-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

voor

VEEARTSENIJKUNDE IS VEETEELT

uitgegeven door de

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland

onder redactie van

I». P. VAW EiVEL», l)r. L. 3. VAM DEH H1HIT

en

W. C. SCHlffliHEli,

Leeraren aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

VIER-EN-TWIN TIGSTE DEEL.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD YAN HET VIER-EN-TWINTIGSTE DEEL.

____Bladz,

^^H^ub/f^ 5 door Dr. L. J. van der Hakst.....\'247

187

214
221

Veeartsenijkunde.

Leverdistomen bij hond en kat (met een plaat), door D. A.de

Jong Jzn. . . ............... 1

Een en ander over het gebruik van den oogspiegel bij het paard,

door J. N. Ballangee.............12

De larvetoestand van Hypoderma bovis, door P. Kooreva ai; . 22
Nephritis ohronica bij het paard, door M. H.
J.P.Thomassen 107
De uitbreiding der tuberculose bij het rundvee, door J. W
estek 132
Intracapsulaire fractuur met banclverscheuring van het eigenlijk

kniegewricht (met een plaat), door N-. H. M. van Altena . 136
Vleeschvergiftiging, door Dr. J.
Poels en J. J. F. Du ont

(vervolg).................

Een geval van beentuberculose aan den zevenden halswervel bi

het rund, door M. Floi-iil...........

Snuiven, door W. van der Burg.........

Een geval van miltvuur bij het paard, door J. M. KnipscheeR

en K. Hoefnagel..............263

De keuring van vee en vleesch in Suriname, door S. de Lange 269

De veehouding in Suriname, door idem........273

Een geval van leukaemie bij het paard, door A. A. Barendregt 278
De bacteriaemie, enz. der kalveren (vervolg), dooi\' M. H. J. P.

Thomassen.................307

Proeve tot verklaring van de beteekenis van de overdwarse
spleetvormige pupil bij het paard (met een plaat), door

J. N. Ballangee...............328

Rapport over de inspuiting van tuberculine bij het rundvee,
uitgebracht in de vergadering van den Geneeskundigen Raad
voor Limburg en Oostelijk Noord-Brabant van 25 Mei 1897
te Maastricht, door Dr. J.
c, i. van der Hagen en Dr. c.

H. van Herwerden..............383

Over den heilzamen invloed van veneuse stuwing en ontsteking
in den strijd van het lichaam tegen bacteriën, door Dr. H. J.
Hamburger.................419

Korte Mededeelingea.

Het ringelen (met een figuur), door D. schurink .... 28
Bijzondere hoorngroei (met een figuur), door iclem .... 30
Luxatio lateralis completa patellae bij het paard, door E. H.
Berch Gravenhorst...........30 en 231

-ocr page 4-

inhoud.

Bladz.

Keuring van vee en vleesch in Utrecht gedurende 1896, door

D. F. van Es veld..............\'228

Abattoirs in Nederland, door idein..........229

Hersenabsc essen, door J. Wester..........285

Chloorbariurn-therapie, door idem..........286

Neuralgie bij een paard, door H. Ymker Rzn. . . . \\ . 287

Acuut jodisinus bij het rund, door J. Wester......384

Calcium hydrosulfide, door idem...........335

Referaten.

Het gebruik van gerst als paardenvoedsel (ref. W. C. Schimmel) 141

Vreemde wijzen van hoefbeslag (ref. idem).......143

De auto-intoxicaties van het lichaam (ref. idem).....144

De benaming van den parasiet van Texas-koorts (ref. idem) . 145

Ankylostomiasis van het paard (ref. idem).......146

De keuze der spieren voor het onderzoek op trichinen (ref. idem) 147

Onderscheiding van gekookte en niet-gekookte melk (ref. idem) 148
Immuniteit voor varkenscholera door bloedserum van immune dieren.

Antitoxine-serum tegen varkenscholera en varkensziekte (ref. id.) 148
Behandeling van tetanus met tetanus-antitoxine bij het paard

en den mensch (ref. L. Loürens).........149

Enzoötische gastro-enteritis door voedering van eikels (ref. idem) 150

Het verwijderen der oestrus-larven bij het paard (ref. W. C. Schimmel) 150

Boldina bij icterus der honden (ref. idem).......151

Een geval van extra-uterine zwangerschap bij de koe (ref.

L. Lourens)................152

Onderkenning van paardenvleesch (ref. W. C. Schimmel) . . 152

Besmetting met miltvuur door huiden en leder (ref. idem) . 153

Aantal veeartsen in de verschillende staten van Europa (ref. idem) 154
Prijsvragen bij gelegenheid van de tentoonstelling in Brussel,

gedurende 1897 (ref. idem)...........154

Deutsche thierarztliche Wochenschrift........155

Vleeschkeuring in Duitschland (ref. D. F. van Esvelü) . . 230
Experimenteele studiën omtrent de schadelijke bijwerkingen

der serumtherapie (ref. W. C. Schimmel)......288

Sero-diagnosis van typheuse koorts en kwade-droes (ref. idem) 290

Aangeboren tuberculose bij het rund (ref. idem) . . , . . 291
Bijdrage tot de diagnostiek van tuberculose door tuberculine

(ref. idem).................292

Materniseering van de koemelk (ref. idem).......294

Het gebruik van tuberculeus vleesch (ref. idem).....295

De hoeveelheid bloed en vleesch bij de slachtdieren (ref. idem) 295
Vereeniging van den doorgesneden nervus recurrens met den

nervus vagus tegen snuiven (ref. idem).......296

Een bijzonder geval van hybridisme (ref. idem).....297

Massage van de beenen der paarden (ref. idem).....297

Hoefschoen voor paarden (ref. idem)........ . 298

Antifebrine in de plaats van jodoform (ref. Dr. L. J. van der, Harst) 336

Onderkennen van margarine in natuurboter (ref. D, F. van Esveld) 336
Staat de hoeveelheid van het geresorbeerde koper in evenredige
verhouding tot de massa der per os verstrekte koperzouten?

(ref. W. C. Schimmel).............337

VI

-ocr page 5-

iNÜOüti. vil

Bladz.

"Veeartsenijkunde in Italië (ref. idem).........338

Verbod tot openbare aankondiging van geheimmiddelen tegen

ziekten van dieren (ref. idem)..........339

Prijsvraag voor een leiddraad voor paarden- en rundveeteelt (ref.idem) 339

Runderpest.......... •.......438

Stoeterij in Nederlandsch-Indië...........439

Onmogelijke toestanden in zake vleeschkeuring.....439

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1895/96 . . 32

Overzicht van het geldelijk beheer over 1895 ...... 37

» » » » )> » » in verband met

de begrooting................38

Programma der 36ste Algemeene Vergadering......40

Begrooting voor het jaar 1897 ...............48

Kort verslag der 36ste Algemeene Vergadering.....49

Notulen der 36ste Algemeene Vergadering .......340

Verslag der afdeeling Groningen —Drente . ...... 51

» » » Friesland........... 55

» » » Gelderland—Overijsel ......57

» » » Utrecht...........59

» » » Noord-Holland.........60

» » » Zuid-Holland......... 62

» » » Nieuw Zuid-Holland 63

» » » Zeeland...........64

» » » Noord-Brabant—Limburg.....66

Naamlijst der leden van de Algemeene afdeeling.....68

Verslag omtrent de bibliotheek der Maatschappij.....69

Overzicht van het geldelijk beheer over 1896 ...... 363

» » » » » » » in verband met

de begrooting................365

Verzoekschrift aan ZExc. den Minister van Binnenlandsche Zaken 242
Bibliotheek van Hollandsche veeartsenijkundige werken . 74, 243
Mededeelingen van het Hoofdbestuur . 80,155,241,299,339,441
Een gouden feest (afdeeling Utrecht) .........366

ïïeerologie............ 81,156,249,299,367

Personalia ......... 81, 156, 250, 299, 367, 441

Veeavtsenijkundig Staatstoezicht... 82,157, 251, 300, 369, 442
Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten 90,180, 257, 302,

372, 445

Overzicht van het verslag aan de Koningin-Weduwe-Regentes

over 1895 .........................373

Rijks-Veeartsenijscliool ..... 91,181,258,303,376,453

Hulde aan Dr. L. J. van der Harst.........368

Staatsexamens.............. 377,454

Veterinaire dienst bij het leger (ref. D. F. van Es veld) 92, 446
De bevordering der paardenartsen van het Nederlandsche leger,

door W. C. Schimmel.............232

Veterinaire Almanak..............258

Instrumenten-fabriek van H. Hauptner te Berlijn .... 181
Nieuw uitgekomen boeken. ....... 105,184,305,381

-ocr page 6-

E. A. L. Quadekker, De paardenrassen. I. Engeische paarden 100
Bericht über das Veterinär\'wesen im Königreiche Sachsen für

das Jahr 1895

Prof. Dr. R. Schmaltz, Veterinär-Kalender für das Jahr 1897 102

E. A. L. Quadekker, De hoef\' en zijn beslag......103

II. C. M. E. H. tan Soetermeer Vos, De voormalige rijks-

182

\' stoeterij te Borculo

D. Schurink, Gezondheidsleer en geneeskunde der landbouw-
huisdieren .................260

Prof. Dr. W. Dieckeriioff, Das Koppen des Pferdes . . . 303

J. M. C. Mouton, De waarde van het tuberculinum als diagnosticum 304

Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiëne .... 378

E. A. L. Quadekker, Het paard, zijn lichaamsbouw en zijne
inwendige organen (Tweede druk).........379

H. M. Kroon, Het melken............379

W. S. Stüven, De hond, zijn lichaamsbouw en zijne inwendige

organen..................380

M. Gr. de Bruin, Geburtshilfe beim Rind.......454

Dr. G. H. LeigNes Bakhoven, Vleeschkeuring in Nederland

(Tweede druk)................457

D. van der siiuijs, De tuberculose bij het vee en hare betrek-
king tot die van den mensch . .........458

Prof. Dr. R. Schmaltz, Veterinär-Kalender für das Jahr 1898. 459

101

Ui

in Horn.

Boekbeoordeeling.

Bladz.

-ocr page 7-

leverdistomen bij hond en kat,

door.

O. A. WK JOie Jan.

(Met een plaat.)

In Mei 1886 gaf ik 1) een beschrijving van distomum
campanulatum
Ercolani en distomum felineum Rtvolta.
Als assistent in pathologische anatomie had ik deze para-
sieten toevallig gevonden in levers van honden, die ter
sectie kwamen.

In Augustus van hetzelfde jaar maakte ik melding 2) van
het vinden van distomum campanulatum en distomum feli-
neum in de lever van een te Utrecht geseceerde kat.

De leveraandoening, door de genoemde trematoden ver-
oorzaakt, werd door Dr.
H. Zwaardemaker zeer uitvoerig
beschreven, eerst in het Ned. Mil. Geneesk. Archief,
1887, lste afl., daarna in het 14de deel, 4de aflevering, van
dit Tijdschrift, vervolgens in het Weekblad van het
Neder landsch Tijdschrift voor Geneeskunde
van 25 Juni 1887 en eindelijk in Virchow\'s Archiv,
Bd. CXX, 1890.

Distomum campanulatum was reeds vroeger te Utrecht-
gevonden door J.
van Tright 3), die den worm aantrof in
de lever van een hond, vergezeld van een andere trematode,
die hij als distomum lanceolatum determineerde.

Het scheen mij noodig op deze publicaties terug te komen,

1  Dit Tijdschrift, 14de deel, aflevering 1.

2  Dit Tijdschrift, 14de deel, aflevering 3.

3  Der Thierarzt, 1885, pag. 84.

-ocr page 8-

daar onze kennis omtrent de distomen bij hond en kat in
de laatste jaren belangrijk vermeerderd is. Toch zal blijken,
dat aan de in 1886 van de beide bovengenoemde wormen ge-
geven beschrijving slechts weinig behoeft te worden veranderd.

In elk geval kon uit de toen genoemde kenmerken meer
dan voldoende worden afgeleid, dat distomum campanulatum
Ercolani en distomum felineum Rivolta twee hemelsbreed
van elkaar verschillende wormen zijn, die niemand, vooral
indien hij ze eens heeft gezien, met elkander zal verwarren.
Toch is dit meermalen geschied, zelfs nog in den laafcsten tijd.

Zoo ziet men, dat Nkumann in zijn bekend werk *) in
navolging van
Sonsino zegt; „Distome tronqué (D. trunca-
„tum
Rudolphi, D. conus Creplin, D. conjunctum Cobbold, D.
„felineum
Rivolta, D. campanulatum Ercolani)". Dat zou dus
alles één soort zijn! En
Kitt neemt deze dwaling over in zijn
nieuwe „P ath ol ogisch
-A natomisch e Diagnostik,"
want hij zegt op pag. 582: „Hund und Katze haben als
„Leberschmarotzer einen eigenen Egel, Distomum truncatum
,,Rud. (sive campanulatum [Ercolani], conjunctum Cobb.,
„felineum Rivolta)."

Hoe Sonsino 1), die Italiaan is, en dus de verhandelingen
van
Ercolani en Rivolta. gemakkelijk in handen kon
krijgen, distomum campanulatum en distomum felineum voor
dezelfde species kon aanzien, is mij een raadsel. Onder-
scheidenen zijn echter de dupe geweest van zijn dwaling;
behalve
Neumann ook eenigen tijd Raillet 2).

Distomum campanulatum en distomum felineum zijn wel
degelijk twee verschillende soorten en de vroeger gegeven
beschrijving is, op enkele kleine uitzonderingen na, nog
steeds juist, maar.....de naam distomum campa-
nulatum is minder geschikt.

1  P. Sonsino, Studie e notizie elmintologiche: Distomum Conus e forme
affiui (Proc. verb. della. Soc. Tosc. di se. nat., Aduanza del 7 luglio 1889).

2  Kecueil de médecine vétérinaire, 15 février 1890, pag. 140.

-ocr page 9-

Distomum campanulatum is geen andere dan de door
Rudolphi in 1819 beschreven amphistomum trun-
c a t u m , later als distomum erkend, en de in 1825 door
Creplin beschreven distomum conus, m. a. w. distomum
campanulatum
Ercolani — distomum truncatum Rudolpjhi
= distomum conus Creplin, terwijl distomum felineum
een andere species vormt.

Aan M. Braun komt de eer toe aan de naamsverwarring
een einde te hebben gemaakt en een juiste schifting der
verschillende soorten te hebben aangegeven in een uitstekend
artikel: ,,die Leberdistomen der Hauskatze" 1).

Braun onderzocht 34 katten. Hij vond in de galbuizen
en in de galblaas drie distomum-soorten, n.1. distomum
truncatum
Rudolphi = distomum conus Creplin bij ten
minste drie individuen; distomum albidum (een nieuwe door
Braun ontdekte soort) bij 25 individuen en distomum feli-
neum
Rivolta = distomum conus Gitrlt 2) bij 27 katten 3).

1  Ceiitvalblatt für Bakteriologie u. Parasitenkunde, XIV Bd., n03. 12 n. 13.

2  De naam distomum conus is dus ook voor twee geheel verschillende
wormen gebruikt. De dist. conus
Creplin is een geheel andere dan dist. conus
G
urlT (1881).

3  De door Braun beschreven derde trematode bij katten, distomum albidum,
schijnt te Königsberg in Pruisen veelvuldig voor te komen,
Braun geeft (loc.
eit., pag. 391) de volgende kenmerken op: „Lichaamslengte 2,5—3,5 mM.,
„breedte l—1,6 mM. De vorm kan men met een kleinen spatel of lepel ver-
gelijken, daar de voorste helft van het lichaam smal is en gewoonlijk door
„een insnoering van het breede en vlakke achterste gedeelte afgescheiden; dat
\'.achtereinde is afgerond en vertoont nooit een zuignapachtige instnlping. De
„meeste exemplaren hebben stekels, welke dicht bij elkander staan en op het voorste
„gedeelte van het lichaam iets grooter ziju dan op het afgeplatte achterste ge-
deelte. De stekels zijn echter niet constant aanwezig, daar ze bij enkele exem-
plaren, vooral op het platte achterstuk, ontbreken. De beide zuignappen ziju
„nagenoeg even groot; de doorsnede van den buikzuignap bedraagt 0,242—
„0,351 mM., van den mondzuignap 0,269—0,323 mM. De hnikzuignap ligt
„in de mediaanlijn op de grens van het voorste en het- middelste derde ge-
„deelte, dikwijls bedekt door uteruswindingen. Op den mondzuignap volgt direct
„de pharynx en vervolgens zeer spoedig de darm vertakking; de darmtakken
>>loopen evenals bij distomum truncatum tot aan het achterste uiteinde van het
»lichaam en buigen zich daar naar elkander toe.

-ocr page 10-

Distomum albidum en distomum felineum werden 23-maal
in dezelfde lever naast elkaar aangetroffen en in
3 gevallen
was ook nog distomum truncatum
Rudolph i aanwezig.

Braun geeft een nauwkeurig overzicht van de literatuur
over distomen bij hond en kat, citeert ook de Utrechtsche
waarnemingen, geeft een kort uittreksel van mijn beschrij-
ving van distomum campanulatum en distomum felineum
en zegt naar aanleiding daarvan: „woraus meines Erachtens
„die Identität der ersten Art mit dem CßEPLiN\'schen Dis-
tomum conus (= Amph. truncatum Run.) ohne allen Zweifel
„hervorgeht, während das D. felineum mit der GuRLï\'schen
,,Form übereinstimmt."

Deze tirade, maar vooral een correspondentie, die ik in
Deceulber
1895, Januari en Februari 1896 met Prof. Raillet
te Alfort heb gevoerd, deden mij besluiten nader te onder-
zoeken of de te Utrecht gevonden distomum campanulatum
Ercolani werkelijk dezelfde is als de distomum truncatum

„In. de achterste lichaamshelft onderkent men, zoowel bij versehe als bij
„geconserveerde exemplaren, reeds met het bloote oog de beide vrouwelijke
„testes, die steeds vóór elkander liggen en inkervingen bezitten; gewoonlijk
„vertoont de voorste drie, de achterste vier insnijdingen. Bij groote exemplaren
„is de doorsnede der testes 0,65 mM., terwijl de bolvormige of ovale, niet
„gelobde kiemstok slechts 0,342 mM. iu doorsnede is. Rechts naast den kiem-
,,stok vertoonen bijna alle exemplaren een met sperma sterk gevuld peer- of
„beursvormig receptaculum, dat grooter is dan de kiemstok. De dooierstokken
„bestaan uit talrijke acini, beginnen vóór in het lichaam ongeveer ter hoogte
„van de darm vertakking en reiken tot circa het midden van het lichaam of iets
„verder naar achteren; slechts bij de grootste exemplaren kan men zeggen,
„dat zij het middelste derde gedeelte van het lichaam innemen.

„Tusschen de dooierstokken liggen de dichte windingen van den uterus, welke
„als bruine vlek met het bloote oog te zien is. De eieren zijn 0,027—0,032
„mM. lang en 0,013—0,016 mM. breed. De genitaalopening ligt voor den
„buikzuignap; een cirrus is niet te zien, wel het eindgedeelte van het vas de~
„ferena. De excretie-porus ligt aan het achterste uiteinde van het lichaam, dat
„geen verdikten rand heeft. De versehe dieren zijn wit van kleur; de bruine
„uterus-vlek is steeds te zien."

Braun geeft geen beschrijving van de anatomische veranderingen door zijn
distomen veroorzaakt.

Raillet heeft denzelfden worm éénmaal, in 1892, te Alfort gevonden.

-ocr page 11-

Rudolphi, door Max Braun te Königsberg in 1893 bij
katten gevonden. Is dit het geval, dan moet de naam dis-
tomuni campanulatum worden afgeschaft en steeds de naam
distomum truncatum gebruikt.

De vergelijking van den te Utrecht gevonden distomum
campanulatum met de beschrijving en de afbeelding door
Braun van distomum truncatum Rudolphi gegeven, deden
mij spoedig de overtuiging krijgen, dat beide dezelfde zijn,
en algeheele zekerheid verkreeg ik door mijn wormen te
vergelijken met de praeparaten, welke prof.
Braun de goedheid
had mij te zenden, en waarvoor ik hem op deze plaats mijn
dank betuig.

Geen twijfel meer derhalve of de distomum campanulatum
in
1875 door Ercolani beschreven, in 1885 door J. van
Tright
te Utrecht gevonden, later door rug meermalen
gevonden en uitvoeriger beschreven, is dezelfde als de dis-
tomum truncatum
Rudolphi. De naam distomum
campanulatum dient dus te vervallen.

Hierop de aandacht te vestigen is werkelijk niet over-
bodig; ik wees reeds op de bestaande verwarring. Doch
zelfs enkelen, die den arbeid van
Braun hebben gelezen,
schijnt de zaak nog niet volkomen duidelijk te zijn. Zoo
spreekt
Schneidemühl in zijn pas verschenen werk, daarbij
Braun citeerend, van distomum truncatum bij hond en kat,
distomum campanulatum bij hond en kat en amphistomum
truncatum bij de kat als drie verschillende soorten 1).

Nu stuit men echter op een andere moeielijkheid. Ercolani
heeft reeds vroeger bij den hond een distomum truncatum
gevonden, n. 1. in 1846. Hij zegt daaromtrent2): ,,In 1846
;,vond ik te Bologna drie individuen van dezen distomum in
„de galblaas van een hond. Lichaam van een wit-bleekgele

1  Dr. G. Schneidemühl, Vergleichende Pathologie und Therapie des Men-
schen und der Hauathiere,
S. 300 u. 301.

2  Ercolani, Nuovi eleraenti teorico-pratici de medecina veterinaria. Bo-
logna, Vol. I, pag. 382.

-ocr page 12-

„kleur, 2—3 millimeter lang, het voorste gedeelte van het
„lichaam meer ineengedrongen rond, het achterste, bolvor-
,,mig, bijna tweemaal zoo breed, met een duidelijke afschei-
„ding tusschen de beide deelen. De ronde, eindstandige mond
„is omgeven doör een breeden zoom, bij wijze van lip; de
,,hals, zooals gezegd rond, is van conischen vorm, met de
,,basis naar achteren. De buikzuignap, weinig verwijderd van
„de groeve welke het lichaam in tweeën deelt, is omgeven
„door een witten zoom, kleiner dan die van den mond-
zuignap.

„Deze nieuwe species bewaarde ik in het zoötomisch
„museum van de universiteit te Bologna onder n°. 4000;
„de vorm werd goed weergegeven door
Alessandrini in zijn
„platen, ter illustratie gevoegd bij het werk van
Hurtrel
„d\'Arboval
, vertaald door Tamberlicchi."

Ercolani geeft bij deze beschrijving een afbeelding, welke
in figuur la is weergegeven en waaraan men weinig ter
nadere determineering heeft. Misschien is er aan de afbeel-
ding van
Alessandrini meer te zien.

Welken worm heeft Ercolani hier voor zich gehad ? Het
is moeielijk uit te maken.
Leuckart, en naar hem Braun,
denken dat het dezelfde was als distomum truncatum Rudolphi.
Leuckart
zegt1): „Een gleiches (wie von D. campanulatum
„Ercolani) gilt von D, truncatum Ercolani aus der Gal-
„lenblase des Hundes, das mit D. conus (
Creplin) auck
„das saugnapfartig abgestützte Hinterleibsende theilt."

Dit laatste is onwaar. De afbeelding van Ercolani en
de zooeven door mij geciteerde beschrijving duiden aan, dat
distomum truncatum
Ercolani van achteren rond, bolvor-
mig, is.

Raillet zegt2): ,,I1 est possible qu\'on doive rapporter
„encore a cette espèce (dist. truncatum
Rudolphi) le ver
„décrit et figuré en 1846, sous le nom de D. truncatum,

1  Leuckart, Die Parasiten des Mensehen, 2le Auflage 1889, lster Band,
pag. 357.

2  Traité de Zoologie inédicale et agricole, pag. 364.

-ocr page 13-

„par Ercolani, qui l\'avait recueilli dans la vésicule biliaire
„du chien; mais la figure de cet auteur, fournie évidemment
,,par un exemplaire mal conservé et en voie de dessiccation,
„laisse quelque doute à cet égard. En tout cas on peut y
„rapporter sans hésitation le
D. campanulatum Ercolani,
„1876,
également trouvé dans le foie du chien." Raillet
schreef mij den 5den Februari 1896, dat hij er van overtuigd
was, dat distomum truncatum
Ercolani dezelfde was als
distomum campanulatum, echter beschreven „d\'après des
échantillons mals conservés."

Wij blijven dus omtrent dist. truncatum Ercolani voor-
loopig in het onzekere. Het is mogelijk, dat hij dezelfde is
als zijn dist. campanulatum. Het wil bij mij echter noode
ingang vinden, dat
Ercolani denzelfden worm onder twee
verschillende namen zou hebben beschreven.

Uit het voorgaande blijkt, dat we den distomum campa-
nulatum als parasiet van den hond en de kat moeten schrap-
pen en van distomum truncatum
Rüdolphi moeten spreken.
Volgens
Raillet is de ware naam opistorchis trun-
catus (
Rud.) terwijl distomum felineum opistorchis
felineus moet heeten

Aan de in 1886 van distomum truncatum Rudolphi ge-
geven beschrijving dient thans iets te worden toegevoegd.
Toen werd gezegd: „Vóór den buikzuignap ligt, iets naar
„links, een dwars verloopende, cylindervormige cirrus. Om-
„trent de uitmonding der vrouwelijke geslachtsorganen kon-
,,den wij uit onze praeparaten geen zekerheid krijgen."

In navolging van Ercolani hadden wij een min of meer
dwars verloopend buisvormig orgaan, dat men vóór den buik-
zuignap opmerkt, en dat wij in onze praeparaten steeds
terugvonden, voor een cirrus aangezien. Deze penis is in de
afbeelding van
Ercolani 1), welke wij hier weergeven (fig. 2),

1  Osservazioni Elmmtologiclie. Memoria del Prof. Comm. G. li. Ercolani.
Bologna 1875. Afbeelding N . 7.

-ocr page 14-

duidelijk te zien; in onze praeparaten was het orgaan ge-
woonlijk grooter. In dezelfde afbeelding laat
Ercolani den
uterus uitmonden in den buikzuignap. Wij konden, gelijk
gezegd, in 1886 deze waarneming niet bevestigen en bleven
omtrent de uitmonding in het onzekere.

Zwaardemaker meent omtrent deze quaestie wel zeker-
heid te hebben verkregen, want hij zegt in zijn artikel
„Cirrhosis parasitaria" in Deel 14 van dit Tijdschrift op
pag. 267 : „Aan de daar gegeven beschrijvingen (dat zijn de
„mijne) zouden wij voor het oogenblik nog slechts willen
„toevoegen, dat inderdaad de geslachtsopening in den buik-
zuignap is gelegen."

Braust zegt1), na mijn beschrijving van distomum campanu-
latum in het kort weergegeven te hebben: „Angaben, die
„sich bis auf die letzte mit meinen Befunden decken". En
deze „letzte Angabe" was dan hetgeen bóven omtrent den
cirrus werd medegedeeld. Later (pag. 391) uit hij zich als
volgt: „Die Geslechtsöffnung liegt
vor d e m
„Bauchsaugnapfe; ein Cirrus is nicht nach-
„zuw eisen, doch erkennt man meist den mit Sperma erfüll-
„ten, sich stark windenden Endabschnitt des Vas deferens".

Deze opgaven zijn niet geheel in overeenstemming met
de afbeelding, die hij geeft van distomum truncatum uit de
galbuizen van halichoerus foetidus, waar hij de geslachts-
organen juist
achter den buikzuignap laat uitmonden.

Raillet zegt omtrent deze quaestie 2): „Uterus entre 1\'ovaire
„et la ventouse ventrale, cloaque génital immédiatement en
„avant de celle-ci; pas de cirre".

Deze tegenstrijdige meeningen hebben mij aanleiding ge-
geven den distomum truucatum nogmaals nauwkeurig mi-
croscopisch te onderzoeken. Wat door
Ercolani en door
mij voor cirrus werd aangezien, is niets anders dan de
uitmondingsbuis van den uterus, die ter plaatse zeer wijd

1  loc. cit.

2  Zoologie, pag. 364.

-ocr page 15-

is en een vrij dikken, dwars gestreepten wand bezit. Op dat
verwijde stuk volgt een kort dunner gedeelte, dat aan de
buikzijde van het dier, even vóór den buikzuignap, uit-
mondt met een kleine opening, in diameter ongeveer J van
den buikzuignap, omgeven door een eveneens dwars gestreepten
zoom. (Zie figuur 3.)

Ook de in 1886 van distomum felineum gegeven be-
schrijving verdient aanvulling. Wij hebben ons toen, in na-
volging van
Rivolta, niet uitgelaten omtrent de uitmonding
der geslachtsorganen.
Bratjn geeft echter op 1), dat de ge-
slachtsorganen vóór den buikzuignap uitmonden. Hetzelfde
doet
Raillet in de afbeelding, die hij van distomum felineum
geeft 2). Een nader onderzoek van onze praeparaten deed
zien, dat zich even vóór den buikzuignap een zeer kleine
opening bevindt, met een diameter van ongeveer | van dien
van den buikzuignap, waarmede de geslachtsorganen uit-
monden. De opening is omgeven door een smallen zoom,
waaraan geen dwarse strepen waren op te merken. (Zie
figuur 4.)

Eindelijk dient met een enkel woord teruggekomen te
worden op de mededeeling van J.
van Tright 3), waarin
hij zegt, naast distomum campanulatum, in de lever van
een hond distomum lanceolatum te hebben gevonden.
Woordelijk zegt hij na van twee verschillende wormen te
hebben gesproken: „Die erstgenannten Wtirmer zeigten sieh
„bei Untersuchung als distomum lanceolatum."

Ik herinner mij in 1886 reeds aan den heer van Tright
nadere inlichtingen omtrent dezen worm te hebben gevraagd
en wel naar aanleiding van het feit, dat ik distomum
campanulatum van distomum felineum vergezeld had aan-
getroffen en deze laatste macroscopisch iets op distomum
lanceolatum gelijkt.

1  loc. cit.

2  Zoologie, pag. 361.

3  Der Thierarzt, 1885, pag. 84.

-ocr page 16-

In den laatsten tijd werd de bedoelde vondst van van
Tright
meermalen betwijfeld of ontkend.

Braun zegt1): „J. van Tright berichtet kurz über Ver-
änderungen in der Leber eines Hundes (Utrecht), die auf
,,zwei verschieden grosse, nicht näher charakterisierte Dista-
len, Dist. lanceolatum
Mehl, und Dist. campanulatum
„Ercol. zurückgeführt werden. Auch hier ist, wenigstens in
„Bezug auf das Dist. lanceolatum, an der Richtigkeit der
„Diagnose sehr zu zweifeln; ich vermute in demselben eine
„mit Distomum conus
Gurlt 2) übereinstimmende Form.

Raillet laat zich meer positief uit. Hij zegt3): „Distome
„des Félidés (D. felineum
Rivolta 1885. — Syn. : D. conus
Gurlt, 1831, nee Creplin 1825 ; D. lanceolatum [felis catij
von Siebold 1836; D. lanceolatum [canis familiaris]
vam Triöht, 1889)." Hij is er dus van overtuigd, dat van
Tright
den distomum felineum gezien heeft. Overigens dwaalt
hij, wanneer hij zegt „D. conus
Gurlt 1831, nee Creplin
1825"
en waar hij de onderzoekingen van van Tright in
1889 laat plaats vinden. Iets verder op dezelfde bladzijde
zegt hij van distomum felineum :
,,Van Tright, en Hollande,
l\'a vu chez le chien.\'"

Moniez laat zich op dezelfde wijze uit. Hij meent4):
,,que
von Siebold, qui trouvait le même animal (Distomum
„felineum
Rivolta) chez un chat (1836) et van Tright
„(1885),
qui le trouvait chez un chien, le déterminaient
„Distomum lanceolatum."

Het leek mij de moeite waard na te gaan of van Tright
werkelijk den distomum lanceolatum had gevonden, dan wel
den distomum felineum. Was het distomum lanceolatum
geweest, dan zou het voorkomen van dien worm bij den
hond zich alleen tot het door
van Tright beschreven geval
bepalen. Bovendien zou dit een nog grooter merkwaar-

1  loc. cit., pag. 389.

2  = distomum felineum Rivolta. d. J.

3  Zoologie, pag. 361.

4  K. Moniez, Traité de Parasitologie, pag. 136.

-ocr page 17-
-ocr page 18-

digheid vormen, omdat distomum lanceolatum, voor zoover
mij bekend, in ons land niet voorkomt.

Den heer van Tright, wien ik de quaestie mededeelde,
was zoo welwillend mij exemplaren van de door hem in
1885 gevonden wormen toe te zenden. Bij het onderzoek
der groote exemplaren bleek aanstonds, dat we met den
distomum felineum
Rivolta te doen hadden, gelijk
blijkt uit figuur 4, welke een afbeelding geeft van den groo-
ten worm van
van Tright. Braun, Raillet en Moniez hebben
dus gelijk gehad en het voorkomen van distomum lanceo-
latum
Mehlis bij den hond moet vooralsnog worden ontkend.

Leiden, 20 Juni 1896.

NASCHRIFT.

Door de Welwillende tusschenkomst van Dr. W. N. du
Rieu
, Rijks-Universiteits-bibliothecaris te Leiden, kwam ik
den llden Juli 1896 in het bezit van een doortrek der
afbeelding van distomum truncatum
Ercolani, voorkomende
in de Dizionaria cle medicina et chirurgia vete-
r in aria van
Hurtrel d\'Arboval, uit het Fransch vertaald
door
Tamberlicchi. Deze afbeelding van Alessandrini (fig.
16) komt overeeü met die, welke
Ercolani in zijn „Nuovi
elementi, etc." geeft, en is onvoldoende voor de bepaling
der zoölogische kenmerken van den worm.

Leiden, 12 Augustus 1896.

VERKLARING DER PLAAT.

Fig. la. Distomum truncatum Ercolani, naar zijn af-
beelding.

Fig. 1 b. Distomum truncatum Ercolani, naar de af-
beelding van
Alessandrini.

Fig. 2. Distomum campanulatum Ercolani, naar zijn
oorspronkelijke afbeelding.

Fig. 3. Distomum truncatum Rudolphi (te Utrecht ge-

-ocr page 19-

Fig. 4. Distomum felineum Rivolta (naar de door van
Teibht
gevonden exemplaren).

a. mondzuignap, b. pharynx, c. darmkanaal, d. uterus,
e. genitaalopening, ƒ, buikzuignap, g. dooierstok, h. kiem-
stok,
i. testis, j. reeeptaeulum spermatis, k. excretie-appa-
raat, l. porus excretorius.

een en ander over het gebruik van den
oogspiegel bij het paard,

door

jr. V. BiLLADTGÉIË

Zooals men weet, is het nog niet lang geleden, dat
men in de veeartsenijkunde den oogspiegel begon te bezigen
en kan het ons daarom niet verwonderen, dat, waar een
onderzoek zonder dit zoo te waardeeren hulpmiddel moest
plaats hebben, de uitkomsten dikwerf gering moesten zijn.
Toch dwingen zij ons groote achting af, die, niettegen-
staande een onderzoek, dat zonder oogspiegel gebrekkig
moest zijn, blijken hebben gegeven van scherp te hebben
gezien; zij waren echter beperkt in hun waarnemen en
konden reeds daarom niet altijd juist interpreteeren.

De oogspiegel, na reeds geruimen tijd een weldaad voor
den mensch te zijn geweest, werd ook cloor den veeartsenij-
kundige ter hand genomen; naar mijn meening niet met de
gedachte om in die mate hulp aan te brengen als bij den
mensch het geval kan zijn, maar dan toch met de zeer
verklaarbare overtuiging, dat men in vele omstandigheden
door zijn onderzoek, dat nu zooveel nauwkeuriger kan wezen,
zijn cliënt bepaald nuttig zou kunnen zijn. De gevallen zijn
inderdaad niet zoo zeldzaam, dat men, met behulp van den
oogspiegel, zeer gunstige resultaten verkrijgt.

Ik heb niet zoo zeer het oog op de behandeling van
oogziekten of gebreken, ofschoon het gebruik van den spiegel

-ocr page 20-

hierop zeker niet zonder waarde is, dan wel op de onder-
kenning en het daardoor stellen eener zooveel mogelijk
juiste prognose, beide immers zulke gewichtige factoren bij
de uitoefening der veeartsenijkundige oogheelkunde.

Afgaande op het hierboven geplaatste opschrift, zal men
zeker niet een geheele bespreking van het onderzoek met den
oogspiegel verwachten; ik wenschte in ons Tijdschrift, waar
dit onderwerp nog weinig ter sprake kwam, slechts enkele
mededeelingen te doen betreffende het resultaat van eigen
waarnemingen.

Wat de methoden van oogspiegelen betreft, kan men, na
de sedert enkele jaren ingevoerde skiaskopie (schaduwproef),
meer speciaal een methode tot bepaling van refractie en van
regelmatig astigmatisme, zeker van drie wijzen van onderzoek
spreken; genoemde schaduwproef kan echter, naar mijn erva-
ring, slechts in beperkte mate, maar dan ook met vrucht
in toepassing worden gebracht. Ik bedoel hiermede, dat zij
door de eigenaardige bezwaren, welke men vooral bij het
bezigen van lenzen bij het paard heeft te overwinnen, niet
altijd zoo bijzonder geschikt is om beide vormen van ame-
tropie met juistheid te bepalen; de methode vergemakkelijkt
echter in zooverre het onderzoek, dat men, er mede aan-
vangende, vrij spoedig weet in welke richting men heeft te
zoeken, terwijl zelfs zeer zwakke troebelingen van cornea,
lens, enz. dadelijk worden opgemerkt.

Ook heeft de methode in het omgekeerde beeld nog al
bezwaren in de uitvoering en bestaan er bovendien enkele
redenen, welke haar bij den mensch soms meer gewenscht
doen zijn dan bij het paard; blijft dus over als regel
het onderzoek in het rechte beeld, dat dan ook, voor zoover
mij bekend is, door onderscheidenen die zich met het oog-
spiegelen bij het paard bezighouden, als de methode van
onderzoek wordt beschouwd.

Behalve in die gevallen waar voor lichtbron van kunst-
licht gebruik moet worden gemaakt, is het gewone diffuse
daglicht niet alleen voldoende, doch juist gewenscht; vol-

-ocr page 21-

doende, wijl de spiegel door de bij diffuus daglicht bestaande
wijde pupil genoegzaam licht in het oog werpt om den
fundus te verlichten, en gewenscht, daar het paard door
een te sterke verlichting (bijv. fel zonlicht) der retina een
pijnlijke gewaarwording moet ondervinden en zich daardoor,
door uitwijken met het hoofd en sluiten der oogleden, aan
het onderzoek tracht te onttrekken, terwijl ook de pupil zich
vernauwt. Dit alles heeft men niet te wachten bij gewoon
daglicht, zoo men meestal gebruik maakt van den platten
spiegel. Men kan aldus, door te spiegelen in het rechte beeld,
met eenige oefening en geduld vrij spoedig, behalve pupil
en vaten, het grootste gedeelte van den fundus bezien.

Op deze wijze zijn door mij, zonder overdrijving, een
tweehonderdtal paarden van verschillenden leeftijd geoog-
spiegeld; ik voeg er dadelijk bij, dat die onderzoekingen
niet alle op even groote nauwkeurigheid aanspraak kunnen
maken. Dit zal men begrijpen, wanneer ik moet, be-
kennen dat het oogspiegel en voor mij zoo goed als geheel
nieuw was op het tijdstip dat die onderzoekingen aanvingen,
en dus ook de refractie-bepaling die, hoewel niet geregeld, toch
dikwerf plaats had, al doende meer nauwkeurig werd. Ik
kwam daardoor steeds meer tot de overtuiging, dat de be-
wering als zou het paard in den regel hypermetroop zijn
niet juist is, daar bij mijn waarnemingen een groot per-
centage emmetroop bleek.

Het mag eenigszins gewaagd heeten tot deze uitspraak
te komen, wanneer zelfs
Bëblin, die zulke groote verdien-
sten heeft op het gebied der veeartsenijkundige oogheelkunde,
in 1892 (van later is mij niets bekend) nog spreekt van
een vrij regelmatig hypermetroop zijn der paarden. Ik heb
niet kunnen vinden dat deze uitspraak gegrond is op uit-
komsten door den oogspiegel verkregen, maar naar ik mag
aannemen zijn zij meer verkregen door metingen, evenals de
mathematicus
Mathiessen zulks deed, in verband met bepa-
lingen van den krommingsstraal en den brekingsindex der
middenstoffen van het oog. Een dergelijke berekening geeft

-ocr page 22-

cleze in de «Zeitschrift für ve rgl e i c b. end e Augen-
heilkunde» 1887, waardoor hij komt tot een hypermétro-
pie van 0,45 D. Vooraf kon men wel veronderstellen, dat
er van groote verschillen geen sprake kan zijn, daar het voor
hem, die meent met het oogspiegelen een zekere vertrouwdheid
te hebben verkregen, niet goed is aan te nemen, dat twee
personen, beiden een voldoende geoefendheid bezittende, een
afwijkende uitkomst van 1 D. zouden kunnen verkrijgen.

Nu kan inderdaad de skiaskopie beslissend zijn, zooals
dan ook door mijn geachten collega
Frederikse wordt
opgegeven (zie dit Tijdschrift 1894, 4de aflevering); de uit-
voering er van bij het paard is echter soms eenigszins be-
zwaarlijk, zooals ik reeds te kennen gaf, vooral waar het
bezigen van lenzen noodzakelijk blijkt en hoewel ik met deze
methode bepaald positieve resultaten meen te hebben ver-
kregen, heb ik mij toch in den regel gehouden aan het
onderzoek in het rechte beeld. Om echter zeker te zijn van
mijn instelling voor evenwijdige stralen, heb ik het oog,
waarmede ik gewoonlijk onderzoek, éénmaal ingedruppeld
met 1 % oplossing van homatropinum hydrobromicum, nadat
ik vooraf een niet-geatropiniseerd paard had onderzocht en
daarbij papil met vaten en het overige gedeelte van den
fundus zag als bij andere paarden, welke door mij voor emme-
troop werden verklaard. Ik atropiniseerde slechts indien het
voor het onderzoek noodig bleek, en enkele keeren met het oog
op refractie-bepalingen als controle. De uitkomsten door mij
verkregen, met en zonder aanwending van een mydriaticum,
gaven mij de overtuiging, dat die controle, zonder aan de
juistheid der waarneming afbreuk te doen, in den regel
achterwege kan blijven, althans voor het gewoon onderzoek,
waarbij men verschillen van minder dan i D kan verwaar-
loozen. Thans werd hetzelfde paard geatropiniseerd en door
mij met het oog waarvan de accomodatie was opgeheven,
onderzocht. Wanneer ik nu nog vermeld, dat ik zelf emme-
troop ben, dan moesten, het paard emmetroop zijnde, thans
Papil en vaten (de deelen welke gewoonlijk bij de refractie-

-ocr page 23-

bepaling worden opgenomen) even. scherp worden gezien.
De uitkomst beantwoordde geheel aan mijn verwachting;
zelfs door een halve dioptrie in positieven of negatieven
zin als correctie te bezigen, werd het beeld van papil en
vaten minder duidelijk.

Het is mij niet bekend, althans macroscopisch kon ik
het niet ontdekken, dat bij het paard een plaats der retina
voorkomt, welke zou moeten overeenstemmen met de macula
lutea van den mensch; is dit wel het geval en de waar-
schijnlijkheid is zeker niet uitgesloten, dan zou men daarheen
zijn blik hebben te richten of, bij de skiaskopie, die plaats
meer speciaal moeten verlichten. Deze vraag kan zeker
niet onverschillig zijn, daar bij den mensch refractie-
verschillen worden opgegeven tusschen den rand der papil
en de macula lutea, welke toch niet ver van elkander zijn
gelegen. Al werd het niet bepaald vermeld, in verband
met de overige mededeeling mag men aannemen, dat er
van geen verschil door bepaalde aandoeningen van het oog
sprake is.

Ik stem, ingevolge de door mij verkregen uitkomsten,
voor een deel in met de conclusie van
Frederikse (zie
genoemd Tijdschrift), dat namelijk het paard in den regel
niet hypermetroop is; de resultaten door mij verkregen
wijzen echter niet op een veelvuldig voorkomen van
afwijkingen in de refractie, wat betreft bijziendheid of over-
verziendheid. Zeker constateerde ik beide vormen van ame-
tropie; doch van de 80 paarden waarvan sedert geruimen
tijd aanteekening is gehouden, kwamen er 7 voor met een
myopie van 1,2—D en slechts 5 gevallen met geringen
graad van hypermetropie, van 1 of minder dan 1 D. Het
onderzoek, waarvan het staatje hieronder volgt, is van den
allerlaatsten tijd en staat geheel op zich zelf.

Bij de bepaling der refractie trachtte ik tevens verband
te vinden tusschen afwijkingen in dit opzicht en de schrik-
achtigheid der paarden. Dit nu was, op een paar uitzonde-
ringen na, bij de gevallen voor myopie aan te nemen,

-ocr page 24-

alhoewel slechts bij 3 gevallen myopie bestond, zonder andere
voor mij waarneembare veranderingen.

Hoewel het getal door mij genoteerd niet zoo groot is,
dat het voldoende statistische gegevens biedt, meen. ik toch
reeds met eenig recht te kunnen beweren dat men de oor-
zaak voor deze slechte hoedanigheid van het paard, wanneer
zij als gevolg van een stoornis in het zien kan worden
aangemerkt, niet zoo dikwerf heeft te zoeken in een vorm
van ametropie dan wel in andere veranderingen van het
optisch stelsel, welke öf aangeboren zijn of het gevolg
van een meer of minder duidelijk voorafgaand lijden.

Want, al is het ook opmerkelijk dat betrekkelijk veel
paarden, welke zulke veranderingen min of meer vertoonen,
niet schrikachtig blijken te zijn, althans naar mededeeling
van hem die het paard meent te kennen, toch kan men
aan die opgave niet altijd een volledig vertrouwen schenken,
daar het «niet goed zien» zeker niet altijd duidelijk in
het oog behoeft te springen om toch aanwezig te kunnen
zyn, en het verzet als gevolg van het niet juist zien ook
niet altijd door den berijder opgemerkt of er de juiste be-
teekenis aan gegeven wordt.

Wanneer men mag aannemen dat de schrikachtigheid,
berustende op een abnormen toestand van het optisch stelsel,
door het niet juist zien wordt opgewekt, dan zal, behalve
de oorzaak der stoornis in het zien, toch zeker ook, zooals
Bk ulo terecht opmerkt, het temperament van het paard
er veel toe bijdragen in welke mate die schrikachtigheid
zich zal uiten eu mag ik er bijvoegen ook de omstandig-
heid of\' er van aangeboren zijn, van op jeugdigen leeftijd
verkregen of eerst later ontstane verandering sprake is.

Behalve astigmatisme kan men (naar mijn meening)
dan ook bij het paard, evenals bij den mensch, cataracta
punctata constateeren, een stationnairen vorm van lenstroe-
beling, d. w. z. welke zich niet verder uitbreidt. Een paar zulke
gevallen zyn mij bekend, waarbij de paarden niet in het
minst als schrikachtig bekend zijn. Inderdaad is de stoornis

2

-ocr page 25-

in het zien hier dan ook gewoonlijk niet groot en mag men
verwachten dat zij ook niet toeneemt; daarentegen is mij
een enkel duidelijk geval van een anderen vorm van cataract
bekend, welke voor den mensch ook als «meestal zich
niet uitbreidend» wordt opgegeven, waarbij voor dit
geval althans, de belemmering in het zien bepaald ernstig is
en het niet te verwonderen valt, dat bij het paard een
groote mate van schrikachtigheid bestaat.

Het betreft een cataracta perinuclearis links, welke het
paard, thans 10 jaar oud zijnde, op 6-jarigen leeftijd,
tijdstip waarop ik het voor het eerst oogspiegel de, reeds
vertoonde en sedert niet is toegenomen. Br bestaan geen
pigmentresten, glasvochttroebelingen, noch synechiën, terwijl
de pupil bij verwijding een normalen vorm heeft; er mag dus
met grond worden aangenomen, dat de cataract of aange-
boren of in de jeugd ontstaan is, zonder het gevolg te zijn
van een bepaald lijden der tunica uvea of van een der samen-
stellende deelen. Het paard gaat, niettegenstaande de zeer
ernstige stoornis in het zien en de daarmede gepaard gaande
schrikachtigheid, toch uitstekend, zelfs over geaccidenteerd
terrein, en het gebrek blijkt dus in dit geval meer last dan
gevaar voor den ruiter op te leveren. Hierdoor wordt natuur-
lijk wel de waarde van het paard verminderd, maar het is
toch verre van ongeschikt voor den dienst, en het zal, met
het oog op het levendige temperament, veel van den omgang
afhangen of het meer of minder bruikbaar zal blijven.

Behalve de beide genoemde gebreken komt het ook voor,
dat men slechts enkele kleine glasvochttroebelingen heeft
te constateeren, zonder dat deze bepaald als gevolg van
chorioiditis of irido-cyclitis zijn te beschouwen, al moet zeer
waarschijnlijk een of ander ziekte-proces hebben bestaan,
dat slechts deze troebeling achterliet; ik bedoel die
fijne, zeer kleine, beweeglijke of vaste troebelingen, welke
men slechts na zekere oefening kan ontdekken, waarbij de
fundus zeer goed is te bezien en het mij dikwerf niet ge-
lukte eenige andere afwijking waar te nemen. Men heeft

-ocr page 26-

ook hierbij van schrikachtigheid niet veel te vreezen en
deze toestand komt betrekkelijk menigvuldig voor. Iets
anders is het wanneer er zich uitgebreide glasvocht-troebe-
lingen, omschreven of meer diffuus, vast of beweeglijk, voor-
doen; hier kan het zien niet juist zijn en moet als regel
wel schrikachtigheid bestaan.

Het veelvuldig beweeglijk zijn der glasvocht-troebelingen,
waarvan mij onderscheidene voorbeelden bekend zijn, zal na-
tuurlijk ook van invloed wezen op de wijze waarop de schrik-
achtigheid zich uit, en evenals zulks voor den mensch
wordt opgegeven, ook de adaptie voor verschillend sterk licht,
daar in sommige gevallen helder zonlicht, in andere meer
diffuus daglicht gunstig voor het zien kan zijn, en wel dooi-
de mindere of meerdere wijdte der pupil, in verband met de
plaats der troebeling.

De aanwezigheid der bedoelde cataracta punctata kan, even-
als die andere lenstroebelingen van geringen omvang, welke
meer het gevolg zijn van inwendige oogontsteking, bijv. iritis
en chorioiditis, slechts door het onderzoek met den oogspiegel
worden geconstateerd ; zoo vertoont ook in het medegedeelde
geval van cataracta perinuclearis het oog, op de gewone wijze
z. g. afgezien, niets abnormaals en ontsnappen glasvocht-
troebelingen volstrekt aan de waarneming. Het is dus de
oogspiegel slechts, welke hier licht kan aanbrengen en wan-
neer hij ook al niet zonder invloed is op de behandeling
van oogziekten, zoo is toch, gelijk ik in het begin van
dit opstel schreef, meer in het doen eener juiste onder-
kenning en het stellen eener daarvan afhankelijke prognose
het groote nut van het gebruik van den oogspiegel bij het
paard gelegen.

Ter verduidelijking van bijgevoegd staatje het volgende.
Het onderzoek naar de refractie had plaats zoowel vóór als
na de mydriasis en beide keeren eerst in het rechte beeld
en daarna door de skiaskopie ; bij deze laatste volgde ik de
methode van verplaatsing langs een maatband, uitgaande

-ocr page 27-

van 1 meter afstand van het oog van het paard en gebruik
makende van den platten spiegel. Men heeft dan te beden-
ken, dat bi] M grooter dan 1 D de schaduw tegen de
draaiing ingaat, bij M gelijk 1 D de overgang van licht in
donker plotseling plaats heeft, terwijl de schaduw medegaat
bij E of H en ook bij M minder dan 1 D. Dit laatste
is van belang wanneer men, zooals voor het onderzoek
gewenscht is, van zwakke hulplenzen gebruik maakt; door
mij werd geregeld -j- 1 gebezigd en meer als controle -f- 2.
De cijfers achter beide lenzen geplaatst, geven den afstand
in cM. aan waarop de plotselinge overgang van licht in
donker plaats had of de schaduw omsloeg.

Wat de uitkomsten betreft, zal men daaronder een paar
tegenstrijdigheden ontmoeten; waarschijnlijk bestaat er
onjuistheid in het opnemen. Ik wees reeds op het soms
moeielijke in het doen eener juiste waarneming, wat ook
moet verklaren, dat in enkele gevallen niet een zelfde refrac-
tie-anomalie (hoewel met slechts zeer kleine verschillen)
werd verkregen bij het bezigen van -j- 1 en -j- 2 voor het-
zelfde oog.

Van 19 der 25 paarden komen de opnemingen in het rechte
beeld en door de skiaskopie vóór de atropiniseering gedaan,
juist overeen. De afwijking, welke trouwens niet groot is in de
overblijvende 6 gevallen, kan voor een deel, zoo niet geheel,
worden verklaard door het feit, dat de correctie bij het onder-
zoek in het rechte beeld niet minder dan \\ D kon zijn.
14 gevallen wijzen op zoodanige vermindering in de breking
door den invloed der atropiniseering, dat 5 van E in H en 3
van M in E veranderen, terwijl bij 6 gevallen de bestaande
H toeneemt. De invloed van het mydriaticum, zelfs na
enkele opzettelijk herhaalde indruppelingen, bleek in deze ge-
vallen toch steeds minder dan \\ D refractie-verschil te weeg
te brengen en bedraagt de hypermetropie van de 11 dezer
25 paarden nog iets minder dan \\ D.

Amersfoort, September 1896.

-ocr page 28-

Refractie-bepaling door het onderzoek in het rechte
beeld en door de schaduwproef.

«

Rechte

beeld.

Schaduwproef.

s

5

®
OJ

Na

Vóór

Vóór

Na.

O

K

atropini-
seering.

atropini-
seering-.

atropiniseering.

atropiniaeermg.

243

5 j.

Ë.

E.

1

4. 2

op 100,
„ 503

E.

1 op 100

2 „ 50

E.

660

4 j.

E.

E.

1

3

„ 160 ,
„ 62 3

H.

1

2

165

68

FT.

509

5 j.

E.

E.

1

2

>,

„ 503

E.

1
2

125
60

H.

559

4 j.

E.

E.

1
2

„ 165 ,
„ 70.»

H.

1
2

165

88

H.

668

5 j.

E.

E.

1

2

„ 100,
„ 50)

E.

1

2

100
50

E.

374

4 j.

E.

E,

1

2

„ 112

„ 56 3

H.

1

2

125
65

H.

29

5 j.

E.

E.

1
2

„ 100,
„ 50)

E.

1

2

100
50

E.

504

9 j.

M. 1/2 D.

M. 1/2 t».

1
2

„ 82,
„ 46;

M.

1

2

98
50

E?

565

4 i

E.

E.

4- 1

" 11]

E.

1

100

E.

2

„ 52 3

2

50

684

4 j-

M. 1/2 D.

M. 1/2 B.

1

2

„ 70,
„ 42 3

M.

1

2

74
50

...

685

5 j-

H. 1/2 ü.

E.

1
2

100-1
„ 503

E.

1

-4- 2

150
65

H.

680

4 j-

E.

M.1/2D.

1

• 2

„ 80,
„ 46 3

M.

1

2

100

50

E.

682

4 j-

E.

E.

1

2

„ 100}
„ 50 3

E.

1
2

100

50

E.

360

5 j.

E.

E.

1

2

„ 100.
„ 503

E.

1

2

100

50

E,

307

5 j.

E.

E.

1

2

„ 100,
„ 503

E.

1

2

100

50

E.

674

5 j-

E.

E.

1
2

„ 125

„ 553

H.

1
2

160

60

H.

648

5 j-

E.

E.

1

2

100,
„ 50 3

E.

1

2

124
60

H.

669

5 j.

E.

E.

4- 1

„ 100>

E.

1

108

H.

2

„ 50 3

4- 2

56

650

5 j-

E.

E.

1
2

„ 100,
„ 503

E.

L

2

100
50

E.

672

4 j.

B.

E.

-f 1
2

„ 100,
„ 50 3

E.

• ■ 1
2

118

52

H.

683

5 i.

E.

E.

L

„ 100,

E.

-f 1

100

E.

2

„ 503

2

50

209

5 j.

E.

E

1
2

„ 110

„ 54 3

H.

1

2

160

60

H.

109

5 i

E.

E

1

„ 150

H.

1

170

H.

2

703

4- 2

75

284

5 i

E.

E.

4- i

„ 100-,

E.

f 1

100

E.

2

„ 50 3

2

50

636

4 j-

E.

E.

1

„ 100-)

E.

4- 1

100

E.

2

„ 50 3

4-2

50

-ocr page 29-

de larvetoestand van hypoderma eo vis,

dook,

I». HOORKVAAB.

In de October-Vergadering 1895 van de Nederlandsche
Dierkundige Vereeniging demonstreerde
De. C. Ph. Sluiter
enkele Oestruslarven, welke door mij in het ruggemergkanaal
van een jong rund waren gevonden.

Sedert dien tijd heb ik bij een groot aantal runderen van
^—IJ jaar en bij enkele volwassen runderen tot 6 jaar oud,
Oestrus-larven in het wervelkanaal aangetroffen.

De larven liggen vrij in het vetweefsel tusschen de dura
mater spinalis en het periosteum, vooral in het achterste
gedeelte tot de caucla eqnina.

In verschen toestand hebben de larven een doorschijnend
witte kleur met een lichtgroenen inhoud. Zij zijn geleed en
langwerpig; de geledingen zijn bij de in spiritus gelegde
exemplaren duidelijker zichtbaar dan bij de versche larven.

De afmetingen van deze spinale larven variëeren aanmer-
kelijk ; in een collectie, welke ik van October tot Februari
verzamelde, bevindt zich één exemplaar van 5 mM. lengte
en | mM. breedte; de overige zijn 6—14 mM. lang en
1—mM. breed.

In het warme, nog niet vastgeworden vet liggen de larven
gestrekt; maakt men ze vrij, dan krommen zij zich en trekken
ze zich samen. Hierdoor worden ze aanmerkelijk korter en
dikker; in dezen contractie-toestand zijn de geledingen ook
duidelijk waar te nemen. Overigens hebben deze larven de
kenmerken van die der Oestridae.

In 1884 vond de veearts Hinrichsen bij de sectie van een
tuberculeusen os het eerste exemplaar van deze larven in

-ocr page 30-

het ruggemergkanaal; in 1888 publiceerde hij in het Archiv
für wissenschaftliche und praktische Thier-
heilkunde, Bd. XIV, het onderzoek van 39 runderen.

Bij 14 daarvan (meestal de jongere) trof hij in een ge-
deelte van de wervelkolom 1 — 20 larven aan. Heeds in
1863 heeft prof.
Brauer deze larve in zijn monographie
der Oestriden beschreven en afgebeeld; nieuw bleef echter
het feit, dat deze Oestrus-larven in het ruggemergkanaal
veelvuldig voorkomen.

Verdere mededeelingen over het vinden van deze larven
in het wervelkanaal bij runderen zijn nog gedaan door
Hinrichsen, Horne en Ruser in de Zeitschrift für
Fleisch und Milchhygiene, van 1895.

Hinrichsen hield deze Oestrus-larven voor het eerste, nog
onbekende stadium van Hypoderma bovis; prof.
Brauer sloot
zich bij deze meening aan,

Hornë kwam door het veelvuldig voorkomen van deze
larve in het wervelkanaal tot de conclusie, dat het rugge-
mergkanaal als de normale verborgen verblijfplaats van
Hypoderma bovis is te beschouwen.

Half Januari trof ik de eerste exemplaren van Hypoderma-
larven onder de huid aan; bij een nader onderzoek werden
nog 10 Oestrus-larven in het epidurale vet van het wervel-
kanaal gevonden.

Het voorkomen van Hypoderma-larven onder de huid, in
zoogenaamde wormbuilen, en tevens Oestrus-larven in het
ruggemergkanaal bij hetzelfde dier, werd in de maanden
Januari, Februari en Maart herhaalde malen bij de ge~
slachte runderen aan het abattoir waargenomen.

Het is opmerkelijk, dat de grootste spinale larven in
grootte en vorm niet verschillen van de jongste Hypoderma-
larven in de subcutis; de subcutane larven zijn iets minder
doorschijnend. De oudere subcutane larven (3ae stadium) zijn
mat wit en voorzien van donkere dwarse strepen ; nog later
worden zij aanmerkelijk dikker en peervormig, de kleur
Wordt meer grauwgeel tot donkerbruin. Deze larven hebben

-ocr page 31-

zich ingekapseld, de huid geperforeerd en veroorzaken de
bekende wormbuilen in de huid.

In genoemde maanden vindt men meermalen de spinale
larven uit het vet gekropen, nabij de tusschenwervelgaten
gezeten; enkele malen worden zij met het eene uiteinde
in de wervelgaten aangetroffen.

Den 28sten Februari j.1. deed ik nog een interessante
vondst; bij een éénjarig rund met een groot aantal Hypoderma-
larven onder de huid (de subcutis op den rug en de lenden
was hevig ontstoken en veretterd) werden nog 3 spinale
larven ontdekt. Bij het onderzoek van den zeer oedemateusen
oesophagus vond ik 13 Oestrus-larven in het bindweefsel
tusschen de mucosa en de muscularis ; zij hadden de grootte,
vorm en kleur van de aanwezige spinale larven.

Later trof ik nog tweemaal Oestrus-larven op dezelfde
wijze in den wand van den oesophagus aan. Ook
Curtice
heeft Oestrus-larven in den oesophaguswand gevonden ; latei-
bleek, dat dit de larven van Hypoderma lineata waren,
welke in de Vereenigde Staten voorkomt.

Horne doet nog de interessante mededeeling, dat liij bij
een jong rund het geheele lichaam zoo vol met Hypoderma-
larven aantrof, dat het aan de consumtie moest worden
onttrokken.

Zijn deze spinale en oesophageale larven werkelijk die
van Hypoderma bovis in het eerste stadium?

De groote overeenkomst tusschen de jongste subcutane
en de grootste spinale larven bij hetzelfde dier, het verschij-
nen van larven onder de huid, gepaard gaande met het
verdwijnen der larven uit het ruggemergkanaal, pleiten er
sterk voor. Opmerkelijk is dat geen enkel onderzoeker de
larven op weg van het wervelkanaal naar de subcutis heeft
aangetroffen.
Horne beweert meermalen vuilgroene larven-
gangen in het vleesch te hebben waargenomen, welke uit
het ruggemergkanaal, tusschen de spieren door, tot onder
de huid voerden. Eenmaal werd een larve, bij aanwezigheid
van subcutane en spinale larven, tusschen de doornvormige

-ocr page 32-

uitsteeksels aangetroffen; bepaalde larvengangen heb ik tot
heden niet gezien. Wel heeft het epidurale vet bij aanwezig-
heid van Oestrus-larven een vuilgele kleur; soms vindt men
in het vet een groene, korrelige massa; daarenboven is het
week en oedemateus.

Om uit te maken of deze spinale larven de Hypoderma-
larven zijn, bracht ik ze onder de huid van een ander dier
om ze daar tot rijpe larven te laten ontwikkelen en hieruit
zoo mogelijk de Hypoderma bovis te kweeken.

Ik nam als proefdier een hondje, dat sedert begin Januari
met Echinococcus veterinorum werd gevoederd. Den 3den Fe-
bruari bracht ik onder aseptische cautelen 11 spinale Oestrus-
larven van een kalf door een 2 cM. groote opening onder
de huid in de linker lendenstreek; de wond werd gehecht,
genas spoedig en de hond bleef normaal; van de 11 inge-
brachte larven merkte ik niets.

Acht dagen later werden op dezelfde wijze aan de rechter
zijde 15 larven onder de huid gebracht; ruim een uur
daarna maakten een collega en ik de hechtingen los en zagen
wij tot onze verbazing, dat alle larven op een na waren
verdwenen. Na twee dagen zag ik een larve onder de huid
op den ribwand zitten, 8 cM. van de huidopening verwy-
derd; haar langwerpigronde vorm was duidelijk door het
dunne hondenhuidje zichtbaar; bij het betasten rolde ze
onder de vingers. Den derden dag was ze tot de doorn-
vormige uitsteeksels voortgekropen en den vierden dag was
ze verdwenen.

De hond bleef normaal; 14 dagen na het eerste inbren-
gen was onder de huid nog niets waar te nemen.

Wat was er van die 26 larven bij den hond geworden?
Ik besloot het dier af te maken om na te gaan waar zij
beland waren. De sectie was interessant.

Na het wegnemen der huid werden 5 nog levende larven
xu de subcutis teruggevonden; één op den ribwand links,
eén vóór den schouder, één op den schenkel rechts, één
°P den schedel en de vijfde larve in den kinhoek. In de

-ocr page 33-

subcutis en de onderliggende spieren waren geen sporen
van het wandelen waar te nemen; slechts enkele oedemateuse
plaatsen werden in de subcutis en de spieren aangetroffen.

Bij de opening van de buikholte vloeide eenig bloederig
vocht af. Tusschen de darmlissen, dus vrij in de peritone-
aalholte, werden 6 larven weergevonden. Verder vond ik 5
larven in het vet van milt, nieren, omentum, lieskanaal en
in het retroperitoneale weefsel; na wegneming der nieren
kwamen nog 3 larven uit de psoas-spieren te voorschijn.

In de pleuraholten waren geen vrij liggende larven aan-
wezig; wel werden nog 5 larven aangetroffen, waarvan
3 in den wand van den oesophagus en 2 in het peri-
tracheale weefsel.

Zeer merkwaardig was de bevinding in het ruggemerg-
kanaal; na het blootleggen van het ruggemerg bleek, dat
2 larven in het vet tusschen de dura mater spinalis en
het periosteum gezeteld waren; het vet daar ter plaatse was
iets weeker en bloederig.

Alle 26 ingebrachte larven waren, voor het meerendeel
levend, teruggevonden. Groote wandelingen hadden zij in
betrekkelijk korten tijd (8 en 14 dagen na het brengen
onder de huid) gemaakt.

Gangen of sporen van de door de larven gevolgde wegen
waren, ondanks het nauwkeurig onderzoek, niet te vinden.
Wel waren enkele kleine oedemateuse plaatsen in de subcutis
en tusschen de spieren aanwezig en werd eenig bloederig
vocht in de buikholte gevonden.

Den 17den Februari bracht ik op dezelfde wijze 20 spinale
Oestrus-larven onder de huid van een lVs jarigen bok. Voor
zoover mij bekend is, worden bij de geit de larven van
Hypoderma bovis niet aangetroffen.

Den 29sten Februari d. a. v. vond ik bij den bok 5 sub-
cutane knobbeltjes, elk met een centrale opening, waaruit
eenig vuilwit vocht vloeide. Deze larven wil ik tot rijpe
larven laten ontwikkelen.

Te gelijk voederde ik twee jonge hondjes met spinale

-ocr page 34-

Oestrus-larven; met een spateltje werden de larven in de
keelholte gebracht. Beide hondjes werden na 2 en
4 dagen
gedood; bij de sectie heb ik geen enkele larve buiten het
digestiekanaal, of resten der larven in maag of darmen kun-
nen terugvinden.

Bij een konijn bracht ik met een caoutchouc-buisje 10
larven direct in den oesophagus; gedurende 3 dagen
onderzocht ik de faeces; noch hierin noch bij de sectie van
het later gedoode konijn heb ik iets van de ingebrachte
larven kunnen ontdekken.

Zooals uit de sectie van den hond is gebleken, zijn de
onder de huid gebrachte larven naar verschillende plaatsen,
overeenkomende met die waarin zij bij runderen zijn aan-
getroffen, gewandeld. Deze bevinding, in verband met het
negatieve resultaat dat het inbrengen der larven per os heeft
opgeleverd, doet mij tot de meening overhellen, dat de jonge
larven van Hypoderma bovis het eerst onder de huid komen,
vandaar naar het ruggemergkanaal en andere plaatsen ver-
huizen, om later weer in de subcutis terug te keeren en
zich daar verder te ontwikkelen onder de bekende ver-
schijnselen.

De bevinding van de verdere ontwikkeling der spinale
larven onder de huid van den bok hoop ik later mede te
deelen.

Amsterdam, Maart 1896.

NASCHRIFT.

Mijn experimenteeren met Oestrus-larven uit het rugge-
mergkanaal had oorspronkelijk ten doel na te gaan of deze
spinale larven de jongere vormen zijn van de Hypoderma-
larven in de huid.

Hinrichsen en anderen beschouwden dit reeds als vast-
staande, echter zonder eenig afdoend bewijs. Het gelukte
mij uit de ingebrachte spinale larven bij den bok een
Hypoderma bovis te kweeken. Bij den bok ontwikkelden

-ocr page 35-

zich 7 wormbuilen; den 4.den Mei waren reeds 5 larven
onopgemerkt naar buiten gekomen, zoodat ik deze rijpe
larven niet heb kunnen machtig worden; den volgenden
dag kon ik zonder eenige moeite de twee anderen uit haar
builen drukken.

Eén dier larven verpopte zich reeds binnen 48 uur tot
een tonnetje. Daar de gewone rusttijd voor den poptoestand
van Hypoderma 26—30 dagen is, maakte ik den 8sten Juni,
dus 33 dagen na de verpopping, het tonnetje open en
vond toen een bijna volwassen, maar doode vlieg.

ïn den loop van dezen zomer kweekte ik nog eenige
Hypoderma-vliegen, met het doel om daaruit na paring
bevruchte eieren en hieruit weder larfjes te verkrijgen. In
gevangen staat kon ik de overigens goed ontwikkelde vliegen
maar enkele dagen in het leven houden; van paring heb ik
in dien korten tijd niets kunnen waarnemen, zoodat ik van
bevruchte eieren om daarmede te experimenteeren, verstoken
bleef.

September 4896. P. K.

Korte mededeelingen.

Het ringelen, door D. Schurink. (Met een figuur.) — Nevens-
gaande figuur geeft te zien het eenvoudig toestelletje, dat mij
voor het sluiten der vulva jaren lang het best heeft voldaan. Het
ringelen door het
gkiling\'sche ringelapparaat heeft mij daarom
niet bevredigd, wijl er altijd een suppuratieve ontsteking werd
opgewekt op de plaats, waar de verticale draden door de hori-
zontale draden staken; de wondranden der steekwonden werden
daarbij voortdurend ingekneld en geprikkeld. Ik heb de verticale
draden vervangen door de zijdelingsche plaatjes, ter lengte van
9 —12 cM., naar de grootte van het dier. Zij zijn aan den
eenen kant bol en aan den anderen hol, en voorzien van 4

-ocr page 36-

gaatjes, welke voldoende zijn om de koperdraden op 3 afstanden
van elkander te kunnen plaatsen.

De aanwending is zeer eenvoudig. Met de naald, welke Gei-
ling
er ook voor gebruikt, worden de beide lippen der vulva
in eens doorstoken, de naaldknop
er afgenomen, het koperen plaatje
aangebracht met de bolle zijde naar
de vulva, de koperen draad in de
naald geschroefd, terwijl nu de
naald wordt aangehaald; daarna
wordt het tweede plaatje aan de
andere zijde der vulva aangebracht
en het uiteinde van den draad om-
gebogen; het eene einde van den
draad is, zooals men ziet, te voren
reeds plat omgeslagen. Bij het
aanleggen van den tweeden (onder-
sten) draad steekt men weer eerst
de naald in de labiae, daarna brengt
men het draadeinde der naald in
een der openingen van het plaatje; de draad wordt weer opge-
schroefd en met de naald doorgehaald, de naald wordt verwijderd
en de draad door de opening van het andere plaatje gevoerd en
ook omgebogen.

Daarmede is de operatie afgeloopen.

Doordat de koperdraden te voren aan het eene einde zijn
omgeslagen en men tijdens de operatie ook geen verticale draden
behoeft aan te leggen en om te buigen, duurt de operatie korter
dan volgens de
geiling\'sche methode. Het hoofdvoordeel is
echter, dat de sluiting regelmatiger drukt en niet zooveel sup-
puratie der steekwonden na zich sleept. Zij is mij bij paarden,
koeien en varkens uitnemend bevallen en kan verscheidene weken
achtereen blijven liggen.

Keppel, September 1896.

-ocr page 37-

ê

Bijzondere hoorngroei, door D. Schurink. (Met een figuur.) —

Een voorbeeld van bij-
zonderen hoorngroei
vindt men in neven-
staande figuur. Een geit
had langen tijd reeds
slecht gegeten; alleen
slobbering werd nog
gaarne genomen. Zij
werd, nadat zij zeer ma-
ger was geworden, ge-
slacht en nu bleek het
pas, dat het niet opne-
men van het grove voe-
der gelegen was in de
onmogelijkheid daar-
van, wijl de hoornen
zoodanig onder de on-
derkaakwaren gegroeid,
dat zij slechts een zeer
onvoldoend openen van
de mondholte toelieten.
Aan den rechter achterkaaktak is zelfs usuur waar te nemen.

Keppel, September 1896.

Luxatio lateralis completa patellae bij het paard, door
E. H. B
ergh Gravenhorst. — Den 17^ Februari j.1. werd ik
bij een paard van den heer D. te D. geroepen, dat reeds sinds 1
Februari wegens een kogeldistorsie aan het linker achterbeen
onder mijn behandeling was en dat ik juist dien dag van plan
was eens te gaan zien. Men kwam mij halen omdat aan hetzelfde
been, naar de meening des eigenaars, aan de knie zich in één
nacht een gezwel had ontwikkeld (het dier stond op stal). Ik
liet het paard, waarbij het gezwel aan de knie door zijn grootte
(het had den omvang van een groote vuist) direct in het oog
viel, eerst eens stappen en draven, en tot mijn verwondering
was er niet de minste kreupelheid bij patiënt (welke 1 Februari
zeer kreupel was) te bespeuren *). Nader onderzoek leerde mij,

-ocr page 38-

dat hetgeen ik op het eerste gezicht voor een, hoewel op een
ongewone plaats gezeten, hygroom had aangezien, niets anders
was dan de verschoven patella. Met de meeste krachtsinspanning
mocht het mij, noch eenigen anderen lieden, gelukken om onder
allerlei bewegingen van het been de patella te reponeeren. Toen
besloot ik onder een zeer dubieuse prognose tot de medicamen-
teuse behandeling, hetgeen de eigenaar goed vond.

Een dokter, familielid van den eigenaar, stelde mij voor om
een elastieken zwachtel om de knie te leggen, en ik kon er niet
in slagen hem te overtuigen, dat dit, door de onmogelijkheid om
het verband op zijn plaats te houden, door kans op druknecrose,
etc., niet doenlijk was.

Van 17 Februari tot 13 April werd over de geluxeerde patella
bij het op stal staande dier viermaal flink zalf ingesmeerd (be-
staande uit pulvis cantharidum 12, mercurius sublimatus corrosivtis
3, axungia 36) en den 4den Mei mocht ik het genoegen smaken
het dier geheel genezen te doen monsteren.

Ik deel dit geval mede met het oog op hetgeen Bassi (zie blz.
172 van deel 23) aanbeveelt bij den door hem genoemden
knieschijf- of echten hanentred, n. 1. het doorsnijden van den
medialen zijband der patella. Het gevolg hiervan is toch een
luxatie der patella naar buiten en deze operatie schijnt mij met den
heer
Schimmel, ook wel aan eenige bedenking onderhevig. Ik ge-
loof, dat het middel hier even erg is als de kwaal; men vindt toch
in de plattelandspraktijk zeer weinig veehouders die hun paard
ruim 2^/U maand op stal willen laten staan. Echter wanneer het
luxe-paarden betreft, welke aan het door den heer
Schimmel
beschreven euvel lijden, dan meen ik, vooral met het oog op
de eigenaars, die veelal meer geduld kunnen hebben dan boeren,
dat de percisie van het ligamentum mediale veel nut kan doen.
In het onderhavige geval toch was ook duidelijk te voelen, dat
de zijband totaal verscheurd was en in ruim 2maand was de
patella door den geregenereerden band weer op haar plaats ge-
trokken !).

Druten, September 1896.

-ocr page 39-

maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde.

VERSLAG VAN DEN TOESTAND DER MAATSCHAPPIJ
OVER 1895/96.

M. M. II. II. !

Jk heb de eer u hierbij namens het Hoofdbestuur aan te
bieden het verslag van de lotgevallen en ervaringen der Maat-
schappij in het jaar van September 1895 tot heden.

Dat mij ditmaal die eervolle taak is opgedragen, heeft helaas
een treurige reden.

Het zal u bekend zijn, dat onze geachte, ijverige en der
Maatschappij een warm hart toedragende iste secretaris, de heer
L. J. van der Harst, wegens zijn minder gunstigen gezondheids-
toestand, gedurende bijna het geheele jaar zijn functie als secre-
taris der Maatschappij slechts gedeeltelijk heeft kunnen ver-
richten.

Onze hoop dat een betere gezondheid den heer van der Harst
in staat zou hebben gesteld dit verslag samen te stellen en aan
u voor te dragen, is verijdeld. Hoewel in den toestand van den
geachten zieke in de laatste dagen beterschap is waar te nemen,
lieten zijn krachten niet toe dat hij inspannenden arbeid ver-
richtte en mocht hij zich met de aangelegenheden der Maat-
schappij niet vermoeien. Aan mij is thans de vervulling zijner
plichten opgedragen. Ik zal trachten die zoo goed mogelijk waar
te nemen, in de hoop dat dit nog slechts voor korten tijd noodig
zal zijn, en dat de heer
van der Harst weer spoedig zijn
functiën in het Hoofdbestuur zal kunnen vervullen, welke hij
gedurende twee-en-twintig jaar met zeer veel toewijding ten bate
der Maatschappij heeft waargenomen.

Evenals in vorige jaren kon ook dit jaar de Maatschappij zich
in een vooruitgaanden toestand verheugen.

Het ledental nam toe en steeg van 272 tot 282, alzoo een
vermeerdering van 10 leden, bijna allen jeugdige collega\'s.

-ocr page 40-

Het verlies aan leden was gelukkig zeer gering; slechts twee
ontvielen door den dood aan de Maatschappij.

In Augustus overleed te Sambeek in Limburg de heer A. van
den Munnckhof
, in den ouderdom van 50 jaar. Hij oefende
sedert
1870 de veeartsenijkundige praktijk met succes uit en was
steeds lid der afdeeling Noord-Brabant-Limburg.

Den 8sten Juli 1.1. stierf te Gent, waarheen hij was vervoerd
om een operatie te ondergaan, de heer J.
Bauwens uit Axel;
aldaar oefende hij geruimen tijd de praktijk uit en verwierf er een
goeden naam als veearts. Hij werd aan de veeartsenijschool te
Hanover tot veearts bevorderd en verkreeg vergunning hier te
lande te praktizeeren.

De leden waren als volgt over de negen bijzondere afdeelingen

verdeeld:

Groningen-Drente.........30 leden

Friesland............19 »

Gelderland-Overijsel........39 »

Utrecht................43 »

Noord-Holland..........24 »

Zuid-Holland...........17 »

Nieuw Zuid-Holland........29 »

Zeeland.............15 »

Noord-Brabant-Limburg.......28 »

De algemeene afdeeling telde . . . • . 38 »

Te zamen 282 leden.

Met genoegen kan worden vermeld dat vier nestoren onder
de veeartsen het voorrecht hadden dit jaar den dag te herdenken,
waarop zij een halve eeuw geleden het diploma van veearts na
volbrachte studie en afgelegd examen aan onze veeartsenijschool
mochten verwerven.

Den i8den Juli was het feest voor de heeren B. J. Aalbers te
Rijsoord,
L. Hubenet te Hoogeveen, E. Overbosch te Zutfen
en J.
Korteweg te Strijen.

Niet alleen volgens de beginletter van zijn naam, maar bovenal
uit den aard zijner betrekking tot de Maatschappij heeft de heer
Aalbers recht het eerst in de rij te worden genoemd. Deze
toch heeft gedurende het achter hem liggend
50-jarig tijdperk
§etoond mede te willen leven met de collega\'s, niettegenstaande
hij maar korten tijd de veeartsenijkunde heeft uitgeoefend en

3

-ocr page 41-

deze heeft verwisseld met een industriëele betrekking. Steeds
is hij echter lid gebleven van onze Maatschappij en heeft die
thans jaren gediend als verzorger van haar kas. Het is zoowel
den jongeren als ouderen leden bekend, dat de financiëele be-
langen onzer Maatschappij met zorg en ijver door hem zijn
behartigd. Zijn herbenoeming tot penningmeester op de vorige
Algemeene Vergadering heeft bewezen hoezeer hij het vertrouwen
genoot.

Het Hoofdbestuur achtte het zich een aangenamen plicht den
jubilaris namens de Maatschappij geluk te wenschen met dezen
gedenkwaardigen dag, en deed dit door toezending van een
officiëelen felicitatiebrief.

Ook aan de andere genoemde heeren zijn namens de Maat-
schappij door het Hoofdbestuur gelukwenschen toegezonden.
De hierop ontvangen dankbetuigingen bewijzen hoezeer de be-
toonde belangstelling is gewaardeerd.

Nog was het Hoofdbestuur in de gelegenheid een gelukwensch
aan een geacht collega te kunnen richten, en wel aan den heer
J. J. Hinze, luitenant-kolonel dirigeerend paardenarts te\'s-Graven-
hage, bij gelegenheid zijner benoeming door H. M. de Koningin-
Regentes tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. Van den heer
Hinze werd evenzoo een waardeerend dankschrijven ontvangen.

Ook in dit verslag kan de klacht over de onregelmatige in-
zending der afdeelingsverslagen niet weerhouden worden. Op den
bij het reglement bepaalden tijd werd door geen der secretarissen
het verslag hunner afdeeling ingezonden.

Van de afdeeling Noord-Holland en Utrecht kwamen zij enkele
dagen na i Mei in. Van de afdeelingen Noord-Brabant-Limburg,
Zuid-Holland en Gelderland-Overijsel daagden de verslagen eerst
op resp. in Juli, Augustus en het begin van September. De afdee-
ling Nieuw Zuid-Holland zond enkel een ledenlijst en de afdee-
lingen Groningen-Drente, Friesland en Zeeland gaven eerst een
paar dagen geleden, na een opwekkend middel, eenig teeken van
leven door toezending van hun verslagen.

Evenals in het vorig jaarverslag kan ook hier worden mede-
gedeeld, dat de heer D. F.
Van Esveld zoo welwillend is ge-
weest de zorg voor de bibliotheek op zich te nemen en verslag
daaromtrent bij het Hoofdbestuur in te dienen. Dit verslag za^
in zijn geheel in het Tijdschrift worden opgenomen.

-ocr page 42-

De verschillende mededeelingen omtrent de boekerij door den
heer
Van Esveld reeds in het Tijdschrift gedaan, en ook het
officiëele verslag leveren het bewijs dat haar verzorging in goede
handen was, en geven ook een inzicht van de werkzaamheden
hieraan verbonden.

Het reglement onderging, op voorstel der commissie welke in
de 34ste Algemeene Vergadering was aangewezen tot herziening
en ingevolge de besluiten der 35ste Algemeene Vergadering, be-
langrijke en gewenschte wijzigingen; het is dienovereenkomstig
gedrukt aan de leden toegezonden.

Genoemde commissie werd op de vorige Algemeene Verga»
dering diligent verklaard tot herziening der statuten, ten einde
deze in overeenstemming te brengen met het gewijzigde regle-
ment.

De commissie in zake reorganisatie van het veeartsenijkundig
Onderwijs kwam met haar arbeid gereed en diende in een uit-
voerig rapport het resultaat hiervan bij het Hoofdbestuur in. Dit
rapport is gedrukt ter kennisneming aan de leden toegezonden,
en kan een onderwerp van bespreking voor deze vergadering
uitmaken, zooals op het programma is vermeld.

Het Hoofdbestuur hield 3 vergaderingen, n.1. op 2 Februari,
7 Juni en 28 Juli 1896.

Verschillende belangen der Maatschappij leverden een onder-
werp van zorg voor het Hoofdbestuur op. De vergadering in
Juli was meer bijzonder belegd tot het opmaken van het pro-
gramma en de prae-adviezen voor de daarop geplaatste voor-
stellen.

Het Hoofdbestuur is verplicht er op te wijzen, dat de voor-
stellen over het algemeen laat zijn ingekomen. Een voorstel der
afdeeling Gelderland-Overijsel werd te laat ingediend en kon
niet meer op het programma worden geplaatst.

De gecombineerde vergadering, bedoeld bij artikel 27 van het
reglement, werd 28 Juli gehouden; alle afdeelingen waren hierbij
vertegenwoordigd. De notulen der 35sts Algemeene Vergadering
werden hierin gelezen en goedgekeurd ; deze zijn reeds in het
tijdschrift opgenomen. De rekening en verantwoording van den

-ocr page 43-

penningmeester werd door de afgevaardigden der afdeelingen
Noord-Holland, Gelderland-Overijsel en Friesland nagezien en
accoord bevonden; zij sluit met een batig saldo van f83,72.

Van den heer Hinze, luitenant-kolonel dirigeerend paardenarts
te \'s-Gravenhage, die zoo welwillend is geweest de Maatschappij
belangeloos op het 6de Internationaal Veeartsenijkundig Congres
in September
1895 te Bern gehouden, te vertegenwoordigen, werd
een beknopt verslag omtrent het aldaar verhandelde ontvangen;
dit verslag is opgenomen in het Tijdschrift, deel 22, afl. 1 en 2.

Het officieel verslag van dit congres werd mede door het
Hoofdbestuur ontvangen, ingevolge het lidmaatschap der Maat-
schappij.

Van het Tijdschrift is in September de 6de aflevering van deel
23 verschenen en dit hiermede afgesloten.

Het Hoofdbestuur meent hierbij nog de afdeelings-secretarissen
en de penningmeesters wel op het hart te mogen drukken, zorg
te willen dragen dat de afdeelings-verslagen aan den xste se-
cretaris en de quota der contributiën aan den penningmeester
op tijd worden toegezonden, daar dit veel kan bijdragen tot een
geregelden gang van zaken.

Hiermede M. H. meen ik voldaan te hebben aan de mij
opgedragen taak.

Amsterdam, 26 September 1892.

De 2de secretaris,
D. VAN DER SLUIJS.

-ocr page 44-

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER
DER MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING
DER VEEARTSENIJKUNDE II\\T NEDER-
LAND OVER HET JAAR 1895.

Ontvangsten.

Per saldo anno passato...........f 234.20

Contributie van 28V2 lid der algemeene afdeeling . » 142.50

» afd. Nieuw Zuid-Holland over 1894 » 104.—

» » Noord-Holland > 1894 » 92.—

» » Utrecht » 1894 » 150.—

s » Gelderland—Overijsel » 1895 » 140.—

i 5 Friesland » 1895 » 76.—
» » Zeeland » 1895 »

» » Zuid-Holland » 1895 » 76.—

» » Noord-Brabant—Limburg » 1895 » 1x6.—

1 1186.70

Uitgaven.

In casso................f 2.70

Zegels. ................» 0.50

J. M. Billroth te Hoorn..........» 16.95

M. H. J. P. Thomassen te Utrecht...... . » 10.—

H. L. Elherman Lz. te Dordrecht.......» 16.67

B. J. Aalbers te Rijsoord, reiskosten .•....» 24.—

M. G. de Bruin te Utrecht.........* 3.21

J. van Druten te Utrecht . \'.......» 4.25

D. van der Sluijs te Amsterdam.......» 13.25

Gedelegeerde afd. Zuid-Holland over 1894 . . . . » x.—

J. L. Beijers te Utrecht (rapport enquête vleeschkeuring). » 605.45

Gedelegeerde afd. Zeeland over 1895 . . . . . » 16.83

» * Zuid-Holland id.......* 6.—

s » Friesland id.......» 7 80

Lokaalhuur over 1892, \'93 en \'94.......» 20.—

Assurantie bibliotheek...........» 3.50

Portret wijlen G. J. Hengeveld........» 60.—

Onkosten begrafenis G. J. Hengeveld. ...... 3.50

Dr. L. J. van der Harst, verschotten 10.—

Transporteere f 825.61

-ocr page 45-

Transport f 825.61

Dr. L. J. van den Harst, redactiekosten. . . . . » 52.—

D. F. van Esveld, vleeschkeuring.......» 1.20

id. bibliotheek..........» 5.80

id. contributie congres te Bern . ... » 5.—

id. verschotten..........» 12.64

id. redactiekosten .........»52.—

W. C. Schimmel, redactiekosten........» 52.—

Gedelegeerde afd. Noord-Brabant—Limburg over 1895 » 17.85

» ® Gelderland id. » 7.20

» » Friesland id. s 15.—

3» » Utrecht id, » 6.50

D. van der Sluijs te Amsterdam.......» 30.90

M. G. de Bruin te Utrecht.........» 5.93

D. F. van Esveld, bibliotheek...... . . » 10.85

Porto\'s..........•.....» 2.50

Contanten in kas.............» 83.72

f 1186.70

Rijsoord, i Januari 1896. S. E. et O.

De penningmeester
B. J. AALBERS.

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER
DER MAATSCHAPPIJ OVER 1895, IN VER-
BAND MET DE BEGROOTING.

Ontvangsten.

Werkelijk, Begrooting.

Saldo 1894..........f 234.20 f 822.90

Contributie over 1894........ 346.— „ —

„ V, 1895 ..... 606.50 „ 1067.—

f 1186,70 f 1889.90
De gewone inkomsten (berekend tegen 28 leden der alge-
meene afdeeling en 244 van de bijzondere afdeelingen) moeten
bedragen f 1116.

-ocr page 46-

Uitgaven.

Werkelijk. Eegrooting,

Aan het Tijdschrift.......f — f 420.—

„ de bibliotheek.......„ 20.15 11 —

„ drukwerk.........„ — „25.—

,, lokaalhuur (over 1892/94) . > . „ 20.— „ 12.50
„ de redactie van. het Tijdschrift . „ 156.— ,, 144.—
„ verschot, briefporten, zegels, enz. „ 37.02 ,, 30.—
„ kosten van incasseeren . . . . „ 2.70 „ 4.—
„ reiskosten voor het Hoofdbestuur. „ 55-45 „ 75-—
„ „ der leden van de ge-
combineerde vergadering over 1894. „ 4.— „ —-
Aan reiskosten der leden van de ge-
combineerde vergadering over 1895 1) „ 77.18 „ 100.—
Aan de enquête vleeschkeuring . . . ,, 606.65 memorie
„ contributie congres te Bern . . „ 5.-— „ —
„ de commissie voor reglements-
herziening ..... ...,, 24.13 ,, —

Aan de reorganisatie-commissie . . . „ 31.20 „ —

Onvoorziene uitgaven........63.50 „ 25.—

Aan contanten in kas......„ 83.72 „ —

f 1x86.70 f 835.50
De gewone uitgaven (de niet-uitbetaalde berekend als voor-
gaande jaren) zouden met het Tijdschrift, berekend op f 501.23
moeten bedragen f 873.73.

1 declaratiën ingekomen.

-ocr page 47-

PROGRAMMA

voor de

36ste ALGEMEENE VERGADERING,

te houden op Zaterdag 26 September 1896, des voor-
middags te 10 uur in het Gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen te Utrecht.

x. Opening der vergadering.

2. Indienen der volmachten van de afgevaardigden der bijzon-
dere afdeelingen.

A. Huishoudelijke werkzaamheden.

a. Verslag van het Hoofdbestuur omtrent den toestand der
Maatschappij, haar geldmiddelen en de bibliotheek (art. 22 van
het reglement).

b. Begrooting voor het jaar 1897.

c. Benoeming van een iste secretaris wegens periodieke aftre-
ding van den heer Dr.
L. J. van der Harst.

Door de afdeelingen zijn, ingevolge art. 19 van het reglement,
voor deze vacature de volgende candidaten gesteld:

door de afd. Utrecht Dr. L. J. van der Harst,
5 » Nieuwe afd. Zuid-Holland Dr. L J. van der Harst.
» » afd. Groningen-Drente Dr. L. J. van der Harst.

De overige afdeelingen stelden geen candidaat.

d. Benoeming van een penningmeester-bibliothecaris. Deze
vacature is ontstaan door het op diens verzoek aftreden van den
heer B. J.
Aalbers.

Door de afdeelingen zijn, ingevolge art. 19 van het reglement,
voor deze vacature de volgende candidaten gesteld:
door de afd. Utrecht D.
F. van Esveld.
» » Nieuwe afd. Zuid-Holland J. J. F. Dhont.
» » afd. Groningen-Drente H. J. H. Stempel.

De overige afdeelingen stelden geen candidaat.

e. Rapport der commissie benoemd in de 35ste Algemeene
Vergadering der Maatschappij te Arnhem, ingevolge art. 11 der
Statuten.

Utrecht, 23 Maart 1896.

De commissie, benoemd ingevolge art. II der statuten van de Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland (goedgekeurd
bij Koninklijk besluit van 4 April 1890, n». 31) op dato 28 September 1895 in

-ocr page 48-

de 35ste Algemeene Vergadering te Arnhem, heeft de eer het volgend
rapport uit te brengen.

Door de in bovengenoemde vergadering aangenomen wijziging van het
reglement zal in art. 2 der statuten, alinea 4, sub. c, het woordje land-
huishoudkunde moeten worden veranderd in landbouwkunde.
Tot een verdere wijziging der statuten geeft het nieuwe reglement geen
aanleiding.

De commissie stelt u voor de Koninklijke goedkeuring op deze statuten-
wijziging aan te vragen.

De Commissie,
M. G. DE BRUIN.
A. J. VLAMINGS.
H. L. ELLERMAN Lz.

f. Rapport der commissie in zake reorganisatie van het vee-
artsenijkundig onderwijs, benoemd in de 34ste Algemeene Verga-
dering der Maatschappij te Amsterdam. Dit rapport is den leden
toegezonden.

G. Vaststelling van een tarief voor reis- en verblijfkosten
ingevolge art. 25 van het reglement.

Prae-advies van het Hoofdbestuur:

Het Hoofdbestuur stelt voor de reis- en verblijfkosten te ver-
goeden volgens de 3de klasse van het Koninklijk besluit van
den 5den Januari 1884, Stbl. n°. 4.

h. Voorstel der Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.

De Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land spreekt als haar meening uit, dat de bestrijding der tuber-
culose onder onze huisdieren met kracht en spoedig behoort ter
hand te worden genomen, tot verbetering van onzen veestapel
en tot beschutting van de gezondheid va.n den mensch.

De Maatschappij wende zich daarom tot de Hooge Regeering
met het verzoek, in navolging van de in Denemarken vastgestelde
wettelijke bepalingen, een wet op de tuberculose in het leven
te roepen, waarvan de hoofdbepalingen zullen bevatten de vol-
gende beginselen:

a. het verbod om dieren, welke door tuberculose zijn aan-
getast, hetzij dit door tuberculine-injectie, of door clinische ver-
schijnselen, of door beide te zamen is uitgemaakt, te brengen
op markten, tentoonstellingen, weiden, stallen of plaatsen waar
zich ander vee bevindt, of anders dan als slachtvee te verkoopen 5

b. het verbod om vleesch van tuberculeuse dieren in den handel
te brengen of als voedsel voor mensch of dier te gebruiken.

-ocr page 49-

vóórdat door een gediplomeerd veearts over de bruikbaarheid
zal zijn beslist;

c. het verbod om de melk van dieren, welke aan uiertubercu-
lose lijden, anders dan gekookt en voor veevoedering te gebruiken;

d. de bevoegdheid van den Minister van Binnenlandsche
Zaken om voor bepaalde streken, erven, hoeven, weiden of melk-
inrichtingen de verplichte enting met tuberculine te bevelen;

e. het gratis beschikbaar stellen der tuberculine voor de vee-
houders die inenting wenschen en het doen verrichten der injectie
op kosten van den Staat;

ƒ. de verplichtingen waaraan de veehouder na de injectie
heeft te voldoen;

g. voorschriften omtrent de ontsmetting van de plaatsen waar
tuberculeus vee verblijf heeft gehouden.

In afwachting van en vóór het tot stand komen der bedoelde wet
dringe de Maatschappij er bij de Maatschappijen van Landbouw
op aan, dat in al haar afdeelingen door daartoe geschikte vee-
artsen lezingen worden gehouden over de tuberculose en haar
bestrijding door de tuberculine.

Zij noodige bovendien H.H. Inspecteurs van het Geneeskundig
Staatstoezicht uit hun invloed te willen aanwenden tot ver-
breiding van de kennis omtrent het gevaar van de tuberculose
onzer huisdieren, speciaal wat melk en vleesch betreft, voor den
mensch, door de in hun districten praktizeerende medici.

Toelichting.

Ofschoon omtrent de besmetting onzer huisdieren met deze ziekte voor
ons vaderland geen positieve opgaven zijn te verstrekken, zoo bestaat er
niet de minste twijfel, dat de tuberculose hier zeer verbreid is en dat
het uitblijven eener rationeele bestrijding de oorzaak zal worden van een
voortdurende vermeerdering van het aantal aangetaste dieren, tot onnoemelijk
groot nadeel voor onzen veestapel, zoowel als voor de gezondheid van den
mensch.

Afgezien voor een oogenblik van de groote economische belangen, welke
met deze zaak samenhangen, is het groote gevaar voor besmetting door het
gebruik van vleesch en melk, vooral van de laatste, van tuberculeuse dieren,
op zich zelf reeds voldoende om de ziekte op afdoende wijze te keer te gaan.

Daar waar vroeger de bestrijding dezer ziekte steeds moest afstuiten op
de moeielijke onderkenning, is thans door de ontdekking der tuberculine als
vertrouwbaar diagnosticum dit bezwaar vervallen.

Het is op dit oogenblik geen vraag meer of de veehouder in staat is de
tuberculose uit zijn stal te verdrijven, de schoone resultaten met tuber-
culine-injectie in Denemarken, door prof.
Bang verkregen, hebben allen

-ocr page 50-

twijfel daaromtrent opgeheven en toch zal niemand durven beweren, dat
zonder hulp van Staatswege de bestrijding der ziekte afdoende kan zijn.

Daar waar ieder veehouder voor eigen rekening de tuberculine gaat aan-
wenden en zich van zijn zieke dieren ontdoet, krijgt men slechts ver-
plaatsing van zieken en plaatselijke verbetering.

Door het opnemen der tuberculose onder de besmettelijke veeziekten in
de wet van 1870 is echter geen verbetering te wachten; maatregelen van
afzondering voor de verdachte dieren en afmaking van de aangetasten op
den grondslag van die wet zouden maar al te spoedig in de practijk on-
uitvoerbaar blijken.

Een afzonderlijke wet op de tuberculose behoort tot stand te komen en
slechts geleidelijke toepassing van de heden bekende bestrijdingsmiddelen
moet naar onze meening het doel zijn. Heeft men daar, waar men een
voorschrift verlangt omtrent algemeene inspuiting van alle runderen, wel
eens nagedacht, waar zoo op eens alle tuberculine en het personeel voor
de inspuiting van daan zou moeten komen ?

Men beginne zonder overijling en zorge daartoe in de eerste plaats, dat
de veehouders bekend worden gemaakt met de schoone uitkomsten in an-
dere landen verkregen en hoe gemakkelijk het betrekkelijk gaat, de tuber-
culose uit zijn bestand te verdrijven.

Het houden van voordrachten over deze zaak in de verschillende afdee-
lingen der Landbouw-Maatschappijen is daartoe het middel.

Middelerwijl trachte men van de Regeermg een wet te verkrijgen, waarbij
voor alle veehouders die dit verlangen, de tuberculine kosteloos worde
beschikbaar gesteld, waar te gelijk de voorschriften in worden vastgesteld,
waaraan na de inspuiting moet worden voldaan. Zonder hulp en eenigen
dwang van Staatswege zullen onze veehouders niet zoo licht tot inspuiting
overgaan, omdat de door hen geleden schade betrekkelijk te gering is.
Zoolang zij de melk van hun tuberculeuse dieren nog geheel en het
vleesch van die dieren bijna ongestoord aan de markt kunnen brengen, kan
het verlies van een enkel dier dat hun door de ziekte zelve of door afkeu-
ring ontvalt, nog niet nopen tot het nemen van energieke maatregelen. Deze
drang wordt ook al niet grooter door het feit, dat in den grooten regel
vooral de oudere dieren in zoo hevige mate door tuberculose zijn aangetast,
die dieren dus, welke de minste kapitaalwaarde vertegenwoordigen.

Ingrijpen door den Staat is dus noodig èn voor sanitaire èn om econo-
mische redenen.

Vooral de uitvoer van vee naar het buitenland zal door het nemen van
de bedoelde maatregelen worden gebaat, daar men thans reeds in enkele
gevallen de tuberculose als eenig motief voor beperkende maatregelen, in
Frankrijk en België b. v., heeft aangegrepen.

De betrouwbaarheid der tuberculine als diagnosticum zullen wi j niet voor
Uw vergadering behoeven te bepleiten.

Bang, Nocard e.a. toch hebben door injectie op zeer uitgebreide schaal
de vertrouwbaarheid van het middel aangetoond.

De fouten welke ontdekt zijn, zinken tegenover de positieve bewijzen geheel

-ocr page 51-

in het niet, terwijl de schadelijke gevolgen van de inspuiting, welke men
hier en daar meent ontdekt te hebben, naar onze meening mogen worden
geïgnoreerd. Zelfs de melkgeving zou onder de inspuiting niet te lijden
hebben; het feit echter in aanmerking genomen, dat de zuivelbereiding bij
het voorkomen van tuberculose met vele bezwaren heeft te kampen, zou
geheel kunnen opwegen tegen een tijdelijke vermindering al ware die zelfs
van belang, doch dit is niet zoo.

Het bevorderen van de tuberculine-injecties kan dus slechts ten voordeele
strekken van de veehouders en toch achten wij voor sommige gevallen
dwang tot inspuiting noodig.

Den Minister moet daarom de macht gegeven zijn om, in het belang van
het algemeen, inspuiting te bevelen.

Waar het b.v. bekend wordt dat sommige melkleveranciers hun product
alleen van oude dieren verkrijgen, welke bovendien door clinische verschijn-
selen met recht van tuberculose worden verdacht, daar moet de tuberculine-
injectie desnoods tegen den wil van den eigenaar worden toegepast.

Ook bij het constateeren van tuberculose na de slachting moet, na vast-
stelling van de herkomst van het dier, de stal worden geïnspecteerd en in-
spuiting, zoo noodig, bevolen kunnen worden. Wij achten het op deze plaats
gewenscht met een enkel woord te wijzen op het zeer groote nut, dat een
algemeene vleeschkeuring bij de bestrijding der tuberculose kan opleveren;
wij gelooven deze zelfs voor afdoende bestrijding van de ziekte onmisbaar.

Ook eische men dat daar, waar door de Regeering subsidies worden uitge-
reikt tot bevordering en veredeling der fokkerij, eerst het bewijs worde overge-
legd, dat defokdieren door tuberculine-injectie vrij van tuberculose zijn verklaard.

Ons stamboekvee worde verder eveneens behandeld.

De inspuiting zelve geschiede uitsluitend door daartoe aangestelde en vooral
behoorlijk gesalariëerde veeartsen volgens uniforme voorschriften.

De controle op de inspuitingen en de uit de inspuiting voortvloeiende
maatregelen worden door de districtsveeartsen uitgeoefend en verordend.

De tuberculine worde hier te laude in eigen laboratorium onder leiding
van een bekwaam veearts-bacterioloog aangemaakt èn ter besparing van
kosten èn om de vertrouwbaarheid van het praeparaat.

Dit laboratorium zou zich dan tevens kunnen belasten met den aanmaak
van malleïne, entstof tegen boutvuur, vlekziekte, enz.

Alleen bij bereiding op uitgebreide schaal in ons eigen land zal het
mogelijk zijn aan de aanvragen om tuberculine te voldoen.

Namens het Bestuur:
w. g. Dr. J. POELS, secretaris.

P r a e-a d v i e s van het Hoofdbes tuur.

Plet Hoofdbestuur heeft met belangstelling kennis genomen van dit zeer
belangrijk voorstel en de uitvoerige toelichting daaraan toegevoegd.

Met de hoofdstrekking van dit voorstel kan het zich vereenigen. Alleen
mag de opmerking worden gemaakt dat de handhaving van het sub
a en
c bedoelde in. de practijk vooralsnog op te groote bezwaren zal stui-
ten, dan dat de toepassing daarvan kans op slagen zal geven.

-ocr page 52-

Het Hoofdbestuur is van meening, dat vooral de sub b genoemde maat-
regel een krachtig hulpmiddel kan zijn tot opsporing van de brandpunten
van besmetting.

Deze wettelijke bepaling zou geheel ten goede komen aan den wensch
der Maatschappij tot verkrijging eener van Rijkswege geregelde vleeschkeu-
ring, waarop reeds bij adres, met overlegging van het desbetreffend rapport,
bij de Hooge Regeering is aangedrongen. Wat de onder
d, e, f en g aan-
gegeven maatregelen aangaat, geeft het als zijn meening te kennen, dat
dergelijke bepalingen uitvoerbaar en gewenscht zijn.

i. Voorstel van de afdeeling Friesland.

„Het is wenschelijk er bij de Regeering op aan te dringen
dat de functie van plaatsvervangend-districtsveearts aan elk ge-
diplomeerd veearts wordt opgedragen."

Motieven.

io. De bestaande toestand is onrechtvaardig, n.1. dat slechts enkelen den
districtsveearts kunnen vervangen. Waar onder de tegenwoordige omstan-
digheden door een veearts een besmettelijke ziekte volgens de wet, wordt
geconstateerd, wordt daarvan door hem kennis gegeven aan den districts-
veearts. Nu komt in vele gevallen een collega-plaatsvervanger, die geen
enkel motief (dan deze of gene toevallige omstandigheid) kan aanvoeren
tot het bevoegd zijn om een eindoordeel te vellen, zulks toch doen.

Menig veehouder, ja de groote meerderheid onder hen, niet bekend met
de eigenaardige inrichting van ons Veeartsenijkundig Staatstoezicht, meent
onwillekeurig een veearts van hoogeren rang, van door de regeering erkende
meerdere bekwaamheid voor zich te zien en brengt dit in streken waar de
betrokken personen moeten concurreeren in toepassing, zoodat een onbillijke
bevoorrechting van den eenen collega boven den anderen wordt ge-
schapen.

20. De tegenover veeartsen in het algemeen billijke verandering zal voor
het Rijk stellig aanzienlijke voordeelen opleveren. In de meeste gevallen
zou in die gemeenten, waar een veearts gevestigd is of geregeld praktijk
uitoefent, heel wat aan reiskosten kunnen woorden bespaard.

Nu ziet men, dat een groot deel van de aeclaratiën van een plaatsver-
vangend-districtsveearts bestaat uit reiskosten. Dit kan ook niet anders, als
men ziet welke groote afstanden door zoo iemand worden afgelegd, terwijl
hij bijna aan het doel zijner reis misschien een gediplomeerd veearts pas-
seert, die mag gerekend worden in geen enkel opzicht achter te staan bij
hem, die van verre komt.

(Voor de provincie Friesland werden voorbeelden aangehaald die onge-
twijfeld ook in andere provinciën maar voor het grijpen zullen zijn.)

Bij nauwkeurig onderzoek van de declaratiën bovengenoemd zouden
stellig verbazingwekkende cijfers aan het licht komen.

30. De aangifte van veelvuldig voorkomende besmettelijke ziekten, als
varkensziekte, zal door dezen maatregel worden bevorderd.

De veehouder zou gebaat zijn, daar dan veel minder zou voorkomen dat

-ocr page 53-

varkens, als aan de ziekte lijdende geslacht, te lang blijven hangen, wach-
tende op de komst van den districtsveearts ol diens plaatsvervanger.

De vleeschkeuring zou er bij winnen, de veearts kon als plaatsvervangend-
districtsveearts tevens die keuring uitoefenen.

4°. De zaken zouden bij de gevraagde wijziging veel vlugger kunnen
worden afgedaan.

Het onderkennen der ziekte in geval van noodslachting ging gemakkelijker
als het onderzoek spoediger plaats voad; nu is dikwijls door den staat van
ontbinding waarin de intestina reeds verkeeren, een rationeel onderzoek niet
goed meer mogelijk.

Een der bezwaren der veehouders tegen de wettelijke voorschriften, n.1.
de langzame werking er van, door de vele schijven waarover de machine
loopt, zou komen te vervallen.

De wet zou daarmede dus beter aan haar doel beantwoorden.

In gemeenten waar geen veearts is gevestigd, zou deze maatregel voor
de inwoners en bijgevolg voor de gemeentebesturen een prikkel te meer
zijn om dezen aan te stellen, alweer in het belang van de wet, de ingezete-
nen en de veeartsen in het algemeen.

Namens de afdeeling Friesland der Maatschappij ter
bevordering der veeartsenijkunde in Nederland,
De secretaris

w. g. J. ATTEMA Czn.

Prae-advies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur is van meening, dat een wijziging in de organisatie
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in den zin, door de afdeeling Fries-
land bedoeld, niet gewenscht is.

K. Voorstel van de afdeeling Groningen-Drente.
„De Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in
Nederland wende zich tot de Hooge Regeering met het dringend
verzoek de noodige stappen te willen doen tot een betere be-
strijding der onbevoegde uitoefening der veeartsenijkunde."

Toelichting.

De afdeeling Groningen—Drente houdt zich overtuigd dat de onbevoegde
uitoefening der veeartsenijkunde nog in te sterke mate de belangen van
den veestapel en van onzen stand in den weg staat. Zij heeft haar meenin-
gen te dien opzichte openbaar gemaakt in de Algemeene Vergaderingen
van 1894 en 1895. Die meeningen zijn noch doör het Hoofdbestuur noch
door de vergaderde leden weerlegd, zoodat het feit, waarop zich het verzoek
moet baseeren, als vaststaande moet worden beschouwd (zie verder verslagen
van de Algemeene Vergaderingen van 1884, 1885, 1886 en 1888).

Bijna steeds oefenen de onbevoegde empirici ongestoord hun praktijk
uit; de enkele overtredingen welke gestraft worden, zijn meestal te danken
aan het optreden van veeartsen.

De politie is, in de meeste gevallen, zeer goed bekend mét deri w\'étrfen

-ocr page 54-

stand van zaken, doch schijnt de overtredingen van de wet, regelende de
uitoefening der veeartsenijkunde, niet op één lijn te stellen met andere
overtredingen.

Zoo steekt b.v. de geringe handhaving der bovengenoemde wet sterk
af bij de vele straffen welke worden uitgesproken wegens jachtdelicten enz.

Worden al hier en daar onbevoegde empiristen herhaaldelijk gevonnisd,
dan zijn de straffen niet in overeenstemming met die welke gewoonlijk voor
recidivisten worden toegepast. In onze afdeelingsvergadering zijn van een en
ander zeer vertrouwbare feiten medegedeeld, waarvan het Hoofdbestuur
onzer Maatschappij, desverlangd, bij het formuleeren van haar verzoek, ge-
bruik kan maken.

Onze afdeeling acht het daarom van zeer groot belang dat er eindelijk
in deze hoogst gewichtige aangelegenheid eens het initiatief worde genomen
tot het verkrijgen van de zoo noodige verbeteringen.

Naarmate zich het aantal veeartsen uitbreidt, moeten er meerdere stand-
plaatsen worden geschapen. Zeer goed zou dit mogelijk zijn, wanneer niet
op het arbeidsveld van den veearts zoo enorm veel onrechtmatig, doch
oogluikend toegestaan, gebeunhaasd werd. Niet de veeartsen zeiven moeten
in de eerste plaats de overtredingen opsporen — neen, wij mogen bij onze
moeielijke taak en onze vele verplichtingen den billijken eisch stellen, dat
de uitoefening van ons bedrijf de bij de wet gestelde bescherming onder-
vinde en deze bescherming niet langer een ware sinecure zij.

De secretaris der voornoemde afdeeling
w. g. K. F. WIERSUM.

P r a e-a dvies van het Hoofdbestuur.

Ofschoon dit voorstel der afdeeling Groningen—Drente na den bij art.
33 gestelden termijn bij het Hoofdbestuur is ingekomen, heeft het gemeend
dit alsnog op de agenda te moeten plaatsen.

Het Hoofdbestuur erkent, dat een krachtige bestrijding van het onbevoegd
uitoefenen der veeartsenijkunde den veestapel en den veeartsen ten goede
kan komen. Het is echter van meening, dat het meer op den weg der
veeartsen, in het bijzonder der districtsveeartsen gelegen is, hiertegen han-
delend op te treden.

B. Opgegeven onderwerpen.

Desinfectoren, in te leiden door den heer F. W. van Dulm.

Toelichting:

De oprichting van zoogenaamde desinfectoren, alwaar de gestorven, afge-
maakte en voor consumtie ongeschikt verklaarde dieren of gedeelten daar-
van op een doelmatige wijze worden onschadelijk gemaakt, is uit een
oogpunt van volksgezondheid gebiedend noodzakelijk.

Ernstig dient te worden overwogen of niet de Hooge Regeering in deze
nchting den eersten stap moet doen, dan wel of men de zorg voor zoo een
gewichtige zaak mag overlaten aan het initiatief van gemeenten.

C. V r ij e mededeelingen.

-ocr page 55-

D. a. Opgave van onderwerpen voor de 37ate
Algemeene Vergadering.

b. Bepaling van de plaats waar de 3Jste Alge-
meene Vergadering zal gehouden worden.

Opgemaakt in de Hoofdbestuursvergaderingen van den 7den
en den 2isten Juni 1896.

Namens het Hoofdbestuur,
M. G.
de BRUIN, voorzitter.
D. VAN DER SLUIJS, 2*° secretaris.
N.B. Heeren afdeelings-secretarissen, die nog geen verslag
inzonden, wordt beleefd verzocht zulks alsnog te doen vóór
x September 1896 aan het adres van den 2de secretaris.

Begrooting over het jaar 1897.

Inkomsten.

Kas-saldo op 1 Januari 1896........f 83 72

Vermoedelijke ontvangst aan contributiën . . ,, xioo.—

f 1183.72

Uitgaven.

Aan tijdschrift..............f 420.—

drukwerk.....................80.—

lokaalhuur.............„ 15.—

redactie.......\'......... 150.—

verschotten, briefport, zegels, enz....... 40.—

kosten van incasseeren ........... 4.—

reiskosten v/\'h Hoofdbestuur.......„ 75.—

„ v/d leden der gecombineerde verga-
dering (art. 27)............„ 100.--

onderhoud en assurantie der bibliotheek . . 75.—

onkosten der commissie „reorganisatie veeart-

senijkundig onderwijs".........pro memorie

,, onvoorziene uitgaven..........f 75.—

f 1034.—

Opgemaakt in de Hoofdbestuursvergaderingen van 7 en 28
Juni 1896.

M. G. DE BRUIN, voorzitter.
D. VAN DER SLUIJS, 2^ secretaris.

-ocr page 56-

KORT VERSLAG VAN HET
VERHANDELDE OP DE 36^ ALGEMEENE
VERGADERING, GEHOUDEN TE UTRECHT

op 26 September 1896.

Aanwezig waren de leden van het Hoofdbestuur met uitzonde-
ring van den iste secretaris Dr. L. J.
van der Harst, die
wegens ongesteldheid verhinderd was de vergadering bij te wonen.

Alle afdeelingen (9) waren door hun afgevaardigden vertegen-
woordigd ; bovendien waren volgens de presentielijsten aanwezig
57 leden en 5 geïntroduceerden. Eereleden en correspondeerende
leden waren niet aanwezig.

De voorzitter opende de vergadering, na den leden een har-
telijk welkom te hebben toegesproken en hun te hebben gewezen
op de belangrijke zaken welke aan de orde waren gesteld.

Bij afwezigheid van den iste secretaris nam de 2de secretaris
diens functie waar.

Hij bracht ook het gewone jaarverslag uit, dat zonder discussie
werd goedgekeurd.

Door den heer de Jong werd inlichting gevraagd omtrent de
post inkomsten der begrooting, waarop door den penningmeester
werd geantwoord. Deze merkt ook op, dat er dit jaar eigenlijk
een nadeelig saldo is, doordat er voor het Tijdschrift meer is
uitgegeven dan de raming was. De voorzitter licht nog toe dat
die grootere uitgaaf niet alleen voor het Tijdschrift doch ook
voor ander drukwerk is gedaan.

De voorzitter leest het door den heer van Esveld ingediend
verslag omtrent de bibliotheek voor en dankt den inzender voor
zijn bemoeiingen.

Als leden voor het stembureau worden aangewezen de afge-
vaardigden der afdeelingen Noord-Holland, Nieuw Zuid-Holland
en Utrecht.

Als iste secretaris wordt met algemeene stemmen herkozen
Dr. L. J.
van der Harst, terwijl in de plaats van den heer
Aalbers met 109 stemmen als penningmeester-bibliothecaris werd
gekozen de heer D.
F. van Esveld; 13 stemmen waren voor
deze keuze op den heer
Stempel uitgebracht.

De heer van Esveld verklaart zich bereid de betrekking te

4

-ocr page 57-

aanvaarden. Den heer van der Harst zal van zijn benoeming
kennis worden gegeven.

De voorgestelde statuten-wijziging wordt goedgekeurd.

Punt F van het programma: „Rapport in zake reorganisatie van
het veeartsenijkundig onderwijs", gaf tot uitvoerige discussiën aan-
leiding. De afdeelingen Noord-Brabant-—Limburg, Zeeland, Zuid-
Holland, Friesland, Groningen-Drente, Gelderland-Overijsel en
Utrecht verklaarden in te stemmen met het rapport en de con-
clusiën der commissie. De afdeeling Nieuw Zuid-Holland,
maakte hierop een paar bemerkingen, doch kon er zich in hoofd-
zaak mede vereenigen.

De afdeeling Noord-Holland trad in uitvoerige beschouwingen
over sommige punten van het rapport en bestreed die, onder
opmerking dat de afdeeling zich niet bevoegd acht over enkele
quaesties in het rapport gesteld, te oordeelen.

Bijzonder werd het rapport bestreden door Dr. J. D. van der
Plaats,
die de aanneming er van op door hem aangegeven
gronden meent te moeten ontraden, en voorstelt het weer naar
de commissie te renvoyeeren.

Ook de heer Van Esveld voert eenige bezwaren aan tegen het
rapport en sluit zich aan bij de meening van Br.
van der Plaats.

Het voorstel van het Hoofdbestuur, om het rapport in zijn
handen te stellen en naar aanleiding van de gevoerde discussiën
hieromtrent een voorstel op het programma der volgende Alge-
meene Vergadering te brengen, werd, nadat de commissie bij
monde van den heer
de Jong het rapport verdedigd en te ken-
nen gegeven had dat zij haar taak als geëindigd beschouwt,
aangenomen.

De vaststelling van het tarief voor reis- en verblijfkosten, in-
gevolge art. 25 van het reglement, werd overeenkomstig het
prae-advies van het Hoofdbestuur goedgekeurd.

Het voorstel der Nieuwe afdeeling Zuid-Holland gaf mede tot
uitvoerige discussiën aanleiding, waarvan het resultaat was, dat
de afgevaardigde voorstelde de volgende conclusie aan te nemen:

«De Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in
«Nederland spreekt als haar meening uit, dat de bestrijding der
«tuberculose onder onze huisdieren met kracht en spoedig ter
«hand behoort te worden genomen tot verbetering van onzen
«veestapel en tot beschutting van de gezondheid van den mensch.

«De Maatschappij wende zich daarom tot de Hooge Regeering

-ocr page 58-

«met het verzoek een wet op de tuberculose in het leven te roepen.»

De conclusie werd met algemeene stemmen aangenomen.

Het voorstel der afdeeling Friesland, betreffende de benoeming
van alle veeartsen tot plaatsvervangend-districtsveearts werd na
eenige discussiën, waarbij vooral op de onuitvoerbaarheid van
deze regeling is gewezen, met 90 stemmen tegen afgestemd (23
stemmen vóór en 13 blanco).

Het voorstel Groningen, betreffende de bestrijding van het
onbevoegd uitoefenen der veeartsenijkunde, werd eveneens ver-
worpen ; 49 stemmen verklaarden zich vóór en 57 tegen het
voorstel, terwijl 20 stemmen in blanco werden uitgebracht.

Het door den heer van Dulm in te leiden onderwerp «D e s~
infectoren» werd niet in behandeling genomen met het oog
op het reeds vergevorderde uur. De heer
van Dulm zeide dat
hij dit onderwerp reeds ter sprake heeft gebracht op een verga-
dering in zijn afdeeling en hiervan het verslag in het Tijdschrift,
deel 22, afl. x, is opgenomen; hij stelt zich echter voor zijn denk •
beelden omtrent deze quaestie in een der volgende afleveringen
van het Tijdschrift mede te deelen.

Tot het houden der volgende Algemeene Vergadering werd
Utrecht aangewezen met 115 stemmen.

Vrije mededeelingen werden niet meer gedaan, daar het reeds
laat was geworden. Ook zijn geen onderwerpen voor de volgende
vergadering opgegeven.

De heer Plet dankt nog de reorganisatie-commissie voor haar
veelomvattende werkzaamheden; zijn woorden werden met applaus
begroet.

Nadat de voorzitter den leden had dank gezegd voor hun aan*
wezigheid en zijn erkentelijkheid had betuigd voor den welwillen-
den toon bij de discussiën, sloot hij de vergadering.

Amsterdam, 2 October 1896.

De 2de secretaris,
D. VAN DER SLUIJS.

verslag

der afdeeling groningen—drente.

In dit jaar werden 3 vergaderingen gehouden, waarvan in de
iste de heer K. van der Veen, in de 2de de heeren G. T.

-ocr page 59-

Bronsdijk, W. Oostingh en J. Huizinga, en in de 3de de heer
H. S. Luurs lid werd.

De xste vergadering werd gehouden op 14 Juni 1895 te Gro-
ningen, waar 12 leden aanwezig waren. De penningmeester
deelde mede dat het jaar 1894 sloot met een nadeelig saldo
van f 4.49

In de iste vergadering van 1896 werd gemeld, dat bedoeld
nadeelig saldo gedurende het jaar 1895 is veranderd in een
voordeelig van f 45.395. In deze vergadering werd medege-
deeld dat de secretaris, ten gevolge van een schriftelijk ver-
zoek aan de leden, van den heer H. A.
Kroes de volgende
voorstellen tot wijziging in het Algemeen Reglement had ont-
vangen :

Art. 1, „Veeartsenijkunde" te veranderen in „Veeartsenijkunde
en Veeteelt.\'\'

Art. 2, sub A „Tijdschrift" te veranderen in „Weekblad."

Aan art. 2 nog een alinea toe te voegen, bijv. vóór e ^be-
strijding der kwakzalverij."

Art. 27, neiging om dit artikel te laten vallen. Een gecombi-
neerde vergadering is te kostbaar. Het zou wenschelijk zijn om
het ter gecombineerde vergadering aan de orde zijnde schriftelijk
te behandelen. Den iste secretaris zou wel een vergoeding
mogen worden toegekend.

Art. 37, „Tijdschrift" veranderen in „Weekblad."

De secretaris-penningmeester K. F. Wiersum werd als zoo-
danig herkozen. Tot lid ter gecombineerde vergadering volgens
art. 27 van het Algemeen Reglement werd benoemd de heer
J. M. A.
van Nes.

De heer K. F. Wiersum hield daarna een lange verhandeling
over hoefverwondingen, waarbij vooral op het gevaar werd ge-
wezen van te vroeg te prognostiseeren. Naast de bekende gegevens
voor een prognose moeten de gang en de mate van kreupelheid
hierbij scherp in het oog worden gehouden. Sondeeren dezer
wonden is in ieder geval schadelijk en in vele gevallen gevaarlijk.
Het is beter om in een zeer ruime omgeving dier plaats den
hoorn sterk te verdunnen dan een trechtervormige holte rondom
de gewonde plek te maken. Jodoform-tannine is na het mes een
der meest aan te bevelen hulpmiddelen.

De heer J. M. A. van Nes sprak over het weinig succes van
het aanwenden van chloral bij te sterke weeën. Als huismiddel

-ocr page 60-

beval de heer F. B. Venema o. a. aan om bijv. koeien voort-
durend stroop te laten slikken.

De heer K. Büchli verhaalt een geval van periodieke tympanitis
bij een rund ten gevolge van tuberculeus aangetaste klieren,
welke drukking uitoefenden op den oesophagus.

De heer J. M. A. van Nes vraagt hoe het best wratten te
verdrijven ? De heer
M. Verdenius beveelt hiervoor aan acidum
trichloraceticum.

De tweede vergadering vond plaats op 8 Augustus te Assen
en was slechts matig bezocht.

De heer J, M. A. van Nes geeft verslag van het verhan-
delde ter gecombineerde vergadering en wil vooral wijzen
op het saaie, kostbare en ondoelmatige dier bijeen-
komsten.

Tot afgevaardigde ter Algemeene Vergadering wordt benoemd
de heer A. W. H
eidema, tot zijn plaatsvervanger de heer J. M.
A. van Nes.

De heer van Nes vraagt of men, alvorens te attesteeren dat
een paard een klophengst is, bepaald het aanwezig zijn van een
overgebleven testikel moet kunnen constateeren ? De aanwezige
leden zijn unaniem van oordeel, dat zulks wel degelijk een ver-
eischte is.

De afgevaardigde krijgt tot mandaat om den heer B. J. Aalbers
te herkiezen.

Bij behandeling van de voorgestelde reglementsherziening is
de vergadering het in hoofdzaak eens met de commissie. Echter
wat betreft art. 19 wordt de wijziging der commissie niet aan-
genomen. Algemeen was de vergadering voor dèn dood der
gecombineerde vergaderingen. De heer K. J. F.
Laméris
(voorzitter) wilde 2 dagen voor de Algemeene Vergadering be-
stemd zien: een avondvergadering voor het afdoen der huishou-
delijke werkzaamheden en een, den volgenden dag te houden
vergadering ter bespreking van meer practische zaken van alge-
meen belang of van wetenschappelijken aard. Het voorstel
van den heer
Th. H. L. Arntz, om honorarium toe te kennen
aan inzenders van artikelen in het Tijdschrift, vindt een zeer on-
gunstig onthaal.

De heer Laméris houdt een belangwekkende redevoering over
verloskunde, waardoor voor velen nieuwe gezichtspunten worden

-ocr page 61-

geopend en welke hij belooft in het Tijdschrift geplaatst te zien
te krijgen.1)

De derde en laatste vergadering werd gehouden op 5 November
te Groningen.

Aanwezig waren 14 leden.

De afgevaardigde Heidema brengt een mondeling verslag uit
van het op de Algemeene Vergadering verhandelde.

De heer Kroes breekt een lans voor de bestrijding der empirie.
Gelaakt wordt het gedrag van onderscheidene kantonrechters, die in
deze eerlijke zaak der gediplomeerde veeartsen niet alleen niet mee-
maar tegenwerken. Zoo wordt geconstateerd, dat de kanton-
rechter van Zuidhorn een empirist bij recidieve durfde te ver-
oordeelen tot f 2.50 boete, hetgeen den overtreder geen verdriet
veroorzaakte, maar hem een sarrend glimlachje van spotternij
ontlokte. Schiet iemand zonder acte een haas, hij wordt, vooral
als hij recidivist is, uiterst gevoelig gestraft, maar doodt iemand
zonder acte massa\'s koeien en paarden, dan krijgt hij een be-
lachelijk, liever betreurenswaardig vonnis.

Enkelen verwachten veel van de hulp der districtsveeartsen,
maar de heer
M. Verdenius verklaart, dat hem, zelfs na her-
haalden aandrang, zoo weinig feiten worden verstrekt.

De heer U. van der Wal heeft zich een emasculateur aange-
schaft. Het instrument bevalt hem niet; hij krijgt te veel na-
bloeding.

De heer Venema vertelt op een vraag van den heer van Nes, dat
hij de kettingzaag nooit gebruikt, zelfs haar niet weet aan te wenden.

De heer Büciili verhaalt een interessant geval van huidziekte
bij een veulen, eigenlijk een droog gangreen der geheele huid.
De voorborst werd geheel ontbloot, om oogen, mond, neus, anus
en vulva stierf de huid af. Hij gebruikte creoline en strooi-
poeder (acidum salicylicum et pulvis corticis quercus). Patiënt
herstelde.

De voorzitter sluit deze laatste vergadering onder opwekking
aan de leden tot aaneensluiting, vooral waar het betreft bevor-
dering der belangen van den wetenschappelijk gevormden veearts.

