-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

voor

VEEARTSENIJKUNDE ES ï

uitgegeven door de

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland

onder redactie van

I». JP. \'VAM KMVKIJ). en W. C. 8€UIINIA1EL,

Leeraren aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

VIJF-EN-TWINTIGSTE DEEL.

%

utrecht

J. L. BEIJRRS
1898.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD VAN HET VIJF-EN-TWINTIGSTE DEEL.

Bladz.

|D,

L.

J.

van der Harst |

door de Redactie.

(met portret), door
Schimmel. . .

j Dr.

L.

J.

van der Harst |

F. Th. Weitzel | (met portret), door M. G. de Bruin . 97

Veeartsenijkunde.

Vleeschkeuring en abattoirs, door D. F. van Esveld ... 1
De skiaskopie bij het paard, door J. N. BallangÉe . . , 18
Prothesis ocularis (met 2 afbeeldingen), door
W. C. Schimmel 21
Retractie van het flexie-apparaat na hoefgewrichts-ontsteking,

door W. C. Schimmel........, . . . . 24

Vergroote clitoris en hypospadie (met 2 afbeeldingen), door

W. C. Schimmel...............101

Iets oyer formaline, door H. G. van Haiirevelt.....104

Urachus patens, door E. H. Berch Gra.venhob.st .... 109
Het tegenwoordig standpunt van de leer der natuurlijke

immuniteit, door Dr. H. J. Hamburger.......149

Enkele beschouwingen in zake het keuren ep erfelijke oog-
gebreken, door
J. N. BallangÉe......... 188

De zuivelfabrieken en de verbreiding der besmettelijke vee-
ziekten, door H. M.
Kroon ........... 191

Iets over het onderzoek op cornage, door K. J. F. Laméris . 203
Ovariotomie bij een merrie, door
S. Heimans en P. C. Muyzert 205
Bijdrage tot de casuïstiek en de aetiologie der extra-uterine

graviditeit, door M. G. de Bruin.........247

Een geval van ren fissus (met afbeeldingen), door D. A. de

Jong Jzn..................257

Iets over de neurectomie van den nervus meclianus, -ulnaris,

-tibialis, -volaris en -plantaris, door J. L. G. Cayaux . . 265
Een eigenaardig geval van «pseudo-poliep» van het rectum

bij een paard, door denzelfden..........270

Urine-onderzoek, door P. Brouwer.........271

Tijdelijke doofheid door een geweerschot, door W. J. Paimans 284

Therapie bij kalfziekte, door H. Ymker Rzn......285

De aetiologie en de diagnose van cornage, door M. G. de Bruin 307
Het contagium der pleuro-pneumonia contagiosa van het rund,

door M. H. J. P. Thomassen..........321

Degeneratie-proces in den buikwand van een rund, door

A. A. Barendregt . . ........... . 328

Parametraan- en perivaginaal-haematoom bij een merrie, door

L. G. H. G. van de Pas............331

De toepassing der joodkalium-therapie bij een geval van

kalfziekte, door K. de Vink...........336

-ocr page 4-

inhoud.

Bladz.

Hypoderma bovis en haar jongste larven, door P. Koorevaar 401
Het voorkomen van kalfziekte vóór clen partus, door N. H.

M. van Altena........... , . . . 408

Korte Mededeelingen.

Anteversio et inflexio uteri, door G. C. Veravey.....290

Keuring van vee en vleesch in Utrecht gedurende 1897, door

D. F. van Esveld..............291

Abattoirs in Nederland, door denzelfden.......293

Iets over hydrochloras pilocarpini, door A. A. Overbeek. . 295

Antiseptische werking van sublimaat, door denzelfden . . , 296

Joodkalium bij kalfziekte, door denzelfden.......296

Over de werking van hydrochloras-pilocarpini en over die van

pilocarpine-eserine, door N. H. M. van Altena . . . . 414
Tuberkels in den mond van een koe, door
E. B. Berch

Gkavenhorst................415

Vreemd voorwerp in den darm als oorzaak van verlamming,

door denzelfden...............416

Joodkalium-therapie, dooi\' denzelfden.........416

Referaten.

Hygiëne der melk (ref. W. C. Schimmel)..............26

Iets omtrent immuniteit en immuniseering tegen tetanus en

enkele andere infectieziekten (ref. idem)..............27

De sero-therapie van tetanus (ref. idem)..............28

De werking van koper op lever en nieren (ref. idem) ... 30

De giftige werking van anemone nemorosa (ref. idem)... 30

Peritomie bij maculae corneae (ref. idem)..............31

Pseudo-triorchidismns bij een paard (ref. idem) ..... 32

Stroohoed voor paarden (ref. idem)............32

Prijsvraag....................................33

Mond- en klauwzeer op de Algemeene vergadering der Friesche

Maatschappij van Landbouw (ref. D. F. van Esveld) . . 33
Erfelijkheid als oorzaak van maanblindheid (ref. W. C.

Schimmel).................111

De verschillende vergiftigheid van eenige koperpraeparaten

(ref. idem)..................................113

Behandeling van gewrichtswonden met droes-etter (ref. J. van

Zijverden).................114

Een nieuw eenvoudig onderscheidingsmiddel tusschen boter en

margarine (ref. W. C. Schimmel).........115

De voordeelen van ongekookte geitenmelk als voedsel voor

kinderen (ref. idem).............116, 214

De eerste vrouwelijke veearts (ref. J. van Zijverden) . . . 117
Ongeluk aan de Veeartsenijschool te Zurich (ref. W. C.

Schimmel).................117

Stoeterij in Indië ...............117

Onderzoek van veeziekten in Indië.........118

Runderpest in Zuid-Afrika............118

Vleeschkenring, veeverzekering en bestrijding van tuberculose

in Saksen.................121

Het verband uit een physisch oogpunt (ref. C. S. Jeronimus). 207

vi

-ocr page 5-

inhoud.

Studiën en experimenten betreffende de oorzaak en de behan-
deling der kalfziekte (ref. idem)..........

Resultaten van de onderzoekingen, verricht door de commissie
tot bestïideering van het mond- en klauwzeer aan het in-
stituut voor infectieziekten te Berlijn (ref.
H. Markus). .
Hygiënisch instituut aan de Veeartsenijkundige hoogeschool te

Berlijn (ref. idem).............

Onderzoekingen over porkosan (ref. nu Haan) ....

Aseptische melk (ref. W. C. Schimmel).......

Behandeling van chronische schouder kreupelheid (ref. idem)

Behandeling van haeinoglobinurie (ref. idem).....

Opleiding van burger hoefsmeden.........

Bijdrage tot de studie van het wezen der melksec\'retie (ref

H. Gr. VAN HaRREVELT)...........

Vloeibaar tetanus-antitoxine (ref. H. Marrus).....

De behandeling van schouderrheumatismus (ref.W.C. Schimmel)
De hoeveelheid bloed, verkregen bij verschillende slachtme-
thoden (ref. idem)..............

Het conserveeren van vleesch door middel van kooloxydegas

(ref. idem).................

Keuring van vee en vleesch te Leiden in 1897 (ref. D. F.

van Esveld) ................

Genezing van tuberculose bij het rundvee (ref. W. C. Schimmel)

Een nieuwe methode van pekelen (ref. idem)......

La poudre utérine de Roux (ref. idem)........

De paardenartsen in Frankrijk (ref. idem).......

vii

Bladz.
210

212

215

297

298
290

299

300

340

343
343

345

345

346

416

417

417

418

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1896/97 . . 35
Overzicht van het geldelijk beheer over het jaar 1897. . . 373
» » » » » in verband met de be-
grooting.............. .... 375

Programma der 37ste Algemeene vergadering...... 39

Begrooting voor het jaar 1898 ........... 43

Kort verslag der 37ste Algemeene vergadering ..... 44

Notulen der 37ste Algemeene vergadering.......348

Verslagen der afdeeling Groningen—Drente over 1896 en 1897. 48, 418
» » » Friesland » » » » 49, 420

» » » Gelderland—Overijsel» » » » 50, 421
» » » Utrecht » » » » 51, 422

» » » Noord-Holland » » » » 53, 424
» » » Zuid-Holland » » » » 54, 426

» » Nieuwe afdeeling Zuid-Holland » » » » 56, 427
» » afdeeling Zeeland » » » » 56, 428

» » » Noord-Brabant—Limburg over 1896 en

1897_.................. 57, 429

Naamlijsten der leden van de Algemeene afdeeling over 1896

^ en 1897................. 58, 429

Verslag omtrent den toestand der bibliotheek. , . . . , 59
Afdruk van het adres, door het Hoofdbestuur gezonden, aan
Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, in zake de
«reorganisatie van het Veeartsenijkundig onderwijs» , . . 122

-ocr page 6-

inhoud.

Bladz.

Bibliotheek van Hollandsche Veeartsenij kundige werken , 64, 216
Verslag der vergaderingen van de afdeeling Utrecht. . . . 129
Mededeelingen van het Hoofdbestuur 71, 121, 215, 800, 430, 456
Necrologie................. 231, 301

Personalia.......... 71, 134, 231, 301, 376, 431

Veeartseiiijkimdig Staatstoezicht . . 72, 135, 233, 301, 377, 432
Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten 78, 137. 234, 304,

383, 434

Overzicht van het verslag aan de Koningin-Weduwe-Regentes

over het jaar 1896 (ref. D. F. van Esveld).....384

Veterinaire dienst bij het leger (ref. idem). ......389

Rijks Veeartsenijschool....... 79, 138, 235, 305, 388

Staatsexamens ............... 389, 435

Lijst van Neder]andsche veeartsen..........438

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1898 ..............79

IXde internationaal Congres voor hygiëne en demographie . 245

Congres ter bestudeering der tuberculose bij mensch en dier. 397

VIIde internationaal veeartsenij kundig congres te Baden-Baden. 436

Nieuw uitgekomen boeken...... 85, 147, 243, 305, 399

Boekbeoordeeling.

Verslag van de gezondheidscommissie te Roermond over 1896 82

W. Pfeiffer, Operations-Cursus für Thierärzte und Studirende 82
.Beriebt über das Veterinärwesen im Königreich Sachsen für

das Jahr 1896 •............................84

I. Heinrich, Ueber Vieh-Versicherung mit besonderer Bezug-
nahme auf den Central-Viehversicherungs-Verein in Berlin,
 84
Padl Hirschfeld, Zum 40-jähriger Bestehen der Tnstrumenten-
Fabrik für Thiermedicin und Landwirthschaft
H. Hauptner.

Berlin............... . . . 138

H. M. Kroon, De koe, haar lichaamsbouw en hare inwendige

organen. 2e druk...............139

Schmaltz, Anatomische Collegheftskizzen ....... 139

Dr. J. H. F. Koiilbrugge, Der Atavismus.......140

F. Fischoeder, Leitfaden der praktischen Fleischbeschau. . 141
Dr. R.
Long und M. Preusze, Praktische Anleitung zur

Trichinenschau. 2te Auflage...........142

Schmaltz, Ossa extremitatum equi et insertiones niusculorum.

Die Gliedmassen-Knochen des Pferdes........143

Dr. Fr. Basenau, Vleeschvergiftiging, haar oorzaak en kaar

bestrijding.................144

J. Guittard, Le manuel opératoire pour l\'espèce bovine . . 145

Veterinaire Almanak voor het jaar 1898 ..............235

E. A. L. Quadekker, De paardenrassen, II. Russische paarden 238
A. Nuljens, Genezing en voorkoming van het mond- en

klauwzeer, volgens het geneesmiddel van Dr. L. Morandi. 238

Hygiënische Bladen, onder redactie van Dr. G. W. S. Lingbeeic. 240

De Groningsche melkinrichting Vredewold . ......241

Dr. W. Ellenberger, Leisering\'s Atlas der Anatomie des

Pferdes und der übrigen Haustiere........ 396, 435

viii

-ocr page 7-

I>r. L. J. VAN DER HARST

Den 22sten November 1897, \'savonds te 8 ure,
overleed te Utrecht, juist op zijn 5isten verjaardag
Dr.
L. J. van der Harst, oud-leeraar aan \'s Rijks
Veeartsenijschool, mede-redacteur van dit Tijdschrift,
itte Secretaris van de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland, enz. Hoewel het
reeds lang te voorzien was, dat de gezondheidstoestand
van
van der harst niet in die mate zou verbeteren,
dat hij zijn oude werkkracht weer kon ontwikkelen,
is zijn heengaan toch nog onverwacht.

Ongetwijfeld zal het doodsbericht door zijn vele
vrienden en oud-leerlingen, die hem nog kort geleden
zulke aangename uren bereidden, met leedwezen worden
vernomen. Is het verlies groot voor de wetenschap,
groot ook voor onze Maatschappij, nog erger wordt
zijn familie daardoor getroffen, te meer nu ook zijn
echtgenoote reeds eenigen tijd aan het ziekbed ge-
kluisterd is.

In het bijzonder ook verliest de redactie veel; niet
enkel wegens de scherpzinnigheid, de veel omvattende
kennis, het vernuft van
van der Harst, doch vooral
ook door zijn uitnemende eigenschappen als mensch.
Van der Harst had geen vijanden!

Redactie.

-ocr page 8-

___

HMKKHbbbi

-ocr page 9-

VLEESCHKEURÏNG EN ABATTOIRS,

(Inleiding van dit onderwerp op het tweede congres
voor openbare gezondheidsregeling te Amsterdam,
gehouden 24—25 September 1897.)

door

■». w kss\'vjkij».

M. H. De beide onderwerpen, welke ik de eer heb heden
bij u in te leiden, vormen een zeer uitgebreid hoofdstuk
uit de leer der hygiëne en het zou mij onmogelijk zijn u,
in den korten tijd daarvoor toegestaan, van het geheel een
overzicht te geven.

Ik moet mij daarom bepalen tot toelichting der door mij
aangegeven conclusies en zelfs deze kan nog niet vol-
ledig zyn.

Waar men in ons land van vleeschkeuring hoort spreken,
heeft het er meermalen den scbijn van alsof het iets geheel
nieuws, iets moderns is. Toch is dit niet het geval, want
in de archieven te Maastricht zyn reeds bepalingen te vin-
den omtrent de keuring van nuchtere kalveren en finnige
varkens van omstreeks 1450. Er was een tijd waarin vleesch-
keuring overal zeer streng werd toegepast, maar langzamer-
hand werd zij, zoowel in den vreemde als hier te lande, meer
op den achtergrond gedrongen.

Een ernstig feit vestigde er weder de aandacht op, name-
lijk de vleeschvergiftiging in 1839 te Andelfingen in Zwit-
serland, waarbij 450 personen werden aangetast en daarvan
10 stierven. Het groot aantal vleesch vergiftigingen na dien tijd
geconstateerd, de meerdere kennis omtrent bet verband tus-
schen verschillende parasieten van mensch en dier, maar

1

-ocr page 10-

bovenal de resultaten, verkregen door bacteriologen bij het
onderzoek van verschillende vleesehvergiftigingen, zijn oor-
zaken dat het vraagstuk thans weder geheel op den voor-
grond is gekomen.

Als eerste conclusie is gesteld: I. Keuring van alle
vee en vleesch, voor de consumtie bestemd,
is noodzakelijk voor den gezondheidstoe-
stand van den mensch en van den veestapel.

De vraag «is vleeschkeuring noodig» werd in de laatste
jaren van alle kanten bekeken en de zaak is zoo menigmaal
beschreven en besproken, dat ik het bijna overbodig acht
u te wijzen op de nadeelen voor den mensch, welke kunnen
optreden door het gebruik van vleesch, vooral van dat,
afkomstig van zieke en gestorven dieren.

Toch wil ik, ook met het oog op den gezondheids-
toestand van den veestapel, enkele voorbeelden aanhalen.
Het verband tusschen de trichine van mensch en varken
is onbetwistbaar, eveneens dat tusschen de varkensfin (cys-
ticercus cellulosae) en den gewapenden lintworm (taenia
solium) van den mensch, alsmede dat tusschen de runderfin
(cysticercus inermis) en den ongewapenden lintworm (taenia
saginata).

Trichinose heeft sedert haar optreden in ons land in 1883
eenige offers geëischt, maar dank zij de krachtige maat-
regelen door het staatstoezicht genomen, komt de ziekte
thans niet meer voor. In Duitschland, vooral in Saksen,
waar keuring op trichine bestaat, ontsnapt daaraan blijk-
baar wel eens een enkel varken of de keuring er van heeft
niet afdoende plaats, ten minste dezer dagen nog werd
melding gemaakt van enkele ziektegevallen bij den mensch
te Soldau, in Oost-Pruisen.

De gewapende lintworm, bij den mensch ontstaan uit de
varkensfin, levert somwijlen voor den gastheer een groot
gevaar op, daar zich uit de rijpe eieren blaaswormen kunnen
ontwikkelen, welke in hersenen, oog, ingewanden of spieren
gezeteld, tot ernstige, soms doodelijke ziekten aanleiding

-ocr page 11-

kunnen geven. De statistiek leert dat te Berlijn het aantal
gevallen van blaaswormen in oog of hersenen bij den
mensch zeer is verminderd, sedert de invoering der vleesch-
keuring aldaar in 1883. In Zuid-Duitschland, waar de
vleeschkeuring reeds geruimen tijd behoorlijk is geregeld,
komt zoowel de lintworm als de varkeusBn zeldzaam voor.

De echinococcose, de gevaarlijke ziekte welke vooral in
Noord-Duitschland bij den mensch talrijke offers eischt, kan
door een goed ingerichte vleeschkeuring worden bestreden,
daar de blaasworm bij den mensch afkomstig is van de
eieren der taenia echinocoecus van den hond, welke zich
ontwikkeld heeft uit den blaasworm van rund, schaap en
varken.

Een scherp toezicht en het vernietigen van het worm-
broed verhindert niet alleen het optreden der ziekte bij den
mensch, maar gaat ook de uitbreiding bij onze huisdieren
tegen. Dit laatste kan ook blijken bij de draaiziekte dei-
schapen, veroorzaakt door een hersenblaasworm (coenurus
eerebralis). VYorden door de slagers de blaaswormen niet
voor de honden geworpen, dan kan zich bij deze dieren de
taenia coenurus niet ontwikkelen, uit wier eieren de blaas-
worm bij het schaap ontstaat.

Ik dien hier echter aan toe te voegen dat de mensch
zich bij de hiervoor bedoelde ziekten in den regel tegen de
gevolgen kan wapenen door vleesch alleen «goed t o e-
b e r e i d», d. i. door en door gaar te gebruiken, wat
echter niet in ieders smaak valt, en verder door grooter
omzichtigheid in acht te nemen bij den omgang met hon-
den, iets wat vooral voor de leden van het vrouwelijk
geslacht geldt.

Andere ziekten, door het gebruik van vleesch ontstaan,
kunnen niet zoo gemakkelijk worden bestreden, maar een
goed ingerichte vleeschkeuring kan hier afdoende helpen.
Dok daarvan wil ik een paar voorbeelden aanhalen.

Het gebruik van vleesch, afkomstig van dieren aan mond-
en klauwzeer lijdende, heeft, voor zoover mij bekend is,

-ocr page 12-

geen nadeelen bij den mensch veroorzaakt, maar men ver-
gete niet dat meermalen dieren aan die ziekte sterven of
in nood worden geslacht en dat juist in die gevallen veelal
pyaemie in het spel is, welke hoogst gevaarlijke gevolgen
voor den mensch kan hebben. De vleeschvergiftiging te
Weissenfels in
4894 (100 patiënten, 4 doode) is daarvan
een voorbeeld.

Yleesch, afkomstig van dieren aan varkensziekte lijdende,
wordt als ongevaarlijk beschouwd, maar uit een waarneming
van
Silbkrschmid in 1896 (7 patiënten), van Zschokke in
1897 (9 patiënten) en vooral van Pouchet, blijkt, dat dit
niet altijd het geval is met vleesch van varkens welke aan
de z. g. n. besmettelijke borstziekte hebben geleden, vooral
wanneer dit vleesch niet goed is gekookt. Aan
Pouchet
werd een onderzoek opgedragen van varkensvleesch, waar-
door bij
49 personen pseudo-eholerine was teweeggebracht;
één der patiënten was overleden. Uit een toxicologisch
oogpunt viel niets byzonders te constateeren, maar het
bacteriologisch onderzoek leerde — in verband met het
onderzoek der faeces van de lijders — dat de cocobacillus
suinum (
Metschnikoff) de oorzaak was.

Omtrent tuberculose wil ik kort zijn. Het is bewezen dat
dieren door den mensch kunnen worden geïnfecteerd, en
van het overgaan der ziekte van dier op mensch zijn onderschei-
dene voorbeelden bekend. Zoo werd o. m. door
Tscherning
een geval van infectie medegedeeld aan den duim; bet
geval van den veearts
Mozes te Weimar, die in 1885 aan
algemeene tuberculose bezweek, is bekend; in
1896 werd
te Spandau een slager geïnfecteerd en mij zijn twee geval-
len van huidtuberculose door infectie bekend. Omtrent het
optreden van tuberculose na bet gebruik van melk, afkom-
stig van tuberculeuse runderen, zijn in de literatuur onder-
scheidene gevallen aangegeven.

Het valt niet te ontkennen dat, zoowel in vroeger als in
later tijd, meermalen
Avat al te streng te werk is gegaan
bij het keuren van vleesch, afkomstig van tuberculeuse

-ocr page 13-

dieren, maar de uitspraak van Koen, in 1882, is toch altijd
nog ten volle waar, n.1.: «Het gebruik van vleescb en melk,
afkomstig van tuberculeuse dieren, levert een gevaar voor
besmetting van den menseh op, een gevaar dat — bet moge
groot of klein zijn — dient te worden vermeden.» Zij die
meenen dat het vleesch van dieren, aan locale tuberculose
lijdende, niet gevaarlijk is, omdat het geen tuberkelbacillen
bevat, mogen niet vergeten dat de gewone manipulatiën
met het vleesch, bij het slachten en afhakken, aanleiding
kunnen geven tot bezoedeling met den inhoud van tuber-
culeuse haarden.

De tuberculose zal bij de vleeschkeuring steeds een groote
rol spelen, al ware het slechts omdat alleen op die wijze
de besmette stallen kunnen worden opgespoord, en men dus
duidelijk kan nagaan hoe groot de uitbreiding is der ziekte,
welke zulke belangrijke economische nadeelen teweegbrengt.
De vleeschkeuring zal een der voornaamste factoren bij haar
bestrijding worden.

Ten slotte wijs ik op het miltvuur bij onze huisdieren.
Hoewel men van nadeelen door het gebruik van vleesch
weinig weet, kan de ziekte tot infectie aanleiding geven.
In 1895 werden daarvan in Duitschland nog 77 gevallen
opgeteekend, waarvan 6 met doodelijken afloop en ook in
onze verslagen van het geneeskundig- en van het veeart-
senijkundig staatstoezicht kan men er altijd gevallen van
aantreffen.

Vleeschkeuring kan dus nuttig zijn voor den Staat in
den strijd tegen besmettelijke veeziekten; vele worden bij
geregelde keuring spoedig ontdekt en de uitbreiding kan snel
worden tegengegaan, wat met het oog op sluiting der gren-
zen voor den invoer van groot gewicht is. In het rapport
over den toestand der vleeschkeuring in Nederland van 1893,
gaf ik daarvan reeds onderscheidene voorbeelden. Een paar
mogen hier nog een plaats vinden. Behalve verschillende
gevallen van vlekziekte bij varkens werd in 1894 bij de
keuring te Rotterdam driemaal miltvuur geconstateerd en

-ocr page 14-

eens kwade-droes, te Amsterdam zevenmaal miltvuur, waar-
van driemaal bij ingevoerd yleesch, en eens trichinenziekte
bij een varken dat als scheepsproviand uit Australië was
gekomen. Het staatstoezicht wist in die gevallen direct op
welken stal de ziekte voorkwam en kon haar uitbreiding
tegengaan. Dat het bestaan van varkensziekte was verzwe-
gen, is reeds meermalen bi] de keuring geconstateerd, door
de ophooping van bacillen aan de hartklapvliezen.

Het aantal vleeschvergiftigingen, waarbij soms veel per-
sonen werden aangetast, is zeer aanzienlijk. Onder de laatst
voorgekomen gevallen wijs ik slechts op die te Kalk, bij
Keulen (40 patiënten, 2 dooden), waar een gezonde koe
voor een zieke was geruild en te Mutzchen in Saksen (90
patiënten), waar de zieke koe voor een paar thalers was
aangekocht, verder op die te Barmbeck bij Hamburg, te
Neuhaus en te Siersleben.

Voor ons land wees ik ia 1893 reeds op 103 gevallen,
waarbij volgens zeer matige berekening minstens 2500 per-
sonen leden (hiertoe behooren o. m. de vleeschvergiftiging
te Middelburg in 1874, met 343 patiënten en 6 dooden en
die door onzen secretaris Dr. W. F. R
uysch in 1882 te
Heesch geconstateerd, waar van de 200 patiënten er 3 stier-
ven). De vleeschvergiftiging, enkele weken geleden te Amers-
foort voorgekomen, is daarvan een nieuw voorbeeld; zij
werd veroorzaakt door vleesch van een koe welke was be-
handeld door een onbevoegd empirist, zooals er helaas nog
al te veel in ons land voorkomen, en met zijn goedkeuring
werd tijdens ernstige ziekte van den keurmeester te Amers-
foort het vleesch in de gemeente gevoerd en uitgepond.

Meestal komen die vergiftigingen voor bij noodslachting,
maar ook bij dieren, welke oververmoeid geslacht zijn, en
slechts enkele malen bij zeer geringe afwijkingen in den
gezondheidstoestand van het dier; dat het slecht bewaren
van het vleesch oorzaak er van kan zyn, is bekend.

Een nauwkeurig onderzoek door Dr. J. Poels en J. J.
F.
Dhont had plaats bij de vleeschvergiftiging in Juli 1892

-ocr page 15-

te Rotterdam. Uit hun proeven bleek o. m. dat bij enkele
bekende ziekten, vooral bij traumatische en gangreneuse
ontstekingen welke gepaard gaan met koorts, het weer-
standsvermogen van het dier zoo vermindert, dat — zoowel
gedurende het leven als na den dood — bacteriën zich
gemakkelijk in het vleesch kunnen verbreiden en zich
onder gunstige omstandigheden, b.v. groote warmte, sterk
vermenigvuldigen. De bactericide eigenschappen van het
normale vleesch schijnen spoediger te verdwijnen, wan-
neer de dood intreedt ten gevolge van dergelijke ziekten.
Een zeer geringe infectie, dus een betrekkelijk onbeduidend
ziekteproces, kan voldoende zijn om vleesch door middel
van toxische bacteriën schadelijke eigenschappen te verleenen.
De hoofdoorzaak der vergiftiging moet in die gevallen wor-
den teruggebracht tot den post-mortalen groei dier toxische
bacteriën. Rottingsbacteriën hebben in hooge mate de eigen-
schap om de pathogeniteit der vleeschbacillen te doen toe-
nemen.

Uit dit alles laten veel vleesch vergiftigingen, ook daar
waar geen rottend vleesch was gebruikt, zich verklaren en
een bacteriologisch onderzoek kon in veel dier gevallen
heel wat onheil, voorkomen. Eveneens bestaat daartoe de
kans, wanneer de onderzoekingen van Dr.
Eber te Berlijn,
welke nog niet geheel zijn afgeloopen, worden bewaarheid,
n.1. om langs chemischen weg door aantooning van
H2S
de slechte qualiteit van dergelijk vleesch te bepalen.
Wel is nu door
Kempner en Pollack een heilserum ver-
vaardigd tegen worstgift, maar het is toch beter om,
door behoorlijke keuring, een ziekte te voorkomen, dan
te trachten haar, als zij eenmaal is ontstaan, te be-
strijden.

Ik acht hiermede de eerste conclusie voldoende toegelicht,
maar wil daarbij nog op één punt wijzen, n.1. dat onder
vleesch voor de consumtie bestemd door mij ook wordt ver-
staan vleesch bij huisslachting verkregen. In veel gemeenten
waar keuring bestaat, wordt huisslachting vrijgelaten. Dit is

-ocr page 16-

niet gewenscht, het is zelfs nacleelig. Meestal komt bij huis-
slachting een gedeelte van het vleesch in den handel, zooals
de muisjes voor rookvleesch, de hammen, de tong, enz.;
ook slacht de boer niet altijd het beste dier van stal voor
zich zelf, en menige noodslachting zou onder den naam van
huisslachting doorgaan en aldus aan de controle worden
onttrokken, terwijl toch ook het huisgezin van den boei-
en zijn arbeiders aanspraak kan maken op de voordeelen,
welke het gevolg zijn van een behoorlijke keuring.

II. Zal de keuring vruchten dragen, dan
dient zij van Rijkswege te geschieden.

Locale keuring kan zeer goed werken wat betreft het vee
in de gemeente zelve geslacht, vooral zoo er een abattoir is.
Maar hoe nu te doen met het ingevoerde vleesch? Zal de
keuring goed zijn, dan moeten alle ingewanden door den
keurmeester worden onderzocht, maar een bepaling dat
alle ingewanden aan het ingevoerde dier moeten bevestigd
blijven, staat gelijk met een absoluut verbod van invoer.
Immers het vleesch bederft spoedig, indien maag en darmen
in het cadaver blijven. Men transigeert nu en eischt de
aanwezigheid van enkele ingewanden met name genoemd,
maar maag en darmen ontsnappen daardoor aan het oog
van den keurmeester, wat — vooral bij noodslachting —
van groot belang is.

In een aanzienlijke gemeente bestaat voor de goede slagers
behoefte aan den invoer van kleine stukken, b.v. biefstuk,
ossenhaas, tong, enz. Een keuring van die stukken op zich
zelf heeft geen beteekenis. Nu eischt men dat dit vleesch
op de plaats van herkomst zal worden gekeurd en zoo daar
een deskundige ontbreekt, wordt de eerste de beste, liefst *
een veldwachter of een kommies, als zoodanig aangesteld.

De resultaten daarvan blijven natuurlijk niet uit; zoo
werd in 1894 te Amsterdam tweemaal miltvuur geconsta-
teerd bij ingevoerde dieren, welke in een buitengemeente
waren goedgekeurd, en te Utrecht deed zich een dergelijk

-ocr page 17-

geval voor, waar het dier aan septicaetnie (zeker de gevaar-
lijkste ziekte voor den mensch) had geleden.

Het vleesch in de eene gemeente afgekeurd, wordt in
een andere ingevoerd-; zoo werden in 1896 te Utrecht 13
runderen en 4 varkens, welke hij slachting aan locale tuber-
culose bleken t.e lijden, uit de gemeente gevoerd, omdat de
verkoop aan eenige bezwaren onderhevig is.

Bestaat er keuring in een gemeente, dan moeten de
omliggende het misgelden; daar moet men eten wat men
uit vrees voor afkeuring niet durft in te voeren of wel,
men slacht in de omliggende gemeenten en tracht het vleesch
binnen te smokkelen, zoodat het geheel aan de keuring
wordt onttrokken. Wat voor de eene gemeente goed is,
is dus voor de andere slecht, want voert men ook daar een
keuring in, dan is het alleen verplaatsing van het kwaad.
Toch zou men op die wijze mogelijk eindelijk tot algemeene
keuring komen, waarbij echter geen algemeen geldende
bepalingen zouden bestaan en willekeur steeds heerschte
of kon heerschen.

Alleen bij een rijksregeling der keuring kan men aan al
die bezwaren te gemoet komen. Dan kunnen er algemeen
geldende voorschriften bestaan, waarnaar de keurmeesters
moeten handelen, dan behoeft zich het geval niet meer
voor te doen, dat een afgekeurd geslacht dier naar een
andere gemeente wordt vervoerd en aldaar wordt goed-
gekeurd.

Het frauduleus vervoer, dat zoo menigmaal een ziektebron
is voor den mensch, wordt onderdrukt, want op de plaats
van herkomst heeft keuring en stempeling plaats gehad.
Besmettelijke ziekten worden bij haar eerste optreden ont-
dekt, infectiebronnen, ook voor parasitaire ziekten worden
gestopt, waardoor de gezondheidstoestand van den veestapel
gunstiger wordt en het aantal afkeuringen geleidelijk ver-
mindert. Het nationaal vermogen wordt daardoor vergroot
en de boer behoeft zijn in nood geslacht dier niet meer
voor een spotprijs af te staan aan een ronselaar, die het

-ocr page 18-

er op moet wagen ot\' het vleesch zal worden afgekeurd
of dat frauduleuse invoer hem zal gelukken.

Het publiek krijgt beter vleesch en staat bij het gebruik
er van aan minder gevaar bloot.

In een groot aantal rijken, waaronder verschillende Duit-
sche staten, is de vleeschkeuring bij de wet geregeld; ook
Pruisen zal spoedig volgen, ten minste de Minister van
Landbouw Freiherr
von Hammerstein Loschen verklaarde
op 7 Juli 11.: «Het Koninklijk Staatsministerie heeft be-
sloten de algemeene vleeschkeuring in Pruisen zoo spoedig
mogelijk in te voeren en zal er bij den Rijkskanselier
gelijktijdig op aandringen dat andere Bondsstaten (enkele
Noord-Duitsche), welke nog geen verplichte vleeschkeuring
hebben, dien weg volgen.»

III. Alleen bevoegde personen mogen met
de keuring worden belast.

Dit punt is door mij uitvoerig behandeld in het reeds
meer aangehaalde rapport van 1893. Daar kwam ik tot de
conclusie dat veeartsen de aangewezen personen zijn voor
de vleeschkeuring. Ook geneesheeren kunnen, zoo zij zich
speciaal daarop toeleggen, als deskundig worden beschouwd.
Uit de toegelaten veeartsen in ons land, de z.g.n. empiris-
ten, is bruikbaar materiaal te vormen, terwijl ook andere
personen, mits daartoe behoorlijk opgeleid, bij gezonde dieren
voor keuring kunnen worden gebezigd.

Bij de tegenwoordige regeling van bet onderwijs aan
\'s Rijks Veeartsenijschool kan de veearts, die zijn diploma
ontvangt, wat vleeschkeuring betreft theoretisch behoorlijk
ontwikkeld zijn. Ik zeg «kan», omdat in dat vak geen
examen wordt afgenomen en dus het bewijs niet wordt ge-
leverd. Practisch onderwijs in vleeschkeuring heeft hij aldaar
weinig of niet genoten en het meei\'endeel der tegenwoor-
dige veeartsen heeft eerst in de praktijk de noodige prac-
tische kennis opgedaan. Het ware wenschelijk om — zoo
gedurende den studietijd het practisch onderwijs in dit vak

-ocr page 19-

niet voldoende kan plaats kebbeu — alvorens den leerling
tot bet veeartsenijkundig examen toe te laten, van hem
het bewijs te eischen dat hij een zekeren tijd de practi-
sche vleeschkeuring in een abattoir of in een groote ge-
meente heeft gevolgd. Dit heeft ook plaats voor de genees-
en heelkundige behandeling van zieke dieren en voor een
gedeelte der verloskunde (zie art. 10 der wet van 8 Juli
1874, Staatsblad n°. 99).

Zoo noodig zou, indien er wat meer abattoirs in ons land
komen, het verblijf gedurende eenigen tijcl aan een derge-
lijke inrichting kunnen worden geëischt, alvorens een veearts
als keurmeester aan te stellen.

Waar geen veearts is, zou de keuring kunnen worden
opgedragen aan empiristen of aan andere personen die met
goed gevolg een cursus (zoowel theoretisch als practisch) in
vleeschkeuring hebben gevolgd. Wanneer zoodanige personen
binnen een zekere grens afwijkingen constateeren, moet het
nader onderzoek geschieden door een veearts. Keuring van
in nood geslachte dieren moet in elk geval aan een veearts
worden opgedragen. Op deze wijze kan men steeds over eeu
voldoend aantal keurmeesters beschikken.

IV. De keuring kan niet beter geschieden
dan in een openbaar slachthuis (abattoir),
met verplichting slechts aldaar te slach-
ten. Zoowel voor de keuring als uit een
hygiënisch oogpunt is het gewenscht, dat
de oprichting van abattoirs — ten minste
in gemeenten van tienduizend zielen of
meer — verplichtend wordt gesteld.

Alleen in een goed ingericht abattoir kan de keuring be-
hoorlijk geschieden en slechts daar kan zij volkomen ver-
trouwen wekken.

De eisch «een abattoir» is evenmin een moderne als die
van «vleeschkeuring». De Romeinen hadden reeds hun vaste
plaatsen waar geslacht werd, en in de 13dc eeuw werden

-ocr page 20-

ia Duitschland, o.a. te Hamburg, gemeenschappelijke slacht-
plaatsen opgericht, meerendeels aan snel stroomende beekjes
of rivieren gebouwd, om alle vuil gemakkelijk op te ruimen,
zooals b v. een tak van de -Jeker onder het abbattoir te
Maastricht doorstroomt. In den 30-jarigen oorlog werden
die abattoirs grootendeels voor militaire doeleinden gebruikt
en in hoofdzaak onder Napoleon I werd de stoot tot weder-
oprichting gegeven.

Eerst dient men op de levende keuring te letten. Het
vee moet door de gemeente naar de keuringsplaats en terug
naar de slachtplaats worden gedreven. Of het onderzoek
van het levende dier op de keuringsplaats behoorlijk kan
worden verricht, hangt van de inrichting daarvan af, maar
het vervoer naar en van die plaats, soms door drukke straten,
is voor vet vee zeker niet voordeelig en kan bij losraken
der dieren tot groote ongelukken en schade aanleiding geveu.
De levende keuring van varkens was te Utrecht zoo be-
zwaarlijk, dat men haar wijselijk heeft gestaakt.

De keuring van het geslachte dier kan het best geschie-
den direct na de opening; de keurmeester kan zich dan
overtuigen dat de ingewanden werkelijk tot het dier in
quaestie behooren en het opruimen door den slager van
organen, welke tot afkeuring zouden kunnen leiden, is nu
onmogelijk.

In een gemeente zijn soms heel wat slachtplaatsen;
Utrecht telde er in 1882 slechts 87, maar op 1 Januari van
dit jaar reeds 183. Zelfs met een groot aantal keurmeesters
is het in een dergelijke gemeente onmogelijk de keuring
op tijd te verrichten. De afstanden, ook daar waar ge-
meenten voor keuring gecombineerd zijn, worden te groot.
Bij den een komt de keurmeester te vroeg en moet wachten,
wat tot tijdverlies aanleiding geeft, bij den ander is hij te
laat, wat vooral voor den varkensslager soms groote bezwa-
ren oplevert, en wat in het algemeen gelegenheid verschaft
om verdachte deelen te reinigen of te verwijderen.

Het onderzoek is bovendien gehaast, want de keurmees-

-ocr page 21-

ter moet verder; de verlichting in de slachtplaats laat soms
alles te wenschen over, zoodat hij niet behoorlijk kan keu-
ren ; hij vindt afwijking en moet nu of den veearts roepen
of indien deze zelf keurt, moet hij soms een nader onder-
zoek van het zieke orgaan in zijn laboratorium instellen en kan
dus direct geen uitspraak doen. Met dit alles gaat tijd
verloren, ook voor den slager, die nu met zijn werk niet
kan voortgaan en, in geval van nood, soms in verleiding
komt om al vast deelen van het nog niet definitief goed-
gekeurde dier te gebruiken of te verkoopen.

In een abattoir verloopt de keurmeester geen tijd; hij
heeft behoorlijke verlichting en kan al zijn aandacht aan
het werk wijden, ook al omdat hij voor het onderzoek beter
gekleed is. Moeten er organen nader worden onderzocht,
welnu, het laboratorium is in de onmiddellijke nabijheid.
De slagers staan voortdurend onder controle en alleen
reeds de vrees voor het onverwacht binnenkomen van een
keurmeester of een opzichter is soms voldoende om fraude
te weren.

De tegenwoordige slachtplaatsen laten, enkele uitgezon-
derd, zeer veel te wenschen over en slechts weinige voldoen
aan de eerste eischen welke men voor den gezondheids-
toestand van den mensch moet stellen, n.1. tegengaan der
verontreiniging van bodem, lucht en water.

Wel ziet men de laatste jaren in veel gemeenten voor-
uitgang wat de winkels betreft, maar de slachtplaatsen bly-
ven meestal wat zij zijn, n.1. slecht. Vergun mij Utrecht
als voorbeeld aan te halen. Daar werden in 1894, grooten-
deels door mijzelf, 210 plaatsen onderzocht waar door slachten
of daarmede in verband staande werkzaamheden bodemver-
ontreiniging was te vreezen. Het resultaat was dat 62 pet.
als onvoldoende moest worden aangegeven, niettegenstaande
de eischen zeer middelmatig waren gesteld. En dat in een
stad waar sedert jaren toezicht bestaat en dus de toestand
gunstig moet zijn, vergeleken bij plaatsen waar zelfs geen
keuring is. In tal van gemeenten, vooral ook ten platte-

-ocr page 22-

lande, laat de toestand clan ook zeer veel te wenschen over.

Daarbij komt nog, dat ook de stallen bij den slager in
gebruik den bodem zeker niet verbeteren.

Een abattoir daarentegen levert tal van voordeelen op.
Alle vuil, nu in de verschillende slachtplaatsen verbreid,
wordt op één plaats geconcentreerd en alzoo verontrei-
niging van bodem, lucht en water door het slachten in de
geheele gemeente, tegengegaan. Het hinderlijk leven en de
onaangename geuren waaronder iemand lijdt, die naast of
over een slager woont, verdwijnen. Alle toestellen bij
het slachten benoodigd, zijn in een abattoir behoorlijk
in orde; het neerwerpen der dieren heeft gemakkelijk plaats
en mishandeling, door gebrekkige inrichting en onvoldoende
grootte der slachtplaats, wordt, ook al door het behoorlijk
toezicht, verhinderd.

De slagers kijken elkander voortdurend op de vingers,
waardoor een controle ontstaat welke aan de klanten ten
goede komt, want de een schaamt zich voor den ander om
een slecht dier te slachten. Bovendien kan en moet op een
abattoir groote zindelijkheid heerschen.

Het afgekeurde vleesch dat, na als voedsel voor den
mensch z.g.n. onbruikbaar te zijn gemaakt, voor honden of
varkens wordt bestemd, vindt helaas toch grootendeels zijn
weg naar de keuken; begraaft men het, dan wordt het weer
opgegraven en den mensch soms in den vorm van worst of
iets dergelijks voorgezet; wordt het verbrand, dan geschiedt
dit onvolledig, terwijl deze wijze van handelen bovendien —
afgescheiden van den stank welke daardoor zou worden
verbreid — zeer kostbaar aan brandstof zou zijn. Aan een
abattoir kan men toestellen hebben waarin dit alles in gelds-
waardige producten wordt omgezet, ja waarin dieren, b.v.
zoodanige welke aan besmettelijke ziekten hebben geleden,
in hun geheel kunnen worden verwerkt.

Vleesch dat voor den mensch nadeelig kan zijn wanneer het
niet door en door gaar wordt gekookt, b.v. met trichinen,
finnen of bij tuberculose, kan, indien men de noodige toe-

-ocr page 23-

stellen lieeft, onder hooger drukking gekookt en volkomen
onschadelijk gemaakt worden.

Aan het abattoir zijn stallen aanwezig, zoodat ook de
kleinste slager, wanneer de gelegenheid hem gunstig toe-
schijnt, een dier kan aankoopen. Is er een koelhuis, dan
zijn de voordeelen bijzonder groot. Men kan daarin het
vleesch gedurende weken als volkomen verseh bewaren en
de slager is niet verplicht, zoo zijn klandisie niet druk is,
een groot gedeelte er van voor een spotprijs te verkoopen,
uit vrees dat het anders bederft. Hij koopt aan en slacht, heeft
het vee dus niet te onderhouden en loopt geen gevaar dat het
sterft. Als er geen koelhuis is, vindt men aan het abattoir
koelkamers, waarin het vleesch frisch en vrij hangt, onder
veel gunstiger omstandigheden dan in de slagerswinkels of
in de slachtplaatsen, waar het meermalen in vochtige of
muffe ruimten dicht opeenhangt. Het versche vleesch is
een uitstekende voedingsbodem voor allerlei lagere organis-
men en neemt verschillende geuren gretig op. Stal en slacht-
plaats, soms winkel, zijn één; de huis- of slaapkamer staat
er niet zelden onmiddellijk mede in verband, ja, een enkele
maal ziet men het privaat op de slachtplaats. Dat op die
wijze het vleesch meermalen kan worden verontreinigd, wie
zal het ontkennen.

Zoo zou ik u meer voordeelen van een abattoir kunnen
opnoemen, maar met alle recht kunt gij vragen «zijn er
dan geen nadeelen aan verbonden»?

Voorzeker, ook die zijn er, maar het meerendeel der be-
zwaren is van ondergeschikt belang, daar waar er zulke
groote voordeelen tegenover staan. Zoo zullen b.v. enkele sla-
gers van den tegenwoordigen tijd eenig ongerief hebben,
maar die van de toekomst zullen de aanwezigheid van
een abattoir toejuichen. Het vervoer van het vleesch uit
het abattoir brengt werk en daardoor ook kosten mede,
maar het is aan het abattoir beter bewaard dan in den
winkel. De prijs van het vleesch, zegt men, zal worden
verhoogd, maar een berekening voor Roermond toonde aan,

-ocr page 24-

dat de kosten hoogstens een halve cent per kilogram zouden
bedragen, en te Utrecht, waar de onkosten nog al hoog ge-
raamd zijn, bedragen zij nog niet één cent per kilogram.
Kjejrrulf in Stokholm heeft een onderzoek ingesteld naai-
de rentabiliteit van abattoirs. Na vergelijking der schrif-
telijke opgaven van 388 abattoirs bleek hem dat de vleesch-
prijzen door verplichte slachting in abattoirs niet worden
verhoogd, en dat de abattoirs zich zelf kunnen onderhou-
den en dus de gemeenten niet op kosten jagen.

De slachtplaatsen en veestallen, thans bij de slagers in
gebruik, zijn niet meer noodig, maar vooral in dicht bevolkte
gemeenten kunnen zij veelal tot uitmuntende woningen worden
ingericht, en mocht werkelijk hier of daar de waarde-
vermindering te groot zijn, dan zou immers vergoeding
kunnen worden gegeven, wat echter de abattoii\'-rekening
vergroot en dus verhoogde slachtgelden ten gevolge heeft.

Zoo zou ik meer bezwaren kunnen opnoemen, maar,
gelijk ik dit in het rapport over de vleeschkeuring in 1893
reeds schreef: «persoonlijke belangen moeten ter zijde worden
gesteld, waar het een algemeen geldt, dat met de volks-
gezondheid zoo nauw in verband staat.»

Een abattoir is dus niet alleen nuttig maar, met het oog
op de keuring, noodzakelijk te noemen.

Wat betreft het slot der conclusie, n.1. het verplichtend
stellen van een abattoir in gemeenten met tienduizend zielen
of meër, kan ik kort zijn,

In enkele landen bestaan bepalingen op dit punt, waarbij
het aantal zielen wordt aangegeven, b.v. Rumenië, waar
5000 wordt genoemd, maar in andere geeft men geen cijfer
aan; zoo ziet men b.v. in Spanje in alle gemeenten een
abattoir, evenals in Portugal, terwijl er in Duitschland reeds
meer dan 600 zijn. In Zwitserland vindt men ze tot in
gemeenten met 3 a 4000 inwoners, en in Rusland werd
gelast dat in alle steden, zelfs in groote vlekken, abattoirs
moeten worden opgericht.

In de conclusie stelde ik als eisch 10000 en in het

-ocr page 25-

vroeger aangehaalde rapport 5 a 7000. Daar werd ik geleid
door hetgeen de ondervinding heeft geleerd, dat n.1. in een
gemeente met 5000 zielen de kosten van een abattoir gedekt
kunnen worden. In 4893 waren in ons land 62 gemeenten
met 10000 of meer inwoners en 121 tusschen 5 en
10000.
Ik stelde nu dit laatste cijfer, omdat mij van verschillende
zijden er op werd gewezen, dat in veel gemeenten van ons
land met 5 a 6000 inwoners weinig vee wordt geslacht,
daar het vleesch. uit naburige gemeenten komt.

Voor mijn persoon hecht ik aan dergelijke cijfers niet
veel waarde. De voordeelen van een abattoir blijven bestaan
of het zielental eener gemeente groot of klein is; het zou
dus wenschelijk zijn dat iedere gemeente een abattoir had,
maar dat zou voor vele zeer kostbaar zijn.

Op de vraag: «Hoe groot moet het zielental eener
gemeente zijn om de kosten van een abattoir behoorlijk
te dekken, zonder de slaehtgelden te hoog op te voeren?»
zou ik geen direct antwoord kunnen geven, daar hierop
tal van omstandigheden van invloed zijn, b.v. de ligging
ten opzichte van andere gemeenten, gemakkelijke verkeers-
wegen, de aard en de werkkring der hoofdbevolking, enz.

De regeering zou zeker in bijzondere omstandigheden aan
een gemeente dispensatie kunnen verleenen, terwijl voor
enkele gemeenten combinatie zeer wenschelijk zou zijn,
omdat daardoor de kosten aanmerkelijk worden verminderd,
b.v. Hoogezand en Sappemeer, Veendam en Wildervank.

Hiermede geloof ik voldaan te hebben aan mijn voornemen
om u de gestelde conclusies nader toe te lichten.

Utrecht, 19 September 1897.

-ocr page 26-

DE SKIASKOPIE BIJ HET PAARD,

door

3. BALLAXGKE.

In de veeartsenijkundige literatuur werd bovengenoemde
methode tot refractie-bepaling bij het paard reeds ter sprake
gebracht. Wat de wijze van uitvoering betreft, werd in
hoofdzaak medegedeeld de gang van zaken, zooals die voor
de opneming bij den mensch blijkt te zijn. In het kort
breng ik in herinnering dat bij den mensch, op 1 meter
afstand van het oog geplaatst, het volgend verschijnsel zich
voordoet bij draaiing van den platten spiegel:

Schaduw «tegen
Bij myopie van meer dan 1 D.
Er heeft plotselinge overgang
plaats van licht in donker
bij myopie van juist 1 D.

Schaduw «mede»,
bij myopie van minder dan
1 D.
» hypermetropie.
» emmetropie.

De holle spiegel geeft het tegenovergestelde te zien. Het
is echter voor een goede verlichting, vooral op eenigen
afstand, raadzaam zich steeds van een platten spiegel te
bedienen. Wanneer men evenwel naar deze gegevens alleen
zich van de juistheid dier voorstelling bij het paard wilde
overtuigen, dan zou men zich soms teleurgesteld kunnen
vinden. Het is mij namelijk door verder onderzoek geble-
ken, dat men bij het paard niet onvoorwaardelijk hetzelfde
verschijnsel ziet optreden als hierboven voor den mensch
is aangegeven. Bezorgt men een paard, emmetroop zijnde,
door het voorhouden van een convergeerende lens met een
brandpuntsafstand van 33 cM , kunstmatig een myopie van 3
clioptrieën, den afstand tusschen lens en oog buiten rekening
gelaten, dan beantwoordt de uitkomst niet aan de verwach-
ting, welke men op grond van bedoelde opgave zou mogen

-ocr page 27-

hebben. Er zou, indien men zich op 1 meter van het oog
bevindt, slechts een schaduw moeten optreden, die zich
tegen de draaiing van den platten spiegel beweegt. Dit blijkt
nu niet het geval te zijn, daar men bij eenigszins wijde pupil
behalve de tegengaande, die wel is waar een grooter gedeelte
van de pupil inneemt, ook aan de tegenovergestelde zijde duide-
lijk een schaduw ziet optreden, welke met de draaiing van den
spiegel medegaat. Met zekeren stand van den spiegel kan men
dan twee schaduwen waarnemen, waartusschen een verlicht
gedeelte der pupil. Nadert men het oog, dun ziet men op
zekeren afstand weer in hoofdzaak de tegengaande schaduw.
Bezigt men nog sterker convergeerende lenzen, bijv. van
25, 20 cM. brandpuntsafstand, dan treedt de tegengaande
schaduw in het geheel niet op; doch alleen die, welke met
de draaiing medegaat, het tegenovergestelde dus van het-
geen men zou verwachten. Vermindert men echter thans
weer den afstand van 1 meter, doch dichter bij het oog dan
voor het geval van myopie van 3 dioptrieën, dan ziet men de
schaduw weer tegengaan, al blijft soms ook nog iets, dat
aan een meegaande schaduw zou kunnen doen denken.

Destijds gaf ik reeds als mijn zienswijze te kennen, dat
het niet altijd gemakkelijk is om, bij nauwgezette waarne-
ming, uit hetgeen men ziet een juiste gevolgtrekking te
maken, zelfs bij het bezigen van zwakke lenzen (-}- 1 en
-{- 2 dioptrieën), al is zulks voor de waarneming in den
verticalen meridiaan niet in die mate het geval als in den hori-
zontalen. Ook was het mij toen reeds niet ontgaan, dat bij
sterken graad van myopie (ik meen door zeer sterk conver-
geerende lenzen teweeggebracht) bedoelde «zeer waarschijn-
lyk» schijnbare tegenstrijdigheid optrad; echter niet bij
geringere graden van myopie van 1 en 2 dioptrieën.

Om deze reden reeds behoeft genoemd verschijnsel aan
de waarde der methode niets af te doen, daar bij het paard
een myopie van meer dan 3 dioptrieën zeldzaam schijnt, al
men ook van deze refractie-anomalie in het geheel ster-
ker graden te zien dan bij de gevallen van hypermetropie.

-ocr page 28-

Doch er is meer waardoor de skiaskopie haar volle waarde
behoudt, ook toegepast bij het paard.

Ik meen te mogen zeggen, dat bij een meer juiste uitvoe-
ring, ook in de gevallen van myopie van meer dan 3 dioptrieën
de uitkomst dezelfde blijkt als voor den mensch is opgegeven.

Een verklaring welke men aan de schaduwproef geeft
en die in het kort hierop neerkomt, dat de waar te nemen
schaduw is een schaduw van de iris van den onderzoeker,
gezien in de pupil van het te onderzoeken oog, leidde mij
er toe een diaphragma met centrale opening te bezigen en
dus het paard kunstmatig een pupil te bezorgen ongeveer
van de grootte en den vorm van die van den mensch. Wanneer
men aldus het onderzoek met sterke lenzen, van 4, 5 en
6 dioptrieën (door mij gebezigd) herhaalt, dan gaat op 1
meter de schaduw niet mede; maar wel degelijk tegen de
draaiing van den spiegel in.

Het feit reeds, dat de skiaskopie voor den mensch als doel-
treffend is opgegeven en dat de wetten waarnaar het licht
het oog in- en uittreedt voor mensch en dier dezelfde zijn,
deed my de genoemde tegenstrijdigheid vooraf reeds als een
«zeer waarschijnlijk» schijnbare opvatten. De uitkomst door
het diaphragma verkregen, komt dit vermoeden bevestigen,
en zeker nog te meer indien men weet, dat ook bij het
bezigen van den concaven spiegel zich hetzelfde verschijnsel
voordoet. Bij een divergeerende lens van 4 dioptrieën, dus
bij ongeveer 4 dioptrieën hypermetropie gaat op 1 meter,
zonder gebruik van het diaphragma, de schaduw mede in
plaats van tegen; met aanwending van het diaphragma gaat
zij echter tegen de draaiing van den spiegel in.

Het eenige verschil is, dat terwijl bij genoemde sterke
graden van myopie, zonder diaphragma, de schaduw zich op
bepaalden afstand weer tegen de draaiing van den platten
spiegel in beweegt, deze bij de sterke graden van hyperme-
tropie, zonder diaphragma, met de draaiing van den hollen
spiegel blijft in edegaan.

Wanneer men dus de schaduwproef bij het paard wil toe-

-ocr page 29-
-ocr page 30-

passen, dan zou men dit niet zonder het door mij aange-
geven diaphragma moeten doen. Daar dit diaphragma echter
volstrekt noodig blijkt voor de refractie-anomalieën van 8 en
meer dioptrieën, zoo kan men het om de reeds genoemde
reden dikwerf missen, ofschoon het bezigen er van, zelfs
bij de geringe graden van ametropie, ons dikwerf spoe-
diger tot een juist besluit kan doen komen.

De lengte der pupil in horizontale en verticale afmeting,
dus haar vorm, bepaalt tot zekere hoogte den graad der
afwijking in een gegeven geval van ametropie. Dit verklaart
waarom bij een myopie van 3 dioptrieën met minder wijde
pupil in den verticalen meridiaan slechts de tegengaande
schaduw optreedt, terwijl ook in den horizontalen meridiaan
nog wel een tweede schaduw (welke medegaat) ontstaat, doch
in veel minder mate dan wanneer die pupil wijder zou zijn.

Amersfoort, 29 September 1897.

PROTHESIS OCULARIS,

door

W. C. SCHIIHEL.

Met 2 afbeeldingen.

De aanwending van kunstoogen bij onze huisdieren zal
wel altijd tot de curiosa blijven behooren; zij levert te veel
practische bezwaren op om, als bij den mensch, tot de
gangbare cosmetica van den ophthalmoloog te worden ge-
rekend. Dat de prothesis ocularis echter nu en dan in de
praktijk een nuttige toepassing kan vinden, bewijst het
paard Blucher uit den circus Corty Althoff, dat in het
v°orjaar van 1897 te \'s-Gravenhage door verwonding zijn
rechter oog verloor, en waarbij de heer
H. van Aken, vee-
arts te \'s-Gravenhage, nadat de ontsteking van het orbitale

-ocr page 31-

weefsel was genezen, een glazen kunstoog uit de fabriek
van
H. Hauptner te Berlijn, appliceerde. Dit kunstoog
werd \'s avonds, wanneer bet paard in den circus moest
verschijnen, aangebracht; zoodra het in den stal was terug-
gekeerd, werd het verwijderd.

De naaststaande afbeeldingen, naar photographieën geno-
men, welke de heer
van Aken zoo vriendelijk was mij te zenden,
geven een getrouwe voorstelling van het ontbrekend rechter
oog (fig. 1) met zijn ingevallen oogleden, die echter een
voldoend ruime spleet openlaten om het orbitale weefsel
(dat door zijn roode kleur er voor het publiek ijzingwekkend
uitziet) te doen waarnemen, en van het verbeterd uiterlijk,
door het kunstoog verkregen (fig. 2).

Niet elk geval van anophthalmia is even geschikt voor
prothesis; daartoe is het noodig dat slechts een enucleatie,
zonder meer, heeft plaats gevonden. Is, met den bulbus,
het orbitale weefsel verwijderd, dan vindt het kunstoog geen
steun, doch zakt in de orbitaalholte weg. Nog beter zou
het zijn, indien ook de achterwand van den bulbus (sclera
met opticus) behouden ware gebleven; het kunstoog kan
daarop dan rusten en de beweging van het gezonde oog,
althans ten deele, medemaken.

Bij den mensch mag nooit een deel der sclera blijven
zitten, wijl een daarop aangebracht kunstoog aanleiding zou
kunnen geven tot irritatie-toestanden, welke sympathische
ophthalmie ten gevolge zouden kunnen hebben. Deze komt
echter bij de dieren niet voor.

Hoe meer weefsel in de orbitaalholte is achtergebleven,
des te minder zullen de oogleden invallen en des te beter
zal een kunstoog op zijn plaats blijven. Toch zou het laatste
niet kunnen worden aangewend bij anopsie, d. i. bij een
blind oog, dat zijn vroegeren omvang geheel of nagenoeg
geheel heeft behouden.

De prothesis ocularis kan eerst dan geschieden, wanneer
de ontsteking van het orbitale weefsel, door de verwonding
veroorzaakt, is verdwenen. Minstens éénmaal in de 24 uur

-ocr page 32-

moet liet kunstoog worden uitgenomen en schoongemaakt,
terwijl het tevens noodig kan zijn de abnorme secretie van
conjunctiva etc. te bestrijden met een solutie van zincum
sulfatum —1 percent).

Bij den mensch appliceert men in den beginne een klein
kunstoog en gaat men langzamerhand tot grootere over,
totdat, wat de spanning der oogleden betreft, weinig onder-
scheid meer bestaat met het gezonde oog. Bij de dieren
zou deze handelwijze nog al bezwaar opleveren; gewoonlijk
zal men daarbij dadelijk een groot kunstoog nemen, wat
dan echter, vooral in den eersten tijd, gedurig moet worden
verwijderd.

Om een kunstoog in te brengen, licht men het boven-
ooglid op, schuift het daaronder en trekt daarna het onder-
ooglid iets naar buiten, zoodat het kunstoog ook daardoor
wordt omvat. Bij het uitnemen schuift men het onderooglid
iets naar beneden en brengt daarna een haakje of een
grooten speldekop onder den benedenrand van het kunstoog;
dit wordt dan gemakkelijk uitgelicht.

Ook op een andere wijze dan door middel van een kunst-
oog kan men het leelijk aanzien van een paard, dat door
verwonding een oog heeft verloren, opheffen. Ben officier
der veld-artillerie, J. H. K. te U., had een rijpaard dat
één zijner oogen miste; door de ingevallen oogleden en het
uitpuilen van het orbitale weefsel misstond dit in hooge
mate. Om hieraan te gemoet te komen, liet de eigenaar,
na mijn advies te hebben ingewonnen, aan den frontriem
van het hoofdstel een langen, dikken maantop bevestigen,
vervaardigd uit staartharen van hetzelfde paard/(een goud-
vos). Deze maantop werd, bij gebruik van het dier, over
de orbitaalholte gelegd en naar beneden aan het bakstuk
van het hoofdstel bevestigd. Het paard kon nu zelfs dooi-
de echtgenoote van den eigenaar worden bereden.

Utrecht, 30 September 1897.

-ocr page 33-

RETRACTIE VAN HET FLEXIE-APPARAAT
NA HOEFGEWRICHTSONTSTEKING,

door

W. €. SCHIMMEL,

Den 10den September 1897 kwam aan \'s Rijks Veeartse-
nijschool in behandeling een paard, zijnde ruin, donkerbruin
met kol, 11 jaar, hoog 1.60 M., Ardenner ras, toebehoorende
aan de directie eener bierbrouwerij te R. Dit paard was
sedert twee maanden in belangrijke mate kreupel aan het
linker achtei\'been. De behandelende veearts had een acute
hoefgewrichtsontsteking gediagnostiseerd, in verband hier-
mede rust bevolen en eerst een antiphlogistische, daarna
een deriveerende behandeling ingesteld. Deze therapie had
echter het gewenschte gevolg niet; het paard was en bleef
hevig kreupel, zoodat besloten werd het naar de veeartse-
nijschool te zenden.

Het onderzoek leverde het volgende op. Goed gevoed,
zwaar Belgisch paard, met levendig temperament, sterke
kreupelheid, reeds in stap, van het linker achterbeen, waarbij
de onbeslagen hoef op den toon werd geplaatst en. het door-
treden in de phalangeaalgewrichten, alsmede het rollen over
den toon, hardnekkig werden vermeden. Ontstekingsver-
schijnselen aan of boven den hoef ontbraken; de toon was
aan de witte lijn, door de voortdurende belasting, tot op de
keratogene membraan afgesleten, terwijl deze in purulente
ontsteking verkeerde; desniettegenstaande stond en liep het
met dit been enkel op den toon. Pogingen om het paard
goed te doen doortreden, mislukten.

Boven den hoef was aan het kreupele been niets abnor-
maals te bemerken ; aan het bovenbeen bestond eenige spier-
atrophie, blijkbaar een secundair symptoom.

-ocr page 34-

Drukking met den duim ia het koothol of met de
visiteertang op den straal, beide in de richting van het
hoefgewricht, verwekten geen reactie; evenmin het kloppen
met een hamer op verschillende plaatsen van den hoef, be-
halve natuurlijk aan den doorgesleten toon.

Bij het draven, waartoe het paard eerst met moeite kon
worden aangezet en waarbij de kreupelheid nog heviger was,
steunde de hoef evenzoo enkel op den toon en werden de
phalangeaalgewrichten geheel stijf gehouden.

Het ontbreken van waarneembare veranderingen, welke
als oorzaak der kreupelheid konden worden aangemerkt,
deed het vermoeden uitspreken, dat wel een arthritis in het
hoefgewricht aanwezig kon zijn geweest, doch dat nu, als
een gevolg van den langdurigen stand en gang op den toon,
slechts nog een retractie bestond van pezen, banden, enz.
aan de flexie-zijde der phalangen.

Wegens den doorgesleten toon werd het paard beslagen,
en wel zoodanig, dat de toon, door het ijzer aldaar iets
naar beneden te buigen, vrij kwam te liggen; hierdoor werd
de lichaamslast reeds meer naar de achterste hoefhelft over-
gebracht, en om het doortreden nog meer te bevorderen,
werden de verzenen sterk besneden en gaf men het ijzer
geen kalkoenen. Met hetzelfde doel, namelijk om het paard
te noodzaken in de phalangen door te treden en aldus de
weefsels aan de flexie-zijde te rekken, plaatste men het
paard herhaaldelijk in den noodstal en liet aldaar het gezonde
achterbeen telkens gedurende | uur in de hoogte hou-
den ; bovendien kreeg het paard allengs in duur toenemende
stap-beweging.

Reeds na weinige dagen bleken stand en gang veel ver-
beterd, hetgeen aanmoedigde om door passieve en actieve
beweging het beter gebruik van het buig-apparaat voort te
zetten. Het gevolg was verrassend; op den 25sten September
waren stand en gang, de laatste ook in draf, reeds geheel
normaal. Dit was evenzoo het geval op 29 September, toen
het paard de veeartsenijschool verliet.

-ocr page 35-

Bovenstaand geval leert, dat de mechanische therapie ook
in de veeartsenijkunde toepassing kan vinden, al kan
daarbij niet worden beschikt over al die hulpmiddelen,
welke bij verkortingen van pezen, banden, enz. yan den
menseh ten dienste staan. Het herinnert er tevens aan, dat
abnorme standen en gangen langer kunnen blijven bestaan
dan de laesie, welke ze heeft veroorzaakt, en dat dus op
een zeker moment de therapie niet langer dient gericht
tegen het oorspronkelijk lijden, doch tegen den daaruit voort-
gevloeiden toestand.

Utrecht, 1 October 1897.

Referaten.

Hygiëne der melk. — Dr. Ott bepaalde, naar de methode
van Dr.
Renk, bij 55 proeven melk haar gehalte aan vuile
stoffen. Hij vond per liter melk na bezinking:
bij 3 proeven geen aantoonbaar vuil,

11

9

11

O—50

mgr.

vuil

11

12

50—100

5)

i\'

))

8

100—150

>1

>1

»

6

>1

150—200

•1

»1

7

1)

200—250

11

11

11

4

ïi

250—300

\'1

f\'

en voorts telkens i-maal 327, 408, 493, 504, 509 en 582 mgr. vuil.

Het gemiddelde der 55 proeven bedroeg 27,56 mgr. droog
vuil, overeenkomende met 137,8 mgr. koemest, wanneer men de
droge substantie van den mest op 20 °/0 rekent.

De hoeveelheid vuil overtreft zoowel het door Renk gevonden
hoogste quantum (72,5 mgr. droge substantie = 362,5 mgr. mest)
als diens gemiddelde hoeveelheid (74,0 van
Renk tegenover 137,8
van
Ott) aanzienlijk.

-ocr page 36-

De sterk met vuil verontreinigde melk kwam vooral uit kleine
boerderijen, waarin de koeien slecht werden verpleegd. In dit
opzicht zou veel verbeterd kunnen worden door de eigenaren te
onderrichten. Echter moest ook van overheidswege de melk, wat
vuil betreft, worden gecontroleerd, en als richtsnoer diende de
volgende eisch van
Renk te worden gesteld; «de koemelk moet
in een zoodanigen staat van reinheid ter markt worden gebracht,
dat, na 2 uur staan van een liter melk in een pot met doorschij-
nenden bodem, geen bezinksel kan worden waargenomen»
(Zeitschrift fiir Fleisch- und Milch hygiene,
1897, n°. 11). W. C. S.

Iets omtrent immuniteit en immuniseering tegen tetanus
en enkele andere infectieziekten, door prof. E.
Semmer. —
In het Keizerlijk instituut voor experimenteele geneeskunde te
St. Petersburg werden met het serum van een 7-jarigen ruin,
welke aan tetanus had geleden, de volgende proeven genomen.
Bij witte muizen, konijnen, cavia\'s en schapen werden subcutane
injecties gedaan van een zekere hoeveelheid van het serum. Toen
deze dieren daarna geïnfecteerd werden met een virulente tetanus-
bouillon-cultuur stierven de muizen en cavia\'s aan tetanus, terwijl
de schapen en konijnen gezond bleven.

Ten einde het paard hooger te immuniseeren, kreeg het injec-
ties van tetanus-bouillon, waaraan een 0,25 pet. joodtrichlorid-
solutie was toegevoegd. Hierdoor werd de immuniseerende kracht
van het paard op 1 : 2500000 gebracht. Met dit serum konden
cavia\'s, muizen en konijnen volkomen tegen tetanus worden be-
schut, wanneer de immuniseering aan de infectie voorafging.
Geschiedden de injectie van de virulente cultuur en die van het
serum gelijktijdig of na elkander, dan stierven de dieren aan
tetanus. Ook gelukte het bij muizen en paarden niet om reeds
ontwikkelden tetanus te genezen met het serum van het paard
dat voor tetanus immuun was. Schapen, geiten en muizen, welke
vooraf met bloedserum behandeld waren geworden en waarbij
na applicatie van groote giften tetanus-cultuur locale tetanus
ontstond, genazen spoedig na enkele subcutane injecties van het
serum, afkomstig van het paard dat tegen tetanus immuun was.

Gelijk bekend is, neemt de immuniseerende kracht van paar-

-ocr page 37-

den, welke immuun zijn tegen tetanus, na eenigen tijd af. De
waarde dezer kracht bedroeg bij het paard in quaestie, na ver-
loop van een jaar en nadat het opnieuw 20 g. versche tetanus-
bouillon-cultuur was ingespoten, 1 : 250000, en daalde, niettegen-
staande herhaalde injecties van virulente tetanus-bacillen, in
weinige maanden tot 1:15000. De stelling, dat de immuniseerende
kracht bij tegen tetanus immune dieren tot een zekere hoogte
toe- en dan weder afneemt, terwijl de dieren hun hooge immu-
niteit behouden, werd reeds door
Behring bevestigd. Hetzelfde
constateerde
Semmer bij een paard dat tegen kwade-droes geïm-
muniseerd was. Het bloedserum van dit paard bezat in het vierde
jaar zijner immuniteit een geringer immuniseerende kracht dan
runderserum.

Kwade-droes en hondsdolheid genazen niet met serum van
dieren, welke tegen deze ziekten immuun waren gemaakt.

Ten slotte wordt nog opgemerkt dat het bloed van een zeer
ouden bok, welke langen tijd aan een immuniseerende behande-
ling onderworpen was geworden, aan witte muizen niet de minste
immuniseerende kracht schonk (O ester r. Monatsschrift
für Thierheilkunde, 1897, Heft 7). W. C. S.

De sero-therapie van tetanus, door prof. E. Nocard. —
Deze blijft zijn vroeger standpunt, namelijk dat tetanus-antitoxine
als voorbehoedmiddel deugdzaam is, doch als geneesmiddel bij
tetanus in den steek laat, handhaven. Het laatste zou te wijten
zijn aan de omstandigheid, dat de tetanische verschijnselen, na
welker optreden de injecties worden gedaan, zich eerst langen
tijd na de resorptie van het gif vertoonen, op een tijd dat dit
reeds invloed heeft uitgeoefend op de zenuwcel.

Toen van Duitsche zijde werd bericht, dat in Höchst, naar
het voorschrift van
Behring, een serum was bereid, waarmede
uitgebroken tetanus kon worden genezen, nam
Nocard daarmede
proeven. Eerst werd de giftigheid van de tetanus-toxine onder-
zocht. Een dosis van 6 mgr, bleek een paard te dooden; de
eerste symptomen openbaarden zich soms op den 5den, in den
regel echter op den 6den, een enkele maal op den 7den dag. De
dood volgde regelmatig. Na deze experimenten kon de waarde
der antitoxine gemakkelijk worden bepaald. Wegens den hoogen

-ocr page 38-

prijs van het praeparaat uit Höchst (men verlangde voor elke
dosis 60 Mark), achtte
Nocard het gewenscht dit te vergelijken
met de antitoxine, welke in het Instituut van
Pasteur was
bereid; hiervan beschut, gelijk
Metschnikoff heeft uitgemaakt,
het billioenste gedeelte van een gram een muis tegen de 10-
voudige doodelijke en de ioo-voudige tetanigene dosis.

De proeven van Nocard liepen over 33 paarden (kosteloos
beschikbaar gesteld door de Parijsche Rijtuig-Maatschappij),
welke een injectie kregen van 6 mgr. toxine. Hij wachtte het
ontstaan der eerste symptomen af, om dan 5 ccm. tetanus-serum
(in het Instituut van
Pasteur bereid) intraveneus aan te wenden.
De behandelde paarden stierven alle, evenals de contróle-dieren.
Wanneer men dus de tetanus-antitoxine van
Pasteur inspuit bij
het optreden der eerste verschijnselen, is het onmogelijk den
loop der ziekte te stuiten; ditzelfde is het geval met het prae-
paraat uit Höchst.

Doch ook wanneer men de antitoxine 24 uur vóór het op-
treden der eerste symptomen inspuit, iets wat bij het bekende
incubatie-stadium gemakkelijk kan geschieden, dan houdt ook
deze injectie, zelfs bij verhoogde dosis en intraveneuse applicatie,
den gang der ziekte niet tegen. Indien de injectie 48 uur vóór
het uitbreken van tetanus geschiedt, evenzoo in verhoogde
dosis en intraveneus, dan ontstaan geen symptomen van dit
lijden.

Wanneer men echter kort na de injectie van de toxine de
antitoxine, zelfs in kleine doses en subcutaan, inspuit, dan krijgt
het paard geen tetanus. Hieruit kan men voor de praktijk het
besluit trekken, dat de antitoxine geen invloed uitoefent op uit-
gebroken tetanus, doch slechts een preventieve werking bezit.

De therapeutische behandeling van tetanus is nog steeds niet
gevonden. Dit is intusschen geen reden om de behandeling met
serum op te geven. Het vermindert in elk geval de intensiteit
der aanvallen en is vooral dan nuttig, wanneer men de infectie-
poort niet kent. In dit geval is het onmogelijk deze plek te des-
infecteeren, zoodat de microben hun toxine kunnen ontwikkelen.
De antitoxine kan hierbij het tetanus-gif, naarmate dit ontstaat,
vernietigen.

Uit het bovenstaande volgt, dat de preventieve werking der
tetanus-antitoxine zeker, doch de curatieve werking hiervan on«

-ocr page 39-

volkomen is, en geen waarborg aanbiedt (Ree. de m é d. v é t.
de 15 août et de 15 septembre
1897). W. C. S.

De werking van koper op lever en nieren. — Reeds
sedert een paar jaren zijn Dr.
Baum en Dr. Seeliger aan de
veeartsenij kundige hoogeschool te Dresden bezig met het onder-
zoek van de werking van koper. De resultaten daarvan zijn
door hen reeds ten deele gepubliceerd, terwijl het grootste
gedeelte daarvan nog moet worden medegedeeld.

Trolldenier was belast met het microscopisch onderzoek van
de lever en nieren, organen, waarin het koper hoofdzakelijk
wordt afgezet. Hij vermeldt de resultaten hiervan in het A r c h i v
für Thierheilkunde, Band 23, Heft 4 und 5;
daaraan is het volgende ontleend.

Zijn histologische onderzoekingen hebben geleerd dat het
koper een prikkel uitoefent op lever en nieren, welke allengs
tot pathologische veranderingen leidt. Deze beginnen met een-
voudige parenchymateuse troebeling der parenchymcellen, welke
in parenchymateuse en daarna in vettige degeneratie der cellen
overgaat; de laatste kan tot atrophie der parenchymcellen of
tot een meer of minder sterk vervallen der cellen en van haar
kernen en eindelijk zelfs tot volkomen necrose der cellen leiden.
Met deze veranderingen gaat gewoonlijk bindweefselwoekering
gepaard. Bovendien neemt men niet zelden stuwingsverschijn-
selen in lever en nieren waar en bijna altijd meer of minder
sterke afzetting van bloedkleurstof-derivaten, vooral haemosiderin-
massa\'s.

De graad der verschillende veranderingen is niet steeds even-
redig\' aan de dosis en den tijd van toediening van het koper-
praeparaat. Het cuprum oleinicum schijnt de belangrijkste ver-
anderingen te veroorzaken.

De genoemde werking der koperzouten bewijst het voorkomen
van chronische kopervergiftiging, iets waaraan nog heden wel
eens wordt getwijfeld. W. C.
S.

De giftige werking van anemone nemorosa. — Tot nog

toe meende men dat anemone nemorosa een vergiftige plant

-ocr page 40-

was, welke bij de huisdieren haematurie, albuminurie, koliek,
enteritis, convulsies, ja zelfs den dood zou veroorzaken. Dit werd
reeds medegedeeld door
Orfila en latere schrijvers vermeldden
hetzelfde. De omstandigheid, dat in sommige streken van Duitsch-
land arme lieden deze planten verzamelen om als voedsel voor
hun geiten te dienen, gaf aan prof.
G. Muller en diens
assistent C.
Krause, van de veeartsenijkundige hoogeschool te
Dresden, aanleiding om met bedoelde plant een groote serie
voedingsproeven te verrichten. Daarvoor werden gebezigd i
paard, i koe, 2 geiten, 3 honden en onderscheidene konijnen.
De anemone werd versch en gedroogd, bloeiend en vruchtdra-
gend en in allerlei bereidingen toegediend. Het resultaat was,
dat anemone nemorosa is gebleken geen vergiftplant te zijn. Op
den digestietractus oefende zij geen invloed uit; haar hoofdwerking
is een zacht diuretische, terwijl de melkklieren in een toestand
van congestie geraken, zoodat in geringe mate bloedmelken
ontstaat. De melk neemt den reuk en den smaak der plant
aan, waardoor zij voor menschelijk gebruik ongeschikt wordt.

Het destillaat van anemone nemorosa werkt locaal irriteerend
en, evenals de versche planten, diuretisch; de werking op de
melkklieren blijft daarbij echter achterwege.

Door het drogen gaat zoowel bij de bloeiende als de vrucht-
dragende planten elke werking verloren (Archiv f ü r Thier-
heilkunde, Band 23, Heft 4 und 5). W.
C. S.

Peritomie bij maculae eorneae. — Frick te Hannover ver-
richtte met goed gevolg peritomie tegen maculae eorneae bij den
hond. Hij sneed echter niet in de conjunctiva sclerae, gelijk bij
den mensch is aanbevolen, doch in de cornea zelve, 2 mm. van
den rand verwijderd. Na anaestheseering met 5 % cocaïne-solutie
werd de cirkelsnede tot op de halve dikte der cornea uitgevoerd.
Onder een nabehandeling met boorzuur-oplossing 4 °/0 (van
boorzuur lost slechts 3 % op, Ref.) was de vlek na 48 uur ver-
dwenen.

Frick waarschuwt tegen te oppervlakkige incisie; hij deed dit
één keer, met het gevolg dat in het parenchym der cornea troe-
beling en vascularisatie bleef bestaan, en de operatie moest

-ocr page 41-

worden herhaald (Deutsche thierarztl. Wochenschrift,
1897, n°. 29).

Referent nam met eenige verwondering van het bovenstaande
kennis, wijl de peritomie bij den mensch in het algemeen niet
aan de verwachting heeft voldaan.

w. c. s.

Pseudo-triorchidismus bij een paard. —Jacoulet castreerde
in October 1893 een paard, waarvan de rechter testikel normaal,
doch de linker zoo klein was als een ovarium, zich nabij den
uitwendigen liesring bevond, week en iets gekwabd was. De
castraat behield echter opgewekte geslachtsdrift, evenals het
uiterlijk van een hengst. Men hield het dier voor een klophengst;
Jacoulet bleef echter beweren, dat het goed gecastreerd was.

Op 2x Januari 1897 kreeg het paard een beenbreuk, zoodat
het werd afgemaakt. Bij de autopsie bleek, dat zich in het linker
lieskanaal een atrophische bal bevond met een fibreuse zaad-
streng;
Jacoulet had in 1893 blijkbaar den hypertrophischen,
extra inguinalen kop van den bijbal voor den testikel aangezien
en dien weggenomen (Recueil de méd. vét. 1897, n°.
14).

w. c. s.

Stroohoed voor paarden. — Er is sedert eenigen tijd in
Engeland sprake van, om paarden een stroohoed op te
zetten tegen de zon. Men maakt ernst met de zaak. Het is vooral
de Mayor van Luton, die het paardenhoofddeksel wil invoeren.
Hij hoopt er zelfs een nieuwe Engelsche industrie van te maken.
Van alle zijden, zoo heeft hij dezer dagen aan de kamer van koop-
handel te Luton medegedeeld, heeft hij al aanvragen om modellen
gekregen; tot zelfs van de koninklijke staloverheden te Windsor.
Laat men ons maar uitlachen, zei de Mayor; toen vrouwen voor
het eerst met hoeden in het openbaar verschenen, werden zij
ook uitgelachen (N. Rott. Courant van 29 September 1897).

Nu een blad als de Nieuwe Rotterdamsche Courant bovenstaand
verhaal, dat reeds meer de ronde deed, met een zekeren ernst
mededeelt, gaat men zich afvragen: zou het dan werkelijk waar
zijn, zou men in het land van de uitersten, van «never mind»
en «shocking» tot zulk een dwaasheid in staat zijn? Of moet het

-ocr page 42-

worden beschouwd als een parodie op de dierenbescherming, om
aan te toonen dat deze niet zelden haar krachten verspilt in
nuttelooze détails en het hart der quaestie niet raakt?

W. C. S.

Prijsvraag. — De Koninklijke Vlaamsche Aca-
demie voor Taal- en Letterkunde heeft o. a. den
volgenden wedstrijd uitgeschreven voor het jaar 1900:

Volledige Nederlandsch-Fransche en Fransch-Nederlandsche
woordenlijst over de Veeartsenijkunde. Met bijvoeging van de
gewestelijke woorden en uitdrukkingen, en teekeningen waar het
past. In het antwoord zullen de mededingers ook zooveel mogelijk
de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche benamingen mededee-
len. Prijs: 600 francs (Utr. Dagblad van 27 September 1897).

Mond- en klauwzeer op de Algemeene vergadering der
Friesche Maatschappij van Landbouw. —
In de Mede-
deelingen en berichten 1897, n°. 6, van bovengenoemde
Maatschappij, is het verslag opgenomen der Algemeene vergade-
ring, gehouden op 26 Augustus 1897. Door den heer F. Pos-
thuma, landbouwleeraar, werd het volgende punt ingeleid:

«Is het wenschelijk, dat door bekwame bacteriologen een
onderzoek wordt ingesteld naar de oorzaken van het mond- en
klauwzeer, ten einde daardoor te geraken tot het vinden van
middelen ter bestrijding dier ziekte? Zoo ja, langs welken weg
is dat onderzoek te verkrijgen?»

Deze vraag werd door hem tot stelling gemaakt, door omzet-
ting der beide eerste woorden, zoodat zij luidt: «Het is wen-
schelijk, enz.» Spreker voerde tot bewijs dezer stelling enkele
grondslagen aan, n.1. wetenschappelijke, economische en aan het
practisch bedrijf ontleende. Gebrek aan ruimte is oorzaak dat de
voordracht niet in haar geheel kan worden overgenomen, maar
een enkele zinsnede er uit wil ik aanhalen.

«In Nederland komen ongeveer 1.500.000 runderen voor.
Gesteld nu dat 3/3 daarvan mond- en klauwzeer krijgen, wat
zeker niet te hoog is aangeslagen, en neemt men verder aan, dat
door achteruitgang in voedingstoestand, melkgeving en sterfte per
stuk f 20 schade wordt geleden, dan kost het mond- en klauwzeer

3

-ocr page 43-

dit jaar alleen aan genoemde verliezen f 20.000.000, en ik houd mij
overtuigd, dat deze raming nog lang niet bij de werkelijkheid komt.®

Het slot der zeer lezenswaardige inleiding luidt als volgt:

Behalve mond- en klauwzeer wachten echter nog verschillende
veeziekten, als veepest (vooral met het oog op onze Indische
bezittingen), besmettelijke longziekte, kwade-droes, enz. enz. op
geheele onderkenning óf van de ziekteoorzaak zelf, óf van de
middelen ter bestrijding. Zullen deze ziekten nu voortdurend
worden onderzocht en voortdurend middelen ter bestrijding wor-
den geprobeerd, dan zal daarvoor een blijvende inrichting noodig
zijn en zal onze Friesche Maatschappij van Landbouw zeker een
dienst bewijzen aan de landbouwers, veehouders en veeartsen,
zoo zij opnieuw den wensch daartoe bij de regeering kenbaar
maakt. De inrichting en plaats van vestiging kan natuurlijk gerust
aan deskundigen worden overgelaten. Alleen wensch ik er op te
wijzen, dat een dergelijke inrichting niet op een dusdanige wijze
moet werken, dat haar resultaten in de eerste plaats ten goede
komen aan de wetenschap en het onderwijs, maar dat ze op de
belangen der practische veehouding voornamelijk haar oog ge-
vestigd heeft.

Hiermede beschouw ik mijn taak als geëindigd, en stel u voor,
het resultaat van deze voordracht aldus samen te vatten:

De Algemeene ledenvergadering der Friesche Maatschappij
van Landbouw acht het wenschelijk, dat door bekwame bacterio-
logen een onderzoek wordt ingesteld naar de oorzaken van het
mond- en klauwzeer, ten einde zoo mogelijk te geraken tot het
vinden van middelen ter bestrijding dier ziekte en draagt dien-
overeenkomstig het Hoofdbestuur op ten iïten bij de regeering
aan te dringen:

a. op de benoeming van eenige deskundigen, om op rijkskosten
dit onderzoek in te stellen;

b. op het uitschrijven van een prijsvraag en

ten 2d<m aan de regeering te doen weten dat de Friesche Maat-
schappij het wenschelijk vindt, dat door het Rijk een bacterio-
logisch laboratorium voor veeziekten wordt ingericht.

De Voorzitter opent de discussie, doch daar ieder zwijgt, vraagt
hij, of hij daaruit mag opmaken, dat ieder met de conclusie
meegaat.

Algemeen applaus.

-ocr page 44-

Dan heeft de Voorzitter zelf een opmerking.

Het is inderdaad bedroevend, dat men in een land als het
onze, waar de veeteelt een hoofdbron van bestaan is, een bac-
teriologische instelling tot onderkenning van veeziekten mist. Nu
in de laatste jaren zulke groote stappen zijn gedaan op het gebied
van de bacteriologie, is het te betreuren, dat er ook voor de
opleiding van onze veeartsen geen gelegenheid bestaat zich daarin
te bekwamen. Het blijkt, dat wij ten dezen bij andere volken
ten achter staan.

De heer Posthuma voegt aan zijn inleiding nog toe de mede-
deeling, dat volgens de Deutsche Tageszeitung door den veearts
Hecker te Ermsleber een geneesmiddel zou zijn gevonden tegen
mond- en klauwzeer, dat met zeer gunstig gevolg in toepassing
is gebracht. Spreker gelooft evenwel, dat zijn conclusie hierdoor
niets van haar waarde verliest.

Die conclusie wordt nu zonder hoofdelijke stemming algemeen
aangenomen.

De Voorzitter brengt hierop den heer Posthuma een woord van
dank voor de zakelijke en heldere uiteenzetting van het onderwerp.

Namens de redactie betuig ik gaarne onze volkomen instem-
ming met de woorden van den zoo werkzamen Voorzitter der
Friesche Maatschappij van Landbouw, den heer
D. van Konij-
nenburg
te Leeuwarden. v. E.

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

VERSLAG VAN DEN TOESTAND DER MAATSCHAPPIJ
OVER 1896/97.

M.M. HJ1.

Namens het Hoofdbestuur heb ik de eer u het verslag aan
te bieden omtrent den toestand en de werkzaamheden der Maat-
schappij van September 1896 tot heden.

-ocr page 45-

Dezelfde reden welke het vorig jaar mij dien taak oplegde,
is ook nu aanleiding dat dit verslag door mij aan u wordt voor-
gedragen.

Het zal u met het Hoofdbestuur echter zeker verheugen dat
de gezondheidstoestand van den iste-secretaris, den heer
van
der
Harst, die op de vorige Algemeene vergadering met alge-
meene stemmen werd herkozen, in den loop van dezen zomer
aanmerkelijk is verbeterd. Daar rust hem tot herstel zijner
krachten evenwel zeer was aanbevolen, nam hij geen deel aan
de werkzaamheden van het Hoofdbestuur, welke hij echter met
belangstelling bleef volgen.

Zijn wensch en hoop dat hij spoedig het secretariaat weder
zal kunnen voeren, is zeker ook de uwe, zoowel als die van het
Hoofdbestuur.

De toestand der Maatschappij kon ook dit jaar gunstig worden
genoemd.

Het ledental vermeerderde met 15 en steeg daardoor van
282 tot 297.

Tegenover deze aanwinst is het verlies te betreuren van twee
leden, n. 1. de hh. C.
Mazure, iste provinciaal-veearts te Middel-
burg en M.
Verdenius, districtsveearts te Groningen. Beide
waren trouwe leden. De eerste was oud-voorzitter der Maat-
schappij en verzorgde eenigen tijd als redacteur de belangen van
ons Tijdschrift.

Het aantal afdeelingen bleef 9. Zij zijn op heden respectievelijk
uit het volgend aantal leden samengesteld:

30 leden.

39
42
24
18


14

28
52

Groningen—Drente.
Friesland ....
Gelderland-O verijsel

Utrecht.....

Noord-Holland . .
Zuid-Holland . . .
Nieuw Zuid-Holland
Zeeland. , . , .
Noord-Brabant—Limburg
Algemeene afdeeling .

Te zamen

. 295 leden.

Het Hoofdbestuur had de eer dit jaar twee veeartsen namens
de Maatschappij geluk te wenschen met het feit, dat zij 50 jaar

-ocr page 46-

geleden den titel van veearts aan \'s Rijks Veeartsenijschool ver-
wierven. Het waren de heeren F,
Th. Weitzel en Dr. G.
C. von Reeken, die den i8den Juli 1847 tot veeartsen zijn be-
vorderd.

De h\'eer Weitzel nam tot voor enkele jaren steeds ijverig deel
aan ons maatschappelijk leven en bekleedde van 1865 —1874 de
betrekkingen van iste- en 2de-secretaris.

De heer von Reeken wijdde zich reeds kort na zijn bevor-
dering tot veearts aan de studie der menschelijke geneeskunst en
promoveerde in 1853 tot doctor medicinae et chirurgiae. Nog
tot 1864 bleef hij lid der Maatschappij en was in dit tijdvak
geruimen tijd lid van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur had nog een aangenamen plicht te vervullen
door het zenden van een gelukwensch aan den heer M.
J. Hen-
geveld,
districtsveearts te Haarlem, bij gelegenheid der Konink-
lijke onderscheiding, hem te beurt gevallen op 31 Augustus 1897,
door zijn benoeming tot ridder in de orde van Oranje Nassau.

Van de afdeelingen kunnen in dit verslag wederom geen
onverdeeld gunstige mededeelingen worden gedaan, daar enkele
niet of eerst zeer laat en onvolledig aan de verplichtingen, hun
bij het reglement opgelegd, voldeden.

Drie afdeelingen hadden dit jaar aanleiding tot feestvieren.

In de eerste plaats had de afdeeling Utrecht den i5d6nMeihet
voorrecht den dag te herdenken waarop zij voor 50 jaar is tot
stand gekomen. De afdeeling liet dit heuglijke feit, waarop
alleen de afdeeling Groningen zich nog maar kon beroemen,
niet ongemerkt voorbijgaan. Zij heeft ter opluistering hiervan
een feestvergadering bijeengeroepen en daartoe circulaires aan
de zusterafdeelingen en de leden der Algemeene afdeeling ge-
zonden, ten einde belangstellenden de gelegenheid te openen,
deze vergadering bij te wonen.

De leden van het Hoofdbestuur, voor zoover zij geen lid der
afdeeling waren, n.1. de onder-voorzitter en de 2de-secretaris,
hadden ingevolge de tot hen gerichte uitnoodiging, de eer als
gasten aan het feest deel te nemen. Behalve deze Hoofd-
bestuurders waren vele leden der afdeeling en eenige leden van
zusterafdeelingen ter vergadering aanwezig. Na de openingsrede

-ocr page 47-

van den voorzitter, den heer van Esveld, waarin deze de levens-
en lijdensgeschiedenis der afdeeling schetste, werden twee weten-
schappelijke voordrachten gehouden, nJ. door de heeren Dr.
Hamburger en Thomassen.

Den 3den Juli herdacht de afdeeling Noord-Holland en den
gden juli de afdeeling Friesland haar io-jarig bestaan. Beide
afdeelingen hebben dit feit een eenigszins feestelijke wijding ge-
geven. De afdeeling Noord-Holland had de eer den voorzitter
der Maatschappij gevolg te zien geven aan de tot hem gerichte
uitnoodiging, haar feestvergadering bij te wonen.

Alle drie afdeelingen besloten hun feestdag met een gezelligen
maaltijd.

Het Hoofdbestuur hield dit jaar 5 vergaderingen. Een groot
deel dezer bijeenkomsten werd besteed aan de beraadslagingen
over de opdracht omtrent de reorganisatie van het veeartsenij-
kundig onderwijs.

De resultaten hiervan zijn u door het programma reeds bekend
geworden.

Bij schrijven van den Minister van Justitie, dd. 30 Juli 1897,
n°.
118, ontving het Hoofdbestuur bericht, dat de Koninklijke
goedkeuring is verleend aan de Statutenwijziging.

De toestand der geldmiddelen is bevredigend. Het Hoofd-
bestuur zou echter gemakkelijker aan ziin verplichtingen hebben
kunnen voldoen, indien de contributiën door enkele afdeelingen
meer op den daarvoor vastgestelden tijd waren afgedragen.

De gecombineerde vergadering, bedoeld bij art. 27 van het
reglement, werd den 20sten Juli te Utrecht gehouden.

Vertegenwoordigd waren de afdeelingen: Friesland, Gelderland-
Overijsel, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland, Nieuw Zuid-
Holland en Zeeland.

De reeds in het Tijdschrift opgenomen notulen der 3Óste Alge-
meene vergadering werden daarin goedgekeurd. Ook de rekening
en verantwoording over 1896 werd na door de afgevaardigden
der afdeelingen Utrecht, Nieuw Zuid-Holland en Zeeland te zijn
accoord bevonden, goedgekeurd. Deze rekening is mede in het
Tijdschrift opgenomen en u dus bekend.

Op i Januari van dit jaar trad de nieuwe penningmeester-

-ocr page 48-

bibliothecaris in functie. De afgetreden penningmeester, de heer
B. J.
Aalbers, werd onder dankzegging voor zijn gehouden
beheer, na overgave der kas, van zijn functie en verantwoorde-
lijkheid ontheven.

Bij die gelegenheid werd hem door het Hoofdbestuur namens
de Maatschappij aangeboden de Encyclopaedie van Dr.
Winkler Prins, en in het begeleidend schrijven werd den titu-
laris medegedeeld, dat hem dit geschenk werd aangeboden als
bewijs van erkentelijkheid en tevredenheid voor de diensten, welke
hij gedurende 29 jaar der Maatschappij belangeloos had bewezen.

Dit geschenk is door den heer Aalbers met groote waardee-
ring aanvaard, zooals u uit -zijn daarop ontvangen antwoord kan
blijken.

Enkele dagen geleden verscheen de laatste aflevering van het
24ste deel van het Tijdschrift.

Ondergeteekende durft de verwachting koesteren met dit ver-
slag aan zijn opdracht te hebben voldaan.

Amsterdam, 25 September 1897.

De 2Aa-secretaris,
D. VAN DER SLUIJS.

PROGRAMMA

voor de

37ste ALGEMEENE VERGADERING,

te houden op Zaterdag 25 September 1897, des voor-
middags te 10 uur in een der lokalen van
„Buitenlust", Maliebaan, te Utrecht.

1. Opening der vergadering.

2. Indienen der volmachten van de afgevaardigden der bij-
zondere afdeelingen.

A. Huishoudelijke werkzaamheden.

-ocr page 49-

a. Verslag van het Hoofdbestuur omtrent den toestand der
Maatschappij, haar geldmiddelen en de bibliotheek (art. 22 van
het reglement).

b. Begrooting voor het jaar 1898 (zie hierachter).

c. Benoeming van een onder-voorzitter (art. 19 van het regle-
ment).

Door de afdeelingen zijn voor deze vacature de volgende can-
didaten gesteld:

door de afd. Noord-Holland J. Mazure,
„ „ Nieuwe afd. Zuid-Holland J. J. F. Dhont,
„ „ afd. Utrecht J. J. ITinze.

De overige afdeelingen stelden geen candidaat.

d. Voorstel van het Hoofdbestuur, naar aanleiding van het
besluit der Algemeene vergadering van den 26sten September 1896.

Het Hoofdbestuur heeft, ingevolge bovengenoemd besluit, na
ernstig overleg, de volgende conclusie gesteld : «De Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland acht reorga-
nisatie van het veeartsenijkundig onderwijs wenschelijk en nood-
zakelijk.»

Zij meent dat eventueele reorganisatie de navolgende onder-
deden zal moeten omvatten;

I. De afschaffing van het toelatingsexamen.

Voor de toelating als leerling aan \'s Rijks Veeartsenijschool
worde geëischt een diploma eindexamen hoogere burgerschool
met 5-jarigen cursus of een getuigschrift, waaruit blijkt dat de
adspirant «bevoegd is tot het afleggen van de examens, bedoeld
in art. 84 van de wet van 28 April 1876 (Stbl. n°. 102) tot re-
geling van het hooger onderwijs.

Toelichting. Het Hoofdbestuur meent dat voorde veeartsenijkundige
studie een propaedeusis gewenscht is, gelijkstaande met die, welke voor de
studie der geneeskunde noodzakelijk wordt geacht.

Het tegenwoordig toelatingsexamen stelt reeds hooge eischen, zoodat het
in enkele opzichten mag worden gelijkgesteld met het eindexamen hoogere
burgerschool met
5-jarigen cursus. De opleiding welke echter op die scho-
len of op het gymnasium wordt verkregen, berust op breeden grondslag en
geeft den adspirant een grooter mate van algemeene ontwikkeling, dan wan-
neer hij op andere wijze voor het toelatingsexamen wordt opgeleid. Zoowel
voor het volgen der veeartsenijkundige studie als ook voor het latere leven
geeft deze opleiding den leerling veel vóór en komt zijn meerdere ontwik-
keling aan de veeartsenijkunde ten goede.

-ocr page 50-

II. Verlenging van den duur der studie met één jaar.

Toelichting. De tijd, binnen welken thans de leerstof moet worden

verwerkt, is voor den leerling te kort, wat o. m. blijkt uit het groot aantal
leerlingen dat eerst na vijf of meer jaar aan het veeartsenijkundig examen
deelneemt. Reeds voor de propaedeutische vakken is gebrek aan tijd, maar
meer nog voor de eigenlijk veeartsenijkundige vakken. In het eerste bezwaar
kan worden voorzien door veeteelt, z.g.n. exterieur der huisdieren en ge-
zondheidsleer eerst te geven na het natuurkundig examen. Deze vakken,
zoo nauw aan de praktijk verwant, zullen veel beter tot hun recht komen
dan tot nu toe het geval is, wanneer de eigenlijke, propaedeutische vakken
den leerlingen bekend zijn. Door dit laatste wordt het onderwijs verge-
makkelijkt en in vele opzichten bekort. Nu toch stuit men bij de behan-
deling er van op tal van bezwaren, wijl de candidaten geen voldoende
kennis bezitten, b.v. van ontleedkunde, plantkunde, physiologie en andere
vakken.

Voor ontleedkunde was het dan ook mogelijk de noodzakelijke scheiding
te maken door aan het lsta en aan het
2de studiejaar afzonderlijk onderwijs
in dit vak te geven.

Voor de vakken na het natuurkundig examen te behandelen, zijn dan
drie jaar beschikbaar. Wel worden zij vermeerderd met de drie hiervoor
genoemd en met bacteriologie, waarover bij punt III nader zal worden
gesproken, maar toch zal er meer tijd voor de candidaten overblijven om
practisch te werken, wat vooral voor vleeschkeuring en bacteriologie zoo
hoog noodig is, terwijl er voor de cliniek meer tijd beschikbaar is en de
candidaat in de gelegenheid wordt gesteld meer zieke dieren te zien.

III. Opneming der bacteriologie onder de leervakken.

Toelichting. Het is een eisch des tijds, welke tegenwoordig zeker

geen nadere toelichting behoeft, dat na het natuurkundig examen de bac-
teriologie als afzonderlijk leervak aan de Veeartsenijschool worde onderwezen.

De noodzakelijkheid van het oprichten van een bacteriologisch laborato-
rium aan die school is reeds meermalen aangetoond. Het behoeft evenmin
nader betoog dat juist deze inrichting den leerlingen in staat zou stellen de
zoo noodige kennis van dit leervak te verkrijgen. Het laboratorium zou
tevens dienstbaar kunnen worden gemaakt aan het onderzoek van besmet-
telijke ziekten, het bereiden van serum, enz.

IV. Doelmatiger verdeeling der leervakken onder de leeraren,
waarvan het aantal dringend uitbreiding behoeft.

Toelichting. Het is voor het onderwijs gewenscht dat vakken, welke
bij elkander aansluiten, zooveel mogelijk door één leeraar worden gegeven.
Als zoodanig zouden kunnen worden genoemd: ziektekundige ontleedkunde,
parasitaire ziekten en vleeschkeuring; veeteelt, gezondheidsleer en z.g n.
exterieur der huisdieren.

Dat een uitbreiding van het aantal leeraren, in verband met het bespro-

-ocr page 51-

kene ia de punten II, III en IV noodzakelijk is, spreekt wel van zelf, daar
het met het tegenwoordig aantal onmogelijk zou zijn aan deze eischen te
voldoen.

V. Afschaffing van het internaat is wenschelijk.

Toelichting. Het internaat is een verouderde instelling, welke zijn
beteekenis heeft verloren. Tot de maatschappelijke vorming der aanstaande
veeartsen draagt het niet bij, terwijl een gunstige invloed op de studie en
op de wetenschappelijke ontwikkeling der leerlingen daardoor niet wordt
verkregen.

Bij afschaffing van het internaat zouden bovendien verschillende lokalen
vrijkomen, welke voor het onderwijs uitstekend gebruikt konden worden.

Het Hoofdbestuur heeft zich tot deze vijf punten bepaald, in
de vaste overtuiging dat, mocht er van een reorganisatie van het
onderwijs sprake zijn, ook in andere opzichten wel verbetering
zal worden aangebracht. Het meent te hebben weergegeven, wat
dienaangaande in de Algemeene vergadering is besproken en dat
mag worden geacht de wenschen der leden van de Maatschappij
te omvatten.

Mocht de Algemeene vergadering het besluit nemen zich tot
de Regeering te wenden, met het verzoek een reorganisatie van
het veeartsenijkundig onderwijs ter hand te nemen, dan stelt het
Hoofdbestuur u voor op deze punten de aandacht der Regeering
te vestigen.

e. Ondemerp, opgegeven door den heer D. F. van Esveld.

Het is gewenscht dat aan den vooravond der Algemeene ver-
gadering alle huishoudelijke werkzaamheden worden afgehandeld.
In te leiden door den heer
D. F. van Esveld.

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur zou een dergelijke regeling wel wenschelijk achten,
vooral met het oog op den meerderen tijd welke daardoor voor de behan-
deling van wetenschappelijke onderwerpen op den dag der vergadering zou
vrijkomen.

B. Opgegeven onderwerpen.

a. Voorstel der afdeeling Zeeland, In te leiden door den
afgevaardigde.

De afd. Zeeland acht het wenschelijk dat de keurmeesters van
vleesch overeenstemmen omtrent de beantwoording der vraag
welke graad van tuberculose tot afkeuring moet leiden.

b. Desinfectoren, in te leiden door den heer F. W. van Dulm.

-ocr page 52-

c. Voordracht van den heer Dr. H. J. Hamburger, overeen
nader te bepalen onderwerp.

d. Over de waarde van eserine en nieuwere cathartica
voor de veeartsenijkunde, in te leiden door den heer M. H. J.
P. Thomassen.

e. Loslating en uitdrijving der secundinae bij onze huisdieren,
door den heer
M. G. de Bruin.

C. Vrije mededeelingen.

D. a. Opgave van onderwerpen voor de 38ste
Algemeene vergadering.

b. Bepaling van de plaats waarde 38ste Alge-
meene vergadering zal worden gehouden.

Opgemaakt in de Hoofdbestuursvergadering van den 20sten
Juni 1897.

Namens het Hoofdbestuur,

M. G. DE BRUIN, voorzitter.

D. VAN DER SLUIJS, 2^-secretaris.

Begrooting voor het jaar 1898.

Inkomsten.

Kas-saldo op 1 Januari 1898.......pro memorie

Vermoedelijke ontvangst aan contributie.....f 1150.—

f 1x50.—

Uitgaven.

Aan Tijdschrift.............f 550.—

„ drukwerk..............„ 50.—

„ lokaalhuur...............15.—

„ redactie..........................„ 170.—

„ verschotten, briefport, zegels enz 50.—

„ kosten van incasseeren...........5.—

„ reiskosten v/h. Hoofdbestuur.......„ 75.—

„ „ v/d. leden der gecombineerde verga-
dering (art. 27). . . •..........100.—

Transpor teere . . f 1015.—

-ocr page 53-

Per transport . . f 1015.—
Aan onderhoud en assurantie der bibliotheek . . . „ 75.—
„ onvoorziene uitgaven. •........
60.—

f 1150.—

Opgemaakt in de Hoofdbestuursyergadering van den 2osten
Juni 1S97.

De voorzitter,
M. G. DE BRUIN.

De 2de-secretaris^
D. VAN DER SLUIJS.

KORT VERSLAG VAN HET
VERHANDELDE OP DE 37ste ALGEMEENE
VERGADERING, GEHOUDEN TE UTRECHT

op 25 September 1897.\'

Met uitzondering van den heer L. J. van der Harst waren
alle leden van het Hoofdbestuur aanwezig. Van de afdeelingen
waren vertegenwoordigd: Groningen—Drente met 13, Friesland
met 7, Gelderland—Overijsel met 10, Utrecht met 5, Noord-
Holland met 11, Zuid-Holland met 7 en de Nieuwe afdeeling
Zuid-Holland met 7 stemmen.

Als afgevaardigden fungeerden respectievelijk de heeren K. J.
Laméris, H. Veenstra, H. M. Kroon, H. G. van Haurevelt,
M. J. Hengeveld, H. L. Ellerman en Dr. J. Poels.

Verder waren nog aanwezig 33 leden die zelf een stem kon-
den uitbrengen en 16 die geen recht tot stemmen hadden, bene-
vens 8 geïntroduceerden (candidaat-veeartsen).

Na den leden met een hartelijke toespraak te hebben begroet
en wijzende op de omvangrijkheid van het programma, opende
de voorzitter, de heer
M. G. de Bruin, de vergadering. In zijn
openingsrede herdacht hij het verlies van twee leden, de heeren
C. Mazure en M. Verdenius, en deelde hij mede dat het Hoofd-
bestuur, namens de Maatschappij, den heer M. J.
Hengeveld

-ocr page 54-

had geluk gewenscht met zijn benoeming op 31 Augustus li. tot
ridder in de orde van Oranje Nassau.

De ondergeteekende, die wegens de afwezigheid van den isto-
secretaris met diens functie was belast, bracht verslag uit over
den toestand der Maatschappij in het afgeloopen jaar (zie blz.
35)

Door den heer van Esveld werd als bibliothecaris verslag
uitgebracht over de boekerij (zie blz.
59).

Bij de toelichting der rekeningen over 1896 gevoelde de pen-
ningmeester zich genoodzaakt er op te wijzen dat door de afdee-
lingen Groningen—Drente en de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland
ook dit jaar de quota hunner contributiën nog niet waren afge-
dragen ; dit moet aanleiding geven tot stoornis in de geregelde
en gewenschte afdoening der zaken. Zoo deze gelden nog dit
jaar inkomen, zal er een klein batig saldo ontstaan. Verder wordt
door den heer
van Esveld medegedeeld dat de iste-secretaris
zich heeft bereid verklaard een generaal register van den inhoud
der reeds verschenen deelen van het Tijdschrift samen te stellen
en dit aan het nog te verschijnen 25ste deel toe te voegen.
Deze mededeeling wordt met applaus begroet. De voorzitter
zegt dat de kosten voor deze samenstelling later kunnen worden
gevonden. De goedkeuring der vergadering zal daarvoor worden
gevraagd. Hij durft het wel op zich nemen den heer
van der
Harst nu reeds met de werkzaamheden daartoe te laten aanvangen.

De afgevaardigden der afdeelingen Utrecht, Nieuw Zuid-Holland
en Friesland vormen op verzoek van den voorzitter het stem-
bureau.

Bij de verkiezing van een onder-voorzitter, in plaats van den
heer
Thomassen, bleek dat waren uitgebracht 81 stemmen,
waarvan
51 op den heer J. J, Hinze, 20 op den heer J. Mazure,
6
op den heer Westholz en 4 op den heer Dhont.

De candidatuur van den heer Dhont, candidaat van de Nieuwe
afdeeling Zuid-Holland, was ingetrokken met het oog op die van
den heer
Hinze. De heer Hinze werd alzoo bij de eerste stem-
ming gekozen.

Omtrent het voorstel van het Hoofdbestuur, punt D van het
programma, worden uitvoerige discussiën gehouden, waaraan door
alle afgevaardigden wordt deelgenomen. Vooral de quaestie
over de opneming der bacteriologie als eeri verplicht afzonderlijk
leervak en de oprichting van een bacteriologisch laboratorium

-ocr page 55-

worden naar aanleiding van eenige opmerkingen, door Dr. Poels
in het midden gebracht, uitvoerig besproken. De Nieuwe af-
deeling Zuid-Holland stelt voor aan de opneming van de bacterio-
logie onder de leervakken te verbinden het onderwijs in de
clinische onderzoekingsmethoden of, zoo dit laatste onderwijs
aan de school wordt gegeven, uitbreiding van dit leervak. Deze
voorgestelde wijziging wordt door het Hoofdbestuur overgenomen
en door de vergadering goedgekeurd.

Het geheele voorstel van het Hoofdbestuur wordt bij eind-
stemming aangenomen, nadat enkele door de afdeelingen voor-
gestelde amendementen waren afgestemd of ingetrokken. De
redactie en de verzending van het adres worden aan het Hoofd-
bestuur overgelaten.

Punt E van het programma, n.1. het voorstel van den heer
van Esveld, om de huishoudelijke werkzaamheden te behandelen
op den vooravond der Algemeene vergadering, wordt eveneens
breedvoerig besproken. Uit de discussiën bleek, dat de afdee-
lingen en verschillende leden het gevoelen van den inleider
deelden en een gesplitste vergadering wenschelijk achtten, omdat
deze zeer ten goede zou komen aan de behandeling van weten-
schappelijke onderwerpen. Daar omtrent het voorstel geen eind-
beslissing kon worden genomen, ook omdat reglementsherzie-
ning daarvoor noodig zal zijn, zegt de voorzitter dat het Hoofd-
bestuur een definitief voorstel op het volgend programma zal
brengen.

Het voorstel der afdeeling Zeeland omtrent de goed- of afkeu-
ring van vleesch van tuberculeuse dieren wordt door de afwezig-
heid van den afgevaardigde niet in behandeling genomen, doch
aangehouden tot de volgende vergadering, als Zeeland dit wenscht.

De heer van Dulm licht het door hem opgegeven onderwerp
iDesinfectoren» toe. Na een korte uiteenzetting van de
noodzakelijkheid van beter toezicht op vilderijen en de oprich-
ting van toestellen tot onschadelijke maar productieve verwerking
van diercadavers, stelt hij als conclusie voor: «De Maatschappij
wende zich tot de Hooge Regeering met het verzoek, dat overal
in den lande bevorderd worde de oprichting van desinfectoren,
ten einde de diercadavers op onschadelijke wijze te vernietigen.»

Deze conclusie zal eveneens een onderwerp van bespreking
der volgende Algemeene vergadering uitmaken.

-ocr page 56-

Door den heer Poels wordt namens zijn afdeeling de wensch
uitgesproken, dat door het Hoofdbestuur pogingen zullen worden
aangewend bij het bestuur van het Natuur- en Genees-
kundig Congres om een veeartsenijkundige sectie op te
richten.

Als plaats voor de 38ste Algemeene vergadering wordt met
bijna algemeene stemmen Utrecht aangewezen.

Niettegenstaande het ver gevorderd uur treedt de heer Tho-
massen
op algemeen verlangen in eenige beschouwingen over
het door hem opgegeven onderwerp: «De waarde van
eserine en nieuwere cathartica voor de veeart-
sen ij k u n d e.»

Hij wijst er vooral op dat de eserine niet meer als een zeker
purgans is te gebruiken; men kan er niet meer op vertrouwen.
Het praeparaat schijnt van zeer wisselende samenstelling te zijn.
Dit is zoowel op het Duitsche van
Merck als op het Fransche
uit de fabriek van
Petit van toepassing. Bij aanwending van
eserine raadt hij aan nog een flinke dosis van sulfas magnesiae
of sulfas sodae toe te dienen. Deze middelen ondersteunen de
werking der eserine.

Pilocarpine beschouwt hij niet als een purgans. Een nieuw purgans,
dat in den laatsten tijd veel in toepassing is gebracht, en van de eene
zijde als zoodanig zeer is aanbevolen, doch waartegen van de
andere zijde is gewaarschuwd, is het chloorbarium. Spreker
heeft dit middel meermalen met succes gebruikt; hij waarschuwt
echter tegen intraveneuse injecties. Per os toegediend, ziet hij
geen of althans weinig gevaar in het gebruik er van.

Arecoline wordt ook wel als purgans gebruikt * dit middel
heeft in zijn werking veel overeenkomst met pilocarpine; het
werkt echter onzeker en niet flink purgatief. Een dosis van 8
ctgr. acht hij te klein; wil men het middel als purgans gebruiken,
dan dienen grootere giften, van 10a 12 ctgr. te worden aangewend.

De heer Thomassen belooft uitvoeriger mededeelingen over
dit belangrijk onderwerp in het Tijdschrift te zullen geven.

Het laatste punt van het programma: «Over de loslating
en uitdrijving der secundinae bij onze huis-
dieren», in te leiden door den heer
M. G. de Bruin, kon
wegens gebrek aan tijd niet in behandeling komen en wordt

aangehouden.

-ocr page 57-

De voorzitter deelt nog mede, dat van het Hoofdbestuur der
Hollandsche Maatschappij van Landbouw een uitnoodiging is
ontvangen, om een der leden van onze Maatschappij aan te wijzen,
die haar zou kunnen vertegenwoordigen bij de opening der
tentoonstelling te \'s-Gravenhage, te houden bij gelegenheid van
het 50-jarig jubileum van eerstgenoemde Maatschappij. Wegens
de late ontvangst van deze uitnoodiging (drie dagen vóór boven-
genoemde opening), heeft het Hoofdbestuur hieraan geen gevolg
kunnen geven.

Behalve de aangehouden onderwerpen zijn geen andere ter
bespreking voor de volgende Algemeene vergadering opgegeven.

Nadat de gewone dankbetuigingen door den voorzitter zijn
uitgesproken en aan dezen door den afgevaardigde van Gelder-
land-Overijsel namens de vergadering de dank is toegebracht
voor zijn uitnemende leiding, wordt de vergadering gesloten.

Amsterdam, 10 October 1897.

De 2ie-secre(aris1
D. VAN DER SLUIJS.

VERSLAG

DER AFDEELING GRONINGEN—DRENTE.

Het verslag is tot heden niet ingekomen.

Naamlijst der leden.1)

F. Boerhave, Staphorst; G. F. Bronsdijk, Roden; K. Büchli,
Roodeschool; J. Doornbos, Noordbroek; D. de Fluiter, Schild*
wolde; W.
Folmer, Groningen; M. B. ten Have, Midwolde;
A. W.
Heidema, Groningen; L. Hubenet, Hoogeveen; H. H.
Huizinga, Appingedam; J. Huizinga, Uithuizen; J. Knol, Dalen;
A. J.
Koster, Beerta; H. A. Kroes, Dieverbrug; K. J. F. Laméris,
Warfum; A. van Leeuwen, Groningen; H. S. Luurs, Noord-
horn; G. J. Mos, Assen; J. M. A.
van Nes, Zuidlaren; W. Oos-
tingh, Emmen; G. A. Reimers, Ruinerwolde; H. R. Rentema,

1  De naamlijsten zijn volgens opgaven in September 1897. Het lid M.
Verdenius is op 27 Februari 1897 overleden.

-ocr page 58-

Nieuwwolde; M. Smit, Veendain; F. B. Venema, Bedum; J. J.
Verdenius, Winschoten; H. J. de Vries, Hoogezand; U. van
der
Wal, Grijpskerk; H. G, Werkman, Leens; K. F. Wiersum,
Groningen; H. Wolters, Nieuw-Buinen.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: K. J. F.
Laméris, voorzitter; J. M. A. van Nes, onder-voorzitter en
A. van Leeuwen, secretaris-penningmeester.

VERSLAG DER AFDEELING FRIESLAND.

Gedurende 1896 werden drie vergaderingen gehouden.

De eerste, op 9 Juli, was een feestelijke bijeenkomst der leden
in het Oranjewoud, bij gelegenheid van het 1 o-jarig bestaan der
afdeeling. Dertien leden namen er aan deel.

De gewone vergaderingen, gehouden te Leeuwarden 28 Augus-
tus en 10 December, werden bijgewoond door twaalf leden.

In het ledental, dat 19 bedroeg, kwam gedurende 1896 geen
verandering. Ook het bestuur bleef in dezelfde handen.

In de kas bleek een voordeelig saldo van f 26.45 aanwezig
te zijn, niettegenstaande de feestelijke vergadering haar f 40
kostte.

Tot afgevaardigde, volgens art. 27 van het reglement, werd
benoemd de heer H.
Veenstra, tot diens plaatsvervanger de heer
P. C. Buijterse.

In de Decembervergadering werd de vraag behandeld, hoe de
afdeeling moest handelen, nadat haar voorstel omtrent plaats-
vervangende districtsveeartsen in de Algemeene vergadering was
verworpen.

De afgevaardigde was van oordeel dat men, zoo werd volge-
houden, steun zou vinden bij andere afdeelingen, omdat de op
de vergadering gemaakte bezwaren eigenlijk geen bezwaren zijn.

Er werd besloten aan de zusterafdeelingen te berichten, dat
de wenschelijkheid opnieuw is besproken om de functie van
plaatsvervangend-districtsveearts aan elk gediplomeerd veearts op

4

-ocr page 59-

te dragen, met verzoek dit punt eveneens te behandelen en ons
het resultaat dier besprekingen mede te deelen.

Verder kwamen ter sprake tal van ziektegevallen en behande-
lingsmethoden.

De secretaris,
J. ATTEMA Cz.

Naamlijst der leden.

J. Attema Cz., Kollum; K. Bergsma, Oosterwierum; J. H.
de Boer, Wolvega; R. Boer Hz., St. Anna Parochie; T, Bosma,
Wommels; P. C. Buyterse, Harlingen; H. F. Eggink, Beetster-
zwaag; M. A.
Hibma Jr., Franeker; B. J. C. Hubenet, Dokkum;
J. Jansma, Joure; G. van der Meulen, Menaldum; J. Plet,
Heerenveen ; H. C. Poll, Witmarsum; H. van Staa, Leeuwarden ;
W. van Staa, Sneek; H. Veenstra, Huizum; H, Ymker Rzn.,
Oosterwolde; J. M. A. Zwart, Leeuwarden.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: P. C. Buyterse,
voorzitter; R. Boer Hz., onder-voorzitter; T. Bosma, penning-
meester;
J. Attema Cz., secretaris.

VERSLAG DER
AFDEELING GELDERLAND—OVERIJSEL.

Om bepaalde redenen kon er geen candidaat voor de vacature
in het Hoofdbestuur worden gesteld; ditlkan daarom eerst ge-
schieden in de Augustus-vergadering.

De besprekingen en werkzaamheden zijn niet van zulk belang,
dat zij het onderwerp van een verslag kunnen uitmaken, zoodat
de secretaris zich ontslagen ziet om vóór i Augustus het door
het reglement vereischte verslag in te zenden.

De secretaris,
D. SCHURINK.

-ocr page 60-

Naamlijst der leden,

D. Akkerman, Brummen; S. W, Arntz, Millingen; Th. L.
Arntz, Nijmegen; P„ Baerends, Arnhem; A. A. Bosch, Groenlo;
G.
C. Brinkhorst, Gendringen; G. Bulk, Ommen; J. L. G.
Cayaux, Deventer; J. H. Cramer, Almelo; F. W. van Dulm,
Arnhem ; J. W. B. Egberts, Kampen ; G. J. Eggink, Twello;
W.
F. Elsen, Geldermalsen; W. F. A, Gantvoort, Borkelo;
W. L.
Gitzels, Bemmel; S. Heimans, Zutfen; A. vanHeusden,
Nijmegen; G. L. Hinrichs, Eist; J. Hoogland J.Gzn., Zeddam;
B. de Jong, Rijsen; R. Kattenwinkel, Kampen; D. Kok,
Velp; H. M. Kroon, Deventer; J. Th. van Lohuizen, Winterswijk;
J. W. G.
Meerstadt, Gorsel; S. J. M, Mogendorf, Wijë; F.
Mos, Elburg; A. D. Oosterbaan, Lochern; A. A. Overbeek,
Steenwijk; F. F. Reichman, Hengelo (G.); H. C. Reimers,
Wageningen; D. J. B. Rutgers, Doesburg; A. ten Sande,
Blokzijl; C, Schilperoort, Apeldoorn; D. Schurink, Keppel;
Th. M. Thien, Vörden; F. S. J. Veeze, Enschede; W. G. van
der
Wal, Arnhem; J. M. D. Westholz, Arnhem.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: J. M. D.
Westholz, voorzitter; J, L. G. Cayaux, onder-voorzitter; F. S.
J. Veeze, penningmeester; D. Schurink, secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING UTRECHT.

Het aantal leden der afdeeling bedroeg op het einde van het
jaar 1896 40, tegen 43 in het vorig jaar, door het overgaan van 4
leden naar andere afdeelingen, terwijl één lid door de afdeeling
werd aangewonnen.

Als gedelegeerde ter gecombineerde vergadering werd benoemd
de heer K.
Hoefnagel te Utrecht en tot diens plaatsvervanger
de heer
H. J. C. van Lent te Tiel.

De voorgeschreven vergaderingen werden geregeld gehouden

-ocr page 61-

en voldoende bezocht; telkenmale hadden wij het genoegen
eenige introducés in ons midden te zien.

De behandelde onderwerpen werden steeds in het Tijdschrift
gepubliceerd.

De secretaris,
H. J. C. van LENT.

Naamlijst der leden.

N. H. M. van Altena, Hengelo (O.); H. Anker, Oudewater;
W. de Beijl, Nunspeet; E. H. Berch Gravenhorst, Druten;
M. G. de Bruin, Utrecht; S. A. Cramer, Leusden; J. Crans,
Heteren; G. Daams, Baarn ; L. A. J. Deijer, Hoek; D. F. van
Esveld, Utrecht; E. Faber, Deventer; G. Goosens, Houten;
Dr. H.
J. Hamburger, Utrecht; J. Harp, Yeenendaal; Dr. L.
J. van der Harst, Utrecht; J. J. F. Hartmann, Loenen; H.

G. van Harrevelt, Utrecht; W. H. van Haselen, Vianen;
L. Hermkes, Kuilenburg; K. Hoefnagel, Utrecht; G. J. Hoog-
land
, Utrecht; D. A. de Jong Jzn., Leiden; I. van Klaveren,
Leerdam; S. Knöps, Middelharnis; A. Kuiper, Oudshoorn; H.
J. C. van Lent, Tiel; J. Maas, \'s-Gravenhage; J. B. H. Moubis,
Utrecht; A. Overbosch, Amersfoort; Dr. J, D. van der Plaats,
Utrecht; A. de Ruiter, Mijdrecht; W. C. Schimmel, Utrecht;

H. J. H. Stempel, Utrecht; J. van Tright, Zalt-Bommel;
G.
C. Verkaik, Woerden; H. A. Vermeulen, Wijk-bij-Duurstede;
M. H.
de la Vieter, \'s-Gravenhage; J. de Vries, Zalt-Bommel;
J, J.
Westbroek, Roermond; G. G. J. Westholz, Driebergen;
F.
Th. Weitzel, Utrecht; Dr. P. M. J. M. E. Wolterink,
Utrecht.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: D. F. van
Esveld, voorzitter; M. G. de Bruin, onder-voorzitter; Dr. L. J,
van der Harst, penningmeester; H. J. C. van Lent, secretaris.

-ocr page 62-

VERSLAG
DER AFDEELING NOORD-HOLLAND.

Gedurende het jaar 1896 kwam in ons ledental geen verande-
ring, zoodat het aantal leden der afdeeling 24 bleef.

Het bestuur der afdeeling werd gedurende 1896 gevormd door
de heeren:
M. J. Hengeveld, voorzitter, J. J. Wester, penning-
meester en
A. L. J. Goethals, secretaris-bibliothecaris.

