de commissie voor vleeschkeur.

Het door den Heer Thomassen, als afgevaardigde naar het
congres voor tuberculose te Parijs, ingediende rapport is door
het Hoofdbestuur in het Tijdschrift gepubliceerd.

De mutaties onder de leden werden eveneens door middel van
het Tijdschrijft medegedeeld.

Tengevolge van de herbenoeming van den iBten Secretaris onder-
ging het Hoofdbestuur geen verandering in zijn samenstelling.

Op 14 Sept. 1892 ontving het Hoofdbestuur bericht van den
Secretaris
der afdeeling Gelderland, dat deze afdeeling, tengevolge
van het toetreden als lid van eenige Overijselsche veeartsen,
voortaan den naam zal dragen van afdeeling Gelderland-Overijsel.

Den 29sten Juli 1892 viel aan de Heeren C. Mazure te Middel-
burg, H.
Reimers te Dalen, A. H. Voetelink te Steenwijk en
I- J.
Noest te Lith het voorrecht te beurt hun 50-jarig jubileum
als veearts te mogen vieren. Het Hoofdbestuur meende de tolk

-ocr page 32-

der Maatschappij te zijn, indien het, namens deze, de jubilarissen
zijn beste wenschen aanbood. Dat deze wenschen op prijs gesteld
werden, mocht blijken uit de antwoorden, die van de Heeren
Mazure, Reimers en Voetelink bij het Hoofdbestuur inkwamen.

Wat de Commissies betreft, door de Maatschappij benoemd, zoo
is die voor «vleeschkeur» nog niet ten volle met haar taak ge-
reed; daarvoor is de taak te groot gebleken, vooral daar de
medewerking niet altijd even vlot verkregen kan worden. Intusschen
begint de arbeid op te schieten en het zal U aanstonds uit de
mededeelingen van den Voorzitter blijken, wat er in den loop van
het jaar verricht is, hoe en tot hoever het werk is gevorderd.

De Commissie in zake het onderzoek naar de werking der wet-
telijke bepalingen bij varkensziekte, benoemd in de 2 9ste Alge-
meene Vergadering, diende bij het Hoofdbestuur een lijvig rapport
met bijlagen in. Uit dit rapport bleek ten volle met hoeveel ijver
en toewijding deze Commissie in \'t algemeen, en vooral haar
Secretaris, haar taak had opgevat, zoodat het Hoofdbestuur daar-
voor dan ook niets dan lof over heeft, en deze gelegenheid aan-
grijpt om den dank der Maatschappij aan de Commissie over te
brengen. Daar evenwel besloten was dat het rapport gepubliceerd
zou worden en, naar het oordeel van het Hoofdbestuur, het in
den aangeboden vorm daartoe niet ten volle geschikt was,
nam een der leden van het Hoofdbestuur op zich het voor den
druk gereed te maken. Het nu eenigermate gewijzigde, hier en
daar ingekrompen rapport, werd daarna nog eens aan de leden
der Commissie ter inzage toegezonden, en nadat deze geen over-
wegende bezwaren bleken te hebben, als afzonderlijke uit-
gave gedrukt.

Niet in het Tijdschrift, zooals eerst eenigermate het
voornemen was. Het Hoofdbestuur meende i°. dat het te veel
plaats zou wegnemen, en 2°, dat een opnemen in het Tijdschrift
een ruime verspreiding in den weg zou staan. De leden hebben
het rapport ontvangen, het is ook toegezonden aan Maatschappijen
van Landbouw, aan vele Gemeente-besturen, Commissarissen der
Koningin, enz. enz. Reeds is in enkele dagbladen met waar-
deering er over gesproken.

Het Hoofdbestuur kwam driemaal bijeen.

In de eerste vergadering {20 December 1891) werd het boven-

-ocr page 33-

bedoelde rapport, in zake wettelijke bepalingen bij varkensziekte,
besproken, met bovengenoemd resultaat, terwijl verder de werking
der begrooting zooveel mogelijk nagegaan werd en, na voor-
loopige bespreking, aan den isten Secretaris opgedragen werd een
schema te maken van onkosten voor het Tijdschrift bij een
andere wijze van uitgave, honoreeren, enz. Verder werd in deze
vergadering de stand der «enquête naar vleeschkeur» besproken.

De tweede vergadering, op 2 Juni 1892, was in de eerste plaats
weder aan het Tijdschrift gewijd, en de resultaten der bespre-
kingen zijn neergelegd in het desbetreffende voorstel voor de
Algemeene Vergadering op heden. Mede kwamen daar weder ter
sprake: de begrooting en het rapport «varkensziekte» dat nu,
gewijzigd, gereed was.

In de derde vergadering (26 Juni 1892) werden het programma
en de begrooting vastgesteld.

Op denzelfden dag werd de gecombineerde vergadering, volgens
art. 27 van het reglement, gehouden.

In deze vergadering werden de notulen der vorige gecombi-
neerde en van de 3iste Alg. Vergadering vastgesteld. Een Com-
missie, bestaande uit de afgevaardigden der afdeelingen Gelderland,
Friesland en Zuidholland (Nieuw) zag de rekening en verantwoording
van den Penningmeester na, en keurde die, na enkele bemerkingen
omtrent rentegevend beleggen van kasgeld, verzuim van tijdige
storting door een paar afdeelingen, en omtrent reiskosten goed,
onder dankzegging aan den Penningmeester.

De rekening en verantwoording wees een batig slot aan van f 738,81.

Daarna werden door het Hoofdbestuur met de afgevaardigden
(die van alle afdeelingen aanwezig waren) verschillende voor-
stellen en onderwerpen voor de 32st6 Alg. Vergadering besproken,
opdat de afgevaardigden in de gelegenheid zouden zijn in hun
afdeelingsvergadering de noodige aanwijzingen en toelichtingen te
geven, ook al omdat zulks misschien de discussies in de Alge-
meene Vergadering zou kunnen bekorten.

Van het Tijdschrift is, thans met medewerking van den Heer
C.
Schimmel als derde redactielid, het i9de deel verschenen.
Deze medewerking zal vooral bemerkbaar zijn uit de uitbreiding
der rubriek «Korte mededeelingen en referaten» een uitbreiding
Waartoe meermalen het verlangen kenbaar gemaakt was.

-ocr page 34-

Aan de afdeelings-secretarissen en sprekers op afdeelings-ver-
gaderingen wordt nogmaals op het hart gedrukt het vermeldens-
waardige of het gesprokene (het laatste echter, zoo het kan, niet
a 1 te uitvoerig) voor het Tijdschrift te bewerken of af te staan.

Het Hoofdbestuur eindigt hiermede zijn taak, den wensch uit-
sprekende dat het a. s. tijdvak voor de Maatschappij een vrucht-
baar jaar moge zijn.

Namens het Hoofdbestuur,
De iste Secretaris,
Dr. L. J. VAN DER HARST.

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER

DER MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING
DER VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND,
OVER HET JAAR 1891.

ONTVANGSTEN:

f 1017.75

Contributie van 19

leden ä f 5 ........

s 95.00

» »5

» af 2,50.......

» 12.50

» afdeeling

Gelderland over 1890.....

» 51.00

f> T>

Groningen » 1890.....

» 63.00

2> »

Utrecht » 1890.....

» 105.00

D »

Zuidholland » 1891.....

» 60.00

D »

Zeeland » 1891.....

s 49.50

» ï

Friesland » 1891.....

» 60.00

» j

Zuidholland (Nieuwe) over 1891. .

s 63.00

» s>

Gelderland over 1891.....

» 60.00

2> s

Noordbrabant—Limburg over 1891

s 87.00

Groningen 1891 memorie.

Utrecht 1891 s

Noordholland 1891 »

f I723-75

-ocr page 35-

UITGAVEN:

J. L. Beijers te Utrecht...........f 378.40

Van Esveld, vleeschkeur......f 80.00

» redactie-onkosten . . . . » 40.00

» porto\'s........s> 7.16 s 127,16

Van der Harst, porto\'s......» 7.50

» redactie-onkosten ...» 40.00

» secretariaat.....» 15.50 » 63.00

Restitutie afd. Zeeland van te veel bet. contributie » 12.00

Billroth, reis- en verblijfkosten . . . . » 29.15

» porto\'s.........» 12.62

» varkensziekte.......» ^ST-SS » 199 32

Thomassen, reiskosten naar Parijs. ... ^ » 80.00

x jaar lidmaatschap congres tuberculose. . » 9.75

B, J. Aalbers, reiskosten............»6.00

Gedelegeerden over 1890:

Zuidholland ...........» 4.50

Zeeland. ............s I2.55

Noordholland...........» 3.50 » 20.55

Gedelegeerden over 1891:

Zeeland............» 12.95

Noordbrabant—Limburg.......» 14.96

Zuidholland ...........» 5.50

Zuidholland (Nieuw)........» 6.00

Friesland . . . .........» 16.40

Utrecht.............» 4.80

Gelderland...................4.55

Noordholland...........» 3.50

Groningen............» 14.50 » 83.16

In casso................» 3.70

Zegels....... . .........5 0.40

Briefport................» 1.50

Kontanten in kas.............» 738.81

f I723-75

Rijsoord, i Januari 1892.

S. E. et 0.

De Penningmeester,
B. J. AALBERS.

-ocr page 36-

PROGRAMMA

der 32ste Algemeene vergadering te houden op Zaterdag 24 September
1892, des voormiddags te 11 ure, in een der lokalen van
«Buitenlust», Maliebaan, te Utrecht.

A. Huishoudelijke werkzaamheden.

1. Opening der Vergadering.

2. Indienen der volmachten van de afgevaardigden der bijzon-
dere afdeelingen.

3. Verslag van den toestand der Maatschappij.

4. Begrooting over het jaar 1893.

5. Benoeming van een Onder-Voorzitter, ten gevolge van perio-
dieke aftreding.

6. Voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuidholland tot het be-
noemen van een eerelid. 1)

7. Voorstellen van het Hoofdbestuur ten opzichte van het Tijd-
schrift (Zie Bijlage I).

8. Bepaling van de plaats voor de 33ste Algemeene Vergadering.

PAUZE.

B. Bespreking van opgegeven onderwerpen,
x. Tweede mededeeling, door het Hoofdbestuur, omtrent den

loop en de uitkomsten der enquête naar den toestand van de
keuring van vee en vleesch in Nederland.
2. \'t Is wenschelijk, dat veeartsen aan Maatschappijen van Land-
bouw, Veeteelt, enz. enz., op aanvrage dier Maatschappijen,
zoo weinig mogelijk persoonlijk adviezen verstrekken in zake
vraagstukken van veeartsenijkundigen aard. \'t Zal in het belang
van den veeartsenijkundigen stand zijn, dergelijke vraagstuk-
ken te verzenden naar een der afdeelingen of naar het Hoofd-
bestuur.

(Ten vorigen jare gesteld, en in te leiden door den Heer
K. J. Laméris, Praeadvies zie Bijlage II).

-ocr page 37-

3. Voorstel der Nieuwe afdeeling Zuidholland, aldus

samengevat:

«\'t Is noodzakelijk, dat in Nederland, in het belang der
landbouwers en speciaal in dat der veehouders en veefokkers,
een laboratorium opgericht worde, bestemd om nauwkeurige
onderzoekingen te doen plaats hebben naar de oorzaken van
voorkomende ziekten onder het vee,»

(Voorloopige toelichting door den Heer J. F. Laméris.
Zie Bijlage III).

4. Voorstel der afdeeling Groningen, luidende:

«Het is wenschelijk, dat vanwege het Hoofdbestuur van de
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land gericht worde een adres tot het Ministerie van Bin-
nenlandsche Zaken, waarin het als zijn meening te kennen
geeft, dat de maatregelen, die thans door de Regeering
worden aangewend tot verbetering der opleiding van hoef-
smeden, onvoldoende ziin; met een begeleidend verzoek
om hierin belangrijke verbeteringen te willen brengen.»

(In te leiden door den afgevaardigde der afdeeling Gro-
ningen. Zie Bijlage IY).

C. Vrijemededeelingen.

D. Opgave van onderwerpen voor de 33ste A1-
gemeene Vergadering.

Opgemaakt in de Hoofdbestuursvergadering van 26 Juni 1892.

Namens het Hoofdbestuur:
D. F. VAN ES VELD, Voorzitter.
Dr. L. J. VAN DER HARST, eerste Secretaris.

Bijlage ï.

Na met verschillende drukkers en uitgevers te rade gegaan te
zijn, is het Hoofdbestuur tot de conclusie gekomen, dat een tijd-
schrift als het onze niet goedkooper dan f18 per vel druks,
berekend op 300 exemplaren, kan uitgegeven worden. Het aantal
van 300 exemplaren wordt nu reeds overschreden en daardoor
kost elk vel druks, tot 400 exemplaren, f 1.50 meer, dat is dus
f 19.50 per vel.

Het Hoofdbestuur stelt voor de redactie machtiging te ver-

-ocr page 38-

leenen tot het uitgeven van hoogstens 24 vel; bij gebrek
aan bijdragen zullen de leden dus ook met minder tevreden
moeten zijn. Worden die 24 vel bij tweemaandelijksche
afleveringen gegeven, dan zullen de onkosten van drukloon, ver-
zendingskosten, overdrukken, platen, enz., na aftrek der verkochte
exemplaren, f420 bedragen.

Het Hoofdbestuur vindt geen vrijheid om U voor te stellen
de uitgave maandelijks te doen plaats hebben, daar dit reeds
minstens f 30 meer, alleen aan verzendingskosten, met zich zou
brengen.

Het Hoofdbestuur heeft ook nagegaan hoeveel vellen druks
door oorspronkelijke mededeelingen, referaten, enz., (buiten de
redactieleden om) gemiddeld per deel geleverd worden, en kwam
tot de slotsom dat op 16 vel per deel mag gerekend worden.
Gaat men nu per vel f 10 honorarium betalen, hetgeen al zeer
weinig is, dan komt bij de opgegeven onkosten nog f 160. Uit-
breiding van het getal redacteuren leidt, volgens de meening van
het Hoofdbestuur, ook weder tot vermeerderde uitgaven.

Het zal U toch duidelijk zijn, dat redactievergaderingen geld
kosten, en hoe meer redacteuren er zijn en hoe verder die van
elkander af wonen, hoe meer ook geeischt zal worden van de
algemeene kas. \'t Is immers niet te vergen, dat de redacteuren,
die f 2 per vel ontvangen voor de vele moeite, die zij zich met
correcties, etc. etc. getroosten, hun bijeenkomsten uit eigen beurs
zouden\' betalen. De redactie-kosten moeten dus noodzakelijk
hooger worden, en al wil een Algemeene Vergadering daartoe
een besluit nemen, dan vindt het Hoofdbestuur daarom toch geen
vrijheid daartoe eenig voorstel te doen. Zoo \'n besluit zou contri-
butieverhooging noodzakelijk maken en juist daartegen is
het bestaande Hoofdbestuur ten zeerste.

Het Hoofdbestuur stelt voor:

ie. Aan het comité van redactie vrijheid te geven om, in overleg
met het Hoofdbestuur, naar gelang van behoefte per jaar en per
deel 24 vel druks voor het Tijdschrift te gebruiken.

2e. Het Tijdschrift zoo mogelijk per tweemaandelijksche afleve-
ringen te doen verschijnen.

3e. Geen honorarium uit te keeren.

4e. Het aantal redacteuren tot drie te blijven bepalen.

-ocr page 39-

Intusschen is het Hoofdbestuur niet ongenegen om als «vaste
medewerkers» diegenen op den omslag van het Tijdschrift te
noemen, die zich bereid verklaren geregeld medewerking te ver-
leenen. Niets kan aan het Hoofdbestuur aangenamer zijn, dan dat
zoo veel mogelijk leden geregeld medewerken aan het doel van
het Tijdschrift.

Bijlage II. (Praeadvies van het Hoofdbestuur.)

Het voorstel, in te leiden door den Heer K. J. Laméris, wordt
door het Hoofdbestuur gesteund, maar het Hoofdbestuur acht het
Wenschelijk, dat de vraagpunten, door den Heer
Laméris bedoeld,
steeds in handen gesteld worden van het Hoofdbestuur, opdat
dit de keuze zal hebben welke der afdeelingen het uit zal noodigen
het gevraagde advies uit te brengen, na te voren, zoo noodig,
met de vragende partij gecorrespondeerd te hebben. Het stelt dit
praeadvies vooral met het oog op de mogelijkheid dat uiteen-
loopende adviezen door verschillende afdeelingen zouden kunnen
gegeven worden. Dit zou, voortspruitende allicht uit onvoldoende
gegevens, niet tot het prestige der Maatschappij bijdragen.

Bijlage III.

Toelichting door de Nieuwe afd. Zuidholland gegeven:

«Van vele ziekten, die jaarlijks groote verliezen aan den vee-
stapel, zoowel in ons land als in onze koloniën berokkenen, zijn,
dank zij de ontdekkingen der laatste eeuw, de oorzaken (plant-
aardige en dierlijke parasieten) bekend. Van tal van ziekten ligt
de aetiologie evenwel nog geheel in het duister. Een meer nauw-
keurige bestudeering van de bekende, opsporing en bestudeering
van onbekende ziekteoorzaken, is met het oog op uitroeiing, voor-
koming en behandeling van veeziekten een dringende eisch des
bjds. Vele ziektekiemen van dieren kunnen door gebruik van
vleesch en melk, etc. op den mensch worden overgeplant en ge-
2-ondheid en leven bedreigen.

De wijze van overplanting, zoo ook de middelen om deze over-
planting tegen te gaan, zonder te diep in te grijpen in het nationaal
bezit, wachten op nauwkeurige onderzoekingen.»

De Nieuwe afdeeling Zuidholland spreekt daarom de wen-
Schelijkheid uit, dat in Nederland een laboratorium

3

-ocr page 40-

worde opgericht met het doel onderzoek in te
stellen naar oorzaken van velerlei ziekten van
het vee.

(Het Hoofdbestuur onthoudt zich in deze van praeadvies.)
Bijlage IV.

De toelichting van de Commissie voor het opmaken van een
adres, door de afdeeling Groningen benoemd, welke Commissie
bestaat uit de Heeren
van Nes, Heidema en Wiersum, luidt
als volgt:

«In de laatste jaren zijn er door verschillende maatschappijen
van landbouw, enz. pogingen in het werk gesteld om verbeterin-
gen aan te brengen in de opleiding der hoefsmeden, of liever
gezegd om een doelmatige opleiding der burgerhoefsmeden moge-
lijk te maken. Door die pogingen is het gelukt van het Ministerie
van Oorlog toestemming te verkrijgen enkele burgerleerlingen, op
voordracht van besturen der Maatschappijen van landbouw, Ge-
nootschappen van nijverheid of Vereenigingen tot bevordering der
paardenfokkerij in ons land, plaatsing of opleiding te geven aan
de militaire hoefsmidschool en aan de Koninklijke Militaire Aca-
demie te Breda (naar wij meenen ook te Haarlem), Bovendien
heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken in 1891 twee cur-
sussen in hoefbeslag doen houden in Limburg en zullen er in
1892 drie dergelijke worden gehouden in Groningen en Drente.

Aangezien volgens onze opinie de opleiding van burgerhoef-
smeden een andere dient te zijn dan die van militaire, de gehouden
en te houden cursussen in Limburg, Groningen en Drente ten
eenenmale onvoldoende zijn, achten wij het wenschelijk, dat
het Ministerie van Binnenlandsche Zaken maatregelen moge
nemen, opdat de burgerhoefsmeden gelegenheid krijgen op
onderscheidene plaatsen in ons land een meer volledigen
cursus
te genieten."

(Ook omtrent dit punt onthoudt het Hoofdbestuur zich van
praeadvies.)

-ocr page 41-

BEGROOTING OVER HET JAAR 1893.

Saldo in kas op 1 Januari 1892 ......f 738,81

Aan contributie zal vermoedelijk geïnd worden. . » 750,—
Aan extra bijdrage voor de enquête naar vleesch-

keurïng...................s 200,—

f 1688,81

De raming der uitgaven is:

Aan Tijdschrift............f 420,-«*-

» drukwerk .............s

» lokaalhuur. ...........» 12,50

» redactie v,h. Tijdschrift........» 144,—

» verschotten, briefporten, zegels......» 25,—

s kosten van incasseeren........» 3,—

3> reiskosten v/h. Hoofdbestuur......» 60,—

» j> v/d. leden der gecombineerde ver-

» gadering (art. 27) .......»100,—

Onvoorziene uitgaven..........» 25,—-

Onkosten enquête naar vleeschkeuring.....» 200,—

f 1014,50

Namens het Hoofdbestuur:
D.
F. VAN ESVELD, Voorzitter.
Dr. L. J. VAN DER HARST, eerste Secretaris.

KORT VERSLAG
DER 32ste ALGEMEENE VERGADERING
GEHOUDEN OP 24 SEPTEMBER 1892.

Aanwezig waren alle leden van het Hoofdbestuur, afgevaar-
digden van alle afdeelingen,
een 30-tal leden en 9 introducé\'s.
Voorzitter de Heer D.
F. van Esveld.

Het aantal uit te brengen stemmen bedroeg bij den aanvang
to3> later 106, nog later 105.

-ocr page 42-

De Voorzitter spreekt een woord van welkom tot de leden;
hij herinnert er aan dat de Maatschappij onlangs 30 jaar heeft
bestaan, wijst op den vooruitgang in het aantal leden, deelt mede
dat de afdeeling Gelderland zich tot afdeeling Gelderland—Over-
ijselj verdoopt heeft en spreekt de hoop uit, dat later nog eens de
naam Drente bij die van de afdeeling Groningen zal gevoegd worden.

Verder doet hij eenige mededeelingen omtrent het in druk
verschenen rapport van de «Commissie voor Varkensziekte» en
deelt een en ander mede omtrent de toezending van dit rapport
aan veeartsen, maatschappijen van landbouw, provinciale en ge-
meentebesturen, enz. Hij voegt hieraan een woord van dank toe
aan de Commissie, die, heeft zij door gebrek aan steun, vooral
aan fmancieelen steun, niet kunnen geven, wat zij zich voorge-
steld had, bijv. geen entproeven op groote schaal kunnen nemen,
toch in dit rapport van haar ijver en ernstigen zin blijk heeft
gegeven.

Ten slotte deelt de Voorzitter mede, dat de Heer Thomassen
precies te 4 ure een nieuwen laryngoscoop zal demonstreeren,
reden waarom hij op eenige beknoptheid in de debatten aandringt.

Op een vraag van den Voorzitter of iemand op- of aanmer-
kingen op de in het Tijdschrift Dl. 19, afl. 4, medegedeelde
notulen der vorige Algemeene Vergadering heeft te maken, blijkt
niemand iets dienaangaande te verlangen.

Nadat medegedeeld is dat de volmachten door alle afgevaardig-
den ingediend en in orde bevonden zijn en tevens vermeld ia
hoeveel stemmen de afgevaardigden resp. uitbrengen, wordt over-
gegaan tot de lezing van het verslag van den toestand der Maat-
schappij over 1891/92. (Zie deze afl. van het Tijdschrift.)

Dit verslag wordt, zonder opmerkingen uitgelokt te hebben,
goedgekeurd.

Het behandelen der begrooting wordt uitgesteld tot na punt 7.

De Heer de Bruin, Onder-Voorzitter, volgens reglement tot af-
treden verplicht zijnde, moet door een ander, nieuw te benoe-
men lid vervangen worden.

Tot stemming overgegaan zijnde, waarbij de H.H, SchurinK,
Hendrikse en Heidema het stembureau uitmaken, blijkt dat de
Heer
Thomassen met algemeene stemmen tot Onder-Voor-
zitter gekozen is.

-ocr page 43-

De Heer Thomassen is nog niet ter vergadering aanwezig,
maar de Voorzitter meent te kunnen toezeggen, dat de gekozene
de benoeming wel zal willen aanvaarden. Hierop het woord rich-
tende tot den Heer
de Bruin, spreekt de Voorzitter een woord
van afscheid en dank tot dezen, die in het Hoofdbestuur steeds
getoond heeft een warm hart voor de belangen der Maatschappij
te hebben.

Het voorstel der Nieuwe afdeeling Zuidholland, betreffende
het benoemen van een e e r e 1 i d, wordt door den Voorzitter
nader toegelicht. Het betreft, en de afgevaardigden ter gecom-
bineerde vergadering hebben dit reeds aan hun afdeelingen kun-
nen mededeelen, den Heer Dr. W. P.
Ruijsch, adviseur en oud-
referendaris aan het departement van Binnenlandsche Zaken,
afdeeling M. P., enz.

Nadat de Heer Dhont (afgevaardigde der voorstellende afdee-
ling) het voorstel heeft toegelicht, en nadat de iste Secretaris
de schriftelijke toelichting der afdeeling heeft voorgelezen,
Wordt tot stemming overgegaan.

Bij het openen der stembilletten blijkt, dat uitgebracht zijn 106
stemmen, waarvan 105 vóór en 1 blanco. Het Hoofdbestuur zal
den Heer Dr. W. P.
Ruijsch van de benoeming kennis geven.

Alsnu stelt de Voorzitter aan de orde de voorstellen van het
Hoofdbestuur ten opzichte van het Tijdschrift (punt 7 van het
programma).

Bij omvraag blijkt, dat de afdeelingen in het algemeen met de
voorstellen meegaan. Noordbrabant-—Limburg dringt op een
matig honoreeren aan en Noordholland wenscht eenige faciliteit
ten opzichte van platen of afbeeldingen.

De Voorzitter beantwoordt beide afgevaardigden, wijzende den
eersten op de onkosten, den tweeden op het feit dat tot nu toe
steeds, waar het noodig was, platen of afbeeldingen opgenomen zijn.

Nadat de Heer Luteijn-Mazure gewezen heeft op het wen-
schelijke van het besteden der gelden aan een topographie der
ziekten onder het vee, komen de voorstellen omtrent het Tijd-
schrift in stemming en worden aangenomen met algemeene
stemmen (106).

Wat de b e g r o 0 t i n g, die nu aan de orde gesteld wordt,
betreft, deze wordt, nadat de Voorzitter medegedeeld heeft, dat

-ocr page 44-

de eerste begrooting over welke nu kan geóórdeeld worden, vrij
goed uitgekomen is, en nadat de voorgestelde begrooting door
hem toegelicht is, met algemeene stemmen goedgekeurd.

Bij het stemmen over de plaats voor de 33ste Algemeene
Vergadering worden 64 stemmen op Utrecht en 41 stemmen
op Amsterdam uitgebracht, zoodat voor 1893 Utrecht weder als
vergaderplaats gekozen is.

Na de pauze doet de Voorzitter, namens het Hoofdbestuur, de
tweede mededeeling van de resultaten der Commissie van enquête
naar den toestand van de keuring van vee en vleesch in Neder-
land. Bewerkt zijn nu, na de vorige mededeeling, de provinciën
Groningen, Friesland, Drente en Overijsel, De hoofdresultaten
vermeldende, zegt de Voorzitter toe, dat hetgeheele overzicht
van dit gedeelte van het werk in de eerstvolgende aflevering van
het Tijdschrift zal verschijnen. (Zie Bijlage).

Het Hoofdbestuur hoopt in de i<*e helft van het volgende jaar
geheel gereed te zijn met dit onderzoek; dan zal een eindrapport
worden opgemaakt, dat, tegelijk met een memorie aan de Regee-
ring, zoo ruim mogelijk over den lande verspreid zal worden.

Bij omvraag bleek geen der leden eenige op- of aanmerking
omtrent de inrichting der enquête te hebben.

Het voorstel der afdeeling Groningen, in zake het verstrekken
van adviezen betreffende vraagstukken van veeartsenijkundigen aard
aan Maatschappijen van landbouw, veeteelt, enz. (zie programma),
geeft tot een uitvoerige gedachtenwisseling aanleiding. Het voor-
stel wordt ingeleid en verdedigd door den Heer K.
J. Laméris,
waarbij hij tevens te kennen geeft zich met het praeadvies van
het Hoofdbestuur (zie programma) te kunnen vereenigen.

Uit de debatten blijkt, dat waar sommigen met het denkbeeld
kunnen meegaan, anderen weer niet een moreele verplichting op
zich willen nemen door te beloven voor elk gevraagd advies, als
bedoeld is, een afdeeling of het Hoofdbestuur te raadplegen, daar
zulks practisch te veel bezwaar kan opleveren.

Na de discussies, welke weer te geven oorzaak zou zijn, dat
het korte verslag te lang werd, blijkt o. a. dat de afdeeling
Groningen niet bepaald een besluit wilde, maar de wenschelijk-
heid, in het voorstel uitgedrukt, toch ter sprake had willen bren-
gen. Dat we nschelijke, zegt de Heer
Laméris, is niet ont-

-ocr page 45-

bend, de zaak is voldoende besproken, de aandacht is er op
gevestigd en daarmede is hij tevreden, hopende daarbij, dat toch
zooveel mogelijk aan het denkbeeld der afdeeling gevolg zal ge-
geven worden.

Het voorstel der Nieuwe afdeeling Zuidholland (punt 3 der
opgegeven onderwerpen) bevatte insgelijks het uitspreken van een
wenschelijkheid, ten minste zooals het ten vorige jare gesteld
Was. Nu geldt het (zie programma) een noodzakelijkheid, n.1.
dat een laboratorium opgericht worde, «bestemd om nauwkeurige
onderzoekingen te doen plaats hebben naar de oorzaken van
voorkomende ziekten onder het vee.»

De Heer J. F. Laméris, niet ter vergadering aanwezig kunnende
zijn, zou anders de inleider van dit voorstel zijn geweest. Van
zijn hand is de allen leden bekende brochure, deze zaak betreffende,
vóór de Algemeene Vergadering verschenen. Daarom zal de Heer
Dhont (afgevaardigde der Nieuwe afdeeling Zuidholland) in zijn
toelichting slechts kort zijn, hoe belangrijk het punt ook is. Dat
belangrijke bleek dan ook wel uit de vele besprekingen en beschou-
wingen die er aan gewijd werden. Uit alles volgde, dat de leden
ten volle overtuigd waren van het noodzakelijke dat een derge-
lijk laboratorium worde tot stand gebracht en de meeningsverschillen
liepen dan ook alleen over de wijze van oprichting en inrichting
en over de vraag hoe bij de Regeering moest worden aange-
klopt met kans op eenig succes. Terwijl stemmen opgingen
die ernstig verdedigden het denkbeeld uit de brochure van den
Heer Laméris, n.1. een zelfstandige inrichting op het terrein
van \'s Rijks-Veeartsenijschool, maar gelegenheid aanbiedende aan
de veeartsen of a. s. veeartsen om zich in bacteriologische en
daarmee samenhangende studiën uitvoerig te bekwamen, waren
anderen van oordeel, dat een laboratorium, zelfstandig beheerd,
Waar waarvan de Directeur tevens leeraar in bacteriologie aan
\'s Rijks-Veeartsenijschool zou zijn, te verkiezen was.

Enkelen wilden een combinatie met het menschelijk — genees-
kundig — bacteriologisch onderzoek, waarop door anderen be-
toogd werd, dat aan de universiteiten voor geneeskundigen
Materiaal en hulpmiddelen voldoende aanwezig zijn.

Ook gingen stemmen op om de Regeering te verzoeken een
bacteriologische afdeeling, in den verlangden zin, aan de Land-

-ocr page 46-

bouwproefstations te verbinden, omdat, hoewel het meerdere
natuurlijk gewenscht is, men met het mindere, als dat verkrijg-
baar is, toch reeds iets gewonnen zou hebben.

Verder wordt nog gedebatteerd over de uitvoering, over de
vraag of het onderzoek hoofdzaak en het onderwijs nevenzaak
moet zijn, maar dat alles doet des te meer uitkomen, dat alle
leden het tot stand komen van een gelegenheid (laboratorium) als
in het voorstel bedoeld werd, wenschelijk, ja noodzakelijk achten.

Ten slotte wordt aan het Hoofdbestuur opgedragen ZExc. den
Minister van Binnenlandsche Zaken in kennis te stellen met het
voorstel der Nieuwe afdeeling Zuidholland en op het vervullen
van den daarin uitgedrukten wensch ten sterkste aan te dringen.

Het voorstel der afdeeling Groningen, op «verbetering der op-
leiding van hoefsmeden» betrekking hebbende, wordt ingeleid
door den Heer
van Nes en nog nader toegelicht door den Heer
Heidema. Ook dit wordt uitvoerig besproken, alhoewel velen van
meening zijn, dat het in deze vergadering niet juist te huis be-
hoort. Het feit werd gereleveerd, dat men, door de inrichtingen,
cursussen, waarin de pathologie van den hoef te uitvoerig bespro-
ken wordt, gevaar loopt de kwakzalverij in de hand te werken.
Intusschen is men tamelijk algemeen de meening toegedaan, dat
het onderwijs in hoefbeslag dient gegeven te worden aan de
Ambachtscholen, en dat, als directeuren dier inrichtingen daar-
van werk willen maken, speciale cursussen overbodig zouden zijn.

Eenig besluit omtrent het voorstel Groningen wordt niet genomen.

Veeartsenij kundige mededeelingen worden daarna nog gedaan
door de
H.H. Bergsma, van öer Sluys en de Jong.

Onderwerpen voor de 33ste Algemeene Vergadering worden niet
opgegeven.

Daarna wordt door den Voorzitter, onder dankzegging aan de
afgevaardigden, sprekers en verdere aanwezigen, de vergadering
gesloten, waarna de Heer
Thomassen, die, in den loop der ver-
gadering verschenen zijnde, verklaard had de benoeming tot
Onder-Voorzitter te aanvaarden, overgaat tot de toegezegde demon-
stratie van den laryngoscoop van Schindelka en Polansky.

Utrecht, 5 October 1892.

De iste Secretaris,

VAN DER HARST.

-ocr page 47-

Bijlage tot het korte verslag.

Voortgezette mededeeling van het Hoofdbestuur in zake
vleeschkeuring, enz. gedaan in de 32^" Algemeene Ver-
gadering op
24 September 1892.

M.M. H.H.!

Als een vervolg op ons rapport, in de voorgaande Algemeene
Vergadering uitgebracht, moet het Hoofdbestuur U tot zijn leed-
wezen melden niet in de gelegenheid te zijn U een overzicht te
geven van al de nog overige provinciën. Dat het geheele rapport
niet klaar zou zijn, was te wachten, maar gaarne hadden wij
nu alle gegevens bijeen gehad; dit is ons echter, door het niet
inkomen -van antwoorden op door ons gestelde vragen, niet
mogen gelukken voor de provinciën Utrecht en Limburg.

Zoodra alle gegevens bijeen zijn, kan het Hoofdbestuur daaruit
conclusiën trekken. Het op te maken rapport zal U — naar wij
hopen — in de eerste helft van het volgend jaar worden toege-
zonden, terwijl wij ons gelijktijdig tot de Regeering zullen wenden.
Een zeer groot aantal afdrukken van het rapport zal worden
verspreid o. a. aan al de leden der Volksvertegenwoordiging, aan
een groot aantal autoriteiten, aan alle burgemeesters en verder
aan alle personen die ons zoo welwillend hun hulp hebben
verleend.

Reeds nu kunnen wij er op wijzen, dat onze arbeid niet geheel
onvruchtbaar is, want in verschillende gemeenten is reeds keuring
ingevoerd of wordt zij voorbereid en verschillende aanvragen van
burgemeesters om nadere inlichtingen komen bij ons in.

Die verbetering is echter slechts plaatselijk en het Hoofdbestuur
blijft van meening dat alleen door wettelijke regeling der vleesch-
keuring voor het geheele land afdoende verbetering kan worden
verkregen, daar de toestand feitelijk slecht mag worden genoemd.

Zonder de welwillende hulp van de districtsveeartsen uit Gro-
ningen en Friesland ware het ons niet gelukt vertrouwbare in-
lichtingen uit enkele gemeenten dier provinciën te verkrijgen; wij
betuigen hun daarvoor hier ter plaatse gaarne onzen dank.

Nadere toelichting op de hiervolgende opgaven is alleen noodig
voor Friesland. Wegens de groote uitgebreidheid der gemeenten,
waartoe soms 20 en meer dorpen behooren, geeft het zielental

-ocr page 48-

geen behoorlijk denkbeeld van de dichtheid der bevolking, waarom
wij alleen voor die provincie tevens rekening hebben gehouden
met het aantal inwoners per hectare, dat met uitzondering van
de steden afwisselt tusschen 0,37 en 2.

GRONINGEN.

57 gemeenten met 277.224 inwoners.

In 24 gemeenten zijn geen bepalingen omtrent keuring in de
verordeningen opgenomen en wel in:

4

met

1000—

2000

inw.

toch keuring bij noodslachting

2

6

id.

2000—

3000

id.

id.

id.

2

8

id.

3000—

5000

id.

id.

id.

3

3

id.

5000—

7000

id.

2

id.

7000—

10000

id.

i

id.

10000—

15000

id.

24

""id.

id.

id.

7

In de 7 gemeenten, waar toch keuring bij noodslachting plaats
heeft, is dit in 2 wel eens, 1 soms, 1 een enkele keer, 1 in du-
bieuse gevallen, 1 bij aangifte aan den Burgemeester.

In 2 gemeenten is een verordening in bewerking, in 1 keurt
de veearts wel eens op verzoek bij vilders, in 1 let de politie op
het begraven van gestorven dieren en in 1 schrijft de Burge-
meester dat er geen geld is om het goed te doen.

In 3 dier gemeenten zijn geen slagers, van 5 is dit onbekend.
In 18 zijn geen vilders en in de 6 overige te zamen minstens
8 vilders, 3 paardenslachters en bovendien vilder-slagers.

Als keurmeesters fungeeren in 5 gemeenten veeartsen, in 1 een
empirist en in 1 een veearts of een empirist.

In de 33 overige gemeenten zijn bepalingen omtrent keuring
voorgeschreven, die echter in 2 meer uitsluitend betrekking hebben
op het begraven van gestorven dieren.

De feitelijke toestand in die gemeenten is als volgt:

-ocr page 49-

Inwoners.

iooo— 2000 geen keuring, geen noodslachting . 3a

2000— 3000 geen keuring, geen noodslachting . 8b

alleen noodslachting......3

3000— 5000 geen keuring, geen noodslachting . 3c

alleen noodslachting ......7d

keuring en noodslachting •.....ie

5000— 7000 geen keuring, geen noodslachting . 1

alleen noodslachting......3

7000—10000 alleen noodslachting......2f

10000—15000 alleen noodslachting ......ig

50000—70000 keuring en noodslachting.....1

33 gemt.

et. In i gemeente wordt bij noodslachting een bewijs van een
veearts gevorderd.

b. In i gemeente is in 20 jaar tijds tweemaal gekeurd, in
x ander wordt door den ambtenaar der belasting soms bewijs
van een veearts verlangd.

c. In i gemeente wordt bij noodslachting bewijs van een
veearts gevorderd; daar heeft geregeld keuring der geslachte
paarden plaats, op verzoek van den eigenaar (wel 300 per jaar).

d. In i gemeente worden alleen in twijfelachtige gevallen
gestorven dieren gekeurd; in 1 niet altijd, 1 een enkele keer, 1
bij aangifte voor accijns.

e. Keuring van versch geslacht vleesch heeft zelden of nooit
plaats.

ƒ. In i is bewijs van een veearts voldoende, bij de andere
geschiedt de keuring niet altijd op gemeentekosten, van daar
veel fraude.

g. Alles wordt gekeurd wat den ambtenaren der belasting
verdacht voorkomt; ook de slachtplaatsen zelve worden gecon-
troleerd.

In 8 dier gemeenten zijn geen slagers, in 11 geen vilders.

In de overige 22 gemeenten zijn te zamen minstens 40 vilders,
10 vilder-paardenslachters, 7 paardenslachters, 2 worstfabrieken
en een menigte vilder-slagers.

-ocr page 50-

geen keuring, geen noodslachting . . »15

alleen noodslachting . .
keuring en noodslachting

57

In 11 gemeenten geen slagers, in 5 onbekend.

In 29 geen vilders, in de 28 overige te zamen minstens 48
vilders, 10 vilder-paardenslachters, 7 paar denslachters, 2 worst-
fabrieken en een menigte vilder-slagers.

In het geheel dus 23 van de 57 gemeenten waar wel iets aan
keuring wordt gedaan, n.1. alleen bij noodslachting. In 1 gemeente
is keuring en noodslachting, maar de eerste is gebrekkig en boven-
dien fungeert een veldwachter als keurmeester; in 1 gemeente
kan de keuring redelijk genoemd worden, in geen enkele be-
hoorlijk.

Keurmeesters.

(Ook die in de 7 gemeenten waar geen bepalingen bestaan,
zijn hier opgenomen) 8 veeartsen, 1 geneesheer, 1 apotheker, 3
op bewijs van een veearts (kan ook een empirist zijn), 5 empi-
risten, 2 politie-agenten, 15 rijksambtenaren bij de belastingen,
waarvan 14 alleen in de stad Groningen.

Totaal 35 keurmeesters in 25 van de 57 gemeenten.

/

FRIESLAND.

43 gemeenten met ruim 300 dorpen en 337507 inwoners.

Wegens de groote uitgebreidheid der gemeenten is hierbij
het aantal inwoners per hectare aangegeve?i.

Van de gemeente Doniawerstal zijn ons geen voldoende ge-
gevens bekend.

1) Waarvan ia 7 gemeenten meer of minder keuring bij noodslachting.

» 15 id.
» 16 id.
» 2 id.

Recapitulatie.

Geen bepalingen

in 24 gemeenten. 1)

-ocr page 51-

In 3 gemeenten zijn geen bepalingen omtrent keuring in de
verordeningen opgenomen en wel in :

i met ïooo— 2000 inw. ( 2 p. beet.) toch keuring bij noodsl.
i ® 2000— 3000 s (0,37 » » )
I i> 10000—15000 » (1,3 5 s ) s » s»
In i gemeente heeft soms keuring bij noodslachting plaats op
uitnoodiging van den Burgemeester, in 1 bij aangifte voor accijns.

In 2 dier gemeenten zijn geen slagers (0,37 en 2 p. heet.),
in 2 (2 en 1,3 p. heet.) zijn minstens 5 vilders, terwijl in 1 (1,3
p, heet.) een paardenslachter is.

Keurmeesters zijn: 1 veearts, die lang niet alles te zien krijgt
en i bakker-kastelein.

In de 39 overige gemeenten zijn bepalingen omtrent keuring
voorgeschreven; in 2 hebben die bepalingen meer uitsluitend
betrekking op het begraven van gestorven dieren.
De feitelijke toestand in die gemeenten is als volgt:

Inwoners:
500— 1000 Bij x is de bevolking 0,18 p. heet.; in
de beide andere 2,2 en 3,3
geen keuring, geen noodslachting . 2

alleen noodslachting........ ia

ïooo— 2000 2 p, heet.

keuring en noodslachting ..... 1

2000— 3000 0,85 p. heet.

alleen noodslachting ....... ib

3000— 5000 i stad met 130 p. heet., bij de overige
tusschen 0,6 en 1,1

keuring en noodslachting 2

alleen noodslachting.......

5000— 7000 i stad met 6 p. heet., bij de overige
tusschen 0,64 en 0,87

geen keuring, geen noodslachting ; 2A
keuring en noodslachting . . . .
„ ie

alleen noodslachting.......4/

7000—10000 i stad met 4 p. heet., bij de overige
tusschen 0,41 en 1,3

alleen noodslachting....... iog

-ocr page 52-

2 steden met 98 en 13 p. heet., bij de
overige tusschen 0,74 en 1
geen keuring, geen noodslachting . 1
h
keuring en noodslachting ..... 3

alleen noodslachting.......5/

0,65 en 0.68 p. heet.

alleen noodslachting...... . ik

18 p. heet.

keuring en noodslachting ..... i/

39 gemt-

a. alleen bij aangifte.

b. niet altijd.

c. x bij aangifte voor accijns, 1 een enkele keer, 1 gebrekkig.

d. i een enkele keer keuring bij noodslachting.

e. zoowel keuring als noodslachting zijn onvolledig.
/. i bij aangifte, 1 weinig, 1 zelden.

g. i bij aangifte, 2 gebrekkig, 4 slecht.

h. heeft toch een keurmeester, die echter zelden keurt.

i. 2 bij aangifte voor accijns, 1 een enkele keer, 1 zoo noodig,
i slecht.

k. bij i slecht.

/. de keuring heeft alleen betrekking op het ingevoerde vleesch,

waarvoor een certificaat noodig is.
In i dier gemeenten is geen slager, van een ander is het ons
onbekend. Nagenoeg in ieder dorp is een z.
g. n. vilder-slager,
die zoowel voor slager als voor vilder fungeert. In 28 gemeenten
zijn geen vilders, in de overige te zamen minstens 48 vilders,
7 vilder-paardenslachter en 9 paardenslach ters.

Recapitulatie.

Onbekend ; ........... in 1 gemeente.

geen bepalingen..........»3 »

geen keuring, geen noodslachting . . . n> 5 »

alleen noodslachting.........»26 »

keuring en noodslachting.......»8 »

Inwoners.
10000—15000

15000—20000
30000—40000

-ocr page 53-

In 3 gemeenten geen slager, in i onbekend.

In 29 geen vilders, in de overige te zamen minstens 53 vilders,
7 vilder-paardenslachters, 10 paardenslachters en een groot aan-
tal vilder-slagers.

Zoo de voorschriften behoorlijk worden gehandhaafd, zou in 8
gemeenten van de 43 de keuring voldoende mogen worden ge-
noemd ; in 2 geeft echter de keurmeester, op niet alles te zien, bij
i is een certificaat voor invoer voldoende en bij 2 is de keuring
aan politie-agenten overgelaten. Er blijven dus 3 gemeenten over
waar de keuring behoorlijk is geregeld en ook deskundig per-
soneel aan het hoofd staat.

Keurmeesters.

Hierbij zijn ook gerekend de keurmeesters in de 2 gemeenten
waar geen bepalingen bestaan.

In 26 gemeenten is de keuring opgedragen aan een veearts of
wordt bij twijfel om inlichting gevraagd door de politie, die als
keurmeester fungeert, terwijl in 1 gemeente bij twijfel een empirist
wordt gevraagd.

Door de groote uitgestrektheid der gemeenten zijn er slechts
enkele waar een veearts werkelijk als keurmeester fungeert; meestal
keurt hij in het dorp waar hij woont en in een paar aangren-
zende, terwijl veldwachter of politie-agent de keuring in de overige
dorpen afdoet. Niet in alle dorpen zijn echter politie-agenten
aanwezig, maar toch treden officieel meer dan 33 politie-agenten
als keurmeesters op, bovendien 10 ambtenaren der belasting en

1 bakker-kastelein.

Veeartsen-keurmeesters voegen verschillende opmerkingen toe,
als: verordening wordt veelal ontdoken; ziet weinig; ziet niet T*F
der in nood geslachte dieren; alles wordt niet gekeurd; keurt
zeer zelden; een enkele keer; krijgt slechts weinig of niet alles
te zien; ziet niet alles om de groote uitgebreidheid der gemeente 5

2 keuren gemiddeld niet meer dan éénmaal per jaar.

Omtrent keurmeesters-politie-agenten vinden wij: in 2 gemeenten

krijgen zij niet alles te zien; krijgt niet veel te zien; ziet op
Verre na niet alles : de politie laat er zich weinig mede in; volgens
eigen verklaring heeft de politie er geen verstand van.

Totaal 70 keurmeesters in 36 gemeenten.

-ocr page 54-

DRENTE.

34 gemeenten met 131.671 inwoners.

In 7 gemeenten zijn geen bepalingen omtrent keuring in de
verordeningen opgenomen en wel in:
4 met
iooo—2000 inw.

3 id. 2000—3000 id. toch keuring bij noodslachting 1

T T

In de gemeente waar toch keuring bij noodslachting plaats
heeft, geschiedt dit door een veearts, maar alleen als bij den
Burgemeester aangifte is gedaan.

In 3 dier gemeenten zijn geen slagers, in 3 geen vilders, in
de 4 overige te zamen minstens .6 vilders.

In de 27 overige gemeenten zijn bepalingen omtrent keuring
voorgeschreven.

De feitelijke toestand in die gemeenten is als volgt:
Inwoners:

1000— 2000 geen keuring, geen noodslachting . 2

alleen noodslachting....... 1 a

2000— 3000 geen keuring, geen noodslachting . 3

alleen noodslachting.......5b

3000— 5000 geen keuring, geen noodslachting. . 7

alleen noodslachting .......1 c

5000— 7000 geen keuring, geen noodslachting. . 1

alleen noodslachting .......2d

7000—10000 geen keuring, geen noodslachting . . ie

alleen noodslachting....... 1/

alleen keuring op invoer.....1

xoooo—15000 alleen keuring.........1

alleen noodslachting .......1

27 gemt.

a. Soms.

b. Bij 2 als het bestuur daartoe aanleiding vindt, maar nooit
keuring van gestorven vee; 1 bij aangifte voor accijns; bij aan-
gifte bij den Burgemeester; in 1 wordt niet alles gekeurd, maar
wel heeft keuring van paarden plaats, ofschoon dit niet in de
verordening is opgenomem

-ocr page 55-

c. als het bestuur daartoe aanleiding vindt, maar nimmer keu-
ren van gestorven vee.

d. in i gemeente uitsluitend keuring van runderen en dan nog
maar in een gedeelte der gemeente.

e. de Burgemeester schrijft: «als een boer aangifte doet, wordt
hem in overweging gegeven zich tot een veearts te wenden.»

/. bij aangifte voor accijns.

In ii dier gemeenten zijn geen slagers, in 5 geen vilders,
terwijl in de overige te zamen minstens 31 vilders, 3 vilder-
paardenslachters en 2 paardenslachters zijn. Bovendien zijn er
verschillende vilder-slagers.

Recapitulatie.

Geen bepalingen . . .........7 gemeenten.

geen keuring, geen noodslachting.....14 id.

alleen keuring............1 id.

alleen keuring bij invoer..................1 id.

alleen noodslachting....... ... 11 id.

34 id.

In 14 der 34 gemeenten zijn geen slagers, in 8 geen vilders
jn 26 te zamen minstens 37 vilders, 3 vilder-paardenslachters, 2
paardenslachters.

In geen der gemeenten is de keuring behoorlijk geregeld.

Keurmeesters.

Hierbij ook de keurmeester in de gemeente waar geen bepa-
ling bestaat.

In 9 gemeenten veeartsen, maar 1 zegt: dat hij slechts zeer
enkel keurt; 1 krijgt niet alles te zien; 1 noemt de keuring on-
voldoende wegens te groote afstanden.

In 4 gemeenten gemeenteveldwachters; 2 daarvan roepen soms
de hulp van een veearts in, 1 krijgt weinig te zien, 1 ziet nage-
noeg niets,

In i gemeente is een oud-slager.

Totaal 14 keurmeesters in 14 van de 34 gemeenten.

-ocr page 56-

O V E R IJ S E L,

61 gemeenten met 297,545 inwoners.

Van de gemeenten Stad- en Ambt-Hardenberg zijn ons geen
voldoende gegevens bekend.

In 20 gemeenten zijn geen bepalingen omtrent keuring in de
verordeningen opgenomen en wel in:
5 met 500 — 1000 inw. toch keuring bij noodslachting 1
4 id. 1000—2000 id.

4 id. 2000—3000 id. id. id. 1

4 id. 3000—5000 id.

3 id. 5000—7000 id. id. id. 1

20 id. id. id. 3

In de 3 gemeenten, waar toch keuring bij noodslachting plaats
heeft, is dit in 1 alleen bij aangifte voor accijns, bij 1 «in de
meeste gevallen».

In 15 dier gemeenten zijn geen slagers, in 16 geen vilders.

In i gemeente zijn 4 vilder-paardenslachters en 1 worst-
fabriek; in de 4 overige gemeenten zijn minstens 7 vilders en
bovendien in 1 een worstfabriek; in die fabriek wordt — voor
de verzending naar Duitschland — gekeurd door een onbezol-
digd rijks-veldwachter.

Keurmeesters zijn: 1 veearts, 1 behandelend veearts (meestal
empirist) en 1 politieagent.

In de 39 overige gemeenten zijn bepalingen omtrent keuring
voorgeschreven; in 3 hebben die bepalingen meer uitsluitend be-
trekking op het begraven van gestorven dieren.

De feitelijke toestand in die gemeenten is als volgt:

Inwoners:

500— 1000 alleen noodslachting ....... 1

1000— 2000 geen keuring, geen noodslachting . . 3

alleen noodslachting ....... 2

2000— 3000 geen keuring, geen noodslachting . . 3a

alleen noodslachting ....... 3^

3000— 5000 geen keuring, geen noodslachting . .

alleen noodslachting.......8d

5000— 7000 geen keuring, geen noodslachting . . 2e

-ocr page 57-

Inwoners:

alleen noodslachting.......7j

7000—10000 alleen noodslachting ....... 2g

10000—15000 keuring en noodslachting. . .... ih

15000—20000 id. id. ......21

20000—30000 id. id. ......2k

39 gemt.

a. Van een dier gemeenten meldt de Burgemeester dat het
te kostbaar is voor iedere keuring (ook bij noodslachting) een
veearts te laten komen.

b. In i gemeente «een enkele maal», in 1 «alleen bij aan-
gifte voor accijns».

c. In i gemeente komen gestorven en in noodgeslachte die-
ren toch niet in den handel.

d. In x gemeente «zoo noodig», in 1 «een enkele maal».

e. In beide gemeenten zijn worstfabrieken, in een waarvan
vleesch — door noodslachting verkregen — gekeurd wordt, maar
de keurmeester «ziet niet alles».

f. In i gemeente «slechts een enkele keer».

g. In x gemeente «onvoldoende».

h. De keuring bij noodslachting is streng.

i. In i gemeente alleen z. g. n. levende keuring.

k. In i gemeente alleen z. g. n. levende keuring en keuring
van het ingevoerde vleesch, in 1 is de keuring «zeer slecht.»

In 4 dier gemeenten zijn geen slagers, in 21 geen vilders,
terwijl in de overige te zamen minstens 20 vilders zijn en boven-
dien 31 worstfabrieken, 4 paardenslachters en 6 vilder-paarden-
slachters. Een groot aantal z. g. n. vilder-slagers zijn er, o. a. in
®én gemeente — met ruim 4000 inwoners — niet minder dan 15.

Recapitulatie.

Onbekend..............in 2 gemeenten.

^een bepalingen. ......... »20 id. 1)

^ e e n keuring, geen noodslachting ... »11 id.

Alleen noodslachting.........»23 id.

Keuring en noodslachting .. ... ...» 5 id.

___ öï id.

*) Waarvan in 3 meer óf minder keuring bij noodslachting.

-ocr page 58-

In 19 der overblijvende 59 gemeenten zijn geen slagers, in
37 geen vilders. In de overige gemeenten zijn minstens 27 vilders
en een groot aantal z. g. n. vilder-slagers; bovendien 33 worst-
fabrieken, 4 paardenslachters en 10 vilder-paardenslachters.

Zoo de voorschriften behoorlijk worden gehandhaafd, zou in 5
van de 59 gemeenten de keuring voldoende mogen genoemd worden,
maar — daargelaten dat in 2 gemeenten alleen z. g. n. levende
keuring plaats heeft — er staan slechts in 2 gemeenten deskun-
digen aan het hoofd der keuring.

Keurmeesters.

Hierbij zijn ook gerekend de keurmeesters in de drie gemeen-
ten waar geen bepalingen bestaan.

Als keurmeesters fungeeren:

9 Veeartsen, waarvan er 3 zeggen dat zij al het in nood ge-
slachte vee te zien krijgen, 1 krijgt bijna niets, 1 niet alles te
zien; 1 burgemeester; 8 empiristen, waarvan 1 alleen in bijzon-
dere gevallen keurt; 1 behandelend veearts, veelal een empirist;
7 politie-agenten, waarvan 1 bij twijfel aan een veearts, een
ander aan een geneesheer advies vraagt; 3 slagers of oud-slagers,
waarvan x bij twijfel de hulp van een veearts moet inroepen; 1
oud-veeopzichter; 1 oud-veehouder en 1 gemeentebode, die bij
twijfel advies van een veearts moet vragen (een veearts, in de
nabijheid, is gedurende 37 jaar 5 of 6 maal om advies gevraagd).

Totaal 32 keurmeesters in 31 van de 59 gemeenten.

MEDEDEELINGEN VAN HET
HOOFDBESTUUR.

Het is het Hoofdbestuur hoogst aangenaam te kunnen mede-
deelen dat de Heer Dr.
W. P. Ruijsch het hem aangeboden
Eerelidmaatschap der Maatschappij heeft aanvaard.

Als nieuwe leden zijn, sedert de laatste opgaven, tot de Maat-
schappij toegetreden:

-ocr page 59-

tot de Algemeene afdeeling H. G. van Harrevelt te Utrecht;
tot de afdeeling Zeeland M.
van der Vliet te Kruiningen;
tot de afdeeling Noordbrabant—Limburg C. A.
van der
Leeden
te Eindhoven.
Als nieuwe leden zijn voorgesteld bij de afdeeling:
Groningen J.
Knol te Adorp;
Gelderland—Overijsel W. F.
Elsen te Geldermalsen;
Nieuw-Zuidholland G.
Bulk te Woubritgge;
Noordbrabant—Limburg L,
van Kempen te St. Geertruid;
Utrecht
J. Maas en H. J. de Vries, beiden te Utrecht.
Met ingang van i Januari 1893 zullen overgaan bij de afdeeling
Gelderland—Overijsel: 1)

van de Algemeene afdeeling J. H. Cramer te Almelo, F.
S. J. Veeze
te Enschede\', B. de Jong te Rijssen ;

van de afdeeling Utrecht R. Kattenwinkel te Wijhe;
Bij de afdeeling Noordholland
H. van der Linden te Nieuwer-
amstel van de afdeeling Utrecht, en
J. de Vries te Zaandam
van de afdeeling Friesland ;

bij de afdeeling Utrecht A. de Ruijter van de Algemeene
afdeeling.

VERSLAG DER AFDEELING GRONINGEN.

Dit verslag is tot heden niet ingekomen.

Naamlijst der leden:

R. Bosscher, Veendam; K. Büchli, Uithuizermeede; J. Doorn-
Bos,
Noordbroek; P. Duursma, Rode; J. W. H. Geerlings,
\'t
Zandt; M. B. ten Have, Midwolde; A. W. Heidema, Gro-
ningen
; L. Hubenet, Hoogeveen; LI. H. Huizinga, Appinge-
dam; A.
J. Koster, Beerta; H. A. Kroes, Dieverbrug; K. J. F.

l) Met deze mutatiën is bij de ledenlijsten der afdeelingen reeds rekening
gehouden, HH. Afdeelings-secretarissen, die fouten in die ledenlijsten op-
merken, worden beleefd verzocht daarvan spoedig bericht te zenden aan
het Hoofdbestuur,

-ocr page 60-

\\

Laméris, Warfum; G. J. Mos, Assen ; J. M. A. van Nes, Zuid-
laren ; G. A.
Reimers, Ruinerwolde; H. Reimers, Dalen; H.
Rentema, Nieuwolda; M. Smit, Veendam; B. Tacoma, Hengelo ;
F. B.
Venema, Middelstum; J. J. Verdenius, Winschoten; M.
Verdenius, Groningen; U. van der Wal, Eenrum; H. G.
Werkman, Leens; K. F. Wiersum, Groningen; H- Wolters,
Nieuw-Buinen.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren:
K. J. F. Laméris, Voorzitter; R. Bosscher, Onder-Voorzitter;
K, F. Wiersum, Secretaris-Penningmeester.

VERSLAG DER AFDEELING FRIESLAND.

Volgens art. 14 van het Algemeen Reglement heb ik de eer
U hierbij verslag uit te brengen over den toestand en de werk-
zaamheden van de afdeeling Friesland der Maatschappij over het
jaar 1891.

Tengevolge van de benoeming van den Heer H. v. Staa tot
districtsveearts met standplaats Leeuwarden, vestigde zich de
Heer W. v.
Staa te Sneek en ging, lid zijnde, als zoodanig tot
onze afdeeling over.

De Heer J. de Vries te Hallum ging, door zijn benoeming
tot gemeenteveearts te Zaandam, waarheen hij dezer dagen ver-
trok, voor onze afdeeling verloren, daar hij zich bij die van
Noordholland voegde.

De afdeeling vergaderde driemalen, telkens te Leeuwarden.

Vooreerst op 14 Augustus 1891, toen resp. tot Voorzitter en
Penningmeester werden gekozen de Heeren H. v.
Staa en G.
v.
d. Meulen.

Besproken werden o. a. de therapie bij het terugblijven der
secundinae; vrij algemeen was men het eens, dat het wegnemen
zeer moeielijk, veelal een onmogelijkheid is, daar men slechts ten
deele de cotyledonen kan los maken. Genoemd werden: subcutane
injecties van tinct. secal. cornuti, vooral bij merriën met succes
aangewend; het geven van pulv. secal. cornuti inwendig, wat ook

-ocr page 61-

dikwijls succes gaf; uterus-irrigaties met antiseptica (vooral subli-
maat en creoline) waarbij echter als bezwaar werd genoemd, het
dikwijls hevige persen. Yeel verschil maakt het of de secundinae
blijven hangen na een tijdige verlossing of na een abortus; in
het laatste geval gaf elke therapie heel weinig.

Op 18 September, waarin werd behandeld een schrijven van
het Hoofdbestuur der Friesche Maatschappij van Landbouw aan-
gaande skalverziekte en kalversterfte» in deze provincie veelvuldig
en jaarlijks toenemend voorkomende, zoodat bij vele fokkers alle
of een groot deel der jonge kalveren sterven. Wel was deze
kwaal bij alle collega\'s bekend, maar van het wezen der ziekten
was heel weinig bekend, ook omdat men zoo weinig in de ge-
legenheid werd gesteld te onderzoeken. Algemeen echter was men
het eens dat men niet met één, maar met verschillende ziekten
had te doen.

Aan genoemd Hoofdbestuur werd geantwoord hoe de meerder-
heid over de zaak dacht. Resultaat van de bemoeiingen in deze is
geweest een prijsvraag door genoemde Maatschappij van Landbouw
Uitgeschreven en een naar het wezen van dit lijden in te stellen onder-
zoek vanwege het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in deze provincie.

Op 18 December, waarbij werd besproken het veelvuldig
voorkomen van lymphadenitis bij koeien en de behandeling
daarvan en eenige voorbeelden met verschillend beloop en uiteen-
loopende behandeling werden meegedeeld. Inwrijven met jood-zalf
en resorptie; andere malen abscesvorming en punctie; ook \'t geheel
Wegnemen werd eenige malen met succes verricht; over de oor-
zaken, behalve tuberculose en actinomyces, was men het niet eens.

Verder werd besproken het gebruik van gipsverbanden in de
veterinaire praktijk, behalve bij fracturen, ook bij luxaties, distorsies
en vooral arthritiden, wat door enkelen boven inwrijven met scherpe
zalven of dergelijke werd aanbevolen.

De Secretaris der afdeeling Friesland,
H. VEENSTRA.

Huizum, 29 Mei 1892.

Naamlijst der leden.

J. Attema, Koudum; K. Bergsma, Irnsum; J. de Boer, Wolvega;
R. Boer Hzn., St. Anna Parochie; T. Bosma, Wommels; P. C.

-ocr page 62-

Buijterse, Harlingen; H. F. Eggink, Beetsterzwaag; M. Hibma,
Franeker; B. J. C. Hubenet, Dokkum; J. Jansma, Joure; G. van
der Meulen
, Menaldum; H. C. Poll, Witmarsum; J. Plet,
Heerenveen; H. van Staa, Leeuwarden; W. van Staa, Sneek;
E. Sytsema, Kollum; H. Veenstra, Huizum; P. Y. Ypes, Fer-
werd; J. M.
A. Zwart, Leeuwarden.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren:
H.
van Staa, Voorzitter; R. Boer Hzn., Onder-Voorzitter;
G.
van der Meulen, Penningmeester en H. Veenstra, Secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING
GELDERLAND-OVERIJSEL.

De afdeeling zendt alleen verslagen der gehouden
* vergaderingen.

Naamlijst der leden:

D. Akkerman, Brummen; S. W. Arntz, Millingen; Th. H.
L.
Arntz, Nijmegen; J. H. Cramer, Almelo; J. N. Dijkman,
Arnhem; F. W. v, Dulm, Arnhem; G. J. Eggink, Twello; M.
Frankenhuis, Geesteren; W. L. Gitzels, Bemmel; G. L. Hin-
richs
, Eist; J. Hoogland, \'s Heerenberg; B. de Jong, Rijssen;
R. Kattenwinkel, Wijë; H. M. Kroon, Deventer; J. Th. van
Lohuizen, Winterswijk; J. W. G. Meerstadt, Gorsei; F. Mos,
Elburg; A. D.
Oosterbaan, Lochern; F. F. Reichman, Hen-
gelo (G.); H.
C. Reimers, Wageningen; D. J. B. Rutgers,
Doesburg; C. Schilperoort, Apeldoorn; D. Schurink, Keppel;
Th. M. Thien, Vörden; F. S. J. Veeze, Enschede; J. M. D.
Westholz, Arnhem; M. F. Weijers, Huissen.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren: Th. H. L.
Arntz, Voorzitter; F. W. van Dulm, Onder-Voorzitter; D.
Akkerman
, Penningmeester; H. M. Kroon, Secretaris.

-ocr page 63-

VERSLAG DER AFDEELING UTRECHT.

Ingevolge art. 14 van het Reglement der Maatschappij, heb ik
de eer UEd. mede te deelen dat het ledental dezer afdeeling 33
bedraagt (Zie noot op blz. 53.).

Bij de periodieke aftreding van den Penningmeester werd deze
herkozen.

In het bestuur kwam geen verandering.

De voorgeschreven 3 vergaderingen werden geregeld gehouden
en voldoende bezocht.

De verslagen der vergaderingen werden in ons Tijdschrift op-
genomen, waarnaar ik de eer heb te verwijzen.

De Secretaris,
H. J. C. VAN LENT.

Tiel, 2 April 1892.

Naamlijst der leden:

H. Anker, Oudewater; W. de Beijl, Barneveld; A.A.Bosch,
Groenloo; M. G. de Bruin, Zaltbommel; B. M. Busing, Naar den;
Arts
S. A. Cramer, Woudenberg; Arts J. Crans, Bergschenhoek;
Arts
L. A. J. Deijer, Ovezande; D. F. van Esveld, Utrecht;
Arts
E. Faber, Deventer; A. Frederikse, Amersfoort; G.
Goosens, Houten; Dr. H. J. Hamburger, Utrecht; J. J. F.
Hartmann,
Loenen; Dr. L. J. van der Harst, Utrecht; L.
Hermkes, Kuilenburg; V. J. J. van Hinsbergh, Lichtevoorde;
K. Hoefnagel, Utrecht; G. J. Hoogland, Utrecht; D. A. de
Jong Jzn.,
Oudshoorn; J. van Klaveren, Schoonderwoerd; S.
Knöps,
Utrecht; H. J. C. van Lent, Tiel; P. C. Muijzert,
\'s Hage ; A. Overbosch, Amersfoort; Dr. D. J. van der Plaats,
Utrecht; A. de Ruijter, Mijdrecht; B. Sikkema, Utrecht;
H. J. H. Stempel, Utrecht; L. J. van Rhijn, Bergen op Zoom;

C. Schimmel, Utrecht; J. van Tright, Zaltbommel; F. Th.
Weitzel,
Utrecht; Dr. H. Zwaardemaker, Utrecht.
Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren:
D.
F. van Esveld, Voorzitter ; M. G. de Bruin, Onder-Voor-
zitter ; Dr.
L. J. van der Harst, Penningmeester en H. J. C.
van Lent,
Secretaris.

-ocr page 64-

VERSLAG DER AFDEELING
NOORDHOLLAND.

Overeenkomstig artikel 14 van het Reglement der Maatschappij,
heb ik de eer U hiernevens te doen toekomen het verslag over
den toestand en de werkzaamheden der afdeeling Noordholland,
gedurende 1891. De afdeeling telde 19 leden (Zie noot op blz. 53.).

In plaats van den Heer J. H. van Oijen, die ingevolge art. 1 x
van het Reglement als Secretaris moest aftreden, is gekozen de
Heer B. M.
Busing.

Tot afgevaardigde voor de 3iste Algemeene Vergadering werd
de Heer D. v.
d. Sluijs en tot afgevaardigde-plaatsvervanger de
Heer J. H.
van Oijen gekozen. Ingevolge art. 27 van het Reglement
der Maatschappij werden de Heeren M. J.
Hengeveld en J. H.
van Oijen aangewezen als gedelegeerde en gedelegeerde-plaats-
vervanger der in dat artikel bedoelde commissie.

Volgens verslag van den Penningmeester is de financieele toe-
stand der afdeeling gunstig. De ontvangsten hebben bedragen
f127,09, de uitgaven f81,03, zoodat er een batig saldo van
f46,06 aanwezig is.

De betaalde contributie bedroeg f 6 per lid.

De drie gewone vergaderingen hadden in April, Augustus en
November plaats.

Wat betreft het programma der 3iste Algemeene Vergadering
werd besloten om de tijdelijke verhooging der contributie over
1892 en 1893 goed te keuren.

De herbenoeming van den eersten Secretaris der Maatschappij
werd door alle leden ten zeerste gewenscht en tot leden van het
comité van redactie voor het Tijdschrift werden aanbevolen de Heeren
D. F.
van Esveld, L. J. van der Harst en M. H. I. P. Thomassen.

Het voorstel van den Heer H. van der Linden deed de ver-
gadering besluiten, om alleen dan zijn voorstel te steunen, als de
inleider aantoont, dat veeartsen in dat opzicht bij medici achterstaan.

Naar aanleiding van het in te leiden punt door den Heer van
Dulm
«De muilkorf is geen noodzakelijk onderdeel van de wet
op de hondsdolheid® wenscht de afdeeling aan den Heer
van

-ocr page 65-

Dulm te vragen of hij \'t volgend jaar een definitief voorstel wil
doen naar aanleiding van het door hem medegedeelde en aan
het Hoofdbestuur verzoeken, om art. 33 van het Reglement voor-
taan toe te passen, waarin bepaald wordt: «Dat geen voorstel
ter bespreking opgenomen kan worden zonder dat het behoorlijk
is toegelicht.»

Medededeelingen werden gedaan over:

ie. Het vinden van vier darmsteentjes bij een paard, elk ter
grootte van een duivenei, welke met de faeces ontlast werden, door
J. Mazure.

2e. Het voorkomen van een darmsteen bij den hond, door
W. S. Stüven.

3e. Miltvuur bij het paard met localisatie aan den hals, door
W. S. Stüven.

4e. Ulcera op de stembanden, het slijmvlies van de strotklep
en van de arykraakbeenderen, met caries van laatstgenoemde
bij het paard, door
A. L. J. Goethals.

5e. De aanwezigheid van een enorm groot aantal weeke knob-
bels (sarcomata) in een paardelong, waardoor de longen zonder
hart 22 kilo wogen, door D.
van der Sluijs.

6e. Verlamming van het achterstel bij een paard tengevolge
van thrombose van het achterste aortagedeelte, en de dij- en
schenkelslagaderen, door
P. Korevaar.

7e. De aanwezigheid van een zeer groot sediment in een varkens-
blaas, waardoor deze geheel gevuld was, door
P. Korevaar.

8e. Indringende borstwond bij een rund, door F. M. de Leur.

9e. De aanwezigheid van kleurstof in alle beenderen van een
rund, door
P. Korevaar.

io". Pentastomum denticulatum bij het rund, door denzelfden.

ue. Het voorkomen van aangeboren tuberculose bij een kalf
van twee dagen, door D.
van der Sluijs.

i2e. Het voorkomen van algemeene tuberculose bij het schaap.

i3e. Trichinose bij varkens |te Oostzaan, door M. J. Hengeveld.

Haarlem, 31 December 1891.

Namens het Bestuur der af deeling :
J. H. VAN OIJEN,

Secretaris.

-ocr page 66-

Naamlijst der leden:
P. D,
Beunders, Amsterdam; J. M. Billroth, Hoorn; B. M.
Busing, Naarden; J. Folmer, Haarlemmermeer ; A. L. J. Goet-
hals,
Amsterdam; M. J. Hengeveld G.Jzn., Haarlem; P. Kore-
vaar,
Amsterdam; W. H. Lampe, Purmerend; F. M. de Leur,
Weesp; H. van der Linden, Nieuweramstel; J. Mazure Czn.,
Amsterdam; G. Muijs, Schagen; J. H. van Oijen, Haarlem ; J.
Rempt,
Alkmaar ; J. W. Roelofs, Texel; D. van der Sluijs,
Amsterdam; Y. van der Sluis, Amsterdam; A. P. Smits, Am-
sterdam ; W.
S. Stüven, Amsterdam; J. de Vries, Zaandam.
Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren:
J. Mazure Czn., Voorzitter; D. van der Sluijs, Penning-
meester;
B. M. Busing, Secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING ZUIDHOLLAND.

Het aantal leden bleef onveranderd.

In het bestuur kwam verandering, doordat de Heer L. Swart
zich genoodzaakt gevoelde voor jongere krachten plaats te maken.
In zijn plaats werd tot Voorzitter benoemd de Heer
Th. G. v. Rijssel.

In de vergadering van n Febr. werd met eenparige stemmen
besloten den Heer L.
Swart, voor zijn vele diensten aan de
afdeeling bewezen, tot Eere-Voorzitter te benoemen.

Ten dien einde werd er een commissie benoemd, bestaande
uit drie leden, om hem bij gelegenheid van zijn vijftigjarig huwe-
lijksfeest
(15 April 1892) een keurig bewerkt diploma aan te
bieden.

Dat de Heer Swart deze kleine attentie zeer op prijs stelde,
bewees hij op de vergadering van 13 Sept. j.1. door aan de af-
deeling een prachtigen presidentshamer, rijk met zilver gemonteerd
en een passende inscriptie bevattende, ten geschenke te geven.

De vergaderingen worden zeer goed bezocht, wat zeer zeker
te wijten is:

iste daaraan dat elk lid, na iedere vergadering overtuigd is, al

-ocr page 67-

is het dan ook niet altijd theoretisch, toch practisch vele goede
wenken ontvangen te hebben.

2de aan den prettigen, collegialen geest die er heerscht.

Behalve de twee gewone vergaderingen werd er op den 3oaten
Juni te Dordrecht een buitengewone gehouden. Deze had te
Dordrecht plaats, opdat de Heer
Ellerman beter in de gele-
genheid zou zijn microscopische praeparaten te laten zien, waar-
door zijn lezing over bacteriologie nog interessanter werd.

De Heer Ellerman beloofde zijn lezing aan de redactie van
het tijdschrift te zullen opzenden.

In het volgende jaar zal de Heer Kok een lezing houden over
een door hem te bepalen onderwerp.

Dat de afdeeling Zuidholland bloeit, blijkt duidelijk uit het
volgende: Vroeger werd er eenmaal per jaar vergaderd, daarna
Werd besloten het tweemaal te doen, en in het afgeloopen jaar
wa,s er zooveel ambitie onder de leden, dat er een derde ver-
gadering moest worden gehouden.

De Secretaris,
C. FAUËL,

Nieuwenhoorn.

Naamlijst der leden.

B. J. Aalbers, Rijsoord; H. van Aken, \'s Gravenhage; W.
F.
Altevogt, Klaaswaal; D. de Bruyn, Strijen; M. C. van
Buuren
, Zuidland; H. L. Ellerman, Dordrecht; C. Fauël,
Nieuwenhoorn; P. A. Goedhart, Meerkerk; J. Hendrikse, Groot-
Ammers; A.
de Jong, Oud-Alblas; J. Kleijburg, Nieuw-Lekker-
land;
E. A. Kok, Rotterdam; F. J. Kruijt, Oude Tonge; E.
Overbosch
, Gouda; H. Poot, Naaldwijk; Th. G. van Rijssel,
Dordrecht; C. A. Rotscheid, Delfshaven; G. J. C. van der
Starp
; Gorinchem; L. Swart, Dordrecht.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren:

L. Swart, Eere-Voorzitter; Th. G. van Rijssel, Voorzitter;
£>. J.
Aalbers, Penningmeester; C, Fauël, Secretaris.

-ocr page 68-

VERSLAG DER NIEUWE AFDEELING
ZUIDHOLLAND.

Dit verslag is tot heden niet ingekomen.

Naamlijst der leden, i)
M.
E. Baron Bentinck, Venlo; P. Brouwer, Milligen; J.
Burggraaf
, Bodegraven; J. J. F. Dhont, Rotterdam; P. G.
Eland, \'s Gravenhage; M. Flohil, Zoetermeer; D. H. Goossen,
Breda; J. J. Hinze, \'s Gravenhage; C. van Heelsbergen, Leiden;
H. C. Ittman, Amsterdam; H. de Jong, Barendrecht; D. Kruijt,
Delft; J. Laméris, \'s Gravenhage; J. F. Laméris, \'s Gravenhage;
A.
van Leeuwen, Leiderdorp; C. M. Mazure Czn., Rotterdam;
A.
Overbosch, Breda; J. Poels, Rotterdam; J. C. van der
Slooten
, \'s Gravenhage; H. M. Stickel Schoemaker, Leiden;
D. C.
Valewink, \'s Gravenhage; A. J. van Velzen, Schiedam.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren: J. J. Hinze,
Voorzitter; J. F. Laméris, Penningmeester; J. Poels, Secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING NOORD-
BRABANT—LIMBURG.

Kort verslag der 2 2ate vergadering der afdeeling Brabant—
Limburg, gehouden te \'s Hertogenbosch op 24 Aug. 1892.

Aanwezig de Heeren H. Billekens, A, J. Vlamings, Michels,
Paimans, Bierman, J. C. Boots, Montens, Köhler
en Beel,
terwijl de introducé\', de Heer v. d. Leeden, als lid werd aange-
nomen. De Voorzitter, de Heer H.
Billekens, opende de ver-
gadering, zijn spijt uitdrukkende dat de Limburgers zoo slecht
vertegenwoordigd waren. De notulen der vorige vergadering en
de rekening van den Penningmeester werden goedgekeurd, de

1) De Heer L. J. Hoogkamer is door zijn vertrek naar Indië overge-
bracht naar dé Algemeene afdeeling.

-ocr page 69-

laatste sluitende met een batig saldo van f91.09. Het verslag
van den afgevaardigde, den Heer
Montens, naar de 3iste Alge-
meene Vergadering werd evenzoo goedgekeurd, terwijl tot afge-
vaardigde voor de 323te Algemeene Vergadering werd benoemd
de Heer
Paimans, plaatsvervanger de Heer v. r>. Leeden. Alvorens
het algemeen programma te behandelen werd het verslag van den
afgevaardigde, den Heer
Beel, van de gecombineerde vergadering
volgens artikel 27, voorgelezen. Bij punt 5, Hoofdstuk A van het
Algemeen Programma, werd eenparig de Heer
Thomassen gekozen,
terwijl bij acclamatie besloten werd tot benoeming als Eerelid, van
den door de Nieuwe afdeeling Zuidholland voorgestelden persoon.

Ten opzichte van het Tijdschrift besloot de vergadering mede
te gaan met het voorstel van het Hoofdbestuur, met toevoeging
harer meening, dat een tegemoetkoming tot dekking der onkosten
aan de medewerkers worde toegekend, berekend per vel druks.
Als plaats voor de 33ste Algemeene Vergadering werd Utrecht
gekozen. Betreffende punt 2, Hoofdstuk B, was de vergadering
het eens met de «wenschelijkheid» en achtte wegens meerdere
gelijkvormigheid het Hoofdbestuur het aangewezen lichaam in
dergelijke \' gevallen. Daarna kwam aan de orde de quaestie tot
oprichting van een laboratorium, gesteld door de Nieuwe afdeeling
Zuidholland. Hierover ontspon zich een uitgebreide discussie, welke
tot de slotsom leidde, dat alle aanwezige leden gaarne een der-
gelijke inrichting tot stand zagen komen, op ééne voorwaarde,
n.1., dat zij verbonden werd aan de Rijks-Veeartsenijschool, opdat
alle aanstaande veeartsen er hun nut van konden trekken, en
met slechts enkele personen de bevoorrechten bleven. Bovendien
werd door enkele leden de wenschelijkheid uitgedrukt van de
oprichting van een dergelijk laboratorium in combinatie met
onderzoekingen op het gebied der ziekten van den mensch, etc.

In zake het adres, betreffende de hoefsmidscursussen, werd den
afgevaardigde volmacht gegeven naar omstandigheden te handelen.

Daarna werd het afdeelings-programma verder afgewerkt. Als
plaats voor de volgende vergadering werd Venlo aangewezen.
Tot afgevaardigde naar de gecombineerde vergadering werd
gekozen de Heer
Vlamings, plaatsvervanger de Heer Beel, Inge-
v°lge het nieuwe reglement was verkiezing van een bestuur aan
de orde. De Voorzitter en Onder-Voorzitter bedankten, terwijl

-ocr page 70-

de Secretaris-Penningmeester voor een van beide betrekkingen
moest bedanken. Hij besloot als Secretaris af te treden na
2o-jarigen trouwen dienst.

Bij stemming werd het bestuur samengesteld als volgt: Voor-
zitter de Heer
Janné, Onder-Voorzitter de Heer Vlamings,
i5te Secretaris de Heer Beel, 2de Secretaris de Heer Paimans,
Penningmeester de Heer Köhler.

Bij verloting van een boek in zake Veeartsenijkunde was de Heer
Beel de gelukkige. Nadat de Onder-Voorzitter den zetel van den
Voorzitter had overgenomen, werd de vergadering voortgezet.

De Heer Beel wees op de weinige bekendheid der praktiseerende
veeartsen met verschillende maatregelen in ons land genomen,
zoo b.v. branden van varkens langs de grenzen, looden der
schapen, etc., terwijl van grenssluitingen door andere landen, ver-
bod van invoer van vee of gedeelten van-vee, etc. hun heelemaal
niets ter oore komt. Men moet zulke dingen uit de couranten
halen, anders weet men nergens van, hoewel men dienaangaande
in de praktijk toch dikwijls vragen gesteld krijgt.

De Heer Montens erkent, dat dit wel wenschelijk was, maar
erkent tevens dat zelfs de districtsveeartsen de maatregelen, door
andere landen genomen, uit de dagbladen moeten vernemen, en
geen direct bericht krijgen.

De Heeren Paimans en Vlamings beschreven een ziekte,
sedert eenige jaren voorkomende in het dorp Nuland. Hoewel
de dieren in den beginne geen verontrustende verschijnselen te
kennen geven, eindigt het beloop meestal doodelijk. Het hoofd-
symptoom is een hardnekkige.diarrhae, waartegen tot nog toe geen
middel geholpen had. Bovendien treedt een eigenaardige wijze
van persen op, n.1. geen gekromde rug, maar enkel een kramp-
achtig optrekken van den buikwand. Nauwkeurige secties had
men nog niet verricht, maar toch wel bemerkt dat er een oede-
mateuse zwelling van het darmscheil bestond. Bij gelegenheid
hoopten de Heeren een nauwkeuriger sectiebeeld te kunnen mede-
deelen. Verder werden nog besproken de entingen bij kwaden
droes, de controle-entingen der hondsdolheid aan \'s Rijks-Vee-
artsenijschool, en longemphyseem bij runderen.

Venraai, Augustus 1892. T. A. L. BEEL,

isle Secretaris.

-ocr page 71-

Naamlijst der leden.

T. A. L. Beel, Venraai; B. Bierman, Helmond ; J. Billekens,
Horst; H. Billekens, Weert; L. J. H. Bloemen, Oosterhout;
J. C.
Boots, Kuik; P. A. F. H. Boots, Tilburg; H. A. P.
Brunt, Capelle; A. G. A. Clerx, Echt; M. J. H. Duijsens,
Heerle; H. A. den Engelse, Dinteloord; G. B. Goossens, Roer-
mond; P. K. M.
Houba, Maastricht; L. T. Janné, Roermond;
J. Köhler, Almkerk; C. A. van der Leeden, Eindhoven; H.
j. Lemmens, Schimmert; A. A, de Man, Middelburg; J. de Man,
Bergen-op-Zoom; P. F. Michels, Heusden ; A. J. Montens,
Breda; P. A. van den Munckhof, Boxmeer; J. J. Noest, Lith;
P. den Ouden, Zevenbergen; W. J. Paimans, Oss; E. A. L.
Quadekker,
Breda; M. H. J. P. Thomassen, Utrecht; Dr. P.
F. Vermast, Etten; A. J. Vlamings, \'s Hertogenbosch; L. J.
van der Wurff,
Venlo.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren: L. T. Janné
Voorzitter; A. J. Vlamings, Onder-Voorzitter; J. Köhler, Pen-
ningmeester;
T. A. L. Beel, i3te Secretaris, W. J. Paimans,
2de Secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING ZEELAND.

De vergaderingen werden in den regel niet druk bezocht; ge-
woonlijk waren niet meer dan 6 a 7 leden tegenwoordig, wat grooten-
deels moet toegeschreven worden aan moeilijke reisgelegenheden.

De afdeelingskas verkeert in bloeienden toestand; de rekening
Van den penningmeester, voorgedragen in de April-vergadering,
Wijst een goed slot aan van f67,31.

Het aantal leden nam dit jaar met twee toe; lid werden de
veeartsen H.
J. M. Berghuijs en M. van der Vliet, respect,
gevestigd te Serooskerke (Walcheren) en te Kruiningen.

Tot lid der commissie, bedoeld bij art. 27 van het Algemeen
Reglement, werd benoemd
Jac. Z. Risch, tot afgevaardigde ter

-ocr page 72-

Algemeene Vergadering H. J. M. BerghuiJS en tot diens plaats-
vervanger M.
van der Vliet.

Onder de onderwerpen, op de vergaderingen besproken, komen
voor de volgende :

De Heer C. Mazure doet mededeeling van een geval van
metastatische gewrichtsontsteking bij het rund, voorkomende bij
pasgekalfde koeien, wanneer zij met de secundinae bleven staan.
Het rund was kreupel aan één achterbeen, dat gezwollen bleek ;
tinctura jodii, aangewend in den omtrek van het gezwollen ge-
wricht, bleek heilzaam te werken.

De Heer M, Luteijn Mazure bespreekt de behandeling van
paarden in het slepend tijdperk van lendentyphus. Hij heeft uit-
stekende resultaten verkregen door subcutane injectie van de
waterige oplossing van nitras strychnicus, tegelijk met massage
van schouders en billen. Deze behandeling bleek, na 8 dagen
voortgezet te zijn, duidelijk van gunstigen invloed.

Door hetzelfde lid wordt melding gemaakt van een melkgebrek,
waartegen door hem vruchteloos velerlei voorzorg is genomen en
behandeling is ingesteld, en waarvan de oorzaak hem ook onbe-
kend is gebleven. Bij het karnen werd geen boter verkregen,
terwijl de melk bitter van smaak was en zwarte stippen vertoonde.
De melk werd niet zuur, maar binnen- 6 uur trad bepaald rotting
in, de reuk was dan walgelijk.

Met den Heer C. Mazure zijn alle leden het eens, dat de
meeste melkgebreken moeten gezocht worden in onreinheid; ge-
noemd
lid haalt aan een geval te Ritthem, Waar op een boerderij
de boter des winters
3 jaar lang tegen verminderden prijs moest
worden van de hand gedaan om de slechte qualiteit, en waarvan
de oorzaak ten slotte bleek gelegen te zijn in het drinkwater.

Hetzelfde lid spreekt de meening uit, dat de oorzaak van typhus
lumbalis wel eens gezocht zal moeten worden in het drinkwater,
en lang niet altijd in het vaste voedsel.

De Heer Berghuijs opperde de vraag of slakkenmeel ook een
ongunstigen invloed kan hebben op de hoedanigheid van de boter,
omdat het hem
is opgevallen dat slechte boter verkregen werd
juist van die koeien, welke op sterk met Thomas\' phosphaatmeel
gemeste weiden graasden. Betwijfeld wordt of zulk een nadeelige
invloed aan phosphorzure zouten kan toegeschreven worden;

-ocr page 73-

mogelijk moet de oorzaak gezocht worden in op die weide groeiende
planten.

Door den Heer G. A. Blindenbach wordt melding gemaakt
van een ziektegeval bij runderen, zich kenmerkende door hersen-
verschijnselen. De dieren, twee in getal, waren blind, liepen overal
tegen aan, en zijn gestorven. Bij een derde geval werd de districts-
veearts ontboden, maar van eenige besmettelijke ziekte kon geen
sprake zijn. De temperatuur was 38,3°, de pols een weinig ver-
sneld, terwijl overigens niets waar te nemen was dan hersenver-
schijnselen.

Een rund, naar de Rijks-Veeartsenijschool gezonden, werd daar
behandeld en herstelde, evenwel slechts schijnbaar, want het werd
Weder blind. De Heer
A. W. H. Wirtz meende de oorzaak te
moeten zoeken in den bodem; in de weiden en in den mest is
intusschen te vergeefs gezocht naar stoffen, die aanleiding tot
vergiftiging zouden kunnen geven.

De behandeling had bestaan in het toedienen van een purgans
en desinfectie per os met creoline. Bij de sectie schenen de her-
senen iets weeker te zijn; overigens deed zich niets abnormaals voor •

De Heer C. Mazure zegt, dat hem op een paar plaatsen ge-
vallen van keratitis bij koeien zijn voorgekomen. Hij werd er over
geraadpleegd toen het eerste tijdperk voorbij was en vond dan
bypopyon met veel pijn. Behandeling met acidum boricum gaf
goede resultaten.

Door den Heer van der Vliet wordt de vraag gesteld: kan
abortus bij een koppel koeien tot oorzaak hebben dat zij gedekt
Zl]n door een stier, die een anderen koppel gestierd had, waar,
eveneens vrij algemeen, ontijdige geboorte voorgekomen was? Bij
het geval dat aanleiding gaf tot die vraag, trad de abortus vrij
laat in; de infectie zou dus maanden naderhand effect moeten
hebben gesorteerd. Algemeen werd dit niet wel mogelijk geacht.

Ten slotte werd door ondergeteekende melding gemaakt van
een zonderling verschijnsel bij een kalf. De opperhuid, voorzien
van de haren, liet over het geheele lichaam los; op de plaatsen,
Waar op het oogenblik van de waarneming nog geen stukken
Ultgevallen of verwijderd waren, nam men bij percussie een
tympanitisch geluid waar; de nog aanwezige gedeelten (nagenoeg
alles) waren op sommige plaatsen door eenige weinige haren

-ocr page 74-

Verbonden aan de onderliggende huid, die vrij sterk rood ge-
kleurd en hier en daar bedekt was met een dunne laag exsudaat.
Het kalf heeft gedurende dit zeker zeldzaam voorkomende pro-
ces veel gekwijnd, maar is thans geheel normaal.

De Augustus-vergadering werd bijgewoond door het lid van
het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der
Veeart-
senijkunde, Dr. L. J. van der Harst, wiens toelichtingen om-
trent de inzichten van het bestuur der Maatschappij, wat betreft
de punten van behandeling ter aanstaande Algemeene Vergadering,
bij de bespreking van het programma dier vergadering, zeer wer-
den gewaardeerd.

Den 29sten Juli had de Heer C. Mazure, Voorzitter der afdee-
ling Zeeland, het voorrecht den dag te herdenken, waarop hij
vóór 50 jaren bevorderd werd tot Rijks-veearts. Een vijftal
Zeeuwsche veeartsen complimenteerde den jubilaris bij
monde
van den Heer Risch, namens nagenoeg alle Zeeuwsche collega\'s,
met zijn gouden ambtsfeest. Het voornemen, den Heer
Mazurë
een stoffelijk aandenken aan te bieden, kon dien dag niet uitge-
voerd worden, dewijl in de aflevering daarvan vertraging was
ontstaan.

Op de Augustus-vergadering evenwel kon tot de aanbieding
worden overgegaan, zooals dan ook geschiedde met een toepas-
selijk woord, mede van collega
Risch, wien dergelijke taak uit-
stekend is toevertrouwd.

IJzendijke, 30 Augustus 1892.

De Secretaris der afdeeling Zeeland,
M. LUCIEER.

Naamlijst der leden:

J. Bauwens, Axel; H. J. M. Berghuijs, Serooskerke (Walcheren);
G. A.
Blindenbach, Zierikzee; A. H. Geluk, Ellemeet; H. J.
Kegelaer, Hontenisse; J. Kooyman, Cortgene; M. LucieeR,
IJzendijke; M. Luteijn Mazure, Oostburg; C. Mazure, Middel-
burg ; E. L. van Mervennée, Goes; J. Z. Risch, Scherpenisse;

-ocr page 75-

B. J. Vermande, Heinkenszand; M. van der Vliet, Kruiningen;
D.
G. de Vries, Clinge.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Heeren: C, Mazure,
Voorzitter; E. L, van Mervennée, Penningmeester; M. Lucieer,
Secretaris.

NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE ALG.E-
MEENE AFDEELING.

Eereleden: Dr. Th. Mac Gillavry, Leiden; Dr. A. W. H.
Wirtz
, Utrecht; Dr. W. P. Ruijsch, \'s Gravenhage.

Correspondeerende leden: Dr. L. Mulder, Haar-
lem ;
Ch. Siegen, Luxemburg.

Leden: J. N. Ballangée, Deventer; J. L. G. Caijaux,
Roermond; F. A. Deijermans, Dirksland; J. K. F. de Does,
Tegal; J. van Dorssen, Batavia; Geldersch-Overijselsche Maat-
schappij van Landbouw;
J. H. Hillen, Maastricht; H. G.
van Harrevelt, Utrecht; H. \'t Hoen, Poerworedjo; L. J.
Hoogkamer
, Nederl.-Indië ; J. de Jongh, Salatiga; J. M. Knip-
scheer
, Amersfoort; E. F. L. Kortman, Deli; F. Laméris,
Utrecht; G. Lubberink, Zwolle ; S. J. M. Mogendorff, Emmen ;
J. B. H. Moubis, Amersfoort; J. M. van Nieuwenhuijzen, Steen-
bergen ;
C. J. Poll, de Bilt; VV. F. Schröder, Utrecht; K.
T. Smits
, Utrecht; Arts J. Schouten, Diever; A. de Vletter,
Rembang; J. Vollema, Makassar.

KORT VERSLAG VAN DE VERGADERING
OP 13 SEPT. 1892 DER AFDEELING
GELDERL AND-OVERIJSEL.

De Heer Schurink heeft meermalen, bij het inbrengen van den
bocart bij runderen, last van de pensbeweging, zóó zelfs, dat het

-ocr page 76-

instrument soms in de buikholte, in plaats van in de pens terecht
komt; ook de heer
van Dulm heeft daar wel eens moeite mede, doch
hij tracht, door met de hand de pensbeweging tegen te gaan, de
nadeelen te voorkomen. Hij raadt aan een langen trocart te
nemen, daar dit, behalve het voordeel dat men zekerder in de
pens komt, den afvoer van gassen daaruit gemakkelijker maakt.

Over pilocarpine-injecties verhaalt de Heer Arntz dat hij soms,
bij inspuiting van flinke doses hoegenaamd geen werking ziet,
waarschijnlijk wegens ondeugdelijkheid van het praeparaat; de Heer
Schurink ziet daarna soms glottiskramp en benauwdheid op-
treden en de Heer
Kroon deelt een geval mee van maagbersting
bij een paard met koliek, na injectie van 500 mgr. pilocarpine.
Enkele oogenblikken na de injectie viel het paard neer en suc-
combeerde.

De Heer Veeze sprak over het braken van wormen bij een
paard, met opvolgende genezing. Dit geval zal nader in het Tijd-
schrift worden meegedeeld. Over braken bij paarden werden verder
mededeelingen gedaan door de HH.
Akkerman, Arntz en
van Dulm.

De Heer Schurink beveelt turfstrooisel met 10 pCt. jodoform
aan als een goed middel tegen eczema rubrum bij honden.

De Heer van Dulm zag tal van gevallen van plotseling op-
tredende diarrheeën bij het rund, waarschijnlijk van infectieusen
aard; de Heer
Kroon nam bij runderen in een bepaalde streek
steriliteit waar, die wellicht een gevolg van infectie is.

De Heer Schurink vertoonde een «protecteur Lacombe» ver-
vaardigd door de Gebr.
Bakker te Ridderkerk en verwachtte
daarvan bij strijken wel succes. De Heer
van Dui.m vond ze bij
ondervinding van weinig nut. Van verschillende zijden werd als
een goed middel tegen het strijken van jonge dieren aanbevolen
het smeren van groene zeep boven tusschen de achterbeenen.
De dieren leeren nu wijder loopen.

De Secretaris,

H. M. KROON.

-ocr page 77-

VERSLAG DER VERGADERING VAN DE
AFDEELING UTRECHT OP 16 JULI 1892.

Aanwezig zijn de Heeren v. Esveld, v. Tright, Hoefnagel,
Busing, Anker, Goosens, Hartmann, Stempel, D. A. de Jong,
de Beijl, de Bruin, Hermkes, Dr. v. d. Harst, Dr. Hamburger
en van Lent. Als gasten de Heeren: Thomassen en Laméris.

Na behandeling der huishoudelijke zaken en van het pro-
gramma der a.s. Algemeene Vergadering, komt punt 5, vrije
mededeelingen, aan de orde.

De Heer Goosens waarschuwt de leden voor de Nationale ünderl.
Veeverzekeringmaatschappij, waarvan de directeur dezelfde is, als
van de Stichtsche Veeverzekeringmaatschappij in liquidatie.

Vervolgens deelt hij mede, dat hij vroeger bij prolapsus vaginae
hechtte met koperen staafjes en leer, doch daar deze vrij duur zijn,
verving hij ze door band of looddraad. Hier was tegen, dat dit zoo
spoedig versleet of inscheurde, waarom hij nu draad van elec-
trische geleidingen gebruikt, wat hem uitstekend voldoet.

Daarna toont hij een nieiiw soort winterbeslag, dat hij het
eerst gezien heeft bij
Meverink, hoefsmid te Houten, waarbij de
scherpe halvemaanvormige kalkoen in een dito sleuf van het
hoefijzer wordt gestoken en daarin door de veerkracht vastklemt.

De Heer van Lent zegt een paard onder behandeling te
hebben, dat nu en dan aanvallen heeft, waarbij het sterk met het
hoofd schudt en dit onder het gaan bijna geheel tusschen de
voorbeenen steekt, terwijl er bij onderzoek niets te vinden is, dat
als oorzaak kan beschouwd worden.

De Heer Thomassen meent, dat al kan men in het oor niet
direct de oorzaak aantoonen, ze toch waarschijnlijk daar gezocht
moet worden, en raadt aan de ooren inwendig een poos te be-
handelen met
3°/0 boorzuur-solutie op gelijke deelen glycerine en
aqua destillata. De Fleer
Anker denkt dat hersenanaemie ook
oorzaak zou kunnen zijn.