De secretaris,
K. F. WIERSUM.

ij Gaarne zal hieraan een plaats worden ingeruimd.

(Redactie.)

-ocr page 62-

Naamlijst der leden.1)

R. Bosscher, Veendam; G. T. Bronsdijk, Roden; K. Büchli,
Roodeschool; J. Doornbos, Noordbroek; D. de Fluiter, Schild-
wolde (Slochteren); M. B.
ten Have, Midwolde; A. W. Heidema,
Groningen; L. Hubenet, Hoogeveen ; H. H. Huizinga, Appinge-
dam;
J. Huizinga, Uithuizen; J. Knol, Dalen; A. J. Koster,
Beerta; H. A. Kroes, Dieverbrug; K. J. F. Laméris, Warfum;
H. S.
Luurs, Noordhorn (Zuidhorn); G. J. Mos, Assen; J. M.
A. van Nes, Zuidlaren; W. Oostingh, Emmen; G. A. Reimers,
Ruinerwolde; H. R. Rentema, Nieuwwolde; M. Smit, Veendam;
K. van der Veen, Grijpskerk; F. B. Venema, Bedum; J. J.
Verdenius, Winschoten; M. Verdenius, Groningen; H. J. de
Vries,
Hoogezand; U. van der Wal, Eenrum; H. G. Werkman,
Leens; K. F. Wiersum, Groningen; H. Wolters, Nieuw-Buinen.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: K. J. F.
Laméris, voorzitter; J. M. A. van Nes, onder-voorzitter, en
K. F. Wiersum, secretaris-penningmeester.

verslag der afdeeling friesland.

Het ledental onzer afdeeling steeg in 1895 tot 20, door het
toetreden van den heer H.
Ymker, veearts te Oosterwolde.

Ten gevolge van het (periodiek) aftreden van de heeren H.
van Staa en G. van der Meulen, werd tot voorzitter benoemd
de heer P. C.
Buyterse, tot penningmeester de heer Th. Bosma.

Twee gewone vergaderingen werden gehouden te Leeuwarden,
n.1. op 23 Augustus en 20 December,

Een buitengewone vergadering was uitgeschreven op 31 Augustus.
Deze zou eveneens te Leeuwarden worden gehouden, maar door
toevallige omstandigheden kwam op dien dag van vergaderen niets.

De beide gewone vergaderingen werden tamelijk goed bezocht.

Tot afgevaardigde, volgens art. 27 van het reglement der Maat-
schappij, werd benoemd de heer P.
Schat, tot diens plaatsver-
vanger de heer H.
van Staa.

Bij het nazien der rekening van den afgetreden penningmeester
bleek in de kas een saldo van f 72,275 aanwezig te zijn. De kas
verkeert dus in gunstigen toestand, reden waarom de heer
J. Plet

1  Volgens opgave in September 1896.

-ocr page 63-

voorstelde om het io-jarig bestaan der afdeeling in 1896 feestelijk
te herdenken. Dit voorstel vond bijval; men besloot dat voor
die feestviering f
40 uit de kas zal worden genomen.

Op de gehouden vergaderingen kwamen de volgende onder-
werpen ter sprake: longwormziekte bij het rund, klauwampu-
tatie, papuleus eczeem bij het paard, de tuberculine als diag-
nosticum en folliculaire neuscatarrh bij het rund.

Een voorstel tot coöperatieven aankoop van geneesmiddelen
vond geen ondersteuning.

Een zelfde lot onderging het voorstel om, in navolging van
andere afdeelingen, te trachten de opkomst der leden ter verga-
dering te bevorderen, door het verloten van een voor rekening
der kas aan te schaffen boekwerk.

Het punt: „Is het wenschelijk dat de functie van plaatsvervan-
gend-districtsveearts aan elk gediplomeerd veearts wordt op-
gedragen?" werd in bevestigenden zin beantwoord en besloten
dat aan het Hoofdbestuur zal worden voorgesteld, het onder de
vraagpunten der volgende Algemeene Vergadering op te nemen.

Omtrent voorgekomen ziektegevallen werden verschillende inte-
ressante mededeelingen gedaan. Sommige er van vonden hun
plaats in ons Tijdschrift, andere vinden die misschien later nog,
in elk geval verdienden ze er te worden opgenomen.

De secretaris,
J. ATTEMA, Cz.

N a a m 1 ij s t der leden. 1).

J. Attema Cz., Koudum; K. Bergsma, Oosterwierum; J. H.
de Boer, Wolvega; R. Boer Hz., St. Anna Parochie; P. C.
Buyterse, Harlingen; T. Bosma, Wommels; H. F. Eggink,
Beetsterzwaag; M. A. Hibma Jr., Franeker; B. J. C. Hubenet,
Dokkum; J. Jansma, Joure; G. van der Meulen, Menaldum;
J. Plet, Heerenveen; H. C. Poll, Witmarsum; P. Schat, Hallum;
H. van Staa, Leeuwarden ; W. van Staa, Sneek ; H. Veenstra,
Huizum; H. Ymker, Oosterwolde; J. M. A. Zwart, Leeuwarden.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: P. C. Buyterse,
voorzitter; R. Boer Hz., vice-voorzitter; T. Bosma, penning-
meester; J.
Attema Cz., secretaris.

1  Voor het jaar 1896 was ook lid der afdeeling wijlen de heer E. SvT-
sema te Kóllum. t

-ocr page 64-

verslag der
afdeeling gelderland—overijsel.

De afdeeling verloor één lid door het bedanken van den heer
M. F. Weijers, thans wonende te Antwerpen, doch won twee
nieuwe leden aan, n.1. de heeren A.
van Heusden te Nijmegen
en S.
Heijmans te Zutfen.

In plaats van den aftredenden secretaris, den heer H. M. Kroon,
werd gekozen de heer D. Schurink.

Twee vergaderingen hadden plaats, de eerste te Zutfen op
9 Februari, de tweede te Arnhem op 6 September. Te Zutfen
werd nog eens besproken het onderwerp «wettelijke regeling ter
verkrijging van diploma\'s als hoefsmid» (zie verslag in de iste afl.,
deel 23, van dit Tijdschrift). De heer F.
W. van Dulm, in de vorige
vergadering afwezig, bracht nogmaals deze zaak te berde en
bleek een voorstander te zijn van een goede regeling van het
onderwijs en van de oprichting van hoefsmidscholen, evenals
er in Baden, een land niet grooter dan het onze, vier be-
staan. Verder wenscht de heer
van Dulm door de afdeeling als
vraagpunt op het programma der Algemeene Vergadering te zien
geplaatst het onderwerp «de opruiming van diercadavers.s Daar
deze zaak reeds in vorige vergaderingen uitvoerig was besproken,
en toen reeds vele bezwaren tegen de algemeene oprichting van
desinfectoren waren geopperd, vond spreker geen ondersteuning.
Hierna vroeg de heer
van Dulm of het niet nuttig zou zijn bij
de regeering vanwege het Hoofdbestuur, er op aan te dringen,
dat een wet worde ingesteld ter bestrijding der tuberculose. De
heer J.
M. D. Westholz antwoordt, dat de regeering bezig is
maatregelen te beramen, en men goed zal doen deze voorloopig
af te wachten.

Naar aanleiding van een artikel over coöperatie van den heer
F. B. Venema in het Tijdschrift, waarin ook de oprichting van
een kas voor weduwen en weezen ter sprake wordt gebracht,
vraagt de heer
van Dulm of het niet wenschelijk zou zijn, dat
ook in ons land, evenals in Duitschland, een onderlinge verze-
kering in het leven werd geroepen. Men wijst hierbij op het kleine
aantal veeartsen, waardoor de vereeniging blootstaat aan onver-
wachte ongevallen, welke de kas niet kan dragen, en waardoor

-ocr page 65-

ook de uitkeering soms gering zal worden. De onderlinge ver-
zekering van artsen, veeartsen en apothekers kan nauwelijks bestaan.
De groote maatschappijen hebben veel voor, en de vereenigingen
onzer naburige collega\'s hebben alleen ten doel hun leden samen
op gunstige condities bij zulke maatschappijen te verzekeren.
Tevens wijst men er op, dat gemeente-veeartsen zich kunnen
aansluiten bij de verzekering van gemeente-ambtenaren.

Ten slotte komt vooral de verschillende behandeling der kalf-
ziekte ter sprake.

De tweede vergadering werd in hoofdzaak besteed aan de be-
handeling van het programma der Algemeene Vergadering. Alleen
werden verder nog besproken de injecties van chloorbarium en
arecoline.

De secretaris,
H. M. KROON.

Naamlijst der leden.

D. Akkerman, Brummen; S. W. Arntz, Millingen; Th. H. L.
Arntz, Nijmegen; P. Baerends, Opheusden; A. A. Bosch, Groenlo;
G.
C. Brinkhorst, Gendringen; G. Bulk, Ommen; J. L. G.
Cavaux, Deventer; J. H. Cramer, Almelo; F. W. van Dulm,
Arnhem; J. W. B. Egberts, Kampen; G. J. Eggink, Twello;
W. F. Elsen, Geldermalsen; W. F. A. Gantvoort, Borkelo;
W. L. Gitzels, Bemmel; S. Heijmans, Zutfen; A. van Heus-
den
, Nijmegen; G. L. Hinrichs, Eist; J. Hoogland, \'s-Heeren-
berg;
B. de Jong, Rijsen; R. Kattenwinkel, Zwolle; D. Kok,
Velp; H. M. Kroon, Deventer; J. Th. van Lohuizen, Winters-
wijk;
J. W. G. Meerstadt, Gorsel; S. J. M. Mogendorf, Wijë;
F. Mos, Elburg; A. D. Oosterbaan, Lochem; A. A. Overbeek,
Hengelo (O); F. F. Reichman, Hengelo (G); H. C. Reimers,
Wageningen ; D. J. B. Rutgers, Doesburg; A. ten Sande, Blokzijl;
C. Schilperoort, Apeldoorn; D. Schurink, Keppel; Th. M.
Thien, Vorden; F. S. J. Veeze, Enschede; W. G. van der Wal,
Arnhem; J. M. D. Westholz, Arnhem.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren :
J. M. D. Westholz, voorzitter; J. L. G. Cayaux, onder-
voorzitter;
F. S. J. Veeze, penningmeester; D. Schurink, secre-
taris.

-ocr page 66-

Verslag doende aan het Hoofdbestuur volgens art. 14, alinea 1
van het reglement der Maatschappij heb ik de eer UEd. mede
te deel en:

i°. dat het ledental bedraagt 43;

2". bij de periodieke verkiezing van een bestuurslid werd de
heer Dr.
L. J. van der Harst als penningmeester herkozen;

30. tot afgevaardigde volgens art. 2 7 der statuten werd gekozen
de heer K.
Hoefnagel en tot diens plaatsvervanger de heer H.
J. C. van Lent;

4°. de vergaderingen werden geregeld gehouden en voldoende
bezocht;

50. de behandelde onderwerpen werden steeds in het Tijd-
schrift gepubliceerd.

De secretaris,
H. J. C. van LENT.

Naamlijst der leden,

H. Anker, Oudewater; W. de Beijl, Nunspeet; E. H. Berch
Gravenhorst,
Druten; A. E. ten Broeke, Lonneker; M. G. de
Bruin,
Utrecht; W. van der Burg, Breda; S. A. Cramer,
Leusden; J. Crans, Heteren; G. Daams, Baarn ; L. A. J. Deijer,
Hoedekenskerke; D. F. van Esveld, Utrecht; E. Faber, Deven-
ter;
G. Goosens, Houten; D. van Gruting, Breda; Dr. H. J.
Hamburger, Utrecht; J. Harp, Wijk bij Duurstede; Dr. L. J.
van der Harst, Utrecht; J. J. F. Hartmann, Loenen; II. G.
van Harrevelt, Utrecht; W. H. van Haselen, Vianen; L.
Hermkes, Kuilenburg; K. Hoefnagel, Utrecht; G. J. Hoogland,
Utrecht; D. A. de Jong Jzn., Leiden; J. van Klaveren, Leer-
dam;
S. Knöps, Middelharnis; A. Kuiper, Oudshoorn; H. J. C.
van Lent, Tiel; J. Maas, Venlo; A. Overbosch, Amersfoort;
Dr.
J. D. van der Plaats, Utrecht; H. Remmelts, Vlaardin-
gen;
A. de Ruiter, Mijdrecht; W. C. Schimmel, Utrecht; H.
J. H. Stempel, Utrecht; J. van Tright, Zalt-Bommel; G. C.
Verkaik, Woerden; H. A. Vermeulen, Beesd; M. H. de la
Vieter,
\'s-Gravenhage; J. de Vries, Zalt-Bommel; J. J. West-
broek,
Roermond; G. G. J. Westholz, Driebergen; F. Th. Weit-
zel,
Utrecht.

-ocr page 67-

verslag der afdeeling noord-
holland.

Het aantal leden der afdeeling bedroeg over het jaar 1895,
evenals het vorig jaar,
24, daar in plaats van den heer A.
Marcus die bedankte, de heer F. J. Nieuwenhuijzen is toege-
treden.

In de December-vergadering werd in plaats van den heer P.
Koorevaar, die volgens rooster moest aftreden, tot penning-
meester gekozen de heer J. J. W
ester.

Als gedelegeerde ter gecombineerde vergadering werd afge-
vaardigd de heer J.
Mazure Cz. en tot afgevaardigde ter 35ste
Algemeene Vergadering werd benoemd de heer
M. J. Hengeveld.

Daar de financiëele toestand der afdeeling gunstig was, bleef
de contributie bepaald op f6.

In den loop van het jaar werd besloten tot het aanschaffen
van het Jahresbericht van
Ellenberger en Schütz en
zulks te deponeeren bij den secretaris-bibliothecaris, door wien
het den leden op aanvrage ter lezing zal worden toegezonden.

De drie vergaderingen werden gehouden respectievelijk in
April, September en December.

Mededeelingen werden gedaan over:

ie. Asphyxie bij een rund, door den heer J. Rempt.

2e. Doorsnijding van den nervus tibialis, door den heer J. J.
Wester.

3e. Een geval van schimmelvergiftiging en behandeling daar-
van met pilocarpinum hydrochloricum, door den heer
J. J. Wester.

4®. Chronische pyaemie met metastasen bij het rund en kwade-
droes bij een uit Londen aangevoerd paard, door den heer D.
van der SlUIJS.

5®. Koliek, met letaal verloop, waar bij sectie gevonden werd
een milt, bezet met sarcomen, door den heer
A. L. J. Goethals.

6e. Over het voorkomen van sarcosporidiën in hart- en kauw-
spieren en verkleuring van het vleesch, door den heer
P. Koorevaar.

7e. Over een primair actinomycoom in het ruggemergkanaal
(met praeparaat), door idem.

8e. Over strongylus armatus in de nieren bij het paard,
door idem.

-ocr page 68-

9e. Actinomycosis van de beenderen welke de oogholte vor
men (met praeparaat), door idem.

ioe. Tuberculose bij het kalf in lebmaag en oogen (met prae-
paraat), door idem.

ne. De larven van de Hypoderma bovis in het jongste sta-
dium aangetroffen in het ruggemergkanaal bij graskalveren, door
idem.

i2e. Tuberculose van de wervelkolom en de ribben bij een
varken (met praeparaat), door den heer
van der Sluijs.

i3e. Vleesch, aan het abattoir gesteriliseerd in de Hennen-
berg
\'sche Fleischdesinfector, door idem.

14". Borstelballen uit de maag van een varken (met praepa-
raat), door idem.

i5e. Sarcoptes squammiferus bij het varken (met praeparaat),
door idem.

i6e. Botriomycose bij het paard aan het praeputium en in de
longen (met praeparaat), door idem.

17®. Botriomycose van de buiksorganen bij een paard, door idem.
i8e. Geval van pseudo-leucaemie bij een hond, door den heer
P. Koorevaar.

19®. Het voederen van wei uit een zuur vat, als oorzaak van
maagrupturen bij varkens, door den heer J. J,
Wester.

De secretaris,
A. L. J. GOETHALS.

Naamlijst der leden.

J. D. van den Bergh, Besoeki; P. D. Beunders, Amsterdam;
J.
M. Billroth, Hoorn; B. M. Busing, Naarden ; D. J. Fischer,
Buitenzorg; J. Folmer, Hoofddorp; J. W. H. Geerlings, Pur-
merend; A.
L. J. Goethals, Amsterdam; G« Hannema, Zaandam;
M. J. Hengeveld GJz., Haarlem; P. Koorevaar, Amsterdam; F.
M. de Leur, Weesp; H. van der Linden, Amsterdam; J. Ma-
zure
Cz., Amsterdam; G. Muijs, Schagen; F. J. Nieuwenhuijzên,
Hilversum; J. H. van Oijen, Haarlem; j. Rempt, Ouderkerk a/d.
Amstel; J. W.
Roeloffs, Texel; D. van der Sluijs, Amsterdam;
IJ.
van der Sluis, Amsterdam; A. P. Smits, Amsterdam; W.
S. Stüven, Amsterdam; J. J. Wester, Alkmaar.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: M. J. Hen-
geveld G
.Jz., voorzitter; J. J. Wester, penningmeester; A. L.
J. Goethals, secretaris-bibliothecaris.

-ocr page 69-

/

De afdeeling telde 18 leden, waarvan een, de heer G. J. C.
van der Starp te Gorinchem, tot de Algemeene afdeeling
overging.

Er werden 3 vergaderingen gehouden, alle te Rotterdam,
waarin een echt collegiale geest heerschte -en ruimschoots ge-
bruik werd gemaakt tot het doen van vrije mededeelingen en
waar menig onderwerp op veeartsenijkundig terrein te huis behoo-
rend werd behandeld.

In de iste vergadering, den 3isten Januari gehouden, werd door
den voorzitter een woord van waardeering gesproken ter nagedach-
tenis aan den overleden voorzitter, den heer L.
Swart, die den
26sten October 1894 overleed en medegedeeld dat de voorzitter en
de secretaris, op uitnoodiging van de familie, de ter aarde be-
stelling hadden bijgewoond.

Voorts werd in die vergadering f 25 beschikbaar gesteld voor
de bereiding en kostelooze verschaffing van
Behring\'s middel
tot voorkoming en genezing van diphtherie.

Verder werd besloten aan den heer F. J. Kruijt te Tholen ter
kennis te brengen dat hij, wanneer hij vóór 1 April zijn nog
verschuldigde contributiën niet aan den penningmeester had vol-
daan, volgens art. 6 van het huishoudelijk reglement zou worden
geschrapt. Tevens werd besloten in de maanden Mei of Juni nog
vergadering te houden, daar twee vergaderingen per jaar onvol-
doende bleken te zijn om het ter tafel gebrachte te behandelen.

In de 2de vergadering, den 13^" Juni gehouden, werd mede-
gedeeld dat aan den heer
F. J. Kruijt per aangeteekenden brief
was kennis gegeven, dat hij als lid der afdeeling was geschrapt,
omdat hij zijn verplichtingen tegenover de afdeeling niet was
nagekomen.

In de; 3de vergadering op 5 September gehouden, werd de
veeartsenijkundige stand door den voorzitter geluk gewenscht
met de benoeming van den heer H, J. H.
Stempel tot ridder
van de Oranje-Nassau-orde.

De opsomming van de in de vergaderingen behandelde weten-
schappelijke onderwerpen laten wij achterwege.

De secretaris^
H. L. ELLERMAN Lzn.

-ocr page 70-

Naamlijst der leden.

B. J. Aalbers, Rijsoord; H. van Aken, \'s-Gravenhage; W. F.
Altevogt, Klaaswaal; D. de Bruijn, Strijen; M. C. van Buu-
Ren
, Zuidland; H. L. Ellerman Lz., Dordrecht; C. Fauel,
Nieuwenhoorn; M. Frankenhuijs Jr., Sliedrecht; P. A. Goedhart,
Meerkerk; J. J. Hendrikse, Groot-Ammers; J. J. Kleijburg,
Nieuw-Lekkerland; E. A. Kok, Rotterdam; E. Overbosch, Gouda;
H. Poot, Naaldwijk; C. Roodzant, Oude-Tonge; C. A. Rot-
scheid
, Rotterdam; Th. G. van Rijssel, Dordrecht.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: Th. G. van
Rijssel
, voorzitter; B. J. Aalbers, penningmeester; H. L. Eller-
man Lzn
., secretaris.

VERSLAG

DER NIEUWE AFDEELING ZUID-HOLLAND.

Dit verslag is tot heden niet ingekomen.

N a a m 1 ij s t der leden.

M. E. Baron Bentinck, Leiden; P. Brouwer, \'s-Gravenhage;
J. Burggraaf, Bodegraven; J. J. F. Dhont, Rotterdam; P. G.
Eland, \'s-Gravenhage; J. M. Fillekes, Berkel; M. Flohil, Zoeter-
meer;
A. Frederikse, \'s-Gravenhage; D. H. Goossen, Milligen;

C. van Heelsbergen, Amsterdam; J. J. Hinze, \'s-Gravenhage;
J. Hellemans, Lekkerkerk; H. C. Ittmann, Leiden; J. M. Knip-
scheer
, Utrecht; H. de Jong, Barendrecht; D, Kruyt, Delft; J.
Laméris, Amersfoort; J. Laméris, \'s-Gravenhage; J. F. Laméris,
\'s-Gravenhage; A. van Leeuwen, Leiderdorp; C. M. Mazure,
Rotterdam; P. C. Muyzert, Zutfen; A. Overbosch, Breda;
Dr.
J, Poels, Rotterdam; L. J, van Rhijn, Bergen-op-Zoom;
K. T. Smits, Roon; J. C. van der Slooten, \'s-Gravenhage;

D. C. Valewink, \'s-Gravenhage; A. J. van Velzen, Schiedam.
Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren:
J. J. Hinze,

voorzitter; J. F. Laméris, penningmeester en Dr, J. Poels,
secretaris.

-ocr page 71-

De vergaderingen werden bij voortduring slechts matig be-
zocht; de voorjaarsbijeenkomst werd bijgewoond door 8, de
zomervergadering door 7 leden.

De ledenlijst onderging de volgende veranderingen.

Het lid J. Bauwens te Axel overleed te Gent, werwaarts hij
zich had begeven, om door een operatie genezing te zoeken van
een ingewandskwaal; hij stierf vóór de kunstbewerking plaats had.

Als nieuw lid trad toe de veearts L. Boogaert te Ovezande,
sedert 1 September benoemd tot provinciaal-veearts en gevestigd
te Axel.

Van het verhandelde in de vergaderingen verdient het volgende
vermelding.

De afdeeling schonk f 25 voor het huldeblijk aan Pasteur.

Het lid Lucieer doet mededeeling van een geval bij de ver-
lossing (stuitgeboorte) van een vaars, waarbij het niet mogelijk
bleek het kalf verder dan tot de lendenstreek te extraheeren,
hoewel de beklemming niet van hevigen aard was. Op ver-
zoek van den eigenaar werd de verlossing gestaakt, en omdat het
dier in uitmuntenden voedingstoestand verkeerde, besloten het af
te maken.
L. kon, om redenen van praktijk, niet wachten tot de
slager kwam en was dus niet bij het slachten tegenwoordig: hij
verzocht evenwel goed toe te zien of niets buitengewoons te be-
speuren viel, omdat het kalf niet zeer groot was en de dracht
volle 12 maanden telde. Na eenige dagen werd hem mede-
gedeeld dat een vergroeiing te constateeren was van de huid
van het foetus met den uteruswand. De vereeniging moet de
grootte gehad hebben van een kleine hand en lag ter zijde van
de ruggestreng dicht bij den schouder.
L. voedt twijfel omtrent
de waarheid van dat beweren; hij heeft in de hem ten dienste
staande literatuur te vergeefs naar eenige mededeeling van dien
aard gezocht en zou gaarne zien dat een der zake kundige zijn
meening omtrent de mogelijkheid eener dusdanige vergroeiing
uitsprak.

Het lid Mazure deelde mede dat hem, eveneens door een leek,
indertijd mededeeling was gedaan van een vergroeiing van uterus
met diaphragma.

-ocr page 72-

Het lid Berghuijs maakt er melding van dat een koehouder
in 5 maanden tijds twee koeien heeft verloren aan haematurie;
beide patiënten hadden ongeneeslijke boekmaagverstopping. Het
iste geval begon met bloedwateren, waartegen o.a. werd geageerd
door verandering van weide. Genezing volgde niet, maar wel een
hevige bloeding uit de blaas, welke bij de eerste herhaling den
dood ten gevolge had. De sectie deed een vergroote nier zien;
de dood moet verder niet worden toegeschreven aan de bestaande
boekmaagverstopping, maar aan de verbloeding.

Het 2öe geval kwam voor in den staltijd; kan de oorzaak in
het hooi gelegen zijn? Er is ijverig gezocht, maar niets gevonden;
de oorzaak is dus onbekend gebleven.

Het lid Mazure merkte op dat er vroeger veel haematurie
voorkwam in de duinen van Schouwen, waarbij ook altijd boek-
maagverstopping te constateeren viel. De juiste oorzaak is ook
hem onbekend.

Het lid Blindenbach vermeldde wederom de eigenaardige
ziekte bij runderen, n.1. blind worden, gepaard met hooge tem-
peratuur en hersenverschijnselen, te hebben waargenomen op de-
zelfde hofstede, waar hij ze vroeger zag; de meening omtrent de
oorzaak daarvan, voorheen toegeschreven aan bodem en nieuwe
weiden, is volgens hem niet steekhoudend, daar het lijden dit jaar
voorkwam bij runderen, grazende op oude dijken. Nog steeds is
de oorzaak voor hem een raadsel, terwijl ook geen der leden
eenige opheldering kan verschaffen.

Het lid van der Vliet maakt melding van een tetanus-pa-
tiënt (jaarling-veulen), waarvan een photografte wordt vertoond,
interessant om den zeer zeldzamen abnormalen stand van het dier.
Patiënt genas onder toediening van hydras chlorali.

De secretaris,
M. LUCIEER.

N a a m 1 ij s t der leden.1)

H. J. M. Berghuijs, Serooskerke (VV.); G. A. Blindenbach,
Zieriksee; L. Boogaert, Axel; A. II. Geluk, Ellemeet; J. A.
de Graaff, Kortgene; W. F. A. Hilwig, Oude-Wetering; J.

1  Voor het jaar 1896 was ook lid der afdeeling wijlen de heer J. Bau-
WENS, te Axel.

-ocr page 73-

Kooyman, Hontenisse; J. Kraamer, Koudekerke; M. Lucieer,
Oostburg; C. Mazure, Middelburg; E. L. vanMervennée, Goes;
J. Z.
Risch, Scherpenisse; B. J, Vermande, Heinkenszand; M.
van der Vliet, Kruiningen; D. G. de Vries, Klinge.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: C. Mazure,
voorzitter E. L. van Mervennée, penningmeester en M. Lucieer,
secretaris.

VERSLAG DER
AFDEELING NOORD-BRABANT—LIMBURG.

Beknopte notulen der 26ste algemeen e verg adering,
gehouden te Eindhoven op 28 Juli 1890.

Aanwezig waren de h.h.: Paxmans, voorzitter; Goossens, onder-
voorzitter;
Köhler, penningmeester; Beel, iste en Vlamings, 2de
secretaris en de leden
Montens, Bierman, J. Billekens, van
der Leeden, den Ouden, Duijsens, H. Billekens, Clercx
en Houba. De voorzitter riep den aanwezigen een hartelijk welkom
toe, vooral den Limburgers, wien de verre reis naar Noord-Brabant
blijkbaar minder afschrikte dan den Brabanters; het verheugde
hem een paar slechte bezoekers van vergaderingen nu te zien
verschijnen, wien hij beterschap voor de toekomst toewenschte
en spoorde verder alle aanwezigen aan trouw ter vergadering op
te komen.

De notulen der 25ste vergadering werden onveranderd goedge-
keurd, waarna de voorzitter den secretaris bedankte voor het
trouwe relaas der feestvergadering te Valkenburg en Maastricht.

Tot afgevaardigde naar de 3Óste Algemeene Vergadering werd
benoemd de heer
Beel, plaatsvervanger de heer den Ouden. De
verslagen der afgevaardigden werden goedgekeurd, evenals de
begrooting voor 1897. Den afgevaardigde werd met algemeene
stemmen opgedragen als iste secretaris te herkiezen Dr.
van der
Harst
en voor penningmeester te stemmen op den heer van
Esveld.
Punt E van het algemeen programma werd goedgekeurd.

Wat betreft het rapport in zake reorganisatie van het veeart-

-ocr page 74-

senijkundig onderwijs, werd den afgevaardigde opgedragen der
commissie namens de afdeeling haar dank te brengen en instem-
ming te betuigen met de conclusiën.

Bij de behandeling van het tarief voor reis- en verblijfkosten
van afgevaardigden werd medegegaan met het prae-advies van het
Hoofdbestuur. De „bestrijding van tuberculose" lokte een uitge-
breide discussie uit. Sommigen wilden eerst districtsgewijze een
proef zien genomen, ten einde kosten en resultaten te kunnen
nagaan; anderen achtten de maatregelen zooals de Nieuwe afdee-
ling Zuid-Holland ze wenschte ingevoerd te zien, veel te bezwa-
rend voor den veehouder, ja het middel werd erger dan de kwaal.
De proeven in Limburg en Noord-Brabant genomen, hadden
onvertrouwbare uitkomsten gegeven. De meeste leden wilden de
resultaten uit het buitenland eerst eens afwachten; tot nog toe
bepalen zich deze tot opgaven van ,,hoeveel" er tuberculeus be-
vonden zijn. Algemeen was men overtuigd, dat er iets gedaan diende
te worden in het belang van veestapel en handel, maar niet zoo
streng als dit in het voorstel wordt verlangd.

De afdeeling wijst er met nadruk op, dat van een verplichte
rijks-vleeschkeuring in dit opzicht reeds veel heil was te ver-
wachten. Men leert daardoor de centra kennen waar de ziekte
het meest voorkomt. Daarom werd met algemeene stemmen
besloten met het prae-advies van het Hoofdbestuur mede te
gaan. Het voorstel der afdeeling Friesland omtrent de plaats-
vervangend-districtsveeartsen werd met xo tegen 2 stemmen
verworpen. Eenparig was men voor het voorstel der afdeeling
Groningen—Drente, omtrent de bestrijding van de onbevoegde uit-
oefening der veeartsenijkunde. Utrecht werd aangewezen als plaats
voor de 37sfce Algemeene Vergadering. De vergadering keurde het
nieuwe reglement voor de afdeeling, behoudens enkele wijzigingen,
goed. Er worden daarin jaarlijks 2 vergaderingen verplichtend
gesteld.

De bespreking der viering van het 25-jarig bestaan der afdee-
ling werd verdaagd tot de najaarsvergadering. Eindhoven werd
als plaats\'voor de 27ste vergadering aangewezen. Het batig saldo
der afdeeling bedraagt f 43.09, terwijl de contributie op 6 gld.
werd gesteld» Bij de verkiezing van een voorzitter wegens perio-
dieke aftreding werd eerst gekozen de heer
Goossess, onder-
voorzitter, die evenwel bedankte. Bij een tweede stemming
werd gekozen de heer
Veamings, die de benoeming aannam.

-ocr page 75-

Tot penningmeester werd herkozen de heer Köhler. Een gezellig
diner, waaraan allen deelnamen, besloot de vergadering.

De iH» secretaris,
T. A. L. BEEL.

Naamlijst der leden1):

T. A. L. Beel, Venraai; A. Bierman, Helmond; J. Bille-
kens
, Horst; H. Billekens, Weert; L. J. H. Bloemen, Ooster-
hout;
J, C. Boots, Kuik; P. A. F. H. Boots, Tilburg; A. G. A.
Clerx, Echt; M. J. H. Duijsens, Heerlen; H. A. den Engelse,
Dinteloord; G. B. Goossens, Roermond; J. H. Hillen, Maas-
tricht; P. K. M.
Houba, Maastricht; L. T. Janné, Roermond;
A.
de Jong, Kapelle; L. van Kempen, Sittard; J. Köhler, Almkerk ;
C. A.
van der Leeden, Eindhoven; H. J. Lemmens, Schimmert;
J. de Man, Bergen-op-Zoom; P. F. Michels, Heusden; A. J.
Montens, Teteringen; P. den Ouden, Zevenbergen; W. J. Pai-
mans, Os; E.
A. L. Quadekker, Haarlem; M. H. J. P. Tho-
massen
, Utrecht; Dr. P. F. Vermast, Etten; A. J. Vlamings,
\'s-Hertogenbosch.

Plet bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren :
A. J. Vlamings, voorzitter; G. B. Goossens, onder-voorzitter
J. Köhler, penningmeester; T. A, L. Beel, secretaris.

NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE
ALGEMEENE AFDEELING.

Eereleden: Dr. Th. Mac Gillavry, Leiden; Dr. A. W.
H.
Wirtz Utrecht; Dr. W. P. Ruijsch, \'s-Gravenhage.

Correspondeerende leden: Dr. L. Mulder, Haar-
lem;
Ch. Siegen, Luxemburg.

Leden: J. N. Ballangée, Amersfoort; K. Bosma, \'s-Graven-
hage ; I.
Breedveld, Bindjie (Medan,Deli); F. A. Deijermans, Dirks-

1  Voor het jaar 1896 was ook lid der afdeeling wijlen de heer P. A.
van den Munncki-iof te Sambeek.

-ocr page 76-

land; J. K. F. de Does, Tegal; J. van Dorssen, Batavia; W.
J. Esser, Poerworedjo; W. Folmer, Groningen; Geldersch—
Overijselsche Maatschappij van Landbouw; A. J.
van Hemert,
Dirksland; H. \'t Hoen, Semarang; L. J. Hoogkamer, Batavia;
J.
de Jong, Salatiga; J. D. Keukenmeester, Driel; R. L.
Klinkenberg, Klundert; J. A. Klauwers, Utrecht; E. F. L.
Kortman, Bindjie; S. de Lange, Paramaribo ; L. F. D. E. Lourens,
Utrecht; L. Louter, IJzendijke; G. Lubberink, Zwolle; A. van
Mansfeld,
Bergen-op-Zoom; A. Marcus, Ovezande; J. B. H.
Moubis, Amersfoort ; J. M. van Nieuwenhuijzen, Steenbergen ;
R. A.
Plemper van Balen, Soerabaja; K. J. Poll, de Bilt;
J.
N. A. C. Scheepens, Batavia; Dr. J. Schouten, IJzendijke;
W. F. Schröder, Utrecht ; B. Sikkema, Kediri ; G. C. van der
Starp,
Gorinchem; P. Teljer, Nijkerk; A. de Vletter,
Gouda; J. Vollema, Makassar; B. Vrijburg, Fort de Cock ;
A.
Vrijburg, Medan, Deli; C. F. G. H. de Wilde, Rembang;
J.
van Willigen, Driel.

VERSLAG, uitgebracht aan liet Hoofdbestuur van de
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde,
omtrent den toestand der bibliotheek.

In het voorgaand jaar werd U een verslag aangeboden, loo-
pende tot 21 September 1895. Sinds dien tijd ontving de Maat-
schappij weder talrijke blijken van instemming met haar streven
om de Hollandsche geschriften op veeartsenijkundig gebied te
verzamelen; dit blijkt onder anderen uit de opgave in Deel XXIII,
blz. 209 en in Deel XXIV, aflevering 1.

Voor de bibliotheek werden 108 nummers ontvangen, waar-
onder vele werken, ook van andere schrijvers, van zeer groot
belang. Zij werden toegezonden door de heeren
: H. J. M. Berg-
huijs,
te Serooskerke op Walcheren 8; M. G. de Bruin, te
Utrecht
2 ; J. J. F. Dhont, te Rotterdam 3; Dr. D. P. F. Dries-
sen7
te Batavia 1; H. L. Ellerman Lzn., te Dordrecht 3 ; D. F. van
Esveld,
te Utrecht 22; P. H. J. Gasille, te Utrecht 1; Dr. H.
J. Hamburger, te Utrscht 4; H. G. van Harrevelt, te Utrecht 2;

-ocr page 77-

M. J. Hengeveld GJzn., te Haarlem i; D. A. de Jong Jzn., te
Leiden 4;
J. de Koning, ingenieur te Nijmegen 1; P. Koorevaar,
te Amsterdam x; J. Laméris, te Amersfoort 2; J. F. van Lo-
huijzen, te Winterswijk 1; M. Lucieer, te Oostburg 1; J. B.
H.
Moubis, te Amersfoort 6; E. A. L. Quadekker, te Haar-
lem 2;
J. Rempt, te Ouderkerk a/d Amstel 3; W. C. Schimmel,
te Utrecht 21; K. van der Veen, te Grijpskerk 1 ; wijlen J. van de
Velde,
te Deventer 4; A. M. Vermast, te Banjoe-Biroe 5; H.
A.
Vermeulen, te Beesd 1; N. H. Wolf, te Utrecht 1; H.
Wolters, te Nieuw-Buinen 1; verder ontvingen wij alle werken
uitgegeven door de vereenigingen: Friesch Paarden-stamboek,
Friesch Rundvee-stamboek en Nederlandsch Landbouw-Comité.

Een woord van dank aan allen, die zoo krachtig hulp boden,
mag hier niet ontbreken. Moge het tot aansporing dienen voor
anderen om ook het hunne er toe bij te dragen onze bibliotheek
zoo volledig mogelijk te maken. In menige boekenkast worden
nog werkjes gevonden welke voor den eigenaar van weinig belang
zijn, maar voor ons van zeer groot gewicht.

Na toezending van een lijstje met de volledige titels van wer-
ken, deelt ondergeteekende gaarne mede, welke reeds in ons bezit
zijn. Ook van de tegenwoordig verschijnende werken, stukken
uit dag- of weekbladen, overdrukken uit tijdschriften (behalve
uit het Tijdschrift onzer Maatschappij) ontvangt hij gaarne van
den schrijver een exemplaar, want men mag niet vergeten dat
de geldelijke toestand nog niet van dien aard is, dat aankoopen
kunnen worden gedaan.

Wenscht iemand niet persoonlijk als inzender genoemd te
worden, dan is toezending aan mij voldoende om de stukken
toch een plaats in de bibliotheek te verzekeren.

Met het behoorlijk rangschikken der verzameling wordt voort-
gegaan, in de hoop om — zoo de collectie meer compleet is —
er een catalogus van te kunnen uitgeven.

De beschikbare gelden werden gebruikt om een aantal werken
te doen inbinden of innaaien; hiervoor is nog heel wat noodig,
zoodat de Algemeene Vergadering een goed werk zal verrich-
ten, indien zij de verhooging tot f
75, door U voorgesteld,
goedkeurt.

De meening in het voorgaand verslag geopperd, dat de ver-
koop ter completeering van geheele deelen van het Tijdschrift
en van enkele afleveringen tegen verminderde prijzen (voor zoover

-ocr page 78-

zij beschikbaar zijn) voor de bibliotheek gunstig zou zijn, is
niet bewaarheid, daar de geheele opbrengst slechts f 2,20 bedroeg.

Van enkele werken der bibliotheek werd door sommige per-
sonen in het lokaal gebruik gemaakt; slechts 42 werken werden
door 13 personen, waaronder 6 buiten Utrecht, ter leen gevraagd.
Waarschijnlijk zijn de voorloopig vastgestelde voorwaarden, waar-
onder boeken uit de bibliotheek tijdelijk kunnen worden ge-
bruikt, nog niet voldoende bekend, waarom ik de vrijheid neem
ze hier te herhalen: Boeken of geschriften uit de bibliotheek
zijn, gedurende een door den bibliothecaris vast te stellen termijn,
voor ieder beschikbaar op behoorlijk onderteekende aanvraag
en onder restitutie der verzendingskosten.

De verschillende tijdschriften worden door onderscheidene leden
in Utrecht geregeld gelezen.

Als bijlage is hierbij gevoegd een opgave van boekwerken en
tijdschriften, meerendeels ruilexemplaren voor ons Tijdschrift, in
den loop van dit boekjaar ontvangen.

Utrecht, 20 September 1896.

De waarnemend bibliothecaris,
VAN ES VELD.

Bijlage.

1. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, deel XXIII.

2. Reglement van de Maatschappij ter bevordering der Veer
artsenijkunde in Nederland. Vastgesteld 28 September 1895.

3. Rapport aan het Hoofdbestuur van de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, uitgebracht
door de Commissie benoemd op de Algemeene Vergadering
der Maatschappij gehouden den 22sten September 1894 te
Amsterdam, ten einde te onderzoeken:

„De wijze waarop een reorganisatie van het Veeartsenij-
„kundig onderwijs in Nederland aangewezen zou kunnen
„worden geacht en de middelen aan te geven waardoor de
„Maatschappij een hervorming zou kunnen bevorderen."
Utrecht L. J.
Beijers, 1896.

4. Verslag van de bevindingen en handelingen van het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht over 1894. ;s-Gravenhage, van
Weelde en Mingelen 1896.

5. \'s-Rijks Veeartsenijschool te Utrecht. Programma der lessen
voor het schooljaar 1896/97. Utrecht, L. E.
Bosch en Zn. 1896.

-ocr page 79-

6. Veterinaire Almanak 1896. Utrecht, G. J. C. Scrinerius
1896.

7. Veeartsenijkundige Bladen voor Nederlandsch Indië, deel IX,
afl. 4 en deel X, afl. 1 en 2.

8. Verslag van den landbouw in Nederland 1892 —1893, op-
gemaakt op last van den Minister van Waterstaat, Handel
en Nijverheid. Tweede gedeelte. \'s-Gravenhage,
Gebr. van
Cleef
1895.

9. Nederlandsch Rundveestamboek, afl. 2r, 1895. Volledige
uitgaaf.

10. Friesch Paarden-stamboek 1896, afl. 17. Leeuwarden, Coöpe-
ratieve handelsdrukkerij 1896.

11. Friesch Rundvee-stamboek 1896, afl. 22. Leeuwarden, Coöpe-
ratieve handelsdrukkerij 1896.

12. Verslag der werkzaamheden van de Commissie van toezicht
op vee en vleesch in de gemeente Utrecht over het jaar 1895 .

13. Verslag van de gezondheids-commissie te Roermond over
het jaar 1895.

14. Dr. J. Vroesom de Haan, Statistische bijdrage tot de
kennis omtrent den duur van het beschuttend vermogen der
vaccine, naar aanleiding der pokken-epidemie te Rotterdam
gedurende de jaren 1893/94. Rotterdam, M.
Wijt en zonen
1896.

15. J. Faes, Geschiedenis der Tjikandi-landen, naar de authen-
tieke stukken bewerkt. Batavia, H.
Prange en Co. 1895.

16. Programma van de nationale tentoonstelling van paarden,
rundvee enz., te houden door de Hollandsche Maatschappij
van Landbouw van 18—26 September 1897 te \'s-Gravenhage.
Amsterdam, J. H.
de Bussy 1896.

17. Eugen Bass, Therapeutisches Jahrbuch der Thierheilkunde
für das Jahr 1895. Berlin,
R. Schoetz 1896.

18. Dr. Sigismund Gerloczy, Compte rendus et mémoires.
Huitième Congrès international d\'Hygiène et de Demogra-
phie, tenu ä Buda-Pest du 1—9 Septembre 1894.

19. E. Noyer, Sechtster Internationaler tierärztlicher Kongress,
Bern 16—21 September 1895. Berichte und Verhandlungen.
Bern,
Stampfli und Co. 1896.

20. Weekblad voor zuivelbereiding en veeteelt. iBte Jaargang
compleet, 2de Jaargang nos. 1 — 24.

21. Hippos, Weekblad gewijd aan de belangen van paarden-

-ocr page 80-

fokkerij en paardensport. 4de Jaargang compleet, 5de Jaar-
gang nos. i—41.

22. Landbouwkundig tijdschrift: deel 1895, n°. 6, deel 1896
nos. 1—5.

23. Landbouw-weekblad : 4de Jaargang compleet, 5de Jaargang
nos. X—38.

24. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch-
Indië. Deel 51 en 52 compleet.

25. Mededeelingen en berichten der Friesche Maatschappij van
Landbouw. i2de jaargang, nos. 1—5.

26. "Weekblad van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde.
Deel II 1895 compleet, Deel I 1896 en Deel II 1896, nos. 1 —12.

27. Geneeskundige Courant. Jaargang 49 compleet, Jaargang 50
nos. 1 — 38.

28. Militair geneeskundig Tijdschrift, deel x, nos. 1—3.

29. Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und vergleichende
Pathologie. Band 21, n°. 6, Band 22 nos. 1 — 4.

30. Deutsche thierärztliche Wochenschrift. Jahrgang III, nos.
43—52, Jahrgang IV, nos. 1—38.

31. Mittheilungen für Thierärzte. Jahrgang II, nos. 10—12, Jahr-
gang III. nos. 1—8.

32. Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Jahrgang VI.

33. Oesterreichische Monatschrift für Thierheilkunde. Jahrgang
XX, nos. 10—12, Jahrgang XXI, nos. 1—9.

34. Thierärtzliches Centraiblatt. Jahrgang XVIII, nos. 20—24,
Jahrgang XIX, nos. 1 —18.

35. Schweizer-Archiv für Thierheilkunde. Band XXXVII, n°5.
4—6, Band XXXVIII, n°s. 1—5.

36. Zeitschrift für Pferdekunde und Pferdezucht. Jahrgang XIII,
nos. i—16.

37. Recueil de médecine vétérinaire. Serie 8, Tome II, n08. 19—24
et Tome III, nos. 1—13.

38. Revue vétérinaire. Année XX, noa. 11—-12, Année XXI,
nos. i—9.

39. Le progrès vétérinaire. Année VIII, nos. 40—52, Année IX,
nos. 1—37.

40. Annales de médecine vétérinaire. Année XLIV, nos. 10—12,
Année XLV, n"s. 1 —xo.

4i- L\'Écho vétérinaire. Année XXV, nos. 7—12, Année XXVI,
n08. 1—4.

-ocr page 81-

42. Archives des sciences biologiques St. Pétersbourg. Tome IV,
nos. 1 — 4.

43. The journal of comparative medecine and veterinary archi-
ves. Vol XVI, nos. 11—
12, Vol. XVII, nos. 1-8.

44. The journal of comparative pathologie and therapeutics. Vol.
VIII, nos. 3
-4, Vol. IX, nos. 1-2.

45. The veterinary Magazine. Vol II, nos. 8 —12, Vol. Ill, nos. x—5.

46. Maanedsskrift for dyrlaeger (Koppenhagen). Bind VII, nos.
8—12, Bind VIII, nos. 1-5.

BIBLIOTHEEK VAN HOLLANDSCHE
VEEARTSENIJKUNDIGE WERKEN.

(i2\'h vervolg.)

Voor de bibliotheek zijn ontvangen:

Van den heer A. M. Vermast te Banjoe-Biroe :

A. M„ Vermast, Bijdrage tot de kennis der methode van het
inkuilen, zoogenaamd ensileeren van groen voeder. Over-
druk uit het „Tijdschrift van Nijverheid en Landbouw te Batavia."
Juli-aflevering 1885.

Idem, Verzekering tegen veeschade. Overdruk
uit het „Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw te Batavia."
Maart-aflevering 1887.

Idem, Aanteekeningen over de oogziekte (c o n j u n c t i v i-
t i s c o n t a g i o s a) bij de paarden van het 3de Veld-eskadron
cavalerie te Batavia. Overdruk uit de „Veeartsenijkundige Bladen
van Nederlandsch-Indië." Deel II, 1887.

Idem, Remont e-a a n k o o p op het eiland S o e m b a
(Sandelhout-eiland) in 1888. Batavia, H. M.
van Dorp en Co. 1895.

Idem, Iets over „Grasfarm s" voor de bereden korpsen.
Overdruk uit „Veeartsenijkundige Bladen voor Nederlandsch-Indië",
deel X, afl. 2.

Van den heer D, A. de Jong te Leiden:

D. A. de Jong, Pigmentation du lard ventral du porc.

-ocr page 82-

Extrait du Journal : „Recueil de médecine vétérinaire. Février
1896."

D. A. de Jong, Sur la stérilisation des viandes tu-
berculeuses. Extrait du : „Compte rendu du VI Congrès
vétérinaire à Bern, 1895."

D. A. de Jong, Inspuiting van tuberculine en be-
strijding der tuberculose bij rundvee. Overdruk uit
het „Landbouw-Weekblad 1896," n°. 21.

D. A. de Jong, Verslag der vee- en vleeschkeuring te Leiden
in 1895.

Van den heer J. B. H. Moubis te Amersfoort:

J. B. H. Moubis, Het hoefbeslag. Handleiding tot eene ,
rationeele uitoefening van het hoefsmidsvak. Met houtsneefiguren.
Amersfoort, A.
M. Slothouwer 1889.

Idem, Idem. Tweede geheel herziene en vermeerderde
druk, 1893.

Idem, Idem. Derde herziene en vermeerderde druk, 1896.

Idem, Hoefbeslag. Overdruk uit het „Ned. Milit. Ge-
neesk. Archief," 1892.

Idem, Het aluminium in het hoefbeslag. Overdruk
uit het „Ned. Milit. Geneesk. Archief," 1893.

Idem. De bewegingsorganen van het paard. Be-
knopte handleiding tot de leer der spieren en hare werking. Met
platen. Amersfoort, G. J
Slothouwer 1894.

Van den Heer W. C. Schimmel te Utrecht:

Pieter Almanus van Cour, Toevlucht ofte heylsame reme-
diën voor alderhande siektens en accidenten, die de
paarden souden kunnen overkomen, mitsgaders een klein
tractaatje van medecijne voor koebeesten. 6de druk. Amster-
dam,
Janssoons van Waesberge 1731.

De vol maai?; te princelijke h oefsmid t, paardekoo-
per en stalmeester, leerende enz., door een ervaren liefhebber.
Tweede druk. Amsterdam,
Steven van Esveldt 1767.

De ervaren koetsier. Een vervolg van den volmaakten
princelijken hoefsmidt, paardenkooper en stal-meester, door een
ervaren liefhebber. 2de druk. Amsterdam,
Wedw. van Esveldt
en Holtrop 1777.

Nota, aanwijzende de indeeling der in- en uitwendige

-ocr page 83-

ziekten van het paard, op practisch militair vétérinair gebied.
Behoort bij de beschikking van den 9den December 1857, n°. 23 B.

D. W. C., Meester ij e voor de paerden, om te
weten alle de secreten, alsoo men die gebruyckt bij den Maer-
schalk des Keysers en de Eertz-Hertogen Keizer
Carolus de vijfde.

Voort eerste tracteert dit Boeck, om de Paerden te cureren
van haer gebreken; daar na, hoe, waer hy, ofte waer aen dat
men een goet Paert bekennen mach, sonder bedrogh, ende welk
het beste Hair van Paerden is.

Dit Boecxken is eerstmael geschreven tot Brussel in den Hove
van Brabendt, by den Maerschalck des Keysers, ende Eertz-Ker-■
togen Keyser
Karel de Vijfde, in \'t Jaer 1547, Ende nu na de
oude Copye gecopieert, en eenige Hoogduytsche woorden die
daer in begrepen zyn, na den rechten zin overgeset.

Als aanhangsel vindt men:

Volght een noodig Boecxken, voor de gene die met Koeyen
en diergelyck nutbaere Beesten haer generen, om dezelve te
meesteren en te helpen van veel toevallende sieckten, wonden
en quetsuren. In goed Nederduytsch gestelt, na de geschreven
Hoogduytsche Copye.

P. C. Abildgaard, Paarde en veedocter of handboek van de
gewoonlijkste ziektens, der paarden, het hoornvee, de schaapen
en varkens. Benevens de bekwaamste, eenvoudigste en minst
kostbaarste manier om dezelve te geneezen en te heelen. Tot
gebruyk van den landman. Uit het Hoogduytsch vertaald en
met eenige nog wetenswaardige geneezingen enz. vermeerderd.
Arnhem, J. H.
Moeleman 1795.

T. Verhorst, Landmans zakboekje of den onöntbeerelijken
veedoctor, zijnde een Verzameling van verscheide beproefde
Middelen, zoo ter Geneezing van Paarden als van het Rundvee.
Dit boekje bestaat uit 2 stukjes: i°. Remedien voor Paarden;
2°. Remedien voor het Rundvee. Titelblad ontbreekt.

Paardenkoopers-, pikeurs- en hoefsmidszakboek,
aanwijzende hoedanig zijne paarden, op reis, te behandelen, en
van welke genees- en hulpmiddelen, zich, in ziekten en toevallen
derzelven, met het beste gevolg, te bedienen; en wat in acht
genomen moet worden bij het koopen van paarden.
Uit het Engelsch vertaald, en met de bijvoegsels van den vierden
Hoogduitschen druk vermeerderd. Met plaaten (Platen A en B
ontbreken).
x\\msterdam, W. Holtrop 1797.

-ocr page 84-

M. G. B., Hulpmiddelen aan de paarden en énig
ander vé te gebruiken, tégens verscheidene hunner kwalen.
Aanhangsel van „De zuinige kok ter gezondheit; of verzamelinge
van Genezende Huismidlen. Tégens alle de hier te lande woe-
dende Kwalen en Toevallen enz". Amsterdam,
Gerrit de Groot
en Jacobus Rijkhoff Jr. 1747.

Benjamin Catteau, Manier om paarden wel te be-
handelen. Grondige onderrichting, waar bij wordt aangetoond,
welke de Oorzaaken zijn, van de meeste Gebréken, die in de
Paarden gevonden worden: De gesehikste Middelen aan de hand
gegeeven, om die gebréken er uit te helpen. En, verscheide zeer
aangenaame en deugdzaame qualiteiten in de Paarden te brengen.
De behandeling der zweep, enz. enz. Alles behoorende tot de
Rijd-konst met paarden voor alle soort van rijtuigen. Vlissingen,
T. Corbelyn en Zoon 1786.

Van den heer H. Wolters te Nieuw-Buinen:

J. G. Eberhard, Verhandeling over het verlossen der
koeijen. In „Verhandelingen uitgegeven door de Maatschappij
ter bevordering van den landbouw te Amsterdam" IXde deel.
Amsterdam,
J. C. Sepp en Zoon 1793.

Van den heer H. L. Ellerman Lzn. te Dordrecht:

Verslag van een voordracht over trichinen, gehouden door
den heer
H. L. Ellerman Lzn., te Dordrecht. Dordrechtsche
Courant van 4 Mei 1888.

Verslag van een voordracht over vee- en vleeschkeu-
r i n g, gehouden te Dordrecht door den heer H. L.
Ellerman Lzn.
Dordrechtsche Courant van 17 December 1887.

Van den heer Th. van Lohuijzen te Winterswijk:

Een slachthuis te Winterswijk. Winterswijksche Courant
van 28 December 1895.

Van den heer M. G. de Bruin te Utrecht:

Ericus. Nog eens melk. Hoe zij bewaard en behandeld moet
worden. Slot der zuivelbereiding. Nieuws van den Dag, 20
Januari 1896.

Van den heer H. J. M. Berghuijs te Serooskerke (W):

F. C. Hekmhijer. Handleiding tot de leer van het hoefbe-

-ocr page 85-

slag, voorgedragen in 10 lessen. Met eene plaat. Breda, Broese
en Comp 1841.

De longziekte, welke thans op onderscheidene plaatsen
van ons vaderland onder het vee heerscht; hare verschijnselen,
vooral hare onderscheidingsteekenen van andere ziekten, hare
aanleiding, oorzaken, besmetting en genezing; ten dienste van
veebezitters, door een\' „praktiserend" veearts der iste klasse.
\'s-Hertogenbosch,
E, Lion en Zonen 1839.

D. H. van Leeuwen, Verhandeling over de schurft der
dieren. Met platen. Overdruk uit het „Veeartsenijkundig Magazijn
van Dr. A.
Numan." VI deel, 1847.

J. van Hertum, Verhandeling over de besmettelijke long-
ziekte van het rundvee en de maatregelen en middelen om
dezelve af te weren en te stuiten. Zierikzee, P.
de Looze 1839.

J. C, Krauss, Over den aard en de geneeswijze eener vee-
ziekte, even als zoodanige in de maanden Januarij en Februarij
van het jaar 1814 in de streken van Utrecht gewoed heeft.
Leiden,
H. W. Hazenberg Jr. 1814.

Dr. A. Numan, Over het gebruik van het witte ratte-
k r u id (acidum arsenicosum) en van het zwavelzuur-ijzer
(sulphas ferri) ter genezing en voorbehoeding der heerschende en
besmettende longziekte van het rundvee, benevens na-
dere beschouwingen omtrent den aard dezer ziekte. Utrecht, J. H.
Siddré 1852.

Ignatz Ellerbrock, De opgeblazenheid bij het rundvee, de
behandeling en spoedige genezing derzelve. Oudewater, A. J. A.
Roldanus 1852.

Repertorium van A. W. M. van Hasselt en F. C. Hek-
meijer.
Vel 1 —10 van deel IV. 1851.

Van den heer M, J. Hengeveld GJzn. te Haarlem:

G. J. Hengeveld, Het rundvee, zijne verschillende soorten,
rassen en veredeling. Tweede veel vermeerderde en verbeterde
uitgave. Met platen. Haarlem,
de Erven Loosjes 1865.

Van den heer H. A. Vermeulen te Beesd:

Dr. I. Jonstons, Beschrijving van de natuur der viervoetige
dieren nefifens haer beeldenissen in koper gesneden. Uit het
latyn vertaelt door
M. Grausïus. Amsterdam, 1.1. Schipper 1660.

-ocr page 86-

Van den Heer Dr. D. P. F. Driessen te Batavia:

D. P. F. Driessen, Ueber die Tierseuchen besonders
über die Rinderpest in Niederländisch Ostindien. Inaugural-
Dissertation. Venlo,
Uyttenbroeck 1895.

Van den heer P. Koorevaar te Amsterdam:

P. Koorevaar, De larve toestand van Hypoderma
bovis. Overdruk uit: „Tijdschrift d. Ned. Dierk. Vereeniging",
V, afl. i, 1896.

Van den heer Dr. H. J. Hamburger te Utrecht:

H. J. Hamburger, Die Gefrierpunktbestimmung
der Milch als Mittel zur Entdeckung und quantitativen Bestim-
mung von Wasserzusatz. „Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene",
Juni 1896.

Idem, De vriespuntbepaling der melk, als mid-
del om verdunning met water te ontdekken en quantitatief te
bepalen. Overdruk uit het „Nederlandsch tijdschrift voor phar-
macie, chemie en toxicologie, 1896."

Idem, Bijdrage tot de bacteriologie der vleeschvergiftiging.
Bacillus celiulaformans. Met medewerking van den
heer
N. H. Wolf, med. vet. cand.

Idem, Streptococcus peritonitides equi, unter
Mitwirkung des Herrn Cand. med. vet. J. A.
Klauwers. Over-
druk uit „Centralblatt fur Bakteriologie, Parasitenkunde und In-
fektionskrankheiten, Band XIX, 1896".

Van den heer D. F. van Esveld te Utrecht:

Gewijzigd programma van Examen voor paarden-
arts der iste klasse (ingevolge machtiging van het Departement
van Oorlog, dato 2 Mei 1874, n°. 48 P.), met begeleidend schrij-
ven dat dit programma, nader aangevuld, ook geldt voor paarden-
arts 2de klasse.

A. M. F., Promotie der paardenartsen. Telegraaf
van 12 Juni 1896.

Rundertuberculose. Telegraaf van 6 Juni 1896.

Geiten. Telegraaf van 3 Juli 1896.

Paardenkeuring voor den militairen dienst.
iste gedeelte. Telegraaf van 4 October 1895.

J. H. Knel, Aan Batavus. Over de keuring van remonte*
Paarden. Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad van 7 Juli 1896.

-ocr page 87-

Verslag van een voordracht over paardenfokkerij, ge-
houden door den heer E. A. L. Q
uadekker. Telegraaf van 2
April 1896.

Paarden fokker ij- Remonte. Telegraaf van 4 April
1896.

Abattoir in Groningen. Utrechtsch Prov. en Stedl. Dag-
blad van 26 September 1893.

M. C. van Buuren, Hengstenkeu ringen in Zuid-
Holland. Nieuwsblad ,,De Hoeksche Waard en IJsslmonde" van
11 Maart 1896.

A. van Leeuwen, Hengstenkeuringen in Zuid-Hol-
land. Nieuwsblad „De Hoeksche Waard en IJselmonde" van
28 Maart 1896.

Idem, De paardenfokker ij in de Rijnstreek. Rijn-
bode van 4 en 8 December 1895.

D. F. van Esveld, Welke maatregelen kunnen er genomen
worden tot b e s t r ij d i n g der tuberculose bij het rund-
vee. „Weekblad voor zuivelbereiding en veeteelt", nos. 8 en 9, 1896.

Een nieuwe tak van landbouw-industrie (k i n d e r m e 1 k).
Telegraaf van 3 en 8 September 1896.

Dr. G. H. Leignes Bakhoven, Vleeschkeuring in
Nederland. Overgedrukt uit ,,De aanwijzer". Kampen, H.
W.
Wilmerink 1895.

Utrecht, 20 September 1896. De bibliothecaris,

van Esveld.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFD-
BESTUUR.

Als nieuwe leden zijn aangenomen: bij de Algemeene afdee-
ling de heeren
J. D. Keukenmeester te Driel en K. Bosma,
Gouvernements-veearts in Ned.-Indië, thans met verlof te \'s-Gra-
venhage,

Bij de afdeeling Utrecht is als lid voorgesteld de heer N. H.
M,
van Altena.

Met i Januari 1897 gaat de heer R. Bosscher te Veendam
van de afdeeling Groningen naar de Algemeene afdeeling over.

-ocr page 88-

NECROLOGIE.

Te Kollum overleed plotseling den 6deu Juni 1896 de veearts
E.
Svtsema, op den leeftijd van 34 jaar; hij was in 1884 tot
veearts bevorderd.

Op den 29sten Augustus 1896 overleed in den ouderdom van
42 jaar, aan boord van het stoomschip Lawoe tot herstel van
gezondheid op reis naar Nederland, de kapitein-paardenarts der
iste klasse bij het Ned.-Ind. leger S. Schilstra; hij was in 1880
tot veearts bevorderd.

Reeds in Maart 1895 is te Borne overleden de oud-rijksveearts
E. W. H.
Lantman, die in 1830 zijn diploma als veearts had
verkregen.

PERSONALIA.

Gevestigd: A. A. van Mansfeld te Bergen-op-Zoom; J.
D.
Keukenmeester te Driel; W. Folmer te Groningen; A. J.
van Hemert te Dirksland; L Louter te IJzendijke; P. Teljer
te Nijkerk; I. Breepveld te Bindjie (Medan, Deli) die tot dit
doel 8 Oct\'ober 1896 van Marseille naar Indië is vertrokken.

Verplaatst: van Nijkerk naar Vlaardingen H. Remmelts;
van Oud-Alblas naar Sliedrecht M. Frankenhuis Jr.; van Zelhem
naar Ovezande A.
Marcus.

Gedetacheerd: te Oldenbroek bij het tijdelijk remonte-
depot de paardenarts 2de klasse
P. Brouwer uit \'s-Gravenhage;
te Utrecht van 15 October tot 15 December 1896 bij den cursus
in bacteriologie aan \'s Rijks hospitaal de paardenarts 3de klasse
W.
van der Burg uit Breda.

Benoemd: tot provinciaal veearts der 3de klasse in IJzen-
dijke de veearts
L. Louter aldaar.

De paardenarts iste klasse R. A. Plemper van Balen is, na
terugkomst van verlof, geplaatst te Soerabaja en de adviseur voor
den veterinairen dienst in Ned,-Indië, Dr. D.
P. F. Driessen, is
van verlof naar Indië teruggekeerd.

De paardenarts 2de klasse H. J. Tromp de Haas is van Kotta-
radja naar Salatiga verplaatst.

-ocr page 89-

Ter vervanging van den heer J. J. Hendrikse te Groot-Ammers,
die bedankt heeft als onderwijzer aan den winter-landbouwcursus
te Noordeloos, is door de commissie van toezicht voorgedragen
de heer P. A.
Goedhart te Meerkerk.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit van 2 October 1896, n°. 26, zijn, met
ingang van 16 October 1896, voor den tijd van drie jaar, be-
noemd tot plaatsvervangers van den districtsveearts, wien Dor-
drecht als standplaats is aangewezen, de veeartsen
L. Boogaert
te Axel en C. Roodzant te Oude Tonge, is aan eerstgenoemde de
titel toegekend van Gouvernements-keurmeester van vee en is hij
als zoodanig belast met de visitatie van vee te Neuzen, vóór de
inlading in een schip naar het buitenland bestemd.

Bij Koninklijk besluit van 5 October 1896, n°. 21, is, met
ingang van 8 October 1896, voor den tijd van drie jaar, benoemd
tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Teteringen bij
Breda als standplaats is aangewezen, de veearts T.
A. L. Beel
te Venraai.

Bij Koninklijk besluit van 14 October 1896, n°. 21, is, met
ingang van 10 November 1896, benoemd tot plaatsvervanger van
den districtsveearts, wien Utrecht als standplaats is aangewezen,
de veearts
J. de Vries te Zalt-Bommel.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 30 Augustus 1896, het vervoer van herkauwende
dieren en varkens naar het overig gedeelte des Rijks te verbieden
uit een kring in de gemeente Berg, waarvan de grenzen zijn
als volgt: van af het grenskanaal bij sectie G 236, westzijde, der
kadastrale kaart van de gemeente \'s-Heerenberg, de achterste
dwarslaan van de plantage door het Princesseboschje rechtstreeks
op den grintweg van \'s-Heerenberg naar Elten, langs het perceel
sectie H 336 en 337, langs den Boterweg naar de Duitsche grens
bij grenspaal nö. 695.

-ocr page 90-

Tevens heeft de Minister, met ingang van 30 Augustus 1S96,
het houden van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen
en andere vereenigingen van herkauwende dieren en varkens ver-
boden in de gemeente Gendringen (Staatscourant van
30/31 Augustus 1896, n°. 204).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, met ingang van
4 September 1896, ingetrokken zijn beschikkingen van 11 en van
17 Juli 1896, waarbij het vervoer van herkauwende dieren en
varkens verboden is uit een kring, welke de gemeente Millingen,
alsmede een deel der gemeente Ubbergen bevat.

Met ingang van 4 September 1896 is het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens verboden in de gemeente
Losser (Staatscourant van 4 September 1896, n°. 208).

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter algemeene
kennis, dat, blijkens bekendmaking van den regeerings-president
te Dusseldorf, de invoer van paarden, ezels, muildieren en muil-
ezels van x dezer tot 15 Januari e. k, langs het grensstation Elten,
behalve op Maandag en Vrijdag, ook op Woensdag, op de gewone
voorwaarden, is toegelaten. Het geneeskundig onderzoek der dieren
heeft plaats tusschen io1^ uur voormiddags en 5 uur namiddags
(Staatscourant van 6/7 September 1896, n°. 210).

Met ingang van 9 September 1896 is het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens verboden in de gemeenten
Gemert, Kuik en St.-Agatha (Staatscourant van 9 Sep-
tember 1896, n°. 212).

Met ingang van 16 September 1896 is het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens verboden in de gemeenten
Boxmeer, Geldrop, Mil en St.-Hubert, Valkenswaard, Heeze,
Budel, Zon en Breugel, Deurne en Liesel en Aarle-Rixtel (Staat s-
courant van ió September 1896, n°. 218).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft met ingang van
22 September 1896 :

-ocr page 91-

A. ingetrokken zijn beschikking van 24 Augustus 1896, waarbij
het vervoer van herkauwende dieren en varkens, uit een kring,
welke een deel der gemeente Zomeren omvat, is verboden;

B. het vervoer yan herkauwende dieren en varkens naar het
overig gedeelte des Rijks verboden:

i°. uit een kring, omvattende de geheele gemeente Vlierden;
2°. uit een kring, omvattende de geheele gemeente Asten; 30. uit
een kring, omvattende de geheele gemeente Zomeren;

C. het houden van markten, openbare verkoopingen, tentoon-
stellingen en andere vereenigingen van vee verboden in de ge-
meenten Vlierden, Asten, Zomeren, Helmond en Maashees.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden :

met ingang van 22 September 1896, te wijzigen zijn beschik-
king van 29 Augustus 1896, waarbij het vervoer van herkauwende
dieren en varkens naar het overig gedeelte des Rijks in de
gemeente Berg is verboden en de grenzen van dien kring nader
vast te stellen als volgt: van af het grenskanaal bij sectie G,
n°. 233 (westzijde) der kadastrale gemeente \'s-Heerenberg, het
perceel G, n°. 563 („zoogenaamde Cingelwal") van af den noord-
westelijken hoek van G, n". 570, tot aan perceel G, n°.
294, door
laatstgenoemd perceel rechtstreeks in westelijke richting tot de
achterste dwarslaan van de Plantage, langs die laan in noordelijke
richting door het Princesse-boschje rechtstreeks op den grintweg
van \'s-Heerenberg naar Elten, langs het perceel sectie H, n*s. 326
en 327, langs den Boterweg naar de Duitsche grens bij grenspaal
n°. 695.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

met ingang van 22 September 1896, te wijzigen zijn beschik-
king van 18 Augustus 1896, waarbij het vervoer van herkauwende
dieren en varkens uit een kring in de gemeente Pannerden is
verboden en de grenzen van dien kring nader te bepalen als
volgt: aan de noordzijde, de Pannerdensche Bandijk, aan de
oostzijde, de grensscheiding tusschen de gemeenten Pannerden en
Herwen en Aart, langs de oostzijde der kadastrale perceelen,
sectie C, nos. 75, 76, 30, 194, 82 en 83, aan de zuidzijde, de
dijk langs de Oude Waal, en aan de westzijde, de Lobberdensche
Leidam, en de nieuwe (of zorg-) dijk, aansluitende aan den Pan-
nerdenschen Bandijk bij het uitgangspunt.

-ocr page 92-

De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën, over-
wegende, dat de wenschelijkheid gebleken is, den wederinvoer
in Nederland van runderen en schapen, wier toelating door de
Belgische autoriteiten, op grond van de daar te lande geldende
veeartsenijkundige voorschriften, mocht zijn geweigerd, behalve
langs de spoorlijnen, ook langs de heerbanen te veroorloven;

Brengen ter kennis van belanghebbenden, dat in de beschik-
king van 3 December 1895 (Staatscourant van 5 December 1895,
n°. 286. Zie deel 23, blz. 157):

a. sub i°. in plaats van „dezelfde lijn" te lezen is „hetzelfde
kantoor";

b. sub 2°. in plaats van „grensstation" te lezen is „eerste
kantoor\'\';

c. sub 3°. in plaats van „grensstation" te lezen is „eerste
kantoor" (Staatscourant van 22 September 1896,^. 223).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 25 September 1896, het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeenten
Vlissingen en Oost-Souburg, alsmede in de gemeente Rittem,
waarvan de grenzen zijn als volgt: ten westen het kanaal van
af de rivier de Schelde tot aan het overzetveer aan den Abeel-
schen straatweg, ten noorden, noordoosten de Abeelsche straat-
weg, de Vlissingsche straatweg tot aan het Ronde Pietje, de
Schroeweg tot de kruising met den Zuidweg, ten oosten de
Zuidweg en de Noordloodweg, de Zuidweg tot aan den Rittem-
schen straatweg, de Rittemsche straatweg tot aan Zuidzicht en
de Louisenweg tot aan den Zeedijk en ten zuiden de rivier de
Schelde tot aan de Ylissingsche haven (Staatscourant van
25 September 1896, n°. 226).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 26 September 1896, het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit de gemeente Gent, omvat-
tende alle weilanden gelegen ten zuiden van de rivier de Waal,
Bandijk van af den „Suikerdam", rivier de Waal tot en met per-
ceel sectie B, n°. 567, gehucht Kommerdijk, waarlangs de per-
ceelen sectie B, nos. 456, 458, 442, 497, 498 en 567, loopen.

Met ingang van 29 September 1896 is het houden van markten,

-ocr page 93-

openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens verboden in de gemeenten
Eindhoven, Woensel, Stratum, Gestel en Blaartem en Strijp
(Staatscourant van 26 September 1896, n°. 227).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 3 October 1896, met intrekking der beschikking
van 22 Augustus 1896 (Staatscourant van 23/24 Augustus
1896, n°. 198) het vervoer van herkauwende dieren en varkens
te verbieden uit de gemeente Gendringen (Staatscourant
van 3 October 1896, n°, 233).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
te bepalen, dat de beschikking van 25 September 1896 (Staats-
courant van 26 September 1896, n°. 227) moet worden gele-
zen als volgt:

met ingang van 26 September 1896, het vervoer van herkau-
wende dieren en varkens te verbieden uit een kring in de ge-
meente Gent, omvattende alle weilanden gelegen ten zuiden van
den Waalbandijk en wel van af den Suikerdam aan de rivier de
Waal tot en met perceel sectie B, n°. 567, gehuchtKommerdijk,
waarlangs de perceelen sectiën B, n08. 456, 458, 442, 497, 498 en
567 loopen (Staatscourant van 4/5 October 1896,^.234).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 6 October 1896, het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente Angerlo,
waarvan de grenzen zijn als volgt: de Didamsche weg van af de
Didamsche brug tot aan het Kellsche straatje, daarna het Kellsche
straatje, vervolgens de weg van af de hofstede Groot-Keil door het
Bingerdensche bosch tot aan de sluis bij Bingerden, van daar af de
Zevenaarsche weg tot aan de grens der gemeente Zevenaar, en
eindelijk de Swalmdam, loopende langs de Didamsche Wetering
tot aan de Didamsche brug, het bovengenoemde punt van uitgang
(Staatscourant van 6 October 1896, n°. 235).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, met ingang van
9 October 1896, het vervoer van herkauwende dieren en varkens
verboden uit een kring in de gemeente Sevenum, omvattende
sectie I dier gemeente; en het houden van markten, openbare
verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen van her-

-ocr page 94-

kauwende dieren en varkens verboden in de gemeenten Horst,
Venraai en Helden.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, met ingang van
9 October 1896, ingetrokken zijn beschikkingen van 8, 15 en 21
September 1896 (Staatscouranten van 9, 16 en 22 Sep-
tember 1896, nos, 2/2, 218 en 223), voor zoover daarbij het hou-
den van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en
andere vereenigingen van herkauwende dieren en varkens is ver-
boden in de gemeenten Kuik en St.-Agatha, Boxmeer, Mil en
St.-Hubert en Maashees (Staatscourant van 9 October
1896, n°. 2.38).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 16 October 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit de hieronder aangewezen
kringen:

i°. uit een kring, waarvan de grenzen loopen als volgt: vanaf
den Eemsdijk, langs de Nieuwe Kloosterlaan, verder oostwaarts
langs den weg Zomerdijk tot Nieuwwolde, alsdan den weg van
Nieuwwolde volgend tot Oostvvolder-Hamrik, vervolgens de provin-
ciale weg over Binnen-^E tot aan den groenen dijk, verder dien
groenen dijk volgend en den Dallinga-weersterdijk tot den buiten-
dijk van den Reiderweilderpolder, verder oostwaarts de buitendijk
van dien polder tot aan den buitendijk van den Johannes-Kerk-
hovenpolder, vervolgens die dijk, de dijk langs Reiderland en de
Eemsdijk tot het punt van uitgang;

2°. uit een kring, waarvan de grenzen loopen als volgt: van af
Nieuw-Statenzijl, de buitendijk van den Reiderweilerpolder (2de
gedeelte) langs den opdijk van den polder, de Vleugeldijk van
den Stadspolder, de Koedijk tot het Marijke, dan langs den
Ouden- en Schanscherdijk tot den kunstweg naar Nieuwe-Schans,
dezen weg volgend tot den spoorweg Nieuwe-Schans-Harlingen,
langs den spoorweg tot de Pruisische grens en van daar langs de
Pruisische grens noordwaarts tot Nieuw-Statenzijl (Staatscou-
rant van 16 October 1896, n°. 244).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, met ingang van
18 October 1896, ingetrokken zijn beschikking van 24 September
1896, waarbij het vervoer van herkauwende dieren en varkens is ver-

-ocr page 95-

boden uit een kring in de gemeenten Vlissingen en Oost-Souburg,
alsmede in de gemeente Rittem (Staatscourant van 18/19
October 1896, n°. 246).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft:

a. met ingang van 21 October 1896 het vervoer van herkau-
wende dieren en varkens verboden uit een kring, omvattende de
gemeenten Zutfen en Warnsveld;

b. van 21 tot en met 31 October 1896 het houden van mark-
ten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereeni-
gingen van herkauwende dieren en varkens verboden in de
gemeente Zutfen;

c. bepaald dat het verbod van vervoer van herkauwende dieren
en varkens uit den onder
a genoemden kring niet toepasselijk is
op vee, rechtstreeks per spoortrein doorgevoerd door dien kring.

Tevens heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken met ingang
van 21 October 1896 ingetrokken zijn beschikking van 10 Augus-
tus 1896, waarbij het vervoer van herkauwende dieren en varkens
is verboden uit een kring in de gemeenten Eibergen en Lichten-
voorde (Staatscourant van 21 October 1896, n°. 248).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 25 October 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Heesbeen, Eeten en Genderen, waarvan de grenzen zijn de Molen-
Wetering, de Nieuwe-Wetering, de Rijt-Wetering en de Oude-
Weidsche-Wetering (Staatscourant van 25/26 Oct. 1896,n°. 252).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 28 October 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Hedel, waarvan de grenzen zijn als volgt: van af het punt, waar
de grintweg naar Driel den spoorwegdijk van \'s-Hertogenbosch
naar Utrecht raakt, de westelijke berm van dien spoorwegdijk
tot aan de grens der gemeente Driel, de grens tusschen de ge-
meenten Hedel en Driel, de grens tusschen de gemeenten Hedel
en Kerkwijk tot aan de Laarsteeg, de Laarsteeg westelijk op, de
middelste Achterdijk, het Straatje, de Hooiwegstraat, het Leijer-
straatje, de straatweg naar \'s-Hertogenbosch tot aan den Hedel-
schen tol en de noordelijke berm van den grintweg naar Driel
tot aan het punt van uitgang.

-ocr page 96-

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft ingetrokken zijn
beschikking van 5 October 1896, n°. 3467, afd. M. P. (Staats-
courant van 6 October 1896, n°. 235), waarbij het vervoer van
herkauwende dieren en varkens is verboden uit een kring in de
gemeente Angerlo (Staatscourant van 28 Oct. 1896, n°. 254).

Met ingang van 30 October 1896 is verboden, het houden
van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere
vereenigingen van herkauwende dieren en varkens in de gemeenten
Lierop, Mierlo, Beek en Donk, Bakel en Milheeze, Lieshout, Stip-
hout, Nunen c. a., Tongelre, Aalst, Waalre, Soerendonk c. a.,
Maarheeze en Leenden.

Met ingang van 29 October 1896 is verboden het houden van
markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere ver-
eenigingen van herkauwende dieren en varkens in de gemeenten
Koevorden, Schoonebeek en Dalen (Staatscourant van 30
October 1896 n°. 256).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, met ingang van
31 October 1896, ingetrokken zijn beschikking van 18 Augustus
1896 (Staatscourant van 19 Augustus 1896, n°. 194),voor
zooverre daarbij het houden van markten, openbare verkoopingen,
enz. van herkauwende dieren en varkens is verboden in de ge-
meente Borkelo.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
van i tot en met 7 November 1896 het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens te verbieden in de gemeente
Zutfen (Staatscourant van 31 October 1896, n°. 257).

-ocr page 97-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Augustus en September 1896.

(De cijfers tusschen ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

pi



Ä
O
03

a


h

03
05

pi

3

Honds-
dol-
heid.

N

£ w

O fl

.O ©

B u

0} <3

PROVINCIE.

Augustus

Groningen
Friesland
Drente .
Overijsel
Gelderland
Utrecht.
Noord-Holland
Zuid-Holland .
Zeeland. . .
Noord-Brabant
Limburg . .

11
18

5
4
18
2
20
34
16
14
1

444 (S1)
71 (5)
2508 (83j

16 («)

317(174)
»

4 (1)

47 (38)

64 (45)
342(305)
405(331)
96 (71)

»

4 (s)

1
1

3 (3)
3 (3)

2 (2)
n

2 (2)
1

381 (58)

2(3)
3(8)

26 (s)

163 (is)

3049(i32)

Totaal

143

5(6)

494 (7i)

1291(979)

17 (is)

September.

Groningen . .

6

Friesland . .

15

Drente . . .

4

Overijsel . .

5

Gelderland. .

31

Utrecht. . .

2

Noord-Holland

12

Zuid-Holland .

29

Zeeland. . .

20

Noord-Brabant

29

Limburg . .

7

228 (9)
857 (li)

1

65 («)

51 (si)

150 (81)

»

2 0)

n

5 (5)

n

52 (3S)

n

8 (3)

n

17 (")

W

73 (37)

n

167(W8)

»

65 (si)

r

10 (ß)

10 (5)

248 (7i)

3 (3)

n

5 (4)
2 (2)

11(3)\')

3(i)

7 (3)
804 (50)

15 (5) 1151(27)

Totaal .

1059(13i)

160

595(«7)

31 F) n „

{Staatscourant van 16 September 1896, n°. 218, en van 16 October 1896, n°. 244).

v. E.

1  Hieronder 10 gevallen bij uit Engeland aangevoerde paarden.

-ocr page 98-

\'s-RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Aan den leeraar Dr. L. J. van der Harst is verlenging van
verlof toegestaan tot
i Februari 1897. De leeraren M. H. J. P.
Thomassen, Dr. J. D. van der Plaats en de onderwijzer J. C.
van Effen zullen gedurende dien tijd een gedeelte zijner lessen
overnemen, terwijl de overige zullen worden gegeven door Dr.
J. J. Couvée te Utrecht.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 4 September 1896, n°. 3043, afdl. M. P., is, met ingang van
7 September 1896, aan A. W. J.
Rinkes, te Utrecht, op zijn
verzoek, eervol ontslag verleend als hoofdopziener aan \'s Rijks
Veeartsenijschool.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 19 September 1896, n°. 3234, afd. M.
P., is, met ingang
van i October 1896, benoemd tot hoofdopziener bij\'s Rijks Vee-
artsenijschool te Utrecht, M.
C. P. Kruse, thans opziener aan
die inrichting.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 27 October 1896, n°. 3754, afd. M. P., is, voor den tijd van
i November 1896 tot 31 December 1897 benoemd tot opziener
bij \'s Rijks Veeartsenijschool
F. H. Korff, wachtmeester der
huzaren te Amsterdam.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 30 September 1896, n°. 3329, afd. M. P., zijn benoemd tot
assistenten aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, voor het
tijdvak van 1 October 1896 tot en met 30 September 1897, de
veeartsen:
L. F. D. E. Lourens te Delfshaven, J. A. Klauwers
te Zandpoort en N. H. M. van Altena te Utrecht.

De leerling van het 2üe studiejaar H. J. A. F. Story en die
van het
iste studiejaar G. F. Krüger hebben hun studiën aan
de school gestaakt, terwijl als leerling van het iste studiejaar,
krachtens diploma Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus,
nog is toegelaten
G. A. van Lier, uit Amsterdam.

-ocr page 99-

VETERINAIRE DIENST BIJ HET LEGER.

Aan het „Statistisch overzicht der bij het Ne-
der 1 a n d s c h e leger hier te lande in 1895 behan-
delde zieke paarde n," bewerkt door den luitenant-kolonel
dirigeerend paardenarts
J. J. Hinze, ontkenen wij het volgende:

Het aantal paarden bedroeg gemiddeld 5026, namelijk: cava-
lerie 2435, artillerie 1958, remonte-depot 560, Kon. Mil. Acade-
mie 73. Het ziektecijfer was 123,85 pet., tegen 122,86 pet. in
1894,
iio,9 pet. in 1893 en 108 pet. in 1892.

Op 1 Januari 1895 waren nog in behandeling 278 patiënten;
in den loop van het jaar kwamen er 5947 bij, zoodat het aantal
behandelde dieren 6225 bedroeg. Hiervan zijn hersteld
5857,
gestorven 72, afgemaakt 21, als „niet hersteld" verkocht 27 en
bleven er op 31 December 1895 nog in behandeling 248. Het
totale verlies is dus 120, zijnde 1.9 pet. der behandelde zieken
of 2.3 pet. van de gemiddelde sterkte aan legerpaarden; in 1894
bedroeg dit cijfer 2.37 pet. of ruim 2.9 pet.

Bij de 6225 zieken — waaronder 469 officierspaarden —kwa-
men 1298 inwendige en 4927 uitwendige ziekten voor, en wel
bij de cavalerie 581 inwendige en 2662 uitwendige, met een
verlies van 59, bij de artillerie 288 inwendige en 1945 uitwendige
met een verlies van 40, bij het remonte-depot 426 inwendige en
282 uitwendige, met een verlies van 19 en bij de Kon. Mil.
Academie 3 inwendige en 38 uitwendige, met een verlies van
2 stuks.

Van de 1298 inwendig zieken stierven er 64, werden er 4
afgemaakt en 6 verkocht, alzoo een totaal verlies van 74, zijnde
5.7 pet. der behandelden, tegen ruim 6 pet. in 1894. Van de
4927 uitwendig zieken zijn er gestorven 10, afgemaakt 17, ver-
kocht 21, alzoo een totaal verlies van 48, of 0.93 pet. der be-
handelden, tegen 1,4 pet. in 1894.

Over de verschillende kwartalen zijn de ziektegevallen als volgt
verdeeld: i8te kwartaal 1223, 2de kwartaal 1418, 3de kwartaal
2284, 4de kwartaal 1300.

Bovendien werden nog 102 dienstpaarden behandeld van offi-
cieren niet tot een der bereden korpsen behoorend en 49 paarden
der marechaussee.

Over het geheel was de gezondheidstoestand gunstig. Het hooge

-ocr page 100-

cijfer der inwendig zieken is een gevolg van hel voorkomen van
influenza, welke ziekte geen ernstig karakter had, en van diabetes
insipidus.

Besmettelijke ziekten, bedoeld bij de wet van 20 Juli 1870,
kwamen niet voor.

Influenza (Brustseuche) trad in verschillende garni-
zoenen heerschend op. In het remonte-depot, waar de ziekte in
het laatst van 1894 reeds 91 paarden had aangetast, kwamen
nog 82 gevallen voor, waarbij één sterfgeval. De geheele epizoötie
strekte zich aldaar dus over 173 patiënten uit, waarvan er xo
(d. i. 6 pet.) zijn gestorven. Alle stallen zijn daarna aan een
grondige desinfectie onderworpen. Yan de 77 paarden welke in
het voorgaand jaar met malleïne waren ingespoten, is geen enkele
door influenza aangetast; de stallen voor deze paarden lagen
ongeveer 10 minuten gaans van de overige verwijderd en zij wer-
den door bijzonder personeel verpleegd.

In het laatst van dit jaar vertoonde zich de ziekte opnieuw.
Reeds in de weiden onder Voorschoten en bij Utrecht waren
onder de in Ierland aangekochte remonte-paarden enkele verdachte
gevallen waargenomen, waarom die dieren in quarantaine-stallen
te Milligen werden geplaatst. Eerst in het laatst van November
trad de ziekte op en gelijktijdig werden in drie andere stallen —
onder paarden in Augustus uit Ierland aangevoerd — gevallen
geconstateerd. Tot 1 Januari zijn er reeds 56 paarden aangetast
(in 6 verschillende stallen geplaatst), waarvan er 2 zijn gestorven.

Te Haarlem kwamen bij het io-tal overgebleven patiënten nog
6 nieuwe gevallen, waarvan 2 ernstig; de dieren werden met
serum-injectie behandeld. Yan October 1894. tot 27 Januari 1895
werden 68 paarden prophylactisch geïnjiciëerd: hiervan werden
er 5, dus 7 pet., door de ziekte aangetast. Van de 35 niet vooraf
geïnjiciëerde werden er 23, dus 65.7 pet. aangetast. Onder de 28
zieken kwam slechts één sterfgeval voor.

Te Amersfoort werden bij de verschillende korpsen aldaar in
garnizoen 71 gevallen geconstateerd, waarvan 5 met doodelijken
afloop; dank zij de goede maatregelen kreeg de ziekte geen
groote verbreiding en bleven bijna alle jonge paarden van de
rijschool verschoond.

Ook te \'s-Gravenhage, Leiden en Amsterdam kwamen in het
laatst van het jaar respectievelijk 27, 25 en 7 gevallen van
influenza voor.

-ocr page 101-

Van de legerpaarden werden er in het geheel 370 door de
ziekte aangetast en bezweken er 11.

Te Amersfoort kwamen in het 4de kwartaal onder de in dres-
suur zijnde remonte-paarden vele ziektegevallen voor van catar-
rhalen aard. Bij enkelen bepaalden zich de verschijnselen tot meer
of minder sterk hoesten, maar bij anderen ontstond plotseling een
hevige koorts (temperatuur 40.8"—410 C.), terwijl een of twee
dagen later hoesten optrad, soms met neuskeelcatarrh en vermin-
derden eetlust. De duur der ziekte, zoomede het reconvalescentie-
tijdperk waren zeer kort, daar de meeste patiënten in 8 of 10
dagen genazen. Hoogst waarschijnlijk had men hier met s c a 1 m a
te doen.

In het geheel kwamen 123 gevallen voor van goedaardig e-
droes, meerendeels in het remonte-depot, in de weiden en te
Rotterdam. Twee patiënten stierven aan pneumonie, een aan long-
gangreen, nadat wegens angina tracheotomie was verricht. Eén
geval van petechiaal-typhus in het remonte-depot eindigde
met herstel.

Van de 21 paarden, behandeld voor alge me ene lichaams-
zwakte en vermagering werd er één verkocht en stierven
er 4 aan hartverlamming. Van de 7 patiënten met acuut r h e u-
matismus moest er één worden afgemaakt. Van de ri 1 ge-
vallen met diabetes insipidus kwamen er 94 te Deventer
voor, gepaard met verschijnselen van anorexie en buitengewone
zwakte; alle patiënten herstelden.

Van ziekten van het zenuwstelsel werden waargenomen: apo-
plexie 3 (2 gestorven, 1 afgemaakt), h e r s e n- en hersen-
vliesontsteking x, spinale ataxie 2 (1 afgemaakt),
kruisverlamming 10(1 gestorven, 1 afgemaakt, 3 verkocht),
peripherische verlammingen 1, tetanus 4 (ge-
storven).

Van ziekten der ademhalingsorganen kwamen 204 gevallen voor,
waaronder 112 aan neus- en neuskeelcatarrh, aan
laryngo-pharyngitis 46, bronchitis 25 (2 gestorven),
longcongestie 2 (1 gestorven), longemphyseem 2
(1 verkocht), longontsteking 4 (gestorven), pleuro-
pneumonie 2 (gestorven), pleuritis 4 (1 gestorven).

Aan ziekten van het hart en van de bloedvaten leden
4 paarden, 2 stierven aan hartverlamming, 2 aan inwendige ver-
bloeding. Ontsteking der achterkaaksklieren werd 15-maal,

-ocr page 102-

lymphangitis 4-maal geconstateerd; bij e\'én patiënt moesten
beide achterkaaksklieren worden geëxtirpeerd.

Ziekten der spijsverteringsorganen werden 393-maal waargeno-
men, waaronder 132 gevallen van gastricismus en 77 van
m a a g-d armcatarrh (8 gestorven, waar bij sectie werd ge-
constateerd, in 5 gevallen enteritis, in 1 peritonitis, in 1 pericar-
ditis en in 1 purulente ontsteking van de milt). Aan koliek
leden 183 paarden, waarvan 63 in het 4de kwartaal; van de 13
dieren aan deze ziekte gestorven, is van 3 niets naders bekend,
4 stierven aan maagbersting (ruptuur groote bocht), 2 aan incar-
cerate, terwijl bij de overige resp. werden geconstateerd: invaginatie,
typhlitis, gangreneuse enteritis en ophooping van gastrophilus-
larven.

Van de overige ziekten der buiksorganen zijn nog voorgeko-
men :
2 gevallen van nephritis (1 gestorven), 2 met ruptuur
van het diaphragma (gestorven) en 1 met n y m p h o-
manie, waar na toepassing van clitoridectomie voorloopig her-
stel volgde.

Bij de uitwendige ziekten wijzen wij op 274 gevallen van ont-
steking van pezen en peesscheeden (2 verkocht), 35
met acute gewrichtsontsteking (2 verkocht, 2 gestor-
ven), 82 met exostosen (9 verkocht), 660 kneuzingen
(1 verkocht), 891 drukkingen door het harnachement, waar-
onder 386 aan de schoft, 74 aan rug en lendenen, 338 aan ribben
en borst, 20 aan den schouder en 7 2 achter den elleboog. Alleen
in het 3de kwartaal, waarin de manoeuvres vallen, kwamen 551 ge-
vallen voor.

Verwondingen zijn 1215-maal waargenomen (met uitzon-
dering van die aan oogen en hoeven); één paard stierf aan sep-
tichaemie, één ander werd wegens penetreerende gewrichtswond
van de voorknie afgemaakt.

Beenbreuken kwamen 17-maal voor, waaronder 2 bij
ofücierspaarden; als gevolg daarvan zijn 3 paarden gestorven (2
aan fractuur der schedelbeenderen, 1 aan breuk van den 2den
halswervel), ix afgemaakt (1 ribben, 4 onderarmbeenderen, 5
schenkelbeen, 1 pijpbeen), 2 blijven in behandeling (1 boven-snij-
tandsbeen, 1 haakbeentje) en i met fractuur van het opperarm-
been is genezen.

Behandeld werden met s p i e r-r li e u m a t i s m u s 8 paarden
(2 verkocht), schouderkreupelheid 87 (1 verkocht),

-ocr page 103-

distorsies 557, waaronder 501 van het kogelgewricht (1 ver-
kocht), gallen 35 (1 verkocht), gezwellen 26 (x gestorven
aan septichaemie), verzweringen (fistels) 40 (1 afgemaakt).

Verder werden geconstateerd: oogziekten X12, ziekte ix
van de huid en het onderhuidsche bindweefsel
256, waaronder 55 gevallen van mok, hoefziekten 630, waar-
onder
324 met traumatische en 10 met rheumatische hoefontsteking
(van de laatste
2 verkocht en 3 afgemaakt), 1 met chronische
hoefgewrichtskreupelheid (afgemaakt) en nageltred
66. In 10 ge-
vallen werd bij chronisch recidiveerende hoefziekte neurectomie
verricht.

Omtrent bijzondere gevallen, in verschillende garnizoenen waar-
genomen, wijs ik op het volgende.

Te Amersfoort stierf een 17-jarige merrie, waarbij den 24steu
September — wegens chronische verstuiking van den rechter
voorkogel — de mediaanzenuw aan het bovenste derde gedeelte
van den onderarm was doorgesneden. De wond stond goed, maar
de voedingstoestand van patiënte ging achteruit; den
3den October
werd zij lusteloos en trad groote zwakte in, en den 5dei1 October
volgde de dood. Bij sectie werd links pleuro-pneumonie gevon-
den, welke — ook in verband met hypertrophie van het hart —
reeds van ouderen datum was. Patiënte was gedurende het leven
lastig, verzette zich tegen alle diensten, was onaangenaam en stug
en steigerde gaarne wanneer zij tot gaan werd aangedreven. De
paardenarts iste klasse
Moubis meent dat bij dergelijke dieren
meermalen anatomische afwijkingen worden gevonden.

Bij een ander paard, dat ten slotte aan septichaemie ten gevolge
van decubitus bezweek en dat reeds voor kreupelheid nu aan
het eene dan aan het andere been was behandeld, bleek dat het
linker achterbeen de zitplaats was. In stap werd het soms slee-
pende vooruitgebracht en maakte het een korteren pas met over-
slaan van den kogel, terwijl het geheele been in abductie ver-
keerde, wat vooral aan de knie uitkwam. Ook rustig staande nam
het paard die positie aan. Soms vertoonde patiënt volstrekt geen
kreupelheid. Een kleine beenwoekering ter plaatse van de spat
kon de oorzaak niet zijn. Daar patiënt niet duldde dat hij werd
aangeraakt, was het onderzoek moeielijk; het bleek dat in de spie-
ren van het kruis, van den heup naar het zitbeen, een dikke, harde
streng verliep. Langzamerhand ontwikkelde zich een sterke atrophie
der dijspieren en vooral van de kniestrekkers; de streng kreeg

-ocr page 104-

daardoor meer het voorkomen van een gezwel. Het staan viel
moeielijker en spoedig kon patiënt niet meer worden opgehouden.
Bij rectaal onderzoek werd een rond, hard gezwel, van grooten
omvang, gevoeld, dat links vóór het darmbeen was gelegen en
daarnaast een kleiner. Na eenige dagen stierf het paard. Bij de
sectie bleek, behalve de algemeene spieratrophie, dat de streng
was gevormd door de gedegenereerde bilspieren; uitwendig ver-
toonde zich nog een dunne spierlaag, maar inwendig was het
een gele massa, deels vetachtig, deels spekachtig. In den musculus
glutaeus medius was een afgeronde holte aanwezig. Ter plaatse
waar het gezwel was geconstateerd, was het buikvlies geelachtig
rood gepigmenteerd en onder het buikvlies werd een gele vet-
achtige massa gevonden. De uitwendige heuphoek was afgebroken,
maar dit was blijkbaar eerst in den laatsten tijd geschied. Als
oorzaak der laesies werd een val genoemd, welke het paard ruim
3 maanden te voren gedurende een renloop had gedaan en
waarbij voor- en achterbeenen sterk waren gestrekt; sedert dien
tijd ten minste was het paard kreupel geworden.

De paardenarts F. Laméris vermeldt het volgende. Een 19-jarig
paard, dat wegens kogelverstuiking in behandeling was, vertoonde
plotseling verschijnselen van een inwendig lijden, waaraan het
binnen 2 dagen stierf. De symptomen waren: frequente adem-
haling, gestrekte stand met ingebogen lenden, kreunen, vermin-
derde eetlust en een temperatuur van 40.6" C. Het paard had
vroeger aan polyurie geleden, maar thans werd weinig urine
afgescheiden; de diagnose luidde „chronische induratieve nier-
ontsteking." De therapie bestond uit fricties op de lenden, het
aanzetten der huidfunctie, onthouden van haver en het voeren
van gras, brood en slobbering, terwijl sal carolinum factitium in het
drinkwater werd gegeven. De toestand verbeterde eenigszins; de
temperatuur daalde tot 40°, de ademhaling werd rustiger, de
hartslag bleef bonzend en de pols 60 slagen per minuut. Na
toediening van een decoct van 50 gram koffie verbeterde de
hartsactie en werd meer urine afgescheiden. Den volgenden dag
verergerde echter de toestand en patiënt bezweek spoedig. Bij de
sectie bleken beide nieren te zijn aangetast en verkleind, de kapsel
was op sommige plaatsen ingedeukt en vergroeid met de corti-
cale substantie. De nieren waren op doorsnede hard, hier en daar
blauwachtig gekleurd en geïndureerd. Waar de niersubstantie
onaangetast was, bleek zij oedemateus gezwollen en week.

-ocr page 105-

Te Bergen-op-Zoom leed een 13-jarige merrie, ha ëèn slag voof
den boeg, aan bursitis intertubercularis. De zwelling verdween
spoedig, maar het paard bleef kreupel. Drukte men met den vuist
krachtig tegen den boeg en dwong men patiënte om vooruit te
gaan, dan werd het zieke been flauw gebogen vooruitgebracht met
den toon van den hoef op den grond, terwijl de kreupelheid een
tiental passen zeer hevig was. Na aanwending van unguentum can-
tharidum op en om de boegstreek was het paard na verloop
van drie weken geheel hersteld.

Een officierspaard aldaar bleef met het harde gehemelte vast-
haken aan een scherp voorwerp. Bij de pogingen om los te komen,
ontstond er een fractuur van het snijtandsbeen en een diepe wond
in het verhemelte. Hiermede ging gepaard een verplaatsing van
de tanden, zoodat er een afstand van 3 cM. tusschen de rechter
hoektanden was. De repositie gelukte boven verwachting en hield
stand; de wond genas spoedig, zoodat patiënt reeds bijna hersteld is.

Te Oldenbroek drong bij een paard een gebroken disselboom
in de borstkas, links tusschen de nae en i2derib, op ongeveer iS
cm. van het borstbeen; de longen prolabeerden. Eerst na 3 uur
kon voorloopig hulp worden verleend. Een pakje gecomprimeerde
watten verving een spons, welke op de longen was gelegd, en
daarover werd een singel aangebracht. Zoo marcheerde het paard
i/s uur gaans, naar den ziekenstal. Daar werden de wond en het
geprolabeerde gedeelte der longen met phenylwater gereinigd en met
jodoformaether overgoten. Houtsplinters waren in de borstholte
niet te voelen. De hechting werd verricht met de étage-naad en
de aangehechte spieren met een jodoformlaag bedekt. Op de hech-
ting werd een dikke laag antiseptische watten aangebracht, daar-
over een groot compres en dat alles door een singel vastgehouden.
Na 8 dagen was patiënt in zooverre hersteld dat hij per trein
naar Breda kon worden vervoerd. Daar bleek de wond nog 10
cm. lang en 4 cm. breed te zijn. De behandeling werd op de-
zelfde wijze voortgezet, maar spoedig kon door het doordrukken van
den singel op den rug geen verband meer worden aangelegd. De
wond werd nu ingehuld met een mengsel van gelijke deelen dikke
\' terpentijn en groene zeep, waarop geknipt vlas werd gedaan. De
fletse wond werd hierdoor geprikkeld en spoedig trad granu-
latie op, zoodat patiënt op 1 October zoo goed als hersteld was.

Als een bijzonderheid wordt uit Deventer gemeld dat aldaar bij
een 17-jarig paard na Kerstmis ruggemerg-niercongestie voorkwam.

-ocr page 106-

Hoewel de toestand zich zeer ernstig liet aanzien en er alge-
heele paralyse van de achterhand aanwezig was, is patiënt thans
goed op weg van genezing.

Te Haarlem steigerde een 5-jarig paard bij het rijden in de
manege sterk; na eenige oogenblikken kon het slechts met moeite
naar den ziekenstal worden gebracht, waar het den volgenden
morgen onder hevige benauwdheid stierf. Bij sectie bleek er ver-
scheuring van het middelrif te bestaan, zoodat een gedeelte van
het coecum in de borstholte lag.

Een ernstige verwonding kwam te \'s-Hertogenbosch voor. Bij
het uitkloppen van een roskam schoot deze uit het houten hand-
vatsel en veroorzaakte een indringende buikwond, waarbij een der
ribkraakbeenderen werd geraakt. Er bleef een fistel ter diepte
van 10 cm. over, welke eerst na tweemaal uitbranden opsloot,
zoodat thans spoedig herstel is te wachten.

In het remonte-depot te Milligen kwam een paard over den ket-
ting; deze schoot tot de knie door, waarbij het paard natuurlijk
viel ; des morgens werd het gekromd liggende voor dood ge-
vonden. Na het losmaken kon patiënt eerst niet opstaan, maar
na veel moeite gelukte het om met vereende krachten het dier
op de been te brengen. Nu bleek dat de hals sterk naar links
was gekromd en niet opgericht kon worden gehouden, terwijl de
pupil van het rechter oog zeer verwijd was; de gang van het dier
was slingerend met een dringen naar links.

De behandeling bestond in krachtige massage om het half uur
van den gekromden hals; patiënt verzette zich in den aanvang
sterk, maar des avonds was de kromming veel minder. Deze be-
handeling werd den volgenden dag met succes voortgezet, daar
de hals weder normaal werd gedragen en de kromming bijna
verdween. De eetlust, welke geheel verloren was, keerde terug en
ua
4 dagen was de verwijding van de pupil verdwenen; aan den
gang was niets abnormaals meer te bespeuren.

De paardenarts iste klasse Westbroek plaatst in zijn verslag
over den veterinairen dienst in de legerplaats te Oldenbroek de
volgende opmerking omtrent drukkingen op de ribben.

Terwijl deze gewoonlijk in het midden der ribben (meestal
links) voorkwamen en zich kenmerkten door een meer of minder
sterke zwelling, waarbij na genezing de huid geheel normaal is
gebleven, kwamen thans bij vele paarden deze drukkingen voor
ter hoogte van den ondersten rand van de lange rugspier en

-ocr page 107-

bestond er dikwerf oppervlakkig of meer diepgaand gangreen.
Aangezien deze plaatsen overeenkwamen met die, waartegen de
stegen van het zadel komen, lag het vermoeden voor de hand
dat zij als oorzaak hadden ingewerkt. Genoemde paardenarts
zocht echter de aanleid ende oorzaak in de dunnere onderlaag
welke thans wordt gebruikt, namelijk een halve deken in plaats
van een heele.

Aan het slot van dit met veel zorg saamgesteld overzicht wor-
den enkele bijzonderheden aangegeven omtrent den dienst gedu-
rende de manoeuvres.

VAN ESVELD.

BOEKBEOORDEELING.

E. A. L. QUADEKKER, De Paardenrassen. I. En-
gelsche paarden. Met 13 platen. Groningen,
Erven B. VAN DER KAMP 1896.

Het was goed gezien van de uitgevers, dat zij de in,,Hippos"
verschenen artikelen over Engelsche paarden in een boekje ver-
eenigden; de kans is nu grooter dat zij met de noodige aandacht
gelezen en herlezen zullen worden, dat zij aan de vergetelheid
zullen worden ontrukt. En dit verdienen zij in hooge mate. In
keurigen stijl, zonder het langdradige, het vermoeiende, waarin
men bij beschrijving van rassen zoo licht vervalt, behandelt de
heer
Quadekker achtereenvolgens: de Clevelandsche bruinen
en Yorkshire koetspaarden, de hunter, de (het?) volbloed, de
hackney, de hack, de pony\'s, de shire-paaraen, het Suffolk-paard
en het Clydesdaler paard. Fraaie platen, ten getale van 13 tus-
schen den tekst geplaatst, dragen er toe bij om deze rassen den
lezer duidelijk voor den geest te brengen.

Het zou een nuttige arbeid zijn, indien de schrijver ook van
de overige paardenrassen in en buiten Europa een dergelijk over-
zicht wilde leveren. Bij het toenemend streven om zich van het
paard in het algemeen meer kennis te verwerven, getuige de
cursussen voor paardenkennis op vele plaatsen gehouden, getuige

-ocr page 108-

verder de winter-landbouwscholen, enz., zou daarmede werkelijk
in een behoefte worden voorzien.

Het is te verwachten dat het debiet van deze eerste proeve
daartoe zal aansporen; de prijs (f1,25) kan geen beletsel zijn,
die is voor 118 bladzijden en 13 platen in stevig cartonnen
omslag gering te heeten.

De heer Quadekker beschikt over een welversneden pen; hij
weet zijn gedachten op aangename, bevattelijke wijze weer te
geven. Jammer dat hij bezig is een germanisme mede te helpen
binnensluipen, dat door zijn gezag\'licht burgerrecht zou kunnen
verkrijgen• ik bedoel: „zich vererven" en „vererven". Daarvoor
bestaan zulke goede Hollandsche woorden. Waarom ook „Voor-
woord" en geen „Voorbericht"?

W. C. SCHIMMEL.

Bericht über das Veterinärwesen im König-
reiche Sachsen für das Jahr 1895. Heraus-
gegeben von der Königlichen Commission für das
Veterinärwesen zu Dresden. Vierzigsten Jahrgang.
Dresden, G. SCHONFELD\'s Verlagsbuchhandlung
1896.

Dit veertigste jaarbericht, geheel ingericht als zijn voorgangers,
bevat, behalve vele statistische gegevens, een groot aantal bijzon-
derheden. Onze ruimte gedoogt niet op alles te wijzen, maar
toch willen wij de aandacht op enkele punten vestigen. Zoo vindt
men bij het verslag over de cliniek voor kleine huisdieren aan
de veeartsenijschool enkele korte beschrijvingen van belangrijke
ziektegevallen bij honden en in de berichten van de „Bezirks-
thierärzte" worden een groot aantal gevallen bij de overige huis-
dieren vermeld. Onder de vergiftigingen leest men een geval van
phosphorvergiftiging bij het rund, van pekelvergiftiging bij een
hond en van ziekte bij 43 runderen, veroorzaakt door agrostemma
githago, welke in de zemelen voorkwam.

Uit het bericht over vleeschkeuring blijkt o. a. dat, in de 29
steden waar een behoorlijke vleeschkeuring\' is, het^aantal gevallen
van tuberculose bij rund, kalf, varken en hond is toegenomen.
Van de geslachte runderen bleken 27.48 pet. aan die ziekte te
lijden, van de kalveren 0.24 pet., van de varkens 2.71 pet. Het
hoogste cijfer voor runderen kwam te Meissen voor, namelijk
49.7 pet.

-ocr page 109-

Omtrent tuberculine-inentingen zijn verschillende opgaven ge-
daan, o. a, van
Möbius, die 272 runderen in 5 kudden entte,
waarbij
63 pet. reageerden. In een der kudden van 58 melk-
koeien werd een melkverlies van
30 liter geconstateerd, als gevolg
van de opgewektheid der dieren door het veelvuldig temperatuur-
opnemen. Verder wordt een geval van voederings-tuberculose bij
een paard medegedeeld (
Walther) en een van congenitale tuber-
culose bij een vrucht van 6 maanden; milt, uiers, nieren en
ei vliezen van het moederdier waren normaal.

Het verslag, waarvan de lezing zeer mag worden aanbevolen,
besluit met een viertal mededeelingen, namelijk: i°. Wordt plum-
bum aceticum met de melk uitgescheiden en gaat het in zoo
groote hoeveelheid in de melk over dat deze voor de gezondheid
schadelijk wordt? (
Baum en Seeliger), 20. Een bijdrage tot de
leer over de ligging en de functie van de slokdarmgroeve bij
herkauwers (
Ellenberger), 30. De bevriezingsmethode bij groote
huisdieren (
Baum), 40. Bijdrage tot de vergelijkende morphologie
van den voet van artiodactyla en perissodaetyla (
Eber).

VAN ESVELD.

Prof. Dr. R. SCHMALTZ, Veterinär-Kalender für das
Jahr 1897. Berlin, RICHARD SCHOETZ 1897.

Nu met Januari a. s. het meerendeel onzer collega\'s een nieuw
zakboekje noodig heeft, is de aankondiging van bovenstaanden
kalender zeker niet te onpas. De kalender is geheel in het for-
maat van onze landbouwkalenders, maar heeft een flinken leeren
band; hij bevat —■ behalve het gewone kalenderwerk — tal van
zaken voor ons van groot gewicht, nevens andere welke ons
minder belang inboezemen. Onder de laatste wil ik wijzen op
het geheele tweede deel, dat er als een los boekje is bijgevoegd
en dat opgaven bevat omtrent woonplaats, enz. van alle vee- en
paardenartsen in het Duitsche Rijk. De wetten op besmettelijke
ziekten, de regeling van het veevervoer, de wet op de voedings-
middelen e. a. kunnen ons meermalen te pas komen.

Van groot belang zijn voor ons o. a. de volgende artikelen:
i°. overzicht van de behandeling der gewichtigste ziekten (Dr.
Arndt): 20. alphabetische opgave van geneesmiddelen, met op-
merkingen omtrent werking, gebruik en doseering;
30, oplosbaar-
heidstabel; 4°. opgaven omtrent temperatuur; 50 tabellen van de
samenstelling van voedingsmiddelen; 6°. slachtgewicht; 70. het

-ocr page 110-

aantoonen vari bacteriën (Dr. Rabe); 8ö. urine-onderzoek (Dr.
Bertram) ; 9°. het aantoonen van paardenvleesch (Bréiutigam en
Edelmann); io°. rechten en verplichtingen van veeartsen (Dr.
S
chmaltz).

Een 4-tal losse notitieboekjes, welke voor iederen dag van het
jaar een bladzijde wit papier bevatten, en die gemakkelijk in den
kalender worden gelegd, zijn er bijgevoegd.

Vermeld ik hierbij dat het geheel er keurig uitziet, en dat de
prijs slechts 4 Mark bedraagt, dan geloof ik dat deze kalender ook
bij onze Hollandsche veeartsen gerust mag worden aanbevolen.

VAN ESVELD.

E. A. L. QTJADEKKER, De h o e f e n zijn beslag.
Leiddraad voor de practijk en het exa-
men in hoefbeslag. In hoofdzaak naar het
werkje van Dr. H. MOLLER. Met 65 figuren in den
tekst. Groningen, ERVEN B.
VAN DER KAMP 1896.

Volgens het voorbericht was het streven van den schrijver om
„een klein, beknopt werkje" te leveren, „waarin de hoofdzaken
behandeld" worden. Dit doel is ongetwijfeld bereikt; in 120 blad-
zijden wordt een overzicht gegeven van de anatomie en physiologie
van den hoef, het hoefbeslag en de hoefziekten. Het spreekt van
zelf, dat de stof elementair is behandeld. ,,De détails toch," aldus
merkt de schrijver op, „moeten door den leeraar zelf aangebracht
worden, daar deze doorgaans door leeken bij eenvoudige lezing
uit een boek niet goed worden begrepen."

Het is ontegenzeggelijk waar dat een groot, dik boek lezers,
als waarvoor deze arbeid bestemd is, zal afschrikken, maar dit
geldt alleen, wanneer daarbij de viva vox ontbreekt. Kan het ge-
sproken woord door lezing nog eens worden overwogen, mij
dunkt dit zal aan de ontwikkeling van den leerling ten goede
komen.

Intusschen, over dit punt, over een zeer beknopte of een meer
uitgebreide handleiding, laat zich twisten; de vraag is hier enkel
of de schrijver het zich voorgestelde doel heeft bereikt? En
daarop kan het antwoord gunstig luiden. In bevattelijke taal, door
afbeeldingen opgehelderd, wordt den aanstaanden hoefsmid een
inzicht gegeven van veel dat hem in zijn vak nuttig kan wezen.
Het boekje draagt echter sporen van overhaasting. De werkkracht
van den heer
Quadekker dwingt bewondering af, niet alleen op

-ocr page 111-

iOA

practisch, doch en vooral op literarisch gebied. Maar men kan
ook te veel willen leveren en dan loopen gedachtengang, redactie
en taal gevaar van te worden verwaarloosd. Dit is in „De hoef
en zijn beslag" wel eenigermate het geval.

Op blz. 55 worden de lip en opzet (en mijns inziens terecht)
gerekend tot de gewone eigenschappen van een hoefijzer, terwijl
zij op blz. 73 en 74 als „niet absoluut noodzakelijke bestanddeelen
van het beslag" worden aangemerkt.

Op blz. 53 is sprake van de draagvlakte van het ijzer volgens
Dominik; in een elementair boekje als dit zou ik diens theorie
te dezer zake maar laten rusten. Dat geldt ook van
Moubis\'ziens-
wijze omtrent de functie der steunsels. Op blz. 105 wordt een
DoMiNiK-ijzer aanbevolen tegen lossen wand; zulke betwistbare
zaken zijn in dit boekje, op zijn zachtst uitgedrukt, niet op haar plaats.

„Holle wand is feitelijk onherstelbaar" leest men op blz. 106;
alleen overhaasting kan oorzaak zijn, dat deze uitspraak van
Möller (waarvan hij trouwens langzamerhand terugkomt) is over-
genomen. I k zag nooit een hollen wand, welke niet herstelde.

„Het inwerken van de rotting op den dieper gelegen vleesch-
straal veroorzaakt pijnlijk, soms zelfs kreupel loopen" staat op
dezelfde bladzijde, onder: „De rotstraal." Bij eenige overweging
ware die zin stellig anders geschreven. Dit geldt mede van: „Ook
bokbeenige stand kan ontstaan uit een lang bestaanden rotstraal"
(blz. 107). En evenzeer van de aanbeveling (blz. 109) om n a
herstel van nageltred de plaats, waar de verwonding heeft
bestaan, te bedekken in den trant als hg. 61 aangeeft.

„Steengallen zijn bloedingen der hoeflederhuid" luidt de de-
finitie op blz. 109. Bloedingen i n de hoeflederhuid zou het dan
moeten heeten, maar de heer
Quadekker zal moeten toegeven,
dat kneuzing het hoofdmoment is, waar bloeding bij kan
voorkomen, doch ook afwezig kan blijven.

Ik hoop dat spoedig een 2de druk noodig moge zijn waarin
dan aan den vorm de noodige aandacht kan worden geschon-
ken. Een zin als: „gaat die losse wand gepaard met ettering, dan
noemt men het ook wel een hoefzweer" (blz.
104) of „de ge-
heele draagrand van den hoef moet dragen op de draagvlakte
van het ijzer (blz. 67) kan toch slechts ontsnapt zijn aan de
overigens zoo welversneden pen van den schrijver. Dit geldt ook
van de veelvuldig terugkeerende lettergreep druk (waarom dit
germanisme?) op blz. 43.

-ocr page 112-

Doch waarom niet gedaan als de bijen, welke honig zuigen
zelfs uit bloemen, waarin de mensch ze niet zou vermoeden?
En hier valt zooveel honig te garen. Het is nu eenmaal naar het
schijnt de netelige taak van den recensent om distels te lezen uit
een tuiltje, en te doen alsof men de bloemen met haar welrie-
kende geuren als bijzaak beschouwde. Inderdaad, het boekje
is een tuiltje, dat rozen en daarbij natuurlijk ook doornen bevat;
wie de eene wil, moet de andere op den koop toe nemen. „Das
ist im Leben häszlich eingerichtet, dasz bei den Rosen gleich
die Dornen steh\'n." (
von Scheffel.)

W. C. SCHIMMEL.

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Prof. Dr. Latschenberger, Das physiologische Schicksal
der Blutkörperchen des Hämoglobinblutes. Mit
3
Tafeln (Vorgelegt in der Sitzung der Kaiserlichen Akademie der Wis-
senschaften in Wien am
21 Mai 1896). Wien, Carl Gerold\'s Sohn 1896.

Prof. Dr. Sussdorf, Anatomische Wandtafeln. Stuttgart, NäGELi
1896. Preis Tafel 1 und 2 ä 4 Mark.

Emil Pott, Unsere Ernährungschemie, ein Beitrag zur Futter-
und Nahrungsmittellehre. München,
Th. Ackermann 1896.

Album der Rinderassen der österreichischen Alpen-
länder. Wien, W. F
rick 1896.

Hugo Lehnert, Rasse und Leistung unserer Rinder. Hei-
math, Beurth eilung und Verbreitung. Dritte neubear-
beitete Auflage.
423 Druckseiten, mit Abbildungen. Berlin, P. Parey 1896.

Gustav Schleich, Das Sehvermögen der höheren Thiere.
Tübingen,
F. Pietzcker 1896. Preis 1 Mark.

Dr. Th. Weijl, Handbuch der Hygiene. 27 Lieferung, III Band,
II Abtheilung. Fleischbeschau. Bearbeitet von Dr. R. Edelmann.
Jena. Gustav Fischer 1896. Preis 4 M., für Abnehmer des ganzen
Werkes
2 M.

Prof. Dr. K. B. Lehmann, Atlas und Grund riss der Bakterio-
logie und Lehrbuch der speziellen bakteriologischen
Diagnostik. Zwei Bände. München,
J. F. Lehmann 1896. Preis
15 Mark.

Dr. von Wasielewsici, Sporozoenkunde. Ein Leitfaden für Aerzte,
Thierärzte und Zoologen. Mit III Abbildungen im Texte. Jena, G.
Fischer 1896.

Prof. Th. Kitt, Atlas der Thierkrankheiten. 40 Figuren in
Farbendruck über pathologisch-anatomische Präparate nach Originalauf-
nahmen der Kunstmaler K.
Dirr und G. Mezger, sowie selbstgefer-
tigten Skizzen. Stuttgart, F.
Enke 1896. Preis 10 Mark.

-ocr page 113-

Prof. Dr. ë. FHNER, Lehrbuch der Arzneimittellehre für
Thierärzte. Vierte, neu bearbeitete Auflage, gr. 8vo. Stuttgart, F.
Enke 1896. Preis geh. 13 Mark.

Dr. G. Schneidemühl, Lehrbuch der vergleichenden Pa-
thologie und Therapie des Menschen und der Haus-
thier e. Br., Gr., 8vo. 440 Seiten. Leipzig, W.
Engelmann 1896.

Die Gesetze zur Abwehr und Tilgung ansteckender
Thierkrankheiten. Dritte Auflage des 20 Bandes der
MANz\'schen
Gesetzausgabe. Br. Kl.-8vo. 484 Seiten. Wien, Verlag der
MANz\'schen
Hofbuchhandlung 1896.

Prof. Dr. Schmaltz, Deutscher Veterinär-Kalender für das
Jahr 1897. Zwei Theile, kl. 8vo. Berlin,
Richard Schoetz 1896.

Prof. W. Eber, Veterinärkalender für das Jahr 1897. Berlin,
August Hirschwald 1896. Preis 4 Mark.

Ch. CorneVin, Traité de zootech nie spéciale. Gr.-8vo. 408
bladzijden, met 88 illustraties in den tekst en 2 gekleurde platen. Parijs,
Baillière et fils 1896. Pr. 10 francs.

Prof. A. Gautier, Les toxines microbiennes et animales.
Gr. in 8vo., 617 pages, avec 20 figures dans le texte. Paris, Société
d\'éditions scientifiques 1896. Prix 15 francs.

V. Galtier, Traité des maladies contagieuses et de la
Police sanitaire des animaux domestiques. 3me édition,
revue et corrigée. Un volume in-8vo de 1280 pages avec figures inter-
calées dans le texte. Paris,
Asselin et Houzeau 1896. Prix 20 francs.

Frank ToWnend Barton, The Age of the Horse andhowto
tell it. With illustrations bij
James A. Dron. Glasgow, John Smith
and Sons
1896. Price 1 s.

Ch. Wardell Stiles and A. Hassall, Tapeworms of poultry.
8vo. 88 pages and 24 plates. Washington, Government Printing office 1896.

A. Hassall, Check list of the animal parasites of chickens,
turkeys and ducks. 8vo. Washington, Government Printing office
1896.

Joseph Osborne, The Horse Breeder\'s Handbook, Containing a
History ofthe Rise and Progress of the British Stud.
Fourth edition. London,
Edmund Searle 1896. Price one guinea.

V. A. Moore and A. de Schweinitz, Cornstalk disease and
rabies in cattle. 8vo., 92 pages. Washington, Government Prin-
ting office 1896.

C. Pellerin, Median neurotomy in the treatment ofchronic
tendinitis and periostitis of the fetlock. Translated
with additional facts relating to it, bij Professor
A. Liautard. New-
York,
William R. Jenkins 1896.

Prof. Dr. J. A. Korteweg, Algemeene Heelkunde. Leerboek
ter voorbereiding tot de Heelkundige Kliniek.Haar-
lem,
Erven F. Bohn 1896. i3te stuk ä f 3.

E. A. L. Quadekker, De paardenrassen. i. Engelsche paarden.
Met 13 platen. Groningen,
Erven B. van der Kamp 1896. Prijs f1,25.

E. A. L. Quadekker, De hoef en zijn beslag. In hoofdzaak naar
het werkje van Dr. H.
Möller. Met 65 figuren. Groningen, Erven
b. van der Kamp
1896. Prijs fo,6o.

H. C. M. E. H. van Soetermeer Vos, De voormalige rijks-
stoeterij te Borcu
1 o. Groningen, A. W. IJeidema 1896, Prijs f0,75.

-ocr page 114-

NEPHRITIS CHRONICA BIJ HET PAARD,

door

UI. H. J. P. TftB«]»IA§SEHf.

Bij het naslaan der literatuur betreffende de chronische
nierontsteking der huisdieren blijkt al heel spoedig, dat de
gegevens dienaangaande zeer schaarsch zijn, vooral met
betrekking tot het paard. Toch is deze kwaal niet zoo
zeldzaam, zeker niet bij het rund en den hond, en haar
onderkenning bij het levende dier in het algemeen is niet
moeielijker dan bij den mensch, altijd wanneer de ziekte een
zekere hoogte heeft bereikt en een onderzoek in deze rich-
ting in het werk wordt gesteld. Bij den primair-chronischen
vorm kunnen de symptomen langen tijd zeer vaag zijn en
dit is te meer begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat het
lijden bij den mensch meermalen belangrijke vorderin-
gen heeft gemaakt, zelfs tot ernstige storingen in andere
organen aanleiding heeft gegeven, alvorens de patiënt het
uooclig oordeelt den medicus te raadplegen. En dan nog
is de ophthalmoloog veelal het eerst aan het woord; deze
maakt een waarschijnlijkheidsdiagnose, welke daarna door
den internen medicus wordt bevestigd.

In genoemde leemte kan langzamerhand worden voor-
zien, indien de practici hun ervaring op dit gebied meer
bekend maken. Wij zijn in de gelegenheid enkele gevallen,
verschillend iu vorm, te beschrijven, waarvoor de gegevens
geput zijn uit aanteekeningen, van welke sommige van eenige
jaren herwaarts dateeren. In vele opzichten hadden deze
vollediger kunnen zijn, doch het weinige, dat zij bevat-
teH) kan van practisch nut wezen en tevens dienen
0aa na te gaan in hoever, als navolging van hetgeen

8

-ocr page 115-

in de menschelijke geneeskunde geschiedt, zich ook bij liet
dier op anatomische en clinische grondslagen een onder-
scheiding in verschillende vormen van nephritis chronica laat
maken.

Het zal niet overbodig zijn eerst in korte trekken de
vormen te schetsen, welke in de menschelijke geneeskunde
zijn aangenomen.

Chronische nephritides.

a. Bij den mensch.

In de pathologie van den mensch wordt gesproken van :
1°. chronische haemorrhagische nephritis (groote,
roode, bonte of gevlekte nieren),

2°. ontstekingachtige vetnieren (groote, witte of
gele nieren) en

3°. secundaire en genuine schrompelnieren.

Bij nephritis chronica haemorrhagica treft
men bloederige urine aan, meestal tamelijk rijk aan roode
bloedcellen en aan cylinders; verder oedemen, hartshyper-
trophie, retinastoornissen en dikwijls uraemische verschijnselen.

Anatomisch beeld. De nieren hebben een normale
grootte of meer en zijn vaster dan normaal, de kapsel adhe-
reert, de kleur is gelijkmatig rood of gevlekt, waarbij donker -
roode plekken met lichte afwisselen. De corticale substantie
is op doorsnede gelijkmatig rood of bont. Microscopisch
constateert men epitheel-degeneratie, cylinders of bloedstol-
sels in de tubuli; in het interstitiëele bindweefsel ontste-
kingsoedeem of kernophoopingen, destructie van piskanaal-
tjes in wier plaats bindweefsel is getreden; de kapsel der
glomeruli is verdikt en het epitheel gewoekerd of gedes-
quameerd.

b. Bij de ontstekingachtige vetnier is de
urine niet of weinig bloederig en bevat zij talrijke leucocyten,
vetkorrelcellen, vetdruppels en veel eiwit. Verder bestaan
groote huidoedemen, retinastoornissen en eindelijk uraemie.

-ocr page 116-

Anatomisch beeld. De witte of g el e nier is meestal
vergroot en glad aan de oppervlakte. De verbreede bast is
op doorsnede geel of gevlekt en de pyramiden zijn rood.
Bijna altijd worden bloedingen waargenomen.

Microscopisch vindt men destructie van nierweefsel met
opvolgende bindweefselvermeerdering. De meest ingrijpende
veranderingen vertoonen de glomeruli. Het macroscopisch
aspect is een gevolg van auaemie en vervetting.

c. De secundaire schrompelnier heeft de
eerste symptomen met bovengenoemde vormen gemeen, doch
baar ontwikkeling is trager. Daarna volgt hart-hypertrophie
en polyurie, de oedemen verdwijnen en eindelijk komen hart-
insufficieutie met uraemie voor den dag. Macroscopisch neemt
men ook voor dit geval den granulairen vorm aan;
anderen (profs.
Rosenstein en Pel) spreken uitsluitend van
gladde schrompel" nier. Zij is lichter gekleurd dan
de volgende of gevlekt en kan nog normale grootte hebben
of kleiner zijn dan normaal. Dit bewijst dat zij, in tegen-
stelling met de gen uine schrompelnier, vooraf vergroot was.

d. Genuine schrompelnier (granulaire nier-
atrophie). Hierbij heeft men een eenvoudige atrophie van
het nierparenchym met vermeerdering van het interstitiëele
celweefsel. Zij komt voor als genuine ontsteking of als
gevolg van arterio-sclerose. Van den beginne af aan bestaat een
proces van absorptie, gepaard met bindweefselwoekering en
schrompeling iu een vooraf gezonde nier. Men kan het
lijden met cirrhosis hepatis vergelijken.

De puru lente en embolische vormen kunnen ook
chronisch verloopen.

h. Bij het paard.

Casuïstiek.