In de December-vergadering werd in plaats van den heer
Hengeveld, die volgens rooster aftrad, gekozen de heer D.
van der SlUIJS.

Als gedelegeerde ter gecombineerde vergadering trad op de
heer M. J.
Hengeveld en als plaatsvervanger de heer B. M.
Busing, terwijl de heer M. J. Hengeveld eveneens was gekozen
tot afgevaardigde ter Algemeene vergadering en de heer
J. J.
Wester tot plaatsvervanger.

De vergaderingen werden respectievelijk gehouden op xo Mei,
14 Augustus en 4 December.

De financiëele toestand der afdeeling mocht gunstig worden
genoemd, hetgeen aanleiding gaf de contributie voor
1897 met
f i per lid te verlagen.

De beide eerste vergaderingen werden slechts matig, de laatste
daarentegen goed bezocht.

Mededeelingen werden gedaan over:

i°. Tuberculose bij het rund, gepaard met hartshypertrophie,
door den heer
Geerlings,

2°. Goedaardige-droes met metastase in de hartspier, door idem.

3°. Goedaardige-droes met metastasen in de hersenen en aan-
doening van het zeefbeen, door den heer
Wester.

4". Eenzijdige neusuitvloeiing bij het paard, door den heer
de Leur.

5°. Injecties (intraveneus) van chloorbarium bij koliek, door
den heer
Wester.

6°. Arecolinum hydrobromicum bij koliek van het paard,
door den heer
Geerlings.

7°- Gebruik van borax bij het afdrijven der secundinae, door
den heer
Stüven.

-ocr page 63-

8°. Neurectornie der beide hoofdstammen van den nervus
tibialis met opvolgende necrose, door idem.
9°. Dyspnoë bij een paard, door idem.

io°. Tracheotomie en jood-joodkalium therapie bij het rund,
door den heer
Wester.

i ] Sporadische gevallen van mond- en klauwzeer, in verband
met art, 29, door den heer
Hengeveld.

De secretaris,
A. L. J. GOETHALS.

Naamlijst der leden.

j; D. van den Bergh, Besoeki; P. D. Beunders, Amsterdam;
J. M. Billroth, Hoorn; B. M. Busing, Naarden ; D. ƒ. Fischer,
Makassar; J. Folmer, Hoofddorp; J. W. H. Geerlings, Pur-
merend; A.
L. J. Goethals, Amsterdam; G. Hannema, Zaandam;
M.
J. Hengeveld, Haarlem ; P. Koorevaar, Amsterdam; F. M.
de Leur, Weesp; H. van der Linden, Amsterdam; J. Mazure
Cz., Amsterdam; G. Muijs, Schagen; F. J. Nieuwenhuijzen,
Hilversum; J. H. van Oijen, Haarlem; ƒ. Rempt, Ouderkerk a/d.
Amstel;
J. W. Roeloffs, Texel; D. van der Sluijs, Amsterdam;
IJ. van der Sluis, Amsterdam; A. P. Smits, Amsterdam; W.
S.
Stüven, Amsterdam; J. Wester, Alkmaar.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: D. van der
Sluijs,
voorzitter; J. Wester, penningmeester; A. L. J. Goet-
hals,
secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING ZUID-HOLLAND.

De afdeeling telde over het jaar 1896 17 leden, waarvan de
heer
Th. G. van Rijssel als voorzitter, B. J. Aalbers als pen-
ningmeester en H. L.
Ellerman Lz., als secretaris fungeerden.

De vergaderingen, er werden er 3 te Rotterdam gehouden,
werden goed bezocht en kenmerkten zich door een goed colle-
gialen geest.

Onder de verschillende onderwerpen welke werden behandeld,
stippen wij er slechts eenige aan.

In de ista vergadering werd door het lid Fauel medegedeeld

—" ~

-ocr page 64-

dat hij bij 20 paarden intraveneuse injectie van chloorbarium
met goed gevolg had toegepast en, hoewel de aanwending bij run-
deren door de Berliner thierarztliche Wochenschrift niet werd
aanbevolen, had hij hiervan toch goede resultaten verkregen.

De secretaris verklaarde de% toestel van Dr. Jahr tot onderzoek
van boter, maakte de werking er van duidelijk door eenige mon-
sters boter op die wijze te onderzoeken en deelde eindelijk de
uitkomsten mede, welke hij door de injectie van joodtrichloride bij
hondenziekte had verkregen. (Reeds in het Tijdschrift opgenomen.)

In de 2de vergadering werd besloten het huishoudelijk regle-
ment der afdeeling te wijzigen en in overeenstemming te brengen
met dat der Maatschappij.

Voorts werden de noodige maatregelen genomen om den dag
waarop onze penningmeester, de heer
B. J. Aalbers, zijn gouden
jubileum als veearts zou vieren, niet ongemerkt te laten voorbij-
gaan. Het verslag hiervan is reeds in het Tijdschrift opgenomen.

In de 3de vergadering werden de punten van behandeling voor
de Algemeene vergadering besproken en het concept van het
huishoudelijk reglement ter tafel gebracht. In de beide laatste
vergaderingen werden tal van practische mededeelingen gedaan,
welke het bewijs leverden dat het samenkomen van collega\'s een
zeer nuttige zaak is.

De secretaris,
H. L. ELLERMAN Lzn.

Naamlijst der leden.

B. J. Aalbers, Rijsoord; H. van Aken, \'s-Gravenhage; W. F.
Altevogt, Klaaswaal; D. de Bruijn, Strijen; M, C. van Buu-
ren, Zuidland; H. L. Ellerman Lz., Dordrecht; C. Fauel,
Nieuwenhoorn; M. Frankenhuis Jr., Sliedrecht; P. A. Goedhart,
Meerkerk; A. J. van Hemert, Sommelsdijk; J. J. Hendrikse,
Groot-Ammers; J. J. Kleijburg, Nieuw-Lekkerland; E. A. Kok,
Rotterdam; E. OveRbosch, Gouda; H. Poot, Naaldwijk; Th. G.
van Rijssel, Dordrecht; C. Roodzant, Oude-Tonge; C. A. Rot-
scheid
, Rotterdam.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: B. J. Aal-
bers,
voorzitter; J. J. Hendrikse, penningmeester; H. L. Eller-
man Lzn.,
secretaris.

-ocr page 65-

VERSLAG

DER NIEUWE AFDEELING ZUID-HOLLAND.

Dit verslag is tot heden niet ingekomen.

N a a m 1 ij s t der leden.

M. E. Baron Bentinck, Amersfoort; P. Brouwer, \'s-Graven-
hage ; W,
van der Burg, Breda; J. Burggraaf, Bodegraven;
J. J. F. Dhont, Rotterdam; P. G. Eland, \'s-Gravenhage; J. M.
Fillekes, Berkel; A. Frederikse, Amersfoort; D. H. Goossen,
Venlo; C. van Heelsbergen, Amsterdam; W. F. A. Hilwig,
Oude-Wetering; M. Flohil, Zoetermeer; J. J. Hinze, \'s-Graven-
hage;
H. C. Ittmann, Leiden; H. de Jong, Barendrecht; J. M.
Knipscheer, Leiden; D, Kruyt, Delft; J. Laméris, Miliigen; J.
Laméris, \'s-Gravenhage; J. F. Laméris, \'s-Gravenhage; C. M.
Mazurf,, Rotterdam; P. C. Muyzert, Zutfen; A. Overbosch,
Breda; Dr. J. Poels, Rotterdam; H. Remmelts, Vlaardingen;
L.
J. van Rhijn, Bergen-op-Zoom; K. T. Smits, Roon; J. C.
van der Slooten, \'s-Gravenhage ; D. C. Valewink, \'s-Graven-
hage; A.
J. van Velzen, Schiedam.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: J. J. Hinze,
voorzitter; J. F. Laméris, penningmeester en Dr. J. Poels,
secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING ZEELAND.

Voldoende aan art. 14 van het reglement van de Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, waar het
voorschrijft dat door de afdeelingen een verslag omtrent haar
werkzaamheden en haar toestand in het afgeloopen jaar zal wor-
den uitgebracht, heeft de ondergeteekende de eer Uw bestuur
ter berichten:

De afdeeling had het verlies te betreuren van haar voorzitter,
den man, die den stoot tot oprichting der afdeeling gaf en wiens

-ocr page 66-

verdiensten op een andere plaats in dit Tijdschrift reeds zijn
herdacht. Door dit sterfgeval hadden de volgende veranderingen
plaats:

Tot voorzitter werd gekozen E. L. van Mervennée, tot pen-
ningmeester
M. van der Vliet.

Tot lid der afdeeling trad toe A. Marcus te Ovezande.

Op de vergaderingen, welke bij voortduring matig worden
bezocht, werden verschillende onderwerpen van practisch belang
besproken, evenwel niet van zoodanig gewicht dat zij vermelding
op deze plaats verdienen.

De secretaris,
M. LUCIEER.

Naamlijst der leden1).

H. J. M. Berghuijs, Middelburg; Gr. A. Blindenbach, Zierik-
see; L.
Boogaert, Axel; A. H. Geluk, Ellemeet; J. A. de
Graaff, Scherpenisse; J. Kooiman, Hontenisse; J. Kraamer,
Koudekerke; M. Lucieer, Oostburg; A. Marcus, Ovezande;
E.
L. van Mervennée, Middelburg; J. Z. Risch, Goes; B. J.
Vermande, Heinkenszand; M. van der Vliet, Kruiningen; D.
G.
de Vries, Klinge.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: E. L. van
Mervennée, voorzitter; M. van der Vliet, penningmeester;
M. Lucieer, secretaris.

VERSLAG DER
AFDEELING NOORD-BRABANT—LIMBURG.

Het verslag is tot heden niet ingekomen.

Naamlijst der leden.

T. A. L. Beel, Venraai; A. Bierman, Helmond; J. Bille-
kens
, Horst; H. Billekens, Weert; L. J. H. Bloemen, Ooster-
hout;
J, C. Boots, Kuik; P. A. F. H. Boots, Tilburg; A. G. A.

O Het lid C. Mazüre te Middelburg overleed op 27 Februari 1897.

-ocr page 67-

Clerx, Echt; M. J. H. Duijsens, Heerlen; H. A. den Engelse,
Dinteloord; G. B. Goossens, Roermond; D. van Gruting,
Leiderdorp; J. H. Hillen, Maastricht; P. K. M. Houba,
Maastricht; L. T. Janné, Roermond; A. de Jong, Kapelle; L.
van Kempen, Sittard; J. Köhler, Almkerk; C. A. van der
Leeden, Eindhoven; H. J. Lemmens, Schimmert; J. de Man,
Bergen-op-Zoom; P. F. Michels, Heusden; A. J. Montens,
Teteringen; P. den Ouden, Zevenbergen; W. J. Paimans, Os;
M. H. J. P. Thomassen, Utrecht; Dr. P. F. Vermast, Etten;
A. J.
Vlamings, \'s-Hertogenbosch.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren:
A, J. Vlamings, voorzitter; G. B. Goossens, onder-voorzitter;
J.
Köhler, penningmeester; T. A. L. Beel, secretaris.

NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE
ALGEMEENE AFDEELING.

Eereleden: Dr. Th. Mac Gillavry, Leiden; Dr. A. W.
H. Wirtz, Utrecht; Dr. W. P. Ruijsch, \'s-Gravenhage.

Correspondeerende leden: Dr. L. Mulder, Haar-
lem;
Ch. Siegen, Luxemburg.

Leden: J. N. Ballangée, Amersfoort; A. A. Barendregt,
Beverwijk; R. A. Barmen \'t Loo, Barneveld; K. Bosma, Batavia;
R.
Bosscher, Veendam ; I. Breedveld, Medan; A. E. ten Broeke,
Batavia; F. A. Deijermans, Dirksland; J. K. F. de Does, Wel-
tevreden; C. A.
van Dorssen, Ede; J. van Dorssen, Deventer;
W. J. Esser, Buitenzorg; R. Feddema, Ferwerd; Geldersch-
Overijselsche Maatschappij van Landbouw; B.
van Goor, Epe;
J. Hellemans Jr., Batavia; H. \'t Hoen, Tegal; L. J. Hoog-
kamer
, Batavia; C. S. Jeronimus, Utrecht; J. de Jong, Salatiga;
J. D. Keukenmeester, Driel; J. A. Klauwers, Utrecht; R. L.
Klinkenberg, Klundert; E. F. L. Kortman, Rotterdam ; J. Laay,
Dordrecht ;S. de Lange, Paramaribo; L.F.D.E.Lourens, Rotterdam;
L. Louter, IJzendijke; G. Lubberink, Zwolle; A. A. van Mans-
feld
, Bergen-op-Zoom; H. Markus, Utrecht; J. M. van Niku-

-ocr page 68-

wenhuijzen, Steenbergen; H. J. Odé, Lichtevoorde; R. A. Plem-
per van
Balen, Soerabaja; K. J. Poll, de Bilt; E. A. L.
Quadekker, Haarlem; A. F. Reichman, Steenderen; P. Schat,
Batavia; J. N. A. C. Scheepens, Atjeh; Dr. J. Schouten, IJzen-
dijke;
W. F. Schröder, Utrecht; B. Sikkema, Kediri; G. C.
van der Starp, Gorinchem; P. Teljer, Nijkerk; K. van der
Veen, Batavia; G. C. Verwey, Kortgene ; A. de Vletter,
Batavia ; J. Vollema, Pamekasan ; A. Vrijburg, Medan ; B. Vrij-
burg,
Fort de Cock ; C, F. G. H. de Wilde, Rembang ; J. van
Zijverden, Utrecht,

VERSLAG, uitgebracht aan het Hoofdbestuur van de
Maatschappij ter bevordering\' der veeartsenijkunde,
omtrent den toestand der bibliotheek.

Hoewel art. 22 van het reglement onzer Maatschappij voor-
schrijft, dat het Hoofdbestuur jaarlijks onder meer een verslag
uitbrengt over den toestand van de bibliotheek, meent onder-
geteekende, die eerst op x Januari 1897 als lid in het Hoofd-
bestuur optrad, ditmaal nog den ouden weg te moeten volgen en
het verslag te moeten uitbrengen aan het Hoofdbestuur, overtuigd
dat dit wel voor de noodige publicatie zal zorgen.
Het verslag loopt van 21 September 1896 tot heden.
Ook nu moet ik dankbaar erkennen dat vele collega\'s het
goed met onze bibliotheek meenen. Behalve de vervolgwerken,
enz. in de bijlage vermeld, ontving ik van 26 personen, waar-
onder een twee-tal geheel buiten de veeartsenijkunde staande,
129 nummers, welker titels zijn opgegeven in het i3de en i4de
vervolg (zie deel XXIV, blz. 243 en deel XXV, aflevering 1).

Gaarne breng ik allen mijn hartelijken dank voor de hulp mij
verleend bij het bijeenbrengen van alles wat op veeartsenijkundig
gebied in ons land of in onze taal is verschenen. Ik ben er van
overtuigd dat het nimmer zal gelukken de collectie compleet te
krijgen, maar wij dienen toch daarnaar te streven, wat alleen
mogelijk is wanneer ieder collega het zijne er toe bijdraagt om
het groote doel te bereiken. Moge dit voor velen een aansporing

-ocr page 69-

zijn mij spoedig een lijstje toe te zenden met de volledige titels
van werken, brochures, overdrukken, stukken uit dag- of week-
bladen, enz., welke zij willen afstaan.

De collectie wordt grooter en krijgt een netter aanzien, daar
het — dank zij de gunstige beschikking der Algemeen e vergade-
ring — mogelijk is om heel wat werken te doen inbinden of
innaaien.

Van de bibliotheek, meerendeels echter van de nieuwe tijd-
schriften, werd drukker gebruik gemaakt dan het voorgaand jaar.
Aan 19 personen, waaronder 11 van buiten de stad, werden 104
nummers in bruikleen gegeven, terwijl ook door enkelen werken
der bibliotheek in het lokaal werden geraadpleegd.

De volgende bepaling breng ik gaarne nog eens onder Uw
aandacht: «Boeken of geschriften uit de bibliotheek zijn, gedu-
rende een door den bibliothecaris vast te stellen termijn, voor
ieder beschikbaar op behoorlijk onderteekende aanvraag en onder
restitutie der verzendingskosten.

Als bijlage is hierbij gevoegd een opgave van boekwerken en
tijdschriften, meerendeels ruilexemplaren voor ons Tijdschrift of
ter recensie ontvangen.

Utrecht, 20 September 1897. De bibliothecaris,

VAN ESVELD.

Bijlage.

1. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, deel XXIV.

2. Verslag van de bevindingen en handelingen van het Veeart-
senijkundig Staatstoezicht over 1895. \'s-Gravenhage,
van
Weelden en Mingelen 1897.

3. \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht. Programma der lessen
voor het schooljaar 1897/98. Utrecht,
L. E.Bosch en Zoon 1897.

4. \'s Rijks landbouwschool te Wageningen. Programma van het
onderwijs voor het leerjaar 1897/98.

5. Statistische overzichten der bij het Nederlandsche leger hier
te lande behandelde zieke paarden, in de jaren 1895 en 1896.

6. Veterinaire Almanak 1897. Utrecht, Scrinerius 1897.

7. Jaarboekje der Hollandsche Maatschappij van Landbouw voor
het jaar 1897. Vijftigste jaargang. Schiedam, H. A. M.
Roelants.

-ocr page 70-

8. Verslag der werkzaamheden van de Commissie van toezicht
op vee en vleesch in de gemeente Utrecht over het jaar 1896.

9. Rapport van de Raadscommissie in zake het abattoir te

/

Utrecht, 1897.

10. Verslag van de gezondheidscommissie te Roermond over

1896. Roermond, M. Waterreus 1897.

11. Nederlandsch Rundveestamboek. Mededeelingen en berichten.
Eerste deel, afl. 21 en 22. Schiedam, H. A. M.
Roelants

1897.

12. Friesch Paardenstamboek, afl. 18 en 19. Leeuwarden, Coöpe-
ratieve handelsdrukkerij 1897.

13. Friesch Rundveestamboek, afl. 23. Kalverenboek 1896. Hulp-
stamboek 1897, afl. 11. Leeuwarden, Coöperatieve handels-
drukkerij 1897.

14. Dr. Sigismund de Gerloczy, Comptes rendus et mémoires.
Huitième Congrès internationale d\'Hygiène et de Démogra-
phie, tenu a Buda-Pest du 1—9 Septembre 1894. Tome
II—VI, Hygiène. Tome VII, Démographie. Tome VIII,
Index.

15. D. Schurink, Gezondheidsleer en geneeskunde der land-
bouwhuisdieren. Geïllustreerde handleiding voor den veehou-
der, bevattende aanwijzing der middelen ter voorkoming en
de eerste behandeling van uit- en inwendige ziekten bij het
vee, Zutfen,
Schillemans en van Belkum 1897.

16. Quadekker, Het paard, zijn lichaamsbouw en zijne inwen-
dige organen. Met 5 beweegbare gekleurde platen. Tweede
druk. Deventer,
Kluwen & Co. 1897.

17. H. M. Kroon, Het melken. Een bevattelijk boekje voor den
veehouder. Met 20 afbeeldingen. Doetichem, C.
Misset 1897.

18. W. S. Stüven, De hond, zijn lichaamsbouw en zijne inwen-
dige organen. Met 5 gekleurde, beweegbare platen. Deven-
ter,
Kluwen en Co. z. j. (1897).

19. W. Smellie, Verzameling van ontleedkundige afbeeldingen
met derzelver uitleggingen; benevens een kort begrip der
vroedkunde. In \'t Hollands gebragt en met plaaten vermeer-
derd door
Matthijs van der Haage. Amsterdam, Jan
Morterre 1765.

20. J. M. C. Mouton, De waarde van tuberculinum alsdiagnos-
ticum. Den Haag,
Mouton en Co. 1897.

-ocr page 71-

21. Dr. ƒ. M. C. Mouton, Der Werth des Tuberculins als Dia-
gnosticum. Separatabdruck aus der Münch, med. Wochen-
schrift 1897, n°. 22.

22. H. H. P.rins Wielandt, De homoeopathie is wetenschap-
pelijke dwaling en kwakzalverij.

23. E. van Dieren, Verweerschrift contra Dr. C. L. van den
Burg\'s aankondiging van «Beri-Beri eene rijstvergiftigings.
Critisch-historische bijdrage tot de kennis der meelvergiften.
Amsterdam,
de Roever Kröber en Baicels 1897,

24. Dr. D. de Burk en L. de Moor, Therapeutische aanwen-
ding van een nieuw tanninederivaat, het Tannoform. Uittreksel
uit het Medisch Weekblad. Gent,
C. Aunoot Braakman 1896.

25. Airol. Original-Berichte. Basel, Schweizer-Verlags-Druckerei
1897.

26. Dr. Lydtin (Baden). Johann Feser. Sonder-Abdruck aus
dem Archiv für wissensch. und prakt, Thierheilkunde, Band
23, Heft 2 und 3,

27. Dr. W. Dieckerhoff, Das Koppen des Pferdes. Berlin, Ri-
chard
Schoetz 1897.

28. Eugen Bass, Therapeutische Notizen aus der thierärztlichen
Litteratur des Jahres 1896. Abdruck aus der Zeitschrift für
Thiermedicin. Erster Band, 1897.

29. Eugen Bass, Das Amyloform, ein neues Wundheilmittel.
Abdruck aus der Zeitschrift für Thiermedicin 1897.

30. Institut bactériologique de Lyon. Tuberculine et malleine.
Supplément au Progrès vétérinaire, June 1897.

31. Tannalbin veterin. (D. R. P.) ein sicheres, gänzlich unschäd-
liches Mittel gegen Durchfälle der Pferde, Rinder, Kälber,
Schweine, Hunde, des Geflügels, etc. Berichte von verschie-
denen Thierärzten. Maart 1897.

32. Veeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch Indië: deelX,
afl. 3 en 4, deel XI, afl, 1,

33. Weekblad voor zuivelbereiding en veeteelt: 2de jaargang
nos. 25—52, 3de jaargang, n03. 1—25.

34. Hippos, Weekblad gewijd aan de belangen van paardenfok-
kerij en paardensport: 5de en 6de jaargang compleet, 7de
jaargang nos. 1—2.

35. Landbouwweekblad: 5de jaargang compleet, 6de jaargang

nos, x—39.

-ocr page 72-

36. Mededeelingen en berichten der Friesche Maatschappij van
Landbouw: i2de jaargang compleet, i3de jaargang n03. 1—5.

37. Landbouwkundig tijdschrift: deel 1896 compleet, deel 1897
"nos, x —5.

38. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch
Indië: deel 53 en 54 compleet.

39. Weekblad van het Nederlandsch Tijdschrift voor Genees-
kunde: deel II 1896 en I 1897 compleet, deel II 1897
nos. i—13.

40. Geneeskundige Courant: jaargang 50 compleet, jaargang 51
nos. 1—39.

41. Militair geneeskundig Tijdschrift, iste deel compleet.

42. Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und vergleichende
Pathologie: Band 22, nos. 5—6.

43. Deutsche thierärztliche Wochenschrift : Jahrgang IV com-
pleet, Jahrgang V, nos. 1—39.

44. Mittheilungen für Thierärzte : Jahrgang III compleet.

45. Centrai-Zeitung: Jahrgang I, nos. 1—38.

46. Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene: Jahrgang VII,

47. Oesterreichische Monatsschrift für Thierheilkunde: Jahrgang
XXI compleet, Jahrgang XXII, n°s. 1 — 9.

48. Thierärztliches Centraiblatt: Jahrgang XIX compleet, Jahr-
gang XX, nos. i —18.

49. Schweizer-Archiv für Thierheilkunde: Band 38 compleet,
Band 39, nos. 1—4.

50. Zeitschrift für Pferdekunde und Pferdezucht : Jahrgang XIII,
nos. 17 — 23.

51. Recueil de médecine vétérinaire. Serie 8. Tome III complète,
Tome IV, nos. 1 —17.

52. Revue vétérinaire: Année XXI complète. Année XXII, nos.
1-9.

53. Le progrès vétérinaire: Année IX complète, Année X, nos.
1—. 39-

54. Annales de médecine vétérinaire: Année XLV complète,
Année XLVI, n0*. 1—9.

55. L\'Écho vétérinaire: Année XXVI complète, Année XXVII,
nos. 1—6.

56. Archives des sciences biologiques à St. Petersbourg : Tome IV
complète, Tome V, n»s. 1 — 5.

-ocr page 73-

57. The Journal of comparative pathologie and therapeutics,
Vol. IX, nos.
3—4, Vol. X, nos. !_2.

58. The Journal of comparative medecine and veterinary ar-
chives: Vol. XVII, no8.
9—12, Vol. XVIII, n<». 1—8 (except

no. 3).

59. The veterinary Magazine, Vol. Ill, n°s. 6—12.

60. Maanedsskrift for dyrlaeger (Koppenhagen) : Bind VIII, nos.
6 — 12, Bind IX, nos. 1—-5.

BIBLIOTHEEK VAN HOLLANDSCHE
VEEARTSENIJKUNDIGE WERKEN.

( : 4\',e vervolg.) \\

Voor de bibliotheek zijn ontvangen:
Van den heer
M. G. de Bruin te Utrecht:
M. G.
de Bruin, Geburtshilfe beim Rind. VII Band,
I Theil des Handbuchs der thierärztlichen Chirurgie und Geburts-
hilfe, herausgegeben von Prof. Dr. Jos.
Bayer und Prof. Dr. Eug.
Fröhner. Wien und Leipzig, Wilhelm Braumüller 1897.

C. J. Bloys van Treslong, Verhandeling over de ziekte
onder het rundvee. Hoe dezelve zo veel mogelyk voor te
komen, te verminderen, of te geneezen.

Dr. A. Numan, Kan het v 1 e e s c h van dieren, bij welke het
rattekruid, uitwendig of inwendig, als geneesmiddel is aan-
gewend, veilig door den mensch als voedsel worden gebruikt ?
Overgedrukt uit de geneeskundige couranten nos, 49 en
50, en
met eenige waarnemingen vermeerderd omtrent de nadeelige
uitwerkingen van het gebruik der melk en van het vleesch van
dieren, met kwikmiddelen en andere vergiftige zelfstandig-
heden behandeld. Tiel,
C. Campagne 1849.

Creoline «Perseverantia». Gebruiksaanwijzing. Harlingen,
Juni
1896.

Van den heer M. H. J, P. Thomassen te Utrecht:

M. H. J. P. Thomassen, Contribution a. 1\'étude des maladies

-ocr page 74-

du système nerveux. Extrait des «Annales de raédecine vétéri-
naire». Bruxelles,
Ch. van de Weghe 1893.

T. Philippe-Étienne Lafosse (1738 — 1820), Overdruk uit den
«Veterinaire Almanak» 1897.

Het abattoir te Maastricht (Limburger Koerier van
13 Augustus 1889).

Van den heer B. M. Busing te Naarden:

Derde verslag der proefnemingen met de inenting
als voorbehoedmiddel tegen de longziekte van het
rundvee, aangeboden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken,
\'s-Gravenhage,
van Weelden en Mingelen 1855.

Het Repertorium, Tijdschrift voor de geneeskunde in
al haren omvang. Onder redactie van
van Hasselt en Hek-
meijer.
Jaargang 4 en 5. Leiden, Noothoven van Goor 1851/52.

Van den heer H. J. de Vries te Hoogezand:

H, A. Venekamp, Uit- en inwendige ziekten van
paarden, koeien, schapen, varkens en honden. Sappemeer, T,
Berg, z. j.

Van den heer H. Veenstra te Schrans:

Veenstra, Durchgehende Bauchwunden und
Darmvorfall beim Pferde (Berliner thierarztliche Wochen-
schrift 1894, n°. 50).

Van den heer H. J. M, Berghuijs te Middelburg:

Verschillende stukken over runderpest in Afrika, ge-
plaatst in «De Volksstem» 1897, van 23 Juli tot 13 Augustus 1897.

Van den heer A. W. Heidema te Groningen:

Runderpest in Afrika. De Volksstem van 23 en 28 Juli
1897

Van den heer A. van Leeuwen te Groningen:

J. C. Billroth, Verslag over den veestapel in het
Westerkwartier
van de Provincie Groningen, vooral

1) Ondergeteekende ontvangt gaarne eenige duplicaten van deze krant,
daar het bezit hiervan bij het uitknippen en opplakken groot gemak oplevert.

van Esveld.

5

-ocr page 75-

met het oog op den gezondheidstoestand over 1869, aan de Kom-
missie van Landbouw in die Provincie (Overdruk uit «De nieuwe
Boeren Goudmijn» 1870, los. ^ en

H. J. Prakke, Korte handleiding tot de uitwendige kennis der
runderpest. Leeuwarden, 5 Februari 1867.

L. Ali Cohen, H. J. H. Stempel en H. J. Prakke (rappor-
teur), Verslag omtrent de wijze, waarop in de behoefte aan deug-
delijke animale vaccine langs min kostbaren weg zal kunnen
worden voorzien. Uitgebracht in de vergadering van den geneec-
kundigen Raad van Friesland en Groningen van 21 Juli 1880
(2 exemplaren).

A. J. Janné, La péripneumonie contagieuse en Neerlande depuis
1\'organisation de la surveillance vétérinaire de i\'État (Extrait des
Annales beiges de médecine vétérinaire).

H. J. Prakke, Over harddravers en harddrave-
rijen. Leeuwarden, October 1880 (Overdruk uit den Almanak
voor landbouwers en veehouders 1881).

J. Ledder, J. J. Bruinsma en T. L. Hoegen, Mededeelingtn
omtrent gedane proeven van inenting der besmettelijke long-
ziekte op runderen in de provincie Friesland, benevens
geschiedkundige aanteekeningen nopens het ontstaan en de ver-
spreiding dier ziekte in dat gewest, van het jaar 1842 tot en met
het jaar 1852. Leeuwarden, Wed.
M. van den Bosch 1853 (2
exemplaren).

J. Ledder en J. J. Bruinsma, Tweede verslag van de Com-
missie ter opsporing der middelen tot genezing der besmettelijke
longziekte onder het rundvee in de provincie Friesland,
betreffende gedane proeven van inenting op runderen in die
provincie. Leeuwarden, Wed. M.
van den Bosch 1854.

J. Jennes, Derde verzameling van verslagen betreffende ge-
dane proeven van inenting der besmettelijke longziekte
op runderen in de provincie Friesland. Leeuwarden, Wed.
M. van den Bosch 1855.

J. Jennes, Vierde verslag van de uitkomsten der in de
provincie Friesland verrigte inentingen tegen de be-
smettelijke longziekte onder het rundvee. Leeuwarden,
Wed.
M. van den Bosch 1858.

Goede raad aan veehouders. Zonder titel of omslag,
blijkens een aanteekening «Van Rijkswege verspreids.

-ocr page 76-

J. van Loon Jz., Besmettelijke longziekte, inenting, afma-
king (Overdruk uit de Landbouwcourant 1892, n°. 21).

W, v. d. Meulen, Inenting als voorbehoedmiddel tegen de
besmettelijke longziekte, en Dr. W. H.
Idzerda, Besmet-
telijke longziekte en inenting (Leeuwarder Courant van 23 Juni 1872),

Dr. W. H. Idzerda, Besmettelijke longziekte en inenting
(Leeuwarder Courant van 26 Mei 1872).

D. Schaafsma, Wenken ter voorkoming van het ziek-
worden en sterven van jonge fokkalveren (Mededee-
lingen en berichten der Friesche Maatschappij van Landbouw,
1889, n°. 9).

M. Verdenius, Het spoelingdistrict (Algemeen Han-
delsblad van 3 Juni 1884).

Afdruk van het adres der Friesche Maatschappij van Land-
bouw aan Z. M. den Koning met verzoek maatregelen te doen
beramen tot het uitroeien van besmettelijke longziekte
(Nieuwe Rotterdamsche Courant van 8 November 1883).

Voorstel van Gedeputeerde Staten (Friesland), naar aan-
leiding van een adres van de Wed.
H. J. Prakke, geb. van
Voorden, ter bekoming van een jaarlijksche toelage
(Leeuwarder Courant van 13 Juli 1882).

J. J. U. S(mits), De longziekte op de Hoenwaard bij
Hattem in Gelderland (Algemeen Handelsblad van 17 Augus-
tus 1876).

Mr. J. P. A. De besmettelijke longziekte van het rundvee
(Nieuws van den Dag van 11 Mei 1874).

J. C. Billroth, De longziekte is in Nederland ingesleept
en verbreidt zich alleen door besmetting (Veendam\'sche Courant
van 8 October 1874?).

Dr. J. Ritzema Bos, De vliegenziekte der schapen
(Groninger Courant van 1 en 8 September en 3 October 1875).

M. Verdenius, De vliegenziekte der schapen (Groninger Cou-
rant van 23 September en 13 October 1875).

Dr. J. J. van Renesse, Aan den heer Verdenius, Rijksveearts
te Leeuwarden (Vliegenziekte der schapen) (Groninger
Courant van 3 October 1875).

J. J. U. Smits, Besmettelijke longziekte in het spoeling-
district (Overgedrukt uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant van

December 1884).

-ocr page 77-

Discussies in den gemeenteraad te Leeuwarden (vergade-
ring van 9 November 1882) over de benoeming van keur-
meesters van vleesch, visch en vruchten.

Van den heer N. H. Wolf te Utrecht:

R. J. van Hooydonk, Onze militaire honden, hunne
africhting voor den dienst te velde, voeding, verzorging, enz. in
de kazerne. Vlissingen,
P. G. de Vet Mestdagh en Zoon 1889.

Nat. Behrens, Praktische handleiding in het temmen en africhten
van wilde en bijtende paarden, zooals dit onderwezen wordt door
Prof.
Norton B. Smith, onder leiding van Nat. Behrens. Rot-
terdam 1892. Van ditzelfde werkje een afdruk in het Engelsch
en in het Duitsch.

Van den heer W. C. Schimmel te Utrecht:

Dr. T. C. Winkler, De runderen inArtis. Blaadjes
voor den bezoeker. IV. Amsterdam,
Scheltema en Holkema z. jl

Dr. W. C. H. Staring, De aardkunde van Twenthe, Zwolle,
J. J. Tijl 1845.

Verslagen der Commissie tot bevordering der paarden-
fokkerij in Gelderland aan heeren Provinciale Staten om-
trent haar handelingen en lotgevallen gedurende de jaren 1893—96.

Mededeelingen der Commissie tot bevordering der
paardenfokker ij in Gelderland aan heeren Aandeel-
houders der Vereeniging over de jaren 1893—96.

Kennisgeving van Gedeputeerde Staten van Gelderland
aan de Gemeentebesturen, betreffende den uitslag der pre-
miekeuringen van fokmerriën met veulen en van jonge
merriën, alsmede van de keuringen van hengsten en merriën
voor het Geldersch Paardenstamboek, 13 Augustus
1895, n°, 100.

Van den heer H. J. H. Stempel te Utrecht:

Een proces voor het kantongerecht te Zwolle
(Algemeen Nieuws- en Advertentieblad voor Zwolle en omstreken
van 3 en 6 Februari 1897).

Van den heer D. A. de Jong Jz., te Leiden:

Ueber die S t e r i 1 i s a t i 0 n des F 1 e i s c h e s tuberkulöser
Tiere (Veterinar-Congres Bern 1895).

Verslag der vee- en vleeschkeuring te Leiden over 1896.

-ocr page 78-

Van den heer H. van Staa te Leeuwarden:

Jacob Wijtsma, De kalverziekte en de Friesche Maat-
schappij van landbouw en veeteelt. Opgedragen aan den heer
D. Schaafsma te Goënga. Sneek, H. J. Poutsma 1892.

Van den heer Dr. H. J. Hamburger te Utrecht:

Dr. H. J. Hamburger, De 1\'influence de la respiration sur le
volume et la forme des globules du sang. Extrait
de «La Belgique médicale» 1897.

Van den heer D. van der Sluijs te Amsterdam:

D. van der Sluijs, De tuberculose bij het vee en hare
betrekking tot die van den mensch. Amsterdam,
H. Gerlings 1897.

Van den heer D„ F, van Esveld te Utrecht:

Een abattoir in Utrecht (Utrechtsche Courant van 13,
15, 16, 17, 21 en 23 April 1897).

Het abattoir-rapport. Bespreking in de Utrechtsche
handelsvereeniging (Utrechtsche courant van 24 April 1897 en
Utrechtsch Prov. en Stedel. Dagblad van dien datum).

Adres van de Utrechtsche slagers aan den Gemeen-
teraad, in zake het abattoir-rapport (Utrechtsche cou-
rant van 5 Mei 1897).

De abattoir-quaestie in de Kamer van Koophandel te
Utrecht (Utrechtsch Prov. en Stedel. Dagblad van 5 Mei 1897).

Het abattoir-rapport. Discussies in den Gemeenteraad
te Utrecht. (Utrechtsch Prov, en Stedel. Dagblad van 26 en 31 Mei,
en 8 Juni 1897).

Een proces voor het Kantongerecht te Zwolle
(Provinciale Overijselsche en Zwolsche courant van 4 Februari 1897).

Conscientieuse Ambtenaren (Controleur van 13
Februari 1897).

Hulde aan Dr. L. J. van der Harst (Utrechtsch Prov. en
Stedel. Dagblad van 4 Juni 1897).

Een gouden feest. Het 50-jarig bestaan der afdeeling
Utrecht van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
(Utrechtsch Prov, en Stedel. Dagblad van 16 Mei 1897, en Nieuwe
Rotterdamsche Courant van 16 Mei 1897).

Begraafplaats aan \'s Rijks Veeartsen ij school.
Verslag der vergadering van het Geneeskundig Staatstoezicht
(Utrechtsch Prov. en Stedel. Dagblad van 9 Juni 1897).

-ocr page 79-

In sanitaire toestanden aan \'s Rijks Veearts e-
n ij school (Utrechtsche Courant van 2 Juli 1897).

Een openbare badplaats onbruikbaar (Utrecht-
sche Courant van 24 Juni 1897).

Het paard in Amerika (Utrechtsche Courant van 21
Juni 1897).

Het mesten van kalveren met on dermelk. Toevoe-
ging van vetten (De Telegraaf van 10 Juni 1895).

Paardenvleesch als voedingsmiddel (De Telegraaf van
4 September 1895).

Paardenvleesch als voedingsmiddel en Iets over var-
kens (Utrechtsche Courant van 12, 18 en 22 Maart 1897).

De ezel (De Telegraaf van 7 Juli 1897).

J. A. T. Günther, Aanvoer varkens uit het buiten la n d
te Amsterdam (De Telegraaf van 15 Maart 1897).

Paardenfokker ij. Verslag eener voordracht, gehoulen
door
M. G. de Bruin (Nieuwe Rotterd. Courant van 13 Decem-
ber 1889).

Paardenteelt in verband met den aankoop voor de
remonte. Verslag eener voordracht, gehouden door H. C.
Reimers (Nieuwe Rotterd. Courant van 25 December 1889).

Dixi, Harddraver ij en dierenbescherming en
H. G.
van Harrevelt, Antwoord op het bovenstaande (Utr.
Prov. en Stedel. Dagblad van 13 en 18 Juni 1897).

De kneipp-kuur voor vee (De Telegraaf van 31 Juli 1897).

Mond- en klauwzeer (De Telegraaf van 24 en 27 Juli 1897).

K. te E. De voedermiddelen voor melkvee. D.
Aankoop van paarden voor het leger (Ons Belang van
7 Mei 1897).

Hippos, Maandblad gewijd aan de belangen van den paarden-
fokker en den paardenkenner in uitgebreiden zin. Redacteur A.
W.
Heidema. Jaargang I, II en III. Groningen, Erven B. van
der
Kamp 1892/94.

D. Hubertus en A. van de Sande, Onderkennen van
margarine in natuurboter (Ned. Weekblad voor Zuivelberei-
ding en Veeteelt van 18 Mei 1897).

De bibliothecaris,

VAN ESVELD.

-ocr page 80-

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFD-
BESTUUR.

De heer J. J. Hinze heeft de benoeming tot onder-voorzitter
der Maatschappij aangenomen.

In de volgende Algemeene vergadering zal, ter vervanging van
den heer
M. G. de Bruin, die niet herkiesbaar is, een voorzitter
moeten worden gekozen. Het Hoofdbestuur wijst de afdeelingen
op alinea 2 van art, 19 van het reglement en verzoekt dringend
dat daaraan door alle afdeelingen worde voldaan.

Met i Januari 1898 worden onderstaande leden van de Alge-
meene afdeeling overgeschreven bij: de afdeeling Noord-Holland:
A. A.
Barendregt te Beverwijk; de afdeeling Gelderland: B. van
Goor te Epe en A. F. Reichman te Steenderen; de afdeeling Zee-
land : G.
C. Verwey te Kortgene; de afdeeling Utrecht: R. A.
Barmen \'t Loo te Barneveld.

Bij de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland gaan over: J. Maas van
de afdeeling Utrecht en
D. van Gruting van de afdeeling Noord-
Brabant —Limburg.

Van hun lidmaatschap zijn ontheven: J. J. Verdenius te Win-
schoten van de afdeeling Groningen, en J.
van der Willigen
te Heerde van de Algemeene afdeeling.

PERSONALIA.

Gevestigd: L. F. D. E. Lourens te Rotterdam en J. Laaij
te Dordrecht.

Verplaatst: A. J. van Hemert van Dirksland naar Som-
melsdijk.

Gedetacheerd: te Utrecht van 15 October tot 15 De-
cember 1897 bij den cursus in bacteriologie aan\'s Rijks hospitaal
de paardenarts 2de klasse J.
van Dorssen uit Deventer.

De gouvernements-veearts J. Vollema is bij besluit van 12
April 1897 tijdelijk belast met het veeartsenijkundig toezicht in

-ocr page 81-

de residentiën Madoera, Bali en Lombok en bij besluit van 26
Juni 1897 is hij daarmede definitief belast, met standplaats
te Pamekasan (Madoera).

De veearts G. C. Verwey te Kortgene is benoemd tot provin-
ciaal-veearts 3ae klasse.

Bij Koninklijk besluit van 13 September 1897, n°. 25, is, met
ingang van 1 December 1897, benoemd tot leeraar aan de
Rijkslandbouw-winterschool te Schagen, G.
Muys, thans tijdelijk
leeraar.

Bij Koninklijk besluit van 9 October 1897, n°. 37, is benoemd
tot leeraar aan de Rijkslandbouw-winterschool te Leeuwarden
II. Veenstra.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit van 18 October 1897, n*. 29, is voor
den tijd van één jaar benoemd tot plaatsvervanger van den
districtsveearts, wien Arnhem als standplaats is aangewezen, de
veearts E.
Overbosch te Zutfen.

Bij Koninklijk besluit van 26 October 1897, n°. 21, is, met
ingang van 24 November 1897, benoemd tot plaatsvervanger van
den districtsveearts, wien Groningen als standplaats is aangewe-
zen, de veearts J.
Knol te Dalen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
op 8 September 1897 het houden van tentoonstellingen van
herkauwende dieren en varkens te verbieden in de gemeente
Meersen (Staatscourant van 2 September 1897, n°. 205).

De Minister van Buitenlandsche "Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden dat, blijkens mededeeling van den consul-generaal
der Nederlanden te Pretoria, de uitvoerende Raad der Zuid-
Afrikaansche Republiek bij besluit van 9 September 1.1. tijdelijk
heeft opgeheven het invoerrecht op slachtvee, en zulks wegens
de schaarschte aan slachtvee, ten gevolge van de runderpest en

-ocr page 82-

de daarmede gepaard gaande stijging der vleeschprijzen (Staats-
courant van 15 October 1897, n°. 242).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden te
bepalen:

i°. dat ook aan den eigenaar van een dier, dat, aan mond-
en klauwzeer lijdende, is gestorven en daarna verbrand, begraven
of op andere wijze onschadelijk is gemaakt — wanneer hij de te
dezer zake volgens wet of wettelijk voorschrift op hem rustende
verplichtingen naar behooren heeft nagekomen — door den bur-
gemeester op rijkskosten een gedeeltelijke schadeloosstelling voor
de huid van dat dier zal worden gegeven, bedragende het twee
derde gedeelte van de waarde, waarop die huid door den districts-
veearts wordt geschat;

2°. dat dit bedrag door den burgemeester van het departement
van binnenlandsche zaken kan worden teruggevorderd overeen-
komstig de «Voorschriften aangaande de verrekening der kosten,
voortvloeiende uit de toepassing der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131)», behoudens dat bij de desbetreffende
declaratie ook moet worden overgelegd de verklaring van den
districtsveearts, waaruit blijkt, of de eigenaar van het dier de ter
zake van het ziektegeval volgens wet of wettelijk voorschrift op
hem rustende verplichtingen naar behooren heeft nagekomen en
op welk bedrag de districtsveearts de waarde van de huid van
het dier heeft geschat;

3°. dat deze beschikking ook van toepassing zal zijn voor de
gevallen van mond- en klauwzeer, die vóór haar dagteekening
zijn voorgekomen;

4°. dat bij andere besmettelijke veeziekten dan miltvuur en
mond- en klauwzeer de beslissing over de toepassing van het in
den aanhef dezer beschikking genoemde voorschrift voor elk
geval in het bijzonder blijft voorbehouden (Staatscourant
van 16 October 1897, n°. 243).

De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën
brengen ter algemeene kennis, dat, ingaande 1 November 1897,
met intrekking der, door de Ministers van Binnenlandsche Zaken
en van Financiën op 3 Juli 1896 genomen beschikking (Staats-
courant van 4 Juli d. a. v. n".
155), den in- en doorvoer uit

-ocr page 83-

Groot-Brittannië en Ierland van eenhoevige dieren en van vleesch
van die dieren afkomstig, verboden is.

Dit verbod is niet toepasselijk:

I. wat den invoer betreft:

a, op eenhoevige dieren, van rijkswege aangekocht, ten be-
hoeve van het leger;

b. op eenhoevige dieren, rechtstreeks per schip te Amsterdam
of te Rotterdam aangevoerd wordende, die aan het eerste kantoor
door den districtsveearts of een zijner plaatsvervangers bij onder-
zoek bevonden zijn niet te lijden aan kwade-droes, en met be-
trekking tot welke daarna de volgende bepalingen in acht wor-
den genomen.

De voor de slachtbank bestemde eenhoevige dieren moeten
zoo spoedig mogelijk na aankomst onder de, door den districts-
veearts of een zijner plaatsvervangers aan te wijzen voorzorgs-
maatregelen en onder politietoezicht naar het abattoir vervoerd
en aldaar binnen 8 dagen geslacht worden, met inachtneming
der, omtrent de onschadelijkmaking van de overblijfselen van
verdacht vee geldende bepalingen.

De overige eenhoevige dieren, welker vervoer behoort te ge-
schieden onder de, door den districtsveearts of een zijner plaats-
vervangers aan te wijzen voorzorgsmaatregelen, moeten ter plaatse
van aankomst, in overleg met den districtsveearts en volgens
diens voorschriften, op kosten van den belanghebbende, aan
malleïne-inspuiting onderworpen worden met inachtneming der
door den Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen
regelen. De districtsveearts beslist daarna of de dieren kunnen
worden vrijgegeven, dan wel of er termen zijn om tot afmaking
te adviseeren. De districtsveearts is bevoegd vrijstelling van boven-
bedoelde malleïne-inspuiting te verleenen in bijzondere gevallen
en mits hem worde overgelegd een ambtelijke verklaring van
de overheid van de plaats van herkomst, binnen de laatste 8
dagen afgegeven:

i°. ten bewijze, dat de dieren, waarvan de leeftijd en het
signalement te vermelden zijn, gedurende de laatste 20 dagen
aldaar verblijf hebben gehouden en dat aldaar in de laatste 3
maanden geen kwade-droes is voorgekomen;

2°. vermeldende den weg en de wijze van vervoer; in zoodanig
geval is de belanghebbende verplicht de dieren gedurende 3

-ocr page 84-

maanden afgezonderd van andere eenhoevige dieren te houden
en na dien termijn niet met andere eenhoevige dieren in aan-
raking te brengen dan nadat zij door den districtsveearts of
een zijner plaatsvervangers opnieuw zijn gekeurd en gezond
bevonden;

c. op cadavers van dieren die gedurende het vervoer zijn
gestorven of afgemaakt, mits deze, na aankomst te Amsterdam
of te Rotterdam, zoo spoedig mogelijk onder politietoezicht naar
het abattoir worden vervoerd.

Als bij het aldaar in te stellen onderzoek niet duidelijk blijkt
dat de dieren niet door een besmettelijke ziekte waren aange-
tast, zijn in acht te nemen de omtrent de onschadelijkmaking
van de overblijfselen van verdacht vee geldende bepalingen;

d. op van eenhoevige dieren afkomstig vleesch, waaraan de
ademhalingsorganen vast zijn en hetwelk aan het eerste kantoor
door een districtsveearts of een zijner plaatsvervangers bij onder-
zoek voor consumtie geschikt wordt bevonden;

II. wat den doorvoer betreft:

a, op eenhoevige dieren, welke, afgescheiden van ander vee,
terstond na de overlading uit het schip worden vervoerd per
spoor, zonder verdere overlading, in afzonderlijke, gesloten en
verzegelde wagens;

b, op van eenhoevige dieren afkomstig vleesch, hetwelk zoo-
danig is verpakt, dat er geen gevaar voor overbrenging van
besmetting bestaat.

De Minister van Binnenlandsche Zaken (gelet op bovenstaande
beschikking) heeft goedgevonden: te bepalen, dat in de gevallen
waarin de uit Groot-Britannië en Ierland ingevoerde eenhoevige
dieren aan malleïne-inspuiting onderworpen moeten worden, de
navolgende regelen in acht zijn te nemen:

De malleïne moet afkomstig zijn van de Société du Vaccin
charbonneux te Parijs.

De malleïne (brute) wordt voor het gebruik vermengd met
een negenmaal zoo groote hoeveelheid eener phenylsolutie ter
sterkte van 5 op 1000. De verdunde malleïne (diluée) moet bin-
nen 8 dagen na afzending onveranderd aangewend worden;
gedurende dezen tijd moet de malleïne op een koele en donkere
plaats worden bewaard.

-ocr page 85-

De dosis bedraagt bij de eerste inspuiting 2% kubiek centi-
meter verdunde malleïne (diluée).

De inspuiting wordt onderhuids verricht, met een gesteriliseerd
spuitje en op een vooraf gedesinfecteerde plaats, op een der zij-
vlakten van den hals.

In overleg met den districtsveearts kan ieder geëxamineerd
veearts met de malleïnatie worden belast; hij behoort de voor-
schriften van den districtsveearts te volgen en de inspuiting als-
mede de temperatuursopnemingen hetzij persoonlijk te verrichten,
hetzij ten genoegen van den districtsveearts, door een anderen
geëxamineerden veearts te doen geschieden.

Vóór de inspuiting moet gedurende twee dagen \'s morgens en
\'s avonds de rectaal-temperatuur worden opgenomen.

Het vierde gedeelte van de som der temperaturen wordt als
normaal-temperatuur beschouwd.

De normaal-temperatuur mag niet hooger zijn dan 38.5 graden
Celsius.

De inspuiting moet \'s avonds geschieden.

Na de inspuiting moet de temperatuur om de 2 uur worden
opgenomen, te beginnen met 8 uur en te eindigen met 20 uur
na de inspuiting, terwijl 32 uur na de inspuiting ook nog een
opneming moet worden verricht.

Wanneer de temperatuursverhooging niet meer bedraagt dan
i gr. Celsius boven de normaal-temperatuur wordt het dier geacht
vrij van kwade-droes te zijn.

Bedraagt de temperatuursverhooging echter meer dan 1 gr.
Celsius, dan wordt door den districtsveearts, die daarbij de plaat-
selijke en algemeene reactieverschijnselen en den duur der tem-
peratuursstijging in aanmerking heeft te nemen, hetzij geadviseerd
tot afmaking van het dier, hetzij herhaling der malleïne-inspuiting
gelast.

De herhaalde inspuiting mag niet geschieden binnen 15 dagen
na de eerste inspuiting. Voor deze inspuiting gelden dezelfde
regelen als bovengenoemd, behoudens dat de dosis tot 5 kubiek
centimeter kan worden vermeerderd (Staatscourant van
27 October 1897, n°. 252).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:

met ingang van 1 November 1897 het houden van markten,

-ocr page 86-

openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens te verbieden in de gemeen-
ten Maastricht, Oud-Vroenhoven, Meersen, Itteren, Berg en Ter-
blijt, Houtem, Valkenburg, Hulsberg, Amby en Heer (Staats-
courant van i November 1897, n°. 256).

De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën,
gezien hun gemeenschappelijke beschikking van 19/23 October,
betreffende den in- en doorvoer uit Groot-Britannië en Ierland
van eenhoevige dieren en vleesch, van die dieren afkomstig,
brengen ter algemeene kennis, dat in bovengenoemde beschikking
achter het bepaalde sub Ha is in te voegen:

«Wat den onmiddellijken doorvoer en het vervoer in verzegelde
wagens betreft, kan door den districtsveearts, of overeenkomstig
zijn aanwijzing door een zijner plaatsvervangers, afwijking wor-
den toegestaan voor paarden van zoodanige waarde en hoedanig-
heid, dat zij uit den aard der zaak geen gevaar voor besmetting
opleveren» (Staatscourant van 4 November 1897, n°. 259).

De Minister van Binnenlandsche Zaken, overwegende, dat wegens
de uitbreiding van het mond- en klauwzeer bij de herkauwende
dieren en de varkens in een gedeelte van de provincie Zeeland
geen voldoend nut meer is te verwachten van de handhaving van
sommige maatregelen, welke krachtens het Koninklijk besluit van
10 Juli 1896 (Staatsblad n°. 104), bij het heerschen of bij het
dreigen van die ziekte toegepast moeten worden:

Heeft goedgevonden:

ingaande 4 November 1897, met betrekking tot het mond-en
klauwzeer bij de herkauwende dieren en de varkens in de ge-
meenten van de provincie Zeeland, gelegen op de eilanden Schou-
wen, Duiveland, St. Filipsland, Tolen, Walcheren en Noord-
Beveland, buiten toepassing te stellen de volgende maatregelen:
merking van vee;

2°. afsluiting van hoeven enz. en vervoer uit en naar afgesloten
kringen;

3°. ontsmetting;

4°, vervoer van vee naar besmette plaatsen;

5°. afzondering (Staatscourant van 3 November 1897, n°. 258).

-ocr page 87-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Augustus en September 1897.

(De cijfers tiissclieu ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Yeepest der herkauwers. I

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte en borstziekte
bij varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Hor
dc
hej

oS
M

a

o
Tj

B

o

m

ds-
1-
d.

o5

o
>

u

O

t)
§

s

Rotkreupe).

Augustus.

Groningen . .
Friesland. . •
Drente. • • •
Overijsel . . •
Gelderland . .
Utrecht . . •
Noord-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . ■
Noord-Brabant.
Limburg . . .

42
32
24
34
78
63
61
149
50
65
13

»

n
»

11

n
»

n

n
»

»
77

»

)7

n
n

n
n

V

n

■n
n
n

4701 Pe)

26116(1270)

6765 (372)
6429 (Ms)
8529(1211)
9 9 6 9 (609)
7255 (381)
12808(1187)
5497 («s)
5824 (««)
120 («)

n
n
n
n

n
2(2)

9(4)
»

n
n

20 (5)
7 (i)

3007 (")

»

2 (i)

n
77

D

n

n
»

n

V
»

»
»

»

i!
77
77
77
11

267 (03)
314 (i")
n

5 (4)
45 (27)

21 (io)
140 (i2i)
115 (83)
69 (6i)
73 (42)

n

»

n
V
77

n
«

«

n
»

»

n

2 (2)
77

3 (3)
13 (13)
n

17

1

»

2 (2)
3 (3)

71

n
n
n

17
D
77
77
71
71
71

71
71
71
71

n

»

»
«
»

77
17

»
»

4 (»)

71
11
11

7 (2)
»

77
Tl
17

Totaal . .

611

■n

n

9 40 1 3(7217)

11(6)

3036 (\'8)

»

1049 (575)

»

24 (24)

n

71

11 (*)

September.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . .
Noord-Brabant .
Limburg . . .

45
27
21
30
86
48
53
100
53
65
14

))
»

«

V
»

»
«
»
«

n
n

n

»

)j
77
71

n
77

71
77

n

4515 (320)
8531 («2)
1578 (97)
2551 (2oi)
11300(17U)
3 1 79 (208)
35 7 2
(202)
3766 (3M)
2828
PO
6 1 52 (83i)
240 (26)

»

h
))

71

«

n
1

5(3)
10(1)

v

»

307 (6)
47 (2)

2131 (63)
»

8 (2)
4 (i)
19
(2)
30 (*)
n

71

77

77
»

17
77
77

n

77
»

n
11
n

13 (7t
130 (5i)
5
(2)
1

15 (0)

27 (17)
73 (B5)
70
(70)
24 (22)
17 e*)

n
j)
71

n

77
»

17

n
77
77

n

(3)

71

4 (4)
3 (3)
1

1
1

2>)
1

71

n

77
»

17
V
77
77
77

n
11

V

77

»

77
77

V

»

»
»
»

17

71

»

17
77
77
11

5 (i)

71
7)

1

»

Totaal . .

537

77

»

48212(«89)

16(5)

2546 (80)

IJ

375 (2«)

n

16 (is)

71

77

6 (2)

(Staatscourant van 29 September 1897, n». 228 en van 30 October 1897, n». 255).

r. E.

-ocr page 88-

\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

De leerling van het 2d« studiejaar F. Nauta heeft zijn studiën
aan de school gestaakt.

Bij het i8te studiejaar zijn alsnog als leerlingen toegelaten : H.
W.
Ovërbosch van Gouda, E. C. H. A. M. Bemelmans van
Maastricht en A.
Wolf van Musselkanaal (Onstsvedde), de eerste
krachtens een diploma eindexamen gymnasium, de beide anderen
krachtens een diploma eindexamen hoogere burgerschool met
5-jarigen cursus.

De cursus 1897/98 is begonnen met 63 leerlingen, waarvan 19
in het iste, 15 in het 2de, 14 in het 3de en 15 in het 4de studie-
jaar. Hiervan zijn 24 inwonend en 39 uitwonend.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 23 September 1897, n°. 3829, afd. M.
P. is, met ingang van
i November, op zijn verzoek eervol ontslag verleend aan F. H.
Postma, als econoom bij \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 30 September
1897, 3951, afd. M. P,, zijn benoemd tot
assistenten aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, voor het
tijdvak van 1 October 1897 tot en met 30 September 1898, de
veeartsen
C. S. Jeronimus te Antwerpen, H. Markus te Arnhem
en
J. van Zijverden te Haarlemmermeer.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van
26 October 1897, 4293> afd. M.
P,, is ingetrokken de beschik-
king van 23 September 1897, u°. 3829, waarbij F. H.
Postma op
zijn verzoek eervol ontslag is verleend als econoom aan \'s Rijks
Veeartsenijschool.

STAATSBEGROOTING VOOR HET
DIENSTJAAR 1898.

Hoofdstuk V, Afdeeling VI.

Art. 168. Jaarwedden en verdere belooningen van de vaste

districtsveeartsen.............f 22500.—■

Art. 169. Reis-, verblijf- en bureelkosten van de districts-
veeartsen, reis- en verblijfkosten en vacatiegelden van hun
plaatsvervangers en reis- en verblijfkosten en belooning van de

-ocr page 89-

geëxamineerde veeartsen, bedoeld in de artt. 14, 16, 17, 19, 21
en 25 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131), de artt. 1
en 7 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n°. 94) en de artt. 2
en 5 der wet van 5 Juni 1875 (Staatsblad n°. 110):

a. reis- en verblijfkosten.........f 45000,—

b. bureelkosten............. 3100.—

Art. 170. Jaarwedden en verdere belooningen van den direc-
teur, de leeraren, ambtenaren, bedienden en arbeiders aan \'s Rijks
veeartsenijschool, mitsgaders schrijfloonen:

a. Jaarwedden van den directeur en de leeraren (Wegens het
eervol ontslag, op verzoek verleend aan een leeraar, die
f3500 genoot, en de daarop gevolgde benoeming van een
leeraar op een jaarwedde van f 3000, is dit onderdeel op
f 500 lager dan het vorig jaar uitgetrokken).

i directeur............f 4000,—

4 leeraren a f3500..........n 14000.—

3 leeraren k f3000........... 9000.—

b. Jaarwedden der verdere ambtenaren:

i prosector............. 1500.—

i laborant in de apotheek ...,,..„ 700.—

1 smid.....\'......... 1200.—

(Voor den smid, tevens onderwijzer in practisch hoefbeslag,
is f 200 meer dan het vorig jaar uitgetrokken. Met 1 Maart
1898 zal de titularis 25 jaar aan de veeartsenijschool ver-
bonden zijn geweest. De steeds betoonde, ijverige plichts-
betrachting en voortdurende toewijding geven hem alleszins
aanspraak op de voorgestelde traktementsverhooging).

3 assistenten a f 1000.........f 3000.—■

2 amanuenses a f 700.........n 1400.—

i hoofdopziener............ 1200.—

i opziener.............„ 700,—

x econoom............„ 500.—

(Ook voor den econoom is f 200 meer dan het vorig jaar
uitgetrokken. Na gedurende langen tijd ondervonden be-
zwaren, is men er in geslaagd deze betrekking goed bezet
te krijgen, zoodat de titularis definitief is aangesteld. Niet
alleen geeft de wijze waarop hij de betrekking waarneemt
aanleiding tot het voorstellen van een hoogere bezoldiging,
maar ook zal het blijkens de ervaring onmogelijk blijken

-ocr page 90-

de betrekking op den duur goed bezet te houden, indien
de jaarwedde ten minste niet tot f 500 wordt verhoogd.)

i huishoudster............ f 400.—

c. schrijfloonen, loon der bedienden en arbeiders „ 5200.—
Art. 171. Voeding en verpleging der leerlingen en bedienden
aan \'s Rijks veeartsenijschool, subsidiën voor de verzamelingen
en andere inrichtingen van onderwijs; aanbouw, onderhoud en
lasten der gebouwen, onderhoud en aankoop van meubelen en
gereedschappen, vuur, water en licht, aankoop en voeding van
dieren, administratieve en verdere uitgaven:

a, kosten van voeding en verpleging.....f 15000,—

b, subsidiën voor het onderwijs......„ 5000.—

c, onderhoud en lasten der gebouwen, onderhoud en aankoop
van meubelen en gereedschappen, mitsgaders vuur, water

en licht..............f 10000.—

(Dit onderdeel kon f4000 lager zijn dan het vorig jaar;
toen was een bedrag van f5000 uitgetrokken voor buiten-
gewone werken, welke voor een deel in 1898 moeten
voltooid worden,)

d, schrijfbehoeften, drukloonen en kleine huishoudelijke uit-
gaven ...............f 700.—

e, voeding en verpleging van dieren in de stallen der

school..............f 14000.—

(Naar aanleiding van de uitkomsten van den dienst van
1896 wordt dit onderdeel f 1000 lager geraamd dan het
vorig jaar,)

ƒ. aankoop van dieren.........f 2500,—

Art. 17 2. Subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van cur-
sussen in hoefbeslag...........f 2000.—

Art. 173. Kosten van de examens van hen, die een diploma
als veearts verlangen volgens de wet van 8 Juli 1874 (Staats-
blad n°. 99)..............f 3000.—

Art. 174. Subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van de
verbetering van de Nederlandsche paardenrassen, . f 75000.—
(Dit artikel is f 25000 hooger geraamd tot bestrijding der uit-
gaven voor het fokhengstendepot te Bergen-op-Zoom, die tot
dusver uit de begrooting voor het Departement van Oorlog
werden bestreden, doch wegens het groote belang dat de land-
bouw daarbij heeft, thuis behooren in deze afdeeling.)

-ocr page 91-

Art. 175. Subsidiën en andere uitgaven ter bevordering van

de veefokkerij .............f 30000.—

Art. 176. Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwen-
ding van het gevaar waarmede besmettelijke veeziekten den vee-
stapel bedreigen, en daartoe betrekkelijke uitgaven, waaronder
belooning van tijdelijke buitengewone districtsveeartsen en vee-
opzichters ..............f 130000.—

(Het voornemen bestaat uit de op dezen post toe te stane
gelden ook proefnemingen met tuberculine-injectiën te bekostigen )
Art. 177. Kosten voortvloeiiende uit de wet van 5 Juni 1875

(Staatsblad n°, 110). . . • . ........f 250.—

v. E.

BOEKBEOORDEELING.

Verslag van de Gezondheidscommissie
te Roermond, 1896. Roermond, M. WATER-
REUS 1897.

Dit bevat o. a. een rapport omtrent het slachthuis te Roer-
mond, uitgebracht door L. T.
Janné, waaruit blijkt dat de be-
kende architect voor abattoirs, G.
Osthoff te Berlijn, uitgenoodigd
is geworden om, na te Roermond een onderzoek te hebben
ingesteld, een plan te ontwerpen voor een slachthuis aldaar. Op
30 Januari 1897 besloot de gemeenteraad van Roermond om naar
dit ontwerp een slachthuis te doen bouwen. Dit is een verbeterde
uitgaaf van het abattoir te Kleef; intusschen beval de Gezond-
heidscommissie te Roermond nog eenige wijzigingen in het project-
Osthoff aan, waaromtrent naar het origineel wordt verwezen.

W. C. Schimmel.

W. PFEIFFER, Operations-Cursus für Thier-
ärzte und Studirende. Mit einem Vorwort von
Professor Dr. FROHNER. Mit 32 Original-Abbil-
dungen. Berlin, RICHARD SCHOETZ 1897.

Deze leiddraad is, volgens het voorbericht, hoofdzakelijk be-
stemd den studenten als vademecum in de operatietechniek te

-ocr page 92-

dienen en de op het college gehoorde voordrachten door woord
en beeld aan te vullen. Alleen bijzondere operaties zijn beschre-
ven ; van algemeene operatie- en verbandleer en instrumentologie
is geen sprake. Op 66 bladzijden postformaat zijn 32 operaties
vermeld; na een opsomming der benoodigde instrumenten volgt
een nauwkeurige beschrijving der techniek, vrij regelmatig ver-
gezeld van een oorspronkelijke afbeelding.

Men kan de vraag stellen: waarom zijn juist deze 32 operaties
gekozen? Indien de schrijver slechts beoogt de leerlingen te
oefenen in het opereeren, dan had hij dit getal wel kunnen ver-
dubbelen en is de vermelding van slechts één oog-operatie en
van twee hoefoperaties geheel onvoldoende. Heeft echter bij de
keuze de meening voorgezeten dat de student zich speciaal moest
bekwamen in operaties, welke hem in zijn verder leven te stade
zullen komen, dan mogen bijv. extirpatie der keelgangswater-
vatsklieren, onderbinding van den ductus
Stenoni, luchtzaksnede
en amputatie van den penis niet in de eerste plaats in aanmer-
king worden gebracht.

Hier en daar neemt de schrijver, wat de techniek der operaties
betreft, een bijzonder standpunt in; bij tracheotomie laat hij een
vierkante opening in de trachea maken en dan een tubus ge-
bruiken volgens
Peuch of volgens Barthélemy. Tenotomie laat
hij nog steeds z. g. subcutaan verrichten; bij onze tegenwoordige
antiseptiek past de open snede beter. Onder het opschrift:
amputatie van den klauw bij het rund beschrijft hij een exarticu-
latie in het klauwgewricht, welke moeielijker uitvoerbaar schijnt
dan het eenvoudig afzagen van den zieken klauw in het klauw-
gewricht, zooals in de laatste jaren aan \'s Rijks Veeartsenijschool
te Utrecht gebruikelijk is.

Dit neemt niet weg dat het boekje een nuttige leiddraad kan
zijn zoowel voor den veearts als den student; de modus operandi
is kort en duidelijk aangegeven, zoodat men zich vóór het ver-
richten eener operatie spoedig kan oriënteeren. Daartoe dragen
vooral ook de duidelijke afbeeldingen bij.

De uitgaaf is keurig; zwaar papier, gebonden in bruin imitatie-
leder, met vergulden titel op het plat en afgeronde hoeken. En
dit alles voor den prijs van 2,50 Mark.

W. C. Schimmel.

-ocr page 93-

Bericht über das Veterin ärwesen im König-
reiche Sachsen für das Jahr 1896. Herausge-
geben von der Königlichen Commission für das
Veterinärwesen zu Dresden. Einundvierzigster Jahr-
gang. Dresden, G. SCHÖNFELD
\'s Verlagsbuchhand-
lung 1897.

Dit 4iste jaarbericht is even belangrijk als zijn voorgangers.
Het bevat, behalve het uitvoerig jaarbericht der Veeartsenijkundige
hoogeschool te Dresden, zeer lezenswaardige korte mededeelingen
van ziektegevallen door de «Bezirks-thierärztes waargenomen
(Siedamgrotsky). Onder «tuberculose» wordt aangegeven dat 26.72
pet. der geslachte runderen, 0.21 pet, der kalveren, 2.74 pet.
der varkens aan deze ziekte leden. Uit de apotheek der school
werden 3344 doses tuberculine aan de veeartsen gezonden.

Berichten omtrent rund veeteelt (Pusch), vleeschkeuring (Edel-
mann),
en den militairen veterinairen dienst (Müller) vullen de
genoemde mededeelingen aan.

Als aanhangsel vindt men de volgende stukken, welke alle
reeds in andere tijdschriften zijn gepubliceerd en voor een gedeelte
in het onze gerefereerd:

i°. De uitscheiding van zouten door de speekselklieren (Ellen-
berger),
2°. Het verband tusschen de verschillende zakken van
het kniegewricht bij het rund
(Baum), 30. Het overgaan van koper,
aan drachtige dieren gegeven, in het foetus, en 40. Wordt opge-
nomen koper ook met de melk uitgescheiden en is deze melk
schadelijk voor mensch en dier?
(Baum en Seeliger.)

Met genoegen zal men zeker met dit jaarbericht de kennis-
making hernieuwen.

Van Esveld.

Ueber Vieh-Versicherung mit besonderer
Bezugnahme auf den Central-Viehver-
sicherungs-Verein in Berlin S. W., von
I. HEINRICH. Berlin 1890.

Deze brochure, slechts 36 bladzijden groot, welke op aan-
vrage aan den heer
I. Heinrich, Veearts-directeur, Friedrich-
strasse 239, Berlin S. W., zeker wel zal worden toegezonden, geeft
een beknopt en duidelijk overzicht van de geschiedenis der veever-
zekering in Duitschland, haar grondslagen en organisatie. De

-ocr page 94-

voorwaarden en verschillende vormen van verzekering worden
besproken, terwijl afzonderlijk wordt gehandeld over verzekering
tegen operaties (in hoofdzaak castratie), op transport, tegen onge-
lukken en over de verzekering van slachtvee; aan het slot zijn
een paar bladzijden aan staatsverzekering gewijd.

Daar de veeverzekering gedurende de laatste jaren ook in ons
land meer op den voorgrond treedt, zullen zij, die op de
hoogte der zaak willen komen, zeker gaarne met de brochure
kennis maken.
 Van Es veld.

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Dr. Victor Grif.ssmayer, Die Proteide der Getreidearten,
Hülsenfrüchte und O e I s a m e n, sowie einiger Stein-
früchte. Heidelberg,
Carl Winter\'s Universitätsbuchhandlung 1897.
Preis 10 Mark.

Prof. Dr. Karl Storch, Beiträge zur Kenntniss der Eiweiss-
körpet der Kuhmilch, ßr. gr. 8vo, 38 Seiten. Wien,
Karl
Gerold\'s Sohn 1897.

Strauch, Das Hühnerei als Nahrungsmittel und die Kon-
servierung der Eier. Auf Grund eigener Versuche dargestellt.
Bremen,
Heinsius Nachfolger 1896. Preis 80 Pf.

Prof. Dr. A. Zürn, Geschirr künde oder Beschirrungslelire.
Mit 476 Abbildungen. Gr. 8vo, 360 Seiten. Leipzig, S.
Hirzel 1897.
Preis 12 Mark.

E. Metschnikoff, Immunität. Gr.-8vo, 62 Seiten. Jena, G. Fischer
1897. Preis 2 Mark.

Prof. Dr. Schneidemühl, Ueber Sarkosporidien (Thiermedicini-
sche Vorträge, Band 3, Heft 11). Leipzig,
Felix 1897.

Birch-Hirschfeld, Lehrbuch der pathologischen Anatomie.

I Band, Allgemeine pathologische Anatomie mit veterinär-pathologischen
Beiträgen von Prof.
Johne und einem Anhang: Die pathologisch-
histologischen Untersuchungsmethoden von Dr.
schmorl. V völlig
umgearbeitete Auflage. Mit ,218 zum Theil farbigen Abbildungen im
Text. Leipzig, F. C. W.
Vogel 1897. Preis 20 Mark.

P. G. Unna, Histologischer Atlas zur Pathologie der

II a u t. Heft I (Taf. 1—6). Hamburg und Leipzig, L. Voss 1897-
Preis 4 M.

G. Müller, Landwirtschaftliche G i f 11 e h r e. Band der Thaer-
bibliothek. Mit 48 Textabbildungen. Berlin, P.
Parey 1897. Preis 2
M. 50 Pf.

-ocr page 95-

G. Koenig, Lippen, M a u 1 Ii ö h 1 e, Zunge, Pharynx, Speichel-
drüsen, Schädel, Gehirn (Handbuch der thierärztlichen Chirurgie
und Geburtshilfe, herausgegeben von Prof. Dr. Jos.
Bayer und Prof.
Dr. E.
fröhner, III Band, I Theil, i Lieferung). Wien und Leipzig,
W. Braumüller 1897. Preis 4 Mark.

P. J. Cadiot, Nase, Nasenhöhlen, Nebenhöhlen, Luftsack,
Ohren (Handbuch der thierärztlichen Chirurgie und Geburtshilfe,
herausgegeben von Prof. Dr. Jos.
Bayer und Prof. Dr. E. Fröhner,
III Band, I Theil, 2 Lieferung). Wien und Leipzig, W. Braumüller
1897. Preis 3 M. 60 Pf.

Corpsrossartz Bartke, Sattel- und Geschirrdrücke,
Wide rristfisteln. — Prof. W.
Gutmann, Chirurgische Krank-
heiten des Magens und Darmes. Mit 14 Abbildungen (Hand-
buch der thierärztlichen Chirurgie und Geburtshilfe, herausgegeben von
Prof. Dr. Jos.
Bayer und Prof. Dr. E. Fröhner, III Band, II Theil,
1 Lieferung). Wien und Leipzig, W. Bral\'Mûllér 1897. Preis 4 Mark.

Prof. Vennerholm, Die Krankheiten der weiblichen G e-
slechtsorgane und der Milchdrüsen, incl. Ovario-
t o m i e. Mit 43 Abbildungen (Handbuch der thierärztlichen Chirurgie
und Geburtshilfe, herausgegeben van Prof. Dr. Jos.
Bayer und Prof.
Dr. E.
Fröhner, III Band, II Theil, 2 Lieferung). Wien und Leipzig,
Wilhelm Braumüller 1897. Preis 4 Mark.

Prof. Dr. Zschokke, Die Krankheiten der Knochen, und
Corpsrossarzt
Hell, Krankheiten der Muskeln,
Fascien, Nerven und Gefässe an den Extremitäten
(Handbuch der thierärztlichen Chirurgie und Geburtshilfe, herausgegeben
von Prof. Dr. Jos.
Bayer und Prof. Dr. E. Fröhner, IV Band, I Theil,

1 Lieferung). Wien und Leipzig, W. Braumüller 1897. Preis 4 M.
80 Pf.

W. Pfeiffer, Operations-Cursus für Thierärzte und Stu-
d i r e n d e. Mit einem Vorwort von Professor Dr.
Fröhnf.r. Mit 32
Original-Abbildungen. Berlin,
Richard Schoetz 1897. Preis geb.

2 M. 50 Pf.

F. Fischoeder, Leitfaden der praktischen Fleischbeschau
einschliesslich der Trichinenschau. Zweite, neu bear-
beitete Auflage. Berlin,
Richard Schoetz 1897. Preis geb. 5 Mark.

Prof. Dr. Ellenberger, Prof. Dr. Schütz und Prof. Dr. Baum, Jahres-
bericht über die Leistungen auf dem Gebiete der
Veterinärmedicin. Unter Mitwirkung von Veterinär
Beel in
Venray, Prof. Dr.
Born in Berlin etc. 16 Jahrgang (Jahr 1896). Berlin,
A. Hirschwald 1897.

L. P. GobbELS—COPETTÉ, Nos animaux domestiques dans
leurs rapports avec les éléments naturels. Un vol. gr.
in-8vo de 355 pages. Bruxelles, H.
Lamertin 1897.

A. Lucet, De l\'aspergillus fumigatus chez les animaux
domestiques et dans les oeufs en incubation. Brochure
de 108 pages, accompagnée de planches. Bruxelles 1897.

Dr. G. Moussu, Recherches sur les fonctions thyroïdienne
et parathyroïdienne. Grand in-8vo de 76 pages avec 8 figures.
Paris,
Asselin & HoUZEAU 1897. Prix 3 francs.

P. CAGNY, Formulaire des Vétérinaires pratiques, compre-
nant environ 1500 formules et rédigé d\'après les nouvelles méthodes
thérapeutiques. I vol. in-18 de 300 pages. Paris, J.
B. Baillière et
fils
1S97. Prix cartonné 3 fr.

C. Savre, L\'agriculture et l\'élevage dans le Mo r van con-
sidérés dans leurs rapports avec l\'hématurie bovine,
j vol. in-18 de 80 pages. Paris, A.sselin et Houzeau 1897. Prix 1 fr. 50.

-ocr page 96-

J. B. Dessart, Compendium de déontologie vétérinaire.
Un vol. in-8vo de 200 pages. Lierre,
Joseph Van In et Co. 1897.

Sanson et Tras bot, Supplément au Nouveau Dictionnaire
pratique de médecine, de chirurgie et d\'hygiène
vétérinaire s. Tome I (A—D). Un vol. in-8vo de 688 pages.
Paris,
Asselin et Houzeau 1897.

William Housman, Cattle: Breeds and Management. The vete-
rinary section by
J. Wortley Axe. 272 pages, with 34 full-page illu-
strations of the various breeds. London,
Vinton & Co. 1897. Cloth.
Price 3 s. 6 d.

Sanders Spencer, Pigs: Breeds and Management. With a chap-
ter on the diseases of the pig bij Prof.
J. Wortley Axe, and a
chapter on bacon and ham curing by
L. M. Douglas. 180 pages, with
20 illustrations. London,
Vinton & Co. 1897. Cloth. Price 3 s. 6 d.

Prof. J. C. Ewart, A critical period in the development of
the horse. 27 pages. London,
Adam and Charles Black 1897.

George G. van Mater, A Text-book of Veterinary Ophthal-
mology. Illustrated by one Chromo Lithograph Plate and sevent)\'-
one engravings. 8vo, cloth. New York,
William R. Jenkins 1897.
Price $ 3.

Annual Reports of Proceedings under the Diseases of
Animals Acts, the Markets and Fairs (weighing of
cattle) Acts, etc. for the year 1896. London,
Eyre and
Spottiswoode 1897.

Salmon, Twelfth and thirteenth animal Reports ofthe
Bureau of animal Industry for the fiscal years 1895
and 1896. Washington, Governement Printing Office 1S97.

H. M. Kroon, Het Melken. Een bevattelijk boekje voor den veehou-
der, met 20 afbeeldingen. Doetichem, C.
Misset 1897.

D. van der Sluijs, De tuberculose bij het vee en hare be-
trekking tot die vandenmensch. Postf. 199 blz. Amster-
dam, H.
Gerlings 1897. Prijs f 1. (Voor de leden der Hollandsche
Maatschappij van Landbouw, door tusschenkomst van de besturen der
Afdeelingen, f 0,50.)

D. A. de Jongh Jzn., Rapport in zake de oprichting van een
abattoir te Leiden. 39 bladzijden folio, met twee situatie-schetsen.
Leiden,
P. W. M. Trap 1897.

-ocr page 97-
-ocr page 98-
-ocr page 99-

Dr. L. J. VAN DER HAUST.

Den 22sten November 1897 overleed te Utrecht, juist 51
jaar oud,
Dr. L. J. van der Harst, tot \'1 Februari 1897
leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool. Met hem is iemand
heengegaan van groote verdienste voor het onderwijs en de
wetenschap, een geboren docent, uitblinkend door helderheid
van geest en door uitnemende eigenschappen als mensch.

Leendelit Johannes van der Harst werd 22 November
1846 te Middelburg geboren, waar zijn vader koopman was.
Hij was de derde van vijf kindereu. Reeds op jeugdigen
leeftijd onderscheidde hij zich door lust tot de studie en
door groote scherpzinnigheid. Op den 10den Augustus 1863
werd hij ingeschreven als leerling bij de geneeskundige
school te Middelburg, met het gevolg dat hij 6 Maart 1866
de acte van hulp-apotheker verkreeg.

Na van 5 Januari 1867 tot 15 Augustus van dat jaar
werkzaam te zijn geweest in de apotheek van
F. J. Stadjes
te Middelburg, vertrok hij naar Deventer, waar hij het
atheneum bezocht en tevens assisteerde in de apotheek van
A.
S. vast der Moer aldaar.

Den 6den Juni 1868 behaalde hij de acte middelbaar onder-
wijs voor «school-onderwijs in delfstof-, aard-, plant- en
dierkunde.» Hij was toen ingeschreven in de apotheek van
G. van Meeteren te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 15 Augustus 1868, n°. 33,
werd hij benoemd tot tijdelijk leeraar aan de Rijks Hoogere
Burgerschool te Utrecht, op een jaarwedde van
f 600.
Nadat hij op 20 April 1869 zijn acte als apotheker had
verkregen, werd hij bij Koninklijk besluit van 15 Juli 1869,

7

-ocr page 100-

nö. 17, definitief aangesteld als leeraar aan voornoemde
school, en wel op een traktement van ƒ1200. Groot was
dit inkomen niet, doch
van der Harst was eerst 22 jaar
en men leefde toen goedkooper; bovendien, het was het
minimum-traktement.

Dat van der Harst, na een jaar als tijdelijk leeraar werk-
zaam te zijn geweest, definitief werd benoemd, bewijst, dat
men zijn gaven als docent reeds had leeren waardeeren.
Die roep verbreidde zich weldra ook buiten de Hoogere
Burgerschool, met het gevolg dat Prof. Dr.
Mac Gillavry,
die van zijn leermeester Donders den takt had overgenomen
om steeds de beste intellectueele krachten aan zich te binden,
van der Harst aanzocht om, onder zijn directoraat, mede
te werken tot vorming der Nederlandsche veeartsen. Deze,
met jeugdigen yver bezield, was dadelijk bereid zijn vleugels
wijder uit te spreiden, te meer nu zijn geliefkoosd vak, de
pharmacie, beter kans zou krijgen om tot zijn reclit te komen.

Bij Koninklijk besluit van 18 Februari 1873, n°. 4, werd
hij, met ingang van 1 April 1873, tot leeraar aan \'s Rijks
Veeartsenijschool benoemd op een traktement van
f 2000,
dat 3 Februari 1877 met ƒ1000, en bij Koninklijk besluit
van 7 Maart 1878, no. 2, tot ƒ 3500 werd verhoogd.

Eerst aan \'s Rijks Veeartsenijschool leerde men van der
Harst in zijn volle kracht kennen en waardeeren. Niet-
tegenstaande de groote verscheidenheid van leervakken [hij
gaf onderwijs in botanie, zoölogie, geologie, mineralogie,
practische chemie, pharmacognosie, leer der voeder-, vergift-
en artsenijplanten, theoretische en practische pharmacie
(sedert 1877) en practische botanie], het aanzienlijk getal
lesuren en de hoogst gebrekkige hulpmiddelen, bleef hij
steeds opgewekt en gaf zijn verschillende colleges zoo goed
en zoo aangenaam, dat zijn leerlingen als het ware aan zijn
lippen hingen. De droogste onderwerpen wist hij door een
geestig woord, een schrandere opmerking, genietbaar te
maken. En al ontbraken hem de noodige hulpmiddelen

-ocr page 101-

Voor het onderwijs, hij kon ze ontberen wegens zijn buiten*
gewone gaaf van teekenen. Met benijdenswaardige vlugheid
schetste hy op het bord, wat hij zijn leerlingen niet in
natura kon laten zien, of wel het krijt vulde het gesproken
woord aan. En hoe gebeurde dat ? Wanneer men zich
met een paar krijtstrepen uit botanie, zoölogie, of welk vak
ook, alles met sierlijkheid en juistheid ziet voortooveren,
dan kan het niet anders of de aandacht moet worden
geboeid; het medegedeelde werd gepercipieerd en vast-
gelegd.

Inderdaad, van der Harst was geboren docent; aan een
helderen geest paarde hij de gave van het woord en het
artistiek gemoed van den schilder. Daarbij was hy als
mensch uitnemend: opgeruimd, geestig, eenvoudig, vergoe-
lijkend voor de feilen van anderen, steeds bereid om te
helpen, waar zijn diensten werden verzocht.

Dat daarvan gebruik werd gemaakt, door corporaties en
particulieren, wie zal het wraken wanneer
van der Harst
zelf zich daarin verheugde ? Reeds op 20 December 1873 werd
hij verkozen tot penningmeester van de afdeeling Utrecht der
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde, terwijl
hij in de Algemeene vergadering van genoemde Maatschappij,
in 1874 gehouden, tot haar lste secretaris werd benoemd.
Beide betrekkingen nam hij met ijver en nauwgezetheid
waar; hij bleef ze tot zijn dood bekleeden.

Bij Koninklijk besluit van 20 April 1875 werd hij be-
noemd tot lid en secretaris van een der Commissies tot
afnemen der examens voor arts, apotheker en hulpapo-
theker; dit mandaat werd bij Koninklijk besluit van 19 Mei
1876, n°. 14, voor den tijd van één jaar vernieuwd, terwijl
hij bij Koninklijk besluit van 14 April 1878, n°. 25, voor-
den tijd van één jaar tot plaatsvervangend lid dezer Com-
missie werd benoemd. Van 1 Augustus 1879 tot 1 Augustus
1880 was hij plaatsvervangend lid bij de examens voor
apothekersbedienden ; bij Ministerieel besluit van 29 October

-ocr page 102-

1881, n°. 1483, afd. M. P., werd hij voor een jaar her-
benoemd. Dat
van der, Harst verder niet meer in deze
richting werkte, was een gevolg van de zienswijze van den
inmiddels nieuw benoemden directeur der veeartsenijschool;
deze meende namelijk dat het optreden van een leeraar in
eenige functie buiten de school, voor het onderwijs nadeelig
was te achten.

Intusschen zat van der Harst geenszins stil op weten-
schappelijk gebied; niettegenstaande den grooten omvang van
zijn onderwijs deed hij 12 Juni 1880 met goed gevolg het
candidaats-examen in de pharmacie, op 13 Mei 1881 zijn
doctoraal, en promoveerde hij 8 Juli 1884 tot pharmaciae
doctor, op een proefschrift getiteld: «Studiën over Taxus
baccata L. en het aan deze plant eigen vergift.»

Behalve dezen literarischen arbeid zagen van zijn hand
onderscheidene grootere en kleinere geschriften het licht;
daarvan zal hieronder, zooveel mogelijk, een opsomming
volgen. Een druk schrijver, iemand die, zooals er voorkomen,
niet tevreden zijn, of zij moeten zich minstens eenmaal per
week gedrukt zien, was
van der Harst niet. Daarvoor
was hij niet ijdel genoeg; hij schreef slechts als hij meende
daarmede nuttig te kunnen zijn voor anderen.

Door hem werden gepubliceerd:

Mossen (Album der Natuur, 1872, bl. 306).

Rapport, uitgebracht op 22 October 1875 aan den Com-
missaris des Konings in de provincie Noord-Brabant omtrent
benadeeling aan veldvruchten en houtgewassen door rupsen
en andere insecten (Provinciaal Blad van Noord-
Brabant, van 20 November 1875).

Een diastatisch en peptonvormend ferment in de zaden
van Phaseolus vulgaris (Maandblad voor Natuurwe-
tenschappen, jaargang 7, 1876, n°. 1).

Raapkoeken als oorzaak van ziekte en sterfte bij schapen
(Tijdschrift voor veeartsenijkunde en veeteelt,
deel 7, 1876, blz. 1 sqq.).

-ocr page 103-

Handleiding bij de qualitatieve scheikundige analyse, naar
W.
Dittmar. Arasterdam, C. L. Brinkman 1878.

Lagere organismen en infectieziekten (Tijdschrift voor
veeartsenijkunde en veeteelt, deel 10, 1879, in
3 afleveringen).

Overzicht der voornaamste inlandsche plantensoorten en
familiën,
3de druk. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink 1883.

Methode tot het afscheiden van strychnine uit organische
mengsels (Weekblad voor Pharmacie, 7 Febr. 1885).

Onderzoek van geheimmiddelen (Tijdschrift voor vee-
artsenijkunde en veeteelt, deel 13, 1885, blz. 110).

Clark\'s Embrocation (idem, deel 14, 1886, blz. 72).

Chloralkamfer (Nieuw Tijdschrift van de Pharma-
cie in Nederland, April 1887.

Over het aantal veeartsen in ons land, door X. (L a n d-
bouw-courant van 29 Mei 1887).

Ptomaïnen (Tij dschrift voor veeartsenijkunde en
veeteelt, deel 15, 1888, blz. 107).

Biographie van C. Mazure (idem, deel 21, 1897, blz. 247).

Behalve het bovengenoemde leverde van der Harst on-
derscheidene referaten en boekbeoordeelingen, onder anderen
in Het Nieuwe Schoolblad, jaargang 1892, nos. 36,
42 en 43, doch vooral als mede-redacteur van het Tijdschrift
voor veeartsenijkunde en veeteelt, waartoe hij in 1881 werd
benoemd, en welke betrekking hij tot zyu dood waarnam.

Vele manuscripten zijn onvoftooid gebleven, onder anderen
teekeningen van grassen. Deze zouden worden uitgegeven
met een tekst, waarvan het botanisch gedeelte zou worden
bewerkt door
van der Harst, het hygiënisch gedeelte door
D. F. van Esveld.

De afdeeling Utrecht der Nederlandsche Maatschappij
voor tuinbouw en plantkunde, waarvan hij in 1880 lid werd,
legde reeds in Maart 1881 beslag op hem en benoemde
hem tot haar voorzitter.

Nadat hij in December 1883 als zoodanig was afgetre-

-ocr page 104-

den, werd hij in Juni 1888 opnieuw geroepen om het pre-
sidium der afdeeling op zich te nemen. Dit deed hij tot
Februari 1890. In Januari 1896 werd hij voor de 3de maal
tot voorzitter gekozen, doch moest reeds in November van
dat jaar, wegens gezondheidsredeQen, bedanken.

Meermalen hield van der Harst een voordracht voor de
leden der afdeeling. In 1881 organiseerde hij, als voorzitter,
in Tivoli te Utrecht, een tentoonstelling, welke naar wensch
slaagde.

Van der Harst was een actief lid van de «Yereeniging
van leeraren aan inrichtingen van middelbaar onderwijs.»
Na de algemeene vergadering te Middelburg nam hij, in
overleg met het toenmalig Hoofdbestuur, het initiatief tot
oprichting van een departement dier Vereeniging, dat zich
over Gelderland en Utrecht zou uitstrekken: het tegenwoordig
Centraal departement, In een vergadering der algemeene
leden uit genoemde provinciën, op 23 Maart 1890 te Utrecht
gehouden, werd tot de oprichting besloten en
van der Harst
tot voorzitter gekozen. Deze betrekking vervulde hij slechts
één jaar, toen hij, als niet herkiesbaar, moest aftreden.
Van 1893—1895 was hij weder lid van het bestuur van
het departement, het laatste jaar nogmaals als voorzitter.

Toen het Centraal departement in de algemeene verga-
dering te Kampen in 1893 voor den tijd van drie jaar tot
voorzittend departement werd aangewezen, kozen de leden
van der Harst ook in het Hoofdbestuur. Als zoodanig
was hij werkzaam bij de samenstelling van het normaal
programma voor hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus.
Gedurende het laatste zittingjaar verhinderde zijn ziekte hem
om de vergaderingen bij te wonen; dientengevolge nam hij
in November 1896 zijn ontslag.

Niet alleen diende van der Harst het onderwijs en de
wetenschap, ook het vaderland in engeren zin maakte van
zijn gaven gebruik door hem in het korps officieren van
de artillerie-schutterij te Utrecht op te nemen. Bij Konink-

-ocr page 105-

lijk besluit van 11 Augustus 1874, n°. 3, werd hij daarbij
tot 2de luitenant benoemd. Bij Koninklijk besluit van 6 No-
vember
1879, n°. 13, werd hij tot lste luitenant en bij idem
van
10 December 1881, n°, 22, tot kapitein bevorderd. Bij
Koninklijk besluit van
9 Juli 1891, n°. 21, werd hij, op
verzoek, eervol als zoodanig ontslagen. Sedert
31 October
1886 was van der Harst gerechtigd tot het dragen van
het kruis wegens volbrachten schutterdienst.

Veel onderscheidingen zijn aan van der PIarst niet ten
deel gevallen; daar haakte hg trouwens niet naar. Indien
hem minder erkenning ten deel viel dan anderen, meer
bevoorrechten, dan kon dit zijn levenslust niet onderdrukken.
Totdat de verraderlijke symptomen zijner ziekte zich open-
baarden, bleef hij, wat hij zelf nog dit jaar schreef van zijn
overleden vriend C,
Mazure: ,,goed Zeeuwsch, goed rond".

In 1879 werd hij benoemd tot lid van het Utrechtsch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, terwijl hij op
3 April 1889 lid werd van het Zeeuwsch Genootschap van
Kunsten en Wetenschappen,

Sedert 21 September 1873 was van der Harst eerelid
van de sociëteit Absyrtus en als zoodanig stellig een der
meest geliefden. Bij feestelijke gelegenheden vertoefde hij
gaarne onder de jongeren en werd dan weer jeugdig met
hen. Zijn gezelligheid, gepaste vroolijkheid en goede luim
waren benijdenswaardig; zij gaven cachet aan het samenzijn.

Kan het verwonderen, dat zijn leerlingen hem als het
ware op de handen droegen, en dat, toen na zijn scheiden
als leeraar, een commissie van oud-leerlingen het plan op-
vatte om hem, uit erkentelijkheid voor hetgeen hij voor
zijn leerlingen was geweest, een geschenk aan te bieden,
van heinde en verre de bijdragen toestroomden? Den 3den Juni
1897 boden de oud-leerlingen M. G.
de Bruin, K. Hoef-
nagel
en J. P. L. Gokmans, met den heer D. F. van
JSsveld
als speciale vriend aan het hoofd, hem uit naam
van de meesten zijner oud-leerlingen, zoowel in Indië als

-ocr page 106-

in Nederland, onder een hartelijke toespraak, eenige kost-
bare geschenken aan, waaronder een eikenhouten bureau-
ministre met dito stoel en tafel.
Van dek Harst was door
dit blijk van toegenegenheid diep getroffen; helaas heeft
hij er niet lang gebruik van mogen maken.

Zijn huwelijk, dat \'10 December 1873 met mejuffrouw
M.
A. Briëve te Middelburg werd gesloten, kenmerkte zich
tot in zijn laatste levensjaren door geluk en voorspoed.
Een paar jaren vóór zijn overlijden, toen ook zijn gezond-
heid reeds begon te wankelen, openbaarden zich bij zijn
echtgenoote ziekteverschijnselen, welke hem dikwijls zorg
baarden.

Twee zoons, uit dit huwelijk geboren, waarvan de oudste
in de medicijnen studeert, en de jongste officier der infanterie
is, betreuren met hun aan het ziekbed gekluisterde moeder,
den braven, liefdevollen vader, die zoo vroeg van hen
henenging.

In van der Harst wordt veel verloren, niet enkel door
zijn familie, maar vooral ook voor het onderwijs, voor zijn
vele vrienden. Reeds in 1896 belette zijn wankelende ge-
zondheidstoestand hem, zich geheel aan het onderwijs te
wijden ; een verlof van eenige maanden bracht het gewenschte
herstel niet aan, zoodat hij zich genoodzaakt zag, met in-
gang van 1 Februari 1897, eervol ontslag te vragen als
leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool, wat hem bij Koninklijk
besluit van 5 Januari 1897, n°. 2, werd verleend. Dit scheiden
heeft hem veel gekost, niet om financiëele redenen, want
daarvoor bestond geen aanleiding, doch omdat, zooals hij
zeide, dan alles uit zou zijn. Hij wilde zoo gaarne nog
blijven werken ; helaas, de geest was sterker dan het vleesch.

Schijnbaar belangrijk verbeterd, keerde hij in dit najaar,
van een verblijf gedurende den zomer te Soest, terug. Wel-
dra echter trad de gevreesde kwaal met vernieuwde hevigheid
op en sneed den levensdraad af van veler leermeester, aller
vriend.

-ocr page 107- -ocr page 108-

Den 26sten November 1897 werd het stoffelijk overschot
onder algemeene deelneming, aan de aarde toevertrouwd. Tal
van kransen, waaronder van de leeraren van \'s Rijks Vee-
artsenijschool, van de Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde, en van de leerlingen der Rijks Veeartsenij-
school, versierden de lijkbaar, als zooveel bewijzen van dank-
baarheid en vriendschap aan den overledene. Deze kwamen
ook op het kerkhof uit, waar behalve de familie en talrijke
vrienden, tegenwoordig waren: de leeraren van ;s Rijks
Veeartsenijschool, een deputatie van de Maatschappij ter
bevordering der veeartsenijkunde in Nedeidand, een idem
van de af deeling Noord-Brabant—Limburg van genoemde
Maatschappij, een idem van de Maatschappij ter bevordering
der pharmacie, veel oud-leerlingen en de tegenwoordige
leerlingen der Veeartsenijschool.

Op verzoek der familie werd, geheel in overeenstemming
met den eenvoud welke de afgestorvene kenmerkte, aan het
graf niet gesproken. Ongetwijfeld heeft echter niemand den
doodenakker verlaten zonder te hebben overwogen, dat een
buitengewoon man aan de schoot der aarde was toevertrouwd,
iemand bevoorrecht boven velen door zijn eigenschappen
van geest en gemoed.

Utrecht, 27 November 1897. W. C. Schimmel.

F. TH. WEITZEL.

Den 29sten November 1897 overleed te Utrecht de oud-
leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool
Frederik Theo door
Weitzel.

F. Th. Weitzel werd den 18den Mei 1826 te Heusden
geboren. Hij was de zoon van
Johan Philip Weitzel, den
gsten Maart 1765 te Niebermittel in Hessen, en van Louisa
Wilhelmina Frederika Diatz de Vivanno
, den 29sten October

-ocr page 109-

1790 te \'s-Gravenhage geboren. Zijn vader woonde als ge-
pensionneerd ritmeester te Heusden en overleed aldaar in 1845.

Zijn eerste opleiding genoot hij op de school van den
heer
Seret te Heusden, vanwaar hij in October 1843 vertrok,
ten einde te Utrecht de lessen aan \'s Rijks Veeartsenijschool
te volgen.

Den 30sten Juli 1847 werd hij bevorderd tot veearts der
lste klasse en werd hem als standplaats aangewezen de ge-
meente Helmond. In
\'1852 vertrok Weitzel naar Wijk-bij-
Duurstede, alwaar hij zich reeds spoedig na zijn vestiging
in een goede praktijk mocht verheugen.

In Mei 1858 werd hij benoemd tot gemeente-veearts en
keurmeester van vee en vleesch te Amersfoort, op een jaar-
wedde van ƒ200. Voor zooveel zijn praktijk zulks toeliet,
nam hij hier, zoowel als in zijn voorgaande standplaatsen,
deel aan het maatschappelijk leven, getuige de vele ver-
eenigingen, waarvan hij kunstlievend of werkend lid was.

Veel wetenschappelijke mededeelingen zijn door hem in
de veeartsenijkundige literatuur niet gedaan; hij was niet
iemand die zijn ervaringen spoedig aan de pers toevertrouwde.

Van zijn hand verscheen :

Over de parelziekte (Verhandelingen over ver-
schillende veeartsenijkundige onderwerpen, jaargang 1856,
bl. 38); over het bloedpissen, vooral bij het rund
(ibid. 1858, bl. 13); de va rent of het molgezwel,
de nekbuil (ibid. 1858, bl. 15); hetcastreeren
van koeien en v a a r s k a 1 v e re n (i b i d. 1858, bl. 43);
door welke kenmerken kan men vleesch
van gezonde dieren van dat van zieke
onderscheiden? (ibid. 1861, bl. 17).

Dat hij ook deelnam aan de besprekingen over veeartse-
nijkundige onderwerpen en de samenkomsten der veeartsen
getrouw bijwoonde, bewijst zijn benoeming in Juli 1855
tot ondervoorzitter en in Augustus 18Ö1 tot secretaris van
het Centraal Veeartsenijkundig Genootschap. Jarenlang

-ocr page 110-

was hij lste secretaris der Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland en voorzitter der afdeeling
ütrecht van die Maatschappij.

Bij Koninklijk besluit van 18 Februari 1873, n°. 4,
werd
Weitzel benoemd tot leeraar aan \'s Rijks Veeartsenij-
school, hoofdzakelijk om onderwijs te geven in verloskunde
en praktijk. Van 1873 tot 1877 werd hem daarbij ook
het onderwijs opgedragen in geneesmiddel- en vergiftleer.
Het laatste vak ging in 1877 over op den leeraar G. J.
Hengeveld, terwijl Weitzel in ruil daarvoor kreeg het
onderwijs in hoefziekten.

In \'1881 had wederom een wijziging plaats in de leer-
vakken, welke hem waren opgedragen. Het onderwijs in
hoefziekten werd gevoegd bij de leervakken van den leeraar
W. C. Schimmel, en Weitzel kreeg daarvoor in de plaats
niet minder dan: veeteelt, gerechtelijke veeartsenijkunde en
vleeschkeuring. Het laatste vak was vóór dien tijd niet als
afzonderlijk leervak gedoceerd.

Vooral het onderwijs in deze drie, voor hem vreemde
vakken, viel
Weitzel op zijn 55jarigen leeftijd zwaar. En
in het bijzonder gold dit van het onderwijs in vleesch-
keuring. Het was hem niet mogelijk dit belangrijk vak te
doceeren, zooals voor den aanstaanden veearts gewenscht
was. Mocht men eischen dat een docent, die zich nooit
op de pathologische anatomie had toegelegd en wiens groot
aantal lesuren hem daarvoor ook geen tijd liet, zich op
eens zoodanig in dit vak zou bekwamen, dat hij de toe-
passing daarvan in de vleeschkeuring aan anderen kon
mededeelen? En toch, hoe moeielijk het hem ook viel, hij
heeft met alle kracht gepoogd dit vak, alsook de twee
daarbij genoemde, aan de eischen des tijds te doen beant-
woorden.

Niet altijd is hem bij dit streven de waardeering ten
deel gevallen, waarop hij aanspraak had mogen maken.
Het oordeel van zijn vrienden, die wisten hoeveel moeite

-ocr page 111-

hij zich gaf om in de hem opgedragen vakken thuis te
raken, was zachter dan dat van hen, die met de omstan-
digheden geen rekening hielden.

Zijn gezondheid, welke in de jaren 1891 en 1892 reeds
veel te wenschen overliet, noodzaakte hem in het voorjaar
van
1893 zijn eervol ontslag aan te vragen. Dit werd hem
bij Koninklijk besluit van
13 Februari 1893, n°. i, met
ingang van
1 September 1893, verleend en hem, na beslis-
sing van den Raad van State, het volle pensioen toegekend,
op grond van ziekte in en door den dienst verkregen.

Den 31sten Augustus 1893 verliet Weitzel de plaats waar
hij ruim 20 jaar had gearbeid, om de jaren, welke hem nog
waren toebedeeld, in het ambtelooze leven door te brengen.
Hij bleef tot zijn dood te Utrecht wonen.

Ook nog -na zijn pensionneering stelde hij veel belang in
zaken van veeartsenijkundigen aard. Als voorzitter dei-
Commissie van toezicht op de keuring van vee en vleesch
te Utrecht nam hij deel aan de voorbereidende maatregelen
voor de stichting van een abattoir aldaar.

Slechts korten tijd mocht hij zijn 50-jarig jubilé als vee-
arts overleven, Den 29sten November sleepte een kortston-
dige ziekte den tot nu toe vrij krachtigen man ten grave.

Den 2den December had zijn begrafenis plaats. De Maat-
schappij ter bevordering der veeartsenijkunde bin Nederland
was vertegenwoordigd door haar voorzitter en ondervoor-
zitter; verder waren aanwezig de leeraren van \'s Rijks Vee-
artsenijschool, het bestuur der sociëteit Absyrtus, waarvan
de overledene eerelid was, en vele leerlingen.

Zes kransen dekten de kist. Op verzoek der familie werd
aan [het graf niet gesproken. De neef van den overledene,
de heer A.
J. P. A. de Vries, kapitein der infanterie, bracht
een woord van dank aan hen, die de laatste eer aan den
overledene hadden bewezen.

1 Utrecht, 17 December 1897. M. G. de Bruin.

-ocr page 112-

fig. 2.

Congenitale hypospadie
by een volwassen paard.

-ocr page 113-

VERGROOTE CLITORIS EN HYPOSPADIE,

(met 2 afbeeldingen.)
door

W. C. ICHIMIHEL.

De I6den November 1897 werd aan \'s Rijks Veeartsenij-
school te Utrecht ter behandeling aangeboden een merrie-
veulen, oud ^ jaar, zweetvos, gekruist inlandsch ras,
toebehoorende aan den landbouwer D. te HL Het dier had
een gezwel aan de kling, dat de eigenaar gaarne weggenomen
had, indien dit zonder nadeel voor patiënte kon geschieden.

De vulva zag er uit, zooals fig. 1 (welke door J. Vlaskamp,
leerling aan \'s Bijks Veeartsenijschool, naar de natuur werd
geteekend) te aanschouwen geeft. Er bestond dus groote
overeenkomst met hypospadie (fig. 2, in 1887 naar het leven
geteekend door Dr. J.
Schouten, destijds leerling aan \'s Rijks
Veeartsenijschool, thans arts te IJzendijke), reden waarom
het niet kan verwonderen dat reeds van onderscheidene
zijden de diagnose «kween» was gemaakt.

Bij onderzoek bleek, dat het bedoelde veulen een vrouwelijk
individu was met normaal gevormde vagina en urethra, en
dat het gezwel niets anders was dan een congenitaal te sterk
ontwikkelde clitoris. Deze had een omtrek van 102 mM,,
was 73 mM. lang en 52 mM. breed. De geheele lengte
der vulva bedroeg 81 mM., zoodat boven de clitoris slechts
nog 8 mM. overbleef. De commissura superior was normaal
gesloten; de commissura inferior door de vergroote clitoris
uiteengedrongen, ter breedte van 57 mM. De clitoris stak
20 mM. buiten de vulva uit, bevatte twee blind eindigende
gangen, elk 15 mM. diep, en was sterk gepigmenteerd over
de geheele oppervlakte. Zelfs de eigenaar verkeerde in
twijfelof zijn veulen ook een kween was; bij navraag bleek
echter dat hij het meermalen in een grooten straal had zien

-ocr page 114-

ürineeren en dat van opgewekte geslachtsdrift (rijden op de
moeder) niets was waargenomen.

Het onderzoek met den catheter (welke gemakkelijk in
de blaas werd gevoerd) en het sondeeren der (blind eindigende)
openingen in de clitoris hieven weldra eiken twijfel op. Er
bestond slechts een ziekelijk vergroote vrouwelijke
roede, geen te korte mannelijke roede met uitmonding
in het perineum.

In het laatste geval ligt de splijting meestal zoo laag,
dat verwisseling met de vulva niet gemakkelijk geschiedt.
Bovendien bereikt zij gewoonlijk lang niet den omvang van
die eener vulva. Het komt echter ook voor, dat de hypo-
spadie zich onmiddellijk onder den anus bevindt (fig. 2), en
dat de splijting in grootte weinig verschilt van die der vulva
bij een veulen (fig. 1). Zulke gevallen kunnen bij opper-
vlakkig onderzoek tot dwaling aanleiding geven. Hoewel een
zoogenaamde kween steeds een mannelijk individu is, springt
dit door de gebrekkige ontwikkeling ook van de andere deelen
van den geslachtstoestel, niet dadelijk in het oog. Meestal
zijn de kweeën bilaterale crvptorchiden, terwijl het niet
zelden voorkomt dat zich op het scrotum twee vrij sterk
ontwikkelde tepels bevinden en dit dus een uier simuleert.

Meestal hebben kweeën opgewekte geslachtsdrift gelijk
een mannelijk individu van hun soort, doch ook in dat
opzicht komen verschillen voor, op dezelfde wijze als er
normaal ontwikkelde hengsten zijn, welke zelfs naast een
merrie mak in het tuig gaan.

Dr. C. Storch merkt, naar aanleiding van een door hem
onderzocht geval van hypospadie bij een hert, in de Oes-
terreichi sche Zeitschrift für Y e t e r i nar k u n d e,
1889,
S. 35, op:

,,Het voorkomen van hypospadie bij onze huisdieren is
betrekkelijk veel zeldzamer dan bij den mensch. Onder de
dieren werd zij nog het meest aangetroffen bij het schaap
en de geit. Het allerzeldzaamst zou zij bij het paard zijn

-ocr page 115-

Waargenomen. Zelfs Gurlt weet slechts eén enkel geval aan
te geven bij het paard, namelijk dat wat
Penchienati in
1790 heeft beschreven. De nieuwste literatuur maakt van
hypospadie bij de dieren weinig melding".

En verder: «Gurlt rekent de hypospadiaei onder de pseudo-
hermaphroditen of onder de valsche kweenen. Bij de laatsten
,,zijn wel is waar niet beiderlei geslachtsdeelen in één individu
vereenigd, doch het mannelijk geslacht nadert het vrouwelijk
wegens de niet-doorboring van de roede door den pisweg, door
kleinheid van de roede en de ballen, door splijting van den
balzak, de grootte van den uier, enz., terwijl het vrouwelijk
geslacht bet mannelijk nadert door geringen omvang van
den uier, sterke ontwikkeling van de clitoris, enz/\'

Zou de ,,Verh andeling over de onvruchtbare
runderen, bekend onder den naam van kweenen,
in verband tot sommige andere dieren met
misvormde geslachtsdeelen, door ür.
A. Nüman",
in Oostenrijk (en dus vermoedelijk ook elders) zoo onbekend
zijn gebleven, dat Dr.
C. Storch tot zijn ontboezeming
gerechtigd meent te zijn ?

Men zou dit ook daarom vermoeden, wijl bijv. Möller.
in zijn Lehrbuch der Chirurgie 2te Aufl., S. 426,
waar bij met enkele woorden over hypospadie en epispadie
handelt, in zijn spaarzame literatuur-opgaaf van
Nüman
geen gewag maakt. En dit terwijl er in 1843, ten behoeve
van de biblotheek der Veeartsenijschool te Berlijn, nog wel
voor een exemplaar van
Numan\'s werk was ingeteekend.

Hoffmann vermeldt in zijn Tierärztliche Chirurgie
omtrent dit onderwerp in het geheel niets, evenmin als
Stockfleth (Handbuch der thierärztlichen Chi-
rurgie) en
Bayer (Lehrbuch der Veterinär-Chi-
rurgie, 2te Auflage). Ook
Vennerholm deelt in de Thier-
ärztliche Chirurgie van
Bayer en Pröhner, waar hij
de ziekten der vrouwelijke geslachtsorganen behandelt, geen
enkel woord mede over hypertroph ie der clitoris.

-ocr page 116-

Het geval door Macgillïvrai medegedeeld in The Ve-
terinarian van October 1897 was ongetwijfeld niets anders
dan hypospadie. Hij beschrijft het als hermaphroditismus
bij een merrie. Onder den anus was een vagina (?), waaruit
bij erectie een roede te voorschijn kwam; er bestond een
uier met tepels, doch geen scrotum. Omdat het dier bij
merriën zoo lastig was, verrichtte hij bilateraal de cryptor-
chidie-operatie, en wel met goed gevolg. Bovendien sneed
hij in de fissuur onder den anus een stuk van de roede af;
vier weken na de operatie verkeerde de patiënt in euphorie.
Of zich na die roede-operatie later geen strictura urethrae
heeft ontwikkeld, zal wel onbekend blijven.

Ook de ziekelijke vergrooting der clitoris is bij de merrie
geenszins een onbekende zaak; zij kan met verhoogde ge-
slachtsdrift gepaard gaan, waarbij erectie van de clitoris
ontstaat en deze meer of minder buiten de vulva wordt
gebracht. Zulke paarden worden wel h e n g s t-m e r r i ë n
geheeten, vermoedelijk wegens deze erectie-symptomen.

Het wegnemen van een dergelijke clitoris (clitorodectomie)
is een zeer eenvoudige operatie; het geschiedde bij boven-
bedoeld merrieveulen door middel van ecraseur en schaar,
en reeds twee dagen daarna was de ontstane wond zoo
goed als genezen. De commissura inferior had zich toen
weder gesloten, zoodat uitwendig aan de vulva niets ab-
normaals te bespeuren viel.

Utrecht, November 1897.

IETS OVER FORMALINE,

DOOR

H. fü. V IS II tRKKVIDI/r.

De formaline, in den handel verkrijgbaar ia zeskantige
bruine glazen flesschen van 500 c.c. inhoud, tegen den prijs

-ocr page 117-

Van ƒ 2 per flesch, is een 40 °/0 waterige oplossing van
formaldehyd of mierenzuuraldehyd. Chemisch kan men deze
stof verkrijgen door verhitting van mierenzuur natrium
volgens deze formule:

0 = 0 C — 0 = C03 Na2 C = O
Na \\0 Na " —- II

De formule van formaldehyd is dus: C0H2.

De thans gebruikelijke bereidingswijze is echter door
matige oxydatie van methylalcohol aldus :

Methylalcohol Formaldehyd

/H

c érS — 2H = C^—H
X11 \\()

Yoor enkele bij zonderheden, die ik hier niet zal releveeren,
verwijs ik naar: B.
Fischer, Die neueren Arznei-
mittel.

De formaline heeft zich doen kennen en waardeeren als:
antisepticum, desinfïciens, conserveeringsmiddel voor vleesch,
middel om macroscopische pathologisch-anatomische prae-
paraten met behoud hunner natuurlijke kleur te bewaren,
en ten slotte als een voortreffelijk middel om weefsels te
behandelen, welke microscopisch moeten worden onderzocht.

Aan antiseptica en desinficientia hebben we voorloopig
geen gebrek; als zoodanig zal ik de stof dus niet bespreken.
Evenmin als conserveeringsmiddel voor vleesch wensch ik
er gewag van te maken (dat ligt niet op mijn weg); slechts
de beide laatstgenoemde toepassingen heb ik beproefd en
uitstekend bevonden, waarom ik die hier wil vermelden.

In de eerste plaats dan: formaline als conser-
veeringsvloeistof voor pathologisc h-a n a-
tomische doeleinden.
Het

is altijd een groot bezwaar geweest dat praeparaten,
op alcohol bewaard, hun kleur langzamerhand geheel ver-
liezen. Wat ziet men b. v. aan een gehepatiseerde long,

8

-ocr page 118-

iöfl

aan een bonte nier, aan een weefsel met tuberculeuze ver-
anderingen, aan een vetlever, als die eenigen tijd in alcobol
hebben gestaan ? Eenvoudig niets !

Alcohol kan als conserveeringsmiddel alleen dan diensten
bewijzen, indien men uitsluitend grootte- of vormverande-
ringen aan een praeparaat wenscht te zien.

In de formaline echter is het middel ge-
vonden, dat de natuurlijke kleur der prae-
paraten bijna onveranderd doet behouden.

De weefsels, welke er mede zijn behandeld, verkrijgen een
eigenaardige elastische hardheid; hersenen en ruggemerg
worden na een verblijf van 2—\'3 dagen in een formaline-
solutie even goed snijdbaar en hebben dezelfden graad van
hardheid als na een verblijf van 3 tot 6 weken in
MüLLER\'sche vloeistof of iets dergelijks. Verder is de ge-
heele behandeling der weefsels veel sneller afgeloopen dan
bij gebruik van alcohol.

Deze behandeling geschiedt als volgt: De versche prae-
paraten komen, na met water te zijn gereinigd, in een
vloeistof van de volgende samenstelling : formaline 40, sulfas
natricus 1, sulfas magnesiae 1, chloretum natricum 2,
aqua 100.

Naar de grootte van het praeparaat blijft het 24—48 uur
in deze vloeistof, vervolgens komt het gedurende 24 uur in
alcohol van 96 °/0, en ten slotte, na met glycerine en water
(gelijke deelen) te zijn afgespoeld, in glycerine en water
(gelijke deelen), waarin het wordt bewaard. Kleurt de
laatste vloeistof zich, dan kan men ze ververschen en dit,
zoo noodig, herhalen tot ze kleurloos blijft.

Het verdient aanbeveling om, wanneer men stukken van
organen wenscht te praepareeren, die stukken zoo klein
mogelijk te nemen, opdat de vloeistof ze gemakkelijk kunne
doordringen. Het verblijf in de formaline wordt daardoor
verkort, en hoe minder lang dit duurt, des te beter houdt
zich de kleur.

-ocr page 119-

Wannéér het weefsel uit de formaline-oplossing komt, is
het egaal grijs-grauw van kleur geworden; brengt men het
nu echter in alcohol, dan komt de natuurlijke kleur met
verrassende snelheid weder te voorschijn. De tinten zijn
dan misschien iets matter dan voorheen, maar de kleur-
schakeeringen blijven zeer mooi behouden.

Het is wel noodzakelijk de praeparaten dadelijk bij het
brengen in de formaline-solutie de gewenschte houding te
geven, daar, indien eenmaal een ongewenschte plooi gevormd is,
die er niet meer uit is te krijgen dan met allerlei kunstjes.

Wanneer de formaline-solutie bij het gebruik niet erg
vuil is geworden en ze goed van de lucht was afgesloten,
dan kan men ze nog eens gebruiken. Is ze daarentegen
vuil, niet goed gesloten geweest, of heeft men ze al twee-
maal gebezigd, dan verkrijgt men er geen goede resultaten
meer mede.

Men moet de oplossing goed van de lucht afsluiten, omdat
het aldehyd vluchtig is (wanneer men aan de vloeistof ruikt,
beginnen de oogen te tranen) en de solutie anders slapper
wordt.

In de tweede plaats zal ik hier bespreken: Het ge-
bruik van formaline voor microscopische
praeparaten.

Het microscopisch onderzoek van weefsels, dat maar al
te veel wordt verwaarloosd, zelfs al kan men zich in de
gelegenheid stellen het te doen, had tot dusver het practisch
bezwaar, dat er minstens een week mede verloren ging,
alvorens men goed snijdbare praeparaten in paraffine had,
zonder nog de kleuring in toto toe te passen. Met behulp
van formaline kan men in 5 a 6 uur het werk verrichten
en wel op de volgende wijze:

De versche weefselstukjes worden, zoo klein mogelijk, in de
straks beschreven formaline-oplossing gebracht en daarin on-
geveer drie kwartier gelaten, terwijl men de vloeistof eenige
malen ververscht (3 a 4 maal). Hieruit genomen, wascht

-ocr page 120-

men de praeparaten af met alcohol van 96% en brengt
ze, als alle formaline er grondig afgewasschen is, in abso-
luten alcohol (100%), liefst in een wijde reageerbuis, waar
onderin een propje watten ligt (opdat het praeparaat van
alle zijden omspoeld worde). De alcohol wordt gedurende
deze behandeling, welke ± een uur moet duren, eenige ma-
len vernieuwd.

Daarna komen de weefselstukjes gedurende 1 a H uur
in een goed gesloten schaaltje met aniline-olie bij een tem-
peratuur van 45°—50 (in een oventje met constante tem-
peratuur). Vervolgens wascht men ze uit met xylol, wat
ook bij voormelde temperatuur kan geschieden, en ten slotte
komen de praeparaten 1 a 1| uur in zuivere paraffine,
eveneens bij 45°=:50o. Hierna kunnen ze in de paraffine
worden gesloten en gesneden.

Een kleuring in toto doet men hierby niet, daar dan
weer veel tijd verloren zou gaan; men kleurt dus de coupes
op de bekende gewone wijze.

Weefsels, op boven beschreven manier behandeld, leenen
zich ook uitstekend om er bacteriën in te kleuren. Men
kan dit zoowel in gekleurde als in ongekleurde coupes doen,
mits men in het laatste geval slechts een kleur neme, welke
verschilt van die, waarmede men het weefsel reeds heeft be-
handeld. De methode van
Gram is hierbij, evenals altijd,
bijna universeel. Ten overvloede laat ik die behandeling
volgen.

Men gebruikt daarbij gen tiaanviolet-aniline water-op lossing,
welke men aldus bereidt: 5 c.c. aniline-olie schudden met
100 c.c. aqua destillata, dit door een vooraf vochtig gemaakt
filtreerpapier filtreeren. Het filtraat moet volkomen helder
zijn. In deze 100 c.c. losse men 2 gram gentiaanviolet-
poeder op. Verder is bij deze methode noodig een jood-
joodkalium-oplossing van deze samenstelling: jodetum
kalicum 2, jodium 5, aqua destillata 50.

Het procédé is nu eenvoudig als volgt: de versch gesneden

-ocr page 121-

coupe wordt achtereenvolgens behandeld met terpentijn,
absoluten alcohol, alcohol van 93 alcohol van 70°/o,
en water. Wil men het weefsel eerst kleuren, dan krijgen we:
terpentijn, absoluten alcohol, alcohol 93 °/0, alcohol 70 °/0,
water, kleurstof, water.

In beide gevallen heeft men nu de coupes in water; om
de bacteriën te kleuren, wordt de behandeling verder:
kleuren met gentiaan-violet (praeparaat in de kleurstof ver-
warmen tot dampen opstijgen, niet koken !), behandelen met
jood-joodkalium-oplossing, uitwasschen in water en dan
achtereenvolgens behandelen met alcohol 70 °/0, alcohol
93 °/0, absoluten alcohol, terpentijn; hierna sluiten in
Canada-balsem. Wenscht men het praeparaat niet te be-
waren, dan kan men het ook dadelijk, na het laatste uit-
wasschen met water, bekijken met een droppel water tusschen
voorwerpglas en dekglas.

Behalve deze güam\'sche methode, kan men natuurlijk allerlei
kleurmiddelen aanwenden.

URACHUS PATENS,

door

E. II. BERCH GRAVEHHORIT.

Möller (Specielle Chirurgie für Thierärzte)
zegt over dit onderwerp:

«In seltenen Fällen hat man bei Thieren den Uraehus
offen gefunden, so dass auch nach der Geburt durch ihn Harn
abfloss». In dit voorjaar echter kreeg ik 4 gevallen bij hengst-
veulens in behandeling, terwijl ik ook van collega\'s hoorde,
dat dit lijden niet zeldzaam is.
Möller legt het zwaartepunt
van de oorzaak dezer kwaal in de verhinderde afvloeiing

-ocr page 122-

van cle urine door de urethra, en zegt dat men daarnaar
steeds goed onderzoek moet doen. De anamnese leert echter
meestal, dat de urine zoowel uit navel als uit urethra vloeit.
Bij de 4 veulens, welke ik behandelde, bleek mij dat er van
verhinderde afvloeiing uit de urethra geen sprake was; trou-
wens zulk een anomalie is bij een overigens goed gevormd,
pasgeboren dier niet te verwachten.

Toch komt aangeboren vergroeiing van de urethra (atresia
irethrae) voor, zooals
Kitt (Pathologisch-anato-
mische Diagnostik) vermeldt, dat door
Gur.lt is
waargenomen ; zijn dit echter ook overigens goed gevormde
foetus geweest? Wel vond ik in deze 4 gevallen, wat de
veehouders hier noemen een dubbele navelstreng, hetgeen
niet anders is dan een insertio velamentosa funiculi umbi-
licalis, d. i. dat de navelvaten zich op vrij grooten afstand
van de placenta reeds in verschillende takken hebben ge-
splitst. De veehouders durven zulke dikke strengen niet,
naar gewoonte, een handbreed van den navel af te binden,
doch doen dit lager, zoodat er, als men geroepen wordt,
nog een lang stuk streng (in één geval van bijna een halven
meter) aanwezig is. Driemaal vond ik boven de onderbin-
dingsplaats een variceuse uitzetting van de naveladeren;
of deze reeds vóór de geboorte aanwezig was geweest of
daarna was ontstaan, kon ik niet uitmaken.

Möllër raadt «scharfe Einreibungen in der Umgebung des
Nabels» aan en
Herbet een adspergo van alumen ustum.
Mijn behandeling, waarmede ik in deze 4 gevallen goed
succes had, bestond hierin, dat ik de gewoonlijk reeds in
rotting verkeerende streng (het is meestal 4 a 5 dagen
na de geboorte vóór men den veearts haalt) kort afbond
en flink met sublimaatsolutie desinfecteerde. De opening
van den urachus zit in den buikring, zoodat men bij het
afbinden der streng er den urachus toch niet in begrijpt.
Daarna laat ik 4-maal daags de geheele streng en haar
omtrek flink met jodiumtinctuur penseelen. Wanneer er den

-ocr page 123-

volgenden dag nog uririe uitdruppelt, laat ik den eigenaar,
altijd met het penseel, zooveel mogelijk ook in de
opening van den urachus laatstgenoemd middel aanwenden.
Mijns inziens heeft deze methode de volgende voordeelen:
le. Doordat een penseel wordt gebruikt, blijft de eigenaar
met zijn meestal niet al te reine handen af van deze plaats,
waar zoo gemakkelijk infectie met haar gevolgen (omphalo-
phlebitis, Lähme, etc.) ontstaat.