De Heer de Bruin deelt mede dat hij door een collega ge-
consulteerd werd bij een paard, dat vreemde verschijnselen ver-

-ocr page 78-

toonde als weven, fumer sa pipe, enz. en dat daarbij paretisch in
het achterstel was. Behandeling met mur. pilocarp. e.a. had geen
succes, de toestand bleef dezelfde. Bij onderzoek bleek dat de
tijd, waarop de verschijnselen zich het eerst vertoond hadden,
overeenkwam met dien waarop het dier het jaar te voren gebaard
had; daardoor begon spreker aan nymphomanie te denken en
werd een behandeling met brom. kalic. ingesteld, waarop spoedig
genezing volgde.

De Heer D. A. de Jong vermeldt dat hij een koe, waarbij vroeger
met negatief resultaat tuberculine was ingespoten, behandelt me*-
bicarb. natric., pulv. sem. carvi en pulv. rad. gentian., waarbij de
melkgift vrij wel constant blijft. Zoodra met deze behandeling
wordt opgehouden, daalt de melkopbrengst aanmerkelijk, om
dadelijk weer te stijgen bij toediening.

De Heer de Bruin zegt, dat altijd verhaald wordt, dat wanneer
bij pleuritis geen reactie optreedt na het appliceeren van vesicantia,
het ziektegeval letaal eindigt ; ook hij heeft dit meermalen onder-
vonden. De Heer v.
Esveld deelt een 3-tal gevallen mede van
pleuritis, waar, bij applicatie van ung. cantharid. geen reactie
volgde, waarna mosterdpap hevige werking opwekte, met opvol-
gende genezing en sterke litteekenvorming op de plaats van
inwerking.

De Heer D. A. de Jong heeft een veulen onder behandeling
dat links vóór kreupel loopt, zoodat het niet op het zieke been
durfde rusten; het pijpbeen was sterk verdikt (beenvorming), even-
eens koot en kogel. Hij legde een gipsverband aan tot boven
den handwortel en zag dat het dier nu ook op het been ging
steunen. Later vond hij nog zwellingen aan de ribben, enz. en
kwam tot de overtuiging hier met rachitis te doen te hebben,
waarom hij phosph. calcicus liet toedienen. Na zes weken werd het
verband afgenomen en bleek de zwelling zeer verminderd en de
stand normaal, zoodat alle hoop bestaat dat het dier zal herstellen.

De Heer D. A. de Jong bespreekt het zoogen. «bollen der
kaas» en zegt dat het zoo moeilijk is, al de koeien van zoo\'n
boerderij goed te onderzoeken, te meer, daar zij oogenschijnlijk
goed gezond zijn. Bij microscopisch onderzoek vond hij collostrum-
en etterlichaampjes in de melk van twee koeien; deze werden
verwijderd en de zaak was in orde. Wenschelijk zou het volgens

-ocr page 79-

spreker zijn, dat de melk bij melkgebreken steeds microscopisch
werd onderzocht.

Den Heer van der Harst was indertijd het onderzoek op-
gedragen van de melk van 24 koeien, welke zeer slecht was.
Met het z. g. toestel van
Kriebel had hij de 3 schuldigen
spoedig gevonden. Ook de Heer v.
Esveld had met het toestel
Kriebel steeds succes gehad.

De Heer Stempel meent, dat wanneer men de melk van elke
koe afzonderlijk 24 uren laat staan, men met reuk en smaak vol-
staan kan om de oorzaak op te sporen. Voorts dal bij oude en
guste koeien meestal de schuld moet worden gezocht. Ook hij
zegt dat men met genoemd toestel goede resultaten verkrijgt.
De Heer
Anker beweert, dat wanneer men koeien die gezond
zijn niet melkt, de melk spoedig overgaat in wei, terwijl men bij
die, welke uitgestooten dienen te worden, stukken in de melk krijgt.

De Heer Stempel had eens een koppel van 30 koeien onderzocht
wegens het bollen der kaas; melkmonsters van elke koe werden
afgezonderd en bleven 24 uur staan. Bij onderzoek bleek ée\'n
monster, afkomstig van een oude koe, slecht van reuk en smaak;
aan den uier was niets te zien en de voedingstoestand normaal,
doch zij was tochtig geweest. Zij werd behandeld en weldra ging
alles goed, totdat de koe wêer tochtig werd (en werd opgeruimd).

De Heer Hermkes maakt opmerkzaam op de celluloïde em-
mers, die zeer goed voldoen in het melkbedrijf.

De Heer Anker zegt dat dikwijls nitr. kalic. gebruikt wordt om
de melk te conserveeren en dat dit middel ook eenigszins het
bollen der kaas tegengaat. De Heer
de Jong maakt de opmerking,
dat de koopman dit spoedig merkt, daar de korst bij het bewaren
verandering ondergaat en deze kaas ongeschikt is voor export.

De Heer van Lent hoort dikwijls zulke wonderbaarlijke ge-
nezingen vermelden van gallen en vraagt of iemand hem aan
zoo\'n wonder-recept kan helpen. De Heer
Thomassen zegt dat
aansteken der gal met Pravaz\'spuit en daarna injectie met
5 pet.
carbolsolutie goede resultaten geeft.

De Secretaris der afd. Utrecht :
H. J. C. VAN LENT.

Tiel, i September 1892.

-ocr page 80-

NECROLOGIE.

Overleden zijn: E. A. Rovers, oud-veearts te Steenbergen,
op 24 Maart 1889, in den ouderdom van 70 jaar. Hij was in
1840 tot veearts bevorderd.

J. A. Alers, gepensionneerd districtsveearts te \'s Gravenhage,
op 17 Augustus 1892 in den ouderdom van 74 jaar. Hij was in
1843 tot veearts bevorderd.

G. L. Reedijk, gepensionneerd Göuvernements-veearts uit Ned.-
Indië te \'s Gravenhage, lid der Nieuwe afdeeling Zuidholland, op
14 Juli 1892, in den ouderdom van 64 jaar. Hij was in 1848 tot
veearts bevorderd.

J. P. F. A. van Roosmalen, oud-veearts te Nijmegen, op 18
Januari 1892, in den ouderdom van 68 jaar. Hij was in 1849 tot
veearts bevorderd.

Nog zijn overleden de empiristen : J. Brants te Dongen en
G. J.
Maasakkers te St.-Oedenrode.

PERSONALIA.

De volgende veeartsen hebben zich gevestigd :
G C.
Brinkhorst te Ellecom; G. Bulk te Woubrugge; W. F.
Elsen te Geldermalsen; W. H. van Haselen te Vianen; L. van
Kempen
te St. Geertruid; J. Knol te Adorp ; C. A. van der
Leeden
te Eindhoven ; H. Remmelts te Bellingwolde.

De veearts S. Knöps heeft op 28 September 1892 met goed
gevolg het tweede natuurkundig examen te Utrecht afgelegd. De
veearts
L. A. J. Deijer, arts, heeft zich in de laatste hoedanig-
heid gevestigd te Ovezande; M.
van der Vliet te Kruiningen
is benoemd tot provinciaal-veearts
3e klasse; A. H. Geluk te
Eikerzee is benoemd tot Secretaris en Ontvanger der gemeente
Serooskerke (Schouwen); G. C.
Schröder, oud-veearts, is van
Bunnik naar Utrecht vertrokken en J.
H. Houtzagers van Utrecht
naar Amsterdam.

-ocr page 81-

De veearts S. de Lange vertrekt in Januari naar West-Indië,
standplaats Paramaribo.

Overgeplaatst van Samarang naar Soerabaia de Gouvernements-
veearts C. G. A. A. R
ouijer en van Probolingo naar Samarang
de Gouvernements-veearts K.
Bosma.

De paardenarts 3e klasse J. van Dorssen is te Batavia geplaatst.

De cursus in bacteriologie aan \'s Rijks Hospitaal te Utrecht zal-
van i October tot i December 1892 worden bijgewoond door
den districtsveearts M. V
erdenius van Groningen.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Kon. besluit van 30 September 1892, n°. 64, zijn benoemd
tot plaatsvervangers van den districtsveearts, wien Roermond als
standplaats is aangewezen, voor den tijd van 3 jaren, de vee-
artsen H. J.
Lemmens te Schimmert en M. J. H. Duysens te Heerlen.

Bij Kon. besluit van 13 October 1892, n°. 32, is, eveneens voor
den tijd van 3 jaar, benoemd tot plaatsvervanger van den
districtsveearts, wien \'s Gravenhage als standplaats is aangewezen,
de veearts D.
Kruijt te Delft.

STAATSEXAMENS.

Het diploma van Veearts is den 9den Augustus 1892 uitge-
reikt aan de candidaat-veeartsen:

J. D. van den Bergh geb. te Schoonhoven; G. Bulk geb. te
Boskoop; W. F. Elsen geb. te Velp; H. G. van Harrevelt
geb. te Ridderkerk; W. H. van Haselen geb. te Amersfoort;
L. van Kempen geb. te Echt; R. L. Klinkenberg geb. te\'s Gra-
venhage ; J. Knol geb. te Mensingeweer, S. de Lange geb. te
Harderwijk; C. A. van der Leeden geb. te Mierlo: J. Maas

-ocr page 82-

geb. te Amersfoort; H. Remmelts geb. te Assen; C. Roödzant
geb. te Melissant; G. C. Verkaik geb. te Snelrewaard; H. J.
df. Vries geb. te Usquert en C. T. G. H. de Wilde geb. te Padang.

RIJKSVEEARTSENIJSCHOOL

Bij Kon. besluit van 30 September 1892, n°. 59, zijn benoemd
tot assistenten aan \'s Rijks Veeartsenijschool voor het tijdvak van
1 October
1892 tot en met 30 September X893 de veeartsen:

H. J. de Vries te Usquert, J. Maas te Amersfoort en H. G. van
Harrevelt te Utrecht.

De leerlingen W. J. C. Fuijï van het 2de studiejaar en A. P.

I. A. Verschoor van het iste studiejaar hebben hunne studiën
aan \'s Rijks Veeartsenijschool gestaakt, terwijl de Heer
M. H.
J. L. ten Brummeler Andriesse, van Teteringen, als toehoor-
der de lessen van het iste studiejaar in natuurkunde, anorganische
scheikunde, theoretische en practische ontleedkunde zal bijwonen.

De cursus 1892/93 is begonnen met 65 leerlingen, waarvan
14 in het iste, 12 in het 2de, 16 in het 3de en 23 in het 4de
studiejaar. Hiervan zijn
31 inwonend en 34 uitwonend.

VETERINAIRE DIENST BIJ HET LEGER,

Uit het: «Statistisch overzicht der bij het Ne-
derlandsche leger in het jaar 189X behandelde
zieke paarden», bewerkt door den Luitenant-Kolonel Diri-
geerend Paardenarts
J. J. Hinze, nemen wij het volgende over.

De gezondheidstoestand der legerpaarden was in de beide eerste
kwartalen b ij zonder gunstig, want alleen onder de remonte-
paarden te \'s Gravenhage kwam een kleine invasie van influenza
voor, waardoor
19 paarden werden aangetast; de ziekte was
echter zeer goedaardig, slechts
1 patiënt overleed.

In de tweede helft van het jaar werd de toestand minder

-ocr page 83-

gunstig, want te Haarlem, maar vooral te Utrecht en te Milligen,
heerschte influenza, waardoor in het geheel 422 dieren werden
aangetast. Te Haarlem kwamen van half Augustus tot einde
October slechts 15 gevallen voor; de ziekte had een goedaardig
karakter. Dit was in den beginne ook te Utrecht het geval, waar
de ziekte van Juni tot einde December aanhield. Terwijl in Juli
en Augustus het lijden der ademhalingsorganen meer op den
voorgrond trad en er gedurende dien tijd slechts e\'én patiënt
overleed, werden ongeveer half September ook darmaandoeningen
waargenomen, die de ziekte een meer ernstig karakter gaven.
Bij tal van patiënten traden hevige koliekverschijnselen op, die bij
één nog verzwaard werden door een ernstig hersenlijden; bij een
anderen patiënt werden verschijnselen van rheumatischen aard op-
gemerkt. Bij { der aangetaste dieren had de ziekte een abortief
verloop, waarbij slechts weinig temperatuursverhooging plaats vond.
Bij alle gestorven dieren werd sereus exsudaat in de borstholte
aangetroffen, terwijl daar — waar de ziekte minder snel verliep —
tevens een plastisch exsudaat op de pleura werd opgemerkt. In
het geheel zijn 101 paarden door de ziekte aangetast en stierven
er 6; één patiënt — die als naziekte aan rheumatische hoefont-
steking leed — stierf aan longoedeem.

Als verdere naziekten werden waargenomen: bij 1 paard pete-
chiaal-typhus, bij \'2 onvolkomen verlamming der spieren van de
ledematen, bij 1 conjuntivitis, bij 3 ontsteking van pezen en
peesscheeden en bij 1 synovitis der beide spronggevvrichten, ter-
wijl bij i paard, reeds tijdens den duur der ziekte, hypopyon aan
beide oogen voorkwam. Niettegenstaande het ernstig long-borst-
vlieslijden van sommige patiënten is er bij geen enkele der her-
stelde paarden longemphyseem ontstaan ; 1 paard werd — hoewel
in geringen graad — cornard.

Wat de behandeling betreft, merken wij alleen aan, dat ter be-
strijding der hooge temperatuur antipyrine of antifebrine werd
aangewend, 15 a 20 gram per dag, terwijl de patiënten zooveel
mogelijk in de buitenlucht werden geplaatst.

Culturen van diplococcen — uit lijken verkregen — veroor-
zaakten bij konijnen en muizen den dood, onder dezelfde ver-
schijnselen als bij het paard. Wegens gebrek aan proefdieren
werden geen paarden met deze culturen geënt.

-ocr page 84-

In het remonte-depot te Milligen werd de eerste patiënt den
i4de" Juli waargenomen en de ziekte verbreidde zich, niettegen-
staande de strengste afzonderingsmaatregelen, zoo snel, dat einde
Juli nagenoeg alle stallen geïnfecteerd waren; eerst in October
verminderde de ziekte en het laatste geval kwam op 29 Februari
1892 voor. Tot i Januari 1892 werden 306 dieren aange-
tast en stierven er 19; na 1 Januari werden nog 16 ziektege-
vallen waargenomen, die echter alle gunstig verliepen. Ook hier
trad het lijden der ademhalingsorganen in den eersten tijd meer
op den voorgrond (B r u s t s e u c h e), maar later werden de spijsver-
teringsorganen meer de hoofdzetel der ziekte (Pferdestaupe);
het reconvalescentietijdperk, dat in de eerste maanden 6 weken
of meer bedroeg, werd later 3 a 4 weken en duurde ten slotte
slechts eenige dagen. Het ziektebeeld was echter niet altijd even
duidelijk, daar het — door gelijktijdig optreden van goedaardi-
gen droes — soms zeer werd gewijzigd.

Ook bij de schijnbaar gezonde paarden werd regelmatig de
temperatuur opgenomen en daarbij bleek meermalen dat zij van
8-20 dagen bleef schommelen tusschen 37.5 en 38.40 C., 0111
eindelijk vrij regelmatig tot 40° en hooger te stijgen. In dien
tijd waren de dieren meer of minder lusteloos en dof in het
haar, maar de eetlust bleef goed. Hoe langer die periode had
geduurd, des te erger werden de dieren door de ziekte aangetast.
Waar de temperatuur plotseling tot 40° en zelfs tot 410 steeg,
werd enkele malen een abortief verloop der ziekte waarge-
nomen.

Als naziekten kwamen 20 gevallen van peesontsteking voor en
i geval van verlamming van de achterhand, waarvan de gene-
zing nog zeer twijfelachtig is. Twee patiënten lijden nog aan
chronische bronchitis en bij 4 worden twijfelachtige symptomen
van piepende dampigheid waargenomen.

In den aanvang der ziekte werd nooit getracht de koorts te
bestrijden; waar deze lang bleef aanhouden werd chinine of
antipyrine met campher toegediend, waarop dan steeds daling
der temperatuur volgde. Zooveel mogelijk verbleven de patiënten
in de open lucht en wandelingen aan de hand hadden een zeer
gunstige uitwerking.

Hier, evenals in Utrecht, is de ziekte waarschijnlijk overge-

-ocr page 85-

bracht door pas uit Ierland ingevoerde paarden, die in ongun-
stigen toestand verkeerden en spoedig door katarrhale aandoe-
ningen werden aangetast.

Als een bewijs dat de ziekte door besmetting wordt veroorzaakt,
diene het volgende. Een stal — waar 25 oudere paarden stonden —
bleef door strenge maatregelen geruimen tijd vrij; toen die dieren —
door een toevallige omstandigheid — in aanraking kwamen met een
paard dat nog niet geheel van influenza hersteld was, waren binnen 3
weken 15 paarden aangetast. Er is opgemerkt, dat bij lagen baro-
meterstand de toestand der patiënten veel ernstiger was dan bij
hoogen.

Besmettelijke ziekten — bedoeld bij de wet van 2 Juni 1875 —
zijn niet voorgekomen.

Het aantal paarden bij het leger bedroeg gemiddeld 5050,
nl. 2834 bij de cavalerie en 2216 bij de artillerie; het gemiddeld
ziektecijfer was 122 pet.

Op i Januari 1891 waren nog in behandeling 162 patiënten,
waarbij er in den loop van het jaar 6017 kwamen, zoodat het
aantal behandelde dieren 6179 bedroeg, waarvan er 66 zijn ge-
storven, 21 afgemaakt en 41 als «niet hersteld» zijn verkocht,
terwijl er nog 243 op .i Januari 1892 in behandeling bleven. Het
totale verlies is dus 128, zijnde ruim 2 pet. der behandelde zieken,
tegen 1,92 als gemiddeld cijfer der vijf voorafgaande jaren.

Bij de 6179 zieken — waaronder 386 officierspaarden —
kwamen 1316 inwendige en 4863 uitwendige voor en wel 705
inwendige en 2836 uitwendige bij de cavalerie, met een verlies
van 73, en 611 inwendige en 2027 uitwendige bij de artillerie
met een verlies van 55. In het geheel werden 107 gevallen van
goedaardigen droes waargenomen, waarvan alleen te
Milligen 71; de ziekte had dit jaar een meer normaal beloop en
slechts één patiënt (een officierspaard te \'s Gravenhage) stierf,
terwijl een ander wegens cornage werd verkocht.

Van katarrhale koorts — met zeer goedaardig karak-
ter — kwamen slechts 49 gevallen onder de remontepaarden te
Leiden voor.

Behalve het hiervoor reeds vermeld geval van petechiaal-
t y p h u s kwamen er nog 2 voor, beide met letalen afloop en
wel te Deventer en te Milligen.

-ocr page 86-

Ook nu waren de ziekten van het zenuwstelsel niet veelvuldig;
i paard met duizeligheid herstelde, i aan epilepsie
lijdende werd verkocht, i met acute hersenwaterzucht
werd afgemaakt, x met chronische hersen waterzucht
herstelde, doch werd na ingetreden recidieve verkocht; 7 gevallen
van kruislamheid kwamen voor, waarvoor 1 patiënt werd
afgemaakt, terwijl een ander nog in behandeling bleef, en van de
3 gevallen met partiëele verlamming waren er 2 van
het voorgaand jaar, die geheel herstelden; 1 paard met verlam-
ming van den nervus facialis blijft nog in behandeling.

Aan acuten neus- en neuskeelkatarrh leden 126
paarden, aan katarrhale keelontsteking 38, aan bron-
chitis 28, waarvan er 1 aan opvolgende pleuro-pneumonie
stierf. Van 3 patiënten, aan longcongestie lijdende, stierf er
i, van 5 met longontsteking 2, terwijl er 1 in behande-
ling bleef en 3 paarden, aan longemphyseem lijdende, wer-
den verkocht.

Drie gevallen, n.1. 1 van acute pericarditis, 1 van hyper-
trophia cordis en 1 van inwendige verbloeding, ein-
digden doodelijk.

Ziekten der spijsverteringsorganen kwamen ook nu weder veel-
vuldig voor, hoewel belangrijk minder dan het voorgaand jaar;
130 paarden leden aan eenvoudig gastricismus, waarbij in 6
gevallen ingewandswormen als oorzaak moeten worden aan-
genomen; van 61 patiënten met maag-dar m kat ar rh stier-
ven er 2 aan maag-darmontsteking en, behalve 4 gevallen van
peritonitis, die doodelijk verliepen, werd nog 243 maal
koliek waargenomen, waaraan 15 patiënten stierven. Het verlies
aan koliek was 5.8 pet. der behandelde dieren, terwijl in de vijf
voorafgaande jaren het gemiddeld cijfer 6.3 bedroeg; als doods-
oorzaak wordt aangegeven: in 6 gevallen maagbersting, in 2
darmontsteking en gedeeltelijk gangreen, verder halve om-
draaiing van het linker colon om zijn lengteas, gedeeltelijke in-
schuiving van het ileum in het coecum, darmkronkeling en angioom
in het ileum, terwijl van 3 gevallen de doodsoorzaak niet met
juistheid kan worden aangegeven.

Verder kwamen voor: 1 geval van haemoglobinurie, 1
van parenchymateuse nephritis en x van ruptuur der

-ocr page 87-

blaas, die alle een doodelijken afloop hadden, terwijl 4 paarden,
aan polyurie lijdende, herstelden.

Iri 1891 werden — in weerwil van het groot aantal influenza-
lijders — 418 inwendige ziekten minder waargenomen dan in 1890.

Van de 1316 inwendig zieken stierven er 61 (waarvan 27 aan
influenza), werden er 2 afgemaakt en 6 verkocht, alzoo een totaal
verlies van 69, zijnde 5,24 pet. der behandelde, tegen 3,4 pet.
in 1890.

Onder de uitwendige ziekten wijzen wij op 222 gevallen van
ontsteking van pezen en peesscheeden, waarvoor 6
paarden werden verkocht, terwijl van de 20 patiënten, aan g e-
wrichts ontsteking lijdende, 2 werden afgemaakt en 2 verkocht;
614 kneuzingen kwamen voor en 2 dier patiënten stierven.
Buitendien werden 745 drukkingen door het harn ac he-
men t waargenomen, waarvan 381 bij cavalerie, 348 bij artillerie
en 16 bij de K. M. Academie; de meeste, n.1. 437, kwamen in
het 3de kwartaal voor. Van de 1055 patiënten met verwonding
stierven er 2, n.1. 1 aan opvolgenden tetanus en 1 door eent
indringende buikwond. De gewrichtswonden, 20 in aantal,
zijn afzonderlijk opgegeven; 1 patiënt stierf aan gelijktijdige in-
wendige verbloeding, 1 werd afgemaakt en 1 verkocht. Er kwamen
18 beenbreuken voor en wel 8 met breuk van het schenkel-
been, 2 van het opperarmbeen, 2 van het onderarmbeen, 1 van
het darmbeen, ï van den uitwendigen darmbeenshoek, 1 van he
kootbeen, 1 van het pijpbeen, 1 van het snijtandbeen en een partiëele
breuk van het kaakbeen; 15 patiënten werden om dit lijden
afgemaakt.

Behandeld werden met spierrheumatismus 21 (4 ver-
kocht); schouderkreupelheid 115 (2 verkocht en 1 afge-
maakt); knie vers tuikin g 5 (1 verkocht); heup ver stui*
king 18; subluxatie van het kniegewricht 8 (1 ver-
kocht); distorsie van het kogelgewricht 445 (1 ver-
kocht); verder 116 oogziekten; 489 huidziekten, waaron-
der 30 met scabies dermathophagi en 287 met pediculi; 758
hoefziekten, waaronder 430 met traumatische hoefontsteking
(4 verkocht); 16 chronische hoefgewrichtskreupelheid (4 verkocht),
33 rotstralen, 14 vernagelen, 56 nageltred en 46 klemhoeven.

Van de 4863 uitwendig zieken zijn er gestorven 5, afgemaakt

-ocr page 88-

19 en verkocht 35, alzoo een totaal verlies van 59, zijnde 1,2
pet. der behandelde tegen 1,05 pet. in 1890.

Over de verschillende kwartalen zijn de ziektegevallen als volgt
verdeeld: i3te kwartaal 1193, 2de kwartaal 1524, 3de kwartaal
2317, 4(le kwartaal 1145.

Behalve 41 paarden, hiervoor reeds vermeld, werden wegens
ongeschiktheid voor den dienst nog 281 troepenpaarden verkocht,
n.1. 135 van de cavalerie, 135 van de artillerie en 11 van de
K. M. Academie, dus totaal 322, waarvan r van 4 jaar, 32 van
6 — 10, 147 van 11—15, 118 van 16—20 en 24 boven de 20 jaar oud.

Het totale verlies is dus 409, zijnde 8,09 pet. van het gemid-
deld aantal paarden; tegen 8,82 als gemiddeld cijfer der vijf
voorafgaande jaren.

Nog zijn behandeld 95 paarden van officieren niet tot de be-
reden korpsen behoorende (waarvan er één aan nierontste-
king is gestorven) en bovendien 30 paarden van de mare-
chaussee.

Enkele bijzonderheden uit de verschillende garnizoenen mogen
hier een plaats vinden.

In Amersfoort kreeg een paard — waarschijnlijk door langdu-
rig staan als gevolg van een verwonding — vernauwing van den
rechter voorhoef. Door het inbrengen van een stalen veer, tus-
schen hoef en ijzer en gespannen tegen de steunsels, het plaatsen
op vochtig zand en dagelijksche beweging van 2 uur, werd de
hoef aanzienlijk wijder, de gang verbeterde en volkomen herstel
volgde.

Te Bergen-op-Zoom werd bij een paard, aan stillen kolder
lijdende, spoedig tijdelijke verbetering waargenomen na injecties
van pilocarpine en het toedienen van broomkalium; enkele
maanden later trad recidieve in en moest patiënt verkocht wor-
den. Ook wordt van daar een geval van parenchymateuse nephritis
nader omschreven.

Uit Breda wordt een geval aangegeven van darminschuiving
van het laatste gedeelte van het rectum, dat bij onderzoek juist
te betasten was. Massage in het rectum en clysmata hadden geen
gevolg. Na het aftappen der urine werd subcutaan een solutie
ingespoten van 50 mgr. hydrochl. pilocarpini en 10 mgr. sulf.
eserini in 10 gram aq. destill. Onder hevig kreunen volgde na

-ocr page 89-

eenige uren ontlasting; bij rectaal onderzoek bleek de invaginatie
opgeheven te zijn.

Te Deventer kreeg een paard een slag aan den hals: er volgde
uitgebreide zwelling en abscesvorming, hevige keelaandoening en
het uitwerpen van ichoreuse stoffen uit den neus. Na ix dagen
stierf het dier. Bij de sectie bleek te bestaan verscheuring der
mucosa van den pharynx en abscesvorming langs den slokdarm
tot 2 decimeter vóór de vertakking van de luchtpijp; het lumen
van den slokdarm was door de compressie zoo goed als gesloten.
Bij een patiënt met verlamming van den nervus facialis (vermoe-
delijk door rheuma veroorzaakt), werden verschillende middelen
beproefd, zonder blijvend resultaat. Na het toedienen van nitras
strychnini, 2 maal per dag in klimmende giften, is zoo sterke
verbetering verkregen, dat patiënt aan het einde van het jaar
nagenoeg normaal was.

Van twee patiënten te Haarlem — aan piepende dampigheid
lijdende — genas er ée\'n volkomen. Van een solutie (bestaande
uit jodium 4,jod. kalicum 20, aq. destili. 200) werd begonnen met
5 gram, voldoende met water verdund en op lichaams-temperatuur
gebracht, in te spuiten, terwijl zulks — dagelijks met 1 gram
stijgende — tot 15 gram oplossing werd gebracht. Na 30 dagen
werd begonnen met een injectie van 5 gram van r pet. solutie
van nitras strychnini, insgelijks dagelijks met 1 gram stijgende tot
15 gram. Af en toe kwamen bij een der patiënten verschijnselen
van strychnine-vergiftiging voor, doch de toestand verbeterde
zoo, dat na 3 weken volkomen herstel was verkregen.

Te Utrecht werd bij een patiënt — die na influenza aan rheu-
matische hoefontsteking leed — een subcutane injectie aangewend
van hydrochl. piiocarpini 0.5. De kreupelheid verdween, maar
keerde na 3 dagen weer, waarop 0.1 intratracheaal werd aange-
wend gedurende 2 dagen, zonder eenige reactie. Den 3den dag
werd 0.5 subcutaan ingespoten en de reactie was nu zoo sterk,
dat men 5 gram van 1 pet. solutie van sulf. atropini injiciëerde.
De gift was blijkbaar voor dezen patiënt te groot, want hij kreeg
spoedig longoedeem en stierf. Bij de sectie werd behalve longoedeem
ook tuberculose van de dikke darmen geconstateerd.

Te Zutfen werd een geval van hardnekkig intermitteerend
verstoppingskoliek waargenomen, dat na 4 dagen met genezing

-ocr page 90-

eindigde. De 18-jarige merrie kreeg \'s morgens in lichten graad
koliek, dat zich \'s middags heviger herhaalde en na een subcutane
injectie van 0,5 hydrochl. morph. wel bedaarde, maar ook den
volgenden dag nog aanhield. Subcutane injectie van 0,1 sulf.
eserini had eenige mestontlasting ten gevolge, maar de toestand
werd den 3den dag ernstiger, want de temperatuur steeg en er
moest wegens tympanitis punctie worden verricht. Een nieuwe
dosis eserine baatte niet, waarop \'s avonds 7 uur 0,5 gr. hydro-
chlor. pilocarpini subcutaan werd aangewend. Onder sterk transpi-
reeren en speekselen werd een groote hoeveelheid zeer stinkende,
harde mestballen ontlast. Den 4den dag was de toestand weer
minder gunstig, waarop nogmaals pilocarpine werd geïnjiciëerd;
onder groote onrust en angst van patiënte werd overvloedig mest
ontlast, wat zich nog tweemaal herhaalde, waarna blijvende beter-
schap intrad.

Te Milligen viel een paard en verkreeg daarbij, behalve een
ernstige verwonding en kneuzing aan het been, een onvolkomen
luxatie ter hoogte van den 4den en 5den halswervel. Door gunstige
plaatsing en sterk drukken gelukte de repositie volkomen.

Bij de verschillende manoeuvres werden geen bijzondere ziek-
tegevallen waargenomen.

v. E.

-ocr page 91-

DE MALLEINE ALS DIAGNOSTICUM,

door

]*I. H. 3. P. VHOKASSEW.

Al mocht de tuberculine aan de te hoog gespannen ver-
wachting niet beantwoorden, toch heeft
Koch\'s ontdek-
king hoogst gewichtige practische resultaten, inzonderheid
voor de veeartsenijkunde, opgeleverd. Uit haar toepassing
nebben wij geleerd, dat in culturen van pathogene micro-
organismen producten worden gevormd, die in staat zijn
een specifieken invloed uit te oefenen op de laesies dooi-
de bacteriën in het organisme verwekt; dat de reactiever-
schijnselen, die hiervan het gevolg zijn, dienen kunnen als
middel ter onderkenning der meest verborgen kwaal.

De tuberculine werd reeds spoedig voor dit doel bij onze
huisdieren gebruikt. De goede uitkomsten hiermede ver-
kregen, leidden er weldra toe naar een dergelijk hulpmiddel
te zoeken voor andere moeielijk te onderkennen ziekten.
Kalning, militair veearts te Riga en Hellmann te Dorpat,
bereidden voor dit doel uit de culturen van kwade-droes-
bacillen een extract, waaraan zij den naam van malleïne
gaven.

Kalning begoot 5,0 gr. eener reine cultuur op aard-
appel met 20 ecm. gesteriliseerd water. Dit mengsel werd
viermaal gedurende 20 minuten in den thermostaat aan
een temperatuur van 120° C. blootgesteld en daarna ge-
durende twee dagen op een temperatuur van 39° gehouden.
Het mengsel werd vervolgens gefiltreerd, waardoor men 12
cem. eener lichtgele vloeistof verkreeg, die nogmaals tot
120° C. werd verwarmd.

-ocr page 92-

Hellmann heeft de malleïne als middel ter onderkenning
van kwaden droes het eerst, den
18eQ Februari 1891, inde
vergadering van veeartsen te Petersburg gedemonstreerd.

Spoedig daarna heeft Preusse te Dantzig, in navolging
van de Russische onderzoekers, hoewel eenigszins volgens een
andere methode, een entstof bereid. Hij gebruikt oude,
hard en zwart geworden aardappel-culturen, die met water
en glycerine begoten, eenige dagen in de broedstoof
op 35° C. worden gehouden. Het mengsel wordt daarna
gefiltreerd, gesteriliseerd en met eenige druppels eener
zwakke sublimaatsolutie begoten. Voor het gebruik wordt
één deel malleïne met 10 deelen eener 2 °/0 carbolsolutie
verdund.

In Frankrijk wordt de malleïne door Dr. Roux, in het
«laboratoire
Pasteur» te Parijs, op de volgende manier be-
reid. Na de virulentie der bacillen zoodanig vergroot te
hebben, dat konijnen en zelfs witte muizen binnen 30 uren
na de enting bezwijken, worden zij op een voedingsbodem
van glycerine-pepton-bouillon gebracht. Na een verblijf
van een maand in de broedstoof bij 35° C. worden de cul-
turen in den autoclaaf bij 410° C. gesteriliseerd, door papier
gefiltreerd en daarna langzaam bij lage temperatuur in een
luchtledige ruimte, onder aanwezigheid van zwavelzuur, tot
Vio van het primitief volume ingedikt. Zoodoende krijgt
men een siroop-dikke vloeistof met eenigszins toxisch ka-
rakter. Zij bevat ongeveer 50 °/0 glycerine en blijft onver-
dund, onder afsluiting van lucht en licht, zeer lang goed.
Bij het gebruik wordt dit extract met carbolzuur van 5 °/00 in
verhouding van 1 : 4 verdund. Dit mengsel kan hoogstens
14 dagen bewaard worden.

Kalning entte 5 paarden, waarvan één verdacht en twee
duidelijk kwaaddroezig waren. Hij gebruikte voor elk dier 1
ccm. zijner vloeistof. De aangetaste paarden toonden
12— 14
uren na de enting een duidelijke reactie, die bij de gezon-
de uitbleef. De temperatuur steeg tot
40°,5, 40°,3 en
40°,7. Kalning betaalde de eer der ontdekking met zijn

-ocr page 93-

leven; hij stierf aan de gevolgen van kwade-droes-infectie.

Hellmann beproefde de entstof op 4 paarden, waarvan
één aangetast, twee verdacht en één gezond waren. De drie
eerste reageerden na 8 uren, het laatste bleef koortsvrij.
Spoedig (Februari
\'91) heeft hij de proef op 14 paarden
herhaald. Ofschoon bij drie dieren het bestaan der ziekte
vóór de enting reeds geen twijfel liet, steeg de temperatuur
bij deze niet boven
38°, 39° en 39°,9. Eén der verdachte
reageerde sterk en werd dan ook bij de sectie kwaaddroezig
bevonden. De overige vertoonden geen reactie en werden
als gezond beschouwd.

In Duitschland geschiedden reeds in 1891 en verder in
\'92 vele entingen met de malleïne van Preusse. De proe-
ven van Prof.
Dieckerhofp en Dr. Lothes verdienen vooral
vermelding. Hun eerste serie van experimenten liep over
79 paarden. Voor elk dier werd gemiddeld 0,5 ccm. mal-
leïne gebruikt, verdund met het negenvoudige eener 1—2 °/0
carbolsolutie. Zij zagen bij aangetaste dieren
10—12 uren
na de injectie een belangrijke reactie en bij gezonde geen
of een onbeduidende temperatuursverheffing, waaraan zij
geen beteekenis hechten, zoolang deze niet meer dan 1°
bedraagt. Bij sommige paarden, lijdende aan acuten kwaden
droes, werden reeds na 4 uren reactieverschijnselen waar-
genomen; in één geval bleven zij
20 uren uit. Behalve de
temperatuursverheffing constateerden zij depressieverschijn-
selen. Aan de zwelling op de plaats der injectie werd
geen groote waarde gehecht.

Ook bij gezonde dieren steeg de temperatuur 1° C. na
injectie van 1 ccm. vloeistof; na het gebruik van grooter
doses tot 2,5 ccm. werd zij enkele malen subnormaal.

Preusse, Heyne, Schilling, Peters, Felisch, Johne en meer
anderen deelden de resultaten van malleïne-proeven, op
gi\'ooter of kleiner schaal genomen, mede.

Van allen luidt het oordeel: dat de specifieke invloed
der malleïne op kwade-droes-haarden niet valt

-ocr page 94-

te ontkennen en dat de reactieverschijnselen,
die hieruit voortvloeien, ontegenzeggelijk groote
diagnostische waarde hebben.

In Frankrijk werden de eerste proeven met de malleïne
van Roux door
Nocard genomen. Hij vond gelegenheid,
in Parijs vooral, om op groote schaal te experimenteeren.
Wellicht komt toch in geen land van Europa de kwade
droes nog zoo menigvuldig voor als in Frankrijk. Men
ondervindt daar nog steeds de naweeën van de verderfelijke
leer der niet-contagiositeit van kwaden droes.

De eerste mededeeling omtrent verkregen resultaten deed
Nocard in de vergadering der «Société Centrale» van 14
April \'92. Hij maakte gebruik van malleïne bij 48 ver-
dachte paarden, waarvan 34 stuks aan de ziekte bleken te
lijden, d. w. z. dat zij een temperatuursverheffing van meer
dan 2° C. vertoonden. Bij acht der niet-kwaaddroezige
paarden trad geen reactie op; vier vertoonden een ver-
heffing van 1° en bij de twee laatste steeg de temperatuur
1°,4 en 1°,8 C. Nocard gebruikte 0,25 cem. malleïne (0,50
ccm. der glycerine-solutie), waaraan 2 gr. carbolsolutie
werden toegevoegd. Bij gezonde dieren bracht deze hoe-
veelheid geen reactie teweeg. Na injectie van een dub-
bele, drie- of viervoudige hoeveelheid zag hij by gezonde
paarden ook reactie, zoowel locale (zwelling) als algemeene,
waarbij de temperatuur 4,5—2° en meer steeg.

Sedert Nocard zijn bevindingen bekend maakte, zijn in
Frankrijk door hemzelf en andere practici verdachte paarden
bij honderdtallen geënt en steeds hebben de gunstige resul-
taten der malleïne zich niet verloochend.

In den zomer van \'92 zijn in België, Italië, Zwitserland,
Engeland en Griekenland ook proeven op groote schaal
genomen, waarvan de resultaten vrijwel met de bovenvermelde
overeenkomen.

Boschetti, adsistent aan de veeartsenijschool te Turgn,
heeft eerst met malleïne van Roux geëxperimenteerd en daarna

-ocr page 95-

bl oedserum, afkomstig van kwaaddroezige paarden, bij
gezonde en verdachte dieren subcutaan geïnjiciëerd. Bij de
eerste zag hij na injectie van 40 ccm. serum hoegenaamd
geen reactie ; aangetaste paarden en muildieren vertoonden
daarentegen een hyperthermie van 1°—2° C. Het ware
wenschelijk dat deze proef werd herhaald door hen, die
daartoe in cle gelegenheid zijn. 1)

Reeds in de maand April was ik door de bereidwil-
ligheid van Prof.
Nocard in staat om met malleïne van
bet instituut
Pasteur te experimenteeren. Ik wensch in
de eerste plaats de resultaten van eigen proeven hier
mede te deelen en verder die der experimenten waarvan ik,
dank zij de welwillendheid van Z. Excell, den Minister van
Binnenlandsche Zaken, getuige mocht zijn,

In de eerste plaats heb ik gebruik gemaakt van volkomen
gezonde dieren en daarna de malleïne-werking bestudeerd
bij zieke dieren, die evenwel niet verdacht waren van
kwaden droes.

1. Bij een driejarigen ruin, die hoegenaamd geen ziekte-
verschijnselen vertoonde, werden 0.25 gr. malleïne inge-
spoten. Aan 0.50 gr. glycerine-solutie werden nog 2 gr.
eener waterige carbolsolutie van 5 : 1000 toegevoegd.
Er volgden noch locale noch algemeene reactieverschijn-
selen. Eenige dagen later werden bij ditzelfde paard 0.50
gr. malleïne gebruikt, zonder een reactie van eenige be-
teekenis te verwekken.

2. Een paard, 2 jaar oud, met een omvangrijk absces
vóór den rechter schouder, vertoonde ongeveer 12 uren na
de injectie van 0.25 gr. malleïne 0°,7 temperatuursverhoo-
ging. Op de plaats der injectie ontstond geen zwelling.

3. Een vierjarig paard, lijdende aan catarrhale rhino-

1) Babiis te Bucharest geeft den naam morvine aan een praecipitaat, ver-
kregen met gelijke deelen alcohol en aether uit culturen op paardenvleesch-
pepton-bouillon. Vooral bij kwaaddroezige paarden verwekt zij koorts en zelfs
krampen en op den langen weg nephritis en marasmus. De locale reactie

ontbreekt.

-ocr page 96-

laryngo-bronchitis, had daags vóór de injectie gemid-
deld een temperatuur van 39°,2. Na een malleïne-injectie
werd dit cijfer niet overschreden. Zelfs was de temperatuur
den volgenden dag tot 38°,5 gedaald.

4. Bij een oud paard, lijdende aan purulente horst-
vliesontsteking, was na injectie van 0,50 gr. geen
verandering in zijn toestand
te bespeuren. De thermometer
wees als te voren een temperatuur van 39°,5.

5. Een merrie, sedert acht clagen lijdende aan goed-
aardigen droes, vertoonde neusuitvloeiing en in de keel-
gang een fluctueerencl absces, maar overigens normalen eetlust
en een temperatuur van 38°,4. \'s Morgens 9 ure werden
0,30 gr. malleïne toegediend, waarna de temperatuur, op-
genomen van 5—10 ure \'s avonds, 39°,3, 39°,6, 39°, 39°,1,
39°,2 bedroeg. De eetlust bleef als te voren en de zwelling
op de plaats der injectie was onbeduidend.

6. Den 8sten Juni werd een paard, dat min of meer als
verdacht van kwaden droes mocht worden beschouwd, op
verzoek van den Heer
Poels te Rotterdam, met toestemming
van den Minister, aan de malleïne-proef onderworpen.
Daags vóór de inspuiting schommelde de temperatuur
tusschen 38° en 38°,2. De enting had plaats om 7 uur
\'s morgens en omstreeks 6 uur \'s avonds werd de
patiënt
door de Heeren Di-.Wirtz, Poels en mij onderzocht. Het dier
vertoonde een eenzijdige neusuitvloeiing rechts en een
hard kliertje in de keelgang ter dikte van een hazelnoot.
De kaakboezem was eenigszins opgezet en het percussie-
geluid op deze plaats iets gedempt. Tusschen 6 en 10 uur
werden temperatuur en pols meermalen opgenomen. De eerste
bedroeg 38°,1 en het aantal polsslagen schommelde van
45—50 in de minuut.

Te 9 ure werd door den Heer Poels nog 0,50 gr. mal-
leïne ingespoten, die ook geen effect teweegbrachten.

Vermoedelijk hadden wij met een eenvoudigen boezem-ca-
tarrh te doen. De malleïne was den Heer
Poels daags vóór
de injectie versch uit Parijs toegezonden.

-ocr page 97-

7. Een zwarte ruin, oud 14 jaar, inlandsch ras, had
sedert twee maanden eenzijdige neusuitvloeiing, en wel van
een muco-purulente stof met aanvankelijk eenigszins bloe-
derig karakter. Tevens was een geringe klierzwelling in
de keelgang waaf te nemen. Aan dezelfde zijde, rechts
boven, was de derde kies afgebrokkeld zonder duidelijke
teekenen van caries te vertoonen.

De Heer Hengeveld was zoo welwillend het paard, dat te
Hilversum stond, aan de proef te onderwerpen. Het resultaat
der injectie te
9,30 uur, van 0,25 gr. malleïne, was als volgt :

T. P.

9,30 uur \'sm. 38°,1— 36.
3,30 » » 38°,4— »
6,30 » » 38°,5— »
7,30 » » 38°,5— »

Om 3,30 vertoonde zich aan den hals op de plaats der
^jeetie een pynlijke zwelling ter grootte van een kippenei,
die later meer diffuus werd en tegen den avond nagenoeg
Was verdwenen.

8. Bij een landbouwer in de gemeente Naaldwijk werd door
den Heer
Laméris, districtsveearts, een paard als hoogst
verdaeht van kwaden droes gesignaleerd. Tot 20 Maart was
het dier in contact geweest met een paard, dat als aangetast
door de ziekte was afgemaakt. Op verzoek van den Heer
Laméris stond de Minister niet alleen de enting toe, maar
tevens, dat in geval van genoegzame reactie het dier mocht
Worden beschouwd als te lijden aan kwaden droes en dus kon
borden afgemaakt.

De patiënt, gedurende drie dagen vóór de enting door
den Heer
Poot geobserveerd, had een temperatuur, schom-
melende tusschen 37°,9 en 38°,6, verder 40 polslagen en 10
ademtochten in de minuut.
Den

IQden Jmj^ 0m 40 uur \'s avonds, werden 0,25 gr.
malleïne door den Heer Laméris ingespoten en den llen Juni,
cii\'ca 12 ure, bezocht ik het paard met de Heeren Dr. Wirtz en
die met mij daartoe opdracht hadden van den Minister.

-ocr page 98-

Het dier vertoonde geen neusuitvloeiing noch klierzwelling.
Op den linker ribwand bevonden zich twee harde zwellingen
in de buurt der llde en 16de rib, die zich sedert den 16eu Mei
langzamerhand hadden ontwikkeld. De huid liet zich gemak-
kelijk verschuiven over deze dikten, die innig met de ribben
schenen samen te hangen. In de liesstreek bestond een meer
afgeronde vaste zwelling. In de linker schoftstreek had zich
in de huid een klein zweertje gevormd, waaruit een geel-
achtige lymphe ontsnapte.

Het dier, onder den invloed der malleïne-werking, had
weinig eetlust, was soporeus, geeuwde veelvuldig en liep
eenigszins waggelend. Op de plaats der injectie, aan den
hals, had zich een diffuse, warme en pijnlijke zwelling
gevormd, ter grootte van 14 bij 7 cm. Van hier liepen
twee strengen naar onder en naar achter.

In temperatuur en pols, waarvan wij hier een overzicht
laten volgen, bestonden ook belangrijke afwijkingen.

De injectie geschiedde te 10 ure.

T. R. P.

10 ure \'s av. 38°,4 10 40.

4 » \'sm. 40° 15 52.

6 » » 40°,4 13 60.

8 » » 40°,7 13 60.
10 » » 40°,7 12 60.

12 » » 41°,1 14 60.

1 » » 40°,4 14 60.

Twaalf uren na de injectie was dus een temperatuurs-
verheffing van 2°,7 geconstateerd.

Om twee uur had de afmaking plaats. Bij de lijkopening
werden op het slijmvlies der luchtwegen geen laesies aan-
getroffen. De rechter long bevatte een knobbel ter dikte van
eën noot, die op de doorsnede kaashaarden vertoonde. De
linker long was doorzaaid met kleine, grauwachtige, eenigszins
glanzende knobbeltjes, ter grootte van een erwt. De bron-
chiaalklieren bevatten kaashaarden.

De huid en de huidspier bleken op bovengenoemde knobbels

-ocr page 99-

intact te zijn. Na wegneming van deze deelen werd een fibreuse
kapsel aangetroffen, waaruit dikke etter ontsnapte. Het ziekte-
proces betrof uitsluitend de ribben, waarvan de buitenste
plaat totaal gedestrueerd en de binnenste verdikt was. De
pleura was absoluut normaal. Het gezwel in de liesstreek
bestond ook uit een fibreus omhulsel met purulenten inhoud.

Na een en ander gezien te hebben, kon aan het bestaan
van kwaden droes niet meer worden getwijfeld.

9. In de maand Juni werd een oud paard aan het abattoir
te Amsterdam aangevoerd, waarbij door den Heer v. r>.
Sluys kwade droes werd onderkend. Alvorens tot de afmaking
te besluiten, was de Heer districtsveearts
Bengeveld zoo wel-
willend, het dier voor een malleïne-proef beschikbaar te stellen.

De verschijnselen bij dit paard waargenomen, bestonden in
profuse uitvloeiing eener muco-purulente en lympho-sereuse
vloeistof uit het linker neusgat, waarvan de randen sterk
gezwollen waren. Op de mucosa van het neusmiddenschot
waren kratervormige zweren met spekachtigen bodem te zien;
van de neusranden liepen rozenkransvormige strengen naar
de sterk vergroote, harde en weinig pijnlijke keelgangsklieren.
Over \'den rechter borstwand en in de onderribstreek liepen
duidelijk voelbare, vaste strengen. Het linker achterbeen was
van den kogel tot in de kniestreek gezwollen. Aan de mediale
vlakte vonden wij kleine kratervormige ulcera, die een
kleverige lympho-purulente vloeistof afscheidden.

Aan de rechter halsvlakte werden om 12^ uur 0,25 gr.
malleïne ingespoten.

Ongeveer een uur na de inspuiting was reeds een duidelijke
zwelling in den omtrek der injectie-plaats waar te nemen,
die tot 6 uur \'s avonds toenam en daarna tot den volgenden
dag stationnair bleef. De zwelling van het linker achterbeen
was tegen den avond ook belangrijk toegenomen en de
strengen op den rechter borstwand waren door sterke infiltratie
ia den omtrek duidelijker voor den dag gekomen. De eetlust
was bijna geheel verdwenen.

Daags vóór de injectie waren temperatuur en pols meer-

-ocr page 100-

malen door den Heer Korevaar waargenomen, De eerste
schommelde tusschen 39°,3 en 40°,3 en het aantal polsslagen
bedroeg gemiddeld 70. Vóór de injectie was de patiënt dus
al niet vrij van koorts; het lijden had een acuut karakter,
waardoor de waarde der proef oogensekijnlijk verminderde.

Verder werd na de injectie geconstateerd:

T

P

T

P

Om 1,30 uur

39°,4

71

Om 9,15 uur 39°,9

82

» 2,30 >

38°,4

76

» 10,30 »

39°,6

82

s 3,30 »

39°,2

73

» 12 »

39°,8

84

» 4,45 »

39°, 3

76

» 3 »

40°, 1

34

» 5,30 »

39°,1

76

» 6 »

40°,1

82

» 6,45 »

39°,2

76

» 8 »

39°,9

84

» 7,45 »

39°,4

78

» 9 »

39°,2

87

» 8,15 »

39°, 5

82

Den tweeden

dag \'s avonds lag de patiënt

en deed

ver-

geefsche pogingen om op te staan. De ademhaling was zeer
frequent, de temperatuur gedaald tot 38°, 1 en de patiënt
dreigde te bezwijken.

De lijkopening bevestigde de diagnose. Men vond, behalve
diep ingrijpende laesies van het slijmvlies der luchtwegen,
talrijke knobbeltjes in de longen en in de milt.

Dit paard bleek afkomstig te zijn uit Friesland en een
nader onderzoek bracht aan het licht, dat het den 15en Juni den
stal van H. te
Joure had verlaten. In denzelfden stal
constateerde de Heer
van Staa later bij één paard kwaden
droes, terwijl de overige tien verdacht werden verklaard.

10. Bij deze tien paarden was geen enkel verschijnsel
van kwaden droes waar te nemen. Op voorstel van den Heer dis-
trictsveearts
van Staa werden deze dieren, met goedkeuring van
den Minister en de toestemming van den eigenaar,den 23sten
Juli, om 12 ure \'s avonds geënt. De temperatuur was door den
Heer
Jansma gedurende 3 dagen nauwkeurig waargenomen.

De volgende tabel geeft een kort overzicht van den toe-
stand vóór en na de enting.

-ocr page 101-

VO\'ÓR

DE ENTING.

NA

DE ENTING, gedaan 23 Juli 12 ure \'s av.

STIJGING.

21 Juli
7-J u. \'s av.

22 Juli
7 u. \'s m.

22 Juli
1\\ u. \'s m.

0 »2
l-s " .

co ^

CO

23 Juli

8-|- u. \'s av.

g

<v
0
co

a

xn

•x

es
00

s

co

0
o>

a

m
6
o

t-l

>

i ca

1 ®
i "

6

>

c3

®

p

t>
ai

Ui

0*

ci

25 Juli
9 u. \'s m.

i. Ruin 6 jaar. . . .

38 ,0

38 ,0

38°,2

38 ,1

38 ,2

38«,0

37»,9

38°,5

39°,5

39 ,5

--

38°,7

.—-_

1°,3

2. Merrie 5 j.....

38,1

38 ,0

38 ,1

38 .,0

37 ,7

38 ,0

37 ,8

38 ,8

39 ,2

38 ,8

--

38 ,1

--

1 ,1

8. Ruin 9 j. . . . . .

37 ,8

37 ,8

37 ,9

37 ,7

38 ,0

37 ,9

38 ,2

38 ,0

38 ,4

38 ,4

--

38 ,3

--

0,2

4. Ruin 11 j.....

38 ,1

38 ,1

38 ,3

38 ,1

38 ,1

39 ,0

40 ,5

41 ,1

41 ,7

41 ,7

41«,7

41 ,4

40°,5

3 ,4

5. Merrie 13 j. ...

37 ,9

37 ,7

37 ,8

37 ,6

37 ,8

37 ,9

37 ,8

37 ,9

38 ,2

38 ,8

---

38 ,9

— —

1,0

6. Merrie 10 j. ...

38 ,2

38 ,1

38 ,1

co

38 ,1

38 ,7

39 ,2

39 ,4

39 ,7

39 ,4

39 ,2

38 ,2

---

1 ,7

7. Merrie 5 j.....

38 ,0

38 ,3

38 ,0

37 ,9

38 ,2

37 ,6

37 ,8

38 ,3

38 ,5

38 ,2

--

38 ,4

---

0,2

8. Merrie 7 j.. . . =

38,2

38 ,0

38 ,2

38 ,1

38 ,5

38 ,0

39 ,2

39 ,5

40 ,2

40 ,7

40 ,8

39 ,9

--

2 ,2

9. Ruin 15 j, ....

38 ,6

38 ,2

38 ,3

37 ,8

38 ,5

38 ,7

40 ,2

40 ,6

41 ,1

41 ,0

41 ,2

41 ,1

39 ,8

2,5

10. Ruin 14 j.....

38 ,1

37 ,7

38 ,1

37 s9

38 ,4

39 ,3

40 ,1

40 ,4

40 ,8

40 ,6

40 ,2

40 ,3

39 ,3

2 ,2

-ocr page 102-

De paarden, waarbij de hyperthermie bet sterkst was,
hadden ook de grootste zwelling op de entplaats, aan den
hals. Bij de nos. 4, 8, 9, \'10 was zij zelfs op 25 Juli nog niets
verminderd, terwijl de overige dien dag geen spoor van zwel-
ling meer vertoonden.

In den voormiddag van 24 Juli was bij de nos. 4, 9 en 10
waar te nemen een zekere graad van depressie, horripilatie,
beven, verminderde eetlust en een pols van circa 60 slagen;
n°. 4 hoestte veelvuldig, hetgeen vóór de enting nooit was
bemerkt. Over het algemeen urineerden de dieren frequent.

De vier paarden, waarvan de temperatuur boven 2° was
gestegen, werden den 25steu Juli, om 9 uur, afgemaakt.

De obductie leerde, dat zij alle kwaaddroezig waren,
maar dat het lijden zich tot de longen en enkele lymph-
klieren bepaalde. Het slijmvlies der luchtwegen was volko-
men intact. Ook had geen der dieren uitvloeiing gehad.

Van n°. 4 waren de longen met den borstwand ver-
groeid en doorzaaid met kleine knobbeltjes ter grootte van
een erwt. De bovenste halsklieren en de bronchiaalklieren
waren eveneens aangedaan. Bij de andere werden ook knob-
beltjes in de longen gevonden, die bij n°. 10 alle verkalkt
waren. Van n°. 9 waren de bronchiaalklieren ook sterk
aangetast.

Er werd besloten, dat n ö binnen enkele dagen herent
zou worden.

Wij laten de resultaten eener 2de en 3de enting volgen,
waarvan wij de mededeeling aan den Hr.
van Staa te dan-
ken hebben.

Drie dagen vóór de inspuiting werd wederom \'s morgens
en \'s avonds de temperatuur opgenomen, die geheel normaal
bleek te zijn (37°,8—38°).

Om de controle der reactie gelijktijdig met die van twee
andere paarden te kunnen verrichten, werd het dier naar
Tjerkgaast vervoerd.

In plaats van 0,25 gr. werd nu 0,40 malleïne op twee

-ocr page 103-

plaatsen ingespoten. Het dier bleef gedurende de controle
geheel normaal. Slechts op één injectieplaats was eenige
zwelling waar te nemen. De temperatuur schommelde als
volgt:

ectie 7
g- 1 uur
\'s n.

7 u.

9u.|10 u.jll U.J12 u.| 1 u.

2 u. 1 3 u. | 4 u..

6 u.

9 u.

37°,4 38° 38°,3| 39°

39«,2|390J6|390,3/390,2|390,3|380,9|39°C.

De temperatuur was dus het hoogst 12 uur na de inspui-
ting en wel 1°,7 C. boven het normale.

Den volgenden dag werd het paard naar zijn stal terug-
gevoerd, waar het in observatie zou blijven.

Op dien tocht moet het dier veel mnco-purulente (?)
stof uit beide neusgaten hebben ontlast, terwijl het daar-
bij zeer traag liep, met het hoofd naar beneden. Den
volgenden dag was aan het paard niets abnormaals te be-
speuren.

Den 9en September had de 3ae enting plaats en wel met
0,50 gr. malleïne. Op één entplaats was eenige zwelling
merkbaar, aan de andere zijde was niets te bespeuren. De
grootste temperatuursverheffing bleek bij geregelde controle
slechts 0°,7 O. te bedragen; zij was het hoogst 13 uren na
de inspuiting. Overigens waren geen afwijkingen waar te
nemen.

Op 11 September werd het paard gezond verklaard.

11. In de maand Augustus zijn nog vier verdachte
paarden, waarvan 2 te Tj er kg aast en 2 te Balk, met
malleïne geënt. Deze dieren waren met de aangetaste
paarden uit Joure in contact geweest ; zij verkeerden in
goeden voedingstoestand en vertoonden geen ziekteverschijn-
selen ; alleen lieten de beide paarden te Balk nu en dan een
zwakken, vochtigen hoest hooren.

De volgende tabel geeft een overzicht van den toestand
vóór en na de enting.

-ocr page 104-

Vóór db Enting.

\'s av.

\'s m.

\'s av.

[ \'s m.

\'s av.

1.

Zwarte

merrie, enter.

38°

38°, 2

38°, 3

37°,7

38°,5

2.

Ruin 7

J-

37,9

37,9

37,9

37,6

38,1

3.

Ruin 8

j-

38,3

38,3

38,3

37,9

38,6

4.

Ruin 6

38,5

37,9

38,1

37,8

37,9

Na de Enting.
Injectie 7 Augustus 1 uur \'s nachts.

7 u.

9 u.

10 u.

11 u.

12 u.

1 u.

2 u.

3 u.

4 u.

6 u.

9 u.

Verlioo-

1.

38°,7

39°,6

40°,6

40°,7

40°,4

40°,6

40°,9

40", 8

41°

40°, 7

40°,4

2°,8

2.

38,4

39,2

39,9

40,2

39,9

40,2

40,5

40,3

40,6

40

40,4

2,8

3.

38,8

39,1

39,3

39,2

39,1

38,9

38,4

38,3

1,2

4.

38,1

39

39,1

39,4

39,1

38,9

38,7

38,4

■ —

1,4

De beide eerste paarden, te Tjerkgaast, vertoonden dus
11 en 13 uren na de injectie een hyperthermie van 2°,8 O.

Ongeveer 6 uur na de inspuiting was n°. 1 lusteloos, de
ademhaling was versneld, de pols bedroeg 80 slagen en de
haren stonden overeind. Twee uren later was het dier veel
beter; de pols was nog slechts weinig versneld, de adem-
haling normaal en het haar glad. De zwelling op de ent-
plaats had belangrijk toegenomen.

De ruin n°. 2 was 6 uur na de inspuiting schijnbaar
nog normaal, maar had een omvangrijke en zeer pijnlijke
zwelling aan den hals. Deze bereikte 9—10 uur na de
injectie haar grootste uitgebreidheid.

Beide dieren trokken herhaaldelijk de achterbeenen pijnlijk
omhoog en hun beweging was den volgenden dag nog
eenigszins stijf.

Bij de lijkopening werden slijmvliezen en lymphklieren
van n*. 1 normaal bevonden. De longen bevatten vele
knobbeltjes ter grootte van een gierstkorrel. Een enkel
knobbeltje had den omvang van een erwt, en één haardje

-ocr page 105-

dien van een kleinen knikker. Yan de grootere knobbeltjes
liepen straalvormige bindweefselstrooken nit.

In de longen van n°. 2 werden knobbeltjes en grootere
haardjes gevonden. Slijmvliezen en klieren waren normaal.

De paarden te Balk, nos. 3 en 4, vertoonden niets bijzon-
ders na de enting. De zwelling op de entplaats was bij
beide vlak en niet zeer groot. Met het oog op de tempe-
ratuursverhooging van 1°,2 en 1°,4 0. werd besloten tot
een tweede enting over te gaan, die op 20 Augustus
plaats had.

De paarden zijn in voedingstoestand achteruitgegaan,
maar hoesten niet meer. De temperatuur bedroeg gemid-
deld 37°,7 en 37°,9, \'s morgens, en 38°,1 en 38°2, \'s avonds.
Na de enting was zij als volgt:

2de inspuiting op 20 Aug. \'s av. 11 uur van 0,40 gr. malleïne.

5 u. | 6 u.

7 u. | 8 u.

9 u.

10 u.

1. Ruin 8 j.

2. Ruin 6 j.

38°, 1
38 ,3

38°,5
38 ,5

38°,7
38 ,9

39°,3
38 ,9

39°,8
39 ,9

89°,5
39 ,4

llu.

12u.

lu.

2 u.

3 u.

4u. | 5u. | Öu.

1.
2.

39°,4
39,1

39°,4
39,2

39°,3
39,1

39°,1
39,0

39°,5
39,2

39°, 5
39,0

39°, 3
39,2

39°,3
39,4

Ongeveer 6 uur na de inspuiting stond bij n°. 1 het
haar overeind, het dier rilde, neus en ooren waren koud,
de eetlust was normaal en aan den hals had zich een vrij
groote en pijnlijke zwelling gevormd, die na 8 uur haar
hoogste punt had bereikt. Pols en ademhaling waren steeds
normaal. Bij n°. 2 was alleen een geringe zwelling op de
entplaats waar te nemen.

Uit bovenstaande tabel blijkt, dat de temperatuursverhoo-
ging bij n°. 1 ongeveer 2° en bij het andere dier 1°,6 C.
bedroeg-.

O

-ocr page 106-

Den 16en September werden deze dieren nogmaals geënt
met 0,50 gr. malleïne, waarop veel minder reactie volgde
dan na de tweede enting. De zwelling bij n°. 1 was veel
sterker dan by het andere. De temperatuursverhooging
bedroeg thans bij het eerste paard 1°,6 en bij het tweede
slechts 0°,7.

De Heer van Staa, gebruik makende van de machtiging
hem verleend, om reeds na een verhooging van 1°,5 tot
de afmaking te kunnen adviseeren, besloot hiertoe voor n°. 1.
In de longen en verder in de lever werden bij de lijk-
opening slechts enkele knobbeltjes gevonden. Overigens
waren alle organen normaal.

Het tweede paard is 10 October gezond verklaard.

12. Ten slotte vermelden wij een proef, waarvan de Heer
Hengeveld zoo vriendelijk was ons de aanteekeningen te
verstrekken. Zij loopt over twee paarden, die in 1888 en
\'92 (April) met kwaaddroezigen in denzelfden stal hadden
gestaan en dus nog min of meer als verdacht mochten
worden beschouwd. Een derde paard, dat als controle
diende, was niet in de gelegenheid geweest om geïnfecteerd
te worden. De beide eerste vertoonden evenwel geen enkel
ziekteverschijnsel. Deze dieren waren het eigendom der gebr.
H. te Amsterdam.

Vóór de enting bedroeg de temperatuur der verdachte
paarden 38°, 1 en 38°,2.

Den 289teH Augustus, \'s morgens om 9 uur, werden zij met
0,25 gr. malleïne geënt, waarna de temperatuur afwisselde
als volgt:

1 1 u. I 3 u.

5 u.

7 u. | 9 u. |12 u.

7,30| 9 u.

1 u.15 u.

I. Ruin 13 j.
II. » 16 j.

V

38°,2
38,1

38°,7
39,1

39°,3
39,7

39°,8
40,2

39°,9
40,3

40,1

39°,7
39,7

3 9°, 5
39,6

39°,2
39,2

Het maximum der verhooging trad dus op 12 uur na
de injectie en bedroeg voor I, 1°,7 en voor II, 2°,2 C.

-ocr page 107-

Verder had I op de plaats van inspuiting een warme,
hoogst pijnlijke zwelling, die om 9 uur \'s avonds de grootte
van 12 bij 8.50 em. had verkregen. Een streng liep van
de gezwollen plaats schuins van boven naar onderen langs
den hals, in de richting der boegklieren. De zwelling was
op 30 Augustus nog aanwezig. De patiënt bleek den dag
der injectie soporeus, lusteloos, weigerde nagenoeg alle
voedsel en vertoonde 8 uur na de enting spiertrekkingen
over het geheele lichaam. Lusteloosheid en verminderde eet-
lust waren op 30 Augustus nog niet verdwenen.

Ook bij no. II ontstond vrij spoedig een pijnlijke zwel-
ling, welke 12 uur na de injectie de grootte van 10 bij 9
cm. had bereikt. Het dier was den dag der inspuiting ook
traag en had weinig eetlust.

Voor controle werd no. III, op 30 Augustus, met dezelfde
hoeveelheid malleïne geënt, waarop noch locale, noch alge-
meene reactie volgde. De temperatuur, die vóór de enting
38°,6 bedroeg, steeg niet boven 38°,2. Zwelling op de ent-
plaats bleef geheel achterwege.

De paarden I en II werden afgemaakt. De mededeeling
omtrent de lijkbevinding luidt, dat de gevonden laesies niet
evenredig waren aan de intensiteit der reactie. In weerwil
eener nauwkeurige lijkschouwing werden alleen in de adem-
halingsorganen zeer geringe afwijkingen aangetroffen —
en wel eenige verspreid zittende, zeer kleine knobbeltjes
«iet verkalkten of mortelachtigen inhoud — zooals die,
macroscopisch herhaaldelijk in paardelongen worden aange-
troffen.

In verband met de reactieverschijnselen twijfelen wij niet,
dat de laesies, bij de afgemaakte paarden te Amsterdam, Tjerk-
gaast, Balk en Joure waargenomen, kwade-droes-nieuwvor-
mingen in verschillende stadia waren. Toch achten wij het
Wenschelijk, om in eenig geval, waar de verschijnselen zich
tot genoemde longalteraties bepalen èn door een bacterio-
logisch onderzoek èn door entingsproeven op paarden of

8

-ocr page 108-

ezels allen twijfel weg te nemen, en het karakter dei-
laesies te bewijzen. Wij zijn het met den Heer
Hengeveld
eens, dat dergelijke knobbeltjes in de longen van paarden
op meer gevorderden leeftijd veelvuldig worden aangetroffen.
Voor ons volgt hieruit, dat occulte kwade droes, die
niet alleen gedurende het leven, maar ook na den dood aan
de waarneming ontsnapt, meer voorkomt dan men tot heden
dacht. Of deze dieren evenwel, met het oog op besmetting,
voor andere gevaarlijk zijn, vooral wanneer, als in het
boven vermelde geval, verkalking is ingetreden, betwijfelen
wij ten zeerste. Knobbeltjes, zooals onder anderen bij bron-
chitis nodosa worden aangetroffen, sluiten wij natuur-
lijk uit.

Conclusies. Uit vermelde gegevens volgt:

1°. Dat de malleïne in een dosis van 0,25—0,50 gr.
voor gezonde dieren volmaakt onschadelijk is, en daarbij geen
of een onbeduidende temperatuur«verheffing teweegbrengt.

2°. Dat kwaaddroezige paarden, op een dosis van 0.25 gr.
(malleïne Roux) sterk reageeren, hetgeen blijkt uit de zwel-
ling op de entplaats en de koortsreactie, waarvan de tem-
peratuursverhooging tot meer dan 2° 0. het meest tastbaar
symptoom is.

3. Deze koortsverschijnselen houden geen gelijken tred
met de uitbreiding der laesies. Zoo ziet men een geringe
hyperthermie bjj dieren met acuten kwaden droes en een
verheffing van meer dan 2°,5 O. bij andere met chronischen
1\'ong-kwade-droes. Dit geldt niet voor de zwelling op de
injectieplaats en in den omtrek van oppervlakkige ziekte-
haarden.

4. Een verhooging van minder dan 1°C. moet het ver-
dachte dier als gezond doen beschouwen. Stijgt de tempera-
tuur tusschen 1° en 2° C., dan blijft de patiënt verdacht en
een tweede, desnoods een derde enting, telkens met verhoo-
ging der dosis, is noodzakelijk.

5. In geval van twijfelachtige temperatuursverheffing
geeft de intensiteit der zwelling op de entplaats en haar

-ocr page 109-

Voortbestaan gedurende meer dan 24 uren den doorslag.
Zonder van den thermometer gebruik te maken, kan men,
hierop afgaande de aangetasten in de meeste gevallen aan-
wijzen. Aan den duur der temperatuursverhooging, d. w. z.
of deze langer dan 24 uren aanhoudt, moet ook beteekenis
worden gehecht.

6. Om over den graad der koortsreactie te kunnen oor-
deelen, is het zaak, dat minstens 24 uur vóór de enting
de temperatuur meermalen wordt gecontroleerd.

Na hetgeen de ervaring reeds in alle landen heeft geleerd,
mag de malleïne, zoo niet als een onfeilbaar dan toch als
een vrij zeker middel worden gehouden ter onderkenning
van occulten kwaden droes. Het geringe resisteutievermogen
van den bacil buiten het organisme in aanmerking geno-
men, achten wij het niet onmogelijk om, door het opsporen
der infectiehaarden in alle landen, den kwaden droes van
den aardbodem te doen verdwijnen.

Utrecht, 15 Nov. \'92.

EIKELVERGIFTIGING,

door

I®. SCHURINH,

Nu de schaarschte van veevoeder een weinig gecom-
penseerd wordt door een enormen voorraad eikels, is het
niet te verwonderen, dat er dikwijls een ruim gebruik van
dit niet alledaagsche voedersurrogaat wordt gemaakt. Eenige
gevallen bij koeien, die door hun gelijkheid in verschijnse-
len en voorafgegane omstandigheden als vergiftiging door
eikels mogen worden beschouwd, hebben mij er toe geleid
de volgende mededeeling te doen, te meer omdat het beeld

-ocr page 110-

cler ziekte niet overeenkomt met dat, indertijd in Engeland
waargenomen, waarbij het lijden buiten twijfel door het
veelvuldig gebruik van eikels was ontstaan.

Verschijnselen. Soms wordt de ziekte plotseling
ingeleid door koliek-symptomen, welke ± 24 uur kunnen
aanhouden. Vermindering van den eetlust, het herkauwen,
de pensbeweging en van de melkafscheiding; in ernstige
gevallen volslagen ophouden van al deze functiën. De de-
faecatie kan dagen achtereen geheel geschorst zijn; zoo niet,
dan is de ontlasting traag, bij kleine hoeveelheden; de
zwarte lijmachtige faeces zijn breiachtig, dun, gemengd met
meer of minder, door lang verblijf in het rectum uitge-
droogde platen, die van hun bestaan op eigenaardige,
krachtige wijze aan het reukorgaan blijk geven. Tusschen
de faeces in vindt men slijmklompjes, die eenigszins bloedig
gekleurd zijn en de perkamentachtige bastjes der eikels.

Pols, ademhaling en temperatuur zijn onveranderd geble-
ven. De tong kan gezwollen zijn.

Oorzaak: Het eten van eikels. In sommige gevallen
heeft de oorzaak langzaam ingewerkt, doordien de dieren
de eikels uit het gras hebben gezocht; in andere gevallen
zijn zij opzettelijk groen gevoederd geworden.

De hoeveelheid behoeft niet groot te zijn, aangezien ik
de ziekte heb zien ontstaan na het gebruik van ongeveer
10 L. in 4 dagen.

Differentieëldiagnose. De eenige ziekte, waar-
mede men deze kan verwisselen, is volgens mijn zienswijze
cle darminvaginatie, indien koliekverschijnselen zijn vooraf-
gegaan. Echter het lange aanhouden daarvan, het gemis
van een omschreven pijnlijke plek, het rectaal onderzoek,
de minder bloederige slijmafscheiding, de aanwezigheid der
bastjes en de anamnese kunnen ons voldoende voor ver-
gissing vrijwaren.

Het geheele beeld gelijkt op een stoornis in de klier-
functie der digestiemucosa, veroorzaakt door het looizuur der
eikels.

-ocr page 111-

De ziekte kan in 10 a 12 dagen met den dood eindigen.
Niettegenstaande een patiënt gestorven is, ben ik niet in
de gelegenheid een sectieverslag te kunnen aanbieden.
Laag-Keppel, Nov. \'92.

DE HOUW,

door,

II. HITTEXWIHliËL.

Ieder jaar treedt, in meerdere of mindere mate, in het
westelijk gedeelte van Overijsel onder den veestapel een
oogziekte op, die ook dit jaar bij uitstek hevig was. Deze
ziekte, mij alleen onder den naam van houw bekend, tast
cle koeien niet bij tientallen, maar bij honderdtallen tegelijk
aan; toch is haar nooit de aandacht geschonken, waarop zij
recht had. Haar goedaardig beloop zal daarvan de reden
zijn. Alleen is mij een artikel bekend van den Heer
Ak-
kerman
, veearts te Brummen, voorkomende in dit Tijdschrift,
Deel
13, blz. 34—36 1).

Mijn beschrijving zal ver van volledig zijn, aangezien
goed oogspiegelen mij bij een koe met houw niet is gelukt,
en ik nooit de gelegenheid heb gehad om een ziek oog na
den dood te onderzoeken.

De houw treedt op gedurende den zomer; in Juni en
Juli hoort men al van enkele sporadische gevallen, einde
Juli wordt het aantal veel grooter en spoedig gewaagt men
wijd en zijd van de houw. Zij zal zich snel uitbreiden als
het einde Juli tot begin September droog en zonnig is,
doch is zij eenmaal heerschend opgetreden, dan kan koud

1) Ook Dunnewold beschreef dit ooglijden reeds in Het Repertorium
van
van Hasselt en Hekmeijer, 4e Jaargang.N 1851, blz. 93 en 94.

Redactie.

-ocr page 112-

en regenachtig weder, zooals dit jaar ons de tweede helft
van September en de maand October opleverde, haar voort-
gang niet stuiten. Het jonge vee is gepraedisponeerd voor
deze ziekte; bij anderhalfjarige runderen ziet men haar ver-
reweg het meest, doch dit jaar waren ook vele oudere run-
deren aangetast.

De houw ziet men in een koppel optreden, eerst bij één
rund, morgen ot overmorgen zij» er weer een paar bij, en
zoo gaat het voort, zonder dat het juist regel is dat alle ziek
worden. De grootste helft krijgt het lijden maar aan één oog.

Waardoor ontstaat de houw ? Van de cosmisch-tellurische
invloeden valt ons dadelijk op de droge en zonnige weers-
gesteldheid, waarbij zij haar groote uitbreiding krijgt. Het
is ontegenzeggelijk, dat zulk weder het ontstaan dier oog-
ziekte in de hand werkt. Toch beschouw ik dit niet als
de oorzaak, want is de houw eenmaal opgetreden, dan ver-
breidt zij zich ook wel in koud en nat weder. Het geheele
beloop dezer enzoötie duidt aan, dat hier een micro-orga-
nisme in het spel is, een meening, waarop ik later terugkom.

De ziekte ontstaat met conjunctivitis, die meestal een
normaal beloop heeft en zich door haar gewone symp-
tomen openbaart. Na één of twee dagen ziet men op de
cornea een vlek ontstaan, die zich spoedig vergroot, doch
zich overigens door niets onderscheidt van een macula,
die zich onder andere omstandigheden ontwikkelt. De vlek
is gewoonlijk in de onderste helft der cornea gelegen, doch
kan ook meer naar boven zitten. Yan hypopyon of ont-
steking der inwendige deelen van het oog valt niets te be-
merken. De conjuctivitis kan spoedig en de vlek langza-
merhand verdwijnen, zonder eenig defect na te laten, en
in 8—14 dagen is de houw aan dat oog genezen. Mogelijk
wordt ook nog het andere oog aangetast, waarbij men de-
zelfde verschijnselen waarneemt.

Ziehier het beloop, dat de houw in verreweg de meeste
gevallen neemt. Doch somtijds gaat de ziekte, wanneer zij
zich eenmaal zoover heeft ontwikkeld, niet in genezing over,

-ocr page 113-

doch verergert zich. Dan kan de conjunctivitis enkele
malen zeer heftig worden, de oogleden raken geïnfiltreerde
zijn dan door die zwelling onbeweeglijk en sluiten de oog-
lidspleet geheel, zoodat van den bulbus met geen mogelijk-
heid iets te zien is. In één geval was de ontsteking van
de oogleden zoo sterk, dat het onderste gangraeneus werd.
Doch meestal blijft de conjunctivitis purulënt, en dan kan
men het verdere beloop op de cornea beter waarnemen,
ofschoon het oog toch steeds half gesloten en de bulbus
zoover mogelijk teruggetrokken is. In dit tweede stadium
wordt de vlek op de cornea grooter, totdat zij die geheel
inneemt; daarbij wordt haar kleur van grijs tot geel-spek-
achtig.

Deze toestand blijft in de eerste acht dagen zoo bestaan
doch dan ziet men, tot groote verbazing, dat het oog
begint uit te puilen, doordat de gele cornea niet meer
bolvormig, doch kegelvormig is geworden; men heeft zooge-
naamd keratoconus gekregen, maar het is een pseudo-kera-
toconus, gelijk uit het verdere zal blijken. De cornea-
scleraalrand vormt in dit tijdperk een ring van kleine bloedva-
ten, die zich meer en meer naar de gele cornea uitbreidt,
doch deze nooit geheel bedekt, maar als het ware gere-
sorbeerd wordt, naarmate hij voortschrijdt. Die ring blijft
aan den omtrek van het steeds kleiner wordende restant
van den kegel liggen. Steeds voortgaande naar het centrum
laat die ring van bloedvaten de nog lang hyperaemiseh
blijvende cornea-scleraalgrens los, en tusschen deze beide
ringen ziet men de cornea weder te voorschijn komen; zij is
wel grauw-blauw van kleur, doch weer kogelvormig. De bin-
nenste ring van vaatjes gaat voort met het resorbeeren der
gele massa op de cornea, en mag al een enkel bloedvaatje
zich over die massa uitbreiden, de groote resorptie heeft
plaats aan de grens, waar de binnenste ring somtijds als
een granulatieveld tegen de verhevenheid ligt en ongestoord
zyn werk voortzet, Is deze resorptie halverwege de cornea-
scleraalgrens en het midden der cornea gekomen, dan heeft

-ocr page 114-

men een toestand, waarbij op het midden der cornea een
gele, spekachtige massa ligt, ongeveer ter grootte van een
normale lens en tot een dikte, die één cm. kan bedra-
gen. Deze massa is niet van het hoornvlies te verwij-
deren; het kost inspanning om er stukken af te trekken.
Langzamerhand, en veel minder snel dan het randgedeelte,
wordt ook dit opgenomen, doch hier blijft op het midden
der cornea dikwijls een vlek over.

Hoe verklaren wij dezen pseudo-keratoconus, die na
maanden nog kan verdwijnen? In bet tweede stadium der
houw schijnt de cornea-aandoening een vorm aan te nemen,
waarbij zich onder het epithelium der cornea een ontste-
kingsproduct verzamelt, dat aan de randen dun is, doch op
het midden der cornea een dikte kan verkrijgen van ±
1 cm.

De aard van dit secreet is niet etterachtig, maar tamelijk
stevig; ongetwijfeld is het fibrineus. Waarom dit het
epithelium der cornea niet perforeert, is mij onduidelijk, doch
het is zeker, dat haar uitwendige oppervlakte steeds glad
blijft, dus het zit er niet op, maar er onder. Enkele malen
ziet men bij een milder beloop der houw, waarbij de vlek
zich niet over de geheele cornea uitbreidt, dat zich onder
die macula de membraan verzamelt, welke haar grootste dikte
heeft in het centrum der vlek. De cornea vertoont dan
een kromming, ofschoon niet altijd even duidelijk. Van
de grenzen der vlek vindt nu de resorptie plaats, waarbij
men echter de resorbeerende vaten veel minder goed ziet,
doch bij voortschrijding opmerkt, dat het centrum der vlek
hooger moet hebben gelegen dan de omtrek, aangezien door
toenemende resorptie van den omtrek, het midden der vlek
als een vetknobbeltje op de cornea komt te liggen. Dit
knobbeltje verdwijnt langzamerhand ook. De duur van het
geheele - ziekteproces is minstens 6—8 weken.

De houw kenmerkt zich altijd als een aandoening der
uitwendige deelen van het oog en heeft een typisch beloop;
dit pleit er mijns inziens voor, dat zij door een pathogeen

-ocr page 115-

agens, dat er van buiten inkomt, moet zijn ontstaan, en
zou dit iets anders zijn dan een micro-organisme?

Mijn behandeling der houw is in den loop van eenige
jaren zeer verschillend geweest, doch een afdoende therapie
is door mij nog niet gevonden. Gelijke deelen calomel en
suiker was lang een geliefkoosd middel, doch daar dit met
den natten vinger in het oog moet worden gebracht en die
vinger te dikwijls ongewasschen is, heb ik deze therapie
grootendeels verwisseld tegen sublimaat 1:3a 5000. Dooi-
de boeren werd, vooral vroeger, den patiënten een berken-
twijgje door het oor getrokken en de houw gelicht; hun
verdere therapie bestaat in het aanwenden van suiker of
griffelschraapsel. Vroeger heb ook ik veel de houw gesne-
den, doch was daarvan teruggekomen; dit jaar echter heb
ik het weer met veel succes gedaan, in zoover, dat ik de
ziekte beperkte tot het eerste stadium.

Wanneer ik het door den Heer Akkerman geschrevene
naga, dan moet ik bekennen, dat wij op zeer veel punten
verschillen. Eenige opmerkingen wil ik hier bespreken. Dat
de houw bij schapen voorkomt, was mij tot dusver onbe-
kend ; ofschoon veel boeren alhier Engelsche schapen hou-
den, heb ik haar daarbij nooit aangetroffen. Wel had ik dit
jaar in September, in buurten waar de houw heerschte, 4
gevallen van ulcus corneae bij het paard; of dit echter
met elkaar in eenig verband stond, weet ik niet.

Wat is houw lichten of houw snijden?

De heer Akkerman schijnt, toen hij bovengemeld stuk
schreef, dit niet geweten te hebben. Houw lichten is het
afsnijden van een stukje van het derde ooglid (membrana
tuetitans). Gewoonlijk wordt dit gedaan door een draad
door het wenkvlies te trekken en daar omheen te snijden;
bet gaat gemakkelijker, als men het met een klempincet
pakt en dan afsnijdt. 1)

1) Dunxewold (loc. cit.) meldt, dat het lichten der houw bestaat in het
doorsteken van het vlies, of liever van de uitpuiling op de eornea, met naald en

-ocr page 116-

De directe oorzaak is liet instuiven van fijn
zand, zegt de Heer A. Dit gezegde verdient overdenking:
1°. omdat de ziekte optreedt bij zonnig, droog weder, 2°. wijl
zij alhier, op inengelgronden, sterker heerscht dan op de
zware klei.

Ziet men evenwel, dat de houw zich ook bij regenweder
kan uitbreiden, dan vervalt dit argument. Ook het mem-
branogene, dat de ontsteking heeft, is kenmerkend voor een
levende, pathogene oorzaak. Later schrijft de Heer A. dat
zijns inziens ook door secreet-overbrenging besmetting
plaats had.

De Heer A. laat verder optreden ten gevolge van
geen of ondoelmatige behandeling: keratitis
suppurativa, hypopyon, prolapsus iridis et
lentis.

Ja, door ondoelmatige behandeling kan mogelijk zijn,
maar ten gevolge van geen behandeling heb ik dergelijke
toestanden nooit zien ontstaan. Het was mij nimmer mogelijk
hypopyon te constateeren; ook heb ik bij deze ziekte nooit
een ulcus corneae gezien. In welk stadium de houw ook was,
steeds bleef de cornea intact, zoodat prolapsus iridis et lentis
hierbij voor mij onbekend zijn. Maar kan de Heer A. zich
ook vergist hebben met het op een lens gelijkend overschot
van de halverwege geresorbeerde membraan op de cornea ?
Trad hypopyon op, dan moesten er na herstel achterste
synechiën overblijven; ook die heb ik nooit kunnen aan-
treffen, hoewel door mij bij houw geen atropine meer wordt
aangewend.

De Heer A. zal mij deze opmerking naar ik hoop ten goede
houden; gaarne zag ik, dat ook mijn beschrijving aan
gegronde critiek werd onderworpen, opdat door wrijving

draad, waarna het naar buiten getrokken en met een schaar doorgesneden wordt.
Hij merkt op, dat men dit lijden niet moet verwisselen met „den zoogenaamden
nagel, zijnde een ziekelijke vergrootiug van het wenkvlies." Die operatie werd
door niet-veeartsen in de omstreken van Terborgh veelvuldig toegepast en leverde
ook hem gunstige resultaten op.
 Redactie.

-ocr page 117-

van gedachten in deze duistere zaak meer Jicht worde ont-
stoken.

Wij®, October 1892.

WORMBRAKEN BIJ EEN PAARD,

DOOR

F1. S. i. VEEE».

Hoewel het braken zonder letaal beloop bij paarden, voor-
al bij acuten maagcatarrh, niet zoo zeldzaam voorkomt als
men in het algemeen wel geneigd is aan te nemen, komt
mij het volgende geval belangrijk genoeg voor, om het in
ons Tijdschrift mede te deelen.

Eenigen tijd geleden werd door den Heer v. H. te Lonneker
mijn hulp ingeroepen bij een tweejarig merriepaard, dat
koliekverschijnselen vertoonde.

Na onderzoek diagnostiseerde ik, in verband met de
anamnese (de eigenaar vertelde mij o.a. dat het paard in
den laatsten tijd met den mest meermalen wormen had ont-
last), wormkoliek,

Na het dier een morphine-injectie gegeven te hebben (een
behandelingsmethode, die men mijns inziens bij eiken vorm
van koliek, zonder groote vrees voor de constipeerende wer-
king, vooral wanneer men tevens ldisteeren aanwendt,
gerust in toepassing kan brengen), liet ik het een pil in-
geven, bereid uit: calomel 3., tart. emetic. 5., pulv. rad. alth,,
pulv. rad. liquirit. aa 12.

Ongeveer een uur daarna werd ik door den eigenaar
verzocht spoedig terug te komen, daar de toestand van
patiënte er, na mijn vertrek, niet op verbeterd was.

Ik begaf mij dadelijk op weg en zag bij aankomst,

-ocr page 118-

dat het paard stond te braken, zonder evenwel de minste
pijn meer te verraden.

Naast het paard staande, hoorde ik het telkens oprispen,
terwijl ik bijna terzelfder tijd zag, dat er nit beide neus-
gaten een donkere, waterachtige, zuur riekende massa te
voorschijn kwam, welke behalve veel half verteerd voedsel,
tot mijn niet geringe verbazing een worm (as c ar is) bevatte,
die op den grond viel.

Bij het onderzoek der neusholten, kon ik met duim en
wijsvinger uit het rechter neusgat nog een a s c a r i s te voor-
schijn halen, welke wormen vermoedelijk door de antiperistal-
tische beweging uit den dunnen darm in de maag en van
daar naar buiten geworpen waren.

Wijl ik stellig dacht een geval van ruptuur of perforatie
van den maagwand voor mij te hebben, stelde ik de prognose
absoluut ongunstig.

Was het gebruik van bicarb. natric., met het oog op de
toegediende tart. emet. hier gecontraïndieeerd, toch liet ik,
in de veronderstelling dat dit laatste door het braken wel ver-
wijderd zou zijn, het volgende ingeven : bicarb. natric.
25,
aq. comm. 750.

Den volgenden morgen kreeg ik reeds vroegtijdig bericht,
dat, dadelijk na het ingeven van dezen drank, het braken had
opgehouden. De koliekverschijnselen hadden zich niet her-
haald, terwijl met de faeces vele ascariden werden ontlast.

Den volgenden dag bleek mij, dat het paard volkomen was
hersteld, ware het niet, dat het, ten gevolge van het braken,
leed aan een vrij hevigen neuscatarrh, welke evenwel door
irrigatie der neusholten met een creoline-solutie, door middel
van een gummislang, in weinige dagen genas.

Enschede, 28 October 1892.

-ocr page 119-

SLOKDARMDIYERTIKEL BIJ HET RUND,

DOOR

jr. HB. Cfi&AlMUËlt.

In de maand September van het vorig jaar werd mijn hulp
ingeroepen hij een circa 6-jarige roodbonte koe, van den
landbouwer K. te Ambt-Almelo, lijdende aan acute tympanitis
in hevigen graad. Aangezien hier doodsgevaar dreigde, werd
door mij tot de penssteek overgegaan en gedurende eenige dagen
acid. hydrochlor. aan patiënte verstrekt, waarna schijnbaar vol-
komen genezing intrad. Ik schrijf «schijnbaar», \'want na
circa 4 maanden kwam genoemde landbouwer mij verzoeken
een in nood geslachte koe te keuren, dezelfde die door mij vroe-
ger was behandeld. Op mijn vraag wat de reden der slachting
was, antwoordde hij mij, dat patiënte gedurig »aan de wind
was, benauwheden vertoonde, hoestte, onregelmatig herkauw-
de, niet geregeld at, slijmachtige voedselmassa\'s braakte en
langzamerhand vermagerde." Overigens waren volgens hem
geen abnorme verschijnselen aanwezig. Mijn eerste ge-
dachte was, dat het dier ten gevolge van de verrichte pens-
steek een diffuse peritonitis met consecutieve vergroeiing
van pens en buikwand had opgedaan. Bij mijn ingesteld
onderzoek bleek echter het »errare humanum est", want
geen pensvergroeiing was oorzaak van het lijden, doch een
divertikel in het borstgedeelte van den slokdarm had boven-
genoemde ziekte-verschijnselen te voorschijn geroepen. In de
divertikel, die de grootte van een kinderhoofdje had, maar
meer langwerpig van vorm was, bevond zich een menigte
gedeeltelijk gemacereerd voedsel van een onaangenamen reuk.
De wanden van den slokdarm waren op die plaats zeer
dun, terwijl er bijna geen spiervezelen in aanwezig waren.
Vóór de verwijding had zich een geringe vernauwing ge-
vormd, terwijl de longen in den omtrek ontstoken waren.

-ocr page 120-

In de pens en de boekmaag waren harde voedselmassa\'S
waar te nemen; overigens waren de organen normaal.

Ik meen te kunnen veronderstellen dat deze divertikel een
door
Zenker zoogenaamde »Palsion\'s Divertikel" was, ont-
staan door drukking van binnen door voedselproppen. Het
is echter niet aan te nemen, dat deze bij een intacten slok-
darmwand was ontstaan; waarschijnlijk was aldaar reeds
te voren, hetzij door inwendig trauma, of andere oorzaak,
een minder resistente plaats aanwezig geweest.

Het tweede geval door mij geobserveerd, betrof een éénjarige
vaars, waarbij door den landbouwer v.
d. H. te Ambt-Almelo,
in het begin van October van dit jaar, mijn hulp werd in-
geroepen. Patiënte verkeerde in zeer goeden voedingstoestand
en was voor circa 5 weken \'s nachts losgebroken, waarbij
zij zich gulzig te goed had gedaan aan in een mand staande
knollen. De verschijnselen, die ik gedurende het leven waar-
nam, bestonden in hevig braken, niet van voedselmassa\'s, doch
van waterig slijm, het staan met een gekromden rug, steunen,
tragen blik, pijnlijke urineloozing, onregelmatige voedsel-
opneming, verder zelden herkauwen, geringe constipatie en
vermeerderde pensbeweging in de linker flank. De temperatuur
was 38.4° C., de pols frequent en week ; het dier hoestte,
doch er bestond geen ademnood. Indachtig aan mijn onder-
vinding bij het vorige geval opgedaan, diagnostiseerde ik
slokdarmdivertikel en raadde belanghebbende aan het dier
te slachten, aangezien de prognose zeer ongunstig moest luiden.
Daags daarna werd aan mijn voorstel gevolg gegeven en
ditmaal bleek mijn diagnose juist te zijn geweest. In het borst-
gedeelte van den slokdarm bevond zich een zakvormige
divertikel, meer langwerpig, doch niet zoo groot als de vorige.
Zij had een lengte van circa 12 cm., terwijl de uitbochting
circa 6 cm. bedroeg. Opmerkelijk was, dat de wand hier
niet verdund, doch door ontstekings-infiltratie zelfs sterk ver-
dikt was. Het slijmvlies was hevig ontstoken, terwijl zich een
met etter gemengde voedselmassa in den zak bevond. Ook
hier viel een geringe vernauwing vóór de verwijding te con-

-ocr page 121-
-ocr page 122-

dis

stateeren, echter, waarschijnlijk door den korten duur vaü.
liet proces, niet zoo sterk als in het vorige geval. Ten gevolge
van de compressie, op de longen uitgeoefend, waren laatst-
genoemde min of meer ontstoken. Pens en netmaag bevatten
compact voedsel, terwijl de overige organen normaal waren.

Rekening houdende met hetgeen bij deze patiënte was
voorafgegaan, meen ik met eenige zekerheid tot de oor-
zaak van deze divertikel te kannen concludeeren. Bij het
gebeurde met de knollen n.1. is waarschijnlijk een heele of
halve knol in den slokdarm blijven steken en heeft aldaar,
door drukkings een minder resistente plaats doen ontstaan.
De knol is eindelijk gepasseerd, doch de later voorbijgaande
voedselbrokken hebben zich langzamerhand meer in de ont-
stane uitbochting opgehoopt, tot eindelijk de hierboven be-
schreven ziekteverschijnselen zoo sterk op den voorgrond
traden, dat ze de aandacht van den eigenaar trokken.

Almelo, October 1892.

EMBRYOTOOM VAN TH. DOPHEIDE 1),

door

1». SCMIIBIIK,

(Met een plaat.)

Dit nieuwe verloskundige instrument vormt in hoofd-
zaak een snijdende haak. Een nauwkeurige beschrijving
daarvan acht ik niet noodig, vooreerst om de weinige
belangrijkheid van het instrument, en ten tweede wegens

■l) Berl. tliierarztl. Wochenschrift, 1892, uo. 19. Het instrument kost bij
H. H
vuptnf.r, Instrumentmaker te Berlijn, 15 Mark. Redactie,

-ocr page 123-

nevenstaande afbeelding. Daarvan zijn a en b beide snij-
dend. Het gebeel bestaat uit 3 mesjes, gelijk aan
a, waarvan
één groot, één middelsoort en één klein.

De uitvinder publiceert zijn embrjotoom als een eenvou-
dig, duurzaam, gemakkelijk te hanteeren instrument, waarbij
bet gevaar voor beleediging van bet moederdier en van
den operateur uitgesloten of althans zeer gering is.

Ongelukkigerwijze kan het op geen dezer eigenschappen
aanspraak maken.

De ban teering is aldus : het wordt met de hand ingebracht;
de snijdende kanten bedekken elkaar, omdat het instrument
zich door het induwen van zelf sluit. Op de plaats aange-
komen, zal men het, door terug te trekken, gemakkelijk
kunnen openen en aldus huid, spieren, pezen, kraakbeen,
poreuze beenderen en gewrichten doorsnijden.

De hoofdbezwaren, welke mij in de praktijk zijn gebleken
het instrument aan te kleven, zijn: gemis aan duurzaamheid,
aan eenvoud en aan gemakkelijke hanteering, en daarmede
vervalt mijns inziens het groote nut, dat
Dopheide aan zijn
instrument toeschrijft.

1°. Raakte het bij de lste proefneming defect.

2®. Is het inbrengen moeilijk, wanneer men de hand op
de plaats van bestemming moet houden ; de punt van schroef
d steekt uit en haakt daardoor. Dit is evenwel een zeer
gering gebrek.

3°. Is het zeer moeilijk aan te brengen aan de achterste
deelen van het kalf, omdat men nog een heel eind de plaats
passeeren moet, wil men het mes aldaar laten indringen,
te meer omdat dit zich, bij het terugtrekken, niet onmid-
dellijk (wanneer het zich opent) beschikbaar stelt.

4°. Mag men van geluk spreken, indien het zich opent;
de meeste keeren komt bet even onschuldig terug, als
het gegaan is.

5°. Is het op de plaats, waar geopereerd moet worden,
moeilijk na te gaan, aan welken kant het mes zich
bevindt.

6°. Is bet zeer moeilijk te hanteeren, aangenomen dat

-ocr page 124-

hien ribben in bun gewrichtjes wil losmaken; bet mes
komt een tamelijk eind acbter de laatste rib aan, wordt
teruggetrokken, opent zich niet eerder vóór men een zekeren
terugweg heeft afgelegd, en komt nu misschien met de
punt op den achterrand der laatste rib. Bij een vasten haak
heeft men thans niet anders te doen dan deze een klein eindje
voort te schuiven en naar beneden te drukken; bij het on-
derhavige instrument echter helpt geen drukken, want het
mes gaat niet naar beneden, neen, het sluit zich en de punt
blijft halsstarrig tegen den achterrand der laatste rib vast-
zitten. Hetzelfde kan men waarnemen bij het doorsnijden
van het heupgewricht, van den bekkenband en de ver-
eeniging van kruisbeen en heupbeen, terwijl bij deze laatste
manipulatie nog een ander bezwaar komt; \'t is evenwel
genoeg.

Wanneer de uitvinder aan het eind van zijn beschrijving
de wensch uit. dat zijn embryotoom er toe moge bijdragen
om de veeartsen te nopen zich meer en meer met de ver-
kleining van het veulen of het kalf bezig te houden, ten
einde het menigvuldige dierenkwellen door ruwe extracties
en de hieropvolgende verliezen zooveel mogelijk te beperken
of te vermijden, dan geloof ik, dat de embryotoom van
Dopheide daartoe geenszins het middel aanbiedt.

Keppel, Nov. 92.

-ocr page 125-

KEURING VAN VLEESCH,

door

J. J. F1. nifOHT,

Directeur van het Abattoir te Rotterdam.

LEZING, gehouden in d*e zesde vergadering
van de Nieuwe afdeeling Zui d-H o 11 a n d.

M. II.

Zooals u bekend is, zou ik in deze vergadering het een en
ander mededeelen over de keuring van vleesch, een onderwerp
dat zeer zeker u allen belang inboezemt en dat om zoo te
zeggen tot de vragen van den dag behoort.