Liter a tuur- over zi cht. 1. Hable, Oest. Vierteljah-
resschrift 1877 ; 2.
Vërheijen, Journ, vétér. et agricole 1843 ;
3.
Lustig, Zeitschr. f. Thiermed, 1880 ; 4. Lustig, Jahresb.

-ocr page 117-

Hannover 1879; 5. Dieckerhoee, Berïiner Thierarztl. Wo-
chenschrift
1893; 6. Tapse, Monatsh. f. Thierheilk. IV B;
7. Friedberger, Zeitschr. f. Thiermed, 1890; 8. Ostermann,
Berliner Thierarztl. Wochenschr. 1890; Üsokor, Oest. Vier-
telj ahresschrift
1885; Verbinden, Annales de méd. vétérin.
1893; Fröhner, Repertor. 1883; Cadéac, Journal de Lyon
1888; Kitt, Monatsh. f. prakt. Thierh. 1893; Feiedber-
ger
u. Fröhner, Spec, Path. ; Trasbot, Dictionn. de méd.
vétérin., art. reins;
Röll, Spec. Path.; Pelüg, Krankh. d.
uropoëtischen Syst. der Hausth.
1876 ; Bruckmüller, Pathol.
Zoötomie
1869; Dieckerhoef, Spec. Pathol.; Leclainche,
Path. Spéciale, etc.

Zijn wij op grond van waarnemingen gerechtigd boven-
vermelde indeeling op veeartsenijkundig gebied toe te passen ?
en zoo ja is deze voor de practijk gewenscht? Ziedaar twee
vragen, welke wij zullen trachten te beantwoorden. Alvorens
hierop in te gaan, is het noodig een kort overzicht te
geven van het materiaal, waarover, tot oplossing van dit
vraagstuk, met betrekking tot het paard kan worden beschikt.

Slechts enkele ziektegevallen verdienen met het oog op hun
belangrijkheid nader vermelding en wel de acht volgende.

1. Hable beschrijft kort het ziektebeeld waargenomen bij
een tweejarig veulen, lijdende vooreerst aan een catarrh van
digestie-organen en luchtwegen, gepaard met huidoedemen
en bloederige urine, terwijl zich eenige weken later een
wankelende gang vooral in het achterstel Openbaarde. Plot-
seling verergerde de toestand, en onder hevig zweeten, fre-
quente respiratie en pols, welke laatste van
48 tot 84 slagen
steeg, trad de dood na 12 uur in.

Anatomisch beeld. Beide nieren hebben dubbele
grootte en zijn bont gekleurd, d, w. z. op enkele plaatsen zijn
zij bruin of meer donker en op andere geelachtig, waartusschen
kleine roode puntjes. De nierkapsel is op vele plaatsen met
de niersubstantie vergroeid. De corticale substantie is op de
doorsnede ook gevlekt.

-ocr page 118-

In een ander geval dat langzamer verliep, waren de nieren
uitwendig gelijkmatig bleek, als ook de cortieale substantie.
De mergzelfstandigheid zag kersrood. Ook is haematurie bij
dit dier waargenomen.

2. Verheijen maakt melding van een 16-jarige merrie,
welke steeds meer vermagerde, waarbij de verschijnselen van
polyurie, polydepsie, een weeke en zeldzame pols, weinig
eetlust en trage bewegingen zijn geconstateerd. De urine was
eerst zeer waterachtig en werd plotseling troebel, consistent
en geelgroen van kleur. Door
Stas werd daarin een buiten-
gewoon groote hoeveelheid eiwit aangetoond. Na het gebruik
van groenvoeder verbeterde de toestand aanmerkelijk. De
eetlust werd beter, maar de voedingstoestand ging niet veel
vooruit en de urine bleef steeds eiwit bevatten. Bij droog
voedsel ging het dier weer sterk achteruit.

Sectie. Nieren niet vergroot en week. De cortieale
substantie is bleek of wit-geel. Op dit bleeke veld zijn
enkele roode vlekken aangetroffen. Het medullaire gedeelte
was donkerrood.

3. Lustig kreeg ter behandeling een merrieveulen, oud
één jaar, dat van zijn geboorte af kwijnde, slecht groeide,
steeds mager bleef, eerst veel en dikwijls urineerde, en later
minder. Toen was de urine bleekgeel, met een specifiek
gewicht van 1000—1010, en bevatte gekorrelde ronde cellen,
weinig plavei-epitheel en eiwit. De pols, eerst van 42, latei-
van 80 slagen, was krachtig en hard. De harttonen waren
abnorm sterk, later bestond een systolisch geruisch en de stoot
werd links en rechts gevoeld. Het dier stond met opgebogen
r«g en had gedurende de laatste dagen geen eetlust. De tem-
peratuur, eerst normaal, steeg op het laatst tot 39,1° C.

Sectie. De nieren zijn beide vergroot en bleek grauwgeel
alsook donkerrood gevlekt. De bastzelfstandigheid is 6 mM.
breed en bleekgeel. Glomeruli zijn niet meer te onderkennen.
De mergsubstantieis vochtig glanzend en donker violet gekleurd.

-ocr page 119-

Verder is intertubulaire bindweefselwoekering en epitheel-
vervetiing, vooral in de glomeruli waargenomen. Beide nieren
bevatten sporen van algemeene infiltratie.

In maag, darmen en larynx zijn ulcera gevonden, bene-
vens sterke zwelling der mesenteriaalklieren en insufficientie
van het tricuspidaal klapvlies,

4. Ltjstig vermeldt een ander geval van chronische
inter stitiëele nephritis of granulaire atrophie
bij een paard van ruim 16 jaar, dat door den eigenaar
voor stilkolderig werd gehouden. Patiënt is gedurende
ruim twee maanden in observatie gebleven en vertoonde:
sterke steeds progresseerende vermagering, bleeke slijm-
vliezen, geen oedemen, vrij goeden eetlust. De urine, in
groote quantiteit (9500 ccm. in 12 uur) geloosd, was eiwit-
houdend, bevatte ronde cellen, nierepithelium en korrel-
hoopjes; zij had een specifiek gewicht dat steeds beneden 1020
bleef. De laatste maand werd het urine-quantum minder. Geen
piscylinders, noch hyaline noch gegranuleerde, zijn in de urine
gevonden. Zij was afwisselend rood, geelrood of bleekgeel.
De pols van
36—48 slagen was krachtig en hard, als ge-
volg van hypertrophie van den linker ventrikel. De tempe-
ratuur schommelde tusschen
37,3° en 38,3° en het aantal
ademtochten bedroeg 8—18 in de minuut.

Als complicatie is catarrh van het respiratie-slijmvlies ge-
constateerd.

Sectie. Beide nieren hebben slechts een derde van het
normale gewicht; corticale substantie sterk geatrophiëerd,
zoodat haar breedte op enkele plaatsen slechts een hal ven
cM. bedroeg; het intertubulair en circumcapsulair bind-
weefsel was hypertrophisch en sterk verbreed; de kapsel
was op sommige plaatsen vergroeid en de oppervlakte der
nieren hobbelig.

5. Door Dieckerhotf is onder den naam van nephritis
chronica interstitialis fibrosa uitvoerig een geval

-ocr page 120-

beschreven. Het gold een ruinpaard van edel ras, 11 jaar
oud. De volgende symptomen zijn waargenomen: sterke
vermagering, dof haar, traagheid en loomheid, bleeke slijm-
vliezen, volle pols van 60 slagen, krachtige hartslag, over
groote uitgestrektheid ook rechts te voelen, krachtige en
heldere harttonen, temperatuur 38,4° C. en respiratie 12.
De eetlust was onbeduidend, het dier gebruikte liever lang
dan kort voedsel en daarbij 1^-—2 emmer water daags. Yerder
strangurie en frequente urmelozing, waarbij de quantiteit,
gelet op den aard van het voedsel, veel grooter was dan nor-
maal ; de kleur was roodbruin, terwijl de urine een specifiek
gewicht had van 1006 met een zure reactie. In de urine zijn
gevonden: veel roode bloedcellen, leucocythen, vervet nierepi-
thelium, slijmcylinders bedekt met epithelium, plavei-epitheel,
amorphe haematoidine, hyaline en gekorrelde cyliuders en
eiwit van 0,42 % tot 2,37 %• De retina was normaal en
oedemen ontbraken.

Sectie. Beide nieren zijn lichtgeel, vast, met sterk
adhaerente kapsel en litteekenvormige insnoeringen aan de
oppervlakte. De corticale substantie is op doorsnede geel-
wit en de glomeruli zijn nauwelijks meer te onderkennen.
Verder treft men in den bast grauwwitte smalle strepen en
cysteuse holten aan. De medullair-substantie is grauwgeel. Het
perivaseulaire en pericapsulaire bindweefsel is sterk vermeer-
derd, het interlobulaire minder. Glomeruli zijn hier endaar
verschrompeld, zoodat zij de BowMASi\'sche kapsel lang niet
meer vullen. Hat linker hart is sterk vergroot. Lever, milt,
nieren en hartspier vertoonen amyloïde degeneratie. Glandu-
ïaire gastritis en catarrhale jejunitis vergezelden het nierlijden.

6. Tajpke vermeldt in grove trekken een geval van gra-
Hulaire n e p h r i t i s bij een 2-jarig veulen waargeno-
men. Hij zag vermagering, oedemen, heldere urine (samen-
stelling en hoeveelheid niet bepaald), waarnaast stomatitis
vesicularis.

Sectie. Geatrophiëerde, hobbelige nieren.

-ocr page 121-

7. Friedberger behandelde een 8-jarige merrie met i n-
duratieve nierontsteking. De ziekte gaf zich
door de volgende symptomen te kennen: slechte voedingstoe-
stand, dof haar, stroeve huid, koude oedemen aan buik en
ledematen, kleine, harde pols van 48 slagen, temperatuur
88,4° C., weinig eetlust, geringe dorst, icterisehe slijm-
vliezen, opgetrokken buik en vastgebalde, droge mest. De urine,
in normale hoeveelheid geloosd, was roodbruin, had een speci-
fiek gewicht van 1028, rook bedorven en bevatte veel eiwit
(1,7 %o). carbonaten, oxalaten, roode bloedcellen, leucocythen,
kleine ronde epitheelcellen en groot plavei-epithelium in ge-
ringe hoeveelheid, veel coccen en korte staafjes. Het eiwit
steeg tot 2,3 %0, de roode bloedcellen namen toe.

Sectie. Kleine, vaste, bloedarme lever (atrophische mus-
kaatlever). Nieren met kapsel vergroeid, helder granw, lit—
teekenvormig ingetrokken. De bastzelfstandigheid bestond uit
een harde, donker gepigmenteerde bindweefselmassa; de me-
dullair-substantie was donkerrood en droog. Het nierbekken
bevatte een slijmig etterige massa met bloedstolsels.

8. In het geval door Ostermann beschreven was de rechter
nier verschrompeld en hobbelig, de linker tot het dubbele
vergroot en gevlekt. Nierepithelium was sterk aangetast en
het bindweefsel cellig geïnfiltreerd.

Csokor beschrijft alleen het anatomisch beeld van inter-
stitiëele nephritis. Daarnaast bestond een chronisch lijden
van coecum en colon.

Verlinden geeft onder den naam van néphritechro-
nique het beeld aan van acute ontsteking, gecompliceerd
door een ernstig darm-buikvlieslijden.

Fröhner bespreekt alleen het beeld, waarbij polyurie, van
een chronische diffuse nierontsteking, maar was niet in de
gelegenheid om zijn diagnose op het lijk te verifiëeren.

Cadeac beschrijft als „Anarsarque chez un cheval" een toe-
stand waaraan atrophie der rechter nier door thrombose en hy-
pertrophie met acute ontsteking der linker ten grondslag lagen.

-ocr page 122-

Kitt behandelt in een interessant artikel uitsluitend het
pathologisch-anatomisch gedeelte. Bi] de chronische vormen,
door hem beschreven als nephritis fibrosa multi-
plex en d i f f u s a, n. granulosa, n. fibr o-v e s i-
culosa, n. fibroplastica en pyelo nephritis,
is bijna uitsluitend sprake van gevallen bij runderen, kalve-
ren, varkens en honden waargenomen.

Door Friedberguk en Fröhner wordt in hun algemeen
bekend handboek gesproken van een chronisch parenchy-
mateus en van een induratief stadium (resp. vorm)
der chronische nephi\'itis. Zij bespreken verder de n. puru-
lenta, waartoe kan gerekend worden de pyelonephritis
van het rund, een nierlijden dat door een specifieke bacterie,
den bacillus renalis bovis, langs urogenen weg
wordt veroorzaakt.

Trasbot heeft in bovenvermelde Dictionnaire etc. meer
den hond op het oog dan het paard.

Uit genoemde werken van Röll, Brxjckimüller en Pelug
valt niets bijzonders te vermelden.

EIGEN WAARNEMINGEN.
Geval L

Een paard, ruin, oud ruim 15 jaar, werd 31 Oetober 1887
aan \'s Rijks veeartsenijschool ter verpleging opgenomen. De
eigenaar verklaarde, dat het dier sedert geruimen tijd voortdu-
rend vermagerde en in de laatste dagen aan profuse diarrhee
leed, verder dat de urine nu en dan bloederig was en
de eetlust sinds lang veel te wenschen overliet.

Bij een eerste onderzoek bleek het dier zeer apathisch en
soporeus te zijn, de huid was stroef, de haren stonden overeind
en de slijmvliezen waren bleek. Aan borst, buik en ledematen
bestonden koude oedemen. De thermometer wees 38,3° C. aan,
de pols was zwak en week, terwijl het aantal slagen 35 in
de minuut bedroeg, waarbij 18 ademtochten. De mest was

-ocr page 123-

volkomen waterachtig en de urine, slechts in kleine hoeveel-
heid en zeldzaam geloosd, was troebel en op het eerste
gezicht geelachtig gekleurd. De eetlust liet zeer veel te
wenschen over, zoodat de patiënt slechts een weinig slobbering
en een onbeduidende hoeveelheid hooi gebruikte. Door een
rectaal onderzoek werd uitgemaakt, dat de linker nier aan-
merkelijk vergroot, doch bij drukking niet gevoeliger was.
Evenmin werd bij drukking uitwendig in de lendenstreek
abnormale gevoeligheid geconstateerd. De urine was van hoog
specifiek gewicht, 1050, en bevatte een groote hoeveelheid
eiwit en vet, welk laatste met aether werd uitgetrokken.
Een microscopisch onderzoek van dit secretum leerde, dat
het hyaline cylinders en epitheliumcellen in toestand van
vettige degeneratie bevatte.

Dit laatste onderzoek bevestigde de reeds als vermoedelijk
gestelde diagnose van subacute of chronische nephritis.

De prognose luidde zeer ongunstig.

De ingestelde behandeling bestond in de toediening van
pulvis herbae digitalis met natrium-bicarbo-
n a a t, waarnaast stoppende middelen, als gerstemeel en
opiumpraeparaten

De toestand van het dier verergerde steeds, zoodat het
omstreeks den negenden dag van zijn verblijf aan de inrich-
ting alle voedsel weigerde. De oedemen namen voortdurend
in omvang toe en de afgestompdheid verergerde van dag
tot dag, zoodat patiënt volkomen vreemd bleef van hetgeen
in ziju omgeving gebeurde. De temperatuur, welke in de eerste
dagen gemiddeld 38° bedroeg, daalde nu tot 37,2°. De pols
werd moeielijk voelbaar en vertoonde intermissies.

Den vijftienden dag na zijn aankomst op de school stierf
patiënt. Den laatsten dag was de temperatuur gestegen van
37,2° tot 40,2°. Yan den elfden dag af was een hardnekkige
verstopping in de plaats getreden van de vooraf bestaande
diarrhee.

Anatomische veranderingen. Onder de laesies,
welke onze aandacht vragen, dienen in de eerste plaats te

-ocr page 124-

worden genoemd enkele peptische zweren op het maagslijm-
vlies. Het darmslijmvlies zag over het algemeen bleek en
in het coecum werd een massa boekweitdoppen aangetroffen,
welke aan het slijmvlies kleefden. Het hart en vooral de
linker ventrikel waren eenigszins hypertrophisch.

De nieren hadden het dubbele van den normalen om-
vang en waren gelijkmatig geelwit gekleurd. Het aspect
was volkomen gelijk aan dat der groote witte nieren, zooals
bij den mensch worden aangetroffen (
rein blanc van
Charcot en large white kidney van Samuel Wilks). De
kapsel trok zich ten gevolge van de sterke spanning na door-
snijding terug, en liet gemakkelijk los. Op doorsnede vertoonde
de verbreede corticale substantie een geelachtige kleur, waar-
tusschen zich hier en daar witte vlekjes en strepen bevonden.
Het pyramidale gedeelte was rood gekleurd. Over het algemeen
was de consistentie der niersubstantie week en het mes, waar-
mede de doorsnede was gemaakt, bleek met een laagje vet
bedekt. Het epithelium, vooral dat der tubuli contorti,
was grootendeels vervet en in het lurnen der piskanaaltjes
werden hyaline-cylinders aangetroffen. Om de glome^uli
meende men nog plastisch exsudaat \'te kunnen constateeren.
Het interstitiëele celweefsel was gezwollen en verbreed.

Geval II.

Op 25 November 1895 werd een ruinpaard, oud ongeveer
18 jaar, van Duitsch ras, aan de inrichting ter verpleging
opgenomen. De eigenaar in wiens bezit het dier ongeveer een
jaar was, wist te verhalen, dat het bij hem nooit goed had
getierd en dat zijn voedingstoestand \'vooral sedert ruim twee
maanden sterk achteruit was gegaan, terwijl de eetlust steeds
minder was geworden. Sedert de maand September loosde
patiënt enorme quantiteiten urine, terwijl zijn dorst als het
ware onleschbaar was. De laatste veertien dagen was het
paard, ten gevolge van algemeene zwakte, niet meer in staat
énigen dienst te verrichten.

Dij het eerste onderzoek zijn de volgende verschijnselen

-ocr page 125-

waargenomen. Algemeene vermagering, dof\' haar, droge,
stroeve huid, de slijmvliezen zijn bleek en de oogen staan
diep in de oogkassen. De inwendige lichaamstemperatuur
bedraagt slechts 37,1°, de ademhaling is frequenter dan
normaal en de pols, van ongeveer 40 slagen, is hard en
voor dit verzwakte dier bijzonder groot. De hartstoofc was over
een groote oppervlakte te voelen, de harttonen zijn krachtig
en vooral de tweede toon is versterkt. De demping in de
hartstreek is duidelijker en uitgebreider dan normaal.

De urine, sedert ruim twee maanden in buitengewoon
groote quantiteit geloosd, was helder, waterachtig en had
slechts een specifiek gewicht van 1005. Door toepassing van
de gewone reactiemethoden werden slechts sporen van serum-
albumine gevonden. Het sediment na 24 uur in een punt-
glas gedeponeerd, bevatte enkele hyaline cylinders en epitheel-
cellen uit de piskanaaltjes. Nergens waren oedemen waar
te nemen. Uit genoemde symptomen en vooral op grond
van het uroscopisch onderzoek mocht men het bestaan van
een chronische nephritis met secundaire h art-hy pe r-
trophie, vooral van het linker hart aannemen, en met
het oog op de p o 1 y u r i e zelfs het bestaan van den i n t e r-
stitiëelen vorm veronderstellen. Toch leverde de palpatie
der linker nier langs het rectum niets bijzonders op wat
betreft het volume, de consistentie, den vorm en de gevoe-
ligheid van dit orgaan. In genoemde opzichten scheen het
volkomen normaal te zijn.

De eetlust was onbeduidend, patiënt gebruikte slechts
zeer weinig voedsel, de dorst daarentegen was als het ware
onleschbaar, zoodat het dier op sommige dagen tot 9 emmer
(circa 110 liter) water dronk. Het quantum urine hield
hiermede gelijken tred. Bij een ophthalmoscopisch onderzoek
was van een retinitis alb u m in u r i ca, welke bij den
mensch in dat geval veelvuldig voorkomt, niets te be-
speuren.

Nu en dan hoorde men een zwakken hoest, welke gevolgd
werd door de expectoratie van een muco-purulent» secretum.

-ocr page 126-

Uit liet physisch onderzoek der longen bleek, dat hoogstens
een lichte bronchiaal-catarrh in het spel kon zijn.

De algemeene zwakte nam hand over hand toe, zoodat
het paard tegen den avond van 30 November niet meer ia
staat was staande te blijven. De pols was op dat oogenblik
zeer frequent, d. i. ruim 80 slagen, en bijna onvoelbaar. In
den nacht bezweek patiënt.

Anatomische veranderingen. Bij de lijkopening
zijn vooreerst de verschijnselen waargenomen, welke wijzen
op een hoogen graad van algemeene anaemie. Hier en daar
zijn op de serosae haemorrhagieën aangetroffen. Macroscopisch
was aan de nieren niet veel te zien; zij waren iets kleiner
en bleeker dan normaal en de nierkapsel liet gemakkelijk
los. De consistentie was min of meer vast. Op de doorsnede
puilde de corticale substantie boven de sneevlakte uit; deze
had een gestreept aanzien en droeg sporen van oedema-
teuse infiltratie. Het hart was vergroot en de wand van den
linker ventrikel vooral sterk verdikt. De hartspier bleek
oedemateus en tevens broos te zijn.

De nieren, behandeld met sublimaat, alcohol, aluin-coche-
nille, enz. vertoonden bij microscopisch onderzoek de vol-
gende veranderingen. De epitheliumcellen der gekronkelde
buisjes hebben voor een groot deel de tunica propria
verlaten en liggen in groepen of geheel gescheiden in het
lumen der buisjes. Op sommige plaatsen vindt men de tubuli
volkomen ledig, blijkbaar ten gevolge van loslating en verwij-
dering der cellen. De epitheliën verkeeren zelfs op vele
plaatsen in verregaanden staat van degeneratie; de kernen
zf]n niet of nauwelijks gekleurd. In het pyramidale gedeelte
ls het epitheel beter bewaard dan in het corticale.

Over het algemeen hebben de glomeruli beter kleurstof
opgenomen dan de buisjes; enkele zien er zelfs normaal
en bezitten ook nog de bedekkende epitheliumlaag,
wat ook het geval is met de
BowMAN\'sche kapsel. Sommige
glomeruli zijn evenwel sterk vergroot, waarnaast andere
verschrompeld worden aangetroffen.

-ocr page 127-

Het interstitiëele bindweefsel heeft ook geleden; op vele
plaatsen, vooral in de medullaire substantie, treft men stei\'ke
bindweefselwoekering aan, zoodat tal van buisjes in dit gedeelte
ten deele gecomprimeerd zijn. In de schors is dit minder
het geval; daar bestaat sterke oedemateuse en op enkele
plaatsen kleincellige infiltratie. De endotheliumcellen der
bloedvaten zijn grootendeels vettig gedegenereerd of ver-
dwenen ; daarmede in overeenstemming is de aanwezigheid
van den oedemateusen toestand in het interstitiëele weefsel.

Opmerkelijk is de slechte bloed vulling van de bastzelfstan-
digheid tegenover de sterkere vaatvulling der medullaire.
Het schijnt alsof het bloed grootendeels uit de corticale in
de medullaire substantie is gedreven, wat zich trouwens
door de oedemateuse zwelling laat verklaren. Dit onderscheid
in bloedgehalte is niet geïnfluenceerd door de methode van
praepareeren. De behandeling met sublimaat geeft, zooals
bekend, een uitstekende fixatie der roode bloedlichaampjes.

Geval III.

Een drachtige merrie, bont, oud 4 jaar, Utrechtsch ras,
werd den 28stcu October 1891 in de stallen van \'s-Rijks
veeartsenijschool ter verpleging opgenomen.

De anamnese luidde, dat het dier sedert geruimen tijd
traag en minder opgewekt was, weinig eetlust had, in voe-
dingstoestand achteruitging en al spoedig bij eenige bewe-
ging een eenigszins frequente ademhaling kreeg.

Status praesens. De eetlust liet zeer veel te wen-
schen over, het dier gebruikte alleen eenig hooi en brood.
Niettegenstaande de buik zeer weinig omvang had, bleek
toch bij rectaal onderzoek dat patiënte drachtig was. De
temperatuur was normaal, de polsfrequentie evenzoo, terwijl
de polsslag den eersten dag zwak was. Bij de minste bewe-
ging nam de ademhaling in frequentie toe; over de geheele
oppervlakte van de borstkas hoorde men een verscherpt
vesiculair geruisch. Aan het hart werd niets buitengewoons
waargenomen. Rondom mond- en neusopening bestond een

-ocr page 128-

oedemateuse zwelling en op het mondslijmvlies vond men
de laesies van een ulcereuse stomatitis.

De nrine werd in kleine hoeveelheden geloosd; ze was
troebel en van hoog specifiek gewicht. Bij nader onderzoek
bleek zij gekorrelde en hyaline cylinders, epitheliumcellen
en gewoon eiwit te bevatten. Het neerslag, ontstaan door
schudden met kristallen van ammonium-sulfaat,
verdween grootendeels bij verwarming. Dit wees vermoede-
lijk op de aanwezigheid van p e p t o n of beter gezegd op
albumosurie, zooals later door
Kühne is bewezen.

De behandeling bestond in de toediening van f o 1 i a
digitalis 8 gram pro dosi en, om den eetlust te verbeteren,
sal carolinum factitium en rhizoma calami aro-
matici. De mond werd met een 3 procents-oplossing van
chloras kalicus gewasschen. Langzamerhand verbeterde de
toestand, de pols werd krachtiger, de diurese nam toe, het
eiwitgehalte in de urine werd minder en de eetlust ver-
meerderde, zoodat patiënte den 25sten November de inrich-
ting verliet om evenwel in de maand Maart van het vol-
gend jaar, nog bedenkelijker dan de eerste maal, terug te
keeren. Omtrent den toestand van patiënte in dien tusschentijd
is ons niets bekend.

Het dier was tot het uiterste vermagerd, soporeus en
had omvangrijke oedemen aan borst en ledematen. Den
18dei1 Maart baarde het met veel moeite een dood veulen
en bezweek twee dagen later geheel uitgeput en verzwakt x).

Sectieverschijnselen. Behalve de gewone ver-
schijnselen van marasmus zijn anatomische laesies bijna
uitsluitend in beide nieren gevonden. De kapsel was
vergroeid en kon slechts met moeite worden verwijderd.
De nieren waren uitwTenolig oneffen, hobbelig; op door-
snede waren zij oedemateus, zoodat de sneevlakten gaapten.
De corticale substantie was grijsachtig blauw, op som-

D Dit gebeurde tijdeus de Paaschvacantie, zoodat wij tot onze spijt geen
Sel(\'genhei(i hadden liet ziektebeloop te volgen.

-ocr page 129-

ruige plaatsen leikleurig en daarbij hard, zoodat het mes,
bij het doorsnijden, grooten weerstand ondervond.

Het microscopisch onderzoek van geharde stukjes dei-
nieren leverde de volgende resultaten op. De glomeruli
en de buisjes waren weinig of in het geheel niet gekleurd.
De epithelia verkeerden blijkbaar in necrose ; hier en daar
was een matige vettige degeneratie waar te nemen. In
sommige buisjes vond men oude hyaline cylinders; aan
enkele van die cylinders was een bouw in concentrische
lagen te constateeren.

In het interstitiëele weefsel, dat in het corticale gedeelte
vooral sterk gewoekerd was, werden veel bloeduitstortingen,
waaronder oude, aangetroffen, kenbaar aan de pigmentop-
hoopingen, d. i. bloedkleurstof in den vorm van korreltjes
en kristalletjes ; maar ook versche, waarin de roode bloed-
cellen nog goed geconserveerd waren. Verder vond men te
midden van groote, geheel ongekleurde velden van necrotisch
nierweefsel, diffuus gekleurde ophoopiugen van ronde cel-
letjes, blijkbaar kleincellige infiltraties, waarvan de witte
bloedcellen nog wat kleurstof hadden opgenomen. De medul-
laire substantie had gedeeltelijk dezelfde veranderingen onder-
gaan als de corticale.

Geval IV.

Op 21 Augustus 1894 werd aan \'s-Rijks veeartsenijschool
opgenomen een donkerbruine ruin, oud 12 jaar. Volgens
bericht van den eigenaar had patiënt den geheelen zomer in
de weide geloopen en was bovendien nog extra gevoederd.
Niettegenstaande deze krachtige voeding vermagerde het dier
steeds. Bij zijn aankomst aan de inrichting verkeerde het
in een zeer gebrekkigen voedingstoestand, was uitermate zwak
en had bovendien oedemen, vooral aan den koker en de
achterbeenen.

De diagnose, welke vooral op het urine-onderzoek, waarbij
eiwit en cylinders werden gevonden, was gebaseerd, luidde:
nephritis chronica.

-ocr page 130-

In den loop der maand September gaf bet onderzoek op
eiwit tweemaal een negatief resultaat. Het dier ging steeds
achteruit en de eetlust werd voortdurend minder. De tempe-
ratuur schommelde tusschen 37,5° en 38,5°; de polsfrequentie
was meestal subnormaal, d. w. z. \'s morgens tusschen 30
en 34 slagen, terwijl men \'s avonds tot 40 kon tellen; bo-
vendien was de pols zwak en klein.

Patiënt was eerst behandeld met sulfas ferrosus
en daarna, van 11 September af met d i u r e t i n e. Ofschoon
het quantum urine, dat dagelijks werd geloosd, moeielijk
met juistheid was te bepalen, kwam het ons voor dat, na
de toediening van laatstgemeld diureticum, de urine-afschei-
ding aanmerkelijk was verhoogd. Dit bleek ook uit de hoe-
veelheid water, welke het paard gebruikte en waarvan aan-
teekening is gehouden:

H

9
6

Qi

2

11 September des morgeus

12 „ „ „ 9

13 „ „ „ 12

14 „ „ „ 13

15 „ „ „ 11.

16 „ „ „ 9

17 ...........6

3 L., des avonds 4 L.,

De pols nam ook toe in frequentie en vooral in volume,
zoodat hij eenige dagen vrij normaal bleef.

Het dier was sedert veertien dagen niet gaan liggen toen
het, 18 September buiten den stal gebracht, viel en met
geen mogelijkheid weer overeind was te krijgen. Op een
wagen in den stal teruggevoerd, is het twee dagen daarna
bezweken. De pols was intusschen tot ruim 70 slagen ge-
stegen en de temperatuur bleef normaal.

Sectieverschijnselen. De buikholte bevatte een
tamelijke hoeveelheid vocht (stuwings-transsudaat). De lever-
kapsel was verdikt en in de leversubstantie zijn talrijke
verkaasde haardjes gevonden, waarnaast bindweefsel-proli-

feratie.

De rechter nier, waarvan de kapsel sterk adhereerde,

9

-ocr page 131-

bevatte vooral in. liet corticale gedeelte talrijke kaas- en
etterhaardjes. De linker nier, welke niet met de kapsel was
vergroeid, vertoonde ook metastatische haardjes en daarbij
de veranderingen eener parenchymateuse nephritis; naast
matige bindweefselnieuwvorming en infiltratie nam men
waar dat ook het epitheel, vooral der glomeruli, veel had
geleden. Het hartezakje was gevuld met sereus vocht en
onder het endocardium zijn bloeduitstortingen aangetroffen.

De bronchiaalklieren bevatten kaashaarden en de mesen-
teriaalklieren waren vergroot.

Yan welk orgaan dit metastatisch proces was uitgegaan,
hebben wij niet kunnen ontdekken.

Geval V.

Ofschoon vele gewenschte gegevens met betrekking tot
het ziektebeeld ontbreken, verdient het volgende ziektegeval
toch om meer dan een reden vermelding.

Een zwarte ruin, inlandsch ras, oud 7 jaar, had, volgens
verklaring van den eigenaar, den geheelen zomer buiten-
gewoon veel gedronken en zeer veelvuldig geürineerd. Toen
het dier half October op stal bleef, had het weinig en nog
steeds afnemenden eetlust, loosde het dikwijls groote quan-
titeiten eener waterachtige urine en was het zoo dorstig,
dat het, wanneer daartoe gelegenheid bestond, het water uit
de stalgoot opdronk. Na een behandeling met saccharum
saturni, bicarbonas sodae en gentiaan verbeterde
de toestand en vooral de eetlust aanmerkelijk. De beterschap
was evenwel slechts van korten duur, daar een hevige diar-
rhee volgde.

De eigenaar zond het paard op 21 November ter verple-
ging aan de veeartsenijschool. De toen waar te nemen ver-
schijnselen kan men als volgt resumeeren: vooreerst een
profase, foetide diarrhee, waarbij de faeces een zoo onaan-
gename, op die van bedorven urine gelijkende lucht ver-
spreidden, dat men genoodzaakt was, den patiënt in een stal
alleen te plaatsen. Het urineeren geschiedde zeldzaam en

-ocr page 132-

telkens werd slechts een kleine hoeveelheid geloosd. De nrine
was dik, troebel, grauwgeel, had een specifiek gewicht van 1045
en een zwakzure reactie. Bij nader onderzoek bleek zij onge-
veer 2 % serum-albumine te bevatten en in het na 24 uur
gevormde sediment werden aangetroffen korrelige detritus-
hoopjes, vervet epitheel en cylinders, waaronder vooral
gegranuleerde.

Het dier was soporeus en had weinig eetlust. De voedings-
toestand liet te wenschen over; oedemen ontbraken. Gedu-
rende de vier dagen dat patiënt is geobserveerd, schommelde
de temperatuur tusschen 38,6° en 38,9°, en de pols, welke
klein en zwak was, steeg van 72 tot 96 slagen in de mi-
nuut. Het huidsecretum verraadde ook bovenvermelde urine-
lucht. Den vierden dag is het dier, dat niet meer overeind
was te krijgen, tegen den avond bezweken.

Anatomische laesies. De buikholte bevatte circa
60 gr. haemorrhagisch vocht. Op de darmserosa zijn hiel-
en daar roode vlekken waargenomen. Het darmslij in vlies was
°p vele plaatsen leigrauw en de venae waren over het alge-
meen sterk uitgezet. Op de maag waren uitwendig ook
bloedvlekjes en op het slijmvlies, vooral aan den overgang
van het cardia- in het pylorus-gedeelte, vond men tal van
VrÜ diepgaande erosies zonder bloedige randen. De nieren
"waren vergroot en over het algemeen donker gekleurd. De
kapsel liet zich met moeite, maar toch zonder verscheuring
verwijderen. De consistentie was eenigszins verminderd en
°P doorsnede zag vooral de medullaire substantie er rood
Ult; zelfs waren hier en daar haemorrhagische plekken waar
ta nemen. De milt was week en de lever bleek, het laatste
Wellicht door vettige degeneratie.

Na het openen der borstkas is pleuritis sicca van niet
Meenten datum waargenomen. Het hartezakje bevatte veel
baemorrhagisch vocht, de hartspier was murw, als gekookt,
en aan den linker ventrikel eenigermate verdikt. Op het
siidocardium zijn ecchymosen aangetroffen. De longen waren

normaal.

-ocr page 133-

Het microscopisch onderzoek heeft zich bepaald tot
de nieren, waarvan stukjes binnen twee dagen, volgens een
nieuwere sneltnethode, zijn gehard, gesneden en gekleurd.

De gevonden veranderingen wijzen bijna uitsluitend op
een parenchymateuse ontsteking. Het epitheel is op
vele plaatsen verdwenen en het aanwezige vettig gedegene-
reerd en necrotisch. Slechts op enkele plekjes is het inter-
tubulaire bindweefsel door woekering verbreed. Enkele Bow-
MAN\'sche kapsels zijn belangrijk verdikt, andere bevatten
restes van bloeduitstortingen.

E P IC R I S I S.

Vele der beschreven ziektegevallen passen in het kader der
indeeling, waarvan melding is gemaakt. Slechts weinige zijn
niet tot een der genoemde vormen terug te brengen.

Zoo vinden wij onder I van de eigen waarnemingen een
sprekend geval vermeld van een grootè witte nier. Het
volgende (geval II) - mag voor een gladde schrompelnier
worden gehouden, waarbij het parenchymateuse lijden even-
wel sterk domineert. Het ziektegeval door
Hable, sub 1
vermeld, behoort ontegenzeggelijk tot de groote gevlekte
nieren met een haemorrhagisch karakter. De meeste zijn
granulair atrophische nieren, waarschijnlijk van secundai-
ren aard.

Dit neemt niet weg, dat wij voor de praktijk aan deze
indeeling op pathologisch-anatomische grondslagen weinig
waarde hechten. De practicus is toch niet in staat gedurende
het leven een onderscheiding te maken; zelfs de patholoog-
anatoom zal bij de sectie dikwijls aarzelen, daar het ana-
tomisch beeld van een en hetzelfde ziekteproces, naar gelang
van omstandigheden, zeer kan uiteenloopen. De duur dei-
kwaal, welke met het resistentie-vermogen van den patiënt
in nauw verband staat, is van grooten invloed op het tot
stand komen van bepaalde anatomische veranderingen. De
meest eenvoudige onderscheiding in chronische paren-

-ocr page 134-

chymateuse en interstitiëele ontsteking, welke
ook op veeartsenijkundig gebied burgerrecht heeft verkregen
(Friedberger en Fröhner), kan nog niet streng worden
doorgevoerd, omdat beide aandoeningen meestal naast elkan-
der voorkomen. Het is waar dat soms de intertubulaire,
in andere gevallen de intratubulaire veranderingen meer
op den voorgrond treden, maar meestal heeft men met
een nephritis mixta te doen, waarbij evenwicht tus-
schen beide laesies bestaat.

Het ziektebeeld kan ons voor de praktijk uitsluitend tot
richtsnoer dienen en op grond hiervan onderscheiden wij
twee vormen, als typen, waarvan de hoofdkenmerken zijn:

Voor A.

Verminderde diurese.

Een zwakke en weeke pols.

Huidoedemen.

Troebele urine van hoog spe-
cifiek gewicht, waarin vele
vreemde elementen.

Geen. of weinig hart-hyper-
trophie.

Voor B.

Polyurie.

Harde en krachtige pols.

Oedemen ontbreken.

Waterachtige urine van laag
specifiek gewicht, waarin
weinig vreemde elementen.

Hypertrophie vooral van den
linker ventrikel.

Andere verschijnselen, waarover nader, hebben de beide
vormen gemeen.

Op de nierfunctie heeft, vooral wat betreft de intensiteit
en als gevolg hiervan, de qualiteit, vooreerst de graad der
destructie van het nierparenchym, maar nog meer de drijf-
kracht van het hart, een grooten invloed. De laatste zal
verschillen naarmate een compensatorische hypertrophie,
inzonderheid van den linker ventrikel, al of niet tot stand
ls gekomen; het beloop der ontsteking, de algemeene toe-
stand van den patiënt en de hygiënische verhoudingen waar-
onder deze leeft, zijn daarop van grooten invloed. Voor den
mensch zal de laatste voorwaarde meestal gunstiger zijn dan
vo°r het dier.

De symptomen sub A vermeld, besehouwt jnen algemeen

-ocr page 135-

als uit te gaan van een parenchymateuse, die sub
B van een interstitiëele ofinduratievenephritis.
Op dezen regel doen zich evenwel uitzonderingen voor.

Zoo blijkt uit de beschrijving van Verheijen (2) dat,
hoewel de ontsteking een parenckymateus karakter droeg,
toch polyurie en polydepsie zijn waargenomen.

In geval 3, door Lustig vermeld, waren de nieren ver-
groot en hadden in het geheel niet het karakter van schrom-
pelnieren; toch bestond bij patiënt verhoogde diurese.

Tapke (geval 6) constateerde granulaire atrophie, maar
zag gedurende het leven huid-oedemen en dus geen polyurie.

In het ziektegeval (7) door Friedberger waargenomen, is
bij de lijkopening een granulaire atrophie gevonden, hoewel
de urine in normale hoeveelheid was geloosd en patiënt
niet vrij was van oedemen.

Uit de ziektegeschiedenis onder II vermeld, blijkt dat
de polyurie zeldzaam groot was, en toch werd het lijden
van het nierparenchym door de veranderingen in het inter-
stitiëele celweefsel niet ver overtroffen.

Geval V van eigen waarnemingen bewijst nog sterker,
dat parenchymateuse nephritis en polyurie zeer goed kunnen
samengaan.

Uit een en ander volgt, dat men in de praktijk voor-
loopig van deze fijnere onderscheidingen zal moeten afzien
en zich bepalen tot het stellen der diagnose in globo:
chronische nephritis.

In den aanhef werd gezegd, dat de diagnose bij het dier
niet moeielijker is clan bij den mensch, altijd
wanneer een onderzoek in deze richting
in het werk wordt gesteld. De vraag is nu, wan-
neer is dit onderzoek aangewezen en waarin kan dit voor
den praktizeerenden veearts bestaan?

In alle bovenvermelde gevallen gold het dieren, welke
sedert geruimen tijd in voedingstoestand achteruitgegaan, loom
en traag waren en meestal minder eetlust vertoonden. Som-
mige hadden oedemen aan borst, buik, ledematen en genitaliën

-ocr page 136-

en zij ontlastten troebele, soms bloederige urine in geringe
quantiteit; andere urineerden frequent en hadden daarbij een
harden en krachtigen pols en geen oedemen. Diarrhee is in
vele gevallen gezien. Waar deze aanwijzingen bestaan, zal
men nooit verzuimen de urine nauwkeurig te onderzoeken;
vooreerst op vreemde elementen, waaronder het eiwit (serum-
albumine) de voornaamste plaats inneemt. De zuurreactie,
kookproef, enz. achten wij genoegzaam bekend, zoodat wij
ons bepalen tot het wijzen op een zeer eenvoudige en ver-
trouwbare methode met den albuminometer van
Esbach,
waarmede ieder practicus in staat is een quantitatieve eiwit-
analyse uit te voeren.1)

Voor een onderzoek op morphologische elementen als epi-
thelium, leucocyten, bacteriën, enz. en cylinders zal mende
urine vooraf in een puntglas laten bezinken (nog beter cen-
trifugeeren) en het gevormde sediment microscopisch onder-
zoeken. Reactie en specifiek gewicht dienen verder te worden
bepaald.

De rectaal-exploratie heeft met het oog op vergrooting,
verkleining en vormverandering, ten minste van de linker nier,
groote diagnostische waarde. De eigenschappen van den pols
het locaal onderzoek van het hart, door percussie en aus-
cultatie, doen ons de hypertrophie van dit orgaan onderkennen.

De uraemische verschijnselen, welke bij de meeste
dierziekten van den mensch een voorname plaats innemen, zyn
bij de dieren slechts zeer vaag of ontbreken geheel.

Tot de verschijnselen bij onze patiënten waargenomen, welke
°p rekening der uraemie mogen worden gesteld, behooren de
subnormale temperatuur, de zeldzame, soms intermitteerende

-ocr page 137-

pols, de symptomen van sopor en coma, de diarrhee, de
catarrh van het slijmvlies der respiratie-organen, de ont-
steking van serosae en later soms plotselinge temperatuurs-
verheffing tot boven 40° C. en verhoogde pols-frequentie.
Hieraan ontbreken dus nog vele symptomen, welke onder
deze omstandigheden bij den mensch worden waargenomen.

Urhidrosis is bij den os een gewoon verschijnsel evenals ook
het braken bij den hond.
Dieckerhoff zag in een geval
van chronische interstitiëele nephritis bij een 9-jarig paard
diplegia facialis.
Fköiiner heeft bij een paard aanvallen van
epileptiforme krampen geconstateerd, welke door
Djmmann
bij het schaap zijn waargenomen. Bij een rund zag ik neus-
bloedingen optreden. Kleine inwendige verbloedingen zijn
ook bij het paard niet zeldzaam. Onlangs kreeg een schijn-
baar gezonde hond plotseling epileptiforme krampen en
stierf na geruimen tijd totaal bewusteloos te zijn geweest.
Men dacht aan intoxicatie. Bij de lijkopening is granulaire
atrophie van beide nieren en hart-insufficiëntie gevonden,
zoodat het geval voor een aanval van eclampsia urae-
m i c a mag worden gehouden.

De oorzaak van acute nephritis, waaronder vooral intoxi-
catie, trauma en infectie, is dikwerf bekend; bij
de chronische daarentegen ontsnapt zij ons meestal. Deze kan
een reste zijn van een vooraf geconstateerd acuut proces,
maar in de meeste gevallen heeft de kwaal van den aan-
vang af een chronisch karakter. Dat lagere organismen en
hun producten hierbij een grooter rol spelen dan men
vroeger dacht, is thans genoegzaam bewezen. Bij den mensch
kent men tal van infectieziekten, als : tuberculose, syphilis,
malaria, diphtheritis, enz., welke aanleiding geven tot het
ontstaan van chronische nephritis. Voor het paard noemen
wij den chronischen kwade-droes, welke dikwijls met chro-
nische nierontsteking gepaard gaat.

Chronische nephritis als gevolg van ulceratieve proces-

-ocr page 138-

sen op het digestie-slijmvlies of omgekeerd, is volstrekt uiet
zeldzaam; in het eerste geval moet infectie in het spel zijn.
Wij zagen hiervan voorbeelden in de gevallen sub I, III,
V en (6), vermeld.

Secundaire nephritis chronica komt ook voor naast aan-
doeningen van blaas en uterus (pyelo-nephritis bij het rund),
van waar de infectie plaats heeft, en vindt verder haar ontstaan
uit verschillende organen, langs den weg van metastase.

Geïnvetereerde huidaandoeningen gaan, vooral bij honden,
dikwijls met nierlijden gepaard.

Toxische stoffen kunnen op den langen weg, in kleine
dosis opgenomen, ook een primair chronische ontsteking
verwekken; van lood-, koperzouten en andere metalen is
dit algemeen bekend. Maar ook van scherpe organische stoffen
als oleum terebinthinae, petroleum en zelfs van éantha-
riden is het bewezen, dat zij een sleepend verloopenden,
interstitiëelen vorm kunnen verwekken,

In hoever rheumatische invloeden het ontstaan van chro-
nische nephritis bij het dier bevorderen, is niet bewezen.
Zeker is het, dat deze kwaal bij menschen het veelvuldigst
wordt gezien in koude en vochtige streken.

Acute nierontsteking kan genezen en geneest zelfs veel-
vuldig; de chronische, welke wij in staat zijn te onderkennen,
daarentegen nooit. Daarmede is niet gezegd, dat chronische
nephritis niet geneest. Integendeel; maar dit geldt alleen
voor lichte gevallen, welke aan onze waarneming ontsnappen,
en voor eenzijdige aandoeningen waarbij de gezonde nier
hypertrophiëert.

Utbecht, 15 November 1896.

-ocr page 139-

DE UITBREIDING DER TUBERCULOSE BIJ HET
RUNDVEE,

door
J>. WEiTEll.

Bij het bestudeeren van het tuberculose-vraagstuk ontmoet
men telkens opgaven omtrent de groote uitbreiding, welke
deze ziekte jaarlijks bij het rundvee maakt. A priori is men
geneigd tegenover deze uitspraak der statistieken een twij-
felende houding aan te nemen en te denken: indien de
tuberculose zich zoo snel uitbreidt, dat het (op zijn zachtst
genomen) jaar op jaar uit de percentage is te merken, hoe
komt het dan dat er, nu de ziekte reeds eeuwen haar slacht-
offers eischt, nog een enkel daarvoor vatbaar dier is over-
gebleven?

Stellig mag men ook wel tegenover enkele dier opgaven
twijfel uitspreken. Waar bijv. gezegd wordt dat in Engeland
in twee jaar (1891—1892) de percentage der aangetaste
dieren is gestegen van 12,50% op 23,30%, zal dat wel
cum grano salis dienen te worden genomen, aangezien in
een groot deel van dat land daaromtrent zeker geen statis-
tieken werden gehouden, en het in het algemeen zeer moeielijk
is de percentage over een geheel land op te geven.

Ook mag worden betwyfeld of er in de dagen van Viborg
in Denemarken geen tuberculose voorkwam, en in geen geval
mag die veronderstelling als maatstaf dienen voor de statistiek
der uitbreiding van de tuberculose in Denemarken gedu-
rende de laatste eeuw. Niet onmogelijk is het dat
Viborg
er nooit tuberculose heeft gezien of ten minste onderkend.

Maar toch tegenover deze en andere twijfelingen staan
feiten. Aan het abattoir te Amsterdam bijv. werd de tuber-
culose geconstateerd bij 1,76% der geslachte volwassen die-
ren in 1888, tegenover 5,26% in 1893. In Leipzig werd

-ocr page 140-

onder tamelijk geleidelijke jaarlijksche toeneming in 1888
de ziekte geconstateerd bij 44,4%, in 1891 bij 26,7% der
slachtdieren. In Berlijn wordt de toeneming uitgedrukt door
de cijfers 12,50% in 1891, tegenover 15,10% in 1893.

Treffend zijn de cijfers der laatste jaren uit Schwerin,
van waar voor 1893 een opgave komt
van 26,60 % en voor
1894 van reeds 35%. Wellicht moet deze enorme stijging
in verband staan met den voedernood van 1893. Dit zijn
enkele voorbeelden uit vele, welke men in het algemeen als
der waarheid getrouw dient aan te nemen.

Zijn ze echter wel betrouwbaar als maatstaf voor het
progresseeren der ziekte, deze cijfers uit de abattoirs ? Waar-
schijnlijk niet volkomen.

Bij nagenoeg elk dier opgaven wordt als het ware, om
mogelijke aanmerkingen bij voorbaat te voorkomen, opge-
merkt dat de techniek der keuring in die jaren (bijv. te
Leipzig) gelijk is gebleven. Men mag evenwel, dunkt me,
met recht veronderstellen, dat de techniek niet gelijk is
gebleven, maar verbeterd is, zoo al niet in de voorschriften
van onderzoek, dan toch in de uitvoering, zonder daarom
de kennis en vaardigheid der keurmeesters bijv. van 1888,
te minachten.

Een gering deel der uitbreiding van de tuberculose, voor
zoover ze in cijfers uit de abattoirs afkomstig is uitgedrukt,
zou dan aan de verbeterde techniek der keuring moeten
worden toegeschreven. Evenwel kan de geheele verhooging
der cijfers daarvan onmogelijk een gevolg zijn.

Men dient dus als bewezen te aanvaarden, dat de tuber-
culose zich in de laatste jaren verbazend uitbreidt.

Men mag van een theoretisch standpunt aannemen, dat
bet aantal slachtoffers, zoolang de tuberculose bestaat, van
jaar op jaar zal zijn vermeerderd; immers één eenmaal
geïnfecteerd dier zal een groot aantal andere dieren kunnen
besmetten. Die uitbreiding evenwel van vroeger staat, om
verschillende redenen en om de in het begin genoemde
overweging, niet in verhouding tot die van tegenwoordig.

-ocr page 141-

Waaraan nu is die groote uitbreiding der tuberculose in
de laatste jaren te wijten ?

De oorzaak kan liggen in bet veranderde virus, in het
veranderde dier, of in wijziging der omstandigheden, welke
het samenkomen van die twee ten gevolge hebben of be-
gunstigen.

Het virus kan zeker veranderd zijn, zooals men ook een
verzwakking, resp. versterking kan waarnemen in de viru-
lentie der smetstof van bijv. mond- en klauwzeer of cholera.
Dat is evenwel een te gladde baan om daarop theoretische
evolutiën te gaan beproeven. Men mag echter veronderstel-
len dat dit verschil, zoo het bestaat, bij een sleepende
ziekte als de tuberculose, niet zoo groot zal zijn.

Is het dier dan veranderd ? Ongetwijfeld.

De sterk gedreven ,,Inzucht" gedurende de laatste halve
eeuw, en ook natuurlijk de veredeling van het dier in andere
fokrichting en door andere veredelingsmiddelen, hebben het
rund minder resistent gemaakt. Met verfijnde scherpzinnig-
heid wordt het productievermogen geëxploiteerd en gecul-
tiveerd, ten koste evenwel van het weerstandsvermogen.

Bewijzen daarvoor zijn er te over, ook ten opzichte der
tuberculose. In Groot-Brittannië (het land van de veeteelt)
is de uitbreiding dezer ziekte zoo belangrijk, dat enkele
rassen zelfs gevaar loopen uit te sterven. Juist van de
meest gewaardeerde slagen der Durhams is een bijzonder
groot percentage tuberculeus. Ook in Frankrijk en elders
heeft men waargenomen, dat de tuberculose dikwijls de
meeste slachtoffers maakt in de mooiste veekoppels. Niet
ten onrechte wordt hier te lande vaak door veehouders de
klacht geuit, dat juist de beste melkgeefsters worden aangetast.

Maar ook de wijziging der omstandigheden, waarvan ik
in de derde plaats sprak, hebben mede schuld aan het pro-
gresseeren der ziekte in quaestie.

Vijftig jaar geleden was het grooter moeielijkheid om
van Amsterdam in Zwolle te komen dan nu om van eerst-
genoemde stad in Parijs of Londen af te stappen. Die

-ocr page 142-

groote verbetering der communicatiemiddelen doet zich
natuurlijk ook gevoelen ten opzichte van de veebeweging.
De veehandelaars reizen soms een viertal, dikwijls ver van
elkander gelegen markten af met hun waar; op die reizen
heeft een tuberculeus rund overal gelegenheid zijn smetstof
te deponeeren. Dit gevaar bestaat voor elke besmettelijke
ziekte; voor tuberculose, al is het in mindere mate, even
goed als voor mond- en klauwzeer.

Dat geraak waarmede het vee kan worden vervoerd, doet
juist de behoefte naar veredelingsmateriaal te meer gevoelen
en te beter bevredigen.

Importaties van veredelde veeslagen geschieden veel meer
dan vroeger en met hen dikwijls, hetzij direct of indirect,
de tuberculose.

Sedert 1840 is de tuberculose in Denemarken pas een
hooge vlucht gaan nemen na den invoer van vee uit Slees-
wijk-Holstein, en vooral sedert 1850, nadat een groot aantal
Shorthorns was geïmporteerd.

Hetzelfde is van toepassing voor den staat Victoria in
Australië, waar 25 a 30 jaar geleden de tuberculose onbe-
kend was, en reeds nu een uitbreiding heeft verkregen van
15—20 %• Zoo heeft ook het Durham-vee voor een deel
de schuld van de tegenwoordige verbreiding dezer ziekte in
de Vereenigde Staten, Japan en Zwitserland. Aan v e e b e-
Weging en veever edeling, in een enkel opzicht
samengaande, zal in hoofdzaak dit progresseeren van de
tuberculose zijn te wijten.

Men dient daarnevens echter vooral ook niet te vergeten
dat, wanneer zulk een ziekte eenmaal een betrekkelijk groote
verbreiding heeft verkregen, ze als een sneeuwballetje voort-
rolt en uit den aard der zaak binnen korten tijd reusachtige
verhoudingen kan aannemen, aangezien de toeneming die
kan zijn van een meetkundige reeks. Juist in die toeneming
hgt het groote gevaar, dat de tuberculose oplevert; veel
®eer dan de tegenwoordige stand van zaken eischt
zij dat
doeltreffende maatregelen worden genomen.

-ocr page 143-

Ook de beschaving heeft de gebreken van haar deugden.
De menschelijke geest echter is altijd gebleken vrijwel te
zijn opgewassen tegen de nadeelen die zijn vindingen ten
gevolge hadden. Hij zal ook in dit opzicht dienen te be-
proeven wat hij kan.

Alkmaar, 24 November 1896.

INTRACAPSULAIRE FRACTUUR MET BAND VER-
SCHEURING VAN HET EIGENLIJK
KNIEGEWRICHT,

door

W. H. M. VAM 1LTEKA.

(Met een plaat.)

Den 2l3ten November 1896 kwam aan de stationnaire
cliniek der veeartsenijschool, afdeeling van den leeraar
Tho-
massen
, in behandeling een ruim 1-jarig ruiupaard van Dr.
K. te L. De anamnese luidde, dat het dier door een zooge-
naamden hengstensnijder was gecastreerd, tot welk doel het
op den grond was gelegd en het rechter achterbeen zéér
hoog uitgebonden, zoodat de hoef ongeveer op het midden
van het schouderblad kwam te rusten. Toen de operatie was
afgeloopen, stond het dier met veel moeite op en ging het
hevig kreupel. Weldra ontwikkelde zich in de kniestreek
een zwelling, die gestadig in omvang toenam. Bij het
gaan sprong het veulen op drie beenen, terwijl zijn geheele
habitus een hevige pyn dicteerde. Ook was het been bij aan-
raken ter plaatse zeer gevoelig.

Met een veewagen was patiënt aangevoerd; onmiddellijk
werd hij in een box geplaatst en in de broek gehangen.

De status praesens kwam volkomen overeen met de anam-

-ocr page 144-

aesis: hevige pijnlijkheid bij betasten van de kniestreek, een
zwelling, zich uitstrekkend naar boven tot halverwege het
dijbeen, vooral sterk aan de binnenvlakte, en naar beneden
tot op de helft van het schenkelbeen, kortom de verschijn-
selen van een acute gonitis in hevigen graad waren aan-
wezig. Verder was een duidelyke „Hangbeiulahmheit" waar
te nemen, terwijl het been in de knie gebogen werd gehou-
den en zich een vrij duidelijke buiging naar buiten vertoonde,
ongeveer als die bij den O-beenigen stand van den mensch.
Bovendien was bij liggende houding een zwakke plooiing
in de Achillespees aanwezig. Vóór patiënt staande, zag men
de kniestreek zeer verbreed, veroorzaakt door de hevige
zwelling. De temperatuur was 39.3° C., de ademhaling was zeer
frequent en bleef dat gedurende den tijd, dat het veulen in
behandeling was; de pols telde 53 slagen per minuut.

Nadat patiënt op dik stroo was geplaatst en in de broek
gehangen, werd een irrigatie-slang aangelegd, zoodat voort-
durend een straal koud water langs de gezwollen plaats van
het been vloeide. Zoo bleef het dier gedurende 24 uur staan.
Daar het den volgenden dag teekenen van groote vermoeid-
heid vertoonde, werd het op den avond van den 22sten op
de linker zijde in het stroo gelegd, terwijl van nu af de
irrigatie achterwege bleef.

Reeds na 2 uur was het dier uit zichzelf opgestaan en
bleef het gedurende den nacht en den daaropvolgenden dag
op de been. Dien dag, Maandag 23 November, werd patiënt
Wederom aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, waarbij
de reeds vroeger waargenomen verschijnselen nog steeds aan-
wezig bleken. Bovendien was een zwakke crepitatie merk-
baar bij passieve beweging van het zieke been; eveneens
was deze waarneembaar als het dier zich trachtte te ver-
plaatsen, waarbij het dan even met den toon van dit been
°P den grond steunde. De zwelling was intusschen eer toe-
dan afgenomen.

De diagnose luidde: intracapsulaire fractuur en bandver-
scheuring van het kniegewricht. Van welken aard fractuur

-ocr page 145-

en verscheuring waren, kon intra vitam niet met juistheid
worden uitgemaakt.

Denzelfden dag werd den eigenaar geraden het dier te
doen slachten, aangezien de prognose beslist ongunstig moest
luiden. Den 259ten werd dienovereenkomstig gehandeld. Den
volgenden dag werd het gelaedeerde been aan de veeartse-
nijschool gebracht en geseceerd.

Kortheidshalve vermeld ik alleen de anatomische veran-
deringen binnen het gewricht, welke ik in cle gelegenheid
ben, door middel van een afbeelding, te verduidelijken, dank
zij de welwillendheid van den heer
M. G. de Bruin, die
een photographische opneming deed, waarvoor ik te dezer
plaatse mijn groote erkentelijkheid betuig.

Inderdaad bleek, dat een fractuur en een bandverscheuring
binnen den beurs band aanwezig waren. De beursband zelf
en de beide zijbanden van het dij-schenkelgewricht waren
intact; aan het knieschijfgewricht was mede niets abnor-
maals te bespeuren. Bij opening van den beursband van het
eigenlijk kniegewricht bleek, dat er bestond een fractuur
van den lateralen condylus van het dijbeen met een gedeelte
van de laterale gewrichtskatrol. In verband hiermede was de
achterste bovenste band van het laterale tusschengewrichts-
kraakbeen, welke dit kraakbeen met het dijbeen, ter hoogte
van de mediale grenslijn van genoemden condylus verbindt,
van de aanhechtingsplaats losgescheurd, waarbij nog een
klein stukje been was medegegaan. Door spierwerking, voor-
namelijk van den musculus popliteus, was het gefractureerde
beengedeelte naar buiten en beneden getrokken.

Opmerking verdient nog, dat de breuk van den condylus
plaats heeft gehad langs de verbeeningslijn, welke de grens
vormt tusschen de onderste epiphyse en de diaphyse van
den femur, welke beide gedeelten op dezen leeftijd nog niet
innig met elkander zijn verbonden.

Uit een aetiologisch oogpunt dient opgemerkt, dat het
te hooge uitbinden van het besproken achterbeen zeer zeker
als
de oorzaak der fractuur moet worden beschouwd, immers

-ocr page 146-

bij de beschreven houding van het been heeft een draaiing
naar buiten van het onderbeen plaats gehad ten opzichte
van het kniegewricht; hierdoor en door hevige spierwerking-
bij plotseling krachtig verzet werd de condylus, welke nog
niet geheel beenig met de rest van den femur was verbon-
den, afgerukt. De deviatie van het gefractureerde beenstuk
werd veroorzaakt door spierwerking.

Naar aanleiding van dit geval heb ik de literatuur, voor
zoover die te mijner beschikking was, nagegaan, met het
denkbeeld om" naar beschrijvingen van analoge gevallen te zoe-
ken. Hieronder volgt hetgeen mij mocht gelukken te vinden.

Möller spreekt op pag. 748 van zijn Lehrbuch der
speciellen Chirurgie van een fractuur van den
femur, welke door te hoog uitbinden kan ontstaan en
geeft als oorzaak aan elke absolute bevestiging van
achterbeen in gebogen houding, aangezien voor een.

-ocr page 147-

eventueel hevig strekken van het dijbeen een aanmer-
kelijke kracht voorhanden is. Hoe minder hinderpalen aan
deze strekking in den weg worden gelegd, des te zekerder
worden dijbeensfracturen vermeden. Tot hiertoe spreekt hij
nog in algemeene termen van dijbeensfracturen. Op pag.
749 1. c. zegt hij onder meer, dat ook breuken der g e-
wrichtsuitsteeksels niet dikwijls voorkomen; toch
werden er zoowel door
Stockfleth als door hemzelf gecon-
stateerd. Hierbij, zegt hij, heeft men
somtijds (ik cursiveer)
met een intracapsulaire fractuur te doen. Mijns inziens
zullen dit wel a 11 ij d intracapsulaire fracturen zijn.

Stockfleth bespreekt op pag. 515 van zijn Chirurgie
een geval van een 2-jarig veulen, dat ter castratie met
uitgebonden achterbeen op den grond lag; het sloeg het
werptuig stuk en berokkende zich hierdoor een fractuur
van de laterale gewrichtskatrol. Ook dit dier had verschijn-
selen van gewrichtsontsteking, was ,,springlahm", enz. Hij
adviseerde tot afmaking. De sectie toonde de intracapsulaire
fractuur aan.
Stockfleth spreekt niet van een bandver-
scheuring.

Hertwig zegt in zijn Practisches Handbuch
der Chirurgie, pag.
519: breuken aan dit been (dijbeen)
zijn dikwijls ontstaan bij paarden, welke tot operatieve
doeleinden, in het byzonder voor castratie, op den grond
zijn gelegd, en als de dieren dan hierbij met de beenen
hevige bewegingen maakten om los te komen. Ik houd,
zegt
Hertwig, het te hooge en te stevige uitbinden van het
bovenliggend achterbeen voor de hoofdoorzaak der hier
ontstane breuken.

Dit geval achtte ik de moeite waard om mede te deelen,
vooral als afschrikwekkende illustratie van de nooit genoeg
herhaalde en te herhalen waarschuwing tegen het te hoog
uitbinden van de achterbeenen, speciaal bij zeer jonge paarden.

Utrecht, December 1896.

-ocr page 148-

Korte mededeelingen en referaten.

Het gebruik van. gerst als paardenvoedsel. — Steeds
blijft het een vraag van groot practisch belang: hoe kan men
de paarden het goedkoopst voeden ? Het is genoegzaam bekend
dat de haver het beste paardenvoedsel is, doch deze is dikwijls
zoo duur, dat vooral door besturen van Maatschappijen wordt
overwogen of er geen goedkooper surrogaten zijn te vinden,
waarbij de dieren even goed hun arbeid kunnen verrichten.

De Utrechtsche Tram-Maatschappij bijv. verving reeds eenigen
tijd geleden een deel van het ration haver door maïs, en thans
heeft zij het overblijvende gedeelte haver met gerst verwisseld,
zoodat het ration nu is: 3 KG. gerst, 3 KG. maïs, 5 KG. hooi,
ï KG. haksel, terwijl \'s avonds slobbering wordt gegeven van
grint met lijnkoek. Hoe zullen de paarden zich daarbij houden ?

Omtrent een dergelijke voedingswijze, waarbij echter boonen
werden verstrekt en de prikkellooze slobbering wegbleef, experi-
menteerde
John Malcolm, veearts te Birmingham, bij i2okarre-
paarden van een Maatschappij aldaar. Die paarden waren alle
van hetzelfde soort en verrichtten gelijken arbeid. Men verdeelde
ze in twee partijen, elk van 60 stuks; zij werden alle gewogen.
De eene partij werd gevoed met haver, maïs, boonen en hooi,
en de andere met gerst, maïs, boonen en hooi. Het dagelijksch
rantsoen voor elk paard was als volgt:

Met. gerst gevoede paarden. Met haver gevoede paarden,
hooi 13 pond hooi 13 pond

boonen 3 „ boonen 3 „

maïs 8 ,, maïs 8 „

gerst 8 „ haver 8 „

De proef begon op x October 1894. In een verslag hieromtrent
van 21 November van dat jaar wordt vermeld dat, hoewel het
nog te vroeg was om met eenig gezag over dit punt te kunnen
oordeelen, zoover als toen kon worden nagegaan de paarden
welke met gerst werden gevoed het even goed maakten als die,
welke haver kregen.

Het vermelde rantsoen werd aan elke partij onafgebroken ver-
strekt tot 31 Januari 1895, toen alle paarden opnieuw werden

-ocr page 149-

gewogen. Het resultaat hiervan was dat de met gerst gevoede
paarden elk gemiddeld 28 pond in gewicht afgenomen bleken,
terwijl de met haver gevoede dieren elk slechts 18 pond lichter
waren geworden.
Malcolm herinnert er aan dat de winter van
1894—1895 streng was; het algemeen gewichtsverlies werd hieraan
toegeschreven, omdat de paarden nu zwaarder moesten arbeiden.

Men besloot de proef voort te zetten tot 31 Maart, doch
wegens de algemeene vermagering verhoogde men het rantsoen
van beide partijen door toevoeging van 1 pond boonen en 1 pond
hooi per paard. Op 30 Maart 1895 werden de dieren opnieuw
gewogen; het resultaat was eenigszins verrassend, niet in over-
eenstemming met de voorafgegane weging. De met haver gevoede
paarden hadden slechts 3 pond van het vroegere verlies terug-
gewonnen, terwijl die welke gerst hadden gekregen, 14 pond
van het verlies hadden ingehaald. Alzoo was het zuivere resultaat,
dat de 60 gerst-paarden op 30 Maart 1895 gemiddeld 14 pond
lichter waren dan op 1 October 1894, terwijl de haver-paarden
15 pond minder wogen.

Bij 120 paarden, alle van dezelfde soort, welke overeenkom-
stigen arbeid verrichtten en waarvan 60 stuks dagelijks 8 pond
gerst en de 60 andere 8 pond haver kregen, doch wier voedsel
overigens gelijk was, constateerde men alzoo tusschen beide par-
tijen, na een proef van 6 maanden bij streng winterweder, wat
het gewicht betreft, geen verschil van eenige beteekenis. Evenmin
als daarin kon een merkbaar onderscheid worden ontdekt in den
algemeenen toestand en de krachten van de paarden der beide
afdeelingen. De staat van gezondheid was gelijk; ook in de
gesteldheid van de huid of het haar bestond geen verschil. Het
eenige merkbare onderscheid betrof de faeces; de mestballen van
de gerst-paarden waren niet zoo gelijk aan elkander noch zoo
consistent als die der haver-paarden, doch in verband hiermede
kon geen stoornis worden aangetoond; de eerste bleven even
goed van koliek bevrijd als de laatste.

De algemeene conclusie was dat het onverschillig is of karre-
paarden worden gevoed met gerst of haver zoolang slechts goed
koren wordt verstrekt; de hoofdzaak is: wat kan het goedkoopst
worden verkregen ? In verband hiermede werden alle 400 paarden
van deze Maatschappij („Birmingham Corporation stud") van
i April 1895 tot 1 April 1896 met gerst gevoed; de resultaten
daarvan waren niet minder gunstig dan de vroeger verkregene.

-ocr page 150-

Malcolm bekent dat hij voor zijn eigen paard haver verkiest
boven ander graan, ten deele wijl de faeces hierbij het minst
onaangenaam zijn, doch wanneer deze reden bij paarden welke
voor genoegen of persoonlijk gebruik worden gehouden van
overwegenden invloed kan zijn, mag zij bij karrepaarden, waar
zuinigheid en deugdelijkheid moeten voorzitten, niet gelden.

Wanneer de economie het gewenscht maakt om gerst in plaats
van haver te voederen, dan zorge men vooral voor zuivere
gerst. Veel ingevoerde gerst bevat een groot percentage vuil, en
het is duidelijk dat men niet dezelfde resultaten kan verwachten
van gerst, vermengd met een belangrijke hoeveelheid vuil als van
zuivere haver.

Malcolm meent dat de veroordeeling van gerst als paarden-
voedsel, welke onlangs in een groote stoeterij in Engeland had
plaats gevonden, te wijten was aan het daarin voorkomend vuil
en dus de gerst zelve niet had mogen treffen (The Journal
of Comparative Pathology andTherapeutics,
edited byj.
M\'Fadyean, September 1896).

W. C. S.

Vreemde wijzen van hoefbeslag. — In Japan worden de
meeste paarden met stroo beslagen. Juist de zwaarste karrepaar-
den zijn voorzien van een stroobeslag dat rondom de kroon is
bevestigd met banden van hetzelfde materiaal; het wordt gemaakt
van gewoon rijstestroo, dat tot een zool van een halven duim
dik is gevlochten. Die zolen kosten ongeveer een stuiver
het paar.

Op IJsland worden de paarden beslagen met schapenhoorn.

In de valei van de boven-Oxus (of Amoe Darja, rivier in Af-
ghanistan) worden de bovenste takken (enden) van het berghert
gebruikt; het beslag wordt met hoornen pinnen bevestigd.

In Soedan worden de paarden beslagen met schoenen, gemaakt
van kameelenhuid.

In Australië wordt het beslag dikwijls vervaardigd van een

runderhuid.

Onlangs vond een Duitscher een beslag uit van papier, dat
bereid was door het te verzadigen met olie, terpentijn en andere
stoffen. Dunne lagen van zulk papier worden onder den hoef
gelijmd tot de vereischte dikte is verkregen; het aldus vervaar-

-ocr page 151-

digde beslag is duurzaam en ondoordringbaar voor vocht (C i n-
cinnati Enquirer; The Veterinary Magazine
1896, n°. 8). W. C. S.

De auto-intoxicaties van het lichaam. — Reeds lang heeft
men waargenomen dat de se- en excreten, welke onafgebroken
in het lichaam worden gevormd, giftige eigenschappen bezitten,
doch men heeft de gevolgen daarvan niet nader onderzocht of
wel ze geïgnoreerd. Eerst nadat men het gewichtige feit leerde ken-
nen dat er bijzondere klieren bestaan, welke, zooals de schild-
klier, de eigen vergiften kunnen vernietigen, heeft men zich meer
toegelegd op de kennis der auto-toxinen. Er komen echter nog
vele zelf-vergiftigingen voor, waaraan men geen aandacht schonk
en welke slechts therapeutisch kunnen worden bestreden.

Prof. Bouchard te Parijs heeft over dit onderwerp een voor-
dracht gehouden en deze gepubliceerd in de Gazette médi-
c a 1 e. Daarian is het volgende ontleend.

Op dezelfde wijze als de opneming van vergiften, als phosphorus,
digitaline, morphine, bepaalde ziektetoestanden doet ontstaan,
worden deze ook te voorschijn geroepen door in het lichaam zelf
gevormde vergiften. Het is bekend dat proefdieren spoedig worden
vergiftigd, wanneer hun eigen af- en uitscheidingen, van welken
aard ook, in den bloedsomloop worden gebracht; zelfs met speek-
sel is dit het geval. Het dierlijk lichaam is dus als een uiterst
werkzaam laboratorium te beschouwen, waarin voortdurend zelf-
vergiften worden geproduceerd, gedeponeerd en geëxporteerd.
Is de excretie daarvan belemmerd of zijn de zelf-vergiften quan-
titatief of qualitatief anders gevormd, dan moeten noodzakelijk
ziekteverschijnselen ontstaan; dit laat zich reeds daardoor expe-
rimenteel bewijzen, dat bijv. met de vermindering van de gebrek-
kige urine-secretie bij de nierontsteking, de toxische eigenschap
der urine afgenomen is, en deze toxiciteit daarentegen
verhoogd
wordt bij aandoeningen van den digestietractus, ten gevolge van
de vermeerderde giftvorming door de abnorme gisting. Op dezelfde
wijze kunnen ook bij infectieziekten bijzondere, karakteristieke
giftstoffen in de urine worden aangetoond als secreten van de
specifieke ziekte-oorzaken.

Als typen van zoodanige intoxicaties golden reeds lang de
uraemische en eclamptische krampen; echter moeten ook als

-ocr page 152-

vergiftigingsverschijnselen worden opgevat de meeste vormen van
hoofdpijn bij den mensch, duizeligheid, veel vormen van koliek,
hartkloppingen, arythmie, albuminurie, enz. Evenzoo wordt de
oorzaak van urticaria, van spontaan erytheem en van de gevallen
van acne in zelf-intoxicatie gezocht, en inderdaad is de werk-
zaamste therapie tegen de laatste ziektetoestanden gelegen in de
desinfectie der urine- en digestiewegen. Deze beschouwing om-
trent de genese van zulke ziekten heeft daarom reeds nu een
grooten invloed verkregen op haar behandelingsmethode. Hetzelfde
geldt ook van de hypochondrie en vele acute geestesstoornissen.

Het minst ontstaan de auto-vergiften uit de opgenomen voe-
dingsmiddelen ; het bewijs daarvoor vindt men in het feit, dat de
giftigheid der urine sterk afneemt bij inanitie. Overigens levert
geen voedingsmiddel zoo weinig toxische zelfstandigheden in den
darm als de melk; absoluut melkdiëet is daarom ook tegenwoor-
dig, in verbinding met de inwendige desinfectie, een der menig-
vuldigste medicaties van de groote hospitalen te Parijs. Wanneer
gevaar dreigt, wordt dikwijls een ruime aderlating gedaan, ten einde
met het onttrokken bloed ten minste een deel van de daarin
bevatte zelf-vergiften langs den kortsten weg uit het lichaam te
verwijderen.

Als de beste inwendige desinfectiemiddelen hebben zich die
doen kennen, welke door hun geringe oplosbaarheid lang in den
digestietractus vertoeven, zooals houtskool, bismuth-praeparaten,
en vooral naphthol, dat na zijn resorbtie in alle lichaamsorganen
wordt gevoerd en zich ook in de luchtwegen openbaart. Van de
vele experimenteel onderzochte inwendige desinfectantia vermin-
derde geen enkel de toxiciteit van den mest en de urine zoo snel
en in die mate als betanaphthol.

Een belangrijk overzicht omtrent al deze zaken levert Bou-
chard\'s nieuwste werk: „Traité de pathologie générale", Paris
1895 (Deutsche ThieraerztlicheWochenschrift,
1896, n°, 48). W. C. S.

De benaming van den parasiet der Texas-koorts. — Zoo-
als bekend is gaven
Smith en Kilborne aan den door hen ont-
dekten parasiet der Texas-koorts den naam „pyrosoma bigeminum".
Wandolleck veranderde dien in „apiosoma bigeminum", omdat
een geslacht der Tunicaten reeds „pyrosoma" was geheeten. In-

-ocr page 153-

tusschen kan de vernoeming, zooals ze door Wandolleck is
voorgesteld, niet geschieden, daar, gelijk
Stiles aantoont, de soorts-
naam „apiosoma" door
Blanchard is gegeven aan een parasitair
protozoön. Bijna gelijktijdig met
Wandolleck beval Patton de
vernoeming van den parasiet in „piroplasma bigeminum" aan.
Dit is volgens
Stiles, die omtrent dit punt mededeelingen doet
in het Centralblatt für Bakteriologie, Band 18,
n°. 9 und io, tegenwoordig de juiste soortsnaam voor den pa-
rasiet der Texas-koorts (Zeitschrift für Fleisch- und
Milchhygiene, Dezember 1896).
 W. C. S.

Ankylostomiasis van het paard. — Nog steeds was het
onbekend hoe de mensch ankylostomum duodenale krijgt, niet-
tegenstaande deze parasiet daarbij zoo dikwijls voorkomt. In de
kolenmijn Brennberg leden ongeveer 80 pCt. van de arbeiders
aan ankylostomiasis. Nooit gelukte het ankylostoma-eieren aan te
toonen in het water, den modder of de lucht der mijn, terwijl
een zieke arbeider zijn vrouw of kinderen nimmer besmette.
Hierdoor kwam men steeds meer op het vermoeden, dat de mijn
zelve de infectieplaats moest zijn.

Ondanks jarenlange nasporingen gelukte het echter niet de
eigenlijke bron van infectie te ontdekken, totdat de directeur
Rudolf de aandacht van Dr. von RjIthonyi vestigde op de
mijnpaarden. Onmiddellijk werd de mest van deze dieren onder-
zocht, en daarin werden massa\'s eieren van ankylostomum duode-
nale gevonden. Het gelukte hieruit larven, later geëncysteerde
larven, te kweeken. Verdere waarnemingen leerden, dat alle mijn-
paarden door ankylostomiasis waren aangetast, dat paarden welke,
volgens microscopisch onderzoek, vrij van ankylostomum in de
mijn werden gebracht, na 5—6 weken eieren daarvan in den
mest hadden.

Hierdoor werd het duidelijk, waarom die arbeiders het hevigst
ziek werden, welke werkten nabij de plaatsen waar de paarden
hadden vertoefd, en waarom spontaan herstel der menschen
intrad, nadat zij de mijn hadden verlaten. Het kan niet worden
betwijfeld dat er verband bestaat tusschen de ziekte der mijn-
werkers en die der paarden. Dit wordt bevestigd door het feit,
dat in de onmiddellijke nabijheid van Brennberg een kleinere
mijn voorkomt, welke op dezelfde wijze wordt gedreven als de

-ocr page 154-

eerste, doch zonder paarden, en waarin de arbeiders nog nooit
aan ankylostomiasis hebben geleden.

Op grond van een en ander meent von rathonyi dat het
paard een groote rol speelt bij het overbrengen van de ziekte
op den mensch, en dat in dit dier wellicht de lang gezochte
„tusschen-gastheer" van den parasiet is gevonden (Deutsche
med. Wochenschrift, 1896, n°. 41; Berl. thierarztl.
W o c h e n s c h r. 1896, n°. 46). W. C. S.

De keuze der spieren voor liet onderzoek op trichinen. —

Goltz onderzocht in het slachthuis te Halle a. S. bij trichineus
bevonden varkens de spiergroepen van sommige lichaamsdeelen
op haar gehalte aan trichinen. Het aantal onderzochte varkens
bedroeg 26; hiervan werden 11 verschillende lichaamsplaatsen
nagegaan. De verkregen resultaten vergelijkt
Goltz met die welke
Hertwig en Duncker in 1883 en 1884 bekwamen, toen zij bij
6 spiergroepen van 150 varkens overeenkomstige nasporingen
deden.

Terwijl Goltz de percent-getallen der trichinen, welke te
Berlijn en Halle in bepaalde spiergroepen zijn gevonden, bij
elkander telt, verkrijgt hij de volgende cijfers, die aangeven in
welke mate daarin trichinen voorkomen: i°. pilaren van het
middelrif 237.37;
20. middelrifspieren 219.32; 30. tongspieren
198.11; 4°. strottenhoofdspieren 186.93; 50. buikspieren 169.65,
en 6°. tusschenribspieren 151.39.

Op grond van zijn onderzoekingen en vergelijkende beschou-
wingen met de resultaten in Berlijn verkregen, komt
Goltz tot
bet besluit, dat de pilaren van het middelrif en de middelrifspieren
verreweg de meest geschikte organen zijn voor het onderzoek op
trichinen, en dat de controleering dezer beide spiergroepen voor
de praktijk geheel voldoende is. Alleszins zou men daarbij nog
kleine stukjes uit de tong- en strottenhoofdspieren kunnen nemen,
doch elk verder onderzoek van andere lichaamsdeelen moet als
irrationeel en zelfs als schadelijk voor het eindoordeel worden
aangemerkt (Zei t schrift für Fleisch- und Milch-
hygiene, VII Band, Heft 1). W. C.
S.

-ocr page 155-

Onderscheiding van gekookte en met-gekookte melk. —
Volgens de onderzoekingen van
Ostertag is het beste middel
om gekookte, melk van ongekookte te onderscheiden, de door
Arnold tot dit doel aanbevolen guajactinctuur. Deze bezit het
vermogen om ongekookte melk blauw te kleuren. Gekookte melk
toont deze reactie niet; zij wordt na toevoeging van genoemde
tinctuur vuilgeel gekleurd.

Ter verkrijging der reactie moet 10 pCt. der hoeveelheid melk
aan guajactinctuur worden toegevoegd; ongekookte melk wordt
dan na verloop van 20—30 seconden blauw, terwijl gekookte
melk zelfs na uren nog geen spoor van blauwkleuring laat waar-
nemen.

Aangaande de zekerheid der proef bij gemengde melk vond
Ostertag, dat zelfs nog een toevoegsel van 15 pCt. ongekookte
melk bij gekookte kan worden ontdekt. Bij toevoegsels onder
15 pCt. is het bewijs onzeker. Men dient in aanmerking te nemen
dat bij gemengde melk de reactie langer uitblijft; bij toevoeging
van 15 pCt. ongekookte melk tot gekookte kan het 30—50
minuten duren eer zij zich duidelijk openbaart (Zeitschrift
für Fleisch- und Milchhygiene, VII Band, Heft 1).

W. C. S.

Immuniteit voor varkenscholera door bloedserum van
immune dieren. Antitoxine-serum tegen varkenscholera en
varkensziekte. —
In het Centralblatt für Bakterio-
1 o g i e van October 1896 deelt E. A. de Schweinitz, chef van
het biochemisch laboratorium aan het Departement van landbouw
te Washington, mede, dat het hem gelukt is varkens te beschutten
tegen varkenscholera en varkensziekte door hun bloedserum in
te spuiten van dieren, welke op dezelfde wijze als bij de vervaar-
diging van het diphtherie-serum waren voorbereid. Het varkens-
cholera-serum beschutte enkel tegen deze ziekte en het varkens-
ziekte-serum alleen tegen varkensziekte.

Bij de mededeeling is een tabellarisch overzicht gevoegd van
de proeven, welke zijn verricht bij cavia\'s. Ook vermeldt
de
Schweinitz,
dat het aan Dr. Dorset en hem gelukt is om de
werkzame antitoxine te isoleeren (Mittheilungen für Thier-
ar z te, 1896, Heft 11). W. C. S.

*.

-ocr page 156-

Behandeling van tetanus met tetanus-antitoxine bij het
paard en den menseh. — In de Berliner thierarztliche
Wochenschrift, 1896, n°. 47, deelen
Dieckerhoff en Peter
een geval mede van genezing van tetanus door tetanus-antitoxine
(Behring),

Een paard van 10 jaar oud had 3 weken na verwonding van den
straal tetanus gekregen. Het dier vertoonde alle bekende symp-
tomen van deze ziekte. Een enkelvoudige dosis van het droge
praeparaat (5 gr.) werd opgelost in 45 gr. gesteriliseerd water
van 40° C. De antitoxine gelijkt op een doorschijnend, geelbruin,
grofkorrelig gekristalliseerd zout. Het oplossen duurde 15 minuten
en bij schudden ontstond schuim. De oplossing, welke niet vol-
komen helder was, bevatte volgens de gebruiksaanwijzing 500
antitoxine-eenheden, want het droge praeparaat was ioo-voudige
tetanus-antitoxine per gram sterk (Tet. A. n°. 100).

De vloeistof werd langzaam intraveneus (linker vena jugularis)
ingespoten, evenals de 20 gr. water waarmede spuitje en glas
(waarin de oplossing was geweest) werden nagespoeld. Na de
injectie was de patiënt niet sterker geëxciteerd dan te voren;
10 minuten daarna was de pols 36, de ademhaling 36 per minuut
en de temperatuur 38° C.

Vóór de injectie: pols 38, ademhaling 42, temperatuur 38" C.

Des namiddags at het paard een handvol haver en wat stroo,
ook kon het den mond verder open doen; pols 36, ademhaling
26. Des avonds was de algemeene toestand beter, de ademhaling 24
en minder oppervlakkig, de pols normaal; het dier had 3 liter haver
en 2 pond hooi gegeten en ook tweemaal normalen mest ontlast.

Den volgenden dag was het paard vrijer in zijn bewegingen,
at 10 liter haver en kon goed drinken. Den 3den dag relaxeerden
de spieren en was het dier minder prikkelbaar. Den 4den dag
na de injectie ging het \'s nachts liggen en kon goed opstaan.
Hoewel bij beweging nog stram, kon de patiënt als genezen
worden beschouwd.

Het geval bij den mensch gold een smid, die reeds 3 dagen
aan tetanus leed. Hierbij werd 5 gr. van het droge praeparaat,
opgelost in 50 gr. water, subcutaan ingespoten. Des avonds was
toestand verbeterd, doch den volgenden dag verergerden de
symptomen, zoodat den 5den dag een nieuwe injectie werd ver-
acht. Daarna ging de toestand vooruit en genas patiënt.

L. L.

-ocr page 157-

Enzoötische gastro-enteritis door voedering van eikels. —

Onder tal van runderen, welke na het voeren van eikels ziek
waren geworden, beschrijft
Poncet te Cosne sur 1\'oeil, het ziek-
tebeeld van een stier als volgt:

Het dier is soporeus, het mondslijmvlies bleek, de neusspiegel
en de mond zijn geheel droog. De huid ligt vast, de haren staan
overeind en zijn dor, de lenden zijn voor knijpen ongevoelig, de
linker flank is iets opgezet, doch er bestaat geen tympanitis.

De beweging is moeielijk, waggelend, de achterste ledematen
zijn stijf. Hoewel het loopen pijnlijk schijnt, klaagt het dier niet.
De pols, aan de staartarterie, is verlangzaamd en kleiner dan
normaal. De temperatuur is 38.3° C. De eetlust is geheel ver-
dwenen, geen herkauwen wordt waargenomen. Op een hardnek-
kige constipatie is een hevige, stinkende diarrhee gevolgd; de
mest is met slijmdraden gemengd. Het dier kreeg aan de onder-
borst decubitus, vermagerde steeds meer en ging marastisch te
gronde.

De sectie gaf het volgende te zien: het peritoneum sterk rood
gekleurd, de pensmaag gevuld met half verteerd voedsel waarin
veel eikels, in de boekmaag het voedsel samengedroogd tot een
harde, zwarte massa; het slijmvlies sterk hyperaemisch, op de
serosa der ingewanden groote bruine vlekken; nieren, lever en
longen licht congestief.

Het dier at bijna niets dan eikels.

De overige runderen herstelden langzaam, na een inhullende,
purgatieve behandeling (Progrès vétérinaire, 15 No-
v e m b r e 1896). L. L.

Het verwijderen der oestrus-larven bij het paard. —

Perroncito beveelt als middel om de paarden van oestrus-larven
te bevrijden aan hun zwavelkoolstof in gelatine-capsules te ver-
strekken. De veearts
Cognesi, van het veulendepot te Grosseto,
beproefde die behandelingsmethode het eerst. Daartoe werden 15
veulens uitgezocht, wier glansloos haar en slechte voedingstoe-
stand deden vermoeden dat zij oestrus-larven herbergden. Elk
dezer veulens kreeg per uur een gelatine-capsule met 12 gram
zwavelkoolstof; alzoo in het geheel 4 capsules of 48 gram van
het geneesmiddel. Des avonds kregen de dieren hun gewone voed-
sel; den volgenden dag gaf men hun als purgans oleum ricini in.

-ocr page 158-

Een uur na de toediening zag men sterk speèkselen met kauw-
bewegingen. Drie veulens waren sterk geëxciteerd; alle werden
later soporeus.

Op den 3den dag begon het uitdrijven der larven; ze waren
alle dood. De veulens bleken ze zonder onderscheid te herbergen,
en wel van 15 tot 56 stuks, in het geheel 592 stuks.

In een tweede mededeeling van Cognesi leest men, dat hij te
Grosseto 10 andere veulens op dezelfde wijze heeft behandeld,
zonder hun daarna een purgans te geven. Ook toen zag hij de
oestrus-larven afgaan, en wel van 3 tot 105 stuks per veulen.

De paardenarts Bugarli heeft het praeparaat beproefd bij twee
volwassen paarden, welke in een slechten voedingstoestand ver-
keerden en in wier mest nu en dan oestrus-larven voorkwamen.
Elk dier kreeg 3 capsules, ieder inhoudende 10 gram zwavelkool-
stof, en den volgenden dag een purgans. Het eene paard ontlastte
238, het andere 23 larven (Giornale della Reale Societa
ed Accademia veterinaria italiana, Juli en Augus-
tus 1896; Journal de Lyon, Sept. 1896).

W. C. S.

Boldina bij icterus der bonden. — Bissauge, veearts te
Orleans, doet daaromtrent mededeelingen in het R*e c u e i 1 de
Médecine vétérinaire 1896, n°. 17, waaraan het volgende
is ontleend. Boldina is in de veeartsenijkunde nog weinig bekend ;
het is een alcaloid van Boldea fragrans s. Pneumus boldus s.
Rinzia fragrans, een struik in Chili van 5—6 meter hoogte, welke
altijd groen blijft en tot de familie der Monimiaceecn behoort.
Daarvan gebruikt men de bladeren, welke kleine, witte punten,
olie-klieren, van een aangenamen reuk bevatten en met stijve
haren bedekt zijn.
Bourgoin en Chapoteau bereidden daaruit
een alcaloid, een wit, gemakkelijk geel wordend poeder, dat in
water weinig oplosbaar is. In Chili geldt Boldo als een specificum
tegen leverziekten, Volgens proeven van
Dujardin, Gubler,
Bourdon
en anderen zet het de digestie aan en bevordert het de
galafscheiding.

Bissauge gaf het middel met goed gevolg aan honden in den
vorm van kleine kogeltjes, welke een milligram boldina bevatten.
Van de tinctuur kan men 20 druppels, van het infusum der bla-
deren 15 gram pro die geven; van de kogeltjes dient men er
s morgens, \'s middags en
\'s avonds 2 toe, benevens 1 milligram

-ocr page 159-

strychninüm arsenicosum per dag, waarbij soms nog calomel,
oleum ricini en sinapismen. Het aantal kogeltjes kan per dag tot
9 stijgen. W. C. S.

Ben geval van extra-uterine zwangerschap bij de koe. —

In de Annales de médecine vétérinaire, aoüt 1896,
deelt
Bovy; veearts te Hollogne-sur-Geer, het volgende mede: Een
koe, primipara, 6 jaar oud, welke reeds 5 dagen over tijd was,
had gedurende een drietal dagen verschijnselen vertoond, welke
op een naderenden partus wezen, hoewel de uitwendige genitaliën
niet gezwollen waren en de buik niet was uitgezet. De eetlust
was normaal. Den volgenden dag waren de weeën heviger en
bemerkte men onder den staart een gezwel, waarin zich de pootjes
van het kalf bevonden.

Bij exploratie per vaginam konden de verschillende deelen van
het kalf, in de buikholte liggende, worden gevoeld. De vagina
en het collum uteri waren echter onveranderd als bij een guste
koe. Rectaal kon men de bewegingen van het foetus waarnemen;
ook door stooten in de flank was het te voelen.

Het dier werd geslacht en de buikholte direct geopend, zoodat
het kalf levend ter wereld kwam. De vliezen waren minder dik
dan in gewone omstandigheden en omsloten door een dunne,
doch zeer vaatrijke membraan van peervormige gedaante, waar-
van het smalle einde in het bekken Jag. De membraan was tot
10 cM. achter den navel van het moederdier met het bekken en
den buikwand vergroeid. De uterus had dezelfde grootte als bij
een guste koe; er was geen spoor van verscheuring te consta-
teeren. Het dier was gedurende de zwangerschap nooit ziek
geweest, alleen had de defaecatie moeielijk plaats.

Het kalf, een vaars, was goed ontwikkeld en woog 38 kilogram.

L. L.

Onderkenning van paard envleesch. — Den 2osten April j.1.
ontving
Moroni een stuk vleesch met het verzoek de diersoort
te willen bepalen, waarvan het afkomstig was. Dit was ongestem-
peld aangetroffen bij een slachter en daarom gerechtelijk in beslag
genomen. De taak was moeielijk, wijl zich in het vleesch geen
beenderen bevonden en het zoodanig stuk gesneden, verscheurd
en gekneusd was, dat de natuurlijke vorm der spieren nauwelijks
kon worden nagegaan.

-ocr page 160-

Moroni verdacht het, wegens enkele teekenen, Van paarden-
vleesch te zijn en onderwierp het aan het chemisch onderzoek
volgens
Courtay en Coremans. Het resultaat was bevestigend;
eindelijk bekende ook de slachter.

De methode van Courtay en Coremans bestaat daarin, dat
men 50 gram fijn gehakt vleesch met 200 gram water vermengt
en daarna (als het vleesch versch is
15 minuten, en als het ge-
rookt is 30 minuten) kookt. Na afkoeling filtreert men de ver-
kregen massa door een nat papieren filter, ten einde aldus het
doorgaan van geëmulgeerde vetcellen te verhinderen. Van dit
filtraat doet men een weinig in een reageerbuisje en voegt daaraan
toe eenige druppels van een oplossing, bestaande uit 2 deelen
jodium, 4 deelen joodkalium, opgelost in 100 deelen water. In-
dien de vloeistof zich na bijvoeging van deze solutie donkerbruin
kleurt, en die kleur bij verwarming tot 8o°
C. verdwijnt en na
afkoeling weder te voorschijn treedt, dan is het te onderzoeken
vleesch van een paard afkomstig.

Referent meent dat deze eenvoudige reactie, welke op het hoog
glycogeen-gehalte van paardenvleesch berust, voor vele gevallen
nuttig kan worden toegepast, doch dat de quantitatieve bepaling
van het glycogeen-gehalte (methode
Niebel) meer zekerheid aan-
biedt (Clinica Veterinaria 1896, pag. 237; Schweizer
Ar ch i v für T hi er h e i 1 k u n d e 1896, 6 Heft).

W. C. S.

Besmetting met miltvuur door huiden en leder. — Nadat
aan Griglio de besmettelijkheid van enkele stukken huid eener
aan miltvuur gestorven koe was gebleken, stelde hij ze langen
tijd bloot aan de werking van zout, het looiingsproces en aan
Uitdrogen en kwam tot de volgende resultaten :

ï0. Langen tijd sterk gezouten en lang uitgedroogde huiden
verliezen haar virulentie niet.

2°. Het uitloogen van droge huiden in kalkwater vernietigt
de smetstof van het miltvuur niet.

3°- Huiden, welke 40 dagen werden blootgesteld aan de in-
vloeden der looivloeistof, behielden haar besmettend vermogen
(Clinica Veterinaria, 1896, p. 416; Schweizer Archiv
r Thierheilkunde, 1896, 6 Heft). W. C. S.

-ocr page 161-

Aantal veeartsen in de verschillende staten van Europa. —
Daaromtrent publiceerde het Ministerie van Landbouw in Italië
belangrijke opgaven, waarvan
Müller het volgend tabellarisch
overzicht gaf in het Archiv für wissenschaftliche
und praktische Thierheilkunde, Band
22, Heft 6.

LANDEN.

Aantal
veeartsen.

Eén veearts
op

Q kilometer.

Eén veearts op;

Paarden. | Rundvee.

t

495

60

57°

2793

Bulgarije.....

48

2OT4

9038

36874

Denemarken ....

475

81

864

3571

Duitschland ....

35\'6

153

1093

4993

Frankrijk.....

3389

129

1028

3835

Griekenland ....

17

3830

_

Groot-Brittannië. . .

2698

116

639

3290

Holland.....

437

75

623

35°6

Italië......

2561

112

622

1868

Luxemburg ....

23

112

719

3459

Noorwegen ....

123

2620

1227

8^53

Oostenrijk.....

957

312

1678

9032

Portugal .....

88

1058

2263

793\'

Rumenië.....

133

985

4517

ï8595

Rusland (Europeesch

zonder Russisch-Polen)

853

5°37

20961

28427

Russisch Polen . . .

72

J554

38188

Zweden......

310

1422

1598

8013

Zwitserland ....

57*

71

182

2071

Servië......

45

1080

3666

18394

Spanje......

3432

146

599

646

Hongarije .....

732

444

2388

6655

W. C. S.

Prijsvragen bij gelegenheid van de tentoonstelling in
Brussel gedurende 1897. — De prijsvragen door het generaal
commissariaat der Brusselsche tentoonstelling op veeartsenijkundig
gebied uitgeschreven, ziin de volgende:

-ocr page 162-

i°. Een voertuig op wielen voor het vervoer van groote,
zieke of gekwetste dieren, welk voertuig zoodanig moet samen-
gesteld en ingericht zijn, dat de dieren daarin gemakkelijk, zoowel
staande als liggende, kunnen worden vervoerd;

2°. het vinden van toestellen welke geheel vochtdicht zijn
voor het vervoer te land en te water, per spoor en boot, van
vleesch dat ongeschikt is voor consumtie, onverschillig of dit al
dan niet afkomstig is van aan besmettelijke ziekten geleden heb-
bende dieren;

3°. een stelsel aangeven, waardoor de drukking van den halster
bij het onrustig worden en pogen tot losrukken geen letsel ver-
oorzaakt ;

4°. het uitvinden van halsters welke aan de hygiënische en
economische eischen het best beantwoorden ;

5°. de beste wijze aan te geven voor het ventileeren van
stallen;

6°. de beste wijze aan te geven van het vasthouden of vast-
leggen van paarden, hoornvee, enz.;

7°. de beste methode aangeven tegen het kribbebijten; en

8°. een eenvoudig en afdoend middel uit te vinden om de
vliegen te verwijderen van de paarden, op stal zoowel als op
den weg (Nieuwe Rotterd. courant van 20November 1896).

W. C. S.

Deutsche thierarztliche Woehensehrift. — Met ingang van
1 Januari 1897 zal dit tijdschrift worden uitgegeven door Dr.
Lydtin, Dr. Dammann en Röckl, terwijl Prof. Dr. Malkmus als
hoofdredacteur zal optreden.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFD-
BESTUUR.

Als nieuw lid is aangenomen bij de afdeeling Utrecht de heer .
H.
M. van Altena, assistent aan \'s Rijks veeartsenijschool.
Uet lid der afdeeling Utrecht, de heer H.
Remmelts te Vlaar-
dhigen, gaat, evenals het lid der afdeeling Zeeland, de heer W.

A- Hilwig te Oude-Wetering, met 1 Januari 1897 over bij de
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland. Het lid der algemeene afdeeling

11

-ocr page 163-

de heer A. J. van Hemert te Dirksland gaat op dien datum over
naar de afdeeling Zuid-Holland.

Bij de afdeeling Noord-Braband—Limburg bedankte als lid de
heer
E. A. L. Qüadekker te Haarlem.

NECROLOGIE.

Den 3den November 1896 is te Midwolde overleden de empi-
rist
G. Olgers.

PERSONALIA.

Verplaatst: van Hoensbroek naar Boxmeer P. P. Heijnen ;
van Hengelo (Overijsel) naar Steenwijk A. A. Overbeek.

Benoemd: tot provinciaal-veearts in het district Boxmeer de
veearts
P. P. Heijnen; met ingang van 15 Maart 1897 tot ge-
meente-veearts te Veenendaal J.
Harp te Wijk-bij-Duurstede.

De heeren H. L. Ellerman Lzn. te Dordrecht en G. Muijs te
Schagen zijn belast met het onderwijs aan de winter-landbouwcur-
sussen in die gemeenten.

Onder dankbetuiging voor de vele goede diensten in zijn
speciale betrekking aan de Rij- en Hoefsmidsschool bewezen, is
de paardenarts iste klasse J. B. H.
Moubis eervol van die be-
trekking ontheven met ingang van 1 Mei e. k. en overgeplaatst
bij het i8te Regiment Veld-Artillerie te Utrecht, terwijl de paar-
denarts
2de klasse A. Frederikse van het 2de Regiment Veld-
Artillerie te \'s-Gravenhage als zijn plaatsvervanger is aange-
wezen.

Met ingang van 1 Februari a. s. is de paardenarts 2de klasse
D. H. Goossen eervol ontheven van zijn detacheering bij het
remonte-depot te Milligen en overgeplaatst bij het
2de Regiment
Huzaren.

De paardenarts 2de klasse A. M. Baron Bentinck van het
2de Regiment Veld-Artillerie te Leiden wordt, met x Februari
a. s., voorloopig voor den tijd van 6 maanden, gedetacheerd bij
het remonte-depot te Milligen.

De paardenarts 3de klasse J. Maas van het 2de Regiment

-ocr page 164-

Huzaren wordt met i Februari a. s. overgeplaatst bij het 2de
Regiment Veld-Artillerie te Leiden.

Bij den burgelijken veeartsenijkundigen dienst in Ned.-Indië is
benoemd tot veearts Dr.
D. P. F. Driessen, ambtenaar op nonactivi-
teit, laatstelijk die betrekking bekleed hebbende, met bepaling dat
hij, met den personeelen titel van adviseur voor den burgerlijken
veterinairen dienst, ter beschikking wordt gesteld van den direc-
teur van binnenlandsch bestuur en tevens belast wordt met het
veterinair toezicht in de afdeeling stad en voorsteden van Batavia.

Gesteld tijdelijk ter beschikking van den directeur van onder-
wijs, eeredienst en nijverheid, ten einde te worden belast met
werkzaamheden aan het laboratorium voor pathologische anatomie
en bacteriologie te Weltevreden, de gouvernements-veearts J. K.
F.
de Does, met bepaling dat hij bij zijn korps wordt gevoerd
& la suite.

Belast met het veterinair toezicht op de residentiën Semarang
en Kedoe (standplaats Semarang) de veearts Ch. A.
Penning,
thans gesteld ter beschikking van den directeur van binnenlandsch
bestuur en belast met het veterinair toezicht in de afdeeling stad
en voorsteden van Batavia-, met het veterinair toezicht in de
residentiën Cheribon, Tegal en Pekalongan (standplaats Tegal)
de veearts
H. \'t Hoen, thans belast met het toezicht in de resi-
dentiën Semarang en Kedoe.

Bij Koninklijk besluit van 24 December 1896, n°. 23, is de heer
A. E. ten Broeke, gemeente-veearts te Lonneker, benoemd en
aangesteld tot paardenarts 3de klasse bij het personeel van den
geneeskundigen dienst van het leger in Ned.-Indië.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit van 23 November 1896, n°. 12, is, met
mgang van 1 December 1896, benoemd tot plaatsvervanger van
den districtsveearts, wien Arnhem als standplaats is aangewezen,
de veearts R.
Kattenwinkel te Zwolle.

Bij Koninklijk besluit van 15 December 1896, n°. 20, is, voor
den tijd van drie jaar, met ingang van 21 December 1896, be-
noemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Groningen
standplaats is aangewezen, de veearts G.
A. Reimers te
Ruinerwolde.

-ocr page 165-

De Minister Van Binnenlandsche Zaken heeft, met ingang vall
i November 1896, ingetrokken zijn beschikkingen, waarbij het
vervoer van herkauwende dieren en varkens naar het overige
gedeelte des Rijks verboden is uit een kring in de gemeente Berg.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
de beschikking van 25 September 1896 (Staatscourant nu.
227) met ingang van 1 November 1896 te wijzigen als volgt:
het vervoer van herkauwende dieren en varkens te verbieden uit
een kring in de gemeente Gent, omvattende van af en met de
steenfabriek „de Zandberg" alle weilanden gelegen ten zuiden
van den daar loopenden openbaren weg tot en met de Sluisweide,
gehucht Kommerdijk (Staatscourant 1—2 November 1896,
n°. 258).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden te
bepalen:

A. met ingang van 5 November 1896 wordt het vervoer van
herkauwende dieren en varkens verboden uit een kring, omvat-
tende de provinciën Overijsel en Gelderland, alsmede de gedeelten
van de provinciën N oord-Brabant en Limburg, gelegen ten noor-
den en ten oosten van de lijn, volgende:

a. de spoorlijn Willemsdorp—Breda—Tilburg—Boxtel—Eind-
hoven ;

b. den straatweg van Eindhoven over Geldrop, Heeze, Leende,
Maarheeze en Budel tot aan de Limburgsche grens;

c. de oostelijke grens van Noord-Brabant tot waar die grens
gesneden wordt door de spoorlijn Eindhoven—Venlo;

d. de spoorlijn Eindhoven—Venlo tot aan de grens der ge-
meente Venlo, vervolgens de westelijke en noordelijke grens dier
gemeente tot aan de Duitsche grens:

B. het verbod, omschreven onder A, is niet toepasselijk op:

i°. herkauwende dieren en varkens, die per spoor in geplom-
beerde wagens worden doorgevoerd;

2°. herkauwende dieren en varkens, die per spoor in geplom-
beerde wagens naar de abattoirs te Amsterdam of te Rotterdam
worden uitgevoerd;

C. wanneer bijzondere redenen afwijking van het verbod van
vervoer van herkauwende dieren en varkens uit den in deze be-
schikking genoemden kring noodzakelijk maken, kan zoodanige
afwijking worden toegestaan door den Commissaris der Koningin

-ocr page 166-

in de provincie van uitvoer, onder voorwaarden, vast te stellen
in overleg met den districtsveearts.

De vroeger uitgevaardigde verbodsbepalingen betreffende ver-
voer van vee blijven ook na het in werking treden dezer beschik-
king van kracht, zoolang zij niet zijn ingetrokken.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 3 November 1896 het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens te verbieden in de gemeenten
Vierlingsbeek, Maashees c. a., Oploo c. a., Sambeek en Boxmeer.

1

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 3 November 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Borkelo, waarvan de grenzen zijn als volgt: van de spoorbrug
over de Boschberggoot noordwaarts langs den rechter oever van
die goot en van de Katterbeek tot aan de brug in den grindweg
van Borkelo naar Lochem, van daar langs de oostzijde van dien
weg en de zuidoostzijde van den afweg naar Geesteren; door die
plaats tot aan en verder langs de oostzijde van den Steenweg
naar Gelselaar tot aan de Bolksbeek; van die beek zuidoostwaarts
den linker oever volgende tot aan de grens der gemeente Nede;
langs die grens tot aan den grindweg Borkelo-Nede; langs de
noordzijde van dien weg tot aan de spoorbaan; langs de noord-
zijde dezer baan tot aan het punt van uitgang (Staatscourant
van 3 November 1896, n°. 259).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, met ingang van
4 November 1896, goedgevonden:

A. in te trekken zijn beschikking van 8 October 1896 (Staats-
courant van 9 October 1896, n°. 238), voor zoover daarbij
het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit
een kring in de gemeente Sevenum;

B. het vervoer van herkauwende dieren en varkens te verbie-
den uit een kring in de gemeente Bergen, omvattende de afdee-
hngen Afferden en Siebengewald, alsmede sectie E van de
atdeeling Bergen dier gemeente;

C. het houden van markten, openbare verkoopingen, tentoon-
stellingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren en

-ocr page 167-

varkens te verbieden in de gemeenten Mook, Gennep, Ottersum
en Bergen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, met ingang van
4 November 1896, ingetrokken zijn beschikking van 21 September
1896 (Staatscourant van 22 September 1896, n°. 223), voor
zoover daarbij het vervoer van herkauwende dieren en varkens
verboden is uit een kring, omvattende de gemeente Vlierden
(Staatscourant van 4 November 1896, n°. 260).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 5 November 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Zwolle, waarvan de grenzen zijn als volgt:

ten noorden: de Nieuwe Vecht van de Vechtbrug tot de Aa;

ten oosten: de Aa van de Nieuwe Vecht tot de Roodehuizer allée;

ten zuidoosten en zuiden: een gedeelte van de Roodehuizer
allée, de Dormhaagsche weg en de Harsterweg tot de Wipstrik-
ker allée;

ten westen: de Wipstrikker allée van den Harsterweg tot de
Vechtbrug (Staatscourant van 5 November 1896, n°. 261).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, met ingang van
7 November 1896, goedgevonden:

a. het vervoer van herkauwende dieren en varkens te verbie-
den uit een kring in de gemeente Meiel, omvattende het gedeelte
dier gemeente, gelegen ten noorden en westen van de Noorder-
vaart en het kanaal naar Deurne;

b. het houden van markten, openbare verkoopingen, tentoon-
stellingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren en
varkens te verbieden in de gemeenten Weert, Nederweert, Heyt-
huizen, Meiel, Roggel en Neer.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

in de beschikking van 2 November 1896 (Staatscourant
van 3 November 1896, n°. 259), waarbij het vervoer van her-
kauwende dieren en varkens verboden is uit een kring, omvat-
tende de provinciën Overijsel en Gelderland, alsmede een gedeelte
van de provinciën Noord-Brabant en Limburg, het onder A
sub
c en d bepaalde, met ingang van 8 November 1896, te
wijzigen als volgt:

-ocr page 168-

c. zuidwaarts de westelijke grens van Limburg tot waar die
grens gesneden wordt door de spoorlijn Antwerpen—Gladbach;

d. oostwaarts de spoorlijn Antwerpen—Gladbach tot aan den
rechter oever van de rivier de Maas;

e. noordwaarts den rechter oever van de rivier de Maas tot
aan de grens der gemeente Venlo;

ƒ. noordwaarts en oostwaarts de grens der gemeente Venlo
tot aan de Pruisische grens.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

met ingang van 8 November 1896 in te trekken zijn beschik-
kingen, voor zoover daarbij het houden van markten, openbare
verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen van her-
kauwende dieren en varkens verboden is in de gemeenten Groenlo,
Eibergen, Aalten, Winterswijk, Lichtenvoorde, Wisch, Dinxperlo,
Herwen en Aart, Pannerden, Zevenaar, Didam, Berg, Nede,
Haaksbergen, Enschede, Lonneker, Oldenzaal, Denekamp, Tub-
bergen, Ootmarsum, Hardenberg (Stad-), Hardenberg (Ambt-),
Gramsbergen, den Ham, Gendringen en Losser.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 7 November 1896, naar aanleiding van het voor-
komen van mond- en klauwzeer te Oosterhesselen, het vervoer
van herkauwende dieren en varkens te verbieden uit een kring,
waarvan de grenzen zijn als volgt:

de Staatsspoorweg, de straatweg van Pesse naar Hoogeveen,
de Hoogeveensche vaart, de weg van het Noordsche Schut naar
den straatweg Hoogeveen—Koevorden, door dezen straatweg, de
grensscheiding tusschen de gemeenten Hoogeveen eenerzijds en
Oosterhesselen, Dalen en Koevorden anderzijds, de grens van
Overijsel, de Lutterhoofdwijk tot aan de buitengracht te Koe-
vorden, de grindweg van af het einde der Lutterhoofdwijk tot
den Buitensingel, de Buitensingel, de kunstweg Koevorden—Dalen
—Holtslootsbrug—Erm—Noordbarge, het Oranjekanaal tot den
Staatsspoorweg (Staatscourant van 7 November 1896,^.263).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 8 November 1896 het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens te verbieden in de gemeente
Zes Gehuchten.

-ocr page 169-

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
in de beschikking van 15 October 1896 (Staatscourant
van 16 October 1896, n°. 244), waarbij wegens het voorkomen
van mond- en klauwzeer in de gemeenten Termunten en Beerta
het vervoer van herkauwende dieren en varkens uit twee kringen
is verboden, het onder A, sub i°. en
20. bepaalde, met ingang
van 8 November 1896, te wijzigen als volgt:

i°. uit een kring, waarvan de grenzen loopen als volgt: van
af den noordelijken Eemsdijk bij Termunterzijl, langs het Zijldiep,
tot aan den grindweg te Nieuwwolde, alsdan volgend den weg
van Nieuwwolde tot Oostwolder-Hamrik, vervolgens den provin-
cialen weg over Binnen-^ tot aan den Groenendijk, verder dien
Groenendijk volgend en den Dallingaweersterdijk tot den buiten-
dijk van den Reiderwolderpolder, verder oostwaarts den buitendijk
van dien polder tot aan den buitendijk van den Johannes Kerk-
hovenpolder, vervolgens dien dijk, den dijk langs Reiderland en
den Eemsdijk tot het punt van uitgang;

2*. uit een kring, waarvan de grenzen loopen als volgt: van
af de Nieuwe Statenzijl, langs den uitersten kwelderrand tot aan
de Reiderlander Buitenmude, langs die Mude, tot aan de Rei-
derlander buitensluis, langs de hoofdwatering van Reiderland tot
aan de Binnensluis, van daar langs de Buiten-Tjamme en de
Tjamme tot de Ringsloot en langs de Ringsloot tot aan den
grindweg naar Nieuwe-Schans, van daar langs de oostelijke teen
van den Schanscherdijk tot aan den spoorweg, langs dien spoor-
weg tot aan de Pruisische grens en van daar langs die grens tot
aan het punt van uitgang (Staatscourant van 8/9 Novem-
ber 1896, n°. 264).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 10 November 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Norg, omvattende de terreinen, welke behooren tot de Rijkswerk-
inrichtingen te Veenhuizen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 10 November 1896 in te trekken zijn beschik-
king van 27 October 1896 (Staatscourant van 28 October
1896, n°. 254), waarbij het vervoer van herkauwende dieren en
varkens verboden is uit een kring in de gemeente Hedel (S taats-
courant van xo November 1896, n°. 265).

-ocr page 170-

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van n November 1896 het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens te verbieden in de gemeenten
Waalwijk, Heusden en Raamsdonk.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 11 November 1896 in te trekken de beschik-
king, waarbij het vervoer van herkauwende dieren en varkens
verboden is uit een kring in de gemeente Gent.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 11 November 1896 in te trekken zijn beschik-
king van 24 October 1896 (Staatscourant van 25/26 Octo-
ber 1896, n°. 252), waarbij het vervoer van herkauwende dieren
en varkens verboden is uit een kring in de gemeente Heesbeen,
Eeten en Genderen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 11 November 1896 in te trekken zijn beschik-
kingen van 7 en 18 Augustus en van
21 September 1896 (Staats-
couranten nos. 184, 194 en 223), voor zoover daarbij het
vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit de
gemeente Pannerden.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 11 November 1896 het vervoer van herkau-
wende dieren en varkens te verbieden uit een kring, omvattende
de gemeente Beek en Donk.

De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën bren-
gen ter kennis van belanghebbenden, dat, met intrekking van
hun gemeenschappelijke beschikkingen van 20 Mei 1895 en 6
Februari 1896, respectievelijk opgenomen in de Nederland-
se h e Staatscourant van 22 Mei 1895, na. 119, en 7 Fe-
bruari 1896, n°. 32, voor zoover deze betrekking hebben op den
invoer uit België van rundvee en schapen, bestemd voor de slacht-
bank, daaronder begrepen de exportslachterijen, afwijking van de
verbodsbepalingen, vervat in het aangehaald Koninklijk besluit,
wordt toegestaan ten aanzien van den in- en doorvoer uit België
van rundvee, schapen en geiten op de volgende voorwaarden:

-ocr page 171-

A. bij i n v o e r van rundvee, schapen en geiten, bestemd voor
de f o k k e r ij;

i°. dat aan het eerste kantoor worde overgelegd een ambte-
lijke verklaring van de overheid van de plaats van herkomst
binnen de laatste 8 dagen afgegeven, ten bewijze:

a. dat de dieren, waarvan de leeftijd en het signalement te
vermelden zijn, gedurende de laatste 20 dagen te dier plaatse
verblijf hebben gehouden; en

b. dat te dier plaatse:

wanneer het rundvee betreft, in de laatste 120 dagen geen
besmettelijke longziekte en in de laatste zes weken geen veepest en
geen mond- en klauwzeer,

wanneer het schapen betreft, in de laatste 6 weken geen
veepest, geen mond- en klauwzeer, geen schaapspokken en geen
rotkreupel,

wanneer het geiten betreft, in de laatste 6 weken geen mond-
en klauwzeer en geen schaapspokken zijn voorgekomen;

2°. dat de dieren aan het eerste kantoor door den districts-
veearts of een zijner plaatsvervangers worden gekeurd en gezond
bevonden.

Deze veearts is bevoegd, ^wanneer eenige overweging van vete-
rinairen aard hem daartoe aanleiding geeft, den invoer slechts toe
te laten onder voorwaarde, dat de dieren zoo spoedig mogelijk,
afgescheiden van ander vee, naar de plaats van bestemming wor-
den doorgevoerd, aldaar gedurende de 15 volgende dagen afge-
zonderd worden gehouden en na dien termijn niet met ander vee
in aanraking gebracht worden, dan na door den districtsveearts
of een zijner plaatsvervangers opnieuw te zijn gekeurd en gezond
bevonden;

B. bij i n v o e r van rundvee, schapen en geiten, bestemd voor
de slachtbank, daaronder begrepen de exportslachterijen:

i°. rr sub A, 10.;

2°. dat de dieren, zoo spoedig mogelijk afgescheiden van ander
vee, naar de plaats van bestemming worden doorgevoerd, per
spoor, zonder overlading, in afzonderlijke, gesloten en verzegelde
wagens;

3°, dat de ontzegeling der wagens op de plaats van bestemming
niet geschiede dan in tegenwoordigheid van den districtsveearts
of een zijner plaatsvervangers;

4°. dat de dieren, op de plaats van bestemming, onder politie-

-ocr page 172-

toezicht, zoowel ontladen als vervoerd worden naar de slachtplaats,
alwaar zij van ander vee afgezonderd zijn te houden en binnen
24 uur, mede onder politie-toezicht, moeten worden geslacht;
C. bij d o o r v o e r van rundvee, schapen en geiten:
dat de dieren, na aan het eerste kantoor door den districts-
veearts of een zijner plaatsvervangers te zijn gekeurd en gezond
bevonden, zoo spoedig mogelijk, afgescheiden van ander vee,
worden doorgevoerd per spoor, zonder verdere overlading, in
afzonderlijke, gesloten en verzegelde wagens (Staatscourant
van 11 November 1896, n°. 266).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 13 November 1896 het vervoer van herkau-
wende dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Heerde, begrensd: ten noordoosten door den grindweg van
Heerde naar Veesen, beginnende bij de Boonenbergerbrug tot
aan de Nieuwe Wetering; ten oosten door de Nieuwe Wetering
tot aan de Aalbrug; ten zuiden door den weg van de Aalbrug
naar de woning van
G. J. Dijk, wiens erf in den kring is begre-
pen en van daar over het kanaal tot de Aalbrug over de Grift;
ten westen door de Grift.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 13 November 1896 het vervoer van herkau-
wende dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Vierlingsbeek, omvattende van die gemeente wijk B (gehucht
Groeningen) en wijk C (gehucht Vortum).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 13 November 1896 te verbieden het houden
van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere
vereenigingen van herkauwende dieren en varkens in de gemeente
Grubbenvorst (Staatscourant van 13 November 1896, n". 268).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 15 November 1896: I. in te trekken zijn be-
schikkingen van 2 en 6 November 1896 (Staatscouranten,
n°!- 259 en 263):

11« A. het vervoer van herkauwende dieren en varkens te ver-
bieden uit een kring, omvattende:

-ocr page 173-

de provincie Overijsel;

2°. de provincie Gelderland, met uitzondering van:

a. de gemeenten Putten, Nijkerk en Hoevelaken;

b. de gemeenten, gelegen ten noorden en ten westen van de
Waal tusschen Gorinchem en de grens der gemeente Dodewaard
tot en met de gemeenten Echteld en Kesteren;

3°. de gedeelten van de provinciën Noord-Brabant en Limburg,
gelegen ten noorden en ten oosten van de lijn volgende:

a. de spoorlijn Willemsdorp—Breda-—Tilburg—Boxtel—Eind-
hoven—Helmond tot het snijpunt met de rivier de Dommel;

b. de rivier de Dommel in zuidelijke richting tot waar zij de
grens der gemeente Eindhoven bereikt;

c. de grens der gemeente Eindhoven tot aan den Rijksweg
van \'s-Hertogenbosch naar Hasselt en vervolgens dien weg tot
op den weg van Eindhoven naar Geldrop;

d. den weg van Eindhoven over Geldrop, Heeze, Leende,
Maasheeze en Budel tot aan de Limburgsche grens;

e. zuidwaarts de westelijke grens van Limburg tot waar die
grens gesneden wordt door de spoorlijn Antwerpen—Gladbach;

ƒ. oostwaarts de spoorlijn Antwerpen—Gladbach tot aan den
rechter oever van de rivier de Maas ;

g. noordwaarts den rechter oever van de rivier de Maas tot
aan de grens der gemeente Venlo;

h. noordwaarts en oostwaarts de grens der gemeente Venlo
tot aan de Pruisische grens.

B. het verbod, omschreven onder A, is niet toepasselijk op:

i°. herkauwende dieren en varkens, die per spoor in geplom-
beerde wagens worden doorgevoerd

2°. herkauwende dieren en varkens, die per spoor in geplom-
beerde wagens naar de abattoirs te Amsterdam of te Rotterdam
worden uitgevoerd;

C. te bepalen, dat voor uitvoer per spoor in geplombeerde
wagens naar Nederlandsche exportslachterijen en verder wanneer
bijzondere redenen afwijking van het verbod van het vervoer
van herkauwende dieren en varkens uit den in\'deze beschikking
genoemden kring noodzakelijk maken, afwijking kan worden toe-
gestaan door den Commissaris der Koningin in de provincie van
uitvoer, onder voorwaarden, vast te stellen in overleg met den
districtsveearts.

De vroeger uitgevaardigde verbodsbepalingen, betreffende ver-

-ocr page 174-

Voer van vee blijven ook na het in werking treden dezer be-
schikking van kracht, zoolang zij niet zijn ingetrokken.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

met ingang van 15 November 1896 het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens, te verbieden in de gemeen-
ten Baardwijk en Bezooien.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

met ingang van 15 November 1896 het vervoer van herkau-
wende dieren en varkens te verbieden uit een kring, omvattende
het gedeelte van de gemeente Amsterdam, gelegen in den
Noord-Ypolder (Staatscourant van 15/16 November 1896,
n°, 270).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 20 November 1896 het vervoer van herkau-
wende dieren en varkens te verbieden uit een kring in de ge-
meente Zundert, waarvan de grenzen zijn als volgt: van af het
grenskantoor te Wernhout de grenzen des Rijks tot de rivier de
Aa of Weerijs, die rivier volgende tot de gemeente Rijsbergen,
de scheiding der gemeente Zundert-Rijsbergen en Zundert-Rukfen
tot den provincialen klinkerweg Zundert-Seppe, dien weg tot het
dorp Zundert, den grooten Rijksweg tot het begin der Groote
Leistraat, dien weg en de Diepstraat tot het gehucht Wernhout
en vervolgens langs den grooten Rijksweg tot het grenskantoor
(S t a a t s c o u r a n t van 20 November 1896, n°. 274).

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden, dat de Fransche regeering, op grond van het
aantreffen van mond- en klauwzeer bij uit Nederland ingevoerd
vee, bij besluit van 19 November 1896, den in-en doorvoer heeft
verboden van runderen, geiten, schapen en varkens, afkomstig
uit Nederland (Staatscourant van 22/23 November 1896,
n°. 276).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden te
bepalen dat:

met ingang van 28 November 1896, in de beschikking van 14
November 1896 (Staatscourant van 15/16 November 1896,

-ocr page 175-

n6. 270), betreffende het verbod van vervoer van herkauwende
dieren en varkens uit een kring, omvattende de provincie Over-
ijsel, alsmede een deel der provinciën Gelderland, Noord-Brabant
en Limburg;

I. gelezen zal worden onder B, 2., „herkauwende dieren en
varkens, die per spoor in geplombeerde wagens worden uitge-
voerd met rechtstreeksche bestemming naar Nederlandsche abat-
toirs of slachterijen, mits op de plaats van bestemming de ontze-
geling der wagens, alsmede de ontlading en het vervoer naar de
slachtbank geschieden onder politietoezicht en de slachting aldaar
binnen 2 X 24 uur plaats vinden";

II. vervallen onder C de woorden „voor uitvoer per spoor
in geplombeerde wagens naar Nederlandsche exportslachterijen
(Staatscourant van 27 November 1896, n°. 280).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
ingaande 28 November 1896, met intrekking zijner beschikking
van 14 November 1896 (Staatscourant van 15/16 November
1896, n°. 270), betreffende het verbod van vervoer van herkau-
wende dieren en varkens uit een gedeelte der gemeente Amsterdam,
het vervoer van herkauwende dieren en varkens te verbieden uit
een kring, omvattende de gedeelten van de gemeenten Amsterdam
en Oostzaan, gelegen in den Noord-IJpolder (Staatscourant
van 28 November 1896, n°. 281).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
in zijn beschikking van 6 November 1896 (Staatscourant
van 7 November 1896, n°. 263), betreffende het verbod van ver-
voer van herkauwende dieren en varkens naar aanleiding van het
voorkomen van mond- en klauwzeer te Oosterhesselen, met ingang
van i December 1896 in sub A te doen vervallen de woorden:
„de Lutterhoofdwijk tot aan de buitengracht te Koevorden, de
grindweg van af het einde der Lutterhoofdwijk tot den Buitensingel,
de Buitensingel, de kunstweg Koevorden—Dalen —Holtsloots-
brug—Erm—Noordbarge, het Oranjekanaal tot den Staatsspoor-
weg", en te bepalen, dat in de plaats daarvan is te lezen „de
Pruisische grens tot aan de verlengde Hoogeveensche vaart, deze
vaart tot aan den kunstweg Holtslootsbrug—Erm—Noordbarge,
deze kunstweg, het Oranjekanaal tot den Staatsspoorweg."

-ocr page 176-

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van i December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Tietjerksteradeel, waarvan de grenzen zijn als volgt: van af den
ouden Bergumerdam (2den dam), de wijde Ee tot het Nieuwediep,
het Nieuwediep tot Allersoog, van daar den grindweg tot aan het
Schotelinksche hek, vervolgens den Sintelweg naar Eernewoude,
van daar langs de Earnsloot tot aan de grens van Smallingerland,
die grens volgende tot aan de snijding van den tramweg en den
Zusterweg, en vervolgens langs den tramweg tot aan het punt van
uitgang (Staatscourant van 1 December 1896, n°. 283).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 2 December 1896 in te trekken zijn beschikkingen
van 15 October 1896 en 7 November 1896 (Staatscourant,
n05. 244 en 264), waarbij wegens het voorkomen van mond- en
klauwzeer in de gemeenten Ter munten en Beerta het vervoer van
herkauwende dieren en varkens uit twee kringen is verboden.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 2 December 1896 in te trekken zijn beschikking
van
12 November 1896 (Staatscourant van 13 November
ï896, n°. 268), waarbij het vervoer van herkauwende dieren en
varkens verboden is uit een kring in de gemeente Heerde (Staats-
courant van 2 December 1896, n°. 284).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 3 December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Helden, omvattende het gehucht Beringen en sectie A dier ge-
meente (Staatscourant van 3 December 1896, n°. 285).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 4 December 1896 het vervoer van her-
kauwende dieren en varkens te verbieden uit een kring in de
gemeente Baarderadeel, waarvan de grenzen zijn als volgt: van af
de Bozumerzijl langs den Slachtedijk tot aan den spoorweg; dezen
v°lgende tot aan den weg van Wieuwerd naar Indijk, langs dezen
Weg tot aan den grindweg van Bozum naar Oosterwierum, van
daar langs de scheiding der perceelen sectie E, kadastrale ge-

-ocr page 177-

meente Baard, n°s. 160 en 805, n03. 1203 en 158 en 163, n°*. 165
en 163 en 164, voorts de trekvaart of Zwette en de Bozumervaart
volgende tot aan het punt van uitgang;

B. te bepalen, dat de doorvoer van herkauwende dieren en
varkens langs den grindweg van Scharnegoutum naar Oosterwierura
blijft geoorloofd.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 4 December 1896,

A. het vervoer van herkauwende dieren en varkens te verbie-
den uit een kring in de gemeente Echt, omvattende de sectiën
A, B, C, G, H en I dier gemeente;

B. het houden van markten, openbare verkoopingen, tentoon-
stellingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren en
varkens te verbieden in de gemeenten Echt, Susteren en Sittard
(Staatscourant van 4 December 1896, n°. 286).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 8 December 1896 het vervoer van herkauwende die-
ren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente Wouw,
waarvan de grenzen zijn als volgt: van af „den Hazelaar" langs
den Steenbergschen straatweg tot aan de grens der gemeente
Steenbergen, die grens volgende tot aan „het Sas" en van daar
langs de Noordeindsche straat tot aan het uitgangspunt aan „den
Hazelaar."