2e. Is er, zooals meestal, reeds ettering, dan is joodtinctuur
door haar diep indringingsvermogen, vooral als men ook
in de opening van den urachus laat penseelen, het aange-
wezen middel.

DRuten, October 1897.

REFERATEN.

Erfelijkheid als oorzaak van maanblindheid. — In den
nieuweren tijd is men geneigd de herediteit als oorzaak van
maanblindheid meer en meer
op zijde te schuiven en daarvoor
infectie in de plaats te stellen. Dit is geschied door
Ophthal-
mologen van naam als Berlin en Eversbusch, waarbij zich later
vooral ook
Willach heeft aangesloten. Intusschen geeft de ver-
zameling parasieten door dezen in het paardenoog aangetroffen
(zie o. a.
Möller, Augenheilkunde 2te Auflage, S. 95)
wel wat te denken. Doch ook
Möller zelf is door de nieuwere
richting bijna geheel medegesleept 5 op bladzijde 102 van gemeld
leerboek zegt hij bijv.: «in de Pruisische stoeterijen moet in het
laatst van de voorgaande eeuw de in het Oosten aangekochte
(hengst) Turk-Mayn-Atty, welke een grooten invloed op de fokkerij
uitoefende, belangrijk hebben bijgedragen tot de verbreiding van
deze ziekte.» En onmiddellijk laat hij daarop volgen: «met het
aannemen eener infectiestof verliezen veel zaken, welke
als be-
wijzen moeten dienen voor de erfelijkheid, bijv. het veelvuldig
voorkomen in bepaalde familiën, haar beteekenis.»

-ocr page 124-

De Oostenrijksche veearts M. Knaflitsch breekt in het
Thier ärztliches Centralblatt van 15 November
1897 een lans voor de herediteit en deelt 8 door hem waarge-
nomen gevallen mede (6 merriën en 2 hengsten), waarbij werd
aangetoond, dat de maanblindheid van een der ouders oorzaak
was van hetzelfde lijden bij de nakomelingschap. Aan dit artikel
zij slechts het volgende ontleend.

Geval 1. De pachter St. L. te Th. biedt jaarlijks ongeveer 30
3-jarige paarden voor de remonte aan. Daaronder kwam er van
1892 tot 1894 telkens een voor, dat in meerdere of mindere
mate verschijnselen vertoonde van voorafgegane periodische oog-
ontsteking. Dit trof den fokker zoodanig, dat hij
Knaflitsch
verzocht al zijn fokmerriën op de oogen te willen onderzoeken.
Onder de 54 stuks vond deze er een, welke een ongeveer 2 mM.
breede, dwars over de lens loopende netvormige troebeling aan
de voorste lenskapsel en een nauwelijks zichtbare spinneweb-
achtige verduistering in het glasachtig lichaam had, wat bij hem
het vermoeden opwekte, dat deze merrie de moeder der bedoelde
veulens kon zijn. Bij nasporing bleek dit inderdaad het geval.

De veulens welke in de jaren 1892 tot 1894 van deze merrie
waren gevallen, hadden op het einde van hun 3de levensjaar alle
zoodanige veranderingen aan de oogen, dat met zekerheid tot
voorafgegane aanvallen van maanblindheid kon worden besloten.

De vaders der veulens hadden volkomen gezonde oogen.

Vermoedelijk had het ooglijden der moeder zich bepaald tot
X ä 2 aanvallen en desniettegenstaande ging het op de na-
komelingen over.

Geval 6. De pachter L. S. te F. kocht in 1891 eenige edele
merriën om zijn fokkerij te verbeteren. De daarna geboren veulens
vertoonden reeds op het einde van hun 3^® levensjaar sporen van
voorafgegane periodische oogontsteking, zoodat
Knaflitsch
in 1894 5 van de 7 voor de remonte aangeboden paarden
moest afkeuren. Hij raadde den eigenaar om den veearts Sch.
te L. te raadplegen; deze vond dat de aangekochte merriën zieke
oogen hadden en afkomstig waren uit een stoeterij, waar men
ze had opgeruimd wegens het aldaar toenemen van maanblindheid-
De fokker deed de merriën met haar veulens weg, en daarmede
verdween ook de ziekte.

Opmerkelijk hierbij was, dat de op nauwelijks 10 minuten af-

-ocr page 125-

stand wonende buurman W. S. te K., die evenzoo jaarlijks 8—10
stuks voor de remonte verkocht en wiens weide aan die van
eerstgenoemden fokker grensde, op dezelfde hoogte, een plateau,
was gelegen, bij zijn jonge paarden geenerlei oogziekte had;
Knaflitsch schrijft dit toe aan zijn strenge keus in zake de
fokmerriën.

Ter bestrijding van de maanblindheid geeft de schrijver in
overweging de oogen der dekhengsten jaarlijks, in Februari,
nauwkeurig met den oogspiegel te laten onderzoeken en de met
erfelijke ooggebreken behepte van de voortteling uit te sluiten.
Ditzelfde zou door de rijks- of provinciale veeartsen met de
merriën in hun streek moeten geschieden. Alleen voor gezonde
merriën moest dan een certificaat worden afgegeven, waarmede
zij tot den gestationneerden hengst konden worden toegelaten.

W. C. S.

De verschillende vergiftigheid van eenige koper-praepa-
raten,
door Prof. Dr. Baum en Dr. Seeliger. — Na het gebruik
van spijzen die in koperen vaatwerk waren bewaard, heeft zich
niet zelden een ziektetoestand ontwikkeld, welke als een acute
kopervergiftiging moest worden aangemerkt, niettegenstaande men
in die (overgebleven of uitgebraakte) spijzen dikwijls slechts zeer
geringe hoeveelheden koper aantrof. Hierdoor ontstond het ver-
moeden, dat öf het opgenomen koper een uiterst giftige werking
had gehad öf dat tevens een ptomaïne-vergiftiging of iets der-
gelijks in het spel was geweest. Wijl zich door het staan van
spijzen in koperen vaatwerk gemakkelijk vetzure verbindingen
ontwikkelen, heeft men gemeend dat deze bijzonder vergiftig
waren.

In verband hiermede achten de schrijvers het van belang om
na te gaan of de onderscheidene koper-praeparaten in verschil-
lende mate vergiftig werken, m. a. w. of dezelfde hoeveelheid
koperoxyde, naar het praeparaat waarin dit wordt verstrekt, ver-
schil in werking openbaart. De bestaande literatuur verspreidt
daaromtrent het gewenschte licht niet.

De proeven werden genomen met cuprum sulfurïcum, aceticum,
oleinicum en met cuprohaemol, en wel bij honden, katten, scha-
pen en geiten. Het resultaat was:

-ocr page 126-

io. De onderscheidene koper-praeparaten bezitten een ver-
schillenden graad van vergiftigheid. Cuprum oleinicum bleek het
sterkst vergiftig; daarop volgden cuprum aceticum en cuprum
sulfuricum, welke in intensiteit van werking overeenkwamen.
Cuprohaemol bleek zelfs in groote giften onschadelijk.

2°. Het verschil in vergiftigheid schijnt afhankelijk te zijn
van de meerdere of mindere inwerking op de hersenen en de
stofwisseling.

3°. De gevoeligheid voor koper is niet bij alle dieren gelijk;
ook individueel komen verschillen voor (Archiv für wis-
senschaftliche und praktische Thierheilkunde,
Band 23, Heft 6). W. C. S.

Behandeling van gewrichtswonden met droes-etter. In

de „Société Centrale de Médecine Vétérinaire" brengt Cagny
verslag uit omtrent een werk van Friez, veterinair te Petit-Croix,
bij Belfort. Om de waarheid te zeggen, verwonderde ons de
titel van zijn werk niet weinig. Tot heden zijn gewrichtswonden
bij onze huisdieren altijd als buitengewoon ernstig beschouwd,
daar desinfectie en immobilisatie, de eenige therapie, hier moeielijk
zijn aan te brengen.
Friez heeft de therapie veranderd. Bestaat
er infectie bij gewrichtswonden, dan tracht hij de kiemen niet
te vernietigen met antiseptische agentia, hij brengt integen-
deel de kiem van een andere soort (den streptococcus van
Schütz) naar binnen, door inoculeeren van droes-etter. Deze
behandeling, schijnbaar zoo tegen den regel, brengt volgens den
schrijver, in korten tijd zekere genezing aan.
Friez beschrijft
6 van zijn belangrijkste gevallen, alle behandeld door inocu-
leeren van droes-etter in de wond zelf; zoowel kniegewrichts-
als kogelwonden werden aldus door hem behandeld.

De beide eerste waarnemingen betroffen twee jonge paarden,
welke toevallig aan de beenen gewrichtswonden kregen. Deze
dieren hadden droes met verscheidene abscessen, welke zeer
pijnlijk waren; de sluiting der gewrichtswonden scheen spoediger
te geschieden dan anders.

De derde en vierde waarneming betroffen patiënten van on-
geveer 8 jaar oud, met kniewonden. In twee gevallen bracht
Friez na twee of drie dagen een prop watten, gedrenkt in slijm

-ocr page 127-

van den neus en in droes-etter, in de wonden. Acht dagen
later was er merkbare verandering (er was een roomachtige
pus, zooals bij droes). Na vijftien dagen was de opening vol-
komen gesloten. Op deze inoculaties volgde de ontwikkeling van
abscessen op verschillende plaatsen van het been. Deze werden
gepungeerd en met carbol of lysol uitgespoten.

De laatste twee gevallen betroffen twee 12-jarige paarden,
welke bijna 5 weken waren behandeld wegens kogelgewrichts-
wonden. De patiënten werden als ongeneeslijk beschouwd en
Friez, die geraadpleegd werd, inoculeerde droes-etter. In drie
weken kreeg hij genezing van de gewrichtswonden. Abscessen
ontwikkelden zich in het beleedigde been, maar deze boden
weinig weerstand aan een rationneele behandeling (pungeeren en
uitspuiten).

Deze zaken zijn zeer belangrijk. Zij kunnen alleen worden
verklaard door aan te nemen dat twee microben elkander bestrij-
den (in dit geval de streptococcus van droes en de pyogene
microben). Deze strijd is, zooals
Cagny opmerkt, reeds weten-
schappelijk aangetoond tusschen den bacillus anthracis aan den
eenen kant, den streptococcus erysipelatis, en den bacillus pyo-
cyaneus aan den anderen kant.

Dergelijke methode van wondbehandeling is zeker vreemd en
min of meer empirisch.
Ligniëres merkt zeer juist op, dat indien
inoculatie van den streptococcus van droes te verkiezen is voor
een wondbehandeling, het hem beter toeschijnt, zuivere culturen
van den streptococcus van
Schütz, of eenvoudig diens toxine
te nemen, daar pus van abscessen bij droes andere microben kan
bevatten, wier aantal, soort en virulentie we slechts met den
microscoop en bij onderzoek kunnen leeren kennen (R e c u e i 1
de Médecine Vétérinaire, 1897, n . 10).

J. v. Z.

Een nieuw eenvoudig onderscheidingsmiddel tusschen
boter en margarine. —
Bij een onderzoek van boter viel de aan-
dacht van
Hoffmann op een eigenaardigheid eener oplossing van
margarine in aether, welke voor contrôle werd gebezigd. Een
druppel van deze oplossing was op een glazen plaat gevallen en
de na verdamping der aether achterblijvende vlek had een ge-

-ocr page 128-

kartelden rand, gelijk een tandrad. Onmiddellijk werd op dezelfde
wijze boter onderzocht; de vlek daarvan had echter een gladden,
cirkelvormigen of iets gegolfden rand.

In het geheel werden zes monsters margarine onderzocht en
steeds zag men den tandradachtigen rand. Bij dit onderzoek
loste men twee deelen van het vet op in tien deelen aether;
daarna filtreerde men door een trechter, welke met een glazen
plaat bedekt was. Een druppel van deze solutie liet men ter
hoogte van een x/3 meter op een reine glazen plaat vallen.

De verdere experimenten leerden, dat zwakker oplossingen,
bijv. van 10 pCl., den tandradvorm nog duidelijker deden uitkomen.

Natuurlijk kan deze reactie slechts als vóór- of hulpproef worden
gebruikt, te meer wijl mengsels van margarine en boter den tandrad-
vorm niet of slechts zeer onduidelijk doen ontstaan, alleen dan,
wanneer het gehalte aan margarine zeer groot is. Het experiment
heeft echter in zoover beteekenis, dat het spoedig en met kleine
hoeveelheden kan geschieden (Chemiker Zeitung; Berl.
thierarztl. Wochenschrift, 1897, n°. 39).

W. C. S.

De voordeelen van ongekookte geitenmelk als voedsel
voor kinderen, door
Dr„ Schwarz. — De Zeitschrift
für
Fleisch- und Milchhygiene van December 1897
ontleent daaromtrent aan de Deutsche Medizinalzeitung
1896,
n°. 94, het volgende.

Met verwijzing naar de ervaring door Engelsche artsen opge-
daan en door
Stark te Kiel bevestigd, dat namelijk de voeding
der kinderen met gesteriliseerde melk somtijds de
BARLOw\'sche
ziekte ten gevolge heeft, beveelt de schrijver het gebruik van
ongekookte geitenmelk aan, in plaats van de gesteriliseerde koe-
melk.
Schwarz gaat daarbij uit van de meening, dat geiten
minder vatbaar zijn voor tuberculose dan koeien.

Hierbij teekent de redactie van eerstgenoemde Zeitschrift
aan: Deze meening is onjuist. De geiten lijden bij aanhoudend
verblijf in den stal even goed aan tuberculose als de koeien;
wanneer tot het toedienen van niet gesteriliseerde melk moet
worden teruggekeerd, is er maar één middel, namelijk het onder-
zoek der melkgevende dieren door tuberculine.

-ocr page 129-

Dit moge (aldus voegt ondergeteekende hieraan toe) een vol"
doenden waarborg leveren tegen tuberculose, geenszins echter
tegen andere schadelijkheden in de melk, welke daarin komen
door onreinheid van den melker en hen, die met de melk omgaan
(de zoogenaamde melkboeren zijn dikwijls de vuilste menschen
die voedingsmiddelen aan de huizen bezorgen, en niet op één
lijn te stellen met bakkers of slagers; wanneer zal daartegen eens
te velde worden getrokken?) en voorts door toevoeging van on-
rein water, uit slooten, poelen, enz. W. C. S.

De lste vrouwelijke veearts. — Een nieuwe verschijning in
de geneeskundige wereld is de iste vrouwelijke persoon, die tot
den veterinairen stand gaat behooren. Zooals de „E c 1 a i r" van
i Augustus 1897 meldt, is het mejuffrouw Marie Kapczewitsch,
welke tot een rijke Russische familie behoort. Tijdens haar lang
verblijf in Parijs bleef ze 6 jaar aan de veeartsenijschool in Alfort,
in het begin om kunde te verkrijgen haar eigen dieren direct
te kunnen behandelen. Spoedig kreeg ze echter zulk een voor-
liefde voor de veeartsenijkundige studie, dat ze als gewone leer-
linge na 8 semesters met succes examen deed en een diploma
van veearts verkreeg (Deutsche thierarztliche W 0-
chenschrift 1897, n0.
37), J. v. Z.

Ongeluk aan de veeartsenijschool te Zurieh, — Op den
2den December 1897 werd in genoemde school lijkschouwing ge-
houden bij een aangevoerden dollen hond. Bij het openen der
schedelholte geraakten bij ongeluk deeltjes hersenmassa in de
oogen der professoren
Zchokke en Erhardt. Nog op denzelfden
dag vertrokken beiden naar Parijs, om zich in het Instituut
Pasteur aan een behandeling te onderwerpen (Deutsche
thierarztliche Wochenschrift, 11 December 1897).

W. C. S.

Stoeterij in Xndië, — Naar wij vernemen, komen 2 eilanden
in aanmerking voor de oprichting der stoeterij van halfwilde
paarden: Poeloe Moja ten noorden van Soembawa en Kabaëna,
behoorende tot het landschap Boeton, die beide zoo goed als
onbewoond zijn. Laatstgenoemd eiland komt der commissie

-ocr page 130-

daarom zoo geschikt voor, omdat de droogte aldaar slechts twee
maanden van het jaar aanhoudt, zoodat ten allen tijde overvloedig
groen gras aanwezig is(DeTelegraaf van 17 November 1897).

Onderzoek veeziekten in Indië. — Bij wijze van tiidelijken
maatregel is bepaald dat zoolang zulks noodig zal blijken voor
het instellen van onderzoekingen aangaande de in Indië voorko-
mende veeziekten, de veepest daaronder begrepen, een bij
zijn korps a la suite te voeren gouvernements-veearts, onder
genot eener toelage van f 100 \'s maands boven de aan zijn rang
verbonden inkomsten, zal zijn gesteld ter beschikking van den
directeur van onderwijs, eeredienst en nijverheid, ten einde te
worden belast met werkzaamheden aan het laboratorium voor
pathologische anatomie en bacteriologie te Weltevreden, en tevens
machtiging verleend om voor den duur der bovenbedoelde
onderzoekingen, gerekend van 1 Januari 1897, te beschikken
over een som van f1430 \'sjaars, tot aanschaffing van chemi-
caliën, utensiliën en verdere benoodigdheden, zoomede voor
aankoop van proefdieren. Met deze onderzoekingen is de heer
J.
K. F. de Does belast (Nieuwe Rott. Courant van 24
November 1897). (J.-B.)

Runderpest in Zuid-Afrika. — De Volksstem van 10
September 1897 geeft de discussie in ,,de eerste raad" van 9
September letterlijk als volgt weer:

Weg met de veeartsen.

Memorie uit Lichtenburg, vragende de veeartsen door de Staat
aangesteld, te bedanken, daar deze personen toch niets helpen.

De heer Jan Meijer verklaart dat de Gouvernementsveearts
niets weet van de veeziekten. Honderde beesten zijn op zijn raad
doodgeschoten en toch heeft de pest zich door het land ver-
spreid. Hij ondersteunt sterk de memorie.

De heer L. Botha heeft het vertrouwen in de Goevernements-
veearts behouden. Hij wijst op het nuttige werk door de veearts
inzake de Runderpest en de paardeziekte gedaan.

De Voorzitter vermeent dat elke boer evenveel weet van vee-
ziekten als de veearts. De Franse geleerden en onze veearts
hebben slechts voortgewerkt op hetgeen de Afrikaners reeds

-ocr page 131-

gevonden hadden. Hij gelooft niet dat de Goevérnemènts veearts
iets gedaan heeft dan alleen beesten laten doodschieten.

De heer Steijn wijst er eveneens op hoe door de raad van
de veearts om de beesten af te maken, slechts schatten gelds
uit de staatskas is gegaan.

De heer Erasmus heeft daarentegen alle achting voor het
werk van onze veearts. Ten vorige jaren heeft hij er voor ge-
stemd de post te schrappen, doch tans heeft hij ingezien hoeveel
nut deze personen doen. Het middel door onze mensen tegen
de longziekte uitgevonden, redt slechts 25 pet. terwijl met de
inenting van de Franse doktoren onder gezonde beesten slechts
1V4 pet. sterft en onder zieke beesten 75 pet. gered wordt. Zulke
resultaten zijn toch beter dan de uitvinding door onze mensen
tegen de longziekte. De galinenting van Dr.
Koch noemt spre-
ker een mislukking en verhaalt hoe hij gezien heeft dat door
het middel van de Franse doktoren tegen de droesziekte 50 pCt.
paarden gered kunnen worden. Hij heeft dit zelf bijgewoond.
Is de Goevernements veearts niet bekwaam ? Laten wij hem dan
ontslaan. Maar spreker is er tegen de post van de Begroting
te schrappen.

De heer L. de Jager kan zich niet verenigen met het inzicht
van sommige sprekers. Hij zegt dat de Afrikaners nooit verder
gekomen zijn met hun middelen. Geen middel van Afrikaners
wordt nog gebruikt.

De heer Prinsloo ontkent dat het middel van Professor Kocir
een mislukking is. Hij heeft het zelf met veel sukses toegepast
en in zijn distrikt is het eveneens goedwerkend gebleken. Hij is
er tegen veeartsen uit Europa te ontbieden die volstrekt niet op
de hoogte zijn met de bizondere omstandigheden waarmede men
hier in het land te kampen heeft. Hij is van het begin tegen
de aanstelling van veeartsen geweest en zal blijven totdat in ons
land veeartsen kunnen opgeleid worden.

De heer Labuschagne is er tegen de Goevernements veearts
langer aan te houden. De man betekent niet veel en trekt alleen
geld uit de Staatskas.

De heer du Toit is van oordeel dat er nog heel wat meer
beesten in het land zouden zijn als zijn voorstel aangenomen
was om de post bij de begroting te schrappen.

De heer Joubert zegt dat de veeartsen slechts hebben voort-

-ocr page 132-

gebouwd Op wat de domme arme boeren hebben gevonden * Die
geleerde mensen hebben gezien dat de domme Boeren meer
weten dan zij en dat elke Boer een veearts is. Hij is sterk voor
de memorie uit Lichtenburg.

De heer Schalk Burger, LUR, vindt het niet billik tans zo
te spreken. Het geachte lid van Carolina maakt gebruik van de
methode door de veeartsen tot bestrijding der runderpest uit-
gevonden en heel het land doet zulks. Er is geen enkel middel
door onze mensen uitgevonden dat nog gebruikt wordt. Toen
het doodschieten niet meer hielp heeft onze gehele boerenbe-
volking zich om de veeartsen geschaard en de belangrijke diensten
die zij ons land bewezen hebben kunnen niet ontkend worden.
Zij zijn de enige die een werkelik middel hebben gevonden.
Er is scheikundige kennis nodig om de ziekte te bestuderen en
die bezitten noch het lid van Carolina, noch spreker, noch enige
boer. Nu het bewezen is dat er een middel door de veeartsen
gevonden is, gaat het toch niet aan hen weg te sturen. Hij is
er tegen de post van de begroting te schrappen omdat de Regering
bekwame vakmannen nodig heeft.

De heer van Niekerk wijst op het onverstandige om een ge-
hele post van de begroting te schrappen, wijl één persoon niet
bekwaam zou zijn. Hij zou het onverstandig vinden om een groot
aantal wetten en besluiten te veranderen op een enkele memorie.
Hij verklaart ten slotte dat er niemand in de Raad is die be-
wijzen kan dat een boer de bloedinenting heeft uitgevonden.

De heer de la Reij zal altijd de Franse doktoren prijzen, die
de bloedinenting hebben uitgevonden, al kosten zij de Staat dan
ook £ 15000. Wat doet echter onze Goevernements veearts?
Hij blijft te Pretoria, en als men hem nodig heeft moet men bij
hem komen. Hij zit te Pretoria op zijn kantoor, terwijl honderde
schapen dood gaan aan de draadworm. Als bekwame mensen
willen enten is hun dit verboden. Eerst moeten zij een certikkaat
krijgen van de goevernements veearts, en deze vraagt niet naar
bekwaamheid, doch reikt de certifikaten maar uit. De man heeft
nog geen enkel middel tegen een ziekte onder het vee aan de
hand gegeven. Spreker betoogt dat niet prof.
Koch, doch
Grobler van Waterberg de uitvinder der galinenting is.

De heer Louw meent dat wij de goevernements veearts wel kunnen
missen, als toch de Regering doktoren uit Frankrijk Iaat komen.

-ocr page 133-

De heer Jan de Beer vindt het vreemd dat men aile veeartsen
aan de kant wil zetten
als er een niet goed zou zijn.

De heer Malan ziet geen heil in veeartsen. De Franse me-
thode werkt op de ene plek goed en op de andere weer niet.

De heer Schutte wijst er op hoe memorialisten niet klagen
over de onbekwaamheid van de goevernements veearts. Zodra
dit gebeurt is het nog tijd genoeg de man af te zetten.

De heer v. Wijk zegt dat wij het ook aan onze Goevernements vee-
arts te danken hebben dat er nog zoveel vee is. Deze toch heeft met de
Franse doktoren de bloedinenting uitgevonden. Ware dit niet gebeurt,
dan hadden wij tans wellicht nog slechts 6 pet. onzer beesten over.

De heren Vorster en Loveday wijzen erop hoe in Europa
de veeartsen geen studie hebben kunnen maken van de Runder-
pest welke er zich sedert 1867 niet meer vertoond heeft. De
mensen moesten dus hier zonder enige ondervinding beginnen.

De Raad wordt verdaagd, v. E.

Vleesehkeuring, veeverzekering en bestrijding der tuber-
culose in Saksen. —
Bij den Saksischen landdag is een wets-
ontwerp aanhangig gemaakt betreffende: i°. verplichte algemeene
vee- en vleesehkeuring; 20. algemeene veeverzekering van Staats-
wege; 3°. bestrijding van de tuberculose onder het rundvee (N.
Rott. Courant van 1 Januari 1898).

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFDBESTUUR.

Het Hoofdbestuur trof een gevoelig verlies door het overlijden
van Dr.
L. J. van der Harst, die gedurende ruim 23 jaar als
xste secretaris der Maatschappij fungeerde (Zie verder Dr. L. J.
van der Harst, door W. C. Schimmel).

De secretaris, de heer D. van der Sluijs te Amsterdam,
zal totdat de ledige plaats in het Hoofdbestuur is aangevuld,
voortgaan met het waarnemen der betrekking van iste secretaris.

Het Hoofdbestuur noodigt de afdeelingen uit om, ingevolge
alinea 2, art. 19 van het reglement, vóór 1 Mei a. s. ook voor
deze vacature een candidaat te stellen,

-ocr page 134-

Door den penningmeester zullen op x Februari de post-quitanties
worden afgegeven voor de leden der Algemeene afdeeling.

Met ingang van i Januari 1898 zijn de leden der Algemeene
afdeeling
R. Feddema, H. J. Odé en L. F. D. E. Lourens over-
geschreven respectievelijk bij de afdeelingen Friesland, Gelderland-
Overijsel en Nieuw-Zuid-Holland.

De afdeeling Friesland koos tot onder-voorzitter H. Veenstra
te Huizum en tot secretaris G. van der Meulen te Menaldum.

AFDRUK van het adres, door het Hoofdbestuur ge-
zonden aan Zjjn Excellentie den heer Minister
van Binnenlansche Zaken, in zake de „reorgani-
satie van het veeartsenykundig onderwijs\'\'.

Aan

Zijne Excellentie den Minister van
Binnenlandsche Zaken.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland, gevolg gevende aan de opdracht der
37ste Algemeene vergadering, gehouden te Utrecht den 25sten
September 1897, geeft Uwe Excellentie eerbiediglijk te kennen
namens genoemde Maatschappij, dat het als gevolg van zijn
overwegingen en beraadslagingen, tot de overtuiging is gekomen
dat:

i°. Een reorganisatie van het veeartsenijkundig onderwijs nood-
zakelijk is.

2°. Volgens zijn bescheiden meening een reorganisatie de vol-
gende onderdeelen, welke in de memorie, hierbij gevoegd,
nader worden toegelicht, zal dienen te omvatten.

I. Afschaffing van het toelatingsexamen en als eisch van toelating
tot leerling aan \'s Rijks Veeartsenijschool te stellen: het bezit
van het diploma eindexamen eener hoogere burgerschool
met vijfjarigen cursus of van het getuigschrift waaruit blijkt
dat de adspirant bevoegd is tot het afleggen der examens
bedoeld in art. 84 der Wet van 28 April 1876 (Staatsblad
n°. 102) tot regeling van het hooger onderwijs.

-ocr page 135-

II. Verlenging van den duur der studie met één jaar.

III. Opneming der bacteriologie onder de leervakken, uitbreiding
van het onderwijs in de clinische onderzoekingsmethoden
en oprichting van een laboratorium voor beide leervakken.

IV. Doelmatiger verdeeling der leervakken onder de leeraren,
waarvan het aantal dringend uitbreiding behoeft.

V. Afschaffing van het internaat.

Het Hoofdbestuur neemt de vrijheid zich namens de Maat-
schappij tot Uwe Excellentie te wenden met het eerbiedig ver-
zoek, het daarheen te willen leiden, dat een reorganisatie van
het onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenijschool in bovenbedoelden
zin worde voorbereid en tot uitvoering gebracht.

\'t welk doende

Utrecht, 30 December 1897.

Het Hoofdbestuur voornoemd,
(w. g.) M.
G. de Bruin, Voorzitter.

M. H. J. P. Thomassen, Ondervoorzitter.
D. F. van Esveld, Penningmeester-
bibliothecaris,
D. van der Sluijs, 2da Secretaris.

Bylage I.

MEMORIE VAN TOELICHTING.

Ad I. Afschaffing van het toelatingsexamen
en als eisch van t o e 1 a t i n g t o t 1 e e r 1 i n g
aan \'sRijks Veeartsen ij school te stellen
het bezit van het diploma eindexamen
eener hoogere burgerschool met v ij f ja-
rigen cursus of van het getuigschrift,
waaruit bl ij kt dat de adspirant bevoegd
is tot het afleggen der examens, bedoeld
in art. 84 der Wet van 28 April 1876 (Staats-
blad n°. 102), tot regeling van het hooger
o n d e r w ij s.

Toelichting,

De meerderheid der vergadering was van gevoelen dat voor
de veeartsenijkundige studie een propaedeusis gewenscht is, ge-

-ocr page 136-

lijkstaande met die, welke voor de studie der geneeskunde nood-
zakelijk wordt geacht.

De Maatschappij erkent dat het tegenwoordige toelatingsexamen
reeds tamelijk hooge eischen stelt, zoodat het, wat het wiskundig
gedeelte betreft, mag worden geacht gelijk te zijn met het eind-
examen der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus.

Zij meent echter dat de opleiding, welke op die scholen en
op de gymnasia wordt verkregen, op breederen grondslag rust
en den adspirant een grooter mate van ontwikkeling geeft, dan
wanneer hij op andere wijze voor het toelatingsexamen wordt
opgeleid. Evenzoo is zij overtuigd dat de opleiding aan de eerst-
genoemde inrichtingen van onderwijs niet alleen zeer bevorderlijk
zal zijn aan het volgen der veeartsenijkundige studie, maar ook
de te vormen veeartsen, voor hun later leven, in betere conditiën
zal stellen. Deze breedere ontwikkeling zal zoowel der veeartse-
nijkunde als den Staat ten goede komen.

Enkele afdeelingen en eenige leden meenden evenwel dat het
toelatingsexamen diende te worden behouden, ten einde jongelieden,
die niet in de gelegenheid zijn hun opleiding aan een hoogere
burgerschool of aan een gymnasium te voltooien, doch op andere
wijze de gewenschte voorbereidende ontwikkeling hebben ver-
kregen, niet den pas af te snijden om tot het onderwijs aan de
Veeartsenijschool te worden toegelaten.

Bij de stemming over dit onderdeel waren 68 stemmen vóór
en 18 tegen het afschaffen van het toelatingsexamen, één stem
blanco. Eéne afdeeling wenschte dat alleen het diploma eind-
examen der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus recht
tot toelating zou geven aan de Rijks Veeartsenijschool.

II. Verlenging van den duur der studie met
één jaar.

Toelichting.

Het algemeen gevoelen der vergadering was, dat de tijd waarin
thans de leerstof moet worden verwerkt, voor de leerlingen te
kort is.

De Maatschappij meent dat dit o. m. blijkt uit het groot aantal
leerlingen dat eerst na vijf of meer jaren aan het veeartsenijkun-
dig examen deel neemt. Het Hoofdbestuur neemt de vrijheid

-ocr page 137-

hierbij een statistisch overzicht te voegen, aangevende den tijd
waarna het diploma van veearts door de leerlingen tusschen de
jaren 1880 en 1893 is behaald.

Het blijkt reeds dat voor de propaedeutische vakken gebrek
aan tijd is, maar meer nog geldt dit voor de eigenlijk veeartse-
nijkundige vakken. In het eerste bezwaar kan worden voorzien
door veeteelt, zoogenaamd exterieur d er huis-
dieren en gezondheidsleer eerst n a het natuurkundig
examen te onderwijzen. Deze vakken, zeer nauw aan de praktijk
verwant, zullen veel beter tot hun recht komen dan thans het
geval is, wanneer de eigenlijk propaedeutische vakken den leerlin-
gen bekend zijn. Het onderwijs zou daardoor worden vergemakke-
lijkt en in vele opzichten bekort. Nu toch stuit men bij de
behandeling op vele bezwaren, wijl de candidaten geen voldoende
kennis bezitten b. v. van ontleedkunde, plantkunde,
physiologie en andere vakken. Het zou dan ook mogelijk
zijn voor de ontleedkunde de noodzakelijke scheiding te
maken en aan de leerlingen van het iste en van het 2de studie-
jaar afzonderlijk onderwijs in dit vak te geven.

Voor de vakken, na het natuurkundig examen te behandelen,
zijn dan drie jaar beschikbaar. Wel wordt het aantal vermeerderd
met de drie hiervoor genoemde vakken en met die waarop bij
punt III nader de aandacht zal worden gevestigd, maar niettemin
zal er meer tijd voor de candidaten overblijven om practisch te
werken. Dit geldt vooral voor vleeschkeuring en bacteriologie,
terwijl er voor de cliniek meer tijd beschikbaar zal zijn en de
candidaat daardoor in de gelegenheid zal komen meer zieke
dieren te zien. Voor de practische vorming is dit zeer noodzakelijk.

Alle op de vergadering aanwezige leden waren vóór dit voorstel
van het Hoofdbestuur.

III. Opneming der bacteriologie onder de
leervakken, uitbreiding van het onderwijs
in de clinische onderzoekingsmethoden
en oprichting van een laboratorium voor
beide leervakken.

Toelichting.

De Maatschappij beschouwt het als een eisch des tijds, welke

-ocr page 138-

geen nadere verdediging behoeft, dat na het natuurkundig examen
de bacteriologie als afzonderl ij k leervak aan de
Veeartsenijschool worde onderwezen. Even noodzakelijk acht zij
het dat aan de clinische diagnostiek een plaats onder
de leervakken worde aangewezen, daar dit belangrijk vak toch
van veel wijdere strekking is dan de thans onderwezen wordende
propaedeutische cliniek.

Met de toevoeging dezer beide leervakken aan die, waarin
thans onderwijs wordt gegeven, zal volgens het oordeel der
Maatschappij gepaard dienen te gaan de oprichting van een labo-
ratorium voor beide vakken.

Het zal alsdan mogelijk zijn sommige infectieziekten en be-
smettelijke ziekten, welke de leerlingen thans zelden te zien
krijgen, b. v. kwade-droes, miltvuur, vlekziekte,
tetanus, enz., experimenteel op te wekken en te demonstreeren.

Dit punt is op de Algemeene vergadering der Maatschappij
met algemeene stemmen aangenomen.

IV. Doelmatiger verdeeling der leervakken
onder de leeraren, waarvan het aantal drin-
gend uitbreiding behoeft.

Toelichting,

De Maatschappij is van gevoelen dat het onderwijs er mede
gebaat zal zijn als leervakken, welke aan elkander aansluiten, zooveel
mogelijk door één leeraar worden onderwezen. Als aansluitende
leervakken kunnen o. m. worden genoemd: ziektekundige
ontleedkunde en vleeschkeuring, voorts veeteelt,
gezondheidsleer en zoogenaamd exterieur der huis-
dieren.

De Maatschappij meent dat uitbreiding van het aantal leeraren
als van zelve volgt uit hare betoogen bij de punten II en III.

Zij acht het niet mogelijk dat door het tegenwoordige aantal
leeraren met vrucht aan de door haar voorgestelde eischen van
het onderwijs zal kunnen worden voldaan.

Bij de stemming over dit punt verklaarden zich 66 stemmen
daarvóór, 24 tegen, één stem was in blanco uitgebracht,

-ocr page 139-

V. Afschaffing van het internaat.

Toelichting.

De groote meerderheid der vergadering was van oordeel dat
het internaat als een verouderde instelling moet worden aange-
merkt, welke haar beteekenis heeft verloren. Een gunstige
invloed op de studie en op de wetenschappelijke vorming der
leerlingen wordt daardoor niet verkregen ; op de maatschappelijke
vorming der aanstaande veeartsen werkt het eer na- dan voordeelig.

Het Hoofdbestuur neemt de vrijheid Uwe Excellentie hierbij
te verwijzen naar een door den heer D. A.
de Jong, vroeger
inwonend leerling, thans veearts te Leiden, gehouden voordracht
over dit onderwerp, in een vergadering der Afd. Utrecht der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland,
welke is opgenomen in Deel
20, afl. 4, van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde en Veeteelt.

De afschaffing van het internaat zal nog het voordeel ople-
veren, dat een aantal lokalen ter beschikking zullen komen en
deze dienstbaar kunnen worden gemaakt aan het onderwijs.

Dit punt werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Nadat het geheele voorstel van het Hoofdbestuur na de ge-
houden besprekingen bij acclamatie was aangenomen, werd be-
sloten dat het adres door het Hoofdbestuur aan Uwe Excellentie
zal worden aangeboden en dat een afdruk er van zal worden
gezonden aan elk der leden der Staten-Generaal.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland,

(w. g.) M. G. de Bruin, Voorzitter.

M. H. J. P. Thomassen, Ondervoorzitter.

D. F. van Es veld, Penningmeester-
bibliothecaris.

D. van der Sluijs, Secretaris.

-ocr page 140-

Jiyliige II.

Statistisch overzicht, aangevende den tijd, waarna liet diploma als veearts door de leerlingen
tusschen de jaren 1880 en 1893 werd verkregen.

Jaar van
liet toelatings-
examen.

Aantal
aan-
gekomenen.

Het examen -voor veearts met goed gevolg a

fgelegd na

De

studie
gestaakt.

Gestorven.

Volgen
nog de
lessen.

4 jaar

5 jaar

6 jaar

7 jaar j 8 jaar

9 jaar

10 jaar

11 jaar

12 jaar

1880

11

6

3

1

1

1881

12

2

3

3

1

3

1882

25

7

9

6

1

_

_

2

1883

13

5

4

1

_

1

_

2

1884

15

3

6

1

2

1

_

_

_

1

1

1885

18

5

2

2

1

1

_

1

5

1

1886

31

7

6

3

2

1

2

1

_

_

8

1

1887

24

4

7

2

3

2

_

1

_

_

4

1

1888

15

4

6

2

2

_

_

_

_

1

1889

11

4

3

1

2

1

1890

11

2

3

_

2

1

3

1891

7

1

3

_

_ _

_

_

_

_

_

1

2

1892

10

4

1

_

__

_

_

_

_

_

2

3

1893

12

7

5

215

61

53

24

14

5
5

3

3

1

33

4

14

Percentage

28.35

24.65

11.16

!

6.51

2.32

1.39

1.39

: 0.46

-ocr page 141-

VERSLAG DER VERGADERINGEN VAN DE
AFDEELING UTRECHT,

op 15 Maart, 25 Juli en 28 November 1896.

De huishoudelijke bezigheden namen gedurende dit jaar veel
tijd in beslag en de wetenschappelijke onderwerpen waren daardoor
niet zeer talrijk, zoodat het geven van een afzonderlijk verslag
van elke vergadering mij niet noodig voorkwam.

De heer D. A. de Jong Jzn. behandelde in een keurige rede
eenige wetenswaardigheden betreffende Texaskoorts, met
demonstratie van den parasiet en van den haematococcus van
Babës (zie dit Tijdschrift, deel 23, 4de aflevering).

De heer van Lent deed mededeeling dat een paard gedu-
rende ruim een jaar een eigenaardigen vorm van kreupelheid
vertoonde. De eerste passen waren normaal; op eens echter,
zonder merkbare oorzaak, werd het dier links vóór hevig kreupel.
Een bepaalde reden daarvoor kon na herhaald onderzoek niet
worden gevonden, nergens was afwijking te constateeren. Weide-
gang gaf geen verandering, werken was onmogelijk, langdurige
rust leverde evenmin resultaat op. Eindelijk, het afwachten moede,
werd beiderzijds boven den kogel een cocaïne-solutie subcutaan
geïnjiciëerd. Direct na de inwerking liep het paard rad en bleef
het zuiver gaan, ook in het vervolg.

De heer Plemper van Balen kreeg te Atjeh eenige paarden
onder behandeling met een eigenaardig ruggemergslijden. Het
verloop was peracuut, acuut of chronisch. Het eerste verschijnsel
dat werd opgemerkt, was pijnlijkheid bij het opstijgen, door ge-
voeligheid in de lenden; een uur later ontstond parese van de
achterhand, welke toenam tot paralyse, ook van blaas en rectum;
na eenige uren volgde de dood.

Bij sectie werd niets abnormaals gevonden, behalve verweeking
van het lendengedeelte van het ruggemerg met sterk geïnjiciëerde
vliezen.

Een ander geval verliep chronisch (14 dagen), doch eindigde
eveneens letaal. Geen oorzaak was te ontdekken; schimmel vergif-
tiging was geheel buiten te sluiten. Met den heer
de Haan, officier
van gezondheid iste klasse, docent in bacteriologie te Utrecht,
deze gevallen besprekende, werd het vermoeden geopperd dat

-ocr page 142-

bacteriura coli commune de oorzaak kon zijn. Reine culturen
hiervan werden ingespoten bij een konijn; als resultaat trad
paralyse op van het achterstel en bij sectie was eveneens ver-
weeking van het lendengedeelte van het ruggemerg te constateeren.
Een ander konijn met geringer hoeveelheid ingespoten, gaf een
chronisch verloop te zien (6 dagen); ook hier dezelfde verweeking.

Dezelfde spreker vermeldt aangaande de desinfectie van de
harnachementen van kwaaddroezige paarden in Indiö, dat het
ijzerwerk in het vuur gegloeid en het leder gedurende 6 uur
in i% sublimaatsolutie gelegd wordt, daarna afgespoeld en ge-
droogd. Door deze behandeling lijdt het leer veel. De heer J.
de
Jongh
heeft voorgesteld de harnachementen gedurende 3 a 4
maanden in de open lucht te hangen, zij zouden dan voldoende
gedesinfecteerd zijn.

Spreker zegt nog dat kwade-droes in Indië dikwijls een zeer
goedaardig verloop kan hebben en deelt een geval mede waarbij
het paard genas. De heer
van Esveld betwijfelt hier de juist-
heid van de diagnose; hij herinnert zich een geval van voor
20 jaar, het betrof een paard, dat 3 jaar lang verdacht was ge-
weest van kwade-droes en ten slotte herstelde. Later bleek dat
van malleus geen sprake was. In een ander geval trad schijnbaar
herstel op, na behandeling met acidum arsenicosum. Korten tijd
daarna kreeg het dier echter acuten worm en stierf.

De heer Hermkes vermelde een geval van peesmuis, ter grootte
van een paardeboon in de strekpees van het spronggewricht.
Het paard had er geen hinder van.

De heer Stempel deed mededeeling van een geval van milt-
vuur, dat microscopisch was geconstateerd. Hij betwijfelde echter
de juistheid der diagnose. Het ziektebeloop duurde 24 uur, het
dier was geslacht, het bloed scheen normaal, de ingewanden en de
lebmaag waren ontstoken, de milt was hier en daar verdikt en
bij doorsnede had de pulpa een vasten samenhang. Het cadaver
was in staat van ontbinding, de voor- en achterbeenen waren
gezwollen, bij percussie bleken gassen onder de huid aanwezig
te zijn. Tusschen de spieren en in het celweefsel bevond zich
sero-haemorrhagisch exsudaat. Twijfel bleef ook hier nog bestaan;
er werden nu culturen aangelegd, waaruit bleek, dat men te doen
had met maligne oedeem.

De heer van der Burg zegt dat in een tijdschrift-artikel ter

-ocr page 143-

behandeling van straalkanker wordt aangegeven: wegnemen van alle
zieke deelen tot op het hoefbeen en daarna het aanleggen van een an-
tiseptisch verband. Deze behandeling was met goed gevolg toegepast.

De heer Schimmel zegt dat die behandeling is aangegeven
door
Perroncito ; in zes weken treedt genezing in. Het is haast
ondenkbaar, doch de schrijver is geloofwaardig. Spreker waar-
schuwt tegen de behandeling met corrosieve middelen als lotio
Villate en dergelijke; meer baat zal men vinden bij zuiver hou-
den en antisepsis (boorzalf met beschuttend verband).

De heer D. A. de Jong Jzn. beschreef een geval van radialis-
paralyse. Bij een kreupel paard werd voor het onderzoek het ijzer
afgenomen. Nadat patiënt in beweging was gebracht, sprong hij op 3
beenen. Schouder en elleboog van het kreupele been werden ge-
fixeerd, verder naar onderen hing het been slap, het kon niet ge-
strekt worden dan met hulp. Na 14 dagen was het dier hersteld.

De heer Schimmel zegt dat volkomen radialisparalyse gemak-
kelijk te diagnostiseeren is, moeielijker is dit bij parese. Een
Engelsch paard stootte telkens aan en viel dan in eens neer,
oorzaak was radialis-parese. Na methodische oefening genas het
dier volkomen.

De heer D. A. de Jong Jzn. deelde mede dat bij een geslacht
schaap door hem tuberkels werden gevonden in longen, lever
en darmen, met verkalkte mesenteriaal- en bronchiaalklieren. Het
onderzoek naar tuberkel-bacillen gaf een negatief resultaat. Enting
van hond en cavia had geen gevolg. Bij voortgezet onderzoek
vond hij eenige pseudalius-embryonen en in de verkalkte knob-
beltjes ook enkele wormpjes. De knobbeltjes in de darmen waren
zeer hard met kalkachtig centrum, na oplossing waarvan een
embryo van een nematode vrij kwam, waarschijnlijk van de
oesophagostomum columbianum, hier te lande nog niet gevonden.

De heer Vermeulen vond na een acuut proces van 6 dagen,
bij sectie, de ventrikels der hersenen overvuld met een helder
vocht. Hij meende dat dit slechts het geval kon zijn bij chronisch
lijden. Geen andere veranderingen waren te constateeren.

De heer de Bruin vraagt of men hier wellicht te doen heeft
gehad met de in Zuid-Duitschland zoo veelvuldig voorkomende
cerebrospinaalmeningitis ?

De heer Hoefnagel deelde mede dat hij bij een paard malleïne
heeft ingespoten; er volgde hevige reactie, waarop het dier werd

-ocr page 144-

afgemaakt. Bij sectie werden milttumoren gevonden, waarin bij
microscopisch onderzoek reuzencellen bleken voor te komen.
De geënte proefdieren bleven echter gezond; de aangelegde
culturen kwamen niet op. De reactie was atypisch.

De heer D. A. de Jong Jzn. kwam in het bezit van een paar
kalfsnieren, welke in het donker een blauw metaalglanzend licht
verspreidden. Spreker heeft een gedeelte overgebracht op agar-
agar en nog gedurende 3 dagen het glanzen kunnen waarnemen;
de volgende entingen gaven geen licht meer.

Ook de heer de Bruin heeft getracht van een stuk vleesch
dat zeer veel licht gaf, de photobacteriën te kweeken; het gelukte
niet, daar den volgenden dag rotting was ingetreden en dienten-
gevolge het lichten had opgehouden.

VERGADERING
op 3 April 1897.

De heer Knipscheer deed mededeeling van een door hem be-
handeld geval. Het betrof een paard dat vrij plotseling ernstig
ziek werd; het dier was erg soporeus, at slecht, had een tem-
peratuur van 410 C., versnelde pols en ademhaling, diffuse zwel-
ling van de parotis, de keel en den hals.

Diagnose: angina van infectieusen aard.

Therapie: antifebrine, frictie\'s en inhulling.

Den volgenden dag zweette het dier sterk, temperatuur 39.50,
ademhaling dyspnoïsch, uit den neus liep bloederig vocht. Toen
spreker tracheotomie wilde doen, viel het paard, kreeg sterke
contracties van de halsspieren en stierf.

Bij sectie vond men onder de huid van de halsstreek een
sterk geïnfiltreerde bindweefselmassa. Het slijmvlies van de larynx
was normaal, dat van het zachte gehemelte iets gezwollen. Na
bacteriologisch onderzoek (culturen en proefdieren), bleek onom-
stootelijk dat miltvuur bestond. De infectieoorzaak was onbekend,
waarschijnlijk moest het hooi worden beschuldigd.

De heer Stempel heeft een paar dergelijke gevallen waarge-
nomen ; ook hij meende de infectie-oorzaak te moeten zoeken in
hooi of stroo.

De heer Hamburger zegt dat bij een veehouder vele dieren

-ocr page 145-

stierven 5 vtöeger was op diens hofstede meermalen miltvuur onder
het vee voorgekomen. Het hooi werd onderzocht door voeder-
proeven met caviae; deze stierven en in het bloed werden coccen
gevonden. Andere caviae, welke hooi van de veeartsenijschool
hadden gegeten, bleven gezond. Het nader onderzoek dier coccen
heeft niet plaats gehad, wegens gebrek aan proefdieren.

De heer van Dorssen deelde mede dat bij de karbouwen op
Sumatra een worm voorkomt, een filaria, waarvan het mannetje
klein, het vrouwtje 1 a 1Y2 d.M. lang wordt. Zij komen niet in
kluwens, maar toch in grooten getale voor; zij boren zich in de
intima, ten gevolge waarvan woekering ontstaat. Soms laten zij los
en alsdan ontstaan circulatiestoornissen met de gevolgen daarvan.

De heer Hamburger ontving uit Amsterdam een stuk van het
colon van een paard, dat aan darmontsteking had geleden; de
heer
Stüven had strongylus tetracanthus gevonden in de darmen,
het slijmvlies was als bezaaid met zwarte puntjes.

Bij onderzoek bleken deze puntjes in de mucosa ingekapselde
larven te zijn. De oorzaak was gelegen in het drinkwater. Vele
jonge paarden waren reeds gestorven onder bovengenoemde ver-
schijnselen; na verandering van drinkwater en van weide hield
de sterfte op.

BUITENGEWONE VERGADERING
op 15 Mei 1897.

Zie dit Tijdschrift, deel XXIV, afl. 5.

VERGADERING
op 31 Juli 1897.

De heer Vermeulen vermeldt een geval van aangifte van
mond- en klauwzeer, waar bij onderzoek bleek actinomyces de
oorzaak dier verschijnselen te zijn.

Ook de heer de Bruin heeft een dergelijk geval waarge-
nomen, waarbij evenwel meer te zien was dan verlies van epithe-
lium. Aan de andere dieren was niets te bespeuren. De patiënt
was reeds
3 weken ziek. Het onderzoek bevestigde de diagnose:
actinomycotische stomatitis.

Tiel, 26 November 1897.

De Secretaris
H. J. C. VAN LENT,

-ocr page 146-

PERSONALIA.

Gevestigd: H. J. Odé te Lichtevoorde.

Toegevoegd: bij den veeartsenijkundigen dienst in Indië
aan den adviseur voor dien dienst, de veearts
P. Schat te Batavia.

Geplaatst: te Laboean-Deli de gouvernements-veearts K.
Bosma,
te Buitenzorg de idem W. J. Esser, te Macassar de idem
D.
J. Fischer, te Poerworedjo de idem A. de Vletter, te Se-
rang de idem
J. Hellemans en te Bondowoso de idem K. van
der Veen.

Gesteld: ter beschikking van den resident van Bali en
Lombok de gouvernements-veearts J. D.
van den Bergh.

Overgeplaatst: naar Salatiga de paardenarts ista klasse
R. A. Plemper van Balen, naar Soerabaja de paardenarts 3de
klasse A. E. ten Broeke.

De detacheering van den paardenarts 2e kl. F. Laméris bij
het remonte-depot te Miliigen, is verlengd tot x Augustus 1898.

De paardenarts der 2e kl. J. van Dorssen van het ie reg.
huzaren, wordt van 1 Januari tot 30 April e. k. gedetacheerd bij
de rijdende artillerie te Arnhem.

Vanwege de afdeeling Maas en Waal der Geldersch-Overijsel-
sche Maatschappij van Landbouw wordt te Leeuwen, onder leiding
van den te Druten gevestigden rijksveearts E. H.
Beech Graven-
horst,
een cursus in hoefbeslag gegeven. Twaalf leerlingen
zullen de lessen volgen (Nieuwe Rott. Courant van 21
November 1897).

De heer A. van Mansveld, veearts te Bergen-op-Zoom, is
aangezocht om in vereeniging met Dr. J.
Poels, veearts te
Rotterdam, op kosten der Regeering een bacteriologisch onder-
zoek in te stellen naar de oorzaken der kalverziekte. Hij is
daarvoor thans te Leeuwarden werkzaam.

De heer W. Folmer, rijksveearts te Groningen, heeft, op
verzoek van de landbouw-vereeniging te Eelde, vanwege het
Hoofdbestuur van het Genootschap ter bevordering van den
Landbouw in Drente, een cursus in paardenkennis geopend, welke
door 15 leerlingen bezocht wordt (N e d e r 1. Weekblad voor
Zuivelbereiding en Veeteelt van 4 Januari 1898).

-ocr page 147-

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit van 16 December 1897, n°. 32, is aan
den veearts R.
Kattenwinkel te Kampen, op zijn verzoek eer-
vol ontslag verleend als plaatsvervangend districtsveearts.

Blijkens bericht in den Moniteur Beige van 17 December
1897 zal de invoer per spoorweg van voor de slachtbank be-
stemd Nederlandsch rundvee en schapen, langs het tolkantoor
Visé (station), van den 24steft e. k. af moeten geschieden des
Dinsdags en Zaterdags van zonsopgang tot 12 uur.

Datzelfde geldt ook voor den invoer van paarden, tenzij 24 uur
van te voren den met het toezicht belaste veearts van het voor-
nemen tot invoer kennis is gegeven.

Blijkens bericht als boven zal het invoeren van paarden, run-
deren en schapen van Hollandsche herkomst toegelaten zijn op
den 2Astm en
31 sten December op de gewone uren, in stede van
den 2cjsten December 1897 en 1 Januari 1898, langs de hierna ver-
melde tolkantoren en hulpkantoren: Zelzaete (station), Zandvliet,
Esschen (station), Esschen (dorp), Poppel, Achel (station), Visé
(station), Welkenraedt (station), Momégnies (station) en Meenen
(station) (Staatscourant van 19/20 December 1897, n°. 298).

De Moniteur Beige van 18 December bevat een bericht,
waarbij wordt ingetrokken het in de NederlandscheStaats-
courant van 19 en 20 dezer, n°. 291, medegedeelde bericht
in dien Moniteur van den i7en daar te voren, betreffende
den invoer van paarden, rundvee en schapen in België op 24
en 31 dezer maand. Slechts de invoer van rundvee en schapen
zal op genoemde dagen in plaats van de daarop volgende dagen
geoorloofd zijn, en wel uitsluitend langs de kantoren van Zel-
zaete (station), Meenen (station), Momégnies (scation) en Welken-
raedt (station) (Sta atscourant van 22 December 1897^
300),

-ocr page 148-

De Ministers Van Binnenlandsche Zaken en van Financiën
brengen ter algemeene kennis, dat in hun beschikking van 19/23
October 1897 (Staatsblad n°. 252) aan het bepaalde sub 1
moet worden toegevoegd:

e. op eenhoevige niet voor de slachtbank bestemde dieren,
rechtstreeks per schip te Vlissingen aangevoerd wordende, die
aan het eerste kantoor door den districtsveearts of een zijner
plaatsvervangers bij onderzoek bevonden zijn niet te lijden aan
kwade-droes en met betrekking tot welke daarna gehandeld
wordt op de wijze als boven voorgeschreven is bij b, 3de lid
(Staatscourant van 24 December 1897, n°. 302).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden:
met ingang van 29 December 1897 in te trekken zijn beschik-
king van 30 October 1897, waarbij het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens verboden is in de gemeenten:
Maastricht, Oud-Vroenhoven, Meersen, Itteren, Berg en Terblyt,
Houtem, Valkenburg, Hulsberg, Amby en Heer (Staatscou-
rant van 29 December 1897, n°. 305).

-ocr page 149-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende October en November 1897.

(De cijfers tussclien ( > duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

Honds-
dol-
heid.

N

£ <è

0 Pi

O
^

sa

-g-\'H"

ja

M

01

£

provincie.

Pi
rO

£ »

°ct«ber.

^.ouingen
^esland.
frente. .
pvfrijsel .
^elderland
^recht .

^Oord-Holland .
^id-Holland .

geland . . .
foord-Brabant.
^Hnburg

3879 (i\'s)
159 2 (69)
275 (ia)
1032 («&)
6200 (\'«)
1148 (8*
1028 (50)
1765 (i2£>)
1903 (134)
2370 (2«)
222 (3\')

1

34(3)

6

(2)

5?

12

(4)

71

71

77

»

\\
77

54

(4)

55

10

(10)

»

1

3

17

71

4055

(66)

55

7

(3)

V

2 (i)

n

»

71

55

n

5

(4)

71

1

V

n

7)

20

f1)

n

18

(u)

»

8 (8)

77

77

60 (i)

55

5?

»

»

55

■a

n

55

287

(13)

55

4

(3>

77

i

V

n

89 (*)

31

(3)

55

15

(12)

i

71

71

)}

71

55

26

(22)

»

»

77

»

71

n

n

18

(13)

71

5 (5)

n

n

71

»

YJ

10

(8)

77

1

n

n

n

372

»

77

2i4l4(isoi)

35(4)

4453 (89)

77

125

(93)

71

20(i9)

77

77

99 (6)

23

»

77

778 (40)

»

147 (34)

77

2

0>

77

1

77

77

55

11

V

»

529 (ie)

55

10 (i)

n

6

(5)

77

77

77

77

V

10

77

»

96 («)

n

4697 (los)

7)

»

71

77

77

»

55

10

71

»

36 2 (28)

V

V

77

7)

71

1

71

77

55

39

77

77

1540 (i^)

55

77

77

8

(8)

77

2 (2)

77

71

55

7

»

7)

122 (io)

55

77

77

55

»

1

71

77

55

8

77

77

82 (5)

1

10 (2)

77

11

(2)

77

55

71

71

44 (5)

38

77

77

1243 (7i)

3(i)

60 (6)

n

1

V

3 (3)

71

77

55

31

77

J!

4559 (133)

»

»

17

(9)

77

1)

V

71

55

20

7)

841 («)

77

7)

»

6

(«)

77

7 (0)

77

17

55

10

n

»

154 (is)

V

77

r>

n

77

2 (2)

77

77

V

207

„ 10306 (ms) 4(2)

4924 (i

51 (32)

17(16)

To

Taal

November.

^.oningen

^esland.
^•ente.
p 6rijsel .
^derland

^reclit .
iNo.ord-Hollaud
^-Holland
geland .
p1 oord-Brabant

^^burg _

Tot

\'aal

{Staatscourant van 21/22 November 1897, n«. 274 en van 19/20 December 1897, n». 298).

v. E.

-ocr page 150-

RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Tot leerling aan \'s Rijks Veeartsenijschool is alsnog toegelaten
O. L. E. de Raadt, die het eindexamen Hoogere Burgerschool te
Soerabaja heeft afgelegd.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 9
December 1897, n°. 4845, afd. M.
P., is aan J. Roosjen te Utrecht,
op zijn verzoek, met ingang van 1 Januari 1898, eervol ontslag ver-
leend als tijdelijk amanuensis aan \'s Rijks Veeartsenijschool aldaar.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van ix December 1897, n°. 4864, afd. M. P., is, met ingang van
i Januari 1898, benoemd tot opziener aan \'s Rijks Veeartsenijschool
F. H. K
orff aldaar.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 28 December 1897, n°. 5081, afd. M. P., is voor het tijdvak
van i Januari tot en met 31 December 1898, benoemd tot amanuensis
aan \'s Rijks Veeartsenijschool de heer A. T.
Visser te Utrecht.

BOEKBEOORDEELING.

Zum 40-jährigen Bestehen d8r Instru-
mente n-P abrik für Thiermediein und
Landwirthschaft H. HAUPTNER, Berlin

N". W. — Festschrift unter Benutzung einer Schilderung
des Fabrikbetriebes der Firma aus den Werke «Berlins
Gross-Industrie» van
Paul Hirschfeld, herausgegeben
von Dr. R.
Jannasch, Vorsitzender des Centraivereins
für Handelsgeographie und Förderung deutscher Inte-
ressen im Auslande, Mit 36 Autotypieën nach photogra-
phischen Aufnahmen. Berlin 1897.

Bovenstaand keurig uitgevoerd boekje bevat, na een korte
geschiedenis der veeartsenijkunde, een overzicht van de ontwik-
keling der fabriek van veeartsenijkundige instrumenten van
H.
Hauptner
tot haar tegenwoordige hoogte. Als een klein instru-
mentmaker in 1857 begonnen, heeft
Hauptner de zaak lang-
zamerhand uitgebreid en weldra een fabriek opgericht van
instrumenten, uitsluitend voor veeartsenijkunde en landbouw
bestemd. Door ijver en geestkracht heeft hij met de ontwikkeling
der veeartsenijkunde gelijken tred gehouden, ja niet zelden aan
ons vak de hoogere vlucht gemakkelijk gemaakt.

-ocr page 151-

Hauptner is een der onzen geworden; de veeartsenijkunde
steunt hem, hij de veeartsenijkunde.

Het boekje, 40 bladzijden groot, dat elk belangstellende op
aanvraag kosteloos wordt toegezonden, geeft in woord en beeld
een nauwkeurig overzicht van de fabriek en alles wat daarmede
in verband staat. De autotypieën zijn keurig uitgevoerd, een
«Festschrift» waardig.

Moge de zoon (Rudolf Hauptner), die met zijn vader (Hans
Hauptner)
de zaak bestuurt, voort arbeiden op den weg, welken
zijn vader met zulk een goed gevolg heeft gebaand.

Te gelijk met bovenstaande «Festschrift» verscheen van deze
firma een Neuheiten-Katalog des Jahres 1897. Dit
boekje, groot 45 bladzijden met 126 goed uitgevoerde figuren,
jevert weder tal van nieuwigheden op het gebied van operatie-
leer, verloskunde, microscopie, clinische diagnostiek, anatomie,
exterieur,, enz. De kennismaking daarmede wordt ieder veearts
aanbevolen. Op aanvraag is deze supplement-catalogus kosteloos
verkrijgbaar.
 W. C. Schimmel.

H. M. KHOOK", De koe, haar lichaamsbouw
en hare inwendige organen, met 5 be-
weegbare, gekleurde platen en geïllustreerden text
(naar het Duitsch). 2de herziene en veel vermeer-
derde druk. Deventer, KLUWEE & Co. z. j.

Met recht mag van deze uitgave worden gezegd dat zij „veel
vermeerderd" is. Een korte, maar duidelijke omschrijving van de
eischen voor melk- en vleeschrund en een overzicht van de ver-
schillende veeslagen in ons land, zijn aan het werk toegevoegd; beide
zijn verduidelijkt door een 15-tal uitstekend geslaagde teekeningen.

Buiten twijfel zal deze tweede uitgave even gretig worden
verkocht als dit met de eerste het geval was. Zoowel voor het
publiek, waarvoor dit werkje bestemd is, als voor den schrijver
en den uitgever is dit gewenscht.
 van Esveld.

SCHMALTZ, Anatomische Collegheftskiz-
zen. Berlin, RICHARD SCHOETZ 1898. Preis:
1 Mark; einzelne Blätter ä 10 Pfg.

Een gewoon schrift, bevattende 12 bladen, welke geperforeerd
en gegomd zijn om ze tusschen de aanteekeningen te plakken.

-ocr page 152-

Op ieder blad is een deel van het skelet geteekend, waarop
men gedurende de les spieren, zenuwen, bloedvaten, enz. met
gekleurd potlood kan aangeven. Men verkrijgt op die wijze een
verzameling van anatomische schetsen, welke voor den persoon
door wien zij vervaardigd zijn, meer waarde hebben dan de
beste teekeningen in boeken.

Ook voor den praktizeerenden veearts zijn deze bladen ge-
makkelijk, om b. v. de juiste ligging van een gezwel of iets
dergelijks op te teekenen.

De prijs komt mij — voor veelvuldig gebruik — tamelijk
hoog voor, maar de enkele bladen, welke men het meest noodig
heeft, kan men afzonderlijk bestellen. Een nadere aanbeveling is
wel onnoodig.
 van Esveld.

Dr. J. H. I". KOHLBItTJGGE, Der Atavismus.

Utrecht, G. J. C. SCRINEEIUS 1897.

In dit werkje bespreekt de schrijver i°. het atavisme en de af-
stammingsleer, 2° het atavisme en de morphologie van den mensch.
Het begrip «atavisme» wil hij beperken, want de leer er van
berust niet op daadzaken; wat men atavisme noemt, zijn slechts
variaties of stremmingen in den ontwikkelingsgang, welke door
meerendeels onbekende, toevallige oorzaken worden teweegge-
bracht en zich uiten door ongelijkmatige verdeeling van de groei-
kracht. Hoogstens zou hij het woord nog willen gebruiken voor
enkele verschijnselen welke bij de veeteelt optreden «bei diesen
ist keine Rede von Rückschritt der dem Fortschritt entgegengesetzt
wäre, sondern nur von einer Rückkehr zeitweilig verwischter
Formen».

In het tweede gedeelte geeft de schrijver onderscheidene voor-
beelden van atavisme, vooral bij den mensch, maar ook bij dieren;
hij bespreekt o. m. hypertrichosis, polymastie, staartvorming (stomp-
staartschaap), variaties in de wervelkolom, enz., en toont daarbij
aan dat van werkelijk atavisme geen sprake is en dat de begrippen
«Atavismus, Variation, Hemmungsbildung» door de meeste schrijvers
over die onderwerpen niet voldoende uit elkander worden gehouden.

Voor hen die belangstellen in het theoretisch gedeelte van de
veeteelt is het lezen van dit werkje, dat slechts 2 vel groot is
en er keurig uitziet, zeer aan te bevelen.

Van Esveld»

-ocr page 153-

F. FISCHOEDER, Leitfaden der prakti-
sclien Pleisehbeschau. Zweite neu bear-
beitete Auflage, mit 42 in den Text gedruekten
Abbildungen. Berlin, RICHARD SCHOETZ 3897.
Preis Mk. 4.50, gebunden Mk. 5.

Het goede onthaal dat aan den eersten druk van dit werk is
ten deel gevallen, heeft den bewerker genoopt na twee jaar
reeds een nieuwe uitgave het licht te doen zien en daarin eenige
wijzigingen aan te brengen. Enkele hoofdstukken zijn beknopter
behandeld dan in den eersten druk, terwijl in de laatste uitgave
de hoofdstukken VI, XVII, XVIII en XIX in een hoofdstuk (VI,
regeling der vleeschkeuring) zijn samengevat.

Met genoegen heb ik deze nieuwe bewerking gelezen. Het
boek is niet zoozeer geschreven voor veeartsen als wel voor
hen, die niet wetenschappelijk gevormd, de vleeschkeuring moeten
verrichten, de z. g. n. «Laienfleischbeschauers. Hun bevoegdheid
is in elk. hoofdstuk nauwkeurig omschreven, telkens wordt er op
gewezen dat voor de beoordeeling van het vleesch in het beschre-
ven geval de komst van den veearts noodzakelijk is. Maar ook
voor den veearts bevat het werk vele nuttige en practische wenken.

Slechts enkele opmerkingen, welke evenwel aan de waarde van
het geheel volstrekt geen afbreuk doen, zij het mij vergund te maken.

Het eerste hoofdstuk bevat in 16 bladzijden den bouw en de
verrichtingen van het dierlijk lichaam. Ofschoon het zeer moeie-
lijk is in beknopten trant den leek daarvan eenig denkbeeld te
geven, komt het mij voor dat de stof hier en daar wel wat te
veel is ineengedrongen. Dit geldt ook voor enkele andere hoofd-
stukken. Als leiddraad voor den veearts die aan leeken een cursus
geeft, valt daar niets tegen te zeggen; voor den «Laienfleischbe-
schauer» zonder leiding is het daardoor minder goed te assimileeren.

Op blz. 130 onder «Rauschbrand» wordt aangegeven dat de
ziekte «slechts in bepaalde streken voorkomt en runderen in een
leeftijd van 1—4 jaar aantastï. Mij kwam het beter voor te lezen
Va-4 jaar> daar de ervaring leert dat kalveren van tot x jaar
veelvuldig aan boutvuur sterven.

Op blz. 149 bij de beoordeeling van pyaemie laat de schrijver
het goedkeuren van dieren met ingekapselde etterhaarden of
zuiver locale etteringen (bijv. etterende wonden) aan den niet
wetenschappelïjken keurmeester over, terwijl bij algemeene ziekte-

-ocr page 154-

verschijnselen, vóór het slachten, en wanneer na het slachten
ettering of zwelling der inwendige organen wordt gevonden, de
bijstand van een veearts noodzakelijk is. Ook voor het eerste
geval is m. i. de keuring door een veearts noodzakelijk, daar
de beoordeeling hier dikwijls voor den wetenschappelijken keur-
meester moeielijkheden kan opleveren.

Ik herhaal, slechts kleine opmerkingen zijn het, welke niets
afdoen aan de waarde van een werk, dat geheel op de hoogte
van zijn tijd staat.

Het boek zij den lezers van dit Tijdschrift aanbevoleD.

M. G, de Bruin.

Dk. R. LONG u n d M. PREUSZE, Praktische
Anleitung zur T r i c h in e n
s c h a u, mit
31 Abbildungen, zweite Auflage. Berlin,
RICHARD SCHOETZ 1898. Gebunden 2 Mk.

De tweede druk van dit 62 bladzijden groot en doelmatig ge-
ïllustreerd boekje heeft, zooals ook in het voorbericht staat aan-
gegeven, geen belangrijke veranderingen ondergaan.

Voor hen, die den eersten druk niet kennen, zij herinnerd, dat
de inhoud is verdeeld in drie hoofdstukken. Het eerste bevat
zeer beknopt de anatomie en de physiologie van het dierlijk
lichaam. Het tweede handelt over de trichinen en bevat 9 zeer
goede afbeeldingen. De uitoefening van het trichinen-onderzoek
wordt in het derde hoofdstuk beschreven. Als onderdeelen hier-
van worden o. a. behandeld: de microscoop, het nemen van
vleesch voor het onderzoek, het nazien van praeparaten, de ver-
gissingen bij het onderzoek en de handelingen van den trichinen-
onderzoeker, indien het dier vrij van trichinen of wel trïchineus
wordt bevonden.

Als aanhangsel volgt een korte beschrijving van blaaswormen,
vlekziekte, borstziekte der varkens en tuberculose.

Voor hen, die met het onderzoek op trichinen zijn belast, is
dit boekje onmisbaar. Wij wenschen het in veler handeD.

M. G. de Bruin.

-ocr page 155-

SCHMALTZ, Ossa extremitatum equi et
insertiones musculorum. Die Gliedmas-
sen-Knoehen des Pferdes. Mit Einzeichnung der
Insertionen von Muskeln, Sehnen un Bändern.
Atlas in 18 Tafeln mit Anmerkungen und Ta-
bellen der Benennungen nach den neu aufgestell-
ten nomina anatomica hominis, sowie der bis-
herigen deutschen und französischen Synonyma.
Berlin, RICHARD SCHOETZ 1898. Preis 10 Mark.

Schmaltz heeft door het uitgeven van dezen atlas een hoogst
verdienstelijk werk verricht, daar de studie der osteologie groote
moeielijkheden oplevert, wijl de bestaande teekeningen steeds te
klein zijn om alle onderdeelen behoorlijk zichtbaar te maken en
veelal in naauwkeurigheid veel te wenschen overlaten.

De prachtig uitgevoerde platen, op de helft der ware grootte,
zijn vervaardigd naar teekeningen door
Vincent Uwira; als
model dienden de beenderen van de volbloedmerrie «Vergiss-
meinnichU uit de stoeterij te Graditz.

Op de platen zijn de namen der verschillende deelen in het
Latijn aangegeven en steeds zijn die genomen, welke in aanslui-
ting aan die voor de ontleedkunde van den mensch, in de laatste
jaren ook in de veeartsenijkunde meer en meer in gebruik komen.
In beginsel is deze nomenclatuur reeds aangenomen door de
Commissie van veterinair-anatomen, die op het congres te Bern
werd benoemd en waarvan in 1899 de beslissing te wachten is.

Tegenover iedere plaat zijn op doorschijnend papier dezelfde
beenderen in scherpe omtrekken geteekend, zoo, dat beide teeke-
ningen elkander volkomen dekken. Op de laatste zijn de aan-
hechtingsplaatsen voor spieren, pezen en banden nauwkeurig
aangegeven en ook hier zijn de namen bijgevoegd. Daardoor is
het overladen zijn met namen van ieder der teekeningen geheel
vermeden en kan men ze op elkander of elk afzonderlijk ge-
bruiken; door de nauwkeurige afwerking is iedere beschrijving
volkomen overbodig.

Omdat echter in verschillende anatomische werken de oudere
benamingen nog zijn gebruikt, is bij iedere plaat een tabel ge-
voegd, waarop in 3 kolommen de officieële Latijnsche naam, de
meest gebruikelijke Duitsche en Fransche zijn geplaatst, terwijl

-ocr page 156-

daarbij in de beide laatste talen enkele opmerkingen of ophel-
deringen zijn gevoegd, welke voor een goed begrip noodig zijn.
Waar twijfel bestaat omtrent enkele namen, of zij door boven-
bedoelde Commissie zullen worden aangenomen, is voor den
naam een f geplaatst.

In de inleiding, eveneens in het Duitsch en Fransch gesteld, vindt
men een beschrijving van de wijze waarop de beenderen voor
het teekenen zijn bewerkt, vooral wat betreft de aanhechtings-
plaatsen van spieren, pezen en banden, een punt waarop tot nog
toe niet voldoende de aandacht is gevestigd en dat toch, met het oog
op de werking der spieren en op kreupelheid, van groot gewicht is.

Door het gebruikmaken van de nieuwe nomenclatuur, en
tevens door dat van de beide talen, heeft men een in alle op-
zichten internationaal werk verkregen, dat met alle recht een
standaardwerk mag worden genoemd. Aan den vervaardiger
zij daarvoor hulde gebracht.

Ook de uitgever kweet zich uitstekend van zijn taak, daar het
geheel er behaaglijk uitziet en keurig afgewerkt is. De prijs
— io Mark — mag voor een dergelijk werk zeker niet te hoog
worden genoemd.

van Esveld.

Dr. Fr. BASEN"AU, V 1 e e s c h v e r g i f t i g i ng,
haar oorzaak en haar bestrijding. Am-
sterdam, H. EISENDRATH 1898.

Van den schrijver verscheen in 1894 een artikel «Ueber eine
im Fleisch gefundene infectiöse Bakteries (Archiv fur H y-
g i e n e, Bd. XX, H. 3), waarbij hij de aandacht vestigt op een
bacil, in het vleesch van een in nood geslacht rund gevonden;
aan dezen bacil werd door hem de naam gegeven van bacil-
lus bovis morbificans. In dit stuk vestigde hij er vooral
de aandacht op, dat het al dan niet goedkeuren van vleesch,
afkomstig van in nood geslachte dieren, moet afhangen van
een bacteriologisch onderzoek. In November 1897 verscheen van
zijn hand als dissertatie «Verdere bijdragen tot de geschiedenis
van de vleeschvergiftigingen». Thans verschijnt deze dissertatie
onder bovenstaanden titel.

Na een inleiding, waarin wordt aangegeven wat men tegen-
woordig eigenlijk onder het begrip «vleeschvergiftiging» heeft

-ocr page 157-

te verstaan, wordt een overzicht gegeven der literatuur op dit
punt sinds 1894, en daarop hier en daar critiek geleverd. Nu
volgt de differentiëel-diagnose tusschen den bacillus bovis mor-
bificans, het bacterium coli commune en den bacillus typhi, en
daarna de beschrijving van zes gevallen van bacteriologisch onder-
zoek van vleesch door den schrijver o. m. waargenomen. Hierbij
is een tabel gevoegd der morphoiogische en biologische eigen-
schappen van de bacteriën, in die verschillende gevallen gevonden.

Deze hebben meerendeels (4) betrekking op in nood geslachte
dieren, welke geleden hadden aan : peritonitis perforativa, pyaemia
chronica, abscessus lienis traumaticus, septicaemia cryptogenetica
en 2 van febris puerperalis paralytica.

In de gevolgtrekkingen zegt de schrijver, dat de bacillen bij de
verschillende vleeschvergiftigingen gevonden (met uitzondering van
bacillus botulinus en de organismen door
Levy en Hamburger
gevonden) alle rneer of minder in hun morphoiogische eigenschap-
pen een buitengewone overeenkomst vertoonen met bacterium coli
commune, maar in hun biologische en pathogene eigenschappen
wijken ze onderling en van bacterium coli belangrijk af. «Of deze
bacteriën hebben een gemeenschappelijke afstamming en dan moet
de oerbacterie in staat zijn tot buitengewone veranderlijkheid van
zijnphysiologische prestaties, zij \'t dan ook ineen grooter tijdruimte,
of we hebben te doen met afzonderlijke species, die binnen nauwe
grenzen zich in hunne eigenschappen constant voordoen».

Aan het slot wijst de schrijver op het nut van steriliseeren
en van het bacteriologisch onderzoek van vleesch.

De lezers van dit boekje, ruim 100 blz. groot, zullen het zeker
niet onvoldaan ter zijde leggen.
 van Esveld.

J. G-TJITTAKD, Le Manuel opératoire pour
l\'espèce bovine. Agen, Imprimerie QUILLOT
1898.

«Un travail qui va paraître étrange et original de prime abord,
c\'est la création d\'un Manuel opératoire pourl\'espèce
Bovine», zegt de schrijver in zijn voorbericht. Inderdaad,
een operatieleer, enkel voor het rund, is «noch nicht dagewesen».
En deze eerste proeve kan in vele opzichten als goed geslaagd
worden beschouwd.

Het is bekend dat de schrijver van dit boek directeur is van

-ocr page 158-

«Le Progrès vétérinaire», een weekblad, dat uitsluitend gewijd
is aan de veeartsenijkunde van het rund; a priori mag dus
worden verondersteld dat een operatieleer van het rund bij hem
in goede handen is.

Het boek, 390 bladzijden groot, met 112 figuren, bevat hier
en daar bijzonderheden, welke men elders te vergeefs zou zoeken.
Dit is reeds dadelijk in den aanvang het geval, waar niet minder
dan 77 bladzijden met 45 figuren zijn besteed om aantetoonen
hoe veelzijdig bij het rund een of meer gewone touwen kunnen
worden gebruikt.

Daarop volgt het bedwingen van het staande rund, het neer-
werpen daarvan en de middelen om liggende dieren tot opstaan
te dwingen.

Hoofdstuk IV bevat van bladzijde 130 tot 359 de eigenlijke
operaties, welke physiologisch zijn ingedeeld, namelijk van het
digestie-, het respiratie-apparaat, de pis- en geslachtswerktuigen,
van de klauwen, de circulatie-organen en het oog. Hier en daar,
dit mag niet worden ontkend, wordt er met den Franschen slag
over heen gegaan, terwijl elders de zaken wel wat breed worden
uitgemeten. Zoo worden de operaties aan de locomotie-organen
in s/4 pagina afgedaan, terwijl aan de aderlating 12 bladzijden
worden besteed.

De operatieve chirurgie betreffende de urine-werktuigen en
het oog is zoo oppervlakkig behandeld, dat slechts ingewijden
daarin den weg kunnen vinden. Dit neemt niet weg dat het
geheel voor ons, die gewend zijn aan de Duitsche literatuur, veel
oorspronkelijks biedt.
Guittard heeft uit de laatste niet of althans
weinig geput; wellicht was de taal een beletsel. Het gevolg is
echter geweest, dat het boek bevrijd is gebleven van die naschrij-
verij, waarvan de Hollandsche lezer bijna dagelijks te genieten
krijgt.

Met een groote letter gedrukt, laat het geheel zich gemakkelijk
lezen. Het laatste zij elk veearts aanbevolen, doch in het bijzonder
hem, die zich hoofdzakelijk aan de runder-praktijk wijdt,

W. C. Schimmel,

-ocr page 159-

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Prof. Dr. C. Arnold, Repetitorium der Chemie. Mit besonderer
Berücksichtigung der für die Medicin wichtigen Verbindungen, sowie
des Arzneibuches für das deutsche Reich, namentlich zum Gebrauche
für Mediziner und Pharmazeuten. 8te Auflage. Hamburg, L. Voss 1897.
Preis gebunden 6 Mark.

Prof. E. Harnack, Die Hauptthatsachen der Chemie. Für das
Bediirfniss des Mediciners etc. Zweite Auflage. Hamburg, L. Voss 1897.
Preis 2.50 Mark.

Dr. R. Disselhorst, Die accessorischen Ge sie chts drflse n
der Wirbelthier e mit besonderer Berücksichtigung
des Menschen. Mit 76 Abbildungen auf 16 Tafeln. Wiesbaden, J.
F. Bergmann 1897. Preis 20 Mark.

Prof. Dr. Schmaltz, Anatomische Collegheft- Skizzen. Ber-
lin,
Richard Schoetz 1897. Preis 1 Mark.

H. Kösters, Lehrbuch des Hufbeschlages. Mit 210 in den Text
gedruckten Abbildungen. Berlin, im Selbstverlage des Verfassers,
Karlstrasse 23a, 1897.

ZirrEL, Beitrag.zur Lehre von der Ortsbewegung. Finster-
walde, im Selbstverlage 1897. Preis 1.25 Mark.

Lubarsch und Ostertag, Ergebnisse der allgemeinen Pa-
thologie und pathologischen Anatomie des Men-
schen und der Tiere. IH-Jahrgang 1896. Wiesbaden, J. F.
Berg-
mann
1897.

Prof. Dr. A. Fischer, Vorlesungen über Bacterien. Mit 29
Abbildungen. Jena,
Gustav Fischer 1897.

R. Klett, Beiträge zur Morphologie des Milzbrandba-
cillus. Karlsruhe,
macklot\'sche Buchhandlung 1897. Preis 80 Pf.

Posselt, Der Echinococcus multilocularis in Tirol. Leip-
zig, F. C. W.
Vogel 1897. Preis i M. 50 Pf.

Bezirksthierarzt Zahn, Tuber culin-Impfunge n unter den
Rindviehbeständen im Bezirke Wiesloch 1896. Im
Selbstverslag, Wiesloch (Baden) 1897.

Bezirksthierarzt Sigismund Brestl, Die Rindert uberculose
und das Tube reu Ii n. Wien und Leipzig, W.
Braumüller 1897.
Preis 40 Pf.

Haubner\'s landwirtschaftliche Thierheilkunde. Bearbeitet
von Prof. Dr. O.
Siedamgrotzky. 12 Auflage, Gr. 8vo., 764 Seiten.
Berlin, P.
Parey 1898. Preis geb. 12 Mark.

Dr. G. Pflug, Aus der Praxis für die Praxis. I. Einige Be-
merkungen zur Castration unserer männlichen
Hausthier e. Karlsruhe,
macklot\'sche Buchhandlung 1897. Preis
80 Pf.

Statistisch er Veterinärsanitätsbericht über die preus-
sische Armee für das Rapportjahr 1896. Berlin, E. S.
Mittler & Sohn 1897.

Dr. R. Long und M. preusse, Praktische Anleitung zur Tri-
chinenschau. Mit vielen Abbildungen. Zweite Auflage. Berlin,
Richard Schoetz 189S. Preis 2 Mark.

-ocr page 160-

Dr. H. Haefke, Die Beseitigung und Ver wert hung von
Fleischabfällen und thierischen Cadavern. Mit einer
Darstellung und Zeichnung der patentirten Apparate System
Otte.
Cassel 1897.

Uebersicht der Resultate des Betriebs der öffentlichen
Schlachthäuser und der Rossschlächtereien in
Preussen in der Zeit vom 1 Januar bis
31 December

1896. Herausgegeben vom Königlichen Ministerium für Landwirthsch aft,
Domänen und Forsten. Berlin
1897.

A. Weidmann, Handbuch der aufThierseuc h en, Thierzucht
Viehtransporte, Vieh- und Fleischbeschau, Vieh-
handel, Hufbeslag, Viehhaltung bezughabenden
Bestimmungen. Gr.
8"80 pag. Bischofteinitz, im Selbstverlage
des Verfassers
1897. Preis broch. 1 Krone (f 0.60).

Die Viehseuchengesetze mit den zu ihrer Ausführung
im Reich und in Württemberg e\'rgangenenVorschrif-
t e n. Im Auftrag des Königl. Württ. Ministeriums des Innern zusam-
mengestellt und erläutert von
Friedrich Hofmann und Hugo Beiss-
wäNGER. 626 Seiten. Stuttgart, W. Kohlhammer 1897. Preis 6.50 Mark.

A. Toscano und A. Postolka,■ Handbuch der Thierseuchen-
Gesetzgebung. Sammlung aller die Abwehr und Tilgung an-
steckender Thierkrankheiten betreffenden Gesetz-Verordnungen, Erlässe
und Kundmachungen mit einer Beschreibung der Thierseuchen und
einer Anleitung zur Ausführung thierärztlicher Schriftstücke. Zum Ge-
brauche für Thierärzte, Beamte der politischen Behörden und Richter.
Zweite, durchgesehene und vermehrte Ausgabe. Wien, M.
Perlés 1897.

Prof. Dr. Sussdorf, Die Vorbildung der Thierärzte. Karlsruhe,
MACKXOT\'sche Buchhandlung 1897. Preis 1.20 Mark.

Dr. J. Delobel et P. Cozette, La vaccine et la vaccination.
Un vol. petit in
8°. de 208 pages (Encyclopédie des aide-memoire).
Paris,
Gauthier-Villars et G. Masson 1897.

Prof. U. Laho, Notice historique sur l\'hygiène et surtout
sur la police sanitaire vétérinaire s, depuis
1830. 66
pages. Bruxelles 1897.

S. Sidney, The Book of the Horse. Thoroughly revised by James
Sinclair and W. C. A. Blew. With collotype plates of celebrated
horses and about
150 wood engravings. Cheap edition in monthly
parts, price 6 d. each. To be completed in 21 parts. London,
Cassell
& Co. 1897.

J. A. W. Dollar and A. Wheatley, The structure and functions
of the horse\'s foot, with especial reference to horse-shoeing.
With over
300 wood-cuts, about 70 large process-work plates and 2
double-page coloured plates. Edinburgh, David Douglas 1897.

Live Stock Journal Almanac 1898. The Breeder\'s An-
nual. Special articles. Numerous illustrations. London,
Vinton & Co.

1897. Price i s., post free i s. 4 d., handsomely bound in cloth with
leather backs
2 s., post free 2. s. 6 d.

H. M. Kroon, De Koe, haar lichaamsbouw en hare inwen-
dige organen, met vijf beweegbare gekleurde platen en geïl-
lustreerden text (naar het Duitsch), Deventer,
Kluwer & Co. z. j. (1897).

Dr. Fr. Basenau, Vleeschvergiftiging, haar oorzaak en
haar bestrijding. Amsterdam, H.
Eisendrath 1898.

-ocr page 161-

HET TEGENWOORDIG STANDPUNT VAN DE
LEER DER NATUURLIJKE IMMUNITEIT,

door

Hïr. II. 3. MAMBIJIUKEI&.

INLEIDING.

Er liggen nog niet veel jaren achter ons, dat de vraag,
op welke wijze het lichaam der hoogere dieren zich tegen
microben verdedigt, voor het eerst in het laboratorium werd
onderzocht. Gelijk bekend is, hebben deze onderzoekingen
geleid tot het aannemen van twee verdedigingsmiddelen:
het eene zou gelegen zyn in het vermogen van witte bloed-
lichaampjes en andere cellen, microben in zich op te nemen
en te vernietigen, een proces door
Metschnikofï\' met den
naam pliagoeytose bestempeld, terwijl het andere zou bestaan
in vergiftige eigenschappen van bloed- en weefselvocht.
Beide opvattingen hebben elkander met afwisselende kansen
eerst het recht van bestaan en vervolgens, tot op den
laatsten tijd, den voorrang betwist.

Wie nu, om zich een zelfstandig oordeel omtrent de
waarde der beide voorstellingen te vormen, in tijdschriften
of groote handboeken een eenigszins gedetailleerd en tevens
onpartijdig overzicht van de wederzijds aangevoerde argu-
menten hoopt te vinden, zal waarschijnlijk —• althans zoo
ging het mij —■ deerlijk worden teleurgesteld. Kenmerkend
in dat opzicht is dan ook, dat
Ltjbarsch en Ostertag voor
hun groot werk, getiteld: «Ergebnisse der allgemeinen
«Aetiologie der Menschen- und Thierkrankheiten» (1896)
twee personen hebben aangezocht om het hoofdstuk der

11

-ocr page 162-

Ï5Ó

immuniteit te bearbeiden: Metschnikoff schreef over «Im-
munität mit besonderer Berücksichtigung der Cellulartheorie»,
terwijl
Georg Frank de immuniteit behandelt «mit beson-
derer Berücksichtigung der humoralen und chemischen
Theorieen.»

En dan krijgt men twee opstellen, welke gezamenlijk
toch volstrekt geen duidelijk beeld geven van het tegen-
woordig standpunt der immuniteitsleer.

Nu heb ik in den laatsten tijd, in verband met mijn
onderzoekingen «over den heilzamen invloed van veneuse
stuwing en ontsteking in den strijd van het lichaam tegen
bacteriën» (vergel. o. a, dit Tijdschrift 1897, p. 419), de zeer uit-
gebreide literatuur over immuniteit nauwkeurig doorgewerkt,
en ik meen, met het oog op het zooeven gezegde, geen
nutteloos werk te verrichten met hiervan te dezer plaatse
een overzicht te geven. Ik zal hier slechts handelen over
de natuurlijke immuniteit, d, w. z. over die onvatbaar-
heid, welke een individu reeds bezit, zonder dat het
vroeger de aan de microben beantwoordende ziekte heeft
doorstaan.

I. Phagocytose.

In de jaren 1882—1883 aan het Zoölogisch Station te
Messina zich bezighoudende met een studie over het ont-
staan van het mesoderm, merkte
Metschnikoff op, dat
wanneer hij in het mesenchymweefsel van zeesterren vreemde
lichaampjes bracht, deze weldra door een groot aantal wan-
delcellen waren omgeven en er door werden opgenomen.
Die cellen deden onwillekeurig denken aan de witte bloed-
lichaampjes, welke, gelijk toen reeds bekend was, bij hoo-
gere dieren plegen op te treden, ter plaatse van microbiëele
infecties, en zoo kwam
Metschnikoff tot de hypothese,
dat bij microbiëele aandoeningen, de witte bloedlichaampjes
bacteriën in zich zouden opnemen en vernietigen, evenals

-ocr page 163-

de cellen van lagere diersoorten voedselpartikeltjes in haar
protoplasma opnemen en daarin verwerken.

In het voorjaar van 1883 bezocht Virchow het Itali-
aansche station en
Metschnikoff was toen in de gelegen-
heid zijn praeparaten aan den Meester te vertoonen.
Virchow
vond ze zeer interessant, doch maakte Mktsohnikoff opmerk-
zaam, dat de opneming van bacteriën door de witte bloed-
lichaampjes van het exsudaat in de pathologie niet onbekend
was, maar dat de beteekenis van dit verschijnsel anders werd
geïnterpreteerd. Wel verre van door exsudaatcellen vernietigd
te worden, vonden, volgens de pathologen, de microben daarin
een bodem tot ontwikkeling en een goed vervoermiddel tot
hun verspreiding door het lichaam.
Yirchow moedigde hem
echter aan, op den ingeslagen weg voort te gaan en zoo
verscheen dan weldra
Metschnikoff\'s bekende studie over
een infectieziekte der daphniae 1), doorschijnende, tot de
crustaceae behoorende zoutwaterdiertjes, in wier lichaams-
holte de strijd der witte bloedlichaampjes tegen microben
onder den microscoop geregeld kon worden vervolgd.

Sedert dien tijd heeft de Russische zoöloog zich schier
onafgebroken met het vraagstuk beziggehouden. Voor een
deel was hij hiertoe wrel genoodzaakt door de vele tegen-
werpingen, welke zijn leer van verschillende zijden onder-
vond, objecties, die hij waarschijnlijk voor een groot deel
zou hebben voorkomen, indien hij zich niet op een zoo
exclusief standpunt had geplaatst en niet gemeend had, dat aan
de phagocyten alleen de verdediging van het lichaam tegen
microben was toevertrouwd. Moge deze exclusieve opvatting
aan den eenen kant de algemeene erkenning van de juist-
heid van
Metschmkoï\'f\'s beginsel vertraagd hebben, aan den
anderen kant hebben de objecties hem en anderen geprik-
keld tot nieuwe onderzoekingen, welke ongetwijfeld dei-
wetenschap ten goede zijn gekomen.

Metschnikopf heeft de cellen, welke het vermogen be-
zitten vreemde lichamen en ook bacteriën in zich op

-ocr page 164-

te nemen, phagocyten genoemd. Zij komen voor in
het bloed als witte bloedlichaampjes (leucocyten), waarmede
echter niet gezegd is, dat alle leucocyten phagocyt zijn;
onder normale omstandigheden kunnen bij konijn en kik-
vorsch hoogstens slechts 10 °/0 der witte bloedlichaampjes
als zoodanig worden aangemerkt. Voor het paard heb ik
hetzelfde kunnen constateeren.

Niet alleen in het bloed komen phagocyten voor, men
vindt ze ook als endotheliumcellen in de lever, als pulpa-
cellen in de milt, enz. Zij worden door
Metschnikoïf
onderscheiden in macrophagen en microphagen.

De eersten, waartoe gerekend worden de genoemde endo-
thelium- en pulpacellen, zijn gekarakteriseerd door de
gemakkelijke kleurbaarheid van het protoplasina met basische
anilinekleurstolïen en door de aanwezigheid van een ronde,
ovale of boonvormige groote kern. Microphagen zijn de
polynucleaire en eosinophile leucocyten met polymorphe
kern, welke zich intensief met basische anilinekleurstof laat
tingeeren, terwijl het protoplasma daarbij geheel of nage-
noeg geheel ongekleurd blijft.

Men kan bij de phagocytose drie momenten onderscheiden :

1°. de phagocyt s teek t pro to p 1 a sm a-ar m pj e s
uit. Is zij beweeglijk, zooals dit bij de phagocyten van het
bloed en de lymphe het geval is, dan begeeft zij zich naai-
de plaats waar bacteriën aanwezig zijn; is zij vast, zooals
dit bij de endotheliumcellen der levercapillaria gevonden
wordt, dan steekt zij alleen pseudopodiën uit.

2°. In beide gevallen neemt zij met behulp
van haar pseudopodiën de microben in
zich op;

3°. De microben worden, na in het cel-
lichaam te zijn opgenomen, er in gedood en
verteerd.

-ocr page 165-

Laten wij\' thans deze drie momenten eenigszins nader
beschouwen.

Ad 1. In 1881 deed Engelmand 2) de merkwaardige
ontdekking, dat sommige lagere organismen door minimale
hoeveelheden zuurstof worden aangelokt en in
1884 vond
Pfeefer 3) iets dergelijks, toen hij constateerde, dat ver-
schillende stoffen het vermogen bezitten spermatozoa, bac-
teriën en andere beweeglijke cellen aan te trekken. Hij
noemde dit verschijnsel chemotaxis.
Kanvier 4) en Leber 5)
toonden aan, dat tot die beweeglijke cellen ook de witte
bloedlichaampjes moesten gerekend worden, een waarneming
die
Lubarsch 6) tot de hypothese leidde, dat er dan ook
misschien wel een aantrekking zou bestaan tusschen witte
bloedlichaampjes en microben. Deze hypothese werd door
Pëkelharing 7) aan het experiment getoetst. Hij nam o. a.
een stukje schietkatoen, drenkte dit met een cultuur van
miltvuur in bouillon en bracht het onder de huid van een
kikvorsch, Na eenigen tijd bleek een aanzienlijke hoeveelheid
leucocyten in het schietkatoen te zijn gedrongen. Verder
vulde
Pekelharing fijne capillaire buisjes, welke aan één
zijde gesloten waren, met de bouilloncultuur en bracht dan
die buisjes met het open uiteinde onder de huid van den
rug bij den kikvorsch. Na eenige uren hadden zich witte
bloedlichaampjes in het lumen van het buisje opgehoopt.

Deze proeven werden weldra door Massart en Bordet 8)
bevestigd en uitgebreid. Toch is later wel eens de opmer-
king gemaakt, dat het binnentreden van witte bloedlichaam-
pjes in het capillaire buisje misschien wel een gevolg zou
kunnen zijn van circulatiestoornis, teweeggebracht door het
onder de huid liggende vreemde voorwerp. Daarom trachtte
von Sicheres 9) de chemotaxis ook eens in vitro te voor-
schijn te roepen. De proef kon eenvoudig zijn: er werden
capillaire buisjes, gevuld met verschillende culturen, in een
reageerbuisje geplaatst en wel zoodanig, dat de open uit-
einden 1 c
.M. onder de oppervlakte eener leucocytenrijke

-ocr page 166-

vloeistof gedompeld werden; deze vloeistof was verkregen
door in de pleuraholte van een konijn aseptiscke aleuronaat-
emnlsie te spuiten. Nadat nu cle glascapillaria gedurende 6 uur
bij 37° in de vloeistof hadden vertoefd, kon worden geconsta-
teerd, dat de witte bloedlichaampjes tot verschillende hoogten
waren opgestegen.

Niet zelden gebeurt het echter, dat de leucocyten, in plaats
van aangetrokken, afgestooten worden, een verschijnsel, dat
Massart en Bordbt 8) in navolging van Preffkr, die zulks
ook reeds bij de door hem onderzochte cellen had opgemerkt,
daarom met den naam «negatieve chemotaxis» hebben
bestempeld. In het algemeen — er zijn enkele uitzonderin-
gen — vertoonen de culturen van zeer sterke virulentie
negatieve, en die van zwakkere virulentie positieve chemo-
taxis 1 Intusschen is gebleken, dat men langs geleidelijken
weg negatieve in positieve chemotaxis kan veranderen.

Men kan zich nu cle vraag stellen, aan welk bestanddeel
der cultuur de chemotactische werking moet worden toege-
schreven, aan de toxische stoffen, welke door de bacteriën als
stofwisselingsproducten worden afgescheiden, dan wel aan
de microben zelf. Volgens
Massart zijn het de toxische
stoffen niet, een meening, die door
Büchjjer11) wordt
gedeeld. Deze onderzoeker stelt zich voor, dat het proteïnen
zijn, welke door de bacteriën worden losgelaten, wanneer
deze onder den invloed van de bactericide stoffen van bloed-
en weefselvocht ziek worden. Zoo kan
Buchner dan ook
verklaren, dat bacteriën van zeer sterke virulentie, welke
door bloed- en weefselvocht weinig benadeeld worden, geen
aanlokkende stoffen afgeven en dat dus bij heftige infecties
chemotaxis en daarmede ook phagocytose ïnoet ontbreken.

Ad 2. De opneming van microben door pliagocyten
geschiedt ongelooflijk snel. Zoo toonde
Werigo 12) aan,
dat wanneer men bij een konijn een cultuur van miltvuur
in de vena jugularis spuit, zich reeds twee minuten na de

-ocr page 167-

injectie microben in de phagocyten van het bloed bevinden.
Iets dergelijks zag
Borrel13) bij intraveneuse injectie van
tuberkelbacillen,
Issaefe na inspuiting van cholera-
bacillen bij geïmmuniseerde cavia\'s, Bijzonder leerrijk zijn
de bedoelde proeven van
Werigo. Injiciëerde hij een milt-
vuureultuur, dan was weldra het aantal witte lichaampjes
in het bloed der oorvena verminderd; niet omdat zij voor
een deel te gronde waren gegaan, maar omdat zij zich,
zooals bij nader onderzoek bleek, beladen met bacteriën, in
grooten getale naar de lever hadden begeven, om daar de
bacteriën aan de endotheliumeellen der capillaria af te staan.
Blijkbaar fungeerden hier de endotheliumeellen als vaste
phagocyten, en
Werigo kon constateeren, dat zij pseudo-
podiën uitzonden om als het ware de microben van de
leucocyten in ontvangst te nemen. 7 a 10 minuten na de
injectie hadden de leucocyten hun transportdiensten verricht
en waren weer in normaal aantal in de oorvena aanwezig;
na eenigen tijd was hun aantal zelfs toegenomen. Bij injectie
van karmijnkorreltjes neemt men dezelfde verschijnselen waar,
doch daar heeft geen vermeerdering van leucocyten plaats.
Het transporteeren van karmijnkorreltjes naar de lever heb
ik naderhand ook zelf waargenomen.

Nie\'t alleen in vivo maar ook in vitro laat zich het op-
nemen van bacteriën en van indifferente partikeltjes door
phagocyten gemakkelijk aantoonen. Men behoeft slechts bloed
of ook alleen serum, waarin zich witte bloedlichaampjes
bevinden, tot lichaamstemperatuur te verwannen en reeds
binnen 10 minuten blijken de phagocyten van de hun aan-
geboden partikeltjes te hebben opgenomen. Ben dankbare
combinatie voor het bestudeeren van die verschijnselen bleek
mij te zijn, B. coli met witte bloedlichaampjes van den hond.
Ook verkoos ik fijne beenderkool boven de gebruikelijke
karmij nkorreltj es.

Bleek zooeven uit de proeven van Werigo dat endothelium-
eellen der levercapillaria miltvuurbacillen kunnen opnemen, ook

-ocr page 168-

andere vaste phagocyten kunnen zich van microben meester
maken. Zoo zag
Laehr l5) staphylocoecus pyogenes aureus,
Goldscheider en Müller16) bacillus pyoeyaneus, diplococ-
cus pneumoniae, stireptoeoccus en rottingbacteriën in grooten
getale in liet longepitlielium opgenomen worden.
Metschni-
koi\'I
\' 17) ontdekte recurrensspirillen in de miltpulpa van
apen, terwijl zelfs de phagocyten van het circuleerende
bloed daarvan vrij waren,

Ad 3, Zijn eenmaal de microben in het cellichaam opge-
nomen, dan worden zij gedood en verteerd, een proces, dat
intusschen niet in enkele uren is afgeloopen. In hoogere
mate geldt dit laatste nog van sporen. Toch kunnen deze,
volgens onderzoekingen van
Vaillard en Rouget18) en
ook van
Besson19), in de phagocyten te gronde gaan;
althans zoo was het bij de sporen van tetanus en van het
maligne oedeem. Volgens
Metschnikoef 20) kunnen bac-
teriën jarenlang in witte bloedlichaampjes opgesloten blijven,
zonder gedood te worden. Worden cle laatste dan door een
of andere oorzaak verzwakt of beschadigd, dan komen de
microben vrij en ontkiemen in de omliggende vloeistof.
Zoo kan men volgens den schrijver cle gevallen van tetanus
verklaren, welke lang na de intreding van het tetanusvirus
in het organisme, door een toeval, zooals kou vatten of een
intercurreerende infectieziekte, optreden. Tuberkelbacillen
worden volgens hem nimmer in de phagocj^ten van caviae
gedood; dit zou dan ook de oorzaak zijn, waarom deze
dieren, na enting met tuberculose, steeds te gronde gaan.

Metschnikoff 21) heeft een eenvoudig middel aan de hand
gedaan, om te beoordeelen of bacteriën in phagocyten levend
of dood zijn: hij kleurt n. 1. het aan de lucht gedroogde
praeparaat met een oude waterige vesuvine-oplossing, welke
de levenskrachtige bacteriën niet, maar de doode wel kleurt,
terwyl de verzwakte microben een lichtbruine tint van ver-
schillende nuance aannemen.

-ocr page 169-

Zooals reeds gezegd is, heeft Metschnikofe\'s phagocyten-
leer veel tegenspraak ondervonden.

De voornaamste argumenten, die men er-
tegen heeft aangevoerd, zijn de volgende:

1°. jDe phagocyten nemen slechts cloode bacteriën op 22).
Yolgens deze opvatting zouden de phagocyten slechts dienst
doen als lijkbezorgers en zou van een strijd dier cellen met
microben geen sprake zijn. Die meening is stellig onjuist.
Metschnikoef 2 3) spoot bij caviae, welke tegen cholera geïm-
muniseerd waren, een cultuur dezer microben in de buik-
holte; er ontstond een exsudaat. Hiervan werd van tijd tot
tijd een droppel genomen, en na kleuring microscopisch
onderzocht. Een bepaalden tijd na de infectie was geen
enkele vrije bacterie aanwezig, alle bevonden zich in phago-
cyten. Nu werd onmiddellijk een nieuwe droppel genomen
en deze gedurende twee uur aan lichaamstemperatuur bloot-
gesteld. Er hadden zich dan na dien tijd zooveel vibrionen
in de witte bloedlichaampjes ontwikkeld, dat de laatsten tot
berstens toe er mede gevuld waren. Vele microben waren
zelfs in het vocht overgegaan. Dergelijke verschijnselen wer-
den ook bij andere bacteriën waargenomen. Zoo bleek, dat
wanneer men duiven- 24) en rattenbloed 23), waarvan de
phagocyten miltvuurbacillen in zich hebben opgenomen, op
een object-tafel verwarmt, de intracellulaire staafjes in de
lengte groeien, den wand der leucocyten doorboren en zich
tot lange draden ontwikkelen.

Volgens Henke 26) vertoont de gonococcus een duidelijken
groei in witte bloedlichaampjes, ja zelfs vond
Lubaksch 2 7),
dat levende bacteriën in grooteren getale door kikvorsch-
leucocyten worden opgenomen dan doode, een resultaat, dat
door
Pekelharing 28) tot op zekere hoogte werd bevestigd.

Genoemde experimenten laten geen twijfel meer bestaan
over de vraag, of leucocyten levende bacteriën kunnen
opnemen. Men zou echter de opmerking kunnen maken, dat
men hier slechts te doen heeft met gevallen, waarin niet

-ocr page 170-

de leucocyten, maar de bacteriën de overwinnaars zijn. Deze
overweging gaf
Denis en Havet ) aanleiding, de quaestie
nog eens aan een ander object te bestudeeren. Zij namen
hondenbloed en verwarmden dit tot lichaamstemperatuur,
voegden een cultuur van bacterium coli communis toe en
constateerden, dat reeds na 10 minuten staafjes in de
leucocyten waren opgenomen. De bacteriën waren goed
met methyleenblauw te kleuren. Doch dit ging hoe langer
hoe slechter, naarmate de bacillen langer in de witte bloed-
lichaampjes hadden vertoefd. Ten slotte namen zij geen
kleurstof meer op, een bewijs, dat zij geheel gedegenereerd
waren. Dezelfde uitkomsten verkregen de schrijvers met de
phagocyten van kiemvrij exsudaat, dat met coli-bacillen
vermengd was.

cl°. Bij heftige infecties ontbreekt de phagocytose.

Wanneer het lichaam geïnfecteerd is met microben van zeer
sterke virulentie, dan verschijnen de witte bloedlichaampjes niet
op de plaats van het gevaar, en men zou geneigd zijn
hieruit op te maken, dat zij voor de verdediging van het
organisme slechts een ondergeschikte beteekenis hebben.

Deze conclusie schijnt mij niet gerechtvaardigd ; zij zou
m. i. eerst dan recht van bestaan hebben, indien het bleek,
dat ook bij infectie met zwakker virus geen phagocytose
plaats had. Het gaat niet aan, om aan een verdedigings-
middel slechts dan beteekenis toe te kennen, indien het
bij iedere infectie optreedt en dan nog tevens in staat is
deze steeds met- goed gevolg te bestrijden.

3°. Bij tal van infecties, ook van minder virulenten aard,
ziet men genezing optreden, niettegenstaande de phagocytose
niet of slechts in geringe mate haar invloed doet gelden.

Zoo zag Lewin 30), 4 uur na inspuiting van miltvuur
bij
witte ratten, op de entplaats wèl witte bloedlichaampjes
optreden, maar evenmin als
Behring, G. Frank en Palm,

-ocr page 171-

nam Lewin phagocytose, dus opneming van bacteriën waar,
ook niet na dien tijd.

En dat phagocytose, al ontbreekt ze niet geheel, in sommige
gevallen toch slechts in zeer matigen graad optreedt, leeren p. a.
de waarnemingen bij erysipelas-infecties.
Metschnikoff zelf
namelijk wees er reeds in 1887 op, dat bij deze infecties tal
van coccen niet door leucocyten worden opgenomen 3 *). Het
is wel merkwaardig, dat
Metschnikoff in weerwil daarvan, tot
voor een paar jaren, steeds is doorgegaan de stelling te ver-
kondigen, dat het organisme alleen in de phagocytose een
strijdmiddel bezit tegen microben.

De in 1894 uitgevoerde onderzoekingen van Pfeiffer 3 2)
zouden echter aan zijn exclusieve opvatting nog een gevoeligen
slag toebrengen. Wanneer men choleravibrionen in de buik-
holte van een sterk geïmmuniseerde cavia brengt, dan ziet
men, dat na 10—20 minuten de grootste hoeveelheid in
ronde onbeweeglijke bolletjes is veranderd, om na eenigen
tijd definitief te gronde te gaan. Dit proces heeft buiten
de cellen plaats en wel volgens
Pfeiffer door den invloed
van stoffen, welke door de endotheliumcellen, misschien ook
wel voor een deel door de phagocyten, gesecerneerd worden.

Metschnikoff 33) heeft dit extra-cellulaire verval van
choleravibrionen kunnen bevestigen, maar ontkent, dat de
tot korrels overgegane vibrionen steeds als een afgestorven
massa moeten worden beschouwd; want het was niet moeielijk
om ze in een hangenden droppel weer tot typische vibrio-
nen en lange spirillen te laten uitgroeien. Voorts merkte
hij op, dat aan de degeneratie van vibrionen steeds een
uiteenvallen van leucocyten (phagolyse) voorafgaat. Maar
deze phagolyse is slechts van korten duur, want reeds een
half uur na intra-abdominale injectie der choleracultuur,
dus kort na het optreden van granula, beginnen weer nor-
male leucocyten te verschijnen, welke dan de granula in
groote hoeveelheid in zich opnemen. Deze blijven echter,
zooals
Metschnikoff waarnam, nog wel 10—15 uur, zelfs

-ocr page 172-

langer, in de leucocyten leven. Men kan intusschen de
proef zoo inrichten, dat van een extra-cellulaire verandering
der vibrionen in het geheel niets is waar te nemen. Spuit men
namelijk vooraf 3 c.c. gewonen sterielen bouillon in, clan ziet
men noch phagolyse, noch extra-cellulair verval van
vibrionen optreden. Maar reeds 3 tot 5 minuten na
de laatste injectie zijn alle bacteriën door phagocyten
opgenomen, i n t r a-cellulair in granula veranderd en ten
slotte verteerd. 91/2 uur na laatstbedoelde injectie zijn uit
het intra-peritoneaal exsudaat geen cholerabacteriën meer te
cultiveeren.
Pfeiffer\'s verschijnsel treedt dus volgens Metsch-
jjikoff
niet op bij caviae, welke vooraf met bouillon behandeld
zijn, en in het geheel niet wanneer de injecties plaats hebben
subcutaan of in de voorste oogkamer in plaats van in de
buikholte. Wel werden zij intact door phagocyten opgeno-
men en bleven daarin leven, onder de huid gedurende 4,
en in het oog gedurende 6 dagen. Volgens
Metschnikoff
treedt Pfeiffer\'s verschijnsel slechts in die gevallen op,
waarbij de vibrionen indringen op een plaats, waar een
voldoende hoeveelheid leucocyten voorhanden is en dan
slechts bij die dieren, waarbij de leucocytaire producten een
aanzienlijke bactericide kracht bezitten. Het feit dat, voor
het tot stand brengen van het verschijnsel van
Pfeiffer,
de aanwezigheid van leucocyten een essentiëele voorwaarde
is, brengt volgens
Metschnikoff een gewichtig bewijs voor
de meening, dat het verschijnsel zelf door de werkzaam-
heid van leucocytaire producten te voorschijn wordt geroepen.

Blijkbaar heeft hier de schepper der phagocytenleer zijn
exclusivistisch standpunt stilzwijgend verlaten; want al stelt hij
op den voorgrond, dat voor het tot stand komen van
Pfeif-
fer\'s
verschijnsel, de aanwezigheid van witte bloedlichaampjes
noodzakelijk is, hij geeft toch toe, dat een extra-cellulaire
degeneratie van bacteriën, dus een degeneratie zonder pha-
gocytose, kan plaats hebben.

Een bevestiging van Pfeiffer\'s phenomeen merkte Lia-

-ocr page 173-

Khovetsky 34) op. üeze nam in de yoorste oogkamer ver-
nieling van miltvuur waar, zonder dat de pliagoeyten als
zoodanig werkzaam waren. Leucocytose trad dikwijls eerst
op, nadat de bacteriën te gronde waren gegaan. Trouwens
Leb er 35) had reeds vroeger bij het oog genezing van sta-
phylococeus-infectie gezien, zonder eenigen phagocytairen
invloed.

En eindelijk is nog onlangs in MetschnikoiVs laborato-
rium door
Sawtchenico het verschijnsel van Pfeiffer zeer
duidelijk waargenomen in het intraperitoneale vocht van
ratten, die met miltvuur waren geïnoculeerd. Zelfs bleek,
dat wanneer later phagoeyten optraden en daarin anthrax-
bacillen werden opgenomen, deze toch
veel sneller extra-
cellulair dan intracellulair te gronde gingen.

Overweegt men nu onpartijdig wat vóór en tegen de
phagocytenleer is aangevoerd, dan schijnt de conclusie gewet-
tigd, dat het vermogen van cellen, microben in zich op te nemen
en in veel gevallen ook te vernietigen, een van de strijdmid-
delen,, maar stellig niet het eenige is, waarover het organisme
cler hoog ere dieren beschikt om zich tegen bacteriën te verdedigen.

Men moge aan Metschnikoff toegeven, dat men bij de phago-
cytose te doen heeft met een algemeen verspreid en in Dar-
winistischen zin doelmatig natuurverschijnsel, het valt niet te
ontkennen dat er ziekten zijn, ivelke genezen en andere ivelke
het individu ten grave sleepen, zonder dat van phagocytose iets
of terwijl er nauwelijks iets van kon worden bespeurd. En
menigvuldig is ook het aantal infecties, waarbij de phagocytose,
in weerwil van haar optreden, toch niet in staat is, het leven
te redden.

Maar ik herhaal wat ik op blz. 158 zeide: Een verde-
digingsmiddel kan van groote waarde zijn, al treedt het
niet altijd in den strijd te voorschijn en al is het, ook
waar het wèl optreedt, niet steeds in staat de overwinning
te verzekeren.

-ocr page 174-

II. Bactericied vermogen yan bloed- en weefselvocïit.

Sedert Grohmanjs 36) in 1884 de onderstelling uitsprak:
in het bloedplasma bezit het organisme wellicht een des-
infecteerend middel, is een groot aantal onderzoekingen
verschenen om de baeteriëndoodende kracht van lichaams-
vloeistoffen vast te stellen en daarop een immuniteitstheorie
te grondvesten. Reeds in
1885 toonde von Fodor 37) aan,
dat in het bloed van levende dieren bacteriën te gronde
gaan, een resultaat, dat weldra door uitgebreide onderzoe-
kingen van
Wyssokowitsch 38) in het laboratorium van
Flügge werd bevestigd. Wyssokowitsch meende echter deze
uitkomst niet te moeten toeschrijven aan baeteriëndoodende
eigenschappen van het bloed, maar aan de omstandigheid,
dat de bacteriën door de parenchymateuse organen worden
afgefiltreerd en clan overeenkomstig de voorstelling van
Metschnikoff door celelementen worden gedood en verteerd.
Hierop verscheen in
1887 een tweede verhandeling van
von Fodor. 39), waarin werd aangetoond, dat ook buiten
de bloedvaten versch bloed in staat is miltvuur te vernietigen.

Ook deze proeven werden in Flüoge\'s laboratorium ge-
controleerd en bevestigd door
Nuttall 40).

Het was nu de vraag, welke van de bloedbestanddeelen
hier aansprakelijk moesten worden gesteld. Door
Buchnkr. 41)
werd het serum als zoodanig aangewezen en als het werk-
zaam bestanddeel er van een vergif, dat hij bestempelde met
den naam
alexine.

In een reeks van opstellen heeft Buchner zijn opvatting
omtrent de eigenschappen der alexinen ontwikkeld. Volgens
hem zijn het labiele, eiwitachtige stoffen, welke binnen twee
uur worden ontleed door verwarming bij
54°, bij tempera-
turen onder
54° gelegen na langeren tijd en bij kamer-
temperatuur binnen acht dagen of langer. Intusschen con-
stateerde
Bonaduce43) gevallen, waarin door verwarming
bij 51* het bactericied vermogen van het serum van honden

-ocr page 175-

en caviae in het geheel niet kon worden opgeheven, wat
ik ook voor paardenserum ten opzichte van staphylococcus
heb waargenomen.

Voorts nam Buchjtkr waar, dat toevoeging van de tien-
voudige hoeveelheid water bij serum de bactericide werking
van het serum ophief. Toevoeging van NaCl brengt dan
weer een min of meer volkomen herstel teweeg.

Vermengt men serum met een aanzienlijke hoeveelheid
Na2S04, dan wordt de resistentie der alexinen tegen ver-
hitting met 10° verhoogd. Het wil mij toeschijnen, dat men
hier met dissociatieverschijnselen te doen heeft; wellicht
vormen namelijk de alexinen losse verbindingen, welke door
den invloed van water gedissocieerd worden, een dissociatie,
die door NaCl weer geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven.

Misschien hebben wij met een gelijksoortig verschijnsel
te doen bij den invloed van alkali op het bactericied
vermogen. In
1888 merkte Behring 45) op, dat de im-
muniteit van ratten tegenover miltvuur met den graad
van alkalische reactie van het bloedvocht op en neer gaat
en na hem zijn een lange reeks van onderzoekers gevolgd,
die allen hebben geconstateerd, dat er een verband bestaat
tusschen alkaliciteit en immuniteit. Zoo vond
von Fodor 46),
dat men door inspuiting van alkali in de bloedbaan, het
weerstandsvermogen van dieren tegen miltvuur kan verhoo-
gen, en dat bij infectie met diverse pathogene bacteriën
het alkaligehalte van het bloed afneemt, wanneer het dier
zal te gronde gaan, maar dat het alkaligehalte stijgt bij die
dieren, welke van de infectie herstellen 47).

Arloing, Cornevin en Thomas injiciëerden melkzuur in
de bloedbaan en zagen daardoor de virulentie van den milt-
vuurbacil toenemen, experimenten welke door Roux en
Nocard48) werden bevestigd en uitgebreid, Calabrese49)
toonde bij dieren, welke tegen miltvuur, diphtheritis en
ricinus geïmmuniseerd waren, verhooging van bloedalkales-
centie aan.
Cantani Jr. 50) zag twee uur na inspuiting van

-ocr page 176-

antidiphtheritisch serum, stijging van bloedalkalescentie,
welke stijging na 10 uur haar maximum bereikte, terwijl na
20 uur de alkalescentie weer normaal was. Injectie van diph-
theritische toxine gaf vermindering van alkaligehalte, terwijl,
gelijk gezegd is, inspuiting van anti-diphtheritisch serum ver-
meerdering van alkaligehalte teweegbracht, welke laatste waar-
neming onlangs door
von Fodor en Rigler 5 werd bevestigd.

Von Lingeosheim 52) en Boer 53) constateerden in vitro
de verhooging der bactericide werking van bloedserum door
toevoeging van alkaliën. Wij 54) toonden aan, dat behan-
deling van bloed met C02, waardoor het alkaligehalte van
het serum stijgt, ook een vermeerdering van het antibacte-
riëel vermogen van dat serum ten gevolge heeft.

Men zou zich nu kunnen voorstellen, dat de alexinen
gemakkelijk clissociabele alkaliverbindingen zijn, welke daarom
door toevoeging van nieuw alkali in kracht toenemen, sen
hypothese, die intusschen nog bevestiging behoeft.

De alexinen van het bloedserum worden door alcohol
niet neergeslagen. Evenmin is dit, zooals
Pekelharing 55)
heeft aangetoond, het geval met de alexinen van het weef-
selvocht. Overigens bezitten deze, volgens denzelfden onder-
zoeker, de eigenschap van door perkamentpapier te dilfun-
deeren, een waarneming, die ik zelf, bij gelegenheid van experi-
menten welke nog niet gepubliceerd zijn, heb kunnen bevestigen.

Intusschen schijnt er in het bloedserum behalve de alexinen
nog een andere bactericide stof voor te komen.

Op grond van uitvoerige onderzoekingen hebben Emmericii
en Tsuboi56) namelijk geconstateerd, dat ook serumalbumine
bacteriëndoodend werkt. Verwarming heft het bactericied
vermogen op; toevoeging van KOH brengt herstel teweeg,
ja zelfs kan men door toevoeging van KOH de bactericide
kracht tot het duizendvoudige opvoeren.

Ongeveer gelijktijdig met Buchner experimenteerde ook
Behring45) over de bacteriëndoodende kracht van het

-ocr page 177-

serum. Hij vond, dat het serum van witte ratten uiterst
vergiftig was voor miltvuur, hetgeen met de geringe ge-
voeligheid van die dieren voor anthrax-virus overeenkwam.
Experimenten met serum van andere diersoorten, eveneens
door
Behring, maar nu iü vereeniging met Nissen 5 verricht,
gaven echter een andere uitkomst. Er bleek volstrekt niet
altijd overeenstemming te bestaan tusschen de bacteriën-
doodende kracht van het serum en de immuniteit van het
dier tegenover miltvuur.

Deze uitkomst deed de vraag rijzen of er dan inder-
daad in v i v o wel bactericide stoffen voorhanden waren.
Het was echter niet gemakkelijk die vraag rechtstreeks te
beantwoorden. Er deed zich hierbij namelijk een groote
moeielijkheid voor: hoe zou men den invloed van de witte
bloedlichaampjes geheel kunnen uitsluiten ?

Het lag voor de hand, een op vasten voedingsbodem
gekweekte bacteriëncultuur in te sluiten in een pakje,
waarvan de wand geen witte bloedlichaampjes, wel vocht
doorliet. Doch hoe zou men zulk een pakje in den weg van het
eirculeerend bloed kunnen leggen, zonder onmiddellijk daar-
omheen een stolsel te voorschijn te roepen? Men nam dus zijn
toevlucht tot het onderzoek van de bactericide werking van
weefselvocht, waarvan het bestaan immers reeds in vitro was
gebleken. Doch weldra zou men ontwaren, dat ook de
volkomen uitsluiting van witte bloedlichaampjes geen ge-
makkelijke taak was.
Petrusciiky5 8) verpakte de bacteriëncul-
tuur in een gesteriliseerden dooden kikvorschdarm,
Fahken-
holz
59) gebruikte Zweedsch filtreerpapier, Metschnirofe 60)
eveneens filtreerpapier en ook zakjes, verkregen uit riet-
stengels : alle drie onderzoekers brachten de door hen ver-
vaardigde pakjes onder de huid van den rug van een kik-
vorsch. Doch de door hen verkregen resultaten stemden niet
overeen. Soms bleek het miltvuur niet gedood en waar men
bet ingepakte miltvuur wel zag te gronde gaan, was het
üog de vraag of niet de binnengetreden witte bloedlichaam-

12

-ocr page 178-

pjes daarvoor geheel aansprakelijk moesten worden gesteld.

Pekelharing55) kwam op het denkbeeld, om in plaats
van kikvorschen, konijnen tot proefdieren te nemen. Volgens
Metschnikofe toch zijn de phagocyten der konijnen tegen
miltvuurbacillen niet bestand en mocht er dus een enkel
wit bloedlichaampje in de ingepakte cultuur dringen, dan
zou dit slechts een geringen nadeeligen invloed op haar
kunnen uitoefenen. Hij nam stukjes van een agar-cultuur
en pakte die in een rolletje perkamentpapier, dat aan beide
kanten met een draad werd gesloten, bracht dit onder asep-
tische voorzorgsmaatregelen onder de huid en liet het eenige
dagen liggen. De inhoud van dit pakje was thans niet
meer in staat bij een gezond konijn miltvuur te voorschijn
te roepen, terwijl een controleproef had geleerd, dat dezelfde
hoeveelheid der oorspronkelijke cultuur hiertoe wel in staat
was. Daardoor was het bewijs geleverd, dat weefselvocht
ook in vivo bacteriën kan dooden. Bij microscopisch
onderzoek bleken enkele phagocyten door de spleet van
het perkamentpapieren rolletje in den agar te zijn ge-
drongen, maar in casu konden deze tot het te gronde
richten der miltvuurbacillen niet of nauwelijks hebben bij-
gedragen.

Volgens dezelfde methode werd toen aangetoond, dat niet
alleen de vegetatieve vormen, maar ook de zeer resistente
miltvuursporen in het onderhuidsch bindweefsel worden
vernietigd. In elf dagen vond
Pekelharing de sporen gedood.