Het heeft mij eenige moeite gekost om tot een besluit te
komen op welke wijze ik het uitgebreide gebied, waarop wij ons
eenige oogenblikken willen ophouden, zou doorkruisen, daar
enkele onderdeelen van het geheel, b. v. het gebruik van vleesch,
afkomstig van dieren, die aan tuberculose hebben geleden, of van
vleesch, dat met dierlijke of plantaardige parasieten bezet is,
zeker een afzonderlijke bespreking zouden kunnen waardig ge-
acht worden, maar ten slotte vatte ik het plan op de zaak thans
uit een algemeen en vooral practisch oogpunt te bespreken, in
de hoop daarmede ook geheel in uw geest te handelen.

Zoolang er menschen op de wereld bestaan hebben, is het
vleesch der dieren door hen als voedsel gebruikt, zoodat het
zeker vergeefsche moeite zou blijken, om een bepaald tijdstip
uit te vorschen, waarop voor het eerst van het vleesch der
dieren gebruik is gemaakt; het is toch bekend dat vóór de
mensch in het bezit van huisdieren was, jacht en visscherij hem
het gewenschte dierlijk voedsel in ruime mate opleverden. Even
zeker is het dat, tegelijk met het gebruik, verschillende voorschrif-
ten ontstonden omtrent de geschiktheid van sommige diersoorten,
want reeds in de vroegste tijden kunnen wij bepalingen daar-

-ocr page 126-

Omtrent vinden, wat trouwens geen verwondering wekken zal,
wanneer wij bedenken, hoe enkele dieren der Godheid waren
gewijd en andere door het volk diep werden veracht, daar men
aannam, dat een of andere booze ziel van den menscb naar het
lichaam dezer dieren verhuisd was. De eerste voorschriften om-
trent vleeschgebruik berustten alle op religieuse gronden, wat
zijn natuurlijken grond vond in de omstandigheid, dat in die
tijden alle wetten en voorschritten van de priesters uitgingen en
dezen, bij al hun kennis, er toch steeds in de eerste plaats op
bedacht waren om, door het uitvaardigen en handhaven van voor-
schriften, de hiërarchie der kerk te bevestigen; toch valt de hy-
giënische bedoeling van menig verbod, in verband met het klimaat,
den bodem, enz. van het land, waarvoor het gegeven werd, niet
steeds geheel te ontkennen.

Vooral bij de oude Egyptenaren worden wij getroffen door
de strenge voorschriften omtrent het gebruik van vleesch en zien
wij voor het volk en voor de priesters afzonderlijke spijswetten
vastgesteld. De dieren, welke Gode moesten worden geofferd of
den priesters tot voedsel moesten strekken, werden zeer nauw-
keurig door de laatsten onderzocht, daar zij bij de geringste
afwijking niet tot offerande konden worden gebezigd. Een teeken
aan de hoornen was het bewijs, dat de dieren na onderzoek ge-
schikt waren bevonden en wee den priester, die op deze ken-
baarmaking geen acht sloeg en zich verleiden liet een ander dier
te bezigen, want bij ontdekking volgde de doodstraf. In het
algemeen verdeelden zij de dieren in reine en onreine, al naar-
mate hun vleesch al dan niet als voedsel gebezigd mocht worden.
Het gebruik van koevleesch was zeer streng verboden en Por-
phyrius verhaalt, dat zij eerder menschenvleesch dan koevleesch
zouden gebruikt hebben, omdat de koe aan een godheid, Isis
genaamd, was toegewijd. Het gebruik van varkensvleesch was
eveneens geheel verboden, daar hierdoor bloedbederf ontstond.

De Egyptische oogziekte en de z.g.n. «Aussatz», een langdu-
rige, met zweren gepaard gaande, moeielijk te genezen huidziekte,
Werden als gevolg daarvan beschouwd. Bedorven vleesch en te
overvloedige voeding werden eveneens als oorzaak dier ziekten aan-
gegeven en daarom waren de priesters belast met het toezicht
°P de maaltijden des konings, en met de zorg dat deze slechts
een bepaalde hoeveelheid spijzen zou nuttigen.

De spijswetten van het Israëlitische volk werden zonder twijfel

-ocr page 127-

naar het voorbeeld der Egyptenaren vastgesteld, want ook hier
vinden wij de verdeeling in rein en onrein terug, iket bijzon-
deren nadruk verbiedt Mozes het gebruik van bloed, vet of
vleesch van het varken afkomstig, en hij, die toevallig met een
varken in aanraking was geweest, mocht den tempel niet betre-
den alvorens hij zich, naar de voorschriften, gereinigd had. Het
verbod omtrent varkensvleesch strekte zich uit over alle volken
van semitischen stam, dus ook op Arabië, Phenicië, Klein-Azië
en Carthago.

Dat in de Mozaïsche wetten de hygiënische bedoelingen sterk
op den voorgrond treden, leeren wij uit den inhoud van Levi-
ticus 7, waarin een gansche rij van voorschriften omtrent ge-
bruik en bewaring wordt gegeven en waarin zelfs de deelen van
het dier, voor de priesters bestemd, met namen genoemd wor-
den. Vers
17 zegt b.v. dat «alles wat op den derden dag
nog rest, niet zal gegeten, maar door het vuur verbrand zal
worden;» In Leviticus 11 vinden wij een opsomming van de
dieren, die al dan niet gebruikt mogen worden en tevens de
bepaling dat het vleesch van doode dieren niet mag worden
aangeroerd. Dezelfde bepalingen worden in Deuteronomium 14
herhaald, waar wij in vers 21 nog de volgende merkwaardige
aanwijzing vinden: «Gij zult geen dood aas eten, den vreemde-
ling, die in uwe poorten is, zult gij het geven, dat hij het ete,
of verkoopt het den vreemde.»

Leviticus 22 : 22 zegt: «het blinde of gebrokene of verlamde
of wratte of droge of etterige schurftheid hebbende dier, zult
gij den Heer niet offeren,» terwijl Exodus 22 : 30 het offeren
van te jonge dieren verbiedt: «Desgelijks zult gij doen met uwe
ossen en uwe schapen ; zeven dagen zullen zij bij hunne moeder
zijn en den achtsten zult gij ze Mij geven.»

Bij de Spartanen vinden wij de dagelijksche voeding door de
wetgeving van Lycurgus geregeld en te Athene bestond reeds
toezicht op het marktverkeer, dat door daartoe speciaal aange-
wezen personen werd uitgeoefend. In een staat, waar de ontwik-
keling en gezondheid der enkele burgers met zooveel zorg werd
gadegeslagen, is het trouwens niet bevreemdend, dat ook aan de
voeding een deel van het \'toezicht werd gewijd. Zoo was het
den Atheners b.v. verboden het schaap als slachtdier te gebrui-
ken alvorens het éénmaal geschoren was en dus zekeren leeftijd
had bereikt, een bepaling, die waarschijnlijk met het oog op de

-ocr page 128-

voedingswaarde van het vleesch op verschillenden leeftijd was
genomen, en ten tijde van Alexander den Groote werd het ge-
bruik van visch verboden, omdat het vleesch daarvan te spoedig
in bederf verkeert.

Het geschiedverhaal, dat onder Alexander\'slleger een epidemie
uitbrak, als gevolg van het onvoldoende en slechte voedsel, be-
wijst dat men deze omstandigheden niet onopgemerkt liet voort-
bestaan, maar er de noodige aandacht aan wijdde.

In de eerste eeuwen na Christus, in den tijd van den Talmud,
een verzameling van besluiten door de verschillende rabbijnen
afgegeven, wordt het slachten\' van een dier en de keuring van
het vleesch naar vaste regelen voorgeschreven en de toen gege-
ven bepalingen gelden voor de Israëlieten nog op den huidigen
dag. Ook het gebruik, dat het achtervleesch van z, g. n. «koschere»-
dieren als onrein verklaard wordt, vindt naar de mededeeling
van Goltz zijn oorsprong in den bijbel, waar in Genesis-32
het verhaal gevonden wordt van den strijd van Jacob met
den Engel, eindigende met deze woorden: «daarom eten de
kinderen Israëls de verrukte zenuw niet, die op het gewricht der
heup is, tot op dezen dag, omdat hij (de Engel) het gewricht
van Jacob\'s heup aangeroerd had aan de verrukte zenuw.» Bij
uitsnijding van de achterste aorta met hare vertakkingen zou het
gebruik hun geoorloofd zijn, maar dit brengt zoovele bezwaren
mede en vermindert zoodanig de waarde voor den verkoop,
dat de Israëlieten liever de gansche achterkwartieren hebben
prijsgegeven dan zich aan zulk een voorschrift te onderwerpen.

In Rome bestond reeds in 388 een marktpolitie, welke zorgde
dat aan het volk gezonde en goedkoope eetwaren werden verstrekt.
Bedorven of voor de gezondheid schadelijk vleesch werd in den
Tiber geworpen. Ook de winkels en gaarkeukens waren aan toe-
zicht onderworpen en het vleesch van geiten was van de consumtie
uitgesloten. Alle kalveren moesten gezond en zonder gebreken
zijn en minstens 33 dagen oud, terwijl de castratie van stier-
kalveren op jeugdigen leeftijd moest plaats hebben, daar het
vleesch anders taai en onbruikbaar werd geoordeeld. Zoowel bij de
Romeinen en Grieken als bij de Israëlieten was het schaap het
meest gezochte offerdier, maar het moest daartoe volkomen ge-
zond en zes dagen oud zijn.

Dat bij de Romeinen ook het varkensvleesch niet versmaad
werd, bewijst het feit, dat keizer Severus verplicht was een bevel

-ocr page 129-

uit te vaardigen, dat het slachten van dragende zeugen of speen-
varkens verboden was, uithoofde van de steeds stijgende prijzen van
het varkensvleesch en wijl het te vreezen was, dat er gebrek aan
varkens zou ontstaan. Ook het maken van worsten en het be-
waren van vleesch door zouting was den Romeinen reeds bekend.

In de 3\', 4* en 5\' eeuw, toen het despotisme der Roomsche
keizers zijn hoogsten trap bereikte en de bezwerings-formulieren
der bisschoppen als eenig hulpmiddel ter bestrijding van ziekte
golden, geraakten de bovenvermelde eenvoudige voorschriften, zoo-
als te begrijpen is, op den achtergrond en verdwenen zij zelfs voor
een groot gedeelte, om eerst ten tijde van Mohammed weder op
den voorgrond te treden. Zoo werd het den Arabieren verboden
vleesch van dieren, welke plotseling gestorven waren of die door
andere dieren waren verscheurd, voor voeding te gebruiken; ook
het varken werd natuurlijk in den ban gedaan.

Op den val van het West-Romeinsche rijk volgde, in Europa,
een tijdperk van diep verval, barbaarsch bijgeloof en onkunde,
totdat met de verspreiding van het Christendom de priesters
hun oude taak weer opnamen en door het geven van allerlei, op
hygiëne betrekking hebbende voorschriften de volksgezondheid
trachtten te bevorderen. Vooral de Britten hadden zich op de
beoefening der wetenschappen toegelegd en de uitoefening der
geneeskunde bestond bij hen meer in het nemen van practische
maatregelen dan in het volbrengen van allerlei mystieke cere-
moniën. Uit deze school stamde ook de bekende Bonifacius, die
in de 8\' eeuw in ons land leefde en werkte ter verspreiding van
het Christendom. Onder meerdere voorschriften verbood hij, met
goedkeuring van paus Gregorius III, het gebruik van paarden-
vleesch, «als het bloed verontreinigende en huiduitslag veroorzaken-
de,» onder bepaling dat de overtreders van het verbod met kerkelijke
straffen zouden worden getuchtigd. Onder de regeering van paus
Zacharias vaardigde hij verder een besluit uit, dat spek en var-
kensvleesch niet anders dan gekookt mochten worden gegeten. Dit
verbod van het gebruik van paardenvleesch werd in 787 door het
concilie van Cileyth opnieuw bekrachtigd. Het voorbeeld door
Bonifacius gegeven werd door vele andere bisschoppen gevolgd
en omstreeks de helft der 8* eeuw verbood de kerk het gebruik
van alle vleesch, dat van zieke of gestorven dieren afkomstig was.

Toen in de middeleeuwen de veeteelt op veel grooter schaal
werd gedreven dan de landbouw, nam het vleeschverbruik zoowel

-ocr page 130-

in de steden als op het platteland zeer toe, wat ten gevolge had,
dat ook de wereldlijke overheid zich hoe langer hoe meer de
controle over het vleeschverbruik en het slachtersbedrijf, dat door
deze omstandigheden meer op den voorgrond trad, begon aan te
trekken. In den tijd der gilden werd het toezicht, door den ge-
kozen meester, dan ook vrij streng gehandhaafd.

Van de 12* eeuw af zien wij op vele plaatsen een wettelijke
regeling van den verkoop van rund- en varkensvleesch in het
leven geroepen. Zoo worden in den stichtingsbrief der stad Freiburg
in Breisgau in 1x20 en in de oorkonde waarmede aartsbisschop
Arnold I de stad Medebach vestigt, verschillende voorschriften
omtrent den verkoop van vleesch gegeven, en in 1248 stelt bis-
schop Lütold een voorschrift voor Bazel vast, waarin reeds twee
categorieën van vleesch, n. 1. bankwaardig en nietbankwaardig
vleesch (dat slechts op bepaalde, op de markt aangewezen plaatsen
mag worden te koop gesteld), worden onderscheiden, terwijl een
meester met de verdere regeling van het toezicht wordt belast.

In 1253 wordt bij de stichting van Trachenberg door hertog
Hendrik III reeds van de oprichting van een slachthuis gesproken,
en de Augsburger verordening van 1276 bepaalt eveneens, dat de
slagers . hun runderen, schapen en varkens niet in hun huizen,
maar in het slachthuis moeten slachten. Bij het heerschen van
veeziekten wordt een commissie uit de burgerij aangewezen om
het gebruik van ziek vleesch tegen te gaan. Finnig vleesch mag
niet worden verkocht, en ontstaat er door het gebruik van slecht
vleesch eenig ongeval, dan wordt de schuldige, behalve de ver-
plichting tot schadevergoeding, bovendien met boete gestraft.

De verordening van Neurenburg van 1290 verbiedt het te koop
stellen van vleesch ouder dan twee dagen en het slachten van kalve-
ren beneden 4 weken. Te Passau vond in 1394 de keuring door twee
daartoe benoemde en ook verplichte inwoners, met behulp van
een deskundige, plaats, terwijl de drie daar gevestigde slagers
jaarlijks onder eede moesten verklaren, dat zij slechts gezond, bank-
waardig vleesch zouden verkoopen. In 1414 werd door de slagers
zeiven het stadsbestuur een verordening aangeboden, waarin o. a.
de bepaling voorkwam : dat hij, die vleesch verkocht van stieren
of niet »koschere" dieren, terzelfder tijd geen ander vleesch mocht
verkoopen of in voorraad hebben; dezelfde bepaling gold voor finnig
vleesch, maar het verbod werd daar opgeheven zoodra zich twaalf
meesters overtuigd hadden, dat het finnige vleesch gezouten was.

-ocr page 131-

Behalve in Duitschland bestaan ook in andere landen omstreeks
dezen tijd reeds voorschriften, op ons onderwerp betrekking
hebbende. Een edict van 1350 schrijft in Frankrijk voor, dat
slechts goed vleesch, afkomstig van gezonde dieren, mag worden
verkocht, en verbiedt het bewaren van vleesch in den zomer
langer dan anderhalven dag en in den winter langer dan twee dagen.
Het zou zeker niet van belang ontbloot zijn om ook den toe-
stand op dit gebied in ons vaderland, omtreeks dien tijd, te
kennen, doch de bescheiden daaromtrent ontbreken mij geheel.
Een enkel voorbeeld, dat de zaak niet geheel vergeten werd, kan
ik u toch tot mijn genoegen mededeelen en wel een bepaling
uit het keurboek der stad Leiden, van den jare 1406, waarbij
verboden werd het vleesch op te blazen. Het is zeker wel toe-
vallig dat ik juist alleen deze stad noemen kan, daar zij in den
tegenwoordigen tijd met een zwarte stip staat aangeteekend, als
hebbende geen verordening op de keuring van het vleesch.

Met het verscheiden der middeleeuwen trad langzamerhand
ook op staatkundig en economisch gebied een gansch andere
toestand in. De leenstaat en de vrije steden verdwijnen en uit
hun samenvoeging ontwikkelt zich de grootere, onafhankelijke
staat. Het centrale toezicht op de volkshygiëne komt dan ook
eerst omtrent dezen tijd tot eenigen bloei, en in het jaar 1530
zien wij in Duitschland een rijkswet tot stand komen, in den
vorm van een wijn-, bier,- brood- en vleeschzetting. Een ander
lichtpunt in dien tijd is de ontwikkeling der medische wetenschap-
pen, daar hierdoor alleen de vaste grondslag kon worden ver-
kregen, die tot nu toe aan alle voorschriften ontbroken had. De
tijd der wonderkuren, waarin vele artsen na hun dood het
recht eens «heilige» erlangden, was met de opperheerschappij
der kerk voor goed verdwenen en de tijd der vrije ontwikkeling
voor de verschillende wetenschappen brak aan. Op het oogen-
blik, dat de verschillende vorsten het bestuur hunner staten meer
zelfstandig en naar eigen inzichten ter hand namen, vonden zij
reeds een schare van bruikbare mannen, die hun voor de re-
geling van vele zaken van onberekenbaar nut zouden worden. In
vele steden ziet men om dezen tijd artsen aangesteld, ten einde ver-
schillende takken van den gezondheidsdienst te controleeren en
in
1559 vinden wij te Weenen bepalingen vastgesteld, waarnaar de
voor consumtie bestemde varkens moeten worden onderzocht.

In 1582 wordt voor alle steden, dorpen en vlekken van den

-ocr page 132-

Pfalz een besluit uitgevaardigd, dat reeds op de in onze dagen
hier en daar bestaande verordeningen begint te gelijken. Een
commissie van drie personen wordt belast met het onderzoek
der dieren, vóór en na de slachting en voor alle vleesch moet
de marktwaarde nauwkeurig worden vastgesteld. In 1587 voegt
graaf Johannes hieraan nog een verbod toe betreffende het op-
blazen van vleesch.

Ook in Wurtemberg wordt in 1588 het slachtersbedrijf, voor
het gansche land, bij algemeen besluit geregeld.

In de 16e, 17® en iSe eeuw verkrijgen de bestaande gebruiken
hoe langer hoe meer een duurzamen vorm, maar eerst met het
optreden in Europa der zoo jammerlijk om zich heen grijpende
runderpest, ziel men alle regeeringen tot de meest strenge maat-
regelen hun toevlucht nemen.

In 1551 worden de Fransche slagers met lijfstraffen bedreigd,
indien zij niet steeds gezond, versch vleesch in hun winkels
in voorraad hebben en in 1589 geeft het parlement een nieuw
bevel aan de met het toezicht belaste slagers, om ten strengste
toe te zien, dat geen vleesch van zieke of gestorven dieren, of
vleesch dat reeds te lang geslacht is, aan het publiek worde
verkocht.

De senaat van Venetië verbood den verkoop van besmet vleesch,
zelfs op straffe des doods.

De staten van Holland en West-Friesland verboden den i6en
Maart 1732 het gebruik van vleesch, afkomstig van zieke dieren,
en de Staten-Generaal besloten den i7en November 1744, dat
in de Generaliteitslanden alle aan runderpest gestorven dieren
moesten worden begraven.

Tot omstreeks het midden der i8e eeuw bestond vrij algemeen
het gevoelen, dat het gebruik van vleesch, afkomstig van zieke
dieren, voor den mensch schadelijk was en in dezen zin wordt
dan ook in alle landen gehandeld. De onzekere bodem, waarop
de geneeskunde te dier tijde nog bouwen moest, en het totaal
gebrek aan eenige veeartsenijkundige kennis, waren onder meer
de oorzaken, dat een op goede gronden rustende beoordeeling
van de al of niet bruikbaarheid niet werd gevonden. De tegen-
over den medicus in die dagen nog alvermogende jurist, die in
vele gevallen slechts de verklaring van een eenvoudigen schaap-
herder of oppasser van het vee had te bestrijden, bracht de zaak
ook al niet in beter spoor, en
Frank beklaagt zich dan ook

-ocr page 133-

nog op het einde der 19e eeuw over de weinige ijver, waarmede
de verschillende regeeringen de zaak der voedingsmiddel-politie
aanvatten.

In de 2\' helft der achttiende eeuw zou veel op dit gebied
echter anders worden; er ontstaat een totale omkeering in de
meening omtrent het gebruik van vleesch van zieke dieren. Juist
de oprichting der veeartsenijscholen en de adviezen der daar
gevormde mannen zijn oorzaak, dat bij overheid en publiek meer
en meer de meening veld wint, dat bij voldoende toebereiding
der spijzen het eten van vleesch van zieke dieren den mensch
geen nadeelen kan brengen. Zelfs het vleesch van dieren die
aan tuberculose hebben geleden en dat tot op dezen tijd met
afschuw behandeld was geworden, zelfs zóó, dat alle gereed-
schap, dat bij de slachting gebruikt was, bij ontdekking der
ziekte, moest worden vernietigd, werd omstreeks 1782 door het
Pruisisch gouvernement, op advies van geneeskundigen, voor
onschadelijk verklaard. De reden voor deze laatste omkeering
in de beschouwing lag echter zeer voor de hand; de tuber-
culose, die vroeger als een venerische ziekte was beschouwd,
werd nl. omstreeks dezen tijd van dien blaam ontheven. Het
optimisme ging echter zoover, dat in 1826 een ministerieel besluit
in Pruisen de openbare slachthuizen overtollig verklaarde, zoodat
deze successievelijk werden opgeheven. De onverschilligheid omtrent
dezen toch zoo gewichtigen tak van volkshygiëne kon echter ge-
lukkigerwijze geen vasten wortel schieten, daar de ontdekking van
finnen in varkensvleesch en hun verband met den lintworm van den
mensch, door
Küchenmeister in 1852, en de daarop gevolgde
opsporing van trichinen bij den mensch door Dr.
Zencker in
1860, de openbare meening op vrij onzachte wijze kwamen wak-
ker schudden. Van nu af ontstaat dan ook een rusteloos streven
om met alle ten dienste staande middelen, de menschelijke ge-
zondheid zooveel mogelijk tegen gevaren te beschutten en door
vele regeeringen worden strenge bepalingen tegen het in con-
sumtie brengen van schadelijk vleesch gemaakt. Vooral in
Duitschland en met name in Baden, Wurtemberg en Saksen
spannen alle autoriteiten samen om voor het gansche land een
afdoende keuring van vleesch in het leven te roepen. De in 1866
door
villemin uitgesproken meening, dat de parelziekte van het
rund een op den mensch overdraagbare infectieziekte zou kunnen
zijn, die in 1882 door de ontdekking van den tuberkelbacillus

-ocr page 134-

door Robert Koch zoo glansrijk werd bevestigd, benevens de
herhaaldelijk voorgekomen gevallen van vergiftiging op groote
schaal, door het gebruik van schadelijk vleesch en de verschil-
lende epidemieën van trichinose zijn waarschijnlijk voor een groot
deel de oorzaak der verhoogde werkzaamheid in dit opzicht.

Als de gevestigde overtuiging van de groote meerderheid van
alle hedendaagsche doctoren en veeartsen mag worden aange-
nomen, dat uit het gebruik van vleesch, afkomstig van zieke
dieren, voor den mensch zeer nadeelige gevolgen kunnen ont-
staan. Is het dan nu niet vreemd, dat onder deze omstandigheden,
b.v. in ons vaderland, van regeeringswege nog zoo weinig of
liever niets wordt gedaan om de bestaande gevaren te bestrijden ?

Herhaalde malen bleek toch, o.a. in 1873 te Middelburg, later
te Hees en in 1883 op kleine schaal in deze gemeente, dat bij
gebrek aan toezicht, onberekenbare schade aan de volksgezond-
heid kan worden toegebracht. Intusschen bleef de hooge Regee-
ring tot op heden voor alle waarschuwingen doof en liet de gan-
sche regeling dezer zaak aan de prudentie der gemeentebesturen
over. De grootere gemeenten gaven dan ook op enkele uit-
zonderingen na het goede voorbeeld, maar in kleinere plaatsen
en vooral ten platten lande is het voor verreweg het grootste
gedeelte nog zeer treurig gesteld. De enquête, door onze Maat-
schappij ingesteld, bracht daaromtrent reeds veel aan het licht
door de enkele resultaten die tot heden werden publiek ge-
maakt, doch ik kan u, geloof ik, reeds bij voorbaat verzekeren,
dat het beredeneerd verslag, dat na den geheelen afloop van het
onderzoek zal verschijnen, vermakelijk treurige mededeelingen
zal kunnen bevatten. Hoe dit echter ook zijn moge, het resul-
taat van het onderzoek zal zeker leiden tot het uitoefenen van
drang, tot het nemen van maatregelen tegen de ons voortdurend
bedreigende gevaren. Geruimen tijd zal het echter nog duren, ook
Wanneer het gelukken mag bij de Regeering den goeden zin tot
verbetering aan te treffen en op te wekken, vóór practische maat-
regelen er het gevolg van zullen zijn, en daarom moeten wij
voorloopig er naar trachten, op eigen hand met de ons gegeven
kennis en ervaring te woekeren, ten einde zoowel consument als
Producent zooveel mogelijk voor gevaren of verliezen te be-
schutten.

Me\'c het oog op de groote economische belangen, die met de
afkeuring van ieder stuk vee meer of minder belangrijk worden

-ocr page 135-

geschaad en bedenkende de belangrijke hoeveelheden vleesch,
die door de keuring aan de consumtie kunnen worden onttrok-
ken, zult gij allen het met mij eens zijn, dat het ambt van keur-
meester slechts aan hem kan worden opgedragen, die volkomen
tot oordeelen bevoegd is en dus aan den veearts in de eerste
plaats deze werkkring behoort te worden toegewezen. Laten wij
er echter dadelijk aan toevoegen, dat deze slechts dan zijn plich-
ten naar behooren zal kunnen vervullen, wanneer hij aan de theo-
retisch verkregen kennis, die der practijk heeft toegevoegd. Zijn
kennis als patholoog-anatoom kan hem uitmuntende diensten be-
wijzen om in het slachthuis de voorhanden anomalieën met juist-
heid te onderkennen en naar haar juiste waarde te schatten,
maar waar het er op aankomt een conclusie te nemen, wanneer
hem vleesch ter beoordeeling wordt voorgelegd, zonder eenig bij-
behoorend orgaan, daar kan alleen een uitgebreide practische
kennis hem den juisten weg wijzen.

Prof. Bollinger sprak bij zekere gelegenheid de volgende
meening uit: «wanneer wij konden nagaan hoeveel menschen ten
gevolge van onvoldoende voeding, vooral vleeschvoeding, indirect
te gronde gaan, dan zouden wij een veel hooger procentcijfer
bekomen, dan bij het optellen der sterfgevallen door het ge-
bruik van vleesch van zieke dieren.» Ik geloof, dat deze woor-
den zooveel waarheid bevatten, dat zij niet te dikwijls en niet
luid genoeg kunnen worden herhaald.

De keurmeester zal door deze woorden het besef erlangen dat
zijn doel niet moet zijn zooveel te verwerpen als slechts moge-
lijk is, maar integendeel zóóveel te behouden als met de eischen
eener wetenschappelijke keuring overeen is te brengen.

In het buitenland, vooral in Duitschland, maar ook in enkele
steden van ons vaderland, heeft men gemeend den keurdienst tevens
dienstbaar te moeten maken aan de klassificeering van het vleesch
in bepaalde soorten, naar de werkelijke waarde, die het vertegen.
woordigt. Men meent, dat niet alleen de onschadelijkheid door de
overheid, tegenover den verbruiker, moet worden geconstateerd,
maar ook, dat deze verplicht is den kooper bekend te maken met
de afkomst van het vleesch. De zoogenaamde »Freibanke" hebben
aan dit principe hun ontstaan te danken en alle vleesch van
dieren, die aan eenige ziekte of belangrijk gebrek hebben geleden,
of plotseling gestorven zijn, in één woord alle vleesch dat niet
van een volkomen gezond dier afkomstig is, wordt naar de

-ocr page 136-

Preibank verwezen, om daar onder politietoezicht te worden ver*
kocht; op sommige plaatsen met ambtelijke vaststelling van den
maximum prijs die bedongen mag worden.

In de gemeente Utrecht wordt dergelijk vleesch van een af-
zonderlijk merk voorzien, men drukt daar het woord» 2de soort"
op het vleesch af, of ook wel het woord »parelziekte" wanneer het
vleesch afkomstig is van een dier dat aan tuberculose leed.

Ik voor mij acht dergelijke regeling niet volstrekt nóodig en
door het publiek belang niet geëischt en zie niet in waarom de
overheid alleen voor vleesch zulke voorzorgen moet nemen,
terwijl alle andere voedings- en genotmiddelen van zoodanig toe-
zicht zijn vrijgesteld. Slechts daar waar vleesch alleen onder
zekere voorwaarden b.v. goed gaar gekookt in den handel mag
worden gebracht, neme men bijzondere maatregelen, maar in alle
andere gevallen bepale zich de officiëele zorg tot al of niet schade-
lijk verklaring.

(Wordt vervolgd)

KORTE MEDEDEELINGEN EN REFERATEN,

DOOR

W. C. SCIIEflNKIi.

Symptomatische tympanitis bij hot rund. — Tympanitis
bij het rund is volgens
Guitard (Schweiz. Arch. Bd. 33,
Heft 4 und 5) dan een diagnostisch teeken van tuberculose,
wanneer zij noch met ophouden van het herkauwen, noch met
een ziekte van den digestietractus gepaard gaat. Is de opgebla-
zenheid sterk en ontstaat het herkauwen eerst langen tijd na het
voederen, dan mag besloten worden tot borst-tuberculose, terwijl
buik-tuberculose bestaat, indien de opgeblazenheid gering is en
het herkauwen niet gestoord wordt.

Ranula bij het rund. — Albrecht te Weihenstephan wees
er op, dat actinomycomen ook ranula konden veroorzaken.

-ocr page 137-

ïïoHENLEiTNER nam twee zulke gevallen waar. Bij een daarvan
bestond een kikvorschgezwel, ter grootte van een kippenei, links
naast het frenulum ; plotseling ontstaan, verdween het na 4 dagen
met jodium behandeld te zijn geworden, terwijl toen aan de achter-
kaak een actinomycoom zichtbaar werd ter grootte van een vuist.

In een tweede geval kon een 3-jarige koe plotseling bijna
niet meer eten. Aan weerszijden van het frenulum vond men
oedemafeuse zwellingen ter dikte van een vinger. Ook deze ver-
dwenen na het penseelen met jodium en lieten een zoogenaamde
«Holzzunge» achter. Het schijnt, dat het indringen van actino-
myces zich in deze omstandigheden kenmerkte door het aanvankelijk
ontstaan van ranula (Berl. thierarztl. Wochenschr. 1892,
n°. 29).

Creoline bij koliek. — In de Zeitschrift fiir Veteri-
narkunde 1892, "VII, beveelt
Neubarth aan, om overeen-
komstig het voorstel van
Albrecht en van Frick (zie dit T ij d-
schrift, Deel 19, blz. 240) bij koliek te streven naar desinfecteering
van het darmkanaal. Evenals
Albrecht vond hij de creoline (10
gram) zeer werkzaam en gaf deze met 20—30 gram aloë-extract
als pil of in vloeibaren vorm. Na eenige uren ontstond een leven-
diger peristaltiek.

In den laatsten tijd gaf Neubarth met even goed gevolg, in
plaats van creoline, lysol; hij wreef bet aloë-extract met 10—15
gram lysol en eenige druppels glycerine en maakte hiervan met
meel een pil.

Aetiologie der mok bij het paard. — In een paardenstal,
waarvan de eene ziide bijna geheel op het noorden, de andere
op het zuiden lag, stonden de paarden in een dubbele rij tegen-
over elkander. Bij wolkenloozen hemel scheen de zon bijna den
geheelen dag op de achterbeenen der op de zuidzijde staande
paarden. Eenige daarvan kregen spoedig zwelling, roodheid en
blaar vorming aan de achter vlakte der koot. In het geheel werden
13 paarden aangetast, alle aan de achterbeenen, enkel op de
witte huidplaatsen (sokken, witvoeten, enz.).

Daar alleen die paarden werden aangetast, welke op de zuid-
zijde stonden, en het bekend is, dat de zonnestralen de niet
gepigmenteerde huid in ontsteking kunnen brengen, meent
Grün-

-ocr page 138-

Wald deze ziekte aan de inwerking daarvan te moeten toeschrij-
ven en noemt ze «zonnemok» (Oesterr. Monatsschr. für
Thierh. 1892, n°. 4).

Zalf tegen spat, borstbuil, enz. — In de Berl. thierarztl.
Wochenschrift,
1890, n°. 46, gaf Block een zalf aan, waar-
door spatkreupelheid in de meeste gevallen tot genezing zou zijn
te brengen. Hij komt, in genoemd tijdschrift,
1892, no. 22, daarop
terug en verzekert, dat zijn zalf niet alleen bij spat, doch ook
bij gallen, peesklap en vooral bij borstbuil een uitstekend ge-
volg heeft.

Zij wordt bereid naar het volgende voorschrift.

Unguenti cantharid. offic. 30,0.

Tinct. cantharid.

» euphorbii aa 15,0 (ingedampt tot op de helft).

Olei crotonis 1,20.

Hydr. bijod. rubri 4,0.

Butyri insulsi 30,0.

M. f. ungt.

De zalf moet op de kaal geschoren huid goed worden inge-
smeerd; nadat dit is geschied, wendt men approximatief-vuur aan,
waardoor de werking nog belangrijk wordt verhoogd. Het dier
moet gedurende
3 dagen worden opgebonden, ten einde schuren
en het ontstaan van litteekens te voorkomen.

Diphtherine. — Diphtherine of oxychinaseptol is een nieuw
antisepticum, door
Lembach en Scheich te Biebrich in den
handel gebracht. Volgens
Emmerich\'s proeven overtreft het,
waar het de vernietiging van bacteriën geldt, phenol en lysol
in menig opzicht. Bovendien is het een vast poeder, dat in iedere
verhouding in water oplosbaar is en geen toxische eigenschappen
bezit.
Kronacher te München gebruikte een 1 pCt. oplossing van
diphtherine op wondvlakten en roemt de werking daarvan zeer
(Weekbl. v. Geneesk.
1892, II, no. 9).

Therapie bij catarrhus vesicae. — Door Dr. Arnold te
Stuttgart wordt in de Therapeutische Monatshefte

-ocr page 139-

weder op het salol gewezen als specificum bij chronischen eiï
acuten catarrhus vcsicae. Zonder eenig nadeel diende hij (bij den
mensch) i grm. salol, 3— 5 maal daags in poeder toe, en spoe-
dig zag hij de foetide, alcalische urine reukeloos en zuur worden.
Verbindt men daarmede uitspoeling der blaas met zwakke anti-
septische soluties, dan wordt het doel nog spoediger bereikt
(Weekbl. v. Geneesk. 1892, II, no. 9).

Bestrijding der tuberculose. — Het Weekblad voor
Geneeskunde van
5 November 1892 meldt: De Deensche
Kamer heeft bij eerste lezing een wetsontwerp aangenomen,
waarbij jaarlijks
50 000 kronen wordt toegestaan voor proeven
met tuberculine ter bestrijding van tuberculose bij het vee.

Verkrijgbaarstelling van tuberculine en malleïne in
België. —
De Minister van Landbouw in België richtte 22 Novem-
ber
jl. een circulaire aan de gouverneurs der provinciën, inhou-
dende een aanbeveling van het gebruik der tuberculine en der
malleïne als diagnostisch hulpmiddel, met verzoek een en ander
te willen mededeelen aan de veeartsen, gemeentebesturen en land-
bouw-vereenigingen. Beide entstoffen zijn verkrijgbaar gesteld bij
den Heer
Degive, directeur der veeartsenijschool te Brussel, tegen
betaling van 20 centimes pro dosi. De inspecteurs moeten
vooraf ingelicht worden omtrent den tijd waarop de enting zal
geschieden. In geval van genoegzame reactie op tuberculine zal
de veearts bij den eigenaar er op aandringen, dat het dier van
de hand wordt gedaan, zoo niet, dat de dieren ten minste van
de voortteling worden uitgesloten en de melk vóór het gebruik
behoorlijk worde gekookt.

Bij genoegzame reactie na malleïne-enting heeft de inspecteur
de bevoegdheid de verdachte paarden te doen afmaken.

Th.

-ocr page 140-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

VERZOEK VAN HET HOOFDBESTUUR.

Voor het onderzoek naar den toestand der vleeschkeuring, enz.
is het gewenscht dat het Hoofdbestuur ingelicht worde omtrent
de volgende punten:

x. In welke der gemeenten in uw omgeving bestaan o nd e r-
linge veeverzekeringen, waarbij de deelhebber verplicht is
om van gestorven of in nood geslacht vee, dat verzekerd was,
een boeveelheid vleesch te nemen evenredig aan het aantal dieren
door hem verzekerd.

2. Zijt gij veearts in een z.g.n. veekring, waardoor gij als
zoodanig eventueel verplicht zijt keuring bij noodslachting te
verrichten in de gemeenten tot dien kring behoorende ? Welke
gemeenten zijn dat ?

Het Hoofdbestuur verzoekt aan alle veeartsen (met uitzonde-
ring van die in de provincie Noord-Brabant, tot wie dit verzoek
reeds schriftelijk is gericht) om — zoo mogelijk spoedig — op
bovenstaande vragen antwoord in te zenden aan het adres van
den Voorzitter.

Tevens maakt het Hoofdbestuur van deze gelegenheid gebruik
om de veeartsen in de provinciën Utrecht en Limburg, die nog
geen antwoord inzonden op de vragen tot hen gericht, dring en d
te verzoeken dit spoedig te doen, daar de bewerking van het
rapport reeds nu door het niet inkomen van antwoorden groote
vertraging ondervindt.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFDBESTUUR.

Als nieuwe leden zijn tot de Maatschappij toegetreden:
tot de afdeeling Noord-Holland J. D.
van den Bergh te Sloten;
tot de afdeeling Utrecht J. J.
Westbroek, J. Maas en H. J.
de Vries, allen te Utrecht en W. H. van Haselen te Vianen.

-ocr page 141-

VERZOEKSCHRIFT.

Aan

Zijn Excellentie den Minister van
Binnenlandsche Zaken.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland neemt de vrijheid zich tot Uwe
Excellentie te wenden met het eerbiedig verzoek, dat het Uwe
Excellentie behagen moge in overweging te nemen, hetgeen het
Hoofdbestuur in het volgende aan Uwer Excellentie\'s
aandacht
onderwerpt.

Het is een sedert lang algemeene klacht onder de beoefenaars
van de veeartsenijkunde, dat der nieuwste taak der geneeskundige
wetenschap, de bacteriologie, zoo goed als geen arbeids-
veld is ingeruimd geworden, waar het speciaal de toepassing op
het gebied der ziekten onder het vee geldt.

Die klacht moest uit den aard der zaak steeds sterker worden,
nu, in de laatste tijden vooral, meer en meer bleek, dat tal van tot
heden in haar aard en haar verspreiding onbegrepen ziekten,
haar oorsprong vonden
in, en zich verspreiden door micro-or-
ganismen.

Het bestudeeren van deze en van hun producten heeft nieuwe
banen geopend op het gebied der geneeskunde in haar geheel
en niet het minst dus op dat der veeartsenijkunde.

Sedert de veearts Davaine in 1853 de ontdekking deed van
den miltvuurbacil zijn de ontdekkingen op het gebied der oor-
zaken van de besmettelijke ziekten vele geweest-

De studie naar die oorzaken en naar de bestrijding van deze
is hand aan hand gegaan met
het toenemen der kennis op dit
gebied van de geneeskunde van den mensch, en het staat buiten
eenigen twijfel dat de voortgezette studie in deze richting een
onberekenbaar nut zal opleveren voor die landen, waar de na-
tionale rijkdom voor een zeer groot gedeelte van het
welvaren
van den veestapel afhankelijk is, daargelaten dat zij ook de
hygiëne van den mensch ten goede komt.

In bijna alle landen van Europa hebben de Regeeringen dan
ook in de laatste jaren, hetzij speciale bacteriologen
verbonden

-ocr page 142-

aan de rijksveeartsenijscholen, hetzij laboratoria opgericht met
het doel om onderzoekingen in te stellen naar den aard van
besmettelijke ziekten, bij de huisdieren voorkomende, en naar het
verband, dat tusschen deze ziekten en zulke, bij den mensch of
bij in het wild levende dieren voorkomende.

Het doel kan zich voor zulke oriderzoekingscentra nog veel
verder uitstrekken, bijvoorbeeld naar den invloed van hoogere
parasieten of saprophyten, zoowel plantaardige als dierlijke, die,
op het voedsel levende, oorzaken van heerschende ziekten zijn
kunnen. Het zal niet noodig zijn Uwe Excellentie te wijzen op
de groote beteekenis van dergelijke onderzoekingen in het belang
van den landbouw, van den veestapel, van de hygiëne.

Eenigermate zouden reeds schreden in de verlangde richting
(n.1. die van nauwkeuriger onderzoekingen) gedaan kunnen zijn,
wanneer althans iets geregelds geschied was in de bacteriologische
opleiding der aanstaande veeartsen.

Dit is echter niet het geval — zoo min voor de aanstaande
veeartsen hier te lande, als voor die in onze Oost-Indische be-
zittingen.

Dat de Regeering iets dergelijks gevoeld heeft, blijkt uit het
feit, dat zij hare hoofdambtenaren van het veeartsenij kundig
staatstoezicht in staat stelt den cursus in bacteriologie, die te
Utrecht aan het Militair Hospitaal door Dr.
Straub gegeven
wordt, bij te wonen. Ook aan eenige, met verlof hier te lande
aanwezige paardenartsen bij het leger in Nederlandsch Indië
werd deze gelegenheid verschaft.

Het gevoelen dezer groote leemte, van de groote behoefte
aan een gelegenheid om de oorzaken van heerschende ziekten
bij het vee na te speuren, heeft de Nieuwe afdeeling Zuidhol-
land van de bovengenoemde Maatschappij er toegebracht, om in
de Algemeene Vergadering van 24 September j.1. een voorstel in
te dienen , luidende :

«\'t Is noodzakelijk, dat in Nederland in "het belang der land-
bouwers en speciaal in dat der veehouders en veefokkers een
«laboratorium opgericht worde, bestemd om nauwkeurige onder-
«zoekingen te doen plaats hebben naar de oorzaken van voor-
«komende ziekten onder -het vee.»

Dit voorstel, toegelicht in een brochure van den Heer J. F.
Laméris, Districtsveearts te \'s Gravenhage, waarvan het Hoofd-
bestuur de eer heeft Uwe Excellentie een exemplaar hierbij toe

-ocr page 143-

te zenden, vond in de Algemeene Vergadering onverdeelden
bijval.

Er werd dan ook door die vergadering aan het Hoofdbestuur
opgedragen Uwe Excellentie in kennis te stellen met den wensch,
te trachten Uwe Excellentie te overtuigen van die noodzakelijkheid.
Aangezien in de brochure van den Heer
J. F. Laméris de gron-
den uitvoerig uiteen gezet zijn, veroorlooft het Hoofdbestuur
zich Uwe Excellentie daarnaar te verwijzen en deze brochure
ten zeerste in Uwer Excellentie\'s aandacht aan te bevelen.

Het is overtuigd, dat Uwe Excellentie na de lezing er van het
groote nut van een laboratorium, als waarvan hiervóór sprake
was, niet zal ontkennen.

En indien Uwe Excellentie van dat nut en van de nood-
zakelijkheid overtuigd is, dan mag het Hoofdbestuur niet twijfelen
of ter zijner tijde zal door Uwe Excellentie het noodige gedaan
worden, op welke wijze het Uwe Excellentie het best voorkomen
zal, om in de leemte, die er feitelijk in de opleiding der aanstaande
veeartsen en in de gelegenheid tot onderzoek naar de oorzaken
van heerschende ziekten bij het vee bestaat, te voorzien.

Eerbiedig maar dringend verzoekt het Hoofdbestuur Uwe
Excellentie het bovenstaande in ernstige overweging te willen
nemen.

Utrecht, den 28sten November 1892.

Namens het Hoofdbestuur ,
De Voorzitter,
(w. g.) D. F. VAN ESVELD.

De ie Secretaris,
(w. g.) Dr. L. J. VAN DER HARST.

PERSONALIA.

De volgende veeartsen hebben zich gevestigd of verplaatst:
C. Roodzant te Rijsoord; K. T. Smits van Utrecht naar Rhoon;
V. J. J. van Hinsbergh van Lichtevoorde naar Wijk bij Duur-

-ocr page 144-

stede, terwijl F. Laméris voorloopig uit Utrecht naar Groningen
is vertrokken.

De veearts P. A. van den Munckhof woont niet te Boxmeer,
maar te Sambeek en
M. Frankenhuis niet te Geesteren maar te
Borkelo.

De paardenartsen 2e klasse J. T> Westbroek te Utrecht en
P.
Brouwer te Milligen zullen op i Januari a. s. van stand-
plaats wisselen.

Aan den paardenarts 3® klasse van het leger in Ned.-Indië R.
Takens is een tweejarig verlof toegestaan.

VEE ARTSENIJ KUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Kon. besluit van 29 October 1892, n° 2, is benoemd tot
plaatsvervanger van den districtsveearts, wien \'sGravenhage als
standplaats is aangewezen, voor den tijd van 3 jaren, de veearts
A. van Leeuwen te Leiderdorp.

Bij Kon. besluit van 18 November 1892, n° 23, zijn, eveneens
voor 3 jaren, benoemd voor den districtsveearts wien \'s Graven-
hage als standplaats is aangewezen, de veeartsen: J. C,
van der
Slooten
te \'sGravenhage en A. J. van Velzen te Schiedam.

Bij Kon. besluit van 19 November 1892, n° 32, is — ook
voor den tijd van 3 jaren — benoemd tot plaatsvervanger van de
districtsveeartsen wien \'s Gravenhage en Utrecht als standplaatsen
zijn aangewezen, de veearts
H. Anker te Oudewater.

Staatsblad n°. 254 bevat een Kon. besluit van 17 Nov. 1892
tot aanvulling der bepalingen omtrent de ziekten van het vee, die
voor besmettelijk worden gehouden en omtrent de maatregelen
die bij het dreigen of heerschen van elk dier ziekten moeten
worden toegepast.

Het aanvullingsartikel luidt:

»In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den districtsveearts,
kan afmaking van zieke of verdachte dieren
worden bevolen. Ten aanzien van de uitoefening van deze be-

-ocr page 145-

voegdheid volgt de districtsveearts de bevelen van den Minister
van Binnenlandsche Zaken. De huiden, hoornen, hoeven en klau-
wen der afgemaakte zieke of verdachte dieren moeten worden
ontsmet. De borst- en buikingewanden en, wanneer dit door den
districtsveearts noodig wordt geacht, ook de koppen der afge-
maakte zieke of van ziekte verdachte dieren, moeten worden ver-
brand of begraven.\'\'

Staatsblad n° 255, bevat een Kon. besluit van 17 Nov.
1892, tot aanvulling van het Kon. besluit, waarbij nadere be-
palingen worden vastgesteld tot het tegengaan van de verbreiding
van het mond- en klauwzeer onder het vee.

Daarin wordt het volgende artikel opgenomen.

s Waar dit door den districtsveearts, ter voorkoming van de
verbreiding van het mond- en klauwzeer noodzakelijk wordt ge-
acht, moeten de veehouders hun vee, dat zich in weiden of
andere open plaatsen bevindt, op last van den burgemeester op-
stallen of ophokken.

Ten aanzien van de uitoefening van deze bevoegdheid volgt de
districtsveearts de bevelen van den Minister van Binnenlandsche
Zaken."

RIJKSVEEARTSENIJSCHOOL.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
is aan den Heer J.
C. Feun, tijdelijk oeconoom, met ingang van
i Januari 1893 eervol ontslag verleend.

-ocr page 146-

KEURING VAN VLEESCH,

DOOR

J. J. V. BHUHT.

(

Laten wij thans de vraag behandelen in welke omstandig-
heden tot afkeuring moet worden overgegaan, en welke ver-
schijnselen het vleesch in bijzondere gevallen kan vertoonen.
De bespreking van het dier in gezonden toestand en het
daarvan afkomstige vleesch zullen wij — daar deze zaten als
bekend mogen worden aangenomen —- laten rusten, maar een
enkel woord omtrent de beoordeeling van het vleesch naar
de soort, het geslacht, den ouderdom en de voeding moge
vooraf een plaats vinden.

Het zal in de practijk meermalen voorkomen, dat de
keurmeester moet beslissen van welke diersoort het vleesch
afkomstig is, dat hem ter beoordeeling wordt voorgelegd,
en zeer zeker kan zijn uitspraak, b. v. bij het constateeren
van bedrog in den aard der koopwaar, van veel belang zijn.
Niet altijd zal de beslissing even gemakkelijk zijn ; de groote
baarde der practische vleeschkennis treedt hier vooral aan
het licht. Wanneer de beenderen zich nog in het vleesch be-
vinden, of indien geheele «kwartieren» worden aangeboden,
ls de bepaling gemakkelijk, maar waar ons het vleesch in
kleinere stukken wordt voorgelegd, is de onderscheiding
^oeielijker. Is er eenig vet aanwezig, dan kan ook dit ons
ll0g door beschouwing van de kleur en de vastheid, ook
door den geur en een onderzoek naar het smeltpunt op
den. goeden weg helpen. Maar hoe rundvleesch van paarden-
vIeeseh te onderscheiden, wanneer genoemde gegevens ont-

11

-ocr page 147-

breken? Ik geloof, dat de onderkenning naar de kleur en
de meerdere of mindere fijnheid van de spiervezel, die door
velen als kenmerkend worden beschouwd, maar al te dik-
wijls zal falen, althans wanneer men te doen heeft met
vleesch, afkomstig van goed gevoede, gezonde dieren. Ook
de bewering dat paarden vleesch nimmer met vet doorwassen
is, en dat dus het door de Franschen zoo eigenaardig ge-
noemde «viande marbrée» hier nimmer wordt gezien, is onjuist
en bewijst alleen, dat het vleesch van goed doorvoede paar-
den niet heel veel voorkomt; hierbij toch treft men het
met vet doorwassen zijn wel degelijk aan.

Zündel meende een karakteristiek kenmerk te hebben
gevonden in de lucht, die zich ontwikkelt na de behande-
ling met geconcentreerd zwavelzuur. Wanneer men een
stuk vleesch kleiu snijdt, het met zwavelzuur begiet en met
een glazen staafje dooreenwerkt, dan zou men onmiddel-
lijk dezelfde lucht kunnen waarnemen, die men ook bij het
levende dier bemerkt. Dit mag waar zijn, wanneer men
te doen heeft met vleesch van oude, magere, uitgeputte
dieren, maar bij dat van jonge, goed gevoede exemplaren gaat
het middel niet op, en in het eerste geval kan men de
eigenaardige lucht ook wel zonder hulpmiddelen gewaar
worden. Men ziet dus, dat de onderscheiding nog zoo erg
gemakkelijk niet is, maar een feit is het, dat de eigenaar-
dige verkleuring, die het paardenvleesch ondergaat na eenige
uren aan de lucht te zijn blootgesteld geweest, bij geen
andere vleeschsoort wordt gevonden; het vleesch wordt n.1.
onder die omstandigheden donker- tot zwartbruin van kleur.

In den laatsten tijd zijn door den scheikundige Niebel
te Berlijn uitgebreide onderzoekingen ingesteld omtrent de
onderkenning van paardenvleesch, vooral in worstsoorten,
en zijn conclusie luidde: dat hem gebleken
is, dat
paardenvleesch veel meer glycogeen bevat
dan andere
vleeschsoorten en dat de zoete smaak, die meermalen
gezegd wordt aan dit vleesch eigen te zijn, overeen zou
komen met de aanwezigheid van zooveel grootere
hoeveelhe-

-ocr page 148-

den koolhydraten. Volgens Niebel\'s opgave zouden de ver-
houdingen in dit opzicht tot rund- en varkensvleesch staan
als
11:1. Hij voegt daaraan nog toe, dat slechts een onderzoek in
deze richting de onderkenning met zekerheid mogelijk maakt-

De onderscheiding van het vleesch der overige voor de
slachtbank bestemde dieren (kalfs-, varkens- en schapen-
vleesch) levert in den regel zooveel moeielijkheden niet op,
alleen kan de onderscheiding van schapen- en geitenvleesch
op bezwaren stuiten. Vooral de vorm van de schoft, den
rag en het kruis is bij beide dieren zeer verschillend, daar
schoft en kruis bij de geit, ook in goed gevoeden toestand,
scherp zijn, terwijl deze deelen bij het schaap steeds een
meer gewelfd voorkomen hebben. De spiergroepen om den
schouder en de dij zijn bij het schaap sterker ontwikkeld
en de uitwendige vetafzetting is bij de geit van geen be-
lang; de onmiddellijk onder de huid gelegen spieren zijn
in den regel hier ook donkerder gekleurd dan bij het schaap.
Een practisch hulpmiddel is nog het aanwezig zijn van
losse haren op het vleesch; bokken- en geitenvleesch zijn
daarmede regelmatig bezoedeld. De onderscheiding door mid-
del van zwavelzuur wordt ook hier aanbevolen.

Naar het geslacht, dus of het vleesch is van stier, os of
koe, is de onderscheiding bij eenige practische kennis veel
gemakkelijker. Het stierenvleesch is, behalve aan den vorm
of het maaksel der spieren, kenbaar aan de donkerbruine
kleur en grovere vezel, de geringe vetaanzetting en de was-
achtig witte kleur van het vet, terwijl de verschillende
aponeurosen dit vleesch uitwendig een meer blauwachtig
aanzien geven. Vleesch van ossen en koeien komt, wanneer
men met jonge, goed gemeste dieren te doen heeft, vrij
Wel overeen en kan in deugdelijkheid en smaak zeer
goed op één lijn worden gesteld.
Baillet noemt in zijn
handboek de voorkeur, die aan ossen- boven koevleesch
gegeven wordt, slechts het gevolg van een diep inge-
worteld en op geen enkelen goeden grond steunend voor-
oordeel.

-ocr page 149-

De ouderdom van liet dier is op de qualiteit van het
vleesch van niet geringen invloed, daar oude dieren
droog, taai vleesch leveren, dat bij de bereiding bovendien
een aanzienlijk substantieverlies ondergaat. Het door-
wassen zijn met vet, dat juist bij de beste dieren wordt
gevonden, treft men bij oude dieren niet meer aan; bij mesting
hoopt het vet zich op onder de huid, rondom de nieren, in
het darmscheil en in het grootmazig bindweefsel tusschen
de verschillende spiergroepen.

Bij de beschouwing van het dier als slachtdier mag de
voeding niet buiten rekening worden gelaten, daar het
meermalen voorkomt, dat het vleesch door den aard van
het gebruikte voedsel zulk een sterken bij- of wansmaak
verkrijgt, dat het als voedsel ongeschikt wordt.

Paijen deelt ons mede, dat alle visschen uit een vijver,
die in verbinding stond met een put, waarvan het water
een eigenaardige brandlucht bezat, voor gebruik ongeschikt
waren.

Vleesch van varkens, die b.v. met visch, bedorven lijn-
koeken of oude noten zyn gemest, is veelal oneetbaar.
Rayjsaud, veearts te Gaillac, heeft hieromtrent een interes-
sant verslag geleverd, dat op twee door hem gedane waar-
nemingen berust. In bet eerste geval bezat het vleesch vol-
strekt geen onaangename lucht en ook bet uiterlijk was
weinig veranderd, maar toch had het iets vettigs of olie-
achtigs over zich. Zoowel in rauwen als in gekookten toe-
stand bezat het echter een bitteren smaak, die aan dien
van oucle noten herinnerde, waarmede het dier bij nader
onderzoek ook bleek gevoed te zijn. In bet tweede geval
betrof bet een zeug, op dezelfde wijze gemest. De personen,
die aan de bereiding der bloedworst, uit het vleesch en het
bloed van dit dier gemaakt, hadden geholpen, verklaar-
den bij de bewerking een walgelijke en
afkeerwekkende
lucht te hebben waargenomen. Het was hun zelfs niet moge-
lijk deze lucht, ook na herhaalde wasscbingen, van de ban-
den te verwijderen en zelfs was zij den volgenden dag nog

-ocr page 150-

niet verdwenen. De persoon, die het dier geslacht had, ver-
klaarde bij de opening aan alle organen en zelfs aan het
synoviaalvocht der gewrichten denzelfden stank bemerkt te
hebben. Bij het onderzoek vond
Raynatjd, dat in het ver-
trek, waarin de verschillende praeparaten waren bewaard,
een de ademhalingswegen sterk prikkelende, zeer onaan-
gename lucht aanwezig was. De bloedworst verspreidde een
bedorven geur. In alle spieren werd op de snijvlakte uit-
vloeiing eener olieachtige vloeistof waargenomen. Bij het
eten van het vleesch, zoowel rauw als gekookt, nam men
zulk een onaangenaam bitteren smaak waar, dat zelfs bra-
king ontstond.

Wanneer wy nu tot de beantwoording der vraag komen,
welk vleesch moet worden afgekeurd en welke teekenen
ons bij de uitspraak onzer meening den weg moeten wijzen, „
dan komen wij in de eerste plaats aan de rubriek: gestor-
ven dieren.

Op enkele uitzonderingen na moet het vleesch dezer die-
ren steeds voor consumtie ongeschikt worden verklaard;
waar de dood het gevolg is geweest van een doorgestane
ziekte, is dat boven allen twijfel noodzakelijk, niet alleen
om de gevaren, die het gebruik van dit vleesch zou
kunnen aanbrengen, maar ook omdat bij alle beschaafde
volkeren een onoverwinnelijke afkeer bestaat tegen het ge-
bruik van dergelijk vleesch, dat met aas kan wor-
den gelijk gesteld. Slechts voor enkele gevallen, b. v.
wanneer de dood door verdrinking heeft plaats gehad of
het dier ten gevolge van een inwendige verbloeding is ge-
succombeerd, mag het gebruik worden toegestaan, met
deze voorwaarde echter, dat de afslachting zoo spoedig
mogelijk na het ongeval heeft plaats gehad en het vleesch
alle kenmerken van gezond vleesch heeft behouden.

Maar al te dikwijls wordt beproefd het vleesch van doode
dieren of van dieren die tijdens de agonie geslacht zijn in
consumtie te brengen, en ik vermeen geen tegenspraak bij
één uwer te zullen ontmoeten, wanneer ik het vleesch, voor

-ocr page 151-

de beoordeeling door den keurmeester, in beide gevallen ge-
lijk stel.

Kan men nu, indien het vleesch zonder de bijbehoorende
ingewanden ter keuring wordt aangeboden, met eenige zeker-
heid uitspraak doen omtrent de afkomst van dit vleesch?
Deze mogelijkheid bestaat zonder twijfel. De bestaan heb-
bende koorts, de geleden pijn en vele andere zaken laten
hun sporen in het vleesch achter, dikwijls onder zeer ken-
merkende veranderingen.

Bij de beoordeeling van vleesch dat van buiten wordt
aangevoerd, moet men echter steeds rekening houden met
de wijze van vervoer en met de omstandigheden waaronder
dit heeft plaats gehad, daar de toestand van het vleesch,
vooral wat consistentie en kleur betreft, daardoor soms be-
langrijk verandert.

Wanneer nu echter een geslacht dier wordt gepresenteerd,
waarbij het onderhuidsche bindweefsel niet wit, maar rood-
achtig van kleur is, hier en daar enkele bloeduitstortingen
vertoont, terwijl de zich in het bindweefsel bevindende
kleinere vaten met een donker gekleurd bloed gevuld zijn;
waar de spieren of, laten wrj liever zeggen het vleesch, zijn
eigenaardigen glans en heldere roodkleuring heeft verloren,
en bij drukken op de snijvlakte een donker gekleurd bloed
laat uitvloeien en een eigenaardig zuurachtige lucht doet
waarnemen; waar de grootere bloedvaten stolsels van meer
of minder omvang bevatten, en de serosae van borst- en
buikholten mat van kleur zijn en met bloed gevulde kleine
vaatvertakkingen vertoonen; waar de nieren meer of minder
van kleur zijn veranderd, paars zijn geworden; waar het
bindweefsel onder den schouder een roodachtig gekleurde
sereuse infiltratie doet waarnemen, en waar het vet zijn
normaal voorkomen heeft verloren en op oud vet gaat ge-
lijken, daar kan men steeds besluiten tot een dier, dat ter
elfder ure is geslacht, of tot een natuurlijk gestorven dier.
Voor de beslissing komt dit echter op hetzelfde neer, daar
men in beide gevallen te doen heeft met vleesch, dat zeer

-ocr page 152-

spoedig in bederf overgaat en reeds om deze reden niet tot
het vrije verkeer kan worden toegelaten.

Ik heb hiervan meermalen treffende voorbeelden waar-
genomen, waarbij het betrekkelijk goede voorkomen van
het vleesch en de buitengewoon goede voedingstoestand
van het dier mij deden besluiten het vleesch eenigen tijd
in observatie te houden, alvorens de eindbeslissing uit te
spreken. Den volgenden morgen vond ik den toestand dan
geheel veranderd; het vleesch droeg duidelijke kenteekenen
van ontbinding, was geheel verkleurd, zeer slap en gemak-
kelijk vaneen te scheuren, terwijl in het interstitiëele
bindweefsel duidelijke gasontwikkeling bestond en het nier-
vet, alsmede het buikvlies een groenachtige kleur hadden
aangenomen. Indien men er toe in de gelegenheid is en
niet dadelijk wil afkeuren, dan kan ik deze wijze van han-
delen niet genoeg aanbevelen.

Een tweede categorie bevat het vleesch van zieke dieren,
en het is u allen bekend, hoe de meeste ziekten het vleesch
wel doen veranderen, maar het daarom nog niet altijd onge-
schikt maken voor consumtie; daaronder kunnen b. v. de
meeste acuut optredende ziekten worden gerangschikt, wan-
neer daarbij althans geen hevige koorts heeft bestaan. Is
dit laatste het geval, dan krijgt men steeds een veel don-
kerder gekleurd vleesch en onvolkomen uitbloeding, zoodat
het meer of minder het karakter krijgt van vleesch, afkom-
stig van uit nood geslachte dieren; evenals dit gaat het
spoedig in bederf over. Bij koorts ontstaat nl., door de
verhoogde scheikundige omzettingen, in het spierweefsel op-
hooping van creatine, creatinine, xanthine, hypoxanthine,
acidum uricum en inosine, waardoor aanleiding wordt ge-
geven tot spoediger uiteenvallen der weefsels.
Gautier toonde
de aanwezigheid van vergiftige leucomaïnen in dergelijk
vleesch het eerst aan.

Van verschillende zijden werd er vóór en na op gewezen,
dat vleesch van dieren, die oververmoeid zijn of vóór het
sterven een hevigen doodstrijd hebben gehad, om dezelfde

-ocr page 153-

redenen schadelijk kan zijn. Het gehalte aan creatine zou
b. y. in dergelijke gevallen soms tienmaal grooter zijn dan
in normale omstandigheden. Zoo vermeldt
Liebig een door
Roeser waargenomen geval van vergiftiging onder verschijn-
selen met die van cholera overeenkomende, ten gevolge van
het eten van vleesch van een hert, dat, in een strik gevan-
gen, eerst na hevigen doodstrijd was bezweken.
Gerlach
deelt ons verder mede, dat vier varkens ziek werden en
stierven na het eten van vleesch van een paard, dat wegens
weerspannigheid zóólang gereden was, dat het er dood bij
nederviel.

Niet altijd zal het nu den keurmeester gemakkelijk vallen
om daar, waar veranderingen door hem worden waargeno-
men, zich een oordeel te vormen over de oorzaken, die
hieraan ten grondslag hebben gelegen, maar indien meer
chronisch verloopende ziekten hebben bestaan, of stoornissen
in de af- en uitscheiding voorkwamen, zullen allicht enkele
verschijnselen zijn aandacht wekken. Bij chronisch verloo-
pende peritonitis, pleuritis, gastro-enteritis of metritis zal
men de betrokken weivliezen b. v. verdikt, verkleurd en
meer of minder congestief vinden; de lymphklieren, die in
het proces betrokken waren, zijn gezwollen en geïnfiltreerd;
in de bindweefsels, vooral waar de ledematen aan den
romp zijn verbonden, of in het vetweefsel tusschen de ver-
schillende wervels, in de «schenen», zooals de slager het
noemt, vindt men meer of minder belangrijke uitstorting
van vocht, terwijl het vleesch dikwijls slap en bleek van kleur
is of ook, zooals veelal na maag-darmontstekingen voorkomt,
zeer donker gekleurd en allen glans missende, daarbij
hard of stug op het gevoel en min of meer kleverig. Het
plakt somwijlen aan de handen of aan de tafel, waarop
het ligt.

Na groote uitputting of ten gevolge van anaemische of
hydraemische toestanden, waarbij somwijlen buikwaterzucht
met de gevolgen daarvan optrad, is het vleesch zeer bleek
en slap, en soms als met water gedrenkt; ook het bindweefsel

-ocr page 154-

tusschen de spieren is geïnfiltreerd, het vet van het darm-
scheil is in een waterachtige, lillende massa veranderd,
terwijl het nierbed en het vet in de bekkenholte een geel-
achtig sereuse inassa zijn geworden, die bij bet schaap en
het kalf meer vuilwit van kleur is.

Bij ruptuur van de blaas en het overgaan van urinebe-
standdeelen in de weefsels ontstaat hetzelfde voorkomen,
maar de reuk, die overal wordt waargenomen, zal spoedig
de oorzaak aan het licht brengen. Bij de achterkwartieren
zal dit steeds het sterkst worden opgemerkt. Dit vleesch
verspreidt na eenige uren een sterk zure lucht, wat door
begieten met warm water nog kan toenemen.

Wij zijn thans genaderd tot een andere groep, n. 1. het
vleesch van dieren, die aan een infectieziekte hebben ge-
leden en dat dus een bekende smetstof kan bevatten.
Van enkele dezer ziekten als: runderpest, longziekte, mond-
en klauwzeer, pokken en de besmettelijke vlekziekte der
varkens is het bekend, dat deze het vleesch geen schade-
lijke eigenschappen verleenen. Bij miltvuur, kwaden droes
en hondsdolheid bestaat nog altijd eenige strijd, wat vreemd
genoeg mag heeten, waar men met zulke gevaarlijke ziekten
te doen heeft en goed geconstateerde gevallen van overbren-
gen van besmetting langs het darmkanaal zijn waargenomen.
Doch ook zonder in het bezit te zijn van laatstgenoemde
feiten, zou de voorzichtigheid reeds eischen, dat alle manipu-
latiën met dit vleesch zooveel slechts mogelijk is werden
voorkomen, terwijl bovendien de vrees die voor deze ziekten
bestaat, reden te over is om het buiten consumtie te houden.
Ongelukkigerwijze zijn wij niet in staat, althans in den regel
niet, om de aanwezigheid van een dezer ziekten aan het
vleesch te onderkennen. Zelfs bij miltvuur moet de ziekte in
hoogen graad hebben bestaan om daarvan aan het vleesch
Verschijnselen achter te laten, daar hieraan bij tijdige slach-
ting niet veel te zien is, zoodat alleen het microscopisch
onderzoek op bacillen kan beslissen. Ik wil deze gelegenheid
Waarnemen om op te merken, dat men in het nemen van

-ocr page 155-

een besluit te dezer zake niet al te vlug moet zijn, en bij
het vinden van enkele staafjes, ook al gelijken deze op milt-
vuurbacillen, niet maar zonder meer tot deze ziekte beslui-
ten mag, vooral niet wanneer deze bacteriën gevonden zijn
op plaatsen, die voor de buitenlucht bereikbaar zijn. Wan-
neer de ingewanden niet aanwezig zyn, acht ik voor de
onderkenning een proefenting op konijn of cavia strikt
noodzakelijk. Een paar jaren geleden stierf aan het abattoir
alhier plotseling een varken; de verschijnselen bij de sectie
deden een sterk vermoeden rijze.n dat men hier, al was het dan
ook bij een varken, met miltvuur te doen had. Het onder-
zoek van het bloed deed talrijke, geheel op miltvuurbacillen
gelijkende staafjes waarnemen. Ik deed de gewone aangifte
volgens de wet, en de Heer
Poels kwam als districtsveearts-
plaatsvervanger een onderzoek instellen. Ook dezen, in de
onderkenning van bacteriën zoo bekwamen deskundige, kwam
de gelijkenis zóó treffend voor, dat hij geneigd was onmid-
dellijk de noodige maatregelen te treffen, maar na onder-
ling overleg vonden wij het beter eerst nog een proefenting
op een konijn te doen (wij hadden op dat oogenblik geen
cavia ter beschikking), ten einde de diagnose met zekerheid
te kunnen stellen. De enting was echter zonder gevolg, het
dier bleef gezond en onze meening, dat wij met miltvuur
te doen hadden, bleek daardoor onjuist.

Villain citeert als karakteristiek voor miltvuur de eigen-
aardige zalmkleurige verandering, die het vleesch ondergaat.
Verder noemt hij roodkleuring van het vet, infiltratie der
lymphklieren, bloedingen in de weefsels en ecchymosen onder
de weivliezen als zeer verdachte verschijnselen. Hondsdolheid
en kwade droes laten geen zichtbare sporen in het vleesch
achter.

Tot de infectieziekten, die het vleesch wel veranderen,
behooren de verschillende vormen van bloedvergiftiging, die
onder den naam van pyaemie, septicaemie en septico-
pyaemie ook op het gebied der vleeschkeur maar al te goed
bekend zijn. Tal van dieren gaan aan septische koortsen te

-ocr page 156-

gronde en de grootste li elft der noodslachtingen, wegens
ziekte, vindt wellicht hierin haar reden. Iedere gangreneuse
ontsteking, elke min of meer uitgebreide verwonding, ieder
absces, kan er aanleiding toe geven; vooral na moeilijke
baring en daarop gevolgde metritis of bij teruggebleven
secundinae ontstaat veelvuldig septicaemie, terwijl bij jonge
kalveren meermalen een septico-pyaemie voorkomt, bekend
onder den naam van pyaemische polyarthritis en uitgaande
van ontstekingen van den navel. De gevaren, die den mensch
van dezen kant dreigen, zijn zóó groot, dat alleen daarom
een goed georganiseerde keurdienst onmisbaar moet worden
geacht. Het zijn deze toestanden, die herhaaldelijk tot ver-
giftiging op groote schaal hebben aanleiding gegeven en
die daarom van den keurmeester de meest nauwlettende
zorgen eischen; alle vleesch, dat van buiten wordt aange-
voerd, moet voor hem op dit punt verdacht zijn, wanneer
daarbij noodslachting heeft plaats gehad of de teekenen van
kort te voren voorafgeganen partus aanwezig zijn.

Bij onderzoek vindt men in deze gevallen het vleesch
slap, murw, dikwijls als gekookt en lichtrood of bleek van
kleur; op de snij vlakte ziet men soms vleksgewijze verkleu-
ring, terwijl de dwarsstreping der spierbundels verloren is
gegaan en korrelig verval is ontstaan. Het vleesch is ge-
makkelijk vaneen te scheuren; men kan er den vinger
geheel insteken, zonder veel tegenstand te ontmoeten, en het
verspreidt een eigenaardige, sterk zure lucht. Het ïnterstitiëele
bindweefsel is sereus geïnfiltreerd en bevat vele luchtbellen,
het vleesch is daardoor opgezet en laat bij doorsnijding een
knisterend geluid hooren. Het bloed is dun, donker van
kleur en vertoont geen enkel stolsel. In de weefsels treft
men punt- of streepvormige bloedingen aan, die men ook in
de lymphklieren en, bij kalveren, in den zoogenaamden zwe-
zerik kan vinden, terwijl onder de weivliezen verschillende
ecchyrnosen voorkomen. Borst- en buikvlies hebben hun
glans verloren en de kleur van het vet is dikwijls vuil-
geelgroen geworden. Als zeer kenmerkend moet ook het

-ocr page 157-

loslaten van het vleesch van de beenderen worden ge-
noemd.

De vleeschvergiftigingen, die van tijd tot tijd op zoo
treurige wijze van zich hebben doen spreken, maar gelukkig
in ons vaderland steeds op kleiner schaal zijn voorge-
komen, vinden zonder twijfel voor een groot deel haar oor-
sprong in het gebruik van septisch vleesch en het is een
groote verdienste van
Bollinger en Siedamgrotzky, dat zij
in deze zaak het eerste licht hebben ontstoken.

Men moet hier steeds twee zaken van elkander onder-
scheiden, namelijk de septische intoxicatie en de septi-
sche infectie. Bij eerstgenoemde wordt het organisme aan-
getast door de in het vleesch gevormde scheikundige vergiften,
en neemt het gevaar toe, in rechte reden van de verbruikte
hoeveelheid ; bij de septische infectie zijn de bacteriën de
schade-brengende elementen. Verder neemt men vrij alge-
meen aan, dat de maag-clarmverschijnselen hoofdzakelijk
aan de bacteriën, de verlammingsverschijnselen en soporeuse
toestanden aan de scheikundige vergiften, de ptomaïnen,
moeten worden toegeschreven. Ook bij de pyaemische pro-
cessen zijn het de scheikundige vergiften, welke gevormd
worden door de micrococcen in den etter aanwezig, die
de gevaren doen ontstaan. Beide, pyaemie en septicaemie,
met elkander vereenigd of door elkander voorkomende, vor-
men de septico-pyaemie.

Bollinger nu schrijft alle voorgekomen vleeschvergifti-
gingen toe aan de inwerking van een dezer oorzaken en
noemt de daardoor ontstane ziekten: sepsis intestinalis en
septische of pyaemische gastro-enteritis, en stelt deze op
één lijn met vele vormen van acute of chronische maag-
darmcatarrhen. Hij beschrijft de aandoening als het resultaat
van de gezamenlijke inwerking eener scheikundige vergif-
tiging en mycotische infectie, en voert als bewijs daarvoor
aan de omstandigheid, dat men door koking de schadelijke
eigenschappen van het vleesch soms wel kan verminderen,
maar niet geheel opheffen. Bij korten incubatietijd zouden

-ocr page 158-

de vergiften, bij langer uitblijven der ziekteverschijnselen
de bacteriën de grootste rol spelen.

Schmidt—Mühlheim meent zich tegen deze uitspraak van
Bolltngek, te moeten verzetten en zegt dat er nog andere
vleeschvergiftigingen voorkomen, die onder typhusachtige
verschijnselen optreden en veroorzaakt worden door inwer-
king eener bacterie, welke zich eerst later op het toebereide
vleesch zou ontwikkelen en de typhus-bacillus van den
mensch zou zijn. Ook de gevallen, waarbij vooral spier-
aandoeningen en stoornissen in het gezichtsvermogen op
den voorgrond treden, moeten worden geweten aan een ge-
combineerde inwerking van rottingsvergiften en het worst-
vergift. Zeker is het, dat alle gevallen nog lang niet op
voldoende wijze zijn opgehelderd, maar zonder eenigen twijfel
vindt een groot gedeelte hun oorsprong in de besproken
septische aandoeningen.

Wij komen thans tot de bespreking van een infectie-
ziekte, die sedert tal van jaren veel hoofden en pennen in
beroering heeft gebracht en waarover het laatste woord nog
lang niet gesproken schijnt. Ik bedoel de tuberculose, een
ziekte, die uit het oogpunt van keuring daarom van over-
wegend belang is, omdat zij zoo veelvuldig verspreid voor-
komt en wijl het gevaar, dat van deze zijde den mensch
dreigt, nog lang niet door allen op dezelfde wijze wordt be-
oordeeld. Ik voor mij heb de tuberculose-vraag altijd de
moeilijkste, hoewel niet de gewichtigste der keuring geacht,
te minder wijl de meeningen omtrent de schadelijkheid van
het vleesch bij het slagerspubliek zoo weinig gerespecteerd
worden. Geen ziekte, die den slager oppervlakkig beter
bekend is, maar ook geen die door hem, in den regel meer
«en bagatelle» wordt beschouwd. Dit echter slechts in het
voorbijgaan; dergelijke vooroordeelen zijïi te overwinnen,
maar wat erger is, de meeningen der wetenschappelijke
mannen sluiten zich op dit punt nog altijd niet bij elkander
aan. Steeds worden nieuwe gezichtspunten aangegeven, maar
een bepaalde uitspraak, door allen geëerbiedigd, schijnt niet

-ocr page 159-

te kunnen vallen. Toch loopt door alle meeniugen heen een
aangewezen weg, die wij, naar mijn meening, met vertrou-
wen kunnen betreden en welke zich oplost in de onder-
scheiding: locale of algemeene tuberculose, naar de uitbrei-
ding die de ziekte heeft verkregen. Wie zal, op de hoogte
zijnde van alles wat over deze ziekte is gesproken en ge-
schreven , durven beweren, dat in het gebruik van vleesch,
afkomstig van tuberculeuse dieren, geen gevaar kan gele-
gen zijn? Voorzeker niemand, maar aan den anderen kant,
wie is er, die ons met juistheid zal aangeven, hoe groot
dit gevaar is en op welk oogenblik het ontstaat. De beant-
woording dezer vragen zou slechts langs den weg van h.et
experiment te verkrijgen zijn, maar de gelegenheid daartoe,
bij den mensch bedoel ik, zal wel nimmer worden verkregen.

Uit alles wat ons tot heden bekend is geworden, blijkt
alleen, dat de besmetting langs het darmkanaal, evenals
trouwens langs andere wegen, maar speciaal langs dezen
kant niet zoo gemakkelijk kan plaats hebben, en dat een
vrij groote hoeveelheid smetstof aanwezig moet zijn om bij
intact darmkanaal tuberculose te doen ontstaan.

Bij runderen en andere dieren heeft de waarneming boven-
dien geleerd dat, hoe verbreid de ziekte ook in het lichaam
moge voorkomen en onder welke gedaante zij zich ook vertoont,
de vorming van tuberkels in het spierweefsel, of zoo men
liever wil in het interstitiëele bindweefsel, hoogst zeldzaam
is. Niettegenstaande de vele honderden gevallen van tuber-
culose, die ik heb kunnen waarnemen, trof ik slechts een
enkele maal de nieuwvormingen aan in het spierweefsel
eener koe, die aan algemeene tuberculose in zeer uitgebrei-
den vorm leed. De zuur vorming in de in actie verkeerende
spier is dan ook zeker voor de ontwikkeling der tuberkel-
bacillen een hoogst ongunstig moment. Om al deze redenen
hebben velen langen tijd aan de besmettelijkheid van het
vleesch getwijfeld en vooral de onderzoekingen van
Bollingbb
en Kastnbr, die bij cavia\'s intraperitoneale inspuitingen
verrichtten met vleeschsap. dat uit de spieren van tubercu-

-ocr page 160-

leuse dieren werd verzameld, zonder dat zij den dieren echter
tuberculose konden bezorgen, hebben velen in hun ongeloof
gesterkt.
Kästner zelf ging dan ook zoover, dat hij de
positieve verklaring aflegde: het vleesch van tuberculeuse
dieren is onschadelijk.

Bij de onzekerheid, die op dit gebied steeds heeft ge-
heerscht en in aanmerking nemende de gewichtige oecono-
mische belangen, welke met deze quaestie in betrekking
staan, heb ik altijd tot de optimisten behoord en in af-
wachting geleefd van de dingen die komen zouden ; de per-
soonlijke verantwoordelijkheid voor zooveel kapitaalvernie-
tiging woog bij mij zwaar en daarom heb ik ieder geval
immer gewikt en gewogen. Ik behoor dan ook niet tot
hen, die zonder verdere bedenkingen, bij het waarnemen
van enkele tuberkels, gereedstaan met hun afkeurend vonnis.

Zooals wij reeds zeiden, is het spierweefsel slechts bij
hoogst zeldzame uitzondering de zetel van de ziekte en
daardoor zal de toebereiding van het vleesch in den regel
voldoende zijn om de smetstof te vernietigen, wijl ook het
weerstandsvermogen der bacterie zeer gering is. De sectiën
bij den mensch leerden bovendien steeds, dat de besmetting
gewoonlijk langs de luchtwegen plaats vindt en dat primaire
darmtuberculose zeldzaam wordt waargenomen.

Dr. Wesener eindigt dan ook de in 1885 door hem uit-
gegeven brochure omtrent zijn onderzoekingen over voe-
dingstuberculose met deze woorden: «Gering, fast gleich
Null, scheint dagegen die durch den Genuss des Fleisches
solcher Thiere drohende Gefahr zu sein». Voorzeker een
groot verschil met de in 1888 op het tuberculose-congres
te Parijs aangenomen conclusie, dat alle dieren, die aan
tuberculose lijden, voor consumtie ongeschikt moeten worden
geacht. Zooals bij vele zaken moeten wij ook hier de waar-
heid in het midden zoeken. De proeven van
Forster heb-
ben onwederlegbaar aangetoond, dat het vleesch de smetstof
kan bevatten en deze in sommige omstandigheden ook wer-
kelijk in zich draagt; de enting met gehakt vleesch, van

-ocr page 161-

tuberculeuse dieren afkomstig, veroorzaakte in een derde
gedeelte der gevallen tuberculose, en bet is wel jammer, dat
bij de mededeeling dier proeven niet nader wordt aangegeven
in welken graad de ziekte bij de runderen bestond. Waar
ecbter bet bewijs is geleverd, dat het vleescb de smet-
stof werkelijk bevat, komt men bij de beoordeeling op een
gansch ander standpunt, en moet niet meer worden ge-
vraagd of alleen onder zekere omstandigheden gevaar be-
staat, maar dient men, evenals bij andere besmettelijke
ziekten, b. v. miltvuur, het vleesch af te keuren. Ook bij
die ziekte weten wij gevallen op te noemen, waarbij door
bet gebruik van het vleesch geen nadeelige gevolgen ont-
stonden ; toch zullen wij nimmer aarzelen in het uitspreken
van ons oordeel.

Eén verschil blijft echter bestaan en dit is van geen geringe
beteekenis; bij miltvuur houden wij het vleesch steeds voor
besmet en bij tuberculose kan dit alleen worden aangenomen,
wanneer de ziekte zekeren graad heeft bereikt. De gansche
strijd zou dan ook op te lossen zijn met de beantwoording
der vraag: onder welke omstandigheden moet de besmet-
ting van het vleesch worden aangenomen ?

Professor Johne was de eerste, die, in zijn «Geschicbte
der Tuberculose», den regel aangaf om vleesch alleen dan
voor onbruikbaar te verklaren, wanneer de tuberculose al-
gemeen was, d. w. z. wanneer uit de uitbreiding moet wor-
den besloten, dat bacillen in de bloedbaan hebben gecirculeerd.
Ofschoon alle autoriteiten hem spoedig op dezen weg ge-
volgd zijn, en de Pruisische regeering bij ministeriëele aan-
schrijvingen getracht heeft eenheid in de keuring te bren-
gen, was het er toch ver van af, dat daarom overal op
dezelfde wijze werd gehandeld. Het begrip «algemeene of
locale tuberculose» scheen voor velerlei uitlegging vatbaar
en het is een groote verdienste van
Schmidt—Mühlheim en
Ostertag, al waren beiden het lang niet eens, dat zij ge-
tracht hebben door allen een vasten regel te doen aannemen.

Een eerste plaats in dezen strijd wordt ingenomen door

-ocr page 162-

de brochure van Schmidt-Mühlheim, waarin hij de verbreiding
der smetstof langs den weg der lymphbanen beschrijft en
op zeer duidelijke wijze verklaart, hoe de tuberculose van
het peritoneum zich langs den weg der lymphvaten op
zuiver mechanischen weg naar de borstholte kan overplanten,
en boe dus uitgebreide aandoeningen van borst-en buikvlies
als zuiver locale ziekte kunnen bestaan.

Voor ieder die geroepen is van tijd tot tijd zijn oordeel
omtrent het gebruik van vleesch uit te spreken, is de bestu-
deering van dit geschriftje van groot belang; het opent
hem de gelegenheid om een juist begrip van de ziekte
te verkregen. In een later opstel over deze zaak, in een der
nommers van zijn «Zeitschrift für Fleischbeschau und.Fleisch-
production», gaat hij echter wel wat te ver, waar hij zelfs
parenchymtuberculose, van milt en lever b. v., langs den-
zelfden weg wil verklaren en daardoor tot de conclusie komt,
dat algemeene tuberculose bij het rund tot de zeer zeldzame
uitzonderingen behoort. Ik geloof echter, dat zijn strijdlus-
tige geest hem hier van den rechten weg heeft gebracht,
en dat zijn verbittering tegen de te Berlijn gevolgde keu-
ring, misschien zelfs persoonlijke redenen, hem dit opstel
in de pen gaven.

Algemeene tuberculose wordt wel degelijk vele malen bij
het rund aangetroffen, niettegenstaande het zeer goedaardig
verloop, dat de ziekte bij het rund kenmerkt. Tientallen van
gevallen komen ons onder de oogen, waarbij de gezondste
en in den besten voedingstoestand verkeerende dieren bij de
slachting tuberculeus blijken, en de gevallen van genezing^
m den vorm van achtergebleven verkalkte en ingekapselde
haarden in longen, lever en milt, zijn niet zeldzaam. Bij
ieder geval dus, dat ons onder de oogen komt, moeten wij
zoo nauwkeurig mogelijk de uitbreiding der ziekte nagaan
en zooveel doenlijk den loop der infectie trachten te ver-
klaren, om daarna te beslissen of het lijden locaal of alge-
meen is en diensvolgens te handelen.

De voedingstoestand dient hierbij buiten beschouwing te

12

-ocr page 163-

blijven; de beste dieren moeten soms van de consumtie
worden uitgesloten, terwijl oude, magere melkkoeien, die in
vele gevallen lichtere verschijnselen der ziekte vertoonen,
zonder eenige bedenking worden toegelaten.

Op grond van hetgeen Schmidt—Mühlheim ons leerde, is
de tuberculose van de weivliezen voor de beoordeeling van
het vleesch van zeer gering belang. Zagen wij zoo even, dat
de tuberculose langs mechanischen weg van buik- naar
borstholte kan worden overgebracht, omgekeerd kan bij ziekte
van de longen, door inslikken van tuberculeus speeksel,
besmetting van den darm, resp. van de darmscheilsklieren,
plaats vinden. In dit geval bestaat de eerste uitwerking in
zwelling dezer klieren, waardoor de passage der lymphe door
die organen wordt bemoeielijkt; hierdoor ontstaat ophooping
van lymphe in het gedeelte tusschen darm en klieren, zgn.
«Lymphstauung.» Wordt de belette doorstrooming niet
spoedig opgeheven, dan vindt uittreden van bacillen-houdende
lymphe uit de vaten plaats, waardoor de ziekte ook op
het peritoneum kan uitbreken. Meermalen vinden wij dan
ook bij de uitgebreidste processen op de weivliezen geen
spoor van parenchymtuberculose, maar omgekeerd komt ook
miliairtuberculose van longen, lever, milt en nieren of zelfs
been- en kliertuberculose voor, zonder eenig spoor van tuber-
kels op de wei vliezen.

Behalve de serosentuberculose zijn de veranderingen aan
peri- en epicardium, in de trachea, het\' strottenhoofd of
van de lymphklieren van den kop voor onze beoordeeling
van weinig belang.

Primaire broncho-pneumoniëen, met vorming van grootere
of kleinere cavernen, of primaire darmtuberculose voeren
veeleer tot algemeene infectie.

Het zal u wel reeds gebleken zijn, dat het bij het onderzoek
gewenscht is langs methodischen weg zijn oordeel te vormen.

Prof. Ostertag leert ons hieromtrent het volgende: men
beginne zijn onderzoek steeds met de schijnbaar
gezonde
deelen en vermijde zooveel mogelijk alle insnijdingen in

-ocr page 164-

longen, lever of andere organen, waarbij men op abscessen
of haarden zou kunnen stuiten, daar dit bij verdere manipu-
latiën slechts aanleiding geeft tot besmetting van de gezonde
deelen, en dit vooral moet worden voorkomen.

In den regel, zegt Ostektag, volgt de besmetting een
vasten gang, afhangende van de plaats waarlangs zij haar
intrede doet. Alle organen worden niet terzelfder tijd besmet
en zijn daarom niet even sterk aangetast. Bij algemeene
tuberculose zal men de longen en de lever, of althans de
bijbehoorende lymphklieren, in bijna alle gevallen aange-
tast vinden, daarna in volgorde milt en nieren, lies- en
boegklieren, uier, beenderen en gewrichten. Opgemerkt moet
Worden, dat bij jonge dieren de milt in den regel tubercu-
leuse veranderingen vertoont, terwijl de nieren vrij zijn; bij
oude dieren is dit juist omgekeerd.

Macroscopisch blijft de lever vele malen vrij van tuber-
kels, maar, vindt men haar aangedaan, dan zijn in de meeste
gevallen ook ziekelijke veranderingen aanwezig in de klieren
van het vleesch., als de lies-, boeg-, oksel- en knieholteklieren,
Welke door mij steeds worden onderzocht. Bij groote uitbrei-
ding is een enkele blik op de lever dikwijls voor mij vol-
doende om over de generalisatie der ziekte een oordeel te
Vellen. Welke enorme veranderingen dit orgaan soms kan
ondergaan, blijkt hieruit, dat ik één keer een lever vond,
die het aanzienlijk gewicht van
43 K.G. had verkregen. Het
overspringen van enkele organen door de ziekte is zeer
interessant, doch ook bij kunstmatig veroorzaakte tuberculose
Meermalen waargenomen en komt, volgens de mededeelin-
Seü van Steinheil, evenzoo by den mensch voor.

Men vange het onderzoek steeds aan bij de hoofdzaak,
tamelijk het vleesch; men onderzoeke de genoemde klieren
en volge daarbij, het dier hangende gedacht, den weg van
boven naar onder. Na onderzoek van knie- en liesklieren en van
de bij den uier en in de bekkenholte gelegen klieren, volge
de bezichtiging van wervelkolom en borstbeen met de ribben;
Verder van de boeg-, zoo noodig ook van de okselklieren, den

-ocr page 165-

uier, de nieren, de milt, de lever en de longen, om te ein-
digen met den uterus.

De verschillende organen worden voor het onderzoek in-
gesneden en met de bijbehoorende lymphklieren nauwkeu-
rig geschouwd, terwijl milt en uier vooraf moeten worden
betast. Bij het onderzoek van de longen komt het er voor
de beoordeeling zeer op aan, om te constateeren of de ver-
anderingen in het parenchym aan de broncho-pneumonie
moeten worden toegeschreven of dat men met embolische
haarden te doen heeft.

Broncho-pneumonische haarden vindt men als grootere of
kleinere cavernen langs den bronchiaalboom, aan de basis,
de punt en den ondersten rand der longen; embolische haar-
den zijn daarentegen, over de gansche long
verspreid, in het
interstitiëele bindweefsel gelegen en hebben alle ongeveer
dezelfde grootte. De knobbels en knobbeltjes in de onmid-
dellijke omgeving der broncho-pneumonische haarden zijn
ontstaan door disseminatie en dus wel van embolische haar-
den te onderscheiden.

Bij het onderzoek van tuberculose bij het varken dient
in het oog te worden gehouden, dat de aard der ziekte
hier geheel anders is en haar goedaardig karakter voor een
groot deel verloren heeft, terwijl het punt van uitgang daarbij
in den regel in het darmkanaal is te zoeken. De ziekte
wordt bij dit dier ook veel spoediger algemeen en tubercu-
leuse aandoeningen van het beenstelsel en van de milt wor-
den hier veel meer aangetroffen. Dat de ziekte bij het varken
thans meer dan vroeger wordt gevonden, mag niet alleen
worden toegeschreven aan beter onderzoek, maar moet, mijns
inziens, ook worden geweten aan het meerdere dierlijk
voedsel, dat, in den vorm van vleesch, afkomstig van tuber-
euleuse dieren, aan de varkens wordt gegeven. Algemeen
toch wordt als preservatief tegen de varkensziekte
dierlijk
voedsel aanbevolen; tuberculeuse dieren worden afgekeurd,
bet ligt dus voor de band, dat de varkens daarvan meer
dan vroeger genieten.

-ocr page 166-

Wanneer wij nu als regel aannemen, dat de afkeuring
noodzakelijk is bij het bestaan van algemeene tuberculose,
dan moeten wij nog één opmerking maken en wel deze,
dat niet alle gevallen de strenge toepassing van dezen
regel eischen. Volgens
Ostebtag kan in enkele omstandig-
heden bij jonge dieren een tuberculose optreden, uit-
gaande van den darmtractus, waarbij tuberkels in longen,
lever en milt worden aangetroffen en enkele darmscheils-
klieren verkaasd of verkalkt zijn. Waar de infectie langs
den ductus thoracicus heeft plaats gevonden, zijn de longen
sterker bezet; zijn de bacillen door de vena porta binnen-
geslopen, dan is de lever het meest aangedaan. (Ook bij
kalveren zou een dergelijke vorm met verkazing van
darmscheils-, bronchiaal- en leverklieren en met tuber-
kelvorming in de milt dikwijls voorkomen, en door in deze
richting gedane onderzoekingen zou, aan het abattoir
te Berlijn, de tuberculose bij kalveren veel meer worden
gevonden dan vroeger.) Bij dezen vorm lijdt de voedingstoe-
stand der dieren in het minst niet; de serosae blijven in
den regel vrij en de nieren worden slechts bij voortgeschre-
den infectie besmet gevonden. Slechts bij zeer sterke aan-
doeningen van de lever gaat ook de algemeene toestand
achteruit.

Het komt meermalen voor, dat de ziekte in deze ge-
Vallen tot staan komt, wanneer zij een zekere hoogte heeft
bereikt en dat zij om zoo te zeggen geneest. Wordt het dier
nu later geslacht, dan vindt men in lever, longen en milt
Verkaasde of ingekapselde tuberkelhaarden, die alle onge-
veer van gelijke grootte zijn, terwijl de klieren geen veran-
deringen vertoonen en ook de beenderen vrij zijn, gebleven.
Men moet aannemen, dat men hier met een beperkte
algemeene infectie te doen heeft, die reeds vóór weken of
maanden heeft plaats gehad, maar tot stilstand is gekomen.
Een vermoeden, dat er nog bacillen in het bloed zouden
kunnen circuleeren, is hier niet gegrond, daar het bekend
1s
j dat deze zich hierin slechts korten tijd kunnen staande

-ocr page 167-

houden, en men kan dus het geval behandelen alsof men
met een locale tuberculose te doen had. Wellicht zal
het enkelen uwer interesseeren eenige cijfers te hooren
omtrent het voorkomen der ziekte bij de verschillende dier-
soorten. Daarom zij vermeld, dat sedert de opening van
het abattoir alhier op 1 Januari 1886 tot den 3lsten December
1891, onder een getal van 86600 runderen, 2664 gevallen van
tuberculose werden waargenomen of ruim 3°/0; bij 99383
varkens 360 maal of 0,3%; bij 41904 kalveren 19 gevallen
of 0,04%; bij 7179 paarden 13 gevallen of 0,18%, terwijl
onder ongeveer 8500 nuchtere kalveren slechts éénmaal een
geval van tuberculose werd gevonden. Het schaap en de
geit zijn, zooals men weet, voor de ziekte minder vatbaar,
maar aan het abattoir te Amsterdam werd de ziekte toch
een enkele maal bij beide diersoorten waargenomen. De op-
gegeven cijfers bij kalveren leeren ons, dat intra-uterine in-
fectie als zeldzaam moet worden beschouwd, en dat dus de
erfelijke aanleg bij de besmetting een veel grooter rol
speelt.

Dat de tuberculose onder koeien meer wordt gevonden
dan onder ossen of stieren is bekend, en onder de 2664
gevallen treffen wij dan ook slechts 35 waarnemingen aan
bij laatstgenoemde dieren. De mindere voorbeschiktheid zal
daarvan wel voor het grootste deel de oorzaak zijn, maar
de jeugdige leeftijd waarop bedoelde dieren altijd worden ge-
slacht, is zeker op deze feiten niet zonder invloed, evenals
het minder groot aantal, waarin zij door de fokkers worden
aangehouden. Bij mijn aanteekeningen over de laatste drie
jaren bleek mij verder, dat van 1421 gevallen 856, dus
bijna 2/3 van het aantal, op rekening moeten worden
gesteld van koeien boven den zevenjarigen leeftijd.

Na dezen kleinen uitstap op het gebied der statistiek
keeren wij nog even tot het eigenlijke onderwerp terug,
om de opmerking te maken, hoe gewenscht het is, ook
bij de meest rationeele wijze van keuring, de aan-
houdend door de veehouders (want deze zijn altijd het

-ocr page 168-

kind van de rekening) te lijden verliezen zooveel mogelijk
te verzachten. In den laatsten tijd trachtte ik dit te vol-
brengen door het vleesch van dieren, die in goeden voe-
dingstoestand verkeerden, in kleine stukken, onder ambtelijk
toezicht, gedurende twee uren, op het terrein van het
abattoir, te doen koken, Ook met varkens heb ik dezen
maatregel doen nemen en bracht daardoor één derde deel van
de volle waarde terecht. De prijs bij den verkoop kon slechts
zeer matig zijn, daar gekookt vleesch bij het publiek niet
in trek is. Dr.
Hertwig, directeur der «Fleischbeschau»
te Berlijn, is het mogen gelukken een stoomketel te doen
vervaardigen, waarin het vleesch in korten tijd op een
temperatuur van boven 100° 0. kan worden gebracht, zoo-
dat het natuurlijk alle besmettende eigenschappen verliest
en een zeer bruikbaar voedingsmateriaal blijft. De geur en
de smaak van het aldus gestoomde vleesch moeten die van
gebraden vleesch zeer nabij komen, waardoor het beter van
de hand kan worden gedaan. Het nut eener dergelijke in-
richting aan groote abattoirs ligt voor de band, maar
ook voor kleinere plaatsen zou de invoering dezer methode
te beproeven zijn.