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden

A. met ingang van 10 December 1896:

I. in te trekken zijn beschikkingen van 14 en 26 November
1896 (Staatscourant, nos. 270 en 280) betreffende het ver-
bod van vervoer van herkauwende dieren en varkens uit een
kring, omvattende de provincie Overijsel, alsmede een deel der
provinciën Gelderland, Noord-Brabant en Limburg;

II. het vervoer van herkauwende dieren en varkens naar het
overige gedeelte des Rijks te verbieden uit een kring, omvattende:

i°. de provinciën Groningen, Friesland (met uitzondering van
de tot die provincie behoorende eilanden), Drente, Overijsel,
Gelderland en Utrecht.

2°. het gedeelte van de provincie Noord-Holland, gelegen ten
zuiden van het IJ en het Noordzeekanaal;

-ocr page 178-

3°. de provincie Zuid-Holland, met uitzondering van de eilan-
den Goeree en Overflakkee;

4°. de gedeelten van de provinciën Noord-Brabant en Limburg,
gelegen ten noorden en ten oosten van de lijn volgende:

a. de spoorlijn Willemsdorp—Breda—Tilburg—Boxtel—Eind-
hoven—Helmond tot het snijpunt met de rivier de Dommel;

b. de rivier de Dommel in zuidelijke richting tot waar zij de
grens der gemeente Eindhoven bereikt;

c. de grens der gemeente Eindhoven tot aan den Rijksweg
van \'s-Hertogenbosch naar Hasselt en vervolgens dien weg tot op
den weg van Eindhoven naar Geldrop;

d. den weg van Eindhoven over Geldrop, Heeze, Leende,
Maarheeze en Budel tot aan de Limburgsche grens;

e. zuidwaarts de westelijke grens van Limburg tot waar die
grens gesneden wordt door de spoorlijn Antvverpen-Gladbach;

ƒ. oostwaarts de spoorlijn Antvverpen-Gladbach tot aan den
rechter oever van de rivier de Maas;

g. noordwaarts den rechter oever van de rivier de Maas tot
aan de grens der gemeente Yenlo;

h. oostwaarts de grens tusschen de gemeenten Venlo en Te-
gelen tot aan de Pruisische grens;

B. het verbod, omschreven onder A, is niet toepasselijk op:

i°. herkauwende dieren en varkens, die per spoor in geplom-
beerde wagens worden doorgevoerd;

2°. herkauwende dieren en. varkens, die per spoor in geplom-
beerde wagens worden uitgevoerd met rechtstreeksche bestemming
naar buitenlandsche slachtplaatsen ;

3°> herkauwende dieren en varkens die per spoor in geplom-
beerde wagens worden uitgevoerd met rechtstreeksche bestemming
naar Nederlandsche abattoirs of slachterijen, mits op de plaats
van bestemming de ontzegeling der wagens, alsmede de ontlading
en het vervoer naar de slachtbank geschieden onder politie-toe-
zicht en de slachting binnen 2 maal 24 uur plaats vinde;

G te bepalen, dat wanneer bijzondere redenen afwijking van
het verbod van het vervoer van herkauwende dieren en varkens
Ult den in deze beschikking onder II A genoemden kring nood-
zakelijk maken, afwijking kan worden toegestaan door den Com-
missaris der Koningin in de provincie van uitvoer, onder voor-
Waarden, vast te stellen met den districtsveearts.

De vroeger uitgevaardigde verbodsbepalingen betreffende vervoer

12

-ocr page 179-

172

van vee, blijven ook na het in werking treden dezer beschikking
van kracht, zoolang zij niet zijn ingetrokken (Staatscourant
van 8 December 1896, n°. 289).

In verband met het verbod tot veeuitvoer uit verschillende
provinciën, opgenomen in de Staatscourant van 8 Decem-
ber, n°. 289, zijn de Nederlandsche spoorwegen door den Minister
van Waterstaat, Handel en Nijverheid uitgenoodigd om, in de ge-
vallen waarin per spoor herkauwende dieren en varken^, uit den
afgesloten kring voor Nederlandsche abattoirs of slachterijen wor-
den uitgevoerd, onverwijld telegrafisch bericht te doen toekomen
aan den burgemeester der gemeente van bestemming (Tele-
graaf van 11 December 1896).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 10 December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeenten
Oosterland, Nieuwerkerk en Ouwerkerk, waarvan de grenzen zijn
als volgt: ten noorden de provinciale straatweg van af Zieriksee
tot Zijpe; ten zuiden en ten oosten de Zeedijk van af de Zie-
rikseesche haven tot Zijpe; ten westen de Zierikseesche haven
tot den straatweg (Staatscourant van 10 December 1896,
n°. 291).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 14 December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring, omvattende de ge-
meente Willemstad, alsmede het gedeelte van de gemeente Fijn-
aart, gelegen ten westen en ten noorden van de lijn, loopende
van af Zwingelspaan langs den Fijnaartschen drogendijk, langs
Oudemolen tot den Ouden-Heiningschendijk nabij Nieuwemolen,
langs dien weg tot aan den provincialen grindweg in den polder
Oude-Heiningen; langs dien grindweg, langs het huis „Sebastopol"
tot de rivier de Mark en vervolgens langs die rivier tot aan het
Volkerak.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

A. met ingang van 14 December 1896 het vervoer van her-
kauwende dieren en varkens te verbieden uit een kring in de
gemeente Wonseradeel, waarvan de grenzen zijn als volgt: van af

-ocr page 180-

Exmorra langs den kunstweg tot aan de grensscheiding van Bols-
ward en Wonseradeel, deze volgende tot aan de grensscheiding
van Wijmbritseradeel en Wonseradeel, langs deze tot aan den
Hemdijk en dezen volgende tot aan het punt van uitgang in
Exmorra;

B. te bepalen, dat dit verbod niet toepasselijk is op den door-
voer van herkauwende dieren en varkens langs de trekvaart en
den grindweg van Bolsward naar Workum (Staatscourant
van 13/14 December 1896, n°. 294).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
tnet ingang van 16 December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Oude-Tonge, waarvan de grenzen zijn als volgt: ten noorden
de Nieuwe Oostmoersche dijk, de Watergatsche weg, de Lage-
;veg, de Schenkelweg en Oosteinde; ten oosten de Tilsche weg;
ten zuiden de dijk tusschen den Oosteinde-, Tiele- en Magda-
lenapolder; ten westen de dijk tusschen Oudeland en Oosteinde.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 16 December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit het gedeelte van de gemeente
Maasbracht, gelegen ten westen van den spoorweg Roermond-
Sittard.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
^et ingang van 16 December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Dinteloord en Prinsland, waarvan de grenzen zijn als volgt: de
Rozendaalsche- en Steenbergsche Vliet van af de Steenbergsche
brug tot en met het Volkerak tot aan de rivier de Mark en Dintel,
deze rivier tot de Prinslandsche brug, van daar de provinciale
grindweg door de kom der gemeente Dinteloord en Prinsland tot
rn het uitgangspunt.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met mgang van 16 December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens naar het overig gedeelte des Rijks te verbie-
C\'en uit een kring in de gemeente Rijsbergen, waarvan de grenzen
Zljn als volgt: de rivier de Aa of Weerijs van af den watermolen

-ocr page 181-

tot aan de grens van de gemeenten Zundert en Rijsbergen, die
grens in zuidelijke richting tot den weg over het Oekelsche heike,
over Klein-Oekel tot de Zandstraat, deze straat tot de Schol-
bergsche baan langs de Kaarschotsche straat tot en met de rivier
de Aa of Weerijs tot aan het uitgangspunt (Staatscourant
van 16 December 1896, n°. 296).

De Minister van .Buitenlandsche Zaken vestigt de aandacht
van belanghebbenden op een besluit, voorkomende in den Belgi-
schen Moniteur van 16 December 1896, krachtens hetwelk, van
18 d, a. v. af, de Belgische grenzen slechts geopend zullen zijn
voor runderen en schapen uit Nederland, welke bestemd zijn
voor de slachtbank, en uitsluitend langs de stations Es-
schen, Selzaete, Achel, Visé en Hamont worden aangevoerd
(Staatscourant van 17 December 1896, n°. 297).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 18 December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Stellendam, waarvan de grenzen zijn als volgt: ten noorden de
Ooievaarsdijk van af de gemeente Goedereede tot aan de gemeente
Meliszand, ten oosten het Haringvliet, ten zuiden de Kraaijenis-
sendijk, ten westen het Brouwershavensche Gat.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 19 December 1896 in te trekken zijn beschik-
king van 7 December 1896 (Staatscourant van 8 Decem-
ber 1896, n°. 289), waarbij het vervoer van herkauwende dieren
en varkens verboden is uit een kring, omvattende de provinciën
Groningen, Friesland (met uitzondering van de tot die provincie
behoorende eilanden), Drente, Overijsel, Gelderland en Utrecht,
alsmede een deel van de provinciën Noord-Holland, Zuid-Holland,
Noord-Brabant en Limburg.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

A. met ingang van 18 December 1896 in te trekken zijn be-
schikking van 3 December 1896 (S taats co ur an t van 4 Decem-
ber 1896, n". 286), waarbij het vervoer van herkauwende dieren
en varkens verboden is uit een kring in de gemeente Baarderadeel.

B. het vervoer van herkauwende dieren en varkens te verbie-

-ocr page 182-

den uit een kring in de gemeente Baarderadeel, waarvan de
grenzen zijn als volgt: van af Schillaard langs de Schillaardervaart
en de Oosterwierumer Oudvaart tot aan de trekvaart of Zwette,
langs deze en de Bozumervaart tot aan de Bozumerzijl, van daar
langs den Slagtedijk tot aan den spoorweg, dezen volgende tot
aan de Bozumervaart, van daar langs de Bozumervaart, de Snee-
ker-Franekervaart en de Jaanvaart tot aan het Zet te Jet en voorts
langs het binnenpad tot aan het punt van uitgang te Schillaard.

C. te bepalen, dat de doorvoer van herkauwende dieren en
varkens door den onder B genoemden kring langs den spoorweg
en den grindweg van Weidum naar Scharnegoutum geoorloofd blijft.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

A. met ingang van 18 December 1896 het vervoer van her-
kauwende dieren en varkens te verbieden uit een kring in de
gemeente Amsterdam, waarvan de grenzen zijn als volgt: de
zuidelijke boord van het spoorwegbassin in de Rietlanden, de
hjn in het verlengde daarvan tot in het midden van de voorhaven
van het Merweder Kanaal, de lijn door het midden van deze
voorhaven en van dit Kanaal in zuidelijke richting tot aan de
grens der gemeente, deze grens in westelijke richting tot aan de
Westelijke grens van de Oosterspoorbaan, deze grens in noorde-
lijke richting om het terrein van het station Muiderpoort, de
Westelijke grens van de spoorbaan tot aan het oostelijk spoorweg-
haventje bij den Cruquiusweg, de oostelijke boord van dit haventje
en een rechte lijn, getrokken uit het noordelijk uiteinde van dien
boord naar het westelijk uiteinde van den zuidelijken boord van
bet spoorwegbassin.

B. te bepalen, dat de doorvoer door den in deze beschikking
genoemden kring van herkauwende dieren en varkens, zich be-
vindende in wagens der doorgaande treinen langs de hoofdbanen
^er Ooster- en Staatsspoorwegen, voor zoover deze gelegen zijn
binnen genoemden kring, geoorloofd blijft (Staatscourant

19 December 1896, n°. 298).

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden, ter aanvulling van zijn bericht in de Neder-
1 a n d s c h e Staatscourant van 17 dezer, n°. 297, dat het
daarbij bedoeld Belgisch besluit in zijn geheel luidt als volgt:

Art. 1, Bij wijziging van de artikelen 1 en 2 van de besluiten

-ocr page 183-

van 24 December 1895 en 20 Mei 1896 mogen de dieren van
het runder- en schapengeslacht, uit Nederland verzonden, voor-
loopig alleen worden ingevoerd per spoor, over de grenskantoren
Selzaete (station), Esschen (id.), Achel (id.), Hamont (id.) en
Visé (id.).

„Deze invoer wordt afhankelijk gesteld van de voorwaarde,
dat de dieren binnen acht-en-veertig uur na hun aankomst wor-
den geslacht in de lokalen, in de buurt van de kantoren van
Selzaete, Esschen, Achel en Visé (alle stations) of in de slacht-
huizen van Anderlecht, Antwerpen, Brussel, Gent of Luik.

„De dieren worden naar die slachthuizen vervoerd in geplom-
beerde wagens, bestemd voor de stations Brussel (west), Brussel
(Allée-Verte), Anderlecht (slachthuis), Antwerpen (Stuyvenberg),
Luik (Longdoz) en Gent,

„Dadelijk na hun aankomst aan genoemde stations worden de
dieren onder toezicht van de plaatselijke politie rechtstreeks over-
gebracht naar genoemde slachthuizen, waar zij worden opgesloten
tot aan het oogenblik, dat ze geslacht worden, hetgeen op zijn
laatst moet geschieden twee dagen na hun aankomst aan het
slachthuis.

„Op de marktdagen is de toegang tot de lokalen waar de dieren
zijn opgesloten, verboden tot na de volledige ontruiming van de
markt. Uitgezonderd zijn de personen, die voor de voedering
van de dieren moeten zorgen.

Art. 2. De rechtstreeksche doorvoer, zonder overladen per
spoor, van genoemde dieren blijft geoorloofd en vereischt geen
bijzondere formaliteiten van sanitairen aard.

Art. 3. De veeartsen-inspecteurs zijn, ieder voor zoover het
hem aangaat, belast met de zorg voor de stipte nakoming van
dit besluit.

Art. 4. Het besluit van 11 dezer, bekend gemaakt in het
S t b 1. van 14 dezer, wordt ingetrokken.

Dit besluit treedt in werking den i8den December 1896."

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

met ingang van 19 December 1896 in te trekken zijn beschik-
kingen van 22 Juli, 21 September, 2 en 20 October, 2, 4, 10 en
12 November 1896 (Staatscouranten n°\'. 171, 223, 233,
248, 259, 261, 266 en 268), voor zoover daarbij het vervoer van
herkauwende dieren en varkens verboden is in de gemeenten:

-ocr page 184-

Herwen en Aart, Asten, Zomeren, Gendringen, Zutfen, Warnsveld,
Borkelo, Zwolle, Beek en Donk en Vierlingsbeek.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

met ingang van 19 December 1896 in te trekken zijn beschik-
kingen van 8, 15, 21 en 25 September, 29 Üctober, 2, 7, 10 en
14 November 1896 (Staatscouranten n°5. 212, 218, 223,
227, 256, 259, 264, 266 en 270), voor zoover daarbij het houden
van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere
vereenigingen van herkauwende dieren en varkens verboden is in de
gemeenten: Gemert, Geldrop, Valkenswaard, Heeze, Budel, Zon en
Breugel, Deurne en Liesel, Aarle-Rixtel, Vlierden, Asten, Zomeren,
Helmond, Eindhoven, Woensel, Stratum, Gestel en Blaartem,
Strijp, Lierop, Mierlo, Beek en Donk, Bakel en Milheeze, Lies-
hout, Stiphout, Nunen c. a., Tongelre, Aalst, Waalre, Soerendonk
c. a., Maarheeze, Leende, Vierlingsbeek, Maashees c. a., Oplo c. a,,
Sambeek, Boxmeer, Zes Gehuchten, Waalwijk, Heusden, Raams-
donk, Baardwijk en Bezooien.

De Minister van Binnenlandsche 7.aken heeft goedgevonden:

A. met ingang van 19 December 1896 het vervoer van her-
kauwende dieren en varkens te verbieden uit een kring omvattende
de gemeente Maastricht;

B. het houden van markten, openbare verkoopingen, tentoon-
stellingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren en
varkens te verbieden in de gemeenten: Maastricht, Meersen, Oud-
Vroenhoven, St. Pieter, Gronsveld, Heer, Amby, Borgharen,
^erg en Terblijt, Bemelen, Kadier en Keer, Valkenburg en Beek.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

A. met ingang van 19 December 1896 in te trekken zijn
beschikkingen van 6 en 30 November 1896 (Staatscouranten

263 en 283), betreffende het verbod van vervoer van her-
kauwende dieren en varkens in een kring van de gemeente
Oosterhesselen;

B. te bepalen dat het vervoer van herkauwende dieren en
varkens verboden is uit een kring omvattende de gemeenten
Oosterhesselen, Dalen en Schoonebeek (Staatscourant van
20 December 1896, n°. 299).

-ocr page 185-

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 25 December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Franeker, waarvan de grenzen zijn als volgt: de Hamburgervaart,
de grensscheiding van Franeker en Franekeradeel, de Schalsamer-
vaart en de Dongjumervaart.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
het vervoer van herkauwende dieren en varkens te verbieden uit
een kring in de gemeente Ferwerderadeel, waarvan de grenzen
zijn als volgt: van af den zeedijk de Kohoollaan, van daar langs
den grindweg naar de Rijpstervaart, deze volgende tot aan de
Hoogebeintumervaart en verder langs de Oude of Ferwerdervaart,
de Traan en de Marummervaart tot Kopkewier, van daar den
grindweg naar West-Nijkerk, de Jepmalaan en den zeedijk vol-
gende tot aan het punt van aanvang (Staatscourant van
25/28 December 1896, n°. 304).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 29 December 1896 in te trekken zijn beschikking
van 19 November 1896 (Staatscourant van 20 November
1896, n°. 274), waarbij het vervoer van herkauwende dieren en
varkens verboden is uit een kring in de gemeente Zundert.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 29 December 1896 in te trekken zijn beschikking
van 29 October 1896 (Staatscourant van 30 October 1896,
n°. 256), waarbij het houden van markten, openbare verkoopingen,
tentoonstellingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren
en varkens verboden is in de gemeenten Koevorden, Schoonebeek
en Dalen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 29 December 1896 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeenten
Phillippine en IJzendijke, omvattende den Clarapolder, en be-
grensd: ten noorden door den zeedijk, van af den kleinen
Isabellapolder; ten zuiden door den Vrijendijk, van af den kleinen
Isabellapolder tot aan den straatweg door den Clarapolder bij
de Maagd van Gent; ten oosten door den Scheidijk tusschen

-ocr page 186-

den Clara- en den kleinen Isabellapolder; ten westen door den
straatweg door den Clarapolder, van af de Maagd van Gent tot
den zeedijk (Staatscourant van 29 December 1896, ^.305).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden;
met ingang van 1 Januari 1897 in te trekken zijn beschikking
van 27 November 1896 (Staatscourant van 28 November
1896, n°. 281), waarbij het vervoer van herkauwende dieren en
varkens verboden is uit een kring in de gemeenten Amsterdam
en Oostzaan (Staatscourant van 31 December 1896,^.307).

-ocr page 187-

180

STAAT der gevallen tran besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende October en November 1896.

(De cijfers tussctien ( > duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.) ^

Honds-
dol-
heid.

I

3

R

S

sa

CD

o.X
.2

At
©

P

a

V
rl
u
08
cS
P.

iS

PROVINCIE.

October.

Groningen . .

5

Friesland . .

14

Drente . . .

1

Overijsel . .

7

Gelderland. .

27

Utrecht. . .

2

Noord-Holland

9

Zuid-Holland .

21

Zeeland.

13

Noord-Brabant

25

Limburg . .

3

46 (2)

10 (10)
70 (10)
1

12 (6)
13 (8)

i)

3 (3)

23 (23)
48 (43)
34 (32)

1

142 (5)

7 (5)

n

1

2(2)
1

8 (4)
1

6>)
2 (2)

8 (3)

751 (W)

7 (i)
11 (2)
63 (7)

12" (8)

11 (2)

351 F)
3 0)

1159(130)

Totaal

127

23 (8)

224 (16)

214(136)

28P)

IVovemlber.

Groningen
Friesland
Drente .
Overijsel
Gelderland
Utrecht.
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland. .
Noord-Brabant
Limburg . .

4
6
7
9
22
2
10

16

»

28
6

45 (i)
18 (!)
3034 (7i)
93 (18)
839(121)

160 (5)
136 (w)

1377 (9S)
220 (2B)

2 (2)
1

6 (3)
1

2 V)
1

7 (6)

4 (4)
1

28 (i)

12 (i)

1

»

1

3 (!)

30 (2)

1

2>)

n

2 (i)
10 (3)

»

2 (3)

4 O
»

7 (c)
2 (2)

Totaal . .1110!

5922(354)

75 (7)

12 (*)

25 P)

18 P)

\\Staatscourant van 20 November 1890, u°. 374, en van 16 December 1896, n®. M®\'

v. E.

-ocr page 188-

\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Den ioden December j. 1. was het 75 jaar geleden dat de lessen
aan \'s Rijks Veeartsenijschool werden geopend. Door verschillende
omstandigheden kon dit feit niet openlijk worden herdacht.

Bij Ministeriëele beschikking van 19 December 1896,^.4720,
afdl. M. P., is met ingang van 1 Januari 1897, benoemd tot
amanuensis aan
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht F. Vellenga,
Sergeant, amanuensis aan de Koninklijke Militaire Academie
te Breda.

Bij Ministeriëele beschikking van 30 December 1896, ^.4922,
afdl. M. P., is, met ingang van 1 Januari 1897, benoemd tot
oeconoom bij \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht F. H.
Postma,
tijdelijk oeconoom aan die inrichting.

Bij Ministeriëele beschikking van 30 December 1896, n°. 4946,
afdl, M. P., is ingetrokken de beschikking van 19 December
1896, n°. 4720, waarbij F.
Vellenga is benoemd tot amanuensis
aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Bij Koninklijk besluit van 5 Januari 1897, n°. 2, werd op verzoek,
met ingang van 1 Februari 1897, eervol ontslag verleend aan Dr. L.
J.
van der Harst, als leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Ongetwijfeld zullen alle Nederlandsche veeartsen deze tijding
met leedwezen hebben vernomen. Van harte hopen wij dat zijn
gezondheidstoestand zoodanig moge verbeteren dat, al zullen de
jongeren niet meer zijn degelijk onderwijs mogen genieten, hij
toch voor de ouderen en voor de veeartsenijkunde nog lang blijve
wat hij zoo vele jaren is geweest.

INSTRUMENTEN-FABRIEK VAN H. HAUPTNER
TE BERLIJN.

Gaarne deelen wij mede dat de hoogste staatsprijs voor groep XI
,,wetenschappelijke instrumenten" op de Berlijnsche tentoonstelling
van 1896 is toegekend aan den ook in ons land zoo gunstig be-

-ocr page 189-

kenden fabrikant van veeartsenijkundige instrumenten, den heer
H. Hauptner te Berlijn.

De prijs bestaat uit een zilveren staatsmedaille met het opschrift:
„Für gewerbliche Leistunge n".

BOEKBEOORDEELING.

H. C. M. E. H. VAN SOETEBMEER VOS, De voor-
malige Rijksstoeterij te Borculo. Met
toestemming van den Minister van Oorlog opgemaakt
naar ofH.ciëele beseheiden in het archief van het De-
partement van Oorlog. Met eene afbeelding van het
kasteel te Boreulo. G-roningen, A. W. HEIDEMA 1896.

De iste luitenant van het iste regiment veld-artillerie van
Soetermeer
Vos heeft een nuttig werk verricht met dit stuk ge-
schiedenis betreffende de vroegere stoeterij te Borkelo. Wanneer
tot nog toe werd geoordeeld over haar resultaten, dan geschiedde
dit steeds in afkeurenden zin. Het was alsof de geest der oppo-
sitie, welke in het 3de decennium van deze eeuw allengs was
ontstaan tegen den directeur der stoeterij, Jhr.
J. van de Poll,
en alles wat daarvan uitging, nog bleef rondwaren; de kruisings-
resultaten toen verkregen zouden zoo afschrikwekkend zijn ge-
weest, dat zij een nieuwen illusionist op dat gebied dadelijk als
„boeman" werden voorgehouden.

De heer van Soetermeer Vos heeft nu op grond van offici-
eele bescheiden aangetoond dat het met de stoeterij te Borkelo
ongeveer is gegaan als met de tegenwoordige pogingen om het
paardenras te verbeteren: „zooveel hoofden, zooveel zinnen", en
„de beste stuurlui staan aan wal". Wanneer niet in een paar jaren
alom, voor iedereen waarneembare, gunstige gevolgen zijn ver-
kregen, keurt men den ingeslagen weg af en worden dadelijk tal
van andere paden aangewezen, welke stellig tot het gewenschte
doel zullen leiden. Men vergeet dat in zake paardenfokkerij
stabiliteit een eerste voorwaarde is, wil men succes behalen.

Het boek van den heer van Soetermeer Vos, dat op groot-
octavo papier, compres gedrukt, 99 bladzijden beslaat, begint

-ocr page 190-

met een „inleiding\'\', waarin gehandeld wordt over den toestand
der paardenfokkerij in ons land vóór 1821, het jaar der oprich-
ting van het „hengsten-depot" te Borkelo. Daarop volgt een
hoofdstuk over de inrichting der stoeterij, waarna haar geschie-
denis in drie tijdperken wordt behandeld: „A. Van de oprichting
tot ultimo 1826", „B. Van af 1827 tot het einde van 1835", ,,C.
Van 1836 tot aan de opheffing, einde 1841". Dan komt een
„Naschrift,", een epicrisis, waarin de stoeterij en haar gevolgen
van een onbevooroordeeld standpunt worden bezien, vooral ook
in de omlijsting van den tijd, waarin zij geboren werden en zich
ontwikkelden. En dan was niet alles verkeerd en ondoordacht,
ook al moet worden toegegeven, dat de keuze der ingevoerde
hengsten niet steeds even gelukkig was. Om echter aan te toonen
hoe men in de contremine was, strekke het volgend citaat (blz. 30).

„In Utrecht droeg de strijd een minder loyaal karakter. In \'33
„beschuldigde de commissie van landbouw den hengt Robust van
„met spat en overhoef behept te zijn, en dit op zijne nakome-
lingen over te dragen, en wenschte daarom dat speciaal de rijks-
hengsten, voordat ze in de provincie gestationneerd zouden
„worden, gekeurd moesten zijn door haar. Een commissie van 3
„veeartsen verklaarde dat de hengst Robust „geen spat of overhoef
„bezat, wel wat oud en stijf was, maar dat hij altijd in andere
„streken goede veulens had verwekt". De commissie handhaafde
„haar eisch (misschien [aldus merkt de heer
van Soetermeer
„Vos op] had een ander na die vergissing een minder hoogen
„toon aangeslagen) en beschuldigde de rijkshengsten van het ras
„te bederven".

Niet minder dan 14 bijlagen, alle officiëele bescheiden, hetzij
uit het archief van het Departement van Oorlog, hetzij uit het
huisarchief van H. M. de Koningin, maken het slot van het
interessante werk uit.

Wanneer de schrijver dank verdient voor zijn moeitevolle
nasporingen (aan die oude papieren had nog niemand zich ge-
waagd), dan is dit ook het geval met den uitgever. Iedereen die
in ons land heeft getracht iets het licht te doen zien op het gebied
van veeartsenijkunde, paardenfokkerij en aanverwante vakken,
weet hoe moeielijk het is een uitgever te vinden, die, ondanks
den beperkten lezerskring, het financiëele waagstuk aanvaardt.
Onze geachte collega, de heer A. W.
Heidema te Groningen,
de man die reeds zooveel heeft gedaan om den band tusschen

-ocr page 191-

den veearts en den paardenfokker nauwer aan te halen, die heeft
ingezien dat de veeartsenijkunde haar vleugels wijder kan en
moet uitslaan dan haar naam aanwijst, hij heeft niet geaarzeld
om de uitgaaf voor zijn rekening te doen plaats hebben. Moge
die ondernemingsgeest worden gewaardeerd en dit blijken door
een ruim debiet. Voor slechts f 0,75 komt men in het bezit van
een exemplaar, met fraaie letter op best papier gedrukt en
voorzien van een plaat, voorstellende het vroegere kasteel te
Borkelo (naar een schilderij in het huisarchief van H. M. de
Koningin), en een portret van Jhr. J.
van de Poll voornoemd.

VV. C. Schimmel.

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Prof. Dr. J. Munck, Physiologie des Menschen und der Säu-
getiere. Lehrbuch für Studierende und Aerzte. Vierte Auflage. 8vo.
Mit 120 Holzschnitten. Berlin, A.
Hirschwald 1897. Preis 14 Mark.

Prof. Dr. Arnold, Repetit orium der Chemie. V Auflage. Hamburg,
Leopold Voss 1896.

Graf Georg Lehndorff, Handbuch für Pferde Züchter. Vierte
vermehrte Auflage. Berlin, P.
Parey 1896.

Gg. Zippeliüs, D i e b ä u e r 1 i c h e Pferdezucht u nd Pferdehal-
tung. 2te Auflage. 178 Seiten mit 31 in den Text gedruckten Holz-
schnitten. Stuttgart,
Eugen Ulmer 1896. Preis M. 1,20.

Bayer und Fröhner, Handbuch
und Geburtshilfe. II Bd.
Chirurgie von
Fröhner.
1896. Preis 4 Mark.

der tierärztlichen Chirurgie
2 (Schluss-) Lieferung. Allgemeine
Wien und Leipzig, W.
Braumüller

Prof. L. Hoffmann, Compendium der inneren Thiermedicin.
Geb. 306 Seiten. Stuttgart,
Schickhardt und Ebner 1897. Preis M. 4,50.

Drechsler, Auswahl, Einkauf und Beurteilung unserer
Fleischkost nebst allen dem Tierreiche en ^stam-
menden Lebensmitteln. Als Grundlage für Lebensmittellehre
und zum Gebrauche für Hausfrauen und Haushaltungsvorstände bear-
beitet. München, J.
lindauer\'sche Buchhandlung 1897.

Martiny und Herter, Schlachtversuche der Deutschen La n d-
wirtschaftsgesellscliaft im Jahre 1896. 18. Heft der
Arbeiten der Deutschen Landwirtschaftsgesellschaft. Berlin 1896.

Statistischer V e t e r i n ä r-S a n i t ä t s Bericht über die
preussiscbe Armee für das Rapportjahr 1895. Berlin.
E. S. Mittler & Sohn 1896. Preis Mark 5.

-ocr page 192-

O, NlE\'i\'ZOtD, Der rossärztliche Heilgehilfe. Anleitung\' zur
ersten Ililfe bei plötzlichen Unfällen, sowie zur Erkennung und vor-
läufigen Behandlung innerer und äusserer Krankheiten der Pferde nebst
Beschreibung der dabei sachgemäss anzuwendenden Zwangs-, Untersu-
chungs- und Heilmethoden. Mit 44 Original-Abbildungen. Dresden,
G.
Schönfeld 1896. Preis hübsch geb. M. 1,50.

Jean Haussener, Praktische Anleitung im Pferde wesen
für Herr und Knecht in Stadt und Land. 6te Auflage.
64 Seiten 8vo. Bern,
Michel und Büchler 1896. Preis 80 Pf.

Dr. Lerscii, Geschichte der Volksseuchen mit Berück-
sichtigung der Thierseuchen. 500 Seiten. Berlin,
Karger
1896. Preis 11 Mark.

Prof. Louis Braun, Schlachtenmaler: Vorlagen zum Pferde-
constructionszeichnen. Für Maler, Bildhauer, Kunst und
Veterinärschulen. Zürich,
Orell Füssli 1896.

Ch. Cornevin, Traité de zootechnie spéciale. Les petits
mammifères de la basse-cour et de la maison: cobayes
lapins, chats et chiens. 1 vol. gr. in-8vo, de 408 pages, avec
88 figures et 2 planches coloriées dans le texte. Paris, J.
B. BailliËRE
et fils
1897. Prix fr. 8.

L. Pautet, Manuel de zootechnie générale et spéciale.
Un vol. in-i8mo de 457 pages, avec
îo2 figures dans le texte. Paris,
Garniers frères 1897. Prix 5 francs.

F. X. Lesbre, Essai de myologie comparée. De l\'homme et
des mammifères domestiques en vue d\'établir une nomenclature unique
et rationnelle. In-8vo de 180 pages. Paris,
Asselin et Houzeau 1890.
Prix 3 francs.

Comte de Comminges, lieutenant au 5e dragons, Le cheval: soins
pratiques, 2e édition. Un vol, in-8vo, de 326 pages, avec de nombreuses
gravures intercalées dans le texte. Paris,
May et Motteroz 1896.

Di. H. Dufour, Contribution à l\'Etude des lésions des
ne rfs de la queue de cheval et du cone terminal
(Etude clinique et physiologique). Paris, Société d\'édi-
tions scientifiques, 4, rue Antoine-Dubois 1896. Prix 5 francs.

C. Cadéac, Patho logie interne des animaux domestiques.
Tome IV, volume in-18 jé\'sus de 468 pages, avec 55 figures dans le
texte (Encyclopédie
Cadéac). Paris, J. B. Baillière et Fils 1896.
Prix S francs.

L. Bourrier, Les industries des abattoirs, connaissance, achat
et abatage du bétail, préparation, commerce et inspection des viandes,
produits et sous-produits de la boucherie et de la charcuterie. 1 vol.
in- iômo de 356 pages avec 77 Agares, cartonné. Paris,
J. B. Baillière
1896. Prix 4 fr.

L. Moulé, Histoire de la médecine vétérinaire. Deuxiè-
me période, première partie: La médecine vétéri-
naire arabe. Broch. in-8vo de 125 pages. Extr. du Bulletin delà
Soc. centrale de méd. vét. Paris 1896.

Recueil de mémoires et observations sur l\'hygiène
et la médecine vétérinaire militaires, 2e série, tome
XVIII. Vol. in-8vo de 796 pages. Paris, Henri Charles Lavauzelle,
éditeur militaire, II, place Saint-André-des-Arts 1896.

{
\\

-ocr page 193-

Bulletin du service de la police sanitaire des ani-
maux domestiques (Belgique). Broch. in-8vo, Bruxelles, impri-
merie
Havermans 1896.

W. J. Malden, Pig-keeping for profit, 120 pages London,
Trench & Co. 1896. Price 2 s. 6 d.

Live Stock Journal Almanac 1897. The Breeder\'s Annual.
With numerous illustrations. London,
Vinton & Co. 1896. Price 1
shilling.

Vinton\'s (late M o r t o n\'s) Agricultural Almanac for 1897.
London, Vinton & Co. 1896. Price 6 d.

Farmer and Stock Breeder Year Book for 1897. London,
Fleet street
190, 1896. Price 1 s.

Mr. II. Th. \'s Jacob, Staatsbemoeiing betrekkei ij k veefok-
kerij. Dissertatie. Leiden
1896.

-ocr page 194-

VLEESCH VERGIFTIGING,1)

door

Kr. J. FORLS en 3. J. F1. DHOXT.

(Vervolg van deel XX, blz. 283 van dit tijdschrift).

In ons eerste rapport toonden wij aan, dat de gevonden
bacillus de oorzaak was van de in 1892 alhier voorgekomen
vleeschvergiftiging, doch dat er, om uit te maken of de koe,
wier vleesch tot die vergiftiging aanleiding gaf, lijdende
geweest is aan een stoornis, welke bij de keuring aan de waar-
neming kon ontsnappen, verdere uitvoerige proeven, speciaal
op runderen, moesten worden genomen. Tevens zou dan uit
die proeven blijken of de bacillus de oorzaak van een be-
kende runderziekte is of dat hij als toevallige begeleider
van locale ziekteprocessen kan optreden, terwijl wij het ver-
moeden uitspraken, dat uit dit onderzoek, in verband met
een onderzoek naar vleeschvergiftiging in het algemeen, een
nieuwe en bruikbare methode voor de praktijk der vleesch-
keuring zou voortvloeien.

Op voorstel van het College van HH, Burgemeester en
Wethouders werden ons door den Gemeenteraad de noodige
middelen verschaft om het bedoelde onderzoek in te stellen,
en de resultaten daarvan hebben wij de eer U in dit rapport
aan te bieden.

Eerste proef.

Een volkomen gezonde zwartbonte koe, oud 3^ jaar,
werd op 24 Juli 1893 \'s namiddags te ongeveer 2^ uur,

1  Rapport, uitgebracht aan Burgemeester en Wethouders der gemeente Rotterdam.

13

-ocr page 195-

in de halsader ingeënt met een vloeistof, bestaande uit 6
krachtig gegroeide gelatine-culturen, gesuspendeerd in 12,5
gram gefiltreerd en gesteriliseerd gedistelleerd water.

Te 2,25, tien minuten na de inenting, vertoont het dier
geringe verschijnselen van excitatie, het hoofd wordt iets
hooger gedragen, de blik is eenigszins wild. De ademhaling
geschiedt eenigermate stootend ; 64 ademtochten en 40 pols-
slagen per minuut; bet dier geeft nog melk.

Te 2,30, 15 minuten na de inspuiting, is de neusspiegel
geheel droog; het dier is onrustiger; sterke spierrillingen
aan het achterstel; temperatuur 38,7; ademtochten 68; pols 72.

Te 2,50, 35 minuten na de inenting, wordt bij elke uit-
ademing een sterk steunend geluid gehoord.

Te 2,55, 40 minuten na de inenting, defaecatie van dunne
slijmerige faeces; een gewone hoeveelheid urine wordt ge-
loosd; het dier staat met gebogen rug; conjunctiva sterk
geïnjicieërd; traanafscheiding merkbaar verhoogd; voedsel
wordt geweigerd, water \'gretig gedronken.

Te 4,55, twee uur en 40 minuten na de inspuiting, heeft
het dier herhaalde malen dun vloeibare faeces ontlast; de
ademhaling geschiedt nu sterk steunend; traanafscheiding
nog meer toegenomen (conjunctivitis); pols 76.

Te 6 uur, 3f uur na de inspuiting, heeft de ademhaling
luid klagend plaats; ontlasting van een dun vloeibare
massa; temperatuur 39,3.

Te 7 uur, 4f uur na de inspuiting, sterke uitvloeiing
van een slijmig vocht uit neus en oogen. In het neusslijm
vertoont zich eenig bloed.

Het dier ligt in sternale houding, is zeer mat, laat een
klagend geluid hooren en heeft overvloedig dunne ontlasting.

Te 7,30, 5£ uur na de inspuiting, heeft het dier 24
sterk steunende ademtochten per minuut; pols zeer zwak.
Het dier is zeer ongevoelig voor uitwendige prikkels ; eerst
na eenige vergeefsche pogingen gelukt het, het te doen
opstaan.

In beweging wordt nu een stijve gang waargenomen,

-ocr page 196-

terwijl zeer dunne en donker gekleurde faeces, zonder eenigen
drang afloopen.

In den loop van den avond en nacht wordt de pols steeds
zwakker; het dier is niet meer tot opstaan te bewegen; in
de faeces vertoonen zich sporen van bloed; omstreeks 4 uur
in den morgen, 13f uur na de inenting, sterft het dier.

Obductie. Bij het verwijderen der huid blijkt, dat op
verschillende plaatsen in het subcutane bindweefsel, vooral
aan den hals, tal van puntvormige bloedingen aanwezig zijn.
In het weefsel rondom de luchtpijp bevinden zich vele om-
vangrijke extravasaten, verschillend in vorm en grootte.

Borstholte. Een aantal ecchymosen zoowel onder de
pleura costalis als pulmonalis.

Vrij omvangrijke extravasaten bevinden zich onder het
endo- en epicardium, en vooral ook onder de serosa van het
pericardium. De hartspier is bleek en murw; geen bloed-
coagula in het hart.

Het slijmvlies van de luchtpijp is haemorrhagisch geïnfil-
treerd, en de bronchiën zijn bovendien met schuim gevuld.
Op verschillende plaatsen in het peri-bronchiale weefsel een
groot aantal kleine extravasaten. Het interlobulaire bind-
weefsel der longen is op verschillende plaatsen sterk oede-
mateus geïnfiltreerd.

Buikholte, Het peritoneum vertoont geen noemens-
waardige veranderingen, slechts onder de serosa der boekmaag
zijn tal van ecchymosen aanwezig. De lebmaag is ontstoken,
In de sterk gezwollen mucosa bevinden zich tal van don-
ker gekleurde extravasaten. Uitgebreide, donker gekleurde
submuceuse bloedingen zijn in het pylorus-gedeelte aan-
wezig.

De darmmucosa is op verschillende plaatsen in duodenum,
colon en coecum sterk gezwollen en haemorrhagisch geïn-
filtreerd. PEYER\'sche klieren sterk gezwollen. De mucosa is
met een laag bloederig slijm bedekt. De darmscheilsklieren
zijn gezwollen en donkerrood gekleurd.

De lever en de uieren verkeeren in den toestand van pa-

-ocr page 197-

renchymateuse ontsteking; de milt is bijna onmerkbaar
gezwollen.

In de blaas bevindt zich een geringe hoeveelheid stroogele
urine; onder de mucosa der blaas tal van puntvormige
haemorrhagieën.

De bacillen waren in alle organen, in bloed en spieren
aanwezig. Het was zeer gemakkelijk ze uit de organen
rechtstreeks, zonder behulp der plaatmethode, rein te
kweeken.

Door deze proef werd het bewijs geleverd dat de bacillen,
gekweekt uit het vleesch dat tot de bekende vergiftiging te
dezer stede aanleiding gaf, in de opgegeven hoeveelheid in
de bloedbaan gebracht van een rund, den dood van dat dier
in ongeveer 14 uur ten gevolge had, en dat ook bij het
rund, evenals bij den mensch, de maag- en de darmverschijn-
selen op den voorgrond traden; de diarrhee was ook hier
weder het hoofdsymptoon der ziekte.

Met betrekking tot den aard der ziekte, welke bij het rund
door de ingespoten bacillen veroorzaakt werd, deelen wij
mede, dat zij moet worden gerangschikt onder die rubriek
van deels bekende, deels nog geheel onbekende ziekten, welke
in de ziektekunde worden samengevat onder den naam van
bloedvergiftiging (septicaemie).

Alhoewel het buiten twijfel was dat de ingespoten ba-
cillen zich in het proefrund hadden vermenigvuldigd, toch
waren daarmede de infectieuse eigenschappen der bacillen
voor het rund geenszins voldoende bestudeerd. Er diende
toch te worden uitgemaakt of de bacillus, in uiterst geringe
hoeveelheid in de bloedbaan gebracht, eveneens een doode-
lijke septicaemie zou kunnen veroorzaken. Het was Zelfs niet
onwaarschijnlijk, dat de aanwezigheid van het zware vergift
dat de ingespoten cultuur bevatte, en dat, zooals wij in het
vorig rapport opmerkten, het product der bacillen is, een
zwrare, zelfs doodelijke intoxicatie had veroorzaakt en dat
daardoor de levensverrichtingen en het weerstandsvermogen
van het dier zoodanig werden gewijzigd, dat de bacillen

-ocr page 198-

alleen onder die gewijzigde omstandigheden het vermogen
tot groeien in bloed, organen en spieren van het dier had-
den verkregen.

Tweede proef.

Wij spoten daarom een driejarig gezond rund een ge-
ringe hoeveelheid bacillen, ^ cM3. eultuurvoeht, ditmaal in
een der aderen van het oor.

A priori was het niet waarschijnlijk dat de geringe hoe-
veelheid gif, aanwezig in het ingespoten quantum cultuur-
vocht, een hevige, veel minder een doodelijke intoxicatie
zou te voorschijn roepen.

De infectieuse eigenschappen der bacillen zouden daardoor
zuiverder op den voorgrond moeten treden. Het ingespoten
dier (vóór de inspuiting een temperatuur van 38,3) had
4
uur daarna koorts; temperatuur 39,9. Pols en ademhaling
waren versneld, terwijl duidelijke spierrillingen werden waar-
genomen. Twaalf uur na de inspuiting weigerde het dier
alle voedsel; faeces meer liquide dan gewoonlijk ; de melk-
afscheiding geheel opgehouden, terwijl de temperatuur 40,6
bedroeg.

In de volgende twaalf uur daalde de temperatuur regel-
matig tot 39,8, 39,6 en 38,8.

De algemeene toestand werd vervolgens beter; twee dagen
na de inspuiting waren de faeces weder normaal, terwijl de
melkafscheiding en de eetlust waren teruggekeerd. Tempe-
ratuur 38,2.

Ziekteverschijnselen werden thans niet meer waargenomen.

Derde proef.

Wij herhaalden deze proef bij een ander drie-jarig gezond
rund, en spoten dit dier dezelfde geringe hoeveelheid bacil-
len in de halsader.

Ook dit dier vertoonde ziekteverschijnselen, geheel over-
eenkomende met die, welke bij het vorig proefrund werden
waargenomen.

-ocr page 199-

Toen dit rund weder hersteld was, werd het op den
vierden dag na de inspuiting geslacht.

Uit het bacteriologisch onderzoek bleek nu dat de bacillen
uit het dier waren verdwenen ; de ingeente media bleven steriel.

Het vleesch van dit rund werd door het personeel van
het abattoir gegeten, zonder dat schadelijke gevolgen werden
waargenomen.

Uit deze proeven bleek derhalve, dat de bacillus, in
geringe hoeveelheid in de bloedbaan van runderen gespoten,
slechts een voorbijgaande ziekte bij deze dieren veroorzaakt.

De experimenteele, primaire bloedinfectie bij deze twee
proefrunderen openbaarde zich onder verschijnselen van een
voorbijgaande, febrielen, acuten maagdarm-catarrh, terwijl bij
het eerste proefrund en bij de proefkalveren1) een volslagen
beeld van bloedvergiftiging (septicaemie), gepaard met hae-
morrhagische maagdarmontsteking, werd waargenomen.

Dit gradueel verschil in ziekteverschijnselen berust voor
de runderen uitsluitend op het verschil in hoeveelheid van
het ingespoten cultuurvocht, terwijl het geringe weerstands-
vermogen der kalveren de reden is, dat zelfs een uiterst
kleine quantiteit bacillen, na intravasculaire aanwending,
een letaal verloopende ziekte te voorschijn riep.

Hieruit blijkt, dat de virulentie der baeillen voor het rund
meer berust op toxische dan wel op infectieuse eigenschap-
pen, welke virulentie zich voornamelijk slechts van uit het
bloed kan openbaren, want bij inspuiting van een groote
hoeveelheid cultuurvocht onder de huid van een rund wer-
den geen noemenswaardige afwijkingen geconstateerd. Ook na
de inspuiting in borst- en buikholte bij runderen kwamen
nauwelijks merkbare ziekteverschijnselen tot ontwikkeling.

Op grond van de proeven is het wel hoogst waarschijn-
lijk dat de bacillus op zich zelf, buiten het experiment,
niet in staat is een letale primaire infectieziekte bij het
gezonde rund te veroorzaken.

1  Zie ons vorig rapport.

-ocr page 200-

Geheel anders evenwel wordt de zaak, wanneer de bacillus
bij runderen zou optreden als begeleider van andere ziekte-
processen, b.v. bij baarmoeder- of darmontstekingen, en dat
hij, door de locale veranderingen in deze organen gevormd,
gelegenheid vindt in het bloed te treden, vooral wanneer
de vergiften, welke bij sommige ziekten van deze deelen kun-
nen worden gevormd, de levensverrichtingen en het weer-
standsvermogen van het dier dusdanig hebben gewijzigd,
dat daardoor groei en ontwikkeling der bacillen in het bloed
mogelijk zijn.

Onder zulke omstandigheden achten wij het mogelijk, dat
deze bacillus bij de bestaande processen plotseling tot een
secundaire doodelijke bloedvergiftiging en haemorrhagische
enteritis aanleiding kan geven Te meer gevoelen wy ons
tot een dusdanige uitspraak gerechtigd, doordat wij dezen
bacillus eenmaal konden terugvinden in de spieren van een
rund, dat aan haemorrhagische enteritis had geleden.

Het vleesch van dit rund had ook tot vergiftiging bij den
mensch aanleiding gegeven onder verschijnselen, overeen-
komende met die, welke te Rotterdam werden waargenomen.

Achten wij het niet waarschijnlijk, dat de gevonden ba-
cillus een letale primaire septicaemie bij het gezonde rund
te voorschijn kan roepen, bij kalveren daarentegen houden
wij dit voor zeer goed mogelijk.

De infectieuse eigenschappen zijn voor muizen, jonge
cavia\'s en konijnen, maar vooral ook voor kalveren veel
grooter dan voor runderen.

Slechts uiterst geringe quantiteiten der bacillen zijn vol-
doende om kalveren doodelijk te infecteeren en na zulk
een geringe infectie gaat de bacillus voort zich snel te
vermenigvuldigen tot aan het letale uiteinde van het dier.

Op grond van het bovenstaande ligt de vraag voor de hand
of het rund, waardoor te dezer stede de vergiftiging ont-
stond, geleden had aan bloedvergiftiging en haemorrhagische
enteritis, secundair veroorzaakt door de beschreven bacillen.

Wijl bij de slachting van clat dier ziekelijke veranderingen

-ocr page 201-

in die mate niet aanwezig geweest kunnen zijn, zoo hebben
wij de vraag trachten te beantwoorden, of het mogelijk is
wanneer deze bacillus zich in geringe hoeveelheid in het
bloed van een rund bevindt, zoodat nauwelijks merkbare
ziekte-verschijnselen daarvan het gevolg zullen zijn, en wan-
neer het rund onder die omstandigheden wordt geslacht, of
dan het vleesch van zulk een dier, niettegenstaande de
geringe infectie, toch schadelijke eigenschappen heeft.

De beantwoording van deze vraag is vooral ook daarom
noodig, omdat het naar onze meening boven allen twijfel
verheven is, dat de bacillen bij het rund, waardoor de ver-
giftiging te dezer stede ontstond, tijdens het leven van het
dier, dus vóór de slachting, in het bloed moeten zijn bin-
nengedrongen.

Een post-mortale infectie sluiten wij geheel uit.

Vierde proef.

Een driejarig krachtig rund spoten wij een zoo geringe
hoeveelheid cultuurvocht van bekende sterkte in de halsader,
dat slechts een ziekte van voorbijgaanden aard zou worden
opgewekt, wanneer wij het dier na de inspuiting in leven
lieten.

Twintig minuten na de inspuiting werd het dier echter
gedood door het schietmasker en vervolgens de hals afge-
sneden, zoodat uitbloeding plaats had, evenwel niet zoo vol-
komen als het geval zou geweest zijn, wanneer rechtstreeks
de hals was afgesneden.

Onmiddellijk werden de organen en de spieren van het
geslachte dier bacteriologisch onderzocht. Milt en lever ver-
toonden uiterst spaarzaam de aanwezigheid der bacillen ; ook
uit de bloedvaten werden zij gekweekt. Het gelukte niet ze
aan te toonen in de spieren, althans niet buiten de vaten.

Zooals te verwachten was, want het dier leefde slechts 20
minuten na de infectie, werd in de organen, als lever, milt
en nieren, geen parenchymateuse degeneratie gevonden.

Waarneembare pathologisch-anatomische veranderingen

-ocr page 202-

waren nergens aanwezig, slechts het vleesch vertoonde een
eigenaardige kleur, hetgeen vooral duidelijk was, toen het 24
uur oud was geworden.

Onmiddellijk na de slachting werd een gedeelte van een
spier uit de lendenstreek onder voorzorgen uitgesneden en
in een gesteriliseerde doos 72 uur bij 20° C. bewaard. Na
afloop van dit tijdstip bleek dat dit spiergedeelte sterk door-
groeid was met de bacillen, welke vóór de slachting in de
bloedbaan werden ingespoten.

Bij het bewaren van het overige vleesch van dit rund in
het abattoir ontwikkelden de bacillen zich duidelijk, maar
langzaam, in sommige spieren. De ontwikkeling had zeer
langzaam plaats, omdat de temperatuur tijdens die proef
vrij laag was (deze proef werd genomen in de maand Februari).

Hoe gering de door ons veroorzaakte kunstmatige infectie
ook geweest was, zij bleek evenwel voldoende te zijn om
het vleesch te infecteeren.

De ingespoten bacillen, welke, wanneer het rund had blijven
leven, reeds met den 4den dag uit het lichaam van het dier
verdwenen geweest zouden zijn, vonden in het geslachte dier
de voorwaarden voor hun ontwikkeling aanwezig. De tijdens
het leven ingespoten bacillen gingen post-mortaal voort met
zich te ontwikkelen.

Het was van groot gewicht te weten of het vleesch van
dit dier voor den mensch schadelijke eigenschappen had.

Nadat wij het personeel van het abattoir bekend hadden
gemaakt met onze overtuiging dat de schadelijke eigen-
schappen van dit vleesch, in aanmerking genomen het be-
trekkelijk geringe aantal bacillen dat wij in de spieren
vonden, niet zeer groot konden zijn en waarschijnlijk slechts
tot een lichten maagdarmcatarrh aanleiding zouden geven,
besloten 53 personen er van te eten.

Van deze 53 lieden werden 15 na het gebruik van het
vleesch ongesteld. Hoofdpijn, maagdarmcatarrh en buikpijn
traden 12—18 uur na het eten op; bij enkelen volgden
sterkere diarrheeën.

-ocr page 203-

Wij zouden deze proef niet hebben genomen wanneer
het warm weder was geweest, wijl de bacillen alsdan te snel
groeien en de schadelijke eigenschappen van het vleesch
daardoor te groot zouden zijn geworden. Deze proef op
menschen zouden wij zeker niet voor onze verantwoording
hebben genomen met het vleesch van het lste proefrund, dat
14 uur na de inspuiting overleed.

Door cle genomen proef is derhalve het bewijs geleverd,
dat een zeer geringe infectie bij het rund tijdens het leven
met den beschreven bacillus voldoende is, om aan het vleesch
postmortaal schadelijke eigenschappen te verleenen; het is
dus zeer wel mogelijk dat het rund, waardoor de vleesch-
vergiftiging is ontstaan, kort voor de slachting geïnfecteerd
is geworden, en dat eerst post-mortaal de schadelijke eigen-
schappen zich hebben ontwikkeld.

Tevens levert dit experiment het bewijs, dat de gevonden
bacillus niet zonder grond door ons voor de oorzaak der
Rotterdamsche vleesch vergiftiging wordt gehouden.

Bacteriologisch vleeschonderzoek.

Bij het onderzoek van het vleesch, onmiddellijk na den
dood der proefdieren, bleek, dat de bacillen in de spieren
vooral daar in groote hoeveelheid aanwezig waren, waar zich
doorgesneden bloedvaten bevonden.

Wanneer wij namelijk met een mes een spier doorsneden
en zich op de snijvlakten met het bloote oog waarneembare,
doorgesneden bloedvaten bevonden, dan waren de bacillen
vooral in en in de onmiddellijke omgeving van het doorge
sneden vat aanwezig.

Op het overige gedeelte der snijvlakten waren zij spaar-
zamer. Op deze doorgesneden bloedvaten wordt men opmerk-
zaam gemaakt door kleinere en grootere bloederig gekleurde
plaatsen, in het midden van welke het geopende vat te
vinden is. Het bloedvat stort bij doorsnijding een gedeelte
van den nog aanwezigen inhoud met de bacillen op de snij-
vlakten uit en infecteert deze op die wijze.

-ocr page 204-

Het zijn evenwel niet uitsluitend deze macroscopisch zicht-
bare vaten, maar ook de doorgesneden capillairen, welke post
mor tem in zekere mate bijdragen tot infectie van de snij-
vlakten der spier. Bij het bewaren van het vleesch verspreidt
de bacillus zich van die vlakten over de geheele spier en
tot in het intermusculaire bindweefsel, maar treedt tevens
langs het intramusculaire bindweefsel dieper in de spier en
volgt vooral het bindweefsel, dat de vaten omgeeft. Is het
intermusculaire bindweefsel geïnfecteerd, dan verspreidt de
bacillus zich bij het geslachte of gestorven dier langs inter-
museulairen en perivasculairen weg spoedig over een groote
oppervlakte in het vleesch.

Ook intravasculair gaat hij bij het bewaren van het vleesch
vrij snel voort met zich te ontwikkelen, althans bij warm
weder, en treedt hij, wanneer het vleesch ongeschonden
blijft, in de eene spier vroeger, in de andere later buiten
de capillairen, terwijl in sommige, meer droge spieren, de
voorwaarden voor zijn groei schijnen te ontbreken.

Inderdaad bestaat er in dit opzicht bij de verschillende
spieren groot onderscheid.

Terwijl de eene spier een 1 o c u s mi nor is resi s t entiae
voor onzen bacillus is, konden wij in andere spieren een
intramusculairen groei bijna niet bespeuren.

Het is ons gebleken, dat de permeabiliteit zelfs voor
vochten, in de eene spier veel grooter is dan in cle andere.
Spoten wij b. v. in het binnenste van een spier een in ge-
destilleerd water gesuspendeerde cultuur, dan bleek dat in som-
mige spieren het ingespoten vocht, bijna zonder weerstand te
ondervinden, zich verspreidde onder gelijkmatige en zichtbare
zwelling der spier. In andere spieren verspreidde dit cultuur-
vocht zich niet, maar vloeide zelfs, na onder verhoogde druk-
king te zijn ingespoten, gedeeltelijk weder door de canule terug.

Deze permeabiliteit, welke gedeeltelijk afhankelijk is van
den voedingstoestand en van den leeftijd van het dier, is in het
algemeen het grootst in vleesch, dat wij kennen onder den
naam van eerste qualiteit.

-ocr page 205-

Onze bacillen, die het best groeien in spieren, waarin
de genoemde permeabiliteit het grootst is, woekeren vooral
in het intramusculaire bindweefsel, en naarmate de losheid
van dit weefsel grooter is, naar die mate neemt de permea-
biliteit in de spier toe.

Op grond van die onderzoekingen willen wij op deze plaats
er op wijzen, dat wanneer een vleeschvergiftiging is voor-
gekomen, het niet vinden van specifieke toxische bacteriën
in enkele spieren, welke van het rund in quaestie nog zijn over-
gebleven, geen voldoenden waarborg oplevert voor de meening,
dat de vergiftiging niet door bacteriën is veroorzaakt.

Aldus is ons gebleken dat de bacillus, tijdens het leven
van het dier in de bloedbaan gespoten, na den dood het
vleesch infecteert op twee wijzen, welke wij reeds als intra- en
intermusculaire spierinfectie hebben aangeduid en die tot
zekere hoogte eenigermate scherp van elkander gescheiden
blijven.

De intermusculaire infectie van het vleesch ontstaat, Avan-
neer de samenhang der spieren en vaten door het mes ver-
broken is, zeer spoedig en geeft aanleiding tot het ontstaan
van een zeer dunne en moeielijk zichtbare laag bacillen op
en tusschen de spieren. Zulk een laag van de hier beschre-
ven bacillen kan zich bij 20° C. in 40 uur vormen en
geeft aan de peripherisehe gedeelten der spieren hoogst
giftige eigenschappen.

Bij de intramusculaire spierinfectie doorgroeien de in de
bloedbaan aanwezige bacillen de gesloten wanden der capil-
lairen en treden vervolgens in het intramusculaire bind-
weefsel en op het laatst zelfs tot in de spiervezelen.

Zijn beide infecties tot stand gekomen, dan bezit het
vleesch zeer giftige eigenschappen.

De eigenschappen van zulk vleesch controleerden wij steeds
door voedingsproeven bij muizen.

Beide wijzen van post-mortale vleesch-infectie zijn in hooge
mate afhankelijk van weder en temperatuur.

De groei der bacillen is bij temperaturen beneden 5° C.

-ocr page 206-

zeer langzaam, alhoewel dan toch nog duidelijk ontwikke-
ling plaats heeft. Wanneer de temperatuur tot 20° C. stijgt,
dan gaat de ontwikkeling zeer snel, welke snelheid in
groei vervolgens met het stijgen der temperatuur tot 37° C.
toeneemt.

Hieruit blijkt dat de aanwezigheid van deze bacillen in
de vaten, gedurende warme zomerdagen spoedig tot ernstige
gevolgen, zware intoxicaties aanleiding kan geven, wanneer
het vleesch na slachting van het dier, zooals steecis het ge-
val is, niet onmiddellijk wordt verbruikt.

\'s Winters, bij lage temperatuur, zijn deze gevolgen min-
der bedenkelijk.

Wanneer een hevige cloodelijke infectie met dezen bacillus
plaats heeft, zooals bij het eerste proefrund en de proef-
kalveren, dan treedt hij reeds tijdens het leven van het dier
buiten de capillairen, zoowel in de organen als in de spieren.

De door ons genoemde intramusculaire spierinfectie ont-
staat alsdan reeds tijdens het leven en is in dat geval
rechtstreeks van zuiver haematogenen oorsprong.

Aan coupes van lever en spieren konden wij deze ver-
spreiding der bacillen, alhoewel moeielijk, toch duidelijk
demonstreeren.

Bij deze infectie met letalen afloop vertoonden het vleesch
en de organen, vooral de lever, zware toxische en infectieuse
eigenschappen, reeds onmiddellyk na den dood der proefdieren.

Associatie der vleesch bacillen met
andere bacteriën.

Uit ons vorig rapport is gebleken, dat naast den beschre-
ven bacillus nog twee andere micro-organismen spaarzaam
in het vleesch aanwezig waren, onder welke een rottings-
bacterie (bacillus).

Wanneer wij deze bacterie bij konijnen inspoten, dan
volgde geenerlei reactie. Ook bij andere proefdieren kon-
den wij geen pathogene eigenschappen van dezen bacillus
aantoonen.

-ocr page 207-

Uit tal yan experimenten hebben wij geleerd, dat deze
rottingsbacterie in hooge mate de eigenschap bezit de patho-
geniteit der vleeschbacillen te doen toenemen.

Wanneer wij reine culturen van beide bacillen, in bouillon
gekweekt, met elkander vermengden en dan bij konijnen
subcutaan inspoten, dan trad de dood van deze dieren reeds in
na 14—16 uur. Hieruit mag men aannemen, dat associatie
van bepaalde bacteriën in vleesch tot vergiftiging aanleiding
kan geven, welke door dezelfde bacteriën, gesepareerd, niet in
die mate mogelijk zou zijn.

Bij ons onderzoek van vleesch, afkomstig van bekende
zieke dieren, hebben wij kunnen constateeren, dat dit vleesch
in vele gevallen minder weerstandbiedend is, zoowel tegen
een prae- als post-mortale infectie van saprophyten, van
sommige facultatieve parasieten en van zulke bacteriën, van
welke de biologische eigenschappen nog niet bekend zijn.

Deze secundaire infectie kan dan aan het vleesch een
hoogere mate van giftigheid verleenen dan de primaire, zelfs
uitsluitend de oorzaak zijn der toxische eigenschappen. Het
vleesch van dieren, welke geleden hebben aan houtvuur, sep-
ticaemia haemorrhagica, septische metritis, pyaemie, septische
pleuropneumonie der kalveren, haemorrhagische enteritis en
miltvuur (vooral de intestinale vormen), wordt postmortaal
spoediger geïnfecteerd dan normaal vleesch.

En wanneer de aard der ziekte medebrengt, zooals bij
pyaemische haarden, dat het ziekteproces zich localiseert,
clan is het vooral, alhoewel niet uitsluitend, het vleesch on-
middellijk grenzende aan den localen haard, dat een locus
minoris resistentiae is voor een postmortale infectie.

De proteusgroep, verschillende micrococcen, de staphylo-
coccen en een aantal niet nader te definiëeren staafjesvor-
mige splijtzwammen overvallen gaarne in het dood dierlijk
organisme zulke weefsels, welke reeds verkeeren onder den
invloed van het gift van andere bacteriën.

De bactericide eigenschappen, welke bij het normale ge-

-ocr page 208-

slachte dier, onafhankelijk van het geheel, nog een tijd lang
in meerdere of mindere mate blijven voortbestaan in de
afzonderlijke weefsels en vooral ook aan de spieren een zeker
weerstandsvermogen verleenen tegen het indringen van bac-
teriën, schijnen spoediger te verdwijnen, wanneer de dood
intreedt ten gevolge van bovengenoemde ziekten.

Het is vooral om deze reden dat het vleesch van vele
zieke dieren een bijzondere aandacht verdient bij de keuring,
ook zelfs in die gevallen, wanneer het ziekten geldt, welke op
grond van bloote ervaring geen bekende schadelijke eigen-
schappen aan het vleesch verleenen.

Zooals wij reeds aanhaalden, kan een saprophytische en
een facultatief-parasitische vleesch-infectie reeds prae-mortaal
optreden o. a. bij ziekten, waarbij de slijmvliezen der spijs-
verteringsorganen of van de baarmoeder belangrijke patho-
logisch-anatomische veranderingen hebben ondergaan ; vooral
ook bij traumatische en gangraeneuse onstekingen, inzonder-
heid van de huid en van het onderhuidsche bindweefsel.

Wij zullen de prae-mortale saprophytische infectie bestem-
pelen met den naam van passieve infectie, ter on-
derscheiding van de actieve infectie door pathogene
bacteriën, welke krachtens haar pathogeniteit in vleesch
en organen binnendringen.

Wij verstaan dan onder passieve infectie het medegesleept
worden van niet-pathogene bacteriën tijdens het leven van
het dier, door cellen, bloed- en lymphstroom van uit zieke
plaatsen, waar stoornissen van den samenhang bestaan of
de physiologische beschutting verloren is gegaan. Deze sa-
prophytische bacteriën, welke door de physiologische verrich-
tingen van het lichaam spoedig vernietigd, resp. verwijderd
worden, kunnen, wanneer het dier tijdens de passieve infectie
geslacht wordt of sterft, in bloed, organen en vleesch tot
ontwikkeling komen.

Herhaaldelijk vonden wij naast deze saprophyten andere
bacteriën, wier pathogene eigenschappen bekend zijn (staphy-
lococcen, streptococcen, bacterium coli commune).

-ocr page 209-

Het werkelijk bestaan van deze passieve saprophytische
infectie hebben wij niet alleen leeren kennen in vleesch en or-
ganen van geslachte en gestorven zieke runderen en kalveren,
maar ook in het bloed van levende paarden, lijdende aan
dermatitis gangraenosa. Bij twee aan dermatitis gangraenosa
lijdende paarden werd, tot verkrijging van bloedserum, bloed
onder aseptische voorzorgen onttrokken en desniettegenstaande
bleek, bij het bewaren, dat het vloeibaar serum in geen
enkel buisje steriel was, welk verschijnsel wij aan de door
ons genoemde passieve infectie toeschrijven; in alle buisjes
ontwikkelde zich een niet-pathogene micrococcus.

Het is niet onze meening dat deze passieve infectie bij
dieren na elke stoornis in den samenhang of bij elke ont-
steking zal intreden. Deze meening zou zelfs in strijd zijn
met onze ervaring, want meermalen konden wij ook bij het
bestaan van verwondingen en ontstekingen zelfs geen spoor
van een dusdanige infectie bespeuren. Wanneer het locale
ziekteproces zware koorts opwekt en gepaard gaat met be-
langrijke verwoestiug van het weefsel, dan wordt het gevaar
voor een passieve infectie grooter.

Bij kalveren evenwel zijn betrekkelijk geringe verande-
ringen voldoende om tot het ontstaan van deze passieve
prae-mortale vleeschinfectie aanleiding te geven. De aanwe-
zigheid van bepaalde pathogene bacteriën schijnt het intreden
der passieve infectie te bevorderen.

Spoten wij bij kalveren een reine cultuur der vleeschbacillen
in de halsader, zonder vooraf een huidwond te maken, dan
waren na den dood van het dier alle uit het bloed aange-
legde culturen volkomen rein. Wanneer wij voor de inspui-
ting de halsader blootlegden en de gemaakte huidwond,
zonder aseptische voorzorgen, aan zich zelve overlieten, dan
werden na den dood, behalve de ingespoten bacteriën, steeds
andere micro-organismen uit het bloed gekweekt.

Intoxicaties gaan dikwijls gepaard met een facultatief
parasitische infectie; de runderpraktijk leert dit dagelijks.

Maar het is ons ook gebleken dat vele intoxicaties gecom-

-ocr page 210-

bineerd zijn met een praemortale saprophytische infectie,
welke na de slachting, bij het bewaren van het vleesch
vooral tijdens warm weder, naast de bestaande intoxicatie
haar nadeeligen invloed openbaart.

Bij putride intoxicatie, uitgaande van septische metritis,
vonden wij meermalen de intima der vaten bedekt meteen
laag van niet-pathogene bacteriën, reeds zóó spoedig na
de slachting, dat er van een postmortale infectie geen
sprake kon zijn. Het schijnt dat de intoxicatie, gepaard
met het gestadig, maar langzaam afnemen der levensver-
richtingen bij deze ziekte, bevorderlijk zijn aan het ont-
staan der passieve infectie. Bij intensieve ontstekingen van
de darm-mucosa vonden wij altijd bacteriën in bloed en
organen.

Andere gevallen van vleeschvergiftiging.

Door medewerking van Dr. Rombach alhier waren wij in
de gelegenheid een geval van vleesch- en een van visch-
vergiftiging te onderzoeken; beide kwamen voor terwijl
het warm weder was.

De ziekteverschijnselen welke zich bij de verbruikers van
het vleesch openbaarden, waren braken, diarrhee, hoofdpijn
en koorts. Allen hadden gegeten van een gebraden rollade,
welke afkomstig was van een gezond dier.

De rollade werd na het braden ongeveer 24 uur op een
warme plaats onder een met azijn gedrenkten doek bewaard,
voordat er van gegeten werd. Gedurende dien tijd trad een
intermusculaire infectie van de rollade in.

Twee niet-pathogene bacteriën, waaronder één welke de
gelatine vervloeide, hadden zich zoo sterk tusschen de aan
elkander grenzende lagen der rollade ontwikkeld, dat zich
een met het bloote oog duidelijk zichtbare laag van bac-
teriën had gevormd. Deze laag van bacteriën was de oorzaak
der vergiftiging.

De vischvergiftiging ontstond na het gebruik van gebak-
ken bot, welke gegeten werd 24 uur na het bakken. De ver-

U

-ocr page 211-

schijnselen, welke zich bij de verbruikers voordeden, waren:
braken, diarrhee en buikpijn.

Onder de huid van de visch had zich een vrij dikke laag
van bacillen gevormd, welke zich van den kop tot ongeveer
over de helft van den visch uitbreidde. De bacterie had aan
het kopgedeelte de gelegenheid gevonden onder, de huid te
dringen om zich vervolgens snel te ontwikkelen. De infectie
ontstond na het bakken. De gevonden bacillus vervloeide de
gelatine en was identisch met de vervloeiende bacillen, ge-
vonden in bovengenoemde rollade ; beide bacillen behooren
tot de proteus-groep.

Door bemiddeling van Dr. Heintz, arts te dezer stede,
ontvingen wij een stuk onvolkomen gebakken vleesch, waar-
door, onder verschijnselen van diarrhee, buikpijn en braken,
vleeschvergiftiging was ontstaan. Het vleesch was inwendig
nog geheel rauw. Een kleine ovale bacterie had het vleesch
zoodanig geïnfecteerd, dat in een gelatineplaat ruim 800
koloniën tot ontwikkeling kwamen, nadat deze was ingeënt
met de hoeveelheid, welke zich bevond in het oog van
een platinanaald, waarmede over de aseptisch blootgelegde
spiervlakte was gestreken.

Slechts enkele koloniën van andere bacteriën kwamen tot
ontwikkeling. Wij hadden hier te doen met een intramus-
culaire spierinfectie, welke waarschijnlijk het gevolg was van
een tijdens het leven van het dier plaats gehad hebbende
passieve infectie.

Deze bacterie had morphologisch veel overeenkomst met
de bacillen der septicaemia haemorrhagica, maar miste de
pathogene kenmerken: zij vervloeide de gelatine niet.

Uit Schiedam ontvingen wij van den plaatsvervangend-dis-
tr iets veearts, den heer
van Velzen, worst, af komstig van een
partij, waardoor worst vergiftiging (botulismus ?) was ontstaan.

Deze worst was zoodanig doorgroeid met staphylococcen,
proteussoorten en met bacteriën, welke veel overeenkomst heb-
ben met de door
Gafpky gevonden bacillen, dat zij slechts
een mengsel was van vleesch, vet en bacteriën.

-ocr page 212-

De meeste bacteriën bevonden zich evenwel in de peri-
pherische gedeelten der worst, vooral onmiddellijk onder en
tegen de inwendige vlakte van den omhullenden darm. Wijl
het bekend is, dat bij de worstfabrikatie meermalen in ont-
binding verkeerd hebbende darmen gebruikt worden, zoo
achten wij het niet onwaarschijnlijk, mede op grond dat de
meeste bacteriën zich bevonden in de peripherische worst-
lagen, dat geïnfecteerde darmen de oorzaak der infectie zijn
geweest.

Bij de genoemde gevallen van vleesch-., visch- en worst-
vergiftiging werden de Rotterdamsche bacillen niet gevonden.

De bacteriologie in de praktijk der
vleeschkeuring.

De bacteriologische vleeschkeuring behoort qualitatief en
quaniitatief te geschieden.

Het qualitatief onderzoek heeft ten doel pathogene en
vooral ook toxische bacteriën in vleesch op te sporen; het
quantitatief onderzoek dient om aan te toonen hoeveel bac-
teriën in vleesch aanwezig zijn.

Bij het vermoeden op bepaalde pathogene bacteriën zal
dikwijls het dier-experiment te hulp moeten komen, om
welke reden het noodig is, dat aan elk abattoir proefdieren
ter beschikking zijn. Het dier-experiment zal evenwel in
de practische bacteriologische yleeschkeuring een onderge-
schikte rol vervullen. Ook het reehtstreeksch microscopisch
vleesch onderzoek, hoe nuttig en noodzakelijk, zal niet het
voornaamste arbeidsveld van den bacterioloog uitmaken.

Het zijn vooral de kweekproeven, welke onschatbare diensten
aan de vleeschkeuring kunnen bewijzen.

Niet alleen kan de postmortale vleesch-infectie, maar ook
de door ons beschreven praemortale infectie door het kwee-
ken van bacteriën worden aangetoond. De microscoop
verleent hierbij zijn diensten, het dier-experiment zal daarbij
gewoonlijk overbodig zijn.

Evenmin als een putiüde intoxicatie door het gewone

-ocr page 213-

dier-experiment kan worden aangetoond, evenmin is dit
mogelijk met de passieve vleescli-infectie. In enkele gevallen
kunnen voedingsproeven opheldering geven.

De gelatine-plaatmethode, maar vooral de aanwending in
plaat of doos van die media, welke bij 37° C. vastblijven,
behooren hier te worden aangewend.

Wanneer men agar, bloedserum-agar. glycerine-agar, goed
geprepareerd en voor verdamping gevrijwaard, met geïnfec-
teerd vleesch inent, dan kan men dikwijls reeds na 10 uur
de uitspraak doen, gebaseerd op het aantal koloniën dat
tot ontwikkeling is gekomen, of het al of niet voor con-
sumtie geschikt is.

Het is niet onze bedoeling om het vleesch van gezonde
dieren bacteriologisch te doen onderzoeken, geenszins, maar
voornamelijk in die gevallen, wanneer op grond der sectie niet
met voldoende zekerheid de overtuiging\' kan worden uitge-
sproken, dat het onschadelijk is. Vooral ingevoerd vleesch
zal dikwijls aan een bacteriologische keuring moeten worden
onderworpen.

Zooals wij reeds aanhaalden, is het vleesch van vele zieke
dieren minder weerstandbiedend tegen een saprophytische
en facultatief-parasitische infectie dan dat van gezonde die-
ren, waaruit men mag aannemen, dat wanneer veel bacteriën
tot ontwikkeling komen in platen, aangelegd uit het bin-
nenste van het vleesch, dit tot zekere hoogte een aan-
wijzing is, dat het vleesch afkomstig is van een ziek dier.

Reeds hebben wij er ter loops op gewezen dat bij de
bacteriologische vleeschkeuring rekening moet worden ge-
houden met drie dingen:

1°. de plaats van voorkomen der bacteriën;

2°. de hoeveelheid der gekweekte bacteriën;

3°. den aard der gevonden bacteriën.

Intravasculair en intramusculair gevonden bacteriën duiden
in den regel op een infectie tijdens het leven van het dier
en derhalve op de mogelijkheid, op de waarschijnlijkheid,
dat een ziekte, van welken aard ook, bestaan heeft.

-ocr page 214-

Het spreekt van zelf dat hierbij rekening moet worden
gehouden met de hoeveelheid der gevonden bacteriën en met
den ouderdom van het vleesch, alsmede met de uitwendige
temperatuur.

De postmortale infectie treedt altijd het eerst intermus-
culair op; in het algemeen aan die oppervlakten van het
vleesch, welke zonder sterk uit te drogen aan de lucht zijn
blootgesteld.

Deze infectie treedt tevens spoedig op in de nabijheid
van beenderen en tegen de intima van wijd openstaande
groote vaten. Het intermusculaire bindweefsel vormt een
gunstig medium voor vele bacteriën.

De intramusculair gegroeide bacteriën worden vooral in
het intramusculaire bindweefsel en in de vaten aangetroffen;
de spier vezelen vormen niet de eerste aangrijpingspunten
van de bacteriën.

Wanneer wij zeggen, dat de postmortale infeetie het eerst
intermusculair optreedt, dan bedoelen wij daarmede bij be-
hoorlijk geslachte en van de huid ontdane dieren.

Vindt men tegen de intima van een wijd openstaand vat
een groot aantal bacteriën, terwijl intramusculair of in de
intramusculair doorgesneden kleine vaten of capillairen geen
bacteriën door de plaat kunnen worden aangetoond, dan
mag men aannemen, dat deze infectie in de groote open-
staande vaten postmortaal optrad. Is het geval juist anders,
dat men in de intramusculair doorgesneden vaten meer
bacteriën vindt dan tegen de intima van wijd open-
staande groote vaten, dan duidt dit op een praemortale
infectie.

Niettegenstaande het bloedonderzoek (bloed uit het hart)
een negatief resultaat opleverde, vonden wij in de lenden-
spieren van een gestorven paard een aantal haemorrhagische
haardjes, waarin niet-pathogene bacillen in een enorme
hoeveelheid aanwezig waren. De capillairen, uitsluitend in
de genoemde spieren, waren op tal van plaatsen verstopt
door emboli, wier oorsprong niet kon worden bepaald. In

-ocr page 215-

deze emboli bevonden zicb vele der genoemde bacillen welke
geen pathogene eigenschappen vertoonden.

Praemortale spierinfecties schijnen meermalen het gevolg
te zijn van emboli en het kan van het toeval afhangen,
welke spier of spieren daarbij worden geïnfecteerd.

Herhaalde malen is het ons gebleken, dat praemortale
spierinfecties haardsgewijze in de spieren optreden. Dit bleek
ons niet alleen van pyogene bacteriën, die langs de lymph-
banen in het intramusculaire bindweefsel waren binnenge-
drongen, maar ook van saprophytische bacteriën, welke han-
gende aan capillaire emboli in de capillaire bloedvaten van
spieren bleven steken.

Wanneer bacteriën praemortaal in het bloed zijn door-
gedrongen, dan kan men deze dikwijls in de milt, lever en
nieren van geslachte dieren door de cultuur aantoonen,
ook dan nog, wanneer het bloedonderzoek een negatief
resultaat oplevert.

De aanwezigheid van bacteriën in deze organen duidt
dus op een praemortale infectie.

In de nieren, maar vooral in de lever vonden wij dikwijls
bacteriën, welke met de aanwezigheid van zuiver locale pro-
cessen in verband moesten worden gebracht.

Aan de aanwezigheid van bacteriën in de milt moet bij
de vleeschkeuring steeds die beteekenis worden toegekend,
dat er in zulk geval met een hooge mate van waarschijn-
lijkheid ook bacteriën kunnen zijn in het vleesch.

Aan bacteriën in lever en nieren kan men slechts voor-
waardelijk deze beteekenis toekennen, omdat zij hier dikwijls
met locale processen in verband staan.

Wanneer wij reine culturen van bacteriën onder aseptische
voorzorgen in de bloedbaan spoten, dan waren alle uit de
milt gemaakte culturen rein, terwijl uit lever en nieren wel
eens andere bacteriën tot ontwikkeling kwamen.

De aldus in zieke organen of in organen en vleesch van
zieke dieren gevonden bacteriën waren: staphylococcen, strep-
tococcen, bacterium coli commune, necrosebacillen, bacillus

-ocr page 216-

pyocyaneus, bacillen der konijnensepticaemie van Gaffky,
streptococcen van den goedaardige-droes, miltvuurbacillen,
bacillen der besmettelijke borst- en vlekziekte der varkens,
tuberkelbacillen, kwade-droesbacillen, oedeembacillen^ bout-
vuurbacillen, bacillen der septicaemia haemorrhagica, bacillen
der kippencholera (kippenlevers), saprophytische micrococcen.
proteussoorten, bacillus subtilis, onbepaalde staafjesvormige
en op t.yphus- en coli-bacillen gelijkende micro-organismen,
welke geen bepaalde pathogene eigenschappen vertoonden.

Dikwijls kweekten wij uit rundernieren bacterium coli
commune.

Ook in runderlevers konden wij dit micro-organisme met
ontwijfelbare zekerheid aantoonen.

Eenmaal onderzochten wij een absces in den wand van een
runderhart, dat een reine cultuur bevatte van bacterium coli.

Ook in de milt, lever, nieren en in het vleesch van dat
rund werd deze bacterie aangetoond. Het vleesch van dit
dier werd aan de consumtie onttrokken.

Ook postmortaal kan het vleesch door bacterium coli
worden besmet, waarschijnlijk door darminhoud van het
geslachte dier.

Waarschijnlijk moet tot deze infectie worden teruggebracht
een door ons onderzocht geval. Hierbij gold het vleesch
van een vermoedelijk gezond geslacht rund, dat intermus-
culair zoodanig met bacterium coli geïnfecteerd was, dat
zich tusschen de spieren een dikke laag van dit micro-
organisme had gevormd.

Toen men van dit vleesch soep wilde koken, verspreidde
het een ondragelijke lucht, om welke reden het ons ter
onderzoek werd aangeboden.

Speciale pathologische processen, welke door bacterium coli
in rundernieren worden veroorzaakt, kunnen niet op deze
plaats worden beschreven. Wij waren in de gelegenheid in
dit opzicht zeer belangrijke -veranderingen op te sporen.

Bij traumatische pleuritis en peritonitis werden op de
pleura en op het peritoneum, ook nog nadat de dieren be-

-ocr page 217-

hoorlijk geslacht en vervoerd waren, groote hoeveelheden
van saprophyten gevonden.

Na primaire of secundaire infectieuse peritonitis vonden
wij bij de geslachte dieren tweemaal specifieke, moeielijk te
kweeken anaërobe bacteriën en eenmaal streptococcen op
het peritoneum.

De bacteriën van de besmettelijke borstziekte der paarden
en varkens kan men gewoonlijk nog bij de geslachte dieren
op de ribbenpleura terugvinden (dier-experiment).

De bacillen van de vlekziekte der varkens, van de septi-
caemia haemorrhagica, septische pleuropneumonie der kalveren
en miltvuur kunnen bijna altijd in het vleesch intravasculair
worden aangetoond; bovendien de vlekziekte-bacillen vooral in
coupes van klieren en de miltvuurbacillen in haemorrhagieën.

Boutvuurbacillen zijn vooral intermusculair aanwezig. Ook
tuberkelbacillen kunnen enkele malen in het vleesch (in
klieren), soms zelfs in beenderen worden opgespoord.

Pyogene bacteriën werden gevonden in haarden, soms mi-
croscopisch klein.

Hierop wordt men opmerkzaam gemaakt door hyperplas-
tisch bindweefsel, dat deze haardjes met de aangrenzende
lymphvaten omgeeft. Deze haardjes treden behalve in orga-
nen ook inter- en zelfs intramusculair op. Bij intramuscu-
laire haardjes konden wij het verband opsporen dat ex-
bestond tusschen deze en de intermusculaire haarden.

Wij vonden hierin streptococcen en ook staphylococcen.
Zulke afwijkingen duiden altijd op een praemortale actieve
infectie.

Zij ontstaan bij pyaemie, decubitus, beenbreuken, enz.

Wij kunnen niet alle gevallen beschrijven, waarin de
practische bacteriologische vleeschkeur ons tot richtsnoer
gediend heeft bij de beoordeeling van het vleesch van het
oogenblik af dat dit onderzoek aan ons werd opgedragen,
maar wij willen nog de meening uitspreken, dat de bacte-
riologische vleeschkeuring een schoone toekomst te gemoet
gaat, en weldra aan alle abattoirs een der onontbeerlijkste

-ocr page 218-

hulpmiddelen van den goed ingerichten keuringsdienst zal
uitmaken. Alsdan zullen de gevallen van vleeschvergiftigingen
belangrijk afnemen.

Wanneer wij thans de resultaten van onze onderzoekin-
gen, gedaan ingevolge de vereerende opdracht van Uw
College, overwegen, dan blijkt daaruit, dat sommige bacte-
riën in hooge mate het vermogen bezitten vergiften te
vormen, niet alleen in kunstmatige culturen, maar ook in
organen en vleesch na den dood (postmortaal) en eveneens
in zieke organen tijdens het leven van het dier (praemortaal).

Wanneer deze vergiften in inwendige organen praemor-
taal door bacteriën gevormd zijn, dan kunnen zij door
resorptie in het vleesch worden opgehoopt en bij de ver-
bruikers tot ziekten aanleiding geven.

Deze vergiften in het vleesch aan te toonen, is, althans
bij de practische vleeschkeuring, onuitvoerbaar, om welke
reden men het er algemeen over eens is, dat een behoorlijke
keuring van zulk vleesch, voornamelijk wanneer de zieke
organen ontbreken, niet mogelijk is.

Ons onderzoek heeft evenwel geleerd dat in zulke geval-
len dikwijls met het vergift ook bacteriën uit de zieke
organen in het vleesch worden afgezet, welke bacteriën dan
in hooge mate het vermogen bezitten na den dood van het
dier, vooral b ij warm weder, door haar groei de
giftigheid van het vleesch te doen toenemen.

Hieraan schrijven wy het voornamelijk toe, dat de meeste
in de literatuur bekende vleesch-vergiftigingen plaats hadden
bij warm weder.

Toen de Rotterdamsche vergiftiging zich voordeed, was
de temperatuur eveneens zeer hoog.

Het voortgesleept worden van saprophytische bacteriën
van zieke plaatsen naar bloed, organen en vleesch tijdens
het leven van het dier, hebben wij aangeduid met den naam
van passieve infectie. De bacteriën, die wij hierbij op het
oog hebben, veroorzaken geen specifieke besmettelijke ziek-

-ocr page 219-

ten, maar treden op ten deele als oorzaak b.v. bij putride
en traumatische ontstekingen, doch voornamelijk als bege-
leiders van locale ziekteprocessen.

Eenmaal in het bloed of het vleesch aangekomen kunnen
zij postmortaal even goed door de cultuur worden aange-
toond als pathogene bacteriën.

Wij hebben er op gewezen dat de aanwezigheid van
bacteriën in het binnenste van het vleesch tot zekere hoogte
een aanwijzing is, dat zulk vleesch afkomstig is van een
ziek dier. Door onze proeven hebben wij aangetoond, dat
een zeer geringe infectie, dus een betrekkelijk onbeduidend
ziekte-proces, voldoende kan zijn om vleesch door middel
van toxische bacteriën schadelijke eigenschappen te verleenen.

De hoofdoorzaak van de vleeschvergiftiging moet in die
gevallen worden teruggebracht op den postmortalen groei
der toxische bacteriën. Wij meenen dat in deze, door ons
proefondervindelijk vastgestelde daadzaken, de verklaring
moet worden gezocht van sommige in de literatuur be-
schreven vleesch vergiftigingen, welke ontstonden door het ge-
bruik van vleesch van zulke dieren, die slechts lijdende
waren geweest aan een verstopping of aan een eenvoudigen
catarrh. Zulk een geringe afwijking is naar onze meening
de indirecte oorzaak geweest van de Rotterdamsche vleesch-
vergiftiging.

Had men bij het rund in quaestie te dezer stede die af-
wijking bij de slachting kunnen waarnemen, dan nog zou
zij geen voldoenden grond hebben opgeleverd om het vleesch
af te keuren.

Geheel anders wellicht zou in dit geval de bacteriologische
uitspraak zijn geweest, wanneer deze zich had kunnen
baseeren op de gegevens, voortgevloeid uit het aan ons
opgedragen onderzoek.

Steunende op deze gegevens stelden wij herhaalde malen
een bacteriologisch onderzoek in van het vleesch van zulke
geslachte dieren, welke in bepaalde organen afwijkingen ver-
toonden, zonder dat men gerechtigd was op grond van de

-ocr page 220-

sectie een uitspraak te doen over de deugdelijkheid van het
vleesch.

Belangrijke resultaten werden daarbij verkregen.

Onder aseptische voorzorgen kweekten wij herhaaldelijk
uit het binnenste van zulk vleesch groote hoeveelheden van
bacteriën, wier toxische eigenschappen niet twijfelachtig
waren. Het vleesch werd uitsluitend op grond van dit onder-
zoek buiten consumtie gehouden.

Niet slechts werd passief en facultatief-parasitisch geïn-
fecteerd vleesch door het bacteriologisch onderzoek afge-
keurd, maar door dit onderzoek gelukte het ook vleesch en
organen, aan het abattoir aangevoerd en geïnfecteerd met
voor den mensch pathogene bacteriën van tuberculose, milt-
vuur en kwade-droes, aan de consumtie te onttrekken.

Langs dezen weg toonden wij in prae- en postmortaal
geïnfecteerd vleesch de oorzaak der ziekte aan, welke huisge-
zinnen had getroffen, zoodat onjuiste vermoedens werden
weggenomen.

Ten slotte wijzen wij er dan ook met nadruk op, dat uit
ons onderzoek overtuigend is gebleken, dat een bacteriolo-
gische vleeschkeuring aan alle abattoirs behoort te worden
ingevoerd.

Daarvoor moet aan elk abattoir aanwezig zijn een goed
ingericht laboratorium en een bekwaam bacterioloog, vol-
komen bekend met de veterinaire wetenschap. Steeds moeten
versche en goed gepraepareerde voedingsmedia, minstens twee
broedstoven en gesteriliseerde instrumenten voor hem be-
schikbaar staan, opdat het aanleggen van culturen op elk
tijdstip snel en naar behooren kunne geschieden.

Wij hechten groot gewicht aan de bacteriologische con-
trole op drinkwater, tegenwoordig op vele plaatsen ingevoerd
om de deugdelijkheid der filtratie te bepalen en om na te
gaan of specifieke ziektekiemen den mensch door het water
bedreigen; wij zijn evenwel overtuigd, dat een voortdurende
bacteriologische vleeschkeuring niet minder recht van bestaan
heeft dan een bacteriologische controle van drinkwater.

-ocr page 221-

Vele bacteriën, welke in water en op sommige spijzen vrij
onschadelijke organismen zijn, kunnen in vleesch hoogst
gevaarlijk worden door het vermogen hierin zware vergiften
te produceeren.

Rotterdam.

een geval van beentuberculose aan den
zevenden halswervel bij het rund,

door
M. FliOHIL.

(Voordracht gehouden in de 25ste vergadering der Nieuwe Afdeeliug Zuid-Holland).

Beentuberculose bij het rund schijnt geen zeldzaamheid
te zijn, zoo althans is mij medegedeeld door den directeur
van het abattoir te Rotterdam. Het geval dat ik hier bedoel,
met zijn eigenaardige verschijnselen tijdens het leven, komt
echter niet veel voor. Ik zelf heb het viermaal waargeno-
men: in het voorjaar van 1883 op stal te Zevenhuizen, in
het najaar van 1890 in de weide te Wassenaar en nu dezen
zomer beide keeren in de weide te Zoetermeer en te Rijswijk.
Met collega\'s over de zaak sprekende, bleek mij dat zij iets
dergelijks nooit hadden gezien; alleen collega
H. Poot te
Naaldwijk had tweemaal, en nu dezer dagen nog eenmaal,
een geval als hier bedoeld is, waargenomen, met dezelfde
verschijnselen en overeenkomstige pathologisch-anatomische
veranderingen.

Als ik naga de uitgebreidheid van de streek en het groote
aantal koeien, dat ik geregeld te inspecteeren heb, gevoegd
bij de onbekendheid met deze ziekte in de streek tusschen
Rotterdam, Delft, den Haag, Leiden en Gouda, dan kan ik
gerust beweren, dat zij zeldzaam voorkomt.

-ocr page 222-

Mijn betrekkelijk rijke oogst dezen zomer maakte mij,
zooals ik reeds opmerkte, mededeelzaam en, aangemoedigd
door den heer districtsveearts, besloot ik het geval in deze
vergadering ter kennis te brengen.

Verschijnselen:

De verschijnselen, waaronder deze beentuberculose zich
voordoet, zijn allereerst waar te nemen aan de houding van
den kop en den hals, benevens aan den vorm van den
laatsten.

De houding van den kop is gestrekt, welke strekking
met het voortschrijden der aandoening toeneemt, zoodat de
neus meer en meer in de hoogte gaat en patiënte aanleg
vertoont voor sterrenkijker. De mond is gemakkelijk te
openen; de kauwbewegingen geschieden onberispelijk. De
nekband is op het gevoel als een strak gespannen koord,
zeer verkort en halverwege den hals ingedrukt, ten gevolge
van kramp der halsspieren. De hals is verkort en door de
krampachtige samentrekking der spieren naar achteren ge-
richt. De houding is onwrikbaar stijf; in den atlas is nog
eenige beweeglijkheid, al is zij zeer luttel, mogelijk, want
het hoofd kan iets naar elke richting worden gedraaid.
Trachtte men, door patiënte bij de hoorns te vatten, den
hals naar links of naar rechts te draaien, dan bleek dit
onmogelijk. Bij meer krachtsinspanning kon men het ach-
terstel in een grooten cirkel om het voorstel laten draaien.

In den aanvang van het lijden zal het bereiken van den
vlakken grond met den kop nog wel mogelijk zijn; de
patiënten, welke ik zag, waren daartoe echter niet meer in
staat. Zij graasden, in een greppel loopende, langs een
slootkant in schuine richting, in verdiepingen van het land
tegen de helling; ik heb een dier patiënten, op een vlak
stuk weiland met zeer smalle greppels geweid wordende,
met het voorstel in den greppel en het achterstel op den
vlakken grond, zien grazen. Het voortschrijden ging daarbij
omgaanderwijze, terwijl de koe bij het verlaten van den
greppel bij voorkeur achteruitging.

-ocr page 223-

Door loodrechte drukking op den kop was men niet in
staat dezen den grond te doen bereiken, eerder zou men
het achterstel in de hoogte doen wippen, ware het niet dat
patiënte door de hevige pijn met vooruitgestrekte voorbee-
nen op den grond streek. Het oprichten ging bezwaarlijk,
langzaam en met beide beenen te gelijk. Vatte men patiënte
bij de kin en trachtte men door opheffing van den kop
den hals meer rugwaarts te buigen, dan ging zij als een
hond opzitten ; het opstaan ging weer langzaam en moeielijk.

Wanneer zulke patiënten uit zich zelf gaan liggen, knie-
len zij heel bedaard met beide beenen te gelijk, terwijl
daarna het achterstel strijkt. Zij liggen dan met hoog opge-
richten kop; men ziet de patiënte uit de verte in den koppel,

De spieren langs de balsvlakten en die langs de hals-
wervelen zijn vermagerd, verkeeren in tonische kramp en
zijn hard op het gevoel. De spieren van den schouder en
die der voorbeenen zijn geatrophiëerd, de schoft steekt
scherp uit.

De beweging der voorbeenen is het best te vergelijken
met die bij tetanus, namelijk in een boog naar buiten en
naar voren, terwijl de beweging der achterbeenen minder
gemarkeerd, minder krachtig en minder vast is. Zij ploffen
als het wrare neer bij het verjagen van vliegen, welke insec-
ten bij duizendtallen op dergelijke patiënten voorkomen.

Drukking op de spieren geeft geen merkbare teekenen
van pijn ; aan drukking op den halswervel onmiddellijk vóór
de borst trachten de patiënten te ontkomen.

De patiënten zien er vermagerd uit, de haren staan over-
eind ; de buik is opgetrokken, ten gevolge van geringe
voedselopneming. De pols is zwak, de ademhaling en de
tempex-atuur zijn normaal; de eetlust is tamelijk goed, doch
niet gulzig, wanneer men het de dieren gemakkelijk maakt.
Het herkauwen gaat geregeld, doch minder lang en met
minder slagen dan bij een gezond rund; het gaan liggen,
het opstaan, de beweging, hoewel bezwaarlijk, geschieden
geregeld. De dieren blijven bij den koppel.

-ocr page 224-

Pathologische anatomie

De beide gevallen in dezen zomer waargenomen, golden
koeien van
5- en 6-jarigen leeftijd; collega Poot deelde
mij een geval mede bij een kalf en een ander bij een
oude koe.

Aan het geslachte rund ziet men, behalve aan den 7den
halswervel, niet veel bijzonders. Het vleesch is, zooals bij
het leven te veronderstellen was, mager; vet is weinig aan-
wezig; de spieren zijn geatrophiëerd; aan de spieren van
den hals is niets bijzonders te bespeuren; men zou alleen
zeggen dat zij iets donkerder gekleurd waren. In het eene
geval was het vleesch nat en in het andere droog.

Hart, longen, slokdarmklieren, lever, milt, nieren en
scheilklieren waren normaal; de ingewanden weinig uit-
gezet; in heide gevallen was geen spoor van pokken te
vinden.

Bij het wegnemen der spieren, ter plaatse van den 7den
halswervel, waren zij in één geval bleeker en wateriger dan
het overige vleesch; in het andere geval is de doorgehakte
hals bij het kaarslicht uitgenomen en later niet meer
gezien.

De nekband was normaal. Van den niet doorgehakten
hals waren de wervels alle volkomen intact en beweeglijk;
vergroeiing had niet plaats gevonden.

De heer DhoNT is zoo welwillend geweest dezen hals op
te werken en er een geschikt praeparaat van te maken; ik
betuig hem daarvoor mijn oprechten dank.

De doorgehakte hals geeft werkelijk iets bijzonders te
zien. De boog en het doornvormig uitsteeksel van den 7de"
halswervel zijn volkomen normaal, eveneens de vorm van
het lichaam. De kleur op de scheidingsvlakte van het lichaam
is niet donkerrood, maar bleek; zij ziet er als gekookt been
uit; alle mergsap en beenmerg is uit het vet weefsel ver-
dwenen. In het midden treft men een holte aan met uit-
stekende lijsten, gevuld met een gelen, taaien etter, welke
scherp is op het gevoel en niet stinkt. In het midden van

-ocr page 225-

de bovenvlakte is de etter door de harde compacte been-
massa en het periost heengevreten en heeft zich in het
losse celweefsel, gelegen tusschen het beenvlies en de dura,
opgehoopt, vermengd met het daarin aanwezige serum tot
een over de lengte van het wervellichaam zich uitstrek-
kend langwerpig, week, zacht, geelachtig gezwel, dat ik ter
wille van het nog in te stellen microscopisch onderzoek
en met het oog op de demonstratie in zijn geheel heb
gelaten.

De holte heb ik eveneens niet nader onderzocht om het
praeparaat niet te bederven; het kwam mij voor, dat zij
ruimte gaf tot berging van een kleine okkernoot. Het
gezwel in het wervelkanaal heeft de stevige dura mater
opgelicht; zijn inhoud mocht haar, tot nog toe, niet door-
boren. Het ruggemerg was bij mijn komst, volgens slagers-
gewoonte, verwijderd.

Door bemiddeling van den districtsveearts, wien ik mijn
vondst het eerst toonde, is de heer Dr.
Poels zoo bereid-
willig geweest een microscopisch onderzoek van den inhoud
der holte in te stellen, voor welke bereidvaardigheid
ik hem mijn dank betuig. Het resultaat van dat onder-
zoek is, dat de holte in het wervellichaam met het
in het wervelkanaal aanwezige gezwel een tuberculeus
absces was.

Misschien is de heer Poels straks nog wel bereid het
resultaat van zijn onderzoek nader voor de vergadering toe
te lichten.

Beloop, duur en uitgang.

Het beloop der aandoening is, haar aard en haar zetel
in aanmerking genomen, steeds chronisch. Men mag toch
vrij wel als zeker aannemen, dat het proces begint in het
sponsachtige weefsel van het wervellichaam, dat er een
geruime tijd moet verloopen eer een dergelijke holte is
uitgevreten en een nog langer tijd noodig is, om de hoe-
wel dunne, maar toch harde cortieaalzelfstandigheid en het
stevige beenvlies te doorboren.

-ocr page 226-

Dit beloop zal veel bekorten, wanneer het punt van
uitgang minder ver van de beenplaat verwijderd is.

Ik stel mij voor dat het dier, wanneer het proces nog
binnen het wervellichaam besloten is, pijn gevoelt en trachten
zal de beweging van den hals zooveel mogelijk te beperken,
zoowel naar links en rechts als naar beneden en „boven.
Dit zal ten gevolge hebben, dat de gerekte houding bij
het opnemen van voedsel liefst zoo kort mogelijk wordt
volgehouden en het dier gaat vervallen. De eigenaar ziet
dit, doch maakt er zich niet ongerust over, daar de koe
gulzig eet, goed herkauwt en haar volle maal geeft, dus
gezond is. Een deskundige, op dezen tijd geraadpleegd, zou
misschien niet anders dan een ietwat stijven hals kunnen
constateeren.

Wanneer echter de beenplaat doorboord is en de etter
zich boven het lichaam in het losse celweefsel kan ver-
spreiden, dan is naar mijn meening het tijdperk aangebro-
ken, waarin de zooeven gemelde krampverschijnselen aan
den hals te voorschijn treden. In den aanvang gering, zullen
zij zich binnen enkele dagen, wanneer de etterophooping
grooter wordt, over de geheele uitgebreidheid openbaren.

Het lijden, dit stadium ingetreden zijnde, kan zich nog
over weken uitstrekken, wanneer namelijk aan de voeding
genoegzame zorg wordt besteed. De eigenaar van een in
Juli ter behandeling aangeboden patiënte besloot eerst in
September tot afmaking of liever gezegd tot den verkoop;
gedurende dien tijd was zij zeer gevoelig voor toevoer. Het
quantum melk in Juli bedroeg 3 a 3\\ liter per dag; na
het toedienen van lijnkoek en gemaaid gras klom het tot
9 liter per dag en is daarop geruimen tijd blijven staan.
Krijgt de patiënte geen toevoer, dan vervalt zij als sneeuw
voor de zon en het lijden zou spoedig afgeloopen zijn.

Wordt de etterophooping steeds grooter, dan zal zij, door
de drukking welke zij op het ruggemerg uitoefent, ten
gevolge hebben dat daarachter van lieverlede verlammings-
verschijnselen intreden, waardoor de gestoorde beweging

15

-ocr page 227-

voldoende wordt verklaard ; overigens gun ik de neuro-patho-
logische overwegingen gaarne aan de geachte vergadering.

Waarom het den 7den en niet den 6den, 5den of nog een
anderen halswervel geldt? Ik weet het niet; alleen kan
ik mededeelen, dat de gevallen, door collega
Poot en mij
op het lijk gezien, alle den 7den halswervel betroffen.
Waarom moet bij caries van de kiezen der paarden, de 3dol)
kies van de voorkaak het in de meeste gevallen ontgelden ?

Wat den uitgang betreft, is mij geen geval van genezing
bekend en deze is, naar mijn bescheiden meening, ook niet
wel mogelijk. Neemt het lijden den zoo even beschreven
loop, dan is de uitgang steeds doodelijk.

Breekt de beenplaat niet aan de boven- maar aan de
ondervlakte door, dan kan de etter zich tusschen de onder-
ste halsspieren verspreiden, langs de trachea en de groote
vaten naar beneden zakken, zich onder de huid of in het
kossem ophoopen en daar doorbreken of ontlast worden. In
zulk een geval zou misschien genezing kunnen volgen.

Veronderstel dat het proces op deze manier verloopt, dan
meen ik, dat de krampverschijnselen der halsspieren achter-
wege zouden moeten blijven, en dat men zou vermoeden
alleen met een zeer lange fistel te doen te hebben. Mis-
schien dat het microscopisch en het chemisch onderzoek
van het secretum dan aanleiding zou kunnen geven tot het
stellen van de vermoedelijke diagnose: tuberculose van een
halswervel.

Of de chirurgie, in geval van stellige zekerheid, hier ge-
wichtige diensten zou kunnen bewijzen? Misschien wel. Of
een dergelijke operatie dienstig zou zijn voor de gewone
praktijk, is een andere vraag, waarvan de beantwoording zou
afhangen van den status praesens van de patiënte, van de
waarde welke de eigenaar er aan hecht, van de geoefend-
heid en van de eischen van den behandelenden veearts.

1) De geachte schrijver zal bedoelen de 4de kies. Deze bevat meestal minder
glazuur dan de andere kiezen eu kan dus niet zoo lang weerstand bieden.

(Redactie.)

-ocr page 228-

Differentieel diagnostiek.

Wat de differentieel diagnostiek betreft, geloof ik, dat
men zich niet druk behoeft te maken; vergissingen met
opisthotonus, met de schimmelziekte welke in het voor- en
najaar nog al eens voorkomt of met tetanus zijn, dunkt mij,
door het ontbreken van koorts, kaakkramp en verdere cli-
nische krampen, voldoende buiten gesloten.

De prognose dient, zooals uit het voorgaande blijkt,
ongunstig te worden gesteld.

Therapie. In het eerste geval, niet wetende waar-
mede ik te doen had, heb ik scherpe smeersels op de hals-
vlakten laten appliceeren; ja zelfs heb ik den nekband,
ongeveer in het midden, subcutaan doorgesneden, meenende
dat daarin de ziekte-oorzaak was gezeten, doch zonder gevolg.

De andere gevallen heb ik niet behandeld ; steeds heb ik
tot slachting geadviseerd. Was de eigenaar daartoe niet
bereid, dan raadde ik hem aan het dier een dek op te
leggen en de onbedekte plaatsen aan den romp met vet in
te smeren als middel tegen de vliegenplaag.

Bij de gunstigste wending, welke een geval van been-
tuberculose van een halswervel kan nemen, zou misschien
het mes, bestuurd door een geoefende hand, gewichtige
uitkomsten kunnen verleenen.

ZoETERMEER, 1896.

SNUIVEN, •

door

W. VII DER BUK».

Prof. Albrecht te Munchen deelt het volgende geval
mede omtrent een paard, voor cornage behandeld.

In October 1895 werd zijn hulp ingeroepen bij een zwaren,

-ocr page 229-

driejarigen hengst van Noorseh slag. Volgens het voorbericht
was deze sedert ongeveer acht weken lijdende aan snuiven,
dat langzamerhand zoo was toegenomen, dat men patiënt
de laatste tien dagen niet uit den stal had gehaald, omdat
de toestand bij beweging onmiddellijk sterk verergerde.
Afgezien van een lichten keelcatarrh in den vorigen winter,
was deze hengst nimmer ziek geweest.

Op stal reeds kon de diagnose „stenose van het strotten-
hoofd" worden gemaakt. Patiënt was volkomen koortsvry
en had 4- 20 ademtochten. Uitwendig was niets abnormaals
waar te nemen. Drukking zoowel op het linker als op het
rechter arykraakbeen verergerde het stenosegeluid. Door ver-
nauwing der neusgaten werd het geluid minder en verdween
soms gedurende enkele ademtochten,

Voor het verder onderzoek werd de patiënt buiten ge-
bracht. Het paard dat tien dagen gestaan had, was vol
stalmoed, sloeg en sprong een paar malen, zoodat het snui-
ven, evenals de ademhalingsfrequentie, aanmerkelijk toenam.
Na één minuut rust werd het gedurende drie minuten in
stap bewogen, waarna een zoodanige dyspnoe intrad, dat
het weldra viel en voor dood neerlag.

Door in allerijl tracheotomie te doen en periodiek op
den borstwand te drukken, gelukte het echter nog patiënt
te redden. De wond in de trachea werd daarna zóó gemaakt,
dat eventueel een tracheotubus kon worden ingebracht. Na
ruim een uur bleek, door af en toe de wond te sluiten, dat
het strottenhoofd weer genoegzaam lucht doorliet om het
leven te behouden.

De wond werd nu nauwkeurig gehecht en de noodige
aanwijzingen werden gegeven om deze bij ademnood weer te
openen. Dit bleek in den loop van den nacht noodig, aan-
gezien het snuiven sterker begon te worden. Verschijnselen
ten gevolge van het inhaleeren van bloed of vuil van den
bodem waren niet aanwezig.

Den volgenden dag werd een tracheotubus ingebracht.
Na 14 dagen was de wond zooveel kleiner geworden, dat

-ocr page 230-

men genoodzaakt was een nauwer tubus te nemen. Dit was
echter overbodig, aangezien bij dichthouden der wond bleek,
dat de hengst door den neus kon ademhalen zonder erg te
snuiven. De wond werd toen in behandeling genomen en
het paard dagelijks aan de hand afgestapt. Na veertien dagen
was de operatieplaats genezen en had het snuiven in stap
opgehouden, terwijl het in draf nauwelijks meer werd ge-
hoord.

Nu werd inwendig acidum arsenicosum verstrekt. De
toestand verbeterde voortdurend en in April 1896 was er
van cornage geen sprake meer, zoodat de hengst als volko-
men hersteld moest worden beschouwd.

Na nader betoogd te hebben dat men hier wel degelijk
te doen had met een geval van „Kehlkopfpfeifen", laat
prof.
Albkecht verder in het midden of het een éénzijdig
of tweezijdig lijden was. Hoewel verder in theorie een myo-
pathisch lijden ten gevolge van een ontsteking van het
strottenhoofd, bijv. een phlegmoneuse angina of pharyngo-
laryngitis mogelijk wordt geacht, meent schrijver hier, even-
als
Martin1), de oorzaak te moeten zoeken in een „Dehnung
des linken Recurrens während der Entwicklung des jungen
Thieres in È\'olge Verschiebung des Herzens nach rückwärts,
wobei an der Aorta eine Druck- und Zugwirkung auf den
Nerven ausgeübt wird." Volgens
Martin zouden de lengte-
groei van den hals en de mechanische drukking door de
verdere ontwikkeling van de achterste aorta hierbij een rol
spelen.
Günther meent echter dat de zenuw zich genoegzaam
zal kunnen accommodeeren, waartegen
Albrecht aanvoert,
dat dit wel regel zal zijn, maar de mogelijkheid voor uit-
zonderingen niet uitgesloten blijft, immers er zijn ook bij
den mensch2) linkszijdige verlammingen van den nervus
recurrens ten gevolge van aneurysmata van den aortaboog
geconstateerd. Juist deze opvatting helpt de totale genezing

1  Oesterreichische Monatsschrift, 1885, en Schweizer
Archiv, für Thier heilkunde, 1887.

2  Strümpell, S p e c. Pathologie und Therapie.

-ocr page 231-

verklaren. De zenuw welke bezig is; zich te aceommodeeren,
bezit nog het vermogen om zich te herstellen.

Hoe het echter te verklaren bij de twee gevallen welke
Albrecht nader vermeldt, één door Stiegler1) bi] een paard
dat aan „Brustseuche" had geleden en één door schrijver
zelf waargenomen bij een achtjarig paard, dat had gedroesd ?
Beide paarden konden niet dan slechts zeer korten tijd
in stap worden bewogen en waren na verrichte tracheotomie,
resp. na drie maanden en 48 dagen, totaal genezen. Hij
meent hier de genezing niet meer te kunnen toeschrijven
aan de „Restitutionsfahigkeit" van de zenuw, te meer daar
door het gebruik van den tubus het strottenhoofd nagenoeg
onwerkzaam is en er weinig invloed wordt uitgeoefend op
de periphere zenuwuiteinden. Als meer waarschijnlijke oor-
zaak meent
Albrecht een pathologischen toestand van het
strottenhoofd te mogen aannemen.

Eveneens zal men volgens schrijver bij het snuiven na
het gebruik van luzerne, enz. niet uit het oog moeten ver-
liezen, dat deze planten tevens een ontsteking van het
keelslijmvlies kunnen veroorzaken, vooral wanneer ze vruch-
ten hebben gezet, en dat dus deze locale ontsteking en
niet altijd de recurrens-verlamming dat ziekteverschijnsel
veroorzaakt.

Met het oog op de hierboven vermelde gevallen van ge-
nezing door tracheotomie zou het aanbeveling verdienen dit
te beproeven in gevallen, waarin men een voorafgaand lijden
van de larynx kan vermoeden. Verder wijst schrijver op het
in 1895 verschenen werkje „Theorie der Heilung des Kehl-
kopfpfeifens" van
Lindemaan. Deze meent dat in de meeste
gevallen het arykraakbeentje slechts partieel verlamd is,
dat nog een weinig actieve beweging der spieren mogelijk
is en haar functie door oefening kan worden verbeterd of
geheel hersteld. Het middel door
Lindemann aanbevolen,
bestaat in het vernauwen van de neusgaten om de hoeveel-

1  Bericht über das Veterinarwesen im Königreiche
Sachs en, 1895.

-ocr page 232-

heid binnendringende lucht te verminderen. Kan de lucht
ongehinderd binnendringen, dan zal de sterke passieve druk-
king op het kraakbeentje nadeelig werken op de spieren,
welke nog slechts over weinig actie beschikken; daarentegen
zou een geringe actieve beweging als het ware een gym-
nastiek zijn voor de slechts gedeeltelijk fungeerende spieren
en genezend op de verlamming werken, of wel deze aan-
merkelijk doen verminderen. Door middel van een stuk leer
aan den neusriem of door de ringen van het gebit wordt
deze vernauwing van de neusgaten tot op a £ van de
wijdte verkregen. Men vernauwt zóó sterk, dat bij matige
beweging geen abnormaal geluid meer wordt gehoord. Na
14 dagen laat men iets meer lucht toe en verwijdt verder
geregeld van week tot week.

Het denkbeeld van Lindemann om door vernauwing dei-
neusgaten het snuiven te doen verminderen of verdwijnen
is niet nieuw, maar wel de therapie om door deze gymnas-
tiek der strottenhoofdspieren de cornage te genezen.

Van totale genezingen is door Lindemann geen melding
gemaakt en
Günther verwacht er niets van, aangezien hij
de cornage uitsluitend toeschrijft aan verlamming van den
nervus recurrens. Sluit men zich hij deze meening aan,
dan heeft de therapie van
Lindemann geen beteekenis, wan-
neer men met een totale verlamming te doen heeft. Is deze
echter niet volkomen en neemt men aan, dat een gedeeltelijke
myopathische verlamming de oorzaak van cornage kan zijn,
dan is de
lindemann\'sehe wijze van behandeling het be-
proeven waard; immers een prikkeling van de natuurlijke
functie dier spieren kan heel goed nuttig werken, evenals
bij gedeeltelijke verlamming van ledematen (Monatshefte
fiir prakt. T h i e r h ei lk u n d e, VIII Band, I Heft).

De aanbeveling van Albreoht om, wanneer men te doen
heeft met cornage na een voorafgegane ziekte als ,,Brust-
seuche" en goedaardige-droes, en men derhalve een lijden
van het strottenhoofd zelf mag vermoeden, tracheotomie te
verrichten, meen ik als zeer gewoon en algemeen gebrui-

-ocr page 233-

kelijk te mogen qualificeeren. Hij vermeldt twee gevallen
waarbij de patiënten niet eens in stap bruikbaar zijn en
zegt o. a. van bet door hem behandelde geval, dat elke
therapie zonder gevolg was gebleven. Zijn er bij zulke
patiënten andere wegen dan naar den vilder of de tracheo-
tomie? Indien het paard eenigszins geschikt is tot trekken,
dan zal men den laatsten weg toch eerst inslaan, de andere
blijft steeds open. Blijkt na eenigen tijd de tubus overbodig,
des te beter, maar deze therapie is niets bijzonders, ze wordt
eigenlijk altijd toegepast. Hoeveel paarden loopen er niet
met een tubus, omdat ze aan cornage hebben geleden of er
nog aan lijden; men zal zich toch in het algemeen niet
voor zijn genoegen de zorg van het uithalen, reinigen
en inbrengen van den tubus op den hals halen.

Dat men in geval van een slijmvlieslijden op deze wijze
genezing kan verkrijgen, is zeer aannemelijk, immers het
strottenhoofd krijgt bijna volkomen rust.

Terecht wordt de methode om door vernauwing der neus-
gaten het onaangenaam fluitende geluid te doen ophelfen
of verminderen als niet nieuw aangeduid. Bij onze voer-
lieden is dit ook bekend; wie goed oplet, zal er af en toe
een zien, die door middel van een kussentje of een ander
toestel op een of andere wijze aan hoofdstel of gebit be-
vestigd, de cornage van zijn paard weet te maskeeren. Een
mijner collega\'s verhaalde mij zelfs een geval, waarbij dooi-
den eigenaar bij een zwaar karpaard op die wijze genezing
was verkregen. Aangezien deze paarden steeds stappend
werk verrichten,
Avas door hem eigenlijk onbewust de
LiNDEMANN\'sche therapie toegepast; hij zal natuurlijk steeds
de kussentjes zóó hebben aangelegd, dat hij geen snuiven
hoorde, en heeft aldus de strottenhoofdspieren de zoo heil-
zame gymnastiek laten verrichten.

Aangaande de lindemann\'sche methode kan ik het vol-
gende mededeelen.

De kapitein-paardenarts Overbosch kreeg in 1895 een
vijfjarigen pas gecastreerden ruin in behandeling, welke in

-ocr page 234-

vrij hevige mate aan snuiven leed. Den vorigen winter
had deze hengst pharyngitis en parotitis gehad. Toen nog
dekhengst, was hij aan weinig beweging gewoon, zoodat
het paard reeds na zeer weinig inspanning het snuivend
geluid deed hooren. Aangezien steeds nog gedacht werd
aan een slijmvlieslijden, werd de keelstreek behandeld en
inwendig gedurende eenige maanden joodkalium toege-
diend, terwijl patiënt krachtig gevoerd en zeer matig en
geleidelijk bewogen werd. Toen de ruin na de castratie weer
eenigszins op kracht was gekomen, was het snuiven wel
wat verminderd, maar in draf toch steeds hoorbaar. Met
de joodkalium-therapie werd voortgegaan, maar tevens de
methode
Lindemann toegepast. Een elastieke bandage ter
breedte van ± 8 cM., werd door leeren riemen aan den
neusriem van de trens bevestigd, zóó dat de twee stevige
stukken leer aan het elastiek gehecht, op de neusvleugels
kwamen te liggen. I)e uiteinden der bandage waren van
leeren riemen (niet al te smal) met gesp en gaten voorzien
en werden onder de kin vastgegespt. Dit toestel bleef zeer
goed op zijn plaats liggen en kon naar verkiezing hooger
en lager gebracht en losser of vaster aangegespt worden.

Het paard werd volgens de voorschriften van Lindemann
zooveel bewogen, dat het snuiven niet hoorbaar was en
kon ten slotte zelfs twintig minuten in draf worden gelon-
geerd, zonder dat men het stenosegeluid vernam. Deze the-
rapie werd den geheelen winter van 1895—\'96 voortgezet
en daarmede aanmerkelijke beterschap verkregen; tot totale
genezing kwam men echter niet. Indien deze behandeling
langer ware volgehouden, zou misschien het resultaat beter
zijn geweest.

Beeda, Januari 1897.

-ocr page 235-

Korte mededeelingen en referaten.

Keuring van vee en vleesch in Utrecht gedurende 1896,

door D. F. van Esveld. — Levend werden gekeurd 6085
runderen, 3680 kalveren, 1264 nuchtere kalveren, 391 schapen,
201 geiten en 223 paarden, terwijl alleen geslacht werden
gekeurd 16443 varkens.

Ingevoerd werden 106 voet en 83928 KG. rundvleesch,
90 voet en 3438 KG. kalfsvleesch, 70 voet nuchter kalfsvleesch,
12 voet schapenvleesch, 40 voet geitenvleesch, 48 voet en 28688
KG. varkensvleesch, 3512 KG. paardenvleesch, 550 zijden in-
landsch en 1343 zijden buitenlandsch spek, 1352 inlandsche en
2772 buitenlandsche hammen, 62 KG. gezouten rundvleesch,
1804 KG. gerookt rundvleesch, 908 KG. gezouten paardenvleesch,
12957 KG. gerookt paardenvleesch, 216 KG. gerookt varkens-
vleesch en 40320 KG. worst.

Afgekeurd werden: 23 runderen, 3 kalveren, 7 nuchtere
kalveren, x schaap, 1 geit, 6 varkens, 1 paard, 91 longen, 157
levers, 1 milt, 3 harten, 6 nieren, 10 uiers, 88 borst- en buiks-
ingewanden, 6 stel darmen, 2 uteri, 85 ongeboren vruchten, 2
koppen, 78 KG. rundvleesch, 45 KG. varkensvleesch, 20 zijden
inlandsch spek, 60 KG. gezouten spek, 1 buitenlandsche ham,
21 KG. worst en 266 KG. gerookt paardenvleesch.

Hieronder waren, als afgekeurd wegens tuberculose:
van runderen: 4 geheele dieren, 71 borst- en buiksingewanden,
5 stel darmen, 2 uteri, 39 longen, 5 levers, 4 uiers; van varkens:
3 geheele dieren, 13 borst- en buiksingewanden,
ï stel darmen,
2 longen, 3 levers, 1 milt.

Er kwamen bij runderen 115 gevallen van tuberculose voor,
d. i. 1.89 pet. van alle geslachte runderen. Bij 46 dieren was de
ziekte in zoo geringen graad ontwikkeld dat het vleesch nog als
is\'e soort kon worden gestempeld; bij 1 werd het stempel 2de
soort gebruikt; toestemming tot inzouten voor eigen gebruik werd
aan 2 verkoopers verleend; in 13 gevallen werd het geslachte
dier uit de gemeente vervoerd en na stempeling met het merk
„p a r e 1 z i e k t e" en met dat van „vleesch 2de soort"
werd het vleesch van 49 dieren in de gemeente onder de bij
de verordening bepaalde voorschriften verkocht.

-ocr page 236-

Bij de geslachte varkens kwamen 19 gevallen van tuberculose
voor, d. i. o.ir pet.; van 4 werd het vleesch als iste soort ge-
stempeld, 8 werden buiten de gemeente vervoerd en het vleesch
van 4 in de gemeente verkocht.

Wegens overtreding der verordening op de keuring werd 23-maal
procesverbaal opgemaakt.

Als „vleesch 2de soort" werden gestempeld: 96 runde-
ren, 246 kalveren, 1264 nuchtere kalveren, 2 schapen, i geit,
11 varkens, 223 paarden, 203 voet rundvleesch, 4 voet kalfs-
vleesch en 4 voet varkensvleesch.

Voor 2 runderen werd herkeuring aangevraagd; in beide ge-
vallen hadden de dieren aan septicaemie \'geleden en werd de
afkeuring bevestigd.

Van besmettel ij ke ziekten werden de volgende ge-
vallen in de gemeente waargenomen : kwade-droes 1, besmettelijke
vlekziekte 1, mond- en klauwzeer 2,

Abattoirs in Nederland, door D. F. van Es veld. — Den
30sten Januari 1897 nam de gemeenteraad te Roermond het be-
sluit — na een langdurige discussie, met 9 tegen 5 stemmen —
over te gaan tot het bouwen van een abattoir
met koelhuis,
volgens het plan van den architect G.
Osthoff te Berlijn (raming
f 100.000, zonder grond en directeurswoning).

Den 4den Maart j, 1. kwam in den gemeenteraad te Utrecht
het rapport in van de commissie uit dien raad in zake de op-
richting van een abattoir.

De conclusie van dit rapport luidt, dat de oprichting van een
gemeentelijk abattoir met het oog op verscheidene belangen der
gemeente in hooge mate wenschelijk, en met het oog op de ge-
meente-financiën ook zeer goed uitvoerbaar is. Zij stelt voor, dat
de gemeenteraad besluite:

1. dat zoo spoedig mogelijk uitvoering zal gegeven worden
aan punt 1 van het raadsbesluit van 24 Januari 1878, luidende:
„Vanwege de gemeente zal een openbaar slachthuis worden
opgericht en beheerd, hetwelk met inachtneming van het bepaalde
in art. 4 ad secundum der wet van 2 Juni 1875, Stbl. 95, als
bepaalde plaats zal worden aangewezen voor het slachten van
vee, met verbod van dit elders te mogen doen;"

-ocr page 237-

2. dat de gemeente zal aankoopen de daartoe door de com-
missie aangewezen terreinen;

3. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen de vergunning,
vereischt voor de oprichting van een openbaar slachthuis op de
bovengemelde terreinen, aan te vragen;

4. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen verder al
datgene te verrichten, wat aan het bouwen en in beheer nemen
van het openbaar slachthuis moet voorafgaan, en zoo spoedig
mogelijk een definitief ontwerp van hetgeen bij eersten aanleg
wordt gevorderd, voor te dragen.

Dit rapport zal worden gedrukt en voor het publiek verkrijg-
baar gesteld; het zal, overeenkomstig den wensch van de com-
missie, die heeft aangedrongen op spoedige behandeling, in het
begin van de volgende maand in behandeling worden gebracht.

De gemeenteraad te Leiden stelde een som beschikbaar om
den Inspecteur van voedingsmiddelen en den architect-directeur
der gemeente gelegenheid te geven enkele buitenlandsche abattoirs
te bezoeken.

Vleeschkeuring in Duitschland. — A.an de rede van den
Minister van Landbouw, Freiherr
~von Hammerstein Loxten, in
de zitting van het Pruisische Huis van Afgevaardigden ontleenen
wij het volgende:

„Sedert langen tijd is men bezig met het voorbereiden van
een regeling van de vleeschkeuring in Duitschland, zóó dat nage-
noeg al het in omloop gebrachte vleesch onderzocht zal worden
volgens de voorschriften der veterinaire en medische politie.
Voor een groot deel geschiedt dat reeds. Ik breng slechts het
onderzoek op trichinen in herinnering; voorts, dat in Pruisen
ongeveer 400 openbare slachthuizen bestaan waar een verplichte
vleeschkeuring als de genoemde plaats heeft. Daarenboven wordt
reeds in een aanmerkelijk deel van Duitschland al het in omloop
gebrachte vleesch aldus onderzocht, en ten gevolge van het streven
der staatsregeering breidt dat gebied zich Voortdurend uit. Zoodra
de vleeschkeuring in ons geheele land wordt toegepast, zijn wij
bevoegd dezelfde maatregelen te nemen met vleesch dat over de
grens wordt ingevoerd, uit welk land ook. De staatsregeering stelt
zich voor dien maatregel dan ook toe te passen. En het tijdstip
der algemeene invoering van die vleeschkeuring in Duitschland

-ocr page 238-

is, naar mijn persoonlijke opvatting, tamelijk
aanstaande" (Central-Z eitung 1897, n°. 9).

v. E.

Luxatio lateralis completa patellae bij het paard. (Zie
dit deel, blz. 30)

Naar aanleiding van de opmerkingen der redactie in mijn stukje
over luxatio patellae etc. diene het volgende:

Der redactie komt het niet kreupel zijn in verband met de
latere diagnose onverklaarbaar voor. Deze gewaarwording had ik
ook, waarom ik ook schreef, dat tot mijn verwondering
geen kreupelheid te bespeuren was. Een feit echter is het en dit
werd ook door de aanwezige zoons des eigenaars (die altijd een
20 tal paarden op boerderij en fabriek gebruiken en dus wel
zullen kunnen zien of een paard kreupel is of niet) geconstateerd.
Ik meen mij ook nog goed te herinneren, dat de Heer
Thomas-
sen
ons eens bij een gonitispatient vertelde, dat paarden met
patellaluxatie soms intermetteerend kreupel loopen. Of het feit
niet verklaarbaar is bv. doordat er in die banden weinig zenu-
wen loopen, laat ik aan meer bevoegde anatoomen over.