Door deze feiten werd het bijzonder waarschijnlijk, dat
de bactericide werking van weefselvocht en daarmede ook
die van het bloedvocht, als een der oorzaken van de na-
tuurlijke immuniteit zou moeten worden beschouwd, en
men stelde zich nu wederom de vraag, of er dan tusschen
het antibacteriëel vermogen van het bloedvocht en de na-
tuurlijke immuniteit geen bepaald verband zou bestaan ?
Inderdaad bleek aan
Bonaduce43) en ook aan Leclef63),
dat in veel gevallen, met de immuniteit het bactericied ver-

-ocr page 179-

mogen van bloedvocht op en neer gaat; met even groote
zekerheid bleek echter, dat in andere gevallen van zulk
een samengaan geen sprake was. De aanhangers van
Metschnikoff hebben dit laatste op den voorgrond gesteld,
om de geringe beteekenis van de bactericide eigenschappen
van bloed- en weefselvocht voor de verklaring der immuni-
teit in het licht te stellen, daarbij echter merkwaardiger-
wijze geheel vergetende, dat op de phagocytenleer hetzelfde
toepasselijk was: immers, terwijl er inderdaad infectieziekten
zijn, waarbij de phagocytose met de genezing hand aan hand
gaat, zijn er ook een aantal gevallen, waarin genezing op-
treedt, zonder dat van een phagocytaire werking iets kan
worden bespeurd.

Intusschen heeft Leclef in het licht gesteld, dat er,
vooral door hen, die een betrekking tusschen het bactericied
vermogen van bloed- en weefselvocht en de immuniteit
hebben ontkend, drie fouten zijn gemaakt:

1°. zijn de experimenten soms weinig talrijk; dikwijls
wordt op slechts één proef een uitspraak gegrond;

2°. hebben de schrijvers niet altijd rekening gehouden met
de virulentie van de gebruikte microben;

3°. hebben zij niet gedacht aan den ongunstigen invloed
welke op een microbe wordt uitgeoefend, wanneer men
haar plotseling in een ander medium overbrengt.

Evenals tegen Metschnikoff\'s phagocytenleer zijn, zooals
trouwens uit het voorgaande hier en daar reeds gebleken
is, ook tegen de voorstelling, als zou in het bloed- en
weefselvocht een verdedigingsmiddel tegen microben zijn ge-
legen, verschillende bedenkingen in het midden gebracht.
Eensdeels trachten deze zelfs het bestaan van een bacteri-
cide werking in vitro onaannemelijk te maken, anders-
deels geeft men wel toe, dat er een bactericied vermogen van
bloed- en weefselvocht in vitro bestaat, maar ontkent men, dat
dit ook voor het levende individu geldigheid zou bezitten.

-ocr page 180-

Beginnen wij met cle eerste groep van objecties te be-
spreken, de objecties dus, welke ten doel hebben, het
aannemen van een bacteriëndoodenden invloed van bloed-
en weefsel vocht zelfs in vitro te bestrijden.

1°. Het afsterven van bacteriën in bloed-
en weefselvocht laat zich verklaren door een
plotselingen overgang in een vreemd medium.

Metschnikoff 64), Haffkine 65), de Christmas 67),
Czekely
en Czana 68), en Jetter69) hebben de meening
uitgesproken, dat microben, gekweekt in bouillon, op agar
of gelatine, bij overbrenging in serum niet daarom te
gronde gaan, wijl daarin een vergiftige stof aanwezig is,
maar omdat het serum zoo aanmerkelijk van de oorspron-
kelijke voedingsbodems in samenstelling verschilt. Zoo zag b.v.
Haffkine65), dat typhusbacillen, geadapteerd aan waterachtig
vocht van het oog, in grooten getale succombeerden, wanneer
zij plotseling in bouillon werden gebracht, een vloeistof toch,
die wel verre van als vergiftig te kunnen worden beschouwd,
als voedingsbodem wordt gebruikt. Dergelijke waarnemingen
deed
de Christmas67), ten aanzien van miltvuurbacillen,
welke na in serum te zijn gekweekt, in bouillon werden
overgebracht. Inderdaad valt dus niet te ontkennen, dat
alleen het overbrengen van een bacterie in een vreemd me-
dium, een ontwikkelingsstoornis, verzwakking, zelfs een
afsterven ten gevolge kan hebben. Doch is hiermede het
bestaan van alexinen weerlegd?
Dënys en Kaisin 70) heb-
ben aangetoond, dat wanneer men bacteriën niet cultiveert
op agar of in bouillon, maar in bloed of serum, en men
de alsdan verkregen cultuur in versch serum overbrengt,
toch een groot aantal te gronde gaat. Hier kan men echter
bezwaarlijk spreken van een overbrenging in een vreemd
medium. Heeft men evenwel het versche serum eerst gedu-
rende twee uur bij 55° verhit, dan ontwikkelen zich de
microben onmiddellijk ongestoord verder. Men kan zich

-ocr page 181-

moeielijk anders voorstellen, dan dat door die verhitting
vergiftige stoffen onwerkzaam zijn gemaakt. En hoe zal
men anders dan door het aannemen van zulke stoffen ver-
klaren, dat er, zooals ik waarnam, een aanzienlijk onder-
scheid in baetericied vermogen bestaat tusschen het bloed-
serum, verkregen door defibrineeren en uit de koek, een
onderscheid dat door verwarming bij 54° werd opgeheven?

2°. Er bestaat, onafhankelijk van de hoeveel-
heid bloedvocht, een verband tusschen het aantal
gedoode en het aantal uitgezaaide microben;
men moet dus aannemen, dat de oorzaak van
het te gronde gaan van microben niet gezeteld
is in het bloedvocht, maar in de microben zelf.

Zaait men b. v. 10000 microben uit, dan blijven volgens
Jetter 69) slechts 1000 over; zaait men 1000 uit, dan blijven
er 100 over, dus telkens 10 °/o- En nu zou men toch mogen
aannemen, dat wanneer een zekere hoeveelheid vloeistof
10000—1000 = 9000 microben kan dooden, diezelfde hoe-
veelheid vloeistof toch a fortiori er 1000 zou moeten kunnen
te gronde richten. Volgens
Jetter kan derhalve de oorzaak
van het te gronde gaan van microben niet gezeteld zijn in
het bloedvocht, maar moet zij gelegen zijn in de microben zelf.

Evenwel hebben Buchner en later ook Denys en Kai-
sin
70) des schrijvers resultaten op grond van uitgebreide
onderzoekingen moeten tegenspreken, en de beide laatsten
konden zelfs de fouten aanwijzen, welke
Jetter bij zijn
experimenten had gemaakt.

3°. De destructie wordt gevolgd door een
nieuwe ontwikkeling.

Wanneer men een zekere hoeveelheid bacteriën brengt
in bloedvocht, dan neemt eerst het aantal kiemen af, doch
later volgt een vermeerdering. Van een antisepticum — zoo
merken de tegenstanders op — kan men zulks niet ver-
wachten.

-ocr page 182-

Men moet echter bedenken, dat in vitro het bloed vocht
aan twee ongunstige invloeden is blootgesteld, welke in
vivo niet of in ieder ge ral slechts in geringe mate bestaan. In
de eerste plaats neemt in vitro het bactericied vermogen
van bloedvocht gaandeweg af, bij lichaamstemperatuur vrij
snel, bij gewone temperatuur langzamer. Dit werd reeds
door
Buchner opgemerkt en tal van latere onderzoekers
hebben dit bevestigd. Bij het levende individu echter wor-
den de te gronde gegane alexinen voortdurend door nieuwe
vervangen. Hiermede stemt ook overeeu het feit, dat wan-
neer men bij oud serum, waarin zich bacteriën bevinden,
versch serum voegt, opnieuw een groot aantal afsterft.

In de tweede plaats worden door de bacteriën stoffen
afgescheiden, welke den bacterieiden invloed der alexinen
tegenwerken. Deze stoffen zijn door
Kruse lysinen ge-
noemd. Het bestaan daarvan is door
Bonaduce 4 3) en vooral
in het laboratorium van
Denys door Denys en Kaisin 70)
en door van de Velde 72) bevestigd. Het ligt voor de
hand, dat wanneer de lysinen niet worden afgevoerd, zooals
dit bij experimenten in vitro geschiedt, het bactericied
vermogen hoe langer hoe meer zal afnemen.

De gang van zaken in vitro laat zich nu aldus voorstellen.
Men denke zich, dat in serum gekweekte microben overge-
bracht worden in versch serum van hetzelfde dier, dan
zullen de zwaksten daaronder al spoedig door de alexinen
worden gedood. Er heeft dus afneming van het aantal
kiemen plaats. Bleven nu de alexinen in onveranderde hoe-
veelheid aanwezig, dan zouden op den duur ook de sterkste
te gronde gaan, doch hoe langer het serum aan zich zelf
wordt overgelaten, des te meer treedt, ten gevolge van de
beide zooeven genoemde oorzaken, de invloed der alexinen
op den achtergrond, en thans kunnen zij niet meer beletten,
dat op een gegeven oogenblik de vermeerdering der nog
levende bacteriën op het afsterven de overhand krijgt. Er
heeft dus toeneming plaats.

-ocr page 183-

Het komt mij voor, dat de drie objecties, welke tegen
bet bestaan van een bactericied vermogen in vitro zijn aan-
gevoerd, voldoende zijn weerlegd.

4°. Het bactericied vermogen is slechts een
eigenschap van het bloedvocht in vitro, in het
circuleerend bloed bestaat het niet.

Tot dusverre bespraken wij de objecties, aangevoerd tegen
het bestaan van een bactericide stof in vitro. Niet allen,
voor wie het bestaan van zulk een substantie buiten het
lichaam boven allen twijfel verheven was, waren ook geneigd
die voor het circuleerend bloed aan te nemen. Het directe
bewijs was dan ook inderdaad nog niet geleverd; dat was trou -
wens niet gemakkelijk. Immers brengt men microben in de
bloedbaan, dan is het volstrekt niet te zeggen of zij alleen den
invloed van het bloedvocht zullen ondervinden ; ze kunnen
ook door phagocytose te gronde gaan. Men heeft daarom
getracht de quaestie langs indirecten weg tot oplossing te
brengen, door na te gaan of men het bactericied vermogen
van het bloedvocht kunstmatig zou kunnen wijzigen. Inder-
daad mocht dit gelukken.
Nissen 73) spoot in de bloedbaan
doode culturen en zag dan, dat het bactericied vermogen
van het ontlaste bloed sterk was afgenomen of geheel ver-
dwenen. Dit resultaat werd door
Bastin 74) en door Denys
en Kaisin 70) bevestigd, en door de beide laatste onder-
zoekers in zoovérre uitgebreid, dat zij hetzelfde effect kregen,
wanneer alleen het vloeibare deel der cultuur werd ingespoten.
Het lijdt dus geen twijfel of het desinfecteerend vermogen
van bloed kan door inspuitingen in de circulatie worden ge-
wijzigd. Dit maakt het bestaan van een antibacteriëel ver-
mogen van circuleerend bloed hoogstwaarschijnlijk. In
gelijken zin spreken de schommelingen in het bactericied ver-
mogen, welke
Denys en Kaisin 70) gedurende het verloop van
miltvuur-infectie bij het konijn hebben waargenomen. Deze
onderzoekers vonden, dat wanneer men een konijn aan de

-ocr page 184-

basis van liet oor met miltvuur inoculeert en men wacht ver-
der het oogenblik af, dat bacteriën in de bloedbaan zijn ge-
treden, het bactericied vermogen van het bloedvocht geheel
is verdwenen. Zoolang echter de bacteriën gelocaliseerd zijn,
blijft het bactericied vermogen van het bloedvocht bestaan.

Zij experimenteerden op de volgende wijze:

Aan de basis van het oor werd miltvuur in het subcutane
celweefsel gebracht; den volgenden dag werd uit de oede-
mateuse zwelling een droppel bacillenhoudende lyniphe geno-
men en in gedefibrineerd bloed van hetzelfde konijn gebracht.
Zeer veel microben gingen daardoor te gronde en zelfs
bleek, dat thans het bloed krachtiger bactericied werkte
dan vóór de infectie. Zoo ziet men, dat zelfs bij dieren, welke
aan de infectie zullen te gronde gaan, het organisme toch
nog op heilzame wijze reageert.

De door Denys en Kaisin verkregen uitkomsten stemmen
volkomen overeen met cle resultaten van
FlüggeT5) en
Lubaesch 76), volgens welke op het oogenblik dat het
miltvuur zijn intrede doet in de circulatie, het bactericied
vermogen van het bloedvocht is opgeheven. Ook met
andere bacteriën, zooals bij erysipelascoccen, werden over-
eenstemmende resultaten verkregen. Zoo toonde
Roger 77)
aan, dat de virulentie van erysipelascoccen bij geïmmuniseerde
dieren in het extravaseulaire serum dezelfde verandering
ondergaat als in het circuleerend bloed.

Maar niet alleen het bloedvocht, ook het weefselvocht
zou volgens cle aanhangers van
Metschnikoee in vivo elke
bactericide eigenschap missen.

Volgens onderzoekingen van Pekelharing 28) gaan echter,
zooals reeds vermeld is, miltvuurbacillen en miltvuursporen
in het onderhuidsch bindweefsel van het konijn te gronde.
Trapeznikoef 61) en Sanarelli98) hebben dit tegengespro-
ken, de laatste op grond van experimenten met collodion-
zakjes. Uit proeven welke nog niet gepubliceerd zijn, is mij
echter gebleken, clat miltvuur-bacillen en sporen wel degelijk

-ocr page 185-

in het onderhuidsch bindweefsel vernield worden en dat
dit door veneuse stuwing aanzienlijk wordt bevorderd.

Intusschen blijkt op verschillende plaatsen van het lichaam
de lymphe zich niet op gelijke wijze te gedragen, wat ons
reeds daarom niet verwonderen kan, omdat de chemische
samenstelling in verschillende organen niet dezelfde kan zijn.
Zoo vertoont de lymphe in de buikholte het verschijnsel
van
Pfeiffer, aan de lymphe van het onderhuidsch bindweef-
sel daarentegen kon men het tot dusverre niet constateeren.

5°. Het circuleerend bloed moge bactericide
eigenschappen bezitten, een bepaalde betrek-
king tusschen het bactericied vermogen van
het bloed in vitro en in vivo bestaat niet.

Men heeft, om in het licht te stellen dat er geen ver-
band bestaat tusschen het bactericied vermogen van het
bloed in vitro en in vivo, vooral den nadruk gelegd op
twee feiten. Het konijnenbloed namelyk vertoont in vitro
een krachtig bactericied vermogen ten opzichte van het milt-
vuur en toch is het dier voor miltvuur zeer gevoelig; bijna
altijd gaat het na inoculatie met anthrax te gronde 78).

Wij hebben reeds zooeven, onder 40. gezien, hoe het
bactericied vermogen van konijnenbloeclvocht tijdens de
infectie schommelt, en daarbij is gebleken, dat er tusschen
het bactericied vermogen van het bloedvocht en de momenta-
neele vatbaarheid van het dier geen tegenstrijdigheid bestaat.

Het tweede feit betreft het aanzienlijk weerstandsvermo-
gen van den hond tegenover miltvuur, terwijl toen in vitro
het bloed slechts een zwak anti-bacteriëel vermogen bezit.
Denys en Ivaisin 70) hebben echter aangetoond, dat integen-
deel dit anti-bacteriëel vermogen zeer aanzienlek is, maar
zulks eerst wordt, wanneer de infectie eenmaal
is opgetreden. Hierin is een heilzame reactie van het
organisme tegenover de infectie gelegen.

«Nous comparerions volontiers 1\'organisme sain a une

-ocr page 186-

«nation armée sur pied de paix, l\'organisme infecté à la
«nation sur pied de guerre. Le sort de la lutte dépend
«du nombre des forces qu\'il peut mobiliser et de la durée
«pendant laquelle il peut supporter ce surcroît de travail.»

Men moet bet den beiden schrijvers als een groote ver-
dienste aanrekenen, duidelijk te hebben in het licht gesteld, dat
men ter beoordeeling van de beteekenis van het
bactericied vermogen van bloed voor de immu-
niteit, niet moet nemen het bloed van het ge-
zonde, maar dat van het geïnfecteerde dier.

Dit heeft Bonaduce43) in het oog gehouden, toen hij
een zeer uitgebreide reeks van experimenten verrichtte, om
de betrekking tusschen het antibacteriëel vermogen van
bloedserum en de immuniteit te bestudeeren. In de eerste
plaats infecteerde hij verschillende dieren met hetzelfde virus,
ïi.l. miltvuur, en zag toen in de meeste gevallen hetkiem-
doodend vermogen van het serum met de onvatbaarheid
van het dier parallel gaan. In de tweede plaats vergeleek
hij verschillende infecties bij hetzelfde dier (konijn). Voor
sommige bacteriën (miltvuur, kippencholera, hogcholera,
malleus) bleek overeenstemming te bestaan, voor andere
echter, met name diphtheritis, niet. Aan de door
Denys en
Kaisin en door Bonaüüce verrichte experimenten bij geïnfec-
teerde dieren, sluiten zich een reeks van proeven van andere
schrijvers aan bij geïmmuniseerde dieren. Zoo toonden
Ciiarrin en Roger 79) aan, dat B. pyocyaneus zich in het
bloedserum van gevaccineerde dieren langzamer en tot minder
goed te kleuren en dunner staafjes ontwikkelt dan in het
serum van niet-gevaccineerde dieren. Ten aanzien van bout-
vuur verkregen zij dezelfde uitkomsten 80).

Hankin 81) deelt mede, dat miltvuur zich in humor
aquaeus van normale schapen goed kan ontwikkelen, in dat
van geïmmuniseerde schapen daarentegen sterft het af, en dit
houdt aan nog een maand na de immuniseering. Soortgelijke
resultaten verkregen
Gatti 82) met den pneumococchs,

-ocr page 187-

Bebring en Nissen83) met vibrio Metschnikovt, Kruse en
Pansini 84) met diplococcus pneumoniae, Sobernheim en
Pfeiffer86) met choleraspirillen, enz.

Daarentegen vond Sawtchenko 44) dat het baetericied ver-
mogen van ratten- en hondenserum, tegenover miltvuur door
immuniseering geen wijziging onderging. Volgens denzelfden
onderzoeker geldt dit ook voor de lymphe, welke, zooals hij
mededeelt, elk baetericied vermogen mist,
Sawtchenko heeft
zich de moeite niet gegeven de voorgaande schrijvers te noe-
men of hun resultaten aan te voeren en hij heeft ze dus ook
niet trachten te weerleggen. Ook schijnt mij zijn methode
van onderzoek hier en daar aan bedenking onderhevig te zijn.

Opmerking verdient nog, dat niet alleen tijdens en na
een infectie het antibacteriëel vermogen van bloedvocht
stijgt, maar dat het ook, volgens onderzoekingen van
Issaeff
en Pfeiffer87), toeneemt, eenvoudig door injectie van nor-
maal serum.

Vat men de resultaten van alle onderzoekingen samen, dan
mag men m. i. veilig concludeeren, dat het lichaam der warm-
bloedige dieren in het bloed- en weefselvocht een verdedigings-
middel en in veel gevallen een krachtig verdedigingsmiddel
tegen microben bezit.

Treden wij thans in nadere beschouwingen omtrent den
oorsprong van de hier bedoelde bactericide stoffen.

III. Oorsprong der alexinen.

Wat den oorsprong der alexinen betreft, zal men wel
tot de cellen moeten teruggaan. Inderdaad hebben
Hankin 88)
de Christmas
89) en Bitter90) uit de milt en uit andere
organen bactericide substanties van labile natuur bereid
door uittrekken met glycerine en alcohol en door andere
methoden.

Zoo gelukte het aan Hankin88) om uit de milt van witte
ratten, welke, gelijk bekend is, dikwijls een groote onvatbaar-

-ocr page 188-

heid voor miltvuur bezitten, een bactericide stof af te scheiden,
die hij anthrax-albumine noemde. Die stof vond hij in
des te grooter hoeveelheid, naarmate het dier minder vat-
baar was; bij zeer jonge witte ratten, welke voor miltvuur
bijzonder gevoelig zijn, kon het anthrax-albumine nauwelijks
worden aangetoond, en na voeding van oudere dieren met
brood, waardoor de gevoeligheid voor miltvuur toeneemt,
daalde ook de hoeveelheid toxalbumine.

In overeenstemming met de uitkomsten van Hankin zijn die
van
Montuori 91), welke vond dat exstirpatie van de milt het
bactericied vermogen van het bloedvocht aanzienlijk deed dalen.

Doch veel meer dan aan de cellen van verschillende
organen, heeft men bij de vraag waar de alexinen ontstaan,
gedacht aan de leucocyten. En dit ligt voor de hand. Bij
tal van infecties toch, ook bij die waar van phagocytose geen
sprake is, neemt men hyperleucocytose, d. w. z. een ver-
meerdering van het aantal witte bloedlichaampjes waar. Nu is
indei\'daad aan
Bordet92) gebleken, dat met kunstmatige
hyperleucocytose een vermeerdering en met hypoleucocytose
een vermindering van het bactericied vermogen van bloed-
vocht gepaard gaat.

Tot een gelijkluidend resultaat kwamen ook Hankin 93),
P. Jacob 94), Loewy
en Richter95), Caro96), Poehl 97)
en anderen. Genoemde onderzoekers stelden bovendien in
het licht, dat bij hyperleucocytose niet alleen het bacteri-
cied vermogen, maar ook het alkaligehalte van het bloed-
vocht toeneemt. Voorts pleiten voor het ontstaan van
alexinen uit witte bloedlichaampjes nog de proeven van
Kaisin, die zag dat wanneer hij exsudaat uit de pleura
van een hond aan zich zelf overliet, het bactericied vermo-
gen van het vocht tegenover B. coli voortdurend toenam.
Hieraan kan ik nog toevoegen mijn eigen ervaring omtrent
kiemvrij exsudaat uit het oog van een paard. Nadat
een deel van het exsudaat gedurende drie uur aan lichaams-
temperatuur was blootgesteld geweest, was het bactericied

-ocr page 189-

vermogen van het vocht aanzienlijk gestegen; werd alleen
het vloeibaar deel van het exsudaat aan die temperatuur
blootgesteld, dan was zelfs een weinig
vermindering van
het anti-bacteriëel vermogen opgetreden. Ook de reeds
genoemde experimenten van
Pfeiffer en vooral die van
Metschnikofj? (vergel. p. 159) over de degeneratie van
choleravibrionen spreken voor dezelfde opvatting.

Wordt het door de aangevoerde experimenten boven allen
twijfel verheven dat de alexinen, althans voor een deel, van
leucocyten afkomstig zijn, dan laat zich verder nog de
vraag stellen, of die stoffen als secretieproducteu door de
witte bloedlichaampjes worden afgescheiden, dan wel of zij
ontstaan door uiteenvallen dier cellen.

De proeven van Hankin ") zouden reden geven aan
een secretie te denken. Laat men bloed van een dier, dat
met bloedzuiger-extract is ingespoten, bij 38° aan zich zelf
over, dan heeft geen uiteenvallen van witte bloedlichaampjes
plaats en toch ziet men het bactericied vermogen van het
bloedvocht langzamerhand stijgen; zelfs ziet men, naar
analogie van hetgeen bij de werkzaamheid van kliercellen
plaats heeft, in de leucocyten het aantal eosinophile kor-
reltjes toenemen. Voor zoover mij bekend is, zijn die expe-
rimenten nog niet door anderen herhaald, Volgens Lu-
barsch 10°) gaan miltvuurbacillen juist in de nabijheid
van kikvorschphagocyten in korrelige degeneratie over. Deze
waarneming heb ik bij de phagocyten van het paard even-
eens met miltvuur volkomen kunnen bevestigen.

Aan den anderen kant schijnt het evenwel niet aan twijfel
onderhevig of de alexinen ontstaan ook door uiteenvallen van
witte bloedlichaampjes.
Schattenfroh 101) liet exsudaat, dat
hy opgewekt had door interpleurale injectie van sterile
aleuronaatemulsie, bevriezen en ontdooien, en constateerde
dat hierdoor het bactericied vermogen van het vocht aan-
zienlijk was toegenomen. Bedenkt men nu dat, zooals
Buchner heeft gevonden, bevriezing en ontdooiing van

-ocr page 190-

celvrij bloedvocht in het bactericied vermogen daarvan geen
verandering brengt, dan heeft men het recht te besluiten,
dat in de experimenten van
Schattenfroh door het uiteen-
vallen van witte bloedlichaampjes bactericide stoffen vrij-
komen.

Men heeft zich ten aanzien van het ontstaan der alexinen
nog twee vragen gesteld:

1°. door welke leucocyten worden alexinen geleverd;

2°. uit welk gedeelte der cellen ontstaan zij ?

Op de eerste vraag hebben Hankin 10 2), Kanthack en
Hardy 10 3) een antwoord trachten te geven. Zij meenen,
dat het geen phagocyten doch eenvoudig eosinophile leuco-
cyten zijn, welke
Hankin in verband met de bedoelde eigen-
schap alexocyten heeft genoemd. Intusschen vindt men
degeneratie van miltvuurbacillen juist in de onmiddellijke
omgeving van uitsluitend phagocyten, en heeft
Mesnil 104)
in het licht gesteld, dat het serum van dieren, welke zooals
eenige beenvisschen geen eosinophile leucocyten bezitten,
toch bactericide eigenschappen vertoont.

Evenmin als de eerste vraag heeft de tweede tot dusverre
een bevredigende oplossing gevonden. Men heeft, ook al
in verband met het feit, dat de kernlooze roode bloed-
lichaampjes het bactericied vermogen van bloed niet doen
stijgen, gemeend, dat voor de leucocyten de kernen van
essentiëele beteekenis zijn, en
Vaughan en Mc. Clintock l05)
hebben zelfs de stelling uitgesproken, dat men hier met
nucleïnen te doen heeft. Doch, zooals men weet, zijn deze
veel meer resistent dan de alexinen.

Intusschen is het zeker het veiligst, om met betrekking
tot het ontstaan der alexinen vooralsnog niet verder te
gaan dan
Emmerich en dei Mattei loe), die zich n. 1. een-
voudig voorstellen, dat de stoffen, welke de bacteriën dooden,
uit cellen ontstaan: uit witte bloedcellen of orgaancellen,
of uit beide, en dat de stoffen er uit vrijkomen door secretie

-ocr page 191-

ten gevolge van prikkeling, of door uiteenvallen. Wij weten
thans, dat zulk een prikkel van velerlei oorsprong kan zijn,
Het kan zijn een infectie, en ook inspuiting van de meest
verschillende stoffen — zelfs van normaal serum, zooals wij
zagen (p. 475) — kan als prikkel werken en het bacteri-
cied vermogen van het bloedvocht verhoogen.

IY. Conclusie.

Vatten wij nu alles wat omtrent de natuurlijke immuni-
teit in het midden is gebracht, samen, dan komen wij tot
de volgende conclusie :

Het kan als zeker worden beschouwd, dat het lichaam
over minstens twee middelen beschikt om zich tegen
lagere organismen te verdedigen: de phagocytose en de
extraceliulaire werking van lichaamsvochten. Aan welk van
beide de voorrang toekomt, daarvoor laat zich vooralsnog
geen algemeene regel aangeven. Tot dusverre hebben de
experimenten geleerd, dat hier veel afhangt van de dier-
soort en van den aard en de virulentie der microbe; zoo
kan men in het algemeen, naar aanleiding van de tot
hiertoe bestudeerde infecties zeggen, dat de hond zich in
hoofdzaak door phagocytose verdedigt, terwijl bij het konijn
de vochten een grooter rol spelen.

lntusschen bestaat bij nadere overweging omtrent den
aard der beide strijdmiddelen waarschijnlijk niet een zoo
groot en essentieel verschil van meening, als
Metschnikoff
en zijn aanhangers het doen voorkomen. In werkelijkheid twist
men slechts omtrent de plaats, waar de strijd wordt gevoerd.
Terwijl de voorstanders der phagocytenleer zich voorstellen,
dat de strijd bijna uitsluitend wordt afgespeeld in de
phagocyten (witte bloedlichaampjes en orgaancellen), mee-
üen de aanhangers der humorale opvatting, dat dit
bijna uitsluitend daarbuiten geschiedt. Nu is uit de
onderzoekingen van de laatste jaren gebleken, dat de in
het bloed- en weefselvocht aanwezige anti-bacteriëele stoffen

-ocr page 192-

voor een deel van witte bloedlichaampjes en — zooals ook
mijn eigen nog niet gepubliceerde onderzoekingen in het
licht stellen — voor een goed deel van beweeglijke pha-
gocyten afkomstig zijn. Bij dezen stand van zaken zou dan
de strijd eenvoudig loopen over de vraag of de microbe
gedood wordt door de bactericide stoffen i n de phagocyt of
daarbuiten.

Gelijk gezegd is, wij voor ons zijn van meening, dat de
strijd zoowel binnen als buiten de phagocyten wordt gevoerd.
Waar het hoofdtooneel zal zijn, hangt van verschillende
omstandigheden af, waarvan wij op het oogenblik nog zoo
goed als geheel onkundig zijn.

LITERATUUR.

1. Metschnikoff, Arbeiten d. zoologischen Instit. "Wien 1883. Vir-
chow\'s Archiv, B. XCVI, 1888, S. 502.

2. Engelmann, Onderz. Physiol, lab. Utr. Hoogeschool 1881, p. 315.

3. Pfeiffer, Untersuchungen aus dem botan. Instit. in Tübingen,
B. 1, 1888.

4. Ranvier, Traité technique d\'histologie. 2e Ed., p. 139.

5. Leber, Fortschritte d. Medizin 1888, S. 460.

6. Lubarsch, Centralbl. f. Bacteriol. B. VI, S. 540.

7. Pekelharing, Verhandel. 2<3e Natuur- en Gen. Congres 1889, p. 125.

8. Massart en Bürdet, Journal publié par la Société des Sciences
méd. et nat. de Bruxelles 1890.

9. von Sicherer, Münchener med. Wochenschr. 1896, n°. 41.

10. Massart, Ann. de l\'Instit. Pasteur 1892, p. 321

11. Buchner, Centralbl. f. Bacteriol. 1891, p. 709.

12. Werigo, Ann. de l\'Inst. Pasteur 1892, p. 478.

13. Borrel, Ann. de l\'Inst. Pasteur 1893, p. 593.

14. IssAEFF, Zeitschr. f. Hygiene, B. XIV, 1894, S. 287.

15. Laehr, Inaug. Diss., Bonn 1887.

16. Goldscheider en Müller, Fortschritte d. Medizin 1895, S. 351.

17. Metschnikoff, Virch. Archiv., B. 109, 1887.

18. Vaillard en Rouget, Ann. de l\'Inst. Pasteur 1892.

19. Besson, Ann. de l\'Instit. Pasteur 1895, p. 189.

20. Metschnikoff, Lubarsch u. Ostertag\'s Ergebnisse der allgemei-
nen Pathol, etc.
Ie Abth. 1896, S. 320.

-ocr page 193-

21. Metschnikoee, Ann. de 1\'Inst. Pasteue 1887, p. 325.

22. Flügge, Zeitschr. f. Hyg., 1886, B. 1.

23. Metschnikofe, Lubarsch u. Ostertag\'s Ergebnisse etc. I.e., S. 331.

24. Metschnikoff, Ann. de 1\'Inst. Pasteur 1890, p. 65.

25. Metschnikoee, Ann. de 1\'Inst. Pasteur 1890, p. 193.

26. Henke, Inaug. Diss., "Würzburg 1889.

27. Lubarsch, Fortsein-. d. Medizin 1888, n°. 4.

28. Pekelharing, Ziegler\'s Beiträge, B. YIII, H. 2., S. 275.

29. Denys en Havet, La Cellule, T. 10, 1894, p. 1.

30. Lewin, Centralbl. f. Bact. 1892, S. 376.

31. Metschnikoee, Ann. de 1\'Inst. Pasteur I, 1887, p. 328.

32. Pfeiffer, Zeitscbr. f. Hygiene, B. XVIII, 1894, S. 1.

33. Metschnikoee, Ann. de 1\'Inst. Pasteur 1895, n°. 6.

34. Liakhovetsky, Arcb. de Biol. de St. Pétersbourg 1895, p. 1.

35. Leber, Entstehung der Entzündung. Leipzig 1891.

36. Grohmann, Inaug. Diss. Dorpat 1884.

37. v. Fodor, Arcb. f. Hygiene, B. IY, 1885, S. 129.

38. "Wyssokowitscii, Zeitscbr. f. Hygiene, B. I, 1886, S. 1.

39. v. Fodor, Deutsche med. Wochenschr. 1887, n°. 34.

40. Nuttall, Zeitscbr. f. Hygiene, B. IY, 1888, S. 353.

41. Buchner, Centralbl. f. Bacteriol. 1889, S. 817.

42. Büchner, Archiv f. Hygiene, B. X, S. 84; ibid. B. XVII, S. 118
en
S. 139; verder tal van kortere mededeelingen in de Fortschr.
d. Medicin, Hygien. Rundschau, Mtinchener med. Wochenschr.,
Berl. klin. en Deutsche med. Wochenschr., Centralbl. f. Bacteriol

43. Bonaduce, Ziegler\'s Beiträge zur patbol. Anat. u. allgem. Pathol.,
B. XII. 1893, S. 353.

44. Sawtchenko, Ann. de 1\'Inst. Pasteur 1897, p. 865.

45. Behring, Centralblatt. f. klinische Medicin 1888, n°. 38.

46. von Fodor, Centralblatt fur Bacteriologie, B. VII, 1890, n°. 24;
B. X., 1891, n°. 1.

47. yon Fodor, Ibid. B. XVII, 1895, n°. 6 en 7.

48. Roux en Nocard, Ref. Centralbl. f. Bacteriol., B. XXII, 1896,
n°. 16, 17.

49. Calabrese, G-iornale internazionale della Scienze mediche, Yol.
XVII, 1896, n°. 5.

50- Cantani Jr., Centralbl. f. Bacteriologie, B. XX, 1896, n°. 16/17.

51- von Fodor en Rigler, Ibid., B. XXI, 1897, n°. 4 en 5.

52- von Lingelsheim, Zeitscbr. f. Hygiene, B. VIII, S. 201, 1890.

53- Boer, Ibid., B. IX, S. 479, 1891.

Hamburger, Zittingsversl. d. Koninkl. Akad. v. Wetenscb. 1897,
P- 472.

-ocr page 194-

55. Pekelharing, Onderz. physiol. lab. Utr. Hoogesch. 1890, p. 36.
56
Emmebicii en Tsuboi, Centralbl. f. Bacteriol., B. XII, 1892,
8. 364, 417;
B. XIII, 1893, S. 575.

57. Behring en Nissen, Zeitschr. f. Hygiene, B. Till, S. 412.

58. Petrus chky, Inaug. Diss. Königsberg 1889.

59. Fahrenholz, Inaug. Diss. Königsberg 1890; Ziegleh\'s Beitr.,
B. YII, S. 1.

60. Metschnikoff, Yirchow\'s Archiv, B. CXIY, S. 465.

61. Trapeznikoff, A.nn. de l\'lnst. Pasteur 1891, p. 362.

62. Leclef, La Cellule, T. X, 1894. p. 347.

63. Leclef, La Cellule, T. X, 1894, p. 379.

64. Metschnikoff, Ann. de l\'lnst. Pasteur 1889, p. 64.

65. Haffkine, Ann. de l\'lnst. Pasteur 1890, p. 363.

67. de Christmas, Ann. de l\'lnst. Pasteur 1891, p. 487.

68. v. Czekely en Czana, Centralbl., f. Bacteriol., B. XII, 1892, S. 61
en S. 139.

69. Jetter, Arbeiten auf dem Gebiete der path. Anat., B. I. 1892;
ook in Centralbl. f. Bacteriol., B. XIII, 1893, S. 724.

70. Denys en Kaisin, La Cellule, T. IX, 1893, p. 337.

71. Kruse, Ziegler\'s Beiträge zu patli. Anat. u. allgem. Path.,
B. XII, 1893.

72. van de Yelde, La Cellule, T. X, 1894, p. 403.

73. Nissen, Zeitschr. f. Hyg. B. YI, 1889, S. 201.

74. Bastin, La Cellule, T. YIII, 1892.

75. Flügge, Zeitschr. f. Hygiene, B. IY, S. 229.

76. Lubarsch, Zeitschr. f. klin. Medicin, B. XIX, 1832. S. 363;
Thiermedicin. Vorträge 1892, Heft 11.

77. Roger, Bulletin Medi. 1890, n". 87. Bef. Centralbl. f. Bacter. 1891.

78. Metschnikoff, Semaine medicale 1892, n". 59.

79. Charrin en Roger, Compt. rend, de la Soc. de Biologie 1889,
n°. 37.

80. Charrin en Roger, Ibid. 1890, n°. 14.

81. Hankin, Centralbl. f. Bacteriol., 1893, S. 852.

82. Gatti, Centralbl. f. Bakteriol., B. XY, 1894, S. 441.

83. Behring en Nissen, Zeitschr. f. Ilyg., B. VIII.

84. Kruse en Pansini, Ibid. B. XI.

85. Sobernheim, Ibid. B. XIV.

86. Pfeiffer, Ibid. B. XVIII.

87. Issaeff en Pfeiffer, Ibid. B. XVII, S. 349.

88. Hankin, British medical Journal 1890, p. 65; Centralbl. f. Bac-
teriol., B. IX, 1891, S. 372. Ibid. B. XI. 1892, S. 722.

89. de Christmas, Ann. de l\'lnst. Pasteur 1891, p. 487.

-ocr page 195-

90. Bittee, Zeitschr. f. Hygiene, B. XII.

91. Montuoei R, Accad. della Scienze e Fisiche e Mat. 1892, Ref.
in Centralbl. f. Bact. 1893, S. 670.

92. Boedet, Ann. de Plast. Pasteue 1895, ne. 6.

93. Hankin, Centralbl. f. Bacteriol., B. XII, 1892, S. 777.

94. P. Jacob, Zeitsckr. f. Kim. Medicin, B. XXX, 1896, 8. 447.

95. Loewy en Richtek, Deutsche med. Wochensch. 1895, S. 240.

96. Caeo, Zeitschr. f. klin. Medicin, B. XXX, 1896.

97. Poehl, Deutsche med. Wochenschr. 1895, 11". 6.

98. Sanaeelli, Ann. de l\'Inst. Pasteue 1893, p. 820.

99. Hankin, Centralbl. f. Bacteriol., B. XII, 1892, S. 809.

100. Lubaesch, Fortschr. d. Medicin 1888, n°. 4.

101. Schatteneeoh, Münchener med. Wochenschr. 1897, n°. 1.

102. Hankin, Centralbl. f. Bacteriol., B. XIII, 1893, S. 852.

103. Kanthack en Hardy, Proceedings Royal Society 1892, Nov. 1.

104. Mesnil, Geref. uit Lubaesch en Osteetag\'s Ergebnisse etc.,
S. 335.

105. Yaughan en Mc Clintock, Centralbl. f. Bacteriol., B. XY. 1894,
S. 520.

106. . Emmeeich en dei Mattei, Fortschr. d. Medicin 1888, S. 729;
Centralbl. f. Bacteriol., B. IY, S. 689.

ENKELE BESCHOUWINGEN IN ZAKE HET
KEUREN OP ERFELIJKE OOGGEBREKEN,

dooe

J. SSASJLAWCJKE.

Bij de verschillende min of meer officiëele keuringen van
hengsten, welke bij ons te lande plaats hebben, wordt ook
het oog onderzocht op erfelijke gebreken, als : maanblindheid,
zwarte en grauwe staar. Ik herinner me niet dat de z. g.
groene staar wordt genoemd; wellicht moet dit worden
verklaard uit het zoo goed als niet voorkomen bij het
paard van dit zoo ernstig ooglijden, gelijk ook
Mollek, in
zijn bekend Lehrbuch der Augenheilkunde für
Thierarzte zegt, dat tot nu (1892) geen geval van

-ocr page 196-

glaucoma bij het paard is waargenomen. Maar ondanks het
vele en belangrijke door enkele baanbrekers op het gebied
der veeartsenijkundige oogheelkunde verricht, kan men, naar
ik meen, toch niet met zekerheid beweren, dat de gesteld-
heid van het paardenoog zoodanig is, dat het glaucoma
daarin niet zou kunnen ontstaan.

Voor den mensch wordt opgegeven, dat bij sommige
familiën zich een overerven van het glaucoom voordoet. En
het is zeer verklaarbaar dat men, in zake veeartsenijkundige
oogheelkunde, evenals dit voor andere takken der veeart-
senijkunde geschiedde en nog plaats heeft, de uitkomsten
van de oogheelkunde bij den mensch verkregen, raadpleegt.
Het geval doet zich nu voor, dat men sedert\'\' langen tijd
in de veeartsenijkunde een oogziekte onderscheidt, welke
alleen aan het paard eigen zou zijn: de maanblindheid.
Deze kreeg wel namen waarmede verschillende aandoeningen
van het oog bij den mensch worden aangeduid, maar er kwam
toch iets specifieks bij, waardoor die ziekte niet geheel dezelfde
zou zijn als het overeenkomstig lijden van den mensch.

Het geval is te merkwaardiger, wanneer men het be-
schouwt in verband met de quaestie van overerven, daar
men hiervoor bij de oogheelkunde van den mensch niet
te rade kan gaan, want, voor zoover mij bekend is, wordt
daar van een periodische oogontsteking geen gewag ge-
maakt. Al spreekt men bij het glaucoma ook van aanvallen,
zoo is dit lijden toch niet te identificeeren met maanblind-
heid. Dank zij het veelvuldiger gebruik van den oogspiegel
wordt echter in de veeartsenijkundige literatuur de maan-
blindheid niet zoo dikwerf meer genoemd en wordt reeds
sedert eenige jaren door verschillende gezaghebbende schrij-
vers het specifieke van deze ziekte betwijfeld of geheel
ontkend. In dit Tijdschrift (1891 en \'92) komt de
paardenarts lste klasse L. J.
Hoogkamer in een zaakrijken
met kennis geschreven opstel tot dezelfde uitkomst. Wat
mij persoonlijk betreft, ik heb onder de mij voorgekomen

-ocr page 197-

gevallen nog niet één ooglijden kunnen constateeren, dat
zoodanige bijzonderheden vertoonde in verschijnselen en
beloop, dat het niet tot een bepaalde oogziekte van den
niensch was terug te brengen. Dat een zelfde aandoening
van het oog bij het paard ernstiger zal kunnen verloopen
dan bij den mensch, is zeer wel aan te nemen, even goed
als een zeker ooglijden wellicht bij het paard niet zal
voorkomen; maar zoo iets specifieks als het periodisch
optreden totdat het verlies van het gezichtsvermogen van
een of beide oogen volgt, kan men zich moeielijker voor-
stellen. Al beantwoorden over het geheel genomen de uit-
komsten in de behandeling van een bepaalde oogaandoening
bij het paard niet aan die, verkregen bij de behandeling
van een dergelijk lijden bij den mensch, dan is men nog
niet gerechtigd van iets specifieks betreffende dit lijden
te spreken, iets, dat het stempelt tot een aandoening,
slechts aan het paard eigen. Men heeft toch ernstig de
behandeling van het paard als zoodanig in aanmerking te
nemen, wat oorzaak is dat men dikwijls niet die uitkomsten
kan verwachten, welke bij den mensch kunnen worden
verkregen. Bovendien kunnen bij het paard de druifpitten,
welke men bij den mensch mist, een reden zijn om in
sommige gevallen de kans op goeden uitslag te verminderen.

Nu moge wat door mij is waargenomen nog niet heel
veel zeggen, èn wegens het kleine aantal gevallen welke de
z.g. maanblindheicl nabijkomen, èn door de omstandigheid,
dat ik de patiënten niet heb kunnen blijven volgen, het
leidt mij er toch toe om, in verband met het reeds aan-
gehaalde omtrent verschillende schrijvers, sterk aan de maan-
blindheid te twijfelen, zoo niet het bestaan geheel te ont-
kennen en daarmede ook de erfelijkheid.

De bedoeling van dit opstel is niet om hier verder op
111 te gaan, ik trachtte slechts de wenschelijkheid te betoo-
gen om bij het onderzoek op erfelijke gebreken de maan-
blindheid niet te noemen. Hiermede is echter geenszins de

-ocr page 198-

mogelijkheid ontkend, dat de aanleg tot een ooglijden dat
dan g e 1 ij k t op de periodische oogontsteking, zon kunnen
worden geërfd; maar dat men deze niet zou moeten aannemen
voor een ooglijden, slechts aan het paard eigen, dat periodisch
optreedt en zoo niet altijd, dan toch zoo goed als steeds
tot verlies van het gezichtsvermogen van het oog en dik-
werf van beide leidt.

Wat betreft de zwarte staar, deze komt zeer zeker voor.
In de veeartsenijkundige literatuur worden zelfs onderschei-
dene gevallen beschreven. Strikt genomen spreekt men van
amaurosis, indien er blindheid bestaat zonder dioptrische
stoornissen of ziekten van het oog en er dus door het
oogspiegel-onderzoek niets abnormaals is te bespeuren. T^ch
rekent men hieronder de gevallen waarbij zich afrophie
van den nervus opticus voordoet. Ik had het voorrecht een
dergelijk geval van eenzijdige atrophia nervi optici met
volkomen (?) verlies van het gezichtsvermogen van dat oog
te kunnen constateeren. Zonder de gewoonte om een groot
deel der paarden welke ik in den ziekenstal opneem, te
oogspiegelen, zou mij dit inderdaad belangrijk geval zijn
ontgaan, daar het paard niets bijzonders aan de oogen
vertoonde, en toch is, behoudens misschien een zeer geringe
lichtperceptie, het gezichtsvermogen van dat oog opgeheven.

Daar voor den mensch wordt opgegeven, dat bij dergelijk
lijden het zien nog tamelijk goed kan zijn, trachtte ik
hieromtrent op de bekende wijze zekerheid te verkrijgen.
Treffend was het te zien hoe het paard, gaande aan een
longe, alle hinderpalen goed opmerkte en zelfs goed
over een hindernis sprong, indien beide oogen onbedekt
waren of het daglicht slechts van het linker oog werd af-
gehouden. Zoodra men echter het rechter oog slechts had
bedekt, toonde het paard dadelijk een zeer onzekeren gang
en viel als het ware over een hindernis.

Belangrijk mag dit geval ook genoemd worden wegens
de pupil-reactie.
Möller zegt reeds in zijn boven aangehaald

-ocr page 199-

boek, dat er in sommige gevallen van amaurosis bij den
mensch geen stoornissen in die reactie zijn waar te nemen
en haalt een paar mededeelingen aan welke dit voor het
paard moeten bevestigen. Ik kan voor het geval door mij
bedoeld in zooverre hiermede instemmen, dat bij blootstelling
aan het volle daglicht de papil inderdaad nauwer wordt.
Ook kan men zich van het effect der synerchische contractie
van de pupil overtuigen, daar de vernauwing merkbaar
minder is, indien men het paard buiten brengt, na in
den stal het rechter oog te hebben bedekt. De pupilreactie
als zoodanig is dus hier geen criterium voor het aanwezig
zijn van het gezichtsvermogen. Bij amblyopie (verminde-
ring van het gezichtsvermogen, ook al weer zonder dat men
door den oogspiegel dioptrische stoornissen of ziekten van
het oog kan ontdekken) is de pupil-reactie meestal nog
aanwezig; in bedoeld geval meen ik echter uit de houding
en den gang van het paard en het als het ware rollen over
een hindernis, al is het dan niet met volkomen zekerheid,
te mogen besluiten tot een zoo goed als geheel opgeheven
zijn van bet gezichtsvermogen van dat oog.

Met betrekking tot de erfelijkheid van zwarte staar zegt
Möli/er, dat amaurosis niet zelden aangeboren is en naar
het schijnt wordt overgeërfd. Bij den mensch geeft men op,
dat er waarnemingen zijn waar de leden van eenige gene-
raties op een zekeren leeftijd blind werden. Veel zekerheid
is er dus niet; maar wanneer men ook bedenkt, dat amau-
rosis en amblyopie door zeer verschillende oorzaken kunnen
ontstaan en uit den aard der zaak het opsporen hiervan bij
het paard op veel bezwaren stuit, waarbij dan nog komt
de quaestie van al of niet waarschijnlijk geërfde praedispo-
sitie, dan is dit gemis aan veel zekerheid wel te ver-
klaren. Men zal zooveel mogelijk goed geconstateerde ge-
Vallen hebben te verzamelen om met groote mate van
waarschijnlijkheid een juiste gevolgtrekking tot al of niet
erfelijk zijn te kunnen maken. Wellicht gebiedt de voor-

-ocr page 200-

zichtigheid om het geloof aan de erfelijkheid van amaurosis
in het algemeen te behouden, zoolang men nog niet op goede
gronden gerechtigd is voor bepaalde gevallen het tegendeel
aan te nemen.

En nu de grauwe staar. Hierbij vraagt men zich af wat
men beoogt. Tracht men door de keuring zooveel mogelijk
gevrijwaard te zijn voor blind worden der progenituur of
denkt men ook aan een zekere vermindering van het goed
zien? Beslist een totale lenstroebeling of is een partiëele
reeds voldoende om af te. keuren, en zoo ja, wanneer? Ver-
moedelijk zal cataracta totalis worden bedoeld en toch
komen er partiëele troebelingen voor welke, zelfs station-
nair blijvende, het goed zien ernstig storen, en waarbij,
daar deze dikwerf aangeboren zijn, wellicht ook erfelijkheid
in het spel kan zijn. Bovendien zal men met dezen vorm
van lenstroebeling, hetzij dan stationnair of niet, naar het
mij voorkomt, meer te doen hebben dan dat er paarden
ter keuring zullen worden aangeboden met cataracta totalis.
Zeer zeker zal men uit het oogpunt van erfelijkheid vooral
rekening hebben te houden met de oorzaak. Tn «Het Paard»
(4de aflevering, 1896) raadt dan ook de districtsveearts A.
van Leeuwen, in geval men geen oorzaak kan opsporen,
voorzichtigheid aan; maar hier past dunkt me de vraag:
welke oorzaak ? Want al kan bij cataracta complicata
soms worden uitgemaakt als gevolg van welk lijden (oor-
zaak) de cataract is opgetreden, dan blijft de oorzaak van
dat lijden, en hierop komt het in dit geval dan toch meestal
aan, dikwerf in het duister. Moet men dus, wat ik hier zal
noemen deze verwijderde oorzaak, kennen om een besluit te
kunnen nemen, of is de naaste oorzaak (het lijden), om in
dezen gedachtengang te blijven, voldoende?

Möller. zegt «bij fokdieren moet de grauwe staar altijd
als zeer bedenkelijk worden opgevat, zoolang niet vaststaat,
dat zij door uitwendige inwerking is veroorzaakt". Dit is
nog voorzichtiger, want hierdoor worden toch alle gevallen

-ocr page 201-

van cataract welke niet bepaald door uitwendige inwer-
king zijn ontstaan, ernstig verdacht van erfelijk te zijn.
Deze uitspraak is zeer waarschijnlijk het gevolg van de over-
weging dat, wanneer men het effect van een zooeven
bedoelde verwijderde oorzaak (trauma dan buiten rekening
gelaten) als cataract waarneemt, men toch niet de zekerheid
heeft of deze oorzaak, in vereeniging met een geërfde
praedispositie, als inwendige oorzaak een zekere oogaan-
doening (naaste oorzaak) deed optreden, welke cataract ten
gevolge had en of zonder een geërfden aanleg bedoeld lijden
wel zou zijn ontstaan, ten minste niet in geringer graad
en dan geen cataract zijn gevolgd. Maar met uitwendige
inwerking (trauma) als verwijderde oorzaak kan toch, dunkt
me, een geërfde praedispositie zich ook doen gelden. Zou
men eigenlijk, consequent blijvende, met de uitwendige inwer-
king ook niet rekening moeten houden, al vreest men
natuurlijk meer die oorzaken, welke voortvloeien uit de
meer gewone verhoudingen waaronder de paardenleven.
In alle geval, er is hier sprake van een geërfden aanleg
tot een of andere oogaandoening, waarbij cataract optreedt.

We zijn hier, dunkt mij, weer op de maanblindheid terug-
gekomen, want voor zoover mij bekend is, wordt er in de
veeartsenijkundige literatuur geen ander, bepaald erfelijk
ooglijden genoemd, dat cataract ten gevolge heeft, dan wel
de periodische oogontsteking. Hiervoren heb ik daarover
reeds mijn gevoelen medegedeeld. Ik toonde in het kort
aan waarom het ook mij voorkomt, dat men maanblindheid
niet als zoodanig meer moet noemen onder de erfelijke
ooggebreken, al kan men de mogelijkheid niet ontkennen
van het overerven van een aanleg tot een ooglijden, dat
op bedoelde oogziekte gelijkt. En hier zal men i n h o o f d-
zaak wel denken aan iritis, daar een ontsteking van dit
deel der tunica uvea, zoo noodig zich uitbreidende op een
of de beide overige deelen, toch zoo sterk kan gelijken
en tot dezelfde noodlottige gevolgen kan leiden, als wat

-ocr page 202-

men dan inaanblindheid noemt. Hiertoe zullen in sommige
gevallen de druifpitten bepaald bijdragen, vooral indien de
behandeling niet vroegtijdig wordt ingesteld en met zorg
plaats heeft. Ik heb in drie gevallen van iritis plastica
kunnen constateeren hoe deze verlengselen der pigmentlaag
zich hechtten aan de tegenovergestelde zijde van de margo
pupillaris en op die wijze de pupilrand sterk was aaneen-
gekleefd. Ik kon, terwijl de pupil zich begon te verwijden
en dus de aaneenkleving was verbroken, soms dagen daarna
nog fijne strengen, gaande van de druifpitten naar de bedoelde
plaats van den pupilrand, blijven waarnemen.

Bij het paard dus een reden meer dan bij den menseh
waardoor, in sommige gevallen althans, de dilatatie ernstig
wordt tegengewerkt en daardoor meer gelegenheid bestaat,
dat er zich synechiën vormen (hoe langer de pupil ver-
nauwd blijft, des te meer vrees daarvoor), welke, al mochten
zij later weer losraken, toch aanleiding kunnen geven tot
cataractvorming.

In hoever echter de straks bedoelde mogelijkheid van
overerven overgaat in zekerheid of althans in groote mate
van waarschijnlijkheid, en hier heeft men natuurlyk niet
slechts het oog op ons land, is thans niet met beslistheid
uit te maken. Ik meen, dat in deze quaestie nog geen vol-
doend en vertrouwbaar materiaal kan worden bijgebracht
om een juiste uitspraak mogelijk te maken. Bij deze onze-
kerheid zal men dus, met het oog op het groote belang
dat in het spel is, voorloopig een zekere reserve wel in
acht hebben te nemen. Het is dus vooralsnog raadzaam
die paarden van goedkeuring uit te sluiten, welke lijden,
niet slechts aan cataracta totalis, die als gevolg van een
aandoening der tunica uvea kan worden beschouwd, maar
reeds aan partiëele cataract welke daardoor is opgetreden
en zeer vermoedelijk zich uitbreidt. Aangenomen dat in
beide gevallen trauma is buitengesloten, daar men hierbij
toch weinig met aanleg rekening zal houden.

-ocr page 203-

Wanneer men echter de progenituur zooveel mogelijk wil
vrijwaren, niet alleen voor blindheid, maar tot zekere hoogte
voor ernstige stoornissen in het goed zien, dan zou men,
ook al weer wegens de onzekerheid waarin men daarom-
trent nog verkeert, ook die partiëele stationnaire lenstroe-
belingen moeten uitsluiten, welke het zien in érge mate
belemmeren. Bij dezen veelal aangeboren vorm van cataract
deukt men namelijk ook wel aan erfelijkheid.
Möller geeft
op, meermalen aangeboren grauwe staar bij paarden te
hebben waargenomen, en voegt er bij, dat hier zonder twijfel
erfelijkheid in het spel is. Maar voor den mensch wordt
ook erfelijkheid opgegeven onder de oorzaken van refractie-
anomalieën. Hierin zou ook wel een aanwijzing kunnen
liggen om paarden met eenig szin s ster ken gr aad van
ametropie mede niet goed te keuren.

Amersfoort, 10 Januari 1898.

BE ZUIVELFABRIEKEN EN DE VERBREIDING
DER BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN,

door

KI. 38. HL 33, <> O W.

(Voordracht, gehouden op 18 Januari 1898 te Deventer in de vergadering
der afdeeling Gelderland-Overijsel van de Maatschappij ter
bevordering der veeartsenijkunde.)

Mijne Heeren! Nu de veehouder door het meer en
meer veldwinnen der fabriekmatige zuivelbereiding zijn kal-
veren en varkens niet meer voedt met de afvalproducten dei-
melk van zijn eigen koeien, doch nu de melk van vele
boerderijen in de zuivelfabriek te zamen wordt gemengd,
en iedere boer een deel krijgt van de afvalproducten der

-ocr page 204-

gezamenlijke melk, rijst de vraag of door deze wijze van
handelen de verbreiding der besmettelijke ziekten onder het
vee ook in de hand wordt gewerkt? In geval een leveran-
cier melk aanbrengt welke een smetstof bevat, komt deze
in de gezamenlijke melk, waarvan een groot deel teruggaat
naar de verschillende boerderijen, en kan zulk een smetstof
aldus worden opgenomen door tal van dieren en een be-
paalde ziekte bij vele dezer doen optreden.

Ik meen daarom dat het zijn nut kan hebben eens te
overwegen, in hoeverre het waar is, dat verschillende be-
smettelijke ziekten meer voorkomen door de zuivelfabrieken
en of het noodig is, dat maatregelen worden genomen om
een dergelijke uitbreiding tegen te gaan.

Het zal nooclig zijn eerst eens na te gaan of in melk,
laten wij ons bepalen tot koemelk, soms werkelijk smet-
stoffen, pathogene micro-organismen voorkomen.

Het is reeds zeer lang bekend, het eerst in 1764 door
Sagar waargenomen, dat melk afkomstig van koeien lijdende
aan mond- en klauwzeer, in staat is de ziekte te
verwekken bij mensch en vee. Wel is tot nu toe het spe-
ciale pathogene micro-organisme, dat mond- en klauwzeer
verwekt, niet met zekerheid aangetoond, en dus ook niet
te bewijzen dat dit in melk is te vinden, doch zoo dik-
wijls is clinisch waargenomen, zeker den laatsten tijd
ook door ons hier te lande, dat kalveren en varkens, als-
mede de mensch, door de ziekte werden aangetast na het
nuttigen van ongekookte melk van aan mond- en klauwzeer
lijdende koeien, dat wij gerust als een vaststaand feit het
voorkomen van de smetstof dezer ziekte in melk moffen

O

aannemen. Zelfs is het zeker dat de smetstof, als de ziekte
genezen is, nog korten tijd in de melk blijft voorkomen
(Dr. H.
Baum).

In sommige gevallen, als het lijden heftig optreedt, is
de melk dun en blauwachtig, ja soms zelfs dik, geelachtig,

-ocr page 205-

slijmig en met bloedstrepen vermengd; het spreekt van
zelf, dat zulke melk niet voor de bereiding van zuivel-
producten wordt gebezigd. In verreweg de meeste gevallen
is echter de melk niet veranderd van samenstelling of in uiter-
lijk aanzien, en is zelfs de hoeveelheid weinig verminderd.
Zulke melk bevat ook de smetstof en toch wordt deze wel
degelijk veelvuldig aan de zuivelfabrieken geleverd, zoowel
van boerderijen waar het voorkomen der ziekte wordt ver-
zwegen, als van die waar het veeartsenijkundig staats-
toezicht het vervoer van dergelijke melk toestaat. Met
die melk hebben wij in hooge mate rekening te
houden.

In het kort zij hier vermeld, dat deze melk niet alleen
bij kalveren en varkens de bekende blaren op het slijmvlies
van den mond veroorzaakt, doch dat vooral ook gastro-
enteritis bij zeer jonge dieren, zoowel kalveren als biggen,
veelvuldig het gevolg is.
Boulby deelt een geval mede waar
700 kalveren aan darmontsteking te gronde gingen door
het drinken van zulke melk. Ook wij zien deze gastro-
enteritis wel eens optreden.

Het jonge vee eenmaal aangetast, besmet dan spoedig op
de boerderij den verderen veestapel.

Naast mond- en klauwzeer, waarvan clinisch zoo gemak-
kelijk is aan te toonen dat melk de smetstof moet bevatten,
dien ik een andere, veel gevaarlijker ziekte te noemen,
de tuberculose, waarvan de smetstof wel bekend is,
doch waarvan clinisch het aantoonen der besmetting moeielijk
is, door het onduidelijke van de eerste symptomen der ziekte.

Dat tuberculose in verschillende streken, ook van ons
land, veelvuldig voorkomt, daarop behoef ik hier niet
te wijzen, en dat de ziekte eerder toe- dan afneemt, is
ook een algemeen bekend feit. De melk van aan tuber-
culose lijdende koeien bevat in vele gevallen tuberkel-
bacillen.
Dit is ontelbare malen microscopisch aangetoond
en ook vele voeder- en entproeven hebben dit bewezen.

-ocr page 206-

Dr. H. BauM deelt mede, dat in 60—70 % van alle ge-
vallen waar met melk van tuberculeuze koeien is geënt,
deze infectieus is gebleken.
Hirsch berger stelt dit cijfer
op 50 %.

In Parijs waren in de gewone marktmelk in 1 op de 13
monsters tuberkelbacillen aan te toonen, in Washington in
1 van de 19, in Berlijn in 30 van de 100 monsters.

Het blijkt, dat koeien, lijdende aan uiertuberculose of
aan algemeene tuberculose, bijna steeds melk geven, welke
de smetstof bevat, doch ook in melk van koeien aan locale
tuberculose lijdende, is herhaaldelijk, door microscopisch
onderzoek, voederproeven en enting, het voorhanden zijn
van tuberkelbacillen aangetoond.

In de meeste gevallen waar tuberculose voorkomt zonder
medelijden van den uier en ook daar waar de uiertubercu-
lose zich nog zeer weinig heeft ontwikkeld, is èn de hoe-
veelheid melk èn de qualiteit niet veranderd. Zulke melk
wordt dus door den eigenaar — zonder het te weten —
aan de zuivelfabriek geleverd. Waar de tuberculose reeds
ver is voortgeschreden of waar het uierlijden zich meer
ontwikkelt, vermindert de hoeveelheid melk, en wordt zij
dunner, wateriger en blauwachtig, komen er fibrinevlokken
in voor en vermindert het vet- en eiwitgehalte, reden waarom
zulke melk wei niet voor zuivelproductie zal worden gebe-
zigd. Behalve zoodanige melk komt er echter, al naar dat
de tuberculose in meerdere of mindere mate onder den
veestapel heerscht, toch genoeg tuberkelbacillen bevattende
melk aan de zuivelfabriek.

Verder moet ik nog noemen miltvuur. Koeien lijdende
aan anthrax, geven zeer weinig melk, welke geel en bloe-
derig is. Slechts in zeldzame gevallen blijft de melksecretie
normaal. In zulke melk is herhaaldelijk de aanwezigheid
van miltvuurbacillen aangetoond, doch door de veelal ver-
anderde samenstelling zal zij zelden of nooit voor de be-
reiding van zuivelproducten -worden gebruikt. Toch moet

-ocr page 207-

ik er op wijzen, dat in Rusland en Amerika het overbrengen
der ziekte door melk meermalen is waargenomen.

Ten slotte zij nog gewezen op de virulentie van melk
afkomstig van koeien, lijdende aan hondsdolheid of
aan besmettelijke longziekte.

Ik wil niet ingaan op de smetstoffen, welke niet uit de
koe, doch na het verlaten van den uier, op de boerderij,
in de melk kunnen komen en blijven voortleven (zooals de
smetstof\' van roodvonk, typhus, malaria, diphtherie, cholera
en andere, al moge dit van zeer groot hygiënisch belang
zijn), omdat ik alleen de veeziekten op het oog heb en wij
hier met pathogene micro-organismen te doen hebben, welke
niet op onze huisdieren vegeteeren.

Ik heb aangetoond, dat in melk verschillende, ook voor
den veestapel pathogene smetstoffen voorkomen. Nu heb ik
na te gaan of na de bewerking der melk, bij het bereiden
van boter of het vervaardigen van vette, half-vette of magere
kaas, in de overblijvende eentrif\'uge-ondermelk, karnemelk
of wei, alle afvalproducten welke als veevoeder worden
gebezigd, nog de smetstoffen te vinden zijn en dus daarvan
nog gevaar te duchten is. Over mogelijke virulentie van
boter öf kaas wil ik niet uitweiden, alweer omdat ik mij
tot het overbrengen van ziekten op den veestapel wensch
te bepalen.

Toen men eerst begon met de melk te centrifugeeren,
had men de hoop, dat deze en vooral de afgeroomde melk
hierdoor vrij zou worden van micro-organismen. Deze hoop
is echter gebleken ijdel te zijn. Wel worden in het centri-
fuge-slib veel vuil en ook veel micro-organismen opgehoopt;
prof.
Backiiaus vond in 1 cub. cM. 1013 millioen kiemen,
doch zoowel in den room als in de afgeroomde melk blijven
ziektekiemen aanwezig. Veelvuldig is het bewezen, dat
centrifuge-ondermelk nog de smetstoffen bevat.

Na het gehoorde zal ik niet uitvoerig\' hebben stil te

-ocr page 208-

staan bij het centrifuge-slib, zoo rijk aan bacteriën, en by
het gevaar, dat dit slib voor de daarmede gevoederde dieren
oplevert.

Veel minder is onderzocht of het zuur-worden der melk
ook het gehalte aan ziektekiemen vermindert of wel de
kiemen minder virulent maakt. Toch zijn enkele gevallen
daar om te bewijzen, dat ook zure melk en karnemelk ziekte-
kiemen bevatten, welke op andere dieren kunnen worden
overgebracht.

Het stremmen der melk voor de kaasbereiding is evenmin
in staat de verschillende ziektekiemen te dooden of onwerk-
zaam te maken ; zoowel in kaas, waarin door het langdurig
rijpingsproces echter vele te gronde gaan, als in de voor
veevoeder bestemde wei, kunnen smetstoffen voorkomen.

Zoowel centrifuge-slib als ondermelk, karnemelk en wei
kunnen dus smetstoffen bevatten en deze op de daarmede
gevoederde dieren, wat vooral de kalveren en varkens zijn,
overbrengen.

Laat ik nu, na theoretisch het gevaar dezer afvalpro-
ducten voor den veestapel te hebben aangetoond, nagaan of
die nadeelen ook in de praktijk zijn waargenomen.

Wat mond- en klauwzeer betreft, is het eerst
door
Tietze, Frick, Dieckerhojpf, Schrader en Saake waar-
genomen, dat deze ziekte door ondermelk en wei kan worden
overgebracht. Zij deelen gevallen mede, dat op de zuivel-
fabriek melk was geleverd van boerderijen, waar de koeien
aan mond- en klauwzeer leden, en dat door de ondermelk
op onderscheidene boerderijen alwaar deze werd ontvangen,
de ziekte onder kalveren en varkens uitbrak. Na hen is dit
meermalen waargenomen en ook in ons land is het de
laatste jaren in tal van gevallen gebleken, dat op vele
boerderijen, welke aan zuivelfabrieken leveren, het mond-
en klauwzeer het eerst uitbrak en dan nog wel bij de met
ondermelk gevoederde kalveren en varkens, en dat in een
streek juist de leveranciers aan de zuivelfabriek het eerst

-ocr page 209-

de ziekte op hun stal kregen. Van hier werd het lijden
dan overgebracht op de naburige stallen van niet-leveranciers.

Ik weet wel, dat er reeds herhaaldelijk op gewezen is,
hoe niet alleen de ondermelk of de wei hiervan de schuld
zijn, doch dat ook het dagelijksch verkeer van personen en
paarden aan de fabriek een belangrijke factor is bij de ver-
breiding. Mij komt het voor, dat aan deze bewering niet
veel waarde kan worden gehecht, omdat op vele fabrieken
slechts enkele personen komen, speciaal met het melkvervoer
belast, dikwijls geen veehouders, en vooral ook omdat bij
besmetting door deze personen niet juist het jonge vee eerst
moest worden aangetast, wat toch in zoo vele gevallen
wordt waargenomen. Dit laatste feit is voor mij het tref-
fendste bewijs, dat juist ondermelk en wei de hoofdschul-
digen zijn.

Omtrent het overbrengen van mond- en klauwzeer door
centrifuge-slib en karnemelk is weinig bekend. Van centri-
fuge-slib is het gerust aan te nemen. Van veel beteekenis
is dit echter niet, daar vooral het slib zelden buiten de
fabriek wordt vervoerd.

Het is een bewezen feit, dat de verbreiding der tuber-
culose niet alleen geschiedt door melk, doch ook wel
degelijk door de afvalproducten.
Kjerrule in Stokholm
toonde het eerst aan, dat centrifuge-slib dikwijls zeer veel
tuberkelbacillen bevat, en dat het voederen aan varkens en
kalveren in vele gevallen bij deze jonge dieren de tuber-
culose veroorzaakt, wat later door de onderzoekingen van
Ostertag, Scheurlen en Bang werd bevestigd. Op ver-
schillende abattoirs, o. a. in Hamburg, Danzig en Maag-
deburg, is gebleken, dat onder de van zuivelfabrieken
afkomstige varkens, welke dikwijls met centrifuge-slib wer-
den gevoederd, 60% tuberculeus waren.

Het voederen van centrifuge-slib werkt dus, daar zich
hierin dikwijls veel tuberkelbacillen verzamelen, de verbrei-
ding der tuberculose zeer in de hand.

-ocr page 210-

De ondermelk of magere melk is een voedingsstof van veel
meer beteekenis, daar deze dikwijls naar alle leveranciers
wordt teruggebracht en algemeen als voedsel voor kalveren
en varkens wordt gebezigd. Daar waar de zuivelfabrieken
in aantal toenemen, heeft naar de meening van den Obertierarzt
Kühnau te Hamburg ook een snelle uitbreiding plaats van
de tuberculose onder varkens en kalveren. In Duitschland,
waar de tuberculose onder het rundvee, volgens de waar-
nemingen aan de verschillende abattoirs, van 1892 tot
1895 toenam met -J- der gevallen, is het voorkomen van
tuberculose onder kalveren en varkens in twee jaar tijds
verdubbeld. Ook in ons land vermeerdert het aantal geval-
len by deze laatste dieren, welke vermeerdering aan het
voederen der ondermelk wordt toegeschreven. Opmerking
verdient het, dat bij de varkens en ook bij de kalveren
de infectie altijd blijkt te zijn uitgegaan van het digestie-
kanaal (klieren aan de keel, de darmscheilsklieren en de
lever bevatten meestal tuberkels, en zelden de longen),
terwijl bij volwassen runderen de infectie in den regel
uitgaat van de respiratie-organen. Dat de vele gevallen bij
het jonge vee niet aan den invloed der erfelijkheid van
tuberculose zijn toe te schrijven, heeft
Bang overtuigend be-
wezen. Ook toonde hij door voederproeven aan, dat wer-
kelijk de ondermelk de tuberculose overbrengt. Nemen wij
al deze feiten in aanmerking, dan moeten wij daaruit
besluiten, dat centrifuge-ondermelk zeer zeker de verbreiding
der tuberculose bevordert.

Dat ook de karnemelk tuberkelbacillen kan bevatten,
schijnt men meestal niet te meenen, daar zelfs ervaren
artsen ongekookte karnemelk aan hun patiënten voorschrijven.
Onderzoekingen hebben geleerd, dat de tuberkelbacillen in
zure melk tien dagen kunnen leven en virulent blijven.
Ook de karnemelk vraagt dus onze aandacht.

GUltier heeft door voederproeven bij konijnen aangetoond,
dat wei wel degelijk de tuberculose-smetstof op dieren kan

-ocr page 211-

overbrengen en na hem heeft men ook bi] varkens met wei
voederingstuberculose kunnen opwekken. Gerust kunnen wij
dan ook de wei met de centrifuge-ondermelk op één lijn
stellen, als in verschillende gevallen de tuberkelbacillen
bevattende.

Melk van koeien, lijdende aan miltvuur, honds-
dolheid of besmettel ij ke longziekte, moge
de smetstof dezer ziekten bevatten, zij zal wel zelden of
nooit voor de bereiding van zuivelproducten worden gebe-
zigd, zoodat de afvalproducten dezer melk gerust buiten
beschouwing kunnen blijven.

Wanneer wij nu al het gehoorde in aanmerking nemen,
kunnen wij als vaststaande aannemen, dat de afvalproducten
der zuivelfabrieken: centrifuge-slib, ondermelk, karnemelk
en wei, aan verschillende dieren mond- en klauwzeer of
tuberculose kunnen bezorgen, zoodat men met recht de
zuivelfabrieken kan beschuldigen te zijn de verspreiders der
besmettelijke veeziekten.

Gelukkig zijn er vele fabrieken welke tegen dit euvel
maatregelen nemen en de melkleveranciers beschermen tegen
de genoemde gevaren. Het komt mij echter niet wenschelijk
voor het nemen van zulke maatregelen aan de welwillend-
heid der zuivelfabrikanten over te laten, waarom ik meen,
dafc van regeeringswege maatregelen dienen te worden ge-
nomen, maatregelen, welke ik nader wensch te bespreken.

Vooreerst dient verplichtend te worden gesteld, dat cen-
trifuge-slib steeds op de zuivelfabriek worde vernietigd,
öf door verbranding, of door werkzame desinfectiemiddelen.
Daar de waarde van het slib gering is, is het niet moeielijk
deze stof als veevoeder te verbieden, en kunnen tegen zulk
een maatregel geen ernstige bezwaren bestaan.

Nu reeds zijn er zeer veel fabrieken, waar het slib op de
mestvaalt wordt geworpen. Omdat een smetstof zich echter
van hier kan verbreiden, is vernietiging verre te verkiezen.

-ocr page 212-

In de tweede plaats moet het steeds verboden zijn, dat
van boerderijen, waar een besmettelijke veeziekte, ook waar
mond- en klauwzeer voorkomt, melk wordt vervoerd
naar de zuivelfabriek. Waar het vervoer van zulke melk
wordt toegelaten, is dit een onverantwoordelijk spelen met
vuur, al zijn enkele boeren zoo consciëntieus de melk te
koken en al mogen ook enkele fabrieken maatregelen nemen
tot het ontsmetten van de melk, afkomstig van besmette
boerderijen. Juist door het verbod van vervoer zou, wanneer
wat meer dan tot heden werd toegezien op geregelde
aangifte bij het voorkomen van mond- en klauwzeer, ook
het bezwaar grootendeels opgeheven zijn van hen, die zoo-
veel gevaar zien in het verkeer van personen en paarden
aan de zuivelfabriek. Het spreekt van zelf, dat deze maat-
regel alleen nuttig is, als nog slechts enkele gevallen dei-
ziekte onder den veestapel der leveranciers voorkomen. Is de
ziekte algemeen, dan zou hij geen of weinig doel meer
treffen, en het nut op verre na niet opwegen tegen de
veroorzaakte schade en last aan de veehouders, die voor
verwerken der melk op eigen boerderij niet meer zijn inge-
richt. Ik zou daarom aan de districtsveeartsen opgedragen
wenschen, den maatregel op te heffen als het noodig is.

Wanneer eenmaal Nederland, en gelukkig «het daghet in
het Oosten,» eens het «laissez faire, laissez aller» zal lateu
varen, en eindelijk de zoo noodige maatregelen zal nemen
tegen de uitbreiding en ter bestrijding der tuberculose,
dan zou ook moeten worden verboden het vervoer van melk,
afkomstig van koeien, welke na tuberculine-injectie blijken
te lijden aan tuberculose.

Het meest werkzame middel om besmette melk of haar
afvalproducten onschadelijk te maken, blijkt te zijn het
pasteuriseeren van die melk of van haar producten.

Van sommige zijden wordt aangeraden het pasteuriseeren
te doen plaats hebben vóór de melk in de centrifuge komt.
In boterfabrieken komt veelal de melk eerst in een voor-

-ocr page 213-

warmer om het uitroomen te bevorderen; wanneer in de
plaats hiervan de melk lang genoeg op een bepaalde
temperatuur wordt gehouden, zoodat alle pathogene kiemen
worden gedood, dan zouden ook alle afvalproducten daar-
door vrij van smetstoffen zijn. Dit pasteuriseeren vóór
de bewerking kan alleen geschieden op fabrieken, waar
uitsluitend boter wordt vervaardigd, en waar steeds alle
melk zoet wordt aangevoerd. Natuurlijk moet de aldus ver-
kregen room met reine cultuur van melkzuurbacillen worden
aangezuurd, om de gewenschte melkzuurgisting te krijgen.
Dit is echter geen bezwaar, daar zulks op vele fabrieken toch
reeds wordt gedaan ter verbetering van de qualiteit dei-
geproduceerde boter. Daar de gepasteuriseerde melk niet
voor het kaasmaken is te bezigen, zal op kaasfabrieken het
pasteuriseeren der wei moeten plaats hebben. Op boter-
fabrieken zou men ook zeer goed kunnen volstaan met het
pasteuriseeren van centrifuge-onder melk en karnemelk. Wat
het pasteuriseeren van karnemelk betreft, dien ik er op te
wijzen, dat deze hierdoor haar karakter, de uiterst fijne
verdeeling der caseïne, verliest en daaróm alleen maar als
veevoeder, niet als voedsel voor den mensch is te gebruiken.

Ik heb hier gewezen op enkele technische zaken, waarbij
met een verplichtend stellen van het pasteuriseeren rekening
dient te worden gehouden. Het spreekt van zelf, dat de
specialiteiten op het gebied van zuivelbereiding aanwij-
zingen dienen te geven voor een zooveel mogelijk practische
regeling. Noodig is echter de maatregel, waarbij verplichtend
worde gesteld, dat de melk of de afvalproducten voldoende
worden gepasteuriseerd; gewoonlijk wenscht men een tem-
peratuur van 85° Celsius.

Ik zou kunnen wijzen op een geval, waar het pasteu-
riseeren bleek van directen invloed te zijn ter bestrijding
der tuberculose, doch wensch dit evenmin te doen als uit-
voerig stil te staan bij de gewenschte temperatuur en den
noodigen tijd der verhitting of de door sommigen hoog

-ocr page 214-

opgegeven bezwaren. Een paar dezer bezwaren mogen
hier echter aangestipt worden: de kosten, die een verwar-
ming der melk met zich brengt en een goede controle,
welke noodig is, wil het pasteuriseeren niet ontaarden in
schijn-pasteuriseeren. Wat de kosten betreft, deze worden
niet zoo hoog, dat zij den zoo nuttigen maatregel mogen
tegenhouden, en wat de controle aangaat, is er op te wijzen,
hoe men er meer en meer in slaagt geschikte regulatoren
te construeeren, welke van zelf de temperatuur binnen
bepaalde grenzen houden.

Hiermede zij op het belangrijke van dezen te nemen
maatregel, het verplichte pasteuriseeren, de aandacht gevestigd.

Ten slotte zou ik nog wenschen, dat een goede remiging
der melktransportkannen of -vaten, door stoom of door
uitspoelen met kokend water verplichtend werd gesteld, opdat
niet in enkele dezer, waarin besmette melk is aangevoerd,
de daarin teruggevoerde ondermelk opnieuw worde besmet.

In het kort herhaald, zou ik dus gaarne maatregelen
zien genomen, waarbij de volgende zaken werden geregeld
en vastgesteld.

I. Verplichte vernietiging van het cen-
trifuge-slib door verbranding of werkzame
desinfeetiemiddelen.

II. Het verbod van vervoer van melk,
afkomstig van boerderijen waar een besmet-
telijke veeziekte voorkomt, zoolang niet
de districtsveearts dit opheft.

III. De verplichting dat alle melk o f a 11 e
afvalproducten steeds op de zuivelfabrie-
ken worden gepasteuriseerd.

IV. Een verplichte reiniging door stoom
of kokend water van de transportkannen,
als de aangevoerde melk er uitgegoten is
en vóór zij weer met afvalproducten worden
gevuld.

-ocr page 215-

Ik heb de vaste overtuiging, dat dergelijke maatregelen
zeer nuttig zullen werken, en wel dan, wanneer zij gepaard
gaan met andere doelmatige maatregelen ter bestrijding der
besmettelijke veeziekten, en tevens zoo genomen worden, dat
zij zoo min mogelijk storend zijn in het zuivelbedrijf.

Deventer.

IETS OVER HET ONDERZOEK OP CORNAGE,

door

HL. «f. LAllÉRIS.

Eertijds was het, althans in de provincie Groningen, een
groote zeldzaamheid dat de veearts geroepen werd om het
al of niet aanwezig zijn van cornage bij paarden te bepa-
len. In de laatste jaren is hierin een groote verandering
gekomen en is het voor enkelen onzer bijna dagelijksch werk
geworden.

Dat er zich hoogst moeielijke gevallen voordoen, gevallen
Avaarbij het al of niet cornard zijn bijna onmogelijk direct
is uit te maken, hij die zich met deze aangelegenheid veel-
vuldig onledig heeft gehouden, zal hiermede ongetwijfeld
instemmen. Veelal wordt het te onderzoeken dier hierbij
aan de longe in snelle beweging gebracht. Ik laat in het
midden of deze methode de beste is, maar ik weet zeer
goed, dat men bij ongedresseerde en jonge dieren, in het
bijzonder bij dekhengsten, er moeielijk buiten kan, ja dat het
veeltijds de eenige weg is om tot het doel te geraken.
Wanneer de cirkel waarin het te onderzoeken dier zich
moet bewegen groot genoeg is, zoodat de houding van het
hoofd vrij en natuurlijk kan zijn, dan is er, dunkt mij,
tegen deze manier weinig in te brengen. Anders wordt het

-ocr page 216-

wanneer men het dier laat bijtoomen. En toch wordt deze
wijze van onderzoek in den laatsten tijd door menig collega
in toepassing gebracht, en wel juist dan, wanneer het waar-
nemen van cornage-geluid aan twijfel onderhevig is, het
al of niet hooren daarvan door den een beaamd, door den
ander ontkend wordt, in het kort, wanneer men wel een
te sterk ademhalingsgeluid, uitgaande van het strotten-
hoofd, meent te vernemen, maar toch niemand het dier
cornard durft te noemen. Wanneer men in een dusdanig
geval het strottenhoofd door bijtoomen in de verdrukking
brengt, is het geen wonder dat er zich geluiden kunnen
voordoen, welke aan die van cornage gelijk zijn.

Maar kan de veearts onder deze omstandigheid met een
gerust geweten tot een besluit komen, kan hij in zulk een
geval zeggen dat het dier aan cornage lijdt? Bovendien
vraag ik : hoever mag men in dit opzicht gaan? Mag de
richting van het hoofd vóór, in of achter de loodlijn val-
len ? Bevindt men zich hier niet op een gevaarlijk terrein,
op een hellend vlak, waarlangs de waarheid lichtelijk zoek
raakt ?

Gegeven een enterhengst (20 a 24 maanden oud), Hink
ontwikkeld, van min of meer lymphatische constitutie, eenige
maanden te voren geleden hebbende aan een hoewel lichten,
toch chronischen aanval van droes, met sterk ontwikkelde
parotiden, de achterkaaksruimte matig wijd, maar gevuld op
het gevoel.

De eene veearts constateert bij hetzelfde onderzoek cor-
nage, de andere durft het versterkt keelgeluid niet als zoo-
danig bestempelen. Er wordt een onderzoek door drie andere
deskundigen geëischt en gedaan. Bij dat onderzoek wordt
bedoeld dier tot tweemaal toe met een tusschentijd van
±10 minuten aan de longekuur onderworpen. Daarna
bijgetoomd en nogmaals terdege geprobeerd. Natuurlijk
hebben die deskundigen bij hun onderzoek, vrij aan de
longe, het veto cornage niet kunnen uitspreken; anders

-ocr page 217-

ware hier ten minste sprake van moedwillige dierenmis-
handeling. Men mag dus gerust aannemen dat hun uitspraak :
«het dier is lijdende aan eornage» berust op het laatste
gedeelte van hun onderzoek.

Dit nu aangenomen, dan is het mijn overtuiging dat
de boven gedane vragen hier althans met recht mogen
worden gesteld.

Mijn eigen meening daaromtrent zal reeds voldoende zijn
gebleken, maar hoe denken andere collega\'s over deze
methode van onderzoek? Ziedaar het doel van dit schrijven.
In vele gevallen raakt onze uitspraak in dit opzicht groote
belangen; het wel of wee van den bezitter kan van ons
oordeel afhangen en de zaak is dus, mijns bedunkens, niet
van belang ontbloot.

Warfum, 26 Januari 1898.

OYARIOTOMIE BIJ EEN MERRIE,

DOOB

8. HEIISAMS en 1». C. IIIUTZGRT.

Het geldt een 15-jarige merrie, vos, eigendom van
M.
Gr. A. Wennws te Zutfen. Sinds jaren gewoon den
omnibusdienst tusschen diens hotel en het station trouw
en gedwee te verrichten, vertoonde het paard plotseling
verschijnselen van nymphomanie, en wel in zulk een hevi-
gen graad, dat het niet alleen weigerde zijn dienst te doen,
maar daarbij zoo geweldig te keer ging, dat hieruit gevaar
voor de omgeving ontstond. Gedurende 2 maanden werd
het paard telkens onder handen genomen, op diëet gesteld,
ingespannen voor rijtuig, boerenwagen en ploeg, maar het
bleef gelijk het zoo plotseling was geworden.
W., die het

-ocr page 218-

paard ongaarne wilde missen, wensclite alles in het werk
gesteld te zien om het te behouden, en zoo werd ten slotte
door hem de hulp van den paardenarts
Muyzert ingeroepen,
waarop wij te zamen patiënte aan een onderzoek onderwierpen.

Tot de conclusie gekomen zijnde, dat de nymphomane
verschijnselen hoogstwaarschijnlijk moesten worden toege-
schreven aan een ziekelijke ontaarding der eierstokken, werd
besloten deze organen te verwijderen.

Het paard werd eenige dagen op diëet gesteld en kreeg
daags vóór de operatie in het geheel geen voedsel, doch een
laxans. In een flinke ruimte van de veestalling werd het
paard aan de achterbeenen gekluisterd en stevig vastgehou-
den. Nadat de vagina met sublimaatoplossing was gezuiverd,
werd in de mediaanlijn tegen het osteum externum met de
bistouri caehé een 8 cM. lange snede gemaakt. Verder
konden wij het evenwel niet brengen wegens het hevige
persen van het dier, waardoor prolapsus recti ontstond.
Na dezen telkens met veel moeite gereponeerd te hebben,
besloten wij de operatie verder onder chloroformnarcose te
beëindigen. Daartoe werd het paard neergeworpen en met
een
Billing\'s chloroformiseer-apparaat 100 gram chloroform
toegediend, zonder dat totale narcose intrad, hetgeen ons
evenwel, na nog
30 gram gebruikt te hebben, gelukte.
Nu werd zooveel mogelijk aseptisch de hand binnen gebracht
en het kostte ons niet veel moeite de eierstokken te vinden,
daar deze verbazend vergroot waren.

De juiste grootte kunnen wij niet opgeven, daar zij voor
de gemaakte opening te omvangrijk waren en het ons gelukte de
ovariën gedeeltelijk stuk te knijpen, waardoor de inhoud in
de buikholte vloeide. Zeer langzaam werden zij nu één voor
één naar achteren getrokken en uit hun verband gepeld,
totdat wij ze met den ecraseur konden bereiken. Nu hadden
zij nog den omvang van een vuist en bestonden uit groote
cysten, met vloeistof gevuld, welke er bij insteken met
kracht uitspoot.

-ocr page 219-

De eenige nabehandeling bestond in het reinigen der
vulva en haar omgeving met een sublimaatsolutie, waarna
het paard eenigen tijd met rust werd gelaten. Toen het
daarna opstond, verkeerde patiënte in een zeer wankelbaar
evenwicht, waardoor het enkele kwetsuren bekwam, \'s Avonds
vertoonden zich geringe koliekversehijnselen, maar de tem-
peratuur bleef normaal en de pols, hoewel wat versneld,
bleef vol. Den volgenden morgen was het dier iets kalmer,
doch door voortdurend omzien naar het achterlijf verried
het pijn; spoedig begon het eenige sneden brood te eten
en aan het hooi te plukken.

Langzamerhand werd de eetlust beter en het dier steviger
op de beenen. Bij mooi weer werd het eenige passen rond-
geleid, waarbij de zwakte der achterhand nog sterk uitkwam.
Na 10 dagen was het paard in zooverre hersteld, dat het
naar zijn eigen stal kon wandelen en behalve eenige gele
uitvloeiing uit de vagina vertoonde het niets abnormaals.
Het werd nu sterk gevoed, en ware het niet dat een kogel-
distorsie het dier onbruikbaar had gemaakt, dan had het reeds
veel eerder zijn dienst kunnen hervatten. Den 9deB October
had de operatie plaats en eerst toen het paard einde November
ook van zijn kreupelheid genezen was, kon het opnieuw
worden beproefd en toonde het geen verzet meer, zoodat
het sedert dien tijd geregeld zijn dienst kon hervatten.

Zutfen, Januari 1898.

REFERATEN.

Het verband uit een physisch, oogpunt, door I)r. M. J.
Preobajenski
. — Onze moderne wondbehanclelings-methoden
(antiseptische en aseptische) bezitten in geenen deele die bacte-
ricide eigenschappen, welke men haar toeschrijft, want men

-ocr page 220-

krijgt even goede resultaten, wanneer men bij de toepassing
daarvan de meest grove fouten begaat.

Deze stelregel is bewezen geworden door tal van onderzoekers.

Waaraan is het dan toe te schrijven, dat de wonden toch per
primam intentionem genezen, zonder complicaties van localen
of algemeenen aard?

Het verband is volgens Pr. hoofdzakelijk werkzaam door zijn
physische eigenschappen.

Men moet letten op de chemische eigenschappen der antiseptica,
op de bacteriën, maar vooral ook de aandacht wijden aan
andere invloeden welke medewerken tot het succes, n. 1. die
welke het binnendringen van lagere organismen door de wond
beletten. Tot die invloeden behooren: de uitwendige (verband
en
Verbandstoffen) en inwendige, welke laatste öf van biologi-
schen aard zijn (verandering in het weefsel van de wond) öf
van chemischen (samenstelling van bloed en lymphe) öf wel van
physischen aard (drukking in de vaten en in de intercellulaire
wanden, osmose-verschijnselen). Deze invloeden helpen elkander
of ze zijn elkanders antagonisten, bevorderen of voorkomen het
binnendringen van lagere organismen of van toxinen.

Wanneer een poreus lichaam in contact komt met een vloei-
stof, dan wordt het vochtig, indien er tusschen hen een molecu-
laire adhesie bestaat; wanneer het vochtig is, absorbeert het met
een snelheid, afhankelijk, alle overige omstandigheden gelijk
genomen, van zijn permeabiliteit. De hoeveelheid der vloeistof,
welke het zal absorbeeren, is afhankelijk van het meer of minder
gevuld zijn van het poreuze lichaam.

Deze eigenschappen zijn in de Verbandstoffen niet dezelfde.
Gewone
watten worden niet vochtig; ontvette watten absorbeeren
gemakkelijk water. De snelheid van absorbeeren is grooter bij
watten dan bij turfmolm. De hoeveelheid van het geabsorbeerde
zal grooter zijn bij gaas, pluksel en watten dan bij hennep.

De vloeistof speelt ook een rol; zoo zal de hoeveelheid bloed
veel geringer zijn dan de hoeveelheid water, welke door de ver-
schillende Verbandstoffen wordt geabsorbeerd.

Nu heeft men nog de hygroscopiciteit der Verbandstoffen, welke
afhankelijk is van de temperatuur der lucht en haar hygrome-
trischen toestand en de elasticiteit, die het aanwezig zijn van een
aanzienlijke hoeveelheid lucht kan bevorderen.

-ocr page 221-

Is er nu vocht in een verbandstof en is er gelegenheid dat
dit kan verdampen, dan zal er als het ware een strooming van
vocht plaats hebben door de verbandstof heen; wordt de
absorbtie echter verhinderd door onderdrukken van een invloed
welke het absorbeeren kan bevorderen, dan is het mogelijk, dat
de vochtstrooming in tegengestelden zin plaats heeft en het indi-
vidu stoffen resorbeert uit de wond.

Aldus kunnen de aard en de plaats van de verbandstof, de
vochtigheid van de atmosfeer en de temperatuur invloed uit-
oefenen op de richting van de strooming, waardoor de vochten
van een wond worden weggevoerd.

De theorie is gebaseerd op physische proeven; experimenten
op dieren leveren het verdere bewijs.

Daarbij ging Pr. na:

i°. Invloed van verbandstoffen op de absorbtie aan de opper-
vlakte van wonden.

2°. Invloed van poeders.

3°. Invloed van desinfecteerende en alkalische soluties, van
glycerine en olie.

4°. Invloed van de omgevende atmosfeer.

Hij deed 150 proeven bij muizen, waarbij hij oppervlakkige
en diepere wonden met strychnine bepoederde of met een solutie
van strychnine bette, en zag dat, wanneer het verband in alle
opzichten voldeed aan den eisch van goed te kunnen absorbeeren
en evaporeeren, dit voldoende was om het indringen van het
gif te beletten.

Uit 44 experimenten met ricinus (als een voorbeeld van een
toxalbumine) bij cavia\'s bleek hetzelfde.

Bepoederde hij een wond bij een dier met strychnine, zoo
stierf het; was de strychnine vermengd met kool, koffie, talk,
jodoform, dan bleef het dier gewoonlijk leven, daar de poeders
het gif absorbeerden.

Bij wonden, eerst gewasschen met antiseptica, als carbol, subli-
maat, glycerine, alcohol en daarna bepoederd met strychnine,
stierf het dier, als men overigens niets deed. Werd echter bij
de eerste symptomen van intoxicatie een goed verband aangelegd,
dan kon het dier vaak nog worden gered. Bedekte men evenwel
het verband met een impermeabel vlies, zoodat geen verdamping
kon plaats hebben, dan stierf het dier.

-ocr page 222-

Bij honden werden onder de meest septische omstandigheden
huid wonden gemaakt van 15 a 20 cM. lengte, deze werden
gewasschen met water en daarna bedekt met rottend bloed. Bij
een geschikt, doch niet antiseptisch verband genazen de wonden
per primam, zonder ettering, zonder zwelling der huidranden.
Werd de wond bedekt met niet ontvette watten, waarover een
impermeabel vlies, dan volgden ettering en koorts (410 C.).

Bij 100 proeven op cavia\'s, waarbij in gesneden wonden met
een miltvuurcultuur werd geënt, bleek dat, bij applicatie van een
niet absorbeerend verband, de dieren binnen twee of drie dagen
stierven, terwijl zij bij een goed verband nog zes of acht dagen
bleven leven. Deze nog ongunstige uitslag moest daaraan worden
geweten, dat reeds een geheele infectie vóór het verbinden had
plaats gehad.

Met den streptococcus van Marmorek deed Pr. 45 experi-
menten. Hij legde een dracht bij een konijn aan, en knoopte
de uiteinden samen. De dracht bestond in een stukje gaas, ge-
drenkt in een streptococcen-cultuur. Het dier bleef in leven
wanneer het gaas goed kon absorbeeren en evaporeeren, het stierf
echter wanneer het evaporeeren, door plaatsing van het dier \'in
een zeer vochtige kooi, verhinderd was.

Uit al die experimenten blijkt de physische invloed van het
verband, en daardoor schijnt de verklaring gegeven, waarom
het in onze veterinaire praktijk met wonden, welke zeer slordig
worden behandeld, vaak toch goed gaat.

Daar de antisepsis onvoldoende, de asepsis onbereikbaar is,
moeten de physische eigenschappen van het verband een essen-
tieel bestanddeel uitmaken van de wondbehandeling (Annales
de
1\'Institut Pasteur, XI, 9).

__C. S. J.

Studiën en experimenten betreffende de oorzaak en de
behandeling der kalfziekte,
door J. Schmidt. — Meer en
meer wordt tegenwoordig de meening geopperd, dat de oorzaak
der kalfziekte moet worden gezocht in een auto-intoxicatie en dat
de toxinen in de melk worden gevormd. Aldus doet
nu ook
J.
Schmidt in zijn bekroonde prijsvraag. Hij gaat echter nog
verder en zegt, dat de collostrum-lichaampjes, de oude afgestoo-
ten epitheliumcellen, het vergif zouden leveren.

-ocr page 223-

Deze theorie tot basis genomen voor een verdere redeneering,
meent hij, door een joodkalium-solutie in den uier te infundee-
ren, de vorming van collostrum tegen te kunnen gaan en de
reeds geproduceerde toxinen te kunnen neutraliseeren, waardoor
dan het zieke dier zou kunnen genezen.

Zijn behandelingsmethode is als volgt: De uier wordt geheel
uitgemolken en de tepels worden, na voorafgegane reiniging met
zeep door een lysol-solutie gedesinfecteerd. In een der tepels
wordt een melkbuisje met een wijd kanaal gestoken, aan het
buisje wordt een guttapercha-slang van 1.5 M. lengte verbonden,
waaraan zich een trechter bevindt. Nu infundeert men onder
aanhoudende massage van den uier 250 gram lauwwarme (40° C.)
joodkalium-solutie van 7 a 10 o/00. Aldus behandelt men ook de
overige kwartieren. Bij het infundeeren laat men nu en dan wat
lucht mede naar binnen stroomen, want volgens den schrijver
zou lucht het uitscheiden van vrij jodium begunstigen.

Bestaat er bij het te behandelen dier gevaar voor een harts-
paralyse, dan spuit schrijver het dier 5 gr. coffeïnum natrio-
salicylicum subcutaan in. Gelijktijdig wordt de koe gewreven en
haar om de drie uur een clysma gezet van zout en olie.

Door deze geneesmethode heeft Schmidt een buitengewoon
succes gehad. Van 50 koeien genazen er 46, dus 92 °/0. Hij zag
de temperatuur, welke vaak beneden de normale was gedaald,
dadelijk na het infundeeren stijgen. Reeds na 4 uur verdween de
coma. 36 patiënten stonden reeds na 24 uur op; eenige van
haar reeds na 5, 6, 7 of 8 uur. Het melkquantum, dat in den
beginne onderdrukt was, steeg meestal in den loop van acht
dagen tot het normale.

Volgens een bericht van Witt, die hetzelfde artikel refereerde in
de Berliner thierarztliche Woc henschrift, heb-
ben onderscheidene veeartsen met goed gevolg de therapie toe-
gepast en drie hunner deelden mede, dat van 13 kalfzieke koeien
er 12 hersteld waren; de i3do was ook wel van de ziekte genezen,
doch er was een verlamming van een achterbeen achter gebleven.
Maanedesskrift for dyrlaeger, B. IX, H. 7.)

C. S. J.

-ocr page 224-

Resultaten van de onderzoekingen, verricht door de
commissie tot bestudeering van het mond- en klauwzeer,
aan het instituut voor infectieziekten te Berlijn (Prof.
Löffler
en Prof. Frosch). — De groote schade welke het mond- en
klauwzeer jaarlijks aan de veehouders veroorzaakt, heeft het
Ministerie van Landbouw er toe geleid, aan het instituut voor
infectieziekten te Berlijn een commissie te benoemen, bestaande
uit de professoren Dr.
Löffler uit Greifswald en Dr. Frosch
uit Berlijn, met het doel het mond- en klauwzeer in alle opzichten
te bestudeeren, doch vooral ter verkrijging van een practisch
uitvoerbare voorbehoedende inenting. Den eerstgenoemde werd
de leiding van dit onderzoek opgedragen.

Na verscheidene maanden van arbeid is deze commissie op
grond van nauwkeurige proeven, op een groot aantal dieren
genomen, tot een resultaat gekomen, dat in de toekomst een
succesvolle bestrijding van deze ziekte doet verwachten.

De meest belangrijke conclusies van deze experimenten zijn
als volgt:

1°. Het is gebleken dat alle bacteriën, op welke tot nu toe
als oorzaak van het mond- en klauwzeer de aandacht is geves-
tigd geworden, hun tegenwoordigheid te danken hadden aan
toevallige omstandigheden.

De bacil van Sigel-Bussenius is een belangwekkend pathogeen
lager organisme, dat bij jonge kalveren ernstige verschijnselen
van de zijde van het darmkanaal veroorzaakt; het aetiologisch
moment voor het mond- en klauwzeer is hij echter niet. Lymphe,
steriel in bacteriologiscben zin, is in staat het typisch ziektebeeld
te voorschijn te roepen. In deze lymphe zijn vormbestanddeelen
van verschillende soort aanwezig. Het bewijs is nog niet geleverd,
dat onder die elementen zoodanige, op protozoa gelijkende,
voorkomen, welke men als oorzaak van de ziekte mag beschouwen.

2°. Ook proefondervindelijk is de groote vatbaarheid van
runderen en varkens aangetoond. Schapen en geiten lieten zich
kunstmatig niet infecteeren; evenmin honden, konijnen, caviae,
gewone en veldmuizen, benevens gevogelte.

3°. De meest zekere weg van infectie is de inspuiting in de
bloedbaan, van de uit een blaar afkomstige lymphe.

Een vrij zeker resultaat geven ook de inspuitingen der lymphe
in de buikholte en in het spierweefsel, evenals het inwrijven

-ocr page 225-

daarvan op het mondslijmvlies, dat men vooraf van kleine insnij-
dingen heeft voorzien.

Onzeker zijn subcutane en cutane entingen.

Bij intraveneus geïnfecteerde dieren treden na x—3 dagen,
naar de hoeveelheid en de giftigheid der gebruikte lymphe, onder
koortsverschijnselen, eerst de blaren in den mond en bij melkkoeien
aan den uier, en pas 1—2 dagen later de blaren aan de klauwen op.

De blaren aan den uier en de klauwen ontstaan beide door
het met bloed circuleerend virus en niet door directe infectie
van de huidoppervlakte uit. Met het verschijnen der blaren ver-
dwijnt het virus uit de bloedbaan.

4°. V5000 ccra- versche lymphe is voldoende voor de infectie;
kleinere hoeveelheden tot
V20000 ccm- zïin onzeker in haar wer-
king; nog kleinere doses zijn onwerkzaam.

5°. Door verwarmen bij 370 C. gedurende 12 uur en bij 7o° C.
gedurende een half uur wordt de lymphe onwerkzaam gemaakt;
eveneens door indrogen bij zomertemperatuur gedurende 24 uur.

Lymphe, in haarbuisjes besloten en in een ijskast bewaard,
blijft 14 dagen, soms ook langer, werkzaam.

Na 8—9 weken kunnen enkele kiemen nog virulent zijn; ter
infectie zijn dan echter grooter hoeveelheden lymphe noodig.

6°. In tegenstelling met de heerschende meening van autori-
teiten op veeartsenijkundig gebied is bewezen, dat de ziekte in
het groote meerendeel der gevallen
2 — 3 weken na het optreden
onvatbaarheid van de aangetaste dieren veroorzaakte.

Er zijn dieren, welke van nature immuun zijn, doch ook
zulke, die zich voor de infectie zeer gevoelig toonen. Deze
laatste worden, nadat zij de ziekte eenmaal doorstaan hebben,
nog niet onvatbaar, wel echter na een tweede ziek-zijn.

In het bloed van onvatbaar geworden dieren
zijn stoffen aanwezig, welke, met versche lymphe
geënt, deze onwerkzaam maken bij inspuiting
van het mengsel in het lichaam van vatbare
dieren.

7°. Runderen en varkens kunnen kunstmatig onvatbaar
borden gemaakt. Dat onvatbaar-maken gelukt door inspuiting
van lymphe, welke ter vernietiging harer virulentie verwarmd is
geworden, zoowel als door injectie van lymphe, gemengd met
hloed van immune dieren.

-ocr page 226-

Meerendeels worden de dieren reeds door een enkele inspui-
ting immuun. Deze voorbehoedende entingen maken hen niet in
het oog vallend ziek.

8°. Wetenschappelijk is het als zeker gebleken, dat het mond-
en klauwzeer door middel van voorbehoedende entingen met succes
kan worden bestreden.

Het verdere over de practisch het best toepasselijke methode
van deze enting zal later worden medegedeeld (Centralblatt
für Bakteriologie, Parasite n kunde u. Infekti-
onskrankh., XXII Band, nos.
io/ii),

H. M.

De voordeelen van ongekookte geitenmelk als voedsel
voor kinderen,
door Dr. Schwarz. — De Zeitschrift für
Fleisch- und Milchhygiene van December 1897 ont-
leent daaromtrent aan de Deutsche Medizinalzeitung
1896,
n°. 94, het volgende.

Met verwijzing naar de ervaring door Engelsche artsen opge-
daan en door
Stark te Kiel bevestigd, dat namelijk de voeding
der kinderen met gesteriliseerde melk somtijds de
BARLOw\'sche
ziekte ten gevolge heeft, beveelt de schrijver het gebruik van
ongekookte geitenmelk aan, in plaats van de gesteriliseerde koe-
melk.
Schwarz gaat daarbij uit van de meening, dat geiten
minder vatbaar zijn voor tuberculose dan koeien.

Hierbij teekent de redactie van eerstgenoemde Zeitschrift
aan: Deze meening is onjuist. De geiten lijden bij aanhoudend
verblijf in den stal even goed aan tuberculose als de koeien;
wanneer tot het toedienen van niet-gesteriliseerde melk moet
worden teruggekeerd, is er maar één middel, namelijk het onder-
zoek der melkgevende dieren door tuberculine.

Dit moge (aldus voegt ondergeteekende hieraan toe) een vol-
doenden waarborg leveren tegen tuberculose, geenszins echter
tegen andere schadelijkheden in de melk, welke daarin komen
door bijmenging van water uit slooten, poelen, enz., en vooral
ook door onreinheid van den melker en van hen die met de
melk omgaan. De zoogenaamde melkboeren zijn dikwijls de
vuilste menschen die voedingsmiddelen aan de huizen bezorgen,

-ocr page 227-

en niet op één lijn te stellen met bakkers of slagers. Wanneer
zal daartegen eens te velde worden getrokken?

W. C. S.

Hygiënisch instituut aan de veeartsenij kundige hooge-
school te Berlijn. —
Daarvoor is op de Pruisische begrooting
voor 1898/99 als eerste bedrag 35000 M. uitgetrokken.
In de
Memorie van toelichting leest men:

«Het veterinair bestuur ontbeert tot heden een instituut, waarin
het onderzoek van ziekten der dieren, vooral van die welke
volgens de wet besmettelijk zijn, kan plaats vinden overeenkomstig
het standpunt van de tegenwoordige wetenschap, en waarin op
het gebied der hygiëne van dieren naar de nieuwere inzichten
kan worden gearbeid. Om te gemoet te komen aan dit gebrek,
dat zich in de laatste jaren bij het heerschen van ziekten heeft
doen gevoelen, bestaat het voornemen op het terrein der veeart-
senijkundige hoogeschool te Berlijn een hygiënisch instituut op
te richten. Dit zal tevens dienstbaar worden gemaakt aan het
onderwijs der hoogeschool, waarvoor de stichting van een der-
gelijke inrichting mede een eisch des tijds is. Het zal bestaan
uit een hoofdgebouw en twee stallingen. In het volgend jaar
beoogt men voor de aangevraagde 35000 M. de beide stalge-
bouwen in gereedheid te brengen; zoodra deze in orde zijn, kan
met behulp van de overige instituten der hoogeschool, reeds met
eenige onderzoekingen worden aangevangen» (Zeitschrift
für Fleisch- und Milchhygiene, Februar 1898).

w. c. s.

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFDBESTUUR.

In de afdeeling Noord-Holland is als secretaris opgetreden de
heer F. M.
de Leur te Weesp.

Het bestuur der afdeeling Utrecht bestaat uit de heeren:

-ocr page 228-

M. G. de Bruin, voorzitter; D. A. de Jong Jzn. te Leiden, onder-
voorzitter; H.
J. H. Stempel, penningmeester en H. J, C. van
Lent
te Tiel, secretaris.

Bij de afdeeling Groningen heeft als lid bedankt de heer H.
S. Luurs te Noordhorn, terwijl als lid is afgeschreven de heer
W.
Oostingh te Emmen.

BIBLIOTHEEK VAN HOLLANDSCHE
VEEARTSENIJKUNDIGE WERKEN.

(i5rf" vervolg.)

Voor de bibliotheek zijn ontvangen:

Van de familie van wijlen den heer F. Th. Weitzel, oud-leeraar
aan \'sRijks Veeartsenijschool te Utrecht:

Dr. Sasse, Besmettelijke longziekte onder het rundvee
(Algemeen Handelsblad van 27 Mei 1851).

P. F. Vermast, Ueber Pneumonia fibrinosa und
deren Behandlung. Inaugural-Dissertation. Amsterdam,
Gebr,
Binger 1888.

F. C. Hekmeijer, Handleiding bij het keuren van vee
en vleesch. Een gemakkelijke gids voor keurmeesters, vee-
artsen, gezondheidscommissiën, veehouders, slachters en verdere
belanghebbenden, om gezond en ziek vee en vleesch te kunnen
onderscheiden. Met zes afbeeldingen. Naar den 2den druk uit het
Hoogduitsch van Dr.
Anton Baranski. Utrecht, J. G. Broese 1883.

Idem, Methode van Rarey om paarden te tem-
men; Vergiftiging van drie k o e ij e n door scheer-
ling; Vergiftiging van varkens door pekel; Ver-
giftiging van koeijen en varkens door klaprozen; Ver-
giftiging van varkens en geiten door pekel van haring;
Hooge ouderdom van een paard; Een zeldzaam geval van
moederliefde bij eene koe; Drielingen bij eene merrie;
Overbevruchting bij het paard; Een vierlingsge-
b o o r t/te bij eene koe; Overbevruchtiging van eene
koe; Over het vermogen van den hoornhoef bij het paard

-ocr page 229-

om vocht of v e t op te nemen ; Vergiftige werking der
beuknotenkoeken (Overdrukken uit: «De Boeren-Goud-
mijns, x86o, n°. 7).

Idem, Kunnen er in Rusland maatregelen genomen worden,
waardoor voortaan Europa voor het inslepen der runderpest
wordt behoed; Litteratuur der runderpest; Eenvoudige be-
handeling der runderpest door
H. Jazon ; Een geneesmiddel
tegen de runderpest door J.
Bernowsky; De laatstgemolken
melk is de beste; Wat goed voedsel bij het paard vermag";
Consultation pour la m a 1 a d i e des boeufs ou vaches
qui règne dans la Hollande, van Prof.
Chabert 1769 (Magazijn
van Landbouw en Kruidkunde van Dr. J.
C. Ballot, iste afl.
1866. Utrecht,
Kemink en Zoon).

j. Blaauw Az., Kweekeling aan \'s Rijks Veeartsenijschool te
Utrecht. Eerstelingen. Utrecht,
Kemink en Zoon 1844.

P. F. Vermast, Qualitatieve en quantitatieve analyse der
urine onzer huisdieren, waaraan toegevoegd is de alge-
meene symptomatologie der nierziekten. Met figuren. Venloo,
Wed.
H. H. Uyttenbroeck 1880.

D. A. de Jong, Chronische Anämie bei Pferden (Sonderabdruck
Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und vergleichende Pathologie).

J. van Tright, Eine pseudo-tuberculöse Form der Lungen-
wurmkrankheit beim Schaf und Rind (Separatabdruck der Deutsche
Zeitschrift für Thiermedicin und vergleichende Pathologie).

Een bijdrage van regtspraak in -N e d e r 1 an d (1881).
Niet in den handel.

A. E. Post en L. A. van Beek, Over vervalsching van rijst-
meel met kryolith (Amersfoortsche Courant van 17 November 1868).

Over hetzelfde onderwerp (Amersfoortsche Courant van 20
November 1868).

A. J. C. Geerts, Over hetzelfde onderwerp (Amersfoortsche
Courant van 27 November 1868).

Dr. N. Mouthaan, Over hetzelfde onderwerp (Utrechtsch
prov. en stedl. Dagblad van 3 December 1868).

J. W. Gunning, Onderzoek van r ij s t m e e 1, verdacht van te
zijn vervalscht met kryolith. Amsterdam, Wed. H.
F. Bakels
en Zoon 1868.

J. Poels, Septische Pleuro-pneumonie der Kälber
(Sonderabdruck aus «Fortschritte der Medicins 1886, n°. 12).

-ocr page 230-

H. J» Prakke, Aanmerkingen op het, door Goedhart
vertaalde, zakboekje voor paarden-liefhebbers, enz. Utrecht,
Kemink en Zoon 1847.

Dr. C. A. Pekelharing, Ueber die Entstehung des Lungen-
brandes beim Pferde. Mit x Tafel (Separatabdruck aus
der Deutschen Zeitschrift für Thiermedicin und vergleichende
Pathologie).

Het anoniem pamphlet getiteld: De reorganisatie der
Veeartsen ij school, door * * * uitgegeven in December
1851 te Utrecht bij J. H.
Siddré, nader bekeken door een
kenner. Amersfoort,
Joh. van Wermeskerken DRzn. 1852.

Gedachten en opmerkingen omtrent de dienst der
paardenartsen bij het Nederlandsche Leger. Amsterdam,
M. de Boer 1855,

Wetten van 30 Mei 1840 (Staatsblad n°. 16) en van 9 Juli
1842 (Staatsblad n°. 21) betrekkelijk het fonds voor den
landbouw en de uit hetzelve te verkenen schadevergoedingen,
benevens eene nieuwe handleiding tot geregelde uitvoering dier
wetten, \'s Gravenhage, Algemeene Lands-drukkerij 1843.

F. van der Poll, Handleiding tot de paardenkennis
voor de onder-officieren en korporaals der kavallerie
en artillerie. Breda,
Broese en Co. 1844.

M. D. Feenstra, Paarden, ezels, varkens, schapen,
bokken, konijnen en pluimgedierte (Volksbiblio-
theek n°s. 78 en 79). Amsterdam,
Weytingh en van der
Haart
1854.

W„ G. van der Wal, Paardenfokker ij en remon-
te r i n g. Voordracht in de Vereeniging ter beoefening van de
krijgswetenschap, \'s Gravenhage,
C. van Doorn en Zoon 1886.

De Nederlandsche wedrennen en het verbeteren van ons
paardenras, door een «liefhebber van paarden», Breda,
F. P. S
terk 1847.

J. T. Spiegel, Over het gebruik der elastieke s 1 o k d a r m-
buizen (Overdruk uit: «De Boeren-Goudmijn» 1856?).

F. C. Hekmeijer, Over den hoef des p a a r d s. Korte alge-
meene beschouwing van de inrigting en verrigting van den hoef
des paards, en de toepassing daarvan op de behandeling van de
hoeven met holle of losse wanden, ook wel valsche wanden of
het «mierenhol» (Formicarum nidus; la fourmilière; Kerapseyde

-ocr page 231-

van Vatel) genoemd (Overdruk uit: «De Boeren-Goudmijn» 1856,
n°. 4).

D. Schurink, De uier. Over voeding en verpleging van de
melkkoe, de opvoeding van het tot melkkoe bestemde kalf,
zoomede: uier- en melkgebreken, hunne behandeling, enz. Rot-
terdam, D.
Bolle z. j.

H. Schurink, Draaiziekte der schapen of handleiding
tot het voorkomen en genezen dezer ziekte. Zwolle, W. F.
Zweers 1859.

A. Vedder en N. N. Goudsmit, ♦riD\'iim ntSTTO nobn
De Joodsch-ritueele voorschriften omtrent het slachten en het
daarbij behoorend onderzoek. Amsterdam, J.L.
Joachimsthal 5644.

Hk. Grevers, Handleiding om op eene gemakkelijke wijze,
door eenvoudige meting, het gewigt van het rund of
hoornvee, in levenden staat en schoon aan den haak, met
de meest mogelijke juistheid te bepalen. Vijfde druk. Zwolle,
De Erven
J. J. Tijl 1877.

M. H, Hartog, De paardenfokkerij als tak van
staatszorg. Dissertatie. Barneveld, G. W.
Boonstra 1893.

Over de uitwendige kenteekenen, om te bepalen, welke de
hoeveelheid en hoedanigheid der raelkopbrengst bij de
k
o e ij e n zijn zal. Naar het Fransch van F. Guénon. Met 9
platen. Utrecht, N. van der Monde 1845.

A. Nüman et L. Marchand, Sur les propriétés nuisibles, que
les four rages peuvent acquérir pour differens animaux domes-
tiques, par des productions cryptogamiques. Traduit du Hollandais.
Groningue, R. J.
Schierbeek 1830.

Handleiding tot de p a a r d e n - k e n n i s, ten dienste van
onderofficieren der k a v a 11 e r i e. Met
2 uitslaande pla-
ten. Breda,
Broese en Co. 1836.

G. J. Hengeveld, Longziekte. Aan den heer Baron ....
van Ittersum te Hattem (Bijblad van de Landbouw-Courant
l873> n\\
13).

D. van Hulst, Hippo-lasso. Paardenstrik of dwangtuig,
dienende om het paard, den muilezel en in \'t algemeen alle
groote viervoetige huisdieren, die door hunnen ondeugenden,
koppigen of wilden aard onhandelbaar zijn, in zeer korten tijd
en op hoogst gemakkelijke en eenvoudige wijze te temmen en
tot alle diensten af te rigten, en tevens het hollen, zoowel van

-ocr page 232-

het rij- als van het trekpaard, onmogelijk te maken. Vrij naar
het Fransch van M.
Raa.be en M. Lunel. Met platen. Amsterdam,
J. Noordendorp 1860.

L. Ph. Wüppermann, Het theoretische en praktische hoef-
beslag. Handleiding tot het doelmatig beslaan en behandelen
van gezonde en zieke hoeven. Haarlem,
C. van Asperen van
der Velde 1858.

L. JONXis, Meesterboek, bestaande uit geëxperimenteerde mid-
delen, voor allerhande kwaaien, zoo innerlijke als uitterlijke
der paarden; hebbende de naam van «Alle mans gaadings.
Vlissingen,
Jan Nortier 1786.

W. Rosenbaum, De abdominal-anthraxtyphus der
paarden. Uit het Hoogduitsch vertaald. Doesborgh, A. F.
H. van Tr. de Bruijn 1847.

Beknopte handleiding tot het vetmesten van dieren
en tevens tot het regte gebruik der verschillende v o e d i n g s-
middelen. Naar den 3den Hoogduitschen druk in het Nederduitsch
bewerkt. Utrecht,
Dannénfelser en Doorman 1849.

Lafosse, Verhandeling over de inwendige ziektens
der paarden. Uit het Fransch. Utrecht,
B. Wild et J.
Altheer 1795.

H. J. Prakke, Een woord, naar aanleiding van Mr. E. Jongsma\'s
studie: De paardenfokker ij in Friesland. Afgedrukt
uit de Provinciale Friesche Courant.

A. J. de Bruijn, Handleiding tot het fokken en mesten
der varken s, en de behandeling van eenige ziekten bij dezelven,
Naar het Hoogduitsch. Amsterdam,
J. Noordendorp 1852.

Mr. G. Wttewaall, Rapport wegens het verrigte, tijdens
het woeden der veepest te Utrecht, in 1813 en 1814. Den
Haag, Algemeene Landsdrukkerij 1816.

J. Ellerbrock, De gallen bij het paard, of nauwkeurig
onderzoek van de zitplaats, de oorzaken en de genezing van
dezelven. Amsterdam,
Weytingh en van der Haart, z. j.

H. J. Broers, Vergelijkende pathologie van het bekken.
Scheef paardenbekken (met platen). Met bijschrift van
F. C. Hekmeijer. Overdruk uit het Nederl. Tijdschrift voor
Heel- en Verloskunde.

J. B. Snellen, Uitroeijing der runderpest. Opmerkingen
naar aanleiding van het ontwerp van wet houdende voor-

-ocr page 233-

zieningen omtrent den veetyphus. Gouda, J. van Bentum en
Zoon 1867.

G. J. Hengeveld, De rundveehandel en runderpest van het
Russisch steppenvee, volgens het Journal d\'Agriculture Pratique
de
Barral 1856, n°. 4. Overdruk uit het Tijdschrift ter bevor-
dering van Nijverheid 1857, n°. 4.

D. Heilbron, Verhandeling over de kenteekenen van de ware
runderpest, en de middelen om deze veeziekte voor te
komen. Bekroond door de Holl. Maatschappij van Wetenschappen
te Haarlem in 1824. Haarlem, Wed. A.
Loosjes Pzn. 1845.

F. C. Hekmeijer, Over het gebruik van paardenvleesch
als voedsel voor den m e n s c h. Geschied-, leefregel- en
zedekundig onderzoek omtrent deze zaak. Uit het Hoogduitsch
van
Chr. Jos. Fuchs. Utrecht, J. Greven 1859.

J. Huffnagel, Beschrijving van doelmatige inentingen
tegen de longziekte van het rundvee. Bekroond met de
Gouden medaille der Hollandsche Maatschappij van Landbouw.
Rotterdam, H. A.
Kramers 1855.

J. J. U. Smits, Kan het mond- en klauwzeer telkens
als het optreedt onmiddellijk onderdrukt worden ? Een strijdvraag
van actueel belang. Deventer, J.
Plantinga 1883.

Dr. D. J. Coster, Hoe moet de keuring geschieden ter
opsporing van haarwormen? Met af beeldingen.
A mster-
dam,
C. G. van der Post 1864.

*"** Veeassurantie. Hoorn, Gebr. Vermonde 1866.

Veeartsen ij school (Utrechtsch Nieuws- en Advertentie*-
blaadje van 9 December 1888).

A. J. de Bruijn, Boekbeoordeeling: Het theoretische en prak-
tische hoefbeslag, door L.
Ph. Wüppermann (Militaire Spectator

i859, n°. 3).

Begrafenis van den heer G. J. W. Berghuijs (Middel-
burgsche Courant van 18 April 1882).

De longziekte (Arnhemsche Courant van 5 Maart 1872).

J. v. K., Eenige opmerkingen naar aanleiding van het werk
van den Majoor-Intendant E.
van Gendt, over: Paarden-
fokkerij en remonteering (Militaire Spectator 1888, n°. 4).

Verschillende stukken, betrekking hebbende op de runde r-
P e s t-C o m m i s s i e (benoemd op 25 Augustus 1865).

A. Numan, Waarnemingen omtrent de horzel-maskers

-ocr page 234-

welke in de maag van het paard huisvesten (met platen) (Nieuwe
Verhandelingen der eerste klasse van het Koninklijk-Nederlandsch
Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten,
4do deel. Amsterdam, C. G.
Sulpke 1833).

Mr. W, Ph. Vis, In zake longziekte (Bijblad van de
Landbouw-Courant 1871, n°. 7).

M. Luteijn Mazure, Aanteekeningen betrekkelijk de besmet-
telijke longziekte (Bijblad van de Landbouw-Courant 1871,
n°. 7).

Aanteekeningen uit de geschiedenis der R ij k s Vee-
artsenijschool te Utrecht. Uitgegeven bij de herdenking
aan haar 50-jarig bestaan (11 September 1872), door de Feest-
regelings-Commissie (Bijblad van de Landbouw-Courant 1872,
n°. 17).

Verlofpas aan den Kweekeling bij \'s Rijks Veeartsenijschool
F. Th. Weitzel, dato 27 Februarij 1847.

Dr. Th, G. van Lidth de Jeude, Planches anatomiques à
l\'usage des médecins vétérinaires et des élèves des écoles vété-
rinaires du royaume des Pays-Bas. Ostéologie de la tête
du cheval. Utrecht,
L. E. Bosch 1838.

T. D. ScHUBàRT, Verklaring van zes voorwerpen in gips
afgegoten, voorstellende het paard, zoo uit- als inwendig, met
aanwijzing der spieren en ligging der ingewanden. Utrecht,
N.
van der Monde 1840.

Enquête omtrent de besmettel ij ke longziekte
onder het rundvee. Zitting 1877/78.

Ontwerp wetten, dato 23 September 1869, i°. Veeart-
senijkundig staatstoezicht en veeartsenijkundige politie, 20. Rege-
ling van de uitoefening der veeartsenijkunde.

Afdruk van het stuk, gericht tot de leden der 2e Kamer
der Staten-Generaal door het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde, dato 18 November 1869,
in zake de ingediende wetsontwerpen : i°. ter regeling van
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de Veeartsenijkundige
Politie, 2°, ter regeling van de uitoefening der Veeartsenijkunst.

Ontwerp wetten, dato 22 Januari 1874, regelende: i°.
het onderwijs in de veeartsenijkunde en de voorwaarden tot
verkrijging van bevoegdheid tot hare uitoefening, 20. van de
uitoefening der veeartsenijkunst.

-ocr page 235-

Ontwerp wet, dato 26 October 1874, tot voorziening
tegen hondsdolheid, met discussie, enz.

Instructie, dato 19 September 1866, voor de vee art s e n
belast met de wering der veeziekte.

Publicatie van C. W. Pruis te Leeuwarden, omtrent een
middel tegen runderpest.

Hendrik, Hendrik, zijn buurman en deveeziekte.
Schiedam, Maart 1866. Arnhem, G. W.
van der Wiel.

X., Runderpest. Goudsche Courant van 28 September 1865.

H. J. Prakke, De runderpest-kwestie van den tegen-
woordigen tijd (Utrechtsch prov. en stedl. Dagblad van 17
Januari 1866).

De Runderpest (Nieuwe Utrechtsche Courant van 3 Sep-
tember 1865).

v. R. te H., De heerschende runderpest. Eene nationale
ramp (Nieuwe Utrechtsche Couranten van 10, 12, 15 — 17 Sep-
tember 1865).

Veepest (Utrechtsch prov, en stedl. Dagblad van 19 De-
cember 1866).

Eerste rapport der Commissie over de runderpest
(Dagblad van Zuid-Holland en \'s-Gravenhage van 11 Septem-
ber 1866).

Een woordje over de veeziekte en de in het werk gestelde
middelen om dezelve te weren (Algemeen Handelsblad
van 19 December 1866).

Vleeschvergiftiging in 1892 te Rotterdam (Nieuwe
Rotterdamsche Courant van 28 Mei 1893).