Laten wij thans met een enkel woord melding maken
van de parasieten, die het vleesch van tijd tot tijd kan her-
bergen. De voornaamste van deze zijn die, welke door overbren-
ging op den menseh directe gevaren doen ontstaan, n. 1. de
trichinen en de finnen. De eerstgenoemde zijn de meest
gevreesde en hebben herhaaldelijk vrij belangrijke epide-
miëen van trichinose te voorschijn geroepen. Tot voor weinige
jaren waren wij in ons. land van besmetting vrijgebleven,
totdat in 1887 in den omtrek van Goes enkele personen
aan trichinose lijdende werden bevonden en bij onderzoek
besmet bleken te zijn door vleesch, van een inlandsch varken
afkomstig. Geen wonder dat het geval met de grootste ver-
bazing werd vernomen, want men had zich, tot dat tijd-
stip, hier te lande in dit opzicht veilig gewaand. Toen de
ziekte zich later te Naaldwijk en daarna opnieuw te Goes

-ocr page 169-

vertoonde, hebben sommige autoriteiten gemeend maat-
regelen tegen haar te moeten nemen, door het instellen
van een zoogenaamde triehinenkeur. Bij de oprichting van
het abattoir te Amsterdam heeft men eveneens het onder-
zoek van alle varkens op trichinen noodzakelijk geacht, en
daardoor was men het vorig jaar in de gelegenheid bij zeven
stuks trichinen te vinden. Het nut van den maatregel is
alzoo zeker aangetoond, maar daarmede nog niet de nood-
zakelijkheid; dit is althans mijn meening. Toen enkele jaren
geleden door de Gezondheidscommissie alhier bij het Ge-
meentebestuur met klem werd aangedrongen op het instellen
van bedoeld onderzoek, ook aan het abattoir hier te stede,
adviseerde ik aan dit verlangen niet te voldoen, maar liever
op bepaalde tijden van overheidswege te waarschuwen tegen
het gebruik van niet voldoend toebereid varkensvleesch,
omdat ik van oordeel ben, dat in voldoend koken of bra-
den een meer afdoend middel tegen besmetting wordt ge-
vonden dan in microscopisch onderzoek. In Duitschland
zag men herhaalde malen trichinose ontstaan door het ge-
bruik van vleesch, afkomstig van varkens die op trichinen
onderzocht en goedgekeurd waren, en zulks niet wijl de
onderzoeker zijn plicht niet naar behooren had vervuld,
maar omdat de besmetting bij het varken zoo gering was,
dat men bij het onderzoek der proefstukjes geen gelegenheid
had de trichinen aan te treffen. Bij het zoo zeldzame voor-
komen dezer parasieten in onze varkens (want dit mag men
toch, geloof ik, nog wel aannemen) acht ik een geregeld
microscopisch onderzoek feitelijk onuitvoerbaar. Wat moet
er worden van een onderzoek, waarbij de onderzoeker reeds
te voren de overtuiging bezit, dat zijn arbeid toch vruch-
teloos zal zijn? Wie is er te vinden, die dag aan dag onder
zulke omstandigheden met den noodigen ijver den microscoop
zal gebruiken? Het is tot heden mijn vaste overtuiging, dat
de vrij hooge kosten, die het onderzoek met zich brengt, op
deze gronden niet te verdedigen zijn, vooral niet, wanneer zonder
uitgaven hetzelfde resultaat nog beter kan worden verkregen.

-ocr page 170-

Wat de finnen betreft, kunnen wij ons verheugen in het
feit, dat deze bij onze slachtdieren slechts zelden worden ge-
vonden ; de in Duitschland zoo veelvuldig voorkomende
Cysticercus cellulosae van het varken krijgt men hier te
lande weinig te zien. Onder de bijna honderdduizend var-
kens, die tot heden te Rotterdam aan het abattoir werden
geslacht, kon slechts éénmaal finnigheid worden geconstateerd,
maar ik mag hier dan ook de opmerking bijvoegen, dat de qua-
liteit der dieren over het algemeen niets te wenschen overlaat.

De Cysticercus taeniae medioeanellatae, die aan het rund
eigen is, kwam tot heden aan het abattoir niet voor.
Volgens mededeelingen van
Hertwig vond men dezen blaas-
worm in den laatsten tijd te Berlijn veelvuldig in de kauw-
spieren; het berichtsjaar 1889/90 vermeldt zelfs 389 geval-
len en het aantal neemt nog steeds toe. Ook in deze omstan-
digheden levert voldoend koken van het vleesch een waar-
borg tegen besmetting op, maar bij eenige uitbreiding der
ziekte moet natuurlijk afkeuring plaats hebben.

De bij alle dieren voorkomende Echinocoecus veterinorum
s. polymorphus levert voor den mensch slechts indirecte
gevaren op, namelijk door besmetting met de geslachtsrijpe
eieren van de Taenia echinocoecus bij den hond, welke door
het nauwe verkeer met dit huisdier gemakkelijk tot stand
kan komen. Men vindt echinococcen in alle organen, en
zelfs in de spieren van het varken trof men er een enkele
maal aan. Zorgvuldige vernietiging der gevonden blazen
mag niet worden verzuimd.

Tot de voor den mensch geen gevaren opleverende para-
sieten behooren de Rainey\'sche lichaampjes of «Miesersche
Schlaüche», die\' bij alle dieren, maar vooral bij het schaap,
soms in groote hoeveelheden worden gevonden, en, naar in
den laatsten tijd meermalen is geconstateerd, zelfs den dood
van het dier kunnen veroorzaken.

Verder kennen wij nog, onder den naam van pseudo-
trichinen, enkele exemplaren uit de familie der Ascariden,
Strongyliden en Filariae, en bij het varken zijn in de spieren

-ocr page 171-

van liet strottenhoofd en in de pilaren van het middenrif een
enkele maal spierdistomen gevonden.

Onder de uit het plantenrijk stammende parasieten ver-
melden wij ten slotte Actinoinyces bovis, die bij het rund
meermalen belangrijke weefselveranderingen veroorzaakt,
vooral in de tong, de kaakspieren en de beenderen. Ook dient
de door
Dunkek, te Berlijn in varkensvleesch gevonden
Actinomyces suis genoemd te worden. Na verwijdering der
aangetaste deelen kan het vleesch der dieren voor eonsum-
tie worden gebruikt.

Nog vond Zopf in het interstitiëele bindweefsel der spieren
Haploeoecus reticulatus, behoorende tot de Monaden, terwijl
in de darmen van het varken regelmatig wordt aangetroffen
Balantidium coli, die in 1856 door
Malmsten het eerst
werd gevonden in de faeees van een aan diarrhee lijdenden
man; het reinigen der voor worst te bezigen darmen behoort
dus met de noodige zorg te geschieden.

Laten wij thans besluiten met de vermelding eener laatste
groep, namelijk vleesch, afkomstig van dieren, die vergiftigd
zijn geworden of medicijnen hebben gebruikt. Langen tijd
heeft de meening bestaan, dat het voldoende was de aanwe-
zigheid van het vergift in het vleesch aan te toonen om
de schadelijkheid van het gebruik uit te spreken. Dit is nu
echter volstrekt niet het geval en wanneer men de dosis,
noodig om gevaren bij den mensch te doen ontstaan, en
de hoeveelheid vergif, die in een kilogram vleesch in ieder
bijzonder geval zal kunnen aanwezig zijn, in aanmerking
neemt dan komt men spoedig tot een andere overtuiging.

F&öhnek. en Knudsen hebben op dit gebied zeer interes-
sante proeven genomen bij hen zeiven en bij dieren, en
daarbij met opzet de gevaarlijkste vergiften, namelijk strych-
nine, eserine, pilocarpine en veratrine gekozen en zij kwamen
tot de conclusie, dat het vleesch van met deze vergiften
behandelde dieren als geheel onschadelijk kan worden be-
schouwd.

Na het gebruik van andere geneesmiddelen ontstaat er

-ocr page 172-

echter iets anders; vele dezer toch bederven het vleesch
door de onaangename lucht die zij daarin achterlaten, bijv.
asa foetida, aether sulfuricus, carbolzuur, petroleum, cam-
pher, terwijl bij schapen, die met zwavel behandeld waren,
aan het vleesch een karakteristieke zwavelwaterstoflueht kon
worden waargenomen.

Gerlach deelt omtrent het overgaan van riekende zelf-
standigheden in het vleesch het volgende mede. Op de
veemarkt te Dresden werden, na een geval van mond-
en klauwzeer, de stallen gedesinfecteerd met een oplossing
van chloorkalk, waarbij carbolzuur was gevoegd, terwijl men
de wanden in de kalverstallen er mede besprenkelde. Het
bleek later dat de kalveren, die verscheidene dagen later in
deze ruimten werden gestald, een vleesch leverden met
eigenaardigen smaak, dat, na gebruik, braken en maagonge-
steldheid veroorzaakte. Ik zelf heb hieromtrent ook een eigen-
aardige waarneming gedaan. Een mijner ondergeschikten is
in het bezit van enkele kippen, die op zekeren tijd last
kregen van ongedierte; ten einde de dieren daarvan te be-
vrijden, reinigde hij haar verblijfplaats zorgvuldig en be-
smeerde de wanden met kalk, waarbij carbolzuur was ge-
voegd. Deze maatregel bekwam hem echter slecht, want
drie maanden na dato waren de eieren nog niet geheel
bevrijd van den eigenaardigen, sterk prikkelenden carbol-
smaak, dien zij na de reiniging van het hok hadden verkre-
gen. Ik wil hiermede eindigen M. H. en hoop u met mijn
eenvoudige mededeelingen de overtuiging te hebben geschon-
ken dat, ter beoordeeling van alle voorkomende zaken bij
de keuring, een speciale studie van het onderwerp noodig
is, en dat het daarom een eisch des tijds is, dat bij de op-
leiding der aanstaande veeartsen het onderwijs in vleeseh-
keur met groote zorg worde behandeld!

Rotterdam 1892.

-ocr page 173-

VERGIFTIGING DOOR TWEEJARIG SNOEISEL
VAN TAXUS BACCATA,

door

Til. jr. F. lilSOEIjAER,,

Op den 25sten September 1892 verzocht men mij mede te
rijden naar S. K., landbouwer te St.-Filipsland. Er lagen
drie koeien dood in de weide, terwijl er één ziek op stal stond.

Onderweg vernam ik van den knecht, dat de koeien den
nacht op de mestvaalt hadden doorgebracht — de koppel be-
stond uit acht melkkoeien — en toen ze \'s morgens naar
de grasweide werden gedreven, bemerkte men, dat één koe
bij het gaan zwak in den rug of de lenden was, waarom men
dit dier naar den stal leidde. Daar, na kort verwijl in de weide,
drie koeien stierven, dacht de boer dat deze vergiftige plan-
ten bevatte, maar aangezien, zooals boven is vermeld, reeds
op de mestvaalt één koe ziek scheen, begreep ik dat niet in
de weide, doch op den mestput het vergift moest schuilen.

Toen ook op de grasweide twee koeien waren gestorven,
dreef men de vijf overige naar een klaverweide en, toen
ook daar nog een koe stierf, waren de vier nog gezonde
naar een. met boomen beplanten dijk gebracht.

Zoodra ik op de hofstede was aangekomen, gold mijn eerste
bezoek de zieke koe op stal. Ze stond klaver te eten, had
een geregelden, normalen pols en een bedaarde ademhaling,
doch bleek zwak in de lenden; de temperatuur was gelijk-
matig verdeeld. Nu vroeg ik den boer of hij ook iets uit
den tuin op de mestvaalt had gesmeten, waarop ik een be-
vestigend antwoord kreeg; er was snoeisel van een boom
opgegooid. Hiervan was niets meer te vinden; de koeien
hadden het opgegeten. Ik liet mij bij den boom brengen en
herkende hem als een kolossalen taxusboom. Het snoeisel
was, sedert een twintigtal jaren, elk jaar op de mestvaalt
geworpen en telkens hadden de koeien het zonder nadeel
voor de gezondheid opgegeten, reden waarom de boer niet

-ocr page 174-

kon begrijpen, dat de boom vergift bevatte. Bij uitzondering
was bet dit jaar een tweejarige snoeiing geweest, die na-
tuurlijk meer dan een éénjarige opleverde.

Nu richtte ik mijn schreden naar de twee doode koeien,
welker hals was doorgesneden. De lijken waren tympanitisch
opgezet, de zichtbare slijmvliezen cyanotisch gekleurd. Uit
de doorgesneden slokdarmen vloeide een groene massa, waarin
men duidelijk de naalden van Taxus baccata zag. De derde
doode koe op de klaverweide was eveneens tympanitisch,
had schuim in den neus en ook cyanotische slijmvliezen;
van deze koe had men den hals niet afgesneden.

Vóór de terugreis ging ik de zieke koe nog eens zien,
en hoe was haar toestand veranderd! Zij stond nu op haar
beenen te beven, had over het geheele lichaam koortskoude,
een draadvormigen, zeer frequenten pols, een nauwelijks
voelbaren hartslag en geen pens- of darmbeweging. Ook
deze koe stierf. Nadat de lijken waren afgevild, zijn ze onder
politietoezicht begraven.

Steenbergen.

KORTE MEDEDEELINGEN EN REFERATEN,

door

W. C. SGHIMEL.

Oorsprong der ettereellen en haar werkzaamheid in de
ontstoken weefsels,
door L. Ranvier. — Algemeen neemt men
aan dat de etter ontstaat door diapedese der witte bloedlichaampjes.
Toch
kan men zich moeielijk voorstellen, dat groote hoeveelhe-
den etter, zooals men bij sommige infectieuse ziekten vindt, in
betrekkelijk korten tijd uit het bloed kunnen worden afgeschei-
den. Op grond van een menigte waarnemingen, welke
Ranvier
aan het ontstoken peritoneum deed, is hij tot de overtuiging ge-

-ocr page 175-

komen, dat een deel der ettercellen door diapedese uit de bloed-
vaten komt, dat echter vele, wellicht het grootste gedeelte, ge-
vormd worden door de clasmatocyten, welke onder den ontste-
kingsprikkel in den embryonalen toestand terugkeeren en proli-
fereeren.

Volgens Ranvier schijnen de ettercellen bestemd te zijn om
de te gronde gegane elementen te absorbeeren. De meeste lymph-
cellen, die zich in het sereuse exsudaat van het onstoken peritoneum
in vrijen toestand bevinden, zijn met overblijfselen van verschil-
lenden vorm en grootte beladen. Onder anderen vindt men
daarin roode bloedlichaampjes. Volgens de phagocyten-theorie
van
Metchnikoff zouden de lymphcellen, gelijk bekend is, ook
een belangrijk aandeel hebben in den strijd van het organismus
tegen de microben (Recueil de méd. vét. 1892, n°. 9).

Ontstaan van koorts door de oplosbare producten van
den bacillus pyoeyaneus, door A.
Charrin. — Het hoofd-
symptoom, dat men na de injectie van tuberculine waarneemt,
bestaat in de verhoogde lichaamstemperatuur. De schrijver nam
deze evenzoo waar na injectie van de producten van bacillus
pyoeyaneus. Alzoo werden ook door andere toxinen dan tuber-
culine de lichaamstemperatuur verhoogd en koorts teweeggebracht,
ten minste wanneer genoegzame doses werden ge\'ïnjiciëerd
(Recueil de méd. vét. 1892, n°. 9).

Invloed, der producten van staphyloooecen-eulturen op
bet vaso-dilatatorisch zenuwstelsel en de ettervorming, door
S. Arloing. — Zooals bekend is, wordt de ettering veroorzaakt door
micro-organismen^ Deze werken echter niet als vreemde lichamen,
doch door het vormen van phlogogene en pyrogene stoffen
(stofwisselingsproducten).

Op grond van vele experimenten is het Ranvier gelukt te
ontdekken, dat de door staphylococcus gevormde oplosbare
producten een specifieke werking op het zenuwstelsel hebben.
Deze berust in een verhoogde prikkelbaarheid der vaso-dilatatorische
centra. Zoover de stofwisselingsproducten der ettercoccen gerej
sorbeerd worden en in het bloed geraken, praedisponeeren zij
tot ettering op de zitplaats der micro-organismen. Zij verhoogen

-ocr page 176-

ook de reflexprikkelbaarheid der vaso-dilatatorische centra en
begunstigen indirect het uittreden van witte bloedlichaampjes in
het betrokken orgaan (Recueil de méd. vét.,
1892, n°. 9).

Variola en vaccine. — De transformatie van variola in
vaccine, waarover Dr. Fischer, directeur van het ent-instituut
te Carlsruhe, reeds in
1890 in de Miinchener medicini-
sche Wochenschrift van
28 October een belangrijke mede-
deeling deed, is thans, volgens zijn schrijven in de Semaine
médicale van
28 September 11., een fait accompli geworden.

Bij het eerste ontwikkelen van variola ontleende Fischer ge-
durende eenige dagen, tot op het tijdstip dat de variola-puist
purulent begint te worden, door uitprikken en uitschrapen
der pustula het pokken-virus aan den poklijder, mengde het
dooreen en bracht de aldus verkregen pulpa door scarificatie op
de vaars over, waarna hij de ware «pustule typique et ombiliquée»
zag ontwikkelen. Na het hieraan ontleende virus minstens
3
generaties bij de vaars te hebben laten doorloopen, bracht hij
het op den mensch over en zag hij ook aldaar een «vaccine
bénigne localisée» onstaan met alle karakteristieke vormen van
de ware vaccine-puist.

Ontelbare malen herhaald, bleef het resultaat steeds het-
zelfde, zonder, volgens
Fischer\'s woorden, ooit zijn «origine
variolique» te verraden. De conclusie, dat de menschelijke variola
door haar inenting op de vaars in vaccine wordt omgezet, kan
volgens hem niet weersproken worden, en toont de identiteit van
deze beide virus onloochenbaar aan. Reeds door de proeven van
Ebernod en Haccius in het Zwitsersch ent-instituut te Lancy
(zie Deel
19, blz, 159 van dit Tijdschrift) was volkomen hetzelfde
betoogd (Weekbl. van Geneeskunde,
1892, II, n°. 22).

Het bloedserum van een kwaaddroezig paard als reagens
op kwaden droes.
— Boschetti kwam op het denkbeeld om,
in plaats van malleïne, het bloedserum van een kwaaddroezig
paard subcutaan te injiciëeren; hierdoor ontstond bij kwaaddroe-
zige paarden en muildieren een hyperthermie van 1—
C.,
terwijl bij gezonde paarden geen reactie werd waargenomen. Bij
de
eerste zag men bovendien dezelfde plaatselijke zwelling en

-ocr page 177-

verandering in den algemeenen toestand als na injectie van
malleine.

Blijkt de waarneming steekhoudend, dan kan in de toekomst
het bloed van een paard, dat verdacht is van kwaden droes, bij
hetzelfde dier worden ingespoten, om te beslissen, of het aan die
ziekte lijdt. Men doet een aderlating, vangt het bloed in een
gesteriliseerd glas op, en na een paar uur heeft zich reeds ge-
noegzaam serum afgescheiden, om daarvan met een gesterili-
seerde spuit io ccm. subcutaan te injiciëeren.

Bij den hond, een kalf en een koe bracht de injectie van
bedoeld paardenserum geen verandering in temperatuur of alge-
meenen toestand teweeg.

Het ware gevaarlijk om verdachte (dus wellicht gezonde) paar-
den in te enten met het bloedserum van een beslist kwaaddroezig
paard; de eerste konden worden geïnfecteerd. Intusschen heeft
Boschetti reeds beproefd om het serum te desinfecteeren, door
het namelijk op 50—58° C. te verhitten (Monatshefte für
Thierheilkunde, Bd. IV, Heft 1).

Immuniseering tegen de besmettelijke borstziekte der
paarden door de lbloedserum-therapie. — Bij het 15e regi-
ment Huzaren te Wandsbeck brak onder de paarden de besmet-
telijke borstziekte (een vorm van influenza) uit. De paardenarts
Hell trachtte bij beide eskadrons immuniteit teweeg te brengen
door van de paarden, die in 1888 aan deze ziekte geleden had-
den, bloedserum te ontnemen en in gesteriliseerden toestand,
intratracheaal en subcutaan, over te brengen bij die paarden,
welke nog geen influenza hadden gehad. De geënte dieren bleven
in de besmette, echter dikwijls met lysol uitgespoten stallen
staan. Er ontstond geen reactie op het enten.

Hell deelt «voorloopig» enkel het feit mede, dat de ziekte
heeft opgehouden te heerschen en dat bij de eskadrons na het
begin der inentingen geen gevallen van borstziekte meer zijn
voorgekomen (Zeitschr. für Veterinär kun de, October 1892).

Bloedserum-injecties als genees- en beschuttend middel
tegen de besmettelijke borstziekte der paarden. — Inge-
volge de mededeelingen van
Hell omtrent zijn immuniseering

-ocr page 178-

tegen de besmettelijke borstziekte der paarden door sübcutane
injectie van bloedserum, afkomstig van paarden, die vroeger aan
deze ziekte leden, experimenteerde
Paul Toepper bij 60 paarden,
evenzoo met gunstig gevolg. Bij zestien stuks werd in tusschentij-
den van 2—3 dagen, 4-maal telkens 50 gr. bloedserum subcutaan
aangewend; reeds bij het begin der entingen hield de ziekte op.
In de nabijheid, waar de borstziekte evenzeer heerschte, entte
hij
44 paarden; deze kregen in tusschentijden van 2—3 dagen,
3-maal telkens 50 gr. bloedserum subcutaan. Ook hier kwam
reeds na het begin der enting geen ziekte meer voor, niettegen-
staande zich in één stal 32 grootendeels jonge paarden bevon-
den, die voor de borstziekte zeer gevoelig waren.

Toepper komt tot de volgende conclusies:

i°. Het is mogelijk paarden immuun te maken voor de be-
smettelijke borstziekte door subcutane injectie van bloedserum,
afkomstig van paarden, die deze ziekte hebben doorstaan.

2°. Tot immuniseering van een paard zijn 150 gr. bloedserum
voldoende.

3°. Het bloedserum bezit bij de aan besmettelijke borstziekte
lijdende paarden een specifieke werking; voor genezing moeten
2 — 3 maal telkens 100 gr. bloedserum worden geïnjiciëerd (B e r 1.
thierarztl. Wochenschrift, 1893, n°. 2).

De bacillus typhi murinum (Löffler). — Deze is onder
Löffler\'s persoonlijke leiding in Thessalië beproefd om op groote
schaal veldmuizen te vernietigen, en wel met het beste gevolg.
Droge stukjes wittebrood, ter grootte van een vingerlid, werden
Qiet cultuurvloeistof gedrenkt en in de muizegaten gelegd; boven-
dien werd een groot aantal geënte muizen op de velden losge-
laten. Hierdoor en door het eten der stukjes brood werd de
doodelijke ziekte met goed gevolg onder de muizen verbreid.
Alle huisdieren, vooral ook de kippen, gebruikten dit brood zon-
der nadeel.

Wegens de talrijke aanzoeken uit Duitschland om toezending
van cultuurvloeistof, heeft
Löffler den verkoop van het middel
°Pgedragen aan de firma
J. F. Schwarzlose Söhne te Berlijn.
Öet is dus met gebruiksaanwijzing bij genoemde firma te beko-
men (Berl. th. Wochenschr. 1892, n°. 36).

-ocr page 179-

Tuberculine. — Nogmaals werd door Nocard in een open-
bare voordracht op het nut der tuberculine voor de diagnose der
runder-tuberculose de aandacht gevestigd. Ieder rund, dat door
temperatuursverhooging op de injectie van tuberculine reageert,
is volgens
Nocard\'s ervaring onmiskenbaar door tuberculose
aangetast, en waar overigens alle andere symptomen der tuber-
culose ontbreken, kan alleen de injectie uitsluitsel geven. In 10
gevallen, waar de temperatuursverheffing tusschen 1,7°, 20, 2,5°
en 3,2° C. afwisselde en het clinisch onderzoek niets opleverde,
werd bij de lijkopening onmiskenbare tuberculose gevonden, en
dus, zooals
Nocard zegt, «la puissance révélatrice» der tubercu-
line glansrijk gehandhaafd. Alleen in de gevallen, waar de reactie
of afwezig blijft óf niet meer dan 0,5° C. bedraagt, kan men met
zekerheid tot de absolute afwezigheid van tuberculose concludeeren
(Weekbl. v. Geneeskunde, 1892, II, n°. 22).

* Over geneeswerking der bestanddeelen van normaal
lichaamsweefsel. —
Veelvuldig is gedurende het laatste jaar
in de geneeskunde de poging besproken om door het inbrengen
van normale dierlijke weefselvochten of stukken van organen bij
andere dieren en den mensch, een genezing, resp. versterking
van de verzwakte werkzaamheid van eenig orgaan of van het
geheele organismus te verkrijgen. Hoewel enkele dezer proeven
te komisch schijnen om ernstig te worden overwogen, ware het
toch verkeerd, indien men omtrent het daaraan te gronde liggende
beginsel, namelijk om verliezen, die het lichaam heeft geleden,
te vervangen door analoog materiaal, dat aan andere, niet tot
dezelfde soort behoorende dierlijke lichamen ontnomen is, een-
voudig tot de orde van den dag over te gaan.

Vassale trachtte de gevolgen, welke het verlies der schildklie-
ren voor het dierlijk en menschelijk lichaam heeft, te voorkomen
door een stuk van de thyreoïdea te nemen en dit bij het proef-
dier op een andere plaats te transplanteeren, alvorens tot de
geheele verwijdering der schildklieren over te gaan.

Lannelongue deed den volgenden stap door bij een meisje,
waarbij het ontbreken der schildklieren reeds merkbaar werd
door het ontstaan van myxoedeem, de schildklier van een jongen
hamel in het lichaam vast te hechten. De proeven zouden gelukt zijn.

Een Parijsch medicus beproefde om, door inspuiting van een

-ocr page 180-

extract van hamelhersenen, de lichamelijke en geestelijke krachten
van een zwak individu op te beuren; het resultaat hiervan bleef
onbekend.

Het meeste opzien baarden echter de publicaties van den ouden
Brown-Séquard over zijn eigen ervaringen aangaande de opwek-
kende werking van liquor testicularis van onderscheidene dieren.
Eerst in de Academie van Wetenschappen, waarvan de geleerde
lid is, uitgelachen, vond hij echter spoedig geloof of schonk men
althans aandacht aan zijn mededeelingen. Intusschen schijnen de
resultaten werkelijk gunstig te blijven; daarom zij hier het denk-
beeld kort ontvouwd.

Het is niet nieuw. Volgens de Progrès médicalis het
decoct van schapen- of geitentestikels in Indië sedert eeuwen in
gebruik als aphrodisiacum.
Brown-Séquard nu spoot zichzelf
testikelsap in van kleine proefdieren. Het gevolg was een alge-
meene opwekking, hetgeen de critici voor auto-suggestie hielden.
Met de gewenschte werking waren echter ook onaangename
verschijnselen (lichte koorts) verbonden, wat evenwel als bijwer-
king van het onreine extract werd verklaard. Men trachtte daarom
de werkzame stof, de spermine, zuiver te bereiden, en vond deze
overeenkomstig met piperacine.

In de zitting der «Académie des Sciences» van 7 Juni j.1.
deelde
Brown-Séquard nieuwe gevolgen van zijn verbeterde
injectiemethode bij onderscheidene ziekten mede, als bij phthisis,
tabes, anaemie, paralyse, diabetes. Hij schrijft die resultaten toe
aan een versterking der nerveuse centra.

In de volgende zitting bericht hij over evenzoo met succes be-
kroonde subcutane en intraveneuse injecties van het sap van andere
organen, als de schildklieren en de bijnieren. Wanneer de injectie-
vloeistof slechts steriel was, ontstond nooit een nadeelige werking.

Men zal van deze nieuwe therapeutische richting dus nog
dikwijls kunnen hooren.

Dat de normale weefselsappen krachten bevatten, die tot heden
onbekend waren, bewijzen de beschuttende entingen tegen cholera
volgens
Brieger en Wassermann. Zij stelden de cholerabacillen
aan het extract der thymusklier van kalveren bloot, waardoor
deze in zoover van hun virulentie werden beroofd, dat de inen-
ting hiermede geen cholera, doch wel immuniteit tegen dit lijden
teweegbracht (Berl. thierarztl. Wochenschr. 1892, n°. 33).

-ocr page 181-

Over botryomyeose. — Van deze ziekte geeft Jensen in de
Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin, Bd.
XVIII, Heft 6, een clinisch-anatomische beschrijving, waaraan
het volgende is ontleend.

Onder den naam botryomyeose vat men een serie ziekten samen,
die in vele opzichten met actinomycotische aandoeningen over-
eenkomen, doch door een ander organismus, den zoogenaamden
botryomyces of micrococcus ascoformans of ascococcus, worden
veroorzaakt. Terwijl de actinomycose, die bij den mensch, het
rund en het varken dikwijls voorkomt, slechts bij uitzondering
op het paard wordt overgebracht, is de botryomyeose aan dit
dier eigen en, naar men wil, slechts eenmaal bij het rund waar-
genomen.

Evenals bij actinomycose ontstaan hier weefselnieuwvormingen,
granulatieknobbels, die in het midden dikwijls in een etterachtige
massa vervallen en door meer of minder dik, nieuwgevormd
bindweefsel omgeven zijn. De knobbels zijn nu scherp begrensd,
dan diffuus. In den regel blijft de ziekte locaal; nu en dan ziet
men echter metastasen naar inwendige organen.

Johne heeft de nieuwvormingen mycofibromen of mycodesmoï-
den genoemd, terwijl
Bollinger ze, analoog aan de actinomyco-
men, botryomycomen heette, en de benaming botryomyeose
voorstelde voor alle met botryomyces samenhangende ziekten.

Bollinger vond den botryomyces het eerst (1870) in een
übroomachtigen longknobbel en beschreef dien in V i r c h o w \'s
Archiv, Bd. XLVIII als zoögloea pulmonis equi; op zijn ont-
dekking werd echter weinig acht geslagen. Ditzelfde lot trof
Rivolta\'s mededeeling (1878) over het voorkomen van dit orga-
nismus in de zaadstrengfistels van het paard. Eerst toen
Johne,
Rabe
en Vigezzi bijna gelijktijdig (1886) eenige belangrijke waar-
nemingen over het voorkomen daarvan bij verschillende gezwel-
vormingen publiceerden, schonk men aan de zaak meer aandacht.
Rabe heeft den botryomyces het eerst gekweekt, resp. door over-
brenging daarvan weefselnieuwvormingen teweeggebracht, en daar-
mede zijn aetiologische beteekenis bewezen.

Reeds in 1886 wees Bang er op, dat ook de zoogenaamde
borstbuilen bij het paard hierdoor dikwijls worden veroorzaakt.
Sedert dien tijd is een rijkelijk casuistisch materiaal verschenen,
en daarmede de belangrijkheid bewezen van deze aanvankelijk
weinig getelde ziekte-oorzaak. In de huid, de spieren, de zaad-

-ocr page 182-

streng, het bindweefsel van het bekken, den uier, het borstvlies,
in de longen en de ribben is de botryomyces gevonden.

De huidknobbels bij het paard, op de plaatsen van het tuig,
worden meestal door dezen parasiet veroorzaakt. Daar zij zich
dikwijls aan hun hoogste gedeelte openen, ontstaan door infectie
van het tuig enz. in de omgeving niet zelden nieuwe knobbels.
In de weinige gevallen, dat de huidbotryomycose niet voorkomt
op plaatsen waar het tuig ligt, is zij het gevolg van toevallige
kleine verwondingen.

Onderscheidene Deensche veeartsen zagen botryomycomen ont-
staan aan de binnenvlakte der koot, als een gevolg van het strijken.
Jensen kreeg in 1890 een zoodanig praeparaat, waarbij het
gezwel onder aan het been een diameter had van 25—30 cM.
Ook aan den staart vond
Kitt botryomycomen (Centralbl. f,
Bacteriol. Bd. III).

De botryomycose komt verder voor als chronische spierontste-
king en leidt tot aanzienlijke bindweefselnieuwvormingen in de
spieren; als de meest belangrijke vorm daarvan noemt
Jensen
de borstbuilen. Deze gaan volgens hem niet uit van het lymph-
klierpakket, dat op de betrokken plaats in den musc. sterno-
cleido-mastoideus is gelegen; de lymphklieren zouden slechts
secundair in ontsteking geraken.

Ook in de uitwendige spierlagen der voorborst ontwikkelen zich
soms overeenkomstige gezwellen, welke eindelijk naar buiten op
de huid kunnen overgaan.

Dat de botryomyces in de zaadstreng voorkomt, heeft Johne
het eerst nauwkeurig beschreven. Hoewel het lijden niet zelden
eerst jaren na de castratie wordt opgemerkt, is het toch hieraan
toe te schrijven. Het gezwel kan de grootte van een kinderhoofd
verkrijgen;
Féliset zag er een, dat 60 KG. woog.

Botryomycose van het bekken beschreef Rabe; ook aan de
veeartsenijschool te Kopenhagen nam men ze waar.

Jensen leerde in 1890 dezen parasiet als oorzaak kennen van
chronische mastitis bij het rund. Later vond
Csokor ook in den
uier der koe botryomycomen; wanneer hier geen verwisseling
met actinomycomen heeft plaats gevonden, is dit bij het rund
het eenige tot heden bekende geval.

In de longen trof Bollinger de ziekte eenmaal primair, in
enkele andere gevallen, naar het scheen, secundair aan.
Kitt zag
bij een zaadstrengfistel een longlijden ontstaan, waarbij de longen

-ocr page 183-

tal van erwt- tot duiveneigroote botryomycomen bevatten. De
veearts
Steiner nam bij een phalangeaal-botryomycoom botryo-
mycose der borstholte waar; het onderste s/3 gedeelte der linker
long was geheel vast en beide longen waren met den borstwand
en het middelrif vergroeid, terwijl men in het harde, fibreuse
bindweefsel overal erwtgroote knobbels vond, die scherp be-
grensd waren en in hun verweekt centrum een menigte gele
korreltjes ter grootte van een zandkorrel bevatten.

Gaat tartarus stibiatus in de melk over? — Harms zag
in 1873 diarrhee ontstaan bij 3 jonge geiten en 2 kleine honden,
die gevoederd waren met melk van een koe, welke daags te
voren 46 gram braakwijnsteen had ingekregen.
Baum onderzocht
deze zaak nader (Monatshefte f ü r Thierheilkunde,
1892, n°. 9). Hij gaf aan een melkschaap en een melkgeit tarta-
rus stibiatus in verschillende doses en diende de melk dezer dieren
toe aan 2 honden (alzoo aan dieren, die gemakkelijk braken);
bovendien voor een gedeelte aan een mensch.

Het melkschaap kreeg in tusschentijden van 8 dagen eerst 1,
later 2, 3, 4 en 5 gram braakwijnsteen; de laatste gift had reeds
vergiftigingsverschijnselen (koorts, doorloop, vermindering van de
melkafscheiding en van den eetlust) ten gevolge, doch slechts
voorbijgaande. Het dier werd \'s morgens en \'s avonds gemolken
en gaf gemiddeld 200—250 gram melk; deze werd \'s morgens
aan den eenen hond, en \'s avonds aan den anderen verstrekt.

Geen enkele maal ontstond eenige reactie, hetzij braken of
doorloop enz.

De geit kreeg in gelijke tusschentijden 1—4 gram tartarus sti-
biatus. Ook hier bracht de laatste gift intoxicatie teweeg. De
melk werd op dezelfde wijze aan honden gevoederd, met een
gelijk negatief gevolg.

De knecht dronk enkele malen zoowel schapen- als geitenmelk,
zonder dat eenige onpasselijkheid ontstond.

Hieruit volgt, dat tartarus stibiatus, zelfs wanneer de dosis de
grens der medicamenteuse behandeling ver heeft overschreden,
niet in zoo groote hoeveelheid in de melk overgaat, dat het ge-
bruik daarvan bij volwassen menschen of honden braken veroor-
zaakt. Daar honden gemakkelijk braken en de door hen opgneo-
men hoeveelheid melk groot was, is het zeer waarschijnlijk,

-ocr page 184-

dat ook kinderen van dergelijke melk geen nadeel zouden
ondervinden.

Verlichting van de maag. — Bij den mensch is het gelukt op
verrassende wijze het electrisch licht toe te passen tot verlichting
van lichaamsholten.
Heryng te Warschau demonstreerde dit bij
een patiënt. Nadat hij door middel van een slokdarmsonde een
zekere hoeveelheid water had ingevoerd, bracht hij in de maag
van zijn patiënt, aan een buigzame buis, een
Edison\'scIi lampje,
dat met een batterij in verbinding stond. De kamer werd volko-
men duister gemaakt en nu zag men den buikwand geheel door-
schijnend; zoowel de grenzen van de maag als die van het
duodenum, het colon, enz. kon men, met hun inhoud, duidelijk
onderscheiden. Ditzelfde was het geval met de arteriae en venae;
men zag ze zoo goed, dat een verwisseling niet mogelijk scheen
(Deutsche M e d.-Z e i t u n g, 1892, n°. 39).

Over aetiologie van oogziekten, vooral van maanblind-
heid, bij het paard.
— Dr. P. Willach, repetitor aan de vee-
artsenijkundige hoogeschool te Berlijn, onderzocht een groot
aantal pathologisch veranderde paardenoogen, waaronder er waren,
die ongetwijfeld aan maan blindheid hadden geleden. Hij deelt
de resultaten zijner onderzoekingen mede in het Archiv f ü r
Thierheilkunde, Bd. 18, Heft 4 und 5, bladz. 345—380.
Het resultaat daarvan vat hij samen in de volgende stellingen,
die intusschen, naar het oordeel van referent, vooral wat de
maanblindheid betreft, nog nadere bevestiging behoeven.

De meeste inwendige oogontstekingen van het paard, speciaal
ook de periodische oogontsteking (maanblindheid), zijn van para-
sitairen oorsprong.

In den regel zijn het dierlijke parasieten, die de oogziekten
teweegbrengen. Deze parasieten kunnen trematoden (distomen),
platoden (cysticercen) of nematoden (rhabditiden, fïlariae) zijn,
en worden óf (zelden) als macroscopisch waarneembare óf (in de
meeste gevallen) als microscopisch kleine wormen op de patho-
logisch veranderde plaatsen van het oog aangetroffen.

Waar de opneming der parasieten plaats vindt, is onbekend,
evenals de ontwikkeling van deze wormen. Waarschijnlijk vormen
water, voedsel en weide de infectie-localiteiten.

-ocr page 185-

De periodische oogontsteking is niet erfelijk van den hengst
uit. Van de merrie uit kan, onverschillig of zij zelve aan de
oogen lijdt of niet, een infectie der nakomelingschap plaats vinden.

Bij belangrijke chronische veranderingen is waarschijnlijk in de
meeste gevallen, ook dan wanneer geen parasiet in het oog wordt
gevonden, het ooglijden toe te schrijven aan de vroegere aanwe-
zigheid van dierlijke parasieten.

Bestaan bij veranderingen van het inwendige oog corneawon-
den of litteekens, dan zijn de eerste, in aetiologisch opzicht,
deels het gevolg van traumatische inwerkingen, deels van plant-
aardige micro-organismen.

De Schweinsberger ziekte, door Wagenhauser. — Een 5-jarig
paard at sedert langen tijd slecht en drong in de laatste vier
weken voorwaarts, terwijl de gang stampend was. De eetlust ver-
minderde in de beide laatste dagen zeer. Het dier was in het
voorjaar in een moerassige weide geweest en volgens het voor-
bericht hadden reeds meermalen paarden, welke aldaar weidden,
overeenkomstige verschijnselen vertoond.

Het dier was mager, met overeind staande haren; de slijm-
vliezen waren niet icterisch; de pols, temperatuur en ademhaling
nagenoeg normaal; de eetlust geheel verdwenen. Het paard toonde
verschijnselen van stillen kolder, sterke depressie, hield het hoofd
laag en de oogleden bijna gesloten, nam onregelmatige posities
aan met de beenen, reageerde niet op het toeroepen, enz.

Er werd hersenontsteking gediagnosteerd, en wel in het depres-
siestadium.

De therapie was symptomatisch. Het paard werd, wegens toe-
nemen van het lijden, op den 3®a dag gedood, helaas door een
slag op het hoofd, zoodat de hersenen niet goed konden worden
onderzocht.

Terwijl de overige organen normaal waren, vond men gastro-
enteritis catarrhalis en nephritis acuta haemorrhagica. De milt
anaemisch; de lever de helft vergroot, donker- tot lichtgrauw,
met speldekop- tot hennipkorrel groote, gedeeltelijk tot vlekken
samengevloeide subsereuse bloedingen. De consistentie was bijna
als van leder; bij het doorsnijden ontstond z. g. knisteren. Op
doorsnede zag men een duidelijke muskaatnoot-teekening. Het
bloedgehalte was gering. Binnen het overigens harde leverweefsel

-ocr page 186-

bevonden zich brokkelige plekken en talrijke witte strepen, net-
vormig gerangschikt (vettige degeneratie en bindweefselnieuw-
vorming).

De sectie leverde dus specifieke levercirrhose op, met belang-
rijke hersendepressie als gevolg, alzoo Schweinsberger ziekte. De
hevige cerebrale verschijnselen kunnen het best worden verklaard
door de theorie van
Frerichs ; deze zoekt de oorzaak der symp-
tomen in de toxische werking van de stoffen, die zich in de
weefsels ophoopen, terwijl zij onder normale omstandigheden in
de lever worden verbruikt. Een analogon ziet men in de uraemie
(Wochensch r. für Thier heil k., 1892, n°. 39; Berl.
thierarztl. Wochensch r., 1892, n°. 44).

Het epizoötisch verwerpen der koeien. — Nocard schrijft
het epizoötisch verwerpen toe aan een microbische ziekte van
het foetus en zijn vliezen, waarvan het moederdier verschoond
blijft.
Galtier, Poncius en Ory (Revue vétérinaire, mars
1892) daarentegen gelooven, dat het infectieus verwerpen der
koeien het gevolg is van een microbisch lijden, een algemeene
infectie van het moederdier, en dat die ziekte op het foetus
overgaat.

De waarnemingen der schrijvers betroffen de koeien in de
stallen van een groot landgoed, waar het epizoötisch verwerpen
reeds sedert meer dan 20 jaren heerschte. De meeste koeien,
die verwierpen, hoestten gedurende meer of minder langen tijd
en leden aan diarrhee.

De verworpen vruchten vertoonden de verschijnselen van bron-
chopneumonie, van lever- en darmontsteking. De koeien, die uit-
droegen, brachten kalveren ter wereld, welke spoedig verschijn-
selen van bronchopneumonie en enteritis openbaarden.

De schrijvers konden de algemeene ziekte overbrengen door
inenting van de laesies der verworpen vruchten, en van de laesies
van het moederdier en de vrucht vliezen. Het varken, het schaap
en de geit bleken zeer gevoelig voor deze ziekte.

Behandeling van abortus infectiosus bij koeien met ear-
bolinjeeties. —
De veearts Angerstein deelt in de Monats-
hefte für Thierheilkunde, Bd. III, Heft 9. eenige gevallen

-ocr page 187-

mede, waaruit opnieuw blijkt, dat de methode van Brüuer bij
heerschenden abortus de gewenschte gevolgen oplevert. Zij bestaat,
gelijk bekend is, in de subcutane injectie van een 2 70 carbol-
oplossing.
Angerstein spoot 20 gram van deze solutie vóór den
schouder in en herhaalde dit 4-maal, telkens om de 14 dagen,
nu links dan rechts. Hij staaft met onderscheidene voorbeelden,
hoe deze methode doel trof, soms nadat dit op een andere wijze
te vergeefs was beproefd.

Gevaren bij aanwending van eserinum sulfuricum. —

De paardenarts Piechel heeft aanteekening gehouden van alle
door hem behandelde gevallen van koliek en deelt daaromtrent
in de Zeitschrift für V eterinarkunde 1892, VII, het
volgende mede.

Bij runderen werd eserine 60-maal aangewend. Eenig nadeel,
in het bijzonder een ruptuur, kwam niet voor. 347 doses eserine
werden gebruikt en wel 310 bij koliek en 37 bij andere ziekten.
Aan de eerste ziekte leden 224 paarden, waarvan 30 =: 13 pet.
stierven. In de letaal geëindigde gevallen vond men: tweemaal
totale sluiting van den endeldarm door darmsteenen; tweemaal
vergroeiing van groote darmgedeelten aan den buikwand door
peritonitis; éénmaal verzameling van zand in de maagvormige
verwijding; ééns afsnoering van een dunnedarmlis; in twaalf
gevallen verstopping van een darmstuk met vaste, ten deele reeds
uitgedroogde voedselmassa\'s, meestal in de maagvormige verwij-
ding, éénmaal gelijktijdig daarin en in de maag, tweemaal aan
het einde van het ileum; in één geval incarceratie van een dun-
nedarmlis in het lieskanaal.

In al deze gevallen was niettegenstaande volkomen afsluiting
van den darm geen ruptuur ontstaan. Eens was het koliek her-
steld en de dood, als gevolg van het ingeven, door een slikpneu-
monie teweeggebracht. Een enkele maal werd geen sectie gemaakt.

Rupturen waren aanwezig: éénmaal maagruptuur, ééns perfo-
ratie van den dunnen darm en buikvliesontsteking, de ronde
opening mondde uit tusschen de darmscheilsplaten, had gladde
randen en was s/4 cM. wijd, wijze van ontstaan niet duidelijk; in
één geval verstopping der bovenste karteldarmslagader, ruptuur
der maagvormige verwijding; éénmaal dezelfde bevinding met
een 45 cM. lange ruptuur van de maagvormige verwijding.

-ocr page 188-

Van de perforatie van den dunnen darm afgezien, zijn dus
drie gevallen van ruptuur geconstateerd; bij geen daarvan is het
waarschijnlijk, dat de eserine-injectie de schuld draagt. En wan-
neer men nu bedenkt, dat 407 doses eserine van
0,1 — 0,2 gram
werden aangewend, dan mag alle vrees daarvoor wel verdwijnen.
Integendeel beveelt
Piechel het gepast gebruik daarvan aan,
doch merkt op, dat de eserine sedert enkele jaren in qualiteit
verminderd schijnt te zijn.

De aanwending van methylviolet bij boosaardige gezwel-
len. —
In the Journal of comparative pathology
and therapeutics, June 1892, lezen we hieromtrent het
volgende:

Op het laatste chirurgisch congres te Parijs deelde Nanu van
Bucharest (Rev. de Chir. 10 Mei 1892) mede, dat prof.
Severame bij 25 gevallen van boosaardige gezwellen Mosetig
von Moorhof\'s
methode omtrent injecties met methylviolet
(British Medical Journal, 7th February 1891) had
beproefd. In al deze gevallen was de diagnose bevestigd in het
laboratorium van prof.
Babès. Zij bestonden in ulcereerende
tumoren van het mondslijmvlies, de wangen, de oogleden, de
parotis en onderscheidene in kanker van den uterus. Er werd een
ï pet. waterige oplossing gebruikt, en hiervan eiken dag 2,5 —12
gram in het zieke weefsel gespoten. Geen ongewenscht gevolg
werd waargenomen. Tien gevallen genazen, de overige verbeter-
den. In die omstandigheden, dat de ziekte de aangezichtsbeende-
ren had aangetast, liet de methode in den steek en moest het
mes worden gebruikt.

Bij verschillende gelegenheden kon men zien, dat de injectie
necrobiose veroorzaakte van de diepst aangetaste weefsels. Con-
tröle-proeven met gedistilleerd water hadden steeds negatieve
resultaten.

Wat het mechanisme der methode betreft, meent Nanu, dat
het methylviolet thrombose ten gevolge heeft; de gezonde weef-
sels blijven verschoond, alleen in de zieke ontstaat necrobiose.

Van een andere zijde heeft Ortiz de la Torre (Rev. de
Med. v Ci rurgiaPract. 7 Mei 1892) in onderscheidene
gevallen van maligne tumoren interstitiëele injecties van methyl-
violet beproefd. Bij een epithelioma van zeer chronisch beloop

-ocr page 189-

was de ontlasting eerst verminderd, doch binnen weinige dagen
na het begin der behandeling breidde het ulcus zich tot twee-
maal zijn vorigen omvang uit.

Bij een geval van kanker van den neus, dat 12 jaren had ge-
duurd, veroorzaakte de injectie hevige locale ontsteking; deze
bleef echter zonder gevolg voor de kwaal, en na een week gaf
men de behandeling op. Bij een patiënt met kanker in het aan-
gezicht en een ander met een boosaardig gebrek aan den schou-
der, waren de injecties evenzoo nutteloos.
Ortiz de la Torre
is daarom van oordeel, dat men het methylviolet mag laten
rusten «als een der vele geneesmiddelen, welke de winkels der
apothekers vullen zonder eenig voordeel voor de geneeskunde».
British Medical Journal.

Tropococaïne. — Op de cliniek van Prof. Schweigger werd
een nieuw alcaloïd, afkomstig uit een cocaplant uit Java, toege-
past. Dit middel werd door
Liebermann onderzocht en tropoco-
caïne genoemd. De anaesthesie ontstaat spoediger dan door cocaïne,
maar is van korten duur, hetgeen echter door meer herhaalde
toepassing van het middel kan worden geneutraliseerd.
Schweigger
gebruikte een oplossing van 3 pet. in aqua destillata. Vooral deed
het middel goede diensten bij extractie van vreemde lichamen
uit het oog, omdat het spoediger ongevoelig maakt
(W e e k b 1,
voor Geneeskunde 1892, II, n°. 20).

Resorcine. — Munkenbeck zag van resorcine goede gevolgen
bij hardnekkige diarrhee der kalveren, vooral na aanwending per
os.
Westermaijer nam deze ook waar bij doorloop van veulens,
in giften van 10 gram. Bij huidziekten, tot cauterisatie van cor-
neazweren, wordt zij in sterk geconcentreerde samenstelling als
zalf aanbevolen, vooral door
Küffner. Ook bij mok voldeed zij
in zalfvorm (5 — 20 pet.); wanneer zich weelderige granulaties
vormen, worden deze bestreden met een zalf, ter sterkte van
30 — 50 pet., of door bestrooien met zuivere resorcine.
Weigen-
thaler
zag van resorcine-zalf (5 — 20 pet.) gunstige resultaten
bij erytheem en eczeem der honden (Wochenschr. fü r
Thierheilk., 1892, n°. 19).

-ocr page 190-

Een nieuw middel voor de desinfectie in het groot. —

De firma Nördlinger te Bockenheim bij Frankfort beveelt een
nieuw desinfectiemiddel, s a p r o 1 genaamd, aan. Dit zou vooral
geschikt zijn voor desinfectie van faecaliën en riolen, daar het
eerst op de te desinfecteeren vloeistof drijft en aldus haar opper-
vlakte eenigermate afsluit, en vervolgens daaraan zijn oplosbare
bestanddeelen: phenol, cresolen, enz. afgeeft. Wegens de gemak-
kelijke vermenging met de te desinfecteeren vloeibare zelfstandig-
heden en hun spoedige omhulling, evenals door het volkomen
gebruikt worden van alle bestanddeelen, zou saprol zich gunstig
onderscheiden van, alle andere desinfectiemiddelen. Bovendien
zouden veel kleiner hoeveelheden voldoende zijn. Zij vormt een
olieachtige vloeistof, omtrent wier aard geen nadere opgaven
worden gedaan. Proeven zijn tot heden niet genomen (B e r 1.
thierarztl. Wochenschr. 1892, n°. 35).

Over surrogaten van jodoform. — In plaats van jodoform
Wordt bismuthum subgallicum of dermatol aanbevolen, een saf-
fraangeel, reukeloos poeder, dat door inwerking van licht en
lucht niet verandert. De aanwending geschiedt op dezelfde wijze
als bij jodoform.

Tot hetzelfde doel wordt genoemd europhen (isobutylorthocre-
soljodid), een amorph, geel, eenigszins harsachtig poeder, in alcohol,
aether en vette oliën gemakkelijk oplosbaar, zonder toxische
eigenschappen en van geringen, niet onaangenamen reuk.

Aristol, een jodid van thymol, zou de voordeelen bezitten van
jodium en thymol zonder hun nadeelen en bij etterende wonden
werkzamer zijn dan jodoform. De wonden worden met aristol
bestrooid. Ook aristolzalf, 1 : 9 vaseline, voldeed goed.

Als reukcorrigens beveelt men ook aan terpineol, een product
van terpentijnolie, dat den jodoformreuk wel niet geheel opheft,
doch meer wegneemt dan andere stoffen. De jodoformreuk aan
de handen zou spoedig verdwijnen door middel van joodzeep,
bereid uit het Salzbrunner joodbad (Berl. thierarztl. Wo-
chenschr. 1892, nü. 37).

Een nieuw kininezout. — In de «Société de Biologie» werd
door
Grimaud de aandacht gevestigd op een nieuw kininezout,

-ocr page 191-

en wel op het dubbelzout de hydrochlorosulfaschinïni. Het be-
vat 74,21 pet. chinine en is geheel in water oplosbaar. De phy-
siologische werking is dezelfde, als die der andere gebruikelijke
chininezouten (Weekbl. v. Geneesk. 1892, II, n°. 22).

Paardenziekte in Zuid-Afrika. — Het wordt bevestigd, dat
het aan Dr.
Edington uit Edinburgh, die op verzoek van het
Kaapgouvernement naar de Kaapkolonie ging om de oorzaak
op te sporen van die noodlottige en geheimzinnige ziekte, welke
bij gebrek aan een beteren naam «paardenziekte» wordt genoemd,
gelukt is de microbe te isoleeren, welke vermoed wordt aan het
lijden te gronde te liggen. Hij schijnt gelukkiger te zijn geweest
dan
Nunn, die weinige jaren geleden door het Engelsche «Army
Yeterinary Department» tot hetzelfde doel was uitgezonden.

De spaardenziektes verloopt snel letaal; de weinige, die van
een aanval herstellen, worden «gezouten» genoemd, wijl deze
voor hun verdere leven immuniteit voor deze ziekte hebben.
Met dit feit voor oogen is het mogelijk, dat men er in zal kun-
nen slagen om de paarden voor de ziekte te beschutten, door
hen met geattenueerd virus in te enten. Daarmede zou voor Zuid-
Afrika, waar de ziekte periodiek heerschend optreedt en vele
slachtoffers maakt, groot voordeel worden verkregen (Live
Stock Journal, 2 Sept. 1892).

Cholera bij den hond. — Volgens de onderzoekingen van
Nicati, Rietch, Cantani en Gamaleia is de hond, meer dan
eenig ander dier, voor de inwerking van het cholera-virus vat-
baar. De intraveneuse injectie der cholera-vibrio of van een cul-
tuur daarvan doet het dier onder brakingen, krampen en rijst-
waterachtige dejecties sterven. Opmerkelijk verder is de immuniteit,
die de hond spoedig tegen de cholera verkrijgt. Reeds den vol-
genden dag na de injectie van een virus, niet voldoende om het
dier te dooden, is de hond voor de injectie eener doodelijke
cultuur ongevoelig geworden (Weekbl. v. Geneeskunde,
1892, II, n°. 20).

Behandeling van kalfziekte. — Rost hecht groote waarde

-ocr page 192-

aan de lichaamsontlastingen en aan het uitmelken; bovendien
doet hij een koude infusie in het rectum en spoelt den uterus
uit met een solutie van hypermangaanzure kali. Hij bedekt de
wervelkolom met een natten doek en laat om de 3—4 uren den
rug strijken met een heet strijkijzer. Tusschentijds worden in
warm water gedrenkte doeken op het kruis gelegd.
Rost heeft
daarmede in 50 pet. der gevallen een gunstig resultaat.

Haubold wendt een injectie van 0,4 pilocarpine aan en her-
haalt deze, zoo noodig, alle 3 uren; tevens dient hij groote gif-
ten braakwijnsteen met valeriaan en althaeapoeder toe als likking.
Verder laat
Haubold heete wateromslagen en inwrijvingen met
oleum terebinthinae appliceeren op de wervelkolom, terwijl hij in
het rectum, telkens herhaald, koud water infundeert (B e r 1.
thierarztl. Wochenschr., 1892, n°. 46).

Melkteeken. — De districtsveearts Lobe deelt in het Württ.
Wochbl. f.
L a n d w. mede, dat de melkgeving te aanzienlij-
ker is, naarmate de afstand van het duidelijk aan de schoft te
voelen doorn vormig uitsteeksel van den eersten rug wervel tot den
haarwervel, die zich op den rug bevindt, grooter is. Een Zwit-
ser,
O. Giesl genaamd, zou de juistheid van dit teeken het eerst
hebben waargenomen (B e r 1. thierarztl. Wochenschr.,
1892, n°. 46).

Abnorm openblijven van den uracbus. — Marchi zag een
kalf, dat de urine door den navel ontlastte, en bovendien aan
congenitale rachitis leed. De piswerktuigen waren niet misvormd.
De open urachus werd aan den navel onderbonden, en het kalf
urineerde op normale wijze (Schweiz. Arch. Bd. 33, Heft
4 und. 5).

Volgens Franck (Handbuch der thierarztl. Geburts-
hülfe, ie Aufl. S. 580) is dit gebrek bij het rund, in verband
met het hoog afbreken van den urachus, zeer zeldzaam (Ref).

Aanwending van locale warmte bij zweren. — Stepanow
heeft op grond van zijn ervaringen de volgende theses opgesteld:
i". Bij behandeling van locale huidziekten en zweren speelt de aan-

-ocr page 193-

wending van warmte een belangrijke rol. 2°. De genezing van
zweren geschiedt veel sneller bij applicatie van warmte dan bij
eenige andere methode. 30. Warmte werkt zoowel op syphilitische
als niet-syphilitische zweren. 40. De weldadige werking van warmte
op het genezen van zweren berust hoofdzakelijk op de regeling
der circulatie en het verbeteren van de voeding der zieke deelen.
50. Onder den invloed der warmte verdwijnt spoedig de locale
bloedstuwing. 6°. Warmte werkt pijnstillend. 70. Warmte werkt
des te beter, hoe langer zij wordt aangewend (6—8 uren daags).
8°. De applicatie van warmte door middel van caoutchouczakken
met heet water is boven andere methoden te verkiezen. Daarbij
ontstaat geen eczeem, zelfs niet na langdurig gebruik (S t. P e t e r b.
med. W o c hensc hrift 3892). (Berl. thierarztl. Wochen
schr. 1892, n°. 30).

Do behandeling van het snuiven door de arytaenoïdec-
tomie. —
Het wegnemen van het arykraakbeen bij het snuiven
volgens
Mollek, levert afwisselende resultaten op. In enkele ge-
vallen ontstaat het gewenschte gevolg, dikwijls echter blijft dit
achterwege. Ten einde de practici in de gelegenheid te stellen om
een oordeel te vellen over deze operatie en de kansen die zij
biedt tot genezing, deelt prof.
Labat in de Revue vétéri-
naire van Maart 1892 de resultaten mede van zes operaties,
door hem verricht.

i°. Halfbloed, Anglo-Arabisch, 5 jaar. Snuiver geworden na
bronchitis bij goedaardigen droes. Het snuiven wordt teweegge-
bracht door verlamming van het linker arykraakbeen. Dit wordt
weggenomen, naar de methode
Möller. De gevolgen der operatie
zijn normaal tot den 24sten dag. Op dezen datum ontstaat angina,
die intusschen spoedig betert. De operatiewond is op den 32sten
dag gesloten. Het paard wordt in snelle gangen beproefd, doch
snuift niet meer. Deze genezing is echter van korten duur; twee
maanden later snuift het paard weder hevig, men opent den larynx
opnieuw, om te onderzoeken of een slechte litteekenvorming van
het laryngeaalslijmvlies hiervan de schuld is. Dit bleek niet het
het geval. Het snuiven werd veroorzaakt door een oedemateuse
laryngitis, die ondanks een krachtige en langdurige behandeling
bleef bestaan en het dier met stikking dreigde. Dit werd als on-
geneeslijk afgemaakt. De lijkschouwing leerde, dat een belangrijk

-ocr page 194-

laryngeaal oedeem bestond; het litteeken was volkomen regel-
matig.

2°. Ruin, 8 jaar, hevige snuiver. Operatie links, zonder eenig
bezwaar. Op den 3den dag daarna wordt het dier in hoogen graad
dyspnoeïsch, vermoedelijk het gevolg van laryngeaal-kramp.» Het
bezwijkt daaraan op den 4den dag. Bij de autopsie vindt men
geen bepaalde laesies dan die door de asphyxie veroorzaakt.

3°. Halfbloed-merrie, 13 jaar. Snuift sedert haar 3e levensjaar.
Operatie links. De larynx is zeer nauw. De cicatrisatie is op den
24sten dag bijna afgeloopen. Het snuiven verdwijnt langzamer-
hand, doch niet geheel.

4°. Anglo-Normandische hengst, 9 jaar, Snuiver geworden op
7-jarigen leeftijd, zonder bekende oorzaak. Operatie links. Op den
2eisten dag is de cicatrisatie afgeloopen en legt het paard 42 kilo-
meter af, om naar zijn eigenaar terug te keeren. De genezing was
volkomen en duurzaam.

5°. Halfbloed, 6 jaar. Snuift sedert x jaar. Operatie links. Op
den 2 2stett dag is de wond bijna genezen; lichte angina, vesicans
aan de keel. Het snuiven blijft bestaan, hoewel het verminderd
is; 5 maanden later verdween het volkomen.

6°. Engelsch volbloed, 11 jaar. Snuift zeer hevig. Operatie links.
Genezing der wond op den 28sten dag. Vier maanden na de
operatie was het snuiven nog niet verdwenen.

Alzoo op 6 operaties: twee genezingen; één voorbijgaand
herstel dat wellicht duurzaam had kunnen zijn, indien het dier
niet zoo vroeg was gebruikt geworden; twee gevallen van beter-
schap en één van overlijden.

Behandeling van spat. — Botazzi beveelt in II moderno
2 00 iatr o 1892 de volgende behandeling aan voor de spat der
Paarden. Het dier wordt neergeworpen, de haren worden op de
Plaats der spat afgeschoren, en op het midden daarvan een 4—5
cM. lange huidsnede gemaakt. Men laat de wondranden uit
elkander houden om het subcutane bindweefsel te verwijderen.
Vervolgens brandt men 2—3 punten, zoodanig dat zij een drie-
hoek vormen, waarvan de basis naar boven is gekeerd. Antisep-
tisch verband, behandeling met aether-jodoform-dampen; na 30
dagen was het paard weder bruikbaar (Berl. thierarztl.
Pochen schrift, 1893, O-

-ocr page 195-

Behandeling van infectieuse diarrhee der kalveren.

Rc. Acid, lactic., Acid, salicyl. ââ 5, Laudan., Naphtol. ââ 10,
Sirup, simpl. 150, Aquae destill. 100. M. f. sol. D. S. 1—2 eet-
lepels vol na elk drinken te geven (B. T. W., 1893, n°. 1).

Lintworm-middel. Laborde wendt tegen taeniae het volgend
middel aan: Rc. Stront, lactic 20, Aq. destill. 120, Glycerini 0,5.
M. f. sol. D. S. Gedurende 5 dagen eiken morgen 2 eetlepels
vol (B. T. W. 1893, n°. 1).

Melksecretie bevorderende middelen. Griniewitsch be-
veelt de volgende middelen aan tot bevordering der melkse-
cretie: galega, urticaria, anijs, karwei, fenkel. Het beste middel
is: Rc. Extr. galeg. 50, Sirup. simpl. 1000 (B. T. W. 1893,^.1).

Eenvoudig middel om bevroren vleesch te onderkennen.

De invoer van bevroren vleesch uit Amerika speelt tegen-
woordig, vooral voor Engeland en Frankrijk, een groote rol.
Daar de handelswaarde van dit vleesch echter geringer is dan die
van versch, is het van belang om bedrog daarmede te voorkomen.
maljean geeft de volgende middelen aan ter onderkenning van
bevroren vleesch.

i°. Het vleesch, dat uit de koelkamers onmiddellijk aan de
buitenlucht wordt blootgesteld, wordt aan zijn oppervlakte voch-
tig en smerig door condensatie van den waterdamp der warme
lucht. Hierdoor wordt de rotting sterk bevorderd. Daarom moet
bevroren vleesch in volkomen droge lucht worden ontdooid. x).

2°. De roode bloedlichaampjes, die men door afkrabben der
oppervlakte verkrijgt, zijn ontkleurd, van vorm veranderd en
drijven in een groenachtig serum. Wanneer het vleesch bevroren
was, vindt men geen enkel normaal bloedlichaampje meer; deze
zijn door de koude opgelost. De haemoglobine gaat in het serum
over en bevindt zich daarin in den vorm van onregelmatige

1) Volgens onderzoekingen van Prof. Forster berust deze rotting op de
vorming van merkwaardige micro-organismen ; de ontwikkeling hiervan
geschiedde bij een temperatuur van
C. en even daaronder, indien over
een zekere mate van vochtigheid kon worden beschikt.

-ocr page 196-

geelbruine kristallen. Deze zijn dikwijls reeds met het bloote oog
zichtbaar, in elk geval echter bij eenvoudig microscopisch onder-
zoek (Recueil de méd. vet. 1892, n°. 3).

Lezenswaardige artikelen. In de Monatshefte für
Thierheilkunde, Bd. III, Heft. 7, komt een zeer lezens-
waardig artikel voor van
F. von Chelchowski, getiteld: «Zur
Beurtheilung der Pferde auf ihre Leistungsfähigkeit nach der all-
gemeinen Korperverhältnissen,» met 21 afbeeldingen, groot 45
bladzijden. Het is niet mogelijk den inhoud hiervan kort weer
te geven.

Ditzelfde geldt van het artikel: «Ueber Zahnanomalien» door
Prof.
Th. Kitt, met 32 afbeeldingen, groot 76 bladzijden, in
hetzelfde tijdschrift, Bd. III, Heft 8, 9 en 10 voorkomende. De
afbeeldingen zijn fraai en leerzaam; het geheel geeft een zoo
volledig, wetenschappelijk overzicht van de tandanomalieën, als tot
heden in de veeartsenijkundige literatuur niet werd aangetroffen.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFD-
BESTUUR.

Door Voorzitter en eersten Secretaris werd een schrijven gericht
aan
L, Pasteur, ter gelegenheid van diens 7osten jaardag op 27
December 1892. In dit schrijven werd hem namens de
Maatschappij hulde gebracht voor zijn groote verdiensten, speciaal
°ok op het gebied der veeartsenijkundige wetenschap, voor welke
door hem nieuwe banen geopend zijn. Voorzitter en Secretaris
hebben gemeend hiermede in den geest der leden te handelen.

Als nieuwe leden der Maatschappij zijn aangenomen: bij de
Algemeene afdeeling
: S. de Lange te Paramaribo; R. L. Klin-
kenberg
te \'s Gravenhage en C. T. G. H. de Wilde te \'s Gra-
venhage; bij de Nieuwe afd. Zuid-Holland: G.
Bulk te Woubrugge;
bij de afd. Groningen: J.
Knol te Oldehove en H. Remmelts
te Bellingwolde. Van de Nieuwe afd. Zuid-Holland is als lid over-
gegaan naar die te Utrecht: P-
Brouwer, terwijl L, J. van Rhijn

-ocr page 197-

en P. C. Muijzert van Utrecht naar de Nieuwe afd. Zuid-
Holland zijn overgeschreven.

Als nieuwe leden zijn aangegeven:

bij de afdeeling Utrecht: G. C. Verkaik te Woerden;

bij de afdeeling Zuid-Holland: C. Roodzant té Rijsoord.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur der Friesche Maatschappij van land-
bouw en veeteelt is het antwoord op de uitgeschreven prijsvraag:
«hoe moeten de pasgeboren kalveren in de eerste, dagen en
weken behandeld worden ?», ingezonden onder het motto «Natuur
is de beste leermeesteres^, bekroond.

De schrijver van dit stuk is gebleken te zijn de heer H.
Veenstra, veearts van Leeuwarderadeel, te Huizum.

Dit antwoord, dat het eigendom van de Maatschappij is ge-
worden, zal ten spoedigste worden gedrukt
(Nieuwe Rctterdamsche
Courant
van 20 Januari 1893, 2e Blad).

Wij wenschen onzen collega geluk met deze onderscheiding.

Als veearts hebben zich gevestigd: J. D. van den Bergh te
Sloten (Noord-Holland) en G. C.
Verkaik te Woerden; de veearts
J. Knol is van Adorp naar Oldehove vertrokken.

De paardenarts 3® kl. L. J. van Rhijn te Bergen op Zoom is
bij Kon. besluit van 24 December 1892 n°. 33 benoemd tot paar-
denarts 2e kl. De paardenarts 2e kl. M. E. Baron
Bentinck van
Venlo was in Januari 1893 gedetacheerd in de provincie Groningen.

De cursus in bacteriologie aan het Rijkshospitaal te Utrecht
wordt 0. a. bijgewoond door den paardenarts ie kl. van het
O. I. leger S.
Schilstra, met verlof hier te lande.

Bij Kon. besluit van 17 December 1892 is benoemd tot Kan-
tonrechter-plaatsvervanger in het Kanton Tilburg: W.
J. Ph. D.
van Oppenraay (oud-paardenarts, thans schoolopziener te Tilburg).

De paardenarts 1 e kl. bij het leger in Ned.-Indië L. J.
Hoogkamer is geplaatst te Makassar en de paardenarts H. J
Tromp de Haas is naar Salatiga overgeplaatst.

-ocr page 198-

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Kon. besluit van 7 Februari 1893, n°* 5 zy\'n benoemd:
tot plaatsvervangers van den districtsveearts, wien Dordrecht als
standplaats is aangewezen, de veeartsen : G. J.
C. van der Starp,
te Gorinchem; W. T. Altevogt te Klaaswaal; J. J. Hendrikse
te Groot-Ammers; tot idem, wien Breda als standplaats in aan-
gewezen : P.
den Ouden te Zevenbergen ; tot idem, wien Haarlem
als standplaats is aangewezen: D.
van der Si.uijs te Amsterdam.

RIJKSVEEARTSENIJSCHOOL.

| [Bij Kon. besluit van 13 Februari 1893, no. x, is, op verzoek,
met ingang van 1 September 1893, eervol ontslag verleend aan
den Heer
F. Th. Weitzel, als Leeraar van \'s Rijks Veeartsenij-
school.

De leerling van het 2e studiejaar H. H. Lucieer heeft zijn
studiën aan \'s Rijksveeartsenijschool gestaakt.

Het aantal leerlingen bedroeg op £ Februari 1893 63, waarvan
25 inwonend en 38 uitwonend zijn.

Bij ministeriëel besluit is, met ingang van 1 Januari 1893 voor
den tijd van één jaar, benoemd tot oeconoom aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool de Heer W. K.
B. van den Berg.

GOUDEN JUBILEUM DER AFDEELING
GRONINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ TOT
BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE.

Op 20 December 1892 was het een feestdag voor de leden
der afdeeling Groningen. Het was juist 50 jaren geleden dat
eenige Groningsche veeartsen zich aaneensloten tot oprichting
van het «Groninger Veeartsenijkundig Gezelschap» het eerste
van dien aard in ons land. Nadat dit in 1847 den naam «Gro-
ninger Veeartsenijkundig Genootschap» had aangenomen, sloot
het zich op 1 Januari 1879 als «afdeeling Groningen» bij onze
Maatschappij aan.

De afdeeling bad voor dezen heuchelijken dag een feestver-
gadering uitgeschreven, die door een diner zou worden gevolgd;

-ocr page 199-

tot beide waren de leden van het Hoofdbestuur, benevens
enkele andere gasten uitgenoodigd, waaronder de oud-secretaris der
afdeeling, de Heer H. J. H.
Stempel. Verschillende omstandig-
heden waren oorzaak, dat het Hoofdbestuur alleen door den
Voorzitter was vertegenwoordigd.

Na ontvangst door het bestuur aan het station, werd de fees-
telijke bijeenkomst geopend door het lid der feestcommissie, den
Heer A. W.
Heidema, die, onder aanbieding van den eerewijn,
den gasten en den talrijk opgekomen leden der afdeeling het
welkom toeriep.

De Voorzitter der afdeeling, de Heer K. J. F. Laméris, sprak
daarna de feestrede uit, die daverend werd toegejuicht. Het
ontstaan der vereeniging en hare lotgevallen gedurende die halve
eeuw werden door spreker uitvoerig geschetst, terwijl hij aan
het slot zijner boeiende rede door het stellen van enkele vragen
duidelijk deed uitkomen, dat de taak der vereeniging nog geens-
zins is afgeloopen, waarbij hij de leden aanspoorde om — ook
door trouwe opkomst ter vergadering — de afdeeling in staat
te stellen, meer nog dan tot heden aan haar roeping te beant-
woorden.

Ondergeteekende besprak daarna de redenen, die aanleiding
hebben gegeven tot het ontstaan van veeartsenijkundige vereeni-
gingen in ons land en toonde uit de geschiedenis der Maatschappij
aan, dat alleen nauwe aaneensluiting en onderlinge samenwerking,
ons in staat kunnen stellen het doel, dat wij steeds voor oogen
moeten hebben, te bereiken, n.1. ontwikkeling van de veeartse-
nijkundige wetenschap en van den veeartsenijkundigen stand.
Daarna bracht hij namens het Hoofdbestuur hulde aan de afdee-
ling Groningen, ook van wege de zusterafdeeling Utrecht, die
hem had opgedragen der feestvierende vereeniging een sierlijk
gecaligrapheerden gelukwensch aan te bieden. De Voorzitter uitte
daarvoor, namens de afdeeling, in hartelijke woorden zijn dank.

Aan het diner namen alle ter vergadering aanwezigen deel;
het muntte uit dcor een keur van spijzen, terwijl er een opge-
wekte, recht collegiale geest heerschte; menig hartelijk woord
werd gesproken.

De leden der afdeeling Groningen hebben sinds jaren getoond,
dat de veeartsenijkundige belangen hun nauw ter harte gaan;
nu gaven zij tevens blijk van uitstekend te kunnen feestvieren
en prettige gastheeren te zijn.

-ocr page 200-

Met een hartelijk woord van dank voor de aangename ont-
vangst en mijn beste wenschen voor den bloei der afdeeling
sluit ik dit kort verslag.

Utrecht, Januari \'93. Van Esveld.

VETERINAIRE ALMANAK 1893

Hij ligt voor mij, de 7de jaargang van den «Veterinaire
Almanak» ; de redactie van dit tijdschrift verzocht mij, ouder
gewoonte, enkele regelen er aan te wijden en ik voldoe aan dat
verzoek gaarne.

In de eerste plaats een woord van lof aan de redactie (deh.h.
H.
A. Vermeulen, W. van den Burg, J. Wester, G. G. J.
Westholz en N. H. M. van Altena). Het is der redactie mogen
gelukken een geheel samen te brengen, dat, al had zij zéker
gaarne meer gewenscht, toch alleszins de vergelijking met andere,
dergelijke uitgaven kan doorstaan.

Zoo maakt alreeds het portret van Dr. J. D. van der Plaats
een goeden indruk. Uitnemend uitgevoerd, geeft het geheel den
geleerde weer. Het eindvarium luidt: En nu... de recentie. Het
drukfoutduiveltje, dat o. a. hier en elders een
t gezet heeft, waar
een
s moest staan (zie ook varium 60), buiten spel latende, is
echter van mij niet bepaald een recensie te wachten; slechts
een bespreking van den inhoud moge hier een plaats vinden.

De rubriek «Mengelwerk» begint met R o e 1 f, «een schets
uit het Drentsche volksleven,» goed gesteld en getuigende van
een niet alledaagsche opmerkingsgave en van de kunst om het
waargenomene in goeden vorm weer te geven. H. K. heeft daar
trouwens meer het bewijs van geleverd,

In «Muggenwraaks en «bladvulling» (blz. 224) van Jac.
R. herkent men het eigenaardig sceptisch, humoristisch en ook
diep gevoelend karakter, als ik mij niet vergis, van een Zeeuw,
die ook (zie «Geduld« blz. 201) blijk geeft
Spitta\'s verzen in
vloeiend Hollandsch te kunnen overzetten.

Laat deze geringe lof, al vloeit die uit een niet geheel bevoegde
pen, hem een prikkel zijn om de letterkundige talenten, die hem
gegeven zijn, nog vele malen aan den almanak te wijden.

N. H. W. geeft ons (blz. 190) een blik op den «Engelschen

-ocr page 201-

Metropolis» en op daar zoo al voorvallende zaken. Ofschoon
dergelijke voorvallen zeker niet specifiek Londensch zijn, geeft
de schets toch blijk, dat de schrijver de omgeving kent; het
geheel laat zich aangenaam lezen.

Uit Rednicva\'s vers «Waarheid» (blz. 198) rijst een kreet naar
waarheid omhoog, een kreet om vrijheid tevens, die krachtig
aangrijpt.

«Frans Evers», (blz. 203); ja, s\'mans persoonlijkheid kan ik
niet beoordeelen, maar het stukje, dat over hem handelt, doet
mij hem bijna kennen. Er zijn zoo van die typische lui, Bram de
Mop, Jobje van \'t Galgenwater, enz., die om hun eigenaardig-
heden een bijzondere vermaardheid krijgen. Dit type is door D.
aardig uitgewerkt.

Tenor\'s gedicht «het lied der Schepping» (blz. 211) bewijst
dat ik vroeger niet slecht gezien heb toen ik den dichterlijken
aanleg van dezen muzen-zoon prees. Ook nu verdienen vorm
en gedachte een woord van lof,

«Getrouws door Bètha, (blz. 214) is een aardig schetsje; hoe-
wel lijdende aan te veel beknoptheid, schetst het toestanden zóó,
als er maar al te veel voorkomen, en doet het verwachten dat
Bètha mettertijd een alpha worden kan onder de medewerkers
aan den almanak.

Of het aan mij ligt weet ik niet, maar het gedicht «de vee-
arts» door
Sa (blz. 225) wil mij niet geheel bevallen. Alhoewel
er hier en daar geestige zetjes in voorkomen, wordt het toch
door eenige quasi-geestigheden ontsierd.

«Waarom» (blz. 227), door Dabawa gedicht, een lyrisch poëem
in drie coupletten, is vloeiend en doet mij denken dat de dichter
geen vreemdeling is in
Heinrich Heine\'s «Gedichte».

Mocht ik Tenor zoo even prijzen over zijn vers, zijn proza
kan mij minder bekoren. «Het lot van een soldaat,» (blz. 228)
is een dun borduursel op een oud thema. Het spijt mij dit te
moeten zeggen, maar wie het stukje nog eens leest, zal, geloof
ik, het met mij eens zijn, dat ik hier wat aloë onder het zoet-
hout moest mengen.

Het voorwerk, dat kalender, gegevens omtrent \'s Rijks veeart-
senijschool, aangaande examens en examencommissies, veeartsenij-
kundig staatstoezicht, verder verslagen, etc. etc. bevat, zou ik onbe-
sproken laten, indien niet vóór het Mengelwerk een paar stuk-
ken te vermelden waren, die op de veeartsenijkunde en haar be-
oefenaars betrekking hebben.

-ocr page 202-

Het eerste (blz. 126) getiteld «Een merkwaardig werk uit de
XIVde eeuw,» behandelt de verdiensten van
Carlo Ruini,
Senator Bolognese, met betrekking tot de veeartsenijkunde van
dien tijd en van later, speciaal wat de anatomie en de ziekten
van het paard betreft. Dergelijke historische bijdragen hebben
hun eigenaardig nut, al was het slechts dat er uit blijkt, dat
geen wetenschap ooit kant en klaar, als Minerva, ter wereld is
gekomen en dat achter de nu bekende feiten eeuwen van studie
en navorschen liggen.

Het tweede der bedoelde stukken is getiteld «Royal Veterinary
College. London», en geteekend N. B. W.

De schrijver doorwandelt met ons de Londen\'sche veeartsenij-
school en tracht ons een juist inzicht te geven van haar
inrichting, localiteiten en hulpmiddelen. De zeer duidelijke be-
schrijving leidt hier en daar tot vergelijkingen tusschen hier
en ginds, wat logies, behandeling, etc. van patiënten betreft.
Ofschoon ik er niet ten volle over oordeelen kan, komt het mij
toch voor dat de schrijver enkele inrichtingen, die ginds veel
beter zijn dan hier, niet geheel tot haar recht doet komen.

Het derde stuk, door W., is getiteld «Het Internaat». Ik
onthoud mij van een beoordeeling van den inhoud, maar
ik kan mijn meening er niet geheel over verzwijgen. Het
is een reeks van klachten over het internaat, zoo als dit is, en
over de gevaren en de gevolgen er van. De hand, die dit stuk
heeft neergeschreven, moet dikwerf stilgestaan hebben als het
hoofd vroeg «is dit de waarheid ?» Het is echter geschreven met
een overtuiging, met een blijkbare kennis van en een griezel
over den toestand, dat den lezer bijna geen twijfel aan de
waarheid van de voorstelling overblijft

Laten wij allen wenschen, dat dit stuk tot verbetering van
verkeerdheden aanleiding moge geven. Meer mag ik er te dezer
plaatse niet over zeggen.

Een 68-tal varia besluit dezen jaargang. Die te beoordeelen
ligt niet op mijn weg. Het is de rubriek van het «ridendo dicere
verum» en wien de schoen past, trekke hem aan.

H.

-ocr page 203-

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Dr. Benno Borchardt, Grundriss der Physik zum Gebrauch für Mediciner.
Mit
52 in den Text gedruckten Abbildungen. Stuttgart, F. Enke 1892.
Pr. 3 Mark.

Dr. Bernhard Fischer, Lehrbuch der Chemie für Mediciner. Unter
Zugrundelegung des Arzneibuches für das Deutsche Reich. Mit
46 in
den Text gedruckten Abbildungen, Stuttgart,
F. Enke 1892. Pr. 14 Mark.

Dr. Bernhard Rawitz, Compendium der vergleichende Anatomie zum
Gebrauch für Studirende der Medicin. Mit
90 Textabbildungen. Leip-
zig, H. Härtung & Sohn (G. M. Herzog)
1893. Preis 5 Mark.

E. Zschokke, Weitere Untersuchungen über das Verhältniss der Knochen-
bildung zur Statik und Mechanik des Vertebraten—Skelettes, mit ix
Tafeln und
24 Textabbildungen. Preisschrift der Stiftung Snijder von
Wartensee. Zürich, Orell Füssli,
1892. Preis 8 Mark.

DR. J. Münk, Physiologie der Menschen und der Säugethiere, 3* vermehrte
und verbesserte Auflage. Mit
109 Holzschnitten. Berlin, August Hirsch-
wald
1891. Prijs 14 Mark.

Graf C. G. Wrangel, Ungarns Pferdezucht in Wort und Bild, 15 Liefe-
rungen ä Mark
2. Stuttgart, Schickhardt & Ebner 1891.

Schiller—Tietz, Folgen, Bedeutung und Wesen der Blutsverwandtschaft
(Inzucht) im Menschen-, Thier- und Pflanzenleben. Zweite vermehrte
und völlig umgearbeitete Auflage. Berlin, Louis Heuser, gr.
8° 94 Seiten.

Prof. Dr. Werner, Die Rinderzucht.- Körperbau, Schläge, Züchtung, Hal-
tung und Nutzung, mit
136 Tafeln. Berlin, P. Parey 1892

Heinrich Gierth, Denkschrift über die Veredlung der Pinzgauer Heerd-
buch-Gesellschaft. Salzburg
1892, Commissionsverlag von Herrn. Kerber.

Dr. Birch—Hirschfeld, Grundriss der allgemeinen Pathologie. Leipzig,
J. C. W. Vogel
1892. 432 S. Prijs 6 Mark. Geb. 7 Mark 25.

Dr. E. Ziegler, Lehrbuch der allgemeinen und speciellen pathologischen
Anatomie, 7te verbesserte und theilweise neu bearbeitete Auflage. Bd.
I,
638 blz. Bd. II, 1021 blz. gr. 8°. Jena, G. Fischer 1892.

Dr. E. FröhnEr, Lehrbuch der allgemeinen Therapie für Thierärzte. Stutt-
gart,
F. Enke 1893, 195 blz. Prijs 5 Mark.

Friedberger und Fröhner, Lehrbuch der klinischen Untersuchungsme-
thoden für Thieräizte und Studirende. Mit Holzschnitten. Stuttgart, F.
Enke
1892. Pr. 13 Mark.

Friedberger und Fröhner, Lehrbuch der speciellen Pathologie und The-
rapie der Hauslhiere. Dritte verbesserte und vermehrte Auflage. Zwei
Bände. Stuttgart,
F. Enke 1892. 32 Mark.

-ocr page 204-

G. Müller, Theorie und Praxis der thierärztlichen Wundbehandlung. Unter
gleichzeitiger Berücksichtigung der neuesten Forschungen auf dem
Gebiete der Bacteriologie als Supplementheft zu Stockfleths Chirurgie
herausgegeben. Leipzig, c. A. Koch 1892. Prijs 2 Mark.

T h a e r-B i b 1 i o t h e k: Dr. Joh. Dewitz, Die Eingeweidewür-
mer der Haussäugethiere. Mit 141 Textabbildungen. Berlin,
P. Parey 1892, Kl. 8°. 180 blz. Prijs 2,50 Mark, gebonden.

Dr. H. Möller, Lehrbuch der Augenheilkunde für Thierärzte. Zweite, neu-
bearbeitete Auflage. Mit 40 Holzschnitten und 2 Farbendrucktafeln, 8»,
Stuttgart, F. Enke 1892. Prijs 7 Mark.

Prof. L. Hoffmann, Ueber die Kastration der Hausthiere (Thiermedizi-
nische Vorträge von Dr. G. Schneidemühl), gr. 8°. Leipzig, A. Felix
1892, 46 Seiten. Preis 1,50 Mark.

Dr. G. Pflug, Ueber einige Druckschäden bei Pferden. Heft II der «Vete-
rinärmedicinischen Vorträge». Wien, M. Perles 1892.

W. Behrens, Tabellen zum Gebrauch bei mikroskopischen Arbeite. Zweite,
neu bearbeitete Auflage. Braunschweig, Harald Bruhn 1892. Preis 6 Mark.

J. wlckershf.lmer, Kurze Anleitung zur Verwendung der Wickersheimer-
schen Flüssigkeit für anatomische Präparate mit einem Anhang über
Metallkorrosionen. Mit 3 Lichtdruckbildern. Berlin. Boas und Hesse

1892, Pr. 1,50 Mark.

Prof. Dr. R. Ostertag, Handbuch der Fleischbeschau. Mit 108 Abbildun-
gen. Berlin, Richard Schoetz 1892. Prijs 12 Mark.

T hi e rm edi c in is ch e Vorträge, herausgegeben von Dr. Georg Schnei-
demühl, II Band, Heft 9 und 10. Das Fleischbes chau we sen im
Deutschen Reiche, nebst Vorträgen für dessen gesetz-
liche Regelung von Dr. G.
Schneidemühl. Gr. 8°. Leipzig, a.
Felix. 78 blz. Prijs 1,50 Mark.

Dr. W. Schlampp, Die Fleischbeschau-Gesetzgebung in sämmtlichen Bundes-
staaten des Deutschen Reiches. Stuttgart, F. Enke 1892. gr. 8°. Prijs
12 Mark.

Th i e rm ed i cini sc h e Vo rträge, herausgegeben von Dr. G. Schneide-
mühl, Band II, Heft 8: Ueber die gegenwärtigen Arten der
Mil ch v e r w er th u n g mit besonderer Berücksichtigung der
kranken und gesunden Milch, von Prof. Dr. Kircher. Leipzig,
A. Felix 1892, 33 blz. Prijs 1.50 M.

Dr. G. Schneidemühl, Das Thierarzneiwesen Deutschlands und dessen
Einzelstaaten in seiner gegenwärtigen Gestalt. Ein unentbehrliches
Handbuch für Thierärzte, Staats-und Gemeindebehörden, Schlachthof
Verwaltungen, Medicinalbeamte, Richter u. s. w. Leipzig, Arthur Felix

1893. Lief, I ä f 2.30. (Het boek zal in 3 afleveringen verschijnen).

Kurzes Repetitorium der Thierheilkunde, zum Gebrauche für
praktische Thierärzte, Studirende der Thierheilkunde, Landwirthe, etc.,
mit Berücksichtigung der veterinär-und sanitätspolizeilichen, sowie der
forensischen Vorschriften. Gearbeitet von einem Thierarzte nach den
Werken von
Anacker, Dieckerhoff, Friedberger und Fröhner,
Pütz, Roll u. A. — I. Specielle Pathologie und Therapie
nebst einer Einleitung über das gesunde Thier, sowie die Dosirung
und Anwendung der gebräuchlichsten Thierheilmittel. Leipzig und
Wien, M. Breitenstein. Preis I Mark 35 Pf.

Bericht über das Veterinärwesen im Königreich Sachsen
für das Jahr 1891. Dresden, G. Schönfeld 1892.

Statistischer Ve t e rin ä r-S a ni tä t s-B e ri c ht über die preus-

-ocr page 205-

sise he Armee für das Rapportjahr 1891. Berlin E S. Mittler
und Sohn
1892. br. 40,, 182 S. Preis 6 Mark 50.

Ellenberger und Schütz, Jahresbericht über die Leistungen auf dem
Gebiete der Veterinärmedicin, 11 Jahrg. (Jahr
1891). Berlin, Aug.
Hirschwald
1892. Pr. 10 Mark.

Jahresbericht über das Veterinärwesen in Ungarn. Im Auftrage
des Königlich ungarischen Ackerbauministeriums nach amtlichen Be-
richten von Prof. Dr. Franz Hutyra pro
1891 verfasst. Budapest 1892.

Veterinärbericht (österreichischer) für das Jahr 1890.
Bearbeitet von Bernhard Speek, k. k. Sectionsrath. Wien 1892.

Jahresbericht über die Verbreitung der Thierseuchen
im Deutsch en Reiche. Bearbeitet im Kaiserlichen Gesundheits-
amte. Jahr
1891. Berlin, Julius Springer 1892.

Tagebuch für die Tierärztliche Praxis, 2e Aufl. Berlin,
Rieh. Schoetz. Preis dauerhaft gebunden Mark
5.

Prof. Dr. Schmaltz, Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1893. Mit
Beiträgen vom Veter.—Assessor Steinbach, Prof. Dr. Arndt, Dr. Bert-
ram und Schlachthol-Insp. Koch. Berlin, Rieh. Schoetz
1893.

Prof. C. Müller, Veterinär-Kalender 1893. Zwei Theile (1 in Leder gebd.).
Pr.
4 Mark.

A. Koch\'s, Veterinärkalender pro 1893. Tasschenbuch für Thierärzte mit
Tagesnotizbuch. XVI Jahrgang. Mit dem Porträt des Herrn Prof. Henry
Berdez, Director der Thierarzneischule in Bern. Zwei Ausgaben, für
Oesterreich-Ungarn und für Deutschland. Wien, M. Perles. Preis, I fl.
60
kr. — 3 Mark.

E. Retterer, Anatomie et Physiologie animales, ouvrage rédigé confor-
mément aux programmes de l\'Enseignement secondaire classique, aux
programmes de l\'Enseignement secondaire moderne et conforme aux
programmes des écoles normales primaires et des écoles primaires supé-
rieures. Un volume in
-16, cartonnage toile. Paris, Asselin et Houzeau
1892. Prix 5 francs.

Dr. G. Pennetier, Histoire naturelle agricole du gros et petit bétail. Un
vol. gr. in
-8°. de 800 pages avec 108 figures dans le texte. Paris, Baudry
et Cie,
1892. Prix, relié 20 fr.

Ch. Cornevxn, Des résidus industriels dans l\'alimentation du bétail. Un
vol. in
-8 de 550 pages avec figures dans le texte. Paris. Firmin-Didot. 1892.

E. Aureggio, Remontes des cavaleries françaises et étrangères. Qualité,
quantité, résistances des chevaux des armées de l\'Europe, amélioration
du service des remontes, habitations, rations des chevaux des cavaleries
européennes. Suivi des notions de Jurisprudence utiles pour l\'achat des
chevaux de l\'armée. In
-8° de 116 pages. Paris, Asselin et Houzeau 1892.
Prix 2 francs.

Mosselman et Liénaux, Manuel de microbiologie vétérinaire. i vol. broché
petit in
-8°. de 285 pages, avec 10 fig. intercalées dans le texte. Bruxelles,
Ch. van de Weghe
1892. Prix. 3 fr. 50.

L. Gedoelst, Traité de microbiologie appliquée à la médecine vétérinaire,
à l\'usage des medecins et des étudiants vétérinaires. I fort. vol. grand
in
-8°. de 450 pages, avec 64 fig. intercalées dans le texte. Bruxelles,
Joseph van In et Cie
1892. Prijs fr. 3,60.

H. Bocquillon-Limousin, Formulaire de l\'antisepsie et de la désinfection.
Un volume in
-16 de 306 pages avec figures, cartonné. Paris, Asselin
et Houzeau
1892. Prix 3 francs.

-ocr page 206-

P. Champetier, Les maladies du jeune cheval. Un vol. in-18 jésus, de
350 p., avec planches en couleurs et graphiques. Paris, J. B. Baillière
et fils 1891. Prix 6 francs.

Ad. Lucet, De l\'hémoglobinurie paroxystique a frigore chez le cheval
Mémoire récompensé au Concours de 1892, par la Société centrale de
médecine vétérinaire de Paris. In-8°. de 64 pages. Paris, Asselin et
Houzeau 1892. Prix I fr. 50.

L. Guinard, Précis de tératologie. Anomalies et monstruosités chez l\'homme
et chez les animaux. 1 vol. petit in-8° broché de 550 pages, avec 272
figures intercaleés dans le texte. Paris, J. B. Baillière 1892. Prijs f4-

Nouveau Dictionnaire pratique de médicine, de chirurgie
et d\'hygiène vétérinaires, commencé par M.
Bouley, continué
par M.
M. Sanson, Trasbot et NoCARD. Tome vingt-unième. Bevattende
25 artikelen, beginnende met «Tendons» en eindigende met «Tuberculose.
Prix de ce volume 7 fr. 50. Paris, Asselin et Houzeau 1892.

Dr.. L. Stubbe, Rapport sur l\'état sanitaire des animaux domestiques en
1891 (Belgique). Broch., in-4
0 de 125 pages. Bruxelles, Weissenbruch 1892.

Agenda-Formulaire du Vétérinaire praticien contenant l°. Ma-
tière medicale, Posologie et Formulaire- 20 Nomenclature, classification
et degré d\'activité comparative des médicaments, par M.
Petaux, avec
une note sur la Désinfection et les Désinfectants, par M.
Ch. Cornevin;
3
0. Mémorial thérapeutique par M. Trasbot; 40. Une note sur les
Injections hypodermiques. Le tout précédé d\'un calendrier à deux jours
par page. Paris, Asselin et Houzeau 1892. Frijs naar vorm en band:
2 fr., 3 fr. 75 en 6 fr.

Goubaux and Barrier, the Exterior of the horse, translated and edited
from the second edition bij Simon J. J. Hàrger V. M. D. London, B.
Lippincott Co., 10 Henrietta Street, Covent Garden 1892, Price £ 1,
10 s., Cloth.

Prof. G. T. Brown, Dentition as indicative of the age of animals of the
larm, 3th edition. With sixty illustrations. 62 p
.p. London, J. Murray

1891. Price I s.

F. Smith, A manual of veterinary physiology. London, Baillière, Tindall &
Co.
New-York, W. R. Jenkins 1892.

Prof. G. T. Brown, The structure of the horse \'s foot and the principles
of shoeing, 3th edition. With twelve plates. London, John Murray
1892. Price 6 d.

Fr. S. Billings, A. public scandal: inoculation a preventive of swine plague
with the demonstration that the Administration of the Agricultural De-
partment is a public scandal. 1 vol. in-8°. of 321 p. Lincoln, State
Journal Company, 1892.

Finlay Dun, Veterinary Medicines, Their actions and uses. Eight edition,
Edinburgh, David Douglas 1892.

Prof. G. T. Brown, Contagious footrot in sheep. With eight illustrations.
Issued bij the Royal Agricultural Society of England. London, John
Murray, 50 a Albemarle street W. Price 6 d. 16 pp.

J. Roalfe CoX, Horses in accident and disease, Notes and Sketches. Edin-
burgh, David Douglas 1892 Price 5 s.

D. Ross Stewart, The Law of horses. Edinburgh, William Green & Sons,
1892. Price 10 s. 6 d.

-ocr page 207-
-ocr page 208-

FIBRO-SARCOOM IN DEN VLEESCHSTRAAL VAN
HET PAARD,

DOOH

W. C. SCHXMUEL.

Den 5den November 1892 kreeg ik een paard in behan-
deling van den Heer v.
S. te A., dat reeds geruimen tijd
lijdende was aan een straal verzwering van het rechter
achterbeen. Te vergeefs had collega v. K. op allerlei wijze
beproefd deze tot genezing te brengen. Thans was het paard
met een plaatijzer beslagen.

Nadat dit was verwijderd, bleek de rechter schenkel van
den straal ter grootte van een gulden van hoorn ontbloot;
een donkerrood gekleurde, licht bloedende massa, schijnbaar
de keratogene membraan, puilde eenigszins uit, zonder in-
geklemd te zijn. Ook het gedeelte van dezen schenkel, dat
de middelste staalgroeve begrenst, bevatte geen hoorn. Op de
oppervlakte had een sereuse secretie plaats, terwijl, gelijk reeds
werd opgemerkt, bij eenige aanraking bloeding ontstond.
Rondom de van hoorn ontbloote plek was de straal normaal,
evenwel met geen dikke hoornlaag bedekt.

Het paard liep aan dit been, voor zoover zichtbaar was, niet
kreupel; een beslist oordeel werd bemoeielijkt door vrij erge
kreupelheid aan het linker achterbeen. Daar deze echter in
casu niet van belang is, blijft ze verder buiten bespreking.

Het geheel bood het beeld aan van een straalverzwering,
van een «furoncle de la fourchette», gelijk de Franschen
zoo iets noemen. Het scheen alsof de regeneratie van de
hoornlaag steeds verhinderd was geworden door schadelijke
inwerkingen van buiten. Indien deze zorgvuldig werden ge-
weerd, dan zou, zoo meende ik, onder een antiseptische,
licht adstringeerende behandeling wel spoedig genezing
worden verkregen.

-ocr page 209-

Dit vermoeden werd echter niet bewaarheid. Noch Egyp-
tische zalf, noch boorzalf met strooipoeder van gelijke deelen
oxydum zinci en amylum, natuurlijk steeds gepaard met
een beschuttend, licht drukkend hoefverband, vermochten
genezing aan te brengen. Er vormde zich op de oppervlakte
geen hoorn; bij elke vernieuwing van het verband ontstond
bloeding.

Herhaald onderzoek bracht eindelijk aan het licht, dat
het van hoorn ontbloote, uitpuilende, licht bloedende weef-
sel geen keratogene membraan was, doch een tumor. Deze
kon duidelijk, als een tamelijk omschreven geheel worden
gevoeld, wanneer men den wijsvinger in de middelste straal-
groeve legde. De tumor had de grootte van een kastanje.

Het paard werd neergelegd en het gezwel zoo nauwkeurig
mogelijk met schaar en bistouri verwijderd. Deze operatie
was natuurlijk zeer eenvoudig.

Opnieuw werd met boorzalf verbonden en aanvankelijk
trad belangrijke beterschap in. Weldra bleek echter, dat op
dezelfde plaats wederom woekering van het zieke weefsel
was ontstaan, waardoor de hoornproductie werd verhinderd.
"Blijkbaar was van den tumor in de diepte iets blijven zitten
en waren deze overblijfselen gaan woekeren.

Nogmaals werd het pathologisch weefsel zoo grondig
mogelijk weggenomen; spoedig echter moest ik de treurige
ervaring opdoen, dat de tumor nog niet geheel was ver-
wijderd. Immers telkens volgde recidieve. In plaats van de
schaar werd de thermo-cautère van Paquelin en ten slotte
het ferrum candens gebezigd. Na aanwending van het laatste
scheen het ziekelijk weefsel eindelijk totaal gedestrueerd te
zijn; de vleeschstraal regeneerde thans spoedig, terwijl de
plek weldra met normalen hoorn werd bedekt.

Den llden Januari 1893 verliet het paard de veeartsenij-
school; het was toen reeds geruimen tijd genezen, zoodat
verdere recidieven, naar het scheen, niet te duchten waren.