De tweede opmerking gold mijn voorstelling van het genezings-
proces, dat nl. de geregenereerde band de patella weer op zijn
plaats heeft getrokken. In verband met de langzame genezing
(deze geschiedde niet met een schok, dus van een spontane
repositie is geen sprake) houd ik deze voorstelling toch voor de
ware. Men kon toch na elke zalf zien dat men „gewonnen" had,
collega
van Lent liet ik dan ook eens patiënt zien toen hij bijna
genezen was, bij welke gelegenheid wel stijfheid in het loopen
te bespeuren was, hetgeen echter ieder paard met een scherpe
zalf op zijn knie wel hebben zal. Is mijn. voorstelling onjuist,
dan zou de laterale band de patella op haar plaats geduwd
hebben en dit is toch zeker absurt.

Hier meen ik nog te mogen opmerken, dat dergelijke vrij
hatelijke interruptie\'s de jongere veeartsen niet zullen opwekken
het ondervondene in de praktijk, dat hun belangrijk voorkomt,
in het tijdschrift te publiceeren.

Druten, Januari \'97. E„ H. Berch Gravenhorst.

-ocr page 239-

de bevordering der paardenartsen
van het nederlandsche leger1),

door

W. C. SCHIMMEL,,

Leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

In de vergadering van de 2de Kamer der Staten-Generaal van
14 December 1896 werd door de Kamerleden
Goeman Borgesius
en Seret een krachtig pleidooi gehouden tegen de ongelijkmatige
bevordering der paardenartsen tot den kapiteinsrang en de ach-
terstelling in dit opzicht bij de andere officieren van den genees-
kundigen dienst, met name de officieren van gezondheid en de
militaire apothekers. De Minister van Oorlog deed niet onder bij
genoemde afgevaardigden in zijn waardeering van de diensten
welke de paardenartsen aan het leger bewijzen en verklaarde
zich bereid om, na gebleken juistheid der motieven door de
heeren
Goeman Borgesius en Seret aangehaald, maatregelen te
nemen, ten einde in dien toestand verbetering te brengen. Wegens
het belang der zaak volge hier letterlijk, wat daaromtrent voor-
komt in de „Handelingen der Staten-Generaal. — 1896 —1897. —
II", blz. 498 en 499.

De heer Goeman Borgesius; In het Voorloopig Verslag ïs getracht aan
te toonen dat de paardenartsen reden tot klagen hebben over stiefmoederlijke

1) Dit artikel was reeds voor de pers gereed toen bij Koninklijk besluit
van
13 Februari 1897 werd bepaald dat de paardenartsen der iste klasse bij
aanstelling tot dien rang, ook wanneer zij nog geen
20 jaar dienst hebben,
een traktement zullen genieten van f
2400; voorts dat de paardenartsen der
2de klasse na
15-jarigen dienst als paardenarts f200 traktementsverhooging
(dus f
100 meer dan nu) zullen krijgen.

Het verdient waardeering dat de Minister van Oorlog reeds dadelijk iets
heeft gedaan om de positie der paardenartsen te verbeteren. Nu Zijn Excel-
lentie blijkbaar heeft ingezien dat de klachten, door de heeren
Goeman
Borgesius en Seret geuit, juist zijn, zal een meer volledige reorganisatie
van dezen tak van dienst stellig wel niet uitblijven. Bovenbedoeld Koninklijk
besluit toch moet slechts als een cura palliativa worden aangemerkt; het
meer radicale recept (dat toch geen heroïeke werking beoogt) moge daarom,
juist zooals het reeds was voorgeschreven, ter overweging
worde aangeboden. Immedicabile cura ense recidendum est.

-ocr page 240-

bejegening, in vergelijking vooral met de militaire apothekers. Mij kwamen
de argumenten van dat beweren vrij afdoende voor, en ik zag met belang-
stelling naar \'s Ministers antwoord uit. Dit is gekomen, maar het was een
antwoord, soberder dan wij van dezen Minister gewoon zijn. Het had den
schijn alsof hij geen kans zag de argumenten te bestrijden, want hij doet
geen enkele poging om ook maar één der aangevoerde argumenten te ont-
zenuwen. De Minister wijst eenvoudig alle lotsverbetering voor de paarden-
artsen af. Maar op welken grond? Het zal onvermijdelijk eenig geld kosten,
zegt de Minister.

Dat zal het zeker, mijnheer de Voorzitter, maar ik zou wel willen dat
de Minister heden middag den Minister van Financiën, die in de eerste plaats
voor de belangen der schatkist heeft te zorgen, had gehoord, toen deze
betoogde, dat, waar er redenen van billijkheid in het spel waren, het niet
aanging om de ambtenaren eene kleine traktementsverhooging te betwisten,
en dat het belang der schatkist in dezen niet moest wegen. Was dat niet
indirect eene aanmaning tot zijne ambtgenooten om toch niet te karig te
zijn, als in de Tweede Kamer rechtmatige grieven worden geuit?

In de tweede plaats zegt de Minister, dat lotsverbetering voor de paar-
denartsen niet door \'s lands dienst wordt gevorderd.

Wat moet men hier onder \'s lands dienst verstaan? Ik zou den Minister
willen vragen, of het belang van den dienst en van het land niet meebren-
gen dat tegenover de ambtenaren de billijkheid wordt betracht. Is het niet
in het belang van den dienst dat gewaakt worde, dat niet door eene stief-
moederlijke bejegening ontevredenheid wordt gekweekt in een korps, waar-
mede gemoeid zijn groote belangen, welke zoo straks nog hier in den
breede zijn besproken.

Vergis ik mij niet dan is de achteruitstelling van de paardenartsen nog
erger, dan ze in het Voorloopig Verslag is geschetst. Immers zij krijgen na
I5jarigen dienst niet, gelijk andere officieren, eene toelage van f200, maar
slechts eene van f 100.

Afgescheiden nu van de andere punten in het Voorloopig Verslag ver-
meld, zou ik den Minister willen vragen of het ook naar zijne meening
niet in hooge mate onbillijk is deze officieren, ook nog wat de zoo drin-
gend noodige toelagen betreft, bij anderen achter te stellen.

Vergis ik mij niet, dan zijn er ook nog enkele andere categorieën van
officieren, die zonder voldoenden grond zich met eene toelage van f 100 in
plaats van f200 moeten vergenoegen. In de begrootingsstukken kon men
niet zien wie dat zijn, maar daarom ben ik zoo vrij eenige inlichting te
verzoeken en er bij den Minister ernstig op aan te dringen om althans in dit
opzicht alle officieren in gelijke conditie te maken en aan de kleine min-
derheid ook de aanspraken te geven die de groote meerderheid reeds heeft.

Ik behoor tot hen die zich steeds hebben verzet tegen de groote uitbrei-
ding der oorlogsuitgaven, maar ook bij het Departement van Oorlog behoort
de billijkheid te worden betracht. Hoog is het budget van Oorlog, maar
niet hoog de offlcierstraktementen, ja over het algemeen zelfs niet in over-
eenstemming met hetgeen redelijkerwijze mag worden geëischt. Nu weet

-ocr page 241-

ik wel, dat in de traktementen in het algemeen op dit oogenblik geenë
verandering is te brengen, maar dit is geene reden om, waar eene speciale
categorie van officieren, in vergelijking met anderen, hoogst onbillijk wordt
behandeld, daartegen niet te protesteeren en op wegneming van dat onrecht
aan te dringen. Daarom en daarom alleen heb ik in het belang der paar-
denartsen, die in ons leger nog niet tot hun recht zijn gekomen, een woord
gesproken. Ik hoop dat de Minister door zijn antwoord zal willen toonen,
dat hij hart heeft ook voor dit korps, waaraan zulke groote belangen zijn
toevertrouwd.

De heer Seret: Mijnheer de Voorzitter! Ik sluit mij gaarne aan bij het-
geen zooeven door den heer
Goeman Borgesius is gezegd.

Een tiental jaren geleden heb ik bij den toenmaligen Minister van Oorlog
aangedrongen op verbetering van de positie der paardenartsen, doch zonder
resultaat. Dit zal mij echter niet weerhouden thans weder een enkel woord
daarover te zeggen en eene poging te wagen den Minister van de nood-
zakelijkheid dier verbetering te overtuigen.

Het heeft mij genoegen gedaan, dat de heer Goeman Borgesius van de
argumenten, betreffende deze aangelegenheid in het Voorloopig Verslag
opgenomen, gezegd heeft, dat zij afdoende waren, en wel, omdat het de
argumenten zijn, die ik zelfbij het onderzoek in de afdeelingen heb bijgebracht.

Ik wensch ze nog eens te releveeren: „Bovendien — zoo lees ik daar —
lieerscht groote ongelijkheid bij de promotie der paardenartsen. Een luite-
nant-paardenarts kan somtijds den kapiteinsrang verkrijgen na 10 of 12
jaren, in andere gevallen eerst na 20 jaren. Het is voorgekomen, dat twee
paardenartsen, op denzelfden datum aangesteld, respectievelijk 12 en 18
dienstjaren telden alvorens zij tot kapitein werden bevorderd. Neemt men
daarbij in aanmerking, dat voor de paardenartsen de kapiteinsrang schier
altijd hun maarschalksstaf is, daar er slechts één effectief hoofdofficier bij
dit dienstvak is, en dat zij in den regel op ouderen leeftijd officier worden
dan de officieren bij de wapens, voornamelijk omdat zij niet onmiddellijk
na afgelegd Staatsexamen worden aangesteld, dan schijnt er wel grond voor
eene verbetering der positie van de hierbedoelde officieren."

Mij dunkt dat tegen deze argumenten niets valt in te brengen. Het zijn
trouwens feiten in den vorm van argumenten.

Met het oog daarop werd dan ook aan den Minister gevraagd of het
niet mogelijk ware te bepalen, dat de paardenartsen na 8 of 10 jaren dienst
als luitenant den kapiteinsrang verkrijgen, evenals dat het geval is met de
officieren van gezondheid en de militaire apothekers.

Voor gelijkstelling ten deze van de militaire paardenartsen met de mili-
taire apothekers bestaat alle reden, waar toch hunne wetenschappelijke ont-
wikkeling vrij wel gelijk staat, en de diensten, die eerstgenoemde categorie
van officieren te praesteeren heeft, stellig niet geringer zijn dan die van
laatstgenoemden. Het verschil in positie tusschen die categorieën van offi-
cieren vind ik al zeer onbillijk.

De Minister heeft op al hetgeen omtrent deze zaak in het Voorloopig

-ocr page 242-

Verslag werd opgemerkt, met geen enkel woord geantwoord. Het eenige
wat de Minister gezegd heeft, was, dat verbetering van de positie der
paardenartsen niet door de belangen van den dienst gevorderd werd!

Ik wensch mij aan te sluiten bij de vraag door deo heer Borgesius tot
den Minister gericht, waarin die belangen van den dienst hier bestaan, en
waarom verbetering van de positie der paardenartsen van die belangen
afhankelijk moet worden gesteld.

Dat die verbetering tot hoogere uitgaven leiden zou, gelijk de Minister
beweert, zal ik natuurlijk niet ontkennen, doch aanzienlijk kunnen die uit-
gaven niet zijn, wijl het korps paardenartsen zeer klein is. Het bestaat uit
hoogstens een 25-tal officieren.

Bovendien mogen die uitgaven niet wegen, waar het, gelijk hier, eene
quaestie geldt van rechtvaardigheid en billijkheid.

De heer Schneider, Minister van Oorlog: Ik had heden morgen
het voorrecht getuige te zijn van de rede van mijn geachten ambtgenoot
voor Financiën, toen hij besprak de verhooging van de bezoldigingen van
enkele ambtenaren. Ik was ook getroffen door de welwillendheid die hij
daarbij toonde, om te gemoet te komen aan de geuite wenschen. Zulk een
voorbeeld — ik kan het niet ontkennen — leidt allicht tot navolging. Dat
de heer
Goeman Borgesius daarin eene reden te meer heeft gevonden om
nu, op denzelfden dag, deze aangelegenheid bij mij ter sprake te brengen
en mij te wijzen op mijn ambtgenoot, is zeer begrijpelijk. Ik moet echter
ééne opmerking maken. De geachte afgevaardigde uit Zutphen heeft er bij-
gevoegd dat de Minister van Financiën die verhoogingen toekende, omdat
hij meende dat er redenen van billijkheid voor bestaan. Nu heb ik tot nu
toe niet de overtuiging gehad dat — zooals ook in de Memorie van Ant-
woord staat — het landsbelang medebrengt de bezoldiging der \'paarden-
artsen te verhoogen. Ik zal niet bepaald tegenspreken dat verhooging billijk
of wenschelijk is. Ik heb te lang bij bereden korpsen gediend om niet de
diensten der paardenartsen op zeer hoogen prijs te stellen. Wanneer mij
uit een nogmaals door mij in te stellen onderzoek blijkt — ik ga nu te
rade met vorige mededeelingen — dat hetgeen de heeren
Goeman BoR-
gêslüs
en Seret in het midden hebben gebracht, voldoenden grond voor
mij mocht opleveren om in dien toestand verbetering te brengen, zal ik
niet in gebreke blijven maatregelen ter zake te nemen.«

De pertinente vraag van den geachten afgevaardigde of achterstelling van
de paardenartsen bestaat, dat zij na 15-jarigen dienst slechts f 100 verhoo-
ging ontvangen, terwijl de andere officieren met f200 vooruitgaan, kan ik
niet met zekerheid beantwoorden. Ik heb de lijst der traktementen thans
niet voor mij, maar aangezien de geachte afgevaardigde zegt het zeker te
weten, zeg ik voor het oogenblik ook : het is zoo.

Zeer veel genoegen heeft het mij gedaan dat ik van de zijde van den
geachten afgevaardigde uit Zutphen drang heb mogen ontvangen tot ver-
hooging van de traktementen der officieren in het algemeen. Hij kan ver-
zekerd zijn dat dit aan geen doove ooren gezegd is.

-ocr page 243-

In verband met het voorafgaande schijnt het nuttig de bevor-
dering der paardenartsen tot den kapiteinsrang eenigszins nader
te bezien. Daarvan geeft onderstaande staat een overzicht.

6 maanden__

20 jaar___

6 maanden. .

19 jaar.___

6 maanden.
18 jaar__

De volle strepen, over de letters A—M, toonen aan hoelang elk
der thans aanwezige paardenartsen luitenant is gebleven, terwijl

-ocr page 244-

de afgebroken strepen N en O het aantal dienstjaren aangeven
van de twee oudste luitenants. Hieruit blijkt dat de tiid, waarop
de paardenartsen tot iate klasse (kapitein) zijn bevorderd, uiter-
mate verschillend is en schommelt tusschen 8 jaar, 3 maanden
(A) en 20 jaar, 4 maanden (E). Voorts dat van twee paarden-
artsen die gelijk werden aangesteld (D en E), de een kapitein
werd na 16 jaar, 2 maanden en de ander na 20 jaar, 4 maanden
dienst, terwijl van twee andere, evenzoo op denzelfden tijd be-
noemd (H. en I), de een tot 1ste klasse werd bevorderd na 11
jaar, 11 maanden en de ander na 18 jaar, 6 maanden, alzoo een
verschil van resp. 4 jaar, 2 maanden en 6 jaar, 7 maanden. Van
waar dit belangrijke onderscheid? Enkel omdat de een (hier zij
in het midden gelaten om welke reden) bij de aanstelling eerder
is genoemd dan de ander. Later gebleken geschiktheid voor den
dienst gaven den doorslag niet; een bevordering om die reden,
dus bij keuze, kwam bij de paardenartsen niet voor. Vroeger
konden de examens voor hoogeren rang invloed uitoefenen op
de bevordering, doch deze zijn reeds een 20-tal jaren afgeschaft.

De staat toont verder aan dat de oudste paardenarts 2de klasse
nu al 2 jaar langer als luitenant heeft gediend dan de laatst
aangestelde paardenarts iste klasse. En hoe groot moet dit ver-
schil nog worden ?

Bij een klein korps als dat van de paardenartsen (26 leden)
moet een promotie, geregeld als voor de andere officieren van
het leger, met groote schokken gepaard gaan. Het toeval kan
daarbij verbazend parten spelen; het staatje toont dit overtuigend
aan. En juist dat de bevordering geheel van het toeval afhanke-
lijk is, moet grievend zijn voor hen die, ondanks ijver, kennis en
nauwgezette plichtsbetrachting, daarvan de dupe zijn. Te zwaar-
der drukt de toestand, indien men in vergelijkingen treedt met
de overige officieren van den geneeskundigen dienst en met de
officieren der wapens, waarbij de paardenartsen zijn ingedeeld.

De officier van gezondheid en de militaire apotheker treden
als 2de klasse (iste luitenant) in dienst en worden na 8, resp. 10
dienstjaren tot iste klasse (kapitein) bevorderd. Daarbij mag de
eerste burgerpraktijk uitoefenen, wat aan den paardenarts verbo-
den is. Voorts heeft de laatste met den kapiteinsrang gewoonlijk
zijn baton de maréchal bereikt, wijl het korps slechts één effec-
tief hoofdofficier telt; de officier van gezondheid kan het echter,
evenals de troepen-officieren, tot generaal brengen. Hoofdofficier

lö*

-ocr page 245-

worden zij in elk geval vrij regelmatig. De officier van gezond-
heid die 4 maanden later is aangesteld dan de in ancienneteit
oudste luitenant-paardenarts, stond i Januari 1897 n°. 7 op
de ranglijst voor hoofdofficier.

Ook wanneer men een vergelijking maakt met de officieren
der cavalerie en artillerie, bij welke wapens de paardenartsen
dienst moeten doen, blijkt dat zij zijn achtergesteld. Dit geldt
vooral van den leeftijd waarop zij tot den kapiteinsrang worden
bevorderd; de 4 oudste luitenant-paardenartsen zijn 38 — 42
jaar oud, terwijl de jongste ritmeester en de jongste kapi-
teins der artillerie 36 jaar oud zijn.

De paardenartsen worden in het algemeen op later leeftijd
aangesteld dan de officieren der cavalerie en artillerie. Dit hangt
grootendeels met hun opleiding samen; in het gunstigste geval
zou iemand op 21-jarigen leeftijd paardenarts kunnen worden.
Doch aangezien reeds sedert vele jaren geen opleiding meer ge-
schiedt voor rekening van het Departement van Oorlog, worden
de paardenartsen gerecruteerd uit de veeartsen en daaronder
dikwijls uit de assistenten van \'s Rijks Veeartsenijschool. Althans
van de paardenartsen 2de en 3de klasse die thans aanwezig zijn,
waren niet minder dan 10 vroeger assistent. Hoewel nu mag
worden aangenomen dat de ontwikkeling dier paardenartsen op
breeder grondslag rust dan wanneer zij onmiddellijk na afgelegd
staatsexamen waren benoemd, komen zij ook daardoor op later
leeftijd, gemiddeld op hun 24ste levensjaar, in dienst en dus in
ancienneteit beneden velen, die aanmerkelijk jonger in jaren zijn.
Daarbij komt dat de dienstjaren der paardenartsen eerst beginnen

tellen na hun aanstelling, terwijl voor de troepen-officieren de
diensttijd rekent van hun i8de levensjaar. Dit is met het oog op
het pensioen van overwegend belang; een troepen-officier heeft,
58 jaar oud zijnde, 40 dienstjaren, de paardenarts gemiddeld eerst
op 64-jarigen leeftijd; en wie blijft zoo lang in dienst?

Afgescheiden echter van den leeftijd bestaat bij de paarden-
artsen ook achterstelling indien men enkel rekening houdt met
den datum van aanstelling. De oudste luitenant-paardenarts werd
tot 3de klasse (2de luitenant) benoemd op 5 Mei ï88o. Wanneer
men nagaat hoe het is gesteld met de troepen-officieren van
ongeveer gelijke promotie, dan blijkt dat er daarvan, ja zelfs van
i a 2 jaar latere bevordering, reeds onderscheidenen ritmeester
of kapitein zijn (van de artillerie een 25-tal). En, gelijk reeds

-ocr page 246-

werd opgemerkt, klemt dit te meer, wijl de paardenartsen in den
regel geen hoofdofficier worden.

Uit het voorafgaande blijkt de wenschelijkheid om voor de
paardenartsen, evenals voor de andere officieren van den genees-
kundigen dienst, een termijn vast te stellen, waarop zij, bij ove-
rigens gebleken geschiktheid, tot iste klasse (kapitein) zullen
worden bevorderd. Veel zou er vóór te zeggen zijn om ook voor
de paardenartsen den 2de luitenants-rang af te schaffen en hun
dus bij aanstelling, met het oog op hun leeftijd, denzelfden rang
te geven als de andere officieren van gelijken ouderdom, als
regel, bezitten. Indien hiertegen echter bezwaren bestaan (en
deze kan men doen klinken, wijl het aanbod gewoonlijk de vraag
overtreft), dat men dan ten minste de paardenartsen na een zeker
aantal dienstjaren tot den kapiteinsrang bevordere. Na hoeveel
jaren ? Voor de officieren van gezondheid is daarvoor vastgesteld
een termijn van 8 jaar, voor de militaire apothekers van 10 jaar
na hun indiensttreding; indien nu voor de paardenartsen werd
besloten dat zij 12 jaar na hun aanstelling tot iste klasse werden
bevorderd, dan zouden zij zich ongetwijfeld zeer gelukkig gevoe-
len. Zij zouden dan nog wel achterstaan bij hun overige collega\'s
van den geneeskundigen dienst, die onmiddellijk als iste luitenant
in dienst treden, doch, in leeftijd, ongeveer gelijk met de officieren
der cavalerie en artillerie den kapiteinsrang behalen.

Bezwaren van eenige beteekenis zouden hiertegen moeielijk
kunnen worden aangevoerd. De financiëele zijde der quaestie
kan niet zwaar wegen, wijl zij slechts over enkele honderden
guldens loopt, terwijl de wet van 1880, waarbij bepaald is dat
een paardenarts 3de klasse na 4 jaar dienst kan worden aangesteld
tot paardenarts 2de klasse, en na 8 jaar dienst tot paardenarts
ists klasse, geheel in de mogelijkheid tot verwezenlijking van het
desideratum voorziet.

Ten slotte zij er nog op gewezen dat de paardenarts financiëel,
zelfs in gelijken rang, niet onbelangrijk ten achter staat bij de
andere officieren van den geneeskundigen dienst. Dit blijkt niet
enkel uit de traktements-staten als zoodanig, maar vooral ook
wanneer men rekening houdt met het feit dat de paardenarts
verplicht is een dienstpaard te houden, dit evenals het harnache-
ment uit eigen beurs moet aanschaffen, voor hoefbeslag moet
zorgen, een duurderen oppasser moet houden, enz.

-ocr page 247-

TRAKTEMENTEN.

Officieren van
Gezondheid.

Apothekers.

Paardenartsen.

1

Bestaande Gewenschte
traktementen.
j traktementen.

Aanstelling.

ie Lt. f 1600.—

ie Lt.

f

1400.—

2e Lt.

f

14oo.—

2e Lt.

f

i400.—

Na 4

jaar

dienst.

11 11

11

11

ie Lt.

»

1600.—

ie Lt.

tl

l600.-

,, 6

»

„ „ 1800.—

11

11

1600.—

11

11

11

11

„ §

11

»

Kapt. 2200.—

11

11

ii

>1

u

!7

n

»

n 11

Kapt.

11

2000.—

11

11

li

\' 77

„ 12

11

11

11 11 2400.—

11

11

11

11

Kapt.

11

2200.-

,, 14

11

»

» 11

li

11

11

11

11

11

» 15

n

11

11 11

n

»

2200.—

11

11

1700.—

11

II

,, i6

n

11

11 >, 2700.-

i>

11

n

»

1!

11

24oo.—

„ ???

11

11

« 11

11

11

Kapt.

11

2200.-

7?

))

» 20

11

11

11 „ 3°°°-—

n

»

2400_—

11

11

24OO.—

11

11

2óoo.-

» 2S

11

>1

( wellicht

11

11

2700.—

11

11

2óoo.—

11

11

2800,—

» 30

11

11

Hoofdofficier )

11

IJ

11

ii

2800.-

11

11

3ooo.—

i) Bij de traktementen der paardenartsen moet rekening worden gehouden met de omstandigheid, dat zij verplicht zijn een dienstpaard te hebben.

-ocr page 248-

Deze staat geeft een overzicht van de tegenwoordige trakte-
menten der officieren van gezondheid en militaire apothekers
beneden den hoofdofficiersrang, en van de bestaande en ge-
wenschte traktementen der paardenartsen 3de, 2de en iste klasse.
Wat de laatste betreft, mag worden gevraagd of het te veeleischend
is, indien een paardenarts na 12 jaar dienst, dus gemiddeld op
36-jarigen leeftijd, een traktement geniet van f2200, waarvoor hij
een paard moet houden ? En voorts of dit epitheton toepasselijk
is voor de f 2400, welke worden gevraagd voor een paardenarts
die 16 jaar dienst heeft en dus gemiddeld 40 jaar oud is? Inder-
daad, hij geeft zijn beste levensjaren veil voor een geringen prijs,
en dat terwijl de toekomst hem geen schadeloosstelling belooft.

De gewenschte traktementen der paardenartsen van f 2600 na
20-jarigen dienst en van f2800 na 25-jarigen dienst staan gelijk
met of blijven onder die van de militaire apothekers na gelijken
diensttijd, altijd in aanmerking genomen dat de paardenarts
verplicht is een paard te houden. Het traktement van f 3000 na
30-jarigen diensttijd gaat dat der militaire apothekers schijnbaar
met f 100 te boven, doch alleen schijnbaar, indien men rekening
houdt met de mogelijkheid van het behalen van den hoofdoffi-
ciersrang na dezen diensttijd.

Moge het den Minister van Oorlog, die het in zijn hand heeft
de rechtmatige grieven der paardenartsen te verzachten, behagen
gevolg te geven aan zijn voornemen om „niet in gebreke (te)
blijven maatregelen ter zake te nemen". Van een Minister van
Oorlog die getuigde: „ik heb te lang bij bereden korpsen ge-
diend om niet de diensten der paardenartsen op zeer hoogen
prijs te stellen," kan niets anders worden verwacht.

mededeelingen van het hoofd-
bestuur.

Op i Januari 1,1. is als penningmeester bij het Hoofdbestuur
opgetreden de heer D.
F. van Esveld te Utrecht.

Namens de Maatschappij is door het Hoofdbestuur aan den
afgetreden penningmeester, den heer
B. J, Aalbers te Rijsoord,

-ocr page 249-

voor zijn langdurige en belangrijke diensten der Maatschappij
bewezen, een souvenir aangeboden, bestaande in een exemplaar
in prachtband der Encyclopaedie van
Winkler Prins.

Overgegaan: bij de algemeene afdeelïng de paardenarts 3de
klasse van het leger in Ned.-Indië A. E,
ten Broeke, lid der
afdeeling Utrecht en de paardenarts iste klasse E. A. L.
Qua
dekker
te Haarlem, van de afdeeling Noord-Brabant—Limburg;

bij de afdeeling Gelderland-Overijsel de heer S. Heimans te
Zutfen, lid der algemeene afdeeling;

bij de nieuwe afdeeling Zuid-Holland de heer W. van der
Burg te Breda, lid der afdeeling Utrecht.

Het Hoofdbestuur vestigt nogmaals de aandacht der afdeelings-
besturen op artikel 14 van het reglement, waarin wordt bepaald,
dat vóór 1 Mei aan den eerste-secretaris een jaarverslag en een
ledenlijst moet worden toegezonden, terwijl aan den penning-
meester eveneens vóór dien datum de contributie over het loo-
pend jaar moet worden voldaan.

Vóór i Januari moet bij den eerste-secretaris opgave worden
gedaan van den naam van het lid, dat de afdeeling ingevolge
artikel 27 zal vertegenwoordigen.

VERXOEIiSCHRIFT.

Aan

Zijn Excellentie den Minister van
Binnenlandsche Zaken.

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Hoofdbestuur
der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Ne-
derland :

dat door de Algemeene Vergadering, gehouden te Utrecht
den 2Ósten September 1896, alwaar alle afdeelingen waren ver-
tegenwoordigd, het volgend voorstel met algemeene stemmen is
aangenomen.

„De Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in
„Nederland spreekt als hare meening uit, dat de bestrijding der
„tuberculose onder onze huisdieren met kracht en spoedig be-
„hoort ter hand te worden genomen, tot verbetering van onzen
„veestapel en tot beschutting van de gezondheid van den mensch.

„De Maatschappij wende zich daarom tot de Hooge Regee-

-ocr page 250-

„ring met het verzoek een wet op de tuberculose in het leven
„te roepen."

Het Hoofdbestuur zich kwijtende van zijn opdracht neemt
hierbij de vrijheid Uwe Excellentie eerbiedig te verzoeken, wet-
telijke regeling der bestrijding van de tuberculose onder het vee
te willen voorbereiden en het spoedig in werking treden dier
regeling te willen bevorderen.

Het Hoofdbestuur durft de verwachting koesteren, dat door
dit adres, alsook door die van andere corporatiën omtrent deze
zaak aan Uwe Excellentie gericht, bij Uwe Excellentie de over-
tuiging zal worden gevestigd, dat wettelijke voorschriften ter be-
strijding van de tuberculose onder het vee ook hier te lande,
evenals in andere staten van Europa, noodzakelijk zijn.

\'t Welk doende,
Namens het Hoofdbestuur,
(w. g.) M. G. DE BRUIN,

Voorzitter.

(w. g.) D. VAN DER SLUIJS,

2\'le Secretaris.

bibliotheek van hollandsche
veeartsenijkundige werken.

(i3rfe vervolg.)

Voor de bibliotheek zijn ontvangen:
Van den heer
W. C. Schimmel te Utrecht:
C.
van Dijk, Osteologia of nauwkeurige geraamt-be-
s c h r ij v i n g van verscheyde dieren, nevens hare historiën.
Amsterdam, J.
ten Hoorn 1680.

Het Geldersch Paardenstamboek, opgericht dooi-
de Commissie tot bevordering der paardenfokkerij in Gelderland.
Aflevering III, 1894/96. Uitgegeven voor rekening der Com-
missie 1896.

G. Lubberink, De besmettelijkheid van tongblaar. Provin-
ciale Overijsselsche en Zwolsche courant 1897, n05. 30, 32 en 40.
K.
Hoefnagel, Idem. Idem. n08. 38 en 44.

-ocr page 251-

Van den heer j. J. Hendrikse te Groot-Amiiiets
De paardenvriend, bevattende: het rijden, behandelen,
oppassen en nauwkeurig zorgdragen voor de paarden, benevens
kenteekenen, oorzaken en genezing hunner voornaamste ziekten
en gebreken, alsook voorschriften van geneesmiddelen. 2öe druk.
Amsterdam,
S. de Grebbe r 1840.

Van den heer J. J. Hinze te \'s-Gravenhage:
Statistisch overzicht der bij het Nederlandsche leger
hier te lande in het jaar 1895 behandelde zieke paarden,
bewerkt door
J. J. Hinze.

Van den heer E. A. L. Quadekker te Haarlem:
E.
A. L. Quadekker, De h o e f en zijn beslag. Leiddraad
voor de practijk en het examen in hoefbeslag. In hoofdzaak naar
het werkje van Dr. H.
Möller. Met 65 figuren in den tekst.
Groningen, Erven
B. van der Kamp 1896.

Idem, De paardenrassen. I. Engelsche paarden (met
13 platen). Groningen, Erven B. van der Kamp 1896.

Van den heer A. W. Heidema te Groningen:
H. C. M. E. H. van Soetermeer Vos, De voormalige rijks-
stoeterij te Borculo. Met toestemming van den Minister van
Oorlog opgemaakt naar officiëele bescheiden in het archief van
het Departement van Oorlog. Groningen, A. W.
Heidema 1896.

Van den heer J. van Zij verden te Utrecht:
M. G. B., Verzameling van geneezende huismiddelen
of de zuynige kok, ter gesontheid voor menschen, paarden
en koebeesten. Amsterdam,
G. ten Boekelaar en Zoon 1774.

Van den heer F. A. Deijermans te Dirksland:
Instructie voor de veeartsen die door het Gouverne-
ment benoemd zijn en uit het fonds voor den Landbouw gesa-
larieerd worden. Gearresteerd 12 Mei 1819 te Brussel.

Uitoefening door de rijks-veeartsen van hunne prak-
tijk in andere districten, dan waarin hun derzelver
standplaatsen zijn aangewezen. Provinciaal blad van Zuid-Holland
n". 22. Circulaire van den 28sten February 1848.

Prospectus der bepalingen, volgens welke de kweeke-
1 i n g e n, die, op eigen kosten, de lessen aan \'s R ij k s Vee-

-ocr page 252-

artsen ij sc hooi, te Utrecht, wenschen bij te wonen, in
dezelve worden opgenomen, volgens aanschrijving van
26 Mei 1827.

Van den heer G. P. H. Ïahn te Utrecht:
Mededeeling van Burgemeesteren en de Raad in Groningen,
in zake dolheid bij runderbeesten en varkens, van 3 Octo-
ber 1785.

Mr. L. A. J. W. Baron Sloet, Vondst van hoefijzers teNieuwersluis.

Van den heer F. S. J. Veeze te Enschede:
X. Aansporing tot oprichting van een abattoir te Enschede.
Enschede\'sche courant van
9 Januari 1896.
L. Idem. Idem. 30 Januari 1896.

Van den heer Dr. J. D. van der Plaats te Utrecht:
A. Scholl, De roman van een hondje. Uit het Fransch
vertaald door
Salomon. \'s-Gravenhage, H. L. Smits 1882.

Van de heeren Dr. J. Poels en J. J. F. Dhont te Rotterdam:
Rapport van de deskundigen J.
Poels en J. J. F. Dhont over
vleeschvergiftiging. Rotterdam,
31 Maart 1893.

Van den heer J. van Boekhoven te Utrecht:
Dr. P. Q.
Brondgeest, Koepokinenting te Utrecht. 14
Mei 1796—14 Mei 1896. Utrecht, J. van Boekhoven 1896.

Van den heer H". L. Ellerman Lzn. te Dordrecht:
Reukeloos verwerken van dierlijke produc-
ten. Verslag eener lezing gehouden te Dordrecht door den heer
H.
L. Ellerman. Dordrechtsche courant van 30 November 1896.

Van den heer A. van Leeuwen te Leiderdorp:
F. W.
Siegmann, Zakboek voor paarden houders en
ruiters van eiken stand. Voor Nederland bewerkt door J. A.
Alers. Gouda, G. B. van Goor 1863

T. V. Tennecker, Ontsluijerde g e h e i m e n van alle
handelsvoordeelen en verfraaijingskunsten der paarden, om bij
den in- en verkoop van paarden met voordeel te kun-
nen handelen en zich tegen schade en bedrog te hoeden. Uit
de nagelaten papieren van den Israëlietischen paardenhandelaar

-ocr page 253-

Abraham Mortgens in Dessau. Uit het Hoogduilsch overge-
bragt door
Th. G. Entrup Bavink. Gorinchem, J. Oomkens 1842.

Dr. Paul Harting, De huiskat. Kampen, October 1879.

A. v. L. te L., Veehandel op Engeland (Een natio-
naal belang). Maandblad Holl. Maatsch. van Landbouw 1889, n°. 4.

A. van Leeuwen, Nog iets omtrent dierenbescher-
ming. Nederlandsche Sport 1887, n°. 274.

C. Nozeman, A. R. Kool en J. Tak, Eerste proefneming over
de uitwerkingen van de inenting der besmettende ziekte in
het rundvee, gedaan te Beverwijk. Amsterdam,
K. v. d. Sys
en K. de Veer 1755.

Van den heer D. F. van Esveld te Utrecht:

Een volksbelang (Vleeschkeuring). Utrechtsche courant
van 28 September 1896.

Jubilaeum J. D. van Effen. De Telegraaf en het Utr.
prov. en stedl. Dagblad van 19 September 1896 en Nieuws van
den Dag van 22 September 1896.

Schadevergoeding voor afgekeurdvleesch. De
Telegraaf van 5 October 1896.

Runderpest in Zuid-Afrika. De Telegraaf van 4 Novem-
ber 1896.

X. Mond- en klauwzeer. De Telegraaf van 20 Novem-
ber 1896.

Dr. M. W. Pijnappel, Paardenvleesch. Utrechtsche
courant van 20 November 1896.

De veterinaire dienst bij het leger. De Telegraaf van
25 November 1896.

Aankoop van remontepaarden. De Telegraaf van 21
December 1896.

Conserveering van groenvoeder. De Telegraaf van
4 Januari 1897.

Bacillen en N. C. Colijn, Dierenmishandeling.
De Telegraaf van 8 Januari 1897.

D. van Gruting, De opvoeding van het paard. Utrecht-
sche couranten 1897, nos. 2985, 2990, 3003, 3009.

Kindermelkbereiding. De Telegraaf van 12 en 19
September, 12 October\' 1896.

Ongelooflijk — toch waar (subsidie paardenfokker ij).
Nederlandsch Landbouwweekblad van 12 September 1896.

-ocr page 254-

Advies van het Hoofdbestuur van het Genootschap voor
Landbouw en Kruidkunde te Utrecht aan H.H. Gedeputeerde
Staten dezer provincie verleend omtrent een door den Minister
van Binnenlandsche Zaken hen toegezonden O n t w erp-Re gle-
m e n t houdende bepalingen en voorwaarden verbonden aan een
ondersteuning door het Rijk van de v e e f o k k e r ij.
Utrecht 9 Januari 1897.

Afdruk van een advies aan den Minister van Binnenlandsche
Zaken, in zake b e s t r ij d i n g van tuberculose onder het
rundvee, van het Hoofdbestuur van het Genootschap voor
Landbouw en Kruidkunde te Utrecht, 6 Februari 1897.

A. A. Barendrecht, Verplichte hengstenkeuring in Noord-
Holland. De Telegraaf van 6 Maart 1897.

Corn. de Goede Hzn., Aanvoer van varkens uit het buiten-
land te Amsterdam. De Telegraaf van 11 Maart 1897.

Utrecht, ii Maart 1897. De bibliothecaris,

Van Es veld.

necrologie.

f 27 Februari 1897.

„Goed Zeeuwsch, goed rond" was de man, wiens heengaan
door zeer velen met leedwezen is vernomen en zeker door allen
die hem gekend hebben wordt betreurd. De gulle, goedhartige,
rondborstige
C. Mazure, de vaderlijke vriend zijner jongere col-
lega\'s, is op bijna 77-jarigen leeftijd ontvallen aan de veeartsenij-
kunde, van welke hij ten naastebij 55 jaar een waardig vertegen-
woordiger was, die in hooge mate er toe heeft bijgedragen, dat
de veeartsenijkundige stand in Zeeland meer en meer in eere
kwam, en die persoonlijk ook in hooge mate geacht en geëerd werd.

Geboren te Groede (Zeeuwsch Vlaanderen) op 24 April 1820,
verkreeg hij 29 Juli 1842 het diploma van veearts en werd

17

-ocr page 255-

hij reeds datzelfde jaar benoemd tot provinciaal veearts 3de klasse,
ter standplaats IJzendijke (Z. VI.).

Na aldaar 10 jaar de praktijk te hebben uitgeoefend, werd hij
in 1852 bevorderd tot provinciaal veearts 2de klasse en hem
Zieriksee als standplaats aangewezen.

Hier vertoefde hij cc. 30 jaar en was daar, behalve provinciaal
en praktizeerend veearts, o a. ook „adviseur voor de keuring van
vee en vleesch, met de opdracht in dubieuse gevallen uitspraak
te doen." Tevens was hij lid van het bestuur van de afdeeling
Schouwen en Duiveland van de Zeeuwsche Maatschappij van
Landbouw, voorzitter van de Vereeniging tot veredeling van het
paardenras in Schouwen en Duiveland en werd hij benoemd tot
correspondeerend lid van den Geneeskundigen Raad voor Zeeland
en Westelijk Noord-Brabant. >

In 1882 werd de heer Mazure benoemd tot provinciaal veearts
iste klasse en vertrok hij naar Zeeland\'s hoofdstad.

Daar, in Middelburg, was hij ook spoedig te huis en wijdde
hij zich volijverig aan zijn taak, welke hij tot kort vóór zijn dood
kon vervullen.

Mocht hij in 1867, te Zieriksee, reeds talrijke blijken van be-
langstelling en vriendschap ondervinden bij zijn 25-jarig jubileum
als veearts, ruimschoots vielen hem die blijken ten deel te Mid-
delburg, toen hij op 29 Juli 1892 zijn 50-jarig feest als veearts
mocht vieren. Van alle zijden, ook van onze Maatschappij, ont-
ving hij gelukwenschen, en dè Zeeuwsche collega\'s boden hem
een stoffelijk blijk van vriendschap ter herinnering aan.

Geen wonder; Mazure zocht steeds den vriendschappelijken
omgang met zijn jongere collega\'s, hij sprak gaarne met hen over
het vak en zijn belangen en vond in de laatste jaren daartoe
meer gelegenheid dan vroeger, daar hij, bij de oprichting der
afdeeling Zeeland der Maatschappij ter bevordering der veeartse-
nijkunde, tot haar voorzitter werd benoemd, welke betrekking
hem steeds bij vernieuwing werd opgedragen.

Behalve provinciaal- was de heer Mazure ook plaatsvervan-
gend-districtsveearts en gouvernementskeurmeester, terwijl hij tevens
belast was met de keuring van het vee en vleesch voor de mili-
tairen, in garnizoen te Middelburg en te Vlissingen.

De overledene was ook lid van de Keuringscommissie voor het
paardenstamboek in Zeeland, en lid van de Gezondheidscommissie
te Middelburg, terwijl het Zeeuwsch Genootschap, van Weten-

-ocr page 256-

schappen zijn verdiensten eerde, door hem, in 1888, tot lid te
benoemen.

Wanneer tijd, gelegenheid en gezondheid het hem toelieten,
bezocht de heer
Mazure zooveel mogelijk de Algemeene verga-
deringen onzer Maatschappij, waar iedereen hem gaarne zag,
waar zijn gemoedelijke, maar ronde taal zoo vaak gehoord werd
en waar hij menigmaal trachtte eensgezindheid te verkrijgen, wan-
neer verschil van meening bestond.

In 1878 tot voorzitter der Maatschappij benoemd, vervulde hij
enkele jaren die betrekking; ook was hij eenigen tijd in functie
als redacteur van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt.

In dat Tijdschrift publiceerde hij:

Deel IV, blz. 27: Verwonding van vier koeien.

Deel V, blz. 12: Typhus lumbalis en het stalmiasme ? van den
heer
Laméris.

Deel VII, blz. 9: Antikritiek.

Verder vinden wij o. a. bijdragen van zijn hand in „Het Reper-
torium", Tijdschrift voor de geneeskunde in al haren omvang;

4de jaargang 1851, blz. 310: Over het miltvuur bij paarden.

5de jaargang 1852, blz. 6: Haemoptysis(Pneumorrhagia). Bloed-
hoesting bij een paard.

Men ziet, een welbesteed leven lag achter hem.

De Middelburgsche Courant zegt in haar nummer van 2
Maart j.1.: „Met hem is een flink, degelijk ambtenaar, een braaf
„burger en een goed vriend van velen heengegaan.\'\'

Laat de algemeene waardeering, die zijn sympathiek karakter
afdwong, zijn overblijvende familieleden ten troost zijn.

Utrecht, Maart \'97. v. d. Harst.

Na een langdurig lijden, waarvoor te vergeefs ook in het zon-
nige zuiden hulp was gezocht, overleed, in de kracht van zijn
leven, op
27 Februari 1.1. te Groningen Menzo Verdenius, in
leven districtsveearts voor de provinciën Groningen en Drente.

Geboren te Grijpskerk op 5 Januari 1849, werd hij in Juli 1871
tot veearts bevorderd. In September van dat jaar vestigde hij zich
te Dokkum en reeds op
28 October werd hij tot plaatsvervanger
benoemd van den districtsveearts, wien Leeuwarden als standplaats
was aangewezen.

Op i Januari 1874 vertrok hij naar Leeuwarden, waar hij tot

-ocr page 257-

gemeenteveearts was benoemd en tot algemeene tevredenheid
werkzaam bleef tot i October 1888, toen hem de onderscheiding
ten deel viel benoemd te worden tot districtsveearts voor Gro-
ningen en Drente.

De overledene, die zich steeds met grooten lust en ijver op
zijn vak toelegde, ja die zelfs in 1892 nog een cursus in bacte-
riologie aan het militair hospitaal te Utrecht volgde, kon als een
voorbeeld van plichtsbetrachting worden beschouwd, daar hij —
niettegenstaande in de laatste jaren de ziekte langzamerhand het
lichaam sloopte — steeds vol ijver zijn drukke en dikwijls
moeielijke betrekking waarnam.

Zijn aandenken zal zeker bij tijdgenooten en collega\'s lang in
eere worden gehouden.

v. E.

personalia.

Verplaatst: van Opheusden naar Arnhem de heer P. Bae-
rends;
van Koudum naar Kollum, de heer J. Attema Czn.

De paardenarts 2de klasse J. van Dorssen is van zijn deta-
cheering bij het leger in Ned.-Indië teruggekeerd; hem is Deventer
als garnizoensplaats aangewezen.

De paardenarts 3de klasse bij het leger in Ned.-Indië, de heer
A.
E. ten Broeke, zal 8 April naar Indië vertrekken.

De gouvernementsveeartsen A. de Vletter en K. Bosma zijn
weder naar Indië teruggekeerd.

Geplaatst te Poerworedjo de gouvernementsveearts W. J.
Esser.

Overgeplaatst van Banjoe-Biroe naar Kota-Radja de
paardenarts
iste klasse A. M. Vermast en van Salatiga naar
Banjoe-Biroe de paardenarts
2de klasse H. J. Tromp de Haas.

Door Gedeputeerde Staten van Zeeland is tegen 1 April be-
noemd: tot provinciaal veearts iste klasse te Middelburg, in plaats
van wijlen den heer
Chr. Mazure, de heer E. L. vanMerven-
née,
thans provinciaal veearts 2de klasse te Goes; terwijl, ter
vervanging van dezen, benoemd is te Goes de heer
J. Z. Risch,
thans provinciaal veearts 3de klasse te Scherpenisse.

-ocr page 258-

Bij Koninklijk besluit van 8 Februari 1897, n°. 66, is, met
ingang van 1 Januari 1897 nader vastgesteld: i°. het traktement
van een paardenarts iste klasse, bij aanstelling en minder dan
25 jaar dienst als paardenarts, op f2400 \'sjaars; en 20. het trak-
tement van een paardenarts der 2de klasse, na 15 jaar dienst en
bij minder dan 20 jaar dienst als paardenarts op f 1800 \'s jaars.

O vergeplaatst: met ingang van 1 Mei a. s., de paarden-
arts J.
Maas van Leiden naar \'s-Gravenhage en de paardenarts
J. M.
Knipscheer van Utrecht naar Leiden.

veeartsenijkundig staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 26 Januari 1897, 15, is, met
ingang van 1 Februari 1897, voor den tijd van drie jaar, be-
noemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien Gro-
ningen als standplaats is aangewezen, de veearts H.
Wolters te
Nieuw-Buinen, gemeente Borger.

Bij Koninklijk besluit van 11 Maart 1S97, n°. 5, is, met ingang
van i April 1897, benoemd tot plaatsvervanger van den districts-
veearts wien Haarlem als standplaats is aangewezen, de veearts
J. W. H.
Geerlings te Purmerend.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 5 Januari 1897 in te trekken zijn beschikkin-
gen van 3 November en 3 December 1896 (Staatscouranten
nos. 260 en 286), waarbij het vervoer van herkauwende dieren
en varkens verboden is uit kringen in de gemeenten Bergen en
Echt; met ingang van denzelfden datum in te trekken de be-
schikking van 9 November 1896 (Staatscourant 265),
voor zoover het betreft een kring in de gemeente Norg.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 5 Januari 1897 :

A. het vervoer van herkauwende dieren en varkens te ver-
bieden uit een kring in de gemeente Etten en Leur, waarvan de
grenzen zijn als volgt: de Vaartkant van af den Rijksweg Breda-
Etten tot aan de Sprundelsche baan, die baan tot aan de grens

-ocr page 259-

Etten—Prinsenhage, die grens in de richting naar en tot aan den
genoemden Rijksweg nabij het Liesbosch en dien Rijksweg tot
aan den Vaartkant;

B. het houden van markten, openbare verkoopingen, tentoon-
stellingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren en
varkens te verbieden in de gemeente Etten en Leur (Staats-
courant van 5 Januari 1897, n°. 3).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden
met ingang van 6 Januari 1897 :

te verbieden het houden van markten, openbare verkoopingen,
tentoonstellingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren
en varkens in de gemeente Bolsward;

A. te verbieden het vervoer van herkauwende dieren en var-
kens uit een kring in de gemeente Wonseradeel, waarvan de
grenzen zijn als volgt: van af den Zeedijk langs den Groenedijk,
den Pingjumerhalsband en den Groenedijk tot aan de grens der
gemeente Wonseradeel, deze oost- en zuidwaarts volgende tot
aan den grindweg van Wommels naar Bolsward, langs dezen tot
aan de grensscheiding van Wonseradeel en Bolsward, deze west-
waarts volgende tot aan den Marnedijk, langs dezen tot nabij
Harkezijl en van daar langs den Pingjumerguldenhalsband, de
Waltingalaan en den Zeedijk tot aan het punt van uitgang;

B. te bepalen dat het onder A omschreven verbod niet toe-
passelijk is op den doorvoer van herkauwende dieren en varkens
langs den grindweg van Bolsward naar Harlingen (Staatscou-
rant van 6 Januari 1897, n°. 4).

Met ingang van 9 Januari 1897 is het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens verboden in de gemeente
Hilversum (Staatscourant van 9 Januari 1897, n°. 7).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, met ingang van
xo Januari 1897, ingetrokken zijn beschikking van 30 November
1896 (Staatscourant van 1 December 1896, n°. 283), waarbij
het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit
een kring in de gemeente Tietjerksteradeel (Staatscourant
van 10/11 Januari 1897, iA 8).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 14 Januari 1897 het houden van markten, open-

-ocr page 260-

bate verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens te verbieden in de gemeente
Rozendaal en Nispen (Staatscourant van 14 Januari
1897, n". ix).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 15 Januari 1897 in te trekken zijn beschikkingen
van 2 en 15 December 1896 (Staatscouranten nos. 285
en 296), waarbij het vervoer van herkauwende dieren en varkens
verboden is uit kringen in de gemeenten Helden en Maasbracht
en die van 9 December 1896 (Staatscourant van 10 De-
cember 1896, n°. 291) betreffende een kring in de gemeenten
Oosterland, Nieuwerkerk en Ouwerkerk (Staatscourant van
15 Januari 1897, n°, 12).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 16 Januari 1897 in te trekken zijn beschikking
van 15 December 1896 (Staatscourant n°. 296), waarbij
het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit
een kring in de gemeente Rijsbergen.

Verder heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken goedge-
vonden :

met ingang van 16 Januari 1897 het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Aardenburg, waarvan de grenzen zijn als volgt: de kom der
gemeente, de Rijksstraatweg tot de draaibrug, de Langeweg tot
den Goodsvlietdijk, de Goodsvlietdijk, de groote Boomdijk tot
den straatweg Aardenburg—St. Kruis en de Boogaardstraat
(Staatscourant van 16 Januari 1897, n°. 13).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden,
met ingang van 21 Januari 1897 :

in te trekken zijn beschikkingen van 6 November en 18 Decem-
ber 1896 (Staatscouranten n05. 263 en 299), waarbij het
vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit
kringen in de gemeenten Meiel en Maastricht (Staatscou-
rant van 21 Januari 1897, n°. 17).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 20 Januari in te trekken zijn beschikkingen van

-ocr page 261-

8 en 14 December 1896 (Staatscouranten nos. 289 en
294), waarbij het vervoer van herkauwende dieren en varkens
is verboden uit kringen in de gemeenten Wouw en Fijnaart,
alsmede uit de gemeente Willemstad (Staatscourant van
20 Januari 1897, n°. 16).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden :
met ingang van 22 Januari 1897, in te trekken zijn beschikking
van 15 December 1896 (Staatscourant n°. 296), waarbij
het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit
een kring in de gemeente Dinteloord en Prinsland (Staats-
courant van 22 Januari 1897, n°. 18).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 23 Januari 1897 te verbieden het houden van
markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere
vereenigingen van herkauwende dieren en varkens in de gemeente
Doesburg (Staatscourant van 23 Januari 1897, n°. 19).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 27 Januari 1897 in te trekken zijn beschikking van
17 December 1896 (Staatscourant n°. 298), waarbij het
vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit een
kring in de gemeente Baarderadeel (Staatscourant van
27 Januari 1897, n°. 22),

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft met ingang van
30 Januari 1897 ingetrokken zijn beschikkingen van 8 October,
3, 6 en 12 November, 3 en 18 December 1896 (Staatscou-
ranten nos. 238, 260, 263, 268, 286 en 299), waarbij het hou-
den van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en
andere vereenigingen van herkauwende dieren en varkens ver-
boden is in de gemeenten:

Horst, Venraai, Helden, Mook, Gennep, Ottersum, Bergen,
Weert, Nederweert, Heithuizen, Meiel, Roggel, Neer, Grubben-
vorst, Echt, Susteren, Sittard, Maastricht, Meersen, Oud-Vroen-
hoven, St. Pieter, Gronsveld, Heer, Amby, Borgharen, Berg en
Terblijt, Bemelen, Kadier en Keer, Valkenburg en Beek.

Tevens zijn ingetrokken de Ministeriëele beschikkingen van 15
en 17 December 1896 (Staatscouranten nos. 296 en 298),
waarbij het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden

-ocr page 262-

is uit kringen in de gemeenten Oude Tonge en Stellendam
(Staatscourant van 30 Januari 1897, n°. 25).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 2 Februari 1897, het vervoer van herkauwende
dieren en varkens te verbieden uit een kring in de gemeente
Streefkerk, waarvan de grenzen zijn als volgt:

ten noorden: de Lekdijk, van af den Roodzwanenvliet tot aan
de kade van de Overwaard;

tén oosten: de Groot-Ammersche kade tot aan den Tiendweg;
ten zuiden: de Tiendweg, van af de Groot-Ammersche kade
tot aan den Roodzwanenvliet;

ten westen: van af den Tiendweg, den Roodzwanenvliet tot
aan den Lekdijk (Staatscourant van 2 Februari 1897,n°. 27).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 7 Februari 1897 in te trekken zijn beschikking
van 24 December 1896 (Staatscourant n°. 304), waarbij
het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit
een kring in de gemeente Ferwerderadeel (Staatscourant
van 8 Februari 1897, n°. 32).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 12 Februari 1897 in te trekken de beschikking
van 4 Januari 1897 (Staatsblad n°. 3), waarbij verboden is:
i°. het vervoer van herkauwende dieren en varkens in een
kring in de gemeente Etten en Leur;

2°. het houden van markten, openbare verkoopingen, tentoon-
stellingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren en
varkens in de gemeente Etten en Leur;

Verder in te trekken de beschikking van 24 December 1896
(Staatsblad n°. 304), waarbij het vervoer van herkauwende
dieren en varkens verboden is uit een kring in de gemeente
Franeker.

Met ingang van 12 Februari 1897 is verboden het houden
van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere
vereenigingen van herkauwende dieren en varkens in de gemeente
Gorinchem (Staatscourant van 12 Februari 1897, n°. 36).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 12 Februari 1897 in te trekken zijn beschikking

-ocr page 263-

van 15 Januari 1897 (Staatscourant n°. 13), waarbij het
vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit een
kring in de gemeente Aardenburg (Staatscourant van 13
Februari 1897, n°. 37).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 17 Februari 1897 te trekken zijn beschikkin-
gen van 12 December 1896 en van 6 Januari 1897 (Staats-
courant nos. 294 en 4), waarbij het vervoer van herkauwende
dieren en varkens verboden is uit kringen in de gemeente Won-
seradéel (Staatscourant van 17 Februari 1897, n°. 40).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 20 Februari 1897 in te trekken zijn beschikking
van 13 Januari 1897 (Staatscourant n°. 11) waarbij het
houden van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen
en andere vereenigingen van herkauwende dieren en varkens
verboden is in de gemeente Rozendaal en Nispen (Staats-
courant van 20 Februari 1897, n°. 43).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 21 Februari 1897 in te trekken zijn beschikking
van 11 Februari 1897 (Staatscourant n°. 36), waarbij het
houden van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen
en andere vereenigingen van herkauwende dieren en varkens
verboden is in de gemeente Gorinchem (Staatscourant
van 21/22 Februari, n°. 44).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 1 Maart 1897 in te trekken zijn beschikking van
5 Januari 1897 (Staatscourant n°. 4), waarbij het houden
van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere
vereenigingen van herkauwende dieren en varkens verboden is
in de gemeente Bolsward (S t a a t s c o u r a n t van 25 Februari
1897, n°. 47).

-ocr page 264-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende December 1896 en Januari 1897.

®®cijfers tussehen ( > duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

Honds-
dol-
heid.

N

w .

ës

s

cu ^

provincie.

s
p)
:h»

e®embei\\

Klingen
SreQte

C^land.
Vtrecht.
fe-Holland

i^Brabant

19
16
16
11
44
6
8
85
7
31
12

614 (»)

784 (31)
3236 (86)
77 (13)

3194(278)
51 (7)
105 (6)
1147 (46)
62 (3)
724 <52)
135 (12)

79 (10)
30 (*)

2 (2)

2 "(2)
2(2)
1

3 (3)

6 (4)
2\' (2)
4 (2)

1

7 (3)

18 (2)

6 (5)

6 (5)
2
5

12(13)
2 (2)

Totaal .

205

128 (17) s

24(24)

10129(558)

(3)

31 (20)

feögen

C8aud

Ov te

CfJsel

ïrcht.
^Holland

233 (7)
2046 (54)
6043(159)
58 (12)
1008 (75)
84 (8)
135 (w)
1067 (37)
190 (Ï)
232 (13)

16
2

2

2(2)
»

1

2 (3)
5 («)
5 (4)
2 (2)
1

10(10)
1

15

16
10
27

8
9
22
2
13
1

14" (4)
1

t^Brabknt

ürg

11096(380)

totaal

15 (5)

20 (3)

131

(3)

29(28)

(Staatscourant van 17/18 Januari 1897, n°. 14, en van 17 Februari 1897, n<>. 40).

v. E.

-ocr page 265-

\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Bij Koninklijk besluit van 30 October 1896, n°. 5, is aan A.
W. J.
Rinkes Jr., hoofdopziener aan \'s-Rijks Veeartsenijschool
te Utrecht, een pensioen verleend ten bedrage van f 805.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 12 Januari 1897, n°. 10, afd. Medische Politie, is, voor het
tijdvak van 16 Januari tot en met 31 December 1897, benoemd
tot amanuensis aan \'s-Rijks Veeartsenijschool te Utrecht A. F.
Visser te Workum.

Bij Koninklijk besluit van 30 Januari 1897, n°. 27, is Dr. P.
M. J. M. E. Woltering te \'s-Hertogenbosch, met ingang van
i Februari 1897, benoemd tot leeraar aan \'s-Rijks Veeartsenijschool
te Utrecht.

VETERINAIRE ALMANAK 1897.

De elfde spruit van „Absyrtus" is geboren; uit het „voor-
woord" schijnt af te leiden te zijn, dat de geboorte niet heel
gemakkelijk is gegaan, dat het althans .veel moeite heeft gekost
den jonggeborene kant en klaar ter wereld te brengen. Een
jaarboekje als dit kan toch niet alleen almanak zijn; het
„Mengelwerk" is een onderdeel van den inhoud, dat niet ont-
breken mag. Daartoe dient ieder lid van Absyrtus, ook ieder
oud-lid, naarmate van zijn krachten, mee te werken en dit schijnt
niet voldoende het geval te zijn geweest. Gelukkig voor de
redactie (de H.H. D. B.
Wagenaar, president; H. Markus,
vice-president; N. H. Wolf, iste secretaris-penningmeester; J. A.
Vlaskamp, 2ae secretaris en H. J. Odé) dat de aard van het
ingezondene goed maakt, wat aan de quantiteit ontbreekt.

Het „Mengelwerk" omvat „Lentemorgen," doorjAC. Z. Risch;
„Verwording", door D. Bf- Wagenaar; „Notturno", door Tenor;
„Aan Beatrix" door v. O. V. (van Ouwendijke Veldzorg?);

-ocr page 266-

„Een droom", door Fantasio; „Ook een liefde", door N. H.
W.; „de Storm", door v. O. V.; „Marv", door Nea en „Ge-
voelen", door v. O.
V.

Men ziet het, meerendeels oude bekenden, en hun aantal is
niet groot. Wat zij leverden is echter van dien aard, dat het
gerust „den volke kan vertoond worden." Noode missen wij
eenige namen uit vroegere jaargangen — wij wenschen de aan-
staande redactie ook van die zijde medewerking toe.

Het „Almanakale" gedeelte omvat vrij wel de gewone rubrie-
ken, verslagen, enz.; de lijst der titels van werken, geschriften,
enz., van leeraren, assistenten en leerlingen wordt voortgezet en
een lijst van namen, rangen en garnizoenen van het korps mili-
taire paardenartsen hier te lande en in Nederlandsch Indië geeft
een overzicht van dien tak van den veeartsenijkundigen dienst.
Een artikeltje „Gouvernementskeurmeesters", door J. K., verschaft
ons kennis omtrent de Instructie voor en leert ons de namen en stand-
plaatsen kennen van de Gouvernementskeurmeesters tot op heden.
In een opstel van
Zona wordt Dr. P. H. J. Wellenbergh her-
dacht, die van 1843 1872 aan \'s Rijks Veeartsenijschool in
functie was, eerst als hoogleeraar, later (1851 — 1872) als directeur-
niet-leeraar.

Geen leeraar en toch veel te leeren gevende, een man van
groote, in zijn tijd slecht erkende verdiensten, was
Ph. E. La-
fosse
(1738—1820) wiens leven en streven op belangwekkende
wijze door T. wordt geschilderd. De „Königliche Thierarztliche
Hochschule" te Berlijn heeft het onderwerp uitgemaakt eener
studie van den heer N. H.
Wolf, van welke studie hij de uit-
komsten in een prettig geschreven stuk, zooals wij dat trouwens
van hem gewoon zijn, mededeelt.

Een 48-tal „Yaria" besluit dezen almanak, die ook dit jaar
weder een welkome gast bij velen zal zijn, te meer daar een goed
gelijkend portret van den eenigen nog levenden stichter van
„Absyrtus", den heer W, J. P.
van OppENRAAy, deze uitgave siert;,

v. d. H.

-ocr page 267-

BOEKBEOORDEELING.

Gezondheidsleer en Geneeskunde der land-
bouwhuisdieren. Geïllustreerde handleiding voor
den veehouder bevattende aanwijzing der middelen
ter voorkoming en de eerste behandeling van uit- en
inwendige ziekten bij het vee. Naar de nieuwste
bronnen bewerkt door D. SCHURINK. Zutphen,
SCHILLEMAJSTS en VAN BELKUM z. j. Prijs f 1.90.

Zooals uit den titel reeds blijkt, is dit werkje — groot 318
bladzijden met 30 gravuren — niet voor veeartsen bestemd, maar
daar het door een veearts is bewerkt, voldoet de redactie gaarne
aan het verzoek van den uitgever om het in ons Tijdschrift aan
te kondigen.

De eerste 132 bladzijden bevatten beknopt en duidelijk de
z. g. n. gezondheidsleer, waarbij de voedingsmiddelen een
ruime plaats innemen. De lezers zullen zeker enkele opmerkingen
daarin, aan eigen ervaring ontleend, zeer op prijs stellen, maar
toch had ik gaarne sommige voedingsmiddelen en het gebruik
er van nog iets uitvoeriger\'behandeld gezien. Waar de bewerker
op blz. 69 over het opiumgehalte van zonnebloemkoek spreekt,
bestaat er zeker een vergissing; er kunnen hier echter geen maan-
of papaverkoeken bedoeld zijn, want ook die — van zuiver zaad
geslagen — kunnen geen opium bevatten.

Het overig gedeelte, dus het leeuwendeel van het werk, handelt
over geneeskunde. In een inleiding wordt over koorts en
ontsteking geschreven, worden de methoden van onderzoek aange-
geven en de behandeling van zieke dieren met de aanwending van
geneesmiddelen besproken. Bij dit laatste gedeelte blijft de bewer-
ker getrouw aan hetgeen hij in de voorrede zegt, n 1.: „Wat de be-
handeling betreft, daarbij valt duidelijk in \'t oog, dat de aange-
geven middelen slechts enkele kunnen zijn van den geheelen
„artsenijschat; het zijn slechts dezulke, die, öf een oogenblikkelijk
„levenreddende werking hebben, öf spoedig bij de hand kunnen
„zijn. Voor 7t overige maken de aangegeven regelen slechts han-
delingen uit, die bepaald gunstig op het verloop der ziekte
„moeten inwerken.

-ocr page 268-

„Andere te noemen zou niet dienstig zijn, omdat deze óf moeilijk
„te verkrijgen zijn óf moeilijk in werkzamen toestand kunnen
„worden bewaard. Het geven van recepten, zou onverantwoor-
delijk zijn, omdat bierbij zeer nauwgezet niet alleen de ziekte
„moet worden opgenomen, maar ook haren grond en den ge-
„heelen toestand van het dier, wat wel niet van den leek kan
„worden verwacht."

In dat opzicht onderscheidt het werk zich gunstig van vele
zijner voorgangers, welke als populaire handboeken het licht
zagen.

Verder worden behandeld de uit- en inwendige ziekten, de
infectieziekten (besmettelijke ziekten), waarbij die opgenomen in
de wet van 27 Maart 1888 den voorrang hebben, en eindelijk
enkele parasitaire ziekten.

Recensent had gaarne gezien dat hier en daar meer speciaal
de aandacht ware gevestigd op schadelijkheid van het vleesch,
afkomstig van dieren aan bepaalde ziekten lijdende, en op de kans
welke de eigenaars loopen dat dergelijk vleesch voor de con-
sumtie zal worden afgekeurd. Waarom is bij de besmettelijke
ziekten volgens de wet het rotkreupel niet opgenomen ? Zou
het niet wenschelijk zijn om bij een eventueelen herdruk de ver-
plichtingen op te nemen, welke in zake besmettelijke ziekten op
de eigenaars of houders rusten ?

Het werk als geheel is door de uitgevers in een net gewaad ge-
stoken en de bewerker heeft er voor gezorgd dat het zich gemak-
kelijk laat lezen.

Hoewel recensent persoonlijk het groote nut van een populaire
behandeling der veeartsenijkunde niet inziet, waar tegenwoordig
nagenoeg overal degelijke veeartsenijkundige hulp spoedig te ver-
krijgen is, meent hij toch dat bovenstaand werk voor den ont-
wikkelden lezer werkelijk nut kan stichten.

van Esveld.

Dezer dagen is* versehenen:

Handbuch der thierärztlichen Chirurgie
und Geburtshilfe. Herausgegeben von Prof. Dr.
JOS. BAYER in Wien und Prof. Dr. EUG. FRÖHNER
in Berlin. Band VII, Theil. I, Lieferung 1.

-ocr page 269-

Geburtshilfe beim Rind, van M. G. DE BRUIN.
Docent für Geburtshilfe an der Staats-Thierarznei-
schule in Utrecht. Erste Lieferung (Bogen I bis 10).
Met 18 Abbildungen. Wien und Leipzig. WILHELM
BRAUMÜLLER 1897.
Met de bespreking van dit werk zal worden gewacht tot het
compleet is, wat, naar wij vernemen, spoedig het geval zal zijn.

v. E.

-ocr page 270-

een geval van miltvuur bij het paard,

door

.6. M. HWIPSCHKEK en li. MOEFl¥A«I£Ii,

Paardenarts 2de klasse. Gemeente-veearts.

Het is bekend dat in ons land miltvuur bij het paard
niet dikwijls voorkomt, althans betrekkelijk zelden wordt
geconstateerd. Naar aanleiding hiervan vonden wij het niet
van belang ontbloot het volgend geval, waarbij de aard dei-
ziekte bacteriologisch werd vastgesteld, nader te beschrijven.

De verschijnselen van anthrax bij de verschillende dier-
soorten zijn weinig kenmerkend, zoodat men door het cli-
niscli beeld en de pathologisch-anatomische veranderingen
dikwijls niet tot eenige zekerheid komt. Hiertoe is noodig
het aantoonen van den bacillus en van zijn specifieke eigen-
schappen ten opzichte van proefdieren en kunstmatige
voedingsbodems.

Het paard n°. 321 van het lste regiment veld-artillerie
alhier, een zeventienjarige inlandsche merrie, welke in den
voormiddag van den 24sten Februari 1.1. nog dienst had
verricht, toonde in den namiddag verminderden eetlust. Den
volgenden morgen ter behandeling aangeboden, bleek het
dier apathisch te zijn; de eetlust was geheel onderdrukt.
In de keel-, de parotis-, en de voorhalsstreek bestond een
symmetrische, diffuse, niet pijnlijke zwelling. De conjunc-
tivae palpebrarum waren congestief. De pols was versneld
en eenigszins klein; ook de ademhaling was iets in fre-
quentie toegenomen, de temperatuur gestegen tot 41° C. Hoes-
ten werd niet gehoord.

-ocr page 271-

Een plaatselijke, verdeelende en een antifebriele behan-
deling werden ingesteld. De toestand bleef gedurende den
loop van den dag schijnbaar dezelfde; het dier stond rustig
in zijn box en toonde weinig belangstelling voor de omge-
ving. De defaecatie was gering, doch van gewoon aanzien.

In den morgen van den 26steu Februari was de adem-
haling dyspnoeïsch; het dier zweette en was eenigermate
onrustig. Koliekverschijnselen werden niet waargenomen.
De zwelling in de keelstreek en haar omgeving was vooral
naar beneden in uitgebreidheid toegenomen. Aan beide
neusopeningen kwam een zeer geringe hoeveelheid bloederig
schuim te voorschijn. De pols was snel en weinig voelbaar,
de temperatuur gedaald tot 39.5° C.

De dyspnoe, welke verondersteld werd het gevolg te zijn
van een larynx- of pharynx-angina, was niet van dien aard,
dat oogenblikkelijk stikkingsgevaar dreigde. Het liet zich
echter aanzien, dat dit in den loop van den dag zou optre-
den, waarom tot tracheotomie werd besloten. Terwijl hier-
voor de instrumenten in gereedheid werden gebracht, ging
het paard liggen. Met eenige inspanning werd het weer op
de been gebracht, doch nauwelijks staande, kreeg het dier
hevige tonische contracties van de buigers van hoofd en hals,
drong in die houding vooruit en stortte neer. Snel werd
met de bistouri de trachea gespleten; het paard maakte nog
eenige krachtige bewegingen met de ledematen, doch be-
zweek. Het ziekteverloop had ongeveer 2 x 24 uur
geduurd.

De sectie, welke in een zeer bekrompen en spaarzaam
verlicht lokaal eener vilderij slechts oppervlakkig kon geschie-
den, gaf het volgende te zien.

Het bindweefsel onder de huid en tusschen de spieren
aan de voorzijde van den hals, doch vooral achter de trachea
tot aan den ingang der borstholte was zeer sterk geïnfil-
treerd en geleek op een geleiachtige, barnsteengele massa,
hier en daar met smalle, bloederige strepen doortrokken.
Het slijmvlies van tong, pharynx, larynx en trachea ver-

-ocr page 272-

toonde geen noemenswaardige veranderingen. Alieen was
het een weinig cyanotisch gekleurd en was de rechter pilaar
van het zachte gehemelte iets gezwollen. De longen waren
met bloed overvuld en niet samengevallen; in de trachea
bevond zich eenig bloederig schuim. Ontsteking van inwen-
dige organen werd niet waargenomen.

Daar een geprononceerde larynx- of pharynx-angina niet
bestond en de hevige dyspnoe kort vóór den dood dus niet
kon worden verklaard door plaatselijke veranderingen, was
het meer dan waarschijnlijk, dat zij haar oorzaak vond in
het algemeen lijden, in den toxischen of asphyctisehen toe-
stand van het bloed, veroorzaakt door micro-organismen.

Wij besloten daarom het geïnfiltreerde bindweefsel bac-
teriologisch te onderzoeken ten einde tot zekerheid te komen1).

Allereerst werden dekglaspraeparaten gemaakt onder een-
voudige kleuring met waterige fuchsine- of methyleenblauw-
oplossing. Deze gaven onder den microscoop met olie-immersie
verschillende bacterievormen te zien. Eenige staafjes met
afgeronde einden geleken op bacillen van maligne oedeem;
andere met recht afgesneden einden, welke geïsoleerd lagen
of tot een lang staafje aan elkander waren verbonden, had-
den het aanzien van miltvuurbacillen, terwijl een gedeelte
van het gezichtsveld werd ingenomen door coccen, nu eens
door tetracoccen, in andere praeparaten door diplo- en strep-
tococcen. Het onderzoekingsmateriaal scheen dus verontrei-
nigd te zijn, doch entproeven op dieren brachten de pathogene
bacteriën aan het licht.

Als proefdieren werden successievelijk genomen drie cavia\'s
en vijf witte muizen, welke alle subcutaan werden geënt.
Tevens werden met het onderzoekingsmateriaal streepculturen
aangelegd in vier buisjes met scheef gestolde agar-agar bij
37° C. en werden verscheidene platen gegoten met gelatine-

1  Een woord van dank wenschen wij hier te richten tot de h.h. prof. Dr.
van Overbeek de Meijer eu Officier van gezondheid lste klasse de ITaan voor
hun welwillende voorlichting bij ons onderzoek in de laboratoria, resp. van
\'s-,Rijks Universiteit en van liet Militair Hospitaal.

-ocr page 273-

pepton bi] 22° C., waarvan er vier met een laag olijfolie werden
bedekt, ten einde de eventueel aanwezige anaërobe bacillen
van maligne oedeem hieronder te doen groeien.

Van de proefdieren stierven een cavia en een muis, waar-
van dekglaspraeparaten uit het bloed en uit de milt uitsluitend
miltvuurstaafjes in groot aantal te zien gaven. Van deze ge-
storven dieren werden reine bacteriënkoloniën verkregen op
agar-agar. Een der geënte muizen werd zeer ziek, doch her-
stelde langzamerhand, een andere bleef eveneens in leven,
terwijl er twee stierven, waarbij geen miltvuur kon worden
geconstateerd. Hier was blijkbaar de reeds sterk ingetreden
rotting der entstof oorzaak van den dood en had zij het
ontstaan van miltvuur onderdrukt.

In de vier geënte buisjes met agar ontwikkelden zich
spoedig culturen, welke zich als een dunne, grauwwitte
laag voordeden en hier en daar op miltvuurkoloniën
geleken. Hierin konden miltvuurbacillen met sporen bene-
vens coccen worden aangetoond en een cavia, met een
geringe hoeveelheid van een dezer culturen geënt, stierf aan
miltvuur.

Van de gelatineplaten kwam bij de vier met olie behan-
delde niets op, terwijl de andere onder vele culturen slechts
weinig miltvuurculturen te zien gaven. Deze hadden hun
zeer kenmerkend voorkomen ; bij zwakke vergrooting vertoon-
den zij namelijk koloniën met een donker grauwgeel cen-
trum en fraaie haarlokvormen aan de peripherie.

Met een op agar verkregen reine cultuur uit de gestor-
ven dieren kon andermaal een cavia worden gedood en
hierbij wederom de miltvuurstaafjes in bloed en inwendige
organen worden aangetoond.

De bacteriën bleken verder de gelatine langzaam te doen
vervloeien; zij hadden geen eigen beweging, lieten zich vol-
gens
Gram zeer goed kleuren, groeiden in bouillon bij 37° C.
tot fijne wolkjes uit en vormden op aardappel spoedig spo-
ren. De dekglaspraeparaten, gemaakt uit culturen van kunst-
matige voedingsbodems, gaven lange, parallel loopende of

-ocr page 274-

dooreengeslingerde draden van bacillen te zien, waarin liier
en daar reeds sporenvorming optrad. In vele koloniën bleken
na eenigen tijd de min of meer karakteristieke miltvuur-
draden niet goed meer te vegeteeren en namen zij onder
uitgebreide sporenvorming zonderlinge involutievormen aan.
Steekculturen in gelatine groeiden atypisch, wat somwijlen
schijnt voor te komen (Bacteriol. Diagnostik von
Lehmann & Neumann, T h e i 1 II, S. 282).

Het onderzoek resumeerende, komen we tot de volgende
feiten. Verontreinigd materiaal, afkomstig van het gestor-
ven paard, bevatte morphologisch o. a. miltvuurbacillen en
doodde bij enting een proefdier, waarbij in bloed en inwen-
dige organen uitsluitend miltvuurbacteriën werden waarge-
nomen. Deze in reine cultuur op kunstmatige voedingsbodems
overgebracht, waren andermaal in staat een proefdier onder
dezelfde verschijnselen te dooden. In hun groeiwijze op
eenige kunstmatige voedingsbodems, in kleurbaarheid en ten
opzichte van eigen beweging verhielden zij zich als bacillus
anthracis.

Hieruit kon dus met zekerheid geconcludeerd worden,
dat het paard aan miltvuur had geleden.

In de ons ten dienste staande literatuur over miltvuur
bij het paard vinden we in de „Oesterr. Viertelj ahr es-
schrift für wissen schaft 1.
Vet erin ar kunde", 4885,
Heft I, Bd.
63, door Dr. Schindelka twee gevallen mede-
gedeeld. In het eerste waren sterke depressieverschijnselen
waar te nemen en was de temperatuur tot 40.2° gestegen.
De dood trad binnen 24 uur apoplectisch in onder de
hevigste convulsies. Een tijdens het leven ingesteld micros-
copisch onderzoek van het bloed was negatief. Zonder nadere
bijzonderheden wordt medegedeeld, dat bij de sectie miltvuur
werd geconstateerd. Het tweede geval begon plotseling met
hevige koliekverschijnselen. Op het slijmvlies der mondholte
bevonden zich talrijke puntvormige bloedingen. Het rectum
was geprolabeerd en op het slijmvlies waren eveneens tal-
rijke puntvormige bloedingen te zien. Uit een ingesteld

-ocr page 275-

bloedonderzoek tijdeus het leven volgde de aanwezigheid
van talrijke miltvuurbacillen. Er trad trackeaal reutelen op,
uit den neus vloeide een bloederige, slijmige vloeistof en
binnen het verloop van een uur stierf het dier onder hevige
dyspnoe. Van een gehouden obductie wordt geen gewag
gemaakt. Over de wijze van infectie kon in beide gevallen
niets zekers worden medegedeeld.

In Heft II, Bd. 48, van bovengenoemd tijdschrift brengt
prof. Dr.
Zahn in het kort verslag uit omtrent 16 aan miltvuur
gestorven paarden. Hij wijst op de eigenaardige gesteldheid
van het bloed en op de miltzwelling. Bij eenige dieren zag
hij een groote hoeveelheid geleiachtige, troebele vloeistof in
borst- en buikholte. Geleiachtige infiltraties van het bindweef-
sel onder de huid, tusschen de spieren, om de trachea of in het
mesenterium werden waargenomen, soms ook lymphklier-
zwellingen. Eenmaal werd de hartspier sterk bleek aange-
troffen, een ander maal was dit het geval met de lenden-
spieren. Verder maakt hij melding van bloedingen in het
enclocardium en in de maag-darmmucosa.

Een belangrijke en uitgebreide verhandeling over „Horse
Sickness or Anthrax in South-Africa" door
James Lambert komt voor in „The Vet erin ar y Jour-
nal", February, 1882. In een uitvoerig sectieverslag zegt
de schrijver waargenomen te hebben: „collections of
yellow transparant yelly-like material in and between the
muscles" en iets verder ,,a quantity of this gelatinous sub-
stance about the trachea."

Ambtsthierartz Johannes Schmidt beschrijft een geval van
miltvuur bij het paard in de „Deutsche thieraerzt-
liche Wochenschrift" van 23 Januari 1897 en wijst
er op, dat het hem eerst na het maken van talrijke dekglas-
praeparaten gelukte de kapsels der miltvuurbacillen te zien.
Hiervoor had hij gebruik gemaakt van de methode
Johne,
welke steeds geschikt was gebleken. Hij deelt verder een
waarneming inede van
Tschernogoroff, die geen kap-
sels kon te voorschijn brengen bij miltvuurbacillen, afkom-

-ocr page 276-

stig van een gestorven schaap, dat geënt was geworden
niet virulent materiaal van het paard. Was een schaap
geïnfecteerd met varkensmiltvuur, dan vertoonden de ba-
cillen duidelijke kapsels. Naar aanleiding hiervan werpt
Schmidt de mogelijkheid op, dat paardenserum den miltvuur-
bacteriën in morphologisch opzicht afbreuk doet, omdat
het een minder goede voedingsbodem is. Daaruit, zegt de
schrijver verder, zou verklaard kunnen worden het zeldzaam
voorkomen van miltvuur bij het paard.

Ook bij ons onderzoek kregen wij wel eens den indruk
alsof het virus niet zeer krachtig was. In dekglaspraepa-
raten van het oorspronkelijk materiaal bevonden zich zeer
weinig bacillen, van de drie cavia\'s is er één in leven ge-
bleven en van de anders voor miltvuur zoo gevoelige muizen
is er van de vijf slechts één aan anthras gestorven. Ook
in de eerste plaatculturen was de groei der miltvuurkoloniën
gering. Of dit alles uitsluitend op rekening moet worden
gesteld van de verontreiniging, de reeds ingetreden rotting
van het entmateriaal, durven wij niet beslissen.

Utrecht, Maart 1897.

de keuring van vee en vleesch in
suriname,

door

s. »»: k, a si m.

Heel gelukkig en zeer terecht ziet men, ofschoon nog
langzaam, toenemende belangstelling voor de keuring
van voedingsmiddelen in het algemeen en de keuring van
vee en vleesch in het bijzonder. De laatste, een direct
onderdeel der veeartsenijkunde, is van zeer groot belang en

-ocr page 277-

het is daarom dat ik, in aansluiting met het Rapport door
het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde uitgebracht, een overzicht wensch te geven
van de keuring in dit gedeelte der Nederlandsche koloniën.

Suriname bezit ongeveer 60.000 inwoners, waarvan de
helft in de hoofdplaats Paramaribo woonachtig. Het bewoonde
gedeelte buiten de stad is in een achttal districten verdeeld,
waarin, naast de groote en kleine landbouw, de veeteelt
wordt uitgeoefend. Te oordeelen naar het getal inwoners
zou men in Holland het vleeschverbruik alhier zeker te
hoog schatten. De negers en de creolen-bevolking gebruiken
weinig versch vleesch en hebben liever, ook om de goedkoopte,
het gezouten vleesch dat uit Noord-Amerika wordt ingevoerd.
De klanten der runderslagers zijn dus in hoofdzaak Euro-
peanen (waaronder vele Iraëlieten). Varkensvleesck valt meer
in den smaak bij negers en Chineezen; toch is het gebruik
niet zeer algemeen. Schapen en geiten worden door slagers
zelden geslacht (nog wel door de Britseh-Indische emigran-
ten voor eigen gebruik), paarden nooit. Gedurende mijn
verblijf alhier werden in de stad geslacht:

In 1893: 1119 runderen 914 varkens en 12 schapen

1894: 1363
1895: 1354
lsle helft 1896: 758

Dit slachten geschiedt tegenwoordig door ongeveer 8
runder- en ± 10 varkensslagers. De laatsten zijn bijna allen
Chineezen, die dit vak als bijzaak uitoefenen; zij wonen
nogal verspreid en geven bij de keuring heel wat werk.
De runderslagers wonen in den omtrek van twee markten.

Wanneer ik het Rapport nalees en zie hoe treurig het
nog gesteld is met de keuring in zooveel Hollandsche ge-
meenten, dan wekt het wel verwondering dat men hier al
meer dan 200 jaar op keuring bedacht is geweest. Toch is
dit gunstig verschijnsel verklaarbaar. In 1694 woonden hier
reeds 695 Israëlieten, waaronder zeer veel gegoede burgers,
uitgewekenen van Brazilië en Portugal. Zij hadden hun

-ocr page 278-

slachting en keuring volgens de Mozaïsche wet, en het Be-
stuur droeg veelal aan den ,,koscher" slachter ook de functie
op van keurmeester. Dit was wel een eigenaardige combi-
natie; de joodsche slachter, met een Hollandsch diploma,
door rabbi\'s uitgereikt, keurde op ritueele wijze; was het
dier ,,traife", dan bekeek hij het nog eens met „een
Chris-
tel ij ken blik" en keurde af of goed. Daarbij mocht hij geen
al te groot geloof hebben, want niet alleen was hij op
Zaterdag verplicht „christelijk" te keuren, maar bovendien
moesten de varkens zijn keuring doorstaan. Toch scheen dit
goed te gaan; de vader van mijn tegenwoordigen assistent
heeft dit lange jaren volgehouden; de zoon werd meegeno-
men en in de practijk opgeleid, zoodat hij, toen zijn vader
stierf, keurmeester werd en dit ambt 46 jaar heeft waarge-
nomen, tot aan mijn komst. Wegens zijn hoogen leeftijd,
langdurige diensten, en omdat ik toch een plaatsvervanger
diende te hebben bij ziekte of afwezigheid, heeft het Bestuur
het assistentschap voor hem in het leven geroepen. Hij mag
niet op ritueele wijze slachten.

Sedert 1893 geschiedt de keuring als volgt. Bijna eiken
morgen bezoek ik de stallen der slagers en ga ik de runderen
na; alleen gezond uitziend vee wordt tot de slachting toege-
laten. Deze heeft \'s middags plaats, zoodat ik dan mijn 2de
wandeling maak en al het geslachte vee keur. Dit is dan
schoon aan den haak, doch alle ingewanden zijn aanwezig. De
varkens worden veelal \'s morgens vroeg geslacht en gekeurd.
Het keurgeld wordt door de slagers betaald. Levende keu-
ring bij varkens heeft niet plaats. Zooals de toestand nu is,
waarbij ik alles alleen moet doen, kan van microscopisch
onderzoek op trichinen, enz. geen sprake zijn.

Krijgen we ons lang gewenscht abattoir, dan komt in
dit alles natuurlijk verbetering. Onze bevolking is vreesachtig
en voorzichtig. Gestorven dieren of dieren in nood geslacht
— geen slager zou ze durven verkoopen en geen klant ze
gratis willen hebben. Dit is dan ook een der oorzaken dat
tuberculeuse dieren steeds in hun geheel worden afgekeurd.

-ocr page 279-

Te gemakkelijker kon ik daartoe overgaan omdat de ziekte (bij
menscli en dier) hier veel zeldzamer is dan in Holland. Bij
afkeuring weten de slagers, die inlandsch vee slachten,
de kosten weer op de eigenaren te verhalen. Ongeveer de helft
van het geslachte vee komt uit het buitenland (hierover
later wellicht meer). Het afgekeurde wordt onder politie-
toezicht met de noodige voorzorgsmaatregelen in de rivier
geworpen. In de districten wordt de functie van keurmeester
door den districts-geneesheer waargenomen. De redenen voor
afkeuring zijn als in Holland en geven tot geen bijzondere
opmerkingen aanleiding: abscessen in longen en lever komen
zeer veel voor. Van het overigens zoo prachtige vee uit
Portorico lijdt wel 90 % aan distomatosis.

Sedert mijn komst wees ik op de voordeelen van een
abattoir. Het Bestuur benoemde een commissie (bestaande
uit den Procureur-Generaal, den geneeskundigen Inspecteur,
den chef van het Bouwdepartement en den veearts), welke een
plan aangaf, hetgeen èn door het Bestuur èn door de Koloniale
Staten werd goedgekeurd. Onze kolonie heeft echter nog
telken jare subsidie noodig van het moederland en de
Minister vond de uitgave steeds geen „dringende noodzake-
lijkheid". Dit jaar was de post wederom op de begrooting,
met bijvoeging dat gezorgd zou worden voor dekking der
onkosten. Nu heeft de Minister geantwoord: dat, wanneer
duidelijk wordt aangetoond dat de exploitatiekosten
gedekt zullen worden, de Regeering den post gaarne op de
begrooting zal overnemen. Ik stel mij voor dat dit gemak-
kelijk met cijfers zal kunnen worden bewezen. Wel is
het aantal geslachte dieren gering, maar ook met de ge-
vraagde som (f 12000) is dit het geval.

Vol moed zal dus worden afgewacht wat 1897 ons bren-
gen zal!

Paramaribo, November 1896.

-ocr page 280-

de veehouding in suriname,

DOOR
S. 09SC LAISK.

Wellicht stellen de lezers van ons Tijdschrift belang in
de vraag, hoe het met de veehouding in de West-Indische
koloniën gesteld is, en het is daarom dat ik zal trachten
wel geen volledig overzicht te geven van dien toestand —
cle plaatsruimte zou het niet toelaten — maar toch op eenige
eigenaardigheden te wijzen, welke zich hier bij de veehou-
ding voordoen.

Voor de eerste maal in de tropen komende, en dan nog
wel als praktizeerend veearts in een land waar nooit iemand,
zelfs geen empiricus, die betrekking vervulde en zonder één
collega te hebben, staat men in het begin wel voor veel
vreemds, maar dat alles went zóó, dat na een 4-jarig verblijf
de Hollandsche toestand al een weinig uit de herinnering
verdwijnt.

Buiten Suriname, maar toch in de buurt, moet ik eerst,
in verband met onze veehouding, een paar andere plaatsen
noemen.

Fransch Guyana is van weinig belang, het heeft geen
eigen veestapel, het slachtvee wordt ingevoerd. In de kolonie
zijn reeds eenigen tijd geleden enkele karbouwen ingevoerd,
welke zich daar, onder bescherming van het Gouvernement,
vermenigvuldigen en bij den landbouw als trekdieren worden
gebruikt. Met heel veel moeite is het aan twee planters
alhier gelukt ieder een paar machtig te worden. Deze
houden zich, evenals in Cayenne, zeer goed en hebben
elk reeds een flink kalf.

Engelsch Guyana (Demerara) aan onze andere zijde,
is van veel meer beteekenis voor de veeteelt. Het gedeelte
aan onze kolonie grenzende, Berbice geheeten, is een groote

-ocr page 281-

kweekplaats voor runderen. Dit vee wordt, evenals het
onze, creolen-vee genoemd en komt in bouw, enz. geheel
met het onze overeen ; door krachtiger voeding ziet het er echter
beter uit. Berbiee voorziet in hoofdzaak de Engelsche kolonie
van slachtvee en ook wij krijgen daar vrij wat vee vandaan.
In de hoofdplaats Georgetown, waar een goed abattoir is,
wordt in evenredigheid heel wat meer vleesch gegeten dan
bij ons. Voor paarden is in Demerara veel liefhebberij;
men fokt er echter weinig, de meeste komen uit Engeland,
de Vereenigde Staten en van ,,de eilanden onder den wind."
Men verlangt daar groote dieren (boven de 15 hands) en
heeft naast Amerikaansch en Engelsch volbloed ook groote
en zware Noord-Amerikaansche trekdieren.

Dan volgt Venezuela, uit een oogpunt van runder-
fokkerij van zeer groot belang. Langs den breeden Orinoco-
stroom liggen onafzienbare savannas, waar de talrijke kudden
overvloedig voedsel vinden. De runderen leven daar in
halfwilden staat en worden, bij verkoop, door ruiters met
de lasso gevangen. Het dier is aanmerkelijk grooter en
zwaarder dan het creolenrund, en is uitsluitend slachtdier
(bijna de helft van ons slachtvee komt daar vandaan). Dui-
zenden huiden worden naar Europa verscheept. Dat dieren
na een veertiendaagsche zeereis hier aankomen en nog 250
KG. netto wegen, is lang geen zeldzaamheid. Van 200 tot
225 KG. „schoon" is het gemiddelde gewicht, terwijl dit bij
ons rund bedraagt van 80 tot 120 KG. Het vleesch van
dit vee is echter van iets minder qualiteit dan van het onze.

Van de eilanden is Berbados bekend om zijn melkvee,
dat nu en dan ook per schoener naar hier wordt gezonden.
Dit is meestal geen aanwinst voor ons; oude vermagerde
dieren tracht men hier voor veelal hooge prijzen te verkoo-
pen. Portorico levert uitmuntend slachtvee; het is nog
zwaarder dan het vee in Venezuela en van beter qualiteit.
Hun gemiddeld gewicht is 250 KG. en er zijn er van 300
KG. netto. Een onzer slagers liet dit vee geruimen tijd ko-
men, maar door de lange reis en den vrij duren inkoop waren

-ocr page 282-

de winsten gering. Eigenaardig was dat de levers van bijna
alle dieren distomen bevatten; in welken graad ook, nooit
zag ik bij het levende dier eenig ziekteverschijnsel, zelfs
ontstond geen vermagering.

En nu Suriname zelf. Het paard is van geen groote
beteekenis in onze kolonie, üe fokkerij van ons creolenpaard
geschiedt op kleine schaal. Wel zijn vele eigenaren van merries
in het bezit van 1 of 2 veulens, vooral op enkele plantages,
maar de keuze van een hengst en het opfokken van het veulen
geschiedt zonder oordeel ; men laat het aan de natuur over.

Ondanks de weinige zorg is het creolenpaard nog niet zoo
kwaad. Het heeft een vrij goede taille (de gemiddelde hoogte
is 1.35 M.), is sterk en biedt weerstand aan ons heet en
vochtig klimaat. De laatste eigenschap danken zij aan den
voortdurenden weidegang; soms komen de dieren \'s nachts
in een primitieven stal. Het voedsel laat veelal te wenschen
over; meestal is het alleen gras, doch ook wordt wel maïs
bijgegeven, haver zeldzaam. Op de suikerplantages geeft men
de riettoppen, kort gesneden; het is een zeer goed voedsel.
De stallen komen overeen met de Oost-Indische stallen in
de 6de aflevering van ,,H et Paard" beschreven.

De enkele luxe-paarden in de stad worden nagenoeg op
Enropeesche wijze behandeld, ook wat het voedsel betreft.
Over het algemeen vindt men hier het creolenpaard te klein
en enkele schoener-kapiteins profiteeren daarvan door ons
jaarlijks vrij wat oude en gebrekkige dieren te brengen
uit Demerara en Berbados, welke dikwijls dan nog veel
opbrengen. Een goede prijs voor een uit- of inlandsch paard
is hier thans f 300; alleen voor enkele luxe-paarden wordt
meer betaald. Toch kan men ook dikwijls voor f 200 a f 250
een heel aardig creolenpaard koopen. De uit het buitenland
komende dieren zijn veelal beslagen, ons paard loopt zonder
ijzers en dit kan ook zeer goed op onze zand- en kleiwegen
(de stad is op een schelprits gebouwd). Ondanks het loopen
zonder ijzers ziet men dikwijls rotstraal (en smalle hoeven).

Meer nut dan van het paard hebben we van muildieren

-ocr page 283-

fen ezels, hier steenezels genoemd. De muildieren komen
alle, de ezels bijna alle uit het buitenland. De muildieren
ziet men in alle soorten en grootte; de Kentucky-muildieren
zijn zeer groot en sterk en worden dan ook met f 500 en
soms meer betaald. Zij voldoen uitstekend; veel afgedankte
dieren in Demerara worden hier voor mindere prijzen ver-
kocht en verrichten nog heel wat arbeid. Zij hebben de
grootte van ons paard of zijn grooter. De ezels zijn klein,
1.07 M. is de gemiddelde maat; alles in aanmerking genomen
(slechte verpleging, enz.) staat men verbaasd over den arbeid
dien zij leveren. Bij het lossen der schepen staan geheele
rijen voor ladderwagens gespannen, gereed om de lading te
vervoeren. Dan ziet men wat zij doen kunnen. Het warme
klimaat en hard, slecht tuig maken de schoftdrukkingen zeer
menigvuldig. Tegen het gebruik van zulke dieren moet,
evenals tegen te zware vracht, door de politie worden gewaakt.
Gras is hier het eenige voedsel. Enkele muildieren wor-
den als tuig- of rijpaard gebruikt.

Door steeds de beste dieren voor de voortteling uit te
kiezen, zou ons paardenslag zeer goed te verbeteren zijn. Jaar-
lijksche keuring van hengsten en het uitreiken van flinke
premièn aan de goedgekeurde, zoodat men de eigenaren kon
verplichten een laag dekgeld te vragen, zou al veel kunnen
helpen (tot nu werd nooit dekgeld geëischt). Een 10-tal
goede hengsten zou voldoende wezen; dit geeft dus geen
te hooge uitgaven. We zullen trachten het daarheen te leiden.

Het Surinaamsehe rund is klein, maar goed en stevig
gebouwd, mak en gemakkelijk te behandelen, \'s Morgens
vroeg, vóór de dieren van stal gaan, worden zij gemolken.
Dikwijls moet het kalf hierbij zijn, anders laat de moeder
de melk niet schieten. Na het melken gaan moeder en kind
de weide in, het kalf kan dan zuigen tot elf uur ongeveer
en wordt daarna opgevangen en in een kalverhok opgeslo-
ten. Zoo gaat het bij de veehouders om en in de stad.
Want de melk is zeer duur (30 cent de liter) en de eigenaar
heeft liever melk dan een goed kalf. De eerste 6 a 8 dagen

-ocr page 284-

Wordt alles door het kalf gezogen; dat daarna voor het
dier een slechte tijd aanbreekt, is na
te gaan. Veel kalveren
sterven dan ook in die eerste weken. De quantiteit melk is
gering; een goede melkkoe geeft na het kalven ongeveer 6
liter, hetgeen al spoedig vermindert tot 4 en 3. Blijft het
hier een maand of zes op staan, dan is het een goede koe.
Alleen de Britsch-Indische emigranten, die uitstekend voor
hun koeien zorgen, ze dicht bij huis houden, slobbering
geven, enz., zien hun moeite iets beter beloond. En daar ze
ook zeer goed de kunst van melkwasschen verstaan, kan een
koelie met huisgezin van één melkgevende koe ruim leven.
Komen de dieren tegen 6 uur op stal, dan wordt meestal
bijvoer gegeven: gras, aardvruchten en het loof er van, soms
slobbering. Op plantages, waar men geringen afzet van melk
heeft, blijven de kalven den geheelen dag bij de moeder in
de weide. Stieren, koeien, ossen, alles loopt dooreen. Het
tijdstip van kalven is nooit bekend, menschelijke hulp in
normale gevallen nooit noodig en de abnormale gevallen
zijn zeer zeldzaam (slechts een 6-tal malen werd ik daarvoor
geroepen en kon in 5 gevallen het kalf nog in zijn geheel
verwijderen; stuitligging met teruggeslagen achterbeenen bij
een doode vrucht was meestal oorzaak dat de natuurkracht
te kort schoot). De prijzen zijn vrij hoog; een goede melkkoe
wordt met f 100 tot f 150 betaald. De slagers geven
± f 90 per volwassen beest. De huiden worden eenvoudig
uitgelegd onder een afdakje, met zout bestrooid, om later,
afzonderlijk opgerold, verscheept te worden.

Schapen en geiten zyn hier zeldzaam; in één der distric-
ten zijn een paar kudden geiten, elk een 100-tal groot,
maar overigens zijn het alleen de koelies, die er enkele
houden. Geiten verdragen het klimaat beter dan schapen.
De schapen hebben weinig of geen wol, hun melk is gering;
zij worden dan ook uitsluitend als slachtdieren gebruikt.

Paramaribo, December 1896.

-ocr page 285-

een geval van leukaemie bij het paard,

DOOR

A. A. BJlHEN»RE(;T.

Den 29sten December 1896 werd door den heer P. B. te
B. mijn advies gevraagd, omtrent een 8-jarige, donkerbruine
merrie van gekruist inlandsch ras.

De anamnese luidde dat het anders zoo krachtige en
vroolijke dier in de laatste maanden merkbaar was verma-
gerd en nog steeds vermagerde, terwijl de eetlust normaal,
ja zelfs buitengewoon groot was. Reeds in de maand
Augustus van dit jaar had de eigenaar bemerkt dat het
paard in minder goeden voedingstoestand verkeerde dan
gewoonlijk het geval was. Hij schreef dat echter toe
aau het veelvuldig gebruik op harde wegen in snelle gan-
gen, wat de merrie niet gewoon was. Bovendien had patiënte
een spatje aan het linker spronggewricht, waaraan het wel
is waar nooit kreupelde, doch wat de eigenaar ook als oor-
zaak voor den minder goeden voedingstoestand aanzag.

In de laatste twee maanden had het clier echter alleen
stapvoets landbouwwerk verricht en reeds eenige weken stil
gestaan, toen ik het te aanschouwen kreeg. Dat de anam-
nese juist was, daarvan kon ik mij overtuigen, wijl ik
patiënte van haar geboorte af had gekend en ze steeds bij
korter of langer tusschenpoozen had kunnen gadeslaan.

Bij onderzoek was aan patiënte weinig abnormaals waar
te nemen. Ze vertoonde de algemeene verschijnselen van
achteruitgang in voedingstoestand, overeindstaande, doffe
haren, stroeve huid, enz. Ze was soporeus en treurig van
uiterlijk. De slijmvliezen van oogen, mond en neus waren
anaemisch. Pols en temperatuur waren normaal, terwijl de
ademhaling oppervlakkig, meer frequent was en door den
eigenaardigen flankenslag eenigszins herinnerde aan die van
een dampig paard.

-ocr page 286-

Aangezien het dier nooit dampig was geweest, werd door
mij in de eerste plaats een nauwkeurig onderzoek naar de
borstorganen in het werk gesteld. Bij auscultatie was overal
het normaal vesiculair geruisck te hooren, terwijl bij per-
cussie het hart niet vergroot bleek en de longen over het
geheele percussieveld een gelijkmatig percussiegeluid deden
hooren. De defaecatie was normaal, alleen waren op een
afstand van den buikwand reeds duidelijk borborygmi
waarneembaar.

Toen patiënte uit den stal genomen en in draf gezet
werd, bleek ze spoedig moede te zijn, hetgeen ik aan
de algemeene zwakte toeschreef. Het slijmvlies der vulva
was eveneens anaemisch gekleurd.

Met het oog op den langen duur van het lijden en
het vaag symptomenbeeld werd de prognose dubia ge-
steld.

Geen bepaalde diagnose kunnende maken, werd patiënte
empirisch een likking toegediend, bestaande uit oleum tere-
binthinae, salmiak en gentiaan.

Deze medicameuteuse behandeling werd gedurende tien
dagen voortgezet en hoewel ik mij de eerste dagen met
eenige verbetering vleide, bleek de toestand op den 10den
Januari 1897 nog onveranderd, met dat verschil evenwel,
dat de temperatuur thans 39,2° C. was.

Nu besloot ik patiënte toe te dienen poeders van
acidum arsenieosum, \\ gram per dag, en verzocht den eige-
naar tevens bij gelegenheid urine op te vangen en die
aan mijn adres op te zenden. Dit laatste geschiedde evenwel
pas den 22sten daaraanvolgende.

Reeds dadelijk trof mij bij het uitpakken van het fleschje de
eenigszins bleeke kleur, de troebelheid en het bezinksel op
den bodem der flesch. Bij microscopisch onderzoek bleek
de urine te bevatten massa\'s kristallen van hippuurzuur en
cai-bonaten. Het scheikundig onderzoek leerde dat de urine
eiwithoudend was ; ze gaf met azijnzuur en ammonium sulfaat
een praecipitaat (reactie van
Hoppe-Skyler), terwijl later ook

19

-ocr page 287-

met Esbach\'s reagens een praecipitaat werd verkregen. De
urine was slechts zwak alcalisch.

Het de urine begeleidend schrijven van den eigenaar
bevatte de weinig troostgevende mededeeling, dat de toestand
steeds achteruitging, in weerwil dat patiënte per dag 7J KG.
haver en een voldoende hoeveelheid hooi van uitnemende
qualiteit nuttigde.

Toen ik patiënte den 24sten Januari nogmaals bezocht,
was zij aanmerkelijk achteruitgegaan. Bij nauwkeurig onder-
zoek bleek de temperatuur te zijn 39,3° C., terwijl het aantal
polsslagen en ademtochten per minuut respectievelijk 62 en
48 bedroeg.

Bij percussie strekte de demping in de hartstreek zich
over een grooter uitgebreidheid uit dan normaal, zoodat een
duidelijke hartshypertrophie bleek te bestaan,

Bij auscultatie en percussie van den borstwand was nog niets
abnormaals te hooren. Bij rectale exploratie kon ik de linker
nier goed bereiken, waaraan ik bij drukking een verhoogde
gevoeligheid meende waar te nemen. De grootte kon ik niet
nauwkeurig bepalen, daar de voorrand met de toppen der
vingers niet was te voelen.

Van verhoogd dorstgevoel was den eigenaar niets gebleken,
daar de paarden op zijn stal steeds een goot met water
vóór de beenen, onder de kribben, hadden en dus elk
oogenblik van den dag konden drinken; aan de vulling
kon hij niet nagaan of van de zestien paarden er één
meer dronk dan gewoonlijk,

Ik gaf den eigenaar in overweging het dier zoodanig te
plaatsen, dat hij de hoeveelheid drinkwater nauwkeurig kon
bepalen, doch nu bleek deze levensfunctie normaal te wor-
den verricht. Ook de urineloozing was niet frequenter.

De eetlust was nog steeds goed, het dier kreeg thans per
dag 5 KG. haver met hooi en des avonds een halven emmer
slobbering van tarwemeel.

De borborygmi, welke in den beginne zoo duidelijk waar-
neembaar waren, ontbraken nu wel niet geheel, doch be-

-ocr page 288-

paalden zich tot de normale darmgeruischen, zonder afwijking
in cle eene of andere richting. De defaecatie was normaal,
de graad van anaemie misschien nog hooger dan bij mijn
eerste onderzoek. De pols was echter vol en regelmatig,
zonder intermissies; ze was week.

Een diagnose was door mij nog steeds niet gemaakt, en
zou ook niet gemaakt worden dan post mortaal.

Ik weifelde tusschen een chronische nephritis, waarvan
geen enkel symptoom bestond dan eiwit in de urine en
verhoogde gevoeligheid, zonder epithelium of cylinders in
cle urine, en een of ander ademhalingsbezwaar, waarvoor
de frequente ademhaling pleitte, doch tot welke diagnose
overigens geen enkel symptoom te putten was uit een phy-
sisch onderzoek.

Den 4den Februari daaraanvolgende werd patiënte, welke
steeds achteruitging, maar altijd nog goeden eetlust had,
afgemaakt. Tot mijn spijt kon ik niet bij de lijkopening tegen-
woordig zijn, doch op verzoek was de eigenaar bereid om
longen, lever en nieren over te zenden. Bij de sectie, welke
aan \'s Rijks Veeartsenijschool werd verricht, onder toezicht
van den heer Dr.
Hamburger, ter gelegenheid eener patho-
logisch-anatomische demonstratie, bleek het volgende.

De beide nieren waren vergroot. De kapsel liet gemak-
kelijk los. Nu lag de niersubstantie vóór ons als een bonte
massa. Hier en daar was nog de normale, roodbruine kleur
te zien, doch verreweg het grootste gedeelte dezer organen
was bleek van kleur, vettig gedegenereerd en toch min of
meer vast op het gevoel. Bij doorsnijden kregen we hetzelfde
te zien, zoodat we deze nieren met recht konden noemen
vergroote, bonte nieren, welke echter dit verschil aanboden
met die van den mensch, dat de kapsel daar adherent blijft
aan de niersubstantie, hetgeen hier niet het geval was.
Voor een echte chronische parenchymateuse nephritis durf-
den wij ze echter niet houden, vooral ook niet in verband
met de volgende organen.

De leve r was bleek van kleur, slechts het SpiEGEL\'sche

-ocr page 289-

kwabje en zijn naaste omgeving hadden nog de normale
leverkleur. De rest van dit orgaan was bleeker en vertoonde
een gespikkeld oppervlak. De kapsel was normaal, de lever
vast op het gevoel, in weerwil dat ze reeds twee dagen oud
was. Op doorsnede was zij als het ware bezaaid met minder
dan miliair groote witte puntjes, welke macroscopisch reeds
voor leukaemisch weefsel werden aangezien.

Ook de longen waren vast op het gevoel, niet goed
saamgevallen, terwijl de pleura pulmonalis aan de longtoppen
was opgelicht door zich daaronder bevindende verheven-
heden. Bij palpatie verrieden ze een korrelig gevoel in de
diepte. Bij doorsnede waren ze gelijkmatig met leukaemisch
weefsel geïnfiltreerd. De long was luchthoudend en dreef op
water. De verhevenheden aan de longtoppen bleken te zijn
öf leukaemische knobbels öf door zoodanige knobbels opge-
licht normaal longweefsel. De longtoppen hadden nog het
meest het aspect van normaal longweefsel behouden.

De voorste en achterste mediastinaal klier en
waren normaal, slechts een klierpakketje van de eerste was
vergroot, doch vertoonde op doorsnede niets abnormaals.

De bronchiaalklieren daarentegen waren sterk ver-
groot tot een ongeveer anderhalven decimeter grooten tumor.
Bij doorsnijden was deze hard en vast, veel weerstand bie-
dend. Hij vertoonde evenals vorige organen het leukaemisch
weefsel, met dit onderscheid evenwel, dat zich hierin kalk-
afzettingen bevonden.

De m i 11, welke door mij niet was geïnspecteerd, had
volgens den slachter de normale grootte.

Van de organen, welke macroscopisch geschouwd waren,
werden nu ook microscopische praeparaten gemaakt, om met
zekerheid den aard en het wezen van het lijden vast te
stellen.

Hierbij werd gebruik gemaakt van de z.g. snelmethode,
zoodat de praeparaten reeds den volgenden dag kunnen
worden gesneden, gekleurd en daarna onderzocht.

In de nieren, welke evenals volgende praeparaten gekleurd

-ocr page 290-

waren met haematoxyline, bleek de kleurstof overal goed te
zijn doorgedrongen; er was dus geen gedegenereerd of afge-
storven weefsel in aanwezig. Overal in het praeparaat kon
men duidelijke ophoopingen constateeren van witte bloed-
lichaampjes, zoowel in de glomeruli als in het weefsel tusschen
de piskanaaltjes, welke laatste geheel open waren, zonder
ophooping van cylinclers of epithelium.

Ook in de lever hadden de witte bloedlichaampjes verre
de overhand boven het reticulum en de bloedvaten; wel
lagen ze hier meer gelijkmatig verspreid door het leverweefsel
en waren er geen of slechts weinig duidelijke ophoopingen
te constateeren.

In de long had hetzelfde plaats gegrepen als in het vorig
orgaan, doch er waren hier naar verhouding veel meer witte
bloedlichaampjes.

In de bronchiaalklier traden meer de woekeringen van
het reticulum en de bloedvaten op den voorgrond, en was
tevens verkalking waar te nemen, echter geen degeneratie.
Nu zal men zeggen: bij leukaemie komt dit niet voor, en
terecht, doch ook in normale klieren kan men nu en dan
kalkafzettingen waarnemen en dit behoeft dus niet met het
leukaemisch proces in verband te staan.

Na dit alles gezien te hebben, liet de pathologisch-ana-
tomische diagnose zich gemakkelijk met juistheid vaststellen,
terwijl bij het nagaan van het ziektebeeld in vergelijking
met de ziekte-oorzaak, het vooral trof dat, in weerwil van
den slechten voedingstoestand der vaatwanden, geen oedeem
aanwezig was en verder, dat geen der uitwendig voelbare
lymphklieren gezwollen was,

Omtrent het voorkomen dezer ziekte kunnen we het vol-
gende mededeelen,

In 1845 werd zij door Virchow bij den mensch het
eerst waargenomen, terwijl ze bij het paard pas in
1858
is beschreven door Leisering in het „Sachsischer
J ahresberieht". Reeds uit oudere tyden zijn ech-
ter beschrijvingen achtergebleven van sterk vergroote milt

-ocr page 291-

en lymphklieren, zoo b.v. van Eletti, Per rins, Craets,
Sewell
en Houlden, zonder echter nauwkeuriger opgaven
te doen over de bloedsveranderingen, welke er het gevolg-
van waren. De eerste beschrijving bij het paard was, zooals
reeds gezegd werd, van
Leisering, die daarbij de verhouding clèr
roode bloedlichaampjes tot de witte opgeeft als 3 : 2, terwijl
de hypertrophische milt 28,5
K.G. woog.

Bruckmüller nam een geval waar van leukaemie bij het
paard met zwelling der milt en lymphklieren. Verdere ge-
vallen werden geconstateerd door
Rossignol en Nocard
met zwelling der milt en lymphklieren en leukaemische
infiltratie van lever en longen; door
Trasbot met zwelling
der bronchiaalklieren en infiltratie der longen ; door
Nocard
twee gevallen met zwelling van de milt en lymphklieren
en infiltratie der longen; een zelfde geval door
Bouley en
Nocard, en een geval door Nocard met zwelling der
lymphklieren.
Gotti constateerde een geval met zwelling
der darmfollikels en mesenteriaalklieren, terwijl
Arndt in
de stoeterij te Janow in Polen bij een Arabischen hengst
een tienvoudige vergrooting der milt waarnam, welke 8
KG. woog.

De door Nocard waargenomen gevallen betreffen echter
meestal pseudoleukaemie, welke evenwel plotseling in ware
leukaemie kan overgaan.

Bij andere huisdieren werden eveneens onderscheidene
gevallen van leukaemie waargenomen, vooral bij den hond
tamelijk veel. Het schaap en de geit schijnen hieraan echter
niet te lijden.

Omtrent de aetiologie dezer ziekte is niets met zeker-
heid bekend. Zij kan op alle leeftijden voorkomen, doch
wel het meest op den gemiddelden en ouderen leeftijd. Zij
heeft haar zetel in de bloedbereidende organen, de milt, de
lymphklieren of het beenmerg.

De beide eerste vormen werden reeds door Virchow
onderscheiden, de laatste vorm is het eerst beschreven in
1867 door Ranvier, en in 1869 door Neumann.

-ocr page 292-

Sommigen willen als oorzaak aangemerkt zien een speci-
fieke bacterie, en werkelijk zijn dan ook door
Lucet en
anderen lagere organismen in het bloed gevonden. Nooit is
het echter gelukt om met deze lagere organismenleukaemie
bij een gezond dier op te wekken.

Ook voederingsproeven en entingen om leukaemie over
te brengen op honden, konijnen en katten, zooals deze
beproefd zijn door
Noca.rd, Mosler en Bollt^ger, hebben
slechts negatieve resultaten opgeleverd.

Utrecht, 18 Februari 1897.

Korte mededeelingen en referaten.

Hersenabscessen, door J. Wester. — Naast de trauma-
tische- en de haematogeen-embolische genese
van hersenabscessen dient, blijkens het volgend geval,
nog een andere te worden onderscheiden, n.1, die langs den weg
der continuïteit.

In een stal heerschte de droes ; een driejarig paard, dat naast
een der aangetaste dieren stond, werd eveneens ziek, zonder toch
duidelijke verschijnselen van het lijden, als hoesten, neusuitvloeiin-
gen, klierabscessen, enz. te vertoonen. Koorts, depressie, gebrek
aan eetlust verdwenen langzamerhand en het dier werd bij mooi
weder in de weide gedaan, zonder geheel hersteld te zijn. Nadat
het evenwel, door nalatigheid van den oppasser, met een volko-
men genezen paard de weide op en neer had gerend, was het den
volgenden dag zieker dan ooit, en ging het de symptomen ver-
toonen van encephalitis aposthematosa, waaraan het te gronde ging.

Bij de sectie vond ik een zestal hersenabscessen, waarvan één
ter grootte van een kippenei. Laatstbedoeld absces omvatte het
reukzenuwkolfje en het daarboven gelegen gedeelte van de linker
hemispheer. Van het reukzenuwkolfje was niets overgebleven dan
het harde hersenvlies; aan de basis van het kolfje was een fijn
gangetje te zien, waardoor de etterhaard in verband stond met
het zeefbeen, tusschen welks platen overal etter was te consta-

-ocr page 293-

teeren. Klaarblijkelijk heeft zich het proces dus als volgt ont-
wikkeld: de nog bestaande etterige ontsteking van het slijmvlies
op de platen van het zeefbeen heeft door de heftige beweging
gelegenheid gekregen zich langs de reukzenuwen tot in het reuk-
zenuwkolfje uit te breiden, waar de streptococcus equi een uit-
nemend veld vond zich te vermeerderen en verder zich langs de
lymphbanen door de hersenen te verbreiden. De veronderstelde
uitbreiding langs de reukzenuwen, door de zeefbeengaten, kon te
gemakkelijker plaats hebben, aangezien de reukzenuwen geen eigen
mergscheede bezitten, maar door een uitbreiding van de hersen-
vliezen worden omvat.

Alkmaar, Januari 1897.

Chloorbarium-therapie, door j. Wester. — Mijn hulp werd
ingeroepen bij een paard dat volgens de anamnese een echte
recidivist was op het punt van koliek. Rectaal kon ik dan ook
een chronische c o 1 o n-p a r e s e constateeren. Een gift van 500
gr. sulfas natricus had geen resultaat, injectie van 20 c.gr. eserine
na 24 uur herhaald, evenmin. Toen ging ik over tot de behan-
deling met cloorbarium, nadat gedurende 5 etmalen door het dier
geen faeces waren ontlast. Het was mij onmogelijk door het
hevige verzet van patiënt de solutie intraveneus toe te dienen, ik
gaf het medicament derhalve per os (10 gr.). Bijna onmiddellijk
traden sterke darmrommelingen op en werden enkele flatus ge-
loosd; eerst na 3 uur evenwel werd een weinig dunne mest
ontlast. Na 7 uur was de mest van gewone consistentie en werd
daarna vrijwel om de 3 uur bij massa\'s gedeponeerd.

De nevenverschijnselen waren van min aangenamen
aard. Eenige uren na het toedienen van het medicament viel het
paard en was niet meer in staat op te staan ; eerst 24 uur later kon
patiënt zich na een heftige inspanning wankelend staande houden.
Toen sprongen ook de verbazende oedemen van de voorbee-
nen in het oog, welke verklaard worden uit de hartzwakte, die
ook toen nog bestond en zeer spoedig na het toedienen van het
chloorbarium was opgetreden. Beide nevenverschijnselen (pare-
tische symptomen en oedeem) werden ook elders opgemerkt.
Hoewel patiënt door dit middel waarschijnlijk is behouden ge-
bleven, vond ik de werking niet bijzonder prettig en is het mij

-ocr page 294-

ten minste in dezen vorm alleen aanbevelenswaardig voorgekomen
als „laatste middel."
Alkmaar, Januari 1897.

Neuralgie bij een paard, door H. Ymker Rz. — Den i9t1en
Maart werd mijn hulp ingeroepen bij een klophengst, toebehoo-
rende aan den landbouwer P. te D., welk paard lijdende zou zijn
aan koliek, althans het stond op een vreemdsoortige wijze in den
stal te springen.

Ter plaatse aangekomen, onderzocht ik het paard en bleek
het, dat van koliek geen sprake was, maar dat het dier herhaal-
delijk zijn voorbeenen optilde en zich ter hoogte van den sterk
gebogen carpus trachtte te bijten. Zoowel het linker als het
rechter voorbeen werd telkens zoo hoog mogelijk opgetild en
weer stampend neergezet, als wilde het paard iets afschudden,
terwijl de hals sterk gebogen en het hoofd bijgebracht werd.
Geen twijfel of de klophengst had een sterken jeukprikkel aan
de voorbeenen, welken hij door stampen en bijten te vergeefs
trachtte te verwijderen.

Een en ander herhaalde zich zoo dikwijls, dat de boer zich,
niet ten onrechte, ongerust maakte.

Toen het paard uit den stal was gebracht, bleek het een vurig,
goed gebouwd dier te zijn met veel temperament en zeer nerveus.
Nauwkeurig onderzocht ik de voorbeenen of er geen dermato-
phagusschurft, een eczeem, stof of andere oorzaken voor dien
jeukprikkel waren, maar te vergeefs, er was niet het geringste te
ontdekken. De beenen waren goed rein, het haar glad en de
huid normaal.

In verband met het plotseling optreden van de verschijnselen
kwam ik tot de diagnose: hyperaesthesie van de brachiaalvlecht.

Daar volgens Friedberger en Fröhner neuralgieën, namelijk
pijnaanvallen in het gebied van bepaalde zenuwen, nog niet bij
de dieren zijn waargenomen, omdat deze het subjectieve mede-
deelingsvermogen missen, terwijl ze bij den mensch veelvuldig
voorkomen en wel vooral van trigeminus, occipitalis, brachiaal-
vlecht, lendenvlecht, intercostaal-zenuwen en ischiadicus, meen
ik dit geval de moeite waard om te vermelden.

Ook Friedberger zou in 1877 bij een paard een eigenaardigen,
sterken jeukprikkel van den onderarm hebben waargenomen,

-ocr page 295-

waarbij geer. plaatselijke oorzaken konden worden aangewezen.

Strekel zou in 1889 iets dergelijks bij een koe hebben
gezien.

Wat de behandeling aangaat, heb ik het dier de beenen, eenige
keeren per dag, met carbolspiritus laten wasschen, daar carbol
bij pruritis goede diensten bewijst.

Eenige dagen lang heeft het paard voortdurend staan te stam-
pen en te bijten naar de voorbeenen, totdat de verschijnselen
op den vierden dag plotseling verdwenen en het dier weder vol-
komen normaal was.

Oosterwolde (Fr.)s 25 Maart 1897.

Experimenteele studiën omtrent de schadelijke bijwer-
kingen der serum-therapie. —
Béclère, Chambon en Ménard
hebben getracht de oorzaken op te sporen van de nadeelige
bijwerkingen, welke nu en dan bij den mensch na inspuiting van
diphtherie-serum worden waargenomen; den uitslag daarvan deelen
zij mede in de Annales de 1\'Institut
Pasteur, Tome X,
P- 567.

Na subcutane injectie van groote hoeveelheden paardenserum
bij jonge runderen zagen zij temperatuursverhooging ontstaan met
een huiduitslag, dat op urticaria of mazelen geleek, in één geval
zelfs een gewrichtslijden-, alzoo dezelfde symptomen als bij den
mensch na de serumbehandeling zijn waargenomen. De injectie
van ezel- en runderserum veroorzaakte bij het rund geenerlei
stoornis.

Voor de proeven met paardenserum werden vier jonge runderen
gebezigd, waarvan drie vooraf hadden gediend voor de inenting
met vaccine. Wijl men vreesde dat dit op de resultaten invloed
kon uitoefenen, herhaalde men de proef bij een jong rund, dat
volmaakt gezond was en nooit ingeënt was geworden.

Het paardenserum was ten deele afkomstig van dieren, welke
vroeger immuun waren gemaakt tegen diphtherie, voor een ander
deel van paarden, welke geheel gezond en te voren niet behan-
deld waren. In alle gevallen, zonder onderscheid, ontstonden
koorts en huiduitslag; bovendien, gelijk werd opgemerkt, in één
geval een gewrichtsaandoening.

Het huiduitslag kwam ongeveer 4 dagen na de injectie te voor-
schijn als rozeroode vlekken met gekartelde randen en van

-ocr page 296-

onr elmatigen vorm, In kleur en gedaante kwamen zij overeen
met mazelen, doch waren grooter. Men kon voelen dat ze iets
verheven waren boven den omtrek, terwijl de huid consistenter
was. Op andere plaatsen ontwikkelden zich groote roode plekken,
tot een diameter van 12 cM., welke prominent waren en met
infiltratie der huid gepaard gingen.

Soms bestond er erytheem en tevens een oedemateuse infiltratie
der huid, een echt neteluitslag, overeenkomende met urticaria
gigantea, zooals de dermatologen dezen vorm hebben genoemd.
Het huidlijden duurde ongeveer 4 dagen en verdween daarna
vrij snel. De temperatuur steeg tot 40° en bleef verscheidene
dagen op koortshoogte.

Bij een rund ontstond een locomotie-stoornis aan het rechter
voorbeen; het dier steunde op dit been niet, doch hield het sterk
gebogen. Slechts met moeite ging het vooruit, waarbij het niet
met den klauw, doch met den koot den bodem raakte. De ge-
wrichten van het zieke been waren niet gezwollen, noch pijnlijk
bij drukking. Ook deze stoornis ging na eenige dagen weder
voorbij.

Het voor de inspuiting gebruikte paardenserum was volkomen
steriel; ook de erythemateuse huidlappen, welke bij het leven
waren weggenomen, bevatten geen micro-organismen. Het histo-
logisch onderzoek der huid leverde niets bijzonders op; noch
een proliferatie der kernen, noch een ophooping van leucocyten
pleitte voor een ontstekingsproces.

Door de onderzoekingen is gebleken dat het paardenserum
onder normale verhoudingen een zelfstandigheid bevat, welke, in
zekere hoeveelheid bij koeien subcutaan ingespoten, een toxische
werking ontwikkelt. Daardoor worden de mededeelingen bevestigd
van anderen, die na inspuiting van serum, afkomstig van normale,
vooraf niet geïmmuniseerde paarden, bij kinderen overeenkomstige
accidenteele verschijnselen hebben waargenomen.

De onaangename nevenverschijnselen (koorts, urticaria, ge-
wrichtspijnen, algemeene depressie) welke bij menschen na behan-
deling met serum zoo dikwijls zijn voorgekomen, mogen dus niet
worden geweten aan de toxine, welke in het organismus der
paarden wordt gevoerd, noch aan de daaruit voortvloeiende anti-
toxine, doch zijn het gevolg van het normale paardenserum.

W. C. S,

-ocr page 297-

Sero-diagnosis van typheuse koorts en kwade-droes. —

Een opmerkelijk voorbeeld van het nuttig gebruik voor de dage-
lijksche praktijk van iets, dat aanvankelijk slechts de aandacht
der bacteriologen trok, levert wellicht de zoogenaamde sero-diag-
nosis. Prof.
Widal heeft waargenomen dat, wanneer men bloed-
serum van een lijder aan typheuse koorts ent met de microbe
van die ziekte, de zich ontwikkelende bacteriën samenklonteren,
iets dat niet geschiedt indien men dezelfde microbe brengt in
serum van een persoon, die niet aan typheuse koorts lijdt. Hierin
zou men dus een goed hulpmiddel hebben om deze ziekte te
diagnostiseeren. De waarnemingen van
Widal zijn bevestigd door
Grünbaum, Durham en Grüber, en ook door Delépine en
Sidebotham (The Lancet van November en December 1896).

Deze sero-diagnosis is met goed gevolg door J. M\'. Fadyean
aangewend voor kwade-droes. Het gold een paard dat chronisch
aan die ziekte leed; de diagnose, gemaakt door prof.
Hobday,
was bevestigd door een besliste reactie op malleïne twee dagen
vóór het paard werd gedood, en bovendien door de sectie, waarbij
typische laesies in de klieren werden gevonden.

Het bloedserum van dit paard, verdund met negenmaal zijn
volume aan sterielen bouillon en vermengd met een gelijk volume
bouillon, welke een rijke cultuur van kwade-droes-bacillen (drie-
daagsche cultuur op agar bij 370 C.) zwevende hield, veroorzaakte
een duidelijk klonteren der bacillen. De reactie was na een uur
zeer duidelijk en na 2 uur waren bijna alle bacillen onbeweeglijk
en in groote onregelmatige klonters samengepakt.

Te gelijk werden contröle-proeven genomen met bloedserum
(op dezelfde wijze verdund) van twee paarden, welke niet verdacht
waren van kwade-droes en op de malleïne-injectie niet reageerden,
Het serum van een dezer dieren bracht na onderscheidene uren
geen merkbaar klonteren teweeg; in het andere geval was in
enkele van de praeparaten een neiging tot klonteren merkbaar,
doch dit begon veel later en was lang zoo duidelijk niet als bij
het kwaaddroezige paard.

De waarnemingen hier bedoeld waren gemaakt aan „hangende
druppel" praeparaten, gezien onder den microscoop.

Mochten verdere waarnemingen deze resultaten bevestigen, dan
zou daarmede een belangrijke aanwinst zijn verkregen voor de
diagnostiek van kwade-droes. Wanneer men echter de volkomen
betrouwbaarheid van de malleïne-proef en de eenvoudigheid van

-ocr page 298-

haar toepassing in aanmerking neemt, dan is niet te verwachten
dat de sero-diagnosis haar zal vervangen, want
Widal\'s methode
moet altijd een laboratorium-proef blijven. Zij biedt echter het
voordeel aan van ook bruikbaar te zijn voor de diagnose na den
dood, terwijl zij kan worden gebezigd als contróle-middel voor
die bijzondere gevallen, waarbij, na reactie op malleïne, post
mortem geen laesies aan de klieren of slechts laesies van twijfel-
achtigen aard zijn gevonden (Journal of Comparative
Pathology and Therapeutics, van December 1896).