De keuring van vee en vleesch te Utrecht (Nieuwe
Rotterdamsche Courant van 7 Juni 1893).

Abattoir te Utrecht (Nieuwe Rotterdamsche Courant van
h Juli 1890).

J. van de Velde, Remonte-depots (Militaire Spectator 1886,
n°8. 5 en 6.1)

Hondsdolheid, Verslag eener voordracht gehouden door
den heer A.
W. H. Wirtz (Utrechtsch prov. en stedl. Dagblad
van 24 Februari 1881).

Horzels, Verslag eener voordracht gehouden door Dr. A.

1) Van dit stuk ontbreekt liet eerste gedeelte, dat in afl. 4 was geplaatst,

-ocr page 236-

W. H. Wirtz (Utrechtsch prov. en stedl. Dagblad van 8 Januari
1892).

De tuberculose, Verslag eener voordracht, gehouden
door Professor
Pekelharing (Utrechtsche Courant van 24 No-
vember
1890).

G., De Veepest op Java (Nieuws van den Dag van 4
November 1882).

A., Van kwaad tot erger. De Minister en de Iersche
paarden (De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland van
2 September 1882).

J. C. v. d. H., Iets over slachten (Nieuwe Rotterdamsche
Courant van 11 Maart
1886).

Hs. van der Linden, Het constateeren van schurft bij
schapen te Loenen (Utrechtsch prov. en stedl. Dagblad van
16 üctober 1887).

X., De voeding bij het leger, speciaal wat het vleesch
betreft (Nieuws van den Dag van
29 en 30 December 1886).

Maandblad voor den Nederlandschen landbou-
wer,
1859—1878 (ontbreken: 1874 afl. 10; 1877 afl. 5; 1878
afl. 11).

Dr. Th. G. v. Lidth de Jeude, De zenuwen van hersenen
en ruggemerg. Dictaat van W.
Dogterom, 22 November 1842.

Veeverbetering, Verslag eener voordracht gehouden
door H.
de Jong (Nederl. Slachters-Courant van 19 Maart 1887),

X., Poland-China varkens (Nederl. Slachters-Courant
van
26 Maart 1887).

Gezondheidsleer met betrekking tot het vee. Verslag
eener voordracht van
H. C. Reimers (Nederl. Slachters-Courant
van
23 April 1887).

Verslagen der Commissie van toezicht op vee en
vleesch:
1879, 1880, 1883, 1885, 1886, 1889.

Verordening op de keuring en den verkoop van vee
en van vleesch en spek te Amersfoort,
26 October 1858.

Instructie voor den keurmeester van vee en vleesch
te Amersfoort van 15 December 1858.

Instructie voor den veearts te Amersfoort van 11 Mei 1858.

Het vijftigjarig bestaan van \'sRijks Veearts e-
n ij s c h o o 1 (Nieuwe Rotterdamsche Courant van
14 Septem-
ber
1872).

-ocr page 237-

Notities omtrent patiënten, behandeld door F.
Th, Weitzel aan \'s Rijks Veeartsenijschool van 1845 — 1847.

Provinciaal blad van Noord-Brabant nn. 53. Besluit van i5junij
1848, A. n°. 7. — Afdeeling Policie ■— houdende aanwijzing
der ressorten van de respective erkende veeartsen in
deze provincie.

Amersfoordt, De werking der w e t op het Veearts e-
n ij kundig Staatstoezigt (Landbouw-Courant van 2
Februari 1871).

Provinciaal blad van Utrecht, n05. 261 en 262, bevattende:
Aanschrijving van den 19 December 1867, n°, 2, AZ, betreffende
den verkoop van v 1 e e s c h van k o e ij e n, die aan k a 1-
verziekte hebben geleden; Besluit van den 27 December
1867, n°. X i, AZ., betreffende de desinfectie der k 1 e e d e-
r e n van personen, welke eene door runderpest besmette
plaats verlaten,

Copie van het Provinciaal blad van Noord-Braband n°. 140.
Besluit van den 26 October 1827, letter A., —- Bureau van
Policie — waarbij wordt medegedeeld een door Zijn Majesteit
goedgekeurd reglement tot bevordering der paar-
denfokker ij.

Provinciaal blad van Noord-Brabant n°. 3. Afkondiging van
het reglement ter bevordering van de paarden-
fokkerij in de provincie Noord-Brabant, dato 13 Juli 1887.

Provinciaal blad van Noord-Brabant n°, 7. Afkondiging van
het reglement op het houden van springstieren,
dato 5 Januari 1888.

Rapport van de Commissie uit de Provinciale Staten van
Gelderland, benoemd bij hun besluit van 20 Juli 1888, n°. 11,
in zake de paardenfokkerij (Overdruk: Arnhemsche Courant van
28 November 1888).

Van den heer K. Hoefnagel te Utrecht:

Iv. Hoefnagel, Die Verwendung der ScHLEiCH\'schen I n f i 1-
trationsanaesthesie (Berliner thierärztliche Wochenschrift
1897, n°. 5).

K. Hoefnagel, Beiträge zur Behandlung der Starrkrampfes
der Pferde mit Tetanus-Antitoxin (Berliner thierärztliche
Wochenschrift 1897, n°. 29).

-ocr page 238-

K. Hoefnagel, Mond- en klauwzeer (Orgaan van de
vereeniging van Oud-Leerlingen der Rijks-Landbouwschool 1898,
nos. 115 en 116).

Van den heer A. van Leeuwen te Groningen:

A. van Leeuwen, Schapenschurft. Aan eigenaars, hou-
ders of hoeders van heideschapen in Drenthe (Provinciale Drentsche
en Asser Courant van 13 Januari 1898).

Van den heer H. W. Heidema te Groningen:

Nog eens de bloedenting (Bijvoegsel van «De Volksstem»).

Van den heer H. L. Ellerman Lzn. te Dordrecht:

Over keuring van vee en vleesch en een abattoir.
Discussie in den gemeenteraad te Dordrecht (Dordrechtsche
Courant van 8 December 1897).

Van de Redactie van den Veterinairen Almanak:

Veterinaire almanak 1898. Utrecht, G. J. C. Scrine-

rius 1898.

W. C. Schimmel, Dr. L. J. v. d. Harst, met portret (Overdruk
uit den Veterinairen Almanak 1898).

M. G. de Bruin, F. Th. Weitzel, met portret (Overdruk uit
den Veterinairen Almanak 1898).

Uit de bibliotheek van wijlen Dr. L. J. van der Harst :

J. L. G. Cayaux, Sprokkelingen uit de gedichten.
Ter herinnering aan de réunie van veeartsenijkundigen, 15 Sep-
tember 1877. Utrecht, P.
W. van de Weijer 1877.

M. H. J. P. Thomassen, K r ij g s b e d r ij v e n van Alexander
Farnese
in Limburg en aangrenzende gewesten, 1578—1579.
Maastricht, Stoomdrukkerij van «Le Courier de la Meuse»
1890.

Idem, Spaanse he b ij dragen tot de geschiedenis
onzer voorvaderen der XVIde eeuw. Maastricht, Stoom-
drukkerij van «Le Courier de la Meuse» 1892.

Dr. W. van der Heijden, Rapport over de genomen
proeven ter geneeskundige behandeling van dieren, lijdende
aan veepest, volgens een nieuwe methode (Uitknipsel uit
een der Indische bladen van Maart 1883).

-ocr page 239-

D. Schukink, Voorbehoedmiddel tegen varkens-
ziekte (Het Nieuws van den Dag van 30 September 1889).

Denkschrift über die Lungenseuche unter dem
Rindvieh in den Niederlanden. \'s-Gravenhage, Gebr.
Belinfante, z. j.

Wagelmans, De in Nederland bestaande wettige bepalingen
van toepassing bij het sporadisch voorkomen van milt-
vuur bij het vee en het heerschen van pokken bij* de
schapen, vluchtig overdacht (Landbouw-Courant van 17 Sep-
tember 1868).

Opmerkingen, betreffende de ontwerpen van wet, regelende
het Veeartsenijkundig Staatstoezigt en de Veeartsenijkundige
politie, benevens de regeling van de uitoefening der Veeartsenij-
kunde. Ingediend 21 December 1868, door de veeartsen: J. C.
Billroth, E. Plantenga, J. Ebens, Th. G. Wight, H. Buiskool,
P. Y. Ypes, D. van Setten, K. Laméris, F. B. Venema,
R. Bosscher en J. F. van der Loeit.

J. Huffnagel, Waarom ik mij met het voorstel van de
districts-veeartsen, d. d. 2 Maart 1876 vereenigde (Bijblad van
de Landbouw-Courant 1876, n°. 20).

Eenige veeartsen, Voorschriften betreffende het verrichten van
heelkundige operatiën door de leerlingen van \'s Rijks
Veeartsen ij school, 7 Januari 1889.

Concept-wet over eene algemeene maatschappelijke ver-
e e n i g i n g der Rijks Veeartsen in Nederland, te behan-
delen op de Algemeene Vergadering van Afgevaardigden en
Rijksveeartsen, te houden op 28 Juni 1862 te Arnhem.

G. J. H. Furnée, Circulaire van het Veeartsen ij kundig
Ziekenfonds. \'s-Gravenhage, 1 October 1859.

De nationale Nederlandsche paarden-handel-onder-
neming (Circulaire dato 1 October 1862).

Van den heer D. van der Sluijs te Amsterdam:

Verslag over veemarkt en abattoir over 1896.

Van den heer J. J. F. Dhont, te Rotterdam:

Dhont, Verslag omtrent den toestand van het openbaar
slachthuis te Rotterdam over 1896.

-ocr page 240-

Van den heer F. W. van Dulm te Arnhem:

F. W. van Dulm, Verslag van vee- en vleeschkeu-
r i n g te Arnhem over 1896.

Verordening op slachting, invoer en keuring
van vee en vleesch te Arnhem, van 14 Augustus 1897,
n°. 560.

Van den heer D. A. de Jong Jzn. te Leiden:

D. A. de Jong Jzn., Rapport in zake de oprichting
van een abattoir te Leiden. Leiden,
P. W. M. Trap 1897.

Van den heer M. H. T, P. Thomassen te Utrecht:

Thomassen, Une nouvelle septicémie des v e a u x, avec
néphrite et urocystite (bactériurie) consécutives (Extrait
des Annales de
1\'Institut Pasteur 1897).

Van den heer N. H. Wolf te Utrecht:

N. H. W., Dr. L. J. van der Harst, met portret (Wereld-
kroniek van 27 November 1897).

Idem, F. Th. Weitzel, met portret (Wereldkroniek van
li December 1897).

Van den heer W. C. Schimmel te Utrecht:

J. van den Broecke, De trichinen-ziekte. Academisch
proefschrift. Leiden, S. C.
van Doesburgh i866.

F. C. Hekmeijer, Geïllustreerd Veeartsen ij kundig
handboek voor eiken landman, voor ieder, die dieren of
vee houdt, door
W. Zipperlen. Met een bijvoegsel, bevattende
de geregtelijke veeartsenijkunde en politie. Alles zoo aanschou-
welijk mogelijk gemaakt door meer dan 300 in den tekst ge-
plaatste houtsneêfiguren. Utrecht, B.
Dekema 1871.

A. J. van den Heuvel, Petrus Camper als chirurg be-
schouwd. Academisch proefschrift. Amsterdam,
Allert de
Lange
1883.

E. H. Berch Gravenhorst, Onwerkzaam zijn van het
middel van
Boom tegen mond- en klauwzeer (Nieuwe
Rotterdamsche Courant van 7 Januari 1898).

P. H. J. Wellenbergh, Rapport, uitgebragt bij het IX de
Landhuishoudkundig Congres te Assen, nopens de uitkomsten
van zijn onderzoek naar de waarde der inenting, als voor-

-ocr page 241-

behoedmiddel tegen de longziekte onder het rundvee.

de Vos, Beschouwingen over de ziekten die thans in
Holland en in Indië onder het rundvee heerschen. Batavia,
18 April 1867.

Tweede verslag der proefnemingen met de inenting als
voorbehoedmiddel tegen de longziekte van het
rundvee. Uitgebracht door de leeraren van \'s Rijks Veeartsenij-
school op 28 December 1852.

W. C. Schimmel, Rapport omtrent Paar denfokker ij,
uitgebracht aan het bestuur van het Departement Utrecht der
Nederl. Maatscb. ter bevordering der Nijverheid (Tijdschrift, uit-
gegeven door de Ned. Maatscb. ter bevordering der Nijverheid,
Maart 1885).

Dr. Th. H. Mac Gillavky, De continuïteit van het
do o de en het levende. Rede, uitgesproken op den 323sten
verjaardag der Rijks-Universiteit te Leiden op 8 Februari 1898.
Leiden,
E. J. Brill 1898.

Van den heer E. H. Berch Gravenhorst te Druten:

Manuscript over «Bloedsomloop der vrucht» geda-
teerd 1852 en onderteekend A. T.
V. H. (Verhaar ?)

G. Wit, Voortteeling, in manuscript van 31 Mei 1845.

Exterieur of Uitwendige kennis onzer huis-
dieren (in manuscript).

Indeeling der ingewandswormen bij onze huis-
dieren (in manuscript). Als handteekening is daarop geplaatst
W. J. Bouwmeester.

Algemeen e ontleedkunde (in manuscript). Blijkens
het schrift afkomstig van den heer A.
Th. Verhaar.

Beschrijving der vijf voorstellingen in gips van
de spieren des p a a r d s. Vervaardigd door
A. Th. Verhaar,
Prosector en Custos aan \'s Rijks Veeartsenijschool (in manuscript).

Schema over de indeeling van misgeboorten (in manuscript).
Waarschijnlijk van
A. Th. Verhaar,

Zeven teekeningen van de hersenen van het paard,
oppervlakkig en in doorsneden. Deze teekeningen zijn waar-
schijnlijk gemaakt voor de afgietsels in was van de hersenen,
vervaardigd door
A. Th. Verhaar.

Een verzameling schetsen en teekeningen, deels gekleurd, be-

16

-ocr page 242-

trekking hebbende op embryologie, anatomie en zoölogie. Ver-
vaardigd door
A. Th. Verhaar.

Van den heer D. F. van Esveld te Utrecht:

De begraafplaats aan \'s R ij k s Veea rt se n ij scho o 1.
Discussie in den gemeenteraad van Utrecht (Utrechtsch prov.
en stedl. Dagblad van 27 October en 7 November 1897).

Zorg voor de openbare gezondheid (Utrechtsch prov,
en stedl. Dagblad van 28 October 1897).

Een veelbesproken begraafplaats (Utrechtsche
Courant van 29 October 1897).

De hond (De Telegraaf van 6 November 1897).

Keuring van vee en vleesch. Discussie in den gemeen-
teraad te Amersfoort (Utrechtsch prov. en stedl. Dagblad van
3 November 1897).

D. van Gruting, Onteigening of vernietiging van aan milt-
vuur
lijdend of gestorven vee (De Telegraaf van 13 en 14
October 1897).

Coöperatieve zuivelfabrieken en veeziekten (Ons
belang van 19 November 1897).

Paardenfokker ij, Verslag eener voordracht gehouden
te Wageningen door W. G.
van der Wad (De Telegraaf van
22 November 1897).

Begrafenis van Dr. L. J. van der Harst (Utrechtsch
prov. en stedl. Dagblad van 26 November 1897),

F. Th. Weitzel (Utrechtsch prov. en stedl. Dagblad van
3 December 1897).

Keuring van varkens aan het abattoir te Amsterdam
(De Telegraaf van 27 December 1897).

Boutvuur (De Telegraaf van 13 December 1897).

Premiestelsel (De Telegraaf van 8 Januari 1898).

Paardenfokker ij in het Oldambt (De Telegraaf van 4
Februari 1898).

De opleiding voor veearts (Utrechtsche Courant van
25 Februari 1898).

J. F. Laméris, Coöperatieve melkinrichting.
Noodige waarborgen (Ons Belang van 25 Februari 1898).

Van Esveld.

-ocr page 243-

NECROLOGIE.

Den 23sten Januari 1898 overleed te Steenwijk Abraham
Herman Voetelink.
Hij was den 29st6T1 Juli 1842 tot veearts
dér iste klasse bevorderd, waarna hem Almelo als standplaats
werd aangewezen, vanwaar hij evenwel reeds in
1843 naar Steen-
wijk vertrok. Spoedig verwierf hij aldaar dermate het vertrouwen
zijner medeburgers, dat hij op
9 Maart 3852 tot gemeente-secretaris
werd aangesteld. Deze betrekking verwisselde hij op
31 December
r888 met die van gemeente-ontvanger, en op 1 September 1894
legde hij ook die functie neder om zijn verdere levensdagen
als ambteloos burger door te brengen. Hoewel hij in de laatste
jaren geen praktijk meer uitoefende, bleef hij steeds belang
stellen in alles wat op veeartsenijkunde betrekking had.

De overledene bereikte den leeftijd van 7 7 jaar en stond alge-
meen bekend als een nauwgezet ambtenaar en een welwillend
mensch.

Den 5den Maart 1898 overleed te de Rijp de oud-rijksveearts
Jb. Blaauw Azn. Hij was in 1844 tot rijksveearts bevorderd,
maar oefende sinds jaren de praktijk niet meer uit,

De afdeeling Zeeland leed op 28 Maart 1898 een groot verlies
door het overlijden van een harer meest verdienstelijke leden,
de rijksveearts
Herman Jan Matthys Berghuijs, te Middelburg.

De overledene, in 1891 tot veearts bevorderd, had nog niet
geheel den leeftijd van
34 jaar bereikt.

PERSONALIA.

Bij Koninklijk besluit van 29 Januari 1898, n°. 41, is Mr. C.
J. Sickesz, met ingang van 1 Februari 1898, benoemd tot
Directeur
-generaal van Landbouw bij het Departement van Bin-
nenlandsche Zaken, waaronder ook de veeartsenijkunde ressorteert.
Met ingang van 1 Februari
1898 is benoemd tot Directeur

-ocr page 244-

van het op te richten abattoir te Utrecht de iste keurmeester
van vee en vleesch K.
Hoefnagel aldaar.

Prof. Dr. Th. H. Mac Gillavry werd door den Koning van
Zweden benoemd tot ridder van de orde van de Poolster.

Verplaatst: van Wijë naar Schoonhoven de veearts S. J.
M. Mogendorff.

Verlof verleend: aan den paardenarts iste klasse bij
het leger in Ned.-Indië
J. de Jongh.

Bij den burgerlijken veeartsenijdienst verplaatst naar de
residentiën Japara en Rembang, met de hoofdplaats Rembang als
standplaats, de veearts voor den burgerlijken dienst J. D.
van
den Bergh ;
naar de residentiën Pasoeroean en Probolinggo, met
de hoofdplaats Probolinggo als standplaats, de veearts voor den
burgerlijken dienst
Ch. Th. G. H. de Wilde.

Bij Koninklijk besluit van 24 Maart 1898, n°. 31 is, met ingang
van
x Mei 1898, aan J. E. Ch. Schook (oud-paardenarts der
iste klasse) op zijn verzoek eervol ontslag verleend als burge-
meester van Hilversum, met dankbetuiging voor de diensten door
hem in die betrekking bewezen.

Gisteren had te Arnhem op plechtige wijze voor het front van
den troep de uitreiking plaats van het eereteeken voor belangrijke
krijgsbedrijven met den gesp Atjeh 1873—1896 aan den iste
luit. paardenarts
J. van Dorssen. Genoemde officier is gedurende
5 jaar gedetacheerd geweest bij het Indisch leger en woonde
in het jaar 1896, na
Toekoe Oemar\'s verraad, tal van krijgs-
verrichtingen bij in Groot-Atjeh. Enkele feiten werden door den
commandant van het korps rijdende artillerie voor den troep
herdacht; hij wenschte den luitenant geluk met deze onder-
scheiding.

Genoemde officier is te Deventer in garnizoen bij het iste
regiment huzaren en van 1 Januari tot 1 Mei gedetacheerd bij
de rijdende artillerie (Nieuwe Rott. Courant van 26
Febr. 1898).

-ocr page 245-

VEEARTSENIJKUiNDIG STAATSTOEZICHT.

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden dat de invoer van paarden, ezels, muildieren
en muilezels in Duitschland over het grensstation Herzogenrath
eiken Dinsdag, en voor het geval die dag op een feestdag valt,
den daaropvolgenden werkdag, geoorloofd is.

De transporten moeten uiterlijk op den avond vóór den dag
van invoer bij den districtsveearts te Geilenkirchen aangemeld
worden. Het onderzoek van den grensveearts vindt tusschen
i en 2y3 uur namiddag plaats (S t a a t s c o ur an t van 15 Januari
1898, n°. 12).

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden, dat, volgens een bekendmaking van den regee-
rings-president van het district Osnabrück, met ingang van 20
Februari eerstkomende, de invoer van paarden uit Nederland in
dat district voorloopig slechts over het grensstation Bentheim,
des Dinsdags en des Zaterdags, mag plaats hebben, en wel des
Zaterdags alleen van 8 uur \'s morgens tot 2 uur des namiddags
(Staatscourant van 17 Februari 1898, n°. 40),

Op 23 Februari 1898 heeft aan het Departement van Buiten-
landsche Zaken de onderteekening plaats gehad van een verdrag
tusschen Nederland en Duitschland, houdende uitbreiding tot de
veeartsen van de overeenkomst van 11 December 1873 tusschen
evengenoemde Staten, tot regeling van de uitoefening der genees-
kunst in de wederzijdsche grensgemeenten (Staatscourant
van 25 Februari 1898, n°. 47).

Blijkens bericht in den Moniteur Beige van 20 Maart 11.
zal, met uitbreiding van het Belgisch Ministerieel besluit van
15 December 1897 (Staatscourant van 19 en 20 December
1897, n°. 298), van af 1 April a. s. de in- en doorvoer van paarden
langs het tolkantoor Lanaken zijn toegestaan, mits die in- en
doorvoer op werkdagen geschiede en de gemeenteveearts 24 uur te
voren gewaarschuwd worde (Staatscourant van 26/27
Maart 1898, n°. 73).

-ocr page 246-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende December 1897 en Januari 1898.

(De cijfers tussehen ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

December.

Groningen
Friesland.
Drente. .
Overijsel .
Gelderland
Utrecht .
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland . .
Noord-Brabant
Limburg . ,

PROVINCIE.

è

Ä

03

©

!

Honds-

s\'

©

-w
d

©
£
g

M

§

©

©
£

0

1
3

JS
O
QQ
d

d

©

^

®

X .

t, m

©

N

H

©

d

dol-
heid.

03

a

©

60

t-

o
,d

ÏH

©

©
iS

l
d

■d

d

©

OD
©

■d
h

CS

OS
Pi

O

P(

CO

Pi

O d

«a

O ^

d
d
•5

tl
r*

©
©
>

N

\' ©

O

■s

-S

§

©

■r.

ho

ts

O

Ti

"S

3

P

©

©
s>

O

d

O

a

©

TS

OS

is
W

s
d
■d

O
CQ

02

s
©

>

d

O

S

%
m

15

11

11

291

(15)

1

110

(35)

11

n

2 (x)

ii

n

0

n

»

250

(4J

»

299

(ä)

n

n

»

1

ii

4

n

n

28

(*)

V

435

(21)

n

11

11

77

li

i)

6

n

»

50

CJ)

11

2

<M

n

3 (2)

11

3 (2)

11

ii

80

n

7)

794

(60)

11

5

(X)

V

1

n

3 (3)

»

ii

8

»

V

77

>1

ij

V

2 (i)

n

2 (2)

u

»

8

n

V

2

(2)

1

8

O

n

ii

»

7 (5)

li

n

18

li

n

189

(12)

3(2)

27

(2)

1

2 (2)

li

li

16

»

>1

782

(33)

»

ii

n

1

n

V

11

ii

21

ij

11

520

(19)

n

n

n

1

n

10 (9)

»

li

12

n

»

124

(10)

»

n

»

7 (3)

li

1

11

ii

Totaal . .

133

»

»

2980 ("8)

5(4)

881

(66)

11

16

(9)

n

31 C26)

7?

Januari.

Groningen . .

8

ii

»

106

(5)

m

10

(5)

n

1

n

3 (3)

7?

Friesland. . .

5

ii

n

15

(*)

77

30

(5)

;;

»

n

77

77

Drente. . . .

4

D

n

V

77

150

(19)

li

»

li

2 (3)

77

Overijsel . . .

7

11

ii

67

(4)

77

li

1

»

2 (2)

77

Gelderland . .

11

11

ii

166

(10)

77

77

»

2

C)

li

4 (i)

77

Utrecbt . . .

3

»

n

77

77

77

li

1

»

2 (2)

77

Noord-Holland .

5

»

li

32

(2)

77

7?

11

ii

li

2 (2)

77

Zuid-Holland .

13

11

ü

72

(8)

1

6

l1)

li

1

li

4 (3)

77

Zeeland . . .

5

11

ii

13

0)

ii

5

(4)

li

77

77

Noord-Brabant .

10

11

148

(7)

»

»

11

4

(3)

li

2 (2)

77

Limburg . . .

8

11

»

136

(*)

»

»

11

1

11

3 (3)

77

Totaal

79!

755 («) 1

196 ( 30) „

16 (18)

» ! 24(23): „

(.Staatscourant van 19 Januari 1898, n°. 15 en van 19 Februari 1898, n°. ^\'

v. E.

-ocr page 247-

\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 23 Februari 1898, n°. 820, afdl. Landbouw, is aan
J. Tromp,
weduwe van L. Crèvecoeur, op haar verzoek, met ingang van
i April 1898, eervol ontslag verleend als tijdelijk huishoudster
bij \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

Den isten Maart 1898 was de heer W. A. H. van Horsen,
onderwijzer in practisch hoefbeslag aan \'s Rijks Veeartsenijschool,
25 jaar als zoodanig werkzaam. Het spreekt van zelf dat dit
feit, waar het een zoo verdienstelijk persoon als genoemde jubi-
laris gold, niet onopgemerkt voorbij zou gaan. Leeraren, oud-
leerlingen, leerlingen en beambten brachten als om strijd, vooral
ook door stoffelijke aanbiedingen, hulde aan de bekwaamheden
en de gaven van geest en gemoed, waardoor
van Horsen zich
steeds gekenmerkt en zoovele vrienden veroverd heeft.

Wat hij voor het veeartsenijkundig onderwijs is geweest en
nog voortdurend is, verdient inderdaad cle waardeering, welke
hem op x Maart j. 1. is ten deel gevallen. Gaarne vereenigt de
redactie zich met het van zooveel erkentelijkheid getuigend
artikel van den oud-leerling
K. Hoefnagel in «De Hoefsmid,
3de jaargang, aflevering 3». Een wel gelijkend portret van den
jubilaris is aan het hoofd daarvan geplaatst.

«Laten wij hopern, aldus eindigt de heer Hoefnagel, «dat
«de heer
van Horsen nog jaren lang zijne beste krachten moge
«wijden aan het onderwijs in het practisch hoefbeslag aan\'s Rijks
«Veeartsenijschool, tot heil van het hoefbeslag in Nederland b
De redactie zegt het hem gaarne na.

BOEKBEOORDEELING.

Veterinaire Almanak voor het jaar 1898.
Utrecht, G. J. C. SCRINERIUS 1898, Prijs f2,50.
Stellig had ik niet verwacht, dat ik nog ooit zou worden uit-
genoodigd om een bijdrage te leveren voor het Tijdschrift voor

-ocr page 248-

Veeartsenijkunde en Veeteelt, nadat ik de veterinaire wetenschap
reeds bijna een kwart eeuw geleden den rug heb gekeerd.

Gelukkig dat ik mij dan ook op dat terrein niet behoef te
bewegen, want de voorstellingen, die ik er van heb overgehou-
den, zijn tamelijk nevelachtig geworden. Intusschen voldoe ik
gaarne aan het verzoek der redactie om den Veterinairen Alma-
nak voor 1898 bij de lezers van het Tijdschrift in te leiden. Als
eenig overgebleven pleegvader van het intusschen flink opge-
groeide kind Absyrtus, is het mij aangenaam van tijd tot tijd in
de gelegenheid te komen de oude vriendschap te herdenken.

Het ligt in den aard der zaak, dat ik slechts met een enkel
woord wijs op de gewone rubrieken van den almanak en mij
bepaal tot een bespreking van datgene, waardoor de almanak
zich van zijn oudere broeders onderscheidt.

Behalve het portret van den oud-leeraar Prof. Dr. Zwaarde-
maker,
dat het boekske siert, bevat het nog die der overleden
oud-leeraren Dr.
L. J. van der Harst en F. Th. Weitzel.
Daarbij een «in Memoriam», dat vooral voor den sympathieken,
te vroeg gestorven
van der Harst van groote waardeering
getuigt. Ook de heer
Weitzel wordt vriendelijk herdacht; het
lag in bekende omstandigheden dat zijn werkkring den necroloog
minder stof bood.

De almanak is niet rijk aan mengelwerk, de redactie wijst
daarop reeds in het voorbericht. Wordt de lust naar letterkundige
verpoozing na ingespannen geestesarbeid steeds minder? Vraagt
het gemoed niets meer, wanneer het hoofd zijn deel heeft
gehad? «Ars longa, vita brevis,» één uwer zegt het toch met
overtuiging. Intusschen wijst alles er op, dat er niet veel wordt gele-
zen. Met verwondering ziet men dat de invloed van onze jongere
schrijvers en dichters geheel onmerkbaar is in het geleverde
werk. Leest men ze niet ? Juist bij de jeugd zou men de banier-
dragers dier nieuwe kunst moeten zoeken, nu velen ouderen de
lust of de kracht ontbreekt ze ter hand te nemen. Toch zie ik
dat in «Demosthenes» een lezing gehouden is, welke op het
tegendeel zou wijzen; toch lees ik in een opstel van «Con amore»,
dat er in zijn geest iets in dien zin is werkzaam geweest, al
«waren de pogingen om de nieuwe taal na te bootsen vruch-
teloos.»

Maar ik mag van de redactie voor deze beschouwingen niet

-ocr page 249-

meer plaats vragen dan zij mij kan afstaan; mocht ik hopen
dat de opmerking een wenk worde! Ik wil liever een woord
zeggen over het geleverde mengelwerk en daarvan kan ik
gelukkig veel goeds getuigen. «Con Amore» levert een no-
velle: «Maïa, eene Baskische legendes, een goed, losgeschreven
stuk proza, dat ik met genoegen gelezen heb; wanneer de schrij-
ver zich de moeite wil geven zijn stijl te oefenen en te verzorgen,
dan zal hij leeren goed te schrijven, persoonlijk te schrijven, ook
zonder «de nieuwe taal na te bootsen». Zonder aanleg wordt
men geen kunstenaar, maar ook de aanleg moet geleid worden
door den band der critiek, ook der zelfcritiek. Het stukje:
«Schrijven» van denzelfden inzender kan ik na het bovenstaande
voorbijgaan, het zou mij allicht te ver voeren. Gaarne wijs ik
ook op het stukje van H. K. : «Verdere lotgevallen van een
jong veearts», dat zin voor humor en groote opmerkingsgave
verraadt; bemoedigend is het voor den aanstaanden practicus
niet. Ik hoop dat menige hartelijke handdruk en gulle groet van
oude studievrienden den schrijver van zijn pessimistische be-
schouwingen over het menschdom moge genezen. Lieve hemel,
jongelui, het is nog tijd genoeg voor zulke menschenhaterige
gedachten; alleen bij
Piet Paaltjens «stierf het geloof aan de
vriendschap» zoo vroeg!

De «opmerkingen» van Zona spreken voor zich zelf en geven
mij geen stof tot bespreking. Dichterlijke ontboezemingen worden
nog zeldzamer.
Jac. Z. Risch geeft een diep gevoeld en ook
naar den vorm verdienstelijk «In Memoriam», naar ik vermoed
aan Dr.
van der Harst gewijd. «De laatste dans» is een vloei-
ende vertaling uit het Duitsch. De nieuwere dichters leggen zich
vooral toe op vorm- en klankschoonheid en in dit opzicht valt
voor de inzenders van hen te leeren. Dit geldt ook van het,
meer door inhoud dan vorm merkwaardige «Carmen Cohortati-
vum», dat zich voor den sonnetvorm zou leenen; in vers 8 zal
een fout schuilen. Het gedichtje: «Ars longa vita brevis», dat ik
reeds noemde, geef ik u allen ter overweging. «Varia» besluiten,
zooals steeds, het boekje; ook deze rubriek zou door meerdere
lectuur kunnen winnen aan rijkdom en geest. En hiermede
wensch ik den i2den jaargang het succes, dat hij verdient, en
der redactie voor het vervolg rijkeren oogst.

O., 14 Maart 1898. v. O.

-ocr page 250-

E. A. L. QITADEKKER, De Paardenrassen.
II. Russische paarden. Met 23 platen. Gro-
ningen, Erven B. VAN DER KAMP 1898. Prijs
f 1.25.

Dit boek, bij gedeelten reeds in «Hippos» verschenen, is,
gelijk de schrijver zelf vermeldt, een vrije vertaling van het
werk van Dr. L.
de Simonoff en J. de Moerder, het beste dat
over de Russische paardenrassen bestaat. Met dit overbrengen
in onze taal heeft de heer
Quadekker een nuttig werk verricht.
Onze kennis der Russische paarden beperkt zich meestal tot een
meer of minder heldere voorstelling van de Orloff-dravers en van
de Kozakken-paarden. Aan de hand van den schrijver kunnen
wij leeren, dat het groote Russische rijk heel wat verscheiden-
heid op paardengebied oplevert. De studie daarvan wordt ge-
makkelijk gemaakt door de goed uitgevoerde platen welke, ten
getale van 23, het werk sieren.

Moge het boek in veler handen komen en aldus schrijver en
uitgevers worden aangemoedigd den ingeslagen weg, welke uit-
loopt op een beschrijving van alle paardenrassen, ten einde af
te wandelen, W. C.
Schimmel.

A. NUIJENS, Genezing en voorkoming
van het Mond- en Klauwzeer, volgens
het geneesmiddel v a n Dr. L. MORANDI.
Amsterdam, S. L. VAN LOOY 1898. Prijs f0.30.

Met een ijver, een betere zaak waardig, tracht de schrijver
propaganda te maken voor het infuus van Thymus Serpyllum,
als curativum van en prophylacticum tegen aphthae. Dit middel
zou door den notaris
Morandi te Milaan het eerst zijn aanbe-
volen. Tal van Italiaansche attesten dienen om de deugdelijkheid
der thijm als geneesmiddel van aphtheus mondzeer te staven.
Deze zijn echter helaas overbodig; men behoeft daarnaar niet te
zoeken, want aphthae herstellen het best, indien slechts niet
wordt geschaad. Het «ne nocere» staat bovenaan; daarover te
dezer plaatse uit te weiden, zou zijn «enfoncer une porte ou-
verte».

Volgens Morandi werkt het infuus echter ook prophylactisch:

-ocr page 251-

«kalveren en dieren die in aanraking zijn geweest met de zieke
beesten, zonder nog zeiven besmet te zijn, worden tegen de
ziekte beveiligd door hen eenmaal \'s morgens nuchter een
liter aftreksel in te geven,» leest men op bladzijde 27. Het
bewijs? Dit leveren zelfs de talrijke attesten niet.

De heer Nuijens beklaagt zich dat op zijn publicaties in de
dagbladen omtrent het gebruik van thijm tegen aphthae zoo
weinig acht is geslagen, doch weet er dadelijk een verklaring
voor te vinden : er zijn «te veel bladen. Om een nuttige zaak
«door de dagbladen algemeen bekend te maken zou men haar
«aan alle bladen moeten doen kennen. En wie heeft daartoe
«den tijd en ook altijd de middelen ? En hoeveel bladen zullen
«zijn schrijven eene lezing waardig keuren of er eene kleine
«ruimte voor openhouden ten koste van een verslag van eene
«rechtszitting, van een opzienbarend proces, van een verschrik-
«kelijk spoorwegongeluk, een Kamer-verslag of wat dan ook?»

Verbeeld u, zulk een snoode redactie, die zelfs nog geen Ka-
merverslag zou opofferen, om de thijm van
Morandi-Nuijens
aan te bevelen! En dan beweert men nog dat die vele couran-
ten de industrie der scharen zoo in de hand werken!

Maar de heer Nuijens heeft er wat op gevonden; hij verlangt
dat de regeering die zaak in handen neemt. Zij zou:

«i°. Aan alle veeartsen moeten voorschrijven om proefnemin-
«gen te nemen met het thijm-aftreksel, in alle gevallen waar zich
«mond- en klauwziekte voordoet en hun een exemplaar toezen-
«den van dit vlugschrift of een ander, ingeval er een bestaat dat
beter is;

«2°. Een exemplaar toezenden aan de wandelleeraren voor den
«landbouw en dezen gelasten in hunne voordrachten het mond-
«en klauwzeer te bespreken, en de geneeswijze er van toe te
«lichten;

«3°. Het zelfde te doen voor de besturen der landbouw-com-
«missiën, der Boerenbonden en van al die vereenigingen, welke
«zich bijzonder op het gebied van den landbouw bewegen.»

Zoo gaat het voort; onderwijzers, geestelijken, provinciale en
gemeentebesturen, landbouwers, enz., allen moeten
Nuijens\' bro-
chure lezen en — zich met den inhoud daarvan vereenigen.
Zelfs moet de regeering veeartsen uitzenden «naar die plaatsen,
«vvaar mond- en klauwziekte uitgebroken is, teneinde de toe-

-ocr page 252-

«passing van de geneeswijze te leiden en er het toezicht op te
«houden».

Deze citaten mogen voldoende zijn, om aan te toonen in
welken geest de brochure is geschreven. De bedoeling verdient
waardeering; het is slechts jammer, dat de heer
Nuijens zich,
alvorens zooveel moeite te nemen, niet eens op de hoogte heeft
gesteld van de veeartsenijkundige literatuur betreffende aphthae.

W. C. Schimmel.

Hygiënische Bladen, onder redactie van Dr.
Gr. W. S. LING-BEEK te Leiden. Populair maand-
schrift voor praktische en toegepaste gezondheids
leer. Amsterdam, F. VAN ROSSEN 1898.

Dit maandschrift, waarvan het eerste nummer op 15 Maart 11.
is verschenen, stelt zich ten doel den beschaafden lezer op hy-
giënisch gebied voor te lichten. Een groot aantal vaste mede-
werkers, waaronder de autoriteiten op dit gebied in ons land,
zal met den redacteur beschouwingen leveren over de gewich-
tigste zaken op hygiënisch gebied; voorts willen zij van maand
tot maand mededeelingen en berichten brengen uit binnen- en
buitenland en een sanitaire kroniek van wat op hygiënisch gebied
wordt gedaan, zoo noodig met critiek daarover. Het blad stelt
zijn kolommen open voor hem, die daarin klachten wil doen
opnemen over gewichtige algemeene of locale hygiënische mis-
standen en zal als referaten korte artikelen geven over boeken
en tijdschriften.

In het eerste nummer vindt men, behalve «een woord vooraf»
van den redacteur, de volgende onderwerpen behandeld: Om-
vang en ontwikkeling der gezondheidsleer; Dr.
Ph. Kooperberg,
Het populariseeren der hygiënische wetenschap; H. B. J. van
Rijn
, De gezondheidsleer in de scholen; Dr. A. J. G. Snijders,
Gezondheid en levensduur (wordt vervolgd); Dr. E. Reich,
Over het leven van den mensch in een ongezond klimaat; Dr.
G.
W. Bruinsma, Geneeskundige kuren (wordt vervolgd); Geer-
truida Carelsen
, De Berlijnsche vereenigmg tot verbetering der
vrouwenkleeding; D. J. N., Sanitaire kroniek; Boekbeoordeeling
en Varia.

-ocr page 253-

De beloften zijn fraai en de eerste aflevering voldoet
daaraan. Zoo dit maandblad blijft geven wat het belooft, dan
valt, mijns inziens, het succes er van niet te betwijfelen.

Het is inderdaad meer dan tijd dat het beschaafde publiek
beter op de hoogte wordt gebracht van een groot aantal punten,
zoowel uit de private als uit de openbare hygiëne. Bij meerdere
kennis van zaken bestaat er ten minste kans, dat krachtiger zal
worden aangedrongen op de vervulling van tal van maatregelen,
welke dringend noodig zijn.

Ook voor den veearts, de voorlichter voor hygiëne op veeart-
senijkundig gebied, die meermalen geroepen wordt hygiënische
maatregelen voor den mensch toe te passen, kan dit maandschrift
in veel opzichten nuttig worden.

De abonnementsprijs, franco per post, is f 4.80 per jaargang,
terwijl afzonderlijke nummers verkrijgbaar zijn voor f 0.60.

van Esveld.

De G-roningsehe melkinrichting Vredewold. — Omtrent
den prospectus dezer naamlooze vennootschap, der redactie toe-
gezonden, deel ik gaarne een en ander mede, omdat het werkelijk
meer dan tijd wordt dat een scherp toezicht worde uitgeoefend
op de qualiteit en de zuiverheid der melk, welke door de melk-
boeren wordt afgeleverd. De Hollandsche zindelijkheid moge
algemeen in het buitenland worden geroemd, op dit punt
laat zij helaas dikwijls zeer veel te wenschen over (zie ook
blz. 214 van deze aflevering).

Het is de plicht van den veearts te wijzen op de nadeelige
gevolgen, welke zoowel bij den mensch als bij het dier kunnen
optreden na en door het gebruik van melk, waarin ziektekiemen
aanwezig zijn (zie het opstel van den heer H.
M. Kroon in deze
aflevering en de artikelen van den heer J.
F. Laméris, districts-
veearts te \'s-Gravenhage, geplaatst in Ons Belang, nos. 8 en 12).

Hiermede is echter zijn taak niet afgeloopen; voortdurend
toezicht op het melkvee en den stal is dringend noodzakelijk,
terwijl het bacteriologisch en ook hét physisch-chemisch onder-
zoek der melk geheel tot zijn werkkring behooren. Wel wordt
hier en daar, bij enkele groote melkinrichtingen, van zijn kennis
partij getrokken, maar dit is nog veel te weinig het geval.

-ocr page 254-

De zaak is op dit oogenblik in onderzoek bij het bestuur der
veeartsenijkundige vereeniging tot bevordering der kennis omtrent
de keuring van voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong (voor-
zitter de heer D.
van der Sluijs, hoofdkeurmeester aan het
abattoir te Amsterdam), maar, nu in enkele plaatsen sprake is
van het oprichten van melkinrichtingen, vanwaar alleen zuivere
melk en zuivelproducten worden afgeleverd, geloof ik dat het
geen kwaad kan om reeds, vóór dat het bestuur in deze zaak
rapport heeft uitgebracht, de aandacht der veeartsen op dit punt te
vestigen.

De Groningsche melkinrichting Vredewold heeft ten doel, het
in den handel brengen van melk en zuivelproducten, zoodanig
behandeld en bereid, dat de grootst mogelijke waarborgen bestaan
zoowel tegen onvoldoende qualiteit als tegen daarin voorkomende
onzuivere en voor de gezondheid schadelijke bestanddeelen. Voorts
het bereiden en verkrijgbaar stellen van melk, zooals die door
H.H.
medici wordt noodig geoordeeld ten gebruike van kinderen
en zieken.

Aan het hoofd der vennootschap staat een directeur; zij staat
onder contrôle van den heer A. W.
Heidema, rijksveearts, wat
betreft het veeartsenijkundig toezicht en van het Bureau voor
onderzoek van de heeren Dr.
H. G. de Zaaijer en Dr. A. J. A.
Tonella, wat betreft het chemisch en bacteriologisch onderzoek
der melk.

Ter bereiking van haar boven omschreven doel is de opvolging
der na te melden voorschriften als gebiedende eisch gesteld:

De directeur draagt zorg dat het melken, het gebezigd vaat-
werk, de over- en rondbrenging der melk, uit een oogpunt van
zindelijkheid, niets te wenschen overlaten.

Ieder melkleverancier legt bij den aanvang van elk kwartaal
aan den directeur een verklaring over van zijn huisarts, waaruit
blijkt dat op het oogenblik van afgifte geen besmettelijke ziekte,
waaronder ook is begrepen tuberculose, bij hem of in zijn gezin
voorkomt of in het onmiddellijk voorafgaand kwartaal is voor-
gekomen.

Bij het optreden van een besmettelijke ziekte bij zich of zijn
gezin geeft ieder melkleverancier daarvan onmiddellijk kennis aan
den directeur. De melk uit zoodanig gezin mag niet anders wor-
den gebezigd dan als veevoeder.

-ocr page 255-

Alle melkleveranciers en de leden van hun gezinnen zijn,
op kosten der Vennootschap, bij een erkende maatschappij tot
verzekering tegen besmettelijke ziekten bij den mensch aangesloten.

Het aan het vee toegediende drinkwater is van goede qualiteit
en ander gebezigd water, b.v. tot het reinigen van het benoodigd
vaatwerk, eveneens, of wel dit water wordt slechts in gekookten
toestand gebezigd.

De geleverde melk is herkomstig van hoogstens 5 jaar oud
zijnde koeien, welke volgens verklaring van den eigenaar en van
den aan de melkinrichting verbonden gediplomeerden veearts,
gezond zijn en die bij inspuiting met tuberculine geen vermoeden
op tuberculose hebben doen ontstaan.

De stalling en de voeding van het vee zijn in overeenstemming
met de door den directeur en den veearts gegeven voorschriften.

Met het onderzoek van de melk en van het te bezigen water
en met het veeartsenijkundig toezicht zijn belast deskundigen, die
door de commissarissen der Vennootschap worden benoemd en
slechts door dit college van hun toezicht kunnen worden ont-
heven. Deze deskundigen zijn gerechtigd het onderzoek te ver-
richten, zooals zij vermeenen te behooren.

van Esveld.

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Prof. Dr. Schmaltz, Ossa ext r emitat um equi et insertiones
musculorum. 18 Tafeln. Berlin,
Richard Schoetz 1898. Preis
10 Mark.

ß. Neidhard, Unterricht über Hippologie. Mit 130 erläuternden
Abbildungen in 16 Tafeln. 4te Auflage. Wien, L. W.
Seidel & Sohn
1898. Preis 2 fl. 80 kr.

Dr. von Wasielewski, Sporozoenkunde. Ein Leitfaden für Aerzte,
Tierärzte und Zoologen. Mit
111 Abbildungen im Text. Jena, G. Fischer
1898. Preis 4 Mark.

Hubert v. Schütz, Denkschrift und Vorschläge ni Ver-
besserung des Hufbeschlages und der Hufpflege
im Deutschen Reiche. Br. 8vo. 14 Seiten. Dresden, G.
Schön-
feld
1898. Preis 30 Pf.

-ocr page 256-

B. Schoenbeck, Fahrhandbuch zum Selbststudium für alle Freunde des
Fahrsports, nebst Anleitung zur Beurtheilung, Pflege und Wartung des
Pferdes im gesunden und kranken Zustande. 324 Seiten mit 161
Illustrationstafeln und Textabbildungen. 2te Aufl. Leipzig,
H. Härtung &
Sohn 1897. Geb. Preis 6 Mark.

V. Zimmermann, Rathschläge und Winke für Hundebesitzer
und H u n d e f r e u n d e. Br. kl. 8vo. 105 Seiten. Hamburg, Selbst-
verlag des Autors 1897.

Prof. Dr. H. Möller, Lehrbuch der Augenheilkunde für
Tierärzte. 3te neubearbeitete Auflage. Mit 45 Holzschnitten und
2 Farbendrucktafeln. Stuttgart,
F. Enke 1898. Preis 7 Mark.

J. Goltz, Historische Studien auf dem Gebiete der
Fleischnahrung und Fleischbeschau. Köln, im Selbst-
verlage des Verfassers. Preis 2,25 M.

Dr. J. König, Die Untersuchung landwirt h sc haftlich und
gewerblich wichtiger Stoffe. 2te Auflage. Mit 248 Text-
abbildungen und einer farbigen Tafel. 824 Seiten. Berlin, P.
Parey
1898. Preis, gebunden, 25 Mark.

E. Junginger, Das Civilveterinär wesen Bayerns. Eine Samm-
lung der dasselbe betreffenden Gesetze, Verordnungen u. s. w. Ergän-
zungsband. Br. gr. Svo. 444 Seiten. Würzburg, A.
Stüber 1897. Preis
7 Mark.

Prof. Dr. F. Hutyra, Jahresbericht über das Veterinärwe-
sen in Ungarn. Jahrgang 1896. Budapest 1897.

Jahresbericht über die Verbreitung von Thierseuchen
im Deutschen Reiche. Bearbeitet im Kaiserlichen Gesund-
heitsambte zu Berlin. Elfter Jahrgang. Das Jahr 1896. Mit 5 Ueber-
sichtskarten. Berlin,
Julius Springer 1897.

Dr. Peabody, Bericht über Treiben und Ausdehnung der
Vivisection in verschiedenen Ländern. Reutlingen,
C. F. Palm 1897. Preis 40 Pf.

J. B. Delpérier, Étude spéciale du sabot du cheval et des
altérations unguéales. Un vol. in-8vo, cartonné avec 180
figures intercalées dans le texte. Paris,
Asselin et Houzeau 1898.
Prix 10 francs.

E. Macé, Atlas de Microbiologie. Fase. I. Paris, J. Baillière et
fils
1898. Prix 30 francs.

T. Nicolas et C. Fromaget, Précis d\'ophtalmoscopie vété-
rinaire. 1 vol. in-8vo de 200 pages avec 9 planches en couleurs et
20 figures, Paris, J.
B. Baillière et fils 1898. Prix cartonné 8 fr.

P. J. Cadiot et J. Almy, Traité de thérapeutique chirurgicale
des animaux domestiques. Tome second. Un vol. in-8vo de
900 pages et 538 figures. Paris,
Asselin et Houzeau 1898. Prix 8
francs, des deux volumes 25 francs.

Dr. G. Prieur, De la morve chez l\'homme et chez le cheval.
De sa curabilité. Brochure in-8vo de 170 pages. Paris,
H. Jouve 1898.

Dr. A. Morel, Des clos d\'é quarrissage, industrie publique
et professionnelle, police sanitaire, législation.
Un vol. in-8vo de 130 pages avec planches et figures. Paris,
Asselin
et
Houzeau 1898. Prix 3 fr. 50.

GuÉNON, L\'animal est il intelligent? 60 pages. Paris, Lavauzelle 1897.

Agenda du Vétérinair e-P raticien pour 1898, contenant 1°.
Formulaire thérapeutique par
M. Ch. Porcher, 20. M é-
morial Thérapeutique, par
M. Trasbot. Paris, Asselin &
Houzeau 1897. Prix 2 fr.

-ocr page 257-

O. Charnock Bradley, Outlines of Veterinary Anatomy.
London,
Baillière, Tindall & Cox 1897.

S. Sidney, The Pig. New and revised edition. London, G. Routledge
and
Sons 1897. Price 1 s.

E. Mayhew, Dogs, their management. Partly re-written by A. J.
Sewell. London, G. Routledge and Sons 1897.

Prof. Dr. W. E. A. Wyman, Clinical Diagnosis of Lameness
in the Horse. 175 pages. New York,
Wm. R.Jenkins 1898,

T. Cohn and F. SwalEs, Practical Horse Dentistry. London,
Vinton & Co. 1897. Price 3 s. 6 d.

The Annual Statistical and General Report of the Army
Veterinary Department for the Year ending
31st March
1897. London 1897.

Baily\'s Fox-Hun ting Directory 1897—98. Demy 8vo, red cloth,
gilt top and lettered. London,
Vinton & Co 1897. Price 5 s.

J. J. van Hest, Bacteriologie. Leiddraad bij de praktische voorbe-
reiding voor bacteriologische studiën en bij het praktisch werken.
Deel
I. Amsterdam, J. Boode 1898.

E. A. L. Quadekker, De Paardenrassen. II, Russische paar-
den. Met 23 platen. Groningen,
Erven B. van der Kamp 1898.
Prijs f 1,25.

A. Nuijens, Genezing en Voorkoming van het Mond- en
Klauwzeer, volgens het geneesmiddel van Dr.
Morandi.
Amsterdam, S. L. van Looij 1898. Prijs f 0,30.

Verzameling van Verslagen betrekking hebbende op
de van wege het Rijk gesubsidieerde Proefvelden,
het Landbouwonderwijs, de Rijkslandbouwproef-
stations, het Veeartsen ij kundig Onderwijs en de
Paarden- en Veefokker ij, als tak van Staatszorg,
1896—1897. Uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche
Zaken. Gr. 8vo, 787 bladz., linnen rug. \'s-Gravenhage 1897. Prijs f 1.

IXde internationaal Congres voor hygiëne en démogra-
phie.
Dit congres zal van 10—17 April 1898 te Madrid worden
gehouden. Sectie IX is voor veterinair-hygiëne. Aan het congres
is een tentoonstelling verbonden, welke belangrijk belooft te zijn.
Voor de leden van het congres worden recepties, o. a. ten hove,
en uitstapjes georganiseerd.

-ocr page 258-
-ocr page 259-

BIJDRAGE TOT DE CASUÏSTIEK EN DE AETÏO-
LOGIE DER EXTRA-UTERINE GRAYIDITEIT,

DOOK

tl. » E BS R II I w.

LITERATUUß.

J. G. Walter, Königl. Akademie der Wissenschaften zu Berlin,
1778.
Plot, The natural history of Staffordshire, p. 253. Josephi,
De conceptione abdominale vulgo sic dicta, Dissertatio Göttingen, 1784.
D. W,
Nebel, Nachricht von einer verknöcherten, 54 Jahren lang,
ausser dem Fruchtbehälter, im Unterleibe befindlich gewesenen mensch-
lichen Frucht, Beyträge für die Zergliederungskunst, herausgegeben
von
H. S. Isenslamm und J. G. Rosenmüller, Leipzig 1800, Erster
Band, S. 319. J.
Cloquet, Journal de Médecine, Tome YII, 1820,
pag. 23. Ibid. Deutsches Archif für die Physiologie von J. F.
Meckel,
Tb. VI, S. 391. Meijer, ibid., Th. III, S. 141. Coquet, Instructions
vétérinaires, T. XI, p. 296. J. F.
Kluijskens en E. J. Thomassen à
Tiiuessink, Over de buitenbaarmoederlijke zwangerheden, Verhande-
lingen der eerste klasse van het Kon. Nederl. Instituut, Deel V en
VI.
Numan, Vee-Artsenijkundig Magazijn, Deel I, bl. 323. Id. Froriep\'s
Notizen, Bd. IX, n°. 14, p. 224. Rohlwes, Magazin für die Thierarz-
neikunde, Bd. I, 8. 68.
Gurlt, Pathologische Anatomie, Bd. I, S. 246.
Gurlt, Veterinair-Bericbt des Rheinischen Medicinal-Collegium 1824.
Despine, Gazette méd. 1839, n°. 22. Ibid. Nederlandsch Lancet,
Deel II, bl. 582.
Müller, Vierteljahresschrift für wiss. Veterinär-
kunde, Bd. III, Heft 1.
Kieser, Das Steinkind von Leinzell, Dias,
inaug. Stuttgart 1854.
Sala, Repertor. der Thierheilkunde, Bd. XXII,
S. 87. Ibid. CaNstatt\'s Jahresbericht 1860, S. 5. Thiernesse, Annales
de med. vét. 1871. p. 420.
Stocicvleth, Tidskrift f. Veterinarer, 1875.
Baillet, Ree. de méd. vét. 1875, p. 26. Plane, ibid. 1877, p. 32.
Fleming, A Text-Book of Veterinary Obstetrics, p. 156, met literatuur.
A.
Walker, Der Bau der Eihäute bei Graviditas abdomi-
nalis,
Virchow\'s Archiv, 1887, S. 72. Schmidt\'s Jahrbücher

-ocr page 260-

1887, S. 18. Fbanok-king, Geburtshilfe, Illte Aufl., met literatuur.
Hess, Schweizer Archiv 1892, S. 76. Beel, Tijdschrift voor veeart-
senijkunde en veeteelt, Deel
XVII, hl. 147. "Wiedebsheim, Vergleich.
Anatomie der Wirbeltliiere, Illte Aufl., S. 542, 569, 574 en 585.
IIëbtle,
Berl. thierärztl. Wochenschr. 1894, nü. 18. Bovy, Annales de méd.
vét. 1896, p. 407.
de Beuin, Geburtshilfe heim Rind, S. 141, met
literatuur.

De veeartsenijkundige literatuur bevat tal van gevallen
van buitenbaarmoederlyke drachtigheid bij onze huisdieren,
waarvan de meeste betrekking hebben op het schaap en
het varken. Minder veelvuldig zijn de waarnemingen bij den
hond en de koe, terwijl bi] de merrie en de ezelin slechts
een enkel geval is beschreven. Bij den mensch wordt deze
abnormale graviditeit nu en dan waargenomen en wel meestal
als graviditas tubaria.

De plaatsen waar een bevrucht ei tot ontwikkeling kan
komen, buiten den uterus, zijn: de tuba, het ovarium en
het peritoneum. Algemeen wordt dan ook de extra-uterine
graviditeit verdeeld in een graviditas tubaria, een graviditas
ovaria en een graviditas abdominalis.

De graviditas tubaria. Deze vorm van drachtig-
heid ontstaat, wanneer het bevruchte eitje niet naar den
uterus wordt vervoerd, maar door deze of gene oorzaak de
passage door de tuba is verhinderd. Ofschoon bij onze huis-
dieren daaromtrent weinig bekend is, bestaat evenwel de
mogelijkheid dat, evenals bij den mensch, partiëele perime-
triten, waardoor knikking en insnoering der tuba ontstaat,
als oorzaken moeten worden beschouwd. De strictuur, wan-
neer men deze zoo mag noemen, zou van dien aard kunnen
zijn, dat de spermatozoïden nog konden passeeren, het
bevruchte eitje (in tegenovergestelde richting gaande) echter
niet. Maar zelfs voor het geval dat de perimetritis een vol-
komen afsluiting had doen ontstaan, bestaat de mogelijkheid
door zoogenaamde «auszere Ueberwanderung des Samens»,

-ocr page 261-

dat het eitje van het ovarium, dat hij de afgesloten tuba
behoort, wordt bevrucht. De spermatozoïden komen alsdan
van de intact zijnde tuba door de buikholte in de tuba van
de andere zijde. Eveneens kan een in de normale tuba
bevrucht ei door de buikholte naar de tuba der andere zijde
gaan, «auszere Ueberwanderung des Eies.» Dit laatste is
bij onze huisdieren aangetoond, o. a. door L.
Franck bij
de merrie (één geval) en bij het rund en het schaap (eenige
gevallen).

Wat nu deze graviditeit bij onze huisdieren aangaat, zoo
is bij de merrie hiervan een geval waargenomen door
Rohlwes.
Het betrof een gemacereerde vrucht, welke door hem in de
rechter tuba werd gevonden. Deze waarneming verliest echter
wel iets van haar waarde, wanneer wij lezen dat R. spreekt
van «Mutterhörner oder valopische Röhren!» Reeds
Gturlt
heeft in zijn «Pathologische Anatomie» hierop gewezen.

Dat bij de koe een graviditas tubaria voorkomt, waarbij
de vrucht een vrij groote ontwikkeling bereikt, is nog niet
aangetoond.
Franck is van meening dat de tuba-graviditeit
noodzakelijk moet leiden tot ruptuur van de tuba en daarop
volgenden letalen uitgang door inwendige verbloeding, wijl
de wanden der tuba niet elastisch genoeg zijn om de^sterke
uitzetting der vrucht te volgen.

In analogie met tal van andere accommodatie-processen,
zooals die bij pathologische toestanden worden waargenomen,
moet het m. i. niet als onmogelijk worden beschouwd dat
de wand der tuba zich aan de langzame uitzetting zou
kunnen accommodeeren.

Ofschoon gevallen van deze graviditeit bij het rund niet
zijn beschreven, moet worden gezegd dat alleen een zeer
nauwkeurig onderzoek kan aantoonen dat een graviditas
tubaria bestaat. De wand der sterk verwijde tuba zal meestal
zeer dun zijn en door atrophie der muscularis hoofdzakelijk
uit nmcosa en serosa bestaan. Verloopt het proces, door-
dat de vrucht mummificeert, zonder het algemeen welzjjn

-ocr page 262-

te schaden, dan wordt de lithopaedion eerst bij het slachten
opgemerkt en meent men, bij oppervlakkige beschouwing,
te doen te hebben met een geval van abdominale graviditeit,
waarbij de plaatsvervangster der placenta materna met den
nterushoorn is vergroeid. Nauwkeurige secties kunnen hier
het gewenschte licht ontsteken.

De graviditas ovaria wordt bij onze huisdieren
hoogst zelden waargenomen. Bij de merrie is één geval
beschreven door
Rohlwes, bij de koe één door Müller. De
foetus was in dit laatste geval maand.

Bij den mensch komt deze graviditeit eveneens zelden
voor, ofschoon
Schröder1), in overeenstemming met Keller,
beweert, dat tal van gevallen van graviditas abdominalis
wellicht tot de ovariaalzwangerschap moeten worden gere-
kend2).

De graviditas abdominalis. Deze vorm van
extra-uterine graviditeit kan secundair en primair zijn, of,
zooals ook wordt aangegeven, onecht en echt. De secundaire
of onechte ontstaat, wanneer de eerste ontwikkelingsphasen
der vrucht in den uterus of in de tuba hebben plaats gehad
en de foetus later door ruptuur van den uteruswand of na
bersting der tuba in de buikholte geraakt en blijft voort-
leven. Dit laatste is alleen mogelijk, wanneer de navelstreng
intact is en de verbinding met de placenta materna blijft
bestaan. Een geval van dezen aard bij de koe is door
Hess
beschreven. De afscheuring was ontstaan na een torsio uteri,
de vrucht had den leeftijd bereikt van 8 maanden.

Sala heeft een secundaire abdominale graviditeit waar-
genomen bij een ezelin. Het achterstel van de vrucht was
naar het diaphragma gekeerd, de verbinding was door de
vliezen en de navelstreng met den linker uterushoorn blij-
ven bestaan. Door een scheur in den uterus was de vrucht
in de buikholte geraakt.

1  Schröder, Geburtshilfe, 5tc Auf). S. 407, met literatuur.

2  Keller, Des grossesses extrauterines, etc. Paris 1872.

-ocr page 263-

In de gevallen van secundaire abdominale graviditeit zal
de foetus na afloop van den dracktigkeidsduur inummificeeren
of macereeren. Vooral bij het laatste proces ontstaan in de
omgeving van de extra-uterine gelegen vrucht tal van
pathologische veranderingen, welke het zeer moeielijk, zoo
niet onmogelijk maken, bij de sectie te constateeren of
inderdaad secundaire buikzwangerschap aanwezig is. Dit is
te moeielijker, daar ook bij de primaire, zooals straks zal
blijken, vergroeiingen voorkomen van den zak, waar binnen
de foetus is gelegen, met de serosa van den uterus.

Van meer belang, vooral uit een aetiologisch oogpunt, is
de primaire graviditas abdominalis. Bij dezen
vorm ontwikkelt zich het bevruchte eitje van den beginne
af in de buikholte,

Ongetwijfeld geraken bij elke ovulatie enkele eitjes van
het ovarium, na bersting van het
GiUAF\'sche blaasje, in de
buikholte en gaan aldaar te gronde. Ditzelfde heeft nu en
dan plaats met bevruchte eitjes. Zelden echter komt een
bevrucht ei op de plaats aan het peritoneum, waar het bij
toeval is terecht gekomen, tot ontwikkeling. Er schijnen
daarbij bijzondere factoren in het spel te zijn. welke wij
vooralsnog niet kennen.

Gaan wij het ovulatieproces na bij verschillende diersoorten, dan
zien wij dat rijpe eieren door het ovarium worden uitgestooten in de
huikholte en door meer of minder volmaakte inrichtingen naar buiten
worden gevoerd. Deze laatste inrichtingen zijn in de meeste gevallen
ontstaan uit den
MüLLER\'schen gang; het ei blijft in een gedeelte van
dien gang parasiteeren en ontwikkelt zich, voordat het \'t moederdier
verlaat, tot een volledig organisme.

Bij de beantwoording der vraag of ook op andere plaatsen dan de
daarvoor aangewezene, de mogelijkheid bestaat dat zich een bevrucht
ei kan ontwikkelen, moeten wij drie punten vooropstellen, n. 1.:

1°. Is het mogelijk dat na de bersting van het GBAAï\'sche blaasje
het ei ergens anders terecht komt dan in de tuba en vervolgens in
den uterus?

2". Kan het ei op een andere plaats worden bevrucht?

3°. Kan het ei aldaar parasiteeren?

-ocr page 264-

Er zijn bijzondere inrichtingen waardoor de tuba in staat is het ei
op te vangen. Als zoodanig moeten worden genoemd de door vulling
der vaten opgezette tubatrechter, welke zich tegen het ovarium legt;
verder de vloeistofstroom, welke het ei in het ostium abdominale
tubae kan voeren. Evenwel moet worden erkend dat in bijzondere
gevallen, wanneer dit mechanismus onvoldoende functionneert, eitjes
in de buikholte terecht komen (conf. auszere Ueberwanderung des Eies).

De inrichting voor het opvangen van het ei heeft zich eerst later
in haar nu bekende volmaaktheid ontwikkeld. Bij de lagere gewervelde
dieren komt het voor dat de eitjes in de buikholte geraken en een
vrij langen weg moeten afleggen, vóór zij de tuba bereiken.

Uit een en ander volgt, dat het ei in de buikholte een verblijf kan
vinden, hetwelk geen gevaren voor het leven daarvan met zich brengt.

De eerste vraag moet dus bevestigend worden beantwoord.

Wat de vraag betreft: kan het ei op een andere plaats dan de
tuba worden bevrucht, hierop moet zonder twijfel eveneens bevestigend
worden geantwoord. ÏTiet alleen dat het ei reeds in het ovarium kan
worden bevrucht, maar ook in de buikholte kan dit geschieden, daar
levende spermatozoïden in de buikholte zijn gevonden (conf. auszere
Ueberwanderung des Samens).

Ten slotte de derde vraag: of het ei in staat is ook buiten den
uterus zijn parasitair bestaan te voeren? Dat in enkele gevallen de
tuba de plaats van ontwikkeling is, behoeft ons, wanneer wij den
oorsprong daarvan nagaan, niet te bevreemden. Evenmin, dat een
bevrucht ei zich in den peritoneaalzak ontwikkelt, daar de bij de
hooger gewervelde dieren voorkomende MüLLBB\'sche gang is ontstaan
door nieuwvorming van uit het coeloom.

De verbinding van de moeder met de vrucht geschiedt
bij de primaire abdominale graviditeit, doordat de serosa,
in casu het peritoneum, zich verdikt en hierin tal van vaat-
nieuwvormingen ontstaan ter plaatse waar het ei is gelegen.
In den beginne zijn de veranderingen gering, later, wanneer
zich het chorion heeft gevormd, vergroeit dit laatste met
de sterk woekerende serosa. De voeding geschiedt van uit
de vaten der serosa. Yan een eigenlijke placenta materna
is geen sprake, wel vormt de verdikte serosa (meestal het
pariëtale blad van het peritoneum) een zak om de vrucht.
De binnenwand van den zak is innig met het chorion
verbonden. Hier en daar kan men nog zien dat de buiten-

-ocr page 265-

vlakte van het chorion een massa diffuse vlokken bezit.

In een door Baillet beschreven geval bij de koe, was
de zak, welke de vrucht bevatte, vergroeid met het omentum
majus, de pens, het diaphragma, de lever en het rechter
hypochondrium. De lengte bedroeg 45 c.M., de breedte
35 c.M., het gewicht 22-J KG. De wanddikte van den zak
was ^ c.M.; de vrucht, welke voldragen en behaard was,
lag vast tegen den binnenwand van den zak en was daar-
mede innig verbonden. Het kalf was in mummificatie. De
koe welke deze gemummificeerde vrucht droeg, was voor de
slachtbank bestemd en in zeer goede conditie.

Niet altijd gaat de vrucht bij deze extra-uterine gravidi-
teit in mummificatie over. In een door
Coquet beschreven
geval trad na den clood maceratie van het kalf op en nadat
een adhaesieve ontsteking met het colon was ontstaan,
volgde abscedeering en perforatie in het darmlumen, zoodat
de beenderen van den foetus per rectum werden ontlast.

Bij het schaap zijn tal van voorbeelden van deze gra-
viditeit bekend. Zoo beschrijft
Gurlt een geval, waarbij
de gemacereerde vrucht door een absces in den rechter
buikwand werd verwijderd, waarna volkomen genezing
volgde.

Verder zijn gevallen bij schapen bekend, waarbij de in
de buikholte gelegen vrucht in mummificatie was overge-
gaan en de zak, welke de vrucht omgaf, was vergroeid met
het mesenterium. In de literatuur zijn verder bij schapen
gevallen medegedeeld door
Saussol, Metherell, Below,
Gurlt
en Fergusson.

Ook bij varkens is de primaire abdominale graviditeit
nu en dan bij slachting waargenomen.

Door Thieruesse is een geval beschreven, waarbij een
varken in September 1870 drie welgevormde jongen had
geworpen. Het werd daarna gemest en in April 1871
geslacht. Bij de opening van de buikholte werden twee
extra-uterine gelegen foetus gevonden. Ieder foetus lag in

-ocr page 266-

een ovalen zak, welke laatste door een sterk vaatlioudende
streng met de lendenstreek was verbonden.

Gedurende " den tijd, verloopen van den partus tot aan
het slachten, was het dier volkomen gezond geweest en trad
regelmatig om de drie of vier weken de bronst op.

Beei, beschreef zeer nauwkeurig de primaire extra-uterine
graviditeit bij een varken van 14 maanden oud. Den 10den
October 1889 had het varken drie volwassen, levende en
gezonde biggen ter wereld gebracht. Na dezen partus trad
een ziekelijke toestand in, welke duurde tot den 12den
December 1889, toen door noodslachting aan het chronisch
lijden een einde werd gemaakt.

Bij de sectie bleek de uterus normaal te zijn, vrij van
scheur of litteeken. De blaas was lang gerekt en vergroeid
met een grooten zak, welke dikke wanden had en waarin een
foetus zat. De kogelronde vruchtzak was met stevige bind-
weefselstrooken verbonden aan den bodem der blaas en
bovendien vergroeid met den blinden darm, het middelrif
en den buikwand. De vrucht was van normale grootte,
behaard en woog 1170 gram.

Den 30aten December 1897 werd mij door den heer H. J. C. van
Lent te Tiel toegezonden een varkensfoetus, welke bij het slachten
was gevonden in de buikholte van een varken dat in uitstekende
conditie verkeerde.

De uterus van het moedervarken had de grootte en den vorm van
die in onbevruchten toestand; nergens was een cicatrix of bindweef-
selverdikking, welke op voorafgegane ruptuur kon wijzen, waar te
nemen. Op de plaats waar de vrucht gelegen was, had zich op de
pariëtale plaat van het peritoneum een verdikking der serosa gevormd
met tal van vlokken, zoodat deze plaats als placenta materna kan
worden beschouwd. De vrucht was omgeven door een chorion, dat
innig verbonden was met de verdikte serosa van het peritoneum en
met het omentum majus.

Door deze laatste vrij uitgebreide adhaerentie moet het waarschijn-
lijk den slager den indruk hebben gegeven dat de vrucht in hot vet lag.

Het chorion omsloot de vrucht zeer eng, daar het vruchtwater
geheel was geresorbeerd. De oppervlakte was gedeeltelijk glad (chorion

-ocr page 267-

laevis), gedeeltelijk met dicht naast elkander staande, zeer kleine
vlokken hezet (chorion villosum). Het chorion was hier en daar met
het amnion verhonden, op sommige plaatsen waren heide vruchtvliezen
gemakkelijk te scheiden. Yan de appendices allantoïdes
was geen spoor aanwezig,

De navelstreng was hij het verwijderen der vrucht afgescheurd,
zoodat omtrent de verbinding daarvan met de placenta materna niets
kon worden medegedeeld.

De over het geheele lichaam behaarde vrucht had een ligging zooals
men steeds bij het mummificatieproces aantreft, n. 1. de beenen naar
elkaar gebogen en het hoofd naar het sternum gericht. De haren
lieten zeer gemakkelijk los, de eenigszins perkamentachtige huid lag
vast tegen de onderliggen.de deelen.

De heer Sohns, leerling aan \'s Rijks Veeartsenijschool, had de goed-
heid het spierweefsel en het hersenweefsel der vrucht aan een micro-
scopisch onderzoek te onderwerpen. Hierbij bleek dat de structuur der
willekeurige spieren was bewaard gebleven, het dwars gestreept zijn
was even duidelijk als bij versch spierweefsel. Het openen der
schedelholte was zeer gemakkelijk, de beenderen weken spoedig uiteen.
De hersenmassa was dun vloeibaar, zoodat zij bij het doorsnijden dor
meningen wegvloeide. In praeparaten van deze brij waren nog vrij
goed de drie- en meerhoekige gangliëncellen te zien, met minder
duidelijke kernen.

Door de welwillendheid van den heer van Lent ben ik in de gele-
genheid de volgende bijzonderheden omtrent deze patiënte mede te
deelen.

Het varken was in het begin van Maart 1897 gebeerd en in het
laatst dier maand opnieuw. Sedert dit laatste tijdstip meende de
eigenaar dat de graviditeit was ingetreden, te meer daar het dier zich
in alles als drachtig gedroeg. De omvang van den buik was echter
gering, zoodat het werpen van een gering aantal biggen werd verwacht.

Op het einde van den typischen drachtigheidsduur trad een uier-
zwelling op, welke in korten tijd zoodanig toenam, dat de geboorte
van de jonge dieren elk oogenblik kon plaats hebben.

Eenige dagen na den tijd, welke voor de zeug was berekend, ver-
minderde de omvang van den uier, zoodat de eigenaar vermoedde
dat het dier \'s nachts had geworpen en de biggen had opgevreten;
een verschijnsel dat bij varkens meer wordt waargenomen. Eenige
stoornis in het algemeen welzijn werd echter niet opgemerkt.

Het varken werd, nadat de uierzwelling was verdwenen, als niet
drachtig beschouwd, met een ander mestvarken in één hok geplaatst
en gemest. Bronstigheid werd gedurende het mesten niet waargenomen.

-ocr page 268-

Het vermoeden ligt voor de hand, dat de dood van den foetus heeft
plaats gehad in het begin van Augustus en dat de uiterst zwakke
weeën over het hoofd zijn gezien. Van dien tijd af is het mummifi-
catieproces begonnen; de vrucht was dus 5 maanden aan het indrogen.

Dit geval moet worden beschouwd als primaire abdominale gravidi-
teit, waarbij de vrucht na lust afsterven in mummificatie is overgegaan.
Omtrent de aetiologie van dit geval laat zich niets met zekerheid
aangeven.

Bij den hond zijn enkele gevallen dezer graviditeit uit-
voerig beschreven. Zoo vermeldt
Plot er een bij een jacht-
hond, waarbij behalve de restes eener gemacereerde vrucht
in den uterus, in de peritoneaalholte de vruchten der laatste
conceptie werden aangetroffen. De vliezen, waarin de vruchten
waren besloten, bleken vergroeid te zijn met het mesenterium
en de nieren.

Josephi zag bij een hond een abdominale graviditeit,
waarbij de gemummificeerde vrucht 2 jaar in de buikholte
had vertoefd.

Dat gemummificeerde vruchten jaren lang in het lichaam
kunnen verblijven, zonder ooit nadeel te veroorzaken, daar-
van zijn herhaaldelijk voorbeelden medegedeeld, zoowel bij
den mensch als bij de dieren.

Het door Kieser in zijn dissertatie uitvoerig beschreven
steenkind werd in het jaar 1720 gevonden in het lijk
eener 94-jarige vrouw, die het 46 jaar lang had gedragen
(Hchrödbr\'s Geburtshiife, Yte Aufl., S. 413).

Onderscheidene gevallen, waarbij de vrucht jaren lang in
de buikholte in gemummificeerden toestand achterbleef, zijn
in cle literatuur beschreven. Ik verwijs daarvoor naar de
literatuuropgave aan het hoofd vau dit artikel.

Ook bij onze huisdieren kan de vrucht, welke extra-
uterine is ontwikkeld en gestorven, het mummificatieproces
ondergaan en jarenlang achterblijven, zonder dat het alge-
meen welzijn van de moeder wordt geschaad.

De meeste lithopaediën echter, welke bij de huisdieren
en vooral bij de koe worden aangetroffen, zijn i n den

-ocr page 269-

uterus gelegen en worden langen tijd nadat de drachtig-
heidstermijn is afgeloopen, bij een bronstperiode uitgedreven.
Zij worden alsdan dikwerf by het onderzoek in de vagina
aangetroffen, hetgeen in enkele gevallen aanleiding heeft
gegeven tot het vermoeden dat de vrucht zich in de scheede
had ontwikkeld (zoogenaamde graviditas vagiualis).

Dit vermoeden lag dan ook voor de hand, daar door het
langdurig verblijf der gemummificeerde vrucht in de vagina,
de rnucosa eenige pathologische veranderingen had onder-
gaan, waardoor zij eenigszins vlokkig was geworden en den
indruk maakte van een villeuse placenta. Men mag aan-
nemen dat dergelijke vruchten steeds uit den uterus afkom-
stig zijn.

Voor de zich i n den uterus vormende lithopaediën ver-
wijs ik naar de handboeken over verloskunde.

Utrecht, 19 Februari 1898.

EEN GEVAL VAN REN FISSUS1),

DOOK

O. A, DE JOiG Jzn.

Op den 233ten Maart 1897 werd mij door den keurmeester
van vee en vleescli G. P. te Leiden medegedeeld, dat door
hem de keuring was verricht van een geslacht varken, en
dat hij bij dit dier
drie nieren had aangetroffen.

Ik was verhinderd zelf een onderzoek in te stellen, doch
P. rapporteerde mij het volgende :

1  De anomalie werd gedemonstreerd in de vergadering der afdee-
ling Utrecht op den
4<3on December 1897.

-ocr page 270-

«Links zijn twee nieren, rechts is één nier aanwezig.
«De dubbele nier zit aan de linkerzijde, op dezelfde plaats
«waar anders de linker nier gelegen is, in de vetkapsel
«besloten, en bij een oppervlakkig onderzoek lijkt het alsof
«de linker nier
vergroot is ; door insnijding werd de anomalie
«zichtbaar. De rechter nier heeft het gewone aspect en zit
«op de gewone plaats.»

% /. Ficj. 2.

-ocr page 271-

Aan liet verkregene viel het volgende op te nierken i

Links zijn twee volkomen geseheiden niertjes aanwezig.
Deze twee nieren te zamen gelijken niet zoo groot als de
rechter nier. De achterste is grooter dan de voorste. De
eerstgenoemde, welke, wat haar lengte-as betreft, evenwijdig
met de wervelkolom loopt, heeft aan de buikzijde het aspect
van een halve normale nier en wel van het bovenste ge-
deelte, dat van onder onregelmatig met een afgeronde snee-
vlakte is afgescheiden. Aan de rugzijde heeft deze achterste
nier den onregelmatigen hartvorm (zie fig. 1 en 2).

De voorste linker nier heeft een anderen vorm, en ligt
ook in een andere richting. Zij staat loodrecht op de wer-
velkolom, zoodat zij een voorvlakte vertoont, welke naar het
hoofd van het dier gekeerd is, en een achtervlakte, gericht
naar den staart of wel naar de achterste nier van het dubbeltal.

De voorvlakte heeft den vorm van een afgeronden recht-
hoek met een inham aan de rechter korte zijde. De achter-
vlakte is ongeveer het spiegelbeeld, vertoont echter nog een
begin van splijting van boven naar rechts (zie figuren 3 en 4).

De afmetingen zijn de volgende :

a. Linker achterste nier:

Lengte = 7,5 c.M.

Breedte — 5,5 c.M.

Dikte = 2,7 c.M.

b. Linker voorste nier :

Lengte = 6,2 c.M.

Breedte = 4,6 c.M.

Dikte — 2,9 c.M;

De kortste afstand tusschen de hili der linker nieren
bedraagt 4 c.M.

De rechter nier is onvolkomen boonvormig en vrij groot.

Zij vertoont, wat den vorm betreft, geen merkwaardig-
heden, zoodat het overbodig is een afbeelding er van te
geven. De afmetingen zijn als volgt:

-ocr page 272-

Lengte = 12,5 c.M.

Breedte = 6,5 c.M.

Dikte = 4,2 c.M.

De beide linker nieren wegen te zamen 147 gram, de
rechter weegt 179 gram; in het geheel wegen de nieren
derhalve 179 117 = 296 gram. Volgens
Franck (Martin)
is het gemiddelde gewicht van beide nieren 420 gram,
zoodat in casu het gewicht zeer gering zou zijn. Het
licbaamsgewicht van het varken in quaestie bedroeg volgens
taxatie circa 110 kilo, zoodat het gewicht der nieren te
zamen van het lichaamsgewicht uitmaakt. Volgens

Franck (Martin) is deze verhouding gemiddeld 1 : 450.

De kleur van alle drie nieren is normaal geelbruin.

De achterste linker nier heeft een in den hilus intredende
arterie en een ter zelfder plaatse uittredende vena. De
voorste linker nier heeft één vena en een toevoerende arterie,
welke zich even vóór den ingang van den hilus in tweeën
deelt, terwijl de takken op twee verschillende plaatsen in
de nieren dringen. Eén dier takken deelt zich, vóór het
intreden, nog in verschillende kleinere takjes. Nadere bijzon-
derheden omtrent oorsprong en verloop der bloedvaten zijn
niet te verkrijgen, daar zij kort bij de nieren afgesneden zijn.

Verder blijkt, dat beide nieren haar urine geloosd hebben
door middel van één ureter, welke het gewone verloop in
de richting van de blaas had. Deze gemeenschappelijke
ureter is echter ontstaan door de vereeniging van twee
korte, uit het bekken van elke linker nier afkomstige buisjes.
Elk der linker nieren bezit dus een ureter, welke zich echter
spoedig vereenigen tot één gemeenschappelijken. Het verloop
der ureteren was gemakkelijk te bestudeeren na doorsnijding
der beide linker nieren. Daarbij bleek het volgende:

Merg en bast zijn duidelijk van elkaar gescheiden, ver-
toonen de normale kleuren en zijn alleen, in verband met
de afwijkende vormen der nieren, eenigszins in ligging t,en
opzichte van elkaar gewijzigd. De bastsubstantie lijkt sterk

-ocr page 273-

ontwikkeld (dit is echter ook bij de rechter nier het geval).
De voorste linker nier, dus de kleinste, heeft in het nier-
bekken één klein niertepeltje. De opening van den ureter
in het nierbekken is vrij groot en met een sonde van
2 m.M. te passeeren. Men komt op die wijze in den ge-
meenschappelijken ureter, maar tevens kan men het nier-
bekken van de achterste nier bereiken. Van af de opening
in het nierbekken van de voorste nier wordt de ureter-
dadelijk veel dikker.

De achterste linker nier heett één vrij grooten niertepel.
Het bekken voert in een
wijden ureter, welke zich
verbindt met dien van de
voorste nier. Aan de me-
diale zijde van de op die
wijze ontstane buis bevindt
zich een opening, welke het
begin van den gemeenschap-
pelijken ureter vormt. Het
verloop der ureteren blijkt
uit figuur 5. De oorsprongs-
punten der ureteren van beide
nieren liggen c.M. uit
elkaar.

Zooals gezegd vertoonen
bast en merg van beide linker nieren macroscopisch niets
abnormaals. Ook de rechter nier schijnt geheel normaal;
zij heeft 9 niertepeltjes.

Vergelijkt men den vorm van beide linker nieren met
dien van de rechter nier, dan krijgt men dadelijk den
indruk, dat de beide eerste oorspronkelijk bestemd waren
te zanien één linker nier te vormen, welke in vorm veel met
de rechter nier zou overeenkomen.

Het microscopisch onderzoek leerde, dat zoowel het epi-
thelium van de linker nieren als van de rechter eenige

-ocr page 274-

afwijkingen vertoonde. Een sterke korreling daarvan is bij
het varken niet zeldzaam. Echter was bijna overal de
epitheliumbekleeding van de verschillende buizen aan het
loslaten en hier en daar waren kernveranderingen waar te
nemen. Eigenlijke ontstekingsveranderingen, o. a. uittreding
van leucocyten, waren evenwel niet te constateeren.

Dergelijke gevallen als het beschrevene zijn zeer zeldzaam,
alhoewel overigens nierafwijkingen bij het varken nog al
eens voorkomen. Een merkwaardig geval van analogen aard,
ook bij het varken, werd echter reeds medegedeeld door
Moulk (Recueil de médecine vétérinaire 1887, pag. 431),
en door hem gedemonstreerd in een vergadering van de
Société centrale de médecine vétérinaire. Hier waren twee
nieren aan de rechterzijde aanwezig. De eerste nier bevond
zich achter de buikholte, dicht bij den bekkeningang, ter
hoogte van den laatsten lendenwervel. De tweede lag in
dezelfde richting, circa
10 c.M. van de eerste verwijderd,
ongeveer op de gewone plaats. De twee nieren waren van
zeer kleine afmeting en vormden te zamen nauwelijks één
normale nier. De grootste, aan den ingang van het bekken
gelegen, was 10 c.M. lang en 5 c.M. breed, de andere
1\\ c.M. lang en
4 c.M. breed.

De twee nieren stonden met elkander in verbinding door
arteriae en venae; deze eindigden in, resp. ontsproten uit
de achterste nier met drie takken en gaven takken af aan
de voorste. Bovendien communiceerden zy door een langen
ureter van circa 15 c.M., die met 2 takken uit het bekken
der achterste nier ontsprong. Nabij de voorste nier ontstond
uit dezen ureter een andere, die naar de blaas voerde.

Bij de achterste nier lag de hilus naar voren, bij de
voorste nier normaal. In beide nieren was de bastsubstantie
groot, de mergzelfstandigheid klein. Zij schenen beide nor-
maal gefunetionneerd te hebben.

De linker nier was iets meer nabij het bekken gelegen

-ocr page 275-

dan gewoonlijk en scheen verder normaal. Bij het wegnemen
van de vetkapsel hleek echter, dat uit deze nier de ureter
met twee takken ontsprong. De eene tak komt uit den
hilus te voorschijn, terwijl de andere uit het bovenste ge-
deelte van de nier oorsprong nam. Bij doorsnijding bleek,
dat het nierbekken het grootste gedeelte van de nier innam
en in twee holten verdeeld was; de bovenste, kleinste, deed
den eenen, de andere, grootere, den anderen tak van den
ureter ontstaan.

Andere gevallen dan dat van Moulé en het mijne van
nierverdubbeling (ren duplicatus) zijn bij dieren, voor zoover
mij bekend, niet beschreven.
Gökig spreekt in zijn artikel
«Abnormitäten an den Nieren beim Schweine» x) slechts
terloops over vorm-anomalieën, veroorzaakt door het voort-
bestaan der foetale kwabbing en van schijnbare verdubbeling
door congenitale insnoeringen.

Wat den mensch aangaat, bij Birch-Hjrschfeld leest
men het volgende:

«Fälle wirklicher überzähliger Nierenbildung sind mit-
«getheilt von
Blasius (zwei linksseitige Nieren) und Hyrtl
«(dritte Niere vor der Symphys. sacro-iliaca sinistra neben
«zwei Nieren an normalen Stellen). Eine Beobachtung von
«Palma bezog sich auf das scheinbare Vorkommen von
«vier Nieren, doch zeigte die genauere Untersuchung, dass
«beiderseits Pyramiden der oberen Nierenkörper durch Fort-
«sätze des Nierenbeckens der unteren Nierenabschnitte in
«das letztere einmündeten. Es handelte sich demnach nur
«um beiderseitige Theilung einfacher Nierenanlagen durch
«Einschnürung mit unvollständiger Verdoppelung der Nie-
«renbecken und doppelten Ureteren. Die Thatsache, dass
«gegenüber der relativen Häufigkeit der Verdoppelung der
«Ureteren eine wirkliche Nierenverdoppelung, wenn wann
«lediglich die sicher nachgewiesenen Fälle zählt, nur ver-

-ocr page 276-

«einzelt beobachtet wurde, erklärt sich nach Palma wahr-
«scheinlich aus der Entwicklung der Niere aus zwei ver-
«schiedenen Anlagen, von denen die Marksubstanz mit den
«Sammelröhren mit der Ureterenanlage zusammenhängt,
«während die Rindensubstanz aus einer besonderen Anlage
«der Mittelplatte hervorgeht und beide erst secundär in
«Verbindung treten (
Hertwig). Demnach wird es verständ-
«lich, das Verdoppelung der Ureterenanlage keineswegs
«nothwendig Verdoppelung des corticalen Nierentheils be-
«wirken muss.»

Tot mijn spijt kon ik de literatuur over de door Birgh-
Hirschfeld
vermelde gevallen niet in handen krijgen.

Ongetwijfeld hebben we in liet door mij beschreven geval
te doen met een ontwikkelingsanomalie, waarbij in plaats
van het tot stand komen van één linker nier, het resultaat
is geweest het verkrijgen van volkomen gescheiden vóór- en
achterstukken. Er is dus geen nier te veel, maar de linker
nier is in tweeën gedeeld; het is een geval van niersplij-
ting (fissio renis), of beter, van gespleten nier (ren fissus).

De wijze, waarop de anomalie tot stand kwam, is als volgt
voor te stellen:

Zooals bekend is, vormt zich het oorspronkelijk nier-
weefsel door een uitstulping van de
WoLFF\'sche gang. Bij
het naar boven (voren) groeien van deze uitstulping ontstaat
spoedig een scheiding in niergang en ureter. Het eigenlijke
nierweefsel ontstaat daarna door buisvormige uitgroeiingen
van de niergang. De boven door
Palma geciteerde meening
van
Hertwig en anderen behoeft nog nader bewijs en wij
mogen ons houden aan de meening van
Schultze 1) en
vele andere schrijvers, welke aannemen, dat het geheele
buizenstelsel der nieren ontstaat door uitstulping van uit

-ocr page 277-

de oorspronkelijke niergang, en daar deze laatste een deel
van den oorspronkelijken ureter is, kan men liet kanaal-
systeem der nier beschouwen als te zijn ontstaan door uit-
stulpingen van het voorste deel van den ureter.

Wanneer deze uitstulpingen vooral in twee richtingen
plaats vinden, in dezer voege, dat de ureter zich aan zijn
voorste uiteinde in tweeën deelt, en de bij eiken tak be-
hoorende nierkwabjes onderling vergroeien, doch niet die
van den eenen tak met de kwabjes van den anderen, dan
kan gemakkelijk ontstaan, wat hiervoor werd beschreven.

Te gemakkelijker zou dit bij het varken kunnen geschie-
den, waarbij, volgens
Francic, de ureter met twee takken
uit het nierbekken komt. Deze eigenaardigheid kon ik
echter niet constateeren bij de rechter nier van het varken
in quaestie.

Bij het door mij beschreven geval heeft men dus met
iets anders te doen, dan met een overblijfsel van het foetale
gekwabd zijn der nieren. De aanleg was zoodanig, dat de
twee gedeelten van den oorspronkelijken nieraanleg ge-
scheiden moesten blijven. Wat de primitieve oorzaak was
voor het abnormale in den aanleg blijft natuurlijk onopgelost.

IETS OVER DE NEURECTOMIE VAN
DEN NERVUS MEDIANUS, -ULNARIS, -TIBIALIS,
-VOLARIS EN -PLANTARIS,

door

jr, Bi. e. CAi\'iux.

Het is bekend dat de z e n u w s n e d e vooral in de vee-
artsenijkundige praktijk een zeer gewichtige, soms onmisbare
operatie is en dat men, in het bijzonder bij sommige chro-

-ocr page 278-

nisclie aandoeningen van het onderbeen bij het paard (over-
hoef, podotrochilitis, enz.), niet zelden als laatste genees-
methode zijn toevlucht moet nemen tot het doorsnijden der
zenuw, welke het gevoel in het aangedane deel teweegbrengt.

Vroeger waren het in den regel de kootzenuwen (nervi
volares et plantares), welke in de bedoelde gevallen (meestal
beiderzijds) aan deze bewerking werden onderworpen.

Later werd ook de nervus medianus (aan de binnenvlakte
van den onderarm) en de nervus tibialis (aan den schenkel)
daarvoor aangeraden, voornamelijk omdat men alsdan maar
één zenuwstam heeft door te snijden.

De beste plaats voor de medianussnede is het bovenste
derde gedeelte van den onderarm (van voren naar achteren
gerekend ongeveer op de helft), ter plaatse waar de zenuw,
met de vaten, langs den achterrand van het onderarmbeen
en den voorrand van de opperarm-griffelbeenspier loopt en
aldaar niet moeielijk is waar te nemen, vooral indien de
huid op die plaats vóór de operatie is kaalgeschoren.

Aan het verrichten van cle medianus-operatie zijn ontegen-
zeggelijk bepaalde nadeelen verbonden.

In de eerste plaats zij opgemerkt dat men door deze
bewerking lang niet altijd het beoogde doel bereikt, en
wel door de communicatie welke er bestaat tusscken den
nervus medianus (uitwendigen tak) en den nervus ulnaris.

Prof. Venneriiolm is (meen ik) de eerste die hierop heeft
gewezen, in de «Monatshefte für praktische Thierheilkunde»
van 1895. Hij raadde dan ook aan, als het geval zich
voordoet, niet alleen den medianus maar ook den ulnaris
door te snijden.

Mijn laatste ondervinding op dit punt dateert van bijna
2 jaar geleden: een 11-jarig paard was sedert geruimen
tijd vruchteloos behandeld wegens kreupelheid, ontstaan
door chronische kroongewriclitsontsteking aan het linker
voorbeen. Onder de noodige voorzorgen werd op de straks
aangegeven plaats de neurotomie van den nervus medianus

-ocr page 279-

verricht, na onderhuidsche aanwending van cocaïne. Ofschoon
deze laatste toepassing aanbeveling verdient, vooral omdat
hier de operatie bij het staande paard geschiedde, is er
toch een bezwaar aan verbonden, n. 1. dat de bewerking
door de ontstane zwelling eenigszins wordt bemoeielijkt.

Het kan nuttig zijn hier er op te wijzen, dat men zich,
bij het opzoeken der zenuw (door de peesscheede heen),
niet moet verwonderen indien deze ten opzichte van cle
groote vaten (arteria en vena radialis) anders is gelegen
dan men verwacht had 1). Men moet in casu dus dubbel
voorzichtig zijn om geen bloedvat aan te snijden, daar
anders in eens het operatieveld overstroomd kan zijn en
het dichtdrukken van bloedvaten hier bezwaarlijk is.

Na gedeeltelijke hechting en verdere behandeling der
ontstane wond, geschiedde bij het medegedeelde geval de
genezing geregeld, ofschoon niet per primam, daar hier
het aanleggen van een behoorlijk verband zoo goed als
onmogelijk is.

De kreupelheid, waarvoor de neurectomie geschiedde, was
daarna niet aeweken, wel verbeterd. Omstreeks vier weken

O 7

na de operatie kon het paard weder dienst doen in de
manege, waarbij echter nu en dan eenige kreupelheid werd
waargenomen, Ook was langzamerhand een duidelijk zicht-
bare overhoef aan hetzelfde been ontstaan. Daar ook de
pijnlijke gang gaandeweg verergerde, werd (twee maanden
na de eerste operatie) overgegaan tot wegneming van een
stukje uit den nervus ulnaris, ook weer bij het staande paard.

De huidsnede werd gemaakt op de duidelijk voelbare
grens tusschen cle uit- en inwendige opperarm-haakbeenspier,
op den achterrand van den onderarm, ongeveer een hand-
breed boven het haakbeen. De zenuw (met slagader en

1  Ook in het hierbedoelde geval was die ligging niet in overeen-
stemming met de duidelijke afbeelding in bet 1ste deel (blz. 70) van
liet uitmuntende werk over topografische anatomie van
Ellenberger
en Baum.

-ocr page 280-

ader) ligt daar tusschen beide genoemde spieren en is niet
moeielijk te vinden.

De wond werd na afloop gehecht en antiseptisch ver-
bonden, waarna de genezing geregeld en voorspoedig
volgde.

Toen ik den patiënt eenigen tijd daarna weder monsterde,
was de kreupelheid geheel verdwenen. Het paard heeft ver-
volgens weder gewoon dienst gedaan en is niet weer kreupel
geworden.

Behalve dat de neurectomie van den nervus medianus
onvoldoende kan blijken door de verbinding met den ulnaris,
zal men, de bedoelde operatie verrichtende, ondervonden
hebben dat er nog meer bezwaren aan verbonden zijn.

Na het boven aangehaald geval, dat overigens zeer naar
wensch afliep, nam ik mij voor om, indien zich opnieuw
een aanleiding daartoe mocht voordoen, weder tot de resectie
der kootzenuwen terug te keeren, ook omdat deze bewer-
king mij in de gevallen dat ik haar vroeger verrichtte,
niet in den steek heeft gelaten en omdat m. i. aan de
operatie zelve, vergelijkenderwijze onderscheidene voordeelen
zijn verbonden.

Na het straks genoemde geval was ik, in April van het
vorig jaar, in de gelegenheid deze zienswijze toe te passen
bij een achtjarig paard, dat reeds langen tijd was behan-
deld wegens podotrochilitis aan het linker voorbeen, waarvan
een hardnekkige kreupelheid het gevolg was.

De neurectomie der nervi volares werd bij het liggende
paard beiderzijds verricht (een weinig boven den kogel) en
een passend verband aangelegd, waarna de wonden spoedig
waren genezen. Er was toen geen kreupelheid meer merk-
baar en deze is ook na dien tijd niet teruggekeerd.

In een der laatste afleveringen van de «Monatshefte für
praktische Thierheilkunde» (Band VIII, Heft 11) bespreekt
Fröhner dit onderwerp, n. 1. de vraag: moeten in voor-

-ocr page 281-

komende gevallen de medianus (resp. tibialis) worden door-
gesneden of wel de kootzenuwen ?

De argumenten, welke deze schrijver tegen eerstgenoemde
methode heeft, komen in het kort hierop neer. De medianus
is aangeraden geworden omdat daardoor maar één operatie
noodig is. Evenwel is deze lastiger, want de medianus ligt
dieper en is soms moeielijk te vinden in de nabijheid van
groote bloedvaten. De bloedstroom kan hier slechts bezwaarlijk
worden afgesloten, hetgeen zeer storend kan zijn bij aan-
snyding van een bloedvat, waarhij de bloeding niet gemak-
kelijk te stillen is. Na de operatie kan ter plaatse geen
behoorlijk verband worden aangelegd. Er is dus geen sprake
van genezing per primam, hetgeen te erger is omdat de
operatie subfasciaal geschiedt en dus lichtelijk verzakking
kan ontstaan, of wel phlegmonen of neuromen kunnen
worden gevormd. De genezing duurt dus langer, n. 1. eenige
weken, terwijl, bij asepsis en antisepsis, de neurotomie der
kootzenuwen na 8 a 10 dagen is genezen. Soms is boven-
dien de doorsnijding der mediaanzenuw niet voldoende
wegens verbinding met den nervus ulnaris, zoodat deze ook
moet worden doorgesneden.

Fröhner wil dus de medianus-operatie af-
schaffen.

Bij den nervus tibialis is dit anders. Zij ligt oppervlak-
kiger (vóór de AcHiLLEspees) en niet in de nabijheid van
groote, inconstant gelegen vaten. Ook kan daar een asep-
tisch verband worden aangelegd, zoodat spoediger genezing
mogelijk is. Aan de achterbeenen komt overigens de nood-
zakelijkheid van neurotomie minder voor dan aan de voor-
beenen.

-ocr page 282-

EEN EIGENAARDIG GEVAL
VAN „PSEUDO-POLIEP" VAN HET RECTUM
BIJ EEN PAARD,

DOOK

J. CAÏAIJX.

/--

Bedoelde waarneming werd door mij ruim jaar geleden
gedaan bij een paard dat wegens kootverwonding. in den
ziekenstal in behandeling was.

Aan de buitenzijde van den anus bevond zieh een slijm-
vliesgezwel ter grootte van een platgedrukt, groot kippen-ei.
Deze nieuwvorming had geheel het voorkomen en de zit-
plaats van een poliep, had een betrekkelijk lage temperatuur
en was deegachtig op het gevoel. Door mestontlasting week
het gezwel tijdelijk naar rechts uit.

Bij nader onderzoek bleek dat de aangroeiing met een
steel (ter dikte van een vinger) vastzat aan den rechter
wand van het rectum, ongeveer drie vinger breed binnen
den anus. Het gezwel kon gemakkelijk worden ingebracht,
maar kwam kort daarna weer naar buiten.

Terstond werd aan het paard slechts de halve hoeveel-
heid (en wel dun) voedsel toegediend, ten einde den vol-
genden dag tot wegneming van de nieuwvorming over
te gaan.

Daartoe werd dien dag eerst het rectum geledigd en
uitgespoten. Toen daarop naar het gezwel werd gezocht
om, na voorafgaand nader onderzoek, tot afbinding over
te gaan, was dit niet meer te vinden! Het was eenvoudig
verdwenen en het slijmvlies, waaraan het den vorigen
dag werd waargenomen, was geheel gaaf!

Dit zeldzaam geval werd reeds vermeld in het «Statis-
tisch overzicht der zieke paarden bij het leger». De m. i.

-ocr page 283-

eenige en natuurlijke verklaring, die ik er destijds dadelijk
van gaf, is ecliter bij genoemde vermelding weggebleven,
zoodat het den schijn zou kunnen hebben alsof ik het
geval als een soort van onverklaarbaar wonder beschouwde.
Het is juist voornamelijk om de eenvoudige verklaring van
de eigenaardige wijze van ontstaan en verdwijnen van be-
doelde nieuwvorming, dat ik het geval in dit Tijdscluift nog
eens in zijn geheel heb willen mededeelen.

Het (vooral bij bedoeld paard) zeer wijde en geplooide
slijmvlies van het rectum zal n. 1. aan de rechterzijde door
en met een mestbal naar buiten zijn gedreven geworden
en vormde dus een zak inet genoemden inhoud; deze zak
moet derhalve dubbel zijn geweest. Door torsie om de
lengte-as werd toen zeer eenvoudig de steel van het gezwel
gevormd. Door de beweging van den rectumwand zal de
eigenaardige inhoud van het gezwel weer ontdaan zijn
geworden van den omringenden zak en met andere faeces
naar buiten zijn verwijderd. Daarmede was dus ook de
gewaande poliep even plotseling en verrassend verdwenen
als zij was ontstaan!

Deventer, Februari 1898.

URINE ONDERZOEK,

(Voordracht, gehouden in de 30ste Vergadering der Meuwe
afdeeling Zuid-Holland.)

dook

P. il HOU WË Bt.

Onder de vele clinische onderzoekingsmethoden is die
van de urine zeker niet de minst belangrijke; ik stel mij

-ocr page 284-

voor u in deze vergadering daaromtrent het een en ander
mede te deelen.

Evenals de percussie en auscultatie ter onderkenning van
long- en hartgebreken, is de onderzoeking der urine voor
de diagnose van gebreken, gezeteld in de piswerktuigen, het
voornaamste hulpmiddel.

Reeds in zeer oude tijden was dit bekend, want bij oude
artsen en geleerden vindt men zaken hieromtrent aangege-
ven, zoodat de literatuur betreffende dit onderwerp zeer
uitgebreid is.

Door de vele ontdekkingen op chemisch gebied kwamen
dingen, welke vroeger niet konden worden verklaard, tot
helderheid; de vooruitgang der wetenschap in het algemeen
heeft nieuwe hulpmiddelen aan de hand gedaan, om nog
duistere punten tot klaarheid te brengen.

Aan Ha.ubner komt de eer toe het eerst in de veeart-
senijkunde urine-onderzoekingen te hebben verricht. Bij de
huisdieren is deze studie uitgebreider dan bij den mensch,
aangezien de normale urine, zoowel wat haar physische als
chemische eigenschappen betreft, bij de verschillende dier-
soorten uiteenloopt.

Om over abnormale bestanddeelen der urine te kunnen
oordeelen, is het noodzakelijk de normale bestanddeelen en.
de chemische en physische eigenschappen der physiologische
urine grondig te kennen.

De urine is een vloeistof, welke door de nieren wordt
uitgescheiden. Het hoofdbestanddeel is water; hierin zijn
organische en anorganische stoffen opgelost.

Van de organische zijn de voornaamste: ureum, urinezuur
hippuurzuur, kreatine, indicaan, xanthiue, phenol, urine-
kleurstoffen en slijm.

Van de anorganische: keukenzout, chloorkalium, chloor-
ammonium, natrium-, calcium- en magnesium-phosphaat,
ijzeroxyde, zwavelzuur en koolzure zouten.

Planteters hebben in hun urine geen urinezuur doch

-ocr page 285-

hippuurzuur, en veel koolzure zouten, terwijl de urine der
vleesclieters urinezuur en meer phosphorzure zouten bevat.

De reactie der urine is bij planteters alcalisch en bij
vleesclieters zuur. Bij planteters wordt de reactie evenwel
zuur als de dieren hopgeren of met vleesck worden gevoed,
eveneens bij melkvoeding aan jonge dieren en bij ziekten
in liet darmkanaal, speciaal catarrk der dunne darmen.

Bij vleescheters wordt de urine alcalisck na plantenvoe-
ding, voorts onmiddellijk na liet eten, na langdurige toe-
diening van alcaliën en bij blaascatarrhen.

De kleur der urine kan veel verschillen en is afhankelijk
van de daarin voorkomende kleurstoffen. Normaal is de
kleur geelachtig, hetzij lichter of donkerder. Door veel
drinken of het gebruik van waterachtig voedsel wordt de
kleur lichter, terwijl bij weinig opneming van vocht, bij
sterke voeding, veel zweeten en krachtige beweging, de
kleur donkerder wordt.

Veel voedingsmiddelen geven een donkere kleur aan de
urine, als raapkoeken, klaverhooi, boonen- en erwtenstroo.
Na het toedienen van teer of carbolzuur wordt de urine
erg donker gekleurd, zelfs, na eenigen tijd aan de lucht
te hebben gestaan, zwartgroen, wat zich laat verklaren dooi-
de oxydatie van het carbolzuur. Bij polyurie is de urine
zeer licht gekleurd, evenals bij koortsachtige toestanden.
Bij icterus, leverziekten en darmcatarrhen is de kleur don-
kergeel door opneming van galkleurstoffen. Bij aanwezigheid
van bloed wordt de urine rood gekleurd, terwijl deze kleur
donkerbruin wordt, wanneer de bloedkleurstof (haemoglobine)
er in is opgelost.

Normale, versch opgevangen urine is bij omnivoren en
carnivoren helder, bij het rund en het schaap eveneens,
terwijl paardenurine meestal iets troebel is, vooral de laatst
uitgescheiden hoeveelheid. Wordt deze urine koud, dan
neemt de troebelheid toe. Zij ontstaat door het neerslaan
van koolzure zouten en heeft reeds plaats in de blaas, wan-

-ocr page 286-

neer de urine daarin lang vertoeft. Phlegmatische paarden
welke weinig urineeren, ontlasten dan ook zeer troebele
urine. Bij ziekten der piswerktuigen is de urine evenzoo
meestal troebel.

Ontlasten de paarden heldere urine, dan ontbreken de
carbonaten en reageert de urine zuur, terwijl deze reactie
in normalen toestand alcalisch is; het dier is dus ziek,
althans abnormaal.

Bij alle diersoorten is de urine dun vloeibaar, alleen bij
het paard dik vloeibaar. Het dik of dun vloeibaar zijn
hangt verder af van de hoeveelheid urine, welke door het
dier wordt uitgescheiden. Is de hoeveelheid grooter dan
normaal, clan is de urine steeds dun vloeibaar, terwijl weinig
afscheiding van urine deze iets dikker doet zijn. Verder is
hierop van invloed het meer of minder aanwezig zijn van
slijm.

Het specifiek gewicht van urine is bij het paard 1,04 —1,05,
bij het rund 1,03 — 1,046, bij den hond 1,016—1,06.

Deze schommelingen zijn afhankelijk van het meerdere
of mindere watergehalte der urine. Bij ziekelijke toestanden
varieert dit veel. Zoo zal bij polyurie het specifiek gewicht
zeer laag zijn, bij het paard soms 1,002, terwijl het hooger
dan normaal is bij het suikerpissen. De dagelijksche hoe-
veelheid urine verschilt normaal bij het paard van 4—6 K.G.

Deze vermindert zeer bij sterk zweeten, diarrheeën, bij
hoogen graad van koorts, bij hartzwakte en daling der
bloedsdrukking en bij parenchymateuse nephritis. Ver-
meerdering der hoeveelheid heeft plaats bij het afnemen
van koorts, in het reconvalescentie-stadium, in het begin
eener nephritis, maar het sterkst bij polyurie en diabetes
mellitus.

Wat de abnormale bestanddeelen der urine betreft, deze
zijn velerlei. In de eerste plaats kan de urine eiwit bevatten,
verder suiker, galkleurstoffen, haemoglobine, etter, kristallen,
afgestooten epithelium, bacteriën, enz.

-ocr page 287-

In sommige gevallen komen de normale bestanddeelen
in verschillende hoeveelheid voor.

Eiwit. Om eiwit in de urine aan te toonen, heeft men
verschillende methoden.

1°. Ontdekt men eiwit in de urine, door toevoeging van
salpeterzuur. Hierdoor ontstaat bij aanwezigheid van veel
eiwit een witte troebeling welke neerslaat. Is er evenwel
maar weinig eiwit, dan ontstaat er slechts een zeer geringe
troebeling, welke gemakkelijk over het hoofd kan worden
gezien, of op rekening van andere stoffen te stellen is, als
piszure zouten. Men handelt daarom het verstandigst door
de urine in een wijd glas te doen en het salpeterzuur heel
langzaam langs den wand van het glas te laten toevloeien ;
deze verzamelt zich dan onder aan. Nu ontstaat er bij aan-
wezigheid van eiwit, op de grens van het zuur en de urine,
een troebele, naar boven en beneden scherp begrensde
streep. Bij het voorkomen van piszure zouten ontstaat ook
een troebele streep, welke evenwel naar boven niet scherp
begrensd is, maar zich als wolkige strepen in de vloeistof
voortzet. Zijn ze beide aanwezig, dan bemerkt men bij nauw-
keurig toezien dat er twee strepen bestaan: één scherp
begrensde, van het eiwit, dan een heldere schijf en nu een
naar boven niet begrensde, van de uraten.

2°. Constateert men eiwit in de urine door deze te
koken, waardoor het eiwit stolt en zich als een vlokkig
neerslag vertoont. Bevat de urine veel phosphorzure zouten,
dan zullen deze, door koken der urine, ook een troebel
neerslag geven, dat evenwel door toevoeging van een zuur
verdwijnt, wat de eiwit-troebeling niet doet. Is de urine
alcalisch, dan slaat het eiwit niet neer bij koken; men
moet dus altijd eerst de reactie nagaan en alcalische urine
vooraf neutraliseeren door voorzichtige toevoeging van
azijnzuur.

Wil men nu zeker zijn eiwit te hebben aangetoond, dan

-ocr page 288-

doet men goed de beide methoden toe te passen, wat door
ieder praktizeerend veearts kan geschieden, daar hiervoor
geen laboratorium of veel apparaten noodig zijn.

Bij toevoeging van geconcentreerde ferrocyaankalium-
solutie aan zuur gemaakte urine, ziet men bij aanwezigheid
van eiwit ook een wit praecipitaat, en zoo zijn er nog wel
meer reacties op te noemen, maar voor ons doel zijn de
twee eerste voldoende.

Vroeger meende men, dat albuminurie een op zich zelf
staande ziekte was, maar tegenwoordig houdt men het alleen
voor een symptoom van verschillende ziekteprocessen. Zoo
neemt men albuminurie waar:

1°. Bij nierziekten, bij voorbeeld acute en chronische
nephritis, bij vettige en amyloïde ontaardingen.

2°. Bij ziekten welke met een hoogen graad van koorts
gepaard gaan, bij voorbeeld infectieziekten, als influenza,
pneumonie, Brustseuche, pleuritis, acute kwade-droes, long-
ziekte, hondenziekte, petechiaaltyplius, kal verkoorts, varkens-
ziekte, mond- en klauwzeer, verder bij sommige gevallen
van koliek en vele darmaandoeningen.

3°. Bij hartgebreken, als klapvliesgebreken, chronisch long-
emphyseem (dampigheid), bij stuwing in de achterste holle ader.

4°. Bij sommige zoogenaamde bloedziekten, als anaemie,
leukaemie, diabetes.

5°. Bij sommige zenuwziekten, als epilepsie, tetanus en
ruggemergslijden.

6°. Komt albuminurie physiologisch voor. Reeds Senator
heeft ongeveer 15 jaar geleden gezegd, dat bij den mensch
physiologisch eiwit in de urine voorkomt, dus zonder het
geringste ziekteproces.

Munk bevestigde dit ook en Posner heeft zulks het eerst
aangetoond, en wel op de volgende manier.

Hij nam een hoeveelheid gefiltreerde urine en voegde
hier ongeveer 3-maal zooveel alcohol of geconcentreerde
tannine-oplossing bij, waardoor een neerslag ontstond. Dit

-ocr page 289-

werd opgelost in azijnzuur en nu behandelt met de reagentia
op eiwit, waarbij hij een positief resultaat verkreeg.

Het werd eveneens op andere manieren aangetoond door
Plosz, Mörnkr en Ott.

Paul Simader heeft dezelfde resultaten gekregen in meer
clan 100 urine-onderzoekingen bij het paard, het rund, het
schaap, het varken en den hond. Zijn proeven heeft hij
beschreven in een inaugurale dissertatie, voorkomende in
de Zeitschrift für Thier medici n, Band I,
Heft 6, 1897.

Hij liet gefiltreerde urine met een halve hoeveelheid ge-
concentreerd azijnzuur 24 uur staan. Nu zag hij veel slijm
neerslaan, dat eerst afgefiltreerd werd en het filtraat werd
daarna tot op Vio a Vso ingedampt. Het nu verkregene met sal-
peterzuur of ferrocyaankalium behandeld, gaf de eiwit-reactie.

De hoeveelheid eiwit is zeer verschillend, maar steeds
uiterst gering. Bij den mensch verhoogt zij door spierarbeid,
veel zweeten, door koude baden, veel geestesarbeid, bij
hevige gemoedsbeweging en zenuwachtige toestanden, bij
zeer eiwitrijk voedsel, gedurende de zwangerschap en tijdens
den partus en bij jong geborenen.

Hering, Franck, Fröhner en Eiciihorst schreven ook
over het voorkomen van eiwit in de normale dieren-urine.
Of dezelfde toestanden bij dieren de hoeveelheid ook ver-
hoogden, evenals bij den mensch, is niet bekend.

Fröhner longeerde een paard geruimen tijd, maar nam
geen verhooging waar. Dat bij alle drachtige dieren, zooals
Franck schrijft in zijn handboek over verloskunde, eiwit in
de urine aanwezig is, wordt ontkend door
Pelug, Fried-
berger
en Fröhner, Paul Sijiader en de Bruin (in zijn
nieuw uitgekomen verloskunde van het rund).

Om nog physiologische albuminurie genoemd te worden,
mag er bij den mensch niet meer dan 0,04 a 0,05 procent
eiwit in de urine voorkomen, en bij de dieren niet meer
dan 0,02 a 0,03 procent.

-ocr page 290-

Suiker. Deze komt soms ook in de urine voor en wel
als druivensuiker. Is dit van voorbijgaanden aard, dan noemt
men bet glycosurie of melliturie, terwijl een aanhoudende
suikeruitscheiding met de urine, diabetes mellitus wordt
genoemd. Wanneer men urine op suiker wil onderzoeken,
moet men deze eerst vrij van eiwit maken. Daarbij kan
men verschillende methoden volgen:

1°. De TROMMEii\'sche methode. Hiertoe voegt men bij
verdunde, vrij van eiwit zijnde urine een hoeveelheid kali-
of\' natronloog, totdat een sterke alcalische reactie is aan te
toonen. Daarna giet men er druppelsgewijze een oplossing
van kopersulfaat (3,5 gr. kopersulfaat op 100 aqua) bij,
totdat het neerslag dat ontstaat, oplost en er een duidelijk
blauwe kleur zichtbaar wordt. Verwarmt men deze oplossing,
dan vormt zich bij aanwezigheid van suiker een geel neerslag,
dat al meer cle roode kleur nadert, vooral bij opvallend
licht. Bij het daarna uitgieten en laten bekoelen der vloei-
stof keert de blauwe kleur terug.

2°. Kan men de BöTTGEu\'sche methode toepassen. Hiertoe
voegt men bij eiwitvrije urine geconcentreerde natronloog.
In deze solutie doet men een kleine hoeveelheid salpeter-
zuur-bismuth, dat een wit poeder is; men ziet dan onder
het koken een zwart praecipitaat ontstaan, terwijl de vloei-
stof bruin wordt gekleurd. Men moet evenwel minstens
een kwartier koken.

Onderzoekt men verdunde suikerhoudende urine in den
polarisator, dan ziet men den lichtstraal naar rechts afwijken.

Door enkelen wordt de minder smakelijke methode van
proeven der urine, als criterium op suiker, aanbevolen.

(ïalkleurstoifen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen
galklenrstoifen in cle urine voorkomen. Om deze aan te
toonen, heeft men weer verschillende reacties, waarvan de
GMELiN\'sche wel de voornaamste is.

Men voegt verdund rookend salpeterzuur bij de urine,

-ocr page 291-

waardoor, bij aanwezigheid yan galkleurstoffen, een kleur-
schakeering van groen, geel, rood, violet en blauw ontstaat.
Sterk getingeerde bruine, oranjekleurige urine, welke bij
schudden schuimt, bevat veelal galkleurstoffen. Deze urine
kleurt filtreerpapier sterk geel. Laat men op dit geel
gekleurde, nog vochtig zijnde filtreerpapier een druppel
rookend salpeterzuur vallen, dan ontstaan er gekleurde rin-
gen van violette, blauwde en groene kleur.

Latschenberger beweert dat galkleurstoffen in paarden-
urine moeielijk zijn aan te toonen.
Hij laat sterk verdunde
urine waaraan een barytoplossing is toegevoegd,
12 tot 24
uur staan, en gaat hierop nu de GMELiN\'sehe reactie toepassen.

Galkleurstoffen komen in de urine voor bij icterus catar-
rhalis en bij acute ziekten van het leverparenchym, verder bij
daling der bloedsdrukking in de lever, bij veel darmcatarrhen,
vooral bij honden, en bij haematogenen icterus.

Bloed. In de urine kan als abnormale menging ook
bloed of bloedbestanddeelen voorkomen.

Men onderscheidt hiervan twee vormen, de haematurie,
het eigenlijk bloedpissen, dus de uitscheiding van zuiver
bloed met de urine, en de haemoglobinurie, het uitscheiden
van urine, gemengd met bloedkleurstof.

Bij aanwezigheid van bloed in de urine wordt deze vuil-
rood gekleurd en ziet men vaak de bloedstolsels als bezinksel
op den bodem van het vat. Onder den microscoop ziet men
nu direct de karakteristieke bloedlichaampjes. Is de hoeveel-
heid bloed gering, dan laat men de urine eenigen tijd staan,
waardoor het bloed als rood neerslag bezinkt. Het bloed
stolt vaak reeds in de piswegen en komt dan te voorschijn
als stolsels, welke een verschillenden vorm hebben, afhan-
kelijk van de plaats van ontstaan, of ze verstoppen de pis-
wegen en geven aanleiding tot strangurie.

Het is van belang te weten waar dit bloed van daan komt.
Men kan zeker zijn, dat het bloed uit de nieren komt, als

19

-ocr page 292-

men bloedcylinders in de urine vindt, welke dan uit de pis-
kanaaltjes zijn getreden, vooral als men nog bemerkt, dat
de vermenging van het bloed met de urine innig is.

Zijn de stolsels daarentegen wormachtig, dan komt het
bloed uit het nierbekken ; zijn het gewone, vormlooze klonten,
dan komen ze uit de blaas.

Is het bloed afkomstig uit de pisleiders, dan is de urine
meer lichtrood gekleurd en heeft er dus geen innige ver-
menging plaats gevonden.

Merkt men bij microscopisch onderzoek alleen bloed-
lichaampjes zonder organische sedimenten of andere zaken,
dan is de oorzaak van geringen aard, bijv. lichte nierprik-
keling,, door prikkelende voedsels. Yindt men evenwel ge-
lijktijdig afgestooten epitkelium uit de piskanaaltjes, pis-
cylinders, dan is de oorzaak van ingrijpender aard. Bijmenging
van slijm en etter wijzen op een catarrh en ulcera in de blaas.

Haematurie is, evenals albuminurie, meestal geen zelf-
standige ziekte, maar enkel een symptoom daarvan.

Haematurie treedt op bij nierbeleedigingen, bijv. na een
slag in de nierstreek, na het overrijden van een hond, na
het binnendringen van vreemde voorwerpen, verder bij nier-
ontsteking, door vele oorzaken te voorschijn geroepen. Ten
eerste door het toedienen van dierlijke, plantaardige of
metallische vergiften, bijv. schimmelvergiftigingen, na het
toedienen van canthariden, kwik of pkosphorus. Vooral
sommige scherpe planten geven er nog al eens aanleiding
toe, zooals bij runderen veel voorkomt. Bij nierhyperaemie,
bij pyelitis, veroorzaakt door den eustrongylus gigas. Bij
cystitis. blaassteenen, tumoren of polypen en vaak bij
urethritis. Verder ziet men ze optreden bij sommige acute
infectieziekten, als miltvuur, pyaemie, septicaemie, «Brust-
seuche», pokken, hondenziekte, bij leukaemie en pernicieuse
anaemie.

Ziet de urine er vuilbruin, bierbruin uit, dan heeft men
te doen met haemoglobinurie. In de urine vindt men nu

-ocr page 293-

geen bloedlichaampjes, maar hun bestanddeel, de haemo-
globine. Men neemt natuurlijk ook geen bloedstolsels waar.

In den laatsten tijd is men tot de ontdekking gekomen,
dat de haemoglobine op twee wijzen in het lichaam ontstaat
en wel door verval van roode bloedlichaampjes en door
verval der dwars gestreepte spieren (spierkleurstof). Men
neemt ook twee soorten van haemoglobinurie aan: 1°. de
toxaemische of haematogene haemoglobinurie, en 2°. de
rheumatische of mjogene haemoglobinurie.

De toxaemische of haematogene haemoglobinurie ontstaat
door chemische vergiften en door infectieuse stoffen (bacteriën).

De chemische vergiften welke haemoglobinurie veroor-
zaken, zijn: gedistilleerd water, glycerine, galzure zouten,
zwavelzuur, zoutzuur, jodium, nitrobenzol, amylnitriet, nitras-
natricus, koper, enz. Verder ziet men ze ontstaan bij trans-
fusie van bloed van een andere diersoort, bij uitgebreide
verbrandingen en bij vetembolie.

Infectieuse oorzaken neemt men waar in het verloop van
zware infectieziekten, bijv. bij «Brustseuche». Hiertoe kan
men ook brengen het vele optreden van bloedpissen bij
runderen door miasmatische invloeden, evenals bij de malaria
der menschen, en zeker ook voor een deel de «Schwarze
Harnwinde» der paarden.

De rheumatische of myogene haemoglobinurie ontstaat
bij sterke prikkeling der dwars gestreepte spieren, waardoor
deze in verval geraken en de spierkleurstof vrij in het
bloed komt.

Onder deze sterke prikkels is in de eerste plaats te noe-
men het vatten van koude van de huid, waardoor reflecto-
risch de stofwisseling der spieren verhoogt en de kleurstof
vrijkomt.

Bij den mensch ontstaat na een buitengewone spierwerking,
bijv. hardloopen, ook haemoglobinurie.

Spectroscopisch toont men de haemoglobine aan door
een absorptie-streep tusschen D en E, terwijl de vuil-

-ocr page 294-

bierbruine kleur der urine mede een bewijs is voor het
aanwezig zijn der baemoglobine.

Piscylinders. In de urine komen vaak zoogenaamde
piscylinders voor. Hieronder verstaat men draadvormige
weefsels, welke als afgietsels der piskanaaltjes zijn te beschou-
wen. Men ziet ze dikwijls reeds met het bloote oog. als
kleine draadjes, welke op den bodem van het vat neerslaan.
Onder den microscoop kan men ze evenwel beter onderkennen.

Men heeft verschillende piscylinders, in de eerste plaats
cle hyaline cylinders; dit zijn langgerekte, buigzame, min
of meer gekrulde draadjes van verschillende lengte en
breedte. Ze zijn kleurloos en doorzichtig, en hebben geen
scherpe grens, waardoor ze gemakkelijk over het hoofd
worden gezien.

In een jood-joodkalium-solutie kleuren ze zich; eveneens
met andere kleurstoffen. Ze lossen op in azijnzuur. Soms zijn ze
bedekt met korreltjes van vet, epithelium of bloedlichaampjes.

V erder heeft men de wasachtige (colloïde) cylinders; deze
zijn breeder en hebben seherpe grenzen. Ze zijn lichtgeel
gekleurd, sterk lichtbrekend, slecht buigbaar en tamelijk
resistent tegen reagentia. Ook deze hebben vaak een korrelig
aanzien.

Nu heeft men nog de epithelium-cylinders; deze zijn
kort, worstvormig, donker gekleurd en bestaan uit epithe-
lium cellen der kronkelbuisjes. Door azijnzuur worden ze
helder en zijn de cellen beter te herkennen.