De tumor, ter grootte van een kastanje, werd in tweeën
gedeeld en elk stuk in toto op de bekende wijze gekleurd,

-ocr page 210-

het ééne met aluin-cochenille en het andere met picrocar-
mijn. Bi] onderzoek bleek het gezwel een fibro-sarcoom met
groote en kleine spoelvormige sarcoomcellen te zijn.

Zoover mij bekend is, werd een dergelijke gezwelvorming
in de keratogene membraan tot beden nimmer geconstateerd.
Möller zegt in zijn Hufkrankheiten des Pfer-
des, 2te A u f 1 a g e, blz. 152, wel: Es wäre wünschens-
wert, dasz in dieser Hinsieht zuverlässige Beobachtungen
bekannt würden, um endlich eine Statistik der an der Huf-
lederhaut vorkommenden Neubildungen zu erhalten,» doch
zelf maakt hij met die statistiek geen begin.

Het is ook buiten twijfel, dat zulke tumoren een zeldzaam-
heid zijn: toch dient er de aandacht op gevestigd te worden,
en wie weet of er onder de niet te genezen gevallen van z.g.
straalkanker niet enkele schuilen, waaraan een benigne of
maligne tumor te gronde ligt.

DE HOUW,

door
O. SC\'HIRIWH.

Het doel van deze regelen is minder om een uitvoerige
beschrijving van bovengenoemde ziekte te leveren, dan wel
om het artikel van den Heer
R. Kattenwinkel, gepubliceerd
in dit Tijdschrift (Deel 20, afl. 2) eenigermate aan te
vullen.

Ook in mijn streek treedt nagenoeg ieder jaar het oog-
lijden op, bekend onder den naam van houw; gelijk ik zoo
even opmerkte, wil ik alleen aanstippen, wat door mij
anders dan door genoemden collega is waargenomen. Ik zal
hem daarom zooveel mogelijk in zijn opstel volgen. Wat
door mij niet wordt bestreden, kan derhalve als volkomen
identisch worden beschouwd met hetgeen ik jaren achtereen,
en voornamelijk dit jaar, omtrent deze ziekte heb gezien.

-ocr page 211-

Vooraf zij opgemerkt, dat er reeds een paar dagen ver-
hoogde traanafscheiding heeft bestaan, wanneer ik bij een
rund met bedoeld ooggebrek word geroepen ; de landbouwers
duchten deze minder, doch maken zich beangst, als er iets
op het oog zelf te zien is. Het begin der ziekte wordt dus
slechts zelden, zoo ooit, door mij waargenomen.

De heer Katten winkel zegt, dat de grootste helft dei-
patiënten slechts aan één oog lijdt; ik zag nooit twee
oogen gelijktijdig of na elkaar aangetast. Wanneer ik een
patiënt voor de lste maal bezocht, was reeds een dag of
drie conjunctivitis aanwezig geweest; het daarbij ontstane
cornea-lijden was de aanleiding, dat veeartsenijkundige hulp
werd ingeroepen. Er bestond dan bijna altijd een ulcus
corneae, slechts in enkele gevallen een excentrische troebe-
ling, terwijl het centrum vrij was. Somtijds zag ik een
centrale troebeling met sterk omschreven zwelling der cornea-
lagen; deze waren daarbij diep geel, overeenkomende met
een absces. In het verdere beloop volgde bijna altijd ulce-
ratie met glanzenden bodem, welke echter met een etter-
laag bedekt was. Ik herhaal: «bijna altijd», want het komt
voor, dat het promineerende gedeelte der cornea (pseudo-
keratoconus
K.) minder in omvang wordt; aan de peripherie
ontstaat resorbtie door de talrijke bloedvaten, die zich i n
elk geval aan de cornea-scleraal grens ontwikkelen. Er
is nu geen ulcus gevormd. De nieuwvorming van bloed-
vaten kan zoo sterk zijn, dat de geheele oogbol het voor-
komen krijgt van een rood fluweelen bol.

De aanvankelijk sereuse, later purulente conjunctivitis
gaat spoedig, evenals de photophobie, in beterschap over,
terwijl de verschijnselen op de cornea langer standhouden,
zoo zelfs, dat de conjunctivitis geheel genezen kan zijn,
vóór het proces op de cornea is afgeloopen.

Behalve de corneaal-verschijnselen kan men nog andere
waarnemen; de intraoculaire drukking is altijd verminderd, wat
ook zeer wenschelijk is wegens het gevaar voor perforatie
van den bodem van het ulcus; anders zou ook menigvuldiger

-ocr page 212-

prolapsus iridis worden waargenomen. Die vermindering in
drukking kan een prolapsus evenwel niet geheel voorkomen,
want een enkele maal zag ik de iris in den wondrand beklemd,
zonder dat bet later echter tot woekering (staphyloomvorming)
kwam. Wanneer de cornea weder opgehelderd is, kan men
dikwijls voorste synecbiën aantreffen.

Bij de laatste patiënte, die ik voor deze ziekte in behandeling
heb gehad (Dec. 1892), waren op het bovenooglid enkele
blaasjes waar te nemen, ter grootte van een speldeknop,
met een gelen, etterachtigen inhoud, die de plooien van
bet bovenooglid aan elkaar deed kleven.

De ziekte komt bet meest voor bij jong vee; koeien, ossen
en stieren blijven er niet van verschoond. Bij schapen of paarden
heb ik ze nimmer opgemerkt. Zooals door collega
Kaïten-
winkel
is vermeld, schijnt deze aandoening een purulente
keratitis te zijn; op de conjunctivitis kunnen wij niet den
meesten nadruk leggen, omdat mijns inziens de keratitis
geen gevolg van de laatste is, zooals meermalen bij andere
dieren voorkomt. Twee a drie dagen na het ontstaan (het
tranen als lste symptoom aannemende) vindt men reeds
de vergevorderde corneale verschijnselen, en in het geheele
verloop blijft de conjunctivitis op den achtergrond.

In sommige gevallen vloeit het infiltraat samen, en terwijl
eenige eornealagen worden afgestooten, vormt zich een ulcus ;
in andere omstandigheden blijft het verspreid door het
corneale weefsel en de vaatnieuwvorming draagt er het hare
toe bij om resorbtie aan te brengen.

In verband met de meening, dat infectie de hoofdrol
speelt, is het niet onwaarschijnlijk, dat wij hier te doen
hebben met een infectieuse purulente keratitis. Het blijkt
echter in alle opzichten, dat een grondig onderzoek, wat oor-
zaak, histologische veranderingen, besmettelijkheid enz. betreft,
meer licht moet verschaffen.

De voorraad van het te onderzoeken materiaal kan echter
wegens de goedaardigheid der ziekte (er sterft geen enkele
patiënt aan, doch in voedingstoestand gaan de dieren dikwijls

-ocr page 213-

sterk achteruit) niet groot zijn. Dit behoeft geen hinderpaal
te zijn voor een nauwkeurig, gedetailleerd onderzoek, doch
dat ligt minder op het gebied van mij en mijn praktizeerende
collega\'s, die in de beslommeringen der praktijk hun heil
moeten zoeken.

De therapie, door mij gevolgd, is niet rijk aan afwisseling
geweest; jaren lang heb ik sulfas atropini en nitras argenti
aangewend. In het laatste jaar heb ik echter mijn toe-
vlucht gezocht in het steriliseeren van het ulcus door tou-
cheeren met de gele pyoktaninestift en het indruppelen
van een solutie van pyoktaninum coerulenm 1 : 1000. Wan-
neer dit in het begin werd aangewend, meende ik betere
resultaten te zien dan van een andere behandelingswijze
het gevolg waren.

Laag-keppel, Januari 1898.

ENTING TEGEN BIL- OF BOUTVUUR,

door

W. J. PAISIAMS.

Nadat ik in het voorjaar van 1892 mijn algemeene entingen,
evenals vroeger, volgens de methode van
Arloing, Cornevin
en Thomas, in den staart der runderen had verricht, deden
de mededeelingen van
Arloing en van Güillod en Simon
in het Reçu eil de Médecine Vétérinaire van 30
Juni 1892, no. 12, in verband met die welke prof. Kitt
reeds in 1887 en 1888 in de Deutsche Zeitschrift
für Thier medici n, Band
13, Heft 4 und 5 en lltes
Supplementheft, had gedaan, mij veronderstellen, dat men
bovengenoemde enting zonder gevaar op een willekeurige
plaats kan verrichten, m. a. w. dat de vaccins van
Arloing,
Cornevin en Thomas zonder gevaar, bij wijze van gewone
subcutane injecties, konden worden aangewend.

Dien ten gevolge maakte ik het plan om bij voorkomende
gelegenheid de enting op deze manier te verrichten.

-ocr page 214-

De veehouders in Teeffelen, die mij in 1887 het eerst
in staat stelden de enting van
Arloing c. s. toe te passen,
stelden er een eer in ook hierbij de eersten te zijn; zij
werden onmiddellijk gevolgd door eenige anderen, ook uit
Lithoyen.

Door het late opstallen kon de enting eerst in December
plaats hebben; vóór dien tijd liep het vee te ver verspreid
in de weide.

Ik heb toen 65 runderen, van 6 tot 12 maanden oud,
geënt, door de gewone entstof eenvoudig onderhuids in te
spuiten aan de zijvlakte van den hals; deze plaats koos ik,
omdat ik gewoon ben haar te gebruiken voor subcutane
injecties bij runderen, als zijnde mijns inziens de gemak-
kelijkste.

Evenals bij mijn vroegere entingen heb ik de met ge-
kookt water fijn gewreven entstof door papier gefiltreerd,
intusschen met de dubbele hoeveelheid water. Ik gebruik
namelijk een spuitje van 10 c. c. inhoud, zoodat bij elk rund
één gram vloeistof wordt ingespoten; het entspuitje kan
slechts 5 gram bevatten.

Nadat op een klein plekje de haren afgeknipt zijn, wasch
ik de huid met carbolwater en spuit de afgepaste hoeveelheid
entvloeistof onder de huid, zonder eenige nabehandeling.
Acht a tien dagen na het eerste wordt het tweede vaccin
ingespoten.

Terwijl de enting in den staart bezwaarlijk in den stal
kan worden verricht en voor een goede uitvoering nog al
helpers noodig zijn om het beest voldoende vast te houden,
kan de enting aan den hals gemakkelijk in den stal plaats
hebben en behoeft slechts één helper het rund bij den kop
te houden, zooals iedereen weet, die gewone onderhuidsche
inspuitingen doet. De enting aan den hals is niet alleen veel
gemakkelijker dan die in den staart of in het oor, maar
heeft tevens het groote voordeel, dat er geen gevaar bestaat
voor het terugvloeien der entstof, hetgeen bij entingen in
staart of oor wel het geval is.

-ocr page 215-

Toen in 1888 op de 27ste Algemeene vergadering van de
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde, de com-
missie in zake bil- of houtvuur verlenging van haar mandaat
vroeg, ten einde andere entmethoden te beproeven (zie
dit Tijdschrift löde Deel, pag. 407), dacht ik niet anders
of het was met de bedoeling om de methode te onderzoeken,
welke prof.
Kitt kort te voren had aangegeven en die in
een enkele enting bestaat met een entstof, nagenoeg op
dezelfde wijze bereid als het 2de vaccin van
Arloing c.s.

Tot dusverre heb ik van die proefnemingen door de com-
missie niets vernomen; toch schijnt de methode van
Kitt
wel te verdienen op grooter schaal te worden onderzocht,
daar zij volgens een mededeeling in de Oesterreichische
Monatschrift f\'ür Thierheilkunde, 1892, N°. 5, in
Salzburg goede resultaten heeft gegeven.

Mocht de commissie alsnog de methode van Kitt op zoo
uitgebreid mogelijke schaal beproeven, dan zou zij daardoor
aan de veeartsen, welke de voorbehoedende enting tegen
bil- of boutvuur in toepassing brengen — en die zijn tegen-
woordig talrijk — een grooten dienst bewijzen.

Het zal wel onnoodig zijn hieraan toe te voegen, dat ik
voornemens ben dit voorjaar mijn algemeene entingen aan
den hals te verrichten, in de hoop, dat ik, door nadere
gunstige berichten aangemoedigd, in staat zal zijn het volgend
jaar de methode van prof.
Kitt te volgen en dus met een
enkele enting te kunnen volstaan.

Oss, Februari 1893.

EEN VITIUM CORDIS,

door
II. VEEISTRA.

Den lBten Februari j.1. werd mij \'s morgens een driejarig
rund ter behandeling aangeboden.

Volgens den eigenaar had patiënte voor ongeveer drie

-ocr page 216-

weken, nagenoeg tien weken te vroeg, zonder voorafgaande
verschijnselen van vaginitis of metritis gekalfd. Met de
vrucht was het grootste gedeelte van de nageboorte, de rest
nog clenzelfden dag, afgegaan. Ziekelijke verschijnselen in die
richting hadden zich niet meer vertoond. De hoeveelheid
melk was onder de gegeven omstandigheden vrij voldoende
geweest. Uit vrees dat zich door infectie andere gevallen van
abortus zouden kunnen voordoen, had de eigenaar patiënte af-
zonderlijk geplaatst. Voor eenige dagen had ze, althans volgens
zijn vermoeden, het rechter voorbeen in den halsketting ver-
ward ; \'s morgens nl. was patiënte daaraan kreupel, en het
ondereinde van de pijp was dik, warm en pijnlijk, wat dage-
lijksch toenam. Overigens had het dier tot den vorigen dag
niets abnormaals vertoond. \'Toen echter was patiënte minder
wel en vermeed meer het rusten op het zieke been. De
eigenaar had ze nu eens in de schuur laten rondleiden en
gemerkt dat ook de beweging in de acbterbeenen abnormaal
was. \'s Avonds had hij gezien dat patiënte zweette en hijgde ;
volgens zijn meening kon ze wel koorts gehad hebben. De
eetlust, het herkauwen en de mestontlasting waren normaal;
ook bleef de hoeveelheid melk dezelfde.

Bij onderzoek was van een scheede- of baarmoederlijden
ten gevolge van den abortus niets meer te merken ; het rechter
voorbeen was gezwollen, heet en pijnlijk aan de achtervlakte
van de pijp, en patiënte lichtte het gedurig op. Er bestond
een hevige sereuse tendovaginitis.

Patiënte was zeer helder en vertoonde op het eerste gezicht
weinig ziekteverschijnselen; ooren en hoornen waren normaal
warm, neus, oogen en mond normaal, geen oedeem aan keelgang
of voorborst, de pols was zeer frequent en zwak, de respiratie iets
versneld, de temp. 39°.8 C. Patiënte was goed gevuld en glanzig.
Bij auscultatie bleek de pensbeweging normaal te zijn; aan
de longen was niets abnormaals te hooren; aan het hart
echter was geen le en 2e hartstoon te onderscheiden en op het
einde van den hartslag hoorde men een schel fluitend-blazend
geluid. Om de hartswerkzaamheid aan te zetten en beter

-ocr page 217-

te kunnen onderzoeken en tevens de beweging in bet achterstel
na te gaan. werd patiënte uit den wel wat donkeren stal
genomen en eenmaal de schuur op en neer geleid. Ze bleek
aan het rechter achterbeen kreupel te zijn, ten gevolge van een
sereuse tarsaalscheedeontsteking. Na genoemde wandeling was
de ademhaling abnormaal, sterk in frequentie toegenomen;
bij auscultatie was de hartslag zeer frequent, gejaagd en de
in rust opgemerkte verschijnselen waren nu veel duidelijker
waar te nemen. Vooral het schelle fluiten was thans sterk
toegenomen.

Zonder twijfel bestond hier een zeer ernstig hartlijden en
wel van het endocardium; wellicht chronische endocarditis
met woekeringen aan de kleppen, gelijk zoo veelvuldig, door
kreupelheid (nu hier dan daar) voorafgegaan, bij het rund
voorkomt.

De prognose moest zeer ongunstig wezen; herstel was niet
te verwachten, zoodat de eigenaar op mijn advies besloot
patiënte te laten slachten. Dit gebeurde nog denzelfden middag
en ik was in de gelegenheid lijkopening te doen.

Patiënte was in zeer goeden voedingstoestand, had onder
de huid nergens oedemen. In de buikholte was alles nor-
maal, behalve de, bij de groote meerderheid der koeien
bestaande distomatose van de lever; de uterus vertoonde niets
abnormaals; bij opening van de borstholte waren de longen
iets gezwollen, hier en daar licht rood gevlekt, op insnijden
een weinig oedemateus; bij het openen van het hartezakje
vloeide hieruit misschien een kwart liter sereus vocht;
overigens was het pericardium normaal. Bij het uitnemen van
het hart viel het dadelijk in het oog dat de rechter kamer
sterk gewelfd, in plaats van ingevallen was, en op de grootste
welving was de spierwand in lichten graad bleek gekleurd
en peesachtig geworden. Bij insnijden bleek het linker hart
met de kleppen normaal; het rechter bevatte een tumor ter
grootte van een vuist nagenoeg, die vrij wel de geheele kamer
opvulde, en met den zij- en scheiwand beide, was vergroeid,
zoodat bij het openbuigen, na het insnijden, de inwendig vrij

-ocr page 218-

weeke tumor nagenoeg in tweeën scheurde. Ook de schei-
wand van het hart was sterk verdikt en van hier was de
tumor ook in den rechter boezem gaan woekeren. Aan
de atrioventriculairkleppen was een knobbelige verdikking
aanwezig ter grootte van een vingerlid. Ook de kleppen
van de art. pulmonalis waren verdikt en een er van geheel
tot een knobbel vervormd.

Het hart is aan den leeraar in pathologische anatomie aan
\'s Rijks Veeartsenijschool gezonden.

Ik meende dit geval niet onvermeld te mogen laten, als
voorbeeld te meer, dat men bij kreupelheden van koeien
zonder bekende oorzaak, vooral bij sereuse arthritis of tendo-
vaginitis, wanneer deze nu hier dan daar wordt waargenomen,
sterk vermoeden op een hartlijden en wel van het endocardium
mag hebben. Het hartlijden, in dit geval voor zeer geruimen
tijd al begonnen zich te ontwikkelen, is oorzaak ge-
weest van abortus en sereuse tendovaginitis aan voor- en
achterbeen, stellig door meesleepen van partikels van clen
tumor in den bloedstroom. In den linker longtop was een
kastanjegroote haard, die inwendig donkerbruin, uitwendig
blanker en vochtig was, zonder twijfel ook door thrombose
langs bovengenoemden weg ontstaan.

Schrans bij Leeuwarden, 5 Febr. 1898.

NASCHRIFT,

door

Dr. II. J. HAMRVRGER.

De grootste tumor, die een aanzienlijk deel van de rech-
ter kamer vulde, en zich, zooals de Heer
Veenstra boven
mededeelde, uitstrekte van het septum ventriculorum tot
den tegenoverliggenden kamerwand, was van binnen week
en brokkelig, maar werd vaster hoe meer men de wanden
kaderde. De tumor ging met een witte, glanzende substantie
geleidelijk in de hartspier over.

-ocr page 219-

Het microscopisch onderzoek van stukjes, die zich uit-
strekten van het midden van den tumor tot het midden
van de hartspier, leerde dat de brokkelige massa bestond
uit fibrine-draadjes en witte bloedlichaampjes, beide voor
een deel in verval verkeerende.

Vervolgde men het praeparaat in de richting van de
hartspier, dan zag men achtereenvolgens jong granulatie-
weefsel, ouder granulatieweefsel, bindweefsel, bindweefsel
met enkele spiervezelen er tusschen, spiervezelen met een
weinig bindweefsel en ten slotte alleen spierweefsel.

De interpretatie van dit beeld was niet moeilijk. Wij
hadden bier te doen met een endocarditische efflo-
r e s c e n t i e. Men kan zich voorstellen, dat het endocardium
op twee tegenover elkander liggende plaatsen ziek werd,
dat op beide zieke plaatsen zich een thrombus vormde, dat
beide trombi elkander ontmoetten en aldus tot één werden.
Intusschen trad van beide kanten organisatie van den throm-
bus op en wel doordien uit het endocardiale weefsel granu-
laties in den thrombus drongen en dezen tot op zekere
hoogte substitueerden. Bovendien drongen de granulaties ook
in de hartspier door; tal van spiervezelen toch waren door
breede strooken bindweefsel gescheiden.

Het was nu de vraag, op welke wijze de aandoening van
het endocardium was veroorzaakt.

Het lag voor de hand om aan lagere organismen te denken.
Immers het moge waar zijn, dat enkele pathologen, die zich
met de studie van de endocarditis bezighielden, nu en dan
bacteriën in de nieuwvorming misten, in verreweg de meeste
gevallen werden deze aangetroffen en mochten als de oorzaak
beschouwd worden 1). Wij hebben getracht lagere organismen

1) Wie omtrent deze zaak nadere bijzonderheden verlangt te weten, verwijzen
we o.a. naar de uitstekende monographie van Weichselbaum „Beiträge
zur Aetiologie u. pathol. Anat. der Endocarditis (zie Beiträge zur pathol. Anatomie
u. allgem. Pathol. van Zie gier N a u w e r c k, B. IV, Heft III, 1888)
en verder naar een voordracht van Zie gl er over dat onderwerp in „Die
Verhandlungen des Congresses f. innere Medicin, Wiesbaden 1888," op welke
voordracht een niet onbelangrijke discussie volgde.

-ocr page 220-

te vinden, maar zijn daarin niet geslaagd. Welke de oorzaak
was voor de aandoening van het endocardium van kamer
en kleppen, is dus onbekend gebleven. Het komt ons voor,
dat de boven vermelde ziektegeschiedenis hieromtrent geen
licht verspreidt.

Juist de afwezigheid van bacteriën maakt uit een aetiolo-
gisch oogpunt het geval interressant, aangezien
Klebs 1),
Köster 2), Litten 3)
e.a. met kracht de «telling hebben
verdedigd, dat alle endocarditis van mycotischen oorsprong is.

TUBERCULINE ALS DIAGNOSTICUM,

door

li. HOKFXIfüEL.

Een vleeschhouwer hier woonachtig, die hoofdzakelijk
oude melkkoeien slacht, stelde mij voor zijn runderen vóór
de slachting op parelziekte te onderzoeken door onderhuid-
sehe inspuitingen met tuberculine.

Gaarne nam ik dit voorstel aan, te meer daar de man
mij beloofdë de dieren ook dan nog alhier te zullen slachten,
Wanneer zij bij het leven verschijnselen van tuberculose
vertoonden; ik zou dus steeds in de gelegenheid zijn een
volledige lijkopening te maken.

De door mij gebruikte tuberculine was afkomstig uit het
instituut
Pasteur; bij ieder rund werd aan de zij vlakte van
den bals ongeveer 0.4 tot 0.5 gram van deze vloeistof, vermengd
met 8 gr. van een 5 °/00 carbolsolutie, ingespoten.

De injectie had steeds \'s avonds om acht uur plaats ; de
temperatuur werd 12 uur vóór de injectie opgenomen en
Vervolgens nog viermaal, n.1. even na de inspuiting en
12, 15 en 18 uur er na.

1) Klebs, Archiv f. experiment. Pathol. B. IV u. IX.

2) Köster, Virchow\'s Archiv, B. 72.

3) Litten, Zeitschrift f. Klinische Medicin B. II.

-ocr page 221-

De runderen werden eerst door percussie en auscultatie
der longen en door inspectie van den uier op tuberculose
onderzocht.

Wanneer de temperatuursverhooging na de inspuiting
1.5° C. of meer bedroeg, verklaarde ik het dier voor tuber-
culeus.

Het staatje op blz. 216 geeft een overzicht van de door
mij gedane entingen; in het geheel werden vijftien dieren
onderzocht, waarvan dertien aan den bovengenoemden vleesch-
houwer behoorden en ook alhier geslacht werden.

N°. 14 en 15 waren door een veehandelaar gekocht,
die mij verzocht beide dieren op parelziekte te onderzoeken,
daar zij niet wilden groeien en veelvuldig hoestten; beide
koeien zijn later verkocht en nog niet geslacht.

Van de dertien alhier geslachte dieren reageerde er één, n.1.
n°. 5 ; de verhooging van temperatuur bedroeg 2.2° C. en het
dier werd dan ook terstond door mij voor tuberculeus verklaard.

Tijdens het leven vermoedde de eigenaar reeds dat deze
koe niet gezond was, daar zij in voedingstoestand steeds
achteruitging en ook hoestte.

Bij de lijkopening bleek uitgebreide long-tuberculose te be-
staan ; de pleura en de bronchiaalklieren waren eveneens
aangetast.

N°. 8 was een sterk vermagerd rund, dat blijkbaar niet
lang meer kon leven; het dier hoestte aanhoudend, de voel-
bare lymphklieren waren gezwollen, er bestond chronische
diarrhee en bij percussie der longen was de toon nergens vol.

De temperatuur schommelde tusschen de 39 en 40° vóór
de enting; uit het staatje blijkt dat de temperatuur na de
injectie bijna niet steeg.

Daar reeds lang bekend is dat sterk tuberculeuse dieren
op tuberculine niet reageeren, had ik ook hier niets anders
verwacht.

Vóór de slachting vertelde ik den slager dat het dier in
hevige mate «parelziek» was, wat trouwens ook bij de lijk-
opening geconstateerd werd.

-ocr page 222-

Alle organen waren aangetast; in de longen bevonden
zich groote en talrijke verkaasde baarden en de mesen-
teriaalklieren waren hevig aangedaan.

De overige elf runderen reageerden niet en waren ook
alle gezond; alleen was bij n°. 11 een geringe stijging der
temperatuur waar te nemen, n.1. van bijna 1° C., wat mij in
dit geval frappeerde, omdat ik bij het onderzoek der longen
abnormale longgeruischen meende te hooren en het mij
daarom niet onwaarschijnlijk toescheen dat er iets aan zou
haperen.

De lijkopening leerde mij dat het dier volkomen gezond
was geweest en dat de longen zeldzaam mooi waren.

Bepaald jammer vond ik het, dat de runderen n°. 14 en
15 niet alhier geslacht zijn, daar zij beide reageerden en
ook tijdens het leven verschijnselen vertoonden, die aan
parelziekte deden denken.

De uitslag was dus voor mij volgens het voorafgaande
werkelijk niet onbevredigend; ik stel mij voor in het geheel
honderd dieren in te spuiten en den uitslag later te publi-
ceeren.

Runderen, welke tochtig zijn, mogen niet worden inge-
spoten omdat de temperatuur, enkel door de opgewekte ge-
slachtsdrift, zoo belangrijk kan stijgen. Ik was in de gelegenheid
dit waar te nemen bij een koe, waar de temperatuur vóór de
injectie schommelde tusschen
38° en 40° C., ofschoon het dier
geen enkel ziekte-verschijnsel vertoonde, maar tochtig was.

Collega\'s, die proeven met tuberculine willen nemen,
kunnen zich tot den Heer
Thomassen, Leeraar aan \'s Rijks
Veeartsenijschool, wenden, die, bij een voldoende aanvrage
van de zijde der veeartsen, zorgen zal ze voorhanden te hebben.

Utrecht, 10 Maart 1893.

-ocr page 223-

Tijdens het leven vertoonde het dier geen enkel verschijnsel van tuberculose; bij
slachting was alles normaal.

Tijdens het leven en bij slachting alles normaal.

Het dier hoestte op stal en had mastitis; bij slachting geen spoor van tuberculose.

Tijdens het leven en bij slachting alles normaal.

Het dier was bij het leven door mij verdacht verklaard van tuberculose; bij de slachting
bleken de longen en de pleura hevig aangedaan te zijn.

Tijdens het leven en bij slachting alles normaal.

De eigenaar vermoedde dat het dier aan parelziekte leed, omdat het zoo slecht groeide;
bij slachting alles normaal.

Het dier vertoonde tijdens het leven hevige phtisische verschijnselen, o.a. aanhoudend
hoesten, sterke vermagering, chron. diarrhee en hooge temperaturen; bij de slachting
bestond algemeene tuberculose.

Tijdens het leven en bij de slachting alles normaal.

Tijdens het leven en bij de slachting alles normaal.

De verkooper vermoedde dat het dier parelziekte had, omdat het aanhoudend hoestte; brj
slachting alles normaal.

Tijdens het leven en bij de slachting alles normaal.

Tijdens het leven en bij de slachting alles normaal.

Tijdens het leven phtisische verschijnselen, o.a. hoesten; het dier is verkocht, uitslag der
slachting niet bekend.

De eigenaar vermoedde dat het dier parelziekte had; het is nog niet geslacht.

1. 38.0 38.2

38.1 38.1 38.2

38.3
37.8

38.1

38.2

38.1
38.0

39.0

38.5
38.4
38.3
38

38.2

38.3

39.7

38.1
38.4
38.0
40.4

38.0

38.1

40.2

38.1

38.4

38.0

40.2

38.1
38.1

40.1

38.2
38.2
38.1
39.8

38.1

38.2

89.8

38.2

38.1

38.3

88.2
37.8
40.0

40.2

38.0 38.2
37.9 38.1
38.3 38.4

38.1 38.3
38 0 38.0

38.2
38.2
38.8

38.2

38.0

40.1

40.4

38.2

38.1

89.2

38.1
38.1

39.3

40.6

88.2

88.4

38.2

88.8

-ocr page 224-

ZIJDELINGSCHE KNIESCHIJFLUXATIE
BIJ DEN HOND,

door
J. WESTEB.

Anatomie. De knieschijf bij den hond is klein, ze
wordt echter vergroot door een kraakbeenplaat in de pezen
van den musc. quadriceps. De gewrichtsvlakte aan het dijbeen
wordt gevormd door twee kammen, waarvan de mediale
breeder is dan de laterale, echter tot op het midden van
de tnsschenliggende groeve een zwakker helling vertoont.

De relatieve hoogte dier kammen is verschillend naar de
plaats ; aan het proximale uiteinde promineert de laterale
kam meer, distaal echter is de binnenste meer verheven.

Op het midden van ieder der zijden, hechten zich aan de knie-
schijf vast de pezen van het laterale en mediale hoofd van
den vierhoofdigen knieschijfstrekker, die, bij normale buiging
in het kniegewricht, de kammen als met twee armen om-
geven, welk effect nog meer wordt verkregen door de aan-
hechting van de z.g.n. zijbanden van de knieschijf aan ge-
noemde pezen. Deze zijbanden zijn versterkte strooken in
den beursband, en staan ter weerszijden met den gastrocnemius
in verbinding. Van den medialen band is de aanhechting
meer solide en geschiedt grootendeels aan het os Vesali
en den medialen tusschenspierband van de dij, terwijl de
laterale zich meer oppervlakkig met de kuitspier en haar
fascie verbindt. Beide banden hebben weinig te beteekenen.
Er is maar één rechte band aanwezig.
Waar
Hoffmann in zijn Tierärztliche Chirurgie
beweert: «de knieschijfluxaties kunnen bij honden, schapen
en katten niet voorkomen, aangezien er maar één rechte
band bestaat,» daar is dat zeker niet van toepassing op de
zijdelingsche luxaties, integendeel. Toch, met die uitspraak

16

-ocr page 225-

in consequentie, zwijgt deze schrijver, over de hier bedoelde
afwijkingen.

Overigens dient in die rij het schaap niet genoemd te
worden; immers bij dat dier bestaan er dikwijls drie rechte
banden, waarvan de fibulaire het sterkst is ontwikkeld, de
tibiale echter weinig of niets beteekent.

Men onderscheidt complete en incomplete luxaties,
terwijl ieder daarvan mediaal of lateraal kan zijn. De
eerste onderscheiding is naar de hoegrootheid der afwijking:
compleet is de luxatie als de knieschijf tot ter zijde van
het dijbeen is afgeweken, incompleet wordt ze genoemd,
wanneer de schijf min of meer op een der kammen rijdt.

De meeningen omtrent het promineeren van het aantal
mediale, dan wel van dat der laterale luxaties schijnen verdeeld.
Stockeleih zegt dat bijna altijd de afwijking mediaal is,
Mollek echter gaat juist het tegendeel begeren. Een van
beide uitspraken moet op onvoldoende of slechte waar-
nemingen berusten. Voor zoover dit lijden aan de cliniek
van \'s Rijks Veeartsenijschool is waargenomen, dient men
zich bij de meening van
Stockeleth aan te sluiten.

Möller verklaart zijn twijfelachtige gegevens met te wijzen
op de meerdere hoogte en dikte van den binnenkam. Echter,
op anatomische gronden reeds, mag men besluiten, dat de
knieschijf meer voorbeschikt is om naar binnen dan wel
buitenwaarts te luxeeren.

Vooreerst pleit daarvoor de scherpe rand en de steile helling
van den buitenkam, waaraan natuurlijk de knieschijf be-
antwoordt, en ten tweede de meerdere hoogte van dien kam,
wat betreft het bovenste deel, juist de plaats waarover bij de
luxatie de knieschijf moet glijden. Maar ook de minder
solide aanhechting van den lateralen zijband kan hier mis-
schien een rol spelen, of ten minste de afwijking, zoo er
oorzaak voor bestaat, toelaten te ontstaan, een oorzaak die
in vele gevallen zeker juist van buiten optreedt.

-ocr page 226-

Wat de aetiologie betreft, ze ligt grootendeels of heele-
rnaal in het duister, facta lagen ten minste niet onder mijn
bereik.

Stockfleth uit de veronderstelling, dat bij maximale strek-
king (gedurende springen op tafel of wagen) rotatie van den
schenkel naar binnen of buiten de oorzaak zou kunnen zijn.
Daartegen is aan te voeren, dat gedurende de maximale strek-
king bij die gelegenheid, door de sterke contractie van de vier-
hoofdige spier verkregen, de knieschijf juist met kracht in
de groeve zal worden gedrukt, wat deviatie zal beletten.
Overigens geeft
Stockfleth niet aan waarom mediale luxaties
meer voorkomen dan buitenwaartsche, iets wat trouwens
volgens deze redeneering ook moeilijk zou vallen.

Möller stelt den aanleg voorop. Zijn meening omtrent
het meer voorkomen der laterale afwijkingen baseert deze
schrijver op de gesteldheid der kammen en de meerdere zwakte
van den binnensten zijband, -— waarvan echter weinig is
te merken. Dat behoeft trouwens niet in aanmerking te
worden genomen, waar het geldt te verklaren iets wat niet is.
Overigens kunnen volgens
Möller alle invloeden, die een
verscheuring of rekking van den medialen dwarsband ver-
oorzaken, aanleiding tot het lijden geven. Daarmede wordt
natuurlijk niets gezegd. De mediale luxatie en haar ontstaan
worden verder volkomen genegeerd.

De aanleg speelt zeker een hoofdrol. Als praedisponeerende
momenten zou men kunnen noemen: zwak bandapparaat,zwakke
spieren en afslijting der kammen, in hoofdzaak ouderdom dus,
maar ook jeugd en verslapte toestanden mogen genoemd worden.

Als aanleidende oorzaak dient allereerst aanwezig te zijn:
maximale strekking van het been, daar anders in gewone
of extreme buiging het pees- en bandapparaat de knieschijf
in haar ligging zal houden. Bij dat strekken wordt de rechte
band gerelaxeerd. Gedurende dien toestand (gepaard gaande
met ten minste niet al te sterke spierspanning) dient dan
op te treden torsie, volgens
Stockfleth. Ik zou echter in

-ocr page 227-

hoofdzaak willen wijzen op trauma, waarmede dan tevens
het vaker voorkomen der binnenwaartsche luxatie direct kon
worden verklaard. Daarbij teeken ik aan, dat het mij expe-
rimenteel nooit gelukte door tordeeren de luxatie te doen
ontstaan, terwijl de kracht van den duim voldoende is om
de knieschijf te doen afwijken (n.1. bij pas gedoode, niet al
te sterk gebouwde dieren).

Yan de pathologisch-anatomische ver-
anderingen is mij weinig of niets bekend; secties
lagen niet onder mijn bereik. Evenwel bij de kunstmatige
incomplete luxatie zag ik dikwijls den lateralen band op de
verbindingsplaats met de kuitspier, zooal niet dwars afge-
scheurd, dan toch gedeeltelijk in de continuïteit gestoord.
De beursband, die zich trouwens reeds dichter bij het ge-
wricht vasthecht, had daar blijkbaar niet bij geleden, eerst
na eenig oppraepareeren en het bewerkstelligen van een
complete luxatie, ontstond er een scheur in de kapsel.
Dat verklaart ook hoe die complete luxaties zoo dikwijls
voorkomen zonder veel ontstekingsverschijnselen, zonder dat
later zelfs eenige anatomische verandering uitwendig is te
onderkennen.

Een enkele waarneming dienaangaande zij hier beschreven.

Het geval betrof een klein, oud hondje, dat sedert een
paar maanden kreupel was (cliniek aan \'s Rijks Veeartsenij-
school, afdeeling: Leeraar
Schimmel).

Het lijdende been vertoonde buiging in alle geledingen,
vooral in het kniegewricht.

De schenkel en het onderbeen waren naar binnen gedraaid,
de hiel dus buitenwaarts gekeerd. Bij strekken van het been,
kon men de naar binnen geluxeerde knieschijf met duim en
vinger afwisselend in de groeve en weer naar binnen doen
springen, dus afwisselend reponeeren en luxeeren. In ge-
bogen toestand ging dat niet. Dadelijk na de repositie trad
de luxatie weer in, ze was dus habitueel geworden. Van

-ocr page 228-

chronische ontstekingsverschijnselen of residuen daarvan, in
den vorm van gonitis als anderszins, was geen sprake.

Hoe op anatomische gronden dezen complexus van ver-
schijnselen te verklaren?

Strekken van het been is grootendeels het werk van den
musc. quadriceps. Deze spier is natuurlijk buiten werking
gesteld bij de zijdelingsehe luxatie, de antagonisten krijgen
de overhand, het been wordt gebogen.

De boog, dien nu het geheel van spier, knieschijf en
rechten band moet beschrijven, wordt eenigszins grooter,
ten gevolge waarvan tractie op de crista tibiae naar binnen,
en dus pronatie van alles wat daaronder is, ontstaat.

De behandeling zal verschillen naar den duur en
den aard van het lijden. Is dadelijk blijvende repositie te
verkrijgen (alleen mogelijk in het geval dat de band niet
gescheurd, alleen gerekt mocht zijn), dan is ze zeer gemak-
kelijk bij strekken van het been, door een lichte drukking
te bewerkstelligen.

Waar de luxatie habitueel werd, door telkens terugkeerende
recidieve, zal men te hulp moeten komen met een immo-
biliseer end verband, wat, de plaats in aanmerking ge-
nomen, niet zoo heel gemakkelijk mag worden geacht.
Overigens zal men het best doen met in verouderde gevallen
van een behandeling af te zien.

Utrecht, Maart \'93.

MYCOFIBRÖOM,

door
J. WEITER,

Sedert de ontdekking door Bollinger (1869) en de verdere
omtrent deze zaak voortgezette onderzoekingen door
Rivolta
(1884),
door Rabe, Johne en Kitt is het «myeofibroom

-ocr page 229-

van liet paard» een betrekkelijk belangrijk iets gewor-
den in de veterinaire chirurgie.

Onder dien tegenwoordig algemeen aangenomen naam
verstaat men woekeringen (naar de plaats van voorkomen
zich verschillend voordoende in vorm en grootte), voortge-
bracht door een micrococcus («micrococcus ascofor-
mans») die de eigenaardigheid vertoont van zich met zijn
medebroeders te associëeren en samen zich te omgeven
met een vaste, homogene, glanzende membraan.

De kogelronde of ovoïde lichaampjes aldus ontstaande, zijn
5—10 microns groot en vertoon en een korrelige oppervlakte.

Eenige of vele daarvan vereenigen zich tot moerbeivor-
mige conglomeraten en kunnen in de verweekte haarden
van den tumor zich voordoen als heel kleine zandkorreltjes,
welk verschijnsel pathognomonisch mag worden genoemd.

Deze micrococcen-conglomeraten oefenen een ontste-
kingsprikkel uit op de omgeving, die tot nieuwvorming
aanleiding geeft. Dus gevormde neoplasmata zijn dikwijls
de grondslag van woekeringen aan de zaadstreng (funi-
culitis mycotica) met opvolgende vorming van de zaad-
strengfistel. De meer of minder groote woekering is fibreus,
maar bevat vele verweekingshaarden, inhoudende een slijmige,
etterige stof, van de genoemde zandkorrels voorzien.

Ook werd deze parasiet enkele keeren aangetroffen als
oorzaak van een hardnekkige schoftfistel met harde randen
en abscesvorming.
Bayer zag dit specifieke gezwel een
borstbnil vormen van buitengewone grootte (27 KG-.), met
knobbelige oppervlakte, hier en daar kleine openingen ver-
toonende, welke uitvloeiingsopeningen waren voor de multipel
aan de oppervlakte aanwezige slijmige haarden.

Eindelijk werd deze infectieuse gezwelvorm dikwijls waar-
genomen in den vorm van kleine intracutane of subcutane,
afgekapselde tumoren in de streek van borsttuig of haam.
Zulk een gezwelletje vertoont een dikke fibromateuse kap-
sel. Op doorsnede promineert het lymphoïde, vettige, gelei-
achtige weefsel van het meer inweudige, terwijl in het

-ocr page 230-

centrum een puriforme, zooal niet purulente haard wordt
waargenomen. Die abscesvormige baarden zijn meer of min-
der groot, naar gelang van den omvang van bet gezwel,
bereiken echter, ook relatief, nooit de grootte van de gelijk-
soortige actiuomycotisehe «koude abscessen.»

De ziektegeschiedenis van een enkel geval, zooals het aan
\'s Rijks Veeartsenijschool (cliniek van den Leeraar
Schimmel)
werd waargenomen en onderzocht, moge de casuistiek eeniger-
mate aanvullen.

Anamnese. Volgens verklaring van den eigenaar van
den patiënt in quaestie was het vorige jaar een zijner paarden
(niet dit) met onderhuidsche knobbels behept geraakt, in de
streek van het haam en het later gebruikte borsttuig.

De gezwellen waren van verschillende grootte, en werden
gedeeltelijk hier te lande operatief verwijderd, deels ook aan
de Veeartsenijschool te Cureghem weggenomen. Aldaar werd
het lijden als «dermatite granuleuse» gesignaleerd. Wat
echter een sabcutane gezwel vorming met een specifiek huid-
lijden te maken heeft, is zeker niet recht duidelijk.

Gedurende den tijd, dat het dier alzoo onbruikbaar was,
werd een rijpaard (het onderhavige) met hetzelfde tuig in-
gespannen; dit drukte en misschien juist daar ter plaatse,
of ook elders, vertoonde de patiënt korten tijd daarna dezelfde
knobbels aan voorborst, boeg en schouders. Eerst hadden
ze de grootte van een erwt, groeiden allengs aan tot den
omvang van hazelnoten en meer. Nu en dan verdween er
een enkele door abscedeering. Een drietal dier gezwellen
werd met jodium ingespoten — volgens het oordeel van den
eigenaar zonder succes.

In dien toestand verscheen het dier aan de cliniek van
de Veeartsenijschool alhier.

Status praesens. De patiënt vertoont aan den
rechter boeg een rij kleine, onderhuidsche, scherp omschreven,

-ocr page 231-

heid scheen in zoover constant, dat dezelfde stam steeds onge-
veer gelijk groeide. Het meest diffuus en het snelst groeide de
muizensepticaemie-bacillus, welke de gelatine als een dikke wolk-
achtige massa doordringt, het langzaamst een vlekziekte-cultuur.
Ook daarin bestond groot verschil, dat de gelatine-culturen ten
deele niet, ten deele ongelijkmatig snel vervloeiden.

Jensen rangschikte de verschillende culturen: i°. naar den
meer of minder diffusen groei, en 20. naar den graad van ver-
vloeiing. Daaruit volgt, dat niet de onderscheidene ziektevor-
men de rangorde bepalen, maar dat de culturen van een en
denzelfden ziektevorm een zeer verschillende plaats in de rij
kunnen innemen. Zoo bijv. nemen de culturen van de endocar-
ditis naar haar diffusen groei de 4e,
5®, 6e en 8e plaats in van
de uit
15 nummers bestaande rij.

Het resultaat van deze onderzoekingen is: De verhouding der
vlekziekte-bacillen is verschillend. De afzonderlijke stammen,
d, w. z. de aan hetzelfde dier ontleende vlekziekte-bacillen, be-
houden hun oorspronkelijke verscheidenheid tamelijk constant.
Daarentegen bezitten de verschillende ziektevormen geen over-
eenkomst in de groei-variaties van den bacillus; bij denzelfden
ziektevorm verhouden de bacillen zich zeer onderscheiden. Er
bestaat dus geen karakteristiek onderscheid tusschen de bacillen
der verschillende ziektevormen. Dit bevestigt de meening, vroe-
ger door
Jensen geuit, dat vlekziekte, netelkoorts, endocarditis
bacillosa, enz. slechts clinische vormen zijn van één ziekte. Daardoor
wordt ook de meening ondersteund, dat de bacil der muizensepti-
caemie als identisch te beschouwen is met den vlekziekte-bacillus,
en wel als een wilde, saprophytisch levende variëteit daarvan.

Jensen heeft bij zijn artikel veel casuistisch materiaal gevoegd
en deelt ten slotte een bijzonder interessant geval mede. In
een streek van Seeland was omstreeks 1860 en volgende jaren
de netelkoorts zeer algemeen, doch verdween later volkomen.
Eerst in 1891 zag bedoelde veearts de ziekte weder bij twee
varkens. De eigenlijke vlekziekte schijnt aldaar in 1889 voor
het eerst te zijn verschenen en werd gedurende het volgend jaar
zeer algemeen. In 1892 was de vlekziekte zeldzamer, terwijl de
netelkoorts menigvuldig voorkwam, maar, bij vroeger vergeleken,
een geheel ander karakter bezat en dikwijls met den dood ein-
digde. Deze waarneming wijst met zekerheid op een genetischen
samenhang van de gewone vlekziekte en de netelkoorts (D e u t-

-ocr page 232-

I x 1

227

sche Zeitschr. f. Th iermedici n, Bd. 19, Heft 1;
Berl. th. Wochenschr. 1893, n°. 5). W. C. S.

Immuniseering van varkens tegen de vlekziekte door
middel van serum. —
Aan de ^Münchener medic. Wochen-
schrift» wordt bericht, dat Prof. Dr. K.
Emmerich tegenwoordig
in Baden bezig is met proeven aangaande de beschuttende enting
tegen vlekziekte. Onder de varkens, die volgens
Pasteur worden
geënt, onstaan nog steeds niet onbelangrijke verliezen. Professor
Emmerich wil nu enten met bloedserum van kunstmatig geïm-
muniseerde dieren, Daar de bloedserum-therapie, resp. immuni-
seering, bij andere ziekten reeds opmerkelijke resultaten heeft
opgeleverd, verdient ook de juist genoemde proef onze bijzon-
dere belangstelling (Berl. thierarztl. Wochenschr.
1893, n". 5). W. C. S.

De werking van het extract van ossenbloed op dieren,
door kwaden droes aangetast. —
In de C o m p t e s ren-
d u s de 1\'A cadémie des sciences van 12 December
1892 vindt men de onderzoekingen hieromtrent van A.
Babès,
waarvan het Reçu eil de médecine vétérinaire van
15 Februari 1893 het volgende bericht.

De methode, welke toegepast is om het werkzame bestanddeel
uit het ossenbloed te trekken, is als volgt:

Het door aderlating verkregen bloed wordt opgevangen in een
gesteriliseerde ballon, welke gedurende eenige uren, bij lage tem-
peratuur, in rust wordt gehouden. Men voegt er een zekere hoe-
veelheid water bij en vervolgens, bij kleine hoeveelheden, zink-
poeder, terwijl men de ballon krachtig schudt. Het mengsel
wordt gefiltreerd.

De gefiltreerde vloeistof, die helder, zwak gekleurd, groenachtig
bruin is, wordt met zwavelkalium behandeld, ten einde de sporen
van opgelost zink te verwijderen; daarna filtreert men opnieuw
en concentreert men het geheel in het luchtledige, bij een tem-
peratuur van 350 C. in een bijzonder daartoe bestemd toestel.

Het overblijfsel wordt vervolgens opgelost in een mengsel van
gelijke deelen gesteriliseerd water en gesteriliseerde glycerine.
Deze oplossing gebruikt men.

De onderhuidsche inspuiting van die vloeistof, in een gift van

-ocr page 233-

o,25 c.c. extract van ossenbloed, veroorzaakt eenige uren later
bij een kwaaddroezige cavia een zeer duidelijke thermische reactie,
terwijl men bij gezonde cavia\'s geen temperatuursverandering
waarneemt.

Deze proeven, bij dertien gezonde en kwaaddroezige paarden
herhaald, hebben juist dezelfde gevolgen opgeleverd. Bij de ge-
zonde dieren ontstond geenerlei wijziging in de temperatuur; de
paarden, welke bij de autopsie kwaaddroezig bleken, vertoonden
alle, 6—io uren na de injectie, een temperatuursverhooging.

Volgens den schrijver bezit het serum van den os, behalve
diagnostische eigenschappen, een specifieke, therapeutische en
vaccinale werking ten opzichte van kwaden droes.

W. C. S.

De tuberculose in Japan. — Prof. Janson uit Tokyo deelt
in de Berl. thierarztl. Wochenschrift 1892, n°. 52,
mede, dat de tuberculose in Japan oorspronkelijk alleen bij den
mensch voorkwam. Zij heerscht daarbij veel heviger dan in Duitsch-
land, en wel voornamelijk in de hoogere standen. Hetjapansche
rundvee is volkomen vrij van deze ziekte; door invoer van buiten-
landsch vee met tuberculose behept, zijn echter de kruisings-
producten (van Japansch en vreemd vee) belangrijk gaan lijden.
Ook bij kippen treft men de ziekte aan. Bij apen, die in Japan
veel voorkomen en door de boeren worden gegeten, heeft men
nog geen geval van tuberculose waargenomen.

Op grond van het bovenstaande merkt Janson op, dat het
verband tusschen de menschen- en rundertuberculose, waaraan
men in Europa veel hecht, voor Japan niet bestaat. Zelfs al ware
het Japansche vee oorspronkelijk tuberculeus geweest, dan nog
zou aan het overbrengen der ziekte van rund op mensch in
Japan niet mogen worden gedacht, daar de Japannees noch vleesch
noch melk gebruikt.

Het desondanks menigvuldig voorkomen der tuberculose bij de
Japanneezen en bij de kruisingsproducten van het Japansche rund-
vee pleiten volgens
Janson voor de meening, dat de erfelijke dis-
positie van veel grooter beteekenis is dan de besmetting.

w . c. s.

-ocr page 234-

bestrijden. Al het vee, in de verschillende boerderijen aanwezig,
zal onderzocht, en indien het tuberculeus blijkt, afgemaakt worden,
terwijl de eigenaar op staatskosten schadeloos wordt gesteld. De
daarvoor in den Staat New-York toegestane som is voorloopig
op 5000 Ds. geraamd. Men vreest echter, dat zij op ver na niet
voldoende zal zijn (Week bl. v. G e n e e s k. 1893, n°. 6).

W. C. S.

Reagens op eiwit. — Dr. E. Spiegler heeft zijn formule voor
de reactie op eiwit, blijkens zijn mededeeling in het Central-
blatt für klinische Medicin van 21 Januari 1893, als
volgt gewijzigd: Rc. Hydrarg. bichl. corros. 8, Acidi tartar. 4,
Aq. destill. 200, Glycerini 20. De samenstelling wint daardoor
aan deugdzaamheid en is voldoende om eiwit in een verdunning
van meer dan 1 op 250000 aan te toonen (W e e k b 1. v. G e-
neesk 1894, n°. 6). W. C.
S.

Mest om pompen. — De Niederoesterreichische Statthalterei
heeft per circulaire van 5 Januari het op het platteland heer-
schend gebruik verboden, om bronnen en pompen, door omhul-
ling met mest van paarden of vee, tegen bevriezen te beveiligen
(Weekbl. v. Gene es k. 1893, n°. 6). W. C. S.

MEDEDEELINGEN VAN HET
HOOFDBESTUUR.

Als nieuwe leden der Maatschappij zijn aangenomen:
bij de afdeeling Utrecht: G.
C. Verkaik te Woerden;
bij de afdeeling Gelderland-Overijsel: W. F.
Elsen te Gel-
dermalsen en G.
C. Brinkhorst te Gendringen;

bij de afdeeling Zuid-Holland: C. Roodzant te Rijsoord.

-ocr page 235-

o,25 c.c. extract van ossenbloed, veroorzaakt eenige uren later
bij een kwaaddroezige cavia een zeer duidelijke thermische reactie,
terwijl men bij gezonde cavia\'s geen temperatuursverandering
waarneemt.

Deze proeven, bij dertien gezonde en kwaaddroezige paarden
herhaald, hebben juist dezelfde gevolgen opgeleverd. Bij de ge-
zonde dieren ontstond geenerlei wijziging in de temperatuur; de
paarden, welke bij de autopsie kwaaddroezig bleken, vertoonden
alle, 6—io uren na de injectie, een temperatuursverhooging.

Volgens den schrijver bezit het serum van den os, behalve
diagnostische eigenschappen, een specifieke, therapeutische en
vaccinale werking ten opzichte van kwaden droes.

W. C. S.

De tuberculose in Japan. — Prof. Janson uit Tokyo deelt
in de Berl. thierarztl. Wochenschrift 1892, n°. 52,
mede, dat de tuberculose in Japan oorspronkelijk alleen bij den
mensch voorkwam. Zij heerscht daarbij veel heviger dan in Duitsch-
land, en wel voornamelijk in de hoogere standen. HetJapansche
rundvee is volkomen vrij van deze ziekte; door invoer van buiten-
landsch vee met tuberculose behept, zijn echter de kruisings-
producten (van Japansch en vreemd vee) belangrijk gaan lijden.
Ook bij kippen treft men de ziekte aan. Bij apen, die in Japan
veel voorkomen en door de boeren worden gegeten, heeft men
nog geen geval van tuberculose waargenomen.

Op grond van het bovenstaande merkt Janson op, dat het
verband tusschen de menschen- en rundertuberculose, waaraan
men in Europa veel hecht, voor Japan niet bestaat. Zelfs al ware
het Japansche vee oorspronkelijk tuberculeus geweest, dan nog
zou aan het overbrengen der ziekte van rund op mensch in
Japan niet mogen worden gedacht, daar de Japannees noch vleesch
noch melk gebruikt.

Het desondanks menigvuldig voorkomen der tuberculose bij de
Japanneezen en bij de kruisingsproducten van het Japansche rund-
vee pleiten volgens
Janson voor de meening, dat de erfelijke dis-
positie van veel grooter beteekenis is dan de besmetting.

w. c. s.

-ocr page 236-

bestrijden. Al het vee, in de verschillende boerderijen aanwezig,
zal onderzocht, en indien het tuberculeus blijkt, afgemaakt worden,
terwijl de eigenaar op staatskosten schadeloos wordt gesteld. De
daarvoor in den Staat New-York toegestane som is voorloopig
op 5000 Ds. geraamd. Men vreest echter, dat zij op ver na niet
voldoende zal zijn (Weekbl. v. G e n e e s k. 1893, n°. 6).

W. C. S.

Reagens op eiwit. — Dr. E. Spiegler heeft zijn formule voor
de reactie op eiwit, blijkens zijn mededeeling in het Central-
blatt für klinische Medicin van 21 Januari 1893, als
volgt gewijzigd : Rc. Hydrarg. bichl. corros. 8, Acidi tartar. 4,
Aq. destill. 200, Glycerini 20. De samenstelling wint daardoor
aan deugdzaamheid en is voldoende om eiwit in een verdunning
van meer dan 1 op 250000 aan te toonen (Weekbl. v. G e-
neesk 1894, n°. 6). W. C.
S.

Mest om pompen, — De Niederoesterreichische Statthalterei
heeft per circulaire van 5 Januari het op het platteland heer-
schend gebruik verboden, om bronnen en pompen, door omhul-
ling met mest van paarden of vee, tegen bevriezen te beveiligen
(Weekbl. v. G e n e e s k. 1893, n°. 6). W. C. S.

MEDEDEELINGEN VAN HET
HOOFDBESTUUR.

Als nieuwe leden der Maatschappij zijn aangenomen:
bij de afdeeling Utrecht: G.
C. Verkaik te Woerden;
bij de afdeeling Gelderland-Overijsel: W. F.
Elsen te Gel-
dermaïsen en G.
C. Brinkhorst te Gendringen;

bij de afdeeling Zuid-Holland: C. Roodzant te Rijsoord.

-ocr page 237-

VERSLAG DER ZEVENDE VERGADERING
VAN DE NIEUWE AFDEELING
ZUID-HOLLAND,

gehouden te \'s Gravenhage op Woensdag 4 Mei, \'s voormiddags

te elf ure.

Tegenwoordig de Heeren: Dhont, Eland, Flohil, Hinze,
Hoogkamer, Kruijt, J. F. Laméris, Poels, Valewink
en van
uer Slooten.

De Voorzitter, de Heer J. J. Hinze, opent de vergadering,
betuigt zijn dank voor het vertrouwen in hem gesteld in de
vorige vergadering, waarin hij met algemeene stemmen tot voor-
zitter werd herkozen, heet de aanwezige leden welkom en noodigt
den secretaris uit de notulen voor te lezen, welke onveranderd
worden goedgekeurd.

Onmiddellijk na het voorlezen der notulen zegt de Heer Dhont,
naar aanleiding van een debat, gehouden in de vorige vergadering
en waarbij door een lid het vermoeden -werd uitgesproken dat
cavernen bij tuberculeuse runderen niet zouden voorkomen, dat
hij, in verband met die meening, in den laatsten tijd bijzonder
zijn aandacht heeft gewijd aan het voorkomen van cavernen
bij deze dieren, en uit den aard van zijn betrekking in de gele-
genheid gesteld ten opzichte van tuberculose ruime ervaring op
te doen, verklaart hij, dat het hem gebleken is, dat cavernen bij
tuberculeuse runderen even goed voorkomen als bij tuberculeuse
menschen.

Nadat vervolgens eenige huishoudelijke werkzaamheden afge-
daan zijn, wordt de Heer
Kruijt uitgenoodigd tot het houden
der aangekondigde voordracht over verloskunde.

De Heer Kruijt bespreekt hierbij verschillende belangrijke
onderwerpen, vooral de verloskunde van het rund betreffende, op
een duidelijke manier, vertoont eenige naar zijn voorschriften
vervaardigde zeer practische instrumenten en geeft een woord ten
beste om de verloskunde van het vee uit haar ietwat onaanzienlijk
standpunt op te beuren.

Na afloOp der lezing ontvangt de Heer Kruijt van den voor-
zitter den welverdienden dank der vergadering.

-ocr page 238-

Vervolgens bespreekt de Heer J. F. Laméris het lysol als anti-
septicum en wijst nog op de hooge noodzakelijkheid, dat verlos-
kundige instrumenten zeer fijn afgewerkt moeten zijn, en derhalve
behooren gemaakt te worden door een goed instrumentmaker,
niet door een gewonen smid. Spreker beklaagt er zich over, dat
vele verloskundige instrumenten slecht zijn afgewerkt.

Eenige kleine punten uit de voorlezing worden met een enkel
woord besproken door den voorzitter en de Heeren
Dhont,
Eland, Flohil
en Hoogkamer. Vervolgens wordt het laborato-
rium-voorstel nogmaals ter sprake gebracht, en geeft de Heer
J. F. Laméris te kennen hierover in de volgende vergadering
zijn rapport te zullen uitbrengen.

Algemeen is men bevreesd, dat het verkrijgen van een flink
laboratorium ergens in den lande vooreerst nog wel tot de vrome
wenschen zal blijven behooren, om welke reden alle leden een-
parig het oog richten naar het terrein der veeartsenijschool. Op
dat terrein, zoo beweert men, bestaat voldoende gelegenheid, en
aldaar kan het laboratorium dienstbaar gemaakt worden aan het
onderwijs, dat uit een bacteriologisch oogpunt vrij onvolkomen
genoemd wordt.

Tevens wordt bij deze gelegenheid gewezen op de mededeeling
van Dr.
Hamburger, voorkomende in dit tijdschrift, betreffende
het onderwijs in de bacteriologie, uit welke mededeeling naar het
oordeel der leden, de reeds genoemde onvolkomenheid duidelijk
in het oog springt.

Vervolgens bespreekt de Heer Hoogkamer met een enkel
woord de asdraaiing van het colon in verband met de waar-
nemingen van
Jelkmann.

Daarna bespreekt de Heer Pgels :

a. de gunstige uitwerking van lijnmeelpappen bij de behan-
deling van nageltred. Hij laat de zoolvlakte van den hoef goed
reinigen, daarna met teer insmeren en vervolgens den voet plaatsen
in een lijnmeelpap, welke aan kookhitte is blootgesteld geweest.
Hierbij mag de zool van den hoef eenigszins en gelijkmatig ver-
dund worden, maar de plaats, waar de nagel de zool doorboorde
in beginsel niet worden geopend. Spreker noemt de resultaten
verrassend en de genezing treedt veelal sper primam» in ;

b. de behandeling van mok door over de aangedane huid-
vlakte vluchtig een gloeiend ijzer te strijken. Spreker bedoelt
niet die gevallen van mok, waarbij zich reeds druiven gevormd

-ocr page 239-

hebben, maar die moeielijk te genezen vochtige huidplaatsen aan
koot en kroon en in de kootholte, welke het gevolg zijn van een
chronische dermatitis;

c. De gunstige resultaten, door hem verkregen bij het doen
van darmsteek bij windkoliek. Spreker wijst op het weinig
gevaarlijke van die operatie, wanneer ze zooveel mogelijk anti-
septisch gedaan wordt.

De Heer Kruijt doet vervolgens nog mededeeling van een
door hem verrichte keizersnede bij een rund. Het dier, onmiddellijk
na de operatie schijnbaar vrij wel, overleed evenwel plotseling,
en bij de sectie werd een buikvliesontsteking gevonden, maar in
zulk een geringe mate, dat daardoor de plotselinge dood niet
goed verklaarbaar was.

Daarna bespreekt de Heer Hoogkamer den blaassteek, welke
operatie door hem bij eenige hengsten met goed gevolg werd
gedaan. De operatie geschiedt langs het rectum, dat eerst goed
gereinigd en gedesinfecteerd wordt, door middel van den aspirator
van
Dieulafoy.

\'s Gravenhage, 3 Augustus 1892.

De Secretaris,
J. POELS.

VERSLAG DER ACHTSTE VERGADERING
VAN DE NIEUWE AFDEELING
ZUID-HOLLAND,

gehouden op 3 Augustus 1892 in het Zuidhollandsch
koffiehuis te \'s Gravenhage.

Tegenwoordig de leden: Dhont, Flohil, Hinze, Hoogkamer,
van Heelsbergen, de Jong, Kruijt, J. Laméris,
J. F. Laméris,
v. Leeuwen, Poels, Valewink, van der Slooten en van Velzen.

De voorzitter opent te ure de vergadering, verwelkomt
de aanwezige leden, betreurt hel verlies van den Heer
van Ree-
dijk,
welk lid door den dood aan de afdeeling ontviel, en spreekt
den wensch uit van thans weder in het belang der wetenschap

-ocr page 240-

werkzaam te mogen zijn. In het bijzonder richt spreker zich tot
den Heer
van Heelsbergen, voor het eerst ter vergadering aan-
wezig, wien hij welkom heet in deze vergadering en ook in het
vaderland, na zijn detacheering in Ned. Indië.

Nadat eenige huishoudelijke werkzaamheden zijn afgedaan,
vertoont de Heer
Hinze een kistje, dat door hem samengesteld
en door den instrumentmaker
Pohl vervaardigd werd en in een
klein bestek, behalve een injectiespuit met toebehooren, de meest
gebruikelijke alkaloïden bevat, welke in dringende ziektegevallen
bij paarden voor subcutane aanwending in aanmerking kunnen
komen. Dit kistje, dat bestemd is voor de militaire paarden-
artsen, vooral te velde en op oefeningsterreinen, wordt door
allen zeer geprezen en draagt zoodanig de goedkeuring der ver-
gadering weg, dat men het algemeen ook van groot practisch
nut acht voor burgerveeartsen.

Het doosje bevat, in beknopten vorm, behalve de reeds ge-
noemde injectiespuit met 2 daarbij behoorende naalden, 2 fleschjes,
elk van 20 gram nhoud, bestemd voor gedestilleerd water, dat
door het spuitje daaruit opgezogen kan worden, en een achttal
kleine buisjès met de alkaloïden, als : morphine, atropine, eserine,
pilocarpine en cocaïne en wel in den vorm van tabletjes, die
nauwkeurig gedoseerd en nagenoeg onmiddellijk oplosbaar zijn,
zoodat in den kortst mogelijken tijd een oplossing voor een
onderhuidsche inspuiting gereed is. Verder bevat het nog een
buisje met sublimaatpastilles en een paar oogdroppelbuisjes. ■

Thans wordt het woord gegeven aan den Heer J. F. Laméris,
die het vorig jaar in een vergadering door de afdeeling benoemd
werd om het laboratorium-voorstel nader toe te lichten.

De Heer Laméris, plaats nemende voor den lessenaar, brengt
in een uitvoerige en fraaie rede een zaakrijk rapport uit, dat
zich door een grooten rijkdom aan wetenschappelijke feiten, tot
staving van het voorstel, kenmerkt. De Heer
Laméris ontvangt
van den voorzitter, namens de vergadering, dank voor zijn schit-
terend rapport en verschillende leden betuigen hun ingenomen-
heid met de wijze, waarop de Heer
Laméris zich van zijn
moeielijke taak heeft weten te kwijten. De algemeene tevreden-
heid der vergadering wordt door de gehouden voordracht der-
mate geuit, dat met algemeene stemmen besloten wordt het
rapport van den Heer
Laméris voor rekening der afdeeling te
doen drukken en aan alle leden der Maatschappij een exemplaar

-ocr page 241-

te doen toekomen, terwijl het tegen een matigen prijs in den
handel verkrijgbaar zal worden gesteld.

De Heer Hoogkamer wijst vervolgens op de groote verliezen
onder den veestapel in Nederlandsch Indië, waardoor tevens een
bijdrage tot staving van het laboratorium-voorstel geleverd
wordt.

De vergadering besluit de gegevens van den Heer Hoog-
kamer,
als bijlage van het rapport van den Heer Laméris, te
doen drukken.

Thans worden de vrije mededeelingen aan de orde gesteld, en
geeft de voorzitter in de eerste plaats het woord aan den Heer
H.
de Jong. Deze geeft een beschrijving van het verwijderen van
.een pisweg- en blaassteen, resp. bij een ruin en bij een
merrie.

Een twaalfjarige ruin leed aan een chronische stoornis in de
urineloozing. Toen op zekeren keer het dier niet kon urineeren,
werd spreker\'s hulp ingeroepen, en door een ingesteld onder-
zoek werd het bestaan van een steen geconstateerd. Spreker
besloot den steen langs operatieven weg te verwijderen; hij bracht
een catheter in, sneed aan de zitbeensuitsnijding, onder den anus,
op de urethra in, en na opening er van werd de steen, die even
voorbij de plaats van insnijding gezeten was, met behulp van
een steentang verwijderd. Onder aanwending van een constanten
catheter herstelde het dier spoedig.

Spreker beschrijft een tweede geval bij een merrie, waarbij
reeds sedert verschillende weken bloedwateren werd opgemerkt.
Bij een onderzoek, door de scheede ingesteld, stootte hij op een
vreemd en hard voorwerp, waaruit bleek dat een blaassteen
aanwezig was van belangrijken omvang, zoodanig dat verwijdering
zonder bloedige operatie slechts door lithotripsie mogelijk was.
Spreker liet derhalve naar zijn aanwijzingen een lithotriteur
vervaardigen, ongeveer in den vorm van een korentang. De
operatie werd nu staande in de travaille gedaan. Het was in den
beginne zeer moeielijk den steen te grijpen; weldra gelukte dit
toch en eerst werd met den lithotriteur een stuk van den steen
afgebroken, waarna men hem gemakkelijker kon pakken en ver-
brijzelen. Vervolgens werd de blaas uitgelepeld en gedurende
3 dagen met carbolwater uitgespoten, waarna het dier volkomen
herstelde.

Dezelfde spreker doet daarna de volgende merkwaardige

-ocr page 242-

mededeeling. Het gebeurt \'s zomers in het weiland meermalen,
dat, ter beschutting tegen vliegen, het eene paard loopt met
het hoofd tusschen de achterbeenen van het andere. Dit was
ook thans het geval en daarbij kreeg een paard een slag en
viel als een doode neder. Toen spreker patiënt onderzocht, dacht
hij eerst aan commotio cerebri.

Weldra vond hij een ingedrukte plaats aan den schedel,
trepaneerde, verwijderde het ingedrukte gedeelte, en bespeurde
toen een omschreven haemorrhagie in de dura mater. Hij
reinigde de wond door haar met carbolwater uit te spuiten,
waarna de huidwond antiseptisch gehecht werd.

Na deze behandeling sprong het dier op en vertoonde bijna
geen waarneembare ziekteverschijnselen. Het was slechts wat
trager dan vroeger. Op de vraag van den Heer
Hoogkamer
of geen verschijnselen van paralyse bij patiënt werden opgemerkt,
antwoordt spreker ontkennend.

Thans doet de Heer de Jong een mededeeling over het ver-
wijderen van een fungus aan de achterkaak van een schoon,
zesjarig paard. Bedoeld gezwel, van grooten omvang, was gezeten
uitwendig aan de kaak, ter plaatse en in de richting van de drie
eerste kiezen. De operatie geschiedde aan het liggende dier. Met
een scherpen lepel begon spreker het gezwel aan de basis weg
te schrappen totdat eindelijk een enkele streng overbleef, waaruit,
na doorsnijding, een sterke bloeding plaats had. Het bloed werd
met het brandijzer, dat vooraf in gereedheid werd gehouden,
onmiddellijk gestild. Toen de operatie zoover gevorderd was,
bleek het, dat cariës van het kaakbeen bestond. Thans werd met
beitel en hamer het gecariëerde gedeelte %jerwijderd; de nabehan-
deling, waarbij jodoform en carbolzuur de voornaamste genees-
middelen waren, duurde ongeveer 6 weken, waarna het dier
genezen was. De drie kiezen, aan den kant waar het gezwel
gezeten was, zijn evenwel verloren gegaan.

Nog deed spreker mededeeling van een niet minder ingrijpende
operatie aan een achterpijp van een koe. Ten gevolge van een ver-
wonding, leed het dier gedurende anderhalf jaar aan een aandoening
van genoemd pijpbeen, waarbij tal van fistels en fistelgaten zich ge-
vormd hadden, met het gevolg dat aan de voorvlakte van de pijp over
haar geheele uitgestrektheid, van het spronggewricht tot aan de koot,
een belangrijke deformiteit en vermeerdering van omvang was inge-
treden. Aan het neergelegde dier werd door hem, met behulp van zijn

-ocr page 243-

broeder, het pijpbeen blootgelegd en daarna werden over de ge-
heele voorvlakte van de pijp alle woekeringen, fistelgangen en
gecariëerde plaatsen afgebeiteld, zoodanig, dat een zooveel moge-
lijk normale vlakte werd verkregen. De huidwond werd gehecht
en een zorgvuldige nabehandeling ingesteld, met dit gevolg, dat
het dier naderhand volkomen genas.

Thans deelt de Heer de Jong nog mede, dat door hem bij
een ruin een derde gedeelte van de penis werd weggenomen, maar
dat de uitwendige opening van de urethra steeds meer dicht
groeide.

De Heer Poels vermeldt, dat hij een dergelijke moeielijkheid
heeft gehad bij het amputeeren van de voorhuid van een hond,
maar dat hij een blijvend goed resultaat verkreeg door eenige
dagen achter elkander, dagelijks driemaal, een passende sonde in
de opening te laten brengen.

De Heer van Velzen bespreekt hoe hij, bij een geprola-
beerde penis, waarbij sterke zwelling optrad, herstel kreeg door
incisies en een passend verband, waardoor de penis tegen den
buikwand werd gebonden. Uit de gemaakte incisies bleef aan-
houdend een helder vocht druppelen.

De Heer Poels deelt een geval mede van tuberculose bij een
bruinen beer. Het dier was aan chronische tuberculose gestorven
en bij de obductie werden verschillende cavernen in de longen
gevonden. Tuberkelbacillen waren in groote hoeveelheid aan-
wezig. Tijdens het leven was meermalen haemoptoë waar-
genomen.

De Heer de Jong zag eveneens haemoptoë bij een koe, lijdende
aan tuberculose. Hij wijst verder op het feit, dat door de Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenijkunde zoo weinig gedaan
wordt op het gebied van veeteelt. Spreker meent dat wijziging
en verbetering vooral in de paardenfokkerij in ons land wensche-
lijk is.

De voorzitter noodigt den Heer de Jong uit dit onderwerp
in een volgende vergadering ter sprake te brengen 1). De Heer
Muijzert neemt op zich in de volgende vergadering een voor-
dracht te houden over de influenza der paarden.

Onder dankbetuiging voor de trouwe opkomst, en speciaal nog

i) Zie blz. 237 van dit Tijdschrift.

-ocr page 244-

aan den Heer Laméris voor zijn belangrijk rapport, sluit de
voorzitter te 4 ure de vergadering.

Rotterdam, i Februari 1893.

De Secretaris,
J. POELS.

DE MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

(Lezing, gehouden in de nieuwe afdeeling Zuid-Holland.)
door
KI. DE JOIR.

MM. BH.

Wanneer men een blik slaat in de geschiedenis der veeartsenij-
kunde in Nederland, dan is het zeker voor ons veeartsen een
aangename gewaarwording daaruit te mogen vernemen, hoe zij
zich uit haar voorheen empirischen toestand allengs tot een
hoogst wetenschappelijk vak heeft weten te ontwikkelen, en hoe
hand aan hand met die ontwikkeling ook de stand harer beoefe-
naars vooruit is gegaan.

Nog schooner is bedoelde gewaarwording en nog grooter
waarde heeft deze vooruitgang voor ons, bij de overtuiging, dat
zij slechts het gevolg is van den onvermoeiden ijver en van de ernstige
studie van velen onzer ambtsbroeders en zeker niet het minst van
hun gemeenschappelijken arbeid onder het gastvrij dak haars
tempels «de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.» Van hare oprichting af heeft genoemde Maat-
schappij zich steeds beijverd om door het houden van ver-
gaderingen hare leden in de gelegenheid te stellen met elk-
ander van gedachten te wisselen over onderwerpen, ons vak
betreffende, om door het uitgeven van een tijdschrift hen in
kennis te stellen met verschillende wetenschappelijke en clinische

-ocr page 245-

mededeelingen. Kortom, zij heeft veel en zeer veel gedaan, om
ons vak, zoowel uit een wetenschappelijk als uit een stoffelijk
oogpunt te verhoogen! Hoe meesterlijk zij zich echter tot nu toe
van haar taak heeft gekweten en zich als een waar kampioenvechtster
voor de veeartsenijkunde en hare beoefenaars heeft doen kennen,
hoeveel te meer is het dan niet te bejammeren, dat zij, die onte-
genzeggelijk bij haar oprichting een veelzijdig doel voor
oogen had, getuige de titel van haar tijdschrift, n.1. «Tijdschrift
voor veeartsenijkunde en veeteelt», wat dit laatste vak betreft
zich zoo geheel onwerkzaam heeft betoond. Reeds ongeveer
twintig jaren heb ik de eer tot hare leden te behooren, en wan-
neer ik mij niet vergis, heeft zij zich in dat tijdperk nimmer op
het gebied der veeteelt bewogen, ondanks de cardinale vraag-
stukken, die zich in die tijdruimte op dit gebied hebben voorgedaan.
Wat kan toch de reden dier onwerkzaamheid zijn, heb ik mij
menigmaal afgevraagd? Is het gemis aan stof tot arbeid op ge-
noemd veld, als zou dat vak zijn volmaaktheid bereikt hebben,
of is haar onwerkzaamheid slechts het gevolg van onverschillig-
heid voor een vak, waarbij de stoffelijke belangen van den veearts
zoo weinig betrokken zijn?

Dat er voor onze Maatschappij geen stof tot arbeid te vinden
zou zijn op het gebied der veeteelt, is een stelling waarvan ik
de onjuistheid tegenover U, geachte Collega\'s, wel niet nader zal
behoeven aan te toonen.

Het is U allen bekend, dat de veeteelt een vak is, waarin de
handelingen van moeder «Natuur» nog weinig aan de wetenschap
te toetsen zijn, en zij ons daardoor nog zoo menigmaal het waarom
onbeantwoord laat. Groot is het veld van onderzoek, dat op het
gebied der veeteelt braak ligt, en nog zeer veel is daarop te
arbeiden, alvorens de sluier is weggenomen, die thans nog zoovele
feiten voor ons onverklaarbaar maakt. Welk een nuttigen en
dankbaren werkkring had onze Maatschappij zich niet reeds
lang daarop kunnen verschaffen en hoevele diensten had zij
misschien daardoor niet reeds kunnen bewijzen aan de vee-
teelt in het algemeen en aan die van ons vaderland in het bij-
zonder.

Het is echter niet alleen langs den weg van wetenschappelijk
onderzoek, dat de Maatschappij dienstig had kunnen zijn aan
onze veeteelt, meer nog zou zij zulks doen door haar weten-
schappelijke adviezen, die, gebaseerd op de practische be-

-ocr page 246-

vindingen harer leden, daarbij van onwederspreekbaar nut
zouden zijn.

Het groot aantal vraagstukken in de laatste tien jaren op het
gebied der veeteelt en wel in het bijzonder op dat der paarden-
fokkerij gesteld, zou door haar, met de haar ten dienste staande
middelen als bovenbedoeld, waarschijnlijk gemakkelijk zijn op-
gelost, terwijl zij daardoor bovendien het groot aantal persoonlijke
meeningen zou hebben geweerd, die, ingang gevonden hebbende,
reeds zoo zeer hun verderflijken invloed op ons paardenras
hebben doen gevoelen.

Die verschillende vraagstukken te bespreken, daarover mijn
persoonlijke meening kenbaar te maken, ligt natuurlijk thans niet
op mijn weg. Ik zou daardoor vooruitloopen op een arbeid,
die ik zoo gaarne door de Maatschappij ter hand zag ge-
nomen. Welke de vraagstukken zijn, zij zijn U allen over-
bekend, nl.: i°. de verbetering van ons paardenras; 20. de
middelen om tot die verbetering te geraken als: a. het groote
vraagstuk der kruising;
b. premiekeuringen; c. verplichte
provinciale en rijks hengstenkeuringen;
d. stamboeken en
hun inrichting;
e. het doen houden van cursussen in theoretische
en practische paardenkennis voor paardenfokkers en aanstaande
paardenfokkers; 30. het aanschaffen der remonten uit onze
inlandsche paarden, enz. enz.

Ik meen, dat ik, door het aanstippen dezer enkele punten,
voldoende het bewijs geleverd heb, dat de onwerkzaamheid der
Maatschappij op het gebied der veeteelt niet kan voortvloeien
uit gemis aan stof tot arbeid op dat gebied.

Dat die onwerkzaamheid het gevolg zou zijn eener onver-
schilligheid van de zijde der Maatschappij, omdat daarbij de
stoffelijke belangen van den veearts zoo weinig betrokken zijn,
zou op zijn minst genomen, en gij allen zult daaromtrent
met mij instemmen, van haar standpunt hoogst laakbaar te
noemen zijn.

De veeteelt, als \'t ware een overgangsvak vormende tusschen
de veeartsenijkunde en landbouwkunde, behoort ontegenzeg-
gelijk uit een wetenschappelijk oogpunt, als gebaseerd op anato-
mische en physiologische gronden, tot de veeartsenijkunde, terwijl
haar practische toepassing bij den landbouw te huis behoort. Daar
nu tot een behoorlijke uitoefening van een vak, de praktijk aan
de hand der wetenschap dient te gaan, zoo is het ook tot een

-ocr page 247-

rationeele uitoefening der veeteelt noodzakelijk, dat zij in den land-
bouw haar toepassing vindt, onder de wetenschappelijke leiding
der veeartsenijkunde. Is in een goed geordende maatschappij
ieder harer leden verplicht zooveel mogelijk haar belangen te
bevorderen, hoeveel meer is het dan niet de plicht van den
veearts, om datgene te doen, wat de belangen kan bevorderen
van een vak, waaraan hij zoo innig is verbonden en zijn maat-
schappelijk bestaan te danken heeft; ofschoon daarbij geen
stoffelijke belangen hebbende, rust ontegenzeggelijk op den
veearts en gevolglijk op de Maatschappij voor Veeartsenijkunde de
zedelijke plicht, alles te doen wat zij vermogen, om de veeteelt
aan den landbouw zoo dienstbaar mogelijk te maken.

Zich aan dien zedelijken steun tegenover den landbouw te
onttrekken, is niet alleen hoogst afkeuringswaardig in den veearts,
doch zelfs nadeelig voor het prestige; immers daardoor ziet
hij bovenbedoelde leiding in minder wetenschappelijke handen
overgaan. Paardenhandelaars, paardenliefhebbers, sportmen,
enz. enz. geven ook thans reeds den toon aan op het gebied
der paardenfokkerij; hun persoonlijke meeningen vinden daarin
toepassing.

De veeartsenijkundigen worden op dat gebied niet meer als
deskundigen erkend, men gaat hen voorbij bij het doen van be-
noemingen van juryleden voor paardenkeuringen, zelfs dan
wanneer die van Staatswege gesubsidieerd worden ^ (herinnert
U slechts de keuringen op de laatst gehouden Sporttentoon-
stelling, in welker keurings-commissie geen enkele veeartsenij-
kundige zitting had). Dergelijke miskenningen doen ons ontegen-
zeggelijk pijnlijk aan; wij zien ons daardoor in onze rechten
verkort, onzen geheelen stand beleedigd en maatschappelijk
verlaagd.

Daartegen te waken is de plicht van eiken veearts, doch niet
minder de roeping der Maatschappij voor Veeartsenijkunde, die
zich immers ook tot doel gesteld heeft, «de Veeartsenijkunde»
uit een maatschappelijk oogpunt zooveel mogelijk te verheffen.

Meerdere belangstelling van haar zijde, in alle zaken de vee-
teelt betreffende, zou zeker een krachtig middel zijn om, zoo
mogelijk, het verloren gezag op dat gebied te herwinnen.

En hiermede, M.M. H H., ga ik eindigen, met den wensch,
dat deze weinige en misschien hoogst gebrekkige regelen een
prikkel mogen zijn voor de Maatschappij ter Bevordering der

-ocr page 248-

Veeartsenijkunde, om bij al het goede wat zij voor de Vee-
artsenijkunde doet, ook de belangen der veeteelt niet te ver-
geten i).

Barendrecht, 1893.

VERSLAG VAN DE VERGADERING
DER AFDEELING UTRECHT

op 4 December 1892.

Aanwezig zijn de H.H. Hermkes, Goosens, Anker, van
Esveld, de Bruin, Sikkema, Schimmel, Stempel, Hamburger,
Maas, de Vries, van Klaveren, van Haselen
en van Lent.
Als gast de Heer van Harrevelt.

Nadat de huishoudelijke zaken behandeld zijn, vraagt een der
aanwezigen inlichting omtrent de behandeling van mond- en
klauwzeer. De H.H.
Anker en Stempel deelen mede, dat zij
pyoktanine hebben gebruikt en wel met uitstekend succes. Het
is gemakkelijk in de behandeling en niet duur; het bijt niet en
is niet vergiftig. Men neemt een oplossing van 1 : 750 k 1000
en toucheert de mondholte met een kwastje of lont; daar alle
aanrakingsplaatsen blauw gekleurd worden, kan men zich tevens

-ocr page 249-

gemakkelijk overtuigen of overal geraakt is. Men hoede zich voor
vervalschte pyoktanine.

De Heer de Bruin heeft de pyoktanine nog niet beproefd; er
is een geel (pyoktaninum aureum) en een blauw (pyoktaninum
coeruleum) praeparaat in den handel; het laatste wordt het meest
gebruikt, hoewel het eerste te verkiezen zou zijn wegens het niet
blauw kleuren van handen, huid en kleeren. De Heer
Plemper
van Balen
deelde in de Veeartsenijkundige Bladen voor Ned.
Indië, Deel VI, afl. 2 en 3, pag. 187, het een en ander omtrent
deze behandeling mede; ook hij gebruikte het 1 : 750.

De Heer v. Lent heeft de pyoktanine nog niet toegepast bij
tongblaar, daar die ziekte tot heden in zijn praktijk niet voor-
kwam, wel echter bij wondbehandeling. Een fistel, beginnende
aan den uitwendigen darmbeenshoek, liep langs de inwendige
vlakte van het darmbeen naar achteren en was tot een lengte
van 2
Yj dM. met een loodsonde te volgen. Aan alle behandeling
bood zij gedurende 2 maanden weerstand. Na omtrent 6 weken
de behandeling gestaakt te hebben, bleek de toestand onveran-
derd. Als proef werd nu 3maal daags ingespoten met pyoktanine-
solutie i : 750. Na 8 dagen was de fistelgang bijna genezen en
na nogmaals 8 dagen geheel en voor goed.

Terzelfder tijd had hij een veulen in behandeling met een
fistel aan weerszijden der borstkas; na opening van een absces
en verwijdering van een beenstuk werden de fistels, die reeds
8 a 9 weken hadden bestaan, met pyoktanine-solutie behandeld
en na 10 dagen was volkomen herstel verkregen.

De Heer de Bruin bespreekt het terugblijven der lochiën bij
het verkalven en wijt de oorzaak aan parametritis. Bij het
paard ziet men dikwijls na vrij gunstige baring lichte peritonitis
optreden, gepaard met vermagering. Na weken ontstaat lang-
zamerhand beterschap. Soms krijgt men abscesvorming en na
doorbreking in den uterus pyometra. Een paar gevallen had hij
waargenomen, waarbij abscesvorming ontstond tusschen de meso-
rectaalplaten; deze abscessen braken door in de buikholte, waarna
peritonitis en de dood volgden.

Wanneer de abscessen in den uterus doorgaan, kan men bij
manuaal onderzoek meestal de opening vinden; dit onderzoek
dient voor een juiste diagnose steeds te geschieden.

De heer Anker vraagt of het exploreeren niet moeilijk gaat,
wegens sluiting van het ostium uteri?

-ocr page 250-

De Heer de Bruin antwoordt dat het ostium meestal open of
gemakkelijk te openen is.

De Heer v. Klaveren deelt mede een dergelijk geval, als door
den Heer
de Bruin vermeld is, te hebben behandeld. Ook de
Heer
Hermkes herinnert zich een dergelijk geval, waarbij het
absces doorbrak in het rectum.

De Heer de Bruin had in opdracht om een Ardenner paard
te koopen. Op de markt vindt hij een Percheron, die voor het
doel geschikt was en hoewel een kleine verdikking aan de kroon
te zien was, werd het dier, volkomen rad, gekocht. Na 14 dagen
liep het paard zóó kreupel, dat het onbruikbaar was. De kogel
werd kaal geschoren, waarbij een litteeken voor den dag
kwam, dat er op wees, dat vroeger neurectomie gedaan was.
Spreker waarschuwt om bij aankoop steeds op elke aldaar voor-
komende abnormiteit te letten.

De Heer Goosens heeft de kreupelheid na neurotomie of neu-
rectomie steeds weer zien optreden, hetzij vroeger of later, wat
trouwens niet te verwonderen is, daar, naar hij zich meent te
herinneren, de zenuw regenereert; hij noemt deze operatie daarom
een bedrogsoperatie.

De Heer Schimmel vermeldt de voorwaarden, waaronder de
regeneratie der zenuwen geschiedt; hij zegt, dat deze enkel tot
stand komt uit het centrale einde, terwijl het peripherische als
geleider dient van de zich ontwikkelende zenuwvezelen. Hij wijst
op de proeven van
Vanlair, wien het gelukte bij proefdieren
regeneratie te verkrijgen van den nervus ischiadicus door voort-
geleiding van den centralen zenuwstomp in een draineerbuis van
gedecalcineerd been. Wanneer het centrale einde niet behoorlijk
wordt geleid, ontstaat wel regeneratie, doch in ongewenschte
richting; de zenuwvezelen krullen zich dan om en doen aldus een
neuroom ontstaan.

De Heer Stempel heeft in \'t cirque Beige alhier voor eenigen
tijd een paard gezien met overhoef, waarbij een 3-tal jaren te
voren door den heer
Thomassen neurectomie was gedaan; het
dier was nog steeds volkomen rad. Hij herinnert aan het groote
gevaar, dat bij dergelijke patiënten hoefverzweringen kunnen
voorkomen tot een graad, dat herstel niet meer mogelijk is.
Dezelfde spreker wijst op het uiterst goedaardig verloop van
het mond- en klauwzeer bij deze epizoötie. Daar de districts-
veearts gemachtigd is te adviseeren, dat het aangetaste vee bij

-ocr page 251-

den koppel blijft, meent hij dat het volgende de mededeeling
waardig is. Er was aangifte gedaan van een geval van tongblaar;
bij onderzoek stond het dier te schreeuwen van honger, de tong
hing uit den mond en was bezet met blaren; het dier kwijlde sterk,
kortom er waren alle verschijnselen van tongblaar. Bij de overige
dieren was niets ziekelijks te zien en het is in dien koppel bij
dit ééne geval gebleven. Hij blijft afzondering gewenscht achten.

De Heer Anker vraagt of het vroeger meer is voorgekomen,
dat zoo kort vóór den staltijd een epizoötie van tongblaar uitbrak ?
Hij veronderstelt, dat de verlaging van temperatuur in den herfst
de uitbreiding der besmetting heeft tegengewerkt en dat dit vooral
oorzaak is, dat het klauwzeer zoo goedaardig voorkomt.

De Heer Stempel antwoordt daarop, dat in het najaar van 1862
een vreeselijke epizoötie geheerscht heeft en dat het voorkomen
van klauwzeer erg wisselvallig is. Hij herinnert zich een land-
bouwer die zijn koeien als voorbehoedmiddelen salpeter en
Engelsch zout toediende, bovendien ze liet aderlaten en verschoond
bleef van het klauwzeer in zijn koppel, terwijl zijn buren daar-
door allen werden bezocht. Het voorbehoedmiddel had dus ge-
holpen !! Het volgend jaar werd het natuurlijk weer toegediend,
doch nu was hij juist de eenige in die buurtschap, die klauw-
zeer onder zijn vee had.

De Heer Schimmel. Een paard lijdende aan een aandoening
van den straalschenkel, was weken lang door een collega te ver-
geefs behandeld. Aan de school opgenomen, bleek in het eerst
ook elke behandeling vruchteloos. Eindelijk werd vermoed dat
een gezwel oorzaak van het lijden kon zijn, en werkelijk bleek
er een fïbroom met kraakbeencellen aanwezig te zijn. Na wegneming
van het gezwel, dat de grootte had van een kastanje, ontstond
weldra beterschap. Waarschijnlijk was het aldaar ontstaan, door
de voortdurende prikkeling.

Nieuwvormingen in de keratogene deelen zijn weinig bekend
en dit geval kan aanleiding geven tot verdere onderzoekingen in
deze richting.

De Secretaris afd. Utrecht,
H. J. C. VAN LENT.

-ocr page 252-

VERSLAG VAN DE VERGADERING DER
AFDEELING UTRECHT

op ii Maart 1893.

Aanwezig zijn de Heeren D. F. v. Esveld, A. Frederikse,
B. Sikkema, S. Knöps, H.
J. de Vries, L. J. v. d. Harst,
H. Anker, H. J. H. Stempel, M. G. de Bruin, D. A. de Jong,
P. Brouwer, K. Hoefnagel, J. Maas, G. C. Verkaik, W. C.
Schimmel
en H. J. C. van Lent.

Als gast de Heer C. A. Rotscheid van de afdeeling Zuid-
Holland en de Heer
W, van der Burg, leerling in het 4\'studie-
jaar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Nadat de huishoudelijke zaken afgehandeld zijn, krijgt de Heer
D. A. de Jong het woord voor een verhandeling over het inter-
naat aan \'s Rijks Veeartsenijschool 1).

Een uitvoerige discussie ontstond naar aanleiding van enkele
opmerkingen aan het slot der voordracht, die betrekking hadden
op fouten, ook in het onderwijs aan de Veeartsenijschool. Het
meest trokken de aandacht: het ontbreken van voldoende ge-
legenheid tot practische vorming der aanstaande veeartsen, vooral
wat de runderpraktijk betreft en de overlading van de leeraren
met leervakken, en men stelde de vraag hoe daarin wijziging kon
worden verkregen, vooral ook met het oog op den nieuw te be-
noemen leeraar. Enkelen meenden, dat — evenals in België —
een vergadering van veeartsen deze zaak moest behandelen en bij
de Regeering moest aandringen op een geheele reorganisatie van het
onderwijs, maar anderen beweerden dat de zaak in de Maat-
schappij moest worden onderzocht en wilden dat de afdeeling
Utrecht het punt op de agenda der Algemeene Vergadering zou
brengen. Tegen dit laatste kwam echter verzet, vooral omdat
3 leeraren zitting hebben in het Hoofdbestuur en alle leeraren
lid der afdeeling Utrecht zijn en het dus de schijn zoude krijgen
of de leeraren er de Maatschappij wilden voorspannen om ver-
beteringen te verkrijgen, waarop door hen reeds was aangedrongen.
Ook het denkbeeld om een bijzondere Algemeene Vergadering
bijeen te roepen ten einde deze zaak te behandelen, vond geen bijval,
daar men met overhaasting niet verder zou komen. Aangezien het

-ocr page 253-

punt ook in andere afdeelingen besproken zal worden — zooals
de Heer
de Jong mededeelde — kwam men tot de conclusie,
dat de afdeeling Utrecht liever een afwachtende houding moest
aannemen.

Wat het internaat betreft, werd met algemeene stemmen de
volgende door den Heer
de Jong gestelde motie aangenomen:
«De afdeeling Utrecht, overtuigd van de noodzakelijkheid van de
afschaffing van het internaat aan \'s Rijks Veeartsenijschool, gaat
over tot de orde van den dag.»

De voorzitter zegt den Heer de Jong hartelijk dank voor de
wijze waarop hij dit punt heeft ingeleid.

De Heer Schimmel vertoont het oog van een kalf, waarop
zich temporaal een dermoïd bevindt, dat sterk behaard is. Hij
geeft omtrent het voorkomen hiervan bij de onderscheidene
dieren een beschrijving, merkt op dat zij congenitaal zijn en dik-
wijls met andere vormingsanomalieën gepaard gaan. Zij kunnen
worden geëxtirpeerd, waarbij veelal de epitheliaallaag en een deel
der oppervlakkige lamellen van de cornea mede moeten worden
verwijderd. Laat men ze zitten, dan veroorzaken ze, door den
prikkel der beharing, keratitis en ten slotte wellicht blindheid.
De operatie is gemakkelijk te doen bij het staande dier, wanneer
vooraf cocaïne is ingedruppeld. Soms komen rëcidieven voor;
alsdan dient opnieuw geopereerd te worden.

De Heer Anker deelt mede dat hij den 28sten November 1892
een paard, vos merrie, 31/g jaar oud, onder behandeling kreeg,
dat in goeden voedingstoestand verkeerde. Drie der beenen waren
oedemateus gezwollen, overigens waren temperatuur, ademhaling
en pols normaal. De huid was dik behaard en met pukkeltjes
bezet, die gemakkelijk los lieten, waarna een etterig plekje achter-
bleef. De behandeling bepaalde zich tot goede huidverpleging.
Den i6den December d. a. v. was de toestand verergerd. Alle vier
de beenen waren sterk gezwollen, zoodat het gaan moeielijk was;
de voedingstoestand was ongunstig geworden en de geheele huid
aangetast, hard en pijnlijk. De ongunstige voedingstoestand weet
hij aan de verminderde huidfunctie. Hij behandelde nu inwendig
met peptische middelen en uitwendig met wasschingen.

Op 20 December was de toestand nog ongunstiger geworden
en lieten de haren los, reden waarom de Heer
Thomassen werd
geconsulteerd. Het urine-onderzoek gaf negatieve resultaten; het
microscopisch onderzoek der huidschubben toonde schimmel-

-ocr page 254-

vorming aan. Van een plaatselijke behandeling werd spoedig
herstel verwacht. Den i2den Januari was het dier geheel kaal, be-
halve aan de manen, den staart en de vetlokken en bedekt met
dikke schubben, waaronder de huid zeer ontstoken was. Behan-
deling: wasschen met Spaansche zeep en daarna carbol-, creoline-
en boorzalf. Alles hielp even weinig; door den eigenaar werd met
boter, vet, brandewijn, enz evenmin succes verkregen.

Toen het verharingsproces aanving, werd de toestand beter, de
haren begonnen weer te groeien, doch spoedig vertoonden zich
opnieuw dezelfde verschijnselen als in het begin der ziekte en werd
de voedingstoestand weer minder. Den isten Maart begonnen de
haren opnieuw uit te vallen en thans is het dier weer geheel kaal
en de huid ontstoken.

Spreker vraagt inlichting aan de vergadering omtrent dit lijden.

De Heer Schimmel vraagt of arsenicum is toegediend ?

De Heer Anker antwoordt dat reeds tweemaal een arsenik-kuur
is toegepast, doch zonder resultaat. Ook is digitalis gegeven
tegen de dikke beenen.

De Heer de Bruin vraagt of de urine ook microscopisch on-
derzocht is en wel op epitheliumcellen, daar mogelijk een nier-
lijden de oorzaak kan zijn?

De Heer Anker gelooft niet, dat de urine microscopisch on-
derzocht is.

De Heer Brouwer vraagt of er geen voorafgaand lijden is
geweest, daar na influenza soms huidlijden optreedt.

De Heer de Bruin stelt nog de vraag of er geen leucaemische
verschijnselen aanwezig waren en of het bloed microscopisch
onderzocht is? Volgens den Heer
Anker heeft dit onderzoek
niet plaats gehad.

Niemand kan den Heer Anker nader inlichten, waarom hij
tot zijn 2de mededeeling overgaat. Bij behandeling van tongblaar
met pyoktanine-solutie had hij waargenomen, dat de dieren dit
aangenaam vonden.

Bij verlossingen komen dikwijls inscheuringen voor van vulva
en vagina, welke hij behandelde met inspuiting van carbol-, su-
blimaat- of creoline-solutie, enz., waarbij steeds sterke persingen
optraden. Afgaande op hetgeen hij bij tongblaar had waar-
genomen, spoot hij nu in met pyoktanine-solutie, waarna hij sneller
genezing zag ontstaan, terwijl de dieren er niet op persten,
zoodat hij deze behandeling ten zeerste kan aanbevelen.

-ocr page 255-

De Heer de Bruin. Door de groote hoeveelheid aardappelen
die verleden jaar geoogst is en den lagen marktprijs van dit
artikel, terwijl het hooi schaarsch en duur is, werden dezen
winter veel aardappelen gevoederd. Nu zij beginnen te kiemen,
komen talrijke gevallen van solanine-vergiftiging voor.

Hij onderscheidt drie stadia:

i°. Stadium : maagcatarrh, tympanitis, slecht herkauwen, ont-
lasting dun en stinkend, moeielijk opstaan, vernauwing der pupil,
kramp van de rugspieren.