W. C. S.

Aangeboren tuberculose bij het rund. — Het volgende is
ontleend aan een artikel van den veearts
Klepp te Kiel in de
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene,
Januari 1897. Op last der regeering wordt reeds sedert jaren
door het bestuur van het slachthuis te Kiel, zoodra een rund
lijdende is bevonden aan tuberculose, de eigenaar daarvan er
mede in kennis gesteld en hem tevens gewezen op de maatregelen
welke kunnen worden genomen om haar te bestrijden. Niette-
genstaande jaarlijks honderden van zoodanige mededeelingen in
de omgeving van Kiel worden verspreid, neemt het percentge-
halte der ziekte toe, zóó zelfs, dat in 1895—1896 werd gecon-
stateerd dat 41.03 pCt. van alle runderen, en 45.82 pCt. enkel
van de koeien, tuberculeus waren.

Gelijken tred met deze toeneming der tuberculose bij volwassen
vee hield het aantal gevallen bij de nuchtere kalveren. Gedu-
rende de eerste vijf maanden van 1896 werden daarvan te Kiel
geslacht 4068 stuks; van deze waren 26, alzoo 0,64 pCt. con-
genitaal tuberculeus. Sedert is het percentgehalte nog hooger ge-
worden; voor October 1896 bedraagt dit 1.18. Van 874 nuchtere
kalveren waren 10 stuks tuberculeus. Eéns waren slechts de lever-
en de portaalklier aangetast, zesmaal bovendien de klieren welke
tot de longen behooren, en wel regelmatig de mediastinaal- en
slechts driemaal de bronchiaalklieren, evenals driemaal nog enkele
andere klieren.

Schrijver komt op tegen de uitspraak van de Kamer voor
Landbouw van Sleeswijk-Holstein, volgens welke de tuberculose
niet hereditair zou zijn en de kalveren van tuberculeuse ouders
enkel met de praedispositie voor deze ziekte ter wereld zouden
komen. Dat de infectie post partum een grooter rol speelt dan

-ocr page 299-

de foetale bewijst het belangrijk hooger percentgehalte der oudere
tuberculeuse runderen, de aangegeven cijfers laten echter omtrent
de herediteit geen twijfel over. Hij acht bedoelde publicatie ge-
vaarlijk voor de uitbreiding der tuberculose en dus ook voor de
volksgezondheid. W. C. S.

Bijdrage tot de diagnostiek van tuberculose door tuber-
euline. —
A. Loesch deelt zijn onderzoekingen hieromtrent
mede in de Archives des sciences biologiques
publieés par 1\'Institut impérial de médecine
expérimentale a St. Pétersbourg, Tome IV, n°. 5.
Daaraan is het volgende ontleend. De samenstelling van het bloed
is bij mensch en dier in gezonden en zieken toestand niet gelijk,
zooals door de onderzoekingen van
Ouskow, Kikodzé, Kozlovskv
en anderen is aangetoond. Die veranderingen kunnen, gelijk zij
bewezen, van diagnostische beteekenis zijn; meestal echter worden
zij, door de gebrekkige kennis in dit opzicht, niet naar waarde
geschat.

Dat er wijzigingen in de samenstelling van het bloed moeten
ontstaan, is gemakkelijk te begrijpen, wijl de constitueerende
deelen daarvan uiterst veranderlijk zijn en dus stoffen, welke uit
de weefsels in het bloed komen of uit het bloed naar de weefsels
gaan, op de bestanddeelen daarvan, met name op de bloed-
lichaampjes, van invloed moeten zijn.

Een eenvoudige analyse van het bloed, alleen betrekking heb-
bende op het bepalen van het aantal witte bloedlichaampjes, kan,
gelijk uit het volgende zal blijken, van groot practisch belang zijn.

Bij de tuberculine- en malleïne-injecties, welke zich in de laatste
jaren hebben leeren kennen als diagnostische middelen voor tu-
berculose en malleus, heeft men tot heden enkel op de tempera-
tuursveranderingen gelet. Volgens tal van waarnemingen in ver-
schillende landen verkrijgt men door deze middelen niet altijd
zekerheid; vooral de tuberculine leidt nog al eens tot dwaling.
Hieraan zou het bloedsonderzoek te gemoet kunnen komen.

Daaromtrent nam Loesch een reeks van proeven met konijnen,
cavia\'s, kalveren en honden, op een enkele uitzondering na met
hetzelfde resultaat.

Tuberculine-injecties (1 cM3.) veroorzaakten bij gezonde konij-
nen meestal slechts geringe temperatuurswijzigingen, hoewel bij

-ocr page 300-

één een stijging ontstond van 1.20 en bij andere van 0.7" en 0.90.
De vermindering van het aantal witte bloedlichaampjes was daarbij
van geen beteekenis en bleef in den regel geheel achterwege.
De autopsie van deze dieren bevestigde hun gezondheid.

Konijnen, geïnfecteerd met culturen van ttiberkel-bacillen,
werden 8 — 14 dagen later ingespoten met tuberculine, waarna
de temperatuur 0.5—1.50 steeg, terwijl het aantal witte bloed-
lichaampjes na 2—4 uur tot de helft en zelfs tot een kwart ver-
minderde.

Bij cavia\'s bleek de temperatuursverandering zeer inconstant,
de reactie op het aantal witte bloedlichaampjes liet echter geen
twijfel over. Na alle proeven werd sectie verricht en aldus de
diagnose gecontroleerd.

Een kalf, dat te voren geïnfecteerd was, kreeg 5 uur na injectie
met tuberculine een temperatuursverhooging van 1.30, terwijl de
witte bloedlichaampjes na 21/3 uur tot op de helft waren ver-
minderd. Bij een ander kalf bedroeg de hoogste temperatuur na
injectie van tuberculine slechts 0.8 meer dan er vóór, doch het
aantal bloedlichaampjes verminderde na 2 uur tot op s/5.

Slechts één proef is genomen met een hond en wel 16 dagen
na injectie met 3 cM.3. bouillon-cultuur langs de vena jugularis.
Hierbij kreeg men niet de gewone bloedreactie, want het aantal
witte bloedlichaampjes bleek na
5 uur bijna met 1jz vermeerderd,
terwijl de temperatuur dezelfde was gebleven; bij de sectie, een
maand later, werd een pneumonie van tuberculeusen aard gecon-
stateerd.

Na tuberculine-injecties bij konijnen, welke te voren met milt-
vuurbacillen waren geïnfecteerd, daalde de temperatuur en ont-
stond in het bloed weinig verandering.

Bij de enkele proeven welke Loesch nam met maileïne, gein-
jiciëerd bij konijnen, die te voren met malleus waren geïnfecteerd,
kwam hij tot dezelfde resultaten als van de tuberculine bij
tuberculose.

Uit zijn proeven trekt hij de volgende besluiten:

i°. De bloedreactie door tuberculine bij tuberculeuse dieren
is gevoeliger dan de temperatuursreactie.

2°. Na tuberculine-injectie bij tuberculeuse dieren neemt men
2—4 uur later een belangrijke vermindering van de witte bloed-
lichaampjes waar; bij gezonde dieren is dit niet het geval.

3°. Bij tuberculeuse dieren bereikt de lcucocytose haar maxi-

-ocr page 301-

mum twee dagen na de tuberculine-injectie, en dus niet den
volgenden dag, zooals bij gezonde dieren.

4°. Bij gezonde dieren stijgt de temperatuur, na tuberculine-
injectie, één graad en meer; enkel door temperatuursverhooging
kan men niet beslissen of een dier tuberculeus is.

5°. Bij normale cavia\'s stijgt de temperatuur 1 — 2 uur na de
tuberculine-injectie belangrijk; daarna daalt ze snel, zoodat na
5—6 uur geen verhooging meer is waar te nemen.

60. De vermindering van het aantal leucocyten bij tuberculose
na tuberculine-injectie is een algemeen verschijnsel.

7°. Bij de kalveren is de vermindering van het aantal leuco-
cyten het sterkst na 2 uur; daarna ontwikkelt zich de leucocytose
sneller dan bij he-t konijn.

8°. Bij aan miltvuur lijdende konijnen veroorzaakt de tuber-
culine een verlaging van temperatuur en heeft geen bloedreactie
ten gevolge.

9°. Naar alle waarschijnlijkheid werkt de malleïne op de witte
bloedlichaampjes van kwaaddroezige dieren als de tuberculine op
die van tuberculeuse individuen.

Loesch is van meening dat de bloedreactie van groot nut kan
zijn in die gevallen, waar de temperatuur twijfel laat bestaan.

W. C. S.

Materniseering van de koemelk. — Daaronder verstaat Dr.
Düfour te Fécamp een behandeling der koemelk, waardoor het
onderscheid tusschen haar en vrouwenmelk verdwijnt.

Tot dit doel neemt hij een gemakkelijk te reinigen flesch van
2 liter inhoud, welke van boven en van onderen van een opening
voorzien is. De koemelk wordt dadelijk na het melken in de
flesch gedaan en wordt daarin gedurende 4 uur op een koele
plaats bewaard. In dien tijd scheidt de room zich af. Daarna
verwijdert men langs de onderste opening een derde van den
inhoud der flesch.

Op deze wijze verliest de melk een derde van haar gehalte
aan proteïne en zouten, terwijl het suikergehalte, dat bij de koe-
melk toch al geringer Is, evenzoo voor een derde afneemt. Ten
einde de normale verhoudingen te herstellen, laat
Dufour er
evenveel water bij gieten als hij melk verwijderd heeft, en voegt
er per liter van het mengsel aan toe: 35 gram melksuiker en 1
gram keukenzout. Het geheel wordt geschud en voor het steri-

-ocr page 302-

liseeren in kleine fleschjes verdeeld (La Normandie médi-
cale; Journal de méd. vét. de Lyon, Nov. 1896).

w. c. S.

Het gebruik van tuberculeus vlees ch. — Zooals bekend
is, toonde
Deiters aan dat het vleesch van magere dieren geen
mindere voedingswaarde heeft dan dat van vette.
Deiters leverde
dit bewijs door van het vleesch het gehalte aan droge substantie,
asch en vet te bepalen.

Rumpel (Inauguraldissertation, Berlin 1896) heeft in
deze richting, door voederingsproeven bij een hond, het vleesch
onderzocht van dieren, welke in geringe mate aan tuberculose
leden, en gevonden dat er, volgens die experimenten, geen grond
bestaat om het gebruikte vleesch der tuberculeuse dieren als van
minder waarde te beschouwen. Daardoor werden dezelfde gevol-
gen bereikt als door het voederen van normaal vleesch; ook
wat de opneming betreft, bestond er tusschen het vleesch der
tuberculeuse dieren en het normale volkomen overeenstemming
(Zeitschrift f ü r Fleisch- und Milchhygiene,
Dezember 1896).

W. C. S.

De hoeveelheid bloed en vleesch bij de slachtdieren. —

Ten einde na te gaan of het voordeelig zou zijn om de albumine-
en bloedmestfabriek aan het slachthuis te Bremen in eigen beheer
te nemen, bepaalde men aldaar door weging de hoeveelheid
bloed bij de onderscheidene slachtdieren. Hierbij kreeg men als
gemiddeld gewicht van het bloed: bij het paard 25 KG., het
rund 17,5 KG., het veulen 7 KG., het varken 3,5 KG., het kalf
4,5 KG., het schaap 3 KG. en de geit 3 KG.
• Het gemiddeld gewicht van het vleesch der geslachte dieren
bedroeg in 1893/94: bij 1252 paarden per stuk 238,6 KG., bij
9234 runderen per stuk 254 KG., bij 54 veulens per stuk 100
KG., bij 18755 kalveren per stuk 60 KG., bij 36663 varkens
per stuk 77 KG., bij 13292 schapen per stuk 21 KG., en bij
91 geiten per stuk 12,5 KG.

Alle dieren met uitzondering van die welke volgens den Israë-
lietischen ritus zijn geslacht, werden vóór de bloedsonttrekking

20

-ocr page 303-

bedwelmd; het aantal der op laatstbedoelde wijze gedoode was
echter slechts gering (Zeitschrift für Fleisch- und Milch-
hygiene, Dezember 1896). W. C. S.

Vereeniging van den doorgesneden nervus reeurrens met
den nervus vagus tegen snuiven. —
J. Tagg, veearts te
Darbhangah in Bengalen, deelt in de Journal of compa-
rative Pathology and Therapeutics van December
1896 mede, dat de toepassing der tracheotomie bij snuiven in
Bengalen goed gaat zoo lang de regenmoesson uitblijft. Nauwelijks
is deze echter ingetreden of de patiënten gaan de keel schuren
en bezorgen zich daardoor tracheostenose, zoodat de operatie
lager aan de luchtpijp moet worden herhaald.

Tagg had op het college wel gehoord van een vereeniging van
den doorgesneden reeurrens met den vagus en herinnerde zich
ook dat
Macdonald die operatie had verricht, doch van het
resultaat had hij nooit iets vernomen. Na de tegenspoeden met
de tubi wilde hij echter de operatie beproeven, maar durfde ze
niet dadelijk te doen bij een patiënt. Hij kocht daarom een pony
en opereerde hierbij onder antiseptische cautelen met goed ge-
volg. Het dier werd op de rechter zijde geworpen en gechloro-
formiseerd; hoofd en hals rustten op een stroozak. In de linker
halsadergroeve werd een incisie gemaakt, de vena jugularis, de
carotis en de reeurrens werden blootgelegd. Deze werd doorgesne-
den ongeveer een duim beneden de plaats waar hij met den vagus
zou worden vereenigd; op die wijze hoopte hij elke rekking der
zenuw te vermijden. Thans werd de vagus opgepraepareerd en
daarin, ten einde de zenuwvezelen zooveel mogelijk te sparen,
met het handvatsel van de scalpel een overlangsche opening
gemaakt. Nu bracht hij het periphere einde van den nervus
reeurrens in bedoelde opening en vereenigde ze met een opper-
vlakkige sutuur van gecarboliseerd catgut.

De wond werd gereinigd en met metaaldraad gehecht. Onder
antiseptische verbanden volgde spoedig genezing, terwijl de voe-
dingstoestand van de pony verbeterde.

Tagg opereerde nog een pony met hetzelfde gevolg en besloot
toen tot de operatie bij een snuiver, welke hij onder behandeling
had. Deze geschiedde 6 April 1896; binnen een maand was de
wond genezen. Den 3den September had
Tagg gelegenheid het

-ocr page 304-

paard op snuiven te onderzoeken en vond dit belangrijk ver-
minderd.

In het begin van November schreef de eigenaar dat het snui-
ven nog slechts zeer gering was; hij was getroffen door de ver-
andering ten goede.

Tagg is overtuigd dat e\'én zwaluw nog geen zomer brengt;
zijn mededéeling beoogt echter het nemen van proeven door col-
lega\'s, die daartoe in de gelegenheid zijn, terwijl hij belooft de
resultaten van verdere operaties in deze richting te zullen mede-
deelen. Hij kan echter in Bengalen niet zoo gemakkelijk snuivers
krijgen als dit in Europa het geval is. W. C. 8.

Een bijzonder geval van hybridisme. — Dr. Cecil French
deelde daaromtrent in The Journal of comparative
Medicine and Veter inaryArchives, December 1896,
het volgende mede.
Ovetton, student aan de veeartsenijschool
te Washington, bracht twee specimina mede met de volgende
geschiedenis.

Een bastaard kat huisde op een achterplaats met een half wild
konijn en ging daarmede zeer vertrouwelijk om. Na eenigen tijd
kreeg de kat twee jongen. Op den leeftijd van zes maanden
hadden zij de grootte van flinke jonge katten en waren naar het
scheen volkomen blind. De kop geleek op dien van een kat, de
ooren waren klein, de tanden als van de kat. De jongen waren zeer
wild, wilden miauwen en ontlasttenfaeces als van een kat. Het achter-
stel geleek, vooral wat de gang en den staart betreft, op dat van
een konijn. Het haar was als van een konijn. Zij sprongen ook
als een konijn. Wat het eten betreft, waren zij carnivoor. Zij
schenen eenigszins zenuwachtig te zijn, want zij schudden aan-
houdend met hun kop. W. C. S.

Massage van de beenen der paarden. — Toevallig leerde
de opper-paardenarts
Rosenfeld een instrument kennen voor de
massage van de beenen der paarden, dat bij de bereden troepen
van het Oostenrijksche leger veelvuldig wordt gebruikt. Het heet
dubbelwerkende hydronette en bestaat uit een met waterdichte
stof overtrokken, geplooide guttapercha,-buis van 140 cM. lengte
en ongeveer 3 cM. diameter. Het eene uiteinde bevat een in

-ocr page 305-

geel koper gevatte zeef en wordt bij gebruik in een emmer water
gelegd; aan het andere einde bevindt zich een ongeveer 65 cM.
lange, spits eindigende dubbele koperen huls met een hol, houten
handvatsel, dat een spuit vormt. Door het handvatsel, als een
zuiger, op- en neer te bewegen, ontwikkelt zich een aanhoudende,
zeer krachtige waterstraal, welke door opschroeven van een tweede,
aan het toestel bevestigde punt, kan worden veranderd in fijne
stralen als uit een gieter.

Het gebruik van dit instrument is aangewezen bij versch ont-
stekingachtige of oedemateuse zwellingen van de pezen en de
subcutis, bij versche gallen, spierrekkingen, enz. De waterstraal
oefent een heilzame massage uit en kan de na een inspannenden
rit vermoeide beenen in korten tijd weder opfrisschen.

Rosenfeld gebruikt het toestel eerst korten tijd, doch zou het
niet meer kunnen missen. Het is, in de grootte n°. 2, a 23 Mark
te krijgen bij
Wm. Knaust, Miesbachstrasse 15, te Weenen
(Zeitschrift für Veterinarkunde, November 1896).

w. c. s.

Hoefschoen voor paarden. — De koopman J. Riesz-Pude-
witz
heeft een hoefschoen uitgevonden, welke zonder nagels,
enkel door een veer bevestigd wordt. Hij bestaat uit dun vernik-
keld plaatijzer, omgeeft den hoef en sluit zich door middel van
een spiraalveer vast hiertegen aan. Aan dezen schoen wordt het
hoefijzer bevestigd door zes conische schroeven. Indien één schroef
en de veer worden losgemaakt, dan valt de schoen af. Iedereen
kan dus schoen en hoefijzer afnemen en weder onderleggen.
Het gewicht bedraagt niet meer dan dat van een tamelijk dik hoef-
ijzer. Vooral voor paarden met hoornscheur zou de uitvinding
een weldaad zijn.

Volgens de Zeitschrift für Pferdekunde und
Pferdezucht van December 1896, waaraan het bovenstaande
is ontleend, werd voor de uitvinding patent genomen. Het is
echter te voorzien dat ze weldra bij de vele andere uitvindingen
van hoefbeslag zonder nagels zal worden opgeborgen.

W. C. S.

-ocr page 306-

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFD-
BESTUUR.

Bij de afdeeling Utrecht is als lid aangenomen Dr. P. M, J.
M. E. Woltering, leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool te
Utrecht.

NECROLOGIE.

Den 2isten Maart 1897 overleed te Wijk-bij-Duurstede de heer
V. J. J. van Hinsbergh; hij was in 1884 tot veearts benoemd.

PERSONALIA.

Verplaatst: Van Serooskerke (W) naar Middelburg H. J.
M.
Berghuijs; van Makkinga naar Staphorst F. Boerhave; van
Eenrum naar Grijpskerk U.
van der wal ; van Hoedekenskerke
naar Aardenburg L, A.
J. Deijer (arts); van Driel naar Heerle
J. van Willigen.

Benoemd: tot provinciaal veearts 3de klasse te Scherpenisse
J. A. de Graaff, provinciaal veearts 4de klasse te Kortgene;
tot keurmeester aan de militaire slachterij voor Middelburg H. J.
M.
Berghuijs aldaar.

Door den Minister van Koloniën is K. van der Veen ge-
steld ter beschikking van den Gouverneur-Generaal van Neder*
landsch-Indië, om te worden benoemd tot veearts bij den bur-
gerlijken veeartsenijkundigen dienst daar te lande (Staatscou-
rant van 21 April 1897, n°. 92). Ook de veeartsen P.
Schat
te Ferwerd en J. Hellemans te Lekkerkerk zijn met hetzelfde
doel ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal van
Nederlandsch-Indië (Staatscourant van 7 Mei 1897, n°. 106).

-ocr page 307-

VEE ARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit van 19 Maart 1897, n°. 11, zijn, voor
den tijd van drie jaar, met ingang van 26 Maart 1897, benoemd
tot plaatsvervangers van den districtsveearts, wien Arnhem als
standplaats is aangewezen: de veeartsen G. C,
Brinkhorst te
Gendringen en
A. A. Overbeek te Steenwijk.

Bij Koninklijk besluit van 24 April 1897, n°. 32, zijn, voor
den tijd van drie jaar, met ingang van 26 April 1897, benoemd:
tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien Teteringen bij
Breda als standplaats is aangewezen, de veearts J, M.
van Nieu-
wenhuyzen,
te Steenbergen, en tot plaatsvervanger van den
districtsveearts wien Leeuwarden als standplaats is aangewezen
de veeartsen R.
Boer Hz. te St. Anna-Parochie (gemeente \'t Bildt),
en
H. Ymker Rz. te Oosterwolde (gemeente Oost-Stellingwerf).

Bij Koninklijk besluit van 27 April 1897, n°. 9, is, met ingang
van i Mei 1897, benoemd tot districtsveearts (standplaats Gro-
ningen) A.
van Leeuwen, veearts te Leiderdorp, onder toeken-
ning van eervol ontslag als plaatsvervanger van den districts-
veearts wien \'s Gravenhage als standplaats is aangewezen.

Bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1897, n°. 7, is de gouverne-
ments-keurmeester van vee voor Vlissingen en Hansweert, E. L.
van Mervennée, vroeger te Goes, thans te Middelburg, op zijn
verzoek, eervol ontheven van de visitatie van vee, dat te Hans-
weert wordt ingeladen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 2 Maart 1897 in te trekken zijn beschikking
van i Februari 1897 (Staatscourant n°. 27), waarbij het
vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit een
kring in de gemeente Streefkerk (Staatscourant van 2
Maart 1897, n8. 51).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 3 Maart 1897 in te trekken zijn beschikking
van 18 December 1896 (Staatscourant n°. 299), waarbij
het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit
een kring, omvattende de gemeenten Oosterhesselen, Dalen en
Schoonebeek (Staatscourant van 3 Maart 1897, n°. 52).

-ocr page 308-

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 6 Maart 1897 te trekken zijn beschikking
van 28 December 1896 (Staatscourant n°. 305) waarbij
het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit
een kring in de gemeenten Filippine en IJzendijke (Staats-
courant van 6 Maart 1897, n°. 55).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 21 Maart 1897 in te trekken zijn beschikking
van 22 Januari 1897 (Staatscourant n°. 19), waarbij het
houden van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen
en andere vereenigingen van herkauwende dieren en varkens
verboden is in de gemeente Doesburg (Staatscourant van
21/22 Maart 1897, n°. 68).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

Op 21 April 1897 het houden van markten, openbare verkoo-
ping van herkauwende dieren en varkens te verbieden in de
gemeente Norg.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

met ingang van 9 April 1897 in te trekken zijn beschikking
van 17 December 1896 (Staatscourant n°. 298), waarbij
het vervoer van herkauwende dieren en varkens verboden is uit
een kring in de gemeente Amsterdam (Staatscourant van
9 April 1897, n°- 84).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
in te trekken zijn beschikking van 8 Januari 1897 (Staatscou-
rant n°. 7), waarbij het houden van markten, openbare verkoo-
pingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen van herkauwende
dieren en varkens verboden is in de gemeente Hilversum (Staats-
courant van 21 April 1897, n°, 92).

-ocr page 309-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Eebruari en Maart 1897,

(De cijfers tusschen ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers.

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

s

<D
O

P(

•J1

P<

s

05
A
O

m

Vlekziekte en borstziekte
bij varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Honds-
dol-
heid.

"3>
%

5
|

O

Bij hond en kat.

Bij ander vee.

Februari.

Groningen . .
Friesland . .
Drente . . .
Overijsel . .
Gelderland. .
Utrecht. . .
Noord-Holland
Zuid-Holland .
Zeeland. . .
Noord-Brabant
Limburg . .

17
22
16
10
17
7

14
57

2

15

2

i)
n
V

n
»

n
»

n

ij
»

»

n
»

n
»

»

il
n
n
n

n
»

899 (30)
5011(101)
9678(288)
154 (24)
478 (42)
282 (12)
430 (34)
4l78(138)
5 (])

281 (16)
p

j)
»

n
n
n
11

8 (8)

2 (2)
n
n
11

li
il
ii
ii
1

li
n
li
ii
ii
ii

ii
ii
ii
ii
ii
ii
ïi
ii

li
»

ii

ii
li
ii
1

li
li
1

3 (0
ii
ii
ii

ii
ii

ii
»

ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii

1

2 (2)
ii

1
1
1

3 (2)

5 (4)
1

9(7)
2 (2)

n

n
»

ii
ii
ii
n
li
ii
n
ii

>i
ii
li
ii
>1
ii
ii
li
>1
ii
ii

>1
ii
ii
ii
ii
ii
1

i>
ii

ii
n

Totaal . .

179

»

n

21396(686) 10 (5)

1

ii

5 (5) „

26(22)

ii

ii

1

Maart.

Groningen . .
Friesland . .
Drente . .
Overijsel . .
Gelderland. .
Utrecht. . .
Noord-Holl and
Zuid-Holland .
Zeeland. . .
Noord-Brabant
Limburg . .

29

30
13
10
13

4
26
61

5
10

3

. n

>i
»

n

n
»

»
»

n
n

n

»
»

n
»

»
»

n
n
n
11
11

2324 (8?)
1095
1(260)

4415(169)

344 (30)
278
(18j
44 (5)
1673 (84)
5204(14<)
113 (2)

51 (s)

»

n
n
ii
li
ii
li

4 l3)
3 (3)
>1

1

n

10 (!)

38 (4)
2 t1)
ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii

ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii
n

ii
1

ii
ii

2 (2)
ii

4 (4)
4 (3)
2
(i)

ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii
ii

4 (2)
1

ii

1

5 (4)
2 f1)

3 (3)

6 (B)

ö\'(6)
3 (3)

ii
»

ii
ii
ii
ii
ii
ii
n
ii
ii

\'ii
ii
ii
ii
ii
ii
li
n
ii
n
ii

jj

ii
ii
n

44 fl
ii
n
ii
ii

Totaal . .

204

n

n

25397(80J)

8 (<)

50 (ö)

ii

13 («)

ii

31 (26)

li

ii

44

(.Staatscourant van 14/15 Maart 1897, n°. 62, en van 16/17 April 1897, n°. 90).
Volgens opgave in de
Staatscourant van 14/15 Maart 1897, no. 62, hadden op de Janua^,
lijst (zie dit deel, blz. 257) nog vermeld moeten zijn de volgende gevallen van mond- en klauwt \'
Gelderland 75.4) en Overijsel S^1), waardoor het totaal wordt 11 176(385). v. E.

-ocr page 310-

\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Bij Koninklijk besluit van 17 Maart 1897, n°. 15, is aan Dr.
L. J. van der Harst, eervol ontslagen leeraar aan ;s Rijks Vee-
artsenijschool, een pensioen verleend ten bedrage van f 1600
\'s jaars.

BOEKBEOORDEELING.

Prof. Dr. W. DIECKERHOFF, Das Koppen des
Pferdes. Berlin, RICHARD SCHOETZ 1897.
Pr. 2 Mark.

De vruchtbare pen van prof. Dieckerhoff leverde dezer dagen
een monographie over het kribbebijten van het paard, welke als
een aanwinst voor de veeartsenijkundige literatuur mag worden
beschouwd. Niet dat daarin zooveel nieuws wordt medegedeeld,
doch het boek geeft, naast veel persoonlijke ervaring, een over-
zicht van de vroegere en latere meeningen betreffende dit vitium
animi, zooals het tot heden niet werd geleverd. Daarbij is de
uitgaaf spacieus, groot octavo, met fraaie letter op best papier
gedrukt; zij omvat 64 bladzijden.

De eerste 19 pagina\'s zijn gewijd aan de literatuur omtrent
deze ondeugd, welke critisch-historisch behandeld is. Benaming en
definitie nemen 9 bladzijden in. Aetiologie, genese, symptomato-
logie en diagnostiek beslaan 22 pagina\'s. De therapie is in 6
bladzijden afgedaan; jammer dat deze niet door afbeeldingen is
opgehelderd. In de laatste 8 pagina\'s van het boek wordt het
kribbebijten uit een gerechtelijk oogpunt bekeken;
Dieckerhoff
noemt het alleen dan geen „verborgen gebrek," wanneer de
kooper het paard deze ondeugd heeft zien begaan.

W. C. Schimmel.

-ocr page 311-

J. M. C. MOUTON, De waarde van het tuberculinum
als diagnosticum. Proefschrift, \'s-Gravenhage, MOTJ-
TON & Co. 1897.

Het bespreken van een dissertatie behoort in ons Tijdschrift
tot de uitzonderingen; de inhoud van bovengenoemd proefschrift
geeft daartoe thans echter alle aanleiding.

Schrijver begint met een historisch overzicht en bespreekt de
nieuwste mededeelingen over de tuberculine-diagnostiek door
Grasset en Vedel, Maragliano en Chauffard, waarna hij de
wenschelijkheid aantoont van een middel voor de vroegtijdige
herkenning van tuberculosis bij den mensch.

In het tweede hoofdstuk beschrijft hij zeer uitvoerig een x 2-tal
eigen waarnemingen, waarbij vooral de aandacht wordt gevestigd
op de vraag of na de injectie leucocytosis optreedt; een litera-
tuuroverzicht en een kritische beschouwing volgen.

Het derde hoofdstuk, 27 bldz. groot, is gewijd aan „Tubercu-
linum als diagnosticum voor runder-tuberculose en zijn toepas-
sing tot bestrijding van de tuberculose onder den veestapel."

Na een korte inleiding stelt de schrijver zich achtereenvolgens de
vragen: a. Is het tuberculinum een onfeilbaar diagnosticum?

b. Zijn aan de aanwending van het middel gevaren verbonden ?

c. Op welke wijze past men het tuberculinum toe tot bestrijding
der tuberculose onder den veestapel ?

In dit gedeelte vindt men een goed overzicht van de geschie-
denis der tuberculine-injecties, zooals die in het buitenland zijn
verricht. Omtrent proeven in ons land wordt niet gesproken,
ofschoon o. a. die van
van Leeuwen reeds dagteekenen van
Februari
1891, dus kort na de publicatie van Koch in November
1890 (Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, deel XVIII).
Het overzicht is minder uitvoerig dan dat door
Thomassen 1891—92
in het aangehaalde tijdschrift gepubliceerd, maar in het gedeelte dat
uit een practisch oogpunt voor ons het belangrijkst is, n.1. de be-
strijding der tuberculose bij onze huisdieren, worden de meeningen
van vóór- en tegenstanders scherp tegenover elkander gesteld.

De schrijver komt tot de volgende conclusies:

I. De methode door Grasset en Vedel aangegeven, ter
herkenning van interne tuberculosis, moet als onbetrouwbaar en
onzeker worden beschouwd.

II. De methode, welke Maragliano voor hetzelfde doel aan-
geeft is onbetrouwbaar en gevaarlijk.

-ocr page 312-

III. Het tuberculinum kan uitmuntende diensten bewijzen ter
bestrijding der tuberculosis onder den veestapel.

IV. Ook de toepassing van het tuberculinum als diagnosticum
voor runder-tuberculosis leert, dat dit middel geen deugdelijk
diagnosticum voor menschelijke tuberculosis is.

Nu, na de nieuwe publicatie van Koch, de aandacht der ge-
neeskundigen weer geheel op dit punt is gevestigd en nu ook de
bestrijding der tuberculose onder de huisdieren aan de orde van
den dag is, zal het zeker wel overbodig zijn de lezing van dit
proefschrift aan te bevelen.

van Esveld.

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Prof. Dr. S. L. Schenk, Lehrbuch der Embryologie des Men-
schen und der Wir belt hie re. Gr.-8vo, 698 Seiten. Wien, W.
Braumüller 1897. Preis 9 fl. 60 kr.

H. Schindler, Hippologische Fragen und Antworten zum
Gebrauche für Equitationen und Einjährig-Freiwilligen-Schulen. Zweite,
verbesserte und vermehrte Auflage. Kl. 8vo, 48 pag. Wien, Selbstverlag
des Verfassers 1896.

A. Schlüter, Training des-Pferdes für Sport-, Zucht- und
Gebrauchszweck. Berlin, P.
Parey 1897. Preis 6 Mark.

Album der Rinder rassen der österreichischen Alpen-
länder. Herausgegeben vom k. k. Ackerbauministerium. Wien, W.
Frick 1897. Preis 24 fl.

Ludwig Beckmann, Geschichte und Beschreibung der Racen
des Hundes. Braunschweig,
Vieweg 1897. Preis 60 Mark.

Prof. Dr. K. B. Lehmann und Dr. R. Neumann, Atlas und Grundriss
der Bacteriologie und Lehrbuch der speciellen bac-
teriologischen Diagnostik. Band I; Atlas mit 558 farbigen
Abbildungen auf 63 Tafeln. Band II: Text mit 70 Bildern, 450 pag.
8vo. München, j. F.
Lehmann 1896. Preis 15 Mark.

Prof. Dr. W. Dieckerhoff, Das Koppen des Pferdes, gr. 8vo. 64
S. Berlin, Richard Schoetz 1897. Pr. 2 Mark,

Dr. O. Voges, Der Kampf gegen die Tuberculose des Rind-
viehes. Jena,
Gustav Fischer 1897. Preis 2 Mark.

Baranski, Anleitung zur Vieh- und Fleischbeschau für
Stadt- und Bezirksärzte, Tierärzte u. s. w. Mit gleichmässiger Berück-
sichtigung der deutschen und österreichischen Gesetzgebung. Vierte,
umgearbeitete Auflage. Mit
6 Holzschnitten. Wien und Leipzig, Urban
und Schwarzenberg 1897. Preis 4 Mark.

-ocr page 313-

Gust. Rjf.rrulf, Wird das Fleisch durch Schlacht- und
Fleischschauzwang verth euert? Vermögen sich
öffentliche Schlachthäuser selbst zu erhalten?
Berlin,
Richard Schoetz 1897. Preis 2 Mark.

M. Strebel, Studien über die Einführung der obligato-
rischen Rindvieh Versicherung im Canton Freiburg.
48 S. Freiburg, Gebr. Fragnière 1897.

Prof. Dr. F. Hutyra, Jahresbericht über das Veterinärwe-
s e n in Ungarn.
7 Jahrgang 1895. Quartformat, 225 Seiten. Buda-
pest
1897.

M. Kalbacher, Lehrbuch der landwirtschaftlichen Thier-
heilkunde für Ackerbau schulen und verwandte
Lehranstalten sowie zum Selbstunterrichte für
L a n d w i r t h e, Wien
I, Moritz Perles 1897.

Prof. A. Degive, Manuel de Maréchale rie. 4e édition. Un joli
vol. relié in-
12, format allongé, comprenant 165 pages de texte et un
atlas de
18 planches (163 figures). Bruxelles, Manceaux 1897, Prix
fr.
3,50.

O. Charnock Bradley, Outlines of Veterinary Anatomy.
Part
I: The Anterior and Posterior Limbs. P. 189. London, BailliÈre,
Tindall
& Cox 1897. Price 4 s.

M. Horace Hayes, Points of the Horse. A familiar treatise on
equine conformation. Illustrated by
209 reproductions of photographs
and
200 drawings. Second edition, revised, and 142 reproductions of
photographs added. London,
W. Thacker and Co. 1897. Price 34 s.

Vero Shaw, How to choose a dog "and how to select a puppy.
London, W.
Thacker and Co. 1897. Price 1 s. 6 d.

Prof. Edgar M. Crooks hank, A Text-Book of Bacteriology
and Infective Diseases. With numerous illustrations. Fourth
edition. London, H. K.
Lewis 1896.

Fred. V. Theobald, The parasitic diseases of poultry. With
illustrations by the author. London,
Gurney and Jackson 1897.

Dr. George Muller, Diseases of the Dog and their Treat-
m e n t. Translated, revised, and augmented by
Alexander Glass.
With 93 illustrations. New York, W. R. Jenkins 1897.

The Annual Statistical and General Report of the Army
Veterinary Department, for the Year ending
31st
March 1896.

Annual Report of the Proceedings under the Diseases
of Animals Act. etc., for the Year
1895. Printed for Pier
Majesty\'s Stationery Office, by
Eyre & Spottiswoode, London.

F. M. Lutyens, Mr. Spinks and his Hounds: a hunting story.
Illustrated by some sixty original drawings. London,
Vinton & Co.
1897. Price 6 s.

Dr. J. M. C. Mouton, De w a a r d e van het tuberculinum als
diagnosticum. Dissertatie, 8vo,
115 blz. Den Haag, Mouton &
Co. 1897.

Mr. H. Th. \'s Jacob, Staats bemoeiing b e t r e k k e 1 ij k V e e-
fokkerij. Dissertatie.
108 bladz. postformaat. Amersfoort, Valkhoff
en van den Dries 1897. Prijs f 0.75.

-ocr page 314-

DE BACTERIAEMIE, ENZ. DER KALVEREN,

door

W. II. JT. p. TMOMASSEB».

( Vervolg.)

Op grond van verder gedane waarnemingen in 1897
zijn wij in staat een en ander aan de vorige ^mededee-
ling over deze ziekte der kalveren toe te voegen. Het
kwam ons verkieslijk voor de studie der kwaal dit jaar te
vervolgen in denzelfden stal, waarin zij het vorig jaar is
waargenomen, ofschoon hiervoor ook elders gelegenheid
bestond.

Bij enkele patiënten deed zich een nerveuse vorm der
ziekte voor, welke ook door andere practici is waargenomen.
Het beeld bestond,hoofdzakelijk uit cerebraal-symptomen, welke
aan meningitis deden denken. Deze waren de eerste dagen
zich herhalende aanvallen van epileptiforme krampen, waarbij
clonische krampen aan hoofd, hals en voorste ledematen het
meest op den voorgrond traden. Na een paar dagen ver-
schenen tonische krampen van nek- en kauwspieren (opis-
thotonus en trismus). Den laatsten dag zijn deze excitatie-
verschijnselen opgevolgd door verlamming en sopor, tot vol-
slagen bewusteloosheid. De ervaring heeft geleerd, dat in de
gevallen met nerveuse complicaties minder kans op genezing
bestaat dan wanneer deze ontbreken1).

Bij de lijkopening vertoonden zich de laesies van lepto-
meningitis, met sterke vaatvulling en uitstorting van een

1  Op hetgeen de ervaring ons dit jaar omtrent de curatieve behandeling
heeft geleerd, komen wij nader terug.

-ocr page 315-

groote hoeveelheid troebel exsudaat tusschen de meningen,
vooral aan de basis der hersenen. Dit exsudaat bevatte, be-
halve andere elementen, den pseudotyphus-bacil in grooten
getale, zooals in dekglas-praeparaten is geconstateerd. De
hersensubstantie was verweekt, ten gevolge van infiltratie, en
in de ventrikels bevond zich eveneens exsudaat. De overige
laesies kwamen in hoofdzaak met vroeger vermelde overeen.

Het is verder gebleken dat de bacterie, in kunstmatige
voedingsbodems gekweekt, haar virulentie langen tijd be-
houdt. Sedert Mei 1896 tot Maart 1897 werd een cultuur
in bouillon nu en dan overgeënt en toen bij een sterk kalf,
drie dagen oud, subcutaan geïnjiciëerd. Voor konijnen en
cavia\'s had de bacil destijds zijn virulentie totaal verloren,
en werd hij ongestraft door mij en anderen bij deze diertjes
geappliceerd.

Het kalf was den dag der enting reeds minder tierig en
de temperatuur tegen den avond tot 40,1° gestegen. De
eetlust was niet belangrijk verminderd. Over het algemeen
kwam het ziektebeeld met dat van vroeger beschreven ge-
vallen overeen. Het aanstippen van enkele afwijkingen zy
daarom voldoende.

Vooreerst is het eigenaardige rekken met doorgebogen
lenden, een constant verschijnsel onder gewone omstandig-
heden, bij dit dier niet gezien. Ook zijn in de urine geen
bacteriën gevonden. De twee laatste dagen had het dier
hevige diarrhee, waarbij onder sterk persen grauwe, erg
stinkende faeces werden ontlast. Het dier stierf den 5de"
dag na de enting en ongeveer een uur na het intreden van
den dood is de lijkopening gedaan. In tegenstelling met
hetgeen bij andere dieren is gezien, was de milt weinig-
vergroot. Daarentegen was het slijmvlies van de lebmaag en
van de dunne darmen gelijkmatig sterk rood gekleurd en,
vooral in het pylorus-gedeelte van de maag, voorzien van
talrijke erosies. De nieren waren slechts in zeer geringe mate
ontstoken en het blaasslijmvlies vertoonde niet de talrijke
ecchymosen, welke anders worden waargenomen. De urine,

-ocr page 316-

na den dood nogmaals onderzocht, bevatte geen bacillen.
Op het endocardium, vooral aan het mitrale en trieuspidale
klapvlies, zijn uitgebreide eechymosen aangetroffen.

Het veneuse bloed met cle noodige voorzorgen, door middel
van een PASTEUR\'sche pipet, uit het rechter hart opgezogen,
was rijk aan bacillen, welke verder in reine cultuur zijn
gebracht.

Uit een en ander blijkt, dat de bacil ontegenzeglijk, ook
voor het kalf, van zijn eerste virulentie had verloren en het
beeld, dat men onder gewone omstandigheden te zien krijgt,
niet in zijn geheel had verwekt.

Naast de reeds genoemde kenmerken, waardoor zij zich
van het gewone bacterium coli commune onder-
scheidt, dient nog genoemd, dat de bacterie zich bij de
bekende
widal\'sche agglutinatie-reactie in hoofdzaak ge-
draagt als de gewone typhus-bacil van den mensch — een
bewys te meer, dat zy den naam van pseudotyphus-bacil met
recht verdient *).

Om een agglutinatie der kalverbacterie te verkrijgen, is
de dubbele hoeveelheid serum noodig als voor den bacillus
typhi. Ook heeft de aankleving eenigszins anders plaats.

Na deze korte aanvulling kunnen wij, als vervolg van onze
vroegere verhandeling, overgaan tot het bespreken in de
eerste plaats van de patho genesis en van de zich
hierbij aansluitende prophylaxis.

Pathogenesis.

Door de aangehaalde experimenten is afdoende bewezen,
dat de specifieke oorzaak dezer kalverziekte bestaat in een
bacterie, welke tot de groote groep der colibacillen kan
worden teruggebracht, maar den bacil van
Eberth in alle
opzichten het meest nabij staat.

-ocr page 317-

Een eerste vraag, waarvan de oplossing voor de practijk
van het grootste gewicht mag worden geacht, is: hoe komt
deze bacterie in het lichaam der jonge dieren en waar ont-
wikkelt zij zich buiten het organisme ? Na de verhoudingen
waaronder de dieren leefden en het beloop der kwaal nauw-
keurig te hebben nagegaan, kwam het ons voor, dat het
infieiens met de ingesta in het digestiekanaal dringt en zich
van daar langs aderen en lymphbanen door het geheele
lichaam verbreidt, om in de meeste organen min of meer
diep ingrijpende laesies tot stand te brengen.

Deze conclusie berust op de volgende gronden.

Van een intra-uterine infectie kan voor deze ziekte, zooals
van andere is beweerd, geen sprake zijn, aangezien de ziekte
eerst vijf dagen tot eenige weken na de geboorte optreedt.
Dit sluit dus reeds uit dat de dieren met de kwaal behept
ter wereld komen. Trouwens de ervaring bij experimenteele
infectie, zoowel subcutaan als per os, leert dat het incubatie-
tijdperk slechts enkele, hoogstens twaalf uren duurt.

Een tweede argument, dat meer zegt dan het vorige, is,
dat de op besmette hoeven pasgeboren dieren toch niet van
de ziekte verschoond blijven indien men ze onmiddellijk brengt
in stallen, welke van de geïnfecteerde verwijderd liggen. Zelfs
aangekochte kalveren, van niet besmette hoeven afkomstig,
welke reeds eenige dagen oud waren en volkomen geïsoleerd
werden gehouden, bleven niet gespaard.

Ook gaf de therapie per os, dit jaar toegepast,
uitstekende resultaten, hetgeen niet van een intraveneuse en
subcutane aanwending van geneesmiddelen kan worden gezegd.

Dat een infectie langs den traetus intestinalis mogelijk
is\', bewezen de resultaten reeds in 1896 na de toediening
van een bouillon-cultuur met de melk verkregen, en verder
een toevallige infectie langs dezen weg dit jaar waarge-
nomen, waarover nader.

Voor deze geheel afgezonderde dieren kan het voedsel
alleen de smetstofdrager zijn geweest, bij uitzondering mis-
schien indirect de handen van den oppasser.

-ocr page 318-

Het voedsel bestaat in de eerste dagen uitsluitend uit
melk plus water. De melk werd gegeven onmiddellijk
zooals zij van de koeien kwam, van alle gezamenlijk vermengd.

Het water, afkomstig van de pomp in het woonhuis ge-
plaatst, kwam ons zeer verdacht voor, ofschoon een opper-
vlakkig onderzoek hiertoe geen aanleiding gaf, en wel om
de volgende reden: in 1896 trad de ziekte geregelder bij
alle dieren op dan in 1897, zoodat geen kalf gespaard bleef.
Het eenige verschil in verpleging in deze beide jaren bestond
hierin, dat aan de melk in 1896 water uit genoemde pomp
werd toegevoegd, hetgeen in 1897 niet het geval was. Wel
werden de emmers en ander vaatwerk met ongekookt water
behandeld. Met recht mocht men dus vermoeden, dat het
water de smetstofdrager kon zijn.

a. Onderzoek van het water.

In de eerste plaats zijn van het water gelatine-plaatcul-
turen gemaakt en deze bij 22° C. in de broedstoof geplaatst.
Hierop ontwikkelden zich talrijke koloniën, waarvan op het
eerste gezicht geen enkele, macroscopisch noch bij zwakke
vergrooting, het typisch karakter van dat der coliforme
bacillen vertoonde. Dit bevestigde zich bij een nader micro-
scopisch onderzoek van dekglaspraeparaten. In hoofdzaak
bestonden de cultures uit:

1°. Snel groeiende koloniën, gevormd door fijne staafjes,
welke de gelatine deden vervloeien, 2°. bacillen, die
de gelatine niet deden vervloeien, maar welke toch belang-
rijk verschilden van colibacillen, en verder onderscheidene
coccen.

Niet tevreden met dit eerste bacteriologisch onderzoek,
hetwelk een negatief resultaat opleverde, hebben wij het\'
water nogmaals onderzocht, volgens de methode van
Abba,
welke voor de opsporing van colibacillen zeer aanbevelens-
waardig is. Zij is als volgt: aan het water, „opgevangen in
gesteriliseerde flesschen, wordt een gesteriliseerde voedings-
vloeistof toegevoegd, bestaande uit: melksuiker 100 gr.,

-ocr page 319-

droog pepton 10 gr., chloornatrium 25 gr. en water 500
gr., ter hoeveelheid van 100 c.M3 per liter. Deze dient
om de ontwikkeling der lagere organismen te bevorderen.
Daarna worden een 1 % alcoholische phenolphtaleïne-solutie
en een in koud water verzadigde Na2 C 03-solutie, telkens
ten bedrage van 1/2 c.M3, zoolang toegevoegd, tot het
water een rozeroode kleur vertoont. Per L. zijn meestal
4 a 6 c.M3 voldoende. Dit mengsel, in
EjtLEMEYEft\'sche
kolfjes verdeeld, wordt bij 37° C. in den thermostaat ge-
plaatst. Is coli commune aanwezig, dan verkleurt de vloei-
stof na 12—24 uur, ten gevolge van de zure reactie, welke
onder invloed van gemelde bacterie optreedt. Met een
platinadraad maakt men van het water figuren op agar,
dat, sedert den vorigen dag, in plaatvorm in glazen schaaltjes
is gebracht. Wanneer die bij 37° in de broedstoof zijn ge-
plaatst, komen reeds na 8 a 12 uur de koloniën van coli-
bacillen, als ze aanwezig zijn, aan de oppervlakte te voor-
schijn, vóór dat andere lagere organismen tot ontwikkeling
zijn gekomen. Meestal zijn deze koloniën reeds herkenbaar
aan haar macroscopisch aspect. Een microscopisch onderzoek
en verdere controle "van cle biologische eigenschappen van
den gevonden bacil zal de diagnose moeten bevestigen. Ook
van dit onderzoek was het resultaat negatief, ten opzichte
van coliforme bacillen.

Ten overvloede is het water gedurende eenige dagen aan
een kalf toegediend. Het werd eerst kort vóór het gebruik
en later twaalf uur van te voren met de melk vermengd.
Het dier vertoonde geen enkele stoornis en bleef volmaakt
gezond.

Uit een en ander mag men besluiten, dat het water
hier niet als smetstofdrager in aanmerking kan komen.
Thans was de melk aan de beurt.

b. Onderzoek van de melk.

Wij meenden uitsluitend de melk der oudere runderen
te moeten onderzoeken, zoodat die der primipara buiten

-ocr page 320-

bespreking blijft. De melk van dertien dieren is eerst
in gelatine-platen onderzoekt en vervolgens, na toevoeging
van bovenvermelde voedings vloeistof en na te voren gedurende
24 uur bij 37° in de broedstoof te hebben gestaan, door
uitzaaien op agarplaten. Voor de laatste proef was de melk
opgevangen in twee gesteriliseerde flesschen ; in de eene
bevond zich die van 7, in de andere die van 6 koeien, ge-
nomen uit de vier spenen bij elk dier.

De figuur, een Romeinsche I, gemaakt op de agarplaat
met de melk uit flesch I, kwam reeds na 8 uur duidelijk
in den vorm eener heldere, blauwachtige, min of meer glan-
zende, geleiachtige cultuur voor den dag. De figuur, met de
melk van flesch II, verscheen veel later, in den vorm eener
dofgrauwe cultuur. Bij het microscopisch onderzoek bleek
I te bestaan uit coliforme bacillen en enkele coccen, de
andere uitsluitend uit coccen. Bij nader onderzoek is ge-
constateerd, dat de gevonden bacil in suikerhoudende
bouillon krachtig C0o produceerde en op aardappelen een
dikke, bruine, vette laag vormde, terwijl hij melk deed stollen.

De melk in flesch I heeft na 12 uur reeds een sterk zure
reactie vertoond, die in flesch II was nog steeds alcalisch.

Thans was het zaak, om uit te maken van welk rund de
melk dezen colibacil bevatte. . Voor dit doel werd de melk
dezer zeven koeien afzonderlijk in flesschen van 250 gr.
opgevangen en op bovenvermelde manier behandeld. Spoedig
bleek, dat slechts de melk van één rund een cultuur van
colibacillen gaf, welke een volkomen reine cultuur was.

Die der zes overige koeien gaf culturen, meerendeels van
coccen, waarnaast twee van zeer groote bacillen en een
van lange, fijne staafjes.

Van dezen colibacil, op twee manieren verkregen, zijn,
aangezien er later coccen bijkwamen, reine culturen in gela-
tine-platen gemaakt, welke verder in bouillon zijn overgeënt.

Deze bacil bezit dus al de bekende eigenschappen van
het gewoon bacterium c o 1 i commune en onder-
scheidt zich belangrijk in biologische eigenschappen van de

-ocr page 321-

bacterie der kal verziekte in quaestie. Toch was het zaak
haar pathogeen vermogen op verschillende diersoorten
na te gaan en wel om de volgende redenen.

Vooreerst wilde het toeval, dat de bacterie was gevonden
in de melk van een der koeien, welke het eerst hadden
gekalfd en waarvan cle melk dus met andere door het eerst
aangetaste kalf was gebruikt.

De volgende tabel, waarin de koeien welke op dat oogenblik
haar kalf hadden afgelegd alleen zijn vermeld, zal de zaak
duidelijk maken.

lsie koe heeft op 14 Februari het 5du kalf afgelegd (bev.colibacil)

Ode U-op ode

nue ,, ,, ,, „ o ,, „

3de koe „ „ 25 Februari „ 3de „ „
4de koe 28 4de

± üue ,, ,, ,, ,, <± ,, ,,

Het kalf van 4 is het eerst aangetast en aan cle gevolgen
der ziekte bezweken, waarop dat der drie eerste spoedig volgde.

De mogelijkheid der infectie van het eerste kalf door de
melk van koe 1 was dus niet uitgesloten.

De biologische eigenschappen der gevonden bacterie sloten
de pathogeniteit voor het kalf op grond der volgende be-
langrijke ervaring ook niet geheel uit.

Proeven met bacillus coli communis.

Het is van algemeene bekendheid, dat deze darm-bacterie
veelal vrij onschuldig is en bij uitzondering pathogene eigen-
schappen verkrijgt. Als algemeene regel geldt, dat de bacterie
uit een gezond lichaam afkomstig slechts een geringe viru-
lentie bezit; die uit een ziek organismus, vooral bij darm-
aandoeningen, zou daarentegen krachtige werking toone\'n.
De bacil van choleralijders afkomstig heeft zeer boosaardige
eigenschappen, die uit etterhaarden daarentegen heeft een
onbeduidende virulentie. De virulentie der colibacterie ver-
mindert bij voortgezet cultiveeren en vermeerdert wanneer
zij door het lichaam van een dier gaat. Talrijk zijn de
stoornissen bij mensch en dier waargenomen, welke men op
rekening van bacterium coli commune alleen of in symbiose

-ocr page 322-

met andere lagere organismen stelt. Eensdeels zijn dit aan-
doeningen van zuiver localen aard, vooral van het darm-
kanaal, in andere gevallen had men met een algemeene
infectie te doen.

Geen voorbeeld is ons evenwel bekend, waarin deze bac-
terie een zoo boosaardig karakter heeft getoond als in het
volgend geval.

In den zomer van 1896 kwamen wij in het bezit van
een bacterium coli commune, gekweekt in het laboratorium
van het militair hospitaal te Utrecht uit de faeces van een
volmaakt gezond mensch. Het diende als oefeningsinateriaal
bij den bacteriologischen cursus en was verder door mij
gebruikt als controle bij het bestudeeren van de eigenschappen
van den kalver-bacil, waarvan het zich, zooals boven is vermeld,
in vele opzichten belangrijk onderscheidde. In één woord,
deze bacil beantwoordde aan alle eischen voor coli commune
gesteld.

Met een bouilloncultuur werd een kalf, ongeveer acht
dagen oud, subcutaan geënt, met het doel om het dier zoo
mogelijk langzamerhand tegen den pathogenen pseudotyphus-
bacil te immuniseeren (hierover later meer).

Tot mijn groote verbazing was het dier reeds op den dag
der enting minder tierig, de ademhaling werd frequent en
de temperatuur steeg, zoodat zij den tweeden dag reeds 41°
bereikte. Op de plaats der injectie vormde zich een zeer
pijnlijke, warme zwelling. De urine werd veelvuldig geloosd
en bevatte bacillen, maar geen eiwit. Alhoewel de eetlust
vrij goed bleef en het dier nog telkens lJ/2—"2 liter melk
gebruikte, kwam een |\'( zwakte, in het achterstel vooral,
steeds meer voor den dag, zoodat de gang spoedig wan-
kelend werd. De temperatuur steeg na een paar dagen
tot 41,8°, de pols tot 140 slagen en de ademtochten
tot 80 in de minuut. Den 7den dag na de enting is
het dier bezweken en onmiddellijk werd tot de lijkopening
overgegaan.

Lijkverschijnsele n. De gevonden laesies laten zich

-ocr page 323-

resumeer en als volgt. Talrijke petechiëu op de pleura cos-
talis, kleinere bloedingen onder de pleura pulmonalis en
grootere bloeduitstortingen in het longparenchym. Verder
een sero-fibrineuse pericarditis, met afzetting van een dikke
laag plastisch exsudaat op het epicardium. Het endocardium
was vooral aan de atrio-ventriculair kleppen bezet met
ecchymosen. De milt had een buitengewoon grooten omvang,
de pulpa was donker gekleurd en week. Het lebmaagslijm-
vlies was gelijkmatig sterk hyperaemisch en hier en daar
met donkerroode vlekken bezet. Alle lymphklieren waren
gezwollen en op doorsnede intens rood gekleurd en van
weeke consistentie. De lever scheen vergroot en licht van
kleur. De nieren hadden een normale kleur, alleen het
nierbekken scheen eenigszins hyperaemisch. Op het blaas-
slijmvlies zijn petechiën aangetroffen. Milt, lymphklieren,
bloed, pericardiaal exsudaat, enz. bevatten bacillen, welke
in reine cultuur zijn gebracht.

Toevallig bood de gelegenheid zich aan een tweede kalf,
ruim drie maanden oud, met deze colibacterie te infecteeren.
Na een subcutane infectie met 4 ccm. eener bouilloncul-
tuur waren bij dit dier reeds binnen 24 uur ziekteverschijn-
selen waar te nemen, als: frequente ademhaling, verminderde
eetlust, veel rekken, frequente urinelozing en een verhoogde
temperatuur, welke den tweeden dag tot 41,1° was gestegen.
Onmiddellijk is toen op de plaats der injectie een 2 %
carbolsolutie ingespoten, driemaal daags 10 gr. en per os zijn
tevens 2 gr. carbol driemaal daags toegediend, met het
gevolg dat de waargenomen symptomen na 4 dagen bijna
totaal verdwenen waren. Alleen de temperatuur schomtiielde
nog tusschen 38.7° en 39°.

Ook voor kleine proefdieren was deze coli commune
zeer virulent, zoodat de dood bij alle nog spoediger intrad
dan na infectie met de kalverbacterie, ofschoon de
eerste reeds meer dan vijf maanden in kunstmatige voedings-
bodems onafgebroken was voortgekweekt.

Een konijn, 24 October, \'s namiddags 2 uur, subcutaan

-ocr page 324-

met een bouilloncultuur, 14 dagen oud, geënt, was reeds op
26 October
\'s morgens bezweken1).

Een cavia, ook subcutaan geïnfecteerd, stierf na 12 uur.
Bij de lijkopening is gevonden: vergroote milt, vocht in de
buikholte, ecchymosen. op serosae en maagdarmontstekiug.
Milt, urine en bloed bevatten bacillen.

Een andere cavia, gelijktijdig met de kalver-bacterie ge-
ent, stierf pas den 3llen dag, nadat vooral den laatsten dag
verlammingsverschijnselen, speciaal aan het achterstel, zijn
waargenomen.

Een witte muis stierf 6 uur na een subcutane infectie.
Milt en bloed bevatten colibacillen.

Deze gegevens bewijzen dus afdoende dat een gewoon
bacterium coli commune, afkomstig uit het digestie-
kanaal van een normaal individu, hetzij mensch of dier,
zeer pathogene eigenschappen kan bezitten en langs het
onderhuidsehe celweefsel in staat is een ziekte in het leven
te roepen, welke veel overeenkomst vertoont met de b a c-
teriaemie der jonge kalveren.

Andere coli communes uit de faeces van den mensch ge-
kweekt, toonden zich, zooals wij nader zullen zien, voor het
kalf slechts zwak virulent.

Nadat eerstgemelde colibacil door het lichaam van het
kalf was gegaan, produceerde hij nog slechts onbeduidend
C 02 in bouillon, en deed zelfs na veertien dagen de melk
niet meer stollen.

De graad van virulentie der bacterie, welke tweemaal uit
de melk is gecultiveerd, werd in bouilloncultuur op ver-
schillende diersoorten beproefd.

Een k o n ij n subcutaan met 3 ccm. eener cultuur geënt,
vertoonde noch locale, noch algemeene reactieverschijnselen.

Bij een cavia eerst onderhuidsch, daarna intraperitoneaal
geïnfecteerd, is niet de minste stoornis waargenomen.

1  Door afwezigheid was ik niet in de gedegenheid het dier te obserreeren
en de lijkopening te doen.

-ocr page 325-

Op 29 Mei is een kalf, drie dagen oud, met een cultuur
van 3 weten, 3ae generatie, achter den linker schouder geïnji-
ciëerd. Vóór de operatie had het dier een uitstekenden eet-
lust, was tierig, met een gemiddelde temperatuur, welke meer-
malen was gecontroleerd, van 38,5°. De inspuiting had plaats
\'s avonds omstreeks 7 uur. Den volgenden morgen had zich
een pijnlijke, heete zwelling, ter grootte van een hand, op
de plaats der infectie gevormd. In den namiddag steeg de
temperatuur langzamerhand en bereikte om 10 uur \'s avonds
39,7°. Patiënt gebruikte slechts de helft zijner melk, lag
aanhoudend, was moeielijk overeind te krijgen en rekte zich
na liet opstaan met doorgebogen lenden. In den namiddag
van 31 Mei daalde de temperatuur tot 39,2°. Toch bleef
het dier even lusteloos en zijn eetlust gebrekkig. Op 1 Juni
was patiënt tieriger, maar de faeces, tot dien tijd normaal,
waren dun, grauw gekleurd en verspreidden een onaange-
name lucht. Hiertegen werd een clysma van \'2 % creoline
geappliceerd. Den 2dea Juni was de eetlust weer normaal, de
temperatuur daalde tot 38,7°, maar de dunne ontlasting
hield nog steeds aan.

Uit een en ander volgt, dat het kalf een gevoeliger reactief
is voor bacterium coli en aanverwante bacillen dan kleinere
proefdieren, zooals trouwens ook reeds is gebleken bij infectie
met een cultuur van den sedert een jaar kunstmatig ge-
kweekten pseudotyphus-bacil. Ons micro-organisme, uit de
melk gekweekt, heeft voor jonge kalveren pathogene
eigenschappen en verwekte een ziektebeeld, dat, te oordeelen
naar de symptomen op een gegeven oogenblik, voor dysen-
teria alba kon worden gehouden. Men kan de diarrhee ook
beschouwen als een soort crisis, zooals die soms in de laatste
dagen bij bacteriaemie wordt gezien. Afgaande op de
bekende kenmerken kwam de bacterie volmaakt overeen met
bacterium coli commune.

Het is dus zeer onwaarschijnlijk, dat met deze bacterie
de bron der infectie voor bacteriaemie in de melk is aan-
getoond. Daarmede is evenwel niet gezegd dat de melk

-ocr page 326-

vroeger geen gevaarlijker kiemen heeft bevat, zonder dat
deze er constant op elk tijdstip in terug worden gevonden.
Zoo zijn in de melk van koe 1, nogmaals onderzocht nadat
het dier ongeveer drie weken in de weide had geloopen,
uitsluitend coceen en geen colibacillen aangetoond.

Dat lagere organismen reeds vóór het uitmelken in de
melk voorkomen en er dus ook in worden aangetroffen
wanneer zij met de meest nauwgezette voorzorgen in steriele
buisjes werd opgevangen, is van algemeene bekendheid; maar
vooral tijdens of na deze operatie geraken de lagere orga-
nismen in de melk.

Gelet nu op den aard der bacterie bij de kalverziekte in
quaestie, kan men aannemen, dat haar eerste verblijf de
tractus intestinalis van m e n s c h of dier is
geweest. In het eerste geval zullen de handen van den
melker de smetstof overbrengen. In geval het pathogeen
micro-organisme van het dier afkomstig is, kan dit in de
eerste plaats van het rund wezen, waarvan uier en tepels veelal
met faeces bezoedeld zijn, welke, ingedroogd, bij het uitmel-
ken loslaten en in den emmer vallen.

c. Onderzoek van faeces.

Met het oog op de mogelijkheid der infectie door een
darmbacterie van het rund zijn de faeces van een rund
bacteriologisch onderzocht.

De eigenaar aangaande den gezondheidstoestand der koeien
ondervraagd, wist te vertellen, dat rund 4 wel eens last
had van diarrhee. Bij het melkonderzoek van dit dier
zijn alleen c o c c e n gevonden ; uit de faeces zijn, zooals
te verwachten was, colibacillen gecultiveerd (hetgeen op zich
zelf niets zegt), welke C 02 ontwikkelden en melk spoedig
deden stollen. Van belang was het nu na te gaan in hoever
deze voor verschillende diersoorten pathogeen kon zijn.

Een cavia vertoonde na een onderhuidsche inspuiting
alleen locale zwelling.

Een kalf dat te voren ook reeds met een colicnltuur was

-ocr page 327-

geïnfecteerd;, kreeg 6 ccm. eener versche bouilloncultuur
subcutaan.

Den dag der enting was bet dier nog normaal, bad
goeden eetlust en een temperatuur van gemiddeld 38,6°.
Langzamerhand kwamen reactie verschijnselen voor den dag.
Behalve een locale, pijnlijke zwelling op de plaats der in-
jectie, zijn verder waargenomen een hooge graad van luste-
loosheid, zoodat patiënt den derden dag bijna niet meer
overeind was te krijgen, een stijve, wankelende gang en zoo-
danig verminderde eetlust, dat het dier nauwelijks de helft
zijner melk gebruikte. De ontlasting bleef normaal en de
temperatuur steeg langzamerhand tot 40,9°, op welke hoogte
ongeveer zij bijna drie dagen bleef. Het kalf herstelde
langzamerhand en kon den 9den dag weer voor volkomen
normaal worden gehouden. Ook deze bacterie, ofschoon
virulenter dan die uit de melk gekweekt, mag, gelet op
haar biologische eigenschappen, niet met den pseudotyphus-
bacii der kalverziekte worden geïdentificeerd.

Op grond van het weinige dat de ervaring ons dienaan-
gaande heeft geleerd, komt het ons waarschijnlijk voor, dat
de coliforme bacillen onderling zeer nauw verwant zijn;
dat zij onder onbekende omstandigheden andere pathogene
en tevens andere biologische eigenschappen kunnen ver-
werven.

Ten slotte dient nogmaals herhaald, dat het kalf onder
alle proefdieren het gevoeligst is voor bacillen dezer groep en
dus voor colibacillosen den meesten aanleg heeft. Dit
laatste feit is voor ons onderwerp van het grootste gewicht.

De verbreiding der ziek te.

Is de ziekte eenmaal in een stal uitgebroken, dan be-
hoeven de verder aangetaste dieren niet meer langs den-
zelfden weg als de eerste zieke geïnfecteerd te worden. Van
dat o ogenblik bestaan er andere bronnen van infectie.

Het volgend opmerkelijk feit met betrekking tot het op-

-ocr page 328-

treden der kwaal is door ons ia overeenstemming met vele
andere deskundigen waargenomen.

De ziekte spaart veelal de drie of vier eerst-
geboren dieren, maar eenmaal verschenen,
maakti zij geregeld alle volgende pasgeboren
dieren tot slachtoffers. Het gebeurt zelfs dat dan nog
de eerste, welke reeds een meer gevorderden leeftijd hebben
bereikt, buiten den regel worden aangetast.

Dit zagen wij onder anderen in bovenvermelden stal. Het
4de kalf was de eerste zieke, waarop de drie eersten, waar-
van twee reeds veertien dagen oud waren, nog volgden.
Naar de verklaring van dit feit behoeft men niet ver te
zoeken. In de eerste plaats levert de bodem van den
stal, waarin een ziek dier heeft vertoefd, een voorname bron
voor besmetting op. In dit geval kan met recht worden
gezegd, dat hij met smetstof is doortrokken. De secreta
toch, waaronder vooral de urine en de faeces, wemelen van
bacillen. Hoe gemakkelijk zal een pasgeboren dier, dat in
dien stal rondspartelt, geïnfecteerd worden. Langs alle
natuurlijke openingen, de luchtwegen hiervan niet uitge-
sloten, kunnen lagere organismen, welke over hun volle
virulentie beschikken, in het lichaam dringen. Daar komt
nog bij dat deze jonge dieren de gewoonte hebben elkander
te belikken.

Het vaatwerk, waaruit de zieke dieren drinken, is
spoedig besmet en wordt nooit aan een degelijke desinfectie
onderworpen. Hoogstens neemt men te dien opzichte de
voorzorg in acht, om de gezonden vóór de zieken te laten
drinken, maar men vergeet daarbij, dat aan het vaatwerk
nog steeds smetstof kan kleven van de vorige dagen. Nog
erger is het wanneer de gezonde kalveren de restes, welke
door de zieken zijn overgelaten, te drinken krijgen. Hier-
van zagen wij een treffend voorbeeld.

Een ziek kalf dronk slechts de helft der melk, welke het
werd voorgehouden. De eigenaar meende deze ongestraft
aan een ouder kalf van ruim vier weken te kunnen geven,

-ocr page 329-

in de meening dat dit dier geen vatbaarheid meer bezat
voor de ziekte. Ruim een dag na het gebruik dezer geïn-
fecteerde melk vertoonde het kalf de eerste symptomen der
ziekte, en werd nog heviger aangetast dan de meeste dieren
op jeugdiger leeftijd.

Het is zeer aannemelijk dat de infectie in verreweg de
meeste gevallen op een dezer manieren tot stand komt.
Trouwens, maatregelen in clie richting genomen, gaven de
beste resultaten en bleken voldoende om de ziekte in haar
vaart te stuiten.

Geen stallen toch laten meestal op het gebied van zinde-
lijkheid zooveel te wenschen over als de zoogenaamde
kalverhokken. Het ligstroo wordt onder anderen zelden
vernieuwd en de ventilatie is onvoldoende. Daar komt nog
bij, dat bij geen enkele infectieziekte een zoo groote massa
bacteriën met de secreta uit het zieke lichaam vrijkomen
als bij de kalverziekte in quaestie. Hierdoor laat zich ook
het algemeen bekende feit verklaren, dat de ziekte (?) van
het oogenblik dat de dieren in de weide loopen, zeldzamer
wordt, zoo niet totaal ophoudt.

Een andere colibacill ose.

Hetgeen aangaande de pathogenese der bacteriaemie is
gezegd, meenen wij ook op de meer algemeen verbreid
voorkomende dysenteria alba te mogen toepassen.
Vooreerst bestaan belangrijke punten van overeenkomst tus-
schen beide kwalen.

Wij weten toch dat de per sloop der jonge kalveren
veroorzaakt wordt door een bacterie, welke zeer nauw ver-
want is aan bacterium coli commune, ja zelfs, zooals haar
ontdekker
Jensen beweert, in geen enkel opzicht daarvan kan
worden onderscheiden. Haar eerste woonplaats zal dus even-
zoo het darmkanaal moeten zijn. Ook deze ziekte beeft het
karakter eener septicaemie; in bloed, milt, lever, lymph-
klieren, enz. wordt een bacil aangetroffen, welke in mor-

-ocr page 330-

phologische eigenschappen veel met dien der bacteriaemie
overeenkomt.

Ook bij laatstgenoemde kwaal kunnen maag en darmen
sterk zijn aangetast, zoodat bloedstrepen op de faeces worden
gezien en in het laatste stadium treedt soms ook een
profuse diarrhee op, welke overeenkomt met die van
dysenteria alba. Wij zijn er van overtuigd, dat bij een
oppervlakkig onderzoek beide kwalen dikwijls worden ver-
wisseld en wel in dien zin, dat men de bacteriaemie houdt
voor gewone dysenteria alba.

Soms zag men in een stal gedurende enkele jaren dys-
enteria en daarna de bacteriaemie, zooals wij ze beschreven.
Dit blijft ontegenzeggelijk waar, dat de lagere organismen
van beide ziekten in biologische en pathogene eigenschap-
pen belangrijk van elkander verschillen. Toch achten wij
het niet onmogelijk dat wij, gelijk voor alle coliforme bacil-
len, slechts met variëteiten eener zelfde species te doen
hebben, waarvan de eigenschappen onder onbekende
omstandigheden belangrijke wijzigingen kunnen ondergaan.

Voor beide kunnen dezelfde voorzorgsmaatregelen in
toepassing worden gebracht.

Prophylaxis.

Op grond der vermelde gegevens zijn uit een prophvlac-
tisch oogpunt de volgende maatregelen aangewezen.

4°. Zindelijkheid; daaronder wordt verstaan een
behoorlijke desinfectie van uier, handen en vaatwerk.

De uiers zullen nu en dan, de handen van den melker
telkens vóór het uitmelken met 3% creoline-solutie worden
gewasschen. Voor den uier kan men desnoods van een
sublimaatsolutie ad 1 %o gebruik maken.

Het vaatwerk, waaronder de emmers waaruit de dieren
drinken in de eerste plaats, verdient de attentie, te meer
wanneer de ziekte eenmaal is uitgebroken. Het behoeft niet.
gezegd, dat men de emmers welke voor zieken hebben

22

-ocr page 331-

gediend, nooit bij gezonden mag gebruiken. Als reinigings-
middel (desinficiens) zal men kokend water gebruiken
en liefst de bakken of emmers een poos hierin laten vertoeven.

De melk, door zieke dieren overgelaten, mag onder geen
voorwaarde meer worden gebruikt. Zieke dieren drinken
langzaam, slijm vloeit uit den mond in den emmer en dit
bevat bacillen in grooten getale. Hiervan konden wij ons
overtuigen.

Dat van deze maatregelen heil te verwachten is, kan door
voorbeelden worden gestaafd. De aanhaling van een paar
achten wij voldoende.

De veearts Mörkeberg1), aan wien de zorg der jonge
kalveren op een riddergoed in Denemarken, waar sedert
jaren dysenteria alba heerschte, was toevertrouwd, liet de
melk voor zeer jonge dieren in zindelijke flesscken opvan-
gen, na vóór het uitmelken den uier met sublimaatwater te
hebben laten afwasschen. Deze maatregel had ten gevolge,
dat het sterftecijfer spoedig van 74 % op 33 % daalde. Toen
hieraan later de hand niet meer werd gehouden, kreeg de
kwaal een sterker uitbreiding en het sterftecijfer steeg.
Mörkeberg spreekt niet van desinfectie van het vaatwerk.

Zoo hoorden wij van een veehouder te Duiven, die
jaren achter elkander zijn kalveren zag sterven, dat de ziekte
uit zijn stal verdween, nadat hij de jonge dieren, steeds drie
aan drie, bij dezelfde koe liet zuigen. Het moederdier werd
speciaal voor dit doel gehouden en met veel zorg verpleegd.
De melk was zoodoende voor besmetting gevrijwaard en
bijgevolg ook het jonge vee dat ze gebruikte.

2°. Afzondering der zieke dieren. Nooit mag
het pasgeboren dier in een geïnfecteerden stal worden ge-
bracht, zooals maar al te dikwijls met kalveren gebeurt.
Wie zal er zich nog over verwonderen, dat alle dieren
meestal spoedig na de geboorte worden aangetast, wanneer
men bedenkt, dat zij komen te liggen in een hok, waarvan

1  Monatshefte fiir praktische Thierheilknnde, 1892, pag. 105.

-ocr page 332-

de bodem wemelt van lagere organismen, in staat om een
infectieziekte in bet leven te roepen. Te meer nog wan-
neer dit geldt een bacterie met zoo groot resistentiever-
mogen buiten bet licbaam, als wij boven zagen.

Oin een totale afzondering der zieke dieren te verkrijgen,
zoodat zij voor de gezonde geen gevaar meer opleveren, is
het noodig dat niet dezelfde persoon met de verpleging van
alle dieren wordt belast. Wie met de zieke in aanraking
komt, blijve zoo ver mogelijk van de gezonde verwijderd.
Met de handen vooral, misschien ook met de kleeren, kan
de smetstof worden overbracht.

De besmette stallen moeten op hun tijd gereinigd en zoo
mogelijk gedesinfecteerd worden.

3°. Bepaalde voorzorgen te nemen ten op-
zichte van de melk. De melk uitsluitend houden wij
voor het eerste geval als de smetstofdraagster. Daarom
is het zaak dat men er bijzondere zorgen aan wijdt. Vooreerst
kan zij uitsluitend van enkele, speciaal daarvoor aangewezen
dieren, worden genomen, en wel liefst van jonge dieren,
waarbij de uier nauwkeurig is gedesinfecteerd. De melk
dient met de noodige voorzorgen te worden verzameld, om
het insluipen van lagere organismen te voorkomen. Des-
noods zou men ze nu en dan bacteriologisch kunnen onder-
zoeken.

Omtrent de toepassing van sterilisatie durven wij
geen uitspraak doen, daar wij geen voldoende ervaring heb-
ben omtrent de quaestie in hoever hooge temperatuur de
eiwitstoffen voor jonge dieren meer indigest maakt. Het
weerstandsvermogen der colibacillen voor warmte is niet
groot. Reeds na 10 minuten kunnen zij bij een temperatuur
van 60° C. hun ontwikkelingsvermogen verliezen.

Dieren waarvan gezegd wordt, dat zij binnen 24 uur na
de geboorte bezweken, alvorens nog eenig voedsel te heb-
ben gebruikt, kunnen in de eerste plaats aan de gevolgen
van aangeboren zwakte gestorven zijn, voortvloeiende
misschien uit verwantschapsteelt, waarvan zij het product

-ocr page 333-

zijn. Maar ook is dan reeds een infectie van den bodem
uit, langs natuurlijke openingen zeer goed mogelijk.

Ten laatste zou men kunnen denken aan het immnni-
seeren der pasgeboren dieren in stallen waar de ziekte
heerscht. Wellicht is het serum van herstelde dieren hiervoor
bruikbaar. Met dit onderwerp hopen wij ons nog nader
bezig te houden en het serum van genezen dieren als p r o p h y-
1 a c t i c u m en als curativum na te gaan. Het bezorgen
van immuniteit door enting met een gewonen colibacil
mocht ons niet gelukken.

Een kalf werd subcutaan met 4 ccm. eener bouillon-
cultuur van coli, uit het darmkanaal van den mensch
afkomstig, geënt, Reeds in den namiddag van den dag-
der enting steeg de temperatuur van 38,5° tot 40,2°.
Het dier was verder traag, lusteloos en had frequente
ademhaling. Den volgenden dag daalde de temperatuur tot
39° en na vier dagen was het dier weer absoluut normaal.

Op een tweede enting eenige dagen later met coli commune
ondernomen, reageerde het kalf minder sterk. De tempe-
ratuur verhief zich niet boven 39,7°; op de plaats der injectie
is geen locale zwelling waargenomen.

Eindelijk is het dier geïnfecteerd met een versche bouil-
loncultuur van den pseudotyphus-bacil der kalverziekte,
waarop een hevige reactie volgde. Omstreeks den achtsten
dag bezweek patiënt, na de gewone verschijnselen te hebben
vertoond, niettegenstaande een krachtige behandeling in het
werk werd gesteld, waarvan in den laatsten tijd bij spontane
gevallen der ziekte de beste resultaten zijn waai-genomen.

Therapie. In plaats van zooals in 1896 de genees-
middelen subcutaan of intraveneus aan te wenden, zijn deze
dit jaar uitsluitend per os toegediend, en met goed gevolg.
Dieren in den ergsten graad spontaan aangetast, zagen wij
na enkele dagen nog genezen, na het gebruik driemaal daags
van carbol 1 gram, spiritus frumenti 50 gram, aqua calcis 75
gram en aqua 200 gram. Hieraan is enkele malen nog aqua
menthae of oleum menthae toegevoegd.

-ocr page 334-

In geval de dieren last kregen van dunne ontlasting, zijn
nog elysmata van 3% creolinesolutie gebruikt.

De bacteriaemie uit een hygiënisch oogpunt.

In de laatste jaren zijn enkele vleeschvergiftigingen bij
den mensch nauwkeurig nagegaan, zoodat het den onder-
zoekers mocht gelukken de specifieke oorzaak der intoxicatie
op te sporen. Vooral zijn bekend de nasporingen van:
gartker, Karlinski, Lubarsch, Gaefky, Pack, Basenatt,
Poels, Johne, de Haan, KaNscHE, Van Ermengem, enz.

In al deze gevallen zijn coliforme bacillen gevonden, welke
onderling zeer veel overeenkomst vertoonen en onzen pseudo-
typhus-bacil der kalveren zeer nabijstaan, ja soms met dezen
volmaakt overeenkomen. Dit laatste geldt voornamelijk voor
den bacillus Breslaviensis door van
Ermengem en kansche
gevonden„

Deze bacil werd het eerst in 1893 door van Ermengem
bij een vleesch vergiftiging te Moorseele door het gebruik
van het vleesch van twee zieke kalveren en daarna in
1896
bij een worstvergiftiging te Gent gevonden. Verder door
kansche in 1893 te Breslau bij een vleesch vergiftiging na
het gebruik van het vleesch eener in nood geslachte koe.

De eigenschappen dezer bacterie laten zich samenvatten
als volgt:

Kort, aan de uiteinden afgerond staafje, 0,6—1,5 mmM lang,
2—3 maal dunner, meestal twee aan twee vereenigd, zeer
beweeglijk en voorzien van 4 — 12 ciliën. Spoorloos.
Gram
negatief. Doet gelatine niet vervloeien, maakt bouillon spoedig
troebel, doet melk niet stollen, vormt geen indol
en weinig koolzuur\'in bouillon, daarentegen rij-
kelijk in suikerhoudende agar. In groei komt, wat
vorm en intensiteit betreft, de bacterie met den gewonen
colibacil overeen. Uit een vergelijking met de eigenschap-
pen onzer Icalverbacterie zal blijken, dat de overeenkomst
sprekend is.

De resultaten der entingen bij proefdieren komen in hoofd-

-ocr page 335-

zaak met de onze overeen. Opmerkelijk is, dat bij de laatste
epidemie te Glent, behalve gastro-enteritis en zenuw-com-
plicaties, ook nephritis werd waargenomen.

Wij stellen ons voor op deze belangrijke quaestie bij
gelegenheid terug te komen.
Utrecht, Juni 1897.

PROEVE TOT VERKLARING VAN DE BETEE-
KENIS VAN DE OVERDWARSE SPLEET-
VORMIGE PUPIL BIJ HET PAARD,

met een afbeelding,
door

BAIiLiKKÉI].

In de veeartsenijkundige werken, welke mij ten dienste
staan, wordt de beteekenis van den vorm der pupil van
het paard gezocht in het regelmatig astigmastisme.
Schlampt
zegt, sprekende over de onregelmatig gewelfde cornea,
waardoor dan die vorm van astigmatisme zou moeten op-
treden: „Nun ist es bei den astigmatischen Thieraugen
durch die spaltförmige Pupille weislich so eingerichtet, man
möchte sagen, dass die Strahlen, welche sich nicht auf der
Netzhaut als deutliche Punkte abbilden, vielmehr diese als
Zerstreuungskreise treffen, und dadurch störend auf das
deutliche Sehen wirken würden, dass diese durch die Zu-
sammenziehung der Pupille auf einen schmalen Spalt
(ähnlich der sogenannten stenopäischen Spalte), der nur
die brauchbaren Strahlenbündel durchlässt, vom Augen-
innern abgehalten werden." Ook zegt
EL Möller: „Nach
den Untersuchungen von
Wolfskehl und Berlin u. A.
fällt die geringste Krümmung der Hornhautoberfläche mit
dem Längendurchmesser der Pupille zuzammen, wodurch

-ocr page 336-

eine nachtheilige Wirkung des Hornhautastigmatismus auf
das Sehvermögen ausgeglichen wird." De uitspraak nu
van
Schlampp komt mij voor te absoluut te zijn en 5e
gevolgtrekking van
Möller niet juist.

Wolfskehl en Berlin hebben reeds in 1882 eigen onder-
zoekingen betreffende de kromming van den horizontalen en
verticalen meridiaan van het oog van het paard medege-
deeld. Ia dien men die beide krommingen der cornea als
gedeelten van een cirkelomtrek beschouwt (alhoewel zij dit
in werkelijkheid niet zijn), daar bijv. de kromming van den
horizontalen meridiaan naar de temporale zijde niet zoo
sterk is als aan den top der cornea of naar den neushoek
en ook, naar ik meen op te merken, de kromming van
den verticalen meridiaan niet dezelfde is voor de boven-
al s voor de onderhelft, dan zijn de stralen waarmede zij
worden beschreven, niet even lang. In de laatste twee jaar
deed ik ook meermalen metingen, echter op andere wijze
clan destijds door
Berlin werden verricht; toch kwam ik
treffend tot tamelijk wel dezelfde uitkomst, gemiddeld
16,5
a 17 mm. voor den krommingsstraal van den verticalen en
19,5, 20 a 20,5 mm. voor dien van den horizontalen meri-
diaan, beide getrokken over den top der cornea, en als
gedeelten van een cirkelomtrek beschouwd.

Door dit feit nu zouden de van één punt uitgaande hori-
zontaal en verticaal invallende lichtstralen, indien zij slechts
door een gebogen oppervlak als de cornea van een ongeveer
even sterk brekende middenstof (waterachtig- en glasvocht)
waren gescheiden, nooit in één punt kunnen samenkomen,

nr

wijl naar de formule F —- de brandpuntsafstand van

n — 1

beide ten gevolge van verschil van R niet even groot is.

In zulk een tot een eenvoudig optisch toestel terugge-
bracht oog, zullen dus de verticaal invallende stralen elkan-
der eerder ontmoeten dan de horizontale, en zal astigmatisme
optreden.

Stelt men zich nu hierin een diaphragma voor met over-

-ocr page 337-

dwarse spleetvormige opening, dan kan dit wel gunstig zijn
voor liet geval, dat de plaats waar de horizontale
stralen samenkomen, juist de gewenschte is,
maar er treden toch ook verticale in het oog, en al wordt
het beeld duidelijker, bedoeld astigmatisme wordt er toch
niet geheel door opgeheven.

Beschouwen wij echter dit optisch stelsel in verband met
lens en accommodatie, dan kan de mogelijkheid van een
opheffen van het regelmatig astigmatisme worden veronder-
steld. Om na te gaan of zulks ook plaats heeft, bepaalde
ik bij eenige paarden (bij gemiddelde pupilvernauwing)
door de skiaskopie de refractie van de beide hoofdmeridianen.
Dit onderzoek leerde mij, dat enkele paarden welke men,
door slechts in horizontalen meridiaan op te nemen, voor
emmetroop of gering hypermetroop zou verklaren, tevens
in verticalen meridiaan geringe myopie vertoonen. Deze
uitkomst nu zou niet pleiten voor een vereffenen; maar bij
het meerendeel van de onderzochte paarden was in beide
meridianen dezelfde refractie te constateeren, althans in het
algemeen niet een astigmatisch refractie-verschil met sterkste
breking in verticalen meridiaan, wat toch het geval had
moeten zijn, indien het astiguiatisme niet werd opgeheven.

Op grond hiervan meen ik de gevolgtrekking te mogen
maken, dat het regelmatig astigmatisme hetwelk dan door
de cornea zou moeten optreden, minstens genomen, zeer
dikwerf (de waarneming betreft slechts een 10-tal paarden),
vermoedelijk wordt vereffend.

De mededeeling nu van Schmidt-Rimplek, dat soms par-
tiëele samentrekking van de ciliairspier opheffing van de
astigmatische refractie-anomalie kan bewerken, terwijl door
hem ook wordt aangehaald
Java.l, die zegt, dat het astig-
matisme van den hypermetroop met den leeftijd toeneemt,
daar in de jeugd hun corneaal-astigmatisme door tegen-
overgesteld werkende astigmatische kromming, met behulp
der accommodatiespier, ten deele wordt gecompenseerd, deed
mij in deze richting een onderzoek bij het paard doen.

-ocr page 338-

Ik trachtte dus de vraag te beantwoorden of\' de accom-
modatie vereffenend optreedt, m. a. w. of bij een vermin-
deren of buiten werking stellen er van een astigmatisch
refractie-verschil met sterkste breking in vertiealen meri-
diaan optrad, of dat bij een reeds bestaand regelmatig
astigmatisme het verschil in dezen zin toenam.

Hiertoe is het natuurlijk noodig gegevens te hebben, waar-
uit men met zekerheid kan besluiten of het paard op een
bepaald oogenblik al of niet accommodeert. Alhoewel nu
wordt opgegeven, dat bij het bezigen van zeer zwakke
atropine-oplossingen bij den mensch mydriasis zonder ac-
commodatie-verlamming kan optreden, meende ik toch vol-
doende waarborg te hebben bij het gebruik van een 1 %
solutie en niet onjuist te zijn door aan te nemen, dat
door een paar maal indruppelen van een oplossing van
deze sterkte, waarop maximale mydriasis volgt, welke steeds
geruimen tijd (soms 14 dagen en langer) aanhoudt, de
accommodatie geregeld is opgeheven, terwijl aan een ge-
middeld nauwe pupil een zekere graad van accommodatie-
toestand beantwoordt.

Dit onderzoek werd in hoofdzaak weer verricht met be-
hulp der schaduwproef. Hiermede werd bij een 1 O-tal
paarden de refractie in horizontalen en verticalen meridiaan
opgenomen en wel éénmaal vóór en twee keer (denzelfden dag
en den daaropvolgenden) na het atropiniseeren. De uitkomsten
hierbij verkregen, toonden aan, dat, bij opheffing der ac-
commodatie, voor slechts een enkel geval een toeneming van
den brandpuntsafstand alleen van den horizontalen meridiaan
was waar te nemen, terwijl bij de overige paarden öf in
het geheel geen of een zelfde vermeerdering voor beide me-
ridianen optrad, behoudens een geval dat wees op een toe-
neming van den brandpuntsafstand in verticalen zin. Dit
alles pleit niet voor een opheffen van het regelmatig astig-
matisme door de accommodatie, daar dan juist door ver-
lamming er van als regel een, in verhouding tot den
verticalen meridiaan, meerdere toeneming van den brand-

-ocr page 339-

puntsafstand van den horizontalen meridiaan zou moeten
optreden.

In hoeverre door mogelijk verschil in kromming van
horizontalen en verticalen meridiaan der beide lensvlakten
bedoeld astigmatisme misschien wordt vereffend, dat zullen ver-
trouwbare onderzoekingen nog moeten trachten uit te maken.

Uit de hier medegedeelde waarnemingen, welke ik meen
zoo juist mogelijk te hebben gedaan, volgt dat de krom-
mingsstralen van horizontalen en verticalen meridiaan, beide
als gedeelten van een cirkelomtrek opgevat,
niet even groot zijn; het regelmatig astigmatisme, dat daardoor
zou moeten optreden, wordt echter dikwerf, zoo niet als regel,
in het normale oog opgeheven. Ware zulks niet het geval,
dan zou het door de schaduwproef steeds moeten zijn waar
te nemen; dat is echter niet zoo, en dus is de accommodatie
normaliter niet als vereffenende factor te beschouwen.

De beteekenis van de dwarse spleetvormige pupil van
het paard heeft men dus, naar mijn overtuiging, niet te
zoeken in hetgeen van de beide meridianen in verband met
bedoeld astigmatisme werd gezegd; slechts in het geval dat
regelmatig astigmatisme is aan te toonen en toevallig het
zooveel mogelijk afhouden der verticale stralen gunstig is
voor het verkrijgen van een duidelijk beeld, kan deze vorm
van pupil als corrigeerende factor optreden.

Naar mijn meening ontleent de vorm van de pupil zijn
voornaamste beteekenis aan de plaatsing van het oog, in
verband met het vrij en in sterke mate buiten het hoofd
liggen der eornea en de grootte van den krommingsstraal
van den meridiaan.

Door dezen vorm wordt het mogelijk, dat zelfs bij de
„in ruststelling van het oog" niet slechts stralen welke
evenwijdig aan de iris invallen, zoowel van voren als van
achteren, de cornea nog treffen, dus van voren in een
richting, makende met het mediaanvlak een hoek van on-
geveer 30° en naar achteren met het frontaal vlak een hoek
van ongeveer 60°, doch voor beide onder zelfs grooter hoek.

-ocr page 340-

De naar voren en achteren uitgerekte pupil nu maakt
het mogelijk, dat veel dier stralen, welke na breking door
cornea en waterachtig vocht, bij een kleine ronde in het
midden der iris gelegen pupil, door de iris zouden worden
afgehouden, in de lens kunnen treden.

Het monoculair gezichtsveld is daardoor naar voren en
achteren in groote mate uitgebreid, wat ook van invloed
moet zijn op het binoculair zien.

Het groote nut van het, vooral naar achteren, uitgebreid
zijn van het monoculair gezichtsveld bij het in vrijheid
levend paard is duidelijk.

Wanneer echter met die uitbreiding een ronde pupil-
vorm gepaard moest gaan, dan zou de pupil bij een lengte
van ongeveer 15 mm. een oppervlak innemen van 176 □ mm.

Stelt men zich deze ruimte voor, waarin dan het zon-
licht vrij zou kunnen treden, zoo kan men, met het oog
hierop, den spleetvorm zeker zeer doelmatig noemen.

Yan oogen met overlangsche spleetvormige pupil kan
ik geen mededeelingen doen, doch is de veronderstelling,
dunkt me, niet te gewaagd, dat voor de dieren met zulk
een pupilvorm juist met het oog op het veelal sluipsgewijs
naderen en gereed zijn tot het bespringen van hun prooi,
een uitbreiden van het gezichtsveld naar boven en beneden
gewenscht is.

Ik moet me wel onthouden om te gewagen van den
invloed op het blikveld, daar het mij niet bekend is waar
het draaipunt van het oog is gelegen en die plaatsing van
groot gewicht kan zijn.

Bijgaande teekening, zonder op absolute nauwkeurigheid
aanspraak te maken, al vervaardigde ik haar zoo zorgvuldig
mogelijk, geeft een voorstelling van het monoculair gezichts-
veld naar de veronderstelling hiervoor bedoeld. Zij werd
door mij geconstrueerd naar gedane metingen, zooals daarbij
is opgegeven. Bij de berekening ging ik uit van de ver-
onderstelling, welke zooals reeds gezegd, wel niet geheel juist,
toch meer werd gedaan, dat n.1. de horizontale en verticale

-ocr page 341-

kromming over den top der cornea gedeelten van een cirkel-
omtrek zijn, terwijl bij de bepaling van den gang der
lichtstralen de brekingsindex van cornea en waterachtig
vocht, in navolging van anderen, even groot werd genomen,
doch met geringe afwijking in de 3de decimaal en wel 1,333
in plaats van 1,336, dat als gemiddelde waarde voor den
brekingsindex van beide wordt opgegeven.

Amersfoort, 20 Mei 1897.

Korte mededeelingen en referaten.

Acuut jodismus bij het rund, door J. J. Wester. — Bij
het veelvuldig gebruik van joodkalium in den laatsten tijd, vooral
als specificum bij actinomycose, is allicht ieder veearts vertrouwd
geraakt met den niet ernstigen vorm van chronisch jodismus,
bestaande in chronische catarrhen en huidexantheem. Van acute
vergiftigingsverschijnselen na het toedienen van een medicinale
dosis van dit middel, van een idiosyncrasie derhalve, zooals die
bij den mensch veelvuldig schijnt voor te komen, spreekt men
in de veeartsenijkunde weinig of niet. Toch komt ze ook bij het
rund voor.

Ik heb daarbij niet op het oog den acuten gastro-intestinaal
catarrh, welke licht ontstaat door het toedienen van een eenigszins
,,verkleurde" joodkalium-oplossing, toe te schrijven aan het vrij-
komen van jodium ten gevolge van een of ander ontledend
bijmengsel — tegen vrij jodium is geen enkele maag bestand — het
is niet de plaatselijke werking van het jodium dus, welke ik be-
doel, maar het constitutioneele lijden door circulatie van een niet
groote dosis veroorzaakt. Een rund, dat leed aan een chronische
klierzwelling, welke ik veronderstelde van actinomycotischen aard
te zijn, werd door mij behandeld met io gr. joodkalium per
dag en de applicatie van een jodiumzalf (i : 12). Na 5 dagen
vond ik het dier in deplorabelen toestand terug.

De verschijnselen waren de volgende: geen eetlust, frequente,
zwakke pols, hooge temperatuur (410), doffe blik, verwijde pupil,

-ocr page 342-

CE. (buiten - ooghoek) tot ££> 250 m ™
X. C.J. (binnen , „ ) , C.J. KL=200mm; das CEMR.oFCEtotE25m.m.x.
C. J. CE. tot C.J. - lenq te oogspleet « 50 mm. C.J.

KH. (koorde van horizontale kromming der cornea KS.H. ) =34 mm, tevens richting der iris
K.S. (koorde van helft der. kromming KS.H.)^ 19.5 mm.

VOLGT

N.S. lengte straal van den horizontalen meridiaan-20 mm.
Ycm rechthoekig en driehoek CE., C.J., R of L. is CEy C J. = 50. mm; C.Ey El
ofL = 25 m m, volgt hoek X30 ° hoek Y.= 90 - 30 60 °
De
afmetingen zijn naar de opgegeven maat1, slechts de lijn CE tot CE.

~v\\r6.v ot ingekort oni de teekeninof meer geschikt temaken voor oprit? mi ti(j.

-ocr page 343-

hoesten, neusuitvloeiing, keelontsteking (rood, gezwollen), eczeem,
vooral aan den kop, welke bijna geheel onthaarde, agalactie,
wankelende gang, algemeene lichaamszwakte, sterke vermagering.
Nadat zooveel mogelijk de ontstoken huid, waar de zalf was
geappliceerd, met zeepwater was gereinigd, het toedienen van
joodkalium inwendig was nagelaten en daarvoor bicarbonas na-
tricus in de plaats was gegeven (ook bij den mensch aanbevolen),
verdwenen de verschijnselen langzamerhand. De keelaandoening
bleef echter nog lang bestaan, evenals het eczeem. De melk-
secretie werd niet meer normaal.

Aangezien ik de hier gebruikte dosis meermalen ver heb over-
schreden, vooral bij ernstige glossitis actinomycotica, en nooit
andere symptomen waarnam dan die van het gewoon, vrijwel
onschuldig jodismus, moet ik in dit geval de ernstige verschijn-
selen van acuut jodismus wijten aan een individueele gevoeligheid,
aan idiosyncrasie.

Bij den mensch wordt die individueele praedispositie voor
jodiumvergiftiging veel meer waargenomen. Ze uit zich dikwijls
reeds na kleine giften onder een gevoel van drukking op de borst,
hevige voorhoofdspijnen, sterke vochtafscheiding uit den neus,
oedemen der oogleden, roode conjunctiva, hoesten, keelcatarrh,
salivatie. De verschijnselen zijn dus in hoofdzaak dezelfde als bij
het rund, evenwel wordt niet gesproken van het voor het rund
haast pathognomonisch desquamatief eczeem, noch van mydriasis.

Alkmaar, April 1897.

Calcium hydrosulfide (Ca (SH)3) door J. J. Wester. —
Het kan misschien zijn nut hebben eens te wijzen op een eigen-
aardige werking van bovengenoemde verbinding, n.1. haar oplos-
send vermogen voor dierlijke hoornstof, waarvan eventueel in
de veeartsenijkunde partij zou kunnen worden getrokken,

Wanneer men de bedoelde deegachtige stof in een dikke laag
op de zooveel mogelijk kaal geknipte huid appliceert en ze na
8 a 10 minuten met een straal water verwijdert, dan ziet men dat
al de haarstompen zijn verdwenen, en de huid een spekachtig,
glad aanzien heeft verkregen. De haren worden in den vorm
van een haarpap aan den onderkant van de bedekkende laag
teruggevonden.

De haarwortel schijnt niet te worden aangetast, ten minste als

-ocr page 344-

de deeg niet te lang blijft liggen. Aangezien op doorsnede van een
aldus behandelde huidplek blijkt, dat ook het oplossend vermogen
tot in den haarzak zijn werking heeft uitgeoefend, blijkens den
toegespitsten vorm der haarstompen een mM. b.v. onder het
huidoppervlak, zou misschien na langdurige applicatie de werking
niet heelemaal zonder gevaar voor de haarpapil kunnen blijven,
en aanleiding kunnen geven dat de haren niet terugkwamen.

Overigens is de werking hoegenaamd niet een scherpe, ont-
stekingachtige ; op de eigen huid geappliceerd, merkt men weinig
meer dan een gevoel van koude.

Het wil mij voorkomen, dat dit hoornoplossend vermogen, dat
zoo sterk is dat men van een zware penneschacht na eenigen
tijd weinig of niets meer terugvindt, op de een of andere wijze wel
dienstbaar zou kunnen worden gemaakt aan de veeartsenijkunde !).
Alkmaar, April 1897.

Antifetorine in de plaats van jodoform. — Ydanoff deelt
in het Journ. de méd. milit. 1896 mede, dat hij zeer gunstige
resultaten verkreeg wanneer hij wonden behandelde met antifebrine
in de plaats van met jodoform.

De antifebrine, zuiver op de wonden gestrooid, verzacht binnen
korten tijd de pijn, stelpt, krachtens haar styptische eigenschappen,
de bloeding en veroorzaakt een levendige granulatie; bij geïnfec-
teerde wonden en zelfs bij chronische zweren zuivert zij snel de
wondvlakte en bevordert de litteekenvorming.

Ten slotte zij er aan herinnerd dat de prijs van het middel
slechts gering is.

(Naar Pharm. Centralhall e, 11 Maart 1897.)

v. d. H.

Onderkennen van margarine in natuurboter. — In het

Nederlandsch Weekblad voor Zuivelbereiding en Veeteelt van iS
Mei 1897 publiceeren
Hubertus en van der Sande hun controle-
proeven, verricht in het physiologisch laboratorium der Veeart-
senijschool te Utrecht, omtrent de methode
Bauwens, n.1. behan-

-ocr page 345-

deling met zwavelzuur. Zij hebben zich bij het onderzoek de
volgende vragen gesteld.

i°. Geeft alle natuurboter een wasachtig witte kleur? Bij 18
monsters zuivere natuurboter werd een volkomen witte vetlaag
gevormd.

2°. Geeft zuivere margarine altijd een bruine kleur? De 12
onderzochte monsters gaven alle — gedeeltelijk eerst na een paar
uren — een roodbruine vetlaag.

3°. Welk percentgehalte van margarine kan men nog her-
kennen? Bij mengsels van 50, 40, 30, 20 en 10 % margarine
nam de intensiteit der kleuren van de verschillende vetlagen in
de buisjes geregeld af, maar bij 10 % was een roodbruinachtige
tint nog duidelijk te herkennen. Het verschil in kleursterkte was
alleen waar te nemen een paar uren nadat de mengsels met water
waren geschud. Na dien tijd verbleeken de kleuren en zijn de
verschillen niet meer te constateeren. Voor een juiste bepaling
zal men dus moeten uitgaan van de kleuren, verkregen bij meng-
sels van natuurboter met bekende hoeveelheden margarine. Een
kleuren schaal, op papier aangebracht, zou eveneens daartoe gebruikt
kunnen worden.

In het Weekblad van 25 Mei wijst A. Bos er op, dat ook de
vloeistof onder de vetlaag bij- de beoordeeling van belang kan
zijn. Bij natuurboter is deze wittroebel, meer of minder melk-
achtig en bij margarine volkomen helder, terwijl men bij mengsels,
vooral in den beginne, schakeeringen daartusschen in verkrijgt.

Behalve de lactatieperiode en het voedsel heeft ook boter-
kleursel invloed op de kleur der vetlaag. Er is n.1. een boter-
kleursel in den handel dat aan de vetlaag bij natuurboter een
geelroode kleur geeft. v. E.

Staat de hoeveelheid van het geresorbeerde koper in
evenredige verhouding tot de massa der per os verstrekte
koperzouten? —
Deze vraag trachtten Dr. Baum en Dr. See-
liger
te beantwoorden in het Archiv für wissenschaftliche und
praktische Thier heilkunde,
Band 23, Heft 2 und 3. Daaraan is
is het volgende ontleend.

De schrijvers merken op dat de meeningen omtrent de gevol-
gen van een langdurige toediening van koper nog zeer verschillen

-ocr page 346-

en dat dit onder anderen zou zijn toe te schrijven aan de omstan-
digheid, dat men tot heden te weinig heeft gelet op de doseering van
het middel en bovenal op de vraag of een verhoogïng van de dosis der
per os toegediende koperzouten ook een evenredig verhoogde
resorptie daarvan ten gevolge heeft. Hun bij groote honden verrichte
experimenten hebben tot de volgende conclusies geleid.

i°. Geeft men de koperzouten in kleine dagelijksche doses, dan
wordt in den regel nagenoeg al het toegediende koper geresor-
beerd en grootendeels weder uitgescheiden; er gaan dus slechts
sporen van niet opgenomen koper met de faeces af.

2°. De grootte der resorptie en excretie van het koper is, wan-
neer men eerst gedurende langen tijd kleine doses heeft verstrekt,
onafhankelijk van de hoeveelheid der per os toegediende koper-
zouten, zoodat bij het geven van grooter doses in den regel
niet meer, dikwijls zelfs minder koper wordt geresorbeerd dan
bij kleiner giften; de resorptie en excretie van dit middel schijnt
in het algemeen niet gelijkmatig en naar vaste regels te geschieden.

3°. Begint men het verstrekken van koperzouten met kleine
doses, dan kan men, nadat men ze gedurende geruimen tijd
heeft gegeven, de dagelijksche hoeveelheid langzamerhand belang-
rijk verhoogen, zonder acute ziekteverschijnselen te veroorzaken,
op voorwaarde echter dat men de dosis telkens slechts weinig
verhoogt en de grootere gift steeds weder eenigen tijd blijft toe-
dienen. Op deze wijze kan men eindelijk doses koper verstrekken,
welke a priori stellig acute ziekteverschijnselen hadden veroorzaakt.

w. c. s.

Veeartsenijkunde in Italië. — Sedert korten tijd ressorteert
de veeartsenijkunde in Italië niet meer onder het Ministerie van
Binnenlandsche Zaken, doch onder dat van Landbouw. De Itali-
aansche veeartsen hebben zich van die verandering veel voor-
gesteld; zij verwachtten namelijk voortaan niet enkel advisee-
rend, doch ook actief mede te werken, waar het hun vak
gold. Die hoop is vervuld; er is een oproeping gedaan voor
de plaats van vice-secretaris 2de klasse in het Landbouw-
ministerie, een betrekking welke slechts door een veearts kan
worden bekleed.

Daarmede is voor Italië aan een wensch voldaan, welke elders nog
wel eenigen tijd tot de vrome zal blijven behooren (
Deutsche
thierarztliche Wochenschri/t,
1897, n°. 21). W. C. S.

-ocr page 347-

Verbod tot openbare aankondiging van geheimmiddelen
tegen ziekten van dieren. —
Evenals in de provincie Pom-
meren is ook in de provinciën Oost-Pruisen, Silezië, Saksen, de
Rijnprovinciën, verder in Saksen-Altenburg, Schwarzburg-Rudol-
stadt, Schaumburg-Lippe en Lippe-Detmold, het openbaar aan-
kondigen van geheimmiddelen ter voorkoming of genezing van
ziekten verboden (
Deutsche thierärztliche Wochenschrift, 1897,
n°. 21). W. C. S.

Prijsvraag voor een leiddraad voor paarden- en rund-
veeteelt. —
De Nederlandsch-Indische regeering te Batavia heeft
twee prijzen, elk van f
1000, beschikbaar gesteld voor een leid-
draad ten dienste van fokkers en eigenaars van paarden en run-
deren in Nederlandsch-Indië. De manuscripten moeten vóór het
einde van
1898, vergezeld van een spreuk, worden ingezonden
bij den directeur van Inwendig Bestuur te Batavia.

De jury bestaat uit twee te Utrecht gediplomeerde veeartsen
en een Indisch fokker. De directie van de D.
L. G. (Deutsche
landwirtschaftliche Gesellschaft) kan nadere inlichting verstrekken
(Central-Leitung für Veterinär-, Viehmarkt- und Schlachthof-
Angelegenheiten,
13 Mai 1897).

w. c. S.

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFDBESTUUR.

Voorgedragen als lid: bij de afdeeling Groningen F. Boer-
have
te Staphorst.

Overgaan als lid op 1 Januari 1898: J. B. H. Moubis van
de Algemeene afdeeling naar de afdeeling Utrecht; P.
Schat
van de afdeeling Friesland en K. van der Veen van de afdeeling
Groningen, beiden naar de Algemeene afdeeling; A.
Marcus van
de Algemeene afdeeling naar de afdeeling Zeeland.

-ocr page 348-

NOTULEN DER 36*« ALGEMEENE VERGADERING,

GEHOUDEN TE UTRECHT OP 26 SEPTEMBER 1896.

Van de leden van het Hoofdbestuur zijn aanwezig de H.H.:
M. G. de Bruin, voorzitter, M. J. H. P. Thomassen, B. J.
Aalbers en D. van der Sluijs.

De heer L. J. van der Harst, eerste secretaris, is wegens
ongesteldheid verhinderd de vergadering bij te wonen, zoodat
als zoodanig fungeert de 2d\' secretaris, D.
van der Sluys,

Ingekomen en in orde bevonden zijn de volmachten der afge-
vaardigden van de afdeelingen welke worden vertegenwoordigd.
N.-Brabant-Limburg door den heer
T. A. L. Beel met 14 stemmen
Gelderland-Overijsel door den heer
H. M. Kroon „ 9 „
Zuid-Holland door den heer H. Hendriks „ 10 ,,

Nieuw Zuid-Holland door den heer J. J. F. Dhont „ 14 „
Noord-Holland door den heer M. J.
Hengeveld „ 10 ,,
Zeeland door den heer M.
van der Vliet „ 7 „

Friesland door den heer H. Veenstra »12

Groningen-Drente door den heer K. Büchli „ 11
Utrecht door den heer H, J. C. van Lent „ 11

zoodat door de afdeelingen kunnen worden uitgebracht 98 stemmen.

Volgens de presentielijsten blijken nog aanwezig te zijn 34
leden welke een eigen stem kunnen uitbrengen. Het totaalaantal
stemmen bedraagt alzoo 132 stemmen.

Voorts zijn nog aanwezig 23 niet medestemmende leden en
5 geïntroduceerden, nl. de
HH. : N. H. Wolf, A. C. Barendregt_
J. Laaij, M. C. van der Poel en C. A. van Dorssen.

Eereleden en correspondeerende leden zijn niet aanwezig.

De voorzitter opent, na allen aanwezigen een hartelijk welkom
te hebben toegeroepen, de vergadering en spreekt den wensch
uit dat het zeer belangrijk programma tot vruchtbare debatten en
deugdelijke beslissingen moge leiden. Met verwijzing naar het jaar-
verslag releveert hij eenige wederwaardigheden, door de Maatschappij
in het afgeloopen jaar ervaren en geeft vooral zijn innig leed-
wezen te kennen, dat de heer
van der Harst door ziekte ver-
hinderd was deel te nemen aan de werkzaamheden van het Hoofd-
bestuur en om op deze vergadering tegenwoordig te zijn.

de

Het jaarverslag, door den 2 secretaris uitgebracht, geeft geen
aanleiding tot opmerkingen en zal in het Tijdschrift worden
opgenomen.

-ocr page 349-

De penningmeester, de heer B. J. Aalbers, geeft verslag van
den fmanciëelen toestand der Maatschappij. Hij wijst er op dat
de rekening eigenlijk met een nadeelig saldo sluit, doch dat dit niet
als een verontrustend verschijnsel behoeft te worden aangemerkt.
De rekening zal in het vervolg niet met een nadeelig saldo
behoeven te sluiten, als de uitgaven niet te zeer worden opge-
voerd. Het Tijdschrift heeft niet, zooals de begrooting aangeeft,
f 400, doch f 600 gekost. Ook gedrukte rapporten en commissiën
vorderen belangrijke uitgaven.

De voorzitter licht nog nader de rekening toe en zegt dat de
meerdere uitgaven niet alleen betrekking hebben op het Tijdschrift,
doch dat die ook voor ander drukwerk zijn besteed. De post
van ontvangsten had ook grooter kunnen zijn als de quota der
afdeelingen op tijd waren ingekomen. Dit is niet geschied, en
heeft aanleiding gegeven tot belemmering in de afdoening der
schulden.

Hij zegt den penningmeester dank voor zijn financieel beheer
en deelt mede dat het voornemen bestaat dezen titularis, welke
sedert jaren de kas der Maatschappij beheerde, bij zijn aftreden
op 31 December een passend souvenir aan te bieden als erken-
ning voor zijn bewezen diensten. Hij vertrouwt dat de vergade-
ring hiermede zal instemmen en het aan het Hoofdbestuur zal
willen overlaten een geschikt voorwerp daarvoor te kiezen. De
discretie verbiedt hem hierover thans verder uit te wijden.

Deze mededeeling wordt met applaus begroet en het Hoofd-
bestuur ziet hierin de goedkeuring van zijn voorstel.

De voorzitter leest het verslag der boekerij, dat door den heer
van Esveld is opgemaakt en ingezonden, voor en brengt den
heer
van Esveld, namens de Maatschappij, den bij zonderen dank
voor de goede zorgen zoo welwillend aan de bibliotheek be-
steed.

Het verslag zal in het Tijdschrift worden opgenomen.

Alsnu komt aan de orde de begrooting voor het jaar 1897,
welke door den voorzitter wordt voorgelezen.

De heer de Jong merkt op, dat het op deze begrooting ver-
melde kassaldo van 1896 niet kan gelden, hij begrijpt niet hoe
dit op deze begrooting kan geplaatst zijn, daar het niet bekend is.

De penningmeester hierop repliceerende, zegt dat hij de op-
vatting van den heer
de Jong meent te moeten toeschrijven aan
diens onkunde met het boekhouden en verdedigt dezen post op

-ocr page 350-

de begrooting als zijnde noodzakelijk en in overeenstemming met
zijn boekhouding.

De heer de Jong geeft nog nader te kennen dat de penning-
meester zwak is geweest in zijn verdediging en het saldo niet op de
begrooting behoort, en merkt ook nog op dat de begrooting niet sluit.
Hij zou wenschen dat de posten van uitgaven en ontvangsten sloten.

De voorzitter zegt dat van den door den heer de Jong gege-
ven wenk nota zal worden genomen bij het opmaken der volgende
begrooting.

Alvorens tot de verkiezing van een eerste-secretaris en een
penningmeester-bibliothecaris, punt
c van het programma, wordt
overgegaan, noodigt de voorzitter de afgevaardigden der afdeelin-
gen Noord-Holland, Nieuw Zuid-Holland en Utrecht uit het bureau
van stemopneming te willen vormen, waaraan door deze heeren
wordt voldaan.

De voorzitter wijst er op dat de candidaten op het pro-
gramma zijn vermeld*

Uit de gehouden stemming, welke voor beide vacatures op één
stembiljet plaats heeft, blijkt dat
121 stemmen zijn uitgebracht
op Dr. L. J.
van der Harst als iste secretaris, en dat de heer
D.
F. van Esveld 109 stemmen en de heer H. J. H. Stempel
13 stemmen heeft verkregen als bibliothecaris, zoodat de heer yan
der
Harst met algemeene en de heer van Esveld met 109 stem-
men is gekozen als lid van het Ho ofdbestuur, resp. met de boven-
genoemde functiën.

De heer van Esveld, ter vergadering aanwezig, brengt zijn
dank uit voor het in hem gestelde vertrouwen, en zegt dat
hij met veel genoegen de zorg voor de bibliotheek op zich zal
nemen, daar deze veel aantrekkelijks voor hem heeft en als het
ware zijn troetelkind is geworden, dat hij het penningmeester-
schap evenwel liever aan een ander had willen zien opgedra-
gen, doch nu eenmaal beide betrekkingen in één persoon zijn
vertegenwoordigd, zal hij ook deze functie aanvaarden, welke
hij hoopt naar behooren te zullen vervullen. Met verwijzing naar
hetgeen hieromtrent in het zooeven voorgelezen verslag is gezegd,
dringt hij vooral aan op de medewerking der penningmeesters
van de afdeelingen en verzoekt hij dezen beleefd doch dringend,
vooral te zorgen dat de aan het Hoofdbestuur af te dragen
quota op tijd worden ingezonden, daar hierdoor alleen een regel-
matige afwikkeling der fmanciëele zaken mogelijk is.

-ocr page 351-

De voorzitter stelt nu aan de orde punt e, rubriek A: rapport
der commissie benoemd in de 35sle Algemeene vergadering te
Arnhem, ingevolge art. n der statuten; het luidt:

Utrecht, 23 Maart 1896.

De commissie, benoemd ingevolge artikel 11 der statuten van
de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 4 April 1890, n°. 3*1,
op dato 28 September 1895 in de 35ste Algemeene vergadering
te Arnhem, heeft de eer het volgend rapport uit te brengen.

Door de in bovengenoemde Vergadering aangenomen wijziging
van het reglement, zal in art. 2 der statuten, alinea 4, sub c, het
woord landhuishoudkunde moeten worden veranderd
in landbouwkunde.

Tot een verdere wijziging der statuten geeft het nieuwe regle-
ment geen aanleiding.

De commissie stelt U voor de Koninklijke goedkeuring op
deze statuten-wijziging aan te vragen.

De commissie:
M. G. de Bruin.
A. J. Vlamings.
H. L. Ellerman Lzn.

Naar aanleiding van dit rapport stelt de voorzitter voor deze
statuten-wijziging goed te keuren en de Koninklijke bekrachtiging
hierop aan te vragen.

Dienovereenkomstig wordt de wijziging met algemeene stemmen
goedgekeurd en het Hoofdbestuur opgedragen de Koninklijke
bekrachtiging te verzoeken.

Aan de orde komt punt ƒ van het programma.

Rapport der commissie in zake reorganisatie
van het veeartsenijkundig onder w ij s, benoemd in
de 34ste Algemeene vergadering der Maatschappij te Amsterdam,
welk rapport den leden is toegezonden.

De voorzitter, veronderstellende dat het rapport door alle
aanwezigen gelezen en het hun derhalve bekend zal zijn, alsmede
dat het een onderwerp van bespreking op de verschillende afdee-
üngsvergaderingen zal geweest zijn, opent de discussie over dit
belangrijk onderwerp en stelt eerst den afgevaardigde van Noord-
brabant-Limburg in de gelegenheid hierover het gevoelen
zijner
afdeeling mede te deelen.

-ocr page 352-

1,111 "■■■

De Heer T. A. L. Beel, afgevaardigde, heeft in opdracht aan de
leden der commissie dank te brengen voor hun veelomvattende
werkzaamheden met de samenstelling van het rapport, en mede
te deelen dat zijn afdeeling zich geheel kan vereenigen met de
conclusiën der commissie.

De afdeeling Zeeland geeft bij monde van haar afgevaar-
digde, den heer
M. van der Vliet, te kennen, dat zij zich geheel
kan vereenigen met het rapport; evenzoo de afdeeling Zuid-
Holland.

De afdeeling Nieuw Z u i d-H o 11 a n d kan in hoofdzaak
medegaan met het rapport en de door de commissie gestelde
conclusiën. De heer
Dhont zegt evenwel dat zijn afdeeling het
minder aanbevelenswaardig acht onderwijsvakken op te dragen
aan een districtsveearts en een keurmeester. Deze ambtenaren
kunnen zoodanig met werk zijn overladen, dat zij geen tijd
hebben zich voldoende aan het hun opgedragen onderwijs te
wijden, en zijn afdeeling acht het daarom niet wenschelijk die
ambtenaren bij het onderwijzend personeel op te nemen.

De afdeeling Friesland geeft te kennen dat zij met de
conclusiën in het rapport vermeld kan meegaan. Met algemeene
stemmen werd de afschaffing van het internaat dringend nood-
zakelijk geacht.

Groningen-Drente verklaart geheel mede te gaan met
het rapport en is ook vooral voor afschaffing van het internaat.

Ook Gelderland kan zich met het rapport vereenigen,
eveneens is Utrecht van oordeel dat reorganisatie wenschelijk
is en gaat mede met het rapport, behalve met wat daarin cursief
is gedrukt.

De afgevaardigde van Noor d-H o 11 a n d, de heer Henge-
veld
, zegt niet zoo gelukkig te zijn als de vorige afgevaardigden,
en zich niet in zoo korten en meegaanden zin te kunnen ver-
klaren. Zijn afdeeling vond het werk te omvangrijk om het
geheele rapport in een afdeelingsvergadering te behandelen. De
meeste leden meenden dat veel hierin buiten hun beoordeelings-
kring lag en niet te kunnen beoordeelen of het onderwijs ver-
anderd behoort te worden en de leeraren met vakken zijn overladen.

De rangschikking van het onderwijs onder het hooger onderwijs
zou spreker een misplaatsing achten, maar de indeeling van het
onderwijs is van meer ondergeschikt belang. De commissie wil
de studie op den voet als die voor arts ingericht zien, maar dit

w

-ocr page 353-

acht hij een overdreven eisch, daar er toch wel rekening dient te
worden gehouden met het verschil in de praktijk van de artsen
en de veeartsen. De laatsten verkeeren, vooral wat betreft het
stellen van de diagnose van borst- en zenuwziekten, in ongunstiger
conditiën dan de eersten en dit geeft altijd een zekere minderheid aan.
De commissie, zegt spreker, schermt veel met het woord prac-
tisch. Het onderwijs moet practisch zijn, zeker, in hooge mate
practisch zelfs, vooral in hooge mate aanschouwelijk, en dit is
z. i. nader bij de bedoeling van practisch dan in hooge mate
wetenschappelijk. De eisch voor het veeartsenijkundig examen
gesteld, getuigt ook van een hooggeleerd tintje. De afdeeling Noord-
Holland heeft niet verondersteld, dat alle afdeelingen maar zoo
direct tot de conclusie zouden zijn gekomen, «het rapport geeft
den sleutel tot de oplossing van deze quaestie.s Zij kan zich niet
met sommige conclusiën der commissie vereenigen. Zoo acht zij
het, evenals de afdeeling Nieuw Zuid-Holland, niet gewenscht het
onderwijs aan een districtsveearts op te dragen. Een districtsveearts,
meent spreker, is öf een slecht hoogleeraar öf een slecht veearts,
en een zijner beide functiën zouden onder den dubbelen last hem
opgelegd, moeten lijden. Of aan een keurmeester het onderwijs
zou kunnen worden opgedragen, kan hij minder beoordeelen,
maar hij vreest dat voor hem hetzelfde geldt als voor een
districtsveearts.

Overigens heeft het in zijn afdeeling de verwondering opgewekt,
dat het Hoofdbestuur zich heeft onthouden van een prae-advies.
Het was toch zeer moeielijk voor ieder lid een goed oordeel te
vellen over het rapport. De commissie zelf heeft nog advies ge-
vraagd bij anderen, waaruit blijkt dat zij zich zelf ook niet vol-
doende op de hoogte der toestanden achtte.

Ingevolge zijn opdracht stelt hij namens de afdeeling Noord-
Holland de volgende motie voor: «De Algemeene vergadering,
zich vereenigende met de hoofdstrekking van het rapport, draagt
het Hoofdbestuur op, onder overlegging van het rapport aan de
hooge regeering, eerbiedig te verzoeken een reorganisatie van
het veeartsenijkundig onderwijs ter hand te nemen.

De afgevaardigde vindt het niet noodig dat aan de Koningin
het rapport wordt toegezonden.

De beleefdheid der bereidverklaring van de Maatschappij tot het
geven van nadere inlichtingen, kan z. i. ook gevoegelijk worden
achtergehouden.

-ocr page 354-

De heer Dr. J. D. van der Plaats, het woord verkregen
hebbende, gaf in de volgende bewoordingen zijn meening over
het rapport te kennen.

Het is thans 12 jaar geleden dat op het congres, te Brussel
gehouden, de inrichting van het veeartsenijkundig onderwijs aan
de orde was gesteld.

Een zeer uitvoerig rapport van Hugues, hetwelk een goed
overzicht geeft van den toestand van dit onderwijs in alle landen
van Europa en een tweede beknopter rapport van
Müller en
Wirtz dienden daarbij als leiddraad. Maar afdoende is de zaak
daar niet behandeld, er waren te veel onderwerpen op het pro-
gramma geplaatst. Nu ligt 12 jaar later een rapport voor ons dat
in het bijzonder het veeartsenijkundig onderwijs in Nederland behan-
delt. Spreker laat plichtplegingen over dit rapport achterwege en
aan meer bevoegden over; hij brengt alleen in herinnering wat
over de commissie in de laatste aflevering van het Tijdschrift,
blz. 395, en in het Rapport zelf op blz. 5, regel 18, te lezen staat.

De commissie is geëindigd met den wensch dat haar rapport
zal worden opgezonden aan H. M. de Koningin-Regentes, de
Ministers en aan de Kamerleden. Ik meen dit te moeten ont-
raden, zoowel wegens hetgeen in het rapport staat als wegens
hetgeen er niet in staat.

Wegens hetgeen er in staat. Op blz. 8 en 12 wordt
gesproken van de bevoegdheid der leeraren om onderwijs in een
bepaald vak te geven. Maar hiertoe wordt aan de veeartsenij-
school evenmin een wettelijke bevoegdheid geëischt als aan de
universiteiten. De veeartsenijschool verkeert juist in het gelukkige
geval haar docenten te kunnen kiezen op grond hunner innerlijke
bevoegdheid.

Op blz. 8 staat ook een onduidelijke periode over een arts
als docent in de physiologie. Ten slotte is er slechts één reden
waarom de commissie hiertegen bezwaar heeft, n.1. dat deze
artsen spoedig een hoogere positie bij het onderwijs verkrijgen.
Maar zulk een argument kan men niet aan den Minister voor-
leggen ; het zou wezen alsof men te Groningen zeide : benoem hier
geen al te knappe menschen tot hoogleeraar, anders vertrekken
zij spoedig weer naar een grootere universiteit.

De volzin, op bladz. 13 over practische operatieleer, is niet
af en daardoor onduidelijk. Aan wie geeft men toe ?

Wegens hetgeen er niet in staat. Een zeer ingrijpende

-ocr page 355-

wijziging, gelijk de commissie voorstelt, gelukt zelden, tenzij met
steun van bovenaf. En wie nu in den Haag dit rapport leest, vraagt
terstond, «heeft men den directeur der veeartsenijschool, den man
in de eerste plaats tot oordeelen bevoegd, hier buiten gelaten?»
Men had op den voorgrond moeten stellen, dat Dr.
Wirtz
het lidmaatschap der commissie niet wilde aanvaarden, en
had dan tevens kunnen mededeelen van welke personen de com-
missie buiten haar leden advies heeft ontvangen.

De toestanden aan de buitenlandsche veeartsenijscholen zijn
slechts zeer oppervlakkig vermeld. Wanneer men de buitenlandsche
scholen als voorbeeld wilde nemen, had men uitvoeriger moeten
zijn, of is aan de meeste de toestand wellicht niet beter dan hier?

Op bladz. 28—30 vindt men een leerplan, zooals de commissie
dit wenschelijk acht. Dit plan behoorde nader uitgewerkt te
worden; zooals het daar ligt, stuit men bij de toepassing op groote
bezwaren. Toen ik dit wilde doen voor de eerste twee studiejaren
kwam ik tot onmogelijke toestanden.

Bladz. 16 leest men dat de leerlingen ten allen tijde hun over-
gangs-examen moeten kunnen afleggen. Aan de universiteiten
heeft men in 1877 dit slechte stelsel juist afgeschaft. Waar zou
het heen als iemand b.v. in Januari zijn intrede deed in het
tweede studiejaar?

Ik voel wel iets voor het denkbeeld der commissie om in één
vak niet tweemaal examen af te nemen. Maar voor scheikunde,
plantkunde, ontleedkunde is dit niet te vermijden; alleen voor
natuurkunde, dierkunde en geologie zou de herhaling achter-
wege kunnen blijven.

Ik zal niet in meer bijzonderheden treden.

De commissie heeft veel behandeld — zeer veel overhoop
gehaald — te veel.

Wenscht men bij de regeering succes te behalen, men bepale
zich tot enkele wijzigingen in de wet van 8 Juli 1874 (Stbl 99).
Zonder een bepaald voorstel te doen, wijs ik op twee punten
uit art. 4, Men vrage als duur van den cursus v ij f
jaar en in plaats van het toelatingsexamen, het
getuigschrift van het eindexamen der hoogere
burgerschool met v ij f jarigen cursus.

Eindexamen gymnasium en hoogere burgerschool moet men niet
in ée\'n adem noemen. Het eerste beteekent voor wis-, natuur- en
scheikunde veel minder dan het tweede. En als men kiezen moet,

-ocr page 356-

geeft de hoogere burgerschool een veel beter voorbereiding dan de
klassieke opleiding, welke bovendien een jaar langer duurt. Vroeger
wist de groote meerderheid der nieuwe leerlingen bijna niets van
natuur- en scheikunde, thans hebben de meesten het eindexamen
afgelegd of ten minste de 5de klasse der hoogere burgerschool be-
reikt. Ter wille van de enkele uitzonderingen moeten thans nog die
vakken van meet af aan, de eenvoudigste beginselen niet uitge-
zonderd, worden voorgedragen, hetgeen veel tijd kost en voor
de meergevorderden weinig nuttig of aangenaam is.

Als derde punt zou het overweging verdienen om in art. 2 der
wet uitdrukkelijk de bacteriologie als leervak te noemen.