De piscylinders komen bij paarden het meest voor, zelden
bij runderen en honden. De aanwezigheid is 3teeds een
bewijs van nierziekte. Naast albuminurie komen vaak hyaline
cylinders voor bij veneuse stuwing der nieren, bij pneumonie,
pleuritis en pericarditis.

Zeer veel cylinders naast bloedlichaampjes in de urine voor-
komende, duiden op een acute parenchymateuse nephritis.

Veel epithelium-cylinders met etterlichaampjes -in de

-ocr page 295-

urine aanwezig zijnde, wijst dit op een etterige nephritis.

Wasachtige cylinders zijn een symptoom van een slee-
pende nephritis.

Epitlieliuincellen. In de urine komen nu en dan ook
epitheliumcellen voor. De aard en vorm dezer cellen geven
de plaats van afkomst aan. Vindt men korte cylindrische
of ronde, zeer plasmarijke cellen, dan zijn ze afkomstig uit
de nieren, meer bijzonder uit de piskanaaltjes en dit wijst
op een ziekte cler nieren. Is er evenwel plaatepithelium
aanwezig, dan is dit afkomstig uit de blaas of de pisleiders
en dit wijst op catarrhale toestanden, aldaar aanwezig.

Etter. Verder kan er etter in de urine voorkomen. Men
kan dit chemisch aantoonen door toevoeging van guajak-
tinctuur en daarna verwarmen; de etter kleurt zich dan
blauw.

Is er etter in de urine, dan kan dit op verschillende
processen wijzen, zoowel wat de nieren als de blaas en
ureteren betreft: men zal dan, in verband met andere zaken
welke gelijktijdig voorkomen, tot een diagnose kunnen ge-
raken.

Bacteriën. Deze kunnen ook in de urine voorkomen en
wijzen dan op algemeene sepsis en blaascatarrh of op
omzetting der urine.

Bij miltvuur kan men de bacillen soms in de urine
aantoonen; bij den menseh heeft men bij aanwezigheid van
tuberculose de bacillen in de urine kunnen vinden.

Kristallen. Er kunnen ook kristallen in de urine voor-
komen, bestaande uit verschillende zouten en gekristalliseerd
naar bepaalde vormen.

Het nagaan hiervan heeft evenwel niet veel practische
waarde.

-ocr page 296-

Hiermede, Mijne Heeren, vermeen ik mijn taak als ge-
ëindigd te kunnen beschouwen, en hoop ik een kleinen
steen te hebben bijgedragen, om het wetenschappelijke
dezer vergaderingen te verhoogeu.

TIJDELIJKE DOOFHEID DOOR EEN
GEWEERSC H O T,

DOOR

W. J. PAIIWANS.

Dat plotseling doofheid ontstaat, doordat in de onmid-
dellijke nabijheid een geweer wordt afgeschoten, schijnt
uiterst zeldzaam voor te komen. Behalve de mededeeling
van
Dumand 1) is mij uit de literatuur geen enkel geval
bekend. Ook in d.e groote chirurgie van
Bayer en Fröhner
maakt Cadiot er bij het bespreken van de ziekten van het
oor geen melding van.

Toch zijn mij twee gevallen bekend, welke ik in het
kort wil mededeelen.

Het eerste, waargenomen door mijn Vader, betreft een
hond, een prachtigen keeshond, welke bij zijn meester in
de kamer was, terwijl deze door het geopend venster op
de spreeuwen schoot, welke zijn kersenboom plunderden.
Onmiddellijk daarna bemerkte hij dat zijn hond stokdoof was
geworden.

Het tweede geval betreft een paard, dat in den stal stond,
terwijl de eigenaar van uit den stal door de geopende deur
een geweer afschoot. Zonder dat het paard bij het schieten
eenigen schrik te kennen gaf, bemerkte de man toen hij

1  Recueil de médecine vétérinaire, 15 Décembre 1897, page 753.

-ocr page 297-

daarna zijn paard wilde inspannen, dat het volkomen doof was.

Daar in beide gevallen het schot gelost was in een
beperkte ruimte, meende ik, dat dit misschien een vereischte
zou zijn om doofheid te kunnen veroorzaken, maar uit de
mededeeling van
Dumand blijkt dit niet het geval te zijn.
Daar toch werd door den voerman onderweg op een patrijs
geschoten; intusschen was de wind in de richting van het
paard.

Niet goed wetende welke rationeele behandeling in te
stellen, hebben wij eenvoudig niets aan de patiënten gedaan
en den eigenaars aangeraden eenigen tijd af te wachten of\'
misschien van zelf beterschap zou komen. Den eigenaar van
het paard kon ik wat meer geruststellen, doordat ik wist
dat de hond hersteld was.

Zoowel het paard als de hond waren in den loop van
enkele weken langzamerhand volkomen hersteld. Wijl ook
het paard van
Dumand van zelf geheel genezen is, schijnt
men bij eventueel constateeren van het ongeval de prognose
gunstig te kunnen stellen.

Os, 10 Maart 1898.

THERAPIE BIJ KALFZIEKTE,

DOOR

H. Y.HKKB Bi.

Eenigen tijd geleden werden door mij in een landbouw-
courant eenige mededeelingen gelezen over kalfziekte, waarin
beweerd werd, dat een zeker veearts
Schmidt te Kolding
een methode had gevonden om kalfziekte te genezen door
inspuitingen in den uier.

-ocr page 298-

Het verwonderde mij zeer in zulk een courant een der-
gelijke mededeeling te vinden.

Van de 50 patiënten waren er 46, dus 92 % genezen.

In Sleeswijk—Holstein waren er van 43, 12 genezen.

Aangezien in mijn omgeving nog al veel kalfziekte voor-
komt en ik er dus veel mede te kampen heb en het sterftecijfer
ondanks de verschillende behandelingsmethoden nog al hoog
is, werd door mij besloten deze methode ook eens toe te
passen.

Ik verkreeg dan ook een verrassend succes bij de patiën-
ten, welke ik volgens deze methode behandelde.

De behandeling van Schmidt was in hoofdzaak als volgt:

De uier werd geheel uitgemolken, de spenen werden gerei-
nigd met zeepwater en met lysolwater ontsmet, 7 a 8 gram
joodkalium werd opgelost in een liter pas gekookt water en de
oplossing afgekoeld tot 42 a 40 graden
Celsius. In elk
der spenen werd £ gedeelte der oplossing gespoten door
middel van een 2 meter lange gummi-slang, waaraan aan het
eene einde een melkbuisje en aan het andere einde een
trechter was bevestigd. Deze voorwerpen werden eerst met
lysolwater ontsmet. Het ingieten in de spenen diende onder
aanhoudend masseeren plaats te hebben. Bij zwakke pols
werd subcutaan coffeïnum-natrio-salicylicum (5 gram op 15
gram gedistilleerd water) ingespoten. Om de 2 a 3 uur
werd een lavement gezet met zout en olie en inwendig werd
aloë gegeven.

Een en ander is in de praktijk nog al lastig uit te voe-
ren, waarom door mij besloten werd eens een proef te nemen
alleen met joodkalium-inspuitingen zonder meer.

Ik nam een melkbuisje en bevestigde daaraan een eind
dunne gummi-slang, dat met het andere einde precies past
op het eind van een gewone tinnen spuit.

De uier werd eerst uitgemolken en met de spuit spoot
ik met kracht in elk kwartier £ liter joodkalium-oplossing
van 1 % (1° gram opgelost in 1 liter zuiver regenwater).

-ocr page 299-

Na het inspuiten liet ik alleen het dier warm wrijven met
stroowissehen, bedekken met koude, natte zakken, en daar-
over 2 a 3 droge wollen dekens, hetgeen de pens- en darm-
functie aanzet en het dier warm doet worden. Af en toe
liet ik deze omslagen herhalen.

Yan 18 Maart tot 26 Maart, dus in ruim een week tijcis,
kreeg ik nu 5 patiënten met kalfziekte in behandeling, welke
ik alle precies op dezelfde wijze behandelde om de waarde
van de methode in de praktijk uit te maken. Alle koeien
zijn tot mijn verbazing binnen 1 a 2 dagen radicaal ge-
nezen, zonder iets uit de ziekte over te houden.

Ik heb door deze proef dan ook het volste vertrouwen
in de joodkalium-inspuitingen gekregen. Alleen hetjoodka-
lium kan hier dus gunstig hebben gewerkt.

Aan de diagnose van kalfziekte was niet te twijfelen.
Alle patiënten waren verlamd van achteren, konden niet
staan, hadden gemakkelijk gekalfd en vertoonden de een
meer, de ander minder de gewone verschijnselen, als: geen
eetlust, niet herkauwen, trage defaecatie, kop in de zijde,
sopor, snelle pols, enz.

Nauwkeurig heb ik de patiënten geobserveerd.

1ste geval, 18 Maart: koe, vóór 2 dagen licht gekalfd,
6do kalf, temp. 38°, pols 90 per minuut, ingespoten \'s avonds
10 uur, stond voor het eerst weer op den 19den Maart
\'s middags 1 uur en was dus binnen een etmaal genezen.

2<lc geval, 19 Maart: koe, vóór 2 dagen licht gekalfd,
5de kalf\', temp. 37.6°, pols 80 per minuut, ingespoten
\'s morgens 8 uur, stond weer op den 20sten Maart
\'s mid-
dags 3 uur.

3de geval, 21 Maart: koe, vóór 2 dagen licht gekalfd,
3de kalf, temp. 38.8°, pols 100 per minuut, ingespoten
\'s morgens 10 uur, stond weer op na \\\\ dag ongeveer, het
uur niet precies bekend.

4do geval, 24 Maart: koe, vóór 2 dagen licht gekalfd,
6f1e kalf, temp. 38.7°, pols 120 per minuut, ingespoten

-ocr page 300-

\'s middags 3 uur, stond weer op den volgenden dag \'s mid-
dags 2 uur.

5<Je geval, 26 Maart: koe, den vorigen dag licht gekalfd,
4de kalf, temp. 38.8°, pols 88 per minuut, ingespoten
\'s morgens 7 uur, stond weer voor het eerst op den volgen-
den dag 3 uur.

Het spreekt van zelf, dat elke patiënte na het opstaan
nog niet weer direct volkomen was als vóór de ziekte, en
nog niet weer zooveel melk gaf als te voren. Zoo had
b. v. patiënte n°. 1 aan de rechter uierhelft een mastitis
in lichten graad gekregen, misschien wel veroorzaakt doordat
het water niet al te zuiver was bij het inspuiten. Door
massage met een resorbeerende zalf was deze mastitis na
eenige dagen weer genezen. De koe n°. 3 had na het
opstaan weinig eetlust en herkauwde traag, wat door
acidum hydrochloricum ook binnen eenige dagen weer in
het reine kwam. Bij patiënten welke als het ware op sterven
liggen, zal deze methode geen baat geven en het zal dus
kunnen gebeuren, dat korten tijd na het inspuiten een
patiënte sterft. Men moet trachten het verloop der ziekte
te coupeeren en zich dus haasten patiënte te bereiken en
zoo spoedig mogelijk inspuiten.

Van ontsmetten van den uier en van masseeren kan in
de praktijk geen sprake zijn, daar het dier dikwijls gedeel-
telijk op den uier ligt, en het soms verbazend moeielijk
kan wezen de tepelopening met het melkbuisje te bereiken
en het buisje onder het spuiten goed in den tepel te hou-
den. Door het krachtig inspuiten kan men zeer gemakkelijk,
zelfs zonder een droppel te verliezen, J liter joodkalium-
solutie in het uierkwartier doen verdwijnen.

Een der ingespoten koeien was zoo hevig ziek, dat het
mij niets verwonderd zou hebben als het dier gedurende de
inspuiting onder mijn handen was gestorven, zoodat ik dan
ook verbaasd stond het den volgenden dag gezond te zien

-ocr page 301-

herkauwen. Het ligt voor de hand, dat, ofschoon ik voor
deze proef geen patiënten heb uitgezocht, maar alle koeien
genomen heb, welke ik in het verloop van ruim een week
kreeg, hetzij zwaar ziek of minder zwaar, ik niet zal beweren
dat er altijd 100 % der dieren zal genezen. Hoe grooter
aantal gevallen, des te meer waarde zal het percentage
hebben, doch daar
Schmidt bij 50 gevallen 92 % heeft,
komt dit dus wel eenigszins met elkander overeen.

Ik ben overtuigd, dat als ik die 5 koeien op andere
manieren had behandeld, het niet zoo goed zou zijn afgeloopen.
De gunstige werking van in den uier gespoten joodkalium
behoeft ons niets te verwonderen, als men de theorie van
Thomassen omtrent het ontstaan van de kalfziekte als de
ware aanneemt, namelijk dat de ziekte ontstaat door toxinen,
tox-albuminen, welke zich in den uier uit de melk vormen
en wel uit het colostrum, dat 20—25 °/0 eiwit bevat. Onbe-
kende lagere organismen zouden door den tepel den uier
binnen dringen en die omzetting van eiwit, bij de lichaams-
temperatuur van 38°, veroorzaken.

De joodkalium-therapie zou aldus als bewijs kunnen
gelden, dat die theorie de eenige ware moet wezen. Welke
echter die organismen zijn, is onbekend. Misschien zijn
het bacteriën, misschien zgn het wel organismen, evenals
actinoinyces. Daar joodkalium een specifiek middel is bij
actinomycose en niet alleen bindweefsel resorbeert, maar
ook de oorzaak doodt, kon het wel een specificum zijn tegen
de onbekende identische organismen in den uier, welke de
kalfziekte veroorzaken. Wie zal dit bewijzen?

In elk geval komt het joodkalium door de inspuiting
direct in aanraking met de ziekte-oorzaak en wel op de
plaats, waar deze bezig is vergiften voor het lichaam te
produceeren. Die inspuiting doodt dan de ziekte-oorzaak en
is dus een causale therapie. Zijn bacteriën in het spel, dan
kan men de werking verklaren, doordat uit de joodkalium-
oplossing het jodium vrij komt in den uier en dezen aldus

-ocr page 302-

desinfecteert en de bacteriën doodt. Dit is dan een locale
werking.

Doch ook wordt het joodkalium opgenomen in het bloed
en zal daar de reeds werkende toxinen kunnen neutraliseeren.

Het plotseling optreden van het herstel, het in eens ver-
dwijnen van de vagusverlamming en van de verlamming
van het achterstel, veroorzaakt door die toxinen, zou door
het onwerkzaam maken dier stoffen te verklaren zijn.

Ook geloof ik, dat als voorbehoedmiddel joodkalium bij
kalfziekte in den uier gespoten, uitstekend zal werken, des-
noods ondersteund met een goede dosis per os, daar jood-
kalium spoedig in het bloed wordt opgenomen en vooral
langs den uier het vrije jodium weer afscheidt.

Oosterwolde, 28 Maart 1898.

Korte mededeelingen en referaten.

Anteversio et inflexio uteri, door G. C. Verweij. — In de
literatuur worden gevallen van anteversio uteri en
van inflexio
uteri vermeld door
Rainard, de Bruin, Schaack, e. a.

Een combinatie van beide gevallen vinde in dit Tijdschrift
plaats.

Den i2den Februari, \'s ochtends half zes werd mijn hulp
ingeroepen door den landbouwer V. te W. voor de verlossing
van een koe.

Anamnese. De patiënte is zes jaar oud, heeft tweemaal
gekalfd zonder eenige stoornis; gedurende de graviditeit zijn
geen bijzondere verschijnselen waargenomen. In den vóórnacht
is de vruchtblaas gesprongen, waarna het dier hevige weeën heeft
gekregen; de eigenaar heeft reeds verscheidene malen geëxplo-
reerd, zonder eenige deelen van de vrucht te kunnen bereiken.

Status praesens. Geen opvallende hangbuik, het dier is
onrustig en heeft sterke weeën; de vagina is gezwollen en zeer

-ocr page 303-

hyperaemisch, waarschijnlijk door het veelvuldig toucheeren. Het
ostium is zeer vernauwd en schijnt op het gevoel als een sagittale
spleetvormige opening.

Bij het Staande dier gelukt het de onderzoekende hand met
draaiende bewegingen door het ostium uteri te dringen. Daarna
is het alléén mogelijk verticaal naar beneden en iets naar achteren
te gaan; rechtuit stoot men onmiddellijk tegen den bovensten
uteruswand. Onder de onderzoekende hand, vóór en onder het
os pubis, is een instulping van den ondersten uteruswand te
voelen, dóór welke heen men deelen van den foetus kan onder-
scheiden.

De lengte-as van den bevruchten uterushoorn stond dus verti-
caal, de foetus was «in den uier gezakt.»

Therapie. Nadat het dier voorzichtig was neergelegd,
werden de vóór- en daarna de achterbeenen bij elkander ge-
bonden en door een stok vereenigd: het dier werd in rugligging
gebracht en van achteren door eenige bossen stroo zeer hoog
gelegd.

Bij onderzoek bleek nu, dat de lengte-as van den bevruchten
hoorn ongeveer dezelfde richting had gekregen als de lengte-as
van het bekken; ook was de inflexie thans nog maar in geringe
mate aanwezig, waardoor het mogelijk was, den kop en de beide
boeggewrichten van den foetus te bereiken.

Daarna werden eenige liters lauwwarme carbolzuur-solutie
in utero gebracht, het lichaam der achterkaak door een touwtje
gefixeerd en de vrucht door de GüNTHER\'sche geboortekruk
teruggeduwd; de voorbeenen konden nu na eenige moeite worden
gereponeerd.

De rugligging van het moederdier werd thans opgeheven en
het levende kalf door twee helpers geëxtraheerd.

Twee uur na den partus werden de secundinae uitgedreven.

Kortgene, Maart 1898.

Keuring van vee en vleeseh in Utrecht gedurende 1897,

door D. F. van Esveld. — Levend werden gekeurd 6860
runderen, 3875 kalveren, 1255 nuchtere kalveren, 515 schapen,
207 geiten en 296 paarden, terwijl alleen geslacht werden
gekeurd 15681 varkens.

-ocr page 304-

Ingevoerd werden 150 voet en 78090 Kg. rundvleesch,
16 voet en 2386 Kg. kalfsvleesch, 24 voet schapenvleesch, 36 voet
geitenvleesch, 28 voet en 20308 Kg. varkensvleesch, 4 voet en
2796 Kg. paardenvleesch, 176 zijden inlandsch en 1376 zijden
buitenlandsch spek, 1381 inlandsche en 2179 buitenlandsche
hammen, 2060 Kg. gerookt rundvleesch, 30x72 Kg. gerookt
paardenvleesch, 236 Kg. gezouten varkensvleesch en 36336
Kg. worst.

Afgekeurd werden: 45 runderen, 4 kalveren, 7 nuchtere
kalveren, 4 schapen, 2 geiten, 8 varkens, 1 paard, 79 longen,
108 levers, 1 hart, 12 nieren, 20 uiers, 97 borst- en buiksinge-
wanden, 8 stel darmen, 4 tongen, 4 koppen, 64 ongeboren
vruchten, 9 voet en 28 Kg. rundvleesch, 1 voet kalfsvleesch,
10 Kg. nuchter kalfsvleesch, 20 Kg. inlandsch spek, 16 Kg.
gerookt rundvleesch, 87 Kg. gerookt paardenvleesch en 19 Kg.
worst.

Hieronder waren, als afgekeurd wegens tuberculose: van
runderen: 5 geheele dieren, 67 borst- en buiksingewanden, 8 stel
darmen, 28 longen, 2 levers en 8 uiers; van kalveren: 1 geheel
dier; van varkens: 2 geheele dieren en 9 borst- en buiks-
ingewanden.

Bij runderen werden 100 gevallen van tuberculose geconsta-
teerd, d. i. 1,45 pet. van alle geslachte runderen. Bij 27 dieren
was de ziekte in zoo geringen graad ontwikkeld, dat het vleesch
nog als iste soort kon worden gestempeld, bij 1 werd het gestem-
peld als «vleesch 2de soort», terwijl aan 2 eigenaars vergunning
werd verleend het vleesch voor eigen gebruik in te zouten. Het
stempel «p a r e 1 z i e k t e» en dat van «vleesch 2de soort»
werd bij 65 runderen aangebracht, waarvan er 14 uit de gemeente
werden gevoerd, terwijl het vleesch van de overige 51 onder de
bij de verordening bepaalde voorschriften in de gemeente werd
verkocht.

Bij de geslachte varkens kwamen 11 gevallen van tuberculose
voor, d. i, 0.07 pet.; het vleesch van 1 der dieren werd door
den eigenaar ingezouten, van 1 werd het, voorzien van de beide
stempels, onder de gewone voorzorgen in de gemeente verkocht,
terwijl dat van 7, eveneens gestempeld, uit de gemeente werd
gevoerd.

Als «vleesch 2de soort» werden gestempeld: 133 run-

-ocr page 305-

deren, 338 kalveren, 1255 nuchtere kalveren, 2 schapen, 10 var-
kens, 296 paarden, 8 voet rundvleesch en 3 voet kalfsvleesch.

Wegens overtreding der verordening op de keuring werd
ï7-maal pröces-verbaal opgemaakt: 3 dier processen-verbaal zijn
nog niet behandeld, op 1 volgde vrijspraak, terwijl de andere
veroordeeling ten gevolge hadden.

Van besmettel ij ke ziekten werden in de gemeente
geconstateerd 2 gevallen van miltvuur (1 bij een paard) en verder
mond- en klauwzeer bij 1137 runderen, 114 schapen en 238
varkens, alle toebehoorende aan 129 eigenaars. De ziekte werd
16-maal op de markt waargenomen.

Abattoirs in Nederland, door D. F. van Esveld. — Terwijl
te Groningen, Roermond en Utrecht de voorbereidingen tot het
oprichten van abattoirs in vollen gang zijn, zoodat eerlang met
het bouwen er van een aanvang zal worden gemaakt, zit men in dat
opzicht ook in andere gemeenten van ons land niet stil. Het blijkt
nog voortdurend dat het rapport onzer Maatschappij omtrent den
toestand der keuring van vee en vleesch nuttig werkt.

Te Leiden werd in September 1897 door den Inspecteur der
vee- en vleeschkeuring, den heer D. A.
de Jong Jzn., een uit-
voerig rapport ingediend omtrent de stichting van een abattoir
in die gemeente. Wij verzuimden reeds te lang hierop de aandacht
te vestigen. In dit met veel zorg bewerkt stuk, groot 25 bldz.
folio, wordt in hoofdstuk I gehandeld over «abattoirs in het
algemeen». Men vindt uitvoerige mededeelingen omtrent de
geschiedenis der abattoirs, de motieven voor de wenschelijkheid
der oprichting er van en de nadeelen welke er aan worden
toegeschreven, met een uitstekende wederlegging van de laatste.
Hoofdstuk II handelt «over de inrichting van abattoirs in het
algemeen» ; omtrent terrein, bouworde, slachthallen, stallen, enz.
maar vooral ook over koelhuizen, krijgt men inlichtingen. In
hoofdstuk III wordt de «wenschelijkheid en de inrichting van een
abattoir in de gemeente Leiden» betoogd. Als IV hoofdstuk
zijn twee ramingen aangegeven van jaarlijksche inkomsten en
uitgaven, de een voor een abattoir zonder koelhuis ad
f 28282.15 en de ander voor een abattoir met koelhuis ad
f 35333,95-

-ocr page 306-

De slachtgelden zijn berekend op f 2.50 voor een rund of een
paard, f 1.10 voor kalveren, f 0.55 voor schapen of nuchtere
kalveren, f 1.20 voor varkens en f 0.35 voor geiten; voor huur
van het koelhuis wordt berekend f 20 per M3 per jaar.

Als bijlagen zijn bij het rapport gevoegd, behalve de Duitsche
wetten op de inrichting van openbare slachthuizen van 18 Maart
1868 en 9 Maart 1881, verschillende tabellen, meerendeels op
het aantal slachtingen, stalling, enz. in Leiden betrekking heb-
bende, benevens een tabel van slachtloonen aan verschillende
abattoirs (59), met opmerkingen.

Door den gemeente-architect, den heer H. Paul, is aan het
rapport toegevoegd een memorie van toelichting, behoorende bij
het ontwerp voor een abattoir in de gemeente Leiden, met
twee situatie-schetsen voor een abattoir met en zonder
koelhuis. De kosten van het eerste worden
geraamd op f328.000,
die van het laatste op f 259.000. Mogen beide heeren succes
hebben op hun arbeid.

Te Dordrecht werd in December in den gemeenteraad een
verscherping der verordening op de keuring van het vleesch
behandeld en het toezicht daarbij verbeterd en de keuring uit-
gebreid. Tevens werd een commissie benoemd, welke een rapport
zal uitbrengen over de wenschelijkheid tot het oprichten van
een abattoir.

Door Burgemeester en Wethouders van Alkmaar werd op 23 April
1898 aan den raad ingediend een uitvoerig bericht op een 6-tal
ingekomen adressen, waarin bij 5 werd aangedrongen op de
oprichting van een abattoir. Deze adressen waren ingezonden
door: de afdeeling Alkmaar en Omstreken van de Nederlandsche
Maatschappij tot bevordering der geneeskunst; de afdeeling Alk-
maar en Omstreken van de Noord-Hollandsche Vereeniging
«het Witte Kruiss; de plaatselijke gezondheids-commissie; de
afdeeling «Noord-Holland benoorden het IJ» van de Nederlandsche
Vereeniging tot bescherming van dieren; door 93 ingezetenen.
Het 6de adres — dato 9 Maart 1898 door 377 andere inge-
zetenen onderteekend (meerendeels slagers, koffiehuishouders,
tappers en winkeliers, waarvan de laatsten waarschijnlijk bevreesd
waren dat ook de veemarkt zou worden verplaatst) — bevatte
het verzoek evetitueele voordrachten tot oprichting van een abattoir
te willen verwerpen. Burgemeester en Wethouders zijn er uitstekend

-ocr page 307-

in geslaagd de noodzakelijkheid en de mogelijkheid van de oprichting
van een abattoir in de gemeente Alkmaar aan te toonen en de
bezwaren van de onderteekenaars van het laatste adres te weerleggen.

Naar eens voorloopige berekening worden de oprichtingskosten
geraamd op f 150.000, en de exploitatiekosten met aflossing en
rente van het aanlegkapitaal, op f 17.500. De slachtgelden zijn
dan berekend als die voor Leiden, met een verhooging van
10 cent voor runderen, paarden, kalveren en varkens.

Het voorstel van Burgemeester en Wethouders luidt:

A. Er zal ten spoedigste in deze gemeente een openbaar slacht-
huis worden opgericht 5

B. Van het sub A genomen besluit kennis te geven aan de
adressanten;

C. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen ten spoedigste
de noodige voorstellen te willen doen ter uitvoering van het
sub A genomen besluit.

Het is te hopen dat de gemeenteraad bovenstaande voorstellen
met groote meerderheid van stemmen zal aannemen.

Iets over hydrochloras pilocarpini, door A. A. Overbeek. —
Den i8den April 1898 bezocht ik een aan subacute pleuritis
lijdend paard van den veehouder B. te D. Patiënt was een sterk
gebouwd vijfjarig ruinpaard van inlandsch ras en reeds eenigen
tijd zonder succes onder mijn behandeling.

Bij ingesteld onderzoek op 18 April bleek het volgende: tem-
peratuur 39.6 C., pols 50, ademhaling 20, hoofdzakelijk abdo-
minaal, terwijl de borstholte ongeveer tot op 1/s der hoogte was
gevuld met exsudaat.

Door middel van een kleine trocart ontlastte ik ongeveer 2 liter
van het serofibrineuse exsudaat; vervolgens diende ik patiënt
0,3 gram hydrochloras pilocarpini in 10 gram aqua destillata
subcutaan toe. Een kwartier na de injectie trad reeds hevig ptyalismus
en frequente dunne defaecatie in; onder sterk zweeten, dyspnoe
en toeneming der overige verschijnselen succombeerde patjënt
4 uur na de injectie.

Een bewijs te meer, dat men met pilocarpine voorzichtig te werk
moet gaan.

Met beter voorzorgsmaatregelen (ik had geen atropine bij de

20

-ocr page 308-

hand en was ook niet in de gelegenheid ze spoedig genoeg te
kunnen krijgen) had de slechte afloop misschien kunnen worden
voorkomen.

Antiseptische werking van sublimaat, door A. A, Over-
beek. —
Onderscheidene keeren had ik prachtig succes bij wond-
behandeling, door hiervoor sublimaat te bezigen in veel sterker
oplossing dan meestal wordt aangewend. Zoo werd mij 16 No-
vember 1897 een paard ter behandeling aangeboden, lijdende
aan een hoef kraakbeenfistel, links achter buitenzijde, met twee
fistelopeningen welke met elkander communiceerden.

Door inspuitingen met sublimaatoplossing (bij de eerste behan-
deling met 2 % 5 vervolgens 1 %) en verbinden van den hoef met in
dezelfde solutie gedrenkte watten, om de drie dagen, genas het
paard volkomen in drie weken.

Reeds na de tweede behandeling hield de etterafscheiding, welke
rijkelijk was, geheel op.

Joodkalium bij kalfziekte, door A. A. Overbeek. — Kalf-
ziekte komt hier zelden voor, zoodat ik slechts eens gelegenheid
vond,
Schmidt\'s nieuwe therapie in toepassing te brengen. Het
betrof een koe welke ik 11 April 1898 in behandeling kreeg.
Door afwezigheid zag ik patiënte pas 16 uur nadat ze het laatst
had gestaan. De koe was erg soporeus, reageerde bijna niet op
aanraken der cornea, was niet in staat een scheut water door te
slikken, liet de tong hangen als deze uit den mond werd getrok-
ken, had een kleine pols van 100 slagen, en een nauwelijks
merkbare respiratie.

Onder gewone omstandigheden had ik patiënte zeker laten
afmaken, nu echter was ik nieuwsgierig het joodkalium eens aan
te wenden.

Na uitmelken (er was slechts zeer weinig melk in den uier)
spoot ik in eiken tepel 3 gram joodkalium in l/i liter water op-
gelost, waarna ik den uier (link liet masseeren. Zes uur later stond
de koe te eten en was volkomen normaal, uitgezonderd dat er
weinig melksecretie bestond, wat drie dagen duurde.

Vooral ook wijl Schmidt\'s therapie is gebaseerd op een theorie

-ocr page 309-

omtrent den aard en het wezen der kalfziekte, welke veel schijn
van waarheid heeft, acht ik het zeer wenschelijk, dat deze be-
handeling op eenigszins groote schaal worde beproefd.
Steen wijk, 21 April 1898.

Onderzoekingen over porkosan (Musehold, A r b e i t e n
aus dem Kaiserlichen Gesundheitsamte 1898,
Bd. 14, H. 1). — Het middel tegen de vlekziekte der varkens
door Dr.
Paul Remy onder den naam van porkosan in den
handel gebracht, schijnt niet zoo ongevaarlijk als de fabrikant t§
Friedrichsfeld wel wil beweren.
Attinger deelde mede dat 50
varkens 2 dagen na de inenting met porkosan zwaar ziek werden
en één van deze op den 7
den dag aan typische vlekziekte stierf.
Hermann zag 12 varkens 2 dagen na de inenting ziek worden.
Klopmeijer entte 33 varkens in en 4 van deze dieren gingen
2—8 dagen na de inenting aan de vlekziekte dood.

De onderzoekingen van Musehold leidden tot de volgende
resultaten:

i°. Van 5 versch uit de fabriek verkregen proeven porkosan
bevatten er twee levende vlekziekte-bacteriën.

2°. Ofschoon de in deze beide porkosan-proeven aangetoonde
vlekziekte-bacteriën reeds zooveel van hun virulentie hadden
verloren, dat zij niet meer in staat waren in het lichaam van het
varken belangrijke schade aan te richten, bestaat toch de waar-
schijnlijkheid, dat de met het porkosan bij de inenting inge-
brachte vlekziekte-bacteriën voor een deel door de nieren worden
uitgescheiden en buiten het dierlijk lichaam weder in virulentie
kunnen toenemen.

3°. Bij witte muizen en duiven is een immuniseerende wer-
king van het porkosan, zelfs bij het gebruik van de grootst
mogelijke dosis porkosan en de kleinst mogelijke dosis infectie-
materiaal, niet waar te nemen.

4°. De uitslag der op varkens genomen proeven spreekt tegen
het bestaan eener immuniseerende werking van het porkosan.

50. De gevoeligheid der varkens voor vlekziekte is niet alleen
voor verschillende soorten onderscheiden, maar ook voor verschil-
lende individuen van een en dezelfde soort.

De Haan.

-ocr page 310-

Aseptische melk. — Prof. ür. Bachhaus deelt daaromtrent
het een en ander mede in de Berichte des Landwirth-
schaftlichen Instituts der Universität Königs-
berg, Berlin 1898, waaraan het volgende is ontleend.

Bachhaus trekt uit zijn onderzoek van de Königsberger markt-
melk, evenals van de melk der koeien van het landhuishoudelijk
instituut, het besluit dat melk, onder gewone omstandigheden
verkregen, per cMs. een kiemgehalte kan bezitten van 2000 ä 3000
tot 900 millioen. Het kiemgehalte schommelt in de onderscheidene
steden en in verschillende jaargetijden aanzienlijk, doch kan ge-
middeld op i—5 millioen worden vastgesteld.

Het gehalte aan bacteriën van de melk wordt meer veroorzaakt
door infectie, speciaal door contact-infectie, dan door vermeer-
dering der bacteriën, waartegen men zich door afkoeling der
melk kan beschutten. Terwijl versehe melk bij verschillende
proeven gemiddeld een kiemgehalte vertoonde van 6600 per cM3.,
steeg het na het passeeren door zes zeer zorgvuldig gereinigde
vaten: bij één proef tot 23000, bij een andere tot 35000, inéén
geval zelfs tot 162000. Hieruit volgt dat men ter bekoming van
aseptische melk zoo weinig mogelijk vaatwerk moet gebruiken.

Door zorgvuldige verpleging der koeien kon het kiemgehalte
der melk tot Ys worden gereduceerd. Ten einde melk te ver-
krijgen, welke zoo arm mogelijk is aan kiemen, moeten de dieren
zorgvuldig worden gepoetst en moet de uier, onder zekere voor-
zorgsmaatregelen, éénmaal daags worden gewasschen.

De zuiverste melk werd verkregen bij het melken in de vrije,
reine lucht, wijl de omgeving der melkdieren van groote betee-
kenis is voor het bekomen van aseptische melk. Evenwel staat
een goed ingerichte en gereinigde stal daarbij weinig ten achteren.

Van invloed op het gehalte der melk aan bacteriën is ook het
strooisel; zoo werd bijv. in den Königsberger proefstal gedurende
twee weken een kiemgehalte verkregen: bij turfstrooisel van 3500
en bij stroo van 7330. De turf moet daarom voor het verkrijgen
van aseptische melk als een zeer gunstig strooisel worden aan-
gemerkt. Het stroo moet zuiver, droog en niet schimmelig zijn.
De Schrijver beveelt aan om het stroo tot haksel te snijden, wijl
het daardoor van stof wordt bevrijd en het strooisel in den stal
gemakkelijker schoon wordt gehouden.

Onder alle omstandigheden moet een verontreiniging der melk

-ocr page 311-

door mest Worden vermeden, wijl deze door zijn betrekkelijk
hoog gehalte aan peptoniseerende bacteriën zeer schadelijk is.

Voor het verkrijgen van aseptische melk is ook het melken
van gewicht; de eerste 3 tot 6 trekken moet men laten wegvloeien,
wijl de eerste melk zeer veel bacteriën bevat. Het zoogenaamde
nat melken moet streng worden vermeden. De uier moet goed
worden gereinigd, terwijl de helpers zich terdege de handen
behooren te wasschen. Het kiemge halte der melk bedroeg in één
geval bij droog melken 5600, bij nat melken 9000, bij gewasschen
uier 2200, bij ongewasschen uier 3800. Houten melkgereed-
■ schappen moeten, daar zij veel bacteriën bevatten, worden ver-
meden ; den voorrang verdient geëmailleerd of blikken vaatwerk.
De beste reiniging voor vaatwerk bestaat in uitborstelen met een
Ye pCt. heete natronloog, daarna uitspoelen met zuiver, koud
water en eindelijk sterilisatie met stoom onder hooge drukking.

___W. C. S.

Behandeling van chronische sehouderkreupelheid. — In

de Deutsche thierarztliche Wochen schrift 1897,
n°. 31, deelde de veearts Dr. M.
Tempel mede, dat hij in tien
gevallen van chronisch schouderrheumatismus bij het paard snel
en duurzaam herstel had verkregen door éénmaal subcutaan in
de schouderstreek te injiciëeren: 0,2 morphinum hydrochloricum,
0,05 atropinum sulfuricum en 20 aqua destillata. Dit is voor
middelmatig zware paarden berekend. Zonder onderscheid was
op den 4d0n dag na de inspuiting herstel verkregen.

De veearts Büttner zag hetzelfde resultaat bij een paard, dat
reeds een jaar lang schouderkreupel was geweest
(B e r 1. th i er-
ar z tl. Wochenschrift 1897, n°. 42).

Ook Reissmann was met deze methode gelukkig; een paard
dat ruim drie maanden te vergeefs met de gebruikelijke middelen
tegen schouderkreupelheid was behandeld, bleek 4 a 5 dagen na
de injectie hersteld en is sedert bij zwaren dienst rad gebleven
(Berl. thierarztl. Wochenschrift 1898, n°. 10).

W. C. S.

Behandeling van haemoglobinurie. — Schmidt zag goede
gevolgen van
Dieckerhoff\'s wijze van behandeling van haemo-
globinurie met natrium bicarbonicum. Bij vijf paarden gaf hij

-ocr page 312-

om de 4 uur xoo gram van dit middel, met het resultaat dat
drie reeds na 24 uur belangrijk verbeterd en na 3 dagen geheel
hersteld waren, Eén paard werd wegens erge verwondingen
afgemaakt; het vijfde, waarbij evenzoo volkomen verlamming
bestond, kon reeds op den 2deu dag staan wanneer het onder-
steund werd, terwijl op den 5den dag elke hulp overbodig was
(Wochenschrift ftir Thierheilk. und Viehzucht,
1897, n°. 31). W. C. S

Opleiding van burger hoefsmeden. — Door den Minister
van Oorlog is gepubliceerd: Regeling betreffende de opleiding
van burger hoefsmeden bij korpsen en inrichtingen van het leger,,
vastgesteld bij de Ministerieele aanschrijving van 14 September 1889,
IIde afdl., Generale Staf, n°. 77, zooals die gewijzigd is bij de
Ministerieele aanschrijvingen van 8 Maart 1895, IIde afdl., n°. 47,
en van 13 December 1897, IIde afdl., n°. 20. Het Hoofdbestuur
ontving hiervan enkele afdrukken en zond aan iedere afdeeling,
een exemplaar er van. v. E.

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFDBESTUUR.

Door den penningmeester zijn tot 10 Mei 1898 ontvangen de
contributiën over het jaar 1898 der afdeelingen: Noord-Holland,
Zuid-Holland, Zeeland, Friesland.

Het lid der afdeeling Zeeland, de heer A. H. Geluk, is
overgegaan bij de afdeeling Friesland; dat der Algemeene
afdeeling, de heer C. S.
Jeronimus, met ingang van 1 Januari 1 899,
bij de afdeeling Zeeland, terwijl het lid der afdeeling Utrecht, de
heer
N. H. M. van Altena, bij de afdeeling Gelderland-Overijsel
overging.

-ocr page 313-

NECROLOGIE.

Te Voorst is overleden de heer D. Vinkenberg, empirist
aldaar.

PERSONALIA.

Gevestigd: te Serooskerke (W.) de heer C. S. Jeronimus.
Verplaatst: van Ellemeet naar Koudum de heer A. H.
Geluk ; van Rijsen naar Olst (met i Juni a. s.) de heer B. de Jong.

Gedetacheerd: te Arnhem de paardenarts 3de klasse
D. H. Goossen uit Venlo.

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit van 22 April 1898, is wijziging gebracht
in het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staatsblad
n°. 104) en wel:

Artikel i.

Artikel 2 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staats-
blad n°. 104) wordt gelezen als volgt:

Onverminderd de verplichte aangifte, voorgeschreven in art. 13
der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131), zijn bij elke der,
in art. 1 van dit besluit genoemde, veeziekten de volgende, in
de daarbij vermelde artikelen der aangehaalde wet genoemde,
maatregelen toepasselijk:

i°. de verwijdering en afzondering van vee, dat verschijnselen
eener besmettelijke ziekte vertoont (artikel 14);

2°. het onderzoek van ziek of verdacht vee (artikel 16);

-ocr page 314-

3°. het plaatsen der kenteekenen (artikel 17);

4°. wanneer dit door den districtsveearts noodig wordt ge-
oordeeld, het merken van ziek of verdacht of hersteld vee
(artikel 19);

50. het verbod van vervoer van vee, door een besmettelijke
ziekte aangetast of daarvan verdacht, behoudens vergunning van
den burgemeester (artikel 21) ;

6°. wanneer dit door den districtsveearts noodig wordt geoor-
deeld, de afsluiting van besmette hoeven of weiden en der naast-
aangelegen landerijen en erven en de ontsmetting van de kleederen
der personen, die het afgesloten terrein verlaten (artikel 29);

7°. ontsmetting volgens de, bij algemeenen maatregel van
bestuur gegeven of te geven, voorschriften (artikel 31);

8°. het verbod van gedurende een termijn, bij dit besluit
voor elke besmettelijke ziekte bepaald, vee te brengen in gebou-
wen of op weiden, erven of hoeven, waar vee staat of gestaan
heeft, dat aan een besmettelijke ziekte lijdt of geleden heeft
(artikel 32).»

Artikel 2.

In de artikelen 9, 23, 39, 51, 58, 66, 74, 80, 87, 94 en 101
van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staatsblad n°. 104)
wordt in plaats van «artikel 2, sub 4°.s gelezen «artikel 2, sub 6°.»

Artikel 3.

In artikel 104 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
(Staatsblad n°. 104) wordt in plaats van «artikel 2, sub 20
gelezen «artikel 2, sub 40

Artikel 4.

Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der
dagteekeningvvan het Staatsblad en van de Staatscou-
rant, waarin het is geplaatst (Staatscourant van 30 April
1898, n°. 100).

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden,
ingaande 6 Mei 1898:

I. in te trekken de Ministerieele beschikkingen van 5 Juni
1897, n°. 2337, afdl. M. P, (Staatscourant van 6, 7 en

-ocr page 315-

8 Juni 1897, n°. 131), 19 Juli 1897, n°. 2921, afdl. M. P. (Staats-
courant van 20 Juli 1897, n°. 167), 9 Augustus 1897,^.3221,
afdl. M. P. (Staatscourant van 10 Augustus 1897,^.185)
en 2 November 1897, n°. 4420, afdl. M. P. (Staatscourant
van 3 November 1897, n°. 258);

II. met betrekking tot het mond- en klauwzeer bij de her-
kauwende dieren en de varkens in de verschillende provinciën
des Rijks buiten toepassing te stellen de volgende maatregelen:

i°. verwijdering en afzondering (artikel 2, sub 10., en artikel
34 van het gewijzigd Koninklijk besluit);

2°. onderzoek (artikel 2, sub 20.);

30. merking (artikel 2, sub 4" );

4°. afsluiting van hoeven enz. en vervoer uit en naar afge-
sloten kringen (artikel 2, sub 6°. en artikel 39);

50. ontsmetting (artikel 2, sub 70., en artikel 37);

6°. vervoer naar besmette plaatsen (artikel 2, sub 8°., en
artikel 38) (Staatscourant van 4 Mei 1898, n°. 103).

-ocr page 316-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederig
gedurende Februari en Maart 1898.

(De cijfers tussclien ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

Honds-
dol-
heid.

a

»

T3

ÏH

03
«

P<

2

t. «o
O S

r> O

O 03
>

O

SS
O

PROVINCIE.

Februari.

Groningen
Friesland.
Drente. .
Overijsel .
Gelderland
Utrecht .
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland . .
Noord-Brabant
Limburg . .

2 (i)

33 (i)

11 (?)
16 (i)

349 («)

174 («)

42 (i)

8 (i)

96 (3)

80 0)

78 (4)

9 (8)
5 (i)
1

1

4(2)

4 (3)
2 (2)

8 (?)
15 (3)

Totaal . .

56

j>

))

513

(17)

5(3)

376

(51)

»

9

(8)

»

38(23)

»

»

6

Haart.

Groningen . .

3

V

r>

15

(*)

»

2

0)

«

n

1

ï5

Friesland. . .

3

n

n

38

O

»

4

i1)

»

n

»

2 (2)

»

»

1!

Drente. . . .

7

n

i)

»

»

372

(84)

«

»

i)

2 (*)

»

1

Overijsel . . .

B

n

1!

»

1)

n

1

»

3 (3)

h

n

7>

Gelderland . .

13

n

n

80

(2)

»

1

m

w

»

13 (12)

))

V

Utrecht . . .

1

n

»

»

»

n

n

»

1

»

»

V

3

Noord-Holland .

4

n

»

D

2(2)

13

(X)

ji

n

V

1

»

»

Zuid-Holland .

6

»

»

11

(>)

4(i)

V

»

1

n

4 (4)

n

»

V

Zeeland . . .

2

n

»

n

«

»

2

(3)

D

V)

»

»

n

Noord-Brabant .

7

»

»

»

n

»

1

»

6 (s)

»

»

Limburg . . .

7

n

»

64

(4)

n

111

(*)

b

2 (2)

>7

n

•n

Totaal

56

208 (9) 6(3)

503 (89)

5 («)

35(34)

(Staatscourant van 13/14 Maart 1898, n<>. 61. en van 15 April 1898,

y,

-ocr page 317-

\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

De Minister van Binnenlandsche Zaken brengt ter algemeene
kennis, dat het in de bedoeling der Regeering ligt voorbereidende
maatregelen te nemen, waardoor het mogelijk zal worden met
ingang van i September 1899 over te gaan tot opheffing van
de gelegenheid om als inwonend leerling huisvesting en ver-
pleging in het gebouw van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht
te ontvangen (Staatscourant van 17/18 April 1898,^.89).

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 19 April 1898, n°. 1718, afdeeling Landbouw, is aan C. S.
jeronimus te Utrecht, op zijn verzoek, met ingang van 1 Mei
1898, eervol ontslag verleend als assistent aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 23 April 1898, n°. 1808, afdeeling Landbouw, is voor het
tijdvak van 1 Mei 1898 tot en met 31 Augustus 1899 benoemd
tot huishoudster bij \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, C.
de
Vries
te Alkmaar.

NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN.

Prof. Dr. Dammann, Die Ausbildung und Prüfung der Huf-
schmiede und die Notwendigkeit gut eingerich-
teter Lehrschmieden. Berlin, P.
Parey 1898.

A. Eber, Tuberkulinprobe und Tuberkulös e-b ekämpfung
beim Rind. Wissenschaftliche Untersuchungen und praktische
Erfahrungen. Berlin,
P. Parey 1898.

A. Toscano und A. Postolka, Handbuch der Thierseuchen-
Gesetzgebung. Zum Gebrauche für Thierärzte, Beamte der
politischen Behörden und Richter. Zweite, durchgesehene und ver-
mehrte Auflage. Wien,
Moritz Perles 1898. Preis broschirt fl. 5 = 10 M.;
elegant gebunden fl.
5,80=11,06 M.

-ocr page 318-

F. Paruiï, Le cheval ardennais (Aperçu historique). Broch. in-8vo
de 18 pages, avec 2 fig. dans le texte. Reims,
Malot-Braine 1897.

A. Conte, Jurisprudence vétérinaire. Un vol. in-18 jésus de
554 pages. Paris, J. B.
BailliÈre et fils 1898. Prix 5 francs.

A. Lungwitz, A Text-Book of Horse-Shoeing for Horse-
Shoers and Veterinarians. Translated from the eight German
edition by
John W. Adams. Philadelphia, J. B. Lippincott Com-
pany
1898.

Prof. Dr. R. Kobert of Dorpat, Practical Toxicology for Phy-
sicians and Students. Translated and edited by
L. H. Fried-
burg
. New York, W. R. Jenkins 1897.

Ch. Wardell Stiles and Albert Hassall, The Inspection of
Meats for Animal Parasites (Parts I, II, III). In-8vo, 161 pag.
with 124 fig. Washington, Government Printing Office 1898.

E. H. Farrington and F. W. Woll, Testing Milk and its Pro-
ducts: A Manual for Dairy Students Creamery and Cheese Factory
Operators, and Dairy Farmers. Madison, Wis.,
Manderton Book
Company 1898. Price one dollar (4 s.).

Dr. IL Snellen Jr., Oogheelkundig onderzoek. Met 68 figuren
en afbeeldingen. Groningen, J.
B. Wolters 1898. Prijs gebonden f2,75.

-ocr page 319-

DE AETIOLOGIE EN DE DIAGNOSE VAN
CORNAGE,

DOOR

91. €Ä. DE »BUK.

LITERATUUR.

Gerlach, Gerichtliche Thierheilkunde, 2te Aufl., S. 240 u. 248.
Froriep, Archiv für Anatomie und Physiologie 1885, Heft I. Yaerst,
Deutsche Zeitschr. f. Thiermedicin, Bd. XIII, Heft 2. Martin, Oes-
terreich. Monatsschr., Jhrg. X, n°. 8. Ibid., Schweizer Archiv, Bd. XXIX,
Heft
6. Möller, Das Kehlkopf-Pfeifen der Pferde (Hemiplegia laryngis),
1888. Fleming, Roaring in horses 1889. J. M. tan jSTieuwenhuijzen,
Tijdschr. v. Yeeartsenijk. en Yeeteelt, Deel XVI, bl. 210. Dieckerhoee,
Ueber die Diagnose des Kehlkopfpfeifens bei Pferden, 1890. Fried-
berger
u. Fröhner, Spec. Pathol. u. Therapie, Illte Aufl., S. 240.
Mulotte, Deutsche thierärztl. Woch. 1893, S. 193. K. Günther,
Deutsche thierärztl. Woch. 1894, n«. 50. Ibid., 1895, n». 9. Ibid.,
Studien über das Kehlkopfpfeifen der Pferde, Ute Aufl.,
1896. Völlers,
Mittheil. f. Thierärzte 1896, S. 1. Albrecht, Monatshefte für prakt.
Thierheilk., Bd. VIII, Heft
1. W. van der Bürg, Tijdschr. v. Yee-
artsenijk. en Yeeteelt, Deel XXIY, bl.
221. K. J. Lameris, ibid.
Deel XXY, bl.
203.

Het veelvuldig voorkomen van cornage en de belangrijke
waardevermindering, welke dit gebrek het paard doet onder-
gaan, zijn ongetwijfeld de redenen, waarom dit lijden steeds
de belangstelling van velen, ook van hen die buiten ons
vak staan, bezighoudt. In het bijzonder geldt dit voor de
diagnose.

Ofschoon het grootste gedeelte van dit artikel gewijd zal
zijn aan de diagnose van cornage, kwam het mij gewenscht

21

-ocr page 320-

voor, hieraan de beschrijving van de oorzaken der ziekte
te laten voorafgaan. Immers diagnostiek en aetiologie staan
zeer nauw met elkander in verband en bij het onderzoek
kan de kennis der oorzaken van veel nut zijn.

Aetiologie. In de groote meerderheid der gevallen
zal de cornage moeten worden toegeschreven aan een ver-
lamming van den nervus recurrens.
Günther en Fleming
beweren dat dit in 96°/0 der gevallen veilig mag worden
aangenomen. De zenuwverlamming heeft ten gevolge dat de
door den nervus recurrens geïnnerveerde spieren, welke de
stemspleet verwijden, atrophiëeren. De aandoening is bijna
altijd links.

De vraag, welke nog steeds op beantwoording wacht, is:
«op welke wijze komt de recurrensverlamming tot atand ?»
In sommige gevallen is aangetoond dat eenigen tijd na
aandoeningen der longen of van de pleura, recurrensver-
lamming optrad ; de verlamming zou hier een gevolg kunnen
zyn van een biridweefseldegeneratie van dat gedeelte van
den nervus recurrens, dat in het mediastinum verloopt.
Dieckerhoff is van meening dat het by de pleuritis ge-
vormde sero-fibrineuse exsudaat de functie der zenuw niet
kan schaden. Eerst moet zich een bindweefselachtige ont-
steking der pleura in het mediastinum ontwikkelen en
op de zenuw overgaan, vóór de functie van de laatste
daardoor wordt geschaad. Naar zijn meening zijn in de
literatuur, en volgens zijn ervaring eveneens, geen feiten
aanwezig, welke aangeven dat na de contagieuse pneumo-
pleuritis of na scalma de recurrensverlamming binnen vier
weken zou ontstaan. Volgens de ervaring behoort het ont-
staan der recurrensverlamming na bovengenoemde acute
ziekten tot de uitzonderingen.
Dieckerhofe bewijst dit uit
de waarneming, dat bij een groote uitbreiding der borst-
ziekte in groote stallen, waarbij § tot § van het aantal
paarden door de ziekte worden aangetast, de cornage niet
buitengewoon dikwijls wordt geconstateerd.

-ocr page 321-

Het is een menigvuldig medegedeelde waarneming dat
na goedaardige-droes, angina, tracheo-bronchitis, kortom
bij eatarrhen der luchtwegen, na afloop der ziekte, de cor-
nage kon worden aangetoond. Het feit kan juist zijn; de
vraag is echter of hieruit de conclusie mag worden getrok-
ken, dat bovengenoemde aandoeningen de oorzaken van
cornage kunnen zijn. De mogelijkheid bestaat dat na goed-
aardige-droes, indien deze hevig optreedt of een langdurig
beloop heeft met complicatiën, recurrensverlamming ontstaat;
echter valt daarmede moeielijk te rijmen het steeds eenzijdig
optreden der paralysis. Hetzelfde geldt ook voor infectieuse
angina. Er kan echter ook als naziekte eener laryngitis een
chronische chondritis arytaenöidea overblijven, met verdik-
king van het arykraakbeen. Deze veroorzaakt dezelfde ver-
schijnselen als de eenzijdige recurrensverlamming.

Een chronische ontsteking van het laryngeale bindweefsel
en vernauwing van den larynx, als oorzaak van cornage,
is door
Möller waargenomen.

Door de aanwezigheid van tumoren of cysten kan even-
eens een inspiratorisch stenosegeluid worden teweeggebracht
(Dieckerhoee, Van Nieuwenhuijzen).

Ook door toxische invloeden kan cornage ontstaan, o.a.
bij loodvergiftiging, eveneens bij het voederen van lucerne,
lathyrus sativus, lathyrus cicer en pisum umbellatum.

De hier het laatst genoemde oorzaken vormen echter in
de praktijk slechts een zeer klein percentage der gevallen.
Meestal treedt de cornage op zonder dat eenige stoornis is
voorafgegaan; het lijden wordt dan op 3- of 4-jarigen leeftijd
voor het eerst geconstateerd. Dit is echter volstrekt geen
bewijs dat de ziekte niet vroeger aanwezig was. Vooral op
dit laatste mag wel degelijk de nadruk worden gelegd. Het
komt herhaaldelijk voor dat de cornage eerst wordt opge-
merkt, wanneer het paard aan een desbetreffend onderzoek
wordt onderworpen. Bij het gewone gebruik is het cornage-
geluid nooit waargenomen; daarmede mag niet worden gezegd

-ocr page 322-

dat het niet aanwezig was, het is eenvoudig niet gebleken.

Cornage kan voorkomen op eiken leeftijd, zelfs bij 1-jarige
veulens is het opgemerkt 1). Dat het meestal eerst op het
3de jaar blijkt, vloeit voort uit het feit, dat de meeste paar-
den op dien leeftijd worden ingespannen of onderzocht. Het
cornard-worden op gevorderden leeftijd, bijv. bij dekhengsten
van 7 tot 8 jaar, moet dikwijls zoo worden beoordeeld dat
de cornage nu eerst is ontdekt. Geringe graden ontsnappen
aan de waarneming of aan het onderzoek, indien dit laatste
niet gedurende langen tijd plaats heeft.

Van veel belang is de vraag of de cornage ook plotseling
kan optreden. De meeningen hierover verschillen. Wij zul-
len uit dit oogpunt alleen de recurrensverlamming bespreken
en de andere, weinig voorkomende oorzaken van cornage
buiten bespreking laten.

De hemiplegia larjngis is van neuropathischen aard; de
meening van
Gerlach en Bruckmüller, dat een primaire
aandoening der strottenhoofdsspieren als oorzaak van cornage
moet worden beschouwd, is door
Günther en anderen weer-
legd. Zij moet worden beschouwd als een neurose; zelfs
zonder aantoonbare veranderingen in de zenuwzelfstandigheid
kan de recurrensverlamming en daarmede het snuiven op-
treden.

Nemen wij den neuropathischen aard der recurrensver-
lamming, resp. der cornage aan, dan moeten wij met
K. Günther ook aannemen dat wij wetenschappelijk niet
kunnen aangeven hoe lang het gebrek in een concreet geval
heeft bestaan. Immers de neurose kan plotseling ontstaan
en daarmede de functiestoornis. Eerst later ontwikkelt zich
de spier degeneratie als gevolg der opgehouden innervatie.

Erfelijkheid der cornage. De voorbeelden zijn

1  In de afdeeling der eliniek van den heef Tüomassen werd voor
eenigen tijd arytaenoidectomie verricht hg een l~jarig veulen, lijdende
aan recurrensverlamming links.

-ocr page 323-

voor het nemen dat zoowel van vaders- als van moeders-
zijde de cornage erfelijk kan zijn. De praetijk heeft hierin
reeds beslist, ofschoon wij de verklaring daarvan nog niet
kunnen geven. Wij staan hiermede op denzelfden voet als
met tal van andere ziekten, waarvan het overbrengen op de
afstammelingen wel bewezen, echter niet verklaard kan wor-
den. Ook een verkregen zenuwlijden kan erfelijk zijn,
zooals door tal van experimenten is aangetoond.

Möller beschouwt het gevaar voor overerving van cornage
na een volledige ontwikkeling van het lichaam als minder
bedenkelijk, ofschoon hij erkent, dat voor de praetijk de
uitsluiting van deze categorie van snuivers gewenscht is.

Martin is van meening dat, indien het gebrek optreedt
als gevolg van borstziekte, het gevaar voor overerving niet
bestaat. Hij acht het met het oog op de door hem verde-
digde hypothese omtrent het ontstaan van cornage van groot
gewicht of het gebrek plotseling of langzaam is ontstaan.
In het- laatste geval zou het lijden langs zuiver anatomischen
weg tot stand zijn gekomen en daarmede als erfelijk moeten
worden beschouwd.

Ofschoon L. Franck in zijn voordrachten over anatomie het eerst
gewezen heeft op het feit dat wellicht de ontwikkelingsgeschiedenis
van den nervus recurrens in de verklaring der cornage een groote rol
speelt, komt aan
Mabtin de eer toe dit denkbeeld te hebben uitge-
werkt. In aansluiting met de onderzoekingen van
Fkoriep over het
ontstaan van den nervus vagus, meent hij dat een wanverhouding ten
opzichte van den recurrens aan de linker zijde in zoover zou kunnen
ontstaan, dat de zenuw de verplaatsing van het hart naar achteren
en daarmede de lengtegroei van den hals niet genoeg zou kunnen
volgen. Aan de ombuiging om de aorta zou alsdan ten slotte een
drukking op de zenuw worden uitgeoefend.

Dat de ligging van den linker recurrens tusschen aorta en trachea
in de aetiologie een rol speelt, is van verschillende zijden aangevoerd.

Bij sommige rassen komt de cornage veelvuldig voor en
voor een groot deel moet dit worden toegeschreven aan het
gebruik van snuivers voor de fokkerij. Het kan misschien

-ocr page 324-

een enkele maal gebeuren dat een snuiver de cornage op
zijn afstammelingen niet doet overerven, dit is echter hoogst-
zelden; voor de bestrijding van dit gebrek is het allernood-
zakelijkst dat het lijden als strikt erfelijk wordt beschouwd
en daarmede alle snuivers van de fokkerij worden uitgesloten.
Ik geef toe dat hierdoor wel eens (maar hoogstzelden) een
fokdier zal worden afgekeurd, dat bij een voldoende kennis
der aetiologische momenten voor de fokkerij behouden had
kunnen blijven, maar dit bezwaar weegt niet op tegen het
groote nadeel dat snuivers aan de fokkerij kunnen toe-
brengen.

En ook wanneer de cornage op later leeftijd optreedt,
moet worden aangenomen dat het gebrek erfelijk is, ook al
zijn dergelijke hengsten in vorige jaren goedgekeurd, na
op cornage onderzocht te zijn. Het gebrek kan namelijk zoo
gering zijn geweest, dat het bij het eerste onderzoek niet
is ontdekt; het kan, zooals veelal het geval is, later zijn
toegenomen en eindelijk onderkend. Het gebrek is daarom
niet minder erfelijk.

De cornage in zeer lichten graad is erfelijk en wij hebben
niet den minsten waarborg dat bij de afstammelingen het
gebrek wellicht niet in erger mate aanwezig zal zijn.

Van enkele zijden wordt wel eens beweerd, dat elke hengst
op rijper leeftijd cornard zou worden. Dit is beslist onjuist
en deze meening vloeit voort öf uit het feit dat de als voor-
beeld aangehaalde hengsten inderdaad cornards waren en
dit in lichten graad op jeugdigen leeftijd ook geweest zijn
maar dat het gebrek is toegenomen, of dat men geen oor heeft
voor het typische geluid en men de physiologische dyspnoe
van oudere hengsten daarmede verwart.

Diagnose. Vóór dat het onderzoek plaats heeft, moet
de uitsluiting worden gemaakt van stoornissen, welke bij
de differentiëel-diagnose nader zullen worden besproken.
Het onderzoek op cornage moet geschieden op een terrein
van minstens 10 meter straal, met gedruischlooze omgeving.

-ocr page 325-

De bodem dient te zijn een 10 cM. dikke zandlaag, met
ondergrond van aarde, zoodat het paard met de hoeven
inzakt. Gedurende het onderzoek wordt niet gesproken of
heen en weer geloopen.

Het paard wordt alsnu gelongeerd op de gewone wijze,
waarbij drukking door den keelriem niet mag plaats hebben.
Voor paarden, welke nooit aan de longe hebben geloopen,
is het noodzakelijk, dat op twee plaatsen van den cirkel,
op 180° afstand, twee personen worden geplaatst, ieder van
een zweep voorzien, niet om er het dier mede te slaan,
maar om het te dwingen den omtrek te volgen. In den
aanvang wordt het paard aan de longe door een persoon
rondgeleid, daarna alléén gelongeerd.

De gang is gedurende de eerste ronden de draf, later de
galop. De tijd, gedurende welken wordt gelongeerd, is ver-
schillend. Wanneer het inspiratorisch stenosegeluid duidelijk
waarneembaar is, kan worden opgehouden. Ten einde te
constateeren dat het paard niet lijdende is aan cornage,
moet het ook in galop worden gebracht. Zelfs bij vrij zware
paarden is het noodzakelijk dat het dier eenige omgangen
in galop wordt rondgevoerd of door het zand een zware
vracht trekt. Een gezond paard kan gelongeerd worden tot-
dat overal het zweet uitbreekt en bijna ademnood ontstaat,
zonder dat het typische cornagegeluid optreedt (zie geval XI).

Er wordt wel eens beweerd dat het paard alleen in zoo-
danigen gang mag worden onderzocht als met zijn bouw en
constitutie in overeenstemming is. Dit mag gelden voor het
onderzoek op gewone dampigheid, echter niet voor cornage.
Hier moet het doel zijn plotseling een zoo groot m o-
gelijke hoeveelheid lucht in ééns te laten
inademen, alleen dan is het mogelijk dat ook geringe
graden van cornage worden ontdekt

1) Aan de policliniek van \'s Rijks Veeartsenijschool werd voor
eenigen t^jd een paard ter onderzoek aangeboden, lijdende aan een
gebrek aan een der kiezen. Het dier verzette zich tijdens de behan-

-ocr page 326-

Herhaaldelijk heb ik waargenomen dat paarden geruimen
tijd, zonder eenig stenosegeluid bij inspiratie te maken, aan
de longe draafden. Had men ze alleen in draf laten loopen,
het gebrek ware niet onderkend. Bij enkele galopsprongen
trad het geluid te voorschijn. Ditzelfde geldt ook hij matig
gebruik voor het rijtuig.

De verklaring van het meermalen waargenomen feit, na-
melijk het verschil bij deskundigen omtrent het bestaan van
cornage in een concreet geval, moet wellicht aan de methode
van onderzoek en in het hierboven aangegevene worden
gezocht.

De vraag is herhaaldelijk gedaan of alleen door b ij t o o-
men een inspiratorisch stenosegeluid kan ontstaan. Volgens
mijn meening, welke gebaseerd is op tal van waarnemingen,
bestaat een bijtoomingstoon niet. Waar het cornagegeluid
eerst optreedt wanneer het paard bij de beweging wordt
bijgetoomd, daar mag mijns inziens worden aangenomen dat
cornage bestaat, al is het dan in geringen graad. Juist door
bijtoomen kunnen geringe graden van cornage, welke anders
aan de aandacht ontsnappen, worden onderkend (zie
geval VIII).

CASUÏSTIEK.

I. Merrie, hoog 1.69 M., Oldenburgsch ras, 5 jaar, zwart met door-
loopende gezoomde bles; ter onderzoek aangeboden den 24sten November
1897. Temperatuur 38.4°, pols 48, ademtochten 28. Het paard hoest
een enkele maal en heeft uit beide neusgaten eenige slijmige uit-
vloeiing. Er bestaat geen klierzwelling, bij drukking in de keelstreek
geeft het dier pijn te kennen.

Bij het longeeren is na een vijftal ronden het inspiratorisch stenose-
geluid duidelijk waarneembaar. Met het oog op de verschijnselen van

deling, waarbij een mondspiegel was ingebracht, zeer hevig. Gedurende
het onderzoek hoorde men nu en dan het cornagegeluid zeer duidelijk.
Het trad op, wanneer het dier uit ademnood plotseling een zoo groot
mogelijke hoeveelheid lucht trachtte in te ademen. Onder gewone
omstandigheden ontstond het geluid eerst na belangrijke inspanning.

-ocr page 327-

een acuten catarrh wordt de beslissing uitgesteld totdat deze ver-
schijnselen zijn opgehouden. Na zeven dagen zijn de genoemde symp-
tomen verdwenen en zeven dagen later, dus veertien dagen na het
eerste onderzoek, wordt het paard op nieuw gelongeerd. Na vijf ronden
is het stenosegeluid bij inademing te hooren, het neemt bij de bewe-
ging toe. "Wordt één der neusgaten dichtgehouden, dan verdwijnt het
geluid, om direct terug te keeren, wanneer door de beide neusgaten
kan worden ingeademd.

Diagnose: cornage.

II. Merrie, hoog 1.63 M., gekruist Oldenburgsch ras, 8 jaar, zwart;
ter onderzoek aangeboden den 7den Juli 1897. Temperatuur 38.3°,
pols 36, ademtochten normaal, geen uitvloeiing uit den neus, geen
klierzwelling, niet pijnlijk bij drukking in de keelstreek.

Het onderzoek heeft plaats aan de longe in flinken draf naar links.
Na verloop van zeven minuten is een inspiratorisch stenosegeluid te
hooren; het paard begint te zweeten en wordt nu gedurende vijf
minuten naar rechts gelongeerd. Ook thans is hetzelfde geluid bij
elke inademing te hooren; na enkele oogenblikken rust houdt het op.

Het paard wordt den volgenden dag ingespannen voor een Utrechtsch
wagentje. Nadat het gedurende 20 minuten over een grindweg heeft
gedraafd, wordt door een zandweg gereden, waarbij het dier zich sterk
moet inspannen en het zweet uitbreekt. Stilstaande wordt zelfs in rust
het stenosegeluid gehoord bij elke inademing; het verdwijnt wanneer
een der neusgaten wordt dichtgehouden, keert terug indien door
beide neusgaten wordt ingeademd.

Diagnose : cornage.

III. Merrie, hoog 1.62 M., inlandsch ras, Sxj2 jaar, donkerbruin met
kol; ter onderzoek aangeboden den lOden Juli 1897. Temperatuur 38.1",
pols 48, ademtochten normaal, geen klierzwelling of neusuitvloeiing,
geen pijn bij drukking in de keelstreek.

Het paard wordt in draf naar rechts aan de longe geleid. Na twee
minuten is een inspiratorisch stenosegeluid te hooren, dat zich ver-
houdt als in de gevallen I en II; ook bij het longeeren naar links
treedt het geluid op. Zelfs na geruimen tijd rust kan het geluid nog
te voorschijn worden geroepen door de vlakke hand tegen de rechter
zijvlakte van het strottenhoofd te drukken.

Diagnose: cornage.

IV. Ruin, hoog 1.64 M., gekruist Oldenburgsch ras, 5 jaar, bruin,
enz.; ter onderzoek aangeboden den 16don Juli 1897. Het paard is
voor eenige weken naar het buitenland vervoerd en nu vóór een paar
dagen teruggezonden als lijdende aan cornage. Temperatuur 38.1°, pols
48—54, ademhaling normaal. Het blijkt dat een mucopurulente uit-

-ocr page 328-

vloeiing bestaat uit het rechter neusgat. Aan de rechter halsvlakte,
de keelstreek, de rechter oorklierstreek en de linker masseterstreek
zijn de haren kort en draagt de huid het kenmerk van ingesmeerd
te zijn geweest; de huid schilfert en vertoont hier en daar korstjes.
Tusschen de voorbeenen heeft het paard in de huid een in de lengte-
richting van het lichaam verloopende streng van 12 cM., met een
litteeken aan het begin en het einde (het overblijfsel van een aldaar
geplaatste seton). Geen zwelling der keelgangsklieren, de slijmvliezen
zijn normaal, er bestaat geen gevoeligheid in de keelstreek. Het paard
wordt gelongeerd; na twee minuten is een duidelijk inspiratorisch
stenosegeluid te hooren, dat bij voortgezette beweging toeneemt. De
beslissing wordt uitgesteld, het paard op stal gezet en in observatie
gehouden, daar de mogelijkheid bestaat dat het snuiven een gevolg
kan zijn van een subacute laryngitis of wel dat de patiënt nog recon-
valescent is.

Den 29sten Juli wordt het paard opnieuw onderzocht; het vertoont
geen enkel verschijnsel dat op een acuten catarrh kan wijzen. Bij
bet longeeren is na enkele minuten het stenosegeluid duidelijk waar
te nemen.

Diagnose: cornage.

Y. Ruin, hoog 1.59 M., gekruist inlandsch ras, 2 jaar, donkerbruin;
ter onderzoek aangeboden den 26sten Juni 1897. Temperatuur 38.3°,
pols 48, ademtochten 16—20, onregelmatig en oppervlakkig. Het
neusslijmvlies is een weinig hyperaemisch, er bestaat geen klierzwelling
of gevoeligheid in de keelstreek. Het rechter oog is ladende aan
een luxatio lentis en hydrophthalmie (in de afdeeling van den heer
Schimmel geconstateerd).

Nadat het paard gedurende 7.5 minuut in draf is gelongeerd, valt
een duidelijk stenosegeluid bij inademing waar te nemen. De toon kan
telkens te voorschijn worden geroepen, wanneer het dier eenige galop-
sprongen maakt.

Diagnose: cornage.

YI. Ruin, hoog 1.53 M., inlandsch ras, 5 jaar, donkerbruin, enz.;
ter onderzoek aangeboden den 9den Augustus 1897. Het paard is uit
Duitschland teruggezonden omdat het ladende was aan dampigheid.
Temperatuur 37
.8°, pols 48, ademtochten 14. Het paard wordt gerui-
men tijd gelongeerd, zoowel naar rechts als naar links, de draf wordt
telkens afgewisseld met den galop; hierbij is geen stenosegeluid waar
te nemen. Yervolgens wordt het voor den wagen gespannen, sterk
bijgetoomd en gedurende 6x/2 minuut door het zand gereden, ten
gevolge waarvan het zweet naar alle zijden uitbreekt. Hierbij is even-
min een stenosegeluid tijdens de inademing waar te nemen, niettegen-

-ocr page 329-

staande het dier zeer frequent ademhaalt. Na drie minuten rust was
het aantal ademtochten normaal.

Uitkomst van het onderzoek alzoo negatief.

YII. Merrie, hoog 1.69 M., Oldenburgsch ras, 6 jaar, donkerbruin;
ter onderzoek aangeboden den 17den November 1897. Temperatuur
38.2°, pols 72, ademtochten 18. Geen verschijnselen van acuten
catarrh.

Het paard wordt gelongeerd; telkens wanneer het in galop wordt
gebracht, treedt het inspiratorisch stenosegeluid op; in den aanvang
is bij gewoon draven het geluid niet te hooren, na eenige minuten
dravens echter wel bij elke inademing.

Diagnose: cornage.

YIII. Merrie, hoog 1.54 M., gekruist Oldenburgsch ras, 5 jaar,
vos; ter onderzoek aangeboden den 16den December 1897. Het paard
is sterk bezweet. Temperatuur 39.3", pols 60, ademtochten 14. De
slijmvliezen zijn hyperaemisch, nu en dan hoest het dier. Aan den
rechter onderborstwand zijn bij auscultatie vochtige reutels te hooren.
Op mij maakt de anamnese en het onderzoek den indruk, dat de
eigenaar, die 2 uur verwijderd woont, hard heeft gereden, ten einde
daardoor het z. i. aanwezige gebrek beter te doen uitkomen. Het
onderzoek wordt uitgesteld.

Den 18den December wordt het paard opnieuw vertoond. Tempe-
ratuur 38.5", pols 48, ademtochten 40. Er wordt alsnu gelongeerd in
draf en in galop, totdat het zweet aan alle zijden uitbreekt. Een
inspiratorisch stenosegeluid is niet waar te nemen. De eigenaar be-
weert dat het paard, voor den wagen gereden, snuift.

Den 23sten December heeft het 3<3e onderzoek plaats. Het paard
wordt onder den man gereden en bijgetoomd. Na eenige minuten
treedt een duidelijke toon bij de inademing op, hij verdwjjnt wanneer
een der neusgaten wordt dichtgehouden, keert echter terug wanneer
door de beide neusgaten kan worden ingeademd. Ook in draf voor
den wagen is het geluid waarneembaar. Onmiddellijk daarna wordt
geruimen tijd gelongeerd, waarbij het geluid niet wordt waargenomen,
wel echter wanneer wordt bijgetoomd.

Diagnose: cornage.

Twee maanden later heb ik met dit paard gereden van H. naar U.,
een afstand van
21/-2 uur, over een straatweg voor een vierwielig
rijtuig. Deze afstand werd afgelegd in 50 minuten, zonder dat het
dier buitengewoon was vermoeid. Het cornagegeluid was echter waar-
neembaar.

IX. Merrie, hoog 1.69 M., inlandsch ras, 7x/2 jaar, donkerbruin;
ter onderzoek aangeboden den 24sten November 1897. Het paard is

-ocr page 330-

bezweet en beeft dien morgen een vracht naar het terrein der vee-
artsenijschool gebracht. Temperatuur 88.2®, pols 60, ademtochten 32.
Green klierzwelling of neusuitvloeiing, geen gevoeligheid bij drukking
in de keelstreek.

Na 2 minuten in draf te hebben gelongeerd, treedt zeer duidelijk
een inspiratorisch stenosegeluid op, dat bij verdere beweging overgaat
in snorken, zoodat, met het oog op stikking, het longeeren wordt
gestaakt. Het geluid houdt oogenblikkelijk op, wanneer de neusvleugels
iets worden samengedrukt, het komt weer te voorschijn, wanneer de
drukking ophoudt.

Diagnose: cornage.

X. Ruin, hoog 1.58 M., 7 jaar, lichtbruin; ter onderzoek aangeboden
den 17
<len Augustus 1896. Temperatuur 37.6°, pols 48, ademhaling
onregelmatig. Geen klierzwelling, de zichtbare slijmvliezen zijn normaal,
de keelstreek is bij drukking niet gevoelig. Het paard wordt gedurende
5 minuten gelongeerd op een terrein, bestaande uit zand en kleine
kiezels. Reeds na 1 minuut draven begint het paard te proesten; dit
geschiedt bijna bij elke krachtige uitademing. Een Snuivend geluid
wordt noch bij in- noch bij uitademing gehoord.

Onmiddellijk na het draven, waarbij het dier in het zweet is geraakt,
wordt 5 minuten in galop gelongeerd. Alsnu wordt zeer spoedig een
brommend geluid waargenomen, dat veroorzaakt wordt doordat de
vibreerende neusvleugels bij elke inademing naar binnen worden gezogen.

Het brommend geluid wordt bij de meerdere inspanning steeds sterker,
het paard tracht door zeer krachtige en stootende uitademing de
neusvleugels voor de opvolgende inademing sterk uit te zetten. Yan
een snuivend geluid is gedurende den galop geen sprake.

Nadat rust gehouden is, valt nog slechts gedurende korten tijd het
brommend geluid waar te nemen, de ademhaling wordt rustiger en is
na 10 minuten geheel normaal.

Resultaat van het onderzoek: het paard is niet lijdende aan cornage.
Het brommend geluid, gedurende de beweging waargenomen, is een
gevolg van de vibreerende beweging der neusvleugels, waardoor deze
bij elke inademing naar binnen worden gezogen, de opening wordt
daardoor kleiner en aldus de luchttoevoer verminderd. Een dergelijke
stoornis moet wórden toegeschreven aan een onvoldoende werking
der spieren welke de neusvleugels verwijden, casu quo van de inspi-
ratorische takken van den nervus facialis.

XI. Ruin, hoog 1.58 M., 4 jaar, zwart, enz.; ter onderzoek aange-
boden den 4<Jen April 1898. Temperatuur 38,3°, pols en ademhaling
normaal, geen verschijnselen van acuten catarrli.

Het paard wordt naar rechts en naar links gelongeerd in sterken

-ocr page 331-

draf en gedeeltelijk in galop, totdat het [dier flink zweet. Hierbij is
geen inspiratorisch stenosegeluid te kooren. Vervolgens wordt sterk
bijgetoomd en opnieuw gelongeerd, totdat de ademhaling zeer frequent
wordt en de dyspnoe de indicatie geeft tot staking van het longeeren.
Een stenosegeluid is niet waarneembaar.

Resultaat van het onderzoek: het paard lijdt niet aan cornage.

XII. Ruin, hoog 1.63 M., Oldenburgsch ras, 5 jaar,lichtbruin, enz.;
ter onderzoek aangeboden den éden April 1898. Temperatuur 38.6°,
pols en ademhaling normaal; geen acute catarrhale verschijnselen.

Het paard wordt gelongeerd in sterken draf; afgewisseld door
galop, eerst geruimen tijd naar rechts, daarna naar links, totdat het
zweet naar alle kanten uitbreekt. Een cornagegeluid wordt niet ge-
hoord. Daarna wordt het paard bijgetoomd; hierbij wordt de stenose-
toon een paar malen gehoord, namelijk als het dier in galop springt.

Na een paar uren rust wordt dit paard voor een jachtwagen ge-
spannen, waarbij elke drukking door het tuig wordt vermeden. Het
terrein waar dit onderzoek plaats vindt, is met zand en grind bedekt.
Reeds na enkele minuten rijdens is een duidelijk inspiratorisch stenose-
geluid te hooren, dat verdwijnt wanneer een der neusgaten wordt
dichtgehouden, na het ophouden van de drukking echter onmiddellijk
weer optreedt. Bij het voortgezet rijden wordt het geluid eerst snor-
kend, daarna gaat het over in een hoogeren toonaard. Het paard
krijgt het nu benauwd, zoodat wordt opgehouden.

Diagnose: cornage.

Dat de cornage in korten tijd belangrijk kan toenemen, moge blijken
uit het volgend geval. Door den landbouwer D. te B., werd aan de
cliniek der veeartsenijschool ter onderzoek aangeboden een 5-jarige
donkerbruine ruin. Het paard werd gelongeerd op een zandbodem,
waarin het met de hoeven geheel inzakte.

Nadat het paard in galop was gebracht totdat het zweet uitbrak,
bleek nu en dan, bij de galopsprongen, het typisch cornagegeluid
hoorbaar. Liet men het dier gewoon draven, dan was\' de toon niet
waar te nemen. Diagnose: cornage.

De eigenaar was ontevreden, hij meende dat indien eerst na een
zoodanig sterke inspanning het gebrek kon worden geconstateerd,
vele snuivers worden gereden door eigenaren, die het bestaan van
dit gebrek bij hun paard niet vermoeden. Deze meening is stellig
voor vele gevallen juist.

Een half jaar later bezocht ik zijn stal, daar onze hulp door hem
was ingeroepen. Ik verzocht na afloop van de visite, het paard nog
eens te mogen zien. Onmiddellijk voldeed hij daaraan; z\\jn zoon reed

-ocr page 332-

ons het paard voor en reeds na enkele minuten op een harden weg
te hebhen gedraafd, was het cornagegeluid op afstand waar te nemen.
De eigenaar deelde ons mede dat het gebrek steeds was toegenomen.

De toon, welke bij inademing valt waar te nemen, is
karakteristiek en zeer verschillend van eiken anderen, ook
van dien, welke bij de nasale dyspnoe wordt gehoord.
Fr. Günther heeft zeer terecht gezegd dat men een gehoor
moet hebben voor dit geluid. Inderdaad, voor hem die de
physiologische dyspnoe niet kan onderscheiden van het cor-
nagegeluid, is de diagnose moeielijk; door nauwkeurige
waarneming van elk geval echter oefent men zich te dezer
zake spoedig.

Differentiëeldiagnose.

4. Angina. Paarden met angina laten bij eenige in-
spanning somtijds een duidelijk inspiratorischen toon hooren.
Deze patiënten zijn bij drukking in de keelstreek gevoelig,
terwijl slikbezwaren meestal aanwezig zijn. Het spreekt van
zelf dat in dergelijke gevallen, ook al snuift het dier sterk,
geen diagnose : cornage mag worden gemaakt. Het onderzoek
moet worden uitgesteld totdat deze verschijnselen zijn ver-
dwenen.

2. Goedaardige-droes met belangrijke zwelling
van de keelgang en de keelstreek. Wil echter hierdoor het
geluid optreden, dan moet de zwelling vrij belangrijk zijn.
Voor eenigen tijd heb ik een 3-jarigen hengst gelongeerd
waarbij ten gevolge van goedaardige-droes belangrijke zwel-
ling der keelgangsklieren aanwezig was; de patiënt was zeer
gevoelig in de keelstreek en had een mucopurulente uit-
vloeiing. Had dit paard het geluid vertoond, ongetwijfeld
was door mij de beslissing uitgesteld tot een tijd, waarop
al deze verschijnselen zouden zijn opgehouden. Het bleek
echter bij het longeeren dat zelfs na sterke inspanning,
waarbij het paard in het zweet raakte, het geluid niet optrad.

Het onderzoek moet bij de aanwezigheid van goedaardige-
droes echter worden uitgesteld.

-ocr page 333-

3. De nasale dyspnoe. Door stoornissen in de
luchtwegen van de neusgaten tot de choanae, treedt bij in-
spannende beweging een ademhalingstoon op, welke met het
cornagegeluid zou kunnen worden verward. Het onderzoek
zooals in de gevallen I en II is beschreven, namelijk het
afwisselend dichtdrukken van een der neusgaten en het
locale onderzoek, doen ons zien in welke neushelft de
stoornis is gezeteld of wellicht dat deze beiderzijds voor-
komt.

4. Het gieraen bij longemphyseem. Bij
paarden met longemphyseem treedt bij geforceerde beweging
een soms op afstand te hooren giemen op. Dit geluid is
geheel verschillend van het cornagegeluid en ook bij exspi-
ratie hoorbaar. Het physisch onderzoek kan daarbij het be-
staan van emphyseem aantoonen.

5. De verlamming der inspiratorische
takken van den nervus facialis. Hieromtrent
verwijs ik naar geval
X.

HET CONTAGIUM DER PLEURO-PNEUMONIA
CONTAGIOSA YAN HET RUND,

»OOS

M. II. J. P. THOffiASIEi.

Sedert het begin dezer eeuw heeft de zoogenaamde be-
smettelijke longziekte van bet rund de belangstelling van
deskundigen steeds gaande gehouden. De ziekte trok vooral
de algemeene aandacht door de ontzaglijke verwoestingen

-ocr page 334-

welke zij onder den veestapel in de meeste landen aanrichtte.
Eenmaal in een streek ingeslopen, breidde zij zich, lang-
zaam maar zeker, steeds verder uit. De slachtoffers door de
longziekte van 1833 tot 1885 in ons land gemaakt, vertegen-
woordigen een waarde van vele millioenen.

Het lag voor de hand, dat deze kwaal ook spoedig het
onderwerp der onderzoekingen van bacteriologen uitmaakte.
Het micro-organismus, waardoor deze hoogst besmettelijke
kwaal wordt veroorzaakt, werd met ijver gezocht, te meer
daar, dank zij de ontdekking van Dr.
Willems te Hasselt,
reeds sedert 1852 met goed gevolg preventief tegen long-
ziekte werd geënt. Hiervoor wordt het exsudaat uit de long
gebruikt, dat echter, als men het noodig heeft, niet altijd ver-
krijgbaar en bovendien niet zelden voor het doel ongeschikt is.
Eenmaal in het bezit der bacterie, zou het wellicht mogelijk
zijn een meer geschikte entstof in het laboratorium te be-
reiden.

Zoo nu en dan kwam een onderzoeker met de resultaten
zijner nasporingen voor den dag, wanneer hij den vijand
uit zijn schuilhoek meende te hebben gehaald. De vreugde
was meestal maar van korten duur. Spoedig bleek dat de
gevonden microben den toets der eischen, gesteld aan een
specifiek pathogene bacterie, niet konden doorstaan.

De resultaten, verkregen onder anderen door Bruylants
en Verriest, Pütz, Ba bes, Süssdorf, gaan wij met stilzwijgen
voorbij. Zij ontdekten tusschen 1879 en 1884 lagere orga-
nismen, welke ten opzichte van de longziekte niet de minste
waarde bezitten.

Lustig beschreef in 1885 vier microben, gevonden in de
long, waarvan drie coccen in het geheel niet pathogeen
bleken, en een bacil, welke bij het kalf onder de huid ge-
bracht, slechts een sleepende ontsteking met induratie
verwekte.

Poëls en Nolen (1886) hebben uit het exsudaat zeer
gemakkelijk coccen gekweekt, welke alleen of in kettingvorm

-ocr page 335-

voorkwamen en van een moeielijk te kleuren kapsel omgeven
zijn. Zij groeien op gelatine, in den trant der pneumonie-
coccen van FuiEDLaNDER. Directe enting met reine culturen
in de longen van honden, konijnen, muizen en cavia\'s ver-
wekte pneumonie. Bij het rund gaf de enting in de longen
niet het typische beeld der besmettelijke longziekte. De enting
aan den staart gaf zwelling en zou aan de dieren, op dezelfde
manier als de lymphe uit de longen, immuniteit bezorgen.

De opgesomde resultaten kan men voldoende achten om
gemelde coccen als de specifieke oorzaak der longziekte te
beschouwen. Toch werd aan de specificiteit dezer bacterie
algemeen getwijfeld en de onderzoekingen naar beter voort-
gezet. Zij is door vele andere onderzoekers niet gevonden.

Arloing kreeg in 1889 door uitzaaien van lymphe uit
de zieke long op gelatine vier verschillende microben, waar-
van slechts één, volgens hem, waarde heeft en wel een bacil,
welke de gelatine doet vervloeien en daarom p n e u m o-
bacillus liquefaciens bovis werd genoemd.
Arloing
trachtte tot in 1896 uit de resultaten eener serie proeven
de specificiteit van dit lager organismus te bewijzen.

De pneumobacillus is een kort, aan de uiteinden afgerond
en beweeglijk staafje, dat zich gemakkelijk met alle aniline-
kleurstoffen, maar niet volgens
Gram en Weigert, laat
kleuren. Volgens de methode van
Löi\'fler en Nicolle be-
handeld, bleek het voorzien te zijn van ciliën.

Arloing houdt deze bacterie voor de specifieke oorzaak
der longziekte en wel op de volgende gronden.

De bacterie wordt constant aangetroffen in de zieke long
en tevens in de synoviaalzakken, wanneer zich hierin meta-
statische processen voordoen.

Directe injectie in de long van eenige cM3. eener cultuur
verwekt hepatisatie-haarden, welke aan de natuurlijke laesies
doen denken.

De onderhuidsche enting van culturen verschaft immuni-
teit en geeft dezelfde locale reactie als de lymphe uit de longen.

22

-ocr page 336-

Vooreerst is gebleken, bij proeven op groote schaal ge-
nomen, dat de laatste bewering onjuist is. Controle-dieren
volgens de methode
Willems geënt, doorstonden de proef
met glans, terwijl andere met culturen van de
arloing\'sche
bacterie behandeld, even vatbaar voor de ziekte bleken te
zijn als te voren.

Verder verdient vermelding, dat het exsudaat uit het
interlobulaire bindweefsel soms geen pneumobacillen bevat
en toch zeer virulent is.

Culturen van pneumobacillus in de buikholte bij cavia\'s ge-
bracht, verwekten purulente peritonitis, terwijl men ongestraft
tot 10 cM3. vocht uit de longen bij deze dieren kan inspuiten.

De pneumobacillus schijnt ook onder andere omstandig-
heden in zieke en zelfs in gezonde longen voor te komen
(Lignières).

Nocard stelde indertijd als afdoend criterium de volgende
proef voor.

Een dier, afkomstig uit een streek waar geen longziekte
heerscht, wordt intrapulmonair met den pneumobacillus
geënt en verder tusschen niet geënte dieren van dezelfde
herkomst geplaatst. Worden deze door longziekte aangetast,
dan is het onweerlegbaar bewijs geleverd, dat de pneumo-
bacillus de specifieke oorzaak der longziekte is.

Dit resultaat zou ontegenzeggelijk afdoende zijn, maai\' de
eisek is ons inziens streng.

Ook Nocard zat niet stil en hield zich sedert jaren
onledig met onderzoekingen in deze richting, waartoe in
én om Parijs steeds gelegenheid bestaat. Zijn pogingen
bleven evenwel vruchteloos. Het mocht hem niet gelukken
uit het vocht, wanneer dit met de noodige voorzorgen uit
de perilobulaire en subpleurale lymphruimten was genomen,
volgens de bekende methoden lagere organismen te kweekeu,
ook dan niet wanneer deze lymphe in hooge mate virulent
bleek. Sedert 1897 meent hij evenwel volkomen geslaagd
te zjjn»

-ocr page 337-

Een nieuwe cultiveermethode door Metchnikoft en Roux
gevonden, deed
Nocard besluiten zijn onderzoekingen aan-
gaande longziekte te hervatten.

Hierbij wordt van eollodium-zakjes met zeer dunnen wand
gebruik gemaakt. Na gesteriliseerd te zijn, worden zij met
enkele cM3. bouillon gevuld en deze daarna met een spoor
van lymphe uit de zieke long geënt. Nauwkeurig gesloten,
brengt men het zakje in de abdominaalholte van een dier,
dat na eenigen tijd wordt afgemaakt. De zakjes worden
dan hier of daar in de peritoneaalholte aangetroffen met
een laagje fibrine en cellen omgeven, of soms door jong
fibreus weefsel, waarvan zij zich gemakkelijk laten ontdoen.

De collodium-laag is ondoordringbaar voor microben en
cellen, zoodat de ingesloten bacteriën tegen de phagocyten
beschut blijven. Wel kan vloeistof den wand passeeren,
waardoor de vloeibare inhoud der zakjes een belangrijke
wijziging in samenstelling ondergaat. Ook de producten der
bacteriën kunnen naar buiten dringen, zoodat het proefdier
de nadeelige gevolgen hunner werking ondervindt.

De zakjes, door Nocard na 45—20 dagen uit de buik*
holte van het konijn genomen, bevatten een troebele, ondoor-
schijnende vloeistof, waarin gewone lagere organismen
ontbraken. Bij sterke verlichting en een vergrooting van
2000 diameter gezien, worden er een onnoemlijk aantal licht-
brekende, beweeglijke puntjes in aangetroffen, waarvan zelfs
na kleuring1 de vorm niet met zekerheid kan worden be-
paald. De inhoud van een ander zakje, waarin geen vocht
uit de longen was gebracht en dat naast het eerste in de
buikholte had vertoefd, was volmaakt doorschijnend en
bevatte bovengenoemde puntjes niet. Wanneer men verder
andere zakjes met den inhoud uit het eerste entte, werd
hetzelfde resultaat verkregen. Zij bleven alleen steriel, wan*
neer de entstof vooraf was verwarmd.

De proefkonijnen vermagerden sterk en bezweken soms
vóór het tijdstip, bestemd voor de sectie. Het gevaar neemt

-ocr page 338-

toe met liet aantal der ingebrachte zakjes. Bij de cavia
ontwikkelen deze culturen zich niet.

Op gewone voedingsbodems overgebracht, groeit de ge-
vonden bacterie niet. Wel wanneer gebruik wordt gemaakt
van bouillon, welke vooraf gedurende eenige weken in de
buikholte van een konijn of rund heeft vertoefd. Hierdoor
schijnt zij gewenschte veranderingen te hebben ondergaan,
welke het kweeken in v i t r o mogelijk maken.

Na lang zoeken is Nocard er in geslaagd nog een anderen
geschikten voedingsbodem te vinden, namelijk de pepton-
solutie van
Martin, waaraan 1 : 25 konijnen- of runder-
serum is toegevoegd. Hierin ontwikkelen zich ook culturen,
zelfs wanneer zij direct met vocht uit de longen worden
geënt.

Nocard heeft reeds door een reeks proeven, op runderen
genomen, het specifiek karakter zijner bacterie trachten te
bewijzen.

Het eerste rund is met vijf druppels cultuurvocht
achter den schouder geënt. Na ruim 8 dagen ontstond een
oedemateuse zwelling, welke zich langzamerhand uitbreidde
en na 14 dagen zich tot in de keelgang en naar achteren
tot den uier uitstrekte. De zwelling was heet en pijnlijk, en
na insnijding stroomde een heldere, sereuse, barnsteenkleu-
rige vloeistof naar buiten. Het dier bezweek aan de gevol-
gen. De longen zijn volmaakt normaal, de pleurakolte bevat
ongeveer twee liter geel vocht.

Twee andere runderen zijn eerst met eenige druppels
eener cultuur en later op een verboden plaats (d. w. z. op
een andere plaats dan aan de punt van den staart) met lymphe
uit de longen geënt. Na de tweede enting vertoonden deze
dieren geen locale reactie, ofschoon voor elk 1 cM3. was
gebruikt. Een koe, slechts met 10 druppels lymphe uit
dezelfde long geënt, maar vooraf niet met een cultuur
geïmmuniseerd, stierf 22 dagen na de operatie.

Een vijfde dier is vier maanden na de subcutane injectie

-ocr page 339-

van gecultiveerde bacteriën, met 1 cM3. exsudaat uit de
longen, op een verboden plaats geïnfecteerd, waarna zich
noch locale, noch algemeene reactieverschijnselen vertoonden.

Ofschoon de resultaten met dit niet alledaagsch, door
Nocard op zoo ingenieuse manier gekweekt micro-organis-
mus, reeds zeer sterk zijn specifiek karakter doen uitkomen,
verwachten wij dat de scherpzinnige en nauwkeurige onder-
zoeker spoedig met zoo afdoende uitkomsten zal voor den
dag komen, dat zelfs voor den meest pessimistisch gestemden
criticus geen twijfel meer kan bestaan, dat het contagium
der longziekte eindelijk is gevonden. Zal hij aan den boven
door hem gestelden eisch kunnen voldoen?

Ten slotte zij nog vermeld de volgende uitspraak in
1886 door
Dr. van Kleef en L. Janné in het verslag
hunner onderzoekingen naar de oorzaak der longziekte
gedaan:

«Uit onze eigen proeven, gesteund door die van autori-
teiten als
Pasteur en Koch, zijn wij tot het resultaat
«gekomen, dat voorloopig met de thans gebruikelijke metho-
«den, de bacterie van de longziekte buiten het dierlijk
«lichaam niet tot ontwikkeling is te brengen».

Schrijvers zagen in de lymphe uit de longen en in de
synovia van aan polyarthritis lijdende kalveren een groot
aantal zeer kleine lichtbrekende korreltjes, welke een
duidelijke eigen beweging bezitten (bij welke vergrooting?),
maar het gelukte hun niet ze te cultiveeren. Uit de longen
kregen zij culturen van drie verschillende niet-pathogene
bacteriën, dezelfde welke reeds door
Lustig waren gevonden.

-ocr page 340-

DEGENERATIE-PROCES IN DEN BUIKWAND
VAN EEN RUND,

dooe

A. A, B8 A BS K % EB 88 EK \'8\'.

Den lste11 Mei 1898 werd mijn hulp ingeroepen door den
heer P.
de B., landbouwer te W. a. Z. en D. bij een rund,
dat, naar de anamnesis luidde, juist 14 dagen geleden had
gekalfd en nu nog steeds een kwaad kwartier had, terwijl
ook het uieroedeem, dat anders eenige dagen na het kalven
verdwijnt, nog aanwezig was.

Bij onderzoek van de patiënte bleek dit te zijn een 5-jarige
zwartbonte koe, welke ik in de weide aantrof. Zooals ik
daar naar haar toeliep, toonde zy mij de linker lichaams-
helft, waarbij het mij aanstonds opviel, dat ik van hier af
alle vier de tepels naar mij zag toegekeerd. Rechts daaren-
tegen was geen enkele tepel zichtbaar, zoodat de uier door
drukking van rechts boven, naar links beneden was gekan-
teld. Boven den uier wa3 rechts de buikwand sterk naar
buiten uitgezet, van de laatste rib en de onderribstreek tot
aan het achterbeen. Naar boven strekte die uitzetting zich
tot in de benedenflank uit. Links was de buik volkomen inge-
vallen. De geheele uitzetting was week op het gevoel, zoo-
dat ik meende met een aanzienlijke verplaatsing van de
buiksingewanden te doen te hebben, waarschijnlijk een hernia
ventralis. Ook vóór den uier bevond zich een uitstulping
van den buikwand, welke zich uitstrekte van de mediaanlijn
links, tot den navel en overging in de voren omschreven
uitpuiling.

Van een opening in den buikwand, welke ik voor een
breukpoort zou kunnen houden, was niets voelbaar. Uit het
rechter vóórkwartier kwam bij melken een helder gele vloei-
stof, terwijl dat kwartier sterk gespannen was, doch nergens

-ocr page 341-

harder scheen dan gewoonlijk. Uit de overige drie tepels
kwam normale melk.

Verder waren geen bijzonderheden aan de patiënte waar te
nemen ; zij at en dronk normaal, ademde normaal en liep alleen
met het rechter achterbeen eenigszins onregelmatig, daar de
knie zich niet genoeg naar buiten en voren kon verplaatsen
bij het voorwaarts brengen van liet been, wegens de boven-
matige uitzetting van den buikwand ter plaatse.

Bij urineeren en defaecatie was de buikpers blijkbaar
buiten werking gesteld, zoodat beide functies eenigszins
bemoeielijkt plaats hadden.

De eigenaar had het lijdende kwartier regelmatig uitge-
trokken en hoe meer malen daags hij dit deed, hoe minder
melk hij uit de drie andere uierdeelen kreeg en hoe meer
vocht uit het aangetaste deel kwam. Ik raadde hem daarom
aan dit uittrekken achterwege te laten en alleen het rechter
vóórkwartier eenige malen daags duchtig te masseeren. Het
gevolg hiervan was dan ook werkelijk meerdere melkopbrengst.

Toen ik den 3den Mei patiënte nogmaals bezocht, bleek de
uitzetting van den buikwand eer grooter dan kleiner te zijn,
vergeleken met mijn eerste bezoek, en ik raadde den eige-
naar dan ook aan, om öf het dier te laten slachten, öf den
uier geheel te laten opdrogen en te trachten de koe, door
bijvoeren van lijnkoek in de weide, in beter voedingstoestand
te doen geraken, en haar dan aan den slager te verkoopen.
Dit laatste kon echter, aldus merkte ik op, zeer wel misluk-
ken, daar het mij voorkwam dat een dergelijk vreemd verschijn-
sel niet zonder nadeelige gevolgen voor het rund kon verloopen.

Na eenige dagen beraad kreeg ik den 6den Mei d.a.v. be-
richt, dat de koe den volgenden morgen zou worden geslacht.
Toen ik dien dag ter plaatse verscheen, was in den toestand
nog geen verandering gekomen.

Na op de linker zijde te zijn neergehaald en nadat de hals
was afgesneden, werd het cadaver op den rug in de burrie
gelegd en de huid op de gewone wijze verwijderd. In deze

-ocr page 342-

rugligging was de uitzetting veel minder zichtbaar, doch
niet geheel verdwenen.

Nadat de huid was weggenomen, zoover dit in rugligging
kon geschieden, bleek het spierweefsel overal intact te zijn,
behalve aan den rechter (bij deze positie den linker) buik-
wand. Yan het borstbeen langs de mediaanlijn tot den navel
en langs de ribkraakbeenderen strekte zich een driehoekige,
bloedig geïnfiltreerde vlakte uit. Van hier tot den uier en
het achterbeen had de geheele buikhelft een geel, geleiachtig
aanzien. Bij afsnijden van den rechter vóórtepel, vloeiden
uit het kwartier eenige liters geel vocht, geheel gelijk aan
dat, wat wij intra vitam bij uitmelken te zien hadden ge-
kregen.

Hierna was dit uierdeel geheel ingevallen en slap, en
geleek het op een ledigen zak, waarin geen klierweefsel
meer te voelen was.

Nu werd overgegaan tot het wegnemen van den uier, te
beginnen aan de gezonde zijde. Toen ik tot over de mediaan-
lijn hiermede gevorderd was, begon er van de sneevlakte een
groote hoeveelheid geel vocht af te loopen.

Nadat de uier was weggenomen, bleek in het rechter
vóórkwartier alle klierweefsel absoluut verdwenen en de
overgebleven zak over zijn geheele vlakte in open verbin-
ding te staan met den buikwand, welke geen enkele spier-
vezel meer bezat en gevuld was met vocht.

Nu werd de buikholte van voren naar achteren in de
mediaanlijn geopend. De buiksingewanden werden verwijderd
en vertoonden niets abnormaals. Ook de borstingewanden
bleken na opening der borstholte geheel normaal te zijn.
Ten einde het overzicht gemakkelijk te maken, besloot ik
den rechter buikwand in zijn geheel weg te nemen. Dit
geschiedde langs de ribkraakbeenderen, langs de laatste rib
en de dwarse uitsteeksels der lendenwervels en van daar-
langs het achterbeen. Het peritoneum was nog intact, doch
liet reeds de gele kleur der bovenliggende vloeistof door-

-ocr page 343-

schemeren. De buikwand was geheel verdikt; op sommige
plaatsen had hij meer dan 25 cM. dikte. Bij insnijden
bleek de geheele bouw te zijn veranderd; er was geen spier-
weefsel, geen buikbekleedsel of iets van dien aard meer te
onderscheiden. Het geheel bestond uit een groote cyste,
welke door allerlei willekeurig loopende, weinig resistente
tusschenschotten in aparte holten was verdeeld, die alle
gevuld waren met geel vocht en groote, gele stolsels. Slechts
hier en daar mocht het gelukken enkele elastische vezelen
aan te toonen als laatste overblijfselen van het gele buik-
bekleedsel.

Het resultaat dezer m. i. zeer interessante sectie was dus,
dat, behalve uier en buikwand geen enkel orgaan een ver-
andering had ondergaan; dit was geheel in overeenstemming
te brengen met den volstrekt niet geschokten gezondheids-
toestand van patiënte. Van een hernia ventralis was
geen sprake. De geheele rechter buikwand vormde door een
degeneratief proces, waarvan de oorzaak mij niet verklaar-
baar is, een minder resistent gedeelte, dat, bezwijkende voor
de drukking der buiksingewanden, naar beneden zakte,
terwijl ook de vermeerderde wanddikte ter plaatse, het hare
er toe bijdroeg om althans den schijn te geven van een breuk.

Beverwijk, Juni 1898.

PARAMETRAAN- EN PERIVAGINAAL-HAEMA-
TOOM BIJ EEN MERRIE,

door

Ei. G. BI. d. ÏIS UE PAS.

Op den 6den April 1898 werd de hulp der ambulatoire
cliniek van \'s Rijks Veeartsenijschool ingeroepen voor een
15-jarige veulenmerrie van den heer M, te Z,

-ocr page 344-

Volgens de anamnese had het dier sedert middernacht
weeën vertoond, doch was er na het springen van de water-
blaas verder niets waargenomen. Te ongeveer half twaalf
bij den eigenaar aangekomen, werd ons medegedeeld dat
het veulen reeds geboren was, doch dat het slechts zeer kort
had geleefd, terwijl de merrie niet in staat scheen om op
te staan. Wij begaven ons naar den stal, welke zoowel aan
reinheid als aan ruimte veel te wenschen overliet. Patiënte
lag plat op zijde, blijkbaar zeer vermoeid en krachteloos.
Bij onderzoek bleek, dat de secundinae nog niet waren
afgedreven; de labiae der vulva waren tot ongeveer den
omvang van een manshoofd gezwollen, terwijl de huid daar
ter plaatse tal van excoriaties bezat. Dit laatste wTas een
gevolg van de onvoldoende ruimte in den stal, want hoe
het dier ook lag, steeds kwamen de genitaliën in contact
met den muur. I)e beenen waren oedemateus gezwollen, de
voorvlakte van de kogels en carpi geschaafd en gekneusd,
terwijl het rechter bovenooglid zoodanig was gezwollen dat
het oog aan die zijde geheel was gesloten.

Wegens de onreinheid was het gewenscht patiënte uit den
gtal te nemen. Daar het dier evenwel niet in staat was te
rijzen, moest het uit den stal worden gesleept, wat echter
ook groote moeielijkheden opleverde, wijl de deuropening
ongeveer 0,75 M. breedte had en patiënte vrij zwaar was
gebouwd. Het paard werd met het hoofd naar den uitgang
gekeerd en op het borstbeen gezet, waarna een ploegzeel
met een paar lange touwen om het achterstel werd gelegd.
Het gelukte nu door vereende trekkracht aan hoofd en
achterstel, om het voorstel buiten den stal te krijgen. Thans
liet het dier zich weder op zijde vallen, doch met eenige
moeite slaagden wij er in ook het achterstel te doen volgen
en het paard op een weide te sleepen.

Hier bleek opnieuw dat het niet bij machte was alleen
op te staan. Daar de hulpmiddelen om de merrie op de
been te brengen ter plaatse ontbraken, werd besloten haar

-ocr page 345-

op een horde te binden. Dit is een uit dikke teenen
gevlochten hek, dat door de boeren wordt gebezigd om er
toegangen van weiden en landerijen mede af te sluiten;
meestal zijn zij 2 — 8 M. lang en 1,5—2 M. hoog.

Zulk een horde bezit voldoende stevigheid om volwassen
runderen en zelfs paarden, wanneer zij daarop vast genoeg
zijn bevestigd, overeind te zetten; deze methode wordt in
de ambulatoire cliniek, bij voorkomende gevallen, met succes
gebruikt. Met een ploegzeel achter de voorbeenen en één
vóór de achterbeenen werd de romp aan de met stroo
bedekte horde gebonden en toen met 5 man de horde
en daarmede dus het paard, gewenteld en overeind ge-
zet, terwijl één man aan het hoofd en één aan den staart
zorgden dat het niet naar de andere zijde oversloeg. Het
dier aldus op de been gebracht, bleek zich heel goed te
kunnen staande houden; het werd losgemaakt en daarna in
de weide rondgeleid. Intussclien waren de uitwendige genitaliën
gewasschen en gereinigd in antiseptischen zin.

Daar patiënte zoo goed op de been bleef, werd besloten
haar naar de veeartsenijschool te brengen, ten einde aldaar
de verdere behandeling te doen geschieden.

Tegen 2 uur aldaar aangekomen, werd de merrie onmid-
dellijk in een broek geplaatst. Bij onderzoek bleek nu dat
in het vestibulum aan de linker zijde een wond aanwezig
was van ongeveer 10 c.M. lengte en 4 c.M. diepte, gaande
van voren naar achteren.

Evenzoo bestond in den rechter zijwand der vagina een
wond. Exploreerende, stuitte de hand op een vuistgroot
gezwel, dat in het midden een verdieping had, welke de
uitmonding der urethra bleek te zijn, door oedemateuse
zwelling dusdanig uitgezet.

Verderop in de vagina was de mucosa ook verwond,
daar er uitgerafelde vezels werden gevoeld. Perforeerende
wonden werden niet opgemerkt, wel waren de vaginaal-
wanden gezwollen. De temperatuur bedroeg toen 38,8° C., de

-ocr page 346-

pols ruim 100 slagen; het dier was zeer soporeus en had
weinig eetlust.

Diagnose: Vaginaal wonden met gedeeltelijke necrose
van den vaginaal wand; vermoedelijk belangrijke bloeduit-
storting in het parametrium.

Verloop en behandeling. De vagina werd
geïrrigeerd met een creoline-solutie, en daarna de mucosa
door insufflatie bepoederd met airol. De labiae werden
gemasseerd met 10 % jodoform-vaseline. Voorts werd sub-
cutaan aangewend campher in aether opgelost, als exeitans
en cardiotonieum. In den loop van den dag bleef de toe-
stand stationnair.

Ter afdrijving der secundinae werd subeutaan aan patiënte
extractum secalis cornuti toegediend. Des avonds om 10 uur
werd de nageboorte uitgedreven.

De pols was in frequentie toegenomen, n. 1. 130 slagen
per minuut, terwijl de temperatuur 39,3° C. bedroeg.

De eetlust was den volgenden morgen gering; het dier
bleek echter een onleschbaren dorst te hebben. Daarbij ver-
toonde de merrie een groote mate van coma; van tijd tot
tijd liet zij zich geheel in de broek hangen en leunde met
gestrekt hoofd op de krib. Opnieuw werd campher met
aether toegediend. Bij exploratie bleek de blaas sterk
uitgezet, hetgeen gemakkelijk te verklaren was, wijl de
urineloozing door de hevige urethra-zwelling mechanisch
was verhinderd. Door zachte massage werd de blaas ontlast
en bij die manipulatie kwam tevens een massa uterussecreet
naar buiten, wat in rust ook van tijd tot tijd geschiedde.

Bij rectale exploratie werden harde ingedroogde faeces
ontlast.

Nadat de coma in den loop van den namiddag zeer was
toegenomen, stierf patiënte des avonds 6 uur plotseling.

Pathologisch-anatomisch onderzoek. Na
wegneming van de huid bleken de venae sterk gevuld, bet
bloed donkerrood gekleurd en zwak gestold.

-ocr page 347-

Buikholte. De darmen waren normaal. De lever
vertoonde een geringe mate van parencliymateuse degeneratie.
De milt had haar normale consistentie behouden, alleen was
de serosa een weinig geïnjieiëerd en hier en daar van
ecchymosen voorzien.

Het peritoneum was op verschillende plaatsen diffuus
rood gekleurd, terwijl in de lendenstreek talrijke bloedingen
en een geelachtig exsudaat aanwezig waren. De uterus was
gecontraheerd, in accoord met het involutie-stadium. De
serosa van den uterus vertoonde een sterke vaatinjectie en
multiple ecchymoseering. De uterusmusculatuur was sereus
geïnfiltreerd, in het wijdmazig lymphbanennet bevond zich
veel sereus vocht. De mucosa van den bevruchten hoorn was
sterk geïnjieiëerd, de submucosa zeer gezwollen en geïnfil-
treerd. In den uterus, vooral tusschen de slijmvliesplooien,
werd een purulente vloeistof aangetroffen, terwijl hier en
daar op de plooien een dun croupeus exsudaat aanwezig
was. De cervix uteri had zich reeds zoover gesloten, dat
slechts een vinger kon doordringen. De portio vagi-
nalis was belangrijk gezwollen, met tal van bloederige
vlekken op de mucosa. De vaginaalmucosa vertoonde veel
bloederige strepen, de submucosa was sterk sereus geïnfil-
treerd.

De urethra-opening was enorm gezwollen, een deel der
mucosa reeds in necrose overgegaan.

In de vagina waren twee gescheurde wonden, een in den
onderwand tusschen de urethra en de portio vaginalis, en
een aan den rechter zijwand; beide wonden strekten zich
van voren naar achteren uit, waren ongeveer 10 cM. lang
en hadden oneffen, Aardige, uitgerafelde randen. Zij waren
niet perforeerend, maar betroffen alleen de mucosa en de
muscularis. Zij reikten niet tot in de excavatie. De grootste
abnormiteiten waren echter waar te nemen aan de boven-
vlakte van den cervix en de vagina. Tusschen de platen
van het mesometrium vertoonde zich een enorm bloed-

-ocr page 348-

coagulum, dat zich ver naar achteren over den bovenwand
der vagina voortzette, over een lengte van ongeveer 25 cM.,
dus een perivaginaal en parametraan haematoom.

In de subserosa der excavatio recto-vaginalis bevond zich
een uitgebreid geleiachtig infiltraat, terwijl ook het perito-
neum daar ter plaatse bloederig was geïnfiltreerd. Verder
waren in de bekkenserosa nog enkele bloedingen aanwezig,
terwyl zich ook aan de ondervlakte van het sacrum eenig
geleiachtig exsudaat bevond.

De overige organen van het cadaver vertoonden geen
belangrijke afwijkingen, alleen was het hart sterk vergroot,
iets dat echter bij oude fokmerriën in den regel wordt
aangetroffen.

Utrecht.

DE TOEPASSING DER JOODKALIUM-THERAPIE
BIJ EEN GEVAL VAN KALFZIEKTE,

DOOK
14. 58 K Vlltt.

Den 10clen April 1898, des middags ongeveer 12 uur,
werd de hulp der ambulatoire cliniek van \'s Ilijks veeartsenij-
school ingeroepen voor een koe, toebehoorende aan
van H.
te Utrecht.

Wij troffen bij onze aankomst aldaar aan een vaalbonte,
in goeden voedingstoestand verkeerende, ongeveer 5-jarige
koe. Het dier scheen zwaar ziek, lag plat op de linker zijde,
met den kop op den borstwand geslagen.

De eigenaar deelde ons het volgende mede: de koe had
5s nachts om drie uur gekalfd, zonder dat eenige stoornis
bij den partus was voorgevallen; het vrij zware kalf was
zonder bijzonder sterke trekkracht verlost. De secundinae

-ocr page 349-

werden na verloop van 5 uur uitgedreven. Spoedig hierna
begon de koe onrustig te worden, stond voortdurend xnet
de achterbeenen te trippelen, totdat ze zich ten slotte liet
neervallen en onder voortdurend steunen en slaan met de
beenen als verlamd bleef liggen.

In dezen toestand troffen we patiënte aan. De temperatuur
bleek 40.2° C. te zijn; de ademhaling was frequent, terwijl
de pols door het aanhoudend tandenknarsen niet goed kon
worden opgenomen. De defaecatie en de urineloozing waren
vertraagd; bij exploratie bleek de blaas niet sterk gevuld te zijn,
terwijl in het rectum zeer consistente faeces aanwezig waren.
Verlammingsverschijnselen aan het oog, het strottenhoofd, den
slokdarm of den sphincter ani waren niet aanwezig. Nadat het
rectum ontledigd was, werd besloten over te gaan tot de sedert
eenige maanden reeds met veel succes toegepaste therapie, n.1.
tot het injiciëeren in den uier vaneen op lichaamstemperatuur
gebrachte solutie van 7 gram joodkalium in 1000 gram
gekookt water. Vooraf echter werd de uier goed gereinigd,
vooral ook de tepels en daarna met een autisepticum goed
gedesinfecteerd; om een opnieuw verontreinigen te voor-
komen, werd een handdoek onder den uier gelegd. Aan de
reiniging moet vooral veel zorg worden besteed, daar reeds
meermalen gebleken is, dat bij een onvoldoende nakoming
daarvan groot gevaar bestaat voor het optreden van een
mastitis. Nadat nu de uier goed ledig was gemolken, werd
met een zeer practisch en tevens eenvoudig instrument, door
iedereen gemakkelijk zelf te vervaardigen, de solutie in den
uier gebracht. Bedoeld instrument bestaat uit een caoutchouc
buis, ter lengte van ± \\\\ meter, waaraan zich aan het eene
einde een trechter bevindt, terwijl aan het andere einde
vier dunnere buisjes zyn bevestigd, welke nu weer ieder aan
hun uiteinde een gewoon melkbuisje hebben1). Natuurlijk

ï) Dit instrument is verkrijgbaar bij den heef Harting Bank,
instrumentmaker te Utrecht.

-ocr page 350-

moeten de melkbuisjes voor bet gebruik goed worden
gesteriliseerd, wat ook hier vooraf was geschied. De melk-
buisjes werden ieder in een tepel gedaan, waardoor de
injectie veel werd bespoedigd, iets wat zeer gewenscht is,
daar de dieren, zooals ook hier het geval was, veelal zeer
onrustig zijn, waardoor gemakkelijk weer verontreiniging
plaats vindt. Hierna werd de uier gedurende een kwartier
goed gemasseerd en den eigenaar opgedragen patiënte over
twee uur uit te melken en dit daarna om het uur te herhalen.

Aangezien de koe plat op de linker zijde was gelegen,
besloten wij haar, uit vrees voor tympanitis, op de andere
zijde en tevens zooveel mogelijk recht te leggen op het
borstbeen. Met de beperkte ruimte en de geringe hulp-
middelen kostte dit nog al moeite; door middel van eenige
bossen stroo werd het dier daarna zoo goed mogelijk in
rechte ligging gehouden.

Des namiddags te 4^ uur teruggekomen, vonden wij
patiënte een weinig kalmer; de ademhaling was echter
sterk in frequentie toegenomen en de temperatuur gestegen
tot 41.1° C.; ook vertoonden zich verschijnselen van tympa-
nitis. Een weinig water werd gretig opgedronken en bewees
ons tevens, dat geen paralysis van het strottenhoofd of van
den slokdarm aanwezig was.

Des avonds om 7 uur was merkbare beterschap opge-
treden, de ademhaling was veel minder frequent, de tem-
peratuur gedaald tot 40,3° C.; het steunend geluid had
opgehouden, patiënte was veel kalmer en minder soporeus.
De verschijnselen van opgeblazenheid waren geheel verdwe-
nen. Het rectum werd geledigd en evenzoo de urineloozing
kunstmatig aangezet door den vinger in de urethra-opening
te brengen. De faeces waren veel minder consistent dan
des morgens. Br werd een vluchtig liniment voorgeschreven
van ammonia liquida en spiritus camphoratus, om daarmede
rug, lenden, kruis en extremiteiten te wrijven, en aldus
de circulatie te bevorderen.

-ocr page 351-

Den volgenden morgen om 9 uur teruggekomen, was
patiënte aanmerkelijk verbeterd. De eigenaar deelde mede,
dat de koe in bet begin van den nacht vrij onrustig was
geweest, doch langzamerhand kalmer werd en zelfs één
keer had gemest. De faeces hadden weer de gewone con-
sistentie, de temperatuur bedroeg 38,6° C. en ook de adem-
haling was weer normaal. Het dier lag recht op het borst-
been en de toestand van sopor was bijna zoo goed als
verdwenen. Pogingen om op te staan, waren nog niet door
patiënte aangewend.

In den namiddag van denzelfden dag teruggekomen, lag
patiënte nog, doch was rustig en de toestand nog dezelfde
als des morgens. Het uitmelken vond geregeld om het uur
plaats; de hoeveelheid melk was nog niet veel toegenomen.

Den volgenden dag was patiënte zeer veel vooruitgegaan.
Zij stond thans overeind, had weer eetlust en was zoo
goed als geheel genezen. Alleen bestond rechts radialis-
paralysis, waarschijnlijk ten gevolge van het langdurig liggen
op hetzelfde been. Dit laatste herstelde echter zeer spoedig,
terwijl eetlust, herkauwen en melksecretie reeds den volgen-
den dag normaal plaats hadden.

Twee verschijnselen trekken bij dit geval vooral onze
aandacht, n. 1. de hooge temperatuur bij den aanvang der
ziekte en het ontbreken der dysphagie in een dusdanig
ernstig geval. Ook de sphincter ani was niet geparalyseerd.
De verlamming van het achterstel was echter volkomen, de
depressie verschijnselen waren volledig. *

Ofschoon clinisch de diagnose kalfziekte op haar plaats
was, wil het ons toch voorkomen, dat dit geval veel over-
eenkomst heeft met de door
Guillebeau en Hess beschreven
gevallen van kalfziekte, waarbij volgens hun meening gedacht
moet worden aan een intoxicatie door stofwisselingsproducten
van lagere organismen (Schweizer Archiv, Bd. XXXVII,
S. 113;
de Bruin, Geburtshilfe, bl. 358).

-ocr page 352-

Korte mededeelingen en referaten.

Bijdrage tot de studie van het wezen der melksecretie. —

In de tZeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene>, 8ex Jahrgang^
Heft
8, Mat 1898, lezen wij een mededeeling van Dr. Dissel-
horst
te Tübingen over een arbeid van Dr. L. Michaelis, waar-
mede deze zich in het laboratorium van Prof.
O. Hertwig te
Berlijn heeft beziggehouden, n.1. het experimenteel beantwoorden
van de vraag:
Op welke wijze komt de melksecretie in den uier
tot stand en waaruit worden de verschillende bestanddeelen gevormd?

Michaelis begint met een critisch-historisch overzicht van
hetgeen op dit gebied alzoo is gedaan en vindt daarbij als ge-
meenschappelijk resultaat van de meeste onderzoekers:

t°. Het secemeerend epithelium van een melkklier bestaat uit
êèn laag
(niettegenstaande velen het tegendeel beweren). Gedurende
de lactatie hebben geen of zeer weinig kemdeelingen plaats.

2°. De vetdroppels in de melk worden in de epitheliumcellen der
klier gevormd en in het lumen van den alveolus uitgestooten.

Daarentegen vindt schrijver nog een aantal vragen te beant-
woorden, als:

i°, Is de steeds aanwezige vormverandering der functionneerende
epitheliumcellen van haar functie zelf afhankelijk, of wordt die
slechts veroorzaakt door den vullmgstoestand van den alveolus ?

20. Heeft er een uiteenvallen van cpitheliumkemen (welke bij
het begin der secretie steeds rijkelijk voorhanden zijn) plaats, en
indien dit het geval is, op welke wijze worden die kernen dan
geremplaceerd ?

3°» Welke rol spelen de leucocyten in de melkvorming ?

4°. Is het in de kliercellen optredende vet een degeneratie• of
een secretieproduct der cellen ?

Ten einde deze vragen op te lossen, nam Michaelis zeer
Uitgebreide proeven met melkklier en van koeien, cavia\'s en
muizen in alle phasen van het secretieproces.

Wat den anatomischen bouw van de klier aangaat, wijst
Michaelis slechts hierop, dat het epithelium uit één laag bestaat,
dat het in de kleine melkgangen en in de alveoli volkomen gelijk
is en dat beide een gelijk secreet produceeren.

-ocr page 353-

Kerndeelingsfiguren werden nooit gevonden, hoewel men a
priori een levendige vermeerdering van kliercellen zou verwach-
ten.
Bizzozero verklaart dit door er op te wijzen, dat een dier
onmiddellijk na de zoogperiode weer gedekt wordt en alzoo de
klier geen tijd heeft tot haar rustvorm terug te keeren.

In het lumen der alveoli van drachtige dieren bevonden zich
groote leucocyten, waaraan duidelijk pseudopodiën te zien waren
i;oodat zij een amoeboïde beweging vertoonden. Deze cellen
bevatten vaak een of meer vetdruppels, bezaten slechts één kern
en zijn, zooals nog blijken zal, van groote beteekenis voor de
collostrum-vorming.

Bovendien bevatten de alveolen en het inlerstitiëele weefsel zeer
veel witte bloedlichaampjes en ook tusschen de epitheliumcellen
zijn zij aanwezig. Eosinophile cellen werden mede in groote
menigte aangetroffen.

Tusschen leucocyten en collostrumlichaampjes vond men
allerlei overgangsvormen. Dit leidt tot de vraag:

Hoe ontstaan de collostrumbolletjes r

Michaelis vond door verschillende proefnemingen, dat het lot
der lymphcellen, welke door het epithelium van de melkklier
gewandeld zijn, als volgt is:

öf ze groeien sterk, nemen vetdruppels op en worden tot een
(steeds éénkernig) collostrumbolletje, öf nadat ze slechts weinig
gegroeid zijn, verdwijnt eerst de kern en dan het overige van
de cel.

Het gelukte niet scherper waarnemingen te doen.

Vervolgens trachtte Michaelis de vraag te beantwoorden:

Hoe ontstaat het vet in de melk?

Het ligt voor de \'hand aan te nemen, dat het vet een product
is van uiteengevallen kliercellen (op de wijze, zooals bv. het vet
in de smeerklieren wordt gevormd). Dit is hier echter het geval
niet.
Michaelis vond, dat het epithelium het vet afscheidt, ge-
extraheerd uit toegevoerde vochten (zeepen ?). Van een te gronde
gaan van epitheliumcellen is dus geen sprake.

Bezitten de vetbolletjes een membraan (haptogeen membraan
van
Ascherson) ?

Kehrer stelde reeds in 1871 door proeven vast, dat deze
membraan niet bestond en
Michaelis vond dit bevestigd.

Wat de secretie van melksuiker aangaat, hierover kan niets

-ocr page 354-

worden gezegd, alvorens de microchemie op dit punt beter uit-
spraak heeft gedaan.