2°. Stadium: parese van het achterstel, rugspieren krampachtig
samengetrokken, mest zeer dun, flanken ingeslagen.

3°. Stadium: paralyse van het achterstel en van de halsspieren,
het beeld gevende van de z.g.n. kalfziekte, totaal verdwenen her-
kauwing, ontlasting zeer dun. Hier kan de dood plotseling intreden

Behandeling in het 2de stadium geeft niets, daar verreweg de meeste
patiënten sterven. In het iste en 2de stadium, wanneer geen aphagie
bestaat: tannine, koffij, excitantia en huidfricties aan romp en
beenen. Zoutzuur is gecontraïndiceerd, wijl de solanine daarin
oplost en het lijden aldus generaliseert.

De Heer Hoefnagel spuit sinds eenigen tijd tuberculine in,
zoo dikwijls hij daartoe gelegenheid heeft. Van achttien inge-
spoten dieren reageerden er drie, welke na slachting aan tuber-
culose bleken te lijden; de overige vijftien, welke niet reageerden,
bleken ook na slachting normaal.

Voor eenige dagen werden weder twee koeien, die verdacht
waren tuberculeus te zijn, met tuberculine ingespoten. De eerste
was in het laatste stadium van tuberculose; hierbij was geen
reactie waar te nemen, wegens de reeds bestaande zeer hooge
lichaamstemperatuur. De tweede reageerde met 30
C. tempera-
tuursverhooging. Na slachting bleek dat er geen tuberkels aan-
wezig waren, doch wel een haardje wijzende op broncho-pneumonie.

Een koe, die hij had ingespoten, reageerde met 20 C. en bleek
den volgenden dag tochtig te zijn, doch niet tuberculeus. Bij den
Heer
Thomassen was op aanvrage steeds tuberculine te verkrijgen.

De voorzitter hoopt dat de Heer Hoefnagel door deze
tegenspoeden niet ontmoedigd mag worden en met zijn inspui-
tingen zal voortgaan.

De Heer Schimmel wijst op het nut als voorbehoedmiddel, dat
gelegen kan zijn in het injiciëeren bij runderen van bloedserum,
afkomstig van koeien die mond- en klauwzeer hebben gehad.

-ocr page 256-

De Heer Van Lent zegt het hiermede eens te zijn ; hij kan daar-
voor dieren krijgen, mits er ter controle (van het nut) opzette-
lijke besmettingsproeven genomen kunnen worden.

De Heer de Jong vermeldt de waarneming dat dieren, die een
bepaalde weide bezocht hadden, waarop gebleekt werd, des win-
ters steeds verwierpen en vraagt of het zeepwater daarvan oor-
zaak kan zijn ? Het wordt door verschillende sprekers zeer be-
twijfeld dat dit of eenig ander schadelijk bestanddeel maanden
later nog zou kunnen schaden.

De Heer De Jong zegt dat op een stal, waar jaarlijks ver-
werpen voorkomt, minutieus is gedesinfecteerd en dat dit toch
niet geholpen heeft. Hij vraagt wat nu te doen?

De Heer De Bruin raadt aan injecties van bloedserum, ver-
kregen van dieren die verworpen hadden.

De Heer Stempel wijst op de erfelijkheid als oorzaak van
verwerpen en dat het aangewezen zou zijn de afstammelingen
niet aan te houden, maar daarvoor andere in de plaats te koo-
pen, liefst dieren, welke lang overgedragen zijn.

Niets meer te verhandelen zijnde, sluit de voorzitter, na dank-
zegging aan de sprekers voor hun mededeelingen, de vergadering.

De Secretaris,
H. J. C. VAN LENT.

Tiel, 16 Maart 1893.

HET INTERNAAT AAN \'s RIJKS VEE
ARTSENIJSCHOOL,

door

19. A, oe JOSG Jzn.

(Lezing, gehouden in de afdeeling Utrecht).

Mijne Heerenl

Het is mijn plicht u, voor het meerendeel praktizeerende vee-
artsen, mijn verontschuldigingen aan te bieden met het oog op den

18

-ocr page 257-

aard van het onderwerp, dat ik ter bespreking heb gekozen.
Waar velen uwer op onze vergaderingen de behandeling zullen
verlangen van materiën van practisch veeartsenijkundigen aard,
daar is een vraag om excuus en een beroep op welwillendheid
geëischt van hem, die een onderwerp kiest, daarvan zoozeer
afwijkend; een onderwerp, dat een tijdperk raakt voor velen
onzer misschien reeds in een nevelig waas gehuld; een onder-
werp, dat wellicht daarom voor velen alle waarde heeft verloren.

En toch is, naar mijn bescheiden meening, dit onderwerp
op onze vergadering op zijn plaats. Het diploma van veearts
geeft den bezitter het recht te oordeelen over zaken van niet
zuiver technisch veterinairen aard. Hij heeft de bevoegdheid zijn
meening, liefst met redenen omkleed, te uiten over alle zaken,
die met de veeartsenijkunde, of haar beoefenaars, zij het in een
vroeger of later tijdperk, in verband staan. En waar deze be-
oefenaars misstanden opmerken, met elkaar bespreken, en beraad-
slagen over de middelen ter verbetering, daar moeten zulke
beraadslagingen zijn in het belang van het vak, in het belang
van den stand, in het belang van.... Nederland.

Ik heb het dus gewaagd het onderwerp in quaestie «het
Internaat aan \'s Rijks Veeartsenijschool» in de vergadering der
afdeeling Utrecht ter sprake te brengen, overtuigd, dat de even-
tueele discussiën en besluiten moeten zijn in het belang van de
aanstaande veeartsen en dat wij allen bevoegd zijn over dit on-
derwerp een meening te bezitten en te uiten.

Enkelen mijner geachte hoorders zullen vermoeden, dat dit
vrij lange «preludium» nog iets anders geldt, dan een excuus
over het karakter van het onderwerp. Zij hebben gelijk.

Waarom moest ik er op wijzen, dat deze vergadering bevoegd
is de internaat-quaestie te bespreken ? Omdat waarschijnlijk die
bevoegheid in twijfel zal worden getrokken, en allicht van de
hier te voeren discussiën niet voldoende nota genomen. Ik heb
daarop gewezen, omdat het voor de Nederlandsche Veeartsenij-
kunde te betreuren is, dat de Regeering niet «meer» waarde
hecht aan de meeningen en besluiten van de Maatschappij voor
Veeartsenijkunde en haar afdeelingen, een Maatschappij, die
door haar statuten en wijze van werken toont het vertrouwen
der Regeering volkomen waardig te zijn.

Ter zake!

Ik zou onwaarheid spreken, indien ik beweerde, dat er geen

-ocr page 258-

directe aanleiding voor mij heeft bestaan om het onderwerp
thans te bespreken. Deze is te vinden in het artikel over «Het
Internaat» in den Veterinairen Almanak voor 1893, van de
hand van W. Ik heb dat stuk met belangstelling gelezen en
herlezen en moest steeds instemmen met het doel, zonder te
kunnen instemmen met
alle beweringen en bewijsvoeringen.
Ik kan niet ontkennen, dat in de door W. neergeschreven schil-
deringen veel waars is. Maar ik constateer ook, dat er onwaar-
heid en overdrijving in voorkomt. Ik moet herhalen, wat ik
steeds na de lezing van het artikel moest uiten: de geachte
Schrijver is, met het goede dat hij wil voor oogen, zich nu en
dan voorbijgestreefd. Ik schrijf dit echter gaarne toe aan heilige over-
tuiging en breng tevens den auteur hulde, wegens het door hem
genomen initiatief, om het internaat te bestrijden in het orgaan
der aanstaande veeartsen.

De vraag, welk nut het internaat aan de Veeartsenijschool
tegenwoordig heeft, is door mij verscheidene malen overwogen,
zonder ooit een bevredigend antwoord te kunnen vinden, ten
minste een antwoord, dat zou moeten dienen als appui voor de
bestendiging.

Is het in het belang van de studie van den internen leerling?
Neen! Men ga de inrichting van het internaat na en de gele-
genheid, die, er bestaat zich ten behoeve der studie af te zon-
deren, en men moet tot de conclusie komen, dat deze niet
bevorderlijk kan zijn aan het oordeelkundig verwerken van
het op de lessen gehoorde. Ik wil op dit oogenblik niet wijzen
op een mogelijke overlading met werkzaamheden, ten gevolge
eener eventueele slechte verdeeling der onderwijsvakken of op
den geringen tijd, die in het algemeen voor vrije studie dispo-
nibel is. Ik stel alleen de vraag: zal iemand voor de studie van
een wetenschappelijk vak, indien de studie zwaar is gelijk die voor
het onze, een leefwijze kiezen zooals die voorgeschreven is aan de
inwonende leerlingen van \'s Rijks Veeartsenijschool ? Immers neen !
Waar ieder onzer voor studie en overdenking eenzaamheid zoekt,
liefst te midden van de noodige ingrediënten; waar wij elke
stoornis vreezen en verafschuwen; waar zelfs de bloote tegen-
woordigheid van een ander onze gedachten reeds afleidt, — daar
moet men de studeerkamers (?!) aan \'s Rijks Veeartsenijschool
dood eenvoudig een parodie noemen op het woord «studie».
Dit is zoo klaar, dat ik mij niet iemand kan voorstellen, die,

-ocr page 259-

voor dit doel, het internaat verdedigt. Dit nadeel van het in-
ternaat is zoo groot, dat het alle voordeelen, die te noemen
zouden zijn van het samenleven der beoefenaars van dezelfde
studie, totaal in het niet doet zinken. En wat zijn die voordeelen
van het samenleven met het oog op de studie ? Dat de eene
student spoediger iets aan den anderen kan vragen, van hem
overschrijven, enz. — een voordeel, dat voor een groot deel den
prikkel tot eigen werk wegneemt. Waar is het wat W. in het
aangehaalde artikel zegt: «De studie wordt een dictaten-studie en
nog wel een zeer oppervlakkige.» Schande voor ons vak, dat
door een dergelijke studie al heel weinig gediend is!

Het feit alleen, dat grondige studie, d. i. rijpelijk verwerken,
ongestoord overdenken van het gehoorde, gelezene, aanschouwde,
met behoud van eigen gedachten en daardoor aangevuld, in de
studiekamers van het internaatsgebouw onmogelijk is, ook al is
de te verwerken stof gering, leidt reeds tot de conclusie: Het
internaat benadeelt de studie en is daarom streng te veroordeelen.

W. zegt: «De slechte gelegenheid tot studie, is een van de
ernstigste grieven tegen het internaat». Maar kunnen er genoemd
worden, die nog grooter zijn? Kan men een grooter misstand
denken dan het feit, dat vele leerlingen van de Veeartsenijschool
niet goed kunnen studeeren omdat zij — in de Veeartsenijschool
gehuisvest zijn? Is het niet te betreuren, dat in de i9d* eeuw
in ons land wordt gepermitteerd door de Regeering, dat in een
Rijksinrichting voor onderwijs de studeerenden zoodanig worden
gehuisvest, dat degelijke studie hun onmogelijk is ? Mag het Rijk
dit langer toestaan ? Neen!

Mijne Heeren, evenmin als in het belang der studie is het
internaat uit eenig ander oogpunt te verdedigen.

Welk voordeel kan het internaat bezitten, indien het niet in
het belang is van de studie? Een premie op het beroep? Zeer
zeker. Deze is echter tegenwoordig volmaakt onnoodig. Slechts
de niet-vakman zal kunnen beweren, dat ér in ons land behoefte
is aan gediplomeerde veeartsen. Waar de veehouder een «derge-
lijken» veearts wil raadplegen en de billijke belooning wil be-
talen, is hij daartoe overal in de gelegenheid. In verscheidene,
zelfs zeer beschaafde deelen van ons land, huldigt men echter
liever kwakzalverij, of wenscht men hulp voor te weinig of om
niet. Daar zijn wij overbodig.

Ieder vakman weet, hoeveel moeite het een jong veearts nu

-ocr page 260-

reeds kost, zich een praktijk te creëeren, die een inkomen ver-
schaft in overeenstemming met studie, stand en behoeften. Voeg
daarbij nog het feit, dat voor een goed betaalde betrekking
steeds legio sollicitanten opkomen, dan pleit de bewering «er zijn
nog te weinig gediplomeerde veeartsen» voor gebrek aan inzicht
in de werkelijke toestanden. Elimineer met wortel en tak de
empirici, dan ontstaat misschien eenige behoefte, die echter in
minder dan geen tijd aangevuld zal zijn. Zooals de toestand nu
is, is een premie op het beroep, in den vorm van een internaat,
ook al kost dit f 350 per jaar, niet noodig.

Mijne Heeren, gij zult het mij niet euvel duiden, dat ik niet
stilsta bij de vraag of het internaat in het belang is van \'s Rijks
schatkist. Mocht dit zoo zijn, dan is dit nog volstrekt geen
motief om het te bestendigen. Het internaat, een inrichting voor
huisvesting van leerlingen aan \'s Rijks Veeartsenijschool, is te ver-
oordeelen als nadeelig voor de studie en als ongemotiveerd lok-
middel. En waar deze inrichting de vlag van het Rijk voert, is
het laatste nog sterker te veroordeelen. Blijven de toestan-
den zooals zij zijn, dan zal menigeen zich later beklagen, dat hij
gehoor heeft gegeven aan de lokstem der Regeering, die hem
tot de categorie der minimum-lijders heeft gevoerd.

Tot zoover heerscht er volkomen overeenstemming tusschen de
ideeën van W. en de mijne. Ook mij is het niet gelukt voordeelen
van hejfc internaat te vinden. Noch met het oog op de studie,
noch met het oog op de maatschappelijke ontwikkeling van den
aanstaanden veearts heb ik in het internaat iets anders kunnen
zien dan een misstand, die dringend voorziening eischt. Heb ik
niets over het hoofd gezien? Zijn de inwonende leerlingen niet
verre voor boven de uitwonende, wat betreft het behandelen van
patiënten? Neen, de ambitie van den leerling geeft in deze den
maatstaf, niet de meerdere of mindere nabijheid. Maar dan, is
uit een moreel oogpunt het intern zijn der leerlingen niet verre
te verkiezen boven het wonen in de stad ?

Met deze vraag ben ik het tweede gedeelte van mijn betoog
ingetreden.

De invloed van het internaat op de zedelijke ontwikkeling van
den veearts geeft aanleiding tot zeer verschillende uitspraken en
dient daarom nader te worden beschouwd. Sommigen schromen
niet te verklaren, dat het internaat den zedelijken ondergang van

-ocr page 261-

den aanstaanden veearts in de hand werkt. Anderen daarentegen
meenen, dat juist voor dezen ondergang uitstekend wordt gewaakt
door de orde en tucht, welke in het internaat heerschen. De
directeur en de opzieners houden een wakend oog op de licht-
zinnige jeugd, indien deze lust mocht gevoelen — zedelijk onder
te gaan.

En de jeugd gaat zoo gemakkelijk onder, volgens velen, want
de verleiding is zoo groot!

Dus, wat ziet men veelal gebeuren, indien een intern of extern
leerling zijn leven verwoest ? Dat de oorzaak wordt gezocht buiten
het individu, in de omstandigheden, veelal in het intern of extern
zijn, maar niet in den persoon zelf.

Ik ben geneigd de reden van den moreelen ondergang juist
bij den persoon zelf te zoeken. Zijn karakter stel ik daarvoor
aansprakelijk. En mogen het in- of extern zijn middelen wezen,
die het karakter aan een zware beproeving kunnen onderwerpen,
juist daardoor zal de aard daarvan beter uitkomen.

Dit punt geeft aanleiding tot overpeinzingen omtrent de karakter-
vorming. Ik neem aan dat karakters, ten minste voor een groot
gedeelte, reeds bij de geboorte gevormd kunnen zijn. En waar
die foetale vorming slecht is, daar wil ik ook aannemen, dat aan
het karakter weinig of niets te verbeteren valt. Tevens geloof ik
echter, dat zulke primitief slechte karakters schaars zijn; dat
in vele gevallen naast eenige slechte, vele goede kiemen aan-
wezig zijn en dat het nu geheel en al van de opvoeding afhangt,
tot welke rubriek het karakter later zal behooren.

Dat het in vele gevallen tot een botsing zal komen tusschen
erfelijken aanleg en opvoeding, is buiten kijf, maar waar de laatste
uitstekend is, daar worden ongeoorloofde neigingen spoedig be-
dwongen.

Ik ben niet competent de opvoedingsquaestie te bespreken en
laat dit gaarne aan bevoegden over. Maar ik gevoel, en dat ge-
voel is als een overtuiging ingeworteld, dat de opvoeding, die
de jongeling heeft genoten, de groote factor is, die hem doet staan
of vallen in den strijd tegen den zedelijken ondergang. Dit geldt
ook voor den aanstaanden veearts. Ouders bedenken dit wel!

En, geachte collega\'s, zoo zit ik met de vraag, of het internaat
uit een zedelijkheids-oogpunt te verdedigen is, aan den grond.
Feitelijk zou men voor de beantwoording daarvan een statistiek
moeten hebben, aangevende in procenten de zedelijk verongelukten

-ocr page 262-

onder de in- en externen. Het opmaken daarvan zou echter vrij
wel tot de onmogelijkheden behooren. Ik weet niet of de directeur
der Veeartsenijschool omtrent deze zaak eenig licht kan versprei-
den, of hij beslist de meerderheid der verongelukten onder de
in- dan wel onder de uitwonenden kan aanwijzen; maar al ware
dit zoo, ik hecht daaraan weinig, want de grootste factor is de
educatie als vormster van het karakter.

Daarom wil ik niet alle zedenbedervende hoedanigheden van
het internaat vergelijken met die van het op kamers wonen, om
ten slotte aan te geven, welke in de meerderheid zijn. De quaestie
lijkt mij moeilijk, zoo niet onmogelijk en vrij wel waardeloos.

Maar dan moet ik een protest doen hooren tegen de bewering,
dat «zoovele veeartsen in de praktijk aan den drank verslaafd
zijn», omdat «het internaat tot dronkenschap leidt,» voorkomende
in het meergemelde artikel van W. Terwijl ik het bewijs vraag
voor het feit zelf en bij gebrek daarvan de phrase als een on-
gemotiveerde beschuldiging qualificeer, vraag ik in de 2de plaats
het bewijs, dat het internaat hieraan schuld draagt.

Een quaestie van zeer groot belang, die, alhoewel niet geheel
van de vorige te scheiden, toch vrij wel op zich zelf kan worden
beschouwd, is de invloed, dien het internaat uitoefent op de
maatschappelijke vorming van den veearts.

Ik ga uit van het standpunt, dat zekere eischen te stellen zijn
aan de wijze, waarop de veearts zich als maatschappelijk mensch
beweegt. Moeilijk te defmiëeren als deze eischen zijn, zou ik
willen zeggen, dat de veearts ten allen tijde moet blijken te zijn
wetenschappelijk persoon, door zijn voorafgegane studie geplaatst
naast zulke personen van andere studie. Waar hij niet als zoo-
danig beschouwd wordt, daar moet het zijn streven zijn de mee-
ning te zijnen opzichte te doen veranderen en zich te doen
respecteeren.

Wij weten, dat, wat deze quaestie aangaat, de veearts zich nog
steeds op een onzeker standpunt bevindt. Moet dit geen aansporing
zijn om te trachten te verkrijgen wat men ons onthoudt? En
zou een der redenen van die onthouding niet te zoeken zijn in
het feit, dat velen zich met het onzekere standpunt tevreden
stellen ? Laat ik verder gaan; zijn er niet velen, die ongeschikt
zijn het zekere standpunt in te nemen, door gebrek aan maat-
schappelijke vorming?

-ocr page 263-

Een veearts heeft derhalve een bepaalde vorming noodig,
die niet uitsluitend de genezing van het vee raakt.

Feitelijk is de verhouding van den veearts tot de maatschappij
van tweëerlei aard. Hij heeft plichten als arts voor het vee en
plichten als lid der maatschappij. Beide soorten staan met elkaar
in verband. De eerstgenoemde leert of dient de vakstudie te
leeren kennen, de laatste zijn een uitvloeisel van opvoeding en
voorbereidend onderwijs, wijl deze de grondslagen vormen voor
de opvatting, die men zich van zijn plichten als lid der maat-
schappij vormt.

Men mag verlangen, dat het onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenij-
school de vakplichten leert kennen; maar ook, dat de studie aan
deze inrichting aan het aanleeren der zuiver maatschappelijke
plichten geen hinderpalen in den weg legt. Een ruime plaats
dus ingeruimd aan het leervak der Algemeene Therapie, waarin de
vakplichten uitvoerig besproken dienen te worden. Daardoor alleen
zullen de zuiver maatschappelijke reeds spoediger aan de belang-
hebbenden worden geopenbaard. Maar, waar voor de laatstge-
noemde (plichten) eigen onderzoek en wrijving van gedachten
met ouderen en meer bevoegden gewen scht is, daar mag de
studie aan de Veeartsenijschool op zich zelf geen beletsel vormen.

Toen ik sprak van vorming van den veearts, niet direct rakende
de genezing van het vee, had ik derhalve op het oog een onderdeel
der Algemeene Therapie en de vorming (opvoeding, onderwijs),
die de candidaat heeft ontvangen, wanneer hij ter schole komt.

Veronderstelt nu, dat de candidaat voor het admissie-examen
voldoende voorbereidend is gevormd om te mogen verwachten,
dat hij een waardig lid der maatschappij zal kunnen worden, is
dan het internaat een inrichting, die deze wording bevordert of
tegengaat ? Natuurlijk het laatste. Waarom ? Omdat de gelegen-
heid tot wrijving van gedachten met meer bevoegden ontnomen
wordt.

En neemt nu aan, dat personen met onvoldoende voorbereidende
ontwikkeling worden toegelaten, is dan het internaat de plaats
om dien lieden hun schade te doen inhalen? Na het vorige
is een nader antwoord overbodig. En alweder is het internaat
veroordeeld!

Men begrijpe mij evenwel niet verkeerd. Ik beweer niet, dat
alle internen later maatschappelijk ongeschikt zijn. Verre van
dien. Waar de voorbereidende vorming uitstekend was, daar

-ocr page 264-

begrijpt de intern, wat hem ontbreekt; hij tracht zooveel mo-
gelijk de nadeelige invloeden van het internaat te keeren en haalt
later de schade in. Waar zij echter te wenschen overliet, daar
wordt de candidaat wel veearts, niet mensch. De studietijd, die
hem anders kon aantoonen wat hij te kort komt, die hem de
gelegenheid kon aanbieden zich te verbeteren, geeft hem door
het internaat de bloote vakstudie en niets meer. Is hij man ge-
worden, dan is het te laat.

Ik wil een bedenking tegen deze beschouwingen releveeren.

Men noemt als een voordeel van het internaat, dat de studee-
rende jongelieden staan onder leiding van den directeur der
school, wat een zeer gunstigen invloed moet uitoefenen op vorming,
leefwijze en karakter. Ernstig gemeend kan dit echter niet zijn.
In mijn tijd bemoeide de directeur zich alleen met de leerlingen,
indien op een of andere wijze het reglement van het internaat
was overtreden. Van een «vaderlijke leiding» heb ik echter nooit
iets kunnen bespeuren. En ik maak mij sterk dat, indien den
directeur der Veeartsenijschool werd gevraagd of hij zich als
«vaderlijk ■ vriend» der leerlingen beschouwd wenschte te zien,
het antwoord ontkennend zou luiden. En al ware dit niet zoo,
is hij als zoodanig altijd aanbevelenswaardig?

Ik wil niet spreken over het internaat als een burgerlijke toe-
passing van het kazernisme. Op dat aambeeld is genoeg gehamerd.
Maar nog even wil ik wijzen op het groote nadeel van het feit,
dat jonge lieden, die onmiddellijk na het eindigen der studie hun
brood moeten verdienen als onafhankelijke lieden, en dan ge-
noodzaakt zijn met personen van allerlei rang en stand om te
gaan, gedurende die studie, dus minstens 4 jaren lang, den direc-
teur der Veeartsenijschool als chef hebben te beschouwen, indien
zij inwonend leerling zijn. De verhouding van den directeur tot
den inwonenden leerling, als chef tot ondergeschikte, werkt ver-
bazend nadeelig. Degene, die zich het juk niet wil laten aanleunen,
komt in een onaangename positie en hij die slaafs onderworpen
is, behoudt die onderworpenheid dikwijls gedurende het geheele
leven en gaat behooren tot een rubriek van personen, die in de
maatschappij niet zeer gezien is. Verkeerd is het, dat aan de
Veeartsenijschool door het internaat, een ander ontzag kan be-
staan dan het ontzag van leerling voor leermeester, te meer, daar
na het eindigen der studie de leerling hetzelfde brevet van be-

-ocr page 265-

kwaamheid ontvangt als de leermeester zelf bezit. De zelfstandig-
heid van den leerling vermindert er door. En niet zelden blijft de
veearts na de studie den directeur met hetzelfde ontzag beschouwen,
terwijl, uit den aard der zaak, de directeur zich allicht hooger ge-
plaatst meent dan waartoe de positie van voormalig leermeester
recht geeft.

Er zijn nog andere omstandigheden, buiten het internaat, die
deze toestanden in de hand werken. Ik moet deze buiten be-
spreking laten, als niet samenhangend met het onderwerp in
quaestie.

Mijne Heeren, beschouw het voorgaande niet als een nauw-
keurige studie over het internaat. Daarvoor is het gehalte van
het medegedeelde niet geschikt, daarvoor ontbrak mij ook de
tijd. Vat het op als een bloote mededeeling van mijn gevoelen
over een onderwerp, waarover ik dikwijls heb gepeinsd.

Ik concludeer, dat het internaat nadeelig werkt op de studie
en de maatschappelijke vorming van den veearts. Voordeelen
weet ik niet te noemen; misschien heb ik ze over het hoofd
gezien.

De vraag of het internaat te rijmen is met de Hollandsche
ideeën omtrent vrijheid en onafhankelijkheid heb ik niet willen
releveeren, omdat het geboren werd uit den drang der omstan-
digheden ; toen het er eenmaal was, was het te voorzien dat het
niet plotseling zou worden opgeheven.

Te betreuren is het echter, dat het nog bestaat in een tijd,
waarin het totaal overbodig is, en dat het de ontwikkeling van
ons vak in den weg is gaan staan. Verkeerd gezien is het van
de Regeering, dat zij dezen toestand bestendigt en indien dit
geschiedt op advies van anderen, aarzel ik niet als mijn meening
uit te spreken, dat deze niet bevoegd, bevooroordeeld zijn,
misschien wel onwillig om persoonlijke redenen.

Edoch, der waarheid dient getrouw gebleven te worden. Er
is een schrede op den goeden weg gedaan. Nu de kosten voor
huisvesting in het internaat zijn verhoogd, is de premie op het
beroep eenigermate vervallen. Deze was echter reeds langer dan
io jaren overbodig en moest thans geheel verdwenen zijn. Ik
beschouw de vermeerdering der kosten van het internaat als een
overgangsmaatregel, waarmede men veel te laat begonnen is.

Van waar die slakkengang f!......

-ocr page 266-

In den laatsten tijd wordt klacht op klacht geuit over gebre-
ken, die ons veeartsenijkundig onderwijs en onze veeartsenijschool
aankleven. Naast het internaat noem ik de overlading van leeraren
en leerlingen met werkzaamheden, de ondoelmatige inrichting
der examina, het ontbreken van een inrichting voor de studie
der bacteriologie, het directoraat, onvoldoende scheiding van de
afdeelingen van onderwijs, zoodanig dat ieder leeraar chef is van
zijn afdeeling en ten behoeve daarvan over een bepaalde som
kan beschikken, onvoldoende eischen van toelating, en andere.
Laten wij hopen, dat het den directeur der Veeartsenijschool,
in overleg met den Raad van Bestuur, spoedig gegeven
moge zijn deze misstanden op te heffen, in het belang van onzen
stand en tot heil van het vak, dat wij allen liefhebben.

Oudshoorn, 1893.

NECROLOGIE.

Carel Hendricus Mattheus Houba, zoon van Hendrik
Houba,
in leven koopman te B 1 e r i c k (Limburg), en van Mej.
E. H. A.
van Laar, werd aldaar den 2osten Juli 1819 geboren.

Na 4-jarige studie aan \'s Rijks Veeartsenijschool (voor eigen
rekening) werd
Houba den 2 7sten Juli 1844 benoemd tot veearts
ie klasse.

Tot April 1846 was hij in Limburg als burgerveearts werk-
zaam. Bij Z.
M. besluit van 30 April 1846 werd Houba benoemd
tot adjunct-paardenarts bij het leger en volgens organiek besluit
van den 26aten September 1851 aangesteld tot paardenarts 3e klasse.

Achtereenvolgens werd Houba 10 Januari 1854 en 30 April
1858 bevorderd tot de rangen van 2e en x\' klasse.

Bij de reorganisatie van het personeel van den militairen
veterïnairen dienst, werd
Houba den i9den Januari 1879 benoemd
tot dirigeerend paardenarts met rang van Majoor en 5 Februari
1883 met den rang van L u i t e n a n t - K 0 1 o n e 1, in welke
laatste betrekking hij werkzaam was in het bureau van den
Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst der Landmacht, tot den
i8den April 1885, toen hij gepensionneerd werd en zich metterwoon

-ocr page 267-

vestigde te Roermond, waar hij in den ouderdom van ruim
73 jaar, den i9den Februari 1893, overleed.

In het Nieuws van den Dag van 23 Februari vinden
wij omtrent de begrafenis het volgende vermeld;

Te Roermond is Maandag met militaire eer het lijk van den
gepens. dirigeerend-paardenarts, luit.-kolonel C.
H. M. Houba
grafwaarts gebracht. De gepens. majoor Schel van het O.-I.
leger, de majoor Haitsma Mulier der artillerie, de kapiteins
Alard der marechaussee en Jong der artillerie, droegen de
slippen van het lijkkleed.

Aan het graf werd de overledene in korte, doch kernachtige
bewoordingen herdacht door den majoor
Haitsma Mulier.

Den i8den Februari 1893 stierf te Harderwijk, in den ouderdom
van ruim 70 jaar, de veearts
Th. G. J. Wight; hij was 30 Juli
1847 tot veearts bevorderd.

PERSONALIA.

De veearts R. L, Klinkenberg heeft zich gevestigd te
Klundert.

Tot gemeenteveearts te Zwolle is benoemd de Heer G. Katten-
winkel
, thans veearts te Wijhe.

Bij Kon. besluit van 18 Maart 1893, n°. 31, is de paarden-
arts i\' klasse H. M.
Stickel Schoemaker op zijn aanvrage
eervol ontslagen uit den militairen dienst en is hem een pensioen
verleend van f 1308 \'s jaars. De Heer
Stickel Schoemaker
zal zich metterwoon te Utrecht vestigen.

Verplaatst: de veearts G. Bulk van Woubrugge naar Ommen
en de empirist
G. Veurman van Avereest naar de Wijk (Drente).

Bij Kon. besluit van 29 Maart 1893, n°. 18, is de paardenarts
2* klasse op nonactiviteit A. A. de Man, op pensioen gesteld
en het bedrag van dat pensioen bepaald op f1080 \'s jaars.

-ocr page 268-

Bij Kon. besluit van 27 Februari 1893, n°. 43, heeft een wijzi-
ging plaats gevonden in de organisatie van het personeel van den
militairen veterinairen dienst, in zoover, dat er voortaan 12 (in
plaats van 6) paardenartsen der iste klasse, en 13 (in plaats van
16) paardenartsen der 2de of 3de klasse zullen zijn. Voorts is het
volgende bepaald:

«Deze paardenartsen zijn allen ingedeeld bij de korpsen der
cavalerie of der artillerie en bij de Koninklijke Militaire Acade
mie, met dien verstande, dat de paardenartsen, die bij eenig korps
meer worden ingedeeld dan het Kon. besluit, betreffende de
samenstelling van dat korps aanwijst, daarbij boven de formatie
zullen worden gevoerd.»

In verband met bovenstaande reorganisatie zijn bij Kon. besluit
van 8 April 1893, n°. 25, benoemd bij het personeel van den
geneeskundigen dienst der landmacht tot paardenarts i* klasse
de paardenartsen der 2* klasse
H. C. Ittmann, J. L. G. Cayaux,
E. A. L. Quadekker en W. G. van der Wal.

Verplaatst: de paardenarts ite klasse H. C. Ittmann van
Amsterdam naar Leiden; de paardenarts 2de klasse P.
C. Muij-
Zert
van \'s Gravenhage naar Amsterdam; de paardenarts 3de klasse
J.
M. Knipscheer van Amersfoort naar \'s Gravenhage en de
paardenarts 3de klasse
D. H. Goossen van Breda naar Amersfoort.

Overgeplaatst van Soerabaia naar Banjoe Biroe de paardenarts
1" klasse A. M.
Vermast en van Banjoe Biroe naar Soerabaia
de paardenarts
2\' klasse J. van de Velde.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Door den Minister van Binnenlandsche Zaken is aan de Commis-
sarissen der Koningin in de provinciën een circulaire gezonden,
waarin wordt medegedeeld, dat hem ter oore is gekomen, dat
herkomstbewijzen van vee, bestemd voor den uitvoer naar het
buitenland, door veeartsen in blanco zijn onderteekend geworden,
en dat de handteekening van de veeartsen door den burgemeester
werd gelegaliseerd, voordat de bewijzen nader waren ingevuld.

-ocr page 269-

Daar dergelijke handelwijze aanleiding kon geven tot misbruik
en daardoor wantrouwen zou ontstaan in bedoelde herkomst-
bewijzen, hetgeen den uitvoerhandel in ernstig gevaar zou kunnen
brengen, verzoekt de Minister den Commissarissen, den burge-
meesters aan te schrijven, geen handteekening te legaliseeren,
gesteld onder herkomst-bewijzen in blanco.

Utr. Dagblad v. 30 Maart 1893.

RIJKSVEEARTSENIJSCHOOL.

Bij Kon. besluit van 28 Maart 1893, n°. 2, is M. G. de Bruin
te Zaltbommel, met ingang van 1 September 1893, benoemd tot
leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool, met toekenning van eervol
ontslag als plaatsvervangend districtsveearts.

Bij Kon. besluit van 10 April 1893, n°. 28, zijn benoemd:
tot lid en voorzitter der commissie, die gedurende de jaren
1893, 1894 en 1895 belast zal zijn met het afnemen van het vee-
artsenijkundig examen, bedoeld in art. 12 der wet van 8 Juli 1874
(Stbl. n°. 99): Dr. A.
W. H. Wirtz, directeur van \'s Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht;

tot lid en secretaris: H. J. H. Stempel, districtsveearts te
Utrecht;

tot leden: F. W. van Dulm, gemeenteveearts te Arnhem;
H.
C. Reimers, plaatsvervangend districtsveearts en leeraar aan
de Rijkslandbouwschool te Wageningen
; M. G. de Bruin,
plaatsvervangend districtsveearts te Zaltbommel (met ingang van
i Sept. 1893 benoemd tot leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool);

tot plaatsvervangende leden: M. H. J. P. Thomassen, leeraar
aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht; A.
J. Montens, districts-
veearts te Breda
; J. Mazure Czn., plaatsvervangend districts-
veearts en gouvernementskeurmeester te Amsterdam
; J. H. van
Oijen, plaatsvervangend districtsveearts te Haarlem; H. van
Aken, gemeenteveearts te \'s Hage.

-ocr page 270-

VLEESOH VERGIFTIGING, 1)

DOOR
J. POEI
jS,

Plaatsvervangend districtsveearts,
EN

J. J. F, DHOHT,

Directeur van het Abattoir te Rotterdam.

Met 2 platen.

In de eerste dagen der maand Juli 1892 kwamen te
Rotterdam vele ziektegevallen voor, die plotseling en onge-
veer alle terzelfder tijd ontstonden en die ziek voornamelijk
kenmerkten door hevige diarrhee, aanhoudende brakingen
en een gevoel van lusteloosheid.

De patiënten klaagden daarenboven over hoofdpijn, waren
zeer dorstig, hadden een droge keel en lichte koorts met
kleine, snelle pols (120 per minuut).

Bij enkele lijders werden afwijkingen in de stem en kuit-
krampen waargenomen.

De meeste medici, die zieken onder behandeling kregen,
diagnostiseerden onmiddellijk voedsel-intosicatie, terwijl slechts
door enkelen aan atmospherisehe invloeden als oorzaak
werd gedacht.

In het geheel werden, voor zoover dit kon worden na-
gegaan, in 24 gezinnen 92 personen ongesteld, terwijl 9
personen in diezelfde gezinnen gezond bleven. Allen hadden
vleesch gebruikt van hetzelfde dier en dit onder verschillende
vormen tot zich geuomen, enkelen rauw, bij wijze van een
proefje, anderen als biefstuk, weer anderen als gaar gebra-

1  Rapport, uitgebracht aan Burgemeester en Wethouders der gemeente Rot-
terdam.

-ocr page 271-

Titel: Tijdschrift voor veeartsenijkunde en veeteelt
Signatuur: MAG: WWC 953
Deel/jaargang: jr 1893 dl 20

-ocr page 272-

Titel: Tijdschrift voor veeartsenijkunde en veeteelt
Signatuur: MAG: WWC 953
Deel/jaargang: jr 1893 dl 20

-ocr page 273-

den vleescli of als soep, terwijl twee kinderen die onge-
steld zijn geworden sleclits de jus van de biefstuk hadden
gebruikt. Vooral zij, die het vleesch rauw hebben gegeten,
zijn het ernstigst en het spoedigst ongesteld geworden.

Het incubatie-tijdperk liep van 4 tot 48 uren, doch was
gemiddeld 14—18 uren, terwijl de duur der ongesteldheid
gemiddeld op drie dagen mag worden gesteld. Na dien tijd
trad langzaam herstel in, de apathie verdween en na acht
tot twaalf dagen voelden de patiënten zich weer geheel
hersteld, terwijl geen enkel sterfgeval is geconstateerd.

Ofschoon na grondig onderzoek gebleken is, dat het ge-
bruikte vleesch afkomstig was van een dier, dat op den
30sten Juni aan }iet Openbaar Slachthuis is.geslacht en bij
de keuring volkomen normaal was bevonden, zoo kan er
toch geen gegronde twijfel bestaan omtrent de oorzaak van
de ziektegevallen, daar deze in de meeste gezinnen te dui-
delijk spreekt.

Daar waar alle personen van hetzelfde gezin het ver-
dachte vleesch gebruikten op één enkele na, bleef deze
ééne vrij, terwijl in gezinnen waar slechts door één per-
soon een biefstuk werd gebruikt en de andere huisgenooten
zich b. v. tot varkensvleesch bepaalden, ook slechts deze
ééne ziek werd. De verschillende medici zijn dan ook zeer
positief in hun uitspraken, dat het vleesch en niets an-
ders de oorzaak der ziekte is geweest. Alle gebruikers,
op enkele uitzonderingen na, hebben niets abnormaals aan
het vleesch bemerkt, zelfs niet bij een tweede gebruik op
den volgenden dag.

In één gezin had men echter een minder aangenamen
smaak aan het vleesch bespeurd en had een der huisge-
nooten het daarom niet verder gebruikt. Alle personen in
dit gezin werden ongeveer 10 uren na den maaltijd on-
gesteld.

In een ander gezin had men het vleesch niet aangeno-
men, omdat men meende, dat het niet frisch meer was.
Wat vooral niet onopgemerkt mag blijven, is het feit, dat

-ocr page 274-

niet alle vleesch van de bewuste koe afkomstig, schade-
lijke eigenschappen heeft bezeten; twee slagers, die ook
een gedeelte van het dier hebben verkocht, hoorden van
geen ongesteldheden onder hun cliënteele en het feit is
geconstateerd, dat in 27 gezinnen na het gebruik geen
ziekteverschijnselen zijn waargenomen.

Een onderzoek naar de herkomst van het dier, dat op den
2gsten Juui op de markt te Rotterdam was gekocht, leidde
tot geen resultaat; zeker is het echter, dat het op denzelfden
dag aan het Openbaar Slachthuis is aangevoerd, dat het
daar twee dagen heeft vertoefd en op den 30sten Juni, in den
namiddag, is geslacht geworden. Den volgenden morgen
werd het vleescli in de vleescbbal, in het groot tegen den
prijs van f 0,66 per kilogram aan drie vleescbhouwers ver-
kocht, die het daarna in hun winkels aan hun cliënteele
hebben afgeleverd.

De verkoop in het klein geschiedde op Zaterdag 2 Jnli,
meestal voor gebruik op Zondag den 3den, waarna zich, bij
enkele gebruikers in den nacht van Zondag op Maandag,
bij anderen later, de eerste ziekteverschijnselen voordeden.
Daar de optredende diarrheeën door den arts, die de meeste
patiënten behandelde, werden toegeschreven aan atmosphe-
rische invloeden, werd aanvankelijk aan geen vleeschver-
giftiging gedacht, maar toen na een paar dagen onderschei-
dene doctoren als hun meening uitspraken, dat de ziektege-
vallen slechts door het gebruik van ongezond vleesch waren
ontstaan, en de zaak meer de algemeene aandacht tot zich
had getrokken, kwam een der vleescbhouwers, die van bet
verdachte vleesch verkocht had, in den avond van den 8st6n
Juli bij één onzer met een paar stukken van het verdachte
vleesch, met de vraag om te onderzoeken of het eenig
schadelijk bestanddeel bevatte, daar hij vermeende, in dat
geval, bij den eersten verkooper van het vleesch aanspraak
te kunnen maken op schadevergoeding. Daar denzelfden
avond in een der plaatselijke bladen een en ander over de
voorgekomen ziektegevallen, als ingezonden stuk, werd be-

-ocr page 275-

kend gemaakt, werd het noodig geoordeeld een officieel
onderzoek in te stellen en daarom werden ondergeteekenden
door Heeren Burgemeester en Wethouders met dit onder-
zoek belast.

Ten einde een gemakkelijk overzicht te erlangen van den
aard van het gebruikte vleescb, het aantal ziek geworden
personen, den duur der ongesteldheid, den tijd verloopen
tusschen het gebruik van het vleesch en het optreden dei-
eerste ziekteverschijnselen, enz., volgt onderstaande lijst.

DATUM

VAN

GEBRUIK.

Aantal

p kronen die
vleesch ge-
bruikt heb-
ben.

SOORT EN BE-
REIDING VAN HET
VLEESCH.

Tijd van

ziek worden
na het
gebruik.

Duur der
Ziekte.

biefstuk half rauw

3 en 4 Juli

18 uur.

16

gebraden rollade

" voorvleesch
biefstuk, rauw ei
gebraden
id.
id.
id.
id.
id.

rauw vleesch
gebraden achter-

vleesch
rib en biefstuk
gehakt
rosbeaf
biefstuk

» en soep
gebraden vleesch
biefstuk
rauw en gebraden
of gekookt

3 en 4
3

18
16

12
48

4
6
2
2

11

4
7

3
2
2

4

2—3

3

4
4

3

3

6—8
2—3

4

en 5

10
8
8
16

6

18—24
10
2—10
24
8
12
12
12 — 24
18—20
24—36
18

3
3
3
3
3
3
3

3
3
3
3
3
3

3

4

3, 4 en 5

27 gezinnen

-ocr page 276-

Het beschikbare vleesch werd onmiddellijk aan een schei-
kundig en bacteriologisch onderzoek onderworpen.

SCHEIKUNDIG ONDERZOEK.

Een chemisch onderzoek, door twee scheikundigen te
dezer stede gedaan, bracht niet veel aan het licht. Eén
hunner, Dr. P. A. Vos, apotheker, verklaarde een alca-
loïdachtig lichaam gevonden te hebben, waarvan deze schei-
kundige alleen zeggen kon, dat het de typisch specifieke
reacties der voornaamste alcaloïden miste.

MICROSCOPISCH ONDERZOEK.

Toen wij het vleesch ontvingen, was het 8 dagen oud,
maar zag er evenwel vrij normaal uit, hetgeen vooral moest
worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat men het
gezouten had, met het doel de giftige eigenschappen er aan
te onttrekken. Onmiddellijk werden de stukken aan een
nauwkeurig en zeer uitvoerig microscopisch onderzoek onder-
worpen. Eerst werden van de uitwendige vlakte van het
vleesch microscopische preparaten vervaardigd en daarin
onderscheidene bacteriën gevonden, onder welke een speciale
soort, een uiterst fijn, kort staafje met afgeronde einden,
die de andere in hoeveelheid belangrijk overtrof.

Vervolgens werd het intermusculaire bindweefsel (het
weefsel tusschen de spieren) microscopisch doorzocht en
het bleek, dat het fijne staafje hier op verschillende plaatsen
in zeer groote hoeveelheid aanwezig was, terwijl ook op de
snijvlakten, na de plaats der insnijding eerst met alcohol
gereinigd en met een gloeiend mes gebrand te hebben, dit
staafje op sommige plaatsen bijna in reine culturen werd
aangetroffen.

Vooral evenwel in het bindweefsel, dat de grootere bloed-
vaten omgeeft, en tegen den inwendigen wand van die
bloedvaten kwam deze bacillus in betrekkelijk groote hoe-
veelheid voor, waardoor wij den indruk kregen, dat hij langs
het vaatstelsel het spierweefsel was binnengedrongen. In

-ocr page 277-

één der stukken vleesch, waarover wij voor ons onderzoek
konden beschikken, kon dit staafje niet of slechts met twij-
felachtige zekerheid worden aangetoond.

Deze bacillus neemt aniline-kleurstolfen in waterige op-
lossing vrij langzaam aan, maar kleurt zich daarentegen
zeer intensief door de genoemde kleurstoffen, wanneer deze
in anilinewater zijn opgelost. De kleurstof van Ziehl-
Neelsen, in verdunden toestand aangewend, kleurt dit staafje
eveneens in korten tijd zeer fraai. Bij de aanwending van
de methode van
Gram verdwijnt de kleurstof onmiddellijk.
Wijl deze bacferie haar kleurstof ook door de inwerking
van alcohol en zwakke oplossingen van zuren spoedig ver-
liest, was het niet wel mogelijk ze in sneden duidelijk aan
te toonen.

CULTUUR-PROEVEN.

Nadat het derhalve microscopisch vastgesteld was, dat in
het vleesch bacteriën aanwezig waren, en één soort zelfs
in groote hoeveelheid, werd beproefd door kunstmatige kwee-
king in de daarvoor bestemde voedingsmedia, de verschillende
soorten in culturen te separeeren. Hiertoe werd uit het
binnenste van het vleesch, na de oppervlakte eerst met al-
cohol gereinigd en met een gloeiend mes gebrand te hebben,
een geringe hoeveelheid in gelatineplaten uitgezaaid. In
de gegoten platen ontwikkelden zich drie verschillende ko-
loniën, die zich reeds bij het bloote oog door de volgende
kenmerken onderscheidden en die wij door de nummers 1,
2 en 3 zullen aanduiden.

Kolonie n°. 1 was grauwachtig wit en bij doorvallend
licht eenigermate blauw van kleur.

Door deze kolonie, die onregelmatig van vorm was, werd
de gelatine niet vervloeid.

Kolonie n°. 2 kleurde de gelatine in de omgeving bruin
en deed deze uiterst langzaam vervloeien.

Kolonie n°. 3 maakte de gelatine sneller vloeibaar.

Van kolonie n°. 1 ontwikkelden zich in elke plaat een

-ocr page 278-

groot aantal, terwijl van n°. 2 en 3 in sommige platen
geen exemplaren, in andere slechts enkele tot ontwikkeling
kwamen. In één plaat ontwikkelden zich b.v. honderd en
twintig koloniën, terwijl in die plaat 2 koloniën van n°. 2
en 3 koloniën van n°. 3 groeiden.

Bij het microscopisch onderzoek naar den aard der kolo-
niën bleek, dat n°. 1 bestond uit fijne bacillen met afgeronde
einden, dezelfde bacillen derhalve, die in groot aantal in
het vleesch gevonden werden. De micro-organismen van kolonie
n°. 2 waren dikke lange bacillen, terwijl die van n°. 3
uit rottings-bacteriën bestonden. De hier genoemde 3 bacteriën
werden in de meest verschillende voedingsmedia overgeënt
en wij vonden daarbij, uit een bacteriologisch oogpunt, hoogst
merkwaardige bijzonderheden, die wij ter bekorting van ons
verslag slechts voor zooverre zullen mededeelen, als zij met
het onderwerp zelf (de oorzaak der vleeschvergiftiging) in
verband kunnen staan.

Wanneer een der door ons gekweekte bacteriën als de
oorzaak der vleeschvergiftiging zou kunnen worden beschouwd,
dan was het bijna zeker dat alleen de reeds meermalen
genoemde fijne bacillen met afgeronde einden daarvoor in
aanmerking zouden kunnen komen, daar de twee andere
bacteriën in te geringe hoeveelheid voorkwamen om het
vleesch de bekende schadelijke eigenschappen te verleenen.

Daarom werden vooral met deze bacillen zeer uitvoerige
proeven genomen, die wij in het volgende hoofdstuk nader
zullen beschrijven.

Vooraf vermelden wij nog, dat, zooals trouwens boven
reeds gebleken is, deze fijne bacillus gelatine nimmer doet
vervloeien en dat hij in gelatine-steekculturen, veel over-
eenkomst heeft met typhus-bacillen.

Wij voegen hier evenwel nadrukkelijk bij, dat tusschen
deze beide bacillen geen identiteit bestaat. In schuins ge-
stolde gelatine-strijkculturen breiden de koloniën zich in
een zeer dunne laag 2—3 millimeter zijdelings van de ge-
maakte streek uit en vertoonen een sterk gekartelden rand.

-ocr page 279-

Vooral deze culturen, die bij opvallend licht mat wit zijn,
vertoonen bij doorvallend licht een mat blauwe kleur. Op
agar-agar breiden de koloniën zich als een mat witte laag
over de oppervlakte uit.

Ook op bloedserum en aardappelen en vooral in bouillon
groeit onze bacillus zeer goed. Heldere bouillon wordt door
hem bij 37° C. in 10 uren tijds sterk troebel gemaakt.

Na deze verschillende kweekingsproeven oordeelden wij
het noodig na te gaan of deze bacillus zich na inenting ook
kon ontwikkelen in rauw rundvleesch. Daarom namen wij
onder alle maatregelen van voorzorg, om toevallige infectie
uit de lucht te voorkomen, een stuk vleesch uit een verseh
geslacht rund en entten daarna de bacillen op verschillende
plaatsen in het vleesch, dat nu in een gesteriliseerde doos
72 uren lang bij 18° C. bewaard werd. Wij bepaalden dezen
tijd van 72 uren, omdat het vleesch van het rund, waardoor
de vergiftiging ontstond, ook eerst 72 uren na de slachting
werd gegeten.

Na afloop van gemeld tijdstip, werd het vleesch met een
gesteriliseerd mes opengesneden, en microscopisch en door
het maken van culturen onderzocht.

Nu bleek, dat het vleesch geheel doorgroeid was met de
ingeënte bacillen, welke in verbazend groote hoeveelheid in
reine culturen daarin aanwezig waren.

Hierdoor was het bewijs geleverd, dat de gevonden bacil-
lus in rauw vleesch een zeer gunstigen bodem vindt om
zich te ontwikkelen. Evenwel is ons in het vervolg geble-
ken, dat hij in het binnenste van aldus geënt vleesch vooral
dan goed groeit, als het vleesch malsch is, derhalve van
goede qualiteit.

PROEVEN OP DIEREN.

Muizen.

Voor deze proeven werden witte en grauwe huismuizen
gebruikt. Wanneer een geringe hoeveelheid kunstmatig
gekweekte vleesch-bacillen bij deze dieren subcutaan werd

-ocr page 280-

ingespoten, dan stierven zij in den regel na 48—48 uren.

De dood treedt sneller in, wanneer het ingespoten aantal
bacillen grooter is, evenwel ook na zeer kleine hoeveelheden
is het resultaat altijd letaal.

De dood wordt in den regel voorafgegaan door darm-
catarrh en verlamming. Aan de ooglidranden der zieke muizen
vertoont zich gewoonlijk een kleverig vocht, waardoor deze
kort vóór den dood als het ware aan elkander kleven.

Bij het inspuiten van grootere hoeveelheden ziet men in
den regel, dat dadelijk na de inspuiting de muizen zwaar ziek
worden, blijkbaar ten gevolge van een intoxicatie, veroor-
zaakt door het vergift, dat de bacillen in de culturen ge-
vormd hebben.

Bij de obductie der gestorven muizen vindt men het sub-
cutane en intermusculaire bindweefsel op de plaats dei-
inspuiting (in den regel op den rug) met eenig sereus vocht
geïnfiltreerd, waarin de bacillen zich in verbazend groote
hoeveelheid ontwikkeld hebben.

Ook in het spierweefsel, niet alleen op de plaats van in-
spuiting, maar ook op verwijderde plaatsen, is de bacillus
in groote hoeveelheid aanwezig.

Bij het openen der buikholte vindt men het buikvlies en
de darmen met een laag eenigermate troebel vocht bedekt,
waarin de bacillen in reine cultuur aanwezig zijn (peritonitis).
De milt is gezwollen en een parenchymateuse hepatitis ont-
breekt nooit. Bij het openen der darmen worden steeds ver-
schijnselen van een intensieven darmcatarrh opgemerkt.

De pleura is ook in den regel vochtiger dan in normalen
toestand.

De bacillen kunnen uit alle organen rechtstreeks (zonder
behulp der plaatmethode) in reine culturen worden gekweekt.
Worden muizen gevoederd met brood, gedrenkt met culturen
van den vleesck-bacillus, dan sterven deze dieren van liever-
lede (4—5 dagen), onder verschijnselen van verlamming,
darmcatarrh en peritonitis.

Het is bekend, dat muizen gaarne de cadavers van ge-

-ocr page 281-

storven muizen verslinden. Wanneer wij cadavers van zulke
dieren, die na infectie met de vleescli-bacillen overleden,
lieten opeten, dan volgde de dood altijd in 8—48 uren.

Ook bij obductie van muizen, die ten gevolge van deze voe-
dingsproeven stierven, waren peritonitis en darmcatarrh de
voornaamste veranderingen. Evenzoo volgde de dood bij
muizen ten gevolge van het gebruik der bovenbedoelde
cadavers, wanneer deze vooraf gekookt werden.

In deze gevallen werd de vleesck-bacillus niet gevonden
in de gestorven dieren. Hieruit blijkt duidelijk, dat door den
bacillus in de cadavers een voor muizen doodelijk vergift
gevormd was, welk vergift door koken niet ontleed werd
en daardoor overeenkomst vertoont met het vergift dat aan-
wezig moet geweest zijn in het vleesch van de koe, waar-
door te dezer stede zooveel personen ongesteld werden.

Vrij spoedig trad de dood bij muizen in, wanneer ze ge-
voederd werden met rundvleesch, dat vooraf met de vleesch-
bacillen werd ingeënt. Bij het voeden met muizen-cadavers
of met geïnfecteerd rundvleesch volgde spoediger en met
meer zekerheid de dood dan na het voeden met culturen.

Konijnen.

Als wij konijnen subcutaan inspoten met in gedestilleerd
water verdeelde culturen, dan volgde bij sommige dieren
de dood in 2—4 dagen, terwijl bij andere het ziekte-proces
meer chronisch verliep. De voornaamste ziekteverschijnselen
waren: versnelde ademhaling, verminderde of geheel verloren
eetlust, éénzijdige kruisverlamming en darmcatarrh. Dikwijls
was één achterbeen verlamd. Bij eenige aldus subcutaan
ingespoten konijnen verdwenen de opgenoemde ziektever-
schijnselen van lieverlede, en volkomen herstel trad nader-
hand in.

Bij de obductie der gestorven of\' geslachte konijnen had-
den de pathologisch-anatomische veranderingen veel over-
eenkomst met die, welke bij de muizen zijn opgegeven.

Ook hier was het subcutane bindweefsel op de plaats der

-ocr page 282-

inspuiting sereus geïnfilteerd. Evenwel bij konijnen, waarbij
bet ziekte-proces een meer chronisch beloop had, werd op
de plaats der inspuiting over een vrij groote uitgestrektheid
een belangrijke hyperplasie van het subcutane bindweefsel
gevonden, waarin zich afzonderlijke tusschenschotten en
grootere en kleinere holten gevormd hadden, die met een
deels purulente, deels fibrineuse massa waren opgevuld.

Het weefsel (de tusschenschotten), dat zulke purulente
haarden omgaf, was op sommige plaatsen necrotisch. Ver-
schillende spieren der cadavers waren gelijkmatig of pleks-
gewijze rood gekleurd, sommige spieren en omgevend weefsel
waren sterk haemorrhagisch geïnfiltreerd.

Meermalen werd vetdegeneratie waargenomen; vooral werd
dit verschijnsel opgemerkt in de schaambeen-scbenkelbeen-
spier, een der adductoren der achterste ledematen. Wanneer
men de spieren van jonge gezonde konijnen, na slachting,
onderzoekt, bespeurt men dat de meeste spieren een zeer
lichte kleur hebben; enkele daarentegen zijn roodgekleurd,
onder deze behoort ook de schaambeen-schenkelbeenspier,
waardoor ze zeer sterk afsteekt bij de omgrenzende bleeke
spieren.

Het is juist deze rood gekleurde schaambeen-schenkelbeen-
spier, die bij de geïnfecteerde konijnen sterk ontstoken en
plaatselijk zelfs vettig gedegenereerd werd aangetroffen.

Bij den mensch zijn ten gevolge van typhus analoge
pathologisch-anatomische veranderingen in de spieren bekend.

De lange rugspier was gewoonlijk ook meer dan eenige
andere spier haemorrhagisch geïnfiltreerd. Hieruit blijkt dui-
delijk, dat de ingespoten bacillen bij konijnen in sommige
spieren sterkere pathologisch-anatomische veranderingen te
voorschijn roepen dan in andere. Dit verschijnsel brengt
ons onwillekeurig het feit in herinnering, dat niet alle vleesch
van het geslachte rund, waardoor de vleeschvergiftiging ont-
stond, even schadelijk is geweest. Vooral in de aangedane
spieren en in het inter musculaire weefsel waren de bacillen
in reusachtig aantal aanwezig.

-ocr page 283-

Verliep de ziekte bij konijnen meer chronisch, dan was
de genoemde vetdegeneratie sterker in het oog springend,
maar het aantal bacillen in de spier geringer.

Wanneer men het vleesch van deze gestorven of geslachte
konijnen liet opeten door muizen, dan stierven deze dieren
in 1—3 dagen zonder uitzondering, onder verschijnselen van
darmcatarrh en verlamming.

Bij de obductie der aldus gestorven muizen werden de
vroeger daarvoor opgegeven veranderingen gevonden en in de
darmen werd de vleesch-bacillus in reine cultuur aangetroffen.

Een ieder, die zich met het onderzoek van cholera-bacillen
in faeces heeft beziggehouden, weet dat nu en dan gevallen
van cholera bij den mensch voorkomen, waarbij de cholera-
bacillen in reine cultuur in de faeces aanwezig zijn.

Zoo is het bijna constant met de vleesch-bacillen bij
muizen, die gestorven zijn na het eten van geïnfecteerd
konijnenvleesch.

In een enkele groote gelatine-plaat, waarin een uiterst
geringe hoeveelheid darminhoud van zulke muizen cadavers
was uitgezaaid, groeiden meer dan 1000 koloniën der vleesch-
bacillen, zonder dat zich een enkele andere kolonie, ook bij
het bewaren der plaat, ontwikkelde. Ook na het eten van
dit konijnenvleesch, in gekookten toestand, stierven muizen
spoedig. Hieruit blijkt weder, dat een vergift in dit vleesch
der gestorven konijnen aanwezig was, dat door koken niet
vernietigd werd.

Bij het openen der buikholte werd steeds eenig vocht
op het peritoneum gevonden en daarin veel bacillen.

De lever en de nieren verkeerden in een toestand van
parenchymateuse ontsteking. De milt was gezwollen. Vooral
de dunne darmen verkeerden in een toestand van catarrh;
het slijmvlies was eenigszins gezwollen en rood gekleurd.

Ook in de lever en de milt waren de bacillen constant
aanwezig, maar in geringe hoeveelheid.

Vervolgens hebben wij proeven genomen om na te gaan
welke verschijnselen bij konijnen ontstaan wanneer zij in-

-ocr page 284-

gespoten worden met het door deze bacillen geproduceerde
gift.

Daartoe werden in water gesuspendeerde culturen gekookt
en na subcutane injectie hiervan, volgden dezelfde verschijn-
selen, namelijk: versnelde ademhaling, verlamming en diarrhee.
Deze konijnen herstelden evenwel. Hieruit blijkt, dat het
vergift van de door ons gekweekte bacillen even zeker darm-
catarrh veroorzaakt bij konijnen als het gift, aanwezig in
het oorspronkelijke vleesch, dit bij menschen deed.

Guineesche biggetjes.

De dieren stierven na subcutane inspuiting of werden slechts
ongesteld en herstelden na enkele dagen. Was de uitgang-
letaal, dan waren de bacillen vooral op het peritoneum aan-
wezig. Catarrh der dunne darmen werd bij de obductie
gevonden.

Bij deze dieren moet vermeld worden hetgeen ook bij de
zieke konijnen geobserveerd werd, dat tijdens de ongesteld-
heid een eigenaardige toestand van atonie intrad in de huid
van het achterstel, die als het ware plooivormig over de
zitbeenknobbels af hing.

Kat.

Een kat kreeg na voeding met geïnfecteerd vleesch diarrhee,
maar herstelde.

Honden.

Deze dieren waren bij voedingsproeven met vleesch on-
vatbaar voor het gift; trouwens van honden vooral is het
bekend, dat zij zelfs bedorven vleesch eten zonder schade-
lijk gevolg.

Geit.

Een geit werd 100 gram van een sterk gegroeide bouil-
loncultuur ingegeven en werd nog dienzelfden dag ziek; de
eetlust verdween, de melkafscheiding verminderde sterk en
er ontstond darmcatarrh. In de ontlasting waren de bacillen
aanwezig. Het dier herstelde, maar was aanvankelijk sterk
vermagerd.

-ocr page 285-

Aap

Een aap werd 30 gram bouillon ingegeven, welke bouillon
verkregen was\' van vleesch, afkomstig van een kalf, dat na
infectie met de vleesch-baeillen stierf. De aap kreeg darm-
catarrh en de diarrhee duurde ongeveer 24 uren, waarna
het dier weder genas.

Kalveren.

Deze dieren toonen na subcutane énting der vleesch-
bacillen temperatuursverhooging en geringe locale reactie,
maar herstellen spoedig.

Zijn de pathogene en ook de toxische eigenschappen van
de culturen van dezen bacillus na subcutane inspuiting bij
kalveren gering, geheel anders wordt de zaak wanneer cul-
turen bij deze dieren rechtstreeks in de bloedbaan worden
gebracht.

De bacillen van drie krachtig gegroeide gelatine-culturen
werden in 12 gram gefiltreerd en gesteriliseerd gedestilleerd
water verdeeld, en gespoten in de bloot gelegde halsader
van een kalf, 4 weken oud. Gedurende 5 minuten na de
inspuiting was het dier normaal, maar toen werd de adem-
haling sneller en klom spoedig tot 90 per minuut, terwijl
de hartslag onvoelbaar werd en het dier de willekeurige
beschikking over de spieren van de ledematen geheel ver-
loren had; het kalf kon niet meer staan, de oogen waren
sterk naar de binnen-ooghoeken gedraaid, en de pupil ver-
wijd, terwijl blijkbaar verlamming van de gezichtszenuw
was ingetreden. De zichtbare slijmvliezen waren gedurende
het eerste kwartier na de inspuiting zeer bleek, maar wer-
den weldra rood gekleurd; de conjunctiva was nu sterk
geïnjicieerd. Temperatuur 40° C. Ongeveer een half uur
na de inspuiting ontstond een profuse diarrhee en de vloei-
bare ontlasting was weldra bloederig gekleurd. Het dier
overleed 5 uren na de inspuiting. Bij de obductie, die 14
uren na den dood plaats had, bleek, dat het bloed donker

-ocr page 286-

van kleur en niet gestold was. Parenchymateuse hepatitis
en nephritis werden geconstateerd. De galblaas was sterk
samengetrokken. Alle lymphklieren, zoowel de liesplooi-
als boeg- en halsklieren, zoomede de klieren die zich in
de buikholte bevinden, waren sterk gezwollen en grauw-
rood gekleurd.

Vooral de darmscheilsklieren waren sterk gezwollen. Tal
van ecchymosen waren onder de serosa der darmen aan-
wezig. Het slijmvlies der darmen was op sommige plaatsen,
maar vooral in het colon en coecum, sterk gezwollen en
haemorrhagisch geïnfiltreerd. De Peyer\'sehe klieren werden
gezwollen en sommige geareoleerd aangetroffen.

Bij microscopisch onderzoek bleek, dat de bacillus in
het bloed, in de organen, vooral in de lever en de milt,
en ook in de spieren aanwezig was.

Uit de genoemde organen en ook uit de spieren werd
hij rechtstreeks in gelatine-steekculturen rein gecultiveerd.
De plaatmethode was voor dit doel geheel overbodig. Het
kalf had derhalve geleden aan een intoxicatie, maar ook
aan een infectie. De ingespoten bacillen hadden zich in
het bloed en in de organen gereproduceerd.

Een ander kalf (6 dagen oud) werd een gelatine-cultuur,
in 2 gram. gedestilleerd water, in de halsader gespoten;
bij dit dier traden dezelfde verschijnselen op. Dit kalf overleed
4 uur na de inspuiting. Bij de lijkopening werden dezelfde
pathologisch-anatomische veranderingen gevonden en bij
het bacteriologisch onderzoek waren de resultaten identisch
met die van het vorige kalf.

Het vleesch van deze kalveren, maar vooral de lever,
vertoonden zeer giftige eigenschappen; muizen stierven na
voeding met rauw en gekookt vleesch en rauwe en ge-
kookte lever zonder uitzondering, terwijl dit vleesch door
eenvoudige aanraking ander vleesch kon besmetten, wat
wij door proeven hebben kunnen aantoonen.

Vervolgens werden eenige culturen van den vleesch-
bacillus in 60 gram water verdeeld. De nu verkregen

-ocr page 287-

troebele vloeistof werd een uur aan zicb zelf overgelaten
en daarna gefiltreerd en vervolgens 10 minuten lang ge-
kookt, zoodat alle bacteriën gedood waren.

Hiervan werd een kalf 10 gram in de balsader gespoten.
Een controle-kalf werd dezelfde hoeveelheid gefiltreerd en
gekookt water eveneens in de halsader gespoten. Het
controle-kalf bleef gezond; het lste kalf overleed na 2 uren
aan een intoxicatie, onder de bij de vorige kalveren ge-
noemde verschijnselen. Bij de lijkschouwing werden dezelfde
pathologisch-anatomische afwijkingen gevonden, evenwel
konden geen bacillen in de organen worden aangetoond;
de ingeente voedingsmedia bleven steriel.

Hieruit blijkt andermaal, maar afdoende, dat de door
ons gekweekte bacillus een zwaar vergift vormt, dat niet
door koken ontleed wordt en een specifieke werking op
het darmkanaal uitoefent, welke zich reeds tijdens de ziekte
der dieren door diarrhee kenmerkt.

Schaap.

Bij subcutane inspuiting van gekookte culturen werden
ook bij dit dier verschijnselen van een intoxicatie waar-
genomen.

CONCLUSIE.

Wanneer wij de resultaten van ons ouderzoek overwegen,
dan blijkt daaruit, dat in het vleesch, waardoor de ver-
giftiging te dezer stede ontstond, aanwezig geweest is:
voornamelijk één bacterie (bacillus).

Op grond van de verschillende experimenten houden wij
het voor hoogstwaarschijnlijk, dat deze bacillus zich in het
spijsverteringskanaal van den mensch kan reproduceeren.

Het afdoend bewijs daarvoor hebben wij niet kunnen
leveren, omdat het niet meer mogelijk was faeces van de
aangetaste personen te verkrijgen, daar allen, bij den aan-
vang van ons onderzoek, reeds hersteld waren.

Wijl de beschreven bacillus door kookhitte gedood wordt

-ocr page 288-

en het vleesch ook in gekookten toestand dezelfde ziekte-
verschijnselen bij de lijders te voorschijn riep, is het buiten
twijfel, dat in het vleesch geen vergift aanwezig is geweest,
dat aan kookhitte weerstand biedt, zonder te ontleden;
een vergift, dat stellig door den gevonden bacillus werd
gevormd.

Het is bekend, dat sommige bacteriën zware vergiften
produceeren in de media, waarin zij zich ontwikkelen,
welke vergiften door bepaalde oplossingen uit de culturen
kunnen worden geëxtraheerd. De algemeen bekende tuber-
culine van Prof.
Koch b.v., inderdaad een zwaar vergift,
is slechts het extract, verkregen uit de tuberkelbacillen.
Ook deze tuberculine verliest door koken haar werking niet.

Het vergift, dat geproduceerd wordt door den bacillus,
welke in het bewuste vleesch aanwezig was, is eveneens
zeer hevig in zijn werking en wordt ook in de cultuur
door kookhitte niet ontleed.

Immers, met de gekookte culturen waren wij in staat
een kalf in korten tijd te dooden. Het is evenwel niet
de hevigheid van dat cultuur-gift, die wij bepaald willen
aanduiden, maar wel de karakteristieke overeenkomst in
werking met het vergift, aanwezig in het vleesch. Het
vleesch veroorzaakte bij de lijders verhoogde temperatuur,
snelle pols, lusteloosheid, matheid, darmcatarrh, gepaard met
diarrhee. Het vergift van onzen bacillus veroorzaakte bij
de proefdieren nagenoeg dezelfde verschijnselen.

Het is derhalve buiten twijfel dat de in het vleesch ge-
vonden bacillus en zijn vergift de oorzaak zijn geweest der
vleeschvergiftiging. Deze bacillus is waar schijnlek, zooals
wij reeds aanhaalden, door de bloedbaan in de spieren ge-
drongen. Om uit te maken of er bij de geslachte koe
een locale stoornis aanwezig is geweest, die bij slachting
aan de waarneming kon ontsnappen, zijn nog uitvoerige
proeven, speciaal op runderen, noodig.

Uit de resultaten, welke door die proeven zouden wor-
den verkregen, zal blijken of de gevonden bacillus voor

20

-ocr page 289-

runderen pathogeen en of liij derhalve de oorzaak is van
een bij die dieren bekende ziekte. Mocht de proefneming
dit bevestigen, dan zou voortaan het vleesch van alle run-
deren, die aan bedoelde ziekte lijdende zijn, buiten consumtie
moeten blijven, zelfs in die gevallen, wanneer het ziekte-
proces nog slechts in ontwikkeling is. De aanwezigheid
van dezen bacillus zal dan bacteriologisch moeten worden
vastgesteld. Het dier-experiment, het microscopisch onder-
zoek, de gelatine-plaatmethode zullen onmiddellijk in toe-
passing moeten komen.

Wij hebben duidelijk kunnen aantoonen op welke plaatsen
in het vleesch de bacillen moeten worden gezocht en waar-
mede men in de practijk rekening kan houden. Mocht bij
experimenten op runderen blijken, dat de gevonden bacillus
niet de oorzaak is van een bekende ziekte, dan is het
waarschijnlijk, dat hij als toevallige begeleider, misschien
van verschillende ziekteprocessen kan optreden, terwijl de
weefselstoornissen, die door deze ziekteprocessen ontstaan,
een poort vormen, waardoor de bacillus den weg vindt om
in de bloedbaan en vervolgens in de spieren te geraken.

Onverschillig of hij bij runderen de oorzaak dan wel de
begeleider van ziekteprocessen is, in beide gevallen zullen
de eigenschappen moeten worden bestudeerd van het vleesch
van zulke proefrunderen, die vóór de slachting opzettelijk
met den bacillus werden geïnfecteerd. Wij vermoeden dat
identische resultaten zullen worden verkregen als bij onze
proefkalveren, maar dan is het duidelijk, dat door dit onder-
zoek op het geheimzinnige gebied der vleeschvergiftigingen
een groote stap vooruit is gedaan. Wij kennen dan met
zekerheid een bacterie, die in de. bloedbaan van runderen
gebracht, rechtstreeks tot vergiftiging van het vleesch van
die runderen aanleiding geeft en welke bacterie weder in
het vleesch, door den miscroscoop, door cultuurproeven en
door het dier-experiment kan worden aangetoond.

Het is niet onze meening dat alle vleeschvergiftigingen,
welke in de handboeken of in de literatuur zijn beschreven,

-ocr page 290-
-ocr page 291-
-ocr page 292-

als identische processen moeten worden beschouwd, maar
het raadselachtige dat bijna allen vleesehvergiftigingen aan-
kleeft, houden wij, gesteund door de thans verkregen resul-
taten, voor oplossing vatbaar.

Wij achten het derhalve van groote hygiënische betèe-
kenis vergiftigingen door vleesch experimenteel te onder-
zoeken en verkeeren in de vaste overtuiging, dat daaruit
voor de praetijk der vleeschkeuring een nieuwe en bruik-
bare methode van onderzoek zal voortvloeien.

Wij voegen hier nog bij, dat behalve het onderhavige,
slechts twee bacteriologische onderzoekingen van eenige
beteekenis van vleesehvergiftigingen bekend zijn: één te
Rohrsdorf en Liebenthal door Prof. Dr.
Gaffky en Dr.
Paak, de andere te Frankenhausen door Prof. Dr. GaaxNER.

Van de bacteriën van beide vleesehvergiftigingen be-
zitten wij versche culturen en kunnen die derhalve met
onze bacillen vergelijken.

Prof. Gaffky had de welwillendheid, op een door ons
aan hem gericht schrijven, ons versche culturen en een
praeparaat van de door hem en Dr.
Paak gevonden bacillen
te zenden.

Figuur I.
II.

> III.
» IV.

VERKLARING DER FIGUREN.

Gelatine-strijkcultuur van den in het vleesch
gevonden bacillus.

Gelatine-steekcultuur van een geïnfecteerde
muis (buikholte.)

Gelatine-strijkcultuur van de spieren van een
geïnfecteerd en gestorven konijn.

De gevonden bacillen in microscopisch prae-
paraat.

-ocr page 293-

INFLUENZA DER PAARDEN, HET REMONTE-
DEPOT TE MILLIGEN I) EN DE VER-
PLEGING DER JONGE LEGERPAARDEN ALDAAR,

door

P. C. IHIJIJZKRT,

Paardenarts 2de klasse.

Lesing, gehouden in de Nieuwe Afdeeling Zuid-Holland.

Zooals o. a. blijkt uit het vlugschrift van. den Majoor
Jhr.
F. k. Meijer getiteld: de Remonte der Nederlandsche
cavalerie, van 1877, was de toestand der paarden van dat
wapen lang niet gunstig, hetgeen volgens genoemden schrij-
ver hoofdzakelijk werd geweten aan de wijze van remon-
teering en vooral ook aan de verdere behandeling der jeug-
dige paarden.

Volgens het toen heerschend stelsel van remonteering
werd het grootste deel der paarden voor het Nederlandsche
leger aangekocht op 5 a 6-jarigen leeftijd, en aangezien
dergelijke paarden reeds minstens 2 jaar arbeid hadden ver-
richt, met wie weet welke voeding en verpleging, gaf zulks
aanleiding, dat het meerendeel dier paarden niet krachtig
genoeg ontwikkeld was, zoodat paarden werden afgericht
en gebruikt, wier krachten niet evenredig waren aan hun
leeftijd, waardoor zij bij den dienst te velde niet konden vol-
doen aan de eischen, die aan een goed cavaleriepaard moeten
worden gesteld.

De schrijver van het vlugschrift bepaalde zich niet alleen
tot het uitspreken eener afbrekende critiek, maar gaf tevens
den weg aan (die later ook is gevolgd geworden) op welke
wijze verbetering zou kunnen worden verkregen, zonder dat
dit met belangrijke geldelijke offers van den Staat gepaard
behoefde te gaan. Ook bij het hoofdbestuur van het leger
won de meening veld dat, wilde men goede paarden hebben,

1) Met teekening.

-ocr page 294-

het een eerste vereischte was, om niet langer voort te
gaan met den aankoop van paarden, die reeds den leeftijd
van 5 a 6 jaar hadden bereikt, doch liever te beginnen
met het aanschaffen van jongere paarden. Hierdoor zou
meer zekerheid worden verkregen, dat het leger paarden
bekwam, die minder door arbeid hadden geleden, en waarvan
dus te verwachten was, clat zij tot goede dienstpaarden
zouden kunnen opgroeien.

In het algemeen is de toestand van die jeugdige, pas
aangekochte paarden niet gunstig te noemen; gewoonlijk
blijken zij (ziekten nog daargelaten) slecht gevoed en krach-
teloos, zoodat een behoorlijke verpleging en voeding nood-
zakelijke voorwaarden zijn, wil men van die slappe dieren
paarden maken, die kunnen voldoen aan de eischen, die
men aan een goed soldatenpaard mag stellen. Daartoe be-
hoort ongetwijfeld ook dat zij, zoo noodig, weerstand kun-
nen bieden aan de ontberingen en vermoeienissen, waaraan
zij te velde kunnen worden blootgesteld.

Het spreekt van zelf, dat de wijze hoe die jeugdige dieren
dienen te worden verpleegd opdat zij krachtig zullen op-
groeien, niet met dat geheimzinnig waas behoeft omkleed
te zijn, dat men soms zou vermoeden; men heeft slechts re-
kening te houden met hetgeen de physiologie leert, zoodat
dit alleen practisch behoeft te worden toegepast, met andere
woorden, men bewege zich zuiver op het gebied der hygiëne.
Dit valt voor een deskundige niet al te lastig, doch ik geef
toe, dat het voor een niet-deskundige verbazend moeielijk is.

Een andere zaak is dat soms verschillende aangelegen-
heden, van geldelijken aard meestal, belemmeren dat die
hygiënische maatregelen naar behooren worden toegepast.

Toen men eenmaal was overgegaan tot den aankoop van
jongere paarden, werden die voor den dienst nog ongeschikte
dieren geplaatst bij de depot-eskadrons, zooveel mogelijk in
stallen of gedeelten van stallen bij elkander, zoodat de stal-
hygiëne behoorlijk kon worden toegepast. Verder genoten
de paarden de gewone huidverpleging, bestaande hoofdzake-

-ocr page 295-

lijk in het \'s morgens en \'s middags poetsen, terwijl dan
tevens de gewone hoefverzorging plaats vond en er verder
gelegenheid bestond, dat elk paard afzonderlijk werd waar-
genomen. Yoor een goede voeding werd zorg gedragen,
terwijl de paarden meestal eiken dag werden afgestapt.
Wanneer het jaargetijde zich daartoe leende, gingen die
dieren veelal in de weide.

Aangezien de hoofdwerkzaamheden van het depot-eska-
dron bestaan in het africhten zoowel van menschen als
paarden, met het doel om ze geschikt te maken by het
leger dienst te doen, ligt het voor de hand, clat het aan-
wezig zijn van jonge, voor de dressuur nog ongeschikte
paarden veel last veroorzaakte, omdat ook aan de verzorging
van die dieren de noodige tijd moest worden besteed. Het .
bleef toen bovendien nog altijd de vraag of die dieren wel
voldoende beweging kregen, zóó dat de stofwisseling levendig
plaats vond en de vorming van een krachtig dier met sterk
ontwikkeld spierstelsel dus genoegzaam was gewaarborgd.

Dit is in elk geval zeker, dat deze wijze van verzorging
en verpleging der jeugdige paarden niet de algemeene te-
vredenheid opwekte; integendeel, meer en meer gingen er
stemmen op om ook, in navolging van het buitenland, over
te gaan tot het oprichten van een remonte-depot, ten einde
aldus een inrichting te hebben, waar de jonge paarden van
het leger bij elkander waren en waarvan het doel niet
anders zou zijn dan te trachten om die dieren, geheel in
overeenstemming met de regels der hygiëne, te verplegen,
zoodat wanneer zij den leeftijd van 5 a 6 jaar zouden
hebben bereikt, zij krachtig genoeg ontwikkeld zouden zijn,
om zonder gevaar in dressuur te worden genomen.

In het vlugschrift, getiteld: Opmerkingen betreffende
remonte-depots, was het weder de majoor
Meijer, die reeds
in 1879 wees op de noodzakelijkheid van een dergelijke
inrichting ook hier te lande, en met cijfers aangaf dat
zulk een remonte-depot werkelijk niet zooveel behoefde te
kosten en groote voordeelen moest afwerpen.

-ocr page 296-

Toen eenige jaren later de ritmeester Jhr. M. van
Reigersberg Versluijs met een geheel uitgewerkt plan
voor den dag kwam, er op wijzende dat, indien gebruikt
gemaakt werd van de aan het rijk toebehoorende gebouwen,
staande op de heide te Milligen, het oprichten van een
remonte-depot al heel weinig zou kosten, werd in 1886
besloten over te gaan tot het nemen van proef. Nadat
gebleken was dat de proef voldeed, werd in 1889 het be-
sluit genomen, dat het remonte-depot zou blijven bestaan.

Het ligt voor de hand dat in verband met het doel dat
men met een remonte-depot tracht te bereiken, de inrich-
ting er van hoogst eenvoudig is en de aldaar plaats vin-
dende werkzaamheden niet te talrijk mogen zijn, reden
waarom dan ook met een betrekkelijk klein personeel kan
en moet worden gearbeid.

Niet veel gelezen hebbende over de verschillende remonte-
depots in het buitenland, noopt mij dit tot onthouding van
een oordeel in het algemeen over die inrichtingen; ik zal
mij daarom slechts bepalen tot de mededeeling, dat de enkele
inrichtingen in het buitenland, die mg uit beschrijvingen
en verhalen wel eenigszins bekend zijn, al even eenvoudig
zijn als onze Hollandsche, welke mij, door een ruim 2^-jarig
verblijf aldaar, niet geheel vreemd is.

Het remonte-depot is gelegen in de gemeente Apeldoorn,
op een stuk heide nabij Milligen, dat begrensd is ten Zuiden
door den straatweg van Apeldoorn naar Amersfoort, ten
Oosten door den grindweg van Uddel, ten Noorden door het
gehucht Meerveld, en ten Westen door de heide van Gar-
deren, op een afstand van 3 uur van Apeldoorn en van
Barneveld, terwijl het meest nabij gelegen station Assel,
circa 5 kwartier gaans is door de heide.

Het gedeelte heide bovenbedoeld is tamelijk hoog gele-
gen, zoodat men aldaar een vasten bodem vindt, waar de
waterplassen en veenachtige plekken, die elders op de heide
nogal voorkomen, totaal ontbreken.

Het drinkwater moet van een belangrijke diepte worden

-ocr page 297-

opgepompt en is, zooals trouwens ook te verwachten was,
van goede hoedanigheid; dit is uit herhaalde, zoowel che-
mische als bacteriologische onderzoekingen gebleken. De
geheele inrichting bestaat slechts uit een groot aantal stal-
len met bijbehoorende loop- en drijf plaatsen, magazijnen,
benevens woningen voor de officieren en het verdere per-
soneel, en eenige zaken die niet kunnen ontbreken, ter
plaatse waar een zeker aantal menschen bij elkander moet
leven.

Tusschen de stallen in vindt men hier en daar pas aan-
gelegde weiden, doorsneden door goed onderhouden grind-
wegen.

De inrichting van de stallen is hoogst eenvoudig; het
zijn houten gebouwen, waartegen binnenzijds een halve
steensmuur is opgetrokken, terwijl de wanden zijn bepleisterd.
De lengte is circa 50 en de breedte circa 12 M.

Tegen de wanden aan de lange zijden vindt men in de
oude stallen houten, en in de nieuwe ijzeren voerbakken,
waaraan tevens inrichtingen zijn gemaakt om de paarden
gewoon aan kettingen naast elkander te kunnen plaatsen,
zonder tusschenkomst van latierboomen. Aan een der einden
van den stal is een drinkbak aangebracht, waarin het water
van buiten kan worden aangevoerd. Zoowel aan de lange
als de korte zijden bevinden zich groote deuren met afzon-
derlijke bovenkleppen, zoodat met behulp van de ramen,
eveneens aan de lange zijde aanwezig, de ventilatie van den
stal voldoende kan worden geregeld.

De bodem van den stal is de gewone natuurbodem. Het
voorste deel is door een houten beschot van het overige
gescheiden; aldaar zijn twee boxen gemaakt, terwijl de overige
ruimte dienst doet als fouragekamer van den stal en tevens
als bergplaats van stalbenoodigdheden.

Deze stallen dienen om elk ongeveer 30 paarden te huis-
vesten. Behalve deze vindt men er nog eenige, ingericht
als de gewone militaire stallen, welke moeten dienen om
paarden, zoo noodig, gewoon op te stallen.

-ocr page 298-

Vóór eiken stal is een loopplaats aangebracht, zijnde een
omheind gedeelte van de heide met een lengte- en breedte-
afmeting van circa 50 M. Een der zijdeuren van den stal
geeft gemeenschap met de loopplaats. Eenige loopplaatsen
staan weder in verbinding met de drijfbaan, zijnde een om-
heinde, dubbele baan van circa 600 M. lengte en 15 M.
breedte. De ruimte tusschen beide banen wordt de spring-
haan genaamd, omdat aldaar eenige hindernissen zijn aan-
gebracht, waarover men de paarden kan laten springen.

De stallen liggen in een dubbele rij, parallel aan den
straatweg Amersfoort—Apeldoorn, ten getale van 12. Onder-
een rechten hoek daar tegen aan, dus in de richting van
het Noorden naar het Zuiden, zijn verder 4 nieuwe stallen
gebouwd, eveneens met loop- en drijfplaatsen; deze zijn iets
grooter dan de vorige en in twee afdeelingen verdeeld, zoodat
de boxen en fouragekamers zich hier tusschen de beide
stalafdeelingen bevinden. Zoowel in het oostelijk als westelijk
deel van de inrichting zijn bij de stallen aanwezig hooitna-
gazijnen met hooibergen en stroomagazijnen, terwijl in het
.midden zijn geplaatst het havermagazijn, benevens een paar
andere localiteiten, bestemd tot berging van verschillende
noodwendige zaken. Als derde rij, ook in de richting van
het Oosten naar het Westen, zal men vinden een reconva-
lescentenstal, benevens twee ziekenstallen, waarvan niet kan
worden gezegd, dat zij voldoen aan de eischen, die men
aan dergelijke inrichtingen mag stellen, vooral op een plaats
waar het te verwachten is, dat pieermalen vele ernstige
ziektegevallen zullen voorkomen. Nog meer noordelijk ziet
men de woning van de officieren en de verblijfplaatsen van
het verdere personeel, benevens eenige fourage-rnagazijnen
en hooibergen.

Eenzaam en verlaten bespeurt men nog op een behoorlijken
afstand van de stallen, een klein gebouw, zijnde de plaats
waar de hoefsmid gelegenheid vindt om de paarden, die dit
noodig hebben, te beslaan.

Evenals in het buitenland is ook hier aan het hoofd van

-ocr page 299-

het remonte-depot geplaatst een Directeur, zijnde een officier
van een der bereden korpsen, die in de uitoefening van den
dienst wordt bijgestaan door een paardenarts, terwijl een
officier van gezondheid aanwezig is om voor het welzijn van
den mensch te zorgen.

Het schijnt echter dat, volgens een der afleveringen van
het Recueil de médecine vétérinaire van 1887,
in Frankrijk enkele remonte-depots bestaan, aan welker hoofd
als Directeur een paardenarts is geplaatst, iets wat mijns
inziens zeer wel mogelijk is, daar het doel van dergelijke
instellingen toch is: «opvoeding van jeugdige dieren,» en
zoo iets natuurlijkerwijze ook in volkomen vertrouwbare
handen is gesteld, van het oogenblik af dat het iemand geldt
die, uit den aard zijner studie en verdere opleiding, volko-
men bekend is zoowel met het gezonde als zieke dier, en
waarvan dus te verwachten is, dat hij volkomen berekend
is voor de taak en in staat om die hygiënische maatregelen
in toepassing te brengen, welke bij de opvoeding van jeug-
dige dieren in het algemeen en bij enkele in het bijzonder
blijken noodig te zijn.

Behalve de drie genoemde personen zijn nog aanwezig een
10ö-tal menschen (soldaten en kader), die benoodigd zijn
voor de verzorging en de verpleging van de paarden.

Thans dient te worden nagegaan, wat onder verzorging
en verpleging wordt verstaan; daarbij hebben we o.a. reke-
ning te houden met de voeding, ligging, stalling, beweging,
met de huid- en hoefverpleging.

Het eerst de voeding.

De fourage wordt door den Directeur uit de hand aange-
kocht, is van goede hoedanigheid, hoewel het ook hier wel
gebeurt, zooals trouwens overal, dat een of ander arti-
kel, tijdelijk, den naam van uitstekend te zijn niet kan
dragen.

Men vindt de fourage behalve in de hooibergen voor een
groot gedeelte, keurig netjes gepakt, in de verschillende
magazijnen.

-ocr page 300-

Volgens het Reçu ei 1 Militair van 1889 is de hoe-
veelheid voedsel voor elk paard bepaald als volgt.
Voor 4-jarige en oudere: hooi 4 KG., stroo 6 KG. en haver 4 KG.

* jongere dan 4 jaar » 4J- » » 6 » » » 3^»
Het komt mij voor dat die hoeveelheid, toegediend aan
paarden die geen arbeid verrichten, voldoende is.

Even goed als elders meen ik, dat ook hier de Directeur
bevoegdheid heeft om in dit ration eenige wijzigingen te
brengen, zoodat het ook gebeurt dat paarden, die naar de
korpsen zullen worden overgeplaatst, in den laatsten tijd
van hun verblijf aan de inrichting, voor zoover dit gewenscht
is, bijvoer ontvangen. Ook is het niet zelden noodig, dat
meer stroo dan het vastgestelde ration in de stallen wordt
aangebracht, omdat de paarden, vooral als zij lang op stal
blijven, veel gelegenheid hebben om het ligstroo op te eten*,
zoodat zij zouden komen te liggen op een bodem, die bij
aanhoudend nat weder, ver van droog is te noemen, en dit
aanleiding zou kunnen geven tot het ontstaan van onder-
scheidene ziekten.

Gewoonlijk is in de stallen losse paillasse aanwezig die,
uit een hygiënisch oogpunt beschouwd, verreweg te verkiezen
is boven de vaste, welke er op enkele tijden is te vinden.

De pas aangekochte paarden, welke grootendeels uit Ierland
komen en per boot naar Rotterdam worden vervoerd, gaan
gewoonlijk in de maanden Juni—September per trein naar
het remonte-depot, om na een gemiddeld éénjarig verblijf
aldaar, naar de verschillende korpsen te worden overgeplaatst.

De gezondheidstoestand van die paarden is niet altijd
bijzonder schitterend te noemen; den éénen tijd is het wat
beter dan den anderen, doch gewoonlijk moet het eerst
Januari zijn geworden, alvorens men kan zeggen, dat het
uiterlijk der paarden bevredigend is.

Een nauwkeurig deskundig toezicht op die paarden is dan
ook strikt noodzakelijk. Toen het remonte-depot pas was
opgericht, werden de paarden, ten getale van 30 stuks, los
in een stal gelaten, opdat zij voldoende beweging konden

-ocr page 301-

nemen, maar van dit systeem is men thans geheel terugge-
komen, zoodat nu alle paarden, evenals overal, naast elkander
aan kettingen zijn geplaatst, alleen met dit verschil, dat
er geen latierboomen zijn, zoodat er voldoende gelegen-
heid bestaat, om elkander van tijd tot tijd een flinke afram-
meling te geven; reden waarom er nauwkeurig moet worden
gelet op de plaatsing der paarden, in dien zin, dat alleen
die naast elkander komen te staan, welke blijken hebben
gegeven van elkander te verdragen.

Wanneer het weder het toelaat, komen de paarden in de
loopplaats, en alleraardigst is het om te zien met hoeveel
geweld dat jeugdig goed in Hinken gang uit de stallen te
voorschijn komt. Zoodra de paarden voor de eerste maal
buiten komen, is het dan ook noodig dat de loopplaatsen
door menschen worden afgezet, daar die paarden zich in
snelle gangen rondbewegen en in hun dolle vaart de om-
heiningen zouden verbreken. Gewoonlijk ziet men bij die
gelegenheid, dat de dieren spoedig warm zijn en weldra
weder in den stal moeten worden gelaten.

Geheel anders wordt de zaak van het oogenblik af, dat
de paarden eiken dag buiten komen; dan gaat in het alge-
meen alles veel kalmer toe, zij komen bedaard, sommige
zelfs loom en traag uit den stal, plaatsen zich hier of daar
in de loopplaats en staan zonder veel beweging te nemen,
zich hier of daar te blakeren in de zon.

Het bleek reeds in 1887 dat de paarden, in de loop-
plaatsen staande, groote neiging hebben om zand van den
bodem op te nemen; dit hoopte zich in de ingewanden op
met het gevolg, dat toenmaals een groot aantal zandko-
lieken voorkwam, en het noodig bleek tegen deze kwade
gewoonte: het eten van zand, afdoende maatregelen te nemen.

Daarom werd een aanvang gemaakt met het drijven dei-
paarden in de drijfbaan, dat wil zeggen, dat de paarden
in één of twee koppels, elk van 30 stuks, in de drijfbaan
kwamen en aldaar door menschen in stap werden voort-
gedreven, zoodat zij verplicht waren in beweging te blij-

-ocr page 302-

ven. Later, wanneer zij krachtig genoeg blijken te zijn,
worden ook koppels in draf gedreven, wat somwijlen, aan
de daarmede gepaard gaande eentonige hoornmuziek, reeds
op grooten afstand kan worden waargenomen.

Ook komen er paarden in de springhaan, alwaar eenige
hindernissen, als sloot, heg en boom te overwinnen zijn.

Hier kan men wederom zien wat door oefening van de
dieren kan worden verkregen en hoe sterk ontwikkeld hun
plaatsgeheugen is, daar zij, zoodra de sluitboomen van de
springhaan zijn verwijderd, in dolle vaart voorwaarts rennen,
zelfs eenigszins moeten worden tegengehouden, en vlotweg
de hindernissen overwinnen, die hun uitnemend bekend
blijken te zijn.

Dit springen is werkelijk een opgewekt, schoon schouwspel.

Het spreekt van zelf, dat van het naar buiten gaan bij
.slecht weder geen sprake kan zijn, en de paarden dus,
door het ontbreken van overdekte terreinen, niet van stal
komen, alzoo in het geheel geen beweging krijgen. In den
winter van 1891 was die tijd bijzonder lang.

Wat de huid verpleging aangaat, meende men aanvankelijk,
dat daaraan niet veel behoefde te worden gedaan; zij scheen
er niet bij te behooren. Het gevolg was dan ook, dat de
paarden buitengewoon vuil waren; er werd geen rekening
gehouden met de vraag in hoeverre een geregelde huid-
functie noodzakelijk is voor de gezondheid. Maar ziet,
lang duurde het niet of de wetenschap heeft ook hier
weer, gezegevierd; het zoo zeer geprezen en opgezweepte
systeem werd geheel prijsgegeven en de noodzakelijkheid
van een behoorlijke huidverpleging meer en meer ingezien.
Naar ik meen, is het enkel toe te schrijven aan gebrek aan
personeel (dat reeds veel heeft te doen), dat ook thans nog
die huidverpleging te wenschen overlaat.

In de hoefverpleging wordt voorzien door slechts één hoef-
smid, die zorg heeft te dragen dat de hoeven van minstens
4.50 paarden geregeld worden bekapt, daargelaten nog, dat
het beslaan van treinpaarden ook tot zijn werkkring be-

-ocr page 303-

hoort. Dit arbeidsveld is voor één man veel te groot, zoo-
als meermalen blijkt uit den toestand waarin de hoeven
verkeeren; dank zij echter naar het schijnt den gunstigen
invloed van den bodem, blijven er geen nadeelige gevolgen
achter.

Terwijl vroeger in het geheel geen paarden naar de weide
werden gezonden, is men er toch van lieverlede meer en
meer toe overgegaan, zoodat men in het afgeloopen jaar
zeer veel paarden van het remonte-depot kon vinden res-
pectievelijk in weiden in de provincies Holland, Utrecht en
Gelderland. Hoewel door het bijkomen van die weide-kuur
het geheel van opvoeding der paarden weder begint te ge-
lijken op de oude methode, geloof ik toch, dat daardoor
een belangrijke verbetering is verkregen.

Het schijnt dus, dat men weer hulde brengt aan hetgeen
vroeger hieromtrent werd beweerd, namelijk dat een weide-
kuur uitstekend was voor jonge paarden, daar zij niet alleen
frische, zuivere lucht inademen, doch ook verplicht zijn om
de noodige beweging te nemen, ten einde zich te voeden
met een krachtig, goed en gemakkelijk verteerbaar voedsel;
bovendien dient het nog als een voordeel te worden be-
schouwd, dat de paarden zich bewegen op een veerkrach-
tigen bodem.

Het is trouwens overbodig hieromtrent verder in theo-
retische beschouwingen te treden, daar een ieder die met
paarden gewend is om te gaan, van tijd tot tijd in de ge-
legenheid is geweest om kennis te maken met de heilzame
resultaten, die een weidekuur voor een dier kan opleveren.

Het spreekt van zelf dat in een inrichting waar telken
jare jonge, ik zou haast zeggen, half zieke dieren worden
aangevoerd, ziekten van verschillenden aard zullen voor-
komen, en dat deze, indien zij van besmettelijken aard
mochten zijn, aldaar een ruim veld zullen vinden, om zich
te verbreiden.

-ocr page 304-

Dit was in 1891 ook het geval.

Nadat een groot deel der paarden naar de regimenten was
overgeplaatst, bleef nog over stal n°. 7, waarin nog paar-
den van het vorig jaar waren, terwijl stal n°. 4 paarden
bevatte, die in hetzelfde jaar waren aangekocht, doch al-
vorens naar het remonte-depot te gaan, eerst een 3-tal
weken in de weide hadden doorgebracht. In de andere stallen
stonden verder pas aangekochte paarden die, het moet gezegd
worden, in niet al te besten staat verkeerden.

Den 14den Juli werd plotseling een der oudere paarden
in stal n°. 7 ziek gemeld, en het bleek na eenige dagen,
dat er geen quaestie was of we hadden te doen met influenza;
deze moest ingevoerd zijn met het eerste en laatste trans-
port dat uit Ierland kwam. Daardoor wordt tevens verklaard
de spoedige uitbreiding der ziekte, die toch binnen korten
tijd na het eerste geval, in alle stallen tegelijk voorkwam.
De paarden, staande in stal n°. 7, zullen besmet zijn door
middel van personen of voorwerpen, als overdragers uit de
andere stallen.

De oudere paarden (stal n°. 7) waren altijd gezond en tame-
lijk op kracht; en het is dus niet te verwonderen, dat de
eerste influenza-lijder die aldaar voorkwam, door een tamelijk
zuiver ziektebeeld werd herkend." De andere jonge paarden
waren nog niet bekomen van de reis en bovendien ziekelijk,
waardoor het zeer wel mogelijk is, dat de eerste gevallen
die onder hen voorkwamen, aan de waarneming zijn ontsnapt.