Ik ontraad dus de opzending van het rapport, zooals het daar
ligt en zou wenschen dat men zich tot enkele hoofdzaken der
wet bepaalde.

De rest volgt bij Koninklijk besluit dan van zelve.

De heer van Esveld verkrijgt thans het woord en zegt dat, nu
de heeren
Hengeveld en van der Plaats hem zijn voorgegaan,
hij niet veel meer aan het gesprokene heeft toe te voegen. Hij
vereenigt zich in hoofdzaken met wat door den heer
van der
Plaats is gezegd en meent dat het aanbevelenswaardig is öf zich
tot enkele punten van het rapport te bepalen óf wel nog veel
uitgebreider motieven voor de reorganisatie aan te voeren; het
eerste komt hem het best voor.

Eén punt is niet door den heer van der Plaats aangeroerd,
dit is aangegeven in de bijlagen blz. 26, het betreft het onder-
wijs in de bacteriologie. De aanhaling van Dr.
Hamburger
maakt op hem een minder gunstigen indruk, men is dezen leeraar
meer dank verschuldigd voor hetgeen hij doet bij het onderwijs in
bacteriologie dan dat er redenen zijn om hem af te breken.

Hij is voor het aandringen bij de regeering op reorganisatie,
maar men moet daarbij niet in zooveel details treden als de
commissie dit heeft gedaan, doch zich tot de hoofdzaken bepalen.

De afgevaardigde van Noor d-H o 11 a n d meent, dat er geen
bezwaar kan bestaan zich aan te sluiten bij het door hem inge-
diende voorstel, dat in overeenstemming is met wat door de beide
vorige sprekers is gezegd. Men behoeft zich overigens voor de
kennisneming van het rapport niet te schamen. Het blijft een
betrekkelijk vaag voorstel, maar het moet ook slechts de leiddraad
aangeven van wat men wenscht.

De heer van Esveld zegt nog, dat het niet in zijn bedoeling

-ocr page 357-

lag juist bij de drie punten door den heer van der Plaats
aangegeven te blijven, maar dat hij het rapport aan de commissie
zou willen terugzenden, opdat deze, toegerust met de op deze
vergadering verkregen gegevens, een nieuw rapport zal kunnen
samenstellen.

De heer Heidema meent te moeten opmerken, dat de heer
Hengeveld in het begin zijner rede heeft gezegd dat de ont-
wikkeling der veeartsen zal moeten achterblijven bij die der artsen.
Hij is het hiermede niet eens en meent dat de wetenschappelijke
vorming der veeartsen minstens gelijk mag worden gesteld met
die der artsen.

De heer Hinze concludeert uit de rede van den heer van der
Plaats, dat deze het rapport der commissie niet bij de genoemde
autoriteiten wenscht in te zenden. Hij is het hiermede eens en
meent dat de commissie geaarzeld heeft rond voor haar meening
uit te komen, vooral wat betreft de inrichting van het onderwijs.
Toen de veeartsenijscholen in Duitschland hoogescholen zijn ge-
worden, is het onderwijs hetzelfde gebleven. Dit zal ook hier zoo
zijn, hooger onderwijs geven kan niet. Hij wil ook het rapport
aan de commissie renvoyeeren.

De voorzitter, meenende dat het rapport nu voldoende van
verschillende zijden is bekeken, wil nog gaarne de commissie in
de gelegenheid stellen de bemerkingen, op het rapport in het
midden gebracht, te verdedigen en haar standpunt nader toe te
lichten. Alvorens daartoe over te gaan, stelt hij voor een half
uur te pauseeren, ten einde den leden gelegenheid te geven zich
wat te restaureeren. — Dit wordt met applaus begroet.

De vergadering heropend zijnde, deelt de voorzitter mede dat
het volgend jaar de ondervoorzitter, de heer
Thomassen, aan de
beurt van aftreding is, en voor hem een ander lid van het Hoofd-
bestuur zal moeten worden gekozen.

De heer de Jong, het woord verkregen hebbende, dankt in de
eerste plaats den afgevaardigden, die de tolk zijn geweest van
de instemming, welke hun afdeelingen aan het rapport hebben
gemeend te kunnen geven. Die bijval heeft aan de commissie de
overtuiging geschonken, dat zij niet vruchteloos is werkzaam
geweest. Namens de commissie kan hij voorts verklaren, dat
deze haar taak als geëindigd wenscht te beschouwen en het
rapport niet meer terug wenscht te krijgen ten einde dit om te
werken. De commissie meent dat de vergadering voldoende

-ocr page 358-

omtrent deze zaak is ingelicht en in staat zal zijn zonder een
nieuw rapport een beslissing te nemen. Zij zou met deze
verklaring kunnen volstaan, niettemin wil spreker namens haar
nog enkele punten tegenover de aanvallers van het rapport
weerleggen.

In de eerste plaats heeft de afgevaardigde van Noord-Holland be-
weerd dat het veeartsenijkundig onderwijs in geen geval kan worden
opgenomen bij het hooger onderwijs. De commissie ziet dit niet
in en meent dat er geen gegronde redenen bestaan waarom het
veeartsenijkundig onderwijs niet even goed bij het hooger onder-
wijs zou te voegen zijn als dat van de polytechnische school.
Ook ziet hij niet in waarom het onderwijs niet aan een districts-
veearts en een keurmeester zou kunnen worden opgedragen en
deze dit niet met vrucht zouden kunnen geven. De heer
Hen-
geveld
heeft gezegd het onderwijs moet practisch en in hooge
mate aanschouwelijk zijn. Om het dit te doen zijn, is er mate-
riaal noodig, en nu z\'jn genoemde ambtenaren juist het meest
in de gelegenheid over materiaal te beschikken, meer in ieder
geval dan dit op andere wijze aan de veeartsenijschool te ver-
krijgen is. Dit overwegende, is de commissie er toe gekomen voor
te stellen genoemde ambtenaren met de hun passende onderwijs-
vakken te belasten.

De commissie persisteert evenwel op dat punt niet en is tevre-
den als het onderwijs op andere wijze tot zijn recht kan komen.

Spreker meent dat de geachte afgevaardigde, ondanks zijn wel
wat hoog aangeslagen toon, weinig heeft bijgebracht tot weer-
legging van het oordeel en de conclüsiën van de commissie. De
afgevaardigde heeft gemeend de commissie te kunnen beschul-
digen van te schermen met het woord practisch, doch dit niet
bewezen; maar is hij zelf wel geheel vrij te pleiten van te hebben
geschermd met woorden ?

Aan den heer van der Plaats kan hij antwoorden dat de
commissie het in vele opzichten niet met hem eens is, o.a. wat
betreft de bevoegdheid van een dokter of arts tot het geven van
onderwijs aan de veeartsenijschool komt het niet aan op de
wettelijke bevoegdheid, welke ook de commissie erkent, maar meer
op de wetenschappelijke bevoegdheid, en nu acht de commissie
een veearts meer wetenschappelijk bevoegd om onderwijs aan de
a.s. veeartsen te geven dan een dokter of arts, wiens bekwaam-
heid in zijn vak zij ter zijde wil laten.

-ocr page 359-

De heer van der Plaats heeft er de commissie een verwijt
van gemaakt, dat zij geen melding heeft gemaakt van de adviseurs
die zij heelt geraadpleegd, en niet heeft doen uitkomen, dat
Dr.
Wirtz, de directeur der veeartsenijschool, het
lidmaatschap der commissie niet heeft willen aannemen. De com-
missie heeft gemeend dat het niet noodzakelijk was die namen
te noemen, te minder omdat de heeren adviseurs zeiven hier niet
op gesteld waren. Wil de vergadering echter nog gaarne weten
wie die heeren zijn, dan is hij gerechtigd en bereid ze te
noemen. Alvorens daartoe over te gaan, wil hij door de ver-
gadering zien uitgemaakt of zij wenscht dat zij genoemd worden,
en stelt hij den voorzitter voor dit bij stemming te doen beslissen.

De voorzitter brengt dit voorstel in stemming; de uitslag hier-
van is dat slechts één stem zich tegen het noemen dier namen
heeft verklaard.

De heer de Jong deelt alsnu medé dat professor Mac Gillavry,
oud-directeur der v ee ar t s enij scho ol, en professor Pekel-
haring
, oud-leeraar, door de commissie zijn verzocht haar van
advies te dienen, alsmede dat eerstgenoemde eerst aan dit verzoek
gevolg heeft gegeven, nadat hij de zekerheid had verkregen dat
de directeur der veeartsenijschool, Dr.
Wirtz, zich niet met de
zaak der commissie heeft willen bemoeien, doch dat professor
Pekelharing zonder eenig voorbehoud, bereid was de commissie
ter wille te zijn.

Bijzonderheden omtrent de besprekingen der commissie met
deze professoren zal hij niet mededeelen, dit zou te veel tijd
vorderen; alleen wenscht hij te constateeren, dat de commissie
wel rekening heeft gehouden met het advies door deze heeren
gegeven, en dat dit in hoofdzaken met het gevoelen van de
commissie overeenstemde.

De heer van der Plaats heeft gezegd dat de commissie te
veel overhoop heeft gehaald, de heer
van Esveld daarentegen
dat zij niet uitvoerig genoeg is geweest en geen overzicht heeft
gegeven van de buitenlandsche veeartsenijscholen.

De commissie meent dat zij alle onderdeelen van het onder-
werp heeft behandeld en zij heeft zich daarbij zooveel mogelijk
tot de hoofdzaken bepaald. Van de buitenlandsche scholen heeft
zij alleen een kort overzicht der leerkrachten gegeven, om te
doen uitkomen dat die hier te gering in aantal zijn. Omtrent
de inrichting der examina persisteert de commissie bij de door

-ocr page 360-

haar voorgestelde regeling, evenals zij als eisch van toelating tot het
onderwijs, de einddiploma\'s van de hoogere burgerschool en het
gymnasium gehandhaafd zou willen zien.

De heer Thomassen protesteert tegen de bewering van den
heer
Hengeveld dat de veeartsen niet in staat zouden zijn borst-
ziekten en zenuwziekten te diagnostiseeren. Hij vindt het ont-
moedigend dergelijke uitdrukkingen te moeten hooren, ontmoe-
digend zoowel voor de docenten als voor de veeartsen, hoewel
hij zich overtuigd houdt, dat het meerendeel der aanwezigen
het wel niet met den heer
Hengeveld eens zal zijn. Hij geeft
wel toe, dat het bij dieren minder gemakkelijk is storingen in
het zenuwstelsel, vooral psygische te onderkennen, maar voor
den menschenarts is de volmaaktheid hierin ook nog niet bereikt.

Wat betreft de door de commissie gestelde eischen van toelating,
meent de heer
Thomassen dat de einddiploma\'s van de hoogere
burgerscholen en gymnasia beide recht van toegang tot het onder-
wijs aan de veeartsenijschool dienen te geven; het zou toch
absurd en niet wel mogelijk zijn om een aspirant met het eind-
diploma van een hoogere burgerschool wel toe te laten en een
gymnasiast niet aan te nemen; hij zou dit belachelijk vinden en
zeker velen in den lande met hem.

De vrees dat zich geen jongelieden meer zouden aanmelden
voor het veeartsenijkundig onderwijs, koestert hij geenszins.
Men heeft dat voor de reorganisatie in België ook gemeend en het
tegendeel is aldaar gebleken. Men wilde daar den grooten stroom
van veeartsen keeren en de eischen van voorbereiding zijn er
voor de a. s, veeartsen zelfs hooger gesteld dan voor de artsen,
Ondanks deze hooge eischen is de school te Cureghem nog zeer
goed bezet; er zijn daar niet minder, zelfs nog meer studeeren-
den dan vroeger.

Aan den heer van Esveld antwoordt spreker nog, dat de
buitenlandsche scholen vrij wel geciteerd zijn; had de commissie
dit uitvoeriger willen doen, dan had het rapport misschien den
dubbelen omvang verkregen. De regeling van het onderwijs en
de verdeeling der leervakken, waarvan spreker enkele voorbeelden
noemt, zijn aan sommige buitenlandsche scholen evenwel niet
beter, zelfs minder dan hier.

De heer Hengeveld wenscht nog even op het gezegde van
de
H.H. de Jong en Thomassen te repliceeren en zegt dat,
bij de verdediging der zaak, zijn woorden uit hun verband zijn

-ocr page 361-

gerukt en hij zich niet bewust is een hoogen toon te hebben
aangeslagen; dit aan het adres van den heer
de Jong.

Hij heeft niet beweerd dat borstziekten niet te onderkennen
zijn, wat de heer
Thomassen hem in den mond heeft gelegd.
Hij is van het tegendeel overtuigd, maar het is toch niet te ont-
kennen, dat waar het percussie en auscultatie geldt, de veeartsen
in veel slechter conditiën verkeeren dan de menschenartsen.

De heer van der Plaats wil slechts omtrent de quaestie
,,eischen van toelating", nog opmerken dat hij het wenschelijk
blijft vinden aan het eindexamen-gymnasium geen recht van
toelating te verbinden, en dat, evenals dit voor de polytechnische
school het geval is, het einddiploma voor een hoogere burger-
school ook voor de veeartsenijschool kan gelden. Om tot een
beslissing te komen, stelt hij de volgende motie van orde voor:

„De Algemeene vergadering overwegende dat het niet wen-
schelijk is, het rapport met de bijlagen woordelijk aan den Minister
en de Kamers op te zenden, overwegende dat het nuttig is om
nevens een in het algemeen uitgedrukt verlangen naar reorgani-
satie, te wijzen op enkele punten van overwegend belang,

noodigt het Hoofdbestuur uit tegen de volgende vergadering
in dien zin een nieuw rapport te bewerken of te doen bewerken, en
gaat over tot de orde van den dag."

De voorzitter zegt dat er veel over het rapport is gesproken,
dat dit van verschillende zijden is bezien, dat het Hoofdbestuur
zich niet heeft voorgesteld dat het ongewijzigd zou kunnen worden
weggezonden, en dat hij daarom wenscht het volgend voorstel aan
het oordeel der vergadering te onderwerpen.

Het Hoofdbestuur stelt voor dat het rapport in zijn handen
worde gesteld en dat het naar aanleiding der hier gevoerde
discussiën op het programma der volgende algemeene vergade-
ring een voorstel zal brengen.

De heer Frederikse kan zich met dit voorstel vereenigen en
verzoekt wat haast met de zaak te maken.

De heer Hengeveld trekt, nu er een voorstel van de bestuurs-
tafel is, zijn voorstel in, maar wil het voorstel van het Hoofdbestuur
aanvullen met de machtiging aan het Hoofdbestuur om ook andere
personen te hooren. De voorzitter zegt hierop, dat het Hoofdbestuur
zich voorbehoudt hiervan al of niet gebruik te maken en het
niet verplicht wenscht te worden om andere personen te hooren.
De heer
de Jong stelt nog voor het Hoofdbestuur te machtigen,

-ocr page 362-

gebruik makende van de discussiën, een nieuw rapport op te
stellen en dit zonder de algemeene vergadering te hebben ge-
hoord, op te zenden.

De voorzitter verklaart zich tegen dit voorstel, hij acht het
beter dat de zaak nogmaals wordt besproken, alvorens een ver-
zoek aan de regeering te richten.

Het voorstel van het Hoofdbestuur in stemming gebracht zijnde,
wordt met algemeene stemmen aangenomen.

Komt in behandeling punt G van het programma: vaststel-
ling van een tarief voor reis- en verblijfkosten, inge-
volge artikel 25 van het reglement.

Het prae-advies van het Hoofdbestuur op dit voorstel is, om
de vergoeding te regelen volgens de 3de klasse van het Koninklijk
besluit van 5 Januari 1884, Stbl. n°. 4.

De voorzitter geeft nadere toelichting van dat Koninklijk besluit
en vraagt of er iemand is welke bezwaren heeft tegen de voor-
gestelde regeling.

De afgevaardigde van Friesland, de heer Veenstra, zegt
dat hij met het voorstel we! kan medegaan, doch de vrees is
geopperd, dat 2de klasse zal worden gereisd en iste klasse gede-
clareerd.

De voorzitter zegt dat hij te goed vertrouwen heeft in de af-
gevaardigden of leden van commissiën, om te veronderstellen dat
zij zich aan dergelijke misbruiken zullen schuldig maken. Hoewel
bij het tarief het reizen i3te klasse geoorloofd is, kan tegen het
reizen in de 2de klasse, mits de uitgaaf daarvoor in rekening
wordt gebracht, geen bezwaar zijn, integendeel, het is voordeelig
voor de kas.

Het is niet wel mogelijk het tarief te splitsen en voor de reis-
kosten een anderen maatstaf te nemen dan voor de verblijfkosten,
maar als de declaranten het wel meenen met de kas zullen zij
vermoedelijk wel 2de klasse reizen en rekenen, evenals velen dit
ook nu doen. De strekking van het voorstel is ook meer om het
te hoog opvoeren van onkosten-rekeningen te voorkomen, wat
wel eens plaats heeft gehad, en toch de belanghebbenden in de
gelegenheid te stellen de uitgaven behoorlijk vergoed te krijgen.

De heer van Lent, afgevaardigde der afdeeling Utrecht, geeft
te kennen dat zijn afdeeling niet kan medegaan met het prae-ad-
vies van het Hoofdbestuur, omdat zij wil voorkomen dat bij latere
regeling van het Koninklijk besluit
van 5 Januari 1884 (Stbl. n°. 4)

-ocr page 363-

gezegd zou kunnen worden dat de veeartsen zoo tevreden zijn
met dit tarief, dat zij het in eigen boezem als maatstaf hebben
aangenomen.

Zij meent dat de veeartsen zich zelf niet in een lagere klasse
moeten rangschikken dan andere ambtenaren met wie zij even-
waardig zijn.

De afdeeling stelt dus voor: vergoeding der werkelijk uitge-
geven reiskosten, f 3 verblijfkosten bij 6 uur en f 6 bij 12 uur
verblijf.

Dit voorstel vindt niet genoegzaam bijval, en bij stemming
over het prae-advies van het Hoofdbestuur wordt dit aangenomen
met 101 stemmen vóór.

Thans komt in behandeling het voorstel van de afdeeling Nieuw
Zuid-Holland:

„D e Maatschappij tot bevordering der Vee-
artsen ij kunde in Nederland spreekt als haar
„m eening uit, dat de bestrijding der tubercu-
lose onder onze huisdieren met kracht en
„spoedig behoort ter hand te worden genomen,
„tot verbetering van onzen veestapel en tot be-
schutting van de gezondheid van den mensch.

„De Maatschappij wende zich tot de hooge
„regeering met het verzoek om, in navolging
„van de in Denemarken vastgestelde wettel ij ke
„bepalingen, een wet op de tuberculose in het
„leven te roepe n."

Tevens zijn een zevental bepalingen aangegeven welke de
afdeeling in die wet zou wenschen te zien opgenomen.

De afgevaardigde, de heer Dhont, zegt tot inleiding van dit
voorstel, waarvan op het programma de uitvoerige toelichting is
vermeld, nog het volgende:

Toen in de vergadering der afdeeling Nieuw Zuid-Holland de
tuberculose-quaestie ter sprake kwam en de vraag zich voordeed
in hoever het vleesch van tuberculeuse dieren als schadelijk is
te beschouwen en die schadelijkheid door steriliseeren is ter zijde
te stellen, opperde de voorzitter het denkbeeld of het niet beter
zou zijn de tuberculose te verminderen. Dit was een niet gemak-
kelijk uit te maken zaak en er werd daarvoor een commissie van
onderzoek benoemd, om na te gaan op welke wijze dit mogelijk
zou kunnen zijn. Die commissie toog aan het werk en stelde een

24

-ocr page 364-

rapport op, dat het uitgangspunt van het voorstel is geweest. De
afgevaardigde wenschte niet in de details der toelichting te treden,
alleen wil hij opmerken, naar aanleiding van beschouwingen welke
hij van ter zijde heeft vernomen, dat het niet de bedoeling is
dat de vergadering zich zal verklaren vóór of tegen de aan het
voorstel verbonden bepalingen, doch dat de afdeeling slechts beoogt
de zaak hier ter sprake te brengen en het daarheen te leiden
dat een adres aan de regeering worde gericht, waarbij op een
wet ter bestrijding der tuberculose bij de dieren wordt aan-
gedrongen.

De voorzitter zegt den heer Dhont dank voor diens toelich-
ting en stelt de overige afgevaardigden en leden in de gelegenheid
hun meening over het voorstel te doen kennen.

De afdeeling Groningen verklaart mede te gaan met het
voorstel, doch kan niet goed inzien hoe de bepaling c: „verbod
om de melk van dieren welke aan uiertuberculose lijden anders
dan gekookt te gebruiken", zal moeten worden gecontroleerd.

De afgevaardigde van Friesland geeft te kennen dat hij een
geheel vrij mandaat heeft en daar hij persoonlijk een voorstander
is van de bestrijding der tuberculose, kan hij zich geheel met de
grondgedachte van het voorstel vereenigen.

De afgevaardigde van Noor d-H o 11 a n d zegt dat in zijn af-
deeling het voorstel klaarblijkelijk niet goed is begrepen, althans
niet is opgevat in den zin, welken de heer
Dhont in zijn nadere
toelichting hieraan heeft toegekend. Noord-Holland meende dat
het de bedoeling was dat, als men met het voorstel meeging,
men ook de voorgestelde maatregelen onderschreef en hiermede
kon men zich niet vereenigen.

Op de afdeelingsvergadering is ook de vraag gerezen of het
wel noodig is, dat de Maatschappij zich tot de regeering wendt
en op maatregelen aandringt. Hij meent dat door de regeering
de aandacht reeds op dit vraagpunt is gevestigd. Verder is het
de vraag of de regeering hier wel spoedig tot het nemen van
maatregelen tegen de tuberculose zal overgaan. Niet alleen
sanitaire, maar ook handelsbelangen zijn hiermede gemoeid en
die strooken dikwijls niet met elkander waar het maatregelen
geldt. Er is door verschillende corporatiën van landbouw en
veeteelt reeds bij de regeering aangedrongen op het nemen
van maatregelen, de regeering is er dus genoegzaam mede
bekend.

-ocr page 365-

Noor d-H o 11 a n d meent dan ook niet met het voorstel te
moeten meegaan en nog geen stappen bij de regeering te moeten
doen, doch voorloopig nog een afwachtende houding te moeten
aannemen.

De afdeeling Z u i d-H o 11 a n d verklaart zich met het voor-
stel te kunnen vereenigen.

De afgevaardigde van Zeeland zegt geen imperatief man-
daat te hebben, hij kan zich evenwel met de grondgedachte van
het voorstel vereenigen, doch meent dat maatregelen tegen de
tuberculose moeielijk uitvoerbaar zullen zijn. Ook vreest hij slechte
praktijken van het gratis verkrijgbaar stellen der tuberculine.

De afgevaardigde van Noor d-B r a b a n t-L imburg zegt
dat de resultaten der tuberculine-injectie zeer dubieus zijn. Er
dient in het belang van den mensch en den veestapel wel iets
tegen de tuberculose bij het vee te worden gedaan.

De afdeeling verwacht het meeste succes van een keuring van
vee en vleesch van rijkswege. De door de afdeeling Nieuw
Zuid-Holland onder
a en c aangegeven maatregelen acht zij vooral
doelmatig en aanbevelenswaardig.

G e 1 d e r 1 a nd-0 v e r ij s e 1 is principiëel voor het nemen
van maatregelen. Zij is echter ook bevreesd voor kwade prak-
tijken, welke door het gratis verstrekken van tuberculine kunnen
ontstaan. Deze afdeeling kan wel met het voorstel meegaan.

Utrecht is voor het nemen van maatregelen, daar deze ten bate
van den veestapel en de menschelijke gezondheid kunnen strekken.
Bezwaren tegen het nemen van maatregelen zijn niet geopperd.

De heer van Dulm geeft als zijn particuliere meening te kennen
dat door de vergadering zal dienen te worden uitgemaakt of men
het beginsel der afdeeling Nieuw Zuid-Holland wenscht of niet.
Er zal iets tegen de tuberculose moeten worden gedaan, en waar
wij zien dat in andere landen maatregelen ter bestrijding der
ziekte worden genomen, mogen wij niet achterblijven, en dat
andere corporatiën zich tot de regeering hebben gewend is geen
reden voor onze Maatschappij om zulks niet te doen.

De afgevaardigde van Noor d-H o 11 a n d zegt dat het niet
zijn bedoeling was achter te blijven, doch dat hij het niet drin-
gend noodig vindt dat de Maatschappij zich tot de regeering
wendt, daar reeds van verschillende zijden op het belang dezer
zaak is gewezen.

De heer Dhont zegt dat het niet dé bedoeling is dat de door

-ocr page 366-

zijn afdeeling voorgestelde maatregelen hier zullen worden
goedgekeurd. Zij zijn bij het voorstel gevoegd om bij wijze van
schets een plan ter bestrijding te geven. Zij zijn gebaseerd op
het beginsel van het Deensche stelsel. Denemarken stelt de tuber-
culine gratis beschikbaar en verplicht de inspuiting van de jonge
dieren, maar de veehouders doen ook de oude dieren inspuiten.
Hij veronderstelt dat de Deensche bepalingen bekend zullen zijn
en meent hierover dus niet verder te moeten uitwijden.

De heer Hinze heeft met verbazing gehoord dat er afgevaar-
digden zijn, die de meening verkondigd hebben dat de belangen
van de menschelijke gezondheid ons niet zouden regardeeren.
Hij meent hiertegen te moeten opkomen, om reden die wel,
voor een gedeelte althans, aan ons zijn toevertrouwd.

De heer Köhler zegt te hebben gehoord dat als de dieren
gereageerd hebben, zij binnen een bepaalden tijd op een tweede
inspuiting niet weder reageeren ; hij zou wel gaarne ingelicht worden
omtrent den duur van dien termijn.

De heer Thomassen zegt dat wanneer twee injecties kort op
elkander volgen, de tweede geen waarde heeft. De regel is, eerst
14 dagen na de eerste injectie een tweede te doen, en deze in
grooter dosis. Wordt die vroeger gedaan, dan heeft men geen
betrouwbare contrôle.

De heer van Dulm geeft in overweging dat de afdeeling Nieuw
Zuid-Holland de clausule omtrent de Deensche maatregelen uit
haar voorstel neme, en dat voorstel dan aan te nemen.

De heer Dhont heeft hiertegen geen bezwaar en wil die zin-
snede wel uit het voorstel lichten.

De heer J. F. Laméris, districtsveearts, verschilt met zijn ambt-
genoot, den heer
Hengeveld, van gevoelen en acht het wel
noodig dat de Maatschappij zich tot de regeering wende. Hij
acht maatregelen dringend noodig ; de praktijk zal moeten leeren
welke de beste zijn, maar om tot maatregelen te komen, zal de
regeering dienen mede te werken.

De heer Kattenwinkel deelt nog mede dat hij na een tweede
tuberculine-injectie een sterke reactie, hooge temperatuur, heeft
waargenomen, terwijl bij de eerste injectie weinig reactie was
ontstaan.

De heer de Jong zegt, dat er nog een belangrijke reden is
waarom maatregelen van regeeringswege dringend noodig zijn,
dat is n.1. de S c h w i n d e 1, die den kop moet worden ingedrukt.

-ocr page 367-

De heer Stempel zegt dat hij het nemen van maatregelen
goed en wel vindt, maar hij vraagt zich af, hoe zullen zij uit-
gevoerd en gehandhaafd worden, waar zal de tuberculine van daan
komen ? De regeering zal meewerken, de districtsveeartsen zullen
toezien, ja, maar dit is niet genoeg, er zullen groote uitgaven
noodig zijn en daar dient toch ook wel rekening mede te worden
gehouden. Wie zal de tuberculine-verkoop verbieden en het in-
voeren, clandestien, controleeren? Dit alles moet wel in het oog
worden gehouden, en dit doende zal men toch gevoelen dat er
zeer veel bezwaren aan het nemen van maatregelen ziin verbonden.

De heer Hengeveld zegt nog tot antwoord op het door den
heer
Laméris gesprokene dat hij niet is begonnen over maat-
regelen te spreken, maar wel de vraag heeft gesteld: is het noodig
zich tot de regeering te wenden ? Details wenscht hij thans geheel
buiten beschouwing te laten, en zou liever een commissie benoemd
zien, om de zaak te onderzoeken; hij eindigt met den raad te
geven : verzint eer gij begint.

De voorzitter leest het voorstel, zooals het door den afge-
vaardigde in den zin van het denkbeeld van den heer
van Dulm
is gewijzigd, voor en brengt het in stemming; het wordt aldus
aangenomen:

Aan het Hoofdbestuur wordt opgedragen een adres aan de
regeering te richten. (Dit is reeds in het Tijdschrift, dl. XXIV, n°. 3,
opgenomen.)

Komt in behandeling het voorstel der afdeeling Friesland:

„H et is wenschelijk er bij de regeering op aan
„te dringen dat de functie van plaatsvervan-
„g e n d-d istrictsveearts aan elk gediplomeerd
veearts wordt opgedrage n."

Door het Hoofdbestuur is hieraan het volgend prae-advies
toegevoegd:

„Het Hoofdbestuur is van meening dat een
„wijziging in de reorganisatie van het Veeart-
sen ij kundig Staatstoezicht in den zin, door de
„afdeeling Friesland bedoeld, niet ge wenscht is.\'\'

De afgevaardigde van Friesland antwoordt den voorzitter
op diens vraag of hij nog iets ter toelichting van het voorstel
wenscht te zeggen, dat het nauwkeurig is toegelicht, doch
wijst er op dat in Friesland zeker door de meeste veeartsen
verandering in den tegenwoordigen toestand wordt gewensclit.

-ocr page 368-

In de afdeeling G r o n i n g e n-I) rente heeft het voorstel
tot breedvoerige discussiën aanleiding gegeven. Er waren ver-
scheidene leden tegen, toch is het aangenomen.

De afgevaardigde van Noor d-H o 11 a n d zegt dat in zijn
afdeeling over deze zaak spoedig was beslist en het prae-advies
daar zeer ad rem werd gevonden. Er zal wel geen regeering
komen die zulk een voorstel zou kunnen aannemen. Onrecht-
vaardig is de tegenwoordige regeling zeker niet; als men van
onbillijk zou willen spreken, zou hiervoor misschien iets te
zeggen zijn.

De afdeelingen Zuid-Holland, Nieuw Zui d-H o 11 a n d,
Zeeland, Gelderlan d-0 verijsel en Utrecht hebben
zich allen met het prae-advies van het Hoofdbestuur vereenigd.
In Noor d-B r a b a n t-L imburg hebben zich twee stemmen
vóór het voorstel uitgesproken.

De heer Plet heeft wel gehoord dat het meerendeel niet met
het voorstel Friesland wenscht mee te gaan, maar heeft niet
de motieven daarvoor vernomen, hij zou die nog wel gaarne
willen vernemen.

De heer van Dulm kan wel begrijpen dat deze vraag door
den heer
Plet wordt gedaan, maar hij wijst er toch op dat de
heer
Hengeveld vrij afdoende redenen heeft opgegeven en vindt
het voorstel een lapsus.

De heer Hengeveld meent dat hij vrij wel gemotiveerd heeft
waarom het voorstel niet kan worden aangenomen. De regeering
kan zich toch niet blootstellen aan een weigering welke zeer
goed mogelijk zou kunnen zijn, daar er verscheidene veeartsen
zijn, die geen plaatsvervangend-districtsveearts willen zijn. In
zijn district heeft hij er geen nadeelen van leeren kennen
dat niet alle veeartsen plaatsvervanger zijn. Zijn er veel
plaatsvervangers, dan beginnen zij onderling te kibbelen \\ boven-
dien zijn de plaatsvervangers toch ook menschen met tact
en passen zij die toe, dan kan de gewone veearts er niets op
tegen hebben.

De heer Veenstra verdedigt nogmaals het voorstel, en
haalt voorbeelden aan voor de noodzakelijkheid eener andere
regeling.

De heer de Beijl zegt dat hij last van de plaatsvervangers
heeft. De boeren zijn geneigd aan een plaatsvervanger meer
capaciteit toe te kennen en dit werkt niet gunstig op het oordeel

-ocr page 369-

over en de praktijk van een gewoon veearts. Zooals het nu ge
regeld is, is het niet zooals het behoorde te zijn.

De voorzitter meent dat het hoor en wederhoor op dit voor-
stel genoegzaam is toegepast en brengt het in stemming.

Vóór het voorstel verklaren zich 8 stemmen van Groningen-
Drente, i stem tegen. Noor d-B r a b a n t-L i m b u r g twee
stemmen vóór en 10 tegen. De overige afdeelingen stemmen
alle tegen, eveneens 28 leden, zoodat het voorstel wordt ver-
worpen met 90 stemmen tegen en 23 vóór. 13 leden hebben
blanco gestemd.

K. Voorstel van de afdeeling Groningen Drente:

,,D e Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsen ij kunde in Nederland wende zich tot de
„hooge regeering met het dringend verzoek de
„noodige stappen te willen doen tot een betere
„bestrijding der onbevoegde uitoefening van
„de v e e a r t s e n ij k u n d e.

De heer Büchli, afgevaardigde dezer afdeeling, zegt dat het
voorstel niet met zijn persoonlijk gevoelen strookt en hij daarom
in een eenigszins moeielijke positie verkeert, hij meent echter dat
de toelichting de meening van zijn afdeeling voldoende uitdrukt
en hij hier niets bij te voegen heeft.

De afgevaardigde van Z u i d-H o 11 a n d zou wel gaarne willen
weten hoe men handelend tegen de ongeoorloofde empirie zou
kunnen optreden.

De voorzitter antwoordt hierop dat dit onderwerp reeds vroeger
door dezelfde afdeeling in een algemeene vergadering ter sprake
is gebracht, n.1. in 1885.

De toenmalige voorzitter heeft bij die gelegenheid gegevens ge-
vraagd, waaruit een oordeel over den aard en den omvang van dit
euvel zou op zijn te maken. Die gegevens zijn niet ingekomen. Het
voorstel kwam nu feitelijk te laat in, doch is nog op het programma
geplaatst. Wij zijn thans nog even ver als toen.

De heer Büchli deelt nog mede dat de districtsveearts te
Groningen de marechaussee op het onbevoegd uitoefenen heeft
opmerkzaam gemaakt en deze er ook wel op toezien, doch dit
heeft weinig succes.

De heer Stempel merkt op dat hij, toen hij districtsveearts was
in Groningen, er ook al eens achter heen heeft gezeten, doch dat
het succes zoowat nul is geweest. Wordt een procesverbaal wegens

-ocr page 370-

het onbevoegd uitoefenen opgemaakt en vervolgd, en de de-
linquent strafbaar geacht, dan legt de rechter in den regel een
zoo geringe boete op, dat die zeker niet tot het staken der
praktijken kan leiden.

De afdeeling Noord-Brabant-Limburg is vóór het
voorstel. Er dienen krachtiger maatregelen te worden genomen.
Nu schrikken de opgelegde boeten niet af, integendeel, hoe meer
een onbevoegd empirist gesnapt wordt in zijn praktijk, hoe drukker
hij het krijgt; dit werkt als een soort reclame in plaats van
als straf.

In de afdeeling Utrecht waren de meeningen over het voor-
stel verdeeld, zoodat een gesplitste stemming hiervan het gevolg
is geweest; er waren 5 stemmen vóór en 3 tegen het voorstel,
3 leden hielden zich neutraal.

De overige afdeelingen verklaren tegen het voorstel te zijn en
zich aan te sluiten bij het prae-advies van het Hoofdbestuur.

In stemming gebracht zijnde, wordt het voorstel verworpen
met 57 tegen en 49 vóór; 20 stemmen zijn blanco uitgebracht.

Alsnu komt in behandeling rubriek B: opgegeven onder-
werpen.

De heer van Dulm, wiens onderwerp „üesinfectoren"
aan de orde wordt gesteld, geeft te kennen dat hij met het oog
op het late uur en de vermoeidheid der leden, er van afziet het
onderwerp thans in te leiden, doch dat hij zich voorstelt een
verhandeling hierover in het Tijdschrift te geven. Deze toezegging
wordt met applaus begroet.

Geen der leden wenscht gebruik te maken van de gelegen-
heid tot het doen van vrije mededeelingen.

Als plaats voor het houden der volgende Algemeene vergade-
ring wordt Utrecht aangewezen met
115 stemmen.

Onderwerpen ter behandeling voor de volgende Algemeene
vergadering worden niet opgegeven.

Daar dit het laatste punt van de agenda is, staat de voorzitter
gereed de vergadering te sluiten.

De heer Plet nog even het woord verkregen hebbende, brengt
onder algemeen applaus een woord van dank aan de commissie,
welke het rapport in zake reorganisatie van het veeartsenijkundig
onderwijs heeft samengesteld.

Ook de voorzitter brengt zijn dank namens de Maatschappij
aan deze commissie en aan de afgevaardigden en leden, voor

-ocr page 371-

de welwillende medewerking tot de belangen onzer Maatschappij
en sluit de vergadering.

Goedgekeurd in de gecombineerde vergadering te Utrecht,
20 Juni 1897.

De voorzitter,
M. G. DE BRUIN.
De 2ae secretaris,
D. VAN DER SLUIJS.

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER
OVER HET JAAR 1896.

Ontvangsten:

Saldo anno passato

............

f

83.72

Contributie van 31

volle en 9 halve leden ....

»

177.5°

„ afdeeling Zuid-Holland over 1896 . . .

n

68.—

» »

Gelderland „ 1896 . . .

»

148.—

» »

Friesland „ 1896 . . .

n

80.—

ij »

Zeeland „ 1896 . . .

»

60.—

» »

Groningen-Drente over 1895. .

ij

116.—

» >1

Noord-Holland over 1895 en 96.

JJ

190,—

u »

Nieuw Zuid-Holland over 1895.

jj

112.—

1> j?

Noord-Brabant-Limburg over 1896

ij

116,—

V IJ

Utrecht over 1895 en 1896 . .

jj

354-

Verkoop Tijdschrift

n

2.20

f

1507.42

Uitgaven:

f

4.12

jj

0.45

Porto\'s ....

ij

3-55

M. H. J. P. Thomassen te Utrecht......

11

6.—■

B. J. Aalbers, reiskosten..........

JJ

18 —

J. L. Beijers te Utrecht..........

i)

484.56

J. F. Laméris te \'s

-Gravenhage........

V

44-85

Transporteeren . .

f

S61.53

-ocr page 372-

Per transport . . f 561.53

H. L. Ellerman te Dordrecht ..........5.—

A. Frederikse te \'s-Gravenhage..........33-29

J. M. Fillekes te Berkel............4-35

W. J. Paimans te Os...........,, 6.75

J. M. Bilroth te Hoorn . . . . ......„ 82.85

D. A. de Jong Az. te Leiden........„ 74-87

D. v, d. Sluijs te Amsterdam..........35-13

J. A. de Graaff te Kortgene..........20.36

F. W. van Dulm te Arnhem.........„ 3.25

M. H. J. P. Thomassen te Utrecht........8.65

M. G. de Bruin te Utrecht...........12.66

Gedelegeerde afd. Friesland...........12.50

Kamerhuur.................6.—

Gedelegeerde afd. Zuid-Holland........„ 5.60

D. F. van Esveld, redactiekosten.......» 57.25

Idem verschotten..........„ 20.40

Idem bibliotheek..........„ 50.—

W. C. Schimmel, redactiekosten..........57.25

Dr. L. J. van der Harst, redactiekosten . . . . „ 57.25

Idem verschotten en reiskosten . . . . „ 8.13

Gedelegeerde afd. Groningen...........15.55

Contanten in kas . ............ 368.80

f 1507.42

Rijsoord, 31 December 1896.

De penningmeester,
, B. J. AALBERS.

S. E. et O.

Goedgekeurd op de Hoofdbestuursvergadering van den i7den
Januari
1897.

M. G. DE BRUIN, voorzitter.

D. VAN DER SLUIJS, 2de secretaris.

Goedgekeurd in de gecombineerde vergadering van den 20sten
Juni
1897.

K. HOEFNAGEL.

E. L. VAN MERVENNÉE.

J. M. KNIPSCHEER.

-ocr page 373-

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER
DER MAATSCHAPPIJ OVER 1896, IN VER-
BAND MET DE BEGROOTING.

Ontvangsten.

Werkelijk.

Saldo 1895..........f 83.72

Contributie over 1895........502.—

„ „ 1896 i) . . . . . „ 9!9-5°
Opbrengst verkoop van oude tijd-
schriften ...........
.2.20

Begrooting.

f 234.20

IIOO.

f1507.42 f X334-20
De gewone inkomsten (berekend naar s^h leden der alge-
meene afdeeling en
244 van de bijzondere afdeelingen) moeten
bedragen
f1143.50.

Uitgaven.

Werkelijk.

Begrooting.

Aan het Tijdschrift (over 1895) . . .

f

454.71

f

420.—

„ de bibliotheek.......

51

5°-—

11

5°-

„ drukwerk (over 1895) . . . .

29.85

40.—

,, lokaalhuur........

>1

6.—

>1

12.50

„ de redactie van het Tijdschrift .

u

171.75

>i

150.—

„ verschot, briefporten, zegels, enz.

t)

48.29

v

40.—

„ kosten van incasseeren ....

ij

4.12

11

4 —

„ reiskosten voor het Hoofdbestuur.

v

41.90

11

75 —

„ „ der leden van de ver-

gadering volgens art. 27 3) ...

68.36

i>

IOO.—

Aan de commissie voor reglements-

1\'

Aan de reorganisatie-commissie . . .

i>

258.64

memorie

Onvoorziene uitgaven ......

25--

Aan contanten in kas......

V

368.80

1)

f 1507.42 f 916.50

De gewone uitgaven (de niet-uitbetaalde berekend als voor-
gaande jaren) zouden met het Tijdschrift, berekend op f
578.84,
moeten bedragen f914.57.

-ocr page 374-

EEN GOUDEN FEEST.

De afdeeling Utrecht onzer Maatschappij hield op 15 Mei 1897
een buitengewone vergadering bij de herdenking van haar vijftig-
jarig bestaan. Van verschillende afdeelingen waren leden aan-
wezig, maar die der feestvierende afdeeling waren slecht opgekomen.
De heeren M.
H. J. P. Thomassen en D. van der Sluijs, in
hun qualiteiten als onder-voorzitter en 2de secretaris der Maat-
schappij, hadden aan de uitnood iging, dien dag gast der afdee-
ling te zijn, gevolg gegeven.

Nadat de voorzitter den aanwezigen leden en gasten het welkom
had toegeroepen, waarbij hij het betreurde dat de iste secretaris
der Maatschappij, Dr. L. J.
van der Harst, door ongesteldheid
verhinderd was de feestelijke vergadering bij te wonen, ging hij
in het kort de ontwikkeling der afdeeling Utrecht na. Vooral de
lijdensgeschiedenis der afdeeling werd besproken en daarbij hulde
gebracht aan mannen als J. J
ennes, G. J. Hengeveld, W. J E. Hek-
metjer,
die reeds zijn overleden, en aan F. Th. Weitzel ; zij allen
hebben zeer veel er toe bijgedragen om de afdeeling in moeielijke
jaren in stand te houden. In 1882 werd de toestand gunstiger en thans
behoort de afdeeling onder de meest bloeiende onzer Maatschappij.

Namens de afdeeling Groningen-Drente werd door den heer
de Bruin een sierlijk bewerkte oorkonde aangeboden, als hulde-
bewijs aan de zusterafdeeling, terwijl de heeren
Thomassen en
van der Sluijs namens de afdeeling Noord-Brabant-Limburg en
Noord-Holland het woord voerden. Brieven met gelukwensching
waren ingekomen van den i3te secretaris, Dr. L. J.
van der
Harst, en van de afdeeling Noord-Holland, terwijl de collega\'s
van de afdeeling Noord-Brabant-Limburg, die denzelfden dag te
Eindhoven vergaderden, een telegrafischen heilgroet overzonden.

Door den heer Hamburger werd een voordracht gehouden
over „Nieuwe onderzoekingen omtrent immuniteit." Daar deze
voordracht voor het Tijdschrift is toegezegd, zal ik er hier niet
nader over spreken.

Als tweede spreker verkreeg de heer Thomassen het woord,
die een bijdrage leverde tot de „Kennis der kalverziekten in
Nederland." Meer speciaal werd de aandacht gevestigd op bac-
teriaemie, als een vervolg op het reeds beschrevene in dit
Tijdschrift.

-ocr page 375-

Daar dit vervolg in deze aflevering is geplaatst, zal ik ook
daar niet verder op ingaan, maar er alleen aan toevoegen, dat
beide voordrachten door interessante discussiën werden gevolgd.

Nadat de heer van der Sluijs het zeer verkorte dunne darm-
kanaal van een varken had gedemonstreerd, waarin ook de bekende
iuchtblaasjes aanwezig waren, sloot de voorzitter, onder dank-
zegging aan de beide sprekers, de vergadering.

Na afloop had een gezellige gemeenschappelijke maaltijd
plaats, waaraan bijna alle ter vergadering aanwezigen deelnamen,
en waar menige toost werd uitgebracht op den bloei der feest-
vierende afdeeling en der Maatschappij.

v. E.

NECROLOGIE.

Den 2 2sten Mei 1897 overleed plotseling te Steenderen C. F.
Reichman, die in 1871 het diploma van veearts verwierf. Te Epe
is overleden de empirist A.
Jalink.

PERSONALIA.

Met ingang van 1 Augustus 1897 is aan R. Kattenwinkel
eervol ontslag verleend als gemeente-veearts te Zwolle; hij ves-
tigt zich dan te Kampen.

Verplaatst: van Aardenburg naar Hoek de arts L. A. J. Deijer ;
van Breda naar Leiderdorp D. van Gruting; van Batavia naar
Atjeh de paardenarts 3de kl. J.
N. A. C. Scheepens.

Geplaatst: de paardenarts 3de kl. A. E. ten Broeke te
Batavia;
N. H. M. van Altena te Hengelo (O).

T ij del ij k toegevoegd: aan den veearts in de afdeeling
stad en voorsteden van Batavia, de veearts
W. J. Esser, thans
belast met het veterinair toezicht in de residentiën Banjoemas en
Bagelen.

Bij Koninklijk besluit van 31 Mei 1897, n°. 36, zijn benoemd
bij het personeel van den geneeskundigen dienst tot paardenarts
2de kl. de paardenartsen 3de kl. F. Laméris en J. Maas,

-ocr page 376-

De paardenarts kl. (ie luit.) M. E. baron Bentinck, sedert
i Februari j.1. belast met den veterinairen dienst bij het remonte-
depot te Milligen, wordt op i Augustus a.s. eervol van zijn
detacheering en functie aldaar ontheven en is, met ingang van
dien datum, overgeplaatst bij het iste regiment veld-artillerie te
Amersfoort; hij wordt vervangen door den idem
2de kl. F. Laméris
van laatstgenoemd regiment.

De heer E. F. L. Kortman, veearts te Bindjie, houdt tijdelijk
verblijf te Rotterdam.

HULDE AAN Dr. L. J. VAN DER HARST.

Toen in Februari 1.1. Dr. L. J. van der Harst om gezond-
heidsredenen genoodzaakt was eervol ontslag te nemen als leeraar
aan \'s Rijks Veeartsenijschool, werd onder de leerlingen het plan
geopperd den scheidenden leeraar als blijk van dankbaarheid en
sympathie een souvenir aan te bieden.

Dit plan werd besproken met enkele oudleerlingen en al spoedig
trad een commissie tot uitvoering er van op, bestaande uit de
heeren M. G.
de Bruin en K. Hoefnagel, oud-leerlingen, J. P. L.
Goemans, candidaat-veearts, voorzitter van Absyrtus, en D. F.
van Esveld als adviseerend lid.

Deze commissie vond van alle zijden bijval; 170 oud-leerlingen
(waaronder 15 uit onze koloniën) en 48 leerlingen zonden hun
bijdragen in. Zij werd daardoor in staat gesteld om op den avond
van den 3den Juni Dr.
van der Harst te verrassen. Hem werd,
te zijnen huize, als souvenir aangeboden een bureau ministre met
prachtig gebeeldhouwden stoel en daarbij behoorende tafel, in
oud-Hollandschen stijl. Op de bureau prijkte een schrijfmap met
zilveren initialen versierd, waarin een prachtig gecalligrapheerde
opdracht en een naamlijst van alle deelnemers, bovendien een
paar sierlijke vazen en een Konversation-lexicon van
Pierer, ge-
bonden in 12 deelen, benevens een behoorlijk gevulde doos voor
briefkaarten en postzegels.

De heer de Bruin bood met enkele recht hartelijke woorden
het geschenk aan, en de heer
Goemans voegde, na een korte
toespraak, die van innigen dank getuigde, nog een album op

-ocr page 377-

sierlijk bewerkten standaard bij de geschenken. Dit album bevat
de portretten van den prosector, de tegenwoordige assistenten en
van alle leerlingen, die het voorrecht nog hadden van den heer
van der Harst les te mogen ontvangen, benevens een uitstekend
geslaagde calligraphische opdracht met naamlijst.

Alle geschenken kwamen in de keurig met bloemen versierde
salon uitstekend uit.

Dr. van der Harst was aangenaam verrast en betuigde, diep
geroerd, zijn hartelijken dank aan allen die hem, door het aan-
bieden dezer geschenken, een blijk van sympathie gaven, waar-
door hem het scheiden van de school, waaraan hij gedurende
bijna
24 jaar zijn beste krachten wijdde, iets lichter werd gemaakt.

Nog een uurtje bracht de commissie in den gezelligen familie-
kring door en vertrok daarna met den oprechten wensch, dat
Dr.
van der Harst nog tal van jaren in opgewekte stemming
gebruik moge maken van de souvenirs hem door nagenoeg al
zijn oud-leerlingen en leerlingen aangeboden. v. E.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit van 22 Juni 1897, n°. 15, zijn, voor
den tijd van drie jaar, benoemd tot plaatsvervanger van den
districtsveearts, wien Dordrecht als standplaats is aangewezen,
de veeartsen J. A.
de Graaff te Scherpenisse, H. J. M. Berg-
huis
te Middelburg en m. van der Vliet te Kruiningen; en
is aan de plaatsvervangende districtsveeartsen H. J. M.
Berghuis
en M. van der Vliet den titel van Gouvernements-keur-
meester van vee toegekend en zijn zij als zoodanig belast met
de visitatie van vee, respectievelijk te Vlissingen en te Hansweert
(Kruiningen), vóór de inlading in een schip, naar het buitenland
bestemd.

Bij Koninklijk besluit van 5 Juli 1897, 45 :
is
i°. aan J. Hellemans Jr., te Lekkerkerk, op zijn verzoek,
met ingang van 7 Juli .1897, eervol ontslag verleend als plaats-
vervangend-districtsveearts;

zijn 2°. voor den tijd van drie jaar, met ingang van 7 Juli
1897, benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien
\'s-Gravenhage als standplaats is aangewezen, de veeartsen J,
Klei-

-ocr page 378-

burg te Nieuw-Lekkerland, A. Kuiper te Oudshoorn en J. Burg-
graaf
te Bodegraven;

is 3°. met ingang van 7 Juli 1897, de veearts J. J. Hendrikse,
te Groot-Ammers, die ingevolge het Koninklijk besluit van 7 Fe-
bruari 1893, n°. 5, als plaatsvervanger is toegevoegd aan den
districtsveearts wien Dordrecht als standplaats is aangewezen, ook
als zoodanig toegevoegd aan den districtsveearts wien \'s-Graven-
hage als standplaats is aangewezen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken, overwegende, dat,
wegens de uitbreiding van het mond- en klauwzeer bij de her-
kauwende dieren en de varkens in de provinciën Gelderland,
Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht, Friesland, Overijsel, Gro-
ningen en Drente, geen voldoend nut meer is te verwachten van
de handhaving van sommige maatregelen, welke krachtens het
Koninklijk besluit van
10 Juli 1896 (Stbl, n°. 104) bij het heer-
schen of bij het dreigen van die ziekte, toegepast moeten worden;

Heeft goedgevonden: ingaande 10 Juni 1897, met betrekking
tot het mond- en klauwzeer bij de herkauwende dieren en de
varkens in de provinciën Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland,
Utrecht, Friesland, Overijsel, Groningen en Drente, buiten toe-
passing te stellen de volgende maatregelen:

1. merking van vee (artikel 2, sub 2, van genoemd Koninklijk
besluit);

2. afsluiting van hoeven enz. en vervoer uit en naar afgesloten
kringen (art. 2, sub 4 en art. 39);

3. ontsmetting (art. 2, sub 5 en art. 37);

4. vervoer van vee naar besmette plaatsen (art. 2, sub 6 en
art. 38);

5. afzondering (art. 34) (Staatscourant van 6/8 Juni 1897,

n°. 131).

De Minister van Binnenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden dat, blijkens mededeeling van den Britschen
zaakgelastigde aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, het,
ingevolge de door den „Board of Agriculture" onder dagteeke-
ning van 7 Mei 1897 uitgevaardigde bepalingen, met ingang van
15 September a.s., verboden zal zijn in Groot-Brittannië bonden,
afkomstig uit den vreemde, behalve van Ierland en het eiland

-ocr page 379-

Man, in te voeren, tenzij met een vergunning, afgegeven door
voornoemden „Board of Agriculture".

De aanvrage ter bekoming van zoodanige vergunning is schrifte-
lijk te richten aan den secretaris van den „Board of Agriculture, 4,
Whitehall Place, London S. W." en behoort vergezeld te wezen
van een staat, geteekend hetzij door den eigenaar van den hond,
hetzij door diens schriftelijk gemachtigde en inhoudende :

1. de beschrijving van den hond, met vermelding van ras,
geslacht, leeftijd en kleur;

2. het land van herkomst;

3. de haven van invoer;

4. de plaats van bestemming na den invoer, alsmede den weg
ter bereiking van die plaats.

De „Board of Agriculture" is bevoegd aan de vergunning tot
invoer voorwaarden te verbinden betreffende:

1. de vastlegging en afzondering van het dier door en ten
koste van den eigenaar gedurende ten hoogste zes maanden, ter
plaatse door den eigenaar beschikbaar te stellen en in de ver-
gunning aan te wijzen;

2. het vervoer van het dier naar de plaats van afzondering,
alsmede zijn verplaatsing tijdens het tijdperk der vastlegging.

Hij, die een vergunning tot invoer bekomt, wordt verzocht ten
genoegen van den „Board of Agriculture" aan te toonen, dat hij
beschikt over de gelegenheid tot zoodanige vastlegging en afzon-
dering als de Board noodig of wenschelijk oordeelt.

Straf is bedreigd tegen hem, die in strijd met het verbod een
hond invoert of tracht in te voeren of wel bij invoer de voor-
waarden der vergunning niet naleeft (Staatscourant van 24
Juni 1897, n°. 145).

-ocr page 380-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Merlafl\'
gedurende April en Mei 1897.

(De cijfers tusschen ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam-)^.

Pi

c3
05
JS

Honds-
dol-
heid.

N

O ft

O

M

a fe

ei 05
t>

O.

5 2

TS
U

o3
03
P.

PROVINCIE.

April.

Groningen
Friesland
Drente .
Overijsel
Gelderland
Utrecht.
Noord-Holland
Zuid-Holland .
Zeeland. . .
Noord-Brabant
Limburg\' . .

15
34
11
13
21
26
56
80
3
6
6

2316 P)
20427 (404)
6696 (166)
651 (48)
1726 (W)
866 (39)
2285 (154)
5256 (197)

866 (3S)
30 (3)

16 (3)

4 (s)
1

2 (3)
1

3 (2)
1

2 (3)

4 (4)

7 (6)
1

2 (3)

2 (3)

41119(1244)

18()

9 (8)

16 (3)

5 (5)

271

Totaal

Mei.

27
36
16
24
41
56
102
151
10
34

Groningen
Friesland
Drente .
Overijsel
Gelderland
Utrecht.
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland. .
Noord-Brabant
Limburg . .

500

Totaal

1521 (79)
24244 (453)
2764 (181)
2502 (3?3)
2451 P6)
7589 (339)
11211 (6\'°)
33948 (w85)
2045 (1G)
1122 (C3)
250 (ir)

1273 (35J
47
25

1
1

2 (3)
»

5 (5)
17 (»)

»

4 (s)
1

»
18

26 (20)

1363 (38)

5 (4)

89647(400(i)

1

»

n

H

1

»

n

II

n

»

»

»

2 (3)

»

n

»

6 (6)

»

n

»

1

n

n

n

1

11

n

2 (3)

1!

»

»

n

n

»

n

9 (9)

n

»

ii

2 (3)

n

ii

25 (25)

{Staatscourant van 19 Mei 1897, n<>. 116, en van 25 Jnni 1897, n®. 145).

v. E.

-ocr page 381-

OVERZICHT VAN HET VERSLAG AAN
DE KONINGIN-WEDUWE-REGENTES
OVER 1895. l)

Aan het „Verslag van de bevindingen en handelingen van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht 1895" ontleenen wij het volgende.

Op i Januari 1896 waren aan het Staatstoezicht verbonden
9 districtsveeartsen en 92 plaatsvervangers, terwijl praktijk werd
uitgeoefend door 218 veeartsen en 192 empiristen.

Omtrent ziekten, niet in de Koninklijke besluiten als besmette-
lijk vermeld, teekenen wij het volgende aan:

Boutvuur kwam in Noord-Brabant veel voor en had in tal-
rijke gevallen den dood ten gevolge. Onderscheidene sterfgevallen
kwamen voor bij koppels waar pas was ingeënt, maar waar vóór
de operatie de ziekte reeds heerschte. Het aantal inentingen is
minder dan vroeger, terwijl het in Gelderland en Zuid-Holland
toeneemt.

Tuberculose werd meermalen geconstateerd, o.a.: te Utrecht
bij 1.76 pet. der runderen en bij 0.16 pet, der varkens; te
Rotterdam bij 2.64 pet. der runderen, 0.042 pet. der kalveren,
0.33 pet. der varkens en 0.075 Pct* der paarden; te Leiden bij
volwassen runderen 5.84 pet. (bij de ossen 0.76 pet., bij de koeien
6.13 pet.), bij kalveren 0.03 pet. (graskalveren 2.08 pet.) en bij
varkens 0.92 pet. Te Dordrecht bij runderen 29-maal en bij
varkens 74-maal. Te Amsterdam bij de aan het abattoir geslachte
dieren 6.8 pet. bij runderen, o.n pet. bij kalveren, 1.46 pet. bij
varkens, bij 5 geiten en 1 paard; bij elders geslachte runderen
werd 5 pet. tuberculeus bevonden, benevens 1 kalf. Verder kwamen
in Noord-Holland 73 gevallen bij runderen en 23 (te Naarden)
bij varkens voor, terwijl uit de overige provinciën wordt mede-
gedeeld dat bij noodslachting herhaaldelijk tuberculose werd ge-
constateerd,

Actinomycose werd in Noord-Brabant en in Friesland
veel waargenomen; in de laatste provincie was dit vooral in het
voorjaar het geval en men meent dit in verband te moeten brengen
met de natte weersgesteldheid. Te Amsterdam werden 66 gevallen
bij runderen en 15 bij varkens geconstateerd, te Rotterdam 10

x) Dit verslag is voor f 0.50 te verkrijgen in den boekhandel.

-ocr page 382-

bij runderen, terwijl deze ziekte in groote mate te Alkmaar en
te Schagen werd gezien.

K a 1 f z i e k t e kwam met ongunstig verloop in de eerste helft
van het jaar veel voor in Limburg, terwijl zij in Friesland zeld-
zaam was. In Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht kwam de
ziekte minder voor dan in voorgaande jaren.

In Noord- en Zuid-Holland, maar ook in Friesland en Limburg
werd veelvuldig verwerpen waargenomen. In de drie eerste
provinciën had men gunstige resultaten van carbol-inspuitingen,
wat in Friesland minder het geval was. Daar werden door 4 vee-
artsen op 6 stallen bij 69 koeien inspuitingen als voorbehoed-
middel toegepast. Niet minder dan 15 der runderen verwierpen;
geen enkele stal bleef bevrijd. Bij meer dan 20 pet. der ingespoten
dieren was het resultaat negatief.

Influenza werd op eenige stallen te Haarlem en in de
omgeving van Weesp geconstateerd, eveneens in de provincie
Groningen.

Te Reek in Noord-Brabant werden 70 schapen van een eigenaar
door lupinose aangetast; 25 dieren herstelden. Te Os kwam
bij jonge varkens veel epilepsie met doodelijken afloop voor.

Vergiftigingen werden o.a. geconstateerd te : Wissekerke,
waar van 20 paarden er 16 bezweken, en de oorzaak in het
voeder werd gezocht; in Noord-Holland bij 2 paarden na het
gebruik van beschimmeld brood en schimmelvergiftiging bij run-
deren door het voederen van haverstroo; te Doniawerstal leden
5 koeien en 1 varken, welke met maïsmeel werden gevoederd, tijde-
lijk aan zwakte in het achterstel, gepaard met lusteloosheid en
gebrek aan eetlust; schimmelvergiftigingen in Groningen en Drente
bij paard en rund, ook in de Veenkoloniën vergiftiging door
bemesting met straatvuil; te Sittard kwamen eenige gevallen
van pekelvergiftiging in behandeling, terwijl te Roosteren bij de
runderen op één weide verschijnselen van aconiet-vergiftiging
optraden, bestaande in braken, bloedigen doorloop en hersen-
depressie.

In Zeeland kwam bij vele jonge runderen op klaverweiden
hersenlijden voor, terwijl bloedwateren zich daar
meer vertoonde dan vroeger.

Van besmettelijke ziekten, in de wet opgenomen, kwamen niet
voor: veepest der herkauwers, longziekte der runderen,
schaapspokken en trichinenziekte bij varkens.

-ocr page 383-

In de provinciën Groningen, Drente en Overijsel kwamen geen
gevallen van mond- en klauwzeer voor. In de overige
provinciën werden bij 3102 runderen van 228 eigenaars in 109
gemeenten gevallen geconstateerd, terwijl de ziekte nog voorkwam
bij 142 schapen, 6 geiten en 239 varkens.

Van kwade-droes werden 43 gevallen (waarvan 1 bij een
ezel) waargenomen in de provinciën Overijsel (1), Noord-Hol-
land (6), Zuid-Holland (31), Noord-Brabant (3) en Limburg (2), In
4 dier gevallen was het paard ter slachting uit Engeland aangevoerd.

Schurft kwam bij 4 paarden ter kennis van het Staatstoe-
zicht en bovendien bij 1858 schapen, verdeeld over 110 kudden
in 54 gemeenten.

In 274 gemeenten werden 5901 gevallen van besmettel ij ke
vlekziekte bij varkens waargenomen, waarvan 27.8 pet. zijn
gestorven, 56.8 pet. geslacht en 6.3 pet. hersteld, terwijl bij 9.1
pet. de afloop onbekend is gebleven. Van besmettel ij ke
borstziekte werden slechts 3 gevallen bekend: 2 dieren zijn
gestorven en 1 is geslacht. Het is opmerkelijk dat de vlekziekte
jaarlijks in de gemeenten Wonseradeel, Hennaarderadeel en
Hemelumer-Oldefaart in de hevigste mate optreedt, niettegen-
staande de verschillende maatregelen alsmede de reiniging en de
ontsmetting der kotten zoo goed mogelijk worden toegepast.

Aan miltvuur leden 218 runderen in 121 gemeenten; boven-
dien werden gevallen geconstateerd bij 11 schapen, 3 geiten,
13 paarden en 2 varkens. Bij de behandeling der cadavers werden
7 menschen geïnfecteerd, waarvan 1 na 10 dagen aan de ziekte
bezweek.

Van hondsd olheid kwamen 4 gevallen in Noord-Brabant
voor; 31 honden en 6 katten werden als verdacht afgemaakt.

Van kwaadaardig klauwzeer (z.g.n. rotkreupel)
werden in 18 gemeenten 39S gevallen waargenomen, waarvan
155 op Texel.

Uit het algemeen verslag over voorbehoedende inenting tegen
miltvuur en varkensziekte blijkt dat in de provinciën
Noord-Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg tegen milt-
vuur zijn geënt 308 runderen, 9 paarden, 103 schapen, 3 geiten
en 5 varkens; hiervan is 1 schaap onder sterke zwelling en zijn
4 aan entmiltvuur gestorven. Ook hier bleek dat schapen, welke
pas waren geschoren, gevoeliger zijn voor de inenting.

Inentingen tegen vlekziekte werden slechts verricht in

-ocr page 384-

Groningen (135 varkens van 2 eigenaren) en in Noord-Holland
(67 varkens van 10 eigenaren). De uitslag was zeer ongunstig,
daar alleen in Groningen 30 varkens van 1 eigenaar aan vlek-
ziekte zijn gestorven, terwijl in Noord-Holland 6 als aan de ziekte
lijdende werden geslacht.

Een algemeen verslag der proefnemingen, van regeeringswege
verricht met inspuiting van m a 11 e ï n e, geeft aan, dat in Noord-
en Zuid-Holland 93 paarden, in 7 gemeenten, zijn ingespoten. Van
14 paarden is alleen opgegeven dat de temperatuursverhooging
minder dan i° bedroeg, van 5 tusschen 1 en 1.50. Van de overige
was de verhooging bij 9 paarden 1 of r.50, bij 7 paarden 1.5
tot 2° (hiervan werd er 1 afgemaakt en werden 4 als verdacht
afgezonderd, waarvan zich bij 2 later kwade-droes openbaarde),
bij 30 paarden boven 20 (van deze zijn er 18 afgemaakt, x voor
een 4de inspuiting in 1896 bestemd en 11 afgezonderd, waarvan
bij 3 later kwade-droes optrad).

De uitvoer van vee naar verschillende landen bedroeg 15729
paarden, 46405 runderen, 26180 schapen, 139 geiten en 17083
varkens, waarvan naar België 5141 paarden, 44931 runderen,
26150 schapen, 1135 geiten en 15883 varkens; naar Groot-Brit-
tannië 1211 paarden en 2 varkens; naar Pruisen 9375 paarden,
935 runderen en 744 schapen.

De invoer bedroeg 14233 paarden, 70 runderen, 8991 scha-
pen, 56 geiten en 22 varkens, waarvan uit België 2151 paarden,
12 runderen en 13 varkens; uit Groot-Brittannië 6547 paarden,
7 runderen, 100 schapen, 3 geiten en 7 varkens; uit Pruisen
5462 paarden, 17 runderen, 8890 schapen en 51 geiten.

Wegens onbevoegd uitoefenen der veeartsenijkunde werden
9 personen vervolgd, waarvan 7 veroordeeld.

van Esveld.

\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 24 Juni 1897, n°. 2556, afdeeling Medische Politie, is,
met ingang van 1 Juli 1897, benoemd tot amanuensis aan
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, J. W. L.
Weller, alhier.

-ocr page 385-

Bij Koninklijk besluit van 29 Juni 1897, n°. 57, is, met ingang
van 16 Juli 1897, benoemd tot observator bij het Koninklijk
Nederlandsch Meteorologisch Instituut, standplaats te De Bilt,
A. T. Visser, thans amanuensis bij het natuurkundig kabinet
van Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

Bij de overgangsexamens zijn toegelaten tot het 4de studie-
jaar:
J. H. Rutgers, J. G. Boland, L. G. H. G. van de Pas,
C. J. .Rab, K. de Vink, P. H. J. Gasille en M. C, van der Poel.

Een der leerlingen voldeed niet aan de eischen.

Tot het 2de studiejaar zijn toegelaten: D. L. Bakker, G. A.
van Lier, II. J. van der Schroeff, J. Flohil, W. Stuurman,
A. J. E, de Voogd, H. A. Welman, J. H. Picard, F. Nauta,
W. G. Schepens, G. J. Waldeck, VV. K. van de Stolpe en
G. W. Brink, Drie leerlingen werden niet toegelaten.

Aan het admissie-examen namen 27 candidaten deel, waarvan
één gedurende het examen zich terugtrok. Geslaagd zijn:

W. ten Hoopen, Lochem; J. van Slooten, \'s-Gravenhage;
A.
J. Winkel, Utrecht; P. H. van Kempen, Echt; J. A. Lens-
hoek,
Zalt-Bommel; M. F. Plankeel, Oostburg; J. A. Vrees-
wijk,
Middelharnis; C. A. Leenheer, Rijsoord; L. J. Colsen,
Hontenisse; S. Ferwerda, Dokkum; J. A. van der Linde,
Amsterdam; G. H. J. Tervoert, Zeddam en K. Kuipers,
Gorinchem.

STAATSEXAMENS.

Het diploma voor het natuurkundig examen, volgens
de artt. 8, 9 en 13 der wet van den 8sten Juli 1874 (Staatsblad
n°. 99), is den 6den Juli 1896 uitgereikt aan de heeren:

L. de Blieck van Utrecht, D. Hubertus van Soestdijk, F. W.
Kempen van Amsterdam, D. C. Kruijmel van Amsterdam, J. C.

E. van Looveren van Zundert, A. F. Muller van Amsterdam,
D. Muller van Muntendam, J. C. Numans van Harderwijk, H.
J. H. Sala van Utrecht, A. van de Sande van Groede, J. C.

F. Sohns van Nieuwer-Amstel, D. G. Ubbels van Oosthuizen
en J.
Vlask^mp van Leeuwarden.

-ocr page 386-

BOEKBEOORDEELING.

Tijdschrift voor toegepaste Scheikunde
en Hygiëne, onder redactie van Dr. BONNO
VAN
DIJKEN en Dr. W. P. JORISSEN (Rotterdam —
W. RINGLEVER). Deel I, n°. 1, April 1897; n°. 2,
Mei 1897. Abonnementsprijs per jaar (12 nos.) f 3,60.

Het doel van dit tijdschrift is het verspreiden van kennis be-
treffende toegepaste scheikunde en hygiëne. De inhoud zal bestaan
uit mededeelingen over oorspronkelijke onderzoekingen en denk-
beelden, opstellen over vragen van den dag, beschrijving van nieuwe
onderzoekingsmethoden en apparaten, raadgevingen, kleine mede-
deelingen, referaten, een vragenbus, enz.

Dr. L. Th. Reicher (Amsterdam) behandelt uitvoerig de
microphotographie en haar toepassing op het onderzoek van
voedingsmiddelen. Deze twee interessante, geïllustreerde stukken
worden vervolgd.

Dr. H. J. van \'t Hoff (Rotterdam) betoogt het onbetrouw-
bare eener beoordeeling van drinkwater, op grond van het che-
misch of bacteriologisch onderzoek. Later zal hij handelen over
het locaal onderzoek. Waar dit laatste mogelijk is, wordt het
door elk verstandig beoordeelaar zeker steeds ingesteld.

H. A. Naber beschrijft een nieuwen barometer, welke volgens
de redactie groote kans heeft om in de scheikundige laboratoria
den kwikbarometer te verdringen. Wij zullen het afwachten.

V. Winkler Prins handelt over de ziekten der tabaks-
arbeiders en -arbeidsters.

J. C. Berntrop beschrijft een nieuwe methode voor de opspo-
ring van lood in water. Hij praecipiteert de loodzouten te gelijk
met de calcium- en magnesiumzouten door phosphas natricus,
verzamelt het neerslag, lost het op in zoutzuur en onderzoekt
dit kleine volume vloeistof op lood. Hij kon op deze wijze 1/4f)
milligr. lood per liter aantoonen.

Dr. G. H. Leignes Bakhoven behandelt de warenkennis der lucht*

Verder vindt men in de n08. i en 2 een twintigtal kleine
mededeelingen en een vragenrubriek.

De ervaring zal moeten leeren of dit nieuwe tijdschrift zich,
naast het Tijdschrift voor Pharmacie, De Natuur
en andere, een blijvende plaats kan veroveren.

v. d. P.

-ocr page 387-

Het paard, zijn lichaamsbouw en zijne
inwendige organen. Met 5 beweegbare, ge-
kleurde platen en geïllustreerden, verklärenden
tekst, voor fokkers, liefhebbers en bezitters van
paarden, alsmede voor landbouwonderwijs en cur-
sussen in hoefbeslag (naar het Duitsch van A.
SCHWARZ), door QTJADECKER. Tweede, veel
verbeterde druk. Deventer, KLUWEE en Co, z. j.

In December 1895 mocht ik de eerste uitgave van dit werkje
aankondigen en thans ligt de tweede druk reeds voor mij.

Is er een beter bewijs noodig voor de bruikbaarheid er van?
Als een opmerking schreef ik toen dat de natuurlijke historie
maar vooral de hoef en het hoefbeslag wat te beknopt waren
behandeld. In deze leemten is nu voorzien. De schrijver deelt in
korte trekken een en ander omtrent de geschiedenis van het
paard mede en geeft in enkele bladzijden een korte, maar zeer
duidelijke beschrijving van het ijzer, alsmede van den bouw en
de verpleging van den hoef.

Het werkje heeft daardoor in belangrijkheid zeer gewonnen
en nu het aantal cursussen in paardenkennis, waarbij het een uit-
stekende handleiding kan zijn, zich meer en meer uitbreidt, twijfel
ik er niet aan of ook deze druk zal spoedig uitverkocht zijn.

Schrijver en uitgever wensch ik dit gaarne toe.

van ES veld.

Het melken. Een bevattelijk boekje voor den Vee-
houder, door H M KROON, Rijksveearts te Deventer.

Ünder bovengenoemden titel verscheen bij den uitgever C.
Misset te Doetichem van onzen collega een populaire hand-
leiding over het melken.

De inhoud van dit werkje is verdeeld in tal van hoofdstukken,
waarvan de eerste zeven achtereenvolgens behandelen : den bouw
van den uier, de vorming der melk, de samenstelling, de hoe-
veelheid en de qualiteit der melk, de kenmerken van een goeden
uier. De laatste zeven hoofdstukken omvatten het melken, de
wijze van melken, de verschillende zaken, welke men bij het melken
heeft in acht te nemen, de zindelijkheid en den tijd van melken,
het melken met melkbuisjes en melkmachines, hardmelkigheid,
optrekken van de melk en laten loopen van de melk.

-ocr page 388-

Met genoegen heb ik van dit boekje kennis genomen. Het
onderscheidt zich gunstig van sommige populaire veeartsenij-
kundige werken door zich te bepalen tot datgene wat de melkster
of melker uit een hygiënisch oogpunt dient te weten, zonder dat
therapeutische aauwijzingen worden gedaan. Door dergelijke raad-
gevingen wordt dikwerf meer geschaad dan gebaat. De schrijver
heeft dit laatste niet alleen ontgaan, maar in 55 bladzijden veel
wetenswaardigs op bevattelijke wijze medegedeeld.

De tekst is geïllustreerd met 20 zeer goede afbeeldingen, waar-
van enkele vervaardigd zijn naar platen in
„Steuert\'s Rinder-
haltung".

Dat de uitgever van dit inderdaad nuttige boekje voor een
ruime verspreiding zal zorg dragen, behoeft wel geen betoog.
Wij wenschen het in veler handen.

M. G. de Bruin.

W. S. STÜVEN, De Hond, zijn lichaamsbouw
en zijne inwendige organen. Aanschouwe-
lijk voorgesteld door 5 gekleurde, beweegbare platen
en verklärenden tekst, voor fokkers en liefhebbers
van honden. Deventer, KLTJWER & Co. z. j. (1897.)

Dit soort van boeken valt in Nederland blijkbaar in den smaak;
eerst verscheen bij dezelfde uitgevers Het Paard, dat reeds
een 2den druk beleefde, daarna De Koe, nu De Hond. Deze
uitgaaf onderscheidt zich van haar voorgangsters in menig opzicht,
niettegenstaande de uitwendige vorm daarmede geheel overeenstemt.
Vooreerst is De Hond niet naar het Duitsch bewerkt, doch,
zoover althans blijkt, oorspronkelijk; dan bevat het meer tekst
(64 bladzijden, in 2, op enkele plaatsen in 3 kolommen gedrukt)
en vervolgens komen daarin, behalve de beweegbare platen, niet
minder dan 55 afbeeldingen voor, meerendeels zeer fraaie repro-
ducties van de onderscheidene hondenrassen. Daaronder zijn er
naar O.
Eerelman, van wien ook een St. Bernhardshond den
omslag siert.

De tekst handelt achtereenvolgens over de natuurlijke historie
van den hond en de hondenrassen (33 blz.), de huid, het spier-
stelsel (2 blz.), het skelet met de ouderdomkennis door de tanden
(6^ blz.), de bloedsomloop (4^ blz.), het zenuwstelsel (2 blz.),
de zintuigen (3 blz.), de ingewanden, de ademhalingswerktuigen

-ocr page 389-

(2 blz.), de spijsvertering (3^ blz.), de urine- en geslachtsorganen
(24 blz.).

De beweegbare plaat stelt voor een St. Bernhardshond, waarop
de verschillende lichaamsdeelen door cijfers zijn aangeduid; in een
bijgevoegde „Verklaring" worden de cijfers vertolkt. Slaat men
de plaat om, dan ziet men vóór zich links het skelet, rechts
van denzelfden hond het hart met de arteriëele en veneuse cir-
culatie, Keert men de laatste plaat om, dan ontplooit zich voor
het oog een afbeelding met de verschillende spieren en een andere,
waarbij de hond overlangs is doorgesneden, zoodat een duidelijk
inzicht wordt verkregen in het centraal zenuwstelsel, den digesti-
en respiratietractus, de pis- en geslachtsorganen. Men kan zelfs
de linker en rechter long scheiden en het hart van binnen bezien,
alles zeer aantrekkelijk voor den leek, die op deze wijze zich
een voorstelling leert maken van den inwendigen bouw van zijn
trouwen vriend. Die platen noodigen hem uit om van den tekst
kennis te nemen, en deze, eenvoudig en helder, stoot geenszins
terug, integendeel.

Dit boek zal ongetwijfeld zijn weg wel vinden; het kan niet
missen of ook hiervan zal spoedig een 2de druk het licht zien.

W. C. Schimmel.

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Dr. P. Hackenbruch, O e r 11 i c h e Schmerzlosigkeit bei Opera-
tionen. Wiesbaden, R
ud. Bechtold & Comp. 1897. Preis I M. 80 Pf.

Dr. E. Vogel, Hering\'s Operationslehre für Tierärzte. 6te
Auflage. Mit
384 Abbildungen. Stuttgart, Schickhardt & Ebner 1897.
Preis 15 Mark.

G. Koenig, Krankheiten der Lippen, der Maul höhle und
Zunge, des Pharynx, der Speicheldrüsen, des Schädels
und Gehirns (Handbuch der Thierärztlichen Chirurgie und Geburts-
hilfe, herausgegeben von Prof. Dr. J.
Bayer und Prof. Dr. E. Fröhner,
III Band, I Theil, I Lieferung). Mit 27 Abbildungen. Wien und Leipzig,
W. Braumüller, 1897.

L. Steuert, Das Buch vom gesunden und kranken Haus thier.
Leichtverständlicher Rathgeber Pferde, Rinder, Schafe, Schweine, Hunde
und Geflügel zu schützen und zu heilen. Mit
298 Textabbildungen und
einem Anhang über Viehkauf, Pflege der Ausstellungsthiere, Viehtran-
sport und Versicherung. Berlin,
P. Parey 1897. Preis 5 Mark.

C. Boyson, Hamburgs Schlachthof- und Viehmarkt-Anlagen.
Herausgegeben im Auftrage der Schlachthof-Deputation. Mit
35 Abbil-
dungen und
4 giaphitchen Darstellungen. Hamburg, Ol to Meissner 1897.

L. Richard, Les Chiens. Broch, in-16 de 107 pages, avec figures. Paris,
J.
Maliverneij, s. d.

-ocr page 390-

P. Mégnin, Le chien et ses races: l\'histoire du chien depuis les
temps les plus reculés, l\'origine des races et leur classification. Volume
in-8vo. broché de 335 pages avec de nombreuses figures. Vincennes,
bureau de ,,l\'Eleveur" 1897. Prix 5 francs.

L. Gobbels—Copette, Nos animaux domestiques dans leurs
rapports avec les éléments naturels: Précis de climatologie et
de météorologie appliquées à la zoologie et à l\'hygiène du bétail. Un
volume in-8vo. broché de 355 pages. Bruxelles, H.
Lamertin 1897.
Prix 5 francs.

J. Viseur., Histoire du cheval boulonnais. Un vol. in-4to.,
illustré, de 206 pages. Arras,
Ed. Boury et Cie 1897. Prix 10 francs.

Ch. Cousin, Nouvelle ferrure du cheval avec ses applications
au traitement des maladies du pied: encastelure, seimes et
formes. Brochure in-8vo. de 48 pages avec figures. Paris,
j. P. BailliÈre
et
Fils 1897. Prix 2 francs.

Dr. Ablaire, Recherches sur la nature de la maladie dite
des chiens dans ses rapports avec la rougeole et le
pemphigus des enfants. Un volume in-8vo. de 238 pages.
Paris, H.
jouve 1897.

V. Galtier, Traité de législation commerciale et de mé-
decine légale vétérinaires. 2° édition, entièrement remaniée.
Un volume in-8vo. d\'environ 700 pages. Paris,
Asselin et iiouzeau
1897. Prix 8 francs.

W. Housman, Cattle, Breeds a n d Management. With a chapter
on Diseases of Cattle by Prof.
J. Wortley Axe (Live Stock Hand-
books, no. 4). London,
Vinton & Co. 1897. Price 3 s. 6 d.

M. H. Hayês, Veterinary Notes for Horse Owners. Fifth
edition. With 202 illustrations. London,
W. Tkacher & Co. 1897.

Sanders Spencer, Pigs, Breeds and Management. With a chapter
on Diseases of Pigs by Prof.
J. Wortley Axe, and a chapter on Bacon
and Ham Curing by
L. M. Douglas. London, Vinton & Co. 1897.
Price
3 s. 6 d.

Stonehenge, The Dog: Its Varieties and Management in
Health. With its diseases and their treatment, by
George ArmatagE. With numerous illustrations. London, Frederick
Warne and Co. 1897. Price 2 s. 6 d.

Prof. G. Müller, Diseases of the Dog and their Treatment.
Translated, revised and augmented by
Alexander Glass. With ninety-
three illustrations. Philadelphia, W.
Horace Hoskins 1897.

William Somerville, Farm and Garden Insects. With 46 illu-
strations. London,
Macmillan and Co. 1897.

A. Schwarz, Het Paard, zijn lichaamsbouw en zijne inwen-
dige organen. Met 5 beweegbare, gekleurde platen en geïllustreer-
den, verklärenden tekst, voor Nederland bewerkt door
Quadekker.
Tweede, veel verbeterde druk. Deventer, KluwEr & Co., z. j. 1897.

H. M. Kroon, Het Melken. Een bevattelijk boekje voor den Veehou-
der. Doetichem, C.
Misset z. j. (1897).

W. S. SVEN, De Hond, zijn lichaamsbouw en zijne inwen-
dige organen. Aanschouwelijk voorgesteld door 5 gekleurde be-
weegbare platen en verklärenden tekst, voor fokkers en liefhebbers
van honden. Deventer,
Kluwer & Co. 1. j. (1897).

-ocr page 391-

RAPPORT over de inspuiting van tuberciiline bij
liet rundvee, uitgebracht in de vergadering van
den Geneeskundigen Raad voor Limburg en
Oostelijk Noord-Brabant in zijn vergadering van
25 Mei 1897 te Maastricht.

Aan den Geneeskundigen Raad voor Lim-
burg en Oostelijk IS oord-Brabant.

Mijne Heeren !

In de vergadering van den Geneeskundigen Raad van 19
Januari 1897 te \'s-Hertogenbosch, leidde de Voorzitter een
voor de volksgezondheid en de nationale welvaart hoogst
belangrijk onderwerp in, namelijk de inspuiting van tuber-
culine bij het rundvee. Naar aanleiding zijner beschouwingen
over deze quaestie stelde Dr.
Wintgens drie vragen:

1°. Kan het als wetenschappelijk vaststaande beschouwd
worden, dat alle runderen, welke na de tuberculine-injectie
meer dan 1.4° C. temperatuursverhooging vertoonen, door
parelziekte zijn aangetast ? of moeten de maatregelen, welke
bij dergelijke bevinding aan de Belgische grenzen worden
toegepast, geheel of ten deele op rekening geschreven wor-
den van agrarische oogmerken ?

2°. Wat geschiedt — behalve in Belgïe — in Denemarken,
Zwitserland, Frankrijk en andere Europeesche Staten, om
de tuberculoze onder het rundvee tegen te gaan?

8°. Verdienen ernstige overweging de maatregelen, welke
door de afcleeling Zuid-Holland van de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland worden aan-
bevolen, tot verbetering van onzen veestapel en tot beschut-
ting van de gezondheid van den mensch?

Aan de ondergeteekenden werd door den Raad opgedra-
gen deze zaak aan een nader onderzoek te onderwerpen.

25

-ocr page 392-

Ter voldoening aan die opdracht, hebben wij de eer het
volgend rapport aan den Raad aan te bieden.

Bij de studie van dit veelomvattend onderwerp bleek ons
reeds spoedig — bovendien hadden wij het reeds gehoord
uit de interessante voordracht van den Heer Inspecteur —
dat wij ons hier begaven op een terrein, waarop in den
laatsten tijd bijna allerwege zeer veel gearbeid is.

Voor hen die, zooals wij, trachten de literatuur over dit
onderwerp zich eigen te maken, ontsluit zich een geheel
nieuw gebied van wetenschap, welks bestaan men wellicht
kon vermoeden, doch van welks uitbreiding men zich nau-
welijks een voorstelling kan maken. Bekend is het, dat
de ontdekking van den tuberkelbacil door
Koch in 1881
de studie der tuberculoze veel vruchtbaarder gemaakt heeft
dan zij weleer was.

De ontdekking zijner tuberculine kan echter als even
gewichtig gelden.

Aanvankelijk als therapeutisch en diagnostisch middel
voor den mensch hemelhoog verheven, heeft de tuberculine
zich — althans tot voor korten tijd — in de menschelijke
therapie nauwelijks als diagnostisch middel van zeer beperkte
en zelfs zeer twijfelachtige waarde kunnen handhaven 1).

Wij zeggen met opzet «tot voor korten tijd», want het
zal u bekend zijn, dat
Koch een nieuwe tuberculine heeft
uitgevonden en zulks in de Deutsche Med. Wochenschrift
van 1 April (zie Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde,
no. 15, 1897, pagina 589) heeft gepubliceerd.

In de dierlijke therapie echter mag men haar beschouwen
als een diagnostisch middel van zeer hooge waarde. Zoo
althans luiden de overeenstemmende berichten van tal van
onderzoekers, aan wier hoofd staan
Bang te Kopenhagen
en
Nocard te Alfort, wier namen onafscheidelijk ver-
bonden zullen blijven aan den door hen gevoerden strijd
tegen de veetuberculoze.

1  Zie ook de onlangs te Leiden verschenen dissertatie van Dr. Mouton.

-ocr page 393-

Nauwelijks is de tuberculine in 1890 ontdekt, of ze wordt
in gebruik genomen door de veeartsen, die verlangend
hadden uitgezien naar een betrouwbaar diagnostisch middel
bij de tuberculoze.

Een inspuiting met een zeer groote hoeveelheid tuberculine
veroorzaakt bij runderen koortsverschijnselen. Bij een bepaalde,
allengs zeer nauwkeurig vastgestelde dosis ontstaat die reactie,
d. i. de koorts, alléén bij een deel der ingespoten runderen.
Op deze reactie nu berust de aanwending der tuberculine
als diagnosticunL

Naast de temperatuurreactie heeft Loescu (cf. Arcliives
des sciences biologiques, publiées par 1\'Institut impérial de
médecine expérimentale a St. Petersbourg, Tome IV, no. 5.
Verder: Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1897,
no. 7, pag. 262) nog op een bloedreactie gewezen, nl.
vermindering van het aantal leukocyten; de waarde dezer
reactie schijnt ons nog nader te moeten worden onderzocht,
en zal dan ook door ons niet verder worden besproken.

Terwijl bij een gewone wyze van inspuiting de lokale
reactie op de plaats der inspuiting gelijk nul is, treedt in
de tuberculeuze deelen zelve een tijdelijke zwelling op;
deze kan bij de runderen nu en dan, o. a. bij de uiertuber-
culoze of bij uitwendig gelegen tuberculeuze klieren, worden
waargenomen. *

Omtrent de inspuiting zelve het volgende: 1)
Stel, dat het vee van een stal of een deel daarvan moet
worden ingespoten.

Kort na den middag wordt voor het eerst de temperatuur
opgenomen, daarna worden de in te spuiten dieren physisch
onderzocht. Alleen bij die dieren, welke niet reeds door het
physisch onderzoek tuberculeus zijn verklaard, wordt \'s avonds
op nieuw de temperatuur opgenomen, waarna onmiddellijk
de inspuiting der tuberculine geschiedt. Het is een onder-
huidsche inspuiting met een ontsmette injectiespuit van

1  Zie Voges, Der Kampf gegen die Tuberculose des Rindviehs.
Jena 1897.

-ocr page 394-

Koch of van Pravaz, op een of andere plaats van de lials-
streek van het dier.

De hoeveelheid tubereuline richt zich naar de grootte
van het dier; zoo krijgt een koe 0.5 c.c.M.

een groote stier of os 0.6 c.c.M.

een kalf 0.1 c.c.M., enz.

Den volgenden dag hebben dan 4 temperatuurmetingen
plaats (9-12-15-18 uur na de injectie), en zij worden alleen
dan gestaakt, als de temperatuur tot de normale is teruggekeerd.

Meestal wordt het dier als tuberculeus beschouwd, wanneer
de temperatuur meer dan 1.5° C. stijgt en dus in den regel
boven
40° komt (Bang). In de meeste gevallen is het ge-
makkelijk te beslissen of een dier gereageerd heeft of niet,
maar er zijn gevallen, waar dit moeielijk is uit te maken,
en het is daarom, dat zoo vele temperatuuropnamen vóór
en na de injectie noodig zijn.

De resultaten van dit onderzoek worden in sommige
landen door den veearts op een daartoe vastgesteld formu-
lier ingeschreven.

Welke waren nu de resultaten der tuberculine-inspuitingen,
door de verschillende onderzoekers op verschillende plaatsen
verkregen, bij zeer uiteenloopende veerassen ?

Om deze vraag te beantwoorden wijzen wij u in de eerste
plaats op het rapport van Dr.
Wirtz over het veterinair
congres te Bern in September 1895, hetwelk afgedrukt staat
in den Staatscourant van 20 Januari 1897. Op dit congres
toch bevonden zich de verschillende onderzoekers te zamen
en werd het onderzoek breedvoerig besproken.

Ingeleid werd de quaestie door twee rapporteurs. Hess
uit Bern deed zich ook hier, gelijk vroeger elders (Buda-
Pest), kennen als geen onverdeeld bewonderaar der tuber-
euline. Hij erkent wel, dat zij: 1°. als diagnostisch middel
goede diensten kan bewijzen, doch drukt er op, dat

2°. bij uitgebreide tuberculoze en bij oude proefdieren de
reactie niet te vertrouwen is; bovendien zou de tubereuline
voor de runderpraktijk niet deugen, wijl

-ocr page 395-

3°. er gevaar bestaat dat door de inspuiting algemeene
of miliaire tuberculoze zou ontstaan.

De bewering van Hess, aan wiens zijde ook Guillebeau
staat, steunt echter op beperkte gegevens ; slechts 52 runderen
werden door hem aan een onderzoek onderworpen. Op 24
sectiën vond
Hess echter in 13 gevallen miliaire tuberculoze.

Tot een geheel andere conclusie komt de andere rap-
porteur, de Deen
Bang. Deze behandelt in zijn rapport twee
vragen:

1°. Hoe dikwijls werd een foutieve diagnose gesteld
door toedoen van de tuberculine?

2°. Is er gevaar aan de inspuiting verbonden?

ad lum. Die foutieve diagnose kan zijn:

a. Het dier reageerde en vertoont bij de sectie toch
geen tuberculoze.

Bang nu heeft in slechts 3 gevallen van 514 sectiën
geen tuberculoze gevonden. Hoe gemakkelijk kan niet een
tuberculeuze klier over het hoofd worden gezien, vooral
als het dier voor de consumtie wordt geslacht, zooals dit
toch in de praktijk wel meestal het geval zal zijn.

Ter illustratie zij hier een voorval op dit Berner congres
vermeld.

De congresleden woonden eenige sectiën bij van runde-
ren, welke na de inspuiting gereageerd hadden.

Bij de eerste koe vond men, hoewel de reactie duidelijk
was geweest, geen tuberculeuze afwijkingen, en reeds maakte
men zich gereed op dit feit den noodigen nadruk te leggen,
toen
Nocard naar voren trad en op zijn verzoek het mes
in handen kreeg, om, na eenig zoeken, aan de vergadering
den zetel der tuberculeuze aandoening aan te toonen. Ware
ik niet opgetreden, zegt
Nocard, zoo ware voor eeuwig dit
feit geboekt tegen de tuberculine.

Ook is dit voorval voor ons interessant, wijl daaruit de
groote overtuiging blijkt, waarmede deze Fransche onder-
zoeker, die reeds zooveel met de tuberculine gewerkt heeft,
gelooft aan de waarde van dit diagnostisch middel.

-ocr page 396-

b. Een 2de bron voor foutieve diagnose zou kunnen zijn,
dat het dier niet gereageerd had, terwijl toch tuberculoze
werd gevonden.

Dit nu vindt men bij oude, verkalkte, dus van hun
omgeving afgekapselde haarden, terwijl ook soms bij de
tweede injectie de reactie uitblijft, welke bij de eerste wel
optrad; zoo bleef de reactie uit bij 20% der zieke afdeeling
van Thurebylille (de proefstal van
Bang) bij de tweede in-
spuiting, welke plaats had een jaar na de eerste en bij de
sectie bleek, dat deze dieren toch tuberculeus waren.

Ook ziet men dieren niet reageeren met zeer vergevorderde
algemeene tuberculoze, waar dus de tuberculine voor de
diagnose kan gemist worden.

ad 2um. De vrees van Hess voor een kunstmatige bevor-
dering der tuberculoze door de tubereulinatie deelt
Bang in
geenen deele; hij zegt :

«Akutes Aufblühen der Tuberculose infolge von Tuber-
culin-Iujpfungen bei dem Rindvieh ist nur ausnahmsweise
und nur für Fälle vorgeschrittener Tuberculose zu befürchten».

Ware het oordeel van Hess juist, dan moest in Bang\'s
proefstal op Thurebylille de tuberculoze boosaardiger zijn
geworden, terwijl, nadat jaren is geïnjicieerd, daarvan niets
gemerkt wordt. Dan zouden ook de boeren angst gekregen
hebben voor de tuberculine, terwijl de aanvragen in De-
nemarken en elders jaarlijks vermeerderen.

Op 83 sectiën te Thurebylille werd door Bang slechts
4-maal miliairtuberculoze gevonden, en zeker komt deze
toch ook zonder de inspuiting voor.

Na deze rapporten en een uitvoerige discussie werd op
dit congres met 89 tegen 1 stemmen de volgende motie
van
Bang en Nocard aangenomen:

«De tuberculine is een zeer belangrijk diagnosticum en
kan in den strijd tegen de tuberculoze de grootste diensten
bewijzen. Er bestaat geen reden tegen de algemeene aan-
wending van dit middel te waarschuwen, uit vrees, dat het
bestaande tuberculoze zal verergeren.»

-ocr page 397-

Van belang achten wij dit votum vooral daarom, omdat
zoovelen op dit congres aanwezig waren, die veel onder-
vinding op dit gebied hadden opgedaan, en bi] dit votum de
diensten der tuberculine in den strijd tegen de veetuberculoze
algemeen werden erkend en gewaardeerd; wij meenen echter
voorloopig de wyze van bestrijding niet te mogen bespre-
ken, en alleen haar waarde als diagnosticum aan een kritisch
onderzoek te moeten onderwerpen, om naar die gegevens
op de ons gestelde eerste vraag te kunnen antwoorden.

Het blijkt dus, dat het vertrouwen in de reactie alge-
meen zeer groot is, zooals men ook zal zien in ons over-
zicht over de maatregelen, welke men in de verschillende
landen neemt (Zie Bijlage I).

Wel hebben Krehl en Matthes in het Archiv für exper.
Pathologie
XXXVi, Heft 5 en 6, de werking der tubercu-
line met die van albumosen geïdentificeerd doch ten onrechte;
de tuberculine is een specifiek middel en haar reactie treedt
alleen dan op, als er werkelijk tuberculoze aanwezig is
(Zie
Voges, pag. 21).

Voges, die de voorafgaande uitspraak deed, heeft, ten
behoeve dezer quaestie, in zijn in dit voorjaar gepubliceerd
werkje, de literatuur nagegaan en daaruit een statistiek
samengesteld:
7327 runderen en kalveren zijn daar ver-
meld als met tuberculine ingespoten en door sectie gecon-
troleerd; daarvan reageerden
6840, terwijl 487 niet rea-
geerden. Van die
6840 reageerende vond men slechts bij
156 geen tuberculeuze veranderingen; dit aantal is klein,
vooral als men denkt dat daarbij veel onnauwkeurige sectiën zijn.

Voges wijst er dan ook op, dat het aantal foutieve dia-
gnoses vermindert, naarmate het onderzoek nauwkeuriger
wordt. Terwijl toch
Bang 10 op 100 foutieve diagnoses
had bij een materiaal, dat door vele veeartsen was saam-
gegaard, vermeldt
Oary 2 op 100, Gutmann 1 op 100, de
Amerikaansche Staat Massachusetts
1 op 400 en Nocard
0 op 200, zoodat men zeker kan zijn, dat het aantal fou-
tieve diagnoses zeer veel afhangt van de wijze van onderzoek.

-ocr page 398-

Onze conclusie is, dat mochten er ook fouten zijn, deze
zeer gering en van geen invloed kunnen geacht worden.

Van de 487 niet reageerende door sectie gecontroleerde
dieren uit de literatuur werden 48, dus circa 0,56 °/0, van
alle gevallen toch tuberculeus bevonden.

Wanneer men aan de hand van Voges de statistiek nauw-
keurig bekijkt, dan ziet uien dat hieronder dieren zijn welke
met een te kleine hoeveelheid tuberculine zijn geënt; even-
wel zijn er ook veel, welke met een voldoende hoeveelheid
zijn ingespoten; deze lijden bijna alle aan gegeneraliseerde
tuberculoze.

Koch gelooft, dat in het lichaam dezer dieren veel tuber-
culine is gevormd, waardoor zij aan de tuberculine zijn ge-
wend en dat dit de oorzaak is, dat zij, niettegenstaande de
bestaande tuberculoze, niet op de tuberculine reageerden.

Deze dieren nu zouden veel kwaad kunnen veroorzaken
bij een bestrijding der tuberculoze; men bedenke echter,
dat na eenige jaren weinig dieren met gegeneraliseerde
tuberculoze meer zullen voorkomen, als de tuberculine-
injecties verstandig en algemeen worden aangewend.

Voorts zijn er, zooals wij uit de mededeeling van Bang
zagen, nog dieren met verkalkte haarden (welke bij cavia\'s
tuberculoze veroorzaakten), welke niet reageeren.

Wanneer wij de foutieve diagnoses, in de literatuur vermeld,
samen nemen, komen we tot een getal van 2,78 %) bet welk
men dan op de bovenvermelde wijze gelieve te beschouwen.

De opgave der literatuur over tuberculine-reactie bij
influenza, actinomycose en longontsteking berusten volgens
Voges op «Mischinfectionen» en zouden dus werkelijk wel
tuberculoze tot grondslag hebben.

Na deze beschouwing kan men begrijpen dat Voges con-
cludeert :

«De tuberculinereactie is zoo regelmatig en treedt bij
bestaande tuberculoze met zulke zekerheid op, dat haar
uitgebreide aanwending bij den strijd tegen de tuberculoze
moet worden geëischt.»

-ocr page 399-

In de motieven van de wet «sur les mesures à prendre
pour combattre la tuberculose de l\'espèce bovine» ingediend
bij de Fransche kamers, vinden wij bet volgende over de
tuberculinereactie: «C\'est par dizaines de mille, que se
comptent les expériences, prouvant la haute valeur des in-
jections de tuberculine aux bovidés, partout les résultats
ont été également probants ; les lésions les plus récentes et
les plus limitées sont revelées avec la même précision, la
même sûreté, que celles, qui ont envahi la plus grande
partie du poumon.»

De tuberculinereactie zou dus zeer vertrouwbaar zijn.
Wanneer dit zoo is, en uw Commissie meent zich met deze
zienswijze te mogen vereenigen, vervalt van zelf het verwijt
aan de Belgisehe regeering, waarvan sprake is in de eerste
vraag, ons door den Heer Inspecteur in zijn opdracht gesteld.

A priori was het echter reeds waarschijnlijk , dat die
regeering daarbij met geen agrarische bijoogmerken te werk
is gegaan, omdat België in het binnenland, zooals u nader
blijken zal, even strenge zoo niet strengere en voor zich
zelve zeer kostbare maatregelen toepast, als aan de grenzen.

Trouwens België is niet het eenige land, dat ingevoerd
vee inspuit. Zooals we zullen zien, zal Denemarken waar-
schijnlijk weldra volgen, terwijl Frankrijk reeds inspuitingen
verricht. Het zou kunnen zijn, dat speciaal aan de Belgische
grenzen geen juiste opvatting bestaat van den aard der
tuberculinereactie ; daarvoor blijft ons echter de geheele
tuberculozestrijd in België borg, die zoo goed gereglementeerd
is, en dit wel door leerlingen van
Nocaud. Daarvan is ons
dan ook niets ter oore gekomen.

Wij meenen hierbij de eerste vraag, welke ons in uw
vergadering door den Heer Inspecteur gesteld werd, te
hebben beantwoord, en willen u verder voorlichten omtrent
de tweede vraag : «wat dan wel in de verschillende landen
tegen de veetuberculoze wordt gedaan ?»

Daarbij zullen wij dan tevens zien, hoe de algemeene
opinie thans over de tuberculinereactie luidt.

-ocr page 400-

Om tot de beantwoording dezer vraag te kunnen komen,
heeft uw Commissie zich tot vele autoriteiten op dit gebied
gewend. Van alle, behalve van de Belgische autoriteiten
mocht zij uitvoerig antwoord ontvangen.

Prof. Bang uit Kopenhagen zond bovendien eenige bro-
chures. Van
Dr. Malm te Christiania, van het Département
féderal d\'agriculture te Bern, van Prof.
Nocard te Alfort-
ville, van den Oberregierungsrath Dr.
Göhring te München,
van Mr.
Corb, lid van the Board of Agriculture te Londen
mochten wij inlichtingen ontvangen, terwijl wij ons door
aankoop van de verslagen van verschillende landen van den
stand der quaestie meer op de hoogte stelden. Onze Consul-
Generaal te Londen, de Fleer
Maas, verstrekte ons met
zijn bekende bereidwilligheid niet alleen de gewenschte
inlichtingen, doch verschafte ons ook het lijvig rapport der
Royal Commission on Tubercuiosis, en last not least was
de Heer
van Esveld, bibliothecaris der Nederlandsche Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenijkunde onvermoeid
in de weer, ons de noodige literatuur te verschaffen.

Het bleek ons al ras, dat de officieele bestrijding der
veetuberculoze nog geheel in de kinderjaren verkeert en
dat bepaalde officieele statistieken nog alleen door het sta-
tistisch Bureau te München zijn uitgegeven. Over eenige
jaren zal men beter de zaak kunnen overzien.

Wat ons is gemeld, en wat we zelf konden vinden, laten
wij hierachter als bijlage volgen, voor een volledige geven
wij echter onze opsomming niet. Gedeeltelijk maakten wij
ook gebruik van de brochure van
Voges, onlangs versche-
nen. Wij zullen van de feiten, in de achterstaande bijlage
vermeld, hier alleen mededeelen, dat er, naast de Ameri-
kaansche methode (zie Bijlage pag. 411 over den staat Mas-
sachusetts), twee hoofdstelsels van bestrijding der veetuber-
culoze van regeeringswege zijn, welke worden gerepresen-
teerd door de twee grootste mannen op dit gebied. Dit zijn:

1°. Het Deensche stelsel volgens Prof. Bang, hetwelk
geleidelijk te werk gaat, door steun te verleenen aan de vee-

-ocr page 401-

houders, onder zekere door deze na te komen voorwaarden.

!2Het Fransch-Belgisch stelsel volgens Prof. Nocard,
hetwelk alle tuberculeuze dieren onder controle stelt, terwijl
de Staat onder gepaste vergoeding aan de veehouders tot
de onteigening kan overgaan.

Wanneer we in deze Bijlage nagaan, wat in Europa tot
op den huidigen dag geschiedt, dan zien wij dat, na de
verschillende pogingen om den veestapel te zuiveren met
behulp van het physisch onderzoek, overal de tuberculine in
dienst treedt van hen, die tegen de tuberculoze te velde trekken.

Wij zien dat, uu een goed diagnosticum is gevonden, reeds
in vele landen de Staat zich met den strijd inlaat.

Men kan de volgende maatregelen onderscheiden:

1°, Enkele regeeringen bepalen zich er toe de tuber-
culine kosteloos of tegen geringen prijs beschikbaar te stellen
en het willekeurig gebruik te beperken, met name in vele
kleine Duitsche staten.

\'2°. Andere steunen door een flinke subsidie de bestrij-
ding, en maken het daardoor den landbouwer mogelijk zijn
veestapel te zuiveren, hetzij dat subsidie wordt verleend
onder strenge voorwaarden (Denemarken) of zonder deze
(Noorwegen, Zwitserland).

3°. Enkele sluiten hun grenzen voor vee dat reageert
(België, Frankrijk, wetsvoorstel in Denemarken).

4°. Eenige treden «militairement» tegen de tuberculoze
op, door onteigening van al het vee, dat gereageerd heeft
(België, wetsvoorstel in Frankrijk).

5°. Een bijzondere methode volgt Pruisen, waar hier en
daar proeven worden genomen op kosten van den staat en voorts
tuberculine voor veeartsen tegen kostenden prijs beschikbaar is.

6°. Bijna overal ziet men het nut in van populaire
geschriften en voordrachten over deze zaak (Denemarken,
Frankrijk, Duitschland).

Dit moge hier dienen ter beantwoording van de ^ dei-
ons gestelde vragen 1).

1  Zie verder de B|jlage I.

-ocr page 402-

Wanneer wij thans overgaan tot het laatste deel onzer
taak, de beantwoording der 3de vraag:

«Of nl. de maatregelen, welke door de afd. Zuid-Holland
van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland worden aanbevolen, tot verbetering van onzen
veestapel en tot beschutting van de gezondheid van den
mensch, aanbeveling verdienen,» dan geschiedt dit van onze
zijde eenigszins schroomvallig.

Immers het is voor ons geneeskundigen moeielijk voor
ons land de voorkeur te geven aan één der bestrijdings-
methodes, omdat wij niet genoeg bekend zijn met onzen
veestapel, onzen veehandel, onze veehouders. Wij zouden
er slechts op mogen aandringen, dat de tuberculoze bestre-
den wordt, en onze sympathie uitspreken voor het een of
ander voorstel. Men merke echter op, dat bij de bestrijding
der veetuberculoze ook de hulp der geneeskundigen is in-
geroepen.

In het voorstel toch der afdeeling Zuid-Holland der Neder-
landsclie Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland wordt gezegd:

«Zij (de M5J) noodige HH. Inspecteurs van het Genees-
kundig Staatstoezicht uit, hun invloed te willen aanwenden
tot verbreiding van de kennis van het gevaar van de
tuberculoze onzer huisdieren, speciaal wat melk en vleesch
betreft voor den mensch, door de in hun districten prakti-
seerende medici.»

Overal ziet men dan ook de geneeskundigen zich be-
moeien met deze zaak en overal gaat men daarbij uit van
de identiteit van de tuberculoze van den mensch en van
het vee, en van de wederkeerige besmettelijkheid dezer ziekte.

In het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde echter
heeft Prof.
Fokker deze identiteit in twijfel getrokken, als
zijnde onvoldoende bewezen, en volgens hem is nader onder-
zoek gewenscht, ja zelfs noodzakelijk.

Hiertegen nu is geen protest aangeteekend en men be-
grijpt dus, dat de als dogma aangenomen leer van de iden

-ocr page 403-

titeit der parelziekte van liet vee en de tuberculoze van den
menseh toch wel de moeite van een nadere beschouwing
waard mag heeten. Het is voor hen, die de zaak nader
onderzoeken, zeer opvallend, dat een zoo ingrijpende quaestie,
een zaak waarbij niet alleen wetenschappelijk maar ook
zooveel praktisch belang gemoeid is, slechts zoo weinig
onderzocht is. Hieruit moge blijken, hoe algemeen de over-
tuiging dier identiteit is, die overtuiging is echter niet
genoeg voor hen, die deleer betwijfelen ; zij vragen natuurlijk
feiten en experimenten, waarop die leer steunt.

Wij vonden behalve een ouder experiment van Crookshand :
het met gewenscht gevolg inenten van een kalf met tuber-
culeus sputum, nog een recente verhandeling over dit onder-
werp in de
Milnchener Med. WocJienschrift van 1894, n°. 5,
van
Bollinger, welke reeds in 1879, dus vóór de ontdekking
van den tuberkelbacil, daarover een studie in het licht gaf,
waardoor hij de identiteit der parelziekte en der tuberculoze
trachtte te bewijzen. Ook
Baumgarten veroorzaakte in het
pathologisch instituut te Tübingen, door de enting van
tuberkelbacillen, genomen uit een mensch, miliairtuberculoze
bij een kalf en
Troje en Tangl brachten bij konijnen, welke
zij met verzwakte tuberkelbacillen van een mensch hadden
ingeënt, de parelknobbelvorm van tuberculoze te weeg.

Het ligt niet op onzen weg verder in deze quaestie door
te dringen, *) Nemen wij hier deze identiteit aan, dan kan

-ocr page 404-

ongetwijfeld de gezondheid van den mensch op velerlei wijze
door de tuberculoze van het vee benadeeld worden, en wel:

1°. Door de tuberkelbacillen.

a. Door het vleesch, hetzy er smetstof hierin aanwezig
was, of er opgebracht is bij het slachten 1).

b. Door de melk, volgens Bang zelfs bij gezonden uier,
doch zeker bij uiertuberculoze 2).

c. Door de boter 3).

d. Door het sputum of de faeces.

e. Door de vaccine. (?)

2°. Door de stofwisselingsproducten van de bacillen, welke
zich in het zieke dier zouden ophoopen en door den mensch
met vleesch , melk, etc. zouden worden opgenomen 4).

3°. Door het verminderen van het melkgebruik: wanneer
meer en meer bekend wordt, dat soms 50% en meer dei-
melkkoeien aan «tering» lijdt, zullen velen ongetwijfeld bang
zijn voor de melk of uit aesthetische gronden er een afkeer
van krijgen. Gekookte melk wordt door velen niet gaarne
genuttigd; bovendien worden de stofwisselingsproducten door
verhitten niet geneutraliseerd.

Reden te over dus voor hen, aan wie de zorg voor de
volksgezondheid is toevertrouwd, elke rationeele poging te
steunen, welke gedaan wordt om de parelziekte te beperken of
uit te roeien.

Wel zou men kunnen opmerken, dat het toch meer voor
de hand ligt, de besmetting van mensch op mensch tegen
te gaan, welke zeker de grootste factor is in de verbreiding
der tuberculoze; het is echter niet de vraag, hoe wij de
tuberculoze van den mensch op de eerste plaats moeten
bestrijden, hier geldt de quaestie, of wij een bestaande
beweging onder de veeartsenijkundigen steunen moeten, al
dan niet.

2  Bang, La lutte contre la tuberculose en Danemark.

-ocr page 405-

Voor de Regeering moet het groote motief zijn om over
te gaan tot bestrijding der veetuberculoze — langs welken
weg dan ook — het groote belang van een gezonden veestapel
voor onze uitgebreide landbouwbevolking, voor onzen uitvoer
naar het buitenland.

«The main motive for action against tuberculosis in cattle
lies not in its bearing in human health but in the loss
which the disease at present entails upon stockowners». *)

Gaarne en met volle overtuiging adviseeren wij uw ver-
gadering ook steun van geneeskundige zijde daarbij te
geven; waar een goede zaak moet worden verdedigd, kunnen
geen argumenten genoeg worden aangevoerd.

Op de vraag, hoe nu in ons land de veetuberculoze
moet worden bestreden, durven wy geen antwoord te geven.

Wij willen er op wijzen, dat behalve door het voorstel
Zuid-Holland van de M*>. ter bevordering der Veeartsenij-
kunde in Nederland, genoemd in vraag N°. 3 van den Heer
Inspecteur , deze zaak ook door het Nederlandsch Landbouw-
Comité is ter hand genomen.

Het voorstel der afdeeling Zuid-Holland gaf aanleiding
tot de volgende conclusie, aangenomen in de Algemeene
Vergadering der Maatschappij voor Veeartsenijkunde:

«De Mij\'. ter bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land spreekt haar meening uit dat de bestrijding der tuber-
culoze onder onze huisdieren met kracht en spoedig ter
hand behoort te worden genomen, tot verbetering van onzen
veestapel en tot beschutting van de gezondheid van den mensch.

De Mü. wende zich daarom tot de Hooge Regeering met
het verzoek een wet op de tuberculoze in het leven te
roepen".

Uw Commissie meent, dat het uitgebreidere voorstel
»Zuid-Holland" vervallen is, na het aannemen van deze
motie en dus ook niet besproken behoeft te worden.

Uit bovenstaande volgt genoeg dat uw Commissie deze
motie geheel onderschrijft.

-ocr page 406-

Nog niet vermeld door den Heer Inspecteur ligt thans
de gewichtige arbeid van het Landbouw-Comité over 1896
voor ons. Teneinde de tubereulozequaestie tot klaarheid te
brengen, heeft het Comité "aan de besturen der landbouw-
maatschappijen en rundveestamboeken de navolgende vragen
ter beantwoording voorgelegd:

A. Welke resultaten zijn verkregen door de bemoeiingen
van wege de Regeering met de inspuiting van tuberculine
bij invoer van vee in België?

B. Is het" gewenscht dat de Regeering krachtiger optrede,
om zoo mogelijk ook in ons land de tuberculoze bij het
rundvee tot een minimum te beperken?

C. Zoo ja, welke maatregelen dienen dan te worden
genomen?

Onder de ingekomen Rapporten staat dat van den Heer
de Jong 1) bovenaan.

In helderen ? betoogtrant behandelt hij achtereenvolgens:

1°. De uitbreiding der tuberculoze in ons land. Door
de slachthuisstatistieken na te gaan, komt hij tot de slotsom,
dat dit cijfer liooger is dan 6.8%.

\'2°. De nadeelige gevolgen der tuberculoze.

a. Groote schade in de rundveekoppels door zieke dieren.

b. Voedingstuberculose van varkeus en kalveren (door
tuberculeuze melk).

c. Gevaar voor den mensch, clat wel is waar meestal
overdreven wordt, maar toch niet gering te schatten is.

3°. Behandelt hij de vraag, of bestrijding der tuberculoze
mogelijk is. Zijn antwoord luidt bevestigend, omdat tuberculoze
in hoofdzaak door besmetting en niet door overerving ont-
staat en wij in de tuberculine een zeker diagnosticum hebben.

4°. Betoogt hij, dat de bestrijding moet uitgaan van de
Regeering; het Belgisch systeem keurt hij af, wijl het te
veel geforceerd is, en voor ons gevaarlijk, wijl wij den
omvang der tuberculoze in ons land te weinig kennen.

-ocr page 407-

Het Deensch systeem komt hem, althans voor het begin,
het beste voor.

Het Nederlandsch Landbouw-Comité antwoordt op boven-
gestelde vraag »welke maatregelen dan dienen te worden
genomen?» volgenderwijze (vermeld zij, dat deze conclusie
werd aangenomen met 31 tegen 4 stemmen): »He Regeering
bevordere het initiatief der landbouwers ter bestrijding der
tubereuloze:

a. Door van Rijkswege tuberculine beschikbaar te stellen
en kostelooze inenting toe te staan door van wege de
Regeering aan te wijzen deskundigen, op voorwaarde dat
de geheele koppel, dus ook het jonge vee, worde ingeënt.

b. Door verplichte afzondering van het zieke (reageerende)
vee, dat gemerkt wordt met een te bepalen merkteeken en
met het jaar van inenting, zoodat duidelijk de niet-gezond-
heid der dieren blijkt.

c. Door vergoeding toe te staan voor het ingeente zieke
vee na slachting, als het blijkt, dat het vleesch voor de
consumtie wegens tubereuloze ongeschikt is en wel:

Volle vergoeding bij de slachting in het jaar, volgende
op dat, waarin de inenting is geschied, en de halve waarde,
indien die slachting nog een jaar later plaats heeft.

d. Door bij het toekennen van onderhoudspremiën de
voorwaarde te stellen, dat de geprimeerde dieren na in-
spuiting met tuberculine blijken vrij te zijn van tubei\'culoze.»

Uw commissie meent, voor zoover zij in dezen tot oor-
deelen bevoegd is, zich ook met deze conclusie te kunnen
vereenigen, en hier mede aan de haar gedane opdracht te
hebben voldaan.

\'s-Hertogenbosch, Dr. J. O. I. VAN DER HAGEN.
Berlicum, [ D\\ C. H. VAN HERWERDEN.

-ocr page 408-

Byiage I.

OVERZICHT VAN DEN STRIJD TEGEN DE VEETUBERCULOZE
IN DE VERSCHILLENDE LANDEN VAN EUROPA.

Denemarken.

Literatuur:

Bang, Kampen imod Tuberkulosen hos Kvaeget, Bibliothek for Laeger 88e
Aarg. 7e R. 7e Bnd. 1896.

Bang, Die Verwendung des Tubcrculins etc. Leipzig 1896, (Sonderabdruck
aus D. Ztachr. f. Thiermedicin.)

Bang, Rapport, congres te Bern. 1895.

Gosse, La lutte contre la tuberculose en Danemark. Genève, 1895.

Lofsvorslag (wetsvoorstel), voorjaar 1897.

Bang had den strijd tegen de tuberculoze reeds lang geopend, voor-
dat de tuberculine bestond. Reeds in 1886 zond bij circulaires rond
aan alle Deenscbe veeartsen, waarin ben een aantal vragen over de
veetuberculoze ter beantwoording werden voorgesteld. Door bet
materiaal, dat bij aldus verzamelde, kreeg bij de overtuiging, dat de
veetuberculoze in bet begin dezer eeuw in Denemarken weinig voor-
kwam en dat zij daar te lande zeer is toegenomen — zelfs in de laatste
decenniën, — ofschoon er altijd nog deelen van bet land zijn waar weinig
tuberculoze voorkomt. Reeds toen merkte bij op, dat op dé groote
beerengoederen meer tuberculoze heerscht dan in de stallen der boeren,
terwijl bij de kleine boertjes bet procent weer veel hooger is. Daar-
door kwam bij tot de overtuiging, dat import van vreemd vee en
slechte stalling twee groote oorzaken van tuberculoze zijn.

Particulier initiatief, zoo meende hij, kon veel doen tot bestrijding
dezer ziekte, indien slechts juiste begrippen bestonden omtrent de
wijze van besmetting met den tuberkelbacil. Tot de verspreiding van
die juiste begrippen beeft
Bang zeer veel bijgedragen, zoowel door
zijn voordrachten in veeartsenijkundige gezelschappen en in genees-
kundige vergaderingen, als ook door zijn geschriften. Zonder tuber-
culine gelukte bet in 1888 reeds om de ziekte in enkele koppels zeer
te beperken.

De eerste mededeelingen over tuberculine-injecties dateeren van
April 1891 en sedert dien tijd, toen men inzag welk goed diagnostisch
middel men bier bad, beeft men in Denemarken niet stilgestaan. Reeds
voor dat de tuberculine verscheen, bad
Bang staatshulp noodig geacht
tot bestrijding der veetuberculoze en die hulp bleef dan ook niet uit.

Allereerst steunde men financieel de bekende proef van Bang op
bet landgoed Thurebylille, waarover later meer. Daarna stond de
wet van 14 April 1893 een som van 50000 kronen toe „om de vee-
houders te helpen, die de tuberculine of audere diagnostische middelen
wilden gebruiken om de veetuberculoze te bestrijden. Die toelage

-ocr page 409-

worde door de veehouders gebruikt om de jonge dieren te doen in-
spuiten, volgens de regelen, vastgesteld door den minister. Zij zal
echter alleen worden verleend aan hen, die garantie kunnen geven,
dat zjj de zieke dieren van de gezonde kunnen afscheiden. Bovendien
kan de minister een deel van die som gebruiken om vereenigingen te
steunen welke bepaalde dieren, voor fokvee bestemd, wenschen in te
spuiten."

De bedoeling daarbij is, dat indien alleen de jonge dieren worden
ingespoten, diegene welke gezond worden bevonden afgescheiden worden
opgestald (hetzij in een anderen stal, hetzij, zoo dat niet mogelijk
is, in een afgeschoten deel van den stal) ook van het overige vol-
wassen vee, dat dus in dezen als het niet ingespoten is als ziek wordt
beschouwd.

De veehouder behoeft slechts te beloven, dat hij voor een jaar die
scheiding zal volhouden.

De tuberculine-wet — schrijft Bang 1) beoogt niet om op militaire
wijze den strijd tegen de tuberculose te openen, maar de staat tvil de
veehouders helpen, om zelve de ziekte te bestrijden.

Het isolement der dieren worde dan ook buiten volgehouden. (Ge-
makkelijk waar het vee in rijen wordt opgestald als veelal in Dene-
marken geschiedt.) In de weide is dit wel niet altijd mogelijk, doch
ook niet dringend noodzakelijk, daar besmetting aldaar volgens
Bang
niet gemakkelijk zal geschieden. Het groote gevaar schuilt in het
samenleven in den stal, in een beperkte slecht geventileerde ruimte.
Een verdere eisch is, zoo niet afzonderlijke oppassers voor zieke en
gezonde dieren, dan toch bijzondere voorzorgsmaatregelen voor hen
die bij de dieren komen (afzonderlijke klompen, bezems, etc.).

Yoorts wordt don veehouders op het hart gedrukt uitsluitend goed
gepasteuriseerde melk aan de kalveren te geven. Het gevaar voor kal-
veren toch om door melk besmet te worden acht
Bang zeer groot.
Immers in eiken grooten stal waar tuberculoze is, zal men allicht eeu
koe vinden welke bacillenhoudende melk geeft, soms is er zelfs een met
uierfcuberculoze, wat echter niet noodzakelijk is om de melk gevaarlijk
te doen zijn (
Bang). Vooral van gewicht is deze raadgeving omdat
alleen zeer tuberculeuze koeien hun foetus besmetten. Met de meer-
derheid is dit niet het geval en de meeste kalveren komen dus gezond
ter wereld, al zijn de moeders ook tuberculeus. Van praedispositie
merkte
Bang nooit iets.

Houdt men de kalveren welke gezond ter wereld zijn gekomen nu buiten
het bereik van tuberkelbacillen, zoo krijgen ze ook nooit tuberculoze.

De hierboven aangegeven methode om een gezonden veestal te ver-

li grosse. 1. c, pag, 37.

-ocr page 410-

krijgen zou men de langzame metliode kunnen noemen tegenover de
snelle methode, welke Bang aanvankelijk alleen aanraadde voor kleinere
kudden, doch welke thans algemeen gevolgd wordt ook voor grootere. Zij
berust op tuberculine-inspuiting van alle runderen op den stal in het
voorjaar; ontsmetting van dien stal terwijl de dieren buiten zijn;
scheiding van zieken en gezonden; vetweiden van de dieren welke
gereageerd hebben en
verhoop voor de slachtbank. Alleen voor tet
jonge vee wordt volgens de wet staatshulp verleend, doch ook stelde
Bang\'s laboratorium, dat met staatssubsidie werkt, tuberculine gratis
beschikbaar 1) om de volwassen dieren in te spuiten van die stallen
waar het jonge vee op staatskosten is ingeënt. De veehouders betalen
dus alleen den veearts voor zijn hulp bij de volwassen dieren, de
staat draagt alle overige kosten.

De goede gevolgen dezer methode van Bang zijn voor elkeen dui-
delijk gemaakt door de proef op het landgoed Tliurebylille met zijn vee-
stal van
208 roode Deensche runderen, welke er bijzonder gezond uit-
zagen. Bij de eerste tuberculineproef (begin Mei
1892) reageerde hier
van de melkkoeien 80°/0
„ „ stieren 40°/0
„ „ kalveren
40°/0
Na deze injectie werd de stal ontsmet en door een schot in
twee deelen gescheiden. Ondertusschen waren gezonde en zieke
koeien op de weiden gescheiden, welke scheiding op stal werd voort-
gezet. Elk deel van den stal had afzonderlijk personeel. Tweemaal
per jaar werd de gezonde afdeeling ingespoten om de tuberculeuze
dieren daarna direct naar de zieke afdeeling over te brengen. Zoowel
van zieke als van gezonde koeien werden kalveren gefokt. Zij kregen
gekookte melk nadat ze van de moeder gescheiden waren.

Na aldus twee jaren te hebben gewerkt, had Bang liet volgende
resultaat:

Grootte der gezonde afdeeling. Aantal reageerende dieren.
herfst 1892 70 7

voorjaar 1893 108 10

Een vrij hoog procent van zieke dieren dus nog, veroorzaakt zooals
weldra bleek, door dat de afscheiding der tweo categorieën van
runderen niet volkomen genoeg was. Nadat hierin verbetering was
gebracht, kreeg B. do volgende statistiek:

Grootte der gezonde afdeeling. Aantal reageerende dieren.
herfst 1893 107 1

voorjaar 1894 122 2

Aldus toonde hij aan dat men een tuberculoze-vrije kudde kan op-
fokken naast een zieke, en van deze slechts door een wand gescheiden,

-ocr page 411-

zelfs dan als men de nieuwe kudde ten deele opfokt uit kalveren af-
komstig van runderen welke gereageerd hebben en van stieren die tu-
berculeus zijn.

Thans is bij de Folketing een meer uitgebreide tuberculozewet in-
gediend welke in behandeling is, of weldra zal komen.

§ 1. is gelijk aan de wet van 14 April 1893 (met 100000 kronen
als bijdrage) 1).

§ 2. Over tuberculin-injecties bij ingevoerd vee na aankomst op de
plaats van bestemming.

§ 3. Dieren direct voor de slachtbank bestemd zijn vrij.

§ 4. De ingevoerde dieren worden gestempeld.

§ 5. Zuivelinrichtingen mogen alleen melk, karnemelk of room le-
veren, welke gepasteuriseerd is; alleen voor kaasbereiding is dispensatie
hiervan mogelijk.

§ 6. Over invoer van melk, karnemelk en room.

§ 7. Over de ambtenaren der controle.

§ 8. Over de straffen.

In de toelichting tot dit wetsvoorstel wordt medegedeeld in welk
een omvang in Denemarken tot nu toe is ingespoten met de tuber-
culine van liet gesubsidieerd laboratorium:

budgetjaar. Jonge dieren. Volwassen dieren.

4800
11000
32700
48000

450
6800
33800
42700

1893—1894

1894—1895

1895—1896

1896—1897

Een zeer groote toename van het aantal ingespoten dieren dus en
een geheel andere verhouding van het aantal volwassene tot dat der
jonge dieren.

De maatregelen in Denemarken tot nu toe tegen de veetuberculoze
van Staatswege genomen zijn:

1°. Inspuiting van het jonge vee van de eigenaars, die zulks ver-
langen, geheel op Staatskosten, mits voldoende waarborgen worden
gegeven van afzondering, goeden stal, etc.

2°. Inspuiting van het jonge vee dierzelfde eigenaars bevorderd door
den Staat door gratis verstrekte tuberculine.

3°. Model-inspuiting van alle dieren op een stal, bij wijze van
demonstratie, hoe men een stal onder gewone condities gezond kan
maken (landgoed Thurebylille).

4°. Voorstel tot inspuiting van ingevoerd vee en
5°. tot paste urisatie van melk der zuivelinrichtingen.

-ocr page 412-

Op een Deenschen stal heeft de strijd tegenwoordig volgens de
methode van
Bang aldus plaats: 1)

1. inspuiting van alle dieren op een stal;

2. scheiding van reageerende en gezonde dieren;

3. zichtbaar zieke dieren worden dadelijk of na snel vetmesten geslacht;

4. kalveren der gezonde en ook die der reageerende, doch slechts
weinig zieke dieren, worden aangehouden;

5. kalveren der laatste categorie worden dadelijk na de geboorte
uit den besmetten stal verwijderd, naar de gezonde afdeeling overge-
bracht en met gekookte melk gevoed;

6. stal der gezonde dieren wordt zorgvuldig ontsmet;

7. gezonde afdeeling wordt jaarlijks één of tweemaal ingespoten en
van reageerende dieren gezuiverd.