De caseïne wordt blijkbaar samengesteld, eenerzijas door een
door de cellen afgescheiden, anderzijds door een uit te gronde
gegane kernen gevormd eiwitlichaam. Vandaar dat de melk
nucleine bevat.

Ten slotte verdient nog opmerking, dat men collostrum in de
melkklier vindt zoowel vóór en onmiddellijk na de baring, als
onmiddellijk na het eindigen van de zoogperiode
(in het evolutie-
proces dus).

In het kort kunnen wij de resultaten van het onderzoek op
dit gebied (voornamelijk van
Michaelis) aldus samenvatten:

i°. Het epitheliufti van de melkklier bestaat uit één laag.

2o. Het vet in de i?ielk is een echt s eer etiepro duet, een product
van de levensfunctie der cellen en niet van een te gronde gaan
er van.

3°. Over het ontslaan van melksuiker valt nog niets met zeker-
heid te zeggen.

4°. De caseïne is een dubbelproduct en wordt samengesteld
eenerzijds uit een door het epi the Hum afgescheide?i, anderzijds uit
een uit vervallen kernen der secretiecellen {en veelkemige leuco-
cyten?) bestaand eiwitlichaam.
Van de laatste is het nucleine-
gehalte van de 7nelk afkotnstig.

5°. Er bestaat geen omhullingsmembraan van de vetbolletjes,

6°. De collostrumbolletjes ontstaan uit groote, éénkernige leuco-
cyten met amoeboïde beweging. Zij treden in het involutiestadium
va?i de klier weder op. Aan de melkvorming nemen de leucocyten
geen aandeel en de veelkemige gaan te gronde. Zoodra een melk-
stuwing optreedt, d. i, gedurende de zwangerschap, onmiddellijk na
de baring en na het eindigen van de zoogperiode gaan ze echter
in alle vormen en in groot aantal door het epithelium heen.

7°. Gedurende de lactatie bevinden zich zeer veel vrije epithe-
liumkernen in het lumen der alveoli, welke door chromatolyse te
gronde gaan en een integreerend bestanddeel der ?nelk uitmaken;
zij vormen met het door het epithelium geleverde eiwitlichaam de
caseïne.

8°. De secretiedrukking in de alveoli kan de culische cellen tot
platte samendrukken; toch zijn de cellen op bepaalde tijden papil-
vormig, wat niet van den vullingstoes tand der alveoli afhangt,

-ocr page 355-

maar een vormverandering van het epithelium gedurende de
lactatie is.

H. G. v. H.

Vloeibaar tetanus-antitoxine. — Wie wel eens tetanus-
antitoxine gebruikt heeft, weet, dat het oplossen van het vaste
poeder een vrij lastige zaak is, daar dit slechts zeer langzaam in
lauw water geschiedt (40° C.). Schudden is hierbij steeds nadeelig,
daar de oplossing sterk gaat schuimen en het poeder zich tot
een harsachtig klompje samenpakt. Bovendien bestaat er bij het
oplossen gevaar voor verontreiniging, welke na intraveneuse
injectie voor patiënt noodlottig zou kunnen zijn,

De fabriek te Höchst heeft deze bezwaren uit den weg geruimd
door het vervaardigen van een vloeibaar tetanus-antitoxine, dat
in 2 soorten verkrijgbaar is :

I. Als praeparaat ter genezing (2 fleschjes a 25 cc.m = 500
tet. imm. eenh.).

[Deze dosis komt dus overeen met 5 gr. van het droge
praeparaat van
Behring (Ref.)]
II. Als praeparaat ter immuniseering (fleschjes a 2 ccm. — 20

tet. imm. eenh.).
Daargelaten dat het praeparaat onder voortdurende controle
staat en op koele, donkere plaatsen een jaar kan worden bewaard,
ligt het groote voordeel ervan, behalve in zijn vloeibaarheid,
daarin, dat het bij onderhuidsche aanwending evenzoo werkt als
bij intraveneuse. De spiercontractie bij tetanus bemoeielijkt het
inspuiten in de jugularis vaak ten zeerste. Het zal zeker de
moeite loonen, door toepassing in praxi de waarde dezer nieuwe
praeparaten te leeren kennen (Deutsche thierarztliche
Wochenschrift, 19 Maart 1898).

H. M.

De behandeling van schouderrheumatismus. — In de

vorige aflevering van dit Tijdschrift werd gewezen op de gunstige
gevolgen bij chronische schouderkreupelheid na onderhuidsche
aanwending van 0.2 morphine, 0,05 atropine en 20 aqua destillata.
Het schijnt dat de dosis atropine voor sommige paarden te hoog

-ocr page 356-

is, althans men heeft na bedoelde hypodermatische injectie
vrij ernstige vergiftigingsverschijnselen waargenomen.

Meltzer spoot daarmede een paard in dat sedert langen tijd
aan intermitteerende schouderkreupelheid rechts leed. Des avonds
werd zijn hulp ingeroepen; het paard was tympanitisch, de
peristaltiek onderdrukt, de blik angstig, de neusgaten waren uit-
gezet, de ademhaling was zeer frequent en pompend, de hartslag
stormachtig, het geheele lichaam met zweet bedekt. Het paard
krabde aanhoudend met de voorbeenen, terwijl de achterhand
nagenoeg verlamd was.

Meltzer diagnostiseerde vergiftiging, schreef 0,03 eserine, 0,2
morphine, 3 calomel, 100 aqua lauro-cerasi en 250 koffie voor en
liet dit met tusschentijden van een uur, driemaal geven. Op den
volgenden dag was het paard hersteld; de kreupelheid bleef
echter bestaan (Deutsche t h ierar ztli c he
W ochen schr if t
1897, n°. 49).

Meinicke zag na dezelfde injectie bij een officierspaard, dat
aan acute schouderkreupelheid leed, reeds na 10 minuten mydriasis,
tongstrekken, onvermogen om voedsel of drank te slikken, draad-
vormige pols, welke na 1/i uur reeds meer dan 60 bedroeg,
terwijl de arteriewand gespannen was; de hartslag was bonzend.
De stoornis in de hartsfunctie nam verontrustend toe; na 3/4 uur
was de pols niet meer te tellen, de arterie week, nauwelijks voel-
baar. De hartsbeweging geschiedde heftig, meer dan 90-maal
per minuut, terwijl de ademhaling langzaam en diep was, 8-maal
per minuut.

Ongeveer na 1 uur had de atropine-werking haar hoogste punt
bereikt: hartslag sterk bonzend, 110—116-maal per minuut,
rillen en waggelen met de achterhand, strakke, angstige blik,
sterk verwijde pupillen. Het paard ging enkele malen met de
voorbeenen omhoog tegen de wanden van den box staan.

Meinicke liet als tegengift een morphine-solutie (0,5 morphine,
12,5 aqua) gereedmaken, doch spoot deze niet in, wijl de drei-
gende symptomen weldra afnamen. De hartsfrequentie vermin-
derde; na 2 uur 70, en na 3 uur 60 slagen per minuut. Het
dier zag er echter afgemat uit en gebruikte voedsel noch drank.

Den volgenden morgen scheen het paard normaal; toch nam
het eerst tegen den middag haver en water, terwijl de mydriasis
tot den
3den dag aanhield.

-ocr page 357-

De kreupelheid bleek genezen.

Meinicke is voornemens later kleinere hoeveelheden atropine
in te spuiten, bijv. 0,025—0,02 gram (Be r lin er thie r ä rz t®
liehe Wochenschrift 1898, n°. 18).

W. C. S.

De hoeveelheden bloed, verkregen bij verschillende slacht-
methoden. —
In 1894 werd door Dr. Dembo betoogd dat de
ritueele slachtmethode ook daarom boven andere de voorkeur
verdiende, wijl de dieren hierbij het best uitbloeden en het vleesch
dus minder spoedig in bederf overgaat dan wanneer daarin een
zeker quantum bloed achterblijft. Dit noopte
Goltz, directeur van
het slachthuis te Keulen, om die zaak nader te onderzoeken.
Dembo had enkel geëxperimenteerd bij konijnen en de daarbij
verkregen resultaten overgebracht op de groote huisdieren.

Goltz koos voor zijn proeven slachtdieren (runderen, kalveren
en schapen) van gelijke zwaarte, gelijken leeftijd, denzelfden voe-
dingstoestand en hetzelfde ras, en liet ze, in den regel op den-
zelfden dag, slachten volgens joodsch-ritueele methode, met aan-
wending van het schietmasker en ook met toepassing van het
slagmasker. Daarbij kwam hij tot het resultaat dat er geen be-
langrijk onderscheid bestaat in de hoeveelheid onttrokken bloed,
wanneer een slachtdier wordt gedood op joodsch-ritueele wijze
of indien aan de bloedontlasting een bedwelming voorafgaat.
Deze meening is, volgens
Goltz, die van de groote meerderheid
der veeartsen, welke aan slachthuizen zijn verbonden. Ook wat
varkens betreft, zou zij niet aan twijfel onderhevig zijn (Zeit-
schrift für Fleisch- und Mil chhygiene, Mai 1898).

W. C. S.

Het eonserveeren van vleesch door middel van kooloxyde-
gas. —
In de Internationale Fleischerzeitung 1897,
n°, 103, maakt
Soltsien melding van goed geslaagde proeven
om vleesch te eonserveeren door middel van kooloxyde-gas.
De
vleeschwaren worden 10 —15 minuten zwevend blootgesteld aan
den invloed van dit gas, zoodanig dat het van alle zijden goed
kan inwerken. Hierbij is geen kunstmatige verwarming
noodig ;

-ocr page 358-

een levendige, koude tocht is voldoende om volkomen conser-
veering van het met kooloxyde behandelde vleesch te verkrijgen.

De met versch rundvleesch, gehakt vleesch en worst verrichte
proeven leeren, dat een dergelijke conserveering doelmatig is,
daar bij het gebruik geen nadeelige gevolgen ontstonden, terwijl
in een half jaar tijds geen bederf optrad. Evenwel ontbreekt aan
de enkel met kooloxyde gerookte waren de eigenaardige, aange-
name rooksmaak; deze kan echter worden te voorschijn geroepen
door behandeling met houtazijn of overeenkomstig werkende zaken.

Wegens de reukeloosheid en de vergiftigheid van kooloxyde
voor de daarmede arbeidende personen, raadt de schrijver aan,
om tevens een riekstof te gebruiken, wijl deze, gelijktijdig met
het ontwikkelde kooloxyde verbreid, de aanwezigheid van het
laatste te kennen geeft. Hij is bezig naar een riekstof te zoeken,
welke aan het vleesch tevens een rooksmaak geeft.

W. C. S.

Keuring van vee en vleesch te Leiden in 1897. — Uit

het «Verslag der vee- en vleeschkeuring te Leiden over 1897»
van den Inspecteur der vee- en vleeschkeuring,
D. A. de Jong Jzn.,
blijkt o.m. het volgende:

Geslacht werden: 161 stieren, 96 ossen, 3440 koeien, 2067
vette kalveren, 145 graskalveren, 767 nuchtere kalveren, 189
schapen, 299 geiten, 5606 varkens en 455 paarden.

Ingevoerd werden: 160 voet en 28356,7 KG. rundvleesch,
10 voet en 12371,5 KG. kalfsvleesch, 32 voet en 373 KG.
nuchter kalfsvleesch, 152 voet en 364,5 KG. schapenvleesch, 8 voet
en 60 KG. geitenvleesch, 184 voet en 2173,6 varkensvleesch, 60
voet en 14314 KG. paardenvleesch, 2030 zijden buitenlandsch
spek, 12x5 zijden inlandsch spek, 2465 buitenlandsche hammen,
4042 inlandsche hammen, 12219,5 KG. gerookt rundvleesch,
321 KG. gerookt paardenvleesch en 49808,2 KG. worst.

Afgekeurd werden: 19 runderen, 1 graskalf, 29 nuchtere
kalveren, 15 schapen, 8 geiten, 5 varkens, 3 paarden, 210 borst
ingewanden, 63 buiksingewanden, 34 harten, 2295 longen, 673
levers, 72 milten, 35 nieren, 3 baarmoeders, 100 uiers, 22 koppen,
6 tongen, 14 ongeboren vruchten, 1261,15 KG. rundvleesch,
41,25 KG. kalfsvleesch, 325 KG. nuchter kalfsvleesch, 12,5 KG.
schapenvleesch, 254,2 KG. varkensvleesch, 43 KG. paarden-

-ocr page 359-

vleesch, i zijde en 106,9 K-G. inlandsch spek, 2 inlandsche
hammen, 20,5 KG. gerookt rundvleescb, 2 KG. gerookt paarden-
vleesch en 52,3 worst.

Hieronder werden wegens tuberculose afgekeurd: van
runderen: 12 geheele dieren, 61 borst- en 23 buiksingewanden,
19 harten, 1128 longen, 95 levers, 13 milten, 15 nieren, 2 baar-
moeders, 5 uiers, 4 tongen, 5 koppen, en 1098,75 KG. vleesch;
van varkens: 2 geheele dieren, 68 borst-en 30 buiksingewanden,
8 harten, 402 longen, 183 levers, 39 milten, 7 nieren en 227,8
KG. vleesch.

In het geheel werd de ziekte geconstateerd bij: 9 stieren,
2 ossen, 652 koeien (18.95 pet. van het geheele aantal), 2 vette
kalveren, 2 graskalveren en 289 varkens (5.15 pet. van het
geheele aantal). In vele gevallen was de ziekte slechts in geringen
graad ontwikkeld, zoodat bij 3 stieren, 91 koeien en 73 varkens
het stempel «parelziektes werd gebruikt, terwijl bij 11 koeien en
11 varkens behalve het stempel «pare--Jkte> plaatsing van een
bord ter waarschuwing werd gelast. In den regel werd zulk vleesch
door de eigenaars aan afnemers buiten de gemeente verzonden.
Een v 1 e e s c h-s t e r i 1 i s a t o r zou zeker in Leiden met veel
nut kunnen worden gebruikt.

Een gestorven koe, welke werd ingevoerd, bleek na micro-
scopisch onderzoek aan miltvuur te hebben geleden.

Wegens overtreding der verordening werden 70 processen-
verbaal opgemaakt. In
4 gevallen volgde vrijspraak, in 4 andere
werd geen vervolging ingesteld, in 1 geval is nog geen uitspraak
gedaan. Van de 61 veroordeelingen werd in een der plaatselijke
bladen een uittreksel bekend gemaakt.

v. E.

-ocr page 360-

NOTULEN der 37ste Algemeene vergadering der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde in Nederland. Gehouden te Utrecht op
25 September 1897.

Aanwezig zijn van het Hoofdbestuur de leden: M. G. de Bruin
voorzitter, M. H. J. P. Thomassen ondervoorzitter, D. F. van
Esveld
penningmeester-bibliothecaris, D. van der Sluijs 2de
secretaris.

De iste secretaris, de heer L. J. van der Harst is nog steeds
wegens ziekte verhinderd ter vergadering aanwezig te zijn, zoodat
het secretariaat door den 2de secretaris wordt waargenomen.

Door de respectieve afgevaardigden zijn de volgende afdeelingen
vertegenwoordigd:

Groningen-Drente door den heer K. J. Laméris met 10 stemmen.
Friesland door den heer
H. Veenstra ...» 7 »
Gelderland-Overijsel door den heer H. M. Kroon j> 13 »
Utrecht door den heer H. G. van Harrevelt »15 »
Zuid-Holland door den heer H. L. Ellerman » 7 »
Nieuw-Zuid-Holland door den heer Dr. J. Poels 57»
Noord-Holland door den heer M. J. Hengeveld > ii »
alzoo te zamen uitbrengende 70 s

Voorts zijn nog aanwezig 34 stemgerechtigde leden, zoodat het
totaal aantal uit te brengen stemmen 104 bedroeg.

Behalve de stemgerechtigde leden waren nog 16 leden en 8
geïntroduceerden ter vergadering.

De afdeelingen Noord-Brabant — Limburg en Zee-
land zijn niet vertegenwoordigd.

Eereleden en correspondeerende leden zijn niet aanwezig.

De voorzitter opent de vergadering en roept het welkom toe
aan de afgevaardigden der afdeelingen, die krachtens hun mandaat
ter vergadering zijn gekomen en aan de verschillende leden en
geïntroduceerden, die door hun aanwezigheid blijk geven van
hun belangstelling.

-ocr page 361-

Voorts wordt door hem gewezen op de omvangrijkheid en
niet minder de belangrijkheid van het programma dezer verga-
dering. Het programma is ditmaal zelfs zoo uitgebreid dat hij
vreest, dat niet alle onderdeelen in behandeling zullen kunnen
komen.

Daar in de werkzaamheid der afdeelingen de kracht der Maat-
schappij ligt, spoort hij de leden aan, vooral trouw de afdee-
lingsvergaderingen te bezoeken. Het is hem een genoegen te
kunnen constateeren dat de Maatschappij steeds in bloei toeneemt,
en het ledental jaarlijks vermeerdert. Dit jaar valt een aanwinst
van 15 nieuwe leden te constateeren.

Twee verdienstelijke leden ontvielen dit jaar door den dood
aan de Maatschappij, n.1. de heeren C.
Mazure Sen. en M.
Verdenius.

De eerste was eenmaal voorzitter der Maatschappij en nam
ook eenigen tijd deel aan de redactie van het Tijdschrift. Vele
leden zullen zich herinneren dat de heer
Mazure, ondanks zijn
vrij hoogen leeftijd en den verren afstand, een trouw bezoeker
der algemeene vergaderingen was, en aldaar met vuur deelnam
aan de gevoerde discussiën. Omtrent zijn leven en werken meent
de voorzitter te mogen verwijzen naar de door den heer
van
der Harst
gegeven necrologie in de 3de aflevering van het
XXIV deel van het Tijdschrift.

Ook aan den heer Verdenius, districtsveearts te Groningen
aan wiens leven door een langdurige en kwijnende ziekte een
einde werd gemaakt, wijdde de voorzitter eenige woorden van
piëteit en schetste diens werkzaam en eervol verleden.

Verder was het den voorzitter nog een aangename taak ook
te kunnen gewagen van een verdienstelijk, levend en ter verga-
dering aanwezig lid, n,l. den heer
M. J. Hengeveld, districtsveearts
te Haarlem. Hij wenscht dezen heer en door hem ook de Maat-
schappij geluk met de Koninklijke onderscheiding, welke hem is
ten deel gevallen door zijn benoeming tot ridder der Oranje-
Nassau-orde. Deze woorden worden met algemeen applaus be_
groet.

De voorzitter spreekt ten slotte den wensch uit, dat de debat-
ten over de verschillende punten van het programma tot een
voor de Maatschappij gunstige uitkomst mogen leiden.

Daarna wordt mededeeling gedaan van de ingekomen stukken.

-ocr page 362-

De heer Jeronimus zond bericht verhinderd te zijn deze verga-
dering bij te wonen. Ook de heer Dr.
Hamburger berichtte,
dat hij wegens ongesteldheid niet ter vergadering aanwezig kon
zijn. Dit bericht wekte te meer teleurstelling bij de leden, omdat
zij nu ook de aangekondigde voordracht van Dr.
Hamburger
niet zouden hooren.

Door den 2de secretaris wordt het jaarsverslag voorgelezen;
dit wordt zonder aanmerkingen goedgekeurd.

De heer Hengeveld vraagt en bekomt verlof, om in deze notu-
len een kleine rectificatie der vorige notulen aan te brengen.
In de notulen der vorige vergadering, opgenomen in n». 5 van
het Tijdschrift, deel
24, bladz. 345, regel 7 v. b., leest hij iets
anders dan hij bedoeld heeft te zeggen en ook werkelijk gezegd
heeft. Het heeft daar den schijn alsof hij alleen den nadruk zou
willen leggen op het practisch onderwijs en hij de wetenschap-
pelijke strekking gering schatte. Dit nu is niet het geval, en hij
zou daarom den bedoelden zin, aldus gewijzigd, willen zien gelezen:
«Het onderwijs moet zeer zeker wetenschappelijk zijn, maar in
hooge mate practisch, vooral in hooge mate aanschouwelijk.»

Wordt aangenomen de wijziging in de notulen dezer ver-
gadering op te nemen.

De voorzitter dankt den secretaris voor het voeren der
notulen.

De penningmeester licht alsnu het financieel verslag toe en
kan daarbij niet nalaten te wijzen op de nalatigheid der penning-
meesters van de afdeelingen Nieuw Zuid-Holland en Groningen-
Drente in het afdragen der quota van de contributiën. Hierdoor
is de regelmatige afdoening der zaken inderdaad verhinderd en
de rekening niet te houden geweest, zooals dit had behoord.

Voldoen deze afdeelingen nog aan haar verplichtingen, dan kan
de rekening sluiten met een goed saldo van ongeveer vijftig
gulden, zoo niet, dan zal er een te kort ontstaan en hij acht dit
zeer belemmerend voor een goeden gang der zaken.

De heer van Esveld doet als bibliothecaris nog eenige mede-
deelingen omtrent den toestand der boekerij. Het officiëele
verslag hiervan is reeds vermeld in aflevering x, deel 24, van
liet Tijdschrift, zoodat spreker aanneemt, dat dit den leden
bekend zal zijn.

Er wordt veel belangstelling aan den dag gelegd in de ver-

-ocr page 363-

35i

zameling van Hollandsche geschriften over de veeartsenijkunde of
daarop betrekking hebbende.

Er zijn in het geheel 127 nummers ontvangen. Het i4de vervolg
hiervan zal in het eerstvolgend nummer van het tijdschrift worden
geplaatst. Hij beveelt dit gedeelte der bibliotheek bijzonder aan
voor completeering; alle hierop betrekking hebbende geschriften
zijn welkom. De collectie zal dan nog belangrijker worden dan
zij reeds is.

De woorden van dank door den voorzitter aan den bibliothe-
caris gericht voor diens ijver en belangstelling in de bibliotheek,
worden met algemeen applaus begroet.

De begrooting voor het jaar 1898 wordt nu post voor post
in behandeling genomen en door den voorzitter toegelicht. De
post van f 100 voor de gedelegeerden van de vorige begrooting
is niet geheel gebruikt. Enkele gedelegeerden zijn niet ter
vergadering verschenen en van anderen is de declaratie voor
reis- en verblijfkosten niet op tijd ingediend, zoodat hiervoor
geen uitgaven zijn gedaan. Dit is een voordeel voor de kas
geweest, maar dit is geen aanleiding om dezen post voor het
volgend jaar lager te ramen.

De heer van Esveld merkt op dat, als alles inkomt wat nog
ontvangen moet worden, de ontvangsten hooger zullen zijn dan
fx150. Er zal dan wat geld over zijn. Dit nu zou, meent hij,
nuttig kunnen worden besteed voor de samenstelling van een
generaal-register, een index op de verschenen 25 deelen van het
Tijdschrift. De heer
van der Harst, iste secretaris, heeft zich
bereid verklaard, als zijn gezondheidstoestand zulks toelaat, dit
werk op zich te nemen. Kan hij dit omvangrijke werk ten uit-
voer brengen, dan zal de Maatschappij hem hiervoor groote
dank verschuldigd zijn. Er is evenwel geld noodig om den index
te doen drukken. Hoeveel geld dit zal kosten, is niet met
juistheid op te geven, maar er zal wel ongeveer f 200 mede
gemoeid zijn.

De voorzitter merkt op dat dit denkbeeld, dat geheel zijn
sympathie wegdraagt, niet aan het oordeel der afdeelingen is
onderworpen, daar het niet als een voorstel op het programma
was vermeld, en wil nu gaarne het gevoelen van de afgevaar-
digden hieromtrent vernemen.

De afgevaardigde van Noord-Holland ziet er geen bezwaar in

-ocr page 364-

het beginsel aan te nemen en vast met het werk een aanvang
te maken. De afgevaardigde van Groningen-Drente meent
dat het niet reglementair zou zijn nu f 200 te voteeren voor dit
werk, dat hij evenwel zeer nuttig en omvangrijk acht.

De heer van der Plaats geeft in overweging de post van
de kosten voor het Tijdschrift met het voor dit werk noodige
bedrag te verhoogen. Daar geen der overige afdeelingen prin-
cipieel zich tegen het denkbeeld verklaart en ook geen der leden
bezwaren hiertegen inbrengt, meent de voorzitter, dat het wen-
schelijk is de discussiën hierover te sluiten, en den iate secretaris
maar met den arbeid te doen beginnen. Hij wil wel op zich nemen
dat deze zaak in orde wordt gebracht voor zooveel het de finan-
ciëele gevolgen betreft. Op de volgende vergadering zal daartoe
een voorstel worden gedaan.

Alvorens tot de verkiezing van een tweede voorzitter over te
gaan, worden de heeren
Poels, afgevaardigde der afdeeling Nieuw
Zuid-Holland,
van Harrevelt van Utrecht, en Veenstra van
Friesland, door den voorzitter uitgenoodigd het bureau van stem-
opneming te vormen, waaraan wordt voldaan.

Uit de gehouden stemming blijkt, dat zijn ingekomen 29
stembiljetten, waarvan 7 van de vertegenwoordigde afdeelingen
en 22 van stemgerechtigde leden. Het aantal uitgebrachte stem-
men is 81.

Hiervan hebben verkregen de HH. J. J. Hinze 51, J. Mazure
Cz. 2o, J. Westholz 6 en J. J. F. Dhont 4 stemmen, zoodat
de heer
Hinze de volstrekte meerderheid bekomen hebbende, is
gekozen. Vóór de stemming was door den heer
Poels te ken-
nen gegeven, dat de heer
Dhont, die door zijn afdeeling
candidaat was gesteld, zijn candidatuur wenschte ingetrokken
te zien, ten gunste van den heer
Hinze. Den heer Hinze zal
van zijn benoeming kennis worden gegeven. Alsnu komt in
behandeling:

D. Voorstel van het Hoofdbestuur, betref-
fende de reorganisatie van het veeartsen ij kun-
dig onderwijs.

De vergadering verlangt geen voorlezing van het voorstel,
zoodat het geheel overeenkomstig het programma in behandeling
wordt gebracht.

De voorzitter brengt eerst het voorstel in zijn geheel in dis-

-ocr page 365-

cussie en verzoekt den afdeelingen haar gevoelen daaromtrent
te doen kennen.

De afdeeling Utrecht gaat geheel mede met het voorstel.

De afdeeling G e 1 d e r 1 a n d—O v e r ij s e 1 kan zich veree-
nigen met de punten I; II, III en V. Omtrent punt IV wenscht
zij echter geen oordeel uit te spreken, omdat zij zich daartoe
niet bevoegd acht.

Enkele leden hadden de vraag gesteld, of het soms wensche-
lijk zou zijn den raad van bestuur der veeartsenijschool uit te
noodigen een adres tot het verkrijgen van reorganisatie aan
de regeering te richten. Een bepaald voorstel was hiertoe echter
niet gedaan. De afgevaardigde gaf dan ook alleen het denkbeeld
aan om er de aandacht der vergadering op te vestigen.

G r o n i n g e n—D rente had zich vereenigd met de punten
II, III, IV en V. Alleen punt I had tot eenige discussie geleid,
en hieromtrent waren de gevoelens der leden uiteenloopend.
7 stemmen hadden zich vóór en 5 stemmen tegen het onderdeel
van het voorstel verklaard; één lid had zich buiten stemming
gehouden.

Friesland kan zich mede vereenigen met de hoofdstrekking
van het voorstel. De punten II, III en IV hebben geen bestrijding
gevonden. Omtrent punt I verschilden de meeningen. Vier leden
wenschten het einddiploma gymnasium of het daarmede gelijkge-
stelde getuigschrift niet voor de toelating tot het veeartsenij kundig
onderwijs opgenomen te zien; drie leden hebben zich daarvóór
verklaard. Wat betreft punt V wenschte deze afdeeling het inter-
naat te behouden tot aan het natuurkundig examen.

Noord-Holland. Een lid maakte de opmerking dat het
hem niet duidelijk was hoe het Hoofdbestuur het voorstel zou
behandelen en of eerst de conclusiën of het voorstel in zijn
geheel zou worden besproken. De behandeling gaat nu overeen-
komstig de opvatting der afdeeling, welke meegaat met de
algemeene strekking van het voorstel.

Omtrent de punten I en IV verschilt de afdeeling met het
Hoofdbestuur,

Ten opzichte van punt IV is deze afdeeling het eens met
Gelderland-Overijsel; zij acht zich ook niet bevoegd een oordeel
hierover te vellen omdat zij niet genoeg op de hoogte van de
zaak is.

-ocr page 366-

Zuid-Holland kan in het algemeen\' meegaan met de pun-
ten II, III, IV en V van het voorstel. Zes stemmen verklaarden
zich echter vóór het behoud van het admissie-examen, terwijl
één stem zich vóór de afschaffing verklaarde.

Nieuw-Zuid-Holland gaat mede met de punten I, II, IV
en V van het voorstel. Punt III zou deze afdeeling wenschen
uit te breiden en daarin opgenomen als leervak willen zien de
clinische onderzoekingsmethoden, of zoo dit vak onder een andere
benaming mocht worden onderwezen, dan uitbreiding hiervan.

De heer van der Plaats zegt, dat hij zich reeds op de vorige
algemeene vergadering tegen de toelating van gymnasiasten tot
het veeartsenijkundig onderwijs heeft verklaard, om reden er dan
twee categorieën van leerlingen komen, die wat de natuurkundige
vakken betreft, in ontwikkeling en kennis zeer verschillen. De
jongelieden, voorzien van het einddiploma eener hoogere burger-
school, weten van physica en scheikunde veel meer dan die welke
op een gymnasium zijn voorbereid. Hij meent dat dit niet anders
dan storend op het onderwijs in deze propaedeutische vakken
kan werken en ten nadeele van de gymnasiasten moet uitvallen.
Spreker blijft daarom bij zijn meening, welke duidelijk in de
notulen der vorige vergadering is vermeld.

De heer van der Sluijs tracht het bezwaar van den heer
van der Plaats te weerleggen en zegt, dat naar zijn meening
dit toch in de practijk niet zoo zwaar zal wegen als de heer
van der Plaats het voorstelt. De aan het gymnasium opgeleide
jongelui zijn toch geen vreemdelingen in de natuurkundige vakken,
en hoewel spreker het onderwijs in natuur- en scheikunde aan de
veeartsenijschool niet kan beoordeelen, meent hij dat dit bij
eenigen aanleg en vlijt wel door een gymnasiast kan worden
bijgehouden. Mocht dit ook al niet het geval kunnen zijn, dan
komt het nadeel hiervan geheel voor rekening van den leerling,
wiens eigen wil het is geweest het onderwijs aan de veeartse-
nijschool mede te maken. Het zou toch wel een zonder-
lingen indruk moeten maken, dat jongelieden van een gym-
nasium niet tot het onderwijs aan de veeartsenijschool
konden worden toegelaten en die van een hoogere burger-
school wel. Aan de universiteiten hebben beide catagorieën
toegang tot het onderwijs in de geneeskunde. Nu is het
daar wel regel, dat een hoogere burgerscholier na een jaar

-ocr page 367-

studie het iste natuurkundig examen aflegt en een gymnasiast
twee jaar noodig heeft voor het z.g.n. propaedeutisch examen,
maar beiden kunnen toch hun doel bereiken, en met dezen
regel zijn zij vóór den aanvang van het onderwijs bekend. Boven-
dien is de mogelijkheid voor een gymnasiast om na één jaar
studie het propaedeutisch examen met succes te doen niet
uitgesloten. Wordt nu het gymnasiaal of het daarmede gelijk-
staand getuigschrift van het staatsexamen al# recht van toelating
tot de veeartsenijschool geschrapt, dan gaan wij \'een schrede
terug, daar deze thans wel recht tot toelating geven.

Alsnu wordt overgegaan tot de behandeling van de onderdeelen
van het voorstel.

I. Afschaffing van het toelatingsexamen.

De afdeelingen verklaren zich hieromtrent in den volgen-
den zin:

De afdeelingen Utrecht en Gelderlan d-0 v e r ij s e 1
verklaren zich vóór de afschaffing van het toelatingsexamen en
sluiten zich aan bij het voorstel.

In de afdeeling G r o n i n g e n-D rente hebben zich 7 stem-
men vóór en 5 stemmen tegen de afschaffing van het admissie-
examen verklaard.

De afdeeling Friesland kan meegaan met de hoofdstrekking
van dit punt, doch wenscht het getuigschrift, bedoeld in de laatste
alinea (gymnasium of staatsexamen), hieruit te lichten en alleen
het einddiploma hoogere burgerschool recht van toelating tot het
veeartsenijkundig onderwijs te geven. Zij maakt hiervan een amen-
dement.

Noor d-H o 11 a n d kan zich niet met het voorstel vereenigen,
wat betreft de eischen van toelating. Negen stemmen hebben zich
uitgesproken voor het behoud van het toelatings-examen, één stem
was hiertegen en één lid hield zich neutraal.

De meerderheid meende het toelatingsexamen te moeten be-
houden, ten einde ook die adspiranten naar de betrekking van
veearts in de gelegenheid te stellen het onderwijs aan de veeart-
senijschool te volgen, welke hun voorbereiding niet aan een hoogere
burgerschool of een gymnasium hebben kunnen volbrengen en
toch daarvoor geschikt zouden zijn.

Bij de discussiën zijn ook wel de door den heer van der

24

-ocr page 368-

Plaats geopperde bezwaren overwogen, doch men vond hierin
geen aanleiding het gymnasium uit te sluiten.

Z u i d-Ho lland. Deze afdeeling is de meening der afdeeling
Noord-Holland toegedaan en wenscht het toelatingsexamen om
dezelfde redenen te behouden (6 stemmen hebben zich alzoo
tegen het voorstel van het Hoofdbestuur verklaard).

N i e u w-Z u i d-H o 11 a n d. Ook in deze afdeeling is over-
wogen of het niet wenschelijk zou zijn het toelatingsexamen te
behouden. De conclusie der discussiën is echter geweest dat de
afdeeling zich vóór het voorstel van bet Hoofdbestuur heeft
verklaard.

De heer Hermkes zegt het eens te zijn met den afgevaardigde
van Noord-Holland en meent dat een toelatingsexamen rnoet
behouden blijven.

De heer Poels zegt dat hij het toelatingsexamen niet noodza-
kelijk acht, omdat de toelatings-eischen, in het voorstel bepaald,
genoegzame gelegenheid aanbieden om aan de veeartsenijschool
te komen, en als deze behouden blijven, bij een toelatingsexamen
toch geen lagere eischen kunnen worden gesteld, doch de adspi-
ranten ongeveer gelijke blijken van bekwaamheid zullen moeten
geven als die welke de andere akten van bekwaamheid hebben.

De heer van dEr Plaats zegt: de toestand van de zaak is
deze: er wordt examen afgenomen in de vakken, in het regle-
ment genoemd, en hiervan mag niet worden afgeweken. Het
kan dus niet hooger worden opgevoerd, en nu is het de vraag:
is het toelatingsexamen in den tegenwoordigen vorm voldoende ?
Er komen thans jongelui die zeer verschillend zijn voorbereid. Er
zijn er die van natuurkunde en chemie niets hebben geleerd,
en anderen die het eind-examen eener hoogere burgerschool
hebben afgelegd, welke in deze vakken reeds ver zijn gevorderd.
Dit is hinderlijk voor het onderwijs, en om dezen hinderpaal
weg te nemen, blijft er niet anders over, dan als eisch van toe-
lating het bezit van het einddiploma eener hoogere burgerschool
te stellen. Het admissie-examen kan dus gevoegelijk vervallen,
daar dit toch gelijk zou moeten zijn aan het eindexamen der
hoogere burgerscholen en een afzonderlijke examen-commissie,
nevens de n provinciale, is ook dan overbodig.

De heer Hengeveld vraagt, of het wel eens is voorgekomen
dat iemand het eind-examen aan een hoogere burgerschool heeft

-ocr page 369-

gedaan, zonder het onderwijs aan zoodanige inrichting te hebben
gevolgd ? Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Spreker
wijst nog op de voordeelen welke aan de kennis van latijn voor
de studie der veeartsenijkundige vakken zijn verbonden. Het bezit
van het getuigschrift van het eind-examen gymnasium is daarom
aan te bevelen.

De heer Laméris, afgevaardigde van Groningen—Drente, wijst
er op, dat er vroeger ook zeer heterogeen ontwikkelde jonge-
lieden aan de school kwamen, die hun onderwijs in verschil-
lende soorten van scholen hadden ontvangen, en dat uit de
lagere school nu juist geen slechtere veeartsen zijn voortge-
sproten. Hij meent dus dat de tegenwoordige toestand kan blijven
bestaan.

De heer Veenstra. geeft nogmaals te kennen, dat zijn afdee-
ling het tweede gedeelte van het voorstel wenscht vervallen te
zien, en alleen het einddiploma hoogere burgerschool als eisch
van toelating wenscht gesteld.

De voorzitter brengt het door de afdeeling Friesland voorge-
stelde amendement in stemming. Dit wordt verworpen; 65 stem-
men verklaarden zich tegen en 20 vóór het amendement.

Alsnu wordt in stemming gebracht het voorstel van het Hoofd»
bestuur, dit wordt aangenomen met
68 stemmen vóór en 18
tegen, 1 stem is in blanco uitgebracht.

II. Verlenging van den duur der studie met
één jaar.

Daar niemand over dit onderwerp het woord verlangt, noch
zich hiertegen verklaart, wordt het zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

-ocr page 370-

Noor d-H o 11 a n d verklaren zich vóór het voorstel. De afge-
vaardigde van Noord-Holland wenscht alleen op te merken, dat
in zijn afdeeling meer is gelet op de algemeene strekking van
het voorstel dan op de toelichting. Hij heeft evenwel geen be-
zwaar mee te gaan met het voorstel van den heer
Poels, doch
meent de vraag te moeten doen, of het niet meer aan te bevelen
zou zijn, het bacteriologisch laboratorium zoodanig in te richten
dat het dienstbaar kan worden gemaakt voor uitgebreider onder-
zoek, dan juist voor het onderwijs noodig is. Spreker meent dat
het aan onderzoekingsmateriaal zou kunnen ontbreken. Hij zou
ook wel eenige inlichtingen wenschen omtrent het onderricht in
de clinische onderzoekingsmethoden.

De heer Po els zegt dat hij in den laatsten tijd nog al eens
gelegenheid heeft gehad met jongere veeartsen in aanraking te
komen en door met hen gehouden gesprekken den indruk heeft
gekregen, dat zij de clinische onderzoekingsmethoden niet voldoende
kennen en ook niet in staat zijn een bloedonderzoek te doen.
Vergissingen zooals in Indië zijn voorgekomen, n. 1. dat sep-
ticaemia haemorrhagica is gediagnostiseerd voor een
cutane vorm van runderpest, zouden niet plaats heb-
ben gehad als de clinische onderzoekingsmethoden goed bekend
waren geweest.

Praeparaten maken, chemisch, microscopisch en vooral ook
haematologisch onderzoek, zijn alle zaken, welke gekend moeten
worden om in vele gevallen een juiste diagnose te stellen. Vooral
is dit ook noodig als het een gerechtelijk onderzoek geldt, om
geen onjuiste verklaring af te geven, zij het dan ook ter goeder
trouw. Het haematologisch onderzoek heeft hem behoed voor
een dwaling, welke hij in zoodanig geval op het punt stond te
begaan. Plet betrof een paard, dat quasi dampig was, doch een
bloedanomalie had.

Spreker wenscht te vragen of er aan de veeartsenijschool een
goed ingericht laboratorium is?

De heer Thomassen weerlegt de beweringen van den heer
PoeLS en wijst er op dat de clinische onderzoekingsmethoden
wel worden onderwezen, voor zooveel dit mogelijk is. Hij onder-
wijst de propaedeutische cliniek, d. w. z. de inleiding tot de cliniek,
maar hoewel dit niet volgens het programma is, strekt hij dit
onderwijs verder uit en knoopt hieraan het onderwijs in de cli-

-ocr page 371-

nische onderzoekingsmethoden vast. Het haematologisch onderzoek
wordt zeker goed onderricht, door verschillende leeraren. De
heer
Hamburger maakt de jongelui hiermede bekend bij de
algemeene pathologie, en later geeft spreker het nog in de
speciëele pathologie. Ook met de bacteriologie worden de leer-
lingen, waar dit te pas komt, bekend gemaakt.

Bij ieder ziektegeval dat daartoe aanleiding geeft, wordt een
haematologisch en bacteriologisch onderzoek door hem verricht
en dat aan de jongelui geïnstrueerd, voor zooveel dit mogelijk is.
Maar het ontbreekt hem aan de noodige instrumenten en proef-
dieren, ja zelfs aan een lokaal, geschikt voor microscopische on-
derzoekingen.

Spreker zou wenschen dat door den docent in infectieziekten
de bacteriologische onderzoekingen, door den heer Po
els be-
doeld, werden verricht, evenals dit aan andere scholen geschiedt.

De heer Hengeveld zegt dat hij nog geen antwoord heeft
gekregen op zijn, aan den heer
Poels gerichte vraag, omtrent
het ontbreken van onderzoekingsmateriaal. De heer
Poels ant-
woordt hierop, dat hij meent dat er een centraal bacteriologisch
laboratorium zal komen, maar niet aan de veeartsenijschool. Dit
is ook niet noodig.

De voorzitter brengt nu de door den heer Poels voorgestelde
wijziging van punt III in stemming.

Wordt: Opneming der bacteriologie onder de
leervakken, uitbreiding van het onderwijs in
de clinische onderzoekingsmethoden en op-
richting van een laboratorium voor beide leer-
vakken.

Deze wijziging wordt met algemeene stemmen goedgekeurd,
en het voorstel van het Hoofdbestunr — dienovereenkomstig
geformuleerd — aangenomen.

-ocr page 372-

Friesland is vóór het voorstel.

Noor d-H o 11 a n d heeft zich, evenals Gelderland-Overijsel,
niet bevoegd verklaard over dit punt een oordeel te vellen. De
afgevaardigde meent, dat details niet worden aangeroerd en dat
dit onderdeel van het voorstel niet in stemming moet worden
gebracht. Wel is het noodig dat hierop in het adres aan de
regeering de aandacht wordt gevestigd ; dit zal de waarde der
overige punten verhoogen.

Zuid-Holland, Nieuw-Zuid-Holland en Groningen-
Drente sluiten zich aan bij het voorstel.

De afgevaardigde van Noor d-H o 11 a n d stelt voor dit onder-
deel van het voorstel te schrappen en niet in stemming te brengen,
maar het bij wijze van toelichting toe te voegen aan een even-
tueel aan de regeering te richten adres.

Dit voorstel in stemming gebracht zijnde, wordt verworpen met
59 stemmen tegen, 33 stemmen vóór en 2 blanco. Vóórstemden
de afdeelingen Gelderland-Overijsel (10 stemmen) en Noord-Holland
(10 stemmen vóór, 1 buiten stemming).

Het voorstel van het Hoofdbestuur komt nu in stemming en
wordt aangenomen met 66 stemmen vóór en 24 stemmen tegen,
i stem blanco.

Tegen stemden de afdeelingen Gelderland-Overijsel en Noord-
Holland, ieder met 10 stemmen.

-ocr page 373-

«Van het adres door het Hoofdbestuur tot de regeering te
richten, worde een exemplaar gezonden aan alle leden van de
Eerste en Tweede Kamer, benevens aan alle personen, die
eenigen invloed op de goede zaak kunnen uitoefenen.»

Gelderland— Overijsel stelt voor het adres aan den raad
van bestuur der veeartsenijschool te richten, met verzoek dat
deze het met zijn ondersteuning aan de regeering zal kenbaar
maken.

De overige afdeelingen verklaren zich vóór het voorstel van
het Hoofdbestuur.

De heer van der Plaats merkt ten opzichte van het voor-
stel .Gelderland-Overijsel op, dat zoolang de tegenwoordige
directeur aan de veeartsenijschool is, het zenden van het adres
aan den raad van bestuur, gelijk zou staan met het begraven
van het adres. Hij meent dat het adres zooveel mogelijk publiek
moet worden gemaakt, en dit doel kan met het voorstel Gelder-
laud—Overijsel zeker niet worden verkregen.

Utrecht persisteert bij haar voorstel om het adres aan de
leden der beide Kamers te zenden. De afgevaardigde is er vóór
om het bovendien zooveel mogelijk publiek te maken.

De heer Woltering maakt de opmerking, dat het adres
publiek wordt als het aan de Kamerleden wordt gezonder.

De heer Hëngeveld zegt, dat het zenden van het adres in
de afdeeling Noord-Holland is besproken, en deze niet voor het
zenden aan de leden der Kamers was. Er is nu tegenspraak in het
voorstel hieromtrent met het vorig jaar. Hij meende ook dat
het Hoofdbestuur niet vóór het zenden aan de Kamerleden was-

Het voorstel Utrecht wordt alsnu in stemming gebracht en
aangenomen met 63 stemmen vóór, 14 stemmen tegen en 17
stemmen blanco, n.1. de afdeelingen Ge 1derland-Overijsel
(10) en Friesland (7).

De heer Heidema geeft in overweging de exemplaren van het
adres, bestemd voor de Kamerleden, aan de verschillende afdee-
lingen te zenden, opdat deze die dan aan de leden der beide
Kamers in hun omgeving kunnen rondzenden of persoonlijk
bezorgen, door tusschenkomst der leden van de afdeelingen.

De heer van Esveld stelt voor, het Hoofdbestuur te belasten
met de redactie en de verzending van het adres. Dit voorstel
wordt bij acclamatie aangenomen.

-ocr page 374-

De heer van der Plaats maakt de opmerking dat conclusie
i van het voorstel nog niet in behandeling is gekomen en stelt
voor deze aldus te lezen: «De Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland acht reorganisatie van het
veeartsenijkundig onderwijs noodzakelijk» ; alzoo het woord
wen schel ij k daaruit te doen vervallen.

De afgevaardigde van Noord-Holland zegt, dat hij deze wijzi-
ging niet durft aanvaarden de afdeelingen zijn hieromtrent niet
gehoord.

Daar geen der overige afdeelingen of van de stemhebbende
leden bezwaar heeft in deze wijziging, stelt de voorzitter voor
die aan te nemen. De wijziging wordt met algemeene stemmen^
uitgezonderd die der afdeeling Noord-Holland, goedgekeurd.

Het geheele voorstel wordt alsnu bij acclamatie aangenomen-

E. Onderwerp, opgegeven door den heer D. F. van Esveld.

Het is wenschelijk dat aan den vooravond der
Algemeene vergadering alle huishoudelijke
werkzaamheden worden afgehandeld.

De heer van Esveld dit onderwerp nader toelichtende, zegt,
dat het geen eigenlijk voorstel is, waaromtrent op deze vergade-
ring een beslissing kan worden genomen. Een wijziging in den
door hem gewenschten zin zal een reglementsherziening noodig
maken; dit is een bezwaar dat hij zou wenschen te vermijden,
en om daartoe te komen, heeft hij dit punt ter bespreking opge-
geven. De afdeelingen zijn dan in de gelegenheid dit onderwerp op
hun afdeelingsvergaderingen ter sprake te brengen, en zoodoende
kan deze quaestie goed worden voorbereid, als er voor een vol-
gende vergadering een voorstel van mocht worden gemaakt op
het programma.

Spreker meent, dat een avondvergadering hoogst gewenscht is
om alle zaken behoorlijk te kunnen afdoen, vooral de weten-
schappelijke. De agenda dezer vergadering kan mede tot
voorbeeld dienen, en ook deze vergadering leert hoe moeielijk het
valt, om de opgegeven punten van behandeling af te doen.
Voor de rubriek : vrije mededeelingen, blijft in het geheel geen
tijd over.

Reeds lang wordt de behoefte aan meer tijd gevoeld. Als men
de programma\'s van vroegere vergaderingen nagaat, dan ziet
men, dat daarop 8 a 10 en zelfs meer punten voorkomen en het

-ocr page 375-

is onmogelijk gebleken, die alle af te doen. Dit heeft dan ook
aanleiding gegeven om minder onderwerpen op te nemen, en
nu nog kost het moeite die alle tot hun recht te doen komen.
Vroeger was men meer practisch. Er werden toen veel vrije
mededeelingen gedaan en in den regel zeer belangrijke. Meer-
malen waren 8, 10 tot 14 personen tot het doen van mede-
deelingen aan het woord. Dit nu zou spreker weer willen zien
gebeuren, maar dan moet over meer tijd kunnen worden beschikt.

De huishoudelijke werkzaamheden dienen ook te worden afge-
daan en hij wil die niet verwaarloozen, maar hij zou het wenschelijk
vinden dat een geheele dag aan wetenschappelijke onderwerpen
kon worden besteed. Daartoe zou het noodig zijn de vergadering
den avond te voren te beginnen. De gecombineerde vergadering
zou hij daarom niet willen afschaffen, maar behouden, om daarin
de zaken af te doen welke er nu in worden behandeld.

De voorzitter stelt nu de afdeelingen in de gelegenheid haar
gevoelen omtrent dit punt te doen kennen.

De heer Laméris, afgevaardigde van Groningen-Drente,
heeft naar aanleiding van dit onderwerp de opdracht medegebracht
een voorstel te doen, n.1. om artikel 27 van het reglement te doen
vervallen en een vóórvergadering daarvoor in de plaats te stellen.
Nu hij echter vernomen heeft dat de heer
van Esveld dit artikel
wil behouden, zal hij dit voorstel terughouden.

De afdeeling Gelderland-Overijsel was ook sterk voor
de afschaffing der gecombineerde vergadering. Deze vergadering
is hoofdzakelijk gewijd aan het lezen der notulen, maar de ge-
delegeerden kunnen de juistheid hiervan niet beoordeelen en het
doel wordt daardoor gemist, zoodat de afdeeling tot de conclusie
is gekomen dat deze vergadering dient te worden afgeschaft.

De afdeeling Utrecht sluit zich geheel aan bij het denkbeeld
van den heer
van Esveld.

Friesland zegt hiermede te kunnen meegaan, als de ge-
combineerde vergadering wordt afgeschaft, welke zij als een kost-
bare en weinig nut stichtende instelling beschouwt. De afgevaar-
digde van Noor d-H o 11 a n d merkt op, dat hij wel wat verkeerd
is ingelicht en de zaak anders had opgevat. De toelichting van
den heer
van Esveld heeft die verkeerde opvatting weggenomen,
doordien deze zich vóór het behoud der gecombineerde vergade-
ring heeft verklaard. Spreker gevoelt veel voor het denkbeeld,

-ocr page 376-

omdat hij ook de wetenschappelijke onderwerpen een ruime plaats
zou gunnen, maar vreest dat er veel bezwaren aan een vóórver-
gadering zullen verbonden zijn. Hij meent dat het niet gemak-
kelijk zal zijn de afgevaardigden bijeen te krijgen voor die
vergadering en dan mist die haar doel.

Z u i d-H o 11 a n d ziet er ook nog al bezwaren in om afge-
vaardigden te vinden, die twee dagen van hun tijd voor de ver-
gadering kunnen missen.

N i e u w-Z u i d-H o 11 a n d zegt zeer ingenomen te zijn met
het denkbeeld dat, als het verwezenlijkt wordt, van zeer gunstigen
invloed zal zijn op de behandeling van wetenschappelijke zaken.

De heer van Dulm is zeer verheugd over het voorstel van
Esveld.
Hij heeft zich indertijd sterk tegen de deputaten-
vergadering verzet en hij had nu gaarne gezien dat de inleider
van dit punt ook de intrekking van art. 27 had voorgesteld. De
bezwaren door de afgevaardigden geopperd, deelt hij niet. Afge-
vaardigden die dicht bij wonen, kunnen naar huis gaan en den
volgenden dag terugkomen ; die ver af wonen, blijven over.

De heer van der Sluijs geeft te kennen, dat hij ook wel gaarne
zou zien dat er meer tijd voor de behandeling van wetenschap-
pelijke onderwerpen beschikbaar was, doch hij stelt zich niet
veel voor van een vóórvergadering. Hij vreest dat die zeer
slecht zal worden bezocht, en hierop niet eens alle afdeelingen
zullen zijn vertegenwoordigd. Dit toch mankeert nu reeds, en
als de afgevaardigden twee dagen moeten nemen, zal dit vermoe-
delijk niet minder worden. Spreker zou er de voorkeur aan
geven de gecombineerde vergadering uit te breiden, en daarop
nog meer zaken te behandelen dan nu wordt gedaan. De ver-
gadering in September kon dan geheel, of meer dan nu, aan de
wetenschap worden gewijd. De uitgaven zouden daardoor niet
grooter worden.

De heer van Esveld repliceerende, zegt de bezwaren, door
de afgevaardigden ingebracht, niet te deelen en meent dat er wel
afgevaardigden zullen te vinden zijn die twee dagen van hun tijd
kunnen missen. Voor uitbreiding der gecombineerde vergadering
is hij niet. Het Hoofdbestuur zou dan eigenlijk uitgebreid worden
en dit zou niet anders dan aan de goede zaak schaden. Hij wil
echter de gedelegeerden nog behouden om die in bijzondere
gevallen, welke dringend moeten worden afgedaan, te kunnen raad-

-ocr page 377-

plegen. De gecombineerde vergadering, zooals die thans wordt
gehouden, zou evenwel dienen te vervallen, daar de notulen en
de rekening op de avondvergadering kunnen worden afgedaan.
Het Hoofdbestuur zou dingen kunnen doen, welke niet de goed-
keuring van de afdeelingen zouden wegdragen en om dit te
verhoeden, zou hij dan de gelegenheid willen houden om in
gevallen waarin het Hoofdbestuur dit wenschelijk acht, de gede-
legeerden tot een gecombineerde vergadering op te roepen en
zoodoende het oordeel der afdeelingen te vernemen.

De voorzitter meent dat het onderwerp thans voldoende is
besproken, de aandacht der afdeelingen en van de leden is er
nu op gevestigd; hij zegt voornemens te zijn op het programma
van het volgend jaar een definitief voorstel, in den zin als door
den heer
van Esveld is aangegeven, te plaatsen.

Thans komt aan de orde rubriek B: opgegeven onderwerpen.

A, Voorstel der afdeeling Zeeland, in te leiden door den afge-
vaardigde. Het voorstel luidt: «De afdeeling Zeeland
acht het wenschelijk dat de keurmeesters van
vleesch overeenstemmen omtrent de beant-
woording der vraag, welke graad van tuberculose
tot afkeuring moet leiden».

Daar de afgevaardigde niet ter vergadering aanwezig is, kan dit
punt moeielijk in bespreking worden gebracht. De heer
Berghuis,
lid der afdeeling Zeeland, licht toe wat de afdeeling met dit
voorstel beoogt. Het doel was een uitspraak van de vergadering
uit te lokken, in welke gevallen het vleesch van tuberculeuse
dieren moet worden afgekeurd, b
.v. dat vleesch van aan alge-
meene tuberculose lijdende dieren zal worden afgekeurd.

De vergadering toont weinig neiging over dit onderwerp te
discussiëeren. Enkele leden meenen, dat dit onderwerp meer bij
de vereeniging tot bevordering der kennis omtrent de keuring
van voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong tehuis behoort-

De heer van der sluijs zegt, dat het daarin meermalen ter
sprake is gebracht.

De voorzitter stelt voor dit punt aan te houden tot de volgende
Algemeene vergadering.

B. Desinfectoren, in te leiden door den heer
F. W.
van Dulm.

De heer van Dulm zegt, dat, als men het besluit in aanmer-

-ocr page 378-

king neemt, dat gisteren op het hygiënisch congres te Amsterdam
is genomen, men bijna huiverig zou worden om een onderwerp
als dit ter sprake te brenger. De heer
Hengeveld heeft daar
beweerd dat de keuring voldoende is, als die alleen tot uit nood
geslachte dieren wordt bepaald. Hiermede kan spreker zich in
het geheel niet vereenigen en hij had van dien kant krachtige
argumenten voor een uitgebreider toezicht op het vee en vleesch
verwacht. Sedert 1879 heeft hij den oorlog verklaard aan de
vilderijen, en toen hij daaromtrent een voorstel heeft gedaan in
een Algemeene vergadering is de enquête in zake de vleesch-
keuring hiervan het gevolg geweest. In de conclusiën van het
desbetreffend rapport zijn echter de vilderijen niet opgenomen.
De aandacht is hierop niet gevestigd. Spreker meent evenwel dat
op de vilderijen juist scherp toezicht noodzakelijk is, daar zij de
stapelplaatsen zijn van allerlei slecht en onbruikbaar vleesch, dat
van daar uit. te gemakkelijker zijn weg kan vinden, omdat er
geen toezicht op is.

Wat de desinfectoren betreft, zou spreker wenschen dat die
overal in den lande werden opgericht, en het vleesch dat niet
voor de consumtie geschikt is daarin onschadelijk moest worden
gemaakt. Zoodanig vleesch zou dan niet geheel waardeloos zijn,
daar het nog productief kan worden gemaakt als meststof, en
ook het vet en de lijm nog als waarde-bezittende nevenproducten
kunnen worden verzameld.

In verschillende plaatsen in Duitschland zijn desinfectoren aan
de abattoirs, o. a. in Hamburg, Munchen en meer andere, van
verschillend systeem. Hier te lande zijn ze echter nog onbekend.
Spreker meent dat het op den weg der Maatschappij ligt, de
oprichting van desinfectoren, in den geest als door hem bedoeld,
te bevorderen, en hij geeft daarom aan de vergadering in over-
weging deze conclusie aan te nemen: De Maatschappij
wende zich tot de hooge regeering met het
verzoek, dat overal in den lande bevorderd
worde de oprichting van desinfectoren, ten
einde de diercadavers oponschadelijkewijzete
kunnen vernietigen.

De heer Hengevelp protesteert tegen hetgeen door den heer
van Dulm is gezegd omtrent het door hem gesprokene op het
hygiënisch congres. De dagbladen hebben dit niet juist weer-

-ocr page 379-

gegeven, en nu meent hij dat de heer van Dulm niet gerechtigd
is op een minder juist verslag in een dagblad een zóó afkeurend
oordeel te vellen als hij heeft gedaan.

De heer van Esveld licht nader toe wat op het hygiënisch
congres door hem is gezegd, en merkt op, dat het door den
heer
van Dulm aangehaalde verslag niet geheel juist is, zoodat
hij het gesprokene hiernaar niet goed kan beoordeelen.

Wat betreft de bemerkingen van den heer van Dulm aan-
gaande het niet opnemen van vilderijen in de conclusiën van het
rapport in zake de vleeschkeuring, merkt de heer
van Esveld
op, dat die er wel in zijn opgenomen en dat, als het eenmaal
tot een wettelijke regeling der vleeschkeuring komt, ook het
toezicht op de vilderijen zeker daarbij niet uit het oog zal wor-
den verloren.

De heer van der Sluijs zegt naar aanleiding van hetgeen door
den heer
van Dulm is gezegd omtrent het ontbreken van desin-
fectoren in ons land, dat dit niet geheel juist is. Te Rotterdam
o a. is aan het abattoir een kafill-desinfector volgens het systeem
De la Croix aanwezig. De toestel is het eigendom van een
particulier, door wien het met subsidie van de gemeente wordt
geëxploiteerd. Deze ondernemer koopt de cadavers en afgekeurde
dieren van de eigenaren, en de producten welke hij daaruit wint,
komen te zijnen voordeele. Deze zaak wordt met winst geëx-
ploiteerd en het abattoir komt zoodoende gemakkelijk van het
afgekeurde vleesch af.

Te Amsterdam is eveneens een gelegenheid om het afgekeurde
vleesch, inclusief cadavers, onschadelijk en tevens nog eenigszins
productief te verwerken. De toestel daarvoor gebruikt, behoort
tot geen der bestaande stelsels. Het is een dubbelwandige staande
ketel, welke oorspronkelijk voor een ander doel bestemd was en
nu voorloopig voor het onschadelijk maken van vleesch wordt
gebruikt. Het vleesch wordt hierin in water onder verhoogde
dampkringsdrukking, gedurende eenige uren, verhit en aan een
temperatuur van 115° a 120° C. blootgesteld. Het wordt daarop
in een papachtige massa veranderd, welke nog als aanvulling van
de op het abattoir verzamelde meststof dient.

De eigenaren van het afgekeurde vleesch ontvangen hiervoor
geen vergoeding en de revenuen welke het abattoir hiervan geniet,
zijn van geen beteekenis. De exploitatiekosten zijn wel zeer gering,

-ocr page 380-

doch de waarde van de residuen van het vleesch is hiervoor ter
nauwernood een equivalent.

Spreker is er ook zeer voor, dat desinfectoren zooveel mogelijk
op verschillende plaatsen voor meer of minder groote kringen
zullen worden opgericht. Deze zaak is echter niet zoo eenvoudig
als zij misschien wel schijnt. Het initiatief hiervoor kan niet van
gemeentebesturen, althans niet van kleine gemeenten worden
verwacht. De gemeenten hebben ook niet het recht die geheel
ten eigen bate te exploiteeren. Zij kunnen wel verordenen, dat
cadavers en afgekeurd vleesch moeten worden vernietigd, en de
wijze waarop dit geschieden moet, aangeven, maar zij zijn niet
bevoegd zich die cadavers toe te eigenen en op de eene of andere
wijze productief te verwerken, zonder de oorspronkelijke eigenaars
hiervoor eenigermate te vergoeden. Het zal dus noodig zijn, dat
de oprichting van desinfectoren en de toepassing hiervan door
den Staat worde geregeld. Na bekomen vergunning kunnen des-
infectoren thans door particulieren worden opgericht en in wer-
king gesteld. Zij kunnen de cadavers overal tegen betaling machtig
zien te worden en voor zooveel het vervoer hiervan niet door de
wet is verboden, kunnen zij naar den desinfector worden gebracht.
Of dit een financieel voordeel zou kunnen opleveren, b
.v. op
het platteland, betwijfelt spreker.

Het vervoeren van cadavers welke van aan niet-besmettelijke
ziekten geleden hebbende dieren afkomstig zijn, schijnt ook door
de gemeentebesturen niet geheel te kunnen worden beperkt. Althans
te Amsterdam is dit vervoer met inachtneming van enkele politie-
voorschriften vrij, en er schijnen geen wettige termen te bestaan
om te verordenen, dat gestorven vee naar het abattoir moet
worden vervoerd. Voor het verkrijgen van een dergelijke ver-
ordening zijn al meermalen zonder succes pogingen aangewend.
Uit een algemeen hygiënisch oogpunt bestaat daarvoor, zou men
200 zeggen, alle grond, maar het schijnt met de algemeene wet
strijdig te zijn.

Er bestaan verschillende stelsels van desinfectoren, o.a. die van
Rohrbeck, Hartmann, Podewil. Nog kort geleden zijn door
de firma
Dickmann en Kölsch te Nijmegen prospectussen met
een brochure verspreid, waarin toestellen volgens het patent
Otte
worden aanbevolen. Deze firma biedt aan, haar toestellen gratis
te leveren, op conditie dat zij kunnen beschikken over het guano-

-ocr page 381-

product. Zij stelt zich voor op deze wijze de kosten van aanleg
te kunnen amortiseeren in circa drie jaar. Het vet, de levers,
de huiden, de hoefijzers en zoo meer blijven dan nog ter be-
schikking van den ondernemer.

Welke van deze apparaten het best is en het meest aanbe-
velenswaardig, wenscht spreker hier in het midden te laten. De
eene toestel is meer gecompliceerd dan de andere en daardoor
ook meer of minder kostbaar. ,Is het alleen te doen om cadavers
en afgekeurd vleesch onschadelijk en onbruikbaar te maken als
voedsel, dan komt het hem voor, dat de eenvoudige trommel
van
Podewil daarvoor is aan te bevelen. Het plan bestaat althans
aan het abattoir te Amsterdam een apparaat naar dit systeem te
installeeren.

Een beslissing wordt omtrent dit punt niet genomen; dit zal
voorloopig voor de volgende vergadering worden aangehouden.

De heer Poels vestigt er de aandacht op, dat er een Natuur-
en Geneeskundig congres bestaat waarop veel weten-
schappelijke vakken worden verhandeld, maar waar de veeart-
senijkunde tot heden nog geen plaats heeft ingenomen. Worden
daar onder de andere onderwerpen veeartsenijkundige zaken
besproken, dan zijn er weinig belangstellenden. Hij zou wenschen,
evenals zijn afdeeling, dat meer toenadering van de veeartsen tot
dit congres tot stand kon worden gebracht en dat door het
Hoofdbestuur pogingen werden aangewend, om aan dit congres
een veeartsenijkundige sectie toegevoegd te krijgen. Hij meent
dat dit denkbeeld zeer goed voor verwezenlijking vatbaar is.

De voorzitter zegt met ingenomenheid het denkbeeld van
den heer
Poels te hebben vernomen en is bereid dat in ernstige
overweging te nemen, al is hij nog niet zoo overtuigd van het
welslagen hiervan.

De heer van der Plaats wijst er op dat het eerstvolgend
congres eerst in 1899 zal worden gehouden en er dus tijd genoeg
is om deze zaak voor te bereiden.

De voorzitter stelt nu voor eenigszins van de volgorde
van het programma af te wijken en eerst het laatste punt, be<
paling van de plaats voor de 38^* Algemeene vergadering, in
behandeling te nemen. Dit wordt goedgevonden.

Uit de hierover gehouden stemming blijkt, dat 91 stemmen
Utrecht als plaats voor het houden dier vergadering hebben

-ocr page 382-

aangewezen, terwijl voor Groningen en Amsterdam ieder één
stem is uitgebracht.

De afgevaardigde van Groningen stelt voor die vergade-
ring in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen en niet
in het tegenwoordig lokaal, waar de sprekers slecht verstaanbaar
zijn, te houden.

De voorzitter zegt, dat het Hoofdbestuur van dezen wenk
goede nota zal nemen; hij beaamt de opmerking van den
afgevaardigde.

Punt c van rubriek B vervalt, doordien de inleider, Dr. Ham-
burger
, niet ter vergadering aanwezig is.

D. Over de waarde van eserine en nieuwere
cathartica voor de veeartsen ij kunde, in te
leiden door den heer
Thomassen.

De heer Thomassen meent, met het oog op het reeds gevor-
derde uur en de vermoeidheid der vergadering, beter te doen
ook dit onderwerp maar niet meer te bespreken. Op het algemeen
verlangen der aanwezigen gaat hij hiertoe echter over.

Hij geeft een kort overzicht van de oudere purgantia, welke in
veel gevallen niet meer aan het doel beantwoorden. Men heeft
behoefte in de praktijk aan sneller werkende middelen dan aloë,
croton en calomel. Vooreerst levert de toediening per os, vooral
bij koliek-patiënten, groote bezwaren op en daarbij blijft hun
werking te lang uit.

De nieuwere chemie en industrie hebben middelen aan de
hand gedaan, welke bij doelmatige aanwending dikwijls goede
gevolgen hebben gehad. Zoo heeft de pilocarpine eenigen
tijd een voorname plaats als purgeermiddel ingenomen, en dit
middel is nog niet geheel in den ban gedaan, hoewel het niet
als een best purgans te beschouwen is. Spreker zegt verscheidene
proeven met de nieuwere cathartica te hebben genomen om de
uitwerking hiervan te vergelijken en staat nu meer stil bij de
eserine. Hij wijst er bijzonder op, dat de eserine niet meer als een
zeker purgans is te gebruiken. Dit middel heeft dan ook reeds veel
van zijn aanvankelijk goede reputatie verloren. De praeparaten
welke tegenwoordig worden geleverd, zijn niet meer vertrouwbaar,
het schijnt dat die zeer wisselend van samenstelling zijn. Dit is
zoowel het geval met het Duitsche fabrikaat van
Merck als met
het Fransche uit de fabriek van
Petit. De eserine, toegediend in

-ocr page 383-

doses van 12 a 15 ctgr. bleek bij de proeven door den heer Tho-
massen
genomen absoluut onwerkzaam te zijn. Daartegenover
staat, dat dit middel voor tien jaar in de dosis van 0,06—0,08
gr. spoedig en krachtig werkte. Het is dan ook niet aan te raden
het alleen op de eserine te laten aankomen, maar bij aanwending
hiervan acht spreker het aangewezen, ook nog een flinke dosis
sulfas sodae of sulfas magnesiae toe te dienen.

Een purgans van den laatsten tijd is het chloorbarium.
Dieckerhoff heeft het doen voorkomen alsof dit middel toe-
vallig door hem is ontdekt. Het is echter reeds van ouderen
datum als purgans bekend en spreker heeft er reeds vóór tien jaar
mede geëxperimenteerd. Dit middel is van de eene zijde sterk
aanbevolen, van de andere zijde daarentegen is zeer tegen het
gebruik gewaarschuwd. Hij zelf heeft het meermalen intraveneus
met succes gebruikt. Het kan ook in den vorm van een bolus
per os worden toegediend. Er bestaat dan minder gevaar voor
onaangename gevolgen dan bij intraveneuse injectie. Deze zijn
zeer bedenkelijk en spreker meent de laatste te moeten ontraden.
In de literatuur zijn naast gunstige uitkomsten ook vele gevallen
met letalen uitgang, als gevolg der chloorbariumwerking vermeld.

Dieckerhoff zegt, dat de ongunstige resultaten bij intraveneuse
injectiën het gevolg zijn van luchtembolieën, waardoor de dieren
collabeeren. Spreker meent dat de ongunstige werking meer is
toe te schrijven aan den sedeerenden invloed op de hartspier en
gevolgelijke hartverlamming. Om de nadeelen te vermijden, raadt
Dieckerhoff aan met afgebroken doses te injiciëeren, maar spreker
beweert dat hierdoor geen gunstiger gevolgen worden verkregen en
bovendien is deze wijze van opereeren omslachtig en bezwaarlijk.

Een ander middel dat als purgans kan worden gebruikt, is de
arecoline, welke in haar uitwerking veel overeenkomst heeft met
pilocarpine.

De arecoline werkt echter ook onzeker en niet flink purgatief.
Een dosis van 8 ctgr., zooals wordt aangegeven, is te klein; wil
men het middel als purgans gebruiken, dan dient het in grooter
giften
(10 & 12 ctgr.) te worden verstrekt, maar dan is het
ook niet zonder gevaar.

Spreker eindigt zijn voordracht met de toezegging omtrent dit be-
langrijk onderwerp uitvoeriger mededeeling te zullen doen in het
Tijdschrift.

-ocr page 384-

De voorzitter zegt den heer Thomassen dank voor zijn zeer
belangrijke mededeelingen, waarmede de aanwezigen door applaus
hun instemming betuigen. Hij meent echter discussiën over dit
onderwerp thans te moeten afraden, omdat die, nu de ver-
gadering op het punt staat uiteen te gaan, niet vruchtbaar kun-
nen zijn. Hij beveelt echter het Tijdschrift aan voor mede-
deelingen, omtrent de ervaringen met de genoemde middelen
opgedaan.

De heer van Dulm merkt nog op dat men zich bij faecaalstase
te druk maakt met geneesmiddelen. Met darmirrigatie en mas-
sage komt men volgens zijn ervaring veel verder.

E. Loslating en uitdrijving der secundi nae
bij onze huisdieren, in te leiden door den heer
M. G. de Bruin, wordt door gebrek aan tijd niet meer behandeld.

Vrije mededeelingen worden niet gedaan, ook worden geen
onderwerpen voor de volgende Algemeene vergadering op-
gegeven.

De voorzitter leest nog een schrijven voor van het bestuur der
sociëteit Absyrtus, waarbij de leden worden uitgenoodigd den
avond op deze sociëteit gezellig te komen doorbrengen.

Ook deelt hij nog mede dat van het Hoofdbestuur der Hol-
landsche Maatschappij van Landbouw een uitnoodiging is ont-
vangen om een der leden onzer Maatschappij aan te wijzen, die
haar zou kunnen vertegenwoordigen bij de opening der tentoon-
stelling te \'s-Gravenhage, welke gehouden is bij gelegenheid van
het 50-jarig jubileum van eerstgenoemde Maatschappij. Daar deze
uitnoodiging zeer laat (drie dagen vóór de opening der tentoon-
stelling) is ingekomen, heeft het Hoofdbestuur hieraan geen gevolg
kunnen geven.

Nadat de voorzitter de gewone dankbetuigingen heeft uitge-
sproken en aan dezen door den afgevaardigde van Gelderland-
Overijsel dank is gebracht namens de vergadering voor zijn
uitstekende leiding, wordt de vergadering gesloten.

Goedgekeurd in de gecombineerde vergadering, gehouden te
Utrecht den i9den Juni 1898.

M. G. DE BRUIN, voorzitter.

D. VAN DER SLUIJS, 2^ secretaris.

-ocr page 385-

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER
OVER HET JAAR 1897.

Ontvangsten:

Over 1896.

Contributie afdeeling Groningen (27 leden) . . . . f 108.—

„ Nieuwe afdeeling Zuid-Holland (29 leden) „ 116.—

„ afdeeling Gelderland-Overijsel (1 lid) . . „ 4.—

1, „ Utrecht (i/9 lid)........2.—

Saldo in kas op 31 December..........368.80

Over 1897.

Contributie Algemeene afdeeling (41 volle, 12 halve

leden)...............235.—

„ afdeeling Groningen (27% lid) . , . . „ 110.—

„ . „ Friesland (19 leden).......76.—

„ „ Gelderland-Overijsel (39 leden) . „ 156.—■

„ „ Utrecht (41 leden).......164.—

„ Noord-Holland (24 leden). . . „ 96.—

„ „ Zuid-Holland (18 leden) . . . „ 72.—

,, Nieuwe afdeeling Zuid-Holland (30 leden). „ 120.—

„ afdeeling Zeeland (13 leden).......52.—

„ ,5 Noord-Brabant«Limburg(2 8 leden) ,, 112,—

Opbrengst van oude afleveringen van het Tijdschrift. „ 16.50

f 1808.30

Uitgaven.

Over 1895.

Lokaalhuur. ............. . f 2.50

Over 1896.

Tijdschrift 1896 (deel XXIII)..........578.84

Drukwerk.................49.6 75

Lokaalhuur.................2.50

Reiskosten voor het Hoofdbestuur...........5.50

Verschotten (2<Je secretaris) .............3-995

Reorganisatie-commissie (drukwerk)........41.40

-ocr page 386-

Over 1897.

Tijdschrift (deel XXIV)..........f 591.075

Drukwerk .................32-75

Lokaalhuur.................10.50

Redactie van het Tijdschrift.........„ 177.75

Voorschotten redactie.............21.90

„ van den voorzitter....... . 6.765

„ „ 2de secretaris......„ 20.665

,, „ „ penningmeester......,, 5.96

Kosten van incasseeren.............3.72

Reiskosten voor het Hoofdbestuur...........20.—

„ gedelegeerden volgens art. 27:

Afdeeling Friesland .........f 14-25

„ Gelderland-Overijsel.....„ 7.—

„ Noord-Holland.......,,1.15

„ Zuid-Holland........„ 7.85

Nieuwe afdeeling Zuid-Holland ... . . „ 5.60

Afdeeling Zeeland.........„ 14.25 „ 50.10

Onderhoud en assurantie der bibliotheek ....,, 75.—
Restitutie aan den uitgever voor verkochte oude afle-
veringen van het Tijdschrift ....<...„ 6.—
Onvoorziene uitgaven (cadeau penningmeester en graf-
kransen) ...............„
 79.05

Kassaldo op 31 December...........22.655

f 1808.30

Utrecht, 31 December 1897.

De penningmeester,

VAN ESVELD.
Goedgekeurd op de Hoofdbestuursvergadering van den 19^
Februari 1898.

M. G. DE BRUIN, voorzitter.

D. VAN DER SLUIJS, secretaris.
Goedgekeurd in de gecombineerde vergadering van den igden
Juni 1898.

H. VEENSTRA.

W. F. ALTEVOGT.

H. M. KROON.

-ocr page 387-

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER
DER MAATSCHAPPIJ OVER 1897, IN VER-
BAND MET DE BEGROOTING.

Ontvangsten.

Werkelijk. Begrooting.

Saldo 1896..........f 368.80 f 83.72

Achterstallige contributie over 1896 . 5 230.— —

Contributie over 1897......j 1193.— » 1100.—

Opbrengst verkoop van oude afle-

veringen van het Tijdschrift . . .

s

16.50

f 1808.30

f 1x83.72

UITGAVEN.

Werkelijk.

Begrooting.

Lokaalhuur over 1895 ......

f

2.50

Tijdschrift over 1896 (deel XXIII). ;

>

578.84

Drukwerk » t> ......

»

49.675

» $ » reorganisatie-com-

41.40

-

Lokaalhuur over 1896......

s

2.50

Reiskosten voor het Hoofdbestuur

over 1896.........

»

5-5°

>

3-995

Tijdschrift over 1897 (deel XXIV) .

>

591.07«

f 420.—

Aan drukwerk.........

s

32.75

» 80.—

» lokaalhuur....... ,

»

10.50

» 15 —

s redactie.........

»

177-75

> 150.—

s verschotten, briefport, zegels, enz.

»

55-29

» 40.—

» kosten van incasseeren ....

»

3-72

» 4.—

» reiskosten voor het Hoofdbestuur,

>

20.—

» 75-—

» » der leden van de ver-

gadering volgens artikel 27 ...

s

50.10

» xoo.—

Aan de bibliotheek.......

»

75-—

» 75.-

» den uitgever, restitutie verkochte

oude afleveringen van het Tijdschrift

»

6.—

Aan onvoorziene uitgaven.....

»

79.05

» 75--

» contanten in kas ......

s

22.655

f

1808.30

f 1034—

-ocr page 388-

PERSONALIA.

Verplaatst: J. D. Keukenmeester van Kerk-Driel naar
Wijë
; A. A. Bosch van Groenlo naar Rijsen.

Benoemd: H. G. van Harrevelt tot iste keurmeester
aan het abattoir te Rotterdam

De detacheering aan het remonte-depot van den paardenarts
2de kl. F.
Lamëris is verlengd tot i Augustus a.s.

De paardenarts 3de kl. W. van der Burg is bij Kon. besluit
van 12 Mei 1898, n°. 46, voor den tijd van drie jaar gede-
tacheerd bij het leger in Oost-Indië; hij is op 25 Juni 1.1, naar
Indië vertrokken.

De Staatscourant van 22 Mei 1898, n°. 118, bevat het
Koninklijk besluit van 18 Mei tot instelling van een staatscommissie
met de opdracht, te onderzoeken welke maatregelen van rijks-
wege behooren te worden genomen tot bestrijding der parelziekte
(tuberculose) onder het vee, en van dit onderzoek verslag uit te
brengen, eventueel onder bijvoeging van een of meer wetsont-
werpen met memorie van toelichting. Bij dat besluit zijn
benoemd tot lid en voorzitter dier commissie, Dr.
W, P. Ruijsch,
adviseur voor de medische en veterinaire politie bij het depar-
tement van Binnenlandsche Zaken te \'s-Gravenhage; tot lid en
secretaris, Dr. A. W. H.
Wirtz, directeur van \'s Rijks veeart-
senijschool te Utrecht; tot leden: H. F.
Bultman, lid van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal, voorzitter van het Nederlandsch
Landbouwcoinité te Haarlemmermeer; D.
van Konijnenburg,
secretaris der vereeniging Het Friesche Rundveestamboek te
Leeuwarden, en H. C.
Reimers, plaatsvervangend districtsveearts
en leeraar aan de Rijks landbouwschool te Wageningen.

Door den Minister van Binnenlandsche Zaken is bepaald, dat
te Leerdam van rijkswege een cursus in het hoefbeslag zal worden
gehouden, onder toezicht van den districtsveearts te Dordrecht,
door den veearts I.
van Klaveren te Leerdam en den hoef-
smid A. K.
Smulders te Dordrecht. De cursus zal uit zes
theoretische en vijftien practische lessen bestaan. Het theoretisch
onderricht omvat den bouw en de verrichtingen van den hoef,

-ocr page 389-

het hoefbeslag met inbegrip van het winter- of scherp beslag, en
het beslag van gebrekkige hoeven en van paarden met abnormale
standen. Het practisch onderricht omvat het beoordeelen en be-
snijden van verschillende hoeven, het smeden van hoefijzers en
het passen en onderleggen van hoefijzers.

Het onderwijs wordt kosteloos gegeven en tot den cursus
worden hoogstens 15 leerlingen toegelaten. Na afloop wordt een
diploma van bekwaamheid in het hoefsmeden uitgereikt (N.
Rott. Crt. van 8 Juni 1898).

VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit van 13 Juni 1898, n°. 31, is, met ingang
van 20 Juli a. s., benoemd tot plaatsvervanger van den districts-
veearts wien Arnhem als standplaats is aangewezen, de veearts

F. S. J. Veeze te Enschede.

Bij Koninklijk besluit van 17 Juni 1898, n°. 29, is, voor den tijd
van drie jaar, benoemd tot plaatsvervanger van den districts-
veearts wien Arnhem als standplaats is aangewezen, de veearts

G. L. Hinrichs te Eist.

Bij Koninklijk besluit van 18 Juni 1898, n°. 35, zijn, met ingang
van 13 Juli 1898, voor den tijd van drie jaar, benoemd tot plaats-
vervangers van den districtsveearts wien Dordrecht als stand-
plaats is aangewezen: P. A
Goedhart, veearts te Meerkerk;
I.
van Klaveren, veearts te Leerdam, en W, H, van Haselen,
veearts te Yianen.

Bij Koninklijk besluit van 22 Juni 1898, n°. 42, is, met ingang
van 26 Juli 1898, voor den tijd van drie jaar, benoemd tot
plaatsvervanger van den districtveearts wien \'s-Gravenhage als
standplaats is aangewezen W. F.
Hilwig, veearts te Alkemade.

Blijkens bericht in den Moniteur Beige van 12 Mei 1898
zal de invoer van voor de slachtbank bestemd Nederlandsch
rundvee en schapen, alsmede van paarden en vleesch, langs het

-ocr page 390-

tolkantoor Yisé (station), van 17 eerstkomende af moeten ge-
schieden :

A. in den winter (1 October tot 31 Maart) des Dinsdags en
Zaterdags van zonsopgang tot
12 uur;

B. in den zomer (1 April tot 30 September) des Woensdags
en Zaterdags van zonsopgang tot 12 uur.

Het kantoor zal bovendien op alle werkdagen voor den invoer
van paarden zijn geopend, mits daarvan
24 uur van te voren
bericht worde gezonden aan den veearts
Simon te Visé (Staats-
courant van 17 Mei 1898, n°. 114).

De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën
brengen ter algemeene kennis, dat, ingaande 15 Mei 1898, ver-
boden wordt de in- en doorvoer uit Groot-Brittannië en Ierland
van eenhoevige dieren en van vleesch van die dieren afkomstig.

Dit verbod is niet toepasselijk:

a. op eenhoevige dieren, van rijkswege aangekocht ten
behoeve van het leger;

b. op eenhoevige dieren, rechtstreeks per schip te Amsterdam
of te Rotterdam aangevoerd wordende, welke aan het eerste kantoor
door den districtsveearts of een zijner plaatsvervangers bij onder-
zoek bevonden zijn niet te lijden aan kwade-droes, en met
betrekking tot welke daarna de volgende bepalingen in acht
worden genomen.

De voor de slachtbank bestemde eenhoevige dieren moeten
zoo spoedig mogelijk na aankomst onder de, door den districts-
veearts of een zijner plaatsvervangers aan te wijzen voorzorgs-
maatregelen en onder politietoezicht naar het abattoir vervoerd
en aldaar binnen 8 dagen geslacht worden, met inachtneming
der omtrent de onschadelijkmaking van de overblijfselen van
verdacht vee geldende bepalingen.

De overige eenhoevige dieren, wier vervoer behoort te ge-
schieden onder de door den districtsveearts of een zijner plaats-
vervangers aan te wijzen voorzorgsmaatregelen, moeten ter keuze
van den belanghebbende, hetzij op de plaats van aankomst,
hetzij op die van bestemming, in overleg met den districtsveearts
en volgens diens voorschriften, op kosten van den belanghebbende
aan malleïne-inspuiting worden onderworpen met inachtneming
der door den Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen
regelen. De districtsveearts beslist daarna of de dieren kunnen

-ocr page 391-

worden vrijgegeven, dan wel of er termen zijn om tot afmaking
te adviseeren.

De districtsveearts is bevoegd vrijstelling van bovenbedoelde
malleïne-inspuiting te verleenen in bijzondere gevallen en mits
hem worde overgelegd een ambtelijke verklaring van de overheid
van de plaats van herkomst, binnen de laatste 8 dagen afgegeven:

Je. ten bewijze dat de dieren, waarvan de leeftijd en het sig-
nalement te vermelden zijn, gedurende de laatste 20 dagen aldaar
verblijf hebben gehouden, en dat aldaar in de laatste 3 maanden
geen kwade-droes is voorgekomen;

2e. vermeldende den weg en de wijze van vervoer; in zoodanig
geval is de belanghebbende verplicht de dieren gedurende een,
door den districtsveearts, ten hoogste op 3 maanden te bepalen
termijn, afgezonderd van andere eenhoevige dieren te houden en
na dien termijn niet met andere eenhoevige dieren in aanraking
te brengen, dan nadat zij door den districtsveearts of een zijner
plaatsvervangers opnieuw zijn gekeurd en gezond bevonden;

c. op cadavers van dieren, welke gedurende het vervoer zijn
gestorven of afgemaakt, mits deze, na aankomst te Amsterdam
of te Rotterdam, zoo spoedig mogelijk onder politietoezicht naar
het abattoir worden vervoerd. Als bij het aldaar in te stellen
onderzoek niet duidelijk blijkt, dat de dieren niet door een
besmettelijke ziekte waren aangetast, zijn in acht te nemen de
omtrent de onschadelijkmaking van de overblijfselen van verdacht
vee geldende bepalingen;

d. op van eenhoevige dieren afkomstig vleesch, waaraan de
ademhalingsorganen vast zijn en hetwelk aan het eerste kantoor
door den districtsveearts of een zijner plaatsvervangers bij onder-
zoek voor consumtie geschikt wordt bevonden;

e. op eenhoevige niet voor de slachtbank bestemde dieren,
rechtstreeks per schip te Vlissingen aangevoerd wordende, welke
aan het eerste kantoor door den districtsveearts of een zijner
plaatsvervangers bij onderzoek bevonden zijn niet te lijden aan
kwade-droes, en met betrekking tot welke daarna gehandeld
wordt op de wijze als boven voorgeschreven is bij b, derde lid.

II. Wat den doorvoer betreft:

a. op eenhoevige dieren, welke afgescheiden van ander vee,
terstond na de overlading uit het schip worden vervoerd per
spoor, zonder verdere overlading, in afzonderlijke, gesloten en

-ocr page 392-

verzegelde wagens: wat den onmiddellijken doorvoer en het ver-
voer in verzegelde wagens betreft, kan door den districtsveearts
of, overeenkomstig zijn aanwijzing, door een zijner plaatsver-
vangers afwijking worden toegestaan voor paarden van zoodanige
waarde en hoedanigheid, dat zij uit den aard der zaak geen ge-
vaar voor besmetting opleveren;

b. op van eenhoevige dieren afkomstig vleesch, hetwelk zoo-
danig is verpakt, dat er geen gevaar voor overbrenging van be-
smetting bestaat.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft goedgevonden te
bepalen, dat in de gevallen, waarin de uit Groot-Britannië en
Ierland ingevoerde eenhoevige dieren aan malleïne-inspuiting
moeten worden onderworpen, de navolgende regelen in acht zijn
te nemen:

De malleïne moet afkomstig zijn van de Société du vaccin
charbonneux
Pasteur te Parijs.

De malleïne (brute) wordt vóór het gebruik vermengd met een
negenmaal zoo groote hoeveelheid eener phenylsolutie, ter sterkte
van 5 op 1000. De verdunde malleïne (diluée) moet binnen 8
dagen na afzending onveranderd worden aangewend; gedurende
dezen tijd moet de malleïne op een koele en donkere plaats
worden bewaard.

De dosis bedraagt bij de eerste inspuiting 2,5 kubieke centi-
meter verdunde malleïne (diluée).

De inspuiting wordt onderhuids verricht met een gesteriliseerd
spuitje en op een vooraf gedesinfecteerde plaats op een der
zijvlakten van den hals.

In overleg met den districtsveearts kan ieder geëxamineerd
veearts met de malleïnatie worden belast; hij behoort de voor-
schriften van den districtsveearts te volgen en de inspuiting als-
mede de temperatuurs-opnemingen, hetzij persoonlijk te verrichten,
hetzij ten genoegen van den districtsveearts, door een anderen
geëxamineerden veearts te doen geschieden.

Vóór de inspuiting moet gedurende twee dagen \'s morgens en
\'s avonds de rectaaltemperatuur worden opgenomen.

Het vierde gedeelte van de som dezer temperatuur wordt als
normaaltemperatuur beschouwd.

De normaaltemperatuur mag niet hooger zijn dan 38.5° Celsius.

-ocr page 393-

De inspuiting moet \'s avonds geschieden.

Na de inspuiting moet de temperatuur om de 2 uur worden
opgenomen, te beginnen met 8 uur en te eindigen met 20 uur
na de inspuiting, terwijl 32 uur na de inspuiting ook nog een
opneming moet worden verricht.

Wanneer de temperatuursverhooging niet meer bedraagt dan
i° Celsius boven de normaaltemperatuur, wordt het dier geacht
vrij van kwade-droes te zijn.

Bedraagt de temperatuursverhooging echter meer dan i° Celsius,
dan wordt door den districtsveearts, die daarbij de plaatselijke
en algemeene reactieverschijnselen en den duur der temperatuurs-
stijging in aanmerking heeft te nemen, hetzij geadviseerd tot
afmaking van het dier, hetzij herhaling der malleïne-inspuiting
gelast.

De herhaalde inspuiting mag niet geschieden binnen 15 dagen
na de eerste inspuiting. Voor deze inspuiting gelden dezelfde
regelen als bovengenoemd, behoudens dat de dosis tot
5 kubieke
centimeter kan worden vermeerderd (Staatscourant van
15/16 Mei 1898, n°. 113).

De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën
brengen ter kennis van belanghebbenden, dat, ingaande 1 Juli
1898, met intrekking van de gemeenschappelijke beschikkingen
hunner ambtsvoorgangers van 20 Mei 1895 en 6 Februari 1896,
respectievelijk opgenomen in de Nederlands che Staats-
courant van 22 Mei 1895, n°. 119, en 7 Februari 1896, n°. 32,
voor zoover deze betrekking hebben op den invoer uit Duitsch-
land van rundvee en schapen, afwijking van de verbodsbepalingen,
vervat in het aangehaald Koninklijk besluit, wordt toegestaan ten
aanzien van den invoer uit Duitschland van rundvee en schapen,
bestemd voor de slachtbank, daaronder begrepen de exportslach-
terijen, op de volgende voorwaarden:

i°. dat aan het eerste kantoor worde overgelegd een ambte-
lijke verklaring van de overheid van de plaats van herkomst,
binnen de laatste 8 dagen afgegeven, ten bewijze:

a. dat de dieren, waarvan de leeftijd en het signalement te
vermelden zijn, gedurende de laatste 20 dagen te dier plaatse
verblijf hebben gehouden; en

b. dat te dier plaatse, wanneer het rundvee betreft, in de laatste

-ocr page 394-

120 dagen geen besmettelijke longziekte en in de laatste 6 weken
geen veepest en geen mond- en klauwzeer;

wanneer het schapen betreft, in de laatste 6 weken geen vee-
pest, geen mond- en klauwzeer, geen schaapspokken en geen
rotkreupel zijn voorgekomen.

2°. dat de dieren aan het eerste kantoor door den districts-
veearts of een zijner plaatsvervangers worden gekeurd en gezond
bevonden. De keuringen behooren tusschen zons op- en onder-
gang en, wat de schapen betreft, buiten de veewagens te geschieden;

3°. dat de dieren, na gezondbevinding, zoo spoedig mogelijk
afgescheiden van ander vee, per spoor, zonder overlading, in
afzonderlijke gesloten en verzegelde wagens worden doorgevoerd
naar de plaats van bestemming, alwaar de ontzegeling der wagens
niet geschiede dan in de tegenwoordigheid van den districtveearts
of een zijner plaatsvervangers;

4°. dat de dieren op de plaats van bestemming onder politie-
toezicht zoowel ontladen als in wagens vervoerd worden naar de
slachtplaats, alwaar zij van ander vee afgezonderd zijn te houden,
slechts voor het personeel der inrichting en veeartsen toegankelijk
mogen wezen en binnen 2-maal 24 uur, mede onder politie-
toezicht moeten worden geslacht. De wagens zijn zoo spoedig
mogelijk na gebruik te reinigen en te ontsmetten;

50. dat het slachtafval en de mest niet uit de slachtplaats
worden verwijderd dan na, op aanwijzing van den districtsveearts
of een zijner plaatsvervangers, onschadelijk te zijn gemaakt;

6°. dat de slachtplaats telkenmale na gebruik, zoo spoedig
mogelijk, voor zooveel noodig, worde gereinigd en ontsmet
(Staatscourant van 19/20 Juni 1898, n°. 141).

-ocr page 395-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende April en Mei 1898.

(De cijfers tusschen ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

Honds-
dol-
heid.

o s

O 05

-d

§f
03

p.

PROVINCIE.

koningen
fiesland.
Snte. .

63 (i)

3 (3)

154 («o)

4 (i)

(3)

verijsel .

33 (f)
111 (2)
10 (i)

■recht

°°rd-Holland
lid-Holland

2(i)

58 C)

pord-Brabant
1,Jilmrg . ,

X

Ui

3 (3)

247 («)

219 (65)

Totaal

54

475

3(2)

4 (*)

23 (22)

,Mesland.

rente.
>rij8el .
Koerland
vlecht
.
5°°rd-Holland
^id-HoUand
t0eland . .
Jpord-Brabant

l°ïburg . .

3 (3)

22 (*)
1

27" O)

11 (2)

2 (i)

1
1

n
1

10 C)

6 (5)
4

1

n
1

6 (6)
»

4 (3)
»

1

8 (S)
3 (3)

9 (i)
5 O)
13 (2)

1

5(2)

I

0)

25 (5)

25 (ao)l

Totaal

53

63 (ii)

62 (ii)

24 (23)

(.Staatscourant van 13 Mei 1898, n°. 111, en van 16 Juni 1898, n°. 138).

v. E.

N.B. In dén staat over Maart moet gelezen worden: Noord-Brabant, miltvuur 8 (6) en in liet
totaal miltvuur 37 (34).

-ocr page 396-

OVERZICHT VAN HET VERSLAG AAN DE
KONINGIN-WEDUWE REGENTES
OVER 1896!).

Het «Verslag van de bevindingen en handelingen van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1896» bevat o. m.
het volgende.

Op x Januari x897 waren aan het Staatstoezicht verbonden
9 districtsveeartsen en 94 plaatsvervangers, terwijl praktijk werd
uitgeoefend door 223 veeartsen en 187 empiristen.

Over het algemeen was de gezondheidstoestand gunstig.

In Noord-Brabant werden circa 1000 dieren tegen boutvuur
ingeënt, waarvan er slechts enkele aan de ziekte bezweken, ter-
wijl het sterftecijfer bij niet-geënte dieren aanmerkelijk hooger
was. In Gelderland en Overijsel kwam boutvuur, dank zij de
inenting, weinig voor; ook in Zuid-Holland nemen de inentingen
toe, zoodat de sterfte minder wordt, terwijl de ziekte in Friesland
zeldzaam wordt genoemd en in de veenstreken van Drente nog
al eens voorkomt. Kalfziekte eischte overal veel offers;
als naziekte wordt in Gelderland gewezen op verlamming der
achterbeenen.

Tuberculose kwam veelvuldig voor. Te Utrecht bij
1.89 pet. der geslachte runderen en bij 0.11 pet. der geslachte
varkens; te Rotterdam bij 4 pet. der runderen, bij 1.3 pet. der
varkens; te Leiden bij 4.17 pet. der runderen, bij 1.13 pet. der
varkens; aan de militaire slachterij te Middelburg 33 gevallen en
te \'s-Gravenhage bij 208 runderen, 2 geiten en 8 varkens; te
Amsterdam bij 8.12 pet. der runderen, 0.26 pet. der kalveren en
1.67 pet. der varkens, terwijl bovendien de ziekte werd gecon-
stateerd bij 65 runderen en 4 varkens in het overig gedeelte
der provincie Noord-Holland.

Abortus kwam veel voor; terwijl in enkele gedeelten van
Noord- en Zuid-Holland carbol-inspuitingen met goed gevolg
werden toegepast, hadden deze o. a. in Groningen weinig resultaat.
In Friesland en in Drente was de sterfte onder cle jonge

-ocr page 397-

kalveren zeer groot. Enkele dieren te Nieuwenhoorn leden
aan solanine-vergiftiging na het gebruik van zieke
aardappelen, terwijl te Dirksland meningitis voorkwam op
een weide met straatvuil bemest.

Van besmettelijke ziekten, in de wet genoemd, kwamen niet
voor: veepest der herkauwers, longziekte der runderen,
s c h a a p s p o k k e n bij schapen en geiten, trichinenziekte
bij varkens.

Mond- en klauwzeer kwam in 226 gemeenten bij 11542
runderen van 1289 eigenaars voor; 4671 schapen, 94 geiten en
2750 varkens werden door deze ziekte aangetast. Als een der oor-
zaken voor de sterke verbreiding der ziekte wordt gewezen op de
niet genoegzame ontsmetting van de melk uit de roomboterfabrieken.

Van kwade-droes werden in 9 gemeenten 99 gevallen
waargenomen. Het meerendeel dier gevallen kwam voor in de
abattoirs te Amsterdam (17) en Rotterdam (70), en wel bij paarden
kort te voren uit Engeland aangevoerd.

Van schurft bij paarden zijn 13 gevallen bekend geworden,
waarvan 4 bij paarden uit Engeland afkomstig; 15480 schapen
(waarvan alleen 11445 in Drente), aan 155 eigenaars in 83 ge-
meenten toebehoorende, leden aan deze ziekte, welke niet voor-
kwam in de provinciën Zeeland, Noord-Brabant en Limburg.

In 232 gemeenten kwamen 3056 gevallen van besmettelijke
vlekziekte bij varkens ter kennis van het Staatstoezicht;
hiervan zijn gestorven 31
.4 pet, geslacht 46.5 pet., hersteld
10.8 pet., terwijl bij 11,2 pet. der gevallen de uitslag onbekend
is. In Noord-Brabant had de ziekte een boosaardig karakter,
terwijl voor Oostelijk-Gelderland en voor Overijsel over weinig
medewerking van de zijde der veehouders bij de bestrijding der
ziekte wordt geklaagd. Aan besmettelijke borstziekte
hebben officieel 7 dieren geleden, waarvan 5 zijn gestorven. (In
het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staatsblad n°. 104),
dat als bijlage in het verslag is opgenomen, wordt de besmettelijke
borstziekte niet meer aangegeven.)

Miltvuur kwam in Drente niet voor; in 131 gemeenten
der overige provinciën werden geconstateerd: 249 gevallen bij
runderen, 3 bij schapen, 2 bij geiten, 5 bij paarden en 4 bij
varkens.

Slechts i geval van hondsdolheid werd, te Neuzen, waar-

-ocr page 398-

genomen. De hond was vermoedelijk uit België afkomstig; alle
door hem gebeten dieren, n
.1. xo honden en i kat, zijn afgemaakt.

Rot kreupel bij schapen vertoonde zich slechts in Friesland,
Noord- en Zuid-Holland; in 23 gemeenten werden 523 dieren,
aan 108 eigenaars behoorende, aangetast.

Voorbehoedende inenting tegen miltvuur had plaats
in Limburg (8 gemeenten bij 31 eigenaars), Noord-Holland (8
gemeenten bij 13 eigenaars), Noord-Brabant (14 gemeenten bij
23 eigenaars), Zuid-Holland (2 gemeenten bij 2 eigenaars) en in
i gemeente, bij 1 eigenaar in Gelderland. In het geheel werden
geënt 66x runderen, 242 schapen, 3 geiten, 27 varkens en 35
paarden. Het meerendeel der gevallen waren z. g. n. noodentingen.

Vlekziekte-enting had plaats in: Groningen bij 25,
Noord-Holland bij 19 en in Zuid-Holland bij 33 varkens. Hier-
van gingen geheel verloren 19,5 pet., groeiden slecht 35,1 pet.
en bleven zonder schade behouden 45,4 pet. (Daartoe behooren
23 varkens, welke wegens het uitbreken der ziekte onder de kudde
spoedig moesten worden opgeruimd.)

Inspuiting met m a 11 e ï n e tot onderkenning van kwade-droes
had plaats bij 54 paarden te Amsterdam, verder te Rotterdam bij 5,
te Hillegersberg bij 1, te \'s-Gravenhage bij 3 en te Utrecht bij 1.
Van die te Amsterdam was de temperatuursverhooging bij 6
paarden 1,5° of meer, bij 5 daarvan trad sterke locale reactie
op en na het afmaken bieek dat zij kwaaddroezig waren; 1 werd,
om redenen buiten den uitslag der injectie gelegen, afgemaakt en
gezond bevonden, terwijl 1 na een tweede injectie werd vrijge-
laten. Van die te Rotterdam werden er 2 afgemaakt en kwaad-
droezig bevonden, die te Hillegersberg waarschijnlijk vrijgelaten
(temperatuurs-reactie 1,2°), terwijl 2 van die te \'s-Gravenhage
(temperatuursverhooging resp. van 2,2* en i,6°) niet werden af-
gemaakt en ook niet aan een tweede injectie werden onderwor-
pen, maar later geen verdachte verschijnselen vertoonden. Het
paard te Utrecht, met een temperatuursverhooging van 1,9°, werd
afgemaakt en gezond bevonden.

Ingevolge het Koninklijk besluit van 22 Juni 1896 (Staats-
blad n°. 98) werden te Amsterdam 142 en te Rotterdam 668
paarden aan de malleïne-proef onderworpen. Te Amsterdam
gaven slechts 9 paarden aanleiding tot bedenking, waarvan er 4
voor een tweede-maal, 2 voor een deide-maal werden ingespoten.

-ocr page 399-

Een der paarden stierf aan tetanus, 2 werden geslacht, waarvan
één kwaad-droezig bleek te zijn. Van die te Rotterdam vindt men
omtrent 146 paarden nadere opgaven; van 30 voor de gemeente-
reiniging bestemd, werd er 1 afgemaakt en kwaad-droezig bevon-
den, De andere waren slachtpaarden; 9 bleken aan kwade-droes
te lijden, bij 33 bestond longontsteking.

In het verslag is de volgende mededeeling opgenomen van
Dr. J.
Poels en C. M. Mazure Czn., die het onderzoek hebben
verricht: «Bij het bestaan van kwade-droes werd op de malleïne-
«inspuiting (]/4—gram malleïne brute) bij uit Engeland inge-
voerde paarden constant een temperatuursverhooging van meer
«dan 1.50 waargenomen. Bovendien waren de dieren tijdens de
«reactie gewoonlijk lusteloos, terwijl polsversnelling en meer
«frequente ademhaling werden waargenomen. De eetlust was in
«den regel verminderd, bij sommige dieren tijdelijk geheel ver-
«dwenen. De locale reactie (zwelling op de plaats der inspuiting)
«was meestal zeer aanzienlijk en dikwijls werden lymphvat-aan-
«zwellingen geobserveerd, die van de entplaats aan den hals in
«de richting van den boeg verliepen.

«Thermische reactie werd ook waargenomen bij dieren die niet
«lijdende waren aan kwade-droes, maar aan andere interne ziek-
«ten of chirurgische gebreken. Bij het bestaan van chronische, niet
«kwaad-droezige pneumonie, bij longemphyseem, bij infectieuse
«gezwellen (sarcomen, botryomycomen), kwamen gewoonlijk ther-
«mische verschijnselen tot ontwikkeling. Vele verborgen gebreken
«(vooral dampigheid ten gevolge van longemphyseem) bij het paard
«zijn oorzaak van een thermische reactie. Verder bij paarden die
«erg pijnlijk waren, ten gevolge van spat, overhoef, gewrichtsont-
«steking, steltvoet, hoefkanker, druivenmok, werden merkbare
«thermische verschijnselen op de malleïne-inspuiting waarge-
«nomen.»

De uitvoer van vee naar verschillende landen bedroeg x 1963
paarden, 107222 runderen, 61819 schapen, 991 geiten en 42528
varkens, waarvan naar België 4472 paarden, 106692 runderen,
61717 schapen, 988 geiten en 42095 varkens; naar Groot-Brit-
tannië 820 paarden en 6 varkens; naar Pruisen 6671 paarden,
230 runderen en 60 schapen.

De invoer bedroeg 15449 paarden, 583 runderen, 45448
schapen, 28 geiten en 56 varkens, waarvan uit België 2 219 paar^

-ocr page 400-

den, .557 runderen en 44 varkens, uit Groot-Brittannië 7247
paarden, 56 schapen en 5 varkens; uit Pruisen 5939 paarden, 2
runderen, 45389 schapen (uit Rusland afkomstig en voor de
slachtbank bestemd) en 4 varkens.

Wegens onbevoegd uitoefenen der veeartsenijkunde werden 9
personen veroordeeld.

Van de bijlagen vestig ik de aandacht op een nota van den
districtsveearts M.
J. Hengeveld GJzn., behoorende bij het rap-
port der Commissie van deskundigen, benoemd ter voldoening
aan artikel 34 der wet van 20Juli 1870 (Staatsblad n°. 131).
Hierin wordt de wenschelijkheid betoogd om ook de vlekziekte
der varkens uit de lijst der besmettelijke veeziekten te schrappen.
Als bijlagen vindt men verder een geschiedkundig overzicht van
het optreden, zich verbreiden en heerschen der vlekziekte in
Nederland (1816—1893), benevens een statistiek der gevallen van
vlekziekte en van borstziekte der varkens, aangegeven in de jaren
1888—1893, het geheel bewerkt door Dr. A.
W. H. Wirtz.
Van vlekziekte zijn in bedoelde jaren aangegeven 20498 gevallen
in 631 gemeenten en van borstziekte 172 gevallen in 54 gemeenten

van Esveld.

RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 27 Juni 1898, no. 30731, afdeeling Landbouw, is aan
H. G.
van Harrevelt, op zijn verzoek, met ingang van 1 Juli 1898, eervol
ontslag verleend als prosector-anatomes, tevens custos der Kabi-
netten aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Tot het 4de studiejaar zijn toegelaten de candidaatveeartsen:
L, de Blieck, D. C. Kruijmel, F. W. Kempen, H. J. H. Sala,
J. C. F. Sohns, J. Vlaskamp, A. F. Muller, D. G. Ubbels, J. C.
Numans
, E. C. Koens, D. Hubertus, J. C. E. van Looveren
en A. van de Sande. Een der leerlingen voldeed niet aan de
eischen.

-ocr page 401-

Tot het 2de studiejaar werden toegelaten de leerlingen: C. A.
Leenheer, W. ten Hoopen, J. van Slooten, J. de Raadt,
A. Wolf, M. F. Plankeel, E. C, H.
A. M. Bemelmans, H. C. L. E.
Berger,
A. J. Winkel, J. A. van der Linde en R. H. J. Gal-
landat Huet.
Negen leerlingen werden niet toegelaten.

STAATSEXAMEN.

Het diploma voor het natuurkundig examen, volgens de artt.
8, 9 en 13 der wet van den 8sten Juli 1874 (Staatsblad no. 99),
is den 7den Juli 1898 uitgereikt aan de heeren:

G. W. Brink van Nijbroek, M. de Ridder van Zuilen, D. L.
Bakker
van Haarlem, W. Stuurman van Ammerstol, G. A.van
Lier
van Amsterdam, W. K. van de Stolpe van Capelle, J.
Flohil
van Rijsoord, G. J. Waldeck van \'s-Gravenhage, J. H.
Picard
van Utrecht, H. J. van der Schroeff van Utrecht,
A. J. E. de Voogd van Dordrecht, W. G. Schepens van Maar-
heeze, H.
A. Welman van \'s-Gravenhage en H. P. E. Verberne
van Utrecht.

VETERINAIRE DIENST BIJ HET LEGER.

Het «Statistisch overzicht der bij het Neder-
landsche leger hier te lande in het jaar 1897
behandelde zieke paarden», bewerkt door den luite-
nant-kolonel dirigeerend paardenarts J. J.
Hinze, is op een
geheel andere leest geschoeid dan in voorgaande jaren het
geval was.

De bewerker heeft, naar mijn meening met gunstig gevolg,
deels door het samenvoegen van tabellen, deels door het ont-
werpen van nieuwe, het overzicht zeer verbeterd. Waar vroeger
een herhaald omslaan der bladzijden, een opzoeken van cijfers
welke verspreid voorkwamen, noodig was om het uittreksel te
maken, zooals ik dat nu voor de twaalfde-maal refereer, is de

-ocr page 402-

taak mij thans gemakkelijk gemaakt. Ook het beschrijvende ge-
deelte, n. 1. het overzicht van de voornaamste ziekten in de
verschillende garnizoenen, alsmede de belangrijkste voorvallen en
bijzonderheden welke zijn waargenomen, heeft wijziging onder-
gaan, daar die gegevens nu gedeeltelijk in de tabellen kunnen
worden gevonden en anderdeels bijeengevoegd zijn in een nieuw
hoofdstuk: «Beschouwingen over de meest voorgekomen ziekten» ,

Slechts een enkele opmerking moet ik hier maken. Vroeger
werden de bijzonderheden omtrent enkele ziektegevallen uitvoe-
riger vermeld dan thans is geschied; dit mag niet als een
verbetering worden beschouwd, daar juist die bijzonderheden
meermalen algemeene belangstelling verdienen en ook wekken.
Er bestaat echter alle reden om te verwachten dat de klacht
slechts voor dit jaar zal gelden, daar de bewerker, juist om
de groote veranderingen in het verslag, aan dit onderdeel minder
tijd kon besteden.

En nu ter zake.

Het aantal paarden bedroeg gemiddeld 5062, n.1. cavalerie
2524, artillerie 1972, remonte-depot 490, Kon. Mil. Academie 76.

Op x januari 1897 waren nog in behandeling 233 patiënten;
in den loop van het jaar kwamen er bij: iate kwartaal 1041,
2da kwartaal 1613, 3d* kwartaal 2365, 4de kwartaal 1153, zoodat
het geheele aantal behandelde dieren 6405 bedroeg. Hiervan zijn
hersteld 6073, gestorven 53, afgemaakt 16, als «niet hersteld»
verkocht 36, terwijl er op 31 December 1897 nog 227 in be-
handeling bleven. Het totale verlies is dus 105, zijnde 1.64 pet,
der behandelde zieken.

Bij de 6405 zieken kwamen 1266 inwendige en 5139 uitwen-
dige ziekten voor en wel bij cavalerie 524 inwendige en 2982
uitwendige, met een verlies van 50, bij de artillerie 49 x inwendige
en 1809 uitwendige, met een verlies van 37, bij het remonte-
depot 228 inwendige en 270 uitwendige, met een verlies van 15
en bij de Kon. Mil. Academie 23 inwendige en 78 uitwen-
dige, met een verlies van 3. Naar de gemiddelde sterkte berekend,
kwamen dus 126.52 pet. der paarden in behandeling en daarvan
leden 25 pet. aan inwendige ziekten, 101.52 pet. aan uitwendige
en was het verlies 2.07 pet.

Van de 1266 inwendig zieken stierven er 44, werden er 7 afge-
maakt en 4 als «niet hersteld» verkocht, alzoo een totaal verlies

-ocr page 403-

van 55, zijnde 4,34 pet. der behandelde gevallen 5 hierbij kwamen
20 recidieven voor. Van de 5139 uitwendig zieken stierven er 9,
werden er afgemaakt 9 en als «niet hersteld» verkocht 32, dus
een totaal verlies van 50, alzoo 0.97 pet. der behandelde dieren;
hierbij kwamen 121 recidieven voor.

Wat de verschillende ziektevormen betreft, dïene het vol-
gende 2). Aan algemeene lichaamszwakte (34) stierf
i paard (uitputting na de manoeuvres), terwijl er 1 van 24 jaar,
wegens marasmus senilis, werd afgemaakt. Acuut rheuma-
t i s m e (34) werd veel waargenomen, maar de afloop was gun-
stiger dan andere jaren, daar er geen verliezen zijn voorgekomen.
Subcutane injecties van arecolinum hydrobromicum hadden gun-
stig gevolg.

Goedaardig e-d roes (140) kwam vooral bij remonte-paar-
den in de weide voor. Eén patiënt stierf aan gangraeneuse pneu-
monie, bij 2 trad met hetzelfde gevolg metastatische pneumonie
op, terwijl 1 paard na afloop der ziekte aan petechiaal-typhus
overleed. Catarrhale koortsen (332), meestal in den vorm
van infectieuse laryngitis, met hoesten en geringe lemperatuurs-
verhooging, werden het meest in \'s-Gravenhage waargenomen, n.1.
iT2 gevallen. Het verloop der ziekte was in den regel gunstig,
zoodat na 8 dagen herstel volgde. Een der patiënten stierf aan
hartsverlamming. Van influenza werden in het remonte-depot
33 gevallen geconstateerd. De ziekte had in den beginne een
goedaardig karakter, maar later traden longaandoeningen meer op
den voorgrond. Er stierven 6 paarden en wel aan hartsverlamming
2, pneumonie 2, pleuro-pneumonie 1 en petechiaal-typhus 1. Als
naziekte trad in 3 gevallen tendo-vaginitis op. De patiënten wer-
den niet afgezonderd. Ook te Bergen-op-Zoom kwamen 17
gevallen voor, waarbij 1 paard aan pneumonie bezweek. In beide
garnizoenen bleven aan het eind van het verslagjaar nog resp.
15 en 13 patiënten in behandeling.

Te Utrecht werd 1 geval van miltvuur geconstateerd (zie
dit Tijdschrift, deel XXIV, blz. 263).

Van zenuwziekten werden waargenomen: chronische her-
senwaterzucht (4), ruggemergvliesontsteking (1),

-ocr page 404-

z, g. n. k r u i s v e r 1 a ra ra i n g (n) en epilepsie (3). Eén
der patiënten stierf en 6 werden er afgemaakt. De 13-jarige
merrie te Breda, waarvan in het voorgaand verslag sprake was
(zie deel XXIV, blz.
451), kwam in het begin van het jaar weder
in behandeling, maar nu met duidelijke verschijnselen van stille-
kolder. Herhaalde intraveneuse injecties van tinctura veratri albi
hadden thans geen succes, zoodat patiënte werd afgemaakt.

De paardenarts iste klasse Cayaux deelt het geval mede van
een paard dat in een loods, bij de weide behoorende, met vol-
komen verlamde achterhand werd gevonden, terwijl het tevens
lichte koliekverschijnselen vertoonde. Na manueele ontlasting der
faeces en aftappen der urine werd hydrochloras pilocarpini sub-
cutaan aangewend. Er trad goede defaecatie op, maar tusschen
de mestballen werden een groote hoeveelheid (ongeveer een halve
liter) darmsteenen gevonden; enkele der steenen hadden de
grootte van een gewonen mestbal, andere geleken op kiezel.
Na herhaalde injectie volgde ontlasting van normalen lossen mest.
Het paard kon echter niet overeind worden gebracht; er trad
purulente cystitis in en niettegenstaande het zorgvuldig omleggen
ontstond decubitus, waarom het werd afgemaakt.

Door den paardenarts 2de klasse Laméris werd in den stal
van het remonte-depot een paard liggende gevonden, verward in
den halsterketting, sterk transpireerende en met belangrijke wonden
aan hoofd en ledematen. Het achterstel was totaal verlamd en
er bestond haemoglobinurie. Er werd zorg gedragen voor be-
hoorlijke defaecatie, maar de eetlust verminderde, de temperatuur
werd hooger en er trad decubitus in. Op den 6den dag stierf de
patiënt. Bij de sectie bleek dat de psoas-spieren waren afgescheurd
en dat deze zeer bleek en murw waren.

Te Utrecht werden door den paardenarts iste klasse Moubis
twee gevallen van epilepsie behandeld. Van één dier patiënten,
oud 10 jaar, wordt het volgende gemeld. De aanval trad op
onder beven, spierkrampen en wankelen, met neiging tot vallen,
verder zag men convulsiën van hoofd en hals en kauwbewegingen.
Lag het dier, dan werden hoofd en hals ter zijde naar den
schouder gebogen, traden krampen van de ledematen in en werd
het een oogenblik bewusteloos. Daarna sprong het op, stond
een wijle met matten blik en versnelde ademhaling en begon
zich in den box te bewegen, waarbij hoofd en hals steeds laag

-ocr page 405-

werden gehouden. Hoewel stug blijvende, eet patiënt het voor-
gelegde voedsel behoorlijk op. Langzaam verminderden de aan-
vallen en werd het paard zelfs weder in dienst gesteld, maar na
3 maanden trad recidieve op en werd het afgemaakt. Te Roer-
mond werd tegen dit lijden — voorloopig met goed gevolg —
brometum kalicum toegepast.

Ziekten der ademhalingsorganen (176) kwamen
het meest voor in den vorm van acuten neus- en neuskeelcatarrh
(115). Een paard, dat wegens uitvloeiing met neusdouches werd
behandeld, stierf plotseling. Bij de sectie bleek dat er een absces
had bestaan, boven de keel, hetwelk gedurende de douches was
doorgebroken en waarvan de inhoud in de longen was geraakt.
Bij een paard, waar chronische catarrh der voorhoofdsboezems
door injecties met solutio nitratis argenti, 5 op 2000, was hersteld,
bleef purulente uitvloeiing bestaan. Het linker neusschelpje was
in het proces betrokken; na trepanatie en behandeling met anti-
septische en adstringeerende irrigaties is herstel ingetreden. In
een geval van rheumatische pleuritis, beiderzijds, werd herhaalde
malen borstpunctie verricht en eenmaal zelfs 20 liter sereus vocht
ontlast. Na den dood bleek dat in den rechter pleurazak een
groot absces aanwezig was.

Onder de ziekten der spijsverteringsorganen
(428) werd een snel doodelijk verloopend geval van gastro-enteritis
geconstateerd. Bij de sectie was het bloed teerachtig; in colon
en coecum bestond hevige haemorrhagische enteritis, de mucosa
was sterk gezwollen en met bloedextravasaten doortrokken. Lever,
milt en nieren waren broos en zagen er als gekookt uit. Een
bacteriologisch onderzoek van liet bloed (met het oog op een
geval van miltvuur dat was voorafgegaan) leverde geen resultaat op.

Koliek (163 gevallen met 9 dooden) kwam het meest in het
4de kwartaal voor. Bij sectie werden gevonden: maagbersting,
darmontsteking, kronkeling in de dunne darmen, asdraaiing van
het colon, ophooping van ascariden in de maag en sterke vul-
ling van het colon met faeces en sereus-haemorrhagisch infiltraat
van den wand van het colon; door gemis aan een goede gele-
genheid tot het nauwkeurig verrichten van secties kon in het
laatste geval geen nader onderzoek worden ingesteld naar de
aanwezigheid van een aneurysma of thrombus (Utrecht).

In een geval van windkoliek (Bergen-op-Zoom) was de buik

-ocr page 406-

zoo sterk uitgezet, dat de vulva en het perinaeum naar achteren
uitpuilden. Toen clysmata en beweging na 2 uur nog geen verlich-
ting hadden gebracht, werd op eenmaal 500 mgr. chloorbarium
intraveneus ingespoten, waarna spoedig herstel volgde. Bij een
17-jarig treinpaard dat, volkomen gezond, voor een wagen ge-
spannen, dood neerviel, bestond sterk darmmeteorismus, terwijl
het diaphragma over een groote uitgestrektheid, bij de aanhech-
ting aan borstbeen en ribben, was afgescheurd.

Onder de uitwendige ziekten wordt gewezen op 278 gevallen
van ontsteking van pezen en peesscheeden (6 ver-
kocht), op 27 gewrichtswonden (5 verkocht) en op 94
exostosen, waaronder spat (32), overhoeven (15), schuifel-
beentjes (36). Het branden met het naaldvormig ijzer bij schui-
felbeen en overhoef had plaats na voorafgaande injectie van
ScHLEiCH\'sehe vloeistof, waardoor deze operatie staande kon
worden verricht (Roermond).

Onder de 1358 verwondingen zijn er 87 van de lagen,
waarbij zeer ernstige gevallen voorkwamen met carieuse ontaar-
ding en fistelvorming. Van 5 paarden met ernstige brandwonden,
ontstaan bij een stalbrand tijdens het kantonnement, bezweken
en 2 aan septichaemie, terwijl er 1 wegens uitgebreid huidgan-
graen moest worden afgemaakt. Een paard met ernstige verwon-
ding aan den schenkel tijdens de manoeuvres geëvacueerd, stierf
onderweg
dGor het optreden van maligne oedeem, gevolgd door
longoedeem.

Van kneuzingen zijn 762 gevallen opgegeven, waaronder
leggers (11), nekbuil (1), periostitis (40), enz. Bij een paard, met
belangrijke kneuzing van den buikwand, bleek — nadat de zwel-
ling was verminderd — een liesbreuk te bestaan; toen op behan-
deling met unguentum cantharidum geen beterschap volgde en
van de radicaal-operatie weinig heil werd verwacht, is het paard
verkocht.

Van de 739 drukkingen en schavingen door het
harnachement (16.16 pet. van het gemiddeld aantal paarden)
kwamen voor: aan de schoft (330), aan ribben en borst (240),
aan rug en lendenen (85), achter den elleboog (43), aan den
schouder (39) en aan het kruis (2).

Van fracturen (12) kwamen de volgende gevallen voor:
schedelbreuk (1), halswervelbreuk (2), welke doodelijk eindigden,

-ocr page 407-

onderarm (i), schenkelbeen (2), pijpbeen (1) en kootbeen (1),
waarbij de patiënten moesten worden afgemaakt, neusbeende-
ren (1), kaak (2), waarbij herstel volgde en een breuk der
voorhoofdsbeenderen, welke nog in behandeling is. Omtrent
het geval van schedelbreuk deelt de paardenarts
iste klasse J.Laméris
het volgende mede. Volgens opgave was het paard om 5 uur des
morgens losgeraakt en dood neergevallen. Bij de sectie was het
cadaver sterk opgezet, de zichtbare mucosae waren donkerblauw
en donker gekleurd, bloedig schuim vloeide uit de neusgaten.
Terwijl men een onderzoek op anthrax instelde, bleek een
kleine verwonding aan het voorhoofd een indringende schedel-
breuk te zijn, veroorzaakt door een nabij staand paard. Uit vrees
voor straf had de stal wacht het gestorte bloed zorgvuldig opgeruimd.

Voor kreupelheid werden aangegeven : schouderkreupelheid
(59), distorsie van het kogelgewricht (432), idem van het kroon-
gewricht (18), idem van het kniegewricht (5), idem van den hand-
wortel (3) en heupkreupelheid (26); 4 paarden werden als «niet
hersteld» verkocht.

Onder ziekten van de huid en het onderhuidsche
bindweefsel wordt mededeeling gedaan van het veelvuldig
voorkomen van z.g.n. brandpuisten; in een garnizoen
werden deze afgekrabd en daarna ingewreven met 1 of 2 % car-
boloplossing, waarna de plekken na enkele uren verdwenen zijn
en het paard weder volkomen bruikbaar is (Zutfen).

Bij h o e f z i e k t e n (823 gevallen met 40 recidieven) staan de
traumatische, met 447 gevallen, bovenaan, ook wat het aantal
recidieven betreft, n.1. 32. Verder verwondingen (nageltred 67,
vernageling 31, kroonbetrapping 22), verzweringen (rotstraal 27,
hoefkraakbeenfistel 3). In het geheel werden 15 paarden voor deze
ziekten verkocht en wel voor: chronische hoefontsteking 9, podo-
trochlitis 4, verouderde nageltred 1 en verbeening der hoefkraak-
beenderen 1. Bij een patiënt met klemhoef werd neurectomie
toegepast en bij het verzet tijdens de operatie ontstond blijkbaar
paralyse van den nervus radialis, waarna decubitus optrad en het
dier na enkele dagen aan septichaemie bezweek, terwijl een paard
met nageltred aan tetanus stierf.

Afgemaakt werden een paard met chronische hoefontsteking en
een met hoef bevangenheid.

Behalve de paarden behoorende tot een der bereden korpsen

-ocr page 408-

werden nog behandeld 117 dienstpaarden van officieren, buiten
die korpsen staande en 39 paarden van de marechaussee. Van de
eerste stierven er 2 aan koliek en werd er 1 als ongeneeslijk
verkocht.

Met een enkele opmerking, niet den bewerker maar den cor-
rector geldende, eindig ik het overzicht van dit belangrijk rapport.
In de verschillende tabellen namelijk zijn de percentcijfers niet
altijd even duidelijk, wijl in vele gevallen daarin de punt is
weggevallen; dit geeft licht tot vergissing aanleiding.

van Esveld.

BOEKBEOORDEELING.

Leisering\'s Atlas der Anatomie des Pferdes und
der tibrigen Haustiere, von Obermedizinalrat Prof. Dr.
VV. Ellenberger, unter Mitwirkung von Prof. Dr. Baum.
Leipzig, B. G. Teubner 1898.

Van dezen atlas, waarvan de iste en 2de uitgave bij velen onzer zoo
gunstig bekend zijn, is thans de iste aflevering van den
3den druk ver-
schenen. Zij bevat 6 platen, waarop de beenderen,banden en gewrich-
ten van het paard zijn afgebeeld. Al deze platen zijn fijn afgewerkt
en voor het meerendeel bijgewerkt, waardoor de openingen in
schedel en beenderen scherper uitkomen dan dit vroeger het
geval was. Plaat 3 is een der 16 nieuwe, welke aan het werk
worden toegevoegd. In 5 afbeeldingen krijgt men een uitstekend
inzicht aangaande de verschillende boezems van het hoofd, waarbij
zoowel overlangsche als dwarse doorsneden zijn aangegeven. De
nieuwe platen, naar praeparaten vervaardigd, zijn geteekend door
H. Dittrich, een bekend anatomisch teekenaar te Dresden;
hierbij zal, meer dan dit in de voorgaande edities het geval was,
met de topographische anatomie van het paard en van andere
huisdieren rekening worden gehouden.