Op deze wijze is het verklaarbaar, dat juist in stal n°. 7
schijnbaar het eerste geval van influenza voorkwam en dat,
eenmaal de aandacht op deze ziekte gevestigd zijnde, het
slechts eenige dagen duurde, toen ook in de andere stallen
influenza-lijders kwamen opdagen.

Van de 390 aanwezige paarden werden er achtereenvol-
gens 322 door de ziekte aangetast, waarvan er 20 zijn gestorven.

Dit groote aantal gevallen gaf aanleiding, dat de ziekte
zich onder alle mogelijke vormen voordeed, zoodat de ver-
schijnselen die patiënten aanboden, zeer uiteenloopend waren.

-ocr page 305-

Over de verschijnselen, die we trouwens elders beschreven
vinden, zullen we thans niet voortgaan; alleen dit zij opge-
merkt, dat behalve de zoogenaamde algemeene verschijnselen,
er zich steeds ook voordeden, die wezen op een lijden van
de ademhalings- en spijsverteringsorganen, terwijl evenmin
zoodanige ontbraken, die wezen op ziekelijke aandoeningen
van de urine-werktuigen en van het zenuwstelsel.

Ook de sectiën bevestigden de aandoeningen van boven-
genoemde organen; wegens de plaatselijke toestanden konden
zij echter niet naar behooren geschieden.

Wat betreft het stellen der diagnose moet worden opge-
merkt, dat reeds dadelijk toen het bewuste paard in stal
n°. 7 ziek werd gemeld, het vermoeden bestond, dat dit
niet een op zich zelf staand ziektegeval zou zijn. Weldra
werd dit bewaarheid. De ophooping van een groot aantal
pas aangekochte jonge paarden zal er veel toe hebben bij-
gedragen, dat de ziekte zich heel gauw als influenza deed
kennen en spoedig over het geheele remonte-depot was ver-
breid. In het verdere beloop van de epizoötie gaf het stellen
eener diagnose vaak aanleiding tot moeielijkheden, niet zoo
zeer wat betreft de oudere paarden, maar vooral wat aan-
gaat de jongst aangekomene.

Hoewel bij een typisch beloop van influenza zoowel als
van goedaardigen droes, de verschijnselen, die bij de lijders
aan beide ziekten optreden, voldoende verschillen aanbieden
om een geheel van elkander afwijkend ziektebeeld in het
leven te roepen, wordt de zaak toch geheel anders in hel
geval, dat èn de influenza èn de goedaardige droes naast
elkander voorkomen en een atypisch beloop hebben, of zoo
men wil, gepaard gaan met complicaties van verschillen-
den aard.

Dit laatste nu was juist het geval. Sommige paarden
vertoonden duidelijke verschijnselen van goedaardigen droes*
bij andere was dit minder het geval en was het de vraag
of zij aan influenza, dan wel aan goedaardigen droes, of
aan beide met complicaties leden. In die twijfelachtige ge-

-ocr page 306-

vallen werden patiënten verdacht verklaard van door in-
fluenza te zijn aangetast, en naast elkander afgezonderd.

Veelal, of liever meestal, gebeurde het bij laatstgenoemde
dieren, dat, hoewel schijnbaar genezing ontstond, de alge-
meene toestand er niet op verbeterde; de patiënt bleef
sukkelen. Op een gegeven oogenblik stortte het dier weder
geheel in en thans kwam een meer duidelijk beeld van
influenza met hevige aandoening der ademhalingsorganen
voor den dag.

Het bleek dan ook dat vele paarden influenza-lijders
waren, nadat bij hen goedaardige droes was voorgekomen,
waarvan zij trouwens niet geheel hersteld waren. Steeds
zag men echter gevallen, waarvan het twijfelachtig bleef of
influenza naast den goedaardigen droes voorkwam.

Van het oogenblik dat de diagnose «influenza» was gesteld,
diende nog te worden uitgemaakt met welken vorm men
te doen had, met de «Brustseuche» of met de «Pferde-
staupes, en dat leverde moeielijkheden op. Daar, vooral in
den aanvang, bij nagenoeg alle paarden, behalve bij die in
stal n°. 7, naast de algemeene verschijnselen en die van
de digestie-organen, het lijden van de ademhalingsorganen
op den voorgrond trad, moest, in verband met hetgeen de
secties te zien gaven, aangenomen worden dat «Brustseuche»
bestond.

Toen echter de paarden na verloop van tijd langzamer-
hand in krachten begonnen toe te nemen, en tevens de
vroeger bij hen voorkomende catarrhale aandoeningen had-
den opgehouden te bestaan, zag men dat het beloop van
de ziekte niet alleen veel gunstiger werd, maar ook dat de
verschijnselen der ademhalingsorganen minder verontrustend
waren, terwijl die der spijsverteringsorganen bleven bestaan.

Later ging het nog verder en behoorde het tot de groote
uitzonderingen, wanneer bij een influenza-lijder verschijn-
selen voorkwamen, die er op wezen, dat vooral een lijden
van de ademhalingsorganen bestond.

Het ziektebeeld kreeg in den laatsten tijd een geheel

21

-ocr page 307-

ander karakter dan vroeger, en begon meer en meer te
gelijken op dat wat men beschreven vindt onder den naam
van «Pferdestaupe.»

Met het meer goedaardig beloop hield het reconvalescentie-
tijdperk gelijken tred, zoodat het niet mogelijk is den ge-
middelden duur er van op te geven.

Het zal ongetwijfeld aan mij gelegen hebben, maar zeker
is het, dat het mij niet duidelijk was of hier «Brustseuche»
of de «Staupe» bestond, omdat het beloop bij de oudere,
krachtige dieren, in het algemeen bijzonder gunstig was;
wel trad het lijden van de digestie-organen op den voor-
grond, maar toch waren verschijnselen aanwezig, welke zoo-
wel wezen op een algemeen lijden als op een ziekte der
ademhalingsorganen. In enkele gevallen bestonden zij in
hevige mate, doch meestal in uiterst lichten graad, soms
zelfs nauwelijks merkbaar.

Daarentegen was bij de jongere, ziekelijke dieren de zaak
anders; ja waren die er alleen geweest, dan zou ik geen
oogenblik hebben geaarzeld om te zeggen: het is de «Brust-
seuche» ; hier toch waren in het algemeen hevige aandoe-
ningen van de ademhalingsorganen, maar ook van de digestie-
organen bemerkbaar, en toen eenmaal een zekere tijd ver-
loopen was en de pas aangekochte dieren krachtig werden,
werd ook het beloop der ziekte gunstiger. Wel is waar was
het lager organisme, dat de «Brustseuche» zou veroorzaken,
bekend, dat van de «Staupe» echter niet, ergo kon dit mij
ook niets verder brengen; ik besloot daarom voor dit geval
de onderscheiding van «Brustseuche» en «Staupe» te laten
varen en liever alleen het woord influenza te gebruiken,
te meer omdat mij niets overbleef dan te spreken van
«Brustseuche» met complicaties, ofvan «Pferdestaupe» even-
eens met complicaties. Het schijnt dat deze beide ver-
schillend genaamde ziekten, gepaard gaande met complica-
ties, uit een clinisch oogpunt beschouwd, veel
overeenkomst
met elkander hebben, hetgeen men trouwens ook lezen kan
in het werk van
Friedberger en Fröhner, alwaar de be-

-ocr page 308-

schrijving van beide hierbedoelde ziekten met complicaties
ongeveer gelijk is.

De wijze van verbreiding der ziekte geeft mij, in verband
met andere waarnemingen, ook na de desinfectie van enkele
gebouwen, aanleiding om als mijn meening uit te spreken,
dat deze ziekte veroorzaakt wordt door een contagium, dat
direct kan worden overgebracht van dier op dier. Even-
eens kan dit geschieden door verschillende zaken als over-
dragers van het ééne dier op het andere. Verder dat dit
contagium onder gunstige voorwaarden in de oppervlakkige
lagen van den aardbodem zijn levensvatbaarheid kan blij-
ven behouden, terwijl het hoogst twijfelachtig is of het
direct door de lucht kan worden overgebracht. Voorts dat
het mogelijk is om, door strenge afzonderingsmaatregelen,
een stal vrij te houden van influenza-lijders, niettegenstaande
in de nabijgelegen stallen een flink aantal zieken voor5
komt.

Het is toch gebeurd, dat in een stal, waarin zich influenza-
gevallen hadden voorgedaan, en welke later werd gedesin-
fecteerd, wat wanden, enz. betreft, terwijl aan den bodem
weinig werd gedaan, herhaaldelijk opnieuw influenza ont-
stond.

Daartegenover staat het volgende geval.

Een 25-tal (oudere, ook van het vorige jaar) paarden, die
in de weide waren geweest, werden geplaatst in den gedes-
infecteerden stal n°. 5. Dit vond plaats in het begin der
maand Juli. De stal was gedesinfecteerd langs den natten
weg, met carbol en sublimaatoplossing, nadat de bodem
vooraf een voet diep was uitgegraven, en daarna eveneens
met een 5 °/0 carbolsolutie was behandeld geworden. Op
dien stal werden vervolgens strenge afzonderingsmaatregelen
toegepast, waaraan het stellig alleen is toe te schrijven,
dat daarin geen enkele influenza-lijder meer voorkwam.

Hieruit blijkt tevens dat de desinfectie naar behooren

-ocr page 309-

had plaats gevonden, en verder dat geen directe overbren-
ging van smetstof door de lucht plaats vond.

Door toevallige omstandigheden, buiten iemands schuld,
kwamen die paarden echter in de maand September in aan-
raking met een paard, dat nog niet geheel van influenza
hersteld was, en nu kwamen sedert October achtereenvol-
gens patiënten opdagen, zoodat tegen 23 October reeds 15
stuks door influenza waren aangetast. Ook bij deze paarden
was het beloop gunstig, hoewel zij geïnfecteerd waren door
een zwaar ziek geweest zijnd dier.

Dat de weersgesteldheid eenigen invloed uitoefent op het
beloop der ziekte is buiten twijfel.

Vooral veel verandering van weder, waardoor plotseling
verschil in barometerstand wordt teweeggebracht, bleek niet
zonder beteekenis. Bij een plotseling lageren barometer-
stand was het zeker, dat de toestand van de in behandeling
zijnde paarden minder gunstig werd, terwijl deze bij een
plotseling vooruitgaan van den barometerstand bepaald
verbeterde.

Ingevolge de raadgevingen van Friedberger en Fröhner
werd eiken dag de lichaamstemperatuur opgenomen, ook van
de nog niet ziek geweest zijnde paarden, en het komt mij
voor dat zulks tijdens een epizoötie, vooral in groote stallen,
belangrijke voordeelen kan aanbieden, wijl hierdoor mis-
schien kan worden voorkomen, dat paarden gedurende hun
arbeid, eensklaps blijken geven van door de ziekte te zijn
aangetast.

Het kwam meermalen voor, dat de thermometer steeds
een temperatuur aanwees beneden de 38° C., maar eens-
klaps steeg tot boven de 38°, weder terug ging en van nu
af bleef schommelen tusschen 37,5° en 38,8° C., terwijl
eindelijk op een gegeven tijdstip (van 8 tot ruim 20 dagen)
een vrij regelmatige, langzaam aanhoudende stijging der
lichaamstemperatuur plaats vond tot 40° C. en hooger,

-ocr page 310-

REMONTE-DEPOT te MILLICEN.

Sehaal 1 : 5000

ZUIDEN.

Straatweg Apeldoorn - Amersfo

ó, a
5

mmm

stallen.

ITinitiiiiiiiiMii fou.ratfe maffaxywn.

• hooibergen..

0 jputten of pompen.
a loopplaats.

b sprintjbaan,.

e dryfbaan.

d. manege.

e xieienstal.

_f stal voor reconvalescenten.

g trein- en officiersstal.
h. woning" voo? • officieren,.

1 woning- voor den adjudant.
k kaxernegreöouwen.

1 Aoefsmederi/.

ra stal A\'deine drie ) ,,

f ompaarden tycwoori upie stculerv.

ti stal Afeine vier j
o loodsen en magazijn.

1 a

Oïïïïïïïïl

-ocr page 311-

welke stijging gelijken tred hield met het te voorschijn
komen van de andere symptomen, die bij influenza op-
treden.

Gedurende al dien tijd van schommeling der lichaams-
temperatuur was het paard veelal hangerig en slecht in de
haren, doch at goed en hoe langer die periode geduurd had,
des te zieker werd het dier.

Dit neemt niet weg, dat zich ook altijd, hoewel zelden,
gevallen voordeden, waarbij zonder eenige voorbode, een
lichaamstemperatuur van 40° tot 41° C. bevonden werd,
terwijl bij een oppervlakkige beschouwing overigens weinig
abnormaals aan het dier viel waar te nemen; het ziekte-
proces had dan meestal een abortief beloop.

KORTE MEDEDEELINGEN EN REFERATEN.

BEHAARD DERMOÏD OP DE MEMBRANA NICTITANS
VAN EEN KALF,

door

W. (!. iCHIMKEL.

Door de vriendelijke tusschenkomst van den leerling van het
4de studiejaar W.
van der Burg, kwam ik in het bezit van een
deel der membrana nictitans van een kalf, voorzien van een be-
haard dermoïd. Zoover mij bekend is, werd van het voorkomen
daarvan op het derde ooglid in de veeartsenijkundige
literatuur nimmer melding gemaakt; evenals bij den mensch en
bij de andere huisdieren dan het rund werd het tot heden enkel
op de cornea, en wel meestal nabij den temporalen ooghoek
aangetroffen.

De Heer H. Veenstra te Huizum, die dit dermoïd opereerde,
had de welwillendheid mij daaromtrent het volgende te berichten.
Toen het kalf ruim een week oud was, bemerkte de eigenaar,
dat het aan het linker oog, zooals hij het noemde, een rood,
vleeschachtig uitwas had, dat evenwel geen letsel veroorzaakte.
De Heer
Veenstra vond bij zijn onderzoek, dat drie weken later

-ocr page 312-

te houden, overigens een afwachtende houding aan te nemen,
en, in geval zich bij of na de baring de geringste afwijking van het
gewone beloop mocht voordoen, mij onmiddellijk te laten halen.

De bloeding herhaalde zich nog enkele malen in geringe mate.

In den nacht van 5 op 6 Mei baarde de merrie. Toen men
\'s nachts eens in den stal ging zien, omdat het paard den vori-
gen dag verschijnselen vertoonde, die op een naderende baring
wezen, was het veulen reeds ter wereld en de navelstreng op
de goede plaats afgebroken; kort daarna werd ook de nage-
boorte uitgedreven, en alles ging naar wensch zonder bloeding.

Het paard at en dronk goed; te 2 uur des namiddags had de
eigenaar nog niets ziekelijks gezien , doch toen hij een uur later
in den stal kwam, lag het paard dood.

Hoewel ik niet in de gelegenheid was behoorlijk sectie te
maken, kon ik mij den volgenden dag toch overtuigen, dat zich
in de baarmoeder veel gecoaguleerd bloed bevond en dat
geen
tumor
als oorzaak van dit lijden was te beschouwen.

Het veulen is tot heden, hoewel wat mager, gezond en vlug.

Dinteloord, 18 Mei 1893.

IETS OMTRENT DE BEPALING VAN DEN LEEFTIJD
BIJ HET PAARD BOVEN DE 10 JAAR,

door

W. C. M Til VI Tl 1:1.,.

Het is bekend, dat de bepaling van den ouderdom van het
paard boven de
10 jaar dikwijls met moeielijkheden gepaard
gaat. Slechts zelden zijn de kenmerken aan de tanden geheel
regelmatig; meestal moet uit een combinatie van verschijnselen
de leeftijd worden geschat. Gaarne maken we daarom gebruik
van elke betrouwbare aanwijzing, die ons wordt gegeven, van
elke vermeerdering onzer kennis in dit opzicht.

Iets van dezen aard trof ik aan in een boekje, getiteld: «Den-
tition as indicative of the age of the animals of the farm by
Professor G.
F. Brown, C. B,, Director of the veterinary depart-
ment of the board of agriculture, principal of the royal veterinary
college. With sixty illustrations. Third edition. London: John
Mtirra.y,
1891. Price one shilling.»

-ocr page 313-

Daarvan vindt men vermeld op blz. 31 sqq., dat Mr. Sydney
Galvayne
in zijn geschrift over ouderdomkennis van het paard
(waarvan ik nimmer melding zag gemaakt) een methode heeft
aangegeven om den leeftijd te bepalen tusschen tien en dertig
jaar. Deze bestaat in het beoordeelen van de lengte eener groeve,
voorkomende in de hoektanden van den bovenkaak. Zij is niet
aanwezig vóór het paard tien jaar oud is; op dezen leeftijd ver-
toont zij zich als een kleine, donker gekleurde verdieping op
het midden van de bovenhoektanden, juist onder het tandvleesch.

Die groeve groeit met den tand langzamerhand naar benedem
zoodat zij zich op den leeftijd van 21 jaar over de geheele lengte
daarvan uitbreidt. Tusschen den 10- en 21-jarigen leeftijd schuift
de verdieping jaarlijks regelmatig iets af; deze is dus met 15—16
jaar ongeveer tot het midden van den tand gekomen. Door
eenige oefening zou het nu volgens
Galvayne mogelijk zijn om
uit de lengte der groeve van jaar tot jaar den leeftijd te bepalen.

Na den ouderdom van 21 jaar wordt het boveneinde der
bovenhoektanden langzamerhand weder glad; het gedeelte dier
tanden, dat verder uit de kassen voortschuift, bevat geen sleuf
meer. Het gevolg hiervan is, dat deze op ongeveer 30-jarigen
leeftijd bijna geheel is verdwenen. Tusschen 21 en 30 jaar zal
de groeve zich dus langzamerhand meer van het tandvleesch
verwijderen, en door eenige oefening zou het hierdoor weer
mogelijk worden van jaar tot jaar te beslissen hoeveel het paard
ouder is dan 21 jaar. Op 26-jarigen leeftijd zouden de boven-
hoektanden alleen nog in hun onderste helft een groeve hebben.

Ik heb omtrent dit kenmerk onderzoekingen ingesteld, zoowel
bij levende dieren als bij gebitten van doode paarden, en kan
constateeren, dat het in vele gevallen doorgaat. In verband met
de andere aanwijzingen, die de tanden ons bieden, kan het bij-
dragen tot een juiste onderkenning van den leeftijd. Er komen
echter in de afslijting der tanden, vooral op hoogeren leeftijd,
zulke belangrijke verschillen voor, dat het tot verkeerde resul-
taten zou leiden, indien men alleen dit kenteeken in aanmerking
nam en het als een onbedriegelijk verschijnsel beschouwde.

-ocr page 314-

te houden, overigens een afwachtende houding aan te nemen,
en, in geval zich bij of na de baring de geringste afwijking van het
gewone beloop mocht voordoen, mij onmiddellijk te laten halen.

De bloeding herhaalde zich nog enkele malen in geringe mate.

In den nacht van 5 op 6 Mei baarde de merrie. Toen men
\'s nachts eens in den stal ging zien, omdat het paard den vori*
gen dag verschijnselen vertoonde, die op een naderende baring
wezen, was het veulen reeds ter wereld en de navelstreng op
de goede plaats afgebroken; kort daarna werd ook de nage-
boorte uitgedreven, en alles ging naar wensch zonder bloeding.

Het paard at en dronk goed; te 2 uur des namiddags had de
eigenaar nog niets ziekelijks gezien , doch toen hij een uur later
in den stal kwam, lag het paard dood.

Hoewel ik niet in de gelegenheid was behoorlijk sectie te
maken, kon ik mij den volgenden dag toch overtuigen, dat zich
in de baarmoeder veel gecoaguleerd bloed bevond en dat
geen
tumor als oorzaak van dit lijden was te beschouwen.

Het veulen is tot heden, hoewel wat mager, gezond en vlug.

Dinteloord, 18 Mei 1893.

IETS OMTRENT DE BEPALING VAN DEN LEEFTIJD
BIJ HET PAARD BOVEN DE 10 JAAR,

door

W. €. SCMIUM 101..

Het is bekend, dat de bepaling van den ouderdom van het
paard boven de
10 jaar dikwijls met moeielijkheden gepaard
gaat. Slechts zelden zijn de kenmerken aan de tanden geheel
regelmatig; meestal moet uit een combinatie van verschijnselen
de leeftijd worden geschat. Gaarne maken we daarom gebruik
van elke betrouwbare aanwijzing, die ons wordt gegeven, van
elke vermeerdering onzer kennis in dit opzicht.

Iets van dezen aard trof ik aan in een boekje, getiteld: «Den-
tition as indicative of the age of the animals of the farm by
Professor
G. F. Brown, C. B., Director of the veterinary depart-
ment of the board of agriculture, principal of the royal veterinary
college. With sixty illustrations. Third edition. London: John
Murra.y,
1891. Price one shilling.»

-ocr page 315-

Daarvan vindt men vermeld op blz. 31 sqq., dat Mr. Sydney
Galvayne
in zijn geschrift over ouderdomkennis van het paard
(waarvan ik nimmer melding zag gemaakt) een methode heeft
aangegeven om den leeftijd te bepalen tusschen tien en dertig
jaar. Deze bestaat in het beoordeelen van de lengte eener groeve,
voorkomende in de hoektanden van den bovenkaak. Zij is niet
aanwezig vóór het paard tien jaar oud is; op dezen leeftijd ver-
toont zij zich als een kleine, donker gekleurde verdieping op
het midden van de bovenhoektanden, juist onder het tandvleesch.

Die groeve groeit met den tand langzamerhand naar benedem
zoodat zij zich op den leeftijd van 21 jaar over de geheele lengte
daarvan uitbreidt. Tusschen den 10- en 2 i-jarigen leeftijd schuift
de verdieping jaarlijks regelmatig iets af; deze is dus met 15—16
jaar ongeveer tot het midden van den tand gekomen. Door
eenige oefening zou het nu volgens
Galvayne mogelijk zijn om
uit de lengte der groeve van jaar tot jaar den leeftijd te bepalen.

Na den ouderdom van 21 jaar wordt het boveneinde der
bovenhoektanden langzamerhand weder glad; het gedeelte dier
tanden, dat verder uit de kassen voortschuift, bevat geen sleuf
meer. Het gevolg hiervan is, dat deze op ongeveer 3 o-jarigen
leeftijd bijna geheel is verdwenen. Tusschen 21 en 30 jaar zal
de groeve zich dus langzamerhand meer van het tandvleesch
verwijderen, en door eenige oefening zou het hierdoor weer
mogelijk worden van jaar tot jaar te beslissen hoeveel het paard
ouder is dan 21 jaar. Op 26-jarigen leeftijd zouden de boven-
hoektanden alleen nog in hun onderste helft een groeve hebben.

Ik heb omtrent dit kenmerk onderzoekingen ingesteld, zoowel
bij levende dieren als bij gebitten van doode paarden, en kan
constateeren, dat het in vele gevallen doorgaat. In verband met
de andere aanwijzingen, die de tanden ons bieden, kan het bij-
dragen tot een juiste onderkenning van den leeftijd. Er komen
echter in de afslijting der tanden, vooral op hoogeren leeftijd,
zulke belangrijke verschillen voor, dat het tot verkeerde resul-
taten zou leiden, indien men alleen dit kenteeken in aanmerking
nam en het als een onbedriegelijk verschijnsel beschouwde.

-ocr page 316-

van het Brown-Séquard\'sche geneesmiddel. — Van het hierom-
trent door Prof. Dr.
A. Poehl in de Deutsche Medicinal
Z e i t u n g, n°. 7, voorkomende, bevat deBerl. thierarztl.
Wochenschrift 1893, n°. 5 een referaat, waaraan het vol-
gende is ontleend.

Brown-Séquard vond in het testikel-secreet een middel, om
de zenuwwerkzaamheid in al haar uitingen aan te zetten (zie
dit T ij d s c h r i f t, Deel 19, blz. 235). Ten onrechte wordt
het
B r o w n-S équard\'sche testikel-secreet dikwijls enkel als
een aphrodisiacum beschouwd.

Reeds in de oudheid kende men de geneeskracht der testikels;
de galenische praeparaten van bevergeil en muskus waren als
stimulantia en tonica bekend. Een bestanddeel van deze mid-
delen is de spermine.

Brown-Séquard injiciëerde een waterige emulsie, verkregen
door het wrijven der testikels van pas gedoode dieren.

Poehl zegt, dat de spermine het werkzame agens van deze
emulsies is. Proeven van Prof.
Tarchanoff toonden aan, dat
spermine voor menschen en dieren een tonicum vormt, dat op
het geheele zenuwstelsel gelijkmatig inwerkt.

Wat het voorkomen van spermine betreft, leerde men, dat zij
in verschillende klieren en organen te vinden is, en dus niet,
zooals men vroeger meende, het uitsluitend product is van de
mannelijke geslachtsorganen. Zij maakt ook een normaal bestand-
deel uit van het vrouwelijk organismus. Intusschen vond men
in de ballen het grootste spermine-gehalte, waarop uit een quan-
titatief oogpunt de prostata volgde, daarop de buikspeekselklier,
de milt, de schildklier en eindelijk de eierstokken.
Poehl ge-
looft, dat de spermine in het geheele lichaam circuleert.

Vasalle kon de verschijnselen van cachexia strumipriva, zoo-
als ze na extirpatie der schildklier optreden, doen verdwijnen
door subcutane injecties van schildkliersap (zie dit Deel blz. 14).
Deze werking zou op het spermine-gehalte der schildklier be-
rusten.

Jonge honden en cavia\'s, waarbij gedurende eenige maanden
dagelijks 0,02 gr. spermine werd ingespoten, namen veel spoe-
diger in gewicht en grootte toe dan contröle-dieren uit hetzelfde
nest.

Prof. Minkowski nam waar, dat de diabetes, die na extirpatie

-ocr page 317-

van het pancreas ontstond, weer verdween, zoodra een stuk pan-
creas onder de huid werd bevestigd. Ook dit verschijnsel zou
zijn grond vinden in het hooge spermine-gehalte van de buik-
speekselklier.

Er zijn reeds verscheiden gevallen beschreven, waarbij sper-
mine-injecties op diabetici een weldadigen invloed uitoefenden;
in enkele gevallen werd zelfs een volkomen verdwijnen van het
suikergehalte waargenomen.

Omtrent het gebruik van waterige aftreksels der verschillende
dierlijke organen als geneesmiddel zeggen
Brown-Séquard en
d\'Arsonval het volgende: «Alle dierlijke weefsels kunnen en
zullen mettertijd in passende gevallen als geneesmiddel worden
gebruikt en wij staan aan den vooravond eener nieuwe therapie,
wier geneesmiddelen bestaan uit producten van verschillende
weefsels van het dierlijk organismus.»

Daar de subcutane injecties van waterige aftreksels van organen
gevaar voor intoxicatie opleveren, verlangt
Poehl een isoleering
van de werkzame bestanddeelen en bepaling van hun physiolo-
gische werking. De eerste stap is met het spermine-onderzoek
reeds gedaan.
 W. C. Schimmel.

Het ademhalen door den mond bij het paard. — Gui-
nard, professor in de physiologie aan de veeartsenijschool te
Lyon, heeft hieromtrent onderzoekingen ingesteld en deelt de
resultaten daarvan mede in de Journal de médecine vé-
térinaire et de zootechnie van Juli 1892.

Hij komt tot het besluit, dat alle paarden, hoewel met eenige
moeite, door den mond kunnen ademen; het zou onmogelijk
zijn een paard te doen stikken door bij dit dier de neusgaten
af te sluiten.

Doch al is het mond-ademen mogelijk, het blijft abnormaal
en is zeer vermoeiend voor het paard; dit bedient zich van deze
wijze van respiratie alleen dan, wanneer de neusholten verstopt zijn.

W. C. Schimmel.

Genezing van rabies. — Tizzoni en Centanni hebben al
vroeger aangetoond, dat het bloed van konijnen, welke tegen
rabies immuun zijn gemaakt, niet alleen deze ziekte kan voor-

-ocr page 318-

komen en haar ontwikkeling verhinderen, maar ook in staat is
om haar in een reeds voortgeschreden stadium te genezen. De
schrijvers hebben voorts beproefd om de werkzame stof uit het
bloed te bereiden en bewezen, dat deze substantie door alcohol
wordt neergeslagen, terwijl het in water weder opgenomen prae-
cipitaat, in vitro gemengd met de emulsie van het ruggemerg
van een dollen hond, de virulentie daarvan volkomen kan ver-
nietigen. Het gelukte echter niet met dit alcoholisch praecipi-
taat aan rabies lijdende dieren te genezen, zooals met het serum
zelf plaats vindt.

De schrijvers beproefden nu of men tot andere resultaten kon
geraken met materiaal, dat afkomstig was van dieren, welke in
hooger graad geïmmuniseerd waren. Het materiaal voor deze
nieuwe onderzoekingen werd ontleend aan dieren, welke tegen
het vaste virus geïmmuniseerd waren en ééns of meermalen de
subdurale of endoveneuse inoculatie met dit virus hadden doorstaan.

Inderdaad konden zij zich overtuigen, dat het alcoholisch
praeparaat uit het serum van deze dieren het organismus niet
alleen tegen rabies beschut, doch deze immuniseerende werking
in zoo hoogen graad bezat, dat het ook tot genezing van honds-
dolheid kon dienen, zelfs wanneer reeds de eerste symptomen
der ziekte aanwezig waren.

Dit is naar het oordeel der schrijvers een feit van groote
wetenschappelijke en practische beteekenis, daar het werkzaam
beginsel kan worden geproduceerd in een vorm, waarin het
onveranderd bewaard, in groote hoeveelheid verzameld en zoo
noodig verzonden kan worden (Deutsche Me d.-Z e i t u n g,

1892, n°. 6g- Oester r. Monatsschr. f. Thierheilk.

1893, n°. 2). W. C. Schimmel.

Myxoedema. — De behandeling van dit lijden langs den
subcutanen weg of door de inwendige toediening van het ex-
tract der glandula thyreoidea begint in Engeland meer en meer
veld te winnen, en werd met een gunstig resultaat bekroond.
In het algemeen verkoos men de inwendige toediening boven de
hypodermatische. Het gebruik van de versche klier, van de
vloeibare extracten en van de gedroogde extracten gaf hetzelfde
resultaat, onverschillig of de glandula thyreoidea van de koe,
het kalf, het varken of van het schaap afkomstig was. Bijvoor-

-ocr page 319-

keur nam men die van het schaap, omdat dit dier het minst
vatbaar is voor tuberculose.

Door Dr. Lundie werd in de E d i n b u r g h M e d i c a 1 S o-
c i e t y een verslag uitgebracht omtrent 46 gevallen van op deze
wijze behandeld myxoedema, uit de literatuur sinds 1891 ver-
zameld. Bij 14 daarvan geschiedde de toediening inwendig ;
doorgaans werd 1/4—1 klier\' per dag gebruikt (Weekbl. v.
Geneesk. 1893 I. n°. 21). W. C.
Schimmel.

Proeven met malleïne te Montoire. — De proeven met
malleïne in Frankrijk op last van den Minister van Oorlog ge-
nomen, door een commissie, waartoe o. a. Dr. Roux, van het
instituut
Pasteur, Nocard, van de veeartsenijschool te Alfort,
en acht paardenartsen behooren, onder presidium van een gene-
raal, adjunct van den generaal, inspecteur der remonte, ten einde
de waarde van dit middel voor de diagnose van kwaden droes
vast te stellen, hebben tot eenigszins andere resultaten geleid
dan tot heden bekend waren geworden. Het Recueil de
médecine vétérinaire van 15 Maart 1893 en de Oester-
reichische Monatsschrift van
Alois Koch, 1893,
n°„ 4, berichten hieromtrent uitvoerig. Bedoelde commissie is
tot de volgende conclusies gekomen.

i°. De malleïne is een middel om kwaden droes bij paarden
te onderkennen, doch dit middel is niet zeker (met algemeene
stemmen beslist).

2°. Uit een practisch oogpunt mag een paard, dat, zonder
eenig clinisch symptoom te vertoonen, op malleïne heeft gerea-
geerd, niet als kwaaddroezig (met 6 stemmen, waaronder die
van den voorzitter, tegen 6), doch enkel als verdacht (met al-
gemeene stemmen) worden beschouwd.

3°. Elk paard, dat niet op malleïne heeft gereageerd, mag
niet worden beschouwd als vrij van kwaden droes (algemeene
stemmen).

4°. Er bestaat reden om de malleïne in het leger te bezigen
als diagnosticum voor kwaden droes (met op één na algemeene
stemmen). W. C.
Schimmel.

Malleïno als geneesmiddel van kwaden droes. — Prof.

-ocr page 320-

Pilavios, Grieksch opperstafveterinair, berichtte in Februari jl.
aan de Académie de médecine te Parijs, dat het hem
gelukt was kwaden droes te genezen door middel van malleïne.
In de Berliner thierarztliche Wochenschrift
1893, n°. 20, komt hieromtrent van zijn hand een «voorloopige
mededeeling» voor.

Sedert het vorig jaar gaat hij te Athene de resultaten na der
inentingen van malleïne bij kwaaddroezige en gezonde paarden.
Hij werd verrast door het feit, dat van kwaden droes verdachte
paarden door voortgezette, om de 8 dagen herhaalde malleïne -
entingen eindelijk volkomen genazen. Tot heden constateerde
hij dit 8-maal en wel bij legerpaarden, die van regimenten kwa-
men, waarbij de kwade droes sedert jaren heerscht. Bedoelde
paarden vertoonden vóór de enting de bekende clinische sympto-
men van kwaden droes en waren daarom geïsoleerd. Zij rea-
geerden op de eerste en een tweede injectie onder de gewone
symptomen en een temperatuursverhooging van 2—3,5 C. Bij
de derde en elke volgende injectie echter, ook met versterkte
dosis (tot 4 ccm.), bleven zij indifferent, als volkomen gezonde
paarden. Dadelijk na de 3" injectie verminderden de symptomen
van kwaden droes allengs, zoodat zij na 40—45 dagen geheel waren
verdwenen en de verdachte paarden volkomen genezen schenen.

35 dagen later werd de enting bij alle paarden herhaald,
zonder echter eenige reactie te veroorzaken; de temperatuur-
schommelingen bedroegen slechts 0,3—0,5° C. Al deze schijn-
baar genezen dieren leven nog en doen hun dienst minstens even
goed als de andere gezonde.

Volgens de waarnemingen van Pilavios kan zulk een gene»
zing door herhaalde aanwending van malleïne slechts in het be-
gin der ziekte gelukken; bij algemeen malliasmus zou de mal-
leïne integendeel den dood van den patiënt verhaasten. Hij zag
enkele malen, dat paarden, na slechts één injectie, 3 — 4 dagen
later stierven aan peracuten neus-kwadendroes.

W. C. Schimmel.

NECROLOGIE.

Den 29\'t\'\'« Mei 1893 overleed te \'sGravenhage in den ouder-
dom van 39 jaar, na een langdurige ziekte, de eerst onlangs

-ocr page 321-

gepensionneerde paardenarts der 2e klasse A. A. de Man, die in
1874 tot veearts werd bevorderd.

Den ijflen April 1893 overleed te Hontenisse H. J. Kege-
laer,
provinciaal- en plaatsvervangend districtsveearts. De over-
ledene verwierf zijn diploma te Hanover.

Op 13 Juni 1893 overleed in den ouderdom van 39 jaar te
\'s Grevelduin Capelle de veearts H. A. P.
Brünt ; de overledene
was in 1878 tot veearts bevorderd.

Op 26 Januari 1893 overleed te Dongjum C. D. van der
Weg,
empirist aldaar, die echter sinds jaren de veeartsenijkun-
dige praktijk niet meer uitoefende.

De overledene was buitendien Burgemeester, Dijkgraaf en In-
specteur van het paardenstamboek der noordelijke provinciën.

PERSONALIA.

De veearts C. Roodzant van Rijsoord heeft zich te Oude-
Tonge gevestigd; de veearts J.
de Vries van Zaandam te Zalt-
bommel; de veearts J. D.
van den Bergh van Sloten te Harderwijk.

De adsistenten aan \'s Rijksveeartsenijschool, H. J. de Vries
en H. G. van Harrevelt hebben zich gevestigd respectievelijk
te Hoogezande en te Heerde.

De veearts L. A. J. Deijer, arts te Ovezande, heeft zich ge-
vestigd te Hoedekenskerke,

Bij Kon. besluit van 23 Mei 1893, n°. 35, zijn benoemd tot
paardenarts bij den geneeskundigen dienst der landmacht de vee-
artsen
F. Laméris en J Maas, respectievelijk te Breda en Venlo.

Met i Juli 1893 worden de volgende paardenartsen verplaatst:
de paardenarts ie klasse J. N.
Ballangée van Deventer naar
Amersfoort; de paardenartsen
2e klasse A. Frederikse van
Amersfoort naar \'s Graven hage, J. J.
Westbroek van Milligen
naar Deventer en M.
E. Baron Bentinck van Venlo naar Milligen.

Verplaatst bij het leger in Ned. Indië: de paardenarts ic* klasse
H. Mars van Batavia naar Makassar, de paardenarts klasse
L. J. Hoogkamer van Makassar naar Batavia, de paardenarts

-ocr page 322-

2e klasse R. A. Plemper van Balen van Atjeh naar Soerabaja
en de idem J.
van de Velde van Soerabaja naar Kota-Radja.
De paardenarts
klasse van het Indisch leger R. Takens, met
verlof hier te lande, legde den i5den Juni 1893 te Utrecht met
goed gevolg het theoretisch tandheelkundig examen af.

Aan den Gouvernements-veearts D. J. Fischer is voor 6 maan-
den verlof verleend, buiten bezwaar van de schatkist.

De empirist H, van Gerstein, die in België woonde, heeft
zich weder te Oud« en Nieuw-Gastel gevestigd.

Op de lijst der Nederlandsche veeartsen, geplaatst in het XVIIde
deel van dit tijdschrift, is verzuimd, onder Noord-Brabant, op
blz. 259 op te geven
: P. Dobbelaere, geneesheer te Schijndel.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Kon. besluit van 28 April 1893, n°. 21, is de veearts J.
de Vries te Zaandam voor den tijd van 3 jaar benoemd tot
plaatsvervanger van den districtsveearts wien Haarlem als stand-
plaats is aangewezen. (De Heer J.
de Vries heeft zich inmiddels
te Zaltbommel gevestigd.)

Bij Kon besluit van 5 Juni 1893, n°. 48, is voor den tijd van
3 jaar benoemd tot plaatsvervanger van den dist rictsveearts, wien
Groningen als standplaats is aangewezen, de veearts
K. F. Wier-
sum
te Groningen.

RIJKSVEEARTSENIJSCHOOL.

Bij Kon. besluiten van 24 April 1893, n°. 34, 8 Mei 1893,
n°. 3 en 29 Mei 1893, no. 21, is aan de adsistenten
H. J. de
Vries
, J. Maas en H. G. van Harrevelt op hun verzoek eer-
vol ontslag verleend, met ingang respect, van 1 Mei, 11 Meien
i Juni.

BOEKBEOORDEELING.

J. B. H. Moubis, Het hoefbeslag, Handleiding tot eene
rationeele uitoefening van het hoefsmidsvak. Met 43 houtsnee-

-ocr page 323-

figuren. Tweede geheel herziene en vermeerderde druk. 102 blad-
zijden. Amersfoort, G. J.
Slothouwer 1893. Prijs f 1,25.

In het najaar van 1889 werd ik èn door de Redactie van
dit Tijdschrift èn door die van «De militaire Spectator» uitge-
noodigd om den eersten druk van bovengenoemd werkje met
eenige regelen bij de lezers hunner tijdschriften te willen in-
leiden. Ik gaf hieraan gaarne gehoor, omdat ik van den inhoud
veel goeds kon mededeelen en het boekje, naar mijn oordeel,
in een werkelijke behoefte voorzag. Deze profetie is juist ge-
bleken; het feit, dat nu reeds een druk het licht heeft gezien
is inderdaad een verrassend verschijnsel. Ik herinner mij niet,
dat die eer in ons land ooit aan een dergelijk werkje is te beurt
gevallen. 1)

Pleit dit voor den inhoud, het getuigt ook van de toenemende
belangstelling in ons vaderland voor het hoefbeslag. Wij weten
allen, dat deze voor een groot deel te danken is aan het lof-
waardig streven van velen onzer collega\'s, om vooral bij de
jongere smeden de kennis van dit onderwerp te vermeerderen
en hun alzoo een prikkel te verschaffen tot verdere ontwikke-
ling. Niet iedereen wist echter, althans tot vóór korten tijd,
dat die arbeid ook buiten het gebied der veeartsenijkunde zoo
op prijs wordt gesteld, als dit door den te dezer zake alleszins
bevoegden kapitein der veld-artillerie J. H,
Knel is geschied in
Hippos van 15 April 1893. Deze schrijft aldaar: «Hulde
daarom aan de pogingen van verscheiden veeartsen, die öf ge-
steund door maatschappijen en vereenigingen, of geheel uit eigen
initiatief, leerlingen theoretisch en practisch in dat vak onderrichten.»

De Heer Moubis mag zich ongetwijfeld een belangrijk deel
dezer hulde toeëigenen, al behoort hij niet direct tot de personen,
die de Heer
Knel meer bijzonder bij zijn loftuiting op het oog
had. Vooreerst heeft stellig niemand in Nederland zooveel hoef-
smeden helpen vormen, als deze paardenarts bij de hoefsmid-
school, doch door zijn boek over hoefbeslag heeft hij de theore-
tische kennis daarvan ook toegankelijk gemaakt voor de burger-
hoefsmeden in ons vaderland.

-ocr page 324-

In de «Eerste afdeeling: bouw en verrichtingen van den voet»
zijn geen veranderingen van beteekenis aangebracht; dit gedeelte
neemt, evenals bij den i8ten druk, 28 bladzijden in. De «Tweede
afdeeling: het hoefbeslag» is echter op enkele punten gewijzigd
en uitgebreid.

Hoewel ik mij niet mag vleien, dat mijne opmerkingen aan-
gaande den inhoud kans zullen hebben door den Schrijver te
worden overwogen (immers, van mijn critiek in 1889 is blijkens
dezen nieuwen druk niet de minste notitie genomen), gevoel ik
mij toch tegenover de lezers van het boekje verplicht, althans
op enkele punten, die mij in het oog vielen, de aandacht te
vestigen.

Ik ga met stilzwijgen voorbij de taalkundige quaestie en de
germanismen, waarover ik in mijn vorige recensie het een en
ander in het midden bracht, al hindert het mij ook nu niet
alleen: «Voorwoord tot de eerste uitgaaf,» doch ook «Voor-
woord tot de tweede uitgaaf» te lezen. Waarom geen «voor-
bericht» of «voorrede»? vraagde ik toen reeds en ik
vraag het thans weder. Laat de Duitschers hun «Vorwort»
maar behouden, waar wij zulke goede andere woorden bezitten.

Van meer belang echter is de volgende zin op blz. 37, boven-
aan: «Zij (de halvemaanijzers) kunnen gebruikt worden in alle
gevallen, waarin men den straal goed met den bodem in aan-
raking wil brengen,» Dus eigenlijk bijna altijd. Dan begrijp
ik mij niet, dat de Schrijver geen moeite doet om dit beslag
algemeen ingevoerd te krijgen. Behalve bij zeer enkele ziekelijke
omstandigheden (zijbeen, straalkneuzing, podotrochilitis chronica)
wenscht men steeds den straal met den bodem in aanraking te
brengen. En toch gebruikt men het halvemaanvormig ijzer zel-
den — en gelukkig!

Het is mijns inziens een gevaarlijk beslag, dat aanleiding geeft
tot het ontstaan van hoeven met langen toon en lage, dikwijls
naar binnen gebogen verzenwanden, waarbij het grootste gedeelte
van den lichaamslast op de achterste hoefhelft neerkomt, en de
banden en pezen der phalangeaalgewrichten aan de flexiezijde,
doch vooral de kroongewrichten, veel hebben te lijden. Zelfs
overhoeven kunnen op den duur hiervan het gevolg zijn.

Bij gevoelige verzenen, hetzij van plathoeven of wel zooals ze
bij klemhoeven voorkomen, durven de dieren in het geheel niet

-ocr page 325-

doortreden en lijden dus, bij de inspanning om dit te voorkomen,
de phalangeaalgewrichten en ook het bovenbeen in hooge mate.

Ik zou het halvemaanijzer verbannen willen zien, tenzij —
verbonden met de Engelsche gutta-percha zolen, zooals de Heer
van Horsen deze in ons land levert. Daarbij behoudt het paard
zijn normalen stand; de gang moet nu allengs verbeteren, om-
dat, dank zij vooral ook de opvulling der zooivlakte met in teer
gedrenkte jute, de achterste hoefhelft ongestoord kan function-
neeren. Het dier loopt met dit deel van den hoef als op een
weide; de stoot wordt gebroken, de veerkracht bevorderd, spier-
arbeid gespaard.

Het verwondert mij, dat de Schrijver op blz, 55 en 56 van
deze Engelsche zolen (een navolging der «sanoped horseshoe»)
geen melding maakt en daarentegen die van
Downie en Harris,
van Hartmann, enz., evenals de stroo-, touw- en viltzolen, die
geen van alle in de schaduw der eerstgenoemde kunnen staan,
bespreekt.

Met de loftuitingen van den Schrijver omtrent «Huf-Lederkitt»
kan ik mij niet vereenigen. Naar mijn oordeel kan dit praepa-
raat den kunsthoorn van
Defays niet vervangen; het wordt na
afkoeling niet voldoende hard. Men zou het echter, in plaats
van vilt, leder, enz. als onderlaag kunnen gebruiken.

Het doet mij leed opnieuw te moeten wijzen op de inconse-
quentie van den Schrijver in zake het nut der hoefzalven. Ter-
wijl hij bovenaan bladzijde 75 zegt: «Het is goed dat hij (de
smid) weet, dat het gebruik van de vele bestaande hoefzalven
en smeersels nutteloos, soms nadeelig is,» leest men onderaan
dezelfde bladzijde: «Dat de hoeven, ontdaan van het vuil en
daarna goed gewasschen met water, nu en dan met eene zuivere
vette zelfstandigheid, b.v. vaseline 1), worden ingewreven, is zeker
goed, vooral wanneer de zool en de straal, insgelijks gezuiverd,
mede worden ingesmeerd. Zulks bewijst, dat er zorg aan de
hoeven wordt besteed; het geeft tevens een goed aanzien, en
behoort tot het toilet van het paard.»

Wij veeartsen weten wel, dat de laatste beschouwing de ware
is; wij hebben reeds zoo menigmaal de harde ineengeschrom-
pelde hoeven gezien van leger- en koetspaarden, die van de 24

-ocr page 326-

uren er minstens 22 op droge, reine standplaatsen staan, en te
dikwijls medelijden gehad met de gebrekkige, pijnlijke gangen
der dieren, vooral wanneer zij pas in beweging kwamen, om in
casu het kaf niet van het koren te kunnen scheiden. Doch niet
alzoo de hoefsmid in spe, waarvoor het boek hoofdzakelijk is
geschreven.

Niet geheel toegeven kan ik, waar de, Schrijver zegt: «die
hoefzalven trekken niet in het hoorn.s Men smere een hoef van
een levend paard dagelijks in met oleum raparum en snijde na
een 14 dagen eens in den wandhoorn; de hoorn is dan in zijn
oppervlakkige lagen doortrokken met olie en geheel week geworden.
Toen voor enkele jaren carbololie nog veel werd gebruikt, kon
men bij koot- en kroonverwondingen dikwijls ervaring opdoen
van die verandering in den hoorn. Men vergete toch niet, dat
de experimenten door
Zschokke, Smith en anderen genomen
met dobbelsteentjes hoorn van doode hoeven niet op ée\'n lijn
gesteld kunnen worden met deze practische ervaring; bovendien
zoo absoluut als de Heer
Moubis hebben zelfs deze Schrijvers
zich niet uitgedrukt.

Maar ook al trok er van het vet of van het water niets in
den hoorn, dan nog ware het invetten nuttig, wijl het conser-
veerend werkt op het vet en het water, dat normaliter in den
hoorn aanwezig is en diens elasticiteit veroorzaakt. Daarmede
wil ik het onoordeelkundig insmeren der hoeven, enkel om ze
zwart te maken, gelijk bij stalhouderspaarden geschiedt, geens-
zins verdedigen; neen, men wassche de hoeven eerst en smere
ze, vóór ze geheel droog zijn geworden, in met eenig vet of olie
of met vaseline.

Ook de 3e Afdeeling: de hoefziekten, is eenigszins uitgebreid.
Nieuw zijn daarin opgenomen de «hoornzuil» en de «verbeening
der hoefkraakbeenderen.s Inderdaad, wanneer de hoefziekten
worden beschreven, dan mogen deze niet ontbreken. Doch zoo
had de Schrijver een schrede verder kunnen gaan en ook de
ziekten van het hoef- en straalbeen, van het hoefgewricht en de
constitueerende deelen van dit gewricht kunnen behandelen. Het
zou echter onbillijk zijn, indien men er hem een verwijt van
maakte, wat hij in zake hoefziekten meer of minder had moeten
vermelden; niets is moeielijker dan het trekken van de juiste
grens bij een populaire beschrijving van ziekten.

-ocr page 327-

Met de veer van den Amerikaan Roberge tot verwijding van
klemhoeven schijnt de Heer
Moubis veel op te hebben, daar hij
deze (op bladz. 93), bij zooveel keus als er in zake klemhoef-
therapie bestaat, de eer eener afbeelding waardig keurt.

Op bladz. 94 zegt hij, over klemhoeven sprekende : «De ver-
nauwing der wanden bij wijde hoeven komt ten gevolge van
plotselinge veranderingen, b.v. wanneer de paarden na den weide-
gang op stal komen en daarbij weinig beweging hebben.» On-
getwijfeld zullen onder zoodanige omstandigheden de verzen-
wanden wel eenigszins vernauwen, doch daarom ontstaan op deze
wijze nog niet wat men noemt: «Klemhoeven bij wijde hoeven.»
Deze zijn veeleer het gevolg van het gebruik in snelle gangen
op harde wegen, indien de hoeven tevens slecht worden besla-
gen, te lang van toon zijn en de elasticiteit door uitdrogen en
onvoldoende functionneering van den straal allengs te loor gaat.
Eenigszins platte hoeven met lage verzenen zijn hiertoe bijzonder
gepraedisponeerd.

Ondanks deze opmerkingen kan ik het werkje aanbevelen als
het beste, wat er thans over dit onderwerp in onze taal bestaat.
Ik twijfel dan ook niet of deze 2de druk zal spoedig door een
jden worden gevolgd. De uitgever zorgde ook thans weder voor
een nette uitgaaf; de 43 houtsneeüguren kenmerken zich door
duidelijkheid, terwijl druk en papier niets te wenschen overlaten.

W. C. SCHIMMEL.

D. Schuring, Het boutvuur en zijn voorbehoe-
ding. Doetinchem
C. Misset 1893. Prijs f 0,10.

In dit geschriftje, 11 bladzijden groot, postformaat, geeft onze
collega uit Laag-Keppel een populair overzicht van de verschijn-
selen, het beloop en de inenting; bij boutvuur. Op duidelijke
wijze stelt hij voor de veehouders de voordeelen in het licht,
verbonden aan de voorbehoedende enting tegen deze ziekte.
Mogen zijne pogingen om deze ook in ons land meer ingang te
doen vinden, met goed gevolg worden bekroond.

Ten einde het boekje algemeen onder de veehouders te ver-
spreiden, hebben de uitgevers den prijs nog belangrijk verlaagd,

-ocr page 328-

indien vele exemplaren te gelijk worden genomen; bij 100 stuks
is deze slechts 5 cent.

Het spreekt van zelf, dat dit geschriftje voor den veearts geen
nieuw licht ontsteekt; dit is het doel ook niet. Wie van de jongste
onderzoekingen omtrent boutvuur-entingen op de hoogte wil ko-
men, die leze het «Sammelreferat» van
Th. Kitx in de M o-
natshefte f ü r prakt. Thierheilk. Bd. IV, Heft 7,
dat in 18 bladzijden compressen druk het nieuwste aangeeft, wat
op dit gebied bekend is.

W. C. SCHIMMEL.

OPROEPING.

De ondergeteekenden, allen belast met de keuring van vee en
vleesch, geven aan HH. Collega\'s, aan wie dat belangrijk onder-
deel van ons vak ook is opgedragen, hierbij kennis, dat bij hen
het plan bestaat een «Vereeniging van Keurmeesters-Veeartsen»
op te richten.

Het doel der Vereeniging zal zijn door onderling overleg
vaste regelen, waarnaar de keuring van vee en vleesch behoort
te geschieden, te ontwerpen en vast te stellen, en in zake de
keuring van gedachten te wisselen en elkander voor te lichten.

Overtuigd van de hooge noodzakelijkheid van een dergelijke
Vereeniging verwachten zij, dat het nut hiervan ook door andere
collega\'s zal worden ingezien en erkend, en verzoeken zij daarvan
het bewijs te mogen ontvangen, door schriftelijk vóór 1 Augus-
tus a.s. aan den eerst ondergeteekende mede te deelen, wie be-
reid is tot de Vereeniging toe te treden.

Tijd en plaats van samenkomst tot definitieve oprichting der
Vereeniging zullen dan nader aan belanghebbenden worden be-
kend gemaakt.

D. VAN DER SLUIJS

Hoofdkeurmeester van hetAbattoir te Amsterdam.

DHONT

Directeur van het Abattoir te Rotterdam.

A. VAN LEEUWEN

Leiderdorp.

K. HOEFNAGEL

Gemeente-veearts en ie keurmeester van vee en
vleesch te Utrecht.

-ocr page 329-

DE VERLOSKUNDE IN DE PRAKTIJK,

dook

». lililIJT.

Lezing, gehouden in de zevende vergadering van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland,

(Met platen.)

Het gaat natuurlijk niet aan, in een lezing als deze, de
verloskunde in haar geheel te behandelen. Ik zal mij dan
ook bepalen tot het kort en op praetische wijze weergeven
van eenige veelvuldig voorkomende vraagstukken dezer
wetenschap. Daartoe zal ik dus hier en daar een greep heb-
ben te doen in den rijken voorraad en, naar ik hoop, ge-
lukkig grijpen. Vooraf wensch ik nog uitdrukkelijk te
verklaren, dat ik mijn eigen meening ten beste wil geven,
zonder van oordeel te zijn, al druk ik mij soms ook wat
positief uit, dat ik de waarheid in pacht heb.

In gevallen dan, waar voor een barend dier onze hulp
wordt ingeroepen, is deze meestal dringend noodzakelijk.
Bijna altijd hebben de eigenaar of een buurman hun krach-
ten beproefd en vaak de zaak verknoeid. Het is van belang
daaraan te denken, en omdat de boer zelf meestal de
volle waarheid niet mededeelt, kan ik iederen collega aanbe-
velen op diplomatieke wijze een onderzoek in te stellen bij
het vrouwelijk personeel naar het vóór zijn komst gebeurde.
Meestal zijn vrouwen met een vriendelijk praatje te be-
wegen om de waarheid te zeggen. Men hoort dan dik-
wijls curieuse zaken, als: «Meneer, ze hebben met 7 man

23

-ocr page 330-

getrokken», enz.. Eens kwam ik op deze manier van een
oude vrouw te weten, dat het half geboren kalf was omge-
bogen geworden op de bovenliggende zijde der moeder,
waarna men bij den kop der koe ging trekken.

In de eerste plaats wensch ik te wijzen op die gevallen,
waar de veearts wordt geroepen, wijl (om den leekenterm
te gebruiken) er geen ontsluiting is. Deze gevallen
acht ik hier vermeldenswaard, omdat, wanneer men zich
niet goed oriënteert, deerlijke vergissingen kunnen plaats
hebben. Het dier heeft dan gewoonlijk reeds eenige uren
baringssymptomen vertoond, zonder dat de geboorte volgt.

We kunnen hier te doen hebben met:

1°. V a 1 s c h e w e e ë n. De drachttijd is dan nog niet
verstreken, zooals men bij navraag wel te weten komt. De
uier is weinig gezwollen — niet rijp; de breede bekken-
banden (leekenterm: «de banden») zijn nog hard en ^tijf
gespannen. Bij exploratie vinden we het ostium normaal
gesloten en omgeven met de bekende slijmprop. Soms voelt
men door den verslapten scheedewand heen, boven het osti-
um, deelen van het foetus, meestal beenen. Vele ongeoe-
fenden en empirist-verloskundigen vergissen zich hier dik-
wijls en vooral de laatsten, omdat ze van de phvsiologische
toestanden volstrekt niet op de hoogte zijn. Zij laten zich
verleiden door de aanwezig zijnde weeën en beproeven om
de verlossing te bewerkstelligen, wat, zooals bekend is, zeer
moeielijk is en hoogst gevaarlijk voor het moederdier. Men
late zulk een dier rustig staan en doe eenvoudig niets; na
verloop van eenige uren houden de weeën op en het dier
werpt, wanneer de tijd daar is.

2°. Als oorzaak van het niet ontsloten zijn, kan kramp
van den baarmoederhals optreden.

Hierbij is het einde der dracht meestal bereikt ; de uier
is rijp en «de banden» zijn verslapt, z. g. n. «weg». Er
vloeit bij het persen vruchtwater uit de vagina; bij explo-
ratie vinden we de slijmprop niet en het collum uteri is
gedeeltelijk ontsloten. In de eerste plaats zijn hier manipu-

-ocr page 331-

laties aangewezen, doch ook het inwrijven van het colltim
met Spaansche zeep of extractnm Belladonnae geeft in den
regel het gewenschte resultaat.

Eenigszins anders is de onvolkomen ontsluiting, zooals
die voorkomt hij a b o r t u s. Hier zijn de handen niet of
onvoldoende verslapt en bij vaginaal onderzoek vinden we
aan het einde der scheede als het ware een scherm, verti-
caal natuurlijk op de lengte-as, dat in het midden een
meestal met de hand te passeeren opening (het gedeeltelijk
ontsloten ostium) bevat. Dit scherm nu, aan den voorkant
natuurlijk behoorende tot de vagina en aan de achterzijde
tot den uterus, schijnt op het gevoel verdikt, terwijl de
rand der opening zich sterker gezwollen en ongelijkmatig,
met verhevenheden bedekt, voordoet.

In de meeste gevallen is bij de komst van den accoucheur
een groot gedeelte van het vruchtwater afgeloopen, zoodat
de vrucht droog ligt en de uteruswand zich vast tegen de
deelen van het foetus heeft aangelegd. Men brenge hierbij
kop en beenen in de geboorte en trachte, door deze deelen
beurtelings aan te trekken, het te passeeren ostium te ver-
wijden. Menigmaal scheurt het collum in en wordt zoodoende
de opening groot genoeg om de verlossing te termineeren.
Zelden is embryotomie noodig, en door het aanwenden van
koude douches of liever van ijs en sneeuw, voorkomt men
veelal, althans bij de koe, het gangreen der geblesseerde
deelen (leekenterm: «vuur»).

3°. Als oorzaak van het niet ontsloten zijn, kan v e r-
groeiing of verharding van de cervix voorkomen,
hetzij congenitaal of na ontsteking. Dit maakt een operatie
noodig, zooals deze b. v. door mij is beschreven in dit
Tijdschrift, 17de deel, blz. 10, of wel de keizerssnede zal aan-
gewezen zijn.

Ieder zoodanig geval, waartoe men ook nog wel andere
kan brengen, zooals de belemmering der geboorte door bek-
kenmisvorming, hoe dan ook, dient afzonderlijk beoordeeld
en behandeld te worden.

-ocr page 332-

4°. Als oorzaak van onvoldoende ontsluiting kan ook
aanwezig zijn: t o r s i o u t e r i.

Wanneer wij over deze abnormaliteit in Franck\'s
«Handbuch der thierarztlichen Geburtshülfe» lezen, dan raken
we, vooral als eerstbeginnenden, vrij wel bet spoor bijster,
indien het ten minste ieder gaat zooals met mij is geschied.
Franck heeft het zelf uitstekend geweten, maar het een-
voudige zoo overduidelijk willen maken, dat zijn beschrijving
aan klaarheid te wenschen overlaat.

Men vindt weinig baringssymptomen die, bij het blijven
voortbestaan der draaiing, soms geheel ophouden. Er volgt
dan, zooals gebeurt bij nonchalante veehouders, die nooit
een onderzoek instellen of doen instellen naar van den ge-
wonen gang afwijkende zaken, weer geheele of gedeeltelijke
sluiting der cervix.

Meestal sterft de vrucht spoedig af en wordt het moe-
derdier ziek. Wordt dadelijk na de eerste ziektever-
schijnselen de hulp van den veearts ingeroepen, dan is nog
redding mogelijk. De uterus is dan nog terug te draaien
en het inmiddels tot ontbinding overgegane, ja soms totaal
rotte foetus, kan worden verwijderd. Is de rotting heel sterk,
dan is de baarmoeder alleen door voortdurend irrigeeren leeg
te spoelen; deze manoeuvre eischt een niet zeer gevoelig
reukorgaan. Ook gebeurt het, clat de vrucht, na het weder
sluiten van het ostium, nog eenigen tijd blijft leven. Na
verloop van soms 5 a 6 weken of langer ontstaat er, door het ge-
draaid zijn van den uterus, een parametritis, resp. peritonitis;
als gevolg hiervan metritis en de dood van het foetus.
Misschien is het beloop ook wel eens omgekeerd en sterft
eerst de vrucht, die dan door haar aanwezigheid het proces
in tegenovergestelde richting doet verloopen. Hier is terug- ,
draaien van den uterus door adhaesies aan buikwand en
ingewanden niet meer mogelijk en de dood onvermijdelijk,
tenzij misschien de keizerssnede nog uitkomst geeft.

Wordt de verloskundige, zooals het meestal gaat, in de
eerste 24 uren van het bestaan der torsie geraadpleegd,

-ocr page 333-

dan voelt hij de banden verslapt; de uier is normaal ge-
zwollen, rijp.

Is de draaiing sterk (een halve wending), dan zien we
den eenen bekkenband met een vrij scherpe bocht naar
binnen getrokken, terwijl de andere normaal is. Bij explo-
ratie blijkt de vagina trechtervormig te zijn en verscheidene
grootere en kleinere plooien te bevatten, die spiraalvormig
naar binnen loopen. Volgen we die plooien, clan merken
we, dat de hand alleen draaiende haar weg kan vinden naai-
den uterus. Naarmate de hand, om bij de deelen der vrucht te
komen, zich links of rechts moet draaien, bestaat er een
linksche of rechtsche draaiing van den uterus om zijn lengte-as.

Meestal kan de hand het collum uteri nog passeeren; in
enkele gevallen, waar de draaiing zeer sterk is, is dit niet
mogelijk. Het is er nu om te doen den uterus een terug-
draaiende beweging te laten maken. Men kan dit op twee
wijzen verrichten: 1°. door het moederdier neer te leggen
en om te rollen, 2°. door met de, in de baarmoeder gevoerde
hand, aan de vrucht een draaiende beweging te geven, waardoor
de uterus mededraait. Het omrollen van het moederdier
is het gemakkelijkst voor den verloskundige.

Nadat uitgemaakt is in welke richting de torsio heeft
plaats gehad, wordt het dier liefst in een groote ruimte
gebracht en dan met gebonden beenen, in dezelfde richting
der uterusdraaiing, omgewenteld. De uterus blijft door zijn
zwaren inhoud vrij wel onbeweeglijk en komt dus weer in
de normale positie; gewoonlijk zijn echter onderscheidene
wentelingen van het dier over rug en buik noodig.

Het met de hand terugdraaien is lang zoo gemakke-
lijk niet. Hiertoe behooren groote behendigheid en een ge-
spierde arm. Verscheidene verloskundigen (niet-veeartsen),
z. g. n. kalvenreeders of vilders, weten dezen toer met veel
handigheid uit te voeren. Het is echter ook voor ons te
doen, en het is goed dat we het kunnen, omdat, wegens
gebrek aan ruimte op de boerderij, een rolkuur wel eens
tot de onmogelijkheden behoort.

-ocr page 334-

Men vat, om de terugdraaiing uit te voeren, de vrucht
bij den rug (wat by een stuitgeboorte zeer goed gaat) en
wendt deze (het kalf in de meeste gevallen) in de ge-
wenschte richting om. Bij een kopligging is de rug niet
zoo gemakkelijk te vatten en is het terugdraaien over het
geheel veel moeielijker, vooral omdat nu de kop zeer in den
weg zit. Men pakt hier nog het best een been, liefst dicht
aan den romp en draait om.

Ik moet echter bekennen, dat deze kunstbewerking mij
altijd vrij groote inspanning kost en mijn armspieren er
mij nog een paar dagen lang flink aan herinneren.

Waar Franck spreekt van het verrichten der buik-
snede, om met de hand in den buik den uterus te wenden,
daar zou ik liever de keizerssnede doen. Wij weten toch
voldoende, dat deze operatie, althans bij kleine huisdieren,
zonder groot gevaar kan worden verricht, wanneer maar
gezorgd wordt voor aseptisch opereeren.

Nog een omstandigheid, waarbij de hulp van den verlos-
kundige dikwerf wordt ingeroepen, is de prolapsus
u t e r i.

Deze is van zoo groot practisch belang, dat ook zij hier
een korte bespreking verdient, uitsluitend in dit geval voor
de behandeling.

Alvorens tot de repositie over te gaan, is het ook hier zaak
om goed uit de oogen te zien of mogelijk wonden of beleedi-
gingen van beteekenis zijn aangebracht, en zoo ja, den
eigenaar te wijzen op de kans van een ongunstigen afloop.
Zijn de beleedigingen groot, is er b. v. een perforeerende
scheur aanwezig, dan is amputatie aangewezen.

In gewone gevallen wasch ik met koud water, zoo zuiver
als het te krijgen is, den geprolabeerden uterus schoon. De
nageboorte wordt, zoo noodig, afgepeld. Door twee mannen
laat ik nu de baarmoeder in een beddelaken ophouden en
jaag het dier (hier is uitsluitend de koe bedoeld) overeind.
Thans ga ik midden achter de koe staan, met de beide
helpers, die het laken vasthouden, links en rechts van mij

-ocr page 335-

en begin te reponeeren aan de vagina. Met beide banden
vat ik den uterus aan, zonder de banden echter dicht te
knijpen, en schuif allengs zooveel mogelijk binnen de vulva.
Bij het persen houdt men binnen wat men heeft, terwijl
dan telkens onmiddellijk na het ophouden hiervan een
poging moet worden gedaan om méér naar binnen te bren-
gen, iets dat vrij zeker gelukt, daar na het persen altijd
een zuiging naar binnen plaats heeft. Is na ongeveer 10
minuten alles binnen de vulva, dan is een eenvoudig verder
naar binnen duwen voldoende om allengs de ingestulpte
baarmoeder weer uit te stulpen en op haar plaats te krijgen.

Is het werk in zooverre gedaan, dan is het nog wen-
schelijk een of andere bandage aan te leggen. Verkieselijk
is die van
Delwart, omdat zij goed en -overal gemakkelijk
samen te stellen is. De koe onmiddellijk na de repositie
een wandeling te laten maken, is ook zeer aan te bevelen,
aangezien hierdoor menigmaal het lastige napersen ophoudt.

Is bij de repositie het dier niet tot opstaan te bewegen,
wat menigmaal voorkomt bij jonge dieren (vaarzen en schot-
ten), dan dient men de patiënte op de rechterzijde te leg-
gen en van achteren een verhoogde ligging te geven.

Thans rest mg nog als zaak van groot praetisch belang
te behandelen: de embryotomie.

Zoo menigmaal de veearts gehaald wordt voor een ver-
lossing, neemt hij zijn verloskundig instrumentarium mede,
daar hij bij ondervinding weet, dat in 90 °/0 van de ge-
vallen, waarvoor zijn hulp wordt ingeroepen, dit instru-
mentarium hem de diensten moet bewijzen, welke noodig
zijn voor een goeden afloop. Zullen die instrumenten echter
werkelijk het nut aanbrengen, dat van hen wordt verlangd, dan
moeten zij goed zijn. Zij behooren sterk te wezen en daarbij
buigzaam en zoo licht mogelijk. Zijn goede instrumenten
een vereischte, er is meer noodig. Bekwaamheid, handigheid
en een zeker quantum physieke kracht zijn onontbeerlijk.

Het is hiermede echter als met alle zaken «al doende
leert men.»

-ocr page 336-

Wanneer men dan zoo eenige jaren verloskundige prak-
tijk heeft uitgeoefend, is men ingericht voor alle voorko-
mende zaken, zoowel wat betreft het instrumentarium als
lichamelijk.

De verzameling instrumenten, zooals die gebezigd wordt
voor de lessen in practische verloskunde aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool, is mij in het gebruik onvoldoende gebleken.
Sommige der aldaar gebruikelijke werktuigen heb ik afgeschaft,
terwijl nieuwe, naar eigen gevoelde behoeften gemaakt,
daarvoor in de plaats zijn getreden.

Van de verzameling van \'s Rijks Veeartsenijschool heb ik
behouden: de getande groote tang, het huidmes, de verlos-
kundige zaag, de kleine en groote spatel en den scherpen
haak. Ook de wijze, waarop een embryotomie wordt ver-
richt, is in de praktijk een eenigszins andere dan die, welke
gebruikelijk is op de bekende fantömes.

Zonder uitvoerig te worden, wil ik mijn wijze van em-
bryotomie beschrijven, om u dan tevens enkele instrumen-
ten te toonen.

Het meest voorkomende en ook, bij normaal gevormde, te
groote vruchten, het moeielijkste geval (ik spreek uit-
sluitend hier over het rund) is de kopligging, waarbij kop
en voorbeenen reeds door den boer zijn aangetrokken.
Men vindt clan. de koe liggen met de klauwtjes van het
kalf even buiten de vulva, terwijl dikwijls de tong, sterk
gezwollen, ook nog even te voorschijn komt. Direct achter
de klauwtjes vinden we den neusspiegel van het kalf, wat
bij gewone grootte der vrucht niet zoo is; hier ligt de neus-
spiegel ongeveer op de hoogte der handwortels.

Is het kalf nog levend en nog niet te vast in het bekken
getrokken, en dus ook niet te droog, dan kan men een of
beide voorbeentjes terugbrengen, wat veel ruimte geeft om
den kop te krijgen. Noodig is dit terugbrengen der been-
tjes niet, daar het achtereinde der vagina genoeg ruimte
biedt om den kop uit de huid te villen en in het hoofd-
gewricht van den hals te scheiden. Nadat de kop door mid-

-ocr page 337-

4.

A

■°e a<"WS*ven cijfers duiden de ware afmetingen aan.

fe

-ocr page 338-

PLAAT

l>oor*nede tanpe Aefóoomsarmen, g-em.- 3 öyJ,5c.M
" "
J\' koHe " » «

Be aam/er/epen <$/èrj dmden m a/metmym aan,:

Stelt de tang gesloten voor.
2 >• „ geopend ,,

-ocr page 339-

del van een of twee haakjes in de oogholten, waaraan een
strik is bevestigd, die door een of twee helpers wordt vast-
gehouden, zooveel mogelijk is gefixeerd, maak ik met een
gewoon mes (zie plaat À, fig. 1) een snede in de huid onder
den kop, tusschen de takken der achterkaak en één over
den schedel, tusschen de oogen door, beide tot aan den
liprand. Daarna worden beide huidlappen (zoover mogelijk)
losgevild en de kauwspieren, benevens de verbinding van
tong en strottenhoofd met de achterkaak, doorgesneden.
Vervolgens worden beide takken der achterkaak gescheiden
en iedere tak kan dan gemakkelijk onder draaien en buigen
met de handen worden uitgetrokken.

De bovenkaak met schedel is thans aan de beurt en wordt
zoover mogelijk met het mes gevild. Om de huid op en
over den schedel los te maken, gebruik ik een gebogen
stompe spatel (zie pl. A, fig. 2; het gedeelte
xy is
hier stomp).

Is met deze spatel een voldoende breedte tot over het
achterhoofdsbeen losgemaakt, dan stoot ik met een eveneens
gebogen scherpe spatel (zie pl. A, fig. 2 ; het ge-
deelte
xy is hier scherp) nekband enz. door tot in het
hoofdgewricht. Daarna wordt een, met een strik voorzien
haakje achter het achterhoofdsbeen en zoo mogelijk in het
achterhoofdsgat gebracht. Door hieraan te laten trekken,
komt de schedel meer naar buiten en kan deze met het
mes langzamerhand worden uitgevild.

In tegenstelling met het gebruik op de fantômes aan
\'s Rijks Veeartsenijschool, alwaar de hals steeds wordt
uitgehaald, laat ik dezen zitten en begin ik aan het boven-
liggende voorbeen. Nadat door middel van korte en lange
spatel (model \'s R. V. A. S.) de huid op de bekende wijze
is losgemaakt en de huidsnede met het huidmes (model
\'s R. V. A. S.) is aangebracht, ga ik met de hand onder de
huid en verwijder de nog vastzittende strooken bindweefsel.

Met een kleinen, scherpen haak (zie pl. A, fig.
3), waarvan de haak weinig gebogen is, zijn de spieren ge-

-ocr page 340-

makkelijk door te snijden. Dit instrument is waarlijk onmis-
baar; overal, waar met den bekenden grooten haak door wei-
nig ruimte niets is uit te voeren, daar kan met dezen
kleinen haak nog goed worden gewerkt.

Zijn de spieren ten naastenbij doorgesneden, dan trek ik
zelf het beentje uit. Door nu aan het overgebleven voor-
been matig te trekken, komt het kalf ten halven lijve buiten
de vagina. Thans worden met het mes hals, voorbeen en
borst op de ieder bekende wijze uitgevild. Men kan, door de
huid goed door twee personen naar den kop der koe te laten
aanspannen, nog een groot eind binnen de vagina met het
mes werken.

De rest van de huid over de achterste ribben, den buik,
den rug, het kruis en de dij maak ik, zoover mogelijk (tot
over de zitbeens- knobbels), met de hand los. Ik gebruik
daarbij overvloedig tamelijk dikke lijnmeelpap, waardoor het
met de hand villen niet de minste moeite kost.

Nadat de ribben aan beide zijden en natuurlijk ook de
ingewanden zijn verwijderd (met den scherpen haak wor-
den de ribben langs de wervelkolom doorgetrokken en met
de bekende getande tang uitgescheurd en gesneden), blijft
er dus niets over dan het achterstel met de geheele
wervelkolom.

Het doorsnijden van de wervelkolom kostte mij met het
beitelvormig mes steeds groote moeite en veel tijd. Daarom
heb ik een groote tang laten maken, met dwars aangezette
scherpe bekken (zie pl. B, fig. 1 en 2).

Het lijkt een moeielijk te hanteeren instrument, doch ik
kan het iedereen aanbevelen. Wijd opengesperd, wordt de
tang met één bek onder en één boven de wervels naar
binnen gebracht, zoodat de gansche kolom langs cle armen
komt te liggen. Alleen het af te knippen gedeelte zit tus-
schen cle bekken. Wanneer dus de huid over den rug goed
los is, kan de tang tot aan het bekken worden ingebracht
en door dichtknijpen de geheele wervelkolom in eens wor-
den uitgeknipt.

-ocr page 341-

Men kan zich voorstellen, dat deze handeling (inbrengen
en dichtknijpen) weinig tijd en inspanning kost. Ik acht
de tang dan ook beter dan die van den heer
van der
Linden
, beschreven in dit Tijdschrift, 17de deel, blz. 3.
Deze toch is alleen geschikt om bij gedeelten de
wervels weg te nemen; bovendien is zij gecompliceerd met
schroef en ring en handvatsel met schroef.

Zijn nu ook de wervels verwijderd, dan snijd ik met den
kleinen scherpen haak den breeden bekkenband aan de
bovenliggende zijde door, trek de haak door de spieren
langs het kruisbeen en over den inwendigen clarmbeens-
hoek tot op het been, waarna met de verloskundige zaag
(een uitstekend instrument, dat we te danken hebben aan
onzen reeds overleden collega, den heer
J. A. Hinze te
Mijdrecht) den inwendigen darmbeenshoek met den zich
daaronder bevindenden vleugel van het heiligbeen worden
doorgezaagd. Is de zaag door het been heen, dan haal ik
altijd nog even den grooten haak door de gemaakte snede,
om eventueel vastzittende weeke deelen door te snijden.

Vervolgens wordt met den kleinen haak in de dijspieren
op de heupkom ingesneden; daarna duw ik het instrument
tusschen dijbeen en bekken en snijd zooveel mogelijk stuk.
Met den grooten haak ga ik nu in de ruimte, welke met
den kleinen tusschen dijbeen en bekken is gemaakt, om
van binnen naar buiten het dijbeenshoofd uit de heupkom
te lichten en den ronden band door te trekken.

Voor het klieven van de schaambeen-zitbeensvereeniging
heb ik mij een hartvormige spatel laten maken,
(zie pl. A, fig. 4), waarvan de insnijding scherp is. Met den
duimnagel voel ik de juiste plaats en zet daar de spatel aan.
Een zachte slag met de zich buiten bevindende hand tegen
het handvat doet de spatel in het kraakbeen dringen; een
links en rechts draaien en nog een weinig induwen en de
symphysis is gekliefd.

De nu losgemaakte bekkenhelft wordt met een touwtje of
met de getande tang uitgetrokken.

-ocr page 342-

Ten slotte breng ik een touwtje om bet losse dijbeen en
laat dit aantrekken. Zoodra de dij de andere bekkenhelft
een weinig voorbij is, komt het restant van het kalf in
eens mede naar buiten en de embryotomie is afgeloopen.

Ik weet, dat door velen het bekken niet verkleind en
dat alleen het dijbeen losgemaakt en naar buiten getrokken
wordt, doch dan moet er vrij sterk worden getrokken, door
ten minste twee man. Sterk trekken moet men echter ver-
mijden, voornamelijk voor de omstanders. Dit wordt voorko-
men door mijn methode; ik laat hoogstens één man trekken
en in de meeste gevallen trek ik zelf de losgemaakte deelen
uit. Ik ben met dat zelf-trekken begonnen, nadat ik eens
de ervaring opdeed, dat een boer, die trekken moest, hard
steunde en niet trok. Ik haalde toen zelf zonder moeite
bet been uit.

Een totale embryotomie, zooals ik beschreef, duurt ±
uur; een korte tijd, die ik eerst bereikte, nadat mijn
instrumentarium geworden was, wat het nu is.

Ik heb mij steeds op de verloskunde toegelegd en er
menig mooi goudstukje mede verdiend. Ik kan mij dan
ook niet voorstellen, dat sommige collega\'s een verlossing
physiek, maar vooral moreel ondoenlijk vinden.

Gebrek aan kracht kan bestaan, maar, waar het immo-
reele 1) zit van een verlossing, vat ik niet.

Het is waarschijnlijk, omdat men bij het verrichten van
verloskundig werk nu juist niet bijzonder zindelijk blijft;
zij vinden het dus wat vies. Maar ik vraag u, is de medi-
sche verloskunde niet een vrij wat viezer vak dan die van
het vee? En de doctoren vinden het toch niet immoreel!
De verloskunde behoort tot ons vak en wij, praktizeerende
veeartsen, behooren haar dus uit te oefenen. Maar dat
niet alleen, — neen — veelmeer zal de strijd om het be-
staan allengs cle veeartsen, en vooral de jongere, noodza-
ken, om de uitoefening voor eigen beurs productief te maken.

-ocr page 343-

Bovendien behooren wij, voor onze reputatie althans, het
practische gedeelte machtig te zijn, en dit zijn we niet,
wanneer niet ten minste nu en dan een verlossing wordt
verricht. Is het toch eigenlijk niet bedroevend telkens
te moeten hooren, dat een gediplomeerd veearts, wiens
hulp wordt ingeroepen bij een moeielijke baring, zijn
onmacht bekent en aan een empiricus de termineering moet
overlaten ?

Ik zou u namen kunnen noemen, vooral van jongere
collega\'s, die in de praktijk gestruikeld zijn over een ver-
lossing. De pas verkregen of nog te verkrijgen reputatie lijdt
daardoor groote schade, wat onmiddellijk weer gevoeld wordt
in de beurs.

Hoe komt het, dat velen der jongere veeartsen sukkelaars
blijken te zijn in practische verloskunde?

Van sommigen is het mij bekend, dat de instrumenten niet
deugden; van anderen, dat hun de noodige handigheid en
bekwaamheid ontbraken. Hoe het zij, zeker is het, dat van
de lessen in practische verloskunde aan \'s Rijks Veeartse-
nijschool niet geprofiteerd wordt, zooals het behoorde, anders
zouden pas gediplomeerde veeartsen niet hun onmacht be-
hoeven te bekennen aangaande iets, wat een ruw empiricus
met gemak doet. Het niet kunnen in dit opzicht is be-
treurenswaardig, te meer, daar het toch zoo geheel anders
kon zijn.

Of hebben wij door onze wetenschappelijke opleiding niet
oneindig veel vóór? Wij moeten en wij kunnen in ons
vak, en dus ook in verloskunde, boven ieder ander staan.

Mag de opleiding in dit opzicht groote schuld dragen,
zeker is dit niet voor allen het geval, want dikwijls ook
ontbreken moed en volharding en staat het woord «gemak-
zucht» bovenaan in het woordenboek.

Het is mijn bescheiden meening, dat voor de lessen aan
\'s Rijks Veeartsenijschool in practische verloskunde, meer en
betere fantömes (b.v. met elastiek-bekleeding, in plaats
van met leer) noodig zijn. Ook zouden meer kalveren moeten

-ocr page 344-

worden beschikbaar gesteld, opdat de oefeningen mènigvul-
diger konden geschieden.

Verder ware het wenschelijk de embryotomie te doen
plaats hebben op een wijze en in een volgorde, welke meer
overeenkomstig de werkelijkheid zijn. Waarlijk, de non-
chalance, waarmede de verloskunde zoo lang is behandeld,
mag wel eens plaats maken voor meerdere belangstelling,
vooral uit een financieel oogpunt.

Het toenemend aantal veeartsen maakt de concurrentie
groot en vele der in den laatsten tijd, speciaal ten platten
lande gevestigde, jonge veeartsen kunnen de baten, die de
verloskundige praktijk afwerpt, niet ontberen.

Ook het doen van castraties als onderdeel van ons vak,
verdient onze aandacht. Daarmede verdienen nog vele cas-
treerders op vrij royale wijze den kost. Waarlijk, laat ons
de waarheid onder de oogen zien en geen wapenen verachten,
die in den levensstrijd kunnen te pas komen. We zouden
er misschien naar grijpen, als ze onbereikbaar waren geworden.
Delft 1892.

KORTE MEDEDEELINGEN EN REFERATEN.

ACTINOMYCOOM IN HET STROTTENHOOFD
EENER KOE,

door

li. V»\\ UEHPEI,

Op den 26ste» Mei 1.1. werd door den Heer R. te Libeek
(St. G.) mijn hulp ingeroepen bij een
4-jarige zwartbonte koe.
Volgens verklaring van den eigenaar liet het dier sedert onge-
veer
4 weken een snurkend geluid hooren bij de ademhaling.
Vooral bij warm weder was het erg benauwd. Van dag tot dag
vermagerde de koe, aangezien de voedselopneming zeer belem-

-ocr page 345-

merd was. Alleen vloeibaar voedsel kon ze nog al gemakkelijk
slikken. Sedert dien tijd had de koe steeds gehoest, welk symp-
toom ook voortdurend in hevigheid toenam. Als locaal uitwen-
dig verschijnsel noemde de eigenaar zwelling van de keelgang.

Bij mijn aankomst op de hoeve vond ik de koe in de weide.
Patiënte zag er, in vergelijking met de andere koeien, zeer mager
uit. Van verre reeds hoorde men het snurkend keelgeluid, wat
zeer toenam, toen ik het dier eenigen tijd liet loopen. Bij het
uitwendig onderzoek bleken de keelgangsklieren zeer vergroot
en hard, de keelgang was oedemateus gezwollen. Het strotten-
hoofd was in omvang toegenomen ; uitwendige verdikkingen waren
echter niet te constateeren. Bij drukking op het strottenhoofd
verzette de koe zich sterk, ten gevolge van de hevige dyspnoe;
het keelgeluid werd piepend en er volgde een frequente hoest.

Het onderzoek der mondholte leverde niets abnormaals op.
Tong en verdere organen tot aan de strotklep waren macrosco-
pisch geheel normaal.

Overigens was uitwendig niets abnormaals te bemerken.

De hevige dyspnoe, de uitwendige zwelling van het strotten-
hoofd en het veelvuldig hoesten moesten doen besluiten tot de
diagnose: tumor of zwelling van het slijmvlies in het strottenhoofd,
vermoedelijk van actinomycotischen aard, aangezien ook de keel-
gangsklieren lijdende waren.

Gedurende 8 dagen werd uitwendig jodiumzalf (i : 8) aange-
wend, terwijl op de tong jodiumtinctuur werd gepenseeld. De
zwelling der keelgangsklieren en het oedeem waren in dien tijd
verdwenen; het piepend keelgeluid bleef echter niet alleen be-
staan, maar nam met den dag in hevigheid toe, zoodat ik den
eigenaar aanried de koe te laten afmaken.

Hieraan werd onmiddellijk gevolg gegeven, en bij de sectie
bleek de diagnose juist te zijn geweest. Er bevond zich tegen het
rechter arykraakbeen een tumor, ter grootte van een kippenei.
De basis van dezen tumor strekte zich uit tot op het andere
arykraakbeen, naar boven tot de strotklep en naar beneden
eindigde hij in multiple kleine knobbeltjes. De oppervlakte van
dezen tumor was ruw en bevatte harde knobbeltjes, ter grootte
van hagelkorrels. De inhoud bestond uit een geringe hoeveelheid
korreligen etter. Op het linker arykraakbeen merkte men een
drukkings-atrophie op, in den vorm van een witte streep, ver-
oorzaakt door de wrijving van den tumor.

-ocr page 346-

In het slijmvlies der trachea bevonden zich hier en daar eenige
kleine tumoren. De overige respiratieorganen waren geheel nor-
maal, evenals de buiksingewanden. In de keelgangsklieren waren
enkele harde plekken aanwezig.

Bij het microscopisch onderzoek bleek de tumor een actinomy-
coom te zijn. Het praeparaat is opgezonden naar de pathologische
afdeeling der Rijks-Veeartsenijschool.

St. Geertruid, 16 Juni 1893.

Over immuniteit. — Prof. Schütz hield 28 Febr. 1893 over
dit onderwerp een voordracht in den «Club der Landwirthes
te Berlijn, waaromtrent de Berl. thierarztl. Wochen-
schrift
1893, no. 24, het volgende mededeelt.

De verschillende phasen der immuniteitsleer zullen met stil-
zwijgen worden voorbijgegaan; de theorie van
Metschnikoff,
aangaande de phagocyten heeft reeds lang plaats gemaakt voor
de wetenschap, dat de bactericide, bacteriën vernietigende en
daarom immuun makende kracht, eigen is aan het bloedserum
van het immune dier.

De waarneming van Behring, dat miltvuurbacillen in het
bloed van ratten te gronde gaan, is in zoover belangrijk, als bij
andere, tegen miltvuur immuun gemaakte dieren, de miltvuur-
bacillen wel niet de ziekte teweegbrengen, doch zelve verder
groeien. Hierdoor openbaart zich het verschil van de erfelijke, in
den aard der diersoort gelegen immuniteit, zooals de rat ze tegen
miltvuur bezit, tegenover de verkregene, d. i. die, welke zich
heeft ontwikkeld door het doorstaan der ziekte, of op kunstmatige
wijze werd verworven en wel bij een dier, dat niet uit zijn aard
tegen de ziekte immuun is.

Alleen echter op de verkregen of te verwerven immuniteit is
natuurlijk de opmerkzaamheid der hygiëne en therapie gericht.

Reeds lang is bekend, dat de specifieke bacteriën specifieke
vergiften (toxinen of toxalbuminen) vormen, welke hunne stof-
wisselingsproducten zijn. Deze ontwikkelen de ziekmakende werking,
zoodat de infectieziekten in het algemeen als vergiftigingen kunnen
worden beschouwd. Die vergiften vormen zich ook bij het
kunstmatig kweeken der bacteriën. Door de levenswerkzaam
heid hiervan ontstaan echter ook zelfstandigheden, welke in
staat zijn om tegen de vergiftige werking cler bacteriën te

-ocr page 347-

beschutten (beschuttende zelfstandigheden). Is nu de werking der
vergiften verzwakt of opgeheven, dan kan men menschen, resp.
dieren, door zulke giftvrije culturen kunstmatig immuun maken,
terwijl de bacteriën in staat blijven om, als vroeger, beschuttende
zelfstandigheden te vormen, zonder dat zij hun giftige werking
ontwikkelen.

Tot het giftvrij maken van kunstmatige culturen kunnen chemi-
caliën (phenol, goud-natriumchlorid, sublimaat-natrium-chloro-boro-
sum, vooral joodtrichlorid) worden gebruikt. Deze chemicaliën
dooden wel is waar de bacteriën niet, doch maken ze onschade-
lijk door opheffing der vergiftige werking. Door het overbrengen
van zoodanig verzwakte culturen op een dierlijk lichaam veran-
dert hierin de stofwisseling (ent-reactie, eventueel onder tempe-
ratuursverhooging), en ontstaat een tegengift, het antilichaam.
Dit is oogenschijnlijk gelocaliseerd in sommige, intusschen nog
niet nauwkeurig bekende organen, welke door de inspuiting een
specifieke prikkeling ondergaan. Na afloop der reactie is het dier
immuun, resp. kan men, door inspuiting van steeds grooter hoe-
veelheden van dezelfde culturen, de vorming der antilichamen
doen toenemen tot volkomen immuniteit, d. w. z. zóó, dat de
dieren nu ook de injectie van zeer vergiftige culturen ver-
dragen.

Evenals door inenting van culturen, waarin de vergiftige pro-
ducten der bacteriën werden vernietigd, kan ook door zulke
culturen, waarin de bacteriën zelve een verzwakking hebben
ondergaan, kunstmatig immuniteit worden verkregen; hierop
berusten alle andere entmethodes. De geënte dieren doorstaan
daarbij echter een lichten vorm der infectieziekte zelve, waardoor
zij tegen nieuwe besmetting, hetzij natuurlijke of kunstmatige,
immuun worden. Op dezelfde wijze is het te verklaren, dat een
dier, na het doorstaan eener door natuurlijke besmetting teweeg-
gebrachte infectieziekte, immuun is tegen een nieuwe besmetting.
De immuniteit kan alzoo op natuurlijke wijze verkregen, en kunst-
matig op verschillende manier gevormd worden.

Steeds is bij de immune dieren de vorming der antilichamen,
welke trouwens nog geenszins volkomen is opgehelderd, de
grondslag der immuniteit. De antilichamen echter welke zich in
het bloed bevinden, worden óf verbruikt óf uitgescheiden en zou-
den spoedig verdwenen zijn, indien niet voortdurend nieuwe
ontstonden.

-ocr page 348-

Deze nieuwvorming van antilichamen wordt daardoor verklaard,
dat de organen, waarin zij gelocaliseerd zijn, door het vormen
der immuniteit een blijvende prikkeling hebben ondergaan. Het
vermogen daarvan om antilichamen te vormen, en dus de immu-
niteit, kan levenslang zijn, doch kan ook na een zekeren tijd
weder verdwijnen. Daarmede is echter niet gezegd, dat de anti-
lichamen, tijdens den duur der immuniteit, steeds aanwezig moeten
zijn. Duurzaam is alleen de mogelijkheid om ze te vormen. Dit
behoeft evenwel eerst te geschieden, wanneer met een nieuwe
besmetting bacteriën in het lichaam geraken en een prikkel op
de bedoelde organen uitoefenen. Voor eenige ziekten schijnt het
bewezen, dat de antilichamen eerst te voorschijn treden, wan-
neer een nieuwe besmetting is geschied. Als algemeene regel
mag wel worden aangenomen, dat ook, indien de antilichamen
voortdurend aanwezig mochten zijn, zij in ieder geval door een
plaats gevonden besmetting een aanzienlijke vermeerdering
ondergaan.

De op boven beschreven wijze ontstane immuniteit, waarbij in
het lichaam de vorming van antilichamen geschiedt, heet actieve
immuniteit.

Door het overbrengen van sappen van actief immune dieren
kunnen andere dieren, welke tot nog toe niet immuun waren,
dit ook worden. Deze secundaire immuniteit (passieve immuni-
teit) is echter slechts van voorbijgaanden duur, want de overge-
brachte antilichamen worden verbruikt zonder dat een actieve
nieuwvorming daarvan, resp. herstel plaats vindt. Zoo bedraagt
de duur der passieve immuniteit bij tetanus 50 dagen; voor de
overige ziekten is deze nog niet bepaald. Bij het vormen van
passieve immuniteit is het van belang te weten, dat de sappen
van actief immune dieren, zooals uit het bovenstaande volgt, dan
het werkzaamst zijn, wanneer deze dieren kort te voren aan een
nieuwe besmetting werden onderworpen.

Actief immune dieren kunnen hun immuniteit op de jongen
overbrengen, of liever de immune moeder heeft dit vermogen;
gedurende het foetale leven kan een groote hoeveelheid anti-
lichamen uit het moederlijk bloed op het jong overgaan, het-
geen ook nog na de geboorte door het zuigen kan geschieden.
Houdt echter het voedsel-verband van moeder en jong op, dan
worden de overgevoerde antilichamen verbruikt en ook hier ver-
dwijnt de immuniteit langzamerhand, zoodat ook deze geërfde

-ocr page 349-

immuniteit slechts een passieve kan zijn. Een actieve immunisee-
ring van het foetus is nog twijfelachtig.

De immuniteit is niet alleen een eigenschap van het bloedse-
rum, de antilichamen bevinden zich ook in de afscheidingspro-
ducten van vele klieren, bijv. de melkklier. Daarom is de
moedermelk, wat betreft de beschutting tegen infectieziekten,
van overwegend belang.

Aan de bacterie-toxinen zijn physiologisch gevormde stofwisse-
lingsproducten (fermenten, pepsine, trypsine) verwant; ook op
normale wijze kan het dierlijk lichaam alzoo stoffen vormen, die
uit hun aard vergiften zijn, doch geen vergiftige werking ver-
oorzaken, omdat gelijktijdig in de cellen van sommige organen
(lymphklieren, schildklier, thymusklier) zelfstandigheden worden
gevormd, die de eerste werking opheffen. Hierop berust de be-
teekenis van zekere klieren, wier functie nog niet volkomen is
opgehelderd, als van de thymusklier en de schildklier. Wanneer
de laatste geheel verloren gaat, resp. verwijderd wordt, dan ont-
staat door het ontbreken van haar functie een ziektebeeld, dat
me.t een chronische vergiftiging kan worden vergeleken. Het
inspuiten van schildkliersap in de bloedbaan kan die ziekte
tegengaan.

Daar al deze klieren waarschijnlijk zelfstandigheden vormen,
welke de in het lichaam normaal aanwezige en de met toxinen
overeenkomende fermenten kunnen tegenwerken, lag het vermoe-
den voor de hand, dat deze zelfstandigheden ook in staat zouden
zijn om de bacterie-toxinen te bestrijden. Men vond, dat de in
reine culturen (tetanus-, cholera-, diphtherie-bacteriën) gevormde
vergiften door het thvmusextract worden vernietigd, en dat het
thymusextract derhalve, evenals de bovengenoemde chemicaliën,
giftdoodend op culturen kan inwerken.
Ehrlich heeft ook aan-
getoond, dat dieren volgens deze methode kunnen worden beschut
tegen de werking van vergiftige planteneiwitten, welke even ver-
want zijn aan de toxinen als de bovengenoemde normale fer-
menten; voorts, dat zich ook hierbij de actieve immuniteit als
passieve laat overbrengen, alzoo de dieren op dezelfde wijze
kunnen worden beschut tegen sommige plantenvergiften, die niet
afkomstig zijn van bacteriën, als tegen bacterievergiften.

De beschutting, die bij menschen en dieren tegen infectieziekten
kan bestaan, kan dus in tweeërlei omstandigheden zijn gelegen;
vooreerst daarin, dat de bacteriën zelve worden gedood, resp.

-ocr page 350-

zich niet ontwikkelen (de immuniteit in nauweren zin volgens het
tegenwoordig wetenschappelijk standpunt); vervolgens daarin, dat
de vergiften, welke door de bacteriën zijn gevormd, in het lichaam
worden vernietigd door antilichamen, zoodat de bacteriën onscha-
delijk worden gemaakt. Het laatste wordt giftvastheid genoemd.
Dat hierin onderscheid bestaat, volgt onder anderen ook uit het
voorbeeld, dat konijnen wel immuun zijn tegen tetanusbacillen,
omdat deze zich daarin niet verder ontwikkelen, doch dat zij niet
gift vast zijn, daar zij aan de stofwisselingsproducten van deze
bacteriën sterven.

W. C. S.

Pyrosoma bigeminum. — Onder dit opschrift deelt prof.
Fokker, naar aanleiding van het daaromtrent voorkomende in het
Centralblatt für Bakteriologie, het volgende mede
in het Weekblad voor Geneeskunde 1893, I, n°. 21.

In Texas heerscht een infectie-ziekte onder het rundvee, die,
epidemisch voorkomende, soms een sterfte van 90 pet. veroor-
zaakt, door vorst verdwijnt en niet van dier op dier overdraag-
baar wordt geacht. De ziekte beloopt met hooge koorts, snel tot
stand komende anaemie en haematurie. Tijdens de koorts neemt
het aantal roode bloedlichaampjes belangrijk af — in één week
daalde dit van 6 tot 1 millioen — maar geneest de ziekte, dan
regenereert het bloed spoedig en bevat dan veel macrocyten. Bij
de sectie wordt een zeer groote, zwart gekleurde milt, een groote
lever, en in het vet weefsel bij de nier bloedig oedeem gevonden.

Theobald Smith, die omtrent deze Texaskoorts onderzoekin-
gen instelde, vond daarbij geen bacteriën, hoogstens nu en dan
bacterium coli, maar hij vond in de roode bloedlichaampjes pro-
ducten, die hij voor parasieten verklaart en die eenige gelijkenis
hebben met den «malaria-parasiet»: amoeboïde, zich bewegende
lichaampjes, die den vorm van een zandlooper of ook van een
peer vertoonen en vacuolen, soms ook wel staafjes, bevatten.
Deze lichaampjes konden met alcalische oplossingen van methy-
leen-blauw worden gekleurd.

Terwijl het aantal bloedlichaampjes met dezen parasiet in het
circuleerende bloed gewoonlijk gering is, wordt in de lever en
vooral in de nier daarvan een veel grooter aantal gevonden, in
de niervaten vaak 80 pet. Hier vindt men ook vrije parasieten,

-ocr page 351-

die de schrijver als rond, van verschillende grootte, en veel op
detritus gelijkende beschrijft.

Deze ziekte is door bloed niet overdraagbaar op konijnen en
kleine dieren, maar wel op runderen, ofschoon op deze wijze
geïnfecteerde dieren minder hevig worden aangetast dan spontaan
ziek gewordene.