Noorwegen.

Literatuur:

Beretuing om Veterinaervaesenet i Norge for 1895.

Brief van Dr. O. Malm, „Direktor for det civile Veterinaer Vaesen."

In bet naburige Noorwegen zijn in de laatste anderhalf jaar tuber-
culineonderzoekingen op Staatskosten gedaan. Ieder veehouder die
een aanvrage doet en zich aan de gestelde regels onderwerpt, kan
zijn kudde gratis met tuberculine doen onderzoeken. De Staat toch
betaalt de reiskosten en hot honorarium van den veearts en de kosten
der tuberculine.

In het budgetjaar 1895—96 zijn op deze wijze ± 11000 Kronen
uitgegeven en in bet jaar 96—97 zal die som vermoedelijk 25000
Kronen bedragen.

Alle tuberculine wordt geleverd door het laboratorium van den
directeur voor veeartsenijkundige zaken Dr.
O. Malm.

Tot 31 December 1896 waren op Staatskosten 30787 stuks vee onder-
zocht en biervan 8.4 °/() tuberculeus bevonden, terwijl Noorwegen totaal
± 1100000 stuks vee bezit. Dit vee was verdeeld over 2195 stallen,
waarvan 26.1 °/0 tuberculeuze dieren bleken te bevatten. Ook hier
werden slechts weinig kalveren tuberculeus bevonden, zooals blijkt uit
de volgende tabel:

-ocr page 413-

Onder

6 maand tot

1 tot 5 jaar.

boven 5 iaar.

6 maand.

1 jaar.

o
o
tsi
^ d

O
O
N
^ d
,2 ®
d o

d œ

d

\'ö

d
oS
es

15 n

fl O

nS
a

13

d

10.3

3.4

7.9

1.0

13179

13.449

1.386

2.237

1.042

1551

15

76

Vermeldenswaard is nog, dat meermalen door de veeartsen werd
medegedeeld, dat op de hoeve waar veetuberculoze werd gevonden
ook tuberculoze bij de bewoners voorkwam of voorgekomen was. 1)

Z w i t s e r 1 a n d.

Literatuur :

Gosse, La lutte contre la tuberculose (zie Denemarken),
lnstruktion betreffend die Ausführung der Tuberkulin-Impfung beim Kind-
vieh.-Schweiz. Landwirtschafts-departement, 15 Dez. 1896.

Gedurende 1893—1895 was men in Zwitserland bezig met onder-
zoekingen over de waarde der tuberculine. In het canton Genève
werd daarvoor ingesteld een commissie, „chargée de 1\'étude de la tu-
berculose du bétail" en in Mei 1894 werd door die commissie een rap-
port uitgebracht. Het is een dier rapporteurs Prof. Dr.
Gosse, die
in Zwitserland de voorvechter der tuberculine-injecties is geworden.
Daartoe geleid doordat zijn dochtertje door de melk van een tuberculeuze
koe geïnfecteerd, tengevolge dezer besmetting overleed, is hij, zooals
Bang schrijft, een der ijverigste medestrijders geworden. Ten einde
de Deensche methode te bestudeeren maakte hij een studiereis naar
Denemarken en teruggekomen wist hij geen beter rapport op te stellen
dan een vertaling van twee der belangrijkste stukken van
Bang.

Als gevolg ook van zijn bemoeiingen en zeker niet het minst onder
invloed van het \'t vorige jaar te Bern gehouden veeartsenijkundig
congres is het arrêté ontstaan van 24 Juli 1896.

Dit besluit bepaalt dat:

-ocr page 414-

Art. 1. Het departement van landbouw wordt gerechtigd aan de
kantons op hun verlangen:

a. Tuberculine gratis te verschaffen, en hun

b. de helft der uit de kantonnale kas voor de enting van huisdieren
met tuberculine gemaakte uitgaven terug te geven, onder de volgende

voorwaarden:

1°. De tuberculine mag alleen aan gepatenteerde veeartsen af-
gegeven worden en alleen die mogen de inentingen doen.

2°. Dit moet nauwkeurig geschieden naar de voorschriften van het
landbouw-departement.

3°. De inenting moet bij alle boven de 6 maanden oude dieren
welke aan den veehouder behooren, geschieden.

4°. De veeartsen moeten tweemaal in de maand op daartoe ver-
schafte formulieren aan de kantonnale gezondheidsautoriteiten over
iedere enting bericht geven.

5°. De bij de inenting reageerende dieren d.w.z. de van tuberculoze
sterk verdachte dieren moeten door insnijding van een driehoek uit
den top van het rechter oor gekenmerkt worden 1).

Art. 2. Voor dieren, welke bij de enting niet reageeren en ook
bjj klinisch onderzoek vrij van tuberculoze blijken en welke voorzien
zijn van bepaalde kenmerken, die niet gemakkelijk te verwisselen of
na te bootsen zijn, als b.v. brandmerken op de hoorns, metalen
merken, bijzondere lichamelijke kenteekenen, kan de met de inen-
ting belaste veearts een getuigschrift naar formulier afgeven.

Art. 3. [Betreffende het in werking treden van dit besluit.]

In de toelichting vinden wij vermeld, dat geen maatregelen van
wijder strekking worden genomen, omdat de sterkte der tuberculine-
reactie vooralsnog niet evenredig is met de hevigheid der tubercu-
leuze afwijking.

Den veehouders wordt slechts aanbevolen de reageerende dieren
goed van de gezonde af te scheiden en de melk onschadelijk te maken
door koken.

In Zwitserland volgt men dus deze methode: 2)

1°. Gratis inenting van de gelieéle kudde (boven 6 maanden), op
verzoek van de veehouders.

2°. Merken der dieren welke reageeren.

3°. Afgifte van getuigschriften voor gezonde dieren.

1) Ook de uit Frankrijk als na injectie geweigerd teruggezonden
dieren worden volgens dit artikel met een driehoek gemerkt. Dat
op aandringen van het kanton Genève, waar men (evenals Dr.
Ruijsch)
bevreesd was voor ophooping van aan de Fransche grenzen terugge-
zonden tuberculeus vee.

2) Zie Bijlage II.

-ocr page 415-

4°. Yerzoek (geen eisch dus) om zieke dieren af te zonderen en
de melk te koken.

Duitsehland.

Literatuur :

V. Voges. Der Kampf gegen die Tuberkulose des Rindviehs. Jena, 1897.

Schütz, Röckl & Lijdtin, Arbeiten des Kaiserl. Gesumiheitamtes VIII.

Mittheilungen des Kon. Statistischen Instituts in München, 1896, no. 2 und 3.

Nadat onmiddellijk na de ontdekking der tuberculine in het vee-
artsenijkundig Instituut te Dorpat en in Januari 1891 aan het Kaiserl.
G-esundheitsamt was vastgesteld, dat de tuberculine van
Koch zeer
bruikbaar was om de parelziekte der runderen te diagnostiseeren,
werden door de regeering de noodige geldmiddelen beschikbaar ge-
steld om het middel aan een grooter aantal runderen te beproeven.
Des te eerder ging men hiertoe over, omdat men reeds uit de nauw-
keurige abattoirstatistieken gegevens had over den omvang en de
voortdurende toename der parelziekte. De regeeringen van Saksen en
Baden ondersteunden tegelijkertijd proeven te Dresden en te Karlsrube
(respectievelijk Mannheim). Alle welke proeven een voor de waarde
der tuberculine zeer gunstig resultaat hadden.

Talrijke tuberculine-inspuitingen bij vee werden daarna op verschil-
lende plaatsen van Duitsehland gedaan en talrijke publicaties ver-
schenen over deze onderzoekingen. Enkele pogingen worden ook
vermeld om gebeele stallen te zuiveren.
Eber bestreed de parelziekte
op een riddergoed volgens een gewijzigde methode
-BANG. Hij scheidde
de runderen in vier groepen:

a. die gereageerd hebben ;

b. die gereageerd hebben doch zonder andere verschijnselen;

c. die gereageerd hebben, met lichte andere verschijnselen.

d. die gereageerd hebben en vermagering, hoest, etc. vertoonen.

Zelfs gelukte het Roder een zeer besmetten stal tot een die geheel

vrij is van tuberculoze te maken.

Yooral vraagt onze aandacht Beieren. Hier werd bij besluit van
12 Febr. 1895 vastgesteld, dat alle districtsveeartsen jaarlijks tabel-
larische berichten dienen in te zenden over de door ben in het ver-
loopen jaar verrichte inentingen met tuberculine. De hierdoor ver-
kregen omvangrijke gegevens zijn door bet Statistisch bureau bewerkt
en officieel uitgegeven. Daaruit blijkt, dat in bet koninkrijk in 1895
5402 dieren geënt werden, waarvan 37.2°/0 met positief resultaat.

Wat betreft de vertrouwbaarheid der reactie werd gevonden, dat in
86,6°/0 der gevallen het resultaat der tuberculine-inenting overeenkwam
met dat der slachting. Een gunstig resultaat met het oog op de
waarde der tuberculine, als men bedenkt, dat dikwijls de slachting niet
nauwkeurig kon geschieden. Als van belang ook voor ons land zij

-ocr page 416-

nog vermeld, dat in enkele districten de entingen geheel niet konden
worden verricht, door een bepaalde
anti-tuberculinebeiveging, uit vrees
voor de gezondheid der dieren of ook uit angst, dat de veehandelaars
de stallen zouden mijden.

De redenen waarom in het koninkrijk Beieren door de veeartsen
werd ingespoten worden aldus opgegeven:

1°. als enkele runderen uit een kudde klinische verschijnselen ver-
toonden;

2". of als tuberculoze bij enkele dieren uit een kudde bij slachting
werd ontdekt;

3°. ter controle van een kudde;

4°. bij aanschaffing van nieuw vee;

5°. tot controle van gefokte dieren;

6°. „ „ dekstieren;

7°. „ „ dieren, wier melk voor kindervoeding, boter-

bereiding etc. wordt gebruikt.

8°. „ der tuberculine (slachtdieren).

Yele kleinere Staten hebben zich er toe bepaald er voor zorg te
dragen, dat tuberculine tegen kostenden prijs op voorschrift van een
veearts beschikbaar is. In
Mecklenburg-Schwerin werd daaraan een
„Rundschreiben" toegevoegd, waarbij de Groothertogelijke Aemter
wordt aanbevolen de tuberculine-inentingenzooveel mogelijk te bevorderen.

In Pruisen is men verder gegaan. Hier werd het vorige jaar door
den Minister van Landbouw een „Rundschreiben" gericht aan de
Landwirthschaftskammern etc. over de „Bekämpfung der Tuberkulose
unter die Haustieren". Hieruit lezen wij dat het Duitsche landbouw-
comité in 1895 besloten heeft de Regeering te verzoeken op enkele
hoeven proeven te nemen met de methode van
Bang. Ook de „tech-
nische Deputation für das Yeterinärwesen" heeft in haar zitting van
27 Maart 1896 deze maatregelen aanbevolen en tevens den wensch
uitgesproken dat er een populaire handleiding zou worden uitgegeven,
waarin voor de boeren het gewicht der tuberculoze wordt uiteengezet
en tevens de middelen tot bestrijding worden aangegeven. De tuber-
culine kan door eiken veearts tegen kostenden prijs uit de apotheken
der veeartsenijkundige scholen te Berlijn en Hanover betrokken worden.

De onder Staatstoezicht te nemen proeven om de tuberculoze uit te
roeien, moeten den landbouwers het bewijs leveren, dat bij zorgvuldige
uitvoering door de aangegeven maatregelen inderdaad de ziekte kan
worden uitgeroeid en tuberculozevrije kudden kunnen worden verkregen.

Hier dus zoovele Thurebylille\'s.

Het bovengenoemde geschrift door het ministerie uitgegeven behandelt
in het kort:

1°. Wirtschaftliche Bedeutung der Tuberkulose.

-ocr page 417-

2". Wesen der Tuberkulose.

3°. Ermittelung der Tuberkulose.

4°. Bekämpfung „ „

a bei Rindviehbestanden.
b in Schweinebestanden.

5\'. Schlussbemerkung, welke aldus luidt:

„De uitroeiing der tuberculoze zal in kudden, welke een gering aantal
tuberkuleuze dieren bevatten, gemakkelijker gelukken dan in kudden,
waarvan vele of bijna alle runderen tuberculoze hebben.

Doch ook in de laatstgenoemde kudden zullen moeite en tijd voor
de uitroeiing besteed rijkelijk beloond worden door de voordeelen,
welke het bezit van runderen vrij van tuberculoze oplevert. Daarom
is het aan te bevelen bij aankoop van fokdieren minder te letten op
zuiverheid van ras, dan wel op het feit, dat de dieren vrij zijn van
tuberculoze. Hetzelfde geldt bij aankoop van melkvee. Bovendien
wijzen de resultaten der tot nu toe verrichte inentingen met tuber-
culine er op, dat ook in Duitschland kudden zijn, welke vrij of bijna
vrij zijn van tuberculoze, uit welke dus reeds nu geschikt fokvee kan
worden verkregen."

Hieraan is toegevoegd een: Instruktion zur Ausführung der Tuber-
lin-Impfungen bei Rindern und Schweinen.

In Duitschland ziet men dus naast goedkoop verkrijgbaar stellen van
tuberculine voor veeartsen, proeven op vrij groote schaal nemen met
de methode van
Bang ter demonstratie (Pruisen). Door geschriften wordt
de landbouwende bevolking op de hoogte der quaestie gebracht (Prui-
sen) en door het verzamelen van nauwkeurige statistische gegevens
het verloop der zaak nagegaan (Beieren).

Engeland.

Literatuur:

Report of the Royal Commission on Tuberculosis. Londen, 1895.

Journal of comparative Pathology (laatste jaargangen).

Maatregelen tegen de rundertuberculose worden in Engeland druk
besproken. Reeds lang heeft de regeering zich met de tuberculoze
bezig gehouden. Zij werd daartoe genoodzaakt door vele klachten
van veehandelaars over de confiscatie van dieren, welke na slachting
tuberculeus werden bevonden. In 1888 werd een „Departmental Com-
mittee" ingesteld om de regeering over deze zaak voor te lichten en
tevens maatregelen te beramen om de tuberculoze in haar loop te stuiten.

In haar rapport stelde deze commissie voor de tuberculoze op te
nemen onder de besmettelijke veeziekten volgens de wet en schade-
loosstellingen vast te stellen voor het verbeurd verklaren en slachten
van zieke runderen, op markten, etc. Tevens wilde zij een verbod om
tuberculeus vee voor de fokkerij te gebruiken.

-ocr page 418-

Het „Commifctee" drukte hierbij slechts de hoop uit, dat op die wijze
de tuberculoze langzamerhand in haar uitbreiding zoude beperkt wor-
den. Het was daarom vooral dat de regeerïng ook met het oog op
de moeielijkheden der diagnose die voorstellen geen gewillig oor ver-
leende. Ondertusschen werden vanwege het Veterinary Department
proeven gedaan met vleesch van tuberculeuze dieren en bevonden, dat
al was het vleesch op zich zelf nog niet gevaarlijk, toch het slachten
en de behandeling in de slagerij het vleesch dikwerf gevaarlijk maakte.

Toen de verbeurdverklaring en het vernietigen van geslachte tuber-
culeuze dieren meer en meer in toepassing werd gebracht, werd in
April 1890 een deputatie naar de regeering afgevaardigd om te ver-
zoeken dat er iets zoude worden gedaan, om boeren en vleeschhan-
delaren voor zoo groote schade te vrijwaren.

Toen werd ingesteld: The Royal Commission on Tuberculosis. Door
verschillende omstandigheden bracht die commissie eerst 10 April 1895
haar rapport uit. Zij had 16 getuigen gehoord en. had zich tot allerlei
autoriteiten schriftelijk gewend, zonder daarmede tot een vaste con-
clusie te komen.

De commissie stelde drie reeksen van proeven in:

1. Prof. J. Mg. Fadyéan : Over de middelen tot herkenning der
tuberculoze bij dieren gedurende het leven.

2. Dr, Sidney Maktin: De invloed van voedsel van tuberculeuze
afkomst op dieren.

3. Dr. Sims "Woodhead: De invloed van koken op voedingsmiddelen
van tuberculeuze dieren afkomstig.

Het rapport dezer commissie leert ons zeer duidelijk hoe weinig
een dergelijke officieele enquête-commissie geschikt is om een weten-
schappelijke quaestie uit te maken. Niettegenstaande dit rapport ge-
dateerd is van 3 April 1895 (de commissie heeft 5 jaar werk gehad),
luidt § 81:

The recognition of tuberculous disease during the life of an animal
is not ivholly unattended with difficulty. Happily, hoivever, it can in
most cases be deteeted with certainty in the udders of milk-cows.

Tuberculineproeven waren toch in 1890 reeds van wege het Engel-
sche gouvernement gedaan doch zij waren ongunstig uitgevallen, daar
bij 24 der 75 ingespoten runderen foutieve uitkomsten werden ver-
kregen 1). Toch concludeerde Mc.
Fadyean dat tuberculine is „the
most valuable means of diagnosis in tuberculosis that we possess."
Deze proeven waren in \'95 reeds oud, en hoewel de Royal Commis-
sion zelf opmerkt dat de methode der tuberculine-injectie sedert 1890
zeer is verbeterd, en dat de tuberculine nu als beter diagnostisch
middel geldt, heeft zij die overweging bij haar eindconclusie niet in

-ocr page 419-

aanmerking genomen! Over de tuberculine in deze Recapitulation

geen woord!

Maatregelen te beramen tot bestrijding der tuberculoze lag niet op
den weg dezer commissie.

Deze quaestie was ecbter in de laatste jaren aan de orde van den
dag, zooals o. a. blijkt uit hoofdartikelen in tbe Journal of Compa-
rative Pathology. In den zomer van 1895 vraagt de redactie : Hoe
moeten wij (in Engeland) optreden tegen
de tuberculoze? Zij bespreekt
de verschillende stelsels. Allereerst:

1". de Massachusets-methode, welke zij verwerpt als te radicaal 1) en
te kostbaar;

2°. het Fransche plan, dit zoude Engeland welks aantal tubercu-
leuze runderen op 500000 wordt geschat bet eerste jaar komen op
£ 200000, welk geld voor dit doel niet te vinden zoude zijn. Daarom
verkiest de redactie:

3". de Deensche methode.

Afgescheiden van de tuberculoze-commïssie zijn in Engeland op
particulier initiatief met succes inentingen met tuberculine gedaan.

Met zekerheid kan de frequentie der tuberculoze niet worden opge-
geven; van melkkoeien, welke op stal staan, bleek na injectie 50 °/0
tuberculeus. Een voorbeeld wordt ons gemeld van een stal van 27
runderen, waarvan 26 tuberculeus bleken 2).

Bijzondere statistieken hiervan zijn nog niet uitgegeven.

De regeering bepaalde zich er toe —• vermoedelijk ook met het
oog op de tuberculoze — de verbodsbepalingen omtrent den invoer

1) In den Amerikaanscben Staat 1) Massacbusetts geschiedde reeds
voor 4 October 1894 de keuring van dieren verdacht van tuberculoze
door physisch onderzoek. Na dien tijd werd hierbij tuberculine gebruikt.
De Board of Agriculture besloot toen tot: 1°.
een systematisch onderzoek
door tuberculine van alle dieren
binnen den Staat; 2°. tot brandmerken
van alle dieren welke de proef met succes hebben doorstaan; 3°. toe-
zicht op den veeinvoer en quarantaine tot na de proef; 4n. afmaking
der reageerende dieren.

Toen de proef aan den gang was kwam er oppositie, zoodat bij een
nieuwen Bill slechts gelden werden toegestaan om in te spuiten:

1°. ingevoerd vee;

2\\ op verzoek van den veehouder;

3°. vee door physisch onderzoek tuberculeus verklaard.

1) Americ. veter. Review, Oct. 1895. Journal of comparative Pa-
thology,
Juni 1895.

2) Brief van Mr. Coke, lid van tbe Board of Agriculture.

-ocr page 420-

van vee te vôrscherpeii. Kon vroeger het verbod tot invoer van levend
vee telkens worden ingetrokken door The Board of Agriculture, dat
is nu niet ineer mogelijk.

Frankrijk.

Literatur :

Revue Scientifique (Rose), 9 Janvier 1897-

Gmeineb, Monatshefte f. prakt. Thierheilkimdc. Bnd. VI, Heft 9.

Mouton, De waarde van het tuberculinum als diagnosticum, Dissertatie
Leiden in 1897.

Recueil de médecine vétérinaire (laatste jaargang).

De strijd tegen de veetuberculoze is ovenals in Denemarken in
Frankrijk in vollen gang. Hij concentreert zich evenals in dat land
ook hier om één persoon. Die man is
Nocard. Sedert het voorjaar
1891 werden door ÏT
ocard en zijn leerlingen, veeartsen in Frankrijk
(ook in België en Luxemburg), 1500 runderen ingespoten (tot 1895)
waarbij de tuberculine een specifiek diagnostisch middel bij de tuber-
culoze bleek. In den zomer van 1891 werd over de eerste proeve
reeds een voor de tuberculine gunstig rapport uitgebracht door
Barrier 1). De proeven van Nocard onderscheiden zich van die welke
elders werden genomen, doordat
Nocard „a eu la chance de ne pas
avoir d\'argent pour faire ces expériences. Si j\'en avais eu" — zoo
schrijft hij — „j\'avais comme les autres opéré sur des animaux cer-
tainement tuberculeux." „J\'y ai réussi grâce à la complaisance d\'un
boucher lequel mettait à ma disposition les animaux 24, 36 ou 48
heures avant de les sacrifier"
2).

De resultaten waartoe ÎTocard kwam waren ongeveer gelijk aan die
van
Bang. Met het oog op de besmettelijkheid en de prophylaxe dezer
ziekte stelde
Nocard vooral drie punten op den voorgrond:

1°. dat enkole zieke dieren in een stal successievelijk de overige
besmetten ;

2°. dat noch ras, noch klimaat invloed hierbij uitoefent:

3°. dat eng samenleven en permanente stalling praedisponeerende
momenten zijn.

In velo geschriften en redevoeringen heeft Nocard gehandeld over
de bestrijding der veetuberculoze door tuberculine. Bovendien heeft
hij de tuberculine populair gemaakt door in de stallen, waar ingespo-
ten was, in zijn tegenwoordigheid dieren te laten slachten, welke oogen-
schijnlijk zeer gezond waren, maar toch gereageerd hadden. Elke
maal dat hij het gedaan kon krijgen, dat juist zoo\'n dier geslacht
werd had hij het succes den eigenaar, het stalpersoneel, en de overige

-ocr page 421-

aanwezigen te overtuigen van de juistheid zijner diagnose ten gevolge
van de voortreffelijkheid der tuberculine.

De gebruikte tuberculine werd vervaardigd in het laboratorium van
Roux (Institut
-pasteür).

Een enkel voorbeeld: De dieren op den stal der landbouwschool te
Grryon werden door ÏJ
ocard ingespoten. Van de 27 runderen reageerden
12, hieronder juist prachtexemplaren, o. a. een dier dat 25 Liter melk
gaf per dag. Alle twaalf bleken bij sectie tuberculeus te zijn. Van
dien tijd af koopt de school alleen runderen, welke de tuberculinej>roef
zonder reactie hebben doorstaan.

Als gevolg van het optreden van Nocard is bij decreet van 14 Maart
1896 de tuberculine-inspuiting voor over de grenzen ingevoerd vee in-
gesteld. Er is een quarantaine van minstens 48 uur. De reageerende
dieren worden geslacht of terug gezonden. Doorgelaten worden alleen
die reageerende runderen, welke bestemd zijn voor een abattoir, dat
onder streng veterinair toezicht staat.

De tuberculoze van het rundvee was reeds bij besluit van 28 Juli
1888 gevoegd bij de ziekten, waarvoor politiemaatregelen zijn voorge-
schreven. Wanneer tuberculoze bestaat of vermoed wordt, moet aan-
gifte en afzondering geschieden met verbod van verkoop. De melk
mag alleen na koken gebruikt worden, de huid moet ontsmet worden.

Thans na de ervaringen met de tuberculine wil men deze maat-
regelen uitbreiden.

Hior volgt het Projet de loi, ingediend 20 Juli 1895, dat echter nog
steeds niet tot wet is verheven 1).

1. Ieder rund, dat klinische verschijnselen van tuberculoze ver-
toont, zal op bevel van den Prefect worden afgemaakt.

2. Ieder rund, dat klinische verschijnselen vertoont welke tuberculoze
doen vermoeden, zal aan de tuberculineproef worden onderworpen.
Dieren welke reageeren zullen afgemaakt worden op bevel van den
Prefect.

3. Als rundertuberculoze ontdekt wordt, hetzij in een levend dier,
hetzij in een gestorven of geslacht dier, zullen alle runderen welke
in denzelfden stal hebben gestaan als dit dier aan de proef worden
onderworpen. Diegene, welke reageeren, kunnen niet verkocht worden
tenzij om te slachten en dat wel binnen één jaar als maximum. Deze
periode kan verlengd worden, maar in dat geval verliest de eigenaar
alle recht op schadevergoeding.

Vertoont een dier, dat gereageerd heeft, gedurende de observatie-
periode klinische verschijnselen van tuberculoze, zoo wordt het op be-
vel van den Prefect geslacht.

-ocr page 422-

4. Over de schadeloosstellingen.

5. Over de straffen.

Met behulp van deze wet zal de strijd in Frankrijk aldus plaats
hebben :

In eiken stal, waar de ziekte is ontdekt of wordt vermoed, moeten
alle dieren worden ingespoten, alle reageerende worden gescheiden
van de gezonde dieren, wier stal streng wordt ontsmet; men kan
deze slechts aan den slachter verkoopen, doch dat behoeft niet dadelijk
te geschieden; in den tusschentijd kan men ze nog laten arbeiden of
ze voor fokvee gebruiken, vooral echter brenge men ze op voor de
slachtbank, om er zooveel mogelijk geld van te trekken. Daar men
de meeste zieke dieren bij het begin der ziekte reeds ontdekt, zullen
ze nog gemakkelijk vet worden en zal men het vleesch na slachting
vrijlaten.

De kudde wordt behoed voor nieuwen invoer van tuberculoze door
de kalveren direct van de moeders te scheiden en door alle vee, dat
wordt aangekocht eerst te doen inspuiten 1).

In Frankrijk is de strijd door Nocard georganiseerd. Onder zijn
leiding is en wordt veel ingespoten. De invoer van tuberculeus vee
is onmogelijk gemaakt. Uitgebreide strenge maatregelen voor het binnen-
land worden beoogd, doch zijn nog niet ten uitvoer gebracht.

België.

Literatuur :

Recueil des lois, Octobre 1895.

Circulaire > Mil, les gouverneurs des provinces, 31 Oct. 1895.

Onder den invloed van de school van Nocard en tengevolge van
het internationaal congres voor Landbouw in September
1895 te Brussel,
waar
Nocard optrad, zijn in België de uitgebreide en strenge maat-
regelen voorgeschreven, welke wij uit de voordracht van den Heer In-
specteur kennen en die de aanleiding zijn tot dit rapport. „Nulle part
encore, il n\'a été pris de dispositions légales dans le sens de celles
qui font l\'objet de l\'arrêté royal ci-joint. Mon département a du en
quelque sorte entièrement innover dans cette matière" schrijft de
minister van Landbouw, L.
De Bruijn, aan de gouverneurs den 31
Oct. 1895. Ingrijpend zijn dan ook de Belgische maatregelen, voor
welker juiste tekst wij naar de voordracht van den Heer Inspecteur
verwijzen. Zij komen in hoofdzaak hierop neer :

Strenge maatregelen 2) worden genomen als bij het slachten of door

1) Rapport van Prof. Debove. Revue Rose pag. 41, VII, No. 2.

2) Naar rapport van den heer D. A. de Jong aan het Hoofdbestuur
der Holl. Maatsch. v. Landbouw.

-ocr page 423-

waarnemingen van veeartsen tuberculoze wordt ontdekt, de stal of
weide, waaruit het dier stamt, komt dan onder controle. Yee, dat
klinische symptomen van tuberculoze vertoont, wordt afgemaakt. De
eigenaar krijgt een flinke schadeloosstelling, groot naarmate het
vleesch en de afval goed of afgekeurd wordt. De dieren, welke met
hot zieke dier hebben samengewoond, mogen alleen voor de slacht-
bank worden verkocht, maar de eigenaar kan de toepassing der tuber-
culineproef op kosten van den Staat vragen. De dieren met ver-
dachte verschijnselen, welke reageeren, worden eveneens afgemaakt.

De dieren welke na herbaalde injectie niet reageeren, behoeven niet
voor de slachtbank te worden verkocht. Het afleveren der gereageerd
hebbende dieren geschiedt binnen 1 jaar.

Past een eigenaar tuberculine-injectie bij zijn vee toe en wil hij
recht hebben op schadeloosstelling, dan moet hij zijn stal volgens de
metbode van
Bang inrichten. Dezelfde maatregelen worden ook dan
toegepast.

In minder dan een jaar tijds zijn volgens dit systeem 20000 dieren,
op 2000 stallen behoorende, ingeënt. Van deze bleken 60 °/o, d. i. dus
12000, te reageeren, zoodat men mag aannemen dat 8000 runderen
door deze maatregelen gespaard bleven en in bet vervolg buiten alle
besmetting worden gehouden 1).

Bylage II.

INS TRUKTIO N
betreffende

DIE AUSFÜHRUÏTO DER TUBERKULIÏT-IMPFUNGBEIMRINDVIEH.

Vollziehung des Bundesratsbescblusses vom 24 Juli 1896.

1. In Anwendung des Bundesratsbeschlusses vom 24 Juli 1896
wird das Tuberkulin als diagnostisches Mittel zur Erkennung (Diagnose)
der Tuberkulose beim Rindvieh denjenigen kantonalen Behörden unent-
geltlich verabfolgt, welche hierfür beim schweizerischen Landwirt-
schaftsdepartement einkommen.

2. Um schädliche Veränderung des Tuberkulins zu verhüten, sollen
die Bestellungen der kantonalen Behörden jeweilen nach Massgabe
des Bedürfnisses und nicht für längere Zeit zum voraus an das
schweizerische Landwirtschaftsdepartement eingesandt werden.

-ocr page 424-

Das bestellte Tuberkulin wird fertig zum Gebrauch geliefert und
zwar in Dosen von drei, vier und fünf Kubikcentimeter. In den
Bestellungen ist anzugeben, wieviel Dosen jeder Art gewünscht werden.

8. Seitens der kantonalen Behörden darf das Tuberkulin nur an
patentierte Tierärzte abgegeben werden; letztere allein sind zur An-
wendung desselben und zur Berichterstattung über die erzielten Resul-
tate ermächtigt.

Hinsichtlich der Durchführung der Impfung haben sich die Tierärzte
genau an die unterstehende Gebrauchsanweisung zu halten. Für die
Berichterstattung ist ausschliesslich das hierfür vorgesehene amtliche
Formular zu verwenden, das durch die kantonalen Behörden zur Ver-
sendung gelangt.

4. Sobald ein Yiehbesitzer die Impfung in seinem Viehstande ver-
langt, so darf dieselbe nicht nur bei einzelnen Tieren, sondern sie
muss jeweilen bei allen über 6 Monate alten Tieren des Rinderge-
schlechtes, die der betr. Vieheigentümer besitzt, vorgenommen werden.

5. Jedes Tier, das infolge der Tuberkulin-Impfung eine Tempera-
turerhöhung von 1,5° C. und mehr aufweist, ist als tuberkulös zu
erklären und durch Ausschnitt eines Dreiecks aus der Spitze des
rechten Ohres mit der vom Schweiz. Landwirtschaftsdepartement zu
liefernden Zange zu kennzeichnen (Ziffer 5 des Bundesratbeschlusses
vom 24 Juli 1896).

6. Nach jeder durchgeführten Impfung ist das vorgeschriebene
Berichtformular sorgfältig auszufüllen, vom Tierarzte zu unterzeichnen
und der kantonalen Behörde zuzustellen, welche die eingegangenen
Berichte gleichzeitig mit dem halbmonatlichen Viehseuchenbericht je-
weilen spätestens am 1. und 16. des Monats dem schweizerischen
Landwirtschaftsdepartement zuzenden wird.

7. Die aus der Turberkulinimpfung erwachsenden Kosten werden
durch die kantonalen Behörden beglichen; alle drei Monate werden
letztere die einschlägigen Rechnungen dem schweizerischen Landwirt-
schaftsdepartement zustellen, das nach erfolgter Verifikation den Kan-
tonen die Hälfte der Auslagen zurückvergüten wird.

Bern, den 15 Dezember 1896.

Schweiz. Landwirtschaftsdepartement.

ANWEISUNG FÜR DEN TIERÄRZTLICHEN GEBRAUCH DES
TUBERKULINS ZUR DIAGNOSE DER TUBERKULOSE.

Dosis.

Das zur Diagnose der Tuberkulose des Rindviehes nötige Quantum
wird in der zum Gebrauch nötigen Verdünnung bereit geliefert und zwar:

a) Für kleinere Tiere in Dosen von drei Kubikcentimeter.

b) „ mittelgrosse „ „ „ vier „

e) „ grosse „ „ „ iünf n

-ocr page 425-

Verdünnung und Aufbewahrung des Tuberkulins.

Das reine Tuberkulin wird mit 0,5°/0 Karbolwasser in lOprozentiger
Verdünnung hergestellt, so dass jeder Kubikcentimeter des Impfstoffs
0,1 reines Tuberkulin enthält. Die Lösung ist absolut steril in zuge-
schmolzenen Röhrchen enthalten. Die Röhrchen dürfen nicht dem
Licht und keiner hohen Temperatur ausgesetzt werden; sie können
unter diesen Umständen längere Zeit aufbewahrt werden. Jedes
Röhrchen trägt das Datum der Zubereitung.

Injektion.

Zur Injektion is eine gewöhnliche Pravaz Spritze oder die Beck\'sehe
Spritze
anzuwenden.

Impfstelle.

Man wählt am besten die ilaut an der seitlichen Halsfläche oder
hinter der Schulter oberhalb des Ellbogens; die Impfstelle wird mit
einem reinen Tuche von Schmutz und Epithelschuppen durch Abreiben
befreit und sodann mit einem in öprozentiger Karbollösung getränkten
"Wattebausch abgerieben.

«) Anwendung der Beck"1 sehen Spritze. Der Tuberkulinbehälter bildet
einen ergänzenden Bestandteil derselben. Zur Injektion wird eine
Kapillare am Feilstrich abgebrochen, die Kanüle aufgesetzt und von
oben nach unten eingestochen; alsdann wird die zweite Kapillare am
Feilstrich abgebrochen, der Kautschukballon aufgesetzt und durch
Druck des Daumens auf die OefFnung des Ballons die ganze Fliissig-
keitsmenge eingespritzt.

b) Anwendung einer gewöhnlichen Pravaz Spritze. Hier wird nur
die eine
Kapillare des Röhrchens abgebrochen und zwar nicht am
Feilstrich,
sondern so nahe wie möglich am Behälter. Das Röhrchen
wird alsdann horizontal auf den Tisch gelegt, und die Flüssigkeit
kann mit der grössten Leichtigkeit bis auf den letzten Tropfen mittelst
der aufgezetzten Kanüle aufgesogen werden.

Selbstverständlich muss jede Spritze vor dem Gebrauch desinfi-
ziert werden.

D esinfi zie rung der Spritzen.

a) Beck?sehe Spritze. Bevor man zur Einspritzung schreitet, em-
pfehlt es sich, diejenigen Teile, welche sich an den Tuberkulinbehälter
anschliessen, zu sterilisieren. Zu diesem Behufe verbindet man das
Nadelhütchen vermittelst eines in dem Karton sich befindenden Grlas-
röhrchens mit dem Ballon und lässt alsdann eine desinfizierende
Flüssigkeit, wie Karbol- oder Sublimatlösung, absoluter Alkohol, etc.
aufsaugen, bis dieselbe in dem an der Gtummibirne befestigten Gtlas-
cylinder anlangt; alsdann wird durch Druck mit dem Daumen auf die
Oeifnung des Gummiballons die desinfizierende Flüssigkeit wieder

-ocr page 426-

ausgespritzt. Nach mehrmaliger Wiederholung dieser Manipulation,
welche der Arzt auch zu Hause vornehmen kann, erfolgt die Einspritzung.

b) Pravaz Spritze. Nach jeder Impfung soll dieselbe mit einer
öprozent. wässerigen Karbollösung gefüllt und während längerer Zeit
(\'2 bis 3 Tage) in eine gleich starke Lösung hineingelegt werden;
der Stempel muss zu diesem Zwecke zuerst aus der Spritze heraus-
genommen und desinfiziert werden, was ohne Schaden leicht geschehen
kann, indem man den Deckel von der Spritze abschraubt. Nachher
wird die Spritze mit lauwarmem Wasser, welches vorher 10 Minuten
gekocht wurde, gehörig ausgespült. Vor der Injektion muss die
Spritze mit aufgesetzter Kanüle noch einige Male mit 5°/0 Karbollösung
durchgespült werden.

Temperaturmessungen.

Vor der Impfung ist die Körpertemperatur des zu impfenden Tieres
durch Messungen mit dem Thermometer festzustellen und zwar sind
mindestens 2 Messungen vorzunehmen, die eine zirka 6 Stunden, die
andere jedoch unmittelbar vor der Anwendung des Tuberkulins. Die
normale Rektaltemperatur beträgt bei Rindern 38.0 bis 39,5° C. Tiere,
die eine höhere Temperatur aufweisen, sind von der Impfung aus-
zuschliessen und zurückzustellen, bis die Temperatur innerhalb der
normalen Grenze liegt. Die Injektion soll, wenn irgend möglich, am
Abend gemacht werden.

Nach der Impfung, und zwar 10 bis 12 Stunden nach derselben,
wird die erste Temperaturmessung gemacht und dann alle 2 bis 3
Stunden bis zum Abend fortgesetzt. Vor und nach der Injektion soll
man zur Messung der Temperatur des Tieres den gleichen Thermo-
meter benützen.

Beurteilung der Resultate der T uberkulin impfung.

1. Diejenigen Tiere, bei denen die Temperatur gar nicht oder um
0,5 die normale Temperatur übersteigt, sind als
frei von Tuberkulose
zu betrachten.

2. Diejenigen Tiere, bei denen die Temperaturerhöhung zwischen
0.5 bis 1,5 C. liegt, sind als
verdächtig zu betrachten.

3. Diejenigen Tiere, bei denen die Temperaturerhöhung 1,5 und
darüber beträgt, sind als
tuberkulös anzusehen.

Wenn das Resultat zweifelhaft ist und der Tierarzt eine zweite
Tuberkulin-Injektion für notwendig hält, wird diese Operation erst
vier Wochen nach der ersten ausgeführt.

-ocr page 427-

OVER DEN HEILZAMEN INVLOED VAN VENEUSE
STUWING EN ONTSTEKING IN DEN STRIJD
VAN HET LICHAAM TEGEN BACTERIËN,

door

Dr. H. J. HAMBURGER.

(Naar een voordracht, gehouden te Utrecht op 15 Mei 1897, bij de
herdenking van het vijftigjarig bestaan der afdeeling.)

Inleid isg,

Bij gelegenheid van mijn onderzoekingen over de isotonie
van het bloed heb ik aangetoond 1), dat wanneer men
CO 2 door bloed voert, het alkali-gehalte van het serum
stijgt; en deze stijging is zoo aanzienlijk dat zij na schud-
den van arteriëel bloed met 5 volume-percent CO2, waardoor
het een C02 gehalte verkrijgt gelijk aan dat van het natuur-
lijke veneuse bloed, ongeveer 30 pCt. bedraagt. Geheel in
overeenstemming daarmede bleek mij, dat het jugularisplasma
25 pCt. rijker aan alkali was dan het carotisplasma 2),
hoewel gedurende de strooming door de capillaria, het bloed-
voclit alkali aan de weefsels moest afgegeven hebben.

Ik heb bij vroegere gelegenheden (1. c.) en nog onlangs 3)

-ocr page 428-

de beteekenis hiervan uit een physiologisch oogpunt in het
licht gesteld, ik veroorloof mij thans deze regeling van een
bacteriologisch standpunt te beschouwen.

Met een enkel woord wil ik echter nog even in herin-
nering brengen, hoe deze stijging van het alkali-gehalte van
liet bloedvoeht verklaard moet worden.

Zoowel in de bloedlichaampjes als in het serum komt
het alkali in twee vormen voor: in een moeielijk diffusibelen
vorm, als alkalialbuminaat, enz. en in een gemakkelijk diffu-
sibelen , als Na
2C03 , Na2HP04 , enz. Yoert men nu
C02 door bloed, dan wordt, zoowel in de bloedlichaampjes
als in het serum, een deel van het albuminaat ontleed
en er ontstaat vrij Na
2C03; in de bloedlichaampjes meer
dan in het serum, omdat de eerste het meeste albuminaat
bevatten. Vandaar dat een deel van het in de bloedlichaampjes
diffusibel geworden alkali in het serum overgaat. Dit alkali,
gevoegd bij hetgeen reeds in het serum zelf vrij werd,
doet het diffusibele alkali-gehalte van het bloedvoeht aan-
zienlijk stijgen. Maar er is nog een derde factor en dat
is de overgang van water uit het serum naar de bloed-
lichaampjes, door welken overgang het serum als het ware
meer geconcentreerd wordt en daarmede ook de concentratie
van het diffusibele alkali-gehalte toeneemt.

Nu is in de laatste jaren herhaaldelijk de aandacht ge-
vestigd op de groote beteekenis van het alkali voor de
anti-bacteriëele werking van bloedserum. Het eerst heeft
Be hrinü 1) er op gewezen, dat de immuniteit van ratten
tegenover miltvuur met den graad van alkalische reactie
van het bloedvoeht op en neer gaat, en na hem zijn een
lange reeks van onderzoekers gevolgd, die allen hebben ge-
constateerd, dat er een verband bestaat tusschen alkaliciteit
en immuniteit. Ik noem slechts
Fodor, die vond, dat men
door inspuiting van alkali in de bloedbaan het weerstands-

-ocr page 429-

vermogen van dieren tegen miltvuur kan verhoogen 1), en
dat bij infectie met diverse pathogeue bacteriën bet alkali-
gehalte van het bloed afneemt wanneer het dier zal te
gronde gaan, maar dat het alkali-gehalte stijgt bi] die dieren,
welke van de infectie herstellen
2). Ik noem verder Ar-
loing, oornevin
en Thomas, die door injectie van melk-
zuur in de bloedbaan, de virulentie van den miltvuur-bacil
konden verhoogen, welke experimenten door Roux en
Nocard
werden bevestigd en uitgebreid 3). Calabresë 4) toonde bij
dieren, welke tegen miltvuur, diphtheritis en ricinus geïmmu-
niseerd waren, verhooging van bloedalkalescentie aan.
Can-
tani
Jr. 5) zag, twee uren na inspuiting van anti diphthe-
ritischserum, stijging der bloedalkalescentie, welke stijging
na 10 uren haar maximum bereikte, terwijl na 20 uren
de alkalescentie weer normaal was. Injectie van diphthe-
ritischtoxine gaf vermindering van alkali-gehalte, terwijl
gelijk gezegd is, inspuiting van anti-diphtheritischserum
vermeerdering van alkali-gehalte teweeg bracht, welke laatste
waarneming nog onlangs door
Fodor en Rigler werd be-
vestigd
6). Von Lingelsheim 7) en Boer 8) bestudeerden
in vitro de verhooging der bactericide werking van bloed-
serum door toevoeging van alkaliën. En aan die namen
kan ik nog een lange reeks van anderen toevoegen, die
allen constateerden, dat er een verband bestaat tusschen
alkaliciteit en immuniteit. (
Chor, Kraus, Lubarsch, Pöhl,
Loewy en Richter, Zagari,pine, Canard, Mya en Tas-
sihari,
Cantari sr, de Renzi, von Jaksch, Urany, enz.)

Slechts wil ik nog een paar klinische feiten ten aanzien

-ocr page 430-

van tuberculose aanvoeren. Door Halter 1) en door Grab 2)
is namelijk gewezen op bet zeldzaam voorkomen van tuber-
culose bij mensehen, die aan kalkovens arbeiden. Kan men
hier niet denken aan het gestadig inademen van het sterk
alkalische CaO of CaH202?

Van meer bekendheid is de invloed van het betrekkelijk
ruim gebruik van aardappelen op het ontstaan van scrofulose.

Nu is het gebleken, dat bij plantenvoedsel het alkali-
gehalte van het bloed geringer is dan bij dierlijk voedsel en
Cohnstein 3) heeft gevonden, dat wanneer men herbivoren
of ook carnivoren, welke stikstofarm voedsel (bijv. rijst -j- vet)
ontvangen, laat arbeiden, het alkali-gehalte van het bloed
snel en aanhoudend afneemt, wat niet het geval is bij car-
nivoren, welke met eiwit (bijv. vleesch) worden gevoed ; daar
neemt het alkali-gehalte van het bloed in den aanvang van
den arbeid wel af, maar het geschiedt zeer langzaam en
het alkali-gehalte heeft spoedig een constante waarde bereikt.

Het scheen mij nu van belang na te gaan, of het serum van
bloed, dat met C02 behandeld was, een grooter anti-bacteriëel
vermogen zou bezitten dan het oorspronkelijke serum.

methode van onderzoek.

Het anti-bacteriëel vermogen van het serum — zooals
bekend is, bevat in het algemeen ieder serum anti-bacteriëele
stotfen (alexinen,
Bitchner) — werd bij alle proeven op twee
wijzen vergeleken.

Volgens de eerste methode werden gelijke volumina van
de te vergelijken vloeistoffen, na bedeeld te zijn met gelijke
hoeveelheden eener bouilloncultuur, gedurende diïe tot vier
uren aan den invloed van lichaamstemperatuur blootgesteld.
Na dien tijd waren de mengsels altijd nog volkomen helder

-ocr page 431-

en kon men overgaan tot de bepaling van de verhouding
van bet aantal nog levende of beter gezegd tot ontwikke-
ling geschikte bacteriën. Hiertoe werden gelijke hoeveelhe-
den van de heldere vloeistoffen in buisjes met 5 cM3 bouillon
gebracht en deze buisjes gedurende ongeveer 14 uren aan
lichaamstemperatuur blootgesteld. Er hadden zich dan cul-
turen in ontwikkeld. Gewoonlijk was op het oog reeds te
zien, dat de troebelheid in de beide buisjes verschillend was.
Het buisje, waarin de troebelheid het geringst was, moest
overeenkomen met dat serum, waarin de meeste bacteriën
gedood waren.

Voor de tweede methode werden de beide sera, welke gelijk
gezegd, drie a vier uren aan den invloed van lichaamstem-
peratuur waren blootgesteld geweest en waarvan een wei-
nigje genomen was voor enting,
op nieuw in den oven bij
38° geplaatst. Zij bleven daarin nog ongeveer tien a elf
uur. In beide had zich dan een cultuur ontwikkeld, waarin
ook weer de hoeveelheid levende bacteriën werd bepaald.
Intusschen kon men reeds vóór de eigenlijke quantitatieve
bepaling gemakkelijk op het oog zien, in welk buisje zich
de bacteriën het krachtigst hadden ontwikkeld. Het was
dan ook met dit doel, dat altijd buisjes van gelijke wijdte
werden genomen.

"Voor beide methoden van onderzoek moest, gelijk wij
zagen, het aantal levende bacteriën in gelijke volumina vloei-
stof bepaald worden. De hiervoor gebruikelijke methode
bestaat hierin, dat mexx gelijke hoeveelheden der vloeistof
in onderling gelijke hoeveelheden van een vloeibaar gemaakten
vasten voedingsbodem brengt, een plaat giet en deze ïxa
afkoeling iix een broedstoof plaatst. Men gaat dan van de
onderstelling uit, dat iedere levende kiem zich zal ontwik-
kelen tot een kolonie, zoodat men door het aantal koloniën
te bepalen, ook het aantal kiemen telt. Deze methode bleek
mij voor eenigszins nauwkeurige bepalingen ongeschikt te
zijn: 1°. is het bezwaarlijk de kiemen geheel gelijkmatig in
een vloeibaar gemaakten vasten voedingsbodem te verdeelen ;

-ocr page 432-

2o. hebben zeer veel bacteriën, zoowel staafjes als coccen,
de eigenschap zich in groepen van twee, vier of\' meer te
ontwikkelen. In de plaatcultuur vormt iedere groep over
het algemeen slechts één kolonie. Wanneer men nu twee
vloeistoffen vergelijkt met betrekking tot hun geschiktheid
om een mikrobe-soort te dooden of aan deze tot voedings-
bodem te dienen, dan zal, indien de vloeistoffen
geen of een
gelijken invloed uitoefenen op het verbonden zijn van de
coccen of staafjes, de verhouding van het aantal koloniën,
dat zich in beide platen ontwikkelt, precies dezelfde zijn
als wanneer de bacteriën de eigenschap misten zich in groe-
pen te ontwikkelen. Oefenen echter de beide vloeistoffen
op de groepeering een verschillenden invloed uit, dan geeft
de verhouding van het aantal koloniën in de twee platen
niet meer de verhouding van het aantal enkelvoudige kiemen
aan. En het is die verhouding toch, welke men moet leeren
kennen.

3°. Een verschijnsel, dat ten aanzien van de laatste over-
weging op één lijn moet gesteld worden, is de
agglutinatie
van bacteriën.

Gelijk bekend is heeft men in den laatsten tijd gevonden,
dat typhus-bacillen, gebracht in het bloedserum van een
typhuslijder of van iemand die korten tijd geleden typhus
heeft doorstaan, samenklonteren, agglutineeren, wat niet
geschiedt in het serum van normale personen of van hen,
die voor geruimen tijd typhus hebben gehad. Bij andere
bacteriën (kwade droes) heeft men eveneens agglutinatie
waargenomen. Bezitten nu de beide te vergelijken vloei-
stoffen niet een volkomen gelijk agglutineerend vermogen,
dan geeft de verhouding van het aantal koloniën ook hier
niet de juiste verhouding van het aantal levende kiemen aan.

Na vergeefsche pogingen om het aantal der afzonderlijke
bacteriën direct, zonder of na kleuring te tellen,
beproefde
ik een andere methode, namelijk de bepaling van het volumen
van de gezamenlijke in twee culturen aanwezige bacteriën.

-ocr page 433-

Hiertoe werden glazen buisjes vervaardigd, waarvan bet
reservoir, dat ongeveer 8 cM3 vloeistof kan bevatten, uit-
loopt in een nauwe thermometerbuis, welke van eeu schaal is
voorzien en van onderen een schroefdraad bezit, die ver-
oorlooft het buisje met een ebonietdopje te sluiten. Het
buisje wordt in een houten klosje k geplaatst en in een
centrifugaal-machine gezet. Men kan nu het volumen der
bacteriën in twee of meer gelijktijdig gecentrifugeerde buisjes
vergelijken.

Nog zij opgemerkt, dat alle experimenten werden verricht
met twee microbe-soorten, den
staphylococcus pyogenes aureus, welke
zich in paardenserum krachtig, en
den
bacillus anthrax, die zich daarin
langzaam ontwikkelt.

Gaan wij nu ten slotte na, hoe
volgens de beide genoemde metho-
den, het anti-bacteriëel vermogen
van twee vloeistoffen numerisch
werd vergeleken.

ad 1. Gelijk wij zeiden, werden
volgens de eerste methode gelijke
hoeveelheden (5 cM3 of minder)
van de beide te vergelijken vloei-
stoffen in even wijde reageerbuisjes gebracht, vervolgens
bedeeld met gelijke volumina eener bouillon-cultuur, goed
vermengd en drie tot vier uren in den broedoven aan
zich zelf overgelaten. Daarna wordt van den doorge-
schudden inhoud der buisjes een gelijke hoeveelheid ge-
bracht in twee buisjes met 5 cM3 bouillon. Na 15—24
uren bleek in onze gevallen in beide buisjes een cultuur te
zijn opgekomen. Na goed omschudden kan men dan reeds
op het oog zien — hiertoe diende het kiezen van even wijde
reageerbuisjes — in welke buisjes de meeste bacteriën aan-
wezig zijn.

-ocr page 434-

Daarna wordt van den inhoud der buisjes een gelijk deel
afgemeten, gebracht in het afgebeeld apparaatje en gecen-
trifugeerd tot constant volumen.

De verhouding der af te lezen volumina geeft nu ook de
verhouding van het aantal levende of beter gezegd, ontwik-
kel ings vatbare bacteriën aan, welke in de beide vloeistoffen
waren overgebleven.

Het is niet moeielijk na te gaan, welk deel van het geheele
aantal bacteriën gedood werd. Men behoeft daartoe slechts,
onmiddellijk nadat de vermenging met het anti-bacteriëel
serum heeft plaats gehad, zooveel er van in 5 cM3 bouillon
te brengen, als later na 5 uren in 5 cM3 bouillon zal ge-
bracht worden. Hierbij wordt aangenomen, dat het korte
samenzijn van de bacteriën met anti-bacteriëele stoffen, hun
geen nadeel heeft gedaan. Is men daarvoor wel bevreesd,
dan kan men de bacteriëncultuur, inplaats van ze in het
anti-bacteriëele serum te brengen, ook vermengen met dezelfde
hoeveelheid bouillon en dan onmiddellijk daaruit in 5 cM3
bouillon enten.

ad 2. Voor de tweede methode werden, gelijk gezegd is,
de beide
sera, welke drie tot vier uren aan den invloed
van lichaamstemperatuur waren blootgesteld geweest en
waarvan een weinigje genomen was voor enting, opnieuw
in den oven bij 38° geplaatst. Zij bleven daarin ongeveer
10 a 11 uur. In beide had zich dan een cultuur ont-
wikkeld, waarin de hoeveelheid levende bacteriën werd be-
paald. Hiertoe werd door middel van een in een langen
capillairbuis uitgetrokken
Pasteur\'s pipet, telkens een ge-
lijk volumen afgemeten en verdeeld in twee buisjes met 5
cM3 bouillon. Na ongeveer 14 uren werd de hoeveelheid
van de zich daarin ontwikkeld hebbende bacteriën op de
beschreven wijze langs volumetrischen weg bepaald. Waren
de twee te vergelijken sera volmaakt helder en weken ze
weinig in kleur van elkander af, dan kon reeds met het
bloote oog gezien worden, in welke vloeistof zich de meeste
bacteriën bevonden. Men zou nu dadelijk een gelijke hoe-

-ocr page 435-

veelheid der beide vloeistoffen kunnen gecentrifugeerd en de
volumina der daarin aanwezige bacteriën kunnen vergeleken
hebben.

Met het oog op een eventueele lichte troebelheid van een
der sera en een mogelijken verschillenden invloed der beide-
vloeistoffen op de bezinkingssnelheid, en tevens op de moge-
lijkheid, dat ook afgestorven bacteriën aanwezig zijn, verdient
het aanbeveling, uit de laatst verkregen culturen gelijke
volumina te enten in even wijde buisjes met 5 cM3 bouillon
en van de dan verkregen culturen hetzelfde volumen te
centrifugeeren.

Vóór het centrifugeeren kan men door vergelijking der
bouilloncultuur reeds zien, in welke richting de centrifu-
geerproef zal uitvallen. En waar de cijfers niet nauwkeurig
behoeven te zijn en inzonderheid daar, waar slechts een
qualitatief onderzoek verlangd wordt, kan men met zulk een
vergelijking van de troebelheid der bouillonculturen volstaan.
Men kan ook voor een globale bepaling van het volumen
der bacteriën, de sterkste cultuur met zooveel bouillon ver-
dunnen, totdat een troebelheid ontstaat, overeenkomende
met die der zwakke cultuur. Het spreekt van zelf, dat de
beide sera, welke men vergelijkt, een vertragenden invloed op
de ontwikkeling zullen kunnen uitoefenen, wat zij trouwens
meestal doen, en dat men als vloeistof van vergelijking
kan kiezen een serum, waarvan de alexinen door verwarming
bij 55° zijn gedood. Door het met het laatste serum ver-
kregen bacteriënvolumen te verminderen met elk van de beide
eerst bedoelde volumina en de verschillen op elkander te
deelen, krijgt men dan de verhouding van den vertragenden
invloed der beide eerste vloeistoffen op de ontwikkeling.

Tenslotte nog de opmerking, dat ik gewoon was met iedere
vloeistof twee parallel proeven te verrichten, zoodat bij ver-
gelijking van de vloeistoffen vier buisjes tegelijk gecentri-
fugeerd werden.

Wat de nauwkeurigheid der methode betreft , kan ik
mededeelen, dat twee parallel-proeven mij nooit een grooter

-ocr page 436-

verschil dan 6,5 pCfc. van het geheele volumen van het
sediment gaven.

RESULTATEN.

De experimenten leerden eenstemmig, dat het serum van het
met C02 behandelde bloed een veel grooter anti-bacteriëel ver-
mogen bezat dan het oorspronkelijke serum 1).

Het interesseerde mij te weten, of misschien de indikking
van het serum, welke door zwelling der roode bloedlichaampjes
teweeggebracht wordt 2), hiervan de oorzaak was; daarom
werd het serum van het met C02 behandelde bloed verdund,
juist met dezelfde hoeveelheid water als het serum verloren
had. Daardoor verminderde inderdaad het anti-bacteriëel
vermogen, maar het bleef toch nog veel grooter dan dat
van het oorspronkelijke serum, wat trouwens bij de ge-
maakte onderstelling omtrent den anti-bacteriëelen invloed
van het alkali te verwachten was, aangezien de concentratie-
vermeerdering van het serum slechts één van de drie factoren
is, waardoor het alkali-gehalte van dit vocht stijgt. De beide
andere factoren zijn, gelijk wij opmerkten, een overgang
van alkali uit de bloedlichaampjes naar het serum en het
vrijworden van alkali uit de albuminaten van het serum
zelf. Dat de laatste factor nu werkelijk ook aan de stijging
van het anti-bacteriëel vermogen medewerkt, bleek uit het
feit, dat wanneer het met water verdund C02-serum met
lucht werd geschud, waardoor CO,, verdreven werd en dus
het diffusibel alkali-gehalte afnam, het anti-bacteriëel ver-
mogen van het serum weer verminderde. Maar het bleef
dan nog altijd grooter dan van het oorspronkelijke serum,
wat trouwens ook met het alkali-gehalte het geval was. De
hoeveelheid C02 waarmede het bloed in de zooeven bedoelde
proeven geschud was, bedroeg ongeveer 20 volume-pCt. Ik

1) In dit opstel zal ik geen cijfers, doch alleen de resultaten ver-
melden; ik heb het plan op een andere plaats uitvoerige mededee-
lingen te doen.

2) Vergel. pag. 420 van dit opstel.

-ocr page 437-

herhaalde nu de proef met 5 volume-pCt., een hoeveelheid,
welke gelijk men weet, juist overeenkomt met het verschil
in CO2-gehalte tusschen veneus en arteriëel bloed. Het
resultaat was volkomen gelijk aan dat, verkregen bij de
behandeling met 20 volume-pCt. C02,

Zooals ik zooeven mededeelde, had ik vroeger waarge-
nomen, dat het serum van jugularisbloed ongeveer 25 pCt.
diffusibel alkali meer bevat dan dat van carotisbloed, Daar-
om wenschte ik nu ook die beide sera met betrekking tot
hun anti-bacteriëel vermogen te vergelijken.
En geheel
overeenkomstig het vermoeden bleek, dat het anti-bacteriëel
vermogen van pigularisserum soms
60 pCt. grooter was dan
dat van carotisserum, onverschillig of het serum was verkregen
door deftbrineeren of door stolling 1).

Met deze feiten is geheel in overeenstemming hetgeen
tal van onderzoekers hebben waargenomen na doorsnijding
van vasomotorische zenuwen. Steeds vinden zij, dat de bij
doorsnijding van vasomotorische zenuwen opgewekte arteriëele
hyperaemie de door bacteriën verwekte ontsteking doet toe-
nemen (
Charrin en Rujffer, Comptes rendus, Société de
Biologie,
1889; Herman, Annales de l\'lnstitut Pasteur 1891,
n°. 4; Ochotine, Archiues de méd. expérim. 1892; Rog er,
Soc. de Diol. 1890; Fraenkel, Arch. de méd. expérim. 1892;
Dache en Malvoz, Annales de l\'lnst. Pasteur. 1892). Enkelen
waren geneigd hier aan directen zenuwinvloed te denken, de
anderen gaven in het geheel geen verklaring. Het lijdt geen
twijfel of de verklaring moet gezocht worden in de om-
standigheid, dat bij arteriëele hyperaemie, tengevolge van
de inwerking van O, het alkali-gehalte van het bloedvocht
afneemt.

Is dan bij veneuse hyperaemie, waarbij, zooals ik vroeger

-ocr page 438-

vond, het alkali-gehalte van het bloedvocht stijgt, het anti-
bacteriëel vermogen ook verhoogd? 1)

Deze vraag was niet moeielijk op te lossen.

Bij een paard werd bloed uit de v. jugularis ontlast,
een deel werd in een gesloten flesch gedefibrineerd, een
ander deel aan zich zelf overgelaten om te stollen en serum
af te scheiden. Daarna werd de jugularis 10 minuten dicht-
bedrukt en werd weer in 2 flesschen bloed ontlast.

Met groote duidelijkheid bleek nu het serum van het stu-
wingsbloed een veel sterker anti-bacteriëel vermogen te bezitten
dan dat van het normale jugularisbloed.

Dit stemt volkomen overeen met de pathologisch-anato-
mische waarnemingen van
Rokitansky 2), dat zich bij chro-
nische klapvliesgebreken, waarbij zooals bekend is een hooge
mate van veneuse stuwing optreedt, geen tuberculose ont-
wikkelt. Tal van patholoog-anatomen en interne clinici
van naam, — ik noem slechts
Bamberger, Traube, Quincke,—
hebben op grond van uitgebreide ervaring deze stelling
onderschreven. Daarentegen geeft pulmonaal-stenose een
frappante
voorbeschikking voor long-tuberculose. Men leest
bij
Frerichs: «Die Lungentuberculose ist das gewöhnliche
Ende bei Krankheiten der Pulmonalarterie» 3). Ook dit
stemt met mijn waarnemingen overeen ; immers onder zulke
omstandigheden vond ik steeds het alkali-gehalte van het
bloedvocht afgenomen 4).

Bier 5) heeft, geleid door de genoemde pathologisch-ana-
tomische en klinische ervaringen, met groot succes de be-

-ocr page 439-

handeling van tuberculose der ledematen door kunstmatige
veneuse stuwing beproefd, en tal yan chirurgen 1) hebben
over deze methode een zeer gunstig oordeel uitgesproken.
Toepassing van kunstmatige arteriëele hyperaemie daarentegen
gaf hem slechte resultaten.

Een verklaring zijner resultaten heeft Bier niet gegeven.
Wel denkt bij aan een insluiting der bacteriën in het bind-
weefsel, dat tengevolge van kunstmatige veneuse stuwing
zou gevormd worden, maar zelf schijnt hij aan die verkla-
ring niet veel beteekenis te hechten. Ongetwijfeld zal zij
wel, althans voor een deel, gezocht moeten worden in de
door veneuse stuwing veroorzaakte vermeerdering van het
diffusibel alkali.

Intusschen zou de opmerking kunnen gemaakt worden,
dat bij plaatselijke tuberculose zich de bacteriën toch in de
lymphspleten en in de weefsels bevinden, doch niet in de
bloedbaan,
en men zou zich de vraag kunnen stellen of dan
bij veneuse bloedstuwirig, behalve vermeerdering van het anti-
bacteriëel vermogen van het bloedvocht, ook een stijging van
dat van het weefselvocht plaats grijpt.

Om deze vraag te beantwoorden, praepareerde ik het hals-
lymphvat van een kalfje en ving daaruit de lymph op bij
vrije en bij dichtgedrukte jugularis, doch steeds bleek, dat
de stuwingslymph een geringer anti-bacteriëel vermogen be-
zat dan de normale. Tot op zekere hoogte kon ik met
dit resultaat tevreden zijn5 want ik had vroeger gevonden
bij het paard 2), en thans bij het kalf werd dit bevestigd,
dat de lymph, welke afvloeit bij veneuse stuwing, veel min-

-ocr page 440-

cler alkali bevat dan cfe normale lymph. Aan den anderen
kant scheen het echter, dat op de in de weefselspleten aan-
wezige bacteriën, veneuse bloedstuwing
niet schadelijk werkte.
Bij nadere overweging echter werd het mij duidelijk, dat
het niet aangaat de lymph, welke bij veneuse stuwing uit
een lymphfistel vloeit, gelijk te stellen met die, welke onder
den invloed van veneuse stuwing de weefsels drenkt.

1°. Bevat de stuwingslymph, terwijl zij in de weefsels is,
veel meer C02 dan wanneer zij uit de lymphfistel is gevloeid.
En nu moge ook iets dergelijks blijken, wanneer men de
normale lymph, welke in de weefsels vertoeft, vergelijkt met
die welke uit de lymphfistel vloeit, maar de stuwingslymph
zal toch bij afvloeiing relatief meer koolzuur verliezen dan
de normale. Ik heb mij daarvan overtuigd door experimenten,
waarop ik hier niet zal ingaan.

2°. Gaat de pathologische veneuse stuwing, welke eenigen
tijd heeft geduurd, bijna altijd gepaard met het optreden
van oedeem, en deze oedeemvorming ontstaat niet alleen
omdat er meer lymph geproduceerd wordt, maar ook, zooals
voor twee jaar door mij werd in het licht gesteld 1), door
bemoeielijking van den afvoer. Dat onder deze omstandig-
heden de lymph een aanzienlijke hoeveelheid koolzuur op-
neemt, ligt voor de hand, en ik heb er mij van overtuigd
dat in lymph, evenals in serum, koolzuur in staat is dif-
fusibel alkali vrij te maken.

3°. Zijn er gevallen van veneuse stuwing waarbij dezelfde
oorzaak, welke de afvloeiing van veneus bloed vertraagt,
ook de afvloeiing der lymph direct belemmert, en dus
daarin de hoeveelheid diffusibel alkali doet stijgen.

Dat nu inderdaad de bij veneuse stuwing gevormde lymph
een grooter anti-bacteriëel vermogen bezit dan de normale,
bleek o.a. uit het volgend experiment:

Bij een konijn werd oedeem opgewekt door een ligatuur
om den wortel van het oor te leggen; vervolgens werd,

1  Stauungshydrops. Yirchow\'s Archiv.

-ocr page 441-

onder aseptische cautelen, een weinig lymph uit het ge-
zwollen oor verzameld en het anti-bacteriëel vermogen daar-
van vergeleken met dat van bloedvocht uit de oorader.
En wat bleek nu? Dat de oedeemlymph een veel grooter
anti-bacteriëel vermogen bezat dan het bloedserum. En aan-
gezien nu het laatste zelf een aanzienlijker anti-bacteriëele
werking bezit dan de normale lymph, moet dus a fortiori de
oedeemlymph een grooter anti-bacteriëel vermogen bezitten
dan de normale.

En hoe voerde Bier zijn methode uit? Op dezelfde wijze:
hij omsnoert de extremiteit boven den tuberculeusen haard
en wel zoo krachtig, dat er oedeem optreedt.

Uit het bovenstaande is men dus gerechtigd het besluit te
trekken, dat veneuse stuwing, zoowel intra- als extra-vasculair,
een krachtige anti-bacteriëele werking uitoefent.

Maar de eigenschap van C02, om alkali uit de albuminaten
vrij te maken en de bloedlichaampjes te doen zwellen, treedt
niet alleen te voorschijn bij veneuse stuwing, ook bij ont-
steking doet zij zich gelden.

Gelijk bekend is heeft spoedig nadat de ontsteking is in-
getreden, verlangzaming van den bloedstroom in capillaria
en kleine venae plaats. En hoe heftiger de ontstekingsoorzaak
is, des te aanzienlijker is die verlangzaming, en des te
grooter ook de CO 2-ophooping in het ontstoken weefsel.
Met die verlangzaming van den veneusen bloedstroom treedt
ook exsudaat in het weefsel op.

Nu is het niet moeielijk langs kunstmatigen weg een
vloeistof te bereiden, welke veel op exsudaat gelijkt. Men heeft
slechts paardenserum, dat onmiddellijk na de bezinking der
roode bloedlichaampjes verwijderd wordt, en waarin zich dus
nog zoo goed als alle witte bloedlichaampjes bevinden, aan
zichzelf over te laten of, nog beter, te centrifugeeren. Neemt
men dan een groot deel van de heldere vloeistof weg, dan
houdt men serum over met veel witte bloedlichaampjes.
Behandelt men nu deze op exsudaat gelijkende vloeistof met

-ocr page 442-

een weinig koolzuur, dan stijgt, met het diffusibel alkali-
gehalte, het anti-bacteriëel vermogen van het serum aan-
merkelijk Volkomen hetzelfde ziet men, wanneer op een
andere wijze kunstmatig exsudaat wordt vervaardigd, door
namelijk lvmphklieren lijn te maken en uit te persen en
het troebele vocht daarna te vermengen met bloedserum
of lymph. De stijging van het diffusibel alkali-gehalte van
het vocht onder den invloed van C02 is zoo groot, als
men deze onder gelijke omstandigheden bij bloed nooit
waarneemt. Ik voer hier de laatst bedoelde proeven ook
nog aan, om er op te wijzeu dat de sterke vermeerdering
van alkali, welke in het vocht van de lymphklieren onder den
invloed van C02-ophooping (b.v. bij ontsteking van de
lymphklier) moet plaats hebben, bijzonder doelmatig is,
aan-
gezien het juist de lymphklieren zijn, waar gelijk bekend is,
de bacteriën zich zoo veelvuldig ophoopen.

Maar ik heb het niet gelaten bij proeven met kunstmatige
exsudaten, ik heb ook experimenten verricht met natuurlijk
exsudaat.

Een zuiver sereus exsudaat heb ik verkregen door een
achterbeen van een hond gedurende 8 minuten ondergedom-
peld te houden in water van 65°. Bij vergelijking van dit
vocht met de normale lymph van den anderen poot, bleek
de ontstekingsvloeistof een veel sterker anti-bacteriëel ver-
mogen te bezitten dan de normale lymph.

Verder verschafte mij het toeval exsudaat uit de buikholte
van een hond. Het bevatte een groot aantal witte bloed-
lichaampjes. Het werd in twee deelen verdeeld ; het eene deel
werd niet, het andere deel wel met CO2 behandeld. Beide
gedeelten werden daarna gecentrifugeerd en van beide vloei-
stoffen werd nu het anti-bacteriëel vermogen vergeleken.
Het na CO2-behandeling verkregen exsudaat-vocht had nage-
noeg een tweemaal zoo groot anti-bacteriëel- vermogen als
dat van het niet met CO 2 behandelde exsudaat.

Zoo ziet men hoe de witte bloedlichaampjes èn door het
afgeven van alkali èn door hun zwelling medewerken tot

-ocr page 443-

het dooden van bacteriën. Hierdoor krijgt de waarde van
het
«pus bonurn et laudabile» der oude pathologen een tot nu
toe onbekend nieuw experimenteel fundament. Hoe meer
witte bloedlichaampjes, des te krachtiger doet zich de in-
vloed van het CO2 gelden.

Maar behalve dat door samenwerking met de witte bloed-
lichaampjes de
vloeistof van het exsudaat aan anti-bacteriëel
vermogen wint, is het waarschijnlijk dat ook de
witte bloed-
lichaampjes
als zoodanig, door den invloed van CO2 in anti-
bacteriëele kracht stijgen. Door
Metschnikofp toch is het
eerst aan het licht gebracht dat de witte bloedlichaampjes
in staat zijn microben in zich op te nemen en dan te dooden.
Bedenkt men nu dat, zooals mijn onderzoekingen hebben
geleerd, onder den invloed van CO 2 ook het gehalte der
witte bloedlichaampjes aan diffusibel alkali toeneemt, wordt
het dan niet zeer waarschijnlijk, dat daardoor ook de bac-
teriën-vernietigende werking van de phagocyten zal bevor-
derd worden ? Intusschen moet ik er dadelijk bijvoegen, dat
ik deze hypothese nog uiet aan het experiment heb getoetst.
Het komt mij voor, dat zich hieraan nog een aantal vraag-
punten laten vastknoopen, welke uit een theoretisch en uit
een practisch oogpunt gewichtig schijnen.

De meest voor de hand liggende vraag schijnt mij wel
deze: wat is de reden, dat, terwijl de schizomyceten voor
hun ontwikkeling een alkalischen voedingsbodem verlangen,
de alkalieiteit van het
serum juist een nadeeligen invloed
op die ontwikkeling uitoefent?

Het mag vreemd schijnen, dat die vraag door geen dei-
onderzoekers, die zich met het verband tusschen immuniteit
en alkalieiteit van het serum bezighielden, tot dusverre
gesteld is. Ongetwijfeld toch is zij van essentiëele beteekenis
en het is dan ook mijn voornemen haar weldra aan een
onderzoek te onderwerpen.

Thans kan ik alleen een hypothese er over uitspreken;
ik doe dit evenwel slechts, om voor de verkregen resultaten
een voorloopige voorstelling te geven, welke de opneming

-ocr page 444-

der feiten vergemakkelijkt. Zullen de schizomyceten zich in
bouillon of serum ontwikkelen, dan moet de reactie alkalisch
zijn. Nu kan men zich denken, dat de in het serum voor-
komende alexinen, zullen zij hun giftige werking uitoefenen,
met alkali moeten verbonden zijn. Voortdurend geeft het
bloedvocht alkali aan het in de spieren gevormde zuur af
en het is dus niet onmogelijk, dat er in normale omstandig-
heden alexinen voorhanden zijn, welke de noodige hoeveelheid
alkali missen. Wordt nu het bloed rijker aan C02, dan
verliest het albuminaat een deel van zijn alkali en dit kan
op de alexinen overgaan. Op deze wijze kan het bloedvocht
in anti-bacteriëel vermogen winnen.

Ik wil hierop niet verder ingaan. In ieder geval kan
reeds nu met zekerheid geconstateerd worden,
dat onder den
invloed van C02 het anti-bacteriëel vermogen van bloed- en
weefselvocht aanzienlijk verhoogd wordt.

Ik wensch hieraan nog toe te voegen, dat het geenszins
in mijn bedoeling ligt om, op grond van het voorgaande,
voorstellen te doen voor een algemeene behandelingswijze van
microbiëele aandoeningen.

Al blijkt kunstmatige ophooping van koolzuur een krach-
tigen anti-bacteriëelen invloed uit te oefenen, zoo zou ik mij
toch gevallen kunnen denkeu, dat een kunstmatige veneuse
stuwing eer na- dan voordeelig werkt. Zoo bijvoorbeeld
zou ik het bij
heftige ontstekingsprocessen, waar de bloed-
stroom toch al zeer langzaam is, uit een theoretisch oogpunt
in hooge mate gecontraïndiceerd vinden, dezen nog meer te
verlangzamen. Er zou zoodoende stasis en daarmede necrose
kunnen optreden.

Dit neemt echter niet weg, dat waar laboratorium-experi-
menten een nieuw anti-bacteriëel middel hebben doen kennen,
waarvan het bestaan door tal van clinische waarnemingen
wordt bevestigd, het mij aangenaam zou zijn, wanneer de
practici dit onder omstandigheden waarin hun zulks aange-
wezen schijnt, in toepassing brachten.

-ocr page 445-

Men verwachte echter van zulk een toepassing niet al te
veel, en beschouwe hier het alkali niet als een antisep-
ticum, dat dus zelfstandig in staat zal zijn bacteriën te
dooden, maar eenvoudig als een middel waardoor de heil-
zame werking van serum en lymph ondersteund wordt. Met
opzet heb ik daarom clan ook nergens gesproken van bactericide
( b acte r i ën -
do o den d e) werking, maar eenvoudig van anti-
bacteriëele (bacterienfeindliche, kan men in het Duitsch
zeggen).

Dat men hier niet te doeu heeft met een bactericide,
maar eenvoudig met een anti-bacteriëele werking, leert trou-
wens het experiment. Bedeelt men bijv. 5 cM3 paarden-
serum met een bekende hoeveelheid eener bouillon cultuur
van staphylococcus pyogenes aureus en houdt men het
mengsel 10 uur bij 38° in een broedoven, dan blijkt de
cultuur zich ontwikkeld te hebben: het serum is troebel
geworden. Toch hebben de in het serum aanwezige alexi-
nen de ontwikkeling
vertraagd, want een buisje met 5cM3
serum, waarin de alexinen, door verhitting bij 54° gedu-
rende twee uur ontleed waren, geeft, met dezelfde hoe-
veelheid bouilloncultuur geënt als waarmede de eerste 5 cM3
serum bedeeld waren, na 10 uur een veel sterkere troe-
belheid te zien.

En gebruikt men nu eindelijk iu plaats van het normale
versche serum, dat van C02-bloed, dan blijkt in het
laatste, ook wanneer de nog aanwezige overmaat van
C02 verdreven is, na 10 uur eveneens een troebelheid
te zijn ontstaan, maar deze is nu nog geringer dan wanneer
het normale versche serum was gebruikt. Hieruit blijkt
dat de invloed van C09 de ontwikkeling der bacteriën wel
heeft belemmerd, maar niet opgeheven.

En wat doet Bier dan ook? Hij ondersteunt zijn behan-
deling door stuwingshyperaemie met injectie van iodoforin-
glyeerine.

Intusschen hebben onze onderzoekingen met zekerheid
aangetoond, dat in de twee eigenschappen van
C035 na-

-ocr page 446-

melgk om uit album maten diffusibel alkali vrij te maken
én om de roode en witte bloedlichaampjes te doen zwellen,
welke eigenschappen tot uiting- komen b
\\j veneusc stinviiig
en ontsteking, een tot nu toe onbekend krachtig hulp-
middel gelegen is in den strijd van het organisme tegen
microben.

Het is mij aangenaam den heer J. A. Klauwers, assistent
aan mijn laboratorium, dank te zeggen voor de ijverige
en nauwgezette hulp, mij bij het verrichten der proeven
verleend.

Korte mededeelingen en referaten.

Runderpest. — Leeuwarder Saterdagse Courant
van i Februarij 1772 !). Schipluiden den 26 Januarij. Van
tijd tot tijd zijn (zooals bekend is) verscheidene middelen teegen
de ziekte van \'t Rundvee in de Nieuwspapieren gemeen gemaakt,
doch geene van dezelven hebben dat algemeen effect gehad, het
geen men wel daar van had gehoopt, en dit heeft aanleiding
gegeeven, dat de meeste huislieden deels alle gebruik van midde-
len afkeuren, deels door de kostbaarheid van deze en geene der-
zelven worden afgeschrikt, om er een proeve van te neemen.

Onlangs gebeurde \'t op een boeren-woning, tot dit dorp ge-
horende, dat een huisman, genaamt
Ewoud van Dijck de ziekte
onder 21 beesten op zijn stal kreeg, waar teegen hij een eenvou-
dig en onkostbaar middel bedacht, \'t welk hij dag en nacht
naarstig appliceerde, met dit gezeegend gevolg, dat hij daardoor
20 beesten behield, en naderhand nog een kalf van maar 5 a 6
weeken oud, hebbende hij \'t middel met voordacht aan een zijner
zieke beesten niet geappliceert, \'t welk dan ook gestorven is.

1) Dit stukje, ons door den heer W. van der Burg te Breda toegezon-
den, heeft waarschijnlijk betrekking op runderpest, welke van 1768 — I786in
ons land heerschte en o. a. alleen in de provincie Noord-Holland gedu-
rende één jaar 160228 slachtoffers eischte. v. E.

-ocr page 447-

Dit is derhalven de reeden, waarom wij \'t zelve middel, zoo als
gen. huisman het opgegeeven heeft, bij deezen aan \'t publiek
mededeelen; naamlijk, wanneer een beest ziek wordt, neemt men
het uit den stal, van de gezonde beesten af, en plaatst het in een
schuur, en als \'t eenen dag is ziek geweest, wordt het in de hals-
of staart-ader gelaten, en een aarden kop of twee bloed afgetapt;
vervolgens dekt men \'t zieke beest met een kleed, men spuit het
2 a 3 maal in 24 uuren met azijn in de neusgaten, en wascht
den mond van binnen, benevens de tong en tanden met doeken,
in azijn gedompt, het geen men meede 3 a 4 maal in 24 uuren
herhaalt, als wanneer \'t beest zich uit neus en mond van veel
taaije slijmen ontlast. Men geeft het altoos laauw water te drin-
ken, te weten \'t eiken reize een aarden kop 4 a 5 te gelijk, zonder
meer, en men herhaalt dit nu en dan, zoo wel des nagts, als bij
dage. Eindlijk neemt men nu en dan een stuk tarwen brood, in
gemeenen sijroop gewentelt, \'t geen men diep in den mond achter
de tanden van \'t beest steekt om te eeten, doch indien \'t niet
eeten wil, houd men wel eens den mond van \'t beest toe, opdat
het brood niet uitvalle, maar door geslikt worde.

Stoeterij in Nederlands eh-Indië — De commissie belast
met het zoeken en bepalen van een plaats voor een op te richten
half-wilde stoeterij voor Sandelhoutpaarden op een der eilanden
in de Mol ukken, samengesteld uit den majoor der cavalerie jhr.
de Villeneuve, den militairen paardenarts te kl. Hoogkamer en
den gouvernementsveearts
Penning, vertrekt den 15den Juli a. s.
naar Makasser, om, na aldaar van den gouverneur van Celebes
nog eenige noodig geachte inlichtingen verkregen te hebben, ver-
der naar de Soemba-eilanden koers te zetten.

De commissie is tevens belast met den aankoop van een twin-
tigtal Sandelhouthengsten, bestemd voor de paardenteelt ter Su-
matra\'s Westkust, voornamelijk voor de Padangsche bovenlanden
(ï e 1 e g r a a f van 9 Augustus 1897).

Onmogelijke toestanden in zake vleesehkeuring. — ,,Bij
de behandeling in den Zutfenschen raad van het ontwerp eener
nieuwe algemeene politieverordening werd voorgesteld bepalingen

-ocr page 448-

op te nemen, welke een scherpe keuring van het ter markt aan-
gevoerde vleesch en spek verzekerden.

Van verschillende zijden werd er bij den gemeenteraad op
aangedrongen, deze voorschriften niet in de verordening op te
nemen, omdat daardoor de alhier zeer belangrijke markt van
vleesch en spek zou worden gefnuikt; vooral de handelsstand zou
daardoor zeer lijden." Aldus lezen wij in de dagbladen.

Wie zich herinnert hetgeen uit een, voor eenigen tijd gepubli-
ceerd, officieel verslag gebleken is aangaande de vleeschkeuring
in Nederland, zal niet zonder ergernis kunnen lezen, dat van ver-
schillende zijden aangedrongen wordt om politieverordeningen te
dezer zaken niet aan te nemen.

Indien men nagaat dat een zeer gering percentage van gemeen-
ten hier te lande toezicht op vleesch uitoefent, kan men niet
anders dan van harte toejuichen, dat een grootere gemeente het
voorbeeld geeft om verandering in dezen ergerlijken antihygiëni-
schen toestand te brengen.

Wij hopen ernstig, dat men zich te Zutfen niet aan die „ver-
schillende zijden\'\' storen zal, en zal inzien dat het financiëele
voordeel en gemak van enkelen onverbiddelijk wijken moeten
voor het algemeen belang.

Van onze nieuwe regeering verwachten wij in hygiënisch op-
zicht, dus ook in de zaak der vleeschkeuring en in die der
bestrijding van vervalsching, door flinke en uitvoerbare wetten en
besluiten, zeer veel. Persoonlijk hebben wij herhaaldelijk, o. a. op
hygiënische congressen, gelegenheid gehad, ons te overtuigen van
de warme belangstelling, welke de tegenwoordige Minister van
Binnenlandsche Zaken, mr.
Goeman Borgesius, de gezondheids-
belangen toedraagt en wij zijn overtuigd, dat de zaak der volks-
welvaart bij hem in voortreffelijke handen is.

Hopen wij, dat zooals in schier alle beschaafde landen, ook
ons Parlement met de Regeering in deze richting moge samenwer-
ken, en begrijpen dat, waarover ook politieke strijd moge ontstaan,
de bevordering der hygiëne aller belang is, en dat daarvoor
in de allereerste plaats, gelden beschikbaar gesteld moeten
worden (Maandblad tegen de vervalschingen).

-ocr page 449-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFDBESTUUR.

De voordracht, te houden door Dr. H. J. Hamburger op de
a. s. Algemeene Vergadering heeft tot titel:
„H et een en
ander over organo-therapie."

Door het Hoofdbestuur zijn als leden der Algemeene afdeeling
aangenomen de heeren: A. A.
Barendregt te Beverwijk, R. A.
Barmen \'t Loo te Barneveld, C. A. van Dorssen te Ede, R.
Feddema te Ferwerd, B. van Goor te Epe, C. S. Jeronimus te
Antwerpen,
J. Laaij te Brielle, H. Markus te Arnhem, H. J.
O te Winterswijk, A. F. Reichman te Steenderen, G. C. Ver-
weij
te Kortgene en J. van Zijverden te Haarlemmermeer.

Bij de Algemeene afdeeling zal op i Januari 1898 overgaan
het lid der afdeeling Nieuw Zuid-Holland J.
Hellemans Jr. te
Batavia.

Bij de afdeeling Groningen is als lid aangenomen F. Boeriiave
te Staphorst, terwijl met 1 Januari 1898 bij die afdeeling overgaan
A.
van Leeuwen van de afdeeling Nieuw Zuid-Holland en W.
Folmer van de Algemeene afdeeling.

PERSONALIA.

Bij Koninklijk besluit van 17 Augustus 1897, n°. 25, is Dr. H.
Zwaardemaker Cz. (vroeger tijdelijk leeraar aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool) benoemd tot hoogleeraar in de physiologie aan de
Rijks Universiteit te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 28 Augustus 1897 zijn benoemd tot
ridder in de orde van Oranje-Nassau:
M. J. Hengeveld G.Jzn.,
districtsveearts te Haarlem en L. J. Hoogkamer, militair paar-
denarts der iste klasse bij het leger in Nederlandsch Indië.

-ocr page 450-

Gevestigd: N. H. M. van Altena te Hengelo (O.); R.
A. Barmen \'t Loo te Barneveld; C. A. van Dorssen te Ede;
R. Feddema te Ferwerd; A. F. Reichman te Steenderen; A. A.
Barendregt te Beverwijk; B. van Goor te Epe en G. C.Ver-
weij
te Kortgene.

Verplaatst: H. A. Vermeulen van Beesd naar Wijk-bij-
Duurstede.

Belast: met het veterinair toezicht in het gouvernement
Celebes, met Makassar tot standplaats, de gouvernements-veearts
D. J.
Fischer.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit van 13 Juli 1897, n°. 28, zijn voor den
tijd van één jaar benoemd tot plaatsvervangers van den districts-
veearts, wien Dordrecht als standplaats is aangewezen, de veeartsen
P. A. Goedhart te Meerkerk, I. van Klaveren te Leerdam en
W. H.
van Haselen te Vianen.

Bij Koninklijk besluit van 16 Juli 1897, n°. 32, zijn voor den
tijd van een jaar benoemd tot plaatsvervangers van den districts-
veearts, wien Arnhem als standplaats is aangewezen, de veeartsen
G. L.
Hinrichs te Eist, D. Schurink te Hummelo en A. ten
Sande te Blokzijl; en tot plaatsvervangers van den districtsveearts,
wien Utrecht als standplaats is aangewezen, de veeartsen W, F.
Elsen te Geldermalsen en G. G. J. Westholz te Driebergen.

Bij Koninklijk besluit van 26 Juli 1897, n°. 42, is voor den
tijd van een jaar benoemd tot plaatsvervanger van den districts-
veearts, wien \'s-Gravenhage als standplaats is aangewezen, de
veearts W. F.
Hilwig te Alkemade (Oude-Wetering).

Bij Koninklijk besluit van 2 September 1897, n°. 65, zijn voor
den tijd van één jaar benoemd tot plaatsvervanger van den districts-
veearts, wien Groningen als standplaats is aangewezen, de veeartsen
A. W. Heidema te Groningen, U. van der Wal te Grijpskerk,
K.
Büchli te Uithuizermeeden, H. J. de Vries te Hoogezand en
J. M. A.
van Nes te Zuidlaren.

-ocr page 451-

Bij Koninklijk besluit van 3 September 1897, n°. 9, zijn benoemd:
i°. tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Haarlem
als standplaats is aangewezen :

a. met ingang van 10 September de veeartsen F. M. de Leur
te Weesp en J. J. Wester te Alkmaar;

b. met ingang van 28 September de veearts B. H. Busing te
Naarden;

2°. met ingang van 17 September tot plaatsvervanger van den
districtsveearts, wien Arnhem als standplaats is aangewezen, de
veearts F.
W. van Dulm te Arnhem ;

30. met ingang van 17 September tot plaatsvervanger van den
districtsveearts, wien Leeuwarden als standplaats is aangewezen,
de veeartsen J.
Attema te Kollum (gem. Kollumerland) en W.
van Staa te Sneek ;

4°. met ingang van 28 September tot plaatsvervanger van den
districtsveearts, wien \'s-Gravenhage als standplaats is aangewezen,
de veearts
H. Poot te Naaldwijk;

5°. tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien Utrecht
als standplaats is aangewezen :

a. met ingang van 14 September de veearts A. de Ruiter
te Mijdrecht;

b. met ingang van 29 September de veeartsen G. Goosens te
Houten,
G. Daams te Baarn en G. C. Vericaik te Woerden;

6°. met ingang van 6 October tot plaatsvervanger van den
districtsveearts, wien Dordrecht als standplaats is aangewezen, de
veeartsen D.
de Bruin te Strijen, M, C. v. Buuren te Zuidland
en C. A.
Rotscheid te Rotterdam.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
ingaande 22 Juli 1897, met betrekking tot het mond-en klauw-
zeer bij de herkauwende dieren en de varkens, in de gemeenten
van de provincie Noord-Brabant geheel of gedeeltelijk gelegen
ten westen of ten noorden van de spoorlijn Turnhout—Tilburg—
Boxtel—Goch, buiten toepassing te stellen de volgende maat-
regelen :

i°. merking van vee (art. 2, sub 20. van genoemd Koninklijk
besluit);

2°. afsluiting van hoeven enz. en vervoer uit en naar afgeslo-
ten kringen (art. 2, sub
40. en art. 39);

3°, ontsmetting (art. 2, sub 50, en art. 37);

-ocr page 452-

4U. vervoer van vee naar besmette plaatsen (art. 2, sub 6a. en
art. 38);

5°. afzondering (art. 34) (Staatscourant van 20 Juli 1897,
n°. 167).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

ingaande 11 Augustus 1897, met betrekking tot het mond- en
klauwzeer bij de herkauwende dieren en de varkens in de ge-
meenten van de provincie Zeeland, gelegen op het eiland Zuid-
Beveland, buiten toepassing te stellen de volgende maatregelen:

i°. merking van vee (art. 2, sub 20. van genoemd Koninklijk
besluit);

2°. afsluiting van hoeven enz. en vervoer uit en naar afgeslo-
ten kringen (art. 2, sub 4°. en art. 39);

3°. ontsmetting (art. 2, sub 5 . en art. 37);

4°. vervoer van vee naar besmette plaatsen (art. 2, sub 6°. en
art. 38);

5°. afzondering (art. 34) (Staatscourant van 10 Augus-
tus 1897, n°. 185).

-ocr page 453-

S T A A T der gevallen van besmettelijke veeziekten in Merland
gedurende Juni en Juli 1897.

(De cijfers tussclien ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte_mrlnvai^

Honds-
dol-
heid.

CS]

O pi

J3 <D

M

® $

a

<D

Provincie.

Q.

Köngen

IJsland
Q^nte

U^erland

^\'Holland .

^"Brabant
^bura

587 (9)
>i

2 f1)
n

ii O

»

3 (3)

33
39

19

34
52
65
98

169

20
41
11

8 (8)

3 (3)

»

5 (5)

m
i

i

6 (4)
7 (e)
2 0

2(1)
6(4)

n

4 (4)
4 (4)

1732 (125)
162507 (S29S)
6988 (291)
7962 (4B3)
3597 (594)
25261 (100S)
18072 (104°)
62772 (3130)
1909 (6S)
2920 (W5)
557 (114)

294277(10315)

27(37)

22 (1S)

totaal

600 (n)

9(°)

581

"»Ui.

(v

kPQingen
galand

Kurland

^-Holland
tfHolland .

^-Brabant
^Qlburg

38
41
28
31
70
68
74
172
38
52

4581 (337)
81450 P11)
13206 (477)
13 1 33 (825)
4937 (?38)
25700 (1191)
16619 (954)

41867(2739)

3080 (216)
3483 (481)
293 (48)

69(51)

1.06 (43)
»

1

20 (16)
»

3 (3)
55 (44)
39 (ss)
18 (16)

3 (s)

4>)
2 (2)
1
1
1

n

4(2)
1,

5 (2J
5730(124)

208349(10917)

17 (14)

totaal .

311(307)

5736(127)

620

28 Juli 1897, n°- 174, en van 25 Augustus 1897, n». 198).

v. e.

{Staatscourant

-ocr page 454-

VETERINAIRE DIENST BIJ HET LEGER.

Aan het „Statistisch overzicht der bij het Ne-
derlandse he leger hier te lande in 1896 beha n-
delde zieke paarde n", bewerkt door den luitenant-kolonel
dirigeerend paardenarts
J. J. Hinze, ontleenen wij het volgende.

Het aantal paarden bedroeg gemiddeld 5023, n. 1.: cavalerie
2476, artillerie 1930, remonte-depot 546, Kon. Mil. Academie 71.
In het geheel waren hierbij 4x0 officierspaarden. Het ziektecijfer was
122 pet., terwijl het gemiddelde van de vorige tien jaar 120 pet. is.

Op i Januari 1896 waren nog in behandeling 248 patiënten;
in den loop van het jaar kwamen er 5879 bij, zoodat het geheele
aantal behandelde dieren 6127 bedroeg. Hiervan zijn hersteld
5758, gestorven 58, afgemaakt 37, als „niet hersteld" verkocht
41, terwijl er op 31 December 1896 nog 233 in behandeling
bleven. Het totale verlies is dus 136, zijnde 2.2 pet. der behan-
delde zieken of 2.7 pet. van de gemiddelde sterkte.

Bij de 6127 zieken kwamen 1220 inwendige en 4907 uitwendige
ziekten voor en wel bij de cavalerie 535 inwendige en 2685 uit-
wendige, met een verlies van 66, bij de artillerie 341 inwendige
en 1703 uitwendige, met een verlies van 43, bij het remonte-
depot 338 inwendige en 436 uitwendige, met een verlies van 27
en bij de Kon. Mil. Academie 6 inwendige en 83 uitwendige,
zonder verlies.

Van de 1220 inwendig zieken stierven er 48, werden er 12
afgemaakt en 8 verkocht, alzoo een totaal verlies van 68, zijnde
5.57 pet. der behandelden. Van de 4907 uitwendig zieken zijn
er gestorven 10, afgemaakt 25 en verkocht 33, dus een totaal
verlies van 68, alzoo 1.4 pet, der behandelden.

Over de verschillende kwartalen zijn de ziektegevallen als volgt
verdeeld: iate kwartaal 1287, 2de kwartaal 1492, 3de kwartaal
2176, 4de kwartaal 1172.

Verder werden nog 105 dienstpaarden behandeld van officieren
niet tot een der bereden korpsen behoorend, waarvan er 1 stierf
aan koliek en 1 wegens chronische hoefziekte werd verkocht,
terwijl bovendien in behandeling kwamen 43 paarden der mare-
chaussee, waarvan 2 werden verkocht.

-ocr page 455-

ui

De gezondheidstoestand — het aantal inwendig zieken als
maatstaf genomen — mag vrij gunstig worden genoemd.

Besmettelijke ziekten, bedoeld bij de wet van 20 Juli 1870,
kwamen niet voor.

Influenza, welke in het laatst van 1895 reeds in het
remonte-depot voorkwam (zie dit deel, blz. 93), breidde zich
sterker uit en eindigde eerst op 3 Juli. Er werden 107 paarden
door aangetast, waarvan 5 stierven. De aangetaste dieren wer-
den niet afgezonderd; 70 pet. bleven van de ziekte verschoond.
Deze wijze van handelen oefende noch op den duur der ziekte,
noch op de uitbreiding een aanmerkelijken invloed uit; de stallen
moeten echter zoo luchtig mogelijk worden gehouden en zonder
tocht goed geventileerd kunnen worden. In één stal, sterk met
paarden bezet, kon in Maart wegens de gure weersgesteldheid niet
voldoende worden geventileerd; van de 59 paarden werden er
33 aangetast en stierven er 3. In het begin van Augustus kwamen
nog 12 gevallen in de weide bij Beekbergen voor; hiervan stierf
één patiënt.

Aan het einde van het voorgaand verslagjaar kwam ook nog
influenza te \'s-Gravenhage, Leiden en Amsterdam voor. In de
eerste garnizoensplaats werden 33 nieuwe gevallen geconstateerd,
waarbij 1 sterfgeval; van de 48 herstelde paarden bleken er 10
aan cornage te lijden. Te Leiden kwamen 14 nieuwe gevallen
voor en te Amsterdam 12. Van de 72 paarden te Leiden, welke in
het remonte-depot reeds aan influenza hadden geleden, werd geen
enkele aangetast. In dit jaar werden in het geheel 208 paarden
voor influenza behandeld, waarvan er 7 stierven.

Evenals verleden jaar kwamen ook nu, vooral te Amersfoort,
catarrhale toestanden van infectieusen aard voor (zie
dit deel, blz. 94). Nu eens traden maag- en maagdarmcatarrhen,
dan weder neus-keelcatarrhen op den voorgrond, terwijl in het
laatste geval veel zwelling der achterkaak-lymphklieren het ziekte-
proces begeleidde, waardoor het ziektebeeld meer met dat van
goedaardige-droes overeenkwam.

Alleen bij de paarden van het remonte-depot kwam goed-
aardige-droes voor; 142 dieren werden aangetast en 5
daarvan bezweken.

Voor algemeene lichaamszwakte en vermage-
ring werden 17 patiënten behandeld, waarvan 2 aan uitput-
ting zijn gestorven. Acuut rheumatismus kwam dit jaar

-ocr page 456-

gedurende de manoeuvres veel voor; van de 28 patiënten werden
er 4 afgemaakt en 1 verkocht.

Als ziekten van het zenuwstelsel werden waargenomen: apo-
plexie 2 (1 gestorven), hersencongestie en hersen-
schudding 4 (1 gestorven, 1 afgemaakt), h e r s e n- en
hersenvliesontsteking 2 (gestorven), chronische
hersenwaterzucht 5 (2 afgemaakt), kruisverlam-
ming 9 (1 gestorven, 3 afgemaakt, 1 verkocht), epilepsie 1.

Van ziekten der ademhalingsorganen kwamen 326 gevallen
voor, waaronder 242 aan neus- en n e u s k e e 1 c a t a r r h. In
het geheel stierven daaraan 14 paarden, n.1.: 1 met chronische
boezemcatarrh, x met 1 a r y n g o-p haryngitis, 4 met
pneumonie en x met pleuritis, terwijl voor 1 o n g - e m-
physeem 2 paarden werden afgemaakt en 5 verkocht.

Aan ziekten van het hart en van de bloedvaten leden
7 paarden; hiervan stierven er 4 aan inwendige verbloeding, 1
aan hartverlamming en 2 aan pericarditis.

Ontsteking der achterkaakwatervatsklieren
werd 27-maal en lymphangitis 15-maal geconstateerd.

Ziekten der spijsverteringsorganen kwamen ook nu weder het
veelvuldigst voor, n.1. 190 gevallen van gastricismus (waarbij
28 door ingewandswormen veroorzaakt), 81 van maag-darm-
catarrh (1 gestorven aan maag-darmontsteking, 1 vèrkocht) en
153 van koliek (13 gestorven); als doodsoorzaken, voor zoover
sectie heeft plaats gehad, worden aangegeven: maagbersting
(2-maal), ruptuur van maag- en middelrif, ruptuur van het colon,
middelrifsbreuk, darmontsteking (2-maal), peritonitis, ophooping
van zand. Verder kwamen nog voor 1 geval van peritonitis
(gestorven) en 2 van n e p h r i t i s.

Bij de uitwendige ziekten wijzen wij op 290 gevallen, waaron-
der 12 recidieven, van ontsteking van pezen en pees-
scheeden (1 gestorven aan septichaemie, 1 afgemaakt, 3 ver-
kocht), 50 van acute gewrichtsontsteking (1 verkocht),
80 met exostosen (8 verkocht), 813 kneuzingen (6 ge-
storven, 2 afgemaakt), 674 drukkingen door het harnachement,
waarvan alleen 423 in het 3de kwartaal gedurende den manoeuvretijd
(357 van de schoft, 74 aan rug en lenden, 192 aan ribben en
borst, 14 aan den schouder en 37 achter den elleboog).

Verwondingen (uitgezonderd die aan oogen en hoeven)
werden 1199-maal waargenomen (3 paarden, lijdende aan onher-

-ocr page 457-

stelbare gewrichtswonden werden afgemaakt). Beenbreuken
kwamen 22-maal voor; hiervan zijn er 6 hersteld, n.1. van de
voorhoofdsbeenderen, van den rechter oogboog, van het neusbeen,
van het snijtandsbeen en 2 gevallen met fracturen der achterkaak ;
gestorven is 1 paard met een breuk van den 4den halswervel;
verkocht werd 1 paard met fractuur van het haakbeentje, terwijl
13 paarden werden afgemaakt en wel wegens breuken van: het
opperarmbeen 1, onderarmbeen 5, schenkelbeen 3, pijpbeen 2,
kootbeen 2.

Behandeld werden met: spier-rheumatismus 7 paarden
(2 verkocht), schouderkreupelheid 1x3 (1 afgemaakt,
4 verkocht), distorsies 470, waaronder 432 van het kogel-
gewricht (1 verkocht) en 19 van het heupgewricht (1 verkocht),
gallen 35 (1 verkocht), gezwellen 23, verzweringen
en f i s t e 1 s 24.

Verder werden geconstateerd : oogziekten 121(1 verkocht
voor cataract), ziekten van huid en onderhuid sch bind-
weefsel 232 (1 gestorven aan brandwonden) en hoefziekten
750 (1 gestorven en 2 afgemaakt wegens rheumatische hoefontste-
king, 2 afgemaakt voor chronische hoefgewrichtskreupelheid en 9
verkocht). Bij 2 der afgemaakte paarden trad na doorsnijding der
nervi volares ontschoening op; 4-maal werd die operatie met gun-
stig gevolg verricht, terwijl in 3 gevallen het resultaat nog niet
bevredigend is.

Omtrent bijzondere gevallen, in verschillende garnizoenen waar-
genomen, wijs ik op het volgende.

Te Amersfoort stortte een 13-jarig paard onder het poetsen
neer en was moeielijk weer op de been te krijgen. Het was
droomerig, drong bij het geleiden naar rechts en maakte manege-
beweging naar links. Na 4 dagen stierf patiënt; bij sectie werden
in de linker helft der groote hersenen talrijke zeer kleine en
enkele grootere bloeduitstortingen waargenomen, vooral in de
grauwe substantie.

Een 19-jarige merrie gaf, na een vermoeienden rit, op stal
teekenen van onrust, stampte met de voorbeenen, had een ver-
snelde ademhaling en een niet voelbare pols. Dezelfde verschijn-
selen hadden zich in 1895 vertoond, maar na eenige uren rust
was patiënte toen volkomen hersteld. Thans verergerde echter de
toestand, de hartslag werd bonzend en er ontstond veneuze pols
(176 aan de halsaderen), een wijd openstaande anus en koude extre-

-ocr page 458-

miteiten. Na 5 dagen stierf het paard; bij sectie bleek hevige peri-
tonitis te bestaan, zoodat het pericardiura vol gestold exsudaat was,

Bij een 5-jarige merrie, welke na enkele uren ziek zijn overleed
onder verschijnselen van verloren eetlust, droomerigheid, onze-
keren gang en plaatsing met laag gehouden hoofd en gekromden
rug, leverde de sectie het volgende op. De buiksingewanden
waren ontstoken en met een week exsudaat bedekt; stolsels wer-
den aangetroffen in de naar urine riekende vloeistof, welke in de
buikholte aanwezig was. Aan den hals der blaas was een opening
met verscheurde en vergane wondranden. Het geheel had het
aanzien alsof daar ter plaatse een absces had bestaan, dat waar-
schijnlijk na het springen over hindernissen, naar de buikholte
was opengebroken. De urethra was hevig ontstoken, de blaas in
geringe mate.

Resectie van het linker ary-kraakbeen werd verricht bij een
officierspaard, lijdende aan cornage; er werd wel eenige verbe-
tering, maar geen genezing verkregen.

Te Bergen-op-Zoom leed een paard aan een hardnekkig ver-
stoppingskoliek; subcutane injectie van eserine en pilocarpine,
clysmata en zelfs de toediening van aloë baatte niets. Den vol-
genden dag werd 0.5 gram chloorbarium intraveneus aangewend.
Tien minuten na de injectie werd het paard onrustig en nam de
ademhalingsfrequentie toe, maar na vijf minuten verminderden
die verschijnselen en verdwenen eindelijk geheel. Spoedig volgde
nu ontlasting van eenige mestballen, waarna het paard een half
uur in de manege werd afgestapt, gedurende welken tijd het her-
haaldelijk mestte; het was den volgenden morgen geheel hersteld.

Een paard, dat een modderigen kleiweg passeerde, werd plot-
seling kreupel; het achterbeen werd gestrekt vooruitgebracht,
doordat de knieschijf op de katrol van het dijbeen bleef haken.
Meestal kwam deze plotseling weder vrij, waarna de beweging
tamelijk normaal was. Het paard leerde spoedig zich zelf helpen,
daar door een schommelende beweging met het
achterstel de
knieschijf vrij werd; door rust is de patiënt genezen.

Te Breda werd een 21-jarig paard, dat korten tijd aangespan-
nen in de zon had gestaan, plotseling ziek; het wankelde en
dreigde van voren te vallen; pols 48, ademhaling 18, tempera-
tuur 37.8° C. Den volgenden morgen was patiënt geheel blind.
Behandeling met extractum aloës en diëet hadden een langzaam,
maar volkomen herstel ten gevolge.

-ocr page 459-

Een 13-jarige merrie, aan stille-kolder lijdende, werd eerst
behandeld met injecties van sulfas eserini, maar zonder resultaat.
Intraveneuse injecties van tinctura veratri albi werden nu iederen
dag verricht. Met 3 en 4 gram werd geen reactie verkregen, bij
5 gram vermeerderde de speekselafscheiding en bij 7 gram trad
tevens braakbeweging op. Eenige dagen achter elkander werd 10
gram geïnjiciëerd, waarbij in het eerst behalve speekselen en
braakbeweging, zwak transspireeren en lichte spiertrillingen optra-
den met sterke pulsatie van de jugularis; spoedig verminderde
de reactie en patiënt genas volkomen.

Een koliekpatiënt nam bij voorkeur de rugligging aan; de pols
was vrij normaal, temperatuur 39.8, ademhaling versneld en opper-
vlakkig, darmgeruisch afwezig. Daar verstoppingskoliek werd ge-
diagnostiseerd, bestond de behandeling in een intraveneuse injectie
van 0.75 gram chloorbarium. Na ruim één minuut ontstond er
sterke defaecatie van stinkenden mest. De toestand bleef vrijwel
onveranderd en na aanwending van 0.5 gram hydrochloras morphini
bezweek patiënt. Het voorgaand jaar had dit paard een pene-
treerende wond gehad in de linker onderribstreek, waarbij waar-
schijnlijk ook het middelrif is gewond, ten minste men vond nu
bij de sectie een scheur van 8 cM. lengte, met dikke, harde
randen, waarin een dunne darmlis beklemd was.

Een 9-jarige ruin, met een verouderde zaadstrengfistel kon
locaal moeielijk behandeld worden, waarom gedurende 30 dagen
joodkalium inwendig werd toegediend, eerst 4 gram en langza-
merhand stijgende tot 6 gram per dag. De uitvloeiing had toen op-
gehouden, maar de zwelling was nog aanwezig, waarom de be-
handeling na 6 weken gedurende 14 dagen met gevvenscht gevolg
werd herhaald.

Uit Deventer wordt een geval vermeld van een pseudo-poliep.
Een gezwel, bekleed met slijmvlies, ter grootte van een flink
kippenei werd naar rechts uit den anus gedreven; het zat met
een vingerdikken steel aan den rechter wand van het rectum,
ongeveer 3 vingers breed binnen den anus. Toen men het den vol-
genden dag wilde wegnemen, was er geen spoor meer van aanwezig.

Bij een patiënt met overhoef, welke herhaaldelijk kreupelde,
werd de nervus medianus doorgesneden; het paard werd rad,
maar na 3 weken herhaalde zich de kreupelheid. Nadat nu de
nervus ulnaris, 10 cM. boven het accessoire been, was doorgesne-
den, trad blijvend herstel in.

-ocr page 460-

Te \'s-Gravenhage werd voor de tweede maal gunstig gevolg
verkregen bij een paard met spat, door doorsnijding van den
inwendigen tak van den musc. tibialis anticus, wat echter bij een
dergelijken patiënt te Haarlem tot geen resultaat voerde. Bij een
patiënt met verstoppingskoliek werd een proef genomen met
arecolinum hydrobromicum, dat bij een gift van 0.05 gram, op-
gelost in 5 gram aqua, spoedig een uitstekende werking vertoonde;
het werd raadzaam geacht patiënt gedurende de werking van het
middel te doen afstappen.

Bij een paard met long-emphyseem te Haarlem werd een proef
genomen met het eten van wilde kastanjes. Fijn gestampt en door
de haver gemengd, werden zij goed gegeten, maar beterschap is
niet verkregen.

Na een zwaren jachtrit vertoonde een officierspaard het vol-
gende. Het paard kreupelde op een eigenaardige wijze; in rust
was aan het been niets bijzonders te zien en de belasting ge-
schiedde even goed op het zieke als op het gezonde been. In
beweging kreeg men plotseling een buitengewone strekking van
het spronggewricht, met daarop volgende langzame buiging onder
sterk buitenwaarts brengen van het been. Sleepen van het been
werd niet waargenomen. Men nam aan: kneuzing der pees van
den pijpbeenbuiger; na behandeling met ung. cantharidum is her-
stel opgetreden.

In het iste kwartaal kwamen talrijke gevallen van eczeem voor,
uitsluitend op plaatsen welke met het tuig in aanraking kwamen;
bij onderzoek bleek het tuigensmeer zwavelzuurhoudend te zijn.

Te Yenlo werden op 2 April de nervi volares van het linker
voorbeen doorgesneden. Op 18 September werd de kroon Warm
en sterk gezwollen en spoedig bleek dat de hoef geheel losliet,
waarop patiënt werd afgemaakt. Het gelijktijdig doorsnijden van
beide zenuwen kon niet de oorzaak zijn, daar dit op 21 April
bij een ander paard eveneens plaats had, zonder nadeelig gevolg.

Een hypodermatische injectie van chloornatrium-solutie bij schou-
derkreupelheid leidde tot geen resultaat.

In het remonte-depot te Milligen stortten bij den storm van
26 Juli vier stallen in; 6 paarden werden direct gedood en 19
meer of minder ernstig gewond.

Een geval van leucoma herstelde door dageliiksche massage.

Te Oldenbroek werd het volgende waargenomen: een paard
kwam in aanraking met zwarte verf, zoodat de helft van het kruis,

-ocr page 461-

het grootste gedeelte der lenden en een derde gedeelte der
flank zwart waren. De verf was reeds ingedroogd. Met een spons,
gedrenkt met ol. terebinthinae trachtte men ze te verwijderen.
Na io minuten bleek dat patiënt moeite had op de voorhand
te blijven staan. Niettegenstaande men door afspoelen met
water en wasschen met groene zeep de terpentijn poogde te ver-
wijderen, werd de toestand ernstiger. De achterhand draaide voort-
durend in de rondte, met de voorhand tot middelpunt, in de
richting van het niet gewasschen gedeelte. Herhaalde malen viel
patiënt daarbij over zijn achterbeenen en bleef dan een poos
liggen. De ademhaling was vrij rustig, de pols zeer week, de
conjunctivae waren bleek.

Als diagnose werd gesteld hersenanaemie, hetzij door de ter-
pentijn, hetzij door een giftige verfstof, daarin opgelost. Na een
subcutane injectie van 4 gram spiritus camphoratus trad rust in,
maar toen de verschijnselen zich herhaalden, werd met succes 7
gram geïnjiciëerd.

Behalve het door mij aangehaalde, bevat dit overzicht nog tal
van bijzonderheden, welke aantoonen dat het met groote zorg is
saamgesteld.

Van Es veld.

\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 16 Juli 1897, n°. 2932, afdl. M. P., is aan N.
H. M. van
Altena te Utrecht, op zijn verzoek, met ingang van 25julie.k.,
eervol ontslag verleend als tijdelijk assistent aan \'s Rijks Veeart-
senijschool.

Eveneens is bij beschikking van 16 Juli 1897, n°. 2963, op
zijn verzoek met ingang van dien datum, eervol ontslag verleend
aan A.
T. Visser, tijdelijk amanuensis aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 28 Augustus 1897, n°. 3458, afdl. M. P., is benoemd tot
amanuensis, voor het tijdvak van 1 September 1897 tot en met
30 Juni 1898, J.
Roosjen te Zurich (Wonseradeel).

-ocr page 462-

STAATSEXAMENS.

Het diploma van veearts is den 23steu Juli 1897 uitgereikt
aan de candiaaat-veeartsen: A. A.
Barendregt van Beverwijk,
R. A. Barmen \'t Loo van Barneveld, C. A. van Dorssen van
Utrecht,
R. Feddema van Sybrandahuis (Dantumadeel), B. van
Goor
van Zutfen, C. S. Jeronimus van Antwerpen, J. Laaij
van Brielle, H. Markus van Arnhem, H.J. Odé van Winterswijk,
A.
F. Reichman van Steenderen, G. C. Verweij van Utrecht en
J.
van Zijverden van Haarlemmermeer.

BOEKBEOORDEELING.

Die Geburtshilfe beim RindL, von M. G-. DE
BRUIN, Docent an der Staats-Thierarzneischule in
Utrecht. Mit 77 Abbildungen, 378 pag. W. BEAÜ-
MÜLLEB, Wien.

Het verschijnen van een wetenschappelijk veeartsenijkundig
handboek door een Nederlandsch deskundige geschreven, mag
tot de groote zeldzaamheden worden gerekend. De eenige reden
voor deze schijnbare onvruchtbaarheid hier te lande is gelegen
in de taal. Een veeartsenijkundig werk in onze moedertaal ge-
schreven, heeft slechts kans door weinig vakgenooten te worden
gelezen, te gering in aantal om den noodigen financiëelen steun
aan een dergelijke onderneming te verzekeren. Aan de publicatie
in een vreemde taal zijn twee groote bezwaren verbonden:
vooreerst de redactioneele moeielijkheden en in de tweede
plaats de editoriale eischen. De buitenlandsche uitgever
zal in den regel een niet onbeduidenden geldelijken waarborg
van den bewerker eischen.

De heer de Bruin had de gelegenheid deze beide bezwaren
te overwinnen. Hem werd opgedragen deel 1 van band 7
der internationale „thierarztliche Chirurgie und
Geburtshilfe" te bewerken en het zij onmiddellijk gezegd:
van deze vereerende taak heeft hij zich uitstekend gekweten

-ocr page 463-

en daarmede den naam der Utrechtsche school in het buitenland
hoog gehouden.

De schrijver heeft vooreerst de buitenlandsche literatuur over
zijn onderwerp verwerkt, zich deze ten nutte gemaakt en met
strenge nauwgezetheid aangehaald. Zijn citaten komen nooit uit
de tweede hand, hij heeft steeds het origineel met eigen oogen
aanschouwd. Aan zijn landgenooten heeft hij recht laten weder-
varen en menigen, voor buitenlanders op verloskundig gebied tot
nu toe onbekenden naam aan de vergetelheid ontrukt.

Een volledig overzicht te geven van den inhoud achten wij
overbodig, daar het werk van onzen landgenoot toch spoedig in
handen zal zijn van alle Nederlandsche vakgenooten, die in de
verloskunde belangstellen, te meer daar deze tak der veeartse-
nijkunde in ons land voor vele veeartsen een voorname bron
van inkomsten vormt. Zij zullen in het werk van
de Bruin
een nuttige vraagbaak vinden, waarin aan practische wenken geen
gebrek is. Wij bepalen ons tot het vluchtig aanstippen van enkele
onderdeelen.

Het eerste gedeelte, handelende over de normale drachtigheid,
is streng wetenschappelijk bewerkt en verduidelijkt door origineele
teekeningen, waarvan vooral de afbeeldingen der coupes van uterus-
wand en vruchtvliezen zeer goed geslaagd zijn.

Onder de hoofdstukken waarmede de practicus met belangstel-
ling kennis zal maken, verdient vooreerst vermelding het gedeelte
dat over abortus handelt. Al wat omtrent den infectieusen
vorm in de laatste jaren is geschreven, vinden wij nauwkeurig ver-
meld. In hoofdstuk D. zijn ruim twintig pagina\'s aan torsio
uteri gewijd. In vele gegevens aangaande de pathogenesis en
de therapie van deze veelvuldig voorkomende afwijking zal de
lezer nuttige wenken voor de praktijk aantreffen.

Omtrent de trekkracht van personen voor de extractie der vrucht
te gebruiken, zijn door den schrijver belangrijke proeven met
den dynamometer genomen, waarvan de resultaten voor de prak-
tijk in een tabel zijn vermeld.

De buitenlandsche veeartsen zullen vooral met belangstelling
kennis nemen van de uitvoerig beschreven Hollandsche methode
van embryotomie, waaraan een afbeelding van het instrumentarium,
hierbij in gebruik, is toegevoegd. Of deze methode, welke ontegen-
zeggelijk alle bekende buitenlandsche verreweg overtreft, in andere
landen veel beoefenaars zal vinden, wie zal het zeggen, Een

-ocr page 464-

poging, reeds voor vele jaren in deze richting gedaan, bleef vrij
wel vruchteloos. Misschien zal de waar, thans over Weenen en
Berlijn geëxporteerd, meer aftrek vinden.

Het laatste gedeelte handelt over de ziekten der moeder tijdens
en na den partus, waaronder in de eerste plaats de gevolgen
van mechanische beleediging voor verschillende organen, de
prolapsus uteri, de retentio secundinarum, enz,, onderwerpen
welke voor de praktijk van het grootste gewicht zijn. Het inge-
wikkelde vraagstuk der puerperale infecties en intoxicaties is zoo
meesterlijk behandeld als nergens wordt aangetroffen. De practicus
zal in dit doolhof, aan de hand van onzen obstetricus rond-
geleid, den weg wel vinden. Ten overvloede geeft de schrijver
aan het slot nog een tabellarisch overzicht der in de praktijk
te onderscheiden vormen van ziekten, welke na den partus, onder
invloed van lagere organismen of van hun producten, bij het
moederdier kunnen ontstaan.

Omtrent de zoogenaamde kalfziekte is alles, wat ten opzichte
van de pathogenesis dezer belangrijke ziekte is bedacht en ge-
droomd, in korte trekken vermeld. De schets van het ziektebeeld
verdient ten volle den naam van compleet. Bij de therapie heeft
de schrijver zich gelukkig weten te beperken tot de vermelding
van het nieuwste en het beste. Waarom naast vele min of meer
juiste en onjuiste benamingen der kwaal, die van apoplexia
puerperalis, welke toch zoo goed den toestand van patiënte
weergeeft, ontbreekt, is ons een raadsel.

Ten slotte vinden wij een uitvoerig overzicht der tot heden
bekende ziekten van het kalf. In een volgende uitgave, waaraan
zich ongetwijfeld spoedig de behoefte zal doen gevoelen, zullen
aan dit gedeelte de resultaten van nieuwe onderzoekingen uit
verschillende landen kunnen worden toegevoegd.

Aan- en opmerkingen wenschen wij zooveel mogelijk achter-
wege te laten, indachtig aan het Fransche spreekwoord: la critique
est aisée, enz. Maar vooral hebben wij ze nagelaten, omdat zij
slechts op zaken van ondergeschikt belang zouden slaan.

Men zou onder anderen kunnen eischen dat de casuistiek con-
sequent in kleinere karakters was vermeld, hetgeen bv. op pag.
2 niet het geval is.

Pag. 41 is gezegd: „Erfahrenen Praktikern ist es
passirt dass sie ein Thier für nicht trächtig
erklärten, weil die rectale Untersuchung ne-

-ocr page 465-

gativ ausfie 1." Achter „Erfahrenen" zou een ? op zijn
plaats zijn, aangezien de vergissing ondenkbaar is voor hem die
in deze richting de noodige bedrevenheid bezit.

Bij de behandeling van hydrocephalus, pag. 197, is geen
gewag gemaakt van de punctie der schedelholte langs een der
oogkassen door middel van een trocart, of eenvoudig door een
puntig ijzeren voorwerp, desnoods een rechten pook, waartegen
na fixatie door een helper korte slagen worden aangebracht. Bij
zoo beperkte ruimte hanteert niet iedereen de bistouri ongestraft.

Uit deze voorbeelden blijkt genoegzaam dat dergelijke opmer-
kingen aan de waarde van het werk niets afdoen en daarom zullen
wij met deze weinige volstaan.

Letter, papier, vorm, maar vooral de vloeiende taal waarin dit
handboek is geschreven, maken het lezen er van aangenaam.
De prijs, van slechts 6 gulden, zal de Nederlandsche veeartsen
zeker niet weerhouden hun boekenschat met deze nationale
pennevrucht te verrijken.

Wij eindigen met collega de Bruin van harte geluk te wen-
schen met zijn arbeid, waarvan hij de voldoening moge smaken,
dat een algemeene bijval de vele moeite, welke de samenstelling
eischte, rijkelijk loont.

15 Augustus 1897. M. H. J. P. Thomassen.

V1 e e s c h k e u r i n g in Nederland, Een Volks-
belang, door Dr.
G. H. LEIGNES BAKHOVEN.
Tweede druk. Kampen, L. VAN HULST 1897.

In Juli 1895 verscheen in „De aanwijzer" een uitvoerig stuk
over vleeschkeuring in Nederland, geschreven door Dr. G. H.
Leignes Bakhoven, lid van den geneeskundigen raad van Overijsel
en Drente. Als brochure kwam dit stuk in den handel en thans
is daarvan een tweede druk verschenen, waarin zoo goed als
geen wijzigingen zijn aangebracht.

In een kort bestek — het werkje beslaat 48 pagina\'s — wordt
de noodzakelijkheid der keuring van vee en vleesch aangetoond
en er op gewezen hoe slecht in dat opzicht de toestand in ons
land is. Alleen een keuring van Rijkswege kan afdoende zijn.

Volgens den schrijver moet men het volgende trachten te
bereiken:

i°. Dat er meer vleesch en vleeschwaren van goede voedings-

-ocr page 466-

waarde en zonder eenig gevaar voor den gezondheidstoestand
van den verbruiker, voor lager prijzen dan thans, te verkrijgen
zullen zijn.

2°. Dat er dus minder dan tot heden in den handel komt
wat hoogst gevaarlijk kan zijn voor den mensch, dat die gevaren,
en dit geldt ook voor de dieren, tot een minimum worden terug-
gebracht.

3°. Dat er minder dan tot heden aan den handel, dus aan
consumtie en technische toepassing, moet worden onttrokken
van hetgeen nog wel degelijk nuttig gebruik kan vinden.

Deze punten zijn nader uitgewerkt en daarbij wordt herhaalde
malen gewezen op den toestand in ons land en in het buitenland.

Ook deze tweede uitgave zal zeker gretig lezers vinden, daar
vleeschkeuring in den vollen zin van het woord een Volks-
belang is.
 Van Esveld.

D. VAN DER SLUIJS, De tuberculose bij het
vee en hare betrekking tot die van den
mensch. Uitgegeven met medewerking van de
afdeeling Amsterdam der Hollandsche Maatschappij
van Landbouw. Amsterdam, H. GEKLINGS 1897.

In een keurig, net en goed gedrukt werkje, groot 200 blad-
zijden, is het den schrijver gelukt om voor niet-deskundigen een
uitstekend overzicht te geven van alles wat met tuberculose van
onze huisdieren, speciaal van onze slachtdieren, in verband staat.

Na in een algemeen gedeelte in het kort de geschiedenis der
tuberculose te hebben behandeld, wordt de tuberkelbacil, zijn
kweeking, het microscopisch onderzoek, enz. beschreven. Zeer
uitvoerig wordt de ziekte bij het rund nagegaan. Verschijnselen
bij het levende dier en op het cadaver, uitbreiding der ziekte,
erfelijkheid, voorbeschiktheid, de nadeelen uit een economisch en
hygiënisch oogpunt, de middelen ter onderkenning, enz. enz. vindt
men aangegeven.

De maatregelen ter bestrijding der ziekte in verschillende lan-
den van Europa en de voorschriften betreffende het in gebruik
brengen van vleesch, af komstig van tuberculeuse dieren, worden
uitvoerig medegedeeld, terwijl de tuberculose der varkens en
andere dieren een afzonderlijk hoofdstuk inneemt.

Het gedeelte over Nederland handelende, wekt natuurlijk de

-ocr page 467-

meeste belangstelling, want hierin vindt men het advies van den
ervaren hoofdkeurmeester van het abattoir te Amsterdam, van
den man die zich geheel in het tuberculose-vraagstuk heeft
ingewerkt.

Tot bestrijding der ziekte verlangt hij wettelijke voorschriften.
Hij zegt: „Van het particulier initiatief kan in Nederland naar
het mij toeschijnt niet veel worden verwacht. De geschiedenis
der bestrijding van andere besmettelijke veeziekten geeft toch
inderdaad geen aanleiding tot de verwachting, dat de landbou-
wers in het algemeen uit eigen beweging genoegzaam zullen
medewerken tot de bestrijding der tuberculose."

Schrijver verlangt verder: „In die wet of wel bij afzonderlijk
voorschrift van de Regeering uitgaande, zal dienen te worden
omschreven in welke gevallen het vleesch van tuberculeuse dieren
wel en in welke het niet of slechts voorwaardelijk
in consumtie mag worden gebracht. Ook zal daarin dienen te
worden aangegeven hoe met het niet voorwaardelijk voor de
consumtie toegelaten vleesch moet worden gehandeld."

Het slot dezer belangrijke verhandeling, waarvan wij de lezing
ieder collega aanbevelen, luidt als volgt:

„Nederland toone dat het niet bij andere lan-
den wil achterblijven en bereid is en instaat,
ook in dit opzicht zijn ouden roem te hand-
have n."

Een spoedige verwezenlijking daarvan is zeker gewenscht.

Van Esveld.

Prof. Dr. R. SCHMALTZ, Deutscher Veterinär-
kalender für das Jahr 1898. Berlin, RICHARD
SCHOETZ 1898. Preis 4 Mark.

Ook op het gebied der veterinaire kalenders wordt de concur-
rentie reeds zoo groot, dat de een al vroeger verschijnt dan de
ander. De/ bovengenoemde, welke begin September het licht zag,
wint het dit jaar; echter niet alleen in den tijd staat hij boven-
aan, doch ook wat inhoud betreft, kan hij moeielijk worden
verbeterd. Behalve veel merkwaardigs op het gebied van politie,
gerechtelijke veeartsenijkunde en vleeschkeuring, dat wel is waar
voor Duitschers geschreven, doch ook voor Hollanders te pas
kan komen, treft men er in aan een alphabetisch overzicht van
de belangrijkste ziekten met haar behandeling, door Dr. R.
Arndt,

-ocr page 468-

een alphabetische materies medica, een tabel voor bepaling van
den ouderdom bij onze huisdieren, een aanleiding tot het aan-
toonen van belangrijke bacteriën, door Dr.
C. Rabe, een idem
voor urine-onderzoek, door Dr.
Bertram, enz. Bij den kalender
zijn voor elk kwartaal losse „Tages-Kalender" gevoegd, en voorts
een afzonderlijk boekje, met alphabetische opgaaf van alle Duit-
sche veeartsen, zoowel militaire als burgerlijke.

De kalender van Schmaltz verdient alle aanbeveling, niet
alleen als een vademecum voor de jongere collega\'s, maar ook
omdat men daarin vele zaken, uit een internationaal oogpunt
van belang, vermeld vindt, welke men elders te vergeefs zal
zoeken.

W. C. Schimmel.