Het spreekt van zelf dat in den tekst eveneens wijzigingen
en de noodige bijvoegingen zijn aangebracht; de kortheid
en duidelijkheid, waarvan de eerste uitgaven blijk gaven, zijn

-ocr page 409-

gelukkig behouden gebleven. Daar het werk niet alleen voor
veeartsen en studenten in de veeartsenijkunde is bewerkt, maar
ook voor schilders, landbouwers en paardenkenners van groot
belang is, zijn naast de nieuwe Latijnsche nomenclatuur ook
de voornaamste oude anatomische benamingen en kunsttermen
behouden.

Het werk zal in negen maandelijksche afleveringen verschijnen,
welke elk 6 platen zullen bevatten, met den daarbij behoorenden
tekst. De prijs van iedere aflevering zal bij inteekening 6 mark
bedragen, zoodat de geheele atlas, veel uitvoeriger dan de
voorgaande uitgaven, in prijs daarmede weinig zal verschillen.

Een nadere aanbeveling van dit zoo gunstig bekende werk is haast
wel onnoodig. Toch hoop ik bij de volgende afleveringen, vooral
op de nieuwe platen nader de aandacht te vestigen.

van Esveld.

CONGRES TER BESTUDEERING DER TUBER-
CULOSE BIJ MENSCH EN DIER.

4de Zitting te Parijs, van 27 Juli tot 2 Augustus 1898.

STATUTEN.

I. Te Parijs zal van 27 Juli tot 2 Augustus 1898, in de lokalen van de
Faculté de médecine, een congres worden gehouden van genees- en veeart-
senijkundigen, ter bestudeering der tuberculose bij menschen en dieren.

II. Het permanente Comité voor dit congres bestaat uit de heeren:
Chauveau, Bouchard, Nocard (voorzitter), Hérard, Butel, Leblanc,
Rossignol, Brouardel, Cornil, Fournier, Grancher, Landouzy, Lanne-
longue, potain,
Richet, Petit (algemeen secretaris), Drou/n en Villemin,
2de secretarissen.

III. Als lid van het congres zullen worden beschouwd alle genees- en
veeartsenijkundigen, welke zich tijdig als zoodanig opgeven en de ver-
schuldigde contributie betalen.

IV. De contributie bedraagt 20 francs, waarvoor men het verslag van
het congres ontvangt.

V. Bij de opening van het congres zal een definitief bestuur worden
benoemd.

VI. Het bestuur benoemt eere-voorzitters en tweede-secretarissen.

-ocr page 410-

VII. Het congres vergadert in liet openbaar, terwijl het Fransch als
congres-taal is aangewezen. Mededeelingen en de discussies zullen in
extenso of verkort worden gepubliceerd. Het aantal mededeelingen is tot
twee beperkt; zij mogen niet meer dan ió pagina\'s druks beslaan.

VIII. Op liet congres mag geen mededeeling worden voorgedragen,
welke reeds gedrukt is of bij een ander geleerd genootschap is aangeboden.

IX. Wanneer, buiten het congres-bestuur om, een mededeeling wordt
gepubliceerd binnen drie maanden na de zitting, dan wordt in het verslag
alleen de titel er van opgenomen.

REGLEMENT.

I. Genees- en veeartsenijkundigen, die lid van het congres wenschen
te worden, geven het verlangen daartoe te kennen, onder toezending van
20 francs, aan den heer G. Masson, penningmeester, boulevard Saint-
Germain
120. Zij ontvangen daarvan een bewijs, dat tevens als toegangs-
kaart dient.

II. De vergaderingen zullen van 9—12 en van 3—6 uur worden gehouden
in de lokalen van de Faculté de médecine.

III. De te behandelen onderwerpen zijn door het bestuur vooraf bepaald
of men is vrij in de keuze, mits het onderwerp op tuberculose betrekking heeft.

IV. De volgorde der onderwerpen zal door het bestuur worden bepaald.

Eén dag zal bestemd zijn voor practische demonstraties in het laboratorium

van de Faculté de médecine, voor bezoeken aan verschillende hospitalen,
desinfecteer-inrichtingen, het sanatorium van Ormesson, enz.

V. Den leden welke een mededeeling wenschen te doen, wordt verzocht
daarvan kennis te geven aan den algemeenen secretaris, minstens één maand
vóór de opening van het congres. Hun wordt verzocht daarbij een uittreksel
te voegen waarin de conclusies zijn opgenomen. Dit uittreksel wordt geheel
of gedeeltelijk geplaatst in het programma, dat vóór de opening van het
congres zal worden uitgereikt.

VI. Zij die wenschen deel te nemen aan de discussie over de aan de
orde gestelde punten of de aangekondigde mededeelingen, kunnen zich
daarvoor vooraf doen inschrijven bij den algemeenen secretaris.

VII. Voor de mededeelingen wordt 10 minuten toegestaan; de voorzitter
heeft het recht dezen termijn met
5 minuten te verlengen; voor een langer
termijn moet de toestemming der vergadering zijn verkregen.

VIII. Voor de discussie is 5 minuten beschikbaar, welke termijn, met
toestemming van den voorzitter, kan worden verlengd tot
10 minuten.

Eén persoon kan bij de discussie over een onderwerp in één zitting,
zonder toestemming der vergadering, over niet langer dan 10 minuten
beschikken.

IX. De mededeelingen moeten den secretaris in manuscript ter hand
worden gesteld in de vergadering, volgende op die, waarin zij hebben
plaats gehad, daar anders hiervan slechts een uittreksel in het verslag wordt
opgenomen,

-ocr page 411-

PROGRAM M A.

1°. Sanatoria als middel ter voorbehoeding en behandeling van tuber
culose; rapporteurs de heeren:
Le Gendre, Netter en Thoinot.

2°. Serum en toxinen bij de behandeling van tuberculose: rapporteurs
de heeren
; Landouzy en Maragliano.

3». X-stralen (radioscopie en radiographie) als dïagnosticum bij tuber-
culose ; rapporteurs de heeren
: Béclère, Claude en Teissier.

3°(bis). X-stralen bij de behandeling van tuberculose ; rapporteurs de
heeren
: Bergonié en Lortet.

4°. De strijd tegen de tuberculose der dieren door voorbehoeding;
rapporteur : de heer
Bang.

5*. De strijd tegen de tuberculose van den mensch door desinfectie der
door hen bewoonde lokalen; rapporteur de heer
Martin.

6°. Over het toenemen der tuberculose bij het leger en de voorbehoeding
daarvan; rapporteur de heer
Vallin.

7°. Onderwerpen ter keuze van de congresleden. De voorafgaande
punten hebben bij de bespreking den voorrang. Het bestuur iaat de leden
vrij in de keuze, maar vestigt toch vooral de aandacht op de volgende
zaken.

Semiologische en prognostische waarde der tachycardie bij long-tuberculose.

Besmetting door melk (door feiten gestaafd) en middelen om deze te
vermijden. Vooral practische middelen tot het steriliseeren en het uitsluitend
gebruik maken van die melk.

Wijzigingen in den vorm van den tuberkel-bacil en de pathologische
beteekenis daarvan.

Organische, cellulaire en humorale toestanden, aanwezig bij tuberculose
of de praedispositie voor deze ziekte.

Men wordt verzocht zich vóór I J u 1 i als lid op te geven, een post-
wissel van
20 francs toe te zenden en een spoorbillet aan te vragen bij
den heer G.
Masson, penningmeester voor het congres, boulevard Saint-
Germain
I20, terwijl alles wat betreft de mededeelingen en de organisatie
van het congres moet worden gericht aan den heer Dr.
L. H. Petit,
algemeen secretaris, rue du Pré aux Clercs i8, Paris.

Bij bovenstaand congres zal de Maatschappij ter bevordering der vee-
artsenijkunde in Nederland worden vertegenwoordigd door den heer M.
H. J. P. Thomassen, leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

nieuw uitgekomen boeken.

Prof. Dr. Johne, Gesundheitspflege der landwirtschaft-
lichen Haussäugetiere. Ein Abriss über Grundlehren. Mit
159 Textabbildungen. Berlin, P.
Parey 1898. Preis 2 M. 50 Pf.

-ocr page 412-
-ocr page 413-

HYPODERMA BOVIS EN HAAR JONGSTE LARVEN,

DOOK

1*. HOOKEVAAR. i)

In dit Tijdschrift, deel 24, aflevering deed ik mede-
deelingen over Hypoderma bovis en haar larvetoestand.
Mijn experimenten daarin vermeld, hadden oorspronkelijk
ten doel na te gaan of de Oestrus-larven uit het wervel-
kanaal van het rund, werkelijk de larven zijn van Hypo-
derma bovis.

Hinrichsen en anderen beschouwden dit reeds als vast-
staande, echter zonder eenig afdoend bewys.
Hinrichsën
zegt daarover: «Vorläufig stützt sich aber diese Annahme
auf das Urteil des Herrn Prof.
Brauer, dessen Autorität
jedem genügen dürfte» 1). Het gelukte mij hiervoor het
experimenteel bewijs te leveren door spinale larven van een
rund onder de huid van een geit te brengen, deze daar tot
rijpheid te laten komen en uit de poppen daarvan Hypo-
derma bovis te kweeken.

De uitkomsten van een tegelijkertijd genomen proef met
spinale larven onder de huid van een hond en het negatieve
resultaat van het inbrengen van larven per os deden mij
toenmaals (Maart 1896) tot de meening overhellen,
dat de jongste larven van de runderhorzel zich onmid-
dellijk in de huid der runde ren zou den boren,

1  Zeitschrift für Fleisch und Milehhygiene, V, p. 103.

-ocr page 414-

402

om vervolgens naar het wervelkanaal en andere plaatsen
te wandelen.

De mededeeling van Rüser in het April-nummer van de
Zeitschrift für Fleisch und Milchhygiene 1896, over het veel-
vuldig voorkomen van Oestrus-larven in den oesophaguswand
gedurende het voorjaar, en zijn meening — ook die van
Hlnkichsen — dat de opneming der eieren of larven dooi-
de mondholte zou plaats hebben, spoorden mij aan om reeds
in Juni daaraanvolgende de voorste digestiewegen der geslachte
runderen, welke in de weide waren geweest, op Oestrus-
larven na te zien.

Ik stelde mij voor dat, wanneer de jongste larven inderdaad
langs de mondholte in het lichaam geraken, de larfjes ook
kort na den aanvang van het zwermen van
de runderhorzel in de voorste digestiewegen moe-
ten worden gevonden. De zwermtijd van deze vlieg wordt
in verschillende handboeken opgegeven als: de maanden
Juli, Augustus en soms de eerste dagen van September.

Zürn zegt in zijn boek «Die Schmarotzer, I Teil» : «Die Das-
selfliege schwärmt in Juni bis September», en verder: «Das
Paaren findet wohl hauptsächlich in Juni, Juli, August statt».

In Holland schijnt die zwermtijd al vóór Juni te begin-
nen, daar in mijn Hypoderma-kweekerij reeds in Mei een
vlieg ontpopte. Als bewijs dat de runderhorzel hier te lande
ook laat kan vliegen, dient, dat ik half Augustus een vol-
wassen larve machtig werd; deze verpopte en 12 September
kwam het volkomen insect te voorschijn. Vandaar dat ik
mijn jacht op Oestrus-larven in Juni opende, en niet zooals
Schneidemühl1) aanraadt om eer st in de eerste herfst-
maanden de keelholte der runderen nauwkeurig te onder-
zoeken.

es^

Ik had de voldoening einde Juni 1896 bij een kalf van
ongeveer drie maanden oud, in den oesophaguswand zeer

1  Centralblatt für Bakteriologie u. s. w., Bd. XXII, Nos. 24/25.

-ocr page 415-

kleine, glasheldere Oestrus-larfjes te vinden, waarvan de
kleinste nauwelijks 2 mM., de grootste exemplaren 3 a 4
mM. lang waren. Na deze vondst trof ik in de volgende
maanden (Juli, Augustus en September) veelvuldig deze
Oestrus-larfjes en grootere in den geheelen slokdarmwand
van den pharynx tot cle cardia aan. Zij waren gelegen in
het losse bindweefsel tusschen de mucosa en de muscularis;
enkele larven hadden reeds in ■ Juli den spierrok aan het
halsgedeelte geperforeerd; deze glasheldere larfjes sprongen
dan op dien rooden spierrok direct in het oog.

Opmerkelijk is dat in de zomermaanden, bij aanwezigheid
van een groot aantal larven (soms een 50-tal) in den oeso-
phagus, het submuceuse bindweefsel niet die bekende vuil-
gele kleur vertoont als in den slokdarm met deze parasieten
gedurende de herfst- en wintermaanden. Het optreden van
die vuilgele oedemen iu en om den oesophaguswand gedurende
den herfst en later, wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat
de oudere en grootere larven in dien tijd meer met doorntjes
zijn bezet en deze bij hun wandelingen irritatief op de
omgeving werken.

Half Augustus werden, bij aanwezigheid van veel larven
in en buiten den slokdarm en in het mediastinum, reeds
enkele exemplaren van 5 inM. lengte in het epidurale vet
van het wervelkanaal aangetroffen. Wel kwamen gedurende
de herfstmaanden larven van 5—13 mM. lengte in den
oesophaguswand voor, maar volgens mijn bevindingen waren
om dien tijd de meeste larven naar het wervelkanaal verhuisd.
Het was lang geen zeldzaamheid tusschen October en Ja-
nuari een 40-tal spinale larven bij één rund aan te treffen.

Bij een jong rund, waarbij twee exemplaren van Oysti-
cercus e Taenia saginata waren gevonden, had ik de vrije
beschikking over de geheele wervelkolom. Tot mijn ver-
bazing vond ik in het epidurale vet 57 larven, waarvan
soms vijf larven in het vet om een uittredende zenuw zaten.

De larven waren over het geheele kanaal, van den hals

-ocr page 416-

tot de cauda equina, verdeeld, maar de meeste werden toch
in het lendengedeelte aangetroffen.

De slokdarm van dit rund geleek door zijn sterk oede-
mateus geïnfiltreerden wand een dikke worst; de vuilbruine
oedemen in het tevens prolifereerende submuceuse bindweefsel
strekten zich tot onder den pharynx en voorbij de cardia uit,
en hierin werden nog 34 larven gezien, zoodat bij dit rund,
met nog enkele larven in het eveneens waterig geïnfiltreerde,
mediastinale vet, bijna 100 larven (!) aanwezig waren
(December 1897).

Einde December zag ik bij de geslachte runderen op den
rug de bekende, vuilgele, bruine, ja soms haemorrhagische
oedemen in de subcutis ; meermalen werden dan larven van
dezelfde grootte (tot 15 mM.) in den oesophagus en in het
epidurale vet gevonden, terwijl enkele reeds naar de subcutis
waren verhuisd.

Het voorkomen van Oestrus-larven in den oesophagus,
het epidurale vet en de subcutis bij denzelfden hospes wordt
in de wintermaanden niet zelden waargenomen. Op de wegen
tusschen genoemde verblijfplaatsen worden deze parasieten
betrekkelijk zelden aangetroffen.

Omtrent mijn proef met Oestrus-larven bij den hond1)
wil ik hier nog opmerken, dat men daaruit kan zien, dat
deze larven in betrekkelijk korten tijd een grooten weg
kunnen afleggen. Ik geloof dat dit ook de reden is, dat
maar zelden larven op hun wandeling van den oesopha-
gus en het wervelkanaal naar de subcutis worden aange-
troffen.

Door bovengenoemde bevindingen en vooral door het
voorkomen van genoemde zeer jonge larfjes in den oesopha-
guswand gedurende de zomermaanden, was ik er reeds in den
zomer van 1896 van overtuigd, dat de opneming dei-
larven door de mondholte rnoet plaats vinden.

1  Dit Tijdschrift, deel 24, afl. 1.

-ocr page 417-

Ik veronderstel met prof. Schneidemühl1), dat de larven
niet het slijmvlies van den slokdarm perforeeren, maar dat
ze in de pharynx-mucosa dringen, om zoodoende in het
submuceuse bindweefsel van den oesophagus te geraken
en van daar hun verdere wandelingen door bet lichaam
te maken.

Ik heb bij mijn ijverig en nauwkeurig zoeken, in de
zomers van 1896 en 1897, de jonge larfjes niet in den pharynx
kunnen aantreffen; wel werden ze meermalen in de sub-
mucosa, direct bij den overgang van de keel-
holte in den pharynx gevonden.

De verdere wandelingen stel ik me voor, zooals die door
Rüser en Schneidemühl1) zijn aangegeven, alleen met dit
kleine verschil, dat de larven volgens mijn waarnemingen
reeds in het halsgedeelte den spierrok van den slokdarm
kunnen perforeeren en van daar bun wandeling naar het
wervelkanaal en de subcutis voortzetten.

Ik meen ook dat de larven, welke gedurende bet voor-
jaar nog in den oesophagus zijn achtergebleven, van daar
naar de subcutis gaan, zonder eenigen tijd in het wer-
velkanaal te vertoeven. Hun grootte en het optreden van
grauwe dwarsstrepen (ik zag dit enkele malen bij oesopha-
geale larven) wijzen op een spoedige verhuizing naar de
huid, zonder daarbij het wervelkanaal aan te doen.

Volgens mijn waarnemingen is het voorkomen der Oestrus-
larven, naar de verblijfplaats en den tijd van oponthoud, in
den regel als volgt verdeeld:

Van de in Juni zwermende runderhorzels:
Juli—September in den oesophagus,
September —Januari in het wervelkanaal,
Januari—Mei in de subcutis en de huid.

Van de laatvliegende horzels in September:
October—December in den oesophagus,

1  Centraiblatt für Bakteriologie u. s. w., Bd. XXII, Nos. 24/25.

-ocr page 418-

December—April iu het wervelkanaal,
April - Augustus in de subcutis en de huid.

Alzoo kunnen in April nog larven in het wervelkanaal
en zonder verblijf in dit kanaal eveneens in April nog larven
in den slokdarm worden aangetroffen. Het voorkomen van
spinale larven na April tot en met Juni is naar mijn erva-
ring zeer zeldzaam.

In Juli constateerde ik eens twee invasies van twee
zomers bij hetzelfde rund; bijna volwassen larven in de
wormbuilen en de jonge larven van de nieuwe invasie in
den oesophaguswand.

Mijn onderzoekingen deed ik bij geslachte runderen van
verschillenden leeftijd; het is opmerkelijk dat de jongere
runderen en kalveren niet alleen het meest, maar in den
regel ook het sterkst met Hypoderma-larven waren geïn-
fecteerd.

De kalveren, welke in het voorjaar worden geboren, schijnen
bij hun eersten weidegang (in Juni en Juli) al geïnfecteerd
te worden. Meermalen vond ik Oestrus-larven in den oeso-
phagus bij kalveren van 3 a 4 maanden oud. Ook worm-
builen worden meer bij pinken en vaarzen dan bij oudere
runderen gezien.

En wat betreft de opneming van de eieren of larven,
van de huid of van het gras, mijns inziens leggen de
wijfjes haar eieren (larven?) op de huid der runderen. Na
eenige dagen komt het larfje uit het eitje te voorschijn,
veroorzaakt door zijn kruipen op de huid jeukte, het rund
likt die plaatsen, waardoor het larfje in de mondholte ge-
raakt ; dus dezelfde ontwikkelingsgang als bij de Gastrophi-
lus-soorten, welke ook behooren tot de familie der Oestridae.

Deze hypothese zal nog door nadere onderzoekingen of
experimenten moeten worden bewezen.

De voederingsproeven, zooals Rüser1) zich die voorstelt

1  Zeitschrift für Fleisch und Milchhygiene, April 1896.

-ocr page 419-

te nemen om gevangen, bevruchte wijfjes van Hypoderma
bovis aan voortdurend op stal gehouden runderen te geven,
zullen volgens mijn meening negatief uitvallen, daar de rijpe
eieren vóór het uitkomen in de magen belanden, tenzij mocht
blijken dat de larven nog in het lichaam van het wijfje uit
de eieren komen, zooals wel van de larven van Oestrus
ovis wordt verondersteld.

Het is zeer opmerkelijk dat door geen enkel onderzoeker
ooit de eieren van Hypoderma bovis aan de haren of op
de huid van het rund zijn gezien. De beschrijving en af-
beelding der eieren in de handboeken zijn genomen naar
eieren, welke men heeft verkregen door een zachte drukking
op den buik van het wijfje. Indien later mocht blijken dat
Hypoderma bovis larvipaar is, dan is het raadsel opgelost
waarom tot heden niemand die eieren op de runderhuid
heeft gezien.

In den zomer van 1896 en 1897 kweekte ik nog eenige
Hypoderma-vliegen met het doel om na paring bevruchte
eieren en larfjes te verkrijgen. In gevangen staat kon ik
de overigens goed ontwikkelde vliegen maar enkele dagen
in het leven houden, zoodat ik van bevruchte eieren of
jonge larven, om daarmede te infecteeren, verstoken bleef.

Amsterdam, Juli 1898.

-ocr page 420-

HET VOORKOMEN VAN KALFZIEKTE VOOR
DEN PARTUS,

DOOB

UT. KI. M. VAI AljTiSMA.

lste Geval. Den 7dcn September 1897 werd mijn hulp
ingeroepen voor een koe, waarbij de reeds ingetreden partus,
welke op tijd plaats had, op de eene of andere wijze werd
belemmerd. Het was een goed gevoede koe, welke, voor
deze streken, flink melk gaf en reeds drie kalveren had
geworpen. Het dier lag op de linker zijde, met den kop op
den borstwand, kreunde vrij hevig en knarste af en toe op
de tanden; van weeën was geen sprake. Bij exploratie per
vaginam werd ik gewaar, dat de voorbeenen in de vagina
lagen en ook de kop reeds in de geboorte was. Verder
bleek me, dat het kalf volstrekt niet te groot was en ook
overigens normaal lag. Men had met twee man getrokken
naar men mij verzekerde, wat ik gaarne aannam, daar in
deze streek, voor zoover mij bekend, zelden een groote
trekkracht wordt aangewend.

Wat mij bij genoemd onderzoek sterk frappeerde, was
dat wanneer het kalf een weinig werd aangetrokken, door
middel van striktouwtjes aan de voorbeenen, een dikke
wrong vóór den kop kwam te liggen, welke schedel en
bovenkaak geheel bedekte en alleen de onderkaak vrij liet.
Die wrong belette een behoorlijken voortgang van den partus,
en dat was dan ook de reden, waarom men mij had laten
roepen.

Ook nadat de koe met het achterstel hooger kwam te
liggen en de kop een weinig was teruggezet, bleef die
wrong bestaan.

Door een nader onderzoek overtuigde ik mij er van, dat.

-ocr page 421-

die wrong niets anders kon zijn dan een opgestroopte plooi
van den vaginaalwand. Nu trachtte ik, door met de hand
over den kop heen de plooi naar voren te\' strijken, de aldus
vernauwde passage in het geboortekanaal te verwijden,
wat na eenige vergeefsche pogingen van mijzelf en een
helper ten slotte gelukte. Daarna werd het kalf, dat reeds
dood was, onder hevig kreunen van de koe, gemakkelijk
geboren.

Na de geboorte vloeide er eenig bloed uit de vagina.
Onmiddellijk exploreerde ik weer en bemerkte dat, niet-
tegenstaande de genomen voorzorgen, toch nog een wond
in den boven-vaginaalwand, hoewel oppervlakkig, was ont-
staan. Door koudgehouden doeken op het kruis te leggen
en door in een zwakke creoline-solutie gedoopte doeken in
de vagina te brengen, gelukte bet, na eenigen tijd, het
bloeden te doen ophouden.

Toen de partus was geterniineerd, hield bet kreunen op;
de koe werd vlugger en zelfs eenigermate opgewekt door
het zien van een hond, welke in haar nabijheid kwam.
Pogingen om patiënte te doen opstaan, bleven echter vruch-
teloos ; ook van het gebruikelijke voedsel wilde zij niets
nuttigen, uitgenomen een klein stukje brood.

Er werd beproefd het dier te melken, maar er kwam niets
te voorschijn. Ik liet nu de koe van achteren wat hooger
en zoo droog mogelijk leggen. De nageboorte hing voor een
klein gedeelte uit de vulva, maar vorderde niet, daar de
weeën nog steeds achterwege bleven.

Na met den eigenaar te hebben afgesproken dat er bij
de koe zou worden gewaakt en ik den volgenden morgen
zou terugkomen, vertrok ik.

Tot nu toe was en bleef het me onverklaarbaar waarom
het dier geen weeën had en waardoor de wrong in de
vagina was ontstaan. Wat de weeën betreft, in den beginne
waren ze, hoewel zwak, aanwezig geweest, maar hadden
opgehouden, nadat de vruchtvliezen waren gebersten en het

-ocr page 422-

vruchtwater was afgevloeid. De eenige verklaring voor het
laatstgenoemde verschijnsel, het optreden der slijmvliesplooi,
was, dat er een abnormale verslapping van de weefsels
van het geboortekanaal bestond. Maar waardoor was die
ontstaan ?

Het bezoek van den volgenden morgen zou mij antwoord
geven op deze vragen. Toen ik in den stal kwam, lag de
koe op de rechter zijde — men had het dier omgelegd —;
nu eens had ze den kop lang uit over het grondhout
gestrekt, dan weer hield ze hem tegen den borstwand,
terwijl ze voortdurend een soort kreunend gegrom deed
hooien. De secundinae waren niets verder gevorderd ; daar-
entegen was de vagina sterk geprolabeerd en hierdoor de
woncl zichtbaar geworden. Het was een drie vingerbreede
excoriatie van het slijmvlies en het subcutane weefsel van
den bovenwand der vagina, een handbreed ongeveer van
het ostium externum verwijderd.

Dé patiënte was in hevige mate soporeus, had nog geen
voedsel gebruikt en geen enkele poging gedaan om op te
staan. De temperatuur was normaal; het herkauwen bleef
geheel achterwege, van defaecatie was niets te bemerken,
evenmin van urine-loozing.

De pols was zwak en frequent. Wanneer de staart werd
aangevat en getracht werd dezen in allerlei richtingen te
bewegen, liet het dier dat gewillig toe niet alleen, doch er
was zelfs niets te bemerken van ook maar eenige actieve
spierwerking. Op speldeprikken in de gevoelige lichaams-
deelen reageerde patiënte in het geheel niet.

Toen ik den eigenaar nader omtrent het dier ondervroeg,
vertelde hij me, dat de koe den vorigen dag, van de weide
naar den stal gaande, een waggelenden gang had, vooral
duidelijk merkbaar aan het achterstel. In den stal gekomen,
had ze nog eenigen tijd staan heen en weer trippelen en
•was daarna met moeite gaan liggen, half vallend, om niet
weer op te staan. Reeds toen herkauwde ze niet meer.

-ocr page 423-

Eenige uren claarna vertoonde ze verschijnselen van clen
naderenden partus, waarop verder het reeds geschetste exposé
volgde. — Nu wist ik, waarmede ik te doen had, met
kalfziekte. En nu ook kwamen me alle symptomen
verklaarbaar voor. Het ophouden van de weeën was een
gevolg van verlamming, het niet kunnen opstaan dito,
de wrong in het vaginaalkanaal mede een gevolg van ver-
slapping der weefsels, veroorzaakt door verlamming. Ook
de prolapsus vaginae was een gevolg dierzelfde verlamming,
zoodat de uterus en de andere deelen van het geboorte-
kanaal zich niet konden contraheeren.

Was ik een meer ervaren practicus geweest, clan had ik
zeker de diagnose reeds veel eerder gemaakt.

De verdere behandeling van patiënte is in korte trekken
mede te deelen. Eerstens werd het rectum ontledigd, vervol-
gens het achterstel nog meer verhoogd, daarna het geprola-
beerde gereinigd, gereponeerd en in dien toestand gehouden
door een 2-tal looddraadhechtingen. Ook de blaas werd
ontledigd en de secundinae werden verkort en gereinigd.
Daarna aanwending van PRiESSNiTz\'sche omslagen op rug,
lendenen en kruis, terwyl de kop voortdurend werd koud
gehouden. Medicatie per os bleef achterwege om de verlam-
ming van het slikapparaat; van tijd tot tijd liet ik patiënte
koud-waterclysmata toedienen.

Des avonds kwamen de bestuurders van een onderling
veefonds, waarin de koe verzekerd was, mijn opinie omtrent
den toestand van het dier vragen. Ik liet me daarover in
ongunstigen zin uit, zoodat die lieden besloten om het af
te maken, ten einde den eigenaar niet op veel onkosten te
jagen en wijl het dier nu misschien nog voor de consumtie
geschikt was. Den volgenden morgen werd patiënte onder
politie-toezicht begraven, daar zij, tijdens het bezoek van
bovengenoemde personen ten mijnent, was overleden.

Het 2de geval deed zich voor in den vroegen morgen
van den 19de!1 September 1897 bij een anderen veehouder. De

-ocr page 424-

man liet me halen met de boodschap, dat één zijner koeien
moest «melk worden», doch in het geheel niet «arbeidde»,
hevig met den kop en de beenen sloeg, niet meer kon
opstaan, niet herkauwde en in de laatste uren niets meer
wilde nuttigen.

Ik kwam ter plaatse en toen bleek me, dat het dier zeer
soporeus was, met den kop tegen den linker borstwand lag,
voortdurend kreunde en met de tanden knarste. De cornea-
reflex was bijna verdwenen. By verder onderzoek bleek, dat
de banden geheel weg waren, en bij vaginaalexploratie vond
ik dat het ostium geopend was; met de hand kon ik ge-
makkelijk in den uterus komen, waar het foetus, gehuld
in zijn vliezen, duidelijk te onderkennen en te bereiken
was. Yan dolores was niets te bemerken.

Pensbeweging was niet aanwezig. De temperatuur was
normaal. De inlichtingen, welke de eigenaar mij had ver-
strekt, waren juist, met dit verschil, dat het opgewekte
stadium had plaats gemaakt voor het soporeuse. Er was
geen sprake van, dat het dier kon opstaan. Ook hier bleek
de staart verlamd en was patiënte ongevoelig voor spelde-
p rikken.

De koe was zeer goed in het vleesch, had steeds veel
melk gegeven en moest haar 5de kalf werpen. Ook in dit
geval had het dier, vóór het was gaan liggen, geruimen
tijd heen en weer getrippeld.

Dit alles, gevoegd bij de herinnering aan het eerst beschre-
ven geval, deed mij de diagnose kalfziekte stellen.

Het slikapparaat was verlamd. De therapie was ook hier
niet veel omvattend. PjnEssNiTz\'sche omslag op het lijf,
koud houden van den kop, koud-waterelysmata, blaasledi-
ging, enz.

Mijn prognose was infausta. Ik dacht er niet aan om te
probeeren het kalf te doen geboren worden, dat was m. i.
in dit geval hopeloos werk. Ik ging weg, na afgesproken te
hebben met den eigenaar om mij onmiddellijk te waar-

-ocr page 425-

schuwen, zoodra de koe «op het kalf ging werken.» In
dat geval zou ik de bersting der vliezen hebben afgewacht
en de geboorte van het foetus hebben bespoedigd.

\'s Middags om 2 uur kwam de eigenaar mij vertellen,
dat patiënte was gestorven.

Èn Franck in zijn «Tierärztliche Geburtshilfe» èn de
Bruin
in zijn «Geburtshilfe beim Rind» wijzen op het voor-
komen van kalfziekte vóór de geboorte van het jonge individu.
Het feit was dus reeds lang genoeg bekend ; de reden waarom
ik deze beide gevallen beschrijf, ligt in de omstandigheid,
dat ze op mij, als jong practicus, een eigenaardigen indruk
maakten. Omdat het, ook volgens de opgave van genoemde
schrijvers, zelden voorkomt, dat een koe aan paresis puer-
peralis lijdt vóór den partus, was ik er by het eerste geval
totaal niet op bedacht met kalfziekte te doen te hebben.

Beide ziektegevallen hadden plaats, vóór dat Schmidt zijn
joodkalium-therapie had gepubliceerd. De tijd moet leeren
of die therapie ook onder deze omstandigheden heilzaam
zal werken. In ieder geval is het te beproeven en, met het
oog op de reeds (ook door mij) verkregen gunstige resul-
taten bij de meer gewone vormen van paresis puerperalis,
zal ze hoogstwaarschijnlijk succes hebben.

Mijns inziens wijzen dergelijke gevallen, als de hier be-
schrevene, gebiedend op het onderzoeken van de prophy-
lactische waarde der joodkalium-therapie in deze materie.

Dat de uitkomsten daarvan op succes mogen bogen!

Hengelo (O.), Juli 1898.

-ocr page 426-

Korte mededeelingen en referaten.

Over de werking van hydrochloras piloearpini en over
die van pilocarpine-eserine,
door N. H. M. van Altena, — De
opmerking omtrent pilocarpine-aanwending van collega
Overbeek,
in de vorige aflevering van dit Tijdschrift, deed mij besluiten om
het volgende mede te deelen.

Eenmaal heb ik een 5-jarigen hit, lijdende aan rheumatische
hoefontsteking, subcutaan ingespoten 0,300 gram hydrochloras
piloearpini in 10 gram aqua destillata en met zeer veel succes,
zonder eenige ongunstige nawerking; en eenmaal een aan
dezelfde aandoening lijdenden patiënt van 12 jaar: 0,400 gram
hydrochloras piloearpini in 10 gram aqua destillata, met het-
zelfde gunstige resultaat.

De exitus letalis, in het door collega Overbeek beschreven
geval, is m. i. het gevolg van de ongunstige werking van
pilocarpine bij patiënten met hartsgebreken. En dat in dit geval
(subacute pleuritis) een secundair hartsgebrek aanwezig was, is
wel hoogstwaarschijnlijk of liever zeker.

Vervolgens wensch ik te dezer plaatse melding te maken van
eenige keeren, waarin ik met succes heb aangewend subcutane
injecties van pilocarpine eserine bij koliek, en wel: één keer
0,300 gram hydrochloras piloearpini met 0.05 gram sulfas
eserini in 10 gram aqua destillata, en drie keer respectievelijk
0.200 gram en 0,06 gram in 10 aqua destillata.

Dit verdient nu niet zoo zeer vermelding om het feit op zich-
zelf, dan wel om het gunstig effect, hetwelk de injecties hadden.
Ik denk hierbij aan de negatieve resultaten met eserine, verkre-
gen aan \'s Rijks veeartsenijschool, welke op de laatste Algemeene
vergadering onzer Maatschappij door den heer
Thomassen wer-
den gereleveerd.

Dat in de door mij opgegeven gevallen de pilocarpine het
purgatieve element was, geloof ik niet. Daartoe was de dosis te
gering. Bovendien refereer ik mij in dit opzicht aan de meening
van den heer
Thomassen, eveneens geuit op genoemde verga-
dering, dat namelijk pilocarpine niet als purgans moet worden
beschouwd.

-ocr page 427-

Ik nam in alle vier de gevallen een flinke purgatieve wer-
king waar; de pilocarpine kon het niet, ten minste lang niet
in die mate doen, ergo de purgatieve werking moest van de
sulfas eserini komen.

Hoe komt het nu, dat in deze gevallen de sulfas eserini wél,
en in de door den heer
Thomassen aangehaalde gevallen niet
werkte? Ik kan er geen andere verklaring voor vinden, dan dat
het door mij aangewende eserine-sulfaat afkomstig is van een
andere fabriek, dan het door den heer
Thomassen gebruikte, en
wel van
Gehe & Co. te Dresden.

Hengelo(o.), Juli 1898.

Tuberkels in den mond van een koe, door E. H. Berch
Gravenhorst.—
In September van het vorig jaar, toen het mond-
en klauwzeer in deze streek zeer begon te verminderen, werd mijn
hulp ingeroepen voor een koe van de wed. H. te M. aan de
Maas, welke van mondzeer werd verdacht. Deze ziekte had aan
den Maaskant lang niet zoo erg gewoed als aan den Waalkant,
zoodat de veehouders daar minder met de verschijnselen bekend
waren. De anamnesis leerde dat de koe al een jaar lang kwijnende
was, maar in de laatste dagen erg speekselde, waarom men aan
mondzeer dacht.

Het onderzoek van het cachectisch uitziende dier leverde op:
temperatuur 40°, pols zwak, doch versneld; het kleine quantum
melk, dat ze nog gaf, was waterachtig. De mond vertoonde, vooral
aan de binnenzijde langs de onderste kiesrijen en langs de tong,
geheele rijen van knobbeltjes, welke mij, na uitpeilen en door-
snijden van enkele, typische tuberkels bleken te zijn.

Mijn diagnose luidde: algemeene miliair tuberculose. Op ver-
zoek van de behoeftige eigenares beproefde ik om het beest wat
te verbeteren, en gaf daartoe joodkalium. Na 8 dagen werd het
dier echter verkocht en naar Brabant vervoerd. De vilder en
worstfabrikant, die het had gekocht, vertelde mij juist eenigen
tijd geleden (toen hij overgekomen was om een gestorven koe te
koopen, welke echter aan miltvuur had geleden en bijtijds aan de
consumtie werd onttrokken), dat het dier van binnen geheel vol
zat met pokken; hij zal er wel bij gedacht hebben, dat merkt
men in de worst toch niet.

-ocr page 428-

Bij Kitt (Pathologisch-Anatomische Diagnostik der Hausthiere)
vond ik deze aandoening der mondholte, welke bij oppervlakkig
onderzoek aanleiding zou kunnen geven tot verwarring met
actinomycose, niet beschreven, waarom ik dit geval hier even
mededeel.

Vreemd voorwerp in den darm als oorzaak van verlam-
ming van het achterstel,
door E H. Berch Gravenhorst. —
Een jachthond van baron M. te B. viel bij het loopen elk oogen-
blik met het achterstel om, sleepte dit dan mede, stond op om
oogenblikkelijk weer te vallen. Behalve dat het dier zeer weinig
afging, was het oogenschijnlijk gezond en vroolijk. De buik is
bij palpatie zeer gespannen en erg pijnlijk. Exploratie per rectum
leverde slechts eenige lintworm-proglottiden op.

Veronderstellende dat er een conglomeraat van lintwormen in
den darm vastzat, werd 2-maal kamala gegeven; of er evenwel
lintwormen te voorschijn kwamen, kon de verzorger mij niet
mededeelen; de toestand bleef echter dezelfde.

Nu werd gedurende een dag of acht sal carolinum factitium
toegediend, waarna men in den mest 2 beentjes vorïd. Sedert was
het dier in enkele dagen geheel hersteld.

Joodkalium-therapie bij kalfziekte, door E. H. Berch
Gravenhorst. —
Tot nog toe heb ik van de vijf gevallen, welke
ik op de bekende manier heb behandeld, slechts éénmaal een
gunstig resultaat gehad. De ziekte schijnt in deze streek erg
kwaadaardig te zijn, ten minste weinig veehouders kennen gevallen
van genezing. Misschien is het ongunstig resultaat hier wel aan
toe te schrijven.

Druten, Juli 1898.

Genezing van tuberculose bij het rundvee. — Prof. Behring
te Marburg meent een middel te hebben ontdekt, dat in staat
is runder-tuberculose te genezen. Hieromtrent deed hij mede-
deeling op het Internationaal Congres te Madrid Vóór het middel
bekend wordt gemaakt, zullen daarmede in het groot proeven

-ocr page 429-

worden genomen bij tuberculeuse runderen. Deze zullen geschieden
te Marburg en aan de veeartsenijkundige hoogeschool te Berlijn.
Met de leiding der proeven te Berlijn is prof. Dr.
Schütz belast\'.
Tot dit doel heeft de Minister van Landbouw voor het loopend
jaar een bedrag van
40.000 mark beschikbaar gesteld (Deutsche
thierarztliche Wochenschrift van
28 Mei 1898).

w. c. s.

Een nieuwe methode van pekelen heeft de Deensche zoöloog
August Fjelstrup uitgevonden; het is in weinige minuten afge-
loopen, terwijl het vleesch volstrekt niet wordt uitgeloogd.

Het slachtdier, waarvan het vleesch moet worden gepekeld,
wordt gedood door middel van een revolver, geladen met hagel,
opdat de hersenen niet verbrijzelen. Daarna opent men het hart
van het dier, Is het goed uitgebloed, dan worden met een groote
spuit alle vaten van het hart uit met zoutpekel gevuld; deze
dringt aldus door het geheele lichaam. Dit kan in enkele minuten
zijn gebeurd; het vleesch van een zoodanig behandeld dier zou even
goed gepekeld zijn als bij het tot heden gebruikelijke inzouten
eerst na dagen kan worden verkregen.

Naar de sterkte der zoutoplossing heeft men het volkomen
in de hand om het vleesch zwakker of sterker te pekelen. Na
het pekelen kan het dier dadelijk worden afgehakt en is dan
voor verzending geschikt.

De methode is te Odense bij eenige honderden stuks vee met
goed gevolg beproefd. De berichten omtrent zoodanig pekel-
vleesch luiden gunstig (Deutsche Fleischerzeitung
1898, N°. 47). W. C. S.

La poudre utórine de Roux. In de nummers 4 en 5 va.n
het Zwitsersche bulletin over besmettelijke ziekten worden ver-
schillende geheimmiddelen aanbevolen, waaronder ook hel poeder
van Roux tegen het terugblijven der nageboorte.

De Vereeniging van Zwitsersche veeartsen heeft zich over deze
aanprijzingen beklaagd bij de Landbouw-afdeeling te Bern.
Daarbij is vermeld dat een pak van
150 gram poeder van
Roux wordt verkocht voor den hoogen prijs van
5 francs, ter-

-ocr page 430-

wijl het volgens een ambtelijke analyse slechts uit fenkelzaad,
kleine hoeveelheden secale cornutum, zaad van foenum graecum
en uit asa foetida bestaat.

De minister Deucher heeft bevolen dat dergelijke inseraten
niet meer in deze officiëele mededeelingen mogen worden opge-
nomen (Clin. vet. 1898, H. 25; Berk thierärztl. Wo-
chenschrift 1898, nO. 32). W. C.
S.

De paardenartsen in Frankrijk. — Het voornemen bestaat
het korps paardenartsen als volgt te organiseeren: 1 veterinair
inspecteur met den rang van kolonel, 11 luitenant-kolonels, 42
majoors, 159 kapiteins, 192 iste en 2de luitenants, totaal 405
paardenartsen (Thierarztl. Centralblatt 1898, n°. 21).

w. c. s.

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE.

VERSLAG DER AFDEELING GRONINGEN—DRENTE.

1. Van de leden. De afdeeling had een verlies van
drie leden te betreuren, namelijk
: K. van der Veen wegens
vertrek,
M. Verdenius wegens overlijden en J. J. Verdenius
die yan zijn lidmaatschap werd ontheven. Daartegenover stond
een aanwinst van drie leden, namelijk
: F. Boerh ave, W. Folmer
en A. van Leeuwen. Het aantal leden bleef alzoo stationnair
en bedroeg op 1 Januari 1898 27.

2. Van de werkzaamheden. Er werden in den loop
des jaars 3 vergaderingen gehouden. In de eerste werd de voor-
zitter
K. J. F. Laméris herbenoemd. Wegens bedanken van den
secretaris-penningmeester
K. F. Wiersum werd in diens plaats op
de tweede vergadering, gehouden 20 Augustus, benoemd A.
van
Leeuwen.
Tot afgevaardigde ter Algemeene vergadering werd ge-
kozen
K. J. F. Laméris, tot diens plaatsvervanger A. van Leeuwen.

Behalve besprekingen van wetenschappelijken aard werd de
aandacht gevestigd op de wenschelijkheid om een uniform tarief

-ocr page 431-

vast te stellen voor sommige diensten welke een min of meer
officieel karakter dragen, bijv. tuberculine-injecties, speciaal waar
de opdracht van corporaties uitgaat, cornage-onderzoek, afgeven
van attesten, enz. Een commissie van 3 leden werd benoemd
om deze zaak nader te onderzoeken en daaromtrent advies uit
te brengen.

Nog werd besloten bij loting een rooster op te maken, vol-
gens welke de leden zich verplichten op hun beurt een bijdrage
te leveren in de te houden vergaderingen.

3. Van den toestand. De financiëele toestand was zeer
bevredigend; het kassaldo bedroeg op 1 Januari 1898 f76.295.

Het bezoek der vergaderingen was niet bepaald schitterend,
gemiddeld kwam 40 pet. der leden op. Sommige vaste be-
zoekers rekenen het zich tot een plicht aan elke oproeping ter
vergadering gehoor te geven; anderen evenwel blijven even con-
stant weg, alsof dit zoo behoorde.

De toon in de vergaderingen en de verhouding der leden
onderling was over het geheel goed. Een paar dissonanten in het
concert deden zich voor, welke evenwel in hun uitwerking heb-
ben bijgedragen tot zuivering van den dampkring.

Di seeretaris
A. VAN LEEUWEN.

Naamlijst der leden.

F. Boerhave, Staphorst; G. F. Bronsdijk, Roden; K. Büchli,
Roodeschool; J. Doornbos, Noordbroek; D. de Fluiter, Schild-
wolde; W.
Folmer, Groningen; M. B. ten Have, Midwolde;
A. W. Heidema, Groningen; L. Hubenet, Hoogeveen; H. H.
Huizinga,
Appingedam; J. Huizinga, Uithuizen; J. Knol, Dalen;
A. J.
Koster, Beerta; H. A. Kroes, Dieverbrug; K. J. F.
Laméris,
Warfum; A. van Leeuwen, Groningen; G. J. Mos,
Assen; J. M. A.
van Nes, Zuidlaren; G. A. Reimers, Ruinerwolde;
H.
R. Rentema, Nieuwwolde; M. Smits, Veendam; F. B. Venema,
Bedum; H. J. de Vries, Hoogezand; U. van der Wal, Grijps-
kerk; H. G.
Werkman, Leensj K. F. Wiersum, Groningen; H.
Wolters,
Nieuw-Buinen.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren : K. J. F.
Laméris, voorzitter; J. M. A. van Nes, onder-voorzitter, en A.
van Leeuwen,
secretaris-penningmeester.

-ocr page 432-

VERSLAG DER AFDEELING FRIESLAND.

Gedurende het jaar 1897 werden de twee gewone vergaderingen
gehouden, te weten den 3de" September en den 2 4sten December.
De eerste vergadering werd slecht, de tweede daarentegen goed
bezocht, hierbij in aanmerking nemende dat enkele leden bijna
altijd door hun afwezigheid schitteren.

Het ledental bleef onveranderd en bedraagt 20. Ee\'n lid ging
naar de Algemeene afdeeling over en één lid van de Algemeene
afdeeling sloot zich aan bij de onze.

De kas sloot met een voordeelig saldo van f21.99.

Volgens den desbetreffenden rooster waren in het bestuur aan de
beurt om af te treden : de heer
R. Boer Hzn. als onder-voor-
zitter en de heerj.
Attema Cz. als secretaris; in hun plaats werden
respectievelijk gekozen de heeren H.
Veenstra en G. van der
Meulen.

Tot afgevaardigde, volgens art. 27 van het reglement, werd be-
noemd de heer
H. Veenstra, en tot diens plaatsvervanger de
heer
R. Boer Hzn. -

In de vergaderingen werden verschillende onderwerpen, meestal
van practisch belang, behandeld.

De secretaris,
G. van der MEULEN.

Naamlijst der leden.

J. Attema Cz., Kollum; K. Bergsma, Oosterwierum; J. H.
de Boer, Wolvega; R. Boer Hz., St. Anna Parochie; T. Bosma,
Wommels; P. C. Buyterse, Harlingen; H. F. Eggink, Beetster-
zwaag; R.
Feddema, Ferwerd; A. H. Geluk, Koudum; M. A.
Hibma Jr., Franeker; B. J. C. Hubenet, Dokkum; J. Jansma,
Joure; G. van der Meulen, Menaldum; J. Plet, Heerenveen;
H. C. Poll, Witmarsum; H. van Staa, Leeuwarden; W. van
Staa
, Sneek; H. Veenstra, Huizum; H. Ymker Rzn., Ooster-
wolde; J. M. A.
Zwart, Leeuwarden.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: P. C. Buyterse,
voorzitter; H. Veenstra, onder-voorzitter; T. Bosma, penning-
meester; G.
van der Meulen, secretaris.

-ocr page 433-

VERSLAG DERAFDEELING GELDERLAND-OVERIJSEL.

Onze afdeeling verheugt zich in toenemenden bloei. Het leden-
tal groeit aan en bedraagt thans 43; de beteekenis der vergade-
ringen neemt aan gewichtigheid toe.

Eensdeels in deze gunstige toestand te danken aan de ver-
meerdering van het aantal veeartsen, welke aan de veeartsenij-
school hun opleiding hebben genoten, anderdeels en niet in de
minste mate aan een besluit in een der laatste vergaderingen
genomen. Er worden namelijk ongeveer 14 dagen vóór elke ver-
gadering circulaires aan de leden verzonden, waarin zij worden
uitgenoodigd onderwerpen op te geven, welke zij wenschen te be-
spreken of besproken te zien. De inzender leidt het onderwei-p
dan in.

Tengevolge daarvan zijn nu behandeld de onderwerpen:

De invloed van zuivelfabrieken op de verspreiding van be-
smettelijke ziekten.

«t

Onvolkomen kruisverlamming bij jonge paarden.

Mededeelingen over practische verloskunde. Eclampsia puer-
peralis, discussiën over oorzaak en behandeling.

Vereenvoudiging en verbetering van DöRiNGS-fixirhebel, ter
fixeering van den beslagen voet, ten einde schroefkalkoenen vast
aan te draaien of gemakkelijk en zonder nadeel voor den voet
te verwijderen.

Schijnbare polyp in het rectum van het paard.

De secretaris,
D. SCHURINK.

Naamlijst der leden.

D. Akkerman, Brummen; N. H. M. van Altena, Hengelo;
S. W. Arntz, Millingen ; Th. H. L. Arntz, Nijmegen; P. Baerends,
Arnhem; A. A. Bosch, Rijsen; G. C. Brinkhorst, Gendringen;
G.
Bulk, Ommen; J. L. G. Cayaux, Deventer; J. H. Cramer,
Almelo; F. VV. van Dulm, Arnhem; J. W. B. Egberts, Kam-

-ocr page 434-

pen; G. J. Eggink, Tvvello; W. F. Elsen, Geldermalsen;
W.
F. A. Gantvoort, Borkelo; W. L. Gitzels, Bemmel; B. van
Goor
, Epe; S. Heimans, Zutfen; A. van Heusden, Nijmegen;
G. L.
Hinrichs, Eist; J. Hoogland J.Gzn., Zeddam; B. de
Jong
, Olst; R. Kattenwinkel, Kampen; D. Kok, Velp; H. M.
Kroon, Deventer; J. ^h. van Lohuizen, Winterswijk; J. W. G.
Meerstadt, Gorsel; S. J. M. Mogendorff, Schoonhoven; F.
Mos, Elburg; H. J. Odé, Lichtevoorde; A. D. Oosterbaan,
Lochern; A. A. Overbeek, Steenwijk; A. F. Reichman, Steen-
deren;
F. F. Reichman, Hengelo (G.); H. C. Reimers, Wage-
ningen; D. J. B.
Rutgers, Doesburg; A. ten Sande, Blokzijl;
C. Schilperoort, Apeldoorn; D. Schurink, Laag-Keppel; Th.
M. Thien,
Vörden; F. S. J. Veeze, Enschede; W. G. van der
Wal,
Arnhem; J. M. D. Westholz, Arnhem.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: J. M. D.
Westholz,
voorzitter; J. L. G. Cayaux, onder-voorzitter; D. Kok,
penningmeester; D. Schurink, secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING UTRECHT.

Het ledental onzer afdeeling bleef tot op het einde van het jaar
1897 onveranderd 40, en bedraagt thans 38.

Door den dood hadden wij het verlies te betreuren van twee
verdienstelijke leden, den heer Dr.
L. J. van der Harst, die ge-
durende vele jaren als penningmeester fungeerde, en den heer
F.
Th. Weitzel,
die meermalen in ons bestuur zitting had.

De afdeeling had het voorrecht in het afgeloopen jaar haar
50-jarig feest te herdenken in een buitengewone vergadering, bij
welke gelegenheid zij hartelijke blijken van waardeering van de
zusterafdeelingen ontving.

Gedurende het afgeloopen jaar was het bestuur samengesteld
uit de heeren D.
F. van Esveld, voorzitter; M. G. de Bruin,
onder-voorzitter; Dr. L. J. van der Harst, penningmeester;
H. J. C. van Lent, secretaris.

-ocr page 435-

In de herfstvergadering werd in de plaats van den heer D. F.
van Esveld, die aan de beurt van aftreden was en zich niet
meer verkiesbaar stelde, tot voorzitter gekozen de heer M. G.
de Bruin. In diens plaats werd onder-voorzitter de heer D. A. de
Jong Jzn.

In de wegens overlijden ontstane vacature van penningmeester
werd voorzien door de benoeming van den heer H. J. H.
Stempel, terwijl als secretaris bleef fungeeren de heer H, J. C.
van Lent.

Als gedelegeerde ter gecombineerde vergadering werd benoemd
de heer
H. J. C. van Lent, en tot diens plaatsvervanger de heer
K.
Hoefnagel. Eerstgenoemde werd ook tot afgevaardigde ter
Algemeene vergadering gekozen, en tot diens plaatsvervanger de
heer
H. G. van Harrevelt.

De vergaderingen werden minder goed bezocht dan in vorige
jaren; moge dit een aansporing zijn voor de leden tot het hoog
houden onzer afdeeling.

De behandelde onderwerpen werden steeds in het Tijdschrift
medegedeeld.

De secretaris,
H. J. C. van LENT.

Naamlijst der leden.

H. Anker, Oudewater; R. A. Barmen \'t Loo, Barneveld;W.
de Beijl, Nunspeet; M. G. de Bruin, Utrecht; E. H. Berch
Gravenhorst
, Druten; S. A. Cramer, Leusden ; J. Crans, Dieren;
G. Daams, Baarn ; L. A. J. Deijer, Hoek ; D. F. van Esveld,
Utrecht; E. Faber, Deventer; G. Goosens, Houten; Dr. H. J.
Hamburger, Utrecht; J. Harp, Yeenendaal; H. G. van Harre-
velt
, Rotterdam; J. J. F. Hartmann, Loenen; W. F. van
Haselen
, Yianen; L. Hermkes, Kuilenburg; K. Hoefnagel,
Utrecht; G. J. Hoogland, Utrecht; D. A. de Jong Jzn., Leiden;
I.
van Klaveren, Leerdam; S. Knöps, Sommelsdijk; A. Kuiper,
Oudshoorn; H. J. C. van Lent, Tiel; J. B. H. Moubis, Utrecht;
A. Overbosch, Amersfoort; Dr. J. D. van der Plaats, Utrecht;
A.
de Ruiter, Mijdrecht; W. C. Schimmel, Utrecht; H. J. H.
Stempel, Utrecht; J. van Tright, Zalt-Bommel; G. C. Verkaik,
Woerden; H. A. Vermeulen, Wijk-bij-Duurstede; J. de Vries,

-ocr page 436-

Zalt-Bommel; J. J. Westbroek, Roermond; G, G. J. Westholz,
Driebergen; Dr. ?. M. J. M. E. Wolterink, Utrecht.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: M. G. de
Bruin,
voorzitter; D. A. de Jong Jzn., onder-voorzitter; H. J.
H. Stempel, penningmeester; H. J. C. van Lent, secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING NOORD-HOLLAND.

Het ledental onzer afdeeling bedroeg in het afgeloopen jaar
24, terwijl dit met ingang van Januari 1898 met één is vermeerderd.

Het bestuur der afdeeling bestond gedurende 1897 uit de heeren
D.
van der Sluijs, voorzitter, J. J. Wester, penningmeester,
A.
L. J. Goethals, secretaris-bibliothecaris.

Er werden in het afgeloopen jaar vier vergaderingen gehouden,
waarvan één een meer feestelijk karakter droeg, namelijk die ter
gelegenheid van het 10-jarig bestaan der afdeeling.

Deze vergadering werd ingeleid met een uitvoerige rede van
onzen geachten voorzitter, waarbij ZEd. een interessant overzicht
gaf der geschiedenis, zoowel der vroegere als der tegenwoordige
afdeeling Noord-Holland. De vergadering werd bijgewoond door
den voorzitter der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde als gast; na afloop vereenigden zich de aanwezigen aan
een feestelijken maaltijd.

De contributie is over het afgeloopen jaar onveranderd
gebleven, met het oog op den gunstigen financieelen toestand
der kas.

Als gedelegeerde ter gecombineerde vergadering fungeerde de
heer M.
J. Hengeveld en als plaatsvervanger de heer B. M.
Busing, terwijl beide heeren ook werden gekozen resp. als afgevaar-
digde en plaatsvervanger ter 37ste Algemeene vergadering.

Door onze afdeeling werd aangeschaft: «Monatshefte für
praktische Thierheilkunde
(Fröhner und Kitt).

Gedurende dit vereenigingsjaar werden onder meer de volgende
mededeelingen gedaan of besprekingen gehouden.

-ocr page 437-

De heer Koorevaar vertoont praeparaten:

i°. van hypoderma bovis in de verschillende ontwikkelings-
phasen en licht de nieuwe zienswijze betreffende de verplaatsing
der larven nader toe.

20. van gastrophilus equi in alle ontwikkelings-stadiën en doet
eenige mededeelingen betreffende G. nasalis,
G. haemorrhoidalis
en G. pecorum.

De heer Hengevéld doet eenige mededeelingen met betrekking
tot voorbehoedende inentingen tegen miltvuur en wijst op het
succes daarmede verkregen in de Sloterdijkermeer.

De heer de Leur doet mededeeling van een geval van milt-
vuur, waarbij bloed en bloedkleurstof en sporenhoudende
miltvuurdraden in de urine van een der runderen werden aan-
getroffen.

De heer D. van der Sluijs vertoont echinorynchus gigas,
gevonden in het duodenum van een Fransch varken, een
mannelijk en een vrouwelijk exemplaar, voorts gedeelten van
de aorta en de carotis in atheromateuse ontaarding verkee-
rende, afkomstig van een e\'énjarig rund dat in hevige mate aan
tuberculose lijdende was.

Verder demonstreert hij nog een halswervel, waarin een tuberkel-
haard aanwezig is. Deze wervel is afkomstig van een rund, waar-
omtrent vroeger door den heer
Geerlings mededeeling is gedaan,
en waarbij hij tijdens het leven reeds tuberculose had gedia-
gnostiseerd. Dit rund is aan het abattoir te Amsterdam geslacht.

De heer Wester bespreekt eenige letaal verloopen gevallen
van mond- en klauwzeer en geeft daaromtrent zijn zienswijze te
kennen. Deze spreker vertoont ook nog een doorgezaagden hoef,
waaraan een duidelijk beeld is te zien van periostitis rariflcans, ge-
paard met vergroeiing van de pees met het straalbeen.

De secretaris,
A. L. J. GOETHALS.

Naamlijst der leden.

A. A. Barendregt, Beverwijk; J. D. van den Bergh, Rem-
bang; P. D.
Beunders, Amsterdam; J. M. Billroth, Hoorn;
B. M. Busing, Naarden ; D. ƒ. Fischer, Makassar; J. Folmer,
Hoofddorp; J. VV. H. Geerlings, Purmerend; A, L. J. Goethals,

-ocr page 438-

Amsterdam; G» Hannema, Zaandam; M. J. Hengeveld GJzn.,
Haarlem; P. Koorevaar, Amsterdam; F. M. de Leur, Weesp;
H. van der Linden, Amsterdam; J. Mazure Cz., Amsterdam;
G. Muijs, Schagen; F. J. Nieuwenhuijzen, Hilversum; J. H. van
Oijen
, Haarlem; J. Rempt, Ouderkerk a/d. Amstel; J. W. Roe-
loffs
, Texel; D. van der Sluijs, Amsterdam; IJ. van der Sluis,
Amsterdam; A. P. Smits, Amsterdam; W. S. Stüven, Amsterdam;
J. Wester, Alkmaar.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de beeren: D. van der
Sluijs
, voorzitter; J. Wester, penningmeester; F. M. de Leur,
secretaris.

VERSLAG DER AFDEELING ZUID-HOLLAND.

Volgens bijgaande opgave van de leden bleef het aantal con-
stant. Er werden twee vergaderingen gehouden, beide te Rotterdam.
In de eerste, in Februari gehouden vergadering, kwam bericht in
dat de president, de Heer
Th. G. van Rijssel, zich niet meer

verkiesbaar kon stellen voor lid van het bestuur. Hoewel dit een

j

ontmoedigenden indruk maakte, moest de vergadering het besluit
eerbiedigen. Niettemin meende zij de verkiezing van bestuurs-
leden tot de volgende vergadering te moeten uitstellen.

In deze, in September gehouden, werd de heer B. J. Aalbers
tot voorzitter en de heer J. J. Hendrikse tot penningmeester
benoemd, terwijl de fungeerende secretaris werd herbenoemd.

De punten van beschrijving voor de Algemeene vergadering
maakten een onderwerp van langdurige bespreking uit.

In beide vergaderingen werden verschillende wetenschappelijke
en practische onderwerpen behandeld, welke dikwijls tot zeer ge-
animeerde debatten aanleiding gaven.

De secretaris,
H. L. ELLERMAN, Lzn.

Naamlijst der leden.

B J. Aalbers, Rijsoord; H. van Aken, \'s-Gravenhage; W.
F. Altevogt, Klaaswaal; D. de Bruin, Strijen; M. C. van

-ocr page 439-

Buuren, Zuidland; H. L. Ellerman Lzn., Dordrecht; C. Fauel,
Nieuwenhoorn; M. Frankenhuis, Sliedrecht; P. A. Goedhart,
Meerkerk; A. J. van Hemert, Sommelsdijk; J. J. Hendrikse,
Groot-Ammers; J. Kleyburg, Nieuw-Lekkerland; E. A. Kok,
Rotterdam; E. Overbosch, Gouda; H. Poot, Naaldwijk; Th. G.
van Rijssel, Dordrecht; C. Roodzant, Oude-Tonge; C. A. Rot-
scheid
, Rotterdam.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren : B. J. Aalbers,
voorzitter; J. J. Hendrikse, penningmeester; H. L. Ellerman Lzn.,
secretaris.

VERSLAG DER NIEUWE AFDEELING ZUID-HOLLAND.

Dit verslag is tot heden niet ingekomen.

Naamlijst der leden.

M. E. Baron Bentinck, Amersfoort; P. Brouwer, \'s-Graven-
hage; W.
van der Burg, Batavia; J. Burggraaf, Bodegraven;
J. J. F. Dhont, Rotterdam; P. G. Eland, \'s-Gravenhage; J. M.
Fillekes, Berkel; M. Flohil, Zoetermeer; A. Frederikse, Amers-
foort; D. H.
Goossen, Arnhem; D. van Gruting, Leiderdorp;
C. van Heelsbergen, Amsterdam; W. F. A. Hilwig, Oude-
Wetering;
J. J. Hinze, \'s-Gravenhage; H. de Jong, Barendrecht;
H. C. Ittmann, Leiden; J. M. Knipscheer, Leiden; D, Kruyt,
Delft; F. Laméris, Milligen; J. Laméris, \'s-Gravenhage; J. F.
Laméris
, \'s-Gravenhage; L. Lourens, Rotterdam; J. Maas,
\'s-Gravenhage; C. M. Mazure, Rotterdam; P. C. Muyzert,
Zutfen; A. Overbosch, Breda; Dr. J, Poels, Rotterdam; H.
Remmelts
, Vlaardingen; L. J. van Rhijn, Bergen-op-Zoom; K.
T. Smits, Roon; J. C. van der Slooten, \'s-Gravenhage; D. C.
Valewink
, \'s-Gravenhage; A. J. van Velzen, Schiedam; M. H.
de la Vieter
, \'s-Gravenhage.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: J. J. Hinze,
voorzitter; J. F. Laméris, penningmeester; Dr. J. Poels,
secretaris.

-ocr page 440-

VERSLAG DER AFDEELING ZEELAND.

Het ledental onderging een verandering door het vertrek naar
Friesland van den provinciaal-veearts A. H.
Geluk te Ellemeet
en door het overlijden van den veearts H.
J. M. Berghuis te
Middelburg.

In de op 8 Augustus 1.1. gehouden vergadering traden tot de
afdeeling toe de heeren: J. P. L.
Goemans en H. J. van Neder-
veen
; de laatste vestigt zich te Middelburg.

De op de vergaderingen besproken onderwerpen van prac-
tischen aard waren niet van zulk gewicht, dat zij vermelding op
deze plaats verdienen. Alleen zij medegedeeld dat algemeen
werden geroemd de gunstige resultaten, verkregen bij de be-
handeling van kalfziekte door inspuiting van joodkalium-solutie
in den uier, en dat de heer M.
van der Vliet melding maakte
van de genezing van een reeds eenigen tijd bestaan hebbend
geval van boegkreupelheid door subcutane injectie nabij dit ge-
wricht, van een solutie van 0,2 gram hydrochloras morphini en
0.05 gram sulfas atropini in 20 gram water.

De secretaris,
M. LUCIEER.

Naamlijst der leden.

G. A. Blindenbach, Zieriksee; L. Boogaert, Axel; J. P. L.
Goemans
, Ellemeet; J. A. de Graaff, Scherpenisse; J. Kooij-
man, Hontenisse; J. Kraamer, Koudekerke; M. Lucieer, Oost-
burg; A.
Marcus, Ovezande; E. L. van Mervennée, Middel-
burg; H.
J. van Nederveen, Middelburg; J. Z. Risch, Goes;
B. J. Vermande, Heinkenszand; G C. Verwetj, Kortgene;
M.
van der Vliet, Kruiningen; D. G. de Vries, Klinge.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: E. L. van
Mervennée
, voorzitter; M. van der Vliet, penningmeester;
M. Lucieer, secretaris.

-ocr page 441-

VERSLAG

DER AFDEELING NOORD-BRABANT—LIMBURG.

Dit verslag is tot heden niet ingekomen.

N a a m 1 ij s t der leden.

T. A. L. Beel, Venraai; A. Bierman, Helmond; J. Bille-
kens
, Horst; H. Billekens, Weert; L. J. H. Bloemen, Ooster-
hout;
J. C. Boots, Kuik; P. A. F. H. Boots, Tilburg; A. G. A.
Clerx, Echt; M. J. H. Duijsens, Heerlen; H. A. den Engelse,
Dinteloord; G. B. Goossens, Roermond; J. H. Hillen,
Valkenburg; P. K. M. Houba, Maastricht; L. T. Janné, Roer-
mond; A.
de Jong, Kapelle; L. van Kempen, Sittard; J.
Köhler
, Almkerk; C. A. van der Leeden, Eindhoven; H. J.
Lemmens
, Schimmert; J. de Man, Bergen-op-Zoom; P. F.
Michels
, Heusden; A. J. Montens, Teteringen; P. den Ouden,
Zevenbergen; W. J. Paimans, Os; M. H. J. P. Thomassen,
Utrecht; Dr. P. F. Vermast, Etten; A. J. Vlamings, \'s-Her-
togenbosch.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren :
A. J. Vlamings, voorzitter; G. B. Goossens, onder-voorzitter;
J.
Köhler, penningmeester; T. A. L. Beel, iste secretaris; W.
J.
Paimans. 2de secretaris.

NAAMLIJST DER LEDEN
VAN DE ALGEMEENE AFDEELING.

Eereleden: Dr. Th. H. Mac Gillavry, Leiden ; Dr. A,
W.
H. Wirtz, Utrecht; Dr. W. P. Ruijsch, \'s-Gravenhage.

Correspondeerende leden: Dr. L. Mulder, Haar-
lem;
Ch. Siegen, Luxemburg.

Leden: J. N. Ballangée, Amersfoort; K. Bosma, Deli
(Medan);
R. Bosscher, Veendam; I. Breedveld, Bindj ei (Medan-
Deli); A. E.
ten Broeke, Soerabaja; F. A. Deijermans, Dirks-

-ocr page 442-

land; J. K. F. de Does, Weltevreden; C. A. van Dorssen, Ede;
J.
van Dorssen, tijdelijk te Utrecht; W. J. Esser, Soerabaja;
Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw; J.
Helle-
mans Jr
., Serang; H. \'x Hoen, Fort de Koek; L. J. Hoogkamer,
Batavia; C. S. Jeronimus, Serooskerke (W); J. de Jong, tijdelijk
te Nijmegen; J.
D. Keukenmeester, Wijë; J. A. Klauwers,
Sandpoort; R. L. Klinkenberg, Klundert; E. F. L. Kortman,
Rotterdam; J. Laay, Dordrecht; S. de Lange, Paramaribo;
L. Louter, IJzendijke; G. Lubberink, Zwolle; A. A. van
Mansfeld
, Bergen-op-Zoom; H. Markus, Utrecht; J. M. van
Nieuwenhuijzen
, Steenbergen; L. G. H. G. van der Pas, Nispen;
R. A.
Plemper van Balen, Salatiga; M. C. van der Poel,
Nieuwenhoorn; K. J. Poll, de Bilt; E. A. L. Quadekker,
Haarlem; C. J. Rab, Texel; A. Risseeuw, Groede; P. Schat,
Probolingo; J. N. A. C. Scheepens, Kota-Radja; Dr. J. Schouten,
IJzendijke; W. F. Schröder, Utrecht; B. Sikkema, Kediri;
G. C.
van der Starp, Gorinchem; A. H. Steenbergen, De
demsvaart; P.
Teljer, Nijkerk; K. van der Veen, Bondowoso;
A.
de Vletter, Poerworedjo; J. Vollema, Pamekasan; A. Vrij-
burg
, Deli-Medan; B. Vrijburg, Tegal; D. B. Wagenaar,
Huizum; C. F. G. H. de Wilde, Buitenzorg f J. van Zijver-
den
, Utrecht.

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFD-
BESTUUR.

Als nieuwe leden bij de Algemeene afdeeling zijn aangenomen
de heeren: L. G. H. G.
van der Pas te Nispen; M. C. van
der Poel
te Nieuwenhoorn; C. J. Rab te Texel; A. Risseeuw
te Groede; A. H. Steenbergen te Dedemsvaart; D. B. Wage-
naar
te Huizum.

Bij de afdeeling Zeeland zijn als leden aangenomen de heeren
H. J.
van Nederveen te Middelburg en J, P. L. Goemans te
Ellemeet.

-ocr page 443-

Met i Januari 1898 is het lid van de afdeeling Utrecht, de
heer M. H.
de la Vieter te \'s-Gravenhage, overgegaan bij de
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.

Voor een eventueele vacature als 2de secretaris zijn als can-
didaten gesteld:

door de afdeelingen: Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland
en de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland de heer K.
Hoefnagel
te Utrecht;

door de afdeeling Gelderland: de heer F. S. J. Veeze te
Enschede.

PERSONALIA.

Gevestigd: H. J. van Nederveen te Middelburg-, J. P.
L.
Goemans te Ellemeet.

Tot gedelegeerde voor Nederland bij het tuberculose congres
te Parijs is benoemd Dr.
W. P. Ruijsch, adviseur voor medische
en veterinaire politie te \'s-Gravenhage.

Bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1898, n°. 27, is benoemd
tot paardenarts der 2de klasse de paardenarts der 3de klasse
W. van der Burg, thans gedetacheerd bij het leger in Neder-
landsch Indië.

Aan den gouvernements-veearts in Ned. Indië, F. Paszotta,
is wegens gezondheidsredenen een verlof van twee jaar verleend.

Bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst overge-
plaatst: van de residentie Batavia naar de residentie Soerabaja,
de veearts W. J.
Esser ; van de residenties Pasoeroean en Pro-
bolingo naar de residenties Batavia en Krawang, met Buitenzorg
als standplaats, de veearts
Ch. Ph. G. H. de Wilde; van de
residentie Batavia naar de residenties Pasoeroean en Probolingo,
met de hoofdplaats Probolingo als standplaats, de veearts P.
Schat ; van de residentie Padangsche Bovenlanden naar de resi-
denties Cheribon, Tegal en Pekalongan, met de hoofdplaats Tegal
als standplaats, de veearts B.
Vrijburg ; van de residenties

-ocr page 444-

Cheribon, Tegal en Pekalongan naar het gouvernement Sumatra\'s
Westkust, de veearts
H. \'t Hoen.

Aan den gouvernementsveearts te Bandoeng, D. Hubenet, die
met goed gevolg het examen in de Soendaneesche taal aflegde,
is een traktementsverhooging van f 50 toegekend.

Bij Koninklijk besluit van 7 Juli 1898, n°. 30, is, met ingang
Van 16 Juli 1898, aan den veearts H. J. Ellerman Lzn., te
Dordrecht, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als leeraar
aan de Rijks-landbouwwinterschool aldaar.

Benoemd tot provinciaal-veearts 2de klasse, standplaats Ellemeet,
de veearts
J. P. L. Goemans,

VEEARTSENIJKUNDÏG STAATSTOEZICHT.

Bij Koninklijk besluit van 6 Augustus 1898, n°. 34, ingaande
2 September 1898, zijn voor den tijd van drie jaar benoemd
tot plaatsvervangers van den districtsveearts, vvien Groningen als
standplaats is aangewezen: A.
W. Heidema, veearts te Groningen ;
H.
van der Wal, veearts te Grijpskerk; K. Büchli, veearts te
Uithuizermeeden; H. J.
de Vries, veearts te Hoogezand, en
J.
M. A, van Nes, veearts te Zuidlaren.

Omtrent de vleeschkeuring op de grenzen zijn door den Bel-
gischen Minister de volgende wijzigingen gebracht:
Worden gesloten de tolkantoren en hulpkantoren van:
De Clinge (statie), De Clinge (dorp), Kieldrecht, Quiévrain
(statie), Quévy (statie), Gemmenich, Westwezel, Baarle-Hertog,
Stockheim, Loozen, Gouvy en Athus.

Worden geopend voor den invoer van slachtvee de kantoren
en hulpkantoren van:

Fouron-le~Comte, des Donderdags van 11 tot 12 uur. Wertz,
veearts te Aubel.

Westcapelle alle dagen, die geen feestdagen zijn, mits de keur
meester 24 uur te voren wordt verwittigd. A.
van Damme,
veearts te Westcapelle.

-ocr page 445-

Veldwezel des Woensdags en Vrijdags van n tot 12 uur.
Tijvaert, veearts te Lanaken.

Bij wijziging van voormelde besluiten wordt het kantoor
Houcke geopend op alle dagen, uitgezonderd de feestdagen, mits
de keurmeester 24 uur te voren wordt verwittigd.

De openingsdagen van het iste kanton Luik zijn bepaald op
Dinsdag, Donderdag en Zaterdag van iedere week, van 10 tot
11 uur, in plaats van Dinsdags en Vrijdags.

Dit besluit zal van kracht zijn 14 dagen na zijn afkondiging
in den Moniteur (De Telegraaf van 6 Juli 1898).

De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën:
Brengen ter kennis van belanghebbenden, dat, met intrekking
van de gemeenschappelijke beschikkingen hunner ambtsvoorgan-
gers van 3 December 1895 en 19 September 1896, in de gevallen
waarin de vreemde autoriteiten, op grond van de daar te lande
geldende veeartsenijkundige voorschriften, de toelating van uit
Nederland ten invoer aangeboden vee en vleesch mochten wei-
geren, het geweigerde weder in Nederland zal kunnen worden
ingevoerd op de volgende voorwaarden:

i°. dat de invoer geschiede langs hetzelfde kantoor als de
uitvoer plaats greep;

2°. dat aan het eerste kantoor hetzij in originali dan wel in
gewaarmerkt afschrift of uittreksel de vrachtbrief worde overge-
legd, welke bij den uitvoer tot geleiding heeft gestrekt;

3°. dat het weder ingevoerde niet verder dan het eerste kantoor
worde vervoerd dan na door den districtsveearts of een zijner
plaatsvervangers te zijn onderzocht (Staatscourant van
23 Augustus 1898, n°. 196).

-ocr page 446-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Juni en Juli 1898.

(De cijfers tussctien ( > duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers.

Longziekte (rund). ||

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm,

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken. j|

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Honds-
dol-
heid.

"o

5

9
^

0

Bij hond en kat. j

Bij ander vee.

Juni.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland
Zeeland . . .
Noord-Brabant.
Limburg . . .

6
10

11
2
4
1
6
7
6
7
1

»

»
»
»
»
»
»

71

n
»

»

71

77
»

71
»

71

n

71
77
V

n

n

7>
7>

V

n

T>

n

7)

V
»

»

»

n

71

2>)

3(3)
»

77
71

25 (8)
53 (4)

71

n

2 (i)
32" (i)

71
71

n

71

71

71
71
7)

71 .

17

7!

71

7!

71

V

10 («)
16 (8)

2" (2)
5 (»)
4 (i)

ie" po)

13 (9)

10 (10)
»

»
n

71
17
71

71
»

ïï
71
71
71

2 (2)
»

1

3" (3)

6 (2)
5" (5)

1

71
71
71
71
71

n
»

71
71
71
W

71

17
»

71
»

»

J!
71
71
77
77

71
71
71
V
71

45 tf
i)
n
71
71

Totaal . .

50

»

71

»

5(5)

112 (14)

71

76 («)

71

18(14)

77

71

45 0

Juli.

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . .
Overijsel . . .
Gelderland . .
Utrecht . . .
Noord-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . .
Noord-Brabant .
Limburg . . .

5
9
9
3
2

V

5
19
9
9
5

n

n

»

V

n

»

n
n
n
n
n

V

i>
7)
71
71
7)
7)
71

r>
»

77

V
»

n

B
71
71
71

1

»

4 (i)
1

71

71
»

1

77

2>)

71
77

n

21 (4)
25 (*)
140 (27)

11

71
Tl
71

2 (i)

71
»

71

n

71
V
11
71

71

n

71
»

21 (is)
15 (®)

(2)

19 (12)

n

3 (2)
61 («)

20 (14)
9 (»)

V

71
71
7>
71
71
!>
7.>
71
71
71
71

71

3 (3)

77

71

71

4" (4)
1
1

2 (»)

4 (4)

71
71
71
71

71
»

71
71
V
71
71

71

71

»

71
71
71
7!
71

71

»

71

2" (\')

71
71
V

48 tf

71
71

71
»

Totaal . .

75

n

7)

6 (»)

3(3)

188 (u)

71

150 (108)

»

15 (15)

71

»

45 (8)

(.Staatscourant van 10/11 Juli 1898, n°. 159, en van 18 Augustus 1898, n°. 192).

v. E.

-ocr page 447-

STAATSEXAMENS.

Het diploma van veearts is den i9den Juli 1898 uitgereikt
aan de candidaat-veeartsen: J.
P. L. Goemans van Dreischor,
H. J.
van Nederveen van Middelburg, L. G. H. G. van der
Pas
van Nispen, M. C. van der Poel van Nieuwenhoorn,
C. J. Rab van Texel, A. Risseeuw van Groede, A. H. Steen-
bergen
van Dedemsvaart en D. B. Wagenaar van Huizum.

BOEKBEOORDEELING.

Leisering\'s Atlas der Anatomie des Pferdes und
der übrigen Haustiere, von Obermedizinalrat Prof. Dr.
W. Ellenberger, unter Mitwirkung von Prof. Dr. Baum.
Leipzig, B. G. Teubner 1898. Auflage. Lf. 2 en 3, ieder ä
6 Mark.

De 2de en 3de aflevering van dezen atlas zijn versehenen, wat
zeker mag getuigen voor de voortvarendheid van ontwerper en
uitgever. Zij bevatten de platen 7—18, met den daarbij behoo-
renden tekst. Op plaat 7—x2 zijn de spieren van romp en lede-
maten behandeld, terwijl die van het hoofd worden aangetrotfen
op de platen 13, 14, 17 en 18, waarop wij tevens de zintuigen
vinden afgebeeld. Op plaat
15 vindt men de huid, de beharing,
de huidspieren en de oppervlakkige zenuwen, terwijl plaat 16
geheel op hoef en ondervoet betrekking heeft. De gekleurde
figuur n°. i, waar peesscheeden en beursbanden zijn aangegeven,
heeft groote practische waarde.

Terwijl alle platen, zooals op bl. 396 reeds werd gezegd, meer
of minder wijzigingen hebben ondergaan, waardoor zij scherper
en duidelijker werden, is plaat 8 (bijzondere spieren van het
voorbeen) nagenoeg geheel omgewerkt, naar nieuw vervaardigde
praeparaten. Men vindt daar onder meer twee afbeeldingen van
dwarse doorsneden van het been, de een op het midden van den

-ocr page 448-

cnderarm, de ander op het midden van de pijp; beide zijn naar
bevroren praeparaten vervaardigd en vooral voor den chirurg
van groot belang.

Plaat 13 geeft het gehoorzintuig, terwijl plaat 14 grootendeels
aan het gezichtszintuig is gewijd. Op de laatste treft men ver-
schillende nieuwe teekeningen aan, waarvan vooral een tweetal
de aandacht trekken. Figuur 17 doet ons een doorsnede zien
van de oogstreek; de oogbol op doorsnede en vooral ook de
ligging der spieren en der fasciën zijn nauwkeurig aangegeven,
terwijl de gekleurde figuur 18 een duidelijk beeld geeft van den
oogbol met spieren, traanklier en de om die deelen verloopende
zenuwen en arteriën.

De platen 17 en 18 behandelen, behalve de spieren van het
hoofd, de mond- en keelholte met de daarbij behoorende organen,
als: de klieren, de neusholte, de pharynx en de larynx.

Dat de tekst aanzienlijke uitbreiding heeft ondergaan, niet-
tegenstaande het streng volgehouden streven naar beknoptheid,
volgt reeds uit het opnemen van tal van nieuwe figuren of
geheele platen.

Het aanschaffen van dezen atlas mag dan ook zeker worden
aanbevolen, niet alleen aan de veeartsen, maar aan allen die
studie van het paard maken.

van Esveld.

7de INTERNATIONAAL VEEARTSENIJKUNDIG
CONGRES TE BADEN-BADEN IN 1899.

Overeenkomstig het besluit, in 1895 te Bern door het 6de internationaal
veeartsenijkundig congres genomen, zal het 7<io internationaal veeartsenij-
kundig congres in het jaar 1899 te Baden-Baden worden gehouden. De
Badensche veeartsen werden met de uitvoering van dit besluit belast. Deze
hebben, onder goedkeuring van een in Juni 1896 te Stuttgart plaats ge-
vonden internationale vergadering, de onderstaande commissie van uitvoering
gevormd, welke besloten heeft het congres te houden in de iste helft van
Augustus 1899, met het volgend programma:

a. Beschuttende maatregelen tegen de verbreiding van heerschende
ziekten door het internationaal vee-verkeer;

-ocr page 449-

b. De bestrijding der tuberculose onder de huisdieren en het gebruik
van vleesch en melk van tuberculeuse dieren, en in verband hiermede, de
nieuwste eischen voor een goede vleeschkeuring;

c. De bestrijding van mond- en klauwzeer;

d. De bestrijding der varkensziekten;

e. De uitbreiding van het veeartsenijkundig onderwijs, in het bijzonder
de stichting van inrichtingen voor het onderzoek van heerschende vee-
ziekten en van leerstoelen voor vergelijkende geneeskunde aan de veeart-
senijkundige hoogescholen ;

f. Eindresultaat van de handelingen omtrent het bekomen van een
Uniforme anatomische nomenclatuur in de veeartsenijkunde, resp. de uitvoe-
ring van de desbetreffende besluiten van het 6de congres;

g. De veeartsenijkundige ambtenaren.

(Op algemeen verlangen kan het programma worden veranderd of
aangevuld).

Bij de verhandelingen mag behalve van de Duitsche taal ook van de
Fransche en Engelsche gebruik worden gemaakt. Voor de onverwijlde
vertaling der voordrachten en berichten zal zorg worden gedragen.

Het lidmaatschap is, wegens de groote kosten aan het congres verbonden,
op
12 mark (— 15 francs — 14 Oostenrijksche kronen 5 kreuzer = 3
roebel 75 kopeken) bepaald. Bovendien zullen voor de dames van de
congresleden dameskaarten beschikbaar worden gesteld tegen betaling van
6 mark — 7,50 francs — 7 kronen, 3 kreuzer — 1 roebel 90 kopeken.

De leden ontvangen, ook wanneer zij niet persoonlijk te Baden-Baden
kunnen komen, alle uitgaven van het congres, met inbegrip van het alge-
meen-bericht. De koopprijs van het algemeen-bericht, dat de leden kosteloos
ontvangen, is bepaald op
16 mark (— 20 francs — 19 kronen — 5 roebel).

Voor logies der congresleden zal een plaatselijke commissie te Baden-
Baden zorg dragen. Wij zijn in de gelegenheid thans reeds te kunnen
mededeelen dat de leden van het congres woning met pension kunnen
vinden van
6 mark (— 7,50 francs = 7 kronen 3 kreuzer — 1 roebel 90 kopeken)
af. De stad Baden-Baden heeft toegezegd den leden, door tusschenkomst
van het «Kur-Comité», ontspanningen en feesten aan te bieden.

De groothertogelijk Badensche regeering en, op haar aansporen, de
Duitsche rijkskanselier hebben op te waardeeren wijze een belangrijk bedrag
voor het congres beschikbaar gesteld.

Dr. Lydtin, geheim opperregeeringsraad, Lichtenthalerstrasse 9 te Baden-
Baden, heeft zich met de correspondentie belast.

De geldelijke zaken worden geregeld door de «Filiale der Rheinischen
Kreditbank zu Baden-Baden».

Aanvragen voor logies moeten worden gericht aan «den Ortsausschuss
des VII Internat, thierarztl. Kongresses, Lichtentlialerstr.
9, Baden-Baden».

Terwijl het uitvoerend comité thans reeds tot deelneming aan het congres
uitnoodigt, meent het te kunnen verzekeren, dat de congresdagen in Bad en-

-ocr page 450-

Baden niet alleen voor het vak en den stand van groote beteekenis zullen
worden, maar ook aan de leden de voordeelen en genoegens zullen bieden,
verbonden aan een badplaats van den eersten rang.

Baden-Baden, 15 Juni 1898.

Namens het plaatselijk comité van het 7de internationaal
veeartsenijkundig congres:

Dr. LYDTIN, Voorzitter.

LIJST DER NEDERLANDSCHE VEEARTSEN.

De lijst der Nederlandsche veeartsen, in deel XX van dit Tijd-
schrift opgenomen, behoeft noodzakelijk een geheele herziening,
waarom zij, in overleg met het Hoofdbestuur der Maatschappij,
opnieuw wordt opgenomen. Zij is tot 1 September 1898 bijge-
werkt, maar ook nu zullen fouten niet ontbreken, niettegen-
staande de zeer gewaardeerde hulp van heeren districtsveeartsen
en van de heeren J. J.
Hinze en J. de Jongh, respectievelijk
luitenant-kolonel, dirigeerend paardenarts hier te lande, en paarden-
arts der iste klasse bij het leger in Nederlandsch-Indië. Ondergetee-
kende betuigt aan bedoelde heeren gaarne zijn oprechten dank
voor de hem verleende hulp en verzoekt allen die verbeteringen
of aanvullingen kunnen aanbrengen, hem die te willen opgeven.

De namen zijn naar de provinciën alphabetisch gerangschikt
en ook nu is onderscheid gemaakt tusschen gediplomeerde vee-
artsen en de z. g. n. empirici.

De letters achter de namen hebben de volgende beteekenis:

(L.) Lid der Maatschappij (algemeene of bijzondere afdeeling).

(E. L.) Eerelid der Maatschappij.

(D.V.A.) Districtsveearts.

(PI. v. D. V. A.) Plaatsvervangend districtsveearts.

(Gv, K. M.) Gouvernements keurmeester.

(Pr. V.) Provinciaalveearts.

(G. V. A.) Gouvernements veearts.

(D, V. A. S.) Directeur van \'s Rijks veeartsenijschool.

(L. V. A. S.) Leeraar aan „ „

(O. V.) Oud-veearts,

(O. P. A.) Oud-paardenarts.

-ocr page 451-

(Rd. N. L.) Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw.
(Off. O. N.) Officier in de orde van Oranje-Nassau.
(Rd. O. N.) Ridder „ „ „ „ „ „
(Bk.) Eereteeken voor belangrijke krijgsbedrijven.
(Lb.) Lombok-medaille.

(Rd. L. v. E.) Ridder in de orde van het Legioen van Eer.

(Off, d\'Ac.) Officier d\'Académie.

(Off. M. A.) Officier du Mérite Agricole.

(i,2of3H.) Eerste, tweede of derde regiment huzaren.

(i, 2of3V.A.) „ „ „ „ „ veldartillerie.

(K. M, Ac.) Koninklijke militaire academie.

(R. en Hs.) Rij- en hoefsmidsschool.

Het cijfer achter de namen der paardenartsen is het cijfer van
het dienstkruis, terwijl de datum aangeeft dien van aanstelling in
den rang.

A. Gediplomeerde veeartsen, krachtens Koninklijke besluiten
van
1855 of 1861 en de artt. 8 en 10 der wet van 1874.

GRONINGEN.

R. Bosscher, Veendam (Pl. v. D. V. A.) (L.).

H. Buiskool, Nieuwwolda (Pl. v. D. V. A.).

K. Büchli, Roodeschool (Uithuizermeeden) (Pl. v. D. V. A.) (L,).

J. Doornbos, Noordbroek (L.).

D. de Fluiter, Schildwolde (Slochteren) (L.).

W. Folmer, Groningen (L.).

M. B. ten Have, Midwolde (L.).

A. W. Heidema, Groningen. Leeraar aan de Rijks Landbouw-
winterschool (Pl. v. D. V. A.) (L.).
H. H. Huizenga, Appingedam (Pl. v. D. V. A.) (L).
J.
Huizinga, Uithuizen (L.).
A. J.
Koster, Beerta (Pl. v. D. V. A.) (L.).
K. J, F. Laméris, Warfum (L.).
A.
van Leeuwen, Groningen (D. V. A.) (L.).
H.
S. Luurs, Noordhorn (Zuidhorn).
H. R. Rentema, Nieuwwolda (L.).
M. Smit, Veendam (L.).
R.
Takens, Groningen. Tandarts (O.P.A.).
F. B. Venema, Bedum (L.).

-ocr page 452-

J. J. Verdenius, Winschoten.
H. J.
de Vries, Hoogezand (PI. v. D. V. A.) (L.).
U. van der Wal, Grijpskerk (PI. v. D. V. A.) (L.).
H. G.
Werkman, Leens (PI. v. D. V. A.) (L.).
K. F.
Wiersum, Groningen (PL v. D. V. A.) (L.).

FRIESLAND.

J. Attema Czn., Kollum (PI. v. D. V. A.) (L.).
K. Bergsma, Oosterwierum (L.).
J. H. de Boer
, Wolvega (L.).

R. Boer Hzn., St.-Anna-Parochie (PI. v. D. V. A.) (L.).
Th. Bosma, Wommels. Leeraar aan de Zuivelschool (L.).
P. C.
Buyterse, Harlingen (Gv. K. M.) (PI. v. D. V. A.) (L.).
H. F. Eggink, Beetsterzwaag (L.).
R. Feddema
, Ferwerd (L.)«

A. H. Geluk, Koudum (L.).

M. A. Hibma, Jr., Franeker (L.).

B. J. C. Hubenet, Dokkum (PI. v. D. V. A.) (L.).
J. Jansma, Joure (PI. v. D. V. A.) (L.).

N. B. Kielstra, Opeinde.

G. van der Meulen, Menaldum (L.).
J. Plet, Heerenveen (L).

H. C. Poll, Witmarsum (Gv. K. M.) (PI. v. D. V. A.) (L.).
H. van Staa, Leeuwarden (D. V. A.) (L.).

W. van Staa, Sneek (PI. v. D. V. A.) (L.).
B. Tacoma, Imsum.

H. Veenstra, Schrans-Huizum. Leeraar aan de Rijks Land-
bouwwinterschool (L.).

M. de Vries, Langezwaag.

D. B. Wagenaar, Huizum (L.).

H. Ymker Rzn., Oosterwolde (PI. v. D. V. A.) (L.).

J. M. A. Zwart, Leeuwarden (PI. v, D. V. A.) (L.).

DRENTE.

G. F. Bronsdijk, Roden (L.).
L. Hubenet
, Hoogeveen (L.),

J. Knol, Dalen (PI. v. D. V. A.) (L.).

H. A, Kroes, Dieverbrug (Dwingelo). Leeraar aan de Gerard
Adriaan van
SwiETENschool (PI. v. D. V. A.) (L.).

-ocr page 453-

G. J. Mos, Assen (PI. v. D. V. A.) (L.).

J. M. A. van Nes, Zuidlaren (PI. v. D. V. A.) (L.).

W. Oostingh, Emmen.

G. A. Reimers, Ruinerwold (PI. v. D. V. A.). (L.).

H. L. A. Wijnen, Odoorn. Geneesheer.

H. Wolters, Nieuw-Buinen (Borger) (PI. v. D. V. A.) (L.),

O VERIJS EL.
N.
H. M. van Altena, Hengelo (L.).

F. Boerhave, Staphorst (L.).

A, A. Bosch, Rijsen (L.).

E. A. H. A. Boudewijns, Diepenheim (O. P. A.).

G. Bulk, Ommen (L.).

J. H. Cramer, Almelo (L.).

J. W. B. Egberts, Kampen (PI. v. D. V. A.) (L.).

F. Faber, Deventer. Arts (L.).

B, de Jong, Olst (PI. v. D. V. A.) (L.).
R.
Kattenwinkel, Kampen (L.).

J. D. Keukenmeester, Wijë (L.).

H. M. Kroon, Deventer (L.).

G. Lubberink, Zwolle (L.).

A. A. Overbeek, Steenwijk (PI. v. D. V. A.) (L.).
A. ten Sande, Blokzijl (L.).
J. J. U. Smits, Deventer.
A. H. Steenbergen, Dedemsvaart (L.).

F. S. J. Veeze, Enschede (PI. v. D. V, A.) (L.).

GELDERLAND.

D. Akkerman, Brammen (PI. v. D. V. A.) (L ).
S. W. Arntz, Millingen (L.).

Th. H. L. Arntz, Nijmegen (PI. v. D. V. A.) (L.).
R, A. Barmen \'t Loo, Barneveld (L,).
P. Baerends, Arnhem (L ).
W.
de Beijl, Nunspeet (Ermelo) (L.).

E. H. Berch Gravenhorst, Druten (L.).

G. C. Brinkhorst, Gendringen (PI. v, D. V. A.) (L.).
J.
Crans, Dieren. Arts (L.).

C, A. van Dorssen, Ede (L.).

F. W. van Dulm, Arnhem (PI. v. D. V. A.) (L.).

-ocr page 454-

F. H. van Dommelen, Nijmegen (O. V.).

G. J. Eggink, Twello (Voorst) (L.).

W. F. Elsen, Geldermalsen (PI. v. D. V, A.) (L.).
W.
F. A. Gantvoort, Borkelo (L.).
W. L,
Gitzels, Bemmel (L.).

B. van Goor, Epe (L.).
S. Heimans, Zutfen (L.).

L. Hermkes, Kuilenburg (L.).
A. van Heusden
, Nijmegen (L.).

G, L. Hinrichs, Eist (PI. v. D. V. A.) (L.).

J. Hoogland J.Gzn., Zeddam (Berg) (PI. v. D. V. A.) (L.).

D. Kok, Velp (Reden) (L.).

H. J. C. van Lent, Tiel (PI. v. D. V. A.) (L.).
J.
T. van Lohuizen, Winterswijk (L.).

W. J. G. Meerstadt, Eefde (L.).

F. Mos, Elburg (L.).

H. J. Odé, Lichtevoorde (L.),

A. D. Oosterbaan, Lochern (PI. v. D. V. A.) (L.).

E. Overbosch, Zutfen (PI. v. D. V. A.).
A.
F. Reichman, Steenderen (L,).

F. F. Reichman, Hengelo (L.).

J. E, Reichman, Oosterbeek (Renkum).

H. C. Reimers, Wageningen. Leeraar aan \'s Rijks Landbouw-
school (PI. v.
D. V. A.) (L.).

D. J. B. Rutgers, Doesburg (L.).

C. Schilperoort, Apeldoorn (PI. v. D. V. A.) (L.).
J. E. C,
Schook, Lochern (O.P.A.) (Rd. O.N.).

D. Sciiurink, Hummelo (L.).
P. Teljer
, Nijkerk (L.).

Tu. M Thien, Vörden (L.).
J.
van Tright, Zalt-Bommel. Apotheker (L.).
J.
de Vries, Zalt-Bommel (PI. v. D. V. A.) (L.).
J. M. D.
Westholz, Arnhem (D. V. A.) (L.).
J.
van der Willigen, Heerde.

UTRECHT.

M. G. de Bruin, Utrecht (L. V. A. S.) (L.).
S. A. Cramer, Leusden. Arts (L.).

G. Daams, Baarn\' (PI. v. D. V. A.) (L.).

-ocr page 455-

D. F. van Esveld, Utrecht (L. V. A. S.) (O. P. A.) (L.).
G. Goosens, Houten (PI. v. D. V. A.) (L.).
J.
Harp, Veenendaal (L).

J. J. F. Hartmann, Loenen (PI. v. D. V. A.) (L.).
K. Hoefnagel, Utrecht. Directeur abattoir (PI. v. D. V, A.) (L.).

G. J. Hoogland, Utrecht (L.).

H. Markus, Utrecht (L.).

J. D. C. Minlot, Utrecht (O. P. A.).
A.
Overbosch, Amersfoort (PI. v. D. V. A.) (L.).
K.
J. Poll, de Bilt (L.).
A.
de Ruiter, Mijdrecht (L.).

W. C. Schimmel, Utrecht (L. V. A. S.) (O. P. A.) (Rd. O. N.) (L.).

G. C. Schröder, Utrecht (O. V.).

H. J. H. Stempel, Utrecht (D. Y. A.) (Rd. O. N.) (L.)
H. M.
Stickel Schoemaker, Utrecht (O. P. A.).

M. H. ƒ. P. Thomassen, Utrecht (L.V. A. S.) (Rd. L. v. E.)
(Off. d\'A.) (L.).

H. A. Vermeulen, Wijk-bij-Duurstëde (L.).
G. G. J.
Westholz, Driebergen (PI. v. D. V. A.). (L.).
Dr. A. W. H.
Wirtz, Utrecht (D. V. A. 3.) (0. P. A.) (Rd. N. L.)
(E. L.).

J. van Zijverden, Utrecht (L.).

NOORD-HOLLAND.

A. A. Barendregt, Beverwijk (L.).

P. Beunders, Amsterdam, Abattoir (L.).
J.
M. Billroth, Hoorn (PI. v. D. V. A.) (L.).

B. M. Busing, Naarden (PI. v. D. V. A.) (L.).
T. Folmer
, Hoofddorp (Haarlemmermeer) (L.).

J. W. H. Geerlings, Purmerend (PI. v. D. V. A.) (L.).
A. L.J.
Goethals, Amsterdam (Gv. K. M) (PL v. D. V. A.) (L.).

G. Hannema, Zaandam (L.).

M. J. Hengeveld G.Jzn,, Haarlem (D. V. A.) (Rd. O. N.) (L.)
]. H. Houtzager
, Amsterdam (O. P. A.).
J. A.
Klauwers, Sandpoort (L.).
P.
Koorevaar, Amsterdam. Abattoir (L.).
F. M. de Leur, Weesp (PI. v. D. V. A.) (L.).

H. van der Linden, Amsterdam (PI. v. D. V. A.) (L.).

J. Mazure Czn., Amsterdam (Gv.K.M.) (PI. v. D. V. A.) (L.).

-ocr page 456-

G. Muijs, Schagen. Leeraar aan de Rijks Landbouvvwinter-
school (PI. v. D. V. A.) (L.).

F. J. Nieuwenhuijzen, Hilversum (L.).

J. H. van O yen, Haarlem (Gv. K. M.) (PI. v. D. V. A.) (L.).

C. J. Rab, Texel (L.).

Dr, C. G. von Reeken, Haarlem. Quaestor-Generaal (O. V.).
J. Rempt, Ouderkerk a/d. Amstel (L.).
J. W.
Roelopfs, Texel (L.).

D. van der Sluijs, Amsterdam. Hoofdkeurmeester abattoir
(PI. v. D. V. A.) (Off. M. A.j (L.).

Y. van der Sluis, Amsterdam. Abattoir (L,).

A. P. Smits, Amsterdam. Abattoir (L.).
W.
S. Stüven, Amsterdam (L.).

J. Wester, Alkmaar (PI. v. D. V. A.) (L.).

ZUID-HOLLAND.

B. J. Aalbers, Rijsoord (O. V.) (L.).

H. van Aken, \'s-Gravenhage (L.).

W. F. Altevogt, Klaaswaal (PI. v. D. V. A.) (L.).
H. Anker, Oudewater (PI. v. D, V. A.) (L.).
D. de Bruin, Strijen (PI. v. D. V. A.) (L.).
J. Burggraaf, Bodegraven (PI. v. D. V, A.) (L.).
M. C. van Buuren, Zuidland (PI. v. D. V, A.) (L.).
F. A. Deijermans
, Dirksland (L.).
J.
J. F. Dhont, Rotterdam. Directeur abattoir (L.).
P. G. Eland, \'s-Gravenhage (PI. v. D. V. A.) (L.).
H. J. Ellerman Lzn., Dordrecht (PI. v. D. V. A.) (L.).

C. F Auel, Nieuwenhoorn (PI. v. D. V. A.) (L.).
J. M. Fillekes Jz., Berkel (L.).

M. Flohil, Zoetermeer. Leeraar aan de Rijks Landbouw-
winterschool. Gemeente-Ontvanger (PI. v. D. V. A.) (L).
M.
Frankenhuis Jr., Sliedrecht (L.).

P. A. Goedhart, Meerkerk, Leeraar aan de Rijks Landbouw-
winterschool (PI. v. D. V. A.) (L.).

D. van Gruting, Leiderdorp (L,).

H. G. van Harrevelt, Rotterdam. Abattoir (L.).
W. II. van Haselen, Vianen (PI. v. D. V. A.) (L.).
A. J. van Hemert, Sommelsdijk (L.).
J.
J. Hendrikse, Groot-Ammers (PI. v. D. V. A.) (L.).

-ocr page 457-

W. F. Hilwig, Oude-Wetering (PI. v. D. V. A.) (L.).

D. A. de Jong Jzn., Leiden (PI. v. D. V. A.) (L.).

H. de Jong, Barendrecht (L.).

I. van Klaveren, Leerdam (PI. v. D. V. A.) (L.).

J. Kleiburg, Nieuvv-Lekkerland (PI. v. D. V, A.) (L.).
S.
Knöps, Sommelsdijk. Arts (L.).

E. A. Kok, Rotterdam (Gv.K.M.) (PI. v. D. V. A.) (L.).
J. Korteweg, Leerdam (O. V.).

I. Korteweg, Strijen. Geneesheer.

D. Kruijt, Delft (PI. v. D. V. A.) (L.).

A. Kuiper, Oudshoorn (PI. v. D. V. A.) (L.).

J. Laaij, Dordrecht (L.).

J. F. Laméris, \'s-Gravenhage (D. V. A.) (L.).

L. F. D. E. Lourens, Rotterdam (L.).

C. M. Mazure, Rotterdam (Gv.K.M.) (PI. v. D. V. A.) (L.).

S. J. Mogendorff, Schoonhoven (L.).

W. A. Mulder, Voorburg (O. V.).

E. Overbosch, Gouda (PI. v. D. V. A.) (L.).
M. C. van der Poel
, Nieuwenhoorn (L.).

Dr. J. Poels, Rotterdam (Gv. K. M.) (PJ. v. D. V. A.) (L.).

H. Poot, Naaldwijk (PI. v. D. V. A.) (L.).

H. Remmelts, Vlaardingen (L.).

Th. G. van Rijssel, Dordrecht (D. V. A.) (L.).

C. Roodzant, Oude-Tonge (PI. v. D. V. A.) (L.).

C. A. Rotscheid, Rotterdam (PI. v. D. V. A.) (L.).

J. C. van der Slooten, \'s-Gravenhage (PI. v. D. V. A.) (L.).

K. T. Smits, Roon (L.).

G. J. C. van der Starp, Gorinchem (L.).

W. F. Steijgerwalt, Leiden (PI. v. D. V. A.).

A. J. van Velzen, Schiedam (PI. v. D. V. A.) (L.).

G. C. Vericaik, Woerden (PI. v. D. V. A.) (L.).

M. H. de la Vieter, \'s-Gravenhage (L.).

ZEELAND.

G. A. Blindenbach, Zieriksee (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (Gv.
K. M.) (L.).

L. Boogaert, Axel (PI. v. D. V, A.) (Gv. K. M.) (Pr. V ) (L.).

L. A. J. Deijer, Hoek. Arts (L.).

J, P. L. Goemans, Ellemeet (Pr. V.) (L.).

-ocr page 458-

J. A. de Graaff, Scherpenisse (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).

C. S. Jeronimus, Serooskerken (Walcheren) (L.).

J. Kooyman, Hontenisse (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).
J.
Kraamer, Koudekerke (L.).

F. J. Kruijt, Tolen.

L. Louter, IJzendijke (Pr. V.) (L.).

M. Lucieer, Oostburg (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L).

E. Marcus, Ovezande (L.).

E. L. van Mervennée, Middelburg (PI. v. D. V. A.) (Gv. K. M.)
(Pr. V.)
(L.).

H. J. van Neder veen, Middelburg (L.).

J. Z. Risch, Goes (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).

A. Risseeuw, Groede (L.).

Dr. J. Schouten, IJzendijke. Arts (L.).

B. J. Vermande, Heinkenszand (Pr. V.) (L.).

G. C. Verweij, Kortgene (Pr. V.) (L.).

M. van der Vliet, Kruiningen. Leeraar aan de Rijks Land-
bouwwinterschool te Goes (PI v. D
.V.A.) (Gv. K. M.) (L.).

D. G. de Vries, Klinge (PI. v. D. V. A.) (L.).

NOORD-BRABANT.
A. Bierman, Helmond (Pr. V.) (L.).

L. J. H. Bloemen, Oosterhout (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).
J. C. Boots, Kuik (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).
P, A. F. H. Boots, Tilburg (Pr. V.) (L.).

H. A den Engelse, Dinteloord (L),
P. P.
Heijnen, Boxmeer (Pr. V.).

A. de Jong, Kapelle (Pr. V.) (L.)

R. L. Klinkenberg, Klundert (L.),

J. Köhler, Almkerk (PI. v. D. V. A ) (Pr. V.) (L,).

C A van der Leeden, Eindhoven (Pr. V.) (L).

J. de Man, Bergen-op-Zoom (Pr. V.) (L.).

A. A van Mansfeld, Bergen-op-Zoom (L.).

P. F. Michels, Heusden (PI. v D. V A.) (Pr. V.) (L.).

A. J. Montens, Teteringen (D.V.A.) (L.)

J. M. van Nieuwenhuijzen, Steenbergen (PI. v. D. V. A.) (L.),

J J. Noest, Lith (O. V. A.).

W. J. P. D. van Oppenraay, Oosterwijk, Districts-school-
opziener (O. P. A.).

-ocr page 459-

P. den Ouden, Zevenbergen (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).

W. J. Paimans, Os (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).

L. G. H. G. van de Pas, Nispen (L.).

J. B. Snellen, Chaam (O. V.) (Rd. N. L.).

A. F. Stickel Schoemaker, \'s-Hertogenbosch (O. P. A.).

Dr. P. F. Vermast, Etten. Arts (O, P. A.) (L.).

A. J. Vlamings, \'s-Hertogenbosch (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).

LIMBURG.

T. A. L. Beel, Venraai (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).
H.
Billekens, Weerd (PI. v. D. V. A,) (Pr. V.) (L.).
J. Billekens, Horst (Pi. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).
A. G. A.
Clerx, Echt (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).
M. J. H. Duijsens, Heerlen (PI. v. D. V. A.) (L,).

G. B Goossens, Roermond (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).
J H. Hillen, Valkenburg (L.).

P. K. M. Houba, Maastricht (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).
L. T.
Janné, Roermond (D. V. A ) (L.).
L.
van Kempen, Sittard. Leeraar aan de Rijks Landbouw-
winterschool (L.).

H. J. Lemmens, Schimmert (PI. v. D. V. A.) (Pr. V.) (L.).
J.
H. Nuss, Heerlen (Pr. V.).

Veeartsen in het buitenland gediplomeerd en
toegelaten tot de uitoefening der prakt ij k
hier te lande.

Th. J. F. Kegelaer, Steenbergen (Hannover)!) (Pr. V.).
A. de Meester 3),
West-Capelle in België (Brussel).
H.
Pinckers, Gulpen (Brussel) (Pr. V.).
F. van de Vorst,
Sittard (Brussel) (Pr. V.).

PAARDENARTSEN IN NEDERLAND.

Dirigeerend Paardenarts (Luitenant Kolonel).
J. J. Hinze (35), 26 April 1888. \'s-Gravenhage (Off. O.N.) (L.).

Paardenarts der Eerste klasse (Majoor-titulair).
W.F.Schröder (35), x V.A., 26 April 1S88. Utrecht(Rd.O.N.) (L.).

-ocr page 460-

Paardenartsen der Eerste klasse (Kapitein).
R. J.
Schouten (30), 3 V. A., 29 December 1879. \'s-Herto-
genbosch.

J. Laméris (30), 3 H., 28 December 1881. \'s-Gravenhage (L.).

D. C. Valewink (30), 2 V. A., 19 Februari 1886. \'s-Graven-
hage (L.).

A. Overbosch (30), 3 V. A., 19 Februari 1886. Breda (L.).
J. B. H.
Moubis (30), i V.A., 19 Februari 1886. Utrecht (L.).
J.
N. Ballangée (20), i H., 5 September 1886. Amersfoort (L.).
H. C.
Ittmann (20), 3 Hv 8 April 1893. Leiden (L.).
J. L. G. Cayaux (20), i H., 8 April 1893. Deventer (L.).

E. A. L. Quadekker (20), 2 H., 8 April 1893. Haarlem (L.).
W. G. van der Wal (20), R. A., 8 April 1893, Arnhem (L.).
J.
J. Westbroek (15), 2 H., 25 Juni 1894. Roermond (L.).

Paardenartsen der Tweede klasse (Eerste luitenant),
L. J. M. Rijnenberg (15), K.M.Ac., 11 Mei 1884. Breda.
H.
Vixseboxse (15), 2 H., 17 Februari 1886. Venlo.

C. van Heelsbergen (15), 3 H., 21 Mei 1886. Amsterdam (L.).
A. Frederikse, R.
en H.s., 13 Februari 1887. Amersfoort (L.).
P. C. Muyzert,
x H., 9 September 1887. Zutfen (L.).

P. Brouwer, 3 H., 17 November 1890. \'s-Gravenhage (L.).
M. E. Baron
Bentinck, 1 V. A., 4 Maart 1891. Amersfoort (L.).
L.
J.van Rhijn, 3 V.A., 24 December 1892. Bergen-op-Zoom (L.).
J. M. Knipscheer, 2 V. A., 9 Maart 1894. Leiden (L.).
J.
van Dorssen 1), i H., 3 September 1894. Deventer (A,tj.) (L.).

D. H. Goossen, 2 H., i November 1895, ged. te Arnhem (L.).

F. Laméris, i V. A., 31 Mei 1897, ged. te Milligen (L.).
J. Maas,
2 V. A., 31 Mei 1897. \'s-Gravenhage (L.).

W. van der Burg (ged. Ned.-Indië). 27 Juli 1898 (L.).

PAARDENARTSEN IN NEDERLANDSCH INDIÊ.

Paardenartsen der Eerste klasse (Kapitein),
H. Mars (25), 13 December 1882, Makassar (Bk.).
L. J.
Hoogkamer (20), 29 Augustus 1889, Batavia (Rd. O. N.)
(Bk,) (L.).

J. de Jongh (20), 27 Juni 1890, met verlof in Nijmegen (Bk,)
(Lo.) (L.).

1  Tijdelijk te Utrecht.

-ocr page 461-

A. M. Vermast (15), 25 Mei 1892, Kota-Radja (Bk.).

R. A. Plemper van Balen (15), 13 juni 1894, Salatiga (Bk.) CL.).

Paardenartsen der Tweede klasse (Eerste-lui-
tenant).

H. J. Tromp de Haas, 27 Augustus 1890, Banjoe Biroe (Bk.).
AV. van der Burg (gedetacheerd v. b. Ned. Leger), Weltevreden.

Paardenartsen der Derde klasse (Tweede-lui-
tenant).

J. N. A. C. Scheepens, 6 Februari 1896, Kota-Radja (L.).

A. E. ten Broeke, 24 December 1896, Soerabaja (L.).

VEEARTSEN IN NEDERLANDSCH-OOSTINDIË.

J„ D. van den Bergh (G. V. A.), Rembang (L.).
K. Bosma (G.
V. A.), Deli (Medan) (L.).

I. Breedveld, Bindjei (Deli-Medan) (L.).

J. K. F. de Does (G. V, A,), Weltevreden (tijdelijk werkzaam
gesteld aan het laboratorium voor bacteriologie) (L.).

Dr. D. P. F, Driessen (G. V. A.), Adviseur voor den veteri-
nairen dienst Weltevreden (Rd. O. N.).

W. J. Esser (G. V. A.), Soerabaja (L.). .
D. J. Fischer (G. V. A.),
Makassar (L.).
J. Hellemans (G. V. A.),
Serang (L.).
H. \'t Hoen (G. V. A.),
Fort de Koek (L.),

D. Hubenet (G. V. A.), Bandong.

E. F. L. Kortman, tijdelijk in Europa (L.).

F. Paszotta (G. V. A.), met verlof in Europa.
P. P.
van der Poel (G. V. A.), Padang.

C. A. Penning (G. V. A.); Semarang.
C. G. A. A. Rouijer (G. V. A.), Palembang.
P.
Schat (G. V. A.), Probolingo (L.).

B. Sikkema (G. V. A.), Kediri (L.).

C. F. G. H. de Wilde (G. V. A.), Buitenzorg (L.).
K. van der Veen (G. V. A.), Bondowoso (Ij.).

P. A„ van Velzen (G. V. A.), Soerakarta.
A, de Vletter (G. V. A.), Poerworedjo (L.).
J. Vollema (G. V. A.),
Pamekasan (L.).

A. Vrijburg, Medan-Deli (L.).

B. Vrijburg (G.V.A.), Tegal (L.),

-ocr page 462-

VEEARTS IN NEDERLANDSCH WEST-INDIË.

S. de Lange (G. V. A.), Paramaribo (L).

VEEARTSEN IN ANDERE LANDEN.

M. F. Weijers, Antwerpen.
P.
Duursma, Amerika.

B. Personen waaraan ingevolge art. 15 of 16 der wet van

8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 99) de uitoefening der
veeartsenijkunde is toegestaan.

GRONINGEN.

R. Abbring, Tenboer.

E. Bakker, Stedum.

H. J. Blink, Sappemeer.

J. H. Bok, Grootegast, smid.

K. J. Doornbos, Bedum.

D. E. Duursma, Marum.

J. F. Huizinga, Uithuizen.

S. D. de Jong, Groningen.

J. L. Meelker, Bellingwolde, gemengd bedrijf.

F. Smid, Groningen, gemengd bedrijf.
J. J.
Smit, Meeden.

M. J. Smit, Appingedam, koffiehuishouder.

W. J. Tietema, Tolbert (Leek).

H. G. Vegter, Nieuwe-Pekela, gemengd bedrijf.

C. Wight, Nieuwe-Pekela.

FRIESLAND.
J.
W. Asma, Workum, oefent geen praktijk meer uit.
S. Y. Hamstra, Oudkerk (Tietjerksteradeel).
A.
H. Radersma, Anjum (Oost-Dongeradeel).

DRENTE.

N. Frank, Beilen.

O V E R IJ S E L.

G. Albrink, Denekamp.

A. J. C. Alink, Ootmarsum.
J. W. Bürbach, Zwolle.
J. M, Bolscher, Tubbergen.

-ocr page 463-

J. Th. Franken, Olst, oefent geen praktijk meer uit.

L. Franken, Haaksbergen.

R. Frank Jzn., Steenwijkerwold.

D. Frankenhuis, Enschede.

M. Frankenhuis, Oldenzaal.

H. J. Hommels, Oldenzaal.

J. Hutten, Geesteren (Tubbergen).

H. Jalink, Wijë, oefent geen praktijk meer uit.

J. A. Leunk, Friezenveen.

H. G. Meijnders, Weerselo.

T. J. Offenberg, Heino.

M. Philipson, Avereest.

C, J. B. Scheper, Emsburen (Duitschland).

H, Schurink Hzn., Zwolle.

G. J. Stokreef, Markelo, landbouwer.
A.
Timmerman, Bentelo (Ambt-Delden).
W. Tijink, Goor.

J. Veurink, Arriën (Ambt-Ommen).
R.
Veurman, Avereest.

H. Warninck, Lemele (Ambt-Ommen),
G. J. Wissink, Haaksbergen.

A. Woolderinck, Deldenerbroek (A.mbt Delden).

GELDERLAND.

G. J. Bierman, Lintelo (Aalten), landbouwer.

O. J. Boelens, Druten.

G. W. Bulten, Ambt-Doetichem.

J. van Dam, Oldebroek.

S. Goldsmit, Wageningen.

J. J. van de Graaff, Maurik.

A. Hardeman, Lunteren (Ede).

J. van Hoevelaken, Scherpenzeel.

P. Hoppe, Zevenaar.

J. Lovink, Stad-Doetichem.

W. Lubbers, Didam.

G. J. Lutgers, Winterswijk, landbouwer.

H. Maarse, Eibergen, landbouwer.
N.
Menco, Winterswijk, slager.

H. P. Nieuwenhuis, Gendringen.

-ocr page 464-

J. H. Nijland, Nijkerk, apotheker.
H. Obbinkt, Ambt-Doetichem.
V. Vrijheid, Doesburg.

B. A. Walfoort, Ruurlo, winkelier, beambte ter secretarie.

C. van Wiggen, Putten.

UTRECHT.

J. van Dijk, Westbroek.
H. Hoogland, Utrecht.
W.
Hoogland, Utrecht.
L.
Kok, Soest.

C. Kuijer, Hoogland.
A.
van Peer, Harmeien.

NOORD-HOLLAND.

D. Bijl, Laren.

G. Gunder, Ursem, veehouder.
J. Hoebe, Alkmaar, smid,

C. H. Hoogland, Amsterdam.

H. C. Hoogland, Amsterdam.

J, J. Kleijne, Assendelft, oefent geen praktijk uit.

A. Koelemeij, Oude-Niedorp, schilder.

H. Koelemeij, Spanbroek.

G. P. Langendijk, Haarlem.

F. Raven, Alkmaar, keurmeester veemarkt.

S. Rol, Krommenie.

D. Schekkerman, Venhuizen, smid.

J. Schild Gzn., Enkhuizen, barbier en lijkbezorger.
C, Schrieken, Zijpe, veehouder.

C. van Velzen, Hoogkarspel, daglooner.
J. Verduin, Watergraafsmeer.

J. Visser, Oudkarspel, smid.

ZUID-HOLLAND.

A. de Bruin, Krimpen a/d Lek.
A. A. Donker, \'s-Gravenhage.

D. Goedhart, Langerak.

A. de Haan, Nieuw-Lekkerland,
J.
H. Hoogland, Kapelle a/d IJsel.

-ocr page 465-

P. Holleman, Nieuwe-Tonge.
A.
Klem, Herkingen, smid.
J. Klem, Vierpolders, smid.
A.
Kroon, Peursnm.
J. van der Mast, Dubbeldam.
J.
W. Muis, Ter-Aar.

C. Okkerse, Gouda, veehouder.
J. Okkerse, Woerden.

J. Pieterse, Stad aan \'t Haringvliet, ketellapper.
A. Riedé, Rozenburg, smid.
R.
Riedé, Zuidland, paardenkooper.
T.
Rietmeijer, Oegstgeest.
H.
Ripping, Gouda.

F. van Rij, Oud-Beierland.

D. van der Sluijs, Dirksland, landbouwer.
A.
Trouw, Piershil, landbouwer.

G. Trouw, Zuid-Beierland.

W. van Wijngaarden, Zevenhuizen.

ZEELAND.

J. Boone, \'s-Heer-Arendskerke (Nieuwdorp), smid.
P. de Feyter, Terneuzen, landbouwer.

A. Kievit, \'s-Gravenpolder, slager en rietdekker.
J. Kraamer, O. en W. Souburg.

M. Lanooy, St.-Annaland, smid.

M. van der Maas, Kortgene, oefent geen praktijk meer uit.
W. van Oosten, Driewegen, landbouwer.

B. de Pauw, Breskens, landbouwer.

H. Riemens, Zaamslag,

C. F. van Rooij, IJzendijke.

J. van der Sande, Groede, smid.

H. de Smidt, Kruiningen, oefent geen praktijk meer uit.

F. Steijart, Ede.

H. Verhoek, Oosterland.

D. B. Waelput, Overslag, smid.
K. J.
van de Wal, Kapelle.

G. J. van de Welle, Nieuw- en St.-Joosland, smid, oefent
geen praktijk meer uit.

-ocr page 466-

A. de Wilde, Oud-Vosmeer, schilder.

NB. Aan C. L, de Sutter te Stekene (België) is vergunning
verleend tot het uitoefenen der veeartsenijkunde over onze
grenzen.

NOORD-BRABANT.

F. C. Aerts, Huibergen.

H. Akkermans, Lit, koffiehuishouder.

A. van der Oudera, Rozendaal.

A. Commissaris, Bergen-op-Zoom, koffiehuishouder.

G. Daalmans, Woensdrecht, koffiehuishouder, oefent geen
praktijk meer uit.

J. C. Dekkers, Oudenbosch, winkelier, handelaar in brand-
stoffen.

F. van Dommelen, Veldhoven, landbouwer.

A, van Doorn, Fijnaart, smid, handelaar in steenkolen.

S. van Doorn, Fijnaart.

W. Jansen, Vechel, slager.

J. van Kollenburg, Oorschot, landbouwer.

L. Molenschot, Teteringen.

F. J. Monu, Hoogerheide (Woensdrecht).

Th. Paimans, Wagenberg (Terheiden), leerlooier.
P. Riede, Tilburg, werkman staatsspoor.
A. Smits, Deurne.

G. Thoonen, Haps.

F. Verhoeven, Ginneken.
A. Voeten, Wouw, koffiehuishouder.

H. Voeten, de Leur, koffiehuishouder en rijtuigverhuurder.
J.
de Vries, Helmond, landbouwer.

W. de Vries, Schijndel.

LIMBURG.

I. P, Dohmen, Schinveld.

S. Everts, Sevenum, koopman, oefent de praktijk niet uit.

L. Hendriks, Nederweerd, herbergier en winkelier.

J. P. Knops, Wittem.

P. J. Koch, Helden.

J, Leurs, Roosteren.

J. H. Mevis, Urmond.

J, M. Rijs, Sevenum, akkerman.

N. van de Vorst, Sittard.

-ocr page 467-

OVERZICHT.

PROVINCIËN.

Gediplo-
meerde
veeartsen.

Empirici.

Leden
der

Maatschappij.

Groningen. .
Friesland .

Overijsel . .
Gelderland
Utrecht. . .
Noord-Holland
Zuid-Holland,
Zeeland. . .
Noord-Brabant
Limburg .

23

24
10
18
44

23
27

53
21

24
12

15
3
i
26
20
6

17
23

18
22

9

21
8
16

39
20

25

49
20

19
11

Totaal . . .

279

160

247

Paardenartsen van het Nederlandsche

leger............

Paardenartsen van het Indische leger .
Veeartsen in Nederlandsch-Oostindië

» » » Westindië .
Nederlandsche veeartsen in andere landen.
Buitenslands gediplomeerde veeartsen

27
8
24

1

2
4

»
3>

24
5

17

i

■»

»

Algemeen totaal . . ,

345

l6o

294

Aan de Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde zijn
nog verbonden als:

a. Eereleden, niet-veeartsen: Prof. Dr, Th. H. Mac
Gillavry
, Leiden; Dr. W. P. Ruysch, \'s-Gravenhage.

b. Correspondeerende leden: Dr. L. Mulder,
Haarlem; Ch. Siegen, Luxemburg.

c. Leden, niet-veeartsen: De Geldersch-Overijselsche
Maatschappij van Landbouw; Dr. D.
J. van der Plaats (L.V.A.S.);
Dr. H. J. Hamburger (L„ V. A. S); Dr. P. M. J. M. E. Wol-
tering
(L. V. A. S.). Van Esveld.

-ocr page 468-

MEDEDEELINGEN VAN HET HOOFD-
BESTUUR.

Door de afdeeling Gelderland-Overijsel is voor een
eventueele vacature als 2de secretaris tot candidaat gesteld
de heer F. W. VAN DTJLM te Arnhem. Als voorzitter
dier afdeeling is opgetreden de heer H, M. KROON te
Deventer.

Op de aanstaande Algemeens vergadering zal door den
heer D. A. DE JONG Jzn. worden gesproken over „het
aantoonen van paardenvleeseh langs ehemischen weg", en
door den heer D. F. VAN ES VELD over „aneurysrnen in
de voorste darmscheilsslagader".