Wat de heele zaak evenwel eenigszins verdacht maakt, is de
mededeeling, dat het bloed van gezonde koeien uit het enzoötisch
gebied eveneens bij inenting andere runderen kan infecteeren.
Vaak gelukt het echter, ofschoon het aantal roode bloedcellen
normaal is, bij deze schijnbaar gezonde dieren, na lang zoeken,
de intraglobulaire parasieten te vinden, en
Smiïh beschrijft zelfs
als eersten ontwikkelingsvorm, ook in het bloed van gezonde
runderen, in de roode bloedcellen schitterende puntjes, die zoo
klein plegen te zijn, dat men ze slechts met moeite aan een ander
kan laten zien. Maar bij runderen buiten het epizoötisch gebied
werd van dat alles niets gevonden.

Deze parasiet wordt nu volgens Smith overgebracht door een
anderen, nl. door een op runderen voorkomende luis, B o o p h i-
1 u s b o v i s genaamd. Deze brengt de besmetting van een ziek
rund over op gezonde en maakt geheele weideplaatsen gevaarlijk.
Wat nog sterker schijnt, is het feit, dat zij die smetstof ook aan
haar nakomelingen leent, zoodat
Smith met eieren, die in zijn
laboratorium waren uitgebroeid, een gezond rund kon infecteeren.

De schrijver houdt Texas-koorts voor identisch met de door
Babes beschreven, in Rumenië voorkomende haemoglobinurie van
het rundvee. W. C. S.

Lysol. — Door Dr. Braun wordt het lysol ter vervanging
van de creoline als algemeen desinficiens aanbevolen. Het werkt
noch caustisch noch giftig en is veel minder kostbaar. De des-
infectie der handen kan met een i pet. lysol-oplossing geschieden.
Ook bij de injecties in de vagina wordt de mucosa door lysol
volstrekt niet geïrriteerd. Terwijl de creoline door den tijd verdikt
en onbruikbaar wordt, vormt het lysol een bruine, olieachtige,
betrekkelijk dunne vloeistof, die gemakkelijk tot de meest ver-
schillende doeleinden kan worden verwerkt (W e e k b 1. v. G e-
neesk. 1893, I, n°. 6). W. C. S.

-ocr page 352-

Scopolaminum hydrochloricum. — Aldus heet een nieuw
mydriaticum door
Rèïhlmann in de ophthalraologische praxis
ingevoerd. Dit, evenals atropine en hyoscine, tot de groep der
tropeïnen behoorend alcaloïd wordt uit den wortel van Scopolia
atropoides bereid. Als mydriaticum en antiphlogisticum overtreft
het alle andere gebruikelijke tropeïnen. Als mydriaticum werkt
het evenals de hyoscine, terwijl het de lastige bijwerkingen van
atropine mist. In 5 gevallen van hypopyon werd na het gebruik
van scopolamine een snelle verbetering van het proces waar-
genomen.

Het werkt niet op de intraoculaire drukking, en wordt in tegen-
stelling van atropine bij pathologische vermeerdering der druk-
king goed verdragen.

Scopolaminum werkt 5-maal sterker dan atropine. Men gebruikt
soluties van 1—2 per mille (Vio-"Vs Pct-X overeenkomende met
een Ka
—i pet. atropine-oplossing. Rühlmann beschouwt het als
een blijvende aanwinst voor de ophthalmiatriek (W e e k b 1. v.
Geneesk. 1893, I, n°. 11). W. C. S.

Tolypyrine of Tolysal. — Dit is de naam van een nieuw
geneesmiddel, door
Riedel te Berlijn bereid, dat door prof.
Guttmann in physiologische werking volkomen identisch werd
bevonden met antipyrine. Het tolypyrine vormt kleurlooze kris-
tallen, op 136° smeltende, van bitteren smaak, die in alcohol of
in 10 deelen water gemakkelijk oplosbaar, in aether daarentegen
onoplosbaar zijn. Een hoeveelheid van 4 gram tolypyrine, in
giften van 1 gram alle uren (in ouwelblad of capsules) toege-
diend, is voldoende, om de lichaamstemperatuur i1/«-— 20 C. te
doen dalen. De daling volgt zonder eenige onaangename bijwer-
king en blijft even lang duren, als die door antipyrine veroorzaakt.

Ook bij rheumatismus acutus, bij hoofdpijn en verschillende
neuralgieën bleek tolypyrine de antipyrine geheel te kunnen ver-
vangen.
Guttmann concludeert daarom in de volgende woorden:
«Das Tolypyrin ist als antipyretisches, antirheumatisches und
antineuralgisches Mittel in der Stärke seiner Wirkung durchaus
gleichwertig dem Antipyrin und da sein Preis niedriger sein wird,
dem Antipyrin vorzuziehen» (Weekbl. v. Geneesk. 1893,
I, n°, 12). W. C. S.

-ocr page 353-

\\

Formalino. — Dr. J. Stahl deelt in de »Pharmaceut. Ztg.s
zijn proeven mede over een nieuw desinficiens en antizymoticum,
dat door een chemische fabriek te Berlijn onder den naam van
formaline in den handel wordt gebracht.

Het is een 40 pet. waterige oplossing van gasvormig formal-
dehyd. Reeds in 1888 heeft Lów op de antibacteriëele werking
van het formaldehyd gewezen, men lette echter niet op den arbeid
van Löw in dit opzicht, daar de fabricatie tot nog toe groote
bezwaren opleverde.

Reeds vonden Berlioz en Trillat, dat miltvuur-bacillen door
formaline worden gedood bij een verdunning van 1 op 50000.
Volgens
Aronson is een verdunning van 1 : 20000 in staat om
typhus- en miltvuursporen, evenals staphylococcus, van hun ont-
wikkelingsvermogen te berooven. Volgens de proeven van
Stahl
worden miltvuursporen gedood door een verdunning van 1 : 750,
na inwerking gedurende 1/i uur.

Sublimaat doodt miltvuursporen x : xooo, volgens Koch in
weinige minuten, volgens
Guttmann in 9 dagen, volgens Woron-
zoff
in i c minuten. Alzoo nadert de microbicide kracht van
formaline die van sublimaat.

Watten, welke eenige dagen in een mengsel van formaline en
«Kieselguhr» hebben gelegen, namen tot 1
,5 pet. formaline op
en konden volkomen steriel worden gehouden. Miltvuursporen,
waarmede de watten geïnfecteerd waren, werden in korten tijd
gedood. De formaline is, zooals de proeven leerden, relatief niet
vergiftig. Van het bloed uit bezit formaline slechts half zoo groote
toxiciteit als carbolzuur, doch daarbij een meer dan 40-voudige
antiseptische kracht. Tot het desinfecteeren met formaline is
bovenal de spray geschikt; doch ook door verhitting, resp. door
gasvorming, kan men hiermede desinfecteeren.

Levend weefsel wordt in korten tijd zonder ettering en wond-
vorming necrotisch. Het gelukte om bij een konijn, door bestrij-
ken eener smalle plaats met formaline, in korten tijd het circa
7 cm, lange bovengedeelte van het eene oor, zonder ettering of
wondvorming, tot afsterven te brengen.

Omtrent de bruikbaarheid der formaline voor de veeartsenij-
kundige praktijk worden thans proeven genomen aan de veeart-
senijkundige hoogeschool te Berlijn; de resultaten daarvan zullen
later worden medegedeeld (Berl. thierarztl. Wochen-
schrift, 1893, n°. 20). W. C. S.

-ocr page 354-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING
DER VEEARTSENIJKUNDE.

NOTULEN VAN DE 32ste ALGEMEENE VERGADERING,
gehouden op 24 September 1892.

Volgens de presentielijsten zijn aanwezig alle leden van het
Hoofdbestuur en afgevaardigden van alle bijzondere afdeelingen;
buitendien wordt de vergadering bijgewoond door een der-
tigtal leden en door negen geïntroduceerden. Van den Heer
Stempel is bericht ontvangen, dat hij verhinderd is de vergade-
ring bij te wonen. Bij het opmaken van de stemlijst blijkt, dat
103 stemmen uitgebracht kunnen worden (N.B. dit aantal steeg
in den loop der vergadering tot 106).

De Voorzitter, de Heer van Esveld, opent de vergadering met
een woord van hartelijk welkom tot de aanwezigen; hij herinnert
aan het feit, dat kort geleden de Maatschappij haar 30-jarig be-
staan had kunnen vieren, aan welk feit hij een korte vergelijking
van het voormaals met het heden verbindt. Vooral wijst hij op het
steeds toenemend aantal leden en afdeelingen, terwijl er op verder
toenemen uitzicht bestaat. Hij deelt mede, dat de afdeeling Gel-
derland herdoopt is als afdeeling Gelderland—Overijsel en hij
wenscht haar onder haar nieuwen naam een voortdurenden bloei
toe; hij voegt er den wensch bij, dat mettertijd ook een
afdeeling Drente zal mogen verrijzen, desnoods gecombineerd
met de afdeeling Groningen.

Vervolgens gaat de Voorzitter over tot het doen van eenige
mededeelingen. In de eerste plaats geeft hij een overzicht van
de verspreiding van het in druk verschenen rapport van de
«Commissie voor varkensziektes. Dit is zoo ruim mogelijk ver-
zonden aan veeartsen, maatschappijen van landbouw, besturen
van provinciën en gemeenten, enz. enz., ten einde den arbeid en
de resultaten der Commissie zooveel mogelijk bekend te maken.
Der Commissie zegt hij dank voor den door haar verrichten arbeid.
Wel is het te betreuren, dat zij de taak met heeft kunnen ver-
vullen, zooals zij zich die oorspronkelijk had voorgesteld, omdat,
o. a. door gebrek aan fmanciëelen steun van de Regeering of van
landbouwmaatschappijen, geen entproeven op groote schaal ge_

-ocr page 355-

daan konden worden, maar zij heeft met ijver en ernstigen zin
gedaan wat zij kon doen.

Verder deelt spreker mede, dat de Heer Thomassen precies
te
4 ure een demonstratie zal houden van een nieuwen laryngo-
scoop. Met het oog hierop dringt hij aan op zooveel mogelijk
beknoptheid in de debatten.

Daarna brengt de Voorzitter in omvraag of iemand ook op-
of aanmerkingen heeft op de notulen der
3 iste Algemeene Ver-
gadering, zooals die, goedgekeurd in de gecombineerde vergade-
ring van 26 Juni
1892, opgenomen zijn in het Tijdschrift,
Deel
19, aü. 4. Geen der leden heeft daaromtrent ietsin het mid-
den te brengen.

De Voorzitter deelt hierna mede, dat de verschillende bijzon-
dere afdeelingen vertegenwoordigd zijn als volgt:

Friesland.....door den Heer Bergsma, met 13 stemmen.

Gelderland—Overijsel . » » » Kroon, »8 »

Groningen.....» » » van Nes, » 10 »

N. Brabant—Limburg » » » Paimans, »10 »
Noord-Holland ...» » » J. Mazure, » 8 »
Zuid-Holland. . . . » » ». Altevogt, » xo »
Nieuwe afd.
Z.-Holland. » » » Dhont, »15 »

Utrecht......» » » van Lent, »15 »

Zeeland.....» » » Berghuis, »8 »

Daarna wordt door den eersten Secretaris het jaarverslag voor-
gelezen en door de vergadering goedgekeurd (N. B. dit verslag
is opgenomen in het Tijdschrift, Deel 20, afl. 1).

Op voorstel van den Voorzitter wordt de behandeling van
punt
4 van het programma (Begrooting over het jaar 1893) uit-
gesteld tot na punt
7.

Aan de orde is nu de benoeming van een Onder-voorzitter,
ter vervanging van den Heer
M. G. de Bruin, die aan de beurt
van aftreden en volgens het Reglement niet herkiesbaar is. De
Voorzitter noodigt de
H.H. Schurink, Hendrikse en Heidema
uit het stembureau te willen vormen. Na inlevering der stembil-
letten blijkt, dat met algemeene stemmen gekozen is de
Heer
M. H. J. P. Thomassen.

Deze is nog niet ter vergadering aanwezig; de Voorzitter meent
echter te kunnen verzekeren, dat de gekozene de benoeming zal
aanvaarden. Hij richt daarna het woord tot den Heer
de Bruin
en betuigt hem in hartelijke bewoordingen zijn leedwezen, dat

-ocr page 356-

het Hoofdbestuur iemand uit zijn midden moet zien vertrekken,
die steeds getoond heeft met ijver en warme belangstelling voor
de Maatschappij werkzaam te willen zijn. Hij zegt den Heer
de
Bruin
dank voor het door dezen gedane in het belang onzer
Maatschappij.

Tot toelichting van het voorstel der Nieuwe afdeeling Zuid-
Holland, betreffende het benoemen van een e e r e 1 i d, deelt de
Voorzitter mede, dat het hier geldt den Heer Dr.
W. P. Ruysch,
o. a. adviseur voor veeartsenijkundige zaken en oud-referendaris
van M. P. aan het Departement van Binnenlandsche Zaken. Dit
was reeds aan de afgevaardigden ter gecombineerde vergadering
medegedeeld. Het voorstel wordt door den afgevaardigde der
afdeeling, den Heer
Dhont, nader toegelicht, door de verdiensten
uiteen te zetten, die de Heer
Ruysch heeft ten opzichte van de
veeartsenijkunde en haar beoefenaars. De schriftelijke toelichting
door de afdeeling gegeven, wordt door den isten Secretaris ook
nog voorgelezen.

Daar niemand eenige discussie verlangt, wordt tot stemming
overgegaan. Bij het openen der briefjes blijkt, dat van de 106
uitgebrachte stemmen, 105 vóór waren en er één blanco briefje
was. De benoeming wordt toegejuicht en aan het Hoofdbestuur
wordt opgedragen den Heer
Ruysch van zijn benoeming kennis
te geven.

Aan de orde is alsnu punt 7 van het programma: «voorstellen
van het Hoofdbestuur ten opzichte van het Tijdschrift.» (Zie
programma en toelichting, Deel 20, afl. 1.)

Bij rondvraag stemt Friesland vóór, Gelderland-Overijsel even-
eens vóór, Noord-Brabant-Limburg is ook vóór, maar zou gaarne
een matig honorarium aan inzenders toegekend willen zien. De
Voorzitter merkt op, dat reeds een zekere vergoeding genoten
wordt in den vorm van kostelooze overdrukken, die men op
verlangen ontvangt. Voorts schat hij, naar matige berekening,
bij een honorarium van bijv. slechts f 5 per vel, de onkosten reeds
op f 100, Wil men honoreeren, dan moet men het goed doen,
maar dan moet ook de redactie een groote bevoegdheid hebben
in het weigeren van stukken; hij ziet daarvan veel onaangenaam-
heden te gemoet.

Noord-Holland is vóór, evenzoo Zuid-Holland en de Nieuwe
afdeeling Zuid-Holland. Ook Utrecht en Zeeland zijn vóór het
voorstel.

-ocr page 357-

De Heer Heidema vraagt of het Hoofdbestuur genegen zou
zijn honorarium toe te staan, als er geld beschikbaar was ? Ja zegt
de Voorzitter, denkelijk zeker wel, maar hier is juist het groote
struikelblok. De Heer
van derSluijs zegt, dat in de af deeling Noord-
Holland ook de moeilijkheden besproken zijn, aan het geven van
een honorarium verbonden — hij wil echter de redactie in over-
weging geven iets meer geld te besteden voor platen, enz. Dit
is, zegt de Voorzitter, waar hpt voorkwam steeds geschied; hij
licht dit met voorbeelden toe.

De Heer Luteijn Mazure zou wenschen, dat als er geld is,
dit besteed werd voor het maken van topographische beschouwin-
gen van veeziekten; hij heeft bijv. hier op het oog een ziekte, die
tegenwoordig in de ééne provincie wel, maar elders niet voor-
komt. Die topographie zou vooral voor jonge veeartsen veel nut
hebben.

Gaarne, zegt de Voorzitter, zal de redactie stukken in dien geest
plaatsen.

Uit de eindstemming over het voorstel van het Hoofdbestuur
blijkt, dat het met algemeene stemmen is aangenomen.

Bij het nu aan de orde zijnde punt 4 (begrooting) wordt dooi-
den Voorzitter bij de verschillende hoofden de vereischte toe-
lichting gegeven. Hij voegt er bij, dat nu over een begrooting
in haar geheel geoordeeld kan worden, het gebleken is, dat de
berekeningen vrij goed uitgekomen zijn.

De begrooting wordt met algemeene stemmen goedgekeurd.

Ten opzichte van de plaats voor de 33ste Algemeene Vergade-
ring stelt het Hoofdbestuur Utrecht voor; Friesland en Gronin-
gen stellpn Amsterdam voor en ten opzichte van de afdeeling
Utrecht deelt de afgevaardige mede, dat 6 van de 15 ter afdee-
lingsvergadering aanwezige leden zich eveneens voor Amsterdam
verklaard hebben.

Bij de stemming verklaren zich 41 voor Amsterdam en 64
voor Utrecht.

Na de gebruikelijke pauze, de vergadering heropend zijnde,
deelt de Voorzitter aan den Heer
Thomassen, die nu aanwezig
is, zijn benoeming tot Onder-voorzitter mede, hem tevens vra-
gende of hij die benoeming aanvaardt ? Het bevestigend antwoord
van den Heer
Thomassen wordt met applaus begroet.

Alvorens verder te gaan met de onderwerpen, op het program-

-ocr page 358-

ma vermeld, geeft de Voorzitter lezing van een staat van per-
sonen (veeartsen), die nog in de termen vallen om lid te worden.
Hij wekt de aanwezigen op het hunne te doen om de bedoel-
den en genoemden te animeeren voor het lidmaatschap der
Maatschappij.

Punt i van de opgegeven onderwerpen luidt:

«Tweede mededeeling door het Hoofdbestuur omtrent den
loop en de uitkomsten der enquête naar den toestand van de
keuring van vee en vleesch in Nederland.»

De Voorzitter deelt mede, dat door het Hoofdbestuur als Com-
missie (en door hem als Voorzitter in het bijzonder) de gegevens
verzameld zijn omtrent het desbetreffende in de provinciën Gro-
ningen, Friesland, Drente en Overijsel, zoodat de enquête, zou
men meenen, zachtjes aan ten einde loopt. Er blijven echter
vele vragen onbeantwoord en feitelijk kan geen eindrapport
uitgebracht worden dan kort vóór of op de Algemeene Verga-
dering van 1893; kan het, dan zal het op zijn vroegst in de
!8te
helft van 1893 gereed zijn.

De Voorzitter stipt nu het een en ander aan uit de verkregen
gegevens, dat bijzonder de opmerkzaamheid verdient, en belooft,
dat dit gedeelte van het rapport, evenals vroegere gegevens,
weder in het Tijdschrift zal opgenomen worden (Zie Deel 20, afl. 1).

Al is het rapport nog niet, zelfs op verre na niet gereed, al
levert de enquête tal van onvoorziene moeilijkheden en uitgaven
op, toch is, zegt de Voorzitter, reeds menig blijk van sympathie
met het doel der enquête aan het Hoofdbestuur gegeven.
Van verschillende gemeente-hoofden bijv. kwamen vragen om
inlichtingen, hoe verordeningen op keuring dienden ingericht te
worden. Op die vragen is zooveel mogelijk antwoord gegeven.
In het Tijdschrift zal, vóórdat het eindrapport gepubliceerd
wordt, waarschijnlijk nog een vraag komen, of er in bestaande
toestanden, de keurings-reglementen en de uitvoering ervan be-
treffende, verandering gekomen is, maar in elk geval is de bedoe-
ling van het Hoofdbestuur om het rapport, n.1. de uitkomsten
der enquête, zoo ruim mogelijk te verspreiden. Te gelijk met de
toezending aan allerlei autoriteiten, veeartsen, medici, gemeente-
besturen, leden der provinciale staten, aan allen die tot het ver-
krijgen der gegevens bijgedragen hebben, enz., zal een request
aan de Regeering worden verzonden, het verzoek inhoudende
om over te gaan tot een regeling der keuring door den Staat.

-ocr page 359-

Deze mededeelingen worden met belangstelling ontvangen, en
op een desbetreffende vraag van den Voorzitter verklaart zich
geen der aanwezigen tegen de inrichting der enquête en tegen
de plannen van het Hoofdbestuur in dit opzicht.

Punt 2 der opgegeven onderwerpen, door de afdeeling Gro-
ningen gesteld, luidt:

\'t Is wenschelijk, dat veeartsen aan Maatschappijen van Land-
bouw, Veeteelt, enz, enz., op aanvragen dier Maatschappijen, zoo
weinig mogelijk persoonlijk adviezen verstrekken in zake vraag-
stukken van veeartsenijkundigen aard. \'t Zal in het belang van
den veeartsenijkundigen stand zijn, dergelijke vraagstukken te
verzenden naar een der afdeelingen of naar het Hoofdbestuur
(Praeadvies van het Hoofdbestuur, zie bijlage van het programma,
Tijdschrift Dl. 20, afl. 1).

De Heer K. J. Laméris, het voorstel inleidende, begint niet
te zeggen, dat niet in het geheele land dezelfde toestanden heer-
schen als in Groningen. Er is daar een Maatschappij van Land-
bouw, met tal van afdeelingen. In de algemeene vergadering dier
Maatschappij zijn meermalen vragen op veeartsenijkundig gebied
behandeld en aan alle afdeelingen verzonden; die afdeelingen
vragen advies aan veeartsen en dan komen dikwerf zeer tegen-
strijdige adviezen in. Zulke adviezen worden in de notulen op-
genomen en dan dikwerf zóó verwerkt, dat de oorsprong ervan
niet meer te herkennen is. In de Utrechtsche Maatschappij van
Landbouw is eenmaal door den Heer
Goosens naar de Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde verwezen. Spreker vond dit
zoo correct, dat hij dacht: dit is de weg. Onze Maatschappij en haar
afdeelingen zijn toch al zoo weinig bekend bij het publiek, ook
bij de Regeering, dat elke verwijzing er naar slechts kan strekken
ze beter bekend te doen worden. Hij kan zich met het in het
praeadvies van het Hoofdbestuur neergelegde denkbeeld volkomen
vereenigen.

De Voorzitter geeft toe, dat het bekend zijn der Maatschappij
te wenschen overlaat; intusschen gaan wij in dit opzicht vooruit.
In de laatste jaren zijn verslagen onzer vergaderingen opgeno-
men in de «Nieuwe Rotterdammer», in het «Utrechtsch Dagblad»,
enz. Ook van afdeelingsvergaderingen vindt men meermalen uit-
voerige verslagen in de bladen En wat verder het voorstel zelf
betreft, alzoo vervolgt de Voorzitter, indien het aangenomen

-ocr page 360-

wordt, zal het toch geen bindende kracht hebben voor den veearts,
lid der Maatschappij. Ieder voor zich moet, evenals hij zelf, van
het nut overtuigd zijn — gedwongen kan niemand worden —
echter blijft hij natuurlijk het voorstel, in het praeadvies van het
Hoofdbestuur nedergelegd, verdedigen.

De Heer J. Mazure verklaart, dat de afdeeling Noord-Holland
tegen de door Groningen uitgesproken wenschelijkheid was; het
geheel is te algemeen gesteld, er is te weinig rekening gehouden
met de uitvoerbaarheid, geen veearts kan gedwongen worden zijn
advies terug te houden en een landbouwvereeniging kan op een
persoonlijk advies gesteld zijn.

De Heer Laméris zegt, dat hij de zaak in zijn afdeeling wel
besproken heeft, maar er niet een bepaald voorstel van
heeft gemaakt, waarop de Voorzitter antwoordt, dat dus de vraag hier
alleen geldt of de wenschelijkheid, zooals die door de afdeeling
Groningen is uitgesproken, sympathie vindt; in dat geval kan
men volstaan met de veeartsen uit te noodigen om in voorkomende
gevallen naar de uitspraak der vergadering te handelen.

De Heer Dhont erkent, dat er iets gevaarlijks ligt in «per-
soonlijke adviezen». In de vergadering der Nieuwe afdeeling Zuid-
Holland waren eenigen die er wilden bijgevoegd hebben «of aan de
districtsveeartsen». In vele gevallen zullen dezen wel de aangewe-
zen personen zijn, in andere echter weer niet. Hij meent, dat
het Hoofdbestuur aan Landbouwvereenigingen zou kunnen ver-
zoeken om vragen op het gebied van veeartsenijkunde bij voor-
keur aan het Hoofdbestuur of aan een der afdeelingen te richten.

De Heer Altevogt kan in hoofdzaak met het «voorstel» mede-
gaan, maar zou geen bindend besluit wenschen. De leden moeten
vrij blijven; in spoed eischende gevallen moet men soms dade-
lijk advies geven.

De Heer Kroon is tegen de meening van Groningen. Het is
dikwijls moeilijk om persoonlijk advies te weigeren. Soms geldt
de vraag ook voor zuiver locale toestanden. Als nu het Hoofd-
bestuur deze niet beoordeelen kan, dan moet de vraag toch weer
terug naar den veearts uit die streek, een drukte en omhaal aldus,
die niets en niemand verder brengt.

De Voorzitter antwoordt hierop, dat als werkelijk dergelijke
vragen, als bedoeld zijn, inkomen, het Hoofdbestuur natuurlijk
met den aard ervan rekening zal en moet houden. Hij voor
zich meent, dat het geval zich kan voordoen, dat een veearts

-ocr page 361-

liever niet, geheel op zich zelf, een persoonlijk advies wenscht
uit te brengen en in dat geval den vrager óf naar een afdeeling óf
naar het Hoofdbestuur kan verwijzen. De Heer
Bergsma is vóór
adviezen, uitgaande van de afdeelingen, gesteund zooveel mogelijk
door die van het Hoofdbestuur.

De afgevaardigden der afdeelingen Utrecht, Noord-Brabant—
Limburg, Groningen en Zeeland kunnen zich met het denk-
beeld van den inleider vereenigen.

De Heer Reimers verklaart zich in geenen deele met het
denkbeeld te kunnen vereenigen. Als het gewoonte is, dat veeart-
sen om advies gevraagd worden, dan zijn die goed bekend bij
de Maatschappij van Landbouw. Blijkt hun advies niet goed,
welnu het komt op hun hoofd. Hoe moet het echter gaan als
het Hoofdbestuur advies moet geven, vooral als er verdeeldheid
in de meeningen bestaat, hoe als het advies eens niet goed
bleek te zijn? Het is, vervolgt spreker, voor een veearts in de
meeste gevallen onmogelijk om zich aan het geven van een
advies, als bedoeld is, te onttrekken; soms is een veterinair lid
van het bestuur eener Landbouwmaatschappij, juist om steeds een
deskundig adviseur in veeartsenijkundige zaken bij de hand te
hebben. Buitendien zou de weg, die voorgesteld wordt, zijns
erachtens een lange weg zijn.

De Voorzitter zegt, dat er in het door den Heer Reimers ge-
sprokene veel waars is ; toch, meent hij, kunnen zich tal van om-
standigheden voordoen, waarin men als praktizeerend veearts, op
een vraag om advies, denkt: «laat ik niet dadelijk antwoord
geven, daarover wilde ik eerst wel eens spreken.» In zulke ge-
vallen zou men zich dus met de afdeeling of met het Hoofdbe-
stuur kunnen verstaan.

Komen zulke gevallen voor, dan, zegt de Heer Reimers, zal
elk veearts toch wel doen wat de Voorzitter bedoelt, maar, indien
de vergadering meende, dat op elk lid de zedelijke verplichting
zou rusten om te handelen zooals de afdeeling Groningen het
wenscht, dan zou hij moeten verklaren zich niet gebonden te
kunnen achten.

De Voorzitter zegt, dat er van een moreelen dwang geen sprake
kan zijn, het geldt hier slechts een verzoek. De Heer
Reimers
meent, dat er wel moreele verplichting zou opgelegd kunnen
worden, waarop de Voorzitter antwoordt, dat uit de gehouden
besprekingen wel gebleken is, dat niemand zich zou kunnen of

-ocr page 362-

willen verbinden voor alle mogelijke gevallen, als door de af-
deeling Groningen bedoeld zijn. De Voorzitter gelooft, dat de
afdeeling Groningen door de discussies reeds te weten zal zijn
gekomen, wat de opinie der vergadering is.

De Heer Heidema vat de zaak zoo op dat, zegt hij, een
veearts, die zich wat adviezen betreft, tegenover een ander ge-
plaatst ziet, de zaak in quaestie aan het Hoofdbestuur, ter fine
van eindadvies toevertrouwe. In dien geest zou hij een circulaire
willen gezonden zien aan alle collega\'s.

De Heer Laméris vindt dat het punt voldoende besproken is,
de wenschehjkheid is niet ontkend, de aandacht is er op ge-
vestigd en daarmede is hij voorloopig tevreden. Het denkbeeld
der afdeeling beveelt hij ter nadere overweging aan. De eene vee-
arts moet tegenover den anderen nu en dan zelfverloochening in
toepassing brengen.

De Voorzitter stelt thans aan de orde de behandeling van het
voorstel der Nieuwe afdeeling Zuid-Holland, luidende: Het is
noodzakelijk, dat in Nederland, in het belang der landbouwers en
speciaal in dat der veehouders en veefokkers, een laboratorium
opgericht worde, bestemd om nauwkeurige onderzoekingen te
doen plaats hebben naar de oorzaken van voorkomende ziekten
onder het vee.

Onder verwijzing naar Bijlage III van het programma, deelt
de Voorzitter mede, dat de Heer
J. F. Laméris, die het punt
zou inleiden, verhinderd is de vergadering bij te wonen. Alle leden
hebben echter kennis kunnen nemen van de brochure, door den
Heer
Laméris, deze zaak betreffende, geschreven. Zij kunnen dus
op de hoogte zijn van de redenen door dezen Heer aan-
gevoerd. De Heer
Dhont geeft daarna, namens de genoemde
afdeeling, nog een korte toelichting en zegt daarbij, dat het er
de afdeeling slechts orn te doen is, dat de Algemeene Vergadering
mede de wenschelijkheid uitspreke.

De Voorzitter vraagt nu eerst het gevoelen der afdeelingen.

Zeeland geeft volle instemming; Utrecht heeft geen bepaald
gevoelen mede te deelen, daar in de laatste afdeelingsvergadering
de brochure nog niet bekend was; Zuid-Holland gaat geheel
met het denkbeeld mede, speciaal waar het betreft een dergelijk
laboratorium aan \'sRijks Veeartsenijschool te verbinden; Noord-
Holland wist op de afdeelingsvergadering ook nog niets, de af-
gevaardigde kan echter wel zeggen, dat na het lezen der bro-

-ocr page 363-

chure, de opinie is om in te stemmen met het daarin betoogde.
Echter mag het financiëele bezwaar niet over het hoofd gezien
worden en spreker oppert het denkbeeld van het oprichten van een
laboratorium voor medische en veeartsenijkundige onderzoekingen
te zamen. Noord-Brabant—Limburg is van het nut van een labora-
torium ten volle overtuigd, zou het gaarne op het terrein van
\'s Rijks Veeartsenijschool opgericht zien en het tevens dienstbaar
willen stellen voor onderzoekingen op het gebied der genees-
kunde van den mensch.

Groningen en Gelderland—Overijsel zijn het met den inhoud
der brochure volkomen eens. Friesland voegt zich bij de opinie
van Noord-Holland.

Nadat de Voorzitter een resumé der meeningen van de afdee-
lingen gegeven heeft, schenkt hij den leden gelegenheid hun per-
soonlijk gevoelen uit te spreken.

De Heer Reimers zegt sympathie te gevoelen voor hetgeen
de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland wenscht, echter deelt hij ook
de meening van Noord-Holland. Het komt hem evenwel voor-
dat het denkbeeld eerder kans zou hebben van verwezenlij-
king, indien men aan de Regeering verzocht onderzoekingen, als
bedoeld worden, aan de proefstations te laten verrichten. Hierop
is vroeger reeds door de Landbouw-Commissie gewezen. Natuur-
lijk, zegt spreker, zou ik gaarne een speciaal laboratorium zien
ingericht, maar waar het meerdere misschien niet te verkrijgen
zal zijn, moet men met het mindere genoegen nemen.

De Heer Dhont zou dit geen goeden weg vinden; de onder-
zoekingen zouden dan niet geregeld en systematisch geschieden. Er
moet zijn een compleet laboratorium, er moet ruimschoots
gelegenheid zijn voor volledige onderzoekingen; overigens kan
hij met het denkbeeld van Noord-Holland medegaan. De veeart-
senijkunde zal, vreest hij, wel niet krijgen, wat de menschelijke
geneeskunde nog niet bezit.

De Heer Reimers zegt, dat hij alleen bedoeld heeft de kans
van slagen grooter te maken. Wil men nu gelegenheid voor medi-
sche onderzoekingen er aan verbinden, zoo veel te beter. De
Voorzitter merkt op, dat de proefstations daartoe toch wel niet
zouden kunnen dienen.

De Heer J. Mazure maakt de opmerking, dat in de brochure
de bedoeling uitkomt dat het veeartsenijkundig o n d e r w ij s
ook van het laboratorium zou profiteeren.

-ocr page 364-

De Heer Hamburger zegt te vreezen, dat als men een voor-
stel aan de Regeering gaat doen om met de medici samen te gaan
in dezen, de kans van slagen niet heel groot zal zijn, daar toch
de universiteits-laboratoria in alle opzichten uitgerust zijn; het
laboratorium moet zuiver voor veeartsenijkunde zijn.

De Heer Thomassen vindt zulks ook; de medici bezitten reeds,
wat de veeartsen missen. Onze School is de eenige zonder com-
pleet onderwijs in de bacteriologie. Een afzonderlijk laboratorium,
goed ingericht, ten behoeve van het onderwijs, zou reeds vol-
doende zijn. Misschien zou het reeds te vinden zijn door het
benoemen van een afzonderlijk leeraar in bacteriologie. Het
materiaal voor de onderzoekingen zou wel ruimschoots door de
veeartsen worden toegezonden.

De Heer van der Sluijs zegt dat, wat de kans van slagen betreft,
het denkbeeld van den Heer
Thomassen het eerst in aanmerking
komt. Wel is waar strookt het niet met den wensch, in de
brochure uitgedrukt, nl. den wensch naar een zelfstandig
laboratorium, maar hij geeft er toch de voorkeur aan boven het
door den Heer
Reimers geopperde.

De Heer Hamburger meent, dat als men bij den Minister de
zaak bepleiten wil, het misschien veel geven zal als men voor-
stelt, dat het laboratorium ook voor medici toegankelijk zal zijn.

De Heer D. A. de Jong zegt, dat hij nagedacht heeft, niet
alleen over de wenschelijkheid, maar ook over de mogelijkheid.
De wenschelijkheid staat vast; waarom heeft de Raad van Bestuur
van \'s Rijks Veeartsenijschool er niets voor gedaan bij de Regee-
ring? Er is van die zijde niets gedaan en hij vreest dus voor
het welslagen.

De Heer Thomassen zegt, dat de Regeering er wel op gewezen
is. Hij handhaaft zijn denkbeeld, n.1. het aanstellen van een leeraar-
bacterioloog aan \'s Rijks Veeartsenijschool. Localiteit is wel te
vinden en de kosten zouden bij eerste inrichting niet zoo bijzon-
der groot behoeven te zijn. Het plan, in de brochure ontwikkeld,
is uitvoerig en duur. De Voorzitter wijst, wat dit betreft, ook op
het aankoopen van proefdieren expres voor een laboratorium; is
dit een onderdeel der School, dan komen zij meervoudig ten
goede. De Heer
de Jong zegt, dat naar zijn meening een degelijk
laboratorium reeds lang aan de School verbonden had moeten zijn.

De Voorzitter waarschuwt er voor dat men gevaar loopt een
terrein te betreden, dat hier vermeden dient te worden. De Mi-

-ocr page 365-

nister weet dat de behoefte gevoeld wordt; komt de Maatschappij
nu ook de wenschelijkheid betoogen, dan wordt de kans van
oprichting zeker niet minder.

De Heer de Jong acht die kans niet groot, terugziende op
vroeger gebeurde zaken. Is bijv. niet het geheele «rapport in
zake varkensziekte» zonder eenig gevolg gebleven, ten gevolge
van het advies van één persoon?

De Voorzitter stelt voor dat de Algemeene Vergadering aan
het Hoofdbestuur overlate de wijze waarop dit aan de Regeering
de wenschelijkheid onder het oog zal brengen.

De Heer Goosens verklaart zich vóór een zelfstandig
laboratorium, dat dienstbaar zal kunnen zijn aan het onderwijs.
De Heer
Hinze is het hiermede eens.

De Voorzitter zegt, dat hij in het voorstel Laméris (n.1. in de
brochure) een punt vindt, waartegen hij bezwaren heeft, n.1. dat
de Directeur van het laboratorium geen leeraar zijn zou.

Deze zou dit wel kunnen zijn, zegt de Heer Dhont, maar
de bedoeling is, dat het laboratorium niet zou staan onder het
directoraat van \'s Rijks Veeartsenijschool. De Heer
Hermkes
meent, dat het nuttig zou kunnen zijn moreelen steun bij Land-
bouwmaatschappijen te vragen.

De Heer Hinze is vóór het voorstel van den Voorzitter, mits
een eventueel adres niet geheel en al geformuleerd wordt in den
geest van den Heer
Thomassen.

Deze zegt hierop dat, mocht de Regeering antwoorden: goed,
maar hoe denkt gij dat de uitvoering nuttig en min kostbaar
kan plaats hebben, het Hoofdbestuur toch ook wel z ij n idee
voor den dag zal moeten brengen.

De Heer van der Sluijs meent dat het voorstel Laméris,
hoewel ideaal, te veel vergt en dat de Heer Thomassen nu een
weg aangaf die misschien gemakkelijker het doel zou doen bereiken.

De Heer Hinze merkt op, dat men hier zit als Maatschappij
en niet om het onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenijschool te regelen.
De bedoeling van het laboratorium is het opsporen van ziekte-
oorzaken ; de School en het onderwijs kunnen van de resultaten
profiteeren.

De Voorzitter zegt, dat de bedoeling van zijn voorstel was,
dat het Hoofdbestuur de Regeering in kennis zou stellen met de
hier uitgesproken wenschelijkheid en noodzakelijkheid — en drin-
gend zou wijzen op den inhoud der brochure.

-ocr page 366-

De Heer Dhont zou gaarne zien dat, als er een adres aan
den Minister gezonden wordt, daarin de quaestie van uitvoering
onbesproken bleef en alleen gewezen werd op de noodza-
kelijkheid.

Nadat uit enkele korte discussies verder gebleken was, dat
allen het laboratori u m hoofdzaak achten, wordt besloten
dat het Hoofdbestuur zich tot de Regeering wenden zal, sterk
aandringende op het vervullen van den wensch, zooals die door
de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland in voorstel, toelichting en
brochure is uitgedrukt.

De Voorzitter spreekt daarna een woord van dank uit aan het
adres van den Heer
Laméris, voor hetgeen door hem in deze
zaak gedaan is.

Aan de afdeeling Groningen wordt nu gelegenheid gegeven
tot het inleiden van het door haar gestelde vraagpunt, in zake de
opleiding der hoefsmeden en de wenschelijkheid dat het Hoofd-
bestuur zich tot de Regeering wende, met een adres om verbete-
ring in den bestaanden toestand (Zie Programma, Dl. 20, afl. 1).

De Heer van Nes neemt de taak der inleiding op zich; hij
betoogt, dat het onderwijs onvoldoende is, dat het in tien lessen
niet voldoende kan zijn om een alleszins bekwaam hoefsmid te
vormen. Er behoort voor flinke theoretische en practische oplei-
ding gezorgd te worden aan eenige hoefsmidscholen ; de onkosten
zouden uit provinciale subsidies gevonden kunnen worden. Uit
de tegenwoordige cursussen neemt menigeen een brevet van
bekwaamheid mede, dat niet verdiend is en waardoor kwakzalverij
in de hand gewerkt wordt.

De afdeeling Friesland meent dat het denkbeeld van Groningen
geen steun verdient, iatens moet men niet al te veel bij de Regeering
komen aandringen, en 2dens vreest zij, dat een uitvoeriger onderwijs
(bijv. in pathologie van den hoef) nog meer tot kwakzalveren
aanleiding geven zal.

Gelderland-Overijsel vindt het punt in deze vergadering minder
op zijn plaats, het behoort eerder in landbouwvergaderingen
besproken te worden.

Noord-Brabant-Limburg wenscht ook niet, dat door de Maat.
schappij in dit opzicht eenige stap gedaan zal worden.

Noord-Holland is half geneigd om met Groningen mee te gaan,
maar het vindt het punt te weinig toegelicht om eenig besluit

-ocr page 367-

te kunnen nemen, en stelt voor om het een volgend jaar na betere
toelichting opnieuw te behandelen.

Zuid-Holland is er tegen ; het onderwerp behoort hier niet te
huis; de afgevaardigde merkt op, dat de gewenschte gelegenheid
aan \'s Rijks Veeartsenijschool bestaat en dat het blijkt dat er
weinig van geprofiteerd wordt.

De Nieuwe afdeeling Zuid-Holland erkent, bij monde van haar
afgevaardigde, dat verbetering wenschelijk is ; echter ziet zij slechts
heil in één middel, n. 1. dat het onderwijs in hoefbeslag op de
ambachtsscholen onderwezen werd, Te Rotterdam, bij den Direc-
teur van de ambachtsschool informeerende, vernam de afgevaar-
digde van dezen, dat er absoluut geen bezwaar tegen bestond ;
het was echter nog nooit aangevraagd, maar meldde zich iemand
aan, dan zou een onderwijzer aangesteld worden.

De afgevaardigde van Utrecht had in deze zaak geen bepaalde
opdracht; Zeeland is van meening dat de quaestie meer bij de
Landbouwmaatschappijen te huis behoort. De Heer
Schurink vindt
dat men de Landbouwmaatschappijen wel attent moet maken op de
nadeelen en gevaren, voortvloeiende uit een slecht beslag, maar
dat onze Maatschappij zich niet tot de Regeering moet wenden.

De Heer Reimers verklaart, dat hij met onverdeeld genoegen
gehoord heeft, hetgeen door den Heer
Dhont is gezegd. De
zaak hoort te huis bij Nijverheid en ambachtsscholen. Er be-
staat onder de veeartsen een manie om smeden te maken; het
gevaar is dat men smid-veeartsen produceert. Gewoon werk
moet aan de ambachtsscholen geleerd worden, voor bijzondere
beslagen is de veearts.

Na eenige discussie, waaraan ook nog de H.H. de Jong en Goosens
deelnemen, constateert de Voorzitter dat de meerderheid meent,
dat het onderwijs in hoefbeslag op de ambachtsscholen behoort
gegeven te worden.

De Heer Heidema zegt, dat het bij de afdeeling Groningen
vast staat, dat de uitoefening van het smidsvak en de opleiding
er toe onvoldoende is. De toelichting door Groningen was wel
niet ruim, maar men meende dat iedereen de zaak begrijpen zou.
Men heeft in de afdeeling niet gedacht aan ambachtsscholen, als
inrichtingen die verplicht zouden zijn hoefsmeden op te leiden.
Men wenschte een degelijke opleiding, maar niet het fokken van
kwakzalvers; men meende dat de Regeering beter uitkomsten voor
haar geld zou kunnen krijgen. Na het gehoorde wenschte hij

-ocr page 368-

dat ieder persoonlijk bij de Maatschappijen van Landbouw zou
aandringen op het toevoegen van het onderwijs in hoefbeslag aan
de ambachtsscholen.

De Heer Dhont zegt nog, dat de meening van den Directeur
der Rotterdamsche ambachtsschool deze was, dat, kwamen leer-
lingen voor het hoefsmidsvak zich aanmelden, er ook onderwijs
in moet gegeven worden.

Bij de vrije mededeelingen bespreekt de Heer Bergsma de
kalverenziekte in Friesland.

De Heer Hamburger verklaart zich bereid eventueel toege-
zonden organen bacteriologisch te onderzoeken. De Heer
Schurink
vermeldt ook een paar gevallen der ziekte, waargenomen bij
eigen fokkalveren van 2 of 3 landbouwers.

De Voorzitter zou, zegt hij, gaarne een mededeeling omtrent
die ziekte in Friesland voor het Tijdschrift ontvangen.

De Heer van der Sluijs vertoont organen van een varken,
geslacht aan het abattoir te Amsterdam, waarin tal van bloedingen
voorkomen.

De Heer de Jong bespreekt in het kort een door hem waar-
genomen eigenaardige infectieuse bronchitis. Hij zegt mededeeling
in het Tijdschrift toe.

Onderwerpen voor de 33ste Algemeene Vergadering worden
niet opgegeven.

De Voorzitter dankt ten slotte de leden voor hun trouwe
opkomst, en zegt ook den afgevaardigden der afdeelingen dank,
daar zij, door het gevoelen der afdeelingen kort en duidelijk weer
te geven, zijn taak gemakkelijk gemaakt hebben. Hij noodigt de
leden uit den Heer
Thomassen te volgen naar diens demonstratie
van den laryngoscoop van
Schindelka en Polanskv.

De vergadering wordt gesloten.

Vastgesteld in de gecombineerde vergadering van 9 Juli 1893.

De Voorzitter,
VAN ES VELD.

Be iste Secretaris,
VAN DER HARST.

-ocr page 369-

MEDEDEELINGEN VAN HET
HOOFDBESTUUR.

Als nieuwe leden zijn bij de Algemeene afdeeling aangenomen de
veeartsen: J.
van der Willigen te Berkel en Rodenrijs, W. van
der Burg
te Jelsum, W. F. A. Gantvoort te Nede, J. Harp
te Alkmaar, A. A. Overbeek te Hengelo (O), A. ten Sande te
Gouda, J. N. A. C.
Scheepens te Arnhem, J. Wester te Nieuwolda,
B. Vrijburg te Beetsterzwaag, J. A. de Graaff te Oud-Vosmeer,
A.
Kuiper te Texel, G. Hannema te Franeker en D. Kok te Velp.

Als lid is aangegeven bij de afdeeling Noord-Holland de vee-
arts D. J.
Fischër te Ouderkerk a/d Amstel.

De veearts A. A. Bosch te Groenlo is met x Januari 1893
van de afdeeling Utrecht naar Gelderland—Overijsel overgegaan.

De Heer M. H. J. P. Thomassen (Onder-Voorzitter der Maat-
schappij), heeft bij zijn bezoek aan de
3de zitting van het «Congres
pour 1\'étude de la tuberculose» van
27 Juli tot 2 Aug. te Parijs
gehouden, onze Maatschappij in dat Congres vertegenwoordigd.

NECROLOGIE.

Op i Juli 1893 overleed te Roermond, na een langdurige
ziekte, de gepensionneerde paardenarts
2de kl. Matthijs Stoffels.
De overledene was in 1864 tot veearts bevorderd.

Overleden zijn de empiristen: M. Hobré te Alkmaar, D. Rempt
te Aartswoud, L. E. Westra te Driesum, P. Bosdijk te \'s Hee-
renhoek,
J. Kegelaer te Hontenisse, P. den Boer te Strqen,
J. Veerman te Nieuwenhoorn, H. R. Huiting te Onstwedde,
H. H.
Luurs te Groningen, J. Beltman te Laren, J. Zuidwijk te
Koudekerke en
J. Fransen te Meijel.

PERSONALIA.

Bij besluit van 2 Aug. jl. is door den President derFransche
Republiek benoemd tot Ridder van h et Legioen van
Eer de Heer M. H.
J. P. Thomassen. De Heer Thomassen
ontving deze onderscheiding als lid van het Congres pour 1\'étude

-ocr page 370-

de la tuberculose. De redactie vvenscht den Heer Thomassen
geluk met deze welverdiende onderscheiding en is van oordeel
dat alle leden der Maatschappij met dezen geluk\\Yensch zullen
instemmen.

In de gemeente Leusden heeft zich als arts gevestigd de
veearts
S. A. Cramer.

Bij Kon. besluit van 28 Juni 1893 n°. 22 zijn benoemd tot
leeraren aan de vrinterlandbouwscholen te Groningen en Goes
de veeartsen A. W.
Heidema te Groningen en M. van der Vliet
te Kruiningen.

Te Ouderkerk a/d Amstel heeft zich gevestigd de Gouverne-
mentsveearts uit Ned.-Indië D. J.
Fischer, met verlof hier te lande.
De provinciale veearts J.
Kooijman is van Cortgene naar Honte-
nisse verplaatst. De veearts F. J.
Kruijt is van Oude-Tonge
naar Fijnaart vertrokken. Gevestigd te Hallum de veearts P.
Schat.
De veearts F. H. van Dommelen uit Ned.-Indië woont reeds
geruimen tijd in Nijmegen. De paardenarts 3de kl. van het Ind.
leger
R. Takens, met verlof in Nederland, is tot paardenarts
2de kl. benoemd. De empirist J. Erkelens van Nieuwer-Amstel
is naar Amerika vertrokken. Gevestigd te Laren de empirist D.
Bijl van Utrecht, te Molkwerum J. W. Asma, te Nieuwe Pekela
G.
Wight van Winschoten, te Avereest R. Veurman van de
Wijk, te Kampen
M. Marchand van Amsterdam.

Bij een in de Java Courant opgenomen ordonnantie heeft de
Gouverneur Generaal de gouvernementsveeartsen vrijgesteld van
persoonlijke schutterlijken dienst.
{Vaderland 16Aug. 1893.)

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Kon. besluit van 28 Juni 1893, n°. 21 is aan den plaats-
vervangend districtsveearts J.
de Vries te Zaandam, Wegens zijn
vertrek naar Zalt-Bommel, eervol ontslag als zoodanig verleend.

Bij Kon. besluit van 17 Juli 1893 n°. 22 is eervol ontslag ver-
leend aan den veearts F. J.
Kruijt te Oude-Tonge, thans te
Fijnaart, als plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Dor-
drecht als standplaats is aangewezen.

Bij Kon. besluit van 3 Augustus 1893, n°. 5 is benoemd voor
den tijd van 3 jaren tot plaatsvervanger van den districtsveearts,
wien Breda als standplaats is aangewezen, de veearts L. J. H.
Bloemen te Oosterhout.

-ocr page 371-

Bij Kon. besluit van 16 Augustus 1893, n°- 14 zijn benoemd
tot plaatsvervangers van den districtsveearts, wien Dordrecht als
standplaats is aangewezen, de veeartsen J.
Kooijman te Honte-
nissen en
J. Z. Risch te Scherpenisse.

STAATSEXAMENS.

Het diploma voor het natuurkundig examen, volgens
de artt.
8, 9 en 13 der wet van den 8sten Juli 1874 (Staats-
blad n°.
99), is den 8steïl Juli 1893 uitgereikt aan de H.H.:

N. H. M. van Altena van Utrecht, I. Breedveld van \'s Gra-
vendeel, R.
Feddema van Sybrandahuis, J. A. Klauwers (m e t
1 o f) van Zandpoort, E. C.
Koens van Goes, J. Laaij van Brielle,
P. Teljer van Hellevoetsluis en N. Wolf van Rotterdam.

Het diploma van veearts is den 2 7sten Juli 1893 uitge-
reikt aan de candidaat-veeartsen:

W. van der Burg van Jelsum, G. Daams van Vaassen, D. de
Fluiter
van Elburg, W. F. A. Gantvoort van Nede, J. A. de
Graaff
van Middelburg. G. Hannema van Franeker, J. Harp
van Alkmaar, D. Kok van Velp, A. Kuiper van Texel, A. A.
Overbeek van Hengelo (O), A. ten Sande van Gouda, P. Schat
van Leeuwarden, J. N. A. C. Scheepens van Arnhem, B. Vrij-
burg
van Beetsterzwaag en J. Wester van Nieuwolda.

RIJKSVEEARTSENIJSCHOOL.

Bij de overgangsexamens werden tot het 2de studiejaar toege-
laten ix van de
13 leerlingen en tot het 4^ studiejaar alle leer-
lingen (16) van het
3de. Aan het admissie-examen, afgenomen op
io, 11 en 12 Juli 1893, namen 26 adspiranten deel; één er van
trok zich gedurende het examen terug. Aan de gestelde eischen
voldeden er
13, n.1.: D. Hubertus van Soestdijk, A. A. Baren-
drecht
van Beverwijk, H. J. Gerritzen van Oosterbeek, C. S.
Jeronimus van Middelburg, M. C. van der Poel van Nieuwen-
hoorn, J. H.
Rutgers van Doesburg, H. Markus van Arnhem,
H. J. van Nederveen van Middelburg, A. F. Reichman van
Steenderen,
B. van Goor van Zutfen, K. de Vink van Tjams-
weer, J.
van Zijverden van Haarlemmermeer en H. J. Odé
van Winterswijk.

-ocr page 372-

LIJST DER NEDERLANDSCHE VEEARTSEN.

In overleg met het Hoofdbestuur wordt onderstaande lijst
wederom in het Tijdschrift opgenomen. De vele wijzigingen,
noodzakelijk geworden door sterfgevallen, verplaatsing, vermeer-
dering, enz., maken deze, in verband met het verzoek van ver-
schillende zijden geuit, wenschelijk.

De redactie betuigt haren dank aan H. H. Districtsveeartsen en
aan den Heer paardenarts
iste kl. J. Laméris voor de welwillend-
heid, waarmede zij haar de noodige inlichtingen hebben verschaft.
Toch zullen ook nu fouten niet ontbreken, waarom de redactie
tot alle lezers het beleefde verzoek richt om haar de fouten in
namen of standplaatsen, of wel de gewenschte aanvullingen te
willen opgeven, ten einde in de volgende aflevering de noodige
verbeteringen te kunnen aanbrengen.

Ook nu zijn de namen, naar de provinciën, alphabetisch
gerangschikt en is er onderscheid gemaakt tusschen gediplomeerde
veeartsen i) en de z.g.n. empirici.

Vooral bij de laatsten is — voor zooverre ons dit mogelijk
was — ook de bij-betrekking aangegeven, die voor velen zeker
wel de hoofdbetrekking is. Juist dit gedeelte der lijst zal, naar
de redactie vreest, wel het meest te wenschen overlaten, waar-
om zij verzoekt ook speciaal hierop de aandacht te vestigen,
daar een nauwkeurige opgave van het aantal personen, die in
de uitoefening der Veeartsenijkunde hun bestaan vinden, zeer
gewenscht is.

-ocr page 373-

De letters achter de namen beteekenen:

(L.) Lid der Maatschappij (algemeene of bijzondere afdeeling).
(E.L.) Eerelid der Maatschappij.
(D.V.A.) Districtsveearts.

(Pl.v. D.V.A.) Plaatsvervangend districtsveearts.
(Pr.V.) Provinciaalveearts.

(D.V.A.S.) Directeur van \'s Rijks-veeartsenijschool.
(L.V.A.S.) Leeraar aan \'s Rijks-veeartsenijschool.
(O.L.) Oudleeraar aan \'s Rijks-veeartsenijschool.
(O.V.) Oud-veearts.
(O.P
.A.) Oud-paardenarts.
(G.V
.A.) Gouvernementsveearts.

(A.B.V.D.) Ambtenaar voor den burgerlijken veeartsenijkun-
digen dienst.

(i, 2 of 3 H.) Eerste, tweede of derde regiment huzaren,
(i, 2 of 3 V,A.) Eerste, tweede of derde regiment veldartillerie.
(R.A.) Rijdende artillerie.
(K.M.Ac.) Koninklijke militaire academie.
(R. en Hs.) Rij- en hoefsmidschool.
(B.K.) Eereteeken voor belangrijke krijgsbedrijven.
Het cijfer achter de namen der paardenartsen is het cijfer van
het dienstkruis, terwijl de datum aangeeft den datum van aanstel-
ling in den rang.

A. Gediplomeerde veeartsen, krachtens Kon. Besluit van 1855
of 1861 en de artt. 8 en 10 der wet van 1874.

GRONINGEN.

R. Bosscher,
H. Buiskool,
K. Büchli,
J. Doornbos,
J. W. H. Geerlings,
M. B. ten Have,
A. W. Heidema,

Veendam (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Nieuwolda (Pl.v. D.V.A).
Uithuizermeeden (L).
Noordbroek
(L.).
\'t Zandt (L.).
Midwolde (L.).

Groningen (Pl.v. D.V.A.) (L.). Leeraar

a/d winterlandbouwschool.
Appingedam (Pl.v. D.V.A.) (L.).

H. H, Huizinga,

-ocr page 374-

J. Knol,
A. J. Koster,
K. J. F. Laméris,
H. S. Luurs,
H. Remmelts,
H. R. Rentema,
M. Smit,
F. B. Venema,
J J. Verdenius,
M. Verdenius,
H. J. de Vries,
U. van der Wal,
H. G. Werkman,
J. Wester,
K. F. Wiersum,

Oldehove (L.).

Beerta (Pl.v. D.V.A.) (L.).

Warfum (L.).

Noordhorn.

Bellingwolde (L.).

Nieuwolda (L.).

Veendara (L.).

Middelstum (L.).

Winschoten (L.).

Groningen (D.V.A.) (L.).

Hoogezande (L.).

Eenrum (L.).

Leens (Pl.v. D.V.A.) (L.).

Nieuwolda (L.).

Groningen (Pl.v. D.V.A.) (L.).

J. Attema,
K. Bergsma,
J. H. de Boer,
R. Boer Hzn.,

F. Boerhave,
T. Bosma,

W. van der Burg,
P. C. Buyterse,
H. F. Eggink,

G. Hannema,

M. A, Hibma Jr.,
B. J. C. Hubenet,
J. Jansma,
N. B. Kielstra,

g. van der meulen,
_ J. Plet,

H. C. Poll,
P. Schat,

J. B. Snellen,
H. van Staa,
W. van Staa,
E. Sytsema,

FRIESLAND.

Koudum (L.).
Imsum (L.).
Wolvega (L.).
St. Anna Parochie (L*).
Oosterwolde.
Wommels (L.).
Jelsum (L.).

Harlingen (Pl.v. D.V.A.) (L.).

Beetsterzwaag (Pl.v. D.V.A.) (L.).

Franeker (L.).

Franeker (L.).

Dokkum (Pl.v. D.V.A.) (L.).

Joure (Pl.v. D.V.A.) (L.j.

Opeinde.

Menaldum (L).

Heerenveen (L.).

Witmarsum (Pl.v. D.V.A.) (L.).

Hallum.

Workum (O. V.).
Leeuwarden (D.V.A.) (L.).
Sneek (L.). ^
Kollum (L.).

-ocr page 375-

P. Duursma,
L. Hubenet,
H. A. Kroes,

S. J. M. Mogendorff,

G. J. Mos,

J. M. A. van Nes,

G. A. Reimers,

H. Reuvers,
J. Schouten,

H. L. A. Wijnen,
H. Wolters,

H. Veenstra,
M. de Vries,
B. Vrijburg,
P. Y. Ypes,
J. M. A. Zwart,

Roden (L.).
Hoogeveen (L.).

Dieverbrug (Pl.v. D.V.A.) (L.). Leeraar
Gerard Adriaan van Swietenschool.
Emmen (L.).

Assen (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Zuidlaren (L.).
Ruinerwolde (L.).
Dalen (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Die ver (Arts) (L.).
Odoorn (Geneesheer).
Nieuw-Buinen (L.).

Schrans-Huizum (L.).
Langezwaag.
Beetsterzwaag (L.).
Ferwerd (L.).

Leeuwarden (Pl.v. D.V.A.) (L.).

DRENTE.

O V E R IJ S E L.

E. A. H. A. Boudewijns,

G. Bulk,

J. H. Cramer,
J. W. B. Egberts,
B. de Jong,
R. Kattenwinkel
, C*

H. M. Kroon,

G. Lubberink,

A. A. Overbeek,
J. J. U. Smits,

B. Tacoma,

F. S. J. Veeze,
A. H.. Voetelink,

H. Voetelink,

Deventer (O.P.A.).

Ommen (L.).

Almelo (L.).

Kampen (Pl.v. D.V.A.).

Rijssen (Pl.v. D.V.A.) (L.j;

Zwolle (L.).

Deventer (L.).

Zwolle (L.).

Hengelo (L.).

Deventer.

Hengelo (L.).

Enschede (L.).

Steenwijk (O.V.).

Zwolle (Pl.v. D.V.A.).

-ocr page 376-

GELDERLAND.

D. Akkerman,

Brummen (Pl.v. D.V.A.) (L.).

S. W. Arntz,

Millingen (L.).

Th. H. L. Arntz,

Nijmegen (Pl.v. D.V.A.) (L.).

W. de Beijl,

Barneveld (L.).

J. D. van den Bercxh,

Harderwijk (L.).

A. A. Bosch,

Groenlo (L.).

G. C. Brinkhorst,

Gendringen (L.).

G. Daams,

Vaassen.

F. W. van Dulm,

Arnhem (L.).

J. N. Dijkman,

Arnhem (Pl.v. D.V.A.) (L.).

F. H. van Dommelen,

Nijmegen (O.V.).

G. J. Eggink,

Twello (L.).

W. F. Elsen,

Geldermalsen (L.).

D. de Fluiter,

Elburg.

M. Frankenhuis,

Borculo (L.).

W. F. A. Gantvoort,

Neede (L.).

W. L. Gitzels,

Bemmel (L.).

H. G. van Harrevelt,

Heerde (L.).

L. Hermkes,

Kuilenburg (L,).

G. L. Hinrichs,

Eist (L.).

J. Hoogland J.Gzn.,

Zeddam (Pl.v. D.V.A.) (L.).

D. Kok,

Velp (L.).

H. J. C. van Lent,

Tiel (P1.v. D.V.A.) (L.). ;

J. T. van Lohuizen,

Winterswijk (L.).

W. J. G. Meerstadt,

Gorsel (L.).

J. H. Meijerink,

Winterswijk (O.V.).

F. Mos,

Elburg (L.).

A. D. Oosterbaan,

Lochern (Pl.v. D.V.A.) (L.).

E. Overbosch,

Zutfen.

C. F. Reichman,

Steenderen.

F. F. Reichman,

Hengelo (L.).

J. E. Reichman,

Oosterbeek.

H. C. Reimers,

Wageningen (Pl.v. D.V.A.) (L.), leeraar

landbouwschool.

D. J. B. Rutgers,

Doesburg (L.).

J. N. A. C. Scheepens,

Arnhem (L.).

C. Schilperoort,

Apeldoorn (Pl.v. D.V.A.) (L.), /

D. Schurink,

Hummelo (L.).

-ocr page 377-

L. J. Smits,
Th. M. Thien,
j. van Tricht,
J. de Vries,
M. F. Weijers,
J. M. D. Westholz,

Nijkerk (O.V.).
Vörden (L.).

Zalt-Bommel (Apotheker) (L.).
Zalt-Bommel (L.).
Huissen (L.).
Arnhem (D.V.A.) (L.).

UTRECHT.

M. G. de Bruin,

S. A, Cramer,

D, F. van Esveld,

G. Goosens,

J. J. F. Hartmann,

K. Hoefnagel,

V. J. J. van Hinsbergh,

G. J. Hoogland,

S. Knöps, i)

J. D. C. Minlot,

A. OvERBOSCH,
K. J. Poll,

A de Ruiter,
W. C. Schimmel,

G. C. Schröder,

B. slkkema,

H. J. H Stempel,

H. M. Stickel Schoemaker,
M. H. J. P. Thomassen,
F. Th. Weitzel,
Dr. A. W. H. Wirtz,

Utrecht (L.V.A.S.) (L.).
Leusden (Arts) (L.).
Utrecht (L.V.A
.S.) (O.P.A.) (L.).
Houten (L.).

Loenen (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Utrecht (Pl
.v. D.V.A.) (L.).
Wijk bij Duurstede (L.).
Utrecht (L.).
Utrecht (L.).
Utrecht (O.P.A.).
Amersfoort (Pl.v. D.V.A.) (L.).
de Bildt (L.).
Mijdrecht (L.).

Utrecht (L.V.A.S.) (O.P.A.) (L.).
Utrecht (O.V.).
Utrecht (prosector) (L).
Utrecht (D.V.A.) (L.).
Utrecht (O.P.A.) (L.).
Utrecht (L.V.A.S.) (L.).
Utrecht (O.L.) (L.).
Utrecht (D.V.A.S.) (O.P.A.) (E.L.).

P. Beunders, 2)
J. M. Billroth,

Jb. Blaauw Azn..,

NOORD- HOLLAND.
Amsterdam (L.).

Hoorn (Pl.v. D.V.A.) (L.), leeraar

landbouwcursus
de Rijp (O.V.).

-ocr page 378-

B. M. Bu sing,

D. J. Fischer,

J. Folmer,

A. L. J. Goethals,

J. Harp,

G. J. Hengeveld,
M. J. Hengeveld G.Jzn.,
J. H. Houtzager,
** P. Korevaar, x)
A. Kuiper,
W. H. Lampe,

e. W. H. Lantman,
^ F. M. de Leur,

✓ H. van der Linden,
s J. Mazure Czn.,
G. Muijs,

J. H. van oljen,
Dr. L. G. von Reeken,
J. Rempt,
J. W. Roeloffs,
J. e. C. Schook,

v- D. van der SluIJS,

IJ. van der Sluis, i)
, A. P. Smits, i)
W. S. Stüven,

Naarden (L.).

Ouderkerk a/d Amstel (G.V.A.) (L.)

met verlof.
Hoofddorp (L.).
Amsterdam (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Alkmaar (L.).
Haarlem (O.L.).
Haarlem (D.V.A.) (L.).
Amsterdam (O.P.A.).
Amsterdam (L.).
Texel (L.).

Purmerend (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Bussum (O.V.A.).
Weesp (L.).

Nieuweramstel (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Amsterdam (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Schagen (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Haarlem (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Haarlem (O.V.).
Alkmaar (L.).
Texel (L.).

Hilversum (O.P.A.) (Burgemeester).
Amsterdam, Hoofdkeurmeester abat-
toir (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Amsterdam (L.).
Amsterdam (L.).
Amsterdam (L.).

ZUI

B. J. Aalbers,
H. van Aken,
W. F. Altevogt,
H. Anker,
D. de Bruin,
A. J. de Bruijn,
J. Burggraaf,
M. C. van Buuren,
J. Crans,

D-HOLLAND.

Rijsoord (O.V.) (L.).
\'s Gravenhage (L.).
Klaaswaal (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Oudewater (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Strijen (L.).
\'s Gravenhage (O.P.A.).
Bodegraven (L.).
Zuidland (L.).
Bergschenhoek (Arts) (L.).

-ocr page 379-

F. A. Deijermans,
** J. J. F. Dhont,

P. G. Eland,
^ H. J. Ellerman,
E. Faber,

C. Fauel,
M. Flohil,
P. A. Goedhart,
W. H. van Haselen,
J. J. Hendrikse,

D. van Hulst,
A. de Jong,

J* D. A. de Jong Jz., i)

H. de Jong,
J. van Klaveren,
J. Kleiburg,

E. A. Kok,
J. Korteweg,

I. Korteweg,

D. Kruijt,
J. F. LamEris,
A. van Leeuwen, \'
C. M. Mazure,
W. A. Mulder,

E. Overbosch,
J. poels,
H. Poot,

Th. G. van Rijssel,
C. Roodzant,
C. A. Rotscheid,

a. ten sande,
J. C. van der Slooten,

K. T. Smits,

. G. J. c. VAN der StARP,0

W. F. Steijgerwalt,
L, Swart,

A. J. van Velzen, c

G. C. Verkaik,

C. T. G. H. de Wilde,

J. van der wllligen,

t) Met ingang van i October

Dirksland (L.).

Rotterdam, Directeur Abattoir (L.).
\'s Gravenhage (Pl,v. D.V.A.) (L.).
Dordrecht (Pl.y. D.V.A.) (L.).
\'s Gravenhage (Arts) (L.I
Nieuwenhoorn (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Zoetermeer (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Meerkerk (L.).
Vianen (L.).

Groot-Ammers (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Nieuwveen (O.V.) boekhandelaar.
Oud-Alblas (L.).
Leiden (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Barendrecht (L.).
Schoonrewoerd (L.).
Nieuw-Lekkerland (L.).
Rotterdam (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Leerdam.

Strijen (O.V.) geneesheer.
Delft (Pl.v. D.V.A.) (L.).
\'s Gravenhage (D.V.A.) (L.).
Leiderdorp (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Rotterdam (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Schiedam (O.V.).
Gouda (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Rotterdam (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Naaldwijk (L.).
Dordrecht (D,V.A.) (L.).
Oude-Tonge (L.).
Rotterdam (L.).
Gouda (L.).

\'s Gravenhage (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Roon (L ).

Gorinchem (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Leiden (Pl.v. D.V.A.).
Dordrecht (O.V.) (L.).
Schiedam (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Woerden (L.).
\'s Gravenhage (L.).
Berkel en Rodenrijs (L.).

1893. 26

-ocr page 380-

ZEELAND.

H. J. M. Berghuijs,
G.
A. Blindenbach,
L
A. J. Deijer,
A. H. Geluk,

J. A. de Graaff,
J. Kooijman,
M. Lucieer,

C. Mazure,

M. Luïeijn Mazure,
E. L. van Mervennée,
J. Z. Risch,
B J. Vermande,
M. van der Vliet,

D. G. de Vries,

Serooskerke (Walcheren) (L.).
Zierikzee (Pl.v. D.V.A.) (Pr.V) (L.).
Hoedekenskerke (Arts) (L).
Ellemeet, Secretaris en Gemeenteontv.
te Serooskerke (Schouwen) (Pr.V.) (L.).
Oud-Vosmeer (L.).
Hontenisse (PI v D.V.A.) (Pr.V.) (L.).
IJzendijke (Pl.v. D.V.A.) (Pr.V) (L.).
Middelburg (Pl.v. D.V.A.) (Pr.V.) (L.).
Oostburg (Pl.v. D.V.A.) (Pr.V.) (L.).
Goes (Pl.v. D.V.A.) (Pr.V.) (L.).
Scherpenisse (Pl.v. D.V.A.) (Pr.V.)(L.).
Heinkenszand (Pr.V.) (L.).
Kruiningen, leeraar winterlandbouw-

school te Goes (L.).
Clinge (Pl.v. D.V.A.) (L.).

NOORD-BRABANT.

A. Bierman,
L. J.
H. Bloemen,
J.
C. Boots,
P. A. F. H. Boots, 0
P. Dobbelaere,
H. A. den Engelse,
R. L. Klinkenberg,
J. Köhler,

C. A. van der Leeden
F. J. Kruijt,
J. de Man,
P. F. Michels,
A. J. Montens,

Helmond (Pr. V.) (L.).
Oosterhout (Pl.v.D.V.A.) (Pr. V.)
(L.).
Kuik (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).
Tilburg (Pr. V.) (L.).
Schijndel, Geneesheer.
Dinteloord (L ).
Klundert
(L.).

Almkerk (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).
Eindhoven (Pr. V.) (L.).
Fijnaart (L.).

Bergen-op-Zoom (Pr. V.) (L.).
Heusden (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).

Breda (D.V.A.) (L.).
P. A.
van den Munckhof, Sambeek (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).
J. M. van Nieuwenhuijzen, Steenbergen (L.),
J. J. Noest, Lith (L.) Agent brandassurantie.

W. J. P. D. van Oppenraav, Oisterwijk (O.P.A.) Distr. Schoolopz.

-ocr page 381-

P. den Ouden, Zevenbergen(Pl.v.D.V.A.)(Pr. V.)(L.).

W. J. Paimans, Os (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).

A. F. Stickel Schoemaker, \'s Hertogenbosch (O.P.A.).
Dr. P. F. Vermast, Etten (O.P.A.) (Arts) (L.).

. A. J. Vlamings, O \'sHertogenb. (Pl.v.D.V.A.) (Pr. V.)(L.).

LIMBURG.

T. A. L. Beel,
H Billekens,
J. Billekens,
A. G. A. Clerx,
M. j. H. Duijsens,

G. B. Goossens,
P. P. Heijnen,
J. H. Hillen,

P. K. M. Houba,
L. T. Janné,
L. van Kempen,

H. J. Lemmens,
J. H Nuss,

Venraay (Pr. V.) (L.).
Weert (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).
Horst (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).
Echt (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).
Heerlen (Pl.v. D.V.A.) (L.).
Roermond (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).
Hoensbroek.
Maastricht
(L.).

Maastricht (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).
Roermond (D.V.A.) (L.).
St. Geertruid (L.).

Schimmert (Pl.v. D.V.A.) (Pr. V.) (L.).
Heerlen (Pr. V.).

Veeartsen in liet buitenland gediplomeerd en toegelaten
tot de uitoefening der praktijk hier te lande.

J. Bauwens,

Th. J. F. Kegelaer,
A. de Meester 2),
H. Pinckers,
f van de Vorst,

Axel (Hanover) 1) (Pl.v. D.V.A.)

(Pr. V.) (L.).
Steenbergen (Hanover) (Pr. V.).
West-Capelle in België (Brussel).
Gulpen (Brussel) (Pr, V.).
Sittard (Brussel) (Pr. V.).

-ocr page 382-

PAARDENARTSEN IN NEDERLAND.

Dirigeerend Paardenarts (Luitenant-Kolonel).

J. J. Hinze, (30) 26 April 1888, \'s Gravenhage (L.).

Paardenarts der Eerste Klasse (.Majoor titulair).

W. F. Schröder, (30) 1 V.A., 26 April 1888, Utrecht (L.).

Paardenartsen der Eerste Klasse {Kapitein).

R. J. Schouten, (25) 2 H., 29 Dec. 1879, \'s Hertogenb.
J.
Laméris, (25) 3 H., 28 Dec. 1881, \'s Gravenh. (L.).

J. L. van derWurff, (25) 2 H., 18 April 1885, Yenlo (L.).

D. C. Valewink, (25) 2 V.A.,\' 19 Febr. 1886, \'s Gravenh. (L.).
A. O
verbosch, (25) 3 V.A., 19 Febr. 1886, Breda (L.).

J. B. H. Moubis, (25) R.enH.S , 19 Febr. 1886, Amersf. (L.).
J. N. B
allangée, (15) i V.A., 5 Sept. 1886, Amersf. (L.).
H. C. Ittmann, (15) 3 H., 8 April 1893, Leiden (L.).

J. L. G. Cayaux, (15) 3 V.A., 8 April 1893, Roerm. (L.).

E. A. L. Quadekker, (15) H. 1), 8 April 1893, Haarlem (L.).
W. G.
van der Wal, {15) R.A., 8 April 1893, Arnhem.

Paardenartsen der Tweede Klasse {Eerste Luitenant).
J. J. Westbroek, i H., 16 Oct. 1883, Deventer (L.).

L. J. M. Rijnenberg, K.M.Ac, i), ix Mei 1884, Breda.
J.
van de Velde {ged. Ned. Lnd.) 30 Aug, 1885.
H. V
ixseboxse, i H., 17 Febr. 1886, Zutfen.

C. van Heelsbergen, 2 V.A., 21 Mei 1886, Leiden (L.).

A. Frederikse, i V.A., 13 Febr. 1887, \'s Gravenh. (L.).

P. C. Muijzert, 3 H., 9 Sept. 1887, Amsterd. (L.J.

P. Brouwer, i V.A., 17 Nov. 1890, Utrecht (L.).

M. E. Baron Bentinck, i V.A., 4 Mrt. 1891, Miliigen (L.).
L. J.
van Rhijn, 3 V.A., 24 Dec. 1892, Bergen-op-

Zoom (L.).

Paardenartsen der Derde Klasse {Tweede Luitenant) _
J. M. Knipscheer, i H., 6 Mrt. 1890, \'s Gravenh. (L.).

J. van Dorssen {ged. Ned. Ind.), 28 Aug. 1891, (L.).

D. H. Goossen, i V.A., 26 Oct. 1891, Amersf. (L.).

F. Laméris, 3 V.A., 23 Mei 1893, Breda (L.).
J.
Maas, 2 H., 23 Mei X893, Venlo (L.).

-ocr page 383-

PAARDENARTSEN IN NEDERLANDSCH INDIË.

Paardenartsen der Eerste Klasse (Kapitein).
H. Mars, (B K.) (20), 13 Dec, 1882, Makassar.

L. J. Hoogkamer, (15) (B.K.), 29 Aug. 1889, Batavia (L.).

J. de Jongh, (15) (B.K.), ..... 1890, Salatiga (L.).

A. M. Vermast, (B.K.J, .....1892, Banjoe Biroe.

S. Schilstra, ..... 1892, (met verlof in

Nederland).

Paardenartsen der Tweede Klasse (Eerste Luitenant),
j. van de Velde, gedet. v. h. Nederl. leger, Kota-Radja,
R. A.
Plemper van Balen, 29 juni 1887, Soerabaja.

tl. J. Tromp de Haas, .....1890. Makassar.

R. Takens, .....1893, (imet verlof in

Nederland).

Paardenarts der Derde Klasse (Tweede Luitenant).
J. van Dorssen, gedet. v. h. Nederl. leger, Batavia (L.).

VEEARTSEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË.

K. Bosma, G.V.A.,

J. K. F. de Does, G.V.A.,
D. P. F. Driessen, Advi-
seur voor den veteri-

nairen dienst, G.V.A.,

W. J. Esser, G.V.A.,

D. J. Fischer, G.V.A.,

H. \'t Hoen, G.V.A.,

D. Hubenet, G.V.A.,

F. Paszotta, G.V.A.,

P. P. van der Poel, G.V.A.,

C. A. Penning, G.V.A.,

C. G. A. A. Rouijer, G.V.A.,

P. A. van Velzen, G.V.A.,

A. de Vletter, G.V.A.,

Samarang.
Tegal
(L.).

Batavia.
Buitenzorg.
met verlof in Ne-
derl. (L.).
Poerworedjo (L.).
Soekaboemi.
Kediri.

Fort de Koek.
Padang.
Soerabaja.
Solo.

Rembang (L.).

-ocr page 384-

E. F. L. Kortman,
J. Vollema,
A. Vrijburg,

veearts,
G.V.A.,
veearts,

Bindjie (L.).
Makassar (L.).
Medan-Deli.

VEEARTS IN NEDERLANDSCH WEST-INDIË.

S. de Lange, veearts, Paramaribo (L.)

B. \'Personen waaraan ingevolge art. 15 of 16 der wet van
8 Juli 1874 (Staatsblad n". 99) de uitoefening der
Veeartsenijkunde is toegestaan.

GRONINGEN.

R. Abbring,

Garmerwolde.

H. J. Blink,

Sappemeer.

J. H. Bok,

Lutjegast, smid.

H. Doornbos,

Schildwolde.

K. J. Doornbos,

Bedum.

D. E. Duursma,

Marum.

F. Hidding,

Vlagtwedde, gemengd bedrijf.

J. Huizinga,

Uithuizen.

S. D. de Jong,

Groningen.

0. Koster,

Grijpskerk.

G. Luurs,

Stedum.

J. L Meelker,

Bellingwolde, gemengd bedrijf.

G. Olgers,

Midwolda.

G. P. Oosterhof,

Sebaldeburen, landbouwer.

F. Smid,

Garmerwolde, gemengd bedrijf.

J. J. Smit,

Meeden.

J. T. Smit,

Aduard.

M. J. Smit,

Appingedam, gemengd bedrijf.

W. J. Tietema,

Tolbert.

R. R. Tjapkes,

Wedde, gemengd bedrijf.

H. G. Vegter,

Nieuwe-Pekela, gemengd bedrijf

c. wlght,

Nieuwe-Pekela.

-ocr page 385-

FRIESLAND.

J. W. Asma,

Molkwerum.

P. S. Hamstra,

Stiens.

S. IJ. Hamstra,

Oudkerk.

J, J. Kerkhof, .

Akkrum.

DRENTE.

N. Frank,

Beilen.

F. ter Velde,

Anlo.

OVERIJSEL. i)

G. Albrink,

Denekamp.

A. J. C. Alink,

Ootmarsum.

A. Bolscher,

Raalte.

J. M. Bolscher,

Tubbergen.

J. Th. Franken,

Olst, oefent geen praktijk meer uit.

L. Franken,

Haaksbergen.

R. Frank Jzn.,

Steenwijkerwolde.

D. Frankenhuis,

Enschede.

M. Frankenhuis,

Oldenzaal.

G. ter Haar,

Markelo.

H. J. Hommels,

Oldenzaal.

J. Hutten,

Tubbergen.

H. Jalink,

Wije, oefent geen praktijk

meer uit.

J. A. Leunk,

Vriezen veen.

M. Marchand,

Kampen.

W. M. Meyer,

Dalfsen.

H. G. Meynders,

Weerselo.

T. J. Offenberg,

Heino.

G. Pezie,

Almelo.

M. Philipson,

Avereest.

C. J. B. Scheper,

Lutte f ?

H. Schurink Hzn.,

Zwolle.

i) Van de bij-betrekkingen der empiristen in Overijsel en in het ooste-
lijk gedeelte van Gelderland is der redactie niets bekend: zij houdt zich
voor mededeelingen dienaangaande ten zeerste aanbevolen. (
de Red.)

-ocr page 386-

G. J. Stokreef,
A. Timmerman,
E. J. van Traast,
W. Tijink,
J. Ubak,
R. Veurman,
W. Winters,
G. J. Wissink,
A. Woelderink,

Markelo.

Ambt-Delden.

Hengelo.

Goor.

Staphorst.

Avereest.

Ambt-Vollenhoven.

Haaksbergen.

Hellendoorn.

A. Jalink,

M. de Kleyn,

B. Linthorst,
J. Lovink,
W. Lubbers,

G. J. Lutgers,

H. Maarse,
N. Menco,

H. P. Nieuwenhuis,
J. H. Nijland,
H. Obbinkt,

C. Viets,

D. Vinkenberg,
V. Vrijheid,

B. A. Walfoort,

C. van Wiggen,
S. de Wilde,

GELDERLAND.

G. J. Bierman, Aalten.

O. J. Boelens, Druten.

G. W. Bulten, Ambt-Doetichem
J. van Dam, Oldebroek.

H. Degen, Valburg.

S. Goldsmit, Wageningen.

F. van de Graaff, Zoelen.
J. J. van de Graaff, Maurik.
A.
Hardeman, Lunteren.

J. van Hoevelaken, Scherpenzeel.
P.
Hoppe,

Zevenaar.
Epe.

Batenburg.
Voorst.

Stad-Doetichem.

Didam.

Winterswijk.

Eibergen.

Winterswijk.

Gendringen.

Nijkerk, apotheker.

Ambt-Doetichem.

Wageningen.

Voorst.

Doesburg.

Ruurlo.

Putten.

Voorst.

-ocr page 387-

UTRECHT.

A. Blanken,

Cothen.

J. van Dijk,

Westbroek.

J. H. Hoogland,

Utrecht.

H. Hoogland,

Utrecht.

W. Hoogland,

Utrecht.

E. Kok,

Leusden.

L. Kok,

Soest.

C. Kuijer,

Hoogland.

A. van Peer,

Har melen.

NOORD-HOLLAND.

D. Bijl,

G. Gun der,
J. Hoebe,

C. H. Hoogland,

H. C. Hoogland,
J. J. Kleijne,

A. Koelemeij,
H. Koelemeij,

B. Koperberg,

G. P. Langendijk,
F. Raven,

S. Rol,

D. schekkerman,

J. Schild Gzn.,

C. Schrieken,

H. L. Smit,

C. van Velzen,
J. van Velzen,
J. Verduin,
J, Visser,

Laren.

Ursem, veehouder.
Schoorl, smid.
Amsterdam.
Amsterdam.

Assendelft, oefent zelden praktijk uit.
Oude-Niedorp, schilder.
Spanbroek.
Haarlem.

Velzen, landbouwer.
Alkmaar, keurmeester veemarkt.
Krommenie.
Venhuizen, smid.

Enkhuizen, barbier en lijkbezorger.
Zijpe, veehouder.

Laren, oefent geen praktijk meer uit.
Hoogkarspel, daglooner.
Nibbikswoud, landbouwer.
Watergraafsmeer.
Oudkarspel, smid.

-ocr page 388-

A. de Bruin,
A. A. Donker,
D. Goedhart,
A. de Haan,
P. Holleman,
A. Klem,
J. Klem,
A. Kroon,
J. van der Mast,
C. de Mooij,
W. F. Muis,

C. Okkerse,
J. Okkerse,
J. Pieterse,
A. Riedé,
R. Riedé,

T. Rietmeijer,
H. Ripping,

F. van Rij,

D. van der SlUIJS,
J. Stout,

A. Trouw,

G. Trouw,

W. van Wijngaarden,

Krimpen a/d Lek.
\'s Gravenhage.
Langerak.
Nieuw-Lekkerland.
Nieuwe-Tonge.
Herkingen, smid.
Vierpolders, smid.
Peursum.
Dubbeldam.
Ouddorp, smid.
Alkemade.
Gouda, veehouder.
Woerden.

Stad aan \'t Haringvliet, ketellapper.

Rozenburg, smid.

Zuidland, paardenkooper.

Oegstgeest.

Gouda.

Oud-Beierland.

Dirksland, landbouwer.

Spijkenisse.

Piershil, landbouwer.

Zuid-Beierland.

Zevenhuizen.

ZUID-HOLLAND.

ZEELAND.

J. Boone,

j. de feyter,

A. Kievit,
J. Kraamer,
m. Lanooy,

m. van der Maas,
W. van Oosten,

B. de Pauw,
P. de Plaa,
H. Riemens,

\'s Heer-Arendskerke (Nieuwdorp), smid.

Terneuzen, landbouwer.

\'s Gravenpolder, slager en rietdekker.

O. en W. Souburg.

St. Annaland, smid.

Cortgene.

Driewegen, landbouwer.
Breskens, landbouwer.
Meliskerke.
Zaamslag.

-ocr page 389-

IJzendijke.
Groede, smid.

Kruiningen, oud-smid, rentenier.
Oosterland.
Overslag, smid.
Kapelle.

G. J. van de Welle, Nieuw- en St. Joosland, smid.
A.
de Wilde, Oud-Vosmeer, schilder.

NB. Aan C. L. de Sutter te Stekene (België) is vergun-
ning verleend tot het uitoefenen der Veeartsenijkunde over onze
grenzen.

C. F. van Rooij,
J.
van der Sande,
H. de Smidt,

H. Verhoek,

D. B. Waelput,
K. J. van de Wal,

NOORD-BRABANT.

F. C. Aerts,

Huibergen, koffiehuishouder.

H. Akkermans,

Lit, slager, veehouder, koffiehuishouder.

A. van der Oudera,

Rozendaal.

C. van Bemden,

Dinteloord, smid.

J. van Berkel,

Velp, landbouwer.

A. Commissaris,

Bergen-op-Zoom, koffiehuishouder.

F. van Corven,

Hilvarenbeek.

G. Daalmans,

Woensdrecht, koffiehuishouder.

J. C. Dekkers,

Oudenbosch, winkelier, handelaar in brand-

stoffen.

F. van Dommelen,

Veldhoven, landbouwer.

A. van Doorn,

Fijnaart, smid, handelaar in steenkolen.

S. van Doorn,

Fijnaart, smid.

H. van Gerstein,

Oud- en Nieuw-Gastel.

W. Jansen,

Veghel, slager.

J. van Kollenburg,

Oorschot, landbouwer.

P. van Loon,

Oudenbosch, smid.

L. Molenschot,

Teteringen.

F. J. Monu,

Woensdrecht (Ossendrecht), koffiehuis-

houder.

Th. Paimans,

Terheiden (Wagenberg), leerlooier.

P. Riede,

Tilburg, werkman staatsspoor.

F. van Roov,

Halsteren, koffishuishouder.

C. Rutten,

Oosterhout, landbouwer.

A. Smits,

Deurne, landbouwer.

-ocr page 390-

G. Thoonen, Haps, landbouwer.

A. Verhoeven, Meeuwen, smid en landbouwer.

F. Verhoeven, Ginneken.

A. Voeten, Wouw, koffiehuishouder.

H. Voeten, de Leur, koffiehuishouder en rijtuigver-

huurder.

J. de Vries, Helmond, landbouwer.

W. de Vries, Schijndel, landbouwer.

LIMBURG.

I. P. Dohmen,
S. Everts,

L. Hendriks,
C. Horn,
J. P. Knops,
P. J. Koch,
J. Leurs,
J. H. Mevis,
Ch. M. Pinckaers,
J. M. Rijs,
N. van de Vorst,

Schinveld.

Sevenum, koopman, oefent de praktijk
niet uit.

Nederweert, herbergier en winkelier.

Sittard.

Wittem.

Helden.

Roosteren.

Urmond.

Eisden.

Sevenum, akkerman en vrachtrijder.
Sittard.

-ocr page 391-

OVERZICHT.

PROVINCIËN.

Gediplomeerde
Veeartsen.

Empirici.

Leden der
Maatschappij.

Groningen......

Friesland.......

Overijsel.......

Gelderland......

Utrecht.......

Noord-Holland.....

Zuid-Holland.....

Zeeland.......

Noord-Brabant.....

Limburg .......

23

27
11

14

43

21

28
49
14

22
!3

22

4
2

31

28

9

20
24
18


11

21

22

10
9

35
18
22

43
14

*9

11

Totaal . .
Paardenartsen van het Neder-
landsche leger ....
Paardenartsen van het Indi-
sche leger .....

Veeartsen in Nederlandsch

Oost-Indië.....

Veeartsen in Nederlandsch

West-Indië.....

Buitenlands gediplomeerde
Veeartsen......

265
28
8
16
i
4

199

224

23

2

5
i
i

Algemeen totaal . .

322 i)

199 2)

256 8)

1  Onder dit aantal zijn 52 veeartsen die de praktijk niet of alleen
ambtshalve uitoefenen, terwijl er slechts enkele praktizeerende veeartsen
zijn, die er een betrekking bij uitoefenen.

-ocr page 392-

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Du. Julius Kennel, Prof. der Zoologie in Dovpat, Lehrbuch der
Zoologie. Mit
310 Abbildungen im Text, gr. 8°. 678 S. Stuttgart, F.
Enke
1893 (Bibliothek des Arztes. Eine Sammlung medicini-
scher Lehrbücher für Studirende und Praktiker).

Dr. Ellenberger und Dr. Baum, Topographische Anatomie des
Pferdes. I. Theil: Die Gliedmassen. Berlin, P. Parey
1893. Pr. 15 M.

Franck\'s Handbuch der Anatomie mit besonderer Berücksichtigung
des Pferdes, 3te Auflage, bearbeitet von
Paul Martin, Stuttgart,
Schickhardt & Ebner
1894. (Jetzt complet).

Dr. Emil Pott, Der Distanzritt und die Pferdezucht. Ein
offenes Wort an Deutsche und Oesterreichisch—Ungarische Pferdezüch-
ter sowie an andere Pferdeinteressenten. München, Fr. Bassermann
1893. Pr. M. 0,80.

F. von ChelChowski, Ueber die Grundzüge für die Beurthei-
lung der Pferde aufLeitsungsfähigkeit. (Thiermedizini-
sche Vorträge herausgegeben von Privatdozent Dr. G. Schneidemühl in
Breslau). Leipzig, A. Felix
1893. 27 Seiten, mit 11 Figuren im Text.
Pr. I M.
50.

p. Adam, Die Lehre von der Beurtheilung des Pferdes in
Bezug auf Körperbau und Leifsung. Zweite, umgearbeitete Auflage. Mit
vielen Abbildungen in Holzschnitt. Stuttgart, Schickhardt und Ebner
1893. Preis brosch. 3 Mark (Band I der Bibliothek für Pfer-
deliebhaber).

Postolka und Toscano, Die animalischen Nahrungs- und
Genussmittel mit Berücksichtigung der oesterreichischen und
deutschen Gesetzgebung. Wien, M. Perles
1893.

Dr. Lydtin und BEisswäNGER, Denkschrift über die Maul-
und Klauenseuche und ihre Bekämpfung nebst einer Zusammenstellung
der bezüglichen veterinär-polizeilichen Bestimmungen im deutschen Reich
nach dem Stande vom 1 Januar
1893. Berlin, R. Schoetz 1893. Pr. 5 Mark.

Dr. G. Schneidemühl, Abwehr, Tilgung und Verhütung der
Maul- und Klauenseuche. Berlin, P. Parey
1893. gr. 8°. 64
Seiten, Pr. I M. 20.

Prof. Th, Kitt, Bacterienkunde und Pathologische Mi-
kroskopie für Thierärzte und Studirende der Thiermedicin. Nach
Cursusvorträgen. Zweite, gänzlich umgearbeitete und vermehrte Auflage
der «Bacteriologischen und Pathologisch-Histologischen Übungen für
Thierärtzte und Studirende der Thierheilkunde.» Mit
140 Abbildungen
und zwei colorirten Zeichnungen. Wien, Moritz Perles
1893. Pr. 9 Mark.

Dr. E. Fröhner, Lehrbuch der Arzneimittellehre tür
Thierärzte. Dritte verbesserte und vermehrte Auflage. Stuttgart,
F. Enke
1893. Pr. 13 M.

Prof. Dr. H. Möller, Lehrbuch der Chirurgie für Thierärzte.
Zwei Bände. I Band: Allgemeine Chirurgie und Opera-
tionslehre. Mit
147 in den Text gedruckten Abbildungen. Stuttgart,
F. Enke
1893. Preis *4 Mark.

-ocr page 393-

Dr. L. Franck, Handbuch der tierärztlichen Geburtshilfe.
Dritte, neubearbeitete Auflage, herausgegeben von
Ph. Göring. Mit
114 Holzschnitten. Berlin, P. Parey 1893. Gebunden, Preis 12 Mark.

A. Tapken, Ueber Geburtshilfe beim Schwein. (Thiermed.
Vorträge von Dr. G. Schneidemühl, Bd. III, Heft 3). Leipzig,
A. Felix
1893. 32 Seiten. Pr. I M. 50 Pf.

Haubner\'s Landwirt h schaft lie he Thierheilkunde. Elfte
umgearbeitete Auflage. Herausgegeben von
Dr. O. Siedamgrotzky.
Mit 100 Holzschnitten. Berlin, P. Parey, 1893. Gebunden, Preis 12 Mark.

Dr. A. Johne, Der Trichinen schauer. Leitfaden für den Unter-
richt in der Trichinenschau und für die mit der Kontrolle und Nach-
prüfung der Trichinenschauer beauftragten Veterinär- und Medizinal-
beambten. Vierte, neubearbeitete Auflage. Im Anhang : Gesetzliche
Bestimmungen betr. die Trichinenschau. Mit 1x5 Textabbildungen.
Berlin, P. Parey 1893. Gebunden, Preis 3 M. 50 Pf.

Ellenberger und Schütz, Jahresbericht über die Leistungen
auf dem Gebiete der Veterinäfmedicin, I2ter Jahrgang
(Jahr 1892). Berlin, Aug. Hirschwald 1893.

Simon, Die rituelle Schlachtmethode der Juden vom
Standpunkt der Kritik und der Geschichte. Frank-
furt a. M., J. Kauffmann 1893. Pr. 60 Pf.

L. Gérardin, Traité élémentaire d\'histoire naturelle. Zoologie.
In-8° de 450 pages avec 500 figures dans le texte. Paris, Asselin et
Houzeau 1893. Prix, broché 5 fr.

Ad. Reul, Les chiens de berger. Broch. in-8°. de 56 pages, avec
planches. (Extr. des Annales belges de méd. vét.) Bruxel-
les, 1893.

Dr. W. Ellenberger et Dr. H. Baum, Anatomie descriptive et topogra-
phique du chien. Traduit de l\'Allemand par J. Deniker. Un fort vol.
in-8°, orné de 208 figures dans le texte et de 37 planches lithogra-
phiées. Paris C.
Reinwald et Cie 1892. Prix 28 francs.

A. Sanson, L\'h érédité normale et pathologique. In-8°. Paris,
Asselin et Houzeau 1893. Prix 8 francs.

Camille Sidérius, Wolff appliqué. L\'a limentation des ani-
maux domestiques. Formulaire de rations avec table d\'équiva-
lents et principes nutritifs digestibles. 1 vol. grand in-8° de 169 pages
avec 16 tableaux de rationnement. Paris, J. B. Baillière et fils 1893.
Prix 7 francs.

E. Oustalet, La protection des oiseaux. I vol. in-8° avec 53
gravures sur bois. Paris, Jouvet & Cie. 1893. Prix 1 francs.

Ch. Bouchard, Les microbes pathogènes. 1 volume in-16 de
304 pages (Bibliothèque scientifique contemporaine). Paris, J. B. Bail-
lière et fils 1893. Prix 3 fr. 50.

M. Kaufmann, Les vipères de France. Morsures, traitement. 1 vo-
lume in-18 de 180 pages avec une planche en couleur. Cartonné. Prix
2 fr. 50. Paris, Asselin et Houfceau 1893.

P. J. CAnioT, De l\'ovariotomie chez la jument et chez la vache 1). In-8°
de 48 pages, avec 11 figures dans le texte. Paris, Asselin et Houzeau
1892. Prix 2 francs.

1 Monatshefte für praktische Thierheilkunde von Fröhner
und Kitt, Bd. IV, Heft 8, vermeerderd met een excerpt uit een artikel van
Prof. Vennerholm „over castratie van koeien\'\' in de Tidskrift för
Veterinärmedici\'u och H u
s d j u r s k ö t s 1, Stockholm 1892,
Tredje Haftet, in het Duitsch overgebracht door
Dr. Knudsen.

-ocr page 394-

P. J. Cadiot, De la Castration du cheval cryptorchide i). In-8° de 56
pages, avec 11 figures dans le texte. Paris, Asselin et Houzeau 1892.
Prix 2 francs.

A. Esclauze, Aide-mémoire des vétérinaires de la réserve
et de l\'armée territoriale. — Recrutement. Durée du service.
Elèves militaires. Vétérinaires réservistes. Vétérinaires de réserve.
Convocations. Service vétérinaire en garnison et en campagne. Vété-
rinaires de l\'armeé territoriale. In-18, cartonnage souple. Paris, Asselin
et Houzeau 1893. Prix 2 fr. 50.

E. Littré, Dictionnaire de médecine, de chirurgie, de
pharmacie, de l\'art vétérinaire et des sciences
qui \'s y rapportent, 17e édition. 1 vol. gr, in-8° de 1900 pages
à 2 colonnes, avec 600 fig. Paris J. B. Baillière et fils 1893. Prix
cartonné, 20 fr., relié 25 fr.

Encyclopédie vétérinaire^ publiée sous la direction de C.
Cadeac, professeur de clinique a 1\' Ecole vétérinaire de Lyon, Collec-
tion nouvelle de 16 volumes in-18 jésus de 400 à 500 pages, avec
figures, à 5 fr. le volume cartonné.

Vient de paraître le ier volume: Pathologie générale et Ana-
tomie pathologique générale des animaux domesti-
ques, par C.
Cadéac, i volume in-18 jésus de 480 pages, avec
40 figures. Cartonné 5 fr. Paris, J. B. Baillière et fils 1893.

A. Liautard, Manual of operative veterinary surgery,
containing 786 pages and nearly 600 illustrations. In cloth.
New-York,
Sabiston & Murray 1893. Price $ 7,50, to veterinarians and students
$ 6,00. By mail & 6,50.

Th. Smith and F. L. Kilborne, Investigations into the nature,
causation and prevention of Texas or Southern
cattle-fever. In-8°, 300 biz., met 10 gekleurde platen. Washing-
ton, Government Printing Office 1893.

J. V. Shoemaker, Materia medica and Therapeutics. Second
edition. Detroit, F. A. Davis & Co. 1